Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0010: De beeltenis der Indische
Author: Matull, Kurt, Blankensee, Theo von
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0010: De beeltenis der Indische" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

BEELTENIS DER INDISCHE ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                NO. 10   DE SCHILDERIJ VAN DE INDISCHE.



DE BEELTENIS DER INDISCHE.


EERSTE HOOFDSTUK.

HET NIEUWE LID DER LONDENSCHE VEREENIGING VOOR LUCHTREIZIGERS.


De voorzitter van de Londensche Vereeniging van Luchtreizigers, sir
Warren, liep met groote stappen heen en weer in het smaakvol ingerichte
clublokaal, terwijl een heer, evenals hij gekleed in sportkostuum, die
een glas warme groc naast zich had staan, hem met een minachtenden blik
met de oogen volgde.

„Ge kunt zeggen wat ge wilt, Mr. Hugglepech, als uw redeneering steek
hield, zou het vreeselijke ongeluk op onze „Nike” niet gepasseerd zijn!

„Ge zult toch zelf wel moeten toestemmen, dat de stuurinrichting niet
in orde was.”

De neerdaling had inderdaad niet ongelukkiger kunnen zijn. Het is nog
een groot geluk geweest, dat de dappere heeren in de dennen zijn
terechtgekomen, anders waren zij er slecht aan toe geweest.

„Maar de Nike is in flarden en wij kunnen lang wachten, eer wij weer
een bruikbaren ballon terug hebben!”

„Luister eens, Sir Warren,” antwoordde de andere heer, die kapitein en
ingenieur der Londensche club was, „ten slotte is het geheele ongeluk
zeker mijn schuld!”

„Als gij een zondebok noodig hebt, zoek dan iemand anders dan mij. Of
herinnert gij u niet, hoe dikwijls ik de beide heeren heb gewaarschuwd,
om met hun geringe ervaring niet met de proefmachine op te stijgen?”

Maar de beide heethoofden luisterden niet naar goeden raad!

„Ja wel, ja wel!” antwoordde de voorzitter, „ik heb het hun zelf ook
ontraden en gij eveneens, dat is waar! Maar kapitein, gij zult toch
moeten toegeven, dat het roer weigerde!”

Kapitein Hugglepech sloeg met de vuist op tafel, nam zijn pijpje uit
den mond en sprak:

„Sir Warren, laat mij nu met uwe beschuldigingen met rust, begrepen?
Aan dit ongeluk is, als ik het ronduit zeggen mag, niemand anders
schuldig dan gij zelf, mijn waarde!

„Wanneer gij mij de benoodigde gelden had toegestaan, toen ik hierom
vroeg, dan zou het veel te zwakke roer door een solidere inrichting
volgens deze teekening zijn vervangen!

„Dat is mijn opvatting van de zaak, mijnheer en ik kan u het bewijs
leveren!

„Ik verbied u daarom, eenige verdere beschuldiging te uiten, welke
alleen ten doel zou kunnen hebben, mijn reputatie in discrediet te
brengen en aan mijn bekwaamheden als ingenieur der luchtscheepvaart
afbreuk te doen!

„Gij zoudt er mij anders toe noodzaken om een gansch anderen toon tegen
u aan te slaan en zonder eenig uitstel mijn ontslag te nemen uit de
club!

„Mijn teekeningen en plannen zijn alle in orde! Als hier iets niet in
den haak is, dan is het zeer zeker het bestuur van de club, dat nooit
op het juiste oogenblik geld in kas heeft!

„Deze woorden moogt gij en uw mede-bestuursleden u wel ter harte
nemen!”

Na deze woorden dronk de kapitein een flinken teug uit zijn grocglas,
terwijl hij zichzelf in zware tabakswolken hulde.

„Ik verkies niet, op dezen toon toegesproken te worden!” riep de
voorzitter verontwaardigd uit.

„Als gij niet voor een groote lomperd bekend stond, kapitein
Hugglepech, zou ik u uw woorden kwalijk nemen! Nu echter erger ik mij
niet aan u, uw onbeschofte taal laat mij koud!”

„Wat, ik een lomperd? En mijn woorden laten u koud? Heb ik de 1000
pond, die ik voor het stuurtoestel noodig had, gekregen of niet? Hebben
de heeren den tocht ondernomen met de proefmachine, of niet? Ik verzoek
u, mij te antwoorden!”

De dikke voorzitter der club haalde de schouders op.

„Ik begrijp niet, waarom gij u zoo opwindt! Gij, als kapitein, hadt
geen toestemming tot den tocht mogen geven!

„Het is waar, wij hebben uw verzoek niet ingewilligd, maar wij konden
het niet! Er is geen geld in kas!

„Verder wil ik u geen verwijten maken! Laten wij vrede sluiten,
Hugglepech!”

Sir Warren naderde den kapitein en stak hem de hand toe, waarin deze
aarzelend en mopperend de zijne legde.

De president nam een stoel en sprak op fluisterenden toon:

„Het voornaamste is, dat wij onzen ballon zoo spoedig mogelijk weer
voor de opstijging gereed hebben, want anders gaat de heele club naar
den grond!

„Dit ongeluk heeft alle medeleden afgeschrikt en wij zouden heel licht
onze invloedrijkste leden kunnen verliezen!”

„Ik heb maling aan die ezels!” riep Hugglepech, terwijl hij op tafel
sloeg. „Zij willen hun neus in onze zaken steken en als ik beweer, dat
wij nog 1000 pond noodig hebben voor een roer, hebben zij het recht
niet, hun schouders op te halen, dan moeten zij het geld verschaffen!

„Men moet zich schamen voor de Duitschers, die millioenen over hebben
voor hun Zeppelin!

„Het is bijna niet te gelooven, dat Engelschen zoo krenterig kunnen
zijn!

„Maar dat is het waarschijnlijk ook niet. Er moet dunkt mij, veel geld
in kas zijn!”

De president krabde zich achter het oor.

„Een vervloekt klein beetje, kapitein!” antwoordde hij.

„Gij hebt gelijk, de vereeniging is verduiveld krenterig en nu is het
omhulsel ook nog aan flarden! Hoe wij dat alles zullen betalen, is mij
een raadsel!”

„Hohoho!” lachte de aëronaut spottend, „dat komt jullie toe!

„Eerst was het zaakje met 1000 pond te verhelpen, nu echter kost het
zeker 7000 of 8000, 100 niet 10,000! Dat is nog niet vast te stellen.

„En het geld moet toch bijeen gebracht worden, als niet de Londensche
Club van Luchtschippers—en dat zou een schande zijn voor Engeland—te
niet zal gaan!”

De president keek bezorgd voor zich.

„Een gelukkige tocht zou ons een groot aantal nieuwe leden hebben
aangebracht! Daarom liet ik ten slotte de twee enthousiasten hun plan
doorzetten. Maar nu dit ongeluk—hoe komen we aan geld? Vervloekte strop
hebben we!”

Kapitein Hugglepech knikte met een spottenden glimlach.

„Nu bekent gij eindelijk zelf, dat het uw schuld is! Bravo! Nu is het
parool: geld, of liever goud!

„Kijk uw kas eens na, Warren! Zonder geld is geen herstel mogelijk!
Laat de Lords en groote fabrikanten opdokken, zij hebben immers genoeg!

„Laat hen Engelands eer hooghouden!

„Open een bedelpartij voor ’s Lands belang en houd niet op, voordat gij
minstens 10,000 pond hebt losgekregen!”

„Brrr!” klonk het ontsteld van Sir Warrens lippen. „Maar ik zie ook
geen anderen uitweg, als het goud ons tenminste niet uit den hemel
wordt toegezonden.”

Op dit oogenblik kwam een bediende der Club de kamer binnen en
overhandigde den president twee visitekaartjes.

„Drommels!” riep Sir Warren op gedempten toon uit, „zouden dit
misschien twee engelen uit den hemel zijn?

„—Mr William P. Shaw—Chicago, Mr. Robert Bentley Shaw—Chicago!

„Kapitein, is dat niet de wereldberoemde milliarden-firma?”

„Die moet ge uitpersen, president! Gij verstaat die kunst trouwens
meesterlijk, dat moet ik bekennen!

„Als wij die twee in onze vereeniging hadden, was onze „Nike” spoedig
weer in gereedheid! Dat is zeker!”

De beide clubleden wisselden een veelbeteekenenden blik.

Daarop stond Sir Warren op, hij was nu van top tot teen de voorzitter
der Club en op levendigen toon sprak hij:

„Natuurlijk, met het grootste genoegen! Laat de heeren binnen!”

De bediende opende de deur.

Een heer van middelbaren leeftijd, van lange, slanke gestalte en met
een echt Amerikaansch voorkomen, trad, vergezeld door een jongeren
heer, het vertrek binnen, waar beiden door den president zeer
vriendelijk werden begroet.

„Mijn neef en ik,” ving de oudste aan, „stellen bijzonder veel belang
in de luchtscheepvaart.

„Wij hebben zooveel goeds gehoord van uw systeem, dat wij, indien gij
het goedvindt, de „Nike” gaarne zouden willen bezichtigen!”

Sir Warren verwenschte het noodlot.

Kapitein Hugglepech was intusschen ook opgestaan en bromde:

„Zeer jammer, juist nu onmogelijk!”

De president beijverde zich om Mr. Hugglepech voor te stellen als de
uitvinder van het „Nike”-systeem en als kapitein en aëronautisch
technicus der Vereeniging.

Mr. Shaw uit Chicago, of hij milliardair was of niet, was verrukt en
drukte den braven ingenieur steeds opnieuw de hand.

„Neen maar, Robert, dat treft al heel gelukkig,” sprak hij tot den
jongen man, dien hij als zijn neef had voorgesteld, „dat wij bij ons
eerste bezoek al dadelijk kennis kunnen maken met den genialen
uitvinder van het Nike-systeem, dat alle andere verre overtreft! Dat is
heerlijk!”

Kapitein Hugglepech bloosde als een schoolmeisje bij die woorden van
lof en bij de handdrukken van den beroemden man uit Chicago.

Hij luisterde met aangeboren bescheidenheid, die steeds bij groote
uitvinders past, naar de woorden van den Amerikaan, die stormenderhand
het hart van den ruwen kapitein had gewonnen.

Toen eindelijk de edele man bij het verhaal van den president over het
ongeluk, dat de „Nike” had getroffen, zelfs een heimelijken traan
wegpinkte, was ook Sir Warren geheel voor hem ingenomen.

Mr. Shaw bekeek op een uitnoodiging van Hugglepech de aanwezige
teekeningen en was vol geestdrift en bewondering voor het plan van den
luchtschipper.

Het was zelfs niet eens noodig, dat de president der Club hem
voorstelde om lid van de Londensche Vereeniging te worden.

„Waar het er op aan komt, menschelijke uitvindingen van den eersten
rang te steunen,” riep de Amerikaan vol vuur uit, „zijn de Shaws uit
Chicago nooit achter gebleven!

„Als gij het toestaat, mijnheer de voorzitter, dan treden wij
onmiddellijk als lid toe, nietwaar Robert?

„Ik schrijf in voor mijn neef en mij—om een kleine bijdrage te leveren
voor de reparatie der onovertrefbare „Nike” van den genialen heer
Hugglepech, voor het bedrag van 10,000 dollar, op voorwaarde, met mijn
neef zelf een tocht der hooggewaardeerde Londensche Club te mogen
meemaken.

„Tevens hoop ik, dat de voornaamste aëronaut van den tegenwoordigen
tijd, zooals ik den kapitein Hugglepech gerust durf noemen, mij verdere
bijzonderheden zal willen mededeelen op het gebied der
luchtscheepvaart.

„Het zou mij hoogst gelukkig maken, als ik eenmaal zelfstandig dit
vervoermiddel der toekomst zou kunnen besturen!”

Kapitein Hugglepech keek, rood als een kalkoensche haan, voor zich
neer.

De voorzitter echter straalde van vreugde, stak eerst den heer Shaw en
daarna diens neef Bentley Shaw uit Chicago beide handen toe en heette
beiden hartelijk welkom als medeleden van de Londensche Club, die het
zich tot een hooge eer rekende, zulke voorname, verstandige en modern
denkende heeren uit het vrije Amerika in haar midden op te nemen.

De heer Shaw betaalde dadelijk met groot genoegen het niet onbeduidende
entreegeld in Amerikaansch goud uit en gaf Sir Warren een chèque voor
een bedrag van 10,000 dollar op de Engelsche Bank, welke deze innig
gelukkig in ontvangst nam.

De president en kapitein Hugglepech beloofden, ja bezwoeren bijna, dat
de „Nike” zonder uitstel gerepareerd zou worden.

Inplaats van het nu geprobeerde roer zou het volkomen betrouwbare
stuurapparaat volgens Hugglepechs plannen worden aangebracht, ondanks
de hooge kosten, hieraan verbonden.

In dit geval stond de kapitein bij neerdaling in voor een
onberispelijke werking.

De beide Amerikanen hadden tot hun groot leedwezen niet veel tijd.

Zij namen spoedig afscheid, nadat zij hadden beloofd, meerdere bezoeken
te zullen brengen de eerstvolgende dagen en de beide Clubgenooten
bleven, bijna dronken van geluk, alleen.



TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN BEDE OM HULP AAN LORD LISTER


De leden van de Londensche Vereeniging van Luchtschippers zouden zeker
meer dan verbaasd zijn geweest, als zij hadden kunnen zien hoe hun
waardige voorzitter zich gedroeg.

Want nauwelijks hadden de Amerikanen onder veel buigingen van Sir
Warren en kapitein Hugglepech het Clubgebouw verlaten, of deze beide
waardige heeren vielen in elkaars armen en voerden te zamen een dans
uit, waarvan men niet met de noodige zekerheid kon bepalen of het een
Indiaansche krijgsdans of een verbeterde Cakewalk moest voorstellen.

Maar ook de beide Amerikanen keken elkaar lachend aan, toen zij met
veerkrachtige schreden het zuidwestelijk deel der reuzenstad aan de
Theems doorliepen, waar de Club van Luchtschippers haar
vereenigingslokaal en ballonhal had.

Per electrische tram begaven zij zich naar het westelijk gedeelte van
Londen, waar de oudste der beide heeren een mooi landhuis bewoonde.

Het was intusschen middag geworden en toen zij het gebouw van een der
groote couranten passeerden, snelden juist de krantenjongens als
bezeten te voet of per rijwiel naar alle richtingen, terwijl zij met
luider stem uitriepen:

„Een nieuwe streek van Raffles!—Raffles, de groote onbekende! Scotland
Yard beetgenomen!—De cigarenkoker als bom!—De meesterdief verdwenen!”—
—

Glimlachend keken de beide Amerikanen elkaar aan.

„Hola, boy!” riep de oudste, „dat moet ik lezen! Een verduivelde kerel,
die Raffles! Wat zeg jij ervan Ch—drommels! ik bedoel: neef Robert uit
Chicago! Daar moet ik eerst nog aan wennen!”

„Zeg, oom Shaw! Weet je waarover ik me verwonder? Hoe zouden die slimme
verslaggevers het klaarspelen, om dat zaakje nu alweer in alle
bijzonderheden aan het lezend publiek te kunnen opdisschen?”

De Amerikaansche oom lachte, terwijl hij de krant betaalde en het
artikel over Raffles doorvloog.

„Ik begrijp wel, hoe ze er aan komen, Cha—Robertje! Dat heeft een goed
vriend van inspecteur Baxter gedaan en dien zullen we wel niet al te
ver van Scotland Yard moeten zoeken!”

„Maar vertel me eens, Edward— — —”

„Sst! Sst! Mijn jongen! Niet zoo onbescheiden! Mijn naam is tot nader
order Shaw uit Chicago en daarbij blijft het!”

Lord Lister, want hij was het, kneep zijn aangenomen neef glimlachend
in het oor.

„Nu ja, dierbare oom! Wij zijn nu immers onder ons! Maar wat wil je om
’s-Hemels wil uithalen met de eerlijke leden van de
Luchtscheepvaart-Vereeniging? Dat begrijp ik niet al te best en het
bedrag, dat je hun hebt toegestaan, lijkt mij voor een gewone grap wel
een beetje heel hoog, in aanmerking genomen onze uitgemergelde kas.

„Neem mij niet kwalijk, als ik uit groote bezorgdheid soms te ver ga,
maar— —”

„Nu ja, Charly, je hebt gelijk, het was eigenlijk geen eerlijke zaak,
maar er kunnen zich omstandigheden voor doen, waaronder het zeer nuttig
is, dat Raffles op de hoogte is van de nieuwste uitvindingen der
moderne wetenschap.

„Een kerel als Raffles moet alles kennen en in geval van nood zelfs een
luchtschip kunnen besturen!

„Trouwens, ik ben niet geheel onervaren op het gebied der techniek,
want hoewel voor mij, als zoon van een Lord, de technische studie
slechts bijzaak was en wij in Eton en Priford hoofdzakelijk aan sport
deden, toch heb ik daar met mijn niet al te slechte hersenen meer
geprofiteerd dan men zou denken.

„Ik zal mijn studies nu voltooien en—ik heb zoo mijn eigen plannetjes,
die ik je te gelegener tijd wel zal meedeelen!”

„En ik?” vroeg Charly nieuwsgierig. „Ik stel bijzonder veel belang in
die dingen! Ik zal al mijn best doen om mij in de geheimen der
luchtscheepvaart in te werken!”

„Dat spreekt vanzelf! Ik denk, dat je er spoedig achter zult zijn—nu,
wij zullen zien!”

De electrische tram voor West-end naderde en bracht de twee heeren met
de gewone snelheid naar de halte vlak bij hun villa.

Met haastige schreden liepen beiden onder de oude boomen en langs de
bloeiende heesters naar het niet al te groote, maar aangenaam,
gerieflijk en weelderig ingerichte buitenverblijf, dat door het groen
bijna geheel voor de blikken der voorbijgangers verborgen was.

Op dit oogenblik kwam een man, die voor het huis scheen te hebben
gewacht, met haastige schreden naar de beide heeren toe, teleurgesteld
bleef hij echter vlak bij hen staan, terwijl hij met een
verontschuldiging zijn hoed afnam.

„Ik meende kennissen te zien, heeren! Maar ik merk, dat ik mij vergist
heb!”

Hij wilde reeds met een beleefde buiging heengaan.

Lord Lister klopte hem op den schouder en sprak.

„Nietwaar, Fred, we hebben ons goed vermomd. Ik heb me trouwens ook
alle mogelijke moeite gegeven om mijn leermeester in het schminken van
Drurylane-theater geen schande aan te doen.”

En tot Charly gericht, vervolgde hij:

„Hoe vindt je dat, Charly! De brave Fred herkent ons zelfs niet. Dat is
toch uiterst vleiend!”

De oude kamerdienaar was stom van verbazing en staarde de beide heeren
met open mond aan.

Daarop echter greep hij de hand van zijn geliefden jongen meester, dien
hij reeds als knaap op zijn arm had gedragen, en drukte ontroerd eene
kus op de blanke vingers.

„Fred, Fred!” lachte de Lord op goedigen toon, „als Mr. Baxter van
Scotland Yard eens zag, dat jij den grootsten misdadiger de hand kust!”

„O, lieve, goede heer! Gelukkig, dat ik beter weet! Ik weet wel, dat
gij alle noodlijdenden helpt en dat uwe zoogenaamde misdaden slechts de
straffen zijn, welke gij den door de wet beschermden schurken oplegt.

„En wel hebt gij, mijn lieve, goede heer, daartoe het recht! Want heb
ik niet met eigen oogen gezien, hoe de woekeraars en bloedzuigers den
armen admiraal, uw ruwen maar goedhartigen vader, geen gelukkig of
rustig oogenblik meer lieten, totdat hij geen raad meer wist en zijn
toevlucht zocht tot het pistool?

„En dat alles was alleen het werk van den jongeren broer van onzen
admiraal, die nu Lord Lister van het kasteel Canaroon is, dit wist
iedereen.

„Het was immers heel gemakkelijk, om achter den rug van den admiraal,
als deze op de verre zeeën vertoefde, te stoken en te liegen!

„Ja, ja, Lord Edward, schurken hebben u uw rechtmatig erfdeel
ontstolen, en gij hebt honderdmaal gelijk, als gij u wreekt!

„En als er eerlijke lui in de Jury zitten wanneer het eenmaal zoover
mocht komen, dan verzeker ik u, en ik zal voor u getuigen, als ik nog
tot de levenden behoor, dat geen van hen u uwe daden kwalijk zal nemen.

„Zij zullen u schitterend vrijspreken en u zoo mogelijk nog een prijsje
geven voor uw ridderlijk optreden, voor uw afstraffing van misdadigers
en woekeraars en voor alle weldadige hulp, die uw gezegende handen
hebben verschaft aan armen en noodlijdenden!”

„Nu Fred,” antwoordde de Lord op schertsenden toon, terwijl zij het
huis naderden, „ik wil het toch liever niet laten aankomen op het
gunstige oordeel van een Jury, zoolang ik het vermijden kan!

„Juist daarom hebben wij ons tijdelijk in deze pseudo-Amerikaansche
huid gestoken. Ik heb de eer, mij aan je voor te stellen als den
grooten milliardair van de Vereenigde Staten, Mr. Shaw en dit is mijn
neef, de veelbelovende Mr. Robert Bentley-Shaw.

„Onthoud de namen goed! Jij weet van niets en je meester is voor zoover
hij het jou heeft meegedeeld, een reis om de wereld begonnen; je weet
natuurlijk niet, in welke richting of langs welken weg!”

„Dat spreekt vanzelf, mijnheer! Ik heb tranen gelachen, toen de heeren
van Scotland Yard zoo beleefd miss Walton en mij hielpen om den koffer
op te laden! Want ik wist immers, dat hij leeg was geweest en ik
begreep, wat erin verborgen was!”

„Sst, Fred, mondje dicht! Ik weet, dat ik je vertrouwen kan, maar je
hebt één gebrek!”

„O, mijnheer, hoe zou ik—”

„Ja, Fred, één fout heb je en die had je al in mijn jeugd. Toen reeds
pochte je te veel op de kwajongensstreken van je jongen meester en
daardoor heb je mij menig standje bezorgd. Ik hoop intusschen, dat je
die gewoonte hebt afgeleerd en niet weer in die beminnelijke fout zult
vervallen!”

Fred moest met komische wanhoop toegeven. Hij beloofde echter, zich in
dat opzicht geheel te zullen veranderen, hoeveel moeite het hem ook
mocht kosten.

Hij beijverde zich nu, zijn plichten als kamerdienaar na te komen en
weldra stond een uitstekende lunch voor de heeren gereed en men zag het
duidelijk aan Fred, terwijl hij de wijnglazen vulde, hoe goed het hem
deed, zijn heer weer te mogen bedienen.

Nadat Lord Lister een cigarette had aangestoken, leunde hij in zijn
stoel achterover en sprak:

„Een beetje nieuwsgierig ben ik nu toch wel, Fred! Waarom ben je
eigenlijk hierheen gekomen? Want ik begrijp, dat je niet zonder reden
de argusoogen van Scotland Yard hebt getrotseerd. Buitendien heb je
mijn bevel om mij alleen bij gewichtige aangelegenheden op te zoeken.”

De bediende streek met de hand door zijn haar.

„Ezel, die ik ben! Uit groote blijdschap, u terug te zien, zou ik alles
vergeten!

„Ja, het was niet gemakkelijk om onopgemerkt hier te komen. Maar ik heb
Londen eerst in alle richtingen per tram doorkruist, totdat ik
eindelijk dien vervloekten detective die „Vloo” wordt genoemd, heb
verschalkt.

„Enfin, het gelukte.

„Aan het Oosterstation verkleedde ik mij en daar zag ik den detective
nog rondloeren. Maar hij keek rond naar een kamerdienaar en niet naar
een gewoon heer, want als zoodanig ging ik langs hem heen en nam ik een
tram naar het Westend.

„Toen had de speurhond mijn spoor verloren.

„En hier is de brief!” Bij deze woorden haalde Fred een brief te
voorschijn, welken hij zijn meester overhandigde.

„Waarom denk je, dat deze brief van zoo groot gewicht is? Ik ben zeer
tevreden over jou en je groote voorzichtigheid, maar ongevaarlijk was
je komst niet! Ondanks je goeden wil had je ons het geheele gezelschap
van Scotland Yard op ons dak kunnen sturen!”

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar staat op het stempel niet
Canaroon te lezen? Als het eens een boodschap was van zijn Lordschap,
uw oom! Wie weet, wat er voor u op het spel staat! En als de oude
gierigaard en woekeraar—u vergeeft mij zeker wel, dat ik uw oom zoo
durf noemen?—het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld—God moge
het mij vergeven—maar dat zou de gelukkigste dag van mijn leven zijn!

„Zou uw Lordschap dan niet het u zoo schandelijk onthouden erfdeel in
ontvangst moeten nemen?”

„Nu ja, ik moet toegeven, dat je het recht had om de zaak als gewichtig
te beschouwen! Maar die is niet te vertrouwen! Hij is de beste kracht
van geheel Scotland Yard, kapitein Baxter incluis!”

„Gij kunt er zoo zeker van zijn als dat tweemaal twee vier is, dat ik
hem ben ontsnapt!” verzekerde Fred met overtuiging.

„Laat ons het hopen!” antwoordde Lister, terwijl hij den brief opende.

Nauwelijks had hij de weinige regels doorgelezen, of hij sprong op.

Zijn oogen fonkelden en de aderen op zijn voorhoofd zwollen op.

Charly keek zijn vriend en meester verschrikt aan. Zoo had hij hem nog
nooit gezien.

Hij voelde, dat het op dit oogenblik niet geraden zou zijn, Lord Lister
tegen te spreken.

Deze echter sloeg vol minachting met zijn vlakke hand op den brief.

„Daarin herken ik mijn oom! Maar deze schandelijke daad zal niet geduld
worden, zoo waarachtig als ik de eigenlijke en ware erfgenaam van het
kasteel Canaroon ben, zoo waar als mijn edele vader het slachtoffer is
geworden van listen en hinderlagen en gemeene schurkenstreken!”

„Dus werkelijk van mijnheer uw oom!” mompelde de oude dienaar.

„Neen, deze brief is niet van mijn oom zelf, maar hij brengt mij op de
hoogte van een nieuwe schurkenstreek van dezen ontaarden afstammeling
onzer familie!

„Het is een noodkreet van onzen ouden erfpachter, die zich, tevens uit
naam van verschillende lotgenooten, tot mij wendt.

„Van jaar tot jaar heeft de oude woekeraar de pacht verhoogd, totdat ze
niet meer opgebracht kan worden.

„Met een beklemd hart hebben de pachters gehoorzaamd, om niet den grond
te moeten verlaten, die reeds honderden jaren door hun familie werd
bebouwd.

„Zij hebben op betere tijden gehoopt, maar ongunstig weer en slechte
oogsten hebben hun teleurgesteld. Zij kunnen de pacht niet meer
opbrengen.

„Deze woekeraar echter, die veel slechter is dan de jood Shylock,
blijft op zijn stuk staan. Als zij niet op den bepaalden datum betalen,
worden zij volgens wet en recht verdreven.

„Als bedelaars moeten zij met vrouwen en kinderen den grond verlaten,
waarop hun voorouders honderden jaren als vlijtige, degelijke
landbouwers in aanzien en eer waren, en die nooit een dag te laat hun
erfpacht aan de Listers hebben opgebracht.

„Dat is de dank van een schurk voor honderdjarige trouwe diensten, dat
men de menschen van hun huis en hof verjaagt.

„Maar ik wil niet, dat het zal gebeuren, want ook ik ben een Lister, en
ik ben de eigenlijke Lord, niet hij, die op het kasteel woont!”

De oude Fred had de handen gevouwen en een dikke traan rolde over zijn
gerimpelde wangen in zijn grijzen baard.

„Een echte Lister, dat is mijn Lord! O, ik weet het, gij zult niet
dulden, dat de trouwe, vlijtige Mac Karthy en de anderen ten gronde
gaan! Het zal u gelukken, Lord Edward, want wat gij onderneemt, daarop
rust Gods zegen!”

„Ja, ik zal dezen schurkenstreek verhinderen. Mac Karthy zal niet
tevergeefs mijn hulp hebben ingeroepen. Hier heb je geld, Fred! Het is
goed, als je niet al te spoedig weer in de villa verschijnt, kerel!”

De Lord nam een pak bankbiljetten uit zijn portefeuille en overhandigde
dit aan Fred, die hem vol spanning aankeek.

„Je vertrekt”, vervolgde de Lord, „dadelijk van hier naar Holyhead en
verder per stoomboot naar Dublin.

„Daar huur of beter koop je twee goede paarden met rijtuig en wacht op
mij in de je welbekende Three-roads-Tun in de Zuidelijke voorstad.

„Verder is hier een sleutel van het kleine tuinpoortje, waarvan ik als
Raffles gebruik maak. Het poortje is van buitenaf moeilijk te
onderscheiden.

„Hiervan kan je gebruik maken, omdat ik den detective niet vertrouw.

„En nu, maak je dadelijk gereed!”

Fred was vol vuur. Hij had in langen tijd zijn Iersch vaderland niet
gezien en vooral het bewustzijn, er bij tegenwoordig te mogen wezen als
zijn aangebeden jonge Lord de ongelukkige pachters redde uit de klauwen
van zijn vrekkigen oom, deed zijn hart zwellen van trots.

Haastig nam hij afscheid en snelde langs een hem door Lord Lister
aangeduiden weg dwars door struiken en kreupelhout naar een bijna
onzichtbare houten deur in de schutting. Het poortje was goed geolied
en kon dus onhoorbaar worden geopend en gesloten.

De kamerdienaar kwam dicht bij een andere villa in een andere straat
uit en bereikte onopgemerkt een daar gereedstaande omnibus, welke hem
tot vlak bij het Noorderstation bracht.

Intusschen had Lord Lister een versche sigarette opgestoken en nogmaals
den brief van Mac Karthy doorgelezen.

Plotseling keek hij op.

„Hoorde je niets buiten in den tuin?” vroeg hij, scherp luisterend,
maar met de grootste kalmte.



DERDE HOOFDSTUK.

„DE VLOO” OP HET OORLOGSVELD.


De brave Fred was maar een matig kunstenaar in de vermommingskunst en
bovendien lang niet vlug genoeg om het, zooals hij dacht, tegen
detective Marholm te kunnen opnemen.

Lord Lister had het zaakje dadelijk niet vertrouwd, toen hij hoorde,
dat de geslepen Marholm, bijgenaamd „De Vloo”, zich op het oorlogsveld
bevond. Hij was echter op zijn hoede.

„Mij dunkt, neef Robert”, sprak hij, „dat ik iemand op het krakende
grint voor het huis hoor rondsluipen.

„Het zou mij verbazen, als dat niet de beroemde Vloo was! Laat eens
kijken, Robert, zie je er Amerikaansch genoeg uit om voor een detective
te verschijnen? O ja, dat zal wel gaan!”

Hij wierp zelf nog een onderzoekenden blik in den spiegel en
constateerde met genoegen, dat niemand in den reeds eenigszins
grijzenden heer van middelbaren leeftijd, met zijn vollen baard, die
door een vernuftig uitgevonden middel aan zijn gelaat was bevestigd,
den eleganten jongen Lord Lister zou herkennen.

Nogmaals wendde hij zich tot Charly Brand.

„Neef, vergeet niet, dat wij reeds een maand hier zijn, ten einde de
luchtscheepvaart te bestudeeren, zooals op onzen pas vermeld staat!”

„Wat!” riep Charly vol bewondering uit, „hebben wij ook een pas?”

„Natuurlijk!” antwoordde de Lord. „Ik zal wel oppassen om mij uit te
geven voor iets, wat ik niet bewijzen kan. Bovendien heb ik de beide
Amerikanen zoo getrouw mogelijk nagebootst. Zelfs de consul, die hen
toch kent, heeft niets van het bedrog gemerkt!”

„Maar denk je werkelijk, Edward— —”

„Ik verzoek je, aan onze familierelatie te denken; Oom Shaw heet ik!”

„Lieve oom, denkt ge werkelijk, dat Marholm daar buiten is?”

„Natuurlijk! Fred’s vermommingen zijn geen cent waard! Maar kom nu mee
om te dineeren! En laat ons een echte havana opsteken, dat is meer
Amerikaansch! Hier, waarde neef! Ik zal eenige bij mij steken! En nu,
vooruit!”

De beide heeren verlieten de kamer, die Lord Lister zorgvuldig afsloot
en waren door de vestibule naar buiten gegaan, toen van rechts en links
twee gestalten bliksemsnel te voorschijn kwamen, die hun een luid
„halt” toeriepen.

„Wat wilt gij?” riep Lord Lister met een zoo onvervalscht
Yankee-accent, dat Charly op zijn lippen moest bijten.

„Dat is een eigenaardige gewoonte in Engeland om de menschen lastig te
vallen! Als gij wilt bedelen, hier!”

De „oude Amerikaan” greep in zijn vestzak en hield kapitein Baxter met
voorname grootheid een shilling voor.

„Overigens sta ik het niet toe, dat men zich in mijn park ophoudt! Een
volgenden keer moet gij buiten aan het tuinhek wachten, als gij komt
bedelen. Nu, pak maar aan en maak dan dat gij wegkomt!”

Kapitein Baxter was zoo overbluft, dat hij eenige oogenblikken met open
mond bleef staan. Het scheelde niet veel, of hij had den shilling
aangenomen.

Maar ook Marholm, want dat was de andere, keek verbaasd.

Zou hij zich dan toch vergist hebben?

Maar toen hij naar Scotland Yard telephoneerde, liep de achtervolgde
kamerdienaar immers nog voor het huis heen en weer.

Kapitein Baxter was zijn verbazing meester geworden.

„Wij zijn beambten van Scotland Yard en komen niet om te bedelen!”

„Very striking indeed!” riep Lister op Yankee-toon uit.

„Drommels, Robert, wat zeg jij ervan? Van het groote Scotland-Yard, het
beroemdste politiebureau der wereld! En zijt gij werkelijk detectives
van Scotland-Yard?”

Kapitein Baxter gaf zijn collega een stoot in de ribben.

„Wat doe je eigenlijk, Marholm? Dit zijn de goeie niet! Dit zijn immers
Amerikanen! Ge haalt in den laatsten tijd allerlei domme streken uit!”

De Vloo antwoordde niet veel.

„Maar de bediende liep hier toch een heelen tijd op en neer! Ik heb hem
echter niet zien binnengaan en ook niet weer naar buiten komen.”

De beide detectives keken elkaar besluiteloos aan.

Het is in Engeland niet geoorloofd om zonder toestemming of zonder
wettige reden iemands eigendom binnen te dringen en Amerikanen zijn
natuurlijk op de hoogte van dergelijke voorschriften.

„Het was ons een genoegen, heeren, om twee der leden van Scotland-Yard,
wier roem ook tot in Amerika is doorgedrongen, te leeren kennen! Maar
wij zijn juist van plan, te gaan dineeren!”

Kapitein Baxter kreeg moed, hij nam zijn hoed af (want beiden waren in
civiel) en sprak:

„Mag ik mij even aan u voorstellen: kapitein Baxter van Scotland-Yard—
—”

„Wat! De beroemde kapitein Baxter, van wien ik zooveel gelezen heb?
Neen maar, dat is een geluk, mijn beste kapitein! Dat had ik niet
durven droomen! Onze geheele Club zal mond en ooren openzetten, als ik
dat vertel!”

Lord Lister schudde bij deze woorden onophoudelijk de hand van kapitein
Baxter, die met nederigen trots deze overzeesche hulde in ontvangst
nam.

„En van mij zult gij misschien ook reeds gehoord hebben: Mr. William P.
Shaw—in Amerika kent ieder kind mij—uit Chicago!”

„Voor den drommel!” fluisterde Marholm den kapitein toe, „dat is de
grootste milliardair, de oliekoning! Daar hadden wij bijna een leelijke
flater gemaakt! Handjes thuis!”

Dat de groote Amerikaansche industrieel en beursman zich aan hem
voorstelde, vleide Baxter buitengewoon.

Hij knikte glimlachend.

„Mijn collega, Mr. Marholm, heeft zich vergist—”

„Ik weet het nog niet, kapitein,” waagde Marholm het te zeggen, „ik
meende stellig, hem herkend en hem hier voor het huis te hebben
gezien!”

„Zwijg, Marholm, als uw chef een zaak uitlegt aan deze Amerikaansche
heeren! Het was natuurlijk een vergissing van detective Marholm, toen
hij meende, een bediende van den grooten onbekende, Raffles, alias Lord
Lister—”

„Het is omgekeerd, kapitein!” viel de andere detective hem in de rede.

„Gij zijt onuitstaanbaar met uw eeuwige wijsneuzigheid— —hier te zien
binnengaan! Of weet gij misschien iets van zijn aanwezigheid, heeren?”

Lord Lister stond gemoedelijk zijn sigaar te rooken, met de handen in
de broekszakken.

„Wij zullen toch zeker niet ondervraagd worden, Robert?”

„O oom, hoe kunt gij zoo iets denken! De heer Baxter is van top tot
teen een gentleman! Zoo iets zou hij u niet aandoen!”

De kapitein voelde zich zeer gevleid en hief met een afwerend gebaar
zijn hand op.

„Maar waarde heeren, hoe zou ik! Ik vraag maar zoo terloops. Het zou
voor ons van het grootste belang zijn, een spoor te vinden! Die
vervloekte Raffles zet nu reeds een jaar lang geheel Scotland-Yard in
beweging en is niet te vangen!”

„Ach, mijnheer Baxter, dat moet toch een kleinigheid zijn voor iemand
zooals gij! En ook gij, geachte heer detective—hoe was uw naam ook
weer?—maakt op mij den indruk, bijzonder geschikt te zijn voor uw
beroep! Toeval, heeren, enkel toeval, dat hij u tot nu toe is ontsnapt!

„Ik heb hartelijk gelachen om eenige zijner streken, maar voor zoo
geniaal als de verslaggevers der couranten hem aanzien, beschouw ik hem
niet!

„Nu ik u persoonlijk heb leeren kennen, zal ik uw werk met nog grooter
belangstelling volgen dan tot dusverre en het zal mij buitengewoon veel
genoegen doen, als het u eindelijk zal gelukt zijn, hem te vangen!

„En nu wilt u zeker wel een sigaar opsteken; zooals deze krijgt u ze
niet veel! Ze zijn van mijn eigen plantages op Cuba!”

Bij deze woorden haalde Lord Lister een handvol uit zijn borstzak te
voorschijn, die hij hun aanbood.

„Neem ze gerust, kapitein Baxter! Ik heb er nog meer van! En nu,
heeren, vaarwel en veel succes!”

De beide detectives putten zich uit in dankbetuigingen.

Kapitein Baxter drukte den milliardair hartelijk de hand en zoo nam men
op vriendschappelijke wijze afscheid van elkaar, zonder dat de
detectives er zelfs aan hadden gedacht, de passen der Amerikaansche
heeren te vragen.

Zooals wij weten, was echter Lord Lister zelfs op deze mogelijkheid
voorbereid!



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN WANHOPIG PACHTER.


Kalm en vriendelijk lag de pachthoeve van Mac Karthy te midden der
goudgele korenvelden, omgeven door dichtbegroeide heuvels.

Vol zorgen en met gefronst voorhoofd stond de pachter, een groote,
welgebouwde man met gebruind gelaat en welig blond kroeshaar, een man
van ongeveer veertig jaar, op den drempel van zijn woning.

Hij keek een jachtwagen na, waarin een vroolijk heerengezelschap naar
het kasteel reed, dat op eenigen afstand zichtbaar was.

Naast hem stond zijn vrouw met roodgeweende oogen. Een ongeveer
vijfjarige knaap hield zich vast aan haar schort, terwijl zij een kind
van nauwelijks een jaar in haar armen hield.

Een meisje en een jongen van 7 en 9 jaar speelden met de zorgeloosheid
der jeugd in den hof.

Het rijtuig waarin het gezelschap heenreed, dat hier in de buurt een
pic-nic had gehouden, behoorde aan den eigenaar van het kasteel, Lord
Edwards oom, Lord Raynald Lister, wiens karakter wij reeds hebben
leeren kennen.

Hij had stil laten houden bij de boerderij en den pachter naar buiten
laten roepen.

In tegenwoordigheid van zijn gasten had hij hem zonder mededoogen er
aan herinnerd, dat de laatste betalingstermijn verstreken was!

Als hij den volgenden dag de pacht niet tot op den laatsten cent had
betaald, zou de Lord hem met zijn gezin uit het huis laten zetten,
zooals het iemand toekwam, die niet in staat was, het luttele bedrag,
dat hij aan zijn heer verschuldigd was, op tijd te voldoen!

„Och, heb nog wat geduld, Mylord!” had de pachter gebeden. „Gij weet,
Lord Raynald, dat ik altijd stipt was, evenals mijn vader en
voorvaderen, die deze akkers hebben bebouwd! Maar de pacht is te hoog
en de mislukte oogst— —”

„Papperlapap!” riep de Lord hoonend uit. „Ik weet het wel, de mislukte
oogst en het slechte weer hebben schuld! Ik wil daar niets meer van
hooren! Jullie kunt niet huishouden en ik heb een pachter noodig, die
dat wel kan!

„Als je morgen niet betaalt, kan je met je heele familie naar den
duivel loopen!

„Begrepen?”

De pachter richtte zich op en keek den Lord met vasten blik aan.

„Ik zal u alles betalen, maar gij moet mij uitstel geven, want, weet
wel, Lord Raynald Lister, dat ik hier erfpachter ben en dat ook ik van
mijn goed recht in de Vereenigde Koninkrijken gebruik wensch te maken?

„Men kan mij niet voetstoots wegjagen, zooals gij dat denkt te doen,
vooral niet, als buiten mijn schuld de oogst mislukt is!”

„Wat? Jij, ellendige boer, hebt den treurigen moed, mij zoo te durven
brutaliseeren? Dat is het gevolg van het optreden van mijn broer en ik
begrijp wel, op wiens hulp je vertrouwt!

„Maar ik trek mij niets van al je klaagliederen en protesten aan. Geld
wil ik zien! Het mij toekomende bedrag zult ge mij morgen uittellen,
anders laat ik je door de politie van deze hoeve jagen, die mij
toebehoort, al zou je op je bloote knieën om genade smeeken!

„Onthoud dat.

„En Lord Edward Lister, die hongerlijder, is zoo arm als een kerkrat en
kan je niet helpen!

„Mijn woord is hier wet en wat ik zeg, dat gebeurt!”

Met tranen in de oogen knielde nu Mary, de vrouw van den pachter, bij
het rijtuig neer:

„O, Lord Raynald, heb medelijden, ter wille van de kinderen!”

Maar de pachter richtte haar met zijn krachtige hand op en beval haar,
in huis te gaan.

Toen zij haar man aankeek, begreep zij, dat zij gehoorzamen moest en
met haar kind op den arm wankelde zij snikkend naar huis.

„Verneder je niet nutteloos!” sprak haar man op scherpen toon.

„Die man heeft een steenen hart.”

„Hond, durf je mij beleedigen?”

„Op scheldwoorden antwoord ik niet! Is dit alles, wat Uwe Lordschap mij
te zeggen heeft?”

„Goddam! Loop naar den duivel, onbeschaamde boer!”

„Dan behoef ik niet ver te gaan!” antwoordde de boer op kalmen toon,
terwijl hij zich omkeerde om naar huis te gaan— —

Nu was de pachter weer met zijn vrouw en kinderen alleen, het hart
vervuld van zorg en kommer.

Zij keken het rijtuig met het rumoerige gezelschap na.

Pachter Mac Karthy en zijn nog steeds weenende vrouw hadden angst voor
de toekomst. Ach, zij dachten minder aan zichzelf, dan aan het harde
lot, dat hun kinderen wachtte.

De pachter maakte een handbeweging, alsof hij zeggen wilde:

Wat helpt het! De strijd moet gestreden worden.

Plotseling keek hij verbaasd op.

Van de tegenovergestelde zijde als die, waarin de jachtwagen was
verdwenen, zag hij twee ruiters naderen. Het was duidelijk te zien, dat
zij naar zijn hoeve kwamen. In razende snelheid naderden zij en het
leek, alsof de paarden vleugels hadden.

Mac Karthy sloeg zijn handen samen en keek met groote spanning.

„Mary! Kijk eens! Zij komen naar ons huis toe! Als dat—”

„Dat zal toch niet reeds de politie zijn?” riep de pachtersvrouw,
terwijl zij haar jongste kind vaster aan haar borst drukte.

„Domme vrouw, spreek toch niet van politie! Neen, ik dacht aan iemand
anders! En als ik dien voorsten ruiter goed zie— —!

„Dat is niemand anders dan— —”

„Wien bedoel je toch? Ik heb allen moed verloren. O, Mac, wat moet er
van onze kinderen worden! Wat moeten wij zelf beginnen? Denk je, dat we
van elkaar zullen moeten scheiden en— —?”

„Houd nu toch je mond, jij!— —Ja, hij is het—hij is het! O, ik wist
wel, dat hij zijn ouden Mac Karthy niet in den steek zou laten!”

„Maar wien bedoel je toch, Mac? Zeg het toch, spreek dan toch! Ik verga
van angst en zenuwachtigheid! Wie is het?”

„Jij bent met blindheid geslagen, Mary! Anders zou je toch dien langen,
slanken man, die den ander een heel eind vooruit is, herkennen! Zet je
oogen wijd open! Herken je hem nu nog niet?

„Nu wordt alles weer goed! Ja, ik zie het! Het is onze jonge Lord! Maar
wat komt hij doen, weet hij iets van ons ongeluk?” vroeg Mary.

Gedurende dit gesprek waren de beide ruiters genaderd en eindelijk
sprong Lord Lister van zijn hijgend, dampend ros, waarvan hij den
pachter de teugels toewierp.

„Fred,” sprak hij, „je oude beenen hebben zich dapper gehouden, dat
moet ik zeggen! Je hebt het paardrijden nog niet verleerd!”

Daarop wendde hij zich tot den pachter, schudde dezen de hand en reikte
toen zijn slanke rechter aan Mary, welke deze wilde kussen, wat de
trotsche Engelschman echter belette.

„Nu, Mac Karthy, daar zijn wij, om op ons erfgoed de zaakjes eens op te
knappen. Weest nu allebei maar volkomen gerust! Van de voornemens van
mijn waarden oom zal niet veel komen. Ik zal hem nog wel weten te
dwingen! Gij zijt hier erfpachters en uw voorouders hebben met en onder
de mijne hier menigen strijd gestreden.

„Het zou wat moois zijn, als het geslacht der Mac Karthy’s om een
ellendig beetje geld in den vreemde en in de ellende gedreven zou
kunnen worden!

„Ik zal er voor zorgen, dat de pacht lager wordt! Zij zal u niet als
een last drukken voortaan! Gij moet vroolijk en welgemoed uw werk
kunnen doen als erfpachter, en, evenals uw voorvaderen, als vrije,
fiere mannen hier den ouden grond bebouwen!”

„O, Lord Lister,” sprak de pachter met vochtige oogen, „als gij dat
zoudt kunnen bewerken! Dan zou ik u zegenen en mijn kinderen en
kindskinderen na mij!

„Wat wij volgens recht en billijkheid verschuldigd zijn, willen wij
graag betalen! De pacht echter, die uw oom ons heeft opgelegd, is veel
te hoog en maakt ons, pachters, allen tot bedelaars!”

„Dit zal geregeld worden, Mac Karthy, ik geef u mijn woord erop! Ik zal
met mijn dierbaren oom spreken! Maar vertel mij eerst eens, hoe hoog
het door u verschuldigde bedrag is.”

De pachter zweeg een oogenblik.

„Hij heeft ons allen opgeslagen en ik moet nu 450 pond opbrengen!”
antwoordde hij op zachten toon.

„Maar hebt gij dat kunnen aannemen, gij en de andere pachters? Dat hadt
ge u niet moeten laten welgevallen! Dat is immers belachelijk, zoo’n
hoog bedrag voor uw kleine hoeve! Neem mij niet kwalijk, Mac Karthy,
maar dat was een groote dwaasheid!

„Gij hadt er u met alle kracht tegen moeten verzetten. Hij had er ook
niet het recht toe, u zulke hooge lasten op te leggen, want alles staat
officieel beschreven in het archief van het kasteel Canaroon!

„Nu, ik zal de zaak weer voor u opknappen!

„Rijd jij weer vooruit, Fred! Ik kan je nog geen rust gunnen. Kijk
eens, of het oude dienstpersoneel nog in het kasteel is. Fluister den
ouden getrouwen een enkel woord van mij in het oor, onderzoek, of ik
ongemerkt in het archief kan komen en laat de deur voor mij open. Ik
zou graag onverwacht willen verschijnen.

„Je kunt je paard, evenals ik het zal doen, in den ouden stal links van
het park brengen, want wij zullen de dieren misschien noodig hebben,
als wij heelhuids uit Canaroon willen vertrekken!”

Fred knikte zielsvergenoegd en vol zelfbewustzijn. Hij was er trotsch
op, zijn heer te mogen helpen en deze opdracht leek hem eenvoudig
kinderspel.

Hij zat reeds weer op zijn bruinen hengst en reed weg.

De Lord nam zijn portefeuille en stelde Mac Karthy 100 biljetten van
vijf pond ter hand.

„Laat je behoorlijk kwitantie geven! Of misschien is het nog beter, als
Mary het bezorgt. Span je kleinen wagen in, Mac, breng haar naar het
kasteel en wacht buiten tot zij terugkomt met de kwitantie!

„Duld echter geen enkele onbeschaamdheid, Mary! Geneer je niet
tegenover den ouden vrek! Beroep je op de erfpachtspapieren, die in het
archief berusten en eisch op beslisten toon, dat de pacht weer verlaagd
wordt. Gij zult u uw goede recht toch niet laten ontnemen!”

„O, mijnheer, hoe kan ik u ooit genoeg danken! Ja, nu ziet de zaak er
anders uit! Ik geloof ook, dat Mary de zaak beter kan afdoen dan ik.
Zij heeft haar mond op de rechte plaats!

„Misschien ook zou ik buiten mij zelf zijn van woede als ik tegenover
den ouden woekeraar stond en als ik er aan dacht, hoeveel leed hij ons
berokkend heeft. En ik ben er zeker van, dat hij u op gemeene wijze uw
erfenis ontstolen heeft!”

Lord Lister glimlachte over den woordenvloed van den braven pachter,
die anders weinig spraakzaam was.

„Dus flink erop los! Er is haast bij de zaak! Neem het geld, Mary,
kleed je aan en spoed u dan naar het kasteel, waar gij moet doen wat ik
u heb gezegd.”

Bij die woorden nam hij de teugels, die Mac Karthy om een boom had
gebonden, weer op, sprong in het zadel en reed met een vriendelijken
groet in snellen draf naar het oude kasteel zijner vaderen.

Spoedig had hij den ouden witten muur bereikt, die het reusachtige park
rondom het slot omgaf en hij wendde zich naar den paardenstal, waar hij
Fred’s bruintje reeds zag staan. Hij bracht zijn paard ook daarheen,
nam een tamelijk omvangrijk pakje uit zijn zadeltasch en keek met
scherpen blik om zich heen, of niemand in de buurt was.

Nadat hij zich had vergewist dat hij niet bespied werd, haalde hij een
zwartzijden masker te voorschijn en bevestigde dit voor zijn gelaat.
Hij drukte zijn zachten sporthoed diep over het voorhoofd en sloop
behendig het door Fred opengelaten parkhek binnen.

Hier sloeg hij een door struikgewas, slingerplanten en onkruid bedekt,
blijkbaar niet meer in gebruik zijnd pad in. Het was buitengewoon
moeilijk zich hier een weg te banen.

Maar de jonge Lord kende hier elk plekje uit zijn gelukkige kinderjaren
en was zelfs verheugd te bemerken, dat blijkbaar niemand in langen tijd
zijn voet hier had gezet.



VIJFDE HOOFDSTUK.

HET PRAALGRAF VAN DEN ONDERKONING


Bij een kromming van het pad verhieven zich voor hem twee grillig
gevormde Indische zuilen, die echter bijna geheel verborgen waren onder
mos, klimop en reusachtige varenplanten. Tusschen deze zuilen bevond
zich een roestige ijzeren deur.

Lord Lister keek oplettend om zich heen. Maar het struikgewas en de
natuurlijke wildernis van dit parkgedeelte beschutte hem volkomen voor
ongewenschte blikken.

Hij haalde een prachtigen stalen breekbeitel uit zijn zak te voorschijn
en na weinig moeite reeds kraakte het verroeste slot. Lord Lister was
op alles voorbereid. Hij nam nu een oliespuitje uit een zijner zakken
en smeerde hiermede zoowel het oude slot als de hengsels.

De deur ging nu geruischloos open en diepe duisternis gaapte hem aan.

De Lord sloot de deur weer achter zich en stak een kaars aan. Daarop
daalde hij kalm de trap af, die voor hem lag.

Ongeveer twintig treden brachten hem in een phantastische Indische
zaal, waarin aan weerszijden in donkerroode steenen nissen een Indische
doodkist stond.

In het midden van de zaal bevond zich een rustbed, waarachter op een
marmeren zuil een glimlachend, welgedaan Boeddhabeeld was geplaatst.

Aan dezen grafkelder was in de familiekroniek der Listers een
geschiedenis verbonden, die bevestigd werd door de opschriften op de
doodkisten.

Een Lord Lister, die in Indië was geweest, om daar zaken te doen voor
de Oost-Indische Compagnie en daar den rang van vice-koning had
bekleed, was gehuwd met een ongehoord rijke Indische prinses, welke
hij, nadat hij zijn betrekking had neergelegd, had medegenomen naar
zijn kasteel in Engeland.

Toen hij korten tijd daarna tengevolge van de klimaatsverandering
stierf, was zijn echtgenoote ontroostbaar.

Zij liet, om steeds met haar man vereenigd te blijven, den
onderaardschen grafkelder bouwen in het park.

Een geheime gang leidde van uit haar vertrekken in het kasteel naar het
graf gewelf, zoodat zij, als zij het graf van haar echtgenoot wilde
bezoeken, haar weg niet door het park behoefde te nemen.

Men noemde dezen grafkelder algemeen in het kasteel en in de naaste
omgeving daarvan „Het praalgraf van den onderkoning.”

Lord Lister legde zijn pakje op het gouden rustbed en opende het.

„Mijn dappere voorvader zal het mij, denk ik, evenmin als de prinses,
kwalijk nemen, dat ik mij hier ga verkleeden.”

Hij ontstak een nieuwe kaars, nam een opvouwbaren spiegel uit het pak
en begon zijn gelaat met allerlei stiften te bewerken als de
volleerdste acteur.

Al spoedig had het een bruinachtige tint gekregen en tevens door het
aanbrengen van bijzondere schaduwen en donkere omranding der oogen een
vrouwelijke uitdrukking.

Uit het meegebrachte pakket nam hij verder een prachtig geborduurd,
zijden gewaad in schrille kleuren. Nadat hij zijn rok had uitgetrokken,
hulde hij zich in het zijden gewaad.

Hij bevestigde een breeden gouden armband om een zijner polsen en
schoof ringen met schitterende steenen aan zijn vingers.

Daarop nam hij een pruik van pikzwarte krullen, bevestigde die op zijn
hoofd en versierde de zwarte haren met een zijden band.

Nadat hij zijn laarzen had uitgetrokken, zijn broekspijpen omgeslagen
en gele zijden schoenen had aangedaan, stond de vorstelijke gestalte
der Indische prinses, waarschijnlijk iets grooter dan zij het in
werkelijkheid was geweest, in haar eigen grafgewelf.

Met een onderzoekenden blik in den vouwspiegel bekeek zij haar eigen
beeld en, het moest gezegd worden, de vermomming was uitstekend
geslaagd.

Het paste echter slecht bij de zijden japon, dat de Indische vorstin nu
twee blinkende revolvers uit het pakket nam, die zij aan weerszijden in
de zakken van het gewaad verborg.

Daarop pakte zij den mannenrok en de laarzen in het leeggeworden
papier, rolde alles zoo klein mogelijk op en verborg het pakje achter
haar eigen doodkist, in het donkerste hoekje van de nis.

Zij liep eenige oogenblikken heen en weer, ging in gedachten verdiept
op het rustbed zitten en mompelde eindelijk:

„Nu moet ik eerst een cigarette rooken!”

Terwijl Raffles, in de vermomming der Indische prinses, zijn cigarette
rookte, keek hij plotseling op.

Hij had een geluid gehoord.

Nu hoorde hij het nog eens.

Al was het nog op verren afstand, toch vernam hij duidelijk schreden.
Het geluid was in het gewelf duidelijk verneembaar.

Lord Lister had zijn cigarette uit den mond genomen, trapte haar uit,
opdat zij niet door zou smeulen en wierp haar achter het graf van den
onderkoning.

Hij blies de kaars uit, drukte de pit tusschen zijn vingers en
luisterde.

De schreden kwamen nader en hij onderscheidde een zuchten als van
iemand, die zwaar ademhaalt.

„Er komt iemand door de onderaardsche gang van het kasteel hierheen!”
fluisterde de Lord.

„Ik ben anders niet nieuwsgierig, maar wie zou nu hier komen en welken
zwaren last zou hij dragen, dat hij zoo zucht? Daar moet ik meer van
weten!”

Lord Lister haastte zich, om een schuilplaats te zoeken en vond die
achter de doodkist der prinses, waar nog voldoende ruimte in de nis
was.

In de gedaante der vorstin kon hij bovendien geen geschiktere
schuilplaats kiezen, vooral, als hij eens lust mocht krijgen om een
woordje met den bezoeker te spreken.

De verrijzing der Indische prinses uit haar graf zou ook den dapperste
schrik aanjagen.

Daar het praalgraf vrij hoog was, behoefde hij slechts op zijn knieën
te gaan zitten om niet gezien te worden, terwijl de marmeren omlijsting
hem een uitstekend steuntje voor zijn armen bood.

In gespannen verwachting keek hij in de duisternis om den hoek van het
praalgraf, vanwaar hij bij voldoende belichting de opening der gang
achter het Boeddhabeeld kon zien.

Luid en zwaar naderden de schreden.

Plotseling werd een zwakke lichtstraal in de gangopening zichtbaar en
de Lord hield zijn blik onafgewend op dezelfde plaats gericht.

Zijn geduld zou beloond worden.

De lichtstraal werd helderder en plotseling kwam een bejaard man
hijgend den grafkelder binnen.

Hij droeg blijkbaar een zware grijze kist op den schouder, terwijl hij
zichzelf bijlichtte door middel van een electrische zaklantaarn.

Hij plaatste zijn lantaarn op een uitstekende punt van het
Boeddhabeeld, nam de grijze kist voorzichtig van zijn schouder en zette
haar voor de zuil neer.

„Duivelsch!” bromde hij op ontevreden toon, „de slechte lucht in die
vervloekte gang en de zware kist, het is bijna te veel voor mij.” Hij
wankelde naar het rustbed en zuchtte.

Toen hij echter een hoog opgeslagen kraag weer neerdeed en den slappen
hoed, die zijn gelaat gedeeltelijk had verborgen, naast zich legde om
het zweet van zijn voorhoofd te vegen, had de schoone prinses, die in
de nis op haar knieën lag en haar oogen niet durfde gelooven, zich zelf
bijna vergeten en een kreet van verbazing geuit.

Maar met zijn gewone zelfbeheersching onderdrukte Lord Lister zijn
verbazing en dacht:

„Kijk eens aan, oom Raynald! Nu ben ik toch nieuwsgierig, wat die hier
te doen heeft, wat hij met die kist gaat doen en of hij het ding of den
inhoud er van hier wil verbergen.”

Lord Raynald was een beetje bekomen van zijn vermoeidheid.

Hij stond op en ging naar zijn kist.

„Een eigenaardige lucht in zoo’n grafkelder,” sprak hij hoofdschuddend.
„Als men niet beter wist, zou men denken, dat het hier naar cigaretten
en waskaarsen rook!

„Maar nu aan het werk!

„Hier zal niemand de papieren zoeken! Hier zijn zij het beste bewaard,
want ik wed, dat niemand behalve ik het geheim van Boeddha kent, dat ik
in mijn jeugd toevallig ontdekte.”

Lord Edward verloor geen syllabe van de woorden van zijn oom en wendde
geen oog van hem af. Maar hoe verbaasd was hij, toen de oude Lord op
het edelgesteente drukte, dat hij reeds zoo dikwijls op de borst van
het Boeddhabeeld had bewonderd. Maar nooit had hij er aan gedacht, dat
de diamant den sleutel vormde van een geheim, dat hem nu onthuld werd.

Zoodra namelijk de oude Lord op den steen had gedrukt, viel het voorste
gedeelte van het beeld tot aan de zuil neer. Lord Lister zag nu, dat de
houten Boeddha hol was en reeds lang tot geheime bergplaats had
gediend, want verschillende afgesloten vakjes werden zichtbaar.

De oude Lord opende met een sleutel een der vakken en ontsloot daarna
de kist, die op den bodem stond. Hieruit nam hij een pak papieren of
documenten, schoof ze in het geopende vak van het Boeddhabeeld en sloot
het weer.

Daarop nam hij verschillende kleinere portefeuilles uit de meegebrachte
kist en verdeelde ze in de andere vakken, die hij alle zorgvuldig weer
afsloot. Eindelijk lichtte hij het voorste stuk van het beeld weer op
en liet het op zijn gewone plaats weer dichtvallen.

Evenals tevoren glimlachte het Indische afgodsbeeld en ook het
scherpste oog had aan dit beeld van houtsnijwerk geen verraderlijke
voeg ontdekt.

„Ziezoo, nu kan mijn lieve neef komen en mij voor het gerecht dagen
terwille van die pachters. Ik zal bezweren, dat er geen papieren
bestaan en ten bewijze zal ik de jury mijn geheele archief ter
beschikking stellen. Dan wordt het tenminste ambtshalve afgestoft!

„En ook om de juweelen der Indische prinses en om zijn erfenis mag hij
komen! Hij kan mij niets bewijzen! En ook van het intrekken der
onterving van den dollen admiraal, zijn vader, weet ik niets!

„Waarom bewaar ik al die prullen eigenlijk? Ik had alles al lang moeten
verbranden! Maar ik weet niet, wat mij steeds ervan terug hield!

„Enfin, alles is goed opgeborgen; hij mag gerust komen en mij ter
verantwoording roepen! Mijn advocaat zal hem de nietigheid zijner
aanspraken bewijzen en zijn brutaliteit om als erfgenaam te willen
optreden en in mijn rechten te treden, zal hem afgeleerd worden!”

De liefdevolle oom lachte boosaardig en zette zijn vilten hoed weer op.

Hij sloot de grijze kist weer, zette haar op zijn schouder, nam het
licht weer op en verliet, zonder om zich heen te kijken, het
onderaardsche verblijf. Weldra was hij in de gang verdwenen en aan Lord
Edwards blikken onttrokken.

De Indische prinses kwam nu voorzichtig uit haar schuilhoek te
voorschijn. Zij snelde naar de opening der gang en luisterde.

De schreden waren bijna niet meer hoorbaar en na eenige oogenblikken
was alles weer doodstil.

Edward Lister stak zijn kaars aan, liep met haastige schreden naar het
Boeddhabeeld en bleef in diep nadenken eenigen tijd voor het
afgodsbeeld staan.

Onrustig liep hij tusschen het beeld en het rustbed heen en weer.

Eindelijk nam hij op het gouden Indische rustbed plaats en leunde met
zijn linkerarm op een der met goud bestikte zijden kussens.

Diepe droefheid om zijn verloren leven maakte zich van hem meester, en
deze oude schurk, dien hij zooeven beluisterd had, was oorzaak van dit
alles. Gloeiende haat laaide in hem op, haat tegen dezen oom, tegen de
maatschappij die slechts de rijken acht en vereert en de armen verstoot
en hun allerlei hinderpalen in den weg legt, die hun beletten, zich
weer op te werken.

En nu, nu hij met zijn vroegere leven had afgedaan, nu hij niet meer
terug kon, nu moest hij door louter toeval vernemen, dat hij toch
gelukkig had kunnen zijn!

Nu begreep hij, dat hij dezen schurk, die reeds zijn vader had bedrogen
en ongelukkig gemaakt, die ook hemzelf in het verderf had gestort, in
een afgrond, waaruit hij niet meer gered kon worden, nu begreep hij,
dat hij zijn oom had kunnen ontmaskeren en bestrijden, als hij slechts
het noodige geduld had gehad om af te wachten tot het juiste oogenblik
gekomen was.

En zijn gedachten verwijlden ook bij het liefelijke jonge meisje, dat
hij te laat op zijn levensweg had ontmoet.

Waarom was dit niet een jaar eerder gebeurd, evenals deze onthulling in
den grafkelder der Indische prinses, bij het praalgraf van den
vice-koning!

Dan had hij gelukkig kunnen worden met de goede, lieve Miss Walton!—

Lord Lister zuchtte diep. Daarop echter stond hij op en schudde zijn
zwarte lokken.

„Wee u, valsche, misdadige oom, gij, die mijn vader en mij in het
ongeluk heb gestort. Op een andere wijze dan gij vermoedt, zal ik met u
afrekenen.

„Ik zal u daar treffen, waar gij het gevoeligst te raken zijt, in uw
vuilen hartstocht van hebzucht en gierigheid, die u tot misdadiger
heeft gemaakt.

„Ik heb nu geen medelijden meer met u, uit ontzag voor onzen
familienaam! Vóór alles wil ik nu met u afrekenen! Gij zelf verschaft
mij de bewijzen.

„Dat, wat gij het meest vreest, wat gij niet kun dragen, dat zal ik van
u maken—een bedelaar! Gij zult u ellendig en wanhopig gevoelen in uw
armoede en de liefde der menschen zal u niet troosten, zooals zij dat
mij doet!

„De armste daglooner zal u van zijn drempel verstooten, want uw
ondergeschikten zijn vervuld van haat jegens u!”

Groote vastberadenheid stond nu op het gelaat der prinses te lezen en
haar oogen fonkelden, alsof zij werkelijk den haat weerspiegelden eener
hartstochtelijke Oostersche vrouw. Lord Lister had zijn leed overwonnen
en nam het leven, zooals het was.

Kalm verving hij de afgebrande kaars door een nieuwe, daarna drukte hij
op den edelsteen, die in verbinding stond met het slot van het geheime
mechaniek. Voorzichtig liet hij het voorste gedeelte van het
Boeddhabeeld naar beneden glijden en de afgesloten vakken lagen voor
hem.

Zijn stalen sleutel van eigen vinding paste op de weinig ingewikkelde
sloten.

Het eerste vak, dat hij opende, bevatte de documenten, die de oude Lord
Lister hier had opgeborgen. Bij het licht der waskaars onderzocht hij
ze.

Bovenop lag de oorkonde betreffende de erfpacht van Mac Karthy; een oud
perkament, dat Patrik Mac Karthy, een der strijders onder den
toenmaligen Lord Lister wegens dapperheid aan de Bognerivier benoemde
als erfpachter voor alle tijden en dat voorzien was van de
handteekening van den Lordprotector Cromwell.

Behalve dit exemplaar, dat aan den Lord was toevertrouwd, bestond er
waarschijnlijk geen tweede, daar in die tijden hoogst zelden duplicaten
werden afgegeven.

En toch was de booswicht van plan, om den braven Mac Karthy met zijn
familie van de pachthoeve te verdrijven, hoewel hij wist, dat hij
daartoe het recht niet had.

En waarom? Wegens vertraging in de betaling der pacht?

Wat beteekende dat kleine bedrag voor den schatrijken grondbezitter?

Neen, omdat hij had vernomen, dat Mac Karthy op de hand van Lord Edward
was en dat hij zich om hulp tot den jongen Lord had gewend.

De woede daarover en de bedoeling om zijn neef van allen mogelijken
steun, hoe zwak dan ook, te berooven, had den liefdevollen oom tot zulk
een onmenschelijke handelwijze tegenover zijn erfpachter doen overgaan!

In hetzelfde vak lagen ook de oorkonden der tien andere pachters van de
Canaroon-hoeven, al stamden deze ook niet alle uit Cromwell’s tijd,
zooals die van Mac Karthy.

Lord Edward legde al deze documenten op het Oostersche rustbed.

Daarop opende hij de andere vakken en de verschillende portefeuilles.

Smaragden, robijnen, topazen en diamanten schitterden in prachtige
Indische goudwerken. Hij herkende onmiddellijk de familiejuweelen der
prinses.

Hij herinnerde zich zijn kinderjaren, toen zijn moeder, die jong
gestorven was, terwijl zijn vader op verre zeeën vertoefde, hem de
zeldzaam schoone Indische sieraden had laten bewonderen.

Toen de oude Lord gestorven was, had haar valsche, oneerlijke zwager
beweerd, dat de geheele schat spoorloos verdwenen was. De admiraal,
zijn broer, zou ze zich op heimelijke wijze hebben toegeëigend en te
gelde gemaakt, om speelschulden te betalen. En de doode had zich niet
kunnen verdedigen.

Men geloofde Lord Raynald, zooals men ook zijn andere leugens had
geloofd.

Ook voor den ouden Lord, Edwards grootvader, was de gedachte aan het
feit, dat zijn oudste zoon zich aan de familiejuweelen zou hebben
vergrepen, een hoofdoorzaak om den admiraal te onterven.

Met brandende oogen staarde Lord Edward naar de steenen. Daarop sloot
hij de étui’s waarin ze verborgen waren en legde alles bij de
documenten neer.

„Maar sprak de schurk niet van een testament? Van het herroepen der
onterving van mijn vader? Zeker, dat zei hij en tevens, dat het echte
testament nog aanwezig was. Wat beteekenen, daarbij vergeleken, de
juweelen en deze papieren!

„Mijn vader in zijn eer hersteld en ik de rechtmatige erfgenaam, niet
alleen van den naam, maar ook van de familiebezittingen der Listers! Ik
moet het hebben!

„Als Raffles ooit heeft getoond een meesterdief te zijn, ook nu zal hij
bewijzen, dat geen schuilplaats voor hem verborgen kan blijven!”

Met sidderende handen doorzocht hij nog eenmaal het inwendige van het
afgodsbeeld; tevergeefs echter, alles was leeg! Nergens was het
testament te vinden.

„IK had gedacht, dat hij ook dat hier bewaarde! Maar ik kan mij
vergissen! Misschien heeft hij het op een andere plek in het kasteel
verborgen, samen met zijn geldswaardige papieren.

„Deze juweelen van mijn moeder konden hem gevaarlijk worden, ingeval er
eens een gerechtelijk onderzoek plaats mocht vinden! Het testament
echter was gemakkelijk op een klein plekje te verbergen, waar niemand
het zou zoeken.

„Maar ik zal het vinden, ik moet het ontdekken! Mijn vader moet in zijn
eer hersteld worden en de schandelijke bedrieger zal zijn rechtvaardige
straf niet ontgaan!”

Zorgvuldig droeg de Indische prinses de verschillende etuis achter de
graftombe, waar zij er met den rok en de laarzen één pakje van maakte.

De verschillende documenten verborg Lord Lister in den wijden borstzak
van het Indische gewaad. Daarop ontstak hij een nieuwe kaars, bij welks
licht de Indische prinses, met een revolver in de rechterhand, door de
onderaardsche gang met onhoorbare schreden den weg naar het kasteel
insloeg.



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN FLINKE PACHTERSVROUW EN EEN HULPVAARDIG SPOOK.


De avond was gevallen. Een gedeelte van het picnicgezelschap, dat den
ouden gierigaard kende en wel wist, hoe ongaarne hij gasten had, had
reeds bij het park afscheid van den ouden Lord genomen.

Slechts drie heeren hadden aan zijn uitnoodiging gevolg gegeven en aan
een groote eikenhouten tafel in de hall plaats genomen, waar zij het
zich bij een glas porter of ale gemakkelijk maakten.

De Lord had een ham, benevens brood en boter laten opdienen en de drie
gasten, die van twijfelachtigen adel waren en er een groote eer in
stelden, met Lord Lister bevriend te zijn, lieten zich het avondbrood
zoo goed mogelijk smaken.

Het hinderde hun niet, dat de oude Lord dringende zaken voorwendde en
zich verwijderde met het verzoek, zich aan zijn bier te goed te willen
doen. Hij zou zijn zaken zoo snel mogelijk afdoen en na korten tijd
weer bij hen terug zijn.

Het scheen echter, dat hij langer werd opgehouden dan hij aanvankelijk
had vermoed, want eerst na ruim een uur verscheen hij weer en viel
uitgeput in een leunstoel.

Bankier Morton uit Dublin schonk hem beleefd een glas porter in, een
geliefde drank der Engelschen.

Lord Raynald nam een langen teug en zuchtte verademend.

Wij weten, welke zaken hij intusschen had afgedaan.

Nu voelde hij zich veilig voor alle mogelijke aanvallen en een hoonende
grijnslach misvormde zijn gelaat.

Zonder genade waren de onwillige pachters aan hem overgeleverd en het
allereerst zou morgen die onbeschaamde Mac Karthy, die op zijn goed
recht had gebluft, uit zijn huis worden gezet.

Lord Raynald lachte hardop en dronk vergenoegd zijn glas leeg.

Een reeks leege porter- en aleflesschen bewees, dat ook de drie andere
heeren gedurende de afwezigheid van hun gastheer duchtig geproefd
hadden. Zij geraakten in een goede luim en werden spraakzamer dan ooit.

„Drommels”, riep een der gasten, Sir Garnett, uit, toen een huisknecht
de ouderwetsche lampen had aangestoken, „wat is dat voor een
eigenaardig Indisch vrouwspersoon, wier portret daar levensgroot hangt?
Het bruine gelaat, die groote oogen en die wonderlijke zijden japon,
zoo iets ziet men niet elken dag!”

Zijn linkerbuurman stiet hem even aan en sprak:

„Men kan wel zien, dat gij nog niet lang in deze buurt woont. Dat is de
beroemde Indische prinses. Onze gastheer heeft Oostersch bloed in zijn
aderen! Het is een van de schoonste legenden uit deze streek, die van
de liefhebbende Indische, die, omdat het verbranden eener weduwe niet
geoorloofd is in de Vereenigde Koninkrijken, zich het beroemde
mausoleum in het park liet bouwen, zich daar met al haar schatten en
juweelen naast het praalbed van haar overleden echtgenoot neervlijde,
welriekende wateren en wierook om zich heen sprenkelde en daar stierf,
om in leven en dood met haar heer en meester vereenigd te zijn!”

„Onzin!” bromde de oude Lord. „Gelooft zulke verhalen toch niet! En
veel juweelen en kostbaarheden zullen het ook wel niet geweest zijn!
Onze familieschat is mager en geen enkel Indisch kleinood is er bij te
vinden”.

„Nu ja, Lister”, lachte de bankier geheimzinnig, „die zijn natuurlijk
verdwenen. Het is immers wel bekend, dat uw broer, de dolle admiraal,
ze alle heeft verkocht, om zijn speelschulden te betalen!”

„Mijn waarde, de wereld weet van dergelijke intieme familiezaken altijd
meer dan men zelf. Ik weet niets van Indische juweelen en het zou mij
zeker aangenamer zijn, als ik met hun bezit kon pronken”.

„Een prachtige vrouw!” riep de dikke sir Garnett uit. „Daar zit ras in!
Zooiets krijgt men bij ons bleek-blauw-blond en bloedloos
Anglo-Saksisch type niet te zien!”

„Hoor eens zoo’n ouden liefhebber! Pas maar op, Sir Garnett, dat uw
vrouw u niet hoort!”

„Dat mag zij,” verzekerde de landheer, „op een dood portret zal zij
niet zoo jaloersch zijn als op een levend kamermeisje! Maar zijzelf zou
moeten toegeven, dat die Indische prinses ongeëvenaard mooi is. En als
ik bedenk, hoe trouw zij haar echtgenoot, den edelen Lord Lister is
geweest, dan kan ik niet anders dan vol oprechte bewondering voor deze
wonderlijke vrouw uit het verre land mijn glas te ledigen!”

Sir Garnett nam zijn glas op en de anderen volgden onder een luid
„hiep, hiep, hoera!” zijn voorbeeld.

Maar Sir Garnett dronk niet. Hij zette zijn glas zóó snel en hard neer,
dat de inhoud over den rand vloog en tegelijkertijd sprong hij met een
afwerend handgebaar vol ontzetting op.

„Wat is er? Waarom drinkt gij niet?” riepen de anderen verbaasd uit.

„Gij kunt mij gelooven of niet, maar toen ik mijn dwaze speech
geëindigd had, fonkelden en rolden de oogen der prinses!”

„Hahaha!” lachte de Lord. „De brave Garnett heeft mijn porter en ale,
die hem van harte gegund zijn, een beetje te sterk aangesproken. Ik
dacht niet, dat gij na een paar onschuldige glazen reeds hallucinaties
zoudt krijgen!”

„Onzin!” verdedigde Sir Garnett zich, „van die paar glazen ben ik
heusch niet dronken! Maar dat die Oostersche met haar oogen draaide,
weet ik zeker! Ik voel mij niet op mijn gemak!”

„Gij weet toch wel, Sir Garnett, wat de legende vertelt. Ook toen zij
reeds gestorven was, kon haar liefde nog geen rust vinden. Dikwijls zag
men des nachts haar gedaante in het park en het woud op de plekjes,
waar zij het liefst met Lord Lister had vertoefd. Ook vertelt men, dat
meermalen vanuit den grafkelder een dof zuchten en klagen wordt gehoord
en op een nacht zag een der bedienden, die bij een onweer de ramen
wilde sluiten, hoe zij met toornig gelaat hier op den stoel zat, waar
nu onze vriend Buxley heeft plaats genomen!”

De magere heer met de bakkebaarden keek rillend om en schoof
onwillekeurig zijn stoel achteruit.

De Lord haalde zijn schouders op en lachte.

„Straks vertellen jullie nog, dat de ongelukkige prinses nu nog in mijn
kasteel rondspookt! Lieve hemel, dat zou ik toch het beste moeten
weten! Mij is zij nog niet als geest verschenen. Het zou haar ook
slecht bekomen!”

„Of u!” dacht de bankier.

Op dit oogenblik verscheen een der bedienden, die den Lord naderde en
hem fluisterend iets mededeelde.

„Laat de vrouw maar hier komen! Maar al haar gezanik zal haar niets
helpen! Ik heb genoeg van die zaak. Ik wil die weerspannige boeren eens
toonen wie hier de baas is! Is de politie verwittigd?” vroeg hij den
ouden dienaar.

„Om uwe Lordschap te dienen! Zij zullen morgenvroeg op het kasteel
verschijnen!”

„Mooi! Dan zullen wij morgen een eind maken aan deze ergerlijke zaak en
Mac Karthy kan zijn eigen weg gaan zoeken. Vinden de heeren het goed,
dat ik de pachtersvrouw laat binnenkomen?”

„O, zeer zeker”, antwoordde de bankier. „Het zal zeer interessant zijn,
als gij dat wijf de waarheid zegt en haar jeremiades zullen niet zonder
theatrale bekoring zijn.”

„Allo, James, vul onze glazen en laat het vrouwspersoon binnen.”

De Lord nam een flinken teug om de pachtersvrouw behoorlijk te kunnen
ontvangen en haar de zaak duidelijk te maken.

De brave Mary Mac Karthy had haar Zondagsche kleeren aangetrokken en
zag er met haar roode keurslijfje en het donkere haar ondanks haar vele
zomersproeten, alleraardigst uit.

De trek van zorg en kommer was sinds dien middag van haar gelaat
verdwenen. Nu zij in het bezit was van nog meer dan het benoodigde geld
had Mary al haar zelfvertrouwen en gewone vrijmoedigheid herkregen.

Onbevreesd trad zij de hall binnen en met de grootste kalmte naderde
zij het gezelschap heeren.

„Goeden avond, Mylord”, sprak zij op koelen toon terwijl zij de anderen
met een hoofdknik je groette.

„U begrijpt zeker wel, waarom ik kom! Gij hebt hedenmiddag gezegd, dat
de laatste termijn waarop wij moeten betalen, morgenmiddag is. Als wij
in gebreke bleven te betalen, zouden wij door de politie uit huis en
hof verdreven worden!”

„Allright!” antwoordde de Lord, terwijl hij een sigaar opstak. „En
daarbij blijft het ook, juffrouw Mac Karthy en gij hadt u de moeite
kunnen sparen, hierheen te komen! Uw smeeken en klagen is tevergeefs!
Ik zal mij er niets aan storen!”

„Gij vergist u zeer, Mylord! Ik ben niet hier gekomen om te smeeken en
te klagen!”

Verbaasd keek de Lord haar aan.

„Zijt gij misschien hier gekomen om onbeschaamde dingen te zeggen? Maak
dan onmiddellijk, dat ge wegkomt!”

Mary haalde met een onverschillig gebaar de schouders op.

„Ik begrijp u niet! Ik zou niet weten waarom ik zou moeten smeeken en
klagen, want, geheel volgens uw wensch, breng ik nog heden, dus voordat
de door u gestelde termijn verstreken is, het geld!”

De Lord was doodsbleek geworden en staarde haar met groote oogen aan.

„Wat?” riep hij uit. „Geld brengen? De pacht? de geheele pachtsom?”

„De eigenlijke pachtsom is het niet! Die is veel kleiner, zooals u wel
weet! Maar voor dezen keer betaalt mijn man u ook het verhoogde bedrag,
dat gij ons, arme menschen, afperst!

„Ik zeg u echter, dit is de laatste maal en dan betalen wij weer de
oude erfpacht, die alleen op koninklijk bevel verhoogd kan worden, niet
door u!

„Want, dit zeg ik u, de Mac Karthy’s zijn erfpachters van de familie
Lister sinds de dagen van Cromwell en dat kunnen wij bewijzen!”

De drie gasten keken niet zonder leedvermaak den Lord aan en wachtten
in gespannen aandacht, wat hij zou antwoorden.

Op het gelaat van den gastheer verscheen een trek van roofdierachtige
wreedheid.

„Dat zijn gemeene leugens! Maar, als gij het geld bij u hebt, betaal
het hier dan uit!”

Hij schoof borden, glazen en flesschen op zij.

„Ik neem deze heeren tot getuigen, dat ik de door Lord Lister verlangde
pachtsom van 450 pond hier in 90 biljetten uitbetaal en tegelijkertijd
tegen het bedrag der pacht protesteer! Ik eisch, dat de pacht weer
verlaagd zal worden, zooals dat schriftelijk en op zegel is
vastgesteld!”

„Very well!” sprak de Lord opgewonden. „Eerst het geld, opdat ik kan
zien of de biljetten echt zijn! De rest zal wel terecht komen.”

Mary haalde het pakje bankbiljetten, netjes ingepakt, uit haar keursje
te voorschijn, opende het en telde de biljetten op tafel uit.

De oogen van den Lord vonkelden en zijn handen beefden, toen hij het
geld opnam.

„Ik verzoek u, deze quitantie te onderteekenen, die ik gemakshalve heb
meegebracht, anders moet ik mijn biljetten terugtrekken. In dat geval
zal ik u eerst morgen in tegenwoordigheid der politie en andere
gerechtsdienaren betalen en deze heeren hier zullen getuigen, dat het
uw eigen schuld is, wanneer de pacht niet heden reeds is afgedaan.”

De Lord schuimbekte van woede.

„Deze biljetten geef ik u niet terug, want ik heb alle reden om aan hun
echtheid te twijfelen!”

„Wat!” riep Mary uit, vastberaden een stap dichterbij komend, „en gij
schaamt u niet, gij, oude zondaar, om een arme vrouw, die het geld met
moeite heeft geleend, ervan te beschuldigen, u valsch geld voor te
leggen? En gij wilt het zonder quitantie behouden?

„En gij, heeren, zit er stom en zwijgend bij en laat, als Engelsche
gentlemen, een arme vrouw in uw bijzijn beschimpen en beleedigen?”

„Ja, het is waar, Lister”, sprak de bankier aarzelend. „Gij kunt
onmogelijk de betaling terugwijzen en gij zijt verplicht, de kwitantie
te onderteekenen!”

„Nu, geef hier, ik zal teekenen!”

De Lord hield de quitantie op armslengte van zich verwijderd. Zijn
gelaat werd purperrood en zijn oogen vonkelden boosaardig.

Met een hoonenden lach sprak hij:

„Mooi en ik zal ook onderteekenen dat de verhoogde pacht weer tot het
oude bedrag zal worden teruggebracht, op voorwaarde, dat gij mij het
document of een afschrift daarvan vertoont, waardoor uwe aanspraken
bewezen worden.

„Maar er bestaat geen oorkonde betreffende deze erfpacht, want de heele
zaak is een hersenschim van u!”

„Wat, mijnheer de Lord? Een hersenschim? Hebt gij dan dat waardevolle
papier, dat eens aan een uwer voorvaderen na den slag bij de
Bognerivier werd ter hand gesteld, niet veilig in uw archief bewaard?”

„Of mijn voorouders een dergelijk stuk hebben bezeten, weet ik niet.
Alleen weet ik, dat ik in het archief, ondanks alle mogelijke moeite,
niet een dergelijk stuk heb kunnen vinden!”

„Dan gaat gij lichtzinnig om met officieele stukken en uw archief moet
er ordeloos uitzien, als een arme boerenfamilie documenten beter weet
te bewaren dan gij!

„Want ik roep u, heeren, als getuigen aan, wanneer ik het bewijs lever,
dat onze bewering, betreffende de erfpacht, gerechtvaardigd is!

„Hier heb ik namelijk het document, dat een erfstuk in onze familie is
en dat steeds op de zorgvuldigste wijze is bewaard gebleven!”

Mary ontvouwde het perkament en wilde het gedeelte eruit voorlezen, dat
betrekking had op de erfpacht.

Maar buiten zichzelf van woede en drift sprong de Lord op en voordat
zij erop verdacht was, had hij haar het document afgenomen om het te
verscheuren.

Het stevige perkament bood echter weerstand.

De drie gasten keken elkaar verschrikt aan.

Plotseling echter gaf de dikke landedelman, Sir Garnett, een gil en
sprong van zijn stoel op, zoodat dit massieve meubel met groot lawaai
omviel.

„De prinses!” riep hij vol ontzetting uit. „Het spook van de prinses!”
(Zie het titelblad.)

Een koude rilling liep allen, ook Lord Lister, die het slechtste
geweten had, langs den rug.

Want op de plaats van het portret ontwaarden zij de werkelijke gestalte
der Indische vorstin.

Vol toorn wierp zij met een enkele beweging van haar met ringen
getooide hand haar zwarte krullen naar achteren.

Haar groote oogen schitterden en rolden woest en met een koninklijk
gebaar sprak zij met een grafstem:

„Onderteeken, Lord Lister!”

„Dat is te veel! Dat is te veel! Het spookt hier op het kasteel! Weg
van hier!” riep Sir Garnett uit, terwijl hij blootshoofds naar buiten
snelde, om zijn paard uit den stal te halen en, als door wolven
achtervolgd, naar huis te snellen.

Ook de beide andere gasten voelden zich niet op hun gemak.

Zij keken beurtelings de prinses en den ouden Lord aan, die op de
quitantie staarde, welke de dappere pachtersvrouw hem weer had
voorgeschoven.

En met een haastig gebaar had zij het kostbare document weer in haar
bezit genomen.

„De prinses!” mompelde de Lord, „komen de dooden dan werkelijk terug?”

Daarop echter trachtte hij het gevoel van ontzetting van zich af te
schudden, dat zich des te sterker deed gevoelen, nu hij pas een tocht
naar den grafkelder had gemaakt.

„Onderteeken toch, Lord Lister!” fluisterde de bankier doodelijk
verschrikt. „Het document is echt, daaraan valt niet te twijfelen, even
echt als de biljetten, die ik nauwkeurig heb bekeken!”

„Neen, ik onderteeken niet! Al zouden engelen en duivels, geesten en
goden mij willen dwingen! Ik wil niet! Die Mac Karthy— —”

Op dit oogenblik weerklonk een dubbele knal en de Indische prinses
stond met twee zeer moderne revolvers in de handen vóór hen, welke zij
op den Lord en zijn beide gasten gericht had.

En de spookachtige altstem liet zich weer hooren:

„Ik geef je nog vijf minuten bedenktijd! Heb je dan je plicht nog niet
gedaan, de quitantie niet onderteekend, dan is het met je leven gedaan,
evenals met dat van je makkers!”

Een koude rilling overviel de heeren, toen zij de monden der blinkende
revolvers zagen.

Mary had een vulpen bij zich, die zij den Lord met een spottend
glimlachje overreikte.

„Dat vervloekte Indische wijf!” knarsetandde de schurk, zijn oogen
onafgewend op de dreigende revolvers gericht.

Lord Raynald was als door hypnotische macht geboeid.

Hij nam de pen uit de hand der boerenvrouw en zette onder het uiten van
een vloek zijn naam onder de quitantie, waarmede ook tevens de
toezegging tot verlaging der pacht was geschied.

Reeds had de dappere Mary, zonder lang te aarzelen, het geschrift
opgenomen en zich naar de deur begeven, toen opnieuw de stem der
prinses zich deed hooren:

„Het is je geluk, valsche Lord met je onrechtmatig verkregen titel! Dit
echter is pas het begin!

„De Oostersche vorstin zal terug komen om rekening en verantwoording
van je te vragen over al de schoone titels en de millioenen die je op
onrechtmatige wijze hebt verkregen, zij zal je alles ontnemen en het,
evenals het kasteel Canaroon, aan den eigenlijken erfgenaam doen
toekomen!”

De beide gasten staarden Lord Raynald vol ontzetting aan.

Maar de pachtersvrouw, die bij de deur was blijven staan, keerde zich
om en, terwijl zij met uitgestrekte hand naar den schurk wees, riep zij
uit:

„Ja, het is waar, wat de Indische prinses zegt! Hetzelfde fluistert men
elkaar op het land reeds sinds langen tijd toe!”

Toen sprong de oude Lord met van woede verwrongen gelaat op, met luider
stem schreeuwend:

„Ellendige bedriegerij! Doorgestoken kaart! Daar steekt mijn neef
Edward achter, of de duivel mag mij halen!”

Hij wilde in zijn zak grijpen om de revolver, die hij altijd bij zich
droeg, te voorschijn te halen.

Op dat oogenblik echter weerklonk een hoonende lach en een donderslag
weerklonk door de hall.

Een groene damp steeg voor de gestalte der prinses in de hoogte en
tegelijkertijd viel de deur der hall met luiden slag achter de
pachtersvrouw dicht.

Mary had het kasteel verlaten.

Onwillekeurig hadden Lord Raynald en zijn gasten omgekeken.

Toen zij hunne blikken weer naar de prinses richtten, was de
welriekende groene damp opgetrokken en slechts de olieschilderij der
Oostersche vrouw keek op het verblufte drietal neer.

Indien een wonderlijke, zachte geur hun het tegendeel niet had verteld,
zouden de drie heeren gemeend hebben, dat alles slechts een droom was
geweest.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

VOORBEREIDENDE MAATREGELEN


Voor de pachthoeve van Mac Karthy stonden twee ruiters.

De pachter hield de slanke hand van den een in zijn groote, vereelte
rechter en schudde ze krachtig telkens en telkens weer.

„Duizendmaal dank, Lord Edward! Ik zal nooit vergeten, dat gij ons uit
de klauwen van dien hebzuchtigen woekeraar en schurk hebt gered! Als
gij ooit iemand noodig mocht hebben, die voor u door een vuur zou
moeten gaan, roep Mac Karthy dan!”

„Ik weet het, brave vriend! Ik zou u evenzeer vertrouwen als mijzelf!”

En peinzend vervolgde hij:

„Wie weet, of zich niet spoedig een gelegenheid voordoet, om mij je
trouw te bewijzen! Maar wij zullen het niet hopen.”

„Al zou het mij het leven kosten, ik laat u niet in den steek!” riep de
pachter vol vuur uit.

Ook zijn vrouw kwam naar buiten, nog steeds in haar Zondagsche kleeren.

„Lord Edward!” riep zij uit, „hier is ook uw vulpenhouder met
vriendelijken dank terug! Gelukkig, dat ik wist, welke grappenmaker in
het gewaad der prinses verborgen was, want ik geloof, dat ik anders van
schrik gestorven was bij de verschijning van het spook.

„Maar gij hebt uw rol goddelijk mooi gespeeld! Ik zou u aan uwe stem
nooit herkend hebben!”

„Sst, sst!” waarschuwde de Lord, „de struiken hebben ook ooren! Mondje
dicht! Jullie hebt alleen gehoord dat het in het kasteel spookt.”

„O, Lord Edward, twijfel niet aan ons!” antwoordde de pachtersvrouw met
zacht verwijt.

„Neen, ik twijfel niet aan u, lieve vrienden.

„Mac Karthy, ga dadelijk te paard zitten, begrijp je? Hier zijn de
andere oorkonden.

„Rijd naar de tien hoeven van het Canaroon kasteel en overhandig
iederen pachter zijn document, opdat niemand hunner een cent te veel
betaalt en zijn recht kan bewijzen, als morgen de politie mocht komen.

„Dat is de beste wraak, die jullie kunt nemen tegenover den ouden
woekeraar!”

„Dat zal ik met groot genoegen dadelijk in orde brengen!” riep Mac
Karthy uit.

De jonge Lord overhandigde hem de papieren, schudde hun nogmaals de
hand en reed met Fred op hun volgeladen paarden in gestrekten draf naar
Dublin.

Toen de ambtenaren den volgenden dag na gedane zaken op het kasteel
Canaroon kwamen, brachten zij wel eenig geld mede, want bijna alle
pachters hadden de oude bescheiden pachtsom kunnen betalen.

Niemand hunner echter kon van de hoeve verjaagd worden, want allen
hadden hun officieel bewijsstuk vertoond, waartegenover ook de
autoriteit machteloos stond.

De gerechtspersonen kregen zelfs heftige woorden met den ouden Lord,
omdat deze beweerde, dat het onmogelijk was, wat men hem van die
officieele stukken vertelde!

Eenzaam liep Lord Raynald in de ruime hall op en neer en bijna
krankzinnig van woede hield hij zijn vuisten krampachtig gebald.

„Hoe komt de geheele troep plotseling in het bezit der documenten?”
riep hij uit.

Plotseling bleef hij roerloos staan met wijd geopenden mond.

„Hel en duivel!” riep hij. „Daar steekt niemand anders dan mijn neef
Edward achter. God moge hem verdoemen!

„Het spook der prinses, waardoor ik, oude ezel, mij liet overbluffen,
is zijn werk!

„Hij kent hier immers alle geheimen. Dat vervloekte portret daar aan
den muur bezit zeker een of ander mechaniek, dat ik niet ken.

„Maar als hij alle geheimen weet, groote hemel! Dan weet hij ook— —Maar
neen, dat kan niet! Dat mag niet!—Ik moet het weten! Dadelijk wil ik
het zien!

„Groote gerechtigheid, mijn Indische juweelen!—

„Zou ik al deze misdaden voor niets hebben gepleegd?—

„Zou ik, die altijd zoo trotsch was op mijn scherpzinnigheid—mij door
dien kwajongen hebben laten beetnemen?

„Het kan niet waar zijn, het zou al te verschrikkelijk wezen, het zou
mijn dood zijn!

„Dan zou de profetie van de prinses uitkomen, dan zou dit slechts het
begin zijn, dan zou men mij ook mijn millioenen ontnemen!

„Neen, neen, neen!

„Mijn heerlijk, mooi goud! Ik wil je niet missen! Liever wil ik
sterven! Ik zal het verdedigen op leven en dood!”

Hij was in den zwaren eikenhouten stoel neergezonken en staarde voor
zich uit, zijn handen openden en sloten zich, alsof zijn vingers in het
goud rondwoelden.

Daarna drukte hij zijn rechterhand op het heete voorhoofd, terwijl hij
met de andere op tafel leunde.

Met moeite stond hij op en wankelde naar een kast in den muur, die als
buffet dienst deed.

Hij vulde een wijnglas met whisky en ledigde het in een enkelen teug.

Toen kalmeerde hij eenigszins.

„Onzin!” sprak hij, „mijn zenuwen laten mij in den steek. Het is immers
niet uitgemaakt, dat het dezelfde documenten uit het Boeddhabeeld zijn,
en waarschijnlijk vind ik daar alles in de grootste orde.

„Maar ik moet er heen!—Ik wil zekerheid hebben! En als ze weg mochten
zijn, dan blijven mij toch in elk geval nog mijn millioenen over!—

„Dan zal ik echter niet langer zuinig en spaarzaam zijn! Ik zal mijn
geliefden neef dan dubbel en dwars betaald zetten, dat hij den
treurigen moed heeft gehad om met mij te beginnen!”

Hij zag zijn revolver na, nam zijn electrische zaklantaarn op en begaf
zich nogmaals op weg naar den grafkelder van den onderkoning.

Alle vakken waren leeg.

Hoe hij ook tastte en woelde in de afzonderlijke afdeelingen, de
documenten en de etuis met de juweelen der prinses waren en bleven
verdwenen.

Maar het was merkwaardig, hier in dit onderaardsch gewelf bleef de oude
man kalmer dan zooeven, toen hij nog geen zekerheid had omtrent het
verdwijnen zijner schatten.

Met een vloek sloot hij het Boeddhabeeld weer, nam zijn zaklantaarn op
en verliet den grafkelder.

„Er is geen twijfel meer mogelijk! Alleen hij kan op de hoogte zijn van
de geheimen van het Canaroon kasteel, niemand anders.

„Maar neem je in acht, neefje, nu is het mijn beurt! Wij zullen zien,
wie in dezen strijd de overwinning behaalt!—

„Wat kun je met je vernuft uitrichten, arme hongerlijder, tegenover het
goud van je oom, dat hij met volle handen zal uitgeven om jou
onschadelijk te maken!”

Nauwelijks van zijn onderaardschen tocht teruggekeerd, liet Lord
Raynald vier ponies voor een licht jachtwagentje spannen, voorzag zich
van reisgeld en weldra snelden de jonge dieren over den straatweg naar
Dublin.



In de geheime afdeeling van Scotland Yard zat kapitein Baxter in
slechte luim aan zijn schrijftafel bij het raam, terwijl detective
Marholm met de handen op den rug, rusteloos langs de lange tafel, die
in het midden, van het vertrek stond, heen en weer liep.

„Het is om stapelgek te worden, Marholm! Die Raffles is weer spoorloos
verdwenen!”

„Ja en Lord Lister met hem! Ik zou wel eens willen weten, of ik mij
vergist heb.

„Maar er was geen woord uit dien bediende te krijgen, hoewel ik hem
allerlei strikvragen deed.

„Hij zei, dat hij boodschappen had gedaan in de buurt van het
Westerstation. De bewuste villa kende hij in het geheel niet, evenmin
als de heeren Shaw.

„Hij wist van zijn meester alleen, dat deze van plan was om een reis om
de wereld te maken. Daar zijn meester dikwijls voor maanden op reis
ging, zonder hem in het vertrouwen te nemen, kon hij niet zeggen of hij
reeds ver weg was, of dat hij zich nog in Parijs of een andere stad
ophield.

„Als zijn heer terugkwam, zou hij hem mededeelen, dat men van de
politie naar hem gevraagd had. De Lord zou dan niet in gebreke blijven,
alles op te helderen!”

„Een geslepen kerel! Hij houdt ons voor den gek! De Lord zal zich wel
in acht nemen om voor ons te verschijnen. Men heeft u weer lekker
beetgenomen, Marholm!”

„Dat kan wel, maar alles gebeurde volgens uwe bevelen, kapitein!”

Baxter beet zich op de lippen.

„In elk geval hebben we nu eens rust van die eeuwige Raffles
gebeurtenissen. Men herademt eindelijk eens!”

„Nu ja, maar wij zijn met onze opsporingen van Raffles niets verder
gekomen. En laat ons vooral niet vergeten, dat Lord Lister dezelfde
persoon is als Raffles. Die zaak met den bediende gaat dus wel degelijk
ook Raffles aan!”

„Duivelsch, gij hebt gelijk! Lister en Raffles zijn een en dezelfde.
Het is om stapelgek te worden!”

De deur rechts van de schrijftafel werd op dit oogenblik geopend en
detective Tyler trad binnen met een visitekaartje in de hand, dat hij
aan kapitein Baxter gaf.

Deze had nauwelijks een blik erop geworpen, of hij werd donkerrood van
verrassing en beduidde Tyler om de deur te sluiten.

„Marholm,” fluisterde hij hijgend, „de bediende had gelijk, hij komt!”

„Wie, Lord Lister?” vroeg de ander ongeloovig.

De kapitein toonde hem het kaartje.

Marholm haalde de schouders op.

„Dat begrijp ik niet!”

Baxter drukte op een electrischen knop en door de deuren, die toegang
tot de aangrenzende vertrekken gaven, verschenen politie-agenten.

„Aan elke deur een! De anderen buiten klaar staan. Gij, Tyler, brengt
den heer hier binnen en grijpt hem, zoodra hij in de kamer is.

„Marholm en ik zullen hem dan in ontvangst nemen.

„Zulk een brutaliteit! Ook nog eerst een visitekaartje!”

„Maar vergist gij u niet, kapitein?” vroeg Tyler aarzelend.

„Ik weet wat ik doe, Tyler! Allo!”

„Op uw verantwoording dan, kapitein!”

De detective verdween in het zijvertrek, terwijl Baxter en Marholm zich
bij de deur posteerden.

Nauwelijks had Lord Raynald Lister den drempel overschreden of hij
voelde zich door zes stevige detective-armen vastgegrepen en hij was
sprakeloos.

Eerst toen hij midden in de kamer was gebracht en het volle licht op
hem viel, riep Marholm uit:

„Halt! Kijk toch uit, kapitein! Dat is immers Raffles of Lord Lister
niet! Dit is een voorname, oude heer!”

De brave kapitein zag zijn vergissing in en zweeg.

Lord Raynald echter keek woedend om zich heen, totdat hij eindelijk
woorden vond voor zijn verontwaardiging.

„Raffles—Lord Lister?” vroeg hij verbaasd. „Het is mij een raadsel, hoe
die namen bij elkaar kunnen behooren. Maar ik weet niet wat ik moet
zeggen van een dergelijke behandeling.

„Ik zal mij bij de hoogste autoriteiten beklagen!

„Zijt gij hier allen krankzinnig geworden, om mij zoo ruw te
behandelen?

„Zeker ben ik Lord Lister! Hebt gij mijn visitekaartje niet gelezen?”

Kapitein Baxter was ontroostbaar. Hij putte zich uit in de meest
onderdanige verontschuldigingen en smeekte, geen rapport te willen
maken.

Als hij zijn Lordschap van dienst kon zijn, zou het hem gelukkig maken!

De kapitein wenkte de andere detectives weer heen te gaan, wat deze
gaarne deden, vol pret over het malle figuur, dat hun chef sloeg.

Baxter presenteerde uiterst beleefd een stoel aan Lord Raynald en
verzocht hem, plaats te nemen.

„Hoe kwaamt gij tot dit abuis, kapitein? En welk verband bestaat er
tusschen Raffles en Lister?”

„Uwe Lordschap zal mij zeker niet kwalijk nemen, als ik u de treurige
mededeeling doe, dat wij ons helaas moeten bezighouden met een Lord
Lister, een jongen man.”

„Hoe? Kan een Lister zoo diep gezonken zijn? Kent gij den voornaam van
dien ontaarden naamgenoot?”

„Zeer goed, uw Lordschap, als ik mij niet vergis, heet hij Lord Edward—
—”

„O, ik vermoedde het!” riep de schijnheilige oude Lord op jammerenden
toon uit. „Welk een schande! Dat is mijn bloedeigen neef!—Wat heeft die
ongelukskerel uitgehaald? O, ik ben ontroostbaar!”

Hij veegde met een zakdoek zijn oogen af en schudde het hoofd.

„Het doet mij oneindig veel leed”, vervolgde kapitein Baxter, „uwe
Lordschap nog meer te moeten bedroeven! Want het is onweerlegbaar
bewezen, dat deze Edward Lister en de beruchte, alom bekende misdadiger
Raffles een en dezelfde persoon zijn!”

De oude schurk kon niet verhinderen, dat zijn oogen straalden van
leedvermaak.

Maar dadelijk daarop speelde hij weer de rol van den diepbedroefden
bloedverwant.

Maar in zijn hart gevoelde de oom zich gelukkig, want hij begreep, dat
het hem nu mocht gelukken, zijn neef te vernietigen—met behulp van
Scotland Yard.

Hij vertelde nu van het spook op het kasteel Canaroon en van de
bedreiging der vermomde prinses om de millioenen van den Lord te
stelen.

Hij verzocht kapitein Baxter hem te helpen om ze op een veilige plek te
brengen en hemzelf te beschermen tegen de vervolgingen van zijn
ontaarden neef.

Wijzelijk echter verzweeg hij het verdwijnen der juweelen en
documenten, daar hij deze zelf had gestolen en de schuld op zijn broer,
den admiraal, had geschoven.

Kapitein Baxter beloofde alle mogelijke hulp. Hij zou met Marholm en
twee andere detectives zelf naar het kasteel komen.

Juist was men gereed met de besprekingen en kapitein Baxter dacht er
alleen nog over na, welke dagen hij disponibel had, toen een der
agenten met een telegram binnenkwam, dat hij zijn chef overgaf.

Baxter werd onder het lezen vuurrood en viel krachteloos op een stoel
neer.

Marholm, die zich over zijn schouder boog, las het telegram met
stijgende opgewondenheid voor:


    „Inspecteur van politie Baxter Scotland Yard.

    „Juist teruggekeerd van een schitterend geslaagde voorstelling in
    de provincie, deel ik u volgens afspraak mee, dat ik
    overmorgenavond in het kasteel Canaroon in de nabijheid van Dublin
    mij de onrechtmatig verkregen millioenen van mijn oom, Lord Raynald
    Lister, zal toeëigenen.

        „Uw toegenegen Raffles alias Lord Lister,
        de rechtmatige eigenaar van bovengenoemde millioenen”.


„Wat?” riep Lord Raynald op gemaakt droevigen toon uit. „Mijn
millioenen onrechtmatig verkregen?

„Kapitein, gij ziet, dat ik geen oogenblik te vroeg uwe hulp heb
ingeroepen.

„Zult gij een ouden, zwakken man, een Lord van het Koninkrijk, laten
berooven door een misdadigen neef?”

„Uw Lordschap kan volkomen gerust zijn!” antwoordde Baxter vol ijver.

„Deze vermetele misdadiger zal ons nu niet meer ontsnappen. Als wij hem
niet reeds onderweg te pakken krijgen, zullen wij hem op uw landgoed
zeker vangen. Spoken en Indische vrouwen maken geen indruk op Scotland
Yard.

„Dergelijke geesten zijn niet bestand tegen onze revolvers!”

„O, dat is mij een groote geruststelling, kapitein!

„En het zal u geen windeieren leggen, als gij mij met raad en daad
helpen wilt.

„Sta mij nu reeds toe, dat ik u eenigszins tegemoet kom in de
reiskosten naar Ierland!”

Met bloedend hart overhandigde hij tien biljetten van vijf pond.

Deze beweerde weliswaar, dat het veel te veel was, maar hij aanvaardde
het vol dank en beloofde, zich met zijn lieden den volgenden dag via
Holyhead en Dublin naar het kasteel Canaroon te zullen begeven.

Ten volle bevredigd en met den vurigen wensch, binnen een paar dagen
bevrijd te zijn van zijn boosaardigen, slechten neef, vertrok Lord
Raynald van Scotland Yard en gunde zich zelf de weelde van een goed
souper en een fijne flesch.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

LORD EDWARDS MAATREGELEN EN DE LEERLING-LUCHTREIZIGER.


Nauwelijks in Londen teruggekeerd, had Lord Edward zijn zwaar valies
met behulp van den gladgeschoren en onkenbaar gemaakten Fred, naar een
vertrouwd juwelier gebracht.

Deze, die bekend was met de schurkenstreken van Lord Raynald, sloeg de
handen te zamen toen hij vernam, dat de oude schurk de juweelen in zijn
bezit had gehad en hij was gaarne bereid ze ver van de klauwen van
dezen roofvogel te houden.

Daar hij de juwelier van Sir Edwards vader was geweest en de juweelen
zeer goed kende, taxeerde hij ze op twee millioen gulden en beloofde,
ze in Parijs te zullen verkoopen.

Voorloopig nam hij ze in depot, gaf hiervan een quitantie af en
overhandigde Lord Edward op naam van Mr. Shaw uit Chicago een voorschot
van een half millioen, uit te betalen door de Engelsche Bank.

Hiervan nam Lord Edward het bedrag van 10,000 pond in ontvangst, het
overige liet hij voorloopig op de Bank staan, nadat hij den werkelijken
Shaw in Chicago, die een goed vriend van hem was nadat zij elkaar in
Londen hadden leeren kennen, door een telegram hiervan op de hoogte had
gebracht.

Langs denzelfden weg kwam het antwoord. Het geld zou voor hem
gereserveerd blijven en een credietbrief tot hetzelfde bedrag was voor
hem afgezonden.

Nog meer dingen werden door Lord Lister in orde gebracht.

Aan het bureau der ondersteuningskas van invalide arbeiders werd, naar
de ochtendbladen den volgenden dag meldden, een aanzienlijke som door
een onbekend heer gedeponeerd.

Ook van andere instellingen van liefdadigheid verschenen in die dagen
dankzeggingen over min of meer aanzienlijke bedragen in de
nieuwsbladen.

Tot haar groote verbazing werden eenige dagen later Miss Helene Walton
en haar moeder opgeroepen om een testament te aanvaarden.

Door een verren bloedverwant in Amerika, een zekeren Whitman, was aan
Helene een erfenis nagelaten, waarvan zij maandelijks een rente van 10
pond (120 gulden) in ontvangst kon nemen.

Mrs. Walton, Helene’s moeder, kon zich niet herinneren, een verren neef
in Amerika te hebben bezeten, maar de klinkende munt was den beiden
vrouwen niettemin hartelijk welkom.



Het was Lord Edward niet mogelijk om lang werkeloos te zijn.

Vóór alles echter wilde hij den smaad, die op de nagedachtenis van zijn
vader rustte, opheffen.

Het was dus zaak om het testament, dat zijn oom zoo goed verborgen
scheen te hebben, tot elken prijs te ontdekken, omdat daarin de
onterving van den oudsten zoon werd herroepen en deze weder volkomen in
zijn eer werd hersteld.

Dan was ook Lord Edward de universeele erfgenaam geweest, wien het
kasteel Canaroon en alles wat daartoe behoorde, evenals de millioenen
van zijn ouden oom toekwamen.

Lord Lister trof Charly niet thuis.

Wel vond hij een brief aan het adres van Mr. Shaw senior, waarin de
jonge Robert Shaw hem mededeelde, dat hij met ingenieur Hugglepech een
proeftocht per ballon maakte.

De reparaties aan den ballon waren afgeloopen en het nieuwe roer met de
motoren waren reeds in gereedheid gebracht.

Bij het lezen van dezen brief knikte Lord Edward vergenoegd.

„Fameus! De jongen houdt zich kranig! Misschien kunnen wij dezen
ballon, dien wij duur genoeg betaald hebben, spoedig in gebruik nemen!
Het gemakkelijk bestuurbare systeem van Hugglepech is uitstekend. Ik
denk, dat wij de zaak wel al onder de knie hebben!”

Hij nam in de buurt van de villa een taxameter en was binnen eenige
minuten aan het clubgebouw der Londensche luchtschippers aangekomen,
juist tijdig genoeg om de landing van het luchtschip „Nike” bij te
wonen, die boven alle verwachting op prachtige wijze de geopende garage
binnenzweefde.

Toen Hugglepech met Charly het schuitje had verlaten, straalde hij
letterlijk van geluk.

In tegenwoordigheid van de geestdriftige medeleden der Club omhelsde
hij Robert Bentley-Shaw uit Chicago herhaaldelijk.

„Gij zijt een genie op het gebied der luchtscheepvaart, mijn jonge
Amerikaansche vriend! De duivel mag mij halen, als gij uw leermeester
niet reeds hebt overtroffen!

„Mr. Shaw, ik voorspel, dat gij, als geen ongeluk u eerder treft,
waarschijnlijk de grootste luchtschipper der twintigste eeuw zult
worden!

„Reeds nu zou ik mij met de grootste gerustheid aan uw leiding
toevertrouwen.

„Dat deze proeftocht zoo buitengewoon gelukkig is afgeloopen, heeft de
Londensche Club hoofdzakelijk te danken aan haar geniaal lid, den heer
Robert Bentley Shaw uit Chicago!”

„En aan den onsterfelijken uitvinder Hugglepech!” riep een spotvogel
met luider stemme.

Lord Edward was innig verheugd.

Met het eerbiedwaardig uiterlijk van den ouden Shaw drong hij door de
menigte en wenschte zijn neef op hartelijken toon geluk. Tot leedwezen
van alle aanwezigen noodigde hij echter in hetzelfde oogenblik zijn
neef uit om mee te gaan soupeeren.

Het piekfijne restaurant van Buxley, de verzamelplaats der Londensche
aristocratie, was reeds buitengewoon druk bezocht.

Men vernam overal het klepperen der borden, het knallen der kurken en
het klinken der glazen.

De beide pseudo-Amerikanen zochten een gezellig plaatsje bij de
balustrade eener verhooging, vanwaar zij een overzicht over zaal en
publiek hadden.

Toen de zwartgerokte kellner vol ijver toesnelde, gaf Mr. Shaw hem een
visitekaartje, waarop hij het nummer van zijn tafeltje had gezet,
terwijl hij in onvervalscht Yankee-dialect sprak:

„Voor den portier! Als de kapitein van politie Baxter komt, dien hij
wel zal kennen, moet hij hem dit kaartje overhandigen!”

„Very well, Sir!” antwoordde de kellner op onderdanigen toon en reeds
snelde hij weg.

Charly keek met zulke verbaasde oogen, dat Lister begon te lachen.

„Ik heb hem namelijk zooeven onze auto en een uitnoodiging om te komen
soupeeren gezonden. Ik denk niet, dat hij het zal afslaan!”

„Maar oom Shaw! Is dat nu eigenlijk niet de goden tarten?”

„Wel neen! De kapitein babbelt zoo gezellig!” antwoordde Lister op
sarcastischen toon. „Ik zou hem zoo graag een beetje over Raffles
hooren vertellen! En zou het ook jou geen belang inboezemen, als hij
ons eens uitlegde, op welke wijze hij dezen misdadiger denkt te vangen?

„Ja, dierbare neef, ik zal natuurlijk moeten afwachten, of mijn
nieuwsgierigheid bevredigd zal worden.

„Maar ik zou wel eens van jou, het pas ontdekte genie, willen weten, of
jij het aan zoudt durven om in een donkeren nacht op den toren van een
oud kasteel te landen met je ballon? Boven op dien toren bevindt zich,
zooals men dat bij ons zooveel aantreft, een verrekijker met een
ingemetseld ijzeren driehoekig voetstuk.”

„Ik denk, lieve oom, dat dit met behulp van electrisch licht, dat
slechts voor een enkel oogenblik gebruikt behoeft te worden en met ons
anker uitstekend te doen zou zijn.

„Het ijzeren driehoekige voetstuk zou een goed punt zijn om het anker
aan vast te leggen.”

Lord Lister fluisterde iets in Charly’s oor.

De oogen van den Amerikaanschen neef schitterden.

„Onkel Shaw— —”

„Sst, mijn jongen! Ik begrijp je!—Daar komt hij al!”

Nauwelijks had de kellner de schildpadsoep opgedragen en een fijne
flesch Medoc ontkurkt, toen de breede gestalte van den kapitein, die in
onberispelijke civiele kleeding was gestoken, het tafeltje der beide
Amerikanen naderde.

De heren Shaw stonden op en heetten hem hartelijk welkom.

Kapitein Baxter zag er welgenoegd uit.

Eten en drinken vormden zijn zwakke zijde.

Met een zucht van voldoening over de kennismaking met deze beide
joviale en schatrijke Amerikanen, nam hij op den rieten stoel plaats,
waarna hij een flinken teug nam uit het hem door Shaw toegeschoven
glas.

„Duivelsch!” riep hij uit, „dat is een fijn merk!”

„Het doet mij genoegen, dat hij u smaakt!” antwoordde Mr. Shaw, „het is
goede oude Medoc!”

Kapitein Baxter bewees de tafel alle eer aan.

De schildpadsoep, de visch, de gebraden duiven met ganzeleversaus en
asperges, de pudding en de fijn gekruide kaas, alles vond grooten
aftrek en verdween, evenals de Medoc, met ongehoorde snelheid.

De wangen van Mr. Baxter zagen donkerrood, toen de heer Shaw eindelijk
nog twee flesschen champagne in het ijs liet zetten.

Daarbij presenteerde de millionnair echte geïmporteerde havana’s van
zijn eigen plantages en langzamerhand kwam de kapitein in een zeer
vriendelijke mededeelzame stemming.

En toen Mr. Shaw eens informeerde:

„Nu, Mr. Baxter, wat zijn de laatste berichten omtrent dien
aartsschavuit Raffles?” aarzelde hij geen oogenblik om te vertellen,
dat die onbeschaamde gauwdief weer geschreven had en een nieuwe misdaad
had aangekondigd, welke hij voornemens was te bedrijven.

Het ging nu om de berooving van een hooggeplaatst heer in de provincie,
op het kasteel Canaroon in Ierland.

Maar hij zou met zijn beste helpers aanwezig zijn en zijn maatregelen
zóó nemen, dat de schandelijke misdadiger hem nu niet zou kunnen
ontsnappen!

Verder wilde Lord Edward niets weten. Hij vroeg nog naar den
vastgestelden tijd en liet den spraakzamen kapitein vertellen.

Toen zij afscheid namen—Baxter bleef de aangebroken flesch nog
gezelschap houden—had de kapitein beloofd, om Mr. Shaw den uitslag van
de groote onderneming te zullen mededeelen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

EEN VERDWENEN LUCHTSCHIP EN DE TOEBEREIDSELEN VAN LORD RAYNALD


Twee dagen later hield de Londensche Club van luchtreizigers des avonds
een buitengewone vergadering.

Op de agenda stond o.a. de zoo belangrijke mededeeling van de
vorstelijke gift der heeren Shaw uit Chicago, verder het bericht van
het herstellen van het luchtschip, de invoering van de nieuwe
stuurmachine en van den schitterend geslaagden proeftocht.

Om nog eenige verklaringen te kunnen geven, noodigde de geniale
uitvinder van het nieuwe systeem de heeren leden uit, met hem een
bezoek te brengen aan het groote gebouw, dat tot berging der ballonnen
was ingericht, teneinde hun daar de voordeelen van het systeem
Hugglepech zelf uiteen te zetten.

Vol belangstelling volgden allen den uitvinder, die in stilte
glimlachte bij het vooruitzicht, groote triomfen te zullen vieren.

Nadat allen de ruime hal hadden betreden, draaide hij het electrische
licht op en—was stom van ontzetting.

Nergens was een luchtschip te bespeuren.

Alles werd onderzocht, zonder resultaat.

Hugglepech telefoneerde naar Scotland Yard en er werden hem eenige
detectives per auto gestuurd.

Maar kapitein Baxter was met meerdere inspecteurs naar de provincie
vertrokken, om daar een voornaam heer te beschermen tegen een van te
voren beraamden diefstal. Deze scherpzinnige beambte kon dus niet in
eigen persoon verschijnen.

Niet Het minste spoor werd echter gevonden.

De touwen waren losgemaakt, de gashouders geledigd en de ankers
ontbraken eveneens.

Kortom, het moderne en merkwaardige feit werd vastgesteld en als eenige
mogelijkheid aangenomen, dat het luchtschip van de Londensche
Club—gestolen was.



In het kasteel Canaroon heerschte groote drukte en beweging.

Kapitein Baxter was met zijn helpers aangekomen.

Hij had Marholm, Tyler en nog een paar minder bekende jongere
detectives medegebracht.

Lord Raynald had een langdurig onderhoud met hen en men kwam overeen
het geld en de papieren van waarde niet in de brandkast in de hall te
laten, omdat zij daar voor een misdadiger als Raffles niet veilig
waren.

Waar zou men de schatten van den Lord kunnen brengen?

De detectives doorzochten het geheele kasteel van boven tot beneden.
Zij waren ook in den toren geklommen, en hadden dezen tot bovenin
onderzocht, waar men door een luik op een ijzeren wenteltrap kwam.

Als souvenir aan een Lord Lister die aan sterrenkunde had gedaan,
bevond zich hier nog een groote sterrenkijker op een ingemetselden
ijzeren driepoot, op welks punt de kijker cirkelvormig bewogen kon
worden.

Aan de muren onder de uitgesneden tinnen waren groote, sterke kasten
met ijzeren beslag aangebracht, waarin de astronomische Lord zijn
wetenschappelijke instrumenten had bewaard.

Het was nu Marholms denkbeeld om de schatten hier boven te verbergen,
waar niemand ze zou vermoeden.

Lord Raynald wreef zijn handen.

Het plan leek hem buitengewoon goed en zoo ging men dadelijk aan het
werk om al de zakken vol goud en de pakken bankbiljetten uit de
brandkast te nemen en boven in de sterke kasten op te bergen.

Toen alles in de kasten was geborgen en de detectives aan den maaltijd
waren, ging Lord Lister alleen nog eens naar den toren, keek behoedzaam
om zich heen en legde een vrij groot couvert bij de geldswaardige
papieren.

Dit laatst weggeborgen stuk moest zeker het meest waardevolle van alle
papieren zijn.



Lord Raynald Lister was nu gerustgesteld.

Hij wist dat zijn schatten zoodanig waren bewaard, dat zijn neef ze
onmogelijk zou kunnen bemachtigen, goed bewaakt als ze waren door de
beroemdste detectives der geheime politie.

Door op een electrischen knop aan zijn rechterhand te drukken kon hij
hen onmiddellijk bij zich roepen, zoodra het noodig mocht zijn.

Maar reeds was de avond genaderd en geen Raffles vertoonde zich.

De Lord geloofde niet meer aan de komst van Lord Edward; hij vermoedde,
dat het schrijven aan Scotland Yard niets dan overmoedige opsnijderij
was geweest, om kapitein Baxter voor den gek te houden.

Bovendien had hij zijn revolver gereed, dicht bij hem stond zijn
geweerkast, daarenboven de bel en de detectives: wat had hij dus te
vreezen!

Hij had in een leunstoel plaats genomen en was juist van plan, een goed
souper en een glas ouden wijn te laten opdienen, toen een eigenaardig
gekraak zijn aandacht trok.

Zijn oogen werden onnatuurlijk groot en zijn onderkaak zakte naar
beneden. Hij dreigde flauw te vallen van schrik en moest in zijn stoel
achterover leunen.

Het levensgroote portret der Oostersche prinses was verdwenen en in de
vrijgekomen opening stond met een spottenden lach op het gelaat een
slanke heer met een zwart zijden halfmasker en onberispelijken
cylinder, een pistool op den ontstelden Lord gericht houdend.

„Goeden avond, hooggeëerde oom!” riep de gemaskerde op spottenden toon.

„Blijf voorloopig rustig zitten en maak niet de geringste beweging, of
ik blaas u zonder eenige gewetenswroeging het levenslicht uit!
Begrepen?”

De gemaskerde stond met een sprong op de onder het portret staande
eikenhouten bank en bevond zich een paar seconden later tegenover zijn
oom, wien het koude zweet op het voorhoofd stond.

„Zoo, ellendige schurk, woekeraar, sta nu maar op! Pas op, want bij de
geringste verdachte beweging dringt een kogel uit dit geruischlooze
wapen in je hart.

„Zoo, het is beter, dat ik je die revolver afneem. Hij zou u tot
nutteloozen tegenstand kunnen verleiden en u het leven kosten. Dat zou
ik niet willen!”

Hij nam hem kalm de revolver uit den rechterzak van zijn jas en stak
het wapen bij zich.

„En nu vooruit, oom! Gij hebt de sleutels zeker bij u. Vooruit schurk,
of uw laatste uurtje heeft geslagen!”

De gedachte aan de leege brandkast gaf den ouden Lord zijn bezinning
terug; een spottende grijnslach verwrong het doodsbleeke gelaat. Maar
Raffles had deze verandering opgemerkt en maakte zijn gevolgtrekking.

„De brandkast is leeg! Voorzichtig! De oude schurk is den schrik te
boven!” dacht hij.

„Wat is je plan eigenlijk?” vroeg Lord Raynald op heeschen toon. „Wil
je mij berooven en vermoorden?”

„Het zou alleen een rechtvaardige straf voor uw misdaden zijn! Maar ik
ben niet gekomen om uw vragen te beantwoorden!

„Vooruit, naar de brandkast!”

De oude misdadiger keek even naar den knop der electrische bel en
wankelde daarop naar de brandvrije kast, die in den muur naast het
buffet was gemetseld.

Hij aarzelde even en haalde daarna den sleutel uit zijn zak te
voorschijn.

„Een beetje vlugger, mijnheer! Moet ik u helpen?”

Lord Raynald opende de kast en Raffles zag, dat zijn vermoeden juist
was.

„Aha! De gestolen millioenen zijn in veiligheid gebracht! Dat hindert
niet. Raffles zal ze vinden, al waren ze ook op de tinnen van den toren
verborgen!”

Dit los daarheen geworpen gezegde deed den ouden man opnieuw verbleeken
en sidderen.

Lord Edward keek hem doordringend aan.

„Het is mij op het oogenblik in hoofdzaak te doen om het testament,
opdat ik mijn vader in zijn eer kan herstellen!

„Schurk, waar is het testament? Waar is het testament van mijn
grootvader? Voor den dag er mee of je sterft!”

Lord Edward greep den op de knieën zinkenden woekeraar bij de keel en
drukte hem het koude staal van de revolver tegen het voorhoofd.

Lord Raynald dacht, dat zijn laatste oogenblik daar was.

Een rochelend geluid kwam uit zijn keel te voorschijn, hij spande zijn
laatste krachten in om zich aan de handen van zijn neef te onttrekken
en met gillende stem schreeuwde hij:

„Baxter—Marholm—help! help!”

Hij wilde naar den electrischen belknop snellen, maar zijn voeten
weigerden hem den dienst. Hij moest zich aan de deur der brandkast
vasthouden en daar zonk hij op de knieën.

Maar reeds was het levendig in huis geworden. De detectives moesten den
kreet van den ouden man gehoord hebben, want met groote sprongen kwamen
zij de trap af.

„Ellendige hond, neem dit alvast!” riep Lord Edward, terwijl hij zijn
misdadigen oom op Japansche manier een klap met de smalle zijde der
hand tegen zijn slaap gaf, zoodat Lord Raynald roerloos voor zijn leege
brandkast liggen bleef.

Op de trap, links van het beeld, der prinses, verschenen Baxter en
Marholm.

„Goeden avond, kapitein! Hoe gaat het u?” vroeg Raffles met de grootste
kalmte.

„Ik hoop, dat wij je binnen een paar minuten in onze handen hebben,
vervloekte schurk!” luidde het niet zeer wellevende antwoord.

Bij die woorden liep Baxter hem tegemoet, om hem, samen met Marholm,
vast te grijpen.

Een oogenblik aarzelde Lister, toen stak hij met een bliksemsnelle
beweging zijn pistool in een zijner zakken, wendde zich om naar Marholm
en gaf dezen met zooveel kracht een vuistslag tegen zijn kin, dat de
detective bewusteloos op het tapijt rolde.

In hetzelfde oogenblik keerde hij zich om naar Baxter.

Met voorovergebogen bovenlijf en hoofd snelde hij met zulk een vaart
tegen Baxter’s buik aan, dat deze met een vervaarlijken vloek
achterover tuimelde en naast zijn vriend Marholm terecht kwam.

Nu was de weg vrij en, denkende aan den schrik van zijn oom en zijn
afspraak met Charly, sprong hij op de tafel en vandaar met een
behendigen zwaai in de nis van het portret der prinses.

Maar reeds hadden de oude Lord en Baxter zich van hun lichte verdooving
hersteld.

„Het portret! Het portret!” schreeuwde de oude rijkaard. „De opening
moet naar den toren leiden, de trap op!”

Baxter zag nog juist, hoe zijn doodsvijand Raffles in de opening
verdween. Daarop hoorde men een krakend geluid en achter den verdwenen
meesterdief prijkte weer het geschilderde portret der Indische vorstin
aan den wand.

„Vooruit, kapitein!” riep de oude Lord uit, „of hij ontsnapt door den
toren en het park! Vooruit, Marholm! Als jullie hem pakt, betaal ik een
vorstelijk loon!”

Toen zij de deur openden, zagen zij nog juist, hoe Lord Edward reeds
boven aan de trap was gekomen.

Lord Raynald vermoedde niet, dat zijn neef had begrepen, waar de nieuwe
bergplaats der millioenen was.

„Hij wil zich in den toren verbergen! Kapitein, nu hebben wij hem! Hij
stort zichzelf in het verderf!”

Alle drie, benevens eenige bedienden, die op bevel van den Lord
gewapend gereed stonden, stormden de trap op.

Spoedig hadden zij de wenteltrap bereikt en Baxter sloop, met de
revolver stevig in de rechterhand geklemd, onhoorbaar naar boven.

Achter hem kwam de liefdevolle oom.

„Nu zal je ons niet weer ontsnappen, neefje lief! Hier vindt je geen
uitweg, mijn waarde! Je zoudt alleen van het platform naar beneden
kunnen springen, als je je niet gevangen wilt geven en de eer van onzen
familienaam wilt redden!”

„Dat wil en zal ik ook, beminde oom! Maar eerst heb ik hier nog een
kleinigheid te verhandelen. Laat geen van u, als hij zijn leven lief
heeft, door het luik van de wenteltrap kruipen!”

Men hoorde daarboven loopen en springen en het werd den ouden Lord toch
zonderling te moede bij de gedachte aan de millioenen, die daar
verborgen waren.

Maar hoe kon Raffles dat weten en bovendien, hoe zou hij ze naar
beneden kunnen brengen!

„Vooruit, kapitein! Voorwaarts, Marholm!” spoorde hij aan, „anders
ontdekt hij de schuilplaats toch nog, en gij weet, dat die neef van
mij, Raffles, met den duivel in contact staat.”

Werkelijk besloot Baxter nu met doodsverachting naar boven te gaan;
Marholm volgde hem op den voet.

Maar zij ondervonden geen tegenstand, tot hun eigen verbazing.

Met een eigenaardige gewaarwording van in hinderlaag te worden gelokt,
betraden zij door de opening der wenteltrap het platform, waar
pikdonkere nacht heerschte, elk oogenblik verwachtende, te zullen
worden aangevallen.

Maar niets van dit alles geschiedde.

Plotseling scheen een helder electrisch licht en bij het schijnsel
daarvan zagen de drie mannen een reusachtigen luchtballon loodrecht
boven den toren opstijgen—het was de verdwenen bestuurbare ballon van
de Londensche club.

Lord Edward zwaaide in het schuitje met een document en riep:

„Oude schurk, hier heb ik het zoo lang vermiste testament van mijn
grootvader, waarin gij onterfd en mijn vader in zijn eer wordt
hersteld!

„En hier, domkop, woekeraar, uitzuiger, hier naast mij in de schuit
liggen de schatten, die ik u ontstolen heb. Wij ontdekten ze eindelijk
en konden ze zonder veel moeite inladen!”

De misdadige oude Lord greep met beide handen naar zijn keel en met een
rochelend geluid viel hij roerloos neer.

Hooger en hooger echter steeg het prachtige luchtschip, dat koers nam
naar het Oosten.

Tevergeefs werden hem verscheiden kogels nagezonden, de ballon was
reeds te ver verwijderd.

Hij bracht Raffles, den genialen meesterdief, ver weg van het tooneel
zijner jongste en meest rechtvaardige daad, naar het Oosten, naar de
groote Engelsche wereldstad!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0010: De beeltenis der Indische" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home