Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Aan Tafelbaai's Strand: of twintig jaren uit het leven van een Kapenaar (1791-1811)
Author: Arbez, D'
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Aan Tafelbaai's Strand: of twintig jaren uit het leven van een Kapenaar (1791-1811)" ***


                ZUID-AFRIKAANSCHE HISTORIE-BIBLIOTHEEK.
                                No. III.

                         Aan Tafelbaai’s Strand
                                   OF
             TWINTIG JAREN UIT HET LEVEN VAN EEN KAPENAAR.
                              (1791–1811).


                                  DOOR
                                D’ARBEZ.


                    Uitgegeven en verkrijgbaar bij:
            Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij,
                       v/h. Jacques Dusseau & Co.
                          Amsterdam—Kaapstad.
                                 1903.



HOOFDSTUK I.

HET VERHAAL VAN DEN DOKTER.


Omtrent tien jaren geleden woonde ik in een klein dorpje in den
Oranje-Vrijstaat, den naam waarvan het niet noodig is op te geven. Het
was een klein plekje, waar ik misschien van verveling zou gestorven
zijn, als het niet was geweest voor den ouden dokter. Goede, oude
dokter, hij ligt al meer dan negen jaren onder den koelen grond,
verlost van alle ellende en plagen des levens; en het is juist het
feit, dat hij er niet meer is, dat mij thans eerst het recht geeft om
hier dit verhaal te doen, en iets te publiceeren dat reeds lang in
mijn bezit is. Maar ter zake.

Dokter J. was een oud man: toen ik hem kende moet hij omtrent zeventig
jaar geweest zijn, maar hij was nog kras voor zijne jaren, schoon haar
en baard reeds spierwit waren. Van de levensgeschiedenis van den ouden
heer had ik nooit veel te weten kunnen komen: de dokter sprak zelf er
liever niet over, en natuurlijk was ik niet gerechtigd mij te bemoeien
met zijne private zaken. Al wat ik wist, was dat hij te Kaapstad
geboren was uit een oud Hollandsch-Afrikaansch geslacht, in Holland had
gestudeerd en aan de Universiteit te Leiden zijn graad van Doctor in de
Medicijnen had verkregen. Ook vernam ik eens van hem dat hij nooit
getrouwd was, en, te oordeelen naar de uitdrukkingen, die hij bij die
gelegenheid gebruikte over de schoone sekse (ik zal ze maar niet
herhalen om mijne lezeressen niet kwaad te maken) was de dokter een
echte vrouwenhater. Er waren, zooals licht te begrijpen valt, heel wat
praatjes over den ouden heer, maar ik heb uit ondervinding geleerd, dat
de kwaadsprekendheid steeds als een onvermoeid spook door al onze
Zuid-Afrikaansche dorpen waart, en, daar dus waarschijnlijk niet een
twintigste deel der praatjes over dokter J. waar waren, is het onnoodig
om ze hier weer te geven. Maar, zooveel stond vast, en daar kon zelfs
niet de meest vuige tong iets tegen zeggen, de dokter was een knap man
in zijne professie; hij was de vriendelijkheid zelve tegenover zijne
patiënten, en wat maar kon gedaan worden om den dood af te wenden, of
de pijn te verzachten, dat werd door hem gedaan.

Mijn eerste kennismaking met den dokter was in de kwaliteit van
patiënt. Ik had kort na mijne aankomst in het dorp een erge koude
gevat, en daar ik geplaagd was door een akelige soort van kerkhofhoest,
ging ik den Esculaap een drankje vragen. Inderdaad gaf de dokter mij
een probaat middeltje dat mij in weinige dagen genas; maar wat nog
beter was, was dat die korte kennismaking zich ontwikkelde tot een
groote vriendschap tusschen den dokter en mij. Ik geloof, dat dit een
groot geluk voor mij is geweest; wie weet of, als ik niet het
gezelschap van den dokter had gehad, ik niet, zooals zoo vele andere
jongelui in kleine dorpjes in ons land, mij zou hebben overgegeven aan
den drank, of andere verkeerdheden, die onze jonge lieden ten gronde
richten, omdat ze geen anderen raad met hun goeden tijd weten. De
aangename avonden die ik bij den dokter doorbracht, deden mij
dergelijke verleidingen gemakkelijk weerstand bieden.

Ik vond spoedig uit, dat de dokter niet alleen een knap man was in zijn
vak, maar ook uitmuntend belezen, zoodat hij over heel wat meer dingen
kon meepraten dan pillen en poeders alleen. Zooals de meeste goed
opgevoede lieden, had hij ook zijn geliefkoosd onderwerp; bij hem was
het de geschiedenis van Zuid-Afrika en alles wat daarmede in verband
stond. Hij had gedurende lange jaren, en tegen een groote uitgave, een
prachtige bibliotheek verzameld over de geschiedenis van Zuid-Afrika;
deze verzameling bevatte inderdaad zeer kostbare boeken, niet alleen in
de Engelsche en Hollandsche talen, maar ook in het Duitsch en in het
Fransch, welke talen hij alle gemakkelijk las. Hij was zooals hij mij
dikwijls vertelde, in het begin van zijn loopbaan geneigd geweest om
sterk Engelschgezind te zijn; doch toen hij bekend raakte met de
bijzonderheden van het bestuur der Engelsche regeering in dit land
gedurende de negentiende eeuw, maakte de bewondering, die hij voor de
Engelschen en hunne denkbeelden koesterde, plaats voor eene diepe
verachting van alles wat Engelsch en Engelschgezind was; hij werd een
vurige voorstander van de rechten der Afrikaners, en dit was een der
voornaamste redenen waarom hij de oude Kolonie, waar hij destijds een
zeer goede praktijk had, verliet om zich in den Vrijstaat te vestigen.

Toen de dokter bevond, dat ook mijne sympathiën met de Afrikaners
waren, en dat ik zeer verlangde om goed op de hoogte te komen der
geschiedenis van mijn geboorteland, waarvan ik toen, helaas, bitter
weinig wist, draalde de dokter geen oogenblik met mij het vrije gebruik
zijner bibliotheek aan te bieden, en ik behoef nauwelijks te zeggen dat
ik van dat aanbod gretig gebruik maakte. Kwam er dan eens een nieuw
boek uit over dit onderwerp dan bestelde mijn oude vriend dit dadelijk
van Kaapstad, en dan lazen wij het te zamen. Het was vooral bij die
gelegenheden dat ik dikwijls de scherpzinnige aanmerkingen van den
dokter bewonderde. Hij was volmaakt op de hoogte der algemeene
geschiedenis, en hield er van om vergelijkingen te maken tusschen de
gebeurtenissen in dit land, en die, welke vroeger in andere landen
hadden plaats gevonden. De geschiedenis, zoo zeide hij dikwijls
herhaalde zich steeds; dezelfde oorzaken hadden steeds dezelfde
gevolgen, en wat eenmaal gebeurd was, zou weer gebeuren. Salomo was
nooit wijzer dan toen hij zeide, „Er is niets nieuws onder de zon.”

Het was op een kouden winteravond dat er iets tusschen mij en den
dokter plaats vond, dat de eigenlijke oorzaak van dit verhaal is, en
dat dus hier moet worden verteld om den lezer op de hoogte van zaken te
brengen. Ik zat in de eetkamer van den dokter (een voorkamer hield hij
er niet op na); wij hadden juist samen een der nieuwe boeken van onzen
uitmuntenden Zuid-Afrikaanschen geschiedschrijver G. M. Theal gelezen,
die toenmaals zich een naam begon te maken, en daarop hadden wij onze
vrij drooge kelen met wat warme ponsch nat gemaakt, of liever gezegd,
wij waren daarmede nog bezig, toen ik uit bloote nieuwsgierigheid, mijn
ouden vriend vroeg, wat hem zulk eene bijzondere voorliefde voor de
geschiedenis van zijn land en volk had gegeven. De oude heer zat eenige
oogenblikken in gedachten en zeide toen:

„Mijn waarde A., om die vraag te beantwoorden, zal ik je iets uit mijn
levensgeschiedenis moeten vertellen, en wel een heel snaaksch geval. ’t
Is een beetje een lange storie, maar ’t is nu nog vroeg, en als wij een
beetje extra spraakwater nemen, zal de stof misschien wat vinniger
loopen”.

Zoo gezegd, zoo gedaan; de dokter schonk onze glazen nog eens vol, en
na een flinke teug te hebben genomen, begon hij als volgt:

„Het was in het jaar 1835, ik meen in Mei, dat ik als behoorlijk
gepromoveerd Doctor Medicinae uit Holland naar de Kaap terug kwam. Mijn
vader leefde toen nog, en woonde op een soort van buiten, of plaats,
zooals wij hier in Zuid-Afrika zouden zeggen, even buiten de Kaapstad,
in hetgeen men thans Woodstock noemt, maar dat toen nog als Papendorp,
of liever Roodebloem bekend was. Ik was de oudste zoon van mijne
ouders; na mij kwamen drie meisjes die allen ongetrouwd gestorven zijn,
en de eenige broeder, dien ik had, en die overleed, toen hij nog maar
twintig jaar oud was, had toen nog niet den leeftijd van vijftien jaren
bereikt. Mijn vader was toen wel af, en hij zei de dat als ik wilde, ik
mij kon vestigen in de Kaapstad, en, om kosten te besparen, mijn intrek
kon nemen in zijn huis. Ik had echter reeds in die dagen weinig zin om
mij in de buurt van de stad te vestigen en was ook niet geneigd om op
eenige wijze op kosten van mijn vader te leven. Ik wilde de wereld in,
op mijn eigen beenen staan, en op eigen houtje mijn fortuin maken.
Derhalve besloot ik mij te gaan neerzetten in A. waar kort te voren de
plaatselijke geneesheer overleden was.

„Ik deed zulks, en had er spoedig een zeer aardige praktijk; ik ben dan
ook te A. gebleven, totdat ik in 1865 op raad van onzen President
Brand, naar den Vrijstaat ging, blij om eindelijk toch een plek in
Zuid-Afrika te vinden, waar die eeuwigvervelende Britsche vlag niet
woei. Toen ik omtrent twee jaar te A. was geweest, moest ik wegens
noodzakelijke bezigheden naar de Kaap gaan, en daar ik zelf ook een
weinig rust noodig had, besloot ik een maand lang in de stad te
vertoeven; een jonge dokter, pas uit Engeland aangekomen, zou zoolang
mijn praktijk waarnemen.

„Ik nam natuurlijk mijn intrek bij mijn vader, en toen ik mijn
voornaamste bezigheid had afgedaan, amuseerde ik mij zoo goed ik kon.
Waar ik het meest van hield, was om stil en rustig aan het strand te
zitten, op den eeuwig rusteloozen oceaan te staren, en mijne gedachten
dan den vrijen loop te laten. Er was toen nog in die dagen niet dat
gewoel, dat thans langs het strand in de buurt van Woodstock en
Zoutrivier heerscht, en men kon er uren zitten, zonder door iemand
gehinderd te worden.

„Het was juist op een warmen rustigen middag, dat ik er eens zat in
mijn eentje. Verschillende gedachten gingen mij door het hoofd en al
peinzende was ik werktuigelijk bezig om met mijn stok gaten in het zand
te boren. Plotseling stiet mijn stok op iets hards en dit trok mijn
opmerkzaamheid. Ik boorde verscheidene gaten binnen den omtrek van
omtrent een yard, maar telkens kwam de stok op het harde voorwerp te
recht. Ik begon bepaald nieuwsgierig te worden, wat dit harde ding kon
zijn, en ik had een soort van voorgevoel dat ik op het punt stond eene
ontdekking te maken. Derhalve beproefde ik dan ook, zoo goed en zoo
kwaad het ging om met mijn stok een gat te graven in het half natte
zand, en na heel wat tobbens was ik zoover, dat ik zag dat ik hier met
een kist of koffer te doen had, die met ijzer beslagen was. Op dat
oogenblik schoot het mij te binnen, dat het een beetje gevaarlijk was
om hier op helderen dag op een openbare plek zoo iets te voorschijn te
halen. Ik herinnerde mij, dat een medestudent in Leiden die in de
rechten studeerde, mij eens een heel verhaal had gedaan van een misdaad
die strandroof genaamd werd, en waarop de doodstraf of levenslange
verbanning of zoo iets vreeselijks stond.

„Met dat schrikbeeld voor mij, vond ik het geraden om het door mij
gemaakte gat maar dadelijk weer toe te maken. Doch om de plek niet te
vergeten, maakte ik een hoopje van steenen op de plaats, zoodat ik die
zonder moeite kon terugvinden. Daarop ging ik naar huis om een plan te
beramen hoe ik het best mijn gevonden schat op een veilige plek kon
brengen. De kist was blijkbaar zwaar, en ik zou hem zeker niet alleen
baas kunnen raken; ik moest dus naar hulp uitzien. Ik was juist aan het
denken welk persoon ik met dit gewichtig werk kon vertrouwen, toen ik
den ouden jongen ontmoette, die reeds jaren lang bij mijn vader werkte,
en die mij bijna sedert mijn geboorte kende, want hij was nog als slaaf
bij mijn grootvader geweest, en noemde mij niet anders als „kleinbaas”.
Ou Andries was, meende ik juist de jongen, om mij in deze netelige zaak
van nut te zijn. Ik drukte hem dan ook een halve kroon in de handen, en
zeide hem dat hij dien avond, als het avondeten afgeloopen was, met mij
mede moest gaan, en een graaf samen nemen; er was iets van belang, dat
hij voor mij moest doen, maar hij moest er geen woord aan iemand van
zeggen, vooral niet aan mijn vader. Andries beloofde dit dan ook trouw,
en ik wist dat ik op hem aan kon.

„Het was ongeveer negen uur dien avond, dat ik Andries ontmoette bij
het tuinhek, dat aan den zeekant uitkwam. Er was geen maan en het was
pikdonker, juist een geschikte avond, zooals ik bij mijzelven dacht, om
de misdaad van strandroof te plegen; in werkelijkheid voelde ik een
beetje als een misdadiger; doch er was een zeker onverklaarbaar iets,
dat mij aandreef en mij belette om veel attentie te wijden aan de
inblazingen van het geweten. Ik had, in het donker eenige moeite om de
juiste plek te vinden, doch eindelijk liep ik den steenhoop raak, en
spoedig was Andries hard aan het graven. Nu en dan stiet de graaf tegen
het harde hout van de kist, en het geluid dat daardoor veroorzaakt werd
in den stillen nacht, deed mij schrikken, zoodat ik Andries
toefluisterde om toch niet zooveel lawaai te maken. Eindelijk was de
kist aan alle kanten los, en nu probeerden wij om haar uit den grond te
tillen. Het was een heele toer, die onze vereenigde krachten
vereischte, maar ten slotte hadden wij haar boven den grond. Maar nu
deed zich een nieuwe moeielijkheid voor. Hoe moesten wij die zware kist
naar huis krijgen? Om die te dragen met ons tweeën, daar was geen
sprake van; de kist was zoo zwaar, dat Andries beweerde, dat die zeker
vol geld zat.

„„Zooveel te beter, Andries”, antwoordde ik lachend, „dan zal jij ook
iets uit het voordeeltje krijgen; maar ons moet nou eerst een plan
maken om die ding bij die huis te krijg”.

„„Ik geloof, baas”, zeide de oude jongen, „dat daar niet een ander plan
is dan om die kist hier open te maak, en dan die geld of die goed, wat
daarin is, met klompjes naar die huis te vat”.

„In werkelijkheid scheen dit mij ook het eenige mogelijke plan; maar ik
moest bij mijzelven bekennen dat het niet weinig gevaar aanbood. Mijn
vader was nog niet naar bed, en het ongewone geloop zou ongetwijfeld
zijn aandacht trekken, en dan zou hij willen weten wat er aan den gang
was.

„Andries scheen dit ook te begrijpen, want hij zeide fluisterend tot
mij, „Baasje, ons moet wacht tot die menschen in die huis slaap, en dan
zal ons die goed naar mijn kamer draag, stukje voor stukje, en daar kan
ons dan zien wat die goed is”.

„Dit was geen slecht plan, want de kamer waar ou Andries sliep, was een
buiten-kamer, die een heel eindje van het huis verwijderd was. Wij
besloten dan ook dit plan te volgen, en daar het minstens nog een uur
zou duren, voor al de menschen in het huis aan slaap zouden zijn, zeide
ik aan Andries dat hij, om geen opspraak te wekken, maar liever naar
huis moest teruggaan, en later, als alles rustig sliep, weerkomen, met
een deken (kombaars), of iets dergelijks, waarin wij het goed
geriefelijk konden dragen; ondertusschen zou ik de wacht in de buurt
houden, en zorgen dat niemand ons onzen buit ontstal.

„Toen Andries weg was, begon ik in de buurt van de kist heen en weer te
loopen. Ik was nu nog nieuwsgieriger dan ooit, en de lust om eens nader
te weten, wat er eigenlijk in die geheimzinnige kist zat, werd zoo
onbedwingbaar, dat ik eene poging maakte om de kist te openen. Er zat,
zooals ik na onderzoek merkte, een slot op, maar het zilte zeewater had
zulk een effekt op het ijzer gehad, dat toen ik een weinig mijne
krachten inspande, het slot uit elkander sprong. Ik tilde de zware
deksel op en stak, in het donker mijn hand in de kist. Ik voelde iets
zachts, dat mij toescheen kleederen te zijn, en verder mijn hand
instekende, raakte ik aan iets hards en kouds, blijkbaar van metaal. De
deksel was te zwaar dan dat ik die lang op kon houden, en ik moest dus
mijne verdere onderzoekingen staken, en geduldig wachten op de
terugkomst van Andries. Na een goed uur en een half, die mij in mijn
ongeduld wel zes uren toeschenen, kwam de trouwe jongen weer aanzetten.
Hij bracht het bericht dat iedereen in het huis vast in slaap scheen;
tevens bracht hij ook een reusachtige kombaars, die zeker wel alles had
kunnen bevatten wat in de kist was. Wij begonnen dadelijk de boel uit
te pakken, schoon wij in het donker niet konden uitmaken waaruit de
inhoud bestond; sommige dingen waren hard, andere weer zacht. Ik pakte
vooreerst genoeg in de kombaars om Andries in staat te stellen die
zonder veel moeite te dragen; daarop zond ik hem met die eerste vracht
naar huis, hem gelastende het goed in zijn kamer te leggen, en die dan
toe te maken, en dan de tweede vracht te komen halen. Met die tweede
vracht was de kist leeg en de kwestie was nu wat wij met de leege kist
zouden aanvangen. Het was te gewaagd haar te laten staan waar zij was,
en om haar waardeloos karkas naar huis te slepen, daar had ik geen lust
in; bovendien zou het onmogelijk zijn om haar tegenwoordigheid in ons
huis te verhelen. Na een kort beraad tilden wij haar dus op, droegen
haar zoover wij konden de zee in, en lieten haar aan de genade van de
woeste baren over. Tusschen twee haakjes mag ik hier zeggen, dat ik
nooit weer iets van de kist vernomen heb; of ze misschien vandaag nog
op de golven van den oceaan rondzwabbert, of er een tweede strandroof
aangaande haar gepleegd is, dat kan ik niet zeggen. In alle geval ben
ik maar blij dat die kist niet als stomme getuige van mijn misdaad ooit
is opgetreden.

„Toen wij de kamer van Andries binnen waren, en iets voor het venster
hadden gehangen, om het schijnsel van het licht niet te laten bemerken,
staken wij een kaars op, en onderzochten de waarde van onzen buit. Het
was niet veel, en ik weet niet wie het meest teleurgesteld was, ik of
de oude jongen. ’t Was waar, er zat geld in de kist, want wij vonden
een klein lederen zakje, dat wij met een zekere soort van
zenuwachtigheid openden, doch, helaas, bij onderzoek bleek het zakje te
bevatten.... de groote som van vier oulap. Maar er was toch één ding
van aanzienlijke waarde, namelijk een goud horloge, een dier
ouderwetsche dingen met dubbele kast, amper zoo groot als een „pompoen”
zooals Andries het uitdrukte. Ik borg dat in mijn rokzak, even als een
zeer mooi medaillon van gedreven goud, dat een werkelijk prachtstuk
was. De verdere inhoud bestond meest uit kleederen, volgens de mode van
het midden der achttiende eeuw, een oude verrekijker waarvan echter een
der glazen stuk was, een oude Statenbijbel, een psalmboek, en nog een
aantal snuisterijen van betrekkelijk weinig waarde. Ik gaf last aan
Andries om den Bijbel en eenige andere kleinigheden, die ik wilde
bewaren, zoolang voor mij te bergen, en verder de kleeren op de best
mogelijke manier te verkoopen of op eenige andere wijze van de hand te
zetten, en wilde juist de kamer uitgaan, toen Andries uitriep „Baasje,
hier is nog een boek”; en met deze woorden overhandigde hij mij een
vrij dik gebonden boek, dat ik even snel opende, in de meening dat het
van weinig waarde zou zijn. Bij het openen viel mijn oog dadelijk op de
woorden „Dagboek van Jan van Eck”. „Zoo”, dacht ik bij mijzelven, „dat
is zeker de eigenaar van de kist geweest”, en ik besloot het boek met
mij naar mijn kamer te nemen, om het bij gelegenheid eens door te
bladeren. Voor ik echter uit de kamer van Andries ging, beloofde ik den
ouden jongen, die blijkbaar zeer teleurgesteld was, dat er geen geld
was gevonden, en hij dus zijn deel van de winst kwijt was, om hem den
volgenden morgen een pond sterling te geven voor zijne moeite, mits hij
geen woord repte van het gebeurde. Die belofte bracht Andries dan ook
weder in een goede luim. Toen ik in mijn kamer kwam, voelde ik mij erg
vermoeid; ik ontkleedde mij snel, en wierp mij op bed, maar het was te
vergeefs dat ik trachtte te slapen. Ik voelde mij werkelijk als een
misdadiger, en werd hevig gekweld met allerlei vreeswekkende gedachten.
Als die ellendige kist opspoelde, of als er iets van mijn nachtelijk
avontuur uitlekte, zou ik ongetwijfeld in groote onaangenaamheden
komen; misschien zou de rechter er bij te pas komen, en zou ik zoo niet
gestraft, althans gebrandmerkt zijn, en waarschijnlijk was mijn
loopbaan dan bedorven. Kwaad met mijzelven verwenschte ik de kist en
alles wat er in zat, doch daardoor viel ik nog niet in slaap.
Plotseling schoot het mij in de gedachten dat als ik toch niet slapen
kon, ik net zoo goed eens een kijkje kon nemen in het dagboek van Jan
van Eck. Ik haalde het dus te voorschijn uit de plek waarin ik het
geborgen had, en daarop weer onder de kombaars kruipende, begon ik te
lezen. Toen de zon den volgenden morgen in mijn kamer scheen, vond zij
mij nog bezig aan het lezen. Ik kan je nu niet alles vertellen wat in
dat boek stond, maar ik zal het eens voor den dag halen, en dan kunt ge
het zelve lezen.”

Met deze woorden stond de oude dokter op, ging naar zijn slaapkamer, en
kwam spoedig terug met iets onder den arm.

„Hier is het dagboek van Jan van Eck, en....” Op dat oogenblik werd er
hevig aan de deur geklopt, en op het geroep van „kom in” van den
dokter, trad een man haastig de kamer in, en zeide half ademloos:

„Dokter, jij moet toch als je belieft gauw kom naar Piet van Rooijen,
van Uitkijk; zijn vrouw is banja ziek, en hij het mij gestuur om dokter
dadelijk te kom haal”.

„Naar Uitkijk”, riep de dokter uit, „machtig, kerel dit is amper zes
uur te paard hiervan daan. Ik zal natuurlijk gaan, maar kan jij niet
wacht nie, tot dit daglicht is; het is vreeselijk donker en koud
daarbij”.

„Ik zou niet om geef om te wacht nie, dokter”, luidde het antwoord,
„maar oom Piet heeft mij gezegd dat ik gauw moet maak, want dit is een
gevaarlijke ding”. En hier voegde de spreker er iets bij, dat bewees
dat het inderdaad een geval van leven of dood was.

„Wel als dit zoo is, dan ga ik nu dadelijk met jou mee” hernam de goede
dokter, die nooit aarzelde, om waar zijn plicht hem riep, te gaan,
vooral als het een zaak van dezen aard gold.

„Waar is jou kar?” vroeg hij, terwijl hij reeds bezig was om zijn
kistje met medicijnen en instrumenten voor den dag te halen.

„Dokter die kar staat klaar ingespan”, was het antwoord; „ik het
versche paarden van oom Jan Grobbelaar gekrijg, hullie is fluks, en zal
ons binnen vier uur naar Uitkijk breng”.

„Loop haal dan maar die kar, dan zal ik klaar wees” zeide de dokter, en
zich daarop tot mij wendende, vervolgde hij:

„Dit spijt mij, A, dat onze conversatie op deze manier gebroken wordt,
maar daar is nu niets aan te doen. Neem ondertusschen het boek maar
mee, dan kan je het zoolang lezen, en mij, als wij elkander weer zien,
vertellen, wat je er van denkt, en dan zal je ook wel begrijpen, waarom
ik zooveel van de geschiedenis van Zuid-Afrika houd”.

Ik bedankte den dokter hartelijk, nam afscheid van hem, en ging toen
naar huis.



Den volgenden middag bracht men het lijk van dokter J. naar het dorp
terug; hij was het slachtoffer geworden van zijne plichtsbetrachting.
In den stikdonkeren nacht had de drijver het ongeluk gehad de kar om te
gooien, de dokter was onder de kar gevallen: zijn ruggegraat was
gebroken, en hij was waarschijnlijk dadelijk en zonder pijn geleden te
hebben, overleden. Een benijdenswaardige dood voor een man die altijd
zijn plicht had gedaan tegenover God en den mensch, en die nooit den
dood had gevreesd.



Ik behield het dagboek van Jan van Eck, en maakte er geen gewag van aan
den executeur van des dokters boedel. Misschien deed ik daardoor iets
waartoe ik volgens strikt wet geen recht toe had. Maar aangezien ik
hoop dat mijne lezers het voordeel van mijn daad zullen hebben, daar
anders naar alle waarschijnlijkheid zij nooit iets van het dagboek
zouden hebben gehoord, vertrouw ik dat zij mij niet zullen gaan
verklagen bij den procureur-generaal of eenig ander gevreesden
ambtenaar, wegens het mij toeeigenen van een andersmans goed. Sommige
menschen zouden het misschien diefstal willen noemen, maar dat is zulk
een leelijk woord, dat ik het liever niet omtrent mijzelven wil
gebruiken.



HOOFDSTUK II.

WAARIN EEN BEGIN WORDT GEMAAKT MET HET VERHAAL, EN DE
HOOFDPERSOON ZIJN INTREDE MAAKT.


Het zou zeker het gemakkelijkste wezen voor mij, om maar zonder meer,
hier het dagboek overteschrijven, en mijne lezers er zich dan op de
best mogelijke manier te laten doorworstelen. Maar ik vrees dat dit een
heel vervelend stukje werk voor hen zou wezen, en dat er dan kans
bestond dat zij, voor het boek nog half uit was, het ergens in een hoek
zouden werpen, met den uitroep: „Dat boek is mij te saai”. Om zulk een
ongeluk te voorkomen, heb ik besloten, om uit het materiaal in het
dagboek vervat, een verhaal optetrekken, in mijn eigene woorden, en op
mijn eigen manier, mij echter steeds vasthoudende aan de feiten zooals
bevat in het dagboek. Ik meen te mogen zeggen, dat over het algemeen,
die feiten vrij wel overeenkomen met hetgeen men in de geschiedenis
boeken van die dagen vindt; hier en daar is er een klein verschil, maar
dit doet niet veel af aan de waarde van het werk.

Voor ik echter dit verhaal begin, is het noodig dat mijne lezers iets
weten van den man die dit dagboek heeft geschreven: Jan van Eck. Heel
veel kan ik niet van hem vertellen, want de familie van Eck schijnt in
Zuid-Afrika vrij wel uitgestorven, zoodat het mij niet doenlijk is
geweest om eenige familie-dokumenten in handen te krijgen, en het
weinige dat ik heb kunnen uitvinden, en dat ik hier ga weergeven,
bestaat deels uit aanteekeningen gevonden in het boek van wijlen den
heer C. C. de Villiers, en uit gevolgtrekkingen door mij gemaakt uit
hetgeen ik in het dagboek heb gevonden, schoon de heer van Eck zelve
maar zeer karig is in het geven van berichten omtrent zijn leven of
identiteit.

In het jaar 1691 leefde er te Drakenstein een zekere Adriaan van Eck,
die burger der Kolonie was, en die in 1712 een zoon liet doopen met den
naam van Johan. Deze Johan had weder een zoon Johannes, geboren in
1741, en later gehuwd met Martha Magdalena Cordier bij welke hij 3
kinderen had, waarvan de jongste, Arie, in 1799 werd gedoopt. Geen
dezer van Ecks kan echter de schrijver van dit dagboek zijn, om de
eenvoudige reden dat uit het dagboek zelve blijkt dat de schrijver niet
gehuwd was. Dat hij echter tot deze familie behoorde is geenszins
twijfelachtig, want wij zullen zien dat hij in de Kaapstad eene
achternicht had, met name Elizabeth, weduwe van Zacharias de Beer, die
met hare kinderen verscheidene malen in dit werk voorkomen. Nu is
volgens het boek van den heer Villiers eene dochter Elizabeth, van den
ouden Johan van Eck gehuwd geweest met zekeren Zacharias Joseph de
Beer, en het is dus zeer waarschijnlijk dat dit de hierin vermelde
Elizabeth was. Maar verdere nasporingen van de identiteit van onzen
schrijver hebben geen resultaten opgeleverd.

Ook is het ons niet geheel duidelijk wat de schrijver van het dagboek
geweest is; er zijn echter passages in het boek die ons er toe zouden
kunnen leiden om tot de conclusie te komen dat hij vroeger in dienst
der Compagnie is geweest, en een vrij aanzienlijke betrekking heeft
bekleed. Immers hij verkeerde blijkbaar op zeer intiemen voet met een
aantal der aanzienlijkste mannen in Kaapstad, velen waarvan hij bij
hunne voornamen noemt; ook schijnt hij bekend te zijn geweest met
verscheidene boeren uit differente deelen der Kolonie. Ten tijde dat
hij dit dagboek aanhield woonde hij in een klein huisje gelegen aan het
strand tusschen het tegenwoordige Woodstock en Zoutrivier; een oude
kleurling die in het dagboek dikwijls voorkomt onder den naam van
Thijs, en die blijkbaar een slaaf was, en jaren lang in dienst van den
schrijver, zorgde voor hem, zoover het koken van de kost, en dergelijke
huishoudelijke zaken aangaat; en daarbij was hij een vertrouwde van
zijn meester, die hem allerlei gewichtige bezigheden liet verrichten.

Over het geheel heeft het dagboek op mij den indruk gemaakt, dat Jan
van Eck een dier menschen was, dien men gewoonlijk met den naam van een
zonderling bestempelt. Hij woonde eenzaam in zijn huisje, ging geregeld
iederen dag naar de stad om de nieuwtjes te vernemen, en zijne familie
en oude kennissen te zien, maar nam geen werkdadig aandeel in de zaken,
schoon wij zullen vinden, dat hij in 1795 dienst deed als soldaat, en
toen tot het zoogenaamde „Pennisten-korps” behoorde. Met zijne
medemenschen had hij niet veel op.

Hij was een zeer belezen man, en had vooral een grondige kennis van de
toenmalige Franschen schrijvers; Voltaire en Diderot, kende hij op zijn
duimpje, maar zijn lievelings-schrijver was toch Jean Jacques Rousseau,
en deze had een ontzettenden invloed op hem gehad. Van Eck was volbloed
revolutionair, en dweepte met de denkbeelden van „de rechten van den
mensch.” Hij haatte de ideeën van den ouden pruikentijd, had een hekel
aan het monarchisme of aan alles wat er naar zweemde, en was bovendien,
op het gebied van godsdienst doordrongen van de denkbeelden der
toenmalige vrijdenkers. Er zijn bewijzen uit dokumenten in het archief
der Kaap Kolonie, dat op dit punt er ook nog anderen waren die in die
dagen dezelfde ideeën koesterden. Men vergete niet dat de denkbeelden,
die in 1789 de Fransche Revolutie hebben veroorzaakt in Holland een
groot aantal aanhangers hadden, zoo zelfs dat deze er ernstige
politieke verwikkelingen veroorzaakten, en de „Patriotten” zooals men
ze noemde, eene mislukte poging deden om den stadhouder der
Nederlanden, Prins Willem van Oranje (Willem de Vijfde) van alle macht
te berooven. Deze poging, gedaan in 1787, werd verijdeld door de
„Prinsgezinden”, die gesteund werden door een groot leger, hun ter
hulpe gezonden door den koning van Pruisen; en het gevolg dezer
mislukte poging was, dat een groot aantal der „Patriotten” de wijk
moesten nemen naar Frankrijk, waar zij niet weinig werkzaam waren, en
ten slot te 1795 naar Holland terugkwamen, toen de Franschen dit land
hadden veroverd, en Willem de Vijfde de wijk had genomen naar Engeland.
Jan van Eck, was, wat zijne denkbeelden aangaat, een echte „Patriot”,
en dit zal den lezer in dit verhaal duidelijk worden, en verklaart
tegelijk het feit waarom hij zulk een ontzettenden haat tegen de
Engelschen had, die toenmaals vijanden van de Franschen, en sterke
ondersteuners waren van het Huis van Oranje.

Het bovenstaande zal ten minste onzen lezers eenig denkbeeld geven van
den man die het dagverhaal geschreven heeft, en wij kunnen thans ons
verhaal voortzetten, of liever gezegd, beginnen. Maar nog een kleine
verklaring is noodig. Toen ik het boek van den dokter kreeg, waren er
verscheidene bladen uit het boek gescheurd, door wien, weet ik
natuurlijk niet; een geheel gedeelte, namelijk dat tusschen de jaren
1796 tot 1802 is zoo goed als weg; andere deelen zijn door de actie van
het zeewater dat toegang schijnt te hebben gehad tot den inhoud der
kist, bijna niet te ontcijferen. Waar dit het geval geweest is, heb ik
uit andere bronnen eene korte geschiedenis te zamen gesteld van die
tijden, daar anders het verdere gedeelte van het dagboek niet te
begrijpen zou zijn. En ten slotte zij het hier gezegd, dat de eischen
van plaatsgebrek mij hebben verplicht om veel uit het dagboek te
verkorten, en er zelfs belangrijke deelen uit te laten. Het is echter
niet onmogelijk, dat als dit boekje in den smaak van het Afrikaansche
publiek valt, ik later nog meer uittreksels uit het dagboek zal geven.



Op den morgen van den 12den Mei in het jaar 1791, omtrent 11 ure
stonden er in de Graaffestraat (die later verkeerdelijk Grave straat
werd genoemd, en nu herdoopt is in Parliament street) in Kaapstad, drie
mannen een vrij opgewonden gesprek te voeren. De grootste dier mannen,
een flinke kerel van iets over de zes voet, en gekleed op eene wijze
die toonde dat hij tot den deftigen stand behoorde, heette Sebastiaan
van Reenen, en was inderdaad een der aanzienlijkste inwoners van de
Kaapstad in die dagen, gedeeltelijk wegens zijn groote rijkdom,
gedeeltelijk omdat hij een zeer bekwaam man was, en deels ook omdat hij
geparenteerd was aan bijna al de andere aanzienlijke burgerfamiliën der
stad, en dus een grooten invloed uitoefenen kon. Naast hem stond een
kort, eenigszins gezet man, die schoon niet zoo deftig uitgedoscht als
de heer van Reenen, ook tot de betere klasse van burgers scheen te
behooren, en wiens broeder dan ook de vrij aanzienlijke betrekking van
Resident van Simonsbaai bekleedde. Zijn naam was Pieter Brand, waaruit
men merken kan, dat hij tot een oud Kaapsch geslacht behoort. De derde
man is insgelijks een klein mannetje, iets kleiner zelfs dan de heer
Brand; hij is daarenboven veel schraler dan deze, en zijne kleeding is
veel eenvoudiger dan die der anderen; ja, men zou zelfs zeggen dat ze
hem slordig aan het lijf zitten, en dat de drager geen man is die zich
erg moe maakt over zijn uiterlijk aanzien. Hij is een man van iets over
middelbaren leeftijd, naar schatting omtrent acht en veertig of vijftig
jaar oud. Haren en baard vertoonen de eerste sporen van grijsheid, maar
hij loopt nog flink rechtop, en zijne houding heeft zelfs iets
„parmantigs” over zich, terwijl gebaren en spraak toonen dat het hem
geenszins aan levendigheid ontbreekt. De naam van dezen man is Jan van
Eck, en hij woont als jonggezel in een klein huisje aan het strand
tusschen de stad en de Zoutrivier.

De heer Van Eck is aan het woord, en hij zegt op heftige wijze, terwijl
hij zijn Malacca rottang, met zilveren knop, heen en weer zwaait:

„’t Is alles van het zelfde brouwsel, die groote heeren van de
Compagnie, mijnheer van Reenen; iedereen zorgt slechts voor zich
zelven; wat van de Compagnie of van den lande wordt schijnt niemand te
kunnen schelen. En natuurlijk, als men de gunst geniet van zijne
Hoogheid den Stadhouder, dan behoeft men zich niet aan de bevelen der
Compagnie te storen”.

„Ik beaam niet alles wat gij daar zegt, mijnheer van Eck,” hernam de
heer van Reenen, op ernstige wijze, „want er zijn ambtenaren zooals de
broeder van onzen geachten vriend, de heer Brand, die wel degelijk hun
plicht doen, maar ik vind het toch een schandaal dat mijnheer de
Gouverneur op deze onbeschaamde wijze handelt. ’t Is nu toch al meer
dan drie maanden geleden dat ZEd. uit Patria orders heeft ontvangen om
het bestuur hier neder te leggen, en zulks ten gunste van den Secunde,
en op het oogenblik speelt hij toch nog de baas, alsof hij van niets
wist.”

„Dat zou zeker niet het geval zijn, als het niet ware, dat de Fiskaal
van Lynden hem in zijn verzet steunt” viel den heer Brand in „die man
is een ware vloek voor deze volksplanting.”

„Ja waarlijk, dat moogt gij wel zeggen, mijnheer Brand” hervatte van
Eck, „nog nooit is alhier het recht op zulke schandelijke wijze veil
geweest als het thans is; de rechtvaardigheid, het eenige juweel, dat
de burger tot nu toe had, wordt aan den hoogsten bieder verkocht, en
het volk schijnt er zich niet tegen te durven verzetten. Neen, dan was
het wat anders in de dagen van Adam Tas, zaliger memorie; toen durfde
men nog voor zijne rechten opstaan, en als er thans onder onze burgers
denzelfden manmoedigen geest heerschte, dan was Cornelis Jacob van de
Graaff al lang op het eene of andere schip gezet, en zonder
complimenten naar huis toe gezonden, wat ook de Stadhouder mocht hebben
gezegd. Maar wij zijn slaven geworden, en eerst als de Fransche
Republiek ons de ware vrijheid zal hebben gebracht, zal er een betere
tijd voor de volksplanting opdagen”.

„Bedaar u wat mijnheer van Eck,” zeide van Reenen op waarschuwenden
toon, „men mocht u eens hooren, en dan zoudt gij misschien op zeer
onaangename wijze kunnen kennis maken met den Fiskaal”.

„Hebt gij nog geene tijdingen uit Graaff-Reinet, mijnheer van Reenen?”
vroeg van Eck bedaard, alsof hij niet de minste notitie nam van de
woorden van dezen; „ik hoorde gisteren een gerucht dat er daar heel wat
ontevredenheid heerscht, en de zaken er leelijk staan”.

„Men is er zeer gebelgd over de onverschilligheid van den Politieken
Raad, en eischt bevelen omtrent een kommando tegen de Bosjesmannen die
het de boeren aldaar zeer lastig maken moeten,” was het antwoord.

„De regeering behoort zeer voorzichtig te zijn met de burgers van
Graaff-Reinet” viel hier de heer Brand in „ik ken de bevolking daar
goed, en zij zullen zeker niet verdragen wat de menschen hier
verdragen”.

„Dat is een waar woord, mijnheer Brand” zeide van Eck, „de burgers van
Graaff-Reinet en ook die van Swellendam zijn wakkere mannen, die de
vrijheidsliefde van hunne voorvaderen nog hebben bewaard, en zich niet
zullen laten vertrappen door een handjevol betweters, die meenen alles
te kunnen doen, omdat zij in den gunst van den Prins of van de Hoog
Mogenden meenen te staan. Laat men maar oppassen; de waarheid is ook
reeds in die streken doorgedrongen, en het volk begint zijn eeuwige
rechten, hem door de Natuur geschonken te kennen. Vrijheid, Gelijkheid,
en Broederschap, zijn voor hen geen ijdele klanken meer, maar zullen
spoedig werkelijkheid worden. En dan wee de ellendelingen die hen
zoolang onderdrukt en uitgezogen hebben”.

Het gezicht van den heer van Reenen betrok, toen hij deze woorden
hoorde, en hij keek den spreker scherp aan; deze beantwoordde dien blik
echter even scherp, waarop de heer van Reenen zijn mond tot een
glimlach plooide, en zeide:

„Ik ga u groeten, mijnheer van Eck, want gij wordt mij ietwat te
gevaarlijk, en ik heb geen lust om u gezelschap te houden in het
Kasteel, waar gij ongetwijfeld zult belanden, als gij uwen vinnigen
mond niet wat meer in toom houdt”.

De drie heeren scheidden. Van Reenen en Brand stapten in de richting
van de Parade, terwijl de heer van Eck zijn weg voortzette, het
Stalplein overging, en toen een weg insloeg die de helling van den
Tafelberg opging. Al loopende, mompelde van Eck steeds bij zichzelven,
en het was niet alleen mompelen, maar ook morren, want hij zeide, op
driftige wijze, en zoo hoorbaar, dat als iemand hem voorbij gegaan was,
deze de volgende woorden had kunnen vernemen:

„Van Reenen heeft mooi praten met zijne waarschuwingen. De kerel is,
dat weet ik, net van dezelfde opinie als ik, en is een even echte
patriot. Maar zooals vele anderen is hij banghartig, en speelt den
heilige, uit vrees voor zijn karkas. Wat heeft men aan zulke
lammelingen, die even als Erasmus in de oude dagen, alles beamen wat er
door Luther gezegd en geschreven werd, maar die niet gemaakt zijn uit
het materiaal, waaruit de martelaren bestonden. ’t Is huilen met de
wolven in het bosch, wat zulke menschen doen; maar wacht maar een
weinig, mijnheer van Reenen, de wolven zullen net nu een ander deuntje
huilen, en dat zal dan ook uw deuntje zijn. Maar een voorzinger om de
goeie gemeente te leiden, dat te zijn, daar hebt gij den moed niet toe.
Wat een geluk dat Voltaire, of Rousseau niet zulke lafhartigen waren;
hadden zij de kat de bel niet omgehangen, dan zuchtte men heden nog in
Frankrijk onder het wanbestuur der Capets.”

Op deze wijze lucht gevende aan zijn overkropt gemoed, en aan zijn
verachting van alles wat valsch en schijnheilig was, stapte van Eck
ijverig voort, totdat hij eindelijk aan een breed hek was gekomen,
waarop in vergulde letters stond te lezen—“Zeezicht”. Hij ging dit hek
door, liep het net gegruisde pad op, en bevond zich spoedig voor een
net gebouwd huis, eenigszins in den vorm van een boerenwoning, aan
beide zijden waarvan er zich dan ook eenige buitengebouwen bevonden,
die blijkbaar dienden, als stallen, wijnkelders en slavenwoningen,
terwijl aan den achterkant van deze gebouwen een groote wingerd
zichtbaar was, wier bladen in het late seizoen reeds waren afgevallen,
terwijl daarentegen de eikenboomen, die zich in twee statige rijen aan
beide zijden van het huis verhieven nog in al hun bladerdos prijkten,
al was er hier en daar reeds een geele tint aan hen te bespeuren.

De heer van Eck stapte juist den hoogen stoep van het woonhuis op, toen
een ontzettend groote hond, geel van kleur met zwarten bek, van den
zijkant opsprong en met heftig gebas aan kwam zetten; toen hij echter
de reuk van den bezoeker kreeg, veranderde hij van houding, en kwam
kwispelstaartend op den aankomeling af, die blijkbaar een oude kennis
van het dier was, en die het dan ook een vriendelijk „zoo Caesar, zou
jij den ouden baas niet meer kennen” toesprak.

Intusschen was eene rijzige vrouw, wier grijze haren verrieden dat zij
minstens vijf kruisjes achter den rug had, maar die toch nog eene fiere
houding had, op den stoep verschenen, en liep van Eck vriendelijk
groetend tegemoet.

„Kijk, neef, dat is nu net mooi van je; ik zeide daar net tegen Annie,
dat het heel aardig zou zijn als gij van daag hier kwaamt.”

„Wat is er dan weer aan den gang, Bette,” sprak van Eck, terwijl hij
zich met een roodzijdenen doek het voorhoofd afwischte, want de
perspiratie liep daar in groote parels af, daar de zon nog heel wat
kracht had, en als een vuurbol in den wolkenloozen hemel schitterde.
„Is Zachje weer in moeilijkheden, of hebt gij misschien uw nieuwe wijn
reeds getapt? Om de waarheid te zeggen zou een roemer jonge wijn mij
uitmuntend smaken,” vervolgde van Eck lachend.

„Kom maar binnen, neef, en dan zal de wijn zich wel laten vinden, al is
die van verleden jaar, want de oogst van dit jaar is nog niet goed
drinkbaar. Maar gij blijft zeker wel bij ons eten, niet waar?”

„Dat was inderdaad mijn plan, waarde nicht, als ik u niet derangeer,”
antwoordde van Eck, en meteen liet hij zich nederglijden op een
rustbank die op de stoep in de schaduw stond.

Mevrouw de weduwe Elizabeth de Beer, zooals de eigenares van Zeezicht
heette, was ongetwijfeld gewoon aan de gemakkelijke manieren van haar
neef, die deed alsof hij thuis was, en geen aanstelletjes had; zij riep
dan ook eene slavin en beval deze een kan wijn en een paar glazen te
halen, en een paar minuten daarna, was van Eck in staat om zijn dorst
te lesschen met een flink glas Kaapsche wijn, terwijl ook zijne nicht
zich den heerlijk verfrisschenden drank liet smaken.

„En wat nieuws is er in de stad, neef?” vroeg zij daarop, terwijl zij
den roemer van haren gast nog eens vulde, want schoon van Eck een matig
man was, wist zij dat hij van twee glazen zuiveren wijn niet
„hoenderkop” zou worden.

„Men is in de stad blijkbaar volstrekt niet gesticht op het verdere
gezelschap van den edelen gouverneur”, antwoordde van Eck, „en dat
verwondert mij dan ook geenszins, want de man heeft het bont genoeg
gemaakt, en heeft het zuurverdiende geld der arme burgers er op
schandelijke wijze doorgejaagd”.

„Ik hoorde Hans er van morgen iets over zeggen, maar ik begreep niet
goed wat hij meende” zeide mevrouw de Beer. „Zoover ik opmaakte, scheen
hij van opinie te zijn dat de gouverneur het volmaakste recht had om
hier te vertoeven totdat hij zijne private zaken in orde had gemaakt,
en was al dat lawaai niets anders dan afgunst van den heer Rhenius, den
Secunde, die zijne partij opstookte, omdat hij kwaad is dat de macht
hem nog niet in handen is gegeven, en hij het hoogere salaris niet kan
trekken, voordat de gouverneur deze kusten heeft verlaten”.

„Zoo, dat had ik mij wel kunnen denken, dat Hans ook al van het hondje
gebeten is. Hij werkt nu op het kantoor van den Fiskaal, is het niet?”

„Ja, van af het begin der vorige maand is hij daar heen verplaatst, en
het schijnt hem er goed te bevallen”, luidde het antwoord.

„’t Is jammer dat ik er niet vroeger van geweten had, dan zou ik u
hebben gewaarschuwd, en u aangeraden hebben om te zien of gij geen
ander baantje voor uw oudsten zoon had kunnen krijgen. Het gezelschap
van den heer van Lynden is niet zeer geschikt voor een jongmensch die
de verleidingen van het leven en de strikken des duivels nog niet juist
kent”.

„Wel, neef, dat zijn natuurlijk dingen, waar eene arme vrouw als ik
niets van af weet; maar zie, daar komt Hans juist aan, en het zou
misschien niet slecht zijn, zoo u met hem gingt spreken over de zaak;
wellicht is er nog een plan te vinden”.

Mevrouw had nauwelijks deze redevoering klaar, of haar oudste zoon
Hans, een flink opgeschoten jongeling van omtrent twee-en-twintig jaar,
kwam de stoep op. De jonge man had iets astrants in zijn uiterlijk, dat
een eigenzinnig karakter verried, en als hij dit was, dan behoefde men
hier niet verwonderd over te zijn, want de vader van Hans was overleden
toen deze negen jaar oud was, en de weduwe had den vrij balsturigen
knaap niet in de noodige orde kunnen houden, zoodat Hans veel te veel
zijn zin had gekregen, en de baas in het huis speelde. Hij groette zijn
neef eenigszins kortaf, en zette zich toen op de rustbank naast dezen
neder, waarop hij een slaaf riep en dezen gelastte nog een glas te
brengen; toen hij dit gekregen had schonk hij zich een duchtigen
versterking in, en dronk dit uit, zonder op ’s lands manier den gast
van zijne moeder gezondheid te wenschen.

Jan van Eck keek den parmantigen knaap van ter zijde aan, en zeide toen
bedaard:

„Ik hoor, Hans, dat gij thans in het kantoor van den Fiskaal werkzaam
zijt; hoe bevalt het u daar?”

„Uitstekend oom”, luidde het antwoord, „het is zeer vermakelijk om te
zien hoe de Fiskaal met de menschen weet om te springen, en hij is
zeker een der geslepenste kerels in de Kaap. ’t Is een oude rot, die
niet makkelijk in den val loopt”.

„Ja, dat is hij zeker, maar oude rotten worden soms ook gevangen en dan
hebben zij het menigmaal harder te verantwoorden dan de jongere
dieren”, zeide van Eck koeltjes, en daarop vervolgde hij: „De heer
Fiskaal schijnt echter geen populair man te zijn onder de burgers, ten
minste niet naar ik hoor”.

„Dat weet hij ook wel, maar daar stoort hij zich niet aan; hij veracht
de menschen, en zegt dat over het algemeen de kolonisten te onbeschaafd
zijn dan dat men notitie behoeft te nemen van wat zij zeggen”.

„Heeft hij dat in uwe tegenwoordigheid gezegd?” vroeg van Eck verbaasd.

„Oh, ja, hij windt er geen doekjes om, en zegt net wat hem op het harte
ligt”, hernam de jonge man, en dit op een toon die te kennen gaf dat
het gedrag van zijn chef zijn bewondering verwekte.

De aderen aan het voorhoofd van Jan van Eck zwollen als koorden, zijn
gelaat werd vuurrood, en hij mompelde iets dat veel klonk naar een
krasse vloek. Toch bedwong hij zich, tot hij tegen zijn neef
uitbarstte: „En gij Hans de Beer, een Afrikaner van geboorte, en uit
een oud Kaapsch geslacht ontsproten, gij laat iemand dat in uw gezicht
zeggen, zonder dit tegen te spreken. Foei, schaam u wat: ik zou in mijn
jonge dagen mij niet zoo hebben laten beleedigen”.

De jonge man was een weinig bedeesd onder dezen onverwachten aanval,
maar herstelde zich toch spoedig, en antwoordde toen op scherpe toon:
„Maar wildet gij dan hebben dat ik met mijn chef onaangenaamheden moet
krijgen, en met hem ruzie maken over zulk een bagatel, neef? De heer
van Lynden is een invloedrijk man, en het zou wel dwaas van mij zijn,
om hem niet te vriend te houden”.

„Ik geloof dat gij den invloed van den Fiskaal veel te hoog schat”,
hernam de oudere man, „en al was hij de stadhouder zelf, dan zou ik
mijn medekolonisten niet ongestraft hebben laten beleedigen, in alle
geval niet stilzwijgend. Het spijt mij ten zeerste dat gij op dat
kantoor zijt terecht gekomen. en gij zult er niet veel goeds leeren.
Als ik u was Hans, dan zou ik om verplaatsing aanzoek doen”.

„U heeft zeer wonderlijke veroordeelen, neef”, waagde de jonge man te
zeggen, „de zaak is eenvoudig dat gij weet dat de Fiskaal Oranjegezind
is, en gij zelve een Patriot zijt, en daarom haat gij den heer van
Lynden, omdat gij vreest dat hij een oog op u heeft. Maar een man als
de heer van Lynden, die den steun en de achting van den Gouverneur
geniet, is verheven boven uwe aantijgingen”.

Onder andere omstandigheden zou de heftige Jan van Eck den man die hem
zulke woorden had toegevoegd een slag met zijn rottang in het
aangezicht hebben gegeven; de gedachte echter, dat een domme melkbaard
zooiets zeide, en het feit dat die melkbaard een zoon was van eene zeer
geliefde nicht, hield zijn arm tegen, schoon de rottang werkelijk een
paar duim van den grond rees, om daarop langzaam te zinken.

„Hans, gij zijt een dwaas, die niet weet wat gij praat, en als gij wat
meer verstand hebt, zal het u spijten zulke onbekooktheden tegen mij te
hebben gezegd. Ik verzeker u echter dat gij u deerlijk vergist, en dat
het u geraden is niet al uw vertrouwen te stellen in den Fiskaal, en
zelfs niet in den Gouverneur want hun beider rijk is waarschijnlijk
zeer spoedig uit”.

„Zoudt gij dan denken dat de Gouverneur dwaas genoeg zou zijn om naar
Patria terug te gaan op de eerste aanmaning hem daartoe door de
directeuren gezonden. Hij heeft natuurlijk naar zijne vrienden in
Patria geschreven, om hen te vertellen, dat hetgeen men in Holland van
hem verteld niets dan leugens zijn van zijne tegenstanders alhier, en
hij zal vragen dat men eene commissie uitsture om onderzoek naar den
toestand der zaken alhier te doen. De heer van de Graaff is niet de man
er naar, om zoo maar het veld te ruimen voor zijne vijanden, en hij
heeft een uitmuntenden raadgever in den Fiskaal, die weet wat hij
doet”, luidde het heftige antwoord van den jongen Hans.

„Zoo, zoo, zit de vork zoo in den steel”, sprak van Eck, en hij wilde
juist nog iets hierbij voegen, dat misschien niet zoo bedaard zou
geweest zijn, toen plotseling de stem van zijn nicht zich deed hooren,
die weder op de stoep verscheen, met „komt, neef Jan, en Hans, komt
eten, de kost wordt anders koud en dat zou jammer zijn”.

Neef Jan had een half uur geleden een geweldigen appetijt gehad, maar
de woordenstrijd met Hans had dien geheel en al bedorven, en de oude
heer was alles behalve vriendelijk gestemd toen hij de ruime eetkamer
intrad, en daar de andere leden der familie aantrof, namelijk de eenige
dochter van Mevrouw de Beer, Annie genaamd, een zeer mooi meisje van
omtrent 17 jaar, en de tweede zoon des huizes, een knappe jongen van 19
jaar, die naar de boerderij van zijne moeder keek, en als zoodanig de
rechter hand dier moeder was. Hij had een geheel anderen aard dan zijn
broeder Hans, deze Andries de Beer, en schoon meer bedeesd dan deze,
was hij veel verstandiger dan zijn ouderen broeder.

Annie was een lieveling van den stuggen Jan van Eck, maar heden was
neef Jan zoo verstoord dat hij haar slechts zeer koel groette, en ook
onder het eten in gedachten verzonken scheen. Nicht Bettie giste dat er
weer een hevige woordenwisseling had plaats gevonden tusschen haar neef
en haar zoon, want dergelijke tooneeltjes waren niets ongewoons; toch
had zij nooit gezien dat neef zich zulk een zaak aldus aantrok als hij
heden scheen te doen, en zij kon dan ook niet helpen om te vragen, wat
Hans nu weer gezegd had om neef zoo overstuur te maken.

Hans antwoordde niet, want hij begon zich reeds over zijn gedrag te
schamen, en daarbij gevoelde hij dat hij in zijne aanmerkingen over de
plannen van den Gouverneur, plannen waarover hij den heer van Lynden
had hooren praten, zijn mond had voorbij gepraat, en geheimen uit het
kantoor had verklikt, iets dat hem duur kon te staan komen. De heer van
Eck daarentegen begon nu eerst geweldig ergerlijk te worden over het
gedrag van zijn jongen neef, en, op de vraag van Mevrouw de Beer,
barstte hij dan ook plotseling uit:

„Nicht als gij daar dien oudsten zoon van u niet spoedig den mond
snoert, zal hij u en anderen in groote ongelegenheden brengen.” „Ach,
neef,” hernam nicht op goeielijken toon, „jonge harten zijn maar
onbezuisd, en Hans meent het zoo kwaad niet, is het wel Hans?” Hans gaf
geen antwoord, maar Annie nam nu de zaak op en zeide:

„Oom Jan, gij moogt heden niet uit uw humeur wezen, want wij hebben
vandaag juist een spul heerlijke pampoenkoekjes gemaakt, en gij weet
dat is uw lievelingsgerecht”.

„Ja, neef, het was daarom dat ik tegen Annie gezegd heb, dat ik hoopte
dat gij heden hier zoudt aankomen, en gij moogt nu niet een zuur
gezicht trekken, want anders zou het mij gaan spijten, en zal ik bang
zijn dat de koekjes u niet zullen smaken”.

Jan van Eck was mensch; daarenboven was hij Afrikaner; en hoe kwaad hij
ook mocht zijn, tegen de verleiding van „pampoenkoekjes”, vooral zoo
als nicht Bettie ze bakken kon, was zelfs de volgeling van Jean Jacques
Rousseau niet bestand. Hij glimlachte eerst wel wat stijf, maar de lach
werd steeds breeder en guller, vooral toen de „koekjes” door de meid op
tafel werden gebracht, en nicht hem toen een viertal op zijn bord
plaatste, „om mee te beginnen” zeide zij; en toen een uur later Neef
Jan van Nicht Bettie afscheid nam, zou niemand hebben kunnen raden, dat
slechts een kleine twee uur geleden Jan van Eck zoo kwaad was geweest,
als hij zich niet herinnerde ooit te zijn geweest voor dezen.

Drie dagen daarna kreeg Hans de Beer echter een verschrikkelijke
schrobbeering van zijn chef, omdat deze had uitgevonden dat Hans uit de
school had geklapt en dat nog al tegen dien gemeenen hond van een
patriot Jan van Eck. Toch had die hond van een patriot gelijk gehad.
Het rijk van den Fiskaal was uit. Toen op 24 Juni de heer van de Graaff
zich eindelijk inscheepte om naar Holland terug te keeren, nam van
Lynden heimelijk de vlucht met hem. Nu de leeuw weg ging, vond de
jakhals het niet geraden om zich alleen te wagen tusschen de burgers,
van wier haat hij zich maar al te goed bewust was.



HOOFDSTUK III.

EEN LEELIJK STANDJE.


Voor ik dit verhaal voortzet, moet hier gemeld worden dat ongelukkig in
het begin van het dagboek er een tachtig of honderd bladen zijn
uitgescheurd, door wat de dichter zou noemen „een godvergeten hand”.
Daar het verlorene een tijdperk van iets meer dan een jaar beslaat, ben
ik dus wel verplicht om hier een stukje geschiedenis op mijn eigen
houtje te geven, ten einde mijne lezers den draad der geschiedenis niet
te laten verliezen.

Reeds lang voor het vertrek van Gouverneur van de Graaff uit de
Kaapstad, was men in de Nederlanden tot de conclusie gekomen dat het
met de Oost-Indische Compagnie niet meer in den haak was. De Compagnie
had groote schulden, en zij kon niet eens meer de renten op hare
schuldbrieven betalen. De zaak was van groot belang voor het publiek,
en daarom vonden de Staten Generaal zich gedrongen om van hun recht
gebruik te maken, en een onderzoek te doen instellen naar den toestand
der Compagnie. Het rapport uitgebracht door eene daartoe speciaal
aangestelde commissie, was van dien aard, dat verdere maatregelen
noodig werden beschouwd, en vier heeren werden aangesteld, met een
bijna onbeperkte macht, om de kolonien der Compagnie in persoon te gaan
bezoeken en zich te vergewissen van den aldaar heerschenden toestand.
Twee der leden dezer commissie, de heeren Sebastiaan Cornelis
Nederburgh, eerste advokaat der Compagnie, en de zeekapitein Simon
Hendrik Frykenius, werden aangewezen om de kolonie de Kaap de Goede
Hoop te bezoeken, en deze heeren kwamen den 18den Juni 1792 te
Simonsstad aan met het oorlogsschip de Amazone.

Er was sinds het vertrek van Gouverneur van de Graaff niet veel van
belang in de kolonie geschied. De heer Rhenius had het bestuur
overgenomen, en de zaken gingen hun ouden gang. In de distrikten
Graaff-Reinet en Swellendam had men op een manier de rust een weinig
hersteld door een sterk kommando te doen uittrekken tegen de
Bosjesmans, waarvan een menigte werden gedood. Toch had zich door de
geheele kolonie een geest van verzet tegen de regeering vertoond, die
bewees dat er noodzakelijk verandering moest komen, wilde men niet het
gevaar loopen van een algemeenen opstand. Toen b.v. de politieke raad
een nieuwe belasting, de successierechten oplegde, was de onwil
daarover zoo groot, dat de raad, om ergere dingen te voorkomen, zich
verplicht zag, om op haar eens genomen besluit terug te komen, en men
begrijpt dat dit teeken van zwakheid niet ongemerkt voorbij ging, en
hen, die begonnen waren zich tegen de aanmatigingen van de Compagnie te
verzetten, aanmoedigden om in hunne pogingen te volharden.

De pas aangekomene commissarissen vonden dan ook spoedig uit, dat zij
te doen hadden met mannen, die zich door geen ijdele woorden of zoete
beloften lieten tevreden stellen. Net een week na hunne aankomst
maakten de leden van den Burgerraad hunne opwachting bij de
commissarissen, om hen bekend te stellen met een lange reeks van
grieven die de burgers meenden te hebben. De namen der leden van den
Burgerraad verdienen hier te worden vermeld. Het waren de heeren Jan
Smuts, Gert. H. Meijer, Hendrik J. de Wet, Andries Fleck, Hendrik
Truter, en Hendrik P. Warnecke, allen mannen van naam en invloed.

De commissarissen waren onverstandig genoeg om te weigeren den
Burgerraad te erkennen als een lichaam dat het recht bezat om grieven
voor te brengen. En daarop begonnen de poppen te dansen, en hoe ze
dansten dat zullen wij nu eens vertellen, zooals wij het aangeteekend
vinden in het dagboek, dat een aantal bijzonderheden geeft, die in
andere boeken niet te vinden zijn.

’t Is den 30sten dag van Juni 1792 en een dier heerlijke dagen die de
winter van het Kaapsche schiereiland ons eenmaal in een dozijn jaren
schenkt. Het heeft een week lang geregend, maar drie dagen geleden is
er een einde aan het natte weer gekomen en heeft de zon met
buitengewone kracht geschenen, zoodat alle straten en wegen droog en
schoon zijn. Op dezen morgen (want het heeft zooeven negen uur
geslagen), waait er slechts een fijn luchtje, iets wat Jan van Riebeeck
een „labberkoelte” zou genoemd hebben, en de heldere hemel geeft vader
Sol alle mogelijke gelegenheid om zijne stralen op de aarde te zenden,
van welke kans hij dan ook alle gebruik maakt.

Vooral op de groote Parade, die zich voor de Keizersgracht uitstrekt,
en aan wier oostzijde het Kasteel zich trotsch verheft, terwijl aan de
westzijde de Heerengracht een begin van den weg maakt, die tot aan de
Compagnies tuinen leidt, en daar dood loopt tegen de slavenloge, is het
zeer warm, maar men heeft er toch een mooi uitzicht. Aan den eenen kant
ziet men de Tafelbaai, wier wateren thans kalm wiegelen, en die thans
een half dozijn Oost-Indiëvaarders dragen, welk ieder oogenblik
verwachten de thuisreis te zullen aanvaarden, daar het Kaapsche
stormseizoen nadert, die de Tafelbaai tot een der gevaarlijkste havens
der wereld maakt, en daar bijna elk jaar tallooze offers eischt. Aan
den kant tegenover de zee, valt het oog eerst op het nog niet geheel
voltooide nieuwe hospitaal dat thans echter dienst doet als kazerne
voor de troepen, en inderdaad ook nooit zijn oorspronkelijke bestemming
als hospitaal heeft bereikt, maar altijd een soldatenhuis is gebleven.
En daarachter verheft zich, trotsch en eeuwig onveranderlijk de
Tafelberg, rechts en links geflankeerd door de Duivelspiek en den
Leeuwenkop, een panorama, zoo schoon als maar ter wereld kan worden
gevonden.

Doch het is niet met de natuur dat wij ons heden morgen willen bezig
houden, al verdient zij dit ruimschoots, en al zou een loflied op
Tafelbergs pracht geenszins ongepast zijn. Neen, het is met den mensch
dat wij ons willen bemoeien, en heden morgen zijn er exemplaren genoeg
van den heer der schepping te vinden op de Parade. Er zijn er ten
minste een heel aardig klompje reeds, en hun aantal vermeerdert elk
oogenblik. Want er is heden eene groote vergadering bepaald, en het is
duidelijk dat de Kapenaars groot belang gaan stellen in de te
besprekene kwesties. Op dit oogenblik is de vergadering nog niet
begonnen, want de daarvoor bepaalde tijd is eerst tien uur; wij hebben
dus den tijd om eens een kijkje te nemen en een wandeling te doen
tusschen de klompjes menschen, die hier en daar vergaderd zijn, om
voorloopig de zaken te bepraten. Dat die zaken van gewicht moeten zijn,
dat lijdt geen twijfel, want de personen reeds tegenwoordig schijnen
zeer opgewonden, en men mist geheel die koele bedaardheid die anders
den Kapenaar onderscheidt, want het oud Hollandsche bloed van Jan Saai,
dat zit bij de meesten diep in de aderen. Het Afrikaansche volk was
even als in 1901, ook in 1792 een zeer lijdzaam volk, dat niet snel aan
het roeren geraakte; maar kwam het in beweging, dan volgde er ook een
gansche uitbarsting en dan hield het niet op met agiteeren, totdat het
zijn zin had gekregen.

Maar ziet, hier zijn wij bij een klein klompje menschen, die met
bijzonderen drift staan te redeneeren, men zou bijna zeggen, te
twisten, zoo luid praten zij. Er zijn onder het hoopje een paar die wij
reeds kennen; daar staat de heer van Reenen, even netjes aangekleed als
altijd; naast hem zien wij onzen ouden vriend, den heer van Eck, die,
in tegenstelling van zijn vriend niet de minste moeite heeft genomen
met zijn toilet. Bij hen staat de heer J. P. Baumgardt, die iemand van
eenigen invloed is, en die wij later misschien wel eens meer zullen
ontmoeten. De vierde man is de heer Jan Smuts, een der leden van den
Burgerraad van Kaapstad, een achtenswaardig man van over de zestig
jaren, lid van een der aanzienlijkste familien der Kolonie, en die
grooten invloed bezit. Hij is het die wij aan het woord vinden, en
hoort maar eens wat hij, op eenigszins opgewonden manier zegt:

„’t Is doodeenvoudig een schandaal, mijnheer van Reenen, zooals de
Commissarissen ons hebben behandeld. Men wil niet eens naar ons
luisteren, en beweert dat wij geen recht hebben om namens het volk
dezer kolonie te spreken. Ik zou wel eens willen weten wie anders het
recht zou hebben zulks te doen. Wie weet beter dan wij wat voor deze
volkplanting vereischt wordt? Wie kan beter een oordeel vellen over de
misbruiken die in de laatste dertig jaren en meer zijn ingeslopen in de
regeering van dit ongelukkige land? Van af den dood van vader Tulbagh,
zaliger gedachtenis, zijn dingen hier steeds achteruit gegaan, en thans
zijn zij in zulk een toestand dat als er niet spoedig verandering ten
goede komt, ik het ergste vrees. Er heerscht groote ontevredenheid
onder alle standen; het zijn niet alleen de boeren die enkel klagen;
het zijn alle kolonisten.

„De Compagnie is niet in staat ons met iets te helpen, en het is niet
billijk dat zij uit ons leeft, en ons steeds meer en meer belast”.

„Maar zal het houden van vergaderingen van eenig nut zijn, mijnheer
Smuts”, viel hier Jan van Eck in; „vreest gij niet dat de
Commissarissen, die de macht in handen hebben, al uwe protesten in den
wind zullen slaan, en op den koop toe u uitlachen?”

„In alle gevallen hebben wij dan toch onze stem doen hooren, en komen
de verdere gevolgen voor rekening van degenen die onze waarschuwingen
in den wind hebben geslagen” merkte de heer Baumgardt aan.

„En zoudt u mij misschien kunnen zeggen wat die gevolgen zullen wezen?”
vroeg Van Eck, op droogen toon.

„Wel, eerstens zal de ontevredenheid daardoor vermeerderen,” antwoordde
de heer van Reenen, instede van den heer Baumgardt, aan wien de vraag
gericht was.

„Dat zal weinig baten, die toenemende ontevredenheid”, ging van Eck
voort; „met mompelen en morren is men nooit veel verder gekomen in deze
wereld, vooral niet waar men met eene regeering te doen heeft, die de
baas is. In Frankrijk heeft men gemompeld van af het jaar 1690 tot aan
1789, en wat hielp het? De lasten werden steeds zwaarder: en eerst toen
men begon te handelen en de verrotte regeering van den troon stiet, is
men een beter tijdperk ingetreden. Men kan in deze wereld slechts
geweld met geweld keeren, en macht slechts door macht tot zijn plicht
brengen. Als een volk zichzelve niet helpt, behoeft het niet te rekenen
op verbetering van zijnen toestand”.

„Wilt gij daarmede te kennen geven, mijnheer Van Eck, dat de kolonisten
tot maatregelen van geweld moeten overgaan?” vroeg de heer Baumgardt op
veelbeteekenende wijze.

„Ik weet niet wat gij juist met het woord geweld bedoeld” luidde het
kalme antwoord van den heer Van Eck, „maar wat ik meen is dit, dat het
volk rondborstig moest verklaren dat het niet langer de autoriteit van
Jan Compagnie, en diens afpersingen wil verdragen, en besluit om zich
zelven te regeeren.”

„Maar dat zou rebellie wezen, en de man die dat begint is des doods
schuldig volgens de wetten des lands”, viel de heer Van Reenen driftig
in.

„Die kans behoort elk vrijheidslievend volk te staan; die kans bestond
ook voor den man die de onafhankelijkheid van de Vereenigde Provinciën
heeft gegrondvest; die kans bestond ook voor George Washington; maar
toch hebben die mannen zich niet laten afschrikken door dien kans; zij
hebben hun werk gedaan, als het ware met het zwaard boven het hoofd, en
hunne namen staan voor eeuwig op de geschiedenisrollen gegraveerd”
antwoordde Van Eck op ernstige wijze.

„Mijnheer Van Eck, ik erken dat er verandering noodig is in den
toestand van zaken, en persoonlijk zou ik niets liever zien dan dat het
bestuur der Compagnie ophield alhier te bestaan; en tot zoo ver zal ik
met u zamen gaan; maar om te spreken van eene eigene regeering, en van
afscheiding van ons vaderland, dat keur ik ten stelligste af, en het
zou mij spijten als er velen waren die dachten zooals u.”

„Er zijn er meer dan gij wel denkt”, viel Van Eck den heer Smuts, die
dit zeide in de rede, „alleen zij durven het niet zeggen, maar ik voor
mij wil de waarheid niet achter stoelen en banken wegsteken”.

De heer Smuts keek den vinnigen Van Eck een oogenblik zwijgend aan en
vervolgde toen:

„Wat ik echter als eene oplossing van de kwestie zou beschouwen, is dat
de Compagnie het bestuur over deze landen overgeve aan de Staten
Generaal, zoodat wij onze grieven direct voor de Hoog Mogenden kunnen
brengen, en niet behoeven te dansen naar de pijpen van een aantal
kooplieden, die geen ander oogmerk hebben dan om hunne eigene zakken op
de snelst mogelijke wijze te vullen, en alles uit dat oogpunt
beschouwen.”

„Dat zou slechts een verwisseling van naam zijn, en daardoor zou het
volk niets meer te zeggen krijgen,” gaf de heer Van Eck op spottenden
toon te kennen.

„Wij weten, mijn waarde vriend, dat gij een vurig patriot zijt, doch
uwe revolutionaire ideeën loopen soms te snel met u weg”, zeide de heer
Baumgardt.

„Wel, ik ben, Gode zij dank, niet meer in dienst van de Compagnie of
van eenige regeering, en dat geeft mij meer vrijheid van spreken, en ik
houd vol, dat het volk dat de souvereine macht toekomt, sinds de
schepping der dagen, zijne billijke rechten moet hebben, en hoe langer
die er aan onthouden worden, des te gevaarlijker voor de regeerders”.

Met deze woorden wendde Van Eck zich tot een tiental of twaalftal
mannen, die intusschen zich bij het groepje hadden gevoegd, en juist de
laatste woorden van den spreker hadden gehoord. „Heb ik recht?” vroeg
hij aan deze personen.

„Welzeker, mijnheer Van Eck”, riep een der bijstanders uit „het volk
moet zijn rechten hebben. en wij zullen ze ook krijgen, als zij die de
voormannen van het land en onze natuurlijke leiders zijn, hun plicht
willen doen”.

Er waren heel wat teekenen van bijval na deze korte, krachtige
aanmerking, en Van Eck zeide veelbeteekenend tot den heer Smuts: „Wel,
heb ik het u niet gezegd?” Hij wilde toen blijkbaar nog iets meer
zeggen, doch de heer Van Reenen nam hem onder den arm, en ging met hem
een klein eindje op zijde, waar hij hem als volgt toesprak:

„Mijnheer Van Eck, u weet dat ik uw vriend ben, en dat in een aantal
zaken mijne opinie met de uwe overeenkomt. Maar ik bid u, snoer u den
mond wat. De bevolking is al opgewonden genoeg, en als gij nu de
burgers aanhitst om dolle, dwaze dingen te doen, sta ik niet voor de
gevolgen in. Door aldus te handelen zult gij de pogingen van hen die
het goed meenen, geheel en al verijdelen, en zult gij de regeering
drijven tot het doen van dingen, waarvan men later spijt zal hebben”.

Jan van Eck bleef eenige minuten het stilzwijgen bewaren, en scheen na
te denken over hetgeen zijn vriend hem gezegd had; eindelijk antwoordde
hij. „Ik zal stil blijven, Sebastiaan, maar ik zeg u privaat dat men
heden een groote fout maakt. Gij zult met mooi praten niets uit de
heeren Commissarissen krijgen; een hunner is alreeds een lid van het
bestuur der Direkteuren, en de ander is niets anders dan een ledepop,
die rondspringt zooals hem de touwtjes worden getrokken. Uit die lieden
krijgt men niets, als men hen niet het mes op de keel zet”.

„Dat mag zoo zijn. mijn waarde vriend, maar het is thans niet de tijd
om zulks te doen. Wij moeten eerst zachte maatregelen nemen, en dan kan
men zoo noodig, tot strengere stappen overgaan. Ik, voor mij ben
overtuigd, dat als men ziet dat wij het ernstig meenen, men eieren voor
zijn geld zal kiezen”.

„Ik hoop zoo, mijnheer van Reenen, en om te toonen dat ik naar u wil
luisteren, beloof ik u om niets meer te zeggen, dat de goede lieden zou
kunnen opwinden”.

Middelerwijl was de menigte op de Parade zeer in aantal toegenomen, en
maakte zij geen onaardige vertooning. Tusschen de vrij deftige
stadbewoners, die in rok en driekanten hoed tegenwoordig waren, zag men
de lieden uit Koeberg en Zwartland, ja zelfs waren er eenige uit de
Paarl, en van Klapmuts en omstreken. Deze boeren waren veel eenvoudiger
gekleed, en hadden baatjes aan van ruw materiaal, een enkel, die tot
den meer nederigen stand behoorde, was zelfs in vel kleederen, die wel
keurig netjes gemaakt waren, maar toch erg afstaken bij de gegaloneerde
rokken der voorname Kapenaars; toch waren zij er niet minder
schilderachtig om. Breed gerande hoeden, bijna gelijk aan die welke men
nog kort geleden in de Transvaal zag, vormden het hoofddeksel deze
boeren, en menige hoed was versierd met een struisvogelveer, of zelfs
met de vlerk van de wilde pauw. Schoon allen zich zeer ordelijk
gedroegen, werden er toch in en onder de verschillende groepjes uiterst
levendige gesprekken gevoerd, en hier en daar hoorde men uitdrukkingen,
die bewezen hoezeer men Jan Compagnie en zijne plakkaten moede was.

Daar luidde een bel, of klok, het teeken dat de vergadering zou gaan
beginnen, en nu vormde men een grooten halve cirkel om een soort van
spreekgestoelte of platform (zooals men het nu op het Engelsch aan de
Kaap noemt), dat in der haast was gevormd van eenige balken en kisten,
en dat zoowat een voet of vier zich boven den beganen grond verhief. De
heer Jan Smuts beklom de tribune het eerst, verzocht stilte, en stelde
toen voor dat „burger Hendrik de Wet tot voorzitter zou worden
gekozen”, wat met acclamatie werd aangenomen. De heer De Wet, een
krachtig gebouwd man van omtrent vijf en veertig jaren, die tot de
meest geziene mannen der Kolonie behoorde, nam toen plaats op een
groote leuningstoel die op de tribune stond en daarna opstaande, stelde
hij voor dat men den heer Eduard Bergh zou verzoeken, als secretaris
dienst te doen; dit insgelijks aangenomen zijnde, ging de heer Bergh op
een stoel naast den voorzitter zitten, en maakte van een houten kist
zijn schrijftafeltje, terwijl een inktkoker, wat papier, en eenige
ganzepennen, in een oogenblik werden verschaft uit een winkel die op de
Keizersgracht stond.

Zoodra deze noodige voorbereidende werkzaamheden waren afgeloopen,
hield de heer De Wet een korte, maar krachtige aanspraak, waarin hij de
vergadering vertelde van de aankomst der Commissarissen Nederburgh en
Frykenius, en de van deze ontvangene weigering om den burgerraad te
ontvangen als de vertegenwoordigers der kolonisten.

Daarop trad hij kortelijks in de voornaamste grieven der kolonisten, en
zeide onder anderen, dat het onbillijk was om te verwachten dat de
bewoners dezer volkplanting zouden helpen om de Oost-Indische Compagnie
het hoofd boven water te houden. Het was waarlijk niet aan de kolonie
te wijten dat de Compagnie er zoo slecht aan toe was; de Compagnie had
veel geld en een nog veel grootere hoeveelheid waarde aan
levensmiddelen uit de volkplanting gekregen, en daarentegen had men
zeer weinig acht geslagen op de behoeften der kolonisten, doch ze doen
zuchten onder een zwaar belastings-systeem. Er werd altijd door de
Direkteuren en door den Politieken Raad geleuterd over de groote
uitgaven die men in de Kaap had; maar waarvoor waren die uitgaven?
Voornamelijk waren ze bestemd voor oorlogsmateriaal, voor soldaten, en
verdedigingswerken, en deze waren niet zoozeer gemeend om de Kaap zelve
te verdedigen, dan wel om de belangen der Compagnie in Oost-Indië te
beschermen. Als men de uitgaven naging die gemaakt werden ten behoeve
van den Kaap zelve, dan zou men dadelijk zien, dat die uitgaven heel
wat minder waren dan hetgeen de Kolonie in belastingen opbracht. Het
was, zeide spreker, niet recht dat de Kaap zou betalen voor het
beschermen der andere belangen der Compagnie; het geld dat van de
burgers werd ontvangen, behoorde gebruikt te worden om den toestand
dier burgers te verbeteren. Dit werd niet gedaan, en dit was een der
ergste grieven der burgerij. Als men het geld alleen in het direkte
belang der Kolonie gebruikte, dan had men veel minder noodig dan de
tegenwoordige opbrengst der Kolonie, en dientengevolge meende hij dat
men de belastingen moest verminderen, en niet steeds vermeerderen,
zooals men eenige weken geleden had getracht te doen. Dat was een deel
der grieven die de Burgerraad voor de Commissarissen had willen
brengen, maar deze heeren had hem niet willen hooren, en dat was
onbillijk.

De burgerraad was indertijd opgericht om de bevolking een billijk
aandeel in het bestuur van de volkplanting te geven, en men had in alle
tijden dien raad als een der voornaamste van het land beschouwd.

Spreker kon zich nog herinneren, hoe vader Tulbagh steeds den
Burgerraad in alle dingen van belang raadpleegde, en hun opinie inwon
over zaken die uiteindelijk in den politieken raad werden beslist. En
dat was recht, want in den politieken raad waren er dikwijls leden, die
niet goed op de hoogte van de hier heerschende toestanden waren, en
wier eenig doel was om een wit voetje te zoeken bij de heeren
direkteuren, zoodat zij daardoor zichzelven konden bevoordeelen, en
later hoogere betrekkingen konden krijgen. Toen men hier een man had,
als Rijk Tulbagh die als het ware in deze Kolonie was opgegroeid, en in
den vollen zin des woords een Kapenaar was, toen was het uitmuntend in
de Kaap gegaan; maar die dagen waren helaas, voorbij, en nu kreeg men
hier slechts gouverneurs, welke als gehoorzame dienaars de bevelen hun
uit Amsterdam gezonden, moesten uitvoeren, en den moed niet hadden om
de direkteuren terecht te wijzen, waar deze, door onbekendheid met de
plaatselijke toestanden, grove flaters begingen. Hij, spreker zou thans
het woord laten aan eenigen, die iets wilde zeggen, maar schoon hij
begreep, dat men voor zijne rechten wilde opstaan, en dit dan ook
prijzenswaardig vond, wenschte hij allen tegenwoordig op het harte te
drukken, dat men geen heftige taal moest gebruiken, en niets moet
zeggen dat onnoodiglijk de autoriteiten in het harnas zou kunnen jagen.

Het ontbreekt ons hier aan plaats, om de zeer belangrijke aanspraken
weer te geven, die wij in het dagboek kortelijks aangeteekend vinden,
als op dezen dag geuit, door een aantal der voornaamste mannen der
Kaapstad, zoowel als door verscheidene der boeren, die ongetwijfeld
even groot belang bij de vergadering hadden, als de beste Kapenaar. Het
waren werkelijk dan ook de boeren, die het meest klaagden, want de
vrije handel in hunne produkten was hun nog altijd belet, en de tienden
werden nog altijd geheven, en dat op zeer ongelijk drukkende wijze. Wij
vinden dan ook onder de resolutiën door deze vergadering genomen, ééne
waarin gezegd wordt, dat de tienden moesten worden afgeschaft, als
zijnde een middeneeuwsch en onrechtvaardig recht, dat den Staat of de
Compagnie niet meer toekwam; daarvoor wilde men eene belasting van vijf
ten honderd stellen op alle produkten verkocht, en deze zou, naar de
vergadering meende, vrij wat meer opleveren, als men den handel wat
meer openstelde, en de lastige bestaande beperkingen, die de Compagnie
een monopolie bezorgden, ophief. Een tweede besluit drong er sterk op
aan dat men de belastingen moest verminderen, om redenen door den
voorzitter aangegeven. Ook verzocht men in al deze zaken de medewerking
van de inwoners der andere distrikten, die tot dat doel ook
bijeenkomsten moesten houden. Deze besluiten waren allen gepasseerd, en
de voorzitter was juist van meening om de vergadering te sluiten, toen
de heer Jan van Eck, die tot nu toe enkel een bedaard toeschouwer was
geweest, en slechts nu en dan eenige teekenen van goed- of afkeuring
had gegeven, het woord vroeg en kreeg.

„Waarde medeburgers”, zoo begon de heer Van Eck, „over het algemeen
vereenig ik mij met hetgeen door deze vergadering besloten is, hoewel
ik vind dat hier en daar de besluiten in te zachte bewoordingen zijn
uitgedrukt. Het geldt hier niet de kwestie om ons zelven te overtuigen,
want wij weten dat wij in het recht zijn; maar de zaak is dat wij de
heeren Commissarissen, en vooral de direkteuren moeten overtuigen van
ons goed recht, en men moet niet vergeten, dat het gesprokene woord,
indien op papier gebracht, en dan gelezen op zes duizend mijlen
afstands, lang niet zoo scherp klinkt, als het doet hier voor ons, die
het uitspreken. Er moet dus wat meer peper bij, en onze uitdrukkingen
moeten dus gekruid worden, ten einde te voorkomen dat met de lange
overzeesche reis zij niet te veel van hunne smaak zullen verliezen, en
onze moeite te vergeefs is. Wij zijn het volk van de Kaap, en als
zoodanig hebben wij rechten, en de tijd is voorbij dat koningen of
heeren ons de knie kunnen doen buigen, en ons als slaven kunnen
behandelen. Dat is onlangs in Frankrijk bewezen, en wat daar geschied
is, kan ook elders geschieden. Als ik om mij heen zie, dan rust mijn
oog op een aantal lieden, de meesten waarvan afstammelingen zijn, van
de dappere voorvaders die dit land hebben gemaakt wat het heden is; die
gevaren en moeilijkheden hebben getrotseerd, onbekende streken hebben
gekoloniseerd, en den wijnstok hier hebben geplant en het graan hebben
gezaaid, in streken waar vroeger slechts het gras en het onkruid
groeiden. Maar wie heeft de vruchten geplukt van hun zwaren arbeid?
Niet zij, maar de Oost-Indische Compagnie. Hoe meer zij met hun zuren
arbeid verdienden, des te zwaarder werden de belastingen, en te
drukkender de afpersingen der ambtenaren. Op goede of slechte jaren
werd niet gelet; men moest maar altijd betalen; op de vele rechtmatige
klachten der burgers werd òf geen antwoord gegeven òf anders werd hun
geantwoord dat de direkteuren geen kans zagen om de belastingen te
verminderen. Op de gruwelijkste en onzinnigste wijze is het geld
vermorst, en men denke slechts aan de hofhouding die de laatste
gouverneur hier hield, en aan de bescherming door hem aan zijne
vriendjes geschonken. Het recht werd verdraaid, en de burgers op de
gruwelijkste manier vervolgd, zooals men gezien heeft, toen Van Lynden
hier de Fiskaal was, bij wien men niet kon komen, tenzij men een
welgevulde geldbuidel medebracht. Zijn dit almaal dingen die ons koud
moeten laten, en hebben wij dan geen recht om onze stemmen met kracht
te doen hooren en uit te roepen? Weg met al deze ongerechtigheden, die
een gruwel in het oog des Heeren zijn.”

Hier viel de heer De Wet den spreker in de rede, en herinnerde hem er
aan dat het onverstandig was om door zulke scherpe gezegden het volk op
te winden.

„Ik wil het volk niet opwinden, mijnheer de voorzitter”, vervolgde Van
Eck, die blijkbaar moeite had om zich te bedwingen, „maar ik wensch te
weten wat het ons zal helpen om hier op zoetsappige wijze onze
rechtmatige grieven te bespreken. Meent men soms dat de Commissarissen,
of de Direkteuren, zich zullen storen aan ons, als wij beleefd met den
hoed in de hand naar hen toekomen met verzoek om naar ons te luisteren?
Neen, zij zullen ons uitlachen, zooals zij reeds zoo vele malen hebben
gedaan. Wat wij moeten doen is hun toonen dat het ons meenens is, en
wij moeten hun het mes, als het ware op de keel zetten. Daarom zal ik,
zonder meer, een voorstel maken als volgt: „Dat deze vergadering zich
verbindt om geene produkten meer naar de Kaapstad te brengen, alvorens
hunne grieven verhoord zijn, en hun recht is gedaan.””

Eene mompeling van goedkeuring steeg na deze woorden uit de vergaderde
menigte op.

Van Eck vervolgde bedaard: „Naar ik uit goede bronnen vernomen heb, is
er op dit oogenblik niet meer dan voor ten hoogste drie weken aan
levensmiddelen in de stad, en daar het bestuur voedsel noodig heeft,
niet alleen voor zijne ambtenaren, maar ook voor de troepen, moet het,
indien dit voorstel aangenomen wordt, binnen drie weken aan onze
verzoeken gehoor geven, of anders van honger omkomen; en als zij dan
toch halsstarrig willen wezen, wel .... laat ze dan maar verrekken”.

Eenige der aanwezigen bespraken dit voorstel; een zeer enkele vond het
wat te kras, maar de meesten waren van opinie, dat dit het eenig middel
zou zijn om de Commissarissen te toonen dat men geen „spulletjes”
maakte, en ten slotte werd het voorstel aangenomen, met een bijvoeging
dat men de burgers uit andere plaatsen ook zou verzoeken zich aan deze
bepaling te houden.

De bezigheden waren nu afgeloopen, en de voorzitter verdaagde de
vergadering, zeggende dat hij zoo noodig, een verdere vergadering zou
bijeenroepen, en men dan kon beraadslagen over verdere maatregelen.

Dat Jan van Eck wel voldaan naar huis ging, blijkt uit hetgeen in zijn
dagboek staat, waar hij schrijft: „Heden heb ik een begin gemaakt; als
de boel een beetje wil, zal men in de Kolonie binnen kort een aardig
grapje zien”.

Doch wat de dagboekschrijver in zijn rede had gezegd, bleek waar te
zijn; de bedreiging in zijn voorstel opgesloten, hielp, vooral nadat de
vergaderingen in Stellenbosch, Zwartland, Swellendam, en elders zich
aansloten bij de besluiten van de Kaapstadsche burgers. Op 13 Juli
gaven de Commissarissen de zaak gewonnen; de burgerraad werd erkend als
de vertegenwoordiger der kolonisten, en in plaats van dreigementen te
gebruiken, vaardigde men eene proklamatie uit, waarin men de burgers
verzocht om de regeering met raad en daad te steunen, ten einde tot
eene vreedzame oplossing der bestaande moeilijkheden te komen. Voor het
oogenblik was deze proklamatie een uitmuntende zet; de Afrikaners toch
zijn menschen, die, helaas, te goedvertrouwend zijn, en zelve eerlijk
zijnde, ook verwachten dat anderen eerlijk tegenover hen zullen zijn;
bovendien zijn zij gemakkelijk te leiden door zachte maatregelen, maar
moeilijk te dwingen. De opgewondenheid bedaarde dus, en men meende dat
er nu eene verandering ten goede zou komen. Doch het bleek spoedig, dat
men zich bitter bedrogen had. Eenige maanden daarna vaardigden de
heeren Nederburgh en Frykenius een edikt uit, waarin de belastingen wel
op geheel anderen voet werden geplaatst, maar ten slotte even drukkend
bleven als vroeger, en daarenboven hadden zij een nieuwe soort van
belasting opgelegd, die ontzettend impopulair was, namelijk eene
belasting op venduties, de zoogenaamde vendurechten, die meer dan een
eeuw in deze kolonie van kracht bleven, en de regeeringen duizenden, en
men kan zeggen millioenen van ponden hebben ingebracht.

Toch waren de maatregelen door de Commissarissen genomen in zooverre
van nut, dat voor het oogenblik het jaarlijksche te kort in de kas
daardoor verminderd werd; doch het was de oude storie in de kolonie: De
boer moest voor alles betalen. En ongelukkig doet hij dit van daag nog.
Met alle onze veranderingen van regeering stelsels, is men in
Zuid-Afrika nog altijd trouw gebleven aan de beginselen van Jan
Compagnie; en men heeft het nog nooit zoover kunnen brengen om eene
radikale verandering in ons belasting-stelsel te brengen, waaronder de
druk der belastingen gelijkelijk verdeeld wordt tusschen den stedeling
en den landbewoner.



HOOFDSTUK IV.

EEN GEWICHTIGE NACHT.


Daar de titel van dit verhaal ons, tot op zekere hoogte, bepaalt tot de
gebeurtenissen die aan het strand van Tafelbaai hebben plaatsgevonden
aan het einde der 18de eeuw en het begin der negentiende eeuw, zijn wij
hier verplicht, om een aantal feiten te verzwijgen die betrekking
hebben op andere deelen van de Kolonie, maar die toch meer of min
uitvoerig zijn beschreven in het dagboek van Jan van Eck. Misschien
zullen wij in een later boekje meer over die andere zaken kunnen
vertellen, want om onze lezers in ons vertrouwen te nemen, kunnen wij
zeggen, dat er genoeg in het dagboek staat, om er minstens een half
dozijn verhalen uit te maken. Er is dus, hopen wij nog iets voor hen in
het vooruitzicht, als die korte uittreksel uit Jan van Eck’s dagboek in
hun smaak mocht vallen.

Toch moeten wij in het kort, een overzicht geven van hetgeen in de
Kolonie, zoowel als in Holland, het patria van den kolonist, dat hij
nog steeds lief had, al behandelde zijn moederland hem vrij
stiefmoederlijk, plaats vond.

In het oosten der Kolonie, en vooral in het distrikt Graaff-Reinet
zagen de zaken er bepaald leelijk uit. De burgers waren er zeer
onvergenoegd, en de regeering beging er groote fouten met het daarheen
zenden van onbekwame en eigenzinnige ambtenaren, zooals de heer
Maynier, die de Landdrost van het distrikt was, en wien het niet alleen
aan allen takt ontbrak, maar die zelfs eene verachting voor de boeren
van die streken scheen te hebben, en een duchtig negervriendje was; en
de geschiedenis van Zuid-Afrika heeft steeds bewezen „dat al het onheil
komt van Exeter Hall en consorten”.

In het begin van 1795 brak er dan ook in het distrikt Graaff-Reinet
eene beweging uit die niets meer of minder was, dan een opstand.

Eene commissie daarheen gezonden door de regeering te Kaapstad, kon
niets uitvoeren, en werd ten slotte op beleefde maar dringende wijze
door de burgers over de grenzen van het distrikt gezet, en reeds voor
dien tijd had Landdrost Maynier het veld moeten ruimen. De burgers
kozen nu een eigen bestuur, zoodat feitelijk Graaff-Reinet een
onafhankelijk bestuur had, en zij, die deze beweging met zorg nagaan
zullen, even als wij dit gedaan hebben, tot de conclusie moeten komen,
dat hier reeds in 1795 de eerste zaden zijn gestrooid van de beide
republieken, die in de geschiedenis der laatste 70 jaren zulk een
belangrijke rol in Zuid-Afrika hebben gespeeld, en dit misschien nog
lang zullen doen.

Van Graaff-Reinet verspreidde de republikeinsche geest zich naar
Swellendam, waar men insgelijks zeer ontevreden was met den landdrost,
den heer Faure, en ook hier werd de landdrost weggejaagd, en vormden de
burgers of althans een groot deel van hen, een eigen onafhankelijk
bestuur. Uit de feiten in ons dagboek vermeld, blijkt maar al te
duidelijk, dat de beweging in deze grensdistrikten heel wat
bewonderaars hadden in de Kaapstad, en dat de opstandelingen uitmuntend
op de hoogte werden gehouden door de patriotten aan de Tafelbaai, en
het zal den oplettenden lezer niet verwonderen als wij zeggen dat onze
vrind Jan van Eck een der sterkste ondersteuners was der
Graaff-Reinetters en Swellendammers, en hij heel wat correspondentie
schijnt te hebben gehouden met de voormannen in elk der twee
distrikten. Daaruit blijkt één ding, en dat is, dat die vóórmannen wel
degelijk wisten wat zij wilden, en dat zij geenszins zulk een
onbekookte hoop dolle mannen waren, als sommige geschiedschrijvers van
Zuid-Afrika wenschen uit te maken. Waren de denkbeelden dier voormannen
verwezenlijkt, dan was aan ons geliefd land heel wat ellende bespaard
geworden. Doch vóór dat zij iets tot stand konden brengen, gebeurde er
dingen, die een geheel ander aanzien aan zaken gaven, en die op een weg
drongen, waaraan niemand had gedacht.

Om den loop dier zaken geheel te verstaan, moeten wij ons geheel buiten
het dagboek begeven, en ons een oogenblik bezig houden met de
geschiedenis van Europa, en wel voornamelijk met die van Frankrijk en
Holland. In Frankrijk was de regeering van het land steeds slechter
geworden sedert den dood van Lodewijk den Zestiende in 1715, en het
volk werd op verschrikkelijke wijze uitgemergeld. Aangedreven deels
door den wanhopigen toestand waarin zij verkeerden, en deels door de
geschriften van mannen als Rousseau, Diderot, Voltaire en anderen, die
schreven omtrent de natuurlijke rechten van den mensch, en beweerden
dat volgens de natuur alle menschen vrij waren, gelijke rechten hadden,
en broeders van elkander waren, stond het Fransche volk in 1789 op en
begon die vreeselijke groote revolutie, de gevolgen waarvan nog steeds
zichtbaar zijn in alle landen van Europa, en die geheel nieuwe
maatschappelijke en staatkundige begrippen in het leven heeft geroepen.
Toen de republiek Frankrijk nu gevormd was, en de Franschen hunnen
koning en hunne koningin op het schavot hadden doen omkomen, geraakte
Frankrijk in oorlog met verscheidene andere mogendheden van Europa,
waarbij ook de Nederlanden zich aansloten. De krijg werd echter
ongelukkiglijk gevoerd door de mogendheden, en de Franschen trokken in
het begin van 1795 Holland binnen en veroverden dit land in korten
tijd. De stadhouder Willem de Vijfde moest voor hen naar Engeland
vluchten, en nu werd Holland eene republiek, onder bestuur van een
Raadpensionaris, en kreeg den naam van de Bataafsche Republiek.

Reeds in het jaar 1793 schijnt men in Engeland het plan gekoesterd te
hebben om zich meester te maken van de Kaap de Goede Hoop, dat voor het
Engelsche rijk van groote waarde was, omdat zij daardoor den zeeweg
naar hunne bezittingen in Indië zouden kunnen beschermen, want men
denke er aan dat er toen nog geen Suez-Kanaal was, en de eenige weg
naar de Oost dus langs de Kaap liep. Daar echter nog in dat jaar
Holland een bondgenoot was van Engeland, ging het niet voor het laatste
land, om de bezittingen van haren bondgenoot te vermeesteren, en
wachtte men dus op eene schoone kans, die zich dan ook spoedig
voordeed.

Reeds op den 7den Februari van het jaar 1795 kwam hier een brief aan
van de Oost-Indische Compagnie, waarin de regeering werd gewaarschuwd
dat de zaken in Holland hachelijk stonden, en dat men zich in de
volkplanting moest gereed houden tegen een aanval van eenige
Europeesche natie. Op dien datum waren de heeren Nederburgh en
Frykenius niet meer in de Kolonie. Deze hadden in September 1793
Zuid-Afrika verlaten, en zich naar Indië begeven, nadat zij als
Gouverneur hier hadden aangesteld een oud Indisch ambtenaar, die
toevallig in de Kaap was, op weg naar Holland, daar zijne gezondheid
hem verplicht had om zijne betrekking in Indië neer te leggen. De naam
van dezen ambtenaar was Abraham Josias Sluijskens, en op den 2den
September 1793 aanvaardde hij hier het bestuur, en zijn eerste werk was
om de Kolonie in zulk een goed mogelijken toestand van verdediging te
brengen. Bij Simonsstad, bij de Kaapstad en bij Houtsbaai werden nieuwe
forten gebouwd, en eene bezetting van 130 man werd in eerstgemelde
plaats gelegd. Het laatste bericht dat Gouverneur Sluijskens uit
Holland kreeg werd hier gebracht door de Medemblik, die op 12 April
hier aankwam. Juist in dien tijd was èn te Graaff-Reinet èn te
Swellendam het oproer in lichtelaaie vlam uitgebroken. Na deze zeer
korte verklaring van den algemeenen toestand van zaken, kunnen wij ons
verhaal voortzetten.



Vele mijner lezers zullen waarschijnlijk het Kasteel in de Kaapstad
kennen, zoo niet van binnen, dan ten minste van buiten. Het is nog een
der weinige oude gebouwen, die ons doen herinneren aan den ouden
Hollandschen tijd, en schoon meermalen met sloping bedreigd, is men er
tot nu toe in geslaagd om dit gedenkteeken te doen bewaren, en heeft
men de hand der nieuwe eeuw, die alles tracht te vernietigen, wat niet
juist met haar accordeert, tegengehouden. Er zijn voor de Afrikaners
vele herinneringen verbonden aan dat oude kasteel, aangename zoowel als
treurige. Wat de laatste aangaat zoo was het daar dat Adriaan van
Jaarsveld, de dappere kommandant van Graaff-Reinet, den dood van een
gevangene vond, en daardoor die lange rij van slachtoffers opende, het
einde waarvan wij nog lang niet schijnen te hebben aanschouwd in
Zuid-Afrika.

Wij wenschen onze lezers op het kasteel te brengen (natuurlijk in de
verbeelding) en dat op den 12den Juni van het jaar 1795. Het uur dat
wij voor dat bezoek kiezen is een beetje laat of liever gezegd een
beetje vroeg, want het is half één in den morgen, en de groote zaal
waarin wij u leiden, is flauw verlicht door een drietal vetkaarsen, die
op koperen blakers branden, staande op een lange groene tafel, de tafel
waaraan gewoonlijk de vergaderingen van den politieken raad worden
gehouden. Op het oogenblik zit de raad niet; waren wij een minuut of
tien vroeger gekomen, dan zouden wij hier zes leden er van in
vergadering hebben gevonden. Thans echter zijn er maar twee leden
nauwelijks zichtbaar in het half doffe kaarslicht. Beide zitten bij de
tafel in groote stoelen met hooge leuningen, en zij schijnen in een
ernstig gesprek te zijn gewikkeld. Daar die kleine man, wiens haren
reeds wit grijs zijn van ouderdom, en wiens vermagerd gelaat een
geelvale kleur heeft, zooals gij dikwijls ziet bij menschen, die een
langen tijd in de Oost hebben doorgebracht is niemand anders dan
Gouverneur Sluijskens, op wien de zware taak rust om deze volkplanting
te besturen. De andere man is iemand van krachtigen lichaamsbouw, wiens
geheel uiterlijk den militair verraadt, en wiens gebronsd gelaat, dat
in het kaarslicht schijnt te blinken, bewijst dat veel van zijn leven
in de opene lucht is doorgebracht. Als gij hem voor een reiziger
aanziet, dan zoudt gij het zoover niet mis hebben, want Kolonel Robert
Jacob Gordon, is inderdaad een man die den naam van ontdekker verdient,
als zijnde hij de man die het eerst de groote rivier ten noorden der
Kolonie heeft bevaren, en die den naam van Oranjerivier heeft gegeven;
daarenboven heeft hij nog verscheidene tochten in het Noordelijk deel
der kolonie gemaakt, die veel ertoe hebben bijgedragen om ons bekend te
maken met de verschillende inboorlingen stammen, die dat deel van
Afrika bewonen. Sedert iets meer dan een jaar is hij de
opperbevelhebber der troepen in Zuid-Afrika, en bekleedt dus den
tweeden rang na den gouverneur. Hij is uit Schotsche ouders gesproten,
maar in Holland geboren, was vroeger een lid van een regiment Schotten
dat in dienst genomen was door de Staten-Generaal der Nederlanden, maar
trad later in dienst van de Oost-Indische Compagnie, en kwam op den
1sten Juni 1777 te Kaapstad aan met den rang van kapitein, en sedert
die dagen heeft hij heel wat rondgereisd. Proeven van groote militaire
talenten of van krijgshaftigheid heeft hij nooit nog kunnen geven, maar
hij is bekend als een vurige aanhanger van het Huis van Oranje, en dat
is in dagen, waar het in de Kolonie wemelt van zoogenaamde „patriotten”
van niet weinig aanbeveling in regeeringskringen. Hij en de gouverneur
zijn achtergebleven, en beraadslagen nog over den toestand der Kolonie,
want er zijn heden gewichtige tijdingen gekomen. Toch, iets over achten
gisteren avond is van uit Simonsstad een ruiter in vliegenden galop bij
het kasteel aangekomen met een brief van den heer Jan Hendrik Brand, de
Resident te Simonsstad, waarin deze aan den gouverneur berichtte dat
dien middag een groot aantal vreemde schepen in de Baai Fals waren
aangekomen; dat hij, Brand, daarop een luitenant naar een der schepen
had afgezonden, doch dat deze blijkbaar door den onbekenden vijand was
gevangen genomen, want hij was niet weder teruggekomen. De heer
Sluijskens had op ontvangst van deze tijding dadelijk den raad bijeen
geroepen, en om half tien of iets daarna had de vergadering plaats
gevonden, zijnde tegenwoordig de Gouverneur, Kolonel Gordon, de
secunde, (de heer J. I. Rhenius), en de heeren J. J. le Sueur, W. F.
van Reede van Oudtshoorn, en W. S. van Rijneveld. Op die vergadering
was heel wat besproken, en had men ten slotte besloten om overal
alarmsignalen te doen geven, waardoor den burgers zou aangekondigd
worden, dat er gevaar was, en dat zij zoo spoedig mogelijk naar de
Kaapstad moesten komen, en als gij nu naar buiten kondet zien, zoudt
gij bemerken dat op Tijgerberg, alsook, reeds in de verte op de bergen
van Stellenbosch, de vuurbakens branden om de burgers aan te toonen dat
de vijand op handen is, evenals de oude Schotten, eeuwen geleden,
dergelijke vuren gebruikten om de clans samen te roepen, als de
Engelschen een inval in het land deden.

’t Is nu met den bevelhebber der troepen, dat de gouverneur nog raad
pleegt over de te nemen maatregelen, maar hij kan op het oogenblik nog
niet heel duidelijk uitmaken wie de vreemdelingen kunnen zijn.

„Het zijn òf de Franschen òf de Engelschen, maar wie van de twee?”
vraagt hij op veelbeteekenenden toon.

Kolonel Gordon glimlacht op eene bizondere wijze. Hij antwoordt
langzaam in zijn Hollandsch, dat een vreemd accent heeft: „Het hangt er
natuurlijk veel van af wie zij zijn, want dat kan een groot verschil
maken in onze houding.”

„Wat bedoelt gij, kolonel?” vraagt Sluijskens op scherpen toon, terwijl
hij den spreker met verwondering aanziet.

De kolonel schijnt een oogenblik te aarzelen voor hij antwoordt: „Wel,
de vraag is bij mij, of het misschien niet in het belang van het Huis
van Oranje zou zijn om de Kolonie onder de bescherming te stellen van
de Engelschen, totdat de zaken een beteren loop hebben genomen. Zij
zullen dan ongetwijfeld beter in staat zijn om de Kaap tegen de
Franschen te beschermen, dan wij dit thans zouden kunnen doen met het
handjevol volk, dat wij hier hebben, en dat misschien op het eerste
schot op den loop zal gaan.”

„Dat mag misschien zoo zijn,” hervatte de Gouverneur, „maar dat is iets
dat ik niet in consideratie kan nemen, want mijne instructies luiden om
de kolonie tot het uiterste te verdedigen tegen elken vijand, hoe ook
genaamd. Gij hebt dat zelf gelezen in den brief van den heer Guepin,
die wij in Februari hebben ontvangen.”

„Dat is reeds vijf maanden geleden en sedert dien tijd kan er veel in
Europa gebeurd zijn,” hernam de kolonel.

Sluijskens zweeg, en toen eenige papieren bij elkaar gaderende, zeide
hij: „Ik ben erg moede, kolonel, en ga wat rust zoeken; er zal morgen
nog heel wat te doen zijn, want dan zullen wij wel weten wie wij voor
ons hebben. Ik wensch u dus een aangename nachtrust.”

„Voor mij is er hedenavond geen rust, want ik moet nog heel wat orders
uitschrijven, en dat zal ik maar zoolang hier doen, als UEd. mij dat
vergunt, aangezien schrijfmateriaal hier gereed ligt. Intusschen hoop
ik, dat UEd. wel rusten zult.”

De Gouverneur knikte even met het hoofd ten teeken van goedkeuring en
verwijderde zich toen. Zoo wij hem hadden gevolgd, zouden wij hem bij
zich zelven hebben hooren mompelen: „Hij weet van meer dan hij zeggen
wil. Waar zou hij zijne informatie hebben opgedaan?”

Als de heer Sluijskens wat beter had nagedacht, dan zou hij zich
herinnerd hebben, dat er zich sedert de laatste achttien maanden in de
Kaapstad bevond een zekere heer Pringle, die hier was gekomen als de
Agent der Engelsche Oost-Indische Compagnie, met het doel, zooals zijne
geloofsbrieven luidden, om de handelsbelangen der Compagnie aan de Kaap
te beschermen, wat op het oog zeer mooi leek, want er was geen twijfel,
of een aantal schepen dier Compagnie deden de Kaap aan om
ververschingen te krijgen of de noodige reparatiën te doen, en ook was
er reeds menig schip van de Compagnie langs de Afrikaansche kust
gestrand, zoodat de aankomst van den heer Pringle volstrekt geen
argwaan wekte. Maar wat wel argwaan had kunnen wekken, was het feit,
dat de heer Pringle ontzettend veel geld scheen te hebben, en dat hij
zeer vrijgevig daarmede was. Met den heer Sluijskens was hij wel
bevriend, maar toch hield hij zich meer of min op een afstand van
dezen; met de minder hooggeplaatste ambtenaren was hij echter op
blijkbaar zeer intiemen voet, en men zag hem dikwijls in gezelschap van
den heer Van Rijneveld, een der leden van den Politieken Raad, zoowel
als in dat van kolonel Gordon. In het dagboek wordt den naam van den
heer Pringle verscheidene malen genoemd, op eene wijze, die wij maar
liever niet zullen aanhalen, maar het is duidelijk, dat Van Eck, die
goed op de hoogte van zaken was, hem geenszins vertrouwde en als wij
daarmede in verband stellen het feit, dat eenige maanden later, toen
het Engelsche komplot in de Kolonie gelukt was, de Engelsche
bevelhebber alhier, die reeds geruimen tijd in het vertrouwen was
genomen door zijne regeering, eene aanbeveling zond, waarin hij eene
belooning voorstelde aan den heer Pringle, voor de gewichtige diensten,
door deze aan den lande gedaan gedurende zijn verblijf alhier, dan
kunnen wij de gevolgtrekking hiervan, meenen wij, gerust in handen van
onze lezers overlaten. Maar laten wij tot ons verhaal teruggaan.

Kolonel Gordon nam na het vertrek van den Gouverneur, eenige papieren,
en begon niet ijver te schrijven, maar na verloop van een halfuur of
zoo, scheen het koude weer, (want daar buiten blies een zeer kille
Zuidooster) hem aantedoen, en hij luidde een op de tafel staand klokje,
waarop de korporaal van de wacht kwam vragen, wat ZEd. begeerde. „Zie
of gij mij wat brandewijn en warm water kunt bezorgen, korporaal”,
luidde het bevel van den kolonel, „’t is hier zoo drommels koud dat ik
bijna geen letter meer kan schrijven”. De korporaal zeide dat hij zou
zien wat hij op dit gebied kon doen, schoon op dit nachtelijk uur er
wel wat moeite aan zou verbonden zijn om den kolonel een „ponsch” te
bezorgen, en daarop ging hij heen. Vijf minuten later kwam hij terug,
met leege handen, maar met een ernstig gezicht, en salueerende, en een
stijf militaire houding aannemende, sprak hij: „Kolonel, er is bij de
poort van het kasteel, een boodschapper van Simonsstad, die een brief
brengt aan den Gouverneur van den resident van Simonsstad, en die
verder vergezeld is van een Engelschen officier. Zij wenschen in het
kasteel toegelaten te worden”.

„Een Engelsch officier”, riep Gordon met eenige verbazing uit, en nauw
hoorbaar voegde hij er in het Engelsch bij: „Dan had Pringle toch
recht”. „Neem den officier, en den boodschapper onder uwe strenge
bewaking in het wachthuis, en laat niemand toe met ze te spreken. Laat
dan den Gouverneur wekken, en vertel hem wat er gaande is. Gij kunt hem
zeggen, dat ik nog hier ben in de raadkamer”.

Toen de korporaal vertrokken was om zijne bevelen ten uitvoer te
brengen, bleef Gordon, met het hoofd op de handen gesteund eenigen tijd
in diepe gedachten verzonken, en uit die overpeinzing werd hij eerst
gestoord, door het binnenkomen van den heer Sluijskens die op het
vernemen van het gebeurde dadelijk uit zijn bed was gesprongen en zich
in aller ijl had gekleed, zoo ijlig zelfs dat hij niet eens zijn pruik
had opgezet, maar zijn ietwat kaal hoofd slechts met een zwart kalotje
had bedekt.



„Kolonel, zoudt gij zoo goed willen zijn om dadelijk stappen te nemen
om boodschappers aan de leden van den raad te zenden, en ze te
verzoeken zonder verwijl naar het Kasteel te komen om eene dringende
vergadering bij te wonen; ik zal zoolang de kennisgeving uitschrijven”.

Op deze woorden van den Gouverneur ging de kolonel uit om een
boodschapper onder een der soldaten te krijgen, en deze werd kort
daarop te paard weggezonden met de door Sluijskens uitgeschrevene
kennisgeving, ten gevolge waarvan om half drie dien morgen de raad
weder was vergaderd.

Voor de formeele bezigheden van den raad begonnen, verwijderde de
kolonel zich even, en begaf zich naar het wachthuis om te zien of de
Engelsche officier en de boodschapper daar waren, gereed om in
vergadering te verschijnen als zij daartoe opgeroepen werden. De
Engelsche officier hoorde een der manschappen den kolonel met zijn
titel aanspreken, en trad toen naar voren, met de woorden „Mijnheer,
als gij kolonel Gordon zijt, dan heb ik hier een brief voor u”, en met
deze woorden overhandigde hij den kolonel een blauwe enveloppe, die
zeer behendig en zonder dat iemand het gebeurde bemerkte door den
kolonel in zijn borstzak werd verborgen, waarop hij eenige orders gaf
aan den korporaal van de wacht, en toen zijne schreden richtte naar de
raadkamer, waar de vergadering juist door den gouverneur was geopend.

Het bestek van dit verhaal verhindert ons ongelukkig om hier al de
bijzonderheden optegeven van hetgeen in deze merkwaardige vergadering
plaats vond, en wij moeten ons bepalen tot een kort overzicht.

Toen de bode en de Engelsche officier in de raadkamer werden gebracht,
overhandigde deze laatste de brieven, die hij had mede gebracht van
Admiraal Elphinstone, den bevelhebber der Engelsche vloot, thans
liggende in de Simonsbaai. Drie dezer brieven waren korte beleefde
briefjes van de directeuren der Engelsche Oost-Indische Compagnie, de
derde was een uitnoodiging van den Engelschen Admiraal aan den
Gouverneur, waarin deze werd verzocht om den Admiraal een bezoek op
diens schip te brengen, daar deze belangrijke depêches van den
Stadhouder had voor den gouverneur. De raad besloot dat de gouverneur
deze uitnoodiging niet kon aannemen, daar men niet wist met welke
intenties zulk geschiedde, en een der leden liet zich niet
oneigenaardig uit, door te zeggen, dat het gemakkelijk gebeuren kon,
dat als de gouverneur aan boord van het Engelsche admiraalschip ging,
men hem daar hield als een soort van gijzelaar. Wat sommige der leden
trof, was het feit dat kolonel Gordon weinig of geen aandeel nam aan de
discussie, en daarentegen zeer afgetrokken scheen, als of zijne
gedachten met iets geheel anders bezig waren. De gouverneur schreef
daarop in het ruw, het volgende briefje, dat hij aan den raad voorlas,
en nadat deze dit goedgekeurd had, verzocht hij den secretaris om het
over te schrijven, en het dan aan den Engelschen officier te geven als
antwoord op den brief van den admiraal.


                                                Kaapstad, 12 Juni 1795.

    Mijnheer,

    Vernomen hebbende door den resident te Baai Fals, en door den heer,
    dien UEd. gezonden heeft, van UEds verlangen om mij en kolonel
    Gordon te zien, en ons zeer belangrijk nieuws mede te deelen,
    zoowel als ons een brief te overhandigen, geschreven door zijne
    Doorluchtige Hoogheid, den Prins van Oranje, Stadhouder der
    Republiek, zoo spijt het mij daarop te moeten antwoorden, dat het
    op dit tijdstip niet doenlijk is voor mij om de Kaapstad te
    verlaten, noch kan ik mij thans ontrieven van den opperbevelhebber
    onzer troepen. Ik ben dus verplicht om UEd. te verzoeken zoo goed
    te zijn om mij deze depêche zoowel als uwe informatie te zenden
    door een door UEd. vertrouwd persoon.


        Ik heb de eer te zijn

            A. J. SLUIJSKENS.


Toen deze brief geschreven was, werd de heer Ross, zooals de Engelsche
officier heette, en die eigenlijk de private secretaris van den
Admiraal was, weder in de kamer gelaten, en deed men hem eenige vragen
omtrent den toestand in Europa, en omtrent de destinatie der vloot,
doch deze vragen zeide de officier niet te kunnen beantwoorden daar
zijne instructien slechts luidden om den brief zonder meer te
overhandigen. Men begreep dan ook deze positie, en overhandigde hem het
antwoord van den heer Sluijskens, waarop men hem ongehinderd liet gaan.

Zoo liep deze vergadering van den raad af, en de zon ging juist op toen
de leden het kasteel verlieten.

Maar daarmede was de zaak nog geenszins afgeloopen. Den volgenden
morgen kwamen in de Kaapstad aan luitenant-kolonel Mackenzie, van het
78ste regiment van het Engelsche leger, de heer Ross, en de zeekapitein
Hardy, en deze brachten nieuwe brieven, zoowel voor den Gouverneur, als
voor den heer Gordon. De eerste brief aan den gouverneur was een
gezamentlijke brief onderteekend door Admiraal Elphinstone, en Generaal
Craig, den bevelhebber der zich aan boord bevindende Engelsche troepen,
waarin zij eene beschrijving gaven van den toen in Europa heerschenden
toestand, en vertelden dat Holland door de Franschen was veroverd en de
Stadhouder naar Engeland was gevlucht, en dit was het eerste bericht
dat men in de Kaap over het gebeurde kreeg. Toch waren de feiten in den
brief van de Engelsche bevelhebbers niet geheel juist, want zij
verzwegen het voorname feit, dat de Franschen met opene armen in
Holland waren ontvangen, en dat het stadhouderschap er afgeschaft was,
zoodat Holland thans eene republiek was, waar de Prins van Oranje
absoluut niets meer te zeggen had. Dit zou dan ook geenszins in de
kraam der Engelschen zijn te pas gekomen, want de tweede brief door hen
overhandigd bevatte een bevel van den Prins van Oranje, gedateerd uit
Kew in Engeland op den 7den Februari 1795, waarin aan den heer
Sluijskens gelast werd om de troepen van den Koning van Engeland
toetelaten in de forten en versterkte plaatsen in de Kolonie, en hen te
ontvangen als vrienden, daar de Engelschen gekomen waren om de Kolonie
te beschermen tegen een aanval door de Franschen.

Men kan begrijpen, dat deze brieven heel wat consternatie in den
Politieken Raad veroorzaakten. De leden waren allen sterk Prins gezind,
en genegen om gehoor te geven aan de bevelen van den Stadhouder, maar
het feit dat deze een vluchteling in Engeland was, en dat men dus niet
wist hoever zijne macht nog strekte, was ook iets dat men in aanmerking
moest nemen, en volgens de konstitutie van de Oost-Indische Compagnie,
zoowel als die van Holland kon de Prins niet op eigen houtje handelen,
zonder de direkteuren in het eene geval, of zonder de autoriteit van de
Staten Generaal in het tweede geval. Men moest dus zeer voorzichtig
wezen, want zoo men verkeerde stappen nam, en de zaken anders
uitdraaiden dan men op het eerste oog meende, dan was er kans dat zij,
die de Kolonie zoo voetstoots aan eene vreemde mogendheid hadden
overgegeven, als verraders zouden gestraft worden, en die kans wilde
zelfs een Gordon of een van Rijneveld niet staan, om niet te spreken
van den gouverneur zelf, die een man was, gedetermineerd om, kome wat
kome, zijne instruktien letterlijk te volgen. Men besloot dus, dat het
beste zou zijn, om te trachten tijd te winnen, en om die reden zond men
een antwoord aan de Engelsche bevelhebbers ten effekte dat men de
Engelsche vloot zou voorzien met de noodige levensmiddelen, en dat met
dat doel kleine ongewapende troepjes Engelschen aan land te Simonsstad
mochten komen. Verder bedankte men de Engelschen op zeer beleefde wijze
voor hun aanbod om de kolonie te beschermen, maar gaf hen tevens te
kennen dat men voldoende troepen had om dit zelf te doen, maar zoo
noodig zou men graag willen weten hoeveel man de Engelschen konden
leveren. Deze laatste vraag, die natuurlijk met geen ander doel werd
gedaan dan om uittevinden wat werkelijk de sterkte der Engelschen was,
werd onbeantwoord gelaten, want inderdaad was de Engelsche macht op dat
oogenblik vrij zwak, maar verwachtte zij elk oogenblik Generaal Clarke
uit West-Indië met een aanzienlijke vloot, en een sterk leger.

Kolonel Gordon had gestemd voor deze besluiten die op den 14den Juni
werden genomen. Doch nauwelijks was de raad verdaagd of hij schreef den
volgenden brief aan Admiraal Sir George Elphinstone, dien hij medegaf
aan de drie heeren die den officieelen brief van den raad meenamen. Als
onze lezers dien brief zorgvuldig lezen, dan zullen zij wel hun eigene
opinie kunnen vormen, over den naam die de geschiedenis aan kolonel
Gordon behoort te geven.


                                      Kaap de Goede Hoop, 14 Juni 1795.

    Edele Heer,

    Ik had de eer door den heer Farquhar te ontvangen den brief van den
    heer Scott, en door den heer Ross, uwe geachte missive. Ik betreur
    ten hoogste den ongelukkigen toestand van zaken in Holland, en heet
    u hartelijk welkom in deze kolonie, daar ik met het grootste
    genoegen uit uwe officieele geschriften gelezen heb, dat het plan
    is om gezamentlijk een vijand te verjagen, die de kolonie wenscht
    te ontrooven aan haren wettigen souverein, de Republiek der zeven
    vereenigde provinciën met hunnen erfstadhouder, den Prins van
    Oranje, volgens onze oude constitutie, waarop ik een eed heb
    afgelegd; en die voor hen te bewaren; en gij kunt ervan verzekerd
    zijn dat ik alles in mijn vermogen zal doen om deze mijne plicht te
    vervullen. Het spijt mij verder zeer, dat een onvergeeflijke
    misslag van den bevelhebber van ons fregat de oorzaak is geweest
    van een groote opgewondenheid door het geheele land, hetwelk mag ik
    er bij voegen, nog vermeerderd wordt door kwaadwillige personen,
    die denken dat zij hunne geruïneerde geldzaken zullen herstellen
    door het steunen van fransche beginselen en anarchie, en door
    anderen, die door de gezegden van deze laatsten worden
    medegesleept. Maar dit is nu eenmaal het geval, en op dit oogenblik
    is voorzichtigheid noodig om de zaken tot een behoorlijk einde te
    brengen.

    Het doet mij zeer leed, dat ik tot nu toe niet bij u aan boord kan
    komen om u een bezoek te brengen, maar ik ben een ondergeschikte.
    Wees echter verzekerd Sir George, dat ik onze zaak zal steunen met
    al mijn macht, en dat ik een haat heb aan de Fransche denkbeelden,
    en als onze ongelukkige republiek, waar ik geboren ben, en die ik
    42 jaren lang heb gediend, mocht komen te vallen hetgeen God
    verhoede, kunt gij er zeker van zijn dat ik een Brit ben.

    Ik heb de eer een brief in te sluiten van den heer Pringle, die tot
    mijn spijt niet hier is, daar hij zeer nuttig zou kunnen zijn en
    verblijf verder met eerbied, enz.

        R. J. GORDON.


Het ingesloten briefje van den heer Pringle luidde als volgt:


    „Omstandigheden hebben het voor mij noodig gemaakt deze plaats te
    verlaten, maar ik beschouw het raadzaam om te verzekeren aan
    eenigen opperbevelhebber van de Britsche macht, die hier mocht
    aankomen dat het meest absolute vertrouwen mag worden gesteld in de
    eer, de loyaliteit, en de beginselen van kolonel Gordon, en dat men
    derhalve onder alle omstandigheden met hem mag onderhandelen”.


            JOHN PRINGLE,
        Agent voor de edele de O. I. Compagnie van Engeland.


Zoo werd er in Zuid-Afrika gehandeld in 1795; wij zouden graag wenschen
te kunnen zeggen, dat in 1901 niet zoo werd gehandeld, maar ongelukkig
heeft de geschiedenis van de laatste twee jaar bewezen dat mannen van
Gordons soort nog niet uit dit werelddeel verdwenen zijn. De eenige
troost, die men echter hebben kan, is, dat de geschiedenis, die in den
loop der tijden haar oordeel velt over alle menschen, goede zoowel als
slechte, ook over de Gordons en van Rijnevelds van heden, haar oordeel
zal vellen, en zij dan door het nageslacht zullen worden veracht met
die verachting, die ten slotte alle zoodanige verraders ten deel vallen
van vijand zoowel als van vriend.



HOOFDSTUK V.

JAN VAN ECK WORDT SOLDAAT, EN VECHT MEE.


Het is den avond van den 6den Augustus 1795, en wij zullen u vragen,
waarde lezers om in gedachten met ons mede te gaan naar een plek, die
heden een der voorname badplaatsen van Zuid-Afrika is, maar op
genoemden datum slechts een soort van visschersstatie was, waar zeer
weinige lieden woonden. In plaats van sierlijk aangekleede heeren en
dames, en van badwagentjes; in plaats van net gebouwde villas, die den
indruk maken dat de bewoners menschen van goeden doen zijn, die in
weelde leven; in plaats van dat alles dat gij heden vindt te
Muizenberg, zien wij er op den zooeven gemelden datum een tooneel dat
lang niet zoo vreedzaam is. Een eerste oogopslag toch bewijst ons dat
wij in een soldatenkamp zijn, dat gedeeltelijk gelegen is op de vlakte
aan deze zijde van het strand, maar ook gedeeltelijk in de nauwe pas,
die gelegen is tusschen den steilen Muizenberg en de wateren van de
Baai Fals.

Wat ons echter op het eerste oog treft, is, dat het kamp zoo weinig
versterkt schijnt, en er niet die schikkingen getroffen zijn, die wij
tegenwoordig gewoon zijn in een soldatenkamp te vinden. Er staan
tusschen de zee en den berg eenige kanonnen, meest van klein kaliber,
dingetjes, die op ons, gewoon aan de gegoten reuzen van den
tegenwoordigen tijd, den indruk maken van speelgoed; er zijn maar twee
stukken van vier-en-twintig ponden elk; de andere zijn zeven- en
vijfponders, wier kogels geen 1000 treden zouden halen.

En hoe open en bloot staan die kanonnen, en zelfs het geheele kamp? Wij
zijn geen generaals of geen officieren der genie, doch het schijnt ons
toch toe, dat het heel wat beter en doelmatiger zou zijn, als dit kamp
met een hoogen aarden wal was omringd, of ten minste die kanonnen waren
beschut door wat aarden wallen. De man die voor den hier heerschenden
toestand verantwoordelijk is, heeft òf geen besef van de krijgskunde,
òf verzaakt moedwillig zijn plicht.

En voor de gerieven zijner manschappen schijnt hij ook maar zeer slecht
te zorgen. Een vijf- of zestal tenten, meest met gaten en deerlijk
gehavend, is alles wat wij zien in den vorm van beschutting, en dit
waarlijk in den winter, wanneer de wind hier ijskoud kan waaien, of
zware regenbuien den armen soldaat door broek en baatje dringen. Kijk
eens, daar hebben de manschappen, om zich zelven toch eenigszins te
helpen, een soort van schuiling gemaakt van boschjes en wat klippen, en
aan de opgerolde kombaarsen merken wij, dat dit hun slaapplek is. Dat
is toch wel een beetje erg bar, vindt gij het ook niet?

Buiten langs het kamp loopen er een half dozijn schildwachten op en
neder, op half zorgelooze wijze en reeds de eerste blik doet ons zien,
dat deze mannen niet geregelde troepen zijn, of gewoon aan krijgstucht
en orde. Hunne lange zware roeren, de meesten waarvan ons doen
herinneren aan de oude „sanna’s”, die zes op een pond schieten, en die
onze gedachten doen teruggaan naar de museums, waar wij ze wel eens
gezien hebben, dragen zij op een zorgelooze manier, en hun gang heeft
niets militairs in zich. Wel, dat is dan ook niet te verwonderen, want
zij zijn geen soldaten van beroep, maar de meesten hunner zijn boeren,
eigenaars van honderden van morgen gronds, koningen op dien grond, en
slechts gehoorzaam aan de regeering, die hen heeft opgeroepen om het
land te verdedigen. Zij hebben het erg te kwaad met die regeering, die
hen jaren lang heeft onderdrukt, maar toch verkiezen ze die tirannieke
regeering boven dien van den trotschen Brit, den erfvijand hunner
voorvaderen, den bewoner van het rijk, dat eerst groot is geworden,
nadat het een Hollander tot koning had gehad. Niet allen echter zijn
boeren; er zijn ook een aantal Kapenaars onder hen, mannen, die met de
pen beter terecht kunnen dan met het zware roer, doch ook deze hebben
niets op met het vooruitzicht, dat hun aangeboden wordt om Engelsche
onderdanen te worden.

Omtrent in het midden van het kamp staat een klein klompje mannen een
pijp te rooken en een praatje te maken, en kijkt nu en dan in de
richting van de Simonsbaai, waar de Engelsche vloot rustig voor anker
ligt, en waar de Engelsche krijgsmacht sedert 29 Juni reeds in bezit is
van Simonsstad, dat door de regeering op eenigszins vreemdsoortige
wijze is prijs gegeven. Om u echter den toestand te laten begrijpen,
moeten wij, voor wij luistervink gaan spelen, eene korte schets geven
van wat er voorgevallen is, sedert wij de vergadering in het kasteel op
12 Juni hebben bijgewoond.

Op den brief van den Raad aan de Engelsche bevelhebbers, gezonden op
14 Juni, kwam geen geschreven antwoord, maar de Engelsche generaal,
Sir James Craig, kwam even bedaard een bezoek brengen aan de stad op
den 18den, en had den dag daarop een lang onderhoud met den Raad,
waarin hij hen vertelde, dat zijne instrukties waren om de Kolonie in
bezit te nemen en in bewaring te nemen voor den Prins van Oranje, tot
tijd en wijle deze in zijne betrekkingen zou zijn hersteld. Hij gaf
ook in bizonderheden de voorwaarden op, waaronder hij dit zou doen, en
beloofde onder anderen, dat er geene verandering in de wetten des lands
zou worden gemaakt, en dat de burgers geen andere lasten zouden
behoeven te dragen dan die, welke absoluut noodig waren voor het
onderhoud der regeering. Daarenboven zou de handel voor allen vrij
zijn, en de lastige bepalingen der Oost-Indische Compagnie worden
afgeschaft. De Hollandsche troepen zouden in dienst kunnen treden van
den koning van Engeland en door Engeland worden betaald, en die
ambtenaren, die zulks verkozen, konden in Engelschen staatsdienst
overgaan, met behoud van al hunne rechten. Hier werd dus door den
Engelschen generaal juist datgene aan de burgers aangeboden, waarvoor
deze zooveel jaren hadden gestreden, en wat zij maar nooit hadden
kunnen verkrijgen.

Het antwoord van den Politieken Raad was eene bepaalde weigering om op
het voorstel van den Engelschman in te gaan. Wat den Raad dezen
manmoedigen stap deed nemen, was niets meer of minder dan vrees voor
den galg; want men was van opinie, dat er eene Fransch-Hollandsche
vloot in aantocht was en dat deze wel spoedig de Engelschen zouden
verjagen, en natuurlijk zouden de leden der regeering dan tot
verantwoording hunner daden worden geroepen.

De Engelsche bevelhebbers gaven nu kort achter elkander een tweetal
proklamatiën uit, de eerste met het doel om de bevolking in het harnas
te jagen tegen zijne regeering, en toen dit zonder effekt bleef, volgde
er eene tweede proklamatie, waarin de aap uit de mouw kwam, daar er
duidelijk in werd te kennen gegeven, dat de Engelsche koning niet zou
toelaten, dat de Kaapkolonie in handen zou vallen van zijn vijand,
Frankrijk. Deze proklamatie bedierf de zaken geheel en al voor de
Engelschen. Eerstens besloot de Politieke Raad, die thans geen andere
uitkomst had, om de Kolonie tot het uiterste te verdedigen, een
besluit, dat met gejuich door de burgerij van Kaapstad werd ontvangen;
en ten tweede bracht ze de geheele bevolking der Kolonie op de been, en
toen de regeering eene oproeping tot de burgers richtte, werd die met
de meeste bereidwilligheid beantwoord, zelfs door de anders zoo
oproerige mannen van Graaff-Reinet en Swellendam, die in grooten getale
naar de Kaapstad kwamen, om deel te nemen aan den strijd. Want men
vergete niet, dat de meeste burgers zeer ten gunste van de Franschen
waren en dat om verscheidene redenen. In de laatste vijf-en-twintig of
dertig jaren waren er heel wat Fransche troepen geweest, en deze hadden
zich zeer populair bij de bevolking gemaakt, terwijl hun aanwezigheid
zoowel als de aankomst van verscheidene Fransche eskaders, veel geld in
de zakken der burgers hadden gebracht, en in die dagen de kolonie tot
een ongekende bloei geraakte. Daarbij kwam dat een groot deel der
burgers, afstammelingen der oude Hugenoten, nog steeds een zwak hadden
voor het geboorteland hunner voorouders en er nog veel was dat hen aan
het zonnige Frankrijk herinnerde.

De Engelschen daarentegen hadden immer in de Kolonie een slechten
indruk gemaakt; hun hoogmoed was onverdragelijk en zij hadden er alles
behalve den slag van zich aangenaam te maken. De historische
herinneringen, die de Hollanders aan den naam van Engeland verbonden,
waren niet van dien aard, dat daardoor de Engelschman in de achting van
eenigen rechtgeaarden kolonist, die zijn moederland lief had, hoog kon
staan, want Engeland was steeds de jaloersche mededinger van Holland
geweest, en had grootendeels schuld aan den achteruitgang van den
voorspoed van het moederland. „Liever Waalsch dan Engelsch” zouden de
kolonisten dus als hun motto kunnen hebben aangenomen en zoo zij dit al
niet met die woorden uitdrukten, zoo waren hunne gevoelens toch van
dezen aard.

Een verder gevolg van deze proklamatie was, dat de Raad zich thans
verplicht zag om de Engelschen als vijanden te behandelen;
levensmiddelen werden hun geweigerd en een sterke bezetting werd te
Muizenberg geplaatst. Wat echter de positie van den Raad ten zeerste
versterkte, was het feit, dat er op 24 Juni een Amerikaansch schip in
Simonsbaai kwam, dat een aantal brieven en kranten aan boord had, voor
inwoners der Kolonie. De Engelschen namen op zeer onwettige wijze bezit
van de mail van dit schip, maar door het een of andere toeval viel toch
een krant in handen van een der burgers, en in die krant stond eene
kennisgeving van de regeering van Holland, waarin alle Hollanders
ontslagen werden van hun eed van getrouwheid aan den Prins van Oranje.
Dit maakte de positie der kolonisten en van den raad duidelijk, en men
kon nu niet meer eenigen twijfel hebben, welken weg men moest inslaan.
Simonsstad werd nu ontruimd en slechts enkele inwoners bleven daar,
waarop Admiraal Elphinstone op den 9den Juli bezit der stad nam. De
Engelschen waren echter nog niet genegen om tot direkte
vijandelijkheden over te gaan, want hunne versterkingen waren nog niet
aangekomen, en zij hadden een totaal gebrek aan geschut geschikt voor
gebruik te lande, en zouden zich moeten behelpen met de zware en
onhandelbare kanonnen der schepen, terwijl daarentegen de verdedigers
een aanzienlijke artillerie bezaten. Op den vierden Augustus echter
ging een officier van het Pandoeren- of Hottentot korps een verkenning
maken in de richting van Simonsstad, en schoon veel te ver van deze
plaats om iemand of iets te kunnen raken, beging hij de onbezonnenheid
om een aantal schoten in de richting der stad te schieten, en dit gaf
natuurlijk de Engelschen aanleiding om te zeggen, dat de Hollanders de
vijandelijkheden waren begonnen.

Intusschen was er te Muizenberg steeds een wacht van omtrent 200 man,
die van tijd tot tijd door anderen werden vervangen, zoodat iedereen
een beetje rust op zijn beurt kreeg. Er was juist op den 3den een nieuw
klompje mannen bij Muizenberg aangekomen, en het zijn deze mannen die
wij er op den avond van den 6den Augustus vinden. Maar nu wordt het
waarlijk tijd dat wij eens gaan hooren wat besproken wordt door het
groepje rookers, waarvan wij melding maakten in het begin van dit
hoofdstuk.

Er zijn er onder dit groepje eenigen die wij kennen; daar staat
bijvoorbeeld de heer van Reenen, en niet ver van hem staat de jonge de
Beer, de neef van Jan van Eck, en als gij goed ziet zult gij dezen
laatsten ook herkennen, schoon de zoogenaamde uniform die hij aan heeft
hem een vreemd uiterlijk geeft. De anderen van het groepje bestaan uit
burgers uit alle deelen des lands; er is een de Waal van Stellenbosch,
en een van der Bijl uit het zelfde distrikt, en naast hen staat een
vrij jong maar flink uitziend man, die de eigenaardige uniform draagt
van de artillerie, en wiens naam luitenant Marnitz is; ook staan er
Veldkornet Daniel du Plessis, een reus van een kerel die aan het hoofd
staat van een klompje der anders zoo oproerige Swellendammers, die
echter nu niets beters verlangen dan in aanraking te komen met den zoo
gehaten Engelschman, en die ruw uitziende man met woest groeiende
baard, en velbaatje is Louis Botha, een Graaff-Reinetter, kapitein van
een afdeeling burgers uit zijn distrikt, die even als Du Plessis al
lang vies is van dat hier leggen en niets doen, en die als men hem
verlof gaf, op eigen houtje zou ondernemen om met de zijnen de
Engelschen uit Simonsstad naar hunne schepen terug te jagen. Inderdaad
is het gesprek dat op het oogenblik gevoerd wordt een bewijs dat er
heel wat ontevredenheid onder de sprekers heerscht, want het is du
Plessis die zich tot Marnitz wendende vraagt:

„Maar luitenant, kunt gij mij zeggen wie eigenlijk verantwoordelijk is
voor den toestand in het kamp, want als ik den rechten man in handen
krijg, dan zal ik hem zijn ooren laten gonzen dat hij het niet gauw zal
vergeten”.

„Dat is een vraag die ik niet kan beantwoorden, veldkornet,” zegt de
luitenant, „want om de waarheid te zeggen zendt men mij ook van Pontius
naar Pilatus. Daar staan mijn twee zware kanonnen, maar de duivel mag
weten, hoe ik ze afschieten moet, want ze staan los in het zand, en met
het eerste schot, zullen ze zich vastwoelen in het zand, en dan zal ik
ze moeten laten losgraven voor ik ze weer gebruiken kan, en dat is
nuttelooze tijdverspilling”.

„Wel ik gun je je baantje luitenant”, viel hier van Reenen in, „want je
zoudt daar met de manschappen geheel onbeschermd staan, en de eerste de
beste goedgemikte kogel van den vijand zou jullie het leven leelijk
zuur maken”.

„Dat is ook mijne opinie”, hernam de dappere luitenant, „en toen
kolonel Gordon eergisteren hier was, heb ik hem dit onder het oog
gebracht, maar hij antwoordde dat het geheel onnoodig was, want dat de
Engelsche schepen nooit dicht bij genoeg konden komen om ons hier te
raken”.

„Gordon is of een gek of een verduivelde verrader” riep hier Jan van
Eck woedend uit, „wat weet hij van hetgeen de Engelschen kunnen doen;
het zou ze niet veel tijd nemen om een paar zware kartouwen op eenige
hunner grootste booten te plaatsen, en daarmede uw heele batterij uit
elkaar te schieten, als gij geen betere bedekking krijgt. Een paar zes
voet hooge wallen waren toch gemakkelijk opgeworpen”.

„Als iemand de Baai Fals kent, dan geloof ik dat ik zulks doe”, zeide
van Reenen opnieuw, „en je kunt met mijn komplimenten aan den kolonel
vertellen luitenant, dat als de Engelschen een beetje snugger zijn, zij
met hunne brikken zoo nabij kunnen komen, dat zij het heele kamp zooals
het staat, plat kunnen schieten”.

„Dat ze de baai kennen, daar is geen twijfel aan”, sprak de heer de
Waal, „want reeds sedert den 20sten van de vorige maand zijn zij aan
het peilen geweest, en toen ik hier voorverleden week de wacht hield
met mijn kompagnie, heb ik ze zelf gezien, en kwamen ze zoo dicht bij
het strand voor ons, dat ik ze wel met klippen had kunnen raak gooien”.

„En hebt gij dit dan niet aan den kolonel gerapporteerd?” vroeg Van Eck
op een toon van verbazing.

„Welzeker deed ik zulks, maar de kolonel antwoordde dat wij de
Engelschen niet konden beletten om in de baai rondtezeilen, en diepten
te peilen. Zij waren nog niet onze vijanden”, antwoordde de luitenant.

„Wel, de kolonel mag denken wat hij wil, maar onze vrienden zijn de
Engelschen zeker niet, en dat zijn zij nooit geweest van af de dagen
van Koning Eduard den Eersten. En wat men ook zeggen mag zal de
Engelschman altijd de vloek voor ons land blijven”, merkte Van Eck op
zijn bitsige manier aan.

„Maar er is nog een ander ding waar ik van wil praten”, viel Du Plessis
in; „waarom moeten mijne burgers hier in de opene lucht liggen, en in
deze koude nachten allerlei ongemak uitstaan? Dit is niet een manier om
een ordentelijk mensch te behandelen, en als er van mijn mannen huis
toe gaan, dan moet de gouverneur niet klagen; ze beginnen nu al leelijk
te brommen, en ik kan ze waarachtig geen ongelijk geven. Wie moet naar
die dingen zien, luitenant?”

„Daarover moet gij u tot den kolonel of tot majoor De Lille wenden”,
was het korte antwoord van den luitenant, die daarop groetend
vervolgde. „Ik moet nog eens de ronde gaan maken, en orders geven
omtrent de wachten, en groet u dus heeren”, en met deze woorden verliet
de militair het groepje.

„Dat is een flinke kerel”, merkte de heer Van Reenen aan, op den
wegstappenden luitenant wijzende, „als hij het bevel over de zaken had
in plaats van Gordon, dan zouden de zaken er beter uitzien.”

„Dat geloof ik ook”, hernam Van Eck, „en wat de kolonel aangaat zoo
moest men hem doodeenvoudig een kogel door den kop jagen. Hij is niets
anders dan een verrader naar mijn opinie”.

Het gesprek had misschien een ernstige wending kunnen nemen, als op dat
oogenblik niet het geschetter van een trompet gehoord werd, het teeken
dat de wachten aantreden moesten, en daar verscheidene der
tegenwoordigen een deel van den wacht voor den nacht uitmaakten, ging
het groepje uitelkaar. Van Eck, die echter niet op de wacht moest, ging
met veldkornet Botha naar diens vuur, en bleef daar de rest van den
avond, alle mogelijke informatie inwinnende omtrent den toestand op de
oostelijke grensdistrikten der kolonie, en het was bijna tien uur, toen
hij zich ter ruste begaf naar de tent die hij met den heer Van Reenen
en eenige andere burgers van de Kaapstad deelde, en dan was die tent
nog niet eens verschaft door de regeering, maar het privaat eigendom
van den heer Van Reenen zelf.

Den volgenden dag was alles zoover rustig in het kamp te Muizenberg, en
men zag slechts een klein troepje der Stellenbosche burgers, die bezig
waren om hunne goederen optepakken, daar zij dien dag zouden worden
afgelost door een honderdtal nieuwe manschappen die den vorigen dag te
Kaapstad waren aangekomen en heden in het kamp werden verwacht. Met het
vooruitzicht van weder naar huis en haard te kunnen terugkeeren, nadat
zij er bijna een maand van weg waren geweest, waren de Stellenbosschers
zeer opgeruimd, en menige scherts werd gewisseld onder elkaar, zoowel
als met de andere burgers, die nog moesten blijven. Het was omtrent één
uur na den middag dat de honderd nieuwe Stellenbosschers het kamp
bereikten, en door den kommandeerenden officier Kolonel De Lille werden
geïnspekteerd, terwijl de burgers die naar hunne woningen zouden
teruggaan zich gereed maakten om over een uur te vertrekken, en de
paarden reeds uit het veld waren gehaald. Doch terwijl de kolonel nog
met de inspektie bezig was, kwam een van de wacht die bij Kalkbaai
stond hard aangeloopen, en bracht het bericht dat de Engelsche schepen
zich in beweging hadden gezet en blijkbaar op Muizenberg afzeilden. De
Lille was bij het hooren van dit bericht niet genegen om er veel waarde
aan te hechten, want de Engelsche schepen hadden reeds de drie laatste
dagen in de Baai Fals heen en weer gekruist; doch een kwartier later
kwam een tweede boodschapper van Kalkbaai het bericht brengen dat er
eene groote kolonne Engelsche soldaten uit Simonsstad rukte, en zich in
de richting van Muizenberg bewoog. Dit was een duidelijk teeken dat de
Engelschen iets in het schild voerden, en De Lille gaf orders dat men
het kamp zou strijken en zich voor den strijd gereed maken. Zelf ging
hij met zijn 200 man van het Nationale bataljon eene positie opnemen
nabij het strand, juist waar de weg door de nauwe poort tusschen de zee
en den berg ging, en waar een elftal stukken stonden die dezen weg
moesten verdedigen. Luitenant Marnitz, die het bevel over de geheele
artillerie had, stond natuurlijk met zijne manschappen bij zijne
stukken, gereed om zijn plicht te doen. Maar De Lille scheen geheel
vergeten te hebben dat er nog 300 burgers, en 150 der Hottentot
soldaten in het kamp waren, want hij gaf hoegenaamd geen orders omtrent
de positie die deze mannen moesten opnemen, en het gevolg was, dat er
geen geringe verwarring ontstond, en elke officier zich verplicht vond
om op zijn eigen houtje te handelen, zoodat er hier een klompje burgers
stonden, en wat verder een ander klompje, en daartusschen de pandoers,
die ook allen te paard waren, zich hadden opgesteld onder bevel van hun
kommandant Cloete.

De Lille had blijkbaar verwacht dat de beweging der schepen slechts een
manoevre der Engelschen was om de aandacht af te leiden van de
naderende kolonne voetvolk. Doch het bleek spoedig dat hij zich hierin
deerlijk had vergist, want de vier Engelsche schepen, die in dien
tusschentijd tot vlak tegenover Muizenberg waren genaderd, openden
plotseling een hevig vuur op het kamp. De verwarring die nu onder het
koloniale leger ontstond was onbeschrijfelijk, maar toch had een
bekwaam en dapper bevelhebber de positie nog kunnen redden. De Lille
was echter noch bekwaam noch dapper; integendeel hij bleek of een
lafaard of een verrader te zijn, want nauwelijks was de eerste kogel
der Engelsche schepen in den grond geslagen of de bevelhebber wendde
zijn paard, en ging ijlings op de vlucht, gevolgd door het Nationale
bataljon, en zelfs een deel der artillerie liet zich in den vaart
meeslepen. Luitenant Marnitz echter bleef met het restant der zijnen op
zijn post, en begon dadelijk het vuur der Engelschen te beantwoorden
met de twee zware 24 ponders, een werk waarin hij met heel wat bezwaren
te kampen had, want daar de kanonnen los in het zand stonden, raakten
zij met elk schot vast en moesten daar uitgegraven worden en opnieuw
gericht. Maar dit alles liet Marnitz geenszins den moed verliezen, en
hij bleef zich verdedigen. Toen de burgers de geregelde troepen, die
als het ware de kern van het leger vormden, aldus op de vlucht zagen
gaan, met de kolonel De Lille voorop, geraakten ook zij aan het wijken,
en toen eenige der vijandelijke kogels in hun midden sloegen,
retireerden zij zoo snel mogelijk om uit het bereik dier moorddadige
werktuigen te komen. Zij gingen in de richting van het tegenwoordige
Tokai, dat is juist om de punt van den berg, maar toen zij buiten schot
waren hielden zij stand met het doel om zich te verweren tegen het
voetvolk, als dit aan kwam. De Lille daarentegen hield met de zijnen
niet op met vluchten, maar vervolgde hals over kop zijn weg naar de
Dieprivier, waar hij toch eindelijk tot zijn verhaal scheen te komen,
maar zonder dat hij het minste denkbeeld had wat er van de verdere
strijdmacht was geworden, en zich zeker niet bekommerende over hen.

Luitenant Marnitz weerde zich zoo goed hij kon, en bracht de Engelsche
schepen heel wat schade toe, schoon hij hen natuurlijk niet het zwijgen
kon opleggen. Toen echter de Engelsche voet-kolonne de engte had
bereikt, en de vijand zich gereed maakte om de batterij te bestormen,
zag de luitenant dat zijne positie hopeloos was, en dat er niets anders
voor hem opzat dan om terug te trekken. In zijn hart vloekende op den
lafaard die hem in een dusdanigen positie had gebracht, gaf Marnitz
bevel tot den terugtocht, daarop vuurde hij nog een schot op den
aanrukkenden vijand, en vernagelde toen eigenhandig de twee 24 ponders,
en de andere kleine kanonnen, om ze onbruikbaar voor de Engelschen te
maken, en eerst toen trok hij met vijf veldstukken terug. Het Engelsche
voetvolk rukte nu de engte door, en trok om de punt van den berg. Doch
hier liepen zij, om zoo te zeggen in de armen der burgers die hen met
een geweldig vuur ontvingen, terwijl ook Marnitz met een paar kanonnen
hier eene positie had opgenomen. Het Engelsche 78ste regiment liep hen
echter met de bajonet storm, en tegen die wijze van oorlogvoeren waren
de burgers niet opgewassen, zoodat zij weken. Kapitein Kemper van de
artillerie, die met een deel van de kanonnen om de Zandvlei was
getrokken, bemerkte in welke netelige positie de burgers waren, en
opende van waar hij stond zulk een hevig vuur op de aanvallers, dat de
Engelschen, nu van twee kanten beschoten, terug deinsden naar
Muizenberg, en den strijd voor dien dag opgaven. De avond was toen
reeds aan het vallen; het kamp der Kolonialen was in handen van den
vijand; er kon dus niets meer door de burgers worden gedaan. Treurig,
en daarbij niet weinig kwaad over de slechte leiding die zij gehad
hadden, en wat ronduit het verraad van Lille werd genoemd, legerden de
burgers zich in kleine troepjes hier en daar op de Kaapsche vlakte
tusschen het tegenwoordige Retreat en Tokai, en brachten den nacht in
de opene lucht door, terwijl ze zorgden dat er behoorlijk wachten
werden uitgezet om eene verrassing door den vijand te voorkomen.

Den volgenden dag scheen De Lille wat bijgekomen te zijn van zijn
schrik, en trok hij behoedzaam met een kleine kolonne zijner troepen
naar Zandvlei, doch de Engelschen hadden zijne beweging bespeurd, en
een vrij sterke macht van Engelsche infanterie, vergezeld van een
klompje mariniers vielen hem aan. De dappere(?) De Lille wachtte dezen
aanval niet af, maar vluchtte hals over kop naar Dieprivier terug, en
liet zich den geheelen dag niet meer zien. De burgers hadden echter een
beter plan beraamd; zij hadden namelijk de Engelsche kolonne zien
aankomen en verscholen zich daarop tusschen eenige hooge zandduinen die
in de buurt waren, en in den weg lagen die de Engelschen volgden in hun
nazetten van De Lille. Op het rechte tijdstip openden de burgers een
heftig vuur op de niets vermoedende Britten met het gevolg dat deze
door den schrik werden bevangen en ijlings op de vlucht sloegen. De
burgers zetten den vijand dadelijk achterna en misschien zou het hun
gelukt zijn om hun kamp van gisteren weder te bemachtigen, ware het
niet dat de Engelschen de door luitenant Marnitz vernagelde kanonnen
weder in orde gebracht hadden en daardoor in staat gesteld waren om de
burgers, toen deze het kamp naderden met geschutvuur te ontvangen,
waartegen de laatsten niet waren opgewassen. Dezen toch hadden geene
kanonnen, daar luitenant Marnitz van zijn kommandeerenden officier, De
Lille, bevel had ontvangen om zich terug te trekken naar Wijnberg, waar
De Lille ook een kamp betrok, na de burgers op de aller lafhartigste
wijze aan hun lot te hebben overgelaten. Onder zulke omstandigheden
bleef er voor de arme burgers ook niets anders over dan om zijn
voorbeeld te volgen en ook naar Wijnberg te trekken.

Dienzelfden avond was er in het kamp te Wijnberg een ontzettend
spektakel. De burgers zochten den man die hen zoo schandelijk verraden
had, in handen te krijgen, maar De Lille had blijkbaar zoo iets
voorzien, en had zich uit de voeten gemaakt, schuiling zoekend bij het
Kasteel. Doch de burger officieren waren niet van plan om deze zaak op
zulke wijze te laten doodloopen, en nog dien zelfden avond trokken zij
een verzoekschrift aan den Gouverneur op, waarin zij De Lille openlijk
van verraad beschuldigden, en verzochten dat hij voor een krijgsraad
zou terecht staan. Dit dokument werd namens de burgers door de
officieren Botha, Loubser, De Waal, Van der Bijl, Goosen, Hoffman, en
Mulder onderteekend. Het gevolg was, dat de Gouverneur zich wel
verplicht vond om aan dit verzoek gehoor te geven, en op den 10den
Augustus werd De Lille gevangen genomen, en werd het bevel van het kamp
te Wijnberg opgedragen aan den kapitein van Baalen, een man, die schoon
geen groot krijgsman zijnde, toch door een ieder als een eerlijk en
dapper man werd beschouwd. Eenige dagen later kwam De Lille voor een
krijgsraad, die, om wel te vermoedene redenen hem vrijsprak, doch de
bevolking was zoo op hem gebeten, dat de autoriteiten verplicht waren
om hem onder verzekerde bewaring te houden, uit vrees dat men hem het
leven mocht benemen.

Jan van Eck was een dergenen geweest, die dapper tegenstand had geboden
aan de Engelschen op den eersten dag, en hij was ook den tweeden dag in
het heetst van het gevecht geweest, want een lafaard wilde de brave
burger niet genoemd worden. Geheel ongedeerd kwam hij niet uit den
strijd, want op den tweeden dag werd hij door een geweerkogel licht aan
den arm gewond, en schoon de wond slechts een schram was, noodzaakte
die hem toch om eenige dagen lang zijn arm in een doek te dragen,
zoodat hij geen dienst kon doen. Dat hij woedend was op De Lille, op
Gordon, die al die dagen lang nooit zich hadden laten zien in het kamp,
laat zich gemakkelijk verstaan, en in het dagboek vinden wij dan ook de
bitterste uitdrukkingen omtrent de „verraders, die deze kolonie in de
handen van de Engelschen spelen.”

Maar de zaken gingen later nog slechter, toen op den 4den September de
Engelschen eene aanmerkelijke versterking kregen en heel wat geschut,
zoodat zij in staat waren om krachtiger op te treden en inderdaad rukte
op den 14den van die maand het geheele Engelsche leger van Muizenberg
naar Kaapstad op. Een korten tijd lang weerden de burgers zich dapper
tegen den viermaal sterkeren vijand, doch zij werden niet behoorlijk
aangevoerd, en toen het onmogelijk bleek om den vijand te keeren,
trokken de meeste burgers, moede van het verraad, dat naar hun meening
gepleegd was door allen, die iets in het bestuur der kolonie te zeggen
hadden, de Kaapsche vlakte in en begaven zich naar hunne plaatsen. De
Kaapsche burgers, en daaronder onzen vriend Jan van Eck, trokken naar
de Kaapstad, en men kan zich verbeelden, dat het hart van onzen vriend
bloedde, als hij dacht aan hetgeen thans het onvermijdelijke scheen.

Dienzelfden nacht kwam op het kasteel te Kaapstad de Politieke Raad bij
elkander en werd besloten tot het laatste bedrijf van het droevige
drama. Gordon was op deze vergadering niet tegenwoordig, en de heer Van
Rheede van Oudtshoorn (eere zij zijn naam) stemde tegen het genomen
besluit; alle andere leden waren echter van opinie, dat eene verdere
verdediging van de kolonie onmogelijk was, en dat men zich moest
overgeven.

Op den 16den September 1795, des namiddags om drie uur, woei de
Britsche vlag voor het eerst op het kasteel van Kaapstad. Het rijk van
Jan Compagnie in Zuid-Afrika was gevallen.



HOOFDSTUK VI.

HET EERSTE ENGELSCHE TIJDPERK.


Wij zijn nu aan een deel van het dagboek gekomen, dat ongelukkiglijk
geheel uit zijn verband is gerukt. Er mankeeren een aantal pagina’s,
andere deelen zijn weer onleesbaar, en een gedeelte is gevuld met
aanmerkingen en bespiegelingen van den heer Van Eck, die in menig
opzicht veel waars en interessants bevatten, doch de publikatie waarvan
wegens een aantal redenen niet wenschelijk is. Want de lezer kent al
zeker onzen vriend als een heftig man, die op punten van godsdienst,
zoowel als van regeeringsvorm, wonderlijke denkbeelden had;
denkbeelden, die in zijn tijd geenszins ongewoon waren en die door
velen onzer voorouders werden aangenomen, doch die thans, òf als
verouderd, òf als geheel onmatig worden beschouwd. De overgang van de
18de tot de 19de eeuw, is op het gebied van des menschen geest eene
zeer merkwaardige, en veel is er in dien tijd ontstaan, waarvan wij
heden het rechte nog niet begrijpen, maar er waren ontegenzeggelijk te
veel abstracte bespiegelingen opgesloten in die denkbeelden, en men
hechtte te veel waarde aan de dikwerf zeer schoone doch onpraktische
beschouwingen van Jean Jacques Rousseau. Wij zouden dus òf onze lezers
vervelen met hier deze uittreksels te geven uit het dagboek, òf,
ingeval die lezers jongelieden mochten zijn, hen bekend maken met
ideeën, die voor hen onverstaanbaar en onverteerbaar zouden zijn; in
beide gevallen zouden wij kwaad kunnen doen.

Onder die omstandigheden is het misschien het beste om een oogenblik
van het dagboek af te wijken en uit andere bronnen een kort overzicht
te geven van de gebeurtenissen, die plaats vonden gedurende den tijd,
dat de Engelschen hier hun eerste bestuur voerden, namelijk van 1795
tot 1803. Over een der voornaamste deelen van dit tijdvak, dat, hetwelk
betrekking heeft op den opstand te Graaff-Reinet, moeten wij zeer kort
zijn, omdat er kans bestaat, dat wij later onze lozers die
gebeurtenissen in een apart werk zullen verhalen.

Toen de Engelschen deze kolonie door het verdrag van 13 September 1795
in bezit kregen, naar hun voorgeven om die te bewaren voor den Prins
van Oranje, maar in werkelijkheid met geen ander doel als om ze voor
henzelven te behouden, was de toestand in Zuid-Afrika over het algemeen
zeer treurig. De handel was in de Kaapstad geruïneerd, en er heerschte
een volslagen gebrek aan kontant geld, wordende dit gebrek slechts op
zeer ontoereikende manier verholpen door een ontzachelijke massa
papieren geld, met gedwongen koers, die door de Hollandsche regeering
was uitgegeven. In de buitendistrikten zag het er niet veel beter uit,
want de boeren waren ook hard achteruitgegaan; terwijl in de
grensdistrikten er een toestand heerschte die, voor het oogenblik
althans, niets anders was dan eene volslagene anarchie.

Het zou den Engelschen, zoo zij een volk van eene andere geaardheid
waren geweest, dan ze werkelijk zijn, niet moeielijk zijn gevallen, om
de kolonie dusdanig te besturen dat ze de achting en de liefde van de
bevolking hadden gewonnen, waardoor de kolonie later in waarheid een
der schoonste parelen der Engelsche kroon zou zijn geworden, en de
bevolking nog loyaler, dan de Engelschen in Engeland. Maar het ligt in
den aard van het Engelsche volk om alle nieuwigheden, en alle nieuwe
volken, te naderen met die vooroordelen die in het Angel-Saksische ras
ingeworteld zijn, en bovendien met verachting neder te zien op alles
wat niet tot dat Angel-Saksische ras behoort of behoord heeft. Het is
merkwaardig, dat de Engelsche regeering van 1795, die in 1783 zulk een
dure ondervinding had opgedaan in den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog,
geen betere lessen heeft getrokken uit de feiten die de oorzaak waren
van dien krijg, die Engeland een harer voornaamste koloniën had doen
verliezen. Maar Engeland had in 1795 die les nog niet geleerd, en het
is misschien zeer de vraag of ze die les zelfs nu al kent.

De Engelschen waren ten tijde van hun aankomst alhier in 1795 alles
behalve populair bij de Kaapsche kolonisten; en aan den anderen kant
bleek maar al te spoedig welk eene verachting de Engelschen hadden voor
den Zuid-Afrikaanschen boer, dien zij afschilderden als dom, lui, wreed
tegenover zijne kleurlingen, oneerlijk, en lafhartig; en dat
ongelukkige en onware oordeel, dat toen gevormd werd, is later niet
veel veranderd, schoon John Bull gelegenheid genoeg had om dat oordeel
te kunnen wijzigen door ondervindingen.

Een van de eerste daden der nieuwe regeering was om de harten der
inwoners te trachten te winnen door het voorspiegelen der groote
voordeelen die zij zouden genieten onder Engelsch bestuur, dat hun
vrijen handel zou toestaan, en hun geen nieuwe belastingen zou
opleggen, en tevens voor alles dat gekocht werd in klinkende munt zou
betalen. Voor al die geschonkene voordeelen eischte men echter den eed
van getrouwheid aan koning George den Derden. In werkelijkheid werd die
eed dan ook door een groote meerderheid der bevolking afgelegd, en
zelfs in het distrikt Swellendam onderwierp men zich vrij rustig aan de
nieuwe regeering, en bevond men in het algemeen dat de verandering van
regeering een weldadigen invloed had op den handel, en dat de boer er,
wat het finantieele betreft, heel wat beter aan toe was. In het
distrikt Graaff-Reinet ging de zaak echter niet zoo gemakkelijk en een
zekere partij, die der vroegere patriotten, nu de Nationalen genoemd,
begon met een eigen regeering te vormen, die aan de Engelsche regeering
kennis gaf dat zij geen oorlog zou voeren met haar, en met ze op goede
voet wilde verkeeren. Generaal Craig, die toen de militaire gouverneur
was der kolonie, zond wel een gewapende macht naar Graaff-Reinet, maar
gedroeg zich toch zoo verstandig en gematigd in de zaak, dat men
vijandelijkheden, vermeed, en er inderdaad een soort van schikking werd
getroffen, waarin de Graaff-Reinetters wel de Engelsche regeering
erkenden, maar toch op vele punten hun zin kregen. De reden waarom de
Engelsche generaal zoo bizonder inschikkelijk was is thans bekend, en
bestond daarin dat men in Engeland nog tot geen besluit was gekomen wat
met de kolonie te doen, en of men die bepaald en onder alle
omstandigheden, zou annexeeren aan de Britsche kroon.

In werkelijkheid werd dan ook door de Hollandsche regeering, of om
juister te zijn door de Bataafsche Republiek eene poging gedaan om de
kolonie te heroveren, en zond men van uit Holland eene vloot van negen
schepen met omtrent 2000 soldaten naar de Kaap. Doch deze vloot werd
door de Engelschen verrast in Saldanhabaai op 17 Augustus 1796, en de
Hollandsche Admiraal Lucas moest zich zonder slag of stoot overgeven
met al de zijnen. Kort na deze mislukte poging, gaf de Britsche
regeering openlijk te kennen dat zij van plan was om de Kaap voor goed
te houden als eene Britsche bezitting, en die niet terug te geven aan
het huis van Oranje, en hierop werden nieuwe maatregelen genomen voor
het bestuur der Kolonie. Als gouverneur aan de Kaap zond men Lord
Macartney uit, en met diens regeering begint de treurige tijd van
Engelsch bestuur in Zuid-Afrika. In de eerste plaats werden alle
betrekkingen gevuld met Engelschen. Daarenboven gedroeg de gouverneur
zich alsof hij in een veroverd en vijandig land was. Alle inwoners
moesten een nieuwen eed afleggen aan koning George, en de geringste
vermoeden dat iemand niet zoo loyaal was, als de gouverneur wel noodig
beschouwde, bezorgde den betrokken persoon heel wat onaangenaamheden.
Er waren velen der Kaapsche burgers die reeds één keer den eed aan den
koning hadden afgelegd, en het dus onnoodig beschouwden om dien eed nog
eens afteleggen; doch diegenen die weigerden werden spoedig door dwang
tot eene andere zienswijze gebracht; men liet een troep dragonders zich
bij hen inkwartieren totdat ze den eed kwamen afleggen. Mocht er iemand
gevonden worden die verdacht werd sympathie te hebben met de beginselen
der Fransche revolutie, dan werd hem dadelijk het leven zuur gemaakt,
en de geschiedenis verhaalt ons hiervan het volgende aardige geval.

In Augustus zou de dochter van den heer Hendrik Oostwald Eksteen van
Bergvliet, tusschen Wijnberg en Muizenberg, in het huwelijk treden, en
voor die gelegenheid zond de vader een aantal uitnoodigingen uit aan
vrienden om bij de bruiloft tegenwoordig te zijn. Dit deed hij op de
wijze zooals toen ter tijde gewoonlijk werd gedaan in Frankrijk, en hij
was onvoorzichtig genoeg om die uitnoodigingen te adresseeren aan
„Burger zoo en zoo, enz”. Maar op den dag van het bruiloftsfeest kreeg
hij een aantal gasten waarop hij niet had gerekend, namelijk een
detachement dragonders, die hun kwartier bij hem opnamen, en door den
Gouverneur waren gezonden onder het voorwendsel dat er een oog moest
worden gehouden op „de ontevredene en kwaadgezinde personen die op de
bruiloft mochten tegenwoordig zijn”. De heer Eksteen ging dadelijk naar
het Gouvernements gebouw om te protesteeren tegen deze handelwijze, en
te kennen te geven dat hij niet de minste kwade bedoelingen had met het
uitzenden der uitnoodigingen, maar het duurde een heele tijd voor den
gouverneur zich vermurwde en ten laatste order gaf dat de dragonders
terug konden komen, doch onder voorwaarde dat de heer Eksteen borgtocht
ten bedrage van £ 1000 zou geven, ten effekte dat hij voortaan niet
meer zulke misdadige dingen zou plegen.

Het was ook kort na de aankomst van Lord Macartney, dat Engeland in
Zuid-Afrika haar nu reeds zoo wel bekende handelspolitiek begon te
volgen. Schoon aan de kolonisten vrije handel was beloofd, hield men
die belofte op eene eigenaardige manier. Goederen uit Engeland konden
vrij ingevoerd worden, maar geen goederen konden uit andere landen
worden ingevoerd behalve dan met Engelsche schepen, en dan moesten zij
een invoerbelasting betalen van 5 percent. Waren er bizondere
omstandigheden die vereischten dat goederen uit andere dan Engelsche
landen met vreemde schepen moesten worden ingevoerd, dan werd op zulke
goederen dubbel invoerrecht geheven.

Als private secretaris van Lord Macartney was hier in Zuid-Afrika
aangekomen, een man die meer dan eenig ander Engelschman kwaad aan deze
kolonie, en aan Zuid-Afrika in het algemeen heeft gedaan. Dit was de
heer John Barrow, een alleszins bekwaam man, maar vol van vooroordelen,
en maar al te zeer genegen om alle berichten die hij omtrent de
Afrikaansche boeren vernam te gelooven zonder een onderzoek in te
stellen of die berichten juist waren of niet. Na korten tijd hier te
zijn geweest schreef hij een boek over de kolonie en hare bevolking,
dat in Engeland een grooten opgang maakte, en voor een halve eeuw bijna
het tekstboek over den toestand in Zuid-Afrika was. In dit boek worden
de Afrikaansche boeren in de afschuwelijkste kleuren afgeschilderd, en
ter verachting van het menschdom ten toon gespreid.

Men kan begrijpen dat allen die dit boek lazen, zich een geheel
verkeerde voorstelling vormden over dit land en zijne bewoners, en dat
zelfs de Engelsche staatslieden er jaren lang door werden misleid. Maar
niet alleen de staatslieden, doch ook het algemeene publiek in Engeland
kreeg door het boek van den heer Barrow, dat een groot aantal lezers
had, een totaal verkeerden indruk van den toestand alhier. Aan de
werken van den heer Barrow zijn een aantal der ongelukkige misslagen
van Engeland in Zuid-Afrika te wijten, en hij is in groote mate
verantwoordelijk voor den haat die het publiek van Engeland gekoesterd
heeft tegen den Afrikaanschen boer; hij en Dr. Philip, die met andere
oogmerken, den Afrikaner ook niet weinig heeft belasterd.

Lord Macartney regeerde met zulk een ijzeren hand, dat de bevolking een
tijd lang door vrees in toom werd gehouden, en men zelfs te
Graaff-Reinet stil bleef. Doch in 1798 was de gezondheid van den ouden
Lord zoodanig, dat hij zich genoodzaakt zag naar Engeland
terugtekeeren, en op 20 November verliet hij deze kusten, Generaal
Dundas hier latende om voorloopig het bestuur voort te zetten. Dadelijk
daarop brak de opstand in Graaff-Reinet uit, die allertreurigst afliep,
deels omdat men geen hulp van de andere deelen der kolonie kreeg, deels
omdat de plannen van de leiders van den opstand slecht waren
overgelegd. Twintig der aanvoerders in den opstand werden naar de
Kaapstad gezonden; een daarvan stierf, de andere negentien stonden voor
hoogverraad terecht en werden tot verschillende straffen veroordeeld;
de twee hoofdaanvoerders Marthinus Prinsloo en Adriaan van Jaarsveld
werden ter dood veroordeeld; maar dit vonnis werd niet uitgevoerd, en
zij werden met de anderen als gevangenen in het kasteel gehouden,
totdat zij, bij het teruggeven der kolonie aan de Hollanders in 1803 op
vrije voeten werden gesteld. Doch voor dien tijd was Adriaan van
Jaarsveld in de gevangenis overleden, en werd hij dus de eerste
martelaar van het Engelsche bestuur in Zuid-Afrika. Voor den
geschiedschrijver en den student van onze geschiedenis is deze
gebeurtenis van ontzettend gewicht, want daarin ligt de bron van al het
kwaad van Zuid-Afrika, en de gevolgen van den opstand van 1799 zijn
onberekenbaar geweest. Had Engeland voor een oogenblik kunnen gissen
wat het straffen van die mannen haar zou kosten, dan had het zeker geen
oogenblik geaarzeld om ze alle gratie te schenken. Toch, de Groote
Trek, het stichten der beide republieken ten noorden van de
Oranjerivier, en zelfs den later gevoerden ontzettenden oorlog; dat
alles is meer of min, het directe gevolg van het feit dat in den
opstand van 1799 de Engelschen niet met het noodige verstand te werk
gingen, maar meenden dat zij door een exempel te maken, den
vrijheidsgeest van den Afrikaner konden versmoren. Hoe slecht is die
berekening uitgekomen! Er zou een boek over deze zaak en hare gevolgen
te schrijven zijn, maar daarvoor is het hier niet de plaats, en met
deze weinige aanmerkingen moet de lezer zich tevreden stellen, voor het
tegenwoordige althans.

Uit het dagboek blijkt maar al te duidelijk, dat Jan van Eck aan deze
bewegingen in Graaff-Reinet volstrekt niet vreemd was, maar dat hij er
een werkzaam aandeel aan had, schoon hij niet de wapenen opnam.

Dat deel van het dagboek, dat op deze periode betrekking heeft, wordt
gemist, maar er zijn op latere plaatsen toespelingen op hetgeen door
hem werd gedaan, en uit een ander deel blijkt, dat Van Eck op zeer
intiemen voet verkeerde met een zekeren Cornelis Edeman, een
schoolmeester nabij Kaapstad, die eene korrespondentie aan den gang had
gehouden met de oproerlingen in Graaff-Reinet, en hen tot den opstand
had aangespoord. Deze Edeman werd door de Engelsche autoriteiten
gevangen genomen, veroordeeld tot geeseling en verbanning uit de
kolonie en dit vonnis is in zijn geheel uitgevoerd. Hij werd als
bandiet naar Nieuw Zuid-Wales gebracht en stierf daar verscheidene
jaren later.

Middelerwijl was hier een nieuwe gouverneur aangekomen in den persoon
van Sir George Younge, die op 9 December 1799 in de Tafelbaai landde,
en die hier een allerschandaligst bestuur voerde, waarin knoeierijen
van allerlei aard en onaangenaamheden met ambtenaren een hoofdrol
speelden. Eén goed ding deed hij echter, en dat was het verbeteren van
den landbouw in de kolonie. Hij had namelijk met zich samen gebracht,
op onkosten van de Engelsche regeering, den heer William Duckitt, een
man, die goed met alle zaken betreffende de boerderij bekend was, en
die met behulp van eenige assistenten die met hem waren uitgekomen, een
modelboerderij begon, eerst te Klapmuts en later in de buurt van
Darling, en schoon het later bleek, dat de gouverneur en de heer
Duckitt gezamentlijk speculatiën deden, valt het toch niet te
ontkennen, dat deze laatste veel gedaan heeft om de boerderij op
beteren voet te doen drijven in Zuid-Afrika, dan zij tot dien tijd werd
gedaan. Het gedrag van Sir George was echter zoodanig, dat er spoedig
klachten naar Engeland werden gezonden, en het Ministerie aldaar zich
verplicht zag om den gouverneur terug te roepen, die dan ook op 20
April zijne betrekking overhandigde aan generaal Dundas en negen dagen
later deze kusten verliet. Hij werd later terecht gesteld voor eene
commissie in Engeland, die hem schuldig vond aan eenige der
aanklachten, waarop hij uit den staatsdienst werd ontzet.

Kort na zijn vertrek brak er een krijg uit met de Kaffers op de
Oostergrenzen, die door het Engelsche gouvernement vrij slap werd
gevoerd, maar waarin de burgers, die opgeroepen waren, zeer dapper
vochten onder bevel van den dapperen en bekwamen kommandant Tjaart van
der Walt. In een gevecht met de Kaffers te Roodeval, in de buurt van de
Zondagsrivier, verloor echter deze brave Afrikaner zijn eenigen zoon,
en nog geen vier maanden later viel hij zelf in een gevecht bij de
Kougarivier. Zijn dood was een onherstelbaar verlies, en de oorlog werd
feitelijk na dien tijd opgegeven, en met de Kaffers een soort van
opgelapte vrede gesloten, die later de kolonie ontzettend veel moeite
en geld zou kosten, want waren de Kaffers den eersten keer behoorlijk
ten onder gebracht en hun respekt geleerd voor den blanke, dan was
waarschijnlijk aan Zuid-Afrika die lange reeks van kafferoorlogen
bespaard geworden, die millioenen gelds gekost hebben, zoowel als
duizenden van levens. Dat de Engelsche regeering nooit den rechten slag
gehad heeft om met de kleurlingstammen van Zuid-Afrika klaar te komen,
maar daarentegen hun inboorlingen-politiek op verkeerde grondstellingen
werd gevoerd onder den invloed der negrophilistische partij in Engeland
en in de kolonie, is een te wel bekende zaak, dan dat wij hier er nog
over zouden uitweiden; doch de meer dadelijke reden waarom generaal
Dundas dezen oorlog niet verder wilde voortzetten, was het feit, dat de
Engelsche regeering op dat tijdstip geen lust had om een kostbaren
oorlog te voeren, omdat het thans zeker was, dat de Kaapkolonie aan de
Hollanders zou worden teruggegeven.

Op den 1sten October van het 1801 was er namelijk vrede gemaakt
tusschen Engeland en Frankrijk te Amiens, en een der voorwaarden waarop
de Fransche Eerste Consul, Napoleon Bonaparte had gestaan, was, dat de
kolonie aan de Bataafsche Republiek zou worden teruggegeven, eene
voorwaarde die Engeland niet dan met grooten weerzin toestond. De
Oost-Indische Compagnie was ontbonden in 1796 en voortaan zou deze
Volkplanting dus direkt door de regeering van Holland worden bestuurd.
Het duurde echter geruimen tijd voor de finale vrede gesloten werd,
doch dit vond eindelijk op 27 Maart 1802 plaats, en dadelijk werden
toen in Holland de noodige stappen genomen voor het bestuur alhier. Een
uiterst bekwaam man, Jacob Abraham de Mist, werd aangesteld als
Commissaris om de zaken in de Oost-Indiën, en in de Kaap op een nieuwen
grondslag te stellen, en als Gouverneur werd benoemd Generaal Jan
Willem Janssens, een knap krijgsman, wiens eerlijkheid boven alle
verdenking was verheven. De Mist en Janssens kwamen op den 23sten
December in de Tafelbaai aan, en er werd tusschen hen en Generaal
Dundas eene schikking getroffen, volgens hetwelk de kolonie op den
31sten zou worden overhandigd, zullende als dan de Engelsche troepen
door de Hollandsche worden vervangen op het kasteel. Werkelijk waren
ook op den middag van dien dag de Engelsche troepen bezig zich
inteschepen, toen er onverwachts een schip uit Engeland aankwam, met
orders aan Generaal Dundas om de kolonie niet te overhandigen, tenzij
hij verdere orders uit Engeland ontving. In allerijl werden den
Engelsche soldaten weder ontscheept, en de Hollandsche soldaten, die
reeds geland waren, werden gezonden in een kamp nabij Rondebosch, ten
gevolge waarvan heden nog een weg nabij die voorstad van Kaapstad, den
naam draagt van de Campground Road.

Men kan zich voorstellen dat deze tijding eene geweldige ontsteltenis
in de Kaapstad veroorzaakte. Er heerschte voor een oogenblik een paniek
onder de bevolking, want men had de Hollanders met groote vreugde
ontvangen, en men vreesde dat zoo Engeland hier toch ten slotte de baas
bleef, de personen die hun gehechtheid aan Patria hadden ten toon
gespreid, scherp zouden worden behandeld. Er vond dus dadelijk een
uittocht plaats uit de stad, en de toestand werd zoodanig dat Generaal
Dundas zich verplicht zag om de krijgswet van kracht te verklaren in de
Kaapstad, en de bevolking te beletten de stad te verlaten. De
opgewondenheid duurde echter geruimen tijd voort, en men begreep
natuurlijk niet wat er aan scheelde. Ten slotte kwam er op 19 Februari
een schip op de reede van Tafelbaai aan, met het bericht dat de kolonie
thans kon worden overhandigd, en op den 21sten Februari woei de
Hollandsche driekleur weer vroolijk en blij van de tinne van het
Kasteel. Ongelukkig echter zou zij daar niet zoo erg lang waaien.

Het behoeft nauwelijks aan onze lezers verteld te worden dat geen man
in Kaapstad de vlag van Holland met meer vreugde weder begroette, dan
Jan van Eck, die thans zijn hartewensch zag vervuld. Niet alleen was
hij den Engelschman kwijt, maar ook zou de kolonie nu worden bestuurd
volgens de beginselen van de Fransche Republiek, die door de Bataafsche
republiek waren aangenomen. Jan van Eck droomde dus die nacht dat de
gouden eeuw voor Zuid-Afrika was aangebroken.



HOOFDSTUK VII.

JAN VAN ECK VIERT FEEST, MAAR HOORT TOCH TIJDINGEN DIE
HEM NIET BEVALLEN, EN DIE HEM RUZIE DOEN MAKEN.


Onze oude vriend liet niet toe dat zijne gevoelens over de verandering,
die in de kolonie plaats had gevonden, onbekend bleven, en wie hij ook
op den 20sten Februari ontmoette hield hij staande om met hem een
praatje te maken. Er waren echter eenige personen die hij zorgvuldig
vermeed, en daaronder was de heer van Rijneveld, de man die in den
vorigen Hollandschen tijd de Fiskaal der kolonie was geweest, en nadat
de Engelschen dit land hadden overgenomen die betrekking bleef
bekleeden niet alleen, maar van het grootste nut was geweest voor de
veroveraars, die hij met zijne ongetwijfeld groote talenten had
gediend. Dan was er Kolonel De Lille, die in den Engelschen tijd de
Kazerne wachtmeester was geweest te Kaapstad, maar nu onder het nieuwe
Hollandsche regiment voor kwaad geld rondliep, en van wien niemand meer
notitie nam, en het allerminst onze vriend.

De hoofdpersoon, in het verraad van 1795, Kolonel Gordon was niet meer;
op den 5den October van dat jaar had hij zich een kogel door den kop
gejaagd, en zich op die wijze aan de verachting zijner medemenschen
onttrokken.

Zooals wij zeiden, was Jan van Eck vroolijk en opgeruimd, zoo opgeruimd
als hij nog in langen tijd niet was geweest, en iemand die hem niet
goed had gekend, zou misschien wel tot de liefdelooze gevolgtrekking
hebben kunnen komen dat Oom Jan wat te diep in het glaasje gekeken had.
Diep in het glaasje keek hij dien dag zeker, want een extra borrel,
zooals men dat op zee noemt, verdiende de gelegenheid wel; maar de oude
man zorgde wel degelijk dat hij absoluut nuchter bleef, want
dronkenschap was iets dat hij even als de meeste Afrikaners, in anderen
haatte, en waaraan hij zich dus in geen geval schuldig maakte. Toen hij
echter zijn oude vriend den heer Van Reenen ontmoette, en kort daarop
den heer Eksteen, dezelfde die de ongenoode gasten op de bruiloft
zijner dochter kreeg, toen was het geenszins een wonder dat de drie
heeren bij een fatsoenlijke plek eens ingingen om een „bittertje” te
gebruiken, en een oogenblik wat met elkander te praten. Zij vonden
spoedig uit dat zij niet de eenigen waren, die zich dezen dag door wat
zoet gekout wilden aangenaam maken; integendeel het was in het hotel
vrij vol, maar er werd spoedig plaats gemaakt en men dronk met innigen
dankbaarheid op het welzijn van de Republiek en van de goede zaak.
Menige tong raakte los, en heel wat verhalen werden gedaan over hetgeen
men geleden had onder de Engelsche regeering.

„Wel”, zeide de heer van Reenen „ik kan jullie verzekeren dat we ten
minste twee knappe mannen hier hebben; Commissaris De Mist is geen
gewoon man, en iemand die niet alleen de beste bedoelingen heeft, maar
daarbij denkbeelden die zijn tijd heel wat vooruit zijn en als alles
hem gelukt, hetgeen hij voornemens is te doen, dan gaan wij werkelijk
een gulden tijd tegemoet. Ook de Gouverneur schijnt mij een knaphandig
man, die het goed met het land meent, en met wien onze boeren goed
zullen klaarkomen, want hij heeft geen greintje hoogmoed”.

„Dat zal een heele verlichting zijn na die Engelsche Lords en Sirs, die
totaal ongenaakbaar waren voor onze menschen, en niets dan verachting
voor den Afrikaner hadden”, zeide de heer Van Eck. „Maar hebt gij dan
reeds den Commissaris en den Gouverneur gesproken?” vroeg hij verder
aan den heer Van Reenen.

„O, ja, reeds lang”, luidde het antwoord, „gij schijnt te vergeten dat
zij hier al van December laatst zijn, en met een aantal der voornaamste
inwoners gesprekken hebben gevoerd, ten einde informatie te bekomen.”

„Is het waar,” vroeg hier de heer Eksteen, „dat Van Rijneveld zich
heeft laten aandienen bij den heer De Mist, maar dat deze geweigerd
heeft hem te zien?”

De heer Van Reenen scheen dit niet te weten, maar een der andere
personen die in de kamer tegenwoordig waren, riep uit:

„Ja, mijnheer Eksteen, dat is de zuivere waarheid, en het geschiedde
den schobbejak recht; zij moesten dien kerel in den tronk smijten en
een onderzoek instellen omtrent zijn gedrag; dan schiet hij zich
misschien ook een kogel door den kop, even als Gordon dit gedaan
heeft.”

„Neen, burger,” viel de heer Van Reenen den spreker, die wel wat
opgewonden was, in de rede, „laat den heer van Rijneveld stil met rust,
en zeg niet weer zulke ongepaste dingen, want eerstens zou de nieuwe
gouverneur om den drommel niet gemakkelijk zijn als er eenig verkeerd
ding werd gedaan, en tweedens zal de heer Van Rijneveld, zoo hij iets
kwaad gedaan heeft, wel zijn verdiende loon krijgen.”

„Als wij in Frankrijk waren, zou hij al lang aan den eersten den besten
lantaarnpaal zijn opgehangen,” waagde Van Eck zachtjes tot Van Reenen
te fluisteren.

„Dat is wel mogelijk,” antwoordde Van Reenen, „maar het gaat niet om
deze lieden hier thans optewinden. Zij hebben al meer binnen dan wel
goed voor hen is, en zijn juist in staat om allerlei baldadigheden te
beginnen, en schoon ik den heer Van Rijneveld ook niet lijden mag, zou
ik hem toch niet overgeleverd willen zien aan een woesten volkshoop, te
meer daar zijne vrouw eene verre bloedverwante van mij is.”

Men dronk nog een afscheidje, en daarop gingen de heeren van Reenen en
Eksteen de stad in, terwijl Jan van Eck zich wendde naar Zeezicht, om
zijne nicht Elizabeth op te zoeken. Het was bijna een jaar geleden dat
hij haar een bezoek had gebracht, en dat wel om de volgende reden. Toen
de Engelschen in 1795 de Kaap hadden genomen, had Hans de Beer zijne
betrekking bij het departement van den Fiskaal verloren, en was hij in
dienst getreden bij een koopman in de stad, die toen toevallig een
boekhouder noodig had, en het was Van Eck geweest die dit baantje aan
zijn neef bezorgd had, door een goed woord bij den heer Faure, zooals
de koopman heette, te doen. Want, schoon Hans nog dikwijls heethoofdig
was, en er niet zelden woorden plaatsvonden tusschen den oom en den
neef, zoo was Van Eck toch op punten van familiezaken een zeer goedig
man, en hij kon zijne nicht zeer goed lijden. In het begin van het jaar
1802 was de heer Faure echter gestorven, en zijne weduwe wond de zaak
op, zoodat na eenige maanden Hans de Beer weder zonder betrekking was.
Weder was het de oude oom die moeite deed om voor hem eene geschikte
betrekking te vinden, en het was hem inderdaad gelukt, om een plek voor
hem te krijgen bij den heer Truter, een der meest geachte prokureurs en
notarissen van Kaapstad, toen hij plotseling vernam dat Hans klerk was
geworden in een der Engelsche departementen, en dat wel bij de
Thesaurie. Het denkbeeld dat een lid zijner familie in Engelschen
dienst was getreden, en daardoor als het ware een verrader van zijn
land was geworden, stuitte Van Eck vreeselijk tegen de borst, en hij
wilde het nauwelijks gelooven. Derhalve was hij naar zijne nicht
gegaan, om zich van de waarheid te overtuigen, en bevond dat hetgeen
men hem verteld had, geheel de waarheid was. De heer Van Eck was hier
zoo ontstemd over, dat hij een hevige ruzie had met zijne nicht, die
dwaas genoeg was, om de handelwijze van haar zoon te verdedigen. Het
was een geluk misschien dat Hans de Beer zelf niet tehuis was, anders
was er nog meer gebeurd, want als Jan van Eck eens driftig werd, dan
ontzag hij geen mensch. Het einde van de zaak was, dat hij, na zijn
hart op echt Hollandsche manier te hebben gelucht, het huis van zijne
nicht verliet, zeggende dat hij er nooit weder zijn voet zou zetten, en
inderdaad was hij sedert dien tijd niet meer op Zeezicht geweest.

Doch de tijden waren nu veranderd, en Van Eck was heden in zulk een
goed humeur, dat hij geen bezwaar had om het gebeurde te vergeten en te
vergeven, want zooals alle menschen van een opvliegenden aard, was hij
niet wraakzuchtig, of haatdragend. Hij stapte dus even gerust en
bedaard den ingang van Zeezicht in, en stond spoedig op den stoep, en
de hond, die hem in dien langen tijd niet gezien had, scheen, als de
eerste om hem te verwelkomen, geheel in zijn schik, dat hij zijn ouden
vriend weer zag. Toen Van Eck den zwaren klopper aan de voordeur had
doen vallen, kwam eene slavin hem open doen, en hij werd, even alsof
hij een vreemde bezoeker was, in de voorkamer gelaten, en dit omdat de
meid, die nog niet lang het eigendom van Mevrouw De Beer was, hem niet
kende. Toen zij hem echter bij nicht aangediend had, vloog de goede
oude ziel, die haren trouwen vriend zeer had gemist, naar voren om Van
Eck welkom te heeten, en men was spoedig op vrij goeden voet, schoon de
oude vertrouwelijkheid niet zoo dadelijk wilde terugkomen. Terwijl zij
aan het praten waren, kwam Annie, thans eene groote, uitgegroeide jonge
dame, ook de kamer binnen, en groette haren „Oom” zooals zij Van Eck
steeds noemde, zeer minzaam; hare aankomst droeg er veel bij om het
gesprek een meer ongedwongene houding te geven, en spoedig was men aan
het gezelzen over allerlei onderwerpen, en had Van Eck het zoo druk met
vertellen, dat hij niet merkte dat Annie aan hare moeder herhaaldelijk
knikjes met het hoofd gaf, net als iemand doet, wanneer hij een ander
waarschuwt om iets toch niet te verhalen. Met al dat praten was het
bijna twaalf uur geworden, en toen Mevrouw De Beer Van Eck vroeg of hij
niet zou blijven eten, nam deze met genoegen de uitnoodiging aan, en
liet nicht daarop wat wijn en bitter in brengen, want het bitter
drinken, vooral met het zoogenaamde maagelixer, is nu juist niet een
uitvinding der negentiende eeuw, maar onze voorouders bitterden
gewoonlijk elken dag, kort voor het eten, zooals nu nog in Holland ook
wordt gedaan.

Even voor dat men opgeschept had, kwam Hans het huis binnen, en was
niet weinig verwonderd om neef Jan er te zien. Het was dan ook wel op
een beetje bedeesde wijze, dat hij hem groette, maar Van Eck stelde hem
gerust door te zeggen, dat men maar de oude koeien niet uit de sloot
zou halen, daar nu de volkplanting toch weer aan hare rechtmatige
eigenaars was teruggegeven, en Hans zoo hij lust had, weer in dienst
van het Hollandsche gouvernement kon treden. Hans zeide echter
glimlachend, dat hij bang was dit te doen, want het scheen hem toe, dat
de regeering in de kolonie aan zulke plotselinge veranderingen
onderhevig was, dat men niet meer wist wie men moest dienen; vandaag
waren het de Engelschen en morgen de Hollandschen. Hij had dus besloten
om den staatsdienst vaarwel te zeggen, en zou liever gaan zien of hij
niet een stuk grond of eene kleine plaats kon huren waar hij op kleine
schaal wat boerderij kon drijven. Jan van Eck zeide dat de boerderij
zeker een uitmuntend vak was, want niemand was zoo vrij en zoo
onafhankelijk als een boer, maar goede plaatsen waren schaars en duur,
tenzij Hans zou verkiezen om ergens in het oosten een stuk grond van de
regeering op request tenemen, en dan met vee, hetzij schapen of beesten
te boeren. Daar Hans echter verklaarde zich liefst met wijnbouw te
zullen bezighouden, daar hij hiervan het meeste afwist, was zijn
neef zoo goed om te zeggen dat hij eens wat navraag zou doen of een
kleine wijnplaats in de Paarl of Stellenbosch niet verkrijgbaar was
tegen een redelijke prijs, en dan zou hij later aan zijn jongen neef
den uitslag van dit onderzoek mededeelen. Toen men dus aan den
middagdisch zat, scheen het dat de eensgezindheid weder volmaakt
hersteld was tusschen de leden der familie, en als iemand, die niet
bekend was met het verledene, toen plotseling de kamer was
binnengekomen, zou hij nooit hebben kunnen vermoeden, dat er nog maar
weinige uren geleden, eene ernstige spanning had geheerscht tusschen de
hoofdpersonen van de familie.

Maar dikwijls, als het zonnetje het helderst en het warmst schijnt, dan
is het onweer niet ver meer af, en dat werd ook in dit geval bewezen.
Het was alweer de ongelukkige Hans die de boel verbrouwde, door
plotseling, juist toen men klaar met eten was, aan neef Jan te vragen
of hij het nieuws reeds had gehoord, en beide Mevrouw De Beer en Annie
hadden niet de minste gedachte wat er zou komen, en meenden dat het
nieuws iets was dat misschien in de stad bekend was geworden of dat
in verband stond met de verandering van de regeering. Maar toen Van Eck
zeide van geen nieuws te weten, kwam Hans plotseling uit met:

„Wat, hebben zij u nog niet het groote nieuws verteld? Annie gaat
trouwen met een Engelschen kapitein”.

Jan van Eck was juist bezig zijn glas wijn leeg te drinken, en dit
onverwacht bericht deed hem zoo schrikken, dat het glas hem uit de hand
viel, en de wijn gedeeltelijk op het hagelwitte tafellaken van nicht
Elizabeth werd gespild. Nicht bemerkte het ongeluk bijna niet, en Annie
wierp dolken van woede naar Hans. Was het dan niet juist dit geweest,
dat zij hare moeder door hoofdschudden en andere teekenen had beduid,
niet aan neef moest worden verteld! Een Afrikaansch meisje van den
ouden stempel is er niets op gesteld om haar liefdesgeschiedenissen te
doen rondbazuinen in de wereld, en vooral niet haar verloving. Wat de
reden van deze bedeesdheid op dit punt is, zijn wij nooit in staat
geweest om precies uit te vinden. Waarschijnlijk vreest het meisje om
opspraak te verwekken, zoo er iets mocht plaats vinden waardoor het
voorgenomen huwelijk zou afspringen, en beschouwt men het als eene
schande voor een meisje als zulk eene verloving te niet raakt, daar de
menschen dan misschien mogen denken dat de vrijer goede redenen had om
het af te breken, en daardoor er een blaam op het meisje zou worden
gelegd. Zooveel is zeker dat nog thans in Zuid-Afrika ten minste onder
onze boerenbevolking verlovingen gewoonlijk geheim worden gehouden, en
eerst met het gaan van het eerste gebod in de kerk het publiek in
kennis wordt gesteld van het voorgenomen huwelijk. Den vreemdeling
treft deze handelwijze te meer, omdat in andere landen en vooral in
Duitschland eene verloving bijna tot een even groot feest aanleiding
geeft als de bruiloft zelve.

Maar bovendien was Annie geenszins gewillig om hare verloving, onder de
omstandigheden aan Neef Jan bekend te stellen, en dat zij daarvoor eene
goede reden had, dat bleek spoedig. Jan van Eck was eerst zoo verbaasd,
dat niet alleen hij zijn wijn over de tafel wierp, maar met open mond
beurtelings zijn nicht Elizabeth, en zijne kleinnicht Annie aanzag; en
het duurde een minuut of wat voor hij zijn stem kon terugkrijgen, en
vroeg:

„Elizabeth, is dat waar wat Hans mij hier vertelt, of houdt de
duivelsche jongen mij voor den gek?”

Mevrouw de Beer, hoe spijtig zij ook was over de onvoorzichtige
uitdrukking van Hans, wilde hare ziel niet door een leugen bezondigen
en antwoordde:

„Ja, neef Jan, van af het begin van November is Annie verloofd aan
kapitein Allen van het 87ste regiment. Hij was hier verscheidene malen,
en ik heb het reeds lang zien aankomen, en toen hij mij om de hand van
Annie vroeg, en het mij bleek dat mijne dochter hem vurig lief had, kon
ik natuurlijk niet neen zeggen. Hij is nu met de troepen naar Engeland
vertrokken, maar is van plan om zoodra hij in Engeland aangekomen is,
zijn ontslag uit den dienst te nemen, en zich hier in de kolonie te
vestigen als boer, zijnde hij zeer goed bekend met de graanboerderij,
daar zijn vader een aanzienlijk eigendom in Schotland heeft, en
blijkbaar een welgesteld man is. Het zal dus niet noodig zijn dat Annie
mij voor goed verlaat, want Allen is van plan om ergens in Zwartland
een boerenplaats te koopen.”

Jan van Eck scheen bedaard te luisteren naar hetgeen zijne nicht zeide,
maar men kon zien dat hij inwendig kookte, en toen Mevrouw De Beer
geëindigd had, zeide hij op heftigen toon:

„’t Is bij mij niet de vraag of uwe dochter u gaat verlaten of niet.
Maar wat mij hindert, is het feit dat een lid van mijn familie zich in
het huwelijk gaat begeven met iemand van eene vreemde nationaliteit, en
dat nog wel een nationaliteit die ik vurig haat.”

„Ach, neef Jan, ’t is moeielijk voor u om over zulke zaken te
oordeelen,” antwoordde Mevrouw de Beer zoo zachtzinnig mogelijk, want
zij zag dat Van Eck zich ging opwinden, en wilde een heftig tooneel
vermijden. „Meisjes volgen de ingevingen van hun hart, en storen zich
niet aan politiek of nationaliteit, en dat is misschien maar goed ook,
want anders zou de haat en nijd die er alreeds heerscht nog grooter
worden.”

„Ik kan mij begrijpen dat ge de partij van uwe dochter neemt,” hervatte
Van Eck, „maar ik zeg dat ze onverstandig handelt. Ze heeft zich door
een mooie uniform laten verlokken, en misschien wel door den waren of
voorgewenden rijkdom van dien Kapitein Allen. Het spijt mij om op mijn
ouden dag nog zulke dingen te hooren, en te zien hoe mijne weinige
familiebetrekkingen dag op dag meer en meer beginnen te verschillen van
mij in opinies. En—en nu stond Van Eck op en de drift zoolang door hem
in toom gehouden, barstte nu uit—ik geloof dat ik steeds getracht heb
om voor u te doen, nicht, wat ik kon, en dat de behandeling mij in
dezen aangedaan, allerschandaligst is. Gij hebt mij niet eens
geraadpleegd, en hebt, zooals ik nu merk, zelfs getracht het voor mij
verborgen te houden. En nu gij Engelschgezind gaat worden, begint het
mij toch te erg te worden, en ik verzoek voortaan niet meer als een lid
dezer familie te worden beschouwd. Ik groet u.”

Met deze woorden, gesproken met eene van aandoening en kwalijk
onderdrukten toorn bevende stem, had Van Eck de tafel verlaten, en vóór
de aanwezigen nog begrepen wat er aan den gang was, stond hij reeds in
den gang, waar hij hoed en stok greep, en de deur uitsnelde.

Mevrouw de Beer snelde hem achterna, en riep hem toe terugtekomen en
niet zoo haastig te zijn. Doch dit was te vergeefs; de oude man deed
alsof hij het niet hoorde en stapte weg.

In zijn dagboek beschreef hij de gebeurtenis van dezen dag, en zijne
woorden zijn zoo bitter, en zoo vreeselijk, dat wij geen goed zouden
doen met ze hier te herhalen. Bovendien wat zou het helpen. Huwelijken
tusschen Engelschen en Afrikaanders, van beider kunne, hebben sinds
dien dag bij duizendtallen plaats gehad, en men zou, misschien met
recht kunnen argumenteeren, dat ze meer goed dan kwaad hebben gedaan.



HOOFDSTUK VIII.

EEN KORTE TIJD VAN RUST, DIE VEEL BELOOFT.


De eerste dag van Maart in het jaar 1803 was een dag van dankzegging en
vreugde in Kaapstad. Op dien dag toch werd er in de oude kerk op de
Heerengracht een dienst gehouden waarin men den Schepper dankte voor
het feit dat Hij het land van den overheerscher had bevrijd; na den
dienst die door alle standen werd bijgewoond, werd Generaal Janssens
plechtiglijk ingezworen als Gouverneur der Kolonie door den Commissaris
generaal De Mist, die zelf echter voor het oogenblik althans de
voornaamste machten in handen hield, totdat hij de zaken op nieuwen
voet had geregeld. Dit laatste nam een geruimen tijd, want een aantal
leden van den nieuwen raad van bestuur waren nog niet aangekomen,
evenmin als verscheidene leden van het nieuwen Hooge Gerechtshof; maar
zoowel in den raad als in het Hof hadden achtenswaardige mannen, in
Zuid-Afrika geboortig, zitting, zoodat men in waarheid mocht hopen dat
een nieuwe en betere tijd voor het land aanbreken zoude. Zoo vinden wij
Willem Ferdinand van Reede van Oudshoorn als een der leden van den
raad, en Jan Henoch Neethling als secretaris van dien raad; onder de
rechters vinden wij mannen als W. Hiddingh, en D. Denijssen. Ook de
burgerraad werd hersteld, en tot leden er van waren voor het eerste
jaar Cornelis van der Poel, Gerrit Hendrik Meijer, Anthonie Berrange,
Pieter van Breda, Jan Andries Horak, Jacobus Johannes Vos, en Jan
Adriaan Vermaak aangesteld, namen van in ons land welbekende familiën.

Het nageslacht behoort in waarheid den naam van De Mist in eere te
houden, want er was misschien nooit een man in Zuid-Afrika, die het
niet alleen zoo goed met het land meende, maar ook zulke verstandige
maatregelen heeft genomen. De geschiedenis en de daden van De Mist zijn
ongelukkig niet goed onder ons volk bekend, slechts zij die in de
gelegenheid zijn geweest om de officieele stukken op het archief te
Kaapstad na te gaan, en de brieven door De Mist geschreven, hebben
gelezen, weten iets van de waarlijk grootsche gedachten en plannen van
hem af. Het was geen gemakkelijk werk dat hij ondernomen had en de
omstandigheden hebben belet dat hij het aangevangen werk behoorlijk ten
einde heeft kunnen brengen, maar wat hij gedaan heeft, en nog meer wat
hij van plan was te doen, zoo hem de kans ware gegeven, bewijst maar al
te duidelijk dat De Mist een man was van de edelste bedoelingen, en die
zijn tijd ettelijke jaren vooruit was. Zonder een dweper te zijn met de
denkbeelden der Fransche revolutie, heeft hij aan veel dier denkbeelden
getracht hier den rechten vorm te geven, met inachtneming van de
omstandigheden des lands. Om een voorbeeld te geven behoeven wij
slechts hier iets te vertellen van het schema door hem uitgedacht en
gedeeltelijk in werking gebracht omtrent het onderwijs. In 1804 werd
een belangrijke ordonnantie door hem uitgevaardigd over dit onderwerp,
zoowel als over kerkzaken, een groot deel waarvan nog heden van kracht
is. Eerstens werd daarin volkomene vrijheid van godsdienst verleend aan
alle gezindheden, en gelijke burgerlijke rechten verleend aan Joden,
Roomschen, en Mahomedanen, iets dat zoo veel den tijd vooruit was, dat
de kolonisten er zelfs objekties tegen hadden, wat niet te verwonderen
was, daar het grootste gedeelte van de bevolking tot de Calvinistische
kerk behoorde, en men niet gewoon was aan zulke verdraagzame
denkbeelden. Onder de bepalingen van die zelfde ordonnantie werden de
scholen geplaatst onder het bestuur van de regeering, zonder respekt
van eenige kerk, en dit gaf heel wat aanstoot. Men was tot op dat
tijdstip steeds gewoon geweest om alle onderwijs in verband te hebben
met de kerk, en zulk onderwijs geheel en al te schoeien op den Bijbel,
wat ongetwijfeld in den aard van het volk lag, en grootendeels nog
ligt. Het gevolg was, dat de buitenbevolking zich zoo hevig tegen deze
scholen verzette, dat men die slechts in Kaapstad kon oprichten, maar
hoe dit ook was, zoo vergete men niet dat het systeem van De Mist
hetzelfde systeem was dat thans in zwang is in de kolonie en over het
algemeen vrij goede vruchten heeft afgeworpen.

Onder de andere goede maatregelen die De Mist nam, mag men het
feitelijk beletten van den invoer van nieuwe slaven in de kolonie
rekenen, terwijl hij daarentegen alles deed om de immigratie van
geschikte blanken uit Holland te bevorderen. Dat dit laatste schema
niet goed slaagde is zeker niet de schuld geweest van De Mist, maar wel
van de onpraktische denkbeelden van de personen die de zaak in Holland
in handen hadden genomen, en van den man dien zij hierheen zonden om
hen te vertegenwoordigen, Majoor Buchenroeder, een man die weigerde te
luisteren naar den goeden raad hem door Gouverneur Janssens gegeven, en
die op halstarrige wijze zijn eigen ideeën volgde, met gevolg dat alles
bedorven werd, waarbij nog kwam dat een aantal goederen voor de
emigranten bestemd verloren gingen in twee schepen, die schipbreuk
leden.

Tegen het einde van het jaar 1803 ging De Mist een reisje doen door de
kolonie om zich persoonlijk op de hoogte der zaken te stellen. Op die
reis kwam hij onder anderen in aanraking met den beruchten Dr. Van der
Kemp, een man die als zendeling naar Zuid-Afrika was gekomen, maar
allerwonderlijkste denkbeelden had over zendingswerk, en die begonnen
is met het werk waaronder de kolonisten nog heden lijden, en waaronder
ze zooveel hebben geleden, namelijk het bederven, en als luiaards
opvoeden van de Hottentotten en Kaffers; een werk later met zooveel
succes (van hun oogpunt althans) voortgezet door den zendeling Read en
Dr. Philip. Er zijn blijken genoeg uit de brieven destijds door De Mist
geschreven, dat hij niets ophad met het stelsel van Van der Kemp, en
dat hij dezen als een lastig sujet beschouwde, wiens werk
allerongunstigst afstak bij het flinke en verstandige werk gedaan door
de Moravische zendelingen te Genadendal, waar De Mist ook een bezoek
bracht, en waar hij getroffen werd door den vlijt, en de werkzaamheid
aldaar ten toon gespreid door de kleurlingen. Een bezoek door den
Commissaris gebracht aan de kaffers op de oostergrenzen had ongelukkig
geen goede resultaten, daar toen juist die twisten onder de Gaikastam
begonnen te ontstaan die later zulke droevige gevolgen voor de kolonie
hebben gehad. Maar in alle geval was De Mist verstandig genoeg om niet
de fout te begaan die een groote twaalf jaar later door de Engelschen
werd gemaakt, toen deze zich gingen bemoeien met de stamtwisten der
kleurlingen, zich daardoor een wespennest om de ooren halende, dat de
kolonie duizenden van levens en jaren van ellende heeft gekost. Op
zijne terugreis naar de Kaap stichtte De Mist het nieuwe district
Uitenhage, zoo genoemd naar een oude familie naam in zijn geslacht en
nog geen jaar later werd ook het district Tulbagh gesticht. In het
algemeen was men zeer tevreden over de goede maatregelen door den
Commissaris Generaal genomen voor de regeering der kolonie, en scheen
men hoop te hebben dat deze volkplanting een nieuw tijdperk van bloei
zou betreden. Maar ongelukkig werd die hoop teleurgesteld door het
opnieuw uitbreken in Europa van den oorlog, waaraan ook Engeland deel
nam. Napoleon had zich namelijk als keizer van Frankrijk doen kronen,
en begon die vreeselijke reeks van veroverings-oorlogen, die meer dan
tien jaren stroomen bloeds deden vloeien, en ten slotte eindigde met
den val van den grooten veroveraar der negentiende eeuw. De oorlog
tusschen Engeland en Frankrijk brak reeds tegen het einde van 1803
weder uit, en daar Holland een bondgenoot van Frankrijk was, kon men
verwachten dat de Engelschen de Kaap niet ongemoeid zouden laten.
Generaal Janssens, voor het oogenblik de voornaamste burgerlijke zaken
in handen latende van De Mist, nam dadelijk alle maatregelen om de
kolonie in zulk een staat van verdediging te stellen, als onder de
omstandigheden mogelijk was. Maar in plaats dat men in Holland hem
hierin steunde door hem de noodige versterkingen van troepen te zenden,
gaf men hem last om het beste regiment soldaten dat toen aan de Kaap
was, het 23ste bataljon naar Indië te zenden, en schoon Janssens
begreep dat hij daardoor als het ware weerloos werd gemaakt,
gehoorzaamde hij aan zijne superieuren, en zond het regiment naar
Indië. Daarentegen zorgde hij voor de behoorlijke wapening en oefening
van de burgers, in wie hij terecht groot vertrouwen stelde in geval van
een aanval, en ook zorgde hij voor het opgaaren van genoegzame
mondprovisie voor de troepen. Het was echter ongelukkig een slechte
tijd geweest voor de boeren, die in de laatste jaren met een aantal
misoogsten hadden te kampen gehad, zoodat er nauwelijks koren was, om
in de dadelijke behoeften van de bevolking te voorzien. Verder werd het
Hottentot-korps versterkt tot 600 man, en de heer Frans le Sueur, die
goed verstond hoe om met deze klasse van lieden te werken, werd tot
bevelhebber van dit korps aangesteld met den rang van
luitenant-kolonel. Wat verder eigenaardig is, en bewijst dat de
Mahomedanen steeds een goedgezind deel der koloniale bevolking zijn
geweest, is het feit dat een groot aantal hunner dienst namen als een
speciaal korps artilleristen, en werkelijk toonden dat men goede
soldaten van hen kon maken. Maar met dit al, was het aantal soldaten,
en geoefende krijgers, waar de Generaal op kon rekenen, maar zeer
klein, en wat de toestand nog verergerde was, dat er een kwaadaardige
soort van koliek uitbrak onder de troepen, die een groote vermindering
in de strijdmacht veroorzaakte. Maar Janssens was er de man niet naar
om zich te laten ontmoedigen, en hij werkte onvermoeid voort. Ten einde
den gouverneur op geen enkele wijze de handen te binden, en hem alle
mogelijke macht te geven, legde De Mist op den 24sten September zijne
betrekking als Commissaris-Generaal neder, waarop hij eenige maanden
ging vertoeven op de plaats Stellenburg nabij Wijnberg, en daarop weer
een tijdje lang woonde op de plaats Maastricht in de buurt van
Tijgerberg. In Februari 1805 vertrok hij echter met een Amerikaansch
schip naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, om van daar te
trachten Holland te bereiken.

Er heerscht onder een aantal personen een denkbeeld, dat er in die
dagen weinig werd gedaan om Gods woord te verspreiden onder de heidenen
in Zuid-Afrika, en men is gewoon om al de eer van dit werk toe te
schrijven aan de Engelsche en Amerikaansche genootschappen en te doen
alsof het alleen aan het Londensche Zendinggenootschap te wijten is,
dat de kleurlingen in dit land niet even onbekend met Christendom zijn
als zij zulks in 1652 waren. Dit is echter geheel verkeerd, want men
behoeft slechts de reisbeschrijving van Lichtenstein te lezen om van
het tegendeel hiervan overtuigd te worden. Dr. Lichtenstein, toenmaals
geneesheer bij het Hottentot korps te Kaapstad, werd in het jaar 1805
door Generaal Janssens gezonden om tesamen met Landdrost van de Graaf
van Tulbagh een onderzoek te gaan instellen naar den toestand van zaken
ten noorden van de Oranjerivier, waar er een aantal zendingsstaties
waren geopend, maar waar, naar men gehoord had, de Bosjesmannen nog erg
lastig waren, en de geheele bevolking vijandig scheen. De gemelde
heeren troffen op hun reis een aantal zendelingen, velen waarvan
Afrikaners waren, zooals b.v. Christiaan Botma, een man die blijkbaar
een groote energie in het zendingswerk ten toon spreidde, en zelfs een
vrij groot fortuin daaraan had opgeofferd. Dan had men meer in het
noorden de zendelingen van der Lingen, en Jan Kock, Korser en Janssen,
en bij den heer Anderson ook den heer Kramer. Er waren echter ook reeds
in die dagen zendelingen van het Londensche genootschap zooals de heer
Edwards, die aan de reizigers heel wat nuttige informatie gaf. De
expeditie drong zoover noord als Kuruman, en bevond werkelijk dat
de Bosjesmannen zeer lastig waren, terwijl men bovendien een
aantal nuttige berichten verkreeg omtrent de Batlapin en de andere
kleurlingstammen die in deze woeste streken woonden. Weinig vermoedden
Lichtenstein en de Graaf dat zij op hun reis gegaan waren over de
rijkste diamantmijn in de wereld; de schatten der aarde die aan
Zuid-Afrika indirekt zooveel leeds hebben berokkend, lagen nog
onzichtbaar in de schoot der moeder.

Zoo leefde men rustig voort in de Kaapkolonie, en ging de volkplanting
waarlijk vooruit, in handel en in beschaving. Men wist wel van het
uitbreken van den oorlog, maar men had of geen denkbeeld dat de
Engelschen de kolonie weder zoo spoedig zouden aanvallen of men rekende
te veel op de macht van Frankrijk. Doch de politiek van keizer Napoleon
was eene politiek voor het vasteland van Europa, en tegen de zeemacht
van Engeland was hij niet bestand. Zoo sterk en uitmuntend, en zoo goed
aangevoerd als het leger van Frankrijk was, zoo zwak was de vloot van
dat land, en er was niemand onder de Fransche zeeofficieren die
opgewassen was tegen mannen als Nelson en Collingwood. Napoleon was dus
niet in staat, zelfs al had hij zulks ook gewild om de koloniën van
zijn bondgenoot Holland te beschermen, en allerminst niet voor de Kaap.
Reeds vóór Juli 1805 begon men in Engeland toebereidselen te maken voor
eene expeditie naar Zuid-Afrika, en te Madeira verzamelde zich een
groote Engelsche vloot, en op 4 October—zeventien dagen voor den
grooten slag van Trafalgar, waarin de Fransche vloot voor goed door
Nelson werd vernield—zeilden 63 schepen, met een leger van 6654 man aan
boord van uit de reede van Madeira om de Kaap te gaan veroveren. Het
verhaal van die verovering moet echter overblijven tot een volgend
hoofdstuk.



HOOFDSTUK IX.

DE SLAG VAN BLAUWBERG, EN HOE DIE AFLIEP.


Het is omtrent negen uur op den morgen van den 4den Januari in het jaar
1806. Het zonnetje, op zijn heetst in dat gedeelte van het jaar, scheen
alreeds fel, en deed het witte zand van het strand nabij Zoutrivier zoo
schitteren, dat een mensch de oogen half toeknijpen moest, uit vrees
van door dat helle licht te worden verblind. Jan van Eck zat buiten het
huisje, dat hij zijne woning noemde; hij zat aan wat de schaduwzijde
moest zijn, maar de schaduw was niet breed genoeg om geheel te
beschermen, en hij had dus zijn slaaf een stuk zeildoek in den vorm van
een afdak of halve tent doen spannen langs het huisje, zoodat hij op
die wijze tegen de vinnige stralen der zon was beschermd, en rustig kon
blijven voortlezen in het groote boek dat voor hem op den grond lag.
Want de houding die Van Eck op het oogenblik had, kon niet erg elegant
worden genoemd, al was zij zeker zeer geriefelijk. Hij lag namelijk op
den grond uitgestrekt, zoo lui mogelijk, en stoorde zich
oogenschijnlijk aan niets, zijnde hij te veel verdiept in het boek dat
niets anders was dan de geschiedenis van de eeuw van Lodewijk den
zestienden, geschreven door Voltaire. Het was zeker de tiende maal dat
de oude Kapenaar dit boek las, maar dan was het ook een zijner
lievelingsboeken, en slechts de werken van zijn geliefden Jean Jacques
Rousseau konden het er van winnen. Hoelang Van Eck daar dien morgen zou
hebben gelegen, kunnen wij niet zeggen; gewoonlijk was het zoowat
twaalf uur voor hij zijn plekje verliet om eens een wandeling in de
stad te gaan maken of anders zijn sober maal tehuis te gebruiken, en
dan een rustig dutje te gaan doen. Maar deze morgen zou hij in zijn
rust worden gestoord, want het was even over negenen toen plotseling
van de batterij op de hangen van den Duivelsberg, of zooals met het
noemde het blokhuis, drie kanonschoten snel achter elkander werden
gevuurd. Van Eck sprong in een oogenblik recht op zijne voeten; een
minuut lang zag hij naar het blokhuis, waar de rookwolk van het geschut
in den stillen morgen nog hing, en eerst langzaam door den zachten wind
voortgestuwd werd; toen liep hij snel het huisje binnen, en kwam er
even snel weer uit, met een groote verrekijker in zijn hand, die hij
dadelijk aan zijn oog bracht en op den Leeuwenrug richtte, waar op een
signaalpaal eenige vlaggen zichtbaar waren. Een tijd lang tuurde hij
naar die vlaggen, toen sloot hij met een gebaar van woede den kijker,
en met een verwensching hoorde men hem de woorden zeggen: „Ik dacht het
wel; daar zijn die vervloekte Engelschen al weer. Maar gelukkig hebben
wij vandaag geen verraders onder ons, en zullen ze wel een betere
ontvangst krijgen dan in ’95”.

Het nam onzen vriend slechts een paar oogenblikken om zijn rok
aantetrekken, en zijn stok uit den hoek te nemen, en daarop stapte hij
met haastige schreden naar de stad, waar hij alles in rep en roer vond,
want het was reeds overal bekend dat een Engelsche vloot van drie en
zestig schepen in zicht was, en naar het scheen recht op Tafelbaai
afstuurde. De Gouverneur had reeds alle mogelijke maatregelen genomen;
de drie schoten die Van Eck hadden gestoord in zijn rust waren de
seinen geweest voor de burgerij; zij zouden van bergtop tot bergtop
herhaald worden, volgens een vroeger gemaakte afspraak, en tegen dezen
tijd was het zeker al in Swellendam bekend dat de vijand in aantocht
was, en zouden de burgers wel spoedig verschijnen om hunne hulp te
verleenen.

Toen Van Eck dit alles hoorde en overdacht, kwam hij tot de conclusie
dat de Engelschen geen beteren tijd voor hun plan konden hebben
gekozen. Het was juist de oogsttijd, en dit was natuurlijk een zeer
ongelegen tijd voor den boer om zijn plaats te verlaten; een deel der
wijnboeren was ook reeds bezig met het inzamelen hunner oogst, en het
was misschien een heele vraag of de boeren wel zoo flink zouden
opkomen, als de gouverneur en zijn raad verwachtten.

Van Eck kende zijn volkje; hij wist dat de Afrikaansche boer zoo zeer
aan zijne bezigheid gehecht is, dat hij die niet graag veronachtzaamt,
want de boerderij is zijn bestaan; en dikwijls is hij dom genoeg, of,
laten wij liever zeggen, niet verziend genoeg, om het oogenblikkelijk
voordeel, dat naar evenredigheid van gering belang is, te verkiezen
boven grootere maar meer verwijderde belangen; in andere woorden dat
hij zijn land en zijn vrijheid zou laten verloren gaan, terwille van
den te veld staanden oogst. Die kortzichtigheid is ongetwijfeld een
gebrek van ons volk, en, was het niet met dat gebrek behebt, dan had
het lang niet zooveel behoeven te lijden als het gedaan heeft. In
plaats van een goeden beet in den zuren appel te geven en die daardoor
te vermorzelen, is het steeds voor de zuurheid teruggeschrokken, maar
moest toch op het einde door een aantal verschillende kleine beten den
appel opeten, en ondervond dus de zuurheid er van des te meer. Hoe
dikwijls is dit niet later gebleken in de geschiedenis der twee
Zuid-Afrikaansche Republieken, en vooral in den Basuto oorlog door den
Vrijstaat gevoerd? De ondervinding heeft echter ook den Afrikaner dure
lessen geleerd, en dat hij die lessen niet heeft vergeten, dat bewijst
het feit, dat de laatst gevoerde oorlog drie jaar duurde en de Boer,
die voor zijn onafhankelijkheid en zijn vrijheid vecht, niet meer weet
van ingeven. En toch weten wij dat in het begin van den oorlog de
boeren-kommandanten niet weinig moeite hadden met het oude geslacht,
dat steeds van kommando wou weggaan, om toch naar hunne boerderij te
gaan kijken.

Ten tijde dat Van Eck over dit punt dacht, kwam hier ook nog bij dat
het weder ontzachelijk warm was, zoodat het bijna onmogelijk was voor
mensch of beest om gedurende den dag te reizen. Het is aan dit feit te
wijten dat er in den slag van Blauwberg zoo weinig burgers deelnamen,
want de meesten der burgers waren nog op weg naar Kaapstad toen het lot
der kolonie reeds beslist was.

Jan Van Eck bleef geruimen tijd in de stad, hier met zijne vrienden een
praatje houdende, daar goeden raad gevende. Zelf de wapenen op te nemen
daar was hij thans te oud en te stram toe; de geest was wel gewillig
maar het vleesch was zwak, en wat hij in 1795 had gedaan, daartoe
voelde hij zich in 1806 niet in staat. Maar toch liet hij zich
inschrijven bij de burgerwacht, wiens taak het zou zijn om de Kaapstad
te verdedigen, zoo die direkt door den vijand van de land zijde werd
aangevallen.

Het was bijna duister toen onze vriend weer bij zijn huisje terug kwam,
en reeds een paar uur voor dien tijd was de Engelsche vloot ten anker
gekomen in de nauwe passage tusschen Robbeneiland en het strand van
Blauwberg, dicht bij de zoogenaamde Melkbosch punt. Doch het weer had
tegen dezen tijd een aanzienlijke verandering ondergaan. De noordenwind
was plotseling komen opzetten, een vrij zeldzaam verschijnsel voor
dezen tijd van het jaar, en zij blies vrij hevig. Van Eck hoorde hem
dien avond huilen over de Tafelbaai, en in stilte bad hij dat de wind
tot zulk een storm zou klimmen, dat elk der Engelsche schepen met man
en muis aan de rotsachtige kusten van Blauwberg zou vergaan.

Maar aan dien wensch werd niet voldaan; schoon de wind gedurende den
nacht vrij hevig woei, was hij niet zoodanig van kracht, dat een goed
geankerd schip er door zou kunnen lijden, en tegen het breken van den
dag ging hij liggen, alhoewel de zee nog vrij hol bleef.

Onder de omstandigheden was het echter eene onmogelijke zaak om eene
landing te wagen in de hooge branders die aan de noordzijde van
Tafelbaai tegen de rotsen sloegen, en dien geheelen dag bleef de
Engelsche vloot werkeloos. Die verpoozing aldus aan Generaal Janssens
gegeven was dezen natuurlijk zeer welkom, want hij kon thans de
allernoodigste maatregelen nemen. Het valt te begrijpen dat hij geheel
afhankelijk was van de omstandigheden, en dat alles afhing van de
plaats waar de Engelschen zouden landen, of de wijze waarop zij de
Kaapstad zouden aanvallen. Het kon zijn dat de Engelschen van plan
waren om eene landing te doen bij het strand van Blauwberg, maar er was
ook tevens niets om hen te beletten, Kaapstad van de zeezijde
aantevallen, of liever om de dadelijke overgave der stad te eischen
onder bedreiging van anders de stad aan een bombardement te
onderwerpen. Dat dit laatste niet is gedaan is ons steeds een raadsel
geweest; want goed beschouwd, zou dit zeker de kortste en
gemakkelijkste weg zijn geweest. Kaapstad zou geen halfuur een
bombardement hebben kunnen uithouden, en de batterijen die langs het
strand van Tafelbaai stonden waren niet zwaar genoeg om de Engelsche
schepen veel afbreuk te doen, terwijl hun zeegeschut veel zwaarder en
verder reikend was. Een dreigement met te zullen bombardeeren zou een
grooten invloed op zaken hebben gehad, en zeer demoraliseerend zijn
geweest, want de vrouwen en kinderen zouden natuurlijk in allerijl de
stad hebben verlaten zoo de gouverneur had besloten om niet aan de
oproeping tot overgave gehoor te geven. Het is echter zeer
waarschijnlijk dat de Engelsche bevelhebbers, Admiraal Popham en
Generaal Baird, de kolonie wilden veroveren met zoo min mogelijk schade
aan de welvaart ervan, en dat zij er geen nut in zagen om te beginnen
met het in asch leggen van de voornaamste havenstad er van. Doch
Generaal Janssens kon, zooals van zelf spreekt, dit niet weten, en van
zijn oogpunt gezien behoorde een direkten aanval op de stad van de
zeezijde tot de mogelijkheden, en moest hij zich daarvoor ook
prepareeren. Hij hield dus voor het oogenblik zijn leger in de Kaapstad
en ook de burgers die reeds dien avond van Koeberg en van de Paarl
aankwamen, ontvingen last om in de stad te blijven; slechts een klein
troepje burgers onder kommandant Jacobus Linde werd naar het strand van
Blauwberg gezonden om de bewegingen van den vijand gade te slaan. Laat
dien avond kwam dan ook een bericht van Linde dat de vijand
oogenschijnlijk het anker lichtte en nog een uur later een tweede
boodschapper met het nieuws dat een tiental schepen zeil waren gegaan
naar het noorden. Generaal Janssens begreep wat de reden hiervan was;
de Engelschen, vreezende dat het strand van Blauwberg te ongunstig
gelegen was voor eene landing, waren van plan om meer noordelijk te
landen, waarschijnlijk te Saldanha baai. Verandering in de plannen van
den Hollandschen generaal kon deze nieuwe beweging van den vijand niet
brengen, want, als er een veldslag moest worden geleverd, kon die
nergens anders plaats hebben dan in de nabijheid der stad, en Janssens
had het plan opgevat om, zoo hij verslagen werd, zich terug te trekken
naar het binnenland, en zoo mogelijk de kolonie voet voor voet te
verdedigen totdat er hulp uit Frankrijk kwam. Hoop op goeden uitslag
had de Hollandsche generaal niet, want hij had slechts een handjevol
geregelde troepen en deze waren niet van de allerbeste soort, vooral
niet het zoogenaamde bataljon van Waldeck, een huurbende dat meest uit
Duitschers bestond, en waarop de generaal meende niet te kunnen
rekenen. Persoonlijk was Janssens van opinie dat de kolonie zooals zij
toen was, geen voordeel aan het moederland aanbracht; de kosten die men
er aan besteden moest waren te groot, en konden niet door de kolonisten
gedragen worden, zoodat het misschien een geluk voor Holland zou zijn
als het op een fatsoenlijke wijze van de Kaap kon worden ontslagen.
Maar Janssens was soldaat en eerlijk man; hij had zijn plicht te
volvoeren; die plicht was om de kolonie zoo lang mogelijk te
verdedigen, en hij was vast besloten om dien plicht ten uitvoer te
brengen.

De gouverneur had het inderdaad niet mis, toen hij tot het denkbeeld
geraakte dat de Engelschen van plan waren om eene landing te Saldanha
baai te maken. Generaal Baird schijnt gevreesd te hebben dat eene
landing te Blauwberg te gevaarlijk zou zijn, en zond dus op den avond
van den 5den Januari een klein deel van zijn leger in eenige transport
schepen naar Saldanhabaai, want schoon het hem bekend was dat zijne
troepen een lange en vermoeiende marsch zouden moeten maken om van daar
de Kaapstad te bereiken, wist hij ook dat gemelde baai goed tegen
stormen beschut was, en men er veilig kon landen; bovendien begreep hij
snel te moeten handelen daar hij den Hollandschen bevelhebber niet de
gelegenheid mocht geven om zijne burgers te verzamelen en daardoor eene
macht te hebben die geheel in staat zou zijn om het op te nemen tegen
het Engelsche leger. De Engelsche generaal was van plan om vroeg in den
morgen van den 6den met zijn geheel leger zijn voorhoede te volgen,
doch dien nacht ging de wind geheel en al liggen, en de branding aan de
kust tegen over Blauwberg was zoodanig verminderd dat Baird besloot om
toch hier te landen, en met dat voornemen zond hij snel een vaartuig om
de reeds vertrokken schepen terugteroepen. Daarop werden de noodige
toebereidselen gemaakt. Vier der groote Engelsche oorlogsschepen gingen
zoo nabij mogelijk de kust liggen, ten einde met hun grof geschut de
landende troepen te beschermen, en men liet daarop een der kleinste
schepen op strand loopen, om daardoor een soort van beveiliging te
hebben tegen de groote branders, die zelfs in rustig weer tegen deze
kust slaan. Toen werden de Hooglandsche regimenten, de Bergschotten van
de 71ste, 72ste en 93ste regimenten het eerst geland onder bevel van
generaal Ferguson. De landing liep echter niet zonder ongelukken af;
een boot met vijf en dertig man van het 93ste regiment sloeg om in de
branding, en al de opvarenden vonden den dood in de golven. Daarop
werden nog drie regimenten geland benevens een aanzienlijke voorraad
mondbehoeften en wat artillerie. Er waren toen bij het strand geen
Hollandsche soldaten om deze landing te beletten; slechts Kommandant
Linde was er met zijn klein klompje burgers en deze deden wat zij
konden. Zij slaagden er in eenige der Engelschen te dooden, maar een
paar welgemikte schoten van af de schepen verplichtten hen om
terugtetrekken, en daarop liet Linde Generaal Janssens het gebeurde
weten.

De laatste Hollandsche gouverneur van de Kaap maakte zich dadelijk
strijdvaardig, en vroeg in den morgen van den 8sten Januari 1806 trok
hij met zijn leger Kaapstad uit om den vijand te ontmoeten. Beter
gezegd trok hij van de zoogenaamde Rietvlei, waar hij den vorigen dag
zijn leger had verzameld en dat ten noorden van de monding der
Zoutrivier en juist west van de Tijgerberg was gelegen. Het Hollandsche
leger telde iets over de tweeduizend man, hebbende Generaal Janssens
meer dan duizend man, waaronder een groot aantal burgers te Kaapstad,
achtergelaten om deze stad te beschermen tegen een aanval der
Engelschen. Het is niet gemakkelijk om te begrijpen waarom Janssens
aldus zijn leger verzwakte, want hij moet meer of min een denkbeeld
hebben gehad van de sterkte van den vijand, en geweten hebben dat deze
heel wat sterker was dan hij, en als hij zijn plan om in het binnenland
terug te trekken had willen uitvoeren, zou hij wijzer gedaan hebben om
de Kaapstad geheel ontruimd te hebben, want deze was in het geval dat
hij den slag verloor, toch niet te verdedigen, terwijl hij door het
laten van een aanzienlijk aantal burgers niet alleen zijn macht
verzwakte, maar gemelde burgers ongetwijfeld in handen van den vijand
zou doen vallen, en dit een groot verlies zou zijn met het oog op de
verdere verdediging van de kolonie. Maar Janssens, schoon een eerlijk
en welmeenend man, die uitmuntend geschikt was voor het bestuur dezer
volkplanting, was geen veldheer, en heeft steeds ongelukkig gestreden,
want later heeft hij op dezelfde wijze Java moeten overgeven aan de
Engelschen. Had hij met al de macht die hem ten dienste stond den
Engelschen generaal ontmoet, dan had hij meer kans op overwinning
gehad, en hij in alle geval, met beter succes de bergpassen naar het
binnenland kunnen verdedigen.

De macht waarmede de generaal den vijand tegemoet trok was samen
gesteld als volgt. Eerstens waren er 224 beredene burgers onder de
kommandanten Linde, Human en Wium; dan volgde het bataljon der
Waldeckers 400 man sterk; dan het 22ste linieregiment, ten getale van
358 man; dan het negende bataljon der Jagers, 202 man; verder 138
dragonders, en 160 man der artillerie, de laatsten met zestien stukken
geschut. Ten laatste waren er nog 54 Maleische artilleristen, 181
Hottentotten te voet, en 104 slaven bij de artillerie, terwijl 240
Fransche matrozen van de in de Tafelbaai kort te voren gestrande
schepen Atalante en Napoleon ook hulp verleenden onder bevel van
kolonel Beauchene. Men ziet dus dat het Hollandsche leger een
eigenaardig mixtuur was.

Het was omtrent vijf uur in den morgen, toen men het Engelsche leger,
dat vierduizend man sterk was, zag aanrukken over de zandduinen van
Blauwberg, onder persoonlijk bevel van Generaal Baird. Janssens stelde
daarop terstond zijn leger in slagorde, en dat in een lange linie, ten
einde te voorkomen dat de veel talrijker Engelsche macht hem zou
overvleugelen. Daarop reed hij langs het front der troepen en spoorde
hen aan zich dapper te gedragen, en hun plicht te doen. Men ontving den
algemeen beminden generaal met gejuich; slechts uit de monden der
Waldeckers werd geen geluid van goedkeuring vernomen, en deze lafaards
hadden geen lust zich op te offeren voor eene zaak, die zij als
hopeloos beschouwden. Het gevecht begon met grof geschut, en hierin was
het voordeel aan de zijde van de Hollanders, die meer stukken hadden
dan de Engelschen, schoon het kaliber der kanonnen der laatstgenoemden
weer zwaarder was. Er vielen eenige kogels in de buurt van het
Waldecker regiment, en dit begon daarop dadelijk te wijken. Janssens,
dit bemerkende, begaf zich persoonlijk naar hen, en trachtte de
lafaards moed in te spreken, maar het was te vergeefs; de Duitsche
huurlingen sloegen schandelijk op de vlucht. Dit voorbeeld had een zeer
slechte uitwerking op de rest van de geregelde troepen, en een korten
tijd daarna begon ook het 22ste linieregiment te wijken. Weder trad de
Hollandsche generaal naar voren; hij sprak de manschappen toe, en het
gelukte hem ook ze een oogenblik te doen standhouden. De beide legers
waren echter nu zoo nabij elkander dat men met het geweer op elkander
begon te schieten; de Generaal zelf werd getroffen door een kogel die
echter afstuitte tegen een hard voorwerp in zijn zak, zonder hem te
verwonden. De Hooglanders, die eenige lagen hadden gevuurd, maakten
zich daarop gereed om een bajonet aanval te doen, en tegen die taktiek
waren de Hollandsche troepen niet bestand. Het 22ste regiment sloeg op
de wilde vlucht; slechts de burgers, de artillerie en de Fransche
zeelieden hielden stand en beantwoordden den aanval met een hevig
geweervuur. De welafgerichte, geoefende Hooglanders, die de keurbenden
van het Engelsche leger waren, lieten zich echter niet door het
hevigste vuur stuiten, maar kwamen steeds in charge pas nader, en
Generaal Janssens ziende dat hij met de hem overblijvende rest van het
leger niets uitvoeren kon, gaf bevel tot den terugtocht, die gedekt
werd door de artillerie, meesterlijk bediend door luitenant Pelegrini,
die zoolang persoonlijk de stukken bleef bedienen, dat Janssens
verplicht was om zelf den dapperen man te gelasten, zich met zijne
kanonnen in veiligheid te brengen, terwijl hij hem tevens op de plek
zelve tot kapitein bevorderde. Daarop trok het geheele Hollandsche
leger in vrij goede order terug naar Rietvlei, waar men ook het Waldeck
regiment vond, dat dadelijk daarop door Janssens met verwijtingen werd
overladen, en naar Kaapstad werd gezonden. De Gouverneur maakte nu
verder zijne schikkingen voor een terugtocht naar het binnenland.
Eerstens zond hij de Fransche zeelieden naar Kaapstad terug, niet omdat
zij niet goed waren, want zij hadden zich inderdaad zeer dapper
gedragen; maar omdat de zeelieden van weinig of geen nut konden zijn in
het binnenland. Verder zond hij een boodschapper naar den kommandant
van Simonsstad, met instructien aan dezen om alle krijgsvoorraad die
daar mocht zijn, en die niet spoedig kon worden vervoerd te vernielen,
en dan met het garnizoen van die plaats, omtrent 150 man, zich naar den
tegenwoordigen Sir Lowry’s Pas te begeven, waarheen ook de Gouverneur
zelf van plan was te gaan.

Een der laatste daden van den Hollandschen gouverneur bewees welk een
edel man hij was. Er waren namelijk een aantal burgers die zich in het
gevecht van Blauwberg uitmuntend hadden gedragen, en daar deze mannen
geen betaling voor hunne diensten kregen, en toch wel iets voor hunne
dapperheid verdienden, zond Janssens een boodschapper naar den
politieken raad in Kaapstad, waarin hij dezen verzocht om dadelijk,
zonder eenig verzuim aan zekere burgers die hij met name noemden,
plaatsen in eigendom te geven en die te transporteeren op hunne namen.
De namen dezer dappere burgers verdienen aan de vergetelheid te worden
ontrukt, en wij geven ze dus hier. Zij waren: Jacobus Linde, Pieter
Human, Pieter Pietersen, Nicholaas Swart Pz., Nicholaas Swart Kz., Jan
Rabe, Dirk Lourens, Servaas de Kock, Nicholaas Linde, Marthinus
Theunissen, Hans Human en Pieter Mosterd. Wij mogen hier bijvoegen dat
de raad aan dit verzoek gehoor gaf, zijn laatste vergadering op den
8sten hield, de noodige dokumenten passeerde, en die deed registreeren.

Waarom generaal Janssens, toen hij deze boodschap zond, ook niet
dadelijk bevelen zond aan kolonel Prophalow, den bevelhebber van
Kaapstad om zich in den nacht met alle beschikbare troepen en materiaal
naar Muizenberg te begeven, en van daar langs het strand naar de
Hottentot Hollands bergen te trekken, ten einde zich met hem, Janssens
te vereenigen, is weer een van die dingen die men niet begrijpt.
Janssens toch moet geweten hebben, dat er geen kwestie kon zijn van het
verdedigen van Kaapstad, en dat de overgave er van zonder twijfel zou
geschieden. Waarom moest echter in die overgave een groot deel van de
troepen, en een aanzienlijk aantal burgers worden begrepen. De Britsche
troepen trokken dien nacht niet verder dan Rietvlei, en kampeerden
daar, zoodat Prophalow zeker alle kans had gehad om zonder moeite
Muizenberg te bereiken, en daardoor het leger van Janssens, dat toen
niet meer dan zoowat duizend man telde, aanzienlijk te versterken. Maar
dit werd ongelukkig niet gedaan, en den achtermiddag van den 8sten trok
de Hollandsche generaal met het overschot van zijn leger naar
Hottentots Holland terug, waar hij de bergpas, thans als Sir Lowry’s
pas bekend, bezette.

Kaapstad werd aldus aan zijn lot overgelaten, en op den morgen van den
9den Januari kwam het Engelsche leger te Zoutrivier aan, waar door den
Engelschen generaal de noodige schikkingen werden getroffen om, zoo
noodig, de stad te bombardeeren. Doch dit bleek spoedig een onnoodige
maatregel. Prophalow begreep dat eene verdediging van de stad nutteloos
bloedvergieten ten gevolge zou hebben, en even nuttelooze vernieling
van eigendommen, en hij zond dus een parlementair naar Generaal Baird,
om een wapenstilstand te verzoeken met doel de termen van overgave te
arrangeeren. Baird schonk hem 36 uren wapenstilstand, op voorwaarde dat
de buitenwerken van de stad aan hem werden overhandigd, en hij Fort
Knokke kon bezetten, hetgeen toegestaan werd. Den volgenden dag, 10
Januari 1806, des namiddags om 4 uur, werd de kapitulatie van Kaapstad
geteekend, en dienzelfden avond woei de Engelsche vlag weder op het
kasteel, om daar te waaien tot op den huidigen dag.

Ondertusschen was Generaal Janssens te Hottentot Hollandsch, en scheen
hij in twijfel te zijn geraakt wat te doen. De kleine macht ter zijner
beschikking maakte het hem onmogelijk om iets nuttigs ten uitvoer te
brengen, en hij was zelfs niet in staat om de bergpassen te bezetten,
die den vijand in staat zouden stellen hem in den rug aan te vallen.
Dat de Engelschen dit dan ook van plan waren, bleek spoedig, want reeds
op den 12den vernam Janssens dat Stellenbosch, en de Roodezand Kloof
door hen bezet was, en dat een regiment op weg was naar Mosselbaai om
de Attaqua pas in bezit te nemen. Aldus aan alle kanten afgesneden,
moest de Hollandsche generaal wel tot de conclusie komen dat er niets
voor hem overbleef dan overgave. Maar toch kwam de eerste stap niet van
hem, maar van den kant der Engelschen. Generaal Baird was een zeer
achtenswaardig man, en hij schreef op den 13den een brief aan Janssens,
waarin hij deze onder het oog bracht dat verder verzet slechts
noodeloos bloedvergieten zou zijn, en dat hij hem aan de hand gaf of
het niet beter was om onderhandelingen aanteknoopen voor eene eerlijke
kapitulatie. Deze brief werd door Generaal Beresford aan den
Hollandschen generaal gezonden, en dezen verder medegedeeld, dat, hij,
Beresford, volmacht had om de onderhandelingen te voeren. Janssens
wilde zich eerst overtuigen van den toestand in de Kaapstad, en vroeg
verlof om een onderhoud te hebben met den toenmaligen secretaris van
den politieken raad, den heer Jan Andries Truter. Dit verzoek werd
toegestaan, en daarop besloot Janssens zich over te geven, en werd de
kapitulatie op den 18den Januari geteekend. Bij die kapitulatie werd
overeengekomen dat het Hollandsche leger zich met behoud van eer zou
overgeven, en op kosten der Engelsche regeering naar Holland zou worden
teruggezonden, en verder dezelfde voorwaarden gemaakt als beschreven
waren in de capitulatie van Kaapstad.

Op den 6den Maart verliet Generaal Janssens deze kusten, en werd voor
goed de band verbroken die er bestond tusschen Oud-Holland en de Kaap
de Goede Hoop. Merkwaardig is echter de brief die de dappere generaal,
op den dag van zijn vertrek aan generaal Baird zond en waarin onder
anderen deze uitdrukkingen voorkwamen:

„Sta mij toe, mijnheer, om aan uwe bescherming aan te bevelen de
inwoners dezer kolonie, wier geluk en welvaart de voornaamste
onderwerpen mijner zorg zijn geweest, sedert mijne aankomst alhier, en
die gedurende dien tijd zich geheel volgens mijne tevredenheid hebben
gedragen. Sla in dit opzicht geen geloof aan den heer Barrow, of aan de
vijanden der inwoners. Deze laatsten hebben hunne fouten, doch daar
wegen hunne goede hoedanigheden ruimschoots tegen op. Door middel van
zachtheid, door bewijzen van liefde, en vriendelijkheid kan men ze
ongetwijfeld tot het goede leiden.”

Het zou zeker een groot voordeel voor de Engelsche regeering zijn
geweest, zoo zij wat meer geluisterd had naar den raad van den laatsten
Hollandschen Gouverneur, en wat minder naar menschen in Engeland, die
geen begrip van de toestanden hier hadden, of naar mannen, als Dr.
Philip, die door hunne vooroordelen belet waren een behoorlijk besef
van het karakter der Afrikaners te krijgen, of anders waren
geïnfluenceerd door zelf belang en geldzucht. Maar de gevolgen van al
deze verkeerde influisteringen zijn niet uitgebleven.

Toen de „Bellona”, zooals het schip heette dat Generaal Janssens en
zijne metgezellen naar Holland zou vervoeren, op den morgen van 6
Maart, langzaam en statig de Tafelbaai uitzeilde, stond Jan van Eck op
het strand van Papendorp, en tuurde hij op het schip totdat er niets
meer van te zien was. Hij was moederziel alleen, maar zelfs al waren er
honderd menschen geweest, dan zou hem het hart te vol zijn geweest om
een woord te spreken. Toen echter het schip op de blauwe wateren van
den Atlantischen Oceaan verdwenen was, liepen de tranen langs de wangen
van den goeden eerlijken patriot, en zich langzaam omwendende, stapte
hij in de richting van zijn huisje.

Voor de eerste keer in zijn leven liet hij dien dag zijn middag eten
onaangeroerd.



HOOFDSTUK X.

WAARUIT BLIJKT DAT MEN IN HET JAAR 1807 BANJA MAK WAS IN DE KAAPSTAD.


Op Maandag 28 September van het jaar 1807 stapte ’s morgens om 10 uur,
onze vriend Van Eck zeer rustig van zijne woning naar de stad, en
wendde zich daar dadelijk naar het stadhuis op het zoogenoemde
Groenteplein, waar het stadhuis stond, hetzelfde gebouw dat nu nog voor
dat doel wordt gebruikt, totdat het groote en trotsche gebouw, dat men
bezig is op het Caledonplein te bouwen, voor gebruik geschikt is. Het
was in den laatsten tijd iets zeldzaam geweest, dat Van Eck in de stad
kwam; hij was er sinds wij hem eerst hebben ontmoet heel wat ouder op
geworden, en ouderdom komt met gebreken. Gebreken, in den eigenlijken
zin van het woord had de oude man nu niet, want zijne gezondheid was
nog uitmuntend; doch zijne knieën waren wat stram geworden en het
loopen viel hem niet meer zoo gemakkelijk. Maar wat hem voornamelijk
van de stad weghield, was niet de toestand van zijn lichaam, dan wel de
toestand zijns geestes.

Vurig Afrikaander als altijd, een man van vaste beginselen, kon hij
niet klaarkomen met de Engelsche heerschappij in de kolonie, en
verlangde hij immer terug naar de oude dagen der Hollanders, al wist
hij bij ondervinding welke abuizen dat Hollandsch bestuur met zich had
meegebracht. Van zijne oude vrienden waren verscheidene overleden, en
anderen hadden de dagen van vroeger vergeten, en leefden in het
tegenwoordige, als gewone menschen, wier plicht het op deze aarde is om
voor vrouw en kinderen te zorgen, en die dit dan ook zoo goed mogelijk
doen, zonder zich te bekommeren over zulke lastige dingen als
beginselen. Zulke menschen worden gewoonlijk als de verstandigsten door
hunne medeburgers beschouwd; zij komen gewoonlijk in de wereld vooruit,
en laten dikwijls een heel aardig fortuintje aan hunne kinderen na, om
daarop als eerlijke en brave burgers met alle statie te worden
begraven, met een begeleidend paragraafje in de nieuwsbladen. Dat is nu
eenmaal ’s werelds loop, en die dit niet volgt, dien beschouwt men als
dwaas, of eccentriek. Doch het ongeluk was dat Van Eck zich niet kon
gewennen aan deze wijze van denken en handelen, en dat hij eene diepe
verachting had voor zulke menschen, en die verachting geenszins
verheelde. Dit bracht hem dikwijls in onaangenaamheden, en dus begon
hij langzamerhand een zeer afgezonderd leven te leiden, en ging hij met
zeer weinig menschen om. Nu en dan ontving hij een bezoek van een der
weinig hem trouw geblevene vrienden, vooral uit de distrikten in het
oosten, en met deze gezelsde hij dan heerlijk over de goede oude
tijden, en besprak men den algemeenen toestand van zaken.

Dat hij heden in de stad was, had dan ook zijne bijzondere redenen. De
gouverneur der Kaapkolonie, Graaf Caledon, had eenigen tijd geleden
eene proklamatie uitgevaardigd, waarin hij alle inwoners der kolonie
opriep om zich op zekere bepaalde dagen aantegeven bij een paar
vastgestelde plaatsen, om aldaar optegeven het aantal personen van hun
huishouden, van hun slaven, enz. enz. Feitelijk dus zoo iets als wat
men thans een Census zou noemen. Voor de Kaapstad was die dag bepaald
van af den 1sten tot 29sten September, en als plaats, het stadhuis op
het Groenteplein. De meeste burgers hadden zich reeds lang aangegeven,
schoon er niet weinige waren, die dit met geen gerust hart deden.
Sommige menschen keurden deze wijze van handelen af, als in strijd met
den Bijbel, daar de heer David had gestraft, wegens het houden van eene
volkstelling der Israelieten; anderen weder waren van opinie dat de
regeering met deze opgave geen ander doel had dan om te kunnen weten
hoe zwaar eene belasting zij op het volk zou kunnen opleggen. Maar wat
men ook van de zaak dacht, men gehoorzaamde het bevel zonder hoorbaar
morren, omdat men machteloos was. Ook Van Eck meende dat er iets achter
deze zaak zat, maar ook hij moest gehoorzamen; om zich echter eenige
voldoening te geven had hij zijne aangifte uitgesteld tot op het
laatste oogenblik, althans nagenoeg, en kwam hij dus op den
voorlaatsten dag. Er waren nog eenige andere burgers, die om de eene of
andere reden de zaak hadden uitgesteld, en toen dus onze vriend op het
Groenteplein kwam, vond hij daar verscheidene personen, die hij kende.
Hij groette hen beleefd, en ging toen dadelijk het gebouw binnen, om
aan den heer Van Rijneveld, die met twee der leden van de Burgersenaat,
een soort van Commissie vormde, om de opgaven te doen aanteekenen, zijn
eigendom aantegeven, en daar dit niet veel was, was hij spoedig weder
op het plein, waar hij thans een der aldaar staande groepjes naderde.
Dat groepje bestond uit drie personen, twee waarvan Jan van Eck goed
kende, als zijnde de barbier of chirurgijn Bözenberg, en de heer E. B.
Ziervogel, terwijl de derde hem vreemd was, doch hem door den heer
Bözenberg werd voorgesteld als Dr. Kriegler van Wagenmakersvlei, de
plek die wij thans kennen als Wellington, en reeds toen een vrij
bloeiende streek, schoon het nog geen eigenlijk dorp was. Men was
spoedig in een gesprek gewikkeld, doch daar de zon wat heet begon te
worden, al was het nog maar September, sloeg de heer Bözenberg voor dat
men zich naar zijn huis en barbierswinkel zou begeven, die niet ver van
het plein, in de korte Marktstraat, was gelegen. Hierin namen de
aanwezigen genoegen, schoon eerst Van Eck zeide haastig te zijn, en
liever dadelijk naar huis te willen teruggaan. Toch haalde de heer
Bözenberg, met wien de oude man goed bevriend was, hem zonder veel
moeite over om hen te vergezellen, en een oogenblik later zaten de vier
heeren rustig in een kamer van het huis van den barbier, en
verfrischten zich met een bittertje.

„Gij zijt tegenwoordig geheel en al een vreemdeling in de stad,
mijnheer Van Eck,” zeide de heer Ziervogel, toen zij rustig gezeten
waren. „Och”, hernam de aangesprokene, „ik heb tegenwoordig zeer weinig
te doen in de stad, en voor mijn genoegen kom ik er zeker niet, want
als ik het kasteel passeer, en daar de Engelsche vlag zie waaien dan
kookt het mij in de borst, en komen er in mij gedachten op, die voor
een oud man als ik, die reeds aan ’s werelds loop behoort gewoon te
zijn, niet passen.”

„Nog steeds dezelfde van altijd Mijnheer Van Eck”, viel de heer
Bözenberg den spreker in de rede, „zult gij u nooit gewennen aan de
verandering, die in de laatste jaren hier heeft plaatsgevonden, en die
toch in menig opzicht eene groote verbetering is op den vorigen
toestand”.

„Ik weet niet wat gij met eene verbetering bedoelt”, zeide Van Eck
weder; „als gij daarmede te kennen wilt geven dat er thans niet zooveel
schaarschheid van geld heerscht als vroeger, en men gemakkelijker zijn
brood kan verdienen, zoo hebt gij misschien gelijk, alhoewel ik daarvan
niet uit persoonlijke ondervinding kan spreken. Ik hoor zulks echter
van anderen, die mij vertellen, dat er in jaren lang niet zooveel
kontant geld in de kolonie was, als thans, en dat ook de boeren een
veel beteren prijs krijgen voor hunne produkten dan tien jaren geleden
het geval was. Maar of dit op zich zelve eene verbetering is, dat
betwijfel ik. Naar mijn bescheidene opinie weegt dat zoogenaamde
voordeel niet op tegen het feit dat wij thans de onderdanen zijn van de
Engelschen, en dat wij onze vrijheid, het kleinood waarvoor onze
vaderen vroeger zooveel stroomen bloeds vergoten, hebben verloren”.

„Maar zeker zoudt gij toch niet de euvele dagen van Jan Compagnie
willen terughebben”, zeide de heer Ziervogel. „Niemand kent die dagen
beter dan gij, en niemand weet beter wat de burgers onder de compagnie
hebben geleden”.

„Ongetwijfeld waren er tijden, wanneer onze burgers veel leden onder
Jan Compagnie, vooral in de laatste twintig jaren vóór 1793, maar toch
waren die tijden in menig opzicht te verkiezen boven de tegenwoordige.
Had men in die tijden een goede gouverneur zooals Swellengrebel of
Vader Tulbagh, dan was het hier goed, en zelfs als hier een minder
goede gouverneur was, dan kon men zich wenden tot de heeren directeuren
in Patria, die, al waren zij niet altijd op de hoogte van de zaken
alhier, toch steeds gewillig waren om naar onze grieven te luisteren.
Herinner u maar eens in de dagen van Gouverneur van Plettenberg, hoe
wij een commissie naar Patria zonden, en werkelijk wij toch een
gedeelte kregen van wat wij hadden verzocht. En Jan Compagnie zijn rijk
was uit in 1803, en toen de Mist en Generaal Janssens hier kwamen,
scheen het waarlijk dat wij een beteren tijd tegemoet gingen. Maar het
oude vaderland heeft ons verlaten, en niets heeft mij meer droefheid
veroorzaakt dan het feit dat Keizer Napoleon zoo weinig voor ons heeft
gedaan. En waar zijn wij nu? Wat kunnen wij nu doen? Wij hebben hier
een gouverneur die een soort van despotische macht heeft, en van wiens
beslissingen wij in geen hooger beroep kunnen komen. Wij moeten maar
als hulpelooze slaven zijne bevelen uitvoeren, want anders is er boete
en tronkstraf, of wordt men naar Botany Baai gezonden, zooals men aan
Cornelis Edeman heeft gedaan. En dit alles verdragen de Kapenaars, en
zij durven er niet tegen te pruttelen”.

„Waarom zouden wij op het oogenblik pruttelen”, hernam de heer
Ziervogel weder, „wij hebben toch waarlijk geen reden daartoe. Gij zijt
onpraktisch, mijnheer van Eck, en streeft naar het onbereikbare. Men
moet in het leven de dingen nemen zooals ze zijn, en er het beste van
maken. Bovendien hebben wij allen onze plichten te vervullen tegenover
onze familiën, en het zou dwaas van ons zijn om die familiën, in het
ongeluk te storten, omdat wij bevinden dat de zaken niet gaan
overeenkomstig onze beginselen. Gij hebt gemakkelijk spreken. Kind noch
kraai hebt gij, om voor te zorgen: geregeld trekt gij uwe renten,
alzijn ze niet veel: uwe behoeften zijn weinig en gij kunt ze voldoen,
en als de dood u van deze aarde weg rukt, dan laat gij niemand achter
die uwe zorg zal missen. Maar wij zijn niet allen in die gelukkige
positie, en daarom kunnen wij uwe beginselen niet aannemen, al erkennen
wij dat ze grootsch zijn.”

Jan van Eck lachte; het was een bittere lach; een lach waarin
medelijden en verachting als gemengd lagen, een lach die geen
aangenamen indruk maakte op diegenen voor wie hij gemeend was. De oude
man zweeg een oogenblik, en zeide toen:

„Het was een waar woord dat Christus sprak toen hij zeide: „Gij kunt
niet God en den Mammon dienen”. De geldzucht, en de bekoorlijkheden des
levens hebben te veel aantrekkelijkheid voor ulieden, en gij verkiest
het oogenblikkelijke en gemakkelijk te bereiken voordeel, boven het
grootere voordeel dat slechts te verkrijgen is door een tijdperk van
lijden, van angst, en van moed. Het ontbreekt u aan zedelijken moed:
dat is de geheele zaak. Denkt eens terug aan de tijden van den
tachtigjarigen oorlog; zou die ooit in de geschiedenis zijn beschreven
als onze voorouders ook zoo hadden geredeneerd als gij thans doet. Als
zij zich goedwillig aan den tiran hadden onderworpen, en het Roomsche
geloof hadden aangenomen, dan zou het hun in de wereld ook veel beter
zijn gegaan, en was hun veel lijden bespaard; maar dan zouden zij met
den loop der tijden als een volk van de aarde zijn verdreven, en hun
plaats zou niet meer gekend zijn. Voor hen persoonlijk zou het
misschien beter zijn geweest, maar de wereld en de menschheid, en hun
nageslacht zouden er onder geleden hebben; want heden erkennen wij wel
dat zij vreeselijk hebben geleden doch wij zijn er hun dankbaar
voor.... Maar laten wij voor het oogenblik dit punt laten varen, want
ik gevoel dat ik meer zal gaan zeggen, dan zelfs een oud man geoorloofd
is, ook onder zijne landgenooten. Laat ik u liever vragen of gijlieden
mij niet iets nieuws kunt vertellen uit Europa. Ik heb in geen drie
maanden iets uit Patria gehoord, en geen nieuwsblad is mij ter hand
gekomen. De Engelsche taal ben ik niet machtig, en dus kan ik niet de
berichten lezen die in de Engelsche bladen staan. Hoe staat het met de
zaken in Europa?”

De heer Ziervogel antwoordde op deze vraag, en zeide: „Uit brieven die
ik uit Patria ontvangen heb, schijnt het mij toe dat de zaken op het
oogenblik niet erg gunstig voor de verbondene mogendheden staan. Zooals
gij weet heeft Keizer Napoleon verleden jaar Oostenrijk een geduchte
nederlaag toegebracht, en daarop is het Engeland dat steeds dapper den
strijd tegen den Franschen Keizer volhoudt gelukt, om Pruisen en
Rusland te bewegen de wapenen tegen den overheerscher op te vatten.
Napoleon heeft echter zoowel de Pruisen als de Russen geheel verslagen,
en deze zijn thans bezig vrede te sluiten, en dat op voorwaarden, die
zeer vernederend voor Pruisen zijn. Wat Rusland aangaat, zoo schijnt
men in Engeland te vreezen, dat het Napoleon gelukt is om den keizer
van Rusland zoodanig om te praten, dat deze zijn vriend en ondersteuner
zal worden, en als dit werkelijk het geval is, dan is er vooreerst niet
veel kans om den Franschen keizer tot den val te brengen”.

Jan van Eck zweeg een oogenblik, en zeide toen: „Gij weet dat ik
geenszins mij met u vereenig omtrent de afkeuring die gij schijnt te
koesteren aan de daden van den Franschen keizer; als het voor niets
anders is dan omdat hij tracht de Engelschen op hun plek te zetten, dan
zou ik reeds daarvoor alleen hem eeren: maar naar mijn beschouwing
heeft Europa een man als Napoleon noodig om er de zaken in orde te
houden. Doch wat mij steeds getroffen heeft, is dat Napoleon het niet
een voornaam deel van zijn politiek heeft gemaakt om op goeden voet te
blijven met Rusland. Dit zou hem weinig moeite hebben gekost, want als
hij slechts Rusland de vrije hand had gegeven op het Turksche
schiereiland, en in Azië, dan zou Rusland hem daarvoor de vrije hand
hebben gegeven in westelijk Europa, en dan zou hij zijn machtigsten
tegenstander hebben kwijtgeraakt, terwijl tevens hij Engeland
onschadelijk zou hebben gemaakt, want Rusland zou zich dan oostwaarts,
in de richting van Indië hebben uitgebreid, en daardoor in botsing zijn
gekomen met Engeland, dat natuurlijk zijn Indische heerschappij niet
kan prijsgeven”.

„Ik ben niet genoegzaam op de hoogte van de politieke kwesties van het
hedendaagsch Europa, om een oordeel te kunnen vellen over deze zaak”
merkte de heer Bözenberg aan, „maar ik geloof niet dat Napoleon dat
goede doet, dat de heer Van Eck veronderstelt dat hij doet; hij schijnt
mij een oorlogszuchtig en heerschzuchtig mensch te zijn, die reeds het
leven van duizenden menschen heeft verspild, en dat van duizenden meer
zal verspillen, vóór wij met hem klaar zijn. En ik ben niet van opinie
dat wij er beter aan toe zouden zijn als Engeland het tegen den keizer
der Franschen verloor. In een land als dit, bijvoorbeeld, moet men
grootendeels van den handel leven, en Engeland, als de eenige zeemacht
van belang in deze dagen, is ook de eenige natie die in staat is om
onzen handel te beschermen. Als de Engelsche vloot de zeeën niet
beheerschte, zouden wij op het oogenblik niets uit Europa kunnen
krijgen, en zou de handel in dit land kwijnen. Dat zult gij toch moeten
instemmen, mijnheer Van Eck?”

„De handel mag er misschien onder lijden, en de stedeling mag het
minder goed hebben, maar ik geloof, dat dit land niet afhankelijk
behoort te zijn van den handel. De ware goudmijn van deze kolonie ligt
bij de boerderij, en zoover ik kan zien heeft die niet gewonnen door de
Engelsche bezetting van het land”.

„Neen, dat is toch wel wat dwaas, om zoo iets te zeggen, mijnheer Van
Eck,” viel de heer Ziervogel in; „heeft de boer het dan niet veel beter
dan hij het vroeger onder het bestuur van Jan Compagnie had? Krijgt hij
niet veel meer voor zijne produkten dan hij vroeger kreeg? Heeft hij
thans niet contant geld in huis, terwijl een jaar of wat geleden hij
niets kreeg in betaling zijner goederen dan wat beetje papierengeld,
dat niet zijn volle waarde had?”

De oude Kapenaar en vereerder van Rousseau lachte op treurige wijze, en
sprak: „Gij laat u allen door den schijn verleiden, en gij wordt geheel
en al doordrongen door dien ellendigen geest van koopmannij, die
tegenwoordig het geheele Engelsche volk kenmerkt, en die nog tot de
allertreurigste gevolgen zal leiden voor dit land. De kwestie is niet
of de boer wat meer of wat minder geld krijgt voor zijn produkten, maar
wel of hij iets te zeggen zal hebben in het bestuur van het land. Hij
is de groote grondeigenaar van het land, en van zijn welzijn hangt ook
het welzijn van het land af, dat hij aangelegd heeft. En denkt gij dat
hij thans de kans heeft, om dit te doen? Engelsche denkbeelden winnen
hier veld op meer dan eene manier, en onder die denkbeelden behoort de
verkeerde behandeling der kleurlingen in dit land. Een der eerste
behoeften voor den boer in dit land is, dat hij genoegzaam werkvolk
hebbe, om hem in staat te stellen zijn boerderij goed te drijven. Maar
wat vindt men thans in de kolonie? Dat de zendelingen, die ondersteund
worden door de Britsche regeering, het volk aanlokken om te gaan wonen
in en op de zendelingstaties, waar zij een lui en lekker leven voeren
en dan geen lust hebben om zich aan den boer te verhuren? Deze
zendelingstaties zijn, zooals ik nog onlangs uit het distrikt
Swellendam hoorde, niets anders dan verzamelplaatsen voor dieven, want
de Hottentot die niet werkt moet, om aan den kost te komen, het vleesch
van den boer stelen, en menig schaapje en menige bok raakt op die wijze
spoorloos verdwenen. Zoolang dat duurt kan de boer niet vooruitgaan. En
dan schijnen de Engelschen geen slag te hebben om met de Kaffers om te
gaan, en houden zij die de hand boven het hoofd. Het lijkt dikwijls
alsof de Engelschen, afgaande op wat de zendelingen hun vertellen, de
Kaffers als hunne broeders beschouwen, en meer van hem denken dan van
den Afrikaanschen boer”.

„Maar, mijnheer Van Eck, als de Engelschen de Kaffers dan als hun
broeders beschouwen, hebben zij dan daar niet gelijk aan? Gij behoordet
toch waarlijk de laatste man te zijn die iets daartegen zoudt
inbrengen, want leert uw groote leermeester, Jean Jacques Rousseau ons
niet dat alle menschen broeders zijn, en zijn vrijheid, gelijkheid, en
broederschap, niet de hoofdbeginselen van zijn wijsgeerigheid?” Het was
de heer Bözenberg, die Van Eck deze slimme vraag deed, en tot groot
vermaak der aanwezigen scheen zij voor het oogenblik onzen vriend van
zijn stuk te brengen, en kon hij niet dadelijk antwoord geven. Hij
maakte zich echter gereed om dit argument tegen te spreken, toen juist
op dat oogenblik de vrouw van de heer Bözenberg de kamer inkwam, en
deed weten dat het eten op tafel was, en dat alle aanwezigen welkom
zouden zijn, want in de oude dagen van Kaapstad was men bijzonder
gastvrij, en wie ook op het uur des maaltijds in het huis aanwezig was,
werd steeds als gast ter tafel genoodigd.

Of het gesprek een wending had genomen, die den heer van Eck niet
beviel, of dat hij uit zijn humeur was over de laatst gemaakte
aanmerking, laat zich hier niet uitmaken, maar in alle geval nam hij de
uitnoodiging om bij de familie Bözenberg te dineeren, niet aan, en
zeide hij dat hij nog een paar commissies moest doen, en haastig was om
naar huis te komen, waar zijn jongen op hem wachtte. Hij nam dus
afscheid, en ging de straat op in de richting van de Parade, en wie hem
van nabij had gevolgd, had kunnen hooren dat hij bij zich zelve als
volgt mompelde:

’t Wordt me hier een mooie boel in de Kaapstad; de lui zijn zoo pap als
maar mogelijk is, en beginnen voor niets anders te leven dan om geld te
maken. Kracht en liefde voor het land zit niet meer bij ze, en allen
worden langzamerhand van dat ellendige zuurdezem van den handel
doortrokken. Als het tegenwoordige geslacht zich reeds in zulk een
korten tijd begint te veranderen, dan zal ik wel graag willen weten,
wat er van het toekomende geslacht zal worden. Van die zal men ook wel
kunnen zeggen, als zij opgegroeid zijn, „Plus royaliste que le roi”.
(Nog meer koningsgezind dan de koning zelve).

En de heer Van Eck toonde met het maken van die aanmerking, dat hij met
een prophetischen geest was bezield.



HOOFDSTUK XI.

EEN VERHAAL VAN EEN SLAVEN OPSTAND AAN DE KAAP.


Wat wij in dit hoofdstuk gaan vertellen, waarde lezers, is niets meer
of min dan een afschrift uit het dagboek van Jan van Eck, dat is te
zeggen, wij hebben bijna precies overgenomen wat er in dat dagboek
geschreven staat, maar slechts hier en daar het Hollandsch in een meer
moderne vorm gegoten, omdat wij gelooven dat anders onze lezers moeite
zouden hebben, om de eenigszins verouderde taal van het dagboek te
verstaan.

Voor wij echter beginnen, moeten wij hier verder aanmerken, dat het
blijkt dat Jan van Eck zijn tijd eenige dage heeft doorgebracht met het
luisteren naar de zaak van de slaven, die in den hieronder beschreven
opstand hadden deel genomen, en dat hij daarop waarschijnlijk uit
aanteekeningen door hem gehouden over de getuigenissen in de zaak, een
verhaal heeft opgetrokken van het gebeurde, naar hij zelf zegt, om het
nageslacht te toonen, dat deze slaven opstand nooit zou hebben plaats
gevonden, als het niet was geweest, dat een Engelschman het denkbeeld
had geopperd, daar, (zooals Van Eck terecht aanmerkt) de slaven in de
kolonie in het algemeen zeer goed werden behandeld, en uit henzelven
nooit tot een opstand zouden zijn gekomen. Maar laten wij hem zelve
zijn storie vertellen.

Omtrent de maand Juli van het jaar 1808 woonde er te Kaapstad een
zekere Louis, een slaaf, origineel afkomstig van het eiland Mauritius
doch reeds een geruimen tijd hier. Hij was een slaaf van jufvrouw
Kirsten, eene vrouw die van haar man gescheiden leefde, en die geen
dienst hebbende voor Louis, dezen toeliet voor anderen te werken, op
voorwaarde dat hij een deel van zijne verdiensten wekelijks aan zijne
eigenares afstond, eene gewoonte die dikwijls in de Kaapstad gevolgd
wordt, en haren oorsprong heeft in het Romeinsche recht. Louis nu was
gehuwd, of leefde in alle geval met eene vrije vrouw, Anna genaamd, die
zelve vroeger slavin was geweest maar door haren eigenaar
geëmancipeerd, dat is vrij gemaakt, was. Het schijnt dat deze vrije
vrouw haren echtgenoot had gehuurd van diens meesteres, en haar
daarvoor een zekere vaste som per week betaalde, en het werk dat Louis
deed voor Anna, bestond in het drijven en zorgen voor een wagen en
paarden, die Anna uithuurde aan andere menschen voor het vervoeren van
goederen en dergelijke werken. Louis was wel een slaaf, maar hij
schijnt niet geheel gekleurd te zijn geweest; in waarheid was hij zoo
licht van kleur dat een gewoon mensch hem voor een blanke zou aanzien,
en waarschijnlijk was hij de onechte zoon van den een of andere blanke
van Mauritius. Om in de kosten van hun huishouden te voorzien had Anna
een paar kostgangers aangenomen, meest werklieden van den lageren
stand, en onder die kostgangers bevond zich een Ier, James Hooper
genaamd. Deze schijnt iemand geweest te zijn die veel gehoord en
gelezen had van den opstand in Ierland in 1798, schoon hij aan dien
opstand zelf geen deel heeft kunnen nemen, daar hij ten tijde dat dit
verhaal begint nog maar 26 jaar oud was. Hooper had menig gesprek met
Louis, en vervulde dezen met belachelijke denkbeelden van vrijheid, en
als vanzelf kwam men natuurlijk te spreken over den afhankelijken
toestand der slaven in de kolonie, en over de pogingen, die toen reeds
in Engeland door zekere personen werden aangewend tot vrijmaking der
slaven in het Britsche rijk. Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat
deze gesprekken een geweldigen invloed hadden op het licht ontvlambare
gemoed van Louis.

Het duurde dan ook niet lang of de man van Mauritius begon met Hooper
de mogelijkheid te bespreken van het aan den gang zetten van een
slavenopstand, en Hooper was geenszins ongewillig om op dit plan in te
gaan. Een weinig nadenken bracht hen spoedig tot de overtuiging dat het
gekheid zou zijn om zoo iets te beginnen in de Kaapstad, waar er
toenmaals niet minder dan 5000 soldaten in garnizoen lagen, en waar
bovendien er groot gevaar bestond voor het uitlekken hunner plannen.
Louis had echter een goede kennis, een zekere Abraham, slaaf van den
heer Jan Wagenaar, die uitmuntend bekend was met het Zwartland, waar
hij vroeger gewoond had. Deze Abraham werd nu in het geheim genomen, en
men kwam ten laatste tot een besluit, namelijk dat Hooper en Abraham
een reis zouden ondernemen naar het Zwartland, en zich vergewissen van
de gevoelens onder de slaven der boeren aldaar, en Abraham daar dan
voornamelijk zou spreken met eenige slaven die hij er kende. Dit plan
werd op de volgende slimme wijze ten uitvoer gebracht. In het begin van
de maand October gingen Hooper en Abraham op reis naar de plaats van
den heer Pieter Louw in Zwartland, waar familie van Abraham woonde.
Hooper gaf voor een Engelsche heer te zijn die voor zijn pleizier een
reisje in die streken deed, en door zijn bediende Abraham, die tevens
als tolk diende, vergezeld was. Abraham was met den heer Louw bekend en
Hooper werd dan ook met alle gastvrijheid door den niets vermoedenden
boer ontvangen en uitmuntend behandeld. Men bleef een paar dagen op de
plaats, en Abraham besteedde zijn tijd nuttig en kwam tot de
overtuiging dat er alle kans was dat hun plan zou slagen, en zij een
aantal aanhangers zouden krijgen als de zaak maar één keer aan den gang
was gezet.

Toen deze twee lieden te Kaapstad terugkwamen, hadden zij weer een
gesprek met Louis, en besloten toen om nog een vierde deelgenoot in het
komplot te nemen, namelijk een tweeden Ier, zekeren Michael Kelly, een
matroos, of liever gezegd gewezen matroos van een Engelsch schip, die
eenig begrip had van militaire zaken. De vier vrienden begonnen thans
hunne maatregelen te nemen, en zij lieten geen tijd verloopen om hun
plan ten uitvoer te brengen. Op den 24sten October reeds, vroeg in den
morgen ging James Hooper naar een zekeren Hendrik Matfeld, een half
gekleurden maar vrijen man, die in het bezit was van een wagen en acht
paarden, waarmede hij gewoon was menschen te brengen naar Paarl,
Simonsstad, en dergelijke naburige plaatsen. Hooper zeide hem dat hij
een baantje voor hem had daar er een Engelsche officier was, die naar
eenige plaatsen in Zwartland wilde gaan. en voor dat doel een wagen
verlangde. Hooper en Matfeld waren het spoedig eens over den prijs, en
er werd bepaald dat den volgenden morgen vroeg, hij zou komen aan het
huis van Louis, waar hij zijn passagiers zou ontvangen.

Intusschen hadden Louis en Hooper zich twee uniformen aangeschaft, een
met gouden, en een met zilveren epauletten, en ook een groote en een
kleine sabel verkregen, en toen den volgenden morgen, de wagen van
Hendrik Matfeld op de bepaalde plaats aankwam, klommen Hooper en Louis,
beiden in uniform aangekleed in het voertuig, en vertrok men in de
richting van Zwartland. Bij Zoutrivier ontmoette men als bij toeval
Kelly en Abraham, die ook daarop in den wagen klommen, alsmede ook een
zekere Adonis, een slaaf, die eenige tijd geleden van zijn baas gedrost
was, maar aan Abraham bekend was. Adonis deelde men daarop het plan
mede, en hij betoonde zich geheel gewillig om er deel aan te nemen. Men
reed nu door, maar langs den weg werd er verscheidene malen
stilgehouden, en teutte men zoo, dat de drijver van den wagen, zekere
David, eenigszins gemelijk te kennen gaf, dat als men op die wijze
voortging, men nooit dien avond weer in de Kaap zou zijn. Louis zeide
dat David zeker zijn baas verkeerd had verstaan, want de wagen was voor
vijf dagen gehuurd, en Hooper had daarvoor niet minder dan 100
rijksdaalders aan Matfeld betaald, wat later bleek een brutale leugen
te zijn. Maar daar zoowel Hooper als Kelly beweerden tegenwoordig te
zijn geweest, toen dit accoord gesloten was, kwam David werkelijk tot
de gedachte dat hij zijn baas verkeerd verstaan had, en reed hij door
naar de plaats Brakkefontein, waar men in het veld uitspande. De
volgenden dag werd de reis voortgezet, en tegen den middag bereikten
zij de plaats van Pieter Louw, waar Hooper en Louis uit het rijtuig
klommen, en naar het huis gingen om te vragen of de heer Louw thuis
was. De afspraak die de schelmen hadden gemaakt, was, dat zoo Louw
werkelijk thuis was, zij een gesprek met hem zouden aanknoopen, maar op
een gegeven teeken allen hem zouden aanvallen en hem binden. Het
ongeluk wilde echter dat Louw niet thuis was, waarop Hooper aan
jufvrouw Louw Louis voorstelde als een Spaanschen zeekapitein, die geen
Hollandsch of Engelsch verstond, en zich zelve uitgaf als een zijner
officieren. De goede jufvrouw Louw geloofde dit verhaal en ontving hare
gasten op de gewone vriendelijke Afrikaansche manier. Zij verzorgde
hunne paarden, en gaf de personen dien avond een uitmuntende slaapplek.
Terwijl zij op de plaats waren, gingen Louis en Abraham stilletjes naar
de slaven, en hadden een gesprek met zekeren Japhta, een slaaf van
Louw, die reeds vroeger door Abraham in het geheim was ingewijd, en met
wien men nu verdere maatregelen besprak.

De twee blanken schijnen echter of door vrees te zijn bekropen, of het
gevaarlijke hunner positie te hebben ingezien. In alle geval blijken
zij niet den moed te hebben gehad om het plan door te zetten, en den
volgenden morgen vroeg, toen Louis en Abraham nog sliepen, vertrokken
zij heimelijk van de plaats, maar niet zonder eerst Louis van zijn
uniform, zijn sabels en epauletten te hebben ontroofd. Daar deze twee
blanken niet meer in het verhaal zullen voorkomen, zal ik maar dadelijk
hier melden, dat deze één dag bij elkander bleven, maar eenige wagens
ziende aankomen verborgen zij zich, en dat wel zoo goed, dat zij later
elkander niet konden vinden, en dus ieder huns weegs gingen. Hooper
ging in de richting van Saldanha baai, en werd daar door eenige
dragonders die er gestationeerd waren, gevangen genomen en later naar
Kaapstad vervoerd. Kelly kwam kort daarop ook te Saldanha baai aan, en
onderging hetzelfde lot.

Wat de anderen betreft, zoo was Abraham dien morgen het eerste op de
been, en na Louis te hebben gewekt, hielden zij een korte
beraadslaging, waarin zij tot het besluit kwamen, om niettegenstaande
het verraad hunner blanke deelgenooten, toch met hun plan voort te
gaan. Met dat doel verzamelde Abraham eenige der slaven van den heer
Louw, liet de wagen waarmee ze gekomen waren weder inspannen, en
vertrok daarop van de plaats. Louis begon nu dadelijk een anderen toon
aan te slaan, en gelastte het nog op de plaats zijnde volk om de wagen
van Louw intespannen, met de paarden die in den stal stonden, en hoewel
jufvrouw Louw, die thans onraad bemerkte, zich ten sterkste hiertegen
verzette, gaf het volk aan de bevelen van Louis gehoor, en daarop
vertrok men, versterkt door tien der slaven van Louw, naar de plaats
van den heer Willem Basson, die niet ver daar van daan lag. De heer
Basson was ook niet te huis, en de oproerlingen door deze omstandigheid
aangemoedigd, draalden nu niet om in hun ware gedaante voor den dag te
komen. Den jongeren broeder van Basson werd door hen gegrepen en
vastgebonden, en daarop lieten zij ook hier de wagen van den eigenaar
inspannen. Niet tevreden met deze geweldenarijen, braken zij een aantal
der kamers van het huis open, haalden alle wapenen, en schiettuig er
uit, en trachtte ook de vrouw van den heer Basson, en eene andere vrouw
op de plaats wonende te vangen en te binden, zeggende dat zij bevelen
hadden van den Gouverneur, en van den Fiskaal om alle blanken in het
district gevangen te nemen en naar Kaapstad te brengen. Het gelukte
echter aan de twee vrouwen om te ontsnappen. Daar de opstandelingen
blijkbaar geen tijd wilden vermorsen met het zoeken naar de vrouwen,
deden zij geen moeite daartoe, maar namen een aantal paarden van de
plaats met zich, en begaven zich toen op weg naar de woning van Pieter
Basson, die slechts een kleinen afstand van daar woonde; de gevangene
broeder van Willem Basson namen zij gebonden, en in den wagen geworpen,
met zich mede. Op den weg naar de plaats van Pieter Basson, ontmoetten
ze dezen laatsten met zijn wagen, en verplichtten hem door hem met den
dood te bedreigen, om zich aan hen overtegeven, waarop zij ook hem
bonden, op zijn eigen wagen laadden, en dien ook medevoerden. Het
bezoek op zijne plaats werd echter niet nagelaten, en zij maakten daar
een kwantiteit geweren, kruit en hagel buit.

De onverlaten gingen nu naar de plaats van den heer Johannes Louw, en
nauwelijks waren zij daar aangekomen, of zij overrompelden den
eigenaar, bonden hem vast, en wierpen hem in een der wagens; en daarop
braken zij in het huis, en stalen al het geld dat er te vinden was, dat
echter niet meer was dan omtrent 150 rijksdaalders; een aanzienlijke
hoeveelheid ammunitie en kleederen viel ook in hunne handen. De meeste
slaven van Louw sloten zich bij de opstandelingen aan, en dat wel omdat
zij waarlijk geloofden dat Louis door de regeering was gezonden om de
blanken gevangen te nemen en naar de Kaap te vervoeren. De thans meer
dan vijftig man sterke macht trok nu naar de plaats van den heer Pieter
van der Westhuizen. Hier gedroegen de kleurlingen zich zoo erg
mogelijk, want niet alleen dat zij Van der Westhuizen bonden, maar zij
mishandelden ook zijne vrouw op schandelijke wijze, en gingen zich te
buiten aan den drank die zij in de kelders vonden.

Na nog twee plaatsen te hebben bezocht, waar zij heel wat versterking
ontvingen, werd de bende door hun aanvoerder Louis verdeeld in twee
gedeelten, één waarvan onder zijne aanvoering bleef, en de andere onder
het gezamentlijk bevel van twee slaven Adonis en Jonas werd gesteld,
waarop elke bende toen zijns weegs ging, nadat men afgesproken had, dat
men elkander weder op een zekere plek zou ontmoeten, om vereenigd
daarvandaan naar Kaapstad op te trekken, dat men dan hoopte te
overvallen en te veroveren.

Ik kan niet hier al de plekken opnoemen die door deze woestelingen
werden bezocht; genoeg zij te zeggen dat zij op niet minder dan 34
plaatsen in het tegenwoordige Koeberg en zuidelijk gedeelte van
Zwartland geweld pleegden, altijd dezelfde storie herhalende, namelijk
dat zij handelden op last van den Gouverneur en den Fiskaal, waardoor
zij niet weinige aanhangers kregen, die anders zeker zouden geaarzeld
hebben om tegen hunne meesters op te staan. Bloed werd er gelukkig in
dezen opstand niet vergoten; de weerspannige slaven bepaalden zich tot
het knevelen hunner heeren in de meeste gevallen, het stelen van
goederen, voornamelijk van ammunitie, geweren, kleederen en
dergelijken, en het wegvoeren van paarden en wagens. Het gebeurde met
jufvrouw Van der Westhuizen was een der ergste daden, maar dat was ook
inderdaad erg genoeg; daarnaast kwam het gebeurde op Drooge vallei, de
plaats van den heer Adriaan Louw, een ouden man van over zeventig jaar,
die in het algemeen zeer goed voor zijne slaven was geweest, hetgeen
echter niet belette dat men hem allergruwelijkst mishandelde door hem
bij de haren rond te slepen, met de kolf van een geweer te slaan, en
hem meer dood dan levend te laten liggen op de plaats van den heer
Hendrik van Niekerk.

Ten laatste kwamen de twee troepen bij elkander in de buurt van
Blauwberg vallei, en hierop brachten zij een bezoek aan nog eenige
plaatsen, totdat zij bij die van Hendrik Prehn waren gekomen. Tegen
dezen tijd hadden de boeren echter kennis gekregen van hetgeen aan den
gang was, en bij den heer Prehn waren de opstandelingen aan het
verkeerde kantoor, want toen zij daar hunne gewone streken wilden
uithalen, werden zij door Prehn met een schot hagel begroet, die wel
niemand hunner wondde, maar hun toch zoodanig den schrik op het lijf
joeg, dat zij haastiglijk het hazenpad kozen, zonder in staat te zijn
geweest om eenig kwaad te doen.

De tijding van hetgeen er in Zwartland gebeurde had tegen dezen tijd de
Kaapstad bereikt, en de Gouverneur nam dadelijk stappen om aan dit
grapje een einde te maken. Eenige sterke detachementen infanterie en
kavalerie trokken dadelijk de Kaapstad uit in de richting van
Zwartland, en ontmoetten tot hunne niet geringe verbazing de slaven
wier getal toen bijna 350 bedroeg, even aan den anderen kant van
Zoutrivier, zijnde de opstandelingen werkelijk op weg om naar de
Kaapstad te rukken, met het heilig voornemen deze stad te veroveren.
Men kan zich echter begrijpen dat de slaven niet weinig verbaasd waren,
toen zij zich tegenover de troepen bevonden. Hun moed, zoowel als die
van hunne aanvoerders zonk hen in de schoenen, en zonder slag of stoot
gaven zij zich gevangen. Louis en vier anderen ontsnapten echter, doch
werden reeds den volgenden dag achterhaald, en naar de gevangenis
vervoerd.

De Fiskaal ging nu een onderzoek in de zaak instellen, en dit nam hem
natuurlijk vrij wat tijd, aangezien het aantal getuigen zeer groot was,
en het van belang was, om uittevinden wie de hoofdmannen van de
beweging waren geweest en wie er een werkdadig aandeel hadden genomen.
Het bleek spoedig dat een groot deel der slaven werkelijk door de
praatjes van Louis en anderen waren misleid, en inderdaad geloofden dat
met het gevangen nemen van hunne meesters zij de bevelen van de
autoriteiten uitvoerden. Tweehonderd en vier en veertig slaven werden
dus niet verder gestraft dan met een geweldige schrobbeering van den
Fiskaal, en daarop ontslagen, met eene waarschuwing er bij dat als zij
weer zoo lichtgeloovig waren, zij er zeker niet zoo gemakkelijk zouden
afkomen, en daarop werden zij aan hunne vorige meesters overhandigd,
die hen waarschijnlijk privaat hun gedrag op wat meer gevoelige wijze
onder het oog brachten. Een en vijftig der oproerlingen echter werden
door den Fiskaal in staat van beschuldiging gesteld, en voor het Hooge
Gerechtshof gebracht, dat op den 7den December 1808 vonnis gaf. Louis,
Hooper, Kelly, Abraham, Adonis, en nog elf anderen werden door het hof
ter dood veroordeeld, een groot aantal der gevangenen tot vele jaren
gevangenis straf gedoemd, terwijl weer anderen gevonnisd werden tot het
bijwonen der executie der ter dood veroordeelden, daarna te worden
gegeeseld en ten slotte aan hunne meesters te worden overhandigd. De
Gouverneur, die deze vonnissen moest bekrachtigen, wijzigde eenige er
van, met gevolg dat Louis, Hooper, Abraham, Cupido en Jephta werden
gehangen, en de meesten der anderen tot dwangarbeid werden veroordeeld.
Het vonnis over Kelly, en Adonis werd, voor zekere mij onbekende
redenen geschorst, tot dat men advies omtrent hen had gekregen uit
Engeland, en terwijl ik dit schrijf zitten zij in de gevangenis hun lot
aftewachten.

Het is voor mij een merkwaardig feit, dat in het geheele tijdperk der
Hollandsche regeering aan de Kaap, er nooit een opstand onder de slaven
was, en dat niettegenstaande er toch heel wat schorremorrie in het land
kwam in den vorm van ontslagen soldaten en matrozen, vele waarvan zeer
nauw met de kleurlingen verbonden waren, daar dat soort van volk zich
niet ontzag om op hunne manier slaven meiden te trouwen. De slaven
werden over het algemeen vrij goed door hunne meesters aan de Kaap
behandeld, en hoewel ik wel bekend ben met bijna deze geheele
volkplanting, herinner ik mij slechts zeer weinig gevallen van meesters
die hunne slaven mishandelden, en zulke daden vonden dan ook algemeen
afkeuring bij de bevolking. Natuurlijk liep men niet om elk
bagatelletje naar den Landdrost, schoon dit een voorschrift van de
regeering was; in de meeste gevallen gaf de baas, als zijn slaaf het
verbruid had, hem zelf een degelijke loesching, en dit deed hun goed,
maar daarmee was de zaak dan ook gewoonlijk afgeloopen. Maar nu wij nog
maar een paar jaar onder Engelsch bestuur zijn, hebben wij reeds een
opstand der slaven, en uit de zaak blijkt maar al te duidelijk, dat het
denkbeeld er van ontstaan is bij een Engelschman, schoon hij, zoowel
als de andere blanke, insgelijks een Engelschman, geen moed hadden om
het plan ten uitvoer te brengen. De zaak op zich zelve is al leelijk
genoeg, maar ik vrees dat ze nog andere leelijkere gevolgen zal hebben,
want het zou mij volstrekt niet verwonderen, of men zal het voorbeeld
van den heer Barrow volgen, en beweren, dat de opstand veroorzaakt
werd, door het feit, dat de boeren hunne slaven zoo wreed behandelden,
want sedert de heer Barrow zijn boek heeft doen verschijnen, is het in
Engeland de gewoonte geworden om den Afrikaanschen Boer als een laag,
wreed beest aantezien, wiens grootste plezier het is om menschen en
dieren te mishandelen. Men leze maar eens de mooie verhalen, die
gemelde heer doet omtrent de wijze waarop de boeren hunne ossen
behandelen. ’t Is een diep treurig ding dat de Afrikaner aldus miskend
en belasterd wordt bij het volk dat de heerschappij over hem voert, en
men weet waarlijk niet waar deze veldtocht van leugens zal eindigen, en
welke ongelukkige gevolgen zij voor dit land kunnen meeslepen.



HOOFDSTUK XII.

JAN VAN ECK KRIJGT BEZOEK, EN HOORT HEEL WAT NIEUWS.


Ouderdom komt met gebreken, is een waar woord, en ieder mensch
ondervindt op de eene of andere manier deze waarheid, sommigen in
meerderen, anderen in minderen graad. ’t Is negentien jaren geleden,
dat wij voor het eerst kennis hebben gemaakt met Jan van Eck, en hij
was toen blijkbaar nog een flinke man, die in alle geval sterk genoeg
was om in het jaar 1795 de wapenen ter verdediging van zijn land op te
nemen, en daarbij niet weinig driftig van aard was. Maar de Jan van
Eck, dien wij gaan bezoeken op den 1sten Juli 1811 is een geheel ander
man, op wiens gezicht de tijd diepe sporen heeft gelaten, en niet de
tijd alleen, maar ook diep zieleleed. Er zijn menschen die met het
grootste gemak zich kunnen schikken in de veranderingen van het leven,
en die zich door geen omstandigheden hoegenaamd uit hun gewonen
levensaard laten leiden. Jan van Eck was zulk een man echter niet. Hij
was bepaald wat men zou kunnen noemen „aantrekkelijk”; als er iets hem
hinderde, kon hij dat niet gemakkelijk vergeten, en het was hem zeer
moeielijk om zich zelfs in het onvermijdelijke te schikken. Nooit kon
hij vergeten, dat hij thans in een land woonde, dat veroverd was door
eene natie, welke hij haatte; nooit raakten de tijden van den Hollander
uit zijn geheugen; hij wilde bij zich zelve niet erkennen dat er niets
te doen was aan de bestaande positie; nog steeds hoopte hij dat er iets
zou gebeuren, dat ten gevolge zou hebben, dat de Engelschman dit land
zou moeten verlaten. Zoo gij hem gevraagd hadt, wat dat iets was, dan
zou hij wellicht u geen voldoend antwoord hebben kunnen geven, maar zou
gezegd hebben dat er in zijn hart een gevoel was, dat hem zeide dat er
spoedig een dag zou komen, waarop de Engelschman de door hem gewonnen
prooi zou moeten prijsgeven. Of hij die dag nog zou beleven, dat
betwijfelde hij wel een beetje maar toch was het een vurige hoop zijns
harten om dit te kunnen doen.

Het was vrij laat in den middag, omtrent half vijf, toen Van Eck voor
de deur van zijn huisje zat, op een gemakkelijke ouderwetsche
leuningstoel, dat er wel wat naar een erfstuk uitzag, zoo had de tand
des tijds er aan geknaagd; hier en daar kon men zien hoe met koperdraad
en met riempjes de barsten in het hout waren hersteld, waarschijnlijk
door Van Eck zelf; een der voorpooten van de stoel had oogenschijnlijk
het ongeluk gehad om te breken, en was weer een weinig in orde gemaakt
door een koper plaatje, dat er netjes aan bevestigd was. De zon was
juist aan het ondergaan, en zooals meermalen het geval is in den winter
op het Kaapsche schiereiland, werd het reeds dadelijk kil, en begon er
een zware dauw te vallen. Van Eck wilde dan ook dadelijk aanstalten
maken om naar binnen te gaan, want hij had van dezen winter de koude
meer gevoeld dan hij ooit te voren had gedaan, en hij was dus
voorzichtig, daar hij zeer goed wist dat een zware kou op zijn leeftijd
geen grapje was. Juist was hij opgestaan en wilde hij den ouden jongen
roepen om hem te zeggen de stoel naar binnen te brengen, toen een man
eenigszins haastig op de hut kwam afstappen, van uit de richting van
Kaapstad. Het was iets buitengewoons dat onze oude vriend tegenwoordig
bezoeken in den avond ontving, en hij was dus wel eenigszins verbaasd
om dezen man direkt op hem te zien afkomen. Deze, een flink uitgegroeid
jonkman van omtrent vier en twintig jaar stapte dan ook recht op den
heer Van Eck af, groette, en zeide toen:

„Wel, Oom Jan, dit lijk amper of Oom mij niet meer ken”.

De oude keek den nieuwen aankomeling scherp aan, doch scheen zich zijn
gelaat niet te binnen kunnen brengen, zoodat hij dan ook antwoorden
moest:

„Jou gezicht kom mij bekend voor, neef, maar ik kan rechtig nie op jou
naam kom nie”.

„Ik is Jan Botha, Teunis Botha zijn zeun, Oom”, hernam de jongeling.

„Mijn machtig, Jan,” riep Van Eck verbaasd uit, „wat kom jij hier maak?
D’ is daarom nie een wonder nie, dat ik jou nie ken nie, want d’ is nou
vijf jaar wat ik jou die laatste gezien het, en jij is een tamaai kerel
geword. Jij is zeker ook al getrouwd?”

„Neen, Oom,” zeide Jan Botha lachend, „daar is op die oogenblik nog te
veel werk op die plaats voor mij, om nou al om trouw te denk. Pa zeg ik
kan nog maar een beetje wacht.”

„Kom binnen, kerel, kom binnen, dit is te koud voor mij om hier buiten
te staan, nou die zon onder is”, vervolgde van Eck, terwijl hij zijn
bezoeker voorging, en toen men binnen was, dezen een stoel gaf.

„Vertel mij nou mooi al die nieuws uit jullie wereld, Jan. Hoe gaat dit
met jou pa, en met jou ma? Hoe lijk die wereld bij jullie. Plaag die
kaffers nog banja voor jullie?”

Jan Botha wist niet hoe om al die vragen op eens te beantwoorden, maar
begon met te zeggen dat het nog vrij goed met zijne ouders ging. „Maar
ons woon nou op die oogenblik nie meer nie op Keurfontein, Oom,”
vervolgde hij.

„Wat?”, vroeg Van Eck, „jij wil toch nie zeg nie, dat jou pa die mooie
plaats verkocht heeft?”

„Nee, pa het nog die plaats, maar ons was verplicht om die plaats te
verlaat, want die Kaffers het vlak bij ons gaan woon, en hullie was zoo
parmantig, en brutaal, dat pa niet meer kans het gezien om daar te blij
nie. Ons het tweemaal aan die Landdrost gevraagd om ons te bescherm,
maar hij het aan pa laat weet, dat hij niets kan doen nie, want die
Gouvernement wil nie oorlog maak met die Kaffers nie, en zonder oorlog
zou ons die Kaffers nie weg krij nie”.

„Die Engelschen is beduiveld, Jan”, riep Van Eck woedend uit, „hullie
is te vrot om die land te verdedig, en die arme boeren moet daaronder
lij. Ik zeg ver jou, Jan, die ding zal nog verkeerd kom in jullie
wereld.”

„D’ is wat pa ook zeg, Oom; ons zal nie rust hè, voor ons die
Engelschman uit die land het uitgejaag. Dit lijk maar naar daar bij
ons.”

Van Eck bleef een oogenblik het stilzwijgen bewaren, en bood aan Jan
Botha zijn tabakzak aan waarop hij zeide:

„Toe nou, kerel vertel mij nu alles mooi, hoe dit gekom is, want ik is
rechte nieuwsgierig om te hoor hoe het met mijn oude vrienden gaat.
Zooals jij weet was ik groote vrienden met je pa, en toen die
verflakste Engelschen hem hier bijna drie jaar op die kasteel het laat
zit, het ik banja keer die ouwe gaan zien, en hem in zijn droefheid
getroost, zoo goed ik kon. Kerel, dat was een blijde dag toen hullie
die ou-baas los gelaat het. Maar arme Oom Adriaan het die Engelschen in
die Kasteel vermoord, kan een mensch maar zeg. Die arme ou man kon die
nattigheid, en die ongezonde onderaardsche kerkers niet staan, en hij
is aan een kwaal overleden. Die Heere zal nog een dag die Engelschman
voor die ding straf, al mag dit misschien honderd jaren duren.”

De lezer zal waarschijnlijk wel begrijpen dat Van Eck hier doelde op de
ongelukkigen die deel hadden genomen aan den opstand te Graaff-Reinet
in 1799. Jans Botha’s vader, Teunis Botha, was een der voormannen
geweest in dien opstand. Hij woonde toen op Keurfontein, een plaats
niet ver van het tegenwoordige Port Elizabeth gelegen, en het was hij
die een tijdje lang kommandant was van de Boeren die toen de Engelschen
hadden moeten beletten om in Algoabaai te landen, doch dit mislukte
omdat er geen eensgezindheid onder de opstandelingen was, en zij
bovendien vreesden om door het leger van Generaal van de Leur, dat van
uit den kant van Swellendam kwam, van Graaff-Reinet te worden
afgesneden. Teunis Botha was toen gevonnisd geworden om op het schavot
te worden ten toon gesteld, met een zwaard over zijn hoofd gezwaaid als
teeken dat hij den dood had verdiend, en daarop uit de kolonie
levenslang te worden verbannen. Het eerste gedeelte van het vonnis werd
werkelijk uitgevoerd, maar hij werd niet uit de kolonie verbannen doch
gevangen gehouden totdat hij met de anderen werd ontslagen, toen in
1803 de Hollanders weder in het bezit der kolonie werden gesteld. Het
is nauwelijks noodig te zeggen dat deze gebeurtenis een diepen indruk
had gemaakt op den Graaff-Reinetschen boer en dat hij zoowel als zijne
familie een diepen wrok in het hart koesterden tegen de Engelschen, en
gedurig op wraak zonnen. Ook de jonge Jan had een geweldigen haat tegen
de Engelschen, en de gedachte dat zijn vader jaren lang in de vunzige
kerkers van het Kaapsche Kasteel had gelegen, maakte hem steeds de
tanden knersen. Jan van Eck had vele jaren geleden kennis gemaakt met
den ouden flinken boer uit Graaff-Reinet, en was vol bewondering
geweest voor diens vaderlandsliefde, en zucht naar vrijheid, en door
hem was hij bekend geraakt met den toestand van zaken in de Oostelijke
distrikten, waar er toen reeds moeilijkheden met de Kaffers op handen
waren. Teunis Botha, een man die de kleurlingen goed kende, had reeds
toen gezegd, dat als men de grensboeren hun zin gaf, en ze toeliet om
op hun eigen manier de Kaffers te bevechten, zij spoedig een einde
zouden maken aan de tyrannie van het zwarte ras, en waarschijnlijk had
hij daarin gelijk. Toch in die dagen was de Kaffer nog niet bekend met
de uitwerking van de vuurwapens der Europeanen, en wist hij dat hij
over geene andere wapens kon beschikken dan over zijn assegaai en zijn
schild, zijn pijl en zijn boog. Waren de boeren toen den kleurling op
flinke wijze te lijf gegaan, en waren zij er in geslaagd hem flink te
verslaan, dan had de Kaffer ongetwijfeld een groot respekt voor den
blanke gekregen, en zou hij voor dezen op den duur pad hebben gegeven,
zoodat de Europeaan dan in het bezit zou zijn gekomen van het prachtige
land dat toen, en gedeeltelijk nu nog door de Kaffers was bewoond; want
het lijdt geen twijfel of de Kaffer zou weder getrokken zijn naar de
noordelijke streken waar hij oorspronkelijk van daan was gekomen. De
geschiedenis van Zuid-Afrika zou dan geheel veranderd zijn geweest, en
heel wat van het bloed dat in de vele kaffer oorlogen is gevloeid, zou
dan gespaard zijn gebleven. Maar de ongelukkige politiek der Engelsche
regeering die nooit heeft willen luisteren naar de mannen die bekend
waren met den waren toestand van zaken, is de oorzaak geweest dat de
dingen verkeerd liepen, en dat nog heden de inboorlingen kwestie de
groote levenskwestie voor dit land is, en Zuid-Afrika nooit zal wezen
wat het behoort te wezen, voor dat die kwestie, hoe dan ook, uit de
wereld is gemaakt.

Doch dit is slechts terloops gezegd.

Jan Botha voldeed aan het verzoek van den ouden heer en begon te
vertellen als volgt:

„Oom weet dat die Kaffers aan onze oostelijke grenzen voor hullie zelve
die naam van Kosas geef. Hullie het jaren geleden een groot opperhoofd
gehad wat Raraba genaamd was, maar onder Raraba zijn kleinzoon is daar
ruzie onder die Kaffers ontstaan. Hintsa wordt gerekend als die groot
kapitein van die algemeene Kosa stam, maar hullie is verdeeld in een
aantal kleinere stammen, en een van die voornaamste daarvan is die
Gaikas, wat zoo genoemd wordt naar die opperhoofd Gaika. Een oom van
Gaika, Niambe, of Slambi zooals ons hem noem, is begeerig om die hoofd
van die Gaika stam te word en hij het een grooten aanhang, alhoewel dit
schijnt dat die Engelschen Gaika erken als die hoofd van die stam. Nou
is daar gedurig oorlog tusschen die volk van Gaika en die volk Niambe.
Een ander kapitein wat ook grooten invloed het, is Cungwa, en hij is
die lastigste van almaal. D’is hij wat over die Kei het getrek, en nou
tusschen die wit menschen inwoon; hij is al glad zoover gekom als die
Langkloof.

„In October 1809 het die Engelschen probeer om Cungwa uit die land te
laat gaan; hullie het hem een stuk grond bij die Kaap aanpresenteer,
maar hij wou dit niet neem. Cungwa het toen daarom beloof dat hij zal
teruggaan over die Vischrivier, maar hij is in plaats daarvan naar die
Zondagsrivier gegaan, en toen begon die lieve leventje. Hij het zijn
kaffers links en rechts uitgestuur om te plunder en te rooven, en hij
doet nu net wat hij wil. Een heele partij van die menschen wat aan die
westekant van die Vischrivier woon, is al verplicht gewees om hullie
plaatsen op te geef, want die kaffers plunder en steel zoo vreeselijk
dat dit glad nie meer veilig is, en als een mensch naar die gestolen
goed wil zoek, is hullie zoo parmantig dat dit makkelijk leelijke
dingen kan afgeef. Die Engelschen het daarenboven die ding glad voor
ons menschen bederf. In die vroeger dagen het een boer als hij goed
verloor het, zelf daarnaar loop zoek, en zelfs al was dit door die
Kaffers gesteel, het hij dit dikwijls teruggekrijg, omdat ons menschen
weet hoe om met die Kaffers te werk, en die Kaffers nog een beetje
respekt voor die boeren het. Maar om een Engelschman geef hullie glad
nie, zooals dit lijk; en die gouvernement is bang om een oorlog met die
Kaffers te maak, en dit weet die zwarte duivels. Die gouvernement het
nou een nieuwe regel gemaakt dat als een man vee verloor het, hij dit
aan die veldkornet moet rapporteer, wat dit weer aan die landdrost
rapporteer, en die laat dan naar die vee zoek. Maar Oom kan begrijp dat
tegen die tijd wat die landdrost menschen uitstuur om die vee te gaan
zoek, dan is die vee al zoover Kafferland in, dat daar glad nie kans is
om dit terug te krijg. Daarenboven gebruik die gouvernement die
Hottentot soldaten om naar die vee te zoek, en dit lijk al te banja
alsof die Hotnots kop in één muts is met die Kaffers, en op die manier
krijg die arme boer nooit zijn vee terug. Als dit nog een beetje zoo
aanhou, dan zal al ons menschen verplicht wees om die plaatsen in die
Zuurveld en zelfs in die Zwartruggens te verlaat, en dan krijg die
vervlakste Kaffers die mooiste stuk van die land, en moet ons boeren
zie hoe hullie klaar kom. Die menschen word nou rechtig ontevree, want
hullie reken d’is die gouvernement zijn schuld dat die ding zoo
verkeerd loop, want als die regeering van die staanplek af, flinker was
geweest, en ons menschen had opgeroep om een kommando op te maak, dan
had ons die Kaffers gauw uit die wereld uitgejaag. Ons hoor, Oom, dat
die Engelsche zendelingen wat nou onder die Kaffers werk die partij van
die Kaffers neem. Hullie zeg dat die land eerst aan die Kaffers het
behoor, en dat ons dit van hullie afgeneem het, en nou maak hullie uit,
dat dit die plicht van die regeering is om die land aan die Kaffers
terug te geef. Daar is een zendeling Read, Oom, een maat van die oû
vuilnis, van der Kemp, wat net als een Hottentot leef, en zwart
vrouwens het; die Read is een man wat die boeren vreeselijk haat, en
die zwart volk tegen hullie opstook; en nou is daar een Dr. Philip
gekom, Oom, wat net zoo verrot is, en dit lijk alsof hij die baas van
die klomp zendelings is.

„Die gouvernement is bang voor die zendelings, zooals dit lijk, want
als een zendeling hem eenmaal met een ding het bemoei, is daar nie meer
kans voor die boer om recht te krijg, en die landdrosten is nou zoo
partijdig voor die volk dat een mensch net voor niks bij hullie gaat
klaag nie. Die menschen word rechte onstuimig, en daar is partij wat
grof begin te praat. Pa zeg, dat als die Engelschman nie ophou, daar
leelijke dingen op die grenzen zal gebeur.”

Jan van Eck had dit vrij lange verhaal zwijgend aangehoord, maar men
kon het hem aanzien dat hij niet een beetje kwaad was. Toen Jan Botha
klaar was, bleef de oude man nog een tijdje lang in gedachten
verzonken; toen zeide hij:

„Jan, jullie kerels op die oostelijke grenzen is toch zeker fluks
genoeg om die Engelschen daaruit te jaag. Of als jullie dit niet wil
doen nie, waarom maak jullie dan nie zelf een kommando van jullie
menschen op om die kaffers uit die Zuurveld te jaag. Die land is jullie
zijne, en in die oude dagen was daar glad nooit kaffers. Daar het,
geloof ik, in die oude dagen een Hottentot stam daar gewoon, maar
hullie was rondzwervende volk, wat van daag hier en morgen daar was.
Ons het die land in bezit geneem in die dagen van die Compagnie en die
Engelschen is gek als hullie denk dat hullie jullie daaruit kan jaag”.

„Tegen die Engelschen kan ons niks nie maak nie, Oom,” zeide Jan Botha,
„ons menschen is te ongelijk; partij van hullie is aan die Engelsche
kant omdat hullie geld uit die Engelschen maak en daar is nog al van
ons voormannen, zooals kommandant Jan Nel, wat altijd preek dat ons
maar geduldig moet wees, en gehoorzaam aan die regeering. En tegen die
Kaffers kan ons ook niks begin nie, want die gouvernement zal ons nie
kruit en lood geef om op kommando te gaan, en zonder ammunitie kan ons
natuurlijk niks begin nie.”

„Ja, Jan, dit is een ongelukkige ding dat ons Afrikaners zoo ongelijk
is; in 1799 met die opstand van Adriaan van Jaarsveld en jou pa, was
dit net zoo die geval; als die menschen in Graaff-Reinet en Swellendam
toen almaal gelijk getrek het, dan was die ding glad anders gekom. Maar
die één het dit gewil, en die ander dat; die één wou nie onder die
orders van die ander staan, en omdat ieder net zijn eigen kop het
gevolg en zijn eigen belang getrek het voor die belang van die land,
het die ding verkeerd geloop, en kon daar niks nie gedaan word. Daar
zal nog banja water in die zee moet loop, voor ons menschen leer, dat
als ons iets groots wil tot stand breng, ons saam moet werk, en als één
man bij malkaar moet staan.”

„D’is zeker waar, oom,” vervolgde Jan Botha, „maar dit zal nog lang
neem voor ons zoover is. Op die oogenblik speel die Engelschen
heeltemaal die baas, en die zendelingen is op Graaff-Reinet, en bij
Bethelsdorp vreeselijk in die weer. Ik hoor dat hullie bezig is om een
heele lijst van beschuldigingen intebreng tegen een spul van onze
menschen wat hullie beschuldig van hun volk slecht te behandel. Die
boeren, zeg hullie, is die wreedste natie op die wereld, en as een
mensch die gekke praatjes hoor wat hullie vertel, kan een mensch amper
lach. Verleden maand vertel een man uit Swellendam mij, dat hij van een
van die zendelingen gehoord het, dat daar boeren vrouwens is, wat
hullie meiden straf door hullie kokende water over die kop te gooi, en
dat een vrouw zelfs een kaffer in een pot kokend water het laat gooi,
omdat hij niet wou doen wat zij ver hem gezegd had. Ook dat een van
onze voornaamste boeren een Hottentot zoolang met een sjambok het
geslaan dat hij er dood van bleef, en toen het hij hem stilletjes
begrave, omdat hij bang was dat die menschen dit zou uitvind. Hij en
die Hottentot, zoo vertel die zendeling, was alleen, en als die
Hottentot dan dood en begraven is, dan wil ik wel weet wie die storie
onder die menschen vertel het, of die boer moet dit zelf gedaan het.”

„Dit bewijs wat een leugen dit is”, zeide van Eck lachend, „want als
die boer dan zoo bang was dat die menschen dit zou uitvind, dan zal hij
dit toch nie zelvers gaan vertel nie. Maar, jong, die goed lieg zoo,
dat hullie dit zelf geloof. Die waarheid is, dat die zendelings staties
niks anders is nie, dan een legplek voor al die niksnutsige volk, wat
van hullie bazen weggeloop het of niet wil werk nie, en dit banja
lekkerder vind om op die statie te leg, en die boer zijn vee te steel.
Hullie gaat iederen dag naar die kerk toe, en om in die gunst van die
zendelings te geraak, vertel hullie die arme onnoozele Engelschen
allerlei leugens, en die zendelings is zoo dom dat hullie dit alles
geloof, of anders is hullie zoo laag, dat al geloof hullie dit nie,
hullie toch te blij is om zoo iets te hoor, want dan het hullie alweer
een wapen tegen die boeren, wat hullie zoo haat. Ik het indertijd
gezegd dat dit een fout was van generaal Janssens om die zendelings zoo
te bescherm, en aan van der Kemp en Read die plek bij Bethelsdorp te
geef. Als die regeering die Moravische broeders, wat in Genadendal is,
ondersteuning had gegeven, zou dit veel beter zijn geweest, want hullie
leer die volk om behoorlijk te werk en stook hullie nie op nie tegen
hullie bazen zooals die andere zendelings doet. Maar die zendelings van
die Londensche genootschap is een ware pest voor die land, en die
zoogenaamde christelijkheid wat hullie die Hotnots leer, is eerder die
leer van die Satan dan die leer van Christus.”

„D’is nie alleen met die hotnots wat die zendelings in Bethelsdorp mee
werk, oom,” zeide Jan Botha weer, „onder die baar Kaffers is hullie net
zoo bezig. Daar is Tshatsu, een van die kapiteins wat ons menschen net
banja lastig val in die Zuurveld, met hem is hullie ook al bezig
geweest, en nou is zijn oudste zeun dan kamma in die school te
Bethelsdorp, en hullie zeg dat die arme bare kaffer nou een bekeerde
christen is.”

„Ja,” hernam Van Eck lachend, „die soort van stories hoor een man meer
van zendelings, maar ongelukkig wijs die bekeerlingen dit nie altijd in
hullie daden. Van een kaffer in zulk een geval geldt die oude
spreekwoord, „Een vos verander wel van haren, maar niet van streken”.
Maar misschien zal dingen nou beter word. Graaf Caledon is naar
Engeland terug gegaan, en ons krijg nou een generaal Sir John Cradock,
als gouverneur hier, en dit is te hopen dat hij die Kaffers zal
rechtmaak, want anders weet ik rechtig niet wat die menschen op die
grenzen moet begin.”

„D’is waar Oom,” zeide Jan Botha, „zooals die ding nou is, kan dit
niemeer blijf nie, en anders zal ons menschen verplicht wees om uit die
kolonie tetrek, en naar die binnenland te gaan, waar ons bevrijd zal
wees van die vloek der Engelsche regeering. Maar ik het lang, glad
telang, hier zit en praat, en mijn volk is alleen bij die wagen. D’is
ouwe volk van ons, maar een mensch kan een Hotnot nooit heeltemaal
vertrouw nie, en hullie kan misschien allerlei soort van kattekwaad
uitvoer”.

Met deze woorden stond Jan Botha op, groette den heer Van Eck minzaam,
en schoon deze hem uitnoodigde om het avondeten bij hem te gebruiken,
weigerde Jan dit, en stapte in de richting van Papendorp, waar zijn
wagens uitgespannen waren.

Jan van Eck bleef nog een tijd lang in gedachten verzonken zitten, toen
stond hij op en riep zijn oude jongen om het avondeten gereed temaken.
Een half uur later was hij, naar gewoonte bezig om zijn dagboek in te
vullen, altijd zijn laatste werk vóór hij ging slapen.



HOOFDSTUK XIII.

SLOT.


Er zijn nog maar weinige menschen aan het leven die zich den
vreeselijken storm herinneren, die op den 31sten Augustus van het jaar
1811 in Kaapstad woedde. Leven er misschien nog enkelen, die in die
dagen reeds oud genoeg waren om zooiets bemerkt te hebben, dan is het
nog zeer de vraag of zij zich dezen bijzonderen storm zullen
herinneren, want stormen zijn zoo gewoon op het Kaapsche schiereiland
in den winter, dat de oude inwoners van de Kaap er geen bijzondere
attentie aan schonken, tenzij die gekenmerkt werd door het vergaan van
een aantal schepen, iets dat maar helaas, al te dikwijls gebeurde in de
dagen, toen de Tafelbaai nog open lag voor de verschrikkelijke golven
van den Oceaan, en er geen breekwater was, om die golven te keeren,
zoodat de schepen veilig onder de bedekking er van konden liggen,
zooals zij thans doen. In de geschiedenis boeken van de Kaapkolonie is
dan ook geen melding gemaakt van dezen storm op gemelden datum, en dat
waarschijnlijk omdat juist toen, er geen enkel schip in Tafelbaai lag,
en de woedende elementen dus niet de gelegenheid hadden om hun wraak
aan een enkel schip te koelen. Er lagen wel eenige schepen in de baai
Fals, maar deze baai was in den winter een veel veiliger haven dan de
Tafelbaai, omdat zij meer beschut was tegen de Noordwester stormen die
in den winter heerschen. Wij vinden echter in het dagboek van Jan van
Eck melding gemaakt van dien storm, en hij schijnt zeer erg geweest te
zijn, zooals mijne lezers uit dit laatste gedeelte van het dagboek
zullen zien.

Wat Van Eck schreef komt omtrent hierop neer. Reeds in den namiddag van
den 30sten Augustus begon de Noordwesten wind te waaien, maar het was
toen nog maar een lichte bries, die geen ander effekt scheen te hebben
dan dat zij uit het Noordwesten, zoowat tusschen Robbeneiland en
Houtbaai eenige wolken aan den gezichteinder deed oprijzen, die
aantoonden dat er nog heel leelijk weer in dien hoek zat, wat niemand
verwonderde, want in Augustus is de winter nog lang niet over in het
zuiden der kolonie, en zelfs in October krijgt men dikwijls zeer zware
regens en stormen. In den nacht wakkerde de wind echter wat aan, en
toen de goede Kapenaars den volgenden morgen ontwaakten, was de lucht
met lichte wolken overdekt, terwijl uit de zee ontzettende
wolkgevaarten kwamen aanzetten, met dien statigen tred, die een zware
storm voorspellen. Zwarte zware, donder koppen waren het eenigszins
buitengewoon van vorm en kleur; zij waren niet gewoon zwart, maar
schenen een soort van blauwachtigen glans te hebben, en hier en daar
waren er tusschen hen eenige witachtige wolken, die zich op hun eigen
houtje tusschen de zwarte wolken bewogen, gedreven door eene
luchtstrooming, die oogenschijnlijk dichter bij de aarde was dan de
wind die de zwaardere gevaarten voortstuwde. Naarmate de dag voorbij
ging, kwamen deze zwarte wolken nader, en tegen den avond zoowat
omtrent den gewonen zonsondergangstijd, (want de zon zelve was niet
meer zichtbaar) was de geheele Kaapstad in een blauwachtig,
geheimzinnig waas gehuld, terwijl de wind nu geheel was gaan liggen.
Het was de stilte vóór den storm; een akelige, benauwde, angstwekkende
stilte, zoo doodsch en zoo treurig, dat als men sprak men voor zijn
eigene stem schrok. Alle menschen zorgden dan ook om binnentijds in
huis te komen, en zich daar veilig wanende, achter de dikke muren
hunner huizen, wachtten zij met eenigen angst den verderen loop der
zaken af.

Het was even over zes ure, toen de natuur hare strijdkrachten scheen te
hebben gemonsterd, en plotseling zich tot den aanval gereed maakte. Een
felle bliksemstraal kliefde de lucht, en bijna op hetzelfde oogenblik
kraakte er een geweldige donderslag, die de stad tot in hare
grondvesten scheen te doen beven. Dadelijk daarop verhief de wind zich
met ontzettend geweld, zoo erg, dat hij stukken schoorsteenen, en wat
weggerukt kon worden, door de straten slingerde, en dat onder een
gehuil en een gesis dat iemand hooren en zien deed vergaan. Steeds
woedender werd het gebulder der elementen; en daarmede vermengde zich
nu het gedruisch der opgezweepte golven, die als brieschende en
schuimende paarden de baai binnen rolden en kletterend zich te pletter
beukten tegen de rotsen nabij het kasteel en het omringende zand. Kort
daarop begon de regen in stroomen neer te vallen, en werden de straten
en wegen in ware rivieren herschapen, terwijl de wind steeds bleef
doorwaaien, en zelfs heviger scheen te worden.

Jan van Eck was dien avond vrij vroeg in zijn huis gegaan, want ook hij
had den storm zien aankomen. Hij had juist zijn avondeten genuttigd,
toen de storm losbrak, en dat met zooveel geweld, dat zijn oude jong
half bang werd, en de aanmerking maakte dat dit leek alsof de wereld
wilde vergaan, en dat een mensch kon bang worden dat die wind die huis
kon omwaaien, of de golven het konden wegspoelen. Maar de oude man
lachte om dit denkbeeld. Het huis, zoo zeide hij, was stevig gebouwd en
had nog wel zwaardere stormen doorleefd, en het was niet zeer
waarschijnlijk dat de golven zoover het strand zouden opkomen, al was
in December 1809, toen er een aardbeving was geweest, de zee tot zeer
dicht bij het huis gekomen, maar misschien was dit een aardbevingsgolf
geweest, die altijd hooger drong dan de golven onder gewone
omstandigheden.

„Ga jij maar gerust slapen”, zeide hij tot den slaaf, en deze, die een
onbeperkt vertrouwen in zijn meester had, en hem nooit tegensprak, ging
dan ook werkelijk zijn bed op de gewone plek in de kombuis maken, want
het huisje van Van Eck bestond slechts uit twee vertrekken, een waarvan
als woon- en slaapkamer diende, terwijl de andere als kombuis en
bergplek diende.

Toen de jongen in bed was, ging van Eck zijn dagboek te voorschijn
halen, en zette pen en inkt voor zich neder, zooals hij de laatste
twintig jaren steeds had gedaan. Wie op dat oogenblik zijn kamer was
binnen gekomen, zou nooit hebben kunnen droomen, dat daar buiten de
elementen een hevigen strijd aan het voeren waren, en dat wind, en
regen met elkander in geweld wedijverden onder het gedurige, en steeds
sterker wordende gebrul en gedonder der golven, die thans berghoog de
baai kwamen binnen rollen, en zeker alle schepen in de baai zouden
hebben doen vergaan, zoo er eenige waren geweest.

Jan van Eck was er niet de man naar om zich te bekommeren over dezen
strijd, die daar buiten aan den gang was; een meer dan vijf-en-twintig
jaar leven aan Tafelbaai’s strand had hem er aan gewoon doen worden, en
het geloei van den storm en het gebrul der baren was hem immer een
soort van muziek geweest, die hem in den slaap suste, als ware het een
zoet gezang geweest dat moeder natuur voor hem, haar kind, zong. Doch
dezen avond was het den ouden man toch wonderlijk te moede; hij
luisterde een tijd lang naar de geluiden daar buiten, en het kwam hem
voor alsof er dien avond iets bijzonders in die geluiden was, iets dat
hem vroeger nooit had getroffen. Zijne gedachten gingen als van zelve
terug naar de dagen van ouds, en zijn geheele leven ontrolde zich voor
zijne oogen als een onafgebroken tooneel, van af zijne prilste jeugd
tot aan den tegenwoordigen tijd. Hij zag weder de goede oude dagen,
toen er hier in de kolonie een oprecht en rechtvaardig man aan het
hoofd van zaken stond, een man zooals men sedert hem niet had gezien;
Rijk Tulbagh, de vader des volks, de man die niet alleen belang stelde
in de welvaart van de volkplanting in het algemeen, maar die zich ook
het lot van iedere klasse, en men zou bijna kunnen zeggen van ieder
individu in de kolonie aantrok. En toen ontrolde zich één voor één de
verdere tooneelen van de geschiedenis der Kaap; hij zag de zaken
achteruit gaan onder onverschillige en onbekwame gouverneurs; de
Compagnie in den uitersten geldnood verkeeren, en trachtende om uit de
kolonie te zuigen wat er te zuigen viel, ten einde toch maar in staat
te zijn het hoofd boven water te houden. En toen zag hij ten slotte de
eerste verovering van de Kaap door de Engelschen, en zich zelven met
geweer en kruit en kogeltasch staan bij het strand aan Muizenberg; hij
streed nog eens den slag van Muizenberg over, en het rood der schaamte
kleurde zijn gelaat als hij dacht, hoe de volkplanting toen schandelijk
verraden was, door hen aan wien het bestuur en de bewaking er van waren
toevertrouwd. Toen volgde eenige treurige jaren, jaren van vreemde
heerschappij; die jaren die door mannen als Adriaan van Jaarsveld,
Teunis Botha en anderen werden doorgebracht in de vunzige, ongezonde
kerkers van het Kaapsche kasteel, waar zij bleven totdat er een beteren
tijd naderde, en de Hollandsche driekleur weder fier van de tinne van
het kasteel wapperde. Welke tijden waren dat toen, en wat hadden zij
niet beloofd? Maar die hoop was op grove wijze teleurgesteld, de oorlog
brak weder uit, en de Britsche Leeuw, ergerlijk dat hij reeds éénmaal
zijn prooi had moeten loslaten, sloeg weder den klauw op de kust van
Zuid-Afrika. Weer woei het kruis van St. George aan de Tafelbaai, en
het scheen bijna alsof zij daar zou waaien totdat de dag des doems de
dooden in hunne graven zou doen ontwaken, en er een andere Vorst over
de aarde zou regeeren, dan de zwakke monarchen dezer wereld.

Al denkende over al deze gebeurtenissen, die zich voor zijn oog
ontrolde, greep Jan van Eck, de laatste der oude Afrikaners van het
Westen, de pen, om, vóór hij zich ter ruste begaf, nog zijn dagboek bij
te werken. Hij begon: „Buiten loeit de storm, zoo erg als ik hem nog
nimmer gehoord heb; binnen in mijn hart, woelt en stormt het van
gedachten. Arm Kaapland, wat zal van u worden? Welke tooneelen zal men
hier aanschouwen binnen de volgende honderd jaren? zal er éénmaal een
dag komen wanneer....”



Hier houdt het dagboek plotseling op, en na het woord „wanneer”, of
liever er vlak onder, ligt een groote inktvlak. Wat is er met den
schrijver gebeurd? Die vraag heb ik mij zelven zoo dikwijls gesteld, en
er toch nooit eene behoorlijke oplossing van kunnen vinden. Dat het
huisje van den ouden man op diens hoofd door den storm vernield is,
komt mij onder de omstandigheden zeer onwaarschijnlijk voor. Want ten
eerste schijnt hij tijd gehad te hebben om zijn dagboek weg te sluiten
in de kist waarin hij die gewoonlijk bewaarde, en de kist zelf
behoorlijk te sluiten. Ten tweede is er geen spoor te vinden van zijn
lijk, en in de kerkboeken van de Hollandsche Kerk te Kaapstad heb ik te
vergeefs gezocht naar iets omtrent zijn dood of begrafenis. Misschien
dat het gebouw werkelijk aan het wankelen is geraakt en dat Van Eck het
verliet, om op de eene of andere wijze zijn leven te redden, doch dat
de woeste baren hem hebben uitgenomen, en hij in de Tafelbaai zijn dood
vond? Doch waarom ons in zulke gissingen verdiept? De golven van den
oceaan weten hunne geheimen te bewaren, en de grafgezangen door hen
over duizenden en honderdduizenden van menschen gezongen, worden door
ons niet verstaan.



Een jaar of wat geleden, toen ik voor het eerst Kaapstad bezocht,
maakte ik ook eene wandeling langs het strand tusschen Woodstock—(of
Papendorp) en Zoutrivier, en trachtte zoo goed mogelijk de plaats te
vinden waar het huis van Jan van Eck had gestaan, want schoon de dokter
die mij zoo goed mogelijk had beduid, hadden er zoovele veranderingen
plaats gevonden, dat ik niet geheel zeker van mijne zaak was.

Ik zette mij neder op eene boot, die, onderste boven gekeerd, op het
strand lag, en keek eens om mij heen.

De Tafelbaai was vol schepen en stoombooten; links van mij strekte zich
Kaapstad uit, en van het Kasteel waaide nog de Engelsche vlag. Rechts
van mij lag Maitland, en de groote Spoorwegwerkplaats te Zoutrivier.
Een kleinen afstand achter mij ratelde er bijna elke tien minuten een
spoortrein van of naar Kaapstad, en rijen van telegraafdraden
doorsneden als spinnedraden de ruimte boven den spoorweg.

Wat al veranderingen, wat al vooruitgang op stoffelijk gebied, sinds de
dagen van 1812! Als de arme Jan van Eck weer eens in het leven
terugkwam, zou hij van dit alles niets begrijpen; hij zou een
vreemdeling in de stad zijner geboorte zijn. Maar toch zou hij er
eenige dingen vinden, die niet veranderd waren. Niet zaken der
uiterlijke wereld, maar dingen die tot den geest van den mensch
behooren. Want sinds 1812 is de klove, die er toen reeds bestond
tusschen Afrikaner en Engelschman, niet gedempt; integendeel zij is
breeder en dieper geworden; zij gaapt als een peilloozen afgrond. ’t Is
niet hier de plaats om al de gebeurtenissen na te gaan, die daartoe
hebben geleid.

Maar toch is er iets dat ik graag onder den aandacht mijner lezers wil
brengen, juist daarom, omdat, als zij werkelijk het rechte begrip er
van krijgen, er meer kans is op samenwerking in Zuid-Afrika, dan er nu
schijnt te bestaan.

Men is gewoon om in Zuid-Afrika Engelschman tegenover Afrikaner te
stellen; men heeft dit zoolang gedaan tot er werkelijk een rassengevoel
is ontstaan, die alreeds tot de treurigste gevolgen heeft geleid. En
toch, als men de zaak degelijk bekijkt, dan is de strijd die in
Zuid-Afrika heeft geheerscht en nog heerscht, reeds duizenden van jaren
oud, en zij bestaat overal. Het is de strijd tusschen den stadbewoner
en den plattelands-bewoner, de strijd tusschen handel en landbouw. Dat
de strijd die van de eene nationaliteit tegen de andere geworden is, is
alleen veroorzaakt door het feit dat het na 1806 de Engelschman was,
die de stadbewoner werd, en de Afrikaner gewoon aan het vrije
buitenleven, weigerde stadbewoner te worden. Voor een land als
Engeland, dat geheel van den handel leeft, en dat als het ware één
groote stad wordt, en waar de landbouw bijna geheel verdelgd is ten
gunste van de industrie—voor zulk een land is het natuurlijk een
levenskwestie om zijn handel, en diergenen zijner onderdanen die van
den handel leven, te beschermen. Daarom heeft Engeland in Zuid-Afrika
eene zuivere handelspolitiek gevolgd, die direkt en indirekt werkte ten
nadeele der Afrikaander Boeren. Daardoor zijn hare verkeerde
maatregelen ontstaan met betrekking tot onze inboorlingen, die alleen
werden beschouwd als mogelijke koopers en dus beschermd werden
tegenover de Boeren, die terecht den kleurling aanziet als den arbeider
van het land. Sympathie en Samenwerking tusschen de twee klassen van
bevolking waren onmogelijk van het begin af aan; het was geen
rassenhaat, maar een direkt tegenover elkander staan van belangen.

Zal samenwerking ooit mogelijk worden? Wij hebben redenen genoeg om er
aan te twijfelen, als wij tenminste mogen oordeelen naar de toestanden
en gebeurtenissen die in andere landen hebben plaatsgevonden en nog
plaatsvinden. Beide partijen zullen steeds trachten om elkander een
vlieg af te vangen, zooals het spreekwoord luidt. Zoodra de
Boerenpartij te machtig wordt, en door hare meerderheid in het
Parlement in staat is maatregelen te nemen ten gunste van den landbouw,
op datzelfde oogenblik zal de oude storie herhaald worden, en zal
Engeland de handelspartij te hulp moeten komen.

En wat leert ons ongelukkiglijk de geschiedenis. Dat, bijna overal waar
de strijd plaats gevonden heeft, de steden het op den duur hebben
gewonnen. En dat is ook begrijpelijk, want naar mate handel en
industrie toenemen, en landbouw afneemt, na die mate groeit de
bevolking der steden aan. ’t Is misschien een treurige toekomst voor
den Afrikaner, maar de loop der dingen is niet te stuiten. Toch bestaan
er betere kansen voor de landbouw bevolking in Zuid-Afrika dan ergens
anders, tengevolge van de bijzondere omstandigheden, den aard van den
grond en het klimaat van ons land, en er bestaat mogelijkheid, dat
onder een gunstigen samenloop van omstandigheden, de Boer het toch
wint. Maar dan is het noodig dat men de ware redenen van den strijd op
den voorgrond stelt, en dat die niet op gebied van nationaliteit worde
gestreden.

Maar genoeg hiervan. Wij schrijven hier geen politieke verhandeling,
maar wel iets over de geschiedenis en het leven onzer voorvaderen. Dat
leven te bestudeeren moet voor elken Afrikaander iets aantrekkelijks
hebben; het behoort zijne plicht te zijn met de geschiedenis van zijn
land en volk bekend te raken. En daarom moet er nog veel worden gedaan
voor onze opvoeding, of liever voor die onzer kinderen. Goede,
goedkoope scholen, dat is wat wij nog noodig hebben. Hoe beter ons
nageslacht opgevoed is, hoe beter kans zij hebben om den strijd te
winnen.

Afrika voor de Afrikaners! Dat is noch seditie, noch rebellie. Want
onder Afrikaners verstaan wij alleen degenen die het ware welzijn van
dit land ter harte hebben, hetzij zij van Engelschen bloede, of van
Hollandschen, Duitschen, of Franschen oorsprong zijn.

En daarom nog eens:


                    AFRIKA VOOR DE AFRIKANERS!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Aan Tafelbaai's Strand: of twintig jaren uit het leven van een Kapenaar (1791-1811)" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home