By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0394: Het einde van Irwin Stanley Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0394: Het einde van Irwin Stanley" *** This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document. EINDE VAN IRWIN STANLEY *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE NO. 394 HET EINDE VAN IRWIN STANLEY. HET EINDE VAN IRWIN STANLEY. HOOFDSTUK I. WAT RAFFLES NAAR AMERIKA BRACHT. Omstreeks drie uur in den middag vloog een vliegmachine met zeer groote snelheid over de huizenzee van New-York, in een richting van het Zuid-Westen naar het Zuid-Oosten, maar op zulk een groote hoogte, dat het zelfs aan de bewoners der bovenste verdiepingen van de hoogste wolkenkrabbers moeilijk zou zijn gevallen de machine met het bloote oog te onderscheiden. Zoo was het ook niet mogelijk te oordeelen over de werkelijke snelheid van het toestel, die inderdaad alles te boven ging, wat men tot dusverre op dit gebied aanschouwd had. Slechts zeer weinige lieden, die hun vak door en door kenden, en die de snelheid van vliegmachines zelfs op zeer grooten afstand konden taxeeren, zouden tot hun verbazing hebben geconstateerd, dat het kleine stipje daar boven New-York zich verplaatste met een fabelachtige snelheid, welke de vijf honderd kilometer per uur moesten naderen, en misschien wel overtreffen. En dit zou hen zoo onmogelijk, onwaarschijnlijk en onaannemelijk toeschijnen, dat zij eerder geloofd zouden hebben aan een klein gebrek in hun gezichtsvermogen, dan aan de werkelijkheid van hetgeen zij meenden op te merken. En toch behoefden zelfs de vaklieden zich niet zoo zeer te verbazen, want het was nog niet eens zoo lang geleden, dat de befaamde Fransche vlieger Sadi Lecointe met zijn vliegmachine, voorzien van een motor van bijna drie honderd paardenkrachten, een snelheid wist te ontwikkelen van omstreeks drie honderd achttien kilometer per uur, waaraan aanstonds moet worden toegevoegd, dat deze ontzaglijke vaart slechts gedurende enkele minuten werd volgehouden. Het vliegtuig zette dus koers in Zuid-Oostelijke richting, en zoodra het zich niet meer boven New-York bevond, matigde het aanzienlijk zijn vaart en daalde tegelijker tijd. Rechts breidde thans de Oceaan zich uit, onvergelijkelijk schoon onder de stralen van een vroege lentezon, links waren bosschen, weiden, heuvelen en dalen zichtbaar, maar ook ontelbare fabrieksschoorsteenen, waaruit dikke rookwolken hemelwaarts stegen. De vliegmachine had een hoogte van ongeveer duizend meter bereikt, en hoewel de snelheid nog altijd zeer groot was, bedroeg zij thans toch zeker nog geen twee honderd kilometer. Het toestel leek wel van metaal vervaardigd te zijn, met inbegrip van de beide draagvlakken, want het glansde als dof gepolijsd zilver in de stralen van de zon. De bestuurder der machine, die geheel vooraan in de gemakkelijk ingerichte kajuit zat, zocht nu de kust op en volgde deze over een lengte van eenige kilometers. De lucht was zoo helder, dat men tot op zeer verren afstand kon zien, en met behulp van den kijker zou men op zijn minst een half dozijn van die druk bezochte badplaatsen kunnen ontwaren, waar de Amerikaansche business-men des zomers verpoozing gaan zoeken van hun inspannenden arbeid, of er vrouw en kinderen heenzenden, en zelf in de stad blijven zwoegen tot des Zaterdagsmiddags, om dan per auto snel vrouw en kroost te gaan opzoeken, en pas des Maandagsmorgens weder te vertrekken. En steeds scheen het glinsterende dubbelspoor van den electrischen trein, welke al deze badplaatsen onderling en met New-York verbond, de luchtreizigers te vergezellen. Soms schoot een dier electrische wagens onder de vliegmachine voorbij, maar alleen wanneer men er een tegemoet vloog, want geen enkele van die wagens, hoe hard zij ook reden, was in staat, het vliegtuig bij te houden, laat staan het in te halen. Dicht bij een van deze badplaatsen, die nu nog geheel verlaten waren, en in den winterslaap verzonken schenen, liet de bestuurder de vliegmachine nog meer dalen tot op een hoogte van vijf honderd meter, en cirkelde daar eenigen tijd rond, als om naar een gunstige landingsplaats uit te zien. Die was nu niet zoo moeielijk te vinden, wanneer men zich tot het strand bepaalde, want dit was zoo vlak als een kolfbaan en breed genoeg om desnoods aan twintig toestellen te veroorloven, naast elkander neer te strijken. Maar het strand scheen den bestuurder niet aan te trekken, want hij richtte het toestel meer landwaarts, en plotseling scheen hij te ontdekken, wat hij noodig had; het was een fraaie boerderij, op ongeveer een kwartier gaans van de badplaats gelegen aan een goeden straatweg, met boomen omzoomd, die thans nog hun kale takken omhoog staken, maar die zeker in den zomer dezen weg zouden beschaduwen, en tot een aangename wandelplaats voor de badgasten zouden maken. Deze boerderij stond dicht bij den weg, maar daarachter strekte zich een schier onafzienbaar weiland uit, waarop vee graasde, en waarop eenige zeer groote schuren stonden. Niet zoodra had de bestuurder een en ander opgemerkt of hij liet de machine als het ware omlaag duikelen, en liet haar daarop in een koenen spiraal met afgezetten motor dalen, waarop het vliegtuig zich, alsof het een levend wezen, een reusachtige libel was, op het nog schrale gras van de weide neerzetten. Verschrikt sprongen eenige kalveren onder het maken van dwaze sprongen, uiteen, en een aantal weinig dappere koeien gingen haastig op den loop, onder luid geloei en terwijl zij driftig met hun staart zwaaiden, hunne wijze, om hun misnoegen over deze onverwachtsche stoornis kenbaar te maken. De landing had plaats gehad op nauwelijks honderd passen van de groote boerenhofstede, en dadelijk kwam er een gansche zwerm menschen uit dit huis te voorschijn, aangevoerd door een jong meisje, wier goudblond haar in twee lange vlechten achter haar aan golfden, die waarschijnlijk aan een ongeluk hadden gedacht. Intusschen waren de luchtreizigers uitgestapt. Zij bleken drie in getal te zijn, en waren in dikke pelsen gehuld, waarvan zij zich juist ontdeden, toen het groepje menschen de machine omringden, en de drie mannen verbaasd en ook wel wat verschrikt aanstaarden. „Kunnen wij u van dienst zijn, mijnheer?” vroeg het jonge meisje, dat naar voren was getreden, en terwijl zij zich wendde tot een van de luchtvaarders, een rijzig, krachtig gebouwd man, van wiens gelaat thans nog weinig te zien was, door den geweldigen bril voorzien van dikke glazen, welke met bont omzoomd waren en het gelaat voor een groot deel verborgen. De aangesprokene nam zijn bril af, ontknoopte het riempje van den bril, nam hem af en vertoonde nu een fijnbesneden, krachtig geteekend gelaat, waarin twee grijze oogen met doordringenden, stoutmoedigen blik schitterden. Hij keek het bevallige jonge meisje even aan en gaf toen ten antwoord: „Gij drijft de vergevensgezindheid ten top, Miss! Wij komen hier ongevraagd op uw weiland neerstrijken, wij maken uw koeien aan het schrikken, en gij vraagt, waarmee gij ons van dienst kunt zijn!” „O, het heeft niets te beteekenen!” riep het jonge meisje met een vroolijk lachje uit. „Zij zullen wel spoedig weer van den schrik bekomen zijn en aan het gras valt niets te bederven. Wij dachten eigenlijk dat er een ongeluk met de machine gebeurde, omdat zij zoo snel en onverwachts daalde. Er is toch niets aan gebroken?” „Neen, Miss!” antwoordde de ander glimlachend. „Er is niets gebroken en toch zou ik u gaarne om uw toestemming willen verzoeken, mijn machine hier ergens te mogen laten, want ik veronderstel, dat ik het voorrecht heb het woord te richten tot de lieftallige dochter van den eigenaar of den pachter van gindsche hoeve?” „Ja, mijnheer, ik ben Mary Cooper, en mijn vader is de eigenaar van de hoeve daarginds; alles wat gij hier in het rond ziet, behoort hem toe. En wat het bewaren van uw vliegmachine betreft, ik denk wel, dat dat zal gaan, want ik zie, dat zij niet heel groot is, en er staat wel hier of daar een schuur ledig.” „Dat gebouwtje behoeft zelfs niet groot te zijn, Miss Cooper, want als het noodig is, kan ik zeer gemakkelijk de vleugels van het toestel verwijderen, zoodat ik aan een groote auto-garage reeds genoeg zou hebben. Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat ik gaarne bereid ben uw vader schadeloos te stellen voor de moeite, welke ik hem veroorzaak.” „Daar spreken wij later wel over, mijnheer....?” Het meisje voltooide den zin niet, maar keek den luchtreiziger vragend aan. „Ik ben graaf Palmhurst, Miss!” antwoordde deze. „Ik vertoef sedert eenige maanden in Amerika, ik wil er meer van zien, dan met een auto of met een trein mogelijk is, en daarom heb ik mij mijn vliegmachine laten toezenden, en nu toer ik hier maar wat boven uw schoon land rond. Thans echter roepen mij ernstige zaken naar New-York, en daar ik mijn vliegmachine steeds bij de hand wil hebben, zocht ik naar een goede gelegenheid in de buurt van de stad, om haar onder dak te brengen.” „Dan behoeft gij u niet verder bezorgd te maken, graaf,” hernam Mary Cooper. „Gij kunt uw toestel gerust bij ons laten, het zal hier even veilig zijn als alles wat onszelf toebehoort.” „Dan blijft mij niets anders over, Miss, dan u dank te zeggen voor uw bereidwilligheid, natuurlijk vooropgesteld, dat uw vader instemt met hetgeen gij ons beloofd hebt.” „O, vader wil alles wat ik wil,” hernam het meisje met een guitig lachje. „Dan is alles in de beste orde, Miss, en ik heb niets anders te doen, dan u te vragen, hoe de badplaats heet, op een kwartier afstands ongeveer van hier gelegen.” „Wel, graaf, dat is Cedar Creek, des zomers een van de meest bezochte badplaatsen ten Zuiden van New-York. Met den electrischen trein kunt gij de stad in ongeveer een uur tijds bereiken. En nu zullen wij eerst uw machine eens veilig gaan opbergen, als gij het goed vindt. Komt mannen, helpt eens een handje!” Dit laatste werd gezegd tot een dozijn veldarbeiders, die eveneens nieuwsgierig waren komen toeloopen. En nu zette de stoet zich in beweging. Vooraan liep het jonge meisje met de handen op den rug en opziende naar den Engelschen graaf, die kalm naast haar stapte, een sigaret rookend, en zijn muts in de handen, zoodat de wind met zijn haren stoeide, die aan de slapen heel even begonnen te grijzen. Daarna kwamen eenige dienstboden en vervolgens de vliegmachine, geduwd en getrokken door een half dozijn veldarbeiders, onder de aanwijzingen van een van de drie luchtvaarders, een herculisch gebouwd man, die er uitzag, alsof hij in staat was het vliegtuig desnoods geheel alleen voort te duwen. Tien minuten later was het toestel veilig ondergebracht in een soort bergloods, voorzien van dubbele deuren, waarin het juist bleek te passen, maar niet dan nadat men er de vleugels van had losgemaakt en tegen de zijwanden had geplaatst. Graaf Palmhurst klom vervolgens op de machine, scheen iets te verrichten, waarbij hij een Engelschen sleutel en een schroevedraaier noodig had, klauterde toen weer naar beneden en wendde zich toen tot het jonge meisje met de opmerking: „Nu heb ik u niets anders meer te vragen, Miss, dan verlof om ons in deze loods even te mogen verkleeden, met de kleeren, die ik aan boord heb, en u dank te zeggen voor uw bereidwilligheid, om mijn machine te bewaren.” „Dat verlof is u toegestaan, graaf,” riep Mary Cooper uit, terwijl zij hem de kleine gebruinde hand toestak om vervolgens weg te snellen, nadat zij aan den luchtvaarder den sleutel van de loods had overhandigd. Deze wachtte tot er niemand in de omgeving meer te zien was, keek toen den reus en zijn derden metgezel, een jonge man met een vroolijk rond gelaat en blauwe oogen met een zonderlingen glimlach aan en zeide: „Daar zijn wij!” „Ja, op vijftig kilometer afstand van New-York, nadat wij tien uren geleden bij Londen opstegen,” antwoordde de jonge man. „En waarvoor dit alles? Om niets, wij kwamen juist een half uur te laat en op dit oogenblik heeft je doodsvijand, Irwin Stanley, de meester van het Genootschap van den Gouden Sleutel, zich al opgelost in de misdadigerswereld van New-York.” John Raffles, want graaf Palmhurst was inderdaad niemand anders dan de befaamde Gentleman-Inbreker, antwoordde niet aanstonds, maar stond in diep gepeins verzonken, terwijl hij zich langzaam van zijn zwaren pelsjekker ontdeed. Toen zeide hij: „Het is waar, onze overtocht is in zooverre vruchteloos geweest, dat wij juist New-York bereikten, toen het kleine stoombootje de reizigers van de Mauritania van Ellis Island naar New-York overbracht, van hetzelfde schip, waarmede die schurk van een Stanley de vlucht nam, juist toen wij op het punt stonden, eindelijk de politie op het spoor te brengen van den gevaarlijksten misdadiger, die er in vele tientallen jaren geleefd heeft.” „Hij had allang aan den galg moeten bengelen, Mylord,” liet de zware stem zich hooren van den reusachtigen metgezel van Raffles. „Ik ben het volmaakt met je eens, Henderson,” hernam Raffles droogjes. „En dat zou hij ook al gedaan hebben, als men hem maar had kunnen vatten. Maar reeds vele weken achtereen voer ik strijd met dezen man, met dien sluwen aanvoerder van de grootste misdadigersorganisatie, welke ik ken en in dien betrekkelijk korten tijd is hij mij reeds herhaalde malen ontsnapt.” „En daarbij heb jij zelf, Raffles, ettelijke malen in gevaar verkeerd, door den ellendeling te worden vermoord, en alles wel beschouwd, heb je het slechts aan Eleonora Manoury te danken, dat je nu nog leeft.” „Dat zal ik ook nimmer vergeten, Charly, wees daar maar zeker van,” hernam Raffles kortaf. „Dat heb je immers al getoond, door ook haar eenige malen te ontrukken aan de wraakzucht van den man, die haar in het verderf had gestort, en haar tot een misdadigster had gemaakt,” hernam Charly Brand, de trouwe metgezel van den Grooten Onbekende, en die hem ook thans hierheen vergezeld had om deel te nemen aan de jacht op Irwin Stanley, den vierden meester van het Genootschap van den Gouden Sleutel, welks drie vorige aanvoerders allen door toedoen van John Raffles hun leven van misdaad en moord met den dood hadden geboet. In een lange reeks gevaarvolle avonturen had Raffles zich met dezen nieuwen tegenstander gemeten, en het was al heel spoedig gebleken, dat de Gentleman-Dief en Irwin Stanley wat sluwheid en dapperheid betreft aan elkander gewaagd waren. Maar een ding had Raffles op zijn vreeselijken vijand voor, van Irwin Stanley was de identiteit bekend, zijn signalement was thans over de geheele wereld verspreid, en van zijn vermommingskunst had Raffles geen grooten dunk, terwijl hijzelf voor zijn vijand een raadselachtig wezen moest zijn, van wiens waren naam of verblijfplaats Stanley niets kon weten. Raffles had ten slotte de voormalige minnares van Stanley aan diens invloed weten te onttrekken, en deze vrouw was het geweest, die hem had medegedeeld, dat Stanley naar Amerika de wijk had genomen, om zich aan de wrekende hand van de Engelsche justitie te onttrekken en zich te voegen bij zijn makkers in Amerika, waar het zeker lang niet zoo gemakkelijk zou zijn, hem terug te vinden. Helaas had de jonge, ongelukkige vrouw Raffles deze mededeeling pas kunnen doen, nadat er reeds zes dagen verstreken waren sedert het vertrek van de Mauritania, met welk vaartuig de meester naar New-York was vertrokken, en hoewel Raffles zich gehaast had de politie te waarschuwen, die draadloos verbinding had trachten te krijgen met de Mauritania, was hij er op deze wijze niet in kunnen slagen den misdadiger onschadelijk te maken, daar op de een of andere geheimzinnige wijze de draadlooze aansluiting verbroken was, en er bleef nu niets anders over, dan in allerijl met de wonderbaarlijke vliegmachine, die aan het schrandere brein van Raffles ontsproten was, de Mauritania na te gaan. Wij zagen reeds met welken uitslag, de vliegmachine bereikte New-York een uur te laat, juist toen de reizigers aan wal werden gebracht. HOOFDSTUK II. DE JACHT NEEMT EEN AANVANG. Ongeveer een half uur nadat de vliegmachine op het weiland was neergestreken, verlieten John Raffles, Charly Brand en James Henderson, de trouwe chauffeur, een man van ontzaglijke lichaamskracht, de loods, waar de vliegmachine was ondergebracht, en waarvan Raffles de deur zorgvuldig sloot. De drie mannen hadden hun zware vliegkleederen verwisseld tegen andere kleedingstukken, en de gewaande graaf Palmhurst zag er nu ook inderdaad uit als een Engelsche graaf, die over een zeer groot vermogen te beschikken heeft en die in gezelschap van zijn secretaris en zijn bediende voor zijn genoegen reist. Henderson droeg een groot valies, de secretaris droeg een kleiner en mijnheer de graaf droeg natuurlijk in het geheel niets. Het drietal bereikte spoedig den breeden straatweg, die naar Cedar Creek voerde, en besteeg daar een van de electrische treinen, die meestal uit twee motorwagens bestaan, en die thans om het half uur reden, ofschoon zij in den drukken seizoentijd iedere vijf minuten van en naar New-York zouden vertrekken. Een uur later hadden zij de wereldstad bereikt, en voor het station namen zij een huurauto, die hen naar het Astor-Hotel bracht. Het reisseizoen zou pas over een maand aanbreken, en zoo viel het hen niet al te moeilijk een paar vertrekken op de eerste verdieping van het geweldig groote, weelderig ingerichte hotel te krijgen. Het liep reeds naar dinertijd, en een half uur later zaten Raffles en Charly tegenover elkaar in de groote eetzaal aan een tafeltje voor twee personen. Nadat de kelner, die de bestelling had opgenomen, zich weder verwijderd had, begon Raffles: „Ik behoef je natuurlijk niet te zeggen, Charly, dat ik er niet aan denk, aanstonds weder rechtsomkeert te maken, zonder zelfs een poging te hebben gedaan, het spoor te hervinden van den man, die mij naar het leven staat, die zeker geen seconde zou aarzelen, mij te dooden, als hij er slechts de gelegenheid toe had, en overtuigd was, dat hij John Raffles weer in handen had gekregen.” „Ik begrijp, wat je bezielt, Raffles, en toch moet ik vreezen, dat het onmogelijk zal blijken, Stanley in deze wereldstad terug te vinden.” „Niets is onmogelijk, Charly, voor den man, die bezield is met een vasten wil om het doel te bereiken, dat hij zich gesteld heeft,” hernam Raffles en zijn grijze oogen schitterden. „Je kunt het toch niet vergeten zijn, dat het mij hier ongeveer een jaar geleden, in dezelfde stad gelukt is, het raadsel op te lossen van Moloch, den aanvoerder van de bende van het Kwade Oog. De politie zat toen met de handen in het haar, zooals je je wel zult herinneren, niemand had er het flauwste begrip van, wie die geheimzinnige Moloch toch wel kon zijn, en niettemin hebben wij het ontdekt.” „Jij, Raffles, jij alleen,” weerde Charly af. „Wij waren slechts je gewillige werktuigen, Henderson en ik, maar jij was het denkende hoofd, jij was de man, die tenslotte den Moloch ontmaskerde, de geheele deftige wereld van New-York versteld deed staan, toen je onomstootelijk bewees, dat niemand anders dan de neef van den staalkoning Peter Vandijke de langgezochte aanvoerder was, en ten slotte de bende van het Kwade Oog vernietigd hebt.” „Wat dit laatste betreft, Charly, neen, ik vrees dat dit niet zoo is. Hoe zou men ook een bende kunnen vernietigen, wanneer men niet alle leden voor hun leven in de gevangenis opsluit, of hen opknoopt, of op den electrischen stoel zet? Al waren er maar twee over gebleven, dan zouden die voldoende zijn geweest, om de kern te vormen van een nieuwe bende misdadigers, die al heel snel in macht zou zijn toegenomen. Het is je natuurlijk evenmin als mij ontgaan, dat in de laatste weken tot zelfs de Europeesche bladen weder volstaan met berichten omtrent tallooze misdaden, die hier te New-York op klaarlichten dag soms worden bedreven, en die voor het meerendeel met moord gepaard gaan. Welnu, ik voor mij ben er vast van overtuigde, dat hier opnieuw een duistere macht aan het werk is, die al die misdaden bestuurt.” „Geloof je waarlijk?” riep Charly verschrikt uit. „Ik ben er vast van overtuigd.” „Maar ik heb toch nergens gelezen, dat de bedrijvers van die misdaden als het ware hun visitekaartje achter laten in den vorm van een papiertje, waarop het Kwade Oog stond afgebeeld, of dat zij hun slachtoffers van te voren waarschuwden, door middel van briefjes, die met zoo’n zelfde embleem waren onderteekend.” „Ik zeg niet, dat het juist het Kwade Oog moet zijn, er is misschien wel een nieuwe misdadigersorganisatie in het leven geroepen. Zij werkt trouwens blijkbaar nog niet lang, en niemand kan zeggen of die nieuwe bende niet even krachtig zal worden, als diegene, welke wij hier met zulk een succes bestreden hebben. Hoe het ook zij, wij zijn hier nu eenmaal, en ik zal niet rusten, voor ik eenig spoor van dien bandiet terug heb gevonden.” „Het zal moeilijk zijn, Raffles, wij zijn hier niet in Londen, en wij hebben hier lang niet zooveel gemakkelijke gelegenheden om ons te vermommen, zonder dat het gemerkt wordt.” „Dat zal je wel meevallen, Charly,” hernam Raffles glimlachend. „Onder in de vliegmachine heb ik onlangs door Henderson een geheime bergplaats laten vervaardigen, en deze bevat op het oogenblik voor elk van ons een drietal vermommingen, kleederen, pruiken en baarden. Ik erken, dat het niet veel is, maar het is toch misschien voldoende om ons van dienst te kunnen zijn.” „Maar dan zouden wij telkens naar de vliegmachine moeten terugkeeren,” riep Charly uit. „Niet noodig, Henderson draagt al die dingen in zijn geweldig groot valies bij zich.” „Wanneer wil je met je onderzoek beginnen?” „Zoo spoedig mogelijk, van avond nog.” „Maar wij hebben in ’t geheel geen aanknoopingspunten, Raffles,” vervolgde Charly Brand. „Wij tasten als het ware in het duister en ik voor mij kan volstrekt niet inzien, hoe wij er in deze reusachtige stad in moeten slagen, het spoor van Stanley te hervinden.” „Als wij geen aanknoopingspunten hebben, Charly,” hernam Raffles bedaard, „dan zullen wij ze maken. Je zult je wel herinneren, dat eenige jaren geleden professor Shydrift, die toen de meester was van het Genootschap van den Gouden Sleutel, een zeer handig middel toepaste, om te ontdekken, wie toch wel die lang gezochte Raffles, de Gentleman-Inbreker kon zijn. Hij liet berichten publiceeren omtrent een schatrijken vreemdeling, voorzien van ettelijke juweelen, die te Londen zou komen, in de verwachting, dat Raffles zeker niet zou nalaten, zijn krachten te beproeven op de brandkast van dien veel te rijken sinjeur, en daarin had hij goed gezien, want gezegde Raffles liep blindelings in den val, dien men zoo handig voor hem had opgezet. De rijkaard was een medeplichtige van de bende, en het scheelde toen maar een haar, of er was voor goed een einde gemaakt aan mijn avontuurlijke loopbaan. Welnu, niets belet ons, iets dergelijks hier toe te passen, rekening houdende met de veranderde omstandigheden.” „Het idee is in beginsel niet kwaad, ik begrijp alleen maar niet, hoe het in de praktijk kan worden toegepast.” „Dat is het geringste bezwaar. Er zijn middelen in overvloed, Stanley, of in ieder geval een zijner trawanten hier op ons spoor te brengen, maar daarbij zullen wij niettemin aan de winnende hand zijn, daar wij hen lokken en hun bewegingen kunnen volgen.” „Denk je, dat Stanley hier in dien korten tijd reeds aansluiting gevonden kan hebben bij de misdadigers, die thans New-York onveilig maken?” „Thans wellicht nog niet, maar het zal toch zeker niet langer duren dan een paar dagen op zijn hoogst. De schurken hebben een geheim middel, om met elkander in verbinding te komen, nu eens is het een advertentie, die er op het oog heel onschuldig uitziet, en niemands aandacht in het bijzonder zou trekken, dan weer is het een vliegmachine, door een lid van de bende bestuurd, die voor buitenstaanders onbegrijpelijke rookseinen geeft, die mijlen in het rond zijn waar te nemen, of ook wel worden er des nachts, op een vooruit afgesproken plaats vuurpijlen van verschillende kleur afgestoken, die allen hun beteekenis hebben.” „Indien de politie hier er in zou slagen, Stanley in handen te krijgen, zou de Amerikaansche regeering hem dan uitleveren?” „Ja, want de delicten, waaraan die ellendeling schuldig staat, roof verzwaard door moord, laten uitlevering toe, volgens de nieuwe tractaten tusschen Engeland en Amerika gesloten.” „En denk je dat Stanley voor die misdaden zou worden gehangen?” „Zonder den minsten twijfel,” antwoordde Raffles, „tenminste, wanneer de bewijzen afdoende zijn, en daarvoor zal de politie in Londen wel zorgen.” „Dan hoop ik alleen maar, dat de politie hier er wat haast achter zet,” hernam Charly droogjes. „Daarvoor zou het in de eerste plaats noodig zijn, dat zij weet, dat Stanley zich hier bevindt,” kwam Raffles glimlachend. „Maar dat weet zij nu reeds,” kwam Charly. „Jij hebt zelf daarvoor gezorgd.” „Op welke wijze dan, als ik vragen mag?” „Maar jij hebt immers de politie te Londen telefonisch op de hoogte gesteld van de vlucht van Stanley en zelfs den naam van het schip genoemd, waarmede hij vertrokken was, vijf dagen tevoren.” „Je hebt gelijk, Charly, dat vergat ik. Weliswaar was die telefonische mededeeling anoniem, en de politie behoefde er niet veel geloof aan te hechten, maar het feit, dat de draadlooze verbinding tusschen Londen en het schip verbroken was, moet haar toch tot nadenken hebben gebracht, om er nog van te zwijgen, dat ieder spoor van den schurk te Londen totaal schijnt te zijn uitgewischt.” Op dit oogenblik kwam de kelner aandragen met het bestelde en de vrienden waren dus genoodzaakt, het onderwerp van hun gesprek te wijzigen. Maar tegen het einde van het diner vroeg Charly zacht: „Denk je in dit hotel te blijven?” „Vooreerst denk ik niet aan verhuizen. Waartoe ook? Wij zijn hier volkomen veilig, en Stanley kan onmogelijk eenig vermoeden van onze aanwezigheid in New-York hebben. Dat is voor ons een groot voordeel, zooals je wel zult inzien. Mochten de omstandigheden het echter noodzakelijk maken, dan belet niets ons, elders een onderdak te gaan zoeken.” „En vanavond?” „Vanavond, Charly, zullen wij onzen val opzetten,” antwoordde Raffles, terwijl hij zich achterover in zijn stoel liet vallen, en een sigaret uit zijn gouden koker te voorschijn haalde. Na haar te hebben aangestoken en vol welbehagen een dikke rookwolk te hebben uitgeblazen, hernam hij: „Ik geloof, dat ik het middel reeds gevonden heb.” „Ik ben benieuwd om het te vernemen.” „Wie ter wereld denk je wel, dat Stanley het meest zal haten, op mij na?” Charly dacht een oogenblik na en antwoordde toen: „Ik zou bijna zeggen, dat het de vrouw moet zijn, die zijn minnares is geweest, en die zich aan zijn invloed heeft onttrokken, terwijl het voor hem duidelijk moest zijn, dat zij niet zal aarzelen, gebruik te maken van haar kennis van zijn geheele verleden, om hem in het verderf te storten.” „Zoo is het, Charly. Wanneer die man eenmaal voor den rechter moet verschijnen, dan zou, zelfs als de andere bewijzen onvoldoende waren, de getuigenis van Eleonora Manoury toereikend zijn om hem aan de galg te brengen. Bedenk voorts, dat zij het was, die mij gered heeft, toen ik in zijn huis een eerlijk tweegevecht met hem had aangebonden, en hij mij verraderlijk wilde vermoorden, wat er niet toe zal bijdragen, hem zachtzinniger jegens de ongelukkige vrouw te stemmen, die eenigen tijd onder den invloed van dien man heeft verkeerd.” „Dat alles is waar, Raffles, maar ik begrijp niet waar je heen wilt, want op dit oogenblik kan Stanley niet anders gelooven, of Eleonora is dood. Jij hebt haar, toen zij in de ziekenzaal van de gevangenis te Londen lag, een middel toegediend, waardoor zij in een toestand geraakte, zoo zeer gelijkend op den dood, dat de autoriteiten haar ook als dood beschouwden.” „Ja, Charly, ik ben een ezel geweest, want terwijl ik meende, dat men haar naar het kerkhof zou brengen, vanwaar het ons gemakkelijk zou zijn gevallen haar te bevrijden en tot het leven terug te brengen, zoodra de lucht zuiver was, droegen zij haar naar de snijkamer van de universiteit, teneinde daar het merkwaardige geval te onderzoeken, hetgeen slechts zou gaan, wanneer men het lijk opende. Gelukkig zijn wij toen juist bijtijds gekomen, om te beletten, dat die zotte professor met zijn ontleedmes aan het werk toog, en wij hebben Eleonora kunnen bevrijden, toen onze man klaar stond zijn krachten op het als dood neerliggende lichaam te beproeven.” „Met dat al, Raffles, gelooft Stanley toch, dat zij dood is.” „Dat kan hij niet langer gelooven, Charly, dan slechts een paar dagen. Je hebt natuurlijk wel eens gehoord van een instelling, die telegraaf heet, en het moet je duidelijk zijn, dat alle nieuwsagentschappen in Londen zich zullen beijveren, het bericht van dien zonderlingen roof van een lijk uit de snijkamer van de universiteit, waarbij de ontvoerders met bommen en revolvers werkten, over te seinen.” „Welnu?” „Welnu, de naam van de zoogenaamde doode was bekend, en men weet waarschijnlijk reeds nu te New-York, dat die drie onbekend gebleven mannen een misdadigster ontvoerd hebben, Eleonora Manoury geheeten. Maar wat mijn doodsvijand dan ook moge zijn, een domkop is hij zeker niet. Het moet voor hem aanstonds duidelijk zijn, wie de zoogenaamde lijkenroovers waren, en hij begrijpt natuurlijk wel, dat John Raffles krankzinnig zou moeten zijn, wanneer hij zich al die moeite gaf, zijn leven in de waagschaal te stellen, om een lijk te rooven; hij moet inzien, dat de vrouw slechts schijndood was en dat John Raffles de man geweest moet zijn, die haar in dien toestand bracht. „Kun je die redeneering volgen?” „Ik volg haar, Raffles, en ik kan haar volkomen billijken,” antwoordde Charly. „Je hebt gelijk, het zou eenvoudig nonsens en tijdverlies beteekend hebben, een doode vrouw te redden.” „Tenzij Stanley mocht denken, dat ik er bepaald op stond, Eleonora Manoury een Christelijke begrafenis te verschaffen, maar wij zullen nu maar niet aannemen, dat hij plotseling kindsch is geworden. Welnu, Charly, van het oogenblik af, dat Stanley vermoedt of weet dat Eleonora Manoury niet dood is, moet hij haar boven alles vreezen, meer nog dan Raffles. Welk een indruk zou het dus, denk je op dien man maken, wanneer hij plotseling moest vernemen, dat Eleonora Manoury hier was?” Charly liet zich achterover in zijn stoel vallen, en keek Raffles met wijdgeopende oogen aan, terwijl hij stotterde: „Hier? Daar is immers geen sprake van! Hoe kan hij gelooven, dat zij hier is?” „Wel, hij zou het bijvoorbeeld in een krant kunnen lezen,” hernam Raffles bedaard. „In een krant? Maar mijn hemel, welk blad zou dat kunnen melden, als er geen woord van waar is?” riep Charly in de hoogste verbazing uit. „O, wij zijn hier in Amerika—en de Amerikaansche pers is in haar eerste leugen stellig niet gestikt,” antwoordde Raffles langs zijn neus weg. „Maar komaan, laten wij hier niet langer blijven, ik zal je spoedig genoeg mijn bedoeling hebben duidelijk gemaakt.” En Raffles wenkte den kelner, betaalde den man, liet zich hoed en jas brengen, en maakte zich gereed om het hotel te verlaten. En Charly volgde hem, maar wat Raffles eigenlijk wilde doen, daarvan begreep hij volstrekt niets. HOOFDSTUK III. HOE DE VAL WERD OPGEZET. In de ruime vestibule van het groote hotel stond Raffles een oogenblik en raadpleegde zijn horloge. Het was bijna negen uur. Raffles bromde iets voor zich heen, scheen een oogenblik na te denken, en zeide toen: „Ik geloof, dat jij zeer sterk bent, Charly, op het gebied van de journalistiek, nietwaar?” „Dat is te zeggen,” stamelde Charly, verrast door het onverwachte van deze vraag, „ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit een woord in een blad geschreven heb, behalve een jaar of tien geleden, toen ik eens een ingezonden stukje aan de „Times” heb gezonden, naar ik meen in verband met de nieuwe Zondagswet, ik kende je toen nog niet.” „Je schijnt de bedoeling van mijn vraag verkeerd te hebben begrepen. Misschien heb ik haar ook niet duidelijk gesteld. Ik wilde alleen maar weten of je op de hoogte bent van het verschijnen van de groote bladen in de verschillende landen der wereld.” „Nu, dat is wel wat veel gevergd,” antwoordde Charly lachend. „Maar ik mag toch wel zeggen, dat ik het van de meeste landen wel weet.” „Van de Vereenigde Staten bijvoorbeeld?” „Ja, ook van Amerika. De gewone dagbladen verschijnen hier voor de overgroote meerderheid uitsluitend als ochtendbladen. Er zijn er slechts zeer weinig, die een ochtend en een avondeditie hebben, en dan zijn er ook nog een paar, die alleen des avonds verschijnen.” „Dat is dus ongeveer zooals bij ons,” hernam Raffles peinzend. „Gaat die verhouding hier ook in New-York op?” „Ja, er komen hier in het geheel ongeveer tachtig dagbladen uit. Daarvan zijn twee en zeventig ochtendbladen, vijf bladen die ’s ochtends en ’s avonds uitkomen en drie alleen des avonds verschijnen.” „Dat is jammer,” mompelde Raffles. „Het was voor mijn plannen gemakkelijker geweest.... enfin, men moet roeien met de riemen, die men heeft. Hoe laat verschijnen die avondbladen ongeveer?” „Ze zijn reeds om half vijf aan de verschillende stations te krijgen.” „Hier bestaat natuurlijk ook het instituut van de extra-editie?” „Zeker, maar die verschijnen alleen als het hoogst gewichtige zaken betreft, een moordaanslag op den president, den dood van een invloedrijk monarch, of van een groot Amerikaansch staatsman, een spoorwegongeluk met minstens veertig dooden, een noodlottige aardbeving, of iets dergelijks.” Raffles scheen nog een oogenblik te aarzelen, en zeide toen: „Wel, dan komt er van werken van avond niet veel meer, dan zullen wij ons maar liever terugtrekken naar een of ander variété-theater, de specialiteiten zijn in dit land van den eersten rang, en wij zullen ons dan eenige uren kunnen amuseeren. Bovendien zijn wij beiden vermoeid van de lange reis en een weinig rust zal ons goed doen.” En zoo lieten de beide vrienden een auto voorkomen, en zich naar het Olympic rijden, waar dien avond juist een nieuw programma werd gespeeld. Wat Henderson betreft, hij slenterde wat rond door de schitterend verlichte straten, staarde naar de ontzaglijke lichtreclames, die de oogen pijn deden door hun gloed, maar verwijderde zich, op verlangen van Raffles, niet te ver van het hotel. De beide mannen keerden omstreeks elf uur in den avond weder naar hun hotel terug, en begaven zich ter ruste, om zich te herstellen van de vermoeienissen der lange en gevaarvolle lucht reis. Den volgenden morgen echter stonden zij om acht uur weder op, namen een bad, kleedden zich, ontbeten snel en lieten een huurauto voorkomen. Alvorens den chauffeur het adres op te geven, vroeg Raffles op zachten toon, zich naar Charly voorover buigend, die reeds in de auto zat: „Hoe heet het blad ook weer?” „The Evening Press!” „Waar is het ergens?” „In de twee en twintigste straat, dicht bij de Broadway.” „Broadway, twee en twintigste straat,” riep Raffles den chauffeur toe, en daarop stapte hij in en zette zich naast Charly neder. Een half uur later hield de auto stil op den hoek van de beroemde New-Yorksche winkelstraat van de twee en twintigste straat. Raffles zond den chauffeur weg, na hem te hebben betaald, en de beide vrienden wandelden de twee en twintigste straat verder in, tot zij een groot gebouw van grijzen steen hadden bereikt, waarvan de groote deuren wagenwijd openstonden, en op welks plat dak in reusachtige letters, die des avonds electrisch verlicht werden, het woord „Evening Press” te lezen stond. Raffles stond even stil, en vroeg aan Charly: „Tot hoe laat kan men in deze stad en voor een avondblad als dit copie ter zetterij geven?” „De vorm sluit meestal om half vier, zooals men dat noemt, maar het is mogelijk, in de zoogenaamde „Stop Press” wat wij Inlandsch noemen, ook na dien tijd, zelfs nog onder het afdrukken van de krant zeer kleine berichten te doen opnemen. Hiertoe bevindt zich in de zinken rol, welke een geheele krantenpagina bevat, een los stuk, wat de vakman „wit” noemt, en dat men er uit kan nemen, door de pers een oogenblik te laten stilstaan, en dan kan men op dat gedeelte een klein stukje zetsel met stalen klampen vastzetten, waarop men de pers opnieuw laat draaien, maar nu vindt men in de plaats van het brok wit, een klein berichtje.” „Voor groote berichten is dus waarschijnlijk nooit plaats?” „Neen, het segment is nooit grooter dan een halve kolom, daar men anders moeite zou hebben met het vastzetten.” „Ik dank je voor deze technische uiteenzetting, Charly, die mij van veel nut is. Wij zullen dus goed doen, zoolang mogelijk te wachten, en ik weet daartoe geen betere plek dan het restaurant daarginds, dat schuin tegenover het redactiebureau is gelegen.” De beide vrienden wachtten een oogenblik af, dat een verkeersagent de onophoudelijke file van voertuigen van allerlei aard een oogenblik liet stilhouden, om de zeer drukke straat over te steken, waarop zij het restaurant binnen traden, waar zij een plaatsje zochten dicht bij het raam van de lunchzaal op de eerste verdieping, vanwaar men een voortreffelijk gezicht had op het grootste gedeelte van de drukke zijstraat, breeder dan menig hoofdstraat eener Europeesche metropool, breeder dan het Strand, dan de Friederichstrasse te Berlijn, dan de Rue Royale te Parijs. Het was nog zeer stil in het restaurant, wegens het vroege uur en er waren zoo goed als geen bezoekers. Raffles knoopte een praatje aan met den kelner, een Italiaan, en het duurde niet lang of hij had vernomen, dat vele journalisten van de „Evening Press” de gewoonte hadden in dit restaurant te komen lunchen. Toen de kelner zich weder verwijderd had, zeide Charly, die nog altijd niet wist wat Raffles voornemens was: „Ik mag gekielhaald worden, als ik begrijp, wat je eigenlijk van de „Evening Press” wil!” „O, het is heel eenvoudig, Charly, zij moet een berichtje opnemen van mijn hand.” „Maar steek dan eenvoudig de straat over en bied het aan!” riep Charly verwonderd uit. „Dat zou ik wel doen, mijn waarde, wanneer mijn bericht niet van bijzonderen aard was,” hernam Raffles glimlachend. „Want zooveel weet ik ook wel van de Amerikaansche bladen, dat zij, evenmin als eenig ander blad ter wereld, een bericht van een haar geheel onbekend persoon zullen opnemen, zonder eerst een deugdelijke bevestiging ervan te hebben verkregen. Men schrikt er hier al evenzeer voor terug, een bericht te plaatsen, dat later moet worden herroepen, als in de oude wereld.” „Je bericht berust dus op fantasie?” „Het is van A tot Z gelogen,” antwoordde Raffles bedaard. „Maar dan zal het blad het nooit opnemen!” „Goedwillig waarschijnlijk niet, en daarom heb ik juist de medewerking noodig van een der heeren redacteurs.” „Denk je dat je met domooren te doen hebt, Raffles, en dat je een man van de „Evening Press” een leugenachtig bericht op de mouw kan spelden?” „Wacht eens even, mijn waarde, voor ons beiden is het leugenachtig, maar niets belet een buitenstaander het voor de zuivere waarheid aan te nemen. Zeg mij eens, is de „Evening Press” nog al op sensatie belust?” „Wat dat betreft, met de Globe mee spant het in dat opzicht wel ongeveer de kroon.” „Het kon niet mooier,” hernam Raffles. „Maar laten wij nu maar een kleine wandeling maken, wanneer de heeren redacteuren hier toch komen lunchen, zal ik hen niet misloopen.” De beide vrienden dronken hun glas witten wijn leeg, stonden op, en daar zij zich tamelijk dicht in de buurt van het Centrum Park bevonden, wandelden zij een paar uren rond in dit schoonste park van New-York, gedeeltelijk met huizen bezet, en begaven zich om twaalf uur weder naar het restaurant in de twee en twintigste straat. Zij hadden nauwelijks weder dicht bij een der ramen plaats genomen, of er verscheen een troepje, voor het meerendeel nog jonge lieden, in de wijdgeopende deuren van het redactiebureau, dat een gunstig oogenblik afwachtte en daarop haastig schuins de straat overstak, in de richting van het restaurant. En het volgende oogenblik leek het wel, alsof alle huizen en wolkenkrabbers in de straat letterlijk menschen uitbraakten, die bij honderden en duizenden de straat vulden, als mieren dooreen krioelden en zich repten, alsof zij werden voortgezweept. Dat waren de tallooze winkeljuffrouwen, klerken, typistes en stenografen, dagbladredacteuren en kantoorloopers, bureau-chefs en schrijvers, die klokslag half een bij duizenden hunne kantoren verlieten, om in een der bars, restaurants of lunchrooms te gaan twaalfuren. Het was een merkwaardig gezicht, zooals daar eensklaps de straat als het ware volstroomde met een menigte, die eenige minuten achtereen als zinneloos dooreenwemelde, en zich daarop als bij tooverslag weder oploste, de verschillende eetgelegenheden hadden haar opgeslokt. Het restaurant, waar Raffles en Charly hadden plaats genomen, werd bestormd door een luidruchtige schaar jonge lieden van beiderlei geslacht, snaterend, lachend, verheugd, dat zij gedurende ruim een uur aan de muffe lucht van het kantoor waren ontsnapt. In een oogwenk waren alle tafeltjes bezet, en de kelners liepen als hazen heen on weer, voor zoover de jonge lieden zich niet zelf bedienden aan het buffet, en betaalden met penningen van verschillende bedragen, welke zij zich aan de kas hadden verschaft. Niet ver van de beide vrienden had een half dozijn jonge mannen plaats genomen, wier levendige gebaren aanstonds verrieden, dat zij tot het geslacht der reporters behoorden. Raffles had hen aanstonds herkend, het waren de redacteurs van de „Evening Press”. Hij beschouwde hen geruimen tijd, totdat Charly vroeg: „Wat zoek je eigenlijk?” „Ik zoek onder hen naar den mam, dien ik hebben moet. Ik bestudeer de gelaatstrekken, laat mij nog een oogenblik begaan.” Na tien minuten scheen Raffles gevonden te hebben wat hij zocht, en hij bleef nu een jongen man van een jaar of dertig in het oog houden, tamelijk opzichtig gekleed, met glanzend zwart haar, zorgvuldig gescheiden, een bloem in het knoopsgat, en die de eene sigaret na de andere rookte, zelfs onder het eten door. „Dien moet ik hebben,” zeide hij halfluid, „dien knaap daarginds met zijn grijs geruit pak.” „Waarom juist hem?” vroeg Charly nieuwsgierig. „Zie je niet, dat hij versche zalm besteld heeft?” „Ja, dat zie ik, wat zou dat?” „Een journalist, Charly, die in dezen tijd van het jaar versche zalm eet, leeft boven zijn stand, neem dat maar gerust van mij aan. Hij drinkt er bovendien witten wijn bij, en die is in deze gelegenheid ook niet wat men goedkoop noemt. Is „Evening Press” een eersterangs blad?” „Volstrekt niet. Het behoort tot de derderangs bladen, maar het wordt toch zeer veel gelezen, vanwege de sensatieartikelen, waarin het blad een bolleboos is.” „De salarissen zullen er dus wel niet zoo heel erg hoog zijn?” „Goede Amerikaansche journalisten verdienen over het algemeen meer dan de Europeesche, en de zeer goede kunnen gerust welgesteld worden genoemd, maar toch blijft er ook voor de Amerikaansche krantenmenschen in dat opzicht nog heel wat te wenschen over.” „Dank je. Maar daar gaat onze man, hij mag mij niet ontsnappen, kom mee!” HOOFDSTUK IV. HET BERICHT IN DE „EVENING PRESS”. De jonge man in het grijs geruite costuum was opgestaan, had zijn hoed en regenjas van den kapstok genomen, en wendde zich naar de deur, na zijn makkers vaarwel te hebben toegewuifd, en Raffles hoorde hoe een hunner hem spottend achterna riep: „Durf je Irene niet te laten wachten, Jack?” De toegeroepene gaf geen antwoord, maar dreigde zijn kameraad lachend met de vuist. Charly en Raffles waren snel opgestaan, en volgden nu den jongen man, zonder dat het opzien baarde. Maar in de breede gang gekomen moesten zij zich nog al haasten, want ook de journalist scheen gepresseerd te zijn, hij wilde zeker niet mankeeren aan de afspraak met de jongedame, wier naam zooeven was uitgeroepen. Maar Raffles en Charly versnelden hun pas en juist in de vestibule van het restaurant haalden zij den jongen man in. Raffles klopte hem op den schouder. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer Jack, was het geloof ik, wanneer uw afspraak u niet bepaald opeischt, zou ik gaarne een kort gesprek met u voeren.” De jonge man keek Raffles en Charly beurtelings verwonderd en ook wel wat ongeduldig aan, en zeide toen: „Pardon, maar ik heb niet het genoegen u te kennen.” „Dan stellen wij u in de gelegenheid kennis met ons te maken, mijnheer Jack,” hernam Raffles rustig. „Ik geloof, dat het u niet zal berouwen, een oogenblik naar mij te luisteren.” Hij liet zijn stem dalen tot een zacht gefluister, en vervolgde: „Gij zult er toch zeker niets op tegen hebben, Uw blad een prachtige primeur te verschaffen, die U zeker geen windeieren zal leggen?” De jeugdige Jack zou geen Amerikaansch journalist moeten zijn, als hij niet aanstonds de ooren had gespitst. Hij keek Raffles even aandachtig aan, en zeide toen vastbesloten: „Ik ben tot uw dienst, mijnheer.” „En Miss Irene?” vroeg Raffles glimlachend. „Die kan wachten,” antwoordde de jonge man schouderophalend. „Mijn blad gaat altijd voor.” „Zoo mag ik het hooren, mijnheer.... mijnheer.... „Mijn naam is Jack Flinton,” zeide de jonge man. „Nu dan, mijnheer Flinton, wij zouden u gaarne uitnoodigen, ergens een rustig plekje op te zoeken, het is namelijk volstrekt niet noodig, dat derden hooren, wat ik u heb mee te deelen.” „Het is dus van veel gewicht?” vroeg Flinton, wiens belangstelling was gewekt. „Van zeer veel gewicht, vooral voor u.” „Wees dan zoo goed mij te volgen, ik weet in een der dwarsstraten een eenvoudig wijnhuis, waar men mij goed kent en waar men mij gaarne een vertrek ter beschikking zal stellen, waar wij ongestoord kunnen spreken.” „Wij volgen u, mijnheer Flinton.” De drie heeren begaven zich op weg, en toen zij tien minuten later een klein, door een Italiaan gedreven wijnhuis bereikten, had nog geen hunner een woord gesproken. Flinton wisselde eenige woorden met den eigenaar, die er uitzag als een ware Rinaldo Rinaldini, met zijn gitzwarte oogen en zijn verwarden zwarten baard, en wenkte daarop Raffles en Charly, waarop zij aan het einde van de gelagkamer een trap van slechts weinige treden bestegen, die naar een klein opkamertje bleek te voeren, dat slechts door een enkel raam verlicht werd, hetwelk uitzag op een morsige binnenplaats. De waard bracht een flesch wijn en drie glazen binnen, welke Raffles aanstonds betaalde, ofschoon Flinton reeds naar zijn beurs greep, en deze opende dadelijk de flesch, met behulp van den kurketrekker in zijn zakmes, en met een handigheid en vlugheid, die bewezen, dat hij dit werkje zeer vaak bij de hand had gehad. De journalist schonk de drie glazen vol, nipte even aan het zijne, en zeide toen: „Voor wij verder gaan, zou ik gaarne uw naam weten, want als gij mij iets hebt mede te deelen, is het van belang, dat ik dien weet.” Raffles nam een teug van zijn wijn, glimlachte en zeide: „Mijn naam, mijnheer Flinton? Och, die doet er waarlijk heel weinig toe. Gij zult dit later zelf moeten toestemmen, als gij vernomen hebt, wat ik u kom vragen.” „Wat kan dat dan wel zijn, mijnheer?” vroeg Flinton, wiens beroepsijver was gaande gemaakt, en die zeer nieuwsgierig was geworden. Met de oogen strak gevestigd op den zwarten valschen parel, dien de jonge man in zijn kleurige das droeg, begon Raffles: „Ik zou u willen verzoeken, mijnheer Flinton, een berichtje in uw avondblad van heden op te nemen, van tamelijk sensationeelen aard.” Flinton keek Raffles met hoog opgetrokken wenkbrauwen aan, boog zich toen met een ruk voorover tot dat zijn ellebogen op de tafel steunden, en vroeg: „Een primeur? Een mooie moord? Een inbraak van beteekenis? Een erfenis? Een lijk gevonden? Is er iets niet in orde in Wall Street? Iets gaande met den President misschien?” Raffles schudde glimlachend het hoofd, en antwoordde: „Niets van dien aard, mijn waarde heer Flinton. Het betreft de zaak van Eleonore Manoury!” Nu was dit wel is waar een Engelsch onderwerp, maar de geheimzinnigheid van het geval maakte het toch ook voor Amerikaansche lezers zeer aantrekkelijk, en daarom was Flinton een en al oor en hij herhaalde: „Eleonore Manoury? De voormalige minnares van dien beruchten misdadiger, Irwin Stanley?” „Dezelfde, mijnheer Flinton.” „De vrouw, die eergisteren uit de snijkamer van de Universiteit te Londen geroofd werd door drie onbekende mannen?” „Juist. Gij gelooft natuurlijk ook, dat die vrouw een lijk was, toen zij door die drie mannen geroofd werd?” „Natuurlijk geloof ik dat, mijnheer,” antwoordde Flinton in de hoogste verbazing. „Laat mij u dan uit die dwaling helpen, mijn waarde heer, die vrouw leefde.” Een oogenblik keek Flinton Raffles achterdochtig aan. Hij was reeds lang in het journalistenvak, hij was een goed en schrander reporter, en menigmaal waren zich op zijn redactiebureau lieden komen aanmelden, die in vollen ernst een breedvoerig verhaal zeer huiveringwekkend kwamen opdisschen, waarvan bij nader onderzoek letterlijk ieder woord verzonnen bleek te zijn. De lieden waren dan niets anders dan een soort betrekkelijk ongevaarlijke maniakken, die eenvoudig bezeten waren door den duivel der sensatie, overal misdadigers zagen, en de afschuwelijkste voorvallen uit hun duim zogen om een uur later vast overtuigd te zijn, dat zij zich in waarheid zoo hadden toegedragen, als zij zich verbeeldden. Alle redactiebureaux ter wereld kennen deze verschijningen, en Raffles begreep eveneens dadelijk wat er in den jongen journalist omging. „Denk vooral niet, dat ik gek ben, mijnheer Flinton, of zelfs maar een van die dwaze praatjesmakers die alle redactiebureaux afloopen met hun onzinnige verhalen. Wat ik u zeg is de volle waarheid, Eleonore Manoury was niet dood, toen men haar bevrijdde uit de handen van den professor.” „Maar voor den drommel, hoe kunt gij dat weten?” vroeg Flinton in de hoogste verbazing. „Ik weet het zoo goed, mijn jonge vriend, omdat ik zelf de man was, die het gewaande lijk stal.” Dit was bijna meer dan Jack Flinton kon verdragen, al was hij een Amerikaansch journalist en al had hij dus in zijn kort leven reeds heel wat bijgewoond. Hij liet zich achterover in zijn stoel vallen, en keek Raffles als verwezen aan. Maar toen maakte een gevoel van toorn zich van hem meester, dat duidelijk op zijn gelaat te lezen viel, men kwam hem hier klaarblijkelijk voor de gek houden, het was waarschijnlijk een laffe grap van eenige collega’s, die deze beide mannen op hem hadden afgestuurd. Hij sloeg met de vuist op tafel, en riep uit, terwijl hij opsprong en naar zijn hoed greep, dien hij achter zich op de leuning van zijn stoel had gehangen: „Als gij soms denkt, dat ik lust en tijd heb om naar uw beuzelpraatjes te luisteren, dan vergist gij u. Ik heb de eer u te groeten.” Maar Raffles, zonder zelfs op te staan, zette de vijf uitgespreide vingers van zijn rechterhand tegen de borst van den jongen man en duwde hem op deze wijze weder op zijn stoel terug, terwijl hij glimlachend zeide: „Niet zoo haastig, mijn jonge vriend, vooral niet zoo haastig. Ik verzeker u, dat gij u zelf zoudt benadeelen, als gij mij niet tot het einde liet uitspreken. Ik zei u reeds, dat gij niet met een gek te doen had, maar evenmin met een bedrieger.... in de gewone beteekenis van het woord. Met dezen heer, en nog iemand anders, stal ik inderdaad hetgeen de professor beschouwde als het lijk van Eleonore Manoury.” Nu veranderden eensklaps de trekken van Flinton, want zijn journalistieke flair waarschuwde hem, dat hij hier de hand had gelegd op een bij uitstek interessant geval, waarvan de vermelding hem zeker een goedkeuring, misschien wel opslag zou brengen. Raffles zag wat er in de ziel van Flinton omging en hernam rustig: „Misschien verwacht gij nu wel, dat ik u onbetaalbare stof zal leveren voor een opzienbarend artikel, door u in bijzonderheden mee te deelen, hoe ik het plan beraamde, hoe het ten uitvoer werd gebracht en met welk doel ik het deed.” „Natuurlijk ben ik daar zeer nieuwsgierig naar, mijnheer.” „Dan spijt het mij, dat ik aan die nieuwsgierigheid niet zal kunnen voldoen, want het gaat voor mij om de zaak zelve en niet om een beschrijving ervan.” „Maar dan ontrooft gij mij een prachtige gelegenheid om mijn positie te verbeteren, mijnheer!” riep Flinton, teleurgesteld uit. „Dat is erg jammer, maar ik beloof u, dat ik op een andere wijze die positie veel sneller zal weten te verbeteren, dan gij u thans kunt voorstellen. Mag ik weten hoeveel men u per jaar voor uw arbeid betaald?” Flinton keek Raffles een weinig verbluft aan en een oogenblik scheen hij te aarzelen, in zijn beroepstrots gekwetst, maar zijn fijne neus scheen toch iets te ruiken, iets wat hem voordeel beloofde, als hij zonder omwegen te werk ging, en daarom antwoordde hij: „Men betaalt mij drie honderd dollar in de maand, mijnheer.” Raffles schudde afkeurend het hoofd, liet zijn blikken eens glijden over de fijne kleeren van den jongen journalist, vestigde ze toen weder op den valschen parel, en riep verontwaardigd uit: „Dat is een hongerloon, mijnheer. Het is mij onbegrijpelijk hoe een jongmensch, dat blijkbaar het goede van deze aarde niet veracht, daarvan kan leven.” Flinton bromde iets voor zich heen, dat voor een bevestiging van Raffles’ woorden kon worden gehouden, maar wat hij zeide was onverstaanbaar. Raffles keek hem nog een oogenblik aan, en hernam toen, zijn nagels beschouwend: „Ik zeide dus, dat ik zoo nauwkeurig op de hoogte ben van het lot van Eleonore Manoury, omdat ik haar zelf heb geroofd.” Maar eensklaps sprong Flinton op, alsof hij door een schorpioen gestoken was en zijn lippen beefden van drift, toen hij uitriep: „Geen woord meer, mijnheer! Waar zijn toch mijn hersens? Ik vergat, dat die ontvoering eergisteren heeft plaats gehad. En gij zult toch zeker niet willen beweren, dat gij in twee dagen van Londen naar New-York zijt gekomen?” „In een halven dag, mijnheer Flinton,” antwoordde Raffles rustig. Flinton keek Raffles wel een volle minuut achtereen strak aan, stond toen zonder een woord te spreken op, nam heel bedaard zijn hoed en wilde heengaan. Hij was er nu heel zeker van, dat hij met een waanzinnige of met een potsenmaker te doen had. Maar Raffles hield hem aan zijn jas terug en dwong hem op deze wijze weder te gaan zitten. „Kijk mij toch eens goed aan, mijn jonge vriend,” zeide hij, „ga met uw menschenkennis te rade, en erken dan, dat ik er in het geheel niet uitzie als een krankzinnige, en nog veel minder als iemand, die een loopje met u nemen wil. Ga weder zitten en gooi de vijf duizend dollar niet in het water dat is ongeveer anderhalf jaar salaris, welke ik u op een zeer gemakkelijke wijze wil laten verdienen.” Op het hooren van dit hooge bedrag was het alsof de beenen onder Flinton werden weggeslagen, zoo verbazend snel zonk hij weer op zijn stoel neer, ditmaal blijkbaar vastbesloten om den ander tot het einde te laten uitspreken. „Vijf duizend dollar?” hernam hij op schorren toon. „En wat zou ik daarvoor moeten doen?” „Eenvoudig een berichtje opnemen over die bewuste vrouw, mijn waarde heer!” „Dat bericht zult gij mij geven?” „Ja!” „Als gij er zooveel voor over hebt, is er zeker geen woord van waar?” „Geen lettergreep!” „Ik ben blij, dat ik althans met een oprecht man te doen heb!” riep Flinton uit, terwijl hij zijn glas wijn in een teug ledigde en het opnieuw vulde. „Kom ter zake, als ik u verzoeken mag.” Raffles wierp Charly Brand een snellen blik toe, als om hem tot getuige te nemen, dat hij het karakter van dezen jongen man goed beoordeeld had, en hernam toen glimlachend: „Een oogenblik, mijnheer Flinton. Ik heb ook mijn eergevoel en ik zou niet gaarne zien, dat gij aan mijn waarheidsliefde twijfelde. Ik zeide, dat ik niet in twee dagen, maar in een halven dag, eigenlijk in minder tijd nog, dat wil zeggen in tien uren van Londen naar New-York kwam, gelooft gij mij of niet?” „Het klinkt buitengewoon, het klinkt haast ongeloofelijk,” stotterde Flinton, „maar.... tegenwoordig, nietwaar....?” „Ik zie al wat het is, jonge vriend,” zeide Raffles kalm, „van het oogenblik af, dat ik u vijf duizend dollar wil laten verdienen, laat al het overige u volkomen onverschillig, en als ik u zeide, dat ik verleden week van de maan vertrokken was, zoudt gij goedig ja knikken en bij u zelf denken: laat de onschadelijke gek maar praten, als zijn dollars maar echt zijn.” Flinton trok op het hooren van deze woorden een zoo verlegen gezicht, dat Charly moeite had een lachbui te smoren en bromde alweer iets in zichzelf, dat voor niemand verstaanbaar was. Raffles echter vervolgde onverstoorbaar: „Eigenlijk gezegd, doet het er ook niet toe, of gij mij gelooft. De hoofdzaak is, dat gij mij de belofte geeft, het berichtje te plaatsen, hetwelk ik kant en klaar bij mij heb.” „Laat eens zien,” zeide Flinton kortaf. Raffles haalde zijn portefeuille te voorschijn, nam er een stukje papier uit, dat hij openvouwde en stak het Flinton toe, met de woorden: „Zooals gij ziet, is het met de schrijfmachine geschreven en op juist hetzelfde papier als de politie hier gebruikt, om er het politierapport op te tikken, hetwelk iederen dag in vele exemplaren aan de verschillende dagbladredacties wordt toegezonden en waaruit deze plegen over te nemen, wat hun belangrijk genoeg toeschijnt.” Flinton had het vel papier aangenomen en overtuigde zich, dat de zonderling, die tegenover hem zat, de waarheid had gesproken. „Hoe komt gij aan dit papier?” riep hij verbaasd uit. „Het is juist het formaat, dat de politie gebruikt, en in den hoek staat ook het hoofd (DIENST VAN DE POLITIE) gedrukt.” „Mijnheer Flinton, ik ben overtuigd, dat gij uw beroepsgeheimen hebt, sta mij toe, dat ik er ook de mijne opnahoud en die liever voor mijzelf houd.” „Maar dat is waar ook, ik weet immers steeds nog niet wie gij zijt,” kwam Flinton. „Ik moet u herhalen, mijnheer Flinton, dat mijn naam er voorloopig niets toe doet, misschien zult gij dien morgen zelf wel raden of op een andere wijze te weten komen. Ik ben trouwens overtuigd, dat gij scherpzinnig genoeg zult zijn om de ware toedracht der zaak spoedig uit te vinden. En lees nu, wat ik u verzoeken mag!” De jonge man begon te lezen en zijn wenkbrauwen gingen, hoe verder hij kwam, des te meer de hoogte in, tot zij onder zijn glimmend haar bijna waren verdwenen. Toen hij gereed was, liet hij de hand op de tafel rusten, waarin hij het papier vasthield en zeide, zich tot Raffles wendend: „Weet gij wel, mijnheer, dat dit bericht louter fantasie is?” „Dat zeide ik reeds, mijn jonge vriend,” antwoordde Raffles bedaard. „Het is van a tot z gelogen!” „Maar het zal aanstonds uitkomen, dat het gelogen is, mijnheer, en men zal het tegenspreken!” riep de journalist verwonderd uit. „Men zal het in ieder geval niet tegen kunnen spreken voor morgenochtend op zijn allervroegst, en dat is voor mijn doel voldoende,” hernam Raffles koeltjes. „Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat deze falsificatie mij mijn betrekking kan kosten, mijnheer?” „Daarvoor betaal ik u dan ook vijf duizend dollar!” kwam Raffles. „Ik ben er zeker van, dat een jongmensch als gij gemakkelijk elders weer een plaats krijgt. Bovendien als gij het wat handig aanlegt, behoeft immers niemand het te weten, dat juist gij het bericht hebt geplaatst. Gij zoudt het handig tusschen de copieën kunnen inschuiven, waarmede de copiejongens van de redactieafdeelingen naar de zetterij gaan, en daar er aan uw blad redacteurs, reporters, zetters, correctors, opmakers, drukkerspersoneel en stypeurs, alles wel inbegrepen minstens twee honderd man verbonden zijn, zal het wel zeer moeilijk zijn den waren dader aan te wijzen.” Flinton dacht even na en zeide toen opgewonden: „Gij zijt zeker eenigszins thuis in ons vak, zoo zou het waarlijk kunnen gaan.” „Verder herinner ik u er aan, mijnheer Flinton,” ging Raffles voort, „dat gij in deze zaak zelfs de schoone rol zoudt kunnen spelen, als mijn doel u duidelijk is geworden, want ik ben vast overtuigd, dat gij minstens twee kolommen kunt volschrijven over het onderhoud, dat wij thans voeren, waarvan dan natuurlijk, naar Amerikaansch gebruik, ongeveer een achtste kolom waarheid zal zijn en de rest puur verzinsel. Dat zal ik u echter volstrekt niet kwalijk nemen, vooral niet van het oogenblik af, dat gij mijn waren naam zult kennen.... of raden, en dat kan reeds morgen het geval zijn. Zonder mij te buiten te gaan aan zelfoverschatting, mijn jonge vriend, durf ik u gerust verzekeren, dat gij thans een gesprek hebt gevoerd met.... een persoon van vrij groot belang in zijn land.” Flinton keek een oogenblik in de groote, staalgrijze oogen, naar het hooge, schrandere voorhoofd, naar den mond met zijn vaste lijnen en naar het klassiek gevormde hoofd met zijn edele trekken, naar de krachtige schouders, de gewelfde borst en de gespierde vingers van den man, die tegenover hem zat. Nog kon hij zich in de verste verte niet voorstellen, wie deze zonderlinge man mocht zijn, en toch begreep hij instinctief, dat hij een zeer goeden dag had gehad en dat hij misschien binnenkort een serie opzienbarende artikelen uit deze ontmoeting zou kunnen slaan, tenminste wanneer de vreemdeling zweeg over het aanbod van de vijf duizend dollar. Vastberaden vouwde hij het papier op, stak het in zijn portefeuille, raadpleegde zijn horloge en stak toen zijn rechterhand geopend vooruit, zonder een woord te spreken, maar met een gebaar, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet en dat in alle landen ter wereld onmiddellijk begrepen wordt. De portefeuille van Raffles kwam opnieuw te voorschijn en hij nam er tien billetten van vijf honderd dollar uit, welke hij den jongen man ter hand stelde met de woorden: „Hier hebt gij het geld, ik ben overtuigd dat gij mij niet bedriegen zult en het bericht zult plaatsen. Mocht dat niet het geval zijn, mijnheer Flinton,.... wel gij zoudt uw vijf duizend dollar spoedig weer kwijt zijn en waarschijnlijk nog heel wat meer op den koop toe, neem dat gerust van mij aan!” „Gij kunt op mij rekenen, mijnheer,” zeide Flinton, die was opgestaan en zijn hoed had gegrepen. „Zie ik u nog terug?” „Dat is al heel onwaarschijnlijk, mijn jonge vriend,” antwoordde Raffles, en er lag een spottende klank in zijn stem. „Tenminste niet zoo als ik mij thans aan u vertoon.” „Ik kan natuurlijk op uw stilzwijgendheid rekenen?” „Ik ben een gentleman, mijnheer Flinton,” was alles wat Raffles antwoordde. „Ik dank u, het bericht zal in ons avondblad geplaatst worden.” „Daar reken ik op.” Flinton boog voor Raffles, vervolgens voor Charly, die al dien tijd geen woord had gesproken, en het volgende oogenblik had hij het kleine vertrekje verlaten. Dien avond bevatte de „Evening Press” met een paar vet gedrukte „hoofdjes” er boven, en op een goed zichtbare plaats, Flinton had waarschijnlijk erg zijn best willen doen, het volgende bericht: „De politie in onze stad is door een gelukkig toeval op het spoor gekomen van een door de Engelsche Justitie gezochte misdadigster, onder omstandigheden, die aan een sensatieroman doen denken. Vroeg in den morgen van heden, toen het nog duister was, vernamen eenige patrouilleerende agenten te Hoboken het snorren van een vliegmachineschroef boven hun hoofd. Zij wijdden er in het begin geen aandacht aan, maar spoedig werd hun aandacht getrokken door het onregelmatig kletterend geluid, dat er op scheen te wijzen, dat er iets met den motor niet in orde was. En spoedig genoeg zou het blijken, dat de wakkere ordebewaarders goed gehoord hadden. In de lucht vertoonde zich een vliegmachine, die zich daar blijkbaar slechts met moeite handhaafde, en snel de oppervlakte van de aarde naderde. In het steeds toenemende daglicht konden zij zien, dat de schroef nu in het geheel niet meer draaide, en de bestuurder deed blijkbaar wanhopige pogingen, om de vliegmachine des ondanks veilig te doen landen, door haar in een grooten spiraal te laten dalen. Dit ging ook goed, totdat de machine zich ongeveer vijftig meter boven den grond bevond, toen echter schoot zij schuins naar den bodem, en met luid geraas van brekend metaal en houtwerk, kwam zij terecht op een stuk bouwland. Zoo haastig hun beenen hen wilden dragen, ijlden de vier politiemannen naar de plek waar de machine was neergekomen, en toen zij die bereikten, zagen zij tot hun verwondering, hoe een man, blijkbaar zooeven uit de half vernielde machine gestapt, zich in allerijl verwijderde. Zij wijdden echter geen aandacht meer aan den luchtreiziger, meenende, dat de schrik hem zoodanig had aangegrepen, dat hij niet meer wist, wat hij deed, en in de vlucht zijn heil had willen zoeken. En pas later zou blijken, dat zij daar niet goed aan gedaan hadden.... Naast het onbruikbaar geworden vliegtuig van eigenaardigen vorm vonden zij een nog jonge, bevallige vrouw, met de rechterhand omzwachteld en die blijkbaar bewusteloos was, waarschijnlijk half verdoofd door den val, daar haar lichaam geen wonden vertoonde. Een eind verder lag een nog jonge man op den rug uitgestrekt, eveneens bewusteloos, maar die tamelijk spoedig weder tot zich zelf kwam, en toen een tamelijk verward verhaal deed over de zoo noodlottig geëindigde vlucht. Daar de vrouw niet uit haar bewusteloosheid ontwaakte, werd er een brancard gehaald, en zij werd naar het ziekenhuis vervoerd, ofschoon de jonge man zich daar tegen verzette. Hijzelf was in staat, zich zonder hulp naar een hotel te begeven, en verklaarde, dat hij zoo spoedig mogelijk naar zijn reisgezellin zou komen omzien. Maar wie schetst de verbazing van den brigadier, die aan het hoofd van de patrouille stond, toen hij in de helder verlichte kamer van den ziekenhuisdirecteur de vrouw herkende, die hij zooeven had afgeleverd, het was Eleonore Manoury, een langgezochte Engelsche misdadigster, wier signalement reeds eenige weken te voren naar alle hoofdsteden der wereld was gezonden, benevens een radiografisch overgebracht portret. Maar deze verbazing werd tot ontsteltenis, ja tot ongeloof, toen men zich herinnerde, dat Eleonore Manoury nog pas den dag te voren geroofd was uit de snijkamer van de Universiteit te Londen. Was het dan mogelijk, dat de ontvoerders van de jonge vrouw haar in dien korten tijd, in nog geen halven dag, van Londen naar New-York hadden kunnen overbrengen? Het leek volkomen onaannemelijk, en men moest dus wel aan een frappante gelijkenis denken. Maar nog in den loop van den morgen bleek twijfelen niet meer mogelijk te zijn. Na de wisseling van een aantal telegrammen met de politieautoriteiten te Londen kwam het onomstootelijk vast te staan, dat de vrouw, die men bij de vernielde vliegmachine had gevonden, inderdaad niemand anders kon zijn dan Eleonore Manoury. Het is dus nu wel zeker, dat er een vliegmachine bestaan heeft, zoo verwonderlijk snel, dat zij den overtocht over den Oceaan binnen tien uur kan volbrengen. Helaas is de motor volkomen vernield, en daar de uitvinder de vlucht heeft genomen, zal het moeielijk vallen, dienaangaande iets zekers te ontdekken. Het spreekt vanzelf, dat Eleonore Manoury, zoodra zij uit haar bewusteloosheid ontwaakte, naar het politiebureau werd overgebracht, in de Een en twintigste Straat gelegen, vanwaar zij reeds morgenochtend naar de gevangenis zal worden gevoerd in afwachting van hare uitlevering aan de Engelsche Justitie. Wat de jonge man aangaat, men stelde een val op, en toen hij zich, van geen gevaar bewust, aan het ziekenhuis kwam aanmelden, werd hij overvallen en na een hevige worsteling onschadelijk gemaakt. Hij weigerde echter hardnekkig zijn naam te noemen, evenmin als dien van zijn medereiziger, maar de politie meent grondige redenen te hebben voor de veronderstelling, dat zij een zeer goeden slag geslagen heeft en den medeplichtige heeft weten onschadelijk te maken, van een man, wiens naam wij echter thans nog niet mogen noemen, maar die in Londen maar al te wel bekend is in politiekringen. In onze volgende editie zullen wij nader terugkomen op deze geheimzinnige zaak.” HOOFDSTUK V. DE MUIS KNABBELT AAN HET SPEK. Dit bericht stond, zooals gezegd, in het avondblad van de „Evening Press”, welk blad reeds om half vijf aan de stations der Subways en der electrische treinen, benevens aan alle kiosken verkrijgbaar was. En Raffles lachte tevreden toen hij het bericht onder de oogen kreeg. Flinton had er geen woord, geen lettergreep, geen leesteeken aan veranderd. Raffles en Charly bevonden zich op dat oogenblik in de groote conversatiezaal van het Astor-Hotel, die met waarlijk vorstelijke weelde was ingericht, maar waarop zich op dat uur slechts weinig personen bevonden. Na het bericht zelf te hebben gelezen, gaf hij het blad glimlachend aan Charly, die het op zijn beurt las, het blad langzaam opvouwde en het naast zich neerlegde. Daarop zeide hij, terwijl hij zijn stem zooveel mogelijk dempte: „Ik heb nu het bericht gelezen, Raffles, maar om je de gulle waarheid te zeggen, ik begrijp er nog altijd het doel en de strekking niet van.” „Ik denk, Charly, dat je door de boomen het bosch niet gezien hebt, zooals men dat noemt,” antwoordde Raffles kalm. „Laat ik je zeggen, dat het heele bericht slechts draait, om een enkelen zin, dien je tegen het einde van het stuk zult hebben aangetroffen, de rest is bijzaak, hoewel ze natuurlijk onvermijdelijk was.” „Welke is die zin?” „Hij heeft betrekking op het overbrengen van Eleonore naar de gevangenis.” „Ik begrijp niet....” „Mijn hemel, het is toch duidelijk genoeg,” riep Raffles eenigszins ongeduldig uit. „Stanley is hier, dat staat als een paal boven water. Om hem hier te gaan zoeken, te midden van een bevolking van drie millioen zielen, is waanzin, vooral, wanneer hij zich de eerste weken goed verborgen houdt. Men moest hem dus uit zijn tent lokken. Welnu, daarom is dat bericht opgesteld. Wanneer hij weet dat Eleonore Manoury hier is, zal hij worden aangetrokken naar de plaats, waar zij zich bevindt, als een stuk ijzer door de magneet. Bedenk eens wat het voor hem zeggen wil, als die vrouw eenmaal in de gevangenis zit, en vandaar naar Londen wordt overgebracht, om door den rechter te worden gehoord. Wat zou hij dan moeten vreezen, denk je?” „Natuurlijk, dat zij zelf verloren zijnde, alles zal mededeelen, wat zij omtrent dien schurk weet, en dat zal wel zijn geheele verleden van misdaad en bloed zijn,” antwoordde Charly, die licht in de duisternis begon te zien. „Zoo is het, mijn waarde. Niet alleen de wraakzucht, maar ook de zucht tot zelfbehoud, zullen er hem toe dwingen, al het mogelijke te doen, om te beletten, dat de ongelukkige vrouw spreekt. Wanneer zij echter eenmaal in de gevangenis is opgesloten, is zij aan zijn wrekende hand onttrokken en daarom moet hij tot iederen prijs trachten, haar in handen te krijgen, of haar te dooden, voor zij naar de gevangenis wordt overgebracht. Welnu, daar in het bericht vermeld wordt, dat die overbrenging reeds morgen in de vroegte plaats heeft, moest Stanley nog vannacht handelen. En daar de zaak van zeer groot gewicht voor hem is, daar het een kwestie van leven en dood mag worden genoemd, zal hij die onderneming niet aan anderen durven toevertrouwen, maar haar persoonlijk leiden. Vindt je die redeneering gezocht?” „Volstrekt niet, Raffles, zij is volmaakt logisch en ik ben een ezel, dat ik dat zelf niet aanstonds heb ingezien. Voor het oogenblik wordt Stanley slechts door onze Justitie gezocht wegens de verdenkingen, die tegen hem gerezen zijn, maar het zal misschien moeilijk vallen, de noodige bewijzen bijeen te brengen. Wanneer echter die vrouw spreekt, dan is alles voor hem verloren. Geraakt hij dan in handen van de Justitie, dan is het niet twijfelachtig, of de strop wacht hem.” „Dat is ook mijn meening, Charly, en je zult zien, dat hij vannacht het uiterste zal wagen, om te pogen, Eleonore Manoury voor goed het zwijgen op te leggen.” „Hoe stel je je die pogingen voor?” „O, voor een man als hij zijn er middelen genoeg, tenminste wanneer hij reeds de kans heeft gezien, zich in verbinding te stellen met zijn medeplichtigen in deze stad. Hij kan bijvoorbeeld voor grof geld een politieagent omkoopen, die dienst doet in het politiebureau, waar zij gevangen zit, teneinde haar een of ander vergif toe de dienen. Je zet een verschrikt gezicht, Charly, maar ik zou je er aan willen herinneren, dat tijdens het proces tegen de bende van het Kwade Oog gebleken is, dat er alleen te New-York, niet minder dan vijf en veertig politieagenten, drie brigadiers en zelfs een inspecteur er lid van waren. Het is hier een zeer eigenaardig land, met zeer eigenaardige gebruiken.” „Welke zijn de andere middelen?” „Hij zou kunnen pogen met een troep van vijftig of zestig gemaskerde mannen, het politiebureau te overvallen, om zoo met geweld tot in de cel van de gevangene door te dringen. Ook dit behoeft je niet zoo zeer te verbazen, in den laatsten tijd zijn dergelijke overvallen aan de orde van den dag, vooral in de stille buitenwijken. Maar gelukt dit niet, of deinst hij voor dit geweldmiddel terug, dan zal hij het oogenblik kunnen afwachten, waarop de overbrenging plaats heeft, goed verborgen, met een paar ondernemende kerels, om haar dan weg te voeren, wanneer zij naar de wachtende auto geleid wordt.” „En wat is de consequentie van dat alles?” vroeg Charly, ofschoon hij het zeer goed wist. „De consequentie ligt voor de hand, wij zullen op onzen post zijn, en zoodra Stanley een puntje van zijn neus vertoont, zullen wij hem onschadelijk maken.” „Als je de politie eens in kennis snelde van je plannen.” „Dat zou ik pas in het alleruiterste geval doen. Ik meng haar liefst zoo weinig mogelijk in mijn zaken, mijn waarde.” „En ben je zeker dat er geen ontijdige tegenspraak van het bericht kan worden gepubliceerd?” „Dat is onmogelijk. Natuurlijk heeft waarschijnlijk toch reeds de politie aan de „Evening Press” zoowel als aan andere bladen medegedeeld, dat haar van het geheele geval niets bekend is, maar dat kunnen die bladen dan toch pas morgenochtend, omstreeks half acht, publiceeren, en de overbrenging van de politiepost naar de gevangenis heeft natuurlijk veel vroeger plaats.” „Wij zullen dus vannacht kunnen rekenen op een paar drukke uuren?” „Ik vrees zelfs, beste Charly, dat er van slapen weinig zal komen, maar bedenk dat het voor een goed doel is.” „O, wat dat betreft, ik zou er voor over hebben om een week lang niet te slapen, Raffles, als ik daardoor kon bewerken, dat die schurk van een Stanley je onmogelijk meer kon benadeelen.” „Dan hebben wij verder niets anders te doen dan onzen braven reus Henderson op de hoogte te gaan stellen van onze plannen, en het vallen van den avond af te wachten, maar niet dan nadat wij ons eens goed bekend hebben gemaakt met de plaatselijke gesteldheid van het politiebureau in kwestie, dat zich in een tamelijk breede straat bevindt. Meer weet ik er echter niet van, en een goed strateeg begint de vijandelijkheden nimmer voor hij het gevechtsterrein tot in de minste bijzonderheden kent.” De twee mannen lieten geen tijd verloren gaan. Zij begaven zich naar de garage van het hotel, waar wel plaats was voor een honderdtal groote auto’s en vonden daar, zooals zij wel verwachtten, James Henderson, den chauffeur van Raffles, die, nu hij de auto van zijn meester niet kon verzorgen, hier wat rondslenterde, en wat praatte met zijn collega’s, die bezig waren met het schoonmaken van een dozijn toerwagens. Raffles wenkte hem naar buiten te komen en nu deelde hij hem in enkele woorden mede wat er dien avond stond te geschieden. Henderson had zwijgend toegeluisterd en zeide toen Raffles zijn mededeeling geëindigd had: „Ik hoop maar een ding, Mylord, en dat is, dat wij dien bandiet levend vangen.” „En waarom dat, James?” vroeg Raffles glimlachend. „Omdat wij dan aan den beul te Londen zouden onthouden, wat hem van rechtswege toekomt, Mylord,” antwoordde Henderson rustig. „Nu, als het van ons afhangt, zul je je zin hebben, Henderson,” hernam Raffles glimlachend. „En nu zullen wij eens, mijnheer Brand en ik, maar afzonderlijk, de omgeving van het politiebureau gaan opnemen. Wij treffen elkander weder hier in het hotel, waar wij zullen dineeren.” De beide mannen knikten Henderson vriendelijk toe, die dadelijk weder in de garage verdween, en begaven zich op weg. Zij hadden reeds eenigen tijd zwijgend naast elkander voortgeloopen, toen Charly eensklaps zei: „Daar valt mij iets in, Raffles. Acht je het onmogelijk, dat Stanley het bericht in de „Evening Press” wantrouwt, en telefonisch nadere inlichtingen inwint aan het bureau van politie, waarbij hij zich desnoods kan uitgeven voor een detective, of iets dergelijks?” Het gelaat van Raffles had een ernstige uitdrukking gekregen, toen hij antwoordde: „Met een man als Stanley zullen wij inderdaad met die mogelijkheid rekening moeten houden, Charly. Natuurlijk zou het onze plannen geheel en al in duigen doen vallen, wanneer men aan het bureau van politie antwoordde, dat er van de arrestatie van Eleonore Manoury geen woord waar was. Stanley zou dan onmiddellijk begrijpen, uit welken hoek de wind waait, en hij zou er zich wel voor wachten, in den val te loopen, die voor hem is uitgezet.” Hij dacht er een oogenblik na, en vervolgde toen: „Je hebt gelijk, daarop mag ik het niet aan laten komen. Er is evenwel een middel, om ook dit bezwaar te ondervangen, wij moeten dan de politie in den arm nemen, en haar op de hoogte brengen van onze plannen, het spijt mij, maar het gaat niet anders. Je hebt mijn ongerustheid gaande gemaakt, en ik zie geen ander middel om die te verdrijven, dan wat ik zooeven noemde.” „Het zou dunkt mij voorloopig voldoende zijn, indien je je in verbinding stelde met het bureau van politie, waar je beschermelinge gevangen heet te zitten.” „Goed zoo. Wij zullen er onmiddellijk werk van maken.” En met deze woorden trad Raffles een van die drug stores binnen, die in New-York even talrijk zijn, als het vroeger de bar’s waren, voor de invoering van de nieuwe drankwet, en waar men niet alleen medicijnen kan krijgen, alles wat men in een gewone apotheek vindt, maar ook schoensmeer, chocolade, veters, plaatsen voor een schouwburg, en nog heel wat meer zaken, die men daar niet zou meenen te vinden, en die alle voorzien zijn van een telefooncel, waarvan men voor een gering bedrag gebruik kan maken. Het eerste wat Raffles vroeg, was, of er reeds iemand had geïnformeerd naar de waarheid van het bericht in de „Evening Press”, en hij haalde verlicht adem, toen hij een ontkennend antwoord ontving. Hij kwam dus niet te laat. En nu deelde hij, voor zoover hij dit noodig achtte, aan den commissaris van politie, die met hem sprak, het doel van het bericht mede, en tevens zijn verwachting, dat Stanley, die zich in New-York bevindt, tot iederen prijs zou trachten de vrouw in zijn macht te krijgen, die vroeger zijn minnares was geweest, en hem aan de galg kon brengen, teneinde haar voor altijd te beletten tegen hem te getuigen. En Raffles noemde ronduit zijn naam, hetgeen aan den anderen kant van de lijn een kreet van verbazing verwekte. Maar de commissaris bleek een verstandig man te zijn, hij doorzag aanstonds het geheele plan van den Grooten Onbekende, en hij ging zelfs zoover, dat hij hem de toezegging deed, zijn waakzaamheid te verdubbelen, en een aantal agenten in hinderlaag te leggen in de buurt van het politiebureau, indien Stanley, wiens signalement hij onder zijn berusting had, met zijn mannen mocht pogen, dien nacht het politiebureau te overvallen. Er zou bovendien in het geheim een hulpafdeeling van vijf en twintig man naar het politiebureau worden gestuurd, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Maar dit was Raffles nog niet voldoende. Misschien wilde Stanley wachten tot Eleonore Manoury door de agenten naar buiten werd gebracht, om per auto naar de gevangenis te worden vervoerd, en hij zou zeker niet uit zijn schuilplaats te voorschijn komen, alvorens zijn slachtoffer verscheen. Er moest dus wel degelijk een voorstelling van het wegbrengen der gevangene worden gegeven, en Raffles wist den commissaris over te halen een jong, baardeloos agent in vrouwenkleeren te steken, en deze de rol van Eleonore Manoury te doen spelen. Toen pas hing hij het toestel weder aan den haak, gerustgesteld, en met de verzekering van den commissaris nog in de ooren, dat men voorloopig aan iedereen die er naar vroeg, de verzekering zou geven, dat Eleonore zich inderdaad als gevangene in het bureau van politie bevond. Hij voegde zich weder bij Charly, die voor de groote toonbank op een rietje zoog, gedompeld in een groote glas orangeade, en de jonge man zag aanstonds aan het gelaat van Raffles, dat hij geslaagd was, en dat thans alles naar wensch ging. „Mij dunkt, dat wij nu vrijwel overbodig zijn geworden, bij de afwikkeling van het treurspel,” zeide Charly, zoodra de beide vrienden weder op straat kwamen. „Minder dan ooit,” antwoordde Raffles. „Ik ben wel degelijk voornemens ter plaatse aanwezig te zijn, teneinde mij met eigen oogen te overtuigen, dat alles goed gaat.” „Maar veronderstel dat Stanley ondanks alles wegblijft?” „Wel, dan zullen wij eenvoudig naar andere middelen moeten uitzien, om hem te noodzaken, zijn schuilplaats te verlaten, en zich aan ons te vertoonen. Ik ben nu eenmaal hier en ik blijf hier, totdat ik mijn doel bereikt heb.” De beide vrienden riepen nu een auto aan, die hen tot aan het begin van de een en twintigste straat bracht, waar zij den chauffeur afdankten, en te voet verder gingen, langzaam slenterend, als touristen, die allen tijd hebben, en zich volstrekt niet behoeven te haasten. Zoo bereikten zij het politiebureau, een tamelijk groot gebouw, ingesloten tusschen de andere huizen, en dat er zich alleen van onderscheidde door de groote toegangsdeur, het roode nummer daarboven geschilderd, en de agenten, die wat aan de deur stonden te luieren, of op de kleine bank terzijde daarvan zich in den aanblik van het straatverkeer verlustigden. De een en twintigste straat is omstreeks twee en twintig meter breed, en zoo recht als een liniaal over haar geheele lengte. Zij heeft een groot aantal zijstraten, die haar rechthoekig snijden, ongeveer een twintigtal van Broadway tot aan Birds Walk. De straat had zeer veel winkelhuizen, en voor het overige voor het meerendeel woonhuizen van den kleinen burgerman en van gegoede arbeiders. Raffles had dit alles met een oogopslag opgenomen, terwijl de beide vrienden langzaam langs het politiebureau drentelden. Toen zij er een meter of vijftig voorbij waren, begon Raffles: „Men zou, wanneer men zich verdekt opstelde, achter een venster van een der huizen tegenover het politiebureau, en wanneer men een tamelijk goed schutter was, niet veel moeite hebben om iemand neer te leggen, die van de deur van het politiebureau naar een wachtende auto wordt vervoerd.” „Dat zou voor den agent, die de rol van de vrouw moet spelen, noodlottige gevolgen kunnen hebben!” riep Charly verschrikt uit. „Ik zal dan ook den commissaris telefonisch meedeelen, dat hij een oogje in het zeil moet houden, en de huizen aan den overkant zorgvuldig laat bewaken, maar natuurlijk zonder dat het in het oog valt, want Stanley is een zeer achterdochtig man, die bij het minste teeken van onraad weer in zijn hol zou kruipen. En laten wij nu maar eens terug gaan. Daarginds is een tramhalte, waar wij geruimen tijd kunnen stilstaan, zonder dat het opvalt.” De twee mannen liepen tot aan de aangeduide halte, die zich schuin tegenover het politiebureau bevond, en stonden daar stil, terwijl zij hun blikken op het gebouw gevestigd hielden. Er liepen een paar agenten in en uit, en de beide vrienden stonden er nog nauwelijks een paar minuten, of zij zagen dat er een kerel werd binnengebracht, die nauwelijks op zijn beenen kon staan, en zich, het drankverbod ten spijt, op een raadselachtige wijze had weten te bedrinken, zeer waarschijnlijk aan gewone brandspiritus. „Een spion,” zeide Raffles droogjes, toen de man verdwenen was. „Een spion van Stanley, wees daar maar zeker van. Die kerel moet zeker trachten uit te vinden, waar Eleonore ergens opgesloten zit. Wacht een oogenblikje, ik ga telefoneeren.” En Raffles verdween opnieuw in een apotheek, om tien minuten later met een vergenoegd gelaat terug te keeren. „Ik geloof, dat ik goed gedaan heb, dien commissaris nog eens lastig te vallen,” zeide hij zachtjes. „Men houdt een dronkaard nooit zoo lang vast, en men zou dien schavuit zeker weer voor middernacht op vrije voeten hebben gesteld, met volle vrijheid om aan Stanley te gaan vertellen, wat hij ontdekt had.” „En wat geschiedt er nu?” „Wel, men zal den man ook laten gaan. Maar er is reeds voor een valsche Eleonore gezorgd, een piepjong agentje, die veel vermaak in de zaak heeft, en die zijn rol zeker voortreffelijk zal spelen. De overigen hebben instructie gekregen, om den gewaanden dronkaard op een dwaalspoor te brengen, en als de man weggaat, zal hij heel nauwkeurig op de hoogte zijn van de cel, waar de beklagenswaardige vrouw opgesloten heet te zijn. Het is een heel voordeelige cel, tenminste voor onze partij. Zij is gelegen aan de achterzijde van het politiebureau, en ziet uit op een ruime binnenplaats aan alle kanten omgeven door hooge muren, die echter voor een paar goede klimmers geen gevaar zullen opleveren. Waarschijnlijk zullen de schurken het doen voorkomen, alsof zij Eleonore komen redden, zij zullen het getraliede venster van buiten af gemakkelijk kunnen bewerken, en eenmaal buiten is de vrouw natuurlijk verloren en desnoods schieten zij haar door het venster neer.” „Je praat er nog al licht over, Raffles,” riep Charly verschrikt. „En de agent die binnen is? Wat moet daarmee?” „Hij zal op het laatste oogenblik vervangen worden door.... een pop, mijn waarde, en niet het minste gevaar loopen. Hij moet echter zijn rol spelen, omdat de gevangenen eenmaal per dag op de binnenplaats gelucht worden onder toezicht van gewapende agenten, en er zullen wel handlangers van Stanley in de buurt zijn, die dit zien, om niet te spreken van den zoogenaamden dronkaard.” „En als die kerel haar tijdens het luchten overvalt en neersteekt?” „Men heeft hem al gefouilleerd, hij had slechts een ploertendooder bij zich, en die is hem natuurlijk afgenomen, en ik weet ook niet of Stanley hier in New-York wel mannen zou vinden, bereid, om voor hem naar den electrischen stoel te wandelen.” „En wij, wat doen wij?” „Wel, wij treden voorloopig als toeschouwers op, bereid om in te grijpen, zoodra dit wenschelijk mocht blijken, en de politie ondanks alles aan het kortste eind blijkt te zijn. En ga nu maar mede, Charly, want het uur voor het middagmaal breekt aan, en ik geloof niet, dat wij hier verder nog iets te doen hebben. Maar ga eens mede naar de achterzijde van het gebouw, misschien valt daar wel iets te ontdekken.” De twee mannen gingen een dwarsstraat in, en liepen deze langzaam door, waarbij zij ook den hoogen muur van de binnenplaats passeerden, die achter het bureau gelegen was. Maar zij zagen niets anders wat hun belangstelling trof, dan eenige verdachte kerels, die in deze stille straat rondslenterden. Zij keerden weder naar de een en twintigste straat terug, namen daar een auto, en lieten zich naar het Astor-Hotel terugbrengen, waar zij in de groote eetzaal, na zich te hebben verkleed, dineerden. Het was er zeer druk, en Raffles amuseerde zich met het bestudeeren van de talrijke types, die men hier aantrof, en dacht naar allen schijn geen oogenblik aan het gevaarvolle avontuur, dat hem te wachten stond. Charly echter gevoelde zich onrustig, want hij wist maar al te goed, met welk een tegenstander men te doen had, en Stanley zou zeker, als hij zich verraden zag, een vreeselijken wraak zweren aan zijn vijand, wiens hand hij spoedig genoeg in dit complot moest herkennen. Raffles echter was in een voortreffelijke stemming, en zelden had Charly hem zoo geestig hooren vertellen over zaken, die met het complot van dien avond volstrekt niets te maken hadden. Het liep reeds tegen half tien, toen Raffles opstond, en op zachten toon tot Charly zeide: „Kom mee, het wordt tijd. Wij zullen ons een weinig moeten vermommen naar ik vrees, teneinde zoo weinig mogelijk opzien te baren in de buurt. Het oogenblik om te handelen is aangebroken, mijn waarde, want als niet alle voorteekenen ons bedriegen, dan knabbelt de muis op dit oogenblik aan het spek.” HOOFDSTUK VI. HET EINDE VAN EEN MISDADIGER. Het was bijna elf uur in den avond, toen Raffles, Charly en Henderson, onkenbaar vermomd als passagierende zeelieden de een en twintigste straat bereikten, en deze langzaam inslenterden. De straat was helder verlicht, vele lichtreclames brandden nog, en de voorgevels van de bioscopen en een paar kleine schouwburgen, waar revues gegeven werden, schitterden van licht. Het was nog tamelijk druk in deze straat, maar toch zou het niet lang duren, of de schouwburgen en bioscopen werden gesloten, de lichtreclames zouden worden uitgedaan en dan zou het hier tamelijk duister zijn. Niets aan het bureau van politie verried, zooals Raffles tot zijn genoegen zag, dat men daar op zijn hoede was en dat de val behoorlijk was opgesteld. Boven de deur, die evenals des daags openstond, brandde nu een groote, roode lantaarn. Voor de deur stonden een paar agenten te praten, en Raffles kon niet nalaten op te merken: „Zie eens, wat een idyllisch tafreeltje! Men zou het willen uitschilderen. De twee agenten zien er uit, alsof zij geen vlieg zouden kunnen kwaad doen, maar ik bemerk tot mijn vreugde, dat zij beiden de revolvertasch dragen.” De beide mannen posteerden zich een weinig verder, terwijl Henderson de opdracht kreeg de achterzijde van het politiebureau eens te gaan verkennen. Raffles en Charly stonden daar nog geen tien minuten of in de deur van het gebouw verscheen een man, dien zij aanstonds herkenden, het was de dronkaard van dien middag. Een stoere agent van politie deed hem uitgeleide en maakte het gebaar, alsof hij den dronkenlap een schop wilde toedienen op die plek van het lichaam, welke daarvoor het best geschikt is, waarop de man haastig, de vuist tegen den agent schuddend, beenen maakte, en spoedig te midden der voorbijgangers, die thans de verschillende openbare vermakelijkheden begonnen te verlaten, verdween. „Nu gaat hij rapport uitbrengen,” zeide Raffles zachtjes. „Wij hebben dus zeker nog wel eenige uren den tijd.” Een oogenblik zwegen de beide mannen en toen begon Charly: „Weet je wat wij missen, Raffles?” „Een goede sigaret, mijn waarde. Ik heb vergeten er bij mij te steken.” „Neem dan mijn koker, maar dat bedoelde ik niet. Ik meen, dat wij de beschikking moesten hebben over een snelle auto, want ik acht het zeer waarschijnlijk, dat Stanley daar ook wel van voorzien zal zijn, en wat moeten wij doen als, de man er in slaagt te ontsnappen.” „Je bent vandaag sterk in het maken van opmerkingen, die hout snijden, Charly,” zeide Raffles goedkeurend. „Wij moeten daar inderdaad rekening mee houden. Natuurlijk beschikt de politie over een auto, maar ik ken die voertuigen. Voor men er een bij de hand heeft, is de misdadiger meestal reeds lang verdwenen, lees er de berichten in de New-Yorksche bladen maar eens op na. De zaak is, waar halen wij op dit uur van den avond hier in de buurt nog een snelle auto vandaan en waar moeten wij het ding laten.” „Wat dat betreft, kan ik je helpen; vanmiddag heb ik in een van de zijstraten hier vlak bij een garage ontdekt, en op een van de groote vensterruiten stond geschilderd: „Dag en Nacht geopend.” „Er naar toe,” zeide Raffles. „Er zal hier wel ergens in de buurt een plek zijn, om het ding te stallen.” „Geen tien passen hier vandaan is een stal van de brandweer, Raffles.” „Maar mijn hemel, Charly. Je hebt vandaag eenvoudig geniale ingevingen,” zeide Raffles lachend. „Het kon niet mooier. Wij zullen ons eenvoudig voordoen als detectives, en men zal ons zeker wel toestaan, onzen wagen daar tijdelijk te verbergen. De groote deuren zullen des avonds wel open worden gezet, en op het eerste teeken kunnen wij uittrekken. Kom snel mede. Henderson zal wel blijven wachten, totdat wij terug zijn gekeerd.” Charly, die een kleur van genoegen had gekregen bij Raffles’ lofspraak, bracht hem snel naar de zijstraat, en zoodra zij den hoek hadden omgeslagen, zag Raffles het groote verlichte reclamebord van de garage. Zij liepen er haastig op toe, maar eensklaps rukte Raffles Charly bij den arm op zijde, en trok hem in de schaduw van de huizen. „Wat is er?” vroeg de jonge man verschrikt. „Kijk daar maar eens, daar komt onze dronkaard aan, en hij tuimelt regelrecht op de garage af. Hij is zeker omgeloopen om te telefoneeren, en ik denk, dat zij daar hun wagen gestald hebben.” „Je hebt gelijk, hij is het,” fluisterde Charly. De beide vrienden bevonden zich op dit oogenblik geen twintig stappen van de groote deur van de garage waaruit een breede lichtbundel naar buiten stroomde. En zoo duidelijk alsof het dag was, zagen zij den gewaanden dronkaard, een grooten roodharigen kerel, de garage binnen stappen, en op een der chauffeurs toeloopen, met wien hij begon te spreken. Hij liet een papiertje zien, dat er uit zag als een reçu, en de chauffeur liep langs de rijen wagens van verschillende soort, tot hij stilstond voor een grooten, groengelakten wagen. Met drie zijner makkers duwde hij den wagen uit de rij, en bracht hem naar het breede middenpad, dat met groote vierkante stoepsteenen geplaveid was. Hij draaide den motor aan, en de roodharige man ging achter het stuurwiel zitten. Langzaam reed het voertuig de garage uit, en aan de beweging van het stuurwiel zag Raffles, dat de wagen hun kant zou uitkomen. „Wacht een oogenblik op mij,” fluisterde hij Charly toe. De wagen had nog niet veel vaart toen zij de garage uitreed, en uit de duisternis sprong Raffles vlug als een hert te voorschijn en liep even met de auto mede. Charly zag hem met de rechterhand een vlugge beweging maken, de auto loslaten, haar even nakijken, en daarop weer terugkeeren. „Wat heb je gedaan?” vroeg Charly nieuwsgierig toen Raffles zich weder bij hem gevoegd had. „Een klein gaatje in den benzinehouder geprikt,” antwoordde Raffles laconiek. „Het kan altijd te pas komen. Het is niet grooter dan een speldeknop, maar over eenige uren zal er toch niet meer in den benzinehouder over zijn, dan voldoende is om den wagen nog tien of twintig kilometer te laten loopen.” „Uitstekend, mits de schurken het maar niet opmerken.” „Als zij het doen, ben ik een zet ten achter bij ons spel, en dat is alles,” zeide Raffles schouderophalend. „Maar laten wij nu op onze beurt gaan zorgen voor een snellen wagen.” De twee vrienden traden de garage binnen, en vroegen den eigenaar te spreken, een zwaarlijvig man in hemdsmouwen, met een geweldig groote, zwarte sigaar in den hoek van zijn mond, die daar wel vastgeschroefd scheen te zijn. Raffles nam de man een weinig terzijde en zeide: „Mijnheer, wij zijn detectives in particulieren dienst, en wij hebben voor dezen nacht een zeer snellen wagen noodig, de snelste in uw garage. Wij hebben die noodig om een paar dieven te vangen.” „Het kan mij niets schelen, wie gij zijt, en ook niet wat gij met den wagen doet, al zoudt gij er regelrecht mee in de Hudson willen rijden, als gij er maar voor betaalt, de huur en de garantiesom vooruit,” zeide de eigenaar laconiek. „Dat is zaken doen,” zeide Raffles glimlachend. „Noem uw prijs, en ik betaal hem.” „Dertig dollar voor huur, duizend dollar garantie,” hernam de garagehouder even kalm. „Ik betaal het, als de wagen inderdaad goed is.” „Kom maar mede, dan kunt gij hem zien.” En de man bracht Raffles en Charly naar een afgelegen plekje van de reusachtige garage, waar een wagen stond vrij laag op de wielen, met een geweldig groote motorkap, een zeer schuin geplaatste stuurstang en een benzinehouder, groot genoeg om de auto zonder ophouden van New-York naar Chicago te brengen. Raffles had dit alles met een oogopslag gezien. Hij maakte de kap van den motor los, en de aanschouwing van de acht cylinders daarbinnen deed hem tevreden glimlachen, en de kap weder sluiten, nadat hij zich had overtuigd, dat de motor nog bijna nieuw was, en op zijn minst tachtig paardenkrachten zou ontwikkelen. Hij keek even naar de banden, onderzocht de twee reserve-wielen, die achter op de auto bevestigd waren, haalde toen zonder een woord te spreken, zijn portefeuille uit zijn zak, betaalde de huur en de garantiesom, liet zich een reçu geven op den naam Brown, zag toe dat de benzinehouder tot den rand werd gevuld, overtuigde zich nog even dat dit voorwerp niet lekte, en nam achter het stuurwiel plaats, terwijl Charly naast hem ging zitten. Een oogenblik later rolde de renwagen de garage uit, en Raffles wist binnen enkele seconden, dat hij zich de diensten verzekerd had van een voortreffelijk voertuig, dat op een vlakken weg zeker een snelheid van honderdvijftig kilometer zou kunnen ontwikkelen als het noodig mocht zijn. „Nu naar de brandweerkazerne,” zeide hij opgewekt. „Tot dusverre gaat alles voortreffelijk. Ik geloof niet, dat ik bijzonder veel van de Yankees houd, maar zij hebben een goed ding, zij praten niet veel en weten wat zaken doen is.” Vijf minuten later wees Charly Raffles de geweldig hooge, breede deuren aan van de brandweerkazerne en nogmaals vijf minuten later had Raffles toestemming gekregen daar zijn kleinen wagen te mogen stallen, op een plek, waar hij niet in den weg stond, en van de straat af onzichtbaar was. Toen de twee mannen weder naar buiten traden, kon Raffles zich overtuigen, dat de brandweerpost nauwelijks tachtig stappen verwijderd was van het politiebureau, en daar schuins tegenover lag, een gelukkige omstandigheid, want het was nog steeds denkbaar, dat zich handlangers van Stanley verscholen hadden in een van de huizen recht tegenover het politiebureau, en dus aan dezelfde zijde van de straat als de brandweerkazerne gelegen. De twee mannen vonden Henderson geduldig, hoewel een weinig ongerust op hen wachten. „Iets bijzonders ontdekt, Henderson?” vroeg Charly. „Niets, mijnheer Brand. De straat achter het bureau is zoo verlaten als het Hoogerhuis op een Zondag.” „Dat kan ook bijna niet anders,” zeide Raffles. „Het is nog te vroeg, de straten zijn nog te druk en Stanley moet zeker nog wel een uur op zijn minst wachten.” „Waar zou die roodharige bandiet met zijn auto zijn heengegaan?” vroeg Charly, nadat hij Henderson had medegedeeld, wat er reeds verricht was. „Vermoedelijk Stanley en zijn helpers gaan halen,” antwoordde Raffles. „Zou de hoofdcommissaris zijn posten al hebben uitgezet?” „Dat heeft hij zeker gedaan, als hij een verstandig man is, want deed hij het nu, dan zou het wellicht gezien worden. Je behoeft er niet aan te twijfelen, of het politiebureau wordt reeds op dit oogenblik door de spionnen van Stanley in het oog gehouden.” Charly had een blik op zijn horloge geworpen. Het was kwart over twaalven. Reeds was de een en twintigste straat in een halve duisternis gedompeld, want de winkeliers hadden reeds lang hun étalagelichten gedoofd, en alle schouwburgen en bioscopen waren gesloten, op slechts een na, een van die inrichtingen, waar de film dag en nacht doorrolt, ten behoeve van de bioscoopmaniakken, die er zelf een deel van hun nachtrust voor over hebben, om die aan hun geliefkoosde uitspanning te offeren. Deze bioscoop echter lag op zijn minst een halve kilometer verder en van haar licht zou men zeker geen last hebben. De drie mannen wachten nog eenigen tijd, en om bij eenen begaven zij zich behoedzaam een voor een naar de achterzijde van het politiebureau, want daar was het, dat de aanslag zou ondernomen worden, tenminste wanneer Stanley niet liever het oogenblik wilde afwachten, waarop Eleonore Manoury naar de gevangenis zou worden vervoerd. Zij vatten post op eenigen afstand van den hoogen muur in de breede portiek van een groot kantoorgebouw. Hier konden zij zien, zonder zelf te worden ontdekt. Maar reeds na een kwartier zou het Raffles blijken, dat Stanley er niet de man naar was om zonder de noodige voorzorgsmaatregelen te handelen. Want eensklaps stootte Charly hem aan en fluisterde hem zeer zacht toe: „Daar komt iemand aan, een agent van politie is het niet. Zie maar, die zwarte gedaante daarginds.” Raffles tuurde een oogenblik in de duisternis, en antwoordde toen: „Je hebt gelijk, het is zeker een spion, die in opdracht heeft de portieken te onderzoeken, om zich te overtuigen, dat zich daar niemand bevindt.” „Wil ik den kerel eens even aanspreken, Mylord?” vroeg Henderson, terwijl hij zijn geweldige vingers tot vuisten balde, als om den aard van het te voeren gesprek duidelijk te maken. „Geen denken aan, Henderson,” antwoordde Raffles. „Je geweldige lichaam zou dadelijk zichtbaar zijn, en voor je tien stappen had gedaan, zou die kerel het waarschuwingssein hebben gegeven, en de andere, die zeker reeds in de buurt zijn, zouden weten waaraan zij zich te houden hebben, en wij zouden wel dadelijk rechts-om-keert kunnen maken. Laat mij maar eens begaan.” Raffles stak de hand in zijn zak, hij nam er een eigenaardig gevormd pistool uit, wat de Amerikaansche misdadigers een „silent gun” noemen, een vuurwapen, dat bij het afgaan niet het minste gerucht maakt. „Wil je den kerel neerschieten?” vroeg Charly fluisterend. „Ik zal hem niet dooden, er zit op dit luchtpistool een stalen pluimpje, dat den man slechts zal schrammen, maar hem onmiddellijk bewusteloos zal maken. Dan slepen wij hem hierheen, en hij is onschadelijk.” Intusschen was de donkere gedaante sluipend tot op een afstand van twintig schreden genaderd, en zijn oogen schenen de duisternis te willen doorboren. Plotseling stond hij stil, hij scheen iets gezien te hebben in de breede portiek. Snel bracht hij de hand naar den mond, maar reeds had Raffles zijn pistool opgeheven en den trekker overgehaald. Er liet zich een geluid hooren, dat veel op een zucht geleek, en op hetzelfde oogenblik zakte de gestalte ineen en bleef roerloos liggen. „Ga hem eens halen, Henderson,” beval Raffles. Met een paar stappen was de reus bij den gevallene, en zonder eenige moeite sleepte hij hem naar het portiek, waar hij hem in een hoek neerlegde. Raffles trad op den man toe, en zag dat hij een nikkelen fluitje nog in de vingers geklemd had. „Het was tijd, zooals je ziet,” zeide hij laconiek. „Deze man blijft op zijn minst zes uren in dien toestand, en dan ontwaakt hij uit zichzelf, waarschijnlijk met wat schele hoofdpijn, maar zonder andere nadeelige gevolgen. Om hem behoeven wij ons dus niet meer te bekommeren.” De drie mannen wijdden nu weder al hun aandacht aan den hoogen muur, en een half uur later werd hun geduld beloond. Eerst vernamen zij in de verte het gedempte geluid van een automobielmotor, dat langzaam scheen te naderen, en toen ophield. Daarop gebeurde er eenigen tijd niets, maar eensklaps doemde er een viertal gedaanten uit de duisternis op, en een daarvan droeg een voorwerp, dat er uitzag als een zeer korte ladder. Het ding werd uitgeschoven, en zachtjes tegen den muur geplaatst. Henderson, die zijn woede en ongeduld bijna niet kon bedwingen, vroeg fluisterend: „Waarop wachten wij nog, Mylord, om wat opruiming onder die boeven te houden?” „Stil, Henderson,” antwoordde Raffles. „Wij bemoeien ons in het geheel niet met de zaak, heb ik reeds gezegd, tenzij het volstrekt noodzakelijk mocht blijken. Wees er maar zeker van, dat er op de binnenplaats agenten in hinderlaag liggen, die de vier bandieten gemakkelijk zullen weten te overmeesteren, tenminste wanneer zij allen over den muur klimmen.” „Zou Stanley er niet bij zijn?” vroeg Charly bijna onhoorbaar. Raffles antwoordde niet dadelijk, maar hij spande zijn oog tot het uiterste in, om de duisternis te kunnen doorboren. Toen greep hij Charly bij den arm, en de jonge man had bijna een kreet van pijn geslaakt, zoo knelde hem de stalen greep van de gespierde vingers. „Hij is het,” fluisterde Raffles heesch. „Ik zal....” Maar juist op dit oogenblik zag hij Stanley vlug als een kat de stalen ladder beklimmen, en het volgende oogenblik was hij over den rand van den muur verdwenen. Twee zijner helpers volgden hem, terwijl de vierde man aan den voet van de ladder stand bleef houden. De oogen van Raffles schitterden, en hij haalde diep adem. „De muis is in den val geloopen, en ditmaal zal hij zijn lot wel niet ontkomen,” fluisterde hij. „Zouden wij dien kerel bij die ladder niet kunnen overvallen?” vroeg Charly, wiens spanning ten top was gestegen. „Onmogelijk,” antwoordde Raffles. „Hij is te ver van ons af, en wij moeten de straat oversteken. Voor wij bij hem zouden zijn, kan hij op ons vuren en of hij ons raakt of niet, in ieder geval waarschuwt hij door het schot zijn medeplichtigen, en wat kunnen mij, alles wel beschouwd, die lieden schelen. Het is mij om Stanley te doen, en om niemand anders. Hij is nu al op de binnenplaats en het drama zal zich binnen enkele minuten wel voltrokken hebben.” „Kun je den man bij de ladder niet met je windpistool neerleggen, als den anderen bandiet?” vroeg Charly. „Het pistool draagt slechts een meter of tien ten hoogste, en de afstand van hier tot aan de ladder is zeker vijf maal grooter.” Juist op dit oogenblik klonken er snel achter elkaar drie revolverschoten. Nauwelijks had de man aan den voet van de ladder dit gehoord, of hij bracht een fluitje aan den mond, en aanstonds klonk tot op verren afstand het snerpend gefluit. Onmiddellijk daarop liet zich op eenigen afstand het geluid van den ronkenden motor weder hooren. „Snel, snel, Charly, haal de auto,” riep Raffles, ten prooi aan een opwinding, die hem anders vreemd was. „Wij moeten beletten, dat hij ons nog op het laatste oogenblik ontsnapt. Haast je. Wij zullen je tegemoet loopen, zoodra wij weten wat hier geschied is, en je door seinen waarschuwen waar wij zijn.” Zoo snel zijn voeten hem dragen wilden, ijlde Charly heen, teneinde de auto uit de brandweerkazerne te gaan halen. En intusschen werd het geraas van den motor snel duidelijker, tot er een groot, log lichaam naderde in de duisternis. Het was een auto, waarvan de beide lantaarns slechts een spaarzaam licht verspreidden, waarschijnlijk om den wagen zoo min mogelijk in het oog te doen vallen. De man, die nog altijd de wacht hield bij de ladder, was er snel opgeklommen en keek nu over den muur op de binnenplaats, teneinde te zien wat zich daar afspeelde. Raffles en Henderson zagen, hoe hij zijn revolver trok en mikte. Maar voor de bandiet den trekker kon overhalen, had Raffles hem een kogel toegezonden, die den man in de dij raakte, zoodat hij met een gebrul van pijn en woede van de ladder tuimelde. Maar reeds vertoonde zich een gestalte op den muur, die er zooeven op was geklommen, komende van de binnenplaats. Dadelijk had Raffles hem herkend, ondanks de duisternis, het was zijn doodsvijand.... het was Irwin Stanley. Voor hij nog had kunnen vuren, had de schurk zich met een katachtige behendigheid van de ladder laten glijden, na nog eens zijn revolver op de agenten te hebben afgevuurd, die zich op de binnenplaats bevonden. De bestuurder van de auto had hem eveneens reeds gezien en kwam nog nader met zijn wagen, terwijl Stanley het voertuig tegemoet liep. Het volgend oogenblik had hij zich in de auto geworpen, die zich dadelijk in beweging stelde. Dit alles was in veel minder tijd geschied, dan noodig was om het te beschrijven. Reeds kwam de auto aansnellen en Raffles en Henderson, die midden op straat stonden, moesten snel terzijde springen, ten einde niet onder de wielen te komen. De wagen suisde snel voorbij, maar toch niet zoo snel, of de twee doodsvijanden hadden elkander herkend, en beide tegelijk schoten. Maar de twee schoten misten beiden hun doel en de auto vloog voorbij en reed weg. Zij sloeg den hoek van de straat om en begaf zich blijkbaar naar de een en twintigste straat die een groote snelheid veroorloofde. Raffles bracht zijn signaalfluit aan den mond, en luid klonk het sein door den stillen nacht. Charly zou het stellig hooren. Ja, daar klonk reeds het antwoord, met den hoorn gegeven, het was de hoogste tijd. Raffles en Henderson snelden op het geluid af, en even later ontwaarden zij den renwagen, die juist de zijstraat wilde inrijden. Raffles wuifde met de hand, Charly bracht den wagen weder in de breede hoofdstraat en Raffles en Henderson wipten in den lagen wagen, de eerste naast Charly. „Daar gaan zij!” schreeuwde Henderson, op een punt in de verte wijzend, dat zich snel verwijderde. De reus had goed gezien, ongeveer tweehonderd meter voor hen uit vloog de auto van Stanley over den weg. „Hem na, Charly,” beval Raffles, die de tanden opeengeklemd had. „Wij moeten hem inhalen, het kost wat het kost.” Reeds had Charly den hefboom overgehaald en op de hoogste versnelling sprong de renwagen als het ware vooruit. In helsche vaart stoof de auto door de lijnrechte straat, en het was goed, dat die op dit late uur van den nacht zoo goed als geheel verlaten was. Het duurde niet lang of het bleek, dat de renwagen op de auto van Stanley won, ofschoon ook deze zeer snel moest zijn. Na een half uur was de grens van de wereldstad bereikt, en slechts vijftig meters scheidden de beide auto’s. Raffles richtte den blik naar den grond, op het witte grint van den buitenweg, waarop nu de renwagen voortstormde, was duidelijk een zeer dun spoor te zien, het was de benzine, die gestadig uit de reservoir van Stanley’s auto druppelde. „Wij zullen hem inhalen,” mompelde Raffles, de vuisten ballend, „al zou ik er zelf het leven bij laten.” De auto’s waren nu zoo dicht bij elkaar, dat duidelijk te zien viel, hoe Stanley den man met het roode haar, die de auto uit de garage had gehaald, tot grooter spoed scheen aan te zetten. Herhaaldelijk keek de schurk achter zich ten einde den afstand te schatten. Men naderde nu den spoorweg, die hier twee maal den weg kruist, en deze steeg op dit punt tamelijk steil, zoodat de vaart aanmerkelijk vertraagde. Reeds waren de twee auto’s den eersten overweg gepasseerd, die niet, zooals in Europa, van afsluitboomen zijn voorzien. Stanley had zich in de auto opgericht en braakte de lasterlijkste verwenschingen tegen zijn vervolgers uit. Hij vuurde tweemaal op Raffles, zonder hem te treffen; wat ook bijna onmogelijk was wegens het slingeren van beide wagens. Daar kwam de tweede overweg in het zicht. En tegelijkertijd klonk op eenigen afstand een gillend gefluit, het was de nachttrein van Chicago naar New-York, die in toomelooze vaart over de glinsterende rails voortsnelde, getrokken door zijn geweldige locomotief. Onwillekeurig matigde Charly de vaart van zijn wagen. Maar de auto van Stanley snelde steeds voort. Steeds duidelijker klonk het oorverdoovend geraas, door den voortjagenden trein veroorzaakt, waarvan de lichten nu zichtbaar waren. Nu had de auto van Stanley den overweg bereikt, en het volgend oogenblik bevond zij zich op de rails.... Hoewel Charly uit alle macht remde, daar hij wel voorzag, niet voor den trein den overweg te kunnen oversteken, vloog de wagen nog zoover voort, dat hij nauwelijks tien meter voor den overweg stil stond. Daar naderde de trein, en de lantarens van de locomotief schitterden als de oogen van een vreeselijk monster. En.... de auto van Stanley stond stil midden op het spoor.... Boven het geraas van den trein uit klonk een gillende kreet van doodsangst en ontzetting. Stanley was weder opgestaan en wilde uit de auto springen, die blijkbaar niet verder kon wegens het gebrek aan benzine.... Maar hij was een halve seconde te laat.... De trein kwam aanstormen, en het leek, alsof hij zich op de auto stortte. Een vreeselijk gekraak werd vernomen.... tot op honderd meters afstand werden de versplinterde deelen van de auto weggeslingerd. En nog even konden de drie mannen zien, hoe de machinist zich naar buiten boog en een gebaar van wanhoop maakte.... Toen was alles voorbij.... Raffles en Charly staarden elkander een oogenblik stom aan. Toen zeide de Groote Onbekende zachtjes: „Zoo moest het komen, een hoogere macht heeft uitspraak gedaan over een monster in menschengedaante.” *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0394: Het einde van Irwin Stanley" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.