By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Om het recht der liefde Author: Fokker, Abraham Anthony Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Om het recht der liefde" *** OM HET RECHT DER LIEFDE DOOR DR. A. A. FOKKER (KARAMATI) AMSTERDAM.—SCHELTENS & GILTAY HOOFDSTUK I. Hij zou stellig komen: ze had er zoo’n idee van. ’t Was immers een Woensdag, en die had hij tot nog toe nooit overgeslagen... En als hij kwam, zou ze hem niets zeggen van haar verjaardag. Waarom zou ze? Wat had hij er eigenlijk mee te maken? En toch... ’t zou wel aardig zijn, als hij ’t wist, als hij daarom kwam... Ze zat vóor haar schrijftafel, met de eene hand onder ’t hoofd, te staren. ’t Was een fijne tengere gestalte. Het welbesneden ovale gezichtje met de groote donkere oogen en het weelderige iet of wat kroezend zwart haar, met de matbleeke tint, de spitse eenigzins gebogen neus en de dunne goedsluitende lippen van de kleine mond, spraken van jeugdige ernst, maar ook van veel ingehouden hartstocht, van groote schranderheid en verstandsleven naast hoog-ontwikkeld vrouwelijk gevoel. Ze droeg een eenvoudig grijs reform-kostuum. Op de schrijftafel vóor haar lagen eenige boeken en schriften. Een, opgeslagen, bevatte een werk waaraan ze bezig was. Tusschen de papieren lag een menschelijke schedel, geel glad glimmend, met de grijnzende kant naar haar toegekeerd, naast de groote zilver-en-kristallen inktpot. Vlak daarachter—er was een plaatsje voor gemaakt—stond een groen vaasje met een groote bos veldbloemen, aardig uitkomend tegen het donkergroene gordijn der boekenkast achter de schrijftafel. Even opgeschoven, vertoonde het daarachter ’t begin van rijen dikke boeken, waarvan de breede ruggen gouden glimpuntjes op hun gladzwart leder lieten zien. Daarboven op, manshoog, twee biscuit borstbeeldjes. Naast de stemmige boekenkast onder een eveneens donkergroene doek, iets op een zwart-houten voetstuk. Onderaan een ontbloot gebleven deel een menschelijk geraamte verradend. De wand tegenover de boekenkast droeg op het grauw-groene behang twee mooie omlijste staaldrukken: Christus en de rijke jongeling en Christus als knaap in de tempel. Daaronder éen portret in ronde lijst: een fraaie mannekop, met grijze baard en denkersoogen, uitgesproken Joodsch type. Aan deze wand een sofa en een paar stoelen, met een kleine tafel, waarop een aardig zelfgewerkt kleedje, ’t een en ander nieuwe stijl en iets-donkerder-grauwgroen van bekleeding dan het behang. Op de vloer effen grauw zeil, waarop in ’t midden van ’t vertrek een donkergroen kleed. De beide overige wanden vertoonden groote openslaande deuren, links van de ingang leidend naar een ander vertrek en daar nu half verborgen onder een zware voorhang van dezelfde kleur als ’t kleed op de grond; rechts een balkon, uitziend op een breede straat. De zon schijnt buiten vroolijk en werpt een lange lichtstraal door ’t vertrek, zich baan brekend door de spaarzaam opengelaten witte valgordijnen en de donkergroene overgordijnen aan de balkonkant. De zonnestraal weerkaatst juist op de spiegel boven de schoorsteenmantel en speelt daar met het verguldsel van ’t staande klokje. Daarnaast werpen een paar eveneens vergulde kandelabertjes en eenige foto’s in metalen lijstjes flikkerglansjes onder de inwerking van ’t namiddaglicht. De heele inrichting der kamer heeft bij alle eenvoud een sterk persoonlijk karakter, en mist het banale der gewone huurvertrekken. Zelfs de lamp, een verguld kroontje met drie armen, zoo geheel in overeenstemming met het klokje, de spiegel en de kandelabertjes, doet denken aan eigen keuze der bewoonster. Deze heeft zich weer over haar werk gebogen, en schrijft. Doch eenige oogenblikken later heeft ze ’t hoofd opgeheven, en kijkt met aandacht naar de deur. Dan, opeens legt ze de pen neer. Er is geklopt. «Binnen», roept Marta van Zee. «Juffrouw, daar is meneer Jensen; die vraagt, of u ook belet heeft.» «Laat meneer boven komen, Juffrouw Pieters,» antwoordt Marta schijnbaar onverschillig. Als de hospita weg is, staat ze op en kijkt even in de spiegel. Dan gaat ze weer zitten op dezelfde plaats, neemt een van de boeken, die opengeslagen op de schrijftafel liggen, en bladert afgetrokken daarin. Ze kijkt een paar maal naar de deur. Een gestommel op de trap, wat beweging op ’t portaal en een stevige tik op de deur, die van ’t portaal naar de kamer leidt, doen haar nogmaals naar de deur opkijken. «Zoo, Marta, dat doet me pleizier; ik was een oogenblik bang, je niet thuis te vinden.» Marta is opgestaan en steekt de jonge man, die binnengetreden is, de hand toe. Hij is grooter en forscher dan zij, maar in de trekken van zijn gelaat ligt minder kracht van geest en wil dan van gezondheid. Een fijn zwart snorretje geeft iets fattigs aan de gevulde lippen, waarvan de onderste, ietwat uitpuilend, de uitdrukking van overmoed der heldere bruine oogen bevordert. Ook de vierkante stevige vorming der kin draagt daartoe bij. Een kortgehouden donkerbruine haardos laat een hoog voorhoofd vrij, waaronder een paar zijige wenkbrauwen van dezelfde kleur als het haar. De vrij groote neus is van onderen wat breed en stomp. ’t Heele gelaat heeft iets voornaams, wat ook uit kleeding en houding spreekt, maar tevens iets weekelijks, iets van ’t bedorven moeders-zoontje en van de lustig en onbezorgd levende student van ’t «studentikoze» type. Een aardig tegenbeeld Marta’s gestalte daar tegenover hem. Blozend, maar hem recht in de oogen kijkend geeft zij hem de hand. «Bang, me niet thuis te vinden... Och, tegenwoordig ben ik nog al ’s hier te treffen.» Ze glimlacht even en wijst op haar werk. «Ik stoor toch niet?» «O nee, volstrekt niet. Dat kan wachten. Ga zitten, ga zitten: daar, op je gewone plaats.» «Ja, stamgast wor’ ik hier zoo langzamerhand.» Hij zet zich op een gemakkelijke stoel op zij van Marta’s schrijftafel. Marta is weer gaan zitten, maar heeft zich nu halverwege omgewend, naar haar bezoeker toe. Deze zit in ’t volle licht dat van ’t balkon binnenkomt, schuin tegenover Marta met de rug naar de muur. Nauwelijks gezeten valt zijn blik op het doodshoofd bij de inktpot. «Merkwaardige combinatie, zeg, Marta,» roept hij, en neemt meteen de schedel van de schrijftafel, dat «doodshoofd met die veldbloemen! Zinnebeeld van leven en geluk bij dat van vergankelijkheid... Wat ’n leelijke grijns heeft zoo’n kop toch!» Hij bekijkt het gladde glimmende voorwerp van verschillende kanten met een speelsche spottende glimlach. Marta neemt hem de schedel af. «Foei, Frans, je moet niet spotten met zoo iets!» «Daar, ik zet het weer op zijn plaats. Daar hoort het: ik heb het noodig voor een verhandeling over schedelbreuk, waaraan ik bezig ben. Och, dat weet je trouwens: kijk.» Ze raakt even achteloos het papier aan, vóor haar op tafel. «En dan: wat die combinatie aangaat, die is zoo vreemd niet. Dood en leven komen overal naast elkaar voor.» Ze zwijgt even. «In ieder menscheleven ook... in ’t mijne... in ’t jouwe ook...» «Nou ja, maar op een meisjeskamer... Ik weet wel... maar toch... Ik kan er me zoo moeilijk indenken.» «Dat begrijp ik best. Maar och, voor ons medici krijgt ’t menschelijk lichaam zoo’n heel andere beteekenis dan voor andere menschen. Dood en leven zijn voor ons ook anders... Er is eigenlijk geen dood...» «Zoo, nou, ik zou zeggen...» Frans lacht even luid. «’t Is maar net zooals je ’t opvat. Je weet immers, dat men ontdekt heeft, dat moleculaire beweging—een beweging die overal in alles is—niet qualitatief verschilt van levensbeweging... Een stuk ijzer leeft eigenlijk ook...» Er is een trek van verhoogde ernst op Marta’s gelaat. «Ho, nu wor’ je me te geleerd! ’t Eenige wat ik bedoel—ik heb je dat meer gezegd, weet je niet?—is dat ik niet vat, hoe jij met je fijn vrouwelijk gevoel zooveel akeligs—zooveel, nou.... griezeligs, vies, laat me maar zeggen, kunt aanzien. Hoe je bijvoorbeeld in de snijkamer geen walg krijgt, geen afschuw van....» «Een kwestie van wennen.... anders niet. Heel in ’t begin ben ik er wel eens naar van geweest. Maar nu.... ’t Eenige wat me nu nog aandoet, is de gedachte aan ’t lot van de arme wezens, die daar voor onze proeven dienen, voor onze «experimenten».» «Hoe bedoel je dat? Die voelen er toch niets meer van?» «Jawel, dat is zoo; maar ’t zijn zulke ongelukkige schepsels, wier lijken naar de snijkamer gaan.» Marta wendt zich naar de andere kant der schrijftafel, en wijst op ’t voorwerp met het groene dekkleed erover. «Weet je bijvoorbeeld wat dat rif daar in haar leven geweest is?» «Haar? Is dat dan van een vrouw?» Frans is opgestaan en plaatst zich bij ’t geraamte. Marta staat eveneens op, en neemt het kleed van ’t geraamte af. «Ja, van een meisje. Kijk, dat kun je toch zien! Breed bekken met de schouders vergeleken, dan kleinere gestalte.... Nou ja, dát geraamte is afkomstig van een achttienjarig meisje. Een prostituee.... In ’t ziekenhuis gestorven....» Frans kijkt meewarig naar ’t gebeente. «Arm kind! Maar ik wist niet, dat zoo’n geraamte eerst in de snijkamer geweest was.» «O ja, altijd. Als ’t daar voldoende.... bekorven is en afgehaald, dan gaat het naar de man, die er een skelet van prepareert.» Ze zwijgt een oogenblik. Dan gaat ze voort: «Ik heb dat meisje gekend. Ik heb met haar gesproken.» Marta doet de groene doek weer over ’t geraamte en gaat zitten. Frans volgt haar voorbeeld. Dan gaat ze voort met iets gewild onverschilligs in haar stem, maar toch met lichte trilling daarin: «Och de gewone geschiedenis, zie je... Toch vreeselijk, vreeselijk, altijd weer even hartverscheurend.» De ontroering wordt haar een enkel oogenblik de baas. De jonge man kijkt haar verwonderd aan. «Ja, ja, ik kan ’t me denken,» zegt hij ernstig, met veel sympathie in toon en blik; maar toch niet geheel begrijpend. «Ik heb, God dank, nooit een meisje ongelukkig gemaakt.» Marta ziet hem even vol aan. Er is een lieve streeling in haar fluweelen oogen, die vochtig glanzen. «Och ja,» gaat ze voort, «dat is ’t begin... en dan de rest. Dit was een mooi meisje. Ze heeft tegenspoed gehad... had te veel hart... Anders was ze wel anders terechtgekomen. De harteloozen brengen ’t in zoo’n geval tot een soort van geluk, tot de «diamanten en paarlen» van Heine’s gedichtje. Die beseffen dan niet, «hoe diep ze ellendig zijn». Anderen soms ook wel... maar dat zijn uitzonderingen, groote uitzonderingen....» Ze zwijgt en blijft in gedachten staren. Met de hand onder ’t hoofd zit ze zoo, dat Frans haar fijn profiel scherp tegen de donkere achtergrond ziet uitkomen. Na eenige oogenblikken van hernieuwde verwondering, zegt hij: «Wat wou je zeggen, Marta?» Ze kijkt even op. «Och, die.... die heffen zich weer op. In armoede is dat heel moeilijk...» Weer vervalt ze in gepeins. «Kom, ik vind dit lang geen prettig onderwerp van gesprek. Nu ’s wat anders, Marta, weet je nu eigenlijk wel, waarom ik bij je kom?» Marta lacht opeens. Haar oogen kijken hem helder aan. «Waarom je vandaag bij me komt? Maar, Frans, je komt bijna iederen dag!» Onwillekeurig lacht de ander mee. «Dat is.... waar. Mijn vader moest ’t ’s weten! Die denkt dat ik braaf college loop...» «Dat moest je ook...» Marta’s mond is half ernst, half spot. «Och wat! Wat kunnen mij die colleges schelen? Ik studeer hier bij jou immers ook?» Marta glimlacht weer. «Ja, dat is zoo... Maar zeg, nu weet ik nog niet, waarom je vandaag—zoo speciaal!—gekomen bent. Ook om te studeeren?» «Och, flauwe meid! Dat weet je wel beter, ben je dan niet jarig?» «Ik jarig?» Haar oogen stralen. «’t Is waar ook! Nu, daar let ik anders niet meer op hoor.» Dit laatste klinkt eenigszins weemoedig. «Je wordt ook zoo oud, he!» Marta lacht niet, maar blijft stroef kijken. «Nu, ik let er wèl op, en...» «Maar hoe ben jij daar eigenlijk achtergekomen?» «Nagevraagd, aan de burgerlijke stand. Een heerlijke nuttige instelling!» Marta kleurt. «Och kom! Waar jij al belang in stelt!» Toch voelt ze ze zich aangenaam verrast. Frans kijkt haar strak aan. «Daarvoor had de huisjuffrouw immers die bloemen daar klaargezet.» Marta antwoordt kwazi-verwonderd: «O zoo.» «Nou ja, van mij heb je niets gekregen. Je wil niets hebben, trouwens: je wil nooit wat van me hebben. Maar nu wil ik wat van jou hebben, versta je? Ik wil ’s op je gezondheid drinken.» Zijn gastvrouw lacht verlegen. «Ik heb niets in huis. Je weet, ik gebruik nooit wat. Niet omdat ik afschafster ben ... Maar ik bedenk me daar: ik heb toch misschien nog wat. Ik heb laatst bezoek gehad van ... mijn oom ... mijn voogd...» Marta kleurt weer en zoekt naar haar woorden, doch Frans komt haar onwillekeurig te hulp. «Je voogd? Je vroegere voogd dan toch: je wordt vandaag een-en-twintig.» Marta kleurt nog sterker. Dan antwoordt ze kwazi-natuurlijk, en vroolijk: «Juist, ook mooi nageplozen ...» «Nu, wat heb je? Vooruit ermee!» Beiden staan op. Marta gaat naar een kast in de achterwand, die ze opent. «Kom, meezoeken» noodt ze lachend. «Potstausend! Houdt je ploerterij dat zoo netjes?» «M’n wat?» «Je ploerterij.» «M’n huisjuffrouw, wil je zeggen? Een heel best braaf mensch, waar je met eerbied over spreken moet ... maar dat gaat jou niet aan, zoek jij maar.» «Ik vind niets, als jij me in de weg staat! Ik zie alleen dat je mooi glaswerk hebt ... En zilver ook, keurig ...» «Maar niets erin ... Kom, in de andere nog ’s kijken.» «Even nog!» «Och, doe die kast nu dicht. Je hebt er niets mee te maken verder.» Ondertusschen heeft Marta een andere muurkast opengemaakt. «Zeg, kom je nu? Daar is niets in, zeg ik je». «Best, best, ik geloof je. Is dat weer zoo’n wonderkastje?» Frans sluit de eene kast en komt bij de andere staan. Marta, die onderwijl aan ’t zoeken gegaan is, schiet op eens in een lach. «Och, wat moetje daar? Dat’s mijn tafelgoed.» «Je vraagt me om mee te zoeken!» «Ja, maar wat dacht je? Dat het hier was als bij een van je vrienden? Alles heeft zijn plaats.» «O ja, natuurlijk. Alles keurig, dat zie ik.» Eindelijk vindt Marta een karafje. Ze neemt het eruit. «Daar!» roept Frans zegevierend. «Och nee, dat’s te gek.» Haar lach klinkt helder door ’t vertrek. «Dat kan ik je niet aanbieden! Nu herinner ik me: ’t is cognac. De man ... mijn oom woû een glas cognac drinken, en ik heb toen een half fleschje laten halen.» Ze zet het karafje weer weg. «Ik dacht, dat ik nog wat witte port had ... Maar dat’s niets ...» Ze gaat naar de schel in een hoek van de kamer, en wil de juffrouw laten komen. Frans is haar vóor. «Wat, wil je nu wat laten halen? Nee, maar ... nu zal je me toch onbescheiden vinden.» Hij wil haar beletten op de knop van de electrische schel te drukken. Ze weert hem af door een tik op de hand. «Nu zál je wat drinken. Trouwens, ik ben hier de baas.» «Bazin, wil je zeggen. Dat heb je met al je feminisme nog niet anders kunnen krijgen. De taal wijst het uit.» «Wat een pedanterie! Baas of bazin: dat is ’t zelfde.» «Dat denk je maar: een bazin veronderstelt altijd een baas, en die is toch in allen geval hooger.» «Dat is nu weer zoo’n muggezifterij van een rechtsgeleerde.» Er wordt geklopt. «Binnen!» roept Marta. Frans is weer gaan zitten, en slaat dan de beide vrouwen gade. «Juffrouw», zegt Marta vriendelijk. «Wil u even een half fleschje port laten halen? Van de beste, hoor, en dan hier klaar zetten met twee glazen. Hier is een leeg karafje.» «Goed, juffrouw,» antwoordt de toegesprokene, terwijl ze het kristallen karafje aanneemt. «Heeft u nog wat?» «Nee, dank u.» De magere gestalte, in vaal zwart gekleed, beweegt zich even bedaard als ze gekomen is, weer naar de deur. ’t Is een vrouw van wellicht vijftig jaar, scherpe hoekige trekken en reeds grijzend haar. Als ze vlak bij de deur is, werpt ze Frans een schuine blik toe, en verdwijnt. «Mijn sympathie niet, die Juffrouw,» zegt Frans tot zijn vriendin, die weer op haar stoel aan de schrijftafel is gaan zitten. «Nou ja, dat weet ik. Een best mensch, zeg ik je: ik ken haar beter dan jij.» «Een kaketoe. En kijkt ook even nijdig.» «Verbeelding!» «Nou, ze keek zooeven met een blik naar me. Zeg, in ernst, zou ze ’t niet raar vinden, dat je me hier op je kamer port schenkt?» Marta haalt de schouders op. «Och, daar stoor ik me wat aan! Je bent een vriend van me. Ik ontvang mijn vriendinnen—mijn kennissen, wil ik zeggen—hier immers ook wel.» «Nu ja, meisjes als jij...» «Dat is voor mij volkomen ’t zelfde.» Er is meer ernst in haar stem dan ’t gezegde schijnt noodig te maken. «Maar, zeg, Marta,» hervat Frans na een oogenblik zwijgen, «nu we toch op onze manier gaan fuiven,—er is nog iets waarom ik me vandaag zoo bizonder in mijn schik voel.» «Nu?» «We kennen elkaar vandaag juist een half jaar.» Hij kijkt haar vol innigheid aan. «Merkwaardig feit.» «Ja, zeker, voor mij wel. Weet je nog, die eerste keer, toen ik je ontmoette aan ’t Station Weesperpoort? ’t Regende dat het goot. Je hadt geen paraplu bij je. En je scheen ook geen geld bij je te hebben. Weet je nog, dat we van Breukelen samengereisd hadden?» «O, ik herinner ’t me alsof ’t gisteren was.» «We hadden al heel gauw een gesprek aangeknoopt.» «Dat wil zeggen, jij praatte nogal.» «Nou ja, je antwoordde me toch. In dat opzicht was je toch anders dan de meeste jonge dames, die je op reis ontmoet: die vinden ’t gewoonlijk vreeselijk met een onbekende een gesprek te beginnen... Of ze doen ten minste zoo.» «Och, jij zag er nogal betrouwbaar uit. En dan.» «Nogal! Die vind ik heerlijk.» Frans lacht hartelijk. Marta glimlacht en beantwoordt zijn aanhoudend sterk sprekend aankijken met een blik vol kalme haast weemoedige vriendelijkheid. «Nou, Marta, ik vond dat jij er niet alleen heel betrouwbaar, maar ook heel aantrekkelijk uitzag.» «Zoo, zoo. ’t Laatste was natuurlijk voor jou verreweg ’t voornaamste: je woû’s een gijntje met me hebben.» «Een wat?» «Een gijntje...» «Mooi woord. Is dat speciaal Amsterdamsch? Grapje, bedoel je? Och nee, ik vond je belangwekkend.» «Jawel, en later toen ik je bij ’t uitstappen ontweek, was je zoo vrij me te volgen.» «Weer pure belangstelling. Als ik dat niet gedaan had, had ik je mijn diensten ook niet kunnen aanbieden. Dan was je druipnat thuis gekomen, of je hadt aan ’t station kunnen wachten.» «Eeuwig dankbaar, hoor. ’t Was bepaald een ridderlijk gijntje van je... Ja, hoe gek, he, dat ik geen cent bij me had.» Ze zwijgt even, in gedachten. Dan: «Ja, ik had alles uitgegeven, omdat ik dacht dat ik het niet meer noodig zou hebben.» «Maar, zeg, waar kwam je toen vandaan?» De vraag doet Marta opschrikken. «Waarvandaan? Och, ik was even naar Utrecht geweest». «Daar heb je familie wonen, niet?» Met een lichte blos en afgewende oogen zegt ze ontwijkend: «Nee, ik ben uit Limburg, dat weet je. Nee, och, een patiëntje uit onze kliniek van vroeger, waar ik nogal belang in stelde.» Marta zwijgt verlegen. De jonge man hult haar in zijn bewonderende innige blikken. Een enkele maal geeft ze hem die terug, met een mengeling van schuwheid en vriendelijkheid. De blos op haar wangen is donkerder dan tevoren. «Zoo,» zegt ze «dus al een halfjaar. Wel, ’t lijkt me zoo kort.» «Zeg, Marta, je hoeft niet te kleuren: ik vind die toewijding van je allerliefst.» «Och, schei uit.» «Ik meen ’t... Een half jaar ja, mij lijkt het ook veel korter.» Er is juiching in zijn stem. «En toch! ’t Is net alsof ik je mijn heele leven gekend had. Jammer dat het niet zoo is.» Marta zucht. «Ja, dat vind ik ook,» zegt ze zacht. «Je moest mijn broer wezen.» «Je broer! Nou ja, of je vriend. We zijn nu toch vrienden, hoop ik.» Weer kijkt hij haar sterk aan. «Zoo iets vraag je niet.» «Nu, ik wel.» «Goed: vrienden zijn we.» Ze geeft hem de hand over de schrijftafel heen. De jonge man neemt die gretig aan. Toch spreekt er eenige teleurstelling uit zijn wezen. «Wat heeft het me een moeite gekost, je na onze eerste ontmoeting terug te zien!» gaat hij voort. «Eindelijk hoor, weet je nog: bij Kras?» Marta knikt. «Ik at dien dag met een paar vrienden. Daar zag ik je, hoor: moederziel alleen aan een tafeltje kalm bezig met een biefstukje met aardappelen.» «Ja, en wat keek je telkens onhebbelijk naar me! Hebben je vrienden dat toen niet gemerkt?» «Och, nee. Ik heb ook niet zoo sterk gekeken.» «Nou, ik merkte het dadelijk!» «Wat heb ik toen die vrienden in mijn hart weggewenscht. Zoo’n eenige gelegenheid moest ik voorbij laten gaan.» «Daarom was je natuurlijk de volgende dag weer bij Kras.» «En jij ook!» «Nou ja, ik at daar toen iederen dag.» «Ik niet. En ik kwam dien dag een half uur te laat thuis eten. Vader was razend, natuurlijk. Een tooneel van woede. Moeder aan het huilen.» Het binnenkomen van de hospita brengt even stoornis. Zwijgend gaat ze naar de kast, giet de inhoud van ’t fleschje, dat ze bij zich heeft, in een ledige karaf, en zet deze met twee glazen op de tafel neer. Weer merkt Frans een zekere onwil en onvriendelijkheid in haar wezen op. Maar hij bepaalt zich tot even opkijken. «Hier is de port. Had uwes nog iets, juffrouw?» Met een leege blik ziet ze Marta aan, terwijl ze de deurknop reeds in de hand heeft. Haar wenkbrauwen zijn hoog opgetrokken en haar lippen staan eenigszins vaneen. «Nee, dank u,» zegt Marta, die nu ook iets hinderlijks in de houding der hospita bespeurd heeft, en graag gauw van haar af is. «Ziezoo, nu kunnen we’s drinken. Ik zal meedoen, om je genoegen te doen. Jullie mannen drinken niet graag alleen, wel? Mag ik ’s inschenken?» «Gaarne.» «O ja, dat ’s waar ook: je rookt..... Jullie mannen hebben toch heel wat noten op je zang.....!» Er is iets bizonder druks in Marta’s praten: ’t is of ze daardoor gedachten verdrijven wil. «Och, hoû me nu niet voor de gek, Marta!» valt de ander haar in de rede. «Op jouw kamer rook ik immers nooit. ’t Is wat anders in ’t restaurant: daar heb je gezien, dat ik ’t na ’t eten wel deed.» «Nou ja.... Heusch, ’t spijt me: ik zou je nu zoo graag een goeie sigaar willen bezorgen. Had ik nu maar aan die juffrouw....» «Och maar, Marta, je zeurt, neem me niet kwalik. Ik zou hier niet durven rooken.» Meteen sipt hij aan zijn glas en tuurt naar ’t balkon, alsof hij aan heel andere dingen denkt. «Om de lui beneden zeker, om de ploerterij, zooals jij zegt. Ook een reden!» Beiden zwijgen even. «Dat moet je niet zeggen,» zegt Frans en wendt zich weer naar zijn gastvrouw. Er is een toon van groote ernst in zijn stem. «’t Is al mooi, dat je me ontvangt. De menschen kletsen er toch al over, geloof me.» «Laat ze gerust! Ik heb er maling aan. De menschen, wat kunnen mij de menschen schelen! Ik doe mijn plicht en verder laat ik ze leuteren zooveel als ze willen. De menschen!» Ze zwijgt een oogenblik, en dan op heel andere toon: «Nee, werkelijk, ik woû dat ik een goeie sigaar voor je had.» Frans lacht. «Je bent toch een origineel schepsel! Nu, ik heb ze wel bij me. Ik zal er dan een rooken, om jou plezier te doen.» Hij haalt een keurig bruin lederen sigarenkokertje voor den dag, kijkt erin, en biedt haar dan een kleine sigaar aan, die hij onder de grootere gevonden heeft. «Kom, jij dat kleintje», zegt hij lachend. «Of rook je niet?» «Och, loop heen! Zoo graag als ik een man een goeie sigaar zie rooken, zoo afschuwelijk vind ik ’t voor een vrouw het zelf te doen. Dàt vind ik nu eens iets echt onvrouwelijks. Jullie praten anders altijd over «onvrouwelijk», als je tegen de feministen uitvaart.» «Onvrouwelijk? Och wat!» Hij steekt zelf op. Marta staat op en geeft hem een schoteltje voor aschbakje. «Mooi zoo. Onvrouwelijk, zeg je? Is dat nu onvrouwelijker dan lijkeschennis op de snijkamer?» Luchtig blaast hij een rookwolkje van zich af. «Frans!» roept Marta. «Neem me niet kwalijk.... Ik leuter ook eigenlijk maar wat. En toch begrijp ik niet, waarom jij als arts niet zou kunnen rooken. Bijvoorbeeld als ontsmettings-middel.» «Een mooi ding. Op een ziekekamer zeker! O jullie rechtsgeleerden! Maar komaan, op je.....» Ze neemt haar glas op, waaraan ze nog niet de mond gezet heeft. «Op jouw gezondheid!» valt Frans in. «En van harte gelukgewenscht ook in andere opzichten, alle mogelijke opzichten! Ik feliciteer mezelf ook, dat ik je al een half jaar ken.» Weer stoort een kloppen aan de deur hun gesprek. «Wat is dat nou weer?» roept de jonge man kregelig. Weer vertoont zich de hospita, met hetzelfde humeurige gezicht van te voren. «Juffrouw, daar is een meneer, die vraagt naar meneer Hensen, of die ook hier is.» Frans kijkt eerst Marta en dan de huisjuffrouw verwonderd aan. «Die ben ik,» zegt hij ontstemd. «Ik heet ten minste Jensen, juffrouw. Dat wist u trouwens. Hoe zag die meneer eruit? Heeft hij geen kaartje afgegeven?» De aangesprokene wendt zich half tot Frans, en antwoordt met kleurlooze stem, eigenlijk tot Marta sprekend. «Nee. ’t Is een heer met een zwarte baard. Een beetje grijs. Draagt een bril.... of lorniët, of hoe heet zoo’n ding? Hij heeft een hooge hoed op.» Daar, nou weet je ’t, schijnen haar oogen erbij te voegen. Frans schrikt. «Heeft u gezegd, dat ik er was?» De hospita blijft in een houding alsof ze tot Marta spreekt. «Hoe kon ik dat nou zegge?» geeft ze terug. «Ik heb gezegd, dat ik ’s kijke zou, maar dat ik van niks wis. Die meneer zei, dat meneer Hensen hier moes wezen.» Dit laatste is onmiskenbaar tot de jonge man gericht. Frans kijkt weer vragend naar zijn vriendin. Er is onrust in haar trekken: ze heeft blijkbaar begrepen, wie de bezoeker is. Hij tracht haar met een bedekt gebaar te kennen te geven, dat ze hem niet toelaten kan, in geen geval. Doch Marta let daar niet op. Ze snijdt hem het woord af, als hij wat zeggen wil, en beveelt kort en beslist: «Juffrouw, laat meneer bovenkomen.» De hospita glijdt zwijgend de kamer uit. «Maar Marta!» roept Frans opgewonden, als ze nauwelijks de deur gesloten heeft. «Wil je nu mijn vader hier binnenlaten? ’t Is mijn vader, ik weet het zeker.... Je vat toch, dat hij niets goeds in ’t zin kan hebben.» «Dat kan me niet schelen. Dacht je soms, dat ik me schaamde, jou hier te ontvangen? Ik ben hier op mijn kamer, en ik ontvang hier wie ik wil.» ’t Besliste en kalme in Marta’s toon maakt de ander eenigszins verlegen. «Je hebt gelijk, je hebt gelijk,» zegt hij zenuwachtig. «Maar... je weet hoe mijn vader is. Ik heb je dat immers al zoo vaak verteld.» «Als hij me hier beleedigt... Nou ja, maar dat zal hij niet doen. Och, ik kan mijn woord wel doen, als ’t noodig is...» Ze glimlacht even. Wat is ze mooi! denkt Frans. En wat is ze flink! «Dat begrijp ik,» antwoordt hij minder zenuwachtig. «Hoor eens, dat zou ik niet toelaten, hoor, Marta. Mijn vader jou beleedigen! ’t Is alleen, dat ik...» Een eenigszins driftige tik op de deur doet hem afbreken. Op Marta’s «Binnen!» komt de verwachte de kamer in. HOOFDSTUK II. Er is iets bruusks in zijn beweging, in de haast waarmee Mr. Jensen de deur weer achter zich sluit. Toch verraadt zijn houding verlegenheid. Hij buigt op onhandige wijze voor Marta, en geeft daarna zijn zoon een blik vol toorn. «Mejuffrouw ... U is immers Juffrouw Van Zee?» vraagt Jensen zenuwachtig, en brengt ook de linkerhand aan zijn hooge hoed, die hij in de rechter hield. Marta, die evenals Frans is opgestaan, maakt een stijve buiging terug. Frans doet een stap vooruit. «Jawel, dit is de kamer van Juffrouw Van Zee» antwoordt hij stroef. «Wat komt u hier doen?» Vader en zoon kijken elkaar recht in de oogen. De eerste zoekt in drift-uiting afleiding voor zijn ongemakkelijkheid. «Dat raakt je niet,» roept hij uit. «Ik kom jou vragen wat jij hier doet.» Tevens werpt hij een eigenaardige blik op Marta en in de kamer om zich heen. «Niets, wat u reden zou kunnen geven, om mij een verwijt te doen ... of Juffrouw Van Zee te komen lastig vallen.» Marta heeft dit tooneel zwijgend gadegeslagen; maar acht thans het oogenblik gekomen, om zich te verwijderen. Ze doet een stap naar de deur, kalm en waardig. Ze is opvallend bleek. «U zal me niet kwalijk nemen ...», zegt ze tot Frans’ vader. Doch Frans weerhoudt haar. «Waar denk je aan?» roept hij opgewonden. «Mijn vader heeft me hier niets te zeggen—mag me niets zeggen!—wat jij niet zou mogen hooren ...» De toegesprokene blijft aarzelend staan. «Wil u dan gaan zitten, Mijnheer?» zegt ze met weifeling in haar toon. «Dank u», is ’t antwoord. «Ik kom alleen maar zeggen, dat ik jou, Frans, verbied, om buiten mijn weten bezoeken te brengen aan ... intieme betrekkingen aan te knoopen met ...» «Wat zegt u, vader? Ik ben hier bij een vriendin, die ik hoogacht. Ik verwacht hetzelfde van u. Overigens ...» «Ho, mijn baasje, daarover zullen we nog wel eens onder vier oogen praten. Maar ik zeg je bij deze, dat er aan deze vriendschap een einde moet komen. Versta je me goed? Daar zàl een eind aan komen. En dit is de laatste maal, dat ik je hier duld... Al moest ik je met de politie hier vandaan laten halen.» Zich meer en meer opwindend stapt Jensen onderwijl in de kamer op en neer. Hevig ontroerd gaat Marta onwillekeurig bij haar jonge vriend staan. Ze vreest ’t ergste: zoo kan ze zich tusschen de vertoornde mannen in plaatsen, wanneer ’t noodig mocht wezen.... «Mijnheer!» roept ze, nauwelijks in staat een woord te brengen. «Vader, weet wat u zegt» zegt Frans dreigend. «Ik zou anders de eerbied wel eens kunnen vergeten, die ik u schuldig ben.» «Zie zoo, dreigementen,» geeft de vader ietwat kalmer terug. «’t Is best, best. Ik zal gaan. Ik heb je gezegd waar ’t op stond. Ik verwacht, dat je naar mijn woorden zult handelen.» Dan zich tot Marta keerend, en met opzettelijk overdreven beleefdheid in toon en gebaar: «Ik heb de bizondere eer, u te groeten, Juffrouw Van Zee. Tot weerziens, Frans.» Met een lichte buiging en een ironisch lachje op zijn dunne lippen verlaat hij, thans met volle zelfbeheersching, de jongelieden. Deze blijven nog een oogenblik als verbijsterd staan. Dan barst Frans uit: «Zoó’n... oh! ik zou een scheldwoord kunnen gebruiken. ’t Is mijn vader, maar ik zou hem te lijf kunnen gaan!» Marta is onderwijl op een stoel neergezegen en ondersteunt het hoofd in de eene hand. «Ik zal hem afleeren, hier jou te komen hoonen,» gaat de ander voort. «Ik ga dadelijk...» «Je gaat niets,» roept Marta opziende. «Je blijft hier. Ik moet met je spreken...» «Och wat! Wat valt hier nog te spreken?» Driftig stapt hij op en neer. «Hij heeft jou beleedigd en mij door jou. Of voel je dat niet? Wil je hem soms nog verontschuldigen?» «Nee, Frans. Ik voel ’t maar al te zeer. Ik lijd eronder. En toch...» De jonge man treedt onwillekeurig op Marta toe: de toon van innige smart, die in haar laatste woorden klonk, heeft hem diep getroffen. «En toch wàt?» roept hij heftig, terwijl hij haar aankijkt. «Ik zal hem leeren, je te eerbiedigen. Ik zal....» Weer wil hij heen. «Als je eenige vriendschap voor mij hebt, blijf dan tot je mij aangehoord hebt...» Frans blijft verwonderd staan: wat moet die zonderlinge plechtige toon? Hij grijpt een stoel en gaat onwillig zitten. «Nu, wat heb je dan? Maak ’t kort, als-je-belieft: ik brand van verlangen, om... die man eens de heele waarheid te zeggen. De heele waarheid tegen al zijn monsterachtige vermoedens in. Tegen al de laster van de wereld.» Als Marta nog niets zegt, gaat hij heftig voort. «Jij zoo rein en zoo hoogstaand...» Het jonge meisje ziet hem bedroefd aan. Er is een vochtige glans in haar mooie groote oogen. Dan slaat ze de blik neer en blijft zwijgen. «Daar!» hervat de ander nog hartstochtelijker. «’t Is misschien leelijk, dat ik ’t zoo zeg; ik heb nog nooit voor een vrouw dat respect gehad, die innige oprechte hoogachting als voor jou, Marta. Zelfs voor mijn moeder niet. Nee, heusch niet. Mijn moeder is een goed zwak wezentje. Ik voel medelijden met haar. Voor jou heb ik bewondering.» «En toch vrees ik... dat je niet meer zoo zult spreken, als.... je weet.... als je alles weet.» Weer treft Frans de diep droeve toon van haar stem. Ze houdt de oogen afgewend en blikt droomerig vóor zich uit. «Alles wat?» roept haar vriend een en al verbazing. «Ik weet alles. Jouw ziel is helder en doorschijnend als kristal. Ik ken je door en door, al ken ik je pas zes maanden.—Dit is nu ’t einde van deze heerlijke dag.» De laatste woorden komen er haast schreiend uit. «Als ’t maar niet het einde van onze heele vriendschap is... Je vader heeft in zeker opzicht gelijk... De schijn is heelemaal tegen me.» Als Frans haar in de rede wil vallen, belet ze hem dit: «Nee, laat me uitspreken... Ik vermoed wat hij gedaan heeft! Hij heeft inlichtingen ingewonnen aan een van die laster-instellingen, die ze detective-bureau’s noemen. Hij weet, dat je hier veel komt. En mijn verleden...» Haar stem stokt in haar keel. Bij al wat ze gezegd heeft, is ze in dezelfde houding, met starende neergeslagen blik blijven zitten. Frans is opgesprongen. «Jouw verleden? ’t Verleden van een lief rein verstandig meisje! Dat steeds werkzaam is geweest, steeds haar plicht gedaan heeft...» De ander voelt dat de jonge man haar aanziet; fier heft ze ’t hoofd op en geeft hem de blik terug. «Dat heb ik», zegt ze, «Maar toch... De inlichtingen, die je vader gekregen heeft... mogen lasterlijk ingekleed zijn... Toch zullen ze wel een grond van waarheid hebben.» Weer wendt ze ’t hoofd af, en hervat haar staren. «Marta, ik begrijp er nu niets meer van» roept Frans. «Och, je zult me heel gauw begrijpen.» Ze zwijgt even, als om al haar moed te verzamelen. Dan, terwijl ze de jonge man droevig, maar vastberaden aanziet, gaat ze voort: «Nu dan, Frans: mijn verleden is in de oogen van de wereld slecht... Ik heb een kind.» Ze heeft hem even recht aangekeken, vol fiere oprechtheid. Haar woorden klinken dof, maar duidelijk en met iets bitters en uitdagends erin, dat Frans overstelpt. «Marta, je bent krankzinnig!» roept hij buiten zich zelf, en op Marta toetredend. Deze blijft de blik afwenden. «’t Is zoo, zooals ik ’t je zeg.» Die toon laat geen twijfel. De jonge man valt op zijn stoel neer. «O Marta, dat is vreeselijk!» roept hij. «Dat is monsterachtig! Jij die ik verafgoodde, die ik liefhad als ’t levende voorbeeld van al wat hoogstond, zou jij...? Dat kàn niet. Dat is onmogelijk. Zeg me, dat het onmogelijk is! Marta, ontruk me niet de heerlijkste illuzie van mijn leven, verbrijzel mijn God niet met éen slag..» En in krampachtig snikken uitbarstend, verbergt hij het gelaat tusschen de handen. De jonge vrouw slaat hem eenige oogenblikken gade, doch zonder verwondering: «Heb ik ’t niet gezegd?» antwoordt ze ten slotte bitter en op doffe toon. «Jij bent al net als de rest: net als die wreede wereld, die me in haar domheid veroordeelt. Daarom heb ik deze verklaring altijd uitgesteld, altijd weer verschoven. Waartoe zou die dienen?» Ze zwijgt even en laat ’t hoofd zakken. «Ik vreesde zoo voor je minachting... Ik had zoo’n behoefte aan je vriendschap. Aan je liefde, Frans... Och, ik had het niet zoo ver mogen laten komen... Ik wil geen liefde meer. Ik ben bang geworden voor liefde.» Strak staren Marta’s oogen vooruit, als keken ze de matte klanklooze woorden na, die daar vergleden waren in de mist van haar smart. De ander is inmiddels weer opgestaan, doet een paar stappen in de kamer, met vertrokken gelaat, de handen woelend in zijn zakken. Dan blijft hij achter Marta’s stoel staan, en als zijn vriendin, die het hoofd wat schuin achterover houdt, de groote droeve oogen naar hem opslaat, roept Frans op wanhopige toon: «Och, Marta, geef me de hoogachting terug, die ik voor je had! Hoe kan ik nu nog achting voelen? Voor een meisje dat in zoo’n betrekking geleefd heeft?» Kalm ziet ze hem in de oogen; toch trilt haar stem, als ze antwoordt. «Ik heb mezelf niets te verwijten. Niets, hoor je dat?» «Maar Marta! Noem je ’t dan niets, als een meisje zonder getrouwd te zijn, zich aan een man geeft... een kind van hem heeft?» «Nee, dat noem ik niets. Niets slechts ten minste. In mijn geval waarlijk niet.» «’t Is verschrikkelijk. En de man die me zoover gebracht heeft, verfoei ik uit de grond van mijn hart. En ’t verdriet dat ik gehad heb en nòg heb is meer dan menigeen zou hebben kunnen dragen, Frans.... Ik heb geleden, deze drie jaren van mijn jonge leven. Ik heb hellepijn doorgestaan....» Allengs is de toon van haar stem anders geworden. Haar koonen gloeien en haar oogen hebben alle matheid verloren. De wanhopige houding van Frans en de oprechte deernis, die ze op zijn trekken leest, wekken beurtelings verteedering en pijn in haar gemoed. «Maar hoe kòn je, jij met je hooge idealen, met je prachtige beginselen...?» hervat Frans met heftig handgebaar. «Juist dàt was mijn lijden... Ik had hem lief... zooals ik.... jou nu liefheb, Frans.» Als verdwaasd en nauwelijks wetend wat hij zegt, roept Frans daarop: «Had je ’m lief?» «Och, waartoe meer? Ik voelde me gedrongen, je alles te zeggen. Ik had me al drie maanden ingehouden. Ik dorst niet. Laf.... zal je zeggen. Maar aan de andere kant, welk recht had jij eigenlijk om mijn verleden te kennen? Was ik aan jou verantwoording schuldig? Ik zou immers door zoo te denken onze vriendschap te hoog aangeslagen hebben. ’t Zou geen vriendschap meer geweest zijn: tusschen man en vrouw, die beiden jong zijn, is trouwens geen vriendschap mogelijk zonder liefde. En ik wou geen liefde.... Die had me te veel doen lijden.» Ze zwijgt even, hijgend. Dan op kalmer toon: «Kom, Frans, ga nu maar heen. Keer jij naar je wereld terug en vergeet mij. Veroordeel me niet te hard. Ik weet dat je niet anders kunt: je bent nu eenmaal in die vooroordeelen opgevoed. Nee, nee.... Hier heb je mijn hand: ik ben niet boos, hoor. Laten we als vrienden scheiden....» De ander is verbijsterd. «Och God, ik kàn niet, ik kàn niet van je scheiden!» roept hij hartstochtelijk. Hij treedt op haar toe en neemt haar hand in de zijne. «Wat zeg je van vooroordeelen? Noem jij huwelijk en zedelijkheid vooroordeelen? Och, verklaar je.... Ik voel, dat ik als een kind vóor je sta. Ik weet niet, wat ik zeggen of denken moet. Ik weet niets, niets, dan alleen dat er iets in me is, dat me dwingt, niet zoo van je weg te gaan. Vertel me alles. Alles, alles, hoor je, in de kleinste bizonderheden. Ik wil alles weten. Ik zal je niet veroordeelen, als.... mijn hart het me niet zegt. Maar laat me niet in die duisternis rondwaren. Ik lijd er zoo vreeselijk onder, Marta.» De jonge vrouw heeft voor ’t uiterlijk al haar kalmte en zelfbeheersching herwonnen, al kookt en bruist ook alles in haar. «Goed, Frans,» antwoordt ze met een zucht. «Ga dan weer zitten. Ik zal je alles vertellen zooals ’t gegaan is.» HOOFDSTUK III. Er was geen spoor van verlegenheid in Marta’s houding, toen ze zich ertoe zette, de droeve roman van haar leven te vertellen. Er was alleen smart en moedeloosheid op haar trekken te lezen, en beide gevoelens spraken ook uit de opslag van haar oogen, telkens wanneer ze die op haar vriend richtte, en uit de matte schier gebaarlooze wijze, waarop ze haar woorden vóor zich uit deed klinken. Ze zat op haar lessenaar-stoel, met de rechterhand haar kin steunend, overleunend naar die kant, terwijl de andere hand in haar schoot rustte, het sprekende mooie donkere lokkenhoofdje ietwat voorover, zoodat het wit der oogen in hun staren zichtbaar was, en de kleine voeten over elkaar met de hielen op de grond. Om Frans aan te zien, moest ze nauw merkbaar het hoofd opheffen: want de jonge man zat bij de deur schuin tegenover haar, waar hij willekeurig op de eenige leuningstoel in ’t vertrek was neergevallen. In zijn rusteloos veranderen van houding vormde hij een schril contrast met de roerloosheid van Marta. Alleen zijn oogen bleven volharden in een lange groote begeerige blik, waarmee hij haar woorden wegslurpte van haar lippen. «Je weet, ik ben uit Weerloo in Limburg,» begint Marta. «Ik heb daar mijn heele kindertijd doorgebracht. Tot mijn achttiende jaar. Ik ben wees, dat weet je ook, en ik kreeg mijn opvoeding van een oom van moederszijde. Die was indertijd rector van een gymnasium geweest, en had zich voor de goedkoopte in Limburg gevestigd. Ik ben dus zelf nooit op een gymnasium geweest, ofschoon ik in de rechten studeeren moest.» «In de rechten?» roept Frans. «Ja in de rechten.» Dit met een flauwe glimlach. «Dat was mijn illuzie. Ik begreep spoedig—ik was heel vroeg rijp—door de gesprekken van mijn oom, dat de rechtspositie van de vrouw—ook in ons land—nog erbarmelijk veel te wenschen overliet. Ik wou zijn idealen helpen verwezenlijken. Ik wou ’t mijne doen, al wat ik kon, om in die rechtstoestand verbetering te brengen.... Mijn oom was een dweper op zijn manier—al hield hij er geen eigenlijke godsdienst op na—en ik ging geheel in hem op.... Hij leerde me Latijn en Grieksch, en alles wat ik verder noodig had voor mijn staatsexamen, om aan de universiteit te komen. En nog heel wat daarbij.... O die avonden! Zondags vooral—als er een enkele huisvriend bij ons was: wat redeneerden we dan druk over alles! Onder onze kennissen, huisvrienden liever, hoorde een jonge man. ’t Doet er niet toe, hoe hij heet....» Een zware zucht en enkele oogenblikken van zwijgen volgen. Frans verandert voor de zooveelste maal van houding, en martelt de vingers van zijn linkerhand in de rechter. «Die hoorde tot de vurigste volgelingen van mijn oom. Of deed ten minste zoo: ik weet nu, hoe voos en hol zijn ziel was.... Maar hoe kon ik dat toèn weten—ik was zoo onervaren. Zoo jong. Ik geloofde blindelings in hem.» «Arme lieveling!» roept Frans hartstochtelijk, en slaakt een kreunende zucht. «Nu, hij was mijn vriend. En—ik hield van hem... heel veel. Toen we samen naar de universiteit gingen—hij had in Maastricht het gymnasium afgeloopen—toen bekende hij me zijn liefde. Zijn liefde!.... Ik weet nu wat het was....» «Ellendeling,» bromt Frans. Dan, op andere toon: «was dat hier, in Amsterdam?» «Nee, in Luik. Ik ontdekte toen pas, dat ik al lang van hem hield. Ik stelde hem enorm hoog. Hij kon zoo edel en overtuigend spreken: ik kende niemand welsprekender dan hij. Hij had ook een paar gedichten gemaakt. Die vond ik heel mooi. Och, toen, nie’waar? Op zoo’n plaatsje.... Hij en mijn oom waren er mijn liefste vrienden; want hij kwam telkens over. Zijn ouders woonden op de plaats. De meeste menschen op ’t plaatsje hadden een hekel aan mijn oom. Zijn ouders ook waren eigenlijk tegen onze omgang. Je begrijpt: mijn oom was vrijdenker, en dan in zoo’n land! En oom stak het ook al niet onder stoelen of banken.... Zijn ouders, die van.... van mijn vriend, kende ik nauwelijks: hij beweerde altijd, dat hij thuis ruzie had om zijn vriendschap met mij en «de godloochenaar,» zooals ze mijn oom op ’t plaatsje noemden. Nu jà, ik begon mijn studie in Luik. Met heel veel opgewektheid. Mijn vriend werd mijn man....» «Je man!! Ben je dan getrouwd geweest of nog misschien?» «Zeker, maar niet in de gewone opvatting van ’t woord! De.... persoon in kwestie had «vrijzinnige» denkbeelden, en daar hoorde ook toe, dat het huwelijk een zaak is, die uitsluitend afhankelijk moet wezen van de man en de vrouw die elkaar liefhebben.» «Jawel, vrije liefde!» «Zooals je wil.... Maar ik geloofde in hem. Ik was het volmaakt met hem eens. En mijn oom dacht er net zoo over.» «Nu nòg, Marta, denk jij er nu nòg zoo over?» «O zeker. Beginselen en inzichten zijn bij mij niet verwerpelijk geworden, omdat een kwakzalver ze misbruikt heeft. Mijn brave vriend wàs zoo’n kwakzalver. Hij hield van frazen. Meende niets, niets van al wat hij zoo mooi wist te beweren.... Nu goed: we brachten in praktijk wat we beiden dachten. Ondanks de vooroordeelen van de wereld. We stoorden ons aan niets.»—Hier zweeg ze even en zuchtte weer diep. Dan weer droomerig als te voren: «We waren heel gelukkig. Een paar maanden. Heel gelukkig. Tot dat ik.... zwanger werd. Toen liet hij me in de steek....» Marta stokt en snikt nauw hoorbaar. Zich dadelijk vermannend gaat ze voort. «Ik heb niet veel gedaan, om hem tot andere gedachten te brengen. Ik deed éen poging—éen enkele—om hem te wijzen op zijn mede-verantwoordelijkheid voor ons kind. Daarvoor alleen. Ik had toen al een walg van hem..... Maar ’t was om ons kind: ik woû niet, dat het een paria zou worden.» «En weigerde de... kerel ervoor te zorgen?» «Och, dat was niet het voornaamste. Ik leef nu zuinig. Omdat ik in mijn heele studietijd niet meer dan vierduizend gulden mag opmaken. Ik hoû dan wat over, om mijn praktijk als arts te beginnen. Ik had genoeg voor ’t kind en mezelf. Maar ik wou, dat het kind zijn naam droeg, al verfoeide ik die ook....» «Jawel.... En je veranderde dus van studie?» «Och ja, ik moest weg uit Luik, uit mijn heele omgeving, uit de plaats waar ik zulke ellenden geleden had.... Ik ben toen naar hier gekomen, en met de studie van de medicijnen begonnen.» «En je kind?» vroeg Frans aarzelend. «Dat is dus nu zoowat twee jaren oud..... waar is dat?» «Dat heb ik uitbesteed, ergens tusschen hier en Utrecht.... O, bij beste luitjes. Ze zorgen goed voor hem. ’t Is een jongen.» «Is het.... een gezond kind? En is ’t lief en houdt het van je?» Op deze eenvoudige vragen op hartelijk belangstellende toon uitgesproken, wordt het Marta te vol in haar gemoed. Opstaande barst ze in schreien uit, en gaat voorover op de sofa liggen. Dan, terwijl haar heele lichaam schokt, stoot ze eruit: «’t Is een schat! Ik hoû van hem.... hartstochtelijk veel.... Ik vind het vreeselijk.... dat ik niet altijd.... altijd bij hem kan zijn.... Ik vlas op later.... Later neem ik hem bij me.... Wat kan me de wereld dan schelen? En de jonge is ook... dol op mij... Hij schreeuwt... schreeuwt gewoon van de pret, als hij me ziet aankomen....» Haar hoofd tegen de leuning van de sofa gedrukt schreit ze eenige oogenblikken heftig. Frans gaat bij haar staan, kijkt met diepe meewarigheid naar dat beeld van echt lijden. Dan zegt hij zacht, om iets te zeggen: «Ga je hem geregeld opzoeken?» Marta blijft in dezelfde houding liggen. «Ja....» stamelt ze «eens in de veertien dagen.... Overmorgen moet ik weer naar hem toe.... Och die arme arme lieveling!» Weer zwijgt Frans, in gedachten, in tweestrijd. «Lijkt hij op.... zijn vader?» vraagt hij met een hooge kleur, en tevergeefs worstelend met zijn afkeer bij het uitspreken van ’t laatste woord. «Nee, God dank... niets. ’t Is precies mijn vader.» Ze heeft zich weer opgericht, zoekt zenuwachtig naar haar zakdoek, die ze eindelijk vindt. «Hij lijkt dus op jou?» zegt Frans gretig. «Ja, dat zeggen ze.» Ze zwijgt even en wischt zich de oogen af. Frans haalt een zak-flakonnetje met eau-de-cologne voor den dag, uit zijn vestzakje, en reikt het haar zwijgend over. Ze bet zich het voorhoofd, en richt zich op. «Vreemd, he,» gaat ze iets kalmer voort, nog met wat tranen in haar stem, «dat ik zoo van hem hoû?» Hier kijkt ze Frans vol aan. «En dat terwijl het toch zijn kind is....» HOOFDSTUK IV. Gedurende dit korte tooneel, dat wellicht in niet langer dan een kwartier tusschen die twee menschen afgespeeld was, had er in Frans een merkwaardige verandering plaats. In zijn overigens zoo vlak, zoo gebeurtenis-arm bestaan van rijkeluis-zoontje vormde deze korte spanne tijds een oase van krachtig zelfbewust leven, zooals hij dat te voren nooit gekend had. Hij had een vaag besef, dat hij nu aan een keerpunt gekomen was: een heerlijke jonge geestdrift doortintelde hem. Hij wilde handelen, man zijn. En al ’t goede, dat in hem sluimerde, was opgestaan en woelde in hem op, drong tot uiting. Met een ruk stond hij van de stoel op, waar hij de laatste oogenblikken met gebogen hoofd gezeten had, en zette zich naast zijn vriendin op de sofa. «Ik weet nu alles, Marta,» zegt hij met een blik vol teederheid op haar. «Ik begrijp je. Dat kind kan immers niet helpen, dat het die man tot vader heeft. En ’t zal behoefte genoeg krijgen aan je liefde.... Later....» Marta brengt de zakdoek weer aan haar oogen. «Ja,» stamelt ze met afgewend hoofd. «O, die gedachte maakt me soms radeloos: dat die wreede wereld hem later zal laten boeten voor onze daad.» «Zijn daad, bedoel je.» «Nu ja, ik bedoel ons trotseeren van de openbare meening, van de gewone gangbare zedeleer.» Ze zwijgt even. «Je weet nu alles, he?» En ze werpt een schuchtere blik op Frans, als verwacht ze met spanning iets uit zijn mond: «Ben je nu tevreden?..... Immers niet. Je kunt me.... niet meer liefhebben... niet meer achten... als te voren.» Frans grijpt hartstochtelijk haar hand, die ze willoos in de zijne laat. «Och, Marta,» zegt hij innig. «Vergeef me. Ik heb een openbaring gehad, ik zie nu alles helder in. Ik ben ’t slachtoffer geweest van verblinding. Van dom vooroordeel. Ik heb evenveel achting voor je als ooit te voren—meer misschien, als dat kan.» De jonge vrouw kijkt verrast op, en drukt hem sprakeloos de hand. Dan brengt ze met moeite uit: «O, Frans...» «Zeker» hervat hij met groote stelligheid in zijn toon en overtuiging in zijn blik. «Ik ben ’t nu volkomen met je eens. Volkomen, hoor je. Dat je niets gedaan hebt, waarvoor je in je hart, tegenover je geweten, eenige schaamte hebt te voelen. Ik geloof nu met je, dat het huwelijk een zaak is van hart en geweten: de liefde beslist, of twee menschen bij elkaar zullen leven als man en vrouw, niet een trouwing in kerk of stadhuis. Jouw huwelijk is achtenswaardiger—zoo als jij het opvatte en erin geloofde—dan menige verbintenis, die door een priester is ingezegend.» Dan van toon veranderend, gaat hij met groote vleiing in stem en blik voort: «Alles is weer als te voren tusschen ons, niet waar, Marta?» De ander schudt het hoofd, en antwoordt droef, maar gelaten: «Och, Frans, hoe graag zou ik dat willen!» «Maar dat is immers zoo. We kunnen immers nog gelukkig zijn samen.» Zijn stem dringt, smeekt haast. «Wij? Nooit..... Laten we ons samentreffen en onze vriendschap—onuitgesproken liefde zoo lang!—als een zonnige epizode uit ons leven beschouwen. Die nu voorbij is.....» Ondanks de groote inspanning, die Marta zich geeft om zich goed te houden, wordt het gevoel haar hier weder te machtig. En ze geeft vrij spel aan haar tranen. Doch ’t is maar even. Als ze haar zakdoek van ’t gelaat neemt, staat er weer een glimlach op. «Dat’s voor goed voorbij, Frans. Maar toch: ’t was een heerlijke tijd voor mij. Ik zal er altijd met dankbaarheid aan terugdenken. De herinnering»—ze stokt even—«zal me kracht geven in mijn latere strijd.» En ze staart vóor zich uit. Frans is vóor haar op zijn knieën gevallen en vat haar hand. Een vage angst geeft aan zijn stem slechts zwakke overreding. Ze glimlacht flauwtjes, als ze ’t hoofd opricht en hem aankijkt, neerblikkend in zijn kinderlijk oprechte oogopslag. «Ik ben niet somber en mismoedig... Ik zie alleen wat onvermijdelijk is. Wij kunnen niet samenleven...» «Waarom niet? Hoû je niet genoeg van me? Hoû je van mij minder... dan van die... man?» «Och, Frans! Juist omdat ik je zoo liefheb, kan ik zoo’n offer niet van je aannemen.» «Offer! als ik mijn geluk daarin zie!» «Och, dat zeg je nu. Wie waarborgt me, dat je altijd zoo zult blijven denken? Kun jij instaan voor je hart, dat het niet eenmaal zwichten zal voor je verstand?...» «Foei, Marta, hoû je me voor zoo wankelmoedig? Geloof je zoo weinig in mijn kracht?» «De wereld, Frans...» «Och wat! Jij bent mijn wereld. Met jouw liefde heb ik moed en kracht voor alles. Ik spuw op die wereld, als ik weet dat jij me lief hebt en hoogacht.» «Ik geloof immers in je oprechtheid, Frans.» «Nu, wat wil je dan meer?» Er is allengs meer vastheid in zijn toon gekomen. «Kom, Marta» hervat hij weer geheel op dreef. «Laat me welgemoed van je heengaan. Ik wil met mijn vader een afdoend gesprek hebben. Zoo spoedig mogelijk... Laat alles weer bij ’t oude zijn tusschen ons...» Op Frans’ dringend vragende blik wendt de jonge vrouw haar oogen af. Ze zwijgt even, weer peinzend vóor zich uit starend. «Je vader!» antwoordt ze dan, als sprak ze tot zichzelf. «Geloof je, dat die ooit zijn toestemming zou geven?» Heftig valt Frans uit. «Als ik hem vóor ’t feit stel, dat mijn wil vaststaat, dat mijn besluit onherroepelijk is?... En dan... als hij weigert... doe ik toch mijn zin: ik ben immers meerderjarig! Dat vergat de man zooeven in zijn drift, toen hij van de politie sprak.» Weer kijken Marta’s mooie donkere oogen recht in de zijne. ’t Is of ze even aarzelt, maar de kleine flikkering in haar blik wijkt onmiddellijk weer. En op dezelfde toon van welmeenende medevoelende, maar berustende verstandigheid, antwoordt ze zacht: «Maar wat doe je zonder hem? Hij kan je immers dwingen zoolang je nog van hem afhankelijk bent?» «Nou ja, daar heb ik maling aan,» zegt Frans met een fiere rukbeweging van zijn hoofd. «Ik zal mijn eigen brood wel kunnen verdienen. Als ik maar wil. Voor jou erbij, als ’t moest.» Marta kijkt meewarig, maar ongeloovig. «Nee, Frans, je zou zijn toestemming moeten hebben. Je vader geeft die nooit.» «Dat zie ik nog niet in. Mijn moeder is er ook nog.» Er is weinig overtuiging in die woorden, al tracht de spreker ze erin te leggen. Hij voelt de mislukking van zijn pogen, om zijn vriendin erin te doen gelooven. Als deze dan ook opmerkt: «Je hebt me zelf verteld, dat die zoo weinig invloed op je vader had», antwoordt hij kregelig en in ’t wilde weg: «Nou ja, in zulke dingen.» «Juist in zulke dingen» geeft Marta terug. «Je weet, wat een man van de vormen, van ’t goed fatsoen je vader is. Hij is immers een deftig man.» «Ja, God beter ’t... Lid van de Kerkeraad.. kristelijk in alles, behalve zijn gedrag thuis, tegenover moeder en mij.... en nog een enkele kleinigheid.» Frans heeft zich opgericht en is weer naast Marta gaan zitten. Deze glimlacht om zijn uitval Dan zegt ze na korte weifeling: «Je weet, er is een groote zaak, waarin je je moeder ook stellig niet aan je zijde zult hebben. Je zegt me, dat ze vroom is?» «Ja. De arme vrouw zoekt daarin de eenige troost tegen al haar leed thuis.» «Nu! En ik ben een Jodin!» Frans maakt een gebaar van ergernis. «Maar, Marta, wat ’n onzin is dat nu! Jij bent een Jodin zooals ik een Germaan. Wat doet dat er nu toe?» «Voor jou niet. Maar voor menschen als je ouders...» «Een man als mijn vader heeft nogal recht van praten.» «’t Is hier niet de vraag, wat recht is. Hij zal eenvoudig weigeren, en je moeder zal ’t van haar kant vreeselijk vinden, dat je met een Jodin wil trouwen... die ook nog «zoo’n geschiedenis» achter de rug heeft...» Ze zwijgt even. Dan met een zucht: «Och nee, Frans, er is nergens hoop voor ons... Kom, je moet hier vandaan. Laat me alleen. Ik heb behoefte om tot mezelf te komen. ’t Is alles zoo opeens gekomen...» ’t Stroeve van Marta’s toon waarmee ze haar groote ontroering tracht te verbergen, doet de jonge man zeer pijnlijk aan. Van de sofa opstaande, roept hij vol angst: «Dus je stoot me van je af?» Haar heldere oprechte blik is weer vol op hem gericht. «Frans!» zegt ze zacht verwijtend. «Wees nu een man. Ik heb je immers uitgelegd, dat het niet kan.... al.... al breekt mijn hart er ook onder...» «Je wilt niet in mijn liefde gelooven!» antwoordt Frans hartstochtelijk. «Je durft de kracht van mijn liefde niet beproeven.» Mistroostig doet hij een paar schreden de kamer in. «Nee Frans,» geeft Marta bedaard terug, «dat is me te gewaagd. Versta me wel: voor jou bedoel ik. Ik zal van je blijven houden. De wereld staat toch al vijandig tegenover me, en de liefde voor jou kan door die wereld niet meer aan ’t wankelen gebracht worden. Maar jij: je moet nog alles van de wereld ontvangen. Je heele toekomst.» «Dat ben jij voor me, Marta,» zegt de jonge man met groote innigheid, terwijl hij recht vóor haar blijft staan. En haast smeekend vervolgt hij: «Och, Marta, wees niet zoo hard. Ik zal nooit berouw hebben over mijn liefde voor je. We zullen steun vinden aan elkaar.» De ander schudt droevig het hoofd: «Een huwelijk in de gewone zin van ’t woord is onmogelijk. En iets anders is even onmogelijk: je zou er je heele toekomst mee breken.» Ze wendt zuchtend het hoofd af. «Dus je weigert beslist?» hervat Frans, schier wanhopig. Marta ziet hem vol droefheid aan. «Ja Frans,» zegt ze nochtans kalm. «’t Kan niet anders.» ’t Berustende en afdoende in haar toon en houding grijpen de jonge man zoodanig aan, dat hij zich op een stoel laat vallen en daar krampachtig begint te snikken. «Je houdt niet van me! Je houdt niet van me!» roept hij bitter en heftig. Marta is opgestaan en komt naar hem toe. Dan legt ze hem de hand op de schouder, en zegt met lieve streeling in haar klankrijke altstem: «Och Frans, wat zou ik je dolgraag gelukkig maken.» De schreiende slaat de oogen op, met een glans van blijde hoop in de blik. «Maar doe ’t dan... doe ’t dan,» dringt hij heftig. «Marta, mijn liefste... liefste lieveling.. doe ’t dan!» Hij grijpt haar hand en drukt die in zijn beide handen. Zijn oogen, groot dringend borend zoeken de hare. Verbijsterd ontwijkt ze zijn blik, antwoordt niet. De ander gaat woest voort. «Zeg, je wil wel, is ’t niet?... Je wil wel? Om mij gelukkig te maken?» Steeds blijft hij haar hand vastklemmen, zoodat ze eenigszins tot hem overbuigt. «Och Frans», stamelt ze eindelijk als willoos. «Jawel, ik zie ’t: je wil wel!» roept Frans zegevierend. «’t Is alleen je engelachtige zelfopofferende liefde die je weerhoudt. Maar ik wil geen offer van jou, Marta, versta je me? Evenmin ik van jou. Ik wil niet, dat je je ongelukkig zult voelen—om mij. Dat je alleen zult staan in je strijd tegen de wereld... Ik wil met je zijn, tegen alles en iedereen...» Droomerig, als luisterend naar een zoete verlokking, hoort Marta zijn woorden aan. Dan, voor ’t eerst hem weer in de oogen ziende, antwoordt ze aarzelend, maar toch met een popeling van vreugde in haar hart: «Zou je dat willen? Zou je dat kunnen?» Doch opeens van toon veranderend, en zich losmakend van zijn greep, als kwam ze nu eerst recht tot bezinning, herstelt ze zich. «Och nee, Frans, ’t is onmogelijk, onzinnig: ik mag zoo iets niet aannemen.» HOOFDSTUK V. Een oogenblik maakt Marta’s besliste toon indruk; doch de jonge man ziet iets in haar houding, dat zijn hoop staande houdt. «Marta, in Godsnaam,» smeekt hij, «denk ook aan mijn geluk, als je dan niet aan ’t jouwe wil denken. Stel, dat ik ook erg lijden zou, omdat ik me aan je zijde geschaard had tegen de booze wereld: dacht je dan, dat ik gelukkiger zou wezen, wanneer die booze wereld me van je gescheiden had? Dacht je, dat ooit een andere vrouw me gelukkig zou kunnen maken? Ik zal er nooit nooit zoo een vinden als jij, Marta.» «Maar Frans... hoe kan je ooit van mijn kind houden?» Een hooge blos geeft bij de jonge vrouw blijk van de ontroering, die ’t uitspreken dezer gedachte bij haar opwekt. «En dat zou toch moeten,» hervat ze met een lief-verlegen lach, «ook voor mijn geluk.» «Maar waarom niet!» roept de ander hartstochtelijk. «Ik zal van hem houden, omdat het jouw kind is, Marta. Ik hoû nu al van hem. Laat me zijn portret zien... Heb je een portret van hem?» Er flitst iets blijs in Marta’s oogen. «Ik draag zijn portretje altijd hier in een medaljon.» En ze wijst op haar boezem. «O ja, dat medaljon, dat je me nooit wou laten openmaken.» «Natuurlijk niet...» Ze haalt het voor den dag, en neemt het van haar hals af. «Hier is ’t», zegt ze met een streeling in haar stem. «Kom even op de sofa,» antwoordt Frans, het medaljon aannemend, en haar meetroonend. Ze zetten zich naast elkaar en bekijken samen het portretje. Eenige oogenblikken zegt geen van beiden een woord. Dan verbreekt Frans de stilte. «Een heerlijke jongen...» zegt hij vol warme innigheid. «Nie’ waar?» klinkt het gretig terug. «Arme snoes...» En als ze dit zegt, moet ze even een traan wegpinken. Frans gaat heftig voort: «En zou ik van die jongen niet kunnen houden? Ik zeg je, ik hoû nu al van hem, en nu ik zijn lief bakkesje gezien heb, nog meer.» Weer kijkt hij met aandacht naar het kinderkopje. «Hij lijkt op jou, dezelfde donkere oogen, dezelfde fijne trekken.» Het medaljon naar zich toe trekkend, beziet hij het nog eens alleen, met liefkoozende blikken. «Daar, ik kus je jongen», roept hij uit «als belofte, dat ik een vader voor hem wezen zal. Arm kereltje!» Marta valt hem schreiend om de hals. «O Frans,» zegt ze ontroerd, «als ’t ’s waar was.... als dat ’s kon... Laat me denken.» Ze maakt zich van hem los, en hervat met diepen ernst in haar toon: «’t Is alles zoo overstelpend. Zoo overweldigend, ’t Zou zoo heerlijk, zoo zalig zijn..» Dan verzinkt ze in gepeins. Met iets droomerigs, als sprak ze weer tot zichzelve, herneemt Marta na enkele oogenblikken: «Wat zou ik me sterk voelen... want ik voel me niet meer zoo sterk als te voren—Och, ik ben een vrouw als alle anderen—Wat heb ik mezelf misleid en gemeend, dat ik buiten liefde leven kon! Dat ik kracht genoeg putten kon uit... mijn zuiver geweten; uit mijn studie, mijn mooie toekomst-droomen en idealen!—En toch gezwicht...» «Woû je ’t dan anders hebben?» valt Frans in, «Neem de zaken zooals ze zijn, Marta. En beslis nu. Ik moet je antwoord hebben, voordat ik mijn vader spreek. De overtuiging, dat wij beiden onwrikbaar vast aaneengesloten staan, zal me als een borstwering zijn tegen zijn aanvallen.» Als Marta blijft zwijgen, gaat hij dringender voort: «Geef me je woord, Marta... wil je, dat ik, hoe dan ook, je vriend zal worden voor je heele leven, voor jou en je kind? ’t Kind zal zelfs nooit weten, dat ik zijn vader niet ben, zoolang dat niet noodig is.» Nog steeds zonder te antwoorden neemt de jonge vrouw het medaljon uit Frans’ handen, en hangt het zich weer om, na nog even een blik op ’t portretje van haar kind te hebben geslagen. Dan zit ze enkele oogenblikken in gedachten, geroerd tot in ’t diepst van haar ziel, met neergeslagen oogen. Op eens slaat ze de blik op, en zegt vastberaden: «Ik wil, Frans.» En ze vleit zich weer tegen hem aan en kust hem. De ander slaat zijn arm om haar heen, geeft haar een innige kus terug, en dan, haar een eindje van zich af houdend en haar diep in de oogen ziende, zegt hij: «En geloof je nu ook, dat ik je hoogschat evenals vroeger?» «Natuurlijk, Frans.» «En hoû je nu ook een heel klein beetje van mij... afgescheiden van alles... eenvoudig omdat ik ben wie ik ben?» «Niet een heel klein beetje, maar veel, oneindig veel.» En als ze dit zegt, verbergt ze blozend haar hoofd aan zijn schouder. «En zal je je nu weer sterk voelen?» hervat Frans, na een oogenblik van zalig zwijgend opgaan in de weelde zijner aandoeningen. «Zul je weer de vroegere flinke verstandige Marta wezen, die vrij en frank met opgeheven hoofd haar weg door ’t leven gaat?» Ze kijkt hem aan met een blik van oprecht vertrouwen. «Ja, Frans,» antwoordt ze. «Met jou wel.» Dan zwijgen beiden, elk verzonken in eigen gepeins. «Hoe heet onze jongen?» vraagt Frans op-eens. De ander kijkt aangenaam verrast op. «Bram...» antwoordt ze «Abraham... naar mijn vader. Een leelijke naam, he?» «Nee, waarom? Maar—dat heb ik je nog niet gevraagd, hoe denkt je oom over die... zaak?» Marta’s trekken versomberen merkbaar. «O, ellendig,» zegt ze met een zucht. «Ik heb geheel met hem gebroken. Met allen trouwens.» «En ik dacht, dat je oom dezelfde denkbeelden had als jij, of liever: jij hebt immers al je denkbeelden over liefde en zedelijkheid van hem. Je hebt niet anders gedaan dan die idees in toepassing brengen.» «Ja...» antwoordt Marta droevig. «En dat is ook zoo’n vreeselijke gedachte voor me. Mijn oom, die ik zoo vereerde.., die ik nog vereer.., ze hebben hem opgestookt. Ik weet wel wie... Hij denkt, dat ik ontrouw ben geworden aan mijn hooge beginselen. Hij wil me niet meer zien...» De aandoening is haar te machtig en ze barst weer in schreien uit; haar gezicht verbergend in versmoord snikken. «Kom, Marta», tracht de jonge man te troosten. «Dat komt terecht: ik zal hem wel weten te overtuigen. Als hij ziet, dat ik in je geloof, hoe kan hij je dan nog blijven veroordeelen?» Ze ziet hem aan en droogt haar tranen. «Goed, Frans», zegt ze zacht. «Dank, mijn beste jongen. Maar laat me nu alleen. Ik heb rust noodig... En jij», gaat ze vol vriendelijke bezorgdheid voort «ga jij nu niet dadelijk je vader spreken. Kom ook zelf eerst wat tot bedaren. Stel je gesprek met hem tot morgen uit.» «Goed», antwoordt de jonge man, opstaande «als ik je daarmee genoegen kan doen.» Hij richt zich naar een stoel, waar zijn hoed op ligt, en neemt deze in de hand. Marta is inmiddels ook opgestaan. «Daarvoor niet alleen», zegt ze bij de deur, «ook om de zaak zelf. Je zult jezelf nu niet voldoende meester zijn. Je hebt kalmte noodig... heel noodig...» «Goed, goed, ik zal ’t doen, hoor. Morgen breng ik je bericht.» «Hoe laat?» «Morgen na de koffie. Om twee uur. Tot ziens dan, lieveling.» Hij kust haar. «Hou jij je nu ook kalm. En denk eens lief aan me.» Ze knikt hem toe als antwoord, als hij al op de gang is. HOOFDSTUK VI. In ’t schemerdonker zat mevrouw Jensen in haar huiskamer bij de tafel, een groot hol vertrek met groote stijve meubels en zware gordijnen, deftig en ongezellig. ’t Was daar haar gewone plekje jaar in jaar uit; haar stoel met de hooge leuning stond altijd daar, ’s winters dicht bij de open haard. Ondanks haar nauw meer dan middelbare leeftijd had ze reeds echte oudvrouwtjes-gewoonten en eigenaardigheden. Haar uiterlijk was daarmee geheel in overeenstemming: het vele thuishokken had haar een was-achtig gele tint gegeven, en haar voorhoofd vertoonde reeds rimpels. Haar ouderwetsch kapsel, links en rechts neervallend langs haar slapen, de strakke stemmig zwarte japon zonder eenig sieraad, de lange magere knokige vingers—steeds met een «werkje,» wanneer ze zat—en eindelijk de uitdrukking van droefgeestigheid en matte berusting op haar gelaat met de afgemetenheid van haar bewegingen—’t gaf alles bijeen een indruk van vroege ouderdom, van een vrouw wier denken en voelen vóor hun tijd verdord waren, ingeschrompeld tot enkele manie-achtige vooroordeelen en neigingen. Zoo mogelijk, kijken mevrouw Jensen’s oogen nog iets droefgeestiger dan anders: zelfs ligt er iets hards in haar gewoonlijk zoo zachte, «uitgewischte» trekken: er is blijkbaar iets, dat haar ontstemt. Als haar zoon Frans binnenkomt, slaat ze dan ook maar even haar oogen van haar borduurwerkje op; fronst haar wenkbrauwen en kijkt weer vóor zich. «Moeder, is u daar nog?» zegt de binnentredende eenigszins aarzelend: «Ja, jongen, wat woû je?» Mevrouw Jensen blijft vóor zich kijken. Een zeer ongewoon verschijnsel, bij zijn komst! «Och, niets bizonders, moeder.... luister u ’s even....» Frans neemt een stoel, en zet zich tegenover haar. Zijn moeder verandert haar houding niet; maar geeft hem ditmaal een onverschillig vluchtige blik, en haar vingers bewegen zich iets vlugger. «Wat heb je?» zegt ze kwazi zonder belangstelling. «Och, dat begrijpt u toch wel: die zaak van zooëven.... aan tafel...., u weet wel. Ik heb zoo’n verdriet....» «Kom jongen, zet dat uit je hoofd. Ik heb er al genoeg over moeten hooren....» «U? Heeft vader er u over gesproken?» «O, meer dan me lief was.» Mevrouw Jensen legt met een zucht haar borduurwerk neer, en zet zich met een gemelijk gezicht, om hem aan te hooren. «En aan tafel zei hij zoo weinig!» hervat Frans. «Wat hij me te zeggen heeft, bewaart hij zeker voor later.» «Ik weet ’t niet, Frans. Ik weet wèl, dat hij vreeselijk tegen je te keer gegaan is; vóor het eten, voordat je thuis kwam. Ik denk, dat hij je straks wel op zijn studeerkamer zal laten roepen.» «Hij denkt zeker, dat ik op mijn kamer zit te werken. Ik kan nogal werken! Mijn kop loopt me om. En nu wil hij me straks kapittelen! Moeder, ik wor’ gek—ik bega een ongeluk aan hem, als hij me weer zoo beleedigt als vanmiddag op de kamer van.... Marta, van juffrouw Van Zee. Ik had zoo graag tot morgen gewacht, u eerst lang en breed over de zaak gesproken.» «Och jongen», roept de oude dame, hem aanziend, en haar stem klinkt nòg temeriger en klagender dan anders, «wees toch niet zoo balsturig, en niet zoo driftig. Ik moèt je vader gelijk geven. En jij moet je ook weten in te houden. Je hebt ongelijk, Frans, je hebt heusch groot ongelijk!» «U ook al!» antwoordt haar zoon korzelig, en staat meteen van zijn stoel op. Dan gaat hij vlak vóor haar staan, en zegt: «Dus u vindt, dat ik... Marta moet opgeven?» «Frans, ik woû, dat je die naam niet meer uitsprak, in mijn bijzijn ten minste niet!» «Moeder, waarom niet, als ik u vragen mag?» ’t Kost de jonge man blijkbaar inspanning, om zich in te houden: zijn stem klinkt luider en heftiger dan hij zelf wìl. «Een mooie vraag», zegt mevrouw Jensen eenigszins ontsteld. «Och, och, m’n jongen, wat ben je verblind! Ze heeft je wel heelemaal ingepalmd!» Frans gaat een stap achteruit. «Ingepalmd!» roept hij heftig. «Och, moeder, u kent haar niet!» «Genoeg van wat ik gehoord heb.» «Van vader!» «Is ’t dan niet waar wat hij zegt?» De jonge man zoekt even naar zijn woorden: «Nee», zegt hij iet of wat verlegen «dat wil zeggen.... ten minste niet zoo.... niet zoo als vader ’t uitlegt.» Hij gaat weer zitten, en slaat de beenen over elkaar, plukkend aan zijn opkomend snorretje. «Er is maar éen uitlegging voor een redelijk denkend mensch», gaat de ander voort, «voor een kristen....» «Moeder, zeg nu niet voor een kristen: voor een edeldenkend mensch wil u zeggen. Nu, die denkt erover net als ik.» Mevrouw Jensen slaat de handen ineen, en de oogen ten hemel. «Als jij!» roept ze klagend. «Jij vindt, dat een edeldenkend mensch er geen bezwaar in moet zien, te trouwen met een gevallen meisje!?» «Dat zèg ik niet, moeder!» hervat de jonge man heftig. «En een Jodin bovendien!» gaat ze temerig voort. «Met een ongehuwde moeder!» «Evengoed getrouwd als u, moeder!» «Frans, als je zoo begint, zwijg ik verder liever.» Hij bedwingt zich, en antwoordt minder heftig: «Och moeder, als u wist, hoe u me met uw woorden pijnigt.... hoe u me martelt....» Mevrouw Jensen voelt zich getroffen door de toon van echte smart, die uit de woorden van haar zoon klinkt. «Kom, je overdrijft», hervat ze goedhartig. «Ik beoog immers je bestwil. Wat heb je nu eigenlijk vóor? Woû je trouwen met een meisje—met een vrouw, laat me liever zeggen—waar geen fatsoenlijk mensch achting meer voor kan hebben? Dat ze een Jodin is, laat ik nog daar. Als het een fatsoenlijk meisje was.... maar nu.... och jongen, je bent zoo onnoozel, zoo onervaren: je hebt je heelemaal laten inpalmen.» Frans bruist weer op. «Nog eens dat ellendige woord! Maar moeder waarvoor zou ze dat nu juist doen? Ik ken haar... ik ken haar zes maanden.» «Dat is juist haar slimmigheid. Ze heeft op je gevoel gewerkt. Ze heeft je eerst voorbereid en aan haar gehecht. Ze aast op je naam en op je geld, zeg ik je.» «Maar moeder», roept Frans buiten zichzelve, «vindt u dat dan een manier, om mij voor haar in te nemen? Zoo’n bekentenis in alle bizonderheden! en geheel uit haar zelf!» «Pu! Door je vader in ’t nauw gebracht, en nadat ze jouw dolle idees over vrije liefde kende!» Mevrouw Jensen’s gelaat is éen-en-al heilige afkeer. «Dat is niet waar, moeder!» geeft Frans verontwaardigd terug. «Frans!» «Ze kende die idees niet, zeg ik u! Ik heb eerst andere gedachten gehad, en die ook uitgesproken. Haar bekentenis heeft me overtuigd, dat ze nog al mijn achting verdiende....» De oude dame staart haar zoon enkele oogenblikken met groote oogen aan, eer ze antwoordt. «Gerechte God in den hemel!» roept ze geheel ontdaan. «Een bekentenis, die je afschuw voor haar geven moest!» «Jezus had geen afschuw van Magdalena, moeder, en dat was een publieke vrouw, moeder.» Mevrouw Jensen voelt zich zeer ongemakkelijk. Met iets van driftige wrevel antwoordt ze: «Spot niet, jongen. Haal hier de heilige naam van Christus niet bij. En dan... en dan, is die Marta iets anders?» Frans slaat met een wanhopig gebaar de beide handen aan ’t voorhoofd, en buigt ietwat voorover. «O, moeder, je maakt me krankzinnig», zegt hij met een kreunend geluid, en, van zijn stoel opspringend, stampt hij met de eene voet op de grond. «Jongen, wees toch bedàard!» roept zijn moeder verschrikt, «wind je toch niet zoo op.» De jonge man gaat met een zucht weer zitten. «Maar waarom gelooft u me dan toch niet?» roept hij terneergeslagen. «Ik zeg u, ze deed haar bekentenis vrijwillig, geheel vrijwillig! En ze had me met weinig moeite kunnen wijsmaken wat ze woû!» «Je vader en ik zijn er ook nog, jongen.» «Ik zou u niet geloofd hebben. Ik zou niemand geloofd hebben, als er iets tegen haar gezegd werd. Ik vereer haar, ik stel haar hoog. Hoog, moeder, verstaat u dat? Heel hoog.» De ander maakt een gebaar van kwazie-berusting, en verschuift even in haar stoel, met een beweging, als wilde ze zeggen, dat ze er nu niets meer van hooren wil. «Jawel, dat weten we», zegt ze met haar gelaat weer geheel van Frans afgewend. «Maar als ik haar dan hoogstel, moeder», gaat de laatste voort, «waarom zou ik... zou ik haar dan niet mogen trouwen?» «Och...» Mevrouw Jensen bewaart haar afgewende houding. «Nou, zeg nou...» houdt Frans aan. «Ik wil niets meer zeggen. Je zult wel tot andere gedachten komen.» Haar lustelooze onwillige toon prikkelt hem, doch hij houdt zich in: beseffend, dat alleen kalme overreding op zulk een houding eenige vat kan hebben. «Ik zeg u, dat ik volkomen kalm ben», zegt hij, zich verschikkend op zijn stoel, de handen ineenleggend en de beenen over elkaar slaande, terwijl zijn toon veel vriendelijker klinkt. «Een kalmte wel! dat moet ik zeggen!» gemelijkt de ander door, en haalt de schouders op. «Nou ja, ik weet alles wat ik zeg», antwoordt de jonge man onverdroten. «Ik vraag u nu vriendelijk, ik smeek u, moeder, om me bedaard aan te hooren. Wil u dat? Mag ik u mijn heele opvatting van de zaak eens blootleggen? Als ik weet, dat u ’t met me eens is»—Mevrouw Jensen maakt een korzelig ongeduldig gebaar met arm en schouder—«dan voel ik me zooveel sterker...» «Om in je eigenzinnige opvattingen te volharden.» Nog steeds blijft het gelaat van de spreekster van de ander afgekeerd. «Als u me overtuigen kan, dat ik ongelijk heb», gaat Frans met dezelfde bedaardheid voort, «zal ik me gewonnen geven. Is dat dan goed? Mag ik nu spreken?» «Nu, ik ben benieuwd,.. Er zal wat moois komen.» «Goed dan. Gelooft u aan beginselen?» Mevrouw Jensen haalt de schouders op. De ander hervat: «Die zijn bij u gegrond op uw godsdienstige overtuiging, is dat niet zoo?» Voor ’t eerst kijkt de oude dame weer op, met verwondering in haar blik, steeds met de uitdrukking van gewilde wrevel erop, die op Frans, ware hij anders gestemd, stellig een komische indruk zou gemaakt hebben. «Nou, ja, wat zou dat!» zegt ze met een schouderschokje. «Gelooft u ook,» spreekt haar zoon geduldig verder, «dat ieder zalig kan worden op zijn eigen manier, naar zijn eigen inzichten?» «Ja.... jawel, ofschoon.... ieder geloof toch niet hetzelfde is.» «Nu goed, in hoofdzaak geeft u me dus toe. Nu, als dat dan zoo is, neemt u dan aan, dat ook Marta overtuigingen had? Of liever: wil u de mogelijkheid wel aannemen, dat zij ze had en heeft?» «Jawel, nou ja.... je bedoelt, dat ze er godsdienstige overtuigingen op na houdt?....» «Godsdienstige.... nee, overtuigingen, heilige overtuigingen in ’t algemeen? Beginselen waarnaar men leeft, waarnaar men goed en kwaad beoordeelt?» «Nou ja, ga verder. Als je dat godsdienst noemt...» «Nee moeder—» en weer verliest zijn stem een oogenblik haar kalmte, maar hij herstelt zich onmiddellijk. «Ik noem dat alleen heilige overtuigingen. U gelooft toch met mij, dat ook een «vrijdenker» een goed mensch kan wezen?» «Een vrijdenker? Een godloochenaar, wil je zeggen?» Er is een klank van innige afschuw in Mevrouw Jensen’s stem, als ze dit zegt. Ze kijkt weer stroef vóor zich. «Nee, moeder,» gaat de ander met ingehouden ergernis voort. «Ik bedoel iemand, die geheel vrij van elk opgedrongen dogma, zijn eigen denkbeelden heeft over zedelijkheid en verantwoordelijkheid; iemand, die zijn geweten als eenige God vereert en gehoorzaamt.» ’t Is of de jonge man een vaag besef heeft van ’t rhetorische van zijn woorden. Toch is hij er tevreden over, al verschuift hij even op zijn stoel, als iemand die verlegen is met de fraaiheid van zijn taal: hij heeft het immers zoo—in die vorm—zoo vaak gehoord en gelezen. Ook uit Marta’s mond... Mevrouw Jensen haalt weer haar schouders op. «Mooie frazen!» zegt ze met opgetrokken wenkbrauwen. «Maar ga je gang...» «Nu, Marta heeft zulke beginselen», hervat de jonge man. «En tot die beginselen behoort, dat het huwelijk een gewetenszaak is tusschen man en vrouw, die dat huwelijk willen aangaan.» «Tweemaal twee is vier.» «Nee, moeder, ik vat hier huwelijk op als samenleving van man en vrouw met gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de kinderen, die ze samen krijgen.» «Jawel, vrije liefde...» Er klinkt grenzelooze minachting in de toon, waarop deze woorden uitgesproken worden. Doch Frans blijft onverstoord.—hij vecht immers voor ’t recht van zijn liefde—en hij vervolgt kalm: «Marta vond voor zoo’n huwelijk het eenig vereischte: de vrije keus van de twee betrokkenen, zonder bemoeienis van iemand anders.» «Ja maar...» «Laat me uitspreken, moeder. Marta had die opvatting van haar oom geleerd, dat was een man, die ze hoog vereerde, een man van onberispelijk leven, iemand die haar steeds lief gehad heeft. Ze geloofde in die man. Ze kende niemand, wiens gezag ze in de hoogste levenskwesties hooger stelde. Vindt u het dan leelijk of afkeurenswaardig, dat ze hem geloofde, dat ze zelf heilig vertrouwde op wat hij haar leerde?» «Nee maar... ik begrijp niet wat...» «U zàl me wel begrijpen. Nu, dat wat ik zei vooropgesteld, zal u het wel even aannemelijk vinden, dat ze een jonge man, die ze goed kende, die een huisvriend was bij haar oom, net zoo vertrouwde, toen die beweerde dezelfde denkbeelden aan te hangen. En toen die van haar de toepassing vroeg van die denkbeelden...» «Goed, ze had met hem kunnen trouwen.» De voetbeweging, die de oude dame maakt, heeft veel van een ongeduldig stampje. «Dat heeft ze zeker niet gedaan, omdat er wat tegen was.» «Maar, moeder, ik zeg u, dat er niets, hoegenaamd niets tegen was. Haar oom hield van die man. Zij had geld, al was ’t niet veel. Die man kon ook behoorlijk bestaan. Ze hielden van elkaar, of ten minste zij hield oprecht van hem, en hij betuigde zijn liefde.» «Dan hàd ze immers kunnen trouwen!» «En dan ontrouw worden aan de beginselen, die ze had? Die ze als heilig beschouwde? Bemoeienis van anderen met zulke intieme zielsaangelegenheden beschouwde ze als heiligschennis. Begrijpt u dat dan niet?» «Wat ’n godslastering!» Mevrouw Jensen heft de handen op van haar schoot. De ander verliest weer zijn zelfbedwang. «Maar, moeder», roept hij heftig, «ze geloofde dat vast, even vast als u aan uw geloof hecht! Deed ze dan kwaad door die man te volgen, en zich aan hem te geven?» «Ja, wis en drie deed ze dat», antwoordt de moeder, nu met eenige stemverheffing, en hem weer aankijkend met opgetrokken wenkbrauwen. «Wat woû jij beweren, dat het iemand zoo maar vrijstaat, alle beginselen van zedeleer en godsdienst eventjes ondersteboven te halen, en te handelen zoo... als niemand anders doet? Jij kon me evengoed vertellen, dat ze tegen alle andere menschen in, het voor goed hield, om haar evenmensch te vermoorden, als die bij voorbeeld rijk was en haar zijn geld niet geven woû.» Met blijkbare voldoening zet de magere gestalte zich weer recht, en kijkt weer vóor zich met nog een nageluidje en een lipvertrekking. Frans haalt zijn schouders op; toch is hij bedaard, als hij hervat: «Dat is benadeelen van een ander, moeder. Marta kon met wat ze deed alleen zichzelf benadeelen, als het verkeerde gevolgen had...» «En de kinderen dan, als ze die kreeg? En de maatschappij door haar voorbeeld?» «Haar kinderen, daar zou ze voor gezorgd hebben. En hij had dat òok moeten doen. Hij heeft ’t niet gedaan, dat kon zij toch niet helpen! En de maatschappij! Zou u, moeder, heilige overtuigingen opgeven, omdat de wereld u er om veroordeelen zou?» «Nee, maar ik kan me niet denken, dat die er zouden kunnen zijn.» «Och kom! Zoo iets komt immers dikwijls voor: ik bedoel minachting van de wereld, omdat men zijn plicht doet. Ze hebben Christus ook gesmaad en gehoond, omdat...» «Zwijg, Frans, ik wìl die godslasterlijke vergelijkingen van je niet aanhooren. Ik zeg je: ze had moèten trouwen, daar blijf ik bij. ’t Huwelijk is een goddelijke instelling: de huwelijken worden in de hemel gesloten...» Heftig valt de jonge man weer uit: «Als dat zoo is, laten de menschen er dan afblijven! En als ze in de hemel gesloten worden, dan hoeft een dominee of pastoor, of een ambtenaar van de burgerlijke stand er zich niet mee in te laten.» Mevrouw Jensen maakt een klein gebaar van wrevel met de rechterhand, maar zwijgt. «Maar we dwalen af», gaat de ander voort. «Ik woû u alleen aantoonen, dat Marta geen schuld heeft gehad. De eenige schuldige is die ploert, de bedrieger, de verleider, die haar om de tuin geleid heeft!» Mevrouw Jensen slaat de oogen even naar Frans op, en er is iets van meewarigheid in haar stem, als ze vraagt: «Heeft die haar dan in de steek gelaten?» «Ja, toen ze zwanger was», zegt hij dof. Hij maakt een driftig gebaar met gebalde vuist, en slaat somber de blik neer. «En ’t kind?» «Daar zorgt zij nu alleen voor. O, u moest ’s weten, hoe innig ze dat kind liefheeft.» «Een jongen?» «Ja. Ik heb ’t portret gezien: een alleraardigst kind, een snoes van een jongen. Hij is nu twee jaar oud.» De innig ontroerde toon van Frans’ stem, doet zijn moeder eigenaardig aan. Ze kijkt hem nu strak aan, worstelend met haar gevoel. «’t Lijkt wel, of jij ook van dat kind houdt», zegt ze. De oogen van Frans worden vochtig. «Ja, moeder ... en toch heb ik het nog nooit gezien. O, ik heb zoo’n innig medelijden met die arme Marta! En als u ’s wist, hoe ze werkt, hoe ze nu al bij de professoren hoog staat aangeschreven. Ze heeft een prijsvraag beantwoord. Is met goud bekroond.» Frans voelt zich meer en meer op dreef. Zoo zal hij ’t misschien nog winnen, denkt hij hoopvol hij ziet hoe verteederd zijn moeder is. «Ja, dat’s waar», zegt ze, nu op echt goedhartige toon en bijna geheel bijgedraaid, «daar heb ik niets dan goeds van gehoord. Je vader moest daar voor uitkomen: dat stond ook in de informaties, die we gekregen hebben.» Frans grijpt verrukt zijn moeders hand. «O moeder, ik wou, dat u haar kende», roept hij uit. «Zoo’n voorbeeld van plichtsbetrachting, van kieschheid...» Mevrouw Jensen is even stil, neemt de blijde trekken van haar zoon—van wie ze zooveel houdt!—met zichtbaar welgevallen op. Dan zegt ze opeens met aandrang: «Jongen, zeg me nu ’s oprecht: heeft er ooit wat tusschen jelui... bestaan? Vader hield dat voor zeker...» «Nooit, hoor», geeft de ander met groote beslistheid terug. «Niet het minste! Ik vind het heel leelijk van vader, om u zoo iets op de mouw te spelden. Als ik u vertel, dat ik haar gisteren voor ’t eerst gezegd heb, dat ik haar liefheb!» «’t Eerste woord van liefde heeft zij ook pas gisteren uitgesproken. Evenals ik, moeder. We zijn met elkaar omgegaan als broer en zuster.» Ze antwoordt niet dadelijk, maar kijkt hem vol in de oogen. «Is dat heusch waar, Frans?» «Op mijn woord, moeder!» Neen, in zulk een oprechte oogopslag kan geen spoor van leugen schuilen, denkt de oude vrouw: Och, ’t is toch in de grond zoon goeie beste jongen... «En wil ze nu met je trouwen?» vraagt de moeder ten slotte. «Ja, nu: ik heb haar overgehaald. Haar overtuigd, dat het mijn geluk was, dat het geluk van haar kind ervan afhing. Toen is ze eindelijk gezwicht.» «Dat klinkt ongelooflijk, Frans. Jij haar overgehaald?» «’t Is zooals ik ’t u zeg. Ze was zich volkomen bewust van al ’t gewaagde, dat er voor mij in zulk een verbintenis was.» «En haar beginselen over... vrije liefde?» «Die heeft ze nog. Maar ze wil om haar kind in een gewoon huwelijk toestemmen.» Weer zwijgt Frans’ moeder even. Dan wat minder vriendelijk dan te voren, aarzelend en met iets van teruggekeerd wantrouwen: «Wil ze dan ook protestant worden?» Frans bedwingt een gevoel van ergernis. «Daar hebben we niet over gesproken, moeder» antwoordt hij schijnbaar volkomen kalm. «Maar waartoe zou dat dienen? Ik... ik geef daar niets om!» «Frans, Frans, hoe durf je zoo iets te zeggen?» valt zijn moeder uit. «Ik geef daar wel om, jongen. Ik geef daar veel om.... Maar, och, wat praat ik eigenlijk? ’t Is net of ik aan de mogelijkheid denk... ’t Is allemaal onmogelijk. Allemaal, Frans. Er kan toch niets van komen.» «En u begon me al hoop te geven!» roept de jonge man. Zijn moeders omzwenken slaat hem weer op eens neer. Doch hij heeft voor ’t oogenblik geen gelegenheid, verder zijn zaak te bepleiten; want er wordt geklopt. De oude vrouw slaakt een zucht van verlichting: zoo komt er wellicht een einde aan hun pijnlijk gesprek. Ze voelt zich overstelpt, ontdaan, moe. «Binnen!» roept ze. HOOFDSTUK VII. «Daar is Dientje met de thee» hervat Mevrouw Jensen. «O» zegt de ander gemelijk. Een oude dienstbode, stemmig bleek en verflenst als haar meesteres, maar heel wat lijviger dan deze, komt geruischloos binnen. In haar handen draagt ze een groot blad met de «theeboel», waaraan ze een kolossale theemuts laat neerbengelen. Met de grootste bedaardheid zet ze het een en ander op de groote eikenhouten tafel, en dan de theemuts op de trekpot. Daarna zegt ze zacht, bijna fluisterend, alsof ze bang was, iemand wakker te maken, en zeer zelfvoldaan: «Mevrouw, hier is de thee. Ik heb ze maar vast gezet, weet u.» Ze kijkt nog even, verzet een kopje, geeft een tikje aan de theemuts. Haar meesteres ziet even op. «Meneer heb me gezegd, dat ie z’n thee op z’n studeerkamer woû hebbe», hervat de gedienstige. «Zal ik maar een koppie inschenke?» Dralend blijft ze staan. «Goed, Dientje, ga je gang.» De oude dienstbode schenkt een groote porseleinen kop—«Meneer’s» kop—vol, doet er met afgemeten wel-overdachte stille bewegingen suiker en melk in, en wil dan met de kop thee heengaan. «Nee, Dientje,» valt Mevrouw in «je kunt gaan: ik zal de thee zelf wel aan Meneer brengen.» Dientje blijft nog dralen. «O ja,» zegt ze «dat’s waar ook: Meneer heb me ook gezegd, dat ik de jonge meneer moest roepe.» Even een moederlijke blik naar Frans: er is wat gaande, hoor—dat weet ze zoo vast «as ies». «Of de jonge meneer op de studeerkamer woû komme.» De bedoelde trekt zijn schouders op, en geeft een teeken aan zijn moeder. «Goed, Dientje, je kunt gaan», zegt de laatste. De oude dienstbode verdwijnt, niet zonder een meewarig hoofdschudden. «Daar heb je ’t al: vader wil me spreken!» roept de jonge man, als de deur achter Dientje dicht gegaan is. «Ik dacht al, dat het mis was», antwoordt zijn moeder. «Als hij zijn thee op zijn studeerkamer wil hebben, weet ik al hoe laat het is.» «Ja maar, moeder, ik kan nu niet gaan! Ik wil vader nu nog niet over die zaak spreken. Ik ben met u nog niet klaar...» Mevrouw Jensen zucht diep. «Och jongen, wat heb je nu toch nog te zeggen? Ik weet immers alles!» «Nee, moeder, u heeft me nog lang niet laten uitspreken. En dan: ik zal me niet kunnen inhouden. Vader is zoo heftig: hij is dadelijk klaar met zijn beleedigingen. En dat kan ik niet uitstaan, moeder. Nu niet, in Gods naam nu niet!» «Goed, ik zal ’t hem zeggen. Goed, hoor, ik ga naar hem toe.» «Als ’t u belieft, moeder!... Morgen zal ik bedaarder wezen. Morgen...» Mevrouw Jensen staat op en neemt de volgeschonken kop van de tafel. «Goed, goed, ik zal mijn best doen. Ofschoon...» Zonder uit te spreken gaat ze de kamer uit. Frans staat van zijn stoel op, en begint heen en weer te stappen, nu en dan stilstaande, met hangend hoofd en de handen in zijn broekzakken. «Wat zal ’t geven?» denkt hij in arren moede. «Ik moet eraan gelooven. Die goeie moeder! Die maakt zich nog altijd illuzies met vader, denkt nog altijd dat ze wat op hem uitwerken kan... Ellendige geschiedenis! Toch moet ik zien, dat ik kalm blijf, er hangt voor mij zooveel van af. En mijn tanden laten zien... ’t Is mijn vader, anders zou ik hem wel anders trakteeren. Die arme moeder laat zich altijd overdonderen. Als ze die man behoorlijk aanpakte, als ze niet zoo gedwee was, zou hij wel in zijn schulp kruipen... Ook een huwelijksleven dat van mijn ouders!» Onwillekeurig valt zijn oog op de portretten van beiden, in olieverf, nog uit de eerste tijden van hun huwelijk. Het zachte, vertrouwelijke gelaat zijner moeder, en het zoetsappige mooi-doenerige gezicht van haar echtgenoot daartegenover, doen hem thans de oogen afwenden, als deed het vereenigen dier twee beeltenissen in zijn blik hem zeer. «Hemel, als dat «heilige banden» zijn», peinst hij, «dan drukken ze wel zwaar.... op mijn moeder ten minste! En geven een erbarmelijk beetje zegen aan beiden!....» Een gerucht van stemmen in de gang, die langs de huiskamer loopt, stoort hem even in zijn onrustige gedachten. Hij luistert, en hoort heftig redetwisten. Vooral de stem van zijn vader hoort hij erboven uit. «Daar heb je ’t al!» mompelt hij, en zet zich weer op zijn vorige plaats, kwazi onverschillig, maar vol bange voorgevoelens, ondanks de inspanning, die hij zich geeft, om zich schrap te zetten tegen al wat er dreigt. De heer Jensen treedt bruusk binnen, onmiddellijk gevolgd door mevrouw, die zwijgend naar haar plaats bij de theeboel gaat. Nauw in de kamer wendt de eerste zich tot zijn zoon: «Wat hoor ik, Frans, dat je weigert bij me te komen?» Mevrouw Jensen, die, met haar rug naar haar man, bezig is op zenuwachtige wijze kopjes te verzetten en met lepeltjes te rinkelen, draait zich om. «Och, dat heeft-i niet gezegd, Jensen,» zegt ze klagerig. «Nee, vader,» valt de beschuldigde zelf in «ik had alleen verzocht, of u ons gesprek tot morgen woû uitstellen. Ik voel me wat van streek vandaag....» In Frans’ toon klinkt duidelijk iets van zelfbedwang, om niet onvriendelijk te wezen. «Zoo», antwoordt zijn vader na een oogenblik zwijgen, nog steeds bij de deur en in staande houding. «Geen wonder, waarachtig! Maar je zult het nòg wel meer worden, dat beloof ik je.» Er is iets sarrend scherps en kalms in zijn woorden. Frans, die zich niet verroerd heeft, kijkt voor ’t eerst zijn vader aan: wantrouwig van terzijde. «Wil u dan....?» begint hij. Maar de ander laat hem niet uitspreken. «Ik wil jou leeren je vader te dwarsboomen» roept Jensen iets minder gemaakt-kalm. «Je vertikt het om bij me te komen. Dan kom ik hier. Maar hooren zul je wat ik te zeggen heb. Ik had het je moeder willen besparen; maar laat ze er nu maar bij zijn.... ’t Is eigenlijk wel goed, dat ze ’s alles hoort.» Frans haalt de schouders op; bijna onmerkbaar, zoodat het Jensen ontgaat. Deze neemt een stoel, en zet zich bij zijn zoon aan de tafel, met de beenen over elkaar. Vergeefs tracht hij diens blik te vangen: Frans kijkt vóor zich met gefronste wenkbrauwen, somber en in zichzelf gekeerd. Mevrouw Jensen voelt blijkbaar de electriciteit, die er in de lucht staat ontwikkeld te worden: ze is onrustig als een meeuw vóor de storm. «Zal ik je nog een kop thee inschenken, Jensen?.... en jij Frans, wil jij ook een kopje?» Ze weet nauwelijks wat ze zegt, is opgestaan en dribbelt en schokkelt nu langs het theeblad, laat een lepeltje vallen. Jensen, die er vlak bij zit, laat het haar met een zware zucht oprapen. «Och, laat die thee maar,» zegt hij knorrig, «’t thee-uurtje wordt me hier nogal smakelijk gemaakt. Jij ook al met dat gezeur over Frans! Ik waarschuw je nu: geen woord tusschenbeide.» Hij kijkt scherp naar zijn vrouw, die hem de blik niet terug durft te geven. «Frans en ik hebben hier wat af te handelen, anders niemand. Jij luistert, nie’waar?» «Och moeder, laat u ons maar alleen,» zegt Frans meewarig en met verbeten ergernis. «Geen kwestie van,» valt Jensen in «Je blijft hier, erbij. Hier, ga hier zitten.» Hij wijst naar de sofa aan de andere kant van de tafel. Frans kijkt zijn vader met opgetrokken wenkbrauwen aan. Mevrouw Jensen gehoorzaamt makjes, zonder een woord; weer zwaar zuchtend. Haar echtgenoot wendt zich tot de mismoedige gestalte naast hem. «Ziezoo. Laat me nu’s hooren, veelbelovende zoon. Verklaar je nu’s.» «Ik heb niets te verklaren, vader», antwoordt de toegesprokene dof en zonder opkijken. «U had mij iets te zeggen....» «Best. Je ziet: ik ben meegaand genoeg. En toch zul je me nu’s moeten uitleggen, wat die vriendschap»—hier een schamper lachje—«met die juffrouw Van Zee beteekent.» Frans slaat de blik op, hard koud en onverschrokken. «Die beteekent, dat ik juffrouw Van Zee hoogacht en liefheb, vader», zegt hij met groote ernst. Frans’ oogen hinderen Jensen, en hij tracht zijn ongemakkelijkheid onder een glimlachje te verbergen. Zijn toon wordt iets spottender. «Jawel, dat heb ik zoo begrepen. Jawel. En nu wil je’r zeker trouwen, niet?» «Dat is mijn wensch, vader, zeker. Dat is mijn vurigste wensch.» De woorden komen er met eenige ontroering uit. «En daarvoor reken je dan zeker op mijn medewerking en goedkeuring?» hervat Jensen. «Uw toon geeft me weinig hoop op iets daarvan. Toch wil ik u niet ontkennen, dat uw toestemming tot dat huwelijk me heel veel waard is.» Frans verschuift op zijn stoel, maakt een schraapgeluidje met zijn keel, en verzet zijn voeten op ’t tapijt. «Jawel» gaat de andere spreker voort «ze is je zooveel waard als ik je mee zou geven met je trouwen.» Tegen ’t sarrend bedaarde van zijn vaders toon geeft Frans kalmte terug, hoeveel zelfbeheersching het hem ook kost. ’t Is om Marta, om Marta! Zijn hart bonst. «Dat is lang niet het voornaamste, vader», zegt hij toch met ietwat trillende stem. «Zoo, wat dan? Woû je beweren, dat je om ’t andere nog iets gaf? Je bent meerderjarig! Als je je nog iets aan mijn oordeel gestoord hadt, zou je die fraaie vriendschap»—weer die spottende nadruk—«niet zes maanden voor mij verborgen gehouden hebben.» «Dat weet u wel precies. Ik kòn u daarover niet spreken. Ik zou maar onaangenaamheden met u gekregen hebben: u is dadelijk zoo heftig. En dan ook: ik woû niet, dat u leelijke veronderstellingen zou gaan maken over onze omgang.» «O juist. Dus je wil daarmee zeggen, dat die omgang onberispelijk was.» «Zonder twijfel. En dat was-ie.» Weer die koude rustige blik van Frans. Jensen slaat met de hand op zijn rechterknie. «En dat met zoo iemand!» roept hij gemaakt vroolijk. «Nee maar! Ha, ha, ha!» Bevend antwoordt Frans, worstelend met zijn toorn: «Vader, ik verzoek u dringend, me niet te kwetsen met uw spot. Als u mijn woorden niet gelooft, hoef ik verder niets meer te zeggen.» Meteen wendt hij zich half om, van zijn vader af. Jensen acht het geraden, wat bij te draaien, en zijn toon wat minder scherp makend, antwoordt hij: «Je hebt gelijk: ik zal niet meer lachen.—We zullen nu ’s aannemen, dat je met die vriendin van je steeds op voet van zuivere vriendschap bent omgegaan...» «Dat moet u aannemen, vader!» roept Frans, zeer driftig. «Ik neem aan wat ik verkies. Of woû je soms, dat ik bij jou in de leer ging, om menschenkennis op te doen?» «Waar ’t iemand geldt, die ik ken en u niet, zeker. Ik zeg u, dat er tusschen Juffrouw Van Zee en mij niets, hoegenaamd niets bestaan heeft wat haar of mij tot een verwijt zou kunnen strekken.» «Nu goed, best. Je zult me dan toch toegeven, dat haar verleden er niet naar is, om je hooge gedachten van haar te geven?» De vraag, zoo schamper gesteld, brengt de jonge man een oogenblik in verlegenheid. Jensen ziet het met welgevallen. «Nou?» vraagt hij met een glimlach, die Frans onuitstaanbaar vindt, als deze niet dadelijk antwoordt. «Wat... weet u dan van haar?» brengt Frans uit. Jensen leunt achterover in zijn stoel, en terwijl hij met de eene hand zijn gouden horloge-ketting spelend heen en weer beweegt en de andere tegen zijn kin houdt, zegt hij losweg en telkens afbrekend: «Wel, dit. Dat ze van de eerste dag af, dat ze in Luik studeerde een liefdesbetrekking had met een jongmensch van goeden huize—zij zelf is dat niet—dat ze zich door dat jongemensch heeft laten onderhouden—dat ze op een goeien dag van hem weggeloopen is—hm—en, toen ze later merkte»—hier kijkt de spreker in de lucht, over Frans’ hoofd heen—«dat ze in ongezegende omstandigheden was, weer naar hem terugwoû—wat begrijpelijker wijze niet in de smaak viel van haar vroegere vriend,.. Et il y avait de quoi!» Frans staart zijn vader aan. Het valt hem zelf op, dat hij nog nooit te voren zóó naar zijn vader gekeken heeft. Iedere trek van dat gelaat, hem toch zoo welbekend, schijnt hem nieuw—hatelijk nieuw: het hooge gladde voorhoofd met de ivoren welving daarboven en ’t schrale zorgvuldig gekamde sluike zwarte haar, grijs aan de slapen, de kleine bewegelijke donkere oogen, de dunne donkere wenkbrauwen, de welgedane blozende wangen, de scherpe neus, waarvan de neusvleugels mee schijnen te doen met de opwaartsche spottrek der bovenlip, de vochtig glimmende roode onderlip, de glanzige knevel, nog zwart evenals de goed onderhouden puntbaard, de kleine platte ooren. Een geheel van banale mooiheid, van wereldsche zelfzorg, van mephisto-achtig cynisme... De vallende schemering bevordert een waarneming van Jensen’s uiterlijk, die ietwat vrij spel laat aan de verbeelding, al zit hij ook naar ’t vensterlicht gekeerd. Om zich een houding van welberaden bedaardheid te geven, neemt Jensen zijn lorgnet af en begint de glazen achteloos met zijn zakdoek te wrijven. Een flauwzoete geur walmt de jonge man in de neus. «Komaan, nu jij,» zegt zijn vader, druk wrijvend. «Vader, dat is van a tot z leugen en laster» brengt Frans eindelijk uit, met trillende stem, maar ieder woord onderschrappend. Zijn wenkbrauwen zijn strak-gefronst, en in ’t halve duister, dat zijn hoofd verdoezelt, vonken zijn oogen den ander tegen. «Dat beweer jij», hervat deze kalm «jij die de inlichtingen van haar zelf hebt...» «Ik kon ze van niemand beter krijgen, vader. Juffrouw Van Zee is de eerlijkheid zelf: ze heeft me vrijwillig alles verteld.» «Zoo, laat ’s hooren.» «Dat ze die liefdesbetrekking gehad heeft, is waar, maar die kwam pas aan, toen ze een tijdje student was. Dan was die verhouding in haar oog een huwelijk, even heilig als eenig ander.» «Dan toch altijd een concubinaat. Hm.» «In haar opvatting niet, zeg ik u. En ook de man, die met haar ging samenleven beweerde die... opvatting als hooge ernst te beschouwen. Hij is gebleken een bedrieger en wellusteling te wezen. Een egoïst die niet anders zocht dan zijn genoegen.» Onrustig beweegt Frans zich op zijn stoel. Hij voelt zijn wangen gloeien. Jensen haalt de schouders op. «Zooals vanzelf spreekt», zegt hij achteloos, en zet zijn lorgnet weer op. «Zoo, vindt u dat?» antwoordt Frans met minachtende nadruk. «Ook als die man een huisvriend van haar voogd was—van haar oom? En zij voor die oom een onbeperkte vereering had? Die man had haar zulke idees gegeven.» «Dat maakt de zaak wel iets anders. Nu ja, maar...» Frans gaat onverschrokken voort: laat me uitspreken! raast het in hem. «Toen ze zag, dat ze... moeder zou worden, heeft die «vriend» haar verlaten—de man, die ze als haar echtgenoot beschouwde. En nu onderhoudt ze haar kind zelf. Ze heeft en had eigen middelen, was volstrekt niet afhankelijk van de man met wie... ze leefde.» «Ze had niets op hem te verhalen: ’t was haar man niet.» «Maar, vader, een man van eer zal toch niet zoo een meisje in de steek laten, zelfs al had hij nooit van een huwelijk gesproken, in welke zin van ’t woord ook.» Jensen kijkt weer in de lucht. «Dat kan eraan liggen,» zegt hij. Frans verschuift driftig zijn eene voet. Dan, met groote stelligheid en nadruk, als uitdagend, antwoordt hij: «Een man, die een meisje zwanger maakt, draagt de verantwoordelijkheid voor zijn kind. Anders is ’t een ploert. Ik ken daar geen uitzondering op...» Jensen wendt even zijn blik naar zijn zoons gelaat, haalt de schouders op en glimlacht spottend. Dan kijkt hij naar zijn vrouw. Deze zit onderwijl met neergeslagen oogen, bleeker dan ooit, zenuwachtig druk te borduren, haar werkje dicht bij de oogen houdend om ’t schaarsche licht. Terwijl hij de beenen over elkaar slaat en naar de wiebelende punt van zijn eene «molière» staart, hervat de advokaat: «Over jouw rechts-opvattingen zullen we ’t nu maar ’s niet hebben. Ik vind—en dat is hier de hoofdzaak—dat een vrouw als Juffrouw Van Zee.... geen partij voor jou is, om het zacht te zeggen. In geen geval, al is alles waar wat jij me van haar vertelt.» «Maar zeg u me nu toch ’s waarom!» Jensen staat driftig op. «Waarom? Waarom?» roept hij, «Wel, beroerde jongen, omdat ik ’t niet wil hebben, dat je met een hoer trouwt.» Mevrouw Jensen kijkt verschrikt eerst naar haar man, dan naar Frans. «Vader!» barst de laatste uit, eveneens opstaande. «Ik verzoek u dat woord onmiddellijk in te trekken» roept hij dreigend. «Groote God, dat wordt moord en doodslag!» mompelt zijn moeder huilerig. «Of?» sart Jensen. «Of....» hervat Frans woest, met bliksemende oogen, bevend en rood van toorn «.... of ik sla u in uw gezicht!» Meteen brengt hij de rechterhand achteruit. Mevrouw Jensen springt op, en plaatst zich tusschen de mannen in: «Frans, hoû je kalm!» jammert ze. «In Gods naam: vergeet niet, dat je je vader vóor je hebt!» «Goed, moeder, om u.... maar die man maakt me razend.» Dan weer tot de ander zegt hij iets kalmer: «Blijft u bij wat u gezegd heeft?» Jensen is onwillekeurig een pas achteruit gegaan. «Natuurlijk» antwoordt hij. «Maar dit mooie gesprek moet uit zijn. Ga naar je kamer.» En hij wijst naar de deur. De jonge man let er niet op. «Vader» zegt hij zich bedwingend, «’t spijt me, dat ik u in mijn drift beleedigd heb. Maar u beleedigt ook het liefste dat ik heb.... Wil u me nog even te woord staan?» HOOFDSTUK VIII. Mr. Jensen voelt zich weer volkomen op dreef, na ’t schrikje, dat zijn zoons woest optreden hem op ’t lijf gejaagd heeft. Hij gaat weer kalm zitten, en wijst hem met zijn gewoon deftig-advokaten-gebaar op diens stoel. Frans volgt de wenk op. Mevrouw Jensen dribbelt nog een oogenblik, weifelend of ze weer haar gewone plaats zal innemen. Dan besluit ze met een zucht voor de sofa, en grijpt weer naar haar werkje. «Goed, maar dan kort, als je belieft,» zegt Jensen onwillig. «Vader, u gebruikte daar zooeven dat leelijke woord voor een meisje... dat zich in liefde aan een man gegeven heeft.» «Ja, dat’s zoo de gewone opvatting van dat woord...» Jensen heeft de handen ineengeslagen en speelt met zijn duimen, terwijl hij de oogen op de tafel gericht houdt. «En dus ook de uwe?» vraagt de ander. «U, die een man van ’t recht is! Nu, dan... dan wil ik u wat zeggen», en Frans’ stem verraadt meer opwinding—«dat ik die opvatting verachtelijk... misselijk vind.» «Nu is ’t genoeg, dunkt me», antwoordt de advokaat en staat nogmaals op, bedaard strak en koud. «Nee, nu is ’t niet genoeg», stuift Frans op, «Ik vind een hoer: een vrouw, die om eenige andere reden dan liefde zich aan een man geeft.» Jensen wil naar de deur. De ander springt overeind. «En ik vind» roept hij uit, «ik vind de man van opvoeding, die een meisje tot vrouw neemt om haar geld, verachtelijker dan de vuilste hoer! Verstaat u dat?» Ziedend van toorn doet hij een schrede naar zijn vader en treedt hem in de weg. «God allemachtig!» krijt Mevrouw Jensen, die met haar werkje en al opgevlogen is, en tevergeefs tusschenbeide tracht te komen. «Frans, bedaar toch: vader heeft dat zoo niet gemeend! Om Godswil, Jensen, wees jij dan tenminste kalm. De jongen is buiten zichzelve. Ik heb ’t wel gezegd... ik woû...» «Hoû’ je mond!» krijgt ze terug. «Ik heb jou gezegd, dat jij je mond zou houden. Ga daar weer op je plaats...» De terecht-gewezene wil gehoorzamen, doet een schrede, maar blijft dan staan. Frans slaat met verachtelijke blikken het tooneeltje gade. «En dat woû mij de les lezen!» mompelt hij. «Verklaar jij me’s», hervat Jensen weer bedaard, «wat je me daar zooeven zeide—die vergelijking—was dat een toespeling?» Frans heeft alle schijn van ontzag van zich afgeworpen. «Wie de schoen past, trekt hem aan! U die zoo’n huwelijk gesloten heeft, wil mij leeren, wat betamelijk is. Die praat me nog van zedelijkheid!» Jensen houdt zich kranig onder die striemende woorden. «Zwijg!» roept hij met uitgezette borst en opgeheven hoofd. «’t Is nu uit, he! De kamer uit.» En na herhaling van zijn deurwijzings-gebaar kruist hij de armen. Frans doet een paar schreden naar de deur, en blijft daar met de rug erheen gekeerd vlak vóor staan. Dan zegt hij tartend, de oogen op de gestalte vóor hem: «Ik ga niet voordat ik alles gezegd heb. Trekt u dat woord over Marta in?» «De kamer uit, zeg ik je.» Volgt een hoofdwijzing naar de deur. «Dus niet?» bijt Frans hem toe, hijgend van woede. «Dan zal u hooren wat ik van u weet, waardige vader.» Jensen schrikt, maar blijft zijn houding bewaren. «Wat jij van mij weet?» vraagt hij met een lachje. «Ja, ik heb u in de gaten, mooidoener. Huichelaar! Ik heb u nagegaan, net zoo goed als u mij...» Dit maakt indruk: de armen van Mr. Jensen dalen uit de veldmaarschalks-positie naar een meer burgerlijke houding. Met beide handen in zijn broekzakken begint hij met zijn sleutels te rammelen. «Zoo, zoo», zegt hij met een schuine blik naar Frans. «Heb jij me bespionneerd?» Mevrouw Jensen, die met de eene hand op de rug van de sofa geleund stond, wil weer naar de beide mannen toe gaan. «Och Frans», zegt ze huilerig, «wat ik je bid-mag: ga nu toch maar heen! Kom.» Maar de toegesprokene hoort haar niet. «Nee, vader, dat laat ik aan u over. Ik heb geen detective-bureau noodig gehad, om uw handelingen na te gaan. De oogen zijn me door een toeval open gegaan. Toen begreep ik alles...» Jensen wendt zich tot zijn vrouw: zoo vermijdt hij tenminste het hinderlijk kijken dier twee woedende oogen. «Hoor je ’t, Carolien?», zegt hij met een vleugje vriendelijke gemoedelijkheid in zijn toon, «hoe die jongen te keer gaat? Ik geloof, dat hij gek geworden is.» Dan weer dreigend tot Frans: «Wil je nu heengaan? Of anders....» Jensen bedenkt zich. «Carolien, ga jij dan ten minste heen», zegt hij nog gemoedelijker dan te voren, «’t Is een pijnlijk tooneel voor je.» «Jawel, nu minzaam zijn tegen uw slachtoffer», hervat de jonge man met opgetrokken bovenlip. «Moeder, hij is bang» gaat hij voort tot de verbijsterde Mevrouw Jensen. «Daarom wil hij u weghebben.» Jensen tracht hem honend aan te kijken. Ellendige jongen, denkt hij onderwijl: zoo had hij hem nooit gekend! waar zou dat heengaan? «Nog eens, vader», vervolgt zijn zoon, als de ander zwijgt, «trekt u dat woord in over Marta?» «Jouw Marta kan voor mijn part naar de bliksem loopen! ’t Kan me niet schelen wat ze is...» «Trekt u dat woord in, vader? Of anders zeg ik alles wat ik weet... En dat zal nog maar een beetje zijn. Ik ben genoeg op de hoogte met de wet, om te weten, dat ik... uw lot in mijn handen heb op dit oogenblik.» Mevrouw Jensen houdt het niet meer uit. «Wat raaskalt die jongen toch?» roept ze. «Frans ben je nu heelemaal van de wijs? Jongen, ga toch de kamer uit.» Haar stem is beverig, en klinkt bizonder hoog en schraal. «Heilige onnoozelheid!» antwoordt haar zoon, «’t Is om te schreien! Die moeder, die nog in de bres springt voor zoo’n man!» Mr. Jensen bewaart zijn houding van verontwaardigde fierheid, al is hij wat bleeker dan te voren. «Wat wil je nu nog?» vraagt hij op een toon, als gaf hij toe aan een onnoozele gril, om der wille van de vrede. «Intrekking van dat scheldwoord», houdt Frans aan. Jensen acht het geraden, wat tegemoet te komen: hij heeft wel eens meer met driftige menschen te doen gehad... «Frans» antwoordt hij bijna vriendelijk, «wil je nu, dat ik... dat meisje voor een fatsoenlijke vrouw verklaar?» «Voor «fatsoenlijk», dat hoeft niet» zegt de jonge man nog steeds heftig, «voor een eerbare vrouw.» «Ga daar zitten, en wees bedaard. Carolien, ga jij nu maar de kamer uit: ik zal dat zaakje wel afdoen.» Frans verroert zich niet. «Moeder, blijf gerust» hervat hij. Dan tot zijn vader: «Ik ga hier niet weg voordat ik mijn zin heb. Ik kan die nare zoetsappigheid tegen moeder niet uitstaan. En dat na die behandeling van zooëven. Wat ’n man is u toch!» Weer windt hij zich op. «Dat is nu al die jaren al zoo: u mishandelt mijn moeder op alle manieren... nou ja, moreele mishandeling bedoel ik, u brutalizeert en beleedigt haar. U is alleen vriendelijk... wàs alleen vriendelijk, toen uw eigenbelang het meebracht, he... vroeger toen u uw hof nog maakte, toen u als arm meestertje in de rechten moeder trouwen woû. En nu! Toen om uw huwelijk te verzekeren.... nu om ’t zoo te houden als ’t is.» Frans hijgt, en bijt zich op de lippen. Zijn beide handen martelen op zijn rug de knop van de deur. «Zwijg, brutale jongen, of ik vergeet me», roept Jensen, en treedt op zijn zoon toe, als wilde hij hem overbluffen. De ander kijkt hem dreigend aan. «Probeer ’t ’s, me aan te raken», roept hij. «Ik duld uw mishandelingen niet meer, verstaat u? Ik ben een man, evengoed als u. Ik laat me niet meer bang maken met een pak ransel, als een kleine jongen. ’t Is nu uit met uw schrikbewind hier in huis. U heeft mijn arme moeder genoeg afgejakkerd. Ze is een ander mensch geworden: alle levenslust is er uit. Dat ’s uw werk: u heeft haar van een levenslustig meisje vóor haar tijd tot een half versufte oude vrouw gemaakt. Ze is schuw en in zichzelf gekeerd. Ik heb zelf die verandering in de laatste jaren kunnen nagaan. En nu weet ik hoe u bovendien buitenshuis leeft...» Mevrouw Jensen brengt de magere handen aan ’t gelaat, en gaat schreiend op een stoel zitten. De beschuldigde tracht vergeefs een uitdrukking van onverschilligheid en onverstoorbaarheid aan te nemen: hij beseft, dat zijn houding veel te wenschen overliet. Die rekel van een jongen! Zoo iets is hem nog nooit overkomen! Zelfs niet met die meineeds-geschiedenis, toen hem ’t vuur zoo na aan de schenen gelegd werd, en hem bijna de toegang tot de balie ontzegd was: hij was toen immers geen oogenblik zijn aplomb kwijt geweest... De schreiende Mevrouw Jensen verschaft afleiding. «Frans, zwijg, in Gods naam» jammert ze. «Nee, moeder, ik zal niet zwijgen. Om u, ’t is om u! De huichelaar moet ontmaskerd worden. Ga van hem scheiden. De man is heelemaal in onze macht. Ik weet genoeg, om u makkelijk van hem af te helpen. Dan kunnen we nog eens gelukkig zijn.» Frans kijkt onderwijl verteederd naar zijn moeder, die daar als een toonbeeld van zielsellende in elkaar gedoken zit te schreien. «En u zal mij mijn geluk niet misgunnen, wel, moeder?» zegt hij innig. «Och Frans, wat ’n een onzin... wat ’n onzin!» brengt mevrouw Jensen tusschen haar tranen uit. «Hoe kan ik nou meewerken tot zulk een geluk?... Dat is.... dat is geen geluk.... Frans....» Het voorwerp van ’s jonkmans woede is intusschen hulpeloos op zijn vorige plaats gaan zitten. De andere wending, die ’t gesprek genomen heeft, is hem niet onwelkom: hij besluit af te wachten. «Och moeder», gaat Frans voort «u zal ’t later anders inzien.» «Nooit, jongen, nooit», stamelt ze, nog steeds zacht schreiend. «Hoe kun je zoo vergeten, wie je bent?! Denk er toch aan, dat je een eervolle naam draagt.» «Och wat! Een naam is alleen eervol, als de drager ernaar handelt. Ik zie niet in, waarom mijn naam zoo bizonder eervol zou wezen. Omdat ik de zoon ben van Mr. Jensen?» «Je bent van een deftige familie, Frans.» Mevrouw Jensen herstelt zich wat. «Je moeder is een freule Van Witstein tot Ravenhorst, vergeet dat toch ook niet. En je vader is een advokaat van naam, ook van een oude heel aanzienlijke familie. Je oom....» «Moeder, schei’ uit! Wat kan mij die familie schelen? Marta’s vader was een achtbaar man, haar oom—haar voogd—was rector van een gymnasium—een knap man en een man van eer.» «Maar zij, Frans, zij....» «Ik kan u daarover niet meer zeggen dan ik al gezegd heb. U zal dat later wel anders inzien. Maar ik wil deze zaak ook eindigen.» En zich ongeduldig weer tot zijn vader wendend, gaat hij voort: «Ik vraag u nu voor ’t laatst, om uw toestemming voor mijn huwelijk met Marta. Die toestemming zal voor mij ’t zelfde zijn, als dat u haar als eerbaar erkent.» Jensen heeft tijd gehad, om zich voor verdere tegenweer behoorlijk te bedenken. Komaan, hij moet een andere toon aanslaan, trachten gemoedelijk, ja vaderlijk te spreken. «Frans, je vraagt me ’t onmogelijke!» zegt hij na een oogenblik zwijgen, als had hij even geweifeld. «Hoe wil je nu, dat ik toe zal stemmen in een huwelijk met een vrouw, die een kind heeft—van een ander! Ga dat nu toch’s zelf bedaard en kalm na: dat zou immers een schande zijn, ook voor mij, en voor je moeder ook. Ik zou me schamen tegenover de menschen. Tegenover mijn cliënten...» «We zullen naar ’t buitenland gaan, als u dat verlangt.» «Dan zullen er toch praatjes loopen. Die zullen nadeelig zijn voor mijn naam...» Frans verbijt zich: hij voelt zijn drift weer opbruisen. «Daar is u bang voor», antwoordt hij scherp. «Dacht u dan dat uw naam zoo onbesproken was... nu?» «Frans, begin je nou weer?» roept Mevrouw Jensen huilerig. Haar betraande roode oogen kijken haast smeekend. «Ik kàn mijn toestemming niet geven», antwoordt Mr. Jensen op beslister toon dan te voren. De houding van zijn vrouw heeft hem grootendeels gerust gesteld. Dat hij een oogenblik heeft kunnen twijfelen aan haar blindheid! «En toch sta ik daarop», zegt Frans even beslist van toon. De ander der twistenden staat op, en doet weer een stap naar de deur. De jonge man blijft waar hij staat. «Kom, laat me eruit» roept Jensen. «Dit gesprek verveelt me danig. We zullen elkaar wel nader spreken.» «Misschien nooit meer,» bromt Frans. «Wil je daar vandaan gaan?» Jensen heeft zijn oude gezagtoon weer volkomen terug. «Laat me er door, zeg ik je, of ik roep de knecht.» En hij maakt een gebaar, als wilde hij naar de belknop gaan, op eenige schreden daar vandaan. «Waag dat’s», roept Frans nogmaals opvlammend «dan zeg ik in ’t bijzijn van Jacob, wat voor exemplaar of u is. Ik geef ruchtbaarheid aan de zaak.» Jensen weet eenige waardigheid te leggen in zijn woorden, als hij daartegen in brengt: «En de heele wereld zal je ongelijk geven, je veroordeelen. Laat me erdoor, als je belieft.» «Nee, eerst die toestemming.» Mevrouw Jensen heeft onderwijl weer haar stoel verlaten. «Frans» teemt ze, «wees toch niet zoo oneerbiedig tegen je vader. Ga daar vandaan!» «Oneerbiedig! Als ik u zeg, dat ik ’t laatste greintje eerbied voor die man verloren heb.» «Frans, Frans, ’t is je vader!» «Jammer genoeg! Ik erken geen heilig vaderschap of kindschap. Men eert zijn vader niet om het vader-zijn alleen! Daarvoor is geen dankbaarheid verschuldigd. Dankbaarheid zeker voor het genoegen, dat een man gesmaakt heeft, om je te verwekken! Een moeder lijdt nog voor je, ofschoon ze dat ook niet speciaal voor ’t pleizier van ’t kind doet. Als ze ’t zonder lijden de wereld in kon sturen, zou ze ’t zeker doen. Maar dat laat ik nog daar. Er is toch meer natuurlijke band tusschen moeder en kind. Maar een vader, een vader vind ik alleen eerbied waard, als hij zich een goed vader toont, als hij zich een goed opvoeder toont.» «Maar Frans, je vader heeft toch altijd goed voor je opvoeding gezorgd?» «Nou ja, voor ’t uiterlijke. Ik heb een door en door fatsoenlijke opvoeding gehad. Met de oudvaderlandsche klappen erbij. Maar de eigenlijke opvoeding—leiding en vorming van mijn jonge ziel, inprenting van mooie beginselen, eerbied en bewondering voor wat mooi en goed is—niets, niets! Niet dàt!» Een knip met duim en middenvinger. «Van u heb ik dat wèl gehad... zooveel als u me geven kon, moeder. Van u hou’ ik, moeder. Van die man niets, al is ’t honderd maal mijn vader. Ik veracht hem.» Op Jensen’s gelaat verschijnt zijn diplomatische glimlach, die alles kan zeggen: hier lankmoedigheid voor jeugdige overmoed. «Is ’t je niet mogelijk, zonder beleedigingen te spreken?» vraagt hij wijs-bedaard. «Meen je daarmee soms verder te komen dan door kalm redeneeren?» «’t Kan me niet schelen. Ik begrijp, dat ik niets meer van u te wachten heb. Ik wil ook niets meer vragen. Niets, verstaat u? En ik zal mijn gang gaan. Ik zal u ook niet voor de rechter halen, en u trachten te dwingen tot toestemming voor een «fatsoenlijk huwelijk.» Maak u maar niet ongerust. Ik zal ’t zonder die toestemming wel doen. En ik zal mijn brood wel verdienen. Al maak ik dan ook zooveel niet als mijn vader, de brave advokaat. Ik zal een arme werkvrouw geen vijf-en-twintig gulden laten betalen voor ’t opmaken van een rekestje, dat haar zoon in de gevangenis noodig heelt, zooals u dat onlangs gedaan heeft. Daar ben ik ook toevallig achter gekomen. Zoo’n deftig advokaatje als u zal ik nooit worden: die laten zich duur betalen, ook door arme stumpers van werkvrouwen! Maar op mijn huwelijk zal zegen rusten, omdat het een huwelijk zal wezen, dat op liefde gegrond is... ’t Zal niet gevloekt wezen als dat van mijn ouders.» «Frans, laat God je niet straffen voor die taal», roept Mevrouw Jensen in afschuw. «God zal hèm straffen, als er een God is,» geeft de jonge man terug, «want als die er is, is hij rechtvaardig. Praat me nog van God waar ’t zoo’n huwelijk betreft als van mijn vader. De man heeft niet alleen u getrouwd om uw geld, maar hij heeft zijn godsdienst verloochend op de koop toe: van «fijn» katholiek protestant geworden, om u te krijgen, moeder. Of is dat soms zoo niet?» «Frans!» roept zijn moeder met jammerende verontwaardiging. «Je weet heel goed, dat dat niet waar is. Ik heb je vader de oogen geopend voor de dwaling van zijn geloof. Hij is even oprecht geloovig als ik, hij gaat even trouw naar de kerk...» Jensen kijkt onderwijl in de lucht, en speelt weer met zijn horlogeketting. «Bah! ook al fatsoen, en aanstellerij,» gaat Frans even heftig voort. «Huichelarij, dat is alles. En dat u nog van zóó’n man houdt, moeder! Wat beklaag ik u! Maar de oogen zullen ook u eenmaal opengaan...» Hij zwijgt even, hijgend. «Ik moet weg, moeder,» hervat hij droevig. «Ik kan ’t hier niet langer uithouden. Er moest een eind aan komen. ’t Is nu alleen wat verhaast, maar ’t moest toch. ’t Moest...» De jonge man treedt op zijn moeder toe en omhelst haar innig. Zij ontvangt de liefkoozing geheel verbijsterd en wezenloos. Jensen is opgestaan en kijkt met stalen blik naar de twee. Hij snuift even, en er flitst een ironietje om zijn mond neus en oogen. Hij plaatst zich achter zijn stoel en neemt een rustige houding aan, als om kalm ’t tooneeltje daar vóor hem af te laten spelen. «Om u heb ik verdriet,» hervat Frans, met zijn eene hand op zijn moeders schouder. Deze zoekt afleiding in haar zakdoek, die ze zenuwachtig tegen ’t gelaat drukt. «Om u alleen vind ik het naar, dat ik weg moet. Ik zal u missen. Maar ’t zal niet voor altijd zijn, moedertje.» Hij legt nu ook zijn andere hand op de andere schouder der schreiende. Deze neemt de zakdoek van haar oogen weg, en staart in haar schoot. De jonge man ziet haar vol teederheid aan. «Niet voor altijd» gaat hij voort, «mijn hart zegt het me. Als u eenmaal van die man af is...» Mevrouw Jensen begint weer zacht te schreien. «Och wat ’n onzin, jongen,» stamelt ze. «Maar... ga je nu heusch weg? Dat mag immers niet.. Je zult nog tot bezinning komen. Neem nu toch geen overijld besluit, je zult er... immers.. spijt van hebben...» «Ik kàn niet, moeder. Ik kàn hier niet langer in huis blijven. Ik kan mijn vader niet meer zien.» De bedoelde haalt de schouders op, steeds bedaard waarnemend. Dat komediespelletje is merkwaardig sentimenteel, denkt hij: hij was in zijn jonge jaren heel wat nuchterder... «Maar, Frans, dat is immers gekkewerk» jammert Mevrouw Jensen, en weer komt de zakdoek te pas, om haar snikken te smoren—wat haar heel slecht gelukt. «Van je ouders weg te loopen, met een dolle kop... Dat kùn je niet... meenen... dat kun je niet meenen.» «Ik weet heel goed wat ik doe», antwoordt Frans, nu weer naast haar staande. «Ik ben volkomen kalm, dat ziet u wel. En ’t is ook niet zoo plotseling. Ik zeg u, mijn weggaan uit dit huis is alleen verhaast door wat er gebeurd is. Ik zou ’t tòch niet lang meer uitgehouden hebben. Ik wil niet langer door mijn vader onderhouden worden. Iedere hap eten, die ik hier in mijn mond steek, is me als medeplichtigheid aan roof, moeder: ik voel me, alsof ik het afneem van arme en ongelukkige menschen. Ja, ja, moeder, ik weet wel, dat onze rijkdom oorspronkelijk van u afkomstig is... Val me niet in de rede. Ik weet ook, dat Meester Jensen een van de groote advokaten hier in de stad is. Een van de beste voor «netelige» zaken.. Nee, moeder, die weelde hier in huis maakt me benauwd. Ik zal leven van de arbeid van mijn handen, van mijn geest, van eerlijke arbeid, moeder. En al ben ik niet vroom, ik zal toepassen wat u me geleerd heeft: bid en werk, al vat ik dat bidden anders op dan u. Bidden is voor mij gelooven in de onfeilbaarheid van mijn geweten en de kracht van mijn wil, als die ’t goede beoogt: mij van het bewustzijn daarvan doordringen, dat is voor mij bidden. En zulk een gebed wordt verhoord.» Mevrouw Jensen staart haar zoon een paar sekonden met verbazing en meewarigheid aan: ze kende haar jongen zoo niet. Wat ’n vloed van woorden, wat ’n hartstocht! En zulke denkbeelden: die waren niet van hem, die kònden niet van hem zijn! O, wat ’n onheil had die vrouw over hem, over haar gebracht; ze had hem heelemaal behekst, van de wijs gebracht met haar godslasterlijke ideeën! «Frans, wees toch niet zoo dwaas!» roept ze nog steeds schreiend. «Je slaat door, je weet niet wat je zegt...» Dan, na even zwijgen en op heel andere toon, angstig: «Wil je nu, nu dadelijk weg? En... vannacht dan? Heb je zelfs wel geld, om een week te leven?» Haar waterige oogen blikken hem hulpeloos aan. «Och, Carolien, geef je toch geen moeite», valt Jensen in, die onderwijl met een gezicht erbij gestaan heeft, als vond hij zichzelf een held van lankmoedigheid. «Laat hem gaan: hij zal wel met hangende pootjes terugkomen. ’t Zal een goeie les voor hem wezen. Let op mijn woorden: hij komt terug. Laat hem maar’s wat armoei lijden: best voor hem.» Frans verwaardigt zich niet, hier iets op te zeggen: hij kijkt alleen even over zijn schouder: van die kant kan niets nieuws hem deren! «Nu, moeder,» hervat hij «maak u niet ongerust, hoor. Ik geloof vast aan ons wederzien. Later! Geld heb ik niet noodig. Ik heb nog vrienden ook...» «En vriendinnen, ha, ha!» kan Jensen zich niet weerhouden uit te roepen. Frans noch zijn moeder letten op deze woorden. Hij heeft haar hand gegrepen. «Ga... je nou heusch... heen... heen?» snikt Mevrouw Jensen. «Och, jongen, bedenk je toch vóor het te laat is!» De jonge man valt haar in de armen. «Nu, dag, lieve moedertje. Ik blijf bij mijn besluit. Ik kan niet anders. Ik zal altijd met liefde aan u blijven denken.» Een kus. «Tot we elkaar weerzien.» Frans kust haar nog eens met groote haast overdreven hartelijkheid. «Dag, moedertje, sterkte, hoor. Ik weet, dat u ook aan mij zal denken: lief, zooals u altijd voor me geweest is.» Zijn oogen worden vochtig. «Vaarwel, moeder.» En hij kust haar nog eens, terwijl hij haar blijft omhelzen. De oude vrouw laat zich alles sprakeloos en als versuft welgevallen. Een paar maal poogt ze haar zoon te liefkoozen, maar de groote aandoening verlamt haar. «Kom, ga je nu?» vraagt Jensen op eens, zijn wrevel luchtend. «Dit fraaie tooneel heeft nu al lang genoeg geduurd. Goeie reis!» Frans kust nog eens zijn moeder, richt zich op, en gaat schijnbaar kalm naar de deur. Dan kijkt hij nog eens om. «Ik zal u schrijven, moeder», roept hij haar toe, en gaat de kamer uit. Nauw is de deur achter hem gesloten, of mevrouw Jensen staat op, en doet aarzelend en weifelend een paar stappen, als wilde ze hem achterna gaan. Dan richt ze zich naar de sofa, en gaat daar, heftig snikkend en met haar zakdoek werkend, op zitten. Haar kapsel is door ’t een en ander aan de eene zijde losgeraakt en een bosje sluike spichtige grauwe haren warrelen haar over slaap en wang. Het schreien heeft haar oogranden vuurrood gemaakt, en haar heele gezicht heeft iets gloeierigs, dat de vervallenheid der trekken misschien nog sterker doet uitkomen. Wie dit gelaat en deze povere gestalte samen zag met het bloeiende nog zoo jongdoende uiterlijk van Mr. Jensen, en de flauwe glimlach kon waarnemen, waarmee de laatste het in zijn oogen eenigszins komisch misbaar van zijn vrouw waarnam, kon de indruk niet ontgaan, dat die twee menschen als echtgenooten zeker ver vaneen stonden: dat ze sinds lang bij elkaar, niet met elkaar moesten leven.... «Nou, dat heeft hij ’m geleverd, hé, dat zoontje van je?» zegt Jensen en treedt op de schreiende toe. Er is een bedoeling van goedigheid in de toon van zijn stem. «Ontzaggelijk veel aanleg voor komediant....» De ander slaat de oogen op. «Och, Jensen» kermt ze «je moet niet zoo hard zijn.... je bent veel te hard tegen die arme jongen geweest... Als hij nu ’s... as hij nu ’s... werkelijk wegbleef?» «Ha, ha, ha! Ik geloof er niets van.» «Zou je denken?» Weer kijkt ze hulpeloos op, haar oogen zwemmend in tranen. «Och, hij komt terug», antwoordt Jensen zoetsappig. «Hij komt terug. Droog nu maar je tranen. Geloof me toch. ’t Is allemaal bombarie, larie. Laat hem een paar maanden uitblijven.... Als hij genoeg van die meid heeft, komt hij stellig weer terug. En dan.... in dit geval, nu onze vrind ook voor zoo’n jengel van een kind te zorgen heeft, zal hij er wel gauw genoeg van krijgen. Hij komt terug. Let op mijn woorden.» Hij legt zijn hand op haar schouder. «Kom, kom, Carolien! Kom, wees nu wijs.» De ander vermant zich en staat op. «Ik kan hem niet zoo laten gaan», zegt ze vol onrust. «Ik moet in alle geval voor zijn goed zorgen. Hij is naar zijn kamer gegaan: pakt zeker zijn boeltje bijeen....» Met haar ietwat moeilijke schommelgang richt ze zich naar de deur. Jensen haalt de schouders op. Als zij ’t vertrek uit is, kijkt de achtergeblevene even in de richting, waar ze verdwenen is en meesmuilt. Dan draait hij met de linkerhand aan zijn knevel, vertrekt zijn mond weer in een lachplooi en schudt een paar maal het hoofd. Daarna werpt hij zich met een bruuske beweging op de sofa, slaat zijn linker been over het rechter, en haalt zijn sigarenkoker voor den dag. «Ziezoo», mompelt hij, en steekt langzaam een sigaar op. Peinzend staart hij de eerste wolkjes na. «Verd.... jongen» denkt hij «wat heeft-ie me daar een oogenblik van streek gebracht! Wat ’n dolle aanstellerij! En om zoo iets. Nu, toen ik jong was....» In de blauwe rook-spiralen van zijn havana doemen aangename herinneringsbeelden vóor Jensen’s geest op: hij ziet ze vóor zich, de vele blondjes en bruintjes, de slankjes en molligjes, die zijn gunst mochten erlangen. «Toen ik jong was» peinst hij weer in de oude gedachte-stroom, «trok ik me zoo’n liefdesgeschiedenis nooit zoo aan.... Hij kan trouwens doen wat hij wil: hij mag ophoepelen voor mijn part. En als hij terugkomt, opgepast. Een mooie gelegenheid, om Carolien weer geheel op mijn hand te krijgen.» Jensen slaat nu ’t rechterbeen over het linker, en fronst de wenkbrauwen, terwijl hij een paar sterke trekken aan zijn sigaar doet. Ja, hij moet die jongen alles vergeven, zeker. Hij is wel dom geweest, zich zoo te laten bang maken. Dat zaakje zal veel mooier afloopen dan hij een oogenblik gedacht heelt... Maar hoe kwam die bliksemsche jongen toch aan wat hij van hem wist?... Och, Carolien zou er toch niets van gelooven, al zag ze ’t met haar eigen oogen... Hij richt zich even hoog op waar hij zit, en werpt met zelfvoldoening een blik in de spiegel, tegenover hem aan de andere kant van de tafel. Weer volkomen in gemoeds-evenwicht blaast hij juist genoegelijk rookwolkjes vóor zich uit, als de deur weer opengaat en zijn vrouw binnen komt loopen. «Hij is al weg!» jammert ze. «Och God, hij schijnt al vooruit zijn koffertje gepakt te hebben. Hij had misschien... zoo iets verwacht... Ik kan ten minste nergens zijn koffertje zien. En Jacob zegt, dat hij, zooëven met een koffertje of zoo iets in de hand de voordeur uitgegaan is.» In hernieuwd schreien uitbarstend valt ze op een stoel neer. «Kom, vrouw», zegt Jensen gemoedelijk troostend, «maak je niet zoo naar. De jongen verdient het niet...» Hij staat op en gaat bij haar staan, nadat hij zijn sigaar op tafel op een aschbakje gelegd heeft. De ander blijft jammeren. «Ik zeg je, Jensen, hij komt... hij komt niet meer terug... Hij komt niet meer terug...» «Dwaasheid.» «En als hij ’s terugkwam... als hij ’s tot inkeer kwam,... zou je... zou jij hem dan alles kunnen vergeven? Hij heeft je zoo beleedigd..» De betraande oogen kijken even op, om dadelijk weer het schreien te hervatten. Jensen heeft zijn beste parade-toon, als hij grootmoedig antwoordt: «Of ik hem àlles vergeven zou? Wèl, natuurlijk! Ik denk er nauwelijks meer over. ’t Is immers alles jeugdige overmoed... Opbruising van ’t jonge bloed.» «Meen je dat, Jensen?» «Wel, zeker. Daar, mijn hand erop.» Ze neemt die mat aan, kijkt hem dankbaar aan. «Is ’t nu goed? Kom, ga nu maar naar je kamer, en neem wat rust. Je zult spoedig van hem hooren. Ik heb nog zaken af te doen.... Kom, Carolien.» Hij doet bizonder hartelijk, legt zijn eene hand op haar schouder, en laat haar met zachte drang opstaan. «Och Jensen, wat ben je goed, wat ben je goed!» stamelt ze en met wankelende stap verlaat ze weer het vertrek, om naar haar slaapkamer te sukkelen. Als ze weg is, neemt Jensen weer zijn sigaar op. HOOFDSTUK IX. Toen Frans het ouderlijke huis in zijn groote opwinding verliet, wist hij eigenlijk niet recht, wat zijn naaste toekomst-plannen waren. Hij mocht niet langer samenwonen met zijn vader en moest met Marta een «nieuw leven» beginnen, dat was ’t eenige waarvan hij zich bewust was, maar tusschen die beide levens-stadiën lag een overgangstijdperk, dat besefte hij volkomen, en juist hierin zat voor hem de moeilijkheid. In zijn overspannen geestes-toestand leek hem dat anders: dat zou wel terechtkomen, meende hij: als hij maar eerst weg was, weg uit die drukkende beklemmende atmosfeer bij zijn vader thuis! Vaag begrijpend, dat hij wat kleeren en geld noodig zou hebben «voor de eerste tijd», had hij al ’t lijfgoed bij elkaar gescharreld dat voor ’t grijpen en vinden lag in zijn kamer, en al het geldswaardige en in geld omzetbare dat hij meedragen kon bijeengepakt. Zoo had hij nog een zomerpak, een paar schoenen en eenige verschooningen uit zijn kleerkast in zijn koffertje overgebracht; en afzonderlijk daarbij, vluchtig in een papiertje gepakt: een brillianten das-speld—een geschenkje van zijn moeder toen hij achttien jaar was geworden, dat hij niet meer droeg, omdat hij ’t wat opzichtig vond—verder een oud zilveren horloge—op stal gezet sinds hij in ’t bezit was van een gouden opvolger—en eindelijk een kleine verzameling gouden en zilveren munten en penningen, nog uit zijn jongenstijd—toen een ware schat, nu nog een aardig sommetje vertegenwoordigend. De heele pakkerij had enkele minuten geduurd. Het laatste voorwerp, dat in ’t koffertje ging, was ’t portret van zijn moeder. Dit haalde hij uit zijn studeerkamertje, waar ’t in een rond lijstje aan de muur hing. Uit dit vertrek hoefde hij verder niets mee te nemen. Buiten dat portret was daar niets te vinden, waar zijn hart aan hechtte, behalve dan zijn boeken. En die mee te nemen, daar was immers geen denken aan! Bij ’t afnemen van zijn moeders beeltenis dacht hij even aan de inhoud der laadjes van zijn schrijftafel... och, dat kon alles blijven: wat gaf hij om het pakje briefjes van Klaartje, en dat kiekje van haar! Kalverliefde! Zijn moeder zou daar wel voor zorgen, en hij liet de sleutels zitten. Er was niets van Marta: ze had hem immers nooit geschreven, en een portret bezat hij niet eens van haar. ’t Afscheid aan ’t oord, waar hij gewoonlijk maar zoo’n klein deel van zijn tijd doorbracht, waar hij veel minder droomde van zijn liefde dan in ’t vertrek daarnaast, zijn slaapkamer, kon hem dus niet zwaar vallen. En hij was spoedig op straat, koffertje in de linkerhand, zijn paraplu erop gebonden, zomerjas om, ondanks de vrij warme avond, en zijn wandelstok in de rechter. Waarheen nu? Naar een hotel? Daar had hij al heel weinig zin in. Geroezemoes en drukte vond hij in zijn gemoedstoestand afschuwelijk. En dan: Amsterdam was per slot van zaken zoo groot niet, en ’t zou uitlekken, dat de «jonge Meneer Jensen weggeloopen» was. Nee, hij moest de stad uit, hoe eer hoe liever. Tegenover Marta was dat ook beter. Hij was bang voor zichzelf: zou hij anders wel sterk genoeg zijn, om haar nog een tijdlang te vermijden? En dat moest toch. Een eigenaardige schuchterheid weerhield hem, om haar dadelijk op de hoogte te stellen van ’t gebeurde, ondanks zijn afspraak en hoezeer zijn hart ook naar haar trok. Hij moest haar allengs voorbereiden. Eerst schrijven bijvoorbeeld. En dan uit een andere stad, ja, hij moest naar Leiden, naar Frederik... Die kon hem wel logeeren. Dat was een idee! Frans bedacht zich, dat hij in de zes maanden van zijn kennismaking met Marta, zijn vriend Frederik Van Elst geen enkele maal geschreven had, ook niet in antwoord op diens drie zoo echt joviale hartelijke brieven. In de laatste had hij schertsenderwijs met «vergetelheid» gedreigd, als Frans hardnekkig bleef «negeeren». En toen Frederik eenige dagen later te Amsterdam over was geweest als gedelegeerde van ’t Leidsch studenten-corps had Frans de gelegenheid laten voorbijgaan, om hem eens te ontmoeten; want toen de Leidsche student zijn oude schoolkameraad ’s middags op zijn eigen kwartier kwam opzoeken, liet Frans zich excuseeren: een college dat hij onmogelijk verzuimen kon... Ja, hij dacht er nu met schaamte aan. Toch moest hij even lachen. ’t Was wel fijn uitgedrukt, ofschoon... ’t was een heel bizonder «collegium». En, al wist hij heel goed, dat tres faciunt collegium voor dit geval had hij duo volkomen voldoende gevonden, en de tweede van die beiden was niet de professor geweest, die op bedoelde middag zijn wetenschap aan zijn jongeren mededeelde... Toch zou Frederik hem met vreugde inhalen. O, zeker. ’t Was een beste kerel, die Frits. En hij zou rekening houden met de heel bizondere omstandigheden. Ja, ja, Frits was de eenige, aan wie hij alles haarfijn zou kunnen vertellen. O, hij voelde behoefte daaraan. Dat zou hem opbeuren, nieuwe kracht geven, om voort te gaan op zijn eenmaal ingeslagen weg. Frits zou hem immers begrijpen, Frits zou ’t toejuichen, dat hij gevlucht was uit zijn vaders huis, als hij alles wist. Misschien kende hij Marta wel—althans van naam—want hij studeerde immers ook in de medicijnen. Hij «zat nu voor zijn doctoraal». Stellig, naar Frits moest hij. Hij zou hem vragen, eenige dagen bij hem te mogen logeeren. Dan zou hij verder zien. Met deze gedachten vervuld wandelde hij door Amsterdams avondstraten: Leidsche straat, Koningsplein, Heiligen-weg. En voordat hij ’t wist, herinnerde het gedrang—’t was Zaterdag—hem eraan, dat hij in de smalle Kalverstraat was aangekomen. Hij keek op zijn horloge: vijf minuten voor half negen: nog juist tijd, om aan ’t hoofdkantoor een telegram te bezorgen. Hij moest Frits toch even bericht zenden... En dan dadelijk naar de trein: de paardetram van de Dam zou hem nog juist vóor ’t vertrek van de trein aan ’t Centraalstation brengen. Frans reisde derde klas. Dat was de derde keer in zijn leven, dat hij anders dan eerste gereisd had; de beide vorige keeren vielen in zijn jongenstijd, toen hij met een heel gezelschap kameraden van school eenige wagen-afdeelingen gevuld had. Nu was ’t volkomen vrije keuze. Hij was immers een nieuw leven begonnen, had gebroken met alle overbodige weelde, onder ’t volk wou hij zich bewegen, als een werkman! Hij was immers zelf een werkman, wilde een arbeider zijn, die eerlijk zijn kost verdient. Nu wel nog niet, maar dan toch spoedig, heel spoedig. En voorloopig wilde hij zich wennen aan zijn nieuwe levens-opvattingen. Hij zette zich in een hoek. Naast hem vleide zich een reuzinne-gestalte neer met breede rokzwaai: een Zandvoortsche vischvrouw. Haar ontzaggelijke mand, waarin zeer blijkbaar visch gehuist had, zette ze tusschen haar en hem op de bank neer. Weldra bereikte de uitwaseming van de mand Frans’ neusgaten. Wat gaf hij er om! Was die vrouw niet een eerlijke arbeidster, een braaf werkmensch, zooals hij er ook een wezen zou, al was ’t dan op ander gebied? En de visscher tegenover hem met zijn groote klompen, die hij telkens verzette, zoodat Frans zijn «molières» ieder keer voor platdrukken moest behoeden, met zijn stinkstok, die hem in ’t gelaat mengelingen van tabak- en vischgeur deed zweven? Ook een eerlijk broodverdiener. Dat kon hij hem aanzien. ’t Stond te lezen in zijn stoere lichaamsbouw en in zijn heldere trouwe blauwe oogen. En de twee Joodsche handelsreizigers, weldra in druk gesprek, ook al rookend, dat het een aard had; waren dat ook geen nijveren, duizendmaal eerlijker dan zoo menige mooidoende Christen, die hij in zijn stand kende? De kerels namen ’t er eens van; ze rookten een sigaartje na hun vermoeiende dag, en vermaakten zich met een onschuldig praatje. Frans maakte de verrassende ontdekking, dat hij zich aangenaam voelde in dat gezelschap. Voor ’t eerst van zijn leven. Toch sloot hij na een poosje de oogen, en gaf zich aan zijn gedachten over. Toen hij te Leiden vlak vóor de woning van Frederik Van Elst stond bedacht hij voor ’t eerst, dat het wel wat laat was.... Nou ja, Frits had zijn telegram.... «Juffrouw, meneer van Elst thuis?» «Nee, meneer.» «Zoo? Heeft meneer mijn telegram niet ontvangen?» «O is uwes meneer Jensen uit Amsterdam?» Frans trippelde van ongeduld. «Ja» zei Frans kortaf. «O, komt uwes dan binnen. Meneer heit gezeid, u zou maar op meneer wachte. Meneer is seffens thuis.» «Zoo,» bromde Frans, ging de gang in, en de trap op. «U weet de weg?» De juffrouw verdween, om de lamp aan te steken. Jawel, hij was er kort vóor zijn eerste ontmoeting met Marta nog geweest: de kamer op de eerste verdieping vóor aan de gracht. De jonge man trad binnen, keek eens rond. Weinig veranderd: dezelfde eenvoudige studentekamer met de oude mahonie-houten meubels, de gaskroon, de ontzaggelijke canapé, met zwart leeren zitting en dito stoelen, de schrijftafel met de studeerlamp erop; de boekenplanken met de groene gordijnen en het Minerva-beeld. Daarover een breed rood lint met insigne. In een hoek het geraamte, zooals bij iedere «medicus», onder het sergekleed, en dan de flesschen met griezeligheden op sterk water. Frans keek er met een bizondere blik naar, deze keer. Hij dacht aan zijn stormachtige middag op een andere studentekamer. Hij vleide zich in een der banale zwart-glanzende vouwstoelen bij het raam, met het onvermijdelijke sluimer-kussentje; keek nog eens rond, uit pure verveling. Wat ’n ongezellige inrichting, dacht hij. Anders bij Marta! Wat ’n platen, daar aan die wand! Hoe kon Frits ze dulden! Vreemd dat hij daar vroeger nooit zoo op gelet had... De eene stelde een dwepende juffrouw aan een blauw meer voor, de andere daartegenover een vrijend paartje in een bootje, ook al op een meer bij maanlicht. Wat ’n huilerige weeë gevoelerigheid van de ouwe doos! Van de «schilderijen» dwaalde Frans’ blik naar het gebloemde rood-en-groene behang. Afzichtelijk! En die spiegel met al de kaartjes, programs, portretten zelfs... Hoe onoogelijk! En dan die staande klok met het vergulde amortje met boog en pijl, en de stolp daaroverheen, de vergulde kandelabertjes aan weerskanten. Onuitstaanbaar alledaagsch plat prozaïsch zot! Geen gezelligheid, geen smaak... nergens een spoor. «He» zei Frans en stond op met een trek van ergernis op zijn gezicht: hier kun je ook duidelijk zien, dat de ziel ontbreekt, dacht hij. De ziel! Dat is de lieve vrouw, die... Arme Frits: een moeder of zuster had hij niet, en overigens zou ’t nog wel ’t zelfde met hem zijn als voor een half jaar. Frits dacht heel diepzinnig over de vrouwen, kon er heel ernstig over «hannesen» hij mocht «de vrouw in abstracto» wel, maar in werkelijkheid meed hij ze liever. De exemplaren, die je zoo zag, waren meestal «niet veel zaaks.» Zoo’n enkele, nou ja... Och nee, hij hield er zich liever niet mee op... Frans glimlachte, terwijl hij het groene gordijn der boekenkast met een rukje opzij schoof, en afgetrokken naar de titels der rijen boeken keek. Och, die Frits hield zich groot... Schuwheid en schuchterheid altemaal, verborgen onder een schijn van geringschatting; een vertoon van ruw cynisme... De ware zou voor hem ook nog wel’s komen; dan zou je’s zien, hoe de man veranderde. Zoo’n kerel, met zoo’n hart als goud, zoo door-en-door goed en warmvoelend, in zijn binnenste zoo innig liefde-behoevend... die kòn immers op den duur niet buiten vrouwelijke invloed leven! Och, hij kende hem zooveel jaren, en nog altijd die komische ruwheids-aanstellerij. Hoe menig keer had Frans er hem om uitgelachen. En dan die tegenstrijdigheid nu en dan, je moest zoo’n brief ’s van hem lezen, zooals de laatste bijvoorbeeld... Frans nam onwillekeurig een boek in de hand. Een atlas van huidziekten... gekleurd! Sloeg ’t met een klap weer dicht, zette het weer weg. Kinderachtig eigenlijk. Marta moest toch ook diezelfde dingen bestudeeren. En wat was die studie anders dan een vorm van hooge menschenliefde... Hij nam een ander boek, een heel dik boek ditmaal, ook met illustraties. Hij bladerde erin. Keek eens naar de titel—«Geburtshilfe»—en bladerde nog eens. Bleef lezen en was weldra verdiept; terwijl hij staan bleef bij de kast. Vreemde, nooit gekende aandoeningen doorhuiverden hem. Hij dacht aan een jonge vrouw en haar lijden in de eenzaamheid, de ellende harer verlatenheid bij al haar lichamelijke smart. En hij zag haar vóor zich, zooals hij haar die middag op haar kamer had gezien, in haar wondere berusting, haar frissche levensmoed. «O, Marta!» mompelde hij onwillekeurig, en hij voelde zijn oogen vochtig worden. Hij las verder, met kloppend hart. Zijn wangen gloeiden, zijn vingers omklemden de band van ’t boek met krampachtige vastheid. Zoo, staande, bleef hij lezen, de eene bladzijde na de andere, onweerstaanbaar geboeid, gekluisterd door ’t onderwerp in zijn koel-bezadigde uiteenzetting, overmand door ontzag voor ’t mysterie der geboorte. «Zoo!» klonk opeens een vrij ruwe, maar vroolijk heldere stem. «Ben jij aan de studie?» Verschrikt en als verdwaasd keek Frans op. ’t Was Frederik. Haastig zette hij ’t boek weg. «Och,» antwoordde hij een beetje verlegen «ik heb uit verveling maar een van je boeken opgenomen.» «Je scheen er nogal in verdiept. Wel, wel, je hebt je dus niet te erg verveeld.» De vrienden schudden elkaar de hand. De gastheer nam zijn late gast nauwkeurig op, keek hem strak aan. «Ga daar zitten. Je hebt me zeker niet kwalijk genomen, dat ik je zoo ontvangen heb?» Frans schudde lachend het hoofd, zette zich bij de tafel. Frederik bleef staan. «Zeg’s, is er wat bizonders met jou? Zeker wel... Maar je zult misschien moê en dorstig zijn. Wat gebruiken? Een glas wijn, bier of wat anders?» «Och nee, dank je... Of... jawel, geef me maar wat wijn en water... Je hebt mijn telegram dus behoorlijk ontvangen?» «Nou ja, natuurlijk... Zoo erg behoorlijk anders niet.» De jonge medicus scharrelde in zijn buffet, bracht het noodige te voorschijn, en zette het op de tafel. Onderwijl wierp hij een steelsche blik naar zijn vriend. «Zoo,» zei Frans «wat laat, he? Och, maar kerel, ’t is ook zoo’n bizonder geval.» «Zal wel.» «Ja, dat is ’t: ik was je anders niet zoo lastig gevallen.» «Och, dat nou niet. Je bent welkom, natuurlijk. Wij zijn zulke ouwe vrinden.. Maar zeg, wat is er nou eigenlijk? Je ziet er zoo vreemd uit, zoo miserabel, zou ik haast zeggen.» Frans nam een teug wijn en water, lette er niet op, dat de ander niet meedronk. «Een beroerd geval ook, Frits: eenig in mijn leven.» «Verliefd?» Frederik ging eindelijk ook zitten, stak een sigaar op, keek Frans weer strak aan. Deze haalde de schouders op, lachte bitterzoetjes: «Dacht ik ’t niet? Je schrijft zoo zes maanden lang niet, negeert me dood-gewoon. En dan ineens zoo’n nachtelijke overval... Maar vóor we verder gaan: blijf je hier logeeren, ik bedoel hier bij mij?» «Ja, liefst wel. Als ’t kan ten minste...» «Alles kan. Ik zal ’t even de juffrouw zeggen; ik zal zien, dat ik ’t ’m lever.» Frederik ging even de kamer uit, vond ’t wat laat om te schellen. Toen hij terugkwam, zat zijn gast met de eene hand onder het hoofd. «In orde, hoor. Ik snap ’t best: je bent liever niet onder vreemden, he?» «Nee.» «Kom, vertel nou ’s op. Lucht je hart! Is ’t heel naar?» «O, kerel...» De jonge medicus zette zich tot luisteren. Daar kwam ’t heele verhaal van zijn vriends wedervaren op de afgeloopen dag, bij stukken en brokken, hartstochtelijk en onsamenhangend; in korte, vaak afgebroken zinnen, naïef-oprecht en soms teeder als de biecht van een heel jong meisje, nu en dan wild als de klacht van een ijlende koortslijder. De ander luisterde aandachtig, knikte alleen af en toe, of gaf een enkel «hm» van instemming of begrijpen, met een kleine wenkbrauw-rijzing of lipvertrekking. «Daar, nou weet je alles,» eindigde Frans zijn verhaal En hij keek Frits in ’t leuke ronde kale blozende gezicht. De laatste bleef nog enkele sekonden zwijgen, kneep even de kleine oogen met de witte wenkbrauwen bijna dicht, en liet daarna de huid van zijn vrij hoog voorhoofd met de witte wenkbrauwen en het kort gehouden witte rattekop-haar een schuifbeweging naar boven maken. Toen gingen de wenkbrauwen nòg iets op, de snorlooze lippen drukten zich heel vast op-een. «Ezel!» klonk het kortaf en strak. Het bedrukte gezicht van Frans met de vragende uitdrukking in mond en oogen, vormde een typisch tegenbeeld met de iet of wat clown-achtige tronie van zijn vriend. «Ja, een voorbeeldelooze ezel, een stomme «feutus», of eigenlijk een zeekwal—want die heeft geen hersens—en laat zich door het eerste het beste stroominkje in ’t water maar losweeken en meedrijven.» Frits was opgestaan en liep met zijn sigaar tusschen de tanden geklemd, scheef in zijn mond, door de kamer. «Zoo» zei de ander, toen hij begon te bekomen van zijn verbazing. «Jij bent...» «Zwijg... Kom je om raad bij me, of hoe heb ik ’t met je?» «Ja, goed» mokte Frans. «Luister dan. Je gaat nou naar bed en morgen as de bl.... naar je vader terug. En heel in de vorm je excuus maken.» «Onmogelijk!» «Wat wou je dan? Heb ik nou geen gelijk, als ik je hersen-capaciteit gelijk nul stel? Zeker naar Marta?» «Och, natuurlijk niet!» «Op je zelf gaan wonen, ergens in Amsterdam?» «Of in ’t buitenland.» «Je hebt zeker geld genoeg.» «Nou ja, een half jaar zal ik ’t wel kunnen uithouden.» «En dan?» «Dan kan ik werken...» «Ha, ha, ha, jij werken! Wat? Schrijven zeker?» «Waarom niet?» «O ja, dat’s waar, ik heb wel eens een stukje van je gezien in onze Minerva en je Amsterdamsche Studenten-almanak. Niet zonder talent. Hm, jawel.» «Ik kan me oefenen. Aan een redactie van een blad...» «ja, ja, zeker, aan zoo’n blad kun je in ons land na een jaar of tien, vijftien soms een behoorlijk inkomen verdienen. En in ’t buitenland sta je verkeerd met je taal. In ons land is schrijverskunst al heel laag aangeslagen: de staat doet er niets voor... Kijk ’s naar zoo’n Rijksmuseum. En de andere kunsten. En het publiek? Dat maalt immers wat om «vaderlandsche» letteren.» «Ik verlang geen rijkdom. En later heb ik toch mijn erfdeel.» «Je zeurt, vriend Frans. Je vertelt me, dat je ’t een half jaar kunt volhouden. Daarna begint je ellende; want ik voorspel je, je kunt niet van je pen leven, behoorlijk tenminste niet. Zeker niet getrouwd. En dan... Nee, laat me uitspreken. En dan trouw je toch, natuurlijk. En ’t slot van de geschiedenis is, dat je... dat Marta jou onderhoudt.» Frits was vlak vóor zijn vriend blijven staan, keek hem strak in de oogen. «Dat zou ik nooit dulden, dat snap je toch ook wel.» «Dulden, dulden... maar als je eenmaal samenbent... Nee, baasje: doe wat ik je geraden heb. En zie de kat uit de boom. Haast heb je immers niet...» «Onmogelijk,» mompelde de ander, die ondanks zijn verzet de logica van Frits ongemakkelijk vond. «Je moet het zelf weten.» «Ik kan niet langer thuis zijn.» «Nou ja, slaap er maar ’s over. Je bent moe en overspannen: je moet naar bed. Slaap nu maar een gat in de dag morgen. En dan kun je nog zien. Goeie nacht, hoor. Ik ga naar kooi. Zal ik jou je slaapgelegenheid wijzen?» Frans liet zich leiden, mak als een lammetje. Hij had nog nooit te voren zoo goed—zoo onprettig—gevoeld, dat Frits met zijn twee jaar meerderheid in leeftijd, ook verstandelijk zijn meerdere was. Na een tien-urige rust, waarin zijn jeugdig frisch gestel alle schade ingehaald had, nam Frans afscheid van zijn gastheer. Hij liet deze in het onzekere aangaande zijn eerste plannen. Weer te Amsterdam besloot hij even bij Marta aan te gaan. ’t Was toch beter, haar alles te vertellen. Zeker, natuurlijk: hij moest haar zelf alles meedeelen. En zij was immers verstandig, zou hem sterken in zijn voornemens. Hij gaf zijn koffertje af in een klein hotel, waar hij een kamer nam, en stapte op de tram, die hem naar de straat zou brengen, waar Marta woonde. Ze was niet thuis: uit de stad, zei de huisjuffrouw, die hem nauwelijks te woord wilde staan. Waarheen wist ze niet. Frans begreep gauw, dat Marta haar kind was gaan opzoeken. Wat zou hij daar zelf graag heengaan, haar daar gadeslaan in haar omgang met dat kind! ’t Was een onmogelijkheid, voor ’t oogenblik ten minste; want blijkbaar hield zij ’t voor iedereen geheim, waar ze de kleine jongen in de kost gedaan had. Mistroostig bracht Frans eenige uren in zijn hotel door met het lezen van kranten. ’s Avonds om een uur of acht zond hij een kruier met een briefje, waarin hij haar een ontmoeting bij Kras voorstelde. Een half uur vóor de afgesproken tijd stapte Frans de welbekende ingang van Krasnapolski binnen. Een gegons van stemmen en voetgeschuifel, getik van vorken en lepels, geklik en gestoot van flesschen glazen en borden klonk door de groote ruimte der eetzaal met het hooge glazen dak en de weelderige plant-versieringen. De lucht was nog bezwangerd met een eigenaardig weezoet-zurig mengsel van etensgeuren en uitwasemingen van wijn, bier en andere dranken. Kelners met helder-witte voorschoten liepen af en aan met hun bladen, flesschen en glazen, handig sturend door de rijen gedekte en ongedekte tafeltjes en de daartusschen wemelende menschendrukte. Aan enkele tafeltjes zat men nog te eten of onder een glas wijn na te praten, aan de meeste werd slechts gedronken of een gelegenheids-lekkernijtje verorberd. Eerzame «kleine luiden»—man, vrouw en eenig kroost, deden zich te goed aan de beroemde pannekoeken van Kras, vader ernstig beschermend, moeder goedig vollemaan-achtig, kinderen stralend van uitgaans-vreugde. Frans keek met afgetrokken blik naar al dit leven om hem heen, terwijl hij aan een tafeltje dicht bij de ingang plaats nam. Hij dacht aan de keeren, dat hij met Marta daar in diezelfde zaal gegeten had: daar schuin aan de overkant dicht bij de doorgang naar de zoogenaamde «Wintertuin» achterin. Zondagavond was hij er nog nooit geweest. ’t Was er wat erg «balsemiek» roezemoezig: zou hij wel blijven, als Marta kwam, of dan ergens anders heengaan? Telkens keek hij naar voren. Marta was erg stipt, ze zou wel niet lang meer uitblijven. He, nog tien minuten: ging zijn horloge niet goed? Wonderlijk: hij verbeeldde zich, daar al zoo’n heele poos te zijn! Daar zag hij een dame zonder geleide, met lichte bloeze, stroohoedje... of hoorde die vent bij haar, met die hooge hoed en dat zotte zondagsgezicht? Och ja, hoe kon hij zoo dom zijn! Maar er drongen ook zooveel menschen tegelijk naar binnen op dat oogenblik, en hij keek door de glazen deur, die telkens open en toe zwaaide. Onwillekeurig moest hij lachen: dat Marta! Hoofd en bovenlijf deden aan haar denken—in de verte!—maar die gang, die voeten! Daar was ze dan toch werkelijk: hij kon haar duidelijk waarnemen, ze was alleen in de gang. De glazen deur werd opengestooten en vlug, rank en bevallig stapte het kleine vrouwtje de groote zaal in. Frans deed, of hij haar niet zag: hij woû ’s opletten, of ze hem dadelijk zou opmerken. En hij verborg zich achter een krant, tersluiks erlangs kijkend, om haar niet uit het oog te verliezen, als ze hem voorbij mocht loopen. Wat zag ze er lief uit! Wat keken haar levendige oogen helder en opgeruimd, wat stond die lichtpaarse bloeze met die donkerbruine voetvrije rok haar keurig! Met vlugge stapjes liep Marta de doorloop in, die langs Frans’ tafel leidde, week hier en daar uit, met harmonisch lijfbeweeg. Ze zag hem niet! Of deed ze zoo, de schalk? Reeds was ze een paar pas voorbij zijn plaats. Hij sprong op, stapte haar achterna, had haar weldra ingehaald. «Marta!» riep hij halfluid, om de menschen, stootte haar even aan. En zij, alsof ze schrok: «Wel Frans!» Ze keken elkaar aan, en bij de ontmoeting hunner blikken blonk er een hartelijke lach in beider oogen. Een oogenblik later zaten ze samen aan een tafeltje in ’t achterste zaalgedeelte, in ’t oude hoekje, dat gelukkig vrij was. Wat waren ze blij elkaar terug te zien, en veilig eenzaam, ondanks ’t zondagsche geroezemoes der Kras-bezoekers om hen heen! ’t Was zulk een genot, elkaar weer te zien! Beiden zagen er goed uit, en voelden ’t jonge leven moedig en hoopvol in zich bruisen. Frans dacht niet meer aan bezwaren. Hij vertelde ’t gebeurde. De manier was heel anders dan bij zijn vriend Frits. Marta’s hart popelde: o, ze begreep ’t heel goed, hij kon nu niet meer terug. Haar verlangen, haar dorsten naar geluk na die jaren van harts-verweezing, overstemde alle verstandelijkheid. Ze spraken beiden zacht, bijna fluisterend. Zij knikte telkens, met stralende oogen hem aanziende. Of ze zei: «Ja.. zeker.» En toen Frans uitgesproken had, greep hij haar hand, naast het tafeltje, bijna eronder. «Ik kan niet langer zonder jou leven, Marta,» zei hij zacht. Een kelner kwam op hen af. Frans liet Marta’s hand los, bestelde haastig wat. «Twee koffie... Jij ook immers, Marta?» Zij knikte. «Hoe is t met.... waar je geweest ben vandaag?» Marta kleurde. «O best... Hij maakt ’t heel goed.... Ik had behoefte hem te zien na.... onze verklaring.» Frans keek haar zwijgend aan. «Ik woû hem in ons geluk laten deelen, Frans. Ja, lach jij maar. Ik heb dat op mijn manier wel gedaan gekregen....» «We moeten zoo spoedig mogelijk weg,» zei de jonge man. «Alle drie....» Marta knikte, zielsgelukkig. «Ik zal werken, hard werken. En we zullen er wel komen.» O ja zeker: daar was ze niet bang voor. Haar praktische kijk op ’t leven deed haar twijfelen aan de groote verwachtingen van haar vriend. Hij zou in de eerste tijd niet veel verdienen.... Maar wat zou dat nòg! Zij had genoeg, al was ’t niet veel. Gaf hij haar niet zijn steun, zijn bescherming als man, zijn edele toewijding aan hun beider belangen, aan de hare en die van haar ongelukkig kind? Opende hij haar niet een toekomst van geluk? Ze was vrouw en ze was jong.... HOOFDSTUK X. Weer zaten ze met hun beiden aan éen tafeltje, ditmaal was het in de veranda van een vrij groot hotel in een Duitsche universiteits-stad. Ze hadden tien uur sporen achter de rug. Waren beiden vermoeid. De heele maaltijd over had het gesprek gekwijnd. Beiden waren vol van gemoed, op nooit gekende wijze ontroerd door ’t besef van hun daad: deze intrede in hun gemeenschapsleven. Hun huwelijk. Frans zat achterover in zijn stoel, die hij een beetje achteruit geschoven had, nog met zijn servet op schoot, en staarde naar buiten. ’t Was acht uur, en de schaduwen begonnen te vallen over het geboomte en struikgewas in ’t stille tuintje vóor hem. Een poeierig rozig licht deed rechts op de achtergrond tegen de tuinmuur het glas der kassen vurig tintelen, en wierp een sprank van goudgloed op de groote zwart-glazen bol op het middelste bloembed. Zij waren de eenige gasten, die nog in de veranda zaten. Van binnen, uit de groote eetzaal, klonk piano-muziek, een wals, en nu en dan ertusschen gegons van pratende menschen, overgeblevenen van de «ronde tafel». Frans en Marta hadden de stilte gezocht, hadden beiden ook geen lust gehad, toilet te maken, en, na zich wat opgeknapt te hebben, hun luchtige reiskleeding aangehouden. Marta waagde een elleboog op tafel, steunde het teekenachtig kopje op de eene hand. «Waarom rook je niet, Frans?» vroeg ze opeens opkijkend. «Och.... ik heb geen trek.» Hij bleef naar buiten staren en zag niet, dat Marta even kleurde. «Slaapt de kleine vent rustig?» vroeg Frans na eenige oogenblikken. «O, als een roos.» «Zal ik ’s even gaan kijken?» «Jij?» «Ja zeker, waarom niet? Hij slaapt zoo alléen....» «Nou ja, daar is hij aan gewend! En hij vond ’t wat aardig, zoo’n mooi kamertje te krijgen....» «’t Is alles zoo nieuw en vreemd voor hem.... En hij slaapt in zoo’n groot bed.» De jonge man was al opgestaan, blij dat hij een voorwendsel had, al maakte hij zichzelf wijs, dat het louter belangstelling was voor zijn pleegkind. Hij wendde zich nog even tot Marta: «Blijf jij hier zitten? Ga je niet naar binnen?» «Nee, nee.... ik wacht hier wel op je.» Ze kijkt hem lachend na. Dan, naar de tuin gekeerd, tuurt ze in de avondvredigheid. De wals binnen klinkt nu zacht en slepend. Ze kende hem: ’t was de zoogenaamde «valse mélancolique» van Chopin. Goed gespeeld, heel goed.... Is ’t een man die daar speelt?.... O nee, ’t moet een vrouw wezen: die zoo echt vrouwelijke muziek kan alleen door een vrouw zóo innig gespeeld worden.... waar had ze die wals toch ’t laatst gehoord? O ja, in ’t Concertgebouw in Amsterdam.... die avond, dat ze Frans ook gezien had, een maand zoowat na hun eerste ontmoeting. Ze hadden elkaar toen even gegroet, heel uit de verte.... O ja, dat was die Fransche pianist... Heerlijk, heerlijk.... Deze speelt ook bizonder goed.... Ze geeft zich geheel aan de weemoedsbekoring der tonen. Opeens voelt ze een hand op haar schouder, kijkt verrast op, als ontwakend. «Kom, Marta, ga jij nu maar rusten. De kleine slaapt lekker: hij zal wel moe geweest zijn, arm kereltje! Maar jij zult het ook zijn. Ga je nu?» Ze blijft even besluiteloos. «Ja, wat dunkt je? Maar.... ben jij dan niet moe?» Weer kleurt ze. Frans ziet ’t. «Nou ja.... een beetje. Ik ben sterk.... kan ertegen!» «Ben ik dan soms zoo’n poppetje? Dat is ook wat!» «Nee, maar je hebt slaap, dat zie ik aan je oogen.» «Och kom!» «Zie je wel? Je gaapt al.» Werkelijk houdt Marta even de hand vóor de mond. «Je hebt gelijk» zegt ze. En er vliegt een trekje over haar gelaat, zooals Frans het zoo goed kende: het lichtglansje van innige vriendelijkheid, dat haar gansche gezichtje opklaarde, als ’t een oogenblik te voren wat stroef en strak gestaan had. Ze had een van die vrouwentypen, welke door zoo’n gemoeds-uitstralinkje plotseling veel vermooien, als toonde zich dan opeens hun ware lieve innerlijkheid ten volle. Ze staat op, lacht weer, zegt een mislukt grapje: «Je bent mijn man, en ik moet gehoorzamen...» Daarna blijft ze nog dralen. «Tot straks.... ik kom later wel. Rust jij maar. Daar staan wipstoelen. Ik ga naar de muziek luisteren.» Hij wees naar een ander deel der veranda. «Ik ga nog wat «klimaatschieten», zooals ze in Indië zeggen. Ik heb nog heelemaal geen slaap, heusch. ’t Is ook nog veel te vroeg.» Hij kijkt op zijn horloge. Zij staat vlak bij hem, zwijgend. Hij trekt haar naar zich toe, en kust haar innig. «Over een paar uurtjes... als je rustig slaapt, kom ik ook. Ik zal geen leven maken.» Ze kijkt hem aan, met haar stralende vriendelijkheid. «Naächt!» zegt ze zacht, en verdwijnt door de deur in de veranda, die naar de gang leidt. Frans slenterde naar een der wipstoelen in ’t andere deel der veranda. Daar ging hij zitten, strekte zich behagelijk uit. Hij verbeeldde zich, dat hij trek in een kop thee had, en riep om een kelner. Toen de man het bestelde bracht, was hij vergeten, dat hij erom gevraagd had. Hij dronk een teug, en liet de rest staan, spreidde de handen met de vingers over elkaar, en leunde weer achterover. Wat voelde hij zich vreemd te moede! En toch, dat was immers geluk, ’t groote geluk dat nu gekomen was? Hij had ’t aanvaard met zijn gansche hart: hij aanbad immers Marta. En ’t besef, dat hij haar verlost had uit een leven van gemoedsverkerkering, dat deed zijn boezem zwellen van zoete zelfvoldoening en teederheid... Vier dagen van opgewonden, druk beredderen en plannen maken waren ’t geweest, die laatste, die ze samen nog te Amsterdam hadden doorgebracht; des daags de straten afloopend, om bestellingen te doen, steeds samen; of samen naar de kostmenschen van de kleine jongen buiten, bij elkaar de maaltijden gebruikend bij Kras, en alleen ’s nachts gescheiden, Frans in zijn hotel, zij op haar kamer... Marta was opeens veel spraakzamer geworden, veel opgewekter, en de jonge man sloeg die verandering gade met een deelname aan haar gevoelens, die hij alleen liet blijken door een blik, een liefkoozing of een warmer toon in zijn woorden. Hij had in stilte gejubeld over deze vrijmaking van twee menschen, deze herleving, die immers óok zijn wedergeboorte was. Maar aan dat alles dacht Frans nu niet met klaarte. De bonte wisseling van indrukken en aandoeningen der laatste dagen ging thans vervaagd en verdoezeld opnieuw zijn geest voorbij, zonder orde of evenmaat. ’t Kon hem niet schelen, nee, hij wilde het zoo: hij wilde zich dompelen in die weelde als de half-ontwaakte, die genotvol terugzinkt in een droom, waarvan hij de bizonderheden flauw beseft, waarvan hij alleen ’t heerlijke voelt. Zoo dommelend en droomend zat Frans met half-dichtgeknepen oogen, soms opturend naar de mooie heldere zomerhemel, waar de sterren zich begonnen te vertoonen. Frans was anders geen droomer. Er was nu ook iets anders, dat hem dreef tot deze voor hem zoo ongewone mijmerij, heel iets anders dan de lust tot overpeinzing van zijn nieuw geluk. Hij voelde een groote schuchterheid. Hij, vroeger de losse, vroolijke student, nooit verlegen, ja overmoedig-vrij of onverschillig in ’t gezelschap van fatsoenlijke vrouwen of meisjes, en «door de wol geverfd» wat de omgang met de andere soort betrof, hij was nu schuchter, haast bang voor het eerste nachtelijk samenzijn met zijn vriendin. Zijn eenige ware vriendin, zij wier intiemste gedachten en gevoelens hij meende te kennen! Nu zijn vrouw... Afschuw en walg hadden hem altijd weerhouden, om, gelijk menigeen van zijn kennissen onder de studenten, minnehandel te zoeken van veilen aard. Zelfs in zijn meest opgewonden «fuif-stemming,» wanneer de wijn hem overigens van de wijs gebracht had,—en soms op de meest dubbelzinnige oorden van verstrooiing of vermaak—bleef Frans in dat eene dezelfde. En ook in de grootste kalmte, er over redeneerend met zijn vrienden—op naïef-hoogernstige, wijsneuzige manier, zooals jonge studenten kunnen doen—had hij steeds woorden van ergernis en afkeuring voor afdwalingen op bedoeld gebied. Nu en dan onder vrienden «vroolijk zijn»—zoo eens in de maand dronken zijn, «lijk» zelfs een enkele keer—nu ja, wat zou dat! Voor een jongmensch, een student! Onze nationale toegeeflijkheid op dit punt deelde Frans, met de afkeuring voor die andere zwakheid van jonge mannen. Ook hij vond onkuischheid tien maal erger dan onmatigheid. En hij meende ’t. Frans was dus, hoe «ontgroend» ook in zijn verhouding tot de vrouw, maagdelijk als een jongmeisje, al mocht men hem dan in zijn tijd vóor de kennismaking met Marta vergelijken met een «demi-vierge» van Marcel Prévort. Hij had ondanks die ingewijdheid nooit begrepen, waarin dan toch die hoogere levenservaring en wijsheid van sommige zijner kennissen bestonden, wanneer ze om hun scharrelavontuurtjes daarop in zijn bijzijn pochten: zij kenden de liefde! Jawel, hij begreep nu vaag, dat, als zij hem met recht groen mochten noemen op dat gebied, zij volkomen vreemdeling moesten wezen in ’t land van geheimenis waar hij nu binnentrad.... Frans had een heele poos in zijn wipstoel liggen mijmeren, toen het ophouden der pianomuziek binnen, hem als onwillekeurig naar zijn horloge deed grijpen. Half twaalf! Hij keek eens rond: geen sterveling om hem heen, en achter hem in de groote zaal was nog maar éen gaslamp aangelaten. Hij stond op. Kom, hij moest nu ook maar naar bed. Marta sliep zeker al rustig.... Door de half duistere veranda stapte hij, de twee glazen deuren voorbij, naar de deur der gang, die toegang gaf tot de breede trap. Hun kamer was op de eerste verdieping, no 3. Bijna geruischloos ging hij naar boven, langzaam, met gebogen hoofd, als telde hij bedachtzaam iedere schrede op de flauw verlichte mollige looper. Zijn hart bonsde, toen hij op ’t eerste portaal vlak vóor de deur stond met het zwarte cijfer op ’t wit-emailen plaatje. Daarbij, op de vloer, stonden twee kleine schoenen, die van Marta. Zot, dat hij zoo beefde! Dat hij er niet eens aan gedacht had, dat Marta de deur wel kon gesloten hebben... Hij sloeg zijn hand aan de kruk. Nee, eerst zijn schoenen uitdoen. Hij draaide de knop om, zoo zacht als hij kon. Gelukkig, het slot was er niet op. Hij ging binnen, op zijn teenen, sloot de deur weer heel voorzichtig. Toen keek hij rond. In het zachte wazige schijnsel der gaslamp, die half neergedraaid was, zag de kamer er droomerig-vredig uit: frissche lichtkleurig-overtrokken stoeltjes, twee ledikanten met ouderwetsche frisch-getinte lit-d’ange-gordijnen—gele parketvloer, grijsblauw behang, waarop een paar fleurige aquarellen in ronde lijsten, aan weerskanten van een groote glazen deur, die op een balkon uitkwam, en waarover een donkerblauwe drapeering en daaronder lichtere valgordijnen; vlak tegenover de glazen deuren, rechts van de binnentredende, en dus tegen de wand tusschen de beide bedden, een sierlijke waschtafel met marmeren blad, aan de eene kant daarvan een kolossale verstelbare spiegel op een standaard, en aan de andere een spiegelkast. De gaslamp juist in ’t midden, overstolpt met blauwig matglas. Van de plek, waar de jonge man stond, kon hij in ’t eene bed zien. Dat was blijkbaar onaangeroerd. Hij luistert aandachtig: een geregelde ademhaling ruischt uit het andere bed, bij welks voeteneind hij staat. Zacht schijnsel van licht valt door de dunne gordijnen en maakt die half-doorzichtig. De streeling van een fijne geur van vrouwelijke toilet-weelde doet hem nu eerst aan, doet hem sterker ademhalen. Met iets als een zucht treedt hij vooruit, en komt zoo in de ruimte tusschen de ledikanten: hij wil haar even zien, zooals ze daar rust, wil haar dan goeden nacht kussen met een lange liefkoozende blik. En dan terug, om zich vlug en geruischloos uit te kleeden achter zijn bed, en zich kalmpjes te rusten te leggen... Als hij vóor Marta’s bed is gekomen, blijft hij staan. Daar ligt ze met het zwarte lokkenkopje tegen ’t witte kussen, het halve bovenlijf boven ’t dek, de rechterhand er boven over. Ze houdt het gelaat naar hem toegekeerd, de oogleden met de lange zwarte gesloten wimpers, een flauwe glimlach op de dunne fijne lippen, met het doezel-lijntje van donshaartjes erop. Wat ziet ze er lief uit, en ongewoon in die omlijsting van wolkig witte kant in ’t wazig blauwe schemerlicht, in ’t groote witte bed!.. Onweerstaanbaar aangetrokken komt Frans zachtkens een schrede nader. Hij wil zich vooroverbuigen en haar hand, die op het dek ligt, even aanraken met zijn lippen. Daar zal ze wel niet van wakker worden... Marta slaat de oogen op en lacht. «Dwaze jongen! Dacht je dat ik sliep? Nu, op deze avond?» Een oogenblik staat hij verbluft, als verbijsterd, gevangen door de zoete macht dier lieve stem, de innigheid van die blik. Dan overweldigt hem een groote teederheidsdrang. En zijn lippen zoeken haar mond. HOOFDSTUK XI. Drie jaar later. De schemering begint te vallen op een avond in ’t laatst van September. Door de openstaande glazen deuren en de beide zijramen eveneens wijd-open, van het ruime, gezellige vertrek—de gemeenschappelijke studeerkamer van Frans en Marta—stroomt met het late licht een heerlijke avondkoelte. Van de plaats, waar Frans met over de borst gekruiste armen geleund staat tegen een der deurposten, op ’t bordesje, dat naar de tuin leidt, heeft hij een prachtig uitzicht: achter de haag, achter de groene weelde vóor hem, rijst het terrein glooiend tot zoover het oog reikt, en overal zijn ’t rijke wijngaarden—bruine aarde en donkere loofmassa’s, waartusschen de zwarte trossen gluren; in regelmatige gelederen rijen zich de stokken met hun bladerdek, als een leger van fantastische monnikken in donkergroene pijen optrekkend in onafzienbare stoet. Links is de gezichteinder beperkt door de eerste huizenrijen der stad—eerst enkele villatjes met popperige tuintjes en veranda’s en balkons, daar in de verte blinkend en glanzend in het avondlicht als nieuw Neurenbergsch speelgoed. En vlak daarvoor korenvelden, waar de grond nu hel geel lijkt, doorstippeld met het oker der stoppels. Het is vredig rondom. Alleen het verre geratel van een enkele boerekar, of het gepuf van een voorbijsnellend treintje ginds bij de stad, waar een deel van de lijn flauw zichtbaar is in haar kromming, en een voetstap op het mulle zand vóor langs het huis, verder niets dan rust en verademing alom. Maar ’t zelfde tooneel van landelijke schoon, dat Frans op diezelfde plek zoo vaak geboeid heeft, heeft thans niet de minste bekoring voor hem. Hij kijkt zonder te zien, en de rust en vredigheid van buiten dringen niet in zijn gemoed door. ’t Is zelfs, of hem die kalmte in de natuur na een wijle hindert; want hij verlaat zijn rustige houding, en begint met gebogen hoofd en de handen op de rug op het bordesje heen en weer te stappen. Nauwelijks heeft hij zoo driemaal de breedte der kamer gemeten, of Marta’s stem klinkt van binnen. «Hè, Frans, wat loop je daar vervelend te ijsberen: je beneemt me mijn licht ook nog telkens... Zeg, heb je wat, heb je iets waarover je pikert?» «Ik, och niks... Maar, wat voer je uit?» Hij stapt naar binnen en kijkt over haar schouder «Brieven schrijven? O, ik zie ’t al: huishoudboekje. Zoo, zoo, klopt alles? Hm.» Ze kijkt hem lachend aan, met een spottrekje op haar lippen. «Je bent toch een bovenste beste huisvrouw. Wie had dat ooit gedacht? Nou ja, hou je nou maar stil: ik bedoel het goed. En dan zoo altijd dezelfde! Altijd diezelfde kalme bedaarde opgewektheid...» Hij kust haar en buigt daartoe haar hoofd achterover, terwijl hij achter haar staat. Ze blijft een poosje in deze houding hem aankijken, zonder iets te zeggen. «Waarom?» «Ik wou’s goed zien, hoe je gezicht stond.» «Zoo.» Marta draait zich om op haar lessenaar-stoeltje en, terwijl ze haar beide armen om Frans’ middel slaat, zet ze haar fysionomisch onderzoek voort. «Je voelt je niet gelukkig, Frans», zegt ze opeens. «Och, je zeurt.» «Waarom frons je dan je wenkbrauwen?» «Je doet ook zulke vreemde vragen!» «Ik vraag niet eens: ik maak een diagnose op. De uitdrukking van je oogen bevalt me niet.» «En? Wat constateer je?» «Gemoeds-aberratie en geheugen-verzwakking.» «Zeg maar gerust: gekrenkte geestvermogens! Jullie artsen is ’t toch om een vaagheid te doen.» «Nee, nee, in alle ernst.» Opstaande grijpt de jonge vrouw naar een wand-kalender, waarop een paar groote zwarte cijfers staan, en houdt hem die onder de neus. «Daar, kijk!» «Nou, wat zou dat? De 28ste, dat wist ik!» «En een week geleden, verleden Donderdag?» «De 21ste.» «Precies: onze trouwdag, Frans.» «O ja, dat’s waar...» «Je was ’t maar mooi vergeten.» «Och, je went zoo aan geluk... dat je de tijd niet meer gaat afmeten. Maar jij dan?» «Ik heb er wel degelijk aan gedacht. Maar, toen ik merkte dat ’t je ontging, wou ik er maar liever niet over spreken... ’t Was wel ànders verleden jaar, Frans, en twee jaar geleden... toen was ’t je eerste woord bij je morgenkus...» «Och, hecht je daar zóo aan?» «Zeker, Frans: waarom zouden wij onze trouwdag niet herdenken, evenals alle getrouwde menschen, als ze gelukkig zijn? Alle «fatsoenlijk» getrouwde menschen...» Frans antwoordt niet. Zij kijkt hem scherp aan. «Alweer die frons! Nee, Frans, je ziet er bezorgd uit. Al een heele tijd merk ik dat. Je lijkt ouder dan vroeger: vijf jaar ouder dan... voor kort nog.» «Nou ja, ik draag nu een baard.» «Die droeg je twee jaar geleden ook al. Nee, je voorhoofd, je oogen, Frans... Kom.» En meteen neemt ze zijn eene arm. «Ga maar’s met me mee, daar op de sofa. Laten we weer ’s op ons oude plekje zitten.» Frans laat zich leiden, en ze zetten zich naast elkaar, hij in de hoek bij ’t raam, zij meer naar binnen. Ze hebben zoo honderden malen naast elkaar gezeten in ’t dommelig vooravond-uurtje, wanneer zooals nu de kleine jongen naar bed was. De jonge man grijpt haar hand en streelt die op afgetrokken wijze. «Ik ben tevreden, Frans», hervat Marta na een kort zwijgen, «als ik denk aan al wat we in deze drie jaar doorleefd hebben, heb ik reden tot dankbaarheid. Ook aan jou.» «Aan mij?» «Ja zeker. Je hebt je woord gehouden tegenover mijn jongen. Wat heeft dat kind zich aan je gehecht! Ik ben soms jaloersch, wil je dat wel gelooven?» Hij slaat zijn arm om Marta’s middel. Haar donkere kijkers zeggen hem in hun opslag, dat hij dat al eerder had moeten doen. «Och praat me daar nu maar niet over. Ik hoû van de jongen: anders zou ik zeker niet zoo... aardig tegen hem zijn. Heelemaal geen verdienste dus. C’est mon bon plaisir, voilà tout!» «Weet je nog», valt de jonge vrouw weer in na enkele sekonden zwaar van onbestemde gedachten, als warend tusschen hen beiden, «hoe we bijna ons vertrek hierheen uitgesteld hadden om die ongelukkige akte van eerbied?» «Hm, ja, bijna... Jij woû met alle geweld je zin doorzetten.» «En jij de jouwe.» «Maar ik heb toegegeven.» Frans zucht. «Een fraaie eerbied, die je met zoo’n akte van eerbied te kennen geeft! Je dwingt iemand—je vader nota bene—en dan nog van eerbied te spreken...» «Een term, zooals zooveel in ’t recht. Een formaliteit... He nee, ’t spijt me nu toch, dat we mijn vader toen niet op die manier...» «Kom, Frans, laten we daarover nu niet weer beginnen. Je weet, hoe ik daarover denk. En dacht. En je hebt me immers gelijk gegeven. Je weet evengoed als ik, waarom ik daar niet in kon berusten.» «Jawel, kieschheid tegenover mijn vader, ook tegenover moeder. En dan jouw trots...» «Fierheid wil je zeggen. Frans. Hoe kon ik nu ooit goed vinden, dat je vader gedwongen werd, zijn toestemming te geven voor een huwelijk van mij met zijn zoon: dat ik dus met dwang in zijn familie kwam? Dat zou ’t toch feitelijk wezen. En dan tegenover je ouders, je moeder vooral. Die verdiende toch niet, dat haar zoon schande werd aangedaan... schande in haar oogen tenminste.» «Och, overdreven! Bovendien, is ’t nu zooveel beter?» Als onwillekeurig heeft Frans zijn arm losgemaakt van Marta’s middel. Met groote bezorgdheid kijkt zij hem aan: alweer die rimpels, die sombere trek. «Frans, begin je spijt te krijgen?» zegt ze. Een vage angst komt nu bij haar boven. Toen ze kort te voren sprak van zijn geluk was die angst er niet: ze schertste toen. «Och Marta, je begrijpt me verkeerd. Spijt! Wat ’n onzin! Nee, ik bedoel niet anders, dan dat je moeder onze tegenwoordige... manier van samenleven als nòg grooter schande beschouwt.» ’t Laatste was er als met een ruk uitgestooten. De trek van gemelijkheid en ergernis is er op Frans’ gezicht niet beter op geworden. Hij staart nu recht vóor zich uit, als zàg hij ’t voorwerp van zijn bezorgdheid daar tastbaar vóor zich liggen. «Nu ja, goed, maar nu rekent ze mij tenminste niet tot de familie...» Haar toon verraadt een zekere ongemakkelijkheid, die ze moeite doet te onderdrukken. «En je vader... die beschouwt ons huwelijk als een concubinaat, als een «liaison»... waar heel gauw... of ten minste te eeniger tijd een einde aan moet komen.» «Spreek me niet over mijn vader. Wat ik je bidden mag, Marta! Mijn bloed kookt nog! Hè, als ik aan ons afscheid denk... Die arme moeder!» Frans laat het hoofd zinken. «Kom, Frans, wat doe je vreemd! Zooeven ook al, toen je zoo heen en weer liep op ’t bordes... Wat is er toch?» De ander staat driftig op. «Och, er is iets... niets van belang... of tenminste... niets waarover we hoeven te praten... ’t Geeft toch niets... geen mier...» Met de handen in zijn broekzakken, eenigszins wijdbeens en ’t hoofd omhoog gewipt met booze onderlip, stijfgesloten, als weerhoudend een drang van wilde woorden en met bijna gesloten oogen staart de jonge man naar buiten, door de open deuren De kamer is bij gedeelten oranjerood verlicht: de westelijke hemel, recht vóor ’t bordes, is nu éen gloed al gloed. Waar Marta zit heerscht reeds een halfdonker. De volle baard van Frans lijkt, waar hij staat, veel heller blond, nu ’t zonlicht erop schijnt. Zijn mannelijk profiel komt scherp uit. Zij ziet iets nieuws aan hem, iets ongewoons, en haar angst jaagt haar op. Ze legt haar hand op zijn schouder. «Zeg, Frans, wat is dát nou? Je hebt iets dat je hindert... dat je naar maakt, en je zegt ’t mij niet: heb ik je vertrouwen dan verloren?» Er is iets als een snik in de angstige vleiing van die welbekende lieve stem. Hij vat haar hartstochtelijk om haar middel en trekt haar ranke lichaam naar zich toe. En hij ziet, dat er een vochtglans blinkt in haar vragende groote oogen. «Mijn vertrouwen niet meer? Mijn liefste, liefste lieveling! Mijn alles! ’t Is juist omdat ik je zoo liefheb, dat ik me soms zoo naar maak om... om die kleinigheden...» «Och, je bedoelt zeker dat geval met... onze jongen.» «Dat ook. Je wil immers zeggen, toen hij huilend thuiskwam van school?» Marta dacht aan een gebeurtenis, die een paar maanden geleden was voorgevallen. Een paar kinderen van de bewaarschool hadden de kleine Bram voor «hoerekind» uitgescholden. Frans had het zich nogal aangetrokken, was naar de juffrouw, de directrice gegaan. De kinderen waren gestraft. Zij had gedacht, dat hij de zaak veel te hoog opnam; had zelf erom gelachen, en zijn ergernis niet de moeite waard gevonden. ’t Kind was op een andere bewaarschool gedaan. Nu schrijnde de herinnering. «Maar Frans, denk je daar nu nóg aan?» zegt ze luchtiger dan ze meent. «Kinderen van vijf of zes jaar!» «Zooals de ouden zongen, zoo piepen de jongen: zelf begrepen die kinderen immers niet wat ze zeiden.» «’t Ging van de ouders uit, natuurlijk... Maar die kinderen wisten toch heel goed, dat het een scheldwoord was. Och maar, was ’t dat alleen maar.... Trouwens, we konden al die dingen verwachten, we wisten dat ons leven een strijd zou wezen. Ik dacht, dat je je over die nietigheid allang heengezet hadt. Evenals ik. Laat jij nu al de moed zinken? We lijden om ons idee, Frans. ’t Is er immers niet minder mooi om.» «Mooi, mooi... maar we hadden die narigheden kunnen vermijden.....» Marta laat het hoofd zinken en antwoordt niet. Er is een bittere trek op haar gezichtje gekomen, en ’t staat even in de harde plooi. Eén sekonde ook maar, dan verzacht haar gansche wezen even plotseling. Frans heeft de verandering niet kunnen waarnemen—hij staat half afgewend en Marta zit in de doezelige schemering—maar hij hoort haar stem de streelend-mollig-diepe toon aannemen: ’t alt-geluid van haar innigheid, dat hij zoo liefheeft, dat hem steeds dezelfde warmte in ’t gemoed wekt. «Maar je zegt me niet alles. Frans. Is er weer wat nieuws.... een nieuwe ervaring op dat gebied?» «Als je ’t dan met alle geweld weten wil, ja.» Mismoedig haalt hij zijn zakportefeuille voor den dag, zoekt met gefronste wenkbrauwen en driftige vingerbewegingen, haalt er een brief uit. «Daar, lees. Ik had er jou anders liever buiten gehouden.» Hij spreekt met een soort afgebeten onvriendelijkheid, ondanks de in zijn gemoed gewekte troostbehoefte. Marta let er niet op. Met de brief in de hand gaat ze naast haar vriend staan, en leest gretig. En Frans ziet, hoe haar koonen onder ’t lezen gaan gloeien en haar oogen versomberen. «Hè, wat ’n kleinzieligheid!» roept ze «Wat ’n afschuwelijke bekrompenheid!» «Ja.....» En Frans haalt de schouders op. «En laat je ’t er bij?» «Wat wil je, dat ik doen zal? Ik kan die menschen toch niet gaan bekeeren?» De jonge vrouw kan haar oogen nog niet goed gelooven: ze kijkt het schriftuur nog eens in. Dan blijft ze even in gedachten. «Maar, Frans, zou je denken, dat het daarom was?» begint ze weer. «Wel, natuurlijk. Waarom anders! Ik had zooveel gebouwd op die medewerking! Onze jonge vereeniging was zoo mooi op touw gezet. Jouw illuzie, van ouds al.... Weet je niet, dat je me vroeger in onze vriendschapstijd, zoo dikwijls daarover gesproken hebt? Dat je toen zoo vaak je ergernis geuit hebt over de slechte verloskundige hulp, die vrouwen uit de werkmans-stand krijgen, en over de erbarmelijke hygiënische toestanden in hun huishoudens?» Marta ziet hem met groote aandachtsoogen aan en knikt even. «Ik was zoo trotsch op ons geesteskind! Ik had er ’t mijne ook toe gedaan: dat goedkoop rechtskundig advies aan de werklui, die als leden waren toegetreden. Dat was ook zoo iets goeds.... En nu....» «Nou ja, Frans, éen zoo’n donatrice, die zich terugtrekt....» Zonder te antwoorden haalt Frans twee andere brieven uit de portefeuille, die hij in de hand was blijven houden. «Daar, nog twee donateurs deze keer. Als dat zoo voortgaat... sterft onze vereeniging aan verval van krachten... En dat na... laat me’s kijken... zeven maanden levens.» Zenuwachtig woelt hij door zijn baard, nu en dan een blik slaande naar de lezende naast hem. «Ja, ik zie ’t», zegt deze, zonder ’t hoofd op te heffen. «Deze hier is nog erger... En wat ’n brutaliteit, om zich zoo uit te drukken. Eigentumliche Verhältnisse worin Sie leben... können ehrsamen Arbeiterfamilien schwerlich zum Vorbild dienen. Dat is eenvoudig idioot! En deze... jawel, kort en bondig, maar tusschen de regels hetzelfde liedje. Och dat fatsoen, dat fatsoen! ’t Is een misselijke komedie.» Ze geeft de brieven terug, en zet zich moedeloos op een stoel. Frans blijft zwijgen, en stapt, nu met de linkerhand aan zijn baard, in het studeervertrek heen en weer. «Wat wil je nu doen?» vraagt de ander, als hij weer vlak vóor haar is gekomen. «Niets. Berusten. Er is eenvoudig niet anders op.» «Doe nog moeite bij anderen. Kom, je hebt nog vrienden genoeg.» Dan zwijgen beiden. Pijnlijk hangt de stilte om hen. De avondschaduwen vallen dichter en dichter, verdoezelend en vervagend wat in ’t vertrek nog zichtbaar is. De wingerd, weelderig neerrankend van ’t bordes-afdakje, lijkt nu zwarte kant tegen ’t karmozijn en vlammenrood van ’t westen. Marta zucht. Frans is op ’t bordes gaan staan, en leunt in zijn vorige houding tegen een deurpost. Marta’s zwaar zuchten doet hem opkijken. Hij ziet haar aan, trekt dan zijn wenkbrauwen hoog op, snuift met een snikgeluidje, en zucht dan ook diep. ’t Fluiten van een voorbijgaande trein—ginds bij de stad—snerpt fijn-fel door de stilte. Dan ’t rommelend gerol der wagens als een verre zwakke donder, nog éen langgerekte woest-brutale nagalm van de stoomfluit, en dan een dof geruisch, dat plotseling ophoudt. En weer stilte. «De trein van half zeven!» zegt Marta. «Zeg, hoe laat verwacht je die lui hier?» «De leden van ons bestuur, wil je zeggen? Goed, dat ik er aan denk... Die kunnen straks hier zijn... over een half uurtje.» Meteen gaat de jonge man naar zijn schrijftafel, en ordent er ’t een en ander. Marta slaat hem van haar plaats gade. «Ik vind ’t toch niet aardig van je, dat je me die brieven niet eerder hebt laten zien,» hervat ze. «Die eene was al bijna een maand oud... Waarom heb je dat gedaan?» «Och, ik weet ’t niet... Je zou er toch van hooren. Vandaag.» «Had je die brieven dan niet eerder moeten overleggen? Onze secretaris en onze penningmeester.» «Eigenlijk wel.» Frans blijft scharrelen in zijn papieren, met zijn gedachten er half bij. «Och maar... kwade tijding komt immers altijd bij tijds genoeg. En ze waren bovendien aan mij persoonlijk gericht. Ik zal ze straks wel overleggen.» «Ik ben wel benieuwd, wat ze er van zeggen zullen» gaat de ander na eenige oogenblikken voort. «Ze zullen natuurlijk verontwaardigd zijn.» Zonder om te zien, haalt Frans de schouders op. «Ik wil ’t hopen» zegt hij. «Misschien wel...» «Och, waar denk je aan? Ze kennen immers allen onze verhouding.» «Ik heb er nooit over gesproken.» De papieren op de schrijftafel schijnen in orde te wezen, en Frans heeft zich naar zijn vrouw gewend. Zijn toon heeft iets troosteloos-onverschilligs. «Behalve tegen die twee... Dr. Kegel en zijn vrouw», vervolgt hij. «Maar, Frans! De menschen wèten ’t toch!... Hoe komen de ouders van die kinderen er dan aan, je weet wel?» «God mag ’t weten! Ik hang ’t de lui niet aan de neus. Of vind jij soms, dat ik daar zooveel mogelijk bekendheid aan geven moet!» «Kom, wees nu niet zoo knorrig... Dat bedoel ik natuurlijk niet. Maar je kon toch...» «Marta, neem me niet kwalijk: je zeurt daar al heel vreemd.» ’t Klinkt nog kregeliger dan te voren. Marta gaat naar hem toe, en zegt op verdrietige, maar liefvleiende toon: «Wees nu niet boos, Frans.» Doch ’t bruist en woelt te veel in zijn gemoed, om vriendelijk terug te zijn. Een eigenaardige tegenstrijdigheid in ’t menschelijk gevoelsleven maakt, dat hij, innerlijk getroffen en geroerd door Marta’s neerslachtig, haast smartelijk klinkende woorden, er toch een prikkel in vindt om nòg knorriger te doen. «Nee maar, hoe kun je nu toch zoo gek over die dingen denken?!» antwoordt hij heftig. «Denk je dan, dat gewone getrouwde menschen met hun trouw-akte op hun borst gespeld rondloopen! En dat zou nog makkelijker gaan dan aan iedereen te gaan vertellen: «Zeg weet je wel, hoe ik met mijn vrouw leef? In vrije liefde.» En, als verlegen met zijn houding, kijkt de jonge man weer naar de papieren van zijn schrijftafel, en verlegt een portefeuille. «Je hebt gelijk» zegt ze. Dan kijkt ze rond in ’t vertrek, waar ’t nu bijna donker is, en doet een paar schreden. Ze vindt een houten paardje op de grond bij de deur. Ze raapt het op en zucht. «Ik ga even naar de kleine vent zien... We hebben nog wat tijd, he?» Frans kijkt zwijgend op zijn horloge, dan naar de klok op de schoorsteen. Maar hij kan de wijzers niet goed meer onderscheiden van de plaats waar hij staat, en hij knikt even met driftige knik. Als Marta heengaat met een «Ik ga me meteen kleeden», volgt haar zijn blik, als gedachteloos. Dan gaat hij zitten, en steunt het hoofd op beide handen, leunend op het blad van zijn schrijftafel. HOOFDSTUK XII. Een stevige klop aan de deur doet de jonge advokaat opschrikken uit zijn mijmering. Hij strijkt haastig met de eene hand door zijn haar, verschikt zijn dasje. «Binnen!» roept hij. «Stoor ik?» zegt een forsche zware stem. «Ik ben maar zoo boven gekomen... Zoo, zit je hier nog te schemeren?» Frans staat verward op en stamelt verlegen: «Och ja.» Hij kan nauwelijks zijn woorden vinden, nu hij Duitsch moet spreken. «Dat is niets, hoor... Je bent alleen wat vroeg voor onze vergadering... Komt je vrouw niet? Maar ga zitten.» «Zeker, stellig... ik ga weer weg: ik kom alleen ’s kijken. Ik kom zoo regelrecht van een patiënt. Ik dacht: ik zal onderweg even aanloopen. Ik moest toch langs je huis, en ik wou weten, of onze vergadering nog doorging.» «Doorging? Waarom niet? Je hadt toch kennis gekregen?» «Jawel, maar...» Frans heeft intusschen de lamp aangestoken, en in haar licht neemt de stoere bezoeker—een veertiger, met een mooie volle goudblonde baard, echt type van de krachtige openhartige Germaan—de jonge man nauwkeurig op. «Je bent niet normaal, kerel», vervolgt hij. «Dat merkte ik eergisteren al, toen ik je tegenkwam in ’t park.» Kwazie vroolijk antwoordt de ander: «Och jullie doktoren!... Ik slaap wat slecht, dat’s alles.» De ander schudt het hoofd. Zijn sympathieke trouwe oogen kijken meewarig en ernstig. «Mijn beste Jensen, dat is een kwaad teeken», hervat hij. Frans antwoordt niet dadelijk, maar draait verlegen aan zijn snor. «Och», zegt hij eindelijk, met schouderschok en afgewende oogen. «Wat kan ik eraan doen?» «Alles, als je maar wilt.» En de stoere Dr. Kegel legt zijn groote hand op Frans’ schouder: «Kom, kerel», zegt hij gemoedelijk. «Jij trekt je de wereldsche zaken veel te veel aan. Ik zag ’t immers zooeven weer.» «Wat keek je moedeloos! Mag ik ronduit spreken?» «Ga je gang» klinkt het somber terug. Dr Kegel werpt een vluchtige blik naar de deur, die naar binnen leidt. «Je vrouw is zich misschien gaan kleeden?» Frans knikt. «Nu dan, je stoort je te veel aan de menschen, mijn waarde heer. Je maakt je ellendig over nietigheden. Ik zeg: fais ce que dois advienne que pourra.» De brave medicus had in zijn jonge jaren de Fransche veldtocht meegemaakt, en haalde graag zijn kennis van Fransche spreekwijzen voor den dag, vooral in ’t bijzijn van menschen, die evenals deze vriend, er verstand van konden hebben. Maar ’t was of hij besefte, dat zijn uitspraak het goed verstaan min of meer in de weg zat; want hij gaf er de vertaling in zijn moederspraak steeds bij: «Doe je plicht en laat de menschen leuteren! Je hebt immers niets op je geweten.» «Ik zou meenen van niet...» antwoordt de jonge man nog steeds somber. «Welnou!» «Och, Kerel, je weet lang niet alles.» «’t Is natuurlijk weer de oude historie: je huwelijk. Maar dacht je nou, dat de menschen hier... och, verbeelding, verbeelding, zeg ik je.» Frans staat driftig op. «Nu ik zeg je dat het geen verbeelding is, om de donder geen verbeelding!» «Hoû je maar kalm, hoû je maar kalm. Vertel me nu ’s geregeld. We hebben nog de tijd. Lucht je hart ’s» De bezadigde gemoedelijke toon van de dokter doet Frans wonder kalmeerend aan. Hij zet zich weer neer, en, op gedempte toon sprekend, en telkens afbrekend, antwoordt hij: «Laat Marta ons niet hooren: ze is daar in haar kamer. ’t Is zoo’n lamme geschiedenis—’t Hindert me al zoo lang—al heel, heel lang.—Ons geluk wordt erdoor bedreigd—En ik heb Marta nog niet van alles op de hoogte gesteld—Arme lieveling!—Ze is zoo weinig kwaaddenkend: ze houdt iedereen voor even waarheidlievend en recht-door-zee als ze zelf is!» Dr. Kegel knikt goedig, geheel aandacht. «Je weet, sinds mijn promotie—nu voor anderhalf jaar—heb ik telkens getracht, mijn weg te banen in de journalistiek. Maar wat ’n resultaat!» «Ik heb toch wel wat van je gelezen! Wat goeds...» «Nou ja, een enkel artikel... Dat hebben ze genomen, omdat het goed was,.. wat dondersteen. Maar wat zou dat nóg? Aan een redactie woûen ze me niet hebben. Bij ons ééne liberale blad hier was ’t eerst gelukt. Ik was al aangenomen, maar ik had het voor Marta geheim gehouden... Jawel, hoor! toen ik me kwam aanmelden—bezwaren. Op mijn aandringen kwam eindelijk de aap uit de mouw: mijn huiselijke verhouding—wie daar gestookt had, is mij een raadsel...» Frans kijkt na zijn verhaal zwijgend vóor zich, en trommelt kwazie onverschillig op de tafel. «Wel, kerel, daar heb je me nooit iets van verteld.» «Och!» En de jonge advokaat heft beide handen op, met een bitter lachje, hij heeft wel meer en ergers voor zich gehouden, voor Marta zelfs... «En wat zei de vent ook wel... die hoofdredacteur?» «Zijn heele toon was anders dan te voren. Dat noemt zich «freisinnig». De zinnen van die kerel zijn al even vrij als zijn kop in zijn hooge boord!» «Hò, hò, hò!» klinkt het hol en goedig deelnemend uit Kuno Kegel’s stoere borstkas. «Hij wees me onuitstaanbaar kalm en deftig op een artikeltje in een ander blad, waarin onze vereeniging besproken werd: allerlei hatelijke toespelingen.—Op de oprichters,—op Marta en mij, dat vat je... Ik had de knul wel kunnen vermorzelen...» Frans kon weer niet stoelvast blijven. Met gebalde vuisten stapt hij driftig op en neer. «Joa, joa», bromt de ander met volkomen instemming. «En zoo gaat het telkens.—Met allerlei dingen. Allerlei kleinigheden—Menschen willen me niet meer kennen...» «Nee, maar dat is toch stellig verbeelding, ik moet je eerlijk zeggen, dat ik daar nog nooit wat van gemerkt heb.» «Jij niet... nou ja! Wat zou jij daarvan zien! Ze weten wel dat je een vriend van me bent. ’t Is zoo, ik verbeeld me niets, geloof me. Ze doen, alsof ze me niet zien, wanneer ik ze tegenkom.» «Och kom.. wie bij voorbeeld?» «De vrouw van Förster onlangs.» Dr. Kegels rechterhand, evenals zijn linker op zijn schoot rustend, wipt even op en geeft een tikje met de volle breedte op zijn dij, en een achterwaartsche ruk van zijn hoofd maakt een deel van zijn stierenhals zichtbaar onder de boord. «Ja, ik mocht haar zoo graag. En Marta ook. Ze komt niet meer sinds een paar maanden. Marta gelooft, dat ze ’t druk heeft, ff..» «Ongelooflijk», mompelt de medicus. «Ongehoord.» «Ja», hervat Frans zuchtend en even stilstaand om een lange liniaal van zijn schrijftafel op te nemen, waarmee hij zijn woorden onderstreepen kan: zoo leidt hij meteen wat van zijn heftigheid en drift af. «En dat is nu een verlichte hoogbeschaafde vrouw.... Doet aan vrouwenbeweging. God beter ’t! Bij haar ook al pure beweging, anders niet!—Van mijn vrienden in Amsterdam hoor ik ook niets meer.... Dat alles zou nog zoo erg niet wezen—als ik wist, dat ons geluk—’t mijne en dat van Marta er niet door bedreigd werd.» Hij zwijgt enkele oogenblikken, staat stil en strijkt eens met de linkerhand door zijn haar en langs zijn eene wang. Dan hervat hij op dezelfde doffe neerslachtige toon, en alsof hij hardop denkt: «Geluk zonder stoffelijke welvaart.... is dat op den duur wel mogelijk? En dan ’t besef, dat ik bijna heelemaal afhankelijk ben van ’t beetje inkomen, dat Marta van haar praktijk en van haar zelve heeft! Ik verdien zoo weinig....» Beiden zwijgen nu, de bezoeker omdat hij kalm den ander wil laten uitspreken, hem wil waarnemen ook in de uiting van zijn leed, Frans omdat de bekentenis van zijn onmacht en afhankelijkheid hem neerdrukt. Doch met een ruk van zijn hoofd opwaarts, als een zwemmer die een golf over zich heen laat gaan, en een schokzwaaitje met zijn liniaal onttrekt de jonge man zich plotseling aan zijn staat van gedruktheid. «Maar wat ’n onzin, dat ik me zoo laat ontmoedigen, vin’ je niet? Ze moesten het eens zien, mijn vijanden in ’t lieve vaderland en hier mijn preutsche beoordeelaars: wat zouden ze in hun vuistje lachen!» En op temerige toon vervolgt Frans: «Zie je, Gods zegen kan niet rusten op zulk een verbintenis. Nu, ik zal hun toonen, dat een andere zegen niet uitblijft—die van mijn arbeid—van mijn wil tot het goede.» «Dat mag ik hooren!» valt Dr. Kegel in. «Je hebt immers een heldere kop—een pracht stel hersens. Ja, ja, dat meen ik—En je hebt een hart als goud—fijn gevoel. En een lieve beste vrouw—niet te vergeten, Jensen!—een vrouw, die je begrijpt en die je waardeert. We hebben van die heldere koppen en zulke rijke gemoederen noodig voor de maatschappij, beste kerel. Om voor ’t gros te denken en te voelen. Je droom om deze oude maatschappij ’s wat te helpen verjongen door je geschrijf.... je artikelen.... enfin je woord, je denkbeelden, kan nog eenmaal werkelijkheid worden. Geloof daar toch in, beste kerel.» Dr. Kegel’s gezicht straalt van kameraadschappelijke hartelijkheid, en van voldoening over zijn toespraakje. «Och, daar geloof ik ook wel in», antwoordt de jonge advokaat, onwillekeurig glimlachend om de welsprekendheid van zijn vriend. Dan hervat hij zijn onrustig gedraai om en bij hem, heftig gesticuleerend onder ’t spreken: «Studies over de toestand van de vrouw—’t huwelijk, de liefde—eeuwig belangwekkende vraagstukken voor ’t menschdom, niet?—ik zal ze de wereld inslingeren als bliksemstralen, die de duffe bedompte atmosfeer zullen reinigen. Strijd tegen domheid en bijgeloof! En ’t veroverde zal ook ons ten goede komen. Ik zàl niet ondergaan in die strijd: ik zal zegevieren trots alles. Trots de God der dommen, die in fatsoen en bekrompenheid wil gediend worden! Tegenover hem stel ik de God, die in mij leeft, de God der Martelaren van de gedachte, van het Genie: de God die de denkers voorlicht en de kunstenaars bezielt.—Dezelfde die glansde in de stralenkrans om Christus’ hoofd. Christus! O wat is er ’n onrecht in zijn naam gepleegd! Wat ’n miskenning van ’t goddelijke in hem door hem te vereeren als een onbegrepen bombastische tooneelgod. Door hem uit te dossen in een goddelijkheid van klatergoud! Verlossing door de Liefde: hoe eenvoudig, en toch hoe zot verduisterd en vermoeilijkt door onze theologen! «Onze Farizeeërs en schriftgeleerden... O wat zouden ze hem honen, omdat hij niet «christelijk» zou handelen, als hij weer’s op aarde kwam, Christus zelf! Omdat hij niet rechtzinnig zou wezen, niet fatsoenlijk...» En, op-eens een andere toon aannemend, vervolgt Frans met een zucht: «Kom, ’t zal tijd worden voor onze vergadering.» Meteen raadpleegt hij zijn horloge, gaat naar de deur, die naar de kamer ernaast leidt, en roept daar zacht: «Marta, ben je haast klaar?» «Ja, ja, ik kom, hoor», klinkt het van de andere kant der deur terug. «Ik ben benieuwd wat het geven zal, straks als die brieven overgelegd worden... Marta is zoo gerust.» Dr. Kegel, die hem stil heeft laten begaan, staat nu van zijn stoel op. «Zeg, Jensen», zegt hij ernstig. «Je bent veel te opgewonden. Ik ga mijn vrouw zeggen, dat er geen vergadering is vanavond. Jij komt straks met jouw vrouw bij ons, hoor. We zullen je wel opkalefateren. C’est confenu, eh? Afgesproken?» Maar Frans wil er niet van hooren. «Geen kwestie van. Ik ben kalm. Blijf jij nu maar hier. Je vrouw komt wel alleen: ’t is immers vlak bij. Heusch, mijn waarde, ik kan daar niet meer af: je zult straks wel merken waarom.» «Nu, in vredesnaam dan... Maar ik ga toch maar even Dora halen. Tot straks.» De deur sluit zich achter hem; doch een oogenblik later verschijnt ’s dokters mooie Germanen-kop weer: «Vertel maar niks aan je vrouw, zeg Jensen.» De ander schudt het hoofd, met een uitdrukking op zijn gezicht, als wilde hij zeggen: «Wat zou dat nòg?» Dan gaat hij naar een hangkast, en verwisselt haastig zijn huisjasje tegen een oude «gekleede.» HOOFDSTUK XIII. Nauwelijks is Dr. Kegel vertrokken, of Marta komt weer in de studeerkamer. Haar koonen gloeien, ondanks de verfrissching, die ze in een koele wassching gezocht heeft. Ze heeft nu een donkerbruin reform-pakje met groote witkanten kraag aan, dat haar lenige maar ranke, haast tengere bouw goed doet uitkomen. Ze kijkt vroolijk uit haar donkere groote fluweel-oogen, doet ook opgewekt in stem en gebaar. Toch zou een fijn opmerker zekere onrust bespeurd hebben, zich openbarend in iets overdrevens en gewilds in haar vroolijkheid. Frans ontvangt haar met een glimlach, nog staande bij de kast. «Is ’t al zoo laat?» zegt ze. «Wat dunkt je? Die tafel maar weer hier in ’t midden zetten, niet?» «Best.» En beiden dragen het meubel naar een ander deel van het vertrek. Ze wisselen een blik, als steelsgewijs. «En je voorzittershamer. Zeg, Frans...» Zwijgend haalt de jonge man het voorwerp uit de boekenkast, waar het boven op de boeken gelegen heeft, en legt het bedaard op de tafel. Onder ’t neerleggen vertrekt hij zijn mond even in een onmerkbaar lachplooitje. In al zijn bewegingen is trouwens iets mats en onverschilligs. Marta neemt hem telkens op, schuw en vluchtig. «Nog een stoel, niet?» zegt Frans. «Deze.» «Ja, zie zoo, nu zijn er zes stoelen.» Man en vrouw schikken de stoelen om de tafel. Daarbij raken hun handen elkaar eens en Marta’s blik zoekt de zijne; maar hij kijkt stroef naar de grond. Bij iedere andere gelegenheid zou hij haar hand gestreeld hebben. Waarom deed hij het nu niet? «De president hier», zegt zij onverstoord, «daar de onder-voorzitter—schrijver—penningmeester—en nog twee leden... Net als de vorige keer, he?..» Frans knikt. Marta kijkt rond. «Dat’s dus in orde. Nu nog? Wat nu nog?» «Heb je nog wat... voor de inwendige mensch? Keel-lafenis?» «Bier en thee, vin’ je niet? De thee heb ik gezet. Ik zal even bellen.» Bedrijvig loopt ze naar de schelknop naast de deur, en drukt er zeker tweemaal zoo lang op als ze anders gewoon is. «O heb je daar al voor gezorgd?» vraagt Frans met een streeling in zijn stem. Haar hart springt hem tegemoet in warme teederheid. «Kom» zegt ze op hem toetredend, «nu opgewekt zijn, hoor. Je moet je nu ’s van je beste kant toonen.» «O ja zeker, zeker», antwoordt Frans. Ze kijkt hem aan: och, hij meent ’t zoo goed! Toch blijft er iets hangen tusschen hen, iets dat hun zielsgemeenschap verstoort. ’t Zelfde onzeggelijke van vroeger, van die enkele malen, dat er woorden gevallen zijn tusschen hen beiden... O ze kan ze tellen, al die keeren, dat hun vrede verstoord werd! Eens had het zeker drie uur geduurd—van ’s avonds acht ongeveer tot over elf... Nog zoo lang niet geleden, een groote maand. En hij had schuld bekend met een kus... En met die in-droeve uitdrukking in zijn oogen. Net als nu, o ja, nu herinnerde ze zich alles precies. Maar dat nare, dat akelig koude, was dat er toen ook? Was er toen die weifeling, die angst voor haar geluk, voor ’t zijne, die haar bekroop als een nachtmerrie? Zoo dat ze ’t zou willen uitschreeuwen van ellende, maar niet kon, niet kon... O nee... dat was anders, heel anders. Ze was toen gerust... En nu... HOOFDSTUK XIV. «Zet maar daar neer», zegt Marta tot de dienstbode—een blonde vleezige deern met helroode landelijke wangen, netjes gekleed in ’t zwart met wit schortje—. «Genoeg kopjes? Ja, goed. Ziezoo, dank je, Aennchen. O ja. Nu ’t bier.» De dienstbode lacht met een dom lachje, en verdwijnt weer; komt na eenige oogenblikken terug met een paar flesschen en eenige glazen, die ze op een zijtafeltje zet, waar reeds de theeboel klaar staat. «’t Is goed zoo, Aennchen, ga maar open doen: ik hoor daar menschen vóor.» Met iets gewild langzaams, zwijgend, beweegt zich de dienstbode naar de deur, om het bevel op te volgen. Een paar minuten later treden Dr. Kegel en zijn vrouw de kamer binnen. De laatste een levendige brunette, klein en kittig, ’t tegenbeeld van haar stoere wederhelft. Met zorg, maar weinig smaak gekleed. Hij in een kort zwart jasje, ruime broek en groote stroohoed op. «Zoo luitjes! Daar zijn we», zegt de arts, en zwaait zijn hoed af. «Niet precies op tijd? Juist zeven uur.» Hij wijst op de klok op de schoorsteenmantel. «Mooi zoo, dat noem ik hart voor de zaak hebben», antwoordt de gastvrouw. Een hartelijke begroeting volgt. De beide mannen drukken elkaar de hand, de vrouwen kussen elkaar. «Mag ik u verzoeken? Mevrouw Kegel?», zegt Frans daarna. Meteen wijst hij op een stoel voor een der bestuursleden. «En u, Secretaris... of Schrijver, wat wil u? U daar op uw gewone plaats, nie’waar?» Het echtpaar zet zich op de aangewezen stoelen, hij ernstig, zij vroolijk. «Jij een kop thee, niet, Dora?» «Ja, ja, ik drink tegenwoordig ook thee, dat weet je!» En ’t levendige vrouwtje kijkt Marta met een stralend snuitje aan, waarbij haar glanzend witte tanden tot aan ’t tandvleesch zichtbaar worden. Marta glimlacht vluchtig terug en wendt zich tot een andere gast. «En u bier, Dokter Kegel? U is zoo’n echte Germaansche bierliefhebber.» «Zonder twijfel, Mevrouw. Maar met mate, met mate.» In de oogen van Frans flitst een spotglansje, ondanks zijn gedrukte stemming. Marta bedient zelf, overdreven bedrijvig. «Wat dacht u, Dokter, dat ik er hier literglazen op nahield? ’t Wordt ook geen bierfuif vanavond.» «Mevrouwtje, u is ondeugend... Nu, prosit.» In éen teug is het vocht verorberd. Frans staat onderwijl te staren met de eene hand op de rugleuning van een stoel bij de tafel; hoort niet, dat er geklopt wordt. «Daar heb je de dames Finke!» roept Marta. «Binnen.» Emilie en Lotte Finke zweven naar binnen, beiden statig en geruischloos, als gegoten in gladde reform, grauw en volmaakt sierloos. Sluik plat hel blond haar. Ze zijn droog spits en spichtig in de heele verschijning. «Goeden avond», zegt Lotte nadrukkelijk. «Ik hoop, dat we niet te laat zijn», valt de andere in, even nadrukkelijk. «O nee», antwoordt Frans, terwijl hij van beiden een hand krijgt, evenals de anderen van ’t gezelschap. «Gaat u zitten, Juffrouw Emilie, en u Juffrouw Lotte. Hier, we zullen maar dadelijk beginnen, vindt u niet?» «De beide dames eerst een kopje thee, nie’waar?» zegt Marta, nog bij de theetafel. «Zonder suiker, als ’t u belieft.» «Mij zonder melk, als u er niet tegen heeft.» Beide dames zetten zich. Marta bedient ze, vriendelijk gastvrouwelijk, dan geeft ze Frans een kopje, neemt er haastig zelf een, en zet zich neder links van haar man. «Ziezoo,» zegt ze met een zuchtje. Gezeten neemt ze Frans even op, met groote aandacht: hij heeft de voorzittershamer opgenomen, en kijkt strak rond, hoog-ernstig. En zijn stem klinkt koel, articuleert de woorden onverschillig, als gingen ze hem niet aan, en als doolden zijn gedachten ver weg. «Ik open deze vergadering. Schrijver, mag ik u verzoeken de notulen van de vorige te lezen?» Dr. Kegel schraapt even zijn keel, en legt het notulenboek, dat hij uit zijn binnenzak opdiept, open vóor zich neer. Dan leest hij op, met zware bas en zonder eenige toon afwisseling, beide armen over de tafel: «Notulen van de vergadering gehouden op 14 Juli 1897 ten huize van Dr. Jensen. Lezing der notulen van de vorige vergadering. Overlegging van ingekomen stukken, waaronder toezegging van een gift van 1000 Mark van Mevrouw de Gravin Weduwe von Linden.» Juffrouw Emilie Finke meesmuilt. «Verder verzoeken om toetreding tot de Vereeniging van verschillende werklieden, waarvan aanteekening gehouden. Verslag van ’t bestuurslid, Mejuffrouw Lotte Finke, omtrent haar huisbezoek bij leden der Vereeniging, voorstel van Dr. Kegel, om een verzoekschrift in te dienen, teneinde een subsidie te erlangen van het gemeentebestuur. Aangenomen. De Schrijver belast zich met de opstelling van het desbetreffende... van het desbetreffende verzoekschrift, dat daarna door Voorzitter en Schrijver namens het bestuur zal geteekend worden. Niets meer aan de orde zijnde...» Frans valt in voordat de laatste woorden uitgesproken worden: «Jawel, dank u. Heeft iemand iets op te merken omtrent de voorgelezen notulen? Niemand?» De voorzitter kijkt onrustig naar de vijf gezichten om hem. «Zoo, dan zijn ze hiermee goedgekeurd. Ik verzoek Dokter Kegel voorlezing te doen van de thans ingekomen stukken.» De genoemde glimlacht met breede mondvertrekking: «Er is maar één, zegge één toetredingsaanvraag. Ik had er veel meer verwacht. Er is zoo voor geijverd! Er konden nog zooveel werkmansgezinnen toetreden.» «Mag ik even ’t woord?» «Juffrouw Lotte Finke?» «Ik heb bij acht families een minder aangename ontvangst gehad. De menschen spraken van godsdienst-bezwaren. Noemden onze vereeniging een «vermomde vrijmetselarij».» Allen lachen, behalve de gezusters Finke. «Mooi zoo!» roept de voorzitter bitter-ironisch. «Ja, een werkman had het over «de duivel»,» verklaart Lotte Finke, zonder een spier te vertrekken. «Een Vereeniging als de onze!» valt de voorzitter uit. «Wat heeft de godsdienst daar nu mee te maken?» Dr. Kegel vraagt met een blik het woord. «Ja, u, Dr. Kegel.» «Ha, ha, ha! En toch... Jawel, ik woû zeggen dat onze vereeniging zoo niet vooruitgaat. Van ’t gemeentebestuur ook nog geen antwoord... Vreemd...» Dr. Kegel’s massieve vingers krommen zich om een zilver potlood, waarmee hij al mompelend aanteekeningen maakt. «Veroorloof mij», hervat de president, kalm-ernstig en met strakke trekken rechts en links blikkend, «deze ingekomen stukken—brieven—over te leggen»—Frans haalt de drie brieven uit zijn zak-portefeuille—«en u, Dr. Kegel, te verzoeken, ze wel te willen voorlezen.» Hij reikt ze aan genoemde. Deze ziet ze in en al lezende verandert zijn gezicht. Dan houdt hij de eene een halve meter van zich af, en begint: «Een brief van onze donateur August Lercher, waarbij hij mededeelt, voor ’t komende vereenigings-jaar zijn jaarlijksche gift niet meer te kunnen geven. Geen vermelding van redenen. Hier», en met een rukbeweging gaat het tweede geschrift een eind van hem af: «een schrijven van Mevrouw de Gravin Weduwe von Linden, waarbij ze verklaart, bij-nader-inzien, aan een vereeniging, aan wier hoofd een man als Dr. Jensen staat, de donatie te moeten onthouden, die ze voornemens was te schenken. Hm. Verder niets geen verklaring... Derde brief. Hm.» Weer een ruk naar voren: het papier kromt zich in zijn greep. En hij leest erin: «Opzegging van de beloofde jaarlijksche som... Hm, jawel, ze zijn er gauw bij: ’t vereenigingsjaar is net half om!» Even deze opmerking van de derde brief, gericht aan ’t adres van onze voorzitter: «die eigentümlichen Verhaltnisse worin Sie leben können schwerlich guten Arbeiterfamilien zum vorbild dienen.» Sic! De schrijver zucht met zwaar geruisch, en heft de rechterhand op met een komisch wrange verplooing van mond, neus en wenkbrauwen. Dan: «verlangt iemand nog inzage van de brieven?» Kijkt rond met zeer wijdgeopende oogen. «Nee? Dan gaan ze in ’t archief. Fini. Da’s eenvoudig krankzinnig, Voorzitter.» Frans haalt moedeloos de schouders op. «Wat zal ik ervan zeggen?» «Wat ’n zottepraat!» zegt Dr. Kegels vrouw Dora met hoog sopraan-geluid. «Mag ik even ’t woord, Mijnheer de Voorzitter?» zegt Lotte Finke. Frans knikt. Zij brengt een opgevouwen papier voor den dag, dat na viermaal openslaan uitdijt tot het formaat van een krant. «Mag ik u even dit artikeltje laten lezen?» hervat ze droogbeleefd tot de voorzitter. Frans neemt het aan, werpt er een vluchtige blik in, knikt met een zuur lachje en reikt het blad aan de Secretaris. «Ik ken ’t ding» zegt hij met verknepen lippen. «Wil u ’t eens voorlezen, Schrijver?» Deze ziet het in, leest het met klimmende aandacht. Zijn borstelige wenkbrauwen fronzen zich tot een prop boven zijn stompe neus. Dan laat hij de hand, waarin hij ’t papier houdt, met een hoorbare smak op de tafel vallen. Daarna barst hij uit: «Dat is onwaardig! Onwaardig! Ik zal ’t de overige leden maar zelf laten lezen: ’t is toch kort.» En hij reikt het aan zijn vrouw over. «’t Is indigne....» «Wat ’n laster» roept deze na de lezing. «Nee maar! Kijk u ’s, Juffrouw Emilie.» «O ik ken ’t, dank u», zegt de toegesprokene stijf en stroef. «De zaak is hoogst onaangenaam. Mevrouw Jensen, heeft u ’t gelezen?» «Nee waarlijk niet!» En met bevende aandacht, zich nauw tijd gunnend om iedere volzin behoorlijk te lezen, vliegen Marta’s oogen over de booze woorden. Frans kijkt somber vóor zich en plukt zenuwachtig aan zijn eene snorpunt. Marta schreit bijna. «Dat’s beneden alles!» brengt ze met moeite uit. «Maar we kunnen die redactie vervolgen,» merkt Dr. Kegel op. «Of de schrijver: wegens laster.» «Ik vrees, dat dàt niet gaan zal», vindt Lotte Finke. En losjesweg-weg, zoo langs haar neus, vervolgt ze: «’t Is geen laster ten minste.» «Geen laster!!» valt Kegel uit. Allen kijken op, verschuiven hun stoelen, behalve Frans, die schijnbaar kalm aan zijn thee sipt. «Wat is ’t dàn?» hervat de medicus, als allen zwijgen, terwijl hij met groote verbaasde oogen de uitster der laatste bewering opneemt, als wilde hij haar schrale beeld voorgoed in zijn netvlies prenten. «Wat is ’t dàn? Wou u beweren...?» Juffrouw Lotte voelt zich zeer ongemakkelijk. «Ik beweer niets...», tracht ze vastberaden te antwoorden. «Er wordt hier gesproken van concubinaat. We geven ondersteuning en raad aan een paar gezinnen, waar man en vrouw «in concubinaat» leven. Maar wat er volgt: Waarlijk geen wonder, dat de vereeniging op die wijze optreedt, waar haar voorzitter zelf het voorbeeld van zulke onzedelijke verbintenissen geeft. Het is bekend, dat deze niet gehuwd is. Nu?» Dr. Kegel is ten toppunt van ergernis. «Maar dat is immers klinkklare laster? Onze president niet getrouwd!!» Frans kijkt bedaard op. «Mag ik even deze vergadering sluiten?» zegt hij, en heft de voorzittershamer op. «’t Komt me voor, dat ons onderwerp van gesprek een particulier karakter heeft aangenomen, en dus wel buiten behandeling kan blijven.» «Nee, dat vind ik niet», meent Lotte. «Deze zaak raakt de eer van onze vereeniging.» «Zeker, zonder twijfel», vindt Dora, die bleek ziet van schrik. «Een stuk inzenden, om te antwoorden op die lage insinuaties, en in alle bladen laten opnemen.» Ze kijkt met eenige zelfvoldoening rond. «Ik leg mijn mandaat neer», zegt de voorzitter. Maar Dokter Kegel wil er niet van hooren: «Waarachtig niet,» roept hij uit. «Morbleu, dat gaat maar zoo niet! Ik heb veel te veel hoogachting voor u en uw vrouw, om zoo iets...» «Vrouw!» valt Lotte hem verontwaardigd en met bevende stem in de rede. «Ik vind het... niet in den haak... niet behoorlijk, dat Meneer Jensen ons nooit gezegd heeft, dat... hij niet getrouwd was.» Onder ’t uitbrengen dezer gewichtige woorden is de spreekster beurtelings verbleekt en hoog-rood geworden. Zenuwachtig plukt haar eene hand aan een knoop van haar kleed vlak onder haar spitse kin, op de plaats waar een broche zou kunnen zitten. «Een mooi ding!» hervat de arts streng, en weer stralen zijn heldere oogen fel op de bevende Lotte. «Wij wisten, hoe de zaak stond, maar we vonden dàt van te weinig beteekenis. Trouwens de samenleving van... waar hier sprake van is... is een huwelijk, Juffrouw Finke.» «Dat vind ik ook!» roept zijn ega met een hooge interval in haar stem. Frans en Marta zijn onderwijl opgestaan. «Veroorloof me», zegt eerstgenoemde, «een eind aan dit pijnlijke gesprek te maken. Ik wensch niet meer in ’t bestuur te zitten. Mijn vrouw evenmin.» De oudste juffrouw Finke verrijst echter plechtig-strak van haar stoel en zegt afgemeten: «Ik zal me wel terugtrekken.» Haar stem is niet geheel vast en haar heele gezicht ziet rood, ondanks al haar plechtigheid. «Ik bedank bij deze voor mijn lidmaatschap, ook van de vereeniging.» «Ik evenzoo», valt haar zuster in, en ook zij verrijst statig en strak. «Dat is kleinzielig», roept de oprechte arts toornig, «maar laat het zijn: leden als u beiden hooren niet onder verlichte menschen!» «Nee, wij hooren niet in dit gezelschap» antwoordt Lotte. Marta treedt zenuwachtig op Dr. Kegel toe, om te beletten, dat hij van repliek dient, iets wat hij maar te gaarne toont te willen doen: «Och, Dr. Kegel, geef u geen moeite... ik bid u...» De stoere medicus kijkt zijn gastvrouw even vreemd aan, en houdt zich in. «Ik heb de eer het gezelschap te groeten», zegt Emilie Finke met krakend-stroeve uitgeknepen stem. En ze buigt als een automaat, reeds bij de deur. Lotte buigt zonder een woord, onhandig potsierlijk, te vol van zichzelf, om de onberispelijkheid van haar jongere zuster te kunnen navolgen. Beiden schuifelen naar buiten. Frans drukt op een schelknop: «Aennchen, wil je even de dames uitlaten?», zegt hij tot het dienstmeisje, zeker tien sekonden te laat. «Daar heb je ’t nu al, Frans», roept Marta, als de jonge rechtsgeleerde weer bij haar staat. Frans, doodsbleek, maar overigens met een onverschillig gezicht, haalt de schouders op, en wendt zich tot de arts: «Wat zeg jij nu, amice Kegel? Kon ik nu zonder eenige aanleiding die dames eens haarfijn verteld hebben, hoe de verhouding tot mijn vrouw eigenlijk was?» «Och onzin! Dat wij ’t weten, is toevallig. Wij zijn oudere kennissen en ons gesprek is er immers eens vanzelf op gekomen.» «’t Is of wij ’t verborgen willen houden!» Marta’s stem heeft een sterker toon van ergernis dan zij er bedoelt in te leggen. Ze merkt het zelf op, en dit verhoogt nog haar ontstemming en zenuwachtigheid. «Nee, Marta, dat hebben wij nooit gedacht, hoor», klinkt het melodieus uit Dora Kegel’s kleine mond. «Nooit, hoor, volstrekt niet. Heusch, we kenden jullie drie maanden, toen we op de hoogte kwamen door jullie zelf. Wat ’n nesten! Had je dat nu ooit gedacht, zeg Kegel? Voorvechters van de vrouwenbeweging, dat zie je nu ’s, he? ’t Is meer dan ergerlijk. Bah!» «Kom», antwoordt Dr. Kegel, die na ’t vertrek der voorwerpen zijner verontwaardiging merkbaar bekoeld en bedaard is, «laten we er onze avond maar niet om vergallen.» Een blik op Frans doet hem van toon veranderen. «Maar kerel, wat zie jij er uit! Trek je je dat zoo aan?» «Ja, ik vind het een ellendige geschiedenis. Onze vereeniging loopt spaak zoo. En dan...» «Ik begrijp u volkomen», zegt Kegel’s kleine wederhelft met haar meewarigste stembuiging, «Kom, Hans, we zullen onze vrienden maar verder alleen laten, vin’je niet?» Marta, die ziet, dat de Kegels aanstalten maken, om dadelijk heen te gaan, weet nauwelijks, wat ze zeggen moet: «Gaan jelui nu werkelijk? Moeten jullie niet nog wat gebruiken?... Kom, blijf nog wat zitten, Dora.» De kleine dame met het stralende ronde gezicht, dat zelfs na het donderbuitje nog een-en-al opgewektheid vertoont, kijkt haar vriendin even lachend aan: kom, ze begreep immers heel best, dat die twee verlangden zoo spoedig mogelijk alleen te zijn. «Nee, hoor, Mevrouwtje», valt Dr. Kegel in, met een hartelijke streeling in zijn zware bastoon, en haar weer opnemend met iets in zijn blik, dat haar nu vreemd aandoet. «U heeft rust noodig. We komen morgen nog wel’s over ’t geval praten. Goeden avond verder: ça passera, ça passera, dat gaat voorbij. Maar kalm zijn, Mevrouwtje. En, Frans, je kunt op ons rekenen. Steeds.» De stevigheid van ’s dokters handdruk is deze keer zoodanig, dat de jonge man zijn vingers voelt tintelen. «Kom, laat die zotte wijven praten», zegt Dora nog, die zijn thans ontspannen, neerslachtige trekken en Marta’s zenuwachtigheid heel naar vindt, «u heeft nog vrienden, dokter. Dag! Dag, Marta. Hoû je kranig, hoor.» En ze kust haar vriendin op voorhoofd en wang, terwijl ze haar iets iets in ’t oor fluistert. Als ze dan Frans haar handje toesteekt, heeft Marta een kleur als bloed. «Tot ziens!» zegt Frans. De gastvrouw knikt verbijsterd, starend. HOOFDSTUK XV. «Daar, nu zet jij een gezicht, alsof je boos op mij bent! Dat moest er nog maar bijkomen. ’t Is net alsof ik het met opzet gedaan heb... Alsof ik die heele geschiedenis aan de gang gemaakt had.» «Och, Frans...» «Ziezoo, nu schreien... Ik ken je niet meer. Wat scheelt je toch? Begrijp je dan niet, dat... dat, als ik... zoo iets verteld had—zoo maar zonder eenige aanleiding—dat dat gelijk zou staan met een verklaring in optima forma, dat... dat onze verhouding een heel bizondere was...! Dat mag ze in de oogen van de wereld wezen, bij ons, in onze wereld is ze dat niet. Of woû jij soms ’t omgekeerde beweren? Nou, zeg nou wat! Waarom antwoord je niet?» Marta was op de sofa gaan zitten en schreide zacht. Langs haar neergeslagen donkere wimpers dropten de tranen haar op wang en lippen, en krampachtig korte snikjes deden de linkerhand, waarop ze haar kin steunde, telkens trillen, Frans kon zijn oogen niet gelooven: zijn Marta, de sterke flinke moedige Marta, die daar schreide als een wanhopige! Hij dacht aan een andere keer, dat hij haar ook zoo bedroefd had gezien: ’t was drie jaar geleden, de eenige keer dat hij haar ooit meer had zien schreien. En zijn drift bedaarde. Verwonderd staarde hij het zoo ongewone schouwspel daar vóor hem aan. Wat had ze toch? Was dat nu alleen om die narigheid van zooeven? Een vage ongerustheid bekroop hem. Maar zijn ergernis woelde nog in hem, en er was nog stuurschheid in zijn toon, toen hij, vlak bij haar staande, bleef aandringen: «Wat is er dan toch, Marta? Wat mankeer je?» «Och, Frans, ik weet het niet... ik weet het niet. Ik voel me zoo... ellendig... Mijn hoofd barst...» Meteen stond ze op: «Ik ga maar naar bed, Frans...» Hij begreep er niets van, woû maar niets meer vragen. Zelf voelde hij zich òp, verlangde naar rust. «Ik ga ook», zei hij alleen maar. Tien minuten later lagen ze beiden te bed. Hij had haar goeden nacht gekust, zonder een woord. Zij had hem stil aangekeken, even met vochtige blik, en, nog snikkend nu en dan, was zij in ’t eene, hij in ’t andere bed gegaan. Ze sliepen in tweeling-bedden, vlak naast elkaar, nu reeds drie jaar, hier evenals vroeger in de stad, waar ze nog in hun studietijd woonden. En vóor ’t inslapen werd menig lief gesprek gevoerd, ja zelden ging er een avond om, dat er niet een kwartier verliep—minstens—tusschen hun nachtkus en hun eigenlijk afscheid, om te gaan slapen; want soms was een tweede «nou, goeie nacht, hoor» of «slaap lekker» van een van beiden noodig, om ’t afscheid beslissend te doen zijn. Dien avond wisselden ze geen enkel woord, drie kwartier lang. Marta hoorde de klok beneden in de huiskamer elf heldere slaagjes tiengen. Ze kon niet slapen. In ’t donker—ze sliepen nooit met licht op—kon ze van de gestalte in ’t bed naast haar slechts vage omtrekken zien: een zwarte massa. Zou Frans slapen? Zou ze... Ze kon zich eindelijk niet langer inhouden: «Frans!» riep ze op gedempte toon, klagelijk. «Ja», klonk het helder-wakker en ietwat onvriendelijk verwonderd terug. «Ben je boos, Frans?» «Welnee, ook niet geweest, hoor.» Stilte, behalve een flauw geritsel van laken of kussensloop, geschuifel van een been, van hoofd of arm, die even van plaats veranderden. Zeker vijf minuten. «Zeg, Frans», zei Marta weer. «Ja?» «Zou je ’t... erg naar vinden... als ik zwanger was?» Wat klonk dat moedeloos en droef! «Naar vinden? Hoe kom je daarbij? Maar... denk je dan...?» «Ja, Frans... Ik denk ’t...» Nu was er weer geritsel en geschuifel. De jonge man tastte naar Marta’s hand, toen naar haar hoofd. Hij had zijn hart voelen opspringen, en van ontroering vermocht hij eerst niets uit te brengen. Hij kuste haar op haar wang bij haar oor, lang en innig. Dan fluisterde hij: «Liefste lieveling!... Slaap nu... Slaap nu.» Nu begreep hij plotseling haar groote gevoeligheid en zenuwachtigheid van dien avond. Hij bleef, nadat hij zijn hoofd weer op zijn eigen kussen gelegd had, nog aandachtig luisteren naar Marta’s ademhalen... Hij voelde zich zonderling te moede: een machtig medelijden kwam over hem; een weedom en een weelde mengden zich in hem. Zoo bleef hij nog een heele poos, roerloos luisterend. HOOFDSTUK XVI. Dagen verliepen en weken en maanden, twee, drie. En steeds bleef de gedrukte stemming, met korte tusschenpoozen, in ’t samenzijn van Frans en Marta. De eerste vond in zijn werk maar weinig afleiding: praktijk als advokaat had hij niet veel en zijn streven als journalist en schrijver vond telkens en telkens moeilijkheden. Deze brachten hem meer dan eens dezelfde ergernis. En meer en meer kon hij gewaarworden, hoevelen over de zaak dachten als die Lotte Finke, en ’t hem op de een of andere wijze lieten merken. Hij kòn zijn leed niet verkroppen, en ’t was Marta die ’t ontgelden moest. Waren tooneelen van drift vroeger een zeldzaamheid, thans kwamen ze telkens voor. Zij, prikkelbaar als ze nu was, wist zich dan toch meestal nog wat te beheerschen, totdat eindelijk haar kracht haar begaf, en ze in tranen uitbarstte. Dan had de ander spijt, en hartstochtelijk beschuldigde hij zichzelf, noemde zich een barbaar, een beest, overstelpte haar met lieve naampjes. Hij nam zich telkens heilig voor, zich voortaan in te zullen houden. Maar hun verstandhouding leed er onder. Dat voelden ze beiden. Marta leed in stilte. Had Frans een van die elastieke karakters, welke onder de slagen van ’t lot dadelijk meegeven en zich laten indrukken, om zich weer even spoedig in de vroegere gaafheid te herstellen. Marta had het onverzettelijk geduld, het hardnekkig vasthouden en volhouden, de gelaten strakke lijdzaamheid, aan haar ras reeds zooveel eeuwen eigen. Bij haar waren die eigenschappen door haar leed gestaald. En haar gezichtje vertoonde weer het harde koel-afgeslotene van voorheen, de trek, die Frans kende uit de dagen hunner vrijage. ’t Meeste leed ze om de eenzaamheid, die ze dreigend voelde aankomen, meer en meer: buitenshuis, in haar omgang met anderen, en—thuis, in haar lieve lieve thuis, daar ook? Drong daar ook de ijzige vervreemding, de vereenzaming hunner zielen door, vereenzaming van elkaar? O nee, dat kòn niet, dat mòcht niet! Daarvoor was hun liefde te groot, te innig, te heerlijk mooi. Die nare ontstemming zou wijken, als maar na eenige tijd de praatjes uitgeraasd hadden. ’t Was iets voorbijgaands. Vast. En ze leed immers om haar idee, om de zaak van hun hooge edele liefde, die verheven was boven de domme vooroordeelen der menschen. Ze moest er voor lijden... Haar idee... En Frans... had hij geen ongelijk, groot ongelijk met maar steeds terug te komen op dat eene? Ze kòn immers niet... Uit liefde voor hem... Nee juist daarom niet!.. Of... wàs ’t niet laf toe te geven hierin? Och, hoe kòn ze twijfelen? Zij, de sterke moedige vrouw van vroeger... was ze niet dezelfde als toen?.. Of was ’t nu anders? Ze vergeleek in haar geest de beide mannen die ze liefgehad had, zooals ze reeds zoo vaak gedaan had. Frans: een en al oprechtheid en openhartigheid, wars van alle vertoon, maar toch heftig, hartstochtelijk; gevoelig als een vrouw, maar, hoe ook telkens ontmoedigd, weer opstrevend met mannelijk-koene aandrift; woest in zijn driftuitingen, maar leidzaam als een kind op een lief woord van haar. De ander: artistieke zwier van ’t fijne-kapper gehalte in zijn gansche wezen, ook in zijn woorden; een tooneel-geestdrift en een lion-de-village-beminnelijkheid, zwichtend voor de eerste beproeving. Frans eenvoudig en waar, hij valsch. Frans soms ruw, «de ander» wreed en hondsch, toen hij zijn ware aard moest toonen. Was «de ander,» het type van de zuiderling op zijn ongunstigst, Frans vereenigde in zich veel, ja de meeste goede eigenschappen van ’t donkerharige niet-geheel blanke ras onzer zuidelijke provinciën met de beste der karaktertrekken van ’t Germaansche ras der Friezen. «De eenige Hollandsche vulkaan» noemde zij Frans in haar dartele oogenblikken. «Mijn Oostersch Sfinksje» zei hij, wanneer zij, zich gesloten toonde of geheimzinnig deed. En nu, nu ze behoorde aan deze man... nu ze een kind wachtte van hem, was ’t nu anders, heel anders dan vroeger? En als dan alles in hun verhouding zoo anders was, bleef dan toch dat eene? Bleef haar idee, haar opvatting van liefde dezelfde, volkomen dezelfde? Ze twijfelde, en de twijfel maakte haar ellendig. Ze leed er des te meer onder, omdat ze er niet mee voor den dag wilde komen, omdat ze er tegen vocht in stilte. En dit eigen gemoeds-leventje in eenzaamheid—buiten Frans—kwelde haar bij voortduring. Zonder dat ze er het einde van zag, knaagde dat in haar, ook al speelde er een glimlach om haar mond, wanneer ze Frans in de oogen keek. En dan: er waren geldzorgen ook. Och, deze zouden anders bij haar zoo zwaar niet tellen. Ze hadden immers alles, waaraan zij behoefte had, voorzoover het voor geld te krijgen was. Wat gaf zij om weelde van kleeding, van uitgaan, eten of drinken? Ze moesten eenvoudig, ja zuinig leven. En dat kòn ze, daarvoor bezat ze de aanleg en aangeboren handigheid van haar ras, waarin de «Marta’s» eer regel dan uitzondering zijn, even spaarzaam en huishoudelijk als de nieuw-testamentische voorzate. Als wetenschappelijk mensch, als arts, vond ze tot nu toe alle bevrediging in haar vrouwen- en kinder-praktijk; al waren dan ook haar meeste patiënten armen, die ze gratis hielp. Waardeering voor haar streven—ook hier—zocht ze alleen bij hem, bij Frans. Een prijsje van hem was haar meer lief dan de schittering van een beroemde naam. Zij was een stille, in-zich-zelf-gekeerde natuur, diepvoelend maar zich weinig of moeilijk uitend. Hoe anders hij! Och, zij begreep het: hij kon zijn ambitie niet bepalen bij een bescheiden werkkring en geluk in huis—en had hij die nog maar!—Hij had behoefte aan mededeeling, uitstorting, omgang: zijn eerzucht—een edele eerzucht immers!—haakte, snakte naar het groote leven. «Der mann muss hinaus in’s feindliche Leben», ja, hij met zijn talenten stellig en zeker... En dan te moeten aanzien, dat hij om dat ellendige geld zich telkens en telkens iets moest ontzeggen: een reis, een kostbaar boekwerk, een uitstapje. Hij klaagde dàar nooit over... Maar ze zag ’t aan zijn blik nu en dan, ze hoorde ’t in de klank van zijn stem. Had ze hem niet tot tweemaal toe in de laatste maanden betrapt, dat hij—zich alleen wanend—in tranen was uitgebarsten na ’t spelen van eén zijner lievelings-stukken op de piano. Hij had gezegd, dat de muziek hem altijd zoo aandeed!... En hij die aan zooveel weelde gewend was, vroeger, had dat alles opgegeven om hàar!... Zoo—in die bizondere stemming hunner zielen was er eens weer een lange loome lood-zware dag voorbij gekropen, ’t Was in de winter. Ze waren reeds om tien uur naar bed gegaan; hadden even—eenige minuten—wat losse onverschillige woorden gewisseld, kille verstands-woorden, glijdend om en buiten hun warme smachtend-eenzame innerlijkheid. Buiten zwiepten de boomen in de tuin achter hun slaapkamer met het groote balkon, boven hen floot de wind in schoorsteenpijp en langs muurhoeken, en nu en dan snerpte en kraakte met snikkend geluidje de half-glazen deur, als de wind erop viel. Geen van beiden was nog uit het stadium der geregelde gedachten-opvolging overgegaan in dat der beelden-vervloeiing van de eerste slaap, toen Frans opschrok: «Marta, hoor je dat?» «Nee, wat is er?» «Ik hoor een rijtuig stilstaan. Er wordt gebeld ook.» «Gebeld? Nu?» «Ja, duidelijk. Hoor je ’t niet? Daar, nog ’s.» «Is Aennchen nog op?» «Welnee, die is ook naar bed.» Frans was er al uit. «Ik zal haar gaan roepen» zei hij, en stak licht aan, schoot haastig wat aan zijn lijf. De dienstbode sliep in een kamertje op dezelfde gang boven, waar ook haar meesters hun slaapkamer hadden, en was spoedig beneden. Een paar minuten zijn nauw verloopen, als ze weer boven komt en humeurig door de half-gesloten deur der kamer aankondigt: «Daar is een heer, die naar Juffrouw van Zee vraagt.» «Juffrouw van Zee!» roept haar heer van binnen driftig. «Er is hier geen Juffrouw van Zee, dat weet je toch ook wel!» Marta is intusschen buiten gekomen, na zich vluchtig in haar allernoodigste kleeren gestoken te hebben. «Wat is dat, Aennchen?» vraagt ze vriendelijk, maar verwonderd. De toegesprokene kijkt Marta boos aan, en antwoordt stroef: «Die ouwe meneer zegt toch, dat ze hier moest wonen, hier op nommer zestien. Ik heb hem beneden in ’t kamertje gelaten.» Frans gromt wat, steeds binnen, bezig aan zijn kousen. «Heb je een kaartje gevraagd, Aennchen?» gaat Marta onverstoord voort. «Of weet je, hoe hij heet?» Ze werpt door de half-geopende deur een blik naar Frans: «Zoo laat op de avond», zeg Frans. «Wie zou dat toch wezen?» «Ik heb niks gevraagd», verklaart Aennchen steeds stroef. Frans stuift naar de deur: «Denk je dan, dat we op dit uur maar ieder willekeurig kunnen ontvangen, uilskuiken? Je bent er ook een!!» «Mevrouw», antwoordt de gedienstige huilerig—en Marta moet onwillekeurig even lachen om haar komisch négligé—fladderende haren en scheeve rokken. «Mevrouw, as Meneer zoo driftig tegen me is en... me zoo uitscheldt, wil ik wel weggaan. De pastoor heeft toch al dikwijls gezegd, dat ik... niet mocht dienen bij menschen... zooals u... die in kongkemenaat leven.» ’t Was er alles in éen relletje uitgekomen. «Snij uit», roept Frans, stampvoetend, «dadelijk, als je wilt. Je kunt je loon krijgen tot vanavond.» «Goed, meneer. Ik zal mijn boeltje pakken. Ik ga morgenochtend, vroeg. Dadelijk...» «Goed, Aennchen», valt Marta in. «Ik zal je morgenochtend je loon geven, als je weg wilt. Maar ga nu even vragen, wie die meneer is.» De pantoffels van Aennchen kleppen slof-slof de trap af, en hommelend klinkt daar tusschen haar gemor. «Dat doet de deur dicht: le comble!» zegt Frans, terwijl Marta en hij hun kleeding haastig voltooien. «Och, wat kan je die meid schelen!» Haar kan ’t zeker op dat oogenblik al heel weinig schelen, want ze voelt haar hart onrustig kloppen, ze is zenuwachtig, opgewonden: «Wie zou toch die ouwe heer wezen...? Die jou spreken wil? Jouw vader misschien?» «Loop heen!... Wat zou die nou hier doen?! Zeg, reik me even die kom, en je handspiegeltje maar. Nee, blijf jij maar vóor de waschtafel... Ik denk... misschien... je oom misschien?» «Zou je denken? Hoe gek, dat die gedachte ook bij mij opkwam zooeven, he? Wat vreemd dan, dat hij naar Juffrouw Van Zee vraagt!.. Och, nee, ik denk ’t niet. Zoo onverwacht: hij zou me schrijven: ik heb nu in zooveel jaar geen taal of teeken van hem gehad!» Frans antwoordt niet dadelijk. «Zou jij hem willen ontvangen?» hervat hij. «Och, waarom niet? Ik ben niet haatdragend: als hij komt, is het zeker niet, om ons onaangenaam te wezen...» «Een mooie aankondiging anders met dat «Juffrouw van Zee!» «Ja, dat is al heel gek... Och nee, ’t zal oom niet wezen...» Het dienstmeisje klopt, en jawel, ’t was toch Meneer Winter. «Hier is ’t kaartje» zegt Aennchen, en houdt een stuk wit karton tusschen twee korte vingertjes. Marta grijpt het haar uit de hand. Aennchen kijkt zot. «Laat zien... Ja ’t is Oom.» En, nauw haar aandoening meester, beveelt ze snel: «Laat meneer binnen... In de studeerkamer maar... daar zal de kachel nog wel aan zijn.» De gedienstige verdwijnt zonder een woord. «Mijn goeie, beste Oom!» roept Marta bijna schreiend, reeds op de trap, Aennchen na. Frans volgt, in gedachten. «Jij bent ook niet haatdragend!» zegt hij na eenige oogenblikken. «Een man, die je in je beroerdste tijd in de steek gelaten heeft...» «Nou ja... Goddank, de kachel is nog aan, zie ik... Och, als ik niet finantiëel onafhankelijk was geweest, zou hij me zeker wel geholpen hebben. O, dat weet ik zeker...» «Jawel, dat veronderstel je. Maar ’t is toch maar ’n feit, dat hij geen troostwoord voor je overhad, toen je zoo diep-ongelukkig was.» «Kom, Frans, je moet niet hard wezen: de schijn was zoo geheel tegen me. Geheel...» «Voor hem moest dat in de laatste plaats zoo wezen. Je hadt niets anders gedaan dan toegepast wat hij je voorgepreekt had...» «Och, voor mij is ’t ook altijd een raadsel geweest...» «Nu, we zullen zoo-meteen de verklaring wel hooren.» «Zal ik eerst maar heengaan?» «Welnee, blijf gerust. Je hoort erbij: ik wil juist toonen, dat wij voor elkaar geen geheimen hebben.» HOOFDSTUK XVII. Op ’t geluid van moeilijke schreden boven op de trap doet Marta ijlings de deur open. De gestalte van Dr. Winter vertoont zich op ’t smalle portaaltje, in ’t volle licht van een gaspit boven de trap. ’t Is een «eerwaardige» verschijning, zooals men dat pleegt te noemen. Een sneeuwwitte volle zijige baard omvat een vervallen scherp-geteekend gelaat, met fijne dunlippige mond, arendsneus, spierwitte borstelige wenkbrauwen, met diepe holle oogen, die koortsachtig schitteren. De oude man—diep in de zestig—loopt moeilijk, komt hijgend en blazend de kamer in; maar met een glimlach om de mond. Hij spreekt met iets benauwds, maar met een stem, die vroeger mooi-klinkend vol moet geweest zijn, eenigszins hoog van toon, en telkens afbrekend, om op adem te komen. «Ik ben hier immers wel goed terecht... nie’waar?... bij Meester Jensen... Dokter Jensen, zooals ze hier zeggen?» Frans is naar voren getreden, hem tegemoet op ’t overloopje, terwijl Marta nog aarzelend en in groote spanning bij de deur staat, nog onzichtbaar voor de binnentredende. «De meid...» wil deze nog doorgaan. «Ja, stellig... volkomen aan ’t goeje adres. Komt u binnen.» Man en vrouw snellen hem nu tegemoet. «Och, de meid»... hervat hij eenigszins met zijn houding verlegen, «ik had me vergist... ik vroeg eerst naar Juffrouw... Van Zee... Och, oude gewoonte... toen heb ik dadelijk uw naam genoemd... Dokter Jensen. Ik was erg in de war.» Hij glimlacht verlegen. En Frans: «Ja... wil u niet gaan zitten?» Marta komt met een gemakkelijke stoel aandragen, zet die bij de kachel, waar ze even vluchtig naar kijkt; pookt erin, trekt een klep open. Haar gezicht gloeit. «Hier, Oom, gaat u hier zitten... hier bij de kachel... die is nog aan. U schijnt erg moe. En buiten adem ook. En koud... Zal ik Uw stoel...?» De oude heer maakt een moê gebaar van dank, en zet zich sterk hijgend neer. Dan zwijgt hij eenige oogenblikken. Marta en Frans staan bij hem aan de andere zijde der kachel. «Ik ben... blij dat ik zit... trappen-klimmen gaat me niet best meer af... op mijn jaren... al is ’t maar eenige treden.» Dan slaat hij een blik vol teederheid op naar Marta. «En Marta, mijn kind, hoe gaat het je?» Er is een lichte trilling in zijn stem en hij heeft zijn magere armen naar de jonge vrouw uitgestrekt, met een gebaar van innige hartelijkheid. Marta barst in zenuwachtig schreien uit, snelt op de zittende toe, en knielt bij hem neder. Dan omhelst ze hem met kinderlijke vleiing. «Oom, lieve goeje beste Oom... Is u niet meer boos op me?» «Boos?... Ik ben nooit boos op je geweest... Ik heb alleen verdriet gehad... Veel verdriet gehad, Marta... Om jou... Kom, ga daar bij me zitten.» Marta zet zich naast hem, en terwijl ze haar tranen droogt, glimlacht ze verlegen. Er glanst een vroolijkheidje uit haar vochtige groote oogopslag, iets van eindelijke ontspanning. Frans blijft intusschen op een afstand op de sofa bij de bordesdeuren, waar hij is gaan zitten. Er is iets stugs in zijn trekken. «Kom ook hier, Frans», dringt Marta, die hem even gadegeslagen heeft. De aangesprokene komt aarzelend naderbij, en blijft dan staan. «Oom, dit is mijn beste man», vervolgt ze op innige toon. «Ik heb na u en mijn vader nog nooit een man zoo liefgehad... Kom, Frans, geef Oom een hand. Alles is vergeten: jij mag Oom ook geen kwaad hart toedragen.» De jonge man aarzelt nòg. Dr. Winter ziet het, en steekt hem met een spontane beweging zijn hand toe. «Hier, jongen, bied ik je mijn hand... Wil je die aannemen? En wil je me... al ’t verdriet vergeven, dat... dat... ik je vrouw heb aangedaan? Och... als je alles wist...» Frans grijpt, zichtbaar ontroerd, de dunne vingers van de grijsaard, en drukt die met krachtige druk, zwijgend. «Ga daar zitten,» gaat de oude voort, terwijl hij Frans steeds aandachtig opneemt: de bewegelijke schrandere prikkelig-kijkende oogen omvorschen diens wezenstrekken, als waren de woorden, die hij spreekt, slechts enkele weerklanken van de vele gedachten, die de aanschouwing bij hem wekt. En Frans gehoorzaamt lijdzaam, sympathiek aangetrokken door de macht van die oogen, die zijn ziel schijnen te willen doorzoeken als met een elektrisch zoeklicht. Ondanks zijn vooringenomenheid voelde hij iets warms in hem opkomen, een kinderlijke vertrouwelijkheids-drang, een behoefte aan uitschreien en algeheele gemoeds-uitstorting. Zoo zou een zoon zich tegenover een vereerde vader voelen, na lang leed onder vreemden. En Marta moest wel veel van zulk een man gehouden hebben. O hoe goed begreep hij nu de machtige bekoring, die van zulk een persoonlijkheid uit moest gaan op een jong ontvankelijk meisje, leergierig als Marta! «Ik ben erg verlangend», brengt Frans na enkele oogenblikken stilte uit, «van u te hooren, hoe alles zich toegedragen heeft... Ik heb een onbeperkt vertrouwen in... Marta, en... ik heb me altijd... ten zeerste verbaasd... verwonderd over Uw houding...» «Best begrijpelijk. Best begrijpelijk, hoor. En je hebt ’t voor haar opgenomen, natuurlijk...» Hij moet even ophouden, want een benauwdheid overvalt hem. Marta schrikt hevig, haalt haastig een glas water uit de naaste kamer, waarvan ze de schuifdeuren zenuwachtig open en weer dicht trekt. De oude man neemt bevend het water aan, en drinkt een paar teugjes, het hoofd in gloed, maar toch met zachte glimlach om de dunne lippen. «Och... ’t is niets... ik heb dat telkens... Nu van die trap zeker... toch maar een tien treedjes, he...» Weer drinkt hij even. «Ja... ik ben al oud... en ik heb een hart-aandoening... een kwaal...» Marta kijkt hem meewarig met haar groote fluweel-oogen aan, lezend iedere aandoening op zijn vertrokken gelaat. «Och Oom!..» zegt ze. «Ja... ’t is nu weer wat over... maar, zie je, de dokter heeft me ook nog een half jaar gegeven.» Weer dat gelaten lachje, dat Marta door de ziel snijdt. «Toch kan ’t ook... zoo... zoo met me gedaan zijn. Daarom...» «Maar Oom, en dan die lange reis... in de winter!..» «Och, wat zal ik je zeggen? Ik moest wel... ik moest, zie je.» Zijn blik gaat beurtelings van Marta naar Frans. «Ik wou je nog zien vóor... mijn dood..: schuld vereffenen.» «Kom, Oom», hervat Marta met tranen in haar stem en in streelende klankgolving. «Laten we niet meer aan ’t verleden denken...» En ze grijpt zijn hand, die slap langs de leuning van de stoel hing. «Nee, aan ’t... heden alleen, nie’waar? Maar juist daarvoor... Had je nog verdriet... om mij?» Marta slaat de oogen neer voor zijn blik. «Altijd, Oom», zegt ze zacht schreiend. «Altijd! Ik heb altijd met liefde aan u gedacht... En dan begrijpt u...» De oude man blijft haar liefdevol gadeslaan. «Mijn lief braaf... goed kind», gaat hij voort. «Net mijn onvergetelijke zuster... je moeder.» Alle drie zwijgen, aangedaan. Frans kijkt stroef. «Nu, Marta, dan moest het je toch... smarten, nie’waar, dat je zoo... voor goed gebroken hadt met je oom. Dat moest nu uit wezen... Ik woû je zien en spreken... ik woû je vergiffenis, Marta... Wat ben je een lieve lieve ziel... dat je me die zoo dadelijk... geschonken hebt...» Een paar tranen rollen blinkend neer uit de strakke oogen, die nu van Marta afgewend vóor zich uit staren. «Och, natuurlijk, Oom» zegt zij teeder. «En dan je man», hervat de grijsaard. «Ik woû ook mijn rekening bij hem vereffenen.» Dan kijkt hij Frans recht in ’t gelaat «Jullie zijn gelukkig, nie’waar? Is ’t niet?» Frans aarzelt even en kijkt Marta aan. «Dat moet jij zeggen, Marta», antwoordt hij dan. «Wat ons... drieën aangaat, onder ons... volkomen, Oom.» «Jullie drieën... maar er zijn meer menschen in de wereld dan jullie drieën, wil je zeggen!..» Weer slaat Marta haar oogen neer vóor ’t vorschende kijken des ouden. «De wereld... och, die laat me koud», tracht ze onverschillig te antwoorden, met schuchtere oogopslag. «Dat meen je niet, Marta.» De schrandere oogen, vorschend uit de donkere diepten der kassen, vestigen zich nu ook op de jonge man. Hij wil spreken, doch bedenkt zich. Zijn brauwen fronsen zich even... «Maar», hervat hij op ietwat andere toon... «ik moet eerst over mezelf... spreken.» «Meneer Winter», valt Frans plotseling in, «hoe kon u, u, die zooveel van Marta hield,.. haar verlaten... op zulk een oogenblik?» De oude man verschuift even in zijn stoel en zucht: «’t Heeft me... moeite gekost», antwoordt hij kalm-ernstig. «Maar juist omdat ik haar zoo hoog stelde... daarom stelde ik haar volkomen verantwoordelijk voor haar daden. Van wie—men veel verwacht—keurt men ook veel af.—Wie hoog staat—wordt streng geoordeeld.» Even een zucht. «Ik begon met Marta’s—huwelijk met Karel—verkeerd te vinden. Ze was nog veel te jong voor—zulk een stap.—Ik schreef haar op haar mededeeling—hoe ik erover dacht.—Ze antwoordde met een—hooghartige brief...» Marta bloost en buigt het hoofd. «Nu ja», gaat de oude na een oogenblik voort, «dat was niet zoo heel erg.—Maar toen kwam... toen hoorde ik niets tot—totdat ze me schreef, dat Karel haar in de steek gelaten had—Ik had in de tusschentijd andere berichten gekregen—ook van de kant van zijn familie.—En iedereen op de plaats sloeg er geloof aan.—Ik ook.» Dr. Winter kijkt somber vóor zich, en zijn witte baard schokt met kleine rukjes op en neer. «Maar hoe kòn u...!» breekt Frans de stilte, meer smartelijk somber dan verwijtend. «O, je weet zeker wat ze zeiden, niet? ’t Was afschuwelijk. Dat Marta ’t weer—met een ander aangelegd had—dat ze van die tweede—zoover was—zwanger.—Ik wou ’t eerst niet gelooven. Maar ik had vertrouwen in die Karel—ik meende hem te kennen—door-en-door te kennen.» De oude man hief zijn rechter hand omhoog en sloeg de oogen hoog op. «Ja... niet, dat hij—me zoo iets te verstaan gaf...» «Nou ja», valt Frans in, «daar zorgden zijn familie en vrienden wel voor...» «Ik schreef Marta weer», hervat de oude man. «Mijn toon was misschien... beleedigend...» «O ja, Oom!» roept Marta heftig en op schreierige toon. «Ik kon niet verdragen, dat u een oogenblik aan mijn eergevoel twijfelde. Ik woû me niet rechtvaardigen.» «Ja—en je schreef me, dat de kwestie—wie de vader van je kind was—alleen jou—en de vader zelf aanging.» «Dat deed ik», stamelt Marta, «maar ik was ook haast gek van ellende.» «Dat begrijp ik—nu—en ik zeg ’t ook niet als—een verwijt. Ik heb je immers gezegd—ik kom om je vergiffenis.» «Och Oom...» «Ik ben ten slotte tot inkeer gekomen... Weet je waardoor. Frans? Ten minste, wat de—stoot gegeven heeft?» De jonge man kijkt verwonderd op. «Hoe zou ik... dat weten?» «Door een artikel van jou—in een Duitsch tijdschrift—over «vrouweneer»...» «Och!» klinkt het spontaan-kinderlijk uit twee monden. «Ja, vreemd, he? De wegen des Heeren... zeggen de geloovigen. Ja, toen ben ik gaan nadenken.—Een man die zulke idees verkondigde—kon niet slecht zijn—moest het hart op de rechte plaats hebben.—En ik wist—», hier een fijne lieve glimlach—«dat de schrijver dezelfde was als—degeen—die ik voor Marta’s derde minnaar hield!—Ik kwam achter allerlei bizonderheden—later meer.—En zoo—langzamerhand—ben ik tot inzicht—tot inkeer ook!—gekomen. En hier ben ik nu...» Marta kust hem innig de hand. «Mijn hart zei me», brengt ze uit, «dat u nog eenmaal... weer dezelfde zou worden...» «Dezelfde! Ik woû dat het waar was, kind.—En toch—in zeker opzicht niet.» De eene magere hand gaat weer omhoog met groot gebaar. «Maar ik ben niet daarvoor—alleen hier gekomen.» «Maar Oom, voor u verder gaat, waar logeert u?» valt Marta in. «O, ik ben afgestapt—ik heb me in een goed hotel laten brengen.—Ik heb mijn rijtuig buiten laten wachten—een tien minuten rijden van hier.—Ik ben net anderhalf uur—hier op de plaats.» En Marta weer: «U moet hier logeeren—morgen dadelijk al, wil u? We hebben een goeje logeerkamer.» ’t Was een klein leugentje, maar ze hadden immers een kamer, die er voor in te richten was... «Zeker, Meneer Winter», vindt Frans noodig aan te dringen, «’t is beter bij ons.» «Meneer Winter! Zeg jij maar oom, m’n jongen. Je zult het toch niet lang hoeven te zeggen.—Als je er niet tegen hebt.» «Wat zou ik daar tegen kunnen hebben?» «Maar—dat is dan afgesproken», hervat de oude met een lange blik op het gezicht van Frans, die hem ditmaal met trouwe oog-opslag de blik teruggeeft. ’t Laatste spoor van onvriendelijkheid is van Frans’ trekken verdwenen, en de uitdrukking van zijn gezicht beantwoordt nu geheel aan de drang van zijn hart. «Ik kom dus morgen bij jullie.—Maar—laat me nu ’s zeggen—waarvoor ik nog meer gekomen ben.»—Frans en Marta kijken beiden vragend. «Om jullie tot andere gedachten te brengen.» «Wat bedoelt u?» vraagt de jonge vrouw onthutst, en haar streel-oogen gaan beurtelings van haar oom naar Frans. Deze schijnt begrepen te hebben, wacht af in spanning, en wil niets zeggen; laat eerst die twee uitspreken, denkt hij. «Om fatsoenlijk—burgermans-fatsoenlijk—je aan te raden, om—je verbintenis—je samenleven—te bekrachtigen door—een huwelijks-voltrekking—op de gewone manier...» Marta aarzelt, voordat ze antwoordt: «Maar Oom, onze verbintenis heeft zoo iets niet noodig: die is zonder dat immers even krachtig... En dat u ons zoo iets aan kan raden! Meent u dat?... U die dezelfde denkbeelden over... die zaken... over sexueele verhoudingen heeft als ik...» «Nee, Marta—jij was plus royaliste que le roi: de leerlingen gaan dikwijls—verder dan de meesters...» «Dus u vindt...?» «Ik vind, m’n lieve kind, dat vrije liefde een—heel mooi ding is—voor hoogstaande menschen...» «Maar zijn wij dan..?» «Laat me uitspreken.—Een heel mooi iets, zeg ik, in een hoogstaande maatschappij—een wereld van engelen.—En de meeste menschen—dat zul je wel toegeven—zijn nog niet zoover.—Zoo iets is voor een—ideale samenleving—niet voor de onze.—Nu heeft men verplichtingen tegenover—zijn medemenschen, de wereld waarin men leeft.» De oude man zwijgt even nadenkend. Zijn edel profiel komt scherp uit tegen de donker-beschaduwde achtergrond van ’t behang. Ook Marta en Frans zwijgen. Met groote aandacht, als wachtten ze iets beslissends, staren ze hem beiden aan. Plotseling wendt de grijsaard ’t hoofd naar hen. «Zeg, vertel me’s, Marta», zegt hij weer met zijn in-vriendelijke glimlach, «als jij—een huis koopt—van iemand—dan is dat een zaak tusschen jou en die iemand, niet?» «Ja, natuurlijk...», antwoordt Marta. «En toch moet je—wil je je rechten later—laten gelden—een koop-contract opmaken—Niet?—Dat moet voor een huis.—Goed.—Vin’ je dan—waar je eigen persoon erin gemoeid is—vin’ je dan zoo’n contract—zoo’n wettiging tegenover derden—onnoodig?» «Die derden hebben er niets mee te maken...» zegt de jonge vrouw met zwak protest. «Evenmin als met het huis, dat je koopt!» hervat Dr. Winter onverstoord en steeds met zijn beminnelijk lachje. «Ze hebben er wèl mee te maken—zeg ik je. De maatschappij heeft het recht—waarborgen te eischen.—Ja, ja, waarborgen—voor iedereen—voor goeden en kwaden—en de goeden moeten zich—onderwerpen, omdat er—kwaden zijn.—En de zwakken onder de «goeden»... tegenover die ook...» Als Marta niet dadelijk antwoordt, zegt Frans gretig: «Ik vind eigenlijk, dat u gelijk heeft... Ik heb heb er ook dikwijls op aangedrongen... Marta woû niet...» «O, hadden jullie dan eerst—plan gehad om te trouwen?» «O ja... ik vond het noodig voor de kleine jongen.—Maar u begrijpt: mijn vader woû van geen toestemming weten.» «Je bent in onmin gescheiden—is ’t niet zoo?» «O, had u daarvan gehoord? Nu, Marta vond het toen een naar idee, mijn vader door de rechter tot toestemming te dwingen—zooals zij ’t noemde. Door een akte van eerbied, u weet wel. Overdreven, vindt u nu ook niet?» «Ik woû me niet met geweld in zijn familie dringen», valt Marta eenigszins verlegen in. «Dat kòn ik toch niet...» «Maar, Marta, begrijp je dan niet, dat Frans zijn vader—juist doordat jullie—je bij zijn weigering hebben neergelegd—een min idee gekregen heeft—van je verhouding?—Hij houdt je nu immers—voor een avonturierster...» Marta laat het hoofd zinken, haar blik zwichtend voor die wonderlijk doordringende zoek-oogen. De oude schudt onderwijl langzaam zijn teekenachtige kop. En ’t is haar, als hoorde ze hem weer als in haar kinderjaren haar vermanen met zijn: «Meisje, meisje!» en die zelfde glimlach. «Nee, geloof me, m’n kind», hervat Dr. Winter, «doe wat ik je zeg.—Zie zoo gauw mogelijk—toestemming te krijgen—hoe dan ook.» «Langs minnelijke weg is niet meer mogelijk... Ik weet van de laatste brief van mijn moeder... dat mijn vader zijn oude standpunt blijft innemen... Trouwens, ik had niet anders verwacht.» «Nu, dan door zoo’n—akte van eerbied.—Je bent toch lang meerderjarig—formeele toestemming heb je immers niet noodig.—Maar trouwen moeten jullie—voor je eigen geluk—dat kàn niet volkomen zijn zonder—de achting van diezelfde wereld—waar je beweert zoo onverschillig voor te zijn—Marta...» «Maar dat bèn ik, Oom», verzet zich de jonge vrouw, met een vergeefsch poginkje om haar oogen opgeslagen te houden. «Och wat! Larie!—In zake je wetenschappelijke werk—he?—ben je niet onverschillig voor—goed- of afkeuring van de wereld.—Frans evenmin—als hij een artikel geschreven heeft.—En wie zijn vaak die—beoordelaars—om wier opinie je zooveel geeft...? Immers heel dikwijls—meestal zelfs—menschen die beneden je staan!—Publiek, ik veracht je is een fraze—van verwaande ijdeltuitige ingebeelde en behaagzieke kwasten—kwasten bij al hun genie.—Ze zijn als beeldmooie jongemeisjes—die koket verklaren—dat ze alle mannen verachten.—Dat staat machtig voornaam.—Maar ’t is larie, hoor.—Ze meenen er niets van, die meisjes—en ze zouden ’t diep treurig vinden—als alleen hun spiegel hun vertelde—dat ze zoo mooi zijn.—Zou je niet denken?» Weer verlicht de in-goedig-verstandige zacht-ironische glimlach ’t gelaat van de grijsaard. «Dat laatste zou—trouwens, onmogelijk zijn, want—zoo’n meisje weet pas—dat ze mooi is—wanneer andere menschen—mannen vooral—het haar gezegd hebben.—Nee nee, je hebt de menschen noodig.—Kom daar nu maar voor uit: je zult wel onaangename ervaringen hebben opgedaan.» Even zwijgen alle drie, de oude om op adem te komen. Dan gaat deze voort, weer met zijn zoek-oogen op Marta: «Sedert je samenzijn—je samenleven met Frans—bedoel ik?» «O ja, maar...» stamelt de jonge vrouw. «Daar kom je tegen op—om ’t beginsel—jawel.—Maar ondertusschen—wordt je geluk er door bedreigd—ondermijnd.—Je kunt niet volkomen gelukkig zijn—zoo.» «U slaat de spijker op de kop!» roept Frans, als kwam hij nu eerst recht los. «Ik heb al ellende genoeg doorleefd...» «Als er geen martelaren waren», zegt Marta op gloedlooze overtuigings-toon, «zou er geen enkele goede zaak, geen enkel nieuw denkbeeld ingang kunnen vinden. Het hooggeroemde kristendom was zonder martelaren ook niet doorgedrongen...» Dr. Winter’s glimlach verbreedt zich, en zijn wijd geopende oogen schieten ironische lachvonkjes. «Marta, Marta—wat ’n logica!» zegt hij met opgeheven wiegelende rechterhand. «Wat war jij de dingen door elkaar!—In mijn tijd leerden we nog logica—nu promoveeren ze tot doctor—en kunnen de jonge menschen nog niet zelf denken—als ze geroepen zijn—om anderen te leeren denken.—Ja, ja—.» «De martelaren waar je van spreekt—zijn gestorven voor een zaak—die ze voor goddelijk hielden—» hervat hij. «Als er iets goddelijks is, dan is ’t de Liefde,» antwoordt Marta met eigenaardige nadruk. De oude man herinnert zich zijn eigen woorden, hier door zijn discipel trouw herhaald: zoo’n heksje! «Nu goed—best—maar nu verwar je twee dingen. Liefde en huwelijk heeten ze,—Mevrouw mijn leerlinge.—De maatschappij heeft zich niet te bemoeien—heeft niets—niets te eischen of te bedillen—in zake de liefde tusschen man en vrouw.—Wèl mag ze eischen, dat hun samenleving met de mogelijke gevolgen—aan behoorlijke regelen gebonden zij.» De oud-rector vergiste zich nooit met zijn aan voegende wijs—en ’t was hem nog altijd een genot, de zelftucht der logisch voortrollende Latijnsche periode op zijn moedertaal aan te passen. «Leef in een liefdesbetrekking met elkaar—als je dat met je geweten—met God!—overeen kunt brengen—maar verlang niet van de maatschappij—dat ze je samenzijn—als een huwelijk beschouwe—als ’t geen huwelijk is—dat wil zeggen—als je je niet behoorlijk tegenover die maatschappij—verbonden hebt.—De liefde is een gewetenszaak—het huwelijk is een maatschappelijke verbintenis.»—Hij zwijgt enkele oogenblikken, de uitwerking zijner woorden bespiedend. «Maar ik zie—dat je niet overtuigd bent», hervat hij leepjes—een spotvonkje in de diepe oogen. «We zullen er wel’s op terugkomen. Ik ben wat moe—ik verlang naar mijn bed, kinderen.» «Ja Oom», valt Marta berouwvol-gedienstig in. «U praat zooveel... En ik laat u op een droogje zitten! Ik ben ook zoo in de war. Maar wat zal ik u geven? Wijn mag u niet hebben...» «Och niets—heusch niets, Marta lief—Ik heb straks al wat gebruikt: ik heb nergens behoefte aan... dan alleen wat rust. Kom...» De oude man staat ietwat moeilijk op. En ’t valt Marta nu eerst goed op, hoe veranderd de gestalte daar vóor haar is, hoe schraal die bouw, hoe diepliggend die oogen, hoe wankel die gang, als hij een schreden vooruit doet. Dat dezelfde levenslustige krachtige grijsaard van toen?... Dat menschelijk wrak, waarvan alleen de oogen nog intens leven vertoonen? Maar ze heeft in haar verbijstering geen heldere gedachtengang: alleen voelt ze, dat het woelt en raast daarbinnen in haar boezem, dat er iets schrijnt en weeklaagt ook. Ze staart haar oom aan. «Nu, kindertjes—ik ga naar mijn hotel.—Goeje nacht.» En hij drukt beiden de hand met stuipig-stevige greep. «Wil u nu heusch niet hier blijven?» dringt Marta kinderlijk vleiend. «Heusch niet, Oompje? Uw logeerkamer is dadelijk in orde.» «Nee, nee—werkelijk niet.—Ik waardeer je goede bedoelingen—mijn beste meid.—Nu nogmaals: goeje nacht.—Ik kom morgen koffie drinken.—Op zijn Hollandsch—is dat goed?» «Zeker, zeker», valt Frans afgetrokken in. «Wij leven hier nog altijd op zijn Hollandsch.» «We drinken om éen uur koffie, hoor, Oom», zegt Marta met een leugentje—«neem maar goed rust—flinke nachtrust—uitslapen, hoor! Belooft u me?» Ze kust hem onhandig, en hij geeft haar op ’t voorhoofd twee innige kussen terug. Dan ziet hij haar in de oogen, diep en innig. «Ja, ja», hommelt de oude in zijn baard. «Adieu, Frans.» «Slaap wel... Ik hoop u morgen wèl te zien», brengt de jonge man haperend uit. Beiden volgen hem tot onder aan de trap. Frans doet de voordeur open, roept de ingedommelde koetsier, die opschrikt uit zijn omwalling van bouffante en hooge halskraag als een tuinslak uit zijn huisje.—Nog een handdruk over en weer.—Het rijtuig rolt heen op de schaars verlichte straatweg, hol-bolderend in de stilte. «Hu! ’t is koud, hier aan de deur», zegt Frans. «Gauw maar naar binnen.» Als ze beiden het buiten trapje weer op zijn, treden ze onwillekeurig de studeerkamer binnen. En nauwelijks binnen, valt Marta Frans snikkend om de hals: «Die lieve lieve Oom! Wat heeft hij geleden! Om mij! Och, Frans, ik wil hem zijn zin doen. Ik wil hem zijn zin doen...» *** End of this LibraryBlog Digital Book "Om het recht der liefde" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.