Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Kennisleer contra Materie-Realisme: Bijdrage tot „Kritiek” en KANTbegrip
Author: Polak, Leo
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kennisleer contra Materie-Realisme: Bijdrage tot „Kritiek” en KANTbegrip" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

MATERIE-REALISME ***



                   KENNISLEER CONTRA MATERIE-REALISME
                  Bijdrage tot „Kritiek” en KANTbegrip


                                  DOOR
                               LEO POLAK


                       AMSTERDAM—1912—W. VERSLUYS



    „Soviel ist gewiss: wer einmal Kritik gekostet hat, den ekelt auf
    immer alles dogmatische Gewäsche, womit er vorher aus Not vorlieb
    nahm, weil seine Vernunft etwas bedurfte und nichts besseres zu
    ihrer Unterhaltung finden konnte. Die Kritik verhält sich zur
    gewöhnlichen Schulmetaphysik gerade wie Chemie zur Alchimie, oder
    wie Astronomie zur wahrsagenden Astrologie.”

    „Alle Metaphysiker sind demnach von ihren Geschäften feierlich und
    gesetzmässig so lange suspendiert, bis sie die Frage: Wie sind
    synthetische Erkenntnisse a priori möglich? gnugthuend werden
    beantwortet haben.”

                                                     Kant, Prolegomena.



INHOUD.


Hoofdst.                                                         Bladz.

        Voorrede                                                 XI–XVI

I.      Inleiding. De betekenis van het probleem der kennisleer:
        Hoe zijn synthetiese oordelen a priori mogelik? en het
        vergezicht van Kant’s „copernicaans” antwoord              1–24

II.     De dogmatiese verdubbeling van de gewaarwordingsinhoud    25–52

    § 1.  Het subject van individueel bewustzijn                  25–29
    § 2.  De „secundaire” en de „primaire” eigenschappen hebben
          gelijke subjectieve oorsprong en zijn gelijkelik
          objectief                                               29–38
    § 3.  De objecten als „phaenomena”, afhankelik van het
          subject der natuur, zijn als zodanig „immanent” en
          reiken niet tot het „An-sich”, zijn niet oorzaken,
          maar derivaten van gewaarwording                        38–44
    § 4.  Het transobjectieve („An-sich”) als oorzaak van
          gewaarwording kan niet gekend, maar moet als
          werkelikheid gedacht worden                             44–52

III.    De dogmatiese verdubbeling van de gewaarwordingsvorm      53–68

    § 1.  De ruimte als „vorm” van de bewegingszin (Heymans)—en
          vergelijking met de „vorm” van toongewaarwordingen      53–62
    § 2.  Kant als geestelik Copernicus: „vorm” niet
          „phaenomenal” maar „ideal”, dus uitsluitend
          subjectief-, niet transcendent-bepaald.
          Trendelenburg’s „derde mogelikheid” onmogelik           62–68

IV.     Het Transobjectieve („An-sich”) in zijn tweeledige
        kennistheoretiese functie: substraat der phaenomena en
        gewaarwordingsoorzaak.                                    69–92

    § 1.  Kant’s tweeërlei „An-sich”: de tijd als „vorm” van
          bewustzijn                                              69–75
    § 2.  Het reale of substratum der natuur en de causaliteit.
          Het psychiese en de ruimte                              75–81
    § 3.  Het An-sich-loos immanent „idealisme” als terugval in
          realisties physicisme. De goede Berkeley, hallucinaties
          en na-Kantiaanse „ongerijmdheid”                        81–92

V.      Kant’s waarnemingsleer en haar moderne realisties-
        dogmatiese misvatting                                    93–162

    § 1.  Één ruimte, één tijd, één „Erfahrung”                   93–96
    § 2.  Kant’s ruimteleer en Hartmann’s (benevens Külpe’s en
          Bolland’s) misverstand                                 96–141
    § 3.  Dogmatiese Kantverhegeling                            141–162

VI.     Resultaten. De verhouding van geest en natuur, lichaam
        en ziel                                                 163–246

    § 1.  Zeg mij hoe gij waarneemt en ik zal u zeggen wie
          gij zijt. Dogmaties realisme van pragmatismen en
          „idealismen”                                          163–182
    § 2.  De strijd tussen dualisme en materialisme—een
          hopeloos dilemma                                      182–197
    § 3.  De verlossing. De ware krities-monistiese
          „heterogeneïteit” en „identiteit”, waardoor de leer
          van overgang (causalisme, „Wechselwirkung”) vervallen
          is en de leer van denkbeeldige samengang (ideëel
          parallelisme) zegeviert. Besluit                      197–246

        Opmerkingen tot toelichting en bevestiging              247–429

        Naamregister                                            431–434



N.B.

In citaten duidt spatiëring authentieke, cursivering mijn onderstreping
aan, terwijl tussenvoegsels binnen ( ) authentiek, binnen [ ] van mij
zijn.

De vetgedrukte sijfers verwijzen naar de „Opmerkingen”.

Al heb ik een Litteratuurlijst ten slotte toch maar achterwege gelaten,
daar de tekst zelf omtrent de verwerkte, behandelde en te vergelijken
litteratuur voldoende oriënteert, de verkorte boekaanduidingen hier en
daar vindt men in het verloop van het werk wel verklaard; Heymans’ C. =
„Schets eener critische geschiedenis van het Causaliteitsbegrip in de
nieuwere wijsbegeerte”.



VERZOEKE VOORAF TE CORRIGEREN:


     p.    72   r.   14   v. b. staat:   het 2°.   lees:   2°.
     ,,   108   ,,    6   ,, ,,   ,,     dat        ,,     om dat
     ,,   110   ,,   12   ,, o.   ,,     matter     ,,     matters
     ,,   114   ,,    1   ,, ,,   ,,     was        ,,     wat
     ,,   174   ,,   11   ,, b.   ,,     i.c.       ,,     i.e.
     ,,   217   ,,   15   ,, o.   ,,     to         ,,     tot
     ,,   236   ,,    1   ,, ,,   ,,     57.        ,,          57



NAAMREGISTER.

                 Bellaar Spruyt   XV       wordt   XVI
                 Berkeley         XII V.    ,,     XIII
                 Hume             XII       ,,     XIII
                 Vauvenargues     XIV       ,,     XV



                            AAN MIJN OUDERS
                     IN DIEPE VERERING EN TOT DANK
                 VOOR HET VOORRECHT VAN „VRIJE STUDIE”.



VOORREDE.


De énige fout van het materialisme, waarmee het staat en valt, is het
materie-realisme, een fout, die het met zijn dualistiese bedillers
gemeen heeft. Die blijven meestal even ver beneden het materialisme als
zij zich verheven wanen boven deze „denkwijze van oppervlakkige en
vulgaire geesten”. Immers zij missen dan onder meer het wetenschappelik
inzicht der materialisten, dat er voor de geest, voor het
bewustzijnsleven als zodanig, in de ruimtewereld geen plaats en geen
taak te denken valt, een inzicht, dat tot de wanhopigste pogingen
leidt, de geest bij de natuur in te lijven en daardoor, naar een
gelukkige woordspeling van Prof. Bolland, te verzaken. Terwijl het
realisties dualisme dan vergeefs worstelt met de onmogelikheden der
wederzijds-causale verhouding, „Wechselwirkung”, tussen psyche en
physis, en aan natuurwetenschappelike beginselen als de „gesloten
natuurcausaliteit” en het „behoud van energie” langs velerlei
sluikwegen tracht te ontsnappen, blijft het psychophysies parallelisme
zijner „monisties”-gezinde tegenstanders bevangen in een
epiphaenomenalisme, dat geen raad weet met zijn eigen, trouwens zelden
doordachte, consequenties: enerzijds de invloedloosheid van alle
bewustzijn, van heel de kultuur, van het Denken, het Gemoedsleven en
het Willen op alle wereldgebeuren, zelfs op de objectieve
voortbrengselen—naar men moest menen—van wetenschap en kunst
(wiskunde-boeken zonder kennis of besef en schilderstukken zonder
zinnen of gevoel ontstaan!) en anderzijds de onverklaarbaarheid en
tegenstrijdigheid van een blijkbaar evolutie-produkt zonder mogelike
selectoriese waardij!—Uit al deze aporieën en antinomieën over en weer
bevrijdt volkomen en uitsluitend de kennisleer, wier „kritiek” het
materie-realisme als onbewust dogmatisme kenmerkt en uitdrijft.

De zuiver theoretiese kennisleer, die niet preekt en niet schimpt, niet
verlokt noch verdicht, maar betoogt en bewijst.

Hoe triest is zelfs die agnosticistiese blijmoedigheid van een Lange,
die zich met het surrogaat der „Dichtung” moet behelpen in de „gemeine
Wirklichkeit” van zijn ruimtelik „Heelal”, waaruit hij geen Ueberweg,
geen Strauss terecht kan helpen; die zich zelf aan materialisme en
fatalisme moet overgeven, zolang hij „nur Wirkliches gelten lasst”.
Onze anti-realistiese kritiek daarentegen behoeft slechts te laten
gelden wat werkelik is—om ook Lange’s „idealisties” psychophysies
materialisme te boven te komen.—Juist de „Wirklichkeitserkenntnis nach
den kausalen Relationen”, door Dilthey’s naturalisme-tegen-wil-en-dank
ter hantering afgezonderd voor de materialisten, voor Comte en
Avenarius, overwint het materialisme, overwint Comte en Avenarius.

„Kritiek contra Materie-realisme” is een species van het genus kritiek
contra dogma. En zolang die twee tegenover elkander staan als vuur en
water, zolang waar en onwaar, echt en vals elkaar uitsluiten, zolang
zal de wijsbegeerte de moed en de kracht moeten hebben, de blaam der
„eenzijdigheid” te trotseren. Onverdraagzaamheid is de oude zonde van
bekrompen zielen.... jegens mensen, dragers van ideeën;
verdraagzaamheid is de moderne zonde van ruime geesten.... jegens
ideeën zelf.

Tegenover het materie-realisme wordt hier de verdediging ondernomen
„der grössten Narrheit, die je ein Menschenhirn ausgebrütet hat, des
philosophischen Idealismus, der die Existenz der materiellen Welt
leugnet”, dus van het „immaterialisme” van Berkeley, dat slechts daarom
zo „onwederlegbaar” is, als Hume en de beste kritiese denkers het
hebben bevonden, wijl het.... gelijk heeft. Wij „loochenen” dus het
„bestaan” van de materie, van de natuur, ons eigen lichaam incluis, si
quis unquam philosophus. Maar wacht nog even met uw spot. Ten volle
geldt, wat Berkeley’s uitgever Fraser in zijn Preface voor de „Three
Dialogues between Hylas en Philonous” van 1713, „the gem of British
metaphysical literature”, omtrent B.’s waarnemings- en materie-leer
opmerkt: „The history of objections to the doctrine is very much a
history of its misconception”. Sinds Kant zelf Berkeley miskend heeft,
pleegt Kant-orthodoxie de neus op te halen voor „de goede bisschop”.
Daarom acht ik het eer en plicht nu eens juist op de overeenstemming
tussen Berkeley en Kant, trots alle verschil, de volle nadruk te
leggen. Want Berkeley blijft, boven alle quasi-Kantiaanse
„Ansich”-verzakers, de grote bereiker der object-immanentie, aanvaard
en verdiept door het „vorm”-idealisme van Kant, op zijn beurt element
van het zuiver psychisme van Heymans.

Op Kant’s eigen waarnemingsleer is Fraser’s woord zeker niet minder
toepasselik.—Die kritiserende Kant-misvatting, speciaal van het moderne
realisme, als zodanig te onthullen en uit de weg te ruimen, zal een
aanmerkelik deel zijn van mijn taak.

Geen nieuwverzonnen filosofies stelsel, geen nieuwbedachte
kennistheorie wordt hier geboden. Dat hoorde bij de tijden, toen er
filosofen waren bij de vleet (en men filosofieën voor ’t „kiezen” had),
maar de filosofie niet bestond.

Nu, dank zij de kennisleer, ook de wijsbegeerte methodies zich heeft
opgewerkt tot exacte wetenschap, mag zich voorlopig tevreden stellen
wie het inzicht, tot dusver door de mensheid in haar beste denkers en
vorsers bereikt, nu juist niet reeds te boven gaat, maar slechts
verworven heeft, om het te bezitten. Groot en heerlik is deze
geestelike verworvenheid, te danken aan de kennisleer als wetenschap
der wetenschappen, als zelfbesef der waarheidsvorsing, aan niets en
niemand rekenschap schuldig dan aan zich zelf, autonoom en soeverein.
Beati possidentes—maar hoe gering is tot nog toe hun getal. Zo goed als
ieder zijn proza spreekt, zo goed heeft ieder zijn kennistheoreties en
metaphysies standpunt. Toch zijn er leken in kennisleer en wijsbegeerte
in ’t algemeen, als in elke andere wetenschap. Zelfs zijn het niet maar
de eerste de beste, doch ook de eerste en beste geesten,.... op eigen
gebied, bij voorkeur dat der natuurwetenschappen of van de
godgeleerdheid,.... die in volkomen „naiveteit”, als volslagen leken,
het onvervaard opnemen tegen de dwaasheden der grootmeesters zelf, die
toch ook specialiteiten zijn, zij het dan ook van het niet-speciale.
Pour savoir une chose il faut l’avoir apprise, al heeft de
wijsbegeerte, als elke wetenschap, misschien zelfs boven elke
wetenschap, haar ontdekkers, genieën die vinden, wat de mensheid sinds
heeft te leren, en al is hier misschien meer dan elders het weten
niets, het begrijpen alles. Met dien verstande, dat er veel besefloos
weten is—„In einen hohlen Kopf geht das meiste Wissen”—maar geen
onwetend begrijpen. Zonder kennis geen begrip. Maar is dan in deze zin
de wijsbegeerte leerbaar, begrijpbaar voor een „gewoon mens”? Zij mag
haar graden kennen van aanleg en begaafdheid—ik geloof inderdaad, dat
de duisterheid minder eigen is aan de filosofie dan aan de filosofen.
Duisterheid en diepzinnigheid zijn twee. Menig brakke sloot schijnt
bodemloos diep omdat hij troebel is—menig diepe beek is doorzichtig tot
op de bodem. En nog heden leeft Schopenhauer’s inktvis, die zich in een
wolk van zelfgeschapen duisternis hult onder de leuze: mea caligine
tutus. „Frauen sind abweisend, um anzuziehen, Philosophen dunkel, um
erklärt zu werden,” luidt § 133 van Paul Rée’s grimmige „Eitelkeit” en
§ 83: „Den Philosophen ist weniger daran gelegen, verstanden als
bewundert zu werden. So erklärt sich ihre Dunkelheit.” Hoe aanvechtbaar
deze „verklaring” ook zijn mag, die stellig heel wat onmacht stempelt
tot kwade trouw, zij bevat het element van waarheid, door Vauvenargues
gevoeld: „La clarté est la bonne foi des philosophes”. Het armzaligste
heuveltje, mits maar steil genoeg, is te verheven voor de voetganger,
die langs ’t glooiend bergpad de hoogste toppen bereikt. Zulke paden
naar boven te wijzen en te banen zal mijn doel zijn.

Het subjekt der natuur bestaat evenzeer, dus evenmin, als de natuur.
Ziedaar een slotsom van materie-kritiek, zoals ik die ergens in mijn
vertoog heb geformuleerd, die zonder toelichting zeker door de meeste
lezers evenmin zou worden begrepen als aanvaard. Mijn eerzucht
hieromtrent zal echter juist en eerst dan ten volle bevredigd zijn, als
mijn uiteenzettingen en verklaringen ieder hunner van deze tweeledige
waarheid hebben doordrongen. Dan heeft mijn geschrift het zijne gedaan,
om wat tot nog toe de dwaasheid van enkelen was, te maken tot de
wijsheid van allen, d.w.z. van alle ernstige, redelike zoekers der
waarheid.

Dus niets nieuws? Misschien toch wel. Zij het ook minder nova dan wel
nove. Nieuw licht op oude waarheid.... en op nieuwe dwaling. En
wellicht de eerste poging, altans ten onzent [1], om de „gemiddelde
ontwikkelde leek” met voldoende wijsgerige belangstelling niet alleen
door leringen te wekken, maar tevens door voorbeelden te trekken uit de
„dogmatischen Schlummer” en krities te oriënteren.



Oorspronkelik was mijn verhandeling bedoeld als kennistheoretiese
inleiding tot een eerlang gereed rechtsgeleerd proefschrift over de
Grondslagen van het Strafrecht, speciaal over de Vergelding. Maar toen
ze ging uitdijen tot de onderhavige, didakties-polemiese kritiek, die
tot het recht in weinig nauwer verband staat dan tot de
geesteswetenschappen als zodanig, besloot ik tot afzonderlike uitgave.
Zo zij die ontstaanswijs mede verontschuldiging voor het rhapsodiese
van de bijgevoegde Opmerkingen, waarvan het materiaal systematieser
verwerking en uitwerking vraagt, maar ook in deze vorm tot nader
oriëntering dienstig moge blijken.

Al mag ik van geen hoogleraar der wijsbegeerte mij leerling noemen
(slechts van Prof. Bellaar Spruyt heb ik enkele colleges kunnen
bijwonen, waarvan de waarde mij destijds door nog onvoldoende
voorbereiding wel grotendeels moest ontgaan) en al vindt ook een
„leerling” zijn weg in de wijsbegeerte niet dan zover hij „autodidakt”
is,—wie ik als meesters dankbaar vereer moge mijn werk getuigen.

Door dicht kreupelhout van misvatting en verwarring hebben wij ons
opwaarts pad te zoeken; soms moeten wortelen van eerbiedwaardige
woudreuzen uit de weg gehakt, ook al is hun schoonheid ons niet ontgaan
of al is ’t voor nòg zo velen in hun schaduw zoet rusten. En van
vergezichten zullen we weinig genieten onderweg, maar eenmaal boven
wellicht des te meer.

Mijn kritiek zal helaas Hartmann zelf niet meer bereiken. Of ze hem van
ongelijk had overtuigd? In elk geval, zijn werk met z’n geweldige
werfkracht leeft voort, en mocht niet onbestreden blijven. Maar laat ik
hier in mijn eerste geschrift het slotwoord der voorrede uit zijn
eerstelingswerk tot het mijne mogen maken: „Wem die Resultate der
vorliegenden Arbeit anmassend erscheinen möchten den erinnere ich
daran, dass es keine andere Pietät gegen die Heroen der Wissenschaft
gibt als die, ihre Erzeugnisse sorgfältiger als die jedes andern zu
prüfen.”



HOOFDSTUK I.—INLEIDING.

DE BETEKENIS VAN HET PROBLEEM DER KENNISLEER: HOE ZIJN SYNTHETIESE
OORDELEN A PRIORI MOGELIK? EN HET VERGEZICHT VAN KANT’S „COPERNICAANS”
ANTWOORD.


Men kan het geheel met Dr. Jelgersma eens zijn, „dat het Kantianisme
een groote hinderpaal is geweest en nog is voor de vrije en
onbelemmerde ontwikkeling van het wijsgeerig denken, en dat de
vooruitgang der moderne wijsbegeerte voor een groot deel afhangt
hiervan, òf en in welke mate zij er in zal slagen dezen hinderpaal uit
den weg te ruimen”—en toch daarnaast van oordeel zijn, dat inderdaad
„de philosophie van Kant niet alleen voor de geschiedenis der
wijsbegeerte van zeer groot belang is geweest, maar ook voor de moderne
wijsbegeerte nog van zoo groot belang is, dat de positie van ieder
wijsgeer wordt bepaald door zijn verhouding tot haar”. [2]

Nu bloeit er een verheerlikende Kant-mythologie (op de wijze van een
Chamberlain [3] of Woltmann, of zelfs enkelen van het Marburger gilde)
even verblind voor zijn grootste tekortkomingen als Rée’s cyniese
qualificatie: „Unklar und unehrlich” blind is voor Kant’s ware
grootheid, maar anderzijds dient tegenover alle Kant„weerlegging” à la
Haeckel of Pesch, Ziehen of Dietzgen (om Nederlanders weer ongenoemd te
laten) eerbiedig erkend en gehandhaafd, dat Kant het grondprobleem
aller kennisleer, en mitsdien aller exakte wijsbegeerte, heeft ontdekt
[4] en de oplossing zo al niet geheel dan toch voor een deel heeft
gegeven of altans gewezen.

Ik noem het probleem der mogelikheid van „synthetische Urteile a
priori” [5]—van samenvoegende oordelen bij voorbaat.

Dit is hèt „kritiese” probleem. En niets is verwonderliker dan de
misvatting en miskenning, zowel van dit probleem als van Kant’s geniale
oplossing, nog heden, een eeuw na zijn dood, in een tijd, die met recht
en reden prat gaat op zijn Empirie. Toch heeft alleen een empiricus dit
probleem kunnen stellen, deze oplossing kunnen wijzen. Immers, vertalen
we de vraagstelling—herleiden we haar tot de eenvoudigste vorm, dan
moet ze luiden: Hoe kunnen we meer weten, dan ons de ervaring, de
inductie heeft kunnen leren, ja hoe is zelfs een conclusie uit inductie
of enige inductieve wetenschap mogelik, d.w.z. logieserwijze
mogelik?—Hume was de eerste geweest, die gemerkt had, dat de inductieve
wetenschap zelf een probleem is, behoort te zijn voor een denkend
empiricus. [6]

„De Ervaring is onze beste Leermeesteres”—deze waarheid bevat voor een
redelik denkende geest de weerlegging van het Empirisme!—Dit moet leren
inzien wie Kant wil begrijpen. Uit geen enkel eindig getal gevallen hoe
groot, hoe onmetelik het ook zij—volgt logies ook maar iets, ook maar
de geringste waarschijnlikheid zelfs, voor enig nieuw geval. [7]

Wie door ervaring wijzer wordt—moet al wijzer zijn dan hij door
ervaring worden kan.

Wat kan, principieel, ervaring [8] ons leveren? Nooit iets anders dan
„comparatieve algemeenheid”... dat b.v. tot dusverre zo en zoveel
malen, in verband met deze bepaalde plaats, een zekere waarheid heeft
gegolden. Nooit dat deze waarheid overal, ten allen tijde, dus ook
morgen nog, zal gelden, dat haar niet-gelden onmogelik is.—„Erfahrung
lehrt uns zwar, dass etwas so oder so beschaffen sei, aber nicht, dass
es nicht anders sein könne. Findet sich also erstlich ein Satz, der
zugleich mit seiner Nothwendigkeit gedacht wird, so ist er ein Urtheil
a priori... Zweitens: Erfahrung gibt niemals ihren Urtheilen wahre oder
strenge, sondern nur angenommene und comparative Allgemeinheit (durch
Induction), so dass es eigentlich heissen muss: so viel wir bisher
wahrgenommen haben, findet sich von dieser oder jener Regel keine
Ausnahme. Wird also ein Urtheil in strenger Allgemeinheit gedacht, d.i.
so, dass gar keine Ausnahme als möglich verstattet wird, so ist es
nicht von der Erfahrung abgeleitet, sondern schlechterdings a priori
gültig.”...

Kant besluit dan: „Nothwendigkeit und strenge Allgemeinheit sind also
sichere Kennzeichen einer Erkenntniss a priori,”... terwijl eigenlik al
van deze beide criteria „jedes für sich unfehlbar” is. [9] (K. d. r. V.
p. 649).

Nu heeft zelfs in onze tijd nog een terecht beroemde
filosofen-richting, of -school, zo men wil, die van Wundt, willen
ontkennen dat ervaring nimmer algemeen-geldige, apodiktiese oordelen
kan opleveren.

Zo zegt Wundt in z’n Logik: „dem Satz, dass Erfahrungsinhalte niemals
einen apodiktischen Charakter besitzen, fehlt die Begründung.” En zelfs
zijn eminente leerling Eisler zegt het hem na, „Dass die Erfahrung uns
keine unbedingte Allgemeingültigkeit der Erkenntnis verschaffen kann,
das hat Kant mehr behauptet oder angenommen als kritisch dargetan.”
Einführung in die Erkenntnistheorie, p. 139. En: „Kant hätte wohl vor
Aufstellung seines Apriorismus gründlicher dartun sollen, inwiefern und
warum die Allgemeingültigkeit und Notwendigkeit der Axiome nicht aus
der Erfahrung in deren Bearbeitung durch das Denken entspringen könne.”

Nu komt dit bijvoegsel: „in deren Bearbeitung durch das Denken” niet te
pas,—want het geldt hier juist de „Erfahrung” zonder „Bearbeitung”,—het
zuiver gegevene.—En het lijkt mij niet voor tegenspraak vatbaar, dat
deze ervaring 1o. slechts feiten kan leveren, nooit noodwendigheid en
2o. slechts biezondere feiten, zij ’t ook ontelbaar vele, of
algemeenheid („Konstanz”) in alle tot dusver voorgekomen en bekende
gevallen, nimmer dus de volstrekte algemeenheid, waaruit kan worden
geconcludeerd ten opzichte van een nietgegeven geval.—We begrijpen nu
ook, dat de onderscheiding tussen apriori en aposteriori betrekking
heeft op het ontstaan onzer overtuigingen, onzer zekerheden.
Aposteriori, „achteraf”, weten we àl wat ons „gegeven” wordt, wat we
waarnemen en beleven,—„was wir durch Eindrücke empfangen”,—zodra echter
zou blijken, dat we „noodwendige” of „algemeen geldige” wetenschap
bezitten, dus ons bevinden op terrein, verder en hoger gelegen dan
„ervaring”, waarneming, reikt, (het zgn. logiese apriori, het apriori
t.o.v. het gelden der oordelen: voor alle mogelike gevallen noodwendig)
en in déze zin „onafhankelik van ervaring” (= apriori) zijn,—weten we
tevens zeker dat... ervaring ons daar niet heeft kunnen brengen, dat
deze zekerheid precies zover zij logies apriori is... ook „geneties”
apriori moet zijn. Hoe zou de waarneming meer kunnen geven—dan ze
heeft, hoe zou er meer uit te halen zijn—dan er in ligt? [10] Die
splitsing der „onafhankelikheid van ervaring” in een genetiese, naar ’t
ontstaan onzer zekerheid,—en een logiese, naar de grenzen, de
strekking, het „gelden” onzer zekerheid,—is dus kennistheoreties
irrelevant, altans het heeft geen zin, er Kant een verwijt van te
maken, dat hij tussen die twee niet „einen scharfen, überall
erkennbaren Unterschied” heeft gemaakt.—Beide vallen samen en het
logiese apriori is volstrekt afhankelik van het genetiese. Bij Kant
bestond daarover volkomen klaarheid. Men leze slechts K. d. r. V.
Einleitung I en II. En als Vaihinger er op wijst, dat de genetiese
onafhankelikheid van ervaring ook, behalve het niet-afgeleid-zijn uit
de waarneming, zou kunnen betekenen: niet ontstaan naar aanleiding van
waarnemingen, belevenissen, dan is de opmerking juist, maar ook al weer
irrelevant, daar niemand met meer nadruk de ervaring als conditio sine
qua non al onzer kennis heeft aangewezen, dan juist Kant: „Dass all
unsere Erkenntniss mit der Erfahrung anfange, daran ist gar kein
Zweifel” enz. Het is dus nauweliks te begrijpen en geenszins te
verontschuldigen, dat zelfs denkende koppen altijd nog maar weer het
Kantse apriori tijdelik opvatten, trots Kant’s uitdrukkelike verklaring:
„Der Zeit nach geht also keine Erkenntniss in uns vor der Erfahrung
vorher, und mit dieser fängt alle an.” (aanhef der Einleitung K. d. r.
V.²) of zelfs als „aangeboren” duiden, trots de precies even stellige
uitspraak: „Die Kritik erlaubt schlechterdings keine angebornen
Vorstellungen; alle insgesammt, sie mögen zur Anschauung, oder zu
Verstandesbegriffen gehören, nimmt sie als erworben an.” [11]—Nunquam
satis dicitur, quod nunquam satis discitur: niet vaak genoeg kan de
aandacht gevestigd worden op de beroemde, ook methodologies zo
belangrijke, verklaring uit de inaugurele rede van 1770 („de mundi
sensibilis atque intelligibilis forma et principiis”): „Cum itaque in
Metaphysica non reperiantur principia empirica; conceptus in ipsa obvii
non quaerendi sunt in sensibus, sed in ipsa natura intellectus puri,
non tanquam conceptus connati, sed e legibus menti insitis (attendendo
ad ejus actiones occasione experientiae) abstracti, adeoque acquisiti.”
(Uitg. Rosenkr. I : 313).

A priori betekent derhalve evenmin „vóór” als „zonder” ervaring — en
wanneer Prof. Ziehen in zijn „Psychophysiologische Erkenntnistheorie”²
(p. 60) zegt bij wijze van Kant-polemiek: „Bekanntlich ist das Wort a
priori doppelsinnig: eine Vorstellung ist a priori, insofern sie vor
der Erfahrung vorhergeht; ein Satz ist a priori, insofern er ohne
Erfahrung gilt (Beyersdorff, Vaihinger u. a.). Legt man diese
Definitionen zugrunde und versteht man unter Erfahrung Empfindungen, so
gibt es für die hier entwickelte Erkenntnistheorie weder apriorische
Vorstellungen noch apriorische Sätze.”, dan zal hij mij waarschijnlik
nauweliks geloven, als ik hem antwoord.... „so gibt es für die
Kantische Erkenntnistheorie weder apriorische Vorstellungen noch
apriorische Sätze!” [12]

Laat ons nu nog even nauwkeurig bepalen, wat dat „syntheties” betekent,
om elke misvatting van het grondprobleem te voorkomen. [13] Het staat
tegenover „analyties”. Beide zijn hier eigenschappen van oordelen, niet
van begrippen. Een oordeel bestaat uit onderwerp (subject) en gezegde
(praedicaat) en beide worden bepaald door begrippen, het
onderwerp-begrip en ’t gezegde-begrip. Elk begrip bestaat weer uit
voorstellingen, de „kenmerken” van het begrip, wier opsomming de
„definitie” van het begrip heet. De „analyse” van een begrip is het
„ontleden”, splitsen in kenmerken, de „synthese” het „samenstellen” uit
de kenmerkende voorstellingen. Een analyties oordeel is een zodanig,
welks gezegde-begrip verkregen is door ontleding, analyse, van het
subject-begrip. [14] Alle andere heten syntheties. [15]

„Die ersteren könnte man auch Erläuterungs-, die anderen
Erweiterungs-Urtheile heissen, weil jene durch das Prädicat nichts zum
Begriff des Subjects hinzuthun, sondern diesen nur durch Zergliederung
in seine Theilbegriffe zerfällen, die in selbigen schon (obschon
verworren) gedacht waren: dahingegen die letzteren zu dem Begriffe des
Subjects ein Prädicat hinzuthun, welches in jenem gar nicht gedacht war
und durch keine Zergliederung desselben hätte können herausgezogen
werden” (K. d. r. V. p. 39). Men lette er wel op, dat ’t er dus alléén
op aankomt, hoe een oordeel tot stand is gekomen. Daarmee vervalt de
tegenwerping tegen Kant’s fundamentele onderscheiding, als zou deze
onzeker, onbruikbaar moeten heten, daar sommige oordelen voor den één
analyties, voor den ander syntheties kunnen zijn. Zo vooral de
Kant-verzakende theoloog Schleiermacher. Zo juist als de praemisse is,
zo averechts is de gevolgtrekking. Immers er volgt alleen uit, dat we
aan de symbolen, waarin een oordeel is belichaamd (klanken of
lettertekens), niet zo maar kunnen zien, of het bedoelde oordeel
analyties is. Maar dit neemt niet weg, dat elk concreet werkelik
oordeel als psychiese realiteit, als overtuiging van een denkend
subject, slechts òf ’t een òf ’t ander kan zijn—immers slechts òf op
deze òf op gene wijze kan zijn tot stand gekomen en dat we bovendien
bij de oordelen der wetenschappen, waaromtrent de vraag analyties of
syntheties gesteld wordt, uit het verband nagenoeg altijd de wijze van
ontstaan kunnen opmaken.—(cf. Heymans, G. u. El. p. 107).

Men ziet nu gemakkelik in, dat alle analytiese oordelen onafhankelik
van ervaring uit het gegeven subjekt-begrip worden afgeleid, dus in
Kant’s termen a priori zijn [16]. (Ook zijn deze alle apodikties).
„Denn es wäre ungereimt, ein analytisches Urtheil auf Erfahrung zu
gründen, weil ich aus meinem Begriffe gar nicht herausgehen darf
[oud-duits, betekent: hoef] um das Urtheil abzufassen, und also kein
Zeugniss der Erfahrung dazu nöthig habe.” Bij synthetiese oordelen is
het mogelik, dat ik het praedicaat eenvoudig uit ervaring haal; dit
zijn de zgn. „empiriese” oordelen (Kant zegt echter ook
„Erfahrungsurtheile”). „Erfahrungsurtheile, als solche, sind insgesammt
synthetisch”. Dit zijn dus synthetiese oordelen a posteriori. En alle
oordelen nu, die èn syntheties zijn, èn apodikties of volstrekt
algemeen, bewijzen daardoor te zijn: synthetiese oordelen a priori.

Wat heeft nu de wetenschap met „synthetiese oordelen a priori” te
maken? Want het spreekt van zelf, waren zij een uitvindsel, een geloof
of dogma van zekere Immanuel Kant, zij verdienden deswege weinig meer
aandacht dan enig ander geestelik maaksel of partikulier dogma van wie
ook. Maar hoe, wanneer eens bleek, dat zij niet uitvinding doch
ontdekking waren, dat zij niet alleen bestanddeel maar zelfs grondslag
waren van.... alle exakte wetenschap? Hoe, wanneer eens bleek, dat de
„axioma’s” der wiskunde nòch willekeurige „vrije” (op „conventions”
berustende) definities, nòch ’t zij „denknoodwendigheden” (wier
ongeldigheid een contradictie zou opleveren), ’t zij ervaarbaarheden
zijn (in hun absoluut exakte geldigheid, voor alle tijd en alle ruimte)
en dat de induktieve wetenschap geen stap kan doen zonder te staan op
de bodem van een syntheties oordeel a priori?

Men moet wel erkennen, dat alsdan de vraag naar de „mogelikheid”, dus
de logiese fundering, de rechtvaardiging, de waarheidswaarde en de
betrouwbaarheid dier oordelen zou inhouden de vraag naar het goed
recht, de mensen-mogelikheid en de waarheidswaarde der wetenschap
zelve! Niet meer of minder.—Men hore nu weer Kant: „In allen
theoretischen Wissenschaften der Vernunft sind synthetische Urtheile a
priori als Principien enthalten.” (K. d. r. V. 2de dr. Abschn. 5, p.
650). Daar is vooreerst de wiskunde en wel speciaal de meetkunde. Nog
Leibniz, gelijk vóór Kant alle filosofen, achtte haar analyties. Kant
was hier de geniale ontdekker van haar synthetiese natuur. „Dass die
gerade Linie zwischen zwei Punkten die kürzeste sei, ist ein
synthetischer Satz. Denn mein Begriff vom Geraden enthält nichts von
Grösse, sondern nur eine Qualität. Der Begriff des kürzesten kommt also
gänzlich hinzu, und kann durch keine Zergliederug aus dem Begriffe der
geraden Linie gezogen werden.” [17] Hetzelfde geldt van het axioma der
// lijnen.

Hoe komt dan de meetkunde bij deze wetenschap.... hoe weet ieder uwer,
dat de ruimte onbegrensd, oneindig groot is? „Dat spreekt van zelf”?
Zeker—maar voor de kennis-kritiek spreekt alles van zelf—behalve juist
alles wat „van zelf spreekt”. [18] En niets is, sinds Kant,
schitterender, onomstoteliker bewezen, door de onderzoekingen der
„metageometrie”, door Lobatsjefski, Riemann en Helmholtz, dan dat
inderdaad onze meetkunde syntheties, dus niet „denknoodwendig”
(Dietzgen) is. (2) Toch heeft de Euklidiese meetkunde niets van haar
„selbstverständliche Gültigkeit” verloren. Toch verricht zij nergens of
nooit nauwkeurige metingen, of haar volkomen exakte stellingen wel
inderdaad gelden... of wel een vlakke driehoek werkelik precies 180°
heeft!

„Warum fordern wir bei einer mathematischen Beweisführung nicht jene
peinliche Sorgfalt der Messungsmethoden, jene gewissenhafte
Ausschliessung störender Umstände, ohne welche keine physikalische
Beweisführung uns überzeugen kann? Warum darf die exacteste
Wissenschaft, ohne etwas von ihrer Exactheit einzubüssen, mit dem
rohesten Materiale arbeiten?” (Heymans, G. u. El. p. 142).

„Naturwissenschaft (Physica) enthält synthetische Urtheile a priori als
Principien in sich. Ich will nur ein Paar Sätze zum Beispiel anführen,
als den Satz: dass in allen Veränderungen der körperlichen Welt die
Quantität der Materie unverändert bleibe, oder dass in aller
Mittheilung der Bewegung Wirkung und Gegenwirkung jederzeit einander
gleich sein müssen. An beiden ist nicht allein die Nothwendigkeit,
mithin ihr Ursprung [19] a priori, sondern auch, dass sie synthetische
Sätze sind, klar.” (3) (K. d. r. V. pag. 653).

Hoe kan, hoe wil de natuurkunde, die fiere, exakte, zegevierende
wetenschap, deze haar grondstellingen, en vooral het
causaliteitsbeginsel, dit fundament aller inductie, zonder ’t welk zij
geen stap zou kunnen doen, rechtvaardigen? [20] Door inductie? Maar de
mogelikheid aller inductie berust op de causaliteit. Ook onze met de
mond anti-causalistiese empiristen en positivisten geven aan het a
priori alleen een andere naam: „Gelijkvormigheid van het
Natuurverloop”, „functionele afhankelikheid”... en menen, dat het dan
verdwenen is. Zij noemen de grond waarop zij gaan „lucht”... en wanen
te vliegen!—Zij allen zijn overtuigd, gelijk elk van u, m’n lezers...
dat geen enkele verandering geschiedt—zonder oorzaak,—zonder iets
voorafgaands, waarop ze noodwendig volgt. En dat geen waarneming, nog
zo vaak herhaald, ons ooit „causaal verband”, noodwendig samengaan,
levert, daaraan twijfelt, al sinds Hume, toch wel geen denkende geest
meer. [21]

Maar nemen wij andere voorbeelden dan het nog altijd bestredene der
causaliteit.—Daar is het logiese probleem... ieder uwer weet, dat er in
’t heelal nergens of nooit logiese tegenspraak kan zijn [22]; dat nooit
iets enige eigenschap tegelijk zowel kan hebben als niet hebben, dat
elk ding elke eigenschap of heeft of niet heeft... „tertium non datur”
(4)... dat uw logiese gevolgtrekkingen uit juiste, ware praemissen...
ook eeuwig gelden voor heel de werkelikheid, juist, waar zijn, moeten
zijn.

Ieder uwer weet (zelfs wie ’t niet mag of wil weten), dat de tijd
nimmer een begin kan hebben gehad, of nooit een einde kàn hebben, zelfs
al zou ook alles in de tijd ontstaan („geschapen”) zijn of te niet
gaan... Maar zelfs weet ieder uwer, en mogen wij als grondslag van heel
het causale denken en vorsen beschouwen, dat niets uit niets kan zijn
ontstaan.—„Gigni De nihilo nihil, in nihilum nil posse reverti”.—Hoe
weet gij dat alles... en hoe weet de „Bewegingsleer” haar axioma’s van
tijd en ruimte? Al deze bestaande exakte wetenschappen: wiskunde,
natuurkunde, logica zijn als zodanig gegeven feiten, al zouden, des
neen, nòg zoveel enkelingen de waarde, de waarheid er van loochenen of
betwijfelen.

Vast staat, dat niets van dit alles uit waarneming (die immers slechts
feitelike, nooit noodwendige waarheid levert), uit inductie, kan zijn
ontstaan [23]; vast staat ook, dat we ons zelf te goed kennen als
redelik denkende wezens, om niet te weten, dat we onze overtuigingen
niet uit niets kunnen scheppen, dat er een grond, een „voldoende grond”
voor moet zijn.

Waar halen wij in al deze gevallen dan het praedicaat vandaan (5),
indien noch uit ervaring, noch uit het subjektbegrip? [24]

Waar is die verborgen, maar levende bron onzer kennis? of moeten wij
ons met een kluitje van zgn. „openbaring” laten sturen in het riet van
redeverzakend geloof, van zuiver dogmatiese „πιστις”? „Wenn ich ausser
dem Begriffe A hinausgehen soll um einen andern B, als damit verbunden
zu erkennen, was ist das, worauf ich mich stütze und wodurch die
Synthesis möglich wird, da ich hier den Vortheil nicht habe, mich im
Felde der Erfahrung danach umzusehen?”.... „Es liegt also hier ein
gewisses Geheimniss verborgen.” Het gaat er dus om, „mit gehöriger
Allgemeinheit den Grund der Möglichkeit synthetischer Urtheile a priori
aufzudecken, die Bedingungen, die eine jede Art derselben möglich
machen, einzusehen, und diese ganze Erkenntniss (die ihre eigene
Gattung ausmacht) in einem System nach ihren ursprünglichen Quellen,
Abtheilungen, Umfang und Grenzen, nicht durch einen flüchtigen Umkreis
zu bezeichnen, sondern vollständig und zu jedem Gebrauch hinreichend zu
bestimmen.” (K. d. r. V. p. 41 s.).

Ziedaar het probleem en het program. [25]

Wel mocht Kant in een noot schrijven: „Wäre es einem von den Alten
eingefallen, auch nur diese Frage aufzuwerfen, so würde diese allein
allen Systemen der reinen Vernunft bis auf unsere Zeit mächtig
widerstanden haben, und hätte so viele eitele Versuche erspart, die,
ohne zu wissen, womit man eigentlich zu thun hat, blindlings
unternommen worden.”

Want zijn probleemstelling alleen reeds scheidt twee werelden—„Dogma”
en „Kritiek”.

Een nieuwe wetenschap was geboren—de exaktheidswijsbegeerte, wier
materiaal het feit der exakte wetenschappen zelf is, de kennisleer, de
„Transcendental-philosophie”, die de Souvereine, de Richteres zou
worden van alle andere. (6)

En Kant is de geniale denker geweest, die het probleem niet alleen
heeft gesteld, maar—altans in beginsel—tevens opgelost.

Ziedaar zijn geweldige, zijn onvergankelike grootheid. En de grootsheid
dier oplossing was het probleem, dit grootste, algemeenste aller
wetenschap, waardig. Het was zijn geestelike Copernicus-daad, zijn
Revolutie. Ik noemde zijn vorm-idealisme [26]. Wie dat begrip „vorm”
eenmaal begrepen heeft, als verklarings-hypothese aller synthesis a
priori—en een andere is er niet alleen nimmer voor gegeven, maar zelfs
nauweliks als mogelik denkbaar!—die weet, waarom waarlik hier de zgn.
„Subjectiviteit” tevens louter Subjectiviteit betekent en
tegelijkertijd „Objectiviteit” in de strengste zin van volstrekte
noodwendigheid (apodicticiteit) en daarop berustende algemeenheid,—dat
inderdaad de mogelikheid van formeel of „transcendentaal realisme”,
(Hartmann) niet is in te zien, en het „objectief phaenomenalisme” van
Kant, in plaats van in strijd met zijn leer, [27] juist de onmiddellike
konsekwentie daarvan is, en wel verre van een „negatief dogmatisme” of
zelfs een „falsche Anwendung vom Satz des ausgeschlossenen Dritten” te
zijn (Hartmann!), juist deze „kritiek” of „weerlegging” tot positief
dogmatisme en louter wanbegrip stempelt.

Wat zal ons door het „Kriticisme” en zijn vorm-idealiteit bereikt
blijken? Niets meer of minder dan:

I. De weerlegging in beginsel van alle dogmatisme (7), ergo:

1. De weerlegging eens en voor altijd van alle ontologisme (Hegel)
[28].

2. De weerlegging, eens en voor altijd, van alle object- of
ruimte-realisme, dus zowel van alle dualistiese kerk- en
vulgus-metaphysica, als van elk materialisme (en spiritisme, zo dit nog
de eer verdient, hier genoemd te worden) [29].

3. Weerlegging van alle „Empirisme” en „Rationalisme”.

II. De grondvesting en verklaring (in beginsel altans) van de axioma’s,
de grondbeginselen der wetenschappen, speciaal van de „exakte”: de
wiskunde zowel als de natuurkunde.

III. De kennistheoretiese begrenzing van „Natuur” en „Natuurwetenschap”
en mitsdien:

De mogelikheid, later door Wundt, Heymans, Riehl en Eisler
verwezenlikt, der „verzoening” van Geestes- en Natuurwetenschappen,
door enerzijds de bevrijding dus der Psychologie en Sociologie van alle
Naturalisme (biologie, „organiese” theorieën, hersenphysiologie) en
anderzijds de verlossing der Natuurwetenschappen (de physiologie
vooral!) van alle Psychisme (dualisties ingrijpen van „ziel”,
teleologies vitalisme, etc.) [30]

Ziedaar het „Ergebnis” van Kant’s wijsbegeerte, Kant’s „Bedeutung für
die Gegenwart” (8)... en voor de Toekomst!—Ziedaar het „Acquisit der
Philosophie”, dank zij Kant. De rest is voor een te groot deel niet
waarheidsdienst, maar apologie, met al de slangekronkelingen waartoe
deze helaas de Rede zelfs van de besten verlaagt.

Ik durf gerust beweren, dat Kant z’n roem grotendeels aan z’n fouten
heeft te danken.

Niet aan z’n kritiek, z’n Bathos der „Ervaring” [31], maar aan z’n
dogma, z’n Pathos der „Ideeën”, zijn „Praktiese Postulaten”, zijn
„Primaat” der „Praktiese Rede” waardoor en de zedeleer en het
theoreties geweten, vooral in Duitsland, nu reeds een eeuw lang
bezoedeld en vergiftigd zijn. O wondere ironie der waarheid! Het was
Kant inderdaad eigenlik niet om de rechtvaardiging der synthetiese
oordelen a priori in de wetenschappen te doen, maar om die biezondere
synthetiese oordelen a priori, welke de dogmatiese zgn. Metaphysica,
„het Geloof”, vergt... welke nodig zijn om de alle ervaringsmogelikheid
overschrijdende (dus aprioriese) oordelen over „God, vrijheid en
onsterfelikheid”... te „redden”.—Quo semel est imbuta recens servabit
odorem Testa diu.

Maar zie—voor de mogelikheid van alle synthetiese oordelen a priori gaf
Kant’s ontdekking, Kant’s revolutie, de grondvesting, de oplossing...
behalve juist voor die der Metaphysica [32]. Ja, zij bewees zelfs eens
en vooral, de principiële onmogelikheid van „wetenschap” omtrent die
naar hij waande onontbeerlike Geloofsartikelen! Chronos had z’n eigen
kinderen verslonden.



Het gaat er dus nu om, Kant’s begrip „vorm” te begrijpen. Voor ons
onderwerp behoeven we ons in hoofdzaak slechts met de eerste zijner
beide zgn. „Anschauungsformen”, Ruimte en Tijd, bezig te houden, al
blijkt deze in werkelikheid niet, gelijk Kant meende, de „vorm” aller
zinnen, maar waarschijnlik de vorm van slechts één enkele „zin” [33],
terwijl de tweede het best de „vorm” van alle bewustzijn genoemd wordt.

Ik zal dus een deel van Kant’s „Transcendentale Aesthetik” behandelen,
inderdaad „die best fundierte von Kants Aufstellungen”. Ik ben het met
Schopenhauer eens, dat deze alleen voldoende was geweest, om Kant
onsterfelik te maken, ja Kant was er mij niet minder om geweest, hadde
hij àl wat daarna van hem verschenen is nooit geschreven. De sofismen
van zijn „transcendentale Analytik”, de fantasmen van zijn
„Schematismus”, z’n moraal-theologiserende „Ideeën” leer, de
systeemmakerij en parodiërende analogiezoekerij van zijn andere
„Kritik” en.... hij was dan tenminste vrij gebleven van meer dan één
zonde tegen de Heilige Geest der Waarheid.

Deze „Aesthetik” (n.b. = leer der waarneming, αἴσθησις) alleen en
daarvan weer alléén Kant’s ruimteleer [34] is voldoende, maar ook
nodig... om alle ruimtedogmatiek, daarmee alle object-realisme, daarmee
alle kerkelik dualisme („spiritualisme” noemen het de franse
anti-materialisten) zowel als alle materialisme te fnuiken,—daarmee
salva scientia naturali, met volkomen eerbiediging van natuurwetenschap
en natuur, zonder enige dualistiese en anti-mechanistiese inmenging, de
geest te bevrijden van de „natuur”, van de „stof”, die te voren reeds
alles onwrikbaar beschikt en beslist heeft—over ons, in ons,.... maar
zonder ons!—wij de ziende, de willende marionetten dier blinde willoze
macht—, aldus de geesteswetenschap te verlossen van het naturalisme, en
daarmee ook het Recht, en speciaal het Strafrecht [35], mogelik te
maken!

En dat alles uit de simpele leer der zintuigelike, beter zinnelike,
waarneming, uit de elementaire kenniskritiek! Lijkt het niet een
sprookje, wonderlike fantasterij?

Niet alleen dus de mogelikheid der meetkunde, maar zelfs de mogelikheid
van het recht... afhankelik, hoe middellik dan ook, van... de „vorm”
leer van gewaarwordingen?

Het antwoord luidt nu eenmaal: Inderdaad—we moeten de ruimte
opheffen—om voor de geest... ruimte te krijgen! [36]

En ik wilde, dat ik mijn lezers, zover ze nog ruimte-dogmatici zijn,
dus bijna allen,—maar iets kon geven, kon doen voelen, van die heerlike
vrijheid, waarin het Ik, het willende, denkende subjekt, met zijn
instinkten en hartstochten, zijn beginselen en overtuigingen, zijn
aandoeningen en ontroeringen, zijn haat en zijn geestdrift zich
hervindt en herwint als een werkelike, invloedrijke, doelstellende en
verantwoordelike macht.

Maar—al genoeg, of te veel, tot lof van de waarheid. Want het is de
waarheid.



Laat ons na deze inleiding nu de gang van ons werk overzien.

De strekking der kritiek is in heel haar wezen anti-dogmaties: Elk
syntheties oordeel dat a priori wil gelden, moet rekenschap geven van
zijn „mogelikheid”, zijn goed recht, zijn kennisbron.

Anti-dogmaties mitsdien in tweeërlei zin:

1. Elk syntheties oordeel a priori, dat „onmogelik”, zonder mogelike
kennisbron, blijkt, wordt als „dogma” afgewezen en verworpen.

2. Elk syntheties oordeel a priori, waarvoor de mogelike kennisbron
wordt aangewezen, houdt op „dogma” te zijn.

Het eerste deel van dit werk der kritiek is dus zuiver negatief, het
tweede deel positief, zover het de s. o. a pr. der „ervaring”, der
objectieve wetenschappen, en daardoor deze zelf, grondvest. Het heeft
echter tevens middellik weer een niet minder belangrijke negatieve
strekking, die wij zo aanstonds zullen aanwijzen. Kant heeft namelik
een principieel mogelike kennisbron voor s. o. a pr. ontdekt in de
kennisvorm, de geesteswettelikheid van het kennisvermogen zelf, die
alle „kennen”, berustend op waarnemen en denken, dus alle „Erfahrung”
(= „ervaringswetenschap”) eerst mogelik maakt. De daarop steunende
synthetiese oordelen gelden dan echter eo ipso wel a priori, bij
voorbaat, maar uitsluitend ten aanzien van alle betrokken kennisinhoud,
van „mögliche Erfahrung”. [37] Indirekt verkrijgt dan dit positieve
deel, dat als grondvesting der wetenschappen van eminent
kennistheoreties belang is, weer deze voor de metaphysica
allergewichtigste strekking, als „formeel” of „transcendentaal”
idealisme de afwijzing mee te brengen van dogmaties-verdubbelend
vorm-realisme, daardoor de weerlegging te leveren van het
„transcendentaal realisme”.

Dit alles zal u in de loop van mijn betoog volkomen duidelik worden.

In hoofdstuk II zullen wij nu eerst ten aanzien van de
waarnemingsinhoud doen zien, hoe synthetiese oordelen a priori niet
mogelik zijn; heeft men eenmaal de realistiese transcendente
verdubbeling van die inhoud als dogmaties leren zien en verwerpen, dan
zal het begrijpen van hoofdstuk III te gemakkeliker vallen, waar nu
eerst positief wordt aangewezen, hoe synth. oordelen a priori wel
mogelik zijn,—om dan onmiddellik daaruit te besluiten, dat een
kennistheoretiese „vorm” transcendentaal (= a priori ten aanzien van
alle mogelike betrokken inhoud) moet, maar transcendent niet kan
gelden, dat dus de transcendente verdubbeling van zulk een „vorm” zowel
zinledig als dogmaties is en mitsdien te verwerpen.

In hoofdstuk IV zullen wij dan de metaphysiese resultaten der
waarnemingskritiek nader in ogenschouw nemen, speciaal ten aanzien van
het Transobjectieve, in zijn kennistheoretiese verhouding tot natuur en
bewustzijn, waarbij wij zullen aantonen dat en waarom Kant’s „An-sich”
een noodzakelik complement is van zijn krities Phaenomenalisme.

Aldus voorbereid en toegerust, handhaven wij in hoofdstuk V Kant’s
waarnemingsleer en zijn „krities idealisme” tegen de moderne
bestrijding, waardoor wij de gelegenheid krijgen, heel wat realisties
misverstand en dogmatisme uit de weg te ruimen.

Een slothoofdstuk vergewist zich in een samenvattend overzicht van de
voornaamste gewonnen resultaten.



HOOFDSTUK II.

DE DOGMATIESE VERDUBBELING VAN DE GEWAARWORDINGSINHOUD.


1. HET SUBJECT VAN INDIVIDUEEL BEWUSTZIJN.

Ik ga dus nu het „naief” object-realisme van ongeveer ieder van mijn
lezers weerleggen, door te bewijzen, dat het onbewust dogmaties is.
[38] En ik zeg hem erbij, als mij deze weerlegging niet lukt, ligt dat
alléén aan mij, niet aan de zaak zelve. [39]—Ook reken ik er op, dat ge
realisties en wetenschappelik genoeg gevoelt om een instinktieve afkeer
van, een hekel aan, deze Kantse leer te hebben, die u het tastbaarste,
het zekerste, uw eigen ervaring en die der hele natuurkunde, schijnt te
willen wegredeneren, om er iets geheel onervaarbaars, „buitenissigs”,
voor in de plaats te stellen. [40] Want het is waar, wij willen
aantonen, bewijzen, dat er zonder subject... evenmin vorm of grootte of
beweging, stof of kracht met heel de ruimte daarbij, bestaat, als kleur
of klank! Heel de natuur, en heel haar ruimte, heel de ruimtelike,
zinnelike wereld, dus het onmetelik heelal der astronomie... in de
letterlikste zin slechts een produkt van subjectiviteit, van waarnemen
en denken!—Is er iets absurders denkbaar? We zullen zien. Gij zijt,
hoop ik, genoeg natuurwetenschappelik „gevormd” om te weten, „dat er
geen kleuren of klanken bestaan”,... dat kleuren „eigenlik”
aethertrillingen „zijn” van bepaalde, precies berekende snelheid en
lengte,... en klanken niets dan luchttrillingen. [41]

Het is een feit, dat deze orakeltaal: kleur, licht „is”
aethertrilling... (of: is een „beeld” of „gevolg” van aethertrilling,
of deze „wordt waargenomen als” licht, kleur, enz.) al heel wat arme
pro- en contra-naturalistiese geesten van de wijs heeft gebracht. Laat
ons dan eens zien, wat we daarvan al of niet hebben te aanvaarden.

Wat een kleur-gewaarwording is, rood, wit, groen, weet gij allen
precies en volkomen uit onmiddellike ervaring... tenzij gij
ongelukkigerwijs „kleurzin” mist... en dan is geen nòg zo diep denken,
geen nòg zo scherpe definitie, geen nòg zo duidelike, beeldende
beschrijving, laat staan een aethertrilling-formule, in staat, u ook
maar een zweem van een voorstelling te geven van wat met „kleur”
bedoeld wordt.—Rood enz. is inhoud van een zgn. „gewaarwording”, iets
wat ervaren wordt,—iets „psychies”, iets „bewusts”. Met een
gewaarwording bedoelen wij eo ipso iemands („mijn” of „uw” of eens
anders) gewaarwording. Hij die gewaar wordt, die de gewaarwording
„krijgt” of „heeft”, heet het Subject der gewaarwording. Dus: geen
gewaarwording zonder Subject. Dat is wat wij bedoelen met het
„psychiese”, dat het de belevenissen van een „Subject” zijn: gedachten,
gemoedsaandoeningen, waarnemingen,—ze zijn absoluut zinledig zonder
denkend, lijdend of zichverheugend, waarnemend Subject. [42] Met
Subject vrijwel synoniem in deze zin is: geest, zelf, ziel, bewustzijn,
ik [43], maar daar deze alle in velerlei afwijkende zin worden
gebruikt, houd ik mij aan ’t woord Subject, daar dit uitsluitend en
afdoende de biezondere betrekking aanduidt van het bewuste, geestelike,
psychiese tot eigen „inhoud”. Dit subject nu heeft belevenissen,
ervaringen, [44] en deze zijn „psychies”, individueel en worden als
zodanig door niemand anders of ervaren of gekend, en door het Subject
onmiddellik zó gekend, zó ervaren als ze zijn, daar ze ex hypothesi,
per definitionem, niets zijn dàn deze z’n ervaringen. [45]

Dit zijn (of schijnen altans) allerelementairste waarheden, uit wier
miskenning, verwaarlozing of zelfs loochening niettemin enige der
belangrijkste filosofenrichtingen van onze tijd leven!

Wat kunnen we nu beleven, onmiddellik ervaren? Ieder subject
uitsluitend zijn eigen belevenissen. [46] Dit is het énig ons
„gegevene”, het uitgangspunt van alle wijsbegeerte, alle
wereldbeschouwing, alle wetenschap. Op het vervolg vooruitlopend zou ik
hier reeds kunnen inlassen, dat geen Subject ooit iets ànders ervaart
dan zijn eigen belevenissen,—dat wij kennistheoreties (wat nog niet wil
zeggen: ontologies) in de volste zin van ’t woord: vensterloze monaden
zijn. Dit geniale woord van Leibniz behoeft slechts uit het
metaphysiese, transcendente rijk van het Zijn in het kennistheoretiese,
immanente rijk van het Bewustzijn te worden overgebracht—om de kiem te
worden van heel de waarnemingskritiek; een kritiek, die negatief
neerkomt op deze grondgedachte: Waarneming is nimmer reproductief. [47]



2. DE „SECUNDAIRE” EN DE „PRIMAIRE” EIGENSCHAPPEN HEBBEN GELIJKE
SUBJECTIEVE OORSPRONG EN ZIJN GELIJKELIK OBJECTIEF.

Zijn dus eigen belevenissen het énige „gegevene”, evenwel beschouwt
ieder onzer, filosoof of niet, een gedeelte daarvan als doorgaans
veroorzaakt door iets ànders dan hij zelf is, door een niet-ik. [48]
Welk gedeelte? De gewaarwordingen, al wat onze zgn. „zinnen” ons
leveren: geluid-, licht-, kleur-, reuk-, tast-, smaakgewaarwordingen,
ja, het naieve denken beschouwt de zinnen als de „vensters”, waardoor
men onmiddellik uit kan kijken in de wereld rondom, in het niet-ik,
neemt aan, dat ons „waarnemen” een reproductie, een afbeelding is van
iets anders, dat onafhankelik van ’t waarnemend Subject bestaat.

De inhoud der gewaarwording (rood, rond, zoet, geurig) wordt als trouwe
reproductie, als welgelijkend portret, als kopie beschouwd van een
eigenschap, die tot het niet-ik, de „buitenwereld”, behoort—en waaraan
ons gewaarworden niets of zo weinig mogelik verandert.

Wat bedoelt nu de natuurkunde, als zij met Locke de zgn. secundaire
qualiteiten „subjectief” noemt in tegenstelling tot ’t „objectieve”?
Haar leer, dat er geen kleuren, geen licht of duister (11), geluid noch
stilte, geen zoet of bitter of warm of geurig bestaat buiten ons,
onafhankelik van het gewaarwordend Subject, wil dan zeggen, dat dit
alles uitsluitend gewaarwordingsinhoud is,—dus niet reproductie door
het Ik van wat reeds kleur of geur of klank enz. wàs, maar ... produkt
van de Geest, van het Subject;—dat het uitsluitend voor en door een
gewaarwordend Subject ontstaat en bestaat.

Men drukt dit vaak onnauwkeurig en verwarrend aldus uit: zonder oog
geen licht, zonder oor geen geluid, enz.—Die schijnbaar nietige, maar
echt naturalistiese, fout heeft al heel wat verwarring en onheil
aangericht. Immers, dat oog kijkt niet, een oor, dat zou moeten horen
heeft (in dubbele zin) geen zin,—zien, horen, proeven, in één woord:
„gewaarworden” is slechts eigen aan, een „functie”, een verrichting,
een belevenis van ... een Subject, dat weten we nu ééns en voor goed—al
waren er honderd ogen en geen ziend Subject,—er ware geen licht enz.
(12)—Dus: zonder Subject noch licht noch duister, klank noch kleur of
geur. Dit alles „weet” tegenwoordig iedereen, maar is ook ieder zich
daarvan bewust, doordrongen van de strekking en betekenis? Heeft men
wel ooit overwogen, dat dus het gezichtsvermogen alléén alle lichten
van hemel en aarde ontsteekt, dat alléén de gehoorzin al luisterend de
wereld vervult van geluid? Dat er in concreto, in werkelikheid, geen
ongezien licht bestaat? Was ik het eerstgeborene Subject, dan zou er
vóór mij noch duisternis noch licht, geen kleur noch toon ter wereld
hebben bestaan. [49] Maar—zo denkt de door natuurwetenschap verlichte
lezer ... zo er al geen „licht” was, er was toch de „oorzaak” aller
lichtgewaarwordingen,—er was toch trillende aether,—en zo al geen
klank, dan toch golvende lucht,—de „materie”, de stof, met haar
onvergankelike kleinste deeltjes wentelde, wervelde, wemelde van
eeuwigheid her in de eindeloze Ruimte.

Maar daar staat nu de kenniskritiek en spreekt: Gij hebt gehoord, dat
tot de ouden gezegd is—er is slechts stof en kracht in de ruimte, maar
ik zegge u: ook stof èn kracht èn ruimte zijn ganselik niet—dan binnen
in u!

Wederom dus: ons bewustzijn alléén heeft alle stof en alle kracht en de
ruimte met heel haar oneindigheid,—héél de zinnelike wereld geschapen.
Was ik het eerstgeboren Subject, dan zou er vóór mij evenmin stof of
beweging of ruimte bestaan hebben—als licht of duisternis. [50]

Ziedaar de geweldige leer der „phaenomenaliteit” van de materiële
wereld. Met één slag wordt het „naief realisme”, de physica-metaphysica
van kerk en volk en „wetenschap” geveld,—weggevaagd heel de wereld
waarop zij stonden ’t zij tot supra-naturalistiese „negatie”, ’t zij
tot naturalistiese „affirmatie”.

De geest is van de Natuur niet alleen de wetgever, zoals Kant zeide,
maar zelfs de „formele” schepper, de subjectieve bestaansgrond, de
conditio sine qua non, het Prius. En dit is de bescheidenste
formulering, die ooit van het wezen onzer waarneming kan worden
gegeven.

Stel u gerust, ontstelde lezer. De paradoxale schijn berust geheel op
een misverstand, en wel: uw realistiese opvatting van het begrip
„Natuur”. Onze geest is geen Zeus of Jahweh redivivus. Hij schept geen
nieuwe werkelikheden, geen „zelfstandige dingen” ... die kent hij zelfs
niet eens—het enige nieuwe, dat hij „schept” [51], „produceert”, „te
voorschijn brengt” („setzt” zegt de Duitse kennisleer),—is de wijze,
waarop hij zelf reageert op de werking der werkelikheid, zijn de
veranderingen, „modificaties”, die hij zelf ondergaat, ervaart,
beleeft.—Het waarnemend Subject kan nergens en nooit buiten zich zelven
treden of kijken, zich „te buiten gaan”,—het ervaart, aanschouwt nooit
iets anders dan eigen belevenis,—en niets anders, niets van enig
niet-ik kan ooit het Subject binnendringen. [52] Wij behoeven vooreerst
niets te doen, dan dezelfde gedachtengang, die de natuurwetenschap
sinds lang heeft aanvaard voor Locke’s zgn. „secundaire eigenschappen”,
konsekwent te volgen, ook voor de zgn. „primaire”,—ook voor massa,
gestalte, grootte, beweging (kracht), voor alle meetkundig-mechaniese
eigenschappen. [53] Wij zullen gaan aantonen, dat ze precies even
„secundair” zijn, even ... subjectief (of „objectief”) en op dezelfde
gronden als kleur en temperatuur en geluid. Op dit punt altans zijn
Kant en Berkeley het volkomen eens. [54]

Het enige, wat we ooit van enig niet-ik kunnen bemerken, zijn onze
„gewaarwordingen”, de enige belevenissen, die we op rekening stellen
van een niet-ik. De enige „eigenschap”, die we dus ooit aan enig
niet-ik door waarneming kunnen leren kennen,—is deze relatieve: het
vermogen, een subject zekere gewaarwordingen te verschaffen, dus tot
het produceren van bepaalde gewaarwordingen te dwingen. Als voorbeelden
zullen we nemen kleur en gestalte,—b.v. van „een rode bal”, van 1 dM.
middellijn, die vóór mij op tafel ligt. Wat bedoelt nu iedereen, als
hij zegt dat zulk een voorwerp „rood” is? Niets anders, dan dat elk
Subject (met normale kleurzin) onder bepaalde omstandigheden (als hij
er naar kijkt) een roodgewaarwording krijgt. Ook de kennisleer bedoelt
niets anders, en ontkent niet dat er in deze zin objectief „rode
dingen” zijn. [55] Wat zij ontkent en weerlegt is slechts dat deze
„dingen” of „objecten”, i.c. de rode bal, de oorzaak zouden zijn van
onze (rood-rond-)gewaarwordingen, en dus als zodanig, vóór en
onafhankelik van de gewaarwordingen, zouden bestaan of die
gewaarwordings-inhoud tot eigenschap hebben.

Het verschil tussen het realisme en de kritiek heeft betrekking op dat
„krijgen” der gewaarwording, op aard en wezen van de oorzaak
onafhankelik van ons, die ons die gewaarwording en haar bepaalde inhoud
„geeft”. Want aan elke gewaarwording valt een gewaarwordings-inhoud te
onderscheiden. Deze is hier: rood, het rode.—Hoe is nu deze inhoud te
verklaren? Hoe kom ik aan deze bewustzijnsinhoud?—Het „naief realisme”
van elk onbevangene, van elk, die nimmer van natuurkunde heeft
vernomen, antwoordt: doordat er een ding daarbuiten bestaat, dat een
eigenschap heeft (onverschillig of ’t wordt waargenomen of niet), gelijk
aan de inhoud mijner gewaarwording—zodat ik eenvoudig deze eigenschap,
dit „roodzijn”—waarneem, bemerk. Mijn gewaarwordingsinhoud „rood” is
een ongeveer volkomen gelijkend spiegelbeeld of portret van deze
eigenschap „rood”! (13)—De kritiek daarentegen antwoordt: Ik krijg die
bepaalde gewaarwordingsinhoud niet, doordat een ding („de rode bal”)
met reeds zinnelike eigenschappen (rood, rond, enz.) deze eigenschappen
in mij reproduceert, of hoe dan ook overbrengt,—maar doordat iets
niet-zinneliks (het „reale” van de rode bal—verklaring zie beneden pag.
75 ss.) die waarnemingsinhoud in mij produceert en door deze betrekking
tot mij en andere soortgelijke subjecten eerst zinnelike eigenschappen
krijgt.

Er is maar heel weinig nadenken en in ’t geheel geen
zintuig-physiologie voor nodig, om de onhoudbaarheid van eerstgenoemde
verdubbelende „reproductie”-, „kopie”- of „spiegel”-theorie in te zien
(14) en toch is het nog de algemene opvatting, voor de „secundaire”
eigenschappen van heel de massa, voor wie de natuurkunde niet bestaat,
en voor de „primaire” qualiteiten... zelfs van ongeveer alle
natuurkundigen en physiologen er bij—ja zelfs van kennistheoretici
[56]. Twee overwegingen, reeds in extenso gegeven door Berkeley [57],
weerleggen deze leer volkomen:

1°. Al had het niet-ik onafhankelik van de gewaarwording reeds een
eigenschap gelijk aan, of ook maar gelijkend op, overeenkomstig met, de
gewaarwordingsinhoud (kleur, beweging, gestalte) ... dan zou nog niet
één enkel subject daar ook maar ’t minste of geringste van kunnen te
weten komen—nooit is iets anders gegeven dan gewaarwording (ook bij ’t
„diepste”, „innerlikste” onderzoek, van scheikunde of mikroskopie)—en
met de werkelikheid onafhankelik van deze is dus elke vergelijking
absoluut uitgesloten [58]. (15) Wij hebben hier dus het voorbeeld van
een syntheties oordeel a priori zonder denkbare kennisbron—dus van een
als zodanig verwerpelik... „dogma”!

2°. Deze gelijkheid, die dus volgens de eerste overweging enkel
„dogmaties”, geheel willekeurig, zonder enige redelike grond, kan
worden aangenomen, en een wonderlike, onbegrijpelike harmonia
praestabilita benevens een geheel onnodige verdubbeling zou vergen,—is
bovendien nog onmogelik, ondenkbaar, een zinledigheid. Want wat ons
enkel bekend is als een psychiese waarde, als een aandoening,
belevenis, modificatie van een Subjekt, als Bewustzijnsbiezonderheid
(zie p. 27), hoe zou datzelfde „rood” b.v. denkbaar zijn ... zonder
Subjekt, zonder Bewustzijn! Men begrijpt dus zonder moeite, dat in deze
zin het Bewustzijn het prius is (natuurlik dus niet in tijdelike zin van
iets dat „voorafgaat”, maar in de logiese zin van iets dat
voorondersteld, noodwendig inbegrepen is, als mogelikheidsvoorwaarde)
[59] niet alleen van alle gewaarwordingen als zodanig, maar ook van
alle gewaarwordings- of zinnelike eigenschappen, dus ... van heel de
materie, daar deze, als zodanig, geen andere dan zinnelike, i.e. op de
zinnen, de waarneming betrokken, eigenschappen heeft.

Zoveel staat ons dus nu reeds vast: de inhoud der gewaarwording kan
niet een afbeelding, overname, zijn van eigenschappen van het niet-ik,
die onafhankelik van alle waarneming toch met die inhoud zouden
overéénkomen. Het niet-ik heeft dus al deze (zinnelike) eigenschappen,
de kleur, de vorm, uitsluitend aan mogelike waarneming te danken,
zonder deze kan het geen „kleur” hebben—maar evenmin vorm of grootte.
Het eerste geeft zelfs het naturalisme toe, het laatste niet.—Maar deze
algemene overwegingen zijn toch reeds voldoende om enige van de ergste
misvattingen van het phaenomenalisme uit de weg te ruimen.

Laten we dus tot goed begrip ons bij dat eerste bepalen. Vóór ons ligt
nog de rode bal. De kleur heeft hij te danken aan de kleurzin. Maar is
en blijft die bal dan niet rood, ook al wordt hij door geen sterveling
ooit gezien, evenals ’t een of ander rood gesteente, dat onontdekt
ergens in de aardkorst schuilt? Zeer zeker. Maar wat betekent dat „rood
zijn”? Niets anders dan dit: àls een subjekt met bepaald soort
(„normale”) kleurzin er naar kijkt, ondergaat het een verandering,
genaamd: het „krijgen” van een roodgewaarwording,—het wordt m.a.w.
genoopt, genoodzaakt, de gewaarwordingsinhoud „rood” te produceren
[60].

De subjectiviteit der kleuren wil dus noch voor de natuurwetenschap
(voor wie het An-sich, de „oorzaak” in het niet-ik, aethertrillingen
zijn, die ze onafhankelik van waarnemende Subjecten acht, evenals de
niet-natuurkundigen ’t doen met de kleuren!) noch voor Kant zeggen, dat
het van ons willen en believen of alleen van onze geest zou afhangen,
b.v. rood of blauw, donker of licht te zien, of dat er geen verschil
zou bestaan tussen kleur-, klank-, bewegings- enz. hallucinatie en
-waarneming. [61] Deze tegenwerping ligt toch zo voor de hand: voor de
naieve opvatting is de waarneming reproductie,—de hallucinatie
productie, en zo is ’t een aardige naief-gedachte formulering, als
Taine, tot het inzicht gekomen dat de waarneming nooit reproduceert,
haar een „ware hallucinatie” noemt!



3. DE OBJECTEN ALS „PHAENOMENA”, AFHANKELIK VAN HET SUBJECT DER NATUUR,
ZIJN ALS ZODANIG „IMMANENT” EN REIKEN NIET TOT HET „AN-SICH”, ZIJN NIET
OORZAKEN, MAAR DERIVATEN VAN GEWAARWORDING.

Wat betekent nu „objectief” (b.v. objectief wit krijt!) en wat is de
kennistheoretiese betekenis der objecten (de ruimtelike „dingen”,
„voorwerpen” als tafels, bergen, planten, mens- en dierlijven, dus de
objecten aller natuurwetenschappen, de natuur)? Te zeggen is het met
één enkel woord: ze zijn „Erscheinungen”, „Phaenomena” [62] (17). De
duidelike omschrijving, de nauwkeurige formulering is minder
gemakkelik. We kunnen zeggen: een object is een denkbeeldig (dus
abstract) (18) samenstel („systeem”, „synthese”) van mogelike
gewaarwordingsinhouden, mogelik (resp. noodwendig, bij vervulling der
waarnemingsvoorwaarden) voor een denkbeeldig universeel subject met
soortgelijke (doch ideaal ontwikkelde) zinnen als de onze, mogelik dus
ten dele (resp. noodwendig op bepaalde voorwaarden) voor elk subject
als gij en ik.

Het plasties zien [63] en de daarmee geassocieerde herinnering aan
eventuele tast- en bewegingsgewaarwordingen, helpen onze
verbeeldingskracht deze objecten, geheel abstracte systemen van
mogelikheden als zij zijn, hypostaseren, verzelfstandigen voor onze
geest tot de ruimtelike concreet „voorgestelde” zicht- en tastbare
„dingen”.

De (objectieve) „natuur” is niets anders dan het geheel dezer objecten
of ruimtedingen of phaenomena,—in hun onderling verband van samenzijn
en veranderen, gelijk dit als gevolg der werking van onderstelde
„natuurkrachten” begrijpbaar wordt gemaakt en wiskundig geformuleerd in
de zgn. „natuurwetten”; ook deze „krachten” en „wetten” zijn dus,
kennistheoreties gesproken, zuiver „immanent” of „phaenomenaal”, gelden
slechts ten aanzien van phaenomena, zijn dus afhankelik van
vooronderstelde waarnemingsmogelikheid oftewel subjectiviteit en staan
als zodanig tegenover Kant’s An-sich, tegenover de metaphysiese of
transcendente werkelikheid. (19)

Het is dus louter verbeelding (in dubbele zin) dat aanschouwing zonder
meer ons reeds objecten zou leveren (Schopenhauer) in plaats van
individuele waarnemingen. Het denken alleen echter (Cohen) brengt het
te minder tot objecten, waar het zelfs de simpele gewaarwording niet
verschaffen kan. Uit denken en waarnemen samen componeert de geest zijn
voorwerpen, gebonden aan, bepaald door, eigen wettelikheid („vormen”)
en door ervaring gegeven „inhoud”.

Uit de inhoud van onze werkelike gewaarwordingen componeren wij (van
„synthese” spreekt het Kantisme) zuiver hypotheties de voor ons ten
allen tijde en voor alle normale subjecten [64] geldige
gewaarwordingsmogelikheden, en onze geest beeldt heel zo’n eindeloze
reeks eventualiteiten met zijn taal door een enkel woord („een rode
bal”), een wonder van geniale ekonomie, als alleen de selectie der
aeonen kan voortbrengen. Zo „objectiveren” wij de inhouden onzer
gewaarwordingen, een gissen [65], waarbij altijd ver-gissen mogelik is
(hallucinaties, illusies, zgn. „zinsbedrog” in dromen, hypnose enz.),
maar wij blijven daarbij geheel binnen het gebied van mogelike
gewaarwordingen en waarnemingen, van „mogelike ervaring”, van
bewustzijnswaarden, van slechts voor (en door) een waarnemend Subject
bestaande werkelikheid, van het „Immanente”. Het Subjekt, de
subjectiviteit, het „Bewusstsein überhaupt” is het prius, de conditio
sine qua non, van heel deze „empiriese realiteit”.

Haar „eigenschappen” zijn louter betrekkingen tot dat Subject—denkt men
dit weg—dan is heel die wereld mee verdwenen (cum grano salis: „ohne
Gedanken kein Phosphor”). Wat de zon is voor de jaargetijden, dat is dus
de geest voor de stof. Denken wij ons nu, gelijk wij allen doen zonder
uitzondering, van kind tot Kant, en van Hegel tot Ziehen—(zelfs Fichte
of Berkeley dacht niet anders!) onze gewaarwordingen veroorzaakt door
een Niet-Ik,—dus als een verandering die ons Ik ondergaat, dank zij de
inwerking van iets anders, van de werkelikheid, van het van de geest
onafhankelik-gedacht bestaande of zijnde, van het „Ding-an-sich” [66],
dan is het dus ook duidelik, dat we door al onze „ervaring”, door alle
waarnemen, door welk nog zo diep of inwendig onderzoek ook (20), zij
het met behulp van mikrotoom en mikroskoop, met chemie, met
spectraalanalyse, nooit van dat An-sich, van enige eigenschap, die iets
„op zich zelf” heeft (onafhankelik van waarneming) ook maar een zweem
leren kennen,—zelfs van een naderen of benaderen van het An-sich (zoals
enige Kant’s „An-sich” verdonkeremanende „Neo-Kantianen”, als Cohen en
Windelband en vooral Natorp en König willen) kan dus voor Kant en voor
ons geen sprake zijn:

(K. d. r. V. p. 67) „Wenn wir diese unsere Anschauung auch zum höchsten
Grade der Deutlichkeit bringen könnten, so würden wir dadurch der
Beschaffenheit der Gegenstände an sich selbst nicht näher kommen. Denn
wir würden auf allen Fall doch nur unsere Art der Anschauung, d.i.
unsere Sinnlichkeit vollständig erkennen,... was die Gegenstände an
sich selbst sein mögen, würde uns durch die aufgeklärteste Erkenntniss
der Erscheinung derselben, die uns allein gegeben ist, doch niemals
bekannt werden.”

(p. 68)... „so dass wir durch die erstere [sc. die Sinnlichkeit = het
waarnemingsvermogen] die Beschaffenheit der Dinge an sich selbst... gar
nicht erkennen, und, sobald wir unsere subjective Beschaffenheit
wegnehmen, das vorgestellte Object mit den Eigenschaften, die ihm die
sinnliche Anschauung beilegte, überall [oud voor überhaupt] nirgends
anzutreffen ist, noch angetroffen werden kann”. [67]

Wat wij dus kunnen „waarnemen”, „kennen” van het niet-ik, van het
Zijnde onafhankelik van ons Zelf, zijn alleen de wijzigingen, die een
Subject bij ’t gewaarworden ondergaat, doordat het zijn zinnen
„afficirt” [68] en zover wij onze gewaarwordingen als door dat niet-ik
veroorzaakt beschouwen, levert hun inhoud dus niets van de werkelikheid
zelve, maar slechts een heterosubjectieve functie (in mathematiese zin)
van de werkelikheid. Heel de ruimtelike wereld, het objectief Heelal,
is dus niets dan een ondersteld, fictief, potentieel, abstract systeem
van subjectieve werkingen van het Zijnde, een „attribuut” der
„Substantie”, gelijk zij er oneindig, immers willekeurig, vele heeft,
grover gezegd: de vertolking van het Zijnde in de taal der zinnen [69]
(ik zeg hier overal opzettelik „zin” en niet „zintuig”, want dit
laatste is alweer „object”, lichaamsdeel, ruimteding, dus phaenomeen,
terwijl de zin als geestesvermogen, geestelike functie, tot het prius
aller objecten behoort, deze pas „mogelik maakt”) en wij weten zeker
dat dit Zijnde zelf, als transobjectieve, dus in die zin transcendente
oorzaak (21) onzer gewaarwordingen, op zichzelf geen enkele eigenschap,
aan de gewaarwordingsinhoud ontleend, kan hebben. (22)



4. HET TRANSOBJECTIEVE („AN-SICH”) ALS OORZAAK VAN GEWAARWORDING KAN
NIET GEKEND, MAAR MOET ALS WERKELIKHEID GEDACHT WORDEN.

Wel echter spreekt het vanzelf dat ook voor Kant de aard onzer
gewaarwordingen mede bepaald wordt door het transobjectief „afficirend”
An-sich (de bovengenoemde An-sich-loochenaars laten ons door de
immanente „objecten” affizieren, de objecten die als zodanig aan dat
Affizieren.... hun ontstaan te danken hebben!). Wat zou Kant zich
verbaasd hebben over de voortwoekering van het misverstand, als zou de
aanname van een Ding-an-sich een „inconsequentie” geweest zijn...
immers hij zelf had het transcendent „gebruik” der Kategorieën
„verboden”, onmogelik gemaakt, dus ook die der „werkelikheid” en
„causaliteit” bij ’t „Affizieren”. Zo Hartmann b.v. e tutti quanti! Ook
Windelband en heel ’t teleologies apriorisme (Rickert vooral)—bij ons
te lande wijlen Prof. Bellaar Spruyt en een enkele zijner
leerlingen—menen ’t An-sich te moeten laten vallen! Zij allen vergeten
het fundamentele verschil, door Kant gemaakt tussen waarnemen, beleven
(= „erkennen”) en denken (= „erwägen”). Denken kan ik zonder zweem van
de befaamde, door Maimon uitgevonden, contradictie (zolang ik maar
zonder contradictie blijf, „wenn ich mir nur nicht selbst widerspreche”
K. d. r. V. Vorr. z. 2. Ausg.), „was ich will”—zo goed het niet- als
het ongekend-bestaande, goden en duivels, het niets, het An-sich, eens
anders bewustzijn zo goed als het onbewuste, √-2, etc. etc. Maar
kennen, beleven, waarnemen (of weten als mogelike ervaring) kan ik
alléén het aan zinnen en verstand „gegevene”, de werkelike (of
mogelike) „Modificationen des Gemüts” (23). Een Ander-Ik b.v., een
geest, is wonderwel te denken, maar onmogelik waar te nemen (—wat
jammer is voor de clairvoyante geestenzieners als Leadbeater c.s.
[70]—). Ja zelfs noemt Kant de niet-kenbare dingen terecht slechts
denkbaar, „intelligibilia”, elders „Gegenstände des Denkens”.

Ieder uwer heeft zonder moeite een „Ander-ik” gedacht, nu ik het noemde
(b.v. een van zijn kennissen) en daarbij geenszins de zonderlinge waan
gehad, dat het bestaan van dit andere Subjekt afhankelik zou zijn
van... dit gedacht worden door u of mij!—’t Wordt waarlik tijd, dat die
diepzinnige Fichteaanse vraag, „of iets dat niet gedacht is, iets
anders dan een gedachte, gedacht kan worden”... uit de
kennisleerbetogen verdwijne.—Ze berust geheel op de dubbelzinnigheid
van „iets denken”... waar „iets” 1°. prolepties de gedachte zelf kan
betekenen, 2°. het in overweging genomen „bedoelde”, „voorgestelde”
„voorwerp” of „onderwerp” van ’t denken. Dit „bedoelen” of „meinen” is
dus volstrekt geen nieuwe vinding, die Kant „verbetert” (aldus Thiele
c.s.) maar zuiver Kants.—En wie ook de gewaarwordingen zelf, het
waarnemingsmateriaal, tot „gedachten” maakt en de waarnemingsvormen (de
ruimte b.v.) tot „kategorieën” (Cohen) heeft met dit Intellectualisme
Kant’s leer ten grondigste bedorven. [71]

Toegegeven dient, dat bij Kant de juiste opvatting, dat kategorieën,
als denk „vormen”, eo ipso moeten gelden ten aanzien van al wat gedacht
wordt, dus zin, betekenis houden ten aanzien van het transcendente, het
„intelligibele”, zodat dit kategorieel kan worden gedacht, gekruist
wordt door een andere leer, die de kategorieën, juist wijl zij, bij
Kant, geen zuivere denkvormen zijn in de hun toebedeelde objektvormende
functie, ten aanzien van het transcendente zinledig acht, hun èlk
„gebruik” (ook tot „denken”, niet slechts tot „kennen”), elke betekenis
dienaangaande ontzegt.

Naar eerstgenoemd redebeleid luidt § 22 (van de Transcendentale
Deduction der reinen Verstandesbegriffe): „Die Kategorie hat keinen
andern Gebrauch zum Erkenntnisse der Dinge, als ihre Anwendung auf
Gegenstände der Erfahrung.” en waarschuwt Kant uitdrukkelik bij § 27,
als hij zijn resultaat aldus formuleert: „Folglich ist uns keine
Erkenntniss a priori möglich als lediglich von Gegenständen möglicher
Erfahrung.” in een noot: „Damit man sich nicht voreiliger Weise an den
besorglichen nachtheiligen Folgen dieses Satzes stosse, will ich nur in
Erinnerung bringen, dass die Kategorien im Denken durch die Bedingungen
unserer sinnlichen Anschauung nicht eingeschränkt sind, sondern ein
unbegrenztes Feld haben, und nur das Erkennen dessen, was wir uns
denken, das Bestimmen des Objects, Anschauung bedürfe, wo, beim Mangel
der letzteren, der Gedanke vom Objecte übrigens noch immer seine wahren
und nützlichen Folgen auf den Vernunftgebrauch des Subjects haben
kann”... In dezelfde sfeer ontwikkelt zich dan heel zijn „intelligibele
Causalität”, met haar „praktiese” uitwassen, en haar zuivere
theoretiese kiem, te vinden in het hoofdstuk over de onderscheiding van
Phainomena en Nooemena [72] (p. 226): „Vom Begriffe der Ursache würde
ich, (wenn ich die Zeit weglasse, in der etwas auf etwas Anderes nach
einer Regel folgt) in der reinen Kategorie nichts weiter finden, als
dass es so etwas sei, woraus sich auf das Dasein eines Andern
schliessen lässt”.

De tweede opvatting vindt men in hetzelfde hoofdstuk in de 2e druk
aldus geformuleerd: „Wo diese Zeiteinheit nicht angetroffen werden
kann, mithin beim Noumenon, da hört der ganze Gebrauch, ja selbst alle
Bedeutung der Kategorien völlig auf” (p. 685). [73]

Wij kunnen ons echter met Kant’s kategorieënleer hier niet langer
ophouden, [74] maar hebben, nu wij weten, hoe het transobjectieve
krities denkbaar is, nog op deze twee vragen te antwoorden:

Moogt gij met Kant het An-sich, toegegeven dat het zonder
zelfweerspreking wordt gedàcht, ook als werkelik aannemen, als
transobjectieve oorzaak onzer gewaarwordingen? Is dit niet in strijd
met Kant’s causaliteitsleer—en afgezien van deze meer historiese
kwestie—hebt gij kenniskrities het recht, met het causaliteitsbeginsel
alle grenzen van mogelike ervaring te overschrijden, door een
transobjectief niet-ik voor onze gewaarwordingen verantwoordelik te
stellen?

Deze laatste vraag is natuurlik belangrijker dan die omtrent Kant. Maar
wij behoeven er in deze verhandeling slechts tweeërlei op te
antwoorden:

1°. Ieder, filosoof of niet, hij zij Berkeley of Hegel, Hume of Fichte,
elk positivist en elk scepticus, ook de felste, principieelste
anti-metaphysicus, ja zelfs elk zgn. „solipsist” als v.
Schubert-Soldern, hoe „immanent” hij zich ook wane, ieder is
klaar-blijkelik overtuigd, dat de inhoud van zijn gewaarwordingen niet
uitsluitend door hemzelf wordt bepaald, zo min van zijn denken of
gevoelen als van zijn willen alleen afhankelik is—en ieder acht
mitsdien zijn gewaarwordingen mede veroorzaakt door een niet-ik.
Verschil en strijd blijkt metterdaad slechts hierover te bestaan: moet
dit niet-gegeven, ondersteld, oorzakelik niet-ik objectief, materieel,
ruimtelik, dan wel transobjectief, immaterieel, onruimtelik worden
gedacht. „Assepoes”! denkt Dr. Dèr Mouw. Ten onrechte. Immers:

2°. Het goed recht, de logiese rechtvaardiging van deze causale,
ik-overschrijdende overtuiging, met haar aanname van een werkelik
niet-ik als concrete oorzaak onzer gewaarwordingen,—is een uitgemaakte
zaak. Ik acht het verspilde moeite, weer als kwestie te behandelen, wat
een Heymans m.i. „endgültig erledigt” heeft. Ik verwijs dus naar zijn
„Einführung in die Metaphysik” § 30 („Die Berechtigung zur Annahme
einer Aussenwelt”) en zijn „Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen
Denkens” § 99.

En daar nu de objecten, als phaenomena, naar boven is betoogd en nog
nader zal worden uitgewerkt en toegelicht, die concrete oorzaak niet
kunnen zijn, zo moet iets transobjectiefs als werkelik en oorzakelik
worden aanvaard. Hoe en in welke zin het daarbij tevens zijn functie
als reale of substratum der „phaenomena” krijgt, als „dasjenige was den
Erscheinungen zu Grunde liegt”, zullen wij straks zien, in hoofdstuk
IV.

Wat nu die eerste vraag betreft, aangaande Kant, ook hieromtrent zij
tweeërlei opgemerkt (gericht tot wie die vraag stellen!):

1°. Ook al zou Kant’s „immanente”, „empiriese” causaliteit het
transobjectieve niet kunnen bereiken, wij voor ons zijn noch aan Kant’s
kategorieënleer in ’t algemeen, noch aan zijn causaliteitsleer in ’t
biezonder gebonden. Zijn „Beweis” of wel bewijzen voor zijn tweede
„Analogie der Erfahrung” acht ook ik een mislukking, evenwel niet
geheel Kant „onwaardig”, integendeel, ook in haar schijnbare
ongerijmdheid geheel liggend in de lijn van Kant’s denken: Het door
Kant weerlegd dogmaties realisme maakt de objekten tot oorzaak der
gewaarwordingen, objectieve volgorde tot oorzaak van noodwendige
waarnemingsvolgorde. Nu is omgekeerd het objekt produkt, afhankelik van
gewaarwording, gewaarwording prius van objekt,—evenzo, redeneert Kant,
is noodwendige waarnemingsvolgorde prius van objectieve volgorde in
plaats van omgekeerd. Ergo, concludeert Kant, zonder causaliteit geen
objectieve tijdverhoudingen. De conclusie nochtans berust op de
onjuiste vereenzelviging der noodwendigheid (Nötigung; onafhankelikheid
van individuele willekeur; Succession „nach einer Regel”, die bindt)
van bepaalde waarnemingsvolgorde, en daaruit afgeleide objectiviteit
van opeenvolging, met causaalverband, een begrip veel rijker van
inhoud, zodat objectief tijdverschil tussen 2 gebeurtenissen „nach
einer Regel” mogelik en kenbaar is, zonder onderling causaalverband
(b.v. twee horloges, zo geregeld, dat zij 5 minuten of zo weinig men
wil blijven verschillen), zonder dat het volgende „uit” het voorgaande
hoeft te volgen, of „aequivalent” met zijn oorzaak hoeft te zijn enz.,
en zonder samenhang met de geldigheid van het causaliteitsbeginsel
zelf, dat elke verandering haar oorzaak moet hebben, waaruit zij
noodwendig volgt. Hoeveel intuïtieve wijsheid er moge schuilen in
Kant’s aanduiding, dat er tussen ons apriories weten omtrent de tijd en
ons apriories weten omtrent de causaliteit verband moet zijn,—zo min
als objectief ruimte-verschil causaalverband onderstelt, trots alle van
willekeur onafhankelike noodwendigheid en „Regelmässigkeit” der
ruimtebepaling, evenmin het objectief tijdverschil. En al zou beiderlei
objectivering, zover zij berust op inductie, op het
causaliteitsbeginsel steunen, zij zou nog geenszins de geldigheid van
het causaliteitsbeginsel bewijzen.

Ook hier zij verder verwezen naar de Kantweerlegging ter zake door
Heymans in zijn „Schets eener kritische Geschiedenis van het
Causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte”, 1890.

2°. Zelfs met aanvaarding van Kant’s causaliteitsleer is een
transobjectieve, transmateriële gewaarwordingsoorzaak niet in strijd.
Want zijn „immanente” causaliteit geldt geenszins, als naar Hartmann’s
misvatting (af te handelen in hoofdstuk V), slechts individueel
(„subjectief”), zelfs niet uitsluitend physies, voor het veld der
„äussere Erfahrung”, maar voor heel het gebied van Kant’s „Erfahrung”,
heel zijn „natuur”, die àl het tijdelike, het terrein van physica èn
psychologie (Kant’s „Physiologie der Seele”) omvat, zodat het
transobjectieve in de zin van het transphysiese, transmateriële,
causaal (tijdelik) kan zijn, ons „afficiren” kan bij het „geven” der
gewaarwording, zonder enige zelfweerspreking van Kant. Kant noemt nu
zowel dit transphysiese, tijdelike, van mogelike (uitwendige)
waarneming onafhankelike, als het transpsychiese, transtijdelike, van
mogelik bewustzijn onafhankelike, „An-sich”. Deze onderscheiding van
tweeërlei „An-sich” bij Kant, die heel wat misverstand en schijnbare
zelfweerspreking uit de weg ruimt, zal ik nader bespreken bij de
behandeling van het Transobjectieve, dus in hoofdstuk IV. Als nu deze
wat lange § en z’n belang de geduldige lezer niet volkomen duidelik
mocht zijn geworden, dan beloof ik, dat de volgende hoofdstukken er het
nodige licht wel op zullen werpen.



HOOFDSTUK III.

DE DOGMATIESE VERDUBBELING VAN DE GEWAARWORDINGSVORM.


1. DE RUIMTE ALS „VORM” VAN DE BEWEGINGSZIN (HEYMANS)—EN VERGELIJKING
MET DE „VORM” VAN TOONGEWAARWORDINGEN.

Wat is nu een kennis„vorm”, in tegenstelling tot de betrokken
kennis„inhoud”?

We herinneren ons, dat deze onderscheiding dient ter verklaring van de
raadselige „mogelikheid” der onloochenbare synthetiese oordelen a
priori van de wetenschappen, in casu (want wij bepalen ons tot de leer
der waarnemingen) van de meetkunde en de bewegingsleer, gebouwd op ons
apodicties syntheties weten omtrent tijd en ruimte.

Indien nu onze waarnemingen gevolg zijn van de inwerking van het van
ons onafhankelik Zijnde op onze geest, dan zal hun aard, hun
hoedanigheid mede door de aard van onze geest worden bepaald, i.c. van
ons waarnemingsvermogen („Sinnlichkeit”). „Wanneer, zooals wij moeten
aannemen, onze ervaring een product is van de inwerking der dingen [75]
op onzen geest, dan ligt het in den aard der zaak, dat haar inhoud
wordt bepaald door de eigenschappen van de dingen en van den geest
gezamenlijk. Of, nog wat nauwkeuriger, haar algemeen karakter zal van
de eigenschappen van den geest, hare concreete bepaaldheid in ieder
bizonder geval van die der dingen afhankelijk zijn. Noemen wij nu, naar
eene voor de hand liggende analogie met vorm en inhoud der in een vat
besloten vloeistof, het eerste den vorm, het tweede den inhoud der
ervaring, dan moet blijkbaar de aanwezigheid der vormbepalende factoren
in den geest aan die der ervaringsgegevens voorafgaan, wanneer ook de
eerste niet dan naar aanleiding van de tweede tot bewustzijn komen.”
Heymans, C. p. 185.

„Wenn sich aber die Sache so verhält, so muss sich offenbar für jede
Wahrnehmung die allgemeine, nur in der Organisation des Subjekts
begründete Form derselben aus ihrem spezifischen, von dem einwirkenden
Objekte mitbestimmten Inhalte ausscheiden lassen. Ich sehe eine grüne
Wiese: dass ich überhaupt Farbe sehe, gehört in dieser Wahrnehmung
offenbar zur Form, denn es hängt ausschliesslich von der eigentümlichen
Affizierbarkeit des Gesichtssinnes ab; dass ich aber diese bestimmte
grüne Farbe in diesem bestimmten Teile des Sehfeldes wahrnehme, das ist
der Inhalt der Wahrnehmung, der von objektiven Faktoren mitbestimmt
wird.” Heymans, G. u. El. p. 182.

Het is duidelik, dat deze onderscheiding van vorm en inhoud ons altans
een mogelikheid levert van synthetiese oordelen a priori. „Immers het
ligt in den aard der zaak, dat de formeele elementen door den geest in
de gewaarwordingen gelegd, in geene enkele gewaarwording kunnen
ontbreken, en dus ook met volkomen zekerheid in toekomstige
gewaarwordingen kunnen worden voorspeld.” Heymans, C. p. 186. En „welke
meer afdoende verklaring zou er voor de bevestiging der axioma’s door
de ervaring gegeven kunnen worden dan deze, dat die axioma’s door
logische redeneering uit de elementen zelve, die aan de ervaring te
gronde liggen, verkregen zijn?”

Kant heeft met zijn „formeel Idealisme” een nieuwe bron van waarheid
ontdekt in het kennende Subjekt. Zo behoort tans tot de zekerste
verworvenheden der wetenschap, de subjectiviteit der Ruimte—als „Vorm”
van waarneming. Maar de verwinning van het ruimte-realisme en
-empirisme schijnt wel tot de moeilikste verrichtingen van het denken
te behoren. Zelfs voor zéér scherpzinnige, voor gróte denkers, voor
„metaphysici van professie”, om van „filosofie-professoren” maar te
zwijgen, stond hier tot op deze dag veelal een: „Tot hiertoe en niet
verder”. Ik ben niet naief genoeg, te wanen, dat ik al m’n lezers in
enige pagina’s zou kunnen overtuigen van een leer, die inderdaad ons in
een heel nieuw milieu, een heel nieuwe werkelikheid verplaatst, waarin
men zich niet dan na tijden-lang en ingespannen denken oriënteert.

De grondoorzaak echter van alle verzet tegen Kant’s ruimteleer ligt in
de talloze misverstanden (ten dele te wijten aan Kant zelf), die zijn
begrip „vorm” pleegt te verwekken,—en de zonderlinge, dwaze,
onaannemelike consequenties, die dat misverstand aan die
ruimte-idealiteit wel moet toeschrijven.

Dit altans kan ik hier voor de verspreiding van deze waarheid doen,
enige stenen des aanstoots uit de weg ruimen, waarover bovenbedoelden
gevallen zijn. De paar bladzijden, waarin Kant zijn ruimte-leer
uitéénzet (K. d. r. V. pp. 50–54) behoef ik hier waarlik niet over te
schrijven, ik reken dat ieder uwer deze gelezen en overdacht heeft,
gelijk ook de „Einleitung” en de gehele „Transcendentale Aesthetik”,
dus tot en met p. 75 van de K. d. r. V. [76].

Om de ruimte als „vorm” van waarneming te doen begrijpen begin ik maar
weer met vergelijking uit het gebied der kleuren en klanken, daar hier
tenminste de „subjectiviteit” (het bestaan uitsluitend door en voor de
waarneming) sinds lang (in theorie altans!) gemeen-goed is van
wetenschap en beschaving [77]. Ik begin met deze vergelijking o.a.
omdat Kant haar uitdrukkelik ongeoorloofd verklaart, p. 56, en om dus
meteen eventuele vrees voor slaafse Kant-napraterij te sussen. En
Kantmisduiding is hier niet in ’t spel. Immers, Kant’s verbod is een
(volkomen verklaarbare) vergissing gebleken [78] (vgl. Heymans, G. u.
El. p. 226), gelijk de psychologie sinds ook heeft bewezen, dat de
ruimte geenszins „vorm” van heel ons waarnemingsvermogen, als zodanig,
maar enkel van één (volgens anderen twee) bepaalde zin(nen) kan zijn.
Het is waar,—gelocaliseerd, ruimtelik, is de inhoud al onzer
gewaarwordingen, maar we weten tans dat b.v. smaak, geur, geluid, ja
zelfs—naar de grote ontdekking van de geniale jonge Berkeley in zijn
„New Theory of Vision”—al wat we zien,—oorspronkelik onruimtelik is,
slechts met behulp van qualitatieve verschillen, die we als
ruimtelikheids-symbolen („locaaltekens”) leren duiden, wordt
gelocaliseerd [79]. De ruimte kan dus in elk geval slechts de vorm zijn
van de ruimtezin(nen), welke dat dan ook zij(n).

Wat hangt nu, bij ’t horen van klanken b.v., uitsluitend van ’t Subject
af, en wat mede van het niet-ik? Of ik een a of een c hoor, en welke c,
b.v. groot, klein of eengestreept enz., ik hoor, dat hangt niet van
mij, van de geest af, (noch voor de klank-naiveteit, noch voor de
natuurwetenschap, noch voor Kant!). Dus: noch welke, noch wat voor
soort tonen (a, c; orgel-muziek, zang etc.), noch hoe vaak, of hoe lang
ik die tonen hoor, noch welke tonen ik samen hoor. Dat alles behoort
dus tot de inhoud (de „materie”) der klankgewaarwordingen. Ik kan
daaromtrent ook niets weten, dan ’t bij „ervaring” gegevene.

Maar wat ik wel van te voren [80] met absolute zekerheid kan weten, dat
is de verhouding, waarin alle a’s en c’s en e’s enz., waar en wanneer
ik ze ook te horen krijg, tot elkander zullen moeten staan. Ik weet,
dat elke a, c, enz. z’n vaste plaats in het toonladderstelsel moet
hebben, waardoor z’n interval, z’n verwantschap, z’n con- en
dissonantie met elke andere wordt bepaald, zodat de toonladder—met al
z’n „trappen” en drieklanken, en de daardoor alleen reeds gegeven, van
alle willekeur onafhankelike wetten van harmonie en modulatie
(25)—vaststaat als een heel stelsel van synthetiese oordelen a priori,
van „wetten” waaraan alle mogelike, verleden en toekomstige,
toonreeksen en toonverbindingen onderworpen zijn,—omdat en zolang het
zijn de zuiver subjectieve, psychiese „natuur-wetten” van het horen en
voelen, van de muzikale ontvankelikheid of apperceptie. Al deze wetten
hebben betrekking op de eigenschappen van het toonstelsel, het door ons
geabstraheerd en geconstrueerd schema aller mogelike
toongewaarwordingen. Deze eendimensionele (sc. in éen afmeting: van
laag tot hoog, zich uitstrekkende) schaal, dit schema, waarop elke ooit
te horen toon a priori z’n plaats heeft, is de „vorm” onzer
toongewaarwordingen.

Dit schema „bestaat” natuurlik niet anders, dan als een „Gedankending”,
z’n „waarheid” bestaat enkel hierin, dat het de werkelike wijze is,
waarop („vorm”, „waarin”) een Subjekt alle tonen moet ordenen,
„localiseren”.—Elke toon heeft daar z’n bepaalde plaats—welke dat is,
hangt natuurlik van de „gegeven” toon af, behoort tot de „inhoud” der
ervaring.—De toetsenreeks van een piano geeft ons een niet onaardig
aanschouwelik beeld van het tonenschema, maar natuurlik bezit dit zelf
geen andere werkelikheid, dan elke andere abstrakte formulering van een
geheel van mogelikheden, dan b.v. elke „natuurwet”.

Ook is het een materialisties (of zo men wil, naturalisties)
vooroordeel, te menen, dat de eigenschappen van die vorm
natuurwetenschappelik „verklaard” zouden kunnen worden, dat de physica
er iets mee te maken had, dat b.v. gegevens omtrent luchttrillingen ons
exactheid, wiskunde, in de harmonieleer zouden kunnen brengen [81], wat
Vischer aardig noemt de „Mathematisirung des Schönen” [82]. Die
trillingsgetallen hebben hoegenaamd niets met de kenmerken, de
qualiteiten van ons toonladderstelsel te maken.

Ten opzichte van 3 n trillingen per seconde bestaat tussen 4 n, 5 n of
6 n trillingen per seconde geen ander dan dit quantiteitsverschil. Dat
ik bij 6 n „precies dezelfde toon, maar een octaaf hoger” hoor als bij
3 n, daarentegen bij 4 n een heel andere toon, nl. een die met de
oorspronkelike „een reine quart” vormt en met die „zelfde hogere” „een
reine quint”... en bij 5 n trillingen weer een die met de beide
eerstgenoemde een grote sext en een kleine terts tot interval heeft,
enz.—, heel die qualitatieve periodiciteit (telkens van n tot 2 n), die
samenrijging van „octaven”, waarbinnen telkens alle mogelike
verschillende tonen besloten liggen,—het berust uitsluitend op de
inrichting van onze klankzin,—(weer niet te verwarren met het zintuig
of het hersencentrum voor geluid),—absoluut niets daarvan is
„mechanies”, quantitatief, te „verklaren”, daar quantiteit evenmin, ’t
zij logies, ’t zij ontologies, ooit in qualiteit „omslaat” [83] als
hersencelbeweging of welk objekt ook kan worden „omgezet” in, of
„overgaat” tot... bewustzijn.

Bij de kleuren hebben we precies hetzelfde. Het éne, zuiver subjectieve
kleurenschema, de „vorm” van de kleurzin, geldt noodwendig voor alle
kleuren die we ooit te zien kunnen krijgen, waar en wanneer ook. Altijd
moet voor ons een verzadigd geel veel meer op wit gelijken dan een
verzadigd blauw of rood; zo lijkt vol blauw meer op zwart dan vol rood;
zo is ons „wit” een precies even enkelvoudige gewaarwording als „groen”
of geel of zwart enz.—En dit alles heeft weer alleen betrekking op onze
kleurenzin,—zelfs volkomen kennis omtrent aethertrillingsverschillen
kan ons absoluut niets daaromtrent leren.—En het kleurenschema bevindt
zich evenmin ergens buiten ons als dat der tonen.

Men zal nu geen moeite hebben om te begrijpen, wat de bedoeling is, als
we de ruimte noemen de „vorm” van een bepaald soort
gewaarwordingen—waarschijnlik (naar ik tegenover Riehl, Liebmann en
Wundt c.s. [84], mèt Heymans [85] aanneem) die van de bewegingszin. Dat
betekent dan dat de ruimte slechts het schema is onzer mogelike
bewegingsgewaarwordingen; deze kunnen we willekeurig teweegbrengen,
maar altijd slechts in 3 onderling onafhankelik veranderlike
qualiteiten [86], en elke gewaarwording zal ten opzichte van elk dezer
3 volkomen bepaald zijn, een „plaats” moeten hebben in onze
drie-dimensionele bewegings „vorm”, gelijk elke toon z’n „plaats” heeft
op de één-dimensionele toonschaal. De ruimte „dingen” zijn dan niets
dan voorshands onbekende, maar nooit ruimtelik te denken, oorzaken, die
bewegingsgewaarwordingen op van onze willekeur onafhankelike wijze
belemmeren, en hun ruimtelike eigenschappen bestaan enkel in hun
bepaalde verhouding tot, hun mogelike verhindering van, onze mogelike
bewegingsgewaarwordingen [87].

Ons schema is dus weer de vorm, waarnaar we deze eigenschappen bepalen;
en in deze onze ruimte heeft dus elk ding z’n precies bepaalde plaats,
voor Berkeley noch Kant, voor Heymans noch voor een onzer,
anti-realisten, hangt het van willekeur, van een individu af, of iets
ook maar een duizendste millimeter langer of korter is [88], verderaf
of dichterbij zich bevindt dan iets anders [89] enz...—maar al deze hun
ruimtelike eigenschappen, plaats, vorm, grootte, beweging, krijgen de
dingen pas met, en uitsluitend met betrekking tot, dit ons
waarnemingsschema, zij hebben enkel zin als inhoud van deze vorm, zijn
zonder deze als hun prius in ’t geheel niet mogelik of denkbaar. (27)



2. KANT ALS GEESTELIK COPERNICUS: „VORM” NIET „PHAENOMENAL”, MAAR
„IDEAL”, DUS UITSLUITEND SUBJECTIEF-, NIET TRANSCENDENT-BEPAALD.
TRENDELENBURG’S „DERDE MOGELIKHEID” ONMOGELIK.

Tans zijn we dan gekomen aan het belangrijk inzicht in de „idealiteit”
van een kennisvorm, als de subjectieve voorwaarde voor de mogelikheid
van alle desbetreffende kennisinhoud en daaruit afgeleide „phaenomena”,
als schema, wet of regel, waarnaar zich alle mogelike inhoud noodwendig
heeft te schikken, zodat zijn aan die „vorm” te danken eigenschappen
bij voorbaat (a priori) te kennen, met zekerheid te voorspellen zijn.

Het spreekt immers vanzelf,—wat maar altijd weer zelfs door een Wundt
c.s. (Külpe vooral!) gelijk door Hartmann, Paulsen e.a. en een Adickes
voorwaar nog mede, wordt miskend, of misvat—, dat een waarnemingsvorm,
ook uitsluitend subjectief bepaald moet zijn, dat het geen zin heeft
„den Fall zu setzen” (die door Kant übersehen zou zijn! Trendelenburg’s
befaamde „Lücke”) „dass die Realitäten selbst jenen Formen unseres
Anschauens und Denkens entsprechen, ihnen gleichen.” (Külpe, „I. Kant”,
p. 75). Ik zie niet in, wat het zou moeten betekenen zelfs, dat een
abstrakt schema van alle mogelike gewaarwordingen van een bepaalde
soort, dus de formulering, de wet van een bepaalde
bewustzijnsreactie... „tevens” eigen zou zijn aan de „transcendente”
dingen, de werkelikheid.

„Was ist denn aber unter einer subjectiven Form zu denken, die zugleich
objectiv sein soll? Sollen etwa auch die Objecte [lees: die Dinge an
sich] ‚aufnehmende’ Formen haben?” vraag ik met Hermann Cohen (Kants
Theorie der Erfahrung² p. 162).

Reeds van de „materie” der gewaarwordingen (hard, groen, zoet enz.) is
het naar wij boven hebben bewezen een dogma zonder grond en zonder zin,
dat zij tevens onafhankelik van de gewaarwordingen, als „eigenschap”
op-zich-zelve zoude bestaan; hoeveel te meer van een „vorm”, sc. een
schema, een verhoudingswet van mogelike gewaarwordingen, die in ’t
geheel niet van het gewaargewordene, maar uitsluitend van de
gewaarwordende geest afhankelik kan worden gedacht. Deze „vorm” kàn
alleen „subjectief” gedacht worden, en geldt dùs, krachtens deze
subjectiviteit, noodwendig en algemeen voor alle desbetreffende inhoud,
is dus daardoor „objectief” in de strengste zin van het woord... [90]

Juist dit is Kant’s Copernicaanse revolutie: Het gekende, de natuur
(„die Erfahrungswelt”) heeft de algemene eigenschappen ruimtelikheid en
tijdelikheid niet te danken aan onbekende, transcendente, algemene
eigenschappen van het An-sich, het onafhankelik-van-kennen-Zijnde (deze
worden ons dus niet als algemene „inhoud” der „ervaring” door het
An-sich, door een transcendente ruimte en een transcendente tijd,
gegeven;—zo ja, dan ware die algemeenheid slechts een voorlopige
veronderstelling van op z’n hoogst feitelike, nooit noodwendige
geldigheid, zodat onze axioma’s omtrent de oneindigheden tijd en ruimte
met al hun apodictiese overschrijding aller ervaringsmogelikheid,
gelijk de daarop gebouwde volkomen exacte wetenschappen meetkunde en
phoronomie, louter zelfbedrog en dogma zouden zijn), maar aan
ruimtelik- en tijdelikmakende eigenschappen van de kennende
subjectiviteit; worden dus als „vorm” der ervaring door het Subject aan
het gekende verleend en hun algemeenheid is eo ipso noodwendig en die
noodwendigheid verklaard [91]. Ruimte en tijd zijn dus, Kantiaans
gesproken, niet „phaenomenal”, maar „ideal”—zijn niet phaenomena („bene
fundata”), maar functies van het „transcendentale” subject, van het
geestelik prius der phaenomena. Dàt is hun „subjectiviteit”.

Subjectiviteiten zijn nu eenmaal niet denkbaar zonder subject. [92] Een
Anschauungsform ohne (= onafhankelik van) Anschauung, is even
ondenkbaar als... een Denkform (zo de negatie) ohne Denken!

Zo min als iets negatiefs als zodanig (niet-rood, niet-stoffelik)
bestaanbaar te denken is onafhankelik van het denken, zo min kan iets
ruimteliks als zodanig bestaanbaar worden gedacht onafhankelik van het
waarnemen. Geen wonder dus dat Kant die onmogelike „dritte Möglichkeit”
van Trendelenburg (waarop straks zo waar Hartmann z’n hele
„transcendentale realisme” bouwt, en waarop trouwens reeds heel Hegel’s
„eenheid van zijn en denken” rust, heel de Duitse zgn.
Identitätsphilosophie) ausser acht gelassen—geen overweging waardig
heeft gekeurd, als zijnde „zinledig”.

„Ich möchte gerne wissen, wie denn meine Behauptungen beschaffen sein
müssten, damit sie nicht einen Idealismus enthielten. Ohne Zweifel
müsste ich sagen, dass die Vorstellung vom Raume nicht bloss dem
Verhältnisse, was unsre Sinnlichkeit zu den Objekten hat, volkommen
gemäss sei, denn das habe ich gesagt, sondern dass sie sogar dem Objekt
völlig ähnlich sei; eine Behauptung, mit der ich keinen Sinn verbinden
kann, so wenig, als dass die Empfindung des Roten mit der Eigenschaft
des Zinnobers, der [?] diese Empfindung in mir erregt, eine Ähnlichkeit
habe.” (Prol. p. 68). [93]

Maar gesteld al, deze zinledigheid hadde zin, ware mogelik (des neen),
dan zou zij nog, evenals wij boven voor de gewaarwordingsinhoud
betoogden:

1°. Absoluut onmerkbaar, onverifieerbaar zijn; [94] haar aan te nemen
ware dus dogmatisme van ’t zuiverste water, waarvoor geen enkele grond
ooit kan worden gegeven of gedacht zelfs. Want wij hebben nooit met iets
anders te maken, dan met „onze” „empiriese” „objectieve” ruimte, en de
daarin zich bevindende, daarvan „afhankelike” ruimtedingen... (dat
Hartmann met het naturalisties realisme die objectieve natuur voor
„transcendent” houdt, is geen fout van Kant).

2°. Zou deze overeenstemming of „gelijkheid” zelf... een grondeloos
wonder, zuivere toverij [95] zijn en anders niet. Tussen ons bewustzijn
en het bewustzijnstranscendente als zodanig bestaat zelfs geen denkbare
gemeenschap... en toch zouden we er iets van bezitten, van „kennen”...
ja zelfs het als „gelijkend op” (?) het kenbare... kennen!

Wie ter zake niet ondeskundig is, begrijpt, dat de aanhangers van deze
leer zelf hun bedoeling misduiden. Ze bedoelen de éne objectieve ruimte
en haar „natuur”. Ze zijn aanhangers van een „empiries realisme” ... en
menen transcendentaal-realisten te zijn. Zeker is het bevreemdend, dat
een zo scherp en nuchter denker als Dr. Dèr Mouw ten deze diep genoeg
onder Hartmann’s invloed staat, om zelfs te wanen, dat Heymans hier
door Hartmann zou kunnen of moeten worden verbeterd, dat in Hartmann de
gedachten van Kant „tot rustige volwassenheid zijn gekomen”.

Hartmann’s heldere, zakelike, zelfverzekerde, gezondverstandelike
betoogtrant werkt dan ook zo overredend, dat niet alleen de vele
wetenschappelik-ontwikkelde leken, voor wie Kant ontoegankelik blijft,
terwijl de filosoof van het Onbewuste hun vertrouwde leidsman is
geworden omtrent „Philosophische Fragen der Gegenwart” en „Moderne
Probleme”, maar ook schrijvers van naam [96] Kant’s „transcendentaal
idealisme”, zijn waarnemingsleer in ’t biezonder, door Hartmann’s zgn.
„transcendentaal realisme” weerlegd en afgedaan achten. Inderdaad
formuleert H. zó zuiver de tegenwerpingen, die ieder „onbevangene”
voelt en denkt, dat het mij van groot belang toeschijnt, juist deze
representatieve Kantmisvatting te niet te doen. Maar eer ik daartoe
overga, zullen wij ons nader vergewissen van de daartoe benodigde,
merendeels reeds boven gewonnen, kennistheoretiese resultaten der
kritiek, daarbij speciaal het Transobjectieve behandelend in zijn
verhouding tot het objectieve en het individuele. Immers, de kritiek
heeft aan het Objekt twee functies ontnomen, die beide onmisbaar zijn:
die van gewaarwordingsoorzaak, en die van concrete werkelikheid,
onafhankelik van mogelike waarneming. Deze haar ontkenning verwijst dus
onmiddellik, positief, naar de Drager dier functies—naar het
Transobjectieve, dat ten aanzien van mogelike waarneming „an-sich” of
„transcendent” moet heten.



HOOFDSTUK IV.

HET TRANSOBJECTIEVE („AN-SICH”). ZIJN TWEELEDIGE KENNISTHEORETIESE
FUNCTIE: METAPHYSIES SUBSTRAAT DER PHAENOMENA EN GEWAARWORDINGSOORZAAK.


1. KANT’S TWEEËRLEI „AN-SICH”. DE TIJD ALS „VORM” VAN „INNERLIKE
WAARNEMING” (BEWUSTZIJN).

Wij kennen en onderscheiden nu, met Kant, deze drieërlei
kennistheoretiese waarde:

1°. De gewaarwording en de voorstelling of gedachte, het
individueel-psychiese, onruimtelike, wel tijdelike, concrete,
werkelike, onmiddellik gekende, „gegevene” van eigen beleving.

2°. De „natuur” (die Welt der Erscheinungen, Gegenstände der Erfahrung,
empirische Realität, empirischen Objecte);—zij is niets dan het
abstract geheel of systeem aller mogelike gewaarwordingsinhouden,
waarvan dus de inhouden van werkelike gewaarwordingen niet gevolg zijn,
maar gedeeltelike concrete verwezenliking (29), actualisering
(Apprehension zegt Kant wel); zij ontleent aan vorm en inhoud van
gewaarwordingen haar „eigenschappen”; bestaat uit ruimtelike, rode,
ronde, geurige enz. dingen. Het is een systeem, betrokken niet op u of
mij, maar op „das Bewusstsein überhaupt”, niet op enig subject, maar op
de subjectiviteit—een uitstekend woord, om zowel het onpersoonlike uit
te drukken, als gedachten aan een concrete Algeest enz. uit te sluiten.
[97]

3°. De oorzaak der gewaarwordingen, het
mogelike-waarneming-overschrijdende, transcendente, het An-sich. Kant
kent tweeërlei An-sich:

Één in de minder strenge zin van: het van mogelike waarneming
onafhankelik bestaande, b.v. een ander-ik; dus het alléén voor Kant’s
„innere Sinn” bestaande: Zo, waar Kant zegt: (p. 306) „Dadurch würde
der Ausdruck wegfallen dass nur Seelen (als besondere Arten von
Substanzen) denken, es würde vielmehr wie gewöhnlich heissen, dass
Menschen denken, d.i. eben dasselbe was als äussere Erscheinung
ausgedehnt ist, innerlich (an sich selbst) ein Subject sei, was nicht
zusammengesetzt, sondern einfach ist und denkt.” In diezelfde
gedachtengang volgt even daarna een alinea, die tot motto zou kunnen
strekken aan het psychomonisme, en waarnaar alle realistiese dogmatici
niet dringend genoeg verwezen kunnen worden: „Vergleichen wir aber das
denkende Ich nicht mit der Materie sondern mit dem Intelligibelen,
welches der äusseren Erscheinung, die wir Materie nennen, zum Grunde
liegt: so können wir, weil wir vom letzteren gar nichts wissen, auch
nicht sagen: dass die Seele sich von diesem irgend worin innerlich
unterscheide.” [98]

Het tweede „An-sich”, in de strenge eigenlike betekenis sc.:
onafhankelik van alle verhouding tot enig bewustzijn, dus niet alléén
van onze „zinnen” naar het gewone spraakgebruik (dus van de waarneming
en haar vormen), maar ook van de „innere Sinn” en haar tijdvorm;
onafhankelik van heel onze „Sinnlichkeit” in Kant’s zin.

Overduidelik en herhaaldelik definieert en verklaart Kant zelf dit
An-sich:

P. 56: „die Idealität des Raums in Ansehung der Dinge, wenn sie durch
die Vernunft an sich selbst [sie an sich selbst!] erwogen werden, d.i.
ohne Rücksicht auf die Beschaffenheit unserer Sinnlichkeit zu nehmen”
(Deze woorden gelden onveranderd voor het An-sich in de 1ste gelijk in
de 2de zin, zo men onder „Sinnlichkeit” dan maar voor ’t 1ste geval de
zinnen verstaat in de gewone betekenis, in ’t 2de geval er Kant’s
„innere Sinn” = „das Anschauen unserer Selbst und unsres innern
Zustandes” (p. 60) onder begrijpt.). „Wenn wir von unserer Art, uns
selbst innerlich anzuschauen und vermittelst dieser Anschauung auch
alle äusseren Anschauungen in der Vorstellungskraft zu befassen,
abstrahiren, und mithin die Gegenstande nehmen, so wie sie an sich
selbst sein mögen, so ist die Zeit nichts.” (p. 61).

P. 62: de werkelikheid „an sich selbst (ohne ihr Verhältniss auf unsere
Anschauung)”.

P. 143: „Dinge an sich (ohne Rücksicht, ob, und wie sie uns gegeben
werden mögen)”, welk begrip „gegeben” op zijn beurt nog eens nauwkeurig
wordt omschreven: „dass ferner die einzige Art, wie uns Gegenstände
gegeben werden, die Modification unserer Sinnlichkeit sei”. Evenzo in
de aanhef p. 48: „diese [Anschauung] findet aber nur Statt, sofern uns
der Gegenstand gegeben wird; dieses aber ist wiederum nur dadurch
möglich, dass er das Gemüth [wij zeggen tegenwoordig: de psyche] auf
gewisse Weise afficire. Die Fähigkeit (Receptivität), Vorstellungen
durch die Art, wie wir vor Gegenständen afficirt werden, zu bekommen,
heisst Sinnlichkeit”. [99]

Al de zelftegenspraak, die men Kant ten aanzien van het An-sich
verweten heeft, vindt haar verklaring, zover zij onloochenbaar is, in
die tweeërlei zin van het An-sich. Alle tegenstrijdigheden verdwijnen,
indien men slechts die beide uitéén houdt: 1°. het meta-physies =
psychies An-sich [100], dat causaal kan zijn, ons „afficirt”, en zelf
weer afhankelik is van 2°. het meta-psychies An-sich. Al wat van het
eerste gezegd wordt is dus in de grond slechts het in de
bewustzijnssfeer getransponeerde symbool van het tweede, eigenlike, van
alle bewustzijn onafhankelike An-sich. We kunnen dus ook zeggen: men
moet onderscheiden het An-sich an-und-für-sich en de „Erscheinung” van
dit „An-sich” voor de „innere Sinn”, dus z’n vertijdeliking (heel het
bewustzijnsleven, het psychiese als zodanig). Terwijl dan deze
tijdelike (en a.z. „phaenomenale”) wereld nog weer door haar verhouding
tot het waarnemingsvermogen, tot de uitwendige zinnelikheid, haar
ruimtelik, in engere zin „zinnelik”, stoffelik, „physies”
wereldphaenomeen meebrengt en daarvan het An-sich, de „grond”, kan
worden genoemd. Wij behoeven bij elke plaats slechts te vragen: staan
wij hier achter ruimte- en tijd-kritiek of achter de 1ste, maar nog
vóór deze laatste.

Het An-sich als „afficirend”, als „oorzaak” (30) van gewaarwording, als
gelijktijdig met zijn Erscheinung, is tijdelik gedacht, maar
onruimtelik, onstoffelik. Het kan dus b.v. „denkend subject” zijn,
gelijk in het Psychomonisme.

Deze hele conceptie staat dus, en is ook bij Kant stellig ontstaan,
vóór zijn tijdkritiek, die hij zonder twijfel na en naar analogie van
zijn ruimtekritiek heeft ontdekt, [101] gelijk die analogie de grote
drijfkracht van Kant’s hele systeem is geweest. [102] Opmerkelik is
b.v. hoe pas in de Prolegomena (§ 10) de arithmetica in dezelfde
verhouding tot de tijdkritiek komt te staan, als de meetkunde tot de
ruimteleer, terwijl van die rekenkunde in de Aesthetik zelve... niet
gerept wordt... terecht. Want deze analogie, hoe voor de hand liggend
en verleidelik ook, is fout en waardeloos, al wordt die fout ook door
nòg zoveel Kant-discipelen gelovig nagepraat: Cohen, Natorp, Stammler
en zelfs de zelfstandige Schopenhauer en Riehl. [103] Heymans heeft
gelijk, dat hij ze nauweliks een enkel zinnetje van weerlegging waardig
keurt (G. u. E. § 35).

Kant’s geniale ruimte-vondst, die hem verhief boven heel de zinnelike
wereld, die heel de natuur in haar gewaande zelfstandigheid voor hem
terug deed deinzen en verzinken, bracht hem tot de vermetelste, meest
„widersinnische”, aller wijsgerige hypothesen: ook de tijd is slechts
„vorm”, geldt slechts „transcendentaal”, en heel onze bewustzijnswereld
is dus phaenomeen, nièt in die banale positivistiese zin, waarin met en
na Comte elk „wetenschappelik” schrijver, elk materialist, spreekt van
de physiese en de psychiese „verschijnselen”, waarmee hij dan de
geweldige waarheid te verstaan wil geven, dat al onze kennis
„menselike”, „relatieve” kennis is („phénomènes” bij Bergson,
Lévy-Bruhl en tal van anderen), maar in die diepe kritiese betekenis
van het woord, die, elke voorstellingsmogelikheid overschrijdend, de
geest nog enkel de negatie overlaat ter bereiking van het begrip der
meta-psychiese ontijdelikheid. Van dit tijdloos, tijdstellend An-sich
is alle wetenschap ons ontzegd; hier is de grens, niet van ons denken,
wel van ons kennen bereikt, hier had Kant’s geprangde geloof eindelik
de ruimte gevonden, waar het weer vrij kon ademen. Hier begint de
metaphysica in de niet-wetenschappelike zin, die eigenlik metapsychica
diende te heten;—bij Kant de moraaltheologie, bij zijn dogmatiese
epigonen het stelsel. Hier kan, dat spreekt vanzelf, van „causaliteit”,
zover deze tijd, immers verandering, onderstelt, geen sprake meer zijn.
Hier resten ons slechts door analogie verworven, negatieve
„grensbegrippen”: gelijk het ruimtelik heelal slechts een
gewaarwordingsfunctie is van de ruimtestellende, onruimtelike psychiese
werkelikheid, zo is deze zelf slechts een bewustzijnsfunctie van het
tijdfunderend, ontijdelik „An-sich”, dat als zodanig eo ipso,
onafhankelik van en transcendent voor alle mogelike bewustzijn,
volstrekt onkenbaar en slechts per negationem denkbaar, maar tevens,
bij aanvaarding der nooit weerlegde, waarschijnlik wel nimmer te
weerleggen, tijdkritiek, onloochenbaar is... en de diepste grond van
ons eigen wezen. Slechts de dogmadodende kenniskritiek kan deze grens
aller mogelike kennis stellen—slechts het dogma kan haar loochenen (het
tijd-realisme) of wanen haar te overschrijden (het „speculatief
idealisme”). En met de éne eeuwige waarheid in haar niet-tijdelik
onveranderbaar niet-bestaan verwarre toch niemand langer het An-sich in
zijn tijdloos wijl tijdstellend zijn. Want de waarheid is, als geheel
aller mogelike ware oordelen, een functie van het oordeelvermogen, dus
van denkbeeldig bewustzijn, terwijl het An-sich niet alleen niet
afhangt van het bewustzijn, maar juist omgekeerd alle bewustzijn als
z’n tijdfunctie eerst mogelik maakt.

Zonder bewustzijn geen waarheid, niet omgekeerd; zonder An-sich geen
bewustzijn, niet omgekeerd!—De geest, immers het denkbeeldig subject
der mogelike ware oordelen, is het prius der waarheid, het An-sich is
het prius van zijn vertijdeliking, van de geest.



2. HET REALE OF SUBSTRATUM DER NATUUR EN DE CAUSALITEIT. HET PSYCHIESE
EN DE RUIMTE.

De verhouding van grond tot phaenomeen een „causale” te noemen is
altijd onzuiver, ja zelfs kortweg onjuist, onverschillig of men ’t
begrip causaliteit reserveert uitsluitend voor de tevens ruimtelike
phaenomenale verhouding van zgn. „oorzaak en gevolg” in de physica
(„pseudo-causaliteit” van Heymans) of wel het uitstrekt over het
terrein van het psychies gebeuren. In geen der beide gevallen behoeven
wij de door Ziehen’s realisties misverstand ons aangewreven „dubbele
causaliteit” [104] voor onze rekening te nemen. Want naar de
eerstgenoemde terminologie heeft elke beweging haar „oorzaak”
uitsluitend in voorafgaande beweging, naar het andere zuiverder
woordgebruik is het (vermoedelik psychies) reale, waarvan de beweging
phaenomeen is, wel oorzaak van elke concrete psychiese
bewegingsgewaarwording, niet echter van het abstract systeem van
bepaalde mogelike gewaarwordingsinhouden, geformuleerd tot een bepaalde
„beweging”. Ik acht het dus aanbevelenswaardig, vooral tegenover
realisties misverstand, voor deze specifieke verhouding van Reale tot
Phaenomeen de kennistheor. naam „Grond” (in de zin van hetgeen „ten
grondslag ligt”) of reëel „Substraat” te behouden. [105] Het
„phaenomeen” van een „reale” is het geheel der phaenomenale (op het
universeel subject betrokken) eigenschappen van dit reale, een
niet-tijdelike verhouding dus, in tegenstelling tot de causale.

Een voorbeeld zal dit betoog volkomen duidelik maken: Naar het
psychomonisme is de psyche substratum, reale, van het phaenomeen
hersenen, terwijl we niet kunnen zeggen: de psyche is oorzaak van de
hersenen; oorzaak echter is de psyche actueel van alle concrete en
potentieel van alle mogelike hersengewaarwordingen, [106] door haar
zuiver causale inwerking op („Afficirung” van) het waarnemingsvermogen
van een andere psyche. Het physies phaenomeen van deze zuiver psychiese
reële inwerking van de ene psyche op de andere is de ruimtelike
(pseudo-)inwerking van het ene brein op het andere. Van deze physiese
breinverandering is dus het psychiese nimmer „oorzaak”, alleen weer
reëel „substraat”.

Terwijl het dus naar het realisme van elk allooi hersenen zijn, die ons
de hersengewaarwordingen geven (= hun eigenschappen doen reproduceren)
is het voor de kennis-kritiek het niet-ruimtelik reale der hersenen
(b.v. naar het monisme iets psychies), dat ons de hersengewaarwordingen
geeft (= de herseneigenschappen doet produceren). Het reale is dus niet
oorzaak van de natuur, maar zou oorzaak zijn van de gewaarwordingen van
het subject der natuur, indien dit bestond (in plaats van te zijn
slechts gedacht prius, „hypothesis”, van een slechts gedacht
betrekkingstelsel).

Ziedaar (voor ’t eerst zover ik weet, en zo exakt mogelik) causaal
ontleed de betekenis van de kennis-theoretiese stelling: het reale (=
„Ding an sich” = „transcendent[aal] Object” = „Sache” = „Gegenstand
überhaupt” enz.) is substratum (= „das wahre Korrelatum”, „der
transcendente Grund”) der natuur.

Moge na deze toelichting voor geen van mijn lezers meer onduidelik zijn
het verschil tussen 1: reële individuele gewaarwordingen, 2:
phenomenale objecten (het ruimtelike heelal), 3: het reële substratum
van 2, van de objectieve wereld. (31) Vragen we naar het ontstaan, de
herkomst onzer gewaarwordingen, dan hebben wij met 2 niets te maken,
enkel met concrete realiteit. Niet het objekt, maar zijn reëel
substraat veroorzaakt onze gewaarwording. „Aethertrillingen” zijn dus
nimmer oorzaak van maar zijn integendeel afleidsel uit gewaarwordingen.

Onze kleurgewaarwordingen „zijn” dus niet alleen geen aethertrillingen,
maar evenmin „gevolg” van aethertrillingen; de kennistheoreties-zuivere
verhouding van beide is deze: het reëel substratum der aethertrillingen
veroorzaakt (indirect) onze kleurgewaarwordingen; nader uitgewerkt:
dezelfde onruimtelike realiteit die op onze kleurzin zodanig inwerkt,
dat onze geest de rood-gewaarwording produceert (i.e. dat wij een
kleur, i.c. rood, waarnemen) zou op onze bewegingszin, indien deze
(benevens onze tijdzin) maar fijn genoeg ontwikkeld ware, zodanig
inwerken, dat een bepaalde, door ons geproduceerde
bewegings-gewaarwording 400 billioen maal per seconde zou worden
geremd, dat wij 400 billioen trillingen per seconde zouden
waarnemen.—Ander voorbeeld: Als wij een tafel zien, worden onze
vorm-kleur-grootte-gewaarwordingen niet veroorzaakt door een
niet-gegeven, reële, concrete tafel (die bestaat niet), noch door die
objectieve tafel, die we zeggen „waar te nemen” (d.w.z. die we ons
voorstellen naar aanleiding van onze gewaarwordingen, en waarop we deze
betrekken), maar door het reële, en als zodanig vorm-, kleur-,
grootte-loze substratum van ’t objekt tafel. Doet die tafel dan niets
in dit werkelik proces? Neen. Als we vragen naar de invloed van die
tafel stellen we ons op phaenomenaal, ruimtelik standpunt; ergo, die
tafel werkt uitsluitend in op onze hersenen via lucht, aether,
zintuigen; we zijn op het gebied der bewegingen, der „natuur”, der
zinnelike „ervaring”. We houden ons bezig met de wereld der ruimte—en
daar mogen al of niet gekleurde, klinkende, geurige, of enkel bewegende
voorwerpen zijn (al naar we ons het voorondersteld subjekt met kleur-,
geluids- enz. -zin, of enkel met bewegingszin wensen te denken),—ook
mensen-lichamen, zintuigen, hersenen,—nooit, al doorkruisen we
(„physiologies gesproken”!) die éne oneindige ruimte der éne eindige
natuur in alle richtingen, nooit of nergens zullen we daar ook maar
iets psychies, een gedachte, een gewaarwording als zodanig, een
verlangen, een herinnering aantreffen,—geen subject, geen „geest” is
daar, in de ruimte, te vinden. Dat weten we met absolute analytiese
zekerheid. [107] Als b.v. de heer F. van Eeden met het Spiritisme (32)
zegt (De Blijde Wereld, 1903, pag. 80), dat in deze kamer zich misschien
wie weet hoeveel geesten bevinden, [108]—dan kunnen we met de
apodiktiese aprioriese stelligheid der kennisleer antwoorden: geen
enkele! In deze kamer kan zich ex hypothesi niets anders bevinden
dan... materie. Maar wijzelf dan, ik ben toch hier in deze kamer, en ik
ben toch een geest? hoor ik de heer v. Eeden, en niet hem alleen, [109]
antwoorden.—Ook gijzelf, als geest, bevindt u niet in deze kamer. [110]
Waar precies zou uw geest dan zijn? In uw lichaam, uw hersenen, soms?
Welke plaats, welke vorm heeft uw geest daar? (33) Wat zich in de
ruimte, „in de kamer”, bevindt is enkel en alleen... uw lichaam,
alias... materie. En zo gij uw eigen geest zoekt, wilt localiseren, „in
de kamer”,—gij zult nergens anders terecht komen dan bij uw...
brein.—Maar „ik”, het Subject, ben toch „hier”. Zeker, doch dit „hier”
is, zo zagen we juist boven, een zuiver individueel psychies,
onruimtelik begrip. Probeer maar, het te objectiveren, te plaatsen in
de ene ruimte... en op hetzelfde ogenblik zijt ge weer in de stoffelike
wereld terecht gekomen, is uw ik vervangen door uw brein. (34) Wij
weten nu immers, dat zich onmogelik in de ruimte kan bevinden, wat zelf
die ruimte „stelt”.—Op Kant’s wijs gezegd: De geest is niet in de
ruimte, maar de ruimte is in de geest. (35)—Dit geldt n.b. ook van elke
individuele geest, al stelt deze niet de éne universele ruimte, maar de
ruimtelikheid zijner gewaarwordingsinhouden. Tegenover het neo-realisme
der zgn. Neo-Kantianen kan dit niet scherp genoeg gehandhaafd worden.
Zo lezen wij op p. 565 van Bellaar Spruyt’s Geschiedenis der
Wijsbegeerte: „Wat wij van onze jeugd af beschouwen als onafhankelijk
van ons bestaande zijn zekere dingen in de ruimte; maar ruimte en al
wat daarin is, is afhankelijk van ons kenvermogen [tot zover heel goed]
d.w.z. natuurlijk niet van ons individu, dat zelf ruimte inneemt, maar
van het synthetisch element in ons kenvermogen, dat in alle menschen
voorkomt en waaraan ruimte haar bestaan dankt.” Het door mij
gecursiveerde mag alleen geschreven worden door... een materialist
d.w.z. iemand, voor wie „het individu” betekent... stof.



3. HET AN-SICH-LOOS IMMANENT „IDEALISME” ALS TERUGVAL IN REALISTIES
PHYSICISME. DE GOEDE BERKELEY, HALLUCINATIES EN NA-KANTIAANSE
„ONGERIJMDHEID”.

Trouwens, heel dat An-sich-loochenend ethiserend irrealisme, deze
Kantverzaking in naam van Kant, waarvan in Duitsland Windelband,
Rickert, Natorp de hoofdvertegenwoordigers zijn en dat hier te lande
een echo gevonden heeft in Bellaar Spruyt, Kohnstamm en Dr. Ovink,
berust in de grond op het oude, door Kant vernietigde, object-realisme,
op physicisme (om de tegenstelling tegen het psychisme scherper te doen
uitkomen dan met het woord naturalisme, daar „natuur” juist bij deze
richting al het causaal-verbondene, heel de wereld in tijd en ruimte,
heel Kant’s Erfahrungswelt, dus in elk geval ook het psychiese omvat).
Zij allen moeten Kant’s leer verlaten reeds bij die fundamentele vraag:
hoe komen we aan onze gewaarwordingen? Zij loochenen het An-sich dat
ons voor Kant [111] en in waarheid de gewaarwordingen geeft,—voor hun
is „het begrip ‚gegeven zijn’ (is) het allerlastigste van de geheele
Erkenntniskritik”, zoals Dr. Ovink (Twm. Ts. 1897, p. 554) het
uitdrukt,—natuurlik, want nu blijft hun als oorzaak onzer gewaarwording
alleen... het object over! En hoezeer men nu dit object ook
„idealiseren” moge—het is en blijft een gewaarwordings-derivaat, een
ruimtelik iets. (36)

Bij ons polemiseert Dr. Ovink (Kant’s Transcendentale Methode, Twm. Ts.
1897, p. 366) aldus: „En dan die zoogenaamde subjectiviteit der
zinnelijke gewaarwordingen! Deze moeten in de ziel veroorzaakt zijn
door de dingen, die dan natuurlijk als reeds existeerende gedacht
worden. En existeeren doen ze dan even natuurlijk in de ruimte; dus die
ruimte is er al.”—„Even natuurlijk” ... slechts voor Dr. Ovink’s
naturalisme.—Want die „dingen” zijn natuurlik niet de natuurdingen; en
existeren doen ze dus even natuurlik... niet in de ruimte.—Dr. Ovink’s
irrealisme, dat Kant’s phaenomenaal object als „handeling” en het
Ding-an-sich als „taak” wil opvatten („Deze uitdrukking heeft het
voordeel, dat zij radicaal het quasi van zelfsprekend begrip ‚zijn’ en
‚existeeren’ opheft”!), vervalt dan ook radicaal in materie-realisme:
„een individueele ziel,... op een bijzondere [?] wijze gebonden aan een
levend stoffelijk lichaam, dat weer [weer? dus „gebonden aan” wil bij u
zeggen: „afhankelijk van”?!] van andere niet-levende stoffelijke
lichamen afhankelijk is,”... (p. 366). Dr. O. acht dan ook mogelik, nog
wel „binnen het terrein der empirische wetenschap”,.. „het construeeren
eener causale betrekking tusschen die twee”, sc. de „zich bewegende
lichamenwereld” en „de zinnelijke gewaarwordingen als bloote toestanden
van het constante Ik.” „Zoowel het zoogenaamde subject als het
zoogenaamde object zijn voor de Erkenntnistheorie twee provinciën van
het ééne rijk der phaenomenen. En het is de taak der empirische
wetenschap de betrekking tusschen die twee te ontdekken.”

Wij hebben in het voorgaande aangetoond, 1°. waarom die betrekking geen
causale kan zijn, tussen onruimtelike bewustzijnstoestanden zelf, en de
ruimtelike kennistheoretiese functie van het bewustzijn, genaamd
natuur, en 2°. dat noch voor de physica (die van bewustzijnstoestanden
als zodanig opzettelik abstraheert) noch voor de psychologie (die zich
uitsluitend met deze bemoeit) die betrekking naar haar ontologies
werkelike wezen een voorwerp van onderzoek kan zijn. Ik zou dus niet
weten, welke „empirische wetenschap” deze betrekking zou kunnen
onderzoeken, aangezien de psychophysica bij de door ervaring gegeven,
ten onrechte dus genaamde, „paralleliteit” alias gelijktijdigheid van
beide blijft staan, zonder de verklaring daarvan zelfs maar te
vragen.—Zonder kennisleer en metaphysica, die wel voor ons „empirische
wetenschap” mogen heten, maar juist voor Dr. Ovink’s
„transcendentalisme” met z’n normatieve methode als tegenstelling tegen
de empiriese wetenschap worden geponeerd, komt men hier geen stap
verder dan het... psychophysies materialisme, waarin dan ook, hoezeer
zij het in phaenomenologiese termen transponeren, èn Münsterberg, èn
Natorp èn Rickert, èn (ten onzent) Ovink èn Spruyt zijn blijven steken.

Zo noemt Spruyt-Kohnstamm op pag. 436 de „natuurdingen” „de uitwendige
oorzaken van het ontstaan der gewaarwording”. Pag. 541: „De werkelijke
eik is de inhoud eener voorstelling van den volmaakten geest, die
onberispelijk en volledig denkt wat er van een eik kan en moet gedacht
worden. Mijn voorstelling is dus de zeer gebrekkige opvatting, die ik
van den inhoud dier goddelijke voorstelling heb kunnen verwerven”. Dit
zogenaamd „objectief idealisme” staat lijnrecht tegenover Kant’s
krities idealisme:

„Kan en moet gedacht worden” ... op welke grond? En hoe wilt gij weten,
dat uw voorstelling de „opvatting” van de „inhoud” van een „goddelijke
voorstelling” is?! Gij maakt van het kennistheoreties subject der
natuur, dat natuurlik slechts de subjectieve functie, het „phaenomeen”
der werkelikheid „kent”, en dat van het begrip natuur het onontbeerlik
prius is, een metaphysies en metapsychies God, een ondenkbaar, altans
wetenschappelik onbruikbaar, subjekt der werkelikheid, dat een bepaald
systeem van oordelen er op na houdt, en ’t geen daarmee strijdt
verwerpt,... alleen omdat hij dat zo wil (of „moet” ook hij?) zonder
enige werkelikheidsgrond, zonder andere „werkelikheid” dan die deze god
belieft voor te stellen (of te scheppen?), terwijl het onbegrijpbaar
blijft, hoe wij van de voorstellingen van deze god ooit enig vermoeden
zouden kunnen krijgen! En dat zou „immanente” wijsbegeerte zijn! Zo zet
men Kant aan kant! Dat deze goddelike geest „moet” kan voor u zelf geen
zin hebben, noch ethies, noch causaal! Immers: wij moeten, volgens u
ethies, omdat wij aan hem als criterium gebonden zijn, maar wat kan hèm
binden?

Pag. 569: „Wij zien den sinaasappel, het voorwerp, als het model aan,
den maatstaf, waarnaar zich onze voorstelling moet richten”. N.b. die
sinaasappel, die pas ontstaat door onze „voorstelling” [112],—die al
z’n eigenschappen te danken heeft aan de waarnemende geest! En hoe kent
gij dan uw model? Hoe wilt gij vergelijken met uw model? Dat model,
waarvan ge zelf beweert, dat het niet gegeven, maar tot taak gesteld
(„aufgegeben”) is!—Pag. 500: „De conclusie ligt voor de hand [gegeven:
wij kennen aan onze ruimtelike kennis ’t zelfde karakter van
algemeenheid en noodzakelike waarheid toe als aan de logica], dat ook
de ruimtelike waarheden niets anders zijn dan regels, die ons zeggen
hoe wij verplicht zijn [sic!] de dingen te aanschouwen.” Het behoeft
nauweliks gezegd, dat in heel Kant’s „Aesthetik” dat woord „verplicht
zijn” niet voorkomt, zo min als het begrip. We beleven echter in dit
werk het genoegen, dat Spruyt’s onkants en onjuist ethicisme zowel ten
aanzien van de ruimte als ten aanzien van de logica capituleert voor de
werkelike Kantiaanse (natuur)wettelikheid van onze denkende en
aanschouwende geest:—wat de ruimte betreft p. 563 reeds:

„Ons kenvermogen oordeelt in die [sc. meetkundige] stellingen alleen
over de wetten waarop het van nature de gewaarwordingen tot
ruimtebetrekkingen verbindt.” Rectissime!—Evenzo in zake logica: op
pag. 590 s. wil B. Spruyt eerst het „absoluut recht” afleiden uit ’t
feit, dat ook een „positivist” „recht meent te hebben op een billijke
critiek”. Nochtans, een „billijke” critiek (zoals we in ’t verloop van
ons werk [113] nader zullen zien) wil zeggen: een kritiek, die het
beoordeelde noch beter noch slechter maakt, dan het is, noch meer noch
minder lof of blaam geeft, dan er aan „toekomt”, dan het „verdient” of
„waard is”, kortom waarheid bij de beoordeling, i.e.: zich stipt houden
aan de werkelikheid [114]. Ook hier dus slechts éne waarheid (in
beoordeling), gegrond op de éne werkelikheid (des positivists werkelike
opvatting).—Zo funderen wij dus ook hier de „Idee der waarheid” zonder
enige onbehoorlike „behoorlijkheid” [115]. Even zo met die plicht tot
logies denken, die wij loochenen, aangezien wij de mogelikheid van
onlogies denken ontkennen.—Pag. 591: „Maar hiermede is tevens dat
onvoorwaardelijk karakter van den plicht erkend. De eisch van logisch
te denken kan alleen toegegeven worden door iemand, die erkent, dat het
niet van ons persoonlijk goedvinden afhangt, hoe wij leven zullen, maar
dat wij gebonden zijn, zekere gedragslijn te volgen. Deed hij het niet,
hij zou zich uit elk dispuut kunnen redden door te verklaren: ‚Het lust
mij heden niet, normaal te denken, vandaag zie ik geen bezwaren in ’t
aannemen van tegenstrijdigheden.’” Wel, de schrijver dier regelen zou
zo iemand niets geldigs kunnen antwoorden. Wij echter wel. Wij zouden
hem verwijzen naar diezelfde schrijver op p. 392, waar hij zou lezen:
„Wanneer ik den maior en den minor van een syllogisme mij duidelijk
voorstel, ben ik volstrekt niet meer vrij, zus of zoo te oordeelen. Wat
willekeurig is, is alleen het uitspreken van het oordeel in woorden; de
vorming van het oordeel gaat buiten onzen wil om.” Dit is volkomen
juist—al heeft Spruyt’s teleologisme daarmee zich zelven weerlegd.—Heel
die ontkenning ener „werkelikheid” als prius en norm van het zuiver
theoreties begrip „waarheid”, zowel bij het zogenaamde „pragmatisme”
als bij dit ethicisme is zonder dogmaties object-realisme dan ook
nauweliks denkbaar. En de bovengenoemde schrijvers bevestigen dit
verband ten volle. Zo vinden we nog bij Spruyt, behalve het reeds
genoemde, op p. 82 de gewaarwording als het „psychische gevolg van
zintuigsprikkeling”! en op p. 86 wordt gewaagd van „betrouwbare
waarnemingen, die ons toonen, hoe de werkelijke stoffelijke [sic!]
wereld verschijnt aan menschen met normale zinnen en normaal verstand.”!

Ditzelfde, zij ’t ook nog zo anti-naturalisties „... naturalisme”
sijpelt door op p. 566 b.v., waar bedoeld wordt: „de bestanddeelen der
stoffelijke wereld” en dan staat: „de bestanddeelen der werkelijkheid”
„zijn de inhoud van ideale voorstellingen van ‚het Subject’”! Omtrent
die grote vraag: hoe komen we aan onze gewaarwordingen, en wat is hun
betekenis t.o.v. object en An-sich, vinden we dan ook louter
onklaarheid en Kant-verzaking.

Nemen we een sinaasappel waar, dan is de gewaarwordingsinhoud (oranje,
rond enz.) bij Kant oorspronkelike, d.w.z. (niet re-)productieve
reactie van de geest (in eigen oorspronkelike „vorm”) op de inwerking
van qualitatief onbekende werkelikheid (zodat de inhoud enkel effect,
nooit kopie is en de vorm noch ’t een, noch ’t ander); bij Spruyt, die
geen andere „werkelikheid” heeft dan de objecten, is de kleur,
gedaante, enz. „copie” van een „werkelijke” objekteigenschap, d.w.z.
van de inhoud van een „goddelijke” voorstelling.—Voor Kant (en Berkeley
en Heymans) maakt de waarneming het object mogelik,—voor Spruyt (en
alle realisten) maakt het object de waarneming mogelik. [116] Maakt het
krities enig verschil of men van Gods sinaasappel (het goddelik object
van ’t „objectief idealisme”) dan wel van niemands sinaasappel (het
subjectloos An-sich van het dogmaties realisme) de kopie meent te
hebben?—Berkeley, „de goede Berkeley”, was nog een stuk kritieser en
redeliker en... kantiaanser, trots Kant! Die maakte tenminste niet het
goddelik objekt, maar God zelf tot bron onzer gewaarwordingen, niet het
produkt, maar het onkenbare transcendente producens—evenals, in de
grond, Kant.—Spruyt’s kritiek op Berkeley is dan ook even realisties
als onjuist. Berkeley zou moeten zeggen: de sinaasappel bestaat niet
als ik er niet naar kijk. Dit zou juist zijn indien... „ik” het
kennistheoreties subject van „de sinaasappel” ware, i.p.v. enkel van
mijn sinaasappelgewaarwordingen. Deze fout heeft Berkeley echter nooit
begaan! Dat het bestaan van de sinaasappel slechts van (zij het ook
denkbeeldige) waarneming afhangt, dit hééft Berkeley gezegd: zonder
percipi geen esse! en het is èn Kantiaans èn juist!—„Berkeley heeft
niet opgemerkt, dat het verschil tusschen ware denkbeelden eenerzijds
en onware denkbeelden, hallucinaties en illusies anderzijds wegvalt,
als ieder ondersteld wordt alleen zijn eigen zielstoestanden te
kennen.” Terecht heeft Berkeley dat „niet opgemerkt”. Want het is
onjuist.—Natuurlik kent ieder alleen zijn eigen zielstoestanden, in de
strenge zin van het woord „kennen” [117]. Maar een „objectief” oordeel:
„dáár, op zóveel m.M. afstand van die tafelrand, ligt een sinaasappel
van zóveel gram enz.”, is er een over mogelike (inbegrepen: onder
bepaalde omstandigheden noodwendige) zielstoestanden van alle mogelike
subjecten van bepaalde soort. Dit oordeel is al of niet waar.
„Percipitur Chimaera, ergo est” houdt Spruyt aan Berkeley voor.
Natuurlik, est Ch., sc. als gewaarwordingsgroep of gedachte. Maar niet
objectief, als voorwerp in de ruimte. Immers voor het Subject der
natuur en derhalve voor alle mogelike individuele subjecten, als
coenosubjectieve waarnemingsmogelikheid, bestaat zij niet. Berkeley had
dus misschien wat voorzichtiger zijn bedoeling uitgedrukt door van de
natuurdingen (niet van de subjecten! n.b.) te zeggen, in pl. v. esse =
percipi, esse = percipi posse, een amendement (later verwezenlikt door
de „permanent possibilities of sensation” van zijn landgenoot Stuart
Mill), door B. zelf... uit voorzichtigheid afgewezen [118]. Spruyt zelf
geeft een alles behalve „immanente” eigen opvatting van het verschil:
„Hallucinaties bestaan, maar zijn geen ware voorstellingen, omdat zij
niet overeenstemmen met de werkelijkheid.” Dat is een waarheid als ...
een zeker levend objekt,—ook voor Berkeley! De enige vraag is maar: Wat
betekent hier „werkelijkheid”? „geeft men het geloof aan die
werkelijkheid op” ... Aan welke werkelikheid? Aan een bestaan,
onafhankelik van waarnemende subjectiviteit? Die „werkelikheid”
loochent Berkeley... terecht. Of aan een bestaan voor elk normaal
waarnemend subject? Die aanvaardt B.... terecht. [119]

Het zij mij vergund Berkeley’s eigen woorden hier aan te halen (Pr. of
H. K. sect. 6 p. 158):

„Some truths there are so near and obvious to the mind, that a man need
only open his eyes to see them. Such I take this important one, viz.
that all the choir of heaven and furniture of the earth, in a word all
those bodies which compose the mighty frame of the world, have not any
subsistence without a mind, that their being is to be perceived or
known; that consequently so long as they are not actually perceived by
me, or do not exist in my mind or that of any other created spirit,
they must either have no existence at all, or else subsist in the mind
of some Eternal Spirit—it being perfectly unintelligible, and involving
all the absurdity of abstraction, to attribute to any single part of
them an existence independent of a spirit. To be convinced of which,
the reader need only reflect, and try to separate in his own thoughts
the being of a sensible thing from its being perceived.”

Op smetteloos immanente wijze spreekt Berkeley over de onderscheiding
tussen objektieve werkelikheid en chimera: Dial. III, p. 330: Phil. tot
Hylas, na de voornaamste onderscheidings-criteria genoemd te hebben:
„In short, by whatever method you distinguish things from chimeras on
your scheme, the same, it is evident, will hold upon mine. For, it must
be, I presume, by some perceived difference; and I am not for depriving
you of any one thing that you perceive.”

Berkeley denkt er dus niet aan, de objekten, de phaenomena, te
loochenen, integendeel; hij ontdekt en betoogt juist hun immanentie,
geheel in overeenstemming met Kant, al is bij hem van Kant’s
kriticistiese onderscheiding tussen vorm en inhoud nog geen sprake.
[120] Maar wat Berkeley altans schijnbaar, en naar Kant’s misduiding
(38), die hem Kant’s verwijt van „mystischen und schwärmerischen
Idealismus” heeft op de hals gehaald, loochent, zijn ... dezelfde
„Sachen an sich selbst”, die ... Bellaar Spruyt ontkent, die „Sachen”
(Dinge an sich), waarvan Kant zei: „die zu bezweifeln ist mir niemals
in den Sinn gekommen”.

Als Kant zelf in § 57 van zijn Prolegomena als „Beschluss” de summa
geeft van heel zijn kenniskritiek, zijn „Grenzbestimmung der reinen
Vernunft”, zegt hij:

„Nach den allerklarsten Beweisen, die wir oben gegeben haben, würde es
Ungereimtheit sein, wenn wir von irgend einem Gegenstande mehr zu
erkennen hofften, als zur möglichen Erfahrung desselben gehört, oder
auch von irgend einem Dinge, wovon wir annehmen, es sei nicht ein
Gegenstand möglicher Erfahrung, nur auf das mindeste Erkenntnis
Anspruch machten, es nach seiner Beschaffenheit, wie es an sich selbst
ist, zu bestimmen”...

Kant’s hele leer scherpt in: Het is ongerijmd, te menen dat de objekten
die wij kennen Dinge an sich zijn.

Maar dan: „Es würde aber andererseits eine noch grössere Ungereimtheit
sein, wenn wir gar keine Dinge an sich selbst einräumen ... wollten”!

Men ziet nu, hoeveel meer recht de „idealistiese” verdedigers dezer
laatste post-kantiaanse „ongerijmdheid” hebben, zich (neo-)Kantianen te
noemen, dan de gewone „realistiese” aanhangers der prae-kantiaanse
„ongerijmdheid”! [121]



HOOFDSTUK V.

KANT’S WAARNEMINGSLEER EN HAAR MODERNE REALISTIES-DOGMATIESE
MISVATTING.


1. ÉÉN RUIMTE, ÉÉN TIJD, ÉÉN „ERFAHRUNG”.

Tans gaan wij over tot de verdediging van Kant’s „Aesthetik” tegen
Hartmann’s misverstand, in zijn „Kritische Grundlegung des
Transcendentalen Realismus” en „Das Grundproblem der
Erkenntnisstheorie” [122].—Ter oriëntering ga nog deze korte § vooraf.

Niemand zou zich meer verwonderd hebben dan Kant, had hij kunnen lezen,
hoe hier een filosoof z’n uiterste best doet om te bewijzen dat de éne
oneindige ruimte een... transindividuele, vermakelikerwijze
„transcendent” genaamde, betekenis heeft, en dat b.v. de atomen der
natuurwetenschap ruimtelik moeten worden gedacht! En die n.b. Kant
daarmede waant te bestrijden!—En die zich uitput in betogen voor het
transindividueel bestaan der ... natuurobjecten, door hem in onschuld
Dinge-an-sich genoemd! Die, om tot Kant’s „empirische Realität” te
komen, hele hoofdstukken nodig heeft en dan deze noemt—tegen
Kant—„transcendentale Realität”! Die in de ondertitel van zijn
„Kritische Grundlegung des transcendentalen Realismus” „Fortbildung der
erkenntnisstheoretischen Principien Kant’s” noemt, wat deze slechts
derzelver „Fortschaffung” zou hebben bevonden!

Het zij hier dan nog, tegenover zulke bergen van wanbegrip, nadrukkelik
geconstateerd, dat ook voor Kant slechts éne objectieve oneindige
Ruimte bestaat, gelijk er slechts éne Erfahrung is, m.a.w., dat Kant er
nimmer de onmogelike, zonderlinge mening op na heeft gehouden, als zou
van de éne ruimte der wiskunde of der natuurkunde, of van het éne
ruimtelike Heelal... enig individu het subjekt, het
bewustzijnsbetrekkingspunt zijn, een misverstand waarvan wij straks
(opm. 39) bij Paul Rée de koddige consequenties zullen behandelen. Het
spreekt van zelf, dat het ’t éne Universalsubject aller mogelike
gewaarwordingen (en voor de „innere Erfahrung” tevens aller mogelike
andere belevenissen) is, dat als prius moet worden gedacht van de
wereld der Erfahrung, van de natuur [123].—„Die Bedingungen a priori
einer möglichen Erfahrung überhaupt sind zugleich Bedingungen der
Möglichkeit der Gegenstände der Erfahrung.” (K. d. r. V. p. 124, cf. p.
156), vertaald: Het éne Subjekt en Prius der Natuurwetenschap is tevens
het Subject en Prius der Natuur.

Op p. 123 K. d. r. V. zegt K. uitdrukkelik:

„Es ist nur eine Erfahrung, in welcher alle Wahrnehmungen als im
durchgängigen und gesetzmässigen Zusammenhange vorgestellet werden;
eben so wie nur ein Raum und eine Zeit ist, in welcher alle Formen der
Erscheinung und alles Verhältniss des Seins oder Nichtseins Statt
finden. Wenn man von verschiedenen Erfahrungen spricht, so sind es nur
so viel Wahrnehmungen, sofern solche zu einer und derselben allgemeinen
Erfahrung gehören.” enz.... Op p. 125: „Alle möglichen Erscheinungen
gehören, als Vorstellungen, zu dem ganzen möglichen
Selbstbewusstsein.”... Dat er slechts éne Wereldruimte, slechts éne
Natuur bestaat weten we dus weer met de zekerheid van ... een analyties
oordeel. Immers deze materiële (inhoudelike) éénheid is het onmiddellik
gevolg van de „formele” éénheid van hun universeel Subjekt [124]. Dit
is Kant’s „Einheit der Apperception”, voor hem „der transcendentale
Grund der nothwendigen Gesetzmässigkeit aller Erscheinungen in einer
Erfahrung.” (p. 135).



2. KANT’S RUIMTELEER EN HARTMANN’S (BENEVENS KÜLPE’S EN BOLLAND’S)
MISVERSTAND.

a. Het eerste argument.

Handhaven wij tans Kant’s ruimteleer tegen de realistiese bestrijding
van Hartmann (Külpe, Bolland) [125].

Kant’s argumenten voor het formeel karakter, „de transcendentale
Idealität”, van de ruimte zijn gelijk bekend is de volgende:

1. De ruimtelike waarneming is niet kenbron der ruimte, maar omgekeerd,
vooronderstelt reeds de ruimte, wordt door deze pas mogelik gemaakt. De
ruimte is niet een begrip, uit ruimtelike, gelocaliseerde gegevens
afgeleid, maar omgekeerd, alle localisering geschiedt in de éne ruimte
als haar prius en onderstelt deze dus reeds. Alle biezondere, bepaalde
ruimtelikheid betekent slechts: bepaalde verhouding tot, gedeeltelike
vervulling van, de ene gehele ruimte met haar driedimensionele
oneindigheid.

Tegen dit voor mij onweerlegbaar argument voert nu Hartmann aan [126]:

„Mag der Raum schon vor der Erfahrung vorhanden sein oder nicht, so ist
er doch vor der fertigen Erfahrung keinesfalls im Bewusstsein
vorhanden; das Bewusstsein lernt den Raum nicht früher als die
Erfahrung, sondern erst an und in dieser kennen” (p. 119). Wel, dit
tweede zindeel bevat ongeveer Kant’s eigen woorden en in elk geval
Kant’s eigen mening. Nog ééns: „Der Zeit nach geht also keine
Erkenntniss in uns vor der Erfahrung vorher und mit dieser fängt alle
an.” Dat ik dus, zodra mij ervaring gegeven is, i.c. ruimtelike
ervaring, zodra ik een kamer met huisraad erin heb leren kennen, pas
door abstractie, denkend, kan scheiden: de ruimtelike dingen en de
ruimte waarin zij zich bevinden benevens hun ruimtelikheid zuiver als
zodanig, dat wil Kant waarlik niet loochenen. De polemiek ten deze van
Hartmann schermt in de lucht. K.’s bedoeling is slechts: Als wij nu
deze ruimte zuiver overhouden, dan hebben wij ons tot bewustzijn
gebracht de wijze waarop wij van meet af zinnelik gereageerd,
waargenomen hebben, zij ’t ook onbewust, dank zij de natuur, de
wettelikheid van onze eigen geest (niet van ons denken!).—Laten we ’t
vergelijken met de logica, waar iets soortgelijks geldt: De negatie is
geen uit het onderscheiden van biezondere tegendelen geabstraheerd
begrip; maar integendeel, om te kunnen denken of ervaren, om iets, wat
ook maar, in concreto te kunnen onderscheiden van iets „anders”, moet
al de geest over de negatie beschikken, moet reeds voor de geest elk
zó-zijn betekenen: niet anders-zijn, en elk anders-zijn: niet
zó-zijn.—Aphoristies: de negatie is niet uit onderscheiding, maar alle
onderscheiding uit negatie. Kantiaans: De negatie is niet
ervaringsbegrip maar kategorie.—Toch zijn we ons pas zeer laat, en door
logiese abstractie, van deze oorspronkelike, zuiver subjectieve, zuiver
formele wettelikheid van ons denken bewust geworden. Die abstractie
geeft ons dus niet pas die wettelikheid, maar toont ons eerst wat we
reeds bezitten, en wel het deel, dat we niet van buiten af, uit
ervaring, hebben gekregen, maar dat we tot de ervaring uit ons zelven
hebben bijgedragen. Precies zo bij de ruimte. Alleen hebben we hier
natuurlik niet een denkvorm [127]. maar een waarnemings-(volgens
hedendaagse boven aanvaarde theorie gewaarwordings-)vorm. Daarom
beweegt zich hier het empirisme, evenals bij de logica, noodwendig in
een circulus vitiosus. Het kan ruimte en negatie alleen halen uit
gegevens die ... pas door ruimte en negatie mogelik zijn geworden.
[128]

Voor het „formeel” karakter nu van een kennis-element is dit juist één
der zuiver kennistheoretiese kenmerken, naar Kant fijn en diepzinnig
bespeurd heeft. Horen we nu Hartmann, p. 120:

Hij citeert eerst van Kant: „So wenn ich von der Vorstellung eines
Körpers das, was der Verstand davon denkt, als Substanz, Kraft,
Theilbarkeit etc, ingleichen, was davon zur Empfindung gehört, als
Undurchdringlichkeit, Härte, Farbe etc. absondere, so bleibt mir aus
dieser empirischen Anschauung noch etwas übrig, nämlich Ausdehnung und
Gestalt”... Niemand zal willen betwijfelen dat dit abstracta zijn, en
„Die Räumlichkeit ist [aan beide gemeen en] also eine Abstraction aus
Ausdehnung und Gestalt, d.h. eine Abstraction zweiter Ordnung”....
„Wenn also Kant es behufs der Begründung der Apriorität in Abrede zu
stellen wagt, dass die Räumlichkeit uns gar nicht anders als durch
Abstraction aus der Erfahrung gegeben sein könne, so widerspricht er
seinem eigenen besseren Wissen.” Van durven gesproken! „Was diese
formale Seite der räumlichen Anschauung vor der Entstehung der
Erfahrung... sei, und ob dieselbe durch den Stoff der Empfindung als
solchen empirisch gegeben, oder im Gegensatz zu derselben subjective
Zuthat sei, darüber kann keine rein psychologische Speculation jemals
Aufklärung bringen, sondern nur eine psychophysische [!] Betrachtung.
So viel steht fest, dass der von Kant angenommene Gegensatz in der
Entstehung der Materie und der Form der Anschauung grundfalsch und
durch keinen Unterschied der inneren Wahrnehmung begründet ist” [zoveel
staat altans vast, dat deze tegenstelling en haar kennis-theoretiese
betekenis aan Hartmann is ontgaan]; „denn der concrete
Empfindungsinhalt und die concrete Form der Anschauung [bedoeld: die
concrete Betätigung der Form der Anschauung] drängen sich beide mit
gleich unwiderstehlicher Gewalt dem Bewusstsein als fertig gegebene und
nicht willkürlich zu ändernde auf; beide sind Producte der Seele, also
in ihrer specifischen Natur und Qualität (z.B. Farbe, Räumlichkeit)
rein subjectiv..., beide aber auch in ihrer concreten Bestimmtheit
(diese Farbe, diese Gestalt) von aussen, d.h. transcendent, bedingt.”
Het zou mij tegenvallen als ik voor mijn lezers hier nog moest
bijvoegen: Precies zo wil het Kant; slechts misverstand dicht hem een
„willkürlich zu ändernde” vorm of vormvulling toe.

Nu wij eenmaal „er in” zijn, behandel ik tegelijkertijd de kritiek van
Oswald Külpe, filosofie-prof. te Würzburg (tans in Bonn), tegen dat
1ste argument in zijn „Immanuel Kant, Darstellung und Würdigung” 1907.
(41)

Deze voert drieërlei aan:

1°.: Niet alle gewaarwordingen, maar alleen die van gezichts- en
tast-zin worden onmiddellik gelocaliseerd. Op de vraag „warum diese
Zutat unseres Erkenntnisvermögens bloss diesen beiden Sinnen
unmittelbar zuteil geworden sei”... „kann Kant von seinem Standpunkte
aus keine befriedigende Antwort geben.” Dit is, naar men weet, de
voorstelling van Wundt. Heymans echter heeft mij overtuigd, dat zelfs
niet eens door een psychiese „schöpferische Synthese” (door Riehl, Kr.
I 304/5, met Kant’s Synthesis a priori schromelik verward) de
ruimtelikheid ontstaat, maar slechts eigen is aan één enkele, de
bewegings-zin, zodat de localisering der gezichts-gewaarwordingen
slechts een uit „locaal-tekens” afgeleide, associatieve is. [129] Had
Kant van de psychologiese onderzoekingen, waarop zowel de ene als de
andere theorie steunt, kennis kunnen nemen, hij zou enkel geantwoord
hebben: Goed,... dan is de ruimte niet „vorm” of schema des äusseren
Sinnes überhaupt maar... „Form” jener beiden Sinne, of jenes einzigen
Sinnes.—En hij zou er bij hebben kunnen voegen, dat het voor de
beantwoording van bovenstaande vraag geen verschil maakt of men de
ruimte als „vorm” dan wel als „materie” der gewaarwording beschouwt,
immers waarom stelt slechts één zin geluiden of kleuren?—en dat in dit
laatste geval het „realisme” dat de geachte vrager hier in petto
schijnt te houden altans geen enkele beantwoordingsmogelikheid op het
„idealisme” vóór zou hebben.

Külpe’s 2de tegenwerping luidt: „Für die unmittelbare Raumauffassung im
Gebiete des Tast- und Gesichtssinnes dagegen ist das Gebundensein an
die räumliche Form auch dann verständlich, wenn sie mit den
Empfindungen dieser Sinne jederzeit gegeben ist, zu deren Eigenschaften
gehört, wie die Tonhöhe als eine solche der Tonempfindungen oder die
Farbe als eine solche der Farbenempfindungen gilt.” Vooreerst zou Kant
dit voor de ruimtelikheid in tegenstelling tot de „ruimte” vermoedelik
volkomen met Külpe eens zijn geweest. Men heeft dan de keuze tussen
Kant’s copernicaanse, de algemeenheid als noodwendig verklarende,
centraal-bepalende „vorm” of Külpe’s anti-copernicaanse, de (slechts
voorlopig geldige) algemeenheid slechts als onverklaarbaar, toevallig
feit constaterende, peripheries-bepaalde „materie”. „Die
Raumbestimmungen würden dann nicht erst durch uns in eine an sich
raumlose Masse von Empfindungen hineingetragen, sondern ebenso
unmittelbar in und mit den Empfindungen vorgestellt werden, wie deren
Stärke oder Qualität.” Külpe zal toch niet het misverstand delen, dat
we de ruimtelike gewaarwordingen volgens Kant eerst „an-sich”
„ruimteloos” zouden krijgen en er dan Raumbestimmungen zouden
hineintragen? Ten overvloede zij dan nogmaals herhaald, dat ook voor
Kant de gewaarwordingen van de zin(nen) wiens (wier) „vorm” de ruimte
is, eo ipso onmiddellik ruimtelik zijn, op een bepaalde, van willekeur
onafhankelike, wijs. We hebben daarmee tevens Külpe’s

3de tegenwerping beantwoord: „wie es möglich sei, dass die Eindrücke
dieser Sinne in einer ganz bestimmten nicht willkürlich von uns
abzuändernden Form wahrgenommen, oder an einen bestimmten, nicht
beliebig zu wählenden Ort verlegt werden.” Antwoord, m.i. afdoende:
Doordat de (onruimtelike) werkelikheid in een bepaalde, niet naar
willekeur te wijzigen, verhouding staat tot de ruimtezin(-nen). Külpe
antwoordt realisties: „Wir müssen hiernach zum mindesten verlangen,
dass etwas Raumähnliches [130], der räumlichen Ordnung unserer
Sinneseindrücke Entsprechendes, auch den die Sinnlichkeit affizierenden
Dingen zukomme, dass den so gesetzmässig auftretenden Unterschieden in
den sinnlichen Wirkungen eine Gesetzmässigkeit der sie hervorrufenden
Ursachen korrespondiert.”... Jammer, dat Külpe zijn terecht
geliefkoosde vergelijking met de kleuren enz. juist hier geheel
vergeet: tegen die Gesetzmässigkeit heeft Kant, dunkt mij, geen
bezwaar, maar zelfs al ware de ruimte „materieel” i.p.v. „formeel”,
moet de oorzaak onzer kleurgewaarwordingen „etwas Farbenähnliches”
hebben? „Diese Schwierigkeit hat Kant nirgends berücksichtigt
geschweige denn beseitigt.” Wie struikelt over een strootje wijte dat
niet aan de wegbereider.



b. Het tweede argument.

We gaan over tot Kant’s 2de argument: „Der Raum ist eine nothwendige
Vorstellung, a priori, die allen äusseren Anschauungen zum Grunde
liegt. Man kann sich niemals eine Vorstellung davon machen, dass kein
Raum sei, ob man sich gleich ganz wohl denken kann, dass keine
Gegenstände darin angetroffen werden.” Ruimtelike dingen onderstellen
altijd, brengen van zelf mee, heel de ruimte, terwijl deze volstrekt
geen „vulling” onderstelt, nodig heeft, maar „ledig” kan worden
gedacht. De ruimte is dus het prius der materie, niet omgekeerd.

Horen wij hiertegen weer eerst Hartmann: „Gesetzt den Fall, man könnte
den Raum nicht wegdenken und sähe ihn als apriorische Bedingung der
Möglichkeit der Erscheinungen an, so würde daraus nur folgen, dass wir
nicht im Stande sind, eine andere Möglichkeit des Verhältnisses
zwischen Objecten und Raum uns vorzustellen, keineswegs aber, dass es
auch das Wahre sei, so wie wir die Sache ansehen.” Daar deze skepsis
andere ruimte en andere objekten onderstelt dan de gegevene, kunnen we
ze hier als uiting van een voor ons niet meer geldend dogmatisme ter
zijde stellen... „Indessen ist diese Bemerkung überflüssig, da die von
Kant behauptete Unmöglichkeit gar nicht besteht. Kant selbst liefert
den besten Beweis davon, denn er behauptet, dass die reale Welt (d.h.
die Welt der Dinge an sich und der Ich’s an sich) unräumlich sei. Wäre
es nun unmöglich, die Räumlichkeit und den Raum von den Dingen
wegzudenken, so wäre die Behauptung Kant’s eine der Einrichtung des
menschlichen Vorstellungsvermögens widersprechende, also unvollziehbare
und damit wissenschaftlich gerichtete. Jeder, der seine Seele, sein
Ich, unräumlich denkt, beweist dadurch die Möglichkeit, vom Raum zu
abstrahiren, d.h. den Raum von den Dingen wegzudenken.”

Niet alleen „die reale Welt” maar zelfs reeds die Welt der „inneren
Erfahrung” is voor Kant, gelijk van zelf spreekt, onruimtelik. Vrage:
hoe onnozel moet men Kant achten om juist hem de bewering toe te
dichten, dat wij niet zouden vermogen „vom Raum zu abstrahiren, d.h.
den Raum von den Dingen [!] wegzudenken”! [131] En dat naar aanleiding
van Kant’s even simpele als onbetwistbare opmerking, dat wij de
„äussere Erscheinungen” dus het physiese, de natuurdingen (in
tegenstelling met de zgn. „innere Erscheinungen”, het psychiese) niet
zonder ruimte kunnen denken, wel omgekeerd de ruimte zonder
lichamen.—Toch heeft niemand fijner dan Kant ingezien, hoe elk der
helften dezer eenvoudige waarheid het realisme in de grootste
verlegenheid moest brengen.—Nemen we de 1ste helft: waren de lichamen
(de atomen, de velden, de huizen, de planeten, de zonnestelsels)
werkelik bestaande, concrete substanties, dan was dus de ruimte, deze
bestaansvoorwaarde zowel van lichamelikheid als van beweging,—ook de
bestaansvoorwaarde van substanties, een werkelik iets dus, dat zelf
noch substantie noch eigenschap van substanties zou kunnen zijn, en
toch—als bestaansvoorwaarde, op z’n minst zelf zou moeten bestaan! Als
wat? Immers, volgens de 2e helft kan het nòch zelf lichaam
(„subsistirend” zegt Kant), nòch eigenschap of verhouding van lichamen
(„inhärirend”) zijn, want... het zou immers blijven bestaan,
overblijven, al dachten we alle lichamen er uit weg. En zonder dat het
dan, naar ieder onbevangene moet toegeven, als eindig zou kunnen worden
gedacht. [132]

O wonderlik, ’t zij eindig of oneindig, altijd even onmogelik onding!
Zijt ge oneindig, dus niet „inhärirend” maar „subsistirend”, dan tòch
zonder afmetingen—immers het prius gij aller afmeting; zonder kracht,
zonder zwaarte, zonder weerstand, zonder beweging, zonder één enkele
physiese eigenschap—immers de vóóronderstelling aller beweging, aller
physica! En wie, welk „eindig”, tijdelik wezen, heeft u dan uitgemeten
of gepeild, dat wij zeker zijn van uw oneindigheid?

Zo heeft dan ook het realisme en empirisme zich, consequent, genoopt
gezien, u voor „inhärirend” te verklaren,—niet meer beweging en atomen
afhankelik van de ruimte, maar omgekeerd, horribile dictu, de ruimte
afhankelik van beweging (Trendelenburg [133], Wartenberg (42)) of
lichamen (Hartmann)!—En zo moeten dan deze zich zelf wat wijs makende
geesten beweren, dat voor hun de „werkelike” ruimte... eindig is, wat
Wartenberg aldus, kostelik zich zelf weerleggend, uitspreekt: „die
Welt, als in sich geschlossenes Ganze, schliesst auch den Raum ein und
begrenzt sich selbst; was jenseits [!] dieser Grenzen liegt, das wissen
wir nicht; wir wissen nur, das es dort [!] keinen Raum mehr giebt.”
(Das Problem des Wirkens und die monistische Weltanschauung, p. 150).
(43)

De specifiek anti-realistiese strekking van Kant’s 2e argument is dus
deze: de éne oneindige ruimte is bestaansvoorwaarde, vóór-onderstelling
voor lichamen en beweging („nothwendige Vorstellung a priori, die allen
äusseren Anschauungen zum Grunde liegt”). Waren nu deze reëel, dan zou
ook de ruimte reëel, een werkelik „onding”, moeten zijn.

Külpe heeft dit argument weer evenmin begrepen als Hartmann.—Volgens
Külpe „ist hier die Notwendigkeit der Raumanschauung als solche,
unabhängig von ihrer Benutzung zu einzelnen räumlichen Bestimmungen,
der Nerv des Beweises. Im ersten Argument wird uns gesagt: die
Raumbestimmung geschieht nur auf Grund einer schon a priori gegebenen
Raumvorstellung [?!]; hier wird erklärt: eine Anwendung unserer
Raumanschauung auf Gegenstände ist gar nicht erforderlich, wir können
sie [?!] auch ohne solche haben, in uns tragen.”, bedoeld is „der
Nachweis einer selbständig [!] für sich bestehenden, sich selbst
genügenden Raumanschauung”. We kunnen nu reeds verwachten, dat zijn 3
„Einwände” tegen het aldus geduid argument Kant weinig zullen deren:

1°. „Nicht frei und selbständig, sondern an die Erfahrung gebunden sind
wir, wenn wir nur bestimmte Sinneseindrücke räumlich unmittelbar
auffassen, wenn wir dem Tisch und dem Stuhl, den Gestirnen und den
Tieren besondere Formen beilegen und bestimmte Lagen anweisen.”

Külpe denkt dus dat we volgens Kant „frei und selbständig” (naar
believen? naar scheppersluim? maar een waarbij zich de mensheid van
alle landen en tijden, zo ’t schijnt, in een wonderbaarlike harmonia
praestabilita mag verheugen) aan de dieren des velds hun gestalten, aan
de gesternten hun plaats zouden aanwijzen?

Dat we ons de ledige ruimte wel kunnen „denken”, niet „voorstellen”,
bewijst noch iets voor het empirisme (Berkeley) tegenover het
apriorisme (Kant)—immers dat de éne ruimte zelf nog iets anders is dan
het begrip „ruimte” geven ook de empiristen toe—, noch voor het
realisme (Locke, Hegel, Comte, Hartmann, Külpe) tegenover het idealisme
(Berkeley, Kant, Schopenhauer, Heymans)—want ook of juist ten aanzien
van de wèl-voorstelbare „materie” der gewaarwordingen zijn er
idealisten!

2°. „Da die unmittelbare Raumanschauung auf zwei Sinne beschränkt ist,
so gibt es auch raumlose Vorstellungen”... „Von der Notwendigkeit einer
auf sich selbst gestellten Raumanschauung könnte daher bei einem ohne
Gesichts- und Tastsinn geborenen Individuum gar nicht geredet werden.”

Hiertegen zij opgemerkt: Kant noemt de ruimte niet voorwaarde van
„voorstellingen” maar van „äusseren Erscheinungen” i.e. lichamen,
ruimtedingen.—Kant zou dus antwoorden: indien inderdaad de ruimte
slechts vorm is van die beide zinnen, dan kan er voor zulk een
Individuum evenmin een ruimtewereld, lichamelikheid, als ruimte
bestaan! En mij dunkt, Külpe zal de eerste zijn, dat toe te geven.—Laat
mij Külpe eraan herinneren, dat de ruimte voor Kant, in plaats van „auf
sich selbst gestellt”, juist slechts is Form der Sinnlichkeit, van het
waarnemingsvermogen, en dus: ohne Sinnlichkeit, ohne Sinne, ohne
Anschauung... kein Raum!—Kant zegt enkel: Wie ruimtelikheden,
ruimtelike dingen stelt, heeft heel de ruimte reeds voorondersteld;
hieruit volgt alleen: wie dit laatste niet zou vermogen, wie dus, ’t
zij zonder waarnemingsvermogen of zonder ruimtezin(nen) geboren is,
voor hem zouden geen lichamen, geen natuurdingen, noch afstanden, noch
bewegingen, noch gestalten, noch groot of klein, kortom niets van heel
de ruimtelike ordening der dingen, bestaan of denkbaar zijn.

Dat de ruimte echter onafhankelik van ons waarnemingsvermogen „niets”
is, dat zegt de ruimte-idealist Kant, zo goed als Berkeley,
ondubbelzinnig en overvloediglik. Eén plaats voor alle: p. 56: „Wir
behaupten also die empirische Realität des Raumes (in Ansehung aller
möglichen äusseren Erfahrung) ob zwar zugleich die transcendentale
Idealität desselben, d.i., dass er nichts sei, so bald wir die
Bedingung der Möglichkeit aller Erfahrung weglassen, und ihn als etwas,
was den Dingen an sich selbst zum Grunde liegt, annehmen.”; dit laatste
op dezelfde pag. te voren nog precies omschreven: „die Idealität des
Raums in Ansehung der Dinge, wenn sie durch die Vernunft an sich selbst
erwogen werden, d.i. ohne Rücksicht auf die Beschaffenheit unserer
Sinnlichkeit zu nehmen.”

3°. „Dass die Naturwissenschaft ihren Gegenständen räumliche
Eigenschaften und Beziehungen zuschreibt, beruht darauf, dass diese zu
dem von uns unabhängig Gegebenen gehören, das eine durch das Individuum
nicht willkürlich zu beeinflussende Gesetzmässigkeit aufweist. Dabei
wird durch Messung und Berechnung dafür gesorgt, dass unsere
Raumvorstellung keinen modifizierenden Einfluss auf die objektive
Raumbestimmung gewinnt, dass also die zahlreichen Täuschungen, denen
wir bei der unmittelbaren räumlichen Auffassung unterliegen, nicht auf
die Objekte der Naturerkenntnis übertragen werden. Daraus ergibt sich
die Unterscheidung eines subjektiven und eines objektiven Raumes, und
die Einsicht, dass unsere subjektive Raumvorstellung mit
Eigentümlichkeiten individueller Art behaftet ist, die ihre Bedeutung
für eine allgemeingültige und notwendige [?] Raumbestimmung wesentlich
einschränken. Wäre der Raum lediglich eine Form unserer Sinnlichkeit,
so würde die Möglichkeit einer Geometrie ebensowenig verständlich sein,
wie diejenige einer Naturwissenschaft.”

En dit alles tegen Kant! Zou deze Newtoniaan niet onderscheiden hebben
de „subjectieve”, lees individuele, ruimtevoorstellingen, en de
„objectieve” (dus van het subject aller mogelike gewaarwordingen
afhankelike) ruimte der natuurwetenschap? Kant, wiens ruimteleer juist
de vooralsnog énige verklaring van de Möglichkeit niet einer, maar der
Geometrie, en niet einer, maar der Naturwissenschaft gegeven heeft!—Of
zouden soms voor Külpe de kleuren in de natuur, in de plantenwereld
b.v., niet „zu dem von uns unabhängig Gegebenen gehören, das eine durch
das Individuum nicht willkürlich zu beeinflussende Gesetzmässigkeit
aufweist”?

Voor de verwarring van kennistheoretiese subjectiviteit met „willekeur”
of individuele afhankelikheid, waartegen reeds Collier en Berkeley voor
twee eeuwen zich afdoende verweerd hebben, zou men toch hedendaagse
Professoren als Wundt, Külpe, Adickes te goed hebben geacht, en zoveel
anderen, die in naam van de natuurwetenschap tegen Kant’s ruimteleer
opkomen. [134]



c. Hartmann tegen het derde en vierde argument; „reine Anschauung” en
de phychologie; Wundt’s „Form”.

Kant’s 3de Ruimte-argument luidt (2de dr.): „Der Raum ist kein
discursiver, oder, wie man sagt, allgemeiner Begriff von Verhältnissen
der Dinge überhaupt, sondern eine reine Anschauung.”

Niets wellicht heeft in de geschiedenis der wijsbegeerte meer
misverstand gewekt dan de naam „reine Anschauung” door Kant aan ruimte
en tijd gegeven. Vertaal dat toch eens in begrijpelike psychologiese
termen, vraagt men dan ook onwillekeurig; wij weten wat gewaarwordingen
zijn, wat voorstellingen, wat begrippen, maar wat is nu een „reine
Anschauung”? Want „rein” betekent naar Kant’s eigen definitie: vrij van
elk „empiries” element, i.c.: vrij van al „was zur Empfindung gehört”.
Dus noch gewaarwording, noch begrip, maar voorstelling zonder
gewaarwordingselement? Kant’s onderscheiding tussen „vorm” en „inhoud”
van ons waarnemingsvermogen heb ik in hoofdstuk III uitvoerig
toegelicht.—Kant ging uit van het ervaringsfeit, „dass das
Mannichfaltige der Erscheinung in gewissen Verhältnissen geordnet,
angeschauet wird” (2de druk: „in gewissen Verhältnissen geordnet werden
kann”), nl. in ruimte en in tijd; zo pleegt ook de moderne psychologie,
b.v. Wundt en de zijnen, te onderscheiden „Stoff” en „Form” der
waarneming, nl. de gewaarwordingsinhoud (kleuren, geluiden enz.) en hun
ruimtelik-tijdelike ordening.

Nu is de „Form” voor Kant niet, als bij Wundt, deze ordening zelve,
maar de subjectieve Bedingung der Möglichkeit dezer ordening; met
Kant’s eigen woorden: „dasjenige...., welches macht, dass das
Mannichfaltige der Erscheinung in gewissen Verhältnissen geordnet,
angeschauet wird, nenne ich die Form der Erscheinung.”

Deze „vorm”, die een bepaald soort ordening van gewaarwordingen mogelik
maakt, kan niet zelf weer gewaarwording zijn: „Da das, worinnen sich
die Empfindungen allein ordnen und in gewisse Form gestellt werden
können, nicht selbst wiederum Empfindung sein kann, so ist uns zwar die
Materie aller Erscheinung nur a posteriori gegeben, die Form derselben
aber muss zu ihnen insgesammt im Gemüthe a priori bereit liegen, und
dahero abgesondert von aller Empfindung können betrachtet werden.”—Wat
de betekenis van dit a priori is, en hoe wij tot ’t bewustzijn van deze
„vorm” komen, is boven uiteengezet.—Ieder zal nu inzien, dat deze
„vorm” iets anders is dan ’n „begrip”: dat hij tot de „Sinnlichkeit”
behoort, die ons „Anschauungen liefert”—niet tot het „verstand”,
waaruit „Begriffe entspringen”. (44) Deze „vorm” niet te bezitten zou
een gebrek zijn van het waarnemingsvermogen, van de zinnen, niet van
het verstand (45), naar de scherpe onderscheiding tussen beide, reeds
door Berkeley in overeenstemming met Kant—en in tegenstelling tot het
intellectualisme van Leibniz en Hegel c.s. [135]—gemaakt: „To perceive
is one thing, to judge is another” ... „Things are suggested and
perceived by sense. We make judgements and inferences by the
understanding.” [136]

Voor deze „vorm” zelf, noch voor onze wetenschap daaromtrent, is dus
een zuiver psychologiese term te vinden, omdat het een onbewuste
functie of wettelikheid is van ons waarnemingsvermogen, die wel is waar
uitsluitend zich doet gelden, in werking treedt („Statt findet”) „bij
gelegenheid van” waarnemingen—maar toch geenszins door of uit deze
ontstaat, in tegendeel, deze ordent, bepaalt, voor zover dit van het
waarnemend subject afhangt, terwijl alle concrete bepaaldheden dezer
ordening (dus wat Wundt de „Form” noemt)—afhangen van de op het subjekt
inwerkende werkelikheid. [137]

Nu heeft Kant deze functie, deze vorm, die dus niet „empirisch” maar
„rein” is (en bovendien „transcendental” in de zin van: het empiriese
subjectief bepalend), zelf ook „Anschauung” genoemd: „Diese reine Form
der Sinnlichkeit wird auch selber reine Anschauung heissen.” Deze
inderdaad wat willekeurige naamgeving heeft ontzaglik veel misverstand
en verwarring gewekt [138] en is toch zo begrijpelik: Wij brengen ons
deze „vorm” tot bewustzijn—door te abstraheren, een zinnelik voorwerp,
een lichaam dus, in gedachten nemend, eerst van ’t geen hier enkel
gedachte, begrip, verstandswerk is: substantie, kracht enz., dan van
wat gewaarwordingsinhoud is: kleur, hardheid etc.—en zeg ik nu, dat
deze laatste elementen uitmaken de waarnemings-inhoud, alias de
„empirische Anschauung”, dan zal het overblijvende, de ruimtelikheid,
behoren tot de waarnemings„vorm”: „reine Anschauung”.

Ziedaar Kant’s gedachtengang, tans in z’n eigen woorden: „So, wenn ich
von der Vorstellung eines Körpers das, was der Verstand davon denkt,
als Substanz, Kraft, Theilbarkeit etc., imgleichen, was davon zur
Empfindung gehört, als Undurchdringlichkeit, Härte, Farbe etc.
absondere, so bleibt mir aus dieser empirischen Anschauung noch etwas
übrig, nämlich Ausdehnung und Gestalt. Diese gehören zur reinen
Anschauung, die a priori, auch ohne einen wirklichen Gegenstand der
Sinne oder Empfindung als eine blosse Form der Sinnlichkeit im Gemüthe
[= in de geest] Statt findet.”

Dit is nu nog maar naamgeving; zakelik is het een vooruitlopen op ’t
geen de Aesthetik zelf zal bewijzen, dat nl. werkelik de ruimte en de
tijd niet tot de „materie” behoren—’t geen ruimte-empirisme zou
impliceren en wat b.v. van Berkeley en Collier de mening was, en het
nòg is van Mach c.s., die „Räume” evenals „Farben” en „Töne”
Empfindungen noemen,—maar tot de „vorm”, een theorie, waardoor het
feitelik, wetenschappelik ruimte- en tijd-apriorisme geïmpliceerd en
geëxpliceerd (gegeven en verklaard) zou zijn.

Van de Aesthetik is dan ook dit „Formalisme” („vorm”leer tegenover
„Materialisme” als „inhouds”leer) de hoofdzaak, al brengt het tevens
„Idealisme” mee, aangezien de „vorm”, in tegenstelling tot de „materie”
(Cap. III § 2), uitsluitend subjectief bepaald is. We begrijpen
nu—terloops—het misverstand van Wundt c.s., die de „vorm” tevens
objectief bepaald willen hebben, tegenover Kant’s „extremen
Subjectivismus”... dat komt doordat Wundt de ruimtelike (of tijdelike)
ordening zelve „vorm” noemt, in plaats van datgene wat deze ordening
subjectief mogelik maakt. Ruimte-realisten moeten dan ook in ’t geheel
niet van „Anschauungsformen” spreken, aangezien zij die noch kennen,
noch erkennen. Voor hun wordt niets dan een gedachteloos en
onrechtmatig overgenomen woord, wat metterdaad heel een
wereldbeschouwing insluit. (46)

Kant drukt dus door die keuze van de naam „Anschauung” zo plasties
mogelik uit, dat voor hem de ruimte behoort tot onze Sinnlichkeit, tot
het waarnemings-, niet tot het denkvermogen. [139] Natuurlik is het
nooit in Kant opgekomen, het begrip „ruimte” te loochenen, Kant die
eerst geeft z’n „Erörterung dieses Begriffes”, dan z’n „Transcendentale
Erörterung des Begriffs vom Raume”. Dit is toevoegsel van de 2de druk.
Goed, maar in de 1ste gelijk in de 2de vinden we b.v. (pag. 104/5 K. d.
r. V.):

„Wir haben jetzt schon zweierlei Begriffe von ganz verschiedener Art,
die doch darin mit einander übereinkommen, dass sie beiderseits völlig
a priori sich auf Gegenstände beziehen, nämlich, die Begriffe des
Raumes und der Zeit, als Formen der Sinnlichkeit, und die Kategorien,
als Begriffe des Verstandes” ... „Wir haben oben die Begriffe des
Raumes und der Zeit, vermittelst einer transcendentalen Deduction [t.
D. betekent: rechtvaardiging van het gebruik a priori] zu ihren Quellen
verfolgt”...

Maar het begrip ruimte is iets anders dan de ruimte zelf, gelijk het
begrip „paard” iets anders is dan een paard. [140] Volgens de
empiristen nu is het begrip ruimte op dezelfde wijze ontstaan als b.v.
het begrip paard, nl. door generalisering en abstrahering, een logiese,
„discursieve” (= van ’t biezondere trapsgewijs voortschrijdend tot het
algemenere) verwerking van het onmiddellik (intuïtief) gegeven
biezondere. Dit biezondere verschaft ons dus eerst het algemenere.—Zo
zouden ook de biezondere ruimten ons tot de algemene ruimte hebben
gebracht.

Dit nu is onmogelik, zegt Kant, om drie redenen (de 3de vormt het
laatste ruimteargument):

1º. de ruimte zelf is... iets biezonders, een singulare, in de taal der
logica: heel de omvang van het begrip ruimte bestaat uit één
exemplaar—ergo kan het geen „discursief” of „algemeen” begrip zijn, als
paard, met zijn omvang van talloze exemplaren. Het biezondere,
singulare nu, kan alléén onmiddellik, niet door afleiding, worden
gekend, intuïtief dus of door „aanschouwing”. Alle zogenaamde
biezondere „ruimten” zijn slechts delen van de éne ruimte. [141]

2º. Deze delen zijn enkel denkbaar als delen, „Einschränkungen”, van de
gehele ruimte zelf, deze laatste is het prius, is voorondersteld, in
tegenstelling tot de exemplaren van ’n algemeen begrip als paard [142],
die zelf ’t begrip eerst mogelik maken. [143]

Daaruit volgt voor Kant weer, als bij de vorige argumenten, de
aprioriese natuur van de ruimte, terwijl dan gewezen wordt op de
evenzeer aanschouwelike als aprioriese, apodiktiese natuur van de
meetkundige bewijsvoering. [144]

3°. De ruimte wordt als een grootheid, zij ’t ook een oneindige
grootheid, gedacht. Dat is alleen bij een Einzelding, een singulare,
mogelik—niet bij een algemeen begrip, als „paard” (wel bij een bepaald
paard), terwijl een algemeen begrip, iets wat aan voet en el en elk
lengteding, elke grootheid, gemeen is, niet een biezonder soort
grootheid (oneindig groot) kan zijn; een begrip kan wel aan een
oneindig aantal te denken voorstellingen gemeen zijn: mens en de
individuen in ’t oneindige, maar kan nooit een oneindig getal
voorstellingen in zich bevatten, zo als alle delen der ruimte en alle
ruimtedingen tegelijk zich in de ruimte bevinden. [145]

Ziehier dus Kant’s bedoeling, wanneer hij de ruimte als „reine
Anschauung” stelt tegenover een discursief begrip.

Zien wij nu Hartmann’s begrip hieromtrent. Het is een summum! Hij
begint met Kant’s tegenstelling Anschauung-Begriff voor „ganz verkehrt”
te verklaren. „Die Anschauung im engeren Sinne ist nur ein Begriff von
niedrigerer Abstractions-(und Combinations-)Stufe, der Bergriff
[drukfout] ist nur eine Anschauung von höherer Abstractions-(und
Combinations-)Stufe.” Deze definitie schenken we H. graag. Hij
onderstreept dan: „es giebt für das Bewusstsein keine reinen, d.h.
anschauungsfreien, Begriffe”—(dat klinkt als een echo van Kant’s eigen
uitspraak: „Begriffe ohne Anschauung sind leer”!)—en of er nu al of
niet een „reine Anschauung” „für das Bewusstsein zu gewinnen” zij,
„immer wird sie durch den Abstractionsprocess ihrer Gewinnung zum
discursiven oder allgemeinen Begriff gestempelt, ohne das dies ihrem
Charakter als reine Anschauungsform den geringsten Eintrag thut.”

Hartmann vindt het dus, waar Kant’s argument de „Identität” tussen
algemeen begrip en „reine Anschauung” „zum Gegensatz verdreht”,
„Komisch... welche Mühe sich Kant giebt, zu beweisen, dass derselbe
Anschauung sei, als ob dadurch irgend etwas gegen seine begriffliche
Natur und gegen sein Abstrahirtsein aus Erfahrungen bewiesen wäre.”

Ik hoop dat nu de lezer het „komische” van Hartmann’s vermaak inziet.
We hebben zowel die „abstractie uit ervaring” als het aanschouwen van
het singulare nu duidelik genoeg verklaard.

Het gaat nog „komischer” worden:

„Der erste Satz, dass man nur einen einigen Raum vorstellen könne, ist
richtig für den Standpunkt des transcendentalen Realismus, aber falsch
für den Kantischen Standpunkt des transcendentalen Idealismus. Denn der
transcendentale Realist bezieht seinen Vorstellungsraum auf ein
transcendentes Correlat welches letztere schlechthin nur Eines, und
zwar für alle Bewusstseine numerisch Identisches, also objectiv
Einziges ist; der transcendentale Idealist hingegen läugnet ein solches
numerisch identisches Correlat aller subjectiven Vorstellungsräume, für
ihn hat der Raum keine höhere als subjective Realität, und da alle
Subjecte gleiche Berechtigung haben, so haben auch alle subjectiven
Vorstellungsräume gleiche Berechtigung; er ist also logisch gezwungen,
so viel Räume vorzustellen, als er Subjecte vorstellt.”

We zien dus—Kant’s transcendentaal idealisme kent, naar boven (Cap. V §
1 p. 93 ss.) precies is uiteengezet, slechts één Ruimte, één Tijd, één
Ervaring, één ruimtelik-tijdelike phaenomenale Wereld. Maar naar
Hartmann’s opvatting van Kant’s „Standpunkt des transcendentalen
Idealismus” zouden er volgens die leer slechts individuele „ruimten”,
„tijden” enz. zijn. Ergo .... is „der Kantische Standpunkt des
transcendentalen Idealismus” niet gesnapt door .... Kant! Aldus
Hartmann. [146]—H. doet dan nog even een ontdekking, waarover hij zelf
„höchlich erstaunt” is (waarover echter haar weerlegger, reeds voor 2
eeuwen,... weer de goede Berkeley, höchst erstaunt zou zijn geweest),
nl. dat zelfs t.a.v. een individu „die Behauptung der Singularität für
den Standpunkt des transcendentalen Idealismus falsch” is. „Rein
subjectiv betrachtet besitzen wir” namelik „zwei ganz getrennte
Wahrnehmungsräume, den Gesichtsraum und den Tastraum”, maar we merken
daar nooit wat van, omdat „der Instinct” .... beide „instinctiv
[allicht] sofort und immer auf ihr transcendentes Correlat bezieht,
welches der Verstand als Eines weiss”.—O kennisleer der instinctieve
wetenschap van het transcendente!—Hartmann’s paganisme hier één met Dr.
Kuyper’s instinctief materialisme van „momenten” en „relaties”.

„Kant’s Prämisse von der Einzigkeit des Raumes ist also für seinen
Standpunkt in jeder Hinsicht unhaltbar. Die Art der daraus gezogenen
Schlüsse ist es nicht weniger.”

Wiens Prämisse en wiens Schlüsse hier in jeder Beziehung unhaltbar
zijn? Sapienti sat.—Alleen wil ik nog even aanstippen hoe Hartmann de
heerlike gelegenheid tot misverstanden, die Kant’s „als unendliche
Grösse gegeben vorgestellt” biedt, niet ongebruikt laat.—Ik zal daar
niet verder op ingaan, alleen nog in ’t voorbijgaan opmerken, dat
Hartmann zich genoodzaakt ziet, zijn „realen Raum”.... „begrifflich als
jederzeit endlich zu supponiren, da er nicht weiter reicht als die
materiellen Dinge an sich [!], deren Daseinsform [!] er ist”. [147]

Opmerkelik dan: „Was die Behauptung der actuellen Endlichkeit des
realen Raumes paradox erscheinen lässt, ist nur der Umstand dass der
Gedanke stets zur Ueberschreitung einer eventuellen Grenze sich gereizt
fühlt, und dabei vergisst, dass er, als bewusster Gedanke, auf den
realen Raum gar nicht influirt. Dasselbe gilt von der subjectiv-idealen
und der realen Zeit [dus ook deze eindig!], wo die Paradoxie des realen
Zeitendes und Zeitanfanges übrigens leichter überwunden zu werden
pflegt.” Hartmann geeft dan verder zijn eigen metaphysica van tijd en
ruimte, waarin deze „nicht Subsistenz formen, sondern Existenz formen”
worden, naar zijn onderscheiding van „Wesen” en „Dasein” enz., waarmee
wij ons hier niet zullen ophouden.



d. Külpe tegen het derde en vierde argument.

We richten ons nu weer tot Külpe’s bedenkingen tegen het voorlaatste en
laatste argument.

Tegen het 3e de drie volgende:

1°. „So richtig es ist, dass der allumfassende Raum sich zu den
einzelnen Räumen nicht verhält, wie ein Begriff zu seinen Exemplaren
oder ein Gattungsbegriff zu seinen Arten, so folgt daraus doch nur,
dass dieser allumfassende Raum zur Wahrnehmung, genauer zur
Gesichtswahrnehmung, als eine Bestimmtheit derselben gehört.” Deze
opmerking, wil zij zin hebben, verwart ruimtelikheid en ruimte, en
bedoelt dan dat de eerste tot de inhoud, materie, van het gegevene
behoort,—een „spezifische Eigenschaft der Gesichtswahrnehmung oder
-vorstellung” is. Afgezien van de psychologiese onhoudbaarheid dezer
ook door bij geopereerde blindgeborenen geconstateerde feiten weerlegde
optiese ruimteleer [148], is ’t moeilik te vatten, hoe de ene
alomvattende ruimte eigenschap van enige waarneming zou kunnen
zijn.—Kant’s betoog van de zinnelikheid der als eenheid, intuïtief,
gekende ruimte, in tegenstelling tot haar verstandelikheid, blijft hier
ongerept. „Zugleich ist auch die hier bezeichnete Eigentümlichkeit der
optischen Raumauffassung durchaus zu dem Gegebenen, Vorgefundenen zu
rechnen, das eine ähnliche subjektiv-objektive Natur verrät, wie sie
den Farben, den Tönen und anderen Bestandteilen unserer
Sinneswahrnehmung allgemein zugestanden wird.” Hier spreekt weer
dezelfde Wundtiaanse verhaspeling van de bepaalde ruimtelike ordening
der dingen met de ruimte zelf, en dezelfde daaruit voortspruitende
Kant-misduiding, als reeds vroeger is gesignaleerd en enige bladzijden
verder zich aldus uit (p. 59): „Die transzendentale Aesthetik hat von
Kants bedeutenden Nachfolgern nur Schopenhauer einfach angenommen. Zwar
hat man auch nachher die Apriorität des Raumes und der Zeit im Sinne
der Subjektivität vertreten. Aber [!] indem die Kenntnis bestimmter
Lagen, Entfernungen und Grössen als eine empirisch erworbene galt, und
indem den Richtungsunterschieden und Abständen, kurz der räumlichen und
zeitlichen Ordnung eine objektive Gesetzmässigkeit gegenübergestellt
wurde, ist der Kantische Standpunkt des Phänomenalismus tatsächlich
aufgegeben worden.” Integendeel, daarbij zou men zuiver Kantiaan kunnen
blijven, zolang men zich niet aan dogmatiese, transcendente tijd of
ruimte zou bezondigen. Immers, ook voor Kant heeft elke bepaalde
ruimtelikheid dezelfde „subjektiv-objektive” natuur als elke bepaalde
kleur of toon. Alle drie zijn dus uitsluitend subjectief, maar in hun
biezonderheid mede bepaald door van ons en onze waarneming onafhankelik
bestaande oorzaken der aandoeningen, der wijzigingen van ons
waarnemingsvermogen, die zelf als zodanig noch kleurig, noch klinkend,
noch ruimtelik zijn. Maar de ene ruimte staat niet gelijk met kleur of
klank, maar met het ene kleurenschema, de ene toonschaal, waarop elke
mogelike kleur of klank even zo haar plaats aangewezen vindt als elk
lichaam in de ruimte—gelijk boven uitvoerig is betoogd.

2°. „Daneben darf man nicht übersehen, dass es sehr wohl auch einen
Begriff vom Raume geben kann, der nicht auf Einschränkungen der
Raumanschauung beruht.” Wat men niet mag over ’t hoofd zien—is 1°., dat
Kant zelf wel enige notie van het begrip ruimte heeft verraden, 2°.,
dat echter Kant nergens dit begrip laat berusten op „Einschränkungen
der Raumanschauung”, een fundering, waarvan mij de zin zelfs ontgaat.
[149] „Wird etwa der Raum als eine Mannigfaltigkeit von drei
Dimensionen definiert, so ist damit ein Raumbegriff aufgestellt, der
mit unserer Raumanschauung nicht identisch ist.” Indien hier met
Dimension, naar ik wil aannemen, niets specifiek ruimteliks is bedoeld
en dus niet een vicieuse cirkeldefinitie is gegeven (indien dus „von
drei Dimensionen” wil zeggen: „drievoudig, i.e. door drie onafhankelik
veranderliken bepaald”), dan zou naar deze definitie van Külpe b.v. het
parallelogram, of het geluid (1: intensiteit, 2: toonhoogte, 3:
klankkleur)... de ruimte zijn!

De juiste definitie van de ruimte als „Grundbegriff der Geometrie” kan
Külpe vinden in de „Gesetze und Elemente” van Heymans, de aanhanger en
bevestiger van Kant’s Aesthetik, van zijn kritiese,
formeel-aprioristiese oplossing van het probleem der synthetiese
oordelen a priori ten aanzien van ruimte en tijd in meetkunde en
wiskundige bewegingsleer.

3°. „Dass endlich die geometrischen Sätze des Euklid nicht aus
allgemeinen Begriffen, sondern aus der Anschauung abgeleitet werden,
kann man zugeben ohne damit die Unmöglichkeit eines Raumbegriffes
selbständiger, von dem anschaulichen Charakter des Raumes unabhängiger
Art anerkennen zu müssen.” Deze „Unmöglichkeit eines Raumbegriffes
selbständiger Art enz.” te erkennen, heeft Kant nimmer
geboden.—„Seitdem eine Nicht-Euklidische Geometrie existiert, gibt es
geometrische Sätze, die nicht aus unserer optischen Raumanschauung
abgeleitet werden.” De niet-Euklidiese meetkunde is meermalen tegen
Kant aangevoerd, maar in dit verband vermoedelik nooit.—Immers, voor de
verdediging van „begrip” tegenover „aanschouwing” had Külpe eenvoudig
naar de analytiese meetkunde kunnen verwijzen—die echter allicht niet
onbekend is gebleven aan Kant.

Tegen Kant’s slotargument (zie bl. 117) voert Külpe aan:

1°. „Als eine unendliche gegebene Grösse kann der Raum nicht angeschaut
werden. Jede Raumanschauung ist als solche begrenzt und somit endlich.”
Dit is eenvoudig een woord-misvatting, gevolg van Kant’s
taalslordigheid. Met „vorgestellt” bedoelt Kant hier niet „angeschaut”
maar „gedacht”. Dat spreekt van zelf. Maar ten overvloede zegt Kant het
enige regels verder zelf: „Gleichwol wird der Raum so gedacht”!—Külpe
zegt dan nog van deze „oneindigheid”: „Es ist dadurch m.a.W. nur zum
Ausdruck gebracht, dass wir uns jenseits aller einen bestimmten Raum
begrenzenden Flächen immer wieder Räumliches vorstellen können [op deze
grond mag alleen een Kantiaan, niet enig realist, naar Hartmann zelf
volkomen juist heeft opgemerkt, de ruimte voor oneindig verklaren], und
dass alle bisherigen Versuche, die Grössen und Entfernungen des
Weltenraumes [!] abzumessen, kein definitives Ziel gefunden haben.” Dit
is weer een van die wonderlike vergissingen, waarvan de Kantbestrijding
het geheim bezit. Gesteld al—des neen—, dat men op enige astronomiese
„meting” zou moeten of kunnen wachten om in of ook buiten de meetkunde
de ruimte „definitief” voor oneindig te houden, zou Külpe zelf niet
onmiddellik toegeven, dat wat „gemeten” wordt—slechts de ruimte wereld
is, nimmer de wereldruimte? En gesteld eens, dat wèl een „definitives
Ziel” bereikt, en de meting aller „Grössen und Entfernungen” van het
ruimtelik heelal voltooid ware, zou dan iemand ter wereld ophouden, het
Euklidies axioma der rechte lijn te aanvaarden of zich die nauwkeurig
gemeten en begrensde wereldstelsels te denken anders dan in ... de
oneindige ruimte?—„Die anschauliche Natur des Raumes kann daher gerade
durch das Merkmal der Unendlichkeit nicht nachgewiesen werden.” Het
begrip ruimte is toch niet bij geval oneindig?—En van een oneindig
groot ding, het „onding” ruimte, wil en kan Külpe zelf niets
weten,—zodat hem alleen het reeds weerlegd, zich zelf weerleggend
„oneindig groot abstractum” rest, waarmee wij Külpe ... aan Kant mogen
zetten.

2°. „Dass aber der Raum eine unendliche Menge von Vorstellungen in sich
enthält, hat mit seiner Unendlichkeit nichts zu tun. Denn jeder
endliche Raumteil kann infolge seiner stetigen Erstreckung nach allen
Richtungen ohne angebbare Grenze zerlegt und geteilt werden.”

Deze waarheid heeft met Kant’s oneindigheid weer nichts zu tun. Want
niet maar een oneindig aantal oneindig kleine delen, doch juist een
oneindig aantal delen van eindige willekeurige grootte bevat
merkwaardigerwijze de ruimte.



e. Hartmann’s veelzijdigheid ter zake van Kant’s transcendentale
Erörterung (meetkundefundering).

Zowel Hartmann als Külpe richt zich ten slotte tegen Kant’s
„Transcendentale Erörterung des Begriffes vom Raume”,—dus tegen zijn
verklaring, fundering der meetkunde.—Immers, naar Kant zelf definieert,
bedoelt hij met die „Transcendentale Erörterung”: „die Erklärung eines
Begriffs als eines Princips, woraus die Möglichkeit anderer
synthetischer Erkentnisse a priori eingesehen werden kann.” Ten deze
geldt het „die apodiktische Gewissheit aller geometrischen Grundsätze
und die Möglichkeit ihrer Constructionen a priori.”

Over Kant’s verhouding tot de meetkunde heb ik boven gesproken. Hoe de
door Kant’s genie ontdekte, nog tamelik „ledige” mogelikheid van een
verklaring en logiese rechtvaardiging van de meetkunde als synthetiese
en aprioriese wetenschap, tans tot vervulde werkelikheid is geworden,
kan de belangstellende weder nalezen in Heymans’ „Gesetze und
Elemente”, die Geometrie, speciaal § 51 en § 57. Daar zal hij tevens de
afdoende weerlegging vinden van het meetkunde-empirisme (§§ 49 en 50),
zodat het geheel overbodig werk zou zijn een Hartmann en Külpe nog eens
expliciet te gaan bestrijden.

Het enige nieuwe toch, wat Hartmann hier brengt, is de veelzijdigheid
van zijn verwarring. Tweeërlei houding toch is tegenover Kant’s
meetkunde-kritiek logies mogelik, tenzij men het
syntheties-aprioristies karakter van de meetkunde erkent: men kan òf
bestrijden, dat de meetkundige axioma’s synthetiese oordelen zijn, dus
haar analyties karakter willen volhouden (dan blijft zij natuurlik in
Kant’s zin „a priori”), òf hem de synthetiese natuur toegeven, maar de
aprioristiese aard loochenen, dus trachten uit ervaring de axioma’s af
te leiden.—Hartmann echter ziet kans, alle drie tegelijk te doen: haar
zowel voor analyties als syntheties (47) te verklaren en dit laatste
zowel a posteriori als a priori,—en nog bovendien haar, wat de
„toepasselikheid” betreft, op ... „Dinge an sich”(!) te betrekken,
waaromtrent de ervaring (!) ons bij inductie het Euklidies karakter zou
hebben geleerd! Dit alléén zou voldoende zijn om H. voorgoed te doen
schrappen van de lijst der kritiese denkers, indien niet zijn bedoeling
tenminste nog een weinig onschuldiger ware dan zijn uiting, aangezien
hij alleen maar, in z’n dogmatiese verblinding, constant, zo hier als
elders, voor „Dinge an sich” houdt, wat enkel ... natuur-objecten zijn.
Van dit alles slechts enkele staaltjes; wie er belang in stelt leze het
geheel zelf even door, pp. 131–136.

Hij begint met de opmerking à la Stuart Mill: „Es handelt sich hier um
zwei völlig von einander zu trennende Probleme, nämlich um das, was die
Geometrie für Figuren unserer Einbildungskraft, und um das, was sie für
Figuren der Wahrnehmung ist.” In de eerstgenoemde kies ik de stof
willekeurig, maar volg „meiner subjectiven Nothwendigkeit in der Form
der Verknüpfung”, in laatstgenoemde is elke willekeur buitengesloten,
„und es spielt dafür eine äussere oder transcendente Nothwendigkeit mit
einer inneren oder subjectiven durcheinander. Denn wenn ich an das Ding
an sich einer Tafel herantrete [48], und fühle mich von derselben so
afficirt, dass ich auf meiner Wahrnehmung [!] der Tafel die Zeichnung
eines Dreiecks vorfinde, so ist dabei keine Willkür meinerseits im
Spiele; es hängt nicht von mir ab ob ich ein Dreieck oder ein Viereck
wahrnehme, sondern von der durch den Zeichner vorher bedingten
Beschaffenheit des Dinges an sich der Tafel [bedoeld is natuurlik
eenvoudig het bord zelf]. Die geometrischen Gesetze meiner Wahrnehmung
stimmen aber mit denen meiner Einbildungskraft völlig überein, obwohl
die ersteren für mich a posteriori, die letzteren a priori bedingt
sind. Man denke sich z.B. die Tafel verhüllt, so dass mir successive
eine Ecke nach der anderen aufgedeckt wird, aber immer nur eine auf
einmal. Obwohl ich hierbei niemals die Anschauung eines Dreiecks
bekomme, ergiebt doch die successive empirische Messung der drei Winkel
eine Summe von 180°.”

Ik veroorloof mij over deze miraculeuse harmonia praestabilita, deze
„auffallende Analogie” (p. 132), vier opmerkingen:

1°. Noch gij, noch iemand anders heeft ooit die meting geprobeerd.

2°. Meet honderd keer, mits met de nodige nauwkeurigheid, en dan
garandeer ik u, dat ge niet één enkele maal precies 180° 0′ 0″ zult
vinden.

3°. Ge zult desniettemin met geen enkele nòg zo minimale afwijking van
180° 0′ 0″ genoegen nemen, maar elk meer of minder aan
onnauwkeurigheid, van uw instrumenten of uw meet-methode, toeschrijven.
Er is dus geen sprake van, dat we hier zouden afwachten, wat ons de
„ervaring”, de inductie leert.

4°. Ge zult bij al uw meten uitsluitend met gewaarwordingen en met
combinaties en vergelijking van gewaarwordingsinhouden te doen hebben,
die u dus omtrent het transcendente hoegenaamd niets leren, ook al
droomt ge nog voort in de naieve of dogmatiese waan, dat uw
waarnemingen het An sich... reproduceren, of hoe dan ook weergeven.

En nu weer Hartmann aan ’t woord: Na z’n meting, die hem precies 180°
opleverde, profeteerde hij vóór de onthulling der figuur: de benen van
die drie hoeken vormen een △! En zie: „Indem ich nun die Verhüllung von
der Tafel ganz wegnehme und die Wahrnehmung des stückweise gemessenen
Dreiecks als einheitliche Anschauung empfange, finde ich meinen
Schluss, und damit die Voraussetzung, auf welche sich derselbe stützte
[sc. volgens H.: als het „An sich” mij iets laat zien wat aan mijn
meetkunde-wetten van een △ beantwoordt, dan moet ’t mij ook ’n hele △
vertonen] empirisch bestätigt. Diese Uebereinstimmung ist aber nur dann
möglich, wenn in dem Ding an sich der Zeichnung zwischen den realen
Correlaten dessen, was in der Anschauung die Seiten und Winkel sind,
analoge gesetzmässige Verhältnisse bestehen, wie zwischen den Seiten
und Winkeln der Anschauung, wenn also, allgemein gesprochen, in den
Dingen an sich Gesetze walten, welche eine auffallende Analogie mit den
Gesetzen der subjectiven Geometrie haben, und nur insofern von dieser
sich unterscheiden können, als eine anderweitige (nicht räumliche)
Daseinsform des Dinges an sich eine Modification in ihnen bedingt.
Falls hingegen die Räumlichkeit und Zeitlichkeit selbst Daseinsformen
der Dinge an sich sind, so sind die mathematischen Gesetze für das
Dasein der Dinge an sich und für das Denken identisch; dann gewinnt die
Erklärung der fraglichen Uebereinstimmung die höchste Einfachheit. Dass
eine solche Uebereinstimmung statt findet, wissen wir nur aus
Erfahrung, und hat diese Annahme den höch[s]ten Grad von
Wahrscheinlichkeit, den die Induction nur verleihen kann, da noch nie
ein Fall constatirt ist, wo auf die Combination stückweiser
Wahrnehmungen die Gesetze der subjectiven Mathematik nicht hätten
passen wollen, wo also eine Incongruenz der formalen Daseinsgesetze und
der formalen Denkgesetze entdeckt worden wäre.”

Zoveel zinnen, zoveel fouten. Voor de éne werkelike meetkunde, die met
denkwetten evenmin iets te maken heeft als met bestaanswetten van Dinge
an sich, maar èn syntheties, dus niet denkwettelik maar aanschouwelik,
is èn a priori geldt ten aanzien van mogelike (immanente) ruimtedingen,
[150] treden bij Hartmann twee niet-bestaande „meetkundes”, twee
ondingen in de plaats, de eerste een analytiese, immers uitvloeisel
„unseres eigenen Denkvermogens”, ergo a priori geldig, en de tweede een
synthetiese, a posteriori geldend t.a.v. het Transcendente..... en die
beide zijn dan weer.... „identisch”!.... een identiteit, die dan gekend
wordt.... bij ervaring, „ervaring” t.a.v. Dinge an sich!

Maar met deze meetkunde-wijsheid is Hartmann’s maat nog niet
volgemeten. Immers, nadat hij op pag. 134 en 135 nog heeft uitgeweid
over „der subjectiven Denknothwendigkeit”.... „der logischen
Unmöglichkeit anders zu denken” van de mathematischen Gesetze (een
Denknothwendigkeit, die zowel door Kant als door de metageometrie
weerlegd is) en Kant door de heer v. Kirchmann mores heeft laten leren:
„Ausserdem aber gilt das empirische Urtheil nur für das singuläre
Object, während das formal-logische mathematische Urtheil für eine
ganze Gattung von Objecten gilt, eine Allgemeinheit, deren Grund Kant
in keiner Weise geahnt hat [kostelik], den vielmehr v. Kirchmann in der
Stetigkeit, der die möglichen zu einem Begriff gehörigen Figuren
durchlaufenden Gedankenbewegung nachgewiesen hat, und vor ihm Beneke”
en hij tot de slotsom kwam: „A priori ist also das mathematische
Urtheil nicht wegen seiner doch nur sehr cum grano salis zu
verstehenden apodictischen Gewissheit, sondern wegen seiner rein
logischen Formalität.”, wordt op dezelfde pag. doodleuk toegegeven
(blijkbaar weet H. niet wat hij zegt) het „feit”, dat „das
mathematische Urtheil” (dus ook het rekenkundige!) syntheties a priori
is! Maar men hore met welk aan eens Hartmann’s onbevangenheid
voorbehouden... voorbehoud: (p. 135 s.) „Räume ich Kant nun auch willig
die Thatsache ein, dass das mathematische Urtheil ein synthesisches
[drukfout] Urtheil a priori ist, so kann ich doch nicht zugeben, dass
diese Synthesen nicht auf allen Gebieten der Mathematik so sehr in ihre
Elemente zerlegt werden könnten, dass man zuletzt alle mathematischen
Synthesen aus Minimalschritten, wie z.B. wiederholten Anwendungen des
Satzes vom Widerspruch, erbauen könnte.... Es liegt nur ein solches
Bedürfniss für die ersten Anfänge der Mathematik nicht vor, weil dort
das Material einfach [!] genug ist, um auch ungeübten Köpfen logische
Synthesen von etwas grösserer Spurweite zumuthen zu können. Doch dies
nur beiläufig.”

Beiläufig bewijst hier Hartmann afdoende, dat hij van heel Kant’s boven
toegelichte tegenstelling syntheties (= niet logies of analyties
afleidbaar, d.w.z. niet uit wiederholten Anwendungen des Satzes vom
Widerspruch) en analyties (= uitsluitend door die logiese deductie te
verkrijgen), dus van de grondslag van heel Kant’s kritiek en heel de
kenniskritiese wijsbegeerte, tittel noch jota begrepen heeft.

„Wir sind mit unserer Kritik zu Ende”, zegt p. 136. „Von allen Gründen
Kant’s hat auch nicht einer sich bewährt”. Zo is het—mits men voor Kant
leze Hartmann.



We hebben nu gezien, dat Hartmann behoort tot degenen, die wijzer doen,
te zwijgen dan te spreken over Kant.—Kant’s kriticisme heeft hij op
niet één enkel punt bereikt, allerminst in zijn waarnemingsleer, zijn
„Aesthetik”. Hartmann en zijn stelsel vertegenwoordigen juist op de
universeelste wijs het onbewuste dogma. Maar Hartmann verkeert nog
bovendien in de goedige waan, dat hij, wijl eigenlik zelf tot Kant’s
waarnemingsinzicht, Kant’s „waarheid” gekomen, zij het dan langs betere
weg, „toegeeflik” kan zijn voor Kant’s goedbedoelde dolingen, voor de
transcendentale Aesthetik!

„Es wird daher Alles darauf ankommen, zu untersuchen ob die
transcendentale Aesthetik der gewöhnlichen Behauptung der Kantianer
gemäss einen grundlegenden Beweis für die Kant’schen Grundsätze zu
liefern vermag.

„Schopenhauer sagt über diesen Abschnitt der Kr. d. r. V.: ‚Die
transcendentale Aesthetik ist ein so überaus verdienstvolles Werk, dass
es allein hinreichen könnte, Kant’s Namen zu verewigen [Ik hoop, dat
ook mijn lezers dit tans met S. eens zijn.]. Ihre Beweise haben so
volle Ueberzeugungskraft, dass ich die Lehrsätze derselben den
unumstösslichen Wahrheiten beizähle’.... Ich bin so ketzerisch, zu
bemerken, dass ich bei wiederholtem Studium der transcendentalen
Aesthetik in verschiedenen Perioden niemals das Geringste von der
Ueberzeugungskraft dieser Beweise verspürt habe, dass ich vielmehr erst
dann Nachsicht gegen diesen Theil der Kant-Schopenhauer’schen
Philosophie üben lernte, als ich auf ganz andersartigem Wege zu jener
Wahrheit gelangt war, welcher diese Beweise dienen sollen.”

Het is jammer, maar Kant heeft de eer van deze Hartmann’s „Nachsicht”
niet verdiend.... de infra-kritiese „waarheid”, door Hartmann bereikt,
heeft niets gemeen met Kant’s waarheid, Kant’s verheven-geniale
kritiek; toegeeflikheid op grond van eens-gezindheid blijft dus
buitengesloten—van weerszijden!



f. Bolland aan de hand van Hartmann.

Zo is dus met Hartmann’s „realisme” en zijn kritiek op Kant’s
„idealisme” voldoende afgerekend. En een Hartmann is waarlik nog het
groene hout van het realisties verweer tegen Kant!—De massa, die tot
Kant niet komt, pleegt in hem diens „weerlegger” te huldigen en na te
praten. En ook daarom moest eens scherp met deze schijnkritiek
afgerekend, omdat heel het realisties dogmatisme, dat onder het
patronaat van Hegel en Hartmann hier te lande zoveel anti-realisties
gerucht maakt, diezelfde fouten door z’n voormannen en nog zoveel erger
dwaasheden door de dii minorum gentium laat rondbazuinen en aldus z’n
best doet, het krities idealisme bij bezonnen maar oningewijde
waarheidzoekers voorgoed te blameren. Vóór allen verdient hier Prof.
Bolland te worden genoemd. Gelijk Hartmann vóór en beneden Berkeley,
dus verre vóór en beneden Kant, is blijven staan, zo heeft Prof.
Bolland het kennis-theoreties nimmer verder gebracht dan tot Hartmann,
„den grootsten en veelzijdigsten wijsgeerigen denker onzer dagen”, den
„Meester der huidige metaphysica”, van zijn „Het Wereldraadsel” af, aan
welks inhoud hij zijn professoraat te danken had, tot zijn „Het Boek
der Spreuken” toe, uit 1909, en wat hij sinds nog geschreven heeft,
laatstelik b.v. „De Logica”, 1911.


           „Kein tolleres Versehen kann sein
            Gibst einem ein Fest und lädst ihn nicht ein.”


Nog één „tolleres Versehen” kan er zijn: iemand (niet, gelijk in
voorouderlike tijden, als schim, maar in levenden lijve) te doen
aanzitten bij z’n eigen... begrafenismaal. Aldus geschiedt in Het
Wereldraadsel met het dogmaties materie-realisme. Aan elke pagina merkt
men het helaas, dat de heer Bolland „aan de hand van Ed. v. Hartmann
zijne eerste schreden op het moerassig pad der wijsbegeerte gezet
heeft”. En niet alleen zijn eerste!

Deze zich noemende „Kriton” is zelf, jammer genoeg, een.... „Hylas”
gebleven.

Reeds in „Natuurwetenschap en Wijsbegeerte” pp. 33–82 vinden wij de
„alzijdige en beginselvaste diepzinnigheid van eenen Eduard von
Hartmann” (p. 80) in het op p. 39 (gelijk op p. 213) tot Kant gericht
verwijt van „negatief dogmatisme” en waar de heer B. zich „met E. v.
Hartmann lijnrecht tegenover Kant” wil stellen door.... „het menschelijk
weten eene meer dan illusorische beteekenis” te geven. Dit is het
zuiver dogmaties begrip van „weten” en „kennen” (cf. p. 269 o. c.), dat
Kant’s leer als een soort „agnosticisme” opvat (zie p. 213 en „Zuivere
Rede” p. 29/30, beneden behandeld), wijl het, niet de onmogelikheid van
het kennen, integendeel, maar de onmogelikheid van een dogmaties,
reproductief kennen, bewijst en verklaart.—Juist omdat door heel dit
anti-realisme (men hore de titels der artikelen: „Het objectivisme en
zijne eenzijdigheid”.... „De lichamelijke verschijnselen en hunne gewaande
zelfstandigheid”!) het grote allesbeheersende verschilpunt tussen
realisties dogmatisme en kriticisme niet genoemd noch gekend wordt: de
reproductieve, reflectieve, in pl. v. de productieve kennisopvatting
(gelijk ik dat boven in den brede behandeld heb), omdat het zelf geheel
in deze reflectieleer verstrikt is gebleven, daarom leeft het zelf uit
en in de fout waartegen het zich wil keren, spottet seiner selbst und
weiss nicht wie.

„In onze geestelijke gewaarwordingen reflecteeren [!] wij de
bewegingsverschijnselen der zicht- en tastbare voorwerpen” (p. 83)....
één zo’n zinnetje is afdoende. Men leze heel dat artikel „De
lichamelijke verschijnselen enz.” pp. 126–177, men vindt er al die
realistiese fouten bijéén:

„Gevolgelijk bepalen zich alle gegevens, waardoor ik tot kennis der
buitenwereld geraak, tot de gewaarwordingen mijner zenuwen”! ’t Zij
„mijner zenuwen” hier genitiv. obj. of genit. subj. is, de dwaasheid
wordt er nauweliks groter of kleiner door. Nog op dezelfde pagina (137)
heten die gegevens:... „die poovere zenuwprikkelingen”! [151]

Op pag. 149, over het kijken door een gaatje in een schijf: „Maar het
feitelijk beeld, dat ons dit reusachtig vergezicht verschaft, kan toch
niet grooter zijn dan het schijfjen, waardoor wij dat alles
aanschouwen, en de grootere afmetingen der perspectivisch voorhandene
buitenwereld moet dus eene projectie onzer verbeelding zijn.” Een
gegeven ruimtelik iets, van bepaalde grootte,... dat wij slechts
vergroten! Ook hier, als bij die zenuwprikkelingen, maakt onze geest
van kleine ruimte grote ruimte, dus bij wijze van wat de psychologie
„illusie” noemt (in tegenstelling tot de „hallucinatie”). [152] „Alle
gezichtswaarneming is bijgevolg eene soort van phantasie of fata
morgana, een imaginair voortbrengsel van onzen geest”... (p. 149), nog
één stap verder en we bereiken het heerlik machtwoord van een dier
hegelianiserende dii minores (Dr. J. D. Bierens de Haan): „Zien is een
gezichtsbedrog.” (p. 128 „De Weg tot het Inzicht”), de ruimtelikheid is
„eene inbeelding” (p. 202), de „ruimtevoorstelling” een... „algemeen
noodzakelijke illusie onzes bewustzijns”! (p. 207).—Mij lijkt niet ons
goede zien, maar wel het inzicht des Heren Dr. J. D. B. d. H...
gezichtsbedrog. Hij had het altans moeilik tegelijkertijd dogmatieser
[153] en verkeerder kunnen zeggen dan hij deed. [154]

Doch tot de Heer Bolland zelf terugkerend, signaleren wij in hetzelfde
art. de bovenweerlegde individueel-subjectieve misvatting van het
„phaenomenon”: p. 132, „het inzicht... dat de lichamelijke wereld
slechts eene soort van inbeelding [!] is”.... „en de geheele door ons
aanschouwde buitenwereld slechts een onwezenlijk [!] en individueel [!]
phainomenon mag heten”... Geen wonder dat aldus volgens de wijsgeer „de
lichamelijkheid der Natuur [?] zich voor het geoefend denken
vervluchtigt” (!) en dat we na des Heren Deussen’s overgenomen
diepzinnigheid, als zoude de wereld in tijd en ruimte „mij als zoodanig
alleen door mijn verstand bekend” en „met haar zelfs mijn eigen
lichaam... verder niets dan mijne [!] voorstelling” zijn, ook weder aan
Kant toegeschreven zien „het inzicht in de zuivere immanentie onzer
waarnemingen en gedachten”, welk „inzicht” (!) door Kant tot die, door
Hartmann uitgevonden, „negatieve dogmatiek” zou zijn misbruikt. De
lezer weet nu dat Kant’s inzicht enkel geldt de zuivere immanentie...
der objecten, der éne objectieve, van elk individu onafhankelike,
natuur, welk inzicht door Hartmann noch Bolland ooit is bereikt.—Zo
lezen wij op p. 155: „Een en dezelfde galvanische stroom wordt door de
tong waargenomen als zure smaak, door het oog als blauwe lichtstreep,
door de huidzenuw als kitteling en door het gehoor als geluid.”! (49)
Men ziet, het zuiver Lockiaans, naief-realisties aperçu: een beweging
wordt „waargenomen als” licht of geluid enz. Pag. 156 maakt het nòg
erger, daar komt zowaar de materialistiese „introjectie”: „de
tonen,—hier de in hare hoedanigheid onderscheidene
gewaarwordingen,—ontstaan dan in ons eigen zenuwstelsel”! er is een
„gewaarwordingsvermogen der getroffene zintuigen”... „het kleurig vlak”
dat „het oog zelf ons feitelijk mededeelt” „ligt binnen, niet buiten
ons” ... (de zelfweerlegging vindt men op p. 158) en zo vraagt p. 163:
„waar wordt men de stereometrische tastbaarheid gewaar: binnen zijne
huid of er buiten!” (50) Aangezien we hier toch eenmaal de
„introjectie” hadden, krijgen we nu ook billikerwijs, om de dingen weer
op hun plaats te brengen, een ejectie, genaamd „projectie”:

„Men bedenke... dat het dus physiologisch vast staat dat alle
tastbaarheid ons slechts bewust kan worden in eene intuïtieve projectie
van het middelpunt der gevoelszenuwen [155] naar den buitenkant des
lichaams”! Geniale intuïtie inderdaad!—Bolland bereikt op deze wijze,
pag. 166/7, slechts een Leibniz-Hartmanniaans, maar ante- en
anti-Kantiaans realisties dynamisme: „Alle werkelijkheid als zoodanig is
kracht.” [156] Dit is, wijl dogmaties-realisties, ook goed
Spenceriaans. Zo wordt (p. 168/9) „afstooting en aantrekking in
natuurkundigen zin”, de objectieve opvatting van hetzelfde reële
„Streefvermogen”, dat subjectief als „haat en liefde” wordt opgevat...
Op p. 170 drukt de Heer B. „Met eene bewuste en dus geestelijke kracht
of inspanning” (zelfs deze dualistiese zonde tegen de physica!) tegen
de werkelikheid, die hij als tafel ziet, en dit reale van het
phaenomeen tafel... drukt tegen hem terug met evenredige sterkte! Heel
de phaenomenaliteit van dit ruimtelike drukken zelf wordt... over ’t
hoofd gezien, en dus ook de kleinigheid, dat hier reële ruimte
voorondersteld wordt!—Wij staan hier eenvoudig voor de hollandse
vertaling van gindse Hartmann, die „an das Ding an sich einer Tafel
herantritt” om Kant’s meetkundeleer te weerleggen!—

Hoe weinig Bolland’s wild „idealisme” met Kant’s voorzichtige kritiek
te maken heeft, blijkt even duidelik uit het volgend artikel, „De
ruimtevoorstellingen” (pp. 177–228). Op p. 193 lezen we van „de ons
eigene voorstellingsvormen [!] van ruimte, tijd, beweging [!], getal en
oorzaak!” Étonnés de se trouver ensemble!

Vergelijk daarmee een Kant: „Dass schliesslich die transcendentale
Aesthetik nicht mehr, als diese zwei Elemente, nämlich Raum und Zeit
enthalten könne, ist daraus klar, weil alle anderen zur Sinnlichkeit
gehörigen Begriffe, selbst der der Bewegung, welcher beide Stücke
vereinigt, etwas Empirisches voraussetzen. Denn diese setzt die
Wahrnehmung von etwas Beweglichem voraus. Im Raum, an sich selbst
betrachtet, ist aber nichts Bewegliches: daher das Bewegliche etwas
sein muss, was im Raume nur durch Erfahrung gefunden wird, mithin ein
empirisches Datum.” (K. d. r. V. p. 65/6). (51)

In dezelfde onbehouwen geest p. 225: „In alle denkfunctiën en te allen
tijde is tweemaal twee vier; eene dergelijke ubiquiteit [!] en
tijdeloosheid van logische waarheden, wijst op de ruimteloosheid en
eeuwigheid van het logisch-dynamische [door Hartmann bedachte] Wezen,
dat in zijne functiën slechts tot eene intuïtie geraakt van eene in
tijd en ruimte geordende toestandenreeks.”

Hoeveel sneller bereikt zulk een geniale greep de idealiteit van tijd
en ruimte, dan moeizame Kantiaanse transcendentale kritiek! Jammer, dat
slechts hyper-dogmatiese geesten er genoegen mee nemen.—Op p. 226
worden dan zelfs de vragen: relatief of absoluut en ideëel of reëel
t.a.v. beweging... eenvoudig verhaspeld [157]; beweging zou niet reëel,
geen „wezenlijke verplaatsing” kunnen zijn, „wijl zij een systeem van
vaste wereldassen insluit en deze laatste niet te fixeeren zijn.”
Waartoe dus nog heel Kant’s kritiek en heel het onderzoek van
immaterialisten als Heymans over het begrip „absolute beweging”?!

Duideliker nog blijkt de algehele misvatting der kritiek in zake de
tijd, behandeld in de intreerede, bij de aanvaarding van het
hoogleraarsambt, „Verandering en Tijd”, pp. 228–277. Hier volsta daarvan
een enkel staaltje (vgk. boven bl. 21 noot 1):

Volgens Kant is het An-sich niet-tijdelik, is de tijd slechts „vorm”
van de innere Sinn. Aldus nu daaromtrent B. p. 254/5: „Men bedenke wat
dit zeggen wil. Ontdaan van alle nevelen eener schoolsche taal, wordt
hiermede bedoeld, dat er geen verleden is of toekomst dan in zooverre
wij ons dat inbeelden [!], dat er in geenen zin te gelooven valt aan
eene werkelijkheid buiten het bewuste denken [n.b.!]. Geen kosmische
perioden hebben voor en afgescheiden van mijn [!] bewustzijn hun
verloop gehad; voorouders, die ik [onderstreping van Prof. B.] mij
nooit heb voorgesteld, hebben in geenen zin ook ooit bestaan. Ons
denken [!] van volgorde heeft geene vertegenwoordigende waarde ten
aanzien van een veranderingsverloop dat ons ook in bewusteloozen staat
omsloten houdt, wij worden en vergaan niet in den Tijd, maar hebben
dien slechts in onszelven, en reeds onze overgrootouders zijn niet dan
onze eigene denkbaarheden [!], in dezer voege, dat zoo wij de rij van
voor ons staande zielebeelden aan den leiddraad van het wortelbegrip
der veroorzaking achterwaarts doorloopen, wij tot het bedenken [!] van
zulke bestaansoorzaken geraken in onze bewuste verbeelding [!]. De zin
der Kantische tijdshypothese is dat er eigenlijk niets gebeurt.”

En Prof. Bolland ontzegt ons het recht, „om de onredelijkheid, dat er
iets gebeurt, onszelven in ons eigen streven, voelen en denken te
verloochenen” (p. 263), immers, daardoor „cijferen [wij] al het
gegevene zelf weg, eene machtelooze machtspreuk” enz.....(52). Wanneer
dan nog op p. 427 wordt gewaagd van „den denkvorm [!] ‚tijd’, dat
lastigste aller metaphysische problemen”—en in één adem van „de
tijdsintuïtie in hypostatischen, dat is transegoïstischen [!] en
universeelen, zin” of te wel „eene absolute [!] of ons ik [!]
overschrijdende beteekenis van den tijd” ... dan moeten we het de Heer
Bolland nazeggen: „de verwarring is verbijsterend, maar exemplair”.

Immers: ook voor Kant’s tijdidealisme is de éne objectieve universele
„interindividueele en kosmische” tijd onafhankelik van wat de heer
Bolland of enig ander „ik” denkt of droomt of zich inbeeldt omtrent de
tijd, heeft heel het wereldgebeuren met verleden en toekomst zijn
bepaaldheid en werkelikheid onafhankelik van wat de heer Bolland of
enig ander „ik” denkt of droomt of zich inbeeldt omtrent het
wereldgebeuren; zijn de individuele tijds voorstellingen even
„repraesentatief” ten aanzien van de eigen tijdservaringen en van de
éne werkelike tijdelikheid, als de ruimtevoorstellingen ten aanzien der
eigen ruimtelike gewaarwordingen en der éne werkelike ruimtelikheid,
als de kleurvoorstellingen ten aanzien der eigen kleurgewaarwordingen
en der objectieve kleuren. Maar evenals de éne oneindige ruimte, waarin
zich heel de „natuur” bevindt, niet is de concrete onafhankelik
bestaande oorzaak van reproducerend ruimtebewustzijn (gelijk het
dogmaties realisme gelooft), maar integendeel abstract product uit
ruimtestellende bewustzijnsfactoren, zo is de éne oneindige tijd waarin
àlles geschiedt, niet de concrete, onafhankelik bestaande oorzaak van
reproducerend tijdbewustzijn (gelijk het dogmaties, met onbewuste
intuïtie toverend realisme van Hartmann en Bolland gelooft), maar
integendeel abstract product uit tijdstellende subjectiviteit. En zomin
als het subject der ruimte een concreet individu is, mens of godheid,
evenmin is het subject van de tijd de Heer Bolland of welk nog zo
„absoluut” ontologies Wezen, maar integendeel weder die slechts door
foutieve „Subreption” „gehypostaseerde” (53), dus niet metaphysiese,
maar zuiver kennistheoretiese, dus in concreto niet bestaande „Formale
Einheit des transcendentalen Bewusstseins”. (54)



3. DOGMATIESE KANTVERHEGELING.

Was „Het Wereldraadsel” van de Hartmanniaan Bolland in begrijpen en
bezonnenheid verre vóór Kant’s kritiek blijven staan—ook de „Zuivere
Rede” van de Hegeliaanse Prof. Bolland heeft het eo ipso slechts tot
zuiver misverstand van Kant gebracht: We krijgen tans Hartmann’s voor
een deel reeds aan Hegel ontleende fouten opgedist in het methodies
dialekt van Hegel’s „dialektiese methode”. Ook hier dus die
tegenstelling van het „ding voor mij” en het „ding op zichzelf”, dat
als... voorwerp in de ruimte wordt gedacht, terwijl het ene tot het
andere („van zichzelf”) staat als... uitwerksel tot oorzaak, als
„uiting” tot... „kracht”, als „verschijnsel van het voorwerp” tot „het
wezen van het zakelijke”:

„In zooverre nu echter bij vooronderstelling van bestaanbare
zakelijkheid en zakelijke bestaanbaarheid zonder tegenstrijdigheid
veeleenige waarneembaarheid als een zich weersprekend ding voor mij
slechts een schijn voor mij zal heeten, zonder dat toch de
waarneembaarheid gedacht worde buiten betrekking tot de werkelijkheid
van een ding [B. bedoelt: zonder Hartmann’s Traum-illusionismus!] tot
een ding in de werkelijkheid, is het ding voor mij het van het ding op
zichzelf [!] verschillende voorwerp; als schijn van het voorwerp, dat
geacht wordt aan het ding op zichzelf zijne waarheid te hebben, heet de
schijn [bij Bolland’s misverstand] ook weer geen (wezenlooze) schijn,
maar (wezenlijk) verschijnsel, het verschijnsel van het voorwerp [een
„verschijnsel van het voorwerp” in pl. v. het voorwerp zelf
„verschijnsel”!], dat zich verhoudt [=?] tot het ding op zichzelf als
tot zijn eigenlijk [!] wezen. Zoo bestaat het ding op zichzelf
eigenlijk [sc. voor B.’s misvatting] ook weer niet op zichzelf;
weloverwogen is het dan ook niets anders dan het onondervondene en
algemeene wezen van het zakelijke gegeven, de ononderscheidenheid van
het zijn des veeleenigen dings” en wat dies meer zij....

... „Het wezen van het voorwerpelijke zijn, dat als onbekend gesteld
wordt, is uiteraard alleronzakelijkst.—Doch onbekend is het eigenlijk
niet. Want het voorwerpelijke zijn zonder meer is als zoodanig of in
zijn wezen een zijn in de ruimte”... (p. 23 ss.).

Ziedaar dan uw „wezenlijke” bedoeling, uw Hartmanniaans
materie-realisme, uitgewerkt op p. 27:

„En gaat het ding in het verstand uiteen tot een ding voor mij en een
ding op zichzelf, die zich als uitwerksel en oorzaak verhouden [n.b.],
dan verhoudt het zich tot het andere van zichzelf meteen als de uiting
tot de kracht. Want ‚kracht’ is de naam voor de oorzaak van het als
uiting (of veruitwendiging) aangemerkte verschijnsel, voor de
werkelijkheid, die achter het verschijnsel onwaarneembaar werkzaam
wordt geacht.”

Van de phaenomenale zin dier „krachten”, in tegenstelling tot Kant’s
„op zichzelf” mist Prof. Bolland dus elk begrip. En aan zijn
Hartmanniaanse, dogmatiese tegenstelling tussen het „ding voor mij”,
alias de individuele gewaarwordings- of voorstellings-inhoud van wat
Bolland noemt het „empirisme”, en het ding op zichzelf, alias het
natuurobject, als voorwerp van zgn. „metaphysica” (een waarlik even
Hegeliaanse als materialistiese eenheid van metaphysica en ...
physica!)... wordt nu door Bolland’s kritiekloosheid zijn (?)
„geestelijke vader” Kant opgehangen!

Men hore:

„het [sc. wetenschappelijke verklaren willen] zegt zich niet, dat het
wezen van het verschijnsel het verschijnsel zelf is, in eigene
idealiteit, maar stelt op half doordachte wijze een dubbel (of
ondervonden en onondervonden) bestaan van het ding, dat eigenlijk een
dubbelzien van het uiteendenkend bewustzijn zelf zoude kunnen heeten.

„Als standpunt van wijsbegeerte ligt zulk [!] eene voorloopige en half
doordachte vereeniging van empirisme [!] en metaphysica in de
geschiedenis voor ons als het onmiddellijk en voorshands
subjectivistische kriticisme van Kant.”!

Men begrijpt, hoe krities nu dit „kriticisme” behandeld wordt [158]:

„Kantische grondstelling is de opmerking, dat er onderscheid is in het
wezen tusschen het ding voor mij en het ding op zichzelf...” [159]
louter wanbegrip; over „wezen” spreekt Kant niet; en zijn tegenstelling
is: ding voor (i.e. afhankelik van, in verhouding tot) algemeen
denkbeeldig waarnemingsvermogen a.z. of zelfs Bewusstsein überhaupt, en
ding, onafhankelik van elk waarnemingsvermogen of zelfs elk bewustzijn;
„en het ware is zoo voor hem eigenlijk de ononderscheidene duisternis,
die door een valsch licht van subjectief gekleurde of onware kennis
beschenen, doch nooit doorschenen wordt”... dat valse licht werpt gij
op Kant; [160] dit „valse” „onware” van onze „kennis” is zuiver
dogmaties (reproductief) gedacht, voor Kant is onze kennis juist zuiver
en waar en objectief (i.e. voor elk subject noodwendig geldig), omdat
en zover ze alleen een betrekking, alleen phaenomena mitsgaders hun
„wezen” geldt; en ten aanzien van het An sich als zodanig is er geen
„valse”, maar in ’t geheel geen „kennis” zelfs denkbaar. Nu krijgen we
dus bij Bolland het echte vulgaire misverstand: phaenomeen = schijn =
onwaarheid: „de kennis der Kantische stelling heet niet zelve weder
kennis van een slechts [!] subjectief bepaald verschijnsel, maar
algemeen geldige kennis van het noodzakelijk wezen aller menschelijke
kennis op en voor zich zelve. Terwijl Kant de kenbaarheid eener boven
subjectiviteit [!] uitgaande waarheid loochent [een onwaarheid: over de
kenbaarheid van waarheden heeft Kant het absoluut niet, als hij van
„Erkenntniss” spreekt, en altans loochent hij die niet, maar verklaart
en grondvest haar juist, sc. de redelike mogelikheid van
algemeen-geldige, noodwendige en toch niet-analytiese waarheden] wil
hij de bekendheid met zulk eene waarheid aan hare loochening verwekken
[161] [Kant verbollandst tot een goochelaar met „eenheid van
tegendeelen”!]; terwijl hij het weten tot iets onwezenlijks maakt [hij!
die het weten tot rede, de rede tot weten heeft gebracht!] moet het
weten, waarin de kenbaarheid van onwaarheden en de onwaarheid van
onkenbaarheden beseft wordt....” enz. enz. „Zoo geraakt de Kantisch
kritische rede met zichzelve in eenen strijd waardoor zij boven haar
subjectief [!] idealisme wordt uitgedreven tot het ‚absoluut
idealistische’ besef, dat het tot zichzelf komende ware uit zichzelf
idee, dat het op zichzelf en voor zichzelf sub- en objectief, objectief
en subjectief in eenen... is.” enz. enz. Zo gaat het naar „de, door het
Kantische kriticisme henen tot ‚absoluut idealisme’ verhelderde
zienswijze van Hegel.” (Z. R. p. 167, 2e dr. p. 207 [162]).

Deze fundamentele misvatting van heel Kant’s kennisleer, die waan, dat
voor het „denken”, voor „waarheden” zou gelden, wat alleen—en in heel
andere zin [163]—op het „kennen”, op „werkelikheid” betrekking heeft,
is echt Hegeliaans. Wat Prof. Bolland ons hier voorzet is slechts de
hollandse, verdunde oplossing van Hegel’s geconcentreerde
Kantmisduiding: „Nach Kant ist dagegen dasjenige, was wir denken,
falsch, darum weil wir es denken.” (Hegel, Kl. Logik, § 60 Zus.) [164].

Laat ons hierop zeggen: „Eere, wien eere toekomt. Groot is de geest van
Hegel, maar in 1900–1910 spreekt zuivere rede Hollandsch en
Bollandsch.” [165]. Zeker is, dat Prof. Bolland een groot
kennistheoreticus zoude zijn, indien denken (te zijn) en zijn één
waren. „Hegel en zijn volgelingen daarentegen” (tegenover „den
philosophie-professor onzer dagen”), zegt Prof. Bolland, „hebben, om te
beginnen, de theorie der kennis van Kant’s Redecritiek altoos
behoorlijk in aanmerking genomen, en zij hebben geweten wat zij er aan
hadden ook”... (Z. R. p. 209, 2e dr. p. 244). Behoorlik? misschien in
zoverre zij gedaan hebben wat ze konden;—en te goeder trouw zullen zij
verklaren, er nooit veel aan te hebben gehad, want men heeft nu eenmaal
niet veel aan wat men niet vat. „Is eene theorie der kennis denkleer of
zijnsleer?” vraagt p. 210. Geen van beide—immers kennisleer, die noch
met de denkleer („logica”) noch met de zijnsleer („ontologie”) te
vereenzelvigen valt, maar beide vooronderstelt, zo ver zij beide tot
voorwerp van onderzoek en kritiek neemt. En in elk geval is het de
theorie, die haar adepten eens en voor al afleert, te verkondigen „eene
zich subjectiveerende voorwerpelijkheid” (p. 204, 2e dr. p. 239) of de
leer „van het geest worden, van de zelfvergeestelijking, der natuur”,
van „natuurlijkheid, die zich vergeestelijkt” (p. 216, 2e dr. p. 250),
aangezien de „voorwerpelijkheid” uiteraard geen „zich” heeft, dat
subjectiveren kan, en er, hadde het een zich, niets meer te
subjectiveren zou zijn; aangezien de natuur, gedacht als iets anders
dan (dialecties: „het andere van”) de geest, geen „zelf” ter
„vergeestelijking” heeft, en een „zelf” ... reeds niets meer te
„vergeestelijken” vindt. Het is de theorie, die uiteenzet, dat en
waarom de Natuur een abstractum is, dat, zelf van geest afhankelik,
nooit een concretum, dus nooit enig subject, onafhankelik bovendien van
alle ruimtelikheid, kan voortbrengen. Het is de theorie, die dus eens
en voor al weerlegt het natuurrealisme, dat bij Hegel en Prof. Bolland
gelooft aan „de in de natuur slapende en in aanleg aanwezige geest”,
meent dat „het leven des geestes” zich „in en uit de natuur
ontwikkelen” zoude, dat de geest „de natuur tot vooronderstelling” zou
hebben. (55) Het is de theorie, die doet begrijpen, dat en waarom beide
delen fout zijn van de uitspraak: „en het is natuur, die aanschouwt,
zoowel als natuur aanschouwd wordt” (Z. R. p. 247, 2e dr. 277), het
eerste, wijl de natuur nu eenmaal geen subject is noch worden kan, het
tweede, wijl dit sensualisme voorbijziet, dat de aanschouwing, als
verrichting der zinnen, niet reikt tot het gebied van het abstraherend
verstand, als hoedanig de natuur in waarheid heeft te gelden. [166] Het
is de theorie, die ons haarzelve doet missen in heel het dogmatisme
[167] van „Zuivere Rede” gelijk zij het ons leert begrijpen uit de
naief-realistiese sprong van beweging en leven in ziel en geest op p.
280 (2e dr. 391) s., waar men ruimtelik leven, immers leven als
stofwisseling en vormbestendiging, wil verkeren in.... bezieldheid: „de
door zichzelve teweeggebrachte uitkomst, het eene, dat zich in het
andere verkeert, om er zich in te vooronderstellen en te herstellen. En
in die zelfverkeering van het leven, in dat leven der zelfverkeering is
het, dat de natuurlijke werkelijkheid de werkelijkheid is der
bezieldheid.” [168] Het is de theorie wier materie-kritiek de beide
tegengestelde realistiese fouten aangaande de verhouding van lichaam en
geest leert begrijpen en vermijden, samengevoegd in één Erdmanniaanse
zin van Z. R. op p. 286 (2e dr. 396), waar het levende lichaam „het
orgaan der ziel” wordt genoemd (in dualisme) „evenals de ziel van het
levende lichaam de functie” (in materialisme).

Het is ten slotte de theorie, die met haar kriticistiese
antinomieën-oplossing voor Hegeliaanse „Zuivere Rede” geen treffender
oordeel zou kunnen vinden, dan er ligt in deze paar woorden van p. 498
(2e dr. 561): „eene als zoodanig onnadenkende eenheid van tegendeelen”.
„Eene als zoodanig onnadenkende eenheid van tegendeelen”!.... zijn ooit
wijzer, verstandiger woorden aan de Meester dezer onnadenkendheid
ontglipt? [169] Horen wij hier niet Prof. Bolland’s „Leitmotiv”? Zijn
spreuk 131 luidt: „Het groote gebrek van de theorie der kennis is haar
gewaande verstandigheid.”.... ik heb getracht te doen zien, dat Prof.
Bolland’s gewaande meer-dan-verstandigheid slechts is.... zijn groot
gebrek aan theorie der kennis. Zijn deel zij de kennis der
Begripsleer—begrip der Kennisleer bleef hem onthouden.... tot dusverre.



We hebben nu gezien, in tekst en Opmerkingen, wat Kant, wat de
kennisleer voor Hegel betekent en voor een Hegeliaan als Prof. Bolland.
Hoe hoog Kant en zijn kriticisme boven het bereik van Hegeliaans begrip
ligt zij ten slotte ook nog aan Prof. Bolland’s „oudere broeder in
Hegel” en volgens Prof. B. van Hegel een „baanbrekend exegeet”
gedemonstreerd,—aan James Hutchison Stirling LL.D.

Stirling is een van die hegelérende hogere theologen, wier dogmaties
(deels physies deels religieus-metaphysies) realisme („Nature” en
„God”; „the finite” en „the infinite” etc.) voortfilosofeert als had er
geen kritiek, geen Berkeley, Hume of Kant, ooit bestaan, die dit
anti-dogmatisme wel kent, maar er tegenover blijft staan met een soort
„Die Botschaft hör’ ich wohl. Allein mir bleibt der Glaube”—en die dan
ook Kant verhegelt, o.a. op de wijze, reeds in Opm. 17 gewraakt, door
diens „Unity of Apperception” te vereenzelvigen (o coincidentia
oppositorum!) met zijn „Thought” als „the all and [!] the prius” („The
Secret of Hegel”, p. 58), met zijn „self-consciousness” welks
„subject”.... „God” is, zijn „Ego”, „Ego as Ego”, „I-Me”, „I AM THAT I
AM”, zijn „Self-Create and First”, „Infinite”, „Unconditioned”,
„eternal Reality”, „the everlasting God”, „the concrete”, het enige
„eteon” „that ὄντως Is—EI’MI′”, „the absolute Ratio”, kortom „alpha and
omega, the first and the last, Dynamis, Energeia, Entelecheia” etc.
etc.—in één woord Hegel’s „Begriff”: „Kant’s Reine Apperception,
cleared into Fichte’s Ego, is Hegel’s Begriff.”.... „Hegel’s Begriff
(Notion) is the Immanent Dialectic of the Ego’s own self.” („What is
Thought?”, aanhef van Chapter XIV, over Hegel). Zo levert dan „the
Notion as Ego, or the Ego as Notion” ook hier het even simpel als
Hegeliaans-vanzelfsprekend antwoord op Kant’s kritiese grondvraag, dat
ik reeds, opm. 47, in Prof. Bolland’s vertaling heb gegeven: „the
answer to Kant’s cardinal question, ‚How are synthetic judgments à
priori possible?’ is this ‚They are possible through the original
absolute identity of differents’—and that is simply the Ego.” (ib. p.
344.)—Zelfs leraart The Secret of Hegel, p. 190: „The notion is [sic]
the à priori synthetic judgment.”!

Deze Stirling nu wijdt speciaal aan Kant Hoofdstuk X (pp. 109–214) van
zijn „What is Thought?”, getiteld: „The German Reference—Kant”,
natuurlik slechts als voorbereiding van XI: Fichte, XII en XIII:
Schelling en eindelik XIV (pp. 327–415): Hegel. En voor dit X verzoekt
de schrijver nadrukkelik de aandacht: „As simply the key to all
philosophy as such at present, attention is specially invited to this
chapter.”

Wij aanvaarden die uitnodiging, al kunnen of willen wij hier niet in
biezonderheden zijn drieledige, drieledig-mislukte pogingen volgen en
uitpluizen, „to criticise Kant” en daartoe „fully to consider” (vgk. p.
144):

1: Kant’s „doctrine of the categories”. Hieromtrent verraadt Stirling
zijn Kant-inzicht niet minder, positief, door zijn ongeschokt
empirisme, als, negatief, door zijn merkwaardig soort Kant-afwijzing.
In § 22 toch lezen wij (p. 169 s.): „Now we assert at once here: We
have not an understanding that, as Kant supposes, thinks, in à priori
pigeon-holes of its own, the connections of things. Such pigeon-holes,
under the name of the categories, Kant would fain believe to exist in
each of us; but such physiological endowment of the brain is but a
crude invention [volkomen juist, but a crude invention.... maar niet
van Kant, heer Stirling!], let it be worked out with what fond faith,
with what interminable pains of ingenuity, it may. Physiological
pigeon-holes of such a quality, no man has any [dit kon Kant’s antwoord
zijn, al zou de reden bij Kant een ietwat andere wezen, dan die hier
Stirling gaat geven!]. For as to what they are, the categories: they
are but so many, generalisations from experience [denk slechts aan
negatie en noodwendigheid!]; they are but so many common
notions—generalised notions.” En wat verderop, over de quantiteit in
het axioma van de rechte lijn: „Have I really passed the line through
any pigeon-hole of my brain whatever, in order to make it, as it were,
fire-proof, objectively valid?” en (p. 171): „But so, we can ask of
Quality as we asked of Quantity: in what pigeon-hole of my brain, then,
does Reality lie, or Negation lie, or Limitation lie?”.... „in short,
there is not one of these twelve categories of Kant that does not lie
in experience and may not be perfectly well generalised, necessity [!]
and all, from experience. The innocence of Kant here is quite touching
at times....” The innocence.... of Kant?!

2: Kant’s „doctrine of objects” (§ 20 vv.). Wat Stirling daarvan maakt,
zijn hegeliaans begrip van de phaenomena en van het Ding an sich—dit
kritieke punt voor ieder Hegeling (sinds Hegel zelf!), die qua
objekt-realist, evenzeer de Dinge an sich loochent als de objekten voor
Dinge an sich laat fungeren, dus beiderlei „Ungereimtheit” (zie het
slot van mijn Hoofdstuk IV, p. 92) heeft te torsen—daarop moet ik hier
het volle licht laten vallen, terwijl wij omtrent zijn behandeling van

3: Kant’s „doctrine of experience”, o.a. in § 24 en § 25 kunnen
volstaan met het signaleren van de verwarring (zo op p. 196) van Kant’s
objectieve „Erfahrung” met individuele ondervinding, waaromtrent de
lezer zich o. m. mijn noot bij bl. 4 en bij bl. 19 moge herinneren.
[170]

Tans volge dus Stirling’s begrip van Kant’s „Erscheinung” en „Ding an
sich” en beider verhouding. Ik wil u speciaal § 20, getiteld:
„Philosophy Strange at Times” en § 21 „Time and Space” laten zien en
proeven.

Een voorspel, dat § 14 („Kant on Hume”) levert, hoort er nog even bij.
Wij hebben in de loop van ons vertoog meermalen naar behoren gehekeld
het realisties aperçu, dat beweging laat „waargenomen worden als”,
„verschijnen als” kleur, geluid enz., dat deze laatste houdt voor
verschijningswijze van (hersen)beweging. Het is dus niet zonder enige
verbazing, dat we zien, hoe Stirling dit soort „apparition” houdt voor
Kant’s „Erscheinung”, dus een Hobbes zalft tot Kant-antecipator! Aldus:
„The date of Hobbes’s dedication in his Tripos is ‚May 9, 1640’. From
p. 5 there we extract this: ‚Image or colour is but an apparition unto
us of the motion which the object worketh in the brain. As in vision,
so also in conceptions that arise from the other senses, the subject of
their inherence is not the object [zoals voor Kant en de kritiek, voor
wie de roodheid eigenschap is en blijft van het objekt, de roos, niet
van hersenen of waarnemer], but the sentient.’ That is sixty-nine years
before Berkeley, and more than twice as many before Kant, and it is not
a doctrine peculiar to them [integendeel! peculiar to realists!]. We
still have it, or something like it [juist], in such sensationists as
Mill, Bain, Lewes, to leave out all reference [precies!] to idealism,
ancient or modern.” In diezelfde verblinding gaat dan § 19, p. 157
aldus door: „That we know not things, but only the impressions of
things—what he [Kant] calls Erscheinungen, which we may translate
Appearances, reminding that we saw Hobbes name them [!]
‚Apparitions’,—this shall be the bed-rock on which his whole
stratification shall rest.”

Wie aldus Kant materie-realisties verhobbest en dan, als Stirling in §
20 en overal, het Phaenomenon als „schijn” beschouwt, een „mere
seeming” en dus waant, dat een „grondige” behandeling, een „inwendig”,
„in’s Innere der Natur” doordringend onderzoek ons het „werkelike”
Ding-an-sich wel zou leren kennen, als het bestond, als het „in” of
„achter” of wie weet „waar ergens in de buurt” van het natuurding
verscholen stak, zodat dus het natuuronderzoek zelf bewijst,.... dat de
zichtbare, tastbare dingen-zelf.... geen spooksels of schimmen van
onzichtbare Dingen-zelf, maar.... de dingen-zelf zijn (à la Haeckel’s
of Engels’ of Plechanow’s scheikundige weerlegging van Kant’s
Ding-an-sich!) en dat er dus geen onzichtbaar Ding-an-sich bestaat....
zo iemand kan wel een baanbrekend exegeet van Hegel zijn, ja zelfs voor
een Hegeliaan „der Nestor gesunder Philosophie im vereinigten
Königreiche” (Prof. Bolland in „Alte Vernunft und neuer Verstand”, p.
27)—van Kant en kritiese wijsbegeerte heeft hij zelfs het abc niet
begrepen.

Laat ik u tans enige pagina’s van Stirling zelf aanbieden ten bewijze.
Ik stel mij daarbij voor, dat ik mijn lezer, die het tot hiertoe met
mij heeft volgehouden, enige voldoening, een soort eigen oogst,
verschaf, wanneer hij bemerkt, hoe hij nu heel deze, toch in z’n soort
superieure, misvatting doorziet en te boven is, zodat ik slechts zijn
aandacht hoef te vragen en zelf geen of weinig commentaar meer te
geven.

Met de volgende overgang tot § 20 eindigt § 19: „That constitutes the
whole of Kant’s doctrine so far: That we have no knowledge, namely, but
what regards experience; and that we have no knowledge of any objects
in experience, but what are mere appearances, apparitions,
Erscheinungen, of sense. That, however, relatively determines all; for
that, in Kant’s regard, is his πρωτον ψεῦδος. Things are not in any
respect the ghosts which Kant would make of them.”

Nu komt § 20: „Philosophy Strange at Times”:

„There have been so many strange things from time to time said in what
is called philosophy, that the public, possibly, is not always so much
in fault when it is heard to mutter that so-called great philosophers
are to common folk, now and then, also great fools. And, certainly, the
idea of making all these common things we see, touch, and handle, to be
only ghosts of certain invisible other things within them, or under
them, or Heaven knows where else in their neighbourhood, is about the
most foolish of all ideas which have been ever, at any time, anywhere,
or by anybody, broached. [Voorwaar!] That shoe on your foot, or that
hat on your head, is not the real shoe on your foot or the real hat on
your head; the latter is but the ghost of the true hat, as the former
is but the ghost of the true shoe. Of either hat or shoe we know the
ghost only: what the true hat may be, or what the true shoe may be, we
know not. We know this only: That it is the culmination and perfection
of knowledge itself to know only what we know not at all. What is the
Thing-in-Itself of that boy’s marble, or of this pebble I pick up?

„What can be the Thing-in-Itself of this mere seeming that drops from
my pen into this blot on the paper? Nay, of the paper itself, what can
be the thing-in-itself? The lint has been sown, and grown, and pulled,
and steeped, and skutched, and hackled, and spun, and woven, and
bleached, and calendered, and boiled, and starched, and blued, and
beetled, and lapped, and pressed, and made a shirt of, and worn by a
man into a rag, and ground into pulp, and sieved, and actually
converted into this bit of paper which we now touch,—and yet, for all
that, the thing-in-itself, stubborn through all these processes and a
thousand more, has never once, even for a moment, allowed itself to
come to the surface, but, in very truth, has always instead only given
its ghost up,—its Erscheinung,—its apparition!”

Op deze wijze draaft de tekst door, tot we de conclusie krijgen: „All
that is very sorry stuff, poor skimble-skamble stuff, all that that
poses and proses about the impossibility of knowing what substance is
[171]. Of course, even as used, substance has a meaning, and, of
course, even as used, thing-in-itself has a meaning; but the true
meaning of either the one or the other that is common to the whole of
us as ordinary human beings, it would seem impossible for us as
philosophers at all to recognise! Now, why should we feign, and figure,
and invent all this difficulty? The simple truth [simpel wel, waarheid
neen] of the matter is this, that there are subjects and that there are
objects....” Halt een ogenblikje! Om te letten op dit gewoon-dogmatiese
tweetal: subject en objekt—en de kennis niets dan de verhouding tussen
die twee! Zo bij elk materie-realist, terwijl krities als konkrete
werkelikheid niet subjekt en objekt, maar subjekt en het
transobjektieve tegenover elkaar staan en uit de causale verhouding van
die twee pas de gewaarwording, waarneming, kennis ontstaat, die de
objekten niet afbeeldt, maar stelt, produceert, mogelik maakt, in
plaats van omgekeerd de objekten de waarneming. Reeds dus wie de
kennisleer opvat als de vraag naar de verhouding tussen subjekt en
objekt toont zich.... objekt-realist, alias dogmaticus! Aldus niet
alleen heel de Hegelarij (ook o.a. de „Neohegeliaan” Prof. Dr. Jos.
Kohler, het geleerdste aller filosofiese zwets-genieën (56) in zijn
„ungeheuerliche” Rechtsphilosophie) maar ook b.v. nog de Berlijnse
Prof. G. Simmel [172], terecht een „Meister denkerischer Verfeinerung”
genoemd, al filosofeert hij meer dan hij filosoof is. Maar keren we
terug tot onze Stirling. Hij zeide dus: „The simple truth of the matter
is this, that there are subjects and that there are objects, and that
subjects as subjects know and must know objects, and that objects as
objects are known and must be known by subjects. These things that we
see, and touch, and handle are really, and in very truth, the things in
themselves, and the only things in themselves, that we can ever see, or
touch, or handle, that we need ever see, or touch, or handle, that we
shall ever see, or touch, or handle. [Eensdeels allemanswijsheid: de
waarneembare dingen zijn de énige waarneembare dingen; anderdeels
allemansonwijsheid: objekten zijn Dinge-an-sich]. In one word, these
things are the things in themselves; and so much are they the things in
themselves, that they do act on each other, and do substantially act on
each other. They are not appearances; they are things. Were things
really only Erscheinungen, only appearances, only, as said, butterflies
on my white sheet within, they would indeed be irrespective the one of
the other; and any action that might be simulated between them would be
only an action at second hand [uitnemend beeld voor de phaenomenale
causaliteit, de „pseudo-causaliteit”!], only an action of the subject
[mis; of juist.... in de etymologiese zin: van het substratum!], and so
only an action borrowed.” enz. Maar kom, § 20 van Stirling heeft ons al
wel voldoende overtuigd van zijn „Philosophy Strange at Times”.... laat
ons „Time and Space”, die ons resten, nog aan de dusnamige § 21
afstaan:

„As Kant rules, Time and Space are from our birth general mental forms
of body [?!], general à priori forms of the à posteriori, within us.
And his arguments in proof are excellent—so much so that it would be
difficult to match them, as arguments, anywhere else.

„As we saw then of things that they are mere appearances, so we are to
understand now of Time and Space that they are but appearances also
[men herinnere zich mijn Hoofdstuk III, § 2]. Will anybody in this
world believe that [neen, vermoedelik], unless some German philosophers
and a few Hindoos? However it was to Kant or may be to these, it is
certain, quite as much to all true [„gesund” zegt Prof. Bolland]
philosophy as to common sense, that Time and Space are actual entities
[meer dan een eeuw na Kant tijd en ruimte nog actual entities!]
without, even as the coat on my back or the shoes on my feet are; and
that, were the race to vanish from the earth, an actual space and an
actual time would remain behind, even as these articles of my attire,
were I dead to-morrow, would have other people to dispose of them. Kant
has an utter horror of Hirngespinnste—meaning what shall happen to
every man who will think in independence of the Critical machinery; but
were there ever more genuine Hirngespinnste (brain-weavings) than that
spectral [!] space and that spectral time in the head [!] of Kant
himself?” Daarmee is § 21 uit.

Waarlik, dat geven we Stirling gaarne gewonnen, die Tijd en Ruimte, als
Hobbiaanse appearances, als hersenschimmen spokend in Kant’s hoofd, ze
zijn niet minder „but a crude invention” dan de kategorieën als
„physiological endowment of the brain”!

Van Stirling mogen wij echter geen afscheid nemen, eer wij het beeld
hebben gezien, dat voor zijn deels weer individualiserende, deels
immers transcenderende misvatting der natuurimmanentie Kant’s idealisme
symboliseert: de molen van § 25: „Kant’s Theory again—the Mill”:

„The matter, the substance of the things in this universe [!] is, in
series, (1) but so much inward Sensation in my [!] own subject; (2)
Categories that throw these sensations of my own out into Time and
Space—categories, too, that are as ideal spiders in pigeon-holes of my
own, ideal also and private [!]; lastly, (3) Time and Space, themselves
as much my own, and as much mere subjectivities within as the
sensations, and the categories, and the pigeon-holes, and my very
subject itself. Nay, God himself is relegated to a pigeon-hole not a
bit bigger [schande!] than the others! In short, how is this to be
imaged but by—say, a little wooden mill, dipped into a stream that sets
its wheels agoing, the motion of which wheels of its own it is that
seems, but only seems, to throw up around it this vast universe; and
all the time the stream, which alone moves it, is unseen, unknown, and
no more than—philosophically—at the best dreamed of!”

Was ooit—om op mijn manier ook eens hegeliaans te spreken—vergelijking
erger verongelijking?

De Conclusion van deze Hegeliaan (Chapter XV) komt neer op „No return
to Kant” .... voorbeeldig gegrond als volgt (p. 422/3):

„Can we return to this, for example, that any ordinary thing—a shoe—has
an extraordinary unseen double of itself in a—Thing-in-Itself? Or that
the time that the one-o’clock gun fires in, and the space André’s
balloon mounts in, are, neither the one nor the other of them, there
where we think they are, outside of us, but both, on the contrary,
inside? Or that cause, with each of its other fellow-categories, is
not, by any means, a something on his own account without, but, really,
a simple secretion of the cells or pigeon-holes of our own brains? Or
that the I—whatever I may possibly think the I I am—I am not at all
that I—hardly even an i—only the dot on it?”

M.a.w.: al is voor een Hegeliaan „The Secret of Hegel”, dialekties,
geworden tot een niet-geheim, het geheim van Kant blijft voor hem,
logies, wat het was—een geheim.

En erger, ergerliker Kant-verhegeling, dan al wat ik u van Stirling tot
hiertoe liet zien, heeft tans te volgen:

„I have talked of the world elsewhere as having been ‚befooled’ by the
system of Kant, and have asked, ‚Where, according to this system, is
there a single truth in the whole huge universe?’ I am still of the
same mind as to what in that reference is concerned.... Kant’s world is
but a soap-bubble a between an x and a y.—Nevertheless, I say, too,
that the whole of philosophy that deserves the name since Kant is so
absolutely due to Kant that it can properly and comprehensively receive
no other name than his. Fichte has worked, Schelling has worked, Hegel
has worked—each of them has worked, no one of them has worked but—in
the quarry of Kant. There is no product in Fichte, there is no product
in Schelling, there is no product in Hegel, that is not to be
named—Kantian. Fichte’s philosophy, Schelling’s philosophy, Hegel’s
philosophy—each of these, in accurate and precise name, is Kantian
philosophy. And with Kant and these we have in modern times all—all
that is capital;—gratefully counting in, as well, an introductory few,
and leaving prattle individually to the irresponsible rest.” (o. c. p.
39/40).

Hoeveel smadeliker is voor Kant deze Hegeliaanse lof, dan alle
Hegeliaanse blaam! Maar, gelukkig, precies even onverdiend! Hoe
„Kantiaans” een Hegeling zich ook noemen en wanen moge, Kant kan alle
schuld, alle verantwoordelikheid voor zulk een „Kantiaan” afwijzen met
een

           „Du gleichst dem Geist, den du begreifst,
            Nicht mir!”



HOOFDSTUK VI.

RESULTATEN. DE VERHOUDING VAN GEEST EN NATUUR, LICHAAM EN ZIEL.


1. ZEG MIJ HOE GIJ WAARNEEMT EN IK ZAL U ZEGGEN WIE GIJ ZIJT. DOGMATIES
REALISME VAN PRAGMATISMEN EN „IDEALISMEN”.

Niet aan een terugblik over ’t afgelegde pad zal dit slothoofdstuk
gewijd zijn. Wie onze weg wil overzien, ook eer hij hem gaat, zij
verwezen naar Voorrede, Inleiding en Inhoudsopgaaf. Wij willen nu
genieten van het nieuw-gewonnen uitzicht, met krities oog een weinig om
ons heen kijken op landschappen, heuvels en torens in ’t rond.

Wij zijn dus het materie-realisme kenniskrities te boven, weten en
begrijpen, in welke zin en op welke gronden de werkelikheid van de
stof, de natuur, moet worden geloochend. De wortel van het
materie-realisme bleek ons de dogmatiese, verdubbelende,
waarnemingsleer, die de natuurdingen of objekten door prikkels via
zintuigen en hersenen tot oorzaken onzer gewaarwordingen maakt. Dat
dogmatisme, gemeen aan anti-theologies materialisme en
anti-materialisties dualisme van volks- en kerk-metaphysica hebben wij
uitgeroeid, de objekt-immanentie, dus ook Berkeley’s immaterialisme,
bereikt, en Berkeley zelf, wiens „idealisme” sinds Kant door heel het
koor van veilig zich voelende napraters zonder begrip voor „dogmaties”
is uitgemaakt, de hem toekomende ere teruggegeven. Daar wij ons echter
van meet af georiënteerd hebben aan de kritiese grondvraag der
kennisleer konden wij, dank zij Kant, ons natuur-phaenomenalisme
bevestigen, zuiveren, verdiepen door het ruimte-idealisme. Zo is de weg
gebaand tot zuiver krities Immaterialisme, dat als zodanig, negatief,
dualisme en materialisme waarlik te boven is en positief zijn voorlopig
waarschijnlikste wijl best gefundeerde verwezenliking vindt in een
monisties Psychisme. Dit zuiver Psychisme—een naam m.i. verre te
verkiezen boven „psychies [173] monisme” als klare tegenstelling tot
zijn antipode, het Materialisme, zowèl als tot het Dualisme—kan door
geen realist, hij zij materialist (die als zodanig kleur bekenne, zich
niet langer achter het pseudonym „monist” verschuile!) of dualist, door
geen waarnemingsdogmaticus worden bereikt [174]. Pas achter de berg van
het waarnemingsdogmatisme begint het pad naar het Psychisme.—Zo is de
waarnemingsleer een sjibboleth van elke wijsbegeerte. Want
waarnemingsleer is begin en beginsel van kennisleer, kennisleer
grondslag en richtsnoer van zijnsleer en waardeleer, dus van
wijsbegeerte in haar geheel.—Daarom opent de „transcendentale
Aesthetik” de „Kritik der reinen Vernunft”, daarom werd handhaving,
verdediging en toelichting van Kant’s waarnemingsleer zulk een
integrerend deel van mijn kritiese taak. Geef mij uw waarnemingsleer,
en ik zal u zeggen, wie gij in philosophicis zijt, trots al wat ge
wenst of schijnt, denkt of zegt te zijn. Zeg mij, hoe ge uw
eenvoudigste gewaarwording krijgt, hoe gij het lezen van één regeltje
druks verklaart en begrijpt en ik ken uw plaats in zake dat centrale
wijsbegeerte-probleem, de verhouding van lichaam en geest, ik weet in
hoeverre gij dogmaticus of criticus zijt ten aanzien van ruimte en
materie, van meetkunde en natuurwetenschap, in hoeverre Kant en
kennisleer tot u en gij tot deze zijt doorgedrongen, voor welke
moeilikheden gij staat, bewust of onbewust, en welke gij te boven zijt.

Zulk een toetssteen is ons tans één enkele regel [175], soms één enkel
beeld [176] in zake waarneming!

Daar hebt ge b.v. Bergson. In zijn „Essai sur les Données immédiates de
la Conscience” lezen wij op bl. 99: „De même que la durée fuyante de
notre moi se fixe par sa projection dans l’espace homogène, ainsi nos
impressions sans cesse changeantes, s’enroulant autour de l’objet
extérieur [de huizen van een stad zijn hier bedoeld] qui en est cause,
en adoptent les contours précis et l’immobilité.”—Zijn ze niet heerlik,
die enfants terribles van zulk soort tussenzinnetjes midden in die
diepzinnige grotemensendeftigheden? Zo gewaagde reeds bl. 65 van
„sensations dont la cause est évidemment située dans l’espace”—non,
évidemment!

En nu 3 zinnen waarnemingsleer uit zijn „Matière et Mémoire”:

1: „Les ébranlements des centres.... sont donc moins [niet zozeer!] la
cause réelle de la sensation que la marque de sa puissance et la
condition de son efficacité.”

Juist dit „moins” is karakteristiek voor Bergson’s denktrant, voor zijn
exaktheid, dat kenmerk van intellektuele reinheid. In gelijke geest
toch durft hij „établir positivement que le processus cérébral ne
répond qu’à une très faible partie de la mémoire, qu’il en est l’effet
plus encore que la cause”.... etc.

2: „Il [l’état cérébral] n’en [de la perception] est ni la cause ni
l’effet, ni, en aucun sens, le duplicat; il la continue simplement, la
perception étant notre [?] [177] action virtuelle et l’état cérébral
notre action commencée.” (p. 260).

3: Slotzin en slotsom van zijn boek: „L’esprit emprunte à la matière
les perceptions d’où il tire sa nourriture, et les lui rend sous forme
de mouvement, où il a imprimé sa liberté.”

Voor ons heeft daarmee Bergson vrijwel afgedaan. Wij weten nu, dat zijn
„Matière et Mémoire” reeds honderd jaren vóór z’n verschijnen verouderd
en weerlegd was, dat deze grote franse mode-wijsgeer [178] een
materie-realist is zonder kennis-kritiek en, om op zijn manier te
spreken, minder een materialist dan wel een dualist. Zijn juiste
qualificatie zou zijn, daar hij à la Ziehen’s „Empfindung” „image” voor
stof èn voor gewaarwording gebruikt, op analoge wijze
gewaarwordingsinhoud tot gewaarwordings eigenschap (ruimtelikheid b.v.)
verhaspelt en à la Mach gewaagt van „le tableau [sc. d’images!] dans
son ensemble, c’est-à-dire l’univers”—een imaginair-materialisties
dualist, met een „corps” dat „éprouve des sensations” en een „mémoire
du corps” welks „existence” voor een deel „jouée” is en voor een deel
„rêvée”! Geheel mijn indruk. Want van dat „corps” is voor hem de
„fonction essentielle de limiter, en vue de l’action, la vie de
l’esprit”! „Le rôle du corps n’est pas d’emmagasiner les souvenirs [dat
zou materialisme zijn, foei], mais simplement [ziet hoe simpel] de
choisir, pour l’amener à la conscience distincte par l’efficacité qu’il
lui confère, le souvenir utile”.... Zo verschillen lichaam en geest,
corps et esprit, voor hem „niet ruimtelik maar tijdelik”, of liever,
daar voor hem het tijdelik-geestelike „gradueel overgaat” in het
ruimtelik-stoffelike, „niet zozeer” ruimtelik „als wel” tijdelik: „A
une distinction spatiale nous substituons une distinction temporelle”
met een.... „passage graduel des souvenirs aux mouvements”, gelijk de
ware qualitatieve tijd, welks delen niet „juxtaposés” zijn, maar „se
pénètrent” en het „innerlik” leven met z’n „durée réelle et concrète,
hétérogène,—la durée vivante”.... door telling, quantificering,
wetenschappelike materialisering „pour ainsi dire”.... ruimtelik wordt:

„Il y a un espace réel, sans durée”....

„Il y a une durée réelle, dont les moments hétérogènes se pénètrent....
le trait d’union entre ces deux termes, espace et durée, est la
simultanéité, qu’on pourrait définir l’intersection du temps avec
l’espace.”!

Men begrijpt, dat deze eigen wijsheid aangaande tijd en ruimte van
Kant’s tijd- en ruimte-kritiek niets moet hebben: „On aboutit à
déclarer matière et esprit également inconnaissables”! Dat soort
matière, dat soort esprit voor Kant onkenbaar! Neen, onkenbaar is Kant
voor Bergson’s geest, die zijn begrip van de kantiaanse „mogelikheid”
toont, door, diep-quasi-krities, de hersenbewegingen (zelf dus mogelike
waarnemingsinhoud) te noemen: „ma perception possible de certains
mouvements cérébraux”, op dezelfde pagina (M. et M. p. 253), waar hij
„l’idéalisme kantien” wil laten spreken door de overgang van
gewaarwording naar natuurding, objekt, te noemen: „le passage de la
sensibilité à l’entendement”! Voor Kant’s idealisme physica contra
sensibilité! Op pag. 256 wordt dan dat „possible” van Kant’s „mogelike
ervaring” (waarvan zin noch subjekt voor ons tans meer toelichting
behoeft) als volgt misduid: „tous les états de conscience....
possibles” zou nog maar een klein deel zijn van „la réalité matérielle,
parce que les images [wiens images?] débordent la perception de toutes
parts”! Zo zijn dan eens weer (p. 257) het Kantiaanse „phénomène” en
„chose” voor Bergson.... gewaarwording en natuurding. Hij moest eens
weten, dat juist zijn „chose” voor l’idéalisme kantien.... het
phénomène is! En als B. in zijn „Essai” (p. 72) van „l’intuition ou
plutôt.... la conception d’un milieu vide homogène” beweert: „cet acte
sui generis ressemble assez à ce que Kant appelait une forme a priori
de la sensibilité”—dan komt het mij voor, dat hij zelf ressemble assez
à zeker ook ver buiten Frankrijk beroemd geworden kikkertje.

Maar ik zou daar bijna weer polemies worden! En zijn dan niet zijn
perception en mémoire „pures”, zijn „phénomène d’endosmose”, zijn
„en-soi” wanneer hij leraart: „la lumière rouge.... accomplit....
correspond, en-soi, à.... des vibrations” even wijsgerig als geleerd?
En imponeert mij niet die kracht en stof, gematerialiseerde kracht en
geïdealiseerde stof van deze ziener: „Nous voyons la force se
matérialiser, l’atome s’idéaliser”? Of die vrijheidsleer, die wel niet
zo zuiver historiseert als Rickert of zo principieel subjectiveert als
Münsterberg of zo empiries psychologiseert als Wundt, maar toch met
haar origineel uitgewerkte tegenstelling:
ruimte—homogeenheid—wettelikheid—praktiese, mechaniserende,
veruiterlikende wetenschap enerzijds en
tijd—heterogeenheid—uniekheid—instinkt en intuïtie—„l’évolution
créatrice” anderzijds, met haar waarschuwing tegen „ces apparences
trompeuses” van gedetermineerdheid, waaronder „une psychologie plus
attentive nous révèle parfois des effets qui précèdent leurs causes”,
met haar tot de slotzin toe volhardend verzet tegen verwarring: „on
confond succession et simultanéité, durée et étendue, qualité et
quantité” en met haar originele vraagstelling: „le temps est-il de
l’espace?” of ook „le temps peut-il se représenter adéquatement par de
l’espace?” en het nog origineler antwoord: „oui, s’il s’agit du temps
écoulé; non, si vous parlez du temps qui s’écoule. Or l’acte libre se
produit dans le temps qui s’écoule et non pas dans le temps écoulé.”?
En is het niet eigenlik een wreed vermaak, ja heiligschennis of op z’n
zachtst Droogstoppelarij, om daar Bergson’s nieuwe fraaie franse
teder-intuïtief-realisties-pragmatisties-idealisties-glanzende
zeepbellen, die zo hoog en ver vliegen, dat ze zelfs in het land der
dichters en denkers al en vogue komen (maar ook die denkers hebben wel
eens te veel gedicht.... en die dichters te veel gedacht) zo maar met
nuchtere kritiese vingers aan te raken en uitéén te doen spatten?

Neen.

Mais revenons à nos moutons:

De dogmatiese waarnemingsleer, prius en posterius van materie-realisme,
leidt bij voldoende doordenken onvermijdelik tot skeptiese bedenkingen,
tot relativismen en subjectivismen, die op miskenning der objectieve,
evenmin transcendente als individuele, waarheid berusten en wier
moderne biologiserende uiting het pragmatisme vormt. Let maar op hun
waarnemingsleer—en ge zult bij al die pragmatisten van diverse
pluimage, bij Poincaré als bij Bergson, bij James c.s., bij Simmel en
Jerusalem en Ostwald het materie-realisme ontdekken. Bij voorbeeld:

Poincaré: „La Valeur de la Science” gewaagt telkens ten aanzien der
sensations van l’objet qui les cause en bedoelt daarmee het natuurding;
zo p. 129: „des mouvements qui permettraient d’atteindre l’objet qui
les cause”, insgelijks p. 263 en p. 270.—Zo dringt dan ook Poincaré’s
meetkunde-logica niet door tot die onbewuste maar subjectief-formele
bron der synthesis a priori, die wij in Kant’s „vorm” hebben leren
kennen en die wel ter dege de „règle générale”, de „règle rigoureuse”
stelt in de plaats van Poincaré’s pragmatisties surrogaat der „raisons
de commodité et de simplicité” en de werkelike bron der axioma’s
tegenover P.’s pragmatistiese verklaring (p. 58): „toutes ces règles,
toutes ces définitions ne sont que le fruit d’un opportunisme
inconscient.” Trouwens, Poincaré’s pragmatisme is van hoog
intellectualisties gehalte. Mooi zegt hij op p. 166: „je ne dis pas: la
Science est utile parce qu’elle nous apprend à construire des machines;
je dis: les machines sont utiles, parce qu’en travaillant pour nous
elles nous laisseront un jour plus de temps pour faire de la science.”
en van de wetenschap zelf (p. 217): „elle sera intellectualiste ou elle
ne sera pas” of op p. 275: „Ce n’est que par la Science et par l’Art
que valent les civilisations” [179]—ja, ook bij hem schijnt even het
dieper besef op te doemen, dat eigenlik heel die commodité op....
waarheid berust en niet omgekeerd! Immers (ook in andere zin
transpragmatisties, zie mijn noot 2 bij bl. 13) verklaart hij op bl.
271 aangaande de wetenschap: „Mais il est vrai qu’elle est commode, il
est vrai qu’elle l’est non seulement pour moi, mais pour tous les
hommes, il est vrai qu’elle restera commode pour nos descendents; il
est vrai enfin que cela ne peut pas être par hasard.” Het is waar, voeg
ik er bij, geen toeval is het, waarop dat exakt voorspelbaar
onveranderlik nut, die ware waarde der wetenschap berust, het is haar
waarheid!

Georg Simmel: In zijn nòg meer zwaarlijvige dan zwaargeestelike
„Philosophie des Geldes” zien wij in ’t duidelikst en kortst bestek die
gang: realisme wegens dogmatiese waarnemingsleer—relativisme—pragmatisme
vóór ons, hoe krities en kantiaans Simmel zich ook pleegt voor te doen,
zodat men weinig vat op hem heeft.—Op p. 9 dan lezen wij aangaande de
„Sinneseindrücke”: „Wahrend diese aber, wenn auch in weiterem Sinne als
subjectiv zu bezeichnen, doch auf Rechnung des Objekts selbst
geschrieben werden—indem einerseits gewisse Bewegungen des Objekts
selbst sie hervorrufen, und sie andrerseits auf dieses als seine
Eigenschaften projiziert werden”—meer hebben we hier niet nodig [180].—
Op p. 64/5 wordt dan betoogd, hoe insekten, arenden en wij mensen er
allen onderling verschillende „Weltbilder” op na houden, „woraus
unmittelbar zu schliessen ist, dass keines derselben den
ausserpsychischen Weltinhalt in seiner an sich seienden Objectivität
nachzeichnet”.... maar zie, een „höchst auffallende Thatsache”.... op
grond van „ware” voorstellingen handelt elke soort tot z’n behoud, op
grond van verkeerde, „‚falsche’”, tot z’n schade, als bestond er
„Kenntnis jener objektiven Verhältnisse, wie sie an sich wären”.... en
toch.... is er geen „mechanische [maar een niet-mechaniese?]
Abspiegelung”, geen „sich mit der absoluten [?] Objectivität
decken”....! Ra ra hoe kan dat? Men vat het reeds—„waar” betekent
biologies nuttig en „falsch” schadelik!

Aan Kant ook gij, Prof. Simmel! U ontgaat met uw realisme eenvoudig
weer het verschil tussen de kritiese waarheid van het al of niet juist
objectiveren (= al of niet juist oordelen over mogelike ervaring) en uw
dogmaties begrip „waarheid” (= „overeenstemming” van waarnemingsinhoud
en An-sich, „Kenntnis” van het transcendente als zodanig). Voilà tout!

Zo ontwikkelt zich (p. 68) Simmel’s „Relativismus in Hinsicht der
Erkenntnisprinzipien” veridealiseerd met Kant’s befaamde tegenstelling
konstitutief-regulatief („als ob”!) aldus: „dass die Konstitutiven, das
Wesen der Dinge ein-für-allemal ausdrückenden [!]. Grundsätze [z.B.?]
in regulative übergehen, die nur Augenpunkte für das fortschreitende
Erkennen sind.” „An die Stelle der Behauptung: so und so verhalten sich
die Dinge—hat in Hinsicht der äussersten und allgemeinsten Ansichten
vielmehr die zu treten: unser Erkennen hat so zu verfahren als ob sich
die Dinge so und so verhielten.”—Dit heet dan (p. 69) „die Verwandlung
der Dogmatik in Heuristik”.... en dezelve „gestattet.... offenbar eine
gleichzeitige Gültigkeit entgegengesetzter Prinzipien.”

Gelukkig zijn we hier nog niet zo ver gekomen als dat jongste
realisties-pragmatistiese, quasi-idealistiese, zich zelf voor
„idealistischer Positivismus” of zo men wil „positivistischer
Idealismus” uitgevende ontaardingsprodukt van het Kantisme (meer
speciaal van Kant’s Ideeën-leer), dat nu pas onder de auspiciën van
niemand minder dan Vaihinger als „Die Philosophie des Als Ob” („System
der theoretischen, praktischen und religiösen Fiktionen der Menschheit
auf Grund eines idealistischen Positivismus”) in plaats van de oude,
kritiese, vraag deze nieuwe, kritieke, vraag aan de orde wil stellen:
„Wie kommt es, dass wir mit bewusstfalschen Vorstellungen doch
Richtiges erreichen?”

Zó ver heeft tot dusverre geen pragmatisme het gebracht, om een met de
pragmatiese strijdige theoretiese waarheid te erkennen.... en opzettelik
te verloochenen—in bewust zelfbedrog, wijl men de leugen niet missen
kan, niet missen wil! Derhalve lijkt het mij een, ditmaal onbewust,
zelfbedrog en voor de verschillende met name genoemde „Hauptströmungen
der Philosophie der Gegenwart” (Voluntarisme, biologiese Kennisleer,
Nietzsche c.s., Pragmatisme, natuurwetenschappelike Kenniskritiek enz.)
een onverdiende smaad, dat deze „Philosophie des Als-Ob” hun „als
Konzentrationspunkt dienen” kan door haar gewaande Erkenntnis, „dass
ein gemeinsames Band die Differentiale der Mathematik, die Atome der
Naturwissenschaft, die Ideen der Philosophie und sogar die Dogmen der
Religion umschlingt—die Einsicht in die Notwendigkeit bewusster
Fiktionen als unentbehrlicher Grundlagen unseres wissenschaftlichen
Forschens, unseres ästhetischen Geniessens, unseres praktischen
Handelns.” Twee voorbeelden lichten van meet af toe, waarop de
vraagstelling steunt en doelt: 1o. de atomen en 2o. de vrije wil,
voorbeelden zo ongelukkig mis als de vraagstelling zelf:

Ad 1um: „Wir operieren mit ‚Atomen’, obgleich wir wissen, dass unser
Atombegriff willkürlich und falsch ist, und, was eben das Merkwürdigste
ist, wir operieren glücklich und erfolgreich mit diesem falschen
Begriffe: wir kämen ohne ihn nicht so gut, ja überhaupt nicht zum
Ziele.”

Het is mij als immaterialist een waar ironies genoegen, het voor onze
goede, veelbelasterde atomen op te nemen en er nadrukkelik op te
wijzen, dat en waarom ons natuurkundig juist atoombegrip noch
willekeurig is noch foutief, immers het bestaan der atomen, zover zij
kunnen bestaan, evenzeer van individuele willekeur onafhankelik als van
onwaarheid gespeend is. Uit het antwoord, zo-even omtrent de kritiese
waarheid aan Prof. Simmel gegeven, blijkt reeds waar de schoen wringt.
Atomen behoren al of niet tot het rijk van „mogelike ervaring”, van
„phaenomena”—oordelen daaromtrent zijn al of niet juist, i.c. al of
niet waar [181]. Atomen zijn dus in elk geval even „denkbeeldig” als
alle andere natuurdingen, boeken en bergen of wat ook, hebben met deze
het ideële subjekt gemeen. Maar of de natuurwetenschappelike
„hypothese” of onderstelling van atomen al of niet juist is, heeft de
natuurwetenschap, de „ervaring”, zelf te beslissen. Al worden ze nòg zo
„idealisties” uitgemaakt voor „abstrakte begripsdingen”,
„Gedankendinge”, „Rechenmarken”, „Lückenbüsser des Verstandes” enz.
enz., zij hebben, is de atoomhypothese juist, kennistheoreties precies
dezelfde werkelikheidswaarde als tafels en hersenen en cellen en alle
andere objekten of ruimtedingen [182]: die van ideëel mogelike
waarnemingsinhouden. Wij moeten dus wel onderscheiden de
kennistheoretiese betekenis van „hypotheties” („heel de natuur bestaat
slechts hypotheties” d.w.z. slechts indien het subjekt der natuur
vóórondersteld wordt, slechts als functie, afhankelike, van mogelike
waarneming, in tegenstelling tot het bestaan „op zich zelf”,
„absoluut”) van de natuurwetenschappelike zin van „hypotheties” („de
atomen, ionen, ether enz. bestaan slechts hypotheties”, d.w.z. het is
niet zeker, maar slechts meer of minder waarschijnlik, onderstelling,
dat deze dingen tot de ruimtewereld, tot het geheel der ideëel mogelike
ervaring op bepaalde wijze behoren, dat de éne waarnemingsfunctie der
éne werkelikheid ook deze dingen bevat.) [183]—Waar wij het op z’n tijd
bij ongeveer alle partijen moeten verkerven, is het wel aangenaam, in
de strijd tussen de „abstrakte”, mechaniese, atomistiese, natuur en de
zgn. „konkrete”, levende, bonte, klankrijke natuur van Mach c.s. ook
eens aan beide partijen gelijk te kunnen geven: kennistheoreties
bestaan beide gelijkelik.... phaenomenaal en zij verschillen alleen in
subjekt: het subjekt van Mach’s natuur heeft soortelik alle zinnen, dat
der mechanies-atomistiese natuur alleen de bewegingszin. Denkbeeldig—in
die zin dus „fiktief”—is alle natuur als haar subjekt, niet meer en
niet minder dan alle waarheid, als abstractum, in tegenstelling tot de
werkelikheid, il concreto.

Ad 2um: „die Annahme der Willensfreiheit ist die notwendige Grundlage
unserer sozialen und juristischen Ordnungen [inderdaad, als èn
oorzakelik bepalende èn oorzakelik bepaalde, dus deterministiese
vrijwilligheid, tegenover wilbeheersende dwang en wiluitschakelend
fatalisme], und doch sagt uns unser logisches Gewissen, dass die
Annahme der Willensfreiheit ein logischer Nonsens ist [sc. in de zin
van een indeterministies, dus ongedetermineerd, niet oorzakelik bepaald
willen]. Aber darum geben wir jene [eerstbedoelde] Vorstellung doch
nicht auf: denn sie ist nützlich ja unentbehrlich [en wat meer zegt—in
overeenstemming met de waarheid,—logies en empiries gegrond!].”

Zo hebben wij ook dit 2e voorbeeld onmiddellik door de nodige
onderscheiding, om het pragmaties te zeggen, „onschadelik” gemaakt, ook
dit punt in ’t reine gebracht en afgedaan.

De wis- en schei-kundigen, rechts- en god-geleerden mogen de rest (die
ik niet gelezen heb) voor hun rekening nemen.

Van „bezoedeling en vergiftiging” van het theoreties geweten in
Duitsland heb ik in Hoofdstuk I gesproken als een noodlottig en niet
alléén aan Kantverploerting te danken gevolg van Kant’s „Primat der
praktischen Vernunft”. Maar even onschuldig als de al dan niet
„historiese” Jezus of de dichters der bijbelse verhalen zijn aan de
kerkelike dogmastelsels of aan de gruwelen van Roomse, Spaanse of
Russiese Inquisities, even weinig schuldig is Kant aan deze
anti-logiese „Nonsens”, deze heilloze Quasi-wijsheid, deze hopeloze
zelf-begoochelings-dogmatiek, die, zo zij in waarheid meent—en niet als
„bewusstfalsche Vorstellung” fingeert—, „dass hier ein System der
Erkenntnistheorie geboten wird”, ja zelfs „dass hierin auch die Keime
zu einer vollbefriedigenden Welt- und Lebensanschauung enthalten sind”,
zich zelf zéker zal bedriegen, immers zich zelf zéker niet bedriegen
zal. Want al wijzigt het realisme, naar een woord van Guyau, zijn
„ignorabimus” in.... „illudemur”, men kan ieder ten slotte willens en
wetens knollen voor citroenen verkopen—behalve zich zelf!

Ten aanzien van de nieuwe quasi-kenniskritiese „vraag” gaan wij dus in
naam van Kant vooralsnog over tot de orde van de dag.

Ook op het pragmatisme zelf hoeft hier niet dieper ingegaan—als uiting
van skepticisme vooronderstelt het onbewuste kennis-dogmatiek,
realisme;—voor ons is het voldoende, de dogmatiese waarnemingsleer als
zijn prius bij enkele van zijn voormannen in het licht der kritiek te
hebben gesteld.

Want de kritiek is de rots in de branding der hedendaagse filosofieën
en quasi-filosofieën. Daar boven zien wij, hoe die moderne
pragmatismen, ethicismen en aestheticismen, die tot waarheid dogmaties
niet meer willen en krities nog niet kunnen komen, van de nood een
deugd maken door de wijsbegeerte van waarheidsvorsing te verlagen tot
levensbroodwinning, braafheidsdienst of kunstvermaak, door het nuttige,
het zedelike of het schone uit te geven voor het ware. En ook de
wemeling van „idealismen” en „monismen” heden ten dage wordt door de
kritiek onverbiddelik op hun kennistheoreties, al of niet
dogmaties-realisties gehalte gekeurd—en de waarnemingsleer alleen reeds
openbaart het materie-realisme zowel in Hartmanniaans „konkreet
monisme” als in Hegeliaans „absoluut idealisme”, in het „ethies
idealisme” van Münsterberg en Rickert c.s. als in het „objectief
idealisme” van Eucken en Bergmann, evenzeer in het „kennistheoreties
monisme” van de „empiriocritici” of de Immanenzphilosophen (met hun
voorstellings- of gewaarwordingsnaturalisme) als in het „monisties
spiritualisme” van dualisten (t.a.v. natuur en geest) als Lotze en
Busse, of zelfs in het „psycho-monisme” of „pan-psychisme” [184] van
een Verworn of een Forel.

Ten onzent heeft Dr. R. A. Reddingius in een opstel „Geest en Stof”
(Vragen des Tijds, 1907, II:197–228) gemeend „de grondgedachte van het
psychisch monisme van Fechner” weer te geven en toe te passen in een
uiteenzetting, die aldus begint: „Wat op ons, onze zintuigen, inwerkt,
kan door ons waargenomen worden; wij noemen het lichaam of ding.”
terwijl bl. 202 aldus vervolgt: „Uit ontelbare waarnemingen blijkt ons
dan reeds dadelijk, dat stoffelijke gebeurtenissen in onze hersenen en
geestelijke gebeurtenissen op dezelfde plaats [!] en op hetzelfde
tijdstip voorvallen. Maar wat op dezelfde plaats en op hetzelfde
tijdstip voorvalt noemen wij een eenheid.” Zo is in 2 zinnen het
„monisme”—wel te verstaan materialisme—bereikt, met
„prikkelingscomplexen, die men voorstellingen noemt” en met de zuiver
materialistiese konsekwenties van pp. 210 ss., eindigend in een typies
materialisties-empiristies citaat uit Kassowitz’ „Allgemeine Biologie”:
„Der moderne Mensch tut das Gute.... weil ihm die ethischen Grundsätze
durch Erziehung und Beispiel sozusagen zur zweiten Natur oder, wie wir
uns ausdrücken müssen, zum gesicherten Besitzstande seiner
Reflexapparate geworden sind.”

Maar zelfs de eerbiedwaardige Fechner zelf, hoe diep en fijn een geest
ook, is door onvoldoende waarnemingskritiek (trillingen oorzaak van
gewaarwording, Zend-Avesta II p. 332/3 en passim) zijns ondanks diep in
een materie-realisme blijven steken, waarvoor het materiële „die Basis,
die Unterlage, den Sitz” van het psychiese vormt, dat door de stof
„getragen” wordt, er op „rust” (ib.), zodat „aller Geist von etwas
Leiblichem getragen wird und nur auf Grund dieses Trägers besteht”
(III: 273) en met de geest als „zelf-waarneming”, „zelf”-phaenomeen van
de hersenen. Reeds het beeld, waarmee zijn leer aangaande de verhouding
van lichaam en geest (Z.-A. II: 312–387) aanheft bevat die realistiese
onjuistheid:

„Um mit einem Bilde zu beginnen, so ist das Leibliche oder Körperliche
gleich einer Schrift, das Geistige, Psychische.... wie der zugehörige
Sinn der Schrift, in solcher Weise aber, dass die, als lebendig zu
fassende Schrift sich selbst nur unter der Form ihres Sinnes, Andern
nur unter der Form der äusseren Zeichen erscheinen kann.” (p. 313).

Die „lebendige Schrift”, die „sich selbst als Sinn erscheint”, dat zijn
de zich zelf als geest waarnemende hersenen van het psycho-physies
materialisme. Ergo: „Ihm [sc. „der, welcher denkt, empfindet”]
erscheint Gehirn und Nerv mit den darin vorgehenden Bewegungen als
Gedanke, Empfindung, weil er selbst Gehirn und Nerv ist, einem andern
als Materie und Bewegung, weil er ihnen gegenübersteht.” (p. 317). Als
nu zijn voorstelling „für den ersten Anblick ganz materialistisch”
mocht lijken, verweert Fechner zich met.... „materiellen Bewegungen,
welche Gedanken zu tragen vermogen”! En zo kan een ander van het
hersenproces, als hij het „von aussen ansieht” (!).... natuurlik „nicht
dieselbe Erscheinung davon [!] haben.... als das Gehirn unmittelbar von
sich selbst auf seinem innern centralen Standpunct hat”! Zo blijkt
Fechner’s tegenstelling van „äussern und innern Standpunct der
Betrachtung” ruimtelik (dus ruimte-realisties) gedacht, in plaats van
kennistheoreties, altans wat dat „äussere” betreft. En zo vervalt hij
telkens in het bekende vermaterialiseerde Spinozisme: één zelfde
„Wesen” met „zwei Seiten”.... en dat Wezen, die Substantia dan als
ruimtelike, stoffelike werkelikheid gedacht. Vgk. pp. 324 ss. [185]—Wij
vinden bij Fechner dan ook voortdurend een zien „van” of „met” het oog,
een luisterend oor enz. (het lichaam dualisties als „orgaan” der ziel)
een opvatting, die hij gebruikt en nodig heeft voor zijn analogie van
de aarde, die „met” ons, mensen, kijkt, hoort enz. en waardoor hij
(III: 112–4) tot (kras-materialistiese) passages komt als: „Es ist an
sich sonderbar zu glauben, dass das Sehen erst hinter dem Auge beginne;
und man mag immerhin sagen, das Gehirn sieht, aber es sieht durch das
Auge, wie das höhere Wesen, dem wir angehören, durch uns sieht” etc. en
„dass, was im Auge vorgeht durch seine Fortwirkungen sich wirklich im
Gehirn auch wiederspiegeln kann”!—Slechts even nu en dan breekt de zon
van het zuiver psychisme door de wolken van het materie-realisme: II:
348: „denn für sich existirt gar nichts Materielles, es hat als solches
eine Existenz blos für den Geist gegenüber, als Ausdruck von etwas sich
geistig selbst Erscheinenden für anderen Geist; ist in sofern ganz
Function des Geistigen und Verhältnisses von Geist zu Geist.” Dat is
stralend juist. Maar—reeds weer op p. 349 keren de „Bewegungsprocesse”
terug „wie sie sich geistig selbst erscheinen”, gelijk het III: 276
luidt: „der Fluss des Geistigen ist ja nur die Selbsterscheinung des
leiblichen Flusses”. Zo geeft Fechner (III: 118) de juiste
zelf-qualificering aan zijn leer: „Begeistung der Materie”. Inderdaad,
het blijft materie-realistiese „bezieling” van de stof (i.c. van de
„hele wereld” sc. ruimtewereld!), de „zelfverinwendiging der natuur”
van Prof. Bolland c.s., streng te scheiden en te onderscheiden van het
krities psychisme. [186]

Van Prof. Bolland’s „absoluut idealisme” moge hier na al het voorgaande
nog één zin waarnemingsleer volgen: Spreuk 472: „Tusschen de wereld
[sc. de onbezielde ruimtewereld, de natuur!] en haar bezielde
verenkeling bemiddelen de zinnen in verscheidenheid van
ontvankelijkheid.” Al kunnen wij die „ontvankelijkheid” met geven en
nemen laten gelden, wij weten nu, dat het in elk geval moet zijn:
tussen de (onruimtelike) werkelikheid en haar (niet als stof bezielde
maar zelf zielse [187]) verenkeling. Klaagt dus Dr. Dèr Mouw (Kritische
Studies, p. 212/3), na gewaagd te hebben van „één Zon, één Maan, die
afgespiegeld [!] of gesymboliseerd worden door de vele, juist hierdoor
van droomen verschillende, bewustzijnstoestanden” en van „de vele
zonnen in de vele bewustzijnswerelden” tegenover een „Ding-an-sich
Zon”: „Met een bollandist zal men, zooals ik zei, niet vaak zoover
komen, dat hij het secundaire, het reproductie-karakter van
waarnemingen zoowel als van begrippen inziet. Het symbolische van alle
kennis, het sphingische van de Natuur—daar wil hij niet aan.” dan
moeten wij daartegen opmerken: het ongeluk is juist, dat de
bollandisten de dogmatiese reproductie-leer der waarneming zonder
bedenking delen. [188]

De sprekendste proeve van zulk bollandisties-realisties
waarnemingsdogmatisme levert ons de „Natuurfilosofie” van Dr. J. Clay.
Deze onderscheidt (Tijdschr. v. Wijsbeg. I: 500–514: „De Natuur”) met de
termen, die ook een zekere Spinoza heeft gebruikt—zij het ook in ietwat
andere, nl. wijsgerige, zin—de „natura naturata” (bij Spinoza: de
natuur, als „attribuut” der „substantie”) van de natura naturans (bij
Spinoza: deus sive substantia, het An-sich of reale, de zijnsgrond of
„causa libera” der natuur) als volgt:

„natura naturata”: „het voortgebrachte zakelijke, het bestaande”
(n.b.!) oftewel „het gezamenlijke der bijzondere verschijnselen, die
bestaan en gebeuren en die [nu komt het] de oorzaak zijn van onze
gewaarwordingen”. Dr. Clay voegt er bij: zo wist het reeds „het
speculatieve denken der Ouden”....

„natura naturans”: „het voortbrengende onzakelijke, het werkzame, het
ideëele” oftewel „het algemeene overal werkende en scheppende
beginsel”.

Mocht u nu dit natuur-realisme bij geval nog niet duidelik genoeg zijn
gebleken, of mocht gij in het „scheppend beginsel” van Dr. Clay’s
„natura naturans” toch nog iets van Spinoza’s diepte vermoeden, dan
worde door een voorbeeld van elk, dat Dr. Clay zelf ter beschikking
stelt, uw twijfel weggevaagd:

„natura naturans”: de „wet” van het behoud van „arbeidsvermogen” (een
scheppend beginsel!),

„natura naturata”: (dus oorzaak van gewaarwordingen!) een „lichaam
ergens op zeker oogenblik in beweging”!

Sapienti sat.



2. DE STRIJD TUSSEN DUALISME EN MATERIALISME—EEN HOPELOOS DILEMMA.

Zo hebben wij dan nu, met behulp van Kant, dank zij de kritiese
waarnemingsleer als integrerend deel van de kenniskritiek, het
materie-realisme [189] weerlegd, als dogmaties afgedaan en zo zijn wij
dualisme en materialisme gelijkelik en in énen te boven door ons
immaterialisme en in die zin idealisme, waarvan zowel het
niet-realisties, anti-naturalisties monisme van b.v. Riehl, als het
psychisme een verwezenliking is.

Ziedaar dan een van de grote resultaten der kennisleer met haar
„kritiek” ten aanzien van dat centrale levensprobleem der wijsbegeerte,
de verhouding van natuur en geest, van lichaam en ziel, waarvan Stumpf
terecht verklaart: „Darin gipfelt doch das Bestreben jeder Epoche, dass
sie zu dieser für die ganze Weltanschauung massgebenden Frage eine
befriedigendere Stellung gewinne.”

Geest, bewustzijn is het prius der materie. Materie is noch het geheel
der werkelikheid (materialisme) noch zelfs een deel (dualisme), maar,
als mogelike bewustzijnsinhoud, objectief phaenomeen der
werkelikheid—zo luidt de kritiese weerlegging van materialisme en
dualisme te gader.

Wij behoeven dus, zomin als Kant, enig dualist of materialist nog
afzonderlik te gaan bestrijden—want allen, de doden en de levenden,
maar evenzeer de nog komenden zijn ééns en voor al, principieel, a
priori, weerlegd in hun dogmatiese conditio sine qua non—het
materie-realisme.

Zonder de kritiek blijft men binnen dat realisme, waar zonder einde de
strijd woedt tussen anti-theologiese naturalisten en anti- of
supranaturalistiese theologen. Gemeenlik blijven beiden even diep
beneden de wijsbegeerte. Met dit verschil, dat het gros der theologen
alles, het gros der naturalisten niets van haar wil weten. Maar alles
beter weten willen beiden. Ongelooflik laag is dan ook het algemene
peil van die strijd, inzonderheid waar het gaat tegen het materialisme.
Hoe minder de weerlegging van het materialisme lukt, des te beter de
verachting en beschimping. Dat het onzedelik en verderfelik is spreekt
dus van zelf. Maar het is erger. Het is „vulgair”, het
is—anti-materialisties theologenwoord bij uitnemendheid—„oppervlakkig”.
Dat kunt ge horen in alle toonsoorten en klankkleuren uit de
dualistiese boeken en boekjes—en naarmate de snaren kleiner worden, des
te hoger hun toon. Daarom kan het geen kwaad—al blijft de kennisleer
buiten, immers boven, heel deze strijd—er eens uitdrukkelik op te
wijzen, dat binnen het realisme, dus in de ruimtewereld, het
materialisme tegenover het dualisme op nagenoeg alle punten gelijk
heeft. In de wereldruimte zijn zielen noch geesten, ook is er geen
zetel, geen woonplaats der ziel, noch in de hersenen of elders in het
lichaam, noch daarbuiten in heel de nooitgemeten oneindige ruimte des
heelals; de ziel denkt evenmin zonder hersenen als zij waarneemt zonder
zintuigen (al denkt zij, voegt de kennisleer er bij, evenmin „met” de
hersenen, qua orgaan, als zij waarneemt door middel van de
zintuigen)—de nauwste afhankelikheidsbetrekkingen tussen gezond of ziek
geestesleven enerzijds en normale of gestoorde hersenfunctie anderzijds
worden door de dagelikse feiten en proeven van physiologie en
pathologie onomstotelik bewezen; dat het beginsel van het behoud van
arbeidsvermogen voor de levende organismen, voor hersenen of
zenuwstelsels geen uitzondering maakt, is kennistheoreties a priori
even zeker, methodologies even onaantastbaar, als de algemeengeldigheid
van het causaliteitsbeginsel, waarvan het een corollarium vormt, en is
door de bekende proeven van Atwater en Rubner a posteriori bevestigd;
voor de ziel blijft in de ruimtewereld evenmin een mogelike taak als
een mogelike plaats over, zodat haar zelfs Lotze’s stoute
trouvaille-ten-haren-behoeve niet zou helpen (Mikrokosmus I: 3:2: p.
329): iets werkt niet, waar het is, maar „es sei da, wo es
wirke”—immers elke beweging is door de beide elementen snelheid en
richting volkomen bepaald en elke bepaalde wijziging van één dezer
beide elementen vereist een bepaalde, exakt te berekenen, „kracht”, die
op een bepaald punt „aangrijpt” en die er volkomen rekenschap van
geeft, in die zin, dat zonder deze ruimtelike kracht die wijziging
onmogelik en met die kracht onuitblijfbaar noodwendig is, zodat alle
wensen, begeerten, overtuigingen, wil of gevoel, beraad of doelstelling
zonder deze physieke kracht ten aanzien van beweging niets vermogen,
niets verklaren en met deze voor de natuurwetenschap, voor physiologie
en physica, een overbodigheid zijn zonder invloed of gevolg, een
toegift, een „surajouté”, een „epiphaenomeen”; de ruimtewereld is het
rijk van de mechanica, van de astronomiese wettelikheid, van het
fatalisme; de oude materialist Feuerbach heeft hier gelijk: de geest is
„das Nichts der Physiologie”! En daarbij is de monistiese, alle
organismen, het menselike niet uitgezonderd, omvattende
ontwikkelingsleer, met haar onafwijsbaar-logies grondbeginsel van
zuiver immanent-oorzakelike verklaring van organiese en correlatieve
kosmiese doeltreffendheid, door zulk een overstelpend, overweldigend
feitelik bewijsmateriaal uit de verschillendste wetenschappen (plant-
en dierkunde, anatomie, embryologie, palaeontologie) gestaafd, dat
tegenstanders nog slechts degenen zijn, die niet beter weten of niet
beter mogen of willen weten en dat het begriploos wonder van een
mythologiese, dualistiese „creatie” uit niets of uit geesteloze stof of
stoffeloze geest, als tegenstelling tot de „evolutie”, nog slechts en
ternauwernood geloofd kan worden door wie zulk een redeloos
transcendent dogma moeten geloven.

Bijgevolg—al weet tegenwoordig elk respektabel theoloog, „dat het
materialisme het bewustzijn niet kan verklaren”—ik vrees, dat er nog
zijn, die met de mond vol tanden zouden staan, als men hun vroeg: „kunt
gij het bewustzijn dan wèl of beter verklaren?” en dan niet eens zouden
vatten, waarom zij zelf niet verplicht zijn tot wat zij van het
materialisme vergen—en zeker niet, dat het psycho-physies
materialisme.... evenmin verplicht is „het bewustzijn te verklaren”,
evenmin tracht, het bewustzijn uit materie „af te leiden”, als enig
dualist.... zodat het dan ook zelf per slot van rekening.... even
dualisties blijft; en al weet tegenwoordig elk respektabel theoloog,
dat geest en stof zó „heterogeen” zijn, dat geest nooit uit stof of
beweging kan worden afgeleid, kan zijn voortgekomen.... ik vrees, dat
een enkele nog ietwat verlegen zou staan, als hij moest opgeven, waarom
dan wèl, trots die heerlike „heterogeneïteit”, stof en beweging uit
geest kan voortkomen of „geschapen” worden en waarom dan licht en
warmte wel uit beweging kan ontstaan (daar hoort men nooit van die
heterogeneïteit!), of waarom dan die heterogeneïteit geen beletsel is
voor „Wechselwirkung”, wederkerige causaliteit tussen geest en stof,
geen beletsel.... aangezien nu eenmaal voor het gros der dualisten heel
die heterogeneïteit niet veel meer is dan een gretig nagepraat
dogma—niet zelden zó goed begrepen, dat het tevens verloochend wordt
door het even dierbaar-klinkend, maar helaas materialisme-belijdend....
„ignorabimus”; en al weet tegenwoordig elk respektabel theoloog, dat
het materialisme „wetenschappelik heeft uitgediend” [190], dat het
„dood” is—„il y a des morts qu’il faut qu’on tue”, want het leeft, niet
in die oude, dode, paradetrits der theologen: Büchner-Vogt-Moleschott
(van deze laatste vooral zouden ze nog veel kunnen leren, als ze hem
lazen in plaats van hem eeuwig te doden), niet in die oude
edel-redelike David Friedrich Strauss, die zo onverbloemd en onvervaard
de konsekwenties van het wetenschappelik, maar helaas nog realisties,
denken heeft getrokken, als wellicht geen theoloog vóór en nauweliks
één na hem, maar het leeft, het leeft sterker en vuriger en machtiger
dan ooit, in natuurvorsers, biologen, physiologen en pathologen als
Flechsig en Meynert, Loeb en Ramon y Cajal, Verworn en Zander, Forel en
Benedict en Cramer, Pikler en Kroell en Jäger en Rau, Kassowitz en
Schneider, in de „positivistiese” maar naturalistiese volgelingen van
Spencer en Comte, in Bain en Lewes en Huxley en Maudsley, in Paulhan en
Ribot en Le Dantec en Sollier en Grasset en Delbet, of Winkler en
Jelgersma ten onzent, in veldwinnende sensualistiese filosofenscholen,
het „empiriokriticisme” van Avenarius c.s., in Mach en Petzoldt en
Ziehen, in het energetisme van Ostwald als in het anti-energetisme van
Boltzmann, in de psychologie van Münsterberg c.s., in de via Feuerbach
van Hegel afstammende Carneri en Dietzgen c.s., in sociologen en ethici
als Gumplowicz en Durkheim en Ratzenhofer en Kautsky c.s., Cresson en
Bayet, in ongeveer heel de criminele anthropologie en -sociologie, van
de prima tot en met de terza scuola, Aschaffenburg zo goed als Ferri,
Vargha, Laurent, Garofalo, als Bleuler en Hamon e tutti quanti, ten
onzent b.v. Aletrino, Wijnaendts Francken en Steinmetz, het leeft en
bloeit, niet alleen in al die bekende en de duizenden minder of niet
bekende mannen der wetenschap, maar evenzeer in de steeds wijder
kringen en lagen, die aan het kerkelik dualisme, maar niet aan het
realisme ontwassen, natuurlikerwijze openstaan en opengaan voor een
„natuurwetenschappelike wereld- en levens-beschouwing”, voor een
beweging, die weliswaar nog niet adogmaties of zuiver anti-dogmaties
kan denken, maar toch reeds anti-dogmaties en zonder dogma denken wil
als b.v. de Monistenbund, voor de populair-wetenschappelike
materialismen van Haeckel, van Clouston (met een tiental onderling
strijdige realistiese theorieën over de verhouding van lichaam en
geest), van Paul Dubois, van Duncan (de niet ongewone verbinding van
materialisme met deïsme, die trouwens aan zijn geheel buitengewone
leerrijkheid ten aanzien der nieuwe natuurwetenschap, The new
Knowledge, geen afbreuk doet) en van de spring-levende kerngezonde
bezield-naturalistiese Bölsche, of ten onzent van Dr. Buekers (met zijn
even dogmaties als dilettanties „monisme”) en Dr. Snijders, ja, het
bloeit zelfs in het anti-naturalisme van natura-listen-huns-ondanks als
Dilthey [191] en Eucken [192] of ten onzent van Embden [193], het leeft
en bloeit niet alleen, dat „dode” materialisme, maar wat meer zegt, het
heeft nog een grote, een grootse taak—de ruimtewereld van alle
dualistiese smetten, van al wat ziel of zielachtig („Psychoid”) is, te
helpen zuiveren en verlossen. Daarna pas kan en zal het zelf ter ziele
gaan. Want het materialisme is de eerste helft van de grote
kennistheoretiese waarheid wier tweede helft de dood is van het
materialisme: de geest is niet in de ruimtewereld, maar de ruimtewereld
in de geest.—Al hebben dus dualisme en materialisme het
materie-realisme gemeen en zijn zij in zoverre voor de kenniskritiek
lood om oud ijzer, zelfs kennistheoreties, methodologies heeft het
materialisme nog op het dualisme wat voor, gelijk het dit veelal
overtreft in anti-dogmatiese gezindheid. En wanneer dit dualisme, als
in onze dagen—met behulp van „terug-gevonden” zieltjes, die als
geleerde physiologiese bolletjes in de ruimte (van hun atoom-woninkjes,
hun cellen en hun zenuwbanen!) hun weg kunnen en willen vinden en hun
taak en „plicht” van „gidsen, telefonisten, chefs” volbrengen met de
waarlik bovenmenselike knapheid, ordelikheid en liefheid van de
spiritistiese gedachtestof (zie Meyer, Opm. 32)—zijn even blinde maar
toch allicht minder bijgelovige, meer wetenschappelike mede-realisten
van de materialistiese wal in een dualistiese moddersloot tracht te
helpen, dan heeft het van de kenniskritiek slechts de materialistiese
hoon te verwachten, die zulk verderfelik pogen verdient.—Zònder
materie-kritiek is datzelfde materialisme onweerlegbaar, dat mèt de
materie-kritiek weerlegd is. Zo blijft elke realistiese, dus
dualistiese, „weerlegging” van het materialisme een machteloos,
hopeloos pogen, van te voren tot mislukking gedoemd. Zelfs de meer dan
40 bladzijden door heel Busse’s denken en weten daaraan gewijd, zijn
verloren, verspilde moeite, die slechts bewijst, dat uit „materie”
alleen niets ziels is „af te leiden” of te „verklaren”, dat iets
anders, geesteliks, naast de materie dient aanvaard, dus oud nieuws,
door niemand gereder toegegeven dan door het psycho-physies
materialisme, dat dan ook door Busse met de naam van
„Pseudomaterialismus” wordt vereerd en later als „Automatentheorie”
voor zijn realisme optreedt als de onhoudbare afschrikwekkende
konsekwentie van het.... niet-realisties parallelisme van Wundt of
Heymans, die er juist de principieelste bestrijders en weerleggers van
zijn. Trouwens, wij zullen straks nog nader zien, hoe ook Busse’s
dualisme, als dat van zijn meester Lotze (een dualist, voor wie qua
denker mijn eerbied zeker niet geringer is, dan b.v. voor Fechner), al
wil het tenslotte een „idealistisch-spiritualistischer Monismus” zijn,
het oude verloochende materie-realisme in zich draagt als de parasiet,
die het ten dode doemt.

Hoezeer dus het dualisme ook te kort schiet in de strijd tegen het
materialisme, dat van de kritiek zijn volle recht krijgt tot leven en
sterven, er is anderzijds toch ook weer niemand, die dat
anti-materialisties dualisme, zelfs in zijn onwetenschappelikste, ja
anti-wetenschappelikste uitingen, zo goed kan begrijpen en waarderen
als juist de criticus, die inziet voor welk een taak het dualisme zich
op zijn beurt gesteld ziet: de „verloren” geest te heroveren op de
natuur, wat vrijheid, wat leven, wat armslag, wat invloed te redden
voor rede, wil en gemoed, te herwinnen op het noodlottig, benauwend,
almachtig, onverbiddelik mechanisme der materie. Het voelt diep de
ondragelikheid en onmogelikheid der fatalistiese konsekwentie: wij zijn
de „marionetten”, de slaven en onschuldige slachtoffers onzer hersenen,
ons werk is hun werk, wij hebben het toekijken en meedraaien als
bewuste weerhanen, die de winden der bewegingswerkelikheid niet
„constitueren” maar „constateren”, heel ons bewustzijnsleven, ons
denken en dichten, willen en wensen is de „reflex”, de „Abglanz”, de
„innere Spiegelung”, de „schaduw” van de werkende, werkelike toestanden
en wijzigingen van ons brein, ons centraal zenuwstelsel, ons
lijf-organisme; zonder de al- of niet-welwillende medewerking van ons
bewustzijn, zonder ons geestesleven, dus zonder gezicht en gehoor en
geheugen en kennis, zonder behoeften en begeerten, gevoelens en begrip
(mits maar met dezelfde ogen- en oren- en hersenbeweging enz.), zouden
alle dingen.... precies zo hun gang gaan als nu, de „grote”
wereldbollen en de „kleine” cel- en atoom-werelden verder wentelen niet
alleen, maar dezelfde boeken geschreven en gedrukt en gekocht en ter
hand genomen (zij het ook niet gelezen of begrepen), dezelfde scholen
en kerken en laboratoria gebouwd en bevolkt (zij het ook zonder geloof
en wetenschap), dezelfde concerten gegeven en bezocht (maar niet
gehoord), dezelfde werken van beeldende kunst voortgebracht (maar niet
gezien noch bewonderd) worden, post- en telegraaf- en spoorwegverkeer,
staatsinrichting en rechtspleging, volkshuishouding en gezinsleven
blijven, wat ze voor de waarneming zijn.... ziedaar het
„epiphaenomenalisme” van de geest met zijn universele onoorzakelikheid,
met „l’universelle irresponsabilité”, de „Nuovi Orizzonti” voor recht
en zedeleer....

Absurd? Paradox? Een gevaar, een pest, de dood der kultuur? Alles wat
ge wilt—maar als het waar is? Vivat veritas, pereat mundus.

En daar staat nu het arme dualisme, ziet zijn heiligste have onteigend,
zijn hoogste waarden ontwerkelikt en ontwijd—heel de kultuur
ontmenselikt, verzaakt en ontzield.

Hoe begrijpen en eerbiedigen wij zijn „je maintiendrai”!

En welk een tragiek in deze worsteling, van te voren verloren!

Want àl wat het dualisme toekent aan de geest, moet het
anti-natuurwetenschappelik ontnemen aan de natuurwettelikheid, aan het
brein, gelijk omgekeerd, al wat de hersenphysiologie voor de wording
onzer daden, onzer levensactie verovert, gaat ten koste van de
dualistiese ziel!

Zo wordt dan voor het realisme elke geestesvrijheid een
indeterministiese inbreuk op de natuurcausaliteit [194], elke
geestesoorzakelikheid een vitalisties ingrijpen in het
natuurmechanisme. Ja, wij mogen zelfs zeggen: In de wijsbegeerte [195]
is het indeterminisme de fatalismevrees van het realisme—en even zo:
het vitalisme is de automatismevrees van het realisme.

Zo blijft de tweespalt woeden tussen gemoed en verstand, tussen
„geloof” en „wetenschap”, tussen natuur (des geestes) en leer (der
natuur), waarbij men van weerskanten gewoonlik een eerbiedwaardig
ongelijk en een laakbaar gelijk heeft.

En zie—niet alleen het dualisme komt in opstand tegen de
„Automatentheorie”—het materialisme zelf verloochent deze zijn
fatalistiese konsekwentie op twee punten: 1o. Ten aanzien der
betekenis, die het zelf aan de geest zijns ondanks metterdaad toekent.
2o. Ten aanzien der ontwikkelingsleer, der biologiese nutteloosheid van
het bewustzijnsleven.

Wat het 1e punt betreft kan ik mij bepalen tot een aanhaling van een
anti-materialist als Busse, die op p. 33/4 waar en waardig van de
materialistiese filosofen getuigt: „Praktisch werten sie das Geistige
ganz anders, als sie es ihren Theorien zufolge werten müssten. An
Idealismus der Gesinnung, an idealistischer Denkweise beschämen
sie—viele von ihnen wenigstens—manchen Vertreter idealistischer
Weltanschauung. Selbstlos stellen sie sich in den Dienst der Wahrheit,
deren Erforschung sie ihr Leben gewidmet haben; tief eingewurzelt ist
ihnen die Verehrung, die unbedingte Achtung vor der Wahrheit. Frei und
offen, mutig und entschlossen treten sie für ihre Überzeugungen ein und
geben lieber irdische Vorteile aller Art auf, als dass sie ihnen untreu
werden. Unbekümmert um alle Verlockungen, Drohungen, Verleumdungen und
Vorurteile halten sie treu zu der Fahne, zu der sie geschworen, halten
sie fest an dem, was sie als wahr erkannt haben. Begeistert stellen sie
sich in den Dienst der Menschheit, arbeiten sie an der Vervollkommnung
und Veredlung des Menschengeschlechts, voller Enthusiasmus kämpfen sie
für Aufklärung und Geistesfreiheit, leidenschaftlich eifern sie gegen
Gewissenszwang und Knechtung des Geistes.” etc. En ik zou er willen
bijvoegen: heel die zgn. „stofverering” [196] van het materialisme is
ten slotte—wijl het aan zijn „materie” alle geestesfuncties, ook de
hoogste van gevoel en begrip, alle schatten van schoonheid, goedheid en
waarheid, toeschrijft—en wijl bovendien de geest toch ook van zijn
materie het prius is en blijft—niets dan middellike verering van de
geest!

2o. Slechts bij hoge uitzondering denkt en voelt een materialist niet
„monisties” genoeg, om niet een aanhanger der ontwikkelingsleer, we
kunnen met een „Schlagwort” zeggen, om niet Darwinist te zijn, in die
ruime zin, waarin ook b.v. Hugo de Vries trots en vanwege zijn
mutatie-leer, een echte Darwinist is.—Welnu, het materialisme is als
epiphaenomenalisme onverenigbaar met het Darwinisme—zonder een
nauweliks noemenswaard maar toch straks even aan te stippen
wondergeloof. Want een onoorzakelik „begeleidingsverschijnsel” is ook
biologies zonder nut, een overtollige toegift. Waardeloos is in de
struggle for life heel het voelen, willen en denken, waardeloos zijn de
begeerten en behoeften, honger en geslachtsdrift, waardeloos de sociale
instinkten, moed en haat en meegevoel, waardeloos geheugen en
denkvermogen.... en bijgevolg door geen selectie, geen natuurlike
teeltkeus tot ontwikkeling te brengen, noch te verklaren noch te
begrijpen, dan alleen als uitbroedsels van een harmonia praestabilita
(naar Heymans opmerkt) gelijk er door geen wondergeloof, geen
Als-Ob-filosofie onwaarschijnliker kon worden bedacht, immers een
harmonia praestabilita van twee reeksen, door geen denkbaar, laat staan
verklaarbaar verband in tijd aan elkander gepaard, waarvan de éne
slechts ruimtelik-organiese elementen bevat in een werkelike evolutie,
die geen enkele begrijpelike evolutie-faktor meer heeft overgehouden—en
de andere bestaat uit een niet-causale opeenvolging van steeds
bewuster, rijker en voller, „ontwikkelder” psychies, geestelik
leven.... als louter overdaad, grondeloze luxe, die biologies recht
noch reden van bestaan heeft en toch.... zózeer juist al datgene bevat,
wat evolutie, ook die der eerste reeks, der organismen, begrijpbaar zou
maken, zózeer de schijn wekt „als-of” het zelf evolutie-faktor en
evolutie-produkt ware, dat.... de materialistiese biologen zelf hun
materialisme voor deze schijn in de steek laten, die schijn voor
werkelikheid nemen en hun eigen parallelisme door zielig causalisme
breken. [197] Immers—aan de ijzeren logica der evolutie-leer is geen
ontkomen: wat geen gevolg heeft, heeft geen nut, wat niet door waarde,
niet teleologies verklaard kan worden, is niet oorzakelik te verklaren,
ergo: wat geen evolutionair gevolg heeft, kan geen evolutionair gevolg
zijn.

Zo moet ook het materialisme zelf aan de geest, aan het
bewustzijnsleven toekennen, wat het niet kan en mag, immers aan de
hersenen, aan het organisme te kort moet doen.

Het materialisme kan zijn materie even min vrij houden van dualistiese
smetten en buitensporigheden als het dualisme zijn ziel voor
materialistiese afhankelikheden en beperkingen vrijwaren kan.



3. DE VERLOSSING. DE WARE KRITIES-MONISTIESE „HETEROGENEÏTEIT” EN
„IDENTITEIT”, WAARDOOR DE LEER VAN OVERGANG (CAUSALISME,
„WECHSELWIRKUNG”), VERVALLEN IS EN DE LEER VAN DENKBEELDIGE SAMENGANG
(IDEËEL PARALLELISME) ZEGEVIERT. BESLUIT.

Tot dan de Kritiek aan heel dat hopeloos antagonisme tussen geest en
natuur, lichaam en ziel een eind maakt door beider echte
kennistheoretiese „heterogeneïteit”—en daardoor het „Kunststück”
volbrengt, aan elk van beide.... alles te geven, alles, wat zij maar
kunnen verlangen en krijgen: heel de werkelikheid aan de geest—heel de
ruimtewereld aan het lichaam! Elk krijgt op zijn beurt het rijk alléén,
maar ook alléén zijn eigen rijk, de geest dat der konkrete
onafhankelike werkelikheid zelf, de natuur dat der abstrakte,
objectieve phaenomenaliteit, [198] afhankelik van haar denkbeeldig
subjekt. Met deze kritiese heterogeneïteit, hebben wij tevens een
tweede belangrijk resultaat bereikt ten aanzien der verhouding van
geest en natuur, lichaam en ziel. Het geldt de grote tegenstelling
causalisme (naam, die ik voorstel voor het Duitse Wechselwirkungslehre)
of parallelisme [199]—wil men betere, misschien minder beeldende, maar
altans begrippelik-zuivere hollandse termen, dan zou ik voorstellen:
Overgangsleer of Samengangsleer.

De kritiese heterogeneïteit nu betekent de principiële,
kennistheoretiese weerlegging ééns en voor altijd van het causalisme.
Mèt het materie-realisme staat en valt zelfs de mogelikheid, de
denkbaarheid van de Wechselwirkung, van de wederkerige causaliteit, dus
van het causalisme, van de overgangsleer. Want causaal-zijn, oorzaak
zijn, kan alleen wat werkzaam, dus wat werkelik is, in causaal verband
staan kunnen (en moeten) dus alleen delen der werkelikheid. De natuur
of ruimtewereld, de natuurwetenschappelike kosmos, de stof of materie
nu is „phaenomeen”—is dus niet een deel van de werkelikheid (als bij
het dualisme—Busse [200] b.v.) laat staan de gehele werkelikheid (als
bij het naturalisme), maar is een bepaalde verhouding der werkelikheid.
Maar dan toch een werkelike verhouding? Zelfs dat niet. Immers een
denkbeeldige verhouding, de verhouding van de werkelikheid niet tot
iets werkeliks, maar tot denkbeeldige denkend-waarnemende
subjectiviteit. Dus een abstraktie. Maar geen willekeurige, immers een
volkomen („eindeutig”) bepaalde, dus in die zin (wacht u voor
Hegeliaanse misduiding) konkrete abstraktie. Onbegrijpbaar, logies
ondoorzichtelik, was het causalisme, was de „Wechselwirkung” tussen
„denkende” en „ruimtelike” substantie reeds bij de realistiese
„heterogeneïteit” van Descartes c.s. waaruit het „occasionalisme”
voortkwam en het dieper monisme van Spinoza. Maar deze
onbegrijpelikheid moge voor een rationalisties verleden onaannemelik
geweest zijn, bij het positivisties heden vindt zij weinig bedenking.
Onmogelik echter, ondenkbaar, is het causalisme pas geworden door de
kenniskritiese heterogeneïteit tussen materie en bewustzijn als
phaenomeen en reale.—Vervallen, weerlegd, is dus in één slag heel het
tweede deel van Busse’s „Geist und Körper”: „Die psychophysische
Wechselwirkungstheorie”, zowel het eerste hoofdstuk: „Die Vorteile der
Theorie” als het tweede: „Die Schwierigkeiten”. Met geen van beide
hoeven wij ons dus meer in te laten. En evenals wij te voren de
loochening van het An-sich, van het reale, het substratum der materie
als betrouwbaar kenmerk van materie-realisme [201] hebben leren kennen,
zo hebben wij tans een tweede zeker symptoom van materie-realisme in de
Wechselwirkungstheorie, in de overgangsleer. [202]

„Eine solche vorgegebene Gemeinschaft zwischen zween Arten von
Substanzen, der denkenden und der ausgedehnten, legt einen groben
Dualism zum Grunde und macht die letztere, die doch nichts als blosse
Vorstellungen des denkenden Subjects [gewaarwordingsinhouden, niet van
een enkeling!] sind, zu Dingen, die für sich bestehen.” (K. d. r. V. p.
329/30).

Mèt het materie-realisme zijn dan ook al die zwarigheden aangaande de
samenhang van geest en materie verdwenen, want even onmogelik als de
causaliteit is tussen een reale als de geest en een phaenomeen als de
materie, even bezwaarloos is de causaliteit, en anderdeels zelfs de
identiteit tussen geest en het reale van materie! Want dit reale, dat
zeker onstoffelik en onruimtelik is, hoeft overigens in geen enkel
opzicht soortelik van de ons bekende geestelike, zielse, subjectieve
werkelikheid te verschillen, kan daarmee volkomen homogeen en voor een
deel identiek zijn. „Wetenschap” daaromtrent, een kennen van dat reale,
van dat An-sich is onmogelik: „Da nun Niemand mit Grund vorgeben kann,
etwas von der transscendentalen Ursache unserer Vorstellungen äusserer
Sinne zu kennen” (K. d. r. V. p. 328). Onderstelling, hypothese blijft
dit psychisties Monisme, dat zo al niet zijn leven, dan toch zijn
levenskracht te danken heeft aan Kant. Dies wil ik u en mij het
voorrecht niet onthouden, in onze tans bereikte resultaten letterlik op
te kunnen nemen de paar bladzijden zelf van Kant, die hier mogen
volgen:

„Denn alle Schwierigkeiten, welche die Verbindung der denkenden Natur
mit der Materie treffen, entspringen ohne Ausnahme lediglich aus jener
erschlichenen dualistischen Vorstellung: dass Materie, als solche,
nicht Erscheinung, d.i. blosse Vorstellung des Gemüths, der ein
unbekannter Gegenstand entspricht, sondern der Gegenstand an sich
selbst sei, so wie er ausser uns unabhängig von aller Sinnlichkeit
existirt.” (p. 329).

„Bedenkt man aber, dass beiderlei Art von Gegenständen hierin sich
nicht innerlich, sondern nur, sofern eines dem andern [let wel: der
Gegenstand äusserer Sinne erscheint dem Gegenstand des inneren Sinnes,
der Seele] äusserlich erscheint, von einander unterscheiden, mithin
das, was der Erscheinung der Materie, als Ding an sich selbst, zum
Grunde liegt, vielleicht so ungleichartig nicht sein dürfte, so
verschwindet diese Schwierigkeit, und es bleibt keine andere übrig, als
die [onoplosbare], wie überhaupt eine Gemeinschaft von Substanzen
möglich sei” (p. 699/700 uit de 2e druk!).

Na de plaats, in de noot bij mijn tekst bl. 78 geciteerd en hier te
vergelijken, schrijft Kant:

„Ob nun aber gleich die Ausdehnung, die Undurchdringlichkeit,
Zusammenhang und Bewegung, kurz alles, was uns äussere Sinne nur
liefern können, nicht Gedanken, Gefühl, Neigung oder Entschliessung
sein oder solche enthalten werden, als die überall [= überhaupt] keine
Gegenstände äusserer Anschauung sind, so könnte doch wohl dasjenige
Etwas, welches den äusseren Erscheinungen zum Grunde liegt, was unseren
Sinn so afficirt, dass er die Vorstellungen von Raum, Materie, Gestalt
etc. bekommt, dieses Etwas, als Noumenon (oder besser, als
transscendentaler Gegenstand) betrachtet, könnte doch auch zugleich das
Subject der Gedanken sein, wiewohl wir durch die Art, wie unser
äusserer Sinn dadurch afficirt wird, keine Anschauung von
Vorstellungen, Willen etc, sondern bloss vom Raum und dessen
Bestimmungen bekommen. [203] Dieses Etwas aber ist nicht ausgedehnt,
nicht undurchdringlich, nicht zusammengesetzt, weil alle diese
Prädicate nur die Sinnlichkeit und deren Anschauung angehen, sofern wir
von dergleichen (uns übrigens unbekannten) Objecten afficirt werden.
Diese Ausdrücke aber geben gar nicht zu erkennen, was für ein
Gegenstand es sei, sondern nur: dass ihm, als einem solchen, der ohne
Beziehung auf äussere Sinne an sich selbst betrachtet wird, diese
Prädicate äusserer Erscheinungen nicht beigelegt werden können. Allein
die Prädicate des innern Sinnes, Vorstellungen und Denken,
widersprechen ihm nicht. Demnach ist selbst durch die eingeräumte
Einfachheit der Natur die menschliche Seele von der Materie, wenn man
sie (wie man soll) bloss als Erscheinung betrachtet, in Ansehung des
Substrati derselben gar nicht hinreichend unterschieden.

„Wäre Materie ein Ding an sich selbst, so würde sie als ein
zusammengesetztes Wesen von der Seele, als einem einfachen, sich ganz
und gar unterscheiden. Nun ist sie aber bloss äussere Erscheinung,
deren Substratum durch gar keine anzugebende Prädicate erkannt wird;
mithin kann ich von diesem wohl annehmen, dass es an sich einfach sei,
ob es zwar in der Art, wie es unsere Sinne afficirt, in uns die
Anschauung des Ausgedehnten und mithin Zusammengesetzten hervorbringt,
[204] und dass also der Substanz, der in Ansehung unseres äusseren
Sinnes Ausdehnung zukommt, an sich selbst Gedanken beiwohnen, die durch
ihren eigenen inneren Sinn mit Bewusstsein vorgestellt werden können.
Auf solche Weise würde eben dasselbe, was in einer Beziehung körperlich
heisst, in einer andern zugleich ein denkend Wesen sein, dessen
Gedanken wir zwar nicht, aber doch die Zeichen derselben in der
Erscheinung, anschauen können. Dadurch würde der Ausdruck wegfallen,
dass nur Seelen (als besondere Arten von Substanzen) denken; es würde
vielmehr wie gewöhnlich heissen, dass Menschen denken, d.i. eben
dasselbe was, als äussere Erscheinung, ausgedehnt ist, innerlich (an
sich selbst) ein Subject sei, was nicht zusammengesetzt, sondern
einfach ist und denkt.” (305/6).

Volgt op dezelfde bladzij de plaats, waarop ik reeds, in de tekst bl.
70, de volle aandacht gevestigd heb:

Het onkenbaar intelligibele substraat der materie behoeft in niets van
de ziel te verschillen.

Ja, in de 2e druk geeft Kant zelfs in een onbewaakt en weinig opgemerkt
[205] ogenblik zijn behoedzame onthouding ten aanzien van deze en
dergelijke hypothesen prijs en zegt positief: „Also bleibt die
Beharrlichkeit der Seele, als bloss Gegenstandes des inneren Sinnes,
unbewiesen, und selbst unerweislich, obgleich ihre Beharrlichkeit im
Leben, da das denkende Wesen (als Mensch [206]) sich zugleich ein
Gegenstand äusserer Sinne ist, für sich klar ist.” (p. 692).

Zo levert Kant ons een voorbeeld van onze waarheid: wie het
materie-realisme te boven is, kàn geen causalist meer zijn, geen
aanhanger der „Wechselwirkungslehre”, kan geen overgang tussen geest en
stof meer voor mogelik houden.

Bijgevolg is hij parallelist.

Tertium non datur.

Zo hebben wij, uitsluitend op grond van het materie-phenomenalisme en
de daaruit voortvloeiende kennistheoretiese heterogeneïteit van geest
en natuur, die wederkerige werking uitsluit, ons krities,
niet-realisties parallelisme bereikt. Gelijk dus de „nadelen” van de
overgangsleer vanzelf voor ons verdwenen zijn, zo vallen ons niet
alleen „Die Vorteile des Parallelismus”, die ook Busse (G. u. K.
119–129) moet erkennen, vanzelf in de schoot [207]: „die Möglichkeit,
die Ansprüche idealer Weltauffassung mit der Forderung
materialistischer [lees mechanistischer] Naturerklärung zu vereinigen”
en de „Verträglichkeit mit den Prinzipien der Geschlossenheit der
Naturkausalität und der Erhaltung der Energie”, maar bovendien zijn al
„Die Nachteile des Parallelismus” (niet minder dan pp. 129–379!)
tegelijk met het realisme verdwenen en in evenzoveel „Vorteile”
verkeerd.

Dat zij hier ten slotte nog even aangetoond (voorzover niet reeds een
Heymans of een Eisler het hebben gedaan), waardoor tevens te beter zal
uitkomen, hoe wij al die ellende, waarin wij dualisme en materialisme
zagen blijven steken, tans waarlik achter en onder ons weten.

Busse behandelt die „Nachteile des Parallelismus” in 3en: 1. „Der
metaphysische Unterbau”, 2. „Die Künstlichkeit”, 3. „Die Konsequenzen
und ihre Undurchführbarkeit”.

1. „Der metaphysische Unterbau” (129–183). Busse onderscheidt:

a. Der realistisch-monistische Parallelismus (Neo-Spinozismus,
Identitätsphilosophie),

b. Der idealistisch-monistische Parallelismus.

a. Elk realisties parallelisme „bleibt tatsächlich im Dualismus
stecken”—trots alle nog zo verleidelike, nog zo „monistiese”
beeldspraak, van binnen- en buiten-kant, concaaf—convex (hol en bol),
wezen en schijn, centrum of inwendigheid en peripherie of
oppervlakkigheid—dat behoeft voor ons geen betoog meer en wordt des te
gretiger toegegeven, wijl het immaterialisme voortdurend met
realistiese identiteits-theorieën en -beelden verward en bestookt
wordt.... o.a. door Busse.

b. Ten aanzien der echte „idealistisch-monistische” Identiteitsleer
faalt echter Busse, faalt elk realist, ten enenmale met die toch
volkomen begrijpelike vraag, die ik hier afdoende wil beantwoorden:
Voor u, idealisten, monisten, is het causalisme, de overgangsleer eo
ipso vervallen, omdat de twee-heid vervallen is, omdat van uw causale
werkelikheid de natuur geen deel uitmaakt—maar is dan niet meteen om
dezelfde reden het parallelisme, de samengangsleer vervallen, die
immers ook een tweeheid, twee reeksen, dus o. i. een dualisme,
onderstelt; en zo gij een parallelisme behoudt, verloochent gij niet uw
monisme, daar uw éne immateriële werkelikheid dan toch samengaat met
iets anders, de natuur?

Ziedaar de grote voordehandliggende vraag der realisten (Busse,
Erhardt, Stumpf, Bolland e tutti quanti).

En ziehier het afdoend antwoord, toegelicht door uiteenzetting en
verduideliking van de „idealisties-monistiese” samengangsleer:

Het krities, immaterialisties parallelisme tussen werkelikheid en
natuur onderstelt inderdaad tweeërlei, twee reeksen, maar slechts één
werkelike reeks, de immateriële werkelikheid zelf, en één phaenomenale,
dus denkbeeldige reeks, de materiële natuur.

De éne tijdelike werkelikheid heeft natuurlik tal van variabele
afhankeliken, van functies, in wiskundige zin, immers tal van werkelike
of denkbeeldige verhoudingswijzen. Zo het geheel, de reeks van haar
geschiedkundige jaartallen in de geschiedboeken of van haar
duizenderlei mogelike statistieke jaarcijfers. Die jaartallen b.v. „gaan
samen” met, parallel aan, het werkelik gebeuren, als een bepaalde
denkbeeldige doorlopende wettelike tijdfunctie, zonder „overgang”,
zonder invloed op dat gebeuren, een samengang, volkomen verklaarbaar en
doorzichtig, niet berustend op toeval, of willekeur of wonderbaarlike
harmonia praestabilita, maar op eigen innerlike, wettelik bepaalde,
noodwendige samenhang.

Precies zo met de natuur, die doorlopende, bepaalde, denkbeeldige
waarnemingsfunctie van de werkelikheid, dat geheel van al de inhouden
der gewaarwordingen, die de werkelikheid veroorzaken kan. Ook hier een
samengang, een parallelisme, berustend op de nauwst denkbare samenhang,
die van substraat en phaenomeen, hier nog eens zonder beeldspraak,
zonder holheid of bolheid, binnen- of buiten-kant, maar ook zonder mijn
„jaartallen” of „statistieken”, exakt causaal te formuleren als volgt:
het substraat (dus de onstoffelike, waarschijnlik in haar geheel zielse
werkelikheid) is de oorzaak van de gewaarwordingen aan wier inhoud het
phaenomeen (dus de natuur, de stoffelike voorwerpenwereld) zijn (ergo
„zinnelike”) eigenschappen ontleent.—Maar ook het bovengebruikte beeld
kan ons nog verder van dienst zijn, gelijk de analogie nog verder gaat:
evenals het denkbeeldig jaartallenstelsel aan een bepaalde eigenschap
of biezonderheid van de werkelikheid zijn bestaan te danken heeft, nl.
de tijdelikheid, zonder zelf eigenschap of deel der werkelikheid te
zijn, evenals elke denkbeeldige statistiek aan een bepaalde,
geabstraheerde eigenschap of zijde of biezonderheid van de werkelikheid
ontleend is (sterfelikheid, geslachtsverschil, misdaad,
behoeftebevrediging enz. enz.), zonder zelf zulk een zijde der
werkelikheid te zijn, zó heeft de natuur aan een bepaalde eigenschap
der werkelikheid haar bestaan te danken—aan het vermogen,
gewaarwordingen te veroorzaken—, zonder zelf werkelik of gewaarwording
te zijn.—Jaartallen en statistieken hebben een grote symboliese waarde,
kennis-waarde: zij wijzen op werkelikheid, maar wijzigen haar niet. Alzo
de natuur, alzo het phaenomeen ten aanzien van zijn substraat en naar
het psychisme de hersenen t.a.v. de geest.—Ook met de waarheid, in
tegenstelling tot de werkelikheid, heeft de bestaanswijze der natuur
haar overeenkomst: Gelijk de natuur het denkbeeldig geheel aller
mogelike waarnemingsinhouden is, zo de waarheid het denkbeeldig geheel
aller mogelike ware oordelen. Beide zijn gelijkelik een functie der
werkelikheid in haar verhouding tot een denkbeeldig universeel subjekt.
En evenmin als de onwerkelikheid van de waarheid iets aan haar waarde,
haar algemeengeldigheid, haar objectiviteit te kort doet, of de
verloochening of vervluchtiging van de waarheid betekent, evenmin doet
de phaenomenaliteit der natuur afbreuk aan haar waarde, haar
objectiviteit, die noch verloochend noch vervluchtigd wordt, zo min als
de natuurwetenschap er iets van haar belangrijkheid, waarheid of
exaktheid bij inschiet. Want de natuur moge dan niet zelf werkelikheid
zijn, zij is die functie der werkelikheid, op wier kennis heel onze
gemeenschap met medemens en buitenwereld, de mogelikheid dus van leven
en samenleven, van doelstelling en doelbereiking berust. Ja, nog een
dieper zin dan voorheen krijgt de natuur, krijgt elk natuurlik gebeuren
als phaenomeen, door onmiddellik symbool te zijn van de transobjectieve
onstoffelike werkelikheid zelve, waarin en waaruit wij zelf worden en
werken als geestelik, denkend en willend, wezen. [208] En gelijk de
waarheid eeuwig één en dezelfde zou blijven, al zou er geen oordelend
enkeling zijn en geen mens die haar kende, zo zou de natuur dezelfde
blijven die zij is, al was er geen waarnemend individu en geen kennis
of begrip der natuur, geen natuurwetenschap.

De werkelikheid is het prius van jaartallenstelsel en statistiek en
waarheid—zo ook van de natuur. En gelijk het jaartallenstelsel zijn
eigen rekenkundig verband en zijn diskreetheid heeft, terwijl de
werkelikheid een qualitatief continuüm is en blijft, zo heeft de natuur
haar eigen mechaniese wettelikheid en haar atomisme, zonder invloed of
inbreuk op de éénheid, de geestelike zelfstandigheid en
eigenwettelikheid der werkelikheid.—Zo zijn geest en natuur dus waarlik
„ongescheiden onderscheiden”. Zij zijn en blijven „heterogeen”—de
tegenstelling „psychies” en „physies” blijft behouden, wordt zuiverder,
gaver, exakter dan ooit te voren, zodat zelfs voor het Panpsychisme
„psychies” geen zinledig woord wordt, doordat het correlatieve
„physies” zou vervallen: het physiese zelf wordt niet psychies, blijft
superindividueel, en het psychiese, individuele, niet physies, ook de
waarnemingen en voorstellingen behoren uitsluitend tot de psychiese,
nooit tot de physiese reeks, die niet eens werkelike, slechts
denkbeeldige waarnemingsinhouden bevat. „Identiteit” tussen geest en
stof blijft even zinledig als altijd. Identiteit is alléén mogelik en
waarschijnlik geworden tussen geest en het zeker immaterieel substraat,
het reale der stof. Ziedaar de kritiese „Identiteitsleer”. [209]

En een soort „epiphaenomenalisme” is het ook—maar precies het
omgekeerde van het realistiese: De natuur niet feitelik maar ideëel
epiphaenomeen van de werkelikheid, die haar ontologies prius, haar
conditio sine qua non, haar grond is. Dùs, hoor ik vragen, ook dezelfde
tegenwerping in omgekeerde zin: de werkelikheid zou zonder natuur,
zonder organismen, zonder hersenen precies zo haar gang gaan? Neen,
niet dezelfde tegenwerping, want de werkelikheid gaat reeds nu evenzo
zonder (medewerkende, „werkelike”) natuur haar gang als zonder
(medewerkend, „werkelik”) jaartallenstelsel,—maar geen enkele wijziging
van de natuur, is denkbaar, die niet afhankelik zou zijn van, wijzen
op, haar werkelikheidsgrond hebben in, een wijziging, een anders-zijn
van het substraat, het reale.... de onstoffelike, waarschijnlik
psychiese werkelikheid zelf. [210] De betrekkelike zelfstandigheid
(zonder inmenging of overgang) van elk der beide reeksen berust dus
voor de werkelike, zielse reeks op haar echte zelfstandigheid en
volkomen onafhankelikheid van de natuur, voor de stoffelike,
phaenomenale reeks echter uitsluitend op haar functionele bepaaldheid,
op éénzelvigheid, konsekwentie van abstraktie-beginsel: in het geheel
aller mogelike jaartallen of statistieken der levende werkelikheid zal
nooit iets anders dan jaartal of statistiek voorkomen—in het
denkbeeldig geheel aller mogelike waarnemingsinhouden nooit iets anders
dan natuur, ruimteding, objekt. Ziedaar de kenniskritiese zuiverheid
der phaenomenale natuur, die haar voor elke zielsinmenging, voor alle
psychovitalisme, alle mogelike of liever onmogelike „Seelenkräfte”, ’t
zij een „Psychoid” van Driesch (die met deze zijn „Seele als
elementarer Naturfaktor” Wundt’s zielse natuur-„entelechie” profaneert)
of Reinke’s dualistiese „Dominanten” („eine Art von Beseelung, von
Durchgeistigung der materiellen Substanz”) principieel en a priori
vrijwaart en elk niet-realist als Wundt of Heymans of Eisler of Riehl
eo ipso ten aanzien der natuur tot een anti-teleologies,
anti-vitalisties mechanist maakt, daar het voor hem 1o. onmogelik is,
de ziel te vernaturen tot „Naturfaktor”, aangezien dit een verzaking,
een verontwerkeliking zou zijn van de ziel en aangezien onder het
denkbeeldig geheel van mogelike bewustzijnsinhouden geen bewustzijn
zelf kan voorkomen, onder phaenomena geen reale, onder objekten geen
subjekt, zo min als de wereld-voorvallen zelf onder de jaartallen en
2o. onnodig, het zielse bij de natuur in te lijven, aangezien de
doelstellende, willende, bewust of onbewust leidende geest, om werkzaam
en werkelik te zijn niet die bekrompen beperkte gebonden invloed nodig
heeft, die de dualismen en vitalismen nog in de natuur aan de
natuurkrachten, aan „potentiële” en „actuele” energie pogen te
ontfutselen, maar juist voor hem de enige bekende, wellicht de enige
bestaande, oorzakelike werkelikheidsmacht is, de van natuur
onafhankelike, voor natuur onbereikbare [211] macht, waar heel de
natuur aan ontbloeid is.

En nu terug tot Busse om de vruchten te plukken van ons betoog.

„Da ist nun zunächst zu bemerken,”, aldus p. 145 o. c., „dass wir, wenn
wir uns auf den Boden idealistisch-spiritualistischer Weltanschauung
stellen, im eigentlichen und strengen Verstande natürlich einen
psychophysischen Parallelismus nicht vertreten und festhalten können.
Ist die Welt ihrer wahren und wirklichen Beschaffenheit nach nur
psychisch, so gibt es in ihr auch nur psychische Vorgänge und einen
psychischen Zusammenhang. Die physische Reihe, die der Reihe der
psychischen Prozesse parallel gehen soll, verschwindet als solche auf
diesem Standpunkte, ihre Glieder werden zu Bestandteilen der
psychischen Reihe selbst.” Boven weerlegd—het physiese verdwijnt niet
als zodanig en wordt niet psychies („die physische Seite” is niet „ja
in Wahrheit auch eine psychische”, p. 146), niet „Vorstellung”. „Die
Vorstellungen der Körper und ihrer Aktionen sind selbst
Bewusstseinsinhalte, gehören also der psychischen Reihe an.” Zeker,
maar wij onderscheiden die voorstellingen van phaenomena zuiver van de
phaenomena zelf. Erscheinungen zijn geen Vorstellungen, als op p. 149.

Belangrijk, omdat er de grondfout van heel Busse’s boek, zijn
realisties „standpunt” in wordt blootgelegd, is de noot op bl. 159,
waar hij schrijft: „Es ist wichtig, diese Tatsache: dass wir von der
idealistischen Konstruktion und dem mit ihr gegebenen
Kausalzusammenhang zur parallelistischen Konstruktion und der Negierung
psychophysischer Kausalität nur gelangen können, wenn wir den
Wahrnehmungen der physischen Dinge und Vorgänge im realistischen [!]
Sinne wirkliche Dinge und Vorstellungen [wel schrijffout, lees
Vorgänge] gegenüber stellen, also uns auf den Standpunkt des naiven
Realismus stellen, schon hier mit aller Entschiedenheit zu betonen und
festzuhalten. Dieser Standpunkt ist die Voraussetzung sowohl des
Parallelismus als der ihm entgegengesetzten Annahme psychophysischer
Wechselwirkung. Nur auf diesem Standpunkt sind beide und ihr Gegensatz
möglich, auf idealistischer Basis verschwindet sowohl der
psycho-physische Parallelismus als die psycho-physische Wechselwirkung.
Auf dieser realistischen Grundlage muss daher auch der Streit zwischen
Parallelismus und Wechselwirkungslehre ausgefochten werden. Es ist ganz
unzulässig, Nachteile, die einer dieser beiden Theorien auf derselben
etwa erwachsen und sie der anderen gegenüber ungünstiger erscheinen
lassen, dadurch gegenstandslos machen zu wollen, dass man sich, in die
Enge getrieben, auf die idealistisch-metaphysische Auffassung, also auf
einen Standpunkt zurückzieht, auf dem es weder psychophysischen
Parallelismus noch psychophysische Wechselwirkung mehr gibt. Diese
Bemerkung wird später sich als wichtig erweisen.” [212]

Wij weten en begrijpen nu, hoe en waarom „auf idealistischer Basis” wel
de psycho-physiese Wechselwirkung, niet het ps.-ph. parallelisme
verdwijnt; dat en waarom wij tegenover „den Wahrnehmungen der
physischen Dinge und Vorgänge” niet „im realistischen Sinne” „wirkliche
Dinge und Vorgänge” stellen, maar im idealistischen Sinne phaenomenale,
dus immanent-objectieve Dinge und Vorgänge. En „ganz unzulässig” is
het, om de nadelen, die uitsluitend gelden op Busse’s „Standpunkt des
naiven Realismus” (en dan ook uitsluitend aan „naiven Realismus” te
wijten zijn) aan het krities parallelisme in de schoenen te schuiven.
[213] Immers het krities idealisme is geen „standpunt” waarop men zich
naar believen al of niet zou kunnen of mogen stellen (Busse passim,
b.v. p. 259/60); men is nog realist (als Busse) en is het dan tegen
heug en meug ook ten aanzien der verhouding van lichaam en geest, òf
men is het niet meer en kàn het dus evenmin zijn in zake de verhouding
van lichaam en geest als t.a.v. het lichaam op zich zelf. Zo zal dus
geen idealist zich van zijn stuk laten brengen, laten neertrekken op
realisties terrein. Wie een idealist ontmoeten wil en uit het veld
slaan, die moet eerst zien zijn veld te bereiken, zich op de hoogte te
stellen van zijn idealisme.

Omtrent de Identiteit schrijft nu Busse op p. 146: „Versucht man nun
aber, den Parallelismus.... auf der Grundlage
idealistisch-spiritualistischer Weltanschauung wirklich durchzuführen,
so muss man sich vor allem klar machen, dass man man auf dieser
Grundlage wie das psychophysische, so auch das Prinzip der Identität
der beiden Reihen, die Zweiseitentheorie, fallen lassen muss.” Juist,
zo min het een als het ander. „Es hat auf idealistischem Standpunkt
keinen Sinn mehr, zu sagen, die beiden Reihen, die Vorstellungen der
körperlichen Phänomene und die innen in demselben oder in einem anderen
Individuum entsprechenden psychischen Vorgänge, seien identisch, zwei
Seiten einer und derselben Sache.” [214] Dat zeggen wij ook niet. We
zeggen met Busse (149): „Eine derartige Identität lässt sich nun aber
gar nicht behaupten und wird auch von der Identitätsphilosophie nicht
behauptet.” Maar als hij dan Heymans zelf als volgt misduidt: „dass
aber, wie uns hier zwar nicht explicite, wohl [evenmin] aber implicite
zugemutet wird, ein Gehirnprozess und die Vorstellung, die ein ihn
beobachtendes Subjekt von ihm hat, identisch, zwei Seiten einer und
derselben Sache seien, ist eine Behauptung, die im Ernst doch niemand,
der sich, wenn auch nur vorübergehend einmal auf den Boden
realistischer Anschauungsweise stellt, wird verfechten wollen. Damit
ist nun allerdings aber dieser ganzen Identitätslehre das Urteil
gesprochen.”, dan antwoorden wij, dat men zich zelfs niet
„vorübergehend” „einmal auf den Boden realistischer Anschauungsweise”
hoeft te stellen, om zulk een „Identitätslehre” voor onzin te
verklaren, dat echter voor het idealisme, voor Heymans (als voor
Ebbinghaus, maar deze houdt zich lang niet altijd vrij van realistiese
onzuiverheden) nooit een waarneming of voorstelling met een
hersenproces „identiek” is, maar altijd en uitsluitend met het reale
van een hersenproces; zo is dus b.v. B’s waarneming (b.v. van C’s
hersenproces) het reale van een hersenproces van B, dat weer door A
b.v. wordt waargenomen. Heymans bedoelt dus: wat realiter waarneming
van B is en als zodanig uitsluitend tot de werkelike zielse reeks
behoort, kan zonder strijdigheid of vereenzelviging van
ongelijksoortigs phaenomenaliter hersenproces van B zijn, maar behoort
als zodanig uitsluitend tot de natuurreeks. Gelijk men nu tot een goed
verstaander kan zeggen, al is het ietwat onnauwkeurig, de werkelikheid
is in bepaald opzicht (nl. voor en door denkbeeldige waarneming)
natuur, zo kan men ook zeggen: het ziels gebeuren is in zeker opzicht
hersenproces. En zo ontstaat dan de zeker niet aanbevelenswaardige,
realisten van de wijs brengende uitspraak: „hetzelfde” behoort zowel
tot de ene reeks als tot de andere! Men herleze nu Busse’s wonderlike
realistiese Heymans-misvatting (147–151), waarnaar de „schliesslich zu
Grunde liegenden psychischen Originalvorgänge, auf welche doch alles
ankommt”.... „in diesem Parallelismus überhaupt keine Rolle” zouden
spelen, „ausserhalb des Parallelismus selbst” zouden staan, en
„Schliesslich bedeutet doch die Behauptung Heymans, dass eine
identische Bewusstseinserscheinung sowohl als der einen wie als der
anderen Reihe zugehörig betrachtet werden kann, bei Lichte [?] besehen
nichts anderes, als dass wir an jeder Vorstellung den Akt des
Vorstellens und den vorgestellten Inhalt unterscheiden können und dass
beide doch eine untrennbare Einheit bilden. Das wusste man nun freilich
schon lange: um das zu wissen brauchte man nicht erst die Theorie des
psychophysischen Parallelismus aufzustellen. Was aber hat diese
Identität der Vorstellung und des Vorstellungsinhalts zu tun mit der,
welche der Parallelismus behauptet, der Identität zweier Reihen?”
(150). Die laatste vraag kon Heymans’ antwoord zijn op deze
Heymans-duiding.

Zoveel over de identiteit. Op bl. 151 vervolgt dan Busse: „Aber wir
mussen noch weiter gehen, nicht nur die Identität, auch die
Parallelität der beiden Reihen muss auf idealistischem Boden aufgegeben
werden. Um sie festzuhalten, müssten wir eine völlig rätselhafte,
unerklärliche und unbegreifliche prästabilierte Harmonie der beiden
Reihen, der physischen und der psychischen, voraussetzen.” Voor ons een
afgedaan punt, vgk. boven bl. 207 en de noot bij bl. 199. Ook weten we
nu, waarom wij inderdaad „a limine” [p. 166] mogen en moeten afwijzen
„die Möglichkeit, dass in die physische Reihe auch unter Umständen
ein.... psychisches Glied eintreten könne”. Wij zeggen niet „es passt
eine solche Annahme nicht in den Parallelismus hinein und deshalb ist
sie zu verwerfen!”, maar: „es passt eine solche Annahme bloss in den
‚naiven Realismus’ hinein, und deshalb ist sie zu verwerfen!”

2. Wij hebben daarmee Busse principieel afgedaan tot bl. 183—en zullen
aan het tweede „nadeel”: „Die Künstlichkeit der parallelistischen
Theorie” (183–208), speciaal ten aanzien van het causaliteitsbeginsel,
niet al te veel aandacht wijden. Is de theorie waar, is het causalisme
onmogelik juist dewijl alleen werkelikheid werkend, een reale causaal
kan zijn, dan zijn wij geen „Naturalisten der reinen Vernunft”, die
niet de „natuurlike”, voor de hand liggende („nächstliegende” zegt B.
p. 188).... dwaling zouden opgeven voor een desnoods „ziemlich
gekünstelte” waarheid. Al bedenken ook wij bij tijd en wijle, dat
eenvoud het kenmerk van het ware, simplex veri sigillum is, bij tijd en
wijle vergeten wij daarom niet de nauwe verwantschap tussen simplex en
simpel, eenvoud en Einfalt.—Maar.... zelfs die „Künstlichkeit” valt
mee, want die ondoorzichtigheid berust weer, als zo dikwels, op
doorzichtloosheid, te weten op realistiese verwarring met de
„Automatentheorie”, waartegen Busse zich richt met zijn: „Kausalität
und physische Kausalität sind keine identischen Begriffe”. Het krities
parallelisme zou wel waarlik gekunsteld zijn, ja lijnrecht in strijd
met het causaliteitsbeginsel, als het, naar realisties misverstand, een
deel der werkelikheid aan de causaliteit onttrok. Maar juist het
inzicht dat niet alleen al wat werkelik is, maar ook alléén wat
werkelik is, causaal kan zijn, maakt de psycho-physiese
Wechselwirkungslehre onmogelik. Dus niet alleen „Die
Wechselwirkungslehre”, maar evenzeer het monisties parallelisme „setzt
alles Wirkliche in durchgängige Beziehung zueinander und lässt das
Kausalitätsprinzip nirgends abbrechen; sie [auch er] statuiert einen
lückenlosen universellen Weltzusammenhang.” (p. 207) [215]. „Der
psychophysische Parallelismus dagegen teilt die Welt in zwei
beziehungslos nebeneinander herlaufende Welten und sucht das Wunder
ihres durchgängigen Parallelgehens durch das noch grössere Wunder ihrer
heimlichen Identität zu erklären.” Wonder en heimelikheid vervallen met
die „zwei Welten”—en hoe „beziehungslos” reale en phaenomeen, geest en
natuur wel zijn, hebben wij met beeld en begrip verklaard en
opgehelderd. En is eenvoudiger, doorzichtiger verklaring denkbaar van
het ervaringsverband tussen geestesleven en hersenproces, verstands- en
hersenontwikkeling, zielsziekte en hersenstoring, dan deze, dat het
tweede phaenomeen is van het eerste, het eerste reale van het tweede?
[216]

Nog één realistiese moeilikheid, die we te boven zijn, dient hier onder
2 aangestipt: hoe wij nu de schijnbare „Wechselwirkung” of overgang
verklaren bij de waarneming der natuur zonder inwerking van de natuur
(objekt, zintuig, hersenen) op de geest en bij de willekeurige beweging
(schrijven b.v.) zonder inwerking van de wil op die beweging, of om met
onze typies-realistiese tegenstander Stumpf te spreken (Leib und Seele,
p. 20/1): „die missliche Frage, was denn nun eigentlich die Wirkung des
Willensentschlusses zur Körperbewegung ist, wenn nicht die Bewegung,
und was denn eigentlich die Ursache der Empfindung ist, wenn nicht die
Nervenreizung.”

Antwoord: Geen objekt, natuurding, zenuwprikkeling is oorzaak der
gewaarwording (gelijk voor de dogmatiese waarnemingsleer, ook van u en
de uwen), maar het reale van objekt en zenuwprikkeling; niet de
beweging, maar het reale der beweging is het werkelik gevolg van het
wilsbesluit—de beweging is het phaenomeen, dat in dit reale en
middellik dus in dat willen zijn conditio sine qua non heeft! [217]

’t Is waarlik, eens begrepen, zo kinderlik eenvoudig, haast groots van
eenvoud!

Daar zegt b.v. nog v. Hartmann in zijn „Kategorien-lehre” (p. 397):
„Die Erfahrung zeigt, dass unser Geist fortwährend von den Dingen
beeinflusst wird und seinerseits sie durch ihr [lees sein] Handeln und
Wirken beeinflusst, dass der bewusste Geist ganz und gar abhängig von
seinem Leibe, der Leib aber wiederum in vieler Hinsicht abhängig von
der Willkür des Geistes ist. Diese Erfahrung muss erst dadurch
beseitigt werden, dass sie für einen falschen, trügerischen Schein
erklärt wird; dann erst wird die Bahn frei für die Behauptung, dass
heterogene Kausalität in diesem engeren Sinne des Wortes unmöglich sei.
Es bleibt dann aber die Aufgabe bestehen, zu zeigen, wie ohne
heterogene Kausalität dieser Schein entstehen könne, und an der Lösung
dieser Aufgabe sind noch alle Systeme gescheitert, die die heterogene
Kausalität geleugnet haben.”

De „Lösung dieser Aufgabe” bieden wij in één zinnetje: die schijnbare
causaliteitservaring ontstaat, doordat men, als v. Hartmann, realisties
het (phaenomenale) lichaam voor een reale houdt—en doordat inderdaad
onze geest voortdurend door het niet-stoffelik reale van de
(natuur)dingen beïnvloed wordt en dit zijnerzijds door zijn actie en
inwerking beïnvloedt; doordat de bewuste geest dualisties-idealisties
geheel en al afhankelik is van en monisties-idealisties zelfs identiek
is met, het reale van zijn lichaam, dit echter wederom in menig opzicht
afhankelik is van de willekeur van de geest!

Ziedaar, wat er aan is van die zgn. „Erfahrung” die wij volgens
Hartmann „künstlich umdeuten” moeten. En hiermee is tevens Busse’s
thema „die Deutung der Tatsache, dass zwischen psychischen und
physischen Vorgängen ein Verhältnis wechselseitiger Abhängigkeit
besteht” zo ongekunsteld mogelik afgehandeld. Wij zijn genaderd tot

3. „Die Konsequenzen des [realistisch verkannten!] psychophysischen
Parallelismus und ihre Undurchführbarkeit” (208–378).

Ook dit hele boekdeel is weerlegd, door de opmerking, dat Busse
volkomen gelijk heeft omdat en zolang hij zich tegen de realistiese
duiding van het parallelisme richt, die hij begrijpt en kent—en
volkomen ongelijk tegenover het idealisties parallelisme, behalve
tegenover dat van een Spinozist zonder materie-realisme als Riehl,
wiens „kritischer Monismus”, de leer, dat het psychiese evenzeer
slechts phaenomeen is en wel van hetzelfde causale reale als waarvan de
natuur het is, „wezenlik” faalt en „wezenlik” falen moet in zijn
pogingen, het geestelike, de zielse reeks, toch causaal te maken ten
aanzien van de natuur-reeks, van bewegingen, al noemt hij het nog zo
zeer „wesentlich” ’t zij voor het reale ’t zij voor de beweging, dus
b.v. „Vorstellung und Wille an der Bewegung, d.i. [?] an dem Vorgang,
der den objectiven Sinnen als Bewegung erscheint, wesentlich
betheiligt” (K. III, p. 183). [218] Hier heeft Busse gelijk (p. 265):
„Empfindung und Vorstellung aber haben an der Hervorbringung des realen
Vorganges, der uns als Bewegung erscheint, keinen Anteil, da sie ja
[volgens Riehl] nur Erscheinungen sind und Erscheinungen doch nicht
Dinge an sich produzieren können.” Maar op deze grond heeft dan ook
Heymans reeds „Die Lehre vom unbekannten Anderen” in zijn „Einführung”
bestreden. En Busse’s gelijk is hiermee uitgeput. Dat zullen wij nu
zien:

a. Wat punt a betreft, in hoeverre het niet-realisties parallelisme al
of niet verplicht is, „zu allen psychischen Eigentümlichkeiten die
physischen Analoga [?] anzugeben” (208–229), daarover is bij Wundt en
Eisler al het nodige te vinden en het volgt uit wat wij zelf reeds
hebben betoogd. Zo doet „der auf psychischer Seite verbleibende Rest”,
de éénheid en de „Synthesen” van het bewustzijn, die in de natuurreeks
evenzeer ontbreken als... het bewustzijn zelf, evenmin iets te kort aan
het parallelisme (of omgekeerd), als de „rest”, die de levende continu
verlopende werkelikheid op de dode diskrete jaartallen vóór heeft.

b. En wat het tweede punt betreft, „Die Geschlossenheit des psychischen
und des physischen Geschehens” (230–321), alleen ten aanzien van dit
laatste, van de natuur heeft Busse bezwaren, gericht tegen wat James’
realisme noemt de „automaton-theory”, in waarheid dus de leer, die uit
de natuur, ook met betrekking tot alle levende wezens, dier en mens, al
het zielse, geestelike streng methodies en principieel uitschakelt....
zodat de natuur even zuiver mechanies verloopt als zij.... zuiver
phaenomenaal en zuiver ruimtelik is. Al wat des geestes is, alle
bewustzijn, alle denken, voelen en willen, blijft dus krities,
methodologies-noodwendig uitgeschakeld, niet omdat het onwerkelik en
werkeloos zou zijn—maar juist omdat het alléén werkelik en werkend is.
De methodiese zuivering der natuur van alle psychismen betekent juist
en berust op de methodiese vrijwaring van de geest, van de
werkelikheid. voor alle mogelike naturalismen en mechanismen. Het
mechanisme der natuur kan evenmin de werkelikheid mechaniseren,
automaties maken, als de ruimte der natuur de werkelikheid ruimtelik of
de stoffelikheid der natuur de geest tot stof maakt, of evenmin als de
sijferende statistiek de werkelikheid zelf maakt tot een sijferstelsel.
Daarmee zijn weer Busse, pp. 230–321, en al de zijnen afgedaan—immers
mèt het natuur-realisme is het naturalisme vervallen. Al wat
phaenomenaal is kan slechts phaenomenaal en phaeno-causaal, al wat
lichaam en beweging is slechts mechanies werken en gewerkt worden,
verklaren en worden verklaard—zo dus ook leven en ontwikkeling der
organismen, ’t zij mens of dier, zover zij zich bewegen, ruimteding,
natuur zijn. In de natuur moet eo ipso elk element, elke wet, elke
verklaring natuurlik zijn, van heel de natuur en elk element en elke
wet echter ligt oorsprong, grond en verklaring, „verklaring” dus in de
diepere, ontologiese, reële zin, uitsluitend in het reale der natuur,
in de werkelikheid, waartoe de geest, waartoe begrip en gevoel,
gedachten en begeerten behoren. Zonder deze werkelikheid zou heel die
natuur er niet zijn. Geen manuskript b.v.—hoewel als zinledig
molekulen- en atomen- of elektronen-stelsel natuurkundig, mechanies, af
te leiden uit het even geesteloos molekulen- of elektronen-spel van
bepaalde hersenen—zonder zijn reale en zonder zijn auctor
intellectualis et realis, de denkende geest, wiens wil en werk op de
betekenis, de zin van het manuskript gericht was en daarom en daardoor
de werkelikheid zódanig beïnvloed en gewijzigd heeft, dat tot haar
phaenomena dit manuskript kwam te behoren. Zo vervalt voor al deze en
dergelijke gevallen (het telegram, Luther, „Austerlitz” etc.) alle
„paradoxie”, waar Busse c.s. zich voor gesteld zien (p. 256/7): „Mag
auch immerhin der Geist eines Kant oder Newton das dem Manuskript der
Kritik der reinen Vernunft oder der mathematischen Prinzipien der
Naturphilosophie zu Grunde liegende intelligibele Ding verursacht
haben: das Manuskript selbst ist und bleibt [zover het betekenisloze
scheikundig-natuurwetenschappelike stof is] das zufällige [geenszins
toevallig, maar wettelik, op boven-omschreven diep, werkelik, geestelik
verband berustend] Produkt des Spiels einer Anzahl von Gehirnmolekülen,
und diese Ansicht bleibt [?] so paradox, wie zuvor.”

Precies zo gaat het nu ook met die „paradoxie” in „Biologie” en
„Kulturgeschichte”, waaromtrent men b.v. Eisler’s uitnemend betoog in
zijn „Leib und Seele” vergelijke.

De werkelike Evolutie, de werkelike „struggle for life” is natuurlik
weer zuiver onstoffelik, een strijd om behoeftebevrediging,
begeertevervulling, waarbij dus gevoelens, neigingen, instinkten,
voorkeur en tegenzin, waarnemingsvermogen der onderscheiden zinnen,
pijn en genot, geheugen, overleg en begrip de grote faktoren,
voorwaarden en wapenen zijn, terwijl de parallele phaenomenale
ontwikkeling der organismen en organen even vanzelfsprekend zuiver
stoffelik is en blijft. En zo behoeft het nauweliks nog vermelding, dat
dan ook nooit evolutie uit stof geest kan voortbrengen, uit een
phaenomeen een subjekt of een reale, een kennistheoreties of ontologies
prius van een phaenomeen [219], zo min als uit geest stof kan ontstaan,
maar dat, zuiver monisties, heel de werkelike ontwikkeling onruimtelik,
immaterieel, ’t zij ten dele ’t zij geheel psychies moet worden
gedacht, van de primitieve, blind-instinktieve, onder- of on-bewuste,
vage, niet- of nauweliks-onderscheidbare kiemen, elementen en faktoren
van het zielse leven, door specialisering, individualisering,
concentrering, organisering, intensificering tot de verheldering,
verruiming, verrijking, verdieping van bewustzijnsleven, tot de volle
ontplooiing van heel ons menselik, persoonlik en gemeenschappelik
begrips- en gemoeds-leven, een ontwikkeling tot steeds machtiger
beheersing der subjektieve en objektieve voorwaarden van geluk, een
ontwikkeling waaraan al de geestelike verworvenheden onzer kultuur,
wijsheid en kunsten en wetenschappen en de vooruitzichten op een
rechtelik en zedelik geordende maatschappelike samenleving, op een
Blijde Wereld, ontbloeid zijn.

c. Ten slotte behandelt Busse’s parallelisme-kritiek Die
psychologischen Konsequenzen des Parallelismus (322–378), die 3erlei
zouden zijn:

α: „Die pluralistische Seelenlehre”, „die subjektlose Psychologie”,

β: „Die psychologische Atomistik (Mind-Stuff-Theorie)” en

γ: „Die mechanistische Psychologie” („Association contra
Apperception”).

Weer in één zinnetje af te doen, gelijk mijn geduldige lezer reeds zal
hebben gedaan: Realisties als hij denkt heeft Busse gelijk, ook dus
t.a.v. Ziehen en derg.—maar van het niet-realisties,
krities-idealisties parallelisme is de enige psychologische Konsequenz,
dat het geen „psychologische Konsequenzen” heeft!

Want volstrekt onafhankelik als de werkelike reeks, waartoe al het
psychiese behoort, is van de phaenomenale reeks, de natuur, heeft en
houdt zij, of liever krijgt juist, haar volle vrije zelfstandige eigen
wettelikheid, psychologies, logies of ethies en haar van alle
physiologismen en naturalismen principieel gezuiverde psychologie,
onverschillig of men het apperceptieve, actualistiese voluntarisme
zonder wil van Wundt of het meer substantialistiese van Eisler’s
„organisch-teleologische” psychologie aanvaardt, dan wel b.v. de
„beschreibende und zergliedernde” psychologie van Dilthey of
daartegenover Ebbinghaus’ psychologie van Einfachste seelische Gebilde
en Allgemeinste Gesetze des Seelenlebens, of wel Fouillée’s Psychologie
des Idées-forces of zijn en anderer „speciale” psychologie of
characterologie („éthologie”) of b.v. Heymans’ logica-psychologie. Zo
volgt, om dit voorbeeld te noemen, het denken zijn eigen logiese
wettelikheid, zonder dat het parallele hersenmechanisme iets te
„verlangen” of te „erzeugen”, te verhinderen of te veroorzaken heeft
(Busse, p. 359 en daarvóór), trots Liebmann’s realistiese „Antinomie”
en Busse’s physiologiserend anti-psychologisme dat (niet zonder
realistiese reden) „weitere Antinomien ethischer Natur” voorziet. Maar
hier doemen problemen op, die tot een ander gebied behoren en niet
afhankelik zijn van de tegenstelling idealisme—realisme of
parallelisme—causalisme, dus basta. Zo verenigt het idealisties
parallelisme zonder „doppelte Wahrheit” [220], die het met Busse kan
verfoeien, zonder zelfweerspreking, het psychologies determinisme ten
aanzien der werkelikheid, waarin karakter en overtuiging, wilskracht en
hartstocht, verstand en gemoed, beraad en gezindheid oorzakelike
determinerende machten kunnen zijn, met het fatalisme ten aanzien der
natuur, waarin van wil of weten, van ziel of instinkt of gevoel geen
sprake kan wezen, zo min als in de werkelikheid van zulk „mechanisme”.
Als dan ook Prof. Bruining in zijn bovenvermeld Gids opstel (zie
tekstbl. 219 noot 1) beweert (p. 492/3): „In beide [materialisme en
monisties psychisme] is de wereldorde in haar geheel een reusachtig
mechanisme, de handelende persoonlijkheid eenvoudig een automaat”....
dan antwoorden wij: voor het materialisme hebt ge met uw „reusachtig
mechanisme” gelijk, zover dat materialisme altans een eindige massa
aanvaardt, (neemt het zijn materie oneindig, dan wordt ook het
mechanisme niet reusachtig, maar oneindig groot), doch voor het
psychisme is niet precies „de wereldorde in haar geheel” maar.... haar
phaenomeen „een reusachtig mechanisme” en niet precies „de handelende
persoonlikheid” maar z’n phaenomeen, z’n lichaam, „eenvoudig een
automaat”. En voor de wereldorde, de werkelikheid zelf van het
psychisme is „reusachtig” even zinledig als „klein” of „groot” of elke
andere afmeting, daar het psychiese nu eenmaal geen afmetingen heeft.
En een „mechanisme”? Tweeërlei betekenis heeft mechanies: 1o. de
eigenlike, ruimtelike, physiese zin: „werktuigelik” zich bewegend,
volgens de wetten der „mechanica” of bewegingsleer en 2o. de
overdrachtelike onruimtelike psychiese zin: „werktuigelik”,
„machinaal”, d.w.z. zonder medewerking van wil en bewustzijn, willoos,
gedachteloos, als een automaat. Welnu, van het 1e kan moeilik sprake
zijn in een onruimtelike wereldorde en van het tweede evenmin in een
wereldorde, waar wil en bewustzijn, gemoeds- en denkleven, subjekt en
persoonlikheid, in plaats van te worden uitgeschakeld of zelfs maar
dualisties gebonden [221] aan enige „werkelike” stof of
natuurwettelikheid, integendeel juist tot het wellicht enig werkelike,
tot het zéker enig kenbare werkelike verheven is! Daarom behoeft geen
idealist zijn intellektueel geweten geweld aan te doen door
indeterminisme om aan het fatalisme te ontkomen (gelijk realisten als
Prof. Bruining) en daarom is dan ook geen enkel krities idealist, zover
ik weet, psychologies indeterminist. [222] Dat is een heugelik
resultaat te meer van de kritiek! En Prof. Bruining’s redenering (ib.):
„Hebben wij, naar de grondgedachte van psychisch monisme, aan te nemen,
dat de waargenomen—door den ‚idealen Beobachter’ waar te
nemen—hersenprocessen, die, zooals er uitdrukkelijk wordt bijgevoegd
‚durchweg[s] den mechanischen Gesetzen sich unterordnen’, eenvoudig de
eigenaardige vorm zijn, waarin het in iemand plaats grijpend psychisch
proces zich in het bewustzijn van den waarnemer voordoet, dan ligt
daarin onmiddellijk opgesloten, dat dit psychisch proces zelf volgens
de wetten der mechanica verloopt” is een redenering van hetzelfde
kennistheoreties gehalte als deze zou zijn: „Hebben wij, naar de
grondgedachte van psychies monisme, aan te nemen, dat de waargenomen
hersenprocessen, die, zoals er uitdrukkelik worde bijgevoegd, geheel en
al stoffelik zijn en in de ruimte blijven, eenvoudig de eigenaardige
vorm zijn, waarin het in iemand plaats grijpend psychies proces zich in
het bewustzijn van de waarnemer voordoet, dan ligt daarin onmiddellik
opgesloten, dat dit psychies proces zelf geheel en al stoffelik is en
in de ruimte zich afspeelt”!

Geen wonder voorwaar, dat de sterkste, de principieelste tegenstanders
van elke mind-stuff-theorie, van elke materialiserende
associatie-psychologie.... de krities-idealistiese parallelisten zijn,
hoe monadologies zij dan ook veelal mogen denken.

En noch voor Kant (naar wij boven zagen, bl. 204) noch voor enig
niet-realist geldt tegen de leer, die de hersenprocessen voor
phaenomeen van het zieleleven houdt, het bezwaar (van realisten als
Busse en Becher) van de samengesteldheid, de atomistiese struktuur
[223] der materie, van de „Vielheit abtrennbarer, selbständiger
materieller Teile” (Becher, Gehirn und Seele, p. 357) tegenover de
éénheid of de continuïteit van het reale. Want niet alleen kan de éne
continu verlopende werkelikheid haar vele velerlei diskrete
statistieken hebben, niet alleen heeft de gedachte die één en
ondeelbaar is haar vele gescheiden klanken in de taal en haar nog
talrijker „abtrennbare”, „selbständige” letters in het schrift, maar
bovendien is ook het geestesleven, de menselike ziel b.v., niet één en
ondeelbaar als een meetkundig punt of als het dogmatiese zieleding van
het oude dualistiese „spiritualisme”, maar—onverschillig of
aktualisties dan wel substantialisties gedacht—in elk geval een produkt
van honderd- en duizendvoudige geestelike „synthese”, die wel geen
samen-stelling, maar toch een „versmelting”, een éénwording onderstelt
van wat een veelheid te voren was en zelfs als „element” of „factor”
tot ander zielsverband, andere individualiteit kan hebben behoord. Zó
alleen zijn meta-physies, psychisties, geboorte, erfelikheid en
bevruchting (éénwording van twee individuele geestelike kiemwerelden,
de substrata van spermatozoön en eicel), het sterven als ont-binding en
die ondoorgrondelike assimilatie-processen der voeding altans
enigermate te begrijpen [224], terwijl b.v. nog Busse zowel als Lotze
in het begriploos creatianisme zijn blijven steken.

We mogen nu de lezer verzoeken, de kritiese slotsom aangaande het
parallelisme zelf op te maken en die te vergelijken met Busse’s
„Gesamtergebnis der [helaas niet in kennistheoretiese zin] kritischen
Untersuchung des psycho-physischen Parallelismus” (p. 378/9) en daarmee
afscheid nemen van Busse’s boek, het beste, grondigste, dat er ten
gunste der overgangsleer, der „Wechselwirkung” en tegen de
samengangsleer geschreven is.

Eer ik nu tot slot nog zal laten zien, wat er waar is van de
„Verzoening” tussen beide, die in het jongste wetenschappelike werk
over lichaam en geest, Becher’s Gehirn und Seele, aan de orde wordt
gesteld, neem ik nog even de uitgegeven en herdrukte rede onder handen
van Prof. Dr. Carl Stumpf over Leib und Seele, waarmee hij als
voorzitter het internationale congres voor psychologie te München in
1896 (en heel wat twistgeschrijf) geopend heeft en die vermoedelik aan
haar common-sense-realisme soortgelijke tweederangs-beroemdheid te
danken heeft als Du Bois-Reymond’s materialistiese ignorabimus-rede.
Aanleiding is mij het feit, dat Stumpf’s rede ten onzent b.v. vertaald
is opgenomen in Mr. Levy’s „Indeterminisme” en haar weerklank tans nog
vindt in de „Zuivere Rede” van Prof. Bolland. [225]

Ook Stumpf dan gaat het parallelisme bestrijden. Maar het ongeluk wil,
dat deze typiese realist, wiens „missliche Frage” wij reeds boven op
bl. 219 beantwoord hebben, van het parallelisme slechts twee
realistiese vormen kent [226] (p. 19), nl. 1o: het epiphaenomenalisties
psycho-physies materialisme en 2o: de dualistiese leer, dat „auch das
Psychische” een eigen gesloten causale reeks vormt (dat is voor zijn
realisties denken „Panpsychismus”—het echte kritiese psychisme,
waarvoor alléén het psychiese werkelik en causaal is, bestaat voor hem
niet eens). Zo is het dus volkomen verklaarbaar (nl. uit gebrek aan
kritiek en begrip), dat hij moet getuigen (p. 21):

„Aber ich kann in der Parallelitätslehre überhaupt statt des
gepriesenen Monismus nur einen Dualismus finden, wie er krasser noch
niemals aufgetreten ist. Die Ungleichartigkeit der Gebiete ist
beibehalten, die Wechselwirkung geleugnet, von der einheitlichen
Substanz, die ohnedies nur ein Scheinbehelf war, ist nicht mehr die
Rede, und so erscheint auch das Parallellaufen der zwei Welten
unfasslicher als selbst nach der verrufenen Lehre der Geulincx und
Malebranche.” Hoe unfasslich die paralleliteit in waarheid is, zal
boven wel gebleken zijn. „Zur Sache selbst müssen wir uns die Frage
vorlegen, ob nicht die Konsequenz der Naturforschung, insbesondere der
Entwicklungslehre, selbst wenn wir die Philosophie beiseite lassen
[neen, dan niet!], dahin drängt, die Welt in allen ihren Teilen als ein
kausal zusammenhängendes Ganzes aufzufassen, worin jedes Wirkliche
seine Arbeit leistet, keines von der allgemeinen Wechselwirkung
ausgeschlossen ist; und—wenn dies jeder bejahen wird [juist, allereerst
en op goede grond de criticus!]—die andere Frage, ob die Gründe, nach
denen die gesamte Welt des Psychischen [n.b.!] von der Wirklichkeit in
diesem Sinne oder von der allgemeinen Wechselwirkung ausgeschlossen
sein soll, so zwingend sind, wie sie vielen erscheinen.” (p. 21/2). Dat
het juist die gesamte Welt des Physischen is, die „von der Wirklichkeit
in diesem Sinne oder von der allgemeinen Wechselwirkung” moet
uitgesloten zijn—ontgaat een Stumpf (als straks een Bolland) natuurlik
volkomen.

Ook over de heterogeneïteit oreert nu Stumpf, die, naar wij op bl. 225
gezien hebben, zo min als enig materialist tegen het ontstaan van geest
uit stof bezwaar zou hebben of weten, als volgt: „Die Ungleichartigkeit
wird nach den Untersuchungen Humes kein Einsichtiger mehr als
ernsthaftes Argument gelten lassen [zolang hij realist blijft]. Ursache
und Wirkung brauchen nicht gleichartig zu sein. Nur die Erfahrung kann
lehren, was als Ursache und Wirkung zu einander gehört. Am wenigsten
sollte derjenige die Wechselwirkung des Heterogenen beanstanden, der
seine substanzielle Einheit lehrt: denn die substanzielle Verbindung
der beiden Welten soll doch eine noch innigere sein als die bloss
kausale.”—Dat inderdaad de verhouding van grond en phaenomeen nog
„inniger” is, dan „die bloss kausale” (immers het reale hoeft niet eens
feitelik in een bepaald geval causaal te zijn om toch zijn bepaald,
denkbeeldig, phaenomeen te hebben) en dat de Wechselwirkung niettemin
onmogelik en ondenkbaar blijft, behoeven wij er tans nog één woord aan
te verspillen? Stumpf’s vernuftige pogingen om dan het psychiese
causaal te maken in de natuurreeks kunnen wij met het stilzwijgen dat
ze voor ons verdienen voorbijgaan. Eerst op bl. 29/31 wordt ook enige
realistiese rhetoriek gewijd aan „der sogenannte idealistische, besser
psychistische Monismus, der sich gleichfalls als eine Überwindung oder
höhere Fassung der alten Parallelitätslehre gibt”, maar hem toeschijnt,
„in Wahrheit nicht über die Schwierigkeiten hinauszuführen, sondern nur
darüber hinwegzutäuschen.”, rhetoriek van het volgend allooi (ik geef
al wat Stumpf er tegen in te brengen heeft):

„Nun sollte man denken: da, wo Kausalität ist, ist auch Realität; und
solange wir nicht imstande sind, das Fallgesetz als Gesetz von
Willenstätigkeiten zu verstehen und an beobachtbaren Willenstätigkeiten
zu verifizieren, solange muss es eben als Gesetz einer nichtpsychischen
Realität angesehen werden. Aber lassen wir diese Bedenken. Was ist denn
eigentlich für die Beseitigung des bösen Dualismus gewonnen, wenn man
die physischen Dinge als blosse Erscheinungen definiert? Kann man das
Körperliche dadurch überhaupt wegdekretieren? Sind Erscheinungen ein
absolutes Nichts, sind Ausdehnung, Gestalt, Farbe nun wirklich ganz aus
der Welt verschwunden? Wenn nicht, wo bleibt der Monismus? Und wird
nicht auch gerade die Verschiedenheit und der Gegensatz, indem man sie
als Erscheinungen mit dem Wesen kontrastiert, erst recht betont? Und
sind wir [?] uns, aufrichtig gesprochen, über das Verhältnis jetzt
klarer wie vorher? Warum muss denn das Wesen überhaupt erscheinen und
so verschieden von sich selbst erscheinen?

„Mir wenigstens bleibt es unfassbar, wie geistreiche [!] Männer nur
einen Augenblick sich darüber täuschen können, dass mit solchen
Redewendungen das Problem, welches man damit [!] wegzuschaffen meint,
erst anfängt, und dass sie, selbst als Redewendungen betrachtet, einen
Rückschritt gegen die fruchtbaren Fragestellungen bedeuten, zu denen
wir in dieser Angelegenheit von andern Standpunkten aus bereits geführt
sind: weil sie eben verleiten, sich bei der bequemen [voor u toch te
moeilike] Distinktion Wesen—Erscheinung zu beruhigen und das Verhältnis
der beiden zu einander als etwas Bekanntes, durch sich Klares, keiner
[!] Erörterung Bedürftiges hinzunehmen.” [227]

Elk nader commentaar zou geringschatting van mijn lezers zijn—slechts
wil ik u tans nog van Stumpf’s rede de Nederlandse echo laten horen uit
Prof. Bolland’s

„Zuivere Rede” (p. 431/3): „Kinderlijk is ook de theorie van de
psycho-physische ‚evenwijdigheid’, waarin op grond van het zoogenoemde
axioom der geslotene natuurcausaliteit [zie boven bl. 205] eene
natuurlijk geestelijke en geestelijk natuurlijke wederkeerigheid van
werking wordt verloochend; dit ‚parallelisme’ vooronderstelt eene
mechanistisch atomistische wereldopvatting [zolang men vóór de
kennisleer staat—niet als men er „achter” is], door onzen landgenoot
Heymans o.a. [o.a.!] wel eens in uiterst bedenkelijk klinkende zinnen
begunstigd [alléén naar Prof. Bolland c.s.’ grove misvatting] en tot op
heden nog altoos uitdrukkelijk te verloochenen [een onwaarheid; heel
Heymans’ wijsbegeerte, niet alleen zijn groot kennistheoreties
hoofdwerk, maar speciaal zijn Einführung is een uitdrukkelike
verloochening niet alleen, maar de kritiese weerlegging bovendien....
edoch natuurlik uitsluitend voor wie „begrip heeft om te begrijpen” en
voor wie derhalve zulk een „uitdrukkelike” verloochening even
belachelik als overbodig zou zijn, terwijl de anderen.... rustig mogen
doorgaan, Heymans te eren met hun smaad]. Intusschen laat deze de
stoffelijke reeks alleen gelden als subjectief [!] ideëele
verschijnselen in bewustheden en hij beschouwt het tweevoud der
evenwijdigheden als eenen schijn [!], waarboven een universeel
bewustzijn [integendeel, ieder begrijper!] zoude verheven zijn; hoewel
hij zelf van zijn psychisch monisme, zijne zielige [bollands-hollands]
aleenheidsleer, spreekt, is zijne ‚metaphysica op grondslag der
ondervinding’ dus een universeel bewustzijnsspiritualisme, waarin hij
de evenwijdigheden laat gelden als eenen ‚schijn voor—God’ [dat deze
god schijn zowel als deze schijn god slechts op Prof. Bolland’s
dogmatiese „waan en inbeelding” berust, begrijpt nu na mijn kritiek
hoop ik elk van mijn lezers]. Een beletsel voor een ‚minder’ dan
universeel bewustzijn, ook zonder ondergrond van ondervinding het
stijve [i.p.v. slappe?] psycho-physische parallelisme voor waan en
inbeelding te houden, is die [?] theorie van onzen
proefondervindelijken zielkundige [228] niet [voor wie er niet bij
kan]. In eene openingsrede voor het psychologische congres van 1896
heeft Carl Stumpf de ‚zielig-natuurlijke (of natuurlijk-zielige)
evenwijdigheidsleer’ terecht [cf.!] als een ‚dualisme’, eene leer van
tweespalt gequalificeerd, die onbegrijpelijker blijft dan zelfs het
oude onverhelderde occasionalisme, waarin voor het ob- en subjectieve
correspondeeren de almachtige God aansprakelijk werd gesteld, en hij
heeft gewezen op de noodzakelijkheid, den samenhang der wereld
[precies!] ‚in allen deele’ te erkennen als eene algemeene
wederkeerigheid van werkzaamheid, waarvan ook het psychische [zie bij
Stumpf!] niet is uitgesloten.” „Zuivere Rede” vervolgt op bl. 433: „de
‚psycho-physische parallelisten’ of zielig natuurlijke
evenwijdigheidsmannen voegen daaraan [aan de „ondoordachtheid” van „de
mechanistische opvatting van warmte niet als warmte maar als beweging”;
ondoordacht is hier alleen dat bollandse „niet als—maar als”] dan de
ondoordachtheid toe, ‚omzetting’ van warmte in beweging natuurlijk,
doch verkeering of omkeering van wenschen in bewegingen onmogelijk te
achten [natuurlik onmogelik, maar weer alléén voor voldoende
kennisleerbegrip, even onmogelik als de verkering van lichtbronnen in
hun eigen schaduwbeelden of, zuiverder nog, van tijdvakken in hun eigen
jaartallen!]. Maar [kostelik, dit „maar”!] de werkelijkheid zelve en
als zoodanig is meer dan werkeloosheid [o uil in Athene], zij is als
zoodanig de werkzaamheid zelve, en werkzaam zijn is verkeeren, omkeeren
of omzetten [betrekkelik!], hetzij men dit begrijpelijk vindt of niet.”
Maar.... dat juist tot deze werkelike werkzaamheid van werkzame
werkelikheid.... de natuur, de physiese kosmos, niet behoort dan voor
kritiekloos dogmatisme, dat is juist het voorondersteld inzicht der
kritiek, waardoor zij alle zuivere rederijkerij, ’t zij die van de
duitse Prof. Stumpf of van de nederlandse Prof. Bolland, te boven is.
En het blijkt nu eenmaal Prof. Bolland’s noodlot, dat hij zelf nergens
zieliger is, in de ware zin des woords, dan waar hij tegen Heymans en
diens zogenoemde „zieligheid” zich keert en te keer gaat.



En nu nog Prof. Erich Becher’s „Gehirn und Seele” en zijn „Versöhnung
von Parallelismus und Wechselwirkungshypothese”.

Dit leerrijk boek toch bewijst ons in elk geval één ding—dat men over
heel de wetenschap der hersenphysiologie van onze tijd kan beschikken
(indien altans die kennis eens „lebendigen und wirren Meinungskampfes”,
die verzameling van jammerlik-weinig zékere feiten en experimenten en
erbarmelik-veel meer of minder interessante, aannemelike, mogelike,
denkbare duidingen, opvattingen, meningen, voorstellingen,
beschouwingen, onderstellingen, theorieën en stelsels [229] reeds
wetenschap mag heten) en toch nog achterblijven bij begrip en inzicht
ten aanzien van wel en niet mogelike verhouding tussen hersenen en
geest, voor meer dan een eeuw zonder die hersenphysiologie door Kant al
bereikt.

Zó overwegend, zo albeheersend is ten deze de materie-kritiek.

In het 3e deel nu, „Das Leib-Seele-Problem” (328–396; zie over 1 en 2
de laatste noot) lezen wij aangaande de heterogeneïteit tussen lichaam
en geest op bl. 365: „Da wird im Anschluss an alte
metaphysisch-erkenntnistheoretische Vorstellungen gesagt, Seelisches
und Körperliches könnten nicht aufeinander wirken, weil sie so völlig
verschieden seien. Dies zu Descartes’ Zeiten gewichtige Argument ist
freilich in unseren Tagen zurückgetreten; das hängt mit dem Wandel der
Kausalauffassung zusammen.” Volkomen juist—zolang de materie een reale
blijft. Maar als Becher op p. 366 dan vraagt: „Wer sagt uns, dass
dagegen Seelisches und Körperliches wegen ihrer Verschiedenheit nicht
aufeinanderwirken können, wo wir gegenseitige Beeinflussung
verschiedener Realitäten doch sonst überall sehen? Nur die Erfahrung
könnte uns belehren, dass zwischen Seelischem und Körperlichem ein
Wirkungszusammenhang unmöglich ist.”, dan moet het antwoord luiden: De
kenniskritiek, die ons leert, dat en waarom het lichamelike niet tot de
„Realitäten” behoort, dat en waarom „einordnen” van „das Seelische” „in
den Naturzusammenhang” (p. 380) even onnodig als onmogelik en
ondenkbaar is, gelijk diezelfde kenniskritiek de onmogelikheid leert
van Becher’s „Möglichkeit eines Zusammenwirkens körperlicher und
seelischer Faktoren im Gehirn” (327) en wederom de kenniskritiek het
als een illusie van Becher moet kenschetsen, als hij meent (366): „Wird
eine spiritualistische Deutung der physischen Erscheinungen anerkannt,
so kommen sich der parallelistische Monismus und die
Wechselwirkungslehre so nahe, dass eine Aussöhnung der Gegner nicht
unmöglich erscheint.” Van die „Versöhnung von Parallelismus und
Wechselwirkungshypothese” toch kan geen sprake zijn—zolang wederkerige
causaliteit, Wechselwirkung, tussen geest en stof onmogelik blijft.
Ja—als de „Wechselwirkungslehre” deze zou laten vallen.... als zij „die
Materie spiritualistisch deutet” en dus haar Wechselwirkung tussen
geest en stof vervangt door die tussen geest en het onstoffelik reale
der stof, als zij gaat zeggen (367): „Das uns bekannte Seelenleben
steht.... in Kausalbeziehung zu jenem Seelischen, das nicht in unserem
Bewusstsein gegeben ist, das physischen Erscheinungen zugrunde
liegt.”—dan is zij op hetzelfde ogenblik, niet het parallelisme
genaderd, maar.... parallelisme geworden! En zelfs al neemt gij nu,
zuiver dogmaties, „materielle [?] Dinge-an-sich”, „Atome-an-sich” aan
(373) [230] en Wechselwirkung tussen deze en ons zieleleven (374), dan
nòg houdt ge een zuiver parallelisme t.a.v. zieleleven en stof (die
geen Ding-an-sich, maar „Erscheinung” is.... en blijft), tenzij ge de
natuurwetenschappelike „stof” zelf voor dat Ding-an-sich houdt, maar
dan zijt ge wederom zuiver realisties overgangsman, causalist,
Wechselwirkungstheoretiker. En daar dit wel uw bedoeling zal zijn (vgk.
de laatste noot), staat dan inderdaad uw „Auffassung der
Wechselwirkungslehre wohl näher als dem Parallelismus.” Schrijft gij
echter (374/5): „Mit den materiellen Dingen-an-sich, dem Seelenleben,
und den in diesem enthaltenen Sinneswahrnehmungen eines Teiles der
materiellen Dinge-an-sich kommen wir in der Wissenschaft durchweg aus.”
en meent gij: „Statt von einer Versöhnung des Parallelismus mit der
Wechselwirkungslehre könnte man also vielleicht besser von einer
Überführung des ersteren in die letztere sprechen.”, dan vergeet gij
tweeërlei:

1o: Wechselwirkung wordt niet, wordt nooit bestreden door enig krities
parallelist (naar ook Erhardt waant in zijn „Psycho-physischer
Parallelismus und erkenntnistheoretischer Idealismus”) tussen geest en
het onstoffelik reale der stof, maar uitsluitend tussen geest en stof.

2o: Geen wetenschap, allerminst natuurwetenschap of physiologie,
bekreunt zich om uw dogmatiese „materielle Dinge-an-sich”.
Natuurwetenschap bemoeit zich uitsluitend met de natuur, d.w.z. met de
materie, het phaenomeen, de waarneembare wereld zelf en niet, nooit of
nergens met haar onwaarneembaar reale of substraat.



BESLUIT.


Hiermee is dan de taak, die ik mij met „Kennisleer contra
Materie-realisme” als Bijdrage tot „Kritiek” en Kant-begrip gesteld
heb, ten einde gebracht en heb ik de beloften van de Voorrede naar
vermogen vervuld.

„Kritiek” is al zó dikwels voorgezegd (en nagezegd).... zonder
resultaat, dat ik eens gepoogd heb, tegelijkertijd „kritiek” voor te
doen, dus te geven, inzonderheid ook in de Opmerkingen, la critique en
action. Al was die last mijn lust, daardoor heb ik meer dan mij lief
was, naar inhoud en stijl, moeten schoolmeesteren—hier docerend en
corrigerend daar—tot verontwaardiging van die specialiteiten, die ge
persoonlik beledigt in hun leer—en tot geringschatting van die hogere
middelmatigheid, die slechts respekteert, wat haar begrip te boven gaat
en allang en beter wist, wat ge haar leert. [231] Maar daardoor mag ik
hopen, voor menigeen begrijpelik te hebben gemaakt, wat hem tot dusver
onbegrijpbaar was voorgekomen. Om te begrijpen zal de lezer ook hier
nog de moeite van aandachtige studie, van eigen nadenken zich moeten
getroosten, maar daarvoor zal hem dan ook in betrekkelik korte tijd de
vrucht ten deel kunnen vallen van die andere moeite, waaraan de
schrijver zelf tal van zijn beste jaren met graagte gegeven heeft. Men
kan met de kennisleerproblemen, als met alles, zijn spel drijven. Maar
alleen wie er mee geworsteld en voor zijn deel overwonnen heeft, geniet
het voorrecht ook anderen over hun zelfde moeilikheden heen te kunnen
helpen. En altijd zullen er blijven, voor wie die moeilikheden
onoverkomelik zijn. Maar het is, naar Kant’s woord uit de Einleitung
van zijn Prolegomena ook „eben nicht nötig, dass jedermann Metaphysik
studiere”, in de wetenschappelike zin der kritiek. Want van de kunst
moge de bekende versregel gelden: „La critique est aisée et l’art est
difficile”—in metaphysicis geldt veeleer omgekeerd: „Est difficile la
critique et l’art aisé”.

En wanneer ik nu zie, welke nooit-vermoede zeer- en hooggeleerde, wel-
en zeer-eerwaarde misvattingen een kristalhelder denker en schrijver
als Heymans nog te verduren krijgt, dan moet ik wel zonder valse
bescheidenheid meer blaam of lof dan begrip verwachten en de meeste
voldoening zoeken in die stille dank of ondank, die mij deels in ’t
geheel niet, deels uit de feitelike resultaten zal blijken, uit wat de
toekomst ten onzent in philosophicis zal opleveren, uit wat er voortaan
zal worden gedacht en gedrukt en inzonderheid.... niet meer gedrukt.
Daaraan zal ik merken, of mij de kritiese oriëntering van mijn lezers,
zoals ik mij die blijkens de Voorrede heb voorgesteld, al dan niet,
meer of minder gelukt is. Want één ding zal wel voor ieder gebleken
zijn: de kritiek laat niet „alles beim alten” (Messer, Stumpf)—zij
schept een Umwertung der Werte van filosofen en filosofemen. „Dass sie,
als blosse Speculation, mehr dazu dient, Irrthümer abzuhalten, als
Erkenntniss zu erweitern, thut ihrem Werthe keinen Abbruch, sondern
gibt ihr vielmehr Würde und Ansehen durch das Censoramt, welches die
allgemeine Ordnung und Eintracht, ja den Wohlstand des
wissenschaftlichen gemeinen Wesens sichert” zegt Kant’s idealisme
terecht (K. d. r. V. p. 641).

Zo is dan de „Kritiek” en haar dogmadodende, dogmavrije methode, door
Oudheid noch Middeleeuwen noch, zover wij weten, door Oosterse Wijsheid
bereikt, grond en glorie van de nieuwe wijsbegeerte—en behoort haar
overwinning van het dogmatisme als zodanig en van het materie-realisme
in ’t biezonder, tot de hoogste intellektuele zegeningen, die een mens
deelachtig kan worden. Dies zij mijn besluit, wat heel dit werk
getuigen moge: Wilt gij waarheid en klaarheid, zoek eerst de kennisleer
en haar kritiek—en al het andere zal u toegeworpen worden.


                                EINDE.



OPMERKINGEN TOT TOELICHTING EN BEVESTIGING. [232]

                              „Du choc des opinions jaillit la vérité.”


1 : p. 11. Voor de tegenstelling vergelijke men Hegel, Kl. Logik, p.
333: „Im Vorbeigehen kann bemerkt werden, dass es ein sonderbarer
Einfall Kants war, zu behaupten, die Definition der geraden Linie, dass
sie der kürzeste Weg zwischen zwei Punkten sei, sei ein synthetischer
Satz, denn mein Begriff vom Geraden enthalte nichts von Grösse, sondern
nur eine Qualität. In diesem Sinne ist jede Definition ein
synthetischer Satz” ... „Dass aber jene Definition analytisch ist,
erhellt leicht, indem die gerade Linie sich auf die Einfachheit der
Richtung reduciert, die Einfachheit aber in Beziehung auf Menge
genommen die Bestimmung der geringsten Menge, hier des kürzesten Weges,
giebt.”

In ’t voorbijgaan ... demonstreert zich hier de „Verlosser der
Gedachte” zelf ... aan Kant. Vgk. K. d. r. V. p. 557: „Die
Gründlichkeit der Mathematik beruht auf Definitionen, Axiomen,
Demonstrationen. Ich werde mich damit begnügen, zu zeigen: dass keines
dieser Stücke in dem Sinne, darin sie der Mathematiker nimmt, von der
Philosophie könne geleistet, noch nachgeahmet werden, dass der
Messkünstler, nach seiner Methode, in der Philosophie nichts als
Kartengebäude zu Stande bringe, der Philosoph nach der seinigen in dem
Antheil der Mathematik nur ein Geschwätz erregen könne, wiewol eben
darin Philosophie besteht, seine Grenzen zu kennen”...

Zelfs de Hegeliaan J. Hutchison Stirling moet Kant tegenover Hegel ten
deze gelijk geven, „What is Thought?” (1900), p. 194: „Nevertheless,
the truth is rather with Kant”...

Vgk. verder Opm. 45.



2 : p. 12. Niemand minder dan Helmholtz zelf meende door zijn
onderzoekingen tevens Kant weerlegd te hebben... ook àndere dan de
Euklidiese meetkunde bleek denkbaar en zelfs... voorstelbaar! Moest dus
niet de meetkunde eenvoudig ervaringswetenschap zijn?—Zeer zeker is de
aanschouwelikheid van niet-Euklidiese meetkunde een argument tegen
Kant—niet echter tegen de verbetering en uitwerking van Kant’s
ruimte-leer (door Riehl-Heymans), volgens welke de ruimte niet van alle
zinnelike waarneming als zodanig, maar alléén van een speciale zin, de
bewegingszin, de „vorm”, het schema is,—zodat de aanschouwelikheid
t.o.v. de gezichtszin, door Helmholtz aangevoerd, niets meer vermag
tegenover de niet-voorstelbaarheid der metageometrie t.a.v. de
bewegingszin. (Zie Heymans’ G. u. E. § 59 jo. 54).

Ware door Helmholtz’ vondst de meetkunde ervaringswetenschap gebleken,
dan had zij van ’t ogenblik dier ontdekking af moeten ophouden...
wiskunde te zijn. Het tijdperk van... meetkunde-metingen en geometriese
„proeven” zou zijn aangebroken! Ik vrees geen ogenblik, dat ons huidig
positief empirisme deze positieve consequentie zal aanvaarden. Zelfs de
grote Ostwald, de wiskunde-empirist, die in de „Kultur der Gegenwart”,
dit machtig encyclopaedies werk, I : VI (Systematische Philosophie),
art. „Naturphilosophie”, de „juistheid” der Euklidiese meetkunde
tegenover de metageometrie experimenteel bewezen wil zien (p. 150: „ob
die eine oder die andere ‚richtig’ ist, kann nicht anders entschieden
werden, als durch eine entsprechende experimentelle Untersuchung”...),
dus b.v. of wel alle „werkelike” △ △ absoluut-nauwkeuriglik 180°
hebben,—zelfs hij is inconsequent en inexact genoeg, om de tot dusver
genomen (?!) proeven... afdoende te noemen: „Wenn eine Abweichung
vorhanden ist, so muss sie bei sehr grossen Dreiecken am leichtesten zu
entdecken sein. Man hat bisher keine gefunden [ben trovato!] und muss
somit die Euklidische Geometrie für richtig halten.” Maar wie weet,
empiristies gesproken, of niet toch nog ergens bij een „enorme” △ die
180° niet volkomen blijken uit te komen! Ik durf zelfs stellen, dat
nooit en nergens die 180° precies zijn uitgekomen, „gemeten” of
„gevonden”... trots Ostwald’s bewering: „Die sogenannte absolute
Genauigkeit der mathematischen Gesetze ist daher nur eine Annahme, die
sich bisher bei allen Prüfungen bewährt hat.”... Ja, wie weet, of niet
op een goeie dag 5 × 7 ergens een ietsje meer of minder blijkt dan 35!
Want hoe ongelooflik het klinken moge, op p. 147/8 wordt, in enkele
alinea’s, ook even het empiries en syntheties karakter der rekenkunde
„bewezen”!—Heel Ostwald’s behandeling van deze problemen blijft ver
beneden het peil dier problemen zelf, is in meer dan één betekenis des
woords beneden kritiek, en beschamend voor de „Kultur der Gegenwart” in
Duitsland zelf, meer dan een eeuw na Kant. Want wat Kant eigenlik
gezocht en gevonden heeft, hoe en in welke zin een wetenschappelik man
nog anti-empirist, nog apriorist kan zijn (om niet te zeggen: moet
zijn), het ligt alles volkomen buiten zijn gezichtskring (vgk. b.v.
aang. de mechanica p. 160), al wordt Kant gemoedelik genoemd „der
scharfsinnigste Philosoph, den das Deutsche Volk hervorgebracht
hat”.—Hier blijkt dat een zgn. „natuurfilosoof”, zelfs al behoort hij
tot de allergrootsten, nog lang geen natuur-filosoof behoeft te zijn en
dat er tussen wetenschappelike, kenniskritiese, natuurfilosofie en
natuurwetenschap een ander verschil bestaat, dan dat van „weniger und
mehr Sicherheit” der door een alles behalve exacte inductie per
„Analogieschluss” gewonnen „naturwissenschaftlichen Aussagen”! (Vgk.
over Ostwald opm. 46).

Heeft dus de Euclidiese meetkunde van experimenterend positivisme
blijkbaar weinig gevaar te duchten, ook de spoken van het spiritisme
zullen zich nog lang moeten oefenen en ontwikkelen, niet alleen
prakties, maar vooral ook theoreties, eer zij de wetenschap zullen
nopen, hen (of haar?) in een „4e dimensie” onder dak te brengen (vgk.
Wundt, „Der Spiritismus, eine sogenannte wissenschaftliche Frage”).

Prof. L. Boltzmann, de geniale physicus en felle mechanistiese
tegenstander van Ostwald’s energetisme, de man, die echter bij ongeluk
ook geroepen is om filosofiese colleges te geven, zij ’t ook over
„Naturphilosophie”, en die nu als een heerlike volmaakte Caliban op het
terrein der wijsgerige problemen rondspringt, die zich zelf daar dan
ook, met zijn oude „Widerwille, ja Hass gegen die Philosophie” voelt
als „den Bock zum Gärtner gemacht”, de arme kerel, die met.... Hegel is
begonnen (o onbegonnen begin), wiens „Unstern” hem toen naar
Schopenhauer en Herbart bracht en zo tot onbegrepen brokken Kant, deze
ronde Condillac der 20e eeuw (zie zijn art. „Ueber die Frage nach der
objectiven Existenz der Vorgänge in der unbelebten Natur” van 1897,
opgenomen in zijn „Populäre Schriften”, 1905, p. 162), de
naief-dogmatiese metaphysicus, die de metaphysica een „geistige
Migräne” scheldt, wijl hij zelf aan de hemicrania van het materialisme
laboreert (Geist und Wille „komplizierte Wirkungen von Teilen der
Materie”, Vorstellung, Wille und Selbstbewusstsein „Entwicklungsstufen”
van „physikalisch-chemischen Kräften der Materie”, terwijl elders weer,
nog op dezelfde bladzij 396 o. c., dualisties, „mit jeder Wahrnehmung,
auch mit jeder Willensentschliessung, rein mechanische Vorgänge
verbunden sind”) en dan in metaphysiese zelfverloochening zich
vernedert tot de verklaring van p. 324: „Ich wäre der letzte der die
vorgebrachten Ansichten aufstellte, wenn sie irgend eine Gefahr für die
Religion bergen würden”, de kriticus, die eerst Schopenhauer eventjes
afmaakt met geweldige stompen.... in de lucht, en er dan leukweg
bijvoegt: „Ebenso unhaltbar wie sich die Schopenhauerschen Gedanken
erwiesen, scheinen mir nun auch die der sämtlichen anderen Philosophen
in ihrem eigentlichen Kerne, inklusive Kant, zu sein, was zu erweisen
mir freilich jetzt die Zeit fehlt.”, die Berkeley eert als „der
Erfinder der grössten Narrheit.... die je ein Menschenhirn ausgebrütet
hat, des philosophischen Idealismus, der die Existenz der materiellen
Welt leugnet”,—welnu, deze onvervaarde Prof. Boltzmann waagt zich ook
aan kennistheoretiese problemen, speciaal het apriorisme in wiskunde en
logica:

Als behoedzaam empirist wil hij zelfs de rekenkunde, al doet ze zich
ook aan hem voor als „a priori richtig”, van tijd tot tijd eens aan de
tand voelen, eens.... na-rekenen („Freilich, wenn sich einmal eine
Methode, zu schliessen, durch Jahrtausende erprobt und vererbt hat,
scheint sie uns a priori richtig, und wir können oft lange mit ihr ohne
praktische Erprobung weiter arbeiten, z.B. wenn wir vertrauen, dass uns
die Rechnung richtiges ergibt; allein einmal muss sie durch Taten
erprobt worden sein, und von Zeit zu Zeit muss sie wieder erprobt
werden.” p. 394/5).

Over de ruimte luidt het dan, p. 388: „Überhaupt war Schopenhauer in
dem, was er als aprioristisch bezeichnete, keineswegs besonders
glücklich. So bezeichnete er es als aprioristisch klar, dass der Raum
drei Ausdehnungen hat. Heute wissen die Forscher, dass ‚a priori’ ein
mehr als drei dimensionaler Raum denkbar, dass auch ein nicht
Euklidischer Raum nicht undenkbar ist.” (p. 388). Als nu zulk een
huidig vorser maar niet vergeet, dat juist Kant die denkbaarheid van
een metageometrie niet alleen reeds wist, maar zelfs.... ontdekt heeft.

Ten aanzien van de denkwetten moet Kant het aldus ontgelden: „Man kann
diese Denkgesetze aprioristisch nennen, weil sie durch die
vieltausendjährige Erfahrung der Gattung dem Individuum angeboren sind.
Jedoch es scheint nur ein logischer Schnitzer von Kant zu sein, dass er
daraus auch auf ihre Unfehlbarkeit in allen Fällen schliesst.

„Nach der Darwinschen Theorie ist dieser Schnitzer vollkommen
erklärlich. Nur das, was sicher war, hat sich vererbt. Was unrichtig
war, ist abgestossen worden. So erhielten diese Denkgesetze einen
derartigen Anschein von Unfehlbarkeit, dass man sogar die Erfahrung vor
ihren Richterstuhl stellen zu dürfen glaubte. Da sie nun aprioristisch
genannt wurden, schloss man, dass alles aprioristische unfehlbar,
vollkommen sei.” enz.—(Vgk. nog pag. 399, hoe voor hem de kennistheor.
begrippen „eigentlich nur leere Worte sind”, wijl hem heel de
„Bedeutung der Fragestellung” blijkbaar ontgaat.).

Een al of niet feilbare, min of meer juiste, denkwet... dat is de
nieuwste empiristiese ontdekking of liever uitvinding. Maar Prof. B.
zal veel vergeven worden; want hij weet niet wat hij doet, in
gnoseologicis; en aan zulk een reus op eigen gebied zij het wonderlik
vermaak in potsierlike bokkesprongen op terra incognita gaarne gegund.

Dr. Richard Wahle (destijds, 1894, privaatdocent voor filosofie aan de
Univ. te Weenen; zal als braaf schrijver inmiddels wel Professor zijn
geworden), die zowel in de inhoud als in de titel van zijn dik boek
„Das Ganze der Philosophie und ihr Ende” de vergissing begaat, zijn zgn.
filosofie voor de filosofie te houden; wiens physiologisties
phaenomenalisme tussen theologie en physiologie, indeterminisme en
fatalisme, „Extensivismus” en „Agnosticismus” heen en weer waggelt; die
in zijn „Abschluss” tot interessante conclusies komt als de volgende
(p. 537): „Unsere Kritik aller Daten, die viel schärfer als die
Kant’sche sein musste, ist das Grab jeder Speculation und Hypothese”
(lees weer „meiner” i.p.v. „jeder”); „die Kritik unseres Wissens wurde
hier weiter hinausgeführt, als es von den kritischesten Denkern sonst
geschehen ist.” (ja, ganz hinausgeführt!) en op de slotpagina 539: „Ist
das, was hier geboten wurde, nichts—gut, so ist es alles, was Menschen
in dem Streben nach Orientierung im Ganzen je wissen werden.” (weer dat
bovengenoemd foutje—de heer Wahle ziet zich voor de mensheid of de
wijsbegeerte aan; overigens heeft hij gelijk—het is niets—en alles wat
Wahle’s ooit zullen weten.); van zulk een Ueber-Kant verwondert het ons
niet, op p. 44 te lezen:

„Doch jener Begriff der a priorischen Raumanschauung ist so gar nicht
fundiert, dass es ihm schon zu viel Ehre anthun heisst, wenn man die
metamathematischen [n.b.] Betrachtungen gegen ihn in’s Treffen
führt.”... „Damit hatte jedoch Kant anderseits recht, dass die
geometrischen Sätze irgend etwas absolut Denknothwendiges [sic] sind.
Nur [!] seine Auffassung und Erklärung ihrer Natur ist falsch.”
Sapienti sat.

De meetkundestellingen berusten dan voor hem weer eens op
definities—van wier onvrijheid zijn naief realisme niets beseft, terwijl
het de meta-geometrie alleen... physies, niet-meetkundig, kan
begrijpen, en daarmee zijns ondanks (zo op p. 51) de ruimte-aprioriteit
bevestigt. Zelf gaat hij de axioma’s... bewijzen. Wie zich daarvoor
interesseert, zij naar het boek zelf verwezen.

Met genoegen citeer ik hier ten slotte Stelling XIV uit het
proefschrift van Ph. A. Kohnstamm (1901): „Terwijl Riemann en Helmholtz
meenen, dat zij de onhoudbaarheid van Kant’s opvatting omtrent het
aprioristisch karakter der geometrische axioma’s hebben bewezen, hebben
zij inderdaad slechts de juistheid nader aangetoond van een van Kant’s
premissen, den synthetischen aard dier axioma’s.”



3 : p. 13. Ter waarschuwing wil ik er hier op wijzen, dat de
voorbeelden, die Dr. de Hartog geeft in zijn „Kant” fout zijn, zowel
dat uit de wiskunde „het geheel is grooter dan het deel”, een analyties
oordeel (cf. explicite Kant K. d. r. V. p. 652: „Einige wenige
Grundsätze” enz.), als in de natuurwetenschap: „iedere werking moet een
oorzaak hebben”,... een analyties oordeel uit het begrip „werking”
(vergelijk over deze tautologiese formulering, ook bij Mr. Levy, Het
Indeterminisme, p. 182, 188, Träger, Wille, Determinismus und
Strafrecht, p. 70 s. en Busse, Philosophie und Erkenntnistheorie, p.
187).

Als note gaie voeg ik hier bij, hoe op de volgende pagina genoemde Heer
Kant corrigeert: Kant had de term syntheties oordeel a priori moeten
vervangen „door de eenvoudige opmerking, dat ware kennis onzen
gezichtskring aangaande de verschijnselen [!] moet uitbreiden en dat
[?] wel algemeen en noodzakelijk.”

Jammer, dat Kant deze voorlichting zelf niet heeft mogen beleven; het
had hem de moeite van ’t Kantisme bespaard.

Over Dr. de Hartog’s Kant-begrip vergelijk pag. 115 noot 1.



4 : p. 14. Als Hegel en zijn karremannen aan komen dragen met de
„tegenstelling” + A en -A, waartussen A ligt, bewijzen zij enkel ’t
verschil tussen de logiese („contradictore”) tegenstelling (+ A en niet
+ A, links en niet-links) en de („contraire”) tegenoverstellingen
(links-rechts, goed-slecht, zwart-wit, oud-jong enz.) niet te kunnen of
anders niet te willen begrijpen. Zo b.v. J. E. Erdmann (niet te
verwarren met de huidige Prof. B. Erdmann, Paulsen’s opvolger in
Berlijn) in zijn Grundriss der Logik und Metaphysik, § 97: „‚Alles ist
ein Entgegengesetztes’, oder A muss entweder + A oder - A sein, tertium
non datur (ist nur Schein), ist ein Satz, der völlig mit dem Satze
streitet, dass A eben nur A (d.h. weder + noch -) sein solle.”

„A muss entweder + A oder - A sein, tertium non datur” is uitsluitend
Hegeliaanse, letterlik Hegel nagewauwelde (Enc. § 119) vervalsing der
denkwet: „Etwas muss entweder A oder nicht A sein, t. n. d.”, een
vervalsing, die men bij geen enkel „verstandig” logicus zal vinden en
die pour besoin de la cause is uitgevonden.

Vergelijk hiervoor reeds de juiste opmerking van Land, Inleiding tot de
Wijsbegeerte, p. 162 s.

Ook Prof. Bolland geeft van het principium exclusi tertii (b.v. Coll.
Log. p. 572 ss.) een valse voorstelling, te weten: „A is òf B òf C”.
Het verstand neemt deze onnozelheid niet voor zijn rekening en de
dialektiek heeft gemakkelik spel tegen deze papieren vijand. Waarom zou
A niet precies even goed D, E, F, enz. kunnen zijn als B of C, of B en
C enz. tegelijk (b.v. A is òf B òf C òf D, een Duits lidwoord is òf
mannelik òf vrouwelik òf onzijdig; A is B en C en D: een magneet heeft
een noordpool, een midden en een zuidpool)?

In waarheid zegt de denkwet dan ook niets anders dan: A is àl of niet
B, of zo men wil: A is òf B òf niet B. Van onverschillig welk
denkvoorwerp geldt al of niet onverschillig welk gezegde. Al wat
gedacht kan worden heeft elke denkbare eigenschap òf wel òf niet.

Men kan het zelfs met één letter afdoen: Al wat denkbaar is (in Prof.
B.’s dialekt: elke mogelike denkbaarheid), is àl of niet A.

Deze bedoeling mag men dan gerust aldus formuleren: „iets is òf A òf
niet A” (p. 476), maar nooit „A is òf A òf niet A” (zo laatstelik nog
weer in De Logica, 1911) en nooit „A is òf B òf C”. Dit is onverstand
en niet een kant van het verstandig denken. Wat A is kan niet niet A
zijn en wat niet niet A is moet A zijn. Alles samengevat in de ene
omkeerbare vergelijking: A = niet niet A. In woorden: Bevestiging is
uitsluiting van ontkenning, ontkenning van ontkenning is bevestiging.
Bevestiging en ontkenning kunnen derhalve nòch beide waar, nòch beide
onwaar zijn.

Onjuist is de uitvlucht van Prof. Bolland (Eenheid van Tegendeelen, p.
18) dat „zich niet (laat) opgeven, waaraan contraire en contradictoire
bepalingen te onderkennen zijn”. Immers de laatstgenoemde aan de
zuivere ontkenning zonder meer. Twee op zich zelf gelijkelik positieve
begrippen vormen dus als zodanig nooit een contradictie, b.v. vierkant
en rond, zwart en wit. Wat dus niet vierkant is behoeft niet rond te
zijn, al kan het niet wèl vierkant zijn. Of ze elkander desniettemin ja
dan neen uitsluiten, kan eerst door begripsontleding blijken, naar
gelang er al of niet contradictore elementen te voorschijn komen, hier
b.v. hoekig en niet-hoekig, met en zonder rechte zijden.

Hoezeer men echter op z’n hoede heeft te zijn voor misleidende klank en
schijn van contradictie, mogen voorbeelden als de volgende tonen: een
niet-veranderende verandering is niet een weerspreking! (Contradictoor,
dus zinledig, ware slechts een geen-verandering-zijnde verandering!).
Want niet-veranderend wordt dan gedacht in de zin van sich nicht
ändernd, en een verandering behoeft niet een verandering van
verandering, een verandering in de tweede macht te zijn; zij kan
zichzelf gelijk blijven, zonder enige zelfweerspreking (Voorbeeld: een
eenparige beweging, een gelijkmatig verlopend „zich zelf gelijk
blijvend” proces. Daartegenover staat dan een eenparig versnelde
beweging, als verandering in de 2e macht, als een gelijkelik of
niet-veranderend veranderende verandering. Volgt een versnellend
versnelde beweging en zo in infinitum.). Een verandering in zeker
opzicht kan dus, verstandig gesproken, zeer goed niet-verandering
zijn... in ander opzicht: beweging is als zodanig verandering van
plaats en kan dus niet-verandering zijn van snelheid. Ook hier dus geen
ontkenning en bevestiging van „hetzelfde in hetzelfde opzicht”.
Gelijkerwijs is dus ook een niet-vermeerderende (of zelfs
verminderende) vermeerdering geen contradictio in adjecto.

Niets van dit alles gaat het verstand, het zichzelf beheersend en zich
niet te buiten gaand verstand, te boven. Maar zo ver, tot het inzicht
dezer niet-weerspreking, wil of kan „zuivere rede” niet doordenken. Zij
is dan ook met haar bestendige verandering, haar volstrekte
betrekkelikheid, haar algemene biezonderheden en biezondere
algemeenheden, haar veelheid bevattende eenheid... verstandiger (of op
haar manier dus „dommer”) dan zij zelf wel weet of wil weten.

Hoe redelik en billik het verstand behandeld wordt door Zuivere Rede,
toont p. 86 (2e dr. 126): „dat de waan, alsof nu de roos òf wit òf
zwart zoude moeten blijken, eene onnoozelheid mag heeten.... komt aan
het verstandige denken al weer niet tot bewustzijn.” Zou Prof. B.
inderdaad van „het verstandige denken” zo weinig verstand hebben?

„A = A zegt het verstand in stellenden trant op beslisten toon, alles
gelijkt op.... zichzelf” (p. 83, 2e dr. 123) (Herhaling van p. 12,
Eenheid van Tegendeelen).

Dit laatste zegt alleen onverstandige zgn. „rede”—en alleen het
verstand begrijpt, wat Prof. Bolland miskent, welke waarheid er
verborgen ligt achter de òf onbewust òf tendentieus onverstandige
formulering A = A. In één zinnetje wordt dan (p. 85, 2e dr. 125) de
denkwetvervalsing „A is niet B” gelijk gesteld met het logiese „A is
niet niet A”, als „de bedoeling van het zoogen. principe der
contradictie”! Pp. 85–87 bevatten dan ook louter misverstand, dat
verstand van verstand blijkt te missen. Afdoende is p. 91 (131): „en
zal nu bij slot van rekening de grondstelling van het uitgesloten
midden haren zin niettemin behouden in de verplichting [Heymans, Wundt,
Lipps, B. Erdmann weerleggen dit logica-ethicisme] der gedachte, om
eene niet eenhoevige eenhoevigheid, eene niet gele geelheid of onnutte
nuttigheid af te weren, dan wordt het de vraag, of ‚de denkwet’ zich
niet aan eigene zinledigheid opheft.” Prof B. acht hier zinledig, iets
waarvan hem slechts de zin ontgaat. „Mais on fera ce jugement”, zegt
Leibniz (te weten „que toutes vérités identiques ne servent de rien”),
„faute d’avoir assez médité sur ces matières”. Die zin is deze, dat
bedoelde wet het prius is, de vooronderstelling en het fundament van
elke redelike gevolgtrekking (vergelijk Ges. und El. § 19 en K. d. r.
V. p. 151: „Daher müssen wir auch den Satz des Widerspruchs, als das
allgemeine und völlig hinreichende Principium aller analytischen
Erkenntniss gelten lassen”). „Ce qui fait voir que les propositions
identiques les plus pures et qui paraissent les plus inutiles sont d’un
usage considérable dans l’abstrait et général; et cela nous peut
apprendre qu’on ne doit mépriser aucune vérité”, zegt Leibniz in zijn
Nouveaux Essais sur l’Entendement, uitg. Janet, I, p. 328. Uw smalen op
„het nog niet tot rede gebrachte verstand” bewijst dus slechts dat uw
„rede” het nog niet tot verstand gebracht heeft. Toch zien wij in
„Aanschouwing en Verstand” p. 61 erkend, dat heel de rekenkunde
uitsluitend op de denkwet van de tegenstrijdigheid berust: „Meetkundige
waarheden berusten nu eenmaal niet, gelijk de getallenleer, uitsluitend
op de denkwet der tegenstrijdigheid.” En van deze denkwet levert p. 80
de zuivere formulering: „A is niet non A”.

De erkenning, „zonder meer”, van de „éénzijdige”, „verstandige”
denkwettelikheid (dus: niet niet A = A), geeft Prof. Bolland zelf b.v.
in no. 119 van zijn 1001 spreuken: „Het absoluut negatieve en het
relatief positieve zijn ongescheiden onderscheiden; ontkenning van
ontkenning is bepaalde bevestiging.” Hij geeft hier echter tevens een
sprekende proeve van gedachteloze klank-associatie, waar ontkenning van
ontkenning dienst moet doen als.... „het absoluut negatieve”! Klonk
daar niet twee maal „ontkenning”?! Vergelijk ook no. 392. Evenzo Z. R.
p. 52 (92), waar „Negatie van negatie, absolute negativiteit” optreedt
als „identiteit van het contraire”—dus niet van het contradictore!
Bedenkt men nu, dat „identiteit” („eenheid”) in Hegeliaans dialekt
gebruikt wordt in de zin van: denkbaar („redelik”) verband, en
„tegendeelen” wordt genomen voor wat onderling verschilt (Cohen raak:
„der Widerspruch muss sich die Abplattung in den Gegensatz gefallen
lassen”), dan ziet men, hoe zorgzaam hier de schijn van contradictie
gecultiveerd wordt op de bodem van een banale „verstandigheid”. Zo
vernedert men zich voor het gemeen begrip, door het te boven te willen
gaan. Heel dit odi profanum vulgus et arceo is dialecties op zijne
wijze.... vulgusdienst.



5 : p. 15. Men misvatte deze kenniskritiese vraag niet als een alogies
„psychologisme”. Natuurlik is de bedoeling niet: hoe komen wij, gij en
ik, psychologies aan dat praedicaat, door welke toevallige associaties
enz., maar: hoe komen wij als denkende, logiese wezens, bij de
voorwáárhouding van deze praedicaatstoekenning—hoe is deze logies te
„rechtvaardigen”?

Heel dat veelal onverkwikkelik gehaspel over „transcendentalisme” en
„psychologisme”, waarbij men ’t over en weer veel meer ééns is, dan men
zelf vermoedt (immers nòch loochenen de ernstige anti-psychologisten de
bewustzijns-natuur aller wetenschap, [233] al zijn er velen, die het
onpersoonlik subjekt der wetenschap en der waarheid over ’t hoofd zien,
nòch loochenen de bezonnen „psychologisten” de kritiese, logiese en
teleologiese natuur van „het probleem der ervaring”), vervalt voor het
inzicht, dat de kritiese rechtvaardiging en de genetiese verklaring
voor elk element van de wetenschap zouden samenvallen in de gegevenheid
van de gezochte logiese praemissen, die tegelijkertijd oorzaak en
rechtvaardiging („toereikende grond”) der aan kritiek onderworpen
overtuiging of waarheid zijn.

De logiese „mogelikheid” van een overtuiging (i.c. van de synthetiese
oordelen a priori) is tevens genetiese mogelikheid voor een logies
denkend subjekt—en omgekeerd.

En zonder voorondersteld logies subjekt vervalt—zo hier als ginds—het
hele probleem der „wetenschap”, zowel het probleem der mathesis als dat
der inductie.

Ieder derhalve, voor wie deze problemen bestaan, weet zich met absolute
zekerheid een logies denkend subjekt.

Hume heeft dus eigenlik reeds door zijn probleemstelling zelve zijn
eigen alogies, psychologies antwoord, en het empirisme, van te voren
weerlegd.

Kant’s principiële vraagstelling: „Hoe zijn synthet. oordelen a priori
mogelik?” wil dan ook in de grond niets anders zeggen dan: Hoe is een
oordeel over wat niet gegeven schijnt te kunnen zijn (b.v.
tijdoneindigheid: toekomst en verleden; ruimte-oneindigheid: axioma van
de rechte lijn) in overeenstemming te brengen met het kennis-axioma:
dat wij niets kunnen weten zonder voldoende gegevens. Kant betekent dus
niet, naar ondeskundige empiristen wel moeten wanen, de verzaking, maar
juist de handhaving van dit axioma.

Heymans’ vroeger-kantiaans „psychologisme” staat krities boven het
later-kantiaans „transcendentalisme” van „Die Philosophie im Beginn des
zwanzigsten Jahrhunderts”, boven het normatief neo-kantisme van
Windelband en de zijnen, door het inzicht, dat alle „waarde” fundering
behoeft en verkrijgt, niet door een rationialisties bedacht systeem van
doeleinden („Reich der Zwecke”), maar door de „werkelikheid” der
empiries te vinden wetten van oordelende subjectiviteit. Voor deze
feitelike geesteswettelikheid, wier ontdekking de taak is der
„analytiese methode”, waaraan het empirisme zijn empiriese weerlegging
te danken heeft, vervalt de befaamde „antinomie tussen natuurwet en
norm”. Heymans zoekt en vindt het Sein, waarop alle Sollen berust (i.
pl. v. omgekeerd, als bij Lotze c.s.), niet in het geleende maanlicht
van een Platonies transcendent absolutum („das Heilige” waarin de
„Präludien” zich oplossen of de „heilige wirkende Realität”, waar
Rickert’s „Grenzen” op uitlopen, p. 736 ss.), maar in de eigen zon der
zuiver immanente, transcendentale autonomie.

Vgk. ook Dr. Max Adler, Kausalität und Teleologie im Streite um die
Wissenschaft (Marx-Studien I, pp. 193–433), goed pp. 356 ss. over de
Denknotwendigkeit als „ganz einfach eine bestehende Gesetzlichkeit” (p.
360) en over „die Tatsächlichkeit der formalen Aktionsbeschaffenheit
des Bewusstseins” (p. 400 s.).



6 : p. 16. Tegen het Kriticisme is sinds Hegel (§ 10 Kl. Log.)
herhaaldelik aangevoerd: het zou de onderneming zijn van wie wil leren
zwemmen eer hij te water gaat...: wie anders zal de rede kritiseren,
dan... de rede zelf,—wier kritiek dus alleen waarde heeft... als we
uitgaan van de onaantastbaarheid van de kritiserende Rede. Zo zouden we
aan een petitio principii, een cirkelredenering ons schuldig maken. En
overbekend is Lotze’s woord: „Da mithin dieser Cirkel unvermeidlich
ist, so soll man ihn reinlich begehen.” Negamus. De zaak is, dat we
niets anders zoeken dan een rechtvaardiging van de wetenschap voor...
het Forum der Rede, niet voor een onmogelik, ondenkbaar, „absoluut”
Forum. Met een redelike rechtvaardiging van ons weten zijn we vooreerst
volkomen tevreden—en we zien niet in, welke zin „rechtvaardiging” nog
zou hebben—zonder de eisen der rede. Aldus Riehl en Heymans.

Wie „het bovenmenschelijke en volstrekte, dat ons ideaal blijft” nog
zoekt (vergelijk Bolland, Tweemaand. Tijdschr. 1898, p. 48, en p. 56:
„‚Voorzeker’, zeggen wij met Prof. W. Windelband, ‚de poging van Hegel
is... mislukt’”), voor hem bestaat de kenniskritiek niet.

Geen wonder, dat een dogmaticus als de Heer Christian Pesch S. J.
schrijft in een artikel over „Unser heiliger katholischer Glaube”
(Stimmen aus Maria-Laach 77: pp. 473–490), waarin naar r. k. opvatting
het al of niet r. k. geloven tot een kwestie van goed- of
kwaadwilligheid wordt gemaakt: „Die Katholiken glauben also weil sie
glauben wollen? Allerdings! wie auch die Ungläubigen nicht glauben weil
sie nicht glauben wollen”... „Glauben ist die Erfüllung einer Pflicht.
Darum wird der Glaube von Gott belohnt, der Unglaube bestraft.” (nog
loon ook voor ’t vervullen van die plicht—dus „befooide
gehoorzaamheid”!), geen wonder, dat een Jezuïet als hij zijn lezers
voorhoudt: „Was ist das für eine Wissenschaft, die alle
Errungenschaften menschlichen Denkens und Forschens vor ihren
Richterstuhl zieht und an dem läuternden Feuer ihres Zweifels und ihrer
Kritik prüft? Es giebt keine solche Wissenschaft.” Eppur...!

Op p. 488 staat dan over Kant: „Er hat seine Anhänger in eine Skepsis
hineingeführt, aus der sie trotz alles heissen Bemühens den Ausweg noch
nicht wiedergefunden haben. Hier liegt eine grosse Versündigung an der
Wahrhaftigkeit vor, nicht aber in der Ausschliessung des freiwilligen
Zweifels gegenüber sicher verbürgten Wahrheiten.”

Voorwaar—, hier liegt eine grosse Versündigung an der Wahrhaftigkeit
vor!

In dezelfde geest schrijft in hetzelfde tijdschrift een ander Jezuïet,
de heer Konstantin Kempf, als een nieuwe Brunetière, eerst over „Der
Bankrott der modernen Erkenntnislehre” (VII: 146 vv.) om vervolgens in
„Endstationen der modernen Philosophie” het uitvoerig weergegeven
Illusionisme van Prof. L. Stein... aan Kant (blijkbaar een goede
bekende van lezers en schrijver) in de schoenen te schuiven:

VIII: 281: „Also Ideale, d.h. nach Stein vererbte Illusionen, sind die
‚Tragepfeiler und Querbalken’ der modernen Weltanschauung. Kann man
deutlicher die Haltlosigkeit und den Bankrott derselben eingestehen,
kann man sich und seine Wissenschaft mehr blamieren, als es Stein tut?
Schwerlich. Wir haben ihn deshalb so ausführlich zitiert, weil er
erstens deutlich zeigt, wohin eine konsequente Weiterentwickelung der
von Kant angebahnten Philosophie führt. Der Kantsche Grundsatz: ‚Unsere
Erkenntnis richtet sich nicht nach den Dingen, sondern die Dinge
richten sich nach unserer Erkenntnis’, ist der Hauptscheidepunkt der
philosophischen Systeme, und der Weg, auf den jener Grundsatz hinweist,
führt unfehlbar zum jähen Absturz in die bodenlose Tiefe des
Skeptizismus. Je weiter man von da voranschreitet, um so dunkler und
nebelhafter wird alles, so dass man schliesslich auf alles keine andere
Antwort mehr weiss als: Es ist eine Illusion.”

Ik hoop elk van m’n lezers altans zó ver te brengen, dat hij de illusie
van dit soort wijsgeren (waartoe ook de ten onzent veel nageschreven
geleerde Cathrein behoort en speciaal Leslie J. Walker in zijn
„Theories of Knowledge”) omtrent zulk een „Hauptscheidepunkt” en Kant’s
„Grundsatz” doorziet en begrijpt, dat Kant nooit bedoeld heeft, zo min
als énig mij bekend wijsgerig stelsel, de dogmatiese dwaasheid te
verkondigen, dat de werkelikheid naar de pijpen van onze kennis zou
dansen [234], maar wel de kennis-kritiese waarheid, dat de
natuurdingen, de objekten, slechts zijn en zó-zijn bij de gratie der
kennende subjectiviteit,—een inzicht, dat niet alleen dezer heren
dogmaties realisme en dualisme weerlegt, maar juist ook alle
natuurwetenschappelik skepticisme en individualisme vernietigt.

’t Is al weer Berkeley, bij wie zij reeds uitnemend betoogd kunnen
vinden (P. of H. K. s. 86 vv.), hoe juist hun dogmatiese verdubbeling
„by supposing a two-fold existence of the objects of sense—the one
intelligible or in the mind [wij zouden zeggen: immanent], the other
real and without the mind” [alias transcendent]... „a most groundless
and absurd notion, is the very root of Scepticism”. Immers, werkten de
zinnen afbeeldend, naar enig model, in plaats van origineel-scheppend,
dan zouden ze ons best kunnen bedriegen en heel andere dan de
„werkelike” eigenschappen van de dingen kunnen vertonen. „So that, for
aught we know, all we see, hear and feel, may be only phantom and vain
chimera, and not at all agree with the real things existing in rerum
natura. All this sceptical cant follows from our supposing a difference
between things and ideas, and that the former have a subsistence
without the mind and unperceived”.

Wat Kant zelf betreft, in de tekst zetten wij uiteen, hoe juist en
alleen zijn kriticisme algemeen-geldige niet-analytiese waarheden
redelikerwijze grondvest, zodat Kant het recht heeft, te verklaren: „Die
Kritik der Vernunft führt also zuletzt nothwendig zur Wissenschaft; der
dogmatische Gebrauch derselben ohne Kritik dagegen auf grundlose
Behauptungen, denen man eben so scheinbare entgegensetzen kann, mithin
zum Skeptizismus.”

Natuurlik behandelt, ten onzent, ook de r. k. dogmaticus Dr. J. Th.
Beysens, hoogleraar in de wijsbegeerte bij de rijksuniversiteit te
Utrecht, die tot „de Leuvensche school” behoort, waartegenover dan nog
een „ultradogmatische” richting staat als „de gangbare”, in zijn
„Criteriologie” (2e dr. 1911), geënt op de „Critériologie Générale” van
zijn Leuvense autoriteit kardinaal Mercier (wiens Kantbesef uit enkele
zinnetjes, door zijn volgeling met instemming overgenomen, reeds
afdoende blijkt: „Dira-’t-on que la science est un roman, les
mathématiques une poésie? Il faut pourtant en venir là, lorsqu’on
prétend que tout objet de représentation intellectuelle n’est que
phénoménal.” of elders: „Si je ne connais que le mode d’apparition des
objets [!] à ma [!] pensée [!], τὸ Φαινόμενον [!], le réel empirique
m’échappe aussi bien que le réel métempirique.” en „rien ne m’empêche
de passer de la certitude des noumènes d’expérience [het staat er] à la
certitude des noumènes métaphysiques”), Kant onder het hoofd: „De
hoofdvormen van het sceptisch subjectivisme” (sc. „Het
Transcendentalisme” en „Het Empirisme”!).—Zelfs al wilde men voor een
ogenblik afzien van de waarheid, die ook voor het bereiken van het
kriticisme geldt: ne peut qui ne veut,—dan nog staat deze
Kant-„weerlegging” m.i. te ver beneden Kant-begrip om als
wetenschappelike Kantbestrijding in aanmerking te komen. Maar ook hier
blijve mijn oordeel niet zonder z’n summiere staving.

Reeds hoe Kant’s leer wordt weergegeven is de moeite van ’t citeren
waard: Als Prof. Beysens om te beginnen (aanhef Hoofdstuk III, p. 154)
de definitie geeft van „het Criticisme van I. Kant c.s., dat hier beter
[altans liever] met den naam van Transcendentalisme wordt aangeduid”
maakt hij er al dadelik juist datgene van, wat Kant.... het felst en
principieelst heeft bestreden, te weten: denk-rationalisme: „Alle
algemeene en noodzakelijke kennis is volgens hen a priori d.i.
onafhankelijk van alle ervaring door het denkend verstand uit eigen
denkaanleg opgebouwd.”! „Der Grundsatz, der meinen Idealismus
durchgängig regiert und bestimmt, ist dagegen: ‚Alles Erkenntnis von
Dingen, aus blossem reinen Verstande oder reiner Vernunft, ist nichts
als lauter Schein, und nur in der Erfahrung ist Wahrheit.’—Das ist ja
aber gerade das Gegenteil....” zo antwoordde Kant zelf (Proleg. p.
165)!—

Aldus voorbereid krijgt de lezer van Prof. Beysens nu eerst een
overeenkomstige „Uiteenzetting van het Systeem”, § 1 en dan de
bijbehorende § 2: „De Fouten van het Transcendentalisme”.

—De eerste pagina de beste (155) van deze § 1 vertoont al een begrip à
la Mercier van de Kantse phaenomena: „de gegevens der zinnen zijn louter
verschijnselen, indrukken, phoenomena.”, gelijk elders (no. 83) die
„verschijnselen” „de veelvuldige phoenomenale indrukken” heten (die oe
staat er, telkens! wat moet men van schrijver en zijn publiek denken,
dat zulk een barbarisme kan worden volgehouden in zodanig werk, 2e
druk?) en p. 156: „als indrukken zijn zij volkomen afhankelijk van den
bouw der organen en zelfs van hun oogenblikkelijken individueelen
toestand.”! En „dit subjectivistisch phoenomenalisme”, met hetzelfde
door Prof. Beysens’ naïveteit niet eens gemerkte
dogmaties-verdubbelende prikkel- en orgaan-realisme, dat hem te voren
al, b.v. in zijn § over de „Objectieve realiteit der gewaarwordingen”
(no. 68) evenals in no. 60, „Kritiek der sceptische redegronden”, heel
het idealisme-probleem doet misvatten en vermaterialiseren tot de
kennistheoreties irrelevante vraag van p. 149 (vgk. ook no. 56) „of de
gewaarwordingen (naar haar voorwerpelijken inhoud) van den aard van
prikkel en zintuigen beide afhankelijk zijn, dan wel een zuiver
subjectieven oorsprong hebben en dus louter bewustzijnstoestand of
louter eigen aandoeningen zijn.” (irrelevant, aangezien elk
kenniskrities „idealist” of „subjectivist” of „phaenomenalist” of
„relativist”—Prof. Beysens kieze welke lelike naam hij wil—erkent, dat
physiologies elke gewaarwordingsbepaaldheid een functie is van
objectieve prikkel èn organisme gezamenlik, terwijl deze
gewaarwordingsbepaaldheid als psychiese realiteit causaal evenmin van
prikkels als van de physiese organisatie afhangt, immers niet van
phaenomena, objekten, maar van hun realia, i.c. de subjectieve
psychiese organisatie en het transobjectieve substraat van de prikkels,
terwijl die qualiteit als geestesprodukt, bewustzijnsbiezonderheid,
nòch overdraagsel van „elders” nòch afbeeldsel van iets buiten-psychies
kàn zijn; aan het werkelik kenniskrities „idealisme” probleem komt dus
Prof. Beysens zelfs daar, waar hij waant het te behandelen, niet eens
toe!), dit even onkants als onkrities, realisties „subjectivistisch
phoenomenalisme” zou de leer van Kant zijn!

Voor het gelden a priori (algemeen en noodzakelik ten aanzien van
objekten) van synthetiese oordelen de rechtvaardiging, de „mogelikheid”
te vinden, dat was Kant’s grote probleem, naar ik in de tekst
uiteenzet. Volgens Prof. Beysens nu vindt Kant die rechtvaardiging in,
lach niet,.... hun aprioriteit zelf! Ziehier (p. 158/9): „Hoe dan de
objectieve geldigheid van deze algemeene en noodzakelijke oordeelen,
daar zij immers a priori zijn, te rechtvaardigen? Juist door hun
aprioriteit, luidt het antwoord.” Hoe komt Prof. B. aan deze
enormiteit? Wel, de definitie, die hij van a priori geeft....
verhaspelt eenvoudig Kant’s „subjectivistische” oplossing met het
probleem zelf! Aldus: „Want wat a priori d.i. in den aanleg of de
natuur van het denkend subject gegeven is, wordt van zelf noodzakelijk
gedacht.”—Diezelfde bladzij refereert dan nog als volgt: „het is de wet
van ons denkleven [!], dat wij ons zelven de ervaringsdingen a priori
construeeren door de ‚denk- en aanschouwingsvormen a priori van onzen
geest’ [ge raadt het nooit] te objectiveeren, en zóó uit ons zelven
door synthese a priori de wereld onzer kennis in elkander te zetten.”!
Geobjectiveerde kennisvormen! Even Kants als „de aprioristische of
denkwettelijke natuur der begrippen” van diezelfde pagina. Het wordt
nog fraaier op p. 161/2: „Zóó is het begrip (en het ervaringsoordeel)
niet zelf de vrucht van ervaring, maar de voorwaarde-a-priori van
mogelijke ervaring.”! Stel u voor, het begrip, dus ook een empiries
begrip, en zelfs een ervaringsoordeel, niet meer element van
„ervaring”, maar ervaringsgrond en transcendentaal! Weet Prof. Beysens
wel wat hij zegt? Kan Kant erger verstoethaspeld worden? Ja, blijkbaar
wel. Want Prof. Beysens’ Kantbegriploosheid gaat zo ver, dat hij a
priori en transcendentaal eenvoudig gelijkstelt, vereenzelvigt, en op
p. 168 laat drukken: „Voor Kant c.s. echter is alle kennis, de
objectief geldige niet uitgezonderd [dus ook de niet objectief geldige
„kennis” transcendentaal?!], transcendentaal of a priori”. Welk een
dubbele onwaarheid hier gedebiteerd wordt beseft ieder ingewijde, die
weet, dat a priori een zuiver feitelik begrip is, dat uitsluitend
tegenover a posteriori staat, transcendentaal daarentegen een zuiver
theoreties begrip, voor al wat synthetiese oordelen a priori (en dus
„Erfahrung”, wetenschap, zie mijn noot 1 bl. 19) mogelik maakt en
rechtvaardigt („begründet”), door Kant dus gebruikt zowel voor het
„transcendentale Object” enerzijds en anderzijds speciaal de „formele”
kenniselementen, als voor heel het onderzoek der „Kritik”, de
„kritiese” methode, zelf en staande evenzeer tegenover het
transcendente, terrein van oordelen a priori, als tegenover het
empiriese. „Transcendentaal” is dus niet eens „de objectief geldige
kennis”, de „Erfahrung”, zelf, maar wat deze.... mogelik maakt. En welk
een onschuldige dwaas zou „Kant c.s.” zijn, in plaats van de geweldige
dogmadoder die hij welbegrepen blijkt en meer en meer voor alle
toekomst zal blijken, als hij de kennis a posteriori, die
vooronderstelling van zijn leer, zou loochenen of miskennen!

—Genoeg van Prof. Beysens’ „Uiteenzetting” van Kant. Wij zijn aangeland
bij § 2, over „De fouten van het Transcendentalisme”, een §, die zich
waardig bij haar voorgangster aansluit en wier ietwat te bescheiden
titel verdient te worden aangevuld tot: De fouten van het
„Transcendentalisme” van Prof. Beysens. Ook daarvan dienen nu nog enige
proeven in ’t licht gesteld om te tonen, hoe ver Prof. B. beneden Kant,
beneden de kenniskritiek, blijft.

Dat Kant volgens Prof. B. (no. 77, p. 168) „In de metaphysische
deductie tracht”, „het aprioristisch of [!] transcendentaal karakter
onzer schijnbaar [!] objectieve kennis.... aan te toonen” behoeft tans
geen verder commentaar. Maar de cardo rei voor ons komt in no. 99 ss.
(p. 170 ss.), waar men tracht, de lastige synthetiese oordelen a
priori, dat feitelik uitgangspunt van heel de kenniskritiek, „dat
tusschending”, zoals Prof. B. zegt, tussen analytiese en
ervaringsoordelen, kwijt te raken, door Kant’s fundamentele
oordeelsonderscheiding, waarvan hij met gerechtvaardigde trots kon
verklaren: „Diese Einteilung ist in Ansehung der Kritik des
menschlichen Verstandes unentbehrlich und verdient daher in ihr
klassisch zu sein”, te vervangen (als niet „juist” en niet „logisch”!)
door een andere, vóórkritiese, als volgt: „De bewering omtrent het
synthetisch aprioristisch karakter van vele algemeene ideëele [?]
oordeelen berust op eene onzuivere begripsbepaling der [!] analytische
en synthetische oordeelen. Kant beperkt eerstgenoemde willekeurig [„en
geheel onlogisch”] tot die, welker praedicaat vormelijk [Kant gebruikt
dit scholastieke woordje niet] tot den inhoud van het subject
behoort.”.... „Het [!] analytisch oordeel heeft een veel ruimere
beteekenis dan die, welke Kant er aan geeft. Het oordeel is blijkbaar
[?] dàn analytisch geldig [een nieuw begrip! alsof „analyties” en
„syntheties” een geldigheidsoort i.p.v. een ontstaanswijs van oordelen
betrof!], als de uitspraak of de verbinding der termen berust op
zuivere begripsontleding en vergelijking. Zoo [?] staan de analytische
oordeelen tegenover de ervaringsoordeelen of tegenover dezulke, waarin
het verband der termen door ervaring wordt gekend.” En
oordeels-verdeling, zegt Prof. Beysens terecht, behoort de
oordeels-vorming te gelden, de wijze waarop wij het verband der termen
te weten komen, niet de begripsvorming der termen zelf. „Vandaar dan
ook, dat de verdeeling van Kant, die zich eigenlijk afvroeg, of wij het
begrip P. onder de vormelijke kenmerken van S. terugvinden, ja dan
neen, den naam van oordeels-verdeeling niet verdient; vandaar ook dat
hij stootte op dat tusschending, dat hij als synthetisch-aprioristisch
oordeel doopte.” Hier is Prof. B. de tolk van een Kantmisduiding, zó
verregaand als ik niet voor mogelik had gehouden. Maar ab esse ad posse
valet illatio—dies maak ik dankbaar van deze door Prof. B. mij
verschafte gelegenheid gebruik om de aanleiding tot dusdanige
misvatting weg te nemen, die ook mijn definitie van een analyties
oordeel (zie bl. 9) aan een slecht verstaander (die ook maar een half
woord nodig heeft) zou kunnen geven. Men lasse dus in mijn definitie:
„Een analyties oordeel is een zodanig, welks gezegde-begrip verkregen
is door ontleding, analyse, van het subject-begrip” achter
„gezegde-begrip” in: „qua talis”. Want dat dit begrip in het gezegde,
en dat dus het oordeel zelf, is verkregen door ontleding van het
subjektbegrip, maakt het oordeel analyties. Ja, al had Kant het niet
uitdrukkelik („vormelijk”) zelf gezegd, dan nog sprak het vanzelf, voor
wie hem begrijpt, dat zijn verdeling uitsluitend het verband der termen
betreft en het ook voor Kant „volmaakt onverschillig” is, „hoe wij in
het bezit der termen kwamen”, als begrippen op zich zelf beschouwd, dat
hij niet vraagt, hoe wij komen bij de kennis van het praedicaatsbegrip
als begrip, maar bij het oordeel, dus het praedicaatsbegrip in het
oordeel, bij de toekenning van het praedicaat aan het subjekt, bij de
wetenschap omtrent het verband, de verhouding tussen beide. Welnu, Kant
begint zelfs zijn inleidende Afdeling: „Von dem Unterschiede
analytischer und synthetischer Urtheile” aldus: „In allen Urtheilen,
worinnen das Verhältniss eines Subjects zum Prädicat gedacht wird,....
ist dieses Verhältniss auf zweierlei Art möglich. Entweder das Prädicat
B gehöret zum Subject A als etwas, was in diesem Begriffe A
(versteckter Weise) enthalten ist; oder B liegt ganz ausser dem Begriff
A, ob es zwar mit demselben in Verknüpfung steht. Im ersten Fall nenne
ich das Urtheil analytisch, im andern synthetisch. Analytische
Urtheile.... sind also diejenigen, in welchen die Verknüpfung des
Prädicats mit dem Subject durch Identität, diejenigen aber, in denen
diese Verknüpfung ohne Identität gedacht wird, sollen synthetische
Urtheile heissen”. Blijkt dus Prof. Beysens’ subtiele aanmerking op
Kant’s oordeelsverdeling, gelijk zijn verklaring, hoe Kant „stootte op
dat tusschending”, te berusten op niets dan grove Kantmisduiding,
hoeveel te erger nog is de bewering, waaraan Prof. Beysens zich zowel
in no. 78 als in no. 80 bezondigt, dat Kant zelf deze Kantmisduiding,
die Kant’s kritiese onderscheiding verdoezelt, ja uitwist, voor zijn
rekening zou hebben genomen! Ziehier: „De analytische oordeelen in den
zin van Kant begrepen.... zijn volgens hem eigenlijk evenzeer
synthetisch a priori, omdat zij een voorafgaande synthese a priori van
het begrip, hetwelk zij ontleden, veronderstellen. Deze bewering nu
staat....”! Deze bewering nu staat.... niet bij Kant, zover ik weet.
Zou Prof. Beysens zo goed willen zijn, mij één plaats aan te wijzen,
waar Kant beweert, dat de analytiese oordelen synthetiese oordelen,
„evenzeer synthetisch a priori” zouden zijn? Zo lang hij dat niet kan,
blijf ik er bij, dat Prof. Beysens’ „leer der waarheid” ook hier lelik
onwaarheid spreekt. Des te leliker, wijl Kant, zij het ten overvloede,
uitdrukkelik het tegendeel zegt, nl., dat de wijze, hoe we aan de
betrokken begrippen komen, er niets toe doet, dat de begrippen b.v.
zuiver empiries (syntheties) kunnen zijn in een oordeel, dat analyties,
dus a priori, is en blijft: „Alle analytischen Urteile beruhen gänzlich
auf dem Satze des Widerspruchs und sind ihrer Natur nach Erkenntnisse a
priori, die Begriffe, die ihnen zur Materie dienen, mögen empirisch
sein, oder nicht.”.... „Eben darum sind auch alle analytischen Sätze
Urteile a priori, wenngleich ihre Begriffe empirisch sind”. Van déze
analytiese oordelen a priori zou dus Prof. Beysens’ Kant (gezuiverd dan
nog van die andere hem aangewreven dwaasheid, de loochening der
empiriese, door abstractie en synthese a posteriori samengestelde
begrippen) zelfs synthetiese oordelen a posteriori maken! Men vat dus,
hoeveel Prof. Beysens’ Kant lijkt op de wijsgeer Kant!

Verdient dus Kant’s oordeelsonderscheiding haar naam in dubbele zin,
n’en déplaise Prof. Beysens c.s., zij is bovendien even ondubbelzinnig
en grondvestend voor de kenniskritiek, als die van Prof. B. c.s.
verwarrend en kenniskrities irrelevant, onbruikbaar blijkt. Immers, elk
oordeel is àl of niet analyties, àl of niet verkregen door, berustend
op, de ontleding van het subjektbegrip, zonder andere kennisbron, ’t
zij empiries of transcendentaal, te behoeven (vgk. mijn tekst, bl. 9 en
10) en uitsluitend de analytiese oordelen (naar Kant’s zuiver
indelingsbeginsel) zijn „denknoodwendig”—in die zin, dat hun ontkenning
een logiese contradictie bevat, wat bij de synthetiese, ’t zij a
posteriori ’t zij a priori, nooit het geval is. „Das gemeinschaftliche
Prinzip aller analytischen Urteile ist der Satz des Widerspruchs.”
„Synthetische Urteile bedürfen ein anderes Prinzip, als den Satz des
Widerspruchs.” We weten dus a priori, dat slechts sofismen uit „zuivere
begripsontleding” synthetiese oordelen kunnen halen als het
causaliteitsbeginsel of het axioma der rechte lijn (de
ruimte-oneindigheid) of enige afgeleide meetkundestelling. A posteriori
bevestigt het ons Prof. Beysens’ voorbeeld. Zo ten aanzien der
causaliteit in no. 48 (bl. 101 vv.) en no. 80 (bl. 177 vv.). „Als
voorbeeld kan dienen de boven gegeven (bl. 105) bezinning op het
oorzakelijkheidsbeginsel.” zegt Prof. B. terecht op p. 172. Aldaar, in
no. 48, wil Prof. B. (nog wel ter „Verificatie der objectivistische
hypothese”, waartoe zelfs het geleverd bewijs, ware het leverbaar,
niets zou bijdragen zonder de waan: „die openbaring van het verband der
begrippen in en door de ontvouwing of verduidelijking van hun inhoud,
is niets anders dan de objectieve klaarblijkelijkheid der
voorwerpelijke waarheid.”, een waan, die vergeet, dat een analyties
oordeel—uit begripsontleding b.v. van een der R. K. of Zarathustriese
Duivels of Godpersonen—slechts omtrent kenmerken van het subjektbegrip
iets leert, maar niets hoegenaamd omtrent de objectiviteit, het al of
niet bestaan, van het subjekt!) analyties bewijzen, dat „krachtens zijn
eigen begripsinhoud” „ieder willekeurig worden een oorzaak hebben
moet”, dus veroorzaakt-worden is! „Want het gebeuren is krachtens eigen
begrip iets gevolgelijks, juist omdat het ‚komt’ tot bestaan.” Ziehier
al dadelik de petitio principii, de binnensmokkeling van het
synthetiese oordeel a priori, dat elk gebeuren „gevolg” moet zijn van
iets, waardoor het gebeurt, dus een „grond” moet hebben! De misleidende
schijn van een analyties oordeel berust hier op een quaternio
terminorum: de argeloze lezer misvat allicht de bedoeling van het
onhollandse „iets gevolgelijks” in die zin, waarin het inderdaad in het
„gebeuren”, „komen” ligt opgesloten, van iets dat volgt, „komt” na
iets, als sequens, maar deze tijdelike zin wordt door Prof. B. juist
uitdrukkelik (p. 178) uitgesloten; hij bedoelt het ontijdelik, logies,
als iets dat volgt uit iets, als consequens, als „gevolg” van iets,
waardoor het „komt” (in het Duits zou dat nog makkeliker gaan, waar
„Folge” zowel sequens als consequens betekent!), terwijl het woord
„gevolg” dan nog op de koop toe logies en causaal verband
verraderlikerwijze vereenzelvigt!—Is aldus de noodzakelikheid van een
„grond” binnengesmokkeld, dan vervolgt Prof. B.: „Maar niets is geen
grond, juist omdat het niets is. Worden door niets is dus gelijkluidend
met niet-worden; uit niets wordt niets.” Gelijkluidend? Integendeel.
Met de syntheties-aprioriese petitio principii, dat elk worden een
„grond” moet hebben, waardoor, waaruit het wordt, staat en valt het
betoog, dat slechts daardoor nog iemand vangt, wijl, naar Kant opmerkt,
de „Satz des zureichenden Grundes” nu eenmaal tot die „synthetische
Sätze” behoort, „die ihr niemals aus blosser Vernunft, mithin, wie doch
eure Pflicht war, a priori bewiesen habt, die man euch aber doch gerne
einräumt”!—Op overeenkomstige wijs gaat het in no. 80 (p. 178/9):
„Immers wat bestaat, en den voldoenden grond van dat bestaan niet in
zich zelven heeft, moet den grond van zijn bestaan in een ander
[import!] hebben. Anders zou het ding bestaan zonder voldoenden grond
[welnu, wat zou dat? Bestaan zonder voldoende grond is nu eenmaal geen
logiese contradictie!]; of ook bestaan.... en niet bestaan tegelijk”.
De petitio principii is hier weer: „Bestaan zonder voldoende grond is
niet bestaan.” Wat daarvan te zeggen? 1o: Daar zelfs voor Prof. B. het
beginsel van voldoende grond en dat der tegenspraak onderscheiden zijn,
is de bewering letterlik een klaarblijkelike vormelike onwaarheid. 2o:
Betekent hier „grond” de ratio, als logiese grond, dus wat de
praemissen voor een conclusie zijn, dan is het een bewering van
hetzelfde allooi als deze: „een bewering zonder voldoende grond is geen
bewering”! Uit deze mijn vergelijking zou Prof. B.’s
oorzaak-rationalisme kunnen leren onderscheiden tussen gegrondheid en
veroorzaaktzijn! 3o: Verstaat men onder „grond” een soort begrip, dat
ook de oorzaak als bestaansgrond (beter ontstaansgrond) bevat en
bedoelt men: „Bestaan zonder grond bestaat niet, komt niet voor”, dan
moge de bewering juist zijn—ze is het alleen als syntheties oordeel a
priori, waarvoor in het begrip bestaan geen zweem van een „grond” te
vinden valt!—De „grond”fout dus (in dubbele zin), het πρωτον ψευδος
waaruit Prof. Beysens’ petitiones principii voortkomen, is de
„dogmatische Schlummer” van het scholastieke rationalisme, dat in de
„ratio” (vertaling van αὶτικ) kengrond en oorzaak samenvat, immers de
oorzaak, die ontstaansvoorwaarde van verandering, gemaakt tot
bestaansgrond van „contingente” wezens, nog houdt voor een bepaald
geval van de logiese „grond”—een dwaling, inmiddels weerlegd, al sinds
de voorvorige eeuw, door de ontdekkingen en resultaten der
wetenschappelike causaliteitskritiek, geïnaugureerd door een Hume en
een Kant—weerlegd dus op soortgelijke wijs als de bodem van alle
dogmaties bijbelgeloof ondermijnd is door de ontdekkingen en resultaten
van de wetenschappelike bijbelkritiek der laatste eeuwen, geïnaugureerd
door een Spinoza. Al zullen en scholastiek en bijbels dogmatisme hun
triest bestaan als volgehouden onwaarheid nog wel een poosje, misschien
een eeuw of wat, voortslepen .... magna est veritas et praevalebit.

Nu ik de logiese fouten van Prof. Beysens c.s.’ schijnbewijzen voor het
causaliteitsbeginsel heb gedemonstreerd [235] kan ik over de rest des
te korter zijn. Ik wijs er dus slechts met een enkel woord op, dat de
„analytiese” natuur van het axioma der rechte lijn, weerlegd door de
metageometrie (om Kant er hier buiten te laten), „bewezen” wordt op p.
176 door een enthymema met de verzwegen onjuiste praemissa maior: een
„som van.... afstandsverhoudingen” is groter dan „ééne
afstandsverhouding”! Zo verkondigt p. 172 nog dat „uit het wezen van
den driehoek als zoodanig.... de gelijkheid zijner hoeken met twee
rechte volgt.” (evenals uit het „wezen” van de mens qua „geest” zijn
onsterfelikheid „volgt”, of uit het wezen van de R. K. Kerk haar
onfeilbaarheid en de waarheid van alle R. K. dogmata benevens de
verplichting van een iegelik onzer, zo nodig tegen eigen overtuiging
in, onze rede gevangen te geven aan het R. K. geloof, tegenwoordig nog
slechts op straffe van verdoeming, aangezien geen „wereldlike arm” meer
„ad extirpanda”, tot verbranding etc, ter beschikking staat) als hadden
Riemann en Helmholtz niet sinds lang onwederlegbaar („endgültig”)
bewezen, dat die gevolgtrekking twee synthetiese oordelen a priori
onderstelt, te weten: het axioma van de rechte lijn en het axioma der
// lijnen, zodat men slechts dit laatste behoeft op te geven, wat
zonder enige zelfweerspreking doenlik is, om een △, kleiner dan 180°,
en beide axioma’s, om zonder contradictie een △ van meer dan 180°
mogelik te maken!—Dan noemt bl. 176 nog „ongetwijfeld synthetisch,
d.w.z. [!] aan de ervaring ontleend of liever daarop gegrond”: „De wet
van het behoud der stof en energie, en evenzoo die van de gelijkheid der
werking en tegenwerking”, dus die beginselen van de natuurwetenschap
(iets heel anders dan wetten als b.v. de gravitatiewet), die
ongetwijfeld syntheties zijn, d.w.z. „de gegeven begrippen bevatten
niet de reden van het oordeel”, maar even ongetwijfeld apriories,
nademaal hun absoluut exakte geldigheid en zekerheid ook voor het
tijdelik (toekomst en verleden) en ruimtelik (de andere zonnestelsels)
onbereikbare, alle menselike ervaringsmogelikheid overschrijdt. Ze
worden dan ook niet als toevallig voorlopig resultaat, maar als
richtsnoer en grondslag van het natuurwetenschappelik onderzoek
gehanteerd (b.v. in de scheikunde), als „postulaten” of „axioma’s”,
corollaria [236] die ze zijn van het postulaat van Hamilton: de
onmogelikheid van ontstaan en te niet gaan. Huber is dan ook onbevangen
genoeg om ze met een olike contradictio in adjecto „empirische Axiome”
te noemen, „d.h. Sätze, die aus der Erfahrung stammen, aber doch in der
Wissenschaft allgemeine Bedeutung haben” (Noëtik oder Kritik, p. 138)!
Hoe dat mogelik is, daar vraagt dit dogmatisme niet naar—alléén voor
het kriticisme worden zulke „axioma’s”, als alle andere, tot probleem!

Zoveel over Prof. Beysens c.s.’ verweer tegen de synthetiese oordelen a
priori en het krities probleem. Wat in no. 82 nu nog tegen „de leer der
begripsvorming a priori” wordt te berde gebracht culmineert in
kardinaal Mercier’s bovengenoemde misvatting die de wetenschap tot een
roman, de wiskunde tot een poëzie laat maken door „le même pouvoir
créateur du sujet pensant”, die dus Kant niet raakt, terwijl Prof.
Beysens op diezelfde bl. 183 nog toont, zich Kant’s geesteswettelikheid
als bron van objectief apriories-syntheties weten niet anders dan
dogmaties-verdubbelend te kunnen denken, immers als „de inrichting
onzer natuur, wier wet overeenkomstig den aard der gegeven [!] objecten
is ingericht”. Over de wijze waarop in no. 83 een bladzij of 5 Kant’s
leer van tijd en ruimte moet te niet doen, volsta de vermelding, dat
tegen het apriories karakter van ons ruimtelik weten o.a. op „het
empirisch psychophysiologisch onderzoek” een beroep wordt gedaan en
verwezen naar „de kritiek van Ziehen” („Psychophysiologische
Erkenntnistheorie”), gelijk er voor Prof. Beysens op p. 186: „Als a
priori of zuiver-subjectief gegeven” niets anders overblijft dan wat
„Helmholtz een ‚physiologischen Mechanismus der Nerven’ noemt”! Een
heerlik a priori! Geen wonder, dat tegen Kant’s „phoenomenalisme”,
behalve b.v. Messer (zie opm. 41), ook het Lockiaans materialisme van
een Ostwald te hulp wordt geroepen (no. 68), want het materialisties
ongeloof van de Ostwalds of Ziehens en het dualisties geloof van de
Beysens c.s. is in verhouding tot Kant één pot nat: het exact weerlegd
„dogmatische Gewäsche” van het materie-realisme. (Vgk. voor deze
verwantschap ook opm. 15)—

Wat verder de §§ 83–85 nog aan vergissingen brengen laten we welwillend
in de „duisternis” (vgk. p. 191), waarin ze zelf t.a.v. „het
Transcendentalisme” wel moeten blijven.

En hiermede basta. Al waardeer ik, blijkens het onevenredig tal
bladzijden, aan Prof. Beysens’ Kantbehandeling hier gewijd, diens
ernstig bedoelde pogingen, zich met het kriticisme te meten, het was
mijn plicht, te tonen, wat daarvan terechtbrengt wie, met al zijn
geestesscherpte, met al zijn scholastieke geoefendheid, voor de
soevereine kenniskritiek de ogen niet mag en niet wil openen, dus haar
problemen, dus de synth. oordelen a priori, moet loochenen en
verdonkeremanen, omdat zijn „wijsbegeerte” slechts de „ancilla
theologiae”, de dienstmeid, neen, slavin van het dogmatisme mag zijn
en, hoe stakkerig ongerijmd [237] het ook zij, aan die (R. K.)
theologie zich heeft te „orientieren und korrigieren”!

Arme slavin van koninkliken huize—tot welke drogredenen moet gij u
lenen, gij, gevangen, „in domo petri”! Maar ook voor u geldt het woord:
de waarheid zal u vrij maken!



7 : p. 17. Dogmatisme, dogma. Een op het eerste gehoor verbijsterende
paradox als die van de befaamde Thomist Huber in zijn Grundzüge der
Logik und Noëtik, p. 107: „Der einzige zulässige Standpunkt der Kritik
ist der Dogmatismus” toont wel, hoe nodig het is, precies te definiëren
en toe te lichten, wat met het door de „kritiek” weerlegde „dogmatisme”
bedoeld wordt. Want gold het slechts „die Anerkennung von Dogmen, d.h.
von feststehenden Warhrheiten” (ibid.), welk logicus zou dan geen
„dogmaticus” zijn?—De kenniskritiese definitie dan luidt: een dogma is
een onmogelik syntheties oordeel a priori, d.w.z. een s. o. a pr.
zonder mogelike redelike rechtvaardiging („transcendentale deductie”),
een s. o. a pr. zonder mogelike kenbron; en in ietwat wijdere zin: elk
s. o. a pr., zonder (voldoende) grond aanvaard, of populair uitgedrukt:
een bewering, waarvan men geen redelike rekenschap kan geven: „denn
eben darin besteht Vernunft, dass wir von allen unseren Begriffen,
Meinungen und Behauptungen, es sei aus objectiven, oder wenn sie
blosser Schein sind, aus subjectiven Gründen, Rechenschaft geben
können.” (K. d. r. V. p. 483). Dogmatisme heet elke leer of richting,
gegrond of steunend op enig dogma.—Over de specifiek anti-dogmatiese
strekking nu van Kant’s „kritiese” („transcendentale”) vraag en het
kriticisties („transcendentalisties”) antwoord zal mijn vertoog zelf
wel alle verlangde licht verspreiden (vgk. ook het overzicht van pp.
22–24) en dus duidelik maken, in hoeverre het ontologisme en het
ruimte- en materie-realisme dogmaties zijn. Het dogma b.v., waarop
laatstgenoemde leer berust, is de stelling, dat de dingen ook
onafhankelik van mogelike waarneming, ook buiten betrekking tot het
subjekt der natuur, zinnelike eigenschappen hebben, ruimtelik zijn,
zich bewegen enz., een vooreerst syntheties en vervolgens, wijl alle
ervaringsmogelikheid overschrijdend, apriories oordeel.... zonder
mogelike kennisbron.—Empirisme en rationalisme kunnen in dit geschrift
slechts terloops besproken worden. Dogmaties is het eerste, wijl het
synth. oordelen a pr., zonder ze als zodanig te kennen of te erkennen,
zijns ondanks aanvaardt en hanteert, dus a fortiori zonder van hun
mogelikheid rekenschap te vragen, laat staan te geven. Het houdt synth.
oordelen a priori voor s. o. a posteriori. Het wil uit „ervaring” meer
halen dan er in ligt, houdt dus een logies ongedekt, dogmaties, saldo
over, precies zover zijn synthetiese oordelen apriories zijn. Het
rationalisme is dogmaties, wijl het op zijn beurt z’n synth. oordelen a
pr. wil halen uit de „rede”, uit een bron, die alleen voor analytiese
oordelen toereikend is. Het houdt synth. oordelen a pr. voor analyties,
en heeft dus een logies ongedekt, dogmaties, saldo precies zover zijn
aprioriese oordelen syntheties blijken.

Welk een vlijmscherp wapen die kritiese, transcendentale, vraagstelling
is, zal elk lezer ondervinden, zodra hij het zelf gaat hanteren—en zich
geen enkel oordeel meer laat opdringen, zonder het eerst te keuren op
zijn kennistheoreties gehalte: al of niet syntheties, a priori of a
posteriori, en het af te wijzen indien het dogmaties blijkt.—Hij kan
zich dan het ironies genoegen verschaffen, hele lijsten van dogma’s aan
te leggen uit de meest anti-dogmatiese schrijvers, als de positivisten
(Comte c.s., of Laas of Petzoldt enz.) ten aanzien van logica, wiskunde
en inductie (b.v. Comte’s „invariabilité des relations réelles
subjectives et objectives” of Petzoldt’s „Voraussetzung vollkommener
Bestimmheit.... vollkommener Eindeutigkeit alles Geschehens”, die op
niets anders berust dan op zijn „overwonnen spook” der.... substantie,
en heel zijn „Relativismus” van „Elemente” à la Mach, van betrekkingen
zonder betrokkenheden, die over ’t hoofd ziet, hoe elke relatie....
reeds twee betrekkelike absoluta onderstelt, [238] en dat op de keper
beschouwd slechts een zichzelf en z’n prius verloochenend materialisme
blijkt,—of het empiristies-miskend a priori in Laas’ Idealismus und
Positivismus, zijn „wohlbegründeten Gesetze” b.v. van III p. 243,
gelijk zijn „Uniformität des Naturlaufs” etc.) en de materialisten als
Haeckel met zijn reële oneindigheden: materie, aether, ruimte,
tijd.—Hegel’s bladzijden wemelen van dogmatiese synth. oordelen a
priori, verscholen meestal achter een „also”, „demnach”, „somit” enz.,
maar ook Kant zelf heeft er zich niet van bevrijd, b.v. Proleg. p. 151:
„weil alles, was in der Natur liegt, doch auf irgend eine nützliche
Absicht ursprünglich angelegt sein muss” of K. d. r. V. p. 615: „Daher
auch Jedermann die moralischen Gesetze als Gebote ansieht, welches sie
aber nicht sein könnten, wenn sie nicht a priori angemessene Folgen mit
ihrer Regel verknüpften und also Verheissungen und Drohungen bei sich
führten.”, een merkwaardige plaats, door Schopenhauer klaarblijkelik
niet gekend, waar Kant al van meet af, m.i. ten onrechte, capituleert
voor Schopenhauer’s kritiek op de „contradictio in adjecto” van een
„absolutem Sollen”, van „unbedingter Pflicht”, van een „kategorischem
Gebote”: „Jedes Soll hat allen Sinn und Bedeutung schlechterdings nur
in Beziehung auf angedrohte Strafe, oder verheissene Belohnung.”
Daaruit volgt voor Schopenhauer, dat elk Sollen „in Kants Sprache zu
reden, wesentlich und unausweichbar hypothetisch und niemals, wie er
behauptet, kategorisch” is, ergo „Die völlige Undenkbarkeit und
Widersinnigkeit dieses der Ethik Kants zum Grunde liegenden Begriffs
eines unbedingten Sollens” (III p. 503)!—Zo is Kant’s beruchte leer der
vergelding, der talio, als inhoud van een kategoriese imperativus een
door Kant’s eigen kritiek onmogelik gemaakt, met zijn kennisleer en
zijn ethica strijdig niet-formeel syntheties oordeel a priori of
dogma!—

Zo berust, om ten slotte nog enkele voorbeelden te nemen uit heel
andere sferen, de methode der ekonomistiese geschiedenisbeschouwing,
die de misleidende naam draagt van „histories materialisme”, op het
dogma (een synth. o. a pr. zonder andere kennisbron dan ervaring), dat
de maatschappelike oorzaken uitsluitend of „in laatste instantie”
ekonomiese oorzaken zijn.

Evenzo berust alle zgn. „ervaring” van „inspiratie”, of elk zgn.
„constateren” van een „wonder” op onmogelike synthetiese oordelen a
priori, daar èn transcendente causaliteit èn inbreuk op de
natuurwettelikheid principieel onervaarbaar, onkenbaar zijn. Een
„wonder” is dus nooit meer dan een verklaringshypothese voor
ervaringsfeiten en van alle denkbare hypothesen uiteraard (anders was
’t geen wonder) de onwaarschijnlikste, die dus altijd het laatst, ergo
nooit, in aanmerking komt. In Hume’s geest („If the falsehood of his
testimony would be more miraculous than the event which he relates,
then, and not but then, can he pretend to command my belief or
opinion.”) zou men het, scherper, aldus kunnen formuleren: Het wonder
draagt principieel de bewijslast—en moet daarbij principieel falen.—



8: p. 19. Zo luidt een geschrift van Prof. Dr. Wilhelm Jerusalem,
filosofie-professor te Wenen. Men walgt van de Kanthielelikkerij van
deze en dergelijke empiristen, die van Kant’s kennisleer geen besef
hebben [239]; die hier en daar Cohen’s transcendentalisme napraten,
Kant-woorden begriploos opzeggen: „Die Funktionen des Verstandes aber
werden nur durch sinnliche Anschauung in Aktion gesetzt und können
daher nur für Gegenstande möglicher Anschauung Geltung haben” (daher!
is ’t niet een trouvaille?); die zijn wereldverwinnende leer van ruimte
en tijd, zijn grootste daad, waardoor hij waarlik alléén boven al die
kruipende, maar naief „kritiserende” realistiese vleiertjes als een
reus verheven staat, natuurlik weerlegd achten door „die moderne
Sinnesphysiologie”—; voor wie Kant’s hele kenniskritiek niet bestaan
heeft en die haar dus als volgt formuleren: „In der Erkenntnistheorie
hat uns Kant für alle Zeiten gelehrt, dass unser Ichbewusstsein unsere
Sinneseindrücke gestalten muss, damit sie für uns Wirklichkeit
bekommen” (zinloze praat) en die dan vaderlik gewagen van Kant’s „so
genial angelegte Einsicht in den Prozess des Erkennens”, dewelke „wir”
„wirklich fördern können”, door.... „das a priori und das
Transzendentale Kants eine entsprechende [sc. biologisch-genetische!]
Umwandlung” te doen „erfahren”:

„An Stelle der angeborenen [!] Stammfunktionen des Verstandes dürften
solche treten, die sich aus [!] einer von allen Menschen in gleicher
Weise erlebten Erfahrung bei allen in gleicher Weise entwickeln. Indem
wir so den haltbaren Unterbau [!] von Kants Erkenntnistheorie
blosslegen und da weiter zu bauen suchen”.... etc. En dat smaalt dan
nog van een ander, hij moge „sich äusserlich an Kant anlehnen, den
tiefen Sinn von Kants Erkenntnistheorie hat er nicht erfasst.” Dit zal
wel een echo zijn van wat hem vaak moet hebben toegeklonken, helaas
nooit uit hem zelf.

Jerusalem—gij zijt een vreemdeling in Jeruzalem!

En zo iemand knielt dan natuurlik voor Kant’s ethica, voor de
Kategoriese Imperativus, die paradeknol van de Kant-karremannen, en
vereert devoot Kant’s quasi-metaphysica, zijn Teleologie en zijn
Religionsphilosophie. „Wie Christus mit dem Rufe: ‚Seid vollkommen, wie
euer Vater im Himmel’ Unmögliches von den Menschen fordert um ihre
Kräfte aufs höchste zu spannen, so verlangt Kant Unerfüllbares, um uns
mit ewigem Vorwärtsstreben zu erfüllen.” (p. 32)!

Aldus behandelt deze realist en empirist gebleven filosofie-professor
Kant! En schrijft zijn „Einleitung in die Philosophie”....

Waar blijft een tweede Schopenhauer?



9: p. 22. Mr. J. A. Levy waarschuwt op p. 267 van zijn „Het
Indeterminisme” „den argeloozen lezer”, dat Riehl tot de
„erkenningstheoretische [!] sensualisten, korter materialisten”
behoort.

Ik zou de bestudering van Riehl aan elk wetenschappelik denker
aanraden, die zowel sensualisme als materialisme te boven wil komen.
Men kan bij hem de onbarmhartig Kantiaanse weerlegging vinden, zowel
van het skepties materialisme van een Du Bois-Reymond (zie b.v. D.
Philos. Krit. III, p. 184), als van het energeties materialisme van een
Ostwald, Stumpf en derg., dat zelfs door „Kantianen” als „Die
Ueberwindung des wissenschaftlichen Materialismus”, gelijk het zich
zelf noemt, is begroet. Vernamen niet de geesteswetenschappen, door het
materialisme „verlaagd tot werking van de stof” „thans de erkenning van
haren rang, als uitvloeisel van de energie”?! Was het niet „der
Elektricitätslehre beschieden” „durch die Verwandlung der Materie in
die Kraft den Sieg des Idealismus herbeizuführen”?! Uitnemend daartegen
Riehl in zijn lezingen ter inleiding in de Philosophie der Gegenwart,
V: Naturwissenschaftlicher und philosophischer Monismus, speciaal pp.
166–9. „Das psychische Geschehen ist das nichtenergetische Geschehen in
der Natur.”

De „materialist” Riehl, deze mijn hoogvereerde geestverwante
tegenstander, immers antipsychologist en zuiver vertegenwoordiger van
de leer van „het onbekende andere” (gelijk hij naar Heymans’
terminologie zou moeten heten), staat ver boven het niveau van al de
half-materialistiese, half-dualistiese materie-realisten, die Mr. Levy
in zijn „Rechter en Wet” I als de „bevoegde deskundigen” tegen Prof.
Hamaker (en Prof. Winkler) oproept om het materialisme te
„ontmaskeren”, als daar zijn:


Johannes        :   dualist; ’t is de eigenschap der hersenen, bewust
Müller              te worden.
Horwicz         :   zoekt naar de „zetel” der ziel, die hij
                    „immaterieel”, maar toch „uitgebreid” mogelik acht.
Donders         :   dualist en materie-realist.
Virchow         :   dito (vandaar de materialistiese „onwetendheid over
                    het wezen des bewustzijns”).
Huxley          :   psycho-physies materialist.
Tyndall         :   dualisties materie-realist (2 reële reeksen,
                    verband onkenbaar).
Bain            :   dito.
Bastian         :   materialist; met metaphysies-agnosticistiese
                    „vrijheid”. („Das Gehirn als Organ des Geistes”).
Domrich         :   een oude dogmaticus der „Wechselwirkung”.
Flügel          :   zielesubstantie + materie.
Stumpf          :   Van deze materie-realist ter plaatse slechts een
                    stukje citaat, dat buiten de kwestie om, geheel op
                    het terrein der psychologie zich beweegt.
Spiller         :   materie-realist.
Claude          :   „le cerveau est l’organe de l’intelligence au même
Bernard             titre que le cœur est l’organe de la circulation”!
                    een materialist met een „modalité spéciale” en met
                    een „déterminisme”, zonder... cause!
Richet          :   materialist; le cerveau „appareil de mémoire”, „le
                    cerveau exécute sa fonction en ayant quelque
                    connaissance du mécanisme qui l’anime” (terwijl
                    „l’automate accomplit ses mouvements sans
                    conscience”)! Knap cerveau! Ja zelfs „C’est en cela
                    que l’acte cérébral est vraiment unique et sans
                    analogue dans l’univers.”! Immers „le cerveau est
                    une force qui se connaît”, wat we niet eens van
                    Richet’s materialisme kunnen zeggen!—Voorts
                    realistiese twijfel aan de „loi de la conservation
                    de l’énergie”. Vermoedelik daarom opgenomen. Mr.
                    Levy onderscheidt nl. niet de kritiese
                    inhouds-begrenzing van de dualistiese
                    omvangs-beperking dezer „wet”.
J. R. Mayer     :   met zijn „drieërlei categorieën van bestaande
                    zaken: 1) de materie, 2) de kracht en 3) de ziel of
                    het geestelijk beginsel.”!
Wagner          :   met realistiese Wechselwirkung.
Rokitansky      :   de naief-materialistiese anti-materialist, voor wie
                    als voor Meynert de wereld afhankelik is van de
                    hersenen, dewijl onze kennis.... hersenwerk is!
Schaller        :   materie-realist („Het lichaam, of de hersens, of
                    dat deel der hersens, dat gewaarwordt”).
J. E. Erdmann   :   ziel functie van lichaam; lichaam orgaan van ziel.
E. Pfleiderer   :   dualist (dus materie-realist), volgt Lotze.
Fick            :   materie-realist.
Ulrici          :   dualist, met een anti-materialisties drogredentje.
                    (Vgk. ook zijn „Der sogenannte Spiritismus, eine
                    wissenschaftliche Frage” en het echt Wundtse
                    antwoord: „Der Spiritismus, eine sogenannte
                    wissenschaftliche Frage”.)
Carriere        :   „de ziel vormt zich de hersens tot orgaan”, in de
                    vierheuvels „houdt de fantasie huis”... Ook elders,
                    blijkbaar, houdt de fantasie huis!
Schultze        :   „ervaring, als zeker gegeven”, „dat het psychische
                    en het lichamelijke.... wederkeerig van elkander
                    afhangen”.
Hyrtll          :   het naief dilemma: materialisme of dualisme, met
                    overeenkomstige Wechselwirkung en niet minder
                    naieve „aangeboren zedelijke of aesthetische
                    ideeën.” Hyrtll moge het materialisme „knodsslagen”
                    geven, volgens Mr. Levy,—kritiek, weerlegging geeft
                    hij niet.
Ruete           :   in dezelfde dualistiese geest, „zielssubstantie” en
                    materie, het „zinsorgaan [lees: zintuig] levert de
                    grondstof, de ziel schept zich daaruit [!].... de
                    gewaarwordingen”.
Schroeder van   :   dito—„Ziel en Lichaam”; peil: „onze aardsche grove
der Kolk            stof” naast de lichtaether, die „niet tot onze
                    aarde” behoort, maar „eene zelfstandigheid van het
                    heelal” is.
Piderit         :   (wordt als Kantiaan geïntroduceerd)—waarneming o.
                    m. uit krachte van de inrichting van onze hersenen,
                    zinsorganen [lees zintuigen], die als „media” ons
                    „eigenschappen der dingen” „toevoeren”!
                    „In gelijken geest” (zegt Mr. L.) nog de volgende
                    materialisten:
Meynert         :   met zijn onmogelike „hersenverrichting” à la
                    Rokitansky.
Forel           :   die inderdaad als anti-materialist optreedt (geeft
                    niet Carneri aan Büchner en Dr. Wijnaendts Francken
                    aan Haeckel de materialistentrap?) en hier zelfs
                    als een soort Kantiaan fungeert (in zoverre hij
                    „begint met een erkenningstheoretischen grondslag,
                    woordelijk van Kant overgenomen”), maar wiens
                    „panpsychisme” ik nu eens zou willen „ontmaskeren”:


Zijn „Gehirn und Geist” dient de bekende hutspot op van
causatief-materialisme, identiteits-materialisme en vermaterialiseerd
Spinozisme:

—„Alles was mir bewusst wird rechne ich naiv [?] als meinem Ich
zugehörig, gleichgültig ob sinnliche Wahrnehmung der Aussenwelt,
inneren Schmerz, Gefühl, Gedanke oder Entschluss. In [!] jedem
psychischen Geschehen liegen jedoch [!] wie alle Analysen [?!]
konsequent beweisen, zwei, zwar ein unzerlegbares Ding darstellende,
jedoch an sich von je einer verschiedenen Seite allein zugängliche
Erscheinungen vor:

„1. eine nur indirekt von aussen feststellbare Gehirntätigkeit oder
Energie;

„2. ihr direkt von uns [=?!] beobachteter, subjektierter Reflex (ihr
Bewusstsein). Der Inhalt des Bewusstseins, seine Qualität und
Intensität, wird von 1, d.h. von der Hirntätigkeit, bedingt.”

—„Nun beachte man, dass sich [!] im Bewusstsein innere Vorgänge unseres
Hirnes,... in Form von Erinnerungen, Gefühlen, Wollen, Denken u.s.w.,
spiegeln.”!

—„Hirnstörungen verursachen Seelen- oder Nerven-störungen”...!

—„Intelligenz, Phantasie, Ethik, Aesthetik, sind ‚bedingt’ und von der
Gehirntätigkeit abhängig, denn [!] sie sind auch Gehirntätigkeit.”

—Het bewustzijn is „Wirkung der Nervenwelle”, het Gehirn „Organ” der
Seele!

—„Die Empfindung findet im Grosshirn statt.”

—„Bewusstsein und Gehirntätigkeit sind Erscheinungsformen eines und
desselben Dinges.”

Ergo: „Da wir nun Energie und Bewusstsein nicht für verschiedene Dinge,
sondern für Erscheinungen gleicher Realitäten (in unserem Gehirn [!]
als Neurokym und [!] Introspektion) halten, wird bei dieser Anschauung
der ewige dualistische Streit zwischen Materialisten und Spiritualisten
absolut gegenstandslos. Alles ist Seele, so gut wie Energie.
Ursprünglicher oder höher ist keiner dieser untrennbaren Begriffe, da
sie eins sind.”!—Après cela tirons l’échelle!...

Dat was dus de Kantiaanse Forel, en nu verschijnen o.a. nog:


Flechsig   :   bekend psycho-physies materialist, met zijn „bewustzijn
               als begeleidend verschijnsel van biophysische voorvallen”
               (maar ook ziel functie van lichaam en denken „in de
               hersens”!), volgens Mr. L. „van het materialisme naar
               het schijnt afkeerig” omdat er volgt.... „volstrekt
               echter hiermede niet, zonder meer, als eene resultante
               dier voorvallen in mechanischen zin”! en
von Voit   :   (met „hersenen,.... waar [!] na al de zuiver physische
               bewegingsvoorvallen een nieuw verschijnsel,.... de
               gewaarwording, wordt losgemaakt [!]”) en, als
               materialist last not least,
Kramar     :   met zijn „stoute hypothese”, de voor Mr. L.
               „belangwekkende hypothese”.... ontvouwt „Volkomen in
               aansluiting aan Kant’s aether-theorie”.... de
               hypothese.... dat „het wezen der ziel met dat van den
               wereld-aether”.... identiek is, die aether „is juist de
               ziel”!


—Eén ademtocht van Riehl’s kriticisme... en heel die bent met
aanvoerder en al is weggeblazen.



10 : p. 25. Als dus een materie-realist aan Marx en Engels
naief-realisme verwijt op gezag van de kenniskritiek, verwijt hij hun
bij ongeluk niets anders dan z’n eigen Lockiaanse „naieviteit”...
gelijk omgekeerd een Marxist met zijn bewering: „Marx en vooral
Dietzgen waren alles behalve naief-realist” etc.... alleen bewijst, in
deze van gelijke beweging te zijn als zijn bourgeois-tegenstander.

Volgens Prof. A. Dorner in zijn „Encyklopädie der Philosophie” 1910, p.
7 is „seit Kant der Standpunkt des naiven Realismus unmöglich geworden,
d.h. die Meinung, dass unsere unmittelbare Wahrnehmung die Dinge
objectiv zu erfassen vermöge”. Deze dualist beseft allerminst, dat het
door Kant onmogelik geworden „naief-realisme” de leer is, dat de
natuurdingen de oorzaken van onze gewaarwordingen zouden zijn, van welk
„naief-realisme” aanhanger is... Prof. Dorner.



11 : p. 30. Hoe vaak en hoe kortzichtiglik wordt dit, door mij
gespatieerde, deel van de waarheid vergeten! Men gewaagt dan van de
eeuwige nacht,—de nooit verstoorde stilte, (of met Franse wending:
„silence de mort”: Binet) van het mechanies, natuurkundig Heelal...

Zo Du Bois-Reymond in zijn befaamde Leipziger Rede van 1872 „Über die
Grenzen des Naturerkennens”:

„Stumm und finster an sich, d.h. eigenschaftslos, wie sie aus der
subjectiven Zergliederung hervorgeht, ist die Welt auch für die durch
objective Betrachtung gewonnene mechanische Anschauung, welche statt
Schalles und Lichtes [maar evenzeer statt Stille und Finsternis!] nur
Schwingungen eines eigenschaftslosen, dort zur wägbaren, hier zur
unwägbaren Materie gewordenen Urstoffes kennt.”

Evenzo b.v. de meer ethicist dan kriticist gebleven Louis Liard,
Science positive et Métaphysique, II: I.

O duistere „Nachtansicht”... die Nacht is enkel Ansicht van U!—Kant
wijst er ergens terloops even op, dat een blindgeborene nooit enige
voorstelling kan krijgen van ... de duisternis!—(p. 456 K. d. r. V.:
„Der Blindgeborne kann sich nicht die mindeste Vorstellung von
Finsterniss machen, weil er keine vom Lichte hat”...).—Goed Lotze,
Mikrokosmus I: p. 390, over „die mechanische Naturansicht”: „Weder
finster noch hell, weder laut noch still, vielmehr völlig beziehungslos
zu Licht und Klang liege die Welt um uns her” etc.



12 : p. 30. Het is dan ook een merkwaardig „dichotomistisch” of te wel
dualisties naief dogma bij theologen als ten onzent Dr. Kuyper (b.v.
Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid II, pp. 26 en 35) e tutti
quanti en Prof. de Groot (b.v. Denkers van onzen Tijd, p. 127) c.s., dat
’t zien „somatischer” zou zijn dan ’t denken, ja geheel op ons σωμα
berusten zou! Dat is niet alleen infra-Kantiaans, maar zelfs
infra-Cartesiaans oud-roest, al vinden we het nog terug bij een
Dietzgen (Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit, p. 64). Descartes
heeft het reeds in de 2de van zijn Meditationes de prima philosophia
van 1641 voor altijd weerlegd.—„Waarnemen” en „denken” zijn enerzijds,
als geestesverrichtingen, gelijkelik en geheel onlichamelik, anderzijds
evenzeer, voor de physiologie, geheel en al „somaties”, daar het
„denken” in soortgelijke verhouding staat tot het centraal zenuwstelsel
als het „waarnemen” tot zintuigen en hersenen beide.



13: p. 34. De zgn. Immanenz-philosophie geeft van het naief realisme de
m.i. volkomen verkeerde voorstelling, als zou het z’n gewaarwordingen
niet een afbeelding achten van de eigenschappen der dingen, maar met
deze... veréénzelvigen [240].

De „gewone” mensen zouden dus denken, gelijk altans deze
„empirio-kritici” doen (naar zij voorgeven), dat hun gewaarwordingen
zelf... zich in de ruimte bevinden, dus als ik b.v. de maan zie, is
mijn maangewaarwording op datzelfde moment naar de maan. Dat wil ik nog
aannemen. Maar waar bevindt zich, op ’t ogenblik van mijn
gewaarwording, mijn Sirius-gewaarwording, of de lichtgewaarwording van
een b.v. 3000 licht-jaren verwijderde ster, die ter plaatse b.v. 2000
jaren lang niet meer bestaat nu ik hem waarneem?—En waar bevinden zich
mijn gewaarwordingen van wat ik achter een spiegel even „veraf” zie als
de dingen zich er vóór bevinden?! De oplossing is eenvoudig genoeg:
mijn gewaarwording is nooit ergens anders dan... „hier”, d.w.z. „in”
mij, als Subject, en dit „hier” heeft een zuiver psychiese betekenis,
die als zodanig noch met „hersenen”, noch met ruimtelike „introjectie”
iets te maken heeft. [241] Mijn maangewaarwordingen zijn precies
evenmin op de maan als in mijn hersenen,—Paulsen heeft gelijk, ’t ene
is precies even absurd als ’t andere, al maken Ziehen c.s. zich zelf
het eerste wijs en alle gewoon-materialistiese physiologen (Sollier,
Forel, Haeckel, Rée) het laatste. Zo belachelik als hun elk de mening
van de tegenpartij voorkomt, zo lachwekkend is voor ons... ’t een mèt
het ander. De gewaarwordingen zijn (in tegenstelling met de
waarnemingsinhouden) onruimtelik, uitsluitend toestanden van („in”) het
niet zelf ruimtelik (= in de ruimte zich bevindend) maar ruimtestellend
(raumsetzend) Subject—en slechts het heterosubjectief phaenomeen van
die gewaarwordingen a.z. is waarschijnlik ... een hersentoestand!—En
inderdaad heb ik dus mijn gewaarwording pas op ’t ogenblik, dat in de
phaenomenale mechaniese wereld het gezichtscentrum van „mijn”
zenuwstelsel beïnvloed wordt door de gevolgen van de aethertrillingen,
die mijn netvlies troffen.

In dat centrum ontstaat dan een bewegingswijziging en niets anders.
Natuurlik neem ik nu niet op de een of andere mysterieuze,
bewusteloos-clairvoyante wijze die bewegingstoestand waar, of „zet”
deze zich „om” in gewaarwording (Hartmann) of wordt (door wie?)
overgezet in een andere vorm, zodat ik mij „hem” bewust zou worden (v.
d. Bergh v. Eysinga) [242] of begaan de hersenen een „Rückwirkung”
(Ziehen)... die gewaarwording zou geven. Niets van dat alles.—Maar die
hersenwijziging is (naar de waarschijnlikste, eenvoudigste hypothese,
weer door Kant ’t eerst gesteld) zelf niets anders dan... ’t
(heterosubjectief) phaenomeen, het zinnelik (of waarnemings-)symptoom
(in meer dan één zin) van... mijn gewaarwording!

Ons zgn. „parallelisme” (een slecht gekozen naam, want hij kan enkel op
gelijktijdigheid doelen, daar ruimtelike „paralleliteit” tussen stof en
geest een woord zou zijn zonder zin!), dat slechts in richting van
abstractie, in methode van wetenschappelik onderzoek („methodologisch”,
„heuristisch”) streng dualisties is (niet één enkele „overgang” of
„inschakeling” of „veroorzaking” over en weer tussen physis en psyche),
vindt dus z’n eenvoudige, monistiese oplossing in een sym-ptomatisme:
de physiese reeks slechts een abstrakt, denkbeeldig, op een universeel
subject betrokken, dus objectief, symptomensysteem van... de concrete
psychiese Werkelikheid, of zo men wil subjectiviteit, die zelf dus
weer, als rijk van het Bewustzijn „phaenomeen” kan zijn van het voor
ons geheel onvoorstelbaar tijdloos, tijdstellend „An sich”.



14: p. 34. Merkwaardige formulering van het dogmaties (realisties)
kennisbeeld „spiegel” bij Herbart, S. W. VIII (Kehrbach ’93) p. 187,
Allgem. Methaphysik, II: IV: § 293: „Man denke sich also ein geistiges
Wesen, eine Intelligenz, lediglich als einen reinen Spiegel für
mehrere, von einander sowohl, wie von dem Spiegel unabhängige Objecte.
Wir fragen hier noch gar nicht, wie das Verhältniss, vermöge dessen die
Spiegelung erfolgt, möglich sey, wir erinnern uns aber, dass zur wahren
und vollkommenen Erkenntniss ein solches Verhältniss muss angenommen
werden, und bemerken leicht, dass eben hier, in der Metaphysik, falls
sie Wahrheit gewährt, wir selbst dergleichen Spiegel seyn mussen.”

Cf. echter § 327 (p. 235): „Wie die Körper ursprünglich aus Elementen
bestehen, die nichts weniger als körperlich sind: so besteht das Wissen
[dat dus afbeeldt?!] aus Anfängen, die mit einem Abbilden nichts gemein
haben. Es besteht aus Empfindungen; die keineswegs etwas Äusseres
abspiegeln, denn sie sind lediglich Selbsterhaltungen der Seele.”

De „Form des Wissens” schijnt door H. „abbildend” gedacht, cf. § 299,
jo. 399, over de „sinnliche” en de „intelligibele Raum”.

Ten onzent kan men de „spiegel”-leer nog zuiver geformuleerd vinden in
het naief dualisties idee- en materie-realisme van Dr. A. Kuyper’s zgn.
„Theorie der Kennisse”, b.v. Enc. II, p. 29: „Aldus opgevat komt dus
‚de wetenschap’ voor ons te staan, als een te zijner tijd met
noodzakelijkheid opgekomene, en steeds voortgaande, drang in den
menschelijken geest, om den kosmos, waarmee hij in organische
verwantschap staat, plastisch naar zijn momenten in ons af te spiegelen,
en logisch in zijne relatiën door te denken.” (Vgk. ook p. 365: „Het is
dus in den spiegel van ons menschelijk bewustzijn, dat de realiteit
haar beeld afspiegelt” enz.; p. 559, p. 102, p. 59, en heel schrijvers
vóór-kritiese waarnemingsleer passim). Gelukkig geeft de geleerde
schrijver authentieke uitleg van de duistere terminologie: p. 26: „Een
atoom en de beweging van dit atoom onderscheidt zuiver het moment en de
relatio.”!

Mr. Dr. Gewin, „Beginselen van Strafrecht”, heeft mijn aandacht op deze
Dr. K.’s „Wissenschaftslehre” gevestigd, daar ik nauwkeurig wenste te
weten, op welke gronden deze heren nog heden de wetenschap zouden
willen „vastleggen” aan zekere dogmata van een bepaalde kerkleer. Wel
mogen we dankbaar zijn, dat de wetenschap zelf in onze tijd naar haar
kluisteraars niet meer behoeft om te zien. Misschien echter vind ik
aanleiding, het wetenschappelik-wijsgerig peil van Dr. Kuyper’s werk
nog eens in een afzonderlike kritiese verhandeling (reeds manuskript)
in het licht te stellen, opdat blijke, wie die man is, die zijn vingers
uitsteekt, niet alleen naar „von Schopenhauer”, „von Nietzsche”, „von
Ritschl”, maar ook naar een Spinoza en een Kant.



15: p. 35. Reeds physiologies kan dit zonder enige geleerdheid in
enkele regels ook aan niet-geschoold intellekt worden duidelik gemaakt:
Nemen we maar het zien van b.v. een rood gebonden, met goudletters
bedrukt boek. Wat is physiologies dit hele zien? Aethertrillingen
(billioenen per sekonde!) bereiken en veranderen (scheikundig
waarschijnlik) de millioenen staafjes en kegeltjes der beide
netvliezen. (Daarop zouden nog, van buiten af, 2 onderling
verschillende omgekeerde gekleurde vlakke beeldjes te zien zijn, maar
zelf plegen wij onze netvliezen niet aldus te bezien!). Nu ontstaan in
de gezichtszenuwen, met hun vezel- en cellen-werelden, twee onderling
verschillende, onvoorstelbaar samengestelde (chemiese of elektriese of
wat voor) bewegingsprocessen, die van kleur noch boek- of lettervorm
ook maar een spoor of zweem „bewaard” kunnen hebben. Geen licht of
kleur noch lettervorm dringt in der eeuwigheid van buiten door die
zenuwen heen. Nog is er geen gewaarwording. Deze ontstaat niet, eer (na
de bekende splitsing en kruising van de gezichtszenuwen) de
zenuwprocessen een wederom chemiese of elektriese of hoe dan ook
mechaniese wijziging van bepaalde hersengedeelten hebben
teweeggebracht. Op dat ogenblik pas is aan het subject (onverschillig
wat dit physiologies moge zijn of niet-zijn) iets „gegeven” (het geheel
van gewaarwordingen, waardoor hij de rode band met de gouden letters
ziet), dus nooit iets anders, dan wat physiologies (in de wereld van de
ruimtedingen) een hersenproces zou blijken, als zodanig voor het
subject zelf onwaarneembaar, maar bovendien onbelicht en evenmin op
boek- of lettervorm als op het rood of goud ook maar in de verste verte
gelijkend en alleen reeds door die eeuwig ondoorzichtelike zenuwmuur van
alle daarachter eventueel aanwezige licht, kleuren en gestalten
gescheiden! En nu zouden de kleuren en vormen, die wij zien,
overeenkomen (of zelfs één zijn!) met, of maar gelijken op, kleuren en
vormen, die zich achter die muur, in de „buitenwereld” zouden bevinden?
O wonderbaarlike toverij! En nog groter toverij, dat wij van die
overeenstemming of gelijkenis ooit zouden weten, want hoe willen we
„vergelijken”, controleren met die „werkelike” kleuren en gestalten,
waar wij evenmin ooit door die lichtloze muur kunnen heendringen naar
„buiten” (want al onze physiologiese „gegevens” zijn binnenmuurs!) als
achtermuurse letters of kleuren kunnen doordringen naar „binnen”! [243]

Overweeg aandachtig dit eenvoudige betoog, dat gelijkelik geldt voor
alle zintuigen, en met Leibniz’ inzicht in onze „vensterloosheid” zal u
plotseling het besef opgaan, hoe naïef-dogmaties elke natuurrealistiese
gewaarwordingsinhoud-verdubbelende waarnemingsleer moet zijn, waarin
toch dualisme en materialisme gelijkelik bevangen blijven, Ziehen, met
zijn ruimtelike cerebrale „Reihenfolge der Empfindungen” of derzelver
„Lage im Gehirn”, die „unserem Bewusstsein” of zelfs „unserem Gehirn”
„gegeben” zou zijn, zo goed als Thomas van Aquino, wiens leer de hier
weerlegde fout aldus formuleert: „Want zien gebeurt alleen dan, als het
voorwerp, dat waargenomen wordt, op eene of andere wijze aanwezig is in
het wezen dat ziet.” „Het zintuig neemt den vorm van het stoffelijke
wezen in zich op, maar niet de stof zelf, gelijk in het was de vorm van
een ring wordt afgedrukt, maar niet het ijzer of goud, waaruit de ring
bestaat.” [244] of zijn hedendaagse volgelingen als b.v. Prof. Dr.
Sebastian Huber, die in zijn gebeeldhouwde zgn. „Noëtik oder Kritik”
nog botweg het realisties dogma stelt (§ 22): „Keine Erkenntnis kommt
zustande ohne Vereiniging [!] von Subjekt und Gegenstand der
Erkenntnis.”.... „So ist daran fest zu halten: sowohl die relativen als
die absoluten Qualitäten der Sinneswahrnehmung sind objektiv real.”....
„Die Existenz der Aussenwelt ist demnach eine unmittelbare Wahrheit,
welche eines Beweises nicht bedarf.”

Wanneer mijn lezer nu die schellen der dogmatiese naiveteit van de ogen
zijn gevallen, dan zal hij mij zeker niet, op grond van deze mijn wat
grof-plastiese maar duidelike muurvoorstelling, de nog naiever mening
toedichten, dat we zonder die „muur”—dus zonder gezichtszenuwen—wèl of
beter ... de „werkelike” vormen of kleuren zouden kunnen „zien”! Maar
men kan nooit weten, waartoe de naiveteit in staat is. Zegt niet Alfred
Binet in zijn „L’Ame et le Corps”, 1905, in volle ernst,—vooraf gaat,
dat de lichamen, die de gewaarwordingen veroorzaken (!) ons slechts
door „l’intermédiaire de notre système nerveux” bekend zijn en dit zelf
weer alleen bij wijze van sensation ... dat ’t licht „ne brille que
dans notre cerveau” (p. 23), dat dáár alleen „le bruit se produit; en
dehors, règne un silence de mort”,—op p. 24: „En résumé, notre système
nerveux qui nous sert à entrer en communication avec les objets [typies
realisties gedacht], nous empêche, d’autre part, de connaître leur
nature. Il est un organe de relation avec le monde extérieur; il est
aussi, pour nous, une cause d’isolement. Nous ne sortons jamais de
nous-mêmes. Nous sommes des emmurés.”

Men moet een Fransman zijn om met zoveel bon sens over dit onderwerp in
deze tijd aldus te kunnen filosoferen,—om kennistheoretiese waarheden
zo ongemerkt te verkeren in hun dogmaties tegendeel.

In elk geval is deze bon sens heel wat sympathieker, dan de verfransing
van Kantisme zonder bon sens bij Renouvier c.s., even onfrans als
onkrities.



16: p. 39. Dr. C. J. Wijnaendts Francken, die krachtens intellekt en
geestesallure een van onze eerbiedwaardigste, consequentste
materialisten zou kunnen zijn, schijnt zich zelf te willen doemen tot
een allesbehalve benijdenswaardige positie in de wijsbegeerte ten
onzent: door zijn materialistiese geestverwanten als „dualist” of
„idealist” te worden verdacht—terwijl psychisme en dualisme hem
niettemin als materialist moeten afwijzen, zodat hij met al zijn weten
en kunnen „hier und dort verloren” is, als de vleermuis, muis noch
vogel.

Wie tot waarnemingsleer die van Locke heeft (het in de tekst weerlegd
„spiegel”-dogmatisme, met „een physiek-materieele wereld als oorzaak”
van de gewaarwordingen; aldus b.v. in de Psychologische Omtrekken II §
2, over het „Phaenomenaal karakter onzer kennis”) en als metaphysica
het (ten onrechte) anti-metaphysies wijl (deels terecht)
anti-dualisties naturalisme—die is materialist—in z’n goede consequente
ogenblikken „epiphaenomenalist”—en die moet de Paulsens of Adickes geen
„weerlegging van het materialisme” en deszelfs „gebrekkigen,
‚erkenntnisstheoretischen’ grondslag”, ja zelf geen trap aan Haeckel,
gaan nadoen. Want hoe onverdiend-zacht Dr. W. F.’s oordeel ook zij:
„Trouwens in wijsgeerig doorzicht ligt niet Haeckel’s grootste kracht”,
het lokt de opmerking uit, dat altans Dr. W. F. geen enkel wijsgerig
inzicht op Haeckel vóór heeft, wèl in zoverre beneden hem blijft, als
Haeckel een apostel is van zijn materialistiese overtuiging (al
verkiest ook hij het geüsurpeerde materialistiese modewoord „monisme”
[245] boven het veelgesmade „materialisme”) en Dr. W. F. een
verloochenaar.

Dr. W. F. is geen empirist of materialist sans phrase, hij is een
wèl-empirist-maar, een wèl-materialist-maar. Ik geef twee zinnetjes,
die deze zijn houding typeren: „Wel kan men de waarheid der
causaliteitswet willen bewijzen uit de ervaring [wel!]; maar het zoeken
naar zulke empirische gegevens gaat alreeds uit van de aanwezigheid van
een vast causaal verband, en veronderstelt reeds het bestaan van
regelmaat en wet.” (Inleiding tot de Wijsbegeerte, p. 83.—Dr. W. F. ziet
hier het apriori natuurlik even helder in, als wie ’t hieruit zou
moeten leren. Hij geeft dan ook over het apriorisme zowel in deze
„Inleiding”, p. 76 ss., als elders, b.v. Psychologische Omtrekken, p.
61 ss., slechts de bekende vermaterialisering en verSpencerisering ten
beste, met een ruimtelik zenuwstelsel als prius van ruimtevoorstelling
en met „typische denkvormen”, die op de „oneindige reeks” ervaringen
van het mensengeslacht.... „berusten”!) en: „De psychische
verschijnselen dragen een bizonder karakter, dat ze niet zonder meer
vergelijkbaar maakt met physische. Wèl kan men hun kenmerkend
bestanddeel, het bewustzijn, een functie [c [246]] van de
hersenwerkzaamheid noemen, een functioneelen verschijningsvorm [a] van
bepaalde stoffelijke processen onder bepaalde omstandigheden en
voorwaarden. Maar hoe het daaruit geboren wordt [b], blijft ons
volkomen duister, aangezien voor onze voorstelling die beide grootheden
zóó verschillend zijn van karakter, dat wij de klove tusschen haar niet
kunnen overbruggen.” (Inlg. p. 113/4). Stel u voor, het bewustzijn
geboren uit processen,... wier logies prius het bewustzijn is! Men
ziet, hoe goed Dr. W. Fr. heeft opgestoken, dat psyche en physis
kennistheoreties „heterogeen” zijn! Maar tegenover het dogmaties
agnosticisme van zijn echt materialisties „Ignorabimus”, sc. hoe,
hebben wij de kritiese zekerheid te stellen van ons echt
phaenomenalisties „Negamus”, sc. dat!—

Zo goed en zo kwaad als bij Haeckel, waren bij Dr. W. F. allerlei (op
z’n minst [247] 4) variëteiten van materialisme dooréén: (a) het
aequatief of identiteitsmaterialisme: bewustzijn bestaat in, is een
verschijningsvorm van, hersenprocessen, deze „worden bewust”; daar naast
(b) het causatief materialisme: bewustzijn is een gevolg van
hersenprocessen; (c) het attributief materialisme: bewustzijn is een
eigenschap of toestand of „functie” van hersenprocessen; en als variant
daarvan (d) het parallelisties (en wijl realisties steeds min of meer
dualisties: de physiese reeks reëel, terwijl aan de psychiese toch ook
een zekere realiteit moeilik kan worden ontzegd!) psycho-physies
materialisme: bewustzijn gepaard met, begeleidingsverschijnsel van,
hersenprocessen.

Al deze vormen van materialisme (de voorbeelden volgen onmiddellik)
hebben de kennistheoretiese grondslag gemeen, nl. dat het stoffelike,
het hersenproces, [248] gedacht wordt als het primaire, causale, reale,
als een soort „substraat”, „achtergrond”, „bestaansvoorwaarde” voor het
geestelike, dat als secundair, onwerkzaam („duister”!) bij-produkt of
bij-verschijnsel optreedt. Dus precies het omgekeerde van de waarheid,
die de kennistheorie leert en ook dit mijn geschrift duidelik tracht te
maken.

Nu toon ik u bij Dr. W. F. eerst deze materialistiese wortel en
vervolgens zijn bont materialisties gewas, waarbij b.v. identiteit (a)
en causaliteit (b) beurtelings ontkend en verondersteld worden, en de
„functie” van c een vage, ruime „afhankelikheid” aanduidt, die ook voor
b en d moet fungeren. We hebben nl. bij Dr. W. F. niet alleen
l’embarras du choix, maar evenzeer le choix des embarras!

Als volgt: „Alle geesteswerkzaamheid gaat gepaard met [d] zekere
processen in het centrale zenuwstelsel; alle psychische verschijnselen
veronderstellen een physischen achtergrond. Zij zijn een functioneele
uiting [c?] van bepaalde wijzigingen in een stoffelijk substraat, van
zekere ons in haar wezen onbekende bewegingen en omzettingen[?] in die
materie, die een psychisch karakter verkrijgen [a of c], doordat zij
met bewustzijn gepaard gaan [d]. Dit wil evenwel geenszins zeggen, dat
stoffelijke en geestelijke verschijnselen geheel [!] samenvallen en,
naar sommige materialistische schrijvers beweerd hebben, geheel [dus
ten dele?] te vereenzelvigen zijn. Want het is duidelijk, dat bij een
dergelijke opvatting de begrippen causaliteit [dus b!] en identiteit
ten eenenmale met elkander verward worden. Wel zijn de
bewustzijnsverschijnselen functies [c] van bepaalde materieele
veranderingen in de georganiseerde substantie; maar de betrekking
tusschen die beide is niet eenvoudig zonder meer eene van oorzaak en
gevolg [dus niet b .... n.b. wijl .... niet a!], aangezien het
materieele en het psychische in wezen verschillend [„heterogeen”, zie
boven!] en dus niet onmiddellijk met elkander vergelijkbaar zijn in
dien zin, dat het eene zou kunnen verklaard worden als eene omzetting
[dat zou a zijn] van het andere.” (P.O. p. 22). Brr.... „Elke
psychische werkzaamheid veronderstelt zekere physische verandering,
maar niet omgekeerd.” (kennistheoreties alléén omgekeerd!). „De
bewustzijnsverschijnselen treden slechts op bij bepaalde materieele
processen, waarmede zij in vaste regelmatigheid verbonden zijn [d].
Psychisch kennen wij alleen een reeks afzonderlijke verschijnselen, die
ieder op zichzelf langs physischen weg zijn te voorschijn geroepen [b],
daar ieder van hen zekeren physischen achtergrond tot voorwaarde
heeft.” (ib. p. 25). Zo schrijft Dr. W. F. in zijn § over „Het verband
tusschen lichaam en zielsverschijnselen”! Soortgelijk ellendig geknoei
in de Inlg. p. 109: „Elke psychische werkzaamheid veronderstelt zekere
physische veranderingen, maar niet omgekeerd” en p. 111, zijn
geamendeerd Haeckelisme: „De stoffelijke hersenprocessen zijn niet
zoozeer te beschouwen [niet zoozeer!] als de onmiddellijke oorzaak der
psychische [hersenprocessen?!], dan wel als de onmisbare voorwaarde
daarvan, gebonden als deze zijn aan [d] bepaalde physische bewegingen
en omzettingen [a?].” Op bl. 112 volgt dan: „Want al die feiten
bewijzen wel de onmiskenbare afhankelijkheid der psychische
verschijnselen van physische toestanden”.... maar „Een
afhankelijkheidsbetrekking is een veel ruimer begrip dan een causale
betrekking”.... en Dr. W. F.’s begrippen moeten „ruim” genoeg zijn om
het materialisme van a, b, c en d tegelijk te omvatten! Immers, tans
volgt pagina 113/4, boven geciteerd, waar bewustzijn uit hersenprocessen
geboren wordt! Maar nademaal Dr. W. F. meer dan één krities klokje
heeft horen luiden over het materialisme, geeft hij er na zoveel moois
ook nog deze draai aan op p. 115:.... „al moge het als
wereldbeschouwing niet voldoen,.... toch als werkhypothese bij het
natuurwetenschappelijk onderzoek”.... enz. En deze zijn § 5, aan de
weerlegging van „de materialistische theorie” gewijd, eindigt nu
symbolies met Forel’s „Gehirn und Seele” (vgk. opm. 9), terwijl elders
de fatale (immers hersenfatalistiese) slotsom luidt: „Uit al het
voorgaande volgt, dat het wilsgevoel slechts een begeleidend
verschijnsel is, maar dat de eigenlijke oorzaak van ons handelend
optreden te zoeken is in processen van het centrale zenuwstelsel”....
(P.O. p. 105; vgk. ook Sociale Ethiek, p. 117).

Op deze gemene materialistiese wortel nu stoelen de navolgende
materialistiese stammen:

a (aequatief materialisme): „Slechts een zeer gering deel der processen
die zich in ons centrale zenuwstelsel afspelen, wordt ons [?!] bewust”
(P.O. p. 32). Evenzo: „Het bewustzijn alzoo is te beschouwen als een
functie [c] of begeleidend verschijnsel [d] van een klein gedeelte der
stoffelijke processen die zich in het organisme afspelen. Wij nemen
waar dat bepaalde processen gepaard gaan met [d] bewustzijn, alhoewel
het ons alsnog onmogelijk is aan te geven, waarvan het afhangt of dit
al dan niet het geval is, m.a.w. of een werkzaamheid van het centrale
zenuwstelsel ons [?] al dan niet bewust wordt [a].” (ib. p. 36). [249]
Eindelik p. 59: „en zoo moet men wel met Maudsley tot de slotsom komen,
dat een groot deel van ons denken bestaat in onbewuste
hersenwerkzaamheid.”

b (causatief materialisme): In zijn „Sociale Vertoogen” schrijft Dr. W.
F., nog wel onmiddellik na een zuiver krities citaat van Heymans, op p.
244: „Maar overigens [!] is het duidelijk, dat de moreele degeneratie
van den misdadiger slechts het gevolg kan zijn van moleculaire
afwijkingen in het centrale zenuwstelsel, al onttrekken die zich nog
ten eenenmale aan onze zintuigelijke waarneming” en op p. 254: „Want,
gelijk reeds boven opgemerkt, elke moreele degeneratie kan in laatste
instantie slechts het gevolg zijn van afwijkingen in het centrale
zenuwstelsel, al onttrekken deze zich ten eenenmale aan onze
zintuigelijke waarneming. Immers wij mogen van de veronderstelling
uitgaan, dat aan alle psychische verschijnselen een physisch correlaat,
d.i. een stoffelijk substraat ten grondslag ligt, en dus ook dat alle
zielkundige afwijkingen ten slotte wijzen op zekere somatische
wijzigingen.”

Op zulke plaatsen betrappen wij een schrijver en négligé, zien wij zijn
materialisme en action, niet wat hij er voorzichtiglik van zegt, maar
wat hij er feitelik en wezenlik van blijkt te denken. Achter „correlaat”
en „substraat”, achter „functie” en „verschijningsvorm” en al dat
fraais meer, maskeert Dr. W. F. dus eigenlik ook slechts het wegens een
zekere welgeaccrediteerde „heterogeneïteit” zo braaf verloochende
b!—Maar gaan we verder:

„Want niet de waargenomen stoffelijke wereld buiten ons, maar de
psychische gewaarwordingen binnenin ons zijn het primaire en
onmiddellijk empirisch gegevene; [was dit maar tot Dr. W. F.
doorgedrongen, doch de zin is helaas nog niet uit:] en het is slechts
een hypothese, wanneer wij daarnevens nog een physiek-materieele wereld
als oorzaak dier psychische verschijnselen aannemen....” (P.O. p. 28)!
En op p. 66: „Onder de zoo straks genoemde materieele sporen, die den
grondslag vormen van het geheugen, verstaan wij de bizondere
praedispositie van het zenuwstelsel om bij voorkeur dezelfde
associatiebanen te laten inslaan en dezelfde psychische produkten te
leveren als vroeger.” Hoofdstuk V, over de gemoedsaandoeningen, eindigt
aldus: „Ongetwijfeld bestaat er een nauw verband tusschen de
gemoedsbewegingen en de innervatieprocessen, die inwendig tot
bewustzijn komen [a]; maar er bestaat daarom nog geen voldoende grond
om nu ook aan te nemen, dat deze laatsten de uitsluitende [?] oorzaak
[dus niet b?] der eersten zijn, en om beiden zonder meer tot een
psycho-physische identiteit te verklaren [dus niet a? of niet d?]. Hoe
ze in werkelijkheid oorzakelijk samenhangen [weer terecht bij b!]
blijft alsnog een open vraag, wier volledige oplossing aan de toekomst
blijft voorbehouden.”! Hier wordt dus zelfs het „Ignorabimus” (zie
boven) nog weer verloochend en overtroefd door een Haeckeliaanse wissel
op de toekomst!—Eindelik nog uit het slothoofdstuk, p. 117, waar „wij
omtrent de ware physiologische oorzaken en juiste verklaring dezer
psychische verscheidenheden nog zoo in het duister rondtasten.” Ook
zulk een zinnetje speaks volumes.

c (attributief materialisme): „Het [geheugen] is niet een aanhangsel,
maar een integreerend [?] bestanddeel van bepaalde toestanden der
zenuwelementen.... Het herinneringsvermogen berust op een organischen
grondslag, d.w.z. op inhaerente [?] eigenschappen der levende materie.”
(P.O. p. 64). Of, zonder omwegen: „Het geheugen toch is een eigenschap
der hersensubstantie....” (P.O. p. 68).

d (psycho-physies materialisme): P.O. p. 25 (boven geciteerd), p. 34/5:
„Het bewustzijn op zichzelf is van niets de oorzaak;.... en veelal
[n.b., soms dus niet?!] blijft het volkomen duister, waarom het zich
paart aan physiologische verrichtingen, die evengoed ook zonder dien
zouden plaats grijpen.” Evenzo p. 36: „Wij nemen waar” dat
hersenprocessen „gepaard gaan met” bewustzijn (zie boven), of p. 105,
reeds geciteerd en b.v. tot slot Inlg. p. 101/2, waar we nog eens al
dit knoeierig materialisme-tegen-wil-en-dank bijéén hebben: „Het
bewustzijn is zeer zeker moeilijk [dus niet onmogelik!] [a] te
verklaren als bewegingsverschijnsel, noch vertegenwoordigt het een
bizondere kracht. Het wijst slechts op een toestand [c?]: beweging gaat
niet over of zet zich niet om in bewustzijn, wat onmogelijk ware omdat
beide heterogene begrippen zijn [warmte en beweging dan?]; maar
bepaalde bewegingsverschijnselen in het centrale zenuwstelsel verwekken
[b?] processen, die gepaard gaan met [d] bewustzijn. Het bewustzijn is
dus te beschouwen als een functie [a of b of c] of [men mag kiezen! ’t
is bij Dr. W. F. toch alles één materialistiese pot nat] begeleidend
verschijnsel [d] van een klein gedeelte der stoffelijke processen die
zich in het organisme afspelen, hoewel wij nog hoegenaamd niet in staat
zijn aan te geven waarvan het afhangt of deze al dan niet met
bewustzijn gepaard [d] gaan.”— —Het ligt geheel in de lijn van al deze
verwarde contradictore halfslachtigheden en ondoordachtheden, dat nu
ook nog een inconsequente μεταβασις εἰς ἀλλο γενος, de dualistiese
„Wechselwirkung”, telkens dit epiphaenomenalisme komt doorbreken.
Evenals bij de waarneming volgens Dr. W. F. stof, causaal, inwerkt op
geest, zo beïnvloedt omgekeerd het psychiese ongegeneerd de physiese
reeks: P.O. p. 42, waar „aandachtsvestiging den bloedtoevoer naar de
hersenen verhoogt”, p. 51 omtrent de verbeeldingskracht: „Hoe
ingrijpend die kan inwerken ook op de physieke verschijnselen des
lichaams”, p. 81 ss.: „welk een grooten onwillekeurigen invloed de
affecten oefenen op tal van physiologische processen die in het lichaam
plaats grijpen” en de voorbeelden aldaar, gelijk op p. 82/3: „Zoo
vinden tal van pathologische toestanden van het zenuwstelsel.... hun
primaire [n.b.!] oorzaak in stoornissen van het gemoedsleven.—Maar ook
omgekeerd kunnen physieke veranderingen in het organisme sterke
wijzigingen in het gevoelsleven wakker roepen.”! Hiertoe behoren ook de
selectie-dualismen, aangewezen in opm. 33, die men wel wil vergelijken.

Holderdebolder dogmatiseert, oreert en doceert Dr. W. F. er op los,
zonder zweem van kritiese bezinning, onverschillig of hij zijn
materialisme „critisch realisme” noemt (Inlg. p. 64), dan wel „critisch
idealisme” (P.O. p. 28)—het is alles, behalve „critisch” in de
kenniskritiese, kantiaanse zin van transcendentaal (vgk. hierover opm.
6 en 7 en bl. 22–24 tekst), het staat er, als onbewust dogmatisme,
juist lijnrecht tegenover—wat Dr. W. F. in even onbewuste zelfkritiek
onovertrefbaar juist en scherp formuleert, als hij het noemt: een „niet
transcendentaal, maar critisch idealisme”! [250]

En van de ontwikkeling of verdieping, die Prof. v. d. Wyck onlangs naar
ik meen bij Dr. W. F. heeft bespeurd, vermag ik kennistheoreties geen
spoor te vinden. Integendeel—ook zijn jongste produkt, het najaar 1911
verschenen geschrift over Het Bewustzijn, hult in gewaad van
anti-metaphysies agnosticisme louter slechte, dogmatiese,
materialistiese metaphysica—die nu de welwillende lezer er zelf uit
moge halen.

Ik kom tans op mijn aanhef terug: Blijkt Dr. W. F. ook na deze zo
ontoegankelik voor de wijsgerige kritiek als Haeckel, dan bestaat er
voor hem slechts één weg, om altans de eerbied zich te redden, die een
oprecht, gaaf naturalist verdient: „Be nothing which thou art not”
(Poe), of, positief: „To thine own self be true”!



17: p. 39. Phaenomeen. Wij hebben geen Hollands woord daarvoor:
„verschijning” (= komst) en „verschijnsel” worden in een heel andere
zin gebruikt. Ons taaleigen gedoogt feitelik niet, een zgn. „ding”: een
boek, een astronomies lichaam als zon of aardbol, een scheikundig
element, „verschijnsel” te noemen. [251]

Men spreekt van de sterren als „verschijnselen aan de sterrenhemel”,
tegenover de astronomiese werkelikheid—de kennisleer noemt juist dit
astronomies ruimtelik „Heelal” Phaenomeen der werkelikheid of de
phaenomenale wereld, en bedoelt daarmee, dat het een denkbeeldig geheel
is van algemeen mogelike waarnemingsinhouden, in tegenstelling
enerzijds tot de individuele (lichtpunt-)gewaarwordingen en anderzijds
tot de van mogelike waarneming onafhankelike werkelikheid zelf, wier
inwerking op onze geest oorzaak is van die gewaarwordingen en die als
zodanig het „reale” of „substraat” of „An-sich” heet van die
phaenomenale objectenwereld.

De eenheid, waarin de afzonderlike waarnemingsinhouden groepsgewijs
worden samengevat tot de „dingen”, die deze inhoud als „eigenschappen”
„dragen”, vindt dus z’n grond en verklaring enerzijds in de eenheid van
het denkend en waarnemend bewustzijn, dat als subject het
kennistheoretiese prius is van deze objecten, anderzijds in de eenheid
van het (vermoedelik evenzeer subjectief, psychies) reale, dat als
substratum het metaphysiese prius der voorwerpen vormt.

Is dit inzicht eenmaal bereikt, dan zal de lezer mij gaarne Kant’s
terminologie schenken, in casu zijn „transcendentale synthetische
Einheit der Apperception” als „formaler, subjectiver Grund” der
„empirischen Einheit der objectiven Erscheinung”. Wie deze Kantiaanse
„apperceptie”, in haar kennis-theoretiese zuiverheid, dus vrij van
ontologiese, substantiële dogmasmetten, begrepen heeft, is daardoor
alleen reeds... Hegel te boven gekomen, en kan nog slechts glimlachen
als Hegel’s „begrip” zich uitgeeft voor een synthese van Spinoza’s
substantie (transcendent, dus slechts door wanbegrip te vergeesteliken)
en Kant’s apperceptie (transcendentaal, dus slechts door onkritiese
„Subreption” te verwezenliken).

„Verschijnsel” voor phaenomeen heeft ook nog dit tegen, dat het aan
iets vergankeliks doet denken, en dus de niet-kritiese Hegeliaanse en
Bollandistiese tegenstelling met het „wezen” als het onvergankelike
bestendigt (vgk. b.v. Coll. Log. pp. 538–550: „Stof is de naam van de
wezenlijkheid in het verschijnsel” enz., het „wezen” „als blijvende
eenheid of idealiteit van eigen vergankelijke realiteit” en laatstelik
De Logica, p. 22: „het ding als verschijnsel, heeft de eigenschap der
vergankelijkheid” enz.). Juist in Kant’s „substantia phainomenon”,
Newton’s materie en de quantitas materiae (massa) hebben we klassieke
voorbeelden van een onvergankelik, onveranderlik phaenomeen, terwijl
enerzijds het ding-op-zich-zelf evenmin onvergankelik als vergankelik
mag heten, zover het als ontijdelik moet worden gedacht, en anderzijds
het werkelik bewustzijnsleven, waarvan een levend organisme naar de
psychies-monistiese leer het phaenomeen is, de tijdelikheid en
vergankelikheid met dit laatste gemeen heeft.



18: p. 39. Daarmee is weerlegd Schopenhauer’s kritiek (I, p. 562/3) op
Kant zover zij de gewaande tegenstrijdigheid betreft, dat Kant eerst
(terecht!) zegt: het verstand kan slechts denken, niet „aanschouwen”,
„Anschauung, Wahrnehmung, Perceptio gehören bloss den Sinnen an, und
die Anschauung bedarf der Funktion des Denkens auf keine Weise.”—en
later toch voor de natuur, voor het samenstellen van objecten, het
verstand nodig heeft, voor het object dus „das doch wohl ein
Anschauliches und kein Abstraktum ist”, zegt Schopenhauer... ten
onrechte. „Nun ist aber die Natur doch wohl ein Anschauliches und kein
Abstraktum” ... integendeel!

„Ich fordere Jeden, der mit mir die Verehrung gegen Kant theilt, auf,
diese Widersprüche zu vereinigen, und zu zeigen, dass Kant bei seiner
Lehre vom Objekt der Erfahrung und der Art, wie es durch die Thätigkeit
des Verstandes und seiner zwölf Funktionen bestimmt wird, etwas ganz
Deutliches und Bestimmtes gedacht habe.” (p. 563/4).

Ik kan zonder die 12 Funktionen te verdedigen aan die Aufforderung
voldoen: alle aanschouwing is, voor Kant, belevenis, individueel (al
geschiedt ze niet dan in de aanschouwingsvormen, òf tijd en ruimte, òf
tijd alléén)—en de „objecten”, al het objectief „Bestimmte” ... heel de
natuur, geldt transindividueel, met betrekking tot „ein Bewusstsein
überhaupt”, is dus nooit onmiddellik belevenis, „intuïtieve”
werkelikheid, maar abstrakt, door diskursief denken omtrent gegeven
belevenissen (die altijd nodig en vóórondersteld zijn) opgebouwd
intersubjectief geldig systeem.

Niet alleen dus het (transcendentale, en geenszins empiriese) „Objekt”
waardoor ons de aanschouwing gegeven wordt, het Ding an sich, is van de
aanschouwing verschillend, maar zelfs ook het immanente Objekt, dat uit
aanschouwing, uit gewaarwordingen in aanschouwingsvormen, denkend wordt
gecomponeerd.

„Unvorstellbar” of „sonderbare Voraussetzung” is dus dat immanent
Object, dat natuurding, geenszins. Integendeel, het bestaat juist
alléén in onze wetenschappelike voorstelling!

Te zeggen: onze Anschauung („waarneming”) is als zodanig reeds „sofort
objectiv” (p. 565) heeft enerzijds geen zin (want niet de waarneming,
maar haar inhoud wordt geobjectiveerd), is anderzijds onjuist
(vergelijk droom, hallucinatie enz.) en is 3o. niet ter zake tegen
Kant, want die toekenning van het praedicaat objectief is zuiver
verstandswerk—, de zinnen weten niets hoegenaamd van al of niet
„objectief”.

Wundt’s tegenstelling tussen de „concrete”, „zinnelike” natuurobjekten
en de „abstrakte” „begripsdingen” (atomen etc.) der natuurwetenschap,
vergeet tweeërlei: dat de eerste evenzeer reeds abstrakt—en de tweede
evenzeer nog zinnelik zijn!



19: p. 40. Heel de Hegeliaanse tegenstellingenreeks van schijn of
verschijnsel en wezen of waarheid of werkelikheid, van uiting en
kracht, geval en wet, blijft dan ook (als in z’n geheel immanent)
beneden het niveau van Kant’s kennistheoretiese („transcendentale”)
tegenstellingen: al of niet immanent en al of niet a priori.

Zo is het louter machteloze misvattingspolemiek, als Prof. Bolland in
„Zuivere Rede” (p. 32, 33, 2e dr. 75) van de „wét” als „het blijvende
ware aan de verschijnselen”, „blijvende eenheid van de kracht en haar
uiting”, aldus oreert: „De werkelijke wet is als wet der (ware of
geheele) werkelijkheid even weinig enkel buiten als alleen binnen, even
weinig eenzijdig van voren [!] als blootelijk van achteren [!] en niet
òf subjectieve òf objectieve maar absolute wet, die zich als zoodanig
in al het relatieve wedervindt; de ware wet of wet van het ware is
zonder eenzijdigheid achter, in en voor [n.b.] al het verschijnende het
begrijpelijk geldige en zoo op hare wijze het werkelijke, ware en
redelijke zelf.”

Nog afgezien van de ondoordachte vereenzelviging van waarheid en
werkelikheid, staat dus zelfs deze „wet” ... tegenover Kant’s An sich,
als een wet, slechts van phaenomenen, een slechts phaenomenale, zuiver
immanente, dus als zodanig evenzeer objectieve als subjectieve wet.
Vgk. verder van hetzelfde gehalte de herhalingen van pp. 122–128 Z. R.



20: p. 42. Het doet vermakelik aan, een dogmaties realist als b.v.
Dietzgen te horen vertellen (Streifzüge, p. 60 ss.): „Von der
gegenwärtig grassierenden erbärmlichen philosophischen Kritik wird der
Menschenverstand als armer Schlucker dargestellt, der nur die
oberflächlichen Erscheinungen der Dinge erklären [!] könne” ...
Natuurlik is dat „Oberflächliche” alléén van Dietzgen, niet van de
„Kritik”.

Van Hegel tot Dietzgen weet men aardig beter dan Kant wat de verhouding
van werkelikheid, wezen, tot „Erscheinung” eigenlik is: Gelijk Hegel
gewaagt van dingen, die „nicht nur für uns sondern an sich blosse
Erscheinungen sind” (Busse, Geist und Körper, p. 29, terecht:
„Erscheinung an sich... eine contradictio in adjecto”), zo expliceert
Dietzgen nader als volgt: „Alle Erscheinungen macht der Intellekt zu
Wesen und erkennt alle Wesen als Erscheinungen des grossen [!]
allgemeinen Naturwesens. Der Widerspruch zwischen Erscheinung und Wesen
ist kein Widerspruch, sondern eine logische Operation, eine
dialektische Formalität [!]. Das Wesen des Universums ist Erscheinung
[!] und seine Erscheinungen sind wesenhaft... Und unsere Kritik sagt:
Das Was, welches erscheint, ist selbst Erscheinung [wel, wel!], Subjekt
und Prädikat ist von einer Art.” Of elders: „Das Wesen der Welt ist
absolute Veränderlichkeit. Erscheinungen erscheinen—voilà tout.” (Das
Wesen der menschlichen Kopfarbeit, p. 72).

Nu weten we ’t—wezenlik!

Voorwaar, voor zulk een wijsgeer moeten wel de Kantianen, „die
zeitgenössischen Philosophen mit dem Geschichtsschreiber des
Materialismus an der Spitze” ... „entweder Schelme oder Narren” zijn...
„welche mit sämtlichen Körnern eines Sandhaufens sich nicht begnügen
wollen sondern hinter [!] allen Körnern extra noch einen körnerlosen
Sandhaufen [!] suchen.”!—Waarlik een schelm of een nar, wie op
Dietzgen’s... zandhoop bouwt!

Komt ééns het proletariaat ook aan wijsbegeerte toe (mocht ik het
beleven—er altans het mijne toe bijdragen)—dan zal het zelf wel richten
over deze profeet van het „dialekties” „materialisme”. Tot zolang mag
hij blijven „der Philosoph des Proletariats”. Tot zolang mag „die
Denkmethode und Weltanschauung des Proletariats” heten, wat „mit dem
Masse der unreifen bürgerlichen Erkenntnistheorie gemessen” (om met
Dietzgen’s waardige paladijn Dr. A. Pannekoek te spreken, die zich en
de zijnen reeds tans in staat verklaart, „die bürgerliche Philosophie
denkend zu überwinden”) een waardeloos samenraapsel blijkt van
materialistiese („Aus einem immateriellen, unfassbaren Wesen wird
nunmehr der Geist zu einer körperlichen Tätigkeit.—Denken ist eine
Tätigkeit des Gehirns, wie Gehen eine Tätigkeit der Beine.”) en
dualistiese („Nun aber besteht die ganze Welt aus Atomen und
Bewusstsein, aus Materie und Geist”) afval [252]. Tot zolang viere de
Heer Pannekoek gerust als „Vollender des Werkes.... von Hume und Kant
begonnen” de verwatenste fraseur, die ooit geposeerd heeft en geponeerd
is als kennistheoreticus, de Ueber-Kant, die met zijn „abermalige
[neen, aberwitzige] Kritik der reinen und praktischen Vernunft” zóveel
van die Kritiek begrepen heeft, van het kennis-probleem, de synth.
oordelen a priori, dat hij.... de analysis als tegeninstantie, als....
„nicht so wunderbar” (p. 84) aanvoert, de Hyper-Spinoza (hoort, hoe
deze Dietzgen Spinoza de les leest, Streifzüge p. 17: „Das ist gefehlt
etc..... das Absolute oder die Natur.... dehnt sich endlos aus, im
Raume und in der Zeit”.... etc), die eens even het „Denk-Instrument”
zelf „in unserm Kopfe”, „das geistige Organ, welches dem Menschen von
Natur im Kopf angewachsen ist” verbeteren zal („Schon der berühmte
Spinoza hat uns ein leider unvollendetes Werkchen ‚über die
Verbesserung des Verstandes’ hinterlassen, und es ist nichts Geringeres
als die Verbesserung dieses Instruments, was wir mit diesen
‚Streifzügen in das Gebiet der Erkenntnistheorie’ bezwecken.”)! Enfin,
es muss auch solche Käuze geben. En mocht gij u ergeren aan die
zwetsende zelfweersprekingen, waarvan zijn werk wemelt, bedenk dan met
Dr. Pannekoek, dat gij „die dialektische Denkweise”, „die Erkenntnis,
dass der Widerspruch die wahre Natur aller Dinge ist” nog niet hebt
bereikt, of neen, laat u liever verzoenen door de aardige, voor
Dietzgen zo karakteristieke anekdote, die zijn zoon vertelt: „Als ein
Bekannter ihn an Versprochenes erinnerte, antwortete er: ‚Bitte, mich
nie beim Worte zu nehmen, sondern nur alles quecksilberig zu
verstenen.’” of door een waarlik wijs en beminnelik woord van Dietzgen:
„auch der Bösewicht ist ein guter Kerl und der Gerechte sündigt des
Tages siebenmal.”



21: p. 44. De Duitse kennisleer zegt hier gewoonlik „Grund” (ofschoon
Kant herhaaldelik eenvoudig van „Ursache” spreekt, vgk. opm. 30), ter
onderscheiding van de ruimtelike, phaenomenale „causaliteit” der
natuur; terwijl Heymans, zuiverder, (maar in strijd met het als altijd
uit naiveteit geboren spraakgebruik) spreekt van causaliteit en
„pseudo-causaliteit”.

Een bezwaar daartegen schijnt mij, dat we dan ook van pseudo-dingen en
pseudo-substantie en pseudo-realiteit zouden moeten spreken, waardoor
bestendiging der verwarring van „schijn” en „verschijnsel” te duchten
valt. Misschien ware dan phaeno- nog beter dan pseudo-.

Zelfs Kant kon bij ’t redigeren van de beruchte 2de druk van zijn
Kritik der reinen Vernunft niet meer ’t verschil duidelik maken tussen
de „schijn” (wat niet geobjectiveerd mag worden, omdat het individueel
is: hallucinatie-inhoud, of verkeerd geobjectiveerd wordt, omdat met
perspectief, nabeelden enz. geen rekening wordt gehouden, het zg.
„zinsbedrog”: „die zwei Henkel, die man anfänglich dem Saturn
beilegte”) en het „verschijnsel” (dat niet getranscendeerd mag worden,
omdat het objectief is: de roodheid van de roos, die wel aan ’t object
„roos”, maar niet aan het An-sich der roos, aan de oorzaak der
roodgewaarwording eigen is). Kant verhaspelt in de noot bij p. 73 o. c.
deze twee geheel verschillende dingen: de „schijn” der verkeerde, wijl
realistiese transcendering en de „schijn” der verkeerde, maar
goed-immanente objectivering. Zolang u deze samenvoeging: „immanente
objectivering” als een contradictie klinkt, hebt ge ’t Kantisme nog
onvoldoende begrepen. Dat is juist de tegenstelling van ’t dogmaties
realisme (b.v. dat van Hartmann) met Kant, dat voor ’t eerste
objectivering transcendering betekent,—terwijl Kant bewees: heel de
objectivering der natuurwetenschap—heel de „natuur” is ... immanent.
Natuurlik gelden deze termen: immanent en transcendent dus niet,—zoals
Hartmann met het naief realisme ze misvat—, ten opzichte van een
individu, maar ten opzichte van ’t Bewusstsein überhaupt, de kennende
subjectiviteit als zodanig.



22: p. 44. Het realisme zal onder ’t lezen van dit, gelijk van elk
anti-realisties betoog, reeds voortdurend de gemenelike kanttekening
hebben gezet: maar ik bedoel met b.v. „die rode bal” volstrekt niet een
systeem van mogelike gewaarwordingsinhouden, maar juist de
transcendente oorzaak van mijn en anderer gewaarwordingen, met hun
bepaalde inhouden. Juist—maar van tweeën één: òf gij bedoelt inderdaad
deze (transcendente) oorzaak,—maar dan moogt gij haar, als zodanig,
geen enkele der „zinnelike” eigenschappen toeschrijven [253]: die
werkelike oorzaak is noch rood noch rond, zelfs niet eens ruimtelik
enz.—òf gij bedoelt iets roods en ronds, maar dan hebt ge weer een uit
werkelike en mogelike gewaarwordingsinhouden samengesteld abstractum,
een product uit, in plaats van een oorzaak van waarnemingsinhouden.

Mach, Beiträge zur Analyse der Empfindungen, p. 20 heeft hier vrijwel
gelijk: „nicht die Körper erzeugen Empfindungen, sondern
Empfindungskomplexe bilden Körper”, wel te verstaan: aus
Empfindungskomplexen bildet der denkende Geist Körper (Tussen haakjes:
Wat zou Mach moeten antwoorden op de vraag: wat dan wèl de oorzaken der
gewaarwordingen zijn?).

Gij hebt tot dusver b.v. aethertrillingen als de (van bewustzijn
onafhankelik bestaande) werkelikheid beschouwd, die „oorzaak” is van
onze licht- en kleurgewaarwordingen—maar gij zult tans of straks wel
gaan inzien, dat precies zoals de kleuren een vertolking van de
werkelikheid in de taal van de kleurzin, evenzo de bewegingen
(trillingen, heel de „mechaniese” wereld) ook slechts een bewustzijns-
(waarnemings-)afhankelike zijn ... niet de werkelikheid zelf, maar haar
vertolking in de taal van ... de bewegingszin (Uitstekend, Riehl, Der
Philos. Krit. II, p. 27). „Kracht” en „stof” bestaan slechts objectief,
niet van-bewustzijn-onafhankelik of „an sich”, zelfs niet eens
onafhankelik van mogelike waarneming.



23: p. 45. Hier zij er op gewezen, dat ook Kant’s aan Locke c.s.
ontleende, even veel gesmade als weinig begrepen „innere Sinn” een ...
goede zin heeft. Want b.v. eens anders gemoedsaandoeningen, angsten,
begeerten enz. kan ik enkel mij „denken”, „voorstellen”,
„erwägen”,—maar beleven, „hebben”, ervaren, en in die zin „kennen” kan
ik alléén eigen bewustzijnstoestanden. Alléén door dat „beleven”,
„ervaren” (Kant spreekt naar Locke’s voorbeeld van „innerlik
waarnemen”, „innere Anschauung”) worden deze voor ons tot
werkelikheden, bepaalde („bestimmte”) realiteiten, nog lang niet door
ze enkel te „denken”,—de „Anschauung” is onontbeerlik—en dus ook ... de
„vorm” van alle bewustzijns-belevenissen ... de „tijd”. Iets
ontijdeliks kan ik zeer goed denken, tot onderwerp van overweging, van
nadenken, tot subjekt van oordelen maken, „kennen” echter, of zelfs mij
voorstellen—nooit!—(Vgk. Hoofdst. IV, § 1).

De „innere Sinn” is synoniem met de „empirische Apperception”, „das
empirische Bewusstsein meiner selbst”, „vermittelst dessen das Gemüth
sich selbst oder seinen inneren Zustand anschaut”. Zo wordt door Kant
meteen elk intellektualisme en ontologisme onmogelik gemaakt.—Onze
innerlike ervaring is niet intellektueel: louter „denken” of „rede” zou
ons geen enkel gevoel, geen enkele gewaarwording kunnen leveren—en het
denken moet zelf als psychiese realiteit (dus in de tijd!) „gegeven”
zijn ... om te bestaan. Vgk. hierover speciaal K. d. r. V. § 22, p. 668
s.: „Sich einen Gegenstand denken, und einen Gegenstand erkennen, ist
also nicht einerlei” enz.; p. 675: „Ich, als Intelligenz und denkend
Subject, erkenne mich selbst als gedachtes Object, sofern ich mir noch
über das [behalve ’t gedacht zijn] in der Anschauung gegeben bin, nur,
gleich andern Phänomenen” etc. en vooral § 25, p. 676/7: „So wie zum
Erkenntnisse” etc.

De polemiek van Palagyi tegen de „innere Sinn” berust uitsluitend op de
misvatting van „Sinn” ... in de gewone zin van ’t woord. Kant’s „i. S.”
heeft met een zien van het zien, een „Tasten des Tastens”, kortom, een
gewaarwording van een gewaarwording niets hoegenaamd uit te staan—en
even veel met Thomas van Aquino’s lichamelike „sensus communis”—(cf.
Palagyi, Der Streit der Psychologisten und der Formalisten in der
modernen Logik, 1902).

Ook Paulsen geeft in „Die Zukunftsaufgaben der Philosophie” nog een
machteloos-dogmaties verweer tegen Kant’s „inneren Sinn”, waarin hij
zelfs schrijft: „Es bleibt kein dunkler, undurchdringlicher Gegenstand
hinter der Szene, von dem wir im Selbstbewusstsein bloss eine
‚Erscheinung’, eine getrübte oder gefälschte Spiegelung hätten.” De
kenniskritiek moet weer antwoorden: Kennis, onverschillig of zij ons
zelf geldt dan wel iets anders, dat „erscheint”, is in ’t geheel geen
„Spiegelung”, laat staan dus „eine getrübte oder gefälschte
Spiegelung”! Voor Kant sluit dan ook de „innere Sinn” geenszins uit,
maar eer juist in, uw psychistiese „Erweiterung des Realismus auf die
Aussenwelt”, terwijl het tijdeloos An-sich niets hoegenaamd gemeen
heeft met een „blosser schattenhafter Doppelgänger der Materie” en
slechts in zoverre een „ens rationis” mag heten, als de ratio, de
redelike tijdkritiek, tot dit ens moet besluiten.



24: p. 57. Speciaal bij het ruimteprobleem verwarre men niet de
kennistheoretiese tegenstelling: empirisme en apriorisme (al naar de
ruimte ’t zij als a posteriori gegeven kennisinhoud wordt beschouwd ’t
zij als kennisvorm, geldig a priori ten aanzien van alle mogelike
desbetreffende inhoud) met de voor ons weinig belangrijke psychologiese
tegenstelling van (door Helmholtz dus genaamd) nativisme en empirisme
ten aanzien van bepaalde zinnen, naar gelang men aanneemt, dat deze òf
krachtens aangeboren eigenschappen oorspronkelik onmiddellik-ruimtelike
gegevens bieden, òf wel slechts onruimtelike „locaaltekens”, die dus
slechts middellik, met behulp van „ervaring”, d.w.z. door associatie
met ruimtelike gegevens, hun ruimtelike betekenis krijgen (Wundt stelt
tegenover de „nativistiese” de „genetiese” theorieën, onder welke
laatste dan behalve de hier genoemde empiristiese leer ook zijn eigen
„praeëmpiristiese” versmeltingstheorie valt, vgk. b.v. zijn Grundriss
der Psychologie § 10).

Zo zijn naar de kennistheoretiese tegenstelling b.v. Berkeley en Mach
en alle „positivisten” empirist, Kant en Heymans apriorist, naar de
psychologiese tegenstelling echter is Berkeley nativist t.a.v. de
tastzin, empirist t.a.v. de gezichtszin (waaromtrent Hering b.v.
nativist was), terwijl Helmholtz en Heymans empirist zijn t.a.v. beide,
maar Heymans nativist t.a.v. de bewegingszin, natuurlik zonder dat aan
„aangeboren kennis” bij dit „nativisme” mag worden gedacht.



25: p. 58. Het voor velen zo „moeilike” moduleren b.v. (gelijk het
begeleiden, harmoniseren van melodieën)—behoeft dan ook niet geleerd te
worden—een muzikale geest kan het zelf vinden, van ’t begin tot het
eind—gelijk een mathematies genie—de meetkunde zelf zou kunnen vinden,
die uit de axioma’s volgt, zonder dat er enige verdere „ervaring” toe
nodig is, dan die onze eigen voorstelling ons levert. Ook de wetten van
de logica kan ieder „vinden”—in z’n eigen denken—en ieder denkend
subject past ze toe—omdat het de zuiver subjectieve, formele
natuurwetten van het denken zijn; wie niet reeds denken kon, zou ze
evenmin kunnen leren als begrijpen. En hun slechts subjectief, formeel
karakter verklaart tevens hun apodikties gelden voor alle „materie”,
alle denkbare werkelikheid. Ik misken niet dit verschil, dat de
muzikale wetten geen denk- maar gevoelswetten, wetten van aesthesis,
van aesthetica zijn, maar het zijn ook weer de natuurwetten van het
muzikale voelen, dat de een tot in de fijnste ontwikkeling, de ander
slechts in primitiefste aanleg bezit.—Het is een eigenaardig genot, ook
hier, als bij de logica, de meetkunde, de mechanica, de gelijkheid, de
éénheid aller subjekten, dus de dááruit alléén voortkomende
„algemeen-geldigheid” van de muziekleer te bemerken.—De oudste en de
nieuwste muziek, de Aziatiese of Afrikaanse evengoed als de Europese,
kan naar onze zelfde regelen worden ontleed en begrepen. Alle nationale
muziek, alle zang van volkeren en rassen, is slechts één machtig „thema
met variaties”: een variantenspel van de éne muziek der
Mensheid.—Uitnemende bijdragen tot dit weten zijn ten onzent geleverd
door Prof. Land (over de Arabiese en Javaanse toonstelsels) en door de
onlangs overleden Rotterdamse muziekkenner A. J. Polak (de
harmonisering van Turkse en Japanse melodieën).

Maar een kritiese muziekleer, een „Kritik des reinen Musikempfindens”,
die de „Gesetze und Elemente” van de muziek zou hebben gevonden en
verklaard—gelijk logica en meetkunde door Kant-Heymans verklaard
zijn—bestaat nog niet, zover ik weet.—Liebmann spreekt terecht, zij het
in andere zin, van „ein ästhetisches Apriori, dem logischen Apriori
völlig parallel, aber viel schwieriger zu entdecken.” (Anal. der W.² p.
606). Musici zijn slechts bij uitzondering denkers. Zij aanvaarden hun
eigen kunst in gelovige heteronomie, als ondoorgrondelik, boven begrip
verheven, en de wijzen hebben in levenloos intellectualisme, met een
Hegel gedoceerd: „das Unsagbare, Gefühl, Empfindung, ist nicht das
Vortrefflichste, Wahrste, sondern das Unbedeutendste, Unwahrste.” En
Hegel heeft gelijk, de muziek is de „subjectiefste” kunst. Maar—zeg ik
in Kant’s zin—zij zal juist doordat zij een zuiver subjectieve, zuiver
„formele” kunst is ... het objectiefst van alle blijken.



26: p. 59. Zo lezen we bij Liebmann, Z. Anal. der W.² p. 589: „nirgends
tritt.... die sogut wie unbedingte Abhängigkeit des ästhetischen
Wohlgefallens von rein quantitativen Proportionen entschiedener zu Tage
als in der Musik.” en in dezelfde geest p. 623: „sie wirkt durch den
vibrirenden Sinnesnerven” etc..... „Jenes erregbare Etwas [waardoor die
rhythmischen Erzitterungen ons niet koud laten] steckt noch hinter der
specifischen Energie des Gehörsinns, welche den Schwingungsprocess in
die Tonqualität übersetzt” (!) en evenzo p. 625: „Unser Ohr mit der in
seiner innersten Tiefe verborgenen, zarten Nervenclaviatur und seinen
specifischen Energieen verwandelt [sic] die Lufterschütterungen in ein
Neues, Qualitatives.... in Töne.”! [254]

Tot m’n verwondering begaat Theodor Lipps, Aesthetik (Kult. d. Gegenw.
1, VI: p. 354/5) nog deze fout op materialistiese basis, trots z’n
„absoluter Idealismus” die b.v. in zijn lezenswaard „Naturwissenschaft
und Weltanschauung” stellig de allures aanneemt van een monisties
psychisme, al blijkt reeds hier onklaarheid omtrent de
kennistheoretiese betekenis van het natuurwetenschappelik „Ersetzen
aller spezifisch sinnlichen Qualitäten, der Farbe, des Tons, des
Geruches, des Geschmackes, u.s.w. durch blosse raumzeitliche und
Zahlbestimmungen” ..: dit laatste heet een „geistige” tegenover „jene
sinnliche Erscheinungsweise” ..; tot de ruimtelike, zinnelike wereld
der natuurwetenschap zou „obzwar in eigentümlich indirekter Weise” ook
het bewustzijn behoren (als prius voorwaar in „eigentümlicher” Weise!)
en wel zodanig, dat (p. 33) „da und dort in der objectiv wirklichen
Welt, oder dass an dieser und jener Stelle der Aussenwelt Bewusstsein
vorkomme”, [255] terwijl van juist inzicht weer getuigt p. 39: „Aller
Glaube an die Materie ist in sich selbst dualistisch. Neben der Materie
bleibt für ihn jederzeit als ein damit Unvergleichbares, weil keinen
Raumbegriffen zugänglich, der Geist. Materialistischer Monismus ist ein
Widerspruch in sich selbst. Nur wenn auch das als Materie betrachtete
[?] an sich Geist ist, schwindet der Dualismus.” (in dezelfde geest
Naturphilosophie² p. 178).

Hoe verbaasd moet men nu zijn, in z’n Aesthetik een materialistiese
„verklaring” van de consonantie te vinden, waarbij de tonen gedacht
worden als een soort „beeld” of te wel verkeerde waarneming ... neen
niet van physiese trillingen, maar van zekere hypothetiese psychiese
„Erregungen oder Bewegungen” die weer op hun beurt veroorzaakt zijn door
physiese trillingen!

P. 353: „Zunächst konstatieren [?] wir: jeder einzelne Ton schliesst
einen bestimmten Rhythmus in sich. Genauer gesagt: die seelische
Erregung oder Bewegung, die in uns sich vollzieht, wenn wir einen
einzelnen Ton hören, muss gedacht werden als eine rhythmische Erregung
oder Bewegung. Es muss angenommen werden, dass sie einen Rhythmus in
sich trage, der dem Rhythmus derjenigen regelmässigen Folge der
physikalischen Schwingungen entspricht oder irgendwie analog ist, aus
der die fragliche seelische Erregung sich ergibt.”

„Sind nun Töne konsonant, so sind jene physikalischen Schwingungsfolgen
rhythmisch verwandt. D.h. sie haben einen Grundrhythmus gemein, und
sind einfache Differenzierungen dieses Grundrhythmus. Und entsprechend
und im gleichen Sinne müssen nun auch die Empfindungen konsonanter
Töne, d.h. die seelischen Erregungen oder Erregungszustände, die uns in
den akustischen Bildern der Töne zum Bewusstsein kommen oder ihnen
zugrunde liegen, als rhythmisch verwandt gedacht werden. Eben diese
rhythmische Verwandtschaft macht das Wesen der Konsonanz aus.”

De gewaarwording is hier dus subjectief „beeld” of verkeerde waarneming
niet van materiebeweging, maar van zieletrillingen, die weer op hun
beurt door physiese trillingen... veroorzaakt zijn. Dus een indirekt,
metapsychies getrapt materialisme.

Op deze voos-metaphysiese grondslag wordt nu een overeenkomstige
tonen-aesthetica gebouwd:

„Dazu ist aber gleich hinzufügen: Die Differenzierung nach dem Prinzip
der Zweizahl oder der Potenzen der Zweizahl, ist die einfachste
Differenzierung. Aus diesem Grunde bezeichnet ein Ton, der sich zu
einem andern verhält wie eine Potenz von zwei zu drei, fünf, sieben
etc., in Vergleich mit diesen letzteren einen Ziel- oder Ruhepunkt. So
ist ein beliebiger Ton für seine Quinte, in minderem Grade für seine
grosse Terz, und in noch minderem für seine grosse Sekunde oder
Septime, Ziel- oder Ruhepunkt. Dies besagt zugleich jedesmal, dass die
letzteren Töne in höherem oder geringerem Grade auf jenen Ton, ihren
‚Grundton’ hinweisen oder hindrängen. Bei den zuletzt genannten Tönen
tritt zu diesem Hinweis die Nachbarschaft zum Grundton ergänzend hinzu
und gibt ihnen den Charakter von ‚Leittönen’ nach dem Grundton hin.”

Welk een warboel! Experimenteel te weerleggen als volgt: neem een kring
of rij van slingers van verschillende lengten, die met analoge
snelheden slingeren: 1 : 2 : 3 : 4 : 5 : 6 : 7 : 20 etc. ’k Ben
benieuwd, hoeveel gij nu merken zult van een „Ziel- oder Ruhepunkt”...
van enig „hinweisen oder hindrängen” (van 3 n naar 4 n trillingen!)...
van die „Nachbarschaft” (van 15 n en 16 n of 10 n en 9 n, 9 n en 8 n!),
die ’t karakter geeft van „Leittönen”!—Vergeet daarbij niet de uiterst
gecompliceerde verhoudingen bij zeer geringe ontstemming, terwijl de
tonen wel nooit absoluut zuiver zijn, en bovendien nog „getempereerd”
worden!

Maar zelfs daarvan afgezien—haal eens één van uw muzikale waarheden...
uit de slingergetallen! B.v. „Die Quint hat unmittelbar die Tonika zum
Zielton, weist also unmittelbar auf diese als ihren Zielpunkt hin [...
3n : 4 n!]. Die Quart dagegen stellt sich der Tonika selbständig
gegenüber [... 2 n : 3 n dagegen!], ja sie beansprucht ihrerseits
Zielpunkt der Tonika und damit aller Töne der Leiter zu sein.” (p.
354/5).

De hegeliaanse vertaling van deze dogmatiese, materierealistiese fout
van Lipps, tans dus gepotentieerd in „oneindige” macht, is te vinden in
een bij „Die Natur der Harmonik und Metrik” van Hauptmann zich
aansluitend opstel van Mej. E. Vas Nunes, Tijdschr. v. Wijsb., Maart
1909. Alleen zal een wetenschappelik man als Lipps zich wel hoeden voor
physiologies gekwakzalver van het volgend allooi:

„... in elken toon, ja in elke trilling, waarvan een hooge toon vele
duizenden per seconde volbrengt, die even zoovele herhalingen van
denzelfden toon zijn [sic]. Dien toon nu doet het geluidgevende lichaam
hooren niet wanneer zijn deelen in den evenwichtstoestand zijn—het
lichaam als zoodanig is slechts mogelijkheid, potentialiteit van zijn
geluid: zakelijkheid die hare onzakelijkheid, realiteit die hare
idealiteit te openbaren hééft [n.b. het zakelike als realiteit,
tegenover het geluid als haar ideële openbaring!]—en evenmin etc....:
Wat wij als toon gewaarworden, is [!] het overgaan van den eenen
toestand in den anderen, het worden van het zijn en het niet-zijn.” (p.
104 l. c).

Wie Berkeley’s ironie, noot 2) p. 26, gesavoureerd heeft, zal ook de
soortgelijke, maar ditmaal onbewuste, ironie genieten van dat „ziet” in
het volgende zinnetje:

„De qualitatief verschillende verhoudingen tusschen den grondtoon en
zijne drie intervallen ziet Hauptmann reeds schuilen in de verhoudingen
der trillende quanta.”

Wes Geistes Kind hier aan het woord is hoeft men niet te vragen. Het
„Tijdschrift voor Wijsbegeerte” druipt van dusdanig
leerling-bollandisme.—Quousque tandem?—(Inmiddels ten goede gekeerd!)



27: p. 62. De onlangs (1908) jong overleden uiterst scherpzinnige
denker en geleerde Ludwig Busse, schrijver van het dualistiese
standaardwerk: „Geist und Körper, Seele und Leib”, 1903, dat zijn
monistiese, kenniskritiese tegenhanger heeft gevonden in Rudolph
Eisler’s voortreffelik „Leib und Seele” 1906, meent tegen Kant „dass
wenn wir die Dinge ihrer Form nach a priori bestimmen und deshalb a
priori sie erkennen, dann auch die bestimmte räumlich-zeitliche
Anordnung der Dinge und die bestimmten einzelnen Kausalbeziehungen von
uns gänzlich a priori müssten erkannt werden können.” Hoe is ’t
mogelik, zùlk verregaand misverstand. „Kant hat aber die erstere ausser
Betracht gelassen [spreekt van zelf] und von den letzteren, den
empirischen Naturgesetzen, sogar ausdrücklich erklärt [ten
overvloede!], dass wir sie nur durch Erfahrung kennen lernten. Damit
behält Hume in der Hauptsache recht; alle Anwendung des
Kausalitätsprinzips hängt von der Erfahrung ab.” (cf. Busse,
Philosophie u. Erkenntnistheorie, 1899, p. 182–211) „Die
Weltanschauungen der grossen Philosophen der Neuzeit”, p. 105.

Aldus Busse in gelijke geest als Paulsen. Wat moet men toch voor
denkbeeld van Kant hebben, om hem, tegenover Hume, zulk soort
denkbeelden toe te dichten! Ook Herbart, Allg. Metaph. II, § 320 (S. W.
VIII, p. 224) schreef reeds: „Nach ihm [dem Kantischen Idealismus]
sollen zwar die Empfindungen von aussen kommen; auch müssen sie sich
selbst die Formen ihrer Verbindungen gleichsam auswählen; denn in Kants
Lehre liegt, wie wir oft erinnert haben, kein Grund für die bestimmten
Gestalten in welchen das Empfundene zusammentritt”!



28: p. 62. Elke „clairvoyante” overwinning der objectieve afstanden en
tijdverschillen wordt dus door Kant’s leer van tijd en ruimte weerlegd
in plaats van mogelik gemaakt, gelijk spiritisten en consorten de goede
menigte herhaaldelik pogen wijs te maken. Vgk. Opm. 32.

Slechts kwakzalverij (al heeft een denker als Schopenhauer er zijn naam
aan verbonden, dank zij z’n leer van het „principium individuationis”)
wil veraf tot nabij of toekomst (en verleden?) tot heden maken, terwijl
immers in het onruimtelike (geest b.v.) beide leden van de ruimtelike
tegenstelling gelijkelik zijn opgeheven, zoals in het tijdeloze toekomst
en verleden evenmin tot een „heden” „samenvallen” als het heden er
„uitéénvalt” of enig „heden” er denkbaar, laat staan kenbaar, blijft.

Ook de Heer F. van Eeden (helaas dezelfde als de wijze, fijnzinnige
poëet van „De kleine Johannes”), die zich in „De Blijde Wereld” (1903)
verbeeldt, dat hij op zijn vijftiende jaar... materialist was („onder
invloed van geschriften van Strausz, Heine en Multatuli—volbloed
vrijdenker, atheïst en materialist” p. 61) en zich sinds „het
materialisme lang ontgroeid” waant (p. 65), maar wiens
materie-realisties dilemma: „Doode materie—of een liefhebbend Al-vader”
(p. 68, à la James’ tegenstelling Materialism—Theism), gepaard aan zijn
Lockiaans-materialistiese waarnemingsleer (p. 79, of in zijn andere
werken, de „Studies” b.v., passim: de gewaarwording als „gebrekkige
afspiegeling” van iets werkeliks en de natuur, de ruimtewereld als
„vooronderstelde oorzaak onzer gewaarwordingen”!) in zijn betoog „Over
de hoovaardij der materialisten” afdoende bewijst, dat hij ’t nimmer
tot zuiver materialisme heeft gebracht en wel nooit zal brengen ook,
deze wondergelovende dogmaticus misbruikt en misduidt „het
betrekkelijke van tijd en ruimte”, vereenzelvigd met Kant’s tijd- en
ruimtekritiek („wie Kant heeft gelezen weet dat ruimte en tijd
betrekkelijk zijn” p. 88) in deze redeschennende zin (pp. 86/7): „Te
denken, dat het verschil tusschen hier en ginder, tusschen gisteren en
morgen zou kunnen worden opgeheven” brengt hem tot wat „in ons begrip
onlogisch, ongerijmd, absurd” is: „Voor de ondenkbaarheid van deze
gevolgtrekking verdwijnt het hoovaardig betrouwen op onze rede. Wij
kunnen niet meer zeggen, dat iets niet bestaan kan omdat het ons
ongerijmd en onlogisch lijkt. Want het allerongerijmdste, dat
‚gisteren’ gelijk ‚morgen’ zou zijn, moeten wij aannemen als
bestaanbaar.” Wij?! Voor „ons” blijft, als voor Kant, de rede de
„oberste Gerichtshof aller Rechte und Ansprüche unserer Speculation.”
Wij handhaven Kant’s even anti-skepties als krities „rationalisme”:
„Nehmt an, was euch nach sorgfältiger und aufrichtiger Prüfung am
glaubwürdigsten scheint, es mögen nun Fakta, es mögen Vernunftgründe
sein; nur streitet der Vernunft nicht das, was sie zum höchsten Gut auf
Erden macht, nämlich das Vorrecht ab, der letzte Probierstein der
Wahrheit zu sein. Widrigenfalls werdet ihr, dieser Freiheit unwürdig,
sie auch sicherlich einbüssen.”



29: p. 69. Deze verhouding tussen phaenomeen of object en gewaarwording
wordt zeer goed uiteengezet door H. Cornelius in z’n „Einleitung in die
Philosophie” § 28, maar met deze, beginners totaal van de wijs
brengende, terminologiese enormiteit, dat de gewaarwordingen heten...
Erscheinungen, Φαινόμενα (p. 263) en de phaenomena... νοούμενα! Ergo:
„die Erscheinungen sind die einzelnen Fälle der in dem νοούμενον
gegebenen, allgemeinen Regel.” Natuurlik is zulk een terminologie niet
toeval maar precies als bij v. Hartmann en ten onzent b.v. bij Dr. A.
Kuyper (Enc. p. 80) gevolg van Naturalisme, dat enkel objecten kent en
deze ten slotte weer tot Dinge an sich maakt. Trots bovengenoemd
immanent inzicht worden later weer zuiver dogmaties-naturalisties de
objecten (samen met het zenuwstelsel, natuurlik!) oorzaak der
gewaarwordingen! p. 308: „die Dinge zusammen mit den entsprechenden
Teilen unseres Nervenapparates ‚bewirken’ [elders „bedingen”] jene
Empfindungen.”

Het psychiese, de waarneming, wordt weer „Erscheinung” van ’t
Ding-an-sich materie i.p.v. omgekeerd: „Unsere Sinnesapparate sind die
Dinge, durch welche alle Erscheinungen [bedoeld: Wahrnehmungen] der
betreffenden Sinnesgebiete mitbedingt sind... Daher sprechen wir
nirgends davon, dass wir in einer dieser Erscheinungen [dito] den
betreffenden Sinnesapparat wahrnehmen, obgleich wir thatsächlich in
jeder Wahrnehmung, die wir einem unserer Sinnesorgane verdanken,
zugleich eine Erscheinungsweise dieses Organes selbst vor uns haben.”

Zo wordt immers ook bij Sollier en Boltzmann en heel het materialisme
de geest miskende onbewuste waarneming van hersenbeweging en bij
Cornelius „liegt” (p. 318 en passim) het physiese aan het psychiese „zu
Grunde” i.p.v. omgekeerd.

De overgang van laatstgenoemd juist inzicht tot laatstgeciteerd
dogmatisme is op heterdaad te betrappen in dit zinnetje, p. 310:

„weil wir die sinnlichen Wahrnehmungen den Begriffen physischer
Zusammenhänge einordnen, erscheinen rückwärts jene Wahrnehmungen durch
diese physischen Thatsachen bedingt.”: omdat de gewaarwordingen het
prius zijn der objecten, daarom zijn omgekeerd de objecten het prius
der gewaarwordingen!!



30: p. 73. Uitdrukkelik op tal van plaatsen, i.p.v. het tevens
tijd-kritiese „Grund”: voorbeelden uit K. d. r. V.:

P. 315: „Nun kann man zwar einräumen: dass von unseren äusseren
Anschauungen etwas, was im transscendentalen Verstande ausser uns sein
mag, die Ursache sei, aber dieses ist nicht der Gegenstand, den wir
unter den Vorstellungen der Materie und körperlicher Dinge verstehen;
denn diese sind lediglich Erscheinungen”...

P. 325/6: „dass nicht die Körper Gegenstände an sich sind, die uns
gegenwärtig sind, sondern eine blosse Erscheinung wer weiss, welches
unbekannten Gegenstandes, dass die Bewegung nicht die Wirkung dieser
unbekannten Ursache, sondern bloss die Erscheinung ihres Einflusses auf
unsere Sinne sei”...

... „indem wir die Erscheinungen einer unbekannten Ursache für die
Ursache ausser uns nehmen, welches nichts als Verwirrung veranlassen
kann.”

P. 328: „Da nun Niemand mit Grund vorgeben kann, etwas von der
transscendentalen Ursache unserer Vorstellungen äusserer Sinne zu
kennen”...

P. 329: „dass der unbekannte Gegenstand unserer Sinnlichkeit nicht die
Ursache der Vorstellungen in uns sein könne, welches aber vorzugeben
ihn nicht das mindeste berechtigt”...

P. 330: „... die äussern Erscheinungen einem transscendentalen
Gegenstande zuschreibt, welcher die Ursache dieser Art Vorstellungen
ist”...

P. 331: „... von der absoluten und inneren Ursache äusserer und
körperlicher Erscheinungen”.

Dit alles, wel te verstaan, uit de 1ste, „idealistiese” druk.

Uit de 2de druk b.v. p. 251:

„... Erscheinungen aufzufinden, deren nichtsinnliche Ursache wir doch
gern erforschen wollten.”



31: p. 77. Onze zuivere onderscheiding, enerzijds der phaenomena zowel
van individuele bewustzijnsinhouden als van de transobjectieve
werkelikheid, en anderzijds der verhouding tussen oorzaak en gevolg van
die tussen Reale („Grund”) en Phaenomeen, gelijk wij een en ander tans
hebben toegelicht, weerlegt dus Schuppe c.s. ten deze, b.v. § 20 van
zijn „Grundriss der Erkenntnistheorie und Logik”² 1910, waar wij o.a.
lezen: „so geraten diese Erscheinungen in eine Mittelstellung zwischen
innerseelischem Gebilde und ausserseelischer Wirklichkeit, welche jedes
Begriffes spottet...” (juist ware slechts „meines” i. pl. v. „jedes”!).
Schuppe acht alsdan „absolut nicht zu ersehen”—wat wij tans hebben
ingezien—„welchen Sinn das ‚Erscheinen und Zugrundeliegen’ haben kann,
wenn nicht den einfachen der Verursachung. Aber wer letzteres meint,
wird jene Ausdrücke, welche noch mehr und anderes zu sagen scheinen,
nicht brauchen.” Omgekeerd zal, wie die andere, kennistheoretiese,
verhouding bedoelt, goed doen, de speciale termen daarvoor te
handhaven.



32: p. 79. Wie het Spiritisme begrijpt als schimmel woekerend op de
bodem van het ruimterealisme (’t zij bij de dualistiese massa, ’t zij
bij de materialistiese enkelingen), wie zich bij ongeluk af heeft
moeten geven met de boeken van een Allan Kardec, een Dr. du Prel of
hedendaagse Amerikaanse of Nederlandse spiritistengeschriften, wie
ziet, hoe deze „wetenschap” zich werpt, niet alleen op de gemoedsrust
van gelovige stumpers, maar ook, als een geestelike hyena, op de
weerloze nagedachtenis van grote doden (door b.v. Darwin’s of
Ingersoll’s „geest” als een bigot „zondaar” zijn anti-bijbelse
„dwalingen” te laten „herroepen” en derg.), die zal er de kritiek te
dankbaarder voor zijn, dat zij alle „geesten”-in-de-ruimte,
onverschillig of ze zich zelf dan wel tafels of pennen bewegen, alle
tele-pathie, ziels-verhuizing, psycho-grafie etc. etc. als zodanig
heeft opgeheven... tot de sfeer van vierkante cirkels of houten ijzer.

Natuurlik loochent de kritiek geen enkel „feit”—al behoudt zij zich het
recht voor, uitsluitend gewaarwording als feit te erkennen, waaromtrent
een betrouwbaar mens dus vertrouwen verdient, en waarneming reeds als
hypothese te keuren. Het niet-meer-feitelike begint dus reeds bij de
objectivering van de gewaarwordingsinhoud (vgk. II § 3) en niet pas bij
de vraag naar de oorzaak der gewaarwordingen. Is ten aanzien dier
objectivering eenmaal wetenschappelik-voldoende zekerheid (waarover
straks nader) bereikt, is b.v. de aanwezigheid van een lichaam, een
bepaalde objectieve beweging(swijziging) geconstateerd, dan staan twee
dingen kennistheoreties en natuurwetenschappelik vast:

1o. Er moet voor die aanwezigheid, die beweging(swijziging) een
objectieve, ruimtelike oorzaak zijn, die er volkomen rekenschap van
geeft. Het nauwkeurig berekenen en bepalen zowel van dat lichaam zelf
(en welk physicus of chemicus zou zich daarbij laten afschepen met
een... camera obscura?) als van deze physiese, ’t zij bekende dan wel
onbekende, „kracht”, is dus het eerste (en voorlopig enige)
interessante, derhalve juist wat het spiritisme bij voorkeur
verwaarloost.

2o. Dat physieke lichaam of krachtenstelsel moet zijn niet-zinnelik,
transphysies (waarschijnlik geestelik) reale hebben, zo goed als elk
ander „phaenomeen”.

De „spiritistiese” rest is waan: Elke realistiese „geesten-hypothese”,
met iets geesteliks in de ruimte, iets psychies als bewegingsoorzaak,
met haar tweeërlei substantie-dogma: een niet-bestaande materialistiese
„stof” en een niet-bestaande spiritualistiese „ziel”, gelijk elke
dualistiese „stofbezieling” (’t zij het barbaars animisme ’t zij het
gecultiveerd hylozoïsme) en a fortiori elke geestwording van stof of
stofwording van geest, is een exakt te weerleggen, met kennisleer (de
onruimtelikheid van het geestelike, de idealiteit van de ruimte, de
immanentie der objecten) en de kennistheoreties gefundeerde
onschendbaarheid van natuurwetenschappelike beginselen (de gesloten
natuurcausaliteit, het behoud van arbeidsvermogen) strijdige dogmatiese
bijgelovigheid („der Tod aller Naturphilosophie”), zo goed als die
ruimtelik-werkende, ergens zich bevindende engelen en demonen zelf,
voor wier erkenning theologen als Dr. A. Kuyper tegenover „de
kortzichtige pretentie der exacte wetenschap” heil verwachten van de
„spiritistische verschijnselen” („De geestenwereld, waarmee men in
rapport komt, ontsluit vanzelf den weg, om te gelooven aan het bestaan
van eene geestelijke wereld”...! p. 202, Pro Rege, 1911), gelijk andere
bekende theologen een (en wat voor een!) „onsterfelijkheid der ziel”
daardoor „feitelijk bewezen” hopen te krijgen. Tekenende
kultuurresultaten van Bijbelgeloof. Men vergeet het tegenwoordig maar
al te zeer: elk orthodox protestant of jood, elk Grieks- of
Rooms-katholiek moet nu eenmaal aan de zgn. „middeleeuwse”
spookwereld—duivels, engelen, heksen, tovenaars, dodenvragers,
bezweringen en geestverschijningen, mirakelen in soorten, guichelarij
en waarzeggerij en hoe al die „gruwelen” verder mogen heten—blijven
geloven. [256] Dit alles is evenzeer geloof van de „verlichte”,
„wetenschappelike”, „wijsgerige” twintigste eeuw, als geloof van het
jaar nul. Het spiritisme heeft niets „moderns”, dan z’n terminologie,
en de futloze weeë banaliteit van zijn „geesten” en derzelver
melodramatiese „openbaringen” (in de eigen woorden van de wel
deskundigste spiritist Aksakow: „die Abgeschmacktheit der
Kommunikationen, die Armut ihres intellektuellen Inhalts, selbst wenn
es keine Gemeinplätze sind, der ersichtlich mystifizierende und
lügenhafte Charakter des grössten Teils der Manifestationen.”). Habeant
sibi!

Maar wat ten slotte die objectivering van de gewaarwordingsfeiten tot
waarnemingen betreft, welke eisen van wetenschappelik-voldoende
zekerheid daaromtrent zijn te stellen, kan alleen hij beseffen, die de
psychologie van het mono-ideïsme, van de bewustzijnsvernauwing, heeft
bestudeerd, speciaal wie, als schrijver dezes, door eigen experimenten
de hypnose kent met haar huiveringwekkende macht van te suggereren
hallucinaties, illusies en geheugenafwijkingen, experimenten, die hem
hebben geleerd, hoe weinig er onder bepaalde omstandigheden toe nodig
is (veel minder, dan de meeste „séances” bieden), om die algehele
desoriëntering te bereiken ten aanzien van waarneming, fantasie en
herinnering, die van een normaal nuchter denkend mens, en in een
minimum van tijd, een kritiekloos, redeloos droomwandelaar maakt of
naar believen ook een ontoerekenbaar kind (niet alleen met kindergeest,
maar zelfs met echt kinderschrift!). Zo is dus de kennis der hypnose,
hoe vaak ook verkwakzalverd tot „wilsoverdracht”, „gedachtentransport”
en dergelijke toneel- en romanstoffering, juist van datzelfde
spiritisme, waarmee lekenwaan en spiritistenbelang haar in één adem
pleegt te noemen en te vermaagschappen of te verhaspelen, het tegengif
bij uitnemendheid.

Ten slotte zij hier nog opgemerkt: Op dezelfde dogmaties-realistiese
bodem als het spiritisme, tiert het onkruid van bijgeloof en
zelfbedrog, dat als „Ancient Wisdom”, „Secret Doctrine” en wat dies
meer zij, met zijn zoete geuren van wijsheid en vroomheid de lucht
onzer huidige „beschaving” helpt verontreinigen.

Naschrift:

Daar juist (zomer 1911) heeft de spiritistiese „Levensleer” van de Heer
Grotegast, besproken in de noot bij bl. 45, een broertje gekregen: „Het
Nieuwe Leven” van de Heer C. Meyer, dat zichzelf aankondigt als „een
monistische, op het modern wetenschappelijk en wijsgeerig inzicht
gebaseerde wereld- en levensbeschouwing.”

Het zou mij niets verwonderen, als deze smakelik en stijlvol opgediste
„zeitgemässe” compote van materialisties en spiritisties dualisme,
pantheïsme, Dietzgen-hegelisme en mysticisme door hedendaags publiek
gretig geslikt werd.

Dies zij altans te dezer plaatse nog even gewaarschuwd tegen de
du-Prelse spiritistenzwendel, die ook hier weer gedreven wordt met
Kant’s leer van tijd en ruimte, tans door iemand, die, geen letter van
Kant kennend, dan via du Prel (mijn „clairvoyance” ziet zelfs het
boekje, waaruit de heer Meyer zijn Kant-lesje en het Kant-citaat, p.
30, heeft gehaald—benevens zijn hele „monisme” met de schone trits
„stof—geest—ziel”, zijn „Duitsch verhaaltje” enz. enz.), maar
gewoonweg, mir nichts dir nichts, doceert, dat tijd en ruimte „immers”
„slechts de vormen van onze aanschouwing” zijn (gelijk hij zelfs van de
causaliteit als „denkvorm” gewaagt!), om „den onsterfelijken mensch het
buiten-tijdelijk wezen: wezen buiten tijd en ruimte” te noemen (p. 28)....
en die dan zich ontpopt als een wasecht-dogmaties ruimte- en
materie-realist!

Ziehier enkele specimina:

a) Volgens p. 108 „is de ruimte te verklaren uit den tijd” (de ene
„aanschouwingsvorm” uit de andere?) en p. 113 vertelt dan „tijd en
ruimte zijn ontstaan” (zou ons deze weter niet misschien meteen even
kunnen vertellen, wanneer de tijd ontstaan is?) en op p. 148 is God...
„tijd en ruimte scheppend.”

b) Ik heb te veel eerbied voor het materialisme om dit boek, met zijn
infra-materialistiese dualismen, „materialisties” te noemen, evenwel
bevat het een materialisme van het allernaiefste vóórwetenschappelik
allooi, met zichtbare gedachten, gedachten, die „reëel” blijken.... wijl
zichtbaar (p. 34: „ook onze minder heldere, met minder levenskracht
geladene gedachten zijn blijkbaar iets reëels, zichtbaar voor het in
slaap gebracht sujet”); ja, zelfs heet de gedachte „een ding, een ijler
stoffelijkheid” (p. 71: „De gedachte is een ding, een ijler
stoffelijkheid. In bepaalde omstandigheden, bij zg. ‚verschijningen’,
voor een gehypnotiseerde, wordt ze zichtbaar. Aldus, naar ’t schijnt,
heeft ze een vorm, een lichaam, een op haar eigen gebied objectief en
reëel bestaan.”). Natuurlik kan nu zo’n ijl stoffelik ding als de
gedachte zich ook met gemak door de ruimte bewegen, waarin het als stof
zich eenmaal bevindt (p. 69: „de gedachte plant zich voort [door de
ruimte!].... de denker kan haar richten [?], uitzenden naar een doel.”
en p. 71: „Geen afstand is er voor zulk een snellen dienaar, die den
weg vindt tot zijn [?] doel, wáár op de wijde wereld ook hij zich
bevinde, aan wien zijn boodschap is gericht.” Wel een gelukkig bezit,
zo’n knappe reiziger, voor een patroon, die hem immers moet „richten”,
„uitzenden”.... zonder zelf de weg tot of de plaats van het „doel” te
weten!).

c) Nu enige proeven van het waardig dualisties complement dezer
materialistiese „eenzijdigheid” (p. V): iemand als de Heer Meyer denkt
zich onze geestelike vermogens normaliter, zo al niet stoffelik, dan
toch zeker van de stof afhankelik, aan het lichaam gekluisterd, door de
„zware” stof „beperkt”, maar „Bij het kunstmatig verleggen van den
bewustzijnsdrempel, bv. bij gehypnotiseerden in somnabulistischen
toestand, verschijnen van onze physieke organisatie onafhankelijke
vermogens.” (p. 33; een zinnetje dus, waaruit normaal materialisme met
abnormaal dualisme verbonden blijkt). „Het sujet slaapt, maar er is
iets in hem, dat zonder oogen zien kan, waarneemt op verren afstand
soms [heerlike leer van ruimtelike waarneming!] en tijding brengt van
daar.”.... Ergo „Blijkt uit dit helderzien en zien in de verte, dat dit
onbewuste wezen onafhankelijk van ons lichaam is....” Dualisties
spreekt het voorts van zelf, niet waar, dat „onze [reële!] hersenen
slechts het instrument zijn, waardoor de denker in ons denkt.” (p. 85).

Hebben we nu nog geciteerd, hoe in het opstel over Onsterfelijkheid het
oude (vooral weer door Fechner en Bruno Wille gelanceerde) beeld van de
rups, die „sterft” in de pop, om te „herleven” in de kapel, [257] deze
nieuwe dualistiese duiding krijgt: „De pop brak, het aardsch bewustzijn
is vergaan, een andere wereld opent zich. Hier is de ziel in een ander
lijf gekleed. Een andere aanschouwing [!] is dit leven, een andere [!]
tijd-ruimtelijkheid [!]. Een andere stoffelijkheid, nieuwe
beperking....”! en hoe daarbij wordt opgemerkt: „Een—naar onzen
maatstaf—oneindig [!] langer leven, een, zij ’t ook ander, lichter [!]
sterven, ware in overeenstemming met een ijler [!] stoffelijkheid, een
mindere beperking [!] van het leven.”, dan nemen we voorgoed afscheid
van dit „Nieuwe Leven”.... R. I. P. [258].



33: p. 80. Hoe kan een ruimterealist ooit uit de zielsverlegenheid
komen, waarin die vragen als: „waar bevinden zich mijn gedachten, mijn
gewaarwordingen, waar ben ik zelf, waar is mijn wil, mijn overtuiging?”
enz. hem brengen? Het inzicht, dat dit alles nergens is, nergens kan
zijn, verbijstert hem. Moet, wat is, niet èrgens zijn, in de éne
werkelike ruimte? Hoe zou het daarbuiten kunnen vallen? Een elders is
er zéker niet. Een „ziel” die niet „hier” en niet „elders” is? wel, van
Binet’s bedenking „mon âme, si j’en ai une,” tot de loochening sans
phrase, is maar één schrede. Als de ruimtewereld de wereld is, dan
bestaat niet, wat daar niet bestaat.—Voeg daar nog bij de overweging
dat alle gebeuren ruimtelik dus eigenlik „beweging” is, met het (ook
voor ons onaantastbaar) beginsel der gesloten natuurcausaliteit,—dus de
principiële uitschakeling van het psychiese als bewegingsoorzaak—en ge
hebt het materialisties, mechanisties fatalisme, dat dan weer voor het
onoplosbaar raadsel komt te staan van een evolutieproduct zonder enig
(nuttig) effekt, van een „epiphaenomeen”, gelijk het bewustzijnsleven
dan zoude zijn, zonder recht of reden van bestaan! Een impasse (Riehl’s
„physiologische Antinomie”) waaruit alléén de kenniskritiek, maar deze
ook geheel en voorgoed, u weer verlost. Een eerste schrede op deze weg
is reeds het inzicht in die physiologiese overtolligheid, irrelevantie,
van het bewustzijn, b.v. bij Prof. Winkler, wiens glimlach, of
grimlach, ik meen te zien, wanneer Mr. Levy hem voorhoudt, hoe Prof.
Ziehen zijn vraag naar het nut van het bewustzijn „volledig
beantwoordt”! De meeste psycho-physiese materialisten (= realistiese
parallelisten) zien niet eens de naief-dualistiese zelfweerspreking,
wanneer zij aan bewustzijnsfaktoren als zodanig, aan gewaarwordingen,
begeerten en overwegingen selectoriese waarde, nuttigheid toekennen...
als regulatoren van... bewegingen, van daden! Zo b.v. Prof. Ziehen in
zijn Leitfaden der physiologischen Psychologie7 p. 16 jo. p. 36 (121,
123, 170 en passim). Zo Dr. Wijnaendts Francken, Psychologische
Omtrekken, p. 34–35 jo. p. 91; pp. 105 ss. jis. pp. 108 ss. Zo K.
Kautsky in zijn Ethik und materialistische Geschichtsauffassung, IV :
2: Eigenbewegung und Erkenntnisvermögen. Kostelik zijn deze bladzijden
vol dualistiese, natuur-wetenschap-honende zelfbespotting, die de
selectoriese apologie van het bewustzijn, van het kenvermogen
leveren... ten aanzien van de bewegingswereld! „Eigenbewegung und Geist
gehören also notwendigerweise zusammen, eines ohne das andere ist
nutzlos”!—En onbetaalbaar is dan de slottirade, die van de verdelging
„der dualistischen Philosophie, der Philosophie des reinen Erkennens”
gewaagt en zelfs van „den Aufgaben einer Kritik der menschlichen
Erkenntnis”!



34: p. 81. Tot welk een materialistiese absurditeit men komt, door dit
individuele „hier” te gaan objectiveren (localiseren, in casu „im
Kopf”) toont Liebmann, Anal. der W. p. 184: „Das optische Ich sitzt,
mit dem logischen zusammenfallend, im Kopf”! en p. 183: „Wir finden
darin die phänomenale Coincidenz des optischen mit dem logischen Ich
ausgesprochen”! Deze zelfde fout, de objectivering van
individueel-psychies „hier” en „daar” heeft er toe meegewerkt om de
z.g. „Immanenz-philosophen” tot materialisten te maken.—Ze doet b.v.
Mach zeggen: Anal. der Empfgn. p. 9: „Dementsprechend kann das Ich so
erweitert werden, dass es schliesslich die ganze Welt umfasst.” (en dan
in een noot) „Wenn ich sage, der Fisch, der Baum u.s.w. sind meine
Empfindungen, so liegt darin der Vorstellung des gemeinen Mannes
gegenüber, eine wirkliche Erweiterung des Ichs.”!

Op deze wijs is de averechtse identificering bij Avenarius van Ik en
Hersenen („System C”), bij Ziehen c.s. van objectieve (= op het
niet-bestaand subject der natuur betrokken) ruimtedingen en subjectieve
(= individuele) gewaarwordingen tot stand gekomen; kortom heel dat
phaenomenalisties schijnmonisme.

Bij Bergson als bij Ziehen is het een materialisme (waarnemend
zenuwstelsel + prikkelende buitenwereld), dat zijn materie „image” of
„(gereduceerde) gewaarwording” noemt, wijl het inziet, dat de materie
uit bewustzijnswaarden bestaat. Het ruimtelik realisties wereldbeeld
blijft er hetzelfde om—, alleen is ’t nu de hele „bonte”, „klinkende”
natuur geworden, i. pl. v. de „duistere”, „stille”, mechaniese wereld.

Hoe onjuist het is, materie („een boom” b.v.) „gewaarwording” te
noemen, betoogt de tekst. Nog afgezien van het kenniskrities verschil,
is de materie ruimtelik, zwaar, ondoordringbaar, heeft kleur, gestalte,
grootte, terwijl een gewaarwording geen dezer eigenschappen heeft... ze
bevindt zich nergens, heeft geen vorm, geen gewicht, is onzichtbaar,
ontastbaar enz. Kenniskrities komt er dan bij: de materie (boom)
bestaat slechts phaenomenaal, is ’n abstractum, de gewaarwording
bestaat reëel, in concreto; bij ’n gewaarwording kan men vragen wiens
gewaarwording, bij de materie is de kennis-vraag „wiens” materie
zinledig, niet omdat ze subjektloos zou zijn, maar omdat haar subjekt
één en ondeelbaar, hyperindividueel, slechts gedacht is, dus voor
altijd één en hetzelfde,—terwijl het subjekt van een gewaarwording een
levend, werkelik individu is.

Niet uit gewaarwordingen, maar uit de inhoud van gewaarwordingen wordt
de materie opgebouwd.

Als honderd mensen naar één boom kijken zijn er 100 verschillende,
onmeetbare, onweegbare boomgewaarwordingen—terwijl er slechts één en
dezelfde oorzaak is van deze boomgewaarwordingen, het niet-stoffelike
reale van de boom, en slechts één en hetzelfde phaenomeen boom,
weegbaar, meetbaar enz., van een bepaalde („objectieve”) lengte, die
niet kleiner of groter wordt, al naar die kijkenden zich verwijderen of
nabij komen.

Dieper op deze richting in te gaan blijve voor een afzonderlike
verhandeling voorbehouden. Vgk. ook opm. 13.



35: p. 81. Op p. 16 van Prof. Bolland’s Eenheid van Tegendeelen lezen
wij: „Wij leven met bewustzijn in de Ruimte en den Tijd, en tevens zijn
de Ruimte en de Tijd in ons; wat buiten is, is binnen, en wat binnen
is, is buiten” en wederom in Z. R. p. 130 (bijna letterlik = E. v. T.
p. 35): „Alles is buiten, alles is binnen, al naar men het neemt; heet
het dat wij in het binnenste der dingen niet doordringen, zoodat dit
binnenste ... buiten ons bewustzijn blijft, dan dient reeds de vraag,
of wij in tijd en ruimte, dan wel tijd en ruimte in ons zijn, het besef
te wekken, dat het eene zoo waar is en daarom zoo onwaar als het andere
heeft te heeten.” Het voor „éénzijdig” gescholden verstand beantwoordt
de verwarrende, wijl verwarde vraag (en weerlegt de schijnbare
tegenstrijdigheid) met een onderscheiding: Ten aanzien van de ruimte
aldus:—Entweder oder, bedoelt gij met „ons”, naar gezuiverd
spraakgebruik, subjecten, dus bewustzijn a.z., dan is de ruimte „in”
ons, in het bewustzijn en het bewustzijn is niet in de ruimte; bedoelt
gij, naar meer vulgaire trant, met „ons” de levende lichamen a.z. dan
zijn „wij” in de ruimte, en is dus zowel het omgekeerde als het
tegendeel onwaar.—Bedoelt gij echter lichaam en geest „in énen”... dan
ligt de tegenstrijdigheid, hier als overal, uitsluitend in het
subjectbegrip, gelijk een „zijn”, dat niet een „iet(s) zijn” is en dus
een „niet(s) zijn” zou wezen... slechts het zijn is van... de absolute
copula, het ongekoppeld koppelwoord, de volstrekte relatie of
betrekking zonder betrokkenheden, en wie zo „iets” denkt, heeft naar
een waar woord van Kant (zie opm. 45) eigenlik „niets” gedacht!

Hier zij nog opgemerkt dat van „zijn” en „niet-zijn” zuiver
„analytisch” nimmer een „worden” te bereiken valt, daar dit een niet
meer en een nog niet, dus tijd, onderstelt. En zelfs al ware het
„worden” bereikt, dan nòg slechts wederom... het ongekoppeld
koppelwoord „worden”—en van dit worden, dat weer niet een iet(s) worden
is en dus, dialekties, op z’n best een niet(s) worden zou mogen heten,
leidt slechts „Erschleichung” (de echte „subreptio” der
„hypostasering”) tot... „Dasein”.

Und dieses Wegs lässt redliches, vernünftiges Denken sich nicht...
„mitnehmen”!

Dat reeds de schrede van „zijn” tot „niet-zijn” heel de
„verstandslogica”, immers de denkwet der ontkenning, steelsgewijs
binnensmokkelt, willen haar laatdunkende verloochenaars niet weten. Wel
geeft Prof. Bolland zonder schroom toe, dat de Hegeliaanse „overgangen”
niet analyties zijn, maar „tevens” (?) syntheties (cf. C. L. passim, p.
590 ss. „wat eruit komt komt erbij” etc, p. 676 ss., 866 ss.). Dus is
ook alle „afleiding” uit het „begin”, uit het telkens voorafgaande,
slechts voorgewend, een valse schijn van „zuivere” logiciteit, en dus
heeft de „buitenstaander” niet alleen het recht, maar zelfs de plicht,
dit „binnensmokkelen” te wraken, zolang de dialectiek in gebreke
blijft, een geldig, objectief, criterium aan te wijzen, of ook maar in
te houden, voor de „eenzijdige” keus van haar „bijbrengsels” en
samenvoegsels. Hoe vindt zij van en aan „iets”, niet iets anders, maar
juist eenzijdiglik „het andere”?

Prof. Bolland antwoordt met tweeërlei onjuistheid.

Vooreerst: „door de ondervinding”! Maar dan heeft hij niet doordacht of
vergeten, dat juist iets anders a.z. en in de 2e macht het andere tot
de weinige niet-empiriese begrippen behoort; het zijn begrippen van
negéring („niet-hetzelfde”), van uitsluiting (niet het àndere andere)
en deze, zomin als enig negativum, levert ons ooit de ondervinding; het
is zuiver verstandswerk, een oordeel en functie van het denken.
„Ondervinding” blijkt hier slechts een euphemisme voor „willekeur”.

De tweede fout is deze: gesteld al, ondervinding leerde ons, wat van
iets „het andere” mag heten (des nimmer), dan begrijpt toch wel elk van
m’n getrouwe lezers, dat noch ondervinding, noch „analysis der
ondervinding” ooit een synthesis a priori kan leveren en dat het dus
slechts een schijnkrities en ietwat blasphemies schermen met Kant’s
kennistheoretiese woorden is, als p. 866 C. L. verkondigt: „Wanneer ik
‚het tegendeel’ [te weten, van het subjectieve, dat hier aan de beurt
is] het ‚objectieve’ tegendeel noem, dan spreek ik synthetisch uit,
wat... bij het subjectieve hóórde en ons bij ondervinding als zoodanig
bekend is, wat ieder uwer uit z’n eigen kennis dan ook halen kon,
zoodat om zoo te zeggen de synthesis hier a priori gerechtvaardigd was
[!], juist omdat de analysis de analysis was van eigen ondervinding.
Zoo blijkt het denken in zuivere rede a priori analytisch en a
posteriori synthetisch en het blijkt a priori synthetisch of analytisch
a posteriori [n.b.], al naar men het neemt” enz.—Voor deze biezondere
overgang komt er nog een derde fout bij. Immers, eeuwig vergeefs blijft
elk beroep op persoonlike ondervinding, juist ter bereiking van... het
objectieve. Prof. schijnt zelf te beseffen, dat het met deze „overgang”
„niet pluis” is, want trots die allemanservaring, en ofschoon die
objectiviteit zelfs... „van zelf spreekt” (p. 868) blijft het „een
moeilijk punt”! [259]—Dus noch gevolgtrekking, noch ervaring. Wat er
dan overblijft toont een verklaring als van p. 680:

„Bij wat we hebben vragen we: wat lijkt hier onmiddellijk op, waar is
hetzelfde... ánders? In dien zin is telkens onze overgang een overgang
tot hetgeen ligt ‚naast’ datgene wat we wenschen te buiten te gaan.”

Nog duideliker blijkt de zelfbegoocheling van gewaande ervaring uit
verklaringen als van p. 684: „En als in het geval van tegendeelen de
stelbaarheden wederkeerig kengrond zijn, dan beteekent dit, dat wanneer
u niet eenvoudig wilt vervluchtigen noch verstijven op één punt, maar
verder wilt, u van zelf [!] aan het punt, dat u verlaten wilt, een
soort van lokkenden weerschijn bespeurt van datgene waar het héén moet.
Wilt u verzaken zoo, dat u ergens héén wilt: de eene denkbaarheid
spiegelt zich aan de andere, zoodat zij die andere niet alleen afwijst,
maar meteen áánwijst en kénbaar maakt.” Korter gezegd: de wens is de
vader van de gedachte.

Wie het nu de moeite waard acht, kan van elke gewenste „overgang” (men
kent de formules: „dan wordt daarin als vanzelf meegebracht”—„hierin is
dan meteen begrepen”—„en wij voor ons zien hier alvast aankomen”—„ziet
dat is weer een schimmige manier, om vóóruit te begrijpen”—„zoo brengt
de ontkenning in stilte eigenlijk wat anders mee”—„dan moet U weer wat
zien aankomen, wat hier nog niet zoo helder uitkomt, maar achterna het
ware blijken zal”—enz.) exakt gaan schiften, welke elementen „afgeleid”
zijn en welke „binnengeleid”. Van deze laatste bepaalt dan de kenbron
de waarheidswaarde, resp. waardeloosheid, mede van het geheel.

Hier volsta de slotsom: de dialektiek blijkt slechts te komen, waar ze
van te voren wezen wilde, wetenschappelike methode wil van te voren
slechts zijn, waar ze zal blijken te komen.

In algemene zin geldt dan ook van Hegel’s dialektiek zijn
zelfqualificatie ten aanzien van het door Kant weerlegde dogma, dat
„das Objekt, was es an sich ist, so sei, wie es als Gedachtes ist”,
luidend als volgt: „Die [sc. Hegel’s] Philosophie stellt somit nichts
Neues auf; was wir hier durch unsere Reflexion herausgebracht, ist
schon das unmittelbare Vorurteil eines Jeden.” (Kl. Logik, § 22 Zus.).

Natuurlik loochent geen enkel verstandig logicus, dat er correlatieve
tegenstellingen zijn, die bijéénhoren en elkander over en weer
onderstellen en begrijpelik maken; wat b.v. „discursief” betekent wordt
slechts waarlik beseft aan de tegenstelling „intuïtief”. Hetzelfde
geldt van begripsparen als: subjectief—objectief,
immanent—transcendent, absoluut—relatief of zelfs: groot—klein,
man—vrouw, enz. Zij hebben de indelingsgrond gemeen. Zo betekent
„dogmaties” als tegenstelling tot „krities” (als in deze verhandeling)
heel iets anders dan hetzelfde woord tegenover „empiries” (b.v. in
Meijers’ „Dogmatische Rechtswetenschap”). Zo vergelijke men over het
begrip „natuur” in zijn verscheidenheid van tegenstellingen (geest,
kunst, kultuur, zedelikheid, god, geschiedenis), Rickert, Die Grenzen
der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung, p. 210 ss. en 226 ss.

In die zin kan men dus met Aristoteles en Thomas van Aquino zeggen (C.
L. p. 684) „dat in het geval van tegendeelen het eene voor of van het
andere kéngrond is”. Maar wat heeft deze „eenheid van tegendeelen” voor
bovenverstandeliks? Met „dialektiek” heeft ze zo min wat te maken als
ooit een objekt zich „verkeert” tot subjekt, of het immanente zou
kunnen „overgaan” in wat transcendent is,—of zomin als de begrippen
groot en klein ooit in ander dan star-contrair verband tot elkander
zullen staan, al worden ook nog zoveel grote dingen middelmatig of
klein en kleine groot.

Het onveranderlik verband van eenheid en tegenstelling tussen de
begrippen (man en vrouw) is nu eenmaal niet „identiek” met de talloze
wisselvallige, vergankelike verhoudingen tussen de voorwerpen of
werkelikheden der begrippen (man en vrouw). Al verleidt de verhouding
der begrippen recht en plicht Prof. Bolland c.s. tot hun dogma: „geén
‚recht’ zonder ‚plicht’”, het recht geeft niettemin aan zuigeling en
waanzinnige, ja zelfs aan ongeborenen en overledenen, rechten zonder
plichten.



36: p. 82. Terecht schrijft Kinkel, wanneer hij p. 64 o. c. van Cohen,
Stadler, Windelband, Liebmann, de verloochening van Kant’s An-sich
behandelt: („Auch Stadler bezeichnet das Ding an sich als eine Illusion
und Windelband kommt sogar zu dem Resultat: ‚Die Unterscheidung von
Ding an sich und Erscheinung ist unhaltbar’. Ähnlich auch Liebmann in
seiner Schrift: ‚Kant und die Epigonen’.”) „Warum diese Forscher so
einstimmig dem Ding an sich den Krieg machen glaube ich zu sehen, und
will darauf später zurückkommen [Kinkel doelt hier in hoofdzaak op de
door mij reeds boven, zie bl. 45 vv., gesignaleerde niet-onderscheiding
van „denken” en „kennen”]. Dennoch kann ich ihnen nicht beistimmen.
Wenn man, wie diese Gelehrten das müssen, die Erscheinungen als die
Ursache unserer Empfindungen auffasst, sollte man doch bedenken, dass
ja die Erscheinung ihrerseits erst durch die Empfindung (wenigstens dem
Stoffe nach) möglich ist.” Voorts p. 81/2:

„Die Dinge an sich bilden eine notwendige Voraussetzung der
Erkenntnistheorie, denn ohne ihre Annahme stehen wir vor der
Alternative,

„1. entweder den Idealismus aufzugeben, oder

„2. ihn in Solipsismus zu verkehren.

„Auf die Frage: woher stammt die Empfindung? bleibt, wenn man die
Antwort: ‚aus der Affection unserer Sinnlichkeit durch Dinge an sich’
verschmäht, nur die Wahl zwischen folgenden Antworten:

„1. die Empfindungen sind alle (oder zum Teil) Eigenschaften
wirklicher, unabhängig vom Subject existirender Dinge (also dieses
Blatt ist weiss, auch wenn kein Mensch und überhaupt kein erkennender
Geist es sieht); dann haben wir die Frage nach der Empfindung nicht
mehr als Idealisten, sondern als Realisten beantwortet. Auch wenn man
den Standpunkt Lockes einnimmt und zwischen primären und secundären
Qualitäten unterscheidet (also alle quantitativen Eigenschaften den
Dingen, alle rein qualitativen dem Subject zuschreibt) ist man Realist;
und die Unhaltbarkeit dieses Standpunktes ist wohl von Kant zur Genüge
dargethan; oder

„2. man leitet nicht nur die Form, sondern auch den Stoff der
Erkenntnis aus dem Subject ab: dann ist man auf dem
Fichte-Berkeleyschen [?!] Standpunkte des Solipsismus angelangt, für
den eigentlich die ganze Erkenntnistheorie gar keinen Sinn hat: denn es
ist ja ausser dem erkennenden Subject gar nichts da, was erkannt werden
könnte.

„Beide Fälle scheinen noch eine dritte Ansicht zuzulassen, die z.B.
Falckenberg vertritt (als die eigentliche Meinung Kants). Dieser beruft
sich auf das transcendentale Bewusstsein oder die menschliche
Gattungsvernunft und sagt: es giebt

„1. das Ding an sich ausserhalb jeglichen Bewusstseins,

„2. die Erscheinung ausserhalb des individuellen, aber innerhalb des
transcendentalen Bewusstseins,

„3. die Vorstellung der Erscheinung innerhalb des individuellen
Bewusstseins.”

Dit laatste komt vrijwel overeen met onze onderscheiding: 1. het
An-sich, 2. het objectieve-physiese, 3. het individueel-psychiese.

Evenwel, ook voor deze opvatting (p. 83:) „bleibt doch die Frage nach
dem ‚Stoff’ aller Erkenntnis bestehen. Man kann den Stoff aller
Erkenntnis nicht aus der Vernunft ableiten, weder aus der
individuellen, noch aus der Gattungsvernunft.”



37: p. 88. Zie opm. 50, hoe Schopenhauer’s Intellekts-materialisme, die
jammerlike uitwas van zijn eerbiedwaardige Wilsmetaphysica, naast het
juiste kritiese inzicht: „zonder subjekt geen objekt”—stelt het
alleszins verkeerde: „zonder objekt geen subjekt”; cf. II p. 23, waar
hij niet méér demonstreert dan: zonder voorstelling of kennis geen
subject van voorstelling of kennis!

Dezelfde materialistiese fout is bij Prof. Bolland gevolg en bewijs van
het feit, dat voor zijn Hartmann-Hegeliaanse misvatting (in individuele
zin) van de Kantiaanse subjectiviteit (vergelijk daarover opm. 48 en
Hoofdstuk V) de kennisleer steriel is gebleven:

„De omhaal van woorden, waarmede in het sterile gezanik der
‚kennistheorie’ betoogd wordt, dat de voorwerpen onzer waarneming
subjectief en individueel [n.b.] bepaalde denkbaarheden zijn, is
slechts breedsprakigheid voor het eenvoudige besef, dat de
waarneembaarheid denkbaarheid is, dat het subject in het object is
voorondersteld en dit zonder het subject niet is te denken. Een A = B,
dat zoo op zichzelf en zonder meer genomen van zelf eene eenzijdigheid
blijkt. Want omgekeerd vooronderstelt ook de denkbaarheid
waarneembaarheid [!] en het subject het object; in de veeleenige
werkelijkheid is bepaling en bepaaldheid wederkeerig.” (Denken en
Werkelijkheid, p. 14/15). In waarheid daarentegen vooronderstelt het
subject geenszins het (waarnemings)object; het subject wordt reeds in
de logica zonder, en onafhankelik van, het object gedacht, en een
subject zonder gewaarwordingsvermogen (doof, blind, anaestheties enz.)
is een subject zonder object, al blijft het, op de zintuigen na, even
„lichamelik” als elk ander subject.



38: p. 91. De „uitleggers”, de speculatieve en neo-kantiaanse
„idealisten” zowel als de realisten sans phrase, hebben aan Kant ten
deze rijkelik vergolden wat hij aan Berkeley heeft
misdreven!—Waarschijnlik ging hij af op de Duitse uitgaaf van 1756 als
deel der: „Sammlung der vornehmsten Schriftsteller, die die
Wirklichkeit ihres eigenen Körpers und der ganzen Körperwelt leugnen”!

Zo heeft Dr. Edm. Koenig nog in onze dagen („Die Entwickelung des
Causalproblems von Cartesius bis Kant”, Leipzig 1888) Berkeley
professoraal bekritikasterd, zonder blijk, van B. zelf een letter
gelezen te hebben dan alleen realist Kirchmann’s vertaling van één
geschrift, de P. of H. K.—Van B.’s geniale natuur-immanentie heeft
Koenig dan ook geen letter begrepen.—Zie p. 198 ss.—Wat B. van de
natuur denkt, heet „für den Phänomenalisten... die oberste und einzige
Annahme über die Wirklichkeit”!

Gelijksoortige Berkeley-miskenning bij Hegel, Geschichte der
Philosophie (Uitg. Bolland) pp. 947–51: „Berkeley trug einen Idealismus
vor, der dem Malebranche’schen sehr nahe kam. Der Verstandesmetaphysik
gegenüber tritt die Ansicht auf, dass alles Seiende und dessen
Bestimmungen ein Empfundenes und vom Selbstbewusstsein Gebildetes
sind.” En „jene abstracte Form, dass alles ‚nur Wahrnehmungen’
sind”!—Insgelijks bij Windelband, „Geschichte der Philosophie”, p.
384/6. Het ten deze kenschetsend-realisties verwijt van „Einseitigkeit”
op p. 389. En op p. 385 weer vereenzelviging met Malebranche t.a.v. de
betekenis der afzonderlike (stoffelike) dingen en krachten, waarvan B.
zelf reeds zegt, Dial. II, p. 306:

„Phil.: ‚Few men think, yet all have opinions. Hence men’s opinions are
superficial and should never the less be confounded with each other by
those who do not consider them attentively. I shall not therefore be
surprised if some men imagine that I run into the enthusiasm of
Malebranche; though in truth I am very remote from it. He builds on the
most abstract general ideas, which I entirely disdain. He asserts an
absolute external world, which I deny. He maintains that we are
deceived by our senses, and know not the real natures or the true forms
and figures of extended beings; of all which I hold the direct
contrary. So that upon the whole there are no principles more
fundamentally opposite than his and mine.’”...

Ook O. Liebmann mishandelt Berkeley op de gewone individualistiese,
solipsistiese voorstellingswijze van allen die zijn object-immanentie
niet hebben bereikt (Zie A. d. W. „Idealismus und Realismus” spec. pp.
26–30 en andere artikelen passim).

Uit Berkeley’s krities inzicht: „wat immanent is (de objectenwereld:
tafel, berg, enz.) kan slechts immanent zijn en nooit transcendent, en
kan even min op iets transcendents gelijken,... trouwens gij realisten
bedoelt met uw „absolute” tafels enz. voorstelbaarheden, kenbaarheden,
dus klaarblijkelik iets immanents, immers iets transcendents ware eo
ipso volstrekt onkenbaar en onvergelijkbaar”... hieruit maakt Liebmann
(vgk. insgelijks Rickert, Der Gegenstand der Erkenntniss, p. 18 en
Volkelt, Die Quellen der menschlichen Gewissheit, p.38) weer de
solipsistiese drogreden: wat gedacht (voorgesteld) wordt (de
objectenwereld, tafel, berg, enz.) bestaat slechts als gedachte
(voorstelling) en de gedachte kan geen beeld zijn van een werkelik
object.

Ziedaar de quintessens van Liebmann’s (en in ’t algemeen van de
realistiese) polemiek tegen Berkeley op p. 25 tot 29, waarbij „die
handgreiflichsten Fehlschlüsse und durchsichtigsten Sophismen”, zowel
als de „Scheindemonstration” niet aan de echte Berkeley, maar slechts
aan diens caricatuur, „der vortreffliche Bischof” van Liebmann te
danken zijn. „Aufrichtig; wäre es dem Philosophen nicht so bitter
Ernst, man wäre versucht zu glauben, er wolle den Leser zum Besten
haben” zegt Liebmann, p. 27, van Berkeley, zeg ik van Liebmann. En
evenals Hartmann het Kant als een inconsequentie aanwrijft, wanneer hij
bij Kant de consequentie vergeefs zoekt van... Hartmann’s
Kantmisvatting, precies zo schrijft Liebmann, p. 29:

„Nun aber weiter! Da einmal der Schlussfehler begangen ist [zie boven,
door wie], welches Resultat sollte man bei Berkeley erwarten? Offenbar
den echten und rechten, in seiner ganzen widernatürlichen
Ungeheuerlichkeit doch mindestens consequenten Solipsismus. Also ein
einziges vorstellendes Subject, aus dessen Vorstellungen das Weltall
besteht. Aber weit gefehlt!”

Inderdaad,... weit gefehlt!

Wijl Liebmann op de volgende pagg. al evenmin begrijpt, dat, voor
Berkeley gelijk in waarheid, de objecten alleszins, de subjecten echter
geenszins immanent, van mogelike waarneming afhankelik, bestaan, waant
Liebmann, dat Berkeley evenals de objecten, ook de (andere) subjecten
immanent had moeten achten, slechts zijn „voorstelling”, „ein
subjectives Gedankengespinnst, eine Chimäre.” [260]

Dit wanbegrip geeft echter een Liebmann niet het recht tot de
schandelike insinuatie tegen de filosoof Berkeley, op p. 30 en 31, als
zoude theologiese „Absicht” hem tot zijn gewaande „inconsequentie”
hebben geleid: „Aber diese Consequenz scheut unser Bischof wohl weniger
aus logischen als aus theologischen Bedenken. Deshalb umgeht er sie;
deshalb verstopft er die Lücken seiner Philosophie mit einigen
Reminiscenzen seines gesunden Menschenverstandes und der landesüblichen
Religion.” Berkeley, die het verschil zo scherp mogelik formuleert en
demonstreert, in één zinnetje reeds, waarin heel de kennistheoretiese
weerlegging van het materialisme (speciaal het „immanente” van
Ziehen-Avenarius, Wahle, Bergson c.s.) ligt opgesloten:

S. 135: „that a spirit has been shewn to be the only substance or
support wherein unthinking beings or ideas can exist; but that this
substance, which supports or perceives ideas should itself be an idea
or like an idea is evidently absurd.”

De „Three Dialogues” geven de afdoende weerlegging van de (door Hylas
aan Philonous verweten) Subjekten-loochening, p. 328/9. Men leze zelf
dit betoog, dat eindigt met de conclusie: „There is therefore upon the
whole no parity of case between Spirit and Matter.”

Wanneer nu Liebmann, met zijn „anthropologischen (empirischen)
Materialismus”—„das Bewusstsein... die specifische Energie des
Denkorgans” noemt in „Gehirn und Geist”, een van a tot z realisties
artikel, dat zelfs de mogelikheid openhoudt (p. 526) als zoude das
Gehirn... Ding an sich zijn van de geest als Erscheinung—i. pl. v.
omgekeerd—en op p. 551 schrijft: „Die Natur hat sich im menschlichen
Gehirn ein automaton materiale logicum erzeugt. Von selbst, d.h. mit
causaler Naturnothwendigkeit, hat sich innerhalb unseres Schädels als
physische Gedankenfabrik jenes räthselhaftcomplicirte System
mikroskopisch feiner, zahlloser Nervenzellen, Knoten und Fasern
entwickelt” ... enz. enz., kortom, in zijn metaphysica de kritiek als
een soort paradepaard op stal zet (zie het krities-bedoeld „voorbehoud”
van p. 266), om rustig een realisties muildier te gaan berijden en dan
ook Du Bois-Reymond’s en Griesinger’s zuiver materialisties ignorabimus
aanvaardt (pp. 464 en 533, 536), wanneer deze geenszins geringe maar
allerminst geniale denker, deze Schopenhauer in ’t klein, durft spotten
van „den brittischen Philosophen” dat „deren Denken ja meistentheils
nur für die zwei Dimensionen der Länge und Breite Sinn zu haben pflegt,
während ihnen die dritte Denkdimension, nämlich die Höhe oder Tiefe, in
der Regel unzugänglich bleibt”, dan is dit slechts een der vele tegen
Liebmann pleitende gevolgen van het feit, dat een Berkeley en een Hume
voor hem in hun eigenlike hoogte of diepte ontoegankelik zijn gebleven.



39: p. 94 en p. 96. Het schijnt mij, achteraf, onnodig, Rée nog in
extenso te behandelen. Men leze hem zelf—bij wijze van vuurproef.

De p. 94 bedoelde „consequenties” vindt men §§ 38–40 en heel caput III
„Die Philosophie Kants”.

Pas wie tegen dit eerlik, nuchter, geestig en cynies gezond-verstand,
vrij van alle phraseologie, van alle vertoon van diepzinnigheid of
geleerdheid, bestand is gebleken, kan zich waarlik het materie-realisme
en empirisme te boven weten.

Hoeveel sympathieker en groter is hij, die de dwaasheid van onbegrepen
wijsheid zonder vrees of blaam bestrijdt als dwaasheid, dan wie ze
zonder zelfrespekt inhaalt en viert als wijsheid. Had deze scherpe,
rücksichtslose anti-dogmaticus, met zijn mooie brutale oprechtheid maar
de voorlichting gevonden die hem geholpen had uit zijn
naief-realistiese „regressus in infinitum” (§§ 6, 8 en 9 van zijn
„Materie”), uit zijn waarlik „traurige Konsequenz” van het „Idealisme”,
uit zijn „Antinomie” (§9 van zijn „Erkenntnistheorie”)!—Zijn
Ré(e)alisme moest precies zó te keer gaan tegen Kant („Kant war kein
Denker”), tegen Spinoza (zijn God „nicht ernst gemeint”), tegen
Schopenhauer (vgk. § 118 „Das intellektuelle Gewissen”).—En hoeveel
zedeliker is zijn anti-zedelikheid, hoeveel edeler dat opstandig
penetrant pessimisme,—soms heerlik raak, soms heerlik mis—, dan al dat
kwispelstaartende zalvende kanseloptimisme.

Wat Erich Adickes betreft (zie bl. 96), zijn krities vertoog „Kant
contra Haeckel, Erkenntnistheorie gegen naturwissenschaftlichen
Dogmatismus” verdient een amenderend aanhangsel: „Kant contra Adickes”!
Want precies zo ver Adickes van Kant afwijkt, deels onbewust (in zijn
resten van Lockianisme gelijk in zijn individualiserend
voorstellings-idealisme, dat niet inziet, hoe juist Kant’s éne
empiriese ruimte identiek is met de ruimte der natuurwetenschap en van
de natuurwetenschappelike kosmos) deels bewust (waar dit misverstand
hem noopt tot het geloof aan een oneindige „transcendente ruimte”, met
een „oneindig aantal” transcendente „krachtcentra”), precies zo ver
denkt hij zelf dogmaties en precies zo ver blijft zijn „Widerlegung des
Materialismus” (Hoofdstuk II, te voren in de „Kantstudien” verschenen)
materialisties en zijn „Der wahre Monismus” (III) dualisties, trots de
onomwonden monistiese belijdenis van zijn voorrede: „Ich kann
ebensowenig wie er [Haeckel] an einen persönlichen ausserweltlichen
Gott, an eine Schöpfung der Welt durch ihn, an ein vom Körper
getrenntes immaterielles Seelenwesen glauben; ich nehme wie Haeckel
einen lückenlosen allumfassenden Kausalzusammenhang, auch auf geistigem
Gebiet, und eine natürliche ununterbrochene Entwicklung von der
anorganischen Welt zur organischen und in dieser hinauf bis zum
Menschen (diesen eingerechnet!) an. Auch ich behaupte, dass die
Philosophie nicht gegen die Thatsachen der Naturwissenschaft verstossen
darf, sondern dieselben, ohne an ihnen zu drehn oder zu deuteln, ihren
Systemen zu Grunde legen muss.”

Wat nu „Kant contra Adickes” nog in’t midden zou moeten brengen? In
korte trekken het volgende. Van de „Widerlegung des Materialismus” zal
noch de eerste Abschnitt: „Unfähigkeit des Materialismus, die Existenz
des Psychischen zu erklären”, noch de tweede: „Absurdität des
Materialismus, da die Materie nur unsere Vorstellung ist” veel
materialisten bekeren. De eerste niet, wijl deze faalt tegenover het
psycho-physies materialisme (het materie-realisties parallelisme), ook
bij Haeckel telkens opduikend, de leer der stofbezieling, die
bewustzijn („Gedächtnis”) als algemene oorspronkelike eigenschap of
„Funktion” aan de (al of niet georganiseerde) materie toekent. Want dit
epiphaenomenalisme hoeft geen enkele dualistiese inbreuk op „das
Energiegesetz” (p. 32 ss.) toe te laten, noch „die Existenz des
Psychischen zu erklären”. Haeckel en de zijnen kunnen en zullen zich
dus daarachter verschansen en zijn het geheel met Adickes (p. 8) eens:
„Der materialistische Standpunkt wird erst da verlassen (dann aber auch
sofort und grundsätzlich), wo die Materie als denkend oder empfindend
gedacht wird oder wenigstens als mit Innenzuständen versehn, die sich
in allmählicher gesetzmässiger Entwicklung zum Empfinden und Denken
erheben.” Daartegenover zou Kant moeten opmerken, dat „denkende of
gewaarwordende materie” juist typies-materialisties gedacht is, [261]
niets minder materialisties en niets minder zinrijk dan het omgekeerde,
b.v. een weegbare gewaarwording of een gele gedachte. Zo zullen dan
Haeckel en de zijnen hun eigen waarnemingsleer bij Adickes herkennen:
Aetherschwingungen „erscheinen in unserm Bewusstsein als Leuchten” (p.
25), het bewustzijn „spiegelt” Molekularbewegungen „nicht als
Bewegungen, sondern als Wärmeempfindungen ab” (p. 33) en als Adickes
zegt op p. 30: „Wie es möglich ist, dass die vom Phosphor ausgestrahlte
Bewegung mir als Leuchten, d.h. als Bewusstseinszustand, als Empfindung
erscheint: das will ich ja gerade wissen.”, zullen zij volmondig
antwoorden: „Ich auch!” Zo zal bij pp. 31–33 de psycho-physiese
materialist eensdeels kunnen toegeven, dat physies en psychies „etwas
toto genere [elders „toto coelo”] Verschiedenes” zijn en anderdeels,
wijl de kenniskritiese fundering van het verschil hier ontbreekt, dit
voelen als een dualisties dogma, waartegen zijn monisties instinkt zich
niet zonder recht verzet.—Maar dan komt die 2e Abschnitt, die ’t reeds
door bovengeciteerd opschrift verbruit bij materialist en.... idealist,
want de materie is nu eenmaal niet „nur unsere Vorstellung”, laat
staan, als op p. 37, „nur in meinem Bewusstsein” of „nur meine
Vorstellung”, zo min als voor Kant ruimte en tijd „blosse
Vorstellungsformen” zijn (p. 37) en even onjuist en verwarrend is „die
neue These”: „die Materie.... existiert nur als Bewusstseinszustand”
(p. 35), aangezien de materie in ’t geheel geen bewustzijnstoestand is
(iets konkreets, onruimteliks), maar abstrakt geheel van mogelike
bewustzijnsinhouden, mogelik, niet voor enig individu, maar voor het
universele subjekt der natuur. En deze echte, Kantiaanse, immanentie
der materie, der objecten, hun afhankelikheid van vooronderstelde
subjectiviteit, is nu weer geenszins „das Grunddogma des Idealismus”
(p. 37), immers in ’t geheel geen „dogma”, maar exakt te bewijzen
kennistheoreties feit.—Zo komt dan Adickes er toe, bevangen gebleven in
de oude, speciaal bij Hartmann door mij in de tekst afgewezen
infra-kantiaanse tegenstelling: individueel—transcendent, te zeggen op
p. 38: „Dies Ding an sich ist räumlich und zeitlich bestimmt; Raum,
Zeit und Bewegung sind also nicht nur unsere Vorstellungsweisen,
sondern haben auch transcendente Gültigkeit: darin weiche ich von Kant
ab und nähere mich dem naturwissenschaftlichen Realismus.” Ergo blijft
Adickes zelf steken in de verdubbeling van het ruimte-dogmatisme, de
„Meinung, dass unsere räumliche Welt die Rekonstruktion einer
extramentalen räumlichen Welt ist, keine völlige Neuschöpfung.” (p.
43), voor ons even zinledig als de mening, dat unsere Farbenwelt die
Rekonstruktion einer extramentalen Farbenwelt zou zijn. Is reeds deze
„extramentale”, sc. transcendente, „Raum” een onding, door Adickes ten
onrechte aanvaard „weil das so entstehende Weltbild mir weniger
Schwierigkeiten zu bieten scheint als die andern” (p. 46), hoe
verderfelik dit misverstandsdogmatisme werkt, blijkt al op p. 47, waar
Adickes zegt, fest te glauben „dass im extramentalen Raum an derselben
Stelle [n.b.!], an welche in meinem Bewusstseinsraum die Bank von mir
gesetzt wurde, ein ihr entsprechendes [?!] Ding an sich vorhanden war”,
een verdubbeling, in z’n onmogelikheid door mijn geschrift naar ik hoop
voldoende gedemonstreerd en in Adickes’ metaphysica ad absurdum geleid
door z’n eigen consequentie, een soort psycho-physies
kracht-materialisme (of energetisme) à la v. Nägeli, met een
„Innenseite” en een „Aussenseite” van een niet nader aan te geven
„Ding” of „Vorgang” à la Spencer’s „inner and outer faces of the same
change” en een „Weltbild” als volgt (p. 62): „Der unendliche Raum [door
Kant weerlegd onding] ist erfüllt von unendlich vielen [ook al door
Kant weerlegd; een oneindig aantal dingen is onbestaanbaar, want een
oneindig aantal is groter dan elk bepaald aantal, vgk. daarover,
voortreffelik, „Geist und Materie” II pp. 221–230, van Thiele’s
degelik-populaire warmovertuigde propagator Paul Apel. [262]]
Kraftcentren”, die „Träger von Innenzuständen” zijn—en aangezien nu die
Kraftcentren ruimtelik zijn gedacht, krijgen we hier ook plaatselike
(?) Innenzustände! Wat al onklaarheid, culminerend op bl. 67 in „eine
doppelte Reihe von Vorgängen” (het realisme t.a.v. ruimtedingen blijft
altijd min of meer dualisties: dat de Innenseite „das eigentlich
Bedeutungsvolle”, „das tiefste Wesen der Welt” is, berust op
subjectieve waardering, niet op het kennistheoreties bewijs, dat alleen
het geestelike konkreet bestaat), waarbij in de physiese reeks telkens
de hersenen, en alleen deze (niet der Hörapparat, die motorischen
Nerven, Muskelgruppen, Bewegungsvorgänge, etc. etc), vervangen worden
door.... „das Ding an sich des Gehirns”! Een waarlik ongehoorde
μεταβασις εἰς ἀλλο γενος! En hoe denkt Adickes zich eigenlik die
verhouding van het psychiese tot die transcendente ruimte, in verband
met de bij ervaring gegeven, door Adickes zelf op bl. 44 uitgesproken
(„Denn wie könnte etwas Psychisches ausgedehnt, im Raum neben einander
sein!”) onruimtelikheid van het geestelike? Want zijn half
materialisties, half Spinozisties „monisme” heeft alvast drieërlei:
„Krachtcentra” in een transcendente ruimte met een Aussenseite in de
empiriese ruimte (Körper) en een Innenseite van deze
transcendent-ruimtelike dingen, die niettemin.... geheel onruimtelik
blijkt! Verbijsterend wordt die onklaarheid, als op bl. 94 zulk een
Kraftcentrum „sich an irgend einer Stelle des Gehirns befindet, einen
Teil der materiellen Erscheinungswelt bildet”!—Voorwaar, zolang Kant’s
kenniskritiek blijft leven zullen ook die vermetele mannen van bl. 88
niet uitsterven, die niet alleen „meinen”, maar zelfs tonen, „allen
Schwierigkeiten am besten zu entgehn [ik zou zeggen zu entkommen],
indem sie der nicht-geistigen Welt einfach [?] das selbständige Dasein
absprechen”, d.w.z. abdemonstrieren. Maar tot dit zuiver
immaterialisties monisme dringt Adickes niet door en tegenover Haeckel
wordt hij op bl. 95 zelfs de mindere, waar hij schrijft: „Haeckel
bedarf des Glaubens an Unsterblichkeit nicht, sein Gemüt stellt
Forderungen anderer Art. Gut! mag er seine Wege gehn; aber warum will
er andere abhalten, die ihren zu wandeln? Was hat ihn zum
Glaubensrichter und Seelsorger gesetzt?” etc. Want voor Haeckel is zijn
waarheidsdrang afdoende verklaring en rechtvaardiging: immers voor hem
is de onsterfelikheid nu eenmaal niet, of eerst indirekt, een kwestie
van Herz en Gemüt, een (al of niet!) „schöner Traum”, gelijk voor
Adickes, maar allereerst zaak van verstandelike mogelikheids- en
werkelikheidsoverweging; hij bestrijdt ze dus, om met Adickes te
spreken (p. 97), „in der besten Absicht und in der festen Überzeugung,
dass die ganze Wahrheit auf seiner Seite ist.”

In deze geest ongeveer zou „Kant contra Adickes” zich moeten keren
tegen Adickes’ „Kant contra Haeckel”.



40: p. 99. Het gaat trouwens precies zo met de empiristiese (iets
anders dan empiriese) „verklaring” van het zedelike, van het
plichts-besef. Voor alle specifiek-zedelik-bedoelde qualificatie:
edel—gemeen (en alle varianten en graden) is weer het zedelik
bewustzijn het logiese prius, dat noch uit z’n toepassing, noch uit
niet-zedelike „ervaring” kan worden „afgeleid”. Al heeft zich dus het
autonome zedelik oordeel nòg zo heteronoom „ontwikkeld” uit
maatschappelik-nuttige dwang en drang en goden-geboden en
„associaties”, verworven, geërfd en instinctief-kategories geworden in
de gemeenschaps-struggle for life (zie Rée’s Entstehung des Gewissens)
en al zijn de woorden van het „zedelike” ook oorspronkelik alle
niet-zedelik geweest, klassewoorden als bovengenoemde, of aesthetiese,
zinnelike of utilitaire termen (een heerlike bron van diepe
volkskarakterkunde wordt hier de Taal!)—zonder specifieke zedelikheid
als prius kan daaruit geen greintje „zedelik” gevoel, tegenover
zichzelf en anderen, met z’n eigen reacties: „slecht” en „goed”,
(„schunnig”, „ordinair”, „vies”, „karakterloos” en „waardig”,
„heldhaftig”, „grootmoedig” enz.) noch ontstaan noch zich handhaven
tegen wil en dank, tegen de theoretiese bewering in, dat dit alles zou
moeten verdwijnen, wanneer het klare weten van utilitaire „oorsprong”
en „strekking” en van „natuurnoodwendigheid” de „illusie” van plicht en
verantwoordelikheid maar eenmaal hebben gebroken,... zich handhaven ook
bij een Rée en een Nietzsche zelf,—die zich wel terdege „autonoom”, en
niet anoom, gebonden, bleven voelen,—dat spreekt op elk van hun
eerlike, fiere, karaktervaste bladzijden—, aan hun eigen zedelik
oordeel en plichtsbesef, dat hen veile zelfverzaking doet verafschuwen
en ver „beneden” zich weten trots al haar mogelike „nuttigheid”, ’t zij
bij eigen gevaarlike waarheden (gesteld eens dat deze buiten kijf
waren), ’t zij bij anderer verderfelike dogma’s—en ook voor hen
overtuigingstrouw intra en extra muros maakt tot onontkoombare,
zelfopgelegde, als vanzelfsprekend aanvaarde, plicht, waarvan wij niet
willen afwijken, neen, maar ook niet mogen afwijken per nos ipsos,
„van” eigen zedelik oordeel, tegenover de vele morele adiaphora,
waarvan wij eveneens niet willen afwijken, al voelen wij terdege, dit
wel van ons zelf te mogen, d.w.z. dit te kunnen doen zonder afkeuring,
verachting of verontwaardiging van ons zelf jegens ons zelf te duchten
te hebben.

Is het niet aldus, bij u allen, gij relativisten, utilisten, marxisten,
amoralisten, evolutionisten en ook gij, principiële dogmatici en
heteronome theologen (maar alle heteronomie is verkapte, getrapte
autonomie) en hoe gij u verder moogt noemen, zonder nochtans op te
houden, eenvoudig zedelike wezens te zijn: onderworpen aan de ene
eeuwige algemene geesteswettelikheid van het zedelik reageervermogen,
zo goed als van het logies denken en het ruimtelik waarnemen, het
muzikaal of, algemeen, kunstzinnig gevoel, en het tijdelik bewustzijn.

Ginds en dan wordt als doodzonde beschouwd, of doemwaardige leugen, of
verfoeilike gruwel, wat hier en tans als heilige plicht, of hoogste
waarheid, of opperste schoonheid geldt.

In concretis oneindige verscheidenheid van tegenstelling en
ontwikkeling alom, alles nochtans beheerst door één en hetzelfde nooit
geworden, nooit zich wijzigend Stelsel van Wetten. Παντα ῥει, παν
μενει.

(Mooi en juist Riehl, D. ph. Krit. II p. 13 en III p. 75).

De sociologie moge dan ook de belangrijkste hulpwetenschap der ethica
zijn, de ethica zelf is evenmin sociologie als de logica; zij is
evenmin „science des moeurs” (Lévy-Bruhl c.s.) als de logica kennis der
wetenschappen is, en heeft evenveel met klassemoraal te maken als de
logica met klassewetenschap. Anderzijds wil zij evenmin „eine
Richtschnur für das Handeln liefern” (Bruno Bauch, Ethik, p. 215, 241)
als de logica een richtsnoer voor het denken; zij zou tevreden zijn als
zij de wetten van het zedelik bewustzijn had gevonden, gelijk de logica
de wetten van het denken.—De zuivere ethica is even vrij van
naturalismen en supra-naturalismen, even exakt, empiries, algemeen
geldig en autonoom als de zuivere logica. Haar enig gebrek is, dat zij
nog niet bestaat. „Die Gesetze und Elemente des sittlichen
Bewusstseins” wachten nog op hun schrijver.

(Grondvestend Heymans, Die Methode der Ethik, in Vjschr. f. wissensch.
Philosophie IV).



41: p. 100. Daar juist (inmiddels ruim een jaar geleden) is verschenen:
„Erkenntnistheorie und Naturwissenschaft”, de lezing, door Osw. Külpe
gehouden op 19 Sept. 1910 ter 82e Versammlung Deutscher Naturforscher
und Aerzte in Königsberg, een zeer „zeitgemässe” principiële
verklaring, die ongetwijfeld de belangstelling zal vinden, die ze als
zodanig verdient, al interesseert ons heel die „Kontroverse” tussen
Külpe’s realisme en het in de grond niet minder realistiese „idealisme”
waartegen het niet zonder recht zich keert, slechts voor zoverre de
leer van een Kant of een Berkeley (van weerszijden) daarin betrokken
wordt.

Uitstekend is, wat hij schrijft over „die transzendentale Methode der
Erkenntnistheorie”; zo op p. 40, dat voor haar Voraussetzung is, „was
sich in der Wissenschaft selbst als grundlegend erweist” en op p. 7,
hoe haar taak bestaat „in der systematischen Herauslösung der
unentbehrlichen Voraussetzungen aus der Wissenschaft, in der sie
wirksam sind.” Dus: „eine unmittelbare Analyse des wissenschaftlichen
Tatbestandes” is nodig „um die in der Wissenschaft geltenden Prinzipien
zu entdecken.” Dat hij echter op diezelfde bladzij zegt: „Aber ein
solches aufsteigendes Verfahren der transzendentalen Methode entbehrt
noch immer der umfassenderen Begründung und spezielleren Durchbildung.”
is slechts een bewijs te meer, dat Heymans’ „Gesetze und Elemente”,
diens („analytische”) methode en diens resultaten, hem onbekend zijn
gebleven.

Ten aanzien van Kant’s „Phaenomenalismus” is hij ook hier nog bevangen
in een algehele misvatting, die georiënteerd is aan, en zich terecht
richt tegen, het gewaarwordings „idealisme” der
bewustzijnsmaterialisten:

Zijn „Setzung von Realem” is op de keper beschouwd niets anders dan
Objectivering en zijn „naturwissenschaftlicher Realismus” niets dan
Kant’s... „empirischer Realismus”, waarbij Külpe echter het subjekt der
natuur, en dus de immanentie juist der objekten, miskent:

„Der Phänomenalismus, in klassischer Form durch Kant vertreten, lehnt
eine positive Beantwortung der beiden letzten Fragen ab” te weten: „Wie
ist die Setzung von Realem möglich?” en „Ist eine Bestimmung von Realem
zulässig?” (pp. 10–11). Hier zijn we reeds midden in Külpe’s
verwarring. Want Kant fundeert en bepaalt juist de objectieve
realiteit, in plaats van die te loochenen of te betwijfelen! En zelfs
de „Darlegung der Kriterien, welche die realen Objekte auszeichnen”,
door Külpe van de toekomst gevraagd, is reeds geleverd door Kant in
zijn „Bedingungen möglicher Erfahrung”!

Külpe’s objektivering zoekt, wat onafhankelik is „von uns”, „von dem
ganzen erfahrenden Subjekt” (p. 13), een vage, van ’t spoor brengende
term, die tot de subjectiviteit a.z., het Bewusstsein überhaupt, niet
blijkt te reiken. Dat verwarrende woordgebruik! „Erfahrung ist in
keinem ihrer für sich gegebenen Bestandteile etwas schlechthin Reales”
zegt p. 20, en bedoelt de onloochenbare (Kantiaanse) waarheid:
individueel beleven is niet (Kantiaanse) „Erfahrung”, is niet... iets
objectiefs.—Het éne grote Kantiaanse begrip, dat Külpe ontbreekt (en
dat wel blijkens de negéring of zelfs bespotting, die het gewoonlik
ondervindt, héél moeilik schijnt te zijn), is dat van de
kennistheoretiese „mogelikheid”: („mögliche Erfahrung”)—en haar
subjekt! [263]

Külpe heeft groot gelijk (pp. 20/21) „die empirischen
Gesetzmässigkeiten der Naturwissenschaft”... „sind keine Beziehungen
zwischen Sinnesinhalten”, „Sinnesinhalte haben keine meilenweiten
Abstände und keine Lichtgeschwindigkeit, sie atmen und wachsen nicht”
enz. enz. Of op p. 9: „Die Planeten sind keine Empfindungen oder
Komplexe von solchen und die chemischen Elemente lassen sich
ebensowenig mit den Inhalten unserer Sinneswahrnehmung zur Deckung
bringen.”—Het is zelfs jammer, dat er nog „idealisten” zijn, tot wie de
Külpe’s zulke dingen kunnen en moeten zeggen en die zich niet ontzien,
„das grosse Wort von der Welt als unserer Vorstellung gelassen
auszusprechen” (p. 37).—Met Külpe, zij het op andere (immers niet
alleen empiries-realistiese, maar ook transcendentaal-idealistiese)
gronden, kom ik op tegen het ijdel schermen met dit grote woord. Als
het schijn-idealisties imitatorum pecus (ook ten onzent) Schopenhauer
napapegaait: „Die Welt ist meine Vorstellung”, zondigt het 3 maal in
énen tegen de kenniskritiek en tegen Schopenhauer’s wijsgerige
bedoeling:

1. Die „Welt” is niet de wereld (niet de werkelikheid, maar haar
phaenomeen, de natuur);

2. die „Vorstellung” is geen voorstelling (heeft met wiens voorstelling
ook omtrent de wereld niets te maken, maar is mogelike waarnemings- of
kennis-inhoud);

3. dat „meine” is niet van mij (of u; noch ik noch énig individu is
subjekt der natuur).

Ik heb in de tekst uitvoerig—en zo duidelik mogelik—uitééngezet, dat de
objekten geenszins individuele bewustzijnstoestanden zijn, maar
mogelijke waarnemingsinhouden („Sinnesinhalte”); dat de objectieve,
ruimtelike wereld „eine von Sinneswahrnehmung und Verstandestätigkeit
unabhängig bestehende Welt” (p. 39) is, als men bedoelt, de
Sinneswahrnehmung und Verstandestätigkeit van welk individu ook, maar
dat deze wereld (dus ook die der „Energie”, der „Elektronen und
Moleküle”, het heelal der astronomie zowel als het rijk der chemie)
geheel en al afhankelik is van möglicher „Sinneswahrnehmung und
Verstandestätigkeit”, louter een systeem van betrokkenheden op het
subjekt der natuur.—Besluit dus p. 34: „dass hier [in den
Realwissenschaften] eine grosse Mannigfaltigkeit von Realisierungen
ausgeübt wird, die die phänomenalistischen Schranken rücksichtslos
durchbrechen”, dan begrijpen wij tans, dat hier nergens de echte
phänomenalistischen Schranken doorbroken worden. Uw „realiseren” en dat
der ervaringswetenschappen, is slechts objectiveren, nooit en nergens
transcenderen.—En objectiveren doet elk verstandig, altans elk
Kantiaans, phaenomenalist.—„Nur wer an die Bestimmbarkeit einer realen
Natur glaubt” (p. 38)... maar bij u wil „real” zeggen „objectiv”... en
wie gelooft daaraan dan niet?

„Der Konszientialismus und Phänomenalismus haben ihre Mission mehr als
erfüllt”, zegt p. 39. Külpe zelf is een sprekend bewijs van het
tegendeel.—Want ook zijn natuur-realisme blijft een
dogmaties-metaphysies objectivisme, reeds wijl het objectieve voor hem
de werkelikheid betekent—en dus... dit objectieve weer als de
(transcendente) oorzaak der gewaarwordingen moet worden gedacht—al
mijdt Külpe, nourri dans le sérail, behoedzaam deze term, en naar hij
wil doen voorkomen zelfs deze opvatting, die de schijn zou wekken „als
wenn sich aus den subjectiven Wirkungen auf die Beschaffenheit der
objektiven Ursachen schliessen liesse” (p. 24). Dies spreekt hij zelf
van „die erzwingenden Faktoren” (der „erzwungenen Relationen der
Sinnesinhalte”) en van (de „Naturobjekte” als) „die Existenzbedingungen
für die realisierten Beziehungen, die aufgenötigten Veränderungen in
der Bewusstseinswirklichkeit.” „Das ist es, was wir meinen, wenn wir
sie als deren Träger bezeichnen.”! (pp. 27–28). Voortaan gewaagt hij
dus van „adäquaten Trägern” ... als hij die bovengenoemde „objektiven
Ursachen” der individuele ervaringen bedoelt!—Deze nu hebben als
zodanig voor hem de physiese (objectieve) eigenschappen.—Maar er
„bleibt freilich ein Spielraum für die Bestimmung dieser Träger”, we
hebben geen volledige objektenkennis, zodat „das Ziel der Realisierung
in der Unendlichkeit liegt” (p. 28) en dus... mag de metaphysica op die
Spielraum zich vermaken! Dat de echte metaphysica juist van de
objektseigenschappen en van heel het terrein der natuurobjekten heeft
af te blijven, uitsluitend geldt voor en zich bezig houdt met, het
transobjektieve, met het Reale of Substratum der objekten, met de
oorzaken dus en niet met de derivaten onzer gewaarwordingen, en dat dan
ook een metaphysiese theorie als b.v. het Psychisme, ’t zij van Fechner
of Berkeley, van Schopenhauer of van Heymans, heel iets anders is dan
uw naturalistiese Lückenbüsser, dan uw nog-niet-natuurwetenschappelik
asylum ignorantiae,—van dat alles zou uw Naturalisme alleen door
kennisleerverdieping begrip en inzicht kunnen krijgen.—Mocht het Külpe
alsnog gelukken, het terrein der kennisleer zelf even goed te leren
kennen, als hij het mooi heeft afgebakend van dat der natuurwetenschap,
zo in zijn slotzin, die ik met instemming citeer:

„Dort ist die Natur der Gegenstand, hier die Wissenschaft von ihr;
Erkenntnis wird dort geschaffen, hier bloss begriffen.”

Aan Külpe na verwant is de hem opgedragen „Einführung in die
Erkenntnistheorie” van Prof. Dr. August Messer, wiens zich „Kritischer
Realismus” noemend materie-realisme niet inziet, hoe het onverbiddelik,
juist ten aanzien van die „objectiven Reize” (p. 58), als een „das
Bewusstsein selbst Bedingendes” (Stumpf), impliceert „die naive
Ansicht, dass die Wahrnehmung ein lediglich passives Aufnehmen und
Abspiegeln der Dinge sei”, trots de „gewisse Aktivität”, die aan de
gewaarwording wordt toegekend, noch inziet hoe de ware
tegenstelling—productie of reproductie—miskend wordt door de bejegening
van het „rein subjectiv” der Idealisten met een „Es liegt ja doch nicht
in unserem Belieben....” etc. (p. 59).—Zo strijdt hij tegen de
windmolens van „Der subjective Idealismus” (Hoofdstuk 5), een leer, die
geen objekten, maar slechts voorstellingen van objekten zou erkennen
(staaltje: „Es existiert nicht Sonne und Mond, nicht Deutschland und
Amerika, nicht Kaiser und Papst, auch nicht das Papier, auf dem ich
hier schreibe, und nicht meine Hand, die da schreibt, sondern nur meine
Vorstellung von allem dem ist wirklich.” p. 67. Zulk een rampzalig
„idealist”, als Messer en consorten telkens te pakken hebben, kan ik
maar nooit te zien krijgen) en dicht aan de werkelike, echte
bewustzijnsimmanentie van al het gegevene, aan het „innerhalb unseres
Bewusstseins” (p. 74) de fout toe, „dass wir uns das Bewusstsein als
räumliche Sphäre versinnlichten”, al krabbelt hij weer half terug door
later (p. 84) te gewagen van „jener sozusagen [!] räumlichen Auffassung
des Bewusstseins”!—Ook door Messer wordt het „Bewusstsein überhaupt”
evenmin begrepen, als de daarvan afhankelike kennistheoretiese
„mogelikheid”; het wordt misduid tot subjekt van „alles, was Gegenstand
unseres Denkens und Wissens werden kann” (p. 80), waardoor elk inzicht
onmogelik wordt, hoe wèl de natuur, maar geenszins de geest afhankelik
is van het subject van mogelike waarneming, zodat wij t.o.v. „den
Unterschied zwischen Psychischem und Physischem” (ibid.) het dualisties
of materialisties realisme van een Messer of een Stumpf minder „gelijk
geven” dan wel weerleggen en daarmee verstoren Messer’s vredige waan,
dat trots die „subjectiviteit” der objecten, die afhankelikheid van het
„Bewusstsein überhaupt” .... „im Grunde alles beim alten bleibt; denn
im wirklichen Denken werden wir jenes ‚Vorzeichen’, da es ja allen
Gegenständen zukommen soll und mithin zu ihrer Unterscheidung nichts
beiträgt, einfach weglassen, und wir sind dann wieder beim Realismus.”
(p. 80/81). Denk- en voorstellings-„idealisten” moeten zich dat „wir”
laten welgevallen, Rickert en Münsterberg en Natorp, zo goed als heel
het idealisties-vertaalde, zich „immanent” of „empiriokrities” (bij
Verworn zelfs „Psychomonismus”!) noemende materialisme,—wij blijven er
buiten!

Een mislukking, soortgelijk en geestverwant aan die van Külpe, is ook
Messer’s kritiek op Kant, zijn „Kritik des Phänomenalismus” (Hoofdstuk
6, § 2) en daarbij zijn aanval op Kant’s „Problemstellung selbst”,
waaromtrent hier de vermelding volsta, dat de meetkunde voor Messer
weer eens analyties is, op vrije definities berust: „In letzter Linie
gründet sie also doch auf dem Satz des Widerspruchs”!

En wat ten slotte de laatst-behandelde richting betreft, „Der
transzendental-logische Idealismus” (Hoofdstuk 7) speciaal van Cohen,
Messer voelt zelf blijkbaar (p. 112/3 jo. 195) wel, dat deze eigenlik
buiten zijn denkbereik ligt. Op p. 111 b.v. vergeet hij al na enkele
regels, dat het subjekt der natuur een (inderdaad even „abstrakt” als
„onwerkelik”) „unpersönliches Bewusstsein” is, in plaats van „die
ionischen Naturphilosophen und Aristoteles, Ptolemäus und Kopernikus,
Galilei und Newton”, het universele subjekt immers van die onhandelbare
„waarnemingsmogelikheden”, waartoe Röntgenstralen en radium wel ter
dege behoorden, ook „ehe sie entdeckt wurden” (p. 112), dit subjekt,
dat het logiese prius is en blijft van de natuurdingen, die dus evenmin
„Begriffe” zijn (wat we hartgrondig „toegeven”) als „an sich
existierende Realitäten” (p. 112), onverschillig of „die Denkweise
unserer Naturforscher” dat „transcendentale” prius van hun objekten en
derzelver immanentie bij uitzondering eens bereikt en belijdt dan wel
naar de trant verwaarloost en verloochent.

Messer kan dus evenmin zijn lezers als zich zelf het dogmaties realisme
te boven brengen. Ja, het fundamentele kennisleer-probleem, de
anti-dogmatiese vraag naar recht en oorsprong juist van de synthetiese
„Voraussetzungen” aller wetenschap, wordt door Messer’s vrijwel
vóórkantiese onverdrotenheid totaal verdonkeremaand (vgk. nog pp.
36–39, b.v. dat onvergeeflike „nur eine Voraussetzung” van p. 38 en
„Wir mussen darum voraussetzen....” van p. 130!). Zulk een „Inleiding”
(in de Vjschr. f. wissensch. Philosophie u. Soziologie geprezen als
„die beste einführende Schrift in die Erkenntnistheorie, die Ref.
kennt”) is dan ook gevaarliker dan geen inleiding, te meer wanneer „sie
noch durch grosse Klarheit und Übersichtlichkeit hervorragt” en door
echt-wetenschappelike eenvoud en waarheidsliefde sympathie wekt.



42: p. 106. „Das Problem des Wirkens und die monistische
Weltanschauung.”.

W. is een type van het dualisties realisme, dat gedoemd is vóór Kant te
blijven staan,—met al de problemen en onoplosbaarheden van een
filosoferend niet-filosoof. Tegen psychisme en monisme (en dus tegen de
krities-parallelistiese bestrijding van de Wechselwirkung, van
„influxus” tussen physis en psyche), vooral tegen de object-immanentie,
vinden we hier het kenmerkend common-sense-misverstand. (Vgk. de noot,
p. 63 en 64:... „dass die Naturwissenschaft sich bloss [!] mit
Erscheinungen im Kantischen Sinne beschäftige” ... „diese
Interpretation ist eine gänzlich irrige; sie ist eine Verdrehung des
wahren Sinnes der naturwissenschaftlichen Forschung” ... „Denn die
Atome und ihre Bewegungen, die der Naturforscher den Erscheinungen als
ihre [!] Ursache zu Grunde legt, sind ja keine [!] Erscheinungen, keine
Thatsachen der Erfahrung, sondern gehören zur transcendenten, in der
Erfahrung nicht gegebenen, sondern mit ihr kausal zusammenhängenden
Sphäre des unabhängig vom Bewusstsein Seienden.” enz. enz., met
passende verwijzing naar Hartmann’s Kategorienlehre).

Er zijn 2 soort substanties, atomen en zielen.
Verhouding?—„Wechselwirkung” ... met ongeldigheid van het Prinzip der
Erhaltung der Energie... en „intensives” (statt „extensives”) Wirken
der Atome... („die Intensivität ist jedem Wirken” ... ook „als” het
extensieve er „bij komt” ... „eigentümlich”) ... een soort
„Innerlichkeit”, die toch zuiver ruimtelik, plaatselik in die
atoomsystemen gedacht is: (p. 143) „Auf Grund dieser Beziehung [sc.
rein intensiver Natur, van ziel tot hersenen] wird im betreffenden
dynamischen System der Atome ... eine bestimmte Veränderung
hervorgerufen, welche nunmehr durch die Wechselwirkung der Atome... in
der Form einer bestimmt gearteten Bewegung sich weiter fortsetzt.”

Al uw intensiteit helpt u dus geen zier. En de atomen zijn „die
materielle Grundlage” für das Seelenleben!—En die psychiese Substantie
ontstaat en vergaat, en leeft „in innigem Zusammenhang mit dem
organischen Körper” (wiens atomen onvergankelik zijn), welk ontstaan en
te niet gaan hem een van zijn talrijke, dogmatiese, „ignorabimus”
ontlokt.

Dualisties vitalisme naast en tegenover realisties mechanisme: p. 168:
„dass das Wesen der Lebensprocesse nicht auf mechanisch wirkenden,
sondern auf zweckwirkenden, planmässig ordnenden und gestaltenden
organischen Kräften beruht.”

Het is een ware verademing over al de zodanige „Unbegreiflichkeiten”
heen te zijn,... uitsluitend door die eenvoudige natuur- en
ruimte-kritiek. Zonder deze gaat het, zoals de onlangs overleden Möbius
ergens terecht opmerkt: „Zwischen der Absurdität des Materialismus
einerseits und der Absurdität des influxus physicus andererseits
schwankt heute die Masse der Gebildeten hin und her.”



43: p. 106. Van zijn ruimteleer volgen hier nog enkele specimina: p.
146 ss.: „Es giebt zwar in Wirklichkeit Körper, als räumlich
ausgedehnte Massen, aber diese Körper sind nicht Substanzen, im wahren,
ontologischen Sinne des Begriffs, sondern—was [?!] schon Leibniz gegen
Descartes vollkommen richtig betont hat—aus Substanzen, d.h. [?!] aus
Atomen, bestehende und zusammengesetzte Composita, und die Ausdehnung,
die Räumlichkeit ist nicht ein Attribut, eine dauernde Bestimmtheit
dieser Composita, sondern das Produkt aus den dynamischen
Wechselbeziehungen zwischen den Substanzen, welche die Körper
zusammensetzen, das Ergebnis der Relationen zwischen den bewegenden
Kräften der Atome. Den Atomen selbst, als den elementaren Bestandteilen
der Materie, kommt die Extension, die Räumlichkeit, nicht als
Bestimmung zu: die Atome sind unräumliche [!] Zentren bewegender Kräfte
und haben als Substanzen, als reale Mittelpunkte ein- und ausgehender
Wirkungen, mit dem Raume nichts zu thun.”

W. kan zich hier de portée van zijn eigen woorden niet bewust zijn.
Immers, òf hij bedoelt de atomen der natuurwetenschap, die, zelfs al
waren zij mathematiese punten, des neen, nog ruimtelik zouden zijn,
hoeveel te meer, nu zij afmetingen hebben, en die in elk geval ergens,
dus plaatselik, in de ruimte, worden gedacht, ook, zijns ondanks, door
W.—òf hij bedoelt iets als Leibniz’ monaden; die zijn onruimtelik,—maar
precies even on-physies, en nimmer elementen der.... materie.

W. bedoelt echter de gewone, zich bewegende, ergo ruimtelike atomen:
„Indem die Atome einander gegenseitig anziehen bezw. abstossen, also
sich bewegen, erzeugen sie durch diese gegenseitige Anziehung bezw.
Abstossung, also durch ihre Bewegung, die Extension, die Räumlichkeit,
als eine der beiden Formen, in welchen die Bewegung sich vollzieht. Aus
[!] der Wechselwirkung zwischen den bewegenden Kräften der Atome, aus
der gegenseitigen Attraktion bezw. Repulsion derselben, resultiert [!]
die Ausdehnung, der Raum. Denken wir uns, dass in Wirklichkeit nur ein
einziges Atom existiert, und denken wir uns dieses Atom als in Bewegung
begriffen [een kluifje voor een bewegingsrelativist! [264]],—eine
offenbare Fiktion, weil etwas derartiges in Wirklichkeit nicht
vorkommt—: so würde aus der Bewegung dieses Atoms kein wirklicher Raum
entstehen.”

Een beweging dus ... zonder ruimte, zonder plaatsverschil ... wie dat
denken kan, staat boven mijn bereik. Jammer dat W. ons de definitie van
deze „beweging” heeft onthouden.

Het wordt echter nog fraaier: er moeten, behalve afstotende ook
aantrekkende krachten zijn; immers anders „würden die Atome absolut
auseinanderfallen, ins Unendliche sich verflüchtigen, woraus kein
wirklicher Raum sich ergeben könnte, weil diese absolute Zerstreuung
seiender Substanzen einen offenbaren Widersinn bedeutet und in
Wirklichkeit gar nicht stattfinden kann.”

Einen offenbaren Widersinn zie ik alleen in een ruimteloos
„auseinanderfallen”.

... „Der wirkliche Raum ist nämlich ein erfüllter Raum; der leere Raum
ist nur eine Abstraktion und bedeutet nichts Wirkliches”. Dat de ledige
ruimte „nichts Wirkliches bedeutet”, voelt dus zelfs een ruimterealist.
Maar wie van een „gevulde ruimte” gewaagt, onderscheidt reeds eo ipso
het vulsel van ... de (ledige) ruimte! Maar van deze laatste wil nu
eenmaal dit realisme niet weten—omdat het er geen weg mee weet.

„Wo die Welt aufhört, wo es keine Substanzen giebt, die durch
Beziehungen zwischen ihren bewegenden Kräften die Extension erzeugen,
da hört auch der wirkliche Raum auf. Der leere Raum ist Nichts”...

Men erkent enkel „ruimtelikheid” als (reële) eigenschap van (reële)
beweging of lichamen, verhaspelt die met de ruimte zelf, van welke men
niet wil weten, vergetend dat deze, naar Kant’s 1e argument, reeds de
vooronderstelling, de bestaansvoorwaarde is van gene (zie boven de
tekst hieromtrent).

Dezelfde fout maakt de infra-Leibniziaanse (p. 79)
diepzinnig-materialistiese (pp. 94/5, 122/3, 125/6) quasi-criticus
Lachelier „Du Fondement de l’Induction” (voor wie, goeddogmaties, ’t
licht een duistere waarneming van beweging is! p. 57/8) op pp. 46 en
84, in „des termes ... empruntés à la langue de Kant”! (p. 82), het
enige helaas, wat hij van Kant geleend en geleerd heeft. De 3e afmeting
is „un produit spontané de notre pensée” ... „nous ne percevons ni
directement, ni indirectement, la profondeur: nous croyons simplement
qu’elle existe!” Grond? „parce que nous attribuons aux objets
extérieurs une existence absolue et indépendante de la nôtre.” (p.
152/3).

Dit geloof is z’n fundering waard.

Zijn „dialectique vivante” komt via idée, beauté, volonté, liberté,
l’être absolu, force, raison, spontanéité absolue, forme, finalité,
profondément, principes, déduction, définies à priori, acte absolu, la
pensée en elle-même, la vérité en soi,—le spiritualisme, la
métaphysique, la conscience intellectuelle, en soi et aux yeux de la
pure raison, causes finales, harmonie ... etc., tot een soort van „pure
affirmation de soi” ... en geeft op de koop toe „l’intuition des choses
en soi”! Een en ander, wel te verstaan, „à proprement parler”, „en
quelque sorte”, „pour ainsi parler”, „par manière de dire”! Vroom en
diep, om zo te zeggen, dat zoeken en tasten, als het ware! Maar ik haat
zulk zeggend niet-zeggen. Het ware heeft geen gevaarliker vijand dan
als het ware.



44: p. 111. Deze mijn uiteenzetting der laatste en volgende bladzijden
richt zich dus tevens, zover nodig, tegen Dr. Felix Gross, „‚Form’ und
‚Materie’ der transcendentalen Aesthetik” 1910, die, m.i. ten onrechte,
Kant denkt te verbeteren door specifieke ruimte- en tijdgewaarwordingen
aan te nemen, die tot de „Materie” des Erkennens zouden behoren,
terwijl de „Form” uitsluitend verstandswerk zou zijn (vgk. de volgende
noot aang. Hegel over Kant) en die, zeer zeker zonder recht, zijn
opvatting van de ruimte als zelve gewaarwording, ja zelfs gewaarwording
van ... beweging of van met beweging verbonden apperceptie,...
vereenzelvigt met Heymans’ leer van de ruimte als „vorm” van de
bewegingszin: p. 64/65:

... „die Raum- und Zeitempfindungen. Wir definierten sie oben als
unmittelbare Empfindungen einer physischen und psychischen Tätigkeit
des Verstandes. Alle Empfindungen und Gefühle werden vom Verstande
durch seine Apperzeption zu einer Anschauung verbunden; das Empfinden
dieser Apperzeptionstätigkeit ist die Zeit. Alle äusseren
Sinnesempfindungen werden vom Verstande durch eine Apperzeption zur
Anschauung verbunden, welche mit gewissen Muskelbewegungen verbunden
ist, die notwendig sind, diese Empfindungen zu ‚durchlaufen’ (man denke
nur an die Blickbewegungen!); die Empfindung dieser mit
Muskelbewegungen verbundenen Apperzeptionstätigkeit ist der Raum.” Op
p. 48/49 zelfs: „Wie die Raumempfindungen ein unmittelbares (wir wissen
noch nicht wie physiologisch vermitteltes) Gewahrwerden der
körperlichen (Bewegungs) Tätigkeit, so ist die Zeitempfindung ein
unmittelbares Gewahrwerden der geistigen Tätigkeit.”

Wanneer deze Dr. Gross nu op p. 50 verklaart: „Heymans steht in der
Frage des Raumes ganz dort wo ich stehe, in der Frage der Zeit scheint
er meine Theorie zu verlangen, ohne sie noch geben zu können”, dan
lijkt mij ook de eerste helft van deze zin ijdel... Gross-sprecherei.



45: p. 111. Reeds uit één zinnetje van de §§, die Hegel aan de
„Kritische Philosophie” wijdt, valt op te maken, hoeveel Hegel van
deze, dus van Kant, begrepen heeft: § 42 Zus. 3: „Seine [Kant’s]
Philosophie ist subjectiver Idealismus, insofern Ich (das erkennende
Subjekt) sowohl die Form als auch den Stoff des Erkennens liefere—jene
als denkend und diesen als empfindend!”

De volgende zin oordeelt nu: „Nach dem Inhalt dieses subjektiven
Idealismus ist in der That nicht die Hand umzukehren.” Blijkbaar kende
Hegel die „inhoud” slechts in even triviale misvatting als hij had van
Kant’s „subjectief idealisme”.

In § 48 wordt zelfs Kant’s even geniale als kritiese
antinomie-oplossing tot een trivialiteit verhegeld: „So tief dieser
Gesichtspunkt ist [sc. naar Hegel Kant „vertaalt” „dass der
Widerspruch, der am Vernünftigen durch die Verstandesbestimmungen
gesetzt wird, wesentlich und notwendig ist”], so trivial ist die
Auflösung; sie besteht nur in einer Zärtlichkeit für die weltlichen
Dinge. Das weltliche Wesen soll es nicht sein, welches den Makel des
Widerspruchs an ihm habe, sondern derselbe nur der denkenden Vernunft,
dem Wesen des Geistes zukommen.”

In welke verhouding Hegel tot Kant staat en Hegelarij tot Kriticisme,
speciaal ten aanzien der „antinomie”, het punctum saliens der
„dialektiek”, daarover te gelegener tijd zo nodig nader.

Hier volsta het volgende: Wanneer men weet, dat voor Kant alle
antinomie a.z. berust op de geldigheid van het principium
contradictionis et exclusi tertii, dat het bewijs, zowel van thesis als
van anti-thesis op dat beginsel gegrond is, dat de „Dialektik” voor
Kant dan ook, terecht, niets anders is dan een onvermijdelike maar
bedrieglike schijn, die hij als zodanig kenniskrities ontmaskert, om „zu
verhüten, dass er nicht betrüge” (een schijn dus, in z’n
onophefbaarheid en bedrieglikheid, maar theoretiese verklaarbaarheid
volkomen analoog aan de ruimte-illusie van een spiegelbeeld), een
schijn immers, „der selbst, wenn man nicht mehr durch ihn hintergangen
wird, noch immer täuscht, obschon nicht betrügt, und also zwar
unschädlich gemacht, aber niemals vertilgt werden kann.” (K. d. r. V.
p. 350);—wanneer men nagaat hoe voor Kant de „Ideen der reinen
Vernunft” „nur durch Missverstand und Unbehutsamkeit dialektisch
werden” (K. d. r. V. p. 527) en leest: „Denn darin besteht eben das
logische Merkmal der Unmöglichkeit eines Begriffs, dass unter desselben
Voraussetzung zwei widersprechende Sätze zugleich falsch [of waar] sein
würden, mithin, weil kein drittes zwischen ihnen gedacht werden kann,
durch jenen Begriff gar nichts gedacht wird.” (Proleg. § 52b) en
vervolgens (K. d. r. V. p. 412): „dass die obigen Beweise der
vierfachen Antinomie nicht Blendwerke, sondern gründlich waren, unter
der Voraussetzung nämlich: dass Erscheinungen oder eine Sinnenwelt die
sie insgesammt in sich begreift, Dinge an sich selbst wären. Der
Widerstreit der daraus gezogenen Sätze entdeckt aber, dass in der
Voraussetzung eine Falschheit liege”, zodat de antinomie tot indirect
bewijs en bevestiging wordt van de object-immanentie: „Man kann... aus
dieser Antinomie einen wahren... kritischen und doctrinalen Nutzen
ziehen: nämlich die transcendentale Idealität der Erscheinungen dadurch
indirect zu beweisen, wenn Jemand etwa an dem directen Beweise in der
transcendentalen Aesthetik nicht genug hätte”;—wanneer men dit alles
weet en bedenkt, dan begrijpt men, hoeveel Hegel’s bovengeciteerde
trivialiteit met Kant te maken heeft; hoeveel van Kant begrepen heeft,
wie schrijven durft (in diezelfde § 48, Zus.) „Gleichwohl [al zijn
Kant’s bewijzen „blosse Scheinbeweise”!] besitzt die Aufstellung dieser
Antinomien in sofern immer ein sehr wichtiges und anerkennenswertes
Resultat der kritischen Philosophie, als dadurch (wenn auch zunächst
nur subjectiv und unmittelbar) die thatsächliche Einheit jener
Bestimmungen ausgesprochen ist, welche vom Verstand in ihrer Trennung
festgehalten werden. So ist z.B. in der ersten der vorher erwähnten
kosmologischen Antinomien dies enthalten, dass der Raum und die Zeit
nicht nur als kontinuierlich, sondern auch als diskret zu betrachten
sind...” (natuurlik zijn ruimte en tijd voor Kant, als voor ieder
redelik mens, „quanta continua” en dus niet diskreet, vgk. K. d. r. V.
p. 165); dan vat men hoeveel Unverfrorenheit er nodig is om (in § 81
Zus. 1) leukweg op te merken: „In der neueren Zeit ist es vornehmlich
Kant gewesen, der die Dialektik wieder in Erinnerung gebracht und
dieselbe aufs Neue in ihre Würde eingesetzt hat, und zwar durch die
bereits (§ 48) besprochene Durchführung der sogenannten Antinomien der
Vernunft” ... en met hoeveel recht ten slotte zich op een Kant beroept,
wie die „bedrieglike schijn” voor de waarheid uitgeeft en de dialektiek
of „Logik des Scheins” als „methode” „gleichsam wie ein Organon zur
wirklichen Hervorbringung wenigstens des Blendwerks von objectiven
Behauptungen gebraucht”, een onderneming, waarvan ten volle geldt, wat
Kant opmerkt van de door hem gewraakte „dialektiek”, zij moet „auf
nichts als Geschwätzigkeit hinauslaufen, alles, was man will mit
einigem Schein zu behaupten, oder auch nach Belieben anzufechten.” (K.
d. r. V. p. 84).

Hier volge tevens een enkele opmerking over de bladzijden (988–1030),
die Kant zich moet laten welgevallen in Hegel’s Geschichte der
Philosophie (uitg. Bolland), bladzijden, die in schaamteloosheid van
oordeel zonder begrip zelfs bij Hegel—en dat wil wat zeggen, om met
Schopenhauer te spreken—hun weerga moeten zoeken, bladzijden waarover
zelfs een Hegel—a. b.—zich diep zou schamen, kon hij ze lezen.... in
het licht van Kantse kritiek.—Het lust mij niet, er meer dan de nodige
proefjes van te geven:

Beginnen we met de synth. oordelen a priori. Hegel ziet hier het
Kantisme als volgt (991): We „verlangen” algemeenheid en
noodwendigheid. Maar ze zijn „nicht in der ‚Wahrnehmung’ anzutreffen”,
niet „in den äusseren Dingen selbst ‚vorhanden’”. „Aber wenn nun
Allgemeinheit und Notwendigkeit nicht in den äusseren Dingen sind, so
ist die Frage: Wo sind sie zu finden? Hier sagt Kant dann gegen Hume,
sie müssen ‚a priori’ sein, d.h. [sic!] in der Vernunft selbst liegen,
in dem Denken [!] als selbstbewusster Vernunft; ihre Quelle sei das
Subject, ‚Ich’ in meinem Selbstbewusstsein”.—Zo is dan het objectieve
dogmatisme „der Verstandesmetaphysik” „nur in einen subjectiven
Dogmatismus, d.h. in ein Bewusstsein, in welchem dieselben endlichen
Verstandesbestimmungen bestehen, übersetzt”. En zo leutert dan p. 993:
„Das Denken nennt [!] Kant.... die synthesierende Tätigkeit, und er
stellt die Frage der Philosophie daher [!] auch so: ‚Wie sind
synthetische Urteile a priori möglich?’”... [let nu wel:] „Synthetische
Urteile a priori sind nichts anderes als ein ‚Zusammenhang des
Entgegengesetzten durch sich selbst’ [!], oder der absolute Begriff
[!], d.h. nicht durch Erfahrung, sondern durch das Denken [!] gegebene
‚Beziehungen unterschiedener Bestimmungen’, wie ‚Ursach und Wirkung’ u.
s. f. Ebenso [!] sind Raum und Zeit das Verbindende; sie sind also [!]
‚a priori’, d.h. [!] im Selbstbewusstsein.” Ge moet Kant en de
betekenis van zijn kritiese vraagstelling en oplossing begrijpen om te
beseffen, wat voor „kaf en draf” Hegel’s voorstelling maakt van Kant’s
wijsheid. Daar zegt hij dan van op de volgende pagina: „Die Idee, die
darin liegt, ist gross [zó groot, dat ze niet alleen Hegel’s bevatting,
maar heel de Hegelarij te boven gaat], erhält aber andererseits [van de
kant van Hegel nl.] wieder einen ganz gemeinen Sinn, denn die
Ausführung selbst bleibt innerhalb ganz roher, empirischer Ansichten
und kann auf nichts weniger Anspruch machen als auf
Wissenschaftlichkeit [!] der Form. Es ist ein Mangel an philosophischer
[!] Abstraction in der Darstellung vorhanden und in gemeinster Weise
gesprochen [volkomen juist], und von der barbarischen Terminologie
nicht weiter zu sprechen, bleibt Kant innerhalb der [!]
‚psychologischen’ Ansicht und ‚empirischen’ Manier [foei]
eingeschlossen.”

Op Kant’s door mij in de tekst verklaarde fijnkritiese opmerking „Der
Raum ist kein ‚empirischer Begriff’, der von äusseren Erfahrungen
abgezogen worden” antwoordt Hegel (997) plompverloren: „Ueberhaupt ist
aber der [!], ‚Begriff’ nichts ‚Empirisches’; in solchen barbarischen
Formen spricht Kant jedoch beständig.”—Wat volgt is van even hoog
gehalte, gelijk p. 958 van de meetkunde-axioma’s zowel als van de
rekenkundige stellingen doceert: „Alle diese Sätze sind jedoch ‚sehr
[meer of minder!] analytisch’[!]”. Echt-hegeliaans, dus echt-dogmaties,
methodies-onwetenschappelik, is dan het bekende verwijt op bl. 1001:
„Kant nimmt also die Kategorien empirisch auf, ohne daran zu denken,
aus der Einheit diese Unterschiede mit Notwendigkeit zu entwickeln.
Ebensowenig deduciert [!] Kant Raum und Zeit [zoals Hegel b.v. de 3
afmetingen der ruimte „aus der Natur des Begriffs” „deduciert” al is de
ruimte „seinem Begriffe nicht angemessen”, zodat „der Begriff des
Raumes selbst”.... „in der Materie sich Existenz verschafft”, gelijk
ook de beweging der planeten aldus „dialektisch” te deduceren is: „Ein
Planet steht jetzt an diesem Ort, ist aber an sich, dies auch an einem
anderen Ort zu sein, und bringt dies sein Anderssein zur Existenz
dadurch, dass er sich bewegt.” Dat is eerst het ware, wijze
bovenondervindelike „Verfahren”!]: sie sind gleichfalls aus der
Erfahrung ‚aufgenommen’—ein ganz unphilosophisches, unberechtigtes
Verfahren.” Onwijsgerige methode? Niet eens wijsbegeerte... die van
Kant, met haar „philisterhafte Vorstellung” (bl. 1028) die „von
‚unserem menschlichen’ Erkenntnisvermögen ausgeht”.... en met haar „Wir
erlernen nur Erscheinungen”, waardoor „unter den Menschen eitel Freude
gewesen, weil die Faulheit der Vernunft, gottlob, von allen
Anforderungen des Nachdenkens sich entbunden meinte, und nun, da das
Insichgehen, das in die Tiefe der Natur und des Geistes Steigen erspart
war [sic], es sich wohl sein lassen konnte.” Kortom.... „Trostlose Zeit
für dir Wahrheit, wo vorbei ist alle Metaphysik, und nur eine
Philosophie gilt, die keine ist!”—Maar het wordt nòg erger. Immers,
naar Prof. Hegel’s begrip bedeelt Kant’s filosofie, die geen filosofie
is, de geest, het hoogste, met.... „Zerrüttung, Verrücktheit in sich
selbst”! Gelooft gij ’t niet? Lees dan bl. 1011, over Kant’s
antinomie-oplossing (en zo voltooien wij de kringloop van deze
Opmerking over Hegel’s Kant-begrip!): „Kant zeigt hier jedoch zu viel
‚Zärtlichkeit’ für die—Dinge: es wäre ‚Schade’, wenn ‚sie’ sich
widersprächen; dass aber der Geist, das Höchste, der Widerspruch ist,
das soll ‚kein’ Schade sein. Der Widerspruch ist also von Kant gar
nicht aufgelöst, und da der Geist ihn auf sich nimmt, das
Widersprechende aber sich zerstört [juist], so ist der Geist
Zerrüttung, Verrücktheit in sich selbst.”

Na deze taal van Zerrüttung en Verrücktheit de „Widerspruch” van Kant’s
geest, Kant’s zuivere rede: „Die Ideen der reinen Vernunft können
nimmermehr an sich selbst dialektisch sein, sondern ihr blosser
Missbrauch muss es allein machen, dass uns von ihnen ein trüglicher
Schein entspringt; denn sie sind uns durch die Natur unserer Vernunft
aufgegeben und dieser oberste Gerichtshof aller Rechte und Ansprüche
unserer Speculation kann unmöglich selbst ursprüngliche Täuschungen und
Blendwerke enthalten.” (K. d. r. V. p. 520).

En hoffelik laat Kant aan zijn referent en docent Hegel het laatste
woord: „Die Pflicht, das Geschwätz zurückzuhalten, kann man überhaupt
sagen, ist eine wesentliche Bedingung für jede Bildung und jedes
Lernen; man muss damit anfangen, Gedanken Anderer auffassen zu können
und auf eigene Vorstellungen Verzicht zu leisten.” (Gesch. d. Philos.,
p. 157).



46: p. 114. Zo vindt men tegenwoordig soms in elementaire
natuurkundeboekjes ruimte en tijd eenvoudig even gedefinieerd als Form
des äusseren und des inneren Sinnes! De schrijver moest eens weten, wat
hij met deze termen (vooral die „innere Sinn”!) belijdt!

Een heerlik voorbeeld is de voorzichtige Prof. Felix Auerbach in z’n
keurig-oriënterend geschrift: „Die Grundbegriffe der modernen
Naturlehre” Hij is niet zo „radikal”, de vlinders der „sogenannten
Geisteswissenschaft” onder de hoed der „natuurwetenschap” te willen
vangen. Waarom niet?... omdat het „geradezu schädlich ist, Gebiete zu
annektieren, die man nicht mit Erfolg bewirtschaften kann, weil sie zu
weit abseits liegen oder weil man sich auf ihrem Boden nicht heimisch
fühlt... So wollen wir... uns beschränken auf die eigentliche... auf
die exakte Naturwissenschaft, d.h. auf dasjenige Gebiet resp.
diejenigen Erscheinungsformen, die auf einem sicheren Grunde ruhen [!],
deren treibende Prinzipien man exakt d.h. begriffsicher und
zahlenmässig angeben kann.”

Na deze van beschränkte exaktheid getuigende exakte Beschränkung (cf.
b.v. logica en wiskunde),—die op pag. 100 nog even dienst doet om met
kritiese (of kritieke?) voorzichtigheid de vóórmiddeleeuwse mogelikheid
open te houden van uit-niets-ontstaan en te-niet-gaan van materie: „Der
Satz von der Erhaltung des Stoffes... besagt: Vorgänge, bei denen etwa
Materie erschaffen oder vernichtet wird, gehören nicht in das Gebiet
der Naturwissenschaft...”! „Für den Naturforscher besteht sonach die
Welt [!] von jeher, sie wird stets bestehen bleiben immer mit derselben
Gesamtsumme von Materie; eine etwa früher [!] stattgehabte Erschaffung
der Welt und ebenso ein etwa bevorstehender Weltuntergang liegen
ausserhalb seines Arbeitsgebietes.”—na deze gebiedsafbakening dan zegt
Prof. op p. 3 met het onschuldigste gezicht van de wereld: „Unter allen
im Laufe der Jahrtausende von Philosophen gegebenen Definitionen von
Raum und Zeit sind für den Naturforscher zweifellos am brauchbarsten
[ik cursiveer voor de grap] diejenigen, welche von dem grossen
Königsberger Philosophen Immanuel Kant vor fast anderthalb
Jahrhunderten aufgestellt worden sind und welche lauten: Der Raum ist
die Form unserer äusseren Anschauung, die Zeit die Form unserer inneren
Anschauung [dus niet der äusseren?!]. Damit haben wir zwei unserer
fundamentalen Begriffe gewonnen: Raum und Zeit”...

„Damit” hebt ge alleen getoond, dat zelfs de wijsgerige termen behoren
tot die terreinen, waarvan uw woorden gelden „dass es nicht nur nutzlos
sondern geradezu schädlich ist, Gebiete zu annektieren, die man nicht
mit Erfolg bewirtschaften kann, weil sie zu weit abseits liegen oder
weil man sich auf ihrem Boden nicht heimisch fühlt”!

Ik ontken niet, en dat klokje zal Prof. hebben horen luiden, dat Kant’s
ruimteleer (de tijdkritiek staat boven deze kwestie) voor de
natuurwetenschap de bruikbaarste is... maar, o ironie, juist omdat zij
elke dualistiese inbreuk op natuurwetenschappelike beginselen (als de
behouds„wetten”) en dus heel Prof. Auerbach’s theologiserende
„voorzichtigheid” even onnodig als onmogelik maakt.

Hier verdient ook Ostwald’s Grundriss der Naturphilosophie, 1908, nog
een plaatsje, met zijn Tijd, „welche sachgemäss [prachtig!] als die
Anschauungsform des inneren Sinnes bezeichnet worden ist” (p. 85).

Hoe „sachgemäss” Ostwald’s begrip hier is, mogen de zinnen bewijzen,
die hij laat volgen: „Dass alle unsere Erlebnisse in der Zeit erfolgen,
ist ein Satz, welcher dasselbe besagt, wie dass unsere Denkvorgänge
eine linear geordnete Gruppe darstellen. Wie aus den oben gemachten
Bemerkungen hervorgeht, handelt es sich hier keineswegs um eine Form,
die absolut und für alle Zukunft unveränderlich ist; vielmehr haben
sich einige besonders hochentwickelte Menschen von ihr bereits frei zu
machen begonnen.” De tijd als een „vorm”, die verandert (in de tijd!),
en waarvan de „ontwikkeling” (in de tijd!)... bevrijdt,—kon ooit de
schrijver van een „Allgemeine Erkenntnistheorie” zich deerliker
blameren?

De auteur van dit in zijn soort—een deplorabel soort—verdienstelike
boekje kan uit zijn coma dogmaticum ten aanzien van causaliteit en
inductie door geen Hume, geen Kant worden gewekt, de man, die op p. 36
schrijft: „Die Hervorrufung und somit Begründung dieser Erwartung [sc:
„wenn A erlebt wird, so wird auch das Erleben von B erwartet”] liegt in
der Erinnerung an das Zusammenvorkommen beider Begriffe in früheren
Erlebnissen”..., die op p. 53 Kant’s kritiese vraag aldus
interpreteert, na gewaagd te hebben van de „Eindruck, als könnte man
aus einer Prämisse unbegrenzt viele unabhängige Resultate ableiten”:
„Kant hat die Sonderbarkeit einer solchen [?] Ansicht, die wesentlich
durch Euklids Darstellung der Geometrie ungemein verbreitet war,
lebhaft empfunden, und sie [!] in der berühmten Frage: wie sind
synthetische Urteile a priori möglich? zum Ausdrucke gebracht. Wir
haben gesehen, dass es sich überall nicht um Urteile a priori, sondern
um inductive Schlüsse mit deduktiver Anwendung und Prüfung handelt.”
Ten aanzien van logica en wiskunde vinden we dan ook hier slechts een
mengsel van sensualisme en empirisme, en ten aanzien van het geestelike
zijn bekend anti-mechanisties materialisme, dat hem, zich kerend tegen
de pogingen om „die geistige Welt der mechanischen anzuschliessen”, tot
deze blunder verleidt: „Von den verschiedenen Wendungen hat sich in
unserer Zeit vorwiegend die von Leibniz vorgeschlagene der
prästabilierten Harmonie erhalten, die [!] man gegenwärtig die Theorie
des psychophysischen Parallelismus nennt” (waarvoor Ostwald „den
Geschmack” zegt te missen!) en dat tussen het identiteitsmaterialisme
(p. 182: „Anpassung oder Erinnerung”, p. 188: „Dies nennen wir
bewusstes Denken, Wollen und Handeln”) en het psychophysies
materialisme blindelings heen en weer slingert, zelfs in één en
hetzelfde zinnetje, p. 188: „Denn wenn auch die Unmöglichkeit zugegeben
werden muss, das Denken mechanisch zu fassen, so besteht doch keine
Schwierigkeit, es energetisch zu fassen, zumal Denkarbeit bekanntlich
ebenso mit Energieverbrauch und Ermüdung verbunden ist, wie physische
Arbeit.”—Voor ons dus Ostwald ad acta.



47: 126. Dezelfde Hartmann, die de meetkunde-oordelen èn analyties èn
syntheties a posteriori èn syntheties a priori noemt.... bereidt ons
nog de verrassing, in z’n „Kategorienlehre” (pp. 238 ss.) en laatstelik
in de „Grundriss der Erkenntnislehre” („System der Philosophie im
Grundriss” I) van 1906 te laten drukken, p. 39: „Es gibt keinerlei
Urteile a priori, weder analytische noch synthetische; erstere nicht,
weil es keine Begriffe a priori gibt, aus deren Analyse sie deduziert
werden könnten [vgk. mijn bespreking van dit misverstand in opm. 6
tegenover Prof. Beysens], letztere schon darum nicht, weil es überhaupt
keine synthetischen Urteile gibt, weder apriorische noch
aposteriorische.”!

Hoe smaakt u die? zou Burgerhartje vragen. Nu nog op dit potje z’n
dekseltje: „Ein sogenanntes synthetisches Urteil ist ein solches, das
die Unvollständigkeit des mitgebrachten Subjektbegriffes durch
Hinzufügung des Prädikats vervollständigt und seine Unwahrheit [n.b.]
berichtigt; wahr ist ein solches Urteil nur in bezug auf den
vervollständigten Subjektbegriff, also [sic] als analytisches Urteil,
während es in bezug auf den mitgebrachten Subjektbegriff sich selbst
widerspricht [!], also als vermeintlich [!] synthetisches Urteil unwahr
[!] ist.”

De meetkunde-oordelen zijn dus vooreerst èn analyties èn syntheties a
posteriori èn synth. a priori, vervolgens nòch synth. a posteriori nòch
synth. of analyties a priori! Ze zijn mitsdien, o driedubbel
overgehaalde eenheid van tegendelen, behalve dit alles, eindelik,
horribile dictu, analyties a posteriori! Hartmann overtreft en
overtroeft dus nog in „redelikheid” zijn oud-leerling Bolland, die op
pp. 73/74 van „Het Verstand” (de plaats, waar hij Kant „ex professo”
behandelt, volgens z’n eigen Coll. Logic. p. 67) verkondigt, dat Kant
nooit heeft doorgedacht tot de voorgegeven (p. 62 ss.) diepten van
Bollandiaans „bedenksel”, „laat staan, dat hij helder zoude beseft
hebben, hoe het wezen van het oordeel zonder meer het wezen van het
synthetische oordeel blijkt, het ware oordeel a priori tevens het ware
oordeel a posteriori moet zijn” enz. Al kent men dat refrein, nochtans
verbijstert bijkans, zelfs van Bolland, de wijze waarop hij
Hegeliaans-blasphemiese wartaal ten beste geeft over Kant’s
tegenstellingen analyties—syntheties en apriori—aposteriori. Hij
vertelt dat Kant „eene ‚synthesis a posteriori’ eene zelfweerspreking
in de bewoordingen [had] kunnen noemen” (p. 64). [265] „En zijne [sc.
Kant’s!] opvatting der ‚synthetische oordeelen a priori’ is even
ondoordacht gebleven” (p. 65). Met even wijs als diep sensualisme wordt
tegen Kant als nieuw logies subject bedacht... de tastzin: „Het (voor
den tastzin betrekkelijk synthetische!) oordeel, dat een lichaam a.z.
uitgebreidheid heeft en deelbaar is” (p. 66–67)... „het (voor den
tastzin betrekkelijk analytische!) oordeel, dat een lichaam zwaarte
heeft” (p. 67)... „zelfs” de „Hegelbestrijder Trendelenburg” mag hier
meespreken tegen Kant: ‚Ieder oordeel is analytisch, doch ieder oordeel
is evenzeer synthetisch’ (p. 68)... „hoewel het Kantische denken nooit
heeft uitgesproken, of dan de aprioriteit in hare waarheid...
aposterioriteit moet heeten” (p. 67), enz. tot: „Zoover heeft Kant
nooit doorgedacht” enz.

Hier als in de eindeloze herhalingen in Coll. Log. is een waardig
leerling aan het woord van de Meester die zelf op de grote kritiese
vraag, Kant’s formidabele, onsterfelike vraag: hoe zijn synthetiese
oordelen a priori mogelik? het voor een Hegel vanzelfsprekend antwoord
gaf: „Synthetische oordeelen a priori... zijn door vanzelfsprekende
eenheid van ongelijkheden mogelijk”. Ça va sans dire. Ça ira, Ça ira!

Laat ons hier echter eens één dier sluikredenen van Prof. Bolland ter
verduistering van het onderscheid („den mächtigen Unterschied” zegt
Kant terecht) tussen synthetiese en analytiese oordelen betrappen op
heterdaad: Op p. 173 Coll. Log. lezen we: „wat ik a priori zeg, haal ik
uit het subject zelf [de vondst van Kant’s als „subjectivisme” gesmaad
en versmaad vorm-idealisme!]; dat is, het wordt analytisch gedacht.”
Dat is... voorbeeldige verhaspeling van subject (niet eens des
oordeels, maar des oordelens) en subjectbegrip. Immers, geenszins een
oordeel, dat ik uit het subject, uit subjectieve gegevens afleid, maar
uitsluitend een zodanig, welks gezegdebegrip ik uit het subjectbegrip
afleid, is in waarheid—naar kennistheoreties, en Kantiaans,
redebeleid—een analyties oordeel. Toch klonk het zo overtuigend, zo
vanzelfsprekend voor argeloos publiek, dat uit die „zelfontleding van
het subject” „het analytische van ons oordeelen” had te „blijken”!

Moraal: Keur de Hegelaars aan Kant.



48: p. 127. De lezer verbaze zich niet te zeer over deze
an-sich-naiveteit, van een beweging-an-sich, in een ruimte-an-sich naar
een bord-an-sich.—We weten nu eenmaal dat Hartmann het transindividuele
„transcendent” noemt, naar hij uitdrukkelik in z’n „Vorwort” tot het
„Grundproblem” zelf definieert:

„In terminologischer Hinsicht bemerke ich, dass ‚immanent’ hier nur
bedeutet: innerhalb der Sphäre meines Bewusstseins belegen,
‚transcendent’: jenseits der Sphäre meines Bewusstseins belegen,
‚transcendental’: auf ein Transcendentes bezogen, also ‚transcendentale
Idealität oder Realität’: Idealität oder Realität des Immanenten in
transcendentaler Hinsicht oder in Bezug auf das Transcendente
genommen.”

„Transcendental” wordt dus een vijgeblaadje voor „Transcendent”. Zo in
de „Terminologischen Vorbemerkungen” van de „Kritische Grundlegung” p.
12:

„Man kann allenfalls den Ausdruck objective Realität durch
transcendentale (oder transcendente) Realität ersetzen” enz.!
„Transcendenter Realismus” aldus had Hartmann zijn standpunt moeten
durven noemen—en hij had dan toch maar bedoeld Kant’s... „empirischer
Realismus”.

Maar met dit onderscheid, dat ook door Hartmann weer, als door elk
ander kennis-dogmaticus de ruimtedingen, de objecten als Dinge-an-sich
worden beschouwd, te weten: als oorzaak van gewaarwordingen! Zó naief
is Hartmann ten deze, dat hij zijn eigen dogmatisme vereenzelvigt met
de filosofie, niet eens kan denken, dat enig filosoof niet dezelfde
fout zou maken en met hem het objectieve houden voor het An-sich. Zo
zegt het „voorbeeldig geschrift”: „Das Grundproblem der
Erkenntnisstheorie” op p. 10/1:

„Der Philosoph, dem seine Frau die Suppe aufthut, zweifelt nicht daran,
dass es das Ding an sich seiner Frau sei, welches ihm das Ding an sich
der Suppe aufthut, und dadurch das Ding an sich seines Magens sättigt.
Der Philosoph, der einen stechenden Floh fängt und knickt, zweifelt
nicht daran, dass es das Ding an sich des Flohes sei, welches in das
Ding an sich seines Beines gestochen habe, und von dem Ding an sich
seiner Hand gefangen und zerdrückt sei. Beide sind überzeugt, dass es
kausale Beziehungen zwischen Dingen an sich sind, welche von innen
wahrgenommen werden; wenigstens handeln beide so, als ob sie diesen
Glauben hätten, auch wenn sie auf dem Katheder, oder in ihren Schriften
diesen Glauben verläugnen.”

Sinds Berkeley en Collier, Hume en Kant mogen we zeggen, dat in plaats
van elk filosoof geen filosoof deze praekritiese overtuiging meer heeft
gehad.

Juist deze overtuiging is een der eerste criteria, die dogmaticus en
filosoof scheidt. Van Berkeley’s en Kant’s grote kennistheoretiese
ontdekking, dat de transindividuele (Hartmann spreekt van
„transsubjective”) objecten niet transcendent (i.e. onafhankelik van
„mogelike waarneming”, iets anders dan Hartmann’s individuele
voorstelling!) zijn, maar immanent (i.e. een functie van en betrekking
tot het waarnemingsvermogen, geenszins naar de misvatting van Hartmann
en de Nederlandse Hartmannetjes: iets „individueels”, slechts
„voorstelling”!)—hiervan heeft Hartmann’s denken hoegenaamd niets
begrepen, zomin als ons Hegeliaans „idealisme”. Voor „immanent” in deze
zuiver kritiese zin zetten Kant c.s. ook „subjectiv” (= van
subjectiviteit, het „Subject überhaupt” afhankelik, geenszins =
individueel!) of „empirisch” of „objectiv” of „phaenomenal”, Hartmann
en dergelijken echter kennen en begrijpen dat „subjectieve”, de
„Erscheinung” slechts als iets individueels, dat staat tegenover het
objectieve! [266]

Als Hartmann dan behandelt „die subjective Erscheinung” van Kant,
betekent dit voor Kant „het transindividuele Object”, voor Hartmann:
„de individuele voorstelling”! (Het ongeluk wil, dat Kant zelf soms van
„Vorstellung” spreekt, in de ruime zin echter van de oude psychologie,
waarin het tevens gewaarwording en waarneming omvat!).

De „subjective Realität” van de tijd, de ruimte enz. betekent dus voor
Kant hun transindividuele realiteit! Zo komt Hartmann in de
grappig-droevige waan, dat Kant zou staan (p. 18 Kr. Grlg.) „auf dem
Boden einer naiv-realistischen Confusion von subjectiver [dus =
individueller] Vorstellungsrealität und transsubjectiver [bedoeld:
transindividueller] oder [!] transcendenter Seinsrealität.”

Al die resten „naief realisme” van... Kant staan dan weer, natuurlik,
„sämmtlich im eclatanten Widerspruch” tot Kant’s „idealistischen
Grundgedanken”. Maar deze „Widerspruch” komt weer alleen van Hartmann’s
illusionair-individualistiese misvatting van het „Idealisme” (een
„Idealisme”, waarvan Kant zelf de „Widerlegung” ondernomen heeft... en
dat door Berkeley bestreden en genoemd wordt... sceptical cant!),
waarvan Hartmann maakt een „idealistisch umgekrempelten naiven
Realismus” wijl het de gewaande consequentie van Solipsisme zou
verzaken voor de „naiven Glauben an eine mehr als subjective Realität
der subjectiven [lees: individuellen] Erscheinungen [lees:
Vorstellungen]” (p. 20).

Welneen, doceert Hartmann,... „da die anschaulichen wie die
begrifflichen Elemente der Erscheinung ebenso subjectiv sind wie die
Gesetze ihrer Verknüpfung, so ist und bleibt das ganze Gebiet der
Erscheinung subjectiv..., und jede Bemühung, ihm unmittelbar eine
darüber hinausgehende Realität zu sichern, ist ein stehen gebliebener
Rest von jenem Hypostasiren der Erscheinungen, das für den naiven
Realismus deshalb verzeihlich war” ... enz.... (p. 26).

„das ganze Gebiet der Erscheinung subjectiv”:

betekent dit (als bij Hartm.): das ganze Gebiet der individuellen
Vorstellung individuell, im einzelnen Subject, dan is het juist—zij ’t
ook een waarheid niet zozeer van Kant als wel van Monsieur de la
Palisse;

betekent het: das Gebiet der Objekte, der Natur, individuell, im
einzelnen Subjekt, dan is het fout en onkantiaans;

betekent het: das Gebiet der Objekte, der Natur, bedingt vom Subjekt
überhaupt (von der Subjektivität) dan is het juist en specifiek
Kantiaans en boven Hartmann’s begrip.

„Hypostasiren der Erscheinungen”:

betekent dit (als bij Hartmann): transcendent achten van
voorstellingen, dan fout en onkants;

transcendent achten van objecten, dan fout en onkants (en
Hartmanniaans);

objectiveren van voorstellingen, dan juist en Kantiaans;

objectiveren van objecten, dan zonder zin.

Zo moet men bij Hartmann altijd zijn Kanttermen vertalen in Kanttaal!

Nog één, voor H. vernietigend staaltje van dezelfde bladzij 26:

„Trotz des Misslingens aller unmittelbar gemeinten Versuche, eine mehr
als subjective [H. bedoelt: individuelle] Realität für die Erscheinung
[H. bedoelt de individuele gewaarwordingen] und ihre Formen
nachzuweisen, thut Kant aber doch immer so, als wenn dieselbe entweder
bewiesen wäre, oder aber sich von selbst verstände [Kant denkt zelfs
niet aan zo iets zinledigs]; denn die empirische Realität, welche er
von Zeit und Raum behauptet, will entschieden mehr sein als subjective
Realität (im Vorstellungsact), was solange ganz unzulässig ist, als
nicht die Möglichkeit eines transcendenten, nicht subjectiven [vertaal:
nicht individuellen], d.h. vom [individuellen!] Subject unabhängigen
Dinges (an sich) und einer nothwendigen, zugleich real seienden und
bewussten, Beziehung der Vorstellung auf dieses transcendente Ding
nachgewiesen ist...”

Kant’s leer van tijd en ruimte betekent nu juist de overwinning van
Hartmann’s tegenstelling: transcendent—individueel-subjectief. Tijd en
ruimte gelden transindividueel (Hartmann zegt: transsubjectief), voor
de wereld der objecten, die in haar geheel echter ... immanent is, en
functie van het waarnemingsvermogen met de bewustzijns„vormen” tijd en
ruimte, in z’n verhouding tot het transcendente, dat de
waarnemingsinhoud, de gewaarwordingen, bepaalt. Niets daarvan, noch
„vorm” noch „inhoud”, is als zodanig transcendent, d.i. onafhankelik
van mogelik denken en waarnemen. Dus Kant „wint” de objectieve, voor
elk subject noodwendig geldende realiteit van tijd en ruimte juist met
en door ... de immanentie der objectieve wereld.

Dit is de betekenis van het krities „idealisme” tegenover elk dogmaties
„realisme”. Maar hiervan mist Hartmann elk besef. Voor hem betekent het
„idealisme” in de grond alleen: misduiding der Binsenwahrheit, [267]
dat voorstellingen en denkbeelden individueel zijn en blijven, tot de
phrase der speculatief-„idealistiese” wanbegrijpers, dat de objectieve
wereld of zelfs het An-sich „slechts voorstelling” zou zijn! En dit
„idealisme” dan Kant aangewreven! Zo p. 36: „Diese einfache Wahrheit,
dass Alles, was ich vorzustellen vermag, durchaus nichts Anderes als
meine Vorstellung, was ich zu denken vermag, durchaus nichts Anderes
als mein Gedanke sein kann,—diese einfache Wahrheit ist der Urquell
alles subjectiven Idealismus; alle Begründungen für denselben sind
Firlefanzerei, ausser in soweit dieses Argument offener oder
versteckter in ihnen durchspielt und sie aus ihm ihre Kraft saugen.
Letzteres ist auch bei Kant’s Begründung der[!] Idealität von Raum,
Zeit und Kategorien der Fall; aber er ist fern davon, die ganze
Tragweite und die unerbittliche Consequenz dieses Princips einzusehen,
die ja noch heute viele seiner Anhänger nicht begreifen.” enz.

Voorts p.58: „Kant vergisst dies häufig [dat de
waarnemingstranscendente oorzaak der gewaarwordingen niet identiek is
met het immanent object,—dat vergeet Kant nooit, maar Hartmann kent het
verschil niet eens], und verwirrt beide, indem er behauptet, das
transcendentale Object [juist; maar dit betekent bij Hartmann ’t zelfde
als: das empirische Object; bij Kant lijkt het er niet op, betekent het
Ding an sich] sei selbst die intelligible Ursache der Erscheinung...,
während er doch, wie oben dargethan, selbst nachweist, dass niemals ein
Object [juist, in de echte immanente zin] Ursache der Erscheinung sein
könne, weil jedes Object (auch das transcendentale) [integendeel, heer
Hartmann, dit juist allerminst] nur Vorstellung ist [zeker, het
immanente Objekt is Vorstellung in de overruime zin van: complex van
mogelike gewaarwordingsinhouden], welche Empfindung schon voraussetzt.
Kant wird zu dieser Verwechselung einerseits durch seine stereotype
Verwirrung des Transcendenten und Transcendentalen [alleen in de
woorden, nooit als bij u, in het denken], und andererseits durch den
Irrthum getrieben, als ob dem empirischen Object ein transcendentales
Object zum Grunde läge (also eine Vorstellung der anderen)”... enz.
enz.

Dit „also” verraadt weer heel uw besefloosheid.

Kant bedoelt nu eenmaal met „transcendentales Object” niet wat gij met
uw „empirisches oder transcendentales Object” bedoelt, nl. iets
individueel-subjectiefs, en evenmin wat gij met uw transcendente dingen
bedoelt, nl. de natuur, maar juist het volstrekt onkenbare, niet alleen
niet voorgestelde, maar zelfs eeuwig onvoorstelbare Ding-an-sich. En
dat noemt een Hartmann ... Vorstellung! „Ondenkbaar” echter is dit
An-sich allerminst, integendeel, het is slechts denkbaar—en moet zelfs
worden gedacht, vandaar: „Intelligibile”.

Bij Kant verward woordgebruik, maar een correcte diepzinnige geest, bij
Hartmann correcte terminologie, maar verward banaal wanbegrip. Vandaar
Hartmann’s even gruwelik als consequent Kantkoeterwaals, dat hem zijn
individuele voorstellingen „transcendentale Objecte” doet noemen (p. 64
b.v.), terwijl ze nog niet eens empirische of Wahrnehmungsobjecte zijn,
of elders „subjective Erscheinung”, terwijl hij van het
kennistheoreties begrip „Erscheinung” = Object, dan zo weinig begrip
heeft dat hij ’t opvat als (p. 81 van Das Grundproblem) „die
hypostasierte und ins Jenseits des [!] Bewusstseins hinausprojicirte
subjektive Erscheinung”.... „ein geformtes Ding an sich [!] zwischen
dem formlosen Ding an sich und dem Bewusstseinsinhalt.”

„Wir [?] haben also zwei begrifflich verschiedene Erscheinungen, die
doch inhaltlich gleich sind und im Akt des Bewusstwerdens auch
numerisch identisch sind; wir haben zwei Dinge an sich statt eines”
enz., terwijl n.b. ’t ene, Hartmann’s „subjective Erscheinung” niets
dan een individuele bewustzijnsmodificatie, iets psychies is, en ’t
andere daarmee geen enkele eigenschap gemeen heeft (’t is
transindividueel, ruimtelik, physies, abstract) laat staan „numerisch
identisch” is, en van een Ding an sich hoegenaamd niets heeft, immers
geheel en al waarnemings- of bewustzijnsfunctie, dus immanent is, niet
in Hartmann’s lekenzin van „slechts voorstelling”, iets individueels,
of „van al of niet gedacht worden afhankelik”, of zelfs: „bloss
eingebildet” (p. 44 Kr. Glg.), of wat „nur zu sein scheint, aber nicht
ist” (p. 72), of „nur meine Hallucinationen”! (Grundprobl. p. 94), maar
in de kritiese zin van: betrokken op een subjekt-in-’t-algemeen.

Dat Hartmann van het „idealisme” hoegenaamd niets begrepen heeft,
blijkt op bijna elke bladzij, maar zij nog geïllustreerd met één enkel
zinnetje, p. 83 K. Glg.:

„Nach dem Idealismus lehrt uns die Naturwissenschaft nicht etwa, dass
das Ding an sich des Atoms A das Ding an sich des Atoms B im
quadratischen Verhältniss der Entfernung anziehe, sondern sie lehrt uns
nur, dass mein Begriff des Atoms A meinen Begriff des Atoms B im
quadratischen Verhältniss der Entfernung anziehe.”

Dat de natuurwetenschap, naar zuiver idealisties, zowel Berkeleyaans
als Kantiaans inzicht, precies evenmin met Hartmann’s of iemands
„begrip” van atomen, als met het An sich van atomen iets te maken
heeft, behoeft nu voor geen van mijn lezers meer enig betoog. Men
geniete de ironie van het zinnetje, dat Hartmann laat volgen: „Die
Naturforscher sind zu naive Denker, um solche Verhöhnung ihrer
Wissenschaft von Seiten einer verbohrten idealistischen Philosophie
auch nur für möglich zu halten, und verstehen deshalb [?] gar nicht,
was die [?] betreffenden Philosophen mit ihren idealistischen
Auseinandersetzungen eigentlich sagen wollen” ... Gelukkig zijn er, die
het altans beter verstaan dan Hartmann, wiens begrip van het idealisme
slechts geëvenaard wordt door het inzicht in z’n eigen waarde: (p. 94
Glg.) „Um ungestraft in die ganze Tiefe des Idealismus hinabzutauchen,
ohne für eine vernünftige Auffassung des Realen verloren zu gehen, dazu
gehört freilich, dass man die Zauberformel zur Ueberwindung des ganzen
idealistischen und illusionistischen Spuks besitze, und weil niemand
vor mir sich dieser klar bewusst war, darum konnte es bisher nur blinde
Realisten oder halbe Idealisten oder unklare Gemische beider
Standpunkte geben.”!

En ook hier is het weer de dogmatiese, dus reproductieve,
waarnemingsleer, die hem blind maakt voor het kriticisme.

Zo vinden we ten aanzien van de logica de dogmatiese verdubbeling in
Hoofdstuk VI (Grlg.) „Die Kategorien als Formen [!] des Dinges an
sich”; zo wordt b.v. p. 102 beweerd „dass die Dinge an sich in
denselben logischen Formen existiren, wie die Objecte gedacht werden”,
m.a.w. „die Conformität des Immanenten und Transcendenten hinsichtlich
der logischen Formen des Denkens und Daseins.” Vgk. in dezelfde geest
b.v. zijn „Grundriss der Erkenntnislehre” pp. 9, 116/7 en 192.

Daartegenover staat het krities inzicht, dat denkvormen, dus werkelike
„kategorieën” (Hartmann’s „Kategorienlehre” leeft uit een merkwaardige,
afzonderlik te behandelen, miskenning van heel dit begrip), als de
negatie, op geen denkbare wijze kunnen existiren—zonder denken.
Hartmann bedoelt hier ook eigenlik weer niets dan: overeenstemming
tussen de transindividuele (immanente) objekten en ... onze denkbeelden
omtrent deze objekten, een overeenstemming, die het kriticisme
natuurlik niet loochent, in tegendeel, juist fundeert!

In hoofdstuk VII komt dan de reproductieve dogmatiese waarnemingsleer
met haar „Räumlichkeit und Zeitlichkeit als Formen [!] des Dinges an
sich.”

Ik zie er hier nog van af, dat overal de ruimte, schoon in navolging
van Kant „Anschauungsform” genoemd, als (p. 111) „intellectuelle
Zuthat”, als „durch einen unbewussten Gedankenprocess hinzugedacht” (p.
109) wordt beschouwd, dus heel Kant’s inzicht in haar
niet-intellectuele natuur gemist wordt, de algemene fout der
Kant-verzakende Kant-epigonen. Op p. 112 houden wij „instinctiv”
„unsere Vorstellung für ein (im stereometrischen Sinne) ähnliches
Ebenbild der Dinge an sich” en „behält der Instinct Recht, dass die
Vorstellungsobjecte in räumlicher Hinsicht ähnliche Abbilder der Dinge
an sich sind.” „Hätte Kant mit der Unräumlichkeit der Dinge an sich
Recht, so wäre der äussere Sinn auf keinen Fall eine
Erkenntnissquelle.” [268]

Ziedaar weer ’t echt dogmaties begrip van „kennis”! Wij antwoorden:
Genau so viel, wie all unsre Sinne Erkenntnissquellen sind: der
Farbensinn, der Lautsinn, der Geruchssinn, der Geschmackssinn, der
Tastsinn, alles ohne... Farben an sich, Töne an sich, Weichheit an
sich.

Welneen, zegt Hartmann, „Auch dieser Einwand fällt bei näherer Prüfung
in sich zusammen.”

Immers... onze „kennis” van iets roods, b.v. het in philosophicis
veelverspreide zwavelkwik, bestaat niet in de wetenschap dat het rood
is, maar dat ’t als Ding an sich [!] een zekere Molecularbeschaffenheit
heeft, die [!] de transcendente oorzaak is onzer roodgewaarwordingen!

Heerlike petitio principii—met uw ongeëvenaard materie-dogmatisme:
„Denn neben der instinctiven Anschauung des rothen Zinnobers haben wir
nicht nur die unbestimmte Vorstellung von der correspondirenden,
ursächlichen Beschaffenheit in dem Ding an sich des Zinnobers, sondern
wir haben die ganz bestimmte Vorstellung, worin diese ursprüngliche
Beschaffenheit besteht, nämlich in einer solchen molecularen
Schichtung, dass nur Aetherwellen von etwa 0,0007mm Wellenlänge
reflectirt werden. Hierin ganz allein besteht unsere Erkenntniss von
dem Dinge, nicht darin, dass wir wissen, dass es uns roth erscheint,
ohne dabei etwas von den Ursachen dieser Wirkung zu ahnen.” (p. 113).

Men ziet, Hartmann’s „kennis” is er ene van hetzelfde wetenschappelik
allooi als van de „savants”, die de geest voor een zelfmiskenning der
hersenen houden!

En deze star dogmatiese reproductieleer—waarbij een ruimtelike
wereld-an-sich „in von uns a priori anzugebenden formal-logischen
Beziehungen sich bewegt” en „theilweise vermittelst der
Sinnesempfindung in unserem Intellect ein ihr mehr oder minder
stereometrisch ähnliches Abbild [269] hervorruft” (p. 137)—, die nog
niet in de schaduw kan staan van Berkeley’s kritiek, geeft zich zelf
hier uit voor „die besonnene kritische Forschung”, „Eine Sichtung und
Fortbildung der erkenntnisstheoretischen Principien Kant’s.” In zijn
„Phänomenologische Durchwanderung der möglichen
erkenntnisstheoretischen Standpunkte” in de 2e (der 3) Afdeling(en),
waarin „Der transcendentale Idealismus” in dezelfde
Hartmann-caricaturen wordt vertoond en gehoond, lezen we op p. 72, na
de bekende deun „der transcendentale Idealismus lehrt uns, dass wir im
Leben nicht wachen, sondern träumen” [270] (inderdaad, wel moogt ge
spreken van „Traumillusionismus”!):

„Wenn wir die Gesichts- oder Tast-empfindungen wegen der
zweidimensionalen stetigen Abstufung ihrer Lokalzeichen räumlich
ausbreiten, so thun wir das nicht, um mit Raumanschauungen ohne
transcendentale Realität zu spielen, sondern in der instinktiven
Zuversicht, so die räumlichen Lagenverhältnisse der uns afficirenden
Theile des Dinges an sich abbildlich zu reproduciren und repräsentativ
zu erfassen. Wenn wir die Flächenanschauung in die dritte Dimension
hinausprojiciren, so thun wir dies abermals durchaus in der Zuversicht,
die räumliche Stellung des uns afficirenden Dinges an sich zu dem Ding
an sich unsres Leibes durch ein adäquates Bewusstseinsabbild zu
begreifen.”

Precies,... evenals wij de kleuren produceren om de Farben-an-sich
„abbildlich zu reproduciren und repräsentativ zu erfassen”!

Zo culmineert zijn „transcendentaler Realismus” op p. 121 „in der
Aehnlichkeit, welche die raumzeitliche Reproduktion für’s Bewusstsein
mit dem raumzeitlichen Ding an sich erlangt”!

In twee woorden: Vóórkrities dogmatisme.



49: p. 136. Vergelijk O. Liebmann, Zur Analysis der Wirklichkeit, p. 41
(in het artikel dat de reeds onkantse titel draagt: „Phaenomenalität
des Raumes”): „Derselbe galvanische Strom wird durch die Zunge als
saurer Geschmack, durch das Auge als rother oder blauer Lichtstreifen,
durch die Hautnerven als Kitzel, durch das Gehör als Schall
empfunden.”!

Niet alleen dit ongelukkige zinnetje, maar (onder meer) heel deze
passus pp. 154–156 van de Heer Bolland is voor eigen werk uitgegeven
vertaalsel, nagenoeg letterlik plagiaat van Liebmann, wiens
Spinozisties getinte „empirischer Materialismus” ook elders dezelfde
fouten begaat (zie onder en opm. 38):


Bolland, p. 154 ss:                  Liebmann, p. 40 ss:

... „de uitkomsten der natuurkunde   „Das physiologische Complement,
die zooals men weet [altans weten    dieser physikalischen Lehren
kan met Liebmann in de hand] haar    bildet Johannes Müllers berühmtes
physiologisch complement vinden in   Theorem von den specifischen
het theorema van Johannes Müller     Energieen der Sinne, welches auf
aangaande de specifieke vermogens    dem festen Boden vielfältiger
der zintuigen. Op den vasten bodem   physiologischer Experimente und
van talrijke physiologische          pathologischer Erfahrungen
proeven en pathologische             beruhend, durch vollständige
waarnemingen constateert men in      Induction gewonnen, die Wahrheit
dit theorema het volgende als        jener Cartesianischen und
inductief-empirisch verworvene       Lockeschen Behauptung über jeden
uitkomst. Ten eerste worden geheel   Zweifel erhebt. Zweierlei nämlich
verschillende werkingen op de        ist empirisch constatirt. Erstens,
zintuigen enz....                    dass völlig disparate Sinnesreize
                                     etc....
„Zoo bespeurt men ...
                                     „So empfindet man ...
„Desgelijks bespeurt ...
                                     „Ebenso empfindet ...
„Van den anderen kant ...
                                     „Auf der andern Seite ...
„Een en dezelfde galvanische
stroom ...                           „Derselbe galvanische Strom ...

„Onze gezamenlijke zintuigen         „Die Gesammtheit unsrer Sinne ist
vormen om zoo te zeggen eene soort   gleichsam die Claviatur, auf der
van klavier, waarop door de          die Aussenwelt spielt ... etc.”
buitenwereld wordt gespeeld ...
enz.”


Vgk. ook Dr. H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga in zijn
„Levensbeschouwing” p. 49: „Een elektrische stroom is licht voor ’t
oog, pijn voor de huid, geluid voor ’t oor, smaak voor de tong, en kan
nooit voor die verschillende zintuigen iets anders zijn.”!—Zo wordt het
naief realisme t.a.v. Locke’s „secundaire” hoedanigheden bestreden door
... Locke’s naief realisme omtrent de „primaire” eigenschappen van een
gewaarwordingveroorzakend ... natuurding! Bij Liebmann zelf vinden we
nog (op p. 528, noot, „Z. A. d. W.”): „Das Denken äussert sich hier als
ein gleichzeitig materieller und psychologischer Vorgang. Vielleicht
ist es seinem Wesen nach etwas Neutrales, das in doppelter
Erscheinungsweise auftritt; etwa so, wie dieselben Aetherschwingungen
einerseits dem Auge als Licht, andrerseits dem Tastsinn als Wärme
erscheinen.”

Prof. M. Verworn, een van die moderne gewaarwordings„monisten” als
Ziehen, Petzoldt, Mach, wiens half materialistiese, half dualistiese
waarnemingsleer in de hersenen blijft steken, laat in zijn „Mechanik
des Geisteslebens” diezelfde bovenbesproken elektriese stroom optreden
als Proteus der zintuigen, om te bewijzen dat voor zijn „konditionale
Betrachtungsweise der Dinge” de werkelikheid slechts uit betrekkingen
bestaat... zonder betrokkenheden! Via Verworn (hem en heel die
belangrijke moderne positivistenrichting behandel ik in een afzonderlik
geschrift wel nader) is diezelfde elektriese stroom nu pas weder ons
land binnengeleid door § 4 der „Hoofdtrekken eener filosofie van het
menschelijk kenvermogen” van M. Greeve (p. 348 van Toekomst-Moraal,
1910).



50: p. 137. ’t Is telkens als een echo van Schopenhauer’s
Kantvermaterialisering, die de „Kritik der Vernunft” noemt de „Kritik
der Gehirnfunktionen”, de „Erfahrungswelt”, de natuur, een:
„Gehirnphänomen” (dat wordt dus een Phänomen-phänomen!), evenzo van
„Gehirnanschauung” spreekt, en op p. 66, Satz vom Grunde (Grisebach
III), dan ook schrijft: „Denn die Empfindung jeder Art ist und bleibt
ein Vorgang im Organismus selbst, als solcher aber auf das Gebiet
unterhalb der Haut beschränkt” enz. (cf. p. 114 en passim; speciaal §
22, heel Schopenhauer’s realistiese conceptie van het lichaam als
„unmittelbares Object”, ten onzent terug te vinden in de
waarnemingsleer van P. Bierens de Haan’s naargeestig-dogmatiese
Hoofdlijnen eener Psychologie met metaphysischen grondslag, 1898, p. 16
ss.). Zo beroemt er zich S. op: „Ich habe demgemäss es geradezu
ausgesprochen, [!] dass jene Formen der Antheil des Gehirns an der
Anschauung sind, wie die specifischen Sinnesempfindungen der der
respectiven Sinnesorgane” (IV. p. 107) en in de noot aldaar: „Wie unser
Auge es ist, welches Grün, Roth und Blau hervorbringt, so ist es unser
Gehirn, welches Zeit, Raum und Kausalität, (deren objectivirtes
Abstraktum die Materie ist) hervorbringt.—Meine Anschauung eines
Körpers im Raum ist das Produkt meiner Sinnes- und Gehirn-Funktion mit
x”.

Dat wie—so wordt dus voor ons: Zo min (het een)—als (het ander). Evenzo
passim b.v. Kritik der Kantischen Philosophie, p. 535, V p. 155; of II
p.222: „Was ist Vorstellung? Ein sehr komplicirter physiologischer
Vorgang im Gehirne eines Thieres, dessen Resultat das Bewusstsein eines
Bildes ebendaselbst ist” of p. 232 „Denn der Intellekt ist so
vergänglich wie das Gehirn, dessen Produkt oder vielmehr Aktion er
ist.”

Ook elders (p. 245, 247) heet het intellect „nur eine somatische
Funktion”, „ein Secundäres und Physisches” „der Vis inertiae
unterworfen” [!]. IV, p. 63 „dass jedes Denken eine physiologische
Funktion des Gehirns ist, eben wie das Verdauen eine des Magens”, of II
p. 287 „wie das Greifen Funktion der Hand”!

Verbijsterend wordt de verwarring op een p. 303, waar het lichaam
alleen ... in de hersenen bestaat „als ein räumlich Ausgedehntes und
sich in der Zeit Bewegendes nur mittelst der Funktionen des Gehirns,
also nur in diesem, existirt. Was hingegen erkennt, was jene
Vorstellung hat, ist das Gehirn, welches jedoch sich selbst nicht
erkennt, sondern nur [!] als Intellekt, d.h. als Erkennendes, also nur
subjectiv sich [!] seiner [!] bewusst wird.”

De hersenen kennen! zich! als ... intellect!

Terwijl het intellect, het kennend subject, op p. 325 „im Grunde
tertiär” heet „weil es den Organismus voraussetzt [i. pl. v.
omgekeerd!], dieser aber den Willen”—is weer op p. 334 het Gehirn
Erscheinung van het intellekt: en elders weer (b.v. p. 303) van de wil
zelf, sc. „der Wille zu erkennen, objektiv angeschaut, ist das Gehirn.”
Die 3 concepties warren bij Schopenhauer dooréén, al blijft wel z’n
grondgedachte: hersenen objectiteit (= phaenomeen) van intellect, zie
II c. 22; c. 20, p. 286, in strijd met p. 287 „Objective Ansicht des
Intellekts.” „Physiologies gesproken” (een geliefd stopwoord van
realisten die het niet willen zijn) is er nu eenmaal nòch subject nòch
intellect, en Kant heeft er zich wel voor gehoed, wanneer hij
kennistheoretiese waarden bedoelt,... physiologies te spreken! Immers
alleen daardoor ontstaat die onzinnige „introjectie”: heel de
ruimtewereld, met de oneindige wereldruimte erbij, bevindt zich in...
de hersenen; of is een ... hersenprodukt!; evenzo Schopenhauer’s waan,
„dass man berechtigt ist, zu behaupten, die ganze objective Welt, so
gränzenlos im Raum, so unendlich in der Zeit,... sei eigentlich nur
eine gewisse Bewegung oder Affektion der Breimasse im Hirnschädel” (II,
p. 319) of p. 322: dat das Gehirn... „die Form des Raumes
hervorbringt”! of ibid., wel is de voorstelling prius van de physis
(het lichaam), maar „andererseits setzt die Vorstellung eben so sehr
den Leib voraus, da sie nur durch die Funktion eines Organs desselben
entsteht.” Zo p. 323: Ook het Selbstbewusstsein „durch das Gehirn und
seine Funktionen bedingt”, zelfs: p. 324 „Dieser Brennpunkt der
gesammten Gehirnthätigkeit ist [!] Das, was Kant die synthetische
Einheit der Apperception nannte,” een „untheilbarer Punkt”!

Dan p. 334: „So hat Kant ... Raum, Zeit und Kausalität, als
Gehirnfunktion nachgewiesen; wenngleich er dieses physiologischen
Ausdrucks sich enthalten hat” ... und dieses physiologischen
Ungedankens!

Zo II, 16 („Zur idealistischen Grundansicht”) „dies [!] hat Kant
ausführlich und gründlich dargethan; nur [!] dass er nicht das Gehirn
nennt, sondern sagt ‚das Erkenntnissvermögen’.” Nur!—Kant heeft evenmin
gedacht als gezegd: „Es ist eben so wahr, dass das Erkennende ein
Produkt der Materie sei, als dass die Materie eine blosse Vorstellung
des Erkennenden sei, aber es ist auch eben so einseitig.” Vergelijk in
dezelfde geest: II p. 21 of p. 23, „dass auch das Subjekt als solches
durch das Objekt bedingt ist” of p. 25.

Volgens V, p. 53 zouden zelfs „die so genauen und richtig zutreffenden
astronomischen Berechnungen” „nur dadurch möglich” zijn „dass der Raum
eigentlich in unserm Kopf ist” en luidt het van hem, die deze wereld
als „ein blosses Gehirnphänomen [!] auffasst”: „Dass der Kopf im Raume
sei, hält ihn nicht ab, einzusehn, dass der Raum doch nur im Kopfe
ist.”!

Op Schopenhauer’s physiologies vooroordeel berust ook zijn foutief
gebruik van het woord „cerebraal” voor intellectueel, verstandelik (dat
ook in de Nederlandse kunstkritiek gaat binnendringen), cf. IV 260
„intellektual, d.h. (objectiv ausgedrückt) cerebral”. Een vooroordeel,
immers gemoedsleven, gevoel en geniale intuïtie, zijn physiologies even
„cerebraal” als ... het bewuste denken.



51: p. 138. Vergelijk nog Bolland, Wereldraadsel, p. 259 (Intreerede):
„Verandering is en blijft voor ons het volstrekte Apriori”! met Kant te
dezer plaatse:

„Ebenso kann die transcendentale Aesthetik nicht den Begriff der
Veränderung unter ihre Data apriori zählen: denn die Zeit selbst
verändert sich nicht, sondern etwas das in der Zeit ist. Also wird dazu
die Wahrnehmung von irgend einem Dasein, und der Succession seiner
Bestimmungen, mithin Erfahrung erfordert.”

Welk een verschil in ernst en bezonnenheid!

Het is dan ook niet te dulden, dat juist deze doldrieste dogmaticus
zich in deze zelfde rede, op p. 268 in een noot de volgende aanmerking
veroorlooft op een kriticus, zó schroomvol (Windelband zou met Liebmann
zeggen „keusch”) als Prof. Heymans:

„Onvoorzichtig daarom en vol aanleiding tot misverstand is de volgende
uitspraak van mijn hooggeachten ambtgenoot te Groningen: ‚Het is in
hooge mate waarschijnlijk, dat zich alle natuurverschijnselen,
physiologische, chemische en physische, tot mechanische laten
terugbrengen’ (Prof. G. Heymans, ‚De Gids’ van April 1896, blz. 94).
Zelfs objective is dit niet eens toe te geven; vgl. bijv. W. Ostwald
over ‚die Ueberwindung des wissenschaftlichen Materialismus’ (Leipzig
1895)”.

Dit staat als noot bij Prof. Bolland’s zinsnede:

„Het leven der Natuur is echter rijker dan de objectief visionaire
puntenwarreling, waarin velen nog het Al zouden willen zien, doch
waarin alles tot uitwendige verhouding is geworden, zonder gevoel of
innerlijkheid; heeft de mechanistische natuuropvatting als methóde haar
goed recht van bestaan, als theorie is zij eene bekrompene, eene plat
eenzijdige dwaasheid.”

Aan „eene bekrompene enz. dwaasheid”, Prof. Bolland, maakt zich in deze
slechts hij schuldig, die als gij, met natuur (of zelfs Natuur) bedoelt
een deel der concrete Werkelikheid, niet hij, die, als Prof. Heymans,
begrijpt dat de Natuur, het object van physiologie en physica, slechts
Phaenomeen is en de concrete Werkelikheid evenmin mechanies als
ruimtelik!

Heerlike ironie, dat Prof. Bolland in deze quasi-anti-materialistiese,
maar zijns ondanks juist naturalistiese passus, de immaterialist
Heymans verwijst naar ... de materialist Ostwald!

In zijn zg. „Zuivere Rede” (en nogmaals Coll. Log. pp. 880–885)
herhaalt Prof. B. (p. 186, 2e dr. 224) dezelfde aanmerking. Prof. B. is
in 1904 (1909) nog ten deze niet wijzer, wel grover geworden, laat nu
zijn „vrienden der wijsheid” verbaasd staan, dat „Het dogma van de
‚mechanische verklaarbaarheid’ der werkelijkheid [n.b.]” wordt
verkondigd door „de hoogleeraar der... wijsbegeerte Heymans”. De
stippels zijn van Prof. Bolland. Rideamus! [271]

Prof. B. is goedig genoeg om op p. 9 (52) letterlik te verklaren, dat
voor hem Heymans’ „alle natuurverschijnselen” betekent: „alles,
letterlijk alles”. Waarvan akte.

Deze tegen Heymans gerichte pagina’s (8 en vv., 2e dr. 51 ss.) bewijzen
slechts dat ook Heymans, als Kant, hoog boven Prof. Bolland’s bereik en
begrip staat. Ze zijn, weloverwogen, niets dan een armzalig poginkje,
tegen Heymans’ superioriteit, bij oningewijde dus argeloze lezers de
schijn van „dogmatisme”, „ondoordachtheid”, „bevooroordeeldheid” te
wekken, door een uit z’n verband gerukt of zelfs een vervalst citaatje.
De aard dezer vervalsing verdient nadere toelichting:

Prof. Bolland citeert, p. 8 (52), uit Heymans’ „Gesetze u. Elemente des
wissenschaftlichen Denkens”: „De apodicticiteit der logische wetten, in
den zin, waarin zij daaraan feitelijk wordt toegeschreven, levert geen
nieuw probleem op.” En in een noot op die „apodicticiteit” voegt hij er
bij: „‚Apodeixis’ beteekent bewijs, doch bedoeld is hier eene
‚volstrekte’ geldigheid van algemeene bijzonderheden of
‚betrekkelijkheden’, waartegen geen verstandig bezwaar kan rijzen in
logisch ... dogmatisme.”

Reeds deze noot geeft een even ware als waardige voorstelling voor
ieder die weet, dat Heymans met apodicticiteit niets anders bedoelt,
dan enerzijds een feit, een gegeven psychies en psychologies feit van
het denken, dus „nicht etwas zu Beweisendes, sondern Gegenstand der
unmittelbarsten, inneren Wahrnehmung” (men bestudere § 22) en
anderzijds een probleem, waarvan de zuiver logiese oplossing wordt
gezocht (men bestudere heel Heymans’ meesterwerk).

De geciteerde zin zelf echter luidt bij Heymans als volgt, op p. 101:

„Die Apodiktizität der logischen Gesetze in dem Sinne, in welchem sie
denselben tatsächlich zugeschrieben wird, bietet also [ik cursiveer wat
Bolland schrapte] kein neues Problem”...

Also... want deze zin is de slotsom, de conclusie, van heel een §,
genaamd „Die apodiktische Gewissheit der logischen Gesetze”, gewijd
speciaal aan de vraag, of deze nog een nieuw probleem oplevert, nadat
het logiese probleem (sc. de geldigheid a-priori der denkwetten, dus
van het principium contradictionis en exclusi tertii, voor alle
mogelike werkelikheid) is opgelost; diezelfde zin luidt dan ook verder:
„sie ist in der Anwendung der logischen Gesetze auf die Wirklichkeit,
welche wir im vorigen Paragraphen zu erklären versucht haben, mit
einbegriffen”! Aan het logiese probleem zelf, waarom alles „niet iets
anders” is dan wat het is, zijn dan reeds, voorzover het de feiten van
het denken betreft, de §§ 14–20 en voor de verklaring dier feiten de
niet minder magistrale §§ 21–24 gewijd, welke laatste § „die Lösung des
Problems” heeft geboden.

Maar Prof. Bolland zegt op p. 9 (53): „Zoo is ook bij Prof. Heymans om
te beginnen alles datgene wat het is, en niet iets anders, wat zoozeer
in de rede heet te liggen, dat het niet eens problemen medebrengt” ...
hier gaat de vervalsing nog een graad verder: Van de conclusie „also
kein neues Problem” werd op p. 8 (evenals explicite op p. 32 van „Het
Verstand”) gemaakt de bewering zonder meer: „geen nieuw probleem”, en
op pag. 9 reeds het dogma: „niet eens problemen”...

Zo is op p. 11 (55) ridder Bolland waar hij wezen wilde: „Wie met
vooropgestelde ‚waarheden’ begint, waarheden, die op hare wijze niet
eens problemen medebrengen, begint met eene zekerheid zonder twijfel,
die niet de zekerheid is der doordachtheid en wijsheid; wie met
‚axiomen’ begint, begint met vooronderstellingen, die als vóóroordeelen
van vooróórdeelen ongescheiden onderscheiden zijn.” enz. enz.

Verslagen ligt Heymans en zijn werk van ± 500 gedegen pagina’s,
uitsluitend gewijd aan... de kritiek der wetenschappelike axioma’s en
hun apodicticiteit; bladzijden, die elk zonder onderscheid kritieser
bezinning, dieper inzicht, bezonkener wijsheid, zuiverder begrip en
vromer waarheidszin bevatten, dan voor enig Hegeliaan als zodanig ooit
bereikbaar is, laat staan voor zulk een Hegeliaan.

En in 1910 heeft Prof. Bolland in een pamflet blijkbaar niets beters
tegen Heymans’ boek en deszelfs „betrekkelijke onbenulligheid” aan te
voeren dan ... Prof. Bolland’s vervalsing, voor hem van genoeg belang
om ze te herhalen op pag. 20/21 van „Het Antwoord”: „evidentie van
datgene, welks ‚apodicticiteit’ bij Heymans elders geen probleem heet
op te leveren”!

Ik vermoed dat Heymans zelf, in zijn serene redelikheid, voor dit soort
Bollandistiese polemiek zelfs geen woord van afkeuring overheeft—enkel
zwijgende verontwaardiging en wat meewarig begrijpen. Maar ik voor mij
achtte het nodig, hier eens dit proefje „Zuivere Rede” in ’t licht te
stellen, niet om Heymans, maar terwille van de vele kritiekloze
slachtoffers van Professor Bolland’s waarlik weergaloze „geoefendheid”,
die hun de weg tot Kant-Heymans verspert.

„Toch wel berekend en listig, maar valsch en bekrompen”—deze giftige
pijl door Prof. Bolland op Heymans gemikt in zijn schotschrift, stuit
af op Heymans’ integriteit, om slechts zijn schutter te treffen.

Aangaande Heymans’ dialektiek-dodend meesterwerk, dat Prof. Bolland
evenmin kan „laten gelden”, als hij er ook maar één §, één bewijs van
kan weerleggen, omdat het nu eenmaal zijn „begrip” te boven gaat, en
waaraan hij zich dan ook wijselik niet waagt, wordt de jongelui evenwel
op college (Coll. Log. p. 274) de goedkope stoutigheid voorgezet: „een
uur lang zouden wij het hier kunnen hebben over de ondoordachtheid,
waarmee de schrijver z’n pen heeft bestuurd, toen hij schreef over
‚wetten en elementen van het wetenschappelijke denken’.” De paar
vittend bedoelde „vragen”, die dan daaromtrent volgen, getuigen van, of
wenden voor, een onnozelheid, die zelfs de titel niet begrepen
heeft,—te weten het verschil tussen „wet” en „element” [272], en de
„transcendentale” zin van de titelkeus „wetenschappelik denken” ter
aanduiding van de kennisleer als kritiek der wetenschappen.

In hetzelfde zinnetje van p. 9 (53) wordt nog even Heymans’ bedoeling
in zake de mechaniese natuurbeschouwing verhegeld oftewel verdraaid
aldus: „de gegevens van physiologie, chemie en physica [zijn] geen van
allen wat zij zijn, maar ‚hoogst waarschijnlijk’ wat anders.” De
weerlegging van dit mechanisties-verkeerde „zijn” geeft o.a. § 25 van
Heymans’ „Einführung in die Metaphysik”, getiteld „der Erkenntniswert
der mechanischen Naturauffassung”, terwijl in hetzelfde zonneheldere
standaardwerk [273] die algemene fout haar formulering vindt in de
termen der logica: Men vat de „aequipollentie” (omvangsgelijkheid) der
betrokken begrippen verkeerdelik op als „identiteit”
(inhoudsgelijkheid). Op p. 189 (227) van „Zuivere Rede” vraagt Prof.
Bolland met betrekking tot de aethertrilling-hypothese van het licht:

„Laat zich iets aan deze verklaring van het bekende uit het onbekende
voorstellen, laat er zich iets aan begrijpen? Wat moet eigenlijk der
heeren ‚mechanisch verklaren’ heelemaal?”—Dat Prof. Bolland dat niet
begrijpt, kan hem niet euvel worden geduid. Wel, dat hij Prof. Heymans
op deze vraag, hier en elders, slechts laat antwoorden met een zinnetje
uit een tijdschriftartikel dat, „zonder meer”, in ’t geheel niet ter
zake is, te weten: „Das letzte Ziel alles Erklärens ist nichts Anderes
als empirisch gegebene Zusammenhänge logisch zu durchleuchten.”

Zulk soort schijnpolemiek tegen een meerdere als Heymans, ten
aanschouwe van een publiek op welks licht te verbijsteren
begriploosheid deze „geoefendheid” van meet af (zie Prof.’s voorrede)
speculeert, is even ridderlik als redelik.

Men behoeft Heymans slechts te kennen en te begrijpen om eens en voor
al te weten, dat hij uitsluitend van de natuur, van het gebied der
physica en physiologie, de mechaniese verklaarbaarheid of
herleidbaarheid mogelik of zelfs waarschijnlik kan noemen, en dat voor
hem dus al het geestelike, heel het terrein der psychologie en der
geesteswetenschappen als zodanig, daarvan eo ipso en principieel, op
kenniskritiese grond, is uitgesloten. Maar Prof. Bolland durft in 1910
in zijn uitval tegen Heymans, getiteld: „Nieuwe Kennis en oude Wijsheid,
eene poging tot voorlichting”, op p. 55 s., op dezelfde pagina, waar
hij een Heymans toevoegt: „En in alles eerlijkheid en rondheid” ...
deze zin laten drukken: „Ook zoude het der ervarenheid te Groningen eer
aandoen, rondborstig evenzeer te erkennen, dat men eene misvatting uit,
wanneer men de opvatting uit, dat geest en ziel, met al hetgeen daar
niet aan toekomt [?!] zich nog eens zullen laten herleiden tot
levenlooze en zelfs onqualificeerbare werktuigelijkheid” ...! Dit is
weliswaar laster (evenals de smetten van pragmatisme en
theosofen-kwakzalverij, die Prof. Bolland’s waan een theoreticus van ’t
zuiverste water als Heymans tracht aan te wrijven), maar Prof. Bolland
wist, begreep, nu eenmaal niet beter, naar ik wil aannemen. Ik ben
alleen benieuwd, of hij, na deze mijn „poging tot voorlichting”, nu hem
altans zijn algehele misvatting ten deze gewezen is, met „eerlijkheid”
en „rondborstig” onmiddellik zijn laster zal erkennen en herroepen en
voortaan zal trachten, van Heymans tenminste zoveel te leren kennen en
begrijpen als nodig is, om enigszins weer goed te maken, wat hij in
onwetendheid en wanbegrip aan hem en de waarheid misdreven heeft.

Een Heymans zou onderschrijven, evenals een Eisler, een Wundt, de
geniale „onvoorzichtigheden” van niemand minder dan Leibniz: „Tout ce
qui se fait dans le corps de l’homme et de tout animal est aussi
mécanique que se qui se fait dans une montre” en „Recte constitutum
est, nihil in corpore fieri, quod non mechanicis, i.e. intelligibilibus
rationibus constet.”—Voor hun als voor Leibniz geldt daarbij, zonder
zweem van zelfweerspreking: „la Perception, et ce qui en dépend, est
inexplicable par des raisons mécaniques, c’est-à-dire par les figures
et par les mouvements.” (Monadologie, thèse 17, cf. thèses 79 et 81).
Immers zij allen zijn zuivere parallelisten: „Tout se fait
mécaniquement et métaphysiquement en même temps.”, voor wie de
mechaniese natuur slechts phaenomeen is van de metaphysiese
werkelikheid: „La source de la mécanique est dans la métaphysique”, een
uitspraak, door de heer Bolland zelf indertijd geciteerd, maar wel
kwalik begrepen.



52: p. 140. In dezelfde zin p. 548/9: (Die Lebenserscheinungen) „Zwar
könnten an sich die Finalität und Causalität, welche ich als Kehrseiten
[?] meines zeitlichen Denkens vorfinde, die doppelseitige menschliche
Auseinanderziehung [een aan de gelijktijdigheidsfout ontleend beeld]
einer rein unzeitlichen Logik sein, so dass Zweck und Ursache nur
illusorisch [!] gefasste logische Notwendigkeiten wären. In gewissem
[?] Sinne mag dies ja auch immerhin der Fall sein, allein in seiner
Strenge ist mir dieser zeitleugnende Gedanke unerträglich; in meinem
Gefühl eines Bedürfnisses nach Erlösung von Unvernunft, Bosheit und
Elend empfinde ich es als eine Verhöhnung des persönlich und etwa auch
kosmisch empfundenen Uebels, mein Fühlen und Wünschen und Wirken als
etwas schlechthin Zeitloses zu denken, so, dass mein Willensact sowie
der demselben entgegengesetzte Widerstand eine reine Illusion, ein
nicht einmal geträumter Traum wären.” Waar gemoedsaandoeningen en
wensen spreken verwijst de wijsbegeerte met een zwijgend „Non
ragioniam”... of desnoods met een uitgesproken „πρωτον μεν ἀληθεια”
naar kerkleer en dergelijke—en speciaal de tijdkritiek lacht om deze
illusionaire, dromende vrees, dat zij de heer Bolland zou dwingen, zijn
gemoeds- en geestesleven, zijn levensactie, „als etwas schlechthin
Zeitloses zu denken”. Juist wanneer en dewijl de tijd bewustzijns„vorm”
is—blijft een niet-tijdelik bewustzijnsleven een zelfweerspreking, een
onmogelikheid, van dezelfde kennistheoretiese soort als een
niet-ruimtelike bewegingswereld.



53: p. 141. Op p. 266 (Wereldraadsel) maakt Bolland’s Hartmanniaans
dogmatiese „Mystiek” van het subject der interindividuele tijdelikheid
„eenen alles omvattenden absoluten Géést.”

Interessant is het te zien hoe ook Poincaré in „La Valeur de la
Science” worstelt met het algemeen subject van de Tijd in ontologiese
bevangenheid. Hij ziet wel in, alle affirmations over (objectieve)
gelijktijdigheid en opeenvolging zijn zinledig zonder gemeenschappelik
subjekt, „n’ont par elles-mêmes aucun sens” (p. 46; vergelijk ook
Kinkel tegen Riehl, p. 25 o. c.). Hij zou dan wel willen concevoir „une
sorte de grande [!] conscience, qui verrait tout et qui classerait tout
dans son temps”, maar heeft toch bezwaren tegen zo’n „demi-dieu”, die
met onvolkomen geheugen zou moeten worden gedacht, „puisque sans cela
tous les souvenirs lui seraient également présents et qu’il n’y aurait
pas de temps pour elle” (deze subtiliteit vergeet echter dat ook voor
ons oorspronkelik alleen le présent de tijdbron kan zijn). „Et
cependant, quand nous parlons du temps, pour tout ce qui se passe en
dehors de nous, n’adoptons-nous pas inconsciemment cette hypothèse; ne
nous mettons-nous pas a la place de ce dieu imparfait; et les athées
eux-mêmes ne se mettent-ils pas à la place où serait Dieu, s’il
existait?” Hij acht dan deze „hypothèse” toch onvoldoende „puisque
cette intelligence hypothétique, si même elle existait, serait
impénétrable pour nous.” Dit inzicht verheft Poincaré altans boven
Hartmann c.s. Maar wij weten nu dat zulk een „transcendentaal” subjekt
geen „hypothèse” is, geen als „bestaand” te veronderstellen wezen, maar
hypothesis in oorspronkeliker dieper zin van het woord. Wie mij tot
dusver gevolgd heeft zal mij begrijpen, wanneer ik z’n ontologiese
gesteldheid aldus formuleer: Het subjekt der natuur bestaat evenmin,
dus evenzeer, als de natuur.



54: p. 141. Dr. J. D. Bierens de Haan stelt de verbijsterende vraag:
„Maar waar vinden wij dit subject?”! (p. 227 van „De Weg tot het
Inzicht”). [274] Kennistheoretiese subjekten, als het subjekt der
natuur of het subjekt der waarheid zijn nu eenmaal geen „wezens”, die
men tegen ’t lijf loopt.

Zelf maakt hij er op zijn wijze een ens metaphysicum van, p. 185: „Want
het voorwerp met zijn ding-schijn bestaat niet als subjekt tegenover
het kennend bewustzijn als zodanig (in welk geval het toch een
zinnelijk ding ware)—maar het bestaat in de synthetische handeling van
een universeel bewustzijn zelf. Het universeele bewustzijn is het
Eeuwige Denken [!], de wereldgrond zelf, het wereldcentrum”!

Deze „Subreption” leidt op p. 187 tot het volgende dubbelgebeide
dogmatisme: „Het ding-karakter is dus niet stoffelijk substantieel,
maar iets geestelijks; de kracht der Idee, die de voorwerpen stelt, is
een denkkracht, zoodat zij bestaan als handelingen der Idée zelve.

„Onze aanschouwing van het voorwerpelijke is nu een herhaling [n.b.!]
waarbij ons individueel bewustzijn deze hoogere [!] synthetische
handeling weerspiegelt [!]. Waarneming is reconstructie [!] van binnen
uit”!

Dit is de „höherer Idealismus” waarmee Kant’s verontwaardiging zo
meesterlik de spot drijft (zie Proleg. p. 164).

Ditzelfde Hartmannisme bij Bolland (W. p. 316):

„Is er waarheid in het menschelijk denken, dan bestaat die in de
bewuste reproductie van den inhoud eener Wereldidée” enz.

Ook het „objectief idealisme” van Bergmann, Eucken, Lipps e.a. begaat
de reeds bij Berkeley te vinden fout, van het kennistheoreties Subjekt
van Natuur en Tijd, eenmaal als Vóóronderstelsel ontdekt en begrepen,
een werkelik bestaand Wezen, een soort Algeest te maken, even onkants
als ongerechtvaardigd.—Wel vindt men bij Kant zelf reeds misstappen in
diezelfde richting. Vgk. daaromtrent Windelband, Die Erneuerung des
Hegelianismus, 1910, p. 14: „Nun hatte schon Kant alle Mühe, dieses
‚Bewusstsein überhaupt’ vor der metaphysischen Ausdeutung zu schützen,
die ihm sein eigenes persönliches Weltanschauungsbedürfnis nahelegte.
Der zunächst hypothetisch eingeführte ‚intuitive Verstand’, der
intellectus archetypus, dann—nach den Postulaten der praktischen
Vernunft—in der Kritik der Urteilskraft das ‚übersinnliche Substrat der
Menschheit’, das alles waren schüchterne Ansätze zur Metaphysizierung
des ‚Bewusstseins überhaupt’, denen Hegel nur den rechten Namen gab,
wenn er es Gott nannte.”

Ten slotte zij hier nog gewaarschuwd tegen de verhaspeling van het
subjekt der kennis, dus het subjekt van phaenomenale werkelikheid, met
het subjekt der waarheid, „das urtheilende Bewusstsein überhaupt” van
Rickert, dat bij deze dan ook wordt tot subjekt van het zijnde a.z.,
aldus ten onrechte in z’n „zijn” van mogelik oordeel afhankelik
gemaakt, een soort „Immanenz”, die dus niets te maken heeft met de
phaenomenaliteit, de Kantiaanse afhankelikheid van mogelik kennen.
Rickert kent of erkent zo min ons krities subjekt der natuur als de
phaenomenaliteit der ruimte-dingen. Voor zijn objekt-realisme zijn
psychies en physies even „reële”, kennistheoreties-gelijkwaardige delen
der „empirische Wirklichkeit” („Das Physische und das Psychische sind,
wie man sie auch sonst definiren mag, jedenfalls beide gleich
unmittelbar gegeben.” Die Grenzen, p. 175; „Wir finden unmittelbar vor
eine Welt, die aus Körpern besteht und aus anderen Gebilden, die wir
psychisch nennen.” „Wir wissen, dass das Psychische ein Theil der
empirischen Wirklichkeit ist, so gut wie die Körper.” ibid. p. 180).

Aan Rickert zien wij dus, hoe men kan komen tot een „Bewusstsein
überhaupt” en daarvan afhankelike „immanente objekten” (vgk. ook de
noot bij bl. 390), zonder de kritiese objekt-immanentie en haar subjekt
ook maar van verre te hebben bereikt.

Rickert’s grondfout, waarmee heel zijn „idealisme” staat en valt, te
weten: dat het al of niet toekennen van waarheid, het zus of zó
„oordelen”, afhankelik zou zijn van het willen en dus de
„Urtheilsnothwendigkeit” in plaats van een causale (re vera!) een soort
teleologiese zou zijn en mitsdien elk oordeel een transcendent „Sollen”
zou impliceren (Hoofdst. XIV, Sein und Sollen, van Der Gegenstand der
Erkenntniss: „jedes Urtheil erkennt ein Sollen an, die Urtheile die
Thatsachen constatiren, sind unbezweifelbar, also ist auch die
Urtheilsnothwendigkeit vor jedem Zweifel geschützt.”) en een „waarde”
„anerkennen” („dass sogar die Konstatirung einer Thatsache die
Anerkennung eines Werthes einschliesst”, Die Grenzen p. 707), zodat
„Sollen” prius zou zijn van „Sein” (C. XVII van Der Gegenstand, „dass
das Sollen begrifflich früher ist als das Sein”) en de zekerheid zou
verschaffen van een transcendente waarde („Wir dagegen finden, dass
auch in den scheinbar nicht über Bewusstseinsthatsachen hinausgehenden
und daher absolut unbezweifelbaren Urtheilen ein transcendenter Werth
mitbehauptet wird und daher können wir von einem Wissen von diesem
transcendenten Werthe reden.”), waarbij dan de waarheid zelf, als al
wat men „verplicht” is te „bejahen”, fungeert als „Gegenstand der
Erkenntniss” („Der Gegenstand der Erkenntniss ist ja nichts anderes als
der Inbegriff der zu bejahenden Wahrheitswerthe.”)—deze grondfout is
boven behandeld in Hoofdstuk IV § 3, speciaal p. 85/6 en in opmerking
5.

Even juist als scherp formuleert Rickert, hoe deze (onjuiste) leer
(vgk. ook Bauch in de noot bij bl. 86) de bekende zelfweerspreking der
waarheidsloochening in het ethiese transponeert: „Wo man den
Pflichtbegriff als ethischen Begriff bekämpft, wird es dem Menschen zur
Pflicht gemacht, keine Pflicht anzuerkennen.” (Die Grenzen p. 713).
Maar onze zuiver theoretiese geesteswettelikheid mag en moet ook dit
antiscepticum versmaden!—



55: p. 148. Si duo idem dicunt, non est idem. Ook Wundt c.s. (Eisler en
alle krities-monistiese evolutionisten) noemen „die Natur Vorstufe des
Geistes”, zeggen „dass der Geist aus der Natur sich entwickelt”. Met
hen zijn wij het daaromtrent volkomen eens. Het onderscheid met
Hegeliaanse gelijkklinkende uitspraken is niet meer of minder, dan dat
Wundt het natuur-idealisties en oorzakelik bedoelt, en de Hegelarij
natuur-realisties en dialekties i.e. anticausaal (Hartmann en Eucken
weer natuur-realisties en causaal). Bij Wundt, zuiver parallelist als
Heymans, is nooit het psychiese uit het physiese, het geestelike uit
het stoffelike voortgekomen, maar wel menselik geestesleven, kultuur,
uit kultuurloze „natuurlike” dierlikheid.

Uitstekend Eisler, Geschichte des Monismus, p. 169:

„‚Natur’ und ‚Geist’ zeigen sich uns somit nicht als absolute
Gegensätze, sondern sie sind, im weitesten Sinne, nur die beiden Seiten
oder Betrachtungsweisen einer einheitlichen Wirklichkeit; im engeren
Sinne aber ist Natur die niedere Stufe des Seins, das auf einer
höheren, aktiveren und bewussteren ‚Geist’ (im Unterschiede vom
psychischen Innensein überhaupt), und in der Gesamtheit von dessen
Gebilden Kultur ist. Natur als Objektivation des Geistes und Natur als
Vorstufe des Geistes sind also wohl zu unterscheiden. Der Geist im
engeren Sinne steht über der Natur, während er im weiteren Sinne in der
Natur selbst und deren Entwicklung zum Ausdruck, zur Erscheinung
gelangt. Die Natur als Körperwelt ist die äussere Hülle, der Leib des
Geistes.”

Van de natuurwetenschappelike evolutie-leer is Hegel de vijand en
verachter, ze is voor hem „völlig leer”, „grassiert noch” enz., zie §
249 Kl. L. Inderdaad, de evolutie-leer „grassiert noch” in ironie van
tegenstelling tot Hegeliaanse „Naturphilosophie”.—Van de wonderlike
waan, als zoude Hegel „ein genialer Vorläufer der Darwinschen
Entwicklungslehre” zijn en Darwin zelfs „ein genialer Ausarbeiter der
Hegelschen Erkenntnistheorie” (frazen van Dietzgen over „Darwin und
Hegel”), zou een blik in deze § 249 al kunnen genezen. Voor hem zijn
„Gattungen” even duurzaam als „Gesetze”.—„So erkennt man z.B. in der
Natur die Güte Gottes darin, dass die verschiedenen Klassen und
Gattungen, sowohl der Tiere als auch der Pflanzen mit allem versehen
sind, dessen sie bedürfen, um sich zu erhalten und zu gedeihen. Eben so
verhält es sich dann auch mit dem Menschen, mit den Individuen und mit
ganzen Völkern....” etc., aldus Hegel, waar hij op zijn manier
„verstandig” wilde zijn (§ 80, Kl. Log., Zus.).



56: p. 158. Prof. Dr. Jos. Kohler. Mijn qualificatie en de positie van
deze roemruchte nestor van het volkerenrecht en veelzijdig
rechtsgeleerde grootwaardigheidsbekleder der Berlijnse Universiteit,
maar in philosophicis een des te gevaarliker even autoritair als
bombasties idee-dilettant, vergt dat ik enige van die in de tekst
bedoelde Ungeheuerlichkeiten aanwijs, al is het eigenlik jammer van de
benodigde ruimte. In zijn „Lehrbuch der Rechtsphilosophie” (1909) volgt
op de Inleiding (I) van het 1e Boek (Die Rechtsphilosophie und ihre
Bedeutung) een hoofdstuk II: Philosophie und Rechtsphilosophie, waar te
lezen staat (p. 7):

„Vor allem kommt hier in Betracht die Erkenntnistheorie, d.h. die Frage
über das Verhältnis zwischen Subjekt und Objekt [dus het in de tekst
aangewezen objekt-realisme] und die Frage ob unseren Vorstellungen [!]
von der Welt eine Welt in Wirklichkeit zu Grunde liegt und wie sich
diese Wirklichkeit zu unseren Vorstellungen verhält. Das ist die
ungeheuere Frage des kritischen Realismus.... Die Annahme, dass es
überhaupt unmöglich sei, in das Ding an sich einzudringen, sodass [!]
wir auf das Gebiet unserer Vorstellungen [!] zurückgeworfen waren,
beruht auf dem falschen Dualismus [!] Kantschen Angedenkens: dieser
Dualismus mit seiner ständigen Skeptik und dem ‚Ignoramus’ in bezug auf
die Aussenwelt [!] ist längst überwunden. Überwunden ist auch die
Annahme, dass Zeit und Raum nur auf unserer Vorstellung [!] beruhten
und eine Zutat unseres Geistes wären.

„Vielmehr ist zu sagen, dass das Ich und das Nichtich alles zu einem
grossen [!] Weltganzen gehört und darum notwendig eine Zusammenstimmung
[!] stattfinden muss, namentlich auch in der Richtung, dass Zeit und
Ausdehnung, wie wir sie schon seit Aeonen in unseren Geist aufgenommen
[!] haben, unserer Empfindung von Zeit und Raum entsprechen, da [!] der
menschliche Geist und schon was dem Menschen an Geschöpfen
vorhergegangen ist, aus der Zeit und dem Raum die ständige Vorstellung
überkommen [!] haben.”

Over Tijd en Ruimte vergelijke men dan § 3 van zijn „Das Problem der
Rechtsphilosophie” in zijn Moderne Rechtsprobleme: „Die
Entwicklungslehre [die van K.] setzt daher zwar die Wirklichkeit der
Zeit voraus, allein sie beruht andererseits auf der Erkenntnis, dass
das Zeitliche auf einem Ausserzeitlichen und Ausserräumlichen beruht
und dass über Raum und Zeit eine höhere Wesenheit schwebt.... Die
Ansicht, alsob sie [„Raum und Zeit”] nur subjektive Zutat unseres
Geistes waren, ist irrig. Ihre Wirklichkeit wird nicht nur durch die
Sinnfälligkeit unserer Beobachtung dargelegt, sondern auch durch unsere
Körperlichkeit inmitten des gleichzeitigen oder verschiedenzeitigen
Andersseins.... Wir [?] nehmen Zeit und Raum an, und ebenso nehmen wir
eine Einheit und Vielheit der Wesen an.... Aber wir glauben an alles
dieses in relativer Weise” etc.

Maar horen wij nu verder (p. 8) Prof. Kohler tegen Kant’s „Dualismus”:
„Jener ganze Dualismus ist so ungeheuerlich und haltlos, dass er vor
energischen Denkern sofort zusammenfallen musste. Fichte und Schelling
suchten ihn zu stürzen, und Hegel hat ihn vollkommen zertrümmert
(Identitätsphilosophie)....” „Der Hauptirrtum der Kantschen Philosophie
besteht darin, dass der Unterschied zwischen Subjekt und Objekt ins
Ungeheuerliche übertrieben ist”.... Volgt een „Vorstellung” van Kant’s
kennisleer: „Nach der Kantschen Erkenntnistheorie steht auf der einen
Seite das Subjekt ganz allein im Theaterraum [!] und vor ihm ist die
ungeheuerliche Bühne der Theatervorstellung [!], welche die Welt
bedeutet. Zwischen diesen beiden Dingen sollte nun eine Vermittelung
sein, aber fern davon: dasjenige, was wir wahrnehmen ist nur ein
Phänomen, eine Folge von Erscheinungen, und alles, was hinter dem
Phänomen liegt, ist uns ewig verborgen, denn all unsere geistigen
Kräfte können sich nur auf die Erscheinungen beziehen.” [Natuurlik is
juist die waarneming zelf de en de enige „Vermittelung” tussen Subjekt
en Niet-ik. Juist door de Beziehung van onze „geistigen Kräfte” op dat
Niet-ik ontstaat de „Erscheinung”!] „Diese ganze Vorstellung ist schon
darum verfehlt [inderdaad verfehlt], weil sie zwischen dem einen [!]
erbärmlichen Ich und der ganzen Welt einen solchen Unterschied macht,
dass hier eine ungeheuere Kluft gähnt; das ist doch kaum der Mühe wert,
wegen des einen Menschen solches Wesen zu machen! Wie verhält es sich
denn mit der ungeheueren Menge der weiteren Ichs, die doch ebenfalls in
die Welt hineinstarren?” (p. 9:).... „während unser ganzer Leib mit all
seinen [?] Leiden und Schmerzen nur ebenfalls ein Phänomen ist, und in
der Tat in den Wolken steckt [goed gelocaliseerd], die das Ding an sich
umgeben.”....

Na deze even individuele als individualistiese Kant-voorstelling levert
nu p. 9 de volgende gewoon-realistiese „Spiegelung”- en
„Aetherschwingungen”-dogmatiek:

„Der Gedanke von dem Ding an sich ist insofern zutreffend, als
natürlich jede Spiegelung [!], jedes Einwirken in eine Subjectivität
nur so aufgefasst werden kann, dass das Ding an sich nicht in das
Subjekt eingeht, sondern einen Eindruck macht, und dieser Eindruck ist
es, den wir als das Bild der Welt erschauen. Insofern kann zwischen
Eindruck und Welt natürlich nie volle Gleichheit bestehen, ebensowenig
wie eine Gleichheit bestehen kann zwischen der Matrize [!] und dem aus
der Matrize hervorgehenden Bilde [!]. Aber immerhin muss es
verstandesmässig möglich sein, zwar nicht ein Abbild der Matrize zu
geben, wohl aber zu sagen, inwieweit unser Eindruck zur Matrize stimmt
und inwiefern bei diesem Eindruck subjektive Momente im Spiel sind.
[Alsof Kant’s leer iets anders deed! Maar eilieve.... hoe vergelijkt
een Kohler beeld en.... matrijs?! zie:] Dazu ist aber unser Verstand
fähig, denn er kann unsere Organe [!] und die Wirksamkeiten dieser
Organe erfassen und mithin auch darstellen, wie sie sich betätigen,
wenn ein Eindruck von aussen [!] kommt”.... [Dat die organen.... zelf
slechts kennisprodukten zijn.... wie op zulk een kleinigheid let, is
een kniesoor.... en dat ook dit „aussen”, dit „kommen” zowel als dit
„sich betätigen” tot de phaenomenenwereld behoren.... zover reikt de
Kohlerkritiek niet. Hij bedoelt het zuiver physiek:] „Auch bei anderen
Wesen finden wir ähnliche Organe, und wir können prüfen, wie sie wirken
und wie sie durch die ‚Matrize’ von aussen beeinflusst werden. Weiter
können wir natürlich nicht kommen” [Neen, natuurlik kunt gijlieden
nooit verder komen]. „Es ist aber auch nicht nötig, denn diese
Erkenntnis ist vollkommen. Kein Wesen kann sagen, welches Bild [!] das
Weltall gibt, wenn man das beobachtende Wesen wegdenkt, denn dann ist
eben ein Bild überhaupt unmöglich [K. zelf onderstreepte deze
wijsheid]. Wir können nur sagen: im Weltalle ist eine Fülle
verschiedener Objektivitäten [!], die [!] auf unsere Subjektivität
wirken und bei deren Wirkung unsere Subjektivität die Tafel [!]
darstellt, auf der die Bilder [!] erscheinen, welche Tafel an sich eine
bestimmte Beschaffenheit hat, sodass wir [we „kennen” immers die Tafel
„an sich”!] dasjenige abziehen können was subjektiv ist. [En nu een
voorbeeld!:] Wir wissen z.B., wenn wir rot und gelb sehen, dass die
Eigenart der Farbe eine Zutat unserer Sehorgane [!] und unseres Denkens
[!!] ist, aber ebenso ist es sicher, dass dieser verschiedenen Art der
Farbe eine Verschiedenheit im Objekt zugrunde liegen muss, von der wir
nichts weiter wissen, als dass hierbei [!] Ätherschwingungen eine Rolle
spielen.”

En deze hooggeleerde lekepraat tegen Kant’s kritiek! Het
„overeenstemmingsprobleem” der waarneming ontgaat deze naieve
dogmaticus [275] natuurlik geheel, maar het probleem van de
overeenstemming der resultaten van juist denken met de werkelikheid
lost hij (p. 11) makkelik op (natuurlik dogmaties-verdubbelend): „Das
ist nicht etwa eine ‚prästabilierte Harmonie’, es ist nicht eine
Zufälligkeit, sondern es beruht darauf, dass wir eben ein Teil des
grossen Ganzen sind”.... simple comme bonjour! En „van zelf” zijn
meteen even de synthet. oordelen a priori verklaard: het Geheel „ist
ein Räderwerk, von dem wir einen Teil bilden”.... „Damit erklärt sich
von selber [aseitas] die Richtigkeit der Axiome in der Mathematik; es
erklärt sich das Zusammentreffen des Kausalitätsgesetzes in uns und
ausser uns, es erklärt sich [!] die ganze Kantsche Kategorientafel”.
Mein Liebchen, was willst du noch mehr? Van Prof. Kohler krijgt ge dan
nog het bekende stuk misverstand toe over Kant’s „verbod” tot
transcendent kategorieëngebruik.... „Ist das Metaphysische unserer
Anschauung nicht zugänglich, so ist es zugänglich unserem Denken”....
Juist, zou Kant zeggen, das ist ja die ständige Behauptung der
Kritik!... „Es ist eine bare Willkür zu behaupten, dass der Satz von
der Identität und dem Widerspruch nur im Kreise der Anschauung [?!]
bezeugt wäre.”... wie beweert dat bij geval?—Volgt de conclusie: „Somit
[!] ist das ganze Kantsche Gedankensystem, so ungeheuere Kräfte auch
darauf verwendet worden sind, ein Irrgang” en daarom „ist es verlorene
Mühe”. Voor u altans is alle „ungeheuere” kracht, er op besteed,...
verloren moeite. Zorg gij maar (p. 12) „die Hegelsche Philosophie
zeitgemäss umzubilden” en laat het anderen over, „sich an den
Akrobatenkünsten Kantscher Gedankengymnastik zu erbauen”. Blijf gij
maar (p. 13) bij Hegel-Hartmann’s „Logik der Weltgeschichte.... mit
sehr vieler Unlogik verbunden.” Aangezien Kohler’s „Richtung” (?)
echter Hegel’s Dialektiek „ablehnt” (p. 14) blijft er van Philosophie
niets anders over dan de fraze der „Kulturentwicklung” met, als „Das
letzte Ziel” (titel van Boek II): „Alles erkennen und alles können und
damit die Natur bemeistern.” Dit heet „Neuhegelianismus.” In de
„Moderne Rechtsprobleme” (p. 9) nader omschreven: „Unrichtig war es
allerdings von Hegel, anzunehmen, dass die grosse Welt mit ihrem Werden
und Vergehen sich nach einer bestimmten Begriffsschablone abspiele. Wir
haben uns daran gewöhnt, die in der vernünftigen Entwicklung
enthaltenen, ausserordentlich mannigfaltigen Lebenskeime nicht
apriorisch zu betrachten, sondern die ungeheure Gestaltung der Tat in
ihrer Wirklichkeit zu erkennen: die ihr entsprechende Vernünftigkeit
ist eben ihr metaphysischer Hintergrund. Dem Wollen und Walten des
Lebens ist ein ungeheurer Freipass gegeben, und nicht ‚jeden Wochentag
macht Gott die Zeche’. Nur in grösseren Zwischenräumen lässt sich die
Gesetzlichkeit des Vernünftigen verstehen. Dies begreift der
Neuhegelianismus: er weiss, dass eine unendliche Fülle von Einzelheiten
die Weltgeschichte ausmacht, er sucht sie zu erkennen und erhebt sie
zum Gegenstand seines Studiums; er weiss aber auch, dass hinter ihnen
ein grosses [ungeheuer gross!] Ganzes steht: das Ganze ist die
menschliche Kultur, die sich nach festen Gesetzen entwickeln muss.—So
wird die Hegelsche Vernunft zur menschlichen Kultur, und statt der
dialektischen Bewegung haben wir die Kulturgeschichte”...!

Ik gewaagde boven van het idee-dilettantisme van deze meester der
rechtsvergelijking. Dit ten besluite (p. 11): „Wenn man geltend gemacht
hat, dass in unserem System ein Widerspruch bestehe zwischen der realen
rechtsvergleichenden und universalrechtsgeschichtlichen Wissenschaft
einerseits und der Ideenlehre andererseits, die uns aus Hegels
Philosophie erwächst, so ist dies ein kurzsichtiger Irrtum; denn gerade
in der Versöhnung der rationellen [?] Idee mit der Wirklichkeit liegt
das Grosse der heutigen Forschung; wir dürfen in der Fülle der
Einzelheiten das Gesamte der Idee nicht vergessen [klinkt goed], wir
müssen in ihr die Ausflüsse des grossen Gottesgedankens erkennen; das
ist das Wesen des Neuhegelianismus: was wir im Einzelnen entdecken,
schliesst sich zum grossen Ganzen.”... (p. 12): „Fortschritt ist das
Wesen der Welt. Eben weil das Ewige sich im Zeitenschosse zutage ringt,
so muss eine Entwicklung walten; denn sonst wäre der ganze Prozess kein
Entwicklungsprozess”.... ontegenzeggelik! „Das hat allerdings Spinoza
noch unvollkommen erkannt [de stakkerd]: allein Spinoza ist auch nicht
das Musterbild unseres Pantheismus, sondern nur ein unvollständiger
Vertreter; unser Pantheismus reicht in die geweihten Zeiten der grossen
indischen Philosophie hinein und berührt sich mit den Ideen der
Sufiten, des Averroes und des Mystikers Ekkehard!” Zoveel ter
oriëntering, hoe Prof. Kohler filosofeert.

Daar ik de dogmatiese diepzinnigheden van een Kohler’s (en evenzo b.v.
een Berolzheimer’s) „metaphysische Ideen” voor eer en invloed van de
wijsbegeerte, en speciaal de rechtsfilosofie, heel wat heillozer acht,
dan alle „Plattheiten”, „Seichtigkeiten”, „Flachheiten” etc. (men kent
die phraseologie der diepe heren), die hij positivisme en materialisme,
of ook een Jhering en een Stahl naar ’t hoofd slingert, als had hij
zelf deel aan „die ungeheure Tat der deutschen Philosophie”—daarom wil
en moet ik er op wijzen, hoe ontoegankelik zulk een geest is voor
kritiese wijsbegeerte en hoe gering mitsdien het verschil tussen
Kohler- en... Köhlerglauben.



57: p. 236. Gelijksoortige realistiese zelfbespotting zie ik daar juist
in de „Grundriss einer Philosophie des Schaffens als Kulturphilosophie,
Einführung in die Philosophie als Weltanschauungslehre”, 1912, van Dr.
Otto Braun, waar deze gewaagt van „die vom Idealismus vertretene
Weltverdoppelung”.... nademaal hij het idealisme als volgt begrijpt:
„Warum soll dieser Tisch hier denn durchaus nicht [n.b.] dieser Tisch,
sondern irgend ein X sein?”.... „Was hätte es denn für einen Sinn, wenn
neben einer objectiven Welt [van tafels etc] noch eine ihr ganz
heterogene der Erscheinungen existierte?” (p. 42/3).

Deze Privatdozent der Philosophie, die reeds als zodanig in 1912 toch
wel diende te weten, dat voor het idealisme juist zijn objective Welt
(van tafels etc.).... die (dus daaraan niet precies heterogene) Welt
der Erscheinungen is.... en die zijn eigen Hartmanniaans realisme
„realistischer Idealismus” noemt—dus met zijn „vom Idealismus
vertretene Weltverdoppelung” naar letter en geest zich zelf bespot und
weiss nicht wie—levert ons dan meteen nog een in dit verband niet
onvermakelik voorbeeld van de toon, die zulk een, op zijn manier
godsdienstig (zie zijn Slothoofdstuk X: „Vom gotterlebenden und
gottdarstellenden Schaffen”), dualist tegen zijn materialistiese
tegenstanders en mederealisten pleegt aan te slaan (vgk. mijn tekst bl.
184), waar hij over de leden en bloc van de Monistenbund als volgt
vonnis velt: „Doch kommen die Angehörigen dieser Vereinigung infolge
ihres disziplinlosen Philosophierens kaum in Betracht; sie verstehen
sich selbst nicht.” (p. 51).

Moraal: γνωθι σεαυτον! We zouden ook tegen al zulk materie- of
objektrealisme met een andere moraal kunnen eindigen, die zich niet
uitsluitend maar inzonderheid ook ten aanzien van Objekt of Erscheinung
en Ding an sich keert tegen het niettemin grote stuk werk van de
25-jarige Liebmann, door, even zuiver Kantiaans als zuiver ironies, met
de woorden zelf van diens Kant tot het ongerijmde (vgk. mijn tekst bl.
92) herleidend refrein, te concluderen: „Also muss auf Kant
zurückgegangen werden.”

En wij handhaven deze moraal, trots de zo juist verschenen
„Cellular-Ethik als moderne Nachfolge Christi, Grundlinien eines neuen
Lebensinhaltes” door Wilhelm Kleinsorgen, 1912, opgedragen aan „Meinem
hochverehrten Lehrer Seiner Exzellenz dem Wirklichen Geheimen Rat
Professor Dr. Ernst Haeckel” en bevattend een Haeckelomane
Haeckel-humbug, waarvoor zelfs een filosofaster als Haeckel toch
eigenlik nog te goed, te trouwhartig is, een Cellular-Ethik dan, die
ons op p. 24, waar schrijver het over „das Erkenntnisproblem” heet te
hebben, aldus inlicht: „Der auf Descartes, Spinoza, Leibniz, Wolff und
als ‚Kritizismus’ auf Kant zurückgehende Rationalismus und Apriorismus,
der lange Zeit die philosophische Erkenntnislehre beherrscht hat und
auch heute noch von vielen Philosophen als massgebend angesehen wird,
ist abgesehen von den älteren Arbeiten Lockes, Humes, Condillacs und
Mills in neuester Zeit vor allem durch die bahnbrechenden
zellular-psychologischen Untersuchungen Ernst Haeckels ad absurdum
geführt worden.” etc.

Door Haeckel „ad absurdum geführt” worden inderdaad niet
weinigen—immers in de logiese zin des woords al die dualisten, die het
tegen zijn altans nooit opzettelik-dogmaties naturalisme moeten
afleggen (b.v. apologeten als een Dennert, een Bettex en consorten, aan
wie ik helaas pour acquit de conscience ook nog een deel van mijn tijd
heb moeten geven) en in de letterlike zin al zijn volgelingen, die hem
voor een wijsgeer verslijten—dus altijd en alléén dezulken, voor wie
het kriticisme niet bestaat, zo min als voor Haeckel.

Waar Haeckel eindigt, begint de kennisleer. Waar de kennisleer
verschijnt, is het uit met dualisme en materialisme, uit met bewust en
onbewust dogma, uit met orthodoxie en met Haeckel. Zeker, evenzeer Kant
contra Thomas, Calvijn en zo voort, als Kant contra Haeckel, Ostwald,
Bergson, Ziehen en zo voort, of als Kant contra Hegel en Kant contra
Hartmann. Alles samengevat: Kriticisme contra Dogmatisme. En voor ons
deel: Kennisleer contra Materie-realisme.



NAAMREGISTER.


Adickes, 63, 96, 109, 300, 354–60.

Adler, 261.

Aksakow, 335.

Aletrino, 188.

Apel, 70, 358.

Aristoteles, 236, 338, 346, 370.

Atwater, 184.

Auerbach, 382, 384.

Avenarius XII, 56, 187, 341, 353.

Averroes, 426.


Bain, 155, 187, 285.

Bastian, 285.

Bauch, 86, 309, 362, 418.

Bayet, 188.

Becher, 201, 231–3, 239, 241 v.

Bellaar Spruyt XV, 45, 74, 81, 83–89, 91.

Benedict, 187.

Bergh van Eysinga, v. d., 25, 294, 402.

Bergmann, 14, 177, 416.

Bergson, 74, 166–70, 201, 341, 353, 429.

Berkeley XII, v., 22, 26–9, 33, 35, 38–40, 42, 49, 56 v., 61 v., 65 v.,
87–91, 94, 100, 103, 107–9, 111, 114, 118, 121, 132, 139, 151, 155,
163, 165, 251, 264, 292, 318, 322, 327, 350–2, 354, 363, 368, 373, 389,
391, 399, 416.

Bernard, 286.

Berolzheimer, 426.

Bettex, 428.

Beyersdorff, 8.

Beysens, 265–75, 277 v., 386, 393.

Bierens de Haan, J. D., 25, 135, 174, 188, 294, 415.

Bierens de Haan, P., 74, 403.

Binet, 80, 290, 299, 339.

Blavatsky, 164.

Bleuler, 188.

Boer, de, 407.

Bolland XI, 14, 18, 35, 60, 72, 96, 112, 132 v., 136–49, 151 v, 154,
156, 160, 164, 180 v., 183, 201, 203, 205, 207, 233, 235, 237, 239,
255–8, 262, 310, 313, 342–4, 347, 349 v., 356, 379, 386 v., 398, 400
v., 405–14, 416.

Bölsche, 188.

Boltzmann, 187, 250–2, 302, 331.

Bolzano, 260.

Braun, 427.

Brentano, 102.

Bruining, 219, 227–9.

Brunetière, 263.

Büchner, 164, 187, 203, 288.

Buekers, 188.

Busse, 177, 191, 194, 198–201, 205–7, 212–18, 221–7, 231–3, 254, 314,
328, 393, 398.


Calvijn, 428.

Carneri, 36, 187, 288, 305.

Carriere, 287.

Cathrein, 263.

Chamberlain, 2, 16.

Clarke, 35, 79.

Clay, 181 v.

Clouston, 188.

Cohen, 40, 43, 46, 57, 63, 73, 259, 283, 347, 370.

Collier, 25, 27, 56, 109, 114, 293, 389.

Comte XII, 74, 107, 187, 280.

Condillac, 250, 428.

Copernicus, 17, 370.

Cornelius, 87, 330 v.

Cramer, 187.

Cresson, 187.


Dante, 338.

Darwin, 252, 309, 333, 419.

Delbet, 187.

Dennert, 428.

Dèr Mouw, 39, 49, 61, 67, 181.

Descartes, 167, 200, 291, 372, 428.

Deussen, 136.

Dietzgen, 2, 12, 34, 46, 144, 146, 187, 290 v., 314–7, 336, 419.

Dilthey XII, 188, 226, 390.

Domela Nieuwenhuis, 300.

Domrich, 285.

Donders, 285.

Dorner, 290.

Driesch, 211.

Dubois, 188.

Du Bois-Reymond, 2, 233, 284, 290, 353.

Dunan, 61.

Duncan, 188.

Du Prel, 46, 309, 333, 336.

Durkheim, 187.


Ebbinghaus, 199, 216, 226.

Eberhard, 8.

Eeden, v. 78, 80, 329.

Ekkehard, 426.

Embden, v. 36, 189.

Engels, 156, 290.

Erdmann, B., 254, 258.

Erdmann, J. E., 254, 287.

Erhardt, 135, 201, 207, 243.

Eucken, 177, 188 v., 416, 418.

Euler, 59.


Falckenberg, 348.

Fechner, 177–80, 191, 338, 368.

Ferri, 188.

Feuerbach, 185, 187, 232.

Fichte, 42, 49, 152, 162, 421.

Fick, 287.

Fischer, 4, 87, 92, 324.

Flechsig, 187, 289.

Flügel, 285.

Forel, 177, 187, 288 v., 293.

Fouillée, 226, 415.

Fraser XIII, 29.


Galileï, 370.

Garofalo, 188.

Geulincx, 234.

Gewin, 296.

Goethe, 179.

Gorter, 146.

Grasset, 187.

Greeve, 402.

Griesinger, 353.

Grisebach, 403.

Groot, de, 291.

Gross, 375 v.

Grotegast, 45, 336.

Gumplowicz, 187.

Guyau, 98, 176, 415.


Häberlin, 26.

Haeckel, 2, 96, 149 v., 156 v., 186–8, 196, 229, 281, 288, 293, 300 v.,
305, 310, 354–6, 360, 428 v.

Hamaker, 285.

Hamilton, 277.

Hamon, 188.

Hanslick, 324.

Hartmann XVI, 17, 19, 39, 43, 45, 51,57, 63, 65–7, 72, 93, 96 v., 99,
103 v., 106 v., 110, 116, 118, 120, 124–6, 128–33, 136, 138, 141, 143,
150, 181, 201, 220 v., 294, 318, 330, 352, 357, 371, 385 v., 388–99,
415, 418, 424, 429.

Hartog, de, 115, 134, 254.

Hauptmann, 327.

Hegel, 14, 17, 37, 42, 46, 49, 65, 107, 111–4, 132, 141, 145–9, 151–4,
156, 162, 187, 203, 247, 250, 254, 261 v., 281, 311, 314, 323, 346,
350, 356, 359, 375–82, 387, 416, 419, 421, 424–6, 429.

Helmholtz, 12, 120, 248, 254, 276, 278, 321 v.

Herbart, 115, 135, 250, 295, 328.

Herckenrath, 59.

Hering, 322.

Hermann, 309.

Heymans XIII, 10–12, 18 v., 29, 39, 42, 44, 49, 51, 54 v., 57, 61 v.,
67, 70, 74 v., 87, 100, 107, 121, 123, 126, 139, 145 v., 149, 164, 191,
195, 199, 204, 206, 211, 215–7, 219 v., 222, 226, 229, 233, 237, 239,
245, 248, 258 v., 261 v., 285, 305, 317, 322 v., 362 v., 368, 375 v.,
406–12, 418.

Hobbes, 155.

Horn, 67.

Horwicz, 285.

Huber, 275, 277, 279, 298.

Hugenholtz, 98.

Hume XII, 3, 13, 49, 151, 154, 235, 260, 275 v., 282, 316, 328, 354,
389, 428.

Huxley, 187, 285.

Hyrtll, 287.


Ingersoll, 333.


Jäger, 187.

James, 170, 201, 223, 329.

Janet, 35, 79, 258.

Jelgersma, D. G., 1.

Jelgersma, G., 187.

Jerusalem, 13, 170, 201, 282–4.

Jezus (Christus), 176, 284, 428.

Jhering, 426.


Kant, passim.

Kardec, 333.

Kassowitz, 178, 187.

Kautsky, 187, 340.

Kehrbach, 56.

Kempf, 263.

Kinkel, 32, 76, 113, 347, 414.

Kirchmann, 130, 350.

Kleinpeter, 15.

Kleinsorgen, 428.

Koenig, 1, 43, 119, 350.

Kohler, 158, 398, 420–6.

Kohnstamm, 81, 83, 253, 259.

Koster, 233.

Kraft, 193.

Kramar, 289.

Kroell, 187.

Külpe, 17, 63, 96, 100–3, 106–9, 121, 123–6, 362–9.

Kuyper, 120, 291, 295 v., 309, 330, 334.


Laas, 280 v.

Lachelier, 374.

Land, 255, 323.

Lange XII, 18, 43.

Laurent, 188.

Leadbeater, 45.

Le Dantec, 187.

Leibniz, 11, 29, 35, 59, 79, 80, 111, 229, 258, 260, 297, 372 v., 385,
413, 428.

Levy, 98, 228–31, 233, 254, 284–9, 305, 309, 340.

Lévy-Bruhl, 74, 362.

Lewes, 155, 187.

Liard, 291.

Liebmann, 12, 56, 61, 64, 226, 323 v., 340, 347, 351–4, 400–2, 406,
427.

Lipps, 18, 258, 324, 327, 416.

Lobatsjefski, 12.

Locke, 30, 32, 165, 300, 319, 402, 428.

Loeb, 187.

Loewenfeld, 218.

Lotze, 70, 165, 184, 191, 200, 212, 232, 261 v., 287, 291, 297.

Luther, 224.


Mach, 57, 114, 167, 175, 187, 233, 319, 322, 341, 402.

Maimon, 45.

Malebranche, 234, 350.

Marx, 119, 261, 290.

Maudsley, 187, 305.

Mayer, 286.

Meijers, 346.

Mercier, 265 v., 277.

Messer, 245, 278, 368–70.

Meyer, 190, 336–8.

Meynert, 187, 286, 288.

Mill, 89, 126, 155, 428.

Möbius, 372.

Moleschott, 187.

Müller, 285, 401.

Münsterberg, 18, 83, 169, 177, 187, 229–31, 238, 369.


Nägeli, 358, 407.

Natorp, 18, 43, 47, 73, 81, 83, 369.

Newton, 57, 139, 224, 311, 370.

Nietzsche, 173, 296, 361.


Opzoomer, 13.

Ossip-Lourié, 244.

Ostwald, 16, 137, 170, 187, 233, 249 v., 278, 284, 302, 309, 384 v.,
406 v., 429.

Ovink, 81–3.


Palagyi, 260, 320.

Pannekoek, 315, 317.

Paulhan, 187.

Paulsen, 63, 199, 229, 254, 293, 300, 320, 328.

Pesch, 2, 262.

Petzoldt, 187, 280, 402.

Pfleiderer, 287.

Piderit, 287.

Pierson, 35, 42.

Pikler, 187.

Plechanow, 156.

Poincaré, 136, 170, 414 v.

Polak, 323.

Ptolemaeus, 370.


Ramon y Cajal, 187.

Ratzenhofer, 187.

Rau, 177, 187.

Reclam, 56.

Reddingius, 177.

Rée XIV, 2, 56, 94, 96, 150, 293, 354, 360 v.

Rehmke, 201.

Reinke, 211.

Renouvier, 299.

Ribot, 187.

Richet, 286.

Rickert, 45, 81, 83, 169, 177, 201, 231, 261, 346, 351, 369, 390,
416–8.

Riehl, 5, 18 v., 22, 33, 40, 61 v., 74, 100, 157, 211, 221 v., 226,
248, 262, 281, 284 v., 290, 319, 339, 362, 414.

Riemann, 12, 120, 254, 276.

Ritschl, 296.

Ritter, 42.

Rokitansky, 286, 288.

Rosenkranz, 8.

Rousseau, 26.

Rubner, 184.

Ruete, 287.

Rumford, 407.


Schaller, 287.

Schelling, 152, 162, 421.

Schleiermacher, 10.

Schneider, 187, 196 v.

Schopenhauer, 18–20, 40, 56, 62, 73 v., 92, 107, 112, 122, 135, 211,
250 v., 281, 284, 296, 312, 324, 329, 349, 353 v., 366, 368, 379,
402–5.

Schroeder v. d. Kolk, 287.

Schubert, 8.

Schubert-Soldern, 49.

Schultze, 287.

Schuppe, 332.

Simmel, 158, 170–4.

Snijders, 188, 302.

Sollier, 187, 293, 331.

Spencer, 187, 358.

Spiller, 286.

Spinoza, 179, 181 v., 186, 200, 275, 294, 296, 311, 316, 354, 426, 428.

Stadler, 347.

Stahl, 426.

Stammler, 74.

Stein, 263.

Steinmetz, 188, 190.

Stirling, 151–6, 159 v., 162, 248.

Strauss XII, 187.

Stumpf, 164, 183, 201, 207, 219, 225, 233, 235–9, 245, 284, 286, 368 v.


Taine, 38, 135.

Thiele, 19, 46, 70, 358.

Thomas v. Aquino, 298, 320, 346, 428.

Träger, 254.

Trendelenburg, 63, 65 v., 106, 387.

Tyndall, 285.


Überweg, XII, 102.

Ulrici, 287.


Vaihinger, 7 v., 173.

Vargha, 188.

Vas Nunes, 327.

Vauvenargues, XIV.

Verworn, 177, 187, 369, 402.

Virchow, 285.

Vischer, 59.

Vogt, 187.

Voit, 289.

Volkelt, 351 v., 364 v.

Vries, de, 195.


Wagner, 286.

Wahle, 103, 252 v., 353.

Walker, 264.

Wartenberg, 106, 201, 371–4.

Weinstein, 186 v.

Wijnaendts Francken, 4, 25, 38, 98, 188, 288, 299–301, 303–6, 308–10,
340.

Wille, 209, 338.

Windelband, 12, 43, 45, 81, 261 v., 324, 347, 350, 406, 416.

Winkler, 187, 285, 340.

Wolff, 428.

Woltmann, 2.

Wundt, 5 v., 8, 18 v., 39 v., 61, 63, 100, 109–11, 114, 169, 191, 204,
211, 222, 226, 228–31, 250, 258, 305, 313, 321, 412, 418.

Wyck, v. d., 310.


Zander, 187.

Ziehen, 2, 8, 42, 76, 167, 177, 187, 226, 233, 278, 292, 294, 298, 305,
340 v., 353., 402, 429.



AANTEEKENINGEN


[1] Ik mag hier wel een woord van dank en waardering wijden aan de
uitgever, die in ons kleine land deze uitgave heeft aangedurfd niet
alleen, maar ook zo royaal en keurig doen verzorgen, als de schrijver
het maar heeft kunnen wensen.

[2] Dr. D. G. Jelgersma, Immanuel Kant als Philosoof, p. 1; cf. Dr.
Edm. König, Die Entwicklung des Causalproblems von Cartesius bis Kant
(Leipzig 1888): „Kein Denker kann in unserem Jahrhundert den Anspruch
erheben, die philosophische Gedankenbewegung in irgend eine neue
Richtung leiten zu wollen, der nicht mit Kant sich in ähnlicher Weise
abgefunden hat, wie dieser seinerzeit mit Hume; so ist in der That
alles Philosophiren seit Kant mehr oder weniger von einer Kritik
desselben ausgegangen.” Helaas bewijst ook een Koenig zelf, gelijk heel
het epigonengeschrijf—maar vooral zijn zich „transcendentalisme”
noemende richting, dat met de kritiese termen van Kant nog niet zijn
kritiese zin is overgenomen.

[3] „er, der Erste—und bisher der Einzige—ist es, er allein der gelehrt
und bewiesen hat: alles Wissen stammt aus der Erfahrung” etc.; „die
vieltönige Skala des schnöde verkannten kategorischen Imperativs, des
erhabensten Gedankens, der jemals—seit Christi Erdentagen—von einem
Menschen gedacht wurde” etc.; zelfs heeft Kant „tiefer als irgend ein
Mensch das Wesen des Schönen und das Wesen der schöpferischen Kunst
ergründet” etc. „Schon die blosse Berührung dieses Geistes läutert und
stärkt und heilt” etc. Vgk. noot 1, p. 16.

[4] „Es ist schon ein grosser und nöthiger Beweis der Klugheit und der
Einsicht, zu wissen, was man vernünftiger Weise fragen solle. Denn wenn
die Frage an sich ungereimt ist, und unnöthige Antworten verlangt, so
hat sie, ausser der Beschämung dessen, der sie aufwirft, bisweilen noch
den Nachtheil, den unbehutsamen Anhörer derselben zu ungereimten
Antworten zu verleiten, und den belachenswerthen Anblick zu geben, dass
Einer (wie die Alten sagten) den Bock melkt, der Andere ein Sieb
unterhält.”

Du Bois-Reymond’s „Wereldraadselen” en Haeckel’s antwoord.

[5] Voor de techniese termen schrikke de lezer niet—ik beloof hem
straks Kantisme te geven zonder één enkele niet-vertaalde Kant-term.

Maar gelijk Edelweiss, slechts op eigen alp te plukken, zo is een term
als b.v. „transcendentaal” slechts te begrijpen op de hoogte van het
transcendentaal-probleem, dat geen ander is dan bovengenoemd probleem
der mogelikheid van synthetiese oordelen a priori, aan welks
uiteenzetting mijn inleiding is gewijd.

[6] Hume ontdekte een deel van „het kritiese probleem”—Kant het geheel,
en bovendien een deel van de kritiese oplossing. Kant, door Hume gewekt
uit „den dogmatischen Schlummer”, waarin heel de wijsbegeerte bevangen
was gebleven, eer uit Engeland die dageraadsbazuin had geklonken—en
waarin zo ’t schijnt nog eeuwen na Hume en Kant zelfs de meeste
beoefenaren der wijsbegeerte en bestudeerders van Hume en Kant zullen
blijven voortdommelen.

[7] Voorbeeld: gegeven is alleen: 10 billioen korrels van een stof
bevinden zich in zeker vat. Wat weet gij dan omtrent de plaats van de
10 billioen + 2- of + nde korrel?! Het antwoord kan slechts zijn....
absoluut niets. Zelfs geen zweem van waarschijnlikheid kan hier
logieserwijze ontstaan!—Vgk. nu die „dogmatischen Schlummer” uit de
vorige noot b.v. bij Dr. Wijnaendts Francken, Psychologische Omtrekken,
1900, p. 61: „alhoewel feitelijk de ervaringsgewoonte logisch tot niets
anders voeren kan dan tot een hooge mate van waarschijnlijkheid, terwijl
een absolute algemeen-geldigheid slechts te bereiken is langs een
metaphysisch-speculatieven weg, die zich verwijdert van de zuivere
empirie.” Van ’t zelfde allooi Inleiding tot de Wijsbegeerte, 1905, p.
81.

[8] „Ervaring” hier in de gewone zin (waarvoor Kant bij voorkeur
„Empirie” gebruikt) van waarneming, ondervinding, belevenis, kortom:
het „gegevene”, streng te scheiden van het specifiek Kantse begrip
„Erfahrung” sc. „het geheel der ervaringswetenschappen”, speciaal de
natuurwetenschappen, nog specialer de mathematiese natuurwetenschappen.
Sommige quasi-kantianen scheppen er blijkbaar een behagen in, de
desonkundige menigte te overbluffen met het orakelspreukige: „De
ervaring is slechts de helft der ervaring”, ’t welk overgezet zijnde
dus niets anders betekent dan: Ervaring, waarneming is slechts de helft
der exacte wetenschap. Deze helft is te danken aan de „Sinnlichkeit” =
het waarnemingsvermogen. De andere helft levert het „verstand”, dat de
gegevens der zinnen logies en causaal („kategorieel”) hanteert en
verwerkt.—Op de vereenzelviging van Kant’s „Erfahrung” als objectieve
natuurwetenschap en „Erfahrung” als individuele waarneming berust Kuno
Fischer’s even onkantse als onjuiste onderscheiding tussen een a
posteriori, dat wel, en een, dat niet „empirisch” zou mogen worden
genoemd, en zijn pseudo-kantiaans verbod, de „stof” der „ervaring”, de
gewaarwordingen, als „empirisch gegeben” te beschouwen. Zie zijn
Philosophische Schriften, II, Kritik der Kantischen Philosophie, pp.
166/7: „Empirisch, was uns durch Erfahrung [= indiv. waarneming]
gegeben wird. Nun sind die Empfindungen das Material der Erfahrung [=
natuurwetenschap, objectieve kennis], also zu derselben, nicht durch
sie gegeben; daher sind sie wohl a posteriori, aber nicht
empirisch.”—„Kant soll widersinniger Weise gelehrt haben, dass der
Stoff zur Erfahrung [= obj. wetensch.] durch Erfahrung [= indiv.
gewaarwording] gegeben sei!” Vgk. noot 1, pag. 19.

[9] Geheel en al on-Kants dus bepaalt Riehl (Der philosophische
Kriticismus, I 326–7) zowel het onderscheid tussen syntheties en
analyties als het verschil tussen apriori en aposteriori: „Es wird
nicht aus der Allgemeinheit auf die Apriorität geschlossen, sondern
umgekehrt aus dem Beweise und der Rechtfertigung der Apriorität auf die
Allgemeinheit.”

Natuurlik wordt door Kant de aprioriteit (in zoverre heeft Riehl, p.
327, gelijk) niet „gerechtvaardigd” met „algemeenheid en
noodwendigheid”, maar enkel er uit gekend („Kennzeichen”); algemeenheid
en noodwendigheid beantwoorden niet de quaestio juris, maar de quaestio
facti; in het jargon van Kant: algemeenheid en noodwendigheid dienen
slechts voor „metaphysische Erörterung”, niet voor „transcendentale
Deduction”.

[10] Kant heeft gelijk—dat ware een soort „generatio aequivoca”—in de
zin van een ontstaan uit niets (K. d. r. V. p. 682).

[11] Uit Kant’s geschrift van 1790 tegen Eberhard: „Ueber eine
Entdeckung, nach der alle neue Kritik der reinen Vernunft durch eine
ältere entbehrlich gemacht werden soll”, uitg. Rosenkranz en Schubert I
: 444.

[12] Dat trouwens Ziehen’s polemiek tegen Kant (gelijk ook tegen Wundt)
van a tot z misverstand is, hoop ik in extenso aan te tonen.

[13] De „weters” mogen m’n elementaire verklaringen overslaan, die niet
voor hun geschreven zijn—doch ik merk maar al te zeer, hoe weinig de
kennisleer in ’t algemeen en Kant in ’t biezonder begrepen en gekend
wordt, dank zij vooral de duistere vaktermen, sfinxen, die
schijnraadsels opgeven en de poorten tot de werkelike wijsgerige
problemen versperren.

[14] Eenvoudige voorbeelden: (uit de scheikunde) „goud is een geel
metaal”; (uit de meetkunde): „een trapezium heeft 2 // zijden”; „elk
gevolg onderstelt een oorzaak”; „3 + 2 = 5”.

[15] Voorbeelden dus voor ’t grijpen: „elke verandering heeft een
oorzaak”; „de ruimte is oneindig, de wereldmassa eindig”; alle
bestaansoordelen: „er zijn (geen) goden, atomen, synthetiese oordelen a
priori” enz.; alle geschiedkundige uitspraken enz. enz.

[16] Heymans formuleert nog ietwat zuiverder: deze oordelen hebben geen
betrekking op ervaring—de tegenstelling a priori en a posteriori
vervalt hier dus.

[17] Vgl. Heymans, G. u. El. ², p. 154–155. Zie voorts Opm. 1.

[18] Vgl. Windelband, Präludien, „Immanuel Kant”, p. 131: „Dies
Selbstverständliche nicht zu sehen, ist die Kurzsichtigkeit des
Positivismus: Philosophie im Kantischen Sinne ist die Lehre von eben
diesem Selbstverständlichen.”

Liebmann, Zur A. der W. ², 1880, p. 65: „Wer irgend etwas ohne Weiteres
für selbstverständlich hält, ist kein Philosoph.”

[19] Men lette vooral op dat „mithin ihr Ursprung a priori”. Hier
blijkt zo duidelik, dat uit de noodwendigheid, dus het „gelden” a
priori, voor Kant, terecht, onmiddellik het zgn. „geneties” a priori
volgt.

[20] „Door de resultaten”—roept het huidig Pragmatisme mij zelfbewust
toe. Edoch—de vraag doelt op de toekomst en het antwoord betreft
uitsluitend het verleden! „Maar we verwachten en mogen verwachten...”
Rectissime! Het feit èn het goed recht dier verwachting,—de overtuiging
dat zij gegrond is èn de tot dusver algemene feitelike bevestiging dier
overtuiging— in nuce het psychologiese èn het filosofiese...
causaliteitsprobleem.

Wil nu het pragmatisme zijn verwachtingen op resultaten bouwen, dan
moet het beschikken over... toekomstresultaten—m.a.w. zijn schuld
dekken met... nieuwe schuld!—Exit pragmatismus.

[21] Een „kriticus” als Jerusalem gelooft nog van wel (zie opm. 8),
evenals ten onzent indertijd het empirisme van Opzoomer.

[22] Dat inderdaad dus in een zin, lijnrecht tegengesteld aan die van
Hegel, geldt „Alles Wirkliche ist vernünftig.”—Vgk. mijn antwoord aan
Prof. Bolland, p. 18.

[23] Reeds methodologies schijnt het mij stellig ongeoorloofd, het
feitelik gegevenzijn der synthet. oordelen a priori (in de
wetenschappen) te loochenen, omdat ze een raadsel, een „onmogelikheid”
zouden zijn, en te zeggen, als Bergmann (Untersuchungen über
Hauptpunkte der Philosophie, p. 91 ss.): wat èn a priori is èn
werkelike kennis (niet tautologie), b.v. de meetkundige waarheden,...
moet eo ipso niet-syntheties,—analyties zijn! „Aber eben desshalb, weil
ich sie [sc. „die mathematischen Wahrheiten und das Princip der
Causalität”] für a priori und für wirkliche Erkenntnisse halte, kann
ich sie nicht mit Kant für synthetisch halten.” (p. 95, Ueber den Satz
des zureichenden Grundes). Voor wie zó schrijft (vgk. ook p. 25) heeft
Kant vergeefs geleefd. Hij erkent dan ook zelf, dat hem K.’s oplossing,
te weten het begrip „Form” met z’n geldigheid a priori voor alle
mogelike inhoud of „Materie”, „völlig unverständlich” is gebleven (p.
94). Daar het B. „vollkommen evident” toeschijnt (p. 101), „dass die
Erkenntnis des dreifachen Raumes analytisch ist”,... zou volgens hem
het begrip „vierdimensionele ruimte” een contradictio in adjecto zijn
en zouden de metageometriese axioma’s, als contradictoor aan de Euklid.
grondwaarheden, tegenstrijdigheden moeten opleveren.

[24] Vgl. nu b.v. Kleinpeter, Die Erkenntnistheorie der Naturforschung
der Gegenwart, p. 11: „Wir wissen heute, dass die Wahrheiten der ganzen
Physik und der Geometrie empirische sind” enz. Vgk. p. 8, waar de
„Aufstellung” van de Voraussetzungen (Axiomen, Postulaten,
Definitionen) der Geometrie „der Willkür unterliegt”, mits ze zich maar
„praktisch brauchbar erweisen”!

[25] Reeds hier vat men, hoeveel van Kant’s anti-dogmaties denken
begrepen heeft en begrijpelik kan maken, wie als het universeelgenie
Houston Stuart Chamberlain in een boek van meer dan 900 bladzijden
„nicht die Gedanken sondern das Denken” van Kant den volke wil
verkondigen, en aan de vraag hoe synthetiese oordelen a priori mogelik
zijn slechts in ’t voorbijgaan (tegenover Ostwald’s loochening der
synth. oordelen a priori) enige regels wijdt, die nog bovendien
bewijzen, dat strekking en draagwijdte van de vraag zelf, gelijk a
fortiori van Kant’s krities antwoord, deze Kant-gids verborgen zijn
gebleven.

[26] Kant zegt ook Transcendental-Idealismus, formaler Idealismus. Dat
zijn specifiek Kantse termen, die dus vertaling behoeven, wil een
oningewijde er iets van begrijpen. Ook „idealisme” heeft hier
hoegenaamd niets met aanvaarding van, geestdrift voor, „idealen” of het
„ideële” te maken. Het staat eenvoudig tegenover „realisme”.

[27] „Hat er aber gemeint, dass die Realitäten von den subjectiven
Erkenntnisformen wesentlich verschieden seien, so hat er den Beweis
dafür gerade als Phänomenalist schuldig bleiben müssen.” Külpe als één
voor velen.

[28] De negatie alléén negeert heel het Hegelisme. De negatie is
denkvorm, kategorie—zonder denken dus geen negatie. De stelling: „dat
de waarheid zich weerspreekt” is enkel... dogmaties-verdubbelend
Logos-realisme.

Prof. Bolland vraagt in „Aanschouwing en Verstand” p. 110: „Waarom is
de tegenstrijdigheid in eene onafhankelijk van ons bestaande of
verloopende werkelijkheid even onbestaanbaar als in het verstandige
denken, indien ‚raison’ nièt alles is ter wereld, zoo dingen geene
gedachten zijn en reeds gedachten zelve, gelijk verschijnselen, met
onredelijkheden zijn behept?”

Antwoord: Tegenstrijdigheid is in een onafhankelik van ons bestaande of
verlopende werkelikheid even onbestaanbaar als in het verstandige
denken, omdat onafhankelik van het denken geen negatie, en zonder
negatie geen „tegenstrijdigheid” mogelik is.—Hiermee is elke leer van
tegenstrijdige werkelikheid of werkelike tegenstrijdigheid a priori
weerlegd, „voor wie nu begrip heeft om te begrijpen”.

[29] Zie Opm. 32.

[30] Het eerste, de zelfstandigheid van het psychiese, vindt z’n
kampioenen in Wundt en onze zoveel zuiverder Kantiaan Heymans (Lipps,
Eisler, etc.), tegenover de afdwalingen van Kantianen als Schopenhauer
en Münsterberg, Lange en Natorp, het tweede, wederom tegenover
Schopenhauer en Thiele, Hartmann, etc., wordt eveneens vooral door de
phaenomenalisten Wundt, Heymans, Eisler, Riehl zegevierend gehandhaafd.

[31] Als Kant het probleem der kennisleer ook aldus stelt: „Wie ist
Erfahrung möglich?” bedoelt hij allerminst de diepzinnige lekenvraag:
„Hoe is waarneming, individuele ondervinding, mogelik?”, maar niets
meer en niets minder dan zijn kritiese grondvraag zelf: „Hoe zijn
synthetiese oordelen a priori mogelik?”, aangezien de „Erfahrung”, wel
te verstaan: de algemeen-geldige „objectieve” wetenschap, slechts
drieërlei oordelen bevat: de analytiese, de synthetiese a posteriori en
de synthetiese a priori, waarvan uitsluitend de laatste het
kennistheoreties probleem opleveren, immers de vraag uitlokken, op
welke mogelike gegevens zij logieserwijze berusten, daar, per
definitionem, de oordelen a posteriori zich houden aan het gegevene,
het onmiddellik „ervarene”, „empiriese”, en de analytiese niets meer
bevatten, dan wat in het gegevene logies ligt opgesloten.—Vgk. Proleg.
§ 5 en noot 1, p. 4.

[32] Metaphysica hier in Kant’s strenge zin van leer aangaande het
An-sich, niet als het waarnemings-, maar het bewustzijnstranscendente,
dus niet omtrent het ruimte-stellende onruimtelike (Ik—ander
Ik—Psyche), maar het tijd-stellende ontijdelike, dus het
„bovenzinnelike”, indien ook een „innerer Sinn” met tijdvorm wordt
aangenomen.

[33] Ik verwaarloos hier voorshands tot beter begrip, om in
overeenstemming te blijven met het gewone spraakgebruik, de Kantse
betekenis van „Sinne” met haar onderscheiding in „äussere Sinne” = wat
ieder „de zinnen” noemt, het korrelaat der zintuigen, en de éne „innere
Sinn” met zijn tijd „vorm”.

[34] Van de tijd zal ik hier dan ook alleen spreken, zo ver dat dienstig
blijkt ter vergelijking, om de algemeenste en belangrijkste
misverstanden omtrent de Kantiaanse „idealiteit” van tijd en ruimte te
demonstreren (b.v. aan Hartmannisme en Hegelisme) en uit de weg te
ruimen.

[35] Zie Voorrede.

[36] Cf. uitnemend Riehl (9), Philosophie der Gegenwart, p. 24. Strikt
genomen volstaat ten deze reeds Berkeley’s „idealisme”, dat het begrip
„vorm” nog mist. Maar na Kant is een weerlegging van het ruimterealisme
niet wel meer mogelik, zonder Berkeley’s phaenomenalisme te zuiveren en
op te heffen tot Kant’s „vorm”-kriticisme.

[37] Dit is het „transcendentale” of „formale” of „kritiese” a priori,
in tegenstelling tot het transcendente, dogmatiese,—termen, die ons
langzamerhand volkomen duidelik zullen worden.

[38] Men moet zich daarbij niet al te zeer stoten aan ’t woord „naief”
(„naief realisme”), een moeilik misbare techniese term, de
tegenstelling met „krities” in de zin der „kenniskritiek”. Hier zij al
dadelik gezegd, dat, sinds Kant, met „naief realisme” niet zozeer
bedoeld wordt de leer, die aanneemt, dat de werkelikheid „an-sich” is,
gelijk zij wordt waargenomen (kleurig enz.), (vgk. Wijnaendts Francken,
Inleiding, p. 54), als wel speciaal de Lockese kennisleer, dus het
materie-realisme van materialisten en dualisten, dat „beweging” laat
waargenomen worden als kleur en klank enz., dat beweging, naar wij
zullen zien, een gewaarwordingsderivaat, tot oorzaak van
gewaarwordingen maakt (ten onzent b.v. Dr. J. D. Bierens de Haan, Dr.
H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga e tutti quanti). (10)

[39] Reeds Collier gaf typies uiting aan zijn verzekerdheid, dat het
door ons bestreden realisme dogmaties is, en dus alleen vooroordeel of
misverstand zich tegen de materie-kritiek verzetten kan, in deze
woorden van zijn „Introduction to the Clavis Universalis”  (1713): ...
„I shall or can have no other adversary but prejudice”... Zo zegt Kant
van zijn krities onderzoek: „Widerlegt zu werden ist in diesem Falle
keine Gefahr, wohl aber, nicht verstanden zu werden.”

[40] Rousseau: „C’est une manie commune aux philosophes de tous les
âges de nier ce qui est et de prouver ce qui n’est pas.”

[41] Met fijne ironie laat Berkeley in de eerste van zijn Three
Dialogues between Hylas and Philonous, p. 273, zijn Hylas tegenover de:
„sound in the common acceptation of the word” gewagen van „sound in the
real and philosophic sense”, te weten: luchttrilling! Waarop de leuke
vraag van Philonous volgt: „‚Tell me, Hylas, to which of the senses,
think you, the idea of motion belongs? to the hearing?’

„Hyl.: ‚No, certainly; but to the sight and touch.’

„Phil.: ‚Should follow then, that, according to you, real sounds may
possibly be seen or felt, but never heard.’”

(Als Hylas spreekt in 1910 Dr. P. Häberlin, Wissenschaft und
Philosophie, I: 337).

Het valt moeilik, hier met citeren op te houden. Mocht toch „de goede
Berkeley” gelezen en begrepen, dus genoten en bereikt worden, in plaats
van beschoolmeesterd,—naar de karikaturen, die de traditionele
filosofiegeschiedenissen, even hoog zich boven Berkeley verheven
wanend, als diep beneden hem blijvend, plegen te geven uit de zoveelste
hand.

Berkeley blijft met Collier (die niet eens bespot, enkel doodgezwegen
wordt) de ontdekker en betoger der object-immanentie. Zij hebben het
materie-realisme, gemeen aan dualistiese theologen en antitheologiese
materialisten, eerst levensgevaarlik gewond. Kant geeft het de
genadeslag.

[42] Ze onderstellen niet alleen ’n Subject, maar ook slechts één
Subject, ze zijn individueel. Mijn gewaarwordingen a.z. „heeft”
(beleeft, ervaart) geen enkel ander Subject, want welke gewaarwording
hij ook hebbe, het is eo ipso zijn gewaarwording. Mijn gedachten, mijn
vreugde, mijn verlangens heb ik alléén. Eens anders in plaats van eigen
gewaarwordingen gewaarworden, gedachten denken is voor ons eenvoudig
een absoluut-zinledige contradictio in adjecto. Geen „almacht” zelfs
zou met dit vermogen kunnen worden gedacht. In hoeverre desniettemin
individueel bewustzijnsleven al of niet als element of factor behoren
kan en in medewerkend verband staan tot een meer-omvattend bewustzijn,
tot een algemener geestelike eenheid, behoort tot problemen, die hier
onbesproken moeten blijven.

[43] „This perceiving, active being is what I call mind, spirit, soul
or myself.” (Berkeley, Treatise on the Principles of Human Knowledge,
p. 156).

[44] De ontologiese verhouding van een Subject tot zijn belevenissen,
de subjectieve, geestelike, psychiese processen, doet hier niet ter
zake.

[45] Hier is ook het terrein van volstrekte („absolute”) zekerheid—hier
is geen gissen, dus geen ver-gissen,—of ik droom, hallucineer of
„waarneem”, mijn gewaarwording als zodanig, mijn belevenis is
onbetwijfelbaar, mijn oordeel (weten) daaromtrent een onmiddellike,
enkelvoudige waarheid,—waarvan ik zeker ben. Er bestaat dan ook geen
„zinsbedrog”—enkel verstandsbedrog: Berkeley, Dial. III, p. 334: „But
his mistake lies not in what he perceives immediately and at present
(it being a manifest contradiction to suppose he should err in respect
of that), but in the wrong judgments he makes concerning the ideas he
apprehends to be connected with those immediately perceived.”—en
vergelijk Kant, K. d. r. V., p. 261.

[46] En we kunnen zeggen: deze zijn in het Subject, in het Ik, met welk
„in” natuurlik absoluut niets ruimteliks bedoeld wordt; het duidt
alleen dat „individuele”, eigene, exclusieve aan, wat ’t geen „in mij”
is heeft voor mij, zodat het voor niemand anders kenbaar is, aan elk
ander „vreemd” blijft, mijn „eigen” gedachten, enz.

[47] Zo vat A. C. Fraser heel goed Berkeley’s waarnemingsleer samen, p.
125: „Imagination is the only representative faculty. A representative
sense-perception is an absurdity.”

[48] De gronden dezer overtuiging kunnen hier niet worden uiteengezet.
Men raadplege de desbetreffende filosofiese litteratuur. Het solipsisme
is speciaal in de strijd vóór of tegen positivisme en skepsis algemeen
bediskuteerd. Het beste en zuiverste m.i. ook weer daarover Heymans, G.
und E. en Einführung.

[49] Verderop zullen we zien en begrijpen: Dit is niet alleszins juist.
Qua abstracta, die slechts betrekking hebben op het denkbeeldig
(slechts gnoseologies) subject der natuur, bestaan kleuren en tonen
onafhankelik van werkelike, concrete (ontologiese) subjecten.

[50] Zie vorige noot.

[51] Vgk. W. Kinkel, Beiträge zur Erkenntniskritik, p. 83: „Wir
schaffen die Dinge der Erkenntnis nach, nicht dem Sein nach.”

[52] K. d. r. V., p. 320.

[53] Cf. Prolegomena, p. 67.

[54] Cf. ook Riehl, Kr. III, p. 292: „Das wesentliche Ergebniss” enz.

[55] K. d. r. V., p. 73, noot: „Die Prädicate der Erscheinung können
dem Objecte selbst beigelegt werden, in Verhältniss auf unseren Sinn,
z.B. der Rose die rothe Farbe, oder der Geruch”.—Cf. uitdrukkelik ook
Berkeley, s. 99., p. 206, tegen die „odd paradoxes”.

[56] Dietzgen, Streifzüge eines Sozialisten in das Gebiet der
Erkenntnistheorie (Berlin 1905), p. 15: „Welches Bild stimmte nicht
annähernd mit seinem Gegenstande? Mehr oder minder treffend ist doch
jedes Porträt.” Treffend!—p. 31: „Darauf läuft denn die
materialistische Erkenntnistheorie hinaus, zu konstatieren, dass das
menschliche Erkenntnisorgan keine metaphysische Erleuchtung ausstrahlt,
sondern ein Naturstück ist, welches andre Naturstücke konterfeit.”
Evenzo p. 45 ons „Erkenntnisvermögen” als „ein spiegelartiges
Instrument” „welches die Dinge der Welt oder die Natur reflektiert.”
Cf. ook Bolland, Het Wereldraadsel, 1896, p. 83 (Het Objectivisme en
zijne Eenzijdigheid): „In onze geestelijke gewaarwordingen reflecteeren
wij de bewegingsverschijnselen der zicht- en tastbare voorwerpen”.
Insgelijks A. Pierson, Eene Levensbeschouwing, I p. 69.

[57] Uitstekend tegen de „picture”- of „image or representation”
-opvatting der waarneming, tegen „real things” als „archetypes or
originals”: Three Dial., p. 294 s. en cf. P. of H. K. s. 8: „But, say
you, though the ideas themselves do not exist without the mind, yet
there may be things like them, where of they are copies or
resemblances, which things exist without the mind in an unthinking
substance. I answer, an idea can be like nothing but an idea; a colour
or figure can be like nothing but another colour or figure”.... „Again,
I ask whether those supposed originals or external things, of which our
ideas are the pictures or representations, be themselves perceivable or
no? If they are, then they are ideas and we have gained our point; but
if you say they are not, I appeal to anyone whether it be sense to
assert a colour is like something which is invisible; hard or soft,
like something which is intangible; and so of the rest.”

[58] „Da ihre Eigenschaften nicht in meine Vorstellungskraft
hinüberwandern können”, zegt Kant, Prolegomena, § 9, p. 59. Vgk. reeds
Leibniz tot Clarke (Uitg. Janet I, p. 786): „Je ne demeure point
d’accord des notions vulgaires, comme si les images des choses étaient
transportées (conveyed) par les organes jusqu’à l’âme. Car il n’est
point concevable par quelle ouverture ou par quelle voiture ce
transport des images depuis l’organe jusque dans l’âme se peut faire”
etc.

[59] Zo is eigendom het prius van diefstal, evenals de causaliteit het
prius der inductie is, en wie dus de causaliteit uit inductie,
„ervaring”, afleidt, begaat eenzelfde zinledigheid als wie zegt: La
propriété c’est le vol.—Zo is het prius der selectie mooi principieel
aangewezen door D. v. Embden in zijn Darwinisme en Democratie, p. 97
(„veelheid van individuen” enz.). Dit kan dus zelf nooit door selectie
zijn ontstaan! Evenmin de geest uit gewaarwordingen of „ervaringen”
(Carneri!) enz.!

[60] De Duitse kennisleer zegt voor dit specifiek begrip van
„produceren” veelal „setzen”, stellen. Het dageliks leven spreekt van
„krijgen”, een woord uit de naieve opvatting voortgekomen, maar
waartegen voor de rest geen bezwaar bestaat, als men maar waakt tegen
verkeerde gevolgtrekkingen. Kant spreekt ook gewoon van het „gegevene”,
hoewel met het gewone „geven”, in de zin van „overdragen”, niet de
minste gelijkenis bestaat. Ook dat „krijgen” is dus niet een
overkrijgen van elders, doch uit zichzelf te voorschijn brengen, bij de
gewaarwording (in tegenstelling tot b.v. de hallucinatie) als gevolg
der beïnvloeding door het andere, dat „geeft”.

Ook het woord „waarnemen”, „percipere”, (naast woorden als
onderscheiden, κρίνειν, cernere, ‏כק‎, ‏חזה‎, videre, ‏ידע‎) is geboren
uit de naieve opvatting, als had de waarneming de dingen met hun
waarnemingseigenschappen slechts te nemen, op te nemen, zoals ze zijn,
zonder er zelf iets aan te veranderen, af- of bij te doen, terwijl naar
het krities, antidogmaties inzicht het bewustzijn de
waarnemingseigenschappen niet neemt van, maar geeft aan de dingen.

Dat oerdogmatisme vindt men in gecultiveerde staat terug in Hegel’s
Phänomenologie des Geistes (Berlin 1841), p. 86: „So ist nun das Ding
der Wahrnehmung beschaffen; und das Bewusstsein ist als Wahrnehmendes
bestimmt, insofern dies Ding sein Gegenstand ist; es hat ihn nur zu
nehmen, und sich als reines Auffassen zu verhalten; was sich ihm
dadurch ergiebt ist das Wahre. Wenn es selbst bei diesem Nehmen etwas
thäte, würde es durch solches Hinzusetzen oder Weglassen die Wahrheit
verändern.”

[61] Zo b.v. nog typies Dr. Wijnaendts Francken tegen Berkeley,
Inleiding tot de Wijsbegeerte, 1905, p. 63: „Ware Berkeley’s bewering
juist, dan zou het onderscheid tusschen ware voorstellingen en
hallucinaties wegvallen, en men zou het recht missen laatstgenoemden
als onwaar te verwerpen. Voor ons bewustzijn zijn onze gewaarwordingen
de weerspiegeling [n.b.] van een bestaande werkelijkheid buiten ons,
hoe onvolkomen [!] die weerspiegeling ook zijn moge.” (16)—Vgk. over
deze „weerspiegeling” bl. 34, opm. 14 en Berkeley’s eigen weerlegging
P. of H. K. sect. 33.

In diezelfde geest gewaagt Dr. Dèr Mouw, nog verwijlend bij Hartmann,
maar op weg, dunkt mij, naar Kant—Heymans, van „het inzicht in de
hallucinatie-natuur, het droomstofweefsel van het eigen lichaam”, p.
109 van Het absoluut Idealisme.

[62] Zo noemde ze reeds Berkeley, Dial. III, p. 154.

[63] Zelf een produkt van geestelike associatie of „synthese” (Wundt)
uit de beide niet-plastiese onderling verschillende gezichtsbeelden.

[64] Dit is het „sociale” element der objectivatie, waarop Wundt c.s.
en Riehl de aandacht vestigen.

[65] Het inzicht, dat het objectieve immanent, niet transcendent is,
verleidt gemakkelik tot een soort individualistiese overschatting dier
„immanentie”, tot de waan nl., dat het objectieve reeds onmiddellik
binnen het bereik van individueel bewustzijn zou liggen, in plaats van
verstandelike gevolgtrekking te behoeven, als onderstelling. Bij
Berkeley komt dit herhaaldelik voor, bij Kant zo kras mogelik, op een
plaats in de 1e uitgave van zijn K. d. r. V., die hij gelukkig zelf
geheel geschrapt heeft, p. 313 ss.: „Nun sind aber äussere Gegenstände
(die Körper) bloss Erscheinungen, mithin auch nichts Anders, als eine
Art meiner [!] Vorstellungen, deren Gegenstände nur durch diese
Vorstellungen etwas sind, von ihnen abgesondert aber nichts sind. Also
existiren eben sowol äussere Dinge, als ich Selbst existire und zwar
beide auf das unmittelbare Zeugniss meines Selbstbewusstseins, nur mit
dem Unterschiede: dass die Vorstellung meiner Selbst, als des denkenden
Subjects, bloss auf den innern, die Vorstellungen aber, welche
ausgedehnte Wesen bezeichnen, auch auf den äussern Sinn bezogen werden.
Ich habe in Absicht auf die Wirklichkeit äusserer Gegenstände eben so
wenig nöthig zu schliessen, als in Ansehung der Wirklichkeit des
Gegenstandes meines innern Sinnes, (meiner Gedanken), denn sie sind
beiderseitig nichts als Vorstellungen, deren unmittelbare Wahrnehmung
(Bewusstsein) zugleich ein genugsamer Beweis ihrer Wirklichkeit
ist.”—Vergelijk reeds het inzicht van p. 318, over de verhouding van
waarneming en daaruit af te leiden objectieve werkelikheid en de, zij
het ook juiste, petitio principii, „dass ohne Wahrnehmung selbst die
Erdichtung und der Traum nicht möglich sind.” In plaats van het
teruggenomene brengt dan de 2e druk in de zgn. „Widerlegung des
Idealismus”, en de daarbij behorende noot der voorrede, wanhopige
pogingen, om te „bewijzen”, „dass äussere Erfahrung eigentlich
unmittelbar sei”. Kant bedoelt te bewijzen, dat we „äusseren Sinn”,
„äussere Wahrnehmung” hebben en niet „bloss äussere Einbildungskraft”.
Evenwel: „Ob diese oder jene vermeinte Erfahrung nicht blosse
Einbildung sei, muss nach den besondern Bestimmungen derselben und
durch Zusammenhaltung mit den Kriterien aller wirklichen Erfahrung,
ausgemittelt werden.” This is all that I contended for.

[66] „Ding” of „Sache” is hier een door Kant al even ongelukkig gekozen
woord als: „Object-an-sich” of zelfs „transcendentales Object”; wel
sluiten deze woorden aan bij het gewone naieve spraakgebruik, dat ook
met de wereld der „dingen”, der „objecten”, bedoelt het van de geest
onafhankelik gedacht bestaande. De inhoud dier begrippen komt dus vrij
wel overeen, bij Kant en bij het naief (transcendentaal) realisme, maar
heel de omvang, die ze hier hebben, wordt door Kant, door de kritiek,
terecht buitengesloten. Vandaar een hopeloze verwarring. Want bij
„ding” en „objekt” stelt nu eenmaal ieder zich de „empiriese realiteit”
met haar phaenomenale eigenschappen voor!—Zo wordt dan ook heel Kant’s
kennisleer voortdurend vermaterialiseerd doordat men van de
„Gegenstände, die unsere Sinne rühren”... stoffelike voorwerpen
maakt... en dan van de zinnen... zintuigen. Voorbeeld ten onzent A.
Pierson, Wijsgeerig Onderzoek, 1882, p. 48 s. „‚Die Gegenstände rühren
unsere Sinne’. Het is natuurlijk [!] een geheel materieele schok, dien
de zintuigen—Kant schrijft: zinnen—ondervinden, want hij, die de
zintuigen heeft, weet nog niet, dat het voorwerpen zijn [later zegt P.
uitdrukkelik: „stoffelijke voorwerpen”!], die zijne organen op
eenigerlei wijze aandoen.” (Overgenomen, zonder kritiek, door Dr. P. H.
Ritter in zijn m.i. mislukte Heymans-imitatie, de „Schets eener
critische [?] geschiedenis van het Substantiebegrip in de nieuwere
wijsbegeerte” p. 265 s.).

[67] Als had Kant deze „neokantiaanse” misvatting voorzien, zo weert
hij die expressis verbis af:

Proleg. p. 139—140, vooral: „Es ist also kein kontinuierlicher Fortgang
und Annäherung zu diesen Wissenschaften und gleichsam ein Punkt oder
Linie der Berührung. Naturwissenschaft wird uns niemals das Innere der
Dinge, d.i. dasjenige, was nicht Erscheinung ist, aber doch zum
obersten Erklärungsgrunde der Erscheinungen dienen kann, entdecken;
aber sie braucht dieses auch nicht zu ihren physischen Erklärungen; ja,
wenn ihr auch dergleichen anderweitig angeboten würde (z.B. Einfluss
immaterieller Wesen), so soll sie es doch ausschlagen und gar nicht in
den Fortgang ihrer Erklärungen bringen, sondern diese jederzeit nur auf
das gründen, was als Gegenstand der Sinne zu Erfahrung gehören und mit
unsern wirklichen Wahrnehmungen nach Erfahrungsgesetzen in Zusammenhang
gebracht werden kann.” Gulden woorden, die een Hartmann c.s. implicite
nog strenger afstraffen ten deze dan Lange het in Kant’s zin explicite
heeft gedaan.

[68] In de objecten wereld wordt waarschijnlik deze werkelikheid
gesymboliseerd tot de phaenomenale beïnvloeding van een centraal
zenuwstelsel door de ruimtedingen rondom,—de „buitenwereld”.

[69] Heymans (p. 199 Einf.): „die Gesamtheit der möglichen sinnlichen
Wirkungen unbekannter Weltprozesse ins Bewusstsein eines idealen
Beobachters”.

[70] Ten onzent schrijft b.v. de heer P. J. Grotegast, Levensleer 1906,
p. 70: „Het is een feit van waarneming dat de ziel met een ijlen
subtielen band aan het slapende lichaam verbonden blijft”.—Deze
spiritistiese heer praat ook van de „aangeboren [!] denkvormen [!]
Ruimte en Tijd”, van „uit het stofkleed gescheiden zielen”, die zich
naar „eene Denkwereld” oftewel „de intelligibele sfeer, het
transcendente gebied”, alias „een Schimmenrijk” begeven, ja van „dit
kortstondig leven als slechts eene episode van het veel grootere
onbegrensde transcendentale [sic] leven”, van „het droomende wezen,
waar de categorieën buiten werking zijn gesteld” enz. Arme Kant, die
zijn termen aan zulk een milieu, aan zulk een zaak moet lenen, sinds
een du Prel zijn „transcendentale Physik” en „transcendentale
Psychologie”, ja zelfs zijn „transcendentaal Darwinisme” heeft
uitgevonden, met een „intelligibele [d.w.z. spiritistiese!] Welt” en
„transcendentale” Subjecten. Op p. 74 staat: „Voorbeelden dat paarden
en honden spoken en verschijningen zien zijn er te over”! En dan zijn
er nog mensen, die spokenwaarneming durven loochenen! Vgk. opm. 32.

[71] Natuurlik weet Hegel, op de nodige afstand zich houdend van Kant
en van kenniskritiek, uit „der Natur des Begriffs” zu deducieren „die
Notwendigkeit, dass der Raum gerade drei Dimensionen hat”, en gewagen
dus ook nu nog zijn ’tzij idealistiese, ’tzij materialistiese napraters
(Dietzgen b.v.) van de „Denknotwendigkeit” der meetkunde, trots Kant’s
weerlegging nu ja, maar ook trots heel de metageometrie!

Vgk. bij Natorp, Logik, p. 46, „die volle Konsequenz aus den Prämissen
Kants” en p. 49 de Kant toegedichte „Rest von Empirismus”.

[72] Een wellicht uit de door buitenlanders verkeerd gelezen
verduitsing (No-umena) in het Frans en Nederlands overgegane fout is de
uitspraak noemena—in pl. v. no-oemena of, verlatijnst, noümena.

[73] Zo heten Begriffe ohne Anschauung „leer”; zo zegt p. 143, dat
zodanige „Begriffe ganz unmöglich sind, noch irgend einige Bedeutung
haben können”, zo krijgen die „reinen Verstandesbegriffe” „eine
Beziehung auf Objecte, mithin Bedeutung” (p. 148).

[74] Ter afwijzing van een veel verspreid misverstand zij hier alleen
nog opgemerkt, dat de „werkelikheid”, aan het An-sich toe te kennen
(„absolute Position”), volstrekt geen „kategorie” is, hoegenaamd niets
met de „Realität” (= realitas sensatio phaenomenon; „Realität ist im
reinen Verstandesbegriffe das, was einer Empfindung überhaupt
correspondiert; dasjenige also, dessen Begriff an sich selbst ein Sein
(in der Zeit) anzeigt”) of het „Dasein” („in einer bestimmten Zeit”)
van zijn „Kategorientafel” te maken heeft.

[75] Onder „dingen” versta men hier dus vooral niet de
ruimte„dingen”—de „voorwerpen” der natuur, maar Kant’s „afficirende”
„Dinge an sich”,—de van waarneming onafhankelik bestaande
werkelikheden.—Ook Kant dacht hier, naar ik uit tal van plaatsen zou
kunnen bewijzen (vgk. opm. 30), aan tijdelike, en wel met eigen
phaenomenaliteit gelijktijdige, subjectieve, niet-ruimtelike,
niet-materiële werkelikheid, dus het An-sich wel als
van-waarneming-onafhankelik, niet als van-bewustzijn-onafhankelik, dus
niet in de strenge zin van het onvoorstelbaar grensbegrip, waaraan geen
enkel praedicaat meer kan worden toegekend tenzij door negatieve
analogie. Dit is de verklaring van het anders onoplosbaar raadsel, dat
Kant van die beroemde „Widerspruch” van een „affizierendes Ding an
sich” niets gemerkt heeft.—Zie daarover de tekst p. 70 ss.

[76] Men schafte zich uit Reclam’s Universal-Bibliothek de handige
Kehrbach-ed. aan.

[77] Over de zinledige naief-realistiese formulering dezer
subjectiviteit als volgt:

„1. Der Ton ist im Gehirn. 2. Der Ton scheint ausserhalb des Gehirnes
zu sein.”

„1. Das Licht ist im Gehirn. 2. Das Licht scheint ausserhalb des
Gehirnes zu sein.” enz. (Rée) zal ik straks nader spreken. Hoe
gerechtvaardigd is het verzet van Avenarius c.s. tegen deze als tegen
elke materialistiese „Introjectie”! Ook tegen die van Schopenhauer (zie
opm. 50) en dienovereenkomstig Liebmann, Anal. der W.², p. 184: „Die
Sinnesempfindungen... entstehen... erst im centralen Nervenapparat des
Gehirns” en (ibid.): „der Ort des Empfindens (im Centralorgan)”.

Merkwaardig, hoe reeds Collier, Berkeley’s antirealistiese tijdgenoot
en geestverwant, zich in de Introduction van zijn Clavis Universalis
weert tegen dit misverstand: „When I affirm that all matter exists
dependently on mind, I am sure my reader will allow me to say, I do not
mean by this that matter or bodies exist in bodies,” enz... „I must
needs desire to have this remembered, because experience has taught me
how apt persons are, or will be, to mistake me in this particular!”

Een profeties woord!

[78] De oorzaak, dat Kant de „vormen” dier biezondere zinnen over ’t
hoofd heeft gezien, lijkt mij vooral het feit, dat de daarop gebaseerde
synthetiese oordelen a priori van zo weinig wetenschappelik belang
zijn,—en altans in Newton’s mechaniese natuurwetenschap niet voorkomen.
Ik zie daarin dus nog een gevolg van hetzelfde mechanicisme, waartegen
Mach c.s. in onze dagen met reden zich verzetten, dat door Prof.
Heymans principieel is weerlegd, en dat ook b.v. Cohen’s filosoferen
nog geheel overheerst.

[79] Men verwarre niet de zuiver phaenomenalistiese
locaalteken-theorie, te weten, dat de geest eenvoudig de
niet-ruimtelike gegevens als locaalteken leert gebruiken, d.w.z. op de
gegevens van een oorspronkelik ruimtestellende zin zonder transcendente
ruimte betrekt, met de koddige realistiese „locaalteken”-wijsheid van
Hartmann, die ons uit onruimtelike „tekens” met verstand en fantasie de
„subjectiven Gesammtraum” laat afleiden..., die nu... een „adaequaat
Repräsentant” is van de... onafhankelik van de geest... bestaande
ruimte! De transcendente „kleuren” veroorzaken kleurloze „kleurtekens”
in onze geest, die daaruit de psychiese kleuren afleidt... welke nu...
„adaequate Repräsentanten” zijn van de transcendente kleuren!! Ziedaar
in beeld Hartmann’s ruimte-kennisleer, Hartmann’s
„transcendentaal-(ruimte-)realisme”, bedoeld als Kant-verbetering!—Ware
Philosophie des Unbewussten! Zie Hartm., Grundproblem, p. 106–107. (24)

[80] Natuurlik betekent dit „van te voren” niet: vóór dat ik ooit tonen
gehoord heb; uitsluitend en alleen bij „gelegenheid” van toon-ervaring,
van ervaringsgegevens, kunnen mij de formele elementen (dus nooit vóór,
wel pas na ’t gegeven-zijn van „materie”) tot bewustzijn komen. Ik moet
ze abstraheren uit ’t ervaringsgeheel.—Vgk. p. 8 Kant’s uitspraak. Het
verdient dus wel aanbeveling, de term „van te voren” (voor a priori) te
vervangen door „bij voorbaat”.

[81] Zo b.v. Euler (Tentamen Novae Theoriae Musicae, Petropolis, 1739)
en tans o.a. Herckenrath, Problèmes d’Esthétique et de Morale, p. 57
ss.—p. 61.

[82] Ook Leibniz nog b.v.: La musique nous charme, quoique sa beauté ne
consiste que dans les convenances des nombres etc. (Principes de la
nature et de la grâce). (26)

[83] Bolland, Tweem. Ts. ’98, p. 72: „Op geene wijze qualiteit
afleidbaar en begrijpelijk uit de quantiteit.”

[84] Ook tegenover Charles Dunan, Théorie psychologique de l’Espace,
Paris 1895, wiens bestrijding van Berkeley en de école anglaise
contemporaine ons niet deert, wiens betoog voor de ruimte als objet de
perception visuelle niet overtuigt (een en ander op ev. elders uiteen
te zetten gronden) en wiens verzet tegen Kant’s ruimteleer (Chap. VII)
op misverstand berust, daar Kant’s, volgens D. strijdige, „deux
manières de concevoir l’espace a priori” (p. 138 ss.) één blijken, als
men niet het a priori „devançant l’expérience, sinon chronologiquement,
du moins logiquement” evenwel chronologiquement misvat, gelijk D. doet:
„nous nous représenterions d’abord l’espace, et ensuite les phénomènes
dans et par l’espace.”

[85] Zie G. und E. § 55 en Einführung § 23.

[86] Overeenkomstig de drieërlei bewegingsrichting: op-neer,
rechts-links, voorwaarts-achterwaarts.—Is elke bewegingsgewaarwording
een functie van deze 3 soortverschillen, dan is ook elke beweging een
functie van deze 3 richtingen,—en de ruimte „driedimensioneel”.

[87] De ruimtelikheid der dingen is dus een verhouding tot, een functie
van, onze bewegingszin: het produceren van bewegingsgewaarwordingen
wordt op bepaalde wijze verhinderd. Van een „Hemmungssinn” is hier dus
geen sprake. Aldus vervalt m.i. het door Dr. Dèr Mouw op p. 28 van zijn
„Kritische Studies” geopperd bezwaar.

[88] Nog na 1900 is in ons land een wijsgerig-bedoeld theologies
proefschrift verschenen, waarin te lezen staat: „Kant b.v. betoogt, dat
ruimte en tijd de vormen zijn van ons verstand [?], maar niet de dingen
werkelijk eigen zijn”... „Kant echter meent, dat, wanneer wij na
zorgvuldig onderzoek tot de slotsom zijn gekomen, dat een voorwerp een
meter lang is, dit in werkelijkheid zeer goed twee meter zou kunnen
zijn. Door deze onderstelling wordt alle zekerheid weggenomen” enz.

De schrijver verdient, wegens een sympathiek en verdienstelik werk,
later geschreven, dat ik zijn naam hier onvermeld laat.

[89] Elke kennis a priori omtrent die inhoud der ervaring is dus voor
de kritiek principieel onmogelik.

Men geniete de onbewuste ironie der tegenstelling in het volgende
zinnetje van Schopenhauer, V, p. 52: „Dass Zeit und Raum ihrer [?] Form
nach a priori angeschaut werden, hat Kant gelehrt; dass es aber auch
ihrem Inhalt nach geschehen kann, lehrt der hellsehende
Somnambulismus.” (cf. Riehl, Philosophie der Gegenwart, „die Grundlagen
der Erkenntnis”, p. 133). (28)

[90] Wanneer dus Kant de aprioriteit van tijd en ruimte ook
subjectiviteit noemt, dan moge waar zijn, wat Liebmann beweert („Z. A.
d. W.”³ p. 98), dat daardoor „unzählige Missverständnisse seiner Lehre
veranlasst worden sind”, het is nochtans van Liebmann zelf een
misverstand, dat daarin „sogar ein theilweises Sichselbstmissverstehen
liegt.” Het is wonderlik, hoe spoedig men gereed is, telkens als men
bij Kant iets vindt, strijdig met eigen Kantopvatting, te geloven dat
Kant misvat is... door Kant.

[91] Cf. Proleg. p. 165/6.

[92] Cf. Berkeley, P. of H. K. s. 22: „a downright contradiction”, s.
23: „a manifest repugnancy”, en s. 90.

[93] Dit laatste had „de goede Berkeley” al driekwart eeuw vroeger
gezegd, o.a.: sect. 8, Pr. of H. K. (Zie boven p. 35 noot 1).

[94] Uitstekend al ten aanzien der objekten Berkeley, s. 18: „But
though it were possible that solid, figured, moveable substances may
exist without the mind, corresponding to the ideas we have of bodies,
yet how is it possible for us to know this? Either we must know it by
sense or by reason”.—Er volgt betoog der onmogelikheid van elk van
beide. De 3e „mogelikheid”, Hartmann c.s.’ „onbewuste” toverij, heeft
Berkeley „voorbijgezien”, evenals Kant de door Trendelenburg ontdekte
„Lücke”.

[95] Hartmann noemt deze toverij: „Intuition” van de „unbewusste
Vernunft”—Krit. Grundlegung, p. 111: „Erwägt man nun, dass die Dinge an
sich doch nur realisirte Intuitionen der unbewussten Vernunft sind, und
dass es ebenfalls die unbewusste Vernunft ist, welche in unbewusster
intuitiver Weise die Sinnesempfindung nach Maassgabe der in ihr
gegebenen Merkmale zur räumlichen Anschauung formirt (die nun erst
bewusst wird), dann liegt der Gedanke sehr nahe, dass die unbewusste
Vernunft in beiden Fällen sich ein und derselben Intuitionsform
bedienen werde. Es wäre nicht abzusehen, was sie hindern sollte, die
unbewusste schöpferische Intuitionsform des Dinges an sich in der
unbewussten nachschaffenden Intuitionsform der zu bildenden Anschauung
zu wiederholen, oder was sie hindern sollte, die für unsere
Sinnlichkeit intendirte Form des Raumes auch vorweg zur schöpferischen
Intuition zu verwenden.”

[96] Vgk. b.v. Rich. Horn, Der Causalitätsbegriff in der Philosophie
und im Strafrechte, I: C, getiteld: „Kants transcendentaler Idealismus
von Hartmann... widerlegt”.

[97] We weten nu: slechts dogmaties realisme waant deze „natuur”, van
bewustzijn afhankelik als zij is,... de oorzaak van bewustzijn, van
gewaarwordingen, noemt b.v. de rode appel of de beweging van stofdelen
de oorzaak van m’n gewaarwording, terwijl mijn gewaarwording tot die
beweging staat niet als gevolg, maar als een werkelik geval van een
oneindige reeks denkbeeldige, mogelike gevallen. Zie voor het verschil
tussen 1 en 2 vooral b.v. K. d. r. V. p. 182 ss.: „subjective
Apprehension” en „objective Erscheinung”.

[98] Een gedachte van onschatbare waarde in de strijd tegen het
immaterialisties dualisme van Lotze, Thiele, Apel c.s., vóór het
soortgelijk monisme van Kant, Heymans, Eisler c.s. Want is eenmaal het
dogmaties materie-realisme overwonnen, dan gaat de strijd nog
uitsluitend om de vraag: is de natuur Erscheinung van het ons bekende
psychiese, van geestelike werkelikheid, gelijksoortig aan, en aan
soortgelijke wetten onderworpen als, het ons bekende psychiese leven,
of nog van iets anders, heterogeens, waarvan ons dus elke
voorstellingsmogelikheid ontzegd is.

[99] Wie meer plaatsen voor het „An-sich” wil hebben zoeke op: p. 321:
„an sich selbst d.i. ohne alle Beziehung auf die Sinne...”; p. 233;
vooral Proleg. § 13 Anm. II, al. 3 en 4 en § 57.

[100] Vergelijk voor deze onderscheiding wat Bolland noemt: ein Ding an
sich erster Instanz, of te wel „das erkenntnistheoretisch
Transcendente” (voorbeeld: für einen jeden alle andern Ich) tegenover
„das Ding an sich in zweiter Instanz, das Ding an sich im ontologischen
Verstande. In erkenntnistheoretischer Hinsicht giebt es ‚Dinge an
sich’, in ontologischer Beziehung dürfen wir nur von einem einzigen
Ding an sich reden, wobei denn freilich der Begriff Ding oder Substanz
in den des Wesens, der Essenz, umschlägt.” (Wereldraadsel, p. 502). Het
verschil is echter, dat dit „An sich in 2de instantie” voor
Hartmann-Bolland als ontologies dogma staat tegenover het kenniskrities
An-sich. Voor Kant is het daarentegen een zuiver kenniskritiese
hypothese, ter oplossing van het raadsel van een bepaald soort
synthetiese oordelen a priori.

[101] Dat zal ook wel een reden mee zijn, waarom hij dergelijke
gedeelten uit de 2de druk heeft verwijderd;—het tijd-idealisme zag geen
kans, ze te laten staan. In zoverre is dan ook, lijnrecht in
tegenstelling met Schopenhauer’s gangbaar oordeel, de 2de druk juist
idealistieser dan de 1ste.

[102] Een zinnetje als het volgende uit de 1e druk K. d. r. V. acht ik
tekenend voor Kant’s oorspronkelike gedachtengang: „Nun behaupte ich:
die eben angeführten Kategorien sind nichts Anders, als die Bedingungen
des Denkens zu einer möglichen Erfahrung, so wie Raum und Zeit die
Bedingungen der Anschauung zu eben derselben enthalten.” (p. 124).

[103] Dit levert stellig een ernstig te behartigen bijdrage tot de
psychologie van het gezag bij de meest krities-aangelegde geesten! Ten
onzent hebben o.a. Dr. Bellaar Spruyt en de heer P. Bierens de Haan die
fout overgenomen.

[104] Zie Leitf. der phys. Psychologie⁴, p. 265.

[105] Kant zelf noemt nu en dan (b.v. K. d. r. V. p. 258) ’t An-sich
„Ursache der Erscheinung”, evenals hij „Erscheinung” soms neemt niet in
objectieve maar in individuele zin, voor „Vorstellung” of
„Wahrnehmung”.

[106] Heel goed Kinkel, o. c. p. 64.

[107] K. d. r. V. (p. 304): „Wir haben in der transscendentalen
Aesthetik unleugbar bewiesen: dass Körper blosse Erscheinungen unseres
äusseren Sinnes und nicht Dinge an sich selbst sind. Diesem gemäss
können wir mit Recht sagen: dass unser denkendes Subject nicht
körperlich sei, das heisst: dass, da es als Gegenstand des inneren
Sinnes von uns vorgestellet wird, es, insofern als es denkt, kein
Gegenstand äusserer Sinne, d.i. keine Erscheinung im Raume sein könne.
Dieses will nun so viel sagen: es können uns niemals unter äusseren
Erscheinungen denkende Wesen, als solche, vorkommen, oder, wir können
ihre Gedanken, ihr Bewusstsein, ihre Begierden etc. nicht äusserlich
anschauen; denn dieses gehört alles vor den innern Sinn.”

[108] „Als men hem [„de materialist”] namelijk vraagt of hij het
mogelijk houdt dat in ditzelfde vertrek op ditzelfde oogenblik een
oneindige verscheidenheid van hoog en laag georganiseerde wezens,
engelen, demonen, geesten of hoe men ze noemen wil, vertoeft, dan zal
hij dit bij voorbaat ten stelligste ontkennen en al die ideeën
toeschrijven aan mystiekerij, bijgeloof en bakerpraatjes.”

Vermoedelik zal „de materialist” te krities zijn voor zo krities een
ontkenning, want hij is zich allicht niet bewust van voldoende grond
voor zekerheid a priori hieromtrent, te danken aan de machthebbende
kenniskritiek.

Laten wij ons hier vermeien in Leibniz’ ironies antwoord aan Clarke
(die in een brief gelijksoortig vermoeden geopperd had voor het onding
der „ledige ruimte”: „Dieu est certainement présent dans tout l’espace
vide; et peut-être qu’il y a aussi dans cet espace plusieurs autres
substances, qui ne sont pas matérielles, et qui par conséquent ne
peuvent être tangibles, ni aperçues par aucun de nos sens.”):

„Au reste, si l’espace vide de corps (qu’on s’imagine) n’est pas vide
tout à fait, de quoi est-il donc plein? Y a-t-il peut-être des esprits
étendus ou des substances immatérielles, capables de s’étendre et de se
resserrer, qui s’y promènent et qui se pénètrent sans s’incommoder,
comme les ombres de deux corps se pénètrent sur la surface d’une
muraille?” etc... „N’est-ce pas renverser les notions des choses,
donner à Dieu des parties, donner de l’étendue aux esprits? Le seul
principe du besoin de la raison suffisante fait disparaître tous ces
spectres d’imagination. Les hommes se font aisément des fictions, faute
de bien employer ce grand principe.” (Uitg. Janet, I p. 778).

Het is een hoog intellectueel genot, uit de lectuur van Leibniz te
beseffen, over welke verlegenheden en afdwalingen van deze zijn geniale
voorganger Kant ons heen heeft geholpen, en hier de voorbereiding van
problemen en termen van Kant gade te slaan.

[109] Cf. Alfred Binet, L’Ame et le Corps, p. 157: „A ce raisonnement
théorique on pourrait déjà objecter qu’en fait, dans notre vie vécue,
nous ne cessons pas de localiser dans l’espace, quoiqu’un peu
vaguement, notre pensée, notre moi, notre ensemble intellectuel. En ce
moment je me considère moi-même et je me prends comme exemple. J’écris
ces lignes dans mon cabinet de travail, et il n’y a pas de raisonnement
métaphysique qui puisse me faire abandonner cette conviction intime que
mon tout intellectuel est dans cette chambre, du deuxième étage de ma
maison de Meudon. Je suis ici et non ailleurs. Mon corps est ici, et
mon âme, si j’en ai une, est ici. Je suis où est mon corps, je crois
même que je suis dans mon corps.”

Interessante belijdenis van een geloof, dat niet gedacht, van een
gedachte, die niet geloofd kan worden!

[110] De heer v. Eeden zij hier herinnerd aan zijn eigen „Studies” III,
Redekunstige Grondslag van Verstandhouding, § 125, waar hij zijn
mystiek, onveranderlik, „absoluut” („absoluter dan de tijd zelve”) „Ik”
eveneens onruimtelik maakt.

[111] Duidelik vooral Prol. § 32: „Erscheinung d.i. die Art wie unsere
Sinne von diesem unbekannten Etwas afficirt werden”, spec. p. 64:

„Erscheinungen deren Möglichkeit auf dem Verhältnisse gewisser an sich
unbekannter Dinge zu etwas Anderem nämlich unserer Sinnlichkeit
beruht.”

[112] Tenzij gij met „voorstelling” werkelik niets dan individuele
voorstelling bedoelt, „denkbeeld” dus. Dan hebt ge in zover gelijk:
onze denkbeelden („voorstellingen”) omtrent de (immanente) objekten
moeten zich naar die objekten zelf richten... willen zij juist zijn.

[113] Tans waarschijnlik in een afzonderlike rechtsverhandeling (zie
voorrede).

[114] Cf. Russ. Prawda = waarheid = recht; „richtig”, „recht haben”;
juist = juste.

[115] Vergelijk ten deze de onverbeterlike wijze, waarop de Neokantiaan
Bruno Bauch, Ethik, p. 253 s. (Die Philosophie im Beginn des
zwanzigsten Jahrhunderts²) waarheid en zedelikheid (behoorlikheid)
verhaspelt, om te bewijzen, dat de loochening van het behoren
soortgelijke zelfweerspreking zou bevatten als de waarheidsontkenning.
Zijn sofisme berust op de dubbelzinnigheid van „verantwortlich
bewerten”, „dagegen Stellung nehmen”, gebruikt gelijkelik voor
ontkenning van juistheid, en voor ontzegging van zedelike waarde.—Hier
wordt zowel de logica verethiseerd, als de ethica verlogiseerd.

[116] Het is alleen aan een krities genie als H. Cornelius gegeven,
beide tegelijk aan te nemen, het één op grond van het ander, in één
zelfde zinnetje, zie opm. 29. Uitnemend Kuno Fischer, Kritik der
Kantischen Philosophie, p. 266: „Da die Erscheinungen aus den
Eindrücken oder Empfindungen der sinnlichen Vernunft als ihrem Stoffe
hervorgehen, so können diese unmöglich aus jenen erklärt werden, denn
unser Philosoph war nicht der Ansicht, dass die Erde auf dem grossen
Elephanten ruht und der grosse Elephant auf der Erde.” In dezelfde zin
p. 179: „Da sie [die Empfindungen] den Stoff aller Erscheinungen
ausmachen, so können wir sie nicht aus den letzteren herleiten, ohne in
den fehlerhaften Zirkel zu gerathen, erst die Erscheinungen aus den
Eindrücken und dann diese aus jenen entstehen zu lassen; sie können
nicht aus der Sinnenwelt entspringen, da vielmehr die Sinnenwelt aus
ihnen entspringt.” (37)

[117] De enige zin, waarin Berkeley die onderstelling voor zijn
rekening zou hebben genomen, aangezien hij evenmin de transcendente,
niet-zinnelike, oorzaak onzer gewaarwordingen loochent als het bestaan
van andere a.z. onwaarneembare subjecten.

[118] Zeer opmerkelik is de plaats waar, en de licht te bevroeden reden
waarom, Berkeley zelf zich uitdrukkelik verzet tegen „perceivable”
i.p.v. „actually perceived”: Dial. III, p. 329: Daar laat hij Hylas
opperen: „Yes, Philonous, I grant the existence of a sensible thing
consists in being perceivable, but not in being actually perceived”. Nu
voelt Ph. (Berkeley), dat dit „perceivable” realisties gedacht kan
zijn, immers kan betekenen: wat een waarnemingsinhoud kan geven,
evenzeer als, idealisties, wat een waarnemingsinhoud kan worden. Hij
wil nu, natuurlik, alleen dit laatste doen gelden en antwoordt dus:
„And what is perceivable but an idea? And can an idea exist without
being actually perceived?”.

[119] De loochening van de „rerum natura”, van de objecten wereld als
zodanig, noemt Berkeley zelfs „sceptical cant” en hij zelf definieert
nauwkeurig ’t verschil tussen natuurdingen, „real things”, en „chimeras
or ideas of our own framing”, Pr. of H. K. sectt. 27, 30 en 33.

[120] B. is dus nog ruimte-empirist. Het verschil en de overeenkomst
wordt door Kant zelf duidelik geformuleerd: Proleg. p. 165:

„Raum und Zeit, samt allem, was sie in sich enthalten, sind nicht die
Dinge oder deren Eigenschaften an sich selbst, sondern gehören bloss zu
Erscheinungen derselben; bis dahin bin ich mit jenen Idealisten auf
einem Bekenntnisse. Allein diese, und unter ihnen vornämlich Berkeley
sahen den Raum für eine blosse empirische Vorstellung an, die ebenso,
wie die Erscheinungen in ihm, uns nur vermittelst der Erfahrung oder
Wahrnehmung, zusamt allen seinen Bestimmungen bekannt würde; ich
dagegen zeige zuerst: dass der Raum (und ebenso die Zeit, auf welche
Berkeley nicht acht hatte) samt allen seinen Bestimmungen a priori von
uns erkannt werden könne, weil er sowohl, als die Zeit uns vor aller
Wahrnehmung oder Erfahrung, als reine Form unserer Sinnlichkeit
beiwohnt, und alle Anschauung derselben, mithin auch alle Erscheinungen
möglich macht.”

[121] Terecht Kuno Fischer, Kritik der Kantischen Philosophie, (Philos.
Schriften II, p. 185) aldus: „Es heisst die Fundamente der kritischen
Philosophie erschüttern, sobald die Anerkennung der Dinge an sich und
ihre Unterscheidung von den Erscheinungen entweder verneint wird oder
auf unrichtige Art stattfindet.” en in aansluiting bij Schopenhauer, p.
243: „es heisst die gesammte kantische Lehre verneinen oder von Grund
aus verkennen, wenn das Ding an sich überhaupt abgeleugnet oder
demselben die Realität, d.h. der Charakter des Urseienden abgesprochen
wird.” Vgl. ook p. 258 ald.

[122] Deze beide zuiver kennistheoretiese geschriften zijn voor
Hartmann massgebend: al zijn verder werk rust er op en verwijst er
naar, zonder ooit dieper inzicht in Kant en het kritiese probleem te
bereiken, speciaal niet in het speciale „Kants Erkenntnistheorie und
Metaphysik in den vier Perioden ihrer Entwickelung”, 1894.—Enkele
zinnen mogen Hartmann’s verhouding tot Kant in dit werk kenschetsen:
„Man sieht, dass das Problem, mit dem Kant sich beschäftigt, von dem
Unterschiede der analytischen und synthetischen Urteile ganz unabhängig
ist, dass er es mit Unrecht auf die letzteren beschränkt und duren die
Zugrundelegung dieses Gegensatzes nur verwirrt und gestört hat.” (p.
87); „der ganze Boden, auf dem die Kantsche Transcendentalphilosophie
runt, ist deshalb für unsere Zeit gar nicht mehr vorhanden.” (p. 92);
„Die ganze Aufgabe und Arbeit der Kantschen Vernunftkritik hat daher
für uns gar keinen Sinn mehr.” (p. 93)!—Kant’s „vierte Periode”
(1789–1790) echter, zijn „Kritik der Urteilskraft” vindt biezondere
genade in Hartmann’s ogen: Kant „ahnt selber nicht, wie weit er durch
die genialen Konzeptionen seiner vie[r]ten Periode über den formalen
Idealismus der zweiten und dritten hinausgeschritten ist.” (p. 256).

[123] Zelfs Berkeley heeft dit reeds, zij ’t ook niet klaar doordacht,
gevonden en aangeduid:

„Wherever bodies are said to have no existence without the mind, I
would not be understood to mean this or that particular mind but all
minds whatsoever.” (Hier doemt reeds Kant’s „Bewusstsein überhaupt”
op.). „It does not therefore follow from the foregoing principles that
bodies are annihilated and created every moment or exist not at all
during the interval of our perception of them.” (P. of H. K. s. 48).

[124] Deze éne objectieve (coeno-subjectieve) ruimte is dus volstrekt
niet een dier „vele wonderen”, die een „harmonia praestabilita” ter
„verklaring” behoeven. Hier als elders is zulk een harmonia
praestabilita slechts een dogmaties antwoord op slechts dogmatiese
probleemstelling. Men make zich de zaak niet moeiliker dan zij is. De
éne objectieve ruimte staat tot de vele individuele ruimtelike
gewaarwordingen en ruimtevoorstellingen en -begrippen precies zo als
één bepaald objekt, b.v. een knikker met z’n éne kleur en z’n éne
bolvorm, tot de vele individuele knikkergewaarwordingen en
-voorstellingen of -begrippen.—Voor elk dogmaties realisme nl. als
transcendente oorzaak tot gevolg, voor de kritiek met haar
objectimmanentie als ’t zij schema voor, ’t zij systeem van, universeel
mogelike gewaarwordingsinhouden tot werkelike gewaarwording van ’n
individueel subjekt, als abstrakt geheel van mogelikheden tot concrete
gedeeltelike verwezenliking.

[125] Mijn plan was, ook die van Rée en Adickes explicite te
weerleggen. Het komt mij achteraf echter voldoende voor, het implicite
te hebben gedaan.—Belangstellende lezers mogen zelf de proef op de som
nemen, b.v. met Rée’s „Philosophie” of het verdienstelike, schoon zeer
infra-kantiaanse boekje van Adickes: Kant contra Haeckel, of zij deze
en dergelijke realistiese bezwaren tans te boven zijn. Zo niet, dan zou
ik toch mijn doel bij hun waarschijnlik nooit vermogen te bereiken. Zie
verder opm. 39.

[126] K. G. VIII, Kritik der transcendentalen Aesthetik, pp. 118–138.

[127] Aldus b.v. Mr. J. A. Levy, Het Indeterminisme, p. 217, Dr.
Wijnaendts Francken, Inleiding t. d. Wijsbeg., p. 78 (vgk. p. 53: „de
aanschouwingsvormen waarin ons denken zich beweegt”) en de heer P. H.
Hugenholtz jr., Ethisch Pantheïsme, p. 180.

In „Rechter en Wet”, p. 342, luidt het, aangaande Kant, zelfs: „de
denkwetten tijd en ruimte”!

[128] Nog duideliker is dit bij de tijd. Onze kenbron van de tijd is
niet abstractie uit velerlei tijdelike ervaring—immers om tijdeliks te
kunnen beleven, ervaren, om „gelijktijdigheid” van tijdelike
opeenvolging te onderscheiden, om van gelijk blijven of veranderen te
kunnen merken en gewagen, moeten we reeds de tijdzin onderstellen,—al
krijgen we het begrip „tijd” door denkend abstraheren uit het in tijd
(al of niet gelijktijdig enz.) gegevene, i.e. uit getemporaliseerde
ervaring.

Kant zelf zegt het weer zo exact mogelik, hoe ’t met dit „abstraheren
uit de ervaring” staat: p. 186, K. d. r. V.:

„Es gehet aber hiemit so, wie mit anderen reinen Vorstellungen a
priori, (z.B. Raum und Zeit), die wir darum allein aus der Erfahrung
als klare Begriffe herausziehen können, weil wir sie in die Erfahrung
gelegt hatten, und diese daher duren jene allererst zu Stande
brachten.” (Vgk. ook het Kant-citaat van p. 8).

Zo kan, om een voorbeeld te geven, het tijd-empirisme van de edele
Franse peinzer Guyau (wiens werken, schoon ontoereikend in ethicis als
in metaphysicis, stralen van wijsheid en schoonheid), in zijn „La
Genèse de l’Idée de Temps”² 1902, de tijd slechts afleiden uit
gegevens, wier prius ... de tijd is: „Selon nous, le temps n’est qu’une
des formes de l’évolution; au lieu de la produire, il en [!] sort. Le
temps, en effet, est une conséquence du passage [!] de l’homogène a
l’hétérogène”... (p. 119). Evenzeer onjuist is dan de aanvullende
stelling van p. 120: „la variété engendre la durée”: Ook het
onveranderlike, denkbaar en voorstelbaar, heeft zijn nauwkeurig te
bepalen duur.—En „effort” zowel als „intention”, „désirs” en
„souvenirs” vooronderstellen de tijd in plaats van omgekeerd. (40)

[129] Dit laatste was reeds de leer van de jonge Berkeley in zijn Essay
towards a new Theory of Vision, zuiverder nog van alle ruimte-realisme
gereinigd in zijn Principles of H. K. b.v. sect. 44 (p. 177): „The
ideas of sight and touch make two species entirely distinct and
heterogeneous. The former are marks and prognostics of the latter”....

„So that in strict truth the ideas of sight, when we apprehend by them
distance and things placed at a distance, do not suggest or mark out to
us things actually existing at a distance, but only admonish us what
ideas of touch will be imprinted in our minds at such and such
distances of time, and in consequence of such and such actions”.

Tegenwoordig echter is voor de psychologie de secundaire betekenis ook
van de tastzin t.a.v. de ruimte wel een uitgemaakte zaak.

[130] In Brentano’s Psychologie vom empirischen Standpunkt, I, 1874,
vinden we diezelfde „Raumähnlichkeit”, zo waar p. 128 gewaagt van de
„Naturwissenschaft” als zij, die „die Aufeinanderfolge der physischen
Phänomene normaler und reiner... Sensationen auf Grund der Annahme der
Einwirkung einer raumähnlich in drei Dimensionen ausgebreiteten und
zeitähnlich [!] in einer Richtung verlaufenden Welt auf unsere
Sinnesorgane zu erklären suche”. En Ueberweg (System der Logik) „hat...
Unrecht, wenn er die Welt der äusseren Ursachen start raumähnlich
geradezu räumlich, statt zeitähnlich geradezu zeitlich sich erstreckend
denkt.”!

1°. heeft de natuurwetenschap met geen metaphysiese „Annahme” te maken.

2°. is haar wereld juist de ruimtelike!

Vergelijk nog Wahle, o. c. p. 70.

Elk soort gelijkheid of gelijkenis is reeds afdoende weerlegd door
Berkeley, P. of H. K. s. 8, boven geciteerd op p. 35 („an idea can be
like nothing but an idea”).

[131] Voor deze fantastiese „Irrthum” van Kant geeft Hartmann dan de
niet minder fantastiese psychophysiologiese „verklaring”, die ik m’n
lezers niet wil onthouden: Kant was een „visueel” type, „Er stellt sich
die materielle Welt in ihrer subjectiven Erscheinung [?] hauptsächlich
vermittelst des Gesichtssinnes vor; indem er nun die Gegenstände aus
dem Gesichtsfelde hinauswirft, bleibt ihm die Anschauung [?] des leeren
Gesichtsfeldes übrig. Diese Anschauung ist aber eine positive
Empfindung; denn bekanntlich ist selbst das Schwarz eine positive
Empfindung des Sehnerven [!], um wie viel mehr das gewöhnlich zu einem
matten Grau oder auch zu einem gelbroth oder blau angehauchten Grau
subjectiv erhellte leere Gesichtsfeld der Phantasie.” enz... „Dieses
Eindringen der Empfindung wird aber von der Seele sofort auf die
festgehaltene Ortsvorstellung des innern Sehorgans [!] bezogen und so
stellt sich das eben mühsam vernichtete Gesichtsfeld als scheinbar von
dem örtlichen [!] Ich ausstrahlend wieder her. Diese Selbstbeobachtung
scheint mir die Grundlage des Kantischen Irrthums. Um aber den Raum
ganz wegzudenken hat man nur nöthig, gleichzeitig das sphärische
Phantasiegesichtsfeld und das örtlich gefasste Sehorgan wegzudenken”...

[132] Vgk. K. d. r. V. blz. 64 en 65.

[133] Logische Untersuchungen, D1. I. Geen wonder dat een geest die uit
beweging de ruimte en zelfs de tijd te voorschijn wil halen ook nog
even—de geest zelf tot produkt van beweging maakt.—Il n’y a que le
premier pas qui coûte.

[134] Hoe scherp juist Kant onderscheiden heeft tussen de „subjektieve”
wetenschappen, die haar objekten, haar materiaal uit het Subjekt, uit
de denkende en aanschouwende geest zelf deduceren (het terrein der
„relations of ideas”), als de zuivere wiskunde en de logica enerzijds
en de „objektieve” (ervarings)wetenschappen als juist de „natuurkunde”
(„matter of fact”) anderzijds, weet elk ingewijde. Interessant, vooral
tegenover het verwijt van „subjektief idealisme” of ervaringverachtend
„rationalisme” en tegenover de misvatting van Kant’s natuur-immanentie
in ’t algemeen, is b.v. een plaats als K. d. r. V. p. 394, waar Kant
van de natuurdingen zegt: „Dagegen gibt es in der Naturkunde eine
Unendlichkeit von Vermuthungen, in Ansehung deren niemals Gewissheit
erwartet werden kann, weil die Naturerscheinungen Gegenstände sind, die
uns unabhängig von unseren Begriffen gegeben werden, zu denen also der
Schlüssel nicht in uns und unserem reinen Denken, sondern ausser uns
liegt und eben darum in vielen Fällen nicht aufgefunden, mithin kein
sicherer Aufschluss erwartet werden kann.”

[135] Schopenhauer wijkt van Kant’s juist inzicht af in de
tegenovergestelde sensualistiese zin, door de „Anschauung” intellectual
te noemen en te bedoelen, dat het intellekt „aanschouwing” vermag te
geven; zie zijn Kritik der Kantischen Philosophie, I pp. 558–568 en
mijn weerlegging, opm. 18.

[136] „The Theory of Vision Vindicated and Explained” (1733) sect. 42.

[137] Een onzer Bolland-discipelen toont zijn begrip van Kant’s „vorm”
aldus: „Nu moet dus het algemeene ervaringsmateriaal (wat Kant de
‚vorm’ daarvan [?] noemt p. 32) [bedoeld is ed. Ros.] worden geschift
en moet er worden onderzocht, wat er beantwoordt aan de beide
vooronderstellingen [!] aangaande het objectieve en het subjectieve in
die ervaring. Het subjectieve gaat bij Kant geheel weg” etc.!—Had niet
Hegel in § 42, Kl. Logik, gewaagd van Kant’s: „Formen (das Allgemeine)
des Anschauens”?

Dezelfde schrijver legt een bladzij vroeger Kant’s (transcendentaal)
„idealisme” gepaard met „empirisch realisme” aldus uit, dat „het
nadenken noch mag besluiten, dat de dingen alleen geestesspinnewebben
zijn, noch dat zij zoo maar voor zich, onafhankelijk van het bewustzijn
bestaan, maar beide moet aannemen [sic!] als keerzijden van dezelfde
intellectueele aanschouwing.”!

Zijn „de dingen” hier de „voorwerpen aller waarneming” (waarvan het
verband en de schrijver zelf spreekt) dan weet nu mijn aandachtige
lezer, dat men naar Kant’s leer in pl. v. „beide moet” juist geen van
beide mag aannemen, nòch dat zij geestesspinnewebben zijn, nòch dat zij
onafhankelik van het bewustzijn bestaan.

Zijn het, bij geval, de transcendente dingen, ook dan zijn ze naar Kant
niet geestesspinnewebben, maar bestaan wel onafhankelik van het
bewustzijn.

Zo illustreert deze exegeet de woorden, die hij terecht op de
geciteerde laat volgen: „Het is minder makkelijk, Kant te begrijpen dan
te banaliseeren!”

[138] Terecht merkt W. Kinkel op (Beiträge zur Erkenntniskritik, p.
19): „Es wäre vielleicht vorsichtiger gewesen und hätte auf alle Fälle
vielen Missverständnissen und Streitigkeiten vorgebeugt, wenn Kant
überhaupt statt von den ‚reinen Anschauungen des Raumes und der Zeit’
nur von den ‚reinen Anschauungsformen des Raumes und der Zeit’
gesprochen hätte.”

[139] Voor de niet-onvermakelike tegenstelling vergelijke men de
„Aesthetik” van Hegel, met zijn geestige „sinnliche Unsinnlichkeit” en
„unsinnliche Sinnlichkeit” en wat dies meer zij.

[140] Onze exegeet der „Groote Denkers”, Dr. A. H. de Hartog, schrijft,
„Kant” p. 13: „Het begrip koe b.v. komt met het begrip paard in
zooverre overeen, dat beide zoogdieren zijn” ...! Begrippen, zo
vervolgt het betoog, komen onderling deels overeen, deels verschillen
ze. Tijd en ruimte „verschillen slechts” ... zijn dus geen begrippen!
Ziedaar hoe Dr. de Hartog Kant ... vertaalt. Traduttore—traditore.—Men
bewijst zulk een Kant-voorstelling misschien nog te veel eer door de
terechtwijzende opmerking: Evenals paard en koe beide zoogdieren zijn,
precies zo zijn voor Kant tijd en ruimte beide „Anschauungsformen”,—en
evenals de begrippen paard en koe species zijn van het begrip zoogdier,
precies zo zijn voor Kant de begrippen tijd en ruimte gesubsumeerd
onder het genus-begrip Anschauungsform.—Terloops: juist Kant heeft de
verhaspeling van het subject eens oordeels en het subject-begrip,
waaruit alle ontologisme leeft, zowel de vóór-Kantiaanse wereldwijsheid
als het Hegelisme, principieel vernietigd: „bestaan is een eigenschap
niet van het subjectbegrip, maar van het subject” ... deze éne zin
stoot niet alleen elk „ontologies bewijs” omver, maar tevens elke
speculatieve „rationele” metaphysica. Herbart vond hier naar men weet
Kant’s hoofdverdienste!

[141] „Der Raum ist kein diskursiver oder, wie man sagt, allgemeiner
Begriff von Verhältnissen der Dinge überhaupt, sondern eine reine
Anschauung. Denn erstlich kann man sich nur einen einigen Raum
vorstellen, und wenn man von vielen Räumen redet, so verstehet man
darunter nur Theile eines und desselben alleinigen Raumes.”

[142] In tegenstelling ook met de door Hartmann’s scherpzinnigheid hier
vergeefs tegen Kant’s genialiteit aangevoerde alomvattende begrippen:
Universum oder Weltall, das Absolute, p. 128 Kr. Glg. en de noot
aldaar! ’t Verschil is maar dat ieders bewustzijn Kant’s opmerking bij
enige bezinning als juist moet erkennen, de door Hartmann daar
tegenover gestelde bewering als een absurditeit. Immers, elk ruimteding
heeft z’n plaats in, vooronderstelt, de hele éne oneindige ruimte, maar
vooronderstelt in geen enkel opzicht het bestaande Universum!

[143] „Diese Theile können auch nicht vor dem einigen allbefassenden
Raume gleichsam als dessen Bestandtheile, (daraus seine Zusammensetzung
möglich sei), vorhergehen, sondern nur in ihm gedacht werden. Er ist
wesentlich einig, das Mannichfaltige in ihm, mithin auch der allgemeine
Begriff von Räumen überhaupt beruht lediglich auf Einschränkungen.”

[144] „Hieraus folgt, dass in Ansehung seiner eine Anschauung a priori,
(die nicht empirisch ist), allen Begriffen von denselben [lees:
demselben] zum Grunde liege. So werden auch alle geometrischen
Grundsätze, z.B. dass in einem Triangel zwei Seiten zusammen grösser
seien als die dritte, niemals aus allgemeinen Begriffen von Linie und
Triangel, sondern aus der Anschauung und zwar a priori mit
apodiktischer Gewissheit abgeleitet.”

[145] „Der Raum wird als eine unendliche Grösse gegeben vorgestellt.
Ein allgemeiner Begriff vom Raum (der sowohl einem Fusse, als einer
Elle gemein ist) kann in Ansehung der Grösse nichts bestimmen.” (1e
dr.). „Nun muss man zwar einen jeden Begriff als eine Vorstellung
denken, die in einer unendlichen Menge von verschiedenen möglichen
Vorstellungen (als ihr gemeinschaftliches Merkmal) enthalten ist,
mithin diese unter sich enthält; aber kein Begriff, als ein solcher,
kann so gedacht werden, als ob er eine unendliche Menge von
Vorstellungen in sich enthielte. Gleichwohl wird der Raum so gedacht
(denn alle Theile des Raums ins Unendliche sind zugleich). Also ist die
ursprüngliche Vorstellung vom Raume Anschauung a priori und nicht
Begriff.” (2e dr.).

[146] Deze redenering tegenover Kant, hoe verbijsterend ook, is in de
Duitse filosofie niets ongewoons. Zo constateert het Kant aangewreven
Ding-an-sich-loos en Subject-loos „Transcendentalisme” van Edm. König
(Die Entwickelung des Causalproblems) enerzijds, waar het met Kant’s
psychologies Subject geen weg weet, „auf jeder Seite der Kritik” (p.
29) van Kant ... verloochening van Kant’s Transcendentalisme, terwijl
dan nog anderzijds Kant’s Ding-an-sich „nur einen unwillkürlichen
Rückfall in den naiven Realismus bezeichnet” (p. 333), niets is, dan
„eine absichtliche oder unabsichtliche Anpassung an die naiven
Vorstellungsweisen” (p. 335) van „den undurchführbaren dogmatischen
Standpunkt”... Ergo dient men ongeveer elke bladzij van Kant ...
„schlechterdings als unkantisch zu verwerfen” (p. 297)! Tot zulke
Kantianen zou Kant (naar het bekende: „Ich bin kein Marxist” van Marx)
nederig moeten erkennen: „Ich bin kein Kantianer”.

[147] Dat reeds, naar Riemann en Helmholtz hebben bewezen, in het
axioma der rechte lijn:—tussen 2 punten in de ruimte is slechts éne
rechte lijn mogelik—, de oneindigheid der ruimte analyties ligt
opgesloten, is door onze realisten, die aan de eindigheid der ruimte
huns ondanks wel moeten (trachten te) geloven, stellig over ’t hoofd
gezien; zij hadden anders wel de moed der consequentie gehad, ook dit
axioma te loochenen!

[148] Vergelijk hierover Berkeley’s New Theory of Vision en Principles
of Human Knowledge passim; voorts Heymans’ Gesetze und Elemente § 55 en
de daar geciteerde plaatsen van Helmholtz.

[149] Wel berust voor Kant de veelheid der bepaalde ruimte-delen
slechts op „Einschränkungen” van de vooronderstelde hele éne ruimte,
zie noot 3 bij bl. 116 en Kant’s 5e tijd-argument.

[150] Dit strekt dus nog verder dan de werkelike, immanente,
ruimtedingen: „ob es Dinge gebe, die in dieser Form angeschaut werden
müssen, bleibt doch dabei unausgemacht”, een plaats van Kant, die door
Hartmann heerlikerwijze op dezelfde pag. misduid wordt als K.’s énige
„Ahnung” van H.’s „Einsicht”, dat „die Gültigkeit der mathematischen
Gesetze für die Dinge an sich” (!) zou zijn „nur Hypothese, keineswegs
apodictische Gewissheit”, n.b. meetkunde t.a.v. Kant’s ruimteloze Dinge
an sich!!

[151] „Alzoo moet al het andere, alles wat de ruime, voor mijn blikken
zich uitspreidende Natuur met haren onmetelijken inhoud van die poovere
zenuwprikkelingen onderscheidt, van binnen (ik bedoel uit mijn eigen
gemoed) afkomstig wezen.” Het materialisties aperçu: wat „eigenlik”
zenuwprikkeling (of liever hersenbeweging)... is, daar maken we de
„grote” gewaarwordingswereld van! (vgk. ook de volgende noot).

[152] Een aardige illustratie levert hier Dr. de Hartog’s „Kant”, p.
16/17: „Als we ons b.v. een lijn mathematisch voorstellen, dan is onze
geest hierbij niet allereerst receptief maar spontaan werkzaam. Ook op
een andere wijze kunnen wij dit nog, zij het al niet in den zin van
Kant, aantoonen. Wanneer ik een voorwerp buiten mij, b.v. een stoel
waarneem, dan wordt dit gezichtsbeeld in mijn geest gewekt, doordat
lichttrillingen, door dien stoel teruggeworpen, op het netvlies van
mijn oog treffen, vandaar door de gezichtszenuw tot de hersenen worden
voortgeleid om in de hersenmassa moleculentrillingen te wekken. Bij dit
proces hebben we dus als eindresultaat niets dan intensieve [?!]
moleculen-trillingen der hersenen binnen de kleine ruimte van de
schedel te constateeren. Hoe komt het nu dat wij naar aanleiding [?!]
van die intensieve beweging der hersendeeltjes extensief, uitgebreid
naar de ruimte, dien stoel in zijn volle breedte en hoogte, als buiten
ons plaatsen? Dit kan alleen geschieden, doordat onze geest spontaan,
naar aanleiding van de intensieve trillingen, den stoel, in den
aanschouwingsvorm der ruimte, extensief buiten zich zet. Hier blijkt
derhalve in onzen geest spontaan (de extensieve ruimte tengevolge van
de intensieve trillingen) iets nieuws geboren te worden.”

Dit soort ruimte-realisme ter bestrijding van het ruimte-realisme
levert dus, naar analogie van Taine’s „ware hallucinatie” een... ware
illusie!

[153] Dogmaties, immers berustend op de gedachte: het zien zou niet
bedriegelik zijn, indien wij iets konden zien (?) zo als het is,
onafhankelik van het gezichtsvermogen,... indien het zien eenvoudig was
een reproduceren, een weergeven zonder meer.

[154] Het is een soortgelijke dogmatiese gedachte, „vormen” onzer
kennis (als tijd en ruimte) te beschouwen als „Schranken” onzer kennis;
zo Herbart hier en daar, Schopenhauer passim en Erhardt (Metaphysik I,
Erkenntnistheorie, p. 426); of te spreken van „une forme imposée à
notre sensibilité” als van „la prison dans laquelle cette sensibilité
est enfermée” (Poincaré, La Valeur de la Science, p. 66).

Evenals ons eigen karakter het tegendeel is van een kerker onzer
vrijheid, immers de voorwaarde zelf aller vrijheid, zo is het eigen
schema, de eigen wettelikheid van ons kennen het tegendeel van een
beperking, immers „Bedingung” zelve der kennis.

[155] Cf. p. 352 (Het Godsbegrip): „de stoffelijke omgeving, waarin wij
ons schijnen te bevinden, is slechts eene onbewuste objectivatie onzer
eigene, in zich zelve ruimtelooze zenuwaandoeningen”...!

[156] In dezelfde geest, vol van alle boven behandelde fouten, Zuivere
Rede, p. 27, „En gaat het ding enz.” en passim.

Bij een Ostwald heet dit „energetisme” en is weer het onvervalste
materialisme.

[157] Dezelfde fout die Berkeley tegen Newton begaat ss. 111–118 van
zijn Pr. of H. K. Merkwaardig, hoe consequent Berkeley ook weer in z’n
relativisme blijft, 112: „Hence, if there was only one body in being,
it could not possibly be moved.”

[158] Prof. Bolland getuigt van zichzelf ergens tot zijn collegianten,
dat hij niet bij Hartmann is gebleven, o.a. omdat hij „leerde zien,
waar hij het vandaan had”... „en dan vooral: ik had een te ‚Kantisch’
kritischen geest.”

[159] Dezelfde foutieve onkantse tegenstelling tussen Ding-an-sich en
„een subjectieven schijn, waarin we nooit eigen ikheid te buiten gaan”
wordt Kant aangewreven Coll. Logicum, p. 61, p. 75 enz.; ook de andere
misvattingen omtrent Kant en zijn gewaand „subjectivisme”, in de tekst
naar verdienste behandeld, kan men alle herhaald vinden in dit werk (p.
63 ss.).

Men ziet reeds de trots waarmee de jongelui naar huis gaan, als ze op
college gehoord hebben, na de bekende tiraden „dat het ware dit is,
zich in zichzelf te onderscheiden” enz.: „als u dat hebt begrepen, dan
bent u verre uit boven de vraag: hoe zijn synthetische oordeelen a
priori mogelijk?” (p. 144). De stakkers! Voorwaar, „daarbij mogen wij
dan wel meteen met een glimlach zeggen, dat men zich ook wel kan
verbéélden, boven iets uit te zijn, wanneer men er eigenlijk beneden is
gedaald.” (p. 144/5).

Het is niet zonder diezelfde glimlach dat schrijver dezes leest hoe
Prof. Bolland tot z’n studenten getuigt: „Ik moet zeggen, dat het mij
haast niet meer doenlijk is, Kant te lezen. Want ik lees bij hem haast
geen regel, of ik zie een geval van achtenswaardige ondoordachtheden.”

[160] In dezelfde geest en analoog aan het reeds gewraakte
„gezichtsbedrog” spreekt ook een Dietzgen van „trügerische Erscheinung”
(Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit, p. 44).

[161] „Als men daarin geen zelfweerspreking bespeurt dan is men bot in
het opmerken van zoo iets” zegt Coll. Log. p. 70/1 te dezer zake
aangaande Kant! Zulk soort botte zelfweerspreking echter is niets voor
Kant, maar is juist goed genoeg voor.... Prof. Bolland („Spreuken”,
100): „Niets is waar op zichzelf—en dat is nu op zichzelf het ware.”

[162] Voor de 2e druk telle men bij bovenvermelde, reeds afgedrukte,
paginacijfers ± 42 op.—In zijn zielig hervat gesputter tegen Heymans
(bl. 40 vv.) toont Prof. Bolland weer eens (even als in de minne noot
bij bl. 943 van zijn Uitg. v. Hegel’s Gesch. d. Philos.—een typiese
uiting van „gehässige Dummheit”, s. v. v. bollandico) niet alleen
(Heymans’) empirie niet eens kennistheoreties te kunnen onderscheiden
van..... (door Heymans weerlegd) empirisme (Heymans „moet”
derhalve—synth. oordeel a priori van Prof. Bolland!—„een blind en
verblindend leidsman blijken”!), maar zelfs diep genoeg beneden begrip
van Heymans te blijven, om hem de averechtse domheid toe te dichten
(bl. 44), beweging tot prius van de ruimte te maken door „het zoeken
van een verklaringsbeginsel voor de ruimte in de beweging” (sic!).
Zóveel begrijpt deze albegrijper, deze voorlichter en albediller, van
de ruimte als vorm van de bewegingszin en van een denker als Heymans!

Maar mij dunkt, zó oppervlakkig en onnozel zou Prof. Bolland’s oordeel
toch niet hoeven te zijn bij minder vluchtigheid en vooringenomenheid.
Hij leest te veel en te weinig; hoe meer hij leest, des te minder leest
hij; en zulke lezers begrijpen te veel (multa) om veel (multum) te
begrijpen. Sie verbreiten sich über alles und jedes, statt sich drin zu
vertiefen.

[163] Kant zelf noemt het „ein aus unverzeihlicher und beinahe
vorsätzlicher Missdeutung entspringender Einwurf, als wenn mein
Lehrbegriff alle Dinge der Sinnenwelt in lauter Schein verwandelte.”
(Proleg. p. 68/9). Zijn leer geeft hij dan ook terecht de naam van
„empirischer Realismus”—de van alle individuele waarneming of
voorstelling, verbeelding of gedachte onafhankelike voorwerpen der
ervaring, de natuurdingen, worden door Kant niet geloochend, maar
integendeel in hun immanent blijkende „realiteit” voorgoed bevestigd.

[164] Men vindt deze Kantschennis dan ook bij heel de Hegelbent en via
Dietzgen is die b.v. ten onzent doorgesijpeld in een artikel van Dr.
Gorter, De Nieuwe Tijd, VIII (1903), pp. 484–6.

In Kl. Logik §28 Zus. stelt Hegel, dat naar het resultaat der
„kritische Philosophie” „der Mensch bloss auf Spreu und Träbern würde
angewiesen sein.” Kaf en draf—het is inderdaad al wat er van de
„kritische Philosophie” overblijft... in Hegel’s geest. Vgk. opm. 45.

[165] Prof. Bolland, Het Boek der (1001) Spreuken, „spreuk” 180.

(Hoe onhollands ook dit „Hollandsch” „zich verhoudt”, zodat er
Germanismen aan „toekomen”, waarin het „zich verenkelt” en soms zelfs
„zich verliest”, „laat zich denken”).

„Spreuk” 182 luidt: „Het nageslacht zal weten, dat Neerlands meester
van zuivere rede door zijne land- en ambtgenooten naar eisch is
behandeld: dat hij geen ‚doctor’ is geweest en geen ‚academicus’, geen
‚geridderde’, noch lid van dit of dat,—en dat hij naar behooren
verguisd is.” Het nageslacht zal uit dit zelfbeklag eens „verguisden”
zeker niet vatten, dat het afkomstig was van een ... Hoogleraar der
Wijsbegeerte aan Leiden’s Universiteit! En heeft het heugenis genoeg,
dan zal het slechts betreuren, dat deze even dogmatiese als
anti-dogmatiese geweldenaar ook nog met het gezag en de macht van dit
zijn hoogleraarschap tal van kritiekloze jonge broekjes (en rokjes) tot
de Hegeliaantjes heeft mogen opkweken, die in het begin van de 20e eeuw
in Nederland van hun meester de wijsheid in pacht hadden,—nademaal hun
in het Collegium Logicum sacramenteel was ingeprent: „Extra logicam
Hegelianam sapientia nulla est”, ja zelfs als een nieuw soort
syntheties oordeel a priori: „Dat de geest van Hegel, die nu al
voldoende in U, naar ik hopen wil, gevaren is, als de geest van zuivere
rede zich alleen door den geest der domheid laat aanvallen, dat er
buiten de Hegelarij slechts Ezelarij is, dat neet U daarbij vooruit.”
(C. L. p. 378).

[166] Ten bewijze, dat in deze „Zuivere Rede” met „natuur” inderdaad
niets anders dan „natuur”, dan ruimtewereld of „voorwerpelijkheid”
bedoeld wordt, in tegenstelling tot het geestelike, dat dus onze
kritiek niet maar een naam doch de wezenlike bedoeling treft, diene
voor ingewijden b.v.: „Dat de Idee zich als Natuur laat gáán, wil
zeggen dat zij hier voorloopig van zichzelve afziet en de Natuur,
ofschoon van de Idee niet af te scheiden, voorshands zonder leven, ziel
of geest is te denken als ruimtelijke zelfstandigheid zonder meer. Zoo
zonder geest heeft dan de Natuur geene waarheid, een besef waarin het
stelselmatige denken later uit het tweede in het derde deel der
encyclopaedische begripsleer overgaat.” (p. 252, 2e dr. 281). In de
tekst wordt aangetoond, hoe vergeefs de Hegeliaanse pogingen zijn, het
dogmatiese van deze „overgang” aan „verstandig misverstand” oftewel
wanbegrip ... der tegenstanders toe te schrijven.

[167] Natuurlik is dit „dogmatisme” zich zelf als zodanig niet bewust.
De bedoeling van een Bolland en de Hegelarij, daaraan zij geen twijfel,
is even zuiver anti-dogmaties, als van een Haeckel en het materialisme
zonder meer. Zo wordt van de Geest van Hegel gezegd (in een rede van
Prof. Bolland), dat die „eenvoudig de geest is van het nagaan der
gedachte door de gedachte, die geest van bezinning, van methodisch
streven naar zelfordening in alle redelijkheid.” Juist dit alles,
waarvan het Hegelisme oreert zonder het te geven, dat geeft een Heymans
zonder er over te oreren.

Bij Hegel zelf ligt er een grote tragiek in de verhevenheid van zijn
zuiver waarheidwillend bedoelen tegenover de bevangenheid van zijn
dogmaties vertroebeld denken.

Zo schrijft hij zelf in de mooie „Zusatz” tot § 31 Kl. L.:

„Diese Metaphysik war kein freies und objectives Denken; da sie das
Objekt sich nicht frei aus sich selbst bestimmen liess, sondern
dasselbe als fertig voraussetzte.—Was das freie Denken anbetrifft, so
dachte die griechische Philosophie frei, die Scholastik aber nicht, da
diese ihren Inhalt gleichfalls als einen gegebenen und zwar von der
Kirche gegebenen aufnahm.—Wir Modernen sind durch unsere ganze Bildung
in Vorstellungen eingeweiht, welche zu überschreiten höchst schwierig
ist, da diese Vorstellungen den tiefsten Inhalt haben. Unter den alten
Philosophen müssen wir uns Menschen vorstellen, die ganz in sinnlicher
Anschauung stehen und weiter keine Voraussetzung haben als den Himmel
droben und die Erde umher, denn die mythologischen Vorstellungen waren
auf die Seite geworfen. Der Gedanke ist in dieser sachlichen Umgebung
frei und in sich zurückgezogen, frei von allem Stoff, rein bei sich.
Dieses reine Beisichsein gehört zum freien Denken, dem in’s Freie
Ausschiffen, wo nichts unter uns und über uns ist, und wir in der
Einsamkeit mit uns allein dastehen.”

Reeds § 36 vernemen wij dan:

„Das Denken aber hat sich frei in sich zu bewegen, wobei jedoch
sogleich zu bemerken ist, dass das Resultat des freien Denkens mit dem
Inhalte der christlichen Religion übereinstimmt, da diese Offenbarung
der Vernunft ist.”

Het is dezelfde soort van tragiek die ook ligt in de figuren van een
Haeckel, een Rée en een Hartmann.

[168] Vergelijk 2e dr. bl. 356 nog de volgende varianten: „Juist hierom
is de zelfverlevendiging der natuur eene halve of ‚zielige’
zelfvergeestelijking.... die in hare ‚bezieldheid’ weer niet alles is”
en „het leven is als het bezielende het zielige zelf, of liever gezegd
de zieligheid is weer het leven in zijne bezielde verenkeling, in zijne
verbijzondering en bepaaldheid.” Alles variaties op het oeroude
realisties-dogmatiese, dus voor een wijsgeer waarlik „zielige” deuntje
der stofbezieling!

[169] Naar ik vermoed hebben wij deze ironiese zelf-kritiek gedeeltelik
aan een slordigheidje te danken—de bedoeling zal in het verband wel
geweest zijn, in plaats van „eene als zoodanig”, „als zoodanig eene”...

[170] In die noot bij bl. 19 (en bij bl. 4) en passim heb ik
uiteengezet (nunquam satis dicitur quod nunquam satis discitur), dat en
waarom Kant’s „Transcendentalproblem”: „Wie ist Erfahrung möglich?” ten
slotte niets anders betekent dan het kritiese probleem zelf van de
kennisleer: „Hoe zijn synthetiese oordelen a priori mogelik?” en niets
te maken heeft met de „diepzinnige lekenvraag”: „hoe is ondervinding,
waarneming, belevenis mogelik?”, waartoe de Kant-begriploosheid Kant’s
vraag pleegt te herleiden.

Als sprekend voorbeeld diene hier nog Prof. Bolland, die op Kant’s, nu
voor ieder uwer volkomen begrijpelik woord: „Die höchste Aufgabe der
Transcendentalphilosophie ist also: wie ist Erfahrung möglich?” laat
volgen: „Das heisst am Ende, wie ist die Möglichkeit [!] der
Wahrnehmung, der sinnliche Eindruck und die Empfindung, die einzelne
und die wiederholte Wahrnehmung, bzw. die Beobachtung, die
Zusammenfügung der Wahrnehmungen und das Erleben, eines Systems der
Erkenntnis möglich?”—Heel deze, weer individueel-subjectiverende,
breedsprakigheid vermag dus evenmin Kant’s objectief begrip „Erfahrung”
(in tegenstelling tot zijn subjectieve „Erfahrung”, als „Synthesis” der
Wahrnehmungen, Locke’s experience, waarmee alle kennis.... begint, en
waarop het empirisme alle kennis grondvest!) als begrip van de
kenniskritiek te bereiken. (Zie nu deze plaats van Prof. Bolland, Uitg.
Hegel’s Gesch. d. Philos. p. 906 in heel z’n compromitterend verband!).

[171] Dus Kant bedacht met zo iets als Haeckel’s Substanz-Problem!
Daartegen (implicite) Riehl, Kritizismus III p. 27, uitnemend en zuiver
Kantiaans: „Was die Substanz an sich oder ihrem Wesen nach sei, muss
deshalb vollständig zu erkennen sein, weil ihr Begriff gänzlich im
Verstande erzeugt wird. Etwas, z.B. den Körper als Substanz denken,
heisst den Begriff dieses Etwas als Subject aller darauf bezüglichen
Urtheile gebrauchen, es seinem Dasein nach von unserer Vorstellung
unabhängig erklären und in Rücksicht auf die veränderlichen Umstände in
die es eintritt oder eintreten kann, als beharrlich und mit sich selbst
einerlei voraussetzen. In diesen Verhältnissbestimmungen besteht das
ganze Wesen des Begriffs, den wir als Substanz bezeichnen.”

[172] Laatstelik b.v. in „Hauptprobleme der Philosophie”, Kap. III:
„Vom Subjekt und Objekt”, vgk. speciaal p. 86: „Ich und die
Welt”—tegenover „einem Subjekt ein Reichtum von Objekten” en p. 104:
„Durch das Auseinandertreten von Subjekt und Objekt wird das Sein in
zwei Reiche geschieden, deren Qualitäten oder Funktionen ganz
unvergleichbar sind. Aber die Beziehung zwischen ihnen, die wir
Erkenntnis nennen, ist dadurch möglich, dass” etc.

[173] Beter m.i. ware nog „psychisties” (zo ook Stumpf) i.p.v.
„psychies”, 1o. wijl elk monisme qua leer „psychies” is en 2o. als
tegenstelling tot „materialisties” (niet materieel) monisme.

[174] Zelfs het begrijpen lukt een realist trots al zijn schranderheid
en hooggeleerdheid ongeveer nooit. Zo verwart b.v. Prof. Bolland
Heymans’ geestelik substraat, zijnsgrond of reale van de hemellichamen,
als éénheid gedacht („aardgeest” enz.) met de sterreleidende spoken van
een Mevrouw Blavatsky, die „óók” (sic) gewaagt van „celestial bodies
propelled and guided by intelligences”! Stel u voor, lezer, een
psychist, die lichamen (nog wel reële lichamen) zou laten voortdrijven
door geesten (nog wel geesten in de ruimte)! Vgk. bl. 203 noot 1), hoe
Prof. Bolland in dezelfde geest Kant’s beroemde aanduiding der
mogelikheid van monisties psychisme: identiteit van subjekt en reale
der materie, profaneert met Büchner’s materialistiese identiteit van
„geest” en „natuur”, alias „kracht” en „stof”.

[175] Wie b.v. schrijft: „Onze zintuigelijke indrukken worden ontvangen
door den geest. Zij gaan daarmede over in gewaarwordingen”.... is op
z’n best Lockiaan, al lanceert hij tegen Locke de wijsheid, dat ook de
primaire eigenschappen „subjectief” zijn, immers: „Ook de grootte,
primaire qualiteit, verandert door veranderd standpunt van den
waarnemer”! Ik zie de glimlach, waarmee Locke zijn docent zou gevraagd
hebben: „Dus u ontkent de objectieve grootte van b.v. een meter?” En ik
vrees, dat zelfs de goede Berkeley zijn lachen niet had kunnen laten op
de vraag van deze criticus: „En zijn er geen dingen buiten ons, waar
zijn dan de geesten, door Berkeley met nadruk van de voorstellingen
onderscheiden”!

[176] In verband met Opm. 15 verschaffe men zich nu zelf eens het hoge
kritiese genot, de ingewikkelde knoop van onmogelikheden te ontwarren,
waarin Lotze’s realisme (Mikrokosmus I: 3:1: Der Zusammenhang zwischen
Leib und Seele, p. 349) zich verstrikt met zijn „Localzeichen” als
etiket of stempel: Ik (de ziel) kan een onbekende bibliotheek-ordening
(de „werkelike” ruimtewereld) al zijn mij de boeken in koffers
doorééngepakt toegezonden (zenuwbeweging, hersencellen) precies
reconstrueren (ruimtewereld-waarneming) als ik maar de geletterde
etiketten op de boeken (onruimtelike „Localzeichen”).... kan lezen
en.... vertalen! „So packt man viele Briefe zusammen, und am
Empfangsort lässt sich der Ort ihres Abganges aus dem aufgedrückten
Stempel gleich gut erkennen, welches auch die Art ihrer Beförderung
gewesen sein mag.”

Elders, zonder beeld: „Überall wird das Extensive in Intensives
verwandelt, und aus diesem erst muss die Seele eine neue innerliche
Raumwelt konstruieren.”

[177] Bergson gewaagt van „notre corps” als van „notre esprit”. Nous,
corps, esprit—drie, twee of één? B. zelf noemt z’n boek tans (1911):
„nettement dualiste. Mais....”. Tekenend!

[178] In „Les grands Philosophes français et étrangers”, VIII (1911)
heet Bergson „le seul philosophe de premier ordre qu’aient eu la France
depuis Descartes et l’Europe depuis Kant”.

[179] Noemt men het zedelike „prakties”, dan zou men deze uitspraak
zelfs niet „pragmatisties” genoeg moeten achten!

[180] Zo ligt heel Simmel’s realisme in deze 8 woorden van zijn
Hauptprobleme der Philosophie (p. 113): „Seele und Welt und deren
Abbild im Erkennen”—ja, feitelik reeds in de 3 woorden van zijn
werkelikheid: „Subjekt und Objekt”, vgk. boven bl. 158 en noot ¹) ald.

[181] De tegenstelling tussen juist en waar, o.a. bij Dr. J. D. Bierens
de Haan, vinde hier slechts pro memorie vermelding.

[182] De elektronenleer maakt er immers reeds hele werelden van, zodat
de natuurwetenschap al weer te rekenen krijgt met andere—monades
physicae. Deze laatste zijn niet verdwenen—en zullen nooit verdwijnen.

[183] In weer andere zin noemt men ook wel het bestaan van elk ander ik
slechts „hypothese”, d.w.z.: een ander ik behoort principieel niet tot
de wereld der mogelike ervaring, kan dus nooit door waarneming bewezen
worden.

[184] Hoogst vermakelik is het, hoe de materialist A. Rau met „Der
moderne Panpsychismus” bedoelt en bestrijdt.... Ziehen’s onbegrepen
bewustzijns-materialisme! Tussen materialist en materialist blijkt dan
toch ook nog een verschil, trots alle verwantschap, als tussen broeder
en broeder!

[185] Ver beneden Spinoza blijft Fechner, waar hij hem zijn zuiver
parallelisme wil verwijten (dat geen teleologies ingrijpen in de natuur
toelaat) omdat men toch „beliebig von Standpunct wechseln” kan. Daar
als elders (vooral in het einddeel III: 356 tot het slot van zijn
Zend-Avesta, zijn kerkelik-klinkende 12 stukken des geloofs,
bijbeluitleg en woordenkeus, waarmee hij voor een orthodox christen
toch de wijsgerige heiden blijft, die uit hem als uit Goethe gegroeid
is, en voor een heiden de christen, die nog in hem steekt) blijft hij
de halve theoloog tegenover de hele filosoof Spinoza, die niet (als
Fechner) „zwischen beiden hin und her schlingt”—immers juist zulk „heen
en weer slingeren”,—‏זלל‎—. wel voorvaderlik zal hebben veracht.

[186] Over Fechner’s belangwekkende onsterfelikheidsleer, gelijk over
zijn originele vergeldingsvoorstelling hoop ik elders het mijne te
berde te brengen.

[187] Wij missen een Hollands woord voor psychies, seelisch, dat tot
ziel staat, als geestelik (niet geestig!) tot geest, stoffelik (niet
stoffig!) tot stof. Zulk een woord hebben wij nodig, nog afgezien van
het „zielig” misbruik, dat Prof. Bolland maakt van dat gemis.—Ik vorm
dus een nieuw woord daarvoor. De keus gaat tussen zielelik (à la
geestelik) en ziels, oude spelling zielsch, à la aards van aarde, hoofs
(tegenover hoffelik) van hof. Ik kies ziels en zal dat voortaan
gebruiken en dus b.v. bij het parallelisme van de stoffelike en de
zielse reeks spreken.

[188] Zoekt dan Dr. Dèr Mouw zelf (p. 238) „een uitweg uit Hartmann’s
aporien”—wij bieden hem die, maar het is meteen een uitweg uit....
Hartmann en „niet met behulp van Hegel”, integendeel, met behulp van
Kant.

[189] Wil men Nederlandse woorden, dan zou men deze alomgeldige
Latijns-Frans-Engelse term moeten vervangen door het heel wat minder
doorzichtige: stofwerkelikheidsgeloof, of door een omschrijving als:
leer, die de stof voor werkelikheid (realitas) houdt, die onafhankelik
van mogelik waarnemen en denken bestaat.

Zo hebben wij ook in die term „materie-realisme” onze goede grond om
het werkelike als substratum te blijven noemen het reale van zijn
phaenomeen, dus te spreken van het onstoffelik reale der materie, al
gebruikt b.v. Prof. Bolland dit woord naar zijn etymologie voor het
„zakelike”, stoffelike, in tegenstelling tot het „werkelike” (van b.v.
zijn „wezen” of „begrip”). Zo is dus het materie-realisme de leer, die
de materie voor realiteit, voor een reale houdt.... en die dus een
reale (= substraat) der materie loochent.

[190] Zo toont Prof. Dr. Max B. Weinstein, hoe degelik hij georiënteerd
is omtrent „Welt- und Lebensanschauungen”, waar hij in deze trant
besluit (p. 484): „Die rein materialistische [Anschauung] mag schon
kein Mensch mehr.”

Volgens Prof. zal het met de „energetische”, „so bestechend sie ist”,
wel net zo gaan. Wat dan? „Spinozas Anschauung in Verbindung mit Kants
Transzendentalismus scheint mir allem am besten gerecht zu werden”....
Voortreffelik—maar.... voorzichtig een weinig, zelfs met een
supra-materialistiese Spinozist-Kantiaan: „Sie bietet noch den
ungeheuren Vorteil, dass wir sie so leicht fortführen und erweitern
können, wie [schrik niet] Haeckels Beispiel zeigt. In der Tat [let nu
op] müssen wir jetzt schon sagen, dass der allgemeinen Substanz für
unsere Welt mindestens drei Attribute zukommen: Geist, Energie, Materie
(oder was für Materie stehen kann). Die allgemeine Substanz soll ja
unendlich viele Attribute haben. So ist es durch nichts ausgeschlossen,
dass unsere Welt in der Tat diese drei oder vielleicht noch mehr [wel
ja, waarom niet] Attribute ausmacht [?].”

Prof. Dr. Max B. Weinstein is dus gelukkig aangeland bij Haeckel’s
jongste drieéénheid, zijn trialisme van „Psychom”, Stof en Kracht (uit
zijn „Lebenswunder”—een soort amendement op de „Welträtsel”, waar de
„kracht” nog als geest moet fungeren.... maar avec Haeckel il y a des
accommodements), alias bij.... een unrein materialistische Anschauung.

[191] Vgk. de voorrede en b.v. Dilthey’s Das Wesen der Philosophie (in
de Kultur der Gegenwart).

[192] Hegeliaans-theologies natuurrealisme met „Natur” als „Vorstufe”
van „Geist” en „das seelische Leben.... bis dahin ein blosser Anhang
des Naturprozesses”. Zijn anti-naturalisme dan ook, als bij de meeste
realisten (vgk. ten onzent Dr. J. D. Bierens de Haan) ethiese
appreciatie i.p.v. kennistheoretiese demonstratie. Als theoloog noemt
hij het anti-relativisme, objectivisme, eenvoudig.... religie, en
omgekeerd het anti-religieuse even eenvoudig.... relativisme,
individualisme, subjectivisme.

Ziehier de synthese van Eucken’s werkelikheidsleer en
geschiedenisfilosofie in 3 trekken:

niet enkel beweging (tijd—„Bloss-menschliches”—relativisme enz.),

niet enkel zijn (eeuwigheid—„Geist”—religie enz.),

maar tijdelike, menselike verwerkeliking van het eeuwige, goddelike:
„Aktivismus”—„ethischer Charakter der Geschichte”.

Op deze „verwerkeliking” (in de ware zin van „ver-”) van geestelike
waarden, van idealen als „de waarheid” en derg. staat Eucken’s
„objectief idealisme”—en ligt er mee omver. Onze natuur- en
geesteswettelikheid daarentegen stelt „der blossen Bewegung und ihrem
zerstörenden Relativismus” de zuiver empiriese, niet ideologiese,
weerlegging in de weg.

Over Eucken spreken we nader.

[193] Stelt in „Darwinisme en Democratie” een uitnemende
geestelik-maatschappelike selectieleer naast en tegenover de
natuurlik-organiese.... maar definieert de ziel zelf—„dat netelige
begrip”—zuiver naturalisties als „reactie der (levende) stof op
prikkels” (p. 193 als p. 34), zodat het physieke wezen een ziel „heeft”
(vgk. p. 193: „Hoe meer ziel een wezen rijk is”.... 199: „geestelijk
nieuw bezit wordt door het fysieke individu verkregen”....) en nog wel
verkregen, verworven heeft.... selectories, door een ontwikkeling uit
het „onbezielde molecuul” van p. 212, dus dank zij allerlei influxus
psychicus (vgk. p. 196, 211 etc.), dank zij een dualisme met
anti-natuurwetenschappelike „Wechselwirkung” van „beide evoluties”, „de
fysieke en de geestelijke” (191): „Het natuurwetenschappelijke en
geestelijke proces zijn daardoor in voortdurende wisselwerking.”
Immers—„fysieke en geestelijke evolutie [van de mens] loopen....
verward dooreen”—altans in dit boek. Want zonder deze zijn dualistiese
inkonsekwentie zou dit monisties-gezind realisme, met zijn
„subjectivistisch weten” van „objectivistische” verschijnselen en
eigenschappen (pp. 34, 53, 192, 422 etc.), met zijn „geestelijke zijde”
van het „stoffelijk materiaal” (p. 38) of zijn „geestelijke zijde van
sommige aangeboren psycho-physieke bezittingen” (255), met zijn
stoffelik „substraat”: „zielswerking zit slechts in zintuigelijk
waarneembare voorwerpen” (35), en ideeën „in hoofden” (hun „stoffelijk
hulsel”), als „inhoud van hersencellen”, „stevig in heur zenuwcellen
vastgelegd”, met zijn „evolutie van aangeboren geestelijke
eigenschappen” en „van de haar begeleidende basis of beter: van heur
ander uiterlijk: zenuwstof”.... tot konsekwent psychophysies
materialisme vervallen, gelijk het nu reeds op bl. 300 Steinmetz moet
toegeven: „Het denkbeeld kan juist zijn”....

Zo lijdt dit mooie boek, dat overvloeit van jonge wijsheid en van (les
défauts de ses qualités) bekoorlik-vermetele jeugdzonden tegen ethica
en kennisleer, aan een realisme, dat zijn eigen monisties parallelisme
moet breken, op straffe van ongewild materialisme, door het ongewild
dualisme van zijn „Wechselwirkung”, waarmee heel zijn selectore
geestesinvloed staat en valt; zo zou het zijn tweeledig doel: enerzijds
de sociologie in ’t algemeen en zijn sociologiese selectie-leer in ’t
biezonder van alle naturalisme zuiver te houden, anderzijds echter ook
„het vurig begeerde monisme”, dat evenmin aan de natuurwetenschap als
aan zich zelf dualistiese stenen des aanstoots in de weg wil leggen,
slechts en in énen bereiken, als het zijn realisme krities overwon.

[194] Treffend karakteriseert één zinnetje heel dit realisties dilemma,
waarop de jongste „Theorie” (verwant met het begrip „Methode” der
Neo-kantianen), die van Dr. Viktor Kraft, Weltbegriff und
Erkenntnisbegriff, Eine erkenntnistheoretische Untersuchung (1912),
neerkomt (p. 229): „Allerdings in welcher Weise sich das Seelische dem
System der Natur anfügt oder einfügt, das ergibt eine eigene Frage und
eine neue, spezifische Aufgabe des Realismus. Eine materialistische
Abhängigkeit von Vorgängen der körperlichen Welt und eine
indeterministische Selbständigkeit des Seelenlebens sind die
Gegensätze, zwischen denen man dann zu entscheiden hat.”

Vgk. ook p. 72/3 over geest en natuur: „Sie bilden dann zwei nicht nur
verschiedenartige, sondern auch selbständige Gebiete der Wirklichkeit,
von denen jedes seine eigene Art von Geschehensbestimmtheit hat: ein
Reich der Ursachen und ein Reich der Motive, ein Reich der absoluten
Notwendigkeit und ein Reich wenigstens einer relativen Freiheit,
relativ—denn die Bestimmtheit des Seelischer. durch körperliches
Geschehen [let wel] in der Wahrnehmung bleibt ja doch immer bestehen.”

[195] In de theologie is het indeterminisme ook de ministeriële
verantwoordelikheid van de mens voor een onschendbare Soeverein. The
King can do no.... wrong!

[196] Antimaterialistiese eigengerechtigheid geeft graag aan voorkeur
voor „stoffelike” goederen, „zinnelike” genietingen enz. boven
„geestelike” waarden de fraaie naam „zedelik materialisme”. Natuurlik
heeft dit met de tegenstelling dualisme—materialisme of
idealisme—materie-realisme niets te maken. Intra muros peccatur et
extra. Wel zijn er, meen ik, nog oorden en kringen, waar een
materialistiese belijdenis reeds heel wat meer zedelik „idealisme”
vergt, dan de meest „idealistiese” kerkelike confessie.

[197] Vgk. Opm. 33 en b.v. Schneider’s bekende werken „Der thierische
Wille” en „Der menschliche Wille”. Volgens deze materialist zijn het
„die psychischen [alias: „durch Bewusstseinserscheinungen bestimmten”!]
Bewegungen”, die „das Thier von dem Vegetabil unterscheiden”. Evenwel
„sind auch die psychischen Bewegungen so gut wie die rein
physiologischen durch die materielle Organisation, durch histologische
und physiologische Verhältnisse bedingt, sie wären nicht möglich, wenn
der betreffende Nervenmechanismus nicht gegeben wäre”. Maar ze zijn
toch „auch” door Bewusstseinserscheinungen „bedingt” en immers
„bestimmt”! Ja, zelfs „e[n]tweder ganz” [sic!] „oder doch zum Theile”!
Zo spreekt hij van „das psychische Nervensystem”, terwijl een „Körper
Gefühl besitzt”, het Gefühl komt „durch Verbindungen der Stoffe zu
Stande”, i.p.v. „Eigenschaft der Materie überhaupt” of „jedes Atoms” te
zijn. Aldus ontstaat zijn materialisties „probleem” en het bijbehorend
„ignorabimus”: „Wie es möglich ist, dass eine chemische Verbindung
fühlen kann, ist uns in jedem Fall ebenso unbegreiflich, als das Dasein
der Materie.” (à la Haeckel’s „Substanz-problem”!). Trouwens, met
„letzten Ursachen” moet „reale Wissenschaft” zich niet ophouden,
slechts met „erkennbaren Bedingungen”, ergo: „Das Gefühl hat seine
Ursache in der Organisation resp. im Blut, oder allgemeiner, im
thierischen Lebensprocess.” „Wir wissen nur und können nur sagen, dass
das Bewusstseins- resp. Gefühlsvermögen eine Eigenschaft des
Nervensystems,.... dass es eine Eigenschaft des thierischen
Lebensprocesses ist.” of „Dass die verschiedenen Gefühle und Triebe in
der Thätigkeit des Gehirnes ihren Grund haben”. Hoe zou anders
Vererbung der Gefühle und Triebe mogelik zijn?—Welnu, zulk een fühlende
chemiese verbinding is dan „einfach aus der natürlichen Zuchtwahl
hervorgegangen” als „zweckmässig” enz. enz. en de betekenis,
noodzakelikheid en waarde van de verschillende Gefühle en Triebe wordt
dan uitvoerig en veelal voortreffelik behandeld.

Aan een leek als Schneider gunnen wij dan de spot met denkers over
oordelen a priori, vooral wanneer hij er zelf bij vertelt: „Die Welt
hat keinen Anfang und kein Ende. Jeder Vorgang hat immer wieder einen
neuen Vorgang zur Folge, und das geht ins Unendliche.”

[198] Tot mijn „resultaten” behoort hoop-ik ook, dat ik nu zonder
uitleg toch zonder vrees voor misverstand gebruik kan maken van de
kennisleer-termen als substraat en phaenomeen, immanent en
transcendent, dogmaties en transcendentaal.

Wij onderscheiden dus nu de éne natuur als objectief phaenomeen zuiver
zowel van het individuele („subjectieve”), van alle voorstellingen
aangaande de natuur, als van de éne werkelikheid, il concreto, zoals
het Italiaans zegt, gelijk wij dienovereenkomstig het éne subjekt der
natuur zuiver onderscheiden zowel van elk mens-individu als van enige
konkrete Al-geest.—We zullen dus Busse’s beide realistiese misvattingen
vermijden, die voor Die Nachteile des Parallelismus mede
verantwoordelik zijn in zijn G. u. K., p. 158: „Verwandeln sich auf
idealistischem Boden die realen physischen Prozesse in Vorstellungen
solcher Prozesse....” en p. 164: „Streng genommen dürfen wir von dem
physischen Kosmos im Singular überhaupt nicht sprechen, sondern er ist
so oftmals vorhanden, als Bewusstseine vorhanden sind, welche sinnliche
Wahrnehmungen haben und sie objektivieren können.”

[199] Al een heel ongelukkige naam, daar juist elke ruimtelike
verhouding, elke „evenwijdigheid” is uitgesloten. Maar de naam drukt nu
eenmaal door een aanschouwelik beeld de uitsluiting van elke overgang
uit, van elke „influxus”, elke μεταβασις εἰς ἀλλο γενος.

[200] G. u K. p. 402: „Die Natur ist schliesslich nicht das Weltganze,
sondern nur ein Teil desselben, der der Ergänzung durch einen anderen
Teil—die seelische Welt—bedarf.”

Ziedaar de realistiese grondfout waarmee Busse’s boek staat en valt.
Busse’s „idealisme” is dan ook het realistiese voorstellings-idealisme,
meermalen in mijn werk aan- en afgewezen, dat „die ganze Körperwelt
Erscheinung für mein sie vorstellendes Bewusstsein” noemt (p. 18 en
evenzo p. 20) en waant, dat het „standpunt” der
„idealistisch-spiritualistischen Weltanschauung” de lichamen door
voorstellingen van de lichamen vervangt (p. 145 en p. 158 en passim,
vgk. noot ¹) bij vor. bl.) en aldus van de physieke reeks (de
phaenomena) maakt: „die Vorstellungen der körperlichen Phänomene” (p.
146) en van de hersenen „die Vorstellungen der Gehirnprozesse” (147),
zodat die physische Seite „ja in Wahrheit auch eine psychische ist”
(146), het fundamentele misverstand, waarop heel zijn betoog tegen „Der
idealistisch-monistische Parallelismus” (144–174), tegen Paulsen,
Ebbinghaus en Heymans steunt en in ’t niet zinkt, waardoor zijn
polemiek speciaal Heymans niet eens bereikt, laat staan weerlegt,
waarbij dan nog komt, dat het begrip van de materie als mogelike
waarnemingsinhoud van een immers slechts denkbeeldig universeel subjekt
ontbreekt, een gebrek, waaraan Busse zijn 2 foutieve argumenten
ontleent tegen het parallelisme van psychiese realiteit en physies
phaenomeen: 1o. de onvolledigheid der physiese reeks (zo deze nl. van
werkelike subjekten, werkelike waarneming afhankelik wordt gedacht),
2o. de niet-gelijktijdigheid van reale en phaenomeen (zo dit laatste
nl. als werkelike waarneming i.p.v. als ideële mogelike
waarnemingsinhoud wordt geduid). Zo blijft voor hem het parallelisme op
z’n best een hylozoïsme, realistiese stofbezieling (366–368, 379)—en
treft zijn verweer en zijn oordeel alleen dit laatste—zonder het
niet-realisties, krities parallelisme te deren of zelfs maar te
zien.—Heel het boek is dogmaties-realisties, dus causalisties gebleven,
trots de hoffelike buiging, waarmee de kritiek, het idealisme, z’n
afscheid krijgt, van meet af, als te moeilik en diepgaand, te
gecompliceerd en te abstrakt enz. („wissenschaftlich unanfechtbar aber
schwer anwendbar” enz.—zie 18–21—en hoe wij juist al die zwarigheden en
Einwände, die Busse laat staan, hebben aangepakt en opgeheven) en trots
de „idealistisch-spiritualistische” toegift der paar bladzijden
Schlussbetrachtung, die een los aanhangsel blijft, dat niets meer kan
goed maken. Zo blijft Busse ten einde toe een trouw discipel van zijn
meester Lotze, wie soortgelijk verwijt treft t.a.v. zijn Mikrokosmus.
Ook daar komt de ruimte- en materie-kritiek te laat, eerst in deel III,
boek IX, hoofdstuk II, bl. 489 vv., nadat reeds in I: III: I bl. 314
vv. Der Zusammenhang zwischen Leib und Seele.... realisties, dus
dogmaties, dus causalisties behandeld is en zonder dat ze meer terug
kan werken op Lotze’s realistiese waarnemingsleer, reeds in boek II
gegeven, bl. 182, 193, 357, 412.—Is de kritiek niet de zuurdesem, die
heel het denken doortrekt, dan is ze niets dan een lafgeworden zout.

[201] Het is dus niet „idealistieser” (naar een veelverspreid
misverstand b.v. bij Busse, G. u. K. p. 4/5), maar juist
„materie-realisme”, de natuur uitsluitend als phaenomeen voor haar
subjekt, dus als mogelike waarnemingsinhoud, te beschouwen, in plaats
van daardoor tevens als phaenomeen van haar reale, dat die waarnemingen
veroorzaakt! Deze opmerking geldt zowel het Marburger Neo-kantisme als
het gewaarwordingsmaterialisme.

[202] Materie-realist zijn dus b.v. Hartmann, Busse, Wartenberg,
Rickert, Jerusalem, Bolland, Bergson, Stumpf, James, Rehmke, Erhardt,
Becher.

[203] Prof. Bolland’s begrip brengt door zijn noot op bl. 507, uitg.
Hegel’s Geschichte der Philosophie, deze Kant’s immaterialistiese
identiteit van geest en substratum der materie in het compromitterend
gezelschap enerzijds van Büchner’s materialistiese „identiteit” van
Geist und Natur, Logik und Mechanismus, Kraft und Stoff (met de
„Vernunft oder Geistestätigkeit” als „Spiegel, welcher das All
zurückwirft”!) en anderzijds van Aristoteliaans-Hegeliaanse
waarnemingsdogmatiek, die de gewaarwording passief en aktief in énen
noemt, passief als „Einwirkung von aussen” en aktief door „die
Tätigkeit.... diesen passiven Inhalt zum Seinigen zu machen”!

[204] Zo vervalt ook voor Kant als voor Wundt en Heymans en elk
niet-realist het befaamd argument tegen het lichaam als phaenomeen van
de geest: de samengesteldheid van het organisme tegenover de eenheid
van het bewustzijn.

[205] Altans ook door Busse niet in zijn Kant-duiding, G. u. K. p. 110
ss., speciaal p. 116 over de 2e druk: „Hier ist aber auch nicht die
schwächste Spur einer Hinneigung zur Identitätslehre mehr vorhanden”!

[206] Bij Kant wil „als Mensch” zeggen: als niet alleen denkend, maar
tevens lichamelik wezen.

[207] Deze laatste zinnen zijn mede tegen prof. Bolland gericht, zie
beneden, bl. 237.

[208] Daarentegen hoedt het krities idealisme zich natuurlik wèl voor
de wilde natuur-romantiek van een Bruno Wille, wanneer hij b.v.
(„Offenbarungen eines Wachholderbaums”) de gemoedsstemming, door een
landschap gewekt, toeschrijft aan een „Landschaftsseele”, in de natuur
hineindeutet als eigen aan haar reale; wat mij ongeveer even verstandig
voorkomt, als ging men de gedachten, in een boek vervat of de
gemoedsaandoening, door het lezen gewekt, houden voor denkbeelden of
gevoelens van het reale van die bedrukte papierbundel, van een
boekeziel, of de schoonheid, de idee, de voorstelling van een
schilderij toedichten aan het reale van de verf en het linnen.

[209] Zelfs het identiteits-materialisme zou zeker niet zoveel goede
kritiese geesten gevangen houden, als het zo „einfach absurd”, zulk een
„vollendeter Blödsinn” was, als materialistendoders plegen te denken.
Ook de materialisten bedoelen niet: geest en stof is hetzelfde, maar is
„eigenlik”, „in wezen”, „substantieel”, „realiter” hetzelfde, exakt
geformuleerd: identiek zijn niet stof en geest, maar (als een reale
gedachte) stof en het (als stoffelik gedacht) reale van de („slechts”
subjectieve) geest.

Natuurlik blijft dit materie-realisme daarom even dogmaties en
bovendien dit geest-phaenomenalisme zinledig, daar de werkelikheid van
de geest nu eenmaal onloochenbaar is—en een phaenomeen.... een subjekt
als prius onderstelt.

[210] Geen physies gebeuren derhalve zonder zijn meta-physiese
betekenis en grond. Vandaar onjuist een redenering als deze van
Schopenhauer (II: 287): „Denn der Wille hat seinen Sitz nicht im
Gehirn, und überdies ist er, als das Metaphysische, das prius des
Gehirns, wie des ganzen Leibes, daher nicht durch Verletzungen des
Gehirns veränderlich.”

[211] Vraagt dus b.v. Lotze (Mikrokosmus I: 3:1: Der Zusammenhang
zwischen Leib und Seele, p. 314/5):

„In der That warum sollten wir uns versagen, von dem Druck und dem
Stoss der Massen auf die Seele, von der Anziehung und Abstossung beider
durch einander zu sprechen, sobald diese Ausdrücke, obwohl sie keine
Aufklärung enthalten, doch dazu dienen, unsere Vorstellungen des
Sachverhaltes bequem und anschaulich abzukürzen?”

„Warum also sollte nicht ein Atom des Nervensystems ebenso auf die
Seele oder sie auf jenes stossen und drücken können....?”

dan moet ons antwoord luiden: enerzijds omdat „Druck” en „Stoss” alléén
ruimtelike zin en aanschouwelikheid heeft en in de ruimte van een ziel
geen zweem of spoor is te denken of voor te stellen, anderzijds omdat
atomen als ruimtedingen de zielewereld evenmin vermogen te bereiken of
te raken als de letters van een boek de gedachten, die er door zijn
uitgedrukt.

[212] Vgk. p. 257: „Wenn wir uns auf die idealistisch-spiritualistische
Basis zurückziehen, so geben wir damit eben den Parallelismus, den wir
durch diesen Schachzug [!] seiner Paradoxität entkleiden wollten, auf.”

[213] Busse weet en erkent tenminste nog, dat heel zijn argumentatie
zich op dit naief-realisties standpunt stelt, maar de Bussetjes van
heden en morgen, die hun wapens uit dit arsenaal komen halen? Ze lopen
er in - gelijk wij dat reeds, ook ten onzent, konden gadeslaan.

[214] „Vielmehr haben wir nun zwei völlig getrennte Reihen psychischer
Vorgänge [mis], Dualität, nicht Identität. Das wird vielfach übersehen,
in den Idealismus versucht man die Identitätsphilosophie mit
hinüberzunehmen, die dort keinen Platz finden kann.” Dat ze slechts
dort Platz finden kann, en welke plaats, dat hebben wij boven gezien
bij Kant.

[215] Zo schrijft Busse, bij de „Vorteile” der Wechselwirkungstheorie,
p. 380: „Indem sie alle Dinge in der Welt aufeinander wirken lässt,
kommt sie dem logischen Bedürfnis des Denkens nach einheitlicher, die
Welt als ein einheitliches Ganze auffassender Betrachtung mehr
entgegen.” Me dunkt, ook hier is het prae boven de dualistiese overgang
weer aan de monistiese samengang!

[216] Dr. L. Loewenfeld schrijft in zijn boek Ueber die Dummheit
(1909), aangaande „Dummheit und Gehirn”, „Die organische Grundlage der
Dummheit”, p. 74: „Dass die geistige Beschränktheit ebenso wie
hervorragende Intelligenz ihren Grund in der Gehirnbeschaffenheit hat,
ist eine Tatsache welche niemand bezweifeln kann, der einen
gesetzmässigen Zusammenhang der geistigen Verrichtungen mit der
Tätigkeit unseres Gehirns zugibt.”

Juist zulk een uitspraak, die voor (nog wel onbetwijfelbare!)
„Tatsache” neemt wat slechts een dogmatiese physies-metaphysiese
duiding is van die gesetzmässige Zusammenhang tussen geestesverrichting
en hersenwerk, moet in philosophicis.... domheid heten.

[217] Hoe vreemd een realist tegen kritiese wijsbegeerte kan blijven
aan kijken bewijst Prof. Bruining in zijn merkwaardige Gids-bespreking
van Heymans’ metaphysica (1905, „Wetenschappelijke Metaphysica” p.
490/1), waar hij b.v. vraagt: „Wanneer wij.... uitgaan van de
onderstelling, dat hetgeen op de wilswerking volgt inderdaad is wat het
in de waarneming zich voordoet te zijn, een het wilsbesluit
verwezenlijkende beweging—hebben wij hier niet het op dit standpunt
onverklaarbare feit, dat hier bij uitzondering de inhoud der waarneming
de afspiegeling is van haar object?”

Allerminst. Elk phaenomeen is inderdaad, wat het in de (normale)
waarneming zich voordoet te zijn—en elk phaenomeen heeft zijn reale. Zo
dus elke beweging, ook die volgt op een wilsbesluit.

Heymans’ onderscheiding tussen „inhoud” en „voorwerp” („Gegenstand”)
der waarneming echter bedoelt Gegenstand in de transobjectieve,
transmateriële zin van reale, van werkelikheid, die de waarneming
veroorzaakt en geenszins in die immanente zin, waarin wij een beweging
of een tafel „voorwerp”, „objekt” van waarneming noemen, daarmee het
verband uitdrukkend van onze afzonderlike waarneming tot een bepaald
geheel van mogelike waarnemingsinhouden.

[218] Vgk. p. 193: „Und doch kann der Wille wesentlich zu einem
bestimmten Bewegungsvorgang gehören.” „Mit anderen Worten.... er wäre
ohne den Willen nicht mehr derselbe Vorgang”.... Evenzo p. 199 en
Philos. d. Gegenw. p. 176.—Maar deze „wezenlikheid” is toch slechts....
onwezenlik surrogaat van invloed! Het blijft epiphaenomenalisme. Al
zegt p. 199: „Es ist also ebenso wahr, dass der Wille den Arm bewegt,
als es wahr ist, dass die centrale Innervation diese Bewegung
auslöst.”—voor Riehl is noch het een noch het ander causaal, tenzij hij
zijn leer opgeeft voor zuiver psychisme. Dan mag hij schrijven (p.
200): „Hat der Wille Einfluss auf die Vorstellung der Bewegung, was
nicht bestritten werden kann, so hat er eben damit auch Einfluss auf
die Bewegung selbst. Denn die Vorstellung ist zugleich ein realer
Process, eine Aenderung der Vorstellung folglich zugleich eine
Modification dieses Processes.... Der Wille wirkt auf das
Intelligibele, das Ding an sich der Materie und ändert dadurch die
Erscheinung desselben für die äussere Anschauung.” Perfekt, maar naar
Riehl’s leer zou niet de wil, doch das Intelligibele, das Ding an sich
des Willens causaal zijn en de wil zo irrelevant als de materie. Al wat
op p. 201 ss. dan ook volgt over de „functionelle Bedeutung” van het
bewustzijn als „Mittel.... Anpassungsbewegungen hervorzurufen”, tot
„Regelung und Beherrschung der Bewegung”, en dus als evolutie-faktor,
is geüsurpeerd psychisme.

[219] Vgk. nu b.v. de realist Stumpf, Leib und Seele, p. 33: „Ich würde
auch in der Annahme keine ernstliche Schwierigkeit finden, dass
psychisches Leben (Seele) durch organische Prozesse (organische
Materie) in bestimmten Stadien ihrer Entwicklung erzeugt wurde und noch
jetzt bei der Entwicklung jedes Individuums erzeugt wird.”!

[220] Vroeger sprak men wel in afkeurende zin van „doppelte
Buchführung”, blijkbaar uit onbekendheid met „dubbel boekhouden”. Want
voor de twee-zijden-theorie (van Riehl b.v.) is juist die dubbele
boekhouding een alleraardigst onschuldig beeld: elke werkelike post
heeft van zelf zijn debet- en zijn credit-zijde, zodat een fraai
functioneel parallelisme ontstaat zonder strijdigheden.

[221] Dualisties is geest aan stof, ziel aan lichaam „gebonden”. Daar
een phaenomeen niets is dan een ideëel produkt uit mogelike inwerkingen
van zijn reale, betekent het missen van een phaenomeen, het missen van
bepaald inwerkingsvermogen, van een bepaalde eigenschap. Een geest dus,
die „zuiver immaterieel” gedacht wordt in de oude spiritualistiese zin
is dus niet „volkomener”, „bevrijd” van een „stoffelike kluister” of
een „hoger” soort wezen, maar integendeel alleen onvolkomener dan
dezelfde geest met parallel phaenomenaal lichaam.

[222] Op het determinisme-probleem zal ik met betrekking tot het
strafrecht nader ingaan. Maar hier zij er reeds op gewezen, dat Wundt
determinist is, dus, als psychist, natuurlik psychies determinist.
Zelfs zijn, als voor misvatting geschapen „schöpferische Synthese”,
zijn „novum” is.... causaal gedetermineerd. Wie Wundt en zijn
„psychiese causaliteit” voor enig „Indeterminisme” misbruikt, voor
enige inbreuk op het causaliteitsbeginsel met zijn inhaerente
noodwendigheid, gelijk b.v. in „Het Indeterminisme (De psychische
causaliteit)” ten onzent Mr. Levy (zie p. 189 over Wundt’s
„indeterministisch element”, p. 260 en p. 269: „alleen op a niet op b
acht Wundt de causaliteitswet toepasselijk”)—voor hem is Wundt’s geest
een gesloten boek gebleven.—Op mijn verzoek tot Wundt, al die
indeterministiese misduiding door een kategories authentiek woord eens
voorgoed de kop in te drukken en daardoor mijn bewering te staven,
„dass Ihre psychische Kausalität zwar anti-fatalistisch, aber durchaus
deterministisch ist, dass sogar jedes ‚Novum’ als Ergebnis der
schöpferischen Synthese vollständig ursächlich bedingt ist und Sie kein
undeterminiertes, also kein ‚indeterministisches Element’ zulassen”
mocht ik het volgend afdoend antwoord ontvangen: „.... dass ich an
Missverständnisse und oberflächliche Missdeutungen meiner Ansichten zu
sehr gewöhnt bin, um zu hoffen, sie überhaupt aus der Welt zu schaffen.
Aber ich stehe nicht an, Ihnen zu bestätigen, dass ich auf psychischem
Gebiete jede neue Erscheinung für psychisch determiniert halte und den
Indeterminismus als eine meist auf unwissenschaftlicher Vermengung
psychologischer und metaphysischer Begriffe beruhende unhaltbare
Hypothese zurückweise.”

Het is mij een voldoening, deze onvoorwaardelike afwijzing van het
indeterminisme door Wundt zelf te hebben uitgelokt, waarvoor met mij
zeker menig discipel van deze machtige denker, vorser en geleerde, deze
„Leibniz van onze tijd” en „mancher aufrichtige Freund einer
                                                     materialistisch
rein-wissenschaftlichen, methodisch-empirischen, von ---------------
                                                       dualistisch
metaphysischen Einschlägen freien Psychologie” hem dank zal weten.

Het wil mij voorkomen, dat Mr. Levy’s „brandende schaamte”, van Paulsen
geleend uit verfijnd verantwoordelikheidsgevoel wegens
Haeckel-verering, voor het aangezicht van Wundt (gelijk van Kant of
Heymans of Münsterberg) niet misplaatst zou zijn. Trouwens Mr. Levy zou
wel van Wundt’s psychiese causaliteit zijn afgebleven, had hij bedacht
of begrepen, dat de psychist Wundt (in tegenstelling tot Mr. Levy), zo
goed als Heymans, qua mechanist en verdediger der „gesloten
natuurcausaliteit” zoowel anti-energist als anti-vitalist is en dat
heel zijn psychiese causaliteit, met apperceptie en al,.... voor de
dieren-ziel in beginsel evenzeer geldt als t.a.v. de mens, die voor de
monistiese evolutionist Wundt.... zich ontwikkeld heeft uit het
dierenrijk! „Da nun die associativen in die apperceptiven Processe
continuirlich übergehen, und da Anfänge der letzteren, einfache active
Aufmerksamkeits- und Wahlacte, bei den höheren Thieren zweifellos
vorkommen, so ist übrigens auch diese Differenz schliesslich mehr als
eine solche des Grades und der Zusammensetzung denn als eine solche der
Art der psychischen Processe aufzufassen.” en: „Ist es nach den
Gesetzen der physischen Entwicklung zweifellos, dass der Mensch von
niedrigeren Lebensformen aus allmählich zu der ihm eigenen
Organisationsstufe gelangt ist, so erscheint das nämliche nach den
Gesetzen der psychischen Entwicklung mindestens im höchsten Masse
wahrscheinlich.” Aldus een Wundt. Anders Mr. Levy: „Daar ligt een
scheidslijn, neen, een klove, neen, een afgrond tùsschen de met rede
begaafde en de redelooze wezens. Dit fundamenteel verschil.... is de
bewuste voorstelling (de apperceptie), waartoe eerstgemelde wezens in,
laatstgemelde wezens buiten staat zijn..... Indeterminisme dáár,
determinisme hier.”

Arme anti-Haeckelomaan Mr. Levy! Que diable allait-il faire dans cette
galère?

Zo zou ik, indien nog nodig, in extenso kunnen aantonen, hoe Mr. Levy’s
„Indeterminisme” Münsterberg’s ontijdelike Fichteaans-teleologiese
„apperceptie”, die niet tot de wereld van het zijn of gebeuren, maar tot
het rijk der geldende waarden behoort, ergo buiten alle psychologie en
natuurwetenschap valt, dus eo ipso buiten alle (psychiese of physiese)
causaliteit en die derhalve zomin oorzaak als gevolg kan zijn,—zo
mogelik nòg fundamenteler, nòg gruweliker misvat, dan hij ’t Wundt’s
psychologiese „apperceptie” doet,—door ze kwansuis te plaatsen.... in
het (tijdelik) bewustzijnsproces, het bewustzijnsverloop, als „bewuste
voorstelling”! De haren zouden Münsterberg te berge rijzen als hij
moest zien „welke ontzettend gewichtige, welke albeheerschende plaats”
déze zijn apperceptie dáár, als zódanig, „inneemt” en van welk
„wetenschappelijk indeterminisme” zij als „het steunpunt en het
plechtanker” moet fungeren! Vooreerst, wat zegt de psycholoog
Münsterberg. (Mr. L. houdt hem voor „den wellicht grootsten
psycholoog”) van de apperceptie in het bewustzijnsverloop? Niets meer of
minder dan dat „Wille, Aufmerksamkeit und Apperception psychologisch
einem Zusammenhange angehören, der durch den physischen Kausalbegriff
beherrscht wird”! En dàn de „vorpsychische” „freie Apperception” van
een antipsychologist als de teleoloog Münsterberg door het slijk
gesleurd van Mr. Levy’s bewustzijnsverloop, Mr. Levy’s
dualisties-bovendierlik „indeterminisme”! Münsterberg: „Wir haben
keinen Grund, solche Betrachtungsweise auf die menschlichen Subjekte zu
beschränken, da wir zweifellos auch bei der Berührung mit der Tierwelt
zum Glauben an stellungnehmende Subjekte [dus „Wertung”,
„Behauptung”—Mr. Levy’s inzicht zou, naar bl. 174 van zeker boek,
vertalen: „bewering”!—„Aktualität”, dus.... „freie Apperception”!]
gedrängt sind.” Wederom: Arme Mr. Levy!

De kennistheoretiese betekenis van Wundt en Münsterberg (geestverwant
van Rickert) en hun onderlinge verhouding in psychologie en
wijsbegeerte hoop ik na de voltooiing van mijn op stapel staand werk
uitvoerig in het licht te stellen, dat beide verdienen, al zal dan
Münsterberg niet alleen met zijn psycho-physies materialisme, dat aan
lichaam en ziel weer gelijke ontologiese waarde, i.c. onwaarde, moet
toekennen, maar evenzeer met zijn door reactie tegen dit fatalisme
geboden meta-psychies ethicisme wellicht een van onze principieelste
tegenvoeters blijken in het rijk der gedachte.

[223] Ten aanzien der materie heeft het idealisme eer gronden voor, dan
reden van verzet tegen het „atomisme” (in ruime zin), waaromtrent
trouwens de natuurwetenschap haar eigen rechten heeft. Vgk. boven bl.
174.

[224] Feuerbach’s „Der Mensch ist, was er isst” kan dus alleen het
phaenomeen, het lichaam van de mens gelden (al is dan nog het prius van
’t eten, de begincel, vergeten) en daar de mens nu eenmaal niet zijn
phaenomeen „is”, leert het ons aangaande de mens wat hij wèl is,
omtrent het wezen van de mens, ongeveer even veel als omtrent een
symphonie de lijst van haar luchttrillingsgetallen kan leren aan een
dove. Feuerbach zelf heeft het trouwens heel anders, min of meer
„histories-materialisties” bedoeld.

[225] Gelijk ook in enige van de geschriften van wijlen Prof. Dr. W.
Koster, die getuigen, hoe ernstig deze natuurkundige oud-hoogleraar met
de kennisleer-problemen, met Mach en Ostwald en Ziehen („De Ontkenning
van het bestaan der Materie en de moderne physiologische Psychologie”),
met Kant („Kant’s Noumenale Wereld en de zinnelijke Waarnemingen”) en
met Heymans („Subjekt en Objekt bij zintuigelijke Waarneming”) is gaan
worstelen, te laat helaas, om nog tot klaarheid en het materie-realisme
te boven te komen.

[226] Ook in een andere uitgegeven rede, over „Der Entwicklungsgedanke
in der modernen Philosophie”, toont Stumpf van geen ander „idealisme”
kennis of begrip te hebben, dan van de realistiese stofbezieling, het
hylozoïsme, of „des sog. Idealismus” van de bewustzijnsmaterialisten,
die de materiële processen eenvoudig „als Bewusstseinsinhalte
definieren”. „Aber wer sieht nicht,... dass überhaupt diese ganze
Umdeutung der Materie ein blosses Spiel mit Worten ist?” (p. 53/5).

[227] Van een onnavolgbare zelfbespotting is bl. 32, waar Stumpf, de
realist, aan de samengangsleer—dus ook aan de
krities-idealistiese!—verwijt, „dass sie die Welt unnötig verdopple”
(„wie seinerzeit die platonische Ideen- und Zahlenlehre”, aldus onze
moderne Aristoteles) en dus (wat inderdaad het parallelisties
materialisme aardig typeert) „die Welt durch das blosse
Nebeneinanderbestehen zweier Welten zusammenhanglos werde wie eine
schlechte Tragödie.” (57.)

[228] Wie heeft het ook weer over de vrijheidsleer van de „psycholoog”
Münsterberg?

[229] Ik overdrijf niet. Reeds het eerste positieve, feitelike deel van
het boek: „Das Nervensystem” (5–160) moet in strijdende
localisatie-theorieën verlopen: „Wir mussen uns darauf beschränken,
Denkmöglichkeiten anzudeuten”.... zegt reeds p. 151. Maar het tweede
deel: „Physiologische Erklärungen psychischer Erscheinungen” (161–327)
kan slechts een warwinkel van hypothesen bieden, waaronder wel
kenniskritiese oriëntering wat opruiming zou kunnen houden (b.v. p.
167: „Es herrscht fast völlige Übereinstimmung darüber, dass das
Gedächtnis eine Fähigkeit des Körpers darstelle”—vgk. de kwestie van
pp. 292–7: „Psychophysische Gedächtnishypothese”, of Becher’s slotsom
op p. 327: „Wie man sich aber auch zu dieser Frage stellen mag, die
Möglichkeit eines Zusammenwirkens körperlicher und seelischer Faktoren
im Gehirn (!) wird nicht [?] auszuschliessen sein.”!), maar in welks
duisternis de physiologie nog niet veel licht kan brengen: „So lange
das Wesen der nervösen Erregung, wie so vieler Lebensvorgänge, in
Dunkel gehüllt bleibt, scheint ein Gleiches für das Residuum und die
Ausschleifung gelten zu müssen. Immerhin kann man versuchen, durch
Analogien einiges Licht über die in Frage stehenden Annahmen zu
verbreiten.” (p. 175). Zij moet dan ook aanhoudend spreken als volgt:
„Vorher aber mag, da wir einmal auf durchaus hypothetischem Gebiete uns
bewegen, eine Möglichkeit angedeutet werden”.... „Es erscheint nicht
undenkbar”.... „Wir nehmen nun—um eine aus mehreren
Vorstellungsmöglichkeiten herauszugreifen—an, dass”.... (alles op p.
187). „Doch ist die Voraussetzung, dass.... nicht unmöglich. Es ist
nicht auszuschliessen, dass”.... „Wir haben Hypothesen auf Hypothesen
gebaut, um die physiologische Auffassung des Gedächtnisses gegen
Einwürfe zu schützen. Dabei haben wir uns weit vom festen Fundamente
der Erfahrungstatsachen entfernt, so weit, dass einem vorsichtig
Denkenden leicht die Geduld bei so unsicheren Spekulationen ausgehen
mag. Die herangezogenen Hilfshypothesen vermögen aber immer noch nicht
allen Einwänden gerecht zu werden.” (p. 188). „Hier sind neue Annahmen
vonnöten. Zunächst könnte man auf den Gedanken verfallen”.... „Wenn man
vor kühnen Annahmen nicht zurückscheut, wird man vielleicht einen
Ausweg in der Möglichkeit.... sehen wollen”.... (alles p. 190). „Auch
den Gedanken, dass.... könnte man vielleicht durchführen wollen”....
(191) enz. enz. Zo p. 262: „Das sind Forderungen, die im Sinne der
physiologischen Gedächtnisauffassung zu stellen wären; von einer
Erfüllung derselben durch eine befriedigende Hypothese kann nicht die
Rede sein.” In dezelfde geest p. 292, of p. 273: „Es gibt keine
physiologische Hypothese, die die Entstehung und Bedeutung der
zeitlichen Formen im Seelenleben erklären könnte, ja die auch nur
irgendwie die Möglichkeit einer Erklärung anzudeuten vermöchte.” of p.
303: „Solange die physiologische Gedächtnishypothese auf so schwachen
Füssen steht, kann eine physiologische Hypothese des Urteilens bzw.
Denkens kaum ernsthaft versucht werden.” Men moet de wetenschappelike
nauwgezetheid bewonderen, die Becher in deze trant deed schrijven, naar
de belofte van zijn „Vorwort”: „Diesen Stand der Forschung unter
kritischer Zurückhaltung dem Leser zu verdeutlichen, den Eindruck der
Klarheit, Sicherheit und Vollendung aber zu vermeiden, wo er der
wissenschaftlichen Sachlage nicht entspricht, war überall mein
Bestreben.” Wat volkomen gelukt mag heten.

[230] In Becher’s Meinung „dass diese Welt ‚materieller’ Dinge-an-sich
in der Tat in vieler (insbesondere formaler) Hinsicht mit der
Vorstellung des Physikers von der physikalisch-chemischen Aussenwelt
wesentlich übereinstimmt” proeven wij weer het echte
verdubbelingsdogmatisme, welks weerlegging de taak was onzer kritiek.

[231] „Les hommes médiocres veulent toujours avoir l’air de savoir
mieux que vous ce que vous allez leur dire, quand ils prennent la
parole à leur tour, ils vous répètent avec beaucoup de confiance, comme
ci c’était de leur cru, ce qu’ils vous ont entendu dire à vous-même.”
zegt Ossip-Lourié, Le Bonheur et l’Intelligence.

[232] De hier opgenomen kenniskritiese beschouwingen en polemieken
zullen, inzover ze het in de tekst betoogde vooronderstellen, voor een
deel van mijn lezers wel pas achteraf tot hun recht en hun doel kunnen
komen. Bij het slothoofdstuk kon soortgelijke stof in de noten zelf
reeds gegeven worden.

[233] Vgk. Herm. Cohen, Kants Theorie der Erfahrung², pp. 144, 72, 73,
69, 197. „Zeker, wetenschappelijke overtuigingen zijn
bewustzijnsverschijnselen evenals toorn, begeerte, of de gewaarwording
van rood”: Prof. Kohnstamm, Psychologie en Logica, T. v. Wijsb. 1:4: p.
399. (Over K.’s bezwaren tegen Heymans, m.i. reeds door de „Gesetze u.
Elemente” en explicite door H.’s antwoord gerescontreerd en weerlegd,
ev. nader). Een „waarheid” is een mogelik waar oordeel, gelijk een
objekt een geheel van mogelike gewaarwordingsinhouden is. Terecht wijst
Bolzano op Leibniz’: „propositio, cogitatio possibilis” (cf. Palagyi,
Der Streit der Psychologisten und der Formalisten in der modernen
Logik, p. 19).

De „antinomie”, die Palagyi (o. c.) bij Bolzano meent te ontdekken,
waar deze de waarheden-an-sich, door niemand gekend, tevens als
waarheden-voor-God beschouwt, is makkelik op te lossen: zij berust op
de hypostasering („God”) van het kennistheoreties subjekt van de
waarheid.

Onjuist Pal. zelf p. 28. Zijn behandeling blijft beneden het onderwerp.

[234] Cf. Proleg. § 14, speciaal: „Mein Verstand... schreibt den Dingen
selbst keine Regel vor; diese richten sich nicht nach meinem Verstande,
sondern mein Verstand müsste sich nach ihnen richten” etc.

[235] Zijn minder omzichtige collega, de bekende Dr. Huber, geeft in 3
regels de „weerlegging” „der oberflächlichen Kritik Humes” van het
causaliteitsbeginsel aldus: „Ist es ja im wahren Sinn ein analytisches
Prinzip, principium per se notum, erkannt aus dem Begriffe der Wirkung
[sic], welche notwendig die Abhängigkeit von einer Ursache
einschliesst.”

Als had een Hume het truism geloochend, dat een „gevolg”.... een
„oorzaak” onderstelt! Van oppervlakkig gesproken....!

[236] Ik mag er hier een Nederlands filosoferend rechtsgeleerde wel
even op attent maken, dat hij corollaria vermoedelik met correlata
contamineert tot de hem eigen.... corrolaria!

[237] „Denn es ist sehr was Ungereimtes, von der Vernunft Aufklärung zu
erwarten und ihr doch vorher vorzuschreiben, auf welche Seite sie
nothwendig ausfallen müsse.” (K. d. r. V. p. 571).

[238] „Schon der Satz Kants: ‚dass Verhältnissbegriffe doch schlechthin
gegebene Dinge voraussetzen und ohne diese nicht möglich sind’, macht
diesem Spiel mit Relationen ein Einde” zegt even scherp als juist
Riehl, Kriticismus III, p. 150 tegen Laas.

[239] Zo durft Jerusalem tans nog beweren: „die Wechselwirkung zwischen
psychischen und physischen Vorgängen ist die erste und einzige Form der
Causalität, die wir wirklich erleben”. „Würden wir diese Causalität
nicht unmittelbar erleben, dann könnten wir in der Natur keine
bemerken”. „Diese Wechselwirkung ist darum nicht minder begreiflich,
weil sie mehr als begreiflich ist. Sie ist aber mehr als begreiflich,
weil sie unmittelbar erlebt wird, und somit auch die Quelle alles
Begreifens ist.” (Die Urteilsfunction, 1895, p. 260/2). Vgk. mijn
Slothoofdstuk.

J. leidt ook nog de negatie uit de ervaring af!

[240] Ook Berkeley uit zich reeds in die geest. Hij acht zich te recht
meer in overeenstemming met „Common Sense” dan de Lockianen, maar als
hij the vulgar gelijk geeft in hun opinion: „that those things, which
they immediately perceive are the real things” (p. 359) vergeet hij,
wat hij elders (zie Dial. p. 295 ss.) zo duidelik uitéénzette, dat „the
vulgar” hier dat „perceive” van „things” neemt in de dogmatiese zin van
„image, copy, picture, representation”.

Als hij dus, op de wijze van Ziehen c.s., zijn leer noemt: „this revolt
from metaphysical notions, to the plain dictates of nature and common
sense”, dan heeft hij gelijk, in zoverre „men” met de natuurdingen
niets anders kan bedoelen dan mogelike gewaarwordingsinhouden
(„ideas”), maar geenszins, voor zover „men” 1o. het subject over ’t
hoofd ziet en derhalve hun „subjectiviteit” en 2o. ze beschouwt als
oorzaken van reproductieve gewaarwordingen. Juist wijl dat „perceive”,
of sensible things, voor Hylas afbeelding, reproductie, is van iets wat
er al was, voor Philonous niet, verwijten zij elkaar over en weer
„scepticism”, aantasting van de betrouwbaarheid der zintuigelike
waarneming!

[241] Reeds Philonous heeft tegen Hylas’ vraag: (p. 348. Dial. III.)
„Explain to me now, o Philonous! how it is possible there should be
room for all those trees and houses to exist in your mind. Can extended
things be contained in that which is unextended? Or, are we to imagine
impressions made on a thing void of all solidity?”... enz. zich aldus
verweerd: „Look you, Hylas, when I speak of objects as existing in the
mind, or imprinted on the senses, I would not be understood in the
gross literal sense—as when bodies are said to exist in a place, or a
seal to make an impression upon a wax. My meaning is only that the mind
comprehends or perceives them; and that it is affected from without, or
by some being distinct from itself.”

Cf. ook Collier (o. c. p. 441), geciteerd op bl. 56 noot 2.

[242] Dr. H. W. Ph. L. van den Bergh van Eysinga, Wijsgeerige Bladen I,
Lichaam en Ziel, p. 51. In dezelfde geest Dr. J. D. Bierens de Haan,
over Spinoza, Tweem. Tijdschr. 1897, p. 164 (een indrukkencomplex in de
hersenen wordt tot beeld omgezet door bewustheid) en „De Weg tot het
Inzicht” p. 119 („de omzetting van het hersenvoorval tot
gewaarwording”). Het achterdeurtje door schrijver open gehouden op p.
118: „Wanneer wij nu het argument [sc. „het fysisch argument” tegen het
realisme] ontwikkelen, dan houden wij ons tijdelijk als realisten en
nemen het onafhankelijk bestaan van een objectieve buitengeestelijke
buitenwereld aan, en beschouwen de geheele toedracht gelijk dit in de
natuurwetenschap gebruikelijk is”, laat helaas die „omzetting” niet
door.

[243] Over Lotze’s leesbare ruimte-tekens op die (helaas niet
zichtbare) muur vergelijke men noot 2 bij bl. 165.

[244] Summa Theologiae Ia Qu. 12 art. 2: „Non enim fit visio in actu,
nisi per hoc quod res visa quodammodo est in vidente. Et in rebus
quidem corporalibus apparet quod res visa non potest esse in vidente
per suam essentiam, sed solum per suam similitudinem. Sicut similitudo
lapidis est in oculo”.... (cf. art. 4 ad 3um; Qu. 56 art. 3; Opusculum
49); De Anima II l. 24: „Sensus est susceptivus specierum sine materia,
sicut caera recipit signum anuli sine ferro, et auro.”.... „omne enim
patiens recipit aliquid ab agente secundum quod est agens.”....
„Assimilatur enim caera aurea sigillo quantum ad imaginem, sed non in
quantum est aurum aut aes.”.... „Et similiter sensus patitur a
sensibili habente colorem, aut humorem, idest saporem, aut sonum.”....

[245] Zo praat ook onze Haeckeliaan Domela Nieuwenhuis van „Het Monisme
of de Eenheidsleer” als hij met materialisme bedoelt: „Wij moeten ons
niet schamen materialist te heeten, alsof dit iets minderwaardigs is,
al verkiezen wij met Häckel den naam van Monist.” (p. 32). Maar schamen
moest gij u, dan toch te „verkiezen” zulk varen onder misleidende vlag,
gij die op p. 15 zelf schrijft: „Wil men een nieuw woord: Monisme, mij
goed, ofschoon ik het nut er niet van inzie en vrees dat het de
verwarring vermeerdert, maar laat men eens en vooral duidelijk en klaar
zeggen, dat het Monisme van Häckel, enz. en het Materialisme van
anderen precies hetzelfde zijn en alleen verschillen in naam.”

[246] Verklaring van deze letters z.o.z.

[247] Van elk dezer 4 kan men bij de materialisten in doorsnee nog weer
twee (of drie) nuancen onderscheiden, al naar de geest in aequatieve
(a), consecutieve (b), attributieve, functionele (c), of begeleidende
(d) verhouding gedacht wordt tot stof dan wel tot beweging (of tot
„kracht”, „energie”). Maar onze kritiek gunne hier grootmoedig aan het
materialisme de verwaarlozing dezer onderscheiding, waar zij het toch
reeds met zoveel meer ... onderscheiding bejegent, dan het zich zelf
waardig pleegt te keuren.

[248] Of dit hersenproces door de physica van de materialist atomisties
(als bij Boltzmann) dan wel energeties (als bij Ostwald) wordt opgevat,
is voor de kennistheoretiese waardering van zijn materialisme qua
materialisme natuurlik volmaakt onverschillig.

Voor Dr. Snijders e.a. zou „de zuiver energetische physica” „eene brug
kunnen slaan tusschen het stoffelijke en het bewust-psychische.” Die
brug zou slechts een .... ezelsbrug kunnen zijn.

[249] Deze zelfde § misduidt op de volgende bladzijden Wundt à la
Ziehen, Mr. Levy, Haeckel, Carneri etc. aldus: „De apperceptieleer laat
alzoo den bewusten wil of aandacht ingrijpen in het physiologisch
gegeven verloop der materieele hersenprocessen, zonder zelf in zijn
bestaan aan iets materieels gebonden te zijn. Alle pogingen toch om het
apperceptievermogen te localiseeren in eenig bepaald deel van het
centrale zenuwstelsel leden ten eenenmale schipbreuk.”

Vooreerst grijpt de apperceptie, bij een zuiver parallelisties
phaenomenalist als Wundt, nooit in enig physiologies, materieel proces
in, maar uitsluitend in psychologiese processen, secundo is de „bewuste
wil” enz. voor Wundt natuurlik precies zo in de hersenen
„gelocaliseerd” als elk ander psychies proces en is dus evenmin als
enig ander psychies proces „in zijn bestaan aan iets materieels
gebonden”!—Een materialist of dualist doet wijs, van Wundt af te
blijven. Vgk. noot 2 bij bl. 228.

[250] Over ons Kantiaanse „transcendentaal” en dit soort misduiding tot
het tegendeel schrijft daarjuist (1911) terecht Bruno Bauch in zijn
„Immanuel Kant” (p. 42): „Es mag innerhalb des Gesamtbereichs der
philosophischen Terminologie wenig Worte geben, deren begrifflicher
Sinn, deren logische Bedeutung in so schwerer und verhängnisvoller
Weise missverstanden worden wäre, wie der Sinn und die Bedeutung des
Wortes ‚transzendental’. Dabei ist die Bedeutung des von ihm
bezeichneten Begriffes so wichtig, dass, wenn er einmal missverstanden
ist, auch das Verständnis der ganzen Vernunftkritik vereitelt ist.”
Striemend is dan zijn spot van bl. 43 met dat vulgaire Missverständnis
„im Sinne des Überschwenglichen”, „allem Irdischen Entrückten”,
„metaphysischer, über alle Erfahrung hinausliegender geheimnisvoller
Dinge”, dat in Duitsland doet gewagen van de „transzendentalen Akkorden
Beethovens” of zelfs van de „transzendentalen Magie des Novalis”
(vergelijk ook mijn noot bij bl. 45, hoe du Prel c.s. het
transcendentale hanteren!), dat een Prof. Hermann in zijn Lehrbuch der
Physiologie doet schrijven: „Durch einen höchst glücklichen Gedanken
Charles Darwin’s ist diese Zweckmässigkeit ihres transcendentalen
Charakters entkleidet und auf ein Gesetz zurückgeführt worden”, gelijk
het ten onzent Dr. Kuyper in de 2de Kamer de dragers van rode (dus voor
Dr. K. blauwe) idealen „transcendentale idealisten” doet noemen of Mr.
Levy doet schrijven (Het Indeterminisme, p. 27): „Niet langer zal men
deze leer [van „den Koningsberger”] transcendentaal heeten, nu, met
streng natuurwetenschappelijke gegevens, zij [n.b.!] opgenomen,
geverifieerd, en als grondwet eener nieuwe wereldbeschouwing,
afgekondigd wordt.” (Deze heerlike zin kan eerst ten volle genoten
worden, wanneer men er nog bij weet, dat die „nieuwe
wereldbeschouwing”, waaraan Kant’s niet langer transcendentaal
transcendentalisme deze nog wel natuurwetenschappelike glorificatie te
danken heeft, is.... ik geef het u te raden.... Ostwald’s „Energetiek”,
alias het energeties materialisme! Vgk. Opmm. 2, 46 en 9).

[251] Van „vertooning” (Bolland) zullen wij maar in ’t geheel niet
gewagen, laat staan van „schijnvertooning” (B.).

[252] En van naief-empiristiese en -relativistiese petitiones en
repetitiones principii.

Staaltjes van denk-trant (b.v. uit de Kopfarbeit): „Mit dem Leibe
können wir nur das Leibliche, mit dem Geiste nur das Geistige
ergreifen. Also auch die Dinge besitzen Geist. Der Geist ist dinglich,
und die Dinge sind geistig. Geist und Dinge sind nur in Relationen
wirklich.” (p. 57). „Das Produkt, der Gedanke ist ein Kind, welches von
der Hirnfunktion in Gemeinschaft mit irgend einem Objekt gezeugt ist.”
(ib.). Op bl. 63: „das Ohr nimmt das Hörbare und unser Gehirn das
Allgemeine, das ist das Wiss- oder Erkennbare, wahr.” Op de volgende
bladzij: „Denken ist eine leibliche Arbeit.... Geist ist ein Produkt
der Materie, die Materie jedoch ist mehr als ein Produkt des Geistes,
sie kommt auch noch durch die fünf Sinne uns nahe, sie ist zugleich
Produkt unserer Sinnestätigkeit. Nur solche Produkte, welche uns durch
Sinn und Geist zugleich offenbart sind, nennen wir wirkliche, objektive
Produkte, Dinge ‚ansich’.”—Nu nog p. 79: „Das Allgemeine ist die
Wahrheit. Das Allgemeine ist das, was allgemein ist, das heisst Dasein,
Sinnlichkeit.... Wahrheit und Irrtum sind wie.... alle Dinge der
Welt.... nur dem Masse, dem Volumen oder Grade nach verschieden.
Selbstverständlich sind doch alle Dinge der Welt weltlich”.... etc.
etc.

Dat is op en top Dietzgen, Dietzgen zoals hij reilt en zeilt. Hier hebt
ge maat en peil van zijn kennisleer en zijn metaphysica!

[253] Vgk. Berkeley, Dial. p. 282: „But the causes of our sensations
are not things immediately perceived, and therefore not sensible” en
Kant, K. d. r. V. p. 315: „Nun kann man zwar einräumen: dass von
unseren äusseren Anschauungen etwas, was im transscendentalen Verstande
[wil zeggen: niet in ruimtelike, maar kennistheor. zin: onafhankelik
van ons bewustzijn, het niet-ik] ausser uns sein mag, die Ursache sei,
aber dieses ist nicht der Gegenstand, den wir unter den Vorstellungen
der Materie und körperlicher Dinge verstehen; denn” ... etc.

[254] Natuurlik kan op muziek-aesthetiese problemen, als de vraag of de
muziek àl (Schopenhauer, Liebmann) dan niet (Hanslick) μιμησις,
„Darstellung”, is van gemoedsaandoeningen, hier niet worden ingegaan.

[255] Zuiver daartegenover in zijn Naturphilosophie (Die Philosophie im
Beginn des zwanzigsten Jahrhunderts, Festschrift für Kuno Fischer, door
Windelband c.s., ² 1907) p. 139: „Bewusstseinserlebnisse sind nun
einmal nicht irgendwo, können also auch nicht räumlich mit
Gehirnprozessen zusammen sein.”

Heel goed ook en lezenswaard zijn de dan volgende bladzijden over het
physiese als „Repräsentant” en „Symbol” van het psychiese.
„Gehirnvorgänge verhalten sich zum Bewusstsein wie die Notenzeichen zur
Musik.” (141). Maar zeer bedenkelik is weer de wijze, waarop dan (154
vv.) „die Anschauungsform des Raumes” beschouwd wordt als „eine
Erscheinungsweise” en jammerlik onjuist de reeds Berkeleyaanse
vereenzelviging van het superindividuele subjekt der waarheid,
enerzijds met de rede als „gesetzgebendes Ich”, anderzijds met de
transcendente werkelikheid, gedacht als Welt-Ich.

[256] „Haeresis est maxima, opera maleficarum non credere”! Des te
gelukkiger, dat de zegevierende ontkerkeliking het levend verbranden
zowel van ketters als van heksen onmogelik heeft gemaakt en het smaden
der „Aufklärung” tot onschuldige mode van ieder die z’n diepzinnigheid
respecteert.

[257] Bij de ouden (Aristoteles) was de ziel de vlinder (ψυχη), vgk.
Dante, Purgatorio X: 124–126:


            Non v’accorgete voi, che noi siam vermi
            Nati a formar l’angelica farfalla,
            Che vola alla giustizia senza schermi?


[258] Natuurlik geldt mijn oordeel, hier als elders, uitsluitend het
wetenschappelik-wijsgerig peil en waarheidsgehalte, geenszins ev.
aesthetiese of andere waarden.

[259] Vergelijk dan ook, hoe aan het slot van „De Logica” in 1911 de
idee zich „natuurlijkerwijze” in de natuur verkeert, aldus: „idee van
wording” is... in het latijn verkeerd: „idea naturae”: eeuwig verkeert
zich het „Logische in het Andere, eeuwig is het idee van wording, ‚idea
naturae’. En zoo [!] is de zelfverkeering der Idee natuurlijkerwijze de
Natuur” enz.

[260] Volkomen analoog en even kras is de behandeling van Berkeley en
deze zijn „inconsequentie” door Volkelt’s Erfahrung und Denken, p. 121
ss.

[261] „Die Nerven empfinden Muskelbewegung” zegt b.v. nog Prof.
Bolland, uitg. Hegel’s Geschichte der Philosophie, p. 442, cf. p. 453,
waar B. gewaagt van „der leiblichen Empfänglichkeit für unkörperliche
Erlebnisse, welche sich unmittelbar am Nervensystem denken lassen”!

[262] In deze zijn „Allgemeinverständliche Einführung in die
philosophischen Probleme”, uitnemend geschikt om voor de wijsgerige
problemen de ogen te openen en tot zelfstandig denken te prikkelen,
levert P. Apel een gedegen verdediging van Thiele’s dualisme ten
aanzien van substantieel Ik en Hersenreale, met religieus-monistiese
ondergrond, „Urgrund”, van één „absolute Substanz” als „Welten-Ich”,
een „Philosophie des Selbstbewusstseins”, diep-doordacht, maar helaas
weer gebaseerd op een Kant niet bereikende in pl. van over hem
„hinausgehende” kennisleer, een voorstellings- en denk-idealisme nl.,
dat ten onrechte al ons oordelen tot een „Meinen”, bedoelen, van iets
ànders maakt, op het transcendente laat slaan, doordat het evenzeer
Kant’s tegenstelling tussen kennen en denken miskent, als subjekt en
wezen van Kant’s transindividuele objektieve phaenomenaliteit, die door
ons kennen èn bereikt èn bedoeld wordt—een kennisleer, die dan ook met
haar „kategorie”-gebruik en haar „relatieve waarheid” even veel van
Kant zich verwijdert als ze nadert tot Hegel.

[263] Vgk. b.v. niemand minder dan de Leipziger Professor Johannes
Volkelt, ten deze met Külpe verwant, over „den Unfug, den gewisse
Richtungen mit den Empfindungs- und Wahrnehmungsmöglichkeiten treiben”
(„Die Quellen der menschlichen Gewissheit” 1906 p. 51). Zijn verzet (p.
56 ss.) berust uitsluitend op de miskenning van het onpersoonlik
subjekt dier mogelikheden en deert slechts dat onzinnig
misvattingsprodukt van een voorstellings-„idealisme” (p. 58). Juist
Volkelt’s „kontinuierliche”, „gesetzmässig verknüpfte” „transsubjective
Wesenheiten” der „einmaligen Sinnenwelt” (b.v. de zon), gelijk zijn
„jenseits aller Wahrnehmbarkeit für Menschen” gelegen bewegingen, ja
zelfs die nooit door „ein menschliches Auge” geziene „Gruppierungen und
Umlagerungen von Atomen” zijn kenniskrities niets anders dan zulke
„waarnemingsmogelikheden”, in plaats van „Dinge an sich” („Sonne ‚an
sich’” zegt p. 49) louter immanente objekten, immers in het geheel
hunner eigenschappen afhankelik van vooronderstelde mogelike
waarneming, „mogelik” niet voor enig individu, maar voor het subjekt
der natuur.

Zo vormen niet „die Wahrnehmungsmöglichkeiten”, maar veeleer de
weerleggingen van Volkelt c.s. „eine der gröbsten Selbsttäuschungen,
die es je in der Philosophie gegeben hat.” (p. 60).

Volkelt heeft echter anderzijds gelijk, p. 61: „Auch für den, der in
den physikalisch-chemischen Gesetzen nur sinnbildliche Bezeichnungen
für eine im letzten Grunde geistige Weltgesetzlichkeit erblickt,
besteht die jetzt behandelte Seite des transsubjektiven Minimums
[zeker, in transindividuele maar immanente zin!]. Nur wäre für ihn der
Naturzusammenhang selbst wieder bloss eine Oberfläche [een lelik beeld
voor het kennistheoreties begrip Phaenomeen], die auf ein
metaphysisch-geistiges Geschehen hinwiese.”

Onjuist dan ook p. 108: „Die Vorstellung z.B., dass das Seelische als
ein rein Innerliches, Ausdehnungsloses sich räumlich äussern und
verwirklichen soll, erscheint uns wie ein Widerspruch”, al is het maar
„ein logisch erträglicher Widerspruch”. Vooreerst: het is evenmin een
„Widerspruch”, dat iets onruimteliks eerst in verhouding tot het
waarnemingsvermogen, i.c. de bewegingszin, ruimtelik wordt, als dat
iets ongekleurds eerst aan de mogelike reactie van een kleurzin, waarop
het inwerkt, zijn kleur te danken heeft, en secundo: de énige logisch
erträgliche Widerspruch is deze, dat een „logisch erträglicher
Widerspruch” een logisch unerträglicher Widerspruch is!

[264] Dan was Berkeley consequenter: P. of H. K. s. 112: „I must
confess it does not appear to me that there can be any motion other
than relative; so that to conceive motion there must be at least
conceived two bodies, whereof the distance or position in regard to
each other is varied. Hence, if there was one only body in being it
could not possibly be moved.”

[265] Vergelijk de geleerde (de zetter make van de r geen n)
citatennoot bij deze pagina over de chronologie van „a priori” vóór
Kant, met het art. „a priori” van Eisler’s ontzaglik werk „Wörterbuch
der philosophischen Begriffe”.

[266] Ook Rickert’s objekt-realisme („Die Wirklichkeit wird
Bewusstseinsinhalt genannt, sie bleibt aber nach wie vor die bekannte
Welt, die aus körperlichen und geistigen Vorgängen besteht.”, vgk. ook
opm. 54) definieert in § II van zijn Habilitationsschrift, gewijd aan
het Problem der philosophischen Transcendenz: „Mein Bewusstsein und
sein Inhalt ist also in diesem Falle das Subjekt, und Objekt ist Alles,
was nicht mein Bewusstseinsinhalt oder mein Bewusstsein selbst ist. Wir
werden diesen Gegensatz des Subjekts zum Objekt mit den Ausdrücken der
immanenten und der transcendenten Welt bezeichnen, besonders das Objekt
in diesem Sinne stets das transcendente Objekt nennen.”

Dienovereenkomstig besluit dan § III: „Es ergiebt sich der ‚Satz der
[?!] Phänomenalität’, wie Dilthey ihn genannt nat, wonach Alles, was
für mich da ist, unter der allgemeinsten Bedingung steht, Thatsache
meines Bewusstseins zu sein.”

Met Kant’s tegenstelling immanent—transcendent en Kant’s Phänomenalität
hebben deze van Rickert dus evenmin iets gemeen als zijn „Bewusstsein
überhaupt”, dat denkt („oordeelt”) over „zijnde” werkelikheid (en dat
dus vooronderstelde individuele subjekten en ruimtedingen tot
„immanente Objekte” maakt!) met Kant’s „Bewusstsein überhaupt”, dat
„phaenomenale” werkelikheid (de immanente objektwereld) stelt en
„kent”. Vgk. opm. 54.

[267] Voor Busse, Philosophie und Erkenntnistheorie, p. 258, wordt deze
„Binsenwahrheit” zelfs de enige inhoud, die hij aan „die Kritische
Erkenntnistheorie” zou kunnen toestaan, waarvan hij dan ook terecht
belijdt: „Ich weiss in der That mit ihr nichts anzufangen.” Zo
verklaart hij op p. 154: „Synthetische Urtheile a priori sind, weil in
sich widerspruchsvoll, unmöglich.” Natuurlik, wanneer men onder a
priori verstaat... „denknotwendig”, dus... analytisch!—Even kategories
als p. 149 de synth. oordelen a priori verloochent, even kategories
bevestigt p. 189: „die Zeit aber ist unendlich und hört nie auf”, ja
zelfs: „Die Endlosigkeit der Zeit schliesst die Möglichkeit eines
Aufhören des Seins und Eintreten des Nichts ebenso aus, als sie die
Möglichkeit eines Anfangs des Seins und Aufhören des Nichts
ausschloss.” De fijne sofismen, waarmee deze bladzijden (187 vv.) op de
wijze der scholastiek het causaliteitsbeginsel analyties pogen te
bewijzen, moge de lezer zelf savoureren, na mijn behandeling van Prof.
Beysens ter zake (in opm. 6).

[268] Vgk. Kategorienlehre p. 135: „Nach der
transcendental-idealistischen Ansicht ist aber die intellektuelle [!]
Zuthat [!] der räumlichen Ausbreitung eine solche, durch die das Bild
[!] der transcendenten Realität bloss noch mehr entstellt und
verfälscht, also der Erkenntnisdrang irre geleitet und gefoppt
wird”.... Zie over dit dogmaties begrip „falsch”, nog bij Prof. Bolland
e.a. (ook Busse b.v., Philosophie und Erkenntnistheorie I p. 27, of
Prof. Kohler met zijn realisties dilemma: „in gleicher Weise auch” dan
wel „Trug” en „Fälschung”, in zijn „Moderne Rechtsprobleme” I § 2), bl.
144 tekst.

[269] De lezer vergelijke tans omtrent al de hier behandelde punten
zelf Hartmann’s Kategorienlehre, t.a.v. de ruimte pp. 107–172, ten deze
b.v. p. 129, waar de twee „formell ähnliche [?], aber inhaltlich
heterogene Anschauungen” van gezichts- en tastzin „beide als das
formell ähnliche Abbild eines und desselben räumlichen Dinges an sich
gelten”! Vgk. mijn tekst, bl. 57.

[270] Nooit is Hartmann uit de droom geholpen t.a.v. het
transcendentaal idealisme. Eén staaltje uit zijn Kategorienlehre (pp.
88–90): „Der transcendentale Idealist weiss wohl, dass seine
Vorstellungen [!] von seiner Frau und seinen Kindern in seinem
Bewusstsein in einer bestimmten Succession (erste Bekanntschaft,
Hochzeit, Reihe der Entbindungen) aufgetaucht sind; dass aber zwischen
seinem Bewusstseinsinhalt und dem seiner Frau und seiner Kinder irgend
welches zeitliches Verhältnis von Simultaneïtät und Succession bestehe,
muss er als eine allerdings unausweichliche illusion [!] bezeichnen....
Es ist nicht abzusehen, was es unter dieser Voraussetzung für einen
Wert und für eine Bedeutung hat, dass die zeitliche und sachliche
Uebereinstimmung aufrecht erhalten wird. Für das Einzelbewusstsein, das
von seiner Frau und seinen Kindern doch nur träumend durch magische
Inspiration [!] etwas erfährt, ist es ja ganz gleichgültig, ob diese
gleichzeitig mit ihm die entsprechenden Lebensläufe träumen, oder ob
sie sie vor hundert Millionen Lichtjahren [een duistere lengte.... van
tijd!] geträumt haben oder nach solchen träumen werden.”

Ter zake vergelijke men mijn antwoord aan Prof. Bolland, gegeven in de
tekst bl. 140. Het tijdprobleem kan hier evenwel slechts terloops en in
beginsel besproken worden, vgk. noot 1 bij bl. 21.

[271] Van Prof. Bolland schijnt niets te min om ten onzent school te
kunnen maken: in de Gids van Aug. 1911 zie ik daar zowaar Dr. Julius de
Boer datzelfde zinnetje van Heymans misbruiken tot... illustratie van
een materialisties „Wij zullen weten” (van Nägeli), die bekende
dogmatiese overtroeving van het reeds materialisties „Ignorabimus”!

Men kan Dr. Julius de Boer niets beters gunnen, dan dat hij nog eens
zelf tot het besef moge komen, welk een onnozel mal à propos hij begaan
heeft met dat simpele Heymans-nootje, zo ad hominem als ad rem!

Laat mij toch Prof. Bolland en zijn trawanten een nog veel krasser,
bruikbaarder zinnetje van Heymans om op te azen aanbieden: „Gelijk
herleiding van alle denkovergangen tot logische processen een postulaat
is van de theorie van het denken, zoo is herleiding van alle
natuurverschijnselen tot mechanische processen een postulaat der
natuurwetenschap.” (Causaliteitsbegrip, p. 130) met de overeenkomstige
door Heymans overgenomen uitspraak van een physicus als Rumford: „pour
qu’une hypothèse en physique soit admissible, il faut qu’elle soit
fondée sur la supposition d’une opération mécanique concevable”.
Habetis reum confitentem! Niet alleen „in hooge mate waarschijnlijk”
maar zelfs „postulaat”! Natuurlik geeft Heymans van dat postulaat als
van elk ander de rechtvaardiging, d.w.z. de kennistheoretiese gronden
waarop het berust, met alle vereiste hem eigen exaktheid.

[272] Cf. Kant, die „in der reinen Vernunft selbst forschte, und in
dieser Quelle selbst die Elemente sowohl, als auch die Gesetze ihres
reinen Gebrauchs nach Prinzipien zu bestimmen suchte.” (Proleg. § 4).

[273] Het is in dubbele zin waar: „een ‚Einführung in die Metaphysik’
zal door geen Hegeling geschreven worden.” (Coll. Log. p. 549).

[274] De vraag van Dr. B. d. H. doet denken aan de volkomen analoge
vraag van A. Fouillée in zijn Introduction (Théorie expérimentale et
théorie Kantienne) op Guyau’s Genèse de l’idée de Temps, waarin Kant’s
tijdsleer, altans wat Fouillée daarvoor aanziet, weerlegd wordt, p.
XXI: „Mais où est donc ce seul objet dont nous aurions l’intuition et
qui serait le temps?” Volgens F. houdt nl. Kant de tijd voor een...
„objet transcendental” (p. XXIV)!

[275] Zijn materie-realisme maakt in § 11, Probleme des Strafrechts,
van het Empfindungsleben „etwas, was auf physiologischer Basis ruht” en
dan „wieder Bewegungsvorgänge erzeugen” kan. Ook brengt hem „die
Erforschung dieser Empfindungstätigkeiten zur Annahme freier
Willensentschliessungen”. Maar daarover elders.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Kennisleer contra Materie-Realisme: Bijdrage tot „Kritiek” en KANTbegrip" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home