Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0394: Het einde van Irwin Stanley
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0394: Het einde van Irwin Stanley" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

EINDE VAN IRWIN STANLEY ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE

                 NO. 394   HET EINDE VAN IRWIN STANLEY.



HET EINDE VAN IRWIN STANLEY.


HOOFDSTUK I.

WAT RAFFLES NAAR AMERIKA BRACHT.


Omstreeks drie uur in den middag vloog een vliegmachine met zeer groote
snelheid over de huizenzee van New-York, in een richting van het
Zuid-Westen naar het Zuid-Oosten, maar op zulk een groote hoogte, dat
het zelfs aan de bewoners der bovenste verdiepingen van de hoogste
wolkenkrabbers moeilijk zou zijn gevallen de machine met het bloote oog
te onderscheiden.

Zoo was het ook niet mogelijk te oordeelen over de werkelijke snelheid
van het toestel, die inderdaad alles te boven ging, wat men tot
dusverre op dit gebied aanschouwd had.

Slechts zeer weinige lieden, die hun vak door en door kenden, en die de
snelheid van vliegmachines zelfs op zeer grooten afstand konden
taxeeren, zouden tot hun verbazing hebben geconstateerd, dat het kleine
stipje daar boven New-York zich verplaatste met een fabelachtige
snelheid, welke de vijf honderd kilometer per uur moesten naderen, en
misschien wel overtreffen.

En dit zou hen zoo onmogelijk, onwaarschijnlijk en onaannemelijk
toeschijnen, dat zij eerder geloofd zouden hebben aan een klein gebrek
in hun gezichtsvermogen, dan aan de werkelijkheid van hetgeen zij
meenden op te merken.

En toch behoefden zelfs de vaklieden zich niet zoo zeer te verbazen,
want het was nog niet eens zoo lang geleden, dat de befaamde Fransche
vlieger Sadi Lecointe met zijn vliegmachine, voorzien van een motor van
bijna drie honderd paardenkrachten, een snelheid wist te ontwikkelen
van omstreeks drie honderd achttien kilometer per uur, waaraan
aanstonds moet worden toegevoegd, dat deze ontzaglijke vaart slechts
gedurende enkele minuten werd volgehouden.

Het vliegtuig zette dus koers in Zuid-Oostelijke richting, en zoodra
het zich niet meer boven New-York bevond, matigde het aanzienlijk zijn
vaart en daalde tegelijker tijd.

Rechts breidde thans de Oceaan zich uit, onvergelijkelijk schoon onder
de stralen van een vroege lentezon, links waren bosschen, weiden,
heuvelen en dalen zichtbaar, maar ook ontelbare fabrieksschoorsteenen,
waaruit dikke rookwolken hemelwaarts stegen.

De vliegmachine had een hoogte van ongeveer duizend meter bereikt, en
hoewel de snelheid nog altijd zeer groot was, bedroeg zij thans toch
zeker nog geen twee honderd kilometer.

Het toestel leek wel van metaal vervaardigd te zijn, met inbegrip van
de beide draagvlakken, want het glansde als dof gepolijsd zilver in de
stralen van de zon.

De bestuurder der machine, die geheel vooraan in de gemakkelijk
ingerichte kajuit zat, zocht nu de kust op en volgde deze over een
lengte van eenige kilometers.

De lucht was zoo helder, dat men tot op zeer verren afstand kon zien,
en met behulp van den kijker zou men op zijn minst een half dozijn van
die druk bezochte badplaatsen kunnen ontwaren, waar de Amerikaansche
business-men des zomers verpoozing gaan zoeken van hun inspannenden
arbeid, of er vrouw en kinderen heenzenden, en zelf in de stad blijven
zwoegen tot des Zaterdagsmiddags, om dan per auto snel vrouw en kroost
te gaan opzoeken, en pas des Maandagsmorgens weder te vertrekken.

En steeds scheen het glinsterende dubbelspoor van den electrischen
trein, welke al deze badplaatsen onderling en met New-York verbond, de
luchtreizigers te vergezellen.

Soms schoot een dier electrische wagens onder de vliegmachine voorbij,
maar alleen wanneer men er een tegemoet vloog, want geen enkele van die
wagens, hoe hard zij ook reden, was in staat, het vliegtuig bij te
houden, laat staan het in te halen.

Dicht bij een van deze badplaatsen, die nu nog geheel verlaten waren,
en in den winterslaap verzonken schenen, liet de bestuurder de
vliegmachine nog meer dalen tot op een hoogte van vijf honderd meter,
en cirkelde daar eenigen tijd rond, als om naar een gunstige
landingsplaats uit te zien.

Die was nu niet zoo moeielijk te vinden, wanneer men zich tot het
strand bepaalde, want dit was zoo vlak als een kolfbaan en breed genoeg
om desnoods aan twintig toestellen te veroorloven, naast elkander neer
te strijken.

Maar het strand scheen den bestuurder niet aan te trekken, want hij
richtte het toestel meer landwaarts, en plotseling scheen hij te
ontdekken, wat hij noodig had; het was een fraaie boerderij, op
ongeveer een kwartier gaans van de badplaats gelegen aan een goeden
straatweg, met boomen omzoomd, die thans nog hun kale takken omhoog
staken, maar die zeker in den zomer dezen weg zouden beschaduwen, en
tot een aangename wandelplaats voor de badgasten zouden maken.

Deze boerderij stond dicht bij den weg, maar daarachter strekte zich
een schier onafzienbaar weiland uit, waarop vee graasde, en waarop
eenige zeer groote schuren stonden.

Niet zoodra had de bestuurder een en ander opgemerkt of hij liet de
machine als het ware omlaag duikelen, en liet haar daarop in een koenen
spiraal met afgezetten motor dalen, waarop het vliegtuig zich, alsof
het een levend wezen, een reusachtige libel was, op het nog schrale
gras van de weide neerzetten.

Verschrikt sprongen eenige kalveren onder het maken van dwaze sprongen,
uiteen, en een aantal weinig dappere koeien gingen haastig op den loop,
onder luid geloei en terwijl zij driftig met hun staart zwaaiden, hunne
wijze, om hun misnoegen over deze onverwachtsche stoornis kenbaar te
maken.

De landing had plaats gehad op nauwelijks honderd passen van de groote
boerenhofstede, en dadelijk kwam er een gansche zwerm menschen uit dit
huis te voorschijn, aangevoerd door een jong meisje, wier goudblond
haar in twee lange vlechten achter haar aan golfden, die waarschijnlijk
aan een ongeluk hadden gedacht.

Intusschen waren de luchtreizigers uitgestapt.

Zij bleken drie in getal te zijn, en waren in dikke pelsen gehuld,
waarvan zij zich juist ontdeden, toen het groepje menschen de machine
omringden, en de drie mannen verbaasd en ook wel wat verschrikt
aanstaarden.

„Kunnen wij u van dienst zijn, mijnheer?” vroeg het jonge meisje, dat
naar voren was getreden, en terwijl zij zich wendde tot een van de
luchtvaarders, een rijzig, krachtig gebouwd man, van wiens gelaat thans
nog weinig te zien was, door den geweldigen bril voorzien van dikke
glazen, welke met bont omzoomd waren en het gelaat voor een groot deel
verborgen.

De aangesprokene nam zijn bril af, ontknoopte het riempje van den bril,
nam hem af en vertoonde nu een fijnbesneden, krachtig geteekend gelaat,
waarin twee grijze oogen met doordringenden, stoutmoedigen blik
schitterden.

Hij keek het bevallige jonge meisje even aan en gaf toen ten antwoord:
„Gij drijft de vergevensgezindheid ten top, Miss! Wij komen hier
ongevraagd op uw weiland neerstrijken, wij maken uw koeien aan het
schrikken, en gij vraagt, waarmee gij ons van dienst kunt zijn!”

„O, het heeft niets te beteekenen!” riep het jonge meisje met een
vroolijk lachje uit. „Zij zullen wel spoedig weer van den schrik
bekomen zijn en aan het gras valt niets te bederven. Wij dachten
eigenlijk dat er een ongeluk met de machine gebeurde, omdat zij zoo
snel en onverwachts daalde. Er is toch niets aan gebroken?”

„Neen, Miss!” antwoordde de ander glimlachend. „Er is niets gebroken en
toch zou ik u gaarne om uw toestemming willen verzoeken, mijn machine
hier ergens te mogen laten, want ik veronderstel, dat ik het voorrecht
heb het woord te richten tot de lieftallige dochter van den eigenaar of
den pachter van gindsche hoeve?”

„Ja, mijnheer, ik ben Mary Cooper, en mijn vader is de eigenaar van de
hoeve daarginds; alles wat gij hier in het rond ziet, behoort hem toe.
En wat het bewaren van uw vliegmachine betreft, ik denk wel, dat dat
zal gaan, want ik zie, dat zij niet heel groot is, en er staat wel hier
of daar een schuur ledig.”

„Dat gebouwtje behoeft zelfs niet groot te zijn, Miss Cooper, want als
het noodig is, kan ik zeer gemakkelijk de vleugels van het toestel
verwijderen, zoodat ik aan een groote auto-garage reeds genoeg zou
hebben. Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat ik gaarne bereid ben uw
vader schadeloos te stellen voor de moeite, welke ik hem veroorzaak.”

„Daar spreken wij later wel over, mijnheer....?”

Het meisje voltooide den zin niet, maar keek den luchtreiziger vragend
aan.

„Ik ben graaf Palmhurst, Miss!” antwoordde deze. „Ik vertoef sedert
eenige maanden in Amerika, ik wil er meer van zien, dan met een auto of
met een trein mogelijk is, en daarom heb ik mij mijn vliegmachine laten
toezenden, en nu toer ik hier maar wat boven uw schoon land rond. Thans
echter roepen mij ernstige zaken naar New-York, en daar ik mijn
vliegmachine steeds bij de hand wil hebben, zocht ik naar een goede
gelegenheid in de buurt van de stad, om haar onder dak te brengen.”

„Dan behoeft gij u niet verder bezorgd te maken, graaf,” hernam Mary
Cooper. „Gij kunt uw toestel gerust bij ons laten, het zal hier even
veilig zijn als alles wat onszelf toebehoort.”

„Dan blijft mij niets anders over, Miss, dan u dank te zeggen voor uw
bereidwilligheid, natuurlijk vooropgesteld, dat uw vader instemt met
hetgeen gij ons beloofd hebt.”

„O, vader wil alles wat ik wil,” hernam het meisje met een guitig
lachje.

„Dan is alles in de beste orde, Miss, en ik heb niets anders te doen,
dan u te vragen, hoe de badplaats heet, op een kwartier afstands
ongeveer van hier gelegen.”

„Wel, graaf, dat is Cedar Creek, des zomers een van de meest bezochte
badplaatsen ten Zuiden van New-York. Met den electrischen trein kunt
gij de stad in ongeveer een uur tijds bereiken. En nu zullen wij eerst
uw machine eens veilig gaan opbergen, als gij het goed vindt. Komt
mannen, helpt eens een handje!”

Dit laatste werd gezegd tot een dozijn veldarbeiders, die eveneens
nieuwsgierig waren komen toeloopen.

En nu zette de stoet zich in beweging.

Vooraan liep het jonge meisje met de handen op den rug en opziende naar
den Engelschen graaf, die kalm naast haar stapte, een sigaret rookend,
en zijn muts in de handen, zoodat de wind met zijn haren stoeide, die
aan de slapen heel even begonnen te grijzen.

Daarna kwamen eenige dienstboden en vervolgens de vliegmachine, geduwd
en getrokken door een half dozijn veldarbeiders, onder de aanwijzingen
van een van de drie luchtvaarders, een herculisch gebouwd man, die er
uitzag, alsof hij in staat was het vliegtuig desnoods geheel alleen
voort te duwen.

Tien minuten later was het toestel veilig ondergebracht in een soort
bergloods, voorzien van dubbele deuren, waarin het juist bleek te
passen, maar niet dan nadat men er de vleugels van had losgemaakt en
tegen de zijwanden had geplaatst.

Graaf Palmhurst klom vervolgens op de machine, scheen iets te
verrichten, waarbij hij een Engelschen sleutel en een schroevedraaier
noodig had, klauterde toen weer naar beneden en wendde zich toen tot
het jonge meisje met de opmerking:

„Nu heb ik u niets anders meer te vragen, Miss, dan verlof om ons in
deze loods even te mogen verkleeden, met de kleeren, die ik aan boord
heb, en u dank te zeggen voor uw bereidwilligheid, om mijn machine te
bewaren.”

„Dat verlof is u toegestaan, graaf,” riep Mary Cooper uit, terwijl zij
hem de kleine gebruinde hand toestak om vervolgens weg te snellen,
nadat zij aan den luchtvaarder den sleutel van de loods had
overhandigd.

Deze wachtte tot er niemand in de omgeving meer te zien was, keek toen
den reus en zijn derden metgezel, een jonge man met een vroolijk rond
gelaat en blauwe oogen met een zonderlingen glimlach aan en zeide:

„Daar zijn wij!”

„Ja, op vijftig kilometer afstand van New-York, nadat wij tien uren
geleden bij Londen opstegen,” antwoordde de jonge man. „En waarvoor dit
alles? Om niets, wij kwamen juist een half uur te laat en op dit
oogenblik heeft je doodsvijand, Irwin Stanley, de meester van het
Genootschap van den Gouden Sleutel, zich al opgelost in de
misdadigerswereld van New-York.”

John Raffles, want graaf Palmhurst was inderdaad niemand anders dan de
befaamde Gentleman-Inbreker, antwoordde niet aanstonds, maar stond in
diep gepeins verzonken, terwijl hij zich langzaam van zijn zwaren
pelsjekker ontdeed.

Toen zeide hij:

„Het is waar, onze overtocht is in zooverre vruchteloos geweest, dat
wij juist New-York bereikten, toen het kleine stoombootje de reizigers
van de Mauritania van Ellis Island naar New-York overbracht, van
hetzelfde schip, waarmede die schurk van een Stanley de vlucht nam,
juist toen wij op het punt stonden, eindelijk de politie op het spoor
te brengen van den gevaarlijksten misdadiger, die er in vele tientallen
jaren geleefd heeft.”

„Hij had allang aan den galg moeten bengelen, Mylord,” liet de zware
stem zich hooren van den reusachtigen metgezel van Raffles.

„Ik ben het volmaakt met je eens, Henderson,” hernam Raffles droogjes.
„En dat zou hij ook al gedaan hebben, als men hem maar had kunnen
vatten. Maar reeds vele weken achtereen voer ik strijd met dezen man,
met dien sluwen aanvoerder van de grootste misdadigersorganisatie,
welke ik ken en in dien betrekkelijk korten tijd is hij mij reeds
herhaalde malen ontsnapt.”

„En daarbij heb jij zelf, Raffles, ettelijke malen in gevaar verkeerd,
door den ellendeling te worden vermoord, en alles wel beschouwd, heb je
het slechts aan Eleonora Manoury te danken, dat je nu nog leeft.”

„Dat zal ik ook nimmer vergeten, Charly, wees daar maar zeker van,”
hernam Raffles kortaf.

„Dat heb je immers al getoond, door ook haar eenige malen te ontrukken
aan de wraakzucht van den man, die haar in het verderf had gestort, en
haar tot een misdadigster had gemaakt,” hernam Charly Brand, de trouwe
metgezel van den Grooten Onbekende, en die hem ook thans hierheen
vergezeld had om deel te nemen aan de jacht op Irwin Stanley, den
vierden meester van het Genootschap van den Gouden Sleutel, welks drie
vorige aanvoerders allen door toedoen van John Raffles hun leven van
misdaad en moord met den dood hadden geboet.

In een lange reeks gevaarvolle avonturen had Raffles zich met dezen
nieuwen tegenstander gemeten, en het was al heel spoedig gebleken, dat
de Gentleman-Dief en Irwin Stanley wat sluwheid en dapperheid betreft
aan elkander gewaagd waren.

Maar een ding had Raffles op zijn vreeselijken vijand voor, van Irwin
Stanley was de identiteit bekend, zijn signalement was thans over de
geheele wereld verspreid, en van zijn vermommingskunst had Raffles geen
grooten dunk, terwijl hijzelf voor zijn vijand een raadselachtig wezen
moest zijn, van wiens waren naam of verblijfplaats Stanley niets kon
weten.

Raffles had ten slotte de voormalige minnares van Stanley aan diens
invloed weten te onttrekken, en deze vrouw was het geweest, die hem had
medegedeeld, dat Stanley naar Amerika de wijk had genomen, om zich aan
de wrekende hand van de Engelsche justitie te onttrekken en zich te
voegen bij zijn makkers in Amerika, waar het zeker lang niet zoo
gemakkelijk zou zijn, hem terug te vinden.

Helaas had de jonge, ongelukkige vrouw Raffles deze mededeeling pas
kunnen doen, nadat er reeds zes dagen verstreken waren sedert het
vertrek van de Mauritania, met welk vaartuig de meester naar New-York
was vertrokken, en hoewel Raffles zich gehaast had de politie te
waarschuwen, die draadloos verbinding had trachten te krijgen met de
Mauritania, was hij er op deze wijze niet in kunnen slagen den
misdadiger onschadelijk te maken, daar op de een of andere
geheimzinnige wijze de draadlooze aansluiting verbroken was, en er
bleef nu niets anders over, dan in allerijl met de wonderbaarlijke
vliegmachine, die aan het schrandere brein van Raffles ontsproten was,
de Mauritania na te gaan.

Wij zagen reeds met welken uitslag, de vliegmachine bereikte New-York
een uur te laat, juist toen de reizigers aan wal werden gebracht.



HOOFDSTUK II.

DE JACHT NEEMT EEN AANVANG.


Ongeveer een half uur nadat de vliegmachine op het weiland was
neergestreken, verlieten John Raffles, Charly Brand en James Henderson,
de trouwe chauffeur, een man van ontzaglijke lichaamskracht, de loods,
waar de vliegmachine was ondergebracht, en waarvan Raffles de deur
zorgvuldig sloot.

De drie mannen hadden hun zware vliegkleederen verwisseld tegen andere
kleedingstukken, en de gewaande graaf Palmhurst zag er nu ook inderdaad
uit als een Engelsche graaf, die over een zeer groot vermogen te
beschikken heeft en die in gezelschap van zijn secretaris en zijn
bediende voor zijn genoegen reist.

Henderson droeg een groot valies, de secretaris droeg een kleiner en
mijnheer de graaf droeg natuurlijk in het geheel niets.

Het drietal bereikte spoedig den breeden straatweg, die naar Cedar
Creek voerde, en besteeg daar een van de electrische treinen, die
meestal uit twee motorwagens bestaan, en die thans om het half uur
reden, ofschoon zij in den drukken seizoentijd iedere vijf minuten van
en naar New-York zouden vertrekken.

Een uur later hadden zij de wereldstad bereikt, en voor het station
namen zij een huurauto, die hen naar het Astor-Hotel bracht.

Het reisseizoen zou pas over een maand aanbreken, en zoo viel het hen
niet al te moeilijk een paar vertrekken op de eerste verdieping van het
geweldig groote, weelderig ingerichte hotel te krijgen.

Het liep reeds naar dinertijd, en een half uur later zaten Raffles en
Charly tegenover elkaar in de groote eetzaal aan een tafeltje voor twee
personen.

Nadat de kelner, die de bestelling had opgenomen, zich weder verwijderd
had, begon Raffles:

„Ik behoef je natuurlijk niet te zeggen, Charly, dat ik er niet aan
denk, aanstonds weder rechtsomkeert te maken, zonder zelfs een poging
te hebben gedaan, het spoor te hervinden van den man, die mij naar het
leven staat, die zeker geen seconde zou aarzelen, mij te dooden, als
hij er slechts de gelegenheid toe had, en overtuigd was, dat hij John
Raffles weer in handen had gekregen.”

„Ik begrijp, wat je bezielt, Raffles, en toch moet ik vreezen, dat het
onmogelijk zal blijken, Stanley in deze wereldstad terug te vinden.”

„Niets is onmogelijk, Charly, voor den man, die bezield is met een
vasten wil om het doel te bereiken, dat hij zich gesteld heeft,” hernam
Raffles en zijn grijze oogen schitterden. „Je kunt het toch niet
vergeten zijn, dat het mij hier ongeveer een jaar geleden, in dezelfde
stad gelukt is, het raadsel op te lossen van Moloch, den aanvoerder van
de bende van het Kwade Oog. De politie zat toen met de handen in het
haar, zooals je je wel zult herinneren, niemand had er het flauwste
begrip van, wie die geheimzinnige Moloch toch wel kon zijn, en
niettemin hebben wij het ontdekt.”

„Jij, Raffles, jij alleen,” weerde Charly af. „Wij waren slechts je
gewillige werktuigen, Henderson en ik, maar jij was het denkende hoofd,
jij was de man, die tenslotte den Moloch ontmaskerde, de geheele
deftige wereld van New-York versteld deed staan, toen je onomstootelijk
bewees, dat niemand anders dan de neef van den staalkoning Peter
Vandijke de langgezochte aanvoerder was, en ten slotte de bende van het
Kwade Oog vernietigd hebt.”

„Wat dit laatste betreft, Charly, neen, ik vrees dat dit niet zoo is.
Hoe zou men ook een bende kunnen vernietigen, wanneer men niet alle
leden voor hun leven in de gevangenis opsluit, of hen opknoopt, of op
den electrischen stoel zet? Al waren er maar twee over gebleven, dan
zouden die voldoende zijn geweest, om de kern te vormen van een nieuwe
bende misdadigers, die al heel snel in macht zou zijn toegenomen. Het
is je natuurlijk evenmin als mij ontgaan, dat in de laatste weken tot
zelfs de Europeesche bladen weder volstaan met berichten omtrent
tallooze misdaden, die hier te New-York op klaarlichten dag soms worden
bedreven, en die voor het meerendeel met moord gepaard gaan. Welnu, ik
voor mij ben er vast van overtuigde, dat hier opnieuw een duistere
macht aan het werk is, die al die misdaden bestuurt.”

„Geloof je waarlijk?” riep Charly verschrikt uit.

„Ik ben er vast van overtuigd.”

„Maar ik heb toch nergens gelezen, dat de bedrijvers van die misdaden
als het ware hun visitekaartje achter laten in den vorm van een
papiertje, waarop het Kwade Oog stond afgebeeld, of dat zij hun
slachtoffers van te voren waarschuwden, door middel van briefjes, die
met zoo’n zelfde embleem waren onderteekend.”

„Ik zeg niet, dat het juist het Kwade Oog moet zijn, er is misschien
wel een nieuwe misdadigersorganisatie in het leven geroepen. Zij werkt
trouwens blijkbaar nog niet lang, en niemand kan zeggen of die nieuwe
bende niet even krachtig zal worden, als diegene, welke wij hier met
zulk een succes bestreden hebben. Hoe het ook zij, wij zijn hier nu
eenmaal, en ik zal niet rusten, voor ik eenig spoor van dien bandiet
terug heb gevonden.”

„Het zal moeilijk zijn, Raffles, wij zijn hier niet in Londen, en wij
hebben hier lang niet zooveel gemakkelijke gelegenheden om ons te
vermommen, zonder dat het gemerkt wordt.”

„Dat zal je wel meevallen, Charly,” hernam Raffles glimlachend. „Onder
in de vliegmachine heb ik onlangs door Henderson een geheime bergplaats
laten vervaardigen, en deze bevat op het oogenblik voor elk van ons een
drietal vermommingen, kleederen, pruiken en baarden. Ik erken, dat het
niet veel is, maar het is toch misschien voldoende om ons van dienst te
kunnen zijn.”

„Maar dan zouden wij telkens naar de vliegmachine moeten terugkeeren,”
riep Charly uit.

„Niet noodig, Henderson draagt al die dingen in zijn geweldig groot
valies bij zich.”

„Wanneer wil je met je onderzoek beginnen?”

„Zoo spoedig mogelijk, van avond nog.”

„Maar wij hebben in ’t geheel geen aanknoopingspunten, Raffles,”
vervolgde Charly Brand. „Wij tasten als het ware in het duister en ik
voor mij kan volstrekt niet inzien, hoe wij er in deze reusachtige stad
in moeten slagen, het spoor van Stanley te hervinden.”

„Als wij geen aanknoopingspunten hebben, Charly,” hernam Raffles
bedaard, „dan zullen wij ze maken. Je zult je wel herinneren, dat
eenige jaren geleden professor Shydrift, die toen de meester was van
het Genootschap van den Gouden Sleutel, een zeer handig middel
toepaste, om te ontdekken, wie toch wel die lang gezochte Raffles, de
Gentleman-Inbreker kon zijn. Hij liet berichten publiceeren omtrent een
schatrijken vreemdeling, voorzien van ettelijke juweelen, die te Londen
zou komen, in de verwachting, dat Raffles zeker niet zou nalaten, zijn
krachten te beproeven op de brandkast van dien veel te rijken sinjeur,
en daarin had hij goed gezien, want gezegde Raffles liep blindelings in
den val, dien men zoo handig voor hem had opgezet. De rijkaard was een
medeplichtige van de bende, en het scheelde toen maar een haar, of er
was voor goed een einde gemaakt aan mijn avontuurlijke loopbaan. Welnu,
niets belet ons, iets dergelijks hier toe te passen, rekening houdende
met de veranderde omstandigheden.”

„Het idee is in beginsel niet kwaad, ik begrijp alleen maar niet, hoe
het in de praktijk kan worden toegepast.”

„Dat is het geringste bezwaar. Er zijn middelen in overvloed, Stanley,
of in ieder geval een zijner trawanten hier op ons spoor te brengen,
maar daarbij zullen wij niettemin aan de winnende hand zijn, daar wij
hen lokken en hun bewegingen kunnen volgen.”

„Denk je, dat Stanley hier in dien korten tijd reeds aansluiting
gevonden kan hebben bij de misdadigers, die thans New-York onveilig
maken?”

„Thans wellicht nog niet, maar het zal toch zeker niet langer duren dan
een paar dagen op zijn hoogst. De schurken hebben een geheim middel, om
met elkander in verbinding te komen, nu eens is het een advertentie,
die er op het oog heel onschuldig uitziet, en niemands aandacht in het
bijzonder zou trekken, dan weer is het een vliegmachine, door een lid
van de bende bestuurd, die voor buitenstaanders onbegrijpelijke
rookseinen geeft, die mijlen in het rond zijn waar te nemen, of ook wel
worden er des nachts, op een vooruit afgesproken plaats vuurpijlen van
verschillende kleur afgestoken, die allen hun beteekenis hebben.”

„Indien de politie hier er in zou slagen, Stanley in handen te krijgen,
zou de Amerikaansche regeering hem dan uitleveren?”

„Ja, want de delicten, waaraan die ellendeling schuldig staat, roof
verzwaard door moord, laten uitlevering toe, volgens de nieuwe
tractaten tusschen Engeland en Amerika gesloten.”

„En denk je dat Stanley voor die misdaden zou worden gehangen?”

„Zonder den minsten twijfel,” antwoordde Raffles, „tenminste, wanneer
de bewijzen afdoende zijn, en daarvoor zal de politie in Londen wel
zorgen.”

„Dan hoop ik alleen maar, dat de politie hier er wat haast achter zet,”
hernam Charly droogjes.

„Daarvoor zou het in de eerste plaats noodig zijn, dat zij weet, dat
Stanley zich hier bevindt,” kwam Raffles glimlachend.

„Maar dat weet zij nu reeds,” kwam Charly. „Jij hebt zelf daarvoor
gezorgd.”

„Op welke wijze dan, als ik vragen mag?”

„Maar jij hebt immers de politie te Londen telefonisch op de hoogte
gesteld van de vlucht van Stanley en zelfs den naam van het schip
genoemd, waarmede hij vertrokken was, vijf dagen tevoren.”

„Je hebt gelijk, Charly, dat vergat ik. Weliswaar was die telefonische
mededeeling anoniem, en de politie behoefde er niet veel geloof aan te
hechten, maar het feit, dat de draadlooze verbinding tusschen Londen en
het schip verbroken was, moet haar toch tot nadenken hebben gebracht,
om er nog van te zwijgen, dat ieder spoor van den schurk te Londen
totaal schijnt te zijn uitgewischt.”

Op dit oogenblik kwam de kelner aandragen met het bestelde en de
vrienden waren dus genoodzaakt, het onderwerp van hun gesprek te
wijzigen.

Maar tegen het einde van het diner vroeg Charly zacht:

„Denk je in dit hotel te blijven?”

„Vooreerst denk ik niet aan verhuizen. Waartoe ook? Wij zijn hier
volkomen veilig, en Stanley kan onmogelijk eenig vermoeden van onze
aanwezigheid in New-York hebben. Dat is voor ons een groot voordeel,
zooals je wel zult inzien. Mochten de omstandigheden het echter
noodzakelijk maken, dan belet niets ons, elders een onderdak te gaan
zoeken.”

„En vanavond?”

„Vanavond, Charly, zullen wij onzen val opzetten,” antwoordde Raffles,
terwijl hij zich achterover in zijn stoel liet vallen, en een sigaret
uit zijn gouden koker te voorschijn haalde.

Na haar te hebben aangestoken en vol welbehagen een dikke rookwolk te
hebben uitgeblazen, hernam hij:

„Ik geloof, dat ik het middel reeds gevonden heb.”

„Ik ben benieuwd om het te vernemen.”

„Wie ter wereld denk je wel, dat Stanley het meest zal haten, op mij
na?”

Charly dacht een oogenblik na en antwoordde toen:

„Ik zou bijna zeggen, dat het de vrouw moet zijn, die zijn minnares is
geweest, en die zich aan zijn invloed heeft onttrokken, terwijl het
voor hem duidelijk moest zijn, dat zij niet zal aarzelen, gebruik te
maken van haar kennis van zijn geheele verleden, om hem in het verderf
te storten.”

„Zoo is het, Charly. Wanneer die man eenmaal voor den rechter moet
verschijnen, dan zou, zelfs als de andere bewijzen onvoldoende waren,
de getuigenis van Eleonora Manoury toereikend zijn om hem aan de galg
te brengen. Bedenk voorts, dat zij het was, die mij gered heeft, toen
ik in zijn huis een eerlijk tweegevecht met hem had aangebonden, en hij
mij verraderlijk wilde vermoorden, wat er niet toe zal bijdragen, hem
zachtzinniger jegens de ongelukkige vrouw te stemmen, die eenigen tijd
onder den invloed van dien man heeft verkeerd.”

„Dat alles is waar, Raffles, maar ik begrijp niet waar je heen wilt,
want op dit oogenblik kan Stanley niet anders gelooven, of Eleonora is
dood. Jij hebt haar, toen zij in de ziekenzaal van de gevangenis te
Londen lag, een middel toegediend, waardoor zij in een toestand
geraakte, zoo zeer gelijkend op den dood, dat de autoriteiten haar ook
als dood beschouwden.”

„Ja, Charly, ik ben een ezel geweest, want terwijl ik meende, dat men
haar naar het kerkhof zou brengen, vanwaar het ons gemakkelijk zou zijn
gevallen haar te bevrijden en tot het leven terug te brengen, zoodra de
lucht zuiver was, droegen zij haar naar de snijkamer van de
universiteit, teneinde daar het merkwaardige geval te onderzoeken,
hetgeen slechts zou gaan, wanneer men het lijk opende. Gelukkig zijn
wij toen juist bijtijds gekomen, om te beletten, dat die zotte
professor met zijn ontleedmes aan het werk toog, en wij hebben Eleonora
kunnen bevrijden, toen onze man klaar stond zijn krachten op het als
dood neerliggende lichaam te beproeven.”

„Met dat al, Raffles, gelooft Stanley toch, dat zij dood is.”

„Dat kan hij niet langer gelooven, Charly, dan slechts een paar dagen.
Je hebt natuurlijk wel eens gehoord van een instelling, die telegraaf
heet, en het moet je duidelijk zijn, dat alle nieuwsagentschappen in
Londen zich zullen beijveren, het bericht van dien zonderlingen roof
van een lijk uit de snijkamer van de universiteit, waarbij de
ontvoerders met bommen en revolvers werkten, over te seinen.”

„Welnu?”

„Welnu, de naam van de zoogenaamde doode was bekend, en men weet
waarschijnlijk reeds nu te New-York, dat die drie onbekend gebleven
mannen een misdadigster ontvoerd hebben, Eleonora Manoury geheeten.
Maar wat mijn doodsvijand dan ook moge zijn, een domkop is hij zeker
niet. Het moet voor hem aanstonds duidelijk zijn, wie de zoogenaamde
lijkenroovers waren, en hij begrijpt natuurlijk wel, dat John Raffles
krankzinnig zou moeten zijn, wanneer hij zich al die moeite gaf, zijn
leven in de waagschaal te stellen, om een lijk te rooven; hij moet
inzien, dat de vrouw slechts schijndood was en dat John Raffles de man
geweest moet zijn, die haar in dien toestand bracht.

„Kun je die redeneering volgen?”

„Ik volg haar, Raffles, en ik kan haar volkomen billijken,” antwoordde
Charly. „Je hebt gelijk, het zou eenvoudig nonsens en tijdverlies
beteekend hebben, een doode vrouw te redden.”

„Tenzij Stanley mocht denken, dat ik er bepaald op stond, Eleonora
Manoury een Christelijke begrafenis te verschaffen, maar wij zullen nu
maar niet aannemen, dat hij plotseling kindsch is geworden. Welnu,
Charly, van het oogenblik af, dat Stanley vermoedt of weet dat Eleonora
Manoury niet dood is, moet hij haar boven alles vreezen, meer nog dan
Raffles. Welk een indruk zou het dus, denk je op dien man maken,
wanneer hij plotseling moest vernemen, dat Eleonora Manoury hier was?”

Charly liet zich achterover in zijn stoel vallen, en keek Raffles met
wijdgeopende oogen aan, terwijl hij stotterde:

„Hier? Daar is immers geen sprake van! Hoe kan hij gelooven, dat zij
hier is?”

„Wel, hij zou het bijvoorbeeld in een krant kunnen lezen,” hernam
Raffles bedaard.

„In een krant? Maar mijn hemel, welk blad zou dat kunnen melden, als er
geen woord van waar is?” riep Charly in de hoogste verbazing uit.

„O, wij zijn hier in Amerika—en de Amerikaansche pers is in haar eerste
leugen stellig niet gestikt,” antwoordde Raffles langs zijn neus weg.
„Maar komaan, laten wij hier niet langer blijven, ik zal je spoedig
genoeg mijn bedoeling hebben duidelijk gemaakt.”

En Raffles wenkte den kelner, betaalde den man, liet zich hoed en jas
brengen, en maakte zich gereed om het hotel te verlaten.

En Charly volgde hem, maar wat Raffles eigenlijk wilde doen, daarvan
begreep hij volstrekt niets.



HOOFDSTUK III.

HOE DE VAL WERD OPGEZET.


In de ruime vestibule van het groote hotel stond Raffles een oogenblik
en raadpleegde zijn horloge.

Het was bijna negen uur.

Raffles bromde iets voor zich heen, scheen een oogenblik na te denken,
en zeide toen:

„Ik geloof, dat jij zeer sterk bent, Charly, op het gebied van de
journalistiek, nietwaar?”

„Dat is te zeggen,” stamelde Charly, verrast door het onverwachte van
deze vraag, „ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit een woord in een
blad geschreven heb, behalve een jaar of tien geleden, toen ik eens een
ingezonden stukje aan de „Times” heb gezonden, naar ik meen in verband
met de nieuwe Zondagswet, ik kende je toen nog niet.”

„Je schijnt de bedoeling van mijn vraag verkeerd te hebben begrepen.
Misschien heb ik haar ook niet duidelijk gesteld. Ik wilde alleen maar
weten of je op de hoogte bent van het verschijnen van de groote bladen
in de verschillende landen der wereld.”

„Nu, dat is wel wat veel gevergd,” antwoordde Charly lachend. „Maar ik
mag toch wel zeggen, dat ik het van de meeste landen wel weet.”

„Van de Vereenigde Staten bijvoorbeeld?”

„Ja, ook van Amerika. De gewone dagbladen verschijnen hier voor de
overgroote meerderheid uitsluitend als ochtendbladen. Er zijn er
slechts zeer weinig, die een ochtend en een avondeditie hebben, en dan
zijn er ook nog een paar, die alleen des avonds verschijnen.”

„Dat is dus ongeveer zooals bij ons,” hernam Raffles peinzend. „Gaat
die verhouding hier ook in New-York op?”

„Ja, er komen hier in het geheel ongeveer tachtig dagbladen uit.
Daarvan zijn twee en zeventig ochtendbladen, vijf bladen die ’s
ochtends en ’s avonds uitkomen en drie alleen des avonds verschijnen.”

„Dat is jammer,” mompelde Raffles. „Het was voor mijn plannen
gemakkelijker geweest.... enfin, men moet roeien met de riemen, die men
heeft. Hoe laat verschijnen die avondbladen ongeveer?”

„Ze zijn reeds om half vijf aan de verschillende stations te krijgen.”

„Hier bestaat natuurlijk ook het instituut van de extra-editie?”

„Zeker, maar die verschijnen alleen als het hoogst gewichtige zaken
betreft, een moordaanslag op den president, den dood van een
invloedrijk monarch, of van een groot Amerikaansch staatsman, een
spoorwegongeluk met minstens veertig dooden, een noodlottige
aardbeving, of iets dergelijks.”

Raffles scheen nog een oogenblik te aarzelen, en zeide toen:

„Wel, dan komt er van werken van avond niet veel meer, dan zullen wij
ons maar liever terugtrekken naar een of ander variété-theater, de
specialiteiten zijn in dit land van den eersten rang, en wij zullen ons
dan eenige uren kunnen amuseeren. Bovendien zijn wij beiden vermoeid
van de lange reis en een weinig rust zal ons goed doen.”

En zoo lieten de beide vrienden een auto voorkomen, en zich naar het
Olympic rijden, waar dien avond juist een nieuw programma werd
gespeeld.

Wat Henderson betreft, hij slenterde wat rond door de schitterend
verlichte straten, staarde naar de ontzaglijke lichtreclames, die de
oogen pijn deden door hun gloed, maar verwijderde zich, op verlangen
van Raffles, niet te ver van het hotel.

De beide mannen keerden omstreeks elf uur in den avond weder naar hun
hotel terug, en begaven zich ter ruste, om zich te herstellen van de
vermoeienissen der lange en gevaarvolle lucht reis.

Den volgenden morgen echter stonden zij om acht uur weder op, namen een
bad, kleedden zich, ontbeten snel en lieten een huurauto voorkomen.

Alvorens den chauffeur het adres op te geven, vroeg Raffles op zachten
toon, zich naar Charly voorover buigend, die reeds in de auto zat:

„Hoe heet het blad ook weer?”

„The Evening Press!”

„Waar is het ergens?”

„In de twee en twintigste straat, dicht bij de Broadway.”

„Broadway, twee en twintigste straat,” riep Raffles den chauffeur toe,
en daarop stapte hij in en zette zich naast Charly neder.

Een half uur later hield de auto stil op den hoek van de beroemde
New-Yorksche winkelstraat van de twee en twintigste straat.

Raffles zond den chauffeur weg, na hem te hebben betaald, en de beide
vrienden wandelden de twee en twintigste straat verder in, tot zij een
groot gebouw van grijzen steen hadden bereikt, waarvan de groote deuren
wagenwijd openstonden, en op welks plat dak in reusachtige letters, die
des avonds electrisch verlicht werden, het woord „Evening Press” te
lezen stond.

Raffles stond even stil, en vroeg aan Charly:

„Tot hoe laat kan men in deze stad en voor een avondblad als dit copie
ter zetterij geven?”

„De vorm sluit meestal om half vier, zooals men dat noemt, maar het is
mogelijk, in de zoogenaamde „Stop Press” wat wij Inlandsch noemen, ook
na dien tijd, zelfs nog onder het afdrukken van de krant zeer kleine
berichten te doen opnemen. Hiertoe bevindt zich in de zinken rol, welke
een geheele krantenpagina bevat, een los stuk, wat de vakman „wit”
noemt, en dat men er uit kan nemen, door de pers een oogenblik te laten
stilstaan, en dan kan men op dat gedeelte een klein stukje zetsel met
stalen klampen vastzetten, waarop men de pers opnieuw laat draaien,
maar nu vindt men in de plaats van het brok wit, een klein berichtje.”

„Voor groote berichten is dus waarschijnlijk nooit plaats?”

„Neen, het segment is nooit grooter dan een halve kolom, daar men
anders moeite zou hebben met het vastzetten.”

„Ik dank je voor deze technische uiteenzetting, Charly, die mij van
veel nut is. Wij zullen dus goed doen, zoolang mogelijk te wachten, en
ik weet daartoe geen betere plek dan het restaurant daarginds, dat
schuin tegenover het redactiebureau is gelegen.”

De beide vrienden wachtten een oogenblik af, dat een verkeersagent de
onophoudelijke file van voertuigen van allerlei aard een oogenblik liet
stilhouden, om de zeer drukke straat over te steken, waarop zij het
restaurant binnen traden, waar zij een plaatsje zochten dicht bij het
raam van de lunchzaal op de eerste verdieping, vanwaar men een
voortreffelijk gezicht had op het grootste gedeelte van de drukke
zijstraat, breeder dan menig hoofdstraat eener Europeesche metropool,
breeder dan het Strand, dan de Friederichstrasse te Berlijn, dan de Rue
Royale te Parijs.

Het was nog zeer stil in het restaurant, wegens het vroege uur en er
waren zoo goed als geen bezoekers.

Raffles knoopte een praatje aan met den kelner, een Italiaan, en het
duurde niet lang of hij had vernomen, dat vele journalisten van de
„Evening Press” de gewoonte hadden in dit restaurant te komen lunchen.

Toen de kelner zich weder verwijderd had, zeide Charly, die nog altijd
niet wist wat Raffles voornemens was:

„Ik mag gekielhaald worden, als ik begrijp, wat je eigenlijk van de
„Evening Press” wil!”

„O, het is heel eenvoudig, Charly, zij moet een berichtje opnemen van
mijn hand.”

„Maar steek dan eenvoudig de straat over en bied het aan!” riep Charly
verwonderd uit.

„Dat zou ik wel doen, mijn waarde, wanneer mijn bericht niet van
bijzonderen aard was,” hernam Raffles glimlachend. „Want zooveel weet
ik ook wel van de Amerikaansche bladen, dat zij, evenmin als eenig
ander blad ter wereld, een bericht van een haar geheel onbekend persoon
zullen opnemen, zonder eerst een deugdelijke bevestiging ervan te
hebben verkregen. Men schrikt er hier al evenzeer voor terug, een
bericht te plaatsen, dat later moet worden herroepen, als in de oude
wereld.”

„Je bericht berust dus op fantasie?”

„Het is van A tot Z gelogen,” antwoordde Raffles bedaard.

„Maar dan zal het blad het nooit opnemen!”

„Goedwillig waarschijnlijk niet, en daarom heb ik juist de medewerking
noodig van een der heeren redacteurs.”

„Denk je dat je met domooren te doen hebt, Raffles, en dat je een man
van de „Evening Press” een leugenachtig bericht op de mouw kan
spelden?”

„Wacht eens even, mijn waarde, voor ons beiden is het leugenachtig,
maar niets belet een buitenstaander het voor de zuivere waarheid aan te
nemen. Zeg mij eens, is de „Evening Press” nog al op sensatie belust?”

„Wat dat betreft, met de Globe mee spant het in dat opzicht wel
ongeveer de kroon.”

„Het kon niet mooier,” hernam Raffles. „Maar laten wij nu maar een
kleine wandeling maken, wanneer de heeren redacteuren hier toch komen
lunchen, zal ik hen niet misloopen.”

De beide vrienden dronken hun glas witten wijn leeg, stonden op, en
daar zij zich tamelijk dicht in de buurt van het Centrum Park bevonden,
wandelden zij een paar uren rond in dit schoonste park van New-York,
gedeeltelijk met huizen bezet, en begaven zich om twaalf uur weder naar
het restaurant in de twee en twintigste straat.

Zij hadden nauwelijks weder dicht bij een der ramen plaats genomen, of
er verscheen een troepje, voor het meerendeel nog jonge lieden, in de
wijdgeopende deuren van het redactiebureau, dat een gunstig oogenblik
afwachtte en daarop haastig schuins de straat overstak, in de richting
van het restaurant.

En het volgende oogenblik leek het wel, alsof alle huizen en
wolkenkrabbers in de straat letterlijk menschen uitbraakten, die bij
honderden en duizenden de straat vulden, als mieren dooreen krioelden
en zich repten, alsof zij werden voortgezweept.

Dat waren de tallooze winkeljuffrouwen, klerken, typistes en
stenografen, dagbladredacteuren en kantoorloopers, bureau-chefs en
schrijvers, die klokslag half een bij duizenden hunne kantoren
verlieten, om in een der bars, restaurants of lunchrooms te gaan
twaalfuren.

Het was een merkwaardig gezicht, zooals daar eensklaps de straat als
het ware volstroomde met een menigte, die eenige minuten achtereen als
zinneloos dooreenwemelde, en zich daarop als bij tooverslag weder
oploste, de verschillende eetgelegenheden hadden haar opgeslokt.

Het restaurant, waar Raffles en Charly hadden plaats genomen, werd
bestormd door een luidruchtige schaar jonge lieden van beiderlei
geslacht, snaterend, lachend, verheugd, dat zij gedurende ruim een uur
aan de muffe lucht van het kantoor waren ontsnapt.

In een oogwenk waren alle tafeltjes bezet, en de kelners liepen als
hazen heen on weer, voor zoover de jonge lieden zich niet zelf
bedienden aan het buffet, en betaalden met penningen van verschillende
bedragen, welke zij zich aan de kas hadden verschaft.

Niet ver van de beide vrienden had een half dozijn jonge mannen plaats
genomen, wier levendige gebaren aanstonds verrieden, dat zij tot het
geslacht der reporters behoorden.

Raffles had hen aanstonds herkend, het waren de redacteurs van de
„Evening Press”.

Hij beschouwde hen geruimen tijd, totdat Charly vroeg:

„Wat zoek je eigenlijk?”

„Ik zoek onder hen naar den mam, dien ik hebben moet. Ik bestudeer de
gelaatstrekken, laat mij nog een oogenblik begaan.”

Na tien minuten scheen Raffles gevonden te hebben wat hij zocht, en hij
bleef nu een jongen man van een jaar of dertig in het oog houden,
tamelijk opzichtig gekleed, met glanzend zwart haar, zorgvuldig
gescheiden, een bloem in het knoopsgat, en die de eene sigaret na de
andere rookte, zelfs onder het eten door.

„Dien moet ik hebben,” zeide hij halfluid, „dien knaap daarginds met
zijn grijs geruit pak.”

„Waarom juist hem?” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Zie je niet, dat hij versche zalm besteld heeft?”

„Ja, dat zie ik, wat zou dat?”

„Een journalist, Charly, die in dezen tijd van het jaar versche zalm
eet, leeft boven zijn stand, neem dat maar gerust van mij aan. Hij
drinkt er bovendien witten wijn bij, en die is in deze gelegenheid ook
niet wat men goedkoop noemt. Is „Evening Press” een eersterangs blad?”

„Volstrekt niet. Het behoort tot de derderangs bladen, maar het wordt
toch zeer veel gelezen, vanwege de sensatieartikelen, waarin het blad
een bolleboos is.”

„De salarissen zullen er dus wel niet zoo heel erg hoog zijn?”

„Goede Amerikaansche journalisten verdienen over het algemeen meer dan
de Europeesche, en de zeer goede kunnen gerust welgesteld worden
genoemd, maar toch blijft er ook voor de Amerikaansche krantenmenschen
in dat opzicht nog heel wat te wenschen over.”

„Dank je. Maar daar gaat onze man, hij mag mij niet ontsnappen, kom
mee!”



HOOFDSTUK IV.

HET BERICHT IN DE „EVENING PRESS”.


De jonge man in het grijs geruite costuum was opgestaan, had zijn hoed
en regenjas van den kapstok genomen, en wendde zich naar de deur, na
zijn makkers vaarwel te hebben toegewuifd, en Raffles hoorde hoe een
hunner hem spottend achterna riep:

„Durf je Irene niet te laten wachten, Jack?”

De toegeroepene gaf geen antwoord, maar dreigde zijn kameraad lachend
met de vuist.

Charly en Raffles waren snel opgestaan, en volgden nu den jongen man,
zonder dat het opzien baarde.

Maar in de breede gang gekomen moesten zij zich nog al haasten, want
ook de journalist scheen gepresseerd te zijn, hij wilde zeker niet
mankeeren aan de afspraak met de jongedame, wier naam zooeven was
uitgeroepen.

Maar Raffles en Charly versnelden hun pas en juist in de vestibule van
het restaurant haalden zij den jongen man in. Raffles klopte hem op den
schouder.

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer Jack, was het geloof ik, wanneer uw
afspraak u niet bepaald opeischt, zou ik gaarne een kort gesprek met u
voeren.”

De jonge man keek Raffles en Charly beurtelings verwonderd en ook wel
wat ongeduldig aan, en zeide toen:

„Pardon, maar ik heb niet het genoegen u te kennen.”

„Dan stellen wij u in de gelegenheid kennis met ons te maken, mijnheer
Jack,” hernam Raffles rustig. „Ik geloof, dat het u niet zal berouwen,
een oogenblik naar mij te luisteren.”

Hij liet zijn stem dalen tot een zacht gefluister, en vervolgde:

„Gij zult er toch zeker niets op tegen hebben, Uw blad een prachtige
primeur te verschaffen, die U zeker geen windeieren zal leggen?”

De jeugdige Jack zou geen Amerikaansch journalist moeten zijn, als hij
niet aanstonds de ooren had gespitst.

Hij keek Raffles even aandachtig aan, en zeide toen vastbesloten:

„Ik ben tot uw dienst, mijnheer.”

„En Miss Irene?” vroeg Raffles glimlachend.

„Die kan wachten,” antwoordde de jonge man schouderophalend. „Mijn blad
gaat altijd voor.”

„Zoo mag ik het hooren, mijnheer.... mijnheer....

„Mijn naam is Jack Flinton,” zeide de jonge man.

„Nu dan, mijnheer Flinton, wij zouden u gaarne uitnoodigen, ergens een
rustig plekje op te zoeken, het is namelijk volstrekt niet noodig, dat
derden hooren, wat ik u heb mee te deelen.”

„Het is dus van veel gewicht?” vroeg Flinton, wiens belangstelling was
gewekt.

„Van zeer veel gewicht, vooral voor u.”

„Wees dan zoo goed mij te volgen, ik weet in een der dwarsstraten een
eenvoudig wijnhuis, waar men mij goed kent en waar men mij gaarne een
vertrek ter beschikking zal stellen, waar wij ongestoord kunnen
spreken.”

„Wij volgen u, mijnheer Flinton.”

De drie heeren begaven zich op weg, en toen zij tien minuten later een
klein, door een Italiaan gedreven wijnhuis bereikten, had nog geen
hunner een woord gesproken.

Flinton wisselde eenige woorden met den eigenaar, die er uitzag als een
ware Rinaldo Rinaldini, met zijn gitzwarte oogen en zijn verwarden
zwarten baard, en wenkte daarop Raffles en Charly, waarop zij aan het
einde van de gelagkamer een trap van slechts weinige treden bestegen,
die naar een klein opkamertje bleek te voeren, dat slechts door een
enkel raam verlicht werd, hetwelk uitzag op een morsige binnenplaats.

De waard bracht een flesch wijn en drie glazen binnen, welke Raffles
aanstonds betaalde, ofschoon Flinton reeds naar zijn beurs greep, en
deze opende dadelijk de flesch, met behulp van den kurketrekker in zijn
zakmes, en met een handigheid en vlugheid, die bewezen, dat hij dit
werkje zeer vaak bij de hand had gehad.

De journalist schonk de drie glazen vol, nipte even aan het zijne, en
zeide toen:

„Voor wij verder gaan, zou ik gaarne uw naam weten, want als gij mij
iets hebt mede te deelen, is het van belang, dat ik dien weet.”

Raffles nam een teug van zijn wijn, glimlachte en zeide:

„Mijn naam, mijnheer Flinton? Och, die doet er waarlijk heel weinig
toe. Gij zult dit later zelf moeten toestemmen, als gij vernomen hebt,
wat ik u kom vragen.”

„Wat kan dat dan wel zijn, mijnheer?” vroeg Flinton, wiens beroepsijver
was gaande gemaakt, en die zeer nieuwsgierig was geworden.

Met de oogen strak gevestigd op den zwarten valschen parel, dien de
jonge man in zijn kleurige das droeg, begon Raffles:

„Ik zou u willen verzoeken, mijnheer Flinton, een berichtje in uw
avondblad van heden op te nemen, van tamelijk sensationeelen aard.”

Flinton keek Raffles met hoog opgetrokken wenkbrauwen aan, boog zich
toen met een ruk voorover tot dat zijn ellebogen op de tafel steunden,
en vroeg:

„Een primeur? Een mooie moord? Een inbraak van beteekenis? Een erfenis?
Een lijk gevonden? Is er iets niet in orde in Wall Street? Iets gaande
met den President misschien?”

Raffles schudde glimlachend het hoofd, en antwoordde:

„Niets van dien aard, mijn waarde heer Flinton. Het betreft de zaak van
Eleonore Manoury!”

Nu was dit wel is waar een Engelsch onderwerp, maar de geheimzinnigheid
van het geval maakte het toch ook voor Amerikaansche lezers zeer
aantrekkelijk, en daarom was Flinton een en al oor en hij herhaalde:

„Eleonore Manoury? De voormalige minnares van dien beruchten
misdadiger, Irwin Stanley?”

„Dezelfde, mijnheer Flinton.”

„De vrouw, die eergisteren uit de snijkamer van de Universiteit te
Londen geroofd werd door drie onbekende mannen?”

„Juist. Gij gelooft natuurlijk ook, dat die vrouw een lijk was, toen
zij door die drie mannen geroofd werd?”

„Natuurlijk geloof ik dat, mijnheer,” antwoordde Flinton in de hoogste
verbazing.

„Laat mij u dan uit die dwaling helpen, mijn waarde heer, die vrouw
leefde.”

Een oogenblik keek Flinton Raffles achterdochtig aan.

Hij was reeds lang in het journalistenvak, hij was een goed en
schrander reporter, en menigmaal waren zich op zijn redactiebureau
lieden komen aanmelden, die in vollen ernst een breedvoerig verhaal
zeer huiveringwekkend kwamen opdisschen, waarvan bij nader onderzoek
letterlijk ieder woord verzonnen bleek te zijn.

De lieden waren dan niets anders dan een soort betrekkelijk
ongevaarlijke maniakken, die eenvoudig bezeten waren door den duivel
der sensatie, overal misdadigers zagen, en de afschuwelijkste
voorvallen uit hun duim zogen om een uur later vast overtuigd te zijn,
dat zij zich in waarheid zoo hadden toegedragen, als zij zich
verbeeldden.

Alle redactiebureaux ter wereld kennen deze verschijningen, en Raffles
begreep eveneens dadelijk wat er in den jongen journalist omging.

„Denk vooral niet, dat ik gek ben, mijnheer Flinton, of zelfs maar een
van die dwaze praatjesmakers die alle redactiebureaux afloopen met hun
onzinnige verhalen. Wat ik u zeg is de volle waarheid, Eleonore Manoury
was niet dood, toen men haar bevrijdde uit de handen van den
professor.”

„Maar voor den drommel, hoe kunt gij dat weten?” vroeg Flinton in de
hoogste verbazing.

„Ik weet het zoo goed, mijn jonge vriend, omdat ik zelf de man was, die
het gewaande lijk stal.”

Dit was bijna meer dan Jack Flinton kon verdragen, al was hij een
Amerikaansch journalist en al had hij dus in zijn kort leven reeds heel
wat bijgewoond.

Hij liet zich achterover in zijn stoel vallen, en keek Raffles als
verwezen aan.

Maar toen maakte een gevoel van toorn zich van hem meester, dat
duidelijk op zijn gelaat te lezen viel, men kwam hem hier
klaarblijkelijk voor de gek houden, het was waarschijnlijk een laffe
grap van eenige collega’s, die deze beide mannen op hem hadden
afgestuurd.

Hij sloeg met de vuist op tafel, en riep uit, terwijl hij opsprong en
naar zijn hoed greep, dien hij achter zich op de leuning van zijn stoel
had gehangen:

„Als gij soms denkt, dat ik lust en tijd heb om naar uw beuzelpraatjes
te luisteren, dan vergist gij u. Ik heb de eer u te groeten.”

Maar Raffles, zonder zelfs op te staan, zette de vijf uitgespreide
vingers van zijn rechterhand tegen de borst van den jongen man en duwde
hem op deze wijze weder op zijn stoel terug, terwijl hij glimlachend
zeide:

„Niet zoo haastig, mijn jonge vriend, vooral niet zoo haastig. Ik
verzeker u, dat gij u zelf zoudt benadeelen, als gij mij niet tot het
einde liet uitspreken. Ik zei u reeds, dat gij niet met een gek te doen
had, maar evenmin met een bedrieger.... in de gewone beteekenis van het
woord. Met dezen heer, en nog iemand anders, stal ik inderdaad hetgeen
de professor beschouwde als het lijk van Eleonore Manoury.”

Nu veranderden eensklaps de trekken van Flinton, want zijn
journalistieke flair waarschuwde hem, dat hij hier de hand had gelegd
op een bij uitstek interessant geval, waarvan de vermelding hem zeker
een goedkeuring, misschien wel opslag zou brengen.

Raffles zag wat er in de ziel van Flinton omging en hernam rustig:

„Misschien verwacht gij nu wel, dat ik u onbetaalbare stof zal leveren
voor een opzienbarend artikel, door u in bijzonderheden mee te deelen,
hoe ik het plan beraamde, hoe het ten uitvoer werd gebracht en met welk
doel ik het deed.”

„Natuurlijk ben ik daar zeer nieuwsgierig naar, mijnheer.”

„Dan spijt het mij, dat ik aan die nieuwsgierigheid niet zal kunnen
voldoen, want het gaat voor mij om de zaak zelve en niet om een
beschrijving ervan.”

„Maar dan ontrooft gij mij een prachtige gelegenheid om mijn positie te
verbeteren, mijnheer!” riep Flinton, teleurgesteld uit.

„Dat is erg jammer, maar ik beloof u, dat ik op een andere wijze die
positie veel sneller zal weten te verbeteren, dan gij u thans kunt
voorstellen. Mag ik weten hoeveel men u per jaar voor uw arbeid
betaald?”

Flinton keek Raffles een weinig verbluft aan en een oogenblik scheen
hij te aarzelen, in zijn beroepstrots gekwetst, maar zijn fijne neus
scheen toch iets te ruiken, iets wat hem voordeel beloofde, als hij
zonder omwegen te werk ging, en daarom antwoordde hij:

„Men betaalt mij drie honderd dollar in de maand, mijnheer.”

Raffles schudde afkeurend het hoofd, liet zijn blikken eens glijden
over de fijne kleeren van den jongen journalist, vestigde ze toen weder
op den valschen parel, en riep verontwaardigd uit:

„Dat is een hongerloon, mijnheer. Het is mij onbegrijpelijk hoe een
jongmensch, dat blijkbaar het goede van deze aarde niet veracht,
daarvan kan leven.”

Flinton bromde iets voor zich heen, dat voor een bevestiging van
Raffles’ woorden kon worden gehouden, maar wat hij zeide was
onverstaanbaar.

Raffles keek hem nog een oogenblik aan, en hernam toen, zijn nagels
beschouwend:

„Ik zeide dus, dat ik zoo nauwkeurig op de hoogte ben van het lot van
Eleonore Manoury, omdat ik haar zelf heb geroofd.”

Maar eensklaps sprong Flinton op, alsof hij door een schorpioen
gestoken was en zijn lippen beefden van drift, toen hij uitriep:

„Geen woord meer, mijnheer! Waar zijn toch mijn hersens? Ik vergat, dat
die ontvoering eergisteren heeft plaats gehad. En gij zult toch zeker
niet willen beweren, dat gij in twee dagen van Londen naar New-York
zijt gekomen?”

„In een halven dag, mijnheer Flinton,” antwoordde Raffles rustig.

Flinton keek Raffles wel een volle minuut achtereen strak aan, stond
toen zonder een woord te spreken op, nam heel bedaard zijn hoed en
wilde heengaan.

Hij was er nu heel zeker van, dat hij met een waanzinnige of met een
potsenmaker te doen had.

Maar Raffles hield hem aan zijn jas terug en dwong hem op deze wijze
weder te gaan zitten.

„Kijk mij toch eens goed aan, mijn jonge vriend,” zeide hij, „ga met uw
menschenkennis te rade, en erken dan, dat ik er in het geheel niet
uitzie als een krankzinnige, en nog veel minder als iemand, die een
loopje met u nemen wil. Ga weder zitten en gooi de vijf duizend dollar
niet in het water dat is ongeveer anderhalf jaar salaris, welke ik u op
een zeer gemakkelijke wijze wil laten verdienen.”

Op het hooren van dit hooge bedrag was het alsof de beenen onder
Flinton werden weggeslagen, zoo verbazend snel zonk hij weer op zijn
stoel neer, ditmaal blijkbaar vastbesloten om den ander tot het einde
te laten uitspreken.

„Vijf duizend dollar?” hernam hij op schorren toon. „En wat zou ik
daarvoor moeten doen?”

„Eenvoudig een berichtje opnemen over die bewuste vrouw, mijn waarde
heer!”

„Dat bericht zult gij mij geven?”

„Ja!”

„Als gij er zooveel voor over hebt, is er zeker geen woord van waar?”

„Geen lettergreep!”

„Ik ben blij, dat ik althans met een oprecht man te doen heb!” riep
Flinton uit, terwijl hij zijn glas wijn in een teug ledigde en het
opnieuw vulde. „Kom ter zake, als ik u verzoeken mag.”

Raffles wierp Charly Brand een snellen blik toe, als om hem tot getuige
te nemen, dat hij het karakter van dezen jongen man goed beoordeeld
had, en hernam toen glimlachend:

„Een oogenblik, mijnheer Flinton. Ik heb ook mijn eergevoel en ik zou
niet gaarne zien, dat gij aan mijn waarheidsliefde twijfelde. Ik zeide,
dat ik niet in twee dagen, maar in een halven dag, eigenlijk in minder
tijd nog, dat wil zeggen in tien uren van Londen naar New-York kwam,
gelooft gij mij of niet?”

„Het klinkt buitengewoon, het klinkt haast ongeloofelijk,” stotterde
Flinton, „maar.... tegenwoordig, nietwaar....?”

„Ik zie al wat het is, jonge vriend,” zeide Raffles kalm, „van het
oogenblik af, dat ik u vijf duizend dollar wil laten verdienen, laat al
het overige u volkomen onverschillig, en als ik u zeide, dat ik
verleden week van de maan vertrokken was, zoudt gij goedig ja knikken
en bij u zelf denken: laat de onschadelijke gek maar praten, als zijn
dollars maar echt zijn.”

Flinton trok op het hooren van deze woorden een zoo verlegen gezicht,
dat Charly moeite had een lachbui te smoren en bromde alweer iets in
zichzelf, dat voor niemand verstaanbaar was.

Raffles echter vervolgde onverstoorbaar:

„Eigenlijk gezegd, doet het er ook niet toe, of gij mij gelooft. De
hoofdzaak is, dat gij mij de belofte geeft, het berichtje te plaatsen,
hetwelk ik kant en klaar bij mij heb.”

„Laat eens zien,” zeide Flinton kortaf.

Raffles haalde zijn portefeuille te voorschijn, nam er een stukje
papier uit, dat hij openvouwde en stak het Flinton toe, met de woorden:

„Zooals gij ziet, is het met de schrijfmachine geschreven en op juist
hetzelfde papier als de politie hier gebruikt, om er het politierapport
op te tikken, hetwelk iederen dag in vele exemplaren aan de
verschillende dagbladredacties wordt toegezonden en waaruit deze plegen
over te nemen, wat hun belangrijk genoeg toeschijnt.”

Flinton had het vel papier aangenomen en overtuigde zich, dat de
zonderling, die tegenover hem zat, de waarheid had gesproken.

„Hoe komt gij aan dit papier?” riep hij verbaasd uit. „Het is juist het
formaat, dat de politie gebruikt, en in den hoek staat ook het hoofd
(DIENST VAN DE POLITIE) gedrukt.”

„Mijnheer Flinton, ik ben overtuigd, dat gij uw beroepsgeheimen hebt,
sta mij toe, dat ik er ook de mijne opnahoud en die liever voor mijzelf
houd.”

„Maar dat is waar ook, ik weet immers steeds nog niet wie gij zijt,”
kwam Flinton.

„Ik moet u herhalen, mijnheer Flinton, dat mijn naam er voorloopig
niets toe doet, misschien zult gij dien morgen zelf wel raden of op een
andere wijze te weten komen. Ik ben trouwens overtuigd, dat gij
scherpzinnig genoeg zult zijn om de ware toedracht der zaak spoedig uit
te vinden. En lees nu, wat ik u verzoeken mag!”

De jonge man begon te lezen en zijn wenkbrauwen gingen, hoe verder hij
kwam, des te meer de hoogte in, tot zij onder zijn glimmend haar bijna
waren verdwenen.

Toen hij gereed was, liet hij de hand op de tafel rusten, waarin hij
het papier vasthield en zeide, zich tot Raffles wendend:

„Weet gij wel, mijnheer, dat dit bericht louter fantasie is?”

„Dat zeide ik reeds, mijn jonge vriend,” antwoordde Raffles bedaard.
„Het is van a tot z gelogen!”

„Maar het zal aanstonds uitkomen, dat het gelogen is, mijnheer, en men
zal het tegenspreken!” riep de journalist verwonderd uit.

„Men zal het in ieder geval niet tegen kunnen spreken voor
morgenochtend op zijn allervroegst, en dat is voor mijn doel
voldoende,” hernam Raffles koeltjes.

„Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat deze falsificatie mij mijn
betrekking kan kosten, mijnheer?”

„Daarvoor betaal ik u dan ook vijf duizend dollar!” kwam Raffles. „Ik
ben er zeker van, dat een jongmensch als gij gemakkelijk elders weer
een plaats krijgt. Bovendien als gij het wat handig aanlegt, behoeft
immers niemand het te weten, dat juist gij het bericht hebt geplaatst.
Gij zoudt het handig tusschen de copieën kunnen inschuiven, waarmede de
copiejongens van de redactieafdeelingen naar de zetterij gaan, en daar
er aan uw blad redacteurs, reporters, zetters, correctors, opmakers,
drukkerspersoneel en stypeurs, alles wel inbegrepen minstens twee
honderd man verbonden zijn, zal het wel zeer moeilijk zijn den waren
dader aan te wijzen.”

Flinton dacht even na en zeide toen opgewonden:

„Gij zijt zeker eenigszins thuis in ons vak, zoo zou het waarlijk
kunnen gaan.”

„Verder herinner ik u er aan, mijnheer Flinton,” ging Raffles voort,
„dat gij in deze zaak zelfs de schoone rol zoudt kunnen spelen, als
mijn doel u duidelijk is geworden, want ik ben vast overtuigd, dat gij
minstens twee kolommen kunt volschrijven over het onderhoud, dat wij
thans voeren, waarvan dan natuurlijk, naar Amerikaansch gebruik,
ongeveer een achtste kolom waarheid zal zijn en de rest puur verzinsel.
Dat zal ik u echter volstrekt niet kwalijk nemen, vooral niet van het
oogenblik af, dat gij mijn waren naam zult kennen.... of raden, en dat
kan reeds morgen het geval zijn. Zonder mij te buiten te gaan aan
zelfoverschatting, mijn jonge vriend, durf ik u gerust verzekeren, dat
gij thans een gesprek hebt gevoerd met.... een persoon van vrij groot
belang in zijn land.”

Flinton keek een oogenblik in de groote, staalgrijze oogen, naar het
hooge, schrandere voorhoofd, naar den mond met zijn vaste lijnen en
naar het klassiek gevormde hoofd met zijn edele trekken, naar de
krachtige schouders, de gewelfde borst en de gespierde vingers van den
man, die tegenover hem zat.

Nog kon hij zich in de verste verte niet voorstellen, wie deze
zonderlinge man mocht zijn, en toch begreep hij instinctief, dat hij
een zeer goeden dag had gehad en dat hij misschien binnenkort een serie
opzienbarende artikelen uit deze ontmoeting zou kunnen slaan, tenminste
wanneer de vreemdeling zweeg over het aanbod van de vijf duizend
dollar.

Vastberaden vouwde hij het papier op, stak het in zijn portefeuille,
raadpleegde zijn horloge en stak toen zijn rechterhand geopend vooruit,
zonder een woord te spreken, maar met een gebaar, dat aan duidelijkheid
niets te wenschen overliet en dat in alle landen ter wereld
onmiddellijk begrepen wordt.

De portefeuille van Raffles kwam opnieuw te voorschijn en hij nam er
tien billetten van vijf honderd dollar uit, welke hij den jongen man
ter hand stelde met de woorden:

„Hier hebt gij het geld, ik ben overtuigd dat gij mij niet bedriegen
zult en het bericht zult plaatsen. Mocht dat niet het geval zijn,
mijnheer Flinton,.... wel gij zoudt uw vijf duizend dollar spoedig weer
kwijt zijn en waarschijnlijk nog heel wat meer op den koop toe, neem
dat gerust van mij aan!”

„Gij kunt op mij rekenen, mijnheer,” zeide Flinton, die was opgestaan
en zijn hoed had gegrepen. „Zie ik u nog terug?”

„Dat is al heel onwaarschijnlijk, mijn jonge vriend,” antwoordde
Raffles, en er lag een spottende klank in zijn stem. „Tenminste niet
zoo als ik mij thans aan u vertoon.”

„Ik kan natuurlijk op uw stilzwijgendheid rekenen?”

„Ik ben een gentleman, mijnheer Flinton,” was alles wat Raffles
antwoordde.

„Ik dank u, het bericht zal in ons avondblad geplaatst worden.”

„Daar reken ik op.”

Flinton boog voor Raffles, vervolgens voor Charly, die al dien tijd
geen woord had gesproken, en het volgende oogenblik had hij het kleine
vertrekje verlaten.



Dien avond bevatte de „Evening Press” met een paar vet gedrukte
„hoofdjes” er boven, en op een goed zichtbare plaats, Flinton had
waarschijnlijk erg zijn best willen doen, het volgende bericht:


    „De politie in onze stad is door een gelukkig toeval op het spoor
    gekomen van een door de Engelsche Justitie gezochte misdadigster,
    onder omstandigheden, die aan een sensatieroman doen denken.

    Vroeg in den morgen van heden, toen het nog duister was, vernamen
    eenige patrouilleerende agenten te Hoboken het snorren van een
    vliegmachineschroef boven hun hoofd.

    Zij wijdden er in het begin geen aandacht aan, maar spoedig werd
    hun aandacht getrokken door het onregelmatig kletterend geluid, dat
    er op scheen te wijzen, dat er iets met den motor niet in orde was.

    En spoedig genoeg zou het blijken, dat de wakkere ordebewaarders
    goed gehoord hadden.

    In de lucht vertoonde zich een vliegmachine, die zich daar
    blijkbaar slechts met moeite handhaafde, en snel de oppervlakte van
    de aarde naderde.

    In het steeds toenemende daglicht konden zij zien, dat de schroef
    nu in het geheel niet meer draaide, en de bestuurder deed blijkbaar
    wanhopige pogingen, om de vliegmachine des ondanks veilig te doen
    landen, door haar in een grooten spiraal te laten dalen.

    Dit ging ook goed, totdat de machine zich ongeveer vijftig meter
    boven den grond bevond, toen echter schoot zij schuins naar den
    bodem, en met luid geraas van brekend metaal en houtwerk, kwam zij
    terecht op een stuk bouwland.

    Zoo haastig hun beenen hen wilden dragen, ijlden de vier
    politiemannen naar de plek waar de machine was neergekomen, en toen
    zij die bereikten, zagen zij tot hun verwondering, hoe een man,
    blijkbaar zooeven uit de half vernielde machine gestapt, zich in
    allerijl verwijderde.

    Zij wijdden echter geen aandacht meer aan den luchtreiziger,
    meenende, dat de schrik hem zoodanig had aangegrepen, dat hij niet
    meer wist, wat hij deed, en in de vlucht zijn heil had willen
    zoeken.

    En pas later zou blijken, dat zij daar niet goed aan gedaan
    hadden....

    Naast het onbruikbaar geworden vliegtuig van eigenaardigen vorm
    vonden zij een nog jonge, bevallige vrouw, met de rechterhand
    omzwachteld en die blijkbaar bewusteloos was, waarschijnlijk half
    verdoofd door den val, daar haar lichaam geen wonden vertoonde.

    Een eind verder lag een nog jonge man op den rug uitgestrekt,
    eveneens bewusteloos, maar die tamelijk spoedig weder tot zich zelf
    kwam, en toen een tamelijk verward verhaal deed over de zoo
    noodlottig geëindigde vlucht.

    Daar de vrouw niet uit haar bewusteloosheid ontwaakte, werd er een
    brancard gehaald, en zij werd naar het ziekenhuis vervoerd,
    ofschoon de jonge man zich daar tegen verzette.

    Hijzelf was in staat, zich zonder hulp naar een hotel te begeven,
    en verklaarde, dat hij zoo spoedig mogelijk naar zijn reisgezellin
    zou komen omzien.

    Maar wie schetst de verbazing van den brigadier, die aan het hoofd
    van de patrouille stond, toen hij in de helder verlichte kamer van
    den ziekenhuisdirecteur de vrouw herkende, die hij zooeven had
    afgeleverd, het was Eleonore Manoury, een langgezochte Engelsche
    misdadigster, wier signalement reeds eenige weken te voren naar
    alle hoofdsteden der wereld was gezonden, benevens een
    radiografisch overgebracht portret.

    Maar deze verbazing werd tot ontsteltenis, ja tot ongeloof, toen
    men zich herinnerde, dat Eleonore Manoury nog pas den dag te voren
    geroofd was uit de snijkamer van de Universiteit te Londen.

    Was het dan mogelijk, dat de ontvoerders van de jonge vrouw haar in
    dien korten tijd, in nog geen halven dag, van Londen naar New-York
    hadden kunnen overbrengen?

    Het leek volkomen onaannemelijk, en men moest dus wel aan een
    frappante gelijkenis denken.

    Maar nog in den loop van den morgen bleek twijfelen niet meer
    mogelijk te zijn.

    Na de wisseling van een aantal telegrammen met de
    politieautoriteiten te Londen kwam het onomstootelijk vast te
    staan, dat de vrouw, die men bij de vernielde vliegmachine had
    gevonden, inderdaad niemand anders kon zijn dan Eleonore Manoury.

    Het is dus nu wel zeker, dat er een vliegmachine bestaan heeft, zoo
    verwonderlijk snel, dat zij den overtocht over den Oceaan binnen
    tien uur kan volbrengen.

    Helaas is de motor volkomen vernield, en daar de uitvinder de
    vlucht heeft genomen, zal het moeielijk vallen, dienaangaande iets
    zekers te ontdekken.

    Het spreekt vanzelf, dat Eleonore Manoury, zoodra zij uit haar
    bewusteloosheid ontwaakte, naar het politiebureau werd
    overgebracht, in de Een en twintigste Straat gelegen, vanwaar zij
    reeds morgenochtend naar de gevangenis zal worden gevoerd in
    afwachting van hare uitlevering aan de Engelsche Justitie.

    Wat de jonge man aangaat, men stelde een val op, en toen hij zich,
    van geen gevaar bewust, aan het ziekenhuis kwam aanmelden, werd hij
    overvallen en na een hevige worsteling onschadelijk gemaakt.

    Hij weigerde echter hardnekkig zijn naam te noemen, evenmin als
    dien van zijn medereiziger, maar de politie meent grondige redenen
    te hebben voor de veronderstelling, dat zij een zeer goeden slag
    geslagen heeft en den medeplichtige heeft weten onschadelijk te
    maken, van een man, wiens naam wij echter thans nog niet mogen
    noemen, maar die in Londen maar al te wel bekend is in
    politiekringen.

    In onze volgende editie zullen wij nader terugkomen op deze
    geheimzinnige zaak.”



HOOFDSTUK V.

DE MUIS KNABBELT AAN HET SPEK.


Dit bericht stond, zooals gezegd, in het avondblad van de „Evening
Press”, welk blad reeds om half vijf aan de stations der Subways en der
electrische treinen, benevens aan alle kiosken verkrijgbaar was.

En Raffles lachte tevreden toen hij het bericht onder de oogen kreeg.
Flinton had er geen woord, geen lettergreep, geen leesteeken aan
veranderd.

Raffles en Charly bevonden zich op dat oogenblik in de groote
conversatiezaal van het Astor-Hotel, die met waarlijk vorstelijke
weelde was ingericht, maar waarop zich op dat uur slechts weinig
personen bevonden.

Na het bericht zelf te hebben gelezen, gaf hij het blad glimlachend aan
Charly, die het op zijn beurt las, het blad langzaam opvouwde en het
naast zich neerlegde.

Daarop zeide hij, terwijl hij zijn stem zooveel mogelijk dempte:

„Ik heb nu het bericht gelezen, Raffles, maar om je de gulle waarheid
te zeggen, ik begrijp er nog altijd het doel en de strekking niet van.”

„Ik denk, Charly, dat je door de boomen het bosch niet gezien hebt,
zooals men dat noemt,” antwoordde Raffles kalm. „Laat ik je zeggen, dat
het heele bericht slechts draait, om een enkelen zin, dien je tegen het
einde van het stuk zult hebben aangetroffen, de rest is bijzaak, hoewel
ze natuurlijk onvermijdelijk was.”

„Welke is die zin?”

„Hij heeft betrekking op het overbrengen van Eleonore naar de
gevangenis.”

„Ik begrijp niet....”

„Mijn hemel, het is toch duidelijk genoeg,” riep Raffles eenigszins
ongeduldig uit. „Stanley is hier, dat staat als een paal boven water.
Om hem hier te gaan zoeken, te midden van een bevolking van drie
millioen zielen, is waanzin, vooral, wanneer hij zich de eerste weken
goed verborgen houdt. Men moest hem dus uit zijn tent lokken. Welnu,
daarom is dat bericht opgesteld. Wanneer hij weet dat Eleonore Manoury
hier is, zal hij worden aangetrokken naar de plaats, waar zij zich
bevindt, als een stuk ijzer door de magneet. Bedenk eens wat het voor
hem zeggen wil, als die vrouw eenmaal in de gevangenis zit, en vandaar
naar Londen wordt overgebracht, om door den rechter te worden gehoord.
Wat zou hij dan moeten vreezen, denk je?”

„Natuurlijk, dat zij zelf verloren zijnde, alles zal mededeelen, wat
zij omtrent dien schurk weet, en dat zal wel zijn geheele verleden van
misdaad en bloed zijn,” antwoordde Charly, die licht in de duisternis
begon te zien.

„Zoo is het, mijn waarde. Niet alleen de wraakzucht, maar ook de zucht
tot zelfbehoud, zullen er hem toe dwingen, al het mogelijke te doen, om
te beletten, dat de ongelukkige vrouw spreekt. Wanneer zij echter
eenmaal in de gevangenis is opgesloten, is zij aan zijn wrekende hand
onttrokken en daarom moet hij tot iederen prijs trachten, haar in
handen te krijgen, of haar te dooden, voor zij naar de gevangenis wordt
overgebracht. Welnu, daar in het bericht vermeld wordt, dat die
overbrenging reeds morgen in de vroegte plaats heeft, moest Stanley nog
vannacht handelen. En daar de zaak van zeer groot gewicht voor hem is,
daar het een kwestie van leven en dood mag worden genoemd, zal hij die
onderneming niet aan anderen durven toevertrouwen, maar haar
persoonlijk leiden. Vindt je die redeneering gezocht?”

„Volstrekt niet, Raffles, zij is volmaakt logisch en ik ben een ezel,
dat ik dat zelf niet aanstonds heb ingezien. Voor het oogenblik wordt
Stanley slechts door onze Justitie gezocht wegens de verdenkingen, die
tegen hem gerezen zijn, maar het zal misschien moeilijk vallen, de
noodige bewijzen bijeen te brengen. Wanneer echter die vrouw spreekt,
dan is alles voor hem verloren. Geraakt hij dan in handen van de
Justitie, dan is het niet twijfelachtig, of de strop wacht hem.”

„Dat is ook mijn meening, Charly, en je zult zien, dat hij vannacht het
uiterste zal wagen, om te pogen, Eleonore Manoury voor goed het zwijgen
op te leggen.”

„Hoe stel je je die pogingen voor?”

„O, voor een man als hij zijn er middelen genoeg, tenminste wanneer hij
reeds de kans heeft gezien, zich in verbinding te stellen met zijn
medeplichtigen in deze stad. Hij kan bijvoorbeeld voor grof geld een
politieagent omkoopen, die dienst doet in het politiebureau, waar zij
gevangen zit, teneinde haar een of ander vergif toe de dienen. Je zet
een verschrikt gezicht, Charly, maar ik zou je er aan willen
herinneren, dat tijdens het proces tegen de bende van het Kwade Oog
gebleken is, dat er alleen te New-York, niet minder dan vijf en veertig
politieagenten, drie brigadiers en zelfs een inspecteur er lid van
waren. Het is hier een zeer eigenaardig land, met zeer eigenaardige
gebruiken.”

„Welke zijn de andere middelen?”

„Hij zou kunnen pogen met een troep van vijftig of zestig gemaskerde
mannen, het politiebureau te overvallen, om zoo met geweld tot in de
cel van de gevangene door te dringen. Ook dit behoeft je niet zoo zeer
te verbazen, in den laatsten tijd zijn dergelijke overvallen aan de
orde van den dag, vooral in de stille buitenwijken. Maar gelukt dit
niet, of deinst hij voor dit geweldmiddel terug, dan zal hij het
oogenblik kunnen afwachten, waarop de overbrenging plaats heeft, goed
verborgen, met een paar ondernemende kerels, om haar dan weg te voeren,
wanneer zij naar de wachtende auto geleid wordt.”

„En wat is de consequentie van dat alles?” vroeg Charly, ofschoon hij
het zeer goed wist.

„De consequentie ligt voor de hand, wij zullen op onzen post zijn, en
zoodra Stanley een puntje van zijn neus vertoont, zullen wij hem
onschadelijk maken.”

„Als je de politie eens in kennis snelde van je plannen.”

„Dat zou ik pas in het alleruiterste geval doen. Ik meng haar liefst
zoo weinig mogelijk in mijn zaken, mijn waarde.”

„En ben je zeker dat er geen ontijdige tegenspraak van het bericht kan
worden gepubliceerd?”

„Dat is onmogelijk. Natuurlijk heeft waarschijnlijk toch reeds de
politie aan de „Evening Press” zoowel als aan andere bladen
medegedeeld, dat haar van het geheele geval niets bekend is, maar dat
kunnen die bladen dan toch pas morgenochtend, omstreeks half acht,
publiceeren, en de overbrenging van de politiepost naar de gevangenis
heeft natuurlijk veel vroeger plaats.”

„Wij zullen dus vannacht kunnen rekenen op een paar drukke uuren?”

„Ik vrees zelfs, beste Charly, dat er van slapen weinig zal komen, maar
bedenk dat het voor een goed doel is.”

„O, wat dat betreft, ik zou er voor over hebben om een week lang niet
te slapen, Raffles, als ik daardoor kon bewerken, dat die schurk van
een Stanley je onmogelijk meer kon benadeelen.”

„Dan hebben wij verder niets anders te doen dan onzen braven reus
Henderson op de hoogte te gaan stellen van onze plannen, en het vallen
van den avond af te wachten, maar niet dan nadat wij ons eens goed
bekend hebben gemaakt met de plaatselijke gesteldheid van het
politiebureau in kwestie, dat zich in een tamelijk breede straat
bevindt. Meer weet ik er echter niet van, en een goed strateeg begint
de vijandelijkheden nimmer voor hij het gevechtsterrein tot in de
minste bijzonderheden kent.”

De twee mannen lieten geen tijd verloren gaan.

Zij begaven zich naar de garage van het hotel, waar wel plaats was voor
een honderdtal groote auto’s en vonden daar, zooals zij wel
verwachtten, James Henderson, den chauffeur van Raffles, die, nu hij de
auto van zijn meester niet kon verzorgen, hier wat rondslenterde, en
wat praatte met zijn collega’s, die bezig waren met het schoonmaken van
een dozijn toerwagens.

Raffles wenkte hem naar buiten te komen en nu deelde hij hem in enkele
woorden mede wat er dien avond stond te geschieden.

Henderson had zwijgend toegeluisterd en zeide toen Raffles zijn
mededeeling geëindigd had:

„Ik hoop maar een ding, Mylord, en dat is, dat wij dien bandiet levend
vangen.”

„En waarom dat, James?” vroeg Raffles glimlachend.

„Omdat wij dan aan den beul te Londen zouden onthouden, wat hem van
rechtswege toekomt, Mylord,” antwoordde Henderson rustig.

„Nu, als het van ons afhangt, zul je je zin hebben, Henderson,” hernam
Raffles glimlachend. „En nu zullen wij eens, mijnheer Brand en ik, maar
afzonderlijk, de omgeving van het politiebureau gaan opnemen. Wij
treffen elkander weder hier in het hotel, waar wij zullen dineeren.”

De beide mannen knikten Henderson vriendelijk toe, die dadelijk weder
in de garage verdween, en begaven zich op weg.

Zij hadden reeds eenigen tijd zwijgend naast elkander voortgeloopen,
toen Charly eensklaps zei:

„Daar valt mij iets in, Raffles. Acht je het onmogelijk, dat Stanley
het bericht in de „Evening Press” wantrouwt, en telefonisch nadere
inlichtingen inwint aan het bureau van politie, waarbij hij zich
desnoods kan uitgeven voor een detective, of iets dergelijks?”

Het gelaat van Raffles had een ernstige uitdrukking gekregen, toen hij
antwoordde:

„Met een man als Stanley zullen wij inderdaad met die mogelijkheid
rekening moeten houden, Charly. Natuurlijk zou het onze plannen geheel
en al in duigen doen vallen, wanneer men aan het bureau van politie
antwoordde, dat er van de arrestatie van Eleonore Manoury geen woord
waar was. Stanley zou dan onmiddellijk begrijpen, uit welken hoek de
wind waait, en hij zou er zich wel voor wachten, in den val te loopen,
die voor hem is uitgezet.”

Hij dacht er een oogenblik na, en vervolgde toen:

„Je hebt gelijk, daarop mag ik het niet aan laten komen. Er is evenwel
een middel, om ook dit bezwaar te ondervangen, wij moeten dan de
politie in den arm nemen, en haar op de hoogte brengen van onze
plannen, het spijt mij, maar het gaat niet anders. Je hebt mijn
ongerustheid gaande gemaakt, en ik zie geen ander middel om die te
verdrijven, dan wat ik zooeven noemde.”

„Het zou dunkt mij voorloopig voldoende zijn, indien je je in
verbinding stelde met het bureau van politie, waar je beschermelinge
gevangen heet te zitten.”

„Goed zoo. Wij zullen er onmiddellijk werk van maken.”

En met deze woorden trad Raffles een van die drug stores binnen, die in
New-York even talrijk zijn, als het vroeger de bar’s waren, voor de
invoering van de nieuwe drankwet, en waar men niet alleen medicijnen
kan krijgen, alles wat men in een gewone apotheek vindt, maar ook
schoensmeer, chocolade, veters, plaatsen voor een schouwburg, en nog
heel wat meer zaken, die men daar niet zou meenen te vinden, en die
alle voorzien zijn van een telefooncel, waarvan men voor een gering
bedrag gebruik kan maken.

Het eerste wat Raffles vroeg, was, of er reeds iemand had geïnformeerd
naar de waarheid van het bericht in de „Evening Press”, en hij haalde
verlicht adem, toen hij een ontkennend antwoord ontving.

Hij kwam dus niet te laat.

En nu deelde hij, voor zoover hij dit noodig achtte, aan den
commissaris van politie, die met hem sprak, het doel van het bericht
mede, en tevens zijn verwachting, dat Stanley, die zich in New-York
bevindt, tot iederen prijs zou trachten de vrouw in zijn macht te
krijgen, die vroeger zijn minnares was geweest, en hem aan de galg kon
brengen, teneinde haar voor altijd te beletten tegen hem te getuigen.

En Raffles noemde ronduit zijn naam, hetgeen aan den anderen kant van
de lijn een kreet van verbazing verwekte.

Maar de commissaris bleek een verstandig man te zijn, hij doorzag
aanstonds het geheele plan van den Grooten Onbekende, en hij ging zelfs
zoover, dat hij hem de toezegging deed, zijn waakzaamheid te
verdubbelen, en een aantal agenten in hinderlaag te leggen in de buurt
van het politiebureau, indien Stanley, wiens signalement hij onder zijn
berusting had, met zijn mannen mocht pogen, dien nacht het
politiebureau te overvallen.

Er zou bovendien in het geheim een hulpafdeeling van vijf en twintig
man naar het politiebureau worden gestuurd, om op alle gebeurlijkheden
voorbereid te zijn.

Maar dit was Raffles nog niet voldoende.

Misschien wilde Stanley wachten tot Eleonore Manoury door de agenten
naar buiten werd gebracht, om per auto naar de gevangenis te worden
vervoerd, en hij zou zeker niet uit zijn schuilplaats te voorschijn
komen, alvorens zijn slachtoffer verscheen.

Er moest dus wel degelijk een voorstelling van het wegbrengen der
gevangene worden gegeven, en Raffles wist den commissaris over te halen
een jong, baardeloos agent in vrouwenkleeren te steken, en deze de rol
van Eleonore Manoury te doen spelen.

Toen pas hing hij het toestel weder aan den haak, gerustgesteld, en met
de verzekering van den commissaris nog in de ooren, dat men voorloopig
aan iedereen die er naar vroeg, de verzekering zou geven, dat Eleonore
zich inderdaad als gevangene in het bureau van politie bevond.

Hij voegde zich weder bij Charly, die voor de groote toonbank op een
rietje zoog, gedompeld in een groote glas orangeade, en de jonge man
zag aanstonds aan het gelaat van Raffles, dat hij geslaagd was, en dat
thans alles naar wensch ging.

„Mij dunkt, dat wij nu vrijwel overbodig zijn geworden, bij de
afwikkeling van het treurspel,” zeide Charly, zoodra de beide vrienden
weder op straat kwamen.

„Minder dan ooit,” antwoordde Raffles. „Ik ben wel degelijk voornemens
ter plaatse aanwezig te zijn, teneinde mij met eigen oogen te
overtuigen, dat alles goed gaat.”

„Maar veronderstel dat Stanley ondanks alles wegblijft?”

„Wel, dan zullen wij eenvoudig naar andere middelen moeten uitzien, om
hem te noodzaken, zijn schuilplaats te verlaten, en zich aan ons te
vertoonen. Ik ben nu eenmaal hier en ik blijf hier, totdat ik mijn doel
bereikt heb.”

De beide vrienden riepen nu een auto aan, die hen tot aan het begin van
de een en twintigste straat bracht, waar zij den chauffeur afdankten,
en te voet verder gingen, langzaam slenterend, als touristen, die allen
tijd hebben, en zich volstrekt niet behoeven te haasten.

Zoo bereikten zij het politiebureau, een tamelijk groot gebouw,
ingesloten tusschen de andere huizen, en dat er zich alleen van
onderscheidde door de groote toegangsdeur, het roode nummer daarboven
geschilderd, en de agenten, die wat aan de deur stonden te luieren, of
op de kleine bank terzijde daarvan zich in den aanblik van het
straatverkeer verlustigden.

De een en twintigste straat is omstreeks twee en twintig meter breed,
en zoo recht als een liniaal over haar geheele lengte.

Zij heeft een groot aantal zijstraten, die haar rechthoekig snijden,
ongeveer een twintigtal van Broadway tot aan Birds Walk.

De straat had zeer veel winkelhuizen, en voor het overige voor het
meerendeel woonhuizen van den kleinen burgerman en van gegoede
arbeiders.

Raffles had dit alles met een oogopslag opgenomen, terwijl de beide
vrienden langzaam langs het politiebureau drentelden.

Toen zij er een meter of vijftig voorbij waren, begon Raffles:

„Men zou, wanneer men zich verdekt opstelde, achter een venster van een
der huizen tegenover het politiebureau, en wanneer men een tamelijk
goed schutter was, niet veel moeite hebben om iemand neer te leggen,
die van de deur van het politiebureau naar een wachtende auto wordt
vervoerd.”

„Dat zou voor den agent, die de rol van de vrouw moet spelen,
noodlottige gevolgen kunnen hebben!” riep Charly verschrikt uit.

„Ik zal dan ook den commissaris telefonisch meedeelen, dat hij een
oogje in het zeil moet houden, en de huizen aan den overkant zorgvuldig
laat bewaken, maar natuurlijk zonder dat het in het oog valt, want
Stanley is een zeer achterdochtig man, die bij het minste teeken van
onraad weer in zijn hol zou kruipen. En laten wij nu maar eens terug
gaan. Daarginds is een tramhalte, waar wij geruimen tijd kunnen
stilstaan, zonder dat het opvalt.”

De twee mannen liepen tot aan de aangeduide halte, die zich schuin
tegenover het politiebureau bevond, en stonden daar stil, terwijl zij
hun blikken op het gebouw gevestigd hielden.

Er liepen een paar agenten in en uit, en de beide vrienden stonden er
nog nauwelijks een paar minuten, of zij zagen dat er een kerel werd
binnengebracht, die nauwelijks op zijn beenen kon staan, en zich, het
drankverbod ten spijt, op een raadselachtige wijze had weten te
bedrinken, zeer waarschijnlijk aan gewone brandspiritus.

„Een spion,” zeide Raffles droogjes, toen de man verdwenen was. „Een
spion van Stanley, wees daar maar zeker van. Die kerel moet zeker
trachten uit te vinden, waar Eleonore ergens opgesloten zit. Wacht een
oogenblikje, ik ga telefoneeren.”

En Raffles verdween opnieuw in een apotheek, om tien minuten later met
een vergenoegd gelaat terug te keeren.

„Ik geloof, dat ik goed gedaan heb, dien commissaris nog eens lastig te
vallen,” zeide hij zachtjes. „Men houdt een dronkaard nooit zoo lang
vast, en men zou dien schavuit zeker weer voor middernacht op vrije
voeten hebben gesteld, met volle vrijheid om aan Stanley te gaan
vertellen, wat hij ontdekt had.”

„En wat geschiedt er nu?”

„Wel, men zal den man ook laten gaan. Maar er is reeds voor een valsche
Eleonore gezorgd, een piepjong agentje, die veel vermaak in de zaak
heeft, en die zijn rol zeker voortreffelijk zal spelen. De overigen
hebben instructie gekregen, om den gewaanden dronkaard op een
dwaalspoor te brengen, en als de man weggaat, zal hij heel nauwkeurig
op de hoogte zijn van de cel, waar de beklagenswaardige vrouw
opgesloten heet te zijn. Het is een heel voordeelige cel, tenminste
voor onze partij. Zij is gelegen aan de achterzijde van het
politiebureau, en ziet uit op een ruime binnenplaats aan alle kanten
omgeven door hooge muren, die echter voor een paar goede klimmers geen
gevaar zullen opleveren. Waarschijnlijk zullen de schurken het doen
voorkomen, alsof zij Eleonore komen redden, zij zullen het getraliede
venster van buiten af gemakkelijk kunnen bewerken, en eenmaal buiten is
de vrouw natuurlijk verloren en desnoods schieten zij haar door het
venster neer.”

„Je praat er nog al licht over, Raffles,” riep Charly verschrikt. „En
de agent die binnen is? Wat moet daarmee?”

„Hij zal op het laatste oogenblik vervangen worden door.... een pop,
mijn waarde, en niet het minste gevaar loopen. Hij moet echter zijn rol
spelen, omdat de gevangenen eenmaal per dag op de binnenplaats gelucht
worden onder toezicht van gewapende agenten, en er zullen wel
handlangers van Stanley in de buurt zijn, die dit zien, om niet te
spreken van den zoogenaamden dronkaard.”

„En als die kerel haar tijdens het luchten overvalt en neersteekt?”

„Men heeft hem al gefouilleerd, hij had slechts een ploertendooder bij
zich, en die is hem natuurlijk afgenomen, en ik weet ook niet of
Stanley hier in New-York wel mannen zou vinden, bereid, om voor hem
naar den electrischen stoel te wandelen.”

„En wij, wat doen wij?”

„Wel, wij treden voorloopig als toeschouwers op, bereid om in te
grijpen, zoodra dit wenschelijk mocht blijken, en de politie ondanks
alles aan het kortste eind blijkt te zijn. En ga nu maar mede, Charly,
want het uur voor het middagmaal breekt aan, en ik geloof niet, dat wij
hier verder nog iets te doen hebben. Maar ga eens mede naar de
achterzijde van het gebouw, misschien valt daar wel iets te ontdekken.”

De twee mannen gingen een dwarsstraat in, en liepen deze langzaam door,
waarbij zij ook den hoogen muur van de binnenplaats passeerden, die
achter het bureau gelegen was.

Maar zij zagen niets anders wat hun belangstelling trof, dan eenige
verdachte kerels, die in deze stille straat rondslenterden.

Zij keerden weder naar de een en twintigste straat terug, namen daar
een auto, en lieten zich naar het Astor-Hotel terugbrengen, waar zij in
de groote eetzaal, na zich te hebben verkleed, dineerden.

Het was er zeer druk, en Raffles amuseerde zich met het bestudeeren van
de talrijke types, die men hier aantrof, en dacht naar allen schijn
geen oogenblik aan het gevaarvolle avontuur, dat hem te wachten stond.

Charly echter gevoelde zich onrustig, want hij wist maar al te goed,
met welk een tegenstander men te doen had, en Stanley zou zeker, als
hij zich verraden zag, een vreeselijken wraak zweren aan zijn vijand,
wiens hand hij spoedig genoeg in dit complot moest herkennen.

Raffles echter was in een voortreffelijke stemming, en zelden had
Charly hem zoo geestig hooren vertellen over zaken, die met het complot
van dien avond volstrekt niets te maken hadden.

Het liep reeds tegen half tien, toen Raffles opstond, en op zachten
toon tot Charly zeide:

„Kom mee, het wordt tijd. Wij zullen ons een weinig moeten vermommen
naar ik vrees, teneinde zoo weinig mogelijk opzien te baren in de
buurt. Het oogenblik om te handelen is aangebroken, mijn waarde, want
als niet alle voorteekenen ons bedriegen, dan knabbelt de muis op dit
oogenblik aan het spek.”



HOOFDSTUK VI.

HET EINDE VAN EEN MISDADIGER.


Het was bijna elf uur in den avond, toen Raffles, Charly en Henderson,
onkenbaar vermomd als passagierende zeelieden de een en twintigste
straat bereikten, en deze langzaam inslenterden.

De straat was helder verlicht, vele lichtreclames brandden nog, en de
voorgevels van de bioscopen en een paar kleine schouwburgen, waar
revues gegeven werden, schitterden van licht.

Het was nog tamelijk druk in deze straat, maar toch zou het niet lang
duren, of de schouwburgen en bioscopen werden gesloten, de
lichtreclames zouden worden uitgedaan en dan zou het hier tamelijk
duister zijn.

Niets aan het bureau van politie verried, zooals Raffles tot zijn
genoegen zag, dat men daar op zijn hoede was en dat de val behoorlijk
was opgesteld.

Boven de deur, die evenals des daags openstond, brandde nu een groote,
roode lantaarn.

Voor de deur stonden een paar agenten te praten, en Raffles kon niet
nalaten op te merken:

„Zie eens, wat een idyllisch tafreeltje! Men zou het willen
uitschilderen. De twee agenten zien er uit, alsof zij geen vlieg zouden
kunnen kwaad doen, maar ik bemerk tot mijn vreugde, dat zij beiden de
revolvertasch dragen.”

De beide mannen posteerden zich een weinig verder, terwijl Henderson de
opdracht kreeg de achterzijde van het politiebureau eens te gaan
verkennen.

Raffles en Charly stonden daar nog geen tien minuten of in de deur van
het gebouw verscheen een man, dien zij aanstonds herkenden, het was de
dronkaard van dien middag.

Een stoere agent van politie deed hem uitgeleide en maakte het gebaar,
alsof hij den dronkenlap een schop wilde toedienen op die plek van het
lichaam, welke daarvoor het best geschikt is, waarop de man haastig, de
vuist tegen den agent schuddend, beenen maakte, en spoedig te midden
der voorbijgangers, die thans de verschillende openbare
vermakelijkheden begonnen te verlaten, verdween.

„Nu gaat hij rapport uitbrengen,” zeide Raffles zachtjes. „Wij hebben
dus zeker nog wel eenige uren den tijd.”

Een oogenblik zwegen de beide mannen en toen begon Charly:

„Weet je wat wij missen, Raffles?”

„Een goede sigaret, mijn waarde. Ik heb vergeten er bij mij te steken.”

„Neem dan mijn koker, maar dat bedoelde ik niet. Ik meen, dat wij de
beschikking moesten hebben over een snelle auto, want ik acht het zeer
waarschijnlijk, dat Stanley daar ook wel van voorzien zal zijn, en wat
moeten wij doen als, de man er in slaagt te ontsnappen.”

„Je bent vandaag sterk in het maken van opmerkingen, die hout snijden,
Charly,” zeide Raffles goedkeurend. „Wij moeten daar inderdaad rekening
mee houden. Natuurlijk beschikt de politie over een auto, maar ik ken
die voertuigen. Voor men er een bij de hand heeft, is de misdadiger
meestal reeds lang verdwenen, lees er de berichten in de New-Yorksche
bladen maar eens op na. De zaak is, waar halen wij op dit uur van den
avond hier in de buurt nog een snelle auto vandaan en waar moeten wij
het ding laten.”

„Wat dat betreft, kan ik je helpen; vanmiddag heb ik in een van de
zijstraten hier vlak bij een garage ontdekt, en op een van de groote
vensterruiten stond geschilderd: „Dag en Nacht geopend.”

„Er naar toe,” zeide Raffles. „Er zal hier wel ergens in de buurt een
plek zijn, om het ding te stallen.”

„Geen tien passen hier vandaan is een stal van de brandweer, Raffles.”

„Maar mijn hemel, Charly. Je hebt vandaag eenvoudig geniale
ingevingen,” zeide Raffles lachend. „Het kon niet mooier. Wij zullen
ons eenvoudig voordoen als detectives, en men zal ons zeker wel
toestaan, onzen wagen daar tijdelijk te verbergen. De groote deuren
zullen des avonds wel open worden gezet, en op het eerste teeken kunnen
wij uittrekken. Kom snel mede. Henderson zal wel blijven wachten,
totdat wij terug zijn gekeerd.”

Charly, die een kleur van genoegen had gekregen bij Raffles’ lofspraak,
bracht hem snel naar de zijstraat, en zoodra zij den hoek hadden
omgeslagen, zag Raffles het groote verlichte reclamebord van de garage.

Zij liepen er haastig op toe, maar eensklaps rukte Raffles Charly bij
den arm op zijde, en trok hem in de schaduw van de huizen.

„Wat is er?” vroeg de jonge man verschrikt.

„Kijk daar maar eens, daar komt onze dronkaard aan, en hij tuimelt
regelrecht op de garage af. Hij is zeker omgeloopen om te telefoneeren,
en ik denk, dat zij daar hun wagen gestald hebben.”

„Je hebt gelijk, hij is het,” fluisterde Charly.

De beide vrienden bevonden zich op dit oogenblik geen twintig stappen
van de groote deur van de garage waaruit een breede lichtbundel naar
buiten stroomde.

En zoo duidelijk alsof het dag was, zagen zij den gewaanden dronkaard,
een grooten roodharigen kerel, de garage binnen stappen, en op een der
chauffeurs toeloopen, met wien hij begon te spreken.

Hij liet een papiertje zien, dat er uit zag als een reçu, en de
chauffeur liep langs de rijen wagens van verschillende soort, tot hij
stilstond voor een grooten, groengelakten wagen.

Met drie zijner makkers duwde hij den wagen uit de rij, en bracht hem
naar het breede middenpad, dat met groote vierkante stoepsteenen
geplaveid was.

Hij draaide den motor aan, en de roodharige man ging achter het
stuurwiel zitten.

Langzaam reed het voertuig de garage uit, en aan de beweging van het
stuurwiel zag Raffles, dat de wagen hun kant zou uitkomen.

„Wacht een oogenblik op mij,” fluisterde hij Charly toe.

De wagen had nog niet veel vaart toen zij de garage uitreed, en uit de
duisternis sprong Raffles vlug als een hert te voorschijn en liep even
met de auto mede.

Charly zag hem met de rechterhand een vlugge beweging maken, de auto
loslaten, haar even nakijken, en daarop weer terugkeeren.

„Wat heb je gedaan?” vroeg Charly nieuwsgierig toen Raffles zich weder
bij hem gevoegd had.

„Een klein gaatje in den benzinehouder geprikt,” antwoordde Raffles
laconiek. „Het kan altijd te pas komen. Het is niet grooter dan een
speldeknop, maar over eenige uren zal er toch niet meer in den
benzinehouder over zijn, dan voldoende is om den wagen nog tien of
twintig kilometer te laten loopen.”

„Uitstekend, mits de schurken het maar niet opmerken.”

„Als zij het doen, ben ik een zet ten achter bij ons spel, en dat is
alles,” zeide Raffles schouderophalend. „Maar laten wij nu op onze
beurt gaan zorgen voor een snellen wagen.”

De twee vrienden traden de garage binnen, en vroegen den eigenaar te
spreken, een zwaarlijvig man in hemdsmouwen, met een geweldig groote,
zwarte sigaar in den hoek van zijn mond, die daar wel vastgeschroefd
scheen te zijn.

Raffles nam de man een weinig terzijde en zeide:

„Mijnheer, wij zijn detectives in particulieren dienst, en wij hebben
voor dezen nacht een zeer snellen wagen noodig, de snelste in uw
garage. Wij hebben die noodig om een paar dieven te vangen.”

„Het kan mij niets schelen, wie gij zijt, en ook niet wat gij met den
wagen doet, al zoudt gij er regelrecht mee in de Hudson willen rijden,
als gij er maar voor betaalt, de huur en de garantiesom vooruit,” zeide
de eigenaar laconiek.

„Dat is zaken doen,” zeide Raffles glimlachend. „Noem uw prijs, en ik
betaal hem.”

„Dertig dollar voor huur, duizend dollar garantie,” hernam de
garagehouder even kalm.

„Ik betaal het, als de wagen inderdaad goed is.”

„Kom maar mede, dan kunt gij hem zien.”

En de man bracht Raffles en Charly naar een afgelegen plekje van de
reusachtige garage, waar een wagen stond vrij laag op de wielen, met
een geweldig groote motorkap, een zeer schuin geplaatste stuurstang en
een benzinehouder, groot genoeg om de auto zonder ophouden van New-York
naar Chicago te brengen.

Raffles had dit alles met een oogopslag gezien.

Hij maakte de kap van den motor los, en de aanschouwing van de acht
cylinders daarbinnen deed hem tevreden glimlachen, en de kap weder
sluiten, nadat hij zich had overtuigd, dat de motor nog bijna nieuw
was, en op zijn minst tachtig paardenkrachten zou ontwikkelen.

Hij keek even naar de banden, onderzocht de twee reserve-wielen, die
achter op de auto bevestigd waren, haalde toen zonder een woord te
spreken, zijn portefeuille uit zijn zak, betaalde de huur en de
garantiesom, liet zich een reçu geven op den naam Brown, zag toe dat de
benzinehouder tot den rand werd gevuld, overtuigde zich nog even dat
dit voorwerp niet lekte, en nam achter het stuurwiel plaats, terwijl
Charly naast hem ging zitten.

Een oogenblik later rolde de renwagen de garage uit, en Raffles wist
binnen enkele seconden, dat hij zich de diensten verzekerd had van een
voortreffelijk voertuig, dat op een vlakken weg zeker een snelheid van
honderdvijftig kilometer zou kunnen ontwikkelen als het noodig mocht
zijn.

„Nu naar de brandweerkazerne,” zeide hij opgewekt. „Tot dusverre gaat
alles voortreffelijk. Ik geloof niet, dat ik bijzonder veel van de
Yankees houd, maar zij hebben een goed ding, zij praten niet veel en
weten wat zaken doen is.”

Vijf minuten later wees Charly Raffles de geweldig hooge, breede deuren
aan van de brandweerkazerne en nogmaals vijf minuten later had Raffles
toestemming gekregen daar zijn kleinen wagen te mogen stallen, op een
plek, waar hij niet in den weg stond, en van de straat af onzichtbaar
was.

Toen de twee mannen weder naar buiten traden, kon Raffles zich
overtuigen, dat de brandweerpost nauwelijks tachtig stappen verwijderd
was van het politiebureau, en daar schuins tegenover lag, een gelukkige
omstandigheid, want het was nog steeds denkbaar, dat zich handlangers
van Stanley verscholen hadden in een van de huizen recht tegenover het
politiebureau, en dus aan dezelfde zijde van de straat als de
brandweerkazerne gelegen.

De twee mannen vonden Henderson geduldig, hoewel een weinig ongerust op
hen wachten.

„Iets bijzonders ontdekt, Henderson?” vroeg Charly.

„Niets, mijnheer Brand. De straat achter het bureau is zoo verlaten als
het Hoogerhuis op een Zondag.”

„Dat kan ook bijna niet anders,” zeide Raffles. „Het is nog te vroeg,
de straten zijn nog te druk en Stanley moet zeker nog wel een uur op
zijn minst wachten.”

„Waar zou die roodharige bandiet met zijn auto zijn heengegaan?” vroeg
Charly, nadat hij Henderson had medegedeeld, wat er reeds verricht was.

„Vermoedelijk Stanley en zijn helpers gaan halen,” antwoordde Raffles.

„Zou de hoofdcommissaris zijn posten al hebben uitgezet?”

„Dat heeft hij zeker gedaan, als hij een verstandig man is, want deed
hij het nu, dan zou het wellicht gezien worden. Je behoeft er niet aan
te twijfelen, of het politiebureau wordt reeds op dit oogenblik door de
spionnen van Stanley in het oog gehouden.”

Charly had een blik op zijn horloge geworpen.

Het was kwart over twaalven.

Reeds was de een en twintigste straat in een halve duisternis
gedompeld, want de winkeliers hadden reeds lang hun étalagelichten
gedoofd, en alle schouwburgen en bioscopen waren gesloten, op slechts
een na, een van die inrichtingen, waar de film dag en nacht doorrolt,
ten behoeve van de bioscoopmaniakken, die er zelf een deel van hun
nachtrust voor over hebben, om die aan hun geliefkoosde uitspanning te
offeren.

Deze bioscoop echter lag op zijn minst een halve kilometer verder en
van haar licht zou men zeker geen last hebben.

De drie mannen wachten nog eenigen tijd, en om bij eenen begaven zij
zich behoedzaam een voor een naar de achterzijde van het politiebureau,
want daar was het, dat de aanslag zou ondernomen worden, tenminste
wanneer Stanley niet liever het oogenblik wilde afwachten, waarop
Eleonore Manoury naar de gevangenis zou worden vervoerd.

Zij vatten post op eenigen afstand van den hoogen muur in de breede
portiek van een groot kantoorgebouw.

Hier konden zij zien, zonder zelf te worden ontdekt.

Maar reeds na een kwartier zou het Raffles blijken, dat Stanley er niet
de man naar was om zonder de noodige voorzorgsmaatregelen te handelen.

Want eensklaps stootte Charly hem aan en fluisterde hem zeer zacht toe:

„Daar komt iemand aan, een agent van politie is het niet. Zie maar, die
zwarte gedaante daarginds.”

Raffles tuurde een oogenblik in de duisternis, en antwoordde toen:

„Je hebt gelijk, het is zeker een spion, die in opdracht heeft de
portieken te onderzoeken, om zich te overtuigen, dat zich daar niemand
bevindt.”

„Wil ik den kerel eens even aanspreken, Mylord?” vroeg Henderson,
terwijl hij zijn geweldige vingers tot vuisten balde, als om den aard
van het te voeren gesprek duidelijk te maken.

„Geen denken aan, Henderson,” antwoordde Raffles. „Je geweldige lichaam
zou dadelijk zichtbaar zijn, en voor je tien stappen had gedaan, zou
die kerel het waarschuwingssein hebben gegeven, en de andere, die zeker
reeds in de buurt zijn, zouden weten waaraan zij zich te houden hebben,
en wij zouden wel dadelijk rechts-om-keert kunnen maken. Laat mij maar
eens begaan.”

Raffles stak de hand in zijn zak, hij nam er een eigenaardig gevormd
pistool uit, wat de Amerikaansche misdadigers een „silent gun” noemen,
een vuurwapen, dat bij het afgaan niet het minste gerucht maakt.

„Wil je den kerel neerschieten?” vroeg Charly fluisterend.

„Ik zal hem niet dooden, er zit op dit luchtpistool een stalen
pluimpje, dat den man slechts zal schrammen, maar hem onmiddellijk
bewusteloos zal maken. Dan slepen wij hem hierheen, en hij is
onschadelijk.”

Intusschen was de donkere gedaante sluipend tot op een afstand van
twintig schreden genaderd, en zijn oogen schenen de duisternis te
willen doorboren.

Plotseling stond hij stil, hij scheen iets gezien te hebben in de
breede portiek.

Snel bracht hij de hand naar den mond, maar reeds had Raffles zijn
pistool opgeheven en den trekker overgehaald.

Er liet zich een geluid hooren, dat veel op een zucht geleek, en op
hetzelfde oogenblik zakte de gestalte ineen en bleef roerloos liggen.

„Ga hem eens halen, Henderson,” beval Raffles.

Met een paar stappen was de reus bij den gevallene, en zonder eenige
moeite sleepte hij hem naar het portiek, waar hij hem in een hoek
neerlegde.

Raffles trad op den man toe, en zag dat hij een nikkelen fluitje nog in
de vingers geklemd had.

„Het was tijd, zooals je ziet,” zeide hij laconiek. „Deze man blijft op
zijn minst zes uren in dien toestand, en dan ontwaakt hij uit zichzelf,
waarschijnlijk met wat schele hoofdpijn, maar zonder andere nadeelige
gevolgen. Om hem behoeven wij ons dus niet meer te bekommeren.”

De drie mannen wijdden nu weder al hun aandacht aan den hoogen muur, en
een half uur later werd hun geduld beloond.

Eerst vernamen zij in de verte het gedempte geluid van een
automobielmotor, dat langzaam scheen te naderen, en toen ophield.

Daarop gebeurde er eenigen tijd niets, maar eensklaps doemde er een
viertal gedaanten uit de duisternis op, en een daarvan droeg een
voorwerp, dat er uitzag als een zeer korte ladder.

Het ding werd uitgeschoven, en zachtjes tegen den muur geplaatst.

Henderson, die zijn woede en ongeduld bijna niet kon bedwingen, vroeg
fluisterend:

„Waarop wachten wij nog, Mylord, om wat opruiming onder die boeven te
houden?”

„Stil, Henderson,” antwoordde Raffles. „Wij bemoeien ons in het geheel
niet met de zaak, heb ik reeds gezegd, tenzij het volstrekt
noodzakelijk mocht blijken. Wees er maar zeker van, dat er op de
binnenplaats agenten in hinderlaag liggen, die de vier bandieten
gemakkelijk zullen weten te overmeesteren, tenminste wanneer zij allen
over den muur klimmen.”

„Zou Stanley er niet bij zijn?” vroeg Charly bijna onhoorbaar.

Raffles antwoordde niet dadelijk, maar hij spande zijn oog tot het
uiterste in, om de duisternis te kunnen doorboren.

Toen greep hij Charly bij den arm, en de jonge man had bijna een kreet
van pijn geslaakt, zoo knelde hem de stalen greep van de gespierde
vingers.

„Hij is het,” fluisterde Raffles heesch. „Ik zal....”

Maar juist op dit oogenblik zag hij Stanley vlug als een kat de stalen
ladder beklimmen, en het volgende oogenblik was hij over den rand van
den muur verdwenen.

Twee zijner helpers volgden hem, terwijl de vierde man aan den voet van
de ladder stand bleef houden.

De oogen van Raffles schitterden, en hij haalde diep adem.

„De muis is in den val geloopen, en ditmaal zal hij zijn lot wel niet
ontkomen,” fluisterde hij.

„Zouden wij dien kerel bij die ladder niet kunnen overvallen?” vroeg
Charly, wiens spanning ten top was gestegen.

„Onmogelijk,” antwoordde Raffles. „Hij is te ver van ons af, en wij
moeten de straat oversteken. Voor wij bij hem zouden zijn, kan hij op
ons vuren en of hij ons raakt of niet, in ieder geval waarschuwt hij
door het schot zijn medeplichtigen, en wat kunnen mij, alles wel
beschouwd, die lieden schelen. Het is mij om Stanley te doen, en om
niemand anders. Hij is nu al op de binnenplaats en het drama zal zich
binnen enkele minuten wel voltrokken hebben.”

„Kun je den man bij de ladder niet met je windpistool neerleggen, als
den anderen bandiet?” vroeg Charly.

„Het pistool draagt slechts een meter of tien ten hoogste, en de
afstand van hier tot aan de ladder is zeker vijf maal grooter.”

Juist op dit oogenblik klonken er snel achter elkaar drie
revolverschoten.

Nauwelijks had de man aan den voet van de ladder dit gehoord, of hij
bracht een fluitje aan den mond, en aanstonds klonk tot op verren
afstand het snerpend gefluit.

Onmiddellijk daarop liet zich op eenigen afstand het geluid van den
ronkenden motor weder hooren.

„Snel, snel, Charly, haal de auto,” riep Raffles, ten prooi aan een
opwinding, die hem anders vreemd was. „Wij moeten beletten, dat hij ons
nog op het laatste oogenblik ontsnapt. Haast je. Wij zullen je tegemoet
loopen, zoodra wij weten wat hier geschied is, en je door seinen
waarschuwen waar wij zijn.”

Zoo snel zijn voeten hem dragen wilden, ijlde Charly heen, teneinde de
auto uit de brandweerkazerne te gaan halen.

En intusschen werd het geraas van den motor snel duidelijker, tot er
een groot, log lichaam naderde in de duisternis.

Het was een auto, waarvan de beide lantaarns slechts een spaarzaam
licht verspreidden, waarschijnlijk om den wagen zoo min mogelijk in het
oog te doen vallen.

De man, die nog altijd de wacht hield bij de ladder, was er snel
opgeklommen en keek nu over den muur op de binnenplaats, teneinde te
zien wat zich daar afspeelde.

Raffles en Henderson zagen, hoe hij zijn revolver trok en mikte.

Maar voor de bandiet den trekker kon overhalen, had Raffles hem een
kogel toegezonden, die den man in de dij raakte, zoodat hij met een
gebrul van pijn en woede van de ladder tuimelde.

Maar reeds vertoonde zich een gestalte op den muur, die er zooeven op
was geklommen, komende van de binnenplaats.

Dadelijk had Raffles hem herkend, ondanks de duisternis, het was zijn
doodsvijand.... het was Irwin Stanley.

Voor hij nog had kunnen vuren, had de schurk zich met een katachtige
behendigheid van de ladder laten glijden, na nog eens zijn revolver op
de agenten te hebben afgevuurd, die zich op de binnenplaats bevonden.

De bestuurder van de auto had hem eveneens reeds gezien en kwam nog
nader met zijn wagen, terwijl Stanley het voertuig tegemoet liep.

Het volgend oogenblik had hij zich in de auto geworpen, die zich
dadelijk in beweging stelde.

Dit alles was in veel minder tijd geschied, dan noodig was om het te
beschrijven.

Reeds kwam de auto aansnellen en Raffles en Henderson, die midden op
straat stonden, moesten snel terzijde springen, ten einde niet onder de
wielen te komen.

De wagen suisde snel voorbij, maar toch niet zoo snel, of de twee
doodsvijanden hadden elkander herkend, en beide tegelijk schoten.

Maar de twee schoten misten beiden hun doel en de auto vloog voorbij en
reed weg.

Zij sloeg den hoek van de straat om en begaf zich blijkbaar naar de een
en twintigste straat die een groote snelheid veroorloofde.

Raffles bracht zijn signaalfluit aan den mond, en luid klonk het sein
door den stillen nacht. Charly zou het stellig hooren.

Ja, daar klonk reeds het antwoord, met den hoorn gegeven, het was de
hoogste tijd.

Raffles en Henderson snelden op het geluid af, en even later ontwaarden
zij den renwagen, die juist de zijstraat wilde inrijden.

Raffles wuifde met de hand, Charly bracht den wagen weder in de breede
hoofdstraat en Raffles en Henderson wipten in den lagen wagen, de
eerste naast Charly.

„Daar gaan zij!” schreeuwde Henderson, op een punt in de verte wijzend,
dat zich snel verwijderde.

De reus had goed gezien, ongeveer tweehonderd meter voor hen uit vloog
de auto van Stanley over den weg.

„Hem na, Charly,” beval Raffles, die de tanden opeengeklemd had. „Wij
moeten hem inhalen, het kost wat het kost.”

Reeds had Charly den hefboom overgehaald en op de hoogste versnelling
sprong de renwagen als het ware vooruit.

In helsche vaart stoof de auto door de lijnrechte straat, en het was
goed, dat die op dit late uur van den nacht zoo goed als geheel
verlaten was.

Het duurde niet lang of het bleek, dat de renwagen op de auto van
Stanley won, ofschoon ook deze zeer snel moest zijn.

Na een half uur was de grens van de wereldstad bereikt, en slechts
vijftig meters scheidden de beide auto’s.

Raffles richtte den blik naar den grond, op het witte grint van den
buitenweg, waarop nu de renwagen voortstormde, was duidelijk een zeer
dun spoor te zien, het was de benzine, die gestadig uit de reservoir
van Stanley’s auto druppelde.

„Wij zullen hem inhalen,” mompelde Raffles, de vuisten ballend, „al zou
ik er zelf het leven bij laten.”

De auto’s waren nu zoo dicht bij elkaar, dat duidelijk te zien viel,
hoe Stanley den man met het roode haar, die de auto uit de garage had
gehaald, tot grooter spoed scheen aan te zetten.

Herhaaldelijk keek de schurk achter zich ten einde den afstand te
schatten.

Men naderde nu den spoorweg, die hier twee maal den weg kruist, en deze
steeg op dit punt tamelijk steil, zoodat de vaart aanmerkelijk
vertraagde.

Reeds waren de twee auto’s den eersten overweg gepasseerd, die niet,
zooals in Europa, van afsluitboomen zijn voorzien.

Stanley had zich in de auto opgericht en braakte de lasterlijkste
verwenschingen tegen zijn vervolgers uit.

Hij vuurde tweemaal op Raffles, zonder hem te treffen; wat ook bijna
onmogelijk was wegens het slingeren van beide wagens.

Daar kwam de tweede overweg in het zicht.

En tegelijkertijd klonk op eenigen afstand een gillend gefluit, het was
de nachttrein van Chicago naar New-York, die in toomelooze vaart over
de glinsterende rails voortsnelde, getrokken door zijn geweldige
locomotief.

Onwillekeurig matigde Charly de vaart van zijn wagen.

Maar de auto van Stanley snelde steeds voort.

Steeds duidelijker klonk het oorverdoovend geraas, door den
voortjagenden trein veroorzaakt, waarvan de lichten nu zichtbaar waren.

Nu had de auto van Stanley den overweg bereikt, en het volgend
oogenblik bevond zij zich op de rails....

Hoewel Charly uit alle macht remde, daar hij wel voorzag, niet voor den
trein den overweg te kunnen oversteken, vloog de wagen nog zoover
voort, dat hij nauwelijks tien meter voor den overweg stil stond.

Daar naderde de trein, en de lantarens van de locomotief schitterden
als de oogen van een vreeselijk monster.

En.... de auto van Stanley stond stil midden op het spoor....

Boven het geraas van den trein uit klonk een gillende kreet van
doodsangst en ontzetting.

Stanley was weder opgestaan en wilde uit de auto springen, die
blijkbaar niet verder kon wegens het gebrek aan benzine....

Maar hij was een halve seconde te laat....

De trein kwam aanstormen, en het leek, alsof hij zich op de auto
stortte.

Een vreeselijk gekraak werd vernomen.... tot op honderd meters afstand
werden de versplinterde deelen van de auto weggeslingerd.

En nog even konden de drie mannen zien, hoe de machinist zich naar
buiten boog en een gebaar van wanhoop maakte....

Toen was alles voorbij....

Raffles en Charly staarden elkander een oogenblik stom aan.

Toen zeide de Groote Onbekende zachtjes:

„Zoo moest het komen, een hoogere macht heeft uitspraak gedaan over een
monster in menschengedaante.”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0394: Het einde van Irwin Stanley" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home