Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Om het recht der liefde
Author: Fokker, Abraham Anthony
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Om het recht der liefde" ***


                              OM HET RECHT
                               DER LIEFDE

                                  DOOR
                            DR. A. A. FOKKER
                               (KARAMATI)


                     AMSTERDAM.—SCHELTENS & GILTAY



HOOFDSTUK I.


Hij zou stellig komen: ze had er zoo’n idee van. ’t Was immers een
Woensdag, en die had hij tot nog toe nooit overgeslagen... En als hij
kwam, zou ze hem niets zeggen van haar verjaardag. Waarom zou ze? Wat
had hij er eigenlijk mee te maken? En toch... ’t zou wel aardig zijn,
als hij ’t wist, als hij daarom kwam...

Ze zat vóor haar schrijftafel, met de eene hand onder ’t hoofd, te
staren. ’t Was een fijne tengere gestalte. Het welbesneden ovale
gezichtje met de groote donkere oogen en het weelderige iet of wat
kroezend zwart haar, met de matbleeke tint, de spitse eenigzins gebogen
neus en de dunne goedsluitende lippen van de kleine mond, spraken van
jeugdige ernst, maar ook van veel ingehouden hartstocht, van groote
schranderheid en verstandsleven naast hoog-ontwikkeld vrouwelijk
gevoel.

Ze droeg een eenvoudig grijs reform-kostuum.

Op de schrijftafel vóor haar lagen eenige boeken en schriften. Een,
opgeslagen, bevatte een werk waaraan ze bezig was. Tusschen de papieren
lag een menschelijke schedel, geel glad glimmend, met de grijnzende
kant naar haar toegekeerd, naast de groote zilver-en-kristallen
inktpot. Vlak daarachter—er was een plaatsje voor gemaakt—stond een
groen vaasje met een groote bos veldbloemen, aardig uitkomend tegen het
donkergroene gordijn der boekenkast achter de schrijftafel. Even
opgeschoven, vertoonde het daarachter ’t begin van rijen dikke boeken,
waarvan de breede ruggen gouden glimpuntjes op hun gladzwart leder
lieten zien. Daarboven op, manshoog, twee biscuit borstbeeldjes. Naast
de stemmige boekenkast onder een eveneens donkergroene doek, iets op
een zwart-houten voetstuk. Onderaan een ontbloot gebleven deel een
menschelijk geraamte verradend.

De wand tegenover de boekenkast droeg op het grauw-groene behang twee
mooie omlijste staaldrukken: Christus en de rijke jongeling en Christus
als knaap in de tempel. Daaronder éen portret in ronde lijst: een
fraaie mannekop, met grijze baard en denkersoogen, uitgesproken Joodsch
type. Aan deze wand een sofa en een paar stoelen, met een kleine tafel,
waarop een aardig zelfgewerkt kleedje, ’t een en ander nieuwe stijl en
iets-donkerder-grauwgroen van bekleeding dan het behang. Op de vloer
effen grauw zeil, waarop in ’t midden van ’t vertrek een donkergroen
kleed. De beide overige wanden vertoonden groote openslaande deuren,
links van de ingang leidend naar een ander vertrek en daar nu half
verborgen onder een zware voorhang van dezelfde kleur als ’t kleed op
de grond; rechts een balkon, uitziend op een breede straat.

De zon schijnt buiten vroolijk en werpt een lange lichtstraal door ’t
vertrek, zich baan brekend door de spaarzaam opengelaten witte
valgordijnen en de donkergroene overgordijnen aan de balkonkant. De
zonnestraal weerkaatst juist op de spiegel boven de schoorsteenmantel
en speelt daar met het verguldsel van ’t staande klokje. Daarnaast
werpen een paar eveneens vergulde kandelabertjes en eenige foto’s in
metalen lijstjes flikkerglansjes onder de inwerking van ’t
namiddaglicht.

De heele inrichting der kamer heeft bij alle eenvoud een sterk
persoonlijk karakter, en mist het banale der gewone huurvertrekken.
Zelfs de lamp, een verguld kroontje met drie armen, zoo geheel in
overeenstemming met het klokje, de spiegel en de kandelabertjes, doet
denken aan eigen keuze der bewoonster.

Deze heeft zich weer over haar werk gebogen, en schrijft. Doch eenige
oogenblikken later heeft ze ’t hoofd opgeheven, en kijkt met aandacht
naar de deur. Dan, opeens legt ze de pen neer.

Er is geklopt. «Binnen», roept Marta van Zee.

«Juffrouw, daar is meneer Jensen; die vraagt, of u ook belet heeft.»

«Laat meneer boven komen, Juffrouw Pieters,» antwoordt Marta schijnbaar
onverschillig. Als de hospita weg is, staat ze op en kijkt even in de
spiegel. Dan gaat ze weer zitten op dezelfde plaats, neemt een van de
boeken, die opengeslagen op de schrijftafel liggen, en bladert
afgetrokken daarin. Ze kijkt een paar maal naar de deur.

Een gestommel op de trap, wat beweging op ’t portaal en een stevige tik
op de deur, die van ’t portaal naar de kamer leidt, doen haar nogmaals
naar de deur opkijken.

«Zoo, Marta, dat doet me pleizier; ik was een oogenblik bang, je niet
thuis te vinden.»

Marta is opgestaan en steekt de jonge man, die binnengetreden is, de
hand toe. Hij is grooter en forscher dan zij, maar in de trekken van
zijn gelaat ligt minder kracht van geest en wil dan van gezondheid. Een
fijn zwart snorretje geeft iets fattigs aan de gevulde lippen, waarvan
de onderste, ietwat uitpuilend, de uitdrukking van overmoed der heldere
bruine oogen bevordert. Ook de vierkante stevige vorming der kin draagt
daartoe bij. Een kortgehouden donkerbruine haardos laat een hoog
voorhoofd vrij, waaronder een paar zijige wenkbrauwen van dezelfde
kleur als het haar. De vrij groote neus is van onderen wat breed en
stomp. ’t Heele gelaat heeft iets voornaams, wat ook uit kleeding en
houding spreekt, maar tevens iets weekelijks, iets van ’t bedorven
moeders-zoontje en van de lustig en onbezorgd levende student van ’t
«studentikoze» type.

Een aardig tegenbeeld Marta’s gestalte daar tegenover hem. Blozend,
maar hem recht in de oogen kijkend geeft zij hem de hand.

«Bang, me niet thuis te vinden... Och, tegenwoordig ben ik nog al ’s
hier te treffen.» Ze glimlacht even en wijst op haar werk.

«Ik stoor toch niet?»

«O nee, volstrekt niet. Dat kan wachten. Ga zitten, ga zitten: daar, op
je gewone plaats.»

«Ja, stamgast wor’ ik hier zoo langzamerhand.» Hij zet zich op een
gemakkelijke stoel op zij van Marta’s schrijftafel. Marta is weer gaan
zitten, maar heeft zich nu halverwege omgewend, naar haar bezoeker toe.
Deze zit in ’t volle licht dat van ’t balkon binnenkomt, schuin
tegenover Marta met de rug naar de muur. Nauwelijks gezeten valt zijn
blik op het doodshoofd bij de inktpot.

«Merkwaardige combinatie, zeg, Marta,» roept hij, en neemt meteen de
schedel van de schrijftafel, dat «doodshoofd met die veldbloemen!
Zinnebeeld van leven en geluk bij dat van vergankelijkheid... Wat ’n
leelijke grijns heeft zoo’n kop toch!»

Hij bekijkt het gladde glimmende voorwerp van verschillende kanten met
een speelsche spottende glimlach.

Marta neemt hem de schedel af.

«Foei, Frans, je moet niet spotten met zoo iets!»

«Daar, ik zet het weer op zijn plaats. Daar hoort het: ik heb het
noodig voor een verhandeling over schedelbreuk, waaraan ik bezig ben.
Och, dat weet je trouwens: kijk.» Ze raakt even achteloos het papier
aan, vóor haar op tafel. «En dan: wat die combinatie aangaat, die is
zoo vreemd niet. Dood en leven komen overal naast elkaar voor.» Ze
zwijgt even. «In ieder menscheleven ook... in ’t mijne... in ’t jouwe
ook...»

«Nou ja, maar op een meisjeskamer... Ik weet wel... maar toch... Ik kan
er me zoo moeilijk indenken.»

«Dat begrijp ik best. Maar och, voor ons medici krijgt ’t menschelijk
lichaam zoo’n heel andere beteekenis dan voor andere menschen. Dood en
leven zijn voor ons ook anders... Er is eigenlijk geen dood...»

«Zoo, nou, ik zou zeggen...» Frans lacht even luid.

«’t Is maar net zooals je ’t opvat. Je weet immers, dat men ontdekt
heeft, dat moleculaire beweging—een beweging die overal in alles
is—niet qualitatief verschilt van levensbeweging... Een stuk ijzer
leeft eigenlijk ook...»

Er is een trek van verhoogde ernst op Marta’s gelaat.

«Ho, nu wor’ je me te geleerd! ’t Eenige wat ik bedoel—ik heb je dat
meer gezegd, weet je niet?—is dat ik niet vat, hoe jij met je fijn
vrouwelijk gevoel zooveel akeligs—zooveel, nou.... griezeligs, vies,
laat me maar zeggen, kunt aanzien. Hoe je bijvoorbeeld in de snijkamer
geen walg krijgt, geen afschuw van....»

«Een kwestie van wennen.... anders niet. Heel in ’t begin ben ik er wel
eens naar van geweest. Maar nu.... ’t Eenige wat me nu nog aandoet, is
de gedachte aan ’t lot van de arme wezens, die daar voor onze proeven
dienen, voor onze «experimenten».»

«Hoe bedoel je dat? Die voelen er toch niets meer van?»

«Jawel, dat is zoo; maar ’t zijn zulke ongelukkige schepsels, wier
lijken naar de snijkamer gaan.»

Marta wendt zich naar de andere kant der schrijftafel, en wijst op ’t
voorwerp met het groene dekkleed erover.

«Weet je bijvoorbeeld wat dat rif daar in haar leven geweest is?»

«Haar? Is dat dan van een vrouw?»

Frans is opgestaan en plaatst zich bij ’t geraamte. Marta staat
eveneens op, en neemt het kleed van ’t geraamte af.

«Ja, van een meisje. Kijk, dat kun je toch zien! Breed bekken met de
schouders vergeleken, dan kleinere gestalte.... Nou ja, dát geraamte is
afkomstig van een achttienjarig meisje. Een prostituee.... In ’t
ziekenhuis gestorven....»

Frans kijkt meewarig naar ’t gebeente.

«Arm kind! Maar ik wist niet, dat zoo’n geraamte eerst in de snijkamer
geweest was.»

«O ja, altijd. Als ’t daar voldoende.... bekorven is en afgehaald, dan
gaat het naar de man, die er een skelet van prepareert.»

Ze zwijgt een oogenblik. Dan gaat ze voort:

«Ik heb dat meisje gekend. Ik heb met haar gesproken.»

Marta doet de groene doek weer over ’t geraamte en gaat zitten. Frans
volgt haar voorbeeld. Dan gaat ze voort met iets gewild onverschilligs
in haar stem, maar toch met lichte trilling daarin:

«Och de gewone geschiedenis, zie je... Toch vreeselijk, vreeselijk,
altijd weer even hartverscheurend.» De ontroering wordt haar een enkel
oogenblik de baas. De jonge man kijkt haar verwonderd aan.

«Ja, ja, ik kan ’t me denken,» zegt hij ernstig, met veel sympathie in
toon en blik; maar toch niet geheel begrijpend.

«Ik heb, God dank, nooit een meisje ongelukkig gemaakt.»

Marta ziet hem even vol aan. Er is een lieve streeling in haar
fluweelen oogen, die vochtig glanzen.

«Och ja,» gaat ze voort, «dat is ’t begin... en dan de rest. Dit was
een mooi meisje. Ze heeft tegenspoed gehad... had te veel hart...
Anders was ze wel anders terechtgekomen. De harteloozen brengen ’t in
zoo’n geval tot een soort van geluk, tot de «diamanten en paarlen» van
Heine’s gedichtje. Die beseffen dan niet, «hoe diep ze ellendig zijn».
Anderen soms ook wel... maar dat zijn uitzonderingen, groote
uitzonderingen....»

Ze zwijgt en blijft in gedachten staren. Met de hand onder ’t hoofd zit
ze zoo, dat Frans haar fijn profiel scherp tegen de donkere achtergrond
ziet uitkomen. Na eenige oogenblikken van hernieuwde verwondering, zegt
hij:

«Wat wou je zeggen, Marta?» Ze kijkt even op.

«Och, die.... die heffen zich weer op. In armoede is dat heel
moeilijk...» Weer vervalt ze in gepeins.

«Kom, ik vind dit lang geen prettig onderwerp van gesprek. Nu ’s wat
anders, Marta, weet je nu eigenlijk wel, waarom ik bij je kom?»

Marta lacht opeens. Haar oogen kijken hem helder aan. «Waarom je
vandaag bij me komt? Maar, Frans, je komt bijna iederen dag!»

Onwillekeurig lacht de ander mee.

«Dat is.... waar. Mijn vader moest ’t ’s weten! Die denkt dat ik braaf
college loop...»

«Dat moest je ook...» Marta’s mond is half ernst, half spot.

«Och wat! Wat kunnen mij die colleges schelen? Ik studeer hier bij jou
immers ook?»

Marta glimlacht weer.

«Ja, dat is zoo... Maar zeg, nu weet ik nog niet, waarom je vandaag—zoo
speciaal!—gekomen bent. Ook om te studeeren?»

«Och, flauwe meid! Dat weet je wel beter, ben je dan niet jarig?»

«Ik jarig?» Haar oogen stralen. «’t Is waar ook! Nu, daar let ik anders
niet meer op hoor.» Dit laatste klinkt eenigszins weemoedig.

«Je wordt ook zoo oud, he!» Marta lacht niet, maar blijft stroef
kijken. «Nu, ik let er wèl op, en...»

«Maar hoe ben jij daar eigenlijk achtergekomen?»

«Nagevraagd, aan de burgerlijke stand. Een heerlijke nuttige
instelling!»

Marta kleurt.

«Och kom! Waar jij al belang in stelt!» Toch voelt ze ze zich aangenaam
verrast. Frans kijkt haar strak aan.

«Daarvoor had de huisjuffrouw immers die bloemen daar klaargezet.»

Marta antwoordt kwazi-verwonderd:

«O zoo.»

«Nou ja, van mij heb je niets gekregen. Je wil niets hebben, trouwens:
je wil nooit wat van me hebben. Maar nu wil ik wat van jou hebben,
versta je? Ik wil ’s op je gezondheid drinken.»

Zijn gastvrouw lacht verlegen.

«Ik heb niets in huis. Je weet, ik gebruik nooit wat. Niet omdat ik
afschafster ben ... Maar ik bedenk me daar: ik heb toch misschien nog
wat. Ik heb laatst bezoek gehad van ... mijn oom ... mijn voogd...»

Marta kleurt weer en zoekt naar haar woorden, doch Frans komt haar
onwillekeurig te hulp.

«Je voogd? Je vroegere voogd dan toch: je wordt vandaag
een-en-twintig.»

Marta kleurt nog sterker. Dan antwoordt ze kwazi-natuurlijk, en
vroolijk: «Juist, ook mooi nageplozen ...»

«Nu, wat heb je? Vooruit ermee!»

Beiden staan op. Marta gaat naar een kast in de achterwand, die ze
opent.

«Kom, meezoeken» noodt ze lachend.

«Potstausend! Houdt je ploerterij dat zoo netjes?»

«M’n wat?»

«Je ploerterij.»

«M’n huisjuffrouw, wil je zeggen? Een heel best braaf mensch, waar je
met eerbied over spreken moet ... maar dat gaat jou niet aan, zoek jij
maar.»

«Ik vind niets, als jij me in de weg staat! Ik zie alleen dat je mooi
glaswerk hebt ... En zilver ook, keurig ...»

«Maar niets erin ... Kom, in de andere nog ’s kijken.»

«Even nog!»

«Och, doe die kast nu dicht. Je hebt er niets mee te maken verder.»

Ondertusschen heeft Marta een andere muurkast opengemaakt.

«Zeg, kom je nu? Daar is niets in, zeg ik je».

«Best, best, ik geloof je. Is dat weer zoo’n wonderkastje?» Frans sluit
de eene kast en komt bij de andere staan.

Marta, die onderwijl aan ’t zoeken gegaan is, schiet op eens in een
lach.

«Och, wat moetje daar? Dat’s mijn tafelgoed.»

«Je vraagt me om mee te zoeken!»

«Ja, maar wat dacht je? Dat het hier was als bij een van je vrienden?
Alles heeft zijn plaats.»

«O ja, natuurlijk. Alles keurig, dat zie ik.»

Eindelijk vindt Marta een karafje. Ze neemt het eruit.

«Daar!» roept Frans zegevierend.

«Och nee, dat’s te gek.» Haar lach klinkt helder door ’t vertrek. «Dat
kan ik je niet aanbieden! Nu herinner ik me: ’t is cognac. De man ...
mijn oom woû een glas cognac drinken, en ik heb toen een half fleschje
laten halen.» Ze zet het karafje weer weg. «Ik dacht, dat ik nog wat
witte port had ... Maar dat’s niets ...» Ze gaat naar de schel in een
hoek van de kamer, en wil de juffrouw laten komen. Frans is haar vóor.

«Wat, wil je nu wat laten halen? Nee, maar ... nu zal je me toch
onbescheiden vinden.» Hij wil haar beletten op de knop van de
electrische schel te drukken. Ze weert hem af door een tik op de hand.

«Nu zál je wat drinken. Trouwens, ik ben hier de baas.»

«Bazin, wil je zeggen. Dat heb je met al je feminisme nog niet anders
kunnen krijgen. De taal wijst het uit.»

«Wat een pedanterie! Baas of bazin: dat is ’t zelfde.»

«Dat denk je maar: een bazin veronderstelt altijd een baas, en die is
toch in allen geval hooger.»

«Dat is nu weer zoo’n muggezifterij van een rechtsgeleerde.»

Er wordt geklopt.

«Binnen!» roept Marta. Frans is weer gaan zitten, en slaat dan de beide
vrouwen gade.

«Juffrouw», zegt Marta vriendelijk. «Wil u even een half fleschje port
laten halen? Van de beste, hoor, en dan hier klaar zetten met twee
glazen. Hier is een leeg karafje.»

«Goed, juffrouw,» antwoordt de toegesprokene, terwijl ze het kristallen
karafje aanneemt. «Heeft u nog wat?»

«Nee, dank u.»

De magere gestalte, in vaal zwart gekleed, beweegt zich even bedaard
als ze gekomen is, weer naar de deur. ’t Is een vrouw van wellicht
vijftig jaar, scherpe hoekige trekken en reeds grijzend haar. Als ze
vlak bij de deur is, werpt ze Frans een schuine blik toe, en verdwijnt.

«Mijn sympathie niet, die Juffrouw,» zegt Frans tot zijn vriendin, die
weer op haar stoel aan de schrijftafel is gaan zitten.

«Nou ja, dat weet ik. Een best mensch, zeg ik je: ik ken haar beter dan
jij.»

«Een kaketoe. En kijkt ook even nijdig.»

«Verbeelding!»

«Nou, ze keek zooeven met een blik naar me. Zeg, in ernst, zou ze ’t
niet raar vinden, dat je me hier op je kamer port schenkt?»

Marta haalt de schouders op.

«Och, daar stoor ik me wat aan! Je bent een vriend van me. Ik ontvang
mijn vriendinnen—mijn kennissen, wil ik zeggen—hier immers ook wel.»

«Nu ja, meisjes als jij...»

«Dat is voor mij volkomen ’t zelfde.» Er is meer ernst in haar stem dan
’t gezegde schijnt noodig te maken.

«Maar, zeg, Marta,» hervat Frans na een oogenblik zwijgen, «nu we toch
op onze manier gaan fuiven,—er is nog iets waarom ik me vandaag zoo
bizonder in mijn schik voel.»

«Nu?»

«We kennen elkaar vandaag juist een half jaar.»

Hij kijkt haar vol innigheid aan.

«Merkwaardig feit.»

«Ja, zeker, voor mij wel. Weet je nog, die eerste keer, toen ik je
ontmoette aan ’t Station Weesperpoort? ’t Regende dat het goot. Je hadt
geen paraplu bij je. En je scheen ook geen geld bij je te hebben. Weet
je nog, dat we van Breukelen samengereisd hadden?»

«O, ik herinner ’t me alsof ’t gisteren was.»

«We hadden al heel gauw een gesprek aangeknoopt.»

«Dat wil zeggen, jij praatte nogal.»

«Nou ja, je antwoordde me toch. In dat opzicht was je toch anders dan
de meeste jonge dames, die je op reis ontmoet: die vinden ’t gewoonlijk
vreeselijk met een onbekende een gesprek te beginnen... Of ze doen ten
minste zoo.»

«Och, jij zag er nogal betrouwbaar uit. En dan.»

«Nogal! Die vind ik heerlijk.»

Frans lacht hartelijk. Marta glimlacht en beantwoordt zijn aanhoudend
sterk sprekend aankijken met een blik vol kalme haast weemoedige
vriendelijkheid.

«Nou, Marta, ik vond dat jij er niet alleen heel betrouwbaar, maar ook
heel aantrekkelijk uitzag.»

«Zoo, zoo. ’t Laatste was natuurlijk voor jou verreweg ’t voornaamste:
je woû’s een gijntje met me hebben.»

«Een wat?»

«Een gijntje...»

«Mooi woord. Is dat speciaal Amsterdamsch? Grapje, bedoel je? Och nee,
ik vond je belangwekkend.»

«Jawel, en later toen ik je bij ’t uitstappen ontweek, was je zoo vrij
me te volgen.»

«Weer pure belangstelling. Als ik dat niet gedaan had, had ik je mijn
diensten ook niet kunnen aanbieden. Dan was je druipnat thuis gekomen,
of je hadt aan ’t station kunnen wachten.»

«Eeuwig dankbaar, hoor. ’t Was bepaald een ridderlijk gijntje van je...
Ja, hoe gek, he, dat ik geen cent bij me had.» Ze zwijgt even, in
gedachten. Dan:

«Ja, ik had alles uitgegeven, omdat ik dacht dat ik het niet meer
noodig zou hebben.»

«Maar, zeg, waar kwam je toen vandaan?»

De vraag doet Marta opschrikken.

«Waarvandaan? Och, ik was even naar Utrecht geweest».

«Daar heb je familie wonen, niet?»

Met een lichte blos en afgewende oogen zegt ze ontwijkend:

«Nee, ik ben uit Limburg, dat weet je. Nee, och, een patiëntje uit onze
kliniek van vroeger, waar ik nogal belang in stelde.»

Marta zwijgt verlegen. De jonge man hult haar in zijn bewonderende
innige blikken. Een enkele maal geeft ze hem die terug, met een
mengeling van schuwheid en vriendelijkheid. De blos op haar wangen is
donkerder dan tevoren.

«Zoo,» zegt ze «dus al een halfjaar. Wel, ’t lijkt me zoo kort.»

«Zeg, Marta, je hoeft niet te kleuren: ik vind die toewijding van je
allerliefst.»

«Och, schei uit.»

«Ik meen ’t... Een half jaar ja, mij lijkt het ook veel korter.» Er is
juiching in zijn stem. «En toch! ’t Is net alsof ik je mijn heele leven
gekend had. Jammer dat het niet zoo is.»

Marta zucht.

«Ja, dat vind ik ook,» zegt ze zacht. «Je moest mijn broer wezen.»

«Je broer! Nou ja, of je vriend. We zijn nu toch vrienden, hoop ik.»

Weer kijkt hij haar sterk aan.

«Zoo iets vraag je niet.»

«Nu, ik wel.»

«Goed: vrienden zijn we.» Ze geeft hem de hand over de schrijftafel
heen. De jonge man neemt die gretig aan. Toch spreekt er eenige
teleurstelling uit zijn wezen.

«Wat heeft het me een moeite gekost, je na onze eerste ontmoeting terug
te zien!» gaat hij voort. «Eindelijk hoor, weet je nog: bij Kras?»

Marta knikt.

«Ik at dien dag met een paar vrienden. Daar zag ik je, hoor: moederziel
alleen aan een tafeltje kalm bezig met een biefstukje met aardappelen.»

«Ja, en wat keek je telkens onhebbelijk naar me! Hebben je vrienden dat
toen niet gemerkt?»

«Och, nee. Ik heb ook niet zoo sterk gekeken.»

«Nou, ik merkte het dadelijk!»

«Wat heb ik toen die vrienden in mijn hart weggewenscht. Zoo’n eenige
gelegenheid moest ik voorbij laten gaan.»

«Daarom was je natuurlijk de volgende dag weer bij Kras.»

«En jij ook!»

«Nou ja, ik at daar toen iederen dag.»

«Ik niet. En ik kwam dien dag een half uur te laat thuis eten. Vader
was razend, natuurlijk. Een tooneel van woede. Moeder aan het huilen.»

Het binnenkomen van de hospita brengt even stoornis. Zwijgend gaat ze
naar de kast, giet de inhoud van ’t fleschje, dat ze bij zich heeft, in
een ledige karaf, en zet deze met twee glazen op de tafel neer. Weer
merkt Frans een zekere onwil en onvriendelijkheid in haar wezen op.
Maar hij bepaalt zich tot even opkijken.

«Hier is de port. Had uwes nog iets, juffrouw?» Met een leege blik ziet
ze Marta aan, terwijl ze de deurknop reeds in de hand heeft. Haar
wenkbrauwen zijn hoog opgetrokken en haar lippen staan eenigszins
vaneen.

«Nee, dank u,» zegt Marta, die nu ook iets hinderlijks in de houding
der hospita bespeurd heeft, en graag gauw van haar af is.

«Ziezoo, nu kunnen we’s drinken. Ik zal meedoen, om je genoegen te
doen. Jullie mannen drinken niet graag alleen, wel? Mag ik ’s
inschenken?»

«Gaarne.»

«O ja, dat ’s waar ook: je rookt..... Jullie mannen hebben toch heel
wat noten op je zang.....!»

Er is iets bizonder druks in Marta’s praten: ’t is of ze daardoor
gedachten verdrijven wil.

«Och, hoû me nu niet voor de gek, Marta!» valt de ander haar in de
rede. «Op jouw kamer rook ik immers nooit. ’t Is wat anders in ’t
restaurant: daar heb je gezien, dat ik ’t na ’t eten wel deed.»

«Nou ja.... Heusch, ’t spijt me: ik zou je nu zoo graag een goeie
sigaar willen bezorgen. Had ik nu maar aan die juffrouw....»

«Och maar, Marta, je zeurt, neem me niet kwalik. Ik zou hier niet
durven rooken.» Meteen sipt hij aan zijn glas en tuurt naar ’t balkon,
alsof hij aan heel andere dingen denkt.

«Om de lui beneden zeker, om de ploerterij, zooals jij zegt. Ook een
reden!» Beiden zwijgen even.

«Dat moet je niet zeggen,» zegt Frans en wendt zich weer naar zijn
gastvrouw. Er is een toon van groote ernst in zijn stem. «’t Is al
mooi, dat je me ontvangt. De menschen kletsen er toch al over, geloof
me.»

«Laat ze gerust! Ik heb er maling aan. De menschen, wat kunnen mij de
menschen schelen! Ik doe mijn plicht en verder laat ik ze leuteren
zooveel als ze willen. De menschen!» Ze zwijgt een oogenblik, en dan op
heel andere toon: «Nee, werkelijk, ik woû dat ik een goeie sigaar voor
je had.»

Frans lacht.

«Je bent toch een origineel schepsel! Nu, ik heb ze wel bij me. Ik zal
er dan een rooken, om jou plezier te doen.»

Hij haalt een keurig bruin lederen sigarenkokertje voor den dag, kijkt
erin, en biedt haar dan een kleine sigaar aan, die hij onder de
grootere gevonden heeft.

«Kom, jij dat kleintje», zegt hij lachend. «Of rook je niet?»

«Och, loop heen! Zoo graag als ik een man een goeie sigaar zie rooken,
zoo afschuwelijk vind ik ’t voor een vrouw het zelf te doen. Dàt vind
ik nu eens iets echt onvrouwelijks. Jullie praten anders altijd over
«onvrouwelijk», als je tegen de feministen uitvaart.»

«Onvrouwelijk? Och wat!» Hij steekt zelf op. Marta staat op en geeft
hem een schoteltje voor aschbakje.

«Mooi zoo. Onvrouwelijk, zeg je? Is dat nu onvrouwelijker dan
lijkeschennis op de snijkamer?» Luchtig blaast hij een rookwolkje van
zich af.

«Frans!» roept Marta.

«Neem me niet kwalijk.... Ik leuter ook eigenlijk maar wat. En toch
begrijp ik niet, waarom jij als arts niet zou kunnen rooken.
Bijvoorbeeld als ontsmettings-middel.»

«Een mooi ding. Op een ziekekamer zeker! O jullie rechtsgeleerden! Maar
komaan, op je.....» Ze neemt haar glas op, waaraan ze nog niet de mond
gezet heeft.

«Op jouw gezondheid!» valt Frans in. «En van harte gelukgewenscht ook
in andere opzichten, alle mogelijke opzichten! Ik feliciteer mezelf
ook, dat ik je al een half jaar ken.»

Weer stoort een kloppen aan de deur hun gesprek.

«Wat is dat nou weer?» roept de jonge man kregelig.

Weer vertoont zich de hospita, met hetzelfde humeurige gezicht van te
voren.

«Juffrouw, daar is een meneer, die vraagt naar meneer Hensen, of die
ook hier is.»

Frans kijkt eerst Marta en dan de huisjuffrouw verwonderd aan.

«Die ben ik,» zegt hij ontstemd. «Ik heet ten minste Jensen, juffrouw.
Dat wist u trouwens. Hoe zag die meneer eruit? Heeft hij geen kaartje
afgegeven?»

De aangesprokene wendt zich half tot Frans, en antwoordt met kleurlooze
stem, eigenlijk tot Marta sprekend.

«Nee. ’t Is een heer met een zwarte baard. Een beetje grijs. Draagt een
bril.... of lorniët, of hoe heet zoo’n ding? Hij heeft een hooge hoed
op.»

Daar, nou weet je ’t, schijnen haar oogen erbij te voegen.

Frans schrikt.

«Heeft u gezegd, dat ik er was?»

De hospita blijft in een houding alsof ze tot Marta spreekt.

«Hoe kon ik dat nou zegge?» geeft ze terug. «Ik heb gezegd, dat ik ’s
kijke zou, maar dat ik van niks wis. Die meneer zei, dat meneer Hensen
hier moes wezen.»

Dit laatste is onmiskenbaar tot de jonge man gericht.

Frans kijkt weer vragend naar zijn vriendin. Er is onrust in haar
trekken: ze heeft blijkbaar begrepen, wie de bezoeker is. Hij tracht
haar met een bedekt gebaar te kennen te geven, dat ze hem niet toelaten
kan, in geen geval. Doch Marta let daar niet op. Ze snijdt hem het
woord af, als hij wat zeggen wil, en beveelt kort en beslist:

«Juffrouw, laat meneer bovenkomen.»

De hospita glijdt zwijgend de kamer uit.

«Maar Marta!» roept Frans opgewonden, als ze nauwelijks de deur
gesloten heeft. «Wil je nu mijn vader hier binnenlaten? ’t Is mijn
vader, ik weet het zeker.... Je vat toch, dat hij niets goeds in ’t zin
kan hebben.»

«Dat kan me niet schelen. Dacht je soms, dat ik me schaamde, jou hier
te ontvangen? Ik ben hier op mijn kamer, en ik ontvang hier wie ik
wil.»

’t Besliste en kalme in Marta’s toon maakt de ander eenigszins
verlegen.

«Je hebt gelijk, je hebt gelijk,» zegt hij zenuwachtig. «Maar... je
weet hoe mijn vader is. Ik heb je dat immers al zoo vaak verteld.»

«Als hij me hier beleedigt... Nou ja, maar dat zal hij niet doen. Och,
ik kan mijn woord wel doen, als ’t noodig is...» Ze glimlacht even.

Wat is ze mooi! denkt Frans. En wat is ze flink!

«Dat begrijp ik,» antwoordt hij minder zenuwachtig. «Hoor eens, dat zou
ik niet toelaten, hoor, Marta. Mijn vader jou beleedigen! ’t Is alleen,
dat ik...»

Een eenigszins driftige tik op de deur doet hem afbreken. Op Marta’s
«Binnen!» komt de verwachte de kamer in.



HOOFDSTUK II.


Er is iets bruusks in zijn beweging, in de haast waarmee Mr. Jensen de
deur weer achter zich sluit. Toch verraadt zijn houding verlegenheid.
Hij buigt op onhandige wijze voor Marta, en geeft daarna zijn zoon een
blik vol toorn.

«Mejuffrouw ... U is immers Juffrouw Van Zee?» vraagt Jensen
zenuwachtig, en brengt ook de linkerhand aan zijn hooge hoed, die hij
in de rechter hield.

Marta, die evenals Frans is opgestaan, maakt een stijve buiging terug.
Frans doet een stap vooruit.

«Jawel, dit is de kamer van Juffrouw Van Zee» antwoordt hij stroef.
«Wat komt u hier doen?»

Vader en zoon kijken elkaar recht in de oogen. De eerste zoekt in
drift-uiting afleiding voor zijn ongemakkelijkheid.

«Dat raakt je niet,» roept hij uit. «Ik kom jou vragen wat jij hier
doet.» Tevens werpt hij een eigenaardige blik op Marta en in de kamer
om zich heen.

«Niets, wat u reden zou kunnen geven, om mij een verwijt te doen ... of
Juffrouw Van Zee te komen lastig vallen.»

Marta heeft dit tooneel zwijgend gadegeslagen; maar acht thans het
oogenblik gekomen, om zich te verwijderen. Ze doet een stap naar de
deur, kalm en waardig. Ze is opvallend bleek.

«U zal me niet kwalijk nemen ...», zegt ze tot Frans’ vader.

Doch Frans weerhoudt haar.

«Waar denk je aan?» roept hij opgewonden. «Mijn vader heeft me hier
niets te zeggen—mag me niets zeggen!—wat jij niet zou mogen hooren ...»
De toegesprokene blijft aarzelend staan.

«Wil u dan gaan zitten, Mijnheer?» zegt ze met weifeling in haar toon.

«Dank u», is ’t antwoord. «Ik kom alleen maar zeggen, dat ik jou,
Frans, verbied, om buiten mijn weten bezoeken te brengen aan ...
intieme betrekkingen aan te knoopen met ...»

«Wat zegt u, vader? Ik ben hier bij een vriendin, die ik hoogacht. Ik
verwacht hetzelfde van u. Overigens ...»

«Ho, mijn baasje, daarover zullen we nog wel eens onder vier oogen
praten. Maar ik zeg je bij deze, dat er aan deze vriendschap een einde
moet komen. Versta je me goed? Daar zàl een eind aan komen. En dit is
de laatste maal, dat ik je hier duld... Al moest ik je met de politie
hier vandaan laten halen.»

Zich meer en meer opwindend stapt Jensen onderwijl in de kamer op en
neer. Hevig ontroerd gaat Marta onwillekeurig bij haar jonge vriend
staan. Ze vreest ’t ergste: zoo kan ze zich tusschen de vertoornde
mannen in plaatsen, wanneer ’t noodig mocht wezen....

«Mijnheer!» roept ze, nauwelijks in staat een woord te brengen.

«Vader, weet wat u zegt» zegt Frans dreigend. «Ik zou anders de eerbied
wel eens kunnen vergeten, die ik u schuldig ben.»

«Zie zoo, dreigementen,» geeft de vader ietwat kalmer terug. «’t Is
best, best. Ik zal gaan. Ik heb je gezegd waar ’t op stond. Ik
verwacht, dat je naar mijn woorden zult handelen.» Dan zich tot Marta
keerend, en met opzettelijk overdreven beleefdheid in toon en gebaar:

«Ik heb de bizondere eer, u te groeten, Juffrouw Van Zee. Tot
weerziens, Frans.» Met een lichte buiging en een ironisch lachje op
zijn dunne lippen verlaat hij, thans met volle zelfbeheersching, de
jongelieden.

Deze blijven nog een oogenblik als verbijsterd staan. Dan barst Frans
uit:

«Zoó’n... oh! ik zou een scheldwoord kunnen gebruiken. ’t Is mijn
vader, maar ik zou hem te lijf kunnen gaan!»

Marta is onderwijl op een stoel neergezegen en ondersteunt het hoofd in
de eene hand.

«Ik zal hem afleeren, hier jou te komen hoonen,» gaat de ander voort.
«Ik ga dadelijk...»

«Je gaat niets,» roept Marta opziende. «Je blijft hier. Ik moet met je
spreken...»

«Och wat! Wat valt hier nog te spreken?»

Driftig stapt hij op en neer.

«Hij heeft jou beleedigd en mij door jou. Of voel je dat niet? Wil je
hem soms nog verontschuldigen?»

«Nee, Frans. Ik voel ’t maar al te zeer. Ik lijd eronder. En toch...»

De jonge man treedt onwillekeurig op Marta toe: de toon van innige
smart, die in haar laatste woorden klonk, heeft hem diep getroffen.

«En toch wàt?» roept hij heftig, terwijl hij haar aankijkt. «Ik zal hem
leeren, je te eerbiedigen. Ik zal....» Weer wil hij heen.

«Als je eenige vriendschap voor mij hebt, blijf dan tot je mij
aangehoord hebt...»

Frans blijft verwonderd staan: wat moet die zonderlinge plechtige toon?
Hij grijpt een stoel en gaat onwillig zitten.

«Nu, wat heb je dan? Maak ’t kort, als-je-belieft: ik brand van
verlangen, om... die man eens de heele waarheid te zeggen. De heele
waarheid tegen al zijn monsterachtige vermoedens in. Tegen al de laster
van de wereld.»

Als Marta nog niets zegt, gaat hij heftig voort.

«Jij zoo rein en zoo hoogstaand...»

Het jonge meisje ziet hem bedroefd aan. Er is een vochtige glans in
haar mooie groote oogen. Dan slaat ze de blik neer en blijft zwijgen.

«Daar!» hervat de ander nog hartstochtelijker. «’t Is misschien
leelijk, dat ik ’t zoo zeg; ik heb nog nooit voor een vrouw dat respect
gehad, die innige oprechte hoogachting als voor jou, Marta. Zelfs voor
mijn moeder niet. Nee, heusch niet. Mijn moeder is een goed zwak
wezentje. Ik voel medelijden met haar. Voor jou heb ik bewondering.»

«En toch vrees ik... dat je niet meer zoo zult spreken, als.... je
weet.... als je alles weet.» Weer treft Frans de diep droeve toon van
haar stem. Ze houdt de oogen afgewend en blikt droomerig vóor zich uit.

«Alles wat?» roept haar vriend een en al verbazing. «Ik weet alles.
Jouw ziel is helder en doorschijnend als kristal. Ik ken je door en
door, al ken ik je pas zes maanden.—Dit is nu ’t einde van deze
heerlijke dag.» De laatste woorden komen er haast schreiend uit.

«Als ’t maar niet het einde van onze heele vriendschap is... Je vader
heeft in zeker opzicht gelijk... De schijn is heelemaal tegen me.» Als
Frans haar in de rede wil vallen, belet ze hem dit:

«Nee, laat me uitspreken... Ik vermoed wat hij gedaan heeft! Hij heeft
inlichtingen ingewonnen aan een van die laster-instellingen, die ze
detective-bureau’s noemen. Hij weet, dat je hier veel komt. En mijn
verleden...»

Haar stem stokt in haar keel. Bij al wat ze gezegd heeft, is ze in
dezelfde houding, met starende neergeslagen blik blijven zitten. Frans
is opgesprongen.

«Jouw verleden? ’t Verleden van een lief rein verstandig meisje! Dat
steeds werkzaam is geweest, steeds haar plicht gedaan heeft...»

De ander voelt dat de jonge man haar aanziet; fier heft ze ’t hoofd op
en geeft hem de blik terug.

«Dat heb ik», zegt ze, «Maar toch... De inlichtingen, die je vader
gekregen heeft... mogen lasterlijk ingekleed zijn... Toch zullen ze wel
een grond van waarheid hebben.»

Weer wendt ze ’t hoofd af, en hervat haar staren.

«Marta, ik begrijp er nu niets meer van» roept Frans.

«Och, je zult me heel gauw begrijpen.» Ze zwijgt even, als om al haar
moed te verzamelen. Dan, terwijl ze de jonge man droevig, maar
vastberaden aanziet, gaat ze voort:

«Nu dan, Frans: mijn verleden is in de oogen van de wereld slecht... Ik
heb een kind.» Ze heeft hem even recht aangekeken, vol fiere
oprechtheid. Haar woorden klinken dof, maar duidelijk en met iets
bitters en uitdagends erin, dat Frans overstelpt.

«Marta, je bent krankzinnig!» roept hij buiten zich zelf, en op Marta
toetredend.

Deze blijft de blik afwenden.

«’t Is zoo, zooals ik ’t je zeg.» Die toon laat geen twijfel. De jonge
man valt op zijn stoel neer.

«O Marta, dat is vreeselijk!» roept hij. «Dat is monsterachtig! Jij die
ik verafgoodde, die ik liefhad als ’t levende voorbeeld van al wat
hoogstond, zou jij...? Dat kàn niet. Dat is onmogelijk. Zeg me, dat het
onmogelijk is! Marta, ontruk me niet de heerlijkste illuzie van mijn
leven, verbrijzel mijn God niet met éen slag..» En in krampachtig
snikken uitbarstend, verbergt hij het gelaat tusschen de handen.

De jonge vrouw slaat hem eenige oogenblikken gade, doch zonder
verwondering:

«Heb ik ’t niet gezegd?» antwoordt ze ten slotte bitter en op doffe
toon. «Jij bent al net als de rest: net als die wreede wereld, die me
in haar domheid veroordeelt. Daarom heb ik deze verklaring altijd
uitgesteld, altijd weer verschoven. Waartoe zou die dienen?» Ze zwijgt
even en laat ’t hoofd zakken.

«Ik vreesde zoo voor je minachting... Ik had zoo’n behoefte aan je
vriendschap. Aan je liefde, Frans... Och, ik had het niet zoo ver mogen
laten komen... Ik wil geen liefde meer. Ik ben bang geworden voor
liefde.»

Strak staren Marta’s oogen vooruit, als keken ze de matte klanklooze
woorden na, die daar vergleden waren in de mist van haar smart.

De ander is inmiddels weer opgestaan, doet een paar stappen in de
kamer, met vertrokken gelaat, de handen woelend in zijn zakken. Dan
blijft hij achter Marta’s stoel staan, en als zijn vriendin, die het
hoofd wat schuin achterover houdt, de groote droeve oogen naar hem
opslaat, roept Frans op wanhopige toon:

«Och, Marta, geef me de hoogachting terug, die ik voor je had! Hoe kan
ik nu nog achting voelen? Voor een meisje dat in zoo’n betrekking
geleefd heeft?»

Kalm ziet ze hem in de oogen; toch trilt haar stem, als ze antwoordt.

«Ik heb mezelf niets te verwijten. Niets, hoor je dat?»

«Maar Marta! Noem je ’t dan niets, als een meisje zonder getrouwd te
zijn, zich aan een man geeft... een kind van hem heeft?»

«Nee, dat noem ik niets. Niets slechts ten minste. In mijn geval
waarlijk niet.»

«’t Is verschrikkelijk. En de man die me zoover gebracht heeft, verfoei
ik uit de grond van mijn hart. En ’t verdriet dat ik gehad heb en nòg
heb is meer dan menigeen zou hebben kunnen dragen, Frans.... Ik heb
geleden, deze drie jaren van mijn jonge leven. Ik heb hellepijn
doorgestaan....»

Allengs is de toon van haar stem anders geworden. Haar koonen gloeien
en haar oogen hebben alle matheid verloren. De wanhopige houding van
Frans en de oprechte deernis, die ze op zijn trekken leest, wekken
beurtelings verteedering en pijn in haar gemoed.

«Maar hoe kòn je, jij met je hooge idealen, met je prachtige
beginselen...?» hervat Frans met heftig handgebaar.

«Juist dàt was mijn lijden... Ik had hem lief... zooals ik.... jou nu
liefheb, Frans.»

Als verdwaasd en nauwelijks wetend wat hij zegt, roept Frans daarop:

«Had je ’m lief?»

«Och, waartoe meer? Ik voelde me gedrongen, je alles te zeggen. Ik had
me al drie maanden ingehouden. Ik dorst niet. Laf.... zal je zeggen.
Maar aan de andere kant, welk recht had jij eigenlijk om mijn verleden
te kennen? Was ik aan jou verantwoording schuldig? Ik zou immers door
zoo te denken onze vriendschap te hoog aangeslagen hebben. ’t Zou geen
vriendschap meer geweest zijn: tusschen man en vrouw, die beiden jong
zijn, is trouwens geen vriendschap mogelijk zonder liefde. En ik wou
geen liefde.... Die had me te veel doen lijden.» Ze zwijgt even,
hijgend. Dan op kalmer toon:

«Kom, Frans, ga nu maar heen. Keer jij naar je wereld terug en vergeet
mij. Veroordeel me niet te hard. Ik weet dat je niet anders kunt: je
bent nu eenmaal in die vooroordeelen opgevoed. Nee, nee.... Hier heb je
mijn hand: ik ben niet boos, hoor. Laten we als vrienden scheiden....»

De ander is verbijsterd.

«Och God, ik kàn niet, ik kàn niet van je scheiden!» roept hij
hartstochtelijk. Hij treedt op haar toe en neemt haar hand in de zijne.

«Wat zeg je van vooroordeelen? Noem jij huwelijk en zedelijkheid
vooroordeelen? Och, verklaar je.... Ik voel, dat ik als een kind vóor
je sta. Ik weet niet, wat ik zeggen of denken moet. Ik weet niets,
niets, dan alleen dat er iets in me is, dat me dwingt, niet zoo van je
weg te gaan. Vertel me alles. Alles, alles, hoor je, in de kleinste
bizonderheden. Ik wil alles weten. Ik zal je niet veroordeelen, als....
mijn hart het me niet zegt. Maar laat me niet in die duisternis
rondwaren. Ik lijd er zoo vreeselijk onder, Marta.»

De jonge vrouw heeft voor ’t uiterlijk al haar kalmte en
zelfbeheersching herwonnen, al kookt en bruist ook alles in haar.

«Goed, Frans,» antwoordt ze met een zucht. «Ga dan weer zitten. Ik zal
je alles vertellen zooals ’t gegaan is.»



HOOFDSTUK III.


Er was geen spoor van verlegenheid in Marta’s houding, toen ze zich
ertoe zette, de droeve roman van haar leven te vertellen. Er was alleen
smart en moedeloosheid op haar trekken te lezen, en beide gevoelens
spraken ook uit de opslag van haar oogen, telkens wanneer ze die op
haar vriend richtte, en uit de matte schier gebaarlooze wijze, waarop
ze haar woorden vóor zich uit deed klinken. Ze zat op haar
lessenaar-stoel, met de rechterhand haar kin steunend, overleunend naar
die kant, terwijl de andere hand in haar schoot rustte, het sprekende
mooie donkere lokkenhoofdje ietwat voorover, zoodat het wit der oogen
in hun staren zichtbaar was, en de kleine voeten over elkaar met de
hielen op de grond. Om Frans aan te zien, moest ze nauw merkbaar het
hoofd opheffen: want de jonge man zat bij de deur schuin tegenover
haar, waar hij willekeurig op de eenige leuningstoel in ’t vertrek was
neergevallen. In zijn rusteloos veranderen van houding vormde hij een
schril contrast met de roerloosheid van Marta. Alleen zijn oogen bleven
volharden in een lange groote begeerige blik, waarmee hij haar woorden
wegslurpte van haar lippen.

«Je weet, ik ben uit Weerloo in Limburg,» begint Marta. «Ik heb daar
mijn heele kindertijd doorgebracht. Tot mijn achttiende jaar. Ik ben
wees, dat weet je ook, en ik kreeg mijn opvoeding van een oom van
moederszijde. Die was indertijd rector van een gymnasium geweest, en
had zich voor de goedkoopte in Limburg gevestigd. Ik ben dus zelf nooit
op een gymnasium geweest, ofschoon ik in de rechten studeeren moest.»

«In de rechten?» roept Frans.

«Ja in de rechten.» Dit met een flauwe glimlach. «Dat was mijn illuzie.
Ik begreep spoedig—ik was heel vroeg rijp—door de gesprekken van mijn
oom, dat de rechtspositie van de vrouw—ook in ons land—nog erbarmelijk
veel te wenschen overliet. Ik wou zijn idealen helpen verwezenlijken.
Ik wou ’t mijne doen, al wat ik kon, om in die rechtstoestand
verbetering te brengen.... Mijn oom was een dweper op zijn manier—al
hield hij er geen eigenlijke godsdienst op na—en ik ging geheel in hem
op.... Hij leerde me Latijn en Grieksch, en alles wat ik verder noodig
had voor mijn staatsexamen, om aan de universiteit te komen. En nog
heel wat daarbij.... O die avonden! Zondags vooral—als er een enkele
huisvriend bij ons was: wat redeneerden we dan druk over alles! Onder
onze kennissen, huisvrienden liever, hoorde een jonge man. ’t Doet er
niet toe, hoe hij heet....» Een zware zucht en enkele oogenblikken van
zwijgen volgen.

Frans verandert voor de zooveelste maal van houding, en martelt de
vingers van zijn linkerhand in de rechter.

«Die hoorde tot de vurigste volgelingen van mijn oom. Of deed ten
minste zoo: ik weet nu, hoe voos en hol zijn ziel was.... Maar hoe kon
ik dat toèn weten—ik was zoo onervaren. Zoo jong. Ik geloofde
blindelings in hem.»

«Arme lieveling!» roept Frans hartstochtelijk, en slaakt een kreunende
zucht.

«Nu, hij was mijn vriend. En—ik hield van hem... heel veel. Toen we
samen naar de universiteit gingen—hij had in Maastricht het gymnasium
afgeloopen—toen bekende hij me zijn liefde. Zijn liefde!.... Ik weet nu
wat het was....»

«Ellendeling,» bromt Frans. Dan, op andere toon: «was dat hier, in
Amsterdam?»

«Nee, in Luik. Ik ontdekte toen pas, dat ik al lang van hem hield. Ik
stelde hem enorm hoog. Hij kon zoo edel en overtuigend spreken: ik
kende niemand welsprekender dan hij. Hij had ook een paar gedichten
gemaakt. Die vond ik heel mooi. Och, toen, nie’waar? Op zoo’n
plaatsje.... Hij en mijn oom waren er mijn liefste vrienden; want hij
kwam telkens over. Zijn ouders woonden op de plaats. De meeste menschen
op ’t plaatsje hadden een hekel aan mijn oom. Zijn ouders ook waren
eigenlijk tegen onze omgang. Je begrijpt: mijn oom was vrijdenker, en
dan in zoo’n land! En oom stak het ook al niet onder stoelen of
banken.... Zijn ouders, die van.... van mijn vriend, kende ik
nauwelijks: hij beweerde altijd, dat hij thuis ruzie had om zijn
vriendschap met mij en «de godloochenaar,» zooals ze mijn oom op ’t
plaatsje noemden. Nu jà, ik begon mijn studie in Luik. Met heel veel
opgewektheid. Mijn vriend werd mijn man....»

«Je man!! Ben je dan getrouwd geweest of nog misschien?»

«Zeker, maar niet in de gewone opvatting van ’t woord! De.... persoon
in kwestie had «vrijzinnige» denkbeelden, en daar hoorde ook toe, dat
het huwelijk een zaak is, die uitsluitend afhankelijk moet wezen van de
man en de vrouw die elkaar liefhebben.»

«Jawel, vrije liefde!»

«Zooals je wil.... Maar ik geloofde in hem. Ik was het volmaakt met hem
eens. En mijn oom dacht er net zoo over.»

«Nu nòg, Marta, denk jij er nu nòg zoo over?»

«O zeker. Beginselen en inzichten zijn bij mij niet verwerpelijk
geworden, omdat een kwakzalver ze misbruikt heeft. Mijn brave vriend
wàs zoo’n kwakzalver. Hij hield van frazen. Meende niets, niets van al
wat hij zoo mooi wist te beweren.... Nu goed: we brachten in praktijk
wat we beiden dachten. Ondanks de vooroordeelen van de wereld. We
stoorden ons aan niets.»—Hier zweeg ze even en zuchtte weer diep. Dan
weer droomerig als te voren: «We waren heel gelukkig. Een paar maanden.
Heel gelukkig. Tot dat ik.... zwanger werd. Toen liet hij me in de
steek....» Marta stokt en snikt nauw hoorbaar. Zich dadelijk vermannend
gaat ze voort. «Ik heb niet veel gedaan, om hem tot andere gedachten te
brengen. Ik deed éen poging—éen enkele—om hem te wijzen op zijn
mede-verantwoordelijkheid voor ons kind. Daarvoor alleen. Ik had toen
al een walg van hem..... Maar ’t was om ons kind: ik woû niet, dat het
een paria zou worden.»

«En weigerde de... kerel ervoor te zorgen?»

«Och, dat was niet het voornaamste. Ik leef nu zuinig. Omdat ik in mijn
heele studietijd niet meer dan vierduizend gulden mag opmaken. Ik hoû
dan wat over, om mijn praktijk als arts te beginnen. Ik had genoeg voor
’t kind en mezelf. Maar ik wou, dat het kind zijn naam droeg, al
verfoeide ik die ook....»

«Jawel.... En je veranderde dus van studie?»

«Och ja, ik moest weg uit Luik, uit mijn heele omgeving, uit de plaats
waar ik zulke ellenden geleden had.... Ik ben toen naar hier gekomen,
en met de studie van de medicijnen begonnen.»

«En je kind?» vroeg Frans aarzelend. «Dat is dus nu zoowat twee jaren
oud..... waar is dat?»

«Dat heb ik uitbesteed, ergens tusschen hier en Utrecht.... O, bij
beste luitjes. Ze zorgen goed voor hem. ’t Is een jongen.»

«Is het.... een gezond kind? En is ’t lief en houdt het van je?»

Op deze eenvoudige vragen op hartelijk belangstellende toon
uitgesproken, wordt het Marta te vol in haar gemoed. Opstaande barst ze
in schreien uit, en gaat voorover op de sofa liggen. Dan, terwijl haar
heele lichaam schokt, stoot ze eruit:

«’t Is een schat! Ik hoû van hem.... hartstochtelijk veel.... Ik vind
het vreeselijk.... dat ik niet altijd.... altijd bij hem kan zijn....
Ik vlas op later.... Later neem ik hem bij me.... Wat kan me de wereld
dan schelen? En de jonge is ook... dol op mij... Hij schreeuwt...
schreeuwt gewoon van de pret, als hij me ziet aankomen....» Haar hoofd
tegen de leuning van de sofa gedrukt schreit ze eenige oogenblikken
heftig.

Frans gaat bij haar staan, kijkt met diepe meewarigheid naar dat beeld
van echt lijden. Dan zegt hij zacht, om iets te zeggen:

«Ga je hem geregeld opzoeken?»

Marta blijft in dezelfde houding liggen.

«Ja....» stamelt ze «eens in de veertien dagen.... Overmorgen moet ik
weer naar hem toe.... Och die arme arme lieveling!»

Weer zwijgt Frans, in gedachten, in tweestrijd.

«Lijkt hij op.... zijn vader?» vraagt hij met een hooge kleur, en
tevergeefs worstelend met zijn afkeer bij het uitspreken van ’t laatste
woord.

«Nee, God dank... niets. ’t Is precies mijn vader.»

Ze heeft zich weer opgericht, zoekt zenuwachtig naar haar zakdoek, die
ze eindelijk vindt.

«Hij lijkt dus op jou?» zegt Frans gretig.

«Ja, dat zeggen ze.» Ze zwijgt even en wischt zich de oogen af.

Frans haalt een zak-flakonnetje met eau-de-cologne voor den dag, uit
zijn vestzakje, en reikt het haar zwijgend over. Ze bet zich het
voorhoofd, en richt zich op.

«Vreemd, he,» gaat ze iets kalmer voort, nog met wat tranen in haar
stem, «dat ik zoo van hem hoû?» Hier kijkt ze Frans vol aan. «En dat
terwijl het toch zijn kind is....»



HOOFDSTUK IV.


Gedurende dit korte tooneel, dat wellicht in niet langer dan een
kwartier tusschen die twee menschen afgespeeld was, had er in Frans een
merkwaardige verandering plaats. In zijn overigens zoo vlak, zoo
gebeurtenis-arm bestaan van rijkeluis-zoontje vormde deze korte spanne
tijds een oase van krachtig zelfbewust leven, zooals hij dat te voren
nooit gekend had. Hij had een vaag besef, dat hij nu aan een keerpunt
gekomen was: een heerlijke jonge geestdrift doortintelde hem. Hij wilde
handelen, man zijn. En al ’t goede, dat in hem sluimerde, was opgestaan
en woelde in hem op, drong tot uiting.

Met een ruk stond hij van de stoel op, waar hij de laatste oogenblikken
met gebogen hoofd gezeten had, en zette zich naast zijn vriendin op de
sofa.

«Ik weet nu alles, Marta,» zegt hij met een blik vol teederheid op
haar. «Ik begrijp je. Dat kind kan immers niet helpen, dat het die man
tot vader heeft. En ’t zal behoefte genoeg krijgen aan je liefde....
Later....»

Marta brengt de zakdoek weer aan haar oogen.

«Ja,» stamelt ze met afgewend hoofd. «O, die gedachte maakt me soms
radeloos: dat die wreede wereld hem later zal laten boeten voor onze
daad.»

«Zijn daad, bedoel je.»

«Nu ja, ik bedoel ons trotseeren van de openbare meening, van de gewone
gangbare zedeleer.» Ze zwijgt even. «Je weet nu alles, he?» En ze werpt
een schuchtere blik op Frans, als verwacht ze met spanning iets uit
zijn mond: «Ben je nu tevreden?..... Immers niet. Je kunt me.... niet
meer liefhebben... niet meer achten... als te voren.»

Frans grijpt hartstochtelijk haar hand, die ze willoos in de zijne
laat.

«Och, Marta,» zegt hij innig. «Vergeef me. Ik heb een openbaring gehad,
ik zie nu alles helder in. Ik ben ’t slachtoffer geweest van
verblinding. Van dom vooroordeel. Ik heb evenveel achting voor je als
ooit te voren—meer misschien, als dat kan.»

De jonge vrouw kijkt verrast op, en drukt hem sprakeloos de hand. Dan
brengt ze met moeite uit: «O, Frans...»

«Zeker» hervat hij met groote stelligheid in zijn toon en overtuiging
in zijn blik. «Ik ben ’t nu volkomen met je eens. Volkomen, hoor je.
Dat je niets gedaan hebt, waarvoor je in je hart, tegenover je geweten,
eenige schaamte hebt te voelen. Ik geloof nu met je, dat het huwelijk
een zaak is van hart en geweten: de liefde beslist, of twee menschen
bij elkaar zullen leven als man en vrouw, niet een trouwing in kerk of
stadhuis. Jouw huwelijk is achtenswaardiger—zoo als jij het opvatte en
erin geloofde—dan menige verbintenis, die door een priester is
ingezegend.»

Dan van toon veranderend, gaat hij met groote vleiing in stem en blik
voort:

«Alles is weer als te voren tusschen ons, niet waar, Marta?»

De ander schudt het hoofd, en antwoordt droef, maar gelaten:

«Och, Frans, hoe graag zou ik dat willen!»

«Maar dat is immers zoo. We kunnen immers nog gelukkig zijn samen.»
Zijn stem dringt, smeekt haast.

«Wij? Nooit..... Laten we ons samentreffen en onze
vriendschap—onuitgesproken liefde zoo lang!—als een zonnige epizode uit
ons leven beschouwen. Die nu voorbij is.....»

Ondanks de groote inspanning, die Marta zich geeft om zich goed te
houden, wordt het gevoel haar hier weder te machtig. En ze geeft vrij
spel aan haar tranen. Doch ’t is maar even. Als ze haar zakdoek van ’t
gelaat neemt, staat er weer een glimlach op.

«Dat’s voor goed voorbij, Frans. Maar toch: ’t was een heerlijke tijd
voor mij. Ik zal er altijd met dankbaarheid aan terugdenken. De
herinnering»—ze stokt even—«zal me kracht geven in mijn latere strijd.»
En ze staart vóor zich uit.

Frans is vóor haar op zijn knieën gevallen en vat haar hand. Een vage
angst geeft aan zijn stem slechts zwakke overreding.

Ze glimlacht flauwtjes, als ze ’t hoofd opricht en hem aankijkt,
neerblikkend in zijn kinderlijk oprechte oogopslag.

«Ik ben niet somber en mismoedig... Ik zie alleen wat onvermijdelijk
is. Wij kunnen niet samenleven...»

«Waarom niet? Hoû je niet genoeg van me? Hoû je van mij minder... dan
van die... man?»

«Och, Frans! Juist omdat ik je zoo liefheb, kan ik zoo’n offer niet van
je aannemen.»

«Offer! als ik mijn geluk daarin zie!»

«Och, dat zeg je nu. Wie waarborgt me, dat je altijd zoo zult blijven
denken? Kun jij instaan voor je hart, dat het niet eenmaal zwichten zal
voor je verstand?...»

«Foei, Marta, hoû je me voor zoo wankelmoedig? Geloof je zoo weinig in
mijn kracht?»

«De wereld, Frans...»

«Och wat! Jij bent mijn wereld. Met jouw liefde heb ik moed en kracht
voor alles. Ik spuw op die wereld, als ik weet dat jij me lief hebt en
hoogacht.»

«Ik geloof immers in je oprechtheid, Frans.»

«Nu, wat wil je dan meer?» Er is allengs meer vastheid in zijn toon
gekomen. «Kom, Marta» hervat hij weer geheel op dreef. «Laat me
welgemoed van je heengaan. Ik wil met mijn vader een afdoend gesprek
hebben. Zoo spoedig mogelijk... Laat alles weer bij ’t oude zijn
tusschen ons...»

Op Frans’ dringend vragende blik wendt de jonge vrouw haar oogen af. Ze
zwijgt even, weer peinzend vóor zich uit starend.

«Je vader!» antwoordt ze dan, als sprak ze tot zichzelf. «Geloof je,
dat die ooit zijn toestemming zou geven?»

Heftig valt Frans uit.

«Als ik hem vóor ’t feit stel, dat mijn wil vaststaat, dat mijn besluit
onherroepelijk is?... En dan... als hij weigert... doe ik toch mijn
zin: ik ben immers meerderjarig! Dat vergat de man zooeven in zijn
drift, toen hij van de politie sprak.»

Weer kijken Marta’s mooie donkere oogen recht in de zijne. ’t Is of ze
even aarzelt, maar de kleine flikkering in haar blik wijkt onmiddellijk
weer. En op dezelfde toon van welmeenende medevoelende, maar berustende
verstandigheid, antwoordt ze zacht:

«Maar wat doe je zonder hem? Hij kan je immers dwingen zoolang je nog
van hem afhankelijk bent?»

«Nou ja, daar heb ik maling aan,» zegt Frans met een fiere rukbeweging
van zijn hoofd. «Ik zal mijn eigen brood wel kunnen verdienen. Als ik
maar wil. Voor jou erbij, als ’t moest.»

Marta kijkt meewarig, maar ongeloovig.

«Nee, Frans, je zou zijn toestemming moeten hebben. Je vader geeft die
nooit.»

«Dat zie ik nog niet in. Mijn moeder is er ook nog.»

Er is weinig overtuiging in die woorden, al tracht de spreker ze erin
te leggen. Hij voelt de mislukking van zijn pogen, om zijn vriendin
erin te doen gelooven. Als deze dan ook opmerkt:

«Je hebt me zelf verteld, dat die zoo weinig invloed op je vader had»,
antwoordt hij kregelig en in ’t wilde weg:

«Nou ja, in zulke dingen.»

«Juist in zulke dingen» geeft Marta terug. «Je weet, wat een man van de
vormen, van ’t goed fatsoen je vader is. Hij is immers een deftig man.»

«Ja, God beter ’t... Lid van de Kerkeraad.. kristelijk in alles,
behalve zijn gedrag thuis, tegenover moeder en mij.... en nog een
enkele kleinigheid.»

Frans heeft zich opgericht en is weer naast Marta gaan zitten. Deze
glimlacht om zijn uitval Dan zegt ze na korte weifeling:

«Je weet, er is een groote zaak, waarin je je moeder ook stellig niet
aan je zijde zult hebben. Je zegt me, dat ze vroom is?»

«Ja. De arme vrouw zoekt daarin de eenige troost tegen al haar leed
thuis.»

«Nu! En ik ben een Jodin!»

Frans maakt een gebaar van ergernis.

«Maar, Marta, wat ’n onzin is dat nu! Jij bent een Jodin zooals ik een
Germaan. Wat doet dat er nu toe?»

«Voor jou niet. Maar voor menschen als je ouders...»

«Een man als mijn vader heeft nogal recht van praten.»

«’t Is hier niet de vraag, wat recht is. Hij zal eenvoudig weigeren, en
je moeder zal ’t van haar kant vreeselijk vinden, dat je met een Jodin
wil trouwen... die ook nog «zoo’n geschiedenis» achter de rug heeft...»
Ze zwijgt even. Dan met een zucht: «Och nee, Frans, er is nergens hoop
voor ons... Kom, je moet hier vandaan. Laat me alleen. Ik heb behoefte
om tot mezelf te komen. ’t Is alles zoo opeens gekomen...»

’t Stroeve van Marta’s toon waarmee ze haar groote ontroering tracht te
verbergen, doet de jonge man zeer pijnlijk aan.

Van de sofa opstaande, roept hij vol angst:

«Dus je stoot me van je af?»

Haar heldere oprechte blik is weer vol op hem gericht.

«Frans!» zegt ze zacht verwijtend. «Wees nu een man. Ik heb je immers
uitgelegd, dat het niet kan.... al.... al breekt mijn hart er ook
onder...»

«Je wilt niet in mijn liefde gelooven!» antwoordt Frans
hartstochtelijk. «Je durft de kracht van mijn liefde niet beproeven.»
Mistroostig doet hij een paar schreden de kamer in.

«Nee Frans,» geeft Marta bedaard terug, «dat is me te gewaagd. Versta
me wel: voor jou bedoel ik. Ik zal van je blijven houden. De wereld
staat toch al vijandig tegenover me, en de liefde voor jou kan door die
wereld niet meer aan ’t wankelen gebracht worden. Maar jij: je moet nog
alles van de wereld ontvangen. Je heele toekomst.»

«Dat ben jij voor me, Marta,» zegt de jonge man met groote innigheid,
terwijl hij recht vóor haar blijft staan. En haast smeekend vervolgt
hij: «Och, Marta, wees niet zoo hard. Ik zal nooit berouw hebben over
mijn liefde voor je. We zullen steun vinden aan elkaar.»

De ander schudt droevig het hoofd:

«Een huwelijk in de gewone zin van ’t woord is onmogelijk. En iets
anders is even onmogelijk: je zou er je heele toekomst mee breken.» Ze
wendt zuchtend het hoofd af.

«Dus je weigert beslist?» hervat Frans, schier wanhopig.

Marta ziet hem vol droefheid aan.

«Ja Frans,» zegt ze nochtans kalm. «’t Kan niet anders.»

’t Berustende en afdoende in haar toon en houding grijpen de jonge man
zoodanig aan, dat hij zich op een stoel laat vallen en daar krampachtig
begint te snikken.

«Je houdt niet van me! Je houdt niet van me!» roept hij bitter en
heftig.

Marta is opgestaan en komt naar hem toe. Dan legt ze hem de hand op de
schouder, en zegt met lieve streeling in haar klankrijke altstem:

«Och Frans, wat zou ik je dolgraag gelukkig maken.»

De schreiende slaat de oogen op, met een glans van blijde hoop in de
blik.

«Maar doe ’t dan... doe ’t dan,» dringt hij heftig. «Marta, mijn
liefste... liefste lieveling.. doe ’t dan!»

Hij grijpt haar hand en drukt die in zijn beide handen. Zijn oogen,
groot dringend borend zoeken de hare. Verbijsterd ontwijkt ze zijn
blik, antwoordt niet.

De ander gaat woest voort.

«Zeg, je wil wel, is ’t niet?... Je wil wel? Om mij gelukkig te maken?»
Steeds blijft hij haar hand vastklemmen, zoodat ze eenigszins tot hem
overbuigt.

«Och Frans», stamelt ze eindelijk als willoos.

«Jawel, ik zie ’t: je wil wel!» roept Frans zegevierend.

«’t Is alleen je engelachtige zelfopofferende liefde die je weerhoudt.
Maar ik wil geen offer van jou, Marta, versta je me? Evenmin ik van
jou. Ik wil niet, dat je je ongelukkig zult voelen—om mij. Dat je
alleen zult staan in je strijd tegen de wereld... Ik wil met je zijn,
tegen alles en iedereen...»

Droomerig, als luisterend naar een zoete verlokking, hoort Marta zijn
woorden aan. Dan, voor ’t eerst hem weer in de oogen ziende, antwoordt
ze aarzelend, maar toch met een popeling van vreugde in haar hart:

«Zou je dat willen? Zou je dat kunnen?» Doch opeens van toon
veranderend, en zich losmakend van zijn greep, als kwam ze nu eerst
recht tot bezinning, herstelt ze zich.

«Och nee, Frans, ’t is onmogelijk, onzinnig: ik mag zoo iets niet
aannemen.»



HOOFDSTUK V.


Een oogenblik maakt Marta’s besliste toon indruk; doch de jonge man
ziet iets in haar houding, dat zijn hoop staande houdt.

«Marta, in Godsnaam,» smeekt hij, «denk ook aan mijn geluk, als je dan
niet aan ’t jouwe wil denken. Stel, dat ik ook erg lijden zou, omdat ik
me aan je zijde geschaard had tegen de booze wereld: dacht je dan, dat
ik gelukkiger zou wezen, wanneer die booze wereld me van je gescheiden
had? Dacht je, dat ooit een andere vrouw me gelukkig zou kunnen maken?
Ik zal er nooit nooit zoo een vinden als jij, Marta.»

«Maar Frans... hoe kan je ooit van mijn kind houden?»

Een hooge blos geeft bij de jonge vrouw blijk van de ontroering, die ’t
uitspreken dezer gedachte bij haar opwekt. «En dat zou toch moeten,»
hervat ze met een lief-verlegen lach, «ook voor mijn geluk.»

«Maar waarom niet!» roept de ander hartstochtelijk.

«Ik zal van hem houden, omdat het jouw kind is, Marta. Ik hoû nu al van
hem. Laat me zijn portret zien... Heb je een portret van hem?»

Er flitst iets blijs in Marta’s oogen.

«Ik draag zijn portretje altijd hier in een medaljon.» En ze wijst op
haar boezem.

«O ja, dat medaljon, dat je me nooit wou laten openmaken.»

«Natuurlijk niet...»

Ze haalt het voor den dag, en neemt het van haar hals af.

«Hier is ’t», zegt ze met een streeling in haar stem.

«Kom even op de sofa,» antwoordt Frans, het medaljon aannemend, en haar
meetroonend. Ze zetten zich naast elkaar en bekijken samen het
portretje. Eenige oogenblikken zegt geen van beiden een woord. Dan
verbreekt Frans de stilte.

«Een heerlijke jongen...» zegt hij vol warme innigheid.

«Nie’ waar?» klinkt het gretig terug. «Arme snoes...» En als ze dit
zegt, moet ze even een traan wegpinken.

Frans gaat heftig voort:

«En zou ik van die jongen niet kunnen houden? Ik zeg je, ik hoû nu al
van hem, en nu ik zijn lief bakkesje gezien heb, nog meer.» Weer kijkt
hij met aandacht naar het kinderkopje. «Hij lijkt op jou, dezelfde
donkere oogen, dezelfde fijne trekken.»

Het medaljon naar zich toe trekkend, beziet hij het nog eens alleen,
met liefkoozende blikken.

«Daar, ik kus je jongen», roept hij uit «als belofte, dat ik een vader
voor hem wezen zal. Arm kereltje!»

Marta valt hem schreiend om de hals.

«O Frans,» zegt ze ontroerd, «als ’t ’s waar was.... als dat ’s kon...
Laat me denken.»

Ze maakt zich van hem los, en hervat met diepen ernst in haar toon:

«’t Is alles zoo overstelpend. Zoo overweldigend, ’t Zou zoo heerlijk,
zoo zalig zijn..» Dan verzinkt ze in gepeins.

Met iets droomerigs, als sprak ze weer tot zichzelve, herneemt Marta na
enkele oogenblikken:

«Wat zou ik me sterk voelen... want ik voel me niet meer zoo sterk als
te voren—Och, ik ben een vrouw als alle anderen—Wat heb ik mezelf
misleid en gemeend, dat ik buiten liefde leven kon! Dat ik kracht
genoeg putten kon uit... mijn zuiver geweten; uit mijn studie, mijn
mooie toekomst-droomen en idealen!—En toch gezwicht...»

«Woû je ’t dan anders hebben?» valt Frans in, «Neem de zaken zooals ze
zijn, Marta. En beslis nu. Ik moet je antwoord hebben, voordat ik mijn
vader spreek. De overtuiging, dat wij beiden onwrikbaar vast
aaneengesloten staan, zal me als een borstwering zijn tegen zijn
aanvallen.»

Als Marta blijft zwijgen, gaat hij dringender voort:

«Geef me je woord, Marta... wil je, dat ik, hoe dan ook, je vriend zal
worden voor je heele leven, voor jou en je kind? ’t Kind zal zelfs
nooit weten, dat ik zijn vader niet ben, zoolang dat niet noodig is.»

Nog steeds zonder te antwoorden neemt de jonge vrouw het medaljon uit
Frans’ handen, en hangt het zich weer om, na nog even een blik op ’t
portretje van haar kind te hebben geslagen. Dan zit ze enkele
oogenblikken in gedachten, geroerd tot in ’t diepst van haar ziel, met
neergeslagen oogen. Op eens slaat ze de blik op, en zegt vastberaden:

«Ik wil, Frans.» En ze vleit zich weer tegen hem aan en kust hem. De
ander slaat zijn arm om haar heen, geeft haar een innige kus terug, en
dan, haar een eindje van zich af houdend en haar diep in de oogen
ziende, zegt hij:

«En geloof je nu ook, dat ik je hoogschat evenals vroeger?»

«Natuurlijk, Frans.»

«En hoû je nu ook een heel klein beetje van mij... afgescheiden van
alles... eenvoudig omdat ik ben wie ik ben?»

«Niet een heel klein beetje, maar veel, oneindig veel.» En als ze dit
zegt, verbergt ze blozend haar hoofd aan zijn schouder.

«En zal je je nu weer sterk voelen?» hervat Frans, na een oogenblik van
zalig zwijgend opgaan in de weelde zijner aandoeningen. «Zul je weer de
vroegere flinke verstandige Marta wezen, die vrij en frank met
opgeheven hoofd haar weg door ’t leven gaat?»

Ze kijkt hem aan met een blik van oprecht vertrouwen.

«Ja, Frans,» antwoordt ze. «Met jou wel.» Dan zwijgen beiden, elk
verzonken in eigen gepeins.

«Hoe heet onze jongen?» vraagt Frans op-eens.

De ander kijkt aangenaam verrast op.

«Bram...» antwoordt ze «Abraham... naar mijn vader. Een leelijke naam,
he?»

«Nee, waarom? Maar—dat heb ik je nog niet gevraagd, hoe denkt je oom
over die... zaak?»

Marta’s trekken versomberen merkbaar.

«O, ellendig,» zegt ze met een zucht. «Ik heb geheel met hem gebroken.
Met allen trouwens.»

«En ik dacht, dat je oom dezelfde denkbeelden had als jij, of liever:
jij hebt immers al je denkbeelden over liefde en zedelijkheid van hem.
Je hebt niet anders gedaan dan die idees in toepassing brengen.»

«Ja...» antwoordt Marta droevig. «En dat is ook zoo’n vreeselijke
gedachte voor me. Mijn oom, die ik zoo vereerde.., die ik nog vereer..,
ze hebben hem opgestookt. Ik weet wel wie... Hij denkt, dat ik ontrouw
ben geworden aan mijn hooge beginselen. Hij wil me niet meer zien...»

De aandoening is haar te machtig en ze barst weer in schreien uit; haar
gezicht verbergend in versmoord snikken.

«Kom, Marta», tracht de jonge man te troosten. «Dat komt terecht: ik
zal hem wel weten te overtuigen. Als hij ziet, dat ik in je geloof, hoe
kan hij je dan nog blijven veroordeelen?»

Ze ziet hem aan en droogt haar tranen.

«Goed, Frans», zegt ze zacht. «Dank, mijn beste jongen. Maar laat me nu
alleen. Ik heb rust noodig... En jij», gaat ze vol vriendelijke
bezorgdheid voort «ga jij nu niet dadelijk je vader spreken. Kom ook
zelf eerst wat tot bedaren. Stel je gesprek met hem tot morgen uit.»

«Goed», antwoordt de jonge man, opstaande «als ik je daarmee genoegen
kan doen.»

Hij richt zich naar een stoel, waar zijn hoed op ligt, en neemt deze in
de hand. Marta is inmiddels ook opgestaan.

«Daarvoor niet alleen», zegt ze bij de deur, «ook om de zaak zelf. Je
zult jezelf nu niet voldoende meester zijn. Je hebt kalmte noodig...
heel noodig...»

«Goed, goed, ik zal ’t doen, hoor. Morgen breng ik je bericht.»

«Hoe laat?»

«Morgen na de koffie. Om twee uur. Tot ziens dan, lieveling.» Hij kust
haar. «Hou jij je nu ook kalm. En denk eens lief aan me.»

Ze knikt hem toe als antwoord, als hij al op de gang is.



HOOFDSTUK VI.


In ’t schemerdonker zat mevrouw Jensen in haar huiskamer bij de tafel,
een groot hol vertrek met groote stijve meubels en zware gordijnen,
deftig en ongezellig. ’t Was daar haar gewone plekje jaar in jaar uit;
haar stoel met de hooge leuning stond altijd daar, ’s winters dicht bij
de open haard. Ondanks haar nauw meer dan middelbare leeftijd had ze
reeds echte oudvrouwtjes-gewoonten en eigenaardigheden. Haar uiterlijk
was daarmee geheel in overeenstemming: het vele thuishokken had haar
een was-achtig gele tint gegeven, en haar voorhoofd vertoonde reeds
rimpels. Haar ouderwetsch kapsel, links en rechts neervallend langs
haar slapen, de strakke stemmig zwarte japon zonder eenig sieraad, de
lange magere knokige vingers—steeds met een «werkje,» wanneer ze zat—en
eindelijk de uitdrukking van droefgeestigheid en matte berusting op
haar gelaat met de afgemetenheid van haar bewegingen—’t gaf alles
bijeen een indruk van vroege ouderdom, van een vrouw wier denken en
voelen vóor hun tijd verdord waren, ingeschrompeld tot enkele
manie-achtige vooroordeelen en neigingen.

Zoo mogelijk, kijken mevrouw Jensen’s oogen nog iets droefgeestiger dan
anders: zelfs ligt er iets hards in haar gewoonlijk zoo zachte,
«uitgewischte» trekken: er is blijkbaar iets, dat haar ontstemt.

Als haar zoon Frans binnenkomt, slaat ze dan ook maar even haar oogen
van haar borduurwerkje op; fronst haar wenkbrauwen en kijkt weer vóor
zich.

«Moeder, is u daar nog?» zegt de binnentredende eenigszins aarzelend:

«Ja, jongen, wat woû je?» Mevrouw Jensen blijft vóor zich kijken. Een
zeer ongewoon verschijnsel, bij zijn komst!

«Och, niets bizonders, moeder.... luister u ’s even....»

Frans neemt een stoel, en zet zich tegenover haar. Zijn moeder
verandert haar houding niet; maar geeft hem ditmaal een onverschillig
vluchtige blik, en haar vingers bewegen zich iets vlugger.

«Wat heb je?» zegt ze kwazi zonder belangstelling.

«Och, dat begrijpt u toch wel: die zaak van zooëven.... aan tafel....,
u weet wel. Ik heb zoo’n verdriet....»

«Kom jongen, zet dat uit je hoofd. Ik heb er al genoeg over moeten
hooren....»

«U? Heeft vader er u over gesproken?»

«O, meer dan me lief was.»

Mevrouw Jensen legt met een zucht haar borduurwerk neer, en zet zich
met een gemelijk gezicht, om hem aan te hooren.

«En aan tafel zei hij zoo weinig!» hervat Frans. «Wat hij me te zeggen
heeft, bewaart hij zeker voor later.»

«Ik weet ’t niet, Frans. Ik weet wèl, dat hij vreeselijk tegen je te
keer gegaan is; vóor het eten, voordat je thuis kwam. Ik denk, dat hij
je straks wel op zijn studeerkamer zal laten roepen.»

«Hij denkt zeker, dat ik op mijn kamer zit te werken. Ik kan nogal
werken! Mijn kop loopt me om. En nu wil hij me straks kapittelen!
Moeder, ik wor’ gek—ik bega een ongeluk aan hem, als hij me weer zoo
beleedigt als vanmiddag op de kamer van.... Marta, van juffrouw Van
Zee. Ik had zoo graag tot morgen gewacht, u eerst lang en breed over de
zaak gesproken.»

«Och jongen», roept de oude dame, hem aanziend, en haar stem klinkt nòg
temeriger en klagender dan anders, «wees toch niet zoo balsturig, en
niet zoo driftig. Ik moèt je vader gelijk geven. En jij moet je ook
weten in te houden. Je hebt ongelijk, Frans, je hebt heusch groot
ongelijk!»

«U ook al!» antwoordt haar zoon korzelig, en staat meteen van zijn
stoel op. Dan gaat hij vlak vóor haar staan, en zegt:

«Dus u vindt, dat ik... Marta moet opgeven?»

«Frans, ik woû, dat je die naam niet meer uitsprak, in mijn bijzijn ten
minste niet!»

«Moeder, waarom niet, als ik u vragen mag?»

’t Kost de jonge man blijkbaar inspanning, om zich in te houden: zijn
stem klinkt luider en heftiger dan hij zelf wìl.

«Een mooie vraag», zegt mevrouw Jensen eenigszins ontsteld.

«Och, och, m’n jongen, wat ben je verblind! Ze heeft je wel heelemaal
ingepalmd!»

Frans gaat een stap achteruit.

«Ingepalmd!» roept hij heftig. «Och, moeder, u kent haar niet!»

«Genoeg van wat ik gehoord heb.»

«Van vader!»

«Is ’t dan niet waar wat hij zegt?»

De jonge man zoekt even naar zijn woorden:

«Nee», zegt hij iet of wat verlegen «dat wil zeggen.... ten minste niet
zoo.... niet zoo als vader ’t uitlegt.»

Hij gaat weer zitten, en slaat de beenen over elkaar, plukkend aan zijn
opkomend snorretje.

«Er is maar éen uitlegging voor een redelijk denkend mensch», gaat de
ander voort, «voor een kristen....»

«Moeder, zeg nu niet voor een kristen: voor een edeldenkend mensch wil
u zeggen. Nu, die denkt erover net als ik.»

Mevrouw Jensen slaat de handen ineen, en de oogen ten hemel.

«Als jij!» roept ze klagend. «Jij vindt, dat een edeldenkend mensch er
geen bezwaar in moet zien, te trouwen met een gevallen meisje!?»

«Dat zèg ik niet, moeder!» hervat de jonge man heftig.

«En een Jodin bovendien!» gaat ze temerig voort. «Met een ongehuwde
moeder!»

«Evengoed getrouwd als u, moeder!»

«Frans, als je zoo begint, zwijg ik verder liever.»

Hij bedwingt zich, en antwoordt minder heftig:

«Och moeder, als u wist, hoe u me met uw woorden pijnigt.... hoe u me
martelt....»

Mevrouw Jensen voelt zich getroffen door de toon van echte smart, die
uit de woorden van haar zoon klinkt.

«Kom, je overdrijft», hervat ze goedhartig. «Ik beoog immers je
bestwil. Wat heb je nu eigenlijk vóor? Woû je trouwen met een
meisje—met een vrouw, laat me liever zeggen—waar geen fatsoenlijk
mensch achting meer voor kan hebben? Dat ze een Jodin is, laat ik nog
daar. Als het een fatsoenlijk meisje was.... maar nu.... och jongen, je
bent zoo onnoozel, zoo onervaren: je hebt je heelemaal laten inpalmen.»

Frans bruist weer op.

«Nog eens dat ellendige woord! Maar moeder waarvoor zou ze dat nu juist
doen? Ik ken haar... ik ken haar zes maanden.»

«Dat is juist haar slimmigheid. Ze heeft op je gevoel gewerkt. Ze heeft
je eerst voorbereid en aan haar gehecht. Ze aast op je naam en op je
geld, zeg ik je.»

«Maar moeder», roept Frans buiten zichzelve, «vindt u dat dan een
manier, om mij voor haar in te nemen? Zoo’n bekentenis in alle
bizonderheden! en geheel uit haar zelf!»

«Pu! Door je vader in ’t nauw gebracht, en nadat ze jouw dolle idees
over vrije liefde kende!»

Mevrouw Jensen’s gelaat is éen-en-al heilige afkeer.

«Dat is niet waar, moeder!» geeft Frans verontwaardigd terug.

«Frans!»

«Ze kende die idees niet, zeg ik u! Ik heb eerst andere gedachten
gehad, en die ook uitgesproken. Haar bekentenis heeft me overtuigd, dat
ze nog al mijn achting verdiende....»

De oude dame staart haar zoon enkele oogenblikken met groote oogen aan,
eer ze antwoordt.

«Gerechte God in den hemel!» roept ze geheel ontdaan. «Een bekentenis,
die je afschuw voor haar geven moest!»

«Jezus had geen afschuw van Magdalena, moeder, en dat was een publieke
vrouw, moeder.»

Mevrouw Jensen voelt zich zeer ongemakkelijk. Met iets van driftige
wrevel antwoordt ze:

«Spot niet, jongen. Haal hier de heilige naam van Christus niet bij. En
dan... en dan, is die Marta iets anders?»

Frans slaat met een wanhopig gebaar de beide handen aan ’t voorhoofd,
en buigt ietwat voorover.

«O, moeder, je maakt me krankzinnig», zegt hij met een kreunend geluid,
en, van zijn stoel opspringend, stampt hij met de eene voet op de
grond.

«Jongen, wees toch bedàard!» roept zijn moeder verschrikt, «wind je
toch niet zoo op.»

De jonge man gaat met een zucht weer zitten.

«Maar waarom gelooft u me dan toch niet?» roept hij terneergeslagen.
«Ik zeg u, ze deed haar bekentenis vrijwillig, geheel vrijwillig! En ze
had me met weinig moeite kunnen wijsmaken wat ze woû!»

«Je vader en ik zijn er ook nog, jongen.»

«Ik zou u niet geloofd hebben. Ik zou niemand geloofd hebben, als er
iets tegen haar gezegd werd. Ik vereer haar, ik stel haar hoog. Hoog,
moeder, verstaat u dat? Heel hoog.»

De ander maakt een gebaar van kwazie-berusting, en verschuift even in
haar stoel, met een beweging, als wilde ze zeggen, dat ze er nu niets
meer van hooren wil.

«Jawel, dat weten we», zegt ze met haar gelaat weer geheel van Frans
afgewend.

«Maar als ik haar dan hoogstel, moeder», gaat de laatste voort, «waarom
zou ik... zou ik haar dan niet mogen trouwen?»

«Och...»

Mevrouw Jensen bewaart haar afgewende houding.

«Nou, zeg nou...» houdt Frans aan.

«Ik wil niets meer zeggen. Je zult wel tot andere gedachten komen.»

Haar lustelooze onwillige toon prikkelt hem, doch hij houdt zich in:
beseffend, dat alleen kalme overreding op zulk een houding eenige vat
kan hebben.

«Ik zeg u, dat ik volkomen kalm ben», zegt hij, zich verschikkend op
zijn stoel, de handen ineenleggend en de beenen over elkaar slaande,
terwijl zijn toon veel vriendelijker klinkt.

«Een kalmte wel! dat moet ik zeggen!» gemelijkt de ander door, en haalt
de schouders op.

«Nou ja, ik weet alles wat ik zeg», antwoordt de jonge man onverdroten.
«Ik vraag u nu vriendelijk, ik smeek u, moeder, om me bedaard aan te
hooren. Wil u dat? Mag ik u mijn heele opvatting van de zaak eens
blootleggen? Als ik weet, dat u ’t met me eens is»—Mevrouw Jensen maakt
een korzelig ongeduldig gebaar met arm en schouder—«dan voel ik me
zooveel sterker...»

«Om in je eigenzinnige opvattingen te volharden.»

Nog steeds blijft het gelaat van de spreekster van de ander afgekeerd.

«Als u me overtuigen kan, dat ik ongelijk heb», gaat Frans met dezelfde
bedaardheid voort, «zal ik me gewonnen geven. Is dat dan goed? Mag ik
nu spreken?»

«Nu, ik ben benieuwd,.. Er zal wat moois komen.»

«Goed dan. Gelooft u aan beginselen?»

Mevrouw Jensen haalt de schouders op. De ander hervat:

«Die zijn bij u gegrond op uw godsdienstige overtuiging, is dat niet
zoo?»

Voor ’t eerst kijkt de oude dame weer op, met verwondering in haar
blik, steeds met de uitdrukking van gewilde wrevel erop, die op Frans,
ware hij anders gestemd, stellig een komische indruk zou gemaakt
hebben.

«Nou, ja, wat zou dat!» zegt ze met een schouderschokje.

«Gelooft u ook,» spreekt haar zoon geduldig verder, «dat ieder zalig
kan worden op zijn eigen manier, naar zijn eigen inzichten?»

«Ja.... jawel, ofschoon.... ieder geloof toch niet hetzelfde is.»

«Nu goed, in hoofdzaak geeft u me dus toe. Nu, als dat dan zoo is,
neemt u dan aan, dat ook Marta overtuigingen had? Of liever: wil u de
mogelijkheid wel aannemen, dat zij ze had en heeft?»

«Jawel, nou ja.... je bedoelt, dat ze er godsdienstige overtuigingen op
na houdt?....»

«Godsdienstige.... nee, overtuigingen, heilige overtuigingen in ’t
algemeen? Beginselen waarnaar men leeft, waarnaar men goed en kwaad
beoordeelt?»

«Nou ja, ga verder. Als je dat godsdienst noemt...»

«Nee moeder—» en weer verliest zijn stem een oogenblik haar kalmte,
maar hij herstelt zich onmiddellijk. «Ik noem dat alleen heilige
overtuigingen. U gelooft toch met mij, dat ook een «vrijdenker» een
goed mensch kan wezen?»

«Een vrijdenker? Een godloochenaar, wil je zeggen?»

Er is een klank van innige afschuw in Mevrouw Jensen’s stem, als ze dit
zegt. Ze kijkt weer stroef vóor zich.

«Nee, moeder,» gaat de ander met ingehouden ergernis voort. «Ik bedoel
iemand, die geheel vrij van elk opgedrongen dogma, zijn eigen
denkbeelden heeft over zedelijkheid en verantwoordelijkheid; iemand,
die zijn geweten als eenige God vereert en gehoorzaamt.»

’t Is of de jonge man een vaag besef heeft van ’t rhetorische van zijn
woorden. Toch is hij er tevreden over, al verschuift hij even op zijn
stoel, als iemand die verlegen is met de fraaiheid van zijn taal: hij
heeft het immers zoo—in die vorm—zoo vaak gehoord en gelezen. Ook uit
Marta’s mond...

Mevrouw Jensen haalt weer haar schouders op.

«Mooie frazen!» zegt ze met opgetrokken wenkbrauwen. «Maar ga je
gang...»

«Nu, Marta heeft zulke beginselen», hervat de jonge man. «En tot die
beginselen behoort, dat het huwelijk een gewetenszaak is tusschen man
en vrouw, die dat huwelijk willen aangaan.»

«Tweemaal twee is vier.»

«Nee, moeder, ik vat hier huwelijk op als samenleving van man en vrouw
met gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de kinderen, die ze
samen krijgen.»

«Jawel, vrije liefde...»

Er klinkt grenzelooze minachting in de toon, waarop deze woorden
uitgesproken worden. Doch Frans blijft onverstoord.—hij vecht immers
voor ’t recht van zijn liefde—en hij vervolgt kalm:

«Marta vond voor zoo’n huwelijk het eenig vereischte: de vrije keus van
de twee betrokkenen, zonder bemoeienis van iemand anders.»

«Ja maar...»

«Laat me uitspreken, moeder. Marta had die opvatting van haar oom
geleerd, dat was een man, die ze hoog vereerde, een man van
onberispelijk leven, iemand die haar steeds lief gehad heeft. Ze
geloofde in die man. Ze kende niemand, wiens gezag ze in de hoogste
levenskwesties hooger stelde. Vindt u het dan leelijk of
afkeurenswaardig, dat ze hem geloofde, dat ze zelf heilig vertrouwde op
wat hij haar leerde?»

«Nee maar... ik begrijp niet wat...»

«U zàl me wel begrijpen. Nu, dat wat ik zei vooropgesteld, zal u het
wel even aannemelijk vinden, dat ze een jonge man, die ze goed kende,
die een huisvriend was bij haar oom, net zoo vertrouwde, toen die
beweerde dezelfde denkbeelden aan te hangen. En toen die van haar de
toepassing vroeg van die denkbeelden...»

«Goed, ze had met hem kunnen trouwen.» De voetbeweging, die de oude
dame maakt, heeft veel van een ongeduldig stampje. «Dat heeft ze zeker
niet gedaan, omdat er wat tegen was.»

«Maar, moeder, ik zeg u, dat er niets, hoegenaamd niets tegen was. Haar
oom hield van die man. Zij had geld, al was ’t niet veel. Die man kon
ook behoorlijk bestaan. Ze hielden van elkaar, of ten minste zij hield
oprecht van hem, en hij betuigde zijn liefde.»

«Dan hàd ze immers kunnen trouwen!»

«En dan ontrouw worden aan de beginselen, die ze had? Die ze als heilig
beschouwde? Bemoeienis van anderen met zulke intieme
zielsaangelegenheden beschouwde ze als heiligschennis. Begrijpt u dat
dan niet?»

«Wat ’n godslastering!»

Mevrouw Jensen heft de handen op van haar schoot. De ander verliest
weer zijn zelfbedwang.

«Maar, moeder», roept hij heftig, «ze geloofde dat vast, even vast als
u aan uw geloof hecht! Deed ze dan kwaad door die man te volgen, en
zich aan hem te geven?»

«Ja, wis en drie deed ze dat», antwoordt de moeder, nu met eenige
stemverheffing, en hem weer aankijkend met opgetrokken wenkbrauwen.

«Wat woû jij beweren, dat het iemand zoo maar vrijstaat, alle
beginselen van zedeleer en godsdienst eventjes ondersteboven te halen,
en te handelen zoo... als niemand anders doet? Jij kon me evengoed
vertellen, dat ze tegen alle andere menschen in, het voor goed hield,
om haar evenmensch te vermoorden, als die bij voorbeeld rijk was en
haar zijn geld niet geven woû.»

Met blijkbare voldoening zet de magere gestalte zich weer recht, en
kijkt weer vóor zich met nog een nageluidje en een lipvertrekking.

Frans haalt zijn schouders op; toch is hij bedaard, als hij hervat:

«Dat is benadeelen van een ander, moeder. Marta kon met wat ze deed
alleen zichzelf benadeelen, als het verkeerde gevolgen had...»

«En de kinderen dan, als ze die kreeg? En de maatschappij door haar
voorbeeld?»

«Haar kinderen, daar zou ze voor gezorgd hebben. En hij had dat òok
moeten doen. Hij heeft ’t niet gedaan, dat kon zij toch niet helpen! En
de maatschappij! Zou u, moeder, heilige overtuigingen opgeven, omdat de
wereld u er om veroordeelen zou?»

«Nee, maar ik kan me niet denken, dat die er zouden kunnen zijn.»

«Och kom! Zoo iets komt immers dikwijls voor: ik bedoel minachting van
de wereld, omdat men zijn plicht doet. Ze hebben Christus ook gesmaad
en gehoond, omdat...»

«Zwijg, Frans, ik wìl die godslasterlijke vergelijkingen van je niet
aanhooren. Ik zeg je: ze had moèten trouwen, daar blijf ik bij. ’t
Huwelijk is een goddelijke instelling: de huwelijken worden in de hemel
gesloten...»

Heftig valt de jonge man weer uit:

«Als dat zoo is, laten de menschen er dan afblijven! En als ze in de
hemel gesloten worden, dan hoeft een dominee of pastoor, of een
ambtenaar van de burgerlijke stand er zich niet mee in te laten.»

Mevrouw Jensen maakt een klein gebaar van wrevel met de rechterhand,
maar zwijgt.

«Maar we dwalen af», gaat de ander voort. «Ik woû u alleen aantoonen,
dat Marta geen schuld heeft gehad. De eenige schuldige is die ploert,
de bedrieger, de verleider, die haar om de tuin geleid heeft!»

Mevrouw Jensen slaat de oogen even naar Frans op, en er is iets van
meewarigheid in haar stem, als ze vraagt:

«Heeft die haar dan in de steek gelaten?»

«Ja, toen ze zwanger was», zegt hij dof. Hij maakt een driftig gebaar
met gebalde vuist, en slaat somber de blik neer.

«En ’t kind?»

«Daar zorgt zij nu alleen voor. O, u moest ’s weten, hoe innig ze dat
kind liefheeft.»

«Een jongen?»

«Ja. Ik heb ’t portret gezien: een alleraardigst kind, een snoes van
een jongen. Hij is nu twee jaar oud.»

De innig ontroerde toon van Frans’ stem, doet zijn moeder eigenaardig
aan. Ze kijkt hem nu strak aan, worstelend met haar gevoel.

«’t Lijkt wel, of jij ook van dat kind houdt», zegt ze.

De oogen van Frans worden vochtig.

«Ja, moeder ... en toch heb ik het nog nooit gezien. O, ik heb zoo’n
innig medelijden met die arme Marta! En als u ’s wist, hoe ze werkt,
hoe ze nu al bij de professoren hoog staat aangeschreven. Ze heeft een
prijsvraag beantwoord. Is met goud bekroond.»

Frans voelt zich meer en meer op dreef. Zoo zal hij ’t misschien nog
winnen, denkt hij hoopvol hij ziet hoe verteederd zijn moeder is.

«Ja, dat’s waar», zegt ze, nu op echt goedhartige toon en bijna geheel
bijgedraaid, «daar heb ik niets dan goeds van gehoord. Je vader moest
daar voor uitkomen: dat stond ook in de informaties, die we gekregen
hebben.»

Frans grijpt verrukt zijn moeders hand.

«O moeder, ik wou, dat u haar kende», roept hij uit. «Zoo’n voorbeeld
van plichtsbetrachting, van kieschheid...»

Mevrouw Jensen is even stil, neemt de blijde trekken van haar zoon—van
wie ze zooveel houdt!—met zichtbaar welgevallen op. Dan zegt ze opeens
met aandrang:

«Jongen, zeg me nu ’s oprecht: heeft er ooit wat tusschen jelui...
bestaan? Vader hield dat voor zeker...»

«Nooit, hoor», geeft de ander met groote beslistheid terug.

«Niet het minste! Ik vind het heel leelijk van vader, om u zoo iets op
de mouw te spelden. Als ik u vertel, dat ik haar gisteren voor ’t eerst
gezegd heb, dat ik haar liefheb!»

«’t Eerste woord van liefde heeft zij ook pas gisteren uitgesproken.
Evenals ik, moeder. We zijn met elkaar omgegaan als broer en zuster.»

Ze antwoordt niet dadelijk, maar kijkt hem vol in de oogen.

«Is dat heusch waar, Frans?»

«Op mijn woord, moeder!»

Neen, in zulk een oprechte oogopslag kan geen spoor van leugen
schuilen, denkt de oude vrouw: Och, ’t is toch in de grond zoon goeie
beste jongen...

«En wil ze nu met je trouwen?» vraagt de moeder ten slotte.

«Ja, nu: ik heb haar overgehaald. Haar overtuigd, dat het mijn geluk
was, dat het geluk van haar kind ervan afhing. Toen is ze eindelijk
gezwicht.»

«Dat klinkt ongelooflijk, Frans. Jij haar overgehaald?»

«’t Is zooals ik ’t u zeg. Ze was zich volkomen bewust van al ’t
gewaagde, dat er voor mij in zulk een verbintenis was.»

«En haar beginselen over... vrije liefde?»

«Die heeft ze nog. Maar ze wil om haar kind in een gewoon huwelijk
toestemmen.»

Weer zwijgt Frans’ moeder even. Dan wat minder vriendelijk dan te
voren, aarzelend en met iets van teruggekeerd wantrouwen:

«Wil ze dan ook protestant worden?»

Frans bedwingt een gevoel van ergernis.

«Daar hebben we niet over gesproken, moeder» antwoordt hij schijnbaar
volkomen kalm. «Maar waartoe zou dat dienen? Ik... ik geef daar niets
om!»

«Frans, Frans, hoe durf je zoo iets te zeggen?» valt zijn moeder uit.
«Ik geef daar wel om, jongen. Ik geef daar veel om.... Maar, och, wat
praat ik eigenlijk? ’t Is net of ik aan de mogelijkheid denk... ’t Is
allemaal onmogelijk. Allemaal, Frans. Er kan toch niets van komen.»

«En u begon me al hoop te geven!» roept de jonge man.

Zijn moeders omzwenken slaat hem weer op eens neer. Doch hij heeft voor
’t oogenblik geen gelegenheid, verder zijn zaak te bepleiten; want er
wordt geklopt. De oude vrouw slaakt een zucht van verlichting: zoo komt
er wellicht een einde aan hun pijnlijk gesprek. Ze voelt zich
overstelpt, ontdaan, moe.

«Binnen!» roept ze.



HOOFDSTUK VII.


«Daar is Dientje met de thee» hervat Mevrouw Jensen.

«O» zegt de ander gemelijk.

Een oude dienstbode, stemmig bleek en verflenst als haar meesteres,
maar heel wat lijviger dan deze, komt geruischloos binnen. In haar
handen draagt ze een groot blad met de «theeboel», waaraan ze een
kolossale theemuts laat neerbengelen. Met de grootste bedaardheid zet
ze het een en ander op de groote eikenhouten tafel, en dan de theemuts
op de trekpot. Daarna zegt ze zacht, bijna fluisterend, alsof ze bang
was, iemand wakker te maken, en zeer zelfvoldaan:

«Mevrouw, hier is de thee. Ik heb ze maar vast gezet, weet u.» Ze kijkt
nog even, verzet een kopje, geeft een tikje aan de theemuts. Haar
meesteres ziet even op.

«Meneer heb me gezegd, dat ie z’n thee op z’n studeerkamer woû hebbe»,
hervat de gedienstige. «Zal ik maar een koppie inschenke?» Dralend
blijft ze staan.

«Goed, Dientje, ga je gang.»

De oude dienstbode schenkt een groote porseleinen kop—«Meneer’s»
kop—vol, doet er met afgemeten wel-overdachte stille bewegingen suiker
en melk in, en wil dan met de kop thee heengaan.

«Nee, Dientje,» valt Mevrouw in «je kunt gaan: ik zal de thee zelf wel
aan Meneer brengen.»

Dientje blijft nog dralen.

«O ja,» zegt ze «dat’s waar ook: Meneer heb me ook gezegd, dat ik de
jonge meneer moest roepe.» Even een moederlijke blik naar Frans: er is
wat gaande, hoor—dat weet ze zoo vast «as ies». «Of de jonge meneer op
de studeerkamer woû komme.»

De bedoelde trekt zijn schouders op, en geeft een teeken aan zijn
moeder.

«Goed, Dientje, je kunt gaan», zegt de laatste.

De oude dienstbode verdwijnt, niet zonder een meewarig hoofdschudden.

«Daar heb je ’t al: vader wil me spreken!» roept de jonge man, als de
deur achter Dientje dicht gegaan is.

«Ik dacht al, dat het mis was», antwoordt zijn moeder. «Als hij zijn
thee op zijn studeerkamer wil hebben, weet ik al hoe laat het is.»

«Ja maar, moeder, ik kan nu niet gaan! Ik wil vader nu nog niet over
die zaak spreken. Ik ben met u nog niet klaar...»

Mevrouw Jensen zucht diep.

«Och jongen, wat heb je nu toch nog te zeggen? Ik weet immers alles!»

«Nee, moeder, u heeft me nog lang niet laten uitspreken. En dan: ik zal
me niet kunnen inhouden. Vader is zoo heftig: hij is dadelijk klaar met
zijn beleedigingen. En dat kan ik niet uitstaan, moeder. Nu niet, in
Gods naam nu niet!»

«Goed, ik zal ’t hem zeggen. Goed, hoor, ik ga naar hem toe.»

«Als ’t u belieft, moeder!... Morgen zal ik bedaarder wezen. Morgen...»

Mevrouw Jensen staat op en neemt de volgeschonken kop van de tafel.

«Goed, goed, ik zal mijn best doen. Ofschoon...»

Zonder uit te spreken gaat ze de kamer uit.

Frans staat van zijn stoel op, en begint heen en weer te stappen, nu en
dan stilstaande, met hangend hoofd en de handen in zijn broekzakken.

«Wat zal ’t geven?» denkt hij in arren moede. «Ik moet eraan gelooven.
Die goeie moeder! Die maakt zich nog altijd illuzies met vader, denkt
nog altijd dat ze wat op hem uitwerken kan... Ellendige geschiedenis!
Toch moet ik zien, dat ik kalm blijf, er hangt voor mij zooveel van af.
En mijn tanden laten zien... ’t Is mijn vader, anders zou ik hem wel
anders trakteeren. Die arme moeder laat zich altijd overdonderen. Als
ze die man behoorlijk aanpakte, als ze niet zoo gedwee was, zou hij wel
in zijn schulp kruipen... Ook een huwelijksleven dat van mijn ouders!»

Onwillekeurig valt zijn oog op de portretten van beiden, in olieverf,
nog uit de eerste tijden van hun huwelijk. Het zachte, vertrouwelijke
gelaat zijner moeder, en het zoetsappige mooi-doenerige gezicht van
haar echtgenoot daartegenover, doen hem thans de oogen afwenden, als
deed het vereenigen dier twee beeltenissen in zijn blik hem zeer.

«Hemel, als dat «heilige banden» zijn», peinst hij, «dan drukken ze wel
zwaar.... op mijn moeder ten minste! En geven een erbarmelijk beetje
zegen aan beiden!....»

Een gerucht van stemmen in de gang, die langs de huiskamer loopt,
stoort hem even in zijn onrustige gedachten. Hij luistert, en hoort
heftig redetwisten. Vooral de stem van zijn vader hoort hij erboven
uit.

«Daar heb je ’t al!» mompelt hij, en zet zich weer op zijn vorige
plaats, kwazi onverschillig, maar vol bange voorgevoelens, ondanks de
inspanning, die hij zich geeft, om zich schrap te zetten tegen al wat
er dreigt.

De heer Jensen treedt bruusk binnen, onmiddellijk gevolgd door mevrouw,
die zwijgend naar haar plaats bij de theeboel gaat. Nauw in de kamer
wendt de eerste zich tot zijn zoon:

«Wat hoor ik, Frans, dat je weigert bij me te komen?»

Mevrouw Jensen, die, met haar rug naar haar man, bezig is op
zenuwachtige wijze kopjes te verzetten en met lepeltjes te rinkelen,
draait zich om.

«Och, dat heeft-i niet gezegd, Jensen,» zegt ze klagerig.

«Nee, vader,» valt de beschuldigde zelf in «ik had alleen verzocht, of
u ons gesprek tot morgen woû uitstellen. Ik voel me wat van streek
vandaag....»

In Frans’ toon klinkt duidelijk iets van zelfbedwang, om niet
onvriendelijk te wezen.

«Zoo», antwoordt zijn vader na een oogenblik zwijgen, nog steeds bij de
deur en in staande houding. «Geen wonder, waarachtig! Maar je zult het
nòg wel meer worden, dat beloof ik je.»

Er is iets sarrend scherps en kalms in zijn woorden.

Frans, die zich niet verroerd heeft, kijkt voor ’t eerst zijn vader
aan: wantrouwig van terzijde.

«Wil u dan....?» begint hij. Maar de ander laat hem niet uitspreken.

«Ik wil jou leeren je vader te dwarsboomen» roept Jensen iets minder
gemaakt-kalm. «Je vertikt het om bij me te komen. Dan kom ik hier. Maar
hooren zul je wat ik te zeggen heb. Ik had het je moeder willen
besparen; maar laat ze er nu maar bij zijn.... ’t Is eigenlijk wel
goed, dat ze ’s alles hoort.»

Frans haalt de schouders op; bijna onmerkbaar, zoodat het Jensen
ontgaat. Deze neemt een stoel, en zet zich bij zijn zoon aan de tafel,
met de beenen over elkaar. Vergeefs tracht hij diens blik te vangen:
Frans kijkt vóor zich met gefronste wenkbrauwen, somber en in zichzelf
gekeerd.

Mevrouw Jensen voelt blijkbaar de electriciteit, die er in de lucht
staat ontwikkeld te worden: ze is onrustig als een meeuw vóor de storm.

«Zal ik je nog een kop thee inschenken, Jensen?.... en jij Frans, wil
jij ook een kopje?» Ze weet nauwelijks wat ze zegt, is opgestaan en
dribbelt en schokkelt nu langs het theeblad, laat een lepeltje vallen.
Jensen, die er vlak bij zit, laat het haar met een zware zucht oprapen.

«Och, laat die thee maar,» zegt hij knorrig, «’t thee-uurtje wordt me
hier nogal smakelijk gemaakt. Jij ook al met dat gezeur over Frans! Ik
waarschuw je nu: geen woord tusschenbeide.» Hij kijkt scherp naar zijn
vrouw, die hem de blik niet terug durft te geven. «Frans en ik hebben
hier wat af te handelen, anders niemand. Jij luistert, nie’waar?»

«Och moeder, laat u ons maar alleen,» zegt Frans meewarig en met
verbeten ergernis.

«Geen kwestie van,» valt Jensen in «Je blijft hier, erbij. Hier, ga
hier zitten.» Hij wijst naar de sofa aan de andere kant van de tafel.

Frans kijkt zijn vader met opgetrokken wenkbrauwen aan.

Mevrouw Jensen gehoorzaamt makjes, zonder een woord; weer zwaar
zuchtend. Haar echtgenoot wendt zich tot de mismoedige gestalte naast
hem.

«Ziezoo. Laat me nu’s hooren, veelbelovende zoon. Verklaar je nu’s.»

«Ik heb niets te verklaren, vader», antwoordt de toegesprokene dof en
zonder opkijken. «U had mij iets te zeggen....»

«Best. Je ziet: ik ben meegaand genoeg. En toch zul je me nu’s moeten
uitleggen, wat die vriendschap»—hier een schamper lachje—«met die
juffrouw Van Zee beteekent.»

Frans slaat de blik op, hard koud en onverschrokken.

«Die beteekent, dat ik juffrouw Van Zee hoogacht en liefheb, vader»,
zegt hij met groote ernst.

Frans’ oogen hinderen Jensen, en hij tracht zijn ongemakkelijkheid
onder een glimlachje te verbergen. Zijn toon wordt iets spottender.

«Jawel, dat heb ik zoo begrepen. Jawel. En nu wil je’r zeker trouwen,
niet?»

«Dat is mijn wensch, vader, zeker. Dat is mijn vurigste wensch.» De
woorden komen er met eenige ontroering uit.

«En daarvoor reken je dan zeker op mijn medewerking en goedkeuring?»
hervat Jensen.

«Uw toon geeft me weinig hoop op iets daarvan. Toch wil ik u niet
ontkennen, dat uw toestemming tot dat huwelijk me heel veel waard is.»

Frans verschuift op zijn stoel, maakt een schraapgeluidje met zijn
keel, en verzet zijn voeten op ’t tapijt.

«Jawel» gaat de andere spreker voort «ze is je zooveel waard als ik je
mee zou geven met je trouwen.»

Tegen ’t sarrend bedaarde van zijn vaders toon geeft Frans kalmte
terug, hoeveel zelfbeheersching het hem ook kost. ’t Is om Marta, om
Marta! Zijn hart bonst.

«Dat is lang niet het voornaamste, vader», zegt hij toch met ietwat
trillende stem.

«Zoo, wat dan? Woû je beweren, dat je om ’t andere nog iets gaf? Je
bent meerderjarig! Als je je nog iets aan mijn oordeel gestoord hadt,
zou je die fraaie vriendschap»—weer die spottende nadruk—«niet zes
maanden voor mij verborgen gehouden hebben.»

«Dat weet u wel precies. Ik kòn u daarover niet spreken. Ik zou maar
onaangenaamheden met u gekregen hebben: u is dadelijk zoo heftig. En
dan ook: ik woû niet, dat u leelijke veronderstellingen zou gaan maken
over onze omgang.»

«O juist. Dus je wil daarmee zeggen, dat die omgang onberispelijk was.»

«Zonder twijfel. En dat was-ie.»

Weer die koude rustige blik van Frans.

Jensen slaat met de hand op zijn rechterknie.

«En dat met zoo iemand!» roept hij gemaakt vroolijk. «Nee maar! Ha, ha,
ha!»

Bevend antwoordt Frans, worstelend met zijn toorn:

«Vader, ik verzoek u dringend, me niet te kwetsen met uw spot. Als u
mijn woorden niet gelooft, hoef ik verder niets meer te zeggen.» Meteen
wendt hij zich half om, van zijn vader af.

Jensen acht het geraden, wat bij te draaien, en zijn toon wat minder
scherp makend, antwoordt hij:

«Je hebt gelijk: ik zal niet meer lachen.—We zullen nu ’s aannemen, dat
je met die vriendin van je steeds op voet van zuivere vriendschap bent
omgegaan...»

«Dat moet u aannemen, vader!» roept Frans, zeer driftig.

«Ik neem aan wat ik verkies. Of woû je soms, dat ik bij jou in de leer
ging, om menschenkennis op te doen?»

«Waar ’t iemand geldt, die ik ken en u niet, zeker. Ik zeg u, dat er
tusschen Juffrouw Van Zee en mij niets, hoegenaamd niets bestaan heeft
wat haar of mij tot een verwijt zou kunnen strekken.»

«Nu goed, best. Je zult me dan toch toegeven, dat haar verleden er niet
naar is, om je hooge gedachten van haar te geven?»

De vraag, zoo schamper gesteld, brengt de jonge man een oogenblik in
verlegenheid. Jensen ziet het met welgevallen.

«Nou?» vraagt hij met een glimlach, die Frans onuitstaanbaar vindt, als
deze niet dadelijk antwoordt.

«Wat... weet u dan van haar?» brengt Frans uit.

Jensen leunt achterover in zijn stoel, en terwijl hij met de eene hand
zijn gouden horloge-ketting spelend heen en weer beweegt en de andere
tegen zijn kin houdt, zegt hij losweg en telkens afbrekend:

«Wel, dit. Dat ze van de eerste dag af, dat ze in Luik studeerde een
liefdesbetrekking had met een jongmensch van goeden huize—zij zelf is
dat niet—dat ze zich door dat jongemensch heeft laten onderhouden—dat
ze op een goeien dag van hem weggeloopen is—hm—en, toen ze later
merkte»—hier kijkt de spreker in de lucht, over Frans’ hoofd heen—«dat
ze in ongezegende omstandigheden was, weer naar hem terugwoû—wat
begrijpelijker wijze niet in de smaak viel van haar vroegere vriend,..
Et il y avait de quoi!»

Frans staart zijn vader aan. Het valt hem zelf op, dat hij nog nooit te
voren zóó naar zijn vader gekeken heeft. Iedere trek van dat gelaat,
hem toch zoo welbekend, schijnt hem nieuw—hatelijk nieuw: het hooge
gladde voorhoofd met de ivoren welving daarboven en ’t schrale
zorgvuldig gekamde sluike zwarte haar, grijs aan de slapen, de kleine
bewegelijke donkere oogen, de dunne donkere wenkbrauwen, de welgedane
blozende wangen, de scherpe neus, waarvan de neusvleugels mee schijnen
te doen met de opwaartsche spottrek der bovenlip, de vochtig glimmende
roode onderlip, de glanzige knevel, nog zwart evenals de goed
onderhouden puntbaard, de kleine platte ooren. Een geheel van banale
mooiheid, van wereldsche zelfzorg, van mephisto-achtig cynisme...

De vallende schemering bevordert een waarneming van Jensen’s uiterlijk,
die ietwat vrij spel laat aan de verbeelding, al zit hij ook naar ’t
vensterlicht gekeerd.

Om zich een houding van welberaden bedaardheid te geven, neemt Jensen
zijn lorgnet af en begint de glazen achteloos met zijn zakdoek te
wrijven.

Een flauwzoete geur walmt de jonge man in de neus.

«Komaan, nu jij,» zegt zijn vader, druk wrijvend.

«Vader, dat is van a tot z leugen en laster» brengt Frans eindelijk
uit, met trillende stem, maar ieder woord onderschrappend. Zijn
wenkbrauwen zijn strak-gefronst, en in ’t halve duister, dat zijn hoofd
verdoezelt, vonken zijn oogen den ander tegen.

«Dat beweer jij», hervat deze kalm «jij die de inlichtingen van haar
zelf hebt...»

«Ik kon ze van niemand beter krijgen, vader. Juffrouw Van Zee is de
eerlijkheid zelf: ze heeft me vrijwillig alles verteld.»

«Zoo, laat ’s hooren.»

«Dat ze die liefdesbetrekking gehad heeft, is waar, maar die kwam pas
aan, toen ze een tijdje student was. Dan was die verhouding in haar oog
een huwelijk, even heilig als eenig ander.»

«Dan toch altijd een concubinaat. Hm.»

«In haar opvatting niet, zeg ik u. En ook de man, die met haar ging
samenleven beweerde die... opvatting als hooge ernst te beschouwen. Hij
is gebleken een bedrieger en wellusteling te wezen. Een egoïst die niet
anders zocht dan zijn genoegen.»

Onrustig beweegt Frans zich op zijn stoel. Hij voelt zijn wangen
gloeien.

Jensen haalt de schouders op.

«Zooals vanzelf spreekt», zegt hij achteloos, en zet zijn lorgnet weer
op.

«Zoo, vindt u dat?» antwoordt Frans met minachtende nadruk. «Ook als
die man een huisvriend van haar voogd was—van haar oom? En zij voor die
oom een onbeperkte vereering had? Die man had haar zulke idees
gegeven.»

«Dat maakt de zaak wel iets anders. Nu ja, maar...»

Frans gaat onverschrokken voort: laat me uitspreken! raast het in hem.

«Toen ze zag, dat ze... moeder zou worden, heeft die «vriend» haar
verlaten—de man, die ze als haar echtgenoot beschouwde. En nu
onderhoudt ze haar kind zelf. Ze heeft en had eigen middelen, was
volstrekt niet afhankelijk van de man met wie... ze leefde.»

«Ze had niets op hem te verhalen: ’t was haar man niet.»

«Maar, vader, een man van eer zal toch niet zoo een meisje in de steek
laten, zelfs al had hij nooit van een huwelijk gesproken, in welke zin
van ’t woord ook.»

Jensen kijkt weer in de lucht.

«Dat kan eraan liggen,» zegt hij.

Frans verschuift driftig zijn eene voet. Dan, met groote stelligheid en
nadruk, als uitdagend, antwoordt hij:

«Een man, die een meisje zwanger maakt, draagt de verantwoordelijkheid
voor zijn kind. Anders is ’t een ploert. Ik ken daar geen uitzondering
op...»

Jensen wendt even zijn blik naar zijn zoons gelaat, haalt de schouders
op en glimlacht spottend. Dan kijkt hij naar zijn vrouw. Deze zit
onderwijl met neergeslagen oogen, bleeker dan ooit, zenuwachtig druk te
borduren, haar werkje dicht bij de oogen houdend om ’t schaarsche
licht.

Terwijl hij de beenen over elkaar slaat en naar de wiebelende punt van
zijn eene «molière» staart, hervat de advokaat:

«Over jouw rechts-opvattingen zullen we ’t nu maar ’s niet hebben. Ik
vind—en dat is hier de hoofdzaak—dat een vrouw als Juffrouw Van Zee....
geen partij voor jou is, om het zacht te zeggen. In geen geval, al is
alles waar wat jij me van haar vertelt.»

«Maar zeg u me nu toch ’s waarom!»

Jensen staat driftig op.

«Waarom? Waarom?» roept hij, «Wel, beroerde jongen, omdat ik ’t niet
wil hebben, dat je met een hoer trouwt.»

Mevrouw Jensen kijkt verschrikt eerst naar haar man, dan naar Frans.

«Vader!» barst de laatste uit, eveneens opstaande. «Ik verzoek u dat
woord onmiddellijk in te trekken» roept hij dreigend.

«Groote God, dat wordt moord en doodslag!» mompelt zijn moeder
huilerig.

«Of?» sart Jensen.

«Of....» hervat Frans woest, met bliksemende oogen, bevend en rood van
toorn «.... of ik sla u in uw gezicht!» Meteen brengt hij de
rechterhand achteruit.

Mevrouw Jensen springt op, en plaatst zich tusschen de mannen in:

«Frans, hoû je kalm!» jammert ze. «In Gods naam: vergeet niet, dat je
je vader vóor je hebt!»

«Goed, moeder, om u.... maar die man maakt me razend.» Dan weer tot de
ander zegt hij iets kalmer:

«Blijft u bij wat u gezegd heeft?»

Jensen is onwillekeurig een pas achteruit gegaan.

«Natuurlijk» antwoordt hij. «Maar dit mooie gesprek moet uit zijn. Ga
naar je kamer.» En hij wijst naar de deur.

De jonge man let er niet op.

«Vader» zegt hij zich bedwingend, «’t spijt me, dat ik u in mijn drift
beleedigd heb. Maar u beleedigt ook het liefste dat ik heb.... Wil u me
nog even te woord staan?»



HOOFDSTUK VIII.


Mr. Jensen voelt zich weer volkomen op dreef, na ’t schrikje, dat zijn
zoons woest optreden hem op ’t lijf gejaagd heeft. Hij gaat weer kalm
zitten, en wijst hem met zijn gewoon deftig-advokaten-gebaar op diens
stoel. Frans volgt de wenk op.

Mevrouw Jensen dribbelt nog een oogenblik, weifelend of ze weer haar
gewone plaats zal innemen. Dan besluit ze met een zucht voor de sofa,
en grijpt weer naar haar werkje.

«Goed, maar dan kort, als je belieft,» zegt Jensen onwillig. «Vader, u
gebruikte daar zooeven dat leelijke woord voor een meisje... dat zich
in liefde aan een man gegeven heeft.»

«Ja, dat’s zoo de gewone opvatting van dat woord...» Jensen heeft de
handen ineengeslagen en speelt met zijn duimen, terwijl hij de oogen op
de tafel gericht houdt.

«En dus ook de uwe?» vraagt de ander. «U, die een man van ’t recht is!
Nu, dan... dan wil ik u wat zeggen», en Frans’ stem verraadt meer
opwinding—«dat ik die opvatting verachtelijk... misselijk vind.»

«Nu is ’t genoeg, dunkt me», antwoordt de advokaat en staat nogmaals
op, bedaard strak en koud.

«Nee, nu is ’t niet genoeg», stuift Frans op, «Ik vind een hoer: een
vrouw, die om eenige andere reden dan liefde zich aan een man geeft.»

Jensen wil naar de deur. De ander springt overeind. «En ik vind» roept
hij uit, «ik vind de man van opvoeding, die een meisje tot vrouw neemt
om haar geld, verachtelijker dan de vuilste hoer! Verstaat u dat?»

Ziedend van toorn doet hij een schrede naar zijn vader en treedt hem in
de weg.

«God allemachtig!» krijt Mevrouw Jensen, die met haar werkje en al
opgevlogen is, en tevergeefs tusschenbeide tracht te komen. «Frans,
bedaar toch: vader heeft dat zoo niet gemeend! Om Godswil, Jensen, wees
jij dan tenminste kalm. De jongen is buiten zichzelve. Ik heb ’t wel
gezegd... ik woû...»

«Hoû’ je mond!» krijgt ze terug. «Ik heb jou gezegd, dat jij je mond
zou houden. Ga daar weer op je plaats...»

De terecht-gewezene wil gehoorzamen, doet een schrede, maar blijft dan
staan.

Frans slaat met verachtelijke blikken het tooneeltje gade.

«En dat woû mij de les lezen!» mompelt hij.

«Verklaar jij me’s», hervat Jensen weer bedaard, «wat je me daar
zooeven zeide—die vergelijking—was dat een toespeling?»

Frans heeft alle schijn van ontzag van zich afgeworpen.

«Wie de schoen past, trekt hem aan! U die zoo’n huwelijk gesloten
heeft, wil mij leeren, wat betamelijk is. Die praat me nog van
zedelijkheid!»

Jensen houdt zich kranig onder die striemende woorden.

«Zwijg!» roept hij met uitgezette borst en opgeheven hoofd. «’t Is nu
uit, he! De kamer uit.»

En na herhaling van zijn deurwijzings-gebaar kruist hij de armen.

Frans doet een paar schreden naar de deur, en blijft daar met de rug
erheen gekeerd vlak vóor staan. Dan zegt hij tartend, de oogen op de
gestalte vóor hem:

«Ik ga niet voordat ik alles gezegd heb. Trekt u dat woord over Marta
in?»

«De kamer uit, zeg ik je.» Volgt een hoofdwijzing naar de deur.

«Dus niet?» bijt Frans hem toe, hijgend van woede.

«Dan zal u hooren wat ik van u weet, waardige vader.»

Jensen schrikt, maar blijft zijn houding bewaren.

«Wat jij van mij weet?» vraagt hij met een lachje.

«Ja, ik heb u in de gaten, mooidoener. Huichelaar! Ik heb u nagegaan,
net zoo goed als u mij...»

Dit maakt indruk: de armen van Mr. Jensen dalen uit de
veldmaarschalks-positie naar een meer burgerlijke houding. Met beide
handen in zijn broekzakken begint hij met zijn sleutels te rammelen.

«Zoo, zoo», zegt hij met een schuine blik naar Frans. «Heb jij me
bespionneerd?»

Mevrouw Jensen, die met de eene hand op de rug van de sofa geleund
stond, wil weer naar de beide mannen toe gaan.

«Och Frans», zegt ze huilerig, «wat ik je bid-mag: ga nu toch maar
heen! Kom.»

Maar de toegesprokene hoort haar niet.

«Nee, vader, dat laat ik aan u over. Ik heb geen detective-bureau
noodig gehad, om uw handelingen na te gaan. De oogen zijn me door een
toeval open gegaan. Toen begreep ik alles...»

Jensen wendt zich tot zijn vrouw: zoo vermijdt hij tenminste het
hinderlijk kijken dier twee woedende oogen.

«Hoor je ’t, Carolien?», zegt hij met een vleugje vriendelijke
gemoedelijkheid in zijn toon, «hoe die jongen te keer gaat? Ik geloof,
dat hij gek geworden is.» Dan weer dreigend tot Frans:

«Wil je nu heengaan? Of anders....»

Jensen bedenkt zich.

«Carolien, ga jij dan ten minste heen», zegt hij nog gemoedelijker dan
te voren, «’t Is een pijnlijk tooneel voor je.»

«Jawel, nu minzaam zijn tegen uw slachtoffer», hervat de jonge man met
opgetrokken bovenlip.

«Moeder, hij is bang» gaat hij voort tot de verbijsterde Mevrouw
Jensen. «Daarom wil hij u weghebben.»

Jensen tracht hem honend aan te kijken. Ellendige jongen, denkt hij
onderwijl: zoo had hij hem nooit gekend! waar zou dat heengaan?

«Nog eens, vader», vervolgt zijn zoon, als de ander zwijgt, «trekt u
dat woord in over Marta?»

«Jouw Marta kan voor mijn part naar de bliksem loopen! ’t Kan me niet
schelen wat ze is...»

«Trekt u dat woord in, vader? Of anders zeg ik alles wat ik weet... En
dat zal nog maar een beetje zijn. Ik ben genoeg op de hoogte met de
wet, om te weten, dat ik... uw lot in mijn handen heb op dit
oogenblik.»

Mevrouw Jensen houdt het niet meer uit.

«Wat raaskalt die jongen toch?» roept ze. «Frans ben je nu heelemaal
van de wijs? Jongen, ga toch de kamer uit.» Haar stem is beverig, en
klinkt bizonder hoog en schraal.

«Heilige onnoozelheid!» antwoordt haar zoon, «’t Is om te schreien! Die
moeder, die nog in de bres springt voor zoo’n man!»

Mr. Jensen bewaart zijn houding van verontwaardigde fierheid, al is hij
wat bleeker dan te voren.

«Wat wil je nu nog?» vraagt hij op een toon, als gaf hij toe aan een
onnoozele gril, om der wille van de vrede.

«Intrekking van dat scheldwoord», houdt Frans aan.

Jensen acht het geraden, wat tegemoet te komen: hij heeft wel eens meer
met driftige menschen te doen gehad...

«Frans» antwoordt hij bijna vriendelijk, «wil je nu, dat ik... dat
meisje voor een fatsoenlijke vrouw verklaar?»

«Voor «fatsoenlijk», dat hoeft niet» zegt de jonge man nog steeds
heftig, «voor een eerbare vrouw.»

«Ga daar zitten, en wees bedaard. Carolien, ga jij nu maar de kamer
uit: ik zal dat zaakje wel afdoen.»

Frans verroert zich niet.

«Moeder, blijf gerust» hervat hij. Dan tot zijn vader: «Ik ga hier niet
weg voordat ik mijn zin heb. Ik kan die nare zoetsappigheid tegen
moeder niet uitstaan. En dat na die behandeling van zooëven. Wat ’n man
is u toch!» Weer windt hij zich op. «Dat is nu al die jaren al zoo: u
mishandelt mijn moeder op alle manieren... nou ja, moreele mishandeling
bedoel ik, u brutalizeert en beleedigt haar. U is alleen vriendelijk...
wàs alleen vriendelijk, toen uw eigenbelang het meebracht, he...
vroeger toen u uw hof nog maakte, toen u als arm meestertje in de
rechten moeder trouwen woû. En nu! Toen om uw huwelijk te
verzekeren.... nu om ’t zoo te houden als ’t is.»

Frans hijgt, en bijt zich op de lippen. Zijn beide handen martelen op
zijn rug de knop van de deur.

«Zwijg, brutale jongen, of ik vergeet me», roept Jensen, en treedt op
zijn zoon toe, als wilde hij hem overbluffen.

De ander kijkt hem dreigend aan.

«Probeer ’t ’s, me aan te raken», roept hij. «Ik duld uw mishandelingen
niet meer, verstaat u? Ik ben een man, evengoed als u. Ik laat me niet
meer bang maken met een pak ransel, als een kleine jongen. ’t Is nu uit
met uw schrikbewind hier in huis. U heeft mijn arme moeder genoeg
afgejakkerd. Ze is een ander mensch geworden: alle levenslust is er
uit. Dat ’s uw werk: u heeft haar van een levenslustig meisje vóor haar
tijd tot een half versufte oude vrouw gemaakt. Ze is schuw en in
zichzelf gekeerd. Ik heb zelf die verandering in de laatste jaren
kunnen nagaan. En nu weet ik hoe u bovendien buitenshuis leeft...»

Mevrouw Jensen brengt de magere handen aan ’t gelaat, en gaat schreiend
op een stoel zitten. De beschuldigde tracht vergeefs een uitdrukking
van onverschilligheid en onverstoorbaarheid aan te nemen: hij beseft,
dat zijn houding veel te wenschen overliet. Die rekel van een jongen!
Zoo iets is hem nog nooit overkomen! Zelfs niet met die
meineeds-geschiedenis, toen hem ’t vuur zoo na aan de schenen gelegd
werd, en hem bijna de toegang tot de balie ontzegd was: hij was toen
immers geen oogenblik zijn aplomb kwijt geweest...

De schreiende Mevrouw Jensen verschaft afleiding.

«Frans, zwijg, in Gods naam» jammert ze.

«Nee, moeder, ik zal niet zwijgen. Om u, ’t is om u! De huichelaar moet
ontmaskerd worden. Ga van hem scheiden. De man is heelemaal in onze
macht. Ik weet genoeg, om u makkelijk van hem af te helpen. Dan kunnen
we nog eens gelukkig zijn.» Frans kijkt onderwijl verteederd naar zijn
moeder, die daar als een toonbeeld van zielsellende in elkaar gedoken
zit te schreien. «En u zal mij mijn geluk niet misgunnen, wel, moeder?»
zegt hij innig.

«Och Frans, wat ’n een onzin... wat ’n onzin!» brengt mevrouw Jensen
tusschen haar tranen uit. «Hoe kan ik nou meewerken tot zulk een
geluk?... Dat is.... dat is geen geluk.... Frans....»

Het voorwerp van ’s jonkmans woede is intusschen hulpeloos op zijn
vorige plaats gaan zitten. De andere wending, die ’t gesprek genomen
heeft, is hem niet onwelkom: hij besluit af te wachten.

«Och moeder», gaat Frans voort «u zal ’t later anders inzien.»

«Nooit, jongen, nooit», stamelt ze, nog steeds zacht schreiend. «Hoe
kun je zoo vergeten, wie je bent?! Denk er toch aan, dat je een
eervolle naam draagt.»

«Och wat! Een naam is alleen eervol, als de drager ernaar handelt. Ik
zie niet in, waarom mijn naam zoo bizonder eervol zou wezen. Omdat ik
de zoon ben van Mr. Jensen?»

«Je bent van een deftige familie, Frans.» Mevrouw Jensen herstelt zich
wat. «Je moeder is een freule Van Witstein tot Ravenhorst, vergeet dat
toch ook niet. En je vader is een advokaat van naam, ook van een oude
heel aanzienlijke familie. Je oom....»

«Moeder, schei’ uit! Wat kan mij die familie schelen? Marta’s vader was
een achtbaar man, haar oom—haar voogd—was rector van een gymnasium—een
knap man en een man van eer.»

«Maar zij, Frans, zij....»

«Ik kan u daarover niet meer zeggen dan ik al gezegd heb. U zal dat
later wel anders inzien. Maar ik wil deze zaak ook eindigen.» En zich
ongeduldig weer tot zijn vader wendend, gaat hij voort:

«Ik vraag u nu voor ’t laatst, om uw toestemming voor mijn huwelijk met
Marta. Die toestemming zal voor mij ’t zelfde zijn, als dat u haar als
eerbaar erkent.»

Jensen heeft tijd gehad, om zich voor verdere tegenweer behoorlijk te
bedenken. Komaan, hij moet een andere toon aanslaan, trachten
gemoedelijk, ja vaderlijk te spreken.

«Frans, je vraagt me ’t onmogelijke!» zegt hij na een oogenblik
zwijgen, als had hij even geweifeld. «Hoe wil je nu, dat ik toe zal
stemmen in een huwelijk met een vrouw, die een kind heeft—van een
ander! Ga dat nu toch’s zelf bedaard en kalm na: dat zou immers een
schande zijn, ook voor mij, en voor je moeder ook. Ik zou me schamen
tegenover de menschen. Tegenover mijn cliënten...»

«We zullen naar ’t buitenland gaan, als u dat verlangt.»

«Dan zullen er toch praatjes loopen. Die zullen nadeelig zijn voor mijn
naam...»

Frans verbijt zich: hij voelt zijn drift weer opbruisen. «Daar is u
bang voor», antwoordt hij scherp. «Dacht u dan dat uw naam zoo
onbesproken was... nu?»

«Frans, begin je nou weer?» roept Mevrouw Jensen huilerig. Haar
betraande roode oogen kijken haast smeekend.

«Ik kàn mijn toestemming niet geven», antwoordt Mr. Jensen op beslister
toon dan te voren. De houding van zijn vrouw heeft hem grootendeels
gerust gesteld. Dat hij een oogenblik heeft kunnen twijfelen aan haar
blindheid!

«En toch sta ik daarop», zegt Frans even beslist van toon.

De ander der twistenden staat op, en doet weer een stap naar de deur.
De jonge man blijft waar hij staat.

«Kom, laat me eruit» roept Jensen. «Dit gesprek verveelt me danig. We
zullen elkaar wel nader spreken.»

«Misschien nooit meer,» bromt Frans.

«Wil je daar vandaan gaan?» Jensen heeft zijn oude gezagtoon weer
volkomen terug. «Laat me er door, zeg ik je, of ik roep de knecht.» En
hij maakt een gebaar, als wilde hij naar de belknop gaan, op eenige
schreden daar vandaan.

«Waag dat’s», roept Frans nogmaals opvlammend «dan zeg ik in ’t bijzijn
van Jacob, wat voor exemplaar of u is. Ik geef ruchtbaarheid aan de
zaak.»

Jensen weet eenige waardigheid te leggen in zijn woorden, als hij
daartegen in brengt:

«En de heele wereld zal je ongelijk geven, je veroordeelen. Laat me
erdoor, als je belieft.»

«Nee, eerst die toestemming.»

Mevrouw Jensen heeft onderwijl weer haar stoel verlaten.

«Frans» teemt ze, «wees toch niet zoo oneerbiedig tegen je vader. Ga
daar vandaan!»

«Oneerbiedig! Als ik u zeg, dat ik ’t laatste greintje eerbied voor die
man verloren heb.»

«Frans, Frans, ’t is je vader!»

«Jammer genoeg! Ik erken geen heilig vaderschap of kindschap. Men eert
zijn vader niet om het vader-zijn alleen! Daarvoor is geen dankbaarheid
verschuldigd. Dankbaarheid zeker voor het genoegen, dat een man
gesmaakt heeft, om je te verwekken! Een moeder lijdt nog voor je,
ofschoon ze dat ook niet speciaal voor ’t pleizier van ’t kind doet.
Als ze ’t zonder lijden de wereld in kon sturen, zou ze ’t zeker doen.
Maar dat laat ik nog daar. Er is toch meer natuurlijke band tusschen
moeder en kind. Maar een vader, een vader vind ik alleen eerbied waard,
als hij zich een goed vader toont, als hij zich een goed opvoeder
toont.»

«Maar Frans, je vader heeft toch altijd goed voor je opvoeding
gezorgd?»

«Nou ja, voor ’t uiterlijke. Ik heb een door en door fatsoenlijke
opvoeding gehad. Met de oudvaderlandsche klappen erbij. Maar de
eigenlijke opvoeding—leiding en vorming van mijn jonge ziel, inprenting
van mooie beginselen, eerbied en bewondering voor wat mooi en goed
is—niets, niets! Niet dàt!» Een knip met duim en middenvinger. «Van u
heb ik dat wèl gehad... zooveel als u me geven kon, moeder. Van u hou’
ik, moeder. Van die man niets, al is ’t honderd maal mijn vader. Ik
veracht hem.»

Op Jensen’s gelaat verschijnt zijn diplomatische glimlach, die alles
kan zeggen: hier lankmoedigheid voor jeugdige overmoed.

«Is ’t je niet mogelijk, zonder beleedigingen te spreken?» vraagt hij
wijs-bedaard. «Meen je daarmee soms verder te komen dan door kalm
redeneeren?»

«’t Kan me niet schelen. Ik begrijp, dat ik niets meer van u te wachten
heb. Ik wil ook niets meer vragen. Niets, verstaat u? En ik zal mijn
gang gaan. Ik zal u ook niet voor de rechter halen, en u trachten te
dwingen tot toestemming voor een «fatsoenlijk huwelijk.» Maak u maar
niet ongerust. Ik zal ’t zonder die toestemming wel doen. En ik zal
mijn brood wel verdienen. Al maak ik dan ook zooveel niet als mijn
vader, de brave advokaat. Ik zal een arme werkvrouw geen
vijf-en-twintig gulden laten betalen voor ’t opmaken van een rekestje,
dat haar zoon in de gevangenis noodig heelt, zooals u dat onlangs
gedaan heeft. Daar ben ik ook toevallig achter gekomen. Zoo’n deftig
advokaatje als u zal ik nooit worden: die laten zich duur betalen, ook
door arme stumpers van werkvrouwen! Maar op mijn huwelijk zal zegen
rusten, omdat het een huwelijk zal wezen, dat op liefde gegrond is...
’t Zal niet gevloekt wezen als dat van mijn ouders.»

«Frans, laat God je niet straffen voor die taal», roept Mevrouw Jensen
in afschuw.

«God zal hèm straffen, als er een God is,» geeft de jonge man terug,
«want als die er is, is hij rechtvaardig. Praat me nog van God waar ’t
zoo’n huwelijk betreft als van mijn vader. De man heeft niet alleen u
getrouwd om uw geld, maar hij heeft zijn godsdienst verloochend op de
koop toe: van «fijn» katholiek protestant geworden, om u te krijgen,
moeder. Of is dat soms zoo niet?»

«Frans!» roept zijn moeder met jammerende verontwaardiging. «Je weet
heel goed, dat dat niet waar is. Ik heb je vader de oogen geopend voor
de dwaling van zijn geloof. Hij is even oprecht geloovig als ik, hij
gaat even trouw naar de kerk...»

Jensen kijkt onderwijl in de lucht, en speelt weer met zijn
horlogeketting.

«Bah! ook al fatsoen, en aanstellerij,» gaat Frans even heftig voort.
«Huichelarij, dat is alles. En dat u nog van zóó’n man houdt, moeder!
Wat beklaag ik u! Maar de oogen zullen ook u eenmaal opengaan...» Hij
zwijgt even, hijgend. «Ik moet weg, moeder,» hervat hij droevig. «Ik
kan ’t hier niet langer uithouden. Er moest een eind aan komen. ’t Is
nu alleen wat verhaast, maar ’t moest toch. ’t Moest...»

De jonge man treedt op zijn moeder toe en omhelst haar innig. Zij
ontvangt de liefkoozing geheel verbijsterd en wezenloos.

Jensen is opgestaan en kijkt met stalen blik naar de twee. Hij snuift
even, en er flitst een ironietje om zijn mond neus en oogen. Hij
plaatst zich achter zijn stoel en neemt een rustige houding aan, als om
kalm ’t tooneeltje daar vóor hem af te laten spelen.

«Om u heb ik verdriet,» hervat Frans, met zijn eene hand op zijn
moeders schouder. Deze zoekt afleiding in haar zakdoek, die ze
zenuwachtig tegen ’t gelaat drukt. «Om u alleen vind ik het naar, dat
ik weg moet. Ik zal u missen. Maar ’t zal niet voor altijd zijn,
moedertje.» Hij legt nu ook zijn andere hand op de andere schouder der
schreiende. Deze neemt de zakdoek van haar oogen weg, en staart in haar
schoot. De jonge man ziet haar vol teederheid aan.

«Niet voor altijd» gaat hij voort, «mijn hart zegt het me. Als u
eenmaal van die man af is...»

Mevrouw Jensen begint weer zacht te schreien.

«Och wat ’n onzin, jongen,» stamelt ze. «Maar... ga je nu heusch weg?
Dat mag immers niet.. Je zult nog tot bezinning komen. Neem nu toch
geen overijld besluit, je zult er... immers.. spijt van hebben...»

«Ik kàn niet, moeder. Ik kàn hier niet langer in huis blijven. Ik kan
mijn vader niet meer zien.»

De bedoelde haalt de schouders op, steeds bedaard waarnemend. Dat
komediespelletje is merkwaardig sentimenteel, denkt hij: hij was in
zijn jonge jaren heel wat nuchterder...

«Maar, Frans, dat is immers gekkewerk» jammert Mevrouw Jensen, en weer
komt de zakdoek te pas, om haar snikken te smoren—wat haar heel slecht
gelukt. «Van je ouders weg te loopen, met een dolle kop... Dat kùn je
niet... meenen... dat kun je niet meenen.»

«Ik weet heel goed wat ik doe», antwoordt Frans, nu weer naast haar
staande. «Ik ben volkomen kalm, dat ziet u wel. En ’t is ook niet zoo
plotseling. Ik zeg u, mijn weggaan uit dit huis is alleen verhaast door
wat er gebeurd is. Ik zou ’t tòch niet lang meer uitgehouden hebben. Ik
wil niet langer door mijn vader onderhouden worden. Iedere hap eten,
die ik hier in mijn mond steek, is me als medeplichtigheid aan roof,
moeder: ik voel me, alsof ik het afneem van arme en ongelukkige
menschen. Ja, ja, moeder, ik weet wel, dat onze rijkdom oorspronkelijk
van u afkomstig is... Val me niet in de rede. Ik weet ook, dat Meester
Jensen een van de groote advokaten hier in de stad is. Een van de beste
voor «netelige» zaken.. Nee, moeder, die weelde hier in huis maakt me
benauwd. Ik zal leven van de arbeid van mijn handen, van mijn geest,
van eerlijke arbeid, moeder. En al ben ik niet vroom, ik zal toepassen
wat u me geleerd heeft: bid en werk, al vat ik dat bidden anders op dan
u. Bidden is voor mij gelooven in de onfeilbaarheid van mijn geweten en
de kracht van mijn wil, als die ’t goede beoogt: mij van het bewustzijn
daarvan doordringen, dat is voor mij bidden. En zulk een gebed wordt
verhoord.»

Mevrouw Jensen staart haar zoon een paar sekonden met verbazing en
meewarigheid aan: ze kende haar jongen zoo niet. Wat ’n vloed van
woorden, wat ’n hartstocht! En zulke denkbeelden: die waren niet van
hem, die kònden niet van hem zijn! O, wat ’n onheil had die vrouw over
hem, over haar gebracht; ze had hem heelemaal behekst, van de wijs
gebracht met haar godslasterlijke ideeën!

«Frans, wees toch niet zoo dwaas!» roept ze nog steeds schreiend. «Je
slaat door, je weet niet wat je zegt...» Dan, na even zwijgen en op
heel andere toon, angstig: «Wil je nu, nu dadelijk weg? En... vannacht
dan? Heb je zelfs wel geld, om een week te leven?»

Haar waterige oogen blikken hem hulpeloos aan.

«Och, Carolien, geef je toch geen moeite», valt Jensen in, die
onderwijl met een gezicht erbij gestaan heeft, als vond hij zichzelf
een held van lankmoedigheid. «Laat hem gaan: hij zal wel met hangende
pootjes terugkomen. ’t Zal een goeie les voor hem wezen. Let op mijn
woorden: hij komt terug. Laat hem maar’s wat armoei lijden: best voor
hem.»

Frans verwaardigt zich niet, hier iets op te zeggen: hij kijkt alleen
even over zijn schouder: van die kant kan niets nieuws hem deren!

«Nu, moeder,» hervat hij «maak u niet ongerust, hoor. Ik geloof vast
aan ons wederzien. Later! Geld heb ik niet noodig. Ik heb nog vrienden
ook...»

«En vriendinnen, ha, ha!» kan Jensen zich niet weerhouden uit te
roepen.

Frans noch zijn moeder letten op deze woorden. Hij heeft haar hand
gegrepen.

«Ga... je nou heusch... heen... heen?» snikt Mevrouw Jensen. «Och,
jongen, bedenk je toch vóor het te laat is!»

De jonge man valt haar in de armen.

«Nu, dag, lieve moedertje. Ik blijf bij mijn besluit. Ik kan niet
anders. Ik zal altijd met liefde aan u blijven denken.» Een kus. «Tot
we elkaar weerzien.» Frans kust haar nog eens met groote haast
overdreven hartelijkheid. «Dag, moedertje, sterkte, hoor. Ik weet, dat
u ook aan mij zal denken: lief, zooals u altijd voor me geweest is.»
Zijn oogen worden vochtig. «Vaarwel, moeder.» En hij kust haar nog
eens, terwijl hij haar blijft omhelzen. De oude vrouw laat zich alles
sprakeloos en als versuft welgevallen. Een paar maal poogt ze haar zoon
te liefkoozen, maar de groote aandoening verlamt haar.

«Kom, ga je nu?» vraagt Jensen op eens, zijn wrevel luchtend. «Dit
fraaie tooneel heeft nu al lang genoeg geduurd. Goeie reis!»

Frans kust nog eens zijn moeder, richt zich op, en gaat schijnbaar kalm
naar de deur. Dan kijkt hij nog eens om.

«Ik zal u schrijven, moeder», roept hij haar toe, en gaat de kamer uit.



Nauw is de deur achter hem gesloten, of mevrouw Jensen staat op, en
doet aarzelend en weifelend een paar stappen, als wilde ze hem achterna
gaan. Dan richt ze zich naar de sofa, en gaat daar, heftig snikkend en
met haar zakdoek werkend, op zitten. Haar kapsel is door ’t een en
ander aan de eene zijde losgeraakt en een bosje sluike spichtige grauwe
haren warrelen haar over slaap en wang. Het schreien heeft haar
oogranden vuurrood gemaakt, en haar heele gezicht heeft iets
gloeierigs, dat de vervallenheid der trekken misschien nog sterker doet
uitkomen. Wie dit gelaat en deze povere gestalte samen zag met het
bloeiende nog zoo jongdoende uiterlijk van Mr. Jensen, en de flauwe
glimlach kon waarnemen, waarmee de laatste het in zijn oogen eenigszins
komisch misbaar van zijn vrouw waarnam, kon de indruk niet ontgaan, dat
die twee menschen als echtgenooten zeker ver vaneen stonden: dat ze
sinds lang bij elkaar, niet met elkaar moesten leven....

«Nou, dat heeft hij ’m geleverd, hé, dat zoontje van je?» zegt Jensen
en treedt op de schreiende toe. Er is een bedoeling van goedigheid in
de toon van zijn stem.

«Ontzaggelijk veel aanleg voor komediant....» De ander slaat de oogen
op.

«Och, Jensen» kermt ze «je moet niet zoo hard zijn.... je bent veel te
hard tegen die arme jongen geweest... Als hij nu ’s... as hij nu ’s...
werkelijk wegbleef?»

«Ha, ha, ha! Ik geloof er niets van.»

«Zou je denken?» Weer kijkt ze hulpeloos op, haar oogen zwemmend in
tranen.

«Och, hij komt terug», antwoordt Jensen zoetsappig. «Hij komt terug.
Droog nu maar je tranen. Geloof me toch. ’t Is allemaal bombarie,
larie. Laat hem een paar maanden uitblijven.... Als hij genoeg van die
meid heeft, komt hij stellig weer terug. En dan.... in dit geval, nu
onze vrind ook voor zoo’n jengel van een kind te zorgen heeft, zal hij
er wel gauw genoeg van krijgen. Hij komt terug. Let op mijn woorden.»
Hij legt zijn hand op haar schouder. «Kom, kom, Carolien! Kom, wees nu
wijs.»

De ander vermant zich en staat op.

«Ik kan hem niet zoo laten gaan», zegt ze vol onrust. «Ik moet in alle
geval voor zijn goed zorgen. Hij is naar zijn kamer gegaan: pakt zeker
zijn boeltje bijeen....»

Met haar ietwat moeilijke schommelgang richt ze zich naar de deur.
Jensen haalt de schouders op.

Als zij ’t vertrek uit is, kijkt de achtergeblevene even in de
richting, waar ze verdwenen is en meesmuilt. Dan draait hij met de
linkerhand aan zijn knevel, vertrekt zijn mond weer in een lachplooi en
schudt een paar maal het hoofd. Daarna werpt hij zich met een bruuske
beweging op de sofa, slaat zijn linker been over het rechter, en haalt
zijn sigarenkoker voor den dag.

«Ziezoo», mompelt hij, en steekt langzaam een sigaar op. Peinzend
staart hij de eerste wolkjes na.

«Verd.... jongen» denkt hij «wat heeft-ie me daar een oogenblik van
streek gebracht! Wat ’n dolle aanstellerij! En om zoo iets. Nu, toen ik
jong was....» In de blauwe rook-spiralen van zijn havana doemen
aangename herinneringsbeelden vóor Jensen’s geest op: hij ziet ze vóor
zich, de vele blondjes en bruintjes, de slankjes en molligjes, die zijn
gunst mochten erlangen.

«Toen ik jong was» peinst hij weer in de oude gedachte-stroom, «trok ik
me zoo’n liefdesgeschiedenis nooit zoo aan.... Hij kan trouwens doen
wat hij wil: hij mag ophoepelen voor mijn part. En als hij terugkomt,
opgepast. Een mooie gelegenheid, om Carolien weer geheel op mijn hand
te krijgen.» Jensen slaat nu ’t rechterbeen over het linker, en fronst
de wenkbrauwen, terwijl hij een paar sterke trekken aan zijn sigaar
doet.

Ja, hij moet die jongen alles vergeven, zeker. Hij is wel dom geweest,
zich zoo te laten bang maken. Dat zaakje zal veel mooier afloopen dan
hij een oogenblik gedacht heelt... Maar hoe kwam die bliksemsche jongen
toch aan wat hij van hem wist?...

Och, Carolien zou er toch niets van gelooven, al zag ze ’t met haar
eigen oogen...

Hij richt zich even hoog op waar hij zit, en werpt met zelfvoldoening
een blik in de spiegel, tegenover hem aan de andere kant van de tafel.

Weer volkomen in gemoeds-evenwicht blaast hij juist genoegelijk
rookwolkjes vóor zich uit, als de deur weer opengaat en zijn vrouw
binnen komt loopen.

«Hij is al weg!» jammert ze. «Och God, hij schijnt al vooruit zijn
koffertje gepakt te hebben. Hij had misschien... zoo iets verwacht...
Ik kan ten minste nergens zijn koffertje zien. En Jacob zegt, dat hij,
zooëven met een koffertje of zoo iets in de hand de voordeur uitgegaan
is.»

In hernieuwd schreien uitbarstend valt ze op een stoel neer.

«Kom, vrouw», zegt Jensen gemoedelijk troostend, «maak je niet zoo
naar. De jongen verdient het niet...»

Hij staat op en gaat bij haar staan, nadat hij zijn sigaar op tafel op
een aschbakje gelegd heeft.

De ander blijft jammeren.

«Ik zeg je, Jensen, hij komt... hij komt niet meer terug... Hij komt
niet meer terug...»

«Dwaasheid.»

«En als hij ’s terugkwam... als hij ’s tot inkeer kwam,... zou je...
zou jij hem dan alles kunnen vergeven? Hij heeft je zoo beleedigd..» De
betraande oogen kijken even op, om dadelijk weer het schreien te
hervatten.

Jensen heeft zijn beste parade-toon, als hij grootmoedig antwoordt:

«Of ik hem àlles vergeven zou? Wèl, natuurlijk! Ik denk er nauwelijks
meer over. ’t Is immers alles jeugdige overmoed... Opbruising van ’t
jonge bloed.»

«Meen je dat, Jensen?»

«Wel, zeker. Daar, mijn hand erop.»

Ze neemt die mat aan, kijkt hem dankbaar aan.

«Is ’t nu goed? Kom, ga nu maar naar je kamer, en neem wat rust. Je
zult spoedig van hem hooren. Ik heb nog zaken af te doen.... Kom,
Carolien.» Hij doet bizonder hartelijk, legt zijn eene hand op haar
schouder, en laat haar met zachte drang opstaan.

«Och Jensen, wat ben je goed, wat ben je goed!» stamelt ze en met
wankelende stap verlaat ze weer het vertrek, om naar haar slaapkamer te
sukkelen.

Als ze weg is, neemt Jensen weer zijn sigaar op.



HOOFDSTUK IX.


Toen Frans het ouderlijke huis in zijn groote opwinding verliet, wist
hij eigenlijk niet recht, wat zijn naaste toekomst-plannen waren. Hij
mocht niet langer samenwonen met zijn vader en moest met Marta een
«nieuw leven» beginnen, dat was ’t eenige waarvan hij zich bewust was,
maar tusschen die beide levens-stadiën lag een overgangstijdperk, dat
besefte hij volkomen, en juist hierin zat voor hem de moeilijkheid.

In zijn overspannen geestes-toestand leek hem dat anders: dat zou wel
terechtkomen, meende hij: als hij maar eerst weg was, weg uit die
drukkende beklemmende atmosfeer bij zijn vader thuis!

Vaag begrijpend, dat hij wat kleeren en geld noodig zou hebben «voor de
eerste tijd», had hij al ’t lijfgoed bij elkaar gescharreld dat voor ’t
grijpen en vinden lag in zijn kamer, en al het geldswaardige en in geld
omzetbare dat hij meedragen kon bijeengepakt. Zoo had hij nog een
zomerpak, een paar schoenen en eenige verschooningen uit zijn kleerkast
in zijn koffertje overgebracht; en afzonderlijk daarbij, vluchtig in
een papiertje gepakt: een brillianten das-speld—een geschenkje van zijn
moeder toen hij achttien jaar was geworden, dat hij niet meer droeg,
omdat hij ’t wat opzichtig vond—verder een oud zilveren horloge—op stal
gezet sinds hij in ’t bezit was van een gouden opvolger—en eindelijk
een kleine verzameling gouden en zilveren munten en penningen, nog uit
zijn jongenstijd—toen een ware schat, nu nog een aardig sommetje
vertegenwoordigend.

De heele pakkerij had enkele minuten geduurd. Het laatste voorwerp, dat
in ’t koffertje ging, was ’t portret van zijn moeder. Dit haalde hij
uit zijn studeerkamertje, waar ’t in een rond lijstje aan de muur hing.
Uit dit vertrek hoefde hij verder niets mee te nemen. Buiten dat
portret was daar niets te vinden, waar zijn hart aan hechtte, behalve
dan zijn boeken. En die mee te nemen, daar was immers geen denken aan!

Bij ’t afnemen van zijn moeders beeltenis dacht hij even aan de inhoud
der laadjes van zijn schrijftafel... och, dat kon alles blijven: wat
gaf hij om het pakje briefjes van Klaartje, en dat kiekje van haar!
Kalverliefde! Zijn moeder zou daar wel voor zorgen, en hij liet de
sleutels zitten. Er was niets van Marta: ze had hem immers nooit
geschreven, en een portret bezat hij niet eens van haar.

’t Afscheid aan ’t oord, waar hij gewoonlijk maar zoo’n klein deel van
zijn tijd doorbracht, waar hij veel minder droomde van zijn liefde dan
in ’t vertrek daarnaast, zijn slaapkamer, kon hem dus niet zwaar
vallen.

En hij was spoedig op straat, koffertje in de linkerhand, zijn paraplu
erop gebonden, zomerjas om, ondanks de vrij warme avond, en zijn
wandelstok in de rechter.

Waarheen nu? Naar een hotel? Daar had hij al heel weinig zin in.
Geroezemoes en drukte vond hij in zijn gemoedstoestand afschuwelijk. En
dan: Amsterdam was per slot van zaken zoo groot niet, en ’t zou
uitlekken, dat de «jonge Meneer Jensen weggeloopen» was. Nee, hij moest
de stad uit, hoe eer hoe liever. Tegenover Marta was dat ook beter. Hij
was bang voor zichzelf: zou hij anders wel sterk genoeg zijn, om haar
nog een tijdlang te vermijden? En dat moest toch. Een eigenaardige
schuchterheid weerhield hem, om haar dadelijk op de hoogte te stellen
van ’t gebeurde, ondanks zijn afspraak en hoezeer zijn hart ook naar
haar trok. Hij moest haar allengs voorbereiden. Eerst schrijven
bijvoorbeeld. En dan uit een andere stad, ja, hij moest naar Leiden,
naar Frederik... Die kon hem wel logeeren. Dat was een idee!

Frans bedacht zich, dat hij in de zes maanden van zijn kennismaking met
Marta, zijn vriend Frederik Van Elst geen enkele maal geschreven had,
ook niet in antwoord op diens drie zoo echt joviale hartelijke brieven.
In de laatste had hij schertsenderwijs met «vergetelheid» gedreigd, als
Frans hardnekkig bleef «negeeren». En toen Frederik eenige dagen later
te Amsterdam over was geweest als gedelegeerde van ’t Leidsch
studenten-corps had Frans de gelegenheid laten voorbijgaan, om hem eens
te ontmoeten; want toen de Leidsche student zijn oude schoolkameraad ’s
middags op zijn eigen kwartier kwam opzoeken, liet Frans zich
excuseeren: een college dat hij onmogelijk verzuimen kon... Ja, hij
dacht er nu met schaamte aan. Toch moest hij even lachen. ’t Was wel
fijn uitgedrukt, ofschoon... ’t was een heel bizonder «collegium». En,
al wist hij heel goed, dat


                    tres faciunt collegium


voor dit geval had hij duo volkomen voldoende gevonden, en de tweede
van die beiden was niet de professor geweest, die op bedoelde middag
zijn wetenschap aan zijn jongeren mededeelde...

Toch zou Frederik hem met vreugde inhalen. O, zeker. ’t Was een beste
kerel, die Frits. En hij zou rekening houden met de heel bizondere
omstandigheden. Ja, ja, Frits was de eenige, aan wie hij alles haarfijn
zou kunnen vertellen. O, hij voelde behoefte daaraan. Dat zou hem
opbeuren, nieuwe kracht geven, om voort te gaan op zijn eenmaal
ingeslagen weg. Frits zou hem immers begrijpen, Frits zou ’t
toejuichen, dat hij gevlucht was uit zijn vaders huis, als hij alles
wist. Misschien kende hij Marta wel—althans van naam—want hij studeerde
immers ook in de medicijnen. Hij «zat nu voor zijn doctoraal».

Stellig, naar Frits moest hij. Hij zou hem vragen, eenige dagen bij hem
te mogen logeeren. Dan zou hij verder zien.

Met deze gedachten vervuld wandelde hij door Amsterdams avondstraten:
Leidsche straat, Koningsplein, Heiligen-weg. En voordat hij ’t wist,
herinnerde het gedrang—’t was Zaterdag—hem eraan, dat hij in de smalle
Kalverstraat was aangekomen. Hij keek op zijn horloge: vijf minuten
voor half negen: nog juist tijd, om aan ’t hoofdkantoor een telegram te
bezorgen. Hij moest Frits toch even bericht zenden... En dan dadelijk
naar de trein: de paardetram van de Dam zou hem nog juist vóor ’t
vertrek van de trein aan ’t Centraalstation brengen.

Frans reisde derde klas. Dat was de derde keer in zijn leven, dat hij
anders dan eerste gereisd had; de beide vorige keeren vielen in zijn
jongenstijd, toen hij met een heel gezelschap kameraden van school
eenige wagen-afdeelingen gevuld had. Nu was ’t volkomen vrije keuze.
Hij was immers een nieuw leven begonnen, had gebroken met alle
overbodige weelde, onder ’t volk wou hij zich bewegen, als een werkman!

Hij was immers zelf een werkman, wilde een arbeider zijn, die eerlijk
zijn kost verdient. Nu wel nog niet, maar dan toch spoedig, heel
spoedig. En voorloopig wilde hij zich wennen aan zijn nieuwe
levens-opvattingen.

Hij zette zich in een hoek. Naast hem vleide zich een reuzinne-gestalte
neer met breede rokzwaai: een Zandvoortsche vischvrouw. Haar
ontzaggelijke mand, waarin zeer blijkbaar visch gehuist had, zette ze
tusschen haar en hem op de bank neer. Weldra bereikte de uitwaseming
van de mand Frans’ neusgaten. Wat gaf hij er om! Was die vrouw niet een
eerlijke arbeidster, een braaf werkmensch, zooals hij er ook een wezen
zou, al was ’t dan op ander gebied? En de visscher tegenover hem met
zijn groote klompen, die hij telkens verzette, zoodat Frans zijn
«molières» ieder keer voor platdrukken moest behoeden, met zijn
stinkstok, die hem in ’t gelaat mengelingen van tabak- en vischgeur
deed zweven?

Ook een eerlijk broodverdiener. Dat kon hij hem aanzien. ’t Stond te
lezen in zijn stoere lichaamsbouw en in zijn heldere trouwe blauwe
oogen. En de twee Joodsche handelsreizigers, weldra in druk gesprek,
ook al rookend, dat het een aard had; waren dat ook geen nijveren,
duizendmaal eerlijker dan zoo menige mooidoende Christen, die hij in
zijn stand kende? De kerels namen ’t er eens van; ze rookten een
sigaartje na hun vermoeiende dag, en vermaakten zich met een onschuldig
praatje. Frans maakte de verrassende ontdekking, dat hij zich aangenaam
voelde in dat gezelschap. Voor ’t eerst van zijn leven.

Toch sloot hij na een poosje de oogen, en gaf zich aan zijn gedachten
over.

Toen hij te Leiden vlak vóor de woning van Frederik Van Elst stond
bedacht hij voor ’t eerst, dat het wel wat laat was....

Nou ja, Frits had zijn telegram....

«Juffrouw, meneer van Elst thuis?»

«Nee, meneer.»

«Zoo? Heeft meneer mijn telegram niet ontvangen?»

«O is uwes meneer Jensen uit Amsterdam?»

Frans trippelde van ongeduld.

«Ja» zei Frans kortaf.

«O, komt uwes dan binnen. Meneer heit gezeid, u zou maar op meneer
wachte. Meneer is seffens thuis.»

«Zoo,» bromde Frans, ging de gang in, en de trap op.

«U weet de weg?» De juffrouw verdween, om de lamp aan te steken.

Jawel, hij was er kort vóor zijn eerste ontmoeting met Marta nog
geweest: de kamer op de eerste verdieping vóor aan de gracht.

De jonge man trad binnen, keek eens rond. Weinig veranderd: dezelfde
eenvoudige studentekamer met de oude mahonie-houten meubels, de
gaskroon, de ontzaggelijke canapé, met zwart leeren zitting en dito
stoelen, de schrijftafel met de studeerlamp erop; de boekenplanken met
de groene gordijnen en het Minerva-beeld. Daarover een breed rood lint
met insigne. In een hoek het geraamte, zooals bij iedere «medicus»,
onder het sergekleed, en dan de flesschen met griezeligheden op sterk
water. Frans keek er met een bizondere blik naar, deze keer. Hij dacht
aan zijn stormachtige middag op een andere studentekamer.

Hij vleide zich in een der banale zwart-glanzende vouwstoelen bij het
raam, met het onvermijdelijke sluimer-kussentje; keek nog eens rond,
uit pure verveling. Wat ’n ongezellige inrichting, dacht hij. Anders
bij Marta! Wat ’n platen, daar aan die wand! Hoe kon Frits ze dulden!
Vreemd dat hij daar vroeger nooit zoo op gelet had... De eene stelde
een dwepende juffrouw aan een blauw meer voor, de andere daartegenover
een vrijend paartje in een bootje, ook al op een meer bij maanlicht.
Wat ’n huilerige weeë gevoelerigheid van de ouwe doos! Van de
«schilderijen» dwaalde Frans’ blik naar het gebloemde rood-en-groene
behang. Afzichtelijk! En die spiegel met al de kaartjes, programs,
portretten zelfs... Hoe onoogelijk! En dan die staande klok met het
vergulde amortje met boog en pijl, en de stolp daaroverheen, de
vergulde kandelabertjes aan weerskanten. Onuitstaanbaar alledaagsch
plat prozaïsch zot! Geen gezelligheid, geen smaak... nergens een spoor.

«He» zei Frans en stond op met een trek van ergernis op zijn gezicht:
hier kun je ook duidelijk zien, dat de ziel ontbreekt, dacht hij. De
ziel! Dat is de lieve vrouw, die... Arme Frits: een moeder of zuster
had hij niet, en overigens zou ’t nog wel ’t zelfde met hem zijn als
voor een half jaar. Frits dacht heel diepzinnig over de vrouwen, kon er
heel ernstig over «hannesen» hij mocht «de vrouw in abstracto» wel,
maar in werkelijkheid meed hij ze liever. De exemplaren, die je zoo
zag, waren meestal «niet veel zaaks.» Zoo’n enkele, nou ja... Och nee,
hij hield er zich liever niet mee op...

Frans glimlachte, terwijl hij het groene gordijn der boekenkast met een
rukje opzij schoof, en afgetrokken naar de titels der rijen boeken
keek. Och, die Frits hield zich groot... Schuwheid en schuchterheid
altemaal, verborgen onder een schijn van geringschatting; een vertoon
van ruw cynisme... De ware zou voor hem ook nog wel’s komen; dan zou
je’s zien, hoe de man veranderde. Zoo’n kerel, met zoo’n hart als goud,
zoo door-en-door goed en warmvoelend, in zijn binnenste zoo innig
liefde-behoevend... die kòn immers op den duur niet buiten vrouwelijke
invloed leven! Och, hij kende hem zooveel jaren, en nog altijd die
komische ruwheids-aanstellerij. Hoe menig keer had Frans er hem om
uitgelachen. En dan die tegenstrijdigheid nu en dan, je moest zoo’n
brief ’s van hem lezen, zooals de laatste bijvoorbeeld...

Frans nam onwillekeurig een boek in de hand. Een atlas van
huidziekten... gekleurd! Sloeg ’t met een klap weer dicht, zette het
weer weg. Kinderachtig eigenlijk. Marta moest toch ook diezelfde dingen
bestudeeren. En wat was die studie anders dan een vorm van hooge
menschenliefde... Hij nam een ander boek, een heel dik boek ditmaal,
ook met illustraties. Hij bladerde erin. Keek eens naar de
titel—«Geburtshilfe»—en bladerde nog eens. Bleef lezen en was weldra
verdiept; terwijl hij staan bleef bij de kast. Vreemde, nooit gekende
aandoeningen doorhuiverden hem. Hij dacht aan een jonge vrouw en haar
lijden in de eenzaamheid, de ellende harer verlatenheid bij al haar
lichamelijke smart. En hij zag haar vóor zich, zooals hij haar die
middag op haar kamer had gezien, in haar wondere berusting, haar
frissche levensmoed. «O, Marta!» mompelde hij onwillekeurig, en hij
voelde zijn oogen vochtig worden.

Hij las verder, met kloppend hart. Zijn wangen gloeiden, zijn vingers
omklemden de band van ’t boek met krampachtige vastheid. Zoo, staande,
bleef hij lezen, de eene bladzijde na de andere, onweerstaanbaar
geboeid, gekluisterd door ’t onderwerp in zijn koel-bezadigde
uiteenzetting, overmand door ontzag voor ’t mysterie der geboorte.

«Zoo!» klonk opeens een vrij ruwe, maar vroolijk heldere stem. «Ben jij
aan de studie?»

Verschrikt en als verdwaasd keek Frans op. ’t Was Frederik. Haastig
zette hij ’t boek weg.

«Och,» antwoordde hij een beetje verlegen «ik heb uit verveling maar
een van je boeken opgenomen.»

«Je scheen er nogal in verdiept. Wel, wel, je hebt je dus niet te erg
verveeld.» De vrienden schudden elkaar de hand.

De gastheer nam zijn late gast nauwkeurig op, keek hem strak aan.

«Ga daar zitten. Je hebt me zeker niet kwalijk genomen, dat ik je zoo
ontvangen heb?»

Frans schudde lachend het hoofd, zette zich bij de tafel. Frederik
bleef staan.

«Zeg’s, is er wat bizonders met jou? Zeker wel... Maar je zult
misschien moê en dorstig zijn. Wat gebruiken? Een glas wijn, bier of
wat anders?»

«Och nee, dank je... Of... jawel, geef me maar wat wijn en water... Je
hebt mijn telegram dus behoorlijk ontvangen?»

«Nou ja, natuurlijk... Zoo erg behoorlijk anders niet.»

De jonge medicus scharrelde in zijn buffet, bracht het noodige te
voorschijn, en zette het op de tafel. Onderwijl wierp hij een steelsche
blik naar zijn vriend.

«Zoo,» zei Frans «wat laat, he? Och, maar kerel, ’t is ook zoo’n
bizonder geval.»

«Zal wel.»

«Ja, dat is ’t: ik was je anders niet zoo lastig gevallen.»

«Och, dat nou niet. Je bent welkom, natuurlijk. Wij zijn zulke ouwe
vrinden.. Maar zeg, wat is er nou eigenlijk? Je ziet er zoo vreemd uit,
zoo miserabel, zou ik haast zeggen.»

Frans nam een teug wijn en water, lette er niet op, dat de ander niet
meedronk.

«Een beroerd geval ook, Frits: eenig in mijn leven.»

«Verliefd?»

Frederik ging eindelijk ook zitten, stak een sigaar op, keek Frans weer
strak aan. Deze haalde de schouders op, lachte bitterzoetjes:

«Dacht ik ’t niet? Je schrijft zoo zes maanden lang niet, negeert me
dood-gewoon. En dan ineens zoo’n nachtelijke overval... Maar vóor we
verder gaan: blijf je hier logeeren, ik bedoel hier bij mij?»

«Ja, liefst wel. Als ’t kan ten minste...»

«Alles kan. Ik zal ’t even de juffrouw zeggen; ik zal zien, dat ik ’t
’m lever.»

Frederik ging even de kamer uit, vond ’t wat laat om te schellen. Toen
hij terugkwam, zat zijn gast met de eene hand onder het hoofd.

«In orde, hoor. Ik snap ’t best: je bent liever niet onder vreemden,
he?»

«Nee.»

«Kom, vertel nou ’s op. Lucht je hart! Is ’t heel naar?»

«O, kerel...»

De jonge medicus zette zich tot luisteren.

Daar kwam ’t heele verhaal van zijn vriends wedervaren op de afgeloopen
dag, bij stukken en brokken, hartstochtelijk en onsamenhangend; in
korte, vaak afgebroken zinnen, naïef-oprecht en soms teeder als de
biecht van een heel jong meisje, nu en dan wild als de klacht van een
ijlende koortslijder.

De ander luisterde aandachtig, knikte alleen af en toe, of gaf een
enkel «hm» van instemming of begrijpen, met een kleine
wenkbrauw-rijzing of lipvertrekking.

«Daar, nou weet je alles,» eindigde Frans zijn verhaal En hij keek
Frits in ’t leuke ronde kale blozende gezicht.

De laatste bleef nog enkele sekonden zwijgen, kneep even de kleine
oogen met de witte wenkbrauwen bijna dicht, en liet daarna de huid van
zijn vrij hoog voorhoofd met de witte wenkbrauwen en het kort gehouden
witte rattekop-haar een schuifbeweging naar boven maken. Toen gingen de
wenkbrauwen nòg iets op, de snorlooze lippen drukten zich heel vast
op-een.

«Ezel!» klonk het kortaf en strak.

Het bedrukte gezicht van Frans met de vragende uitdrukking in mond en
oogen, vormde een typisch tegenbeeld met de iet of wat clown-achtige
tronie van zijn vriend.

«Ja, een voorbeeldelooze ezel, een stomme «feutus», of eigenlijk een
zeekwal—want die heeft geen hersens—en laat zich door het eerste het
beste stroominkje in ’t water maar losweeken en meedrijven.»

Frits was opgestaan en liep met zijn sigaar tusschen de tanden geklemd,
scheef in zijn mond, door de kamer.

«Zoo» zei de ander, toen hij begon te bekomen van zijn verbazing.

«Jij bent...»

«Zwijg... Kom je om raad bij me, of hoe heb ik ’t met je?»

«Ja, goed» mokte Frans.

«Luister dan. Je gaat nou naar bed en morgen as de bl.... naar je vader
terug. En heel in de vorm je excuus maken.»

«Onmogelijk!»

«Wat wou je dan? Heb ik nou geen gelijk, als ik je hersen-capaciteit
gelijk nul stel? Zeker naar Marta?»

«Och, natuurlijk niet!»

«Op je zelf gaan wonen, ergens in Amsterdam?»

«Of in ’t buitenland.»

«Je hebt zeker geld genoeg.»

«Nou ja, een half jaar zal ik ’t wel kunnen uithouden.»

«En dan?»

«Dan kan ik werken...»

«Ha, ha, ha, jij werken! Wat? Schrijven zeker?»

«Waarom niet?»

«O ja, dat’s waar, ik heb wel eens een stukje van je gezien in onze
Minerva en je Amsterdamsche Studenten-almanak. Niet zonder talent. Hm,
jawel.»

«Ik kan me oefenen. Aan een redactie van een blad...»

«ja, ja, zeker, aan zoo’n blad kun je in ons land na een jaar of tien,
vijftien soms een behoorlijk inkomen verdienen. En in ’t buitenland sta
je verkeerd met je taal. In ons land is schrijverskunst al heel laag
aangeslagen: de staat doet er niets voor... Kijk ’s naar zoo’n
Rijksmuseum. En de andere kunsten. En het publiek? Dat maalt immers wat
om «vaderlandsche» letteren.»

«Ik verlang geen rijkdom. En later heb ik toch mijn erfdeel.»

«Je zeurt, vriend Frans. Je vertelt me, dat je ’t een half jaar kunt
volhouden. Daarna begint je ellende; want ik voorspel je, je kunt niet
van je pen leven, behoorlijk tenminste niet. Zeker niet getrouwd. En
dan... Nee, laat me uitspreken. En dan trouw je toch, natuurlijk. En ’t
slot van de geschiedenis is, dat je... dat Marta jou onderhoudt.»

Frits was vlak vóor zijn vriend blijven staan, keek hem strak in de
oogen.

«Dat zou ik nooit dulden, dat snap je toch ook wel.»

«Dulden, dulden... maar als je eenmaal samenbent... Nee, baasje: doe
wat ik je geraden heb. En zie de kat uit de boom. Haast heb je immers
niet...»

«Onmogelijk,» mompelde de ander, die ondanks zijn verzet de logica van
Frits ongemakkelijk vond.

«Je moet het zelf weten.»

«Ik kan niet langer thuis zijn.»

«Nou ja, slaap er maar ’s over. Je bent moe en overspannen: je moet
naar bed. Slaap nu maar een gat in de dag morgen. En dan kun je nog
zien. Goeie nacht, hoor. Ik ga naar kooi. Zal ik jou je
slaapgelegenheid wijzen?»

Frans liet zich leiden, mak als een lammetje. Hij had nog nooit te
voren zoo goed—zoo onprettig—gevoeld, dat Frits met zijn twee jaar
meerderheid in leeftijd, ook verstandelijk zijn meerdere was.



Na een tien-urige rust, waarin zijn jeugdig frisch gestel alle schade
ingehaald had, nam Frans afscheid van zijn gastheer. Hij liet deze in
het onzekere aangaande zijn eerste plannen.

Weer te Amsterdam besloot hij even bij Marta aan te gaan. ’t Was toch
beter, haar alles te vertellen. Zeker, natuurlijk: hij moest haar zelf
alles meedeelen. En zij was immers verstandig, zou hem sterken in zijn
voornemens.

Hij gaf zijn koffertje af in een klein hotel, waar hij een kamer nam,
en stapte op de tram, die hem naar de straat zou brengen, waar Marta
woonde.

Ze was niet thuis: uit de stad, zei de huisjuffrouw, die hem nauwelijks
te woord wilde staan. Waarheen wist ze niet.

Frans begreep gauw, dat Marta haar kind was gaan opzoeken. Wat zou hij
daar zelf graag heengaan, haar daar gadeslaan in haar omgang met dat
kind! ’t Was een onmogelijkheid, voor ’t oogenblik ten minste; want
blijkbaar hield zij ’t voor iedereen geheim, waar ze de kleine jongen
in de kost gedaan had.

Mistroostig bracht Frans eenige uren in zijn hotel door met het lezen
van kranten. ’s Avonds om een uur of acht zond hij een kruier met een
briefje, waarin hij haar een ontmoeting bij Kras voorstelde.

Een half uur vóor de afgesproken tijd stapte Frans de welbekende ingang
van Krasnapolski binnen. Een gegons van stemmen en voetgeschuifel,
getik van vorken en lepels, geklik en gestoot van flesschen glazen en
borden klonk door de groote ruimte der eetzaal met het hooge glazen dak
en de weelderige plant-versieringen. De lucht was nog bezwangerd met
een eigenaardig weezoet-zurig mengsel van etensgeuren en uitwasemingen
van wijn, bier en andere dranken. Kelners met helder-witte voorschoten
liepen af en aan met hun bladen, flesschen en glazen, handig sturend
door de rijen gedekte en ongedekte tafeltjes en de daartusschen
wemelende menschendrukte. Aan enkele tafeltjes zat men nog te eten of
onder een glas wijn na te praten, aan de meeste werd slechts gedronken
of een gelegenheids-lekkernijtje verorberd. Eerzame «kleine
luiden»—man, vrouw en eenig kroost, deden zich te goed aan de beroemde
pannekoeken van Kras, vader ernstig beschermend, moeder goedig
vollemaan-achtig, kinderen stralend van uitgaans-vreugde.

Frans keek met afgetrokken blik naar al dit leven om hem heen, terwijl
hij aan een tafeltje dicht bij de ingang plaats nam. Hij dacht aan de
keeren, dat hij met Marta daar in diezelfde zaal gegeten had: daar
schuin aan de overkant dicht bij de doorgang naar de zoogenaamde
«Wintertuin» achterin.

Zondagavond was hij er nog nooit geweest. ’t Was er wat erg «balsemiek»
roezemoezig: zou hij wel blijven, als Marta kwam, of dan ergens anders
heengaan?

Telkens keek hij naar voren. Marta was erg stipt, ze zou wel niet lang
meer uitblijven. He, nog tien minuten: ging zijn horloge niet goed?
Wonderlijk: hij verbeeldde zich, daar al zoo’n heele poos te zijn!

Daar zag hij een dame zonder geleide, met lichte bloeze, stroohoedje...
of hoorde die vent bij haar, met die hooge hoed en dat zotte
zondagsgezicht? Och ja, hoe kon hij zoo dom zijn! Maar er drongen ook
zooveel menschen tegelijk naar binnen op dat oogenblik, en hij keek
door de glazen deur, die telkens open en toe zwaaide. Onwillekeurig
moest hij lachen: dat Marta! Hoofd en bovenlijf deden aan haar
denken—in de verte!—maar die gang, die voeten!

Daar was ze dan toch werkelijk: hij kon haar duidelijk waarnemen, ze
was alleen in de gang.

De glazen deur werd opengestooten en vlug, rank en bevallig stapte het
kleine vrouwtje de groote zaal in. Frans deed, of hij haar niet zag:
hij woû ’s opletten, of ze hem dadelijk zou opmerken. En hij verborg
zich achter een krant, tersluiks erlangs kijkend, om haar niet uit het
oog te verliezen, als ze hem voorbij mocht loopen. Wat zag ze er lief
uit! Wat keken haar levendige oogen helder en opgeruimd, wat stond die
lichtpaarse bloeze met die donkerbruine voetvrije rok haar keurig!

Met vlugge stapjes liep Marta de doorloop in, die langs Frans’ tafel
leidde, week hier en daar uit, met harmonisch lijfbeweeg. Ze zag hem
niet! Of deed ze zoo, de schalk? Reeds was ze een paar pas voorbij zijn
plaats.

Hij sprong op, stapte haar achterna, had haar weldra ingehaald.

«Marta!» riep hij halfluid, om de menschen, stootte haar even aan. En
zij, alsof ze schrok:

«Wel Frans!» Ze keken elkaar aan, en bij de ontmoeting hunner blikken
blonk er een hartelijke lach in beider oogen.

Een oogenblik later zaten ze samen aan een tafeltje in ’t achterste
zaalgedeelte, in ’t oude hoekje, dat gelukkig vrij was. Wat waren ze
blij elkaar terug te zien, en veilig eenzaam, ondanks ’t zondagsche
geroezemoes der Kras-bezoekers om hen heen!

’t Was zulk een genot, elkaar weer te zien! Beiden zagen er goed uit,
en voelden ’t jonge leven moedig en hoopvol in zich bruisen. Frans
dacht niet meer aan bezwaren. Hij vertelde ’t gebeurde. De manier was
heel anders dan bij zijn vriend Frits.

Marta’s hart popelde: o, ze begreep ’t heel goed, hij kon nu niet meer
terug. Haar verlangen, haar dorsten naar geluk na die jaren van
harts-verweezing, overstemde alle verstandelijkheid.

Ze spraken beiden zacht, bijna fluisterend. Zij knikte telkens, met
stralende oogen hem aanziende. Of ze zei: «Ja.. zeker.» En toen Frans
uitgesproken had, greep hij haar hand, naast het tafeltje, bijna
eronder.

«Ik kan niet langer zonder jou leven, Marta,» zei hij zacht.

Een kelner kwam op hen af. Frans liet Marta’s hand los, bestelde
haastig wat.

«Twee koffie... Jij ook immers, Marta?»

Zij knikte.

«Hoe is t met.... waar je geweest ben vandaag?»

Marta kleurde.

«O best... Hij maakt ’t heel goed.... Ik had behoefte hem te zien
na.... onze verklaring.»

Frans keek haar zwijgend aan.

«Ik woû hem in ons geluk laten deelen, Frans. Ja, lach jij maar. Ik heb
dat op mijn manier wel gedaan gekregen....»

«We moeten zoo spoedig mogelijk weg,» zei de jonge man.

«Alle drie....»

Marta knikte, zielsgelukkig.

«Ik zal werken, hard werken. En we zullen er wel komen.»

O ja zeker: daar was ze niet bang voor. Haar praktische kijk op ’t
leven deed haar twijfelen aan de groote verwachtingen van haar vriend.
Hij zou in de eerste tijd niet veel verdienen.... Maar wat zou dat nòg!
Zij had genoeg, al was ’t niet veel. Gaf hij haar niet zijn steun, zijn
bescherming als man, zijn edele toewijding aan hun beider belangen, aan
de hare en die van haar ongelukkig kind? Opende hij haar niet een
toekomst van geluk?

Ze was vrouw en ze was jong....



HOOFDSTUK X.


Weer zaten ze met hun beiden aan éen tafeltje, ditmaal was het in de
veranda van een vrij groot hotel in een Duitsche universiteits-stad. Ze
hadden tien uur sporen achter de rug. Waren beiden vermoeid. De heele
maaltijd over had het gesprek gekwijnd. Beiden waren vol van gemoed, op
nooit gekende wijze ontroerd door ’t besef van hun daad: deze intrede
in hun gemeenschapsleven. Hun huwelijk.

Frans zat achterover in zijn stoel, die hij een beetje achteruit
geschoven had, nog met zijn servet op schoot, en staarde naar buiten.
’t Was acht uur, en de schaduwen begonnen te vallen over het geboomte
en struikgewas in ’t stille tuintje vóor hem. Een poeierig rozig licht
deed rechts op de achtergrond tegen de tuinmuur het glas der kassen
vurig tintelen, en wierp een sprank van goudgloed op de groote
zwart-glazen bol op het middelste bloembed.

Zij waren de eenige gasten, die nog in de veranda zaten. Van binnen,
uit de groote eetzaal, klonk piano-muziek, een wals, en nu en dan
ertusschen gegons van pratende menschen, overgeblevenen van de «ronde
tafel». Frans en Marta hadden de stilte gezocht, hadden beiden ook geen
lust gehad, toilet te maken, en, na zich wat opgeknapt te hebben, hun
luchtige reiskleeding aangehouden.

Marta waagde een elleboog op tafel, steunde het teekenachtig kopje op
de eene hand.

«Waarom rook je niet, Frans?» vroeg ze opeens opkijkend.

«Och.... ik heb geen trek.» Hij bleef naar buiten staren en zag niet,
dat Marta even kleurde.

«Slaapt de kleine vent rustig?» vroeg Frans na eenige oogenblikken.

«O, als een roos.»

«Zal ik ’s even gaan kijken?»

«Jij?»

«Ja zeker, waarom niet? Hij slaapt zoo alléen....»

«Nou ja, daar is hij aan gewend! En hij vond ’t wat aardig, zoo’n mooi
kamertje te krijgen....»

«’t Is alles zoo nieuw en vreemd voor hem.... En hij slaapt in zoo’n
groot bed.»

De jonge man was al opgestaan, blij dat hij een voorwendsel had, al
maakte hij zichzelf wijs, dat het louter belangstelling was voor zijn
pleegkind.

Hij wendde zich nog even tot Marta:

«Blijf jij hier zitten? Ga je niet naar binnen?»

«Nee, nee.... ik wacht hier wel op je.»

Ze kijkt hem lachend na. Dan, naar de tuin gekeerd, tuurt ze in de
avondvredigheid. De wals binnen klinkt nu zacht en slepend. Ze kende
hem: ’t was de zoogenaamde «valse mélancolique» van Chopin. Goed
gespeeld, heel goed.... Is ’t een man die daar speelt?.... O nee, ’t
moet een vrouw wezen: die zoo echt vrouwelijke muziek kan alleen door
een vrouw zóo innig gespeeld worden.... waar had ze die wals toch ’t
laatst gehoord? O ja, in ’t Concertgebouw in Amsterdam.... die avond,
dat ze Frans ook gezien had, een maand zoowat na hun eerste ontmoeting.
Ze hadden elkaar toen even gegroet, heel uit de verte.... O ja, dat was
die Fransche pianist... Heerlijk, heerlijk.... Deze speelt ook bizonder
goed.... Ze geeft zich geheel aan de weemoedsbekoring der tonen. Opeens
voelt ze een hand op haar schouder, kijkt verrast op, als ontwakend.

«Kom, Marta, ga jij nu maar rusten. De kleine slaapt lekker: hij zal
wel moe geweest zijn, arm kereltje! Maar jij zult het ook zijn. Ga je
nu?»

Ze blijft even besluiteloos.

«Ja, wat dunkt je? Maar.... ben jij dan niet moe?»

Weer kleurt ze. Frans ziet ’t.

«Nou ja.... een beetje. Ik ben sterk.... kan ertegen!»

«Ben ik dan soms zoo’n poppetje? Dat is ook wat!»

«Nee, maar je hebt slaap, dat zie ik aan je oogen.»

«Och kom!»

«Zie je wel? Je gaapt al.»

Werkelijk houdt Marta even de hand vóor de mond.

«Je hebt gelijk» zegt ze. En er vliegt een trekje over haar gelaat,
zooals Frans het zoo goed kende: het lichtglansje van innige
vriendelijkheid, dat haar gansche gezichtje opklaarde, als ’t een
oogenblik te voren wat stroef en strak gestaan had. Ze had een van die
vrouwentypen, welke door zoo’n gemoeds-uitstralinkje plotseling veel
vermooien, als toonde zich dan opeens hun ware lieve innerlijkheid ten
volle.

Ze staat op, lacht weer, zegt een mislukt grapje:

«Je bent mijn man, en ik moet gehoorzamen...» Daarna blijft ze nog
dralen.

«Tot straks.... ik kom later wel. Rust jij maar. Daar staan wipstoelen.
Ik ga naar de muziek luisteren.» Hij wees naar een ander deel der
veranda. «Ik ga nog wat «klimaatschieten», zooals ze in Indië zeggen.
Ik heb nog heelemaal geen slaap, heusch. ’t Is ook nog veel te vroeg.»

Hij kijkt op zijn horloge. Zij staat vlak bij hem, zwijgend. Hij trekt
haar naar zich toe, en kust haar innig.

«Over een paar uurtjes... als je rustig slaapt, kom ik ook. Ik zal geen
leven maken.»

Ze kijkt hem aan, met haar stralende vriendelijkheid.

«Naächt!» zegt ze zacht, en verdwijnt door de deur in de veranda, die
naar de gang leidt.

Frans slenterde naar een der wipstoelen in ’t andere deel der veranda.
Daar ging hij zitten, strekte zich behagelijk uit.

Hij verbeeldde zich, dat hij trek in een kop thee had, en riep om een
kelner. Toen de man het bestelde bracht, was hij vergeten, dat hij erom
gevraagd had. Hij dronk een teug, en liet de rest staan, spreidde de
handen met de vingers over elkaar, en leunde weer achterover. Wat
voelde hij zich vreemd te moede! En toch, dat was immers geluk, ’t
groote geluk dat nu gekomen was? Hij had ’t aanvaard met zijn gansche
hart: hij aanbad immers Marta. En ’t besef, dat hij haar verlost had
uit een leven van gemoedsverkerkering, dat deed zijn boezem zwellen van
zoete zelfvoldoening en teederheid... Vier dagen van opgewonden, druk
beredderen en plannen maken waren ’t geweest, die laatste, die ze samen
nog te Amsterdam hadden doorgebracht; des daags de straten afloopend,
om bestellingen te doen, steeds samen; of samen naar de kostmenschen
van de kleine jongen buiten, bij elkaar de maaltijden gebruikend bij
Kras, en alleen ’s nachts gescheiden, Frans in zijn hotel, zij op haar
kamer... Marta was opeens veel spraakzamer geworden, veel opgewekter,
en de jonge man sloeg die verandering gade met een deelname aan haar
gevoelens, die hij alleen liet blijken door een blik, een liefkoozing
of een warmer toon in zijn woorden. Hij had in stilte gejubeld over
deze vrijmaking van twee menschen, deze herleving, die immers óok zijn
wedergeboorte was.

Maar aan dat alles dacht Frans nu niet met klaarte.

De bonte wisseling van indrukken en aandoeningen der laatste dagen ging
thans vervaagd en verdoezeld opnieuw zijn geest voorbij, zonder orde of
evenmaat. ’t Kon hem niet schelen, nee, hij wilde het zoo: hij wilde
zich dompelen in die weelde als de half-ontwaakte, die genotvol
terugzinkt in een droom, waarvan hij de bizonderheden flauw beseft,
waarvan hij alleen ’t heerlijke voelt.

Zoo dommelend en droomend zat Frans met half-dichtgeknepen oogen, soms
opturend naar de mooie heldere zomerhemel, waar de sterren zich
begonnen te vertoonen.

Frans was anders geen droomer. Er was nu ook iets anders, dat hem dreef
tot deze voor hem zoo ongewone mijmerij, heel iets anders dan de lust
tot overpeinzing van zijn nieuw geluk. Hij voelde een groote
schuchterheid. Hij, vroeger de losse, vroolijke student, nooit
verlegen, ja overmoedig-vrij of onverschillig in ’t gezelschap van
fatsoenlijke vrouwen of meisjes, en «door de wol geverfd» wat de omgang
met de andere soort betrof, hij was nu schuchter, haast bang voor het
eerste nachtelijk samenzijn met zijn vriendin. Zijn eenige ware
vriendin, zij wier intiemste gedachten en gevoelens hij meende te
kennen! Nu zijn vrouw...

Afschuw en walg hadden hem altijd weerhouden, om, gelijk menigeen van
zijn kennissen onder de studenten, minnehandel te zoeken van veilen
aard. Zelfs in zijn meest opgewonden «fuif-stemming,» wanneer de wijn
hem overigens van de wijs gebracht had,—en soms op de meest
dubbelzinnige oorden van verstrooiing of vermaak—bleef Frans in dat
eene dezelfde. En ook in de grootste kalmte, er over redeneerend met
zijn vrienden—op naïef-hoogernstige, wijsneuzige manier, zooals jonge
studenten kunnen doen—had hij steeds woorden van ergernis en afkeuring
voor afdwalingen op bedoeld gebied. Nu en dan onder vrienden «vroolijk
zijn»—zoo eens in de maand dronken zijn, «lijk» zelfs een enkele
keer—nu ja, wat zou dat! Voor een jongmensch, een student! Onze
nationale toegeeflijkheid op dit punt deelde Frans, met de afkeuring
voor die andere zwakheid van jonge mannen. Ook hij vond onkuischheid
tien maal erger dan onmatigheid. En hij meende ’t.

Frans was dus, hoe «ontgroend» ook in zijn verhouding tot de vrouw,
maagdelijk als een jongmeisje, al mocht men hem dan in zijn tijd vóor
de kennismaking met Marta vergelijken met een «demi-vierge» van Marcel
Prévort.

Hij had ondanks die ingewijdheid nooit begrepen, waarin dan toch die
hoogere levenservaring en wijsheid van sommige zijner kennissen
bestonden, wanneer ze om hun scharrelavontuurtjes daarop in zijn
bijzijn pochten: zij kenden de liefde! Jawel, hij begreep nu vaag, dat,
als zij hem met recht groen mochten noemen op dat gebied, zij volkomen
vreemdeling moesten wezen in ’t land van geheimenis waar hij nu
binnentrad....

Frans had een heele poos in zijn wipstoel liggen mijmeren, toen het
ophouden der pianomuziek binnen, hem als onwillekeurig naar zijn
horloge deed grijpen. Half twaalf! Hij keek eens rond: geen sterveling
om hem heen, en achter hem in de groote zaal was nog maar éen gaslamp
aangelaten. Hij stond op. Kom, hij moest nu ook maar naar bed. Marta
sliep zeker al rustig....

Door de half duistere veranda stapte hij, de twee glazen deuren
voorbij, naar de deur der gang, die toegang gaf tot de breede trap.

Hun kamer was op de eerste verdieping, no 3. Bijna geruischloos ging
hij naar boven, langzaam, met gebogen hoofd, als telde hij bedachtzaam
iedere schrede op de flauw verlichte mollige looper. Zijn hart bonsde,
toen hij op ’t eerste portaal vlak vóor de deur stond met het zwarte
cijfer op ’t wit-emailen plaatje. Daarbij, op de vloer, stonden twee
kleine schoenen, die van Marta. Zot, dat hij zoo beefde! Dat hij er
niet eens aan gedacht had, dat Marta de deur wel kon gesloten hebben...
Hij sloeg zijn hand aan de kruk. Nee, eerst zijn schoenen uitdoen. Hij
draaide de knop om, zoo zacht als hij kon. Gelukkig, het slot was er
niet op. Hij ging binnen, op zijn teenen, sloot de deur weer heel
voorzichtig. Toen keek hij rond.

In het zachte wazige schijnsel der gaslamp, die half neergedraaid was,
zag de kamer er droomerig-vredig uit: frissche lichtkleurig-overtrokken
stoeltjes, twee ledikanten met ouderwetsche frisch-getinte
lit-d’ange-gordijnen—gele parketvloer, grijsblauw behang, waarop een
paar fleurige aquarellen in ronde lijsten, aan weerskanten van een
groote glazen deur, die op een balkon uitkwam, en waarover een
donkerblauwe drapeering en daaronder lichtere valgordijnen; vlak
tegenover de glazen deuren, rechts van de binnentredende, en dus tegen
de wand tusschen de beide bedden, een sierlijke waschtafel met marmeren
blad, aan de eene kant daarvan een kolossale verstelbare spiegel op een
standaard, en aan de andere een spiegelkast. De gaslamp juist in ’t
midden, overstolpt met blauwig matglas.

Van de plek, waar de jonge man stond, kon hij in ’t eene bed zien. Dat
was blijkbaar onaangeroerd. Hij luistert aandachtig: een geregelde
ademhaling ruischt uit het andere bed, bij welks voeteneind hij staat.
Zacht schijnsel van licht valt door de dunne gordijnen en maakt die
half-doorzichtig. De streeling van een fijne geur van vrouwelijke
toilet-weelde doet hem nu eerst aan, doet hem sterker ademhalen. Met
iets als een zucht treedt hij vooruit, en komt zoo in de ruimte
tusschen de ledikanten: hij wil haar even zien, zooals ze daar rust,
wil haar dan goeden nacht kussen met een lange liefkoozende blik. En
dan terug, om zich vlug en geruischloos uit te kleeden achter zijn bed,
en zich kalmpjes te rusten te leggen...

Als hij vóor Marta’s bed is gekomen, blijft hij staan. Daar ligt ze met
het zwarte lokkenkopje tegen ’t witte kussen, het halve bovenlijf boven
’t dek, de rechterhand er boven over.

Ze houdt het gelaat naar hem toegekeerd, de oogleden met de lange
zwarte gesloten wimpers, een flauwe glimlach op de dunne fijne lippen,
met het doezel-lijntje van donshaartjes erop. Wat ziet ze er lief uit,
en ongewoon in die omlijsting van wolkig witte kant in ’t wazig blauwe
schemerlicht, in ’t groote witte bed!..

Onweerstaanbaar aangetrokken komt Frans zachtkens een schrede nader.
Hij wil zich vooroverbuigen en haar hand, die op het dek ligt, even
aanraken met zijn lippen. Daar zal ze wel niet van wakker worden...

Marta slaat de oogen op en lacht.

«Dwaze jongen! Dacht je dat ik sliep? Nu, op deze avond?»

Een oogenblik staat hij verbluft, als verbijsterd, gevangen door de
zoete macht dier lieve stem, de innigheid van die blik.

Dan overweldigt hem een groote teederheidsdrang. En zijn lippen zoeken
haar mond.



HOOFDSTUK XI.


Drie jaar later. De schemering begint te vallen op een avond in ’t
laatst van September. Door de openstaande glazen deuren en de beide
zijramen eveneens wijd-open, van het ruime, gezellige vertrek—de
gemeenschappelijke studeerkamer van Frans en Marta—stroomt met het late
licht een heerlijke avondkoelte.

Van de plaats, waar Frans met over de borst gekruiste armen geleund
staat tegen een der deurposten, op ’t bordesje, dat naar de tuin leidt,
heeft hij een prachtig uitzicht: achter de haag, achter de groene
weelde vóor hem, rijst het terrein glooiend tot zoover het oog reikt,
en overal zijn ’t rijke wijngaarden—bruine aarde en donkere
loofmassa’s, waartusschen de zwarte trossen gluren; in regelmatige
gelederen rijen zich de stokken met hun bladerdek, als een leger van
fantastische monnikken in donkergroene pijen optrekkend in onafzienbare
stoet. Links is de gezichteinder beperkt door de eerste huizenrijen der
stad—eerst enkele villatjes met popperige tuintjes en veranda’s en
balkons, daar in de verte blinkend en glanzend in het avondlicht als
nieuw Neurenbergsch speelgoed. En vlak daarvoor korenvelden, waar de
grond nu hel geel lijkt, doorstippeld met het oker der stoppels.

Het is vredig rondom. Alleen het verre geratel van een enkele boerekar,
of het gepuf van een voorbijsnellend treintje ginds bij de stad, waar
een deel van de lijn flauw zichtbaar is in haar kromming, en een
voetstap op het mulle zand vóor langs het huis, verder niets dan rust
en verademing alom.

Maar ’t zelfde tooneel van landelijke schoon, dat Frans op diezelfde
plek zoo vaak geboeid heeft, heeft thans niet de minste bekoring voor
hem.

Hij kijkt zonder te zien, en de rust en vredigheid van buiten dringen
niet in zijn gemoed door.

’t Is zelfs, of hem die kalmte in de natuur na een wijle hindert; want
hij verlaat zijn rustige houding, en begint met gebogen hoofd en de
handen op de rug op het bordesje heen en weer te stappen. Nauwelijks
heeft hij zoo driemaal de breedte der kamer gemeten, of Marta’s stem
klinkt van binnen.

«Hè, Frans, wat loop je daar vervelend te ijsberen: je beneemt me mijn
licht ook nog telkens... Zeg, heb je wat, heb je iets waarover je
pikert?»

«Ik, och niks... Maar, wat voer je uit?»

Hij stapt naar binnen en kijkt over haar schouder «Brieven schrijven?
O, ik zie ’t al: huishoudboekje. Zoo, zoo, klopt alles? Hm.»

Ze kijkt hem lachend aan, met een spottrekje op haar lippen.

«Je bent toch een bovenste beste huisvrouw. Wie had dat ooit gedacht?
Nou ja, hou je nou maar stil: ik bedoel het goed. En dan zoo altijd
dezelfde! Altijd diezelfde kalme bedaarde opgewektheid...» Hij kust
haar en buigt daartoe haar hoofd achterover, terwijl hij achter haar
staat. Ze blijft een poosje in deze houding hem aankijken, zonder iets
te zeggen.

«Waarom?»

«Ik wou’s goed zien, hoe je gezicht stond.»

«Zoo.»

Marta draait zich om op haar lessenaar-stoeltje en, terwijl ze haar
beide armen om Frans’ middel slaat, zet ze haar fysionomisch onderzoek
voort.

«Je voelt je niet gelukkig, Frans», zegt ze opeens.

«Och, je zeurt.»

«Waarom frons je dan je wenkbrauwen?»

«Je doet ook zulke vreemde vragen!»

«Ik vraag niet eens: ik maak een diagnose op. De uitdrukking van je
oogen bevalt me niet.»

«En? Wat constateer je?»

«Gemoeds-aberratie en geheugen-verzwakking.»

«Zeg maar gerust: gekrenkte geestvermogens! Jullie artsen is ’t toch om
een vaagheid te doen.»

«Nee, nee, in alle ernst.» Opstaande grijpt de jonge vrouw naar een
wand-kalender, waarop een paar groote zwarte cijfers staan, en houdt
hem die onder de neus. «Daar, kijk!»

«Nou, wat zou dat? De 28ste, dat wist ik!»

«En een week geleden, verleden Donderdag?»

«De 21ste.»

«Precies: onze trouwdag, Frans.»

«O ja, dat’s waar...»

«Je was ’t maar mooi vergeten.»

«Och, je went zoo aan geluk... dat je de tijd niet meer gaat afmeten.
Maar jij dan?»

«Ik heb er wel degelijk aan gedacht. Maar, toen ik merkte dat ’t je
ontging, wou ik er maar liever niet over spreken... ’t Was wel ànders
verleden jaar, Frans, en twee jaar geleden... toen was ’t je eerste
woord bij je morgenkus...»

«Och, hecht je daar zóo aan?»

«Zeker, Frans: waarom zouden wij onze trouwdag niet herdenken, evenals
alle getrouwde menschen, als ze gelukkig zijn? Alle «fatsoenlijk»
getrouwde menschen...»

Frans antwoordt niet. Zij kijkt hem scherp aan.

«Alweer die frons! Nee, Frans, je ziet er bezorgd uit. Al een heele
tijd merk ik dat. Je lijkt ouder dan vroeger: vijf jaar ouder dan...
voor kort nog.»

«Nou ja, ik draag nu een baard.»

«Die droeg je twee jaar geleden ook al. Nee, je voorhoofd, je oogen,
Frans... Kom.» En meteen neemt ze zijn eene arm. «Ga maar’s met me mee,
daar op de sofa. Laten we weer ’s op ons oude plekje zitten.»

Frans laat zich leiden, en ze zetten zich naast elkaar, hij in de hoek
bij ’t raam, zij meer naar binnen. Ze hebben zoo honderden malen naast
elkaar gezeten in ’t dommelig vooravond-uurtje, wanneer zooals nu de
kleine jongen naar bed was.

De jonge man grijpt haar hand en streelt die op afgetrokken wijze.

«Ik ben tevreden, Frans», hervat Marta na een kort zwijgen, «als ik
denk aan al wat we in deze drie jaar doorleefd hebben, heb ik reden tot
dankbaarheid. Ook aan jou.»

«Aan mij?»

«Ja zeker. Je hebt je woord gehouden tegenover mijn jongen. Wat heeft
dat kind zich aan je gehecht! Ik ben soms jaloersch, wil je dat wel
gelooven?»

Hij slaat zijn arm om Marta’s middel. Haar donkere kijkers zeggen hem
in hun opslag, dat hij dat al eerder had moeten doen.

«Och praat me daar nu maar niet over. Ik hoû van de jongen: anders zou
ik zeker niet zoo... aardig tegen hem zijn. Heelemaal geen verdienste
dus. C’est mon bon plaisir, voilà tout!»

«Weet je nog», valt de jonge vrouw weer in na enkele sekonden zwaar van
onbestemde gedachten, als warend tusschen hen beiden, «hoe we bijna ons
vertrek hierheen uitgesteld hadden om die ongelukkige akte van
eerbied?»

«Hm, ja, bijna... Jij woû met alle geweld je zin doorzetten.»

«En jij de jouwe.»

«Maar ik heb toegegeven.» Frans zucht.

«Een fraaie eerbied, die je met zoo’n akte van eerbied te kennen geeft!
Je dwingt iemand—je vader nota bene—en dan nog van eerbied te
spreken...»

«Een term, zooals zooveel in ’t recht. Een formaliteit... He nee, ’t
spijt me nu toch, dat we mijn vader toen niet op die manier...»

«Kom, Frans, laten we daarover nu niet weer beginnen. Je weet, hoe ik
daarover denk. En dacht. En je hebt me immers gelijk gegeven. Je weet
evengoed als ik, waarom ik daar niet in kon berusten.»

«Jawel, kieschheid tegenover mijn vader, ook tegenover moeder. En dan
jouw trots...»

«Fierheid wil je zeggen. Frans. Hoe kon ik nu ooit goed vinden, dat je
vader gedwongen werd, zijn toestemming te geven voor een huwelijk van
mij met zijn zoon: dat ik dus met dwang in zijn familie kwam? Dat zou
’t toch feitelijk wezen. En dan tegenover je ouders, je moeder vooral.
Die verdiende toch niet, dat haar zoon schande werd aangedaan...
schande in haar oogen tenminste.»

«Och, overdreven! Bovendien, is ’t nu zooveel beter?» Als onwillekeurig
heeft Frans zijn arm losgemaakt van Marta’s middel.

Met groote bezorgdheid kijkt zij hem aan: alweer die rimpels, die
sombere trek.

«Frans, begin je spijt te krijgen?» zegt ze. Een vage angst komt nu bij
haar boven. Toen ze kort te voren sprak van zijn geluk was die angst er
niet: ze schertste toen.

«Och Marta, je begrijpt me verkeerd. Spijt! Wat ’n onzin! Nee, ik
bedoel niet anders, dan dat je moeder onze tegenwoordige... manier van
samenleven als nòg grooter schande beschouwt.»

’t Laatste was er als met een ruk uitgestooten. De trek van
gemelijkheid en ergernis is er op Frans’ gezicht niet beter op
geworden. Hij staart nu recht vóor zich uit, als zàg hij ’t voorwerp
van zijn bezorgdheid daar tastbaar vóor zich liggen.

«Nu ja, goed, maar nu rekent ze mij tenminste niet tot de familie...»
Haar toon verraadt een zekere ongemakkelijkheid, die ze moeite doet te
onderdrukken. «En je vader... die beschouwt ons huwelijk als een
concubinaat, als een «liaison»... waar heel gauw... of ten minste te
eeniger tijd een einde aan moet komen.»

«Spreek me niet over mijn vader. Wat ik je bidden mag, Marta! Mijn
bloed kookt nog! Hè, als ik aan ons afscheid denk... Die arme moeder!»

Frans laat het hoofd zinken.

«Kom, Frans, wat doe je vreemd! Zooeven ook al, toen je zoo heen en
weer liep op ’t bordes... Wat is er toch?»

De ander staat driftig op.

«Och, er is iets... niets van belang... of tenminste... niets waarover
we hoeven te praten... ’t Geeft toch niets... geen mier...»

Met de handen in zijn broekzakken, eenigszins wijdbeens en ’t hoofd
omhoog gewipt met booze onderlip, stijfgesloten, als weerhoudend een
drang van wilde woorden en met bijna gesloten oogen staart de jonge man
naar buiten, door de open deuren

De kamer is bij gedeelten oranjerood verlicht: de westelijke hemel,
recht vóor ’t bordes, is nu éen gloed al gloed.

Waar Marta zit heerscht reeds een halfdonker. De volle baard van Frans
lijkt, waar hij staat, veel heller blond, nu ’t zonlicht erop schijnt.
Zijn mannelijk profiel komt scherp uit. Zij ziet iets nieuws aan hem,
iets ongewoons, en haar angst jaagt haar op. Ze legt haar hand op zijn
schouder.

«Zeg, Frans, wat is dát nou? Je hebt iets dat je hindert... dat je naar
maakt, en je zegt ’t mij niet: heb ik je vertrouwen dan verloren?»

Er is iets als een snik in de angstige vleiing van die welbekende lieve
stem. Hij vat haar hartstochtelijk om haar middel en trekt haar ranke
lichaam naar zich toe. En hij ziet, dat er een vochtglans blinkt in
haar vragende groote oogen.

«Mijn vertrouwen niet meer? Mijn liefste, liefste lieveling! Mijn
alles! ’t Is juist omdat ik je zoo liefheb, dat ik me soms zoo naar
maak om... om die kleinigheden...»

«Och, je bedoelt zeker dat geval met... onze jongen.»

«Dat ook. Je wil immers zeggen, toen hij huilend thuiskwam van school?»

Marta dacht aan een gebeurtenis, die een paar maanden geleden was
voorgevallen. Een paar kinderen van de bewaarschool hadden de kleine
Bram voor «hoerekind» uitgescholden. Frans had het zich nogal
aangetrokken, was naar de juffrouw, de directrice gegaan. De kinderen
waren gestraft. Zij had gedacht, dat hij de zaak veel te hoog opnam;
had zelf erom gelachen, en zijn ergernis niet de moeite waard gevonden.
’t Kind was op een andere bewaarschool gedaan.

Nu schrijnde de herinnering.

«Maar Frans, denk je daar nu nóg aan?» zegt ze luchtiger dan ze meent.
«Kinderen van vijf of zes jaar!» «Zooals de ouden zongen, zoo piepen de
jongen: zelf begrepen die kinderen immers niet wat ze zeiden.»

«’t Ging van de ouders uit, natuurlijk... Maar die kinderen wisten toch
heel goed, dat het een scheldwoord was. Och maar, was ’t dat alleen
maar.... Trouwens, we konden al die dingen verwachten, we wisten dat
ons leven een strijd zou wezen. Ik dacht, dat je je over die nietigheid
allang heengezet hadt. Evenals ik. Laat jij nu al de moed zinken? We
lijden om ons idee, Frans. ’t Is er immers niet minder mooi om.»

«Mooi, mooi... maar we hadden die narigheden kunnen vermijden.....»

Marta laat het hoofd zinken en antwoordt niet. Er is een bittere trek
op haar gezichtje gekomen, en ’t staat even in de harde plooi. Eén
sekonde ook maar, dan verzacht haar gansche wezen even plotseling.
Frans heeft de verandering niet kunnen waarnemen—hij staat half
afgewend en Marta zit in de doezelige schemering—maar hij hoort haar
stem de streelend-mollig-diepe toon aannemen: ’t alt-geluid van haar
innigheid, dat hij zoo liefheeft, dat hem steeds dezelfde warmte in ’t
gemoed wekt.

«Maar je zegt me niet alles. Frans. Is er weer wat nieuws.... een
nieuwe ervaring op dat gebied?»

«Als je ’t dan met alle geweld weten wil, ja.»

Mismoedig haalt hij zijn zakportefeuille voor den dag, zoekt met
gefronste wenkbrauwen en driftige vingerbewegingen, haalt er een brief
uit.

«Daar, lees. Ik had er jou anders liever buiten gehouden.»

Hij spreekt met een soort afgebeten onvriendelijkheid, ondanks de in
zijn gemoed gewekte troostbehoefte.

Marta let er niet op. Met de brief in de hand gaat ze naast haar vriend
staan, en leest gretig. En Frans ziet, hoe haar koonen onder ’t lezen
gaan gloeien en haar oogen versomberen.

«Hè, wat ’n kleinzieligheid!» roept ze «Wat ’n afschuwelijke
bekrompenheid!»

«Ja.....» En Frans haalt de schouders op.

«En laat je ’t er bij?»

«Wat wil je, dat ik doen zal? Ik kan die menschen toch niet gaan
bekeeren?»

De jonge vrouw kan haar oogen nog niet goed gelooven: ze kijkt het
schriftuur nog eens in. Dan blijft ze even in gedachten. «Maar, Frans,
zou je denken, dat het daarom was?» begint ze weer.

«Wel, natuurlijk. Waarom anders! Ik had zooveel gebouwd op die
medewerking! Onze jonge vereeniging was zoo mooi op touw gezet. Jouw
illuzie, van ouds al.... Weet je niet, dat je me vroeger in onze
vriendschapstijd, zoo dikwijls daarover gesproken hebt? Dat je toen zoo
vaak je ergernis geuit hebt over de slechte verloskundige hulp, die
vrouwen uit de werkmans-stand krijgen, en over de erbarmelijke
hygiënische toestanden in hun huishoudens?» Marta ziet hem met groote
aandachtsoogen aan en knikt even. «Ik was zoo trotsch op ons
geesteskind! Ik had er ’t mijne ook toe gedaan: dat goedkoop
rechtskundig advies aan de werklui, die als leden waren toegetreden.
Dat was ook zoo iets goeds.... En nu....»

«Nou ja, Frans, éen zoo’n donatrice, die zich terugtrekt....»

Zonder te antwoorden haalt Frans twee andere brieven uit de
portefeuille, die hij in de hand was blijven houden.

«Daar, nog twee donateurs deze keer. Als dat zoo voortgaat... sterft
onze vereeniging aan verval van krachten... En dat na... laat me’s
kijken... zeven maanden levens.»

Zenuwachtig woelt hij door zijn baard, nu en dan een blik slaande naar
de lezende naast hem.

«Ja, ik zie ’t», zegt deze, zonder ’t hoofd op te heffen. «Deze hier is
nog erger... En wat ’n brutaliteit, om zich zoo uit te drukken.
Eigentumliche Verhältnisse worin Sie leben... können ehrsamen
Arbeiterfamilien schwerlich zum Vorbild dienen. Dat is eenvoudig
idioot! En deze... jawel, kort en bondig, maar tusschen de regels
hetzelfde liedje. Och dat fatsoen, dat fatsoen! ’t Is een misselijke
komedie.»

Ze geeft de brieven terug, en zet zich moedeloos op een stoel. Frans
blijft zwijgen, en stapt, nu met de linkerhand aan zijn baard, in het
studeervertrek heen en weer.

«Wat wil je nu doen?» vraagt de ander, als hij weer vlak vóor haar is
gekomen.

«Niets. Berusten. Er is eenvoudig niet anders op.»

«Doe nog moeite bij anderen. Kom, je hebt nog vrienden genoeg.» Dan
zwijgen beiden. Pijnlijk hangt de stilte om hen. De avondschaduwen
vallen dichter en dichter, verdoezelend en vervagend wat in ’t vertrek
nog zichtbaar is. De wingerd, weelderig neerrankend van ’t
bordes-afdakje, lijkt nu zwarte kant tegen ’t karmozijn en vlammenrood
van ’t westen.

Marta zucht. Frans is op ’t bordes gaan staan, en leunt in zijn vorige
houding tegen een deurpost. Marta’s zwaar zuchten doet hem opkijken.
Hij ziet haar aan, trekt dan zijn wenkbrauwen hoog op, snuift met een
snikgeluidje, en zucht dan ook diep. ’t Fluiten van een voorbijgaande
trein—ginds bij de stad—snerpt fijn-fel door de stilte. Dan ’t
rommelend gerol der wagens als een verre zwakke donder, nog éen
langgerekte woest-brutale nagalm van de stoomfluit, en dan een dof
geruisch, dat plotseling ophoudt. En weer stilte.

«De trein van half zeven!» zegt Marta. «Zeg, hoe laat verwacht je die
lui hier?»

«De leden van ons bestuur, wil je zeggen? Goed, dat ik er aan denk...
Die kunnen straks hier zijn... over een half uurtje.» Meteen gaat de
jonge man naar zijn schrijftafel, en ordent er ’t een en ander. Marta
slaat hem van haar plaats gade.

«Ik vind ’t toch niet aardig van je, dat je me die brieven niet eerder
hebt laten zien,» hervat ze.

«Die eene was al bijna een maand oud... Waarom heb je dat gedaan?»

«Och, ik weet ’t niet... Je zou er toch van hooren. Vandaag.»

«Had je die brieven dan niet eerder moeten overleggen? Onze secretaris
en onze penningmeester.»

«Eigenlijk wel.» Frans blijft scharrelen in zijn papieren, met zijn
gedachten er half bij. «Och maar... kwade tijding komt immers altijd
bij tijds genoeg. En ze waren bovendien aan mij persoonlijk gericht. Ik
zal ze straks wel overleggen.»

«Ik ben wel benieuwd, wat ze er van zeggen zullen» gaat de ander na
eenige oogenblikken voort. «Ze zullen natuurlijk verontwaardigd zijn.»

Zonder om te zien, haalt Frans de schouders op.

«Ik wil ’t hopen» zegt hij. «Misschien wel...»

«Och, waar denk je aan? Ze kennen immers allen onze verhouding.»

«Ik heb er nooit over gesproken.» De papieren op de schrijftafel
schijnen in orde te wezen, en Frans heeft zich naar zijn vrouw gewend.
Zijn toon heeft iets troosteloos-onverschilligs. «Behalve tegen die
twee... Dr. Kegel en zijn vrouw», vervolgt hij.

«Maar, Frans! De menschen wèten ’t toch!... Hoe komen de ouders van die
kinderen er dan aan, je weet wel?»

«God mag ’t weten! Ik hang ’t de lui niet aan de neus. Of vind jij
soms, dat ik daar zooveel mogelijk bekendheid aan geven moet!»

«Kom, wees nu niet zoo knorrig... Dat bedoel ik natuurlijk niet. Maar
je kon toch...»

«Marta, neem me niet kwalijk: je zeurt daar al heel vreemd.»

’t Klinkt nog kregeliger dan te voren. Marta gaat naar hem toe, en zegt
op verdrietige, maar liefvleiende toon:

«Wees nu niet boos, Frans.» Doch ’t bruist en woelt te veel in zijn
gemoed, om vriendelijk terug te zijn. Een eigenaardige
tegenstrijdigheid in ’t menschelijk gevoelsleven maakt, dat hij,
innerlijk getroffen en geroerd door Marta’s neerslachtig, haast
smartelijk klinkende woorden, er toch een prikkel in vindt om nòg
knorriger te doen.

«Nee maar, hoe kun je nu toch zoo gek over die dingen denken?!»
antwoordt hij heftig. «Denk je dan, dat gewone getrouwde menschen met
hun trouw-akte op hun borst gespeld rondloopen! En dat zou nog
makkelijker gaan dan aan iedereen te gaan vertellen: «Zeg weet je wel,
hoe ik met mijn vrouw leef? In vrije liefde.» En, als verlegen met zijn
houding, kijkt de jonge man weer naar de papieren van zijn
schrijftafel, en verlegt een portefeuille.

«Je hebt gelijk» zegt ze. Dan kijkt ze rond in ’t vertrek, waar ’t nu
bijna donker is, en doet een paar schreden. Ze vindt een houten paardje
op de grond bij de deur. Ze raapt het op en zucht.

«Ik ga even naar de kleine vent zien... We hebben nog wat tijd, he?»

Frans kijkt zwijgend op zijn horloge, dan naar de klok op de
schoorsteen. Maar hij kan de wijzers niet goed meer onderscheiden van
de plaats waar hij staat, en hij knikt even met driftige knik.

Als Marta heengaat met een «Ik ga me meteen kleeden», volgt haar zijn
blik, als gedachteloos. Dan gaat hij zitten, en steunt het hoofd op
beide handen, leunend op het blad van zijn schrijftafel.



HOOFDSTUK XII.


Een stevige klop aan de deur doet de jonge advokaat opschrikken uit
zijn mijmering. Hij strijkt haastig met de eene hand door zijn haar,
verschikt zijn dasje.

«Binnen!» roept hij.

«Stoor ik?» zegt een forsche zware stem. «Ik ben maar zoo boven
gekomen... Zoo, zit je hier nog te schemeren?»

Frans staat verward op en stamelt verlegen:

«Och ja.» Hij kan nauwelijks zijn woorden vinden, nu hij Duitsch moet
spreken. «Dat is niets, hoor... Je bent alleen wat vroeg voor onze
vergadering... Komt je vrouw niet? Maar ga zitten.»

«Zeker, stellig... ik ga weer weg: ik kom alleen ’s kijken. Ik kom zoo
regelrecht van een patiënt. Ik dacht: ik zal onderweg even aanloopen.
Ik moest toch langs je huis, en ik wou weten, of onze vergadering nog
doorging.»

«Doorging? Waarom niet? Je hadt toch kennis gekregen?»

«Jawel, maar...»

Frans heeft intusschen de lamp aangestoken, en in haar licht neemt de
stoere bezoeker—een veertiger, met een mooie volle goudblonde baard,
echt type van de krachtige openhartige Germaan—de jonge man nauwkeurig
op.

«Je bent niet normaal, kerel», vervolgt hij. «Dat merkte ik eergisteren
al, toen ik je tegenkwam in ’t park.»

Kwazie vroolijk antwoordt de ander:

«Och jullie doktoren!... Ik slaap wat slecht, dat’s alles.»

De ander schudt het hoofd. Zijn sympathieke trouwe oogen kijken
meewarig en ernstig.

«Mijn beste Jensen, dat is een kwaad teeken», hervat hij.

Frans antwoordt niet dadelijk, maar draait verlegen aan zijn snor.
«Och», zegt hij eindelijk, met schouderschok en afgewende oogen. «Wat
kan ik eraan doen?»

«Alles, als je maar wilt.»

En de stoere Dr. Kegel legt zijn groote hand op Frans’ schouder: «Kom,
kerel», zegt hij gemoedelijk. «Jij trekt je de wereldsche zaken veel te
veel aan. Ik zag ’t immers zooeven weer.»

«Wat keek je moedeloos! Mag ik ronduit spreken?»

«Ga je gang» klinkt het somber terug.

Dr Kegel werpt een vluchtige blik naar de deur, die naar binnen leidt.

«Je vrouw is zich misschien gaan kleeden?»

Frans knikt.

«Nu dan, je stoort je te veel aan de menschen, mijn waarde heer. Je
maakt je ellendig over nietigheden. Ik zeg: fais ce que dois advienne
que pourra.»

De brave medicus had in zijn jonge jaren de Fransche veldtocht
meegemaakt, en haalde graag zijn kennis van Fransche spreekwijzen voor
den dag, vooral in ’t bijzijn van menschen, die evenals deze vriend, er
verstand van konden hebben. Maar ’t was of hij besefte, dat zijn
uitspraak het goed verstaan min of meer in de weg zat; want hij gaf er
de vertaling in zijn moederspraak steeds bij:

«Doe je plicht en laat de menschen leuteren! Je hebt immers niets op je
geweten.»

«Ik zou meenen van niet...» antwoordt de jonge man nog steeds somber.

«Welnou!»

«Och, Kerel, je weet lang niet alles.»

«’t Is natuurlijk weer de oude historie: je huwelijk. Maar dacht je
nou, dat de menschen hier... och, verbeelding, verbeelding, zeg ik je.»

Frans staat driftig op.

«Nu ik zeg je dat het geen verbeelding is, om de donder geen
verbeelding!»

«Hoû je maar kalm, hoû je maar kalm. Vertel me nu ’s geregeld. We
hebben nog de tijd. Lucht je hart ’s»

De bezadigde gemoedelijke toon van de dokter doet Frans wonder
kalmeerend aan. Hij zet zich weer neer, en, op gedempte toon sprekend,
en telkens afbrekend, antwoordt hij: «Laat Marta ons niet hooren: ze is
daar in haar kamer. ’t Is zoo’n lamme geschiedenis—’t Hindert me al zoo
lang—al heel, heel lang.—Ons geluk wordt erdoor bedreigd—En ik heb
Marta nog niet van alles op de hoogte gesteld—Arme lieveling!—Ze is zoo
weinig kwaaddenkend: ze houdt iedereen voor even waarheidlievend en
recht-door-zee als ze zelf is!»

Dr. Kegel knikt goedig, geheel aandacht.

«Je weet, sinds mijn promotie—nu voor anderhalf jaar—heb ik telkens
getracht, mijn weg te banen in de journalistiek. Maar wat ’n
resultaat!»

«Ik heb toch wel wat van je gelezen! Wat goeds...»

«Nou ja, een enkel artikel... Dat hebben ze genomen, omdat het goed
was,.. wat dondersteen. Maar wat zou dat nóg? Aan een redactie woûen ze
me niet hebben. Bij ons ééne liberale blad hier was ’t eerst gelukt. Ik
was al aangenomen, maar ik had het voor Marta geheim gehouden... Jawel,
hoor! toen ik me kwam aanmelden—bezwaren. Op mijn aandringen kwam
eindelijk de aap uit de mouw: mijn huiselijke verhouding—wie daar
gestookt had, is mij een raadsel...»

Frans kijkt na zijn verhaal zwijgend vóor zich, en trommelt kwazie
onverschillig op de tafel.

«Wel, kerel, daar heb je me nooit iets van verteld.»

«Och!» En de jonge advokaat heft beide handen op, met een bitter
lachje, hij heeft wel meer en ergers voor zich gehouden, voor Marta
zelfs...

«En wat zei de vent ook wel... die hoofdredacteur?»

«Zijn heele toon was anders dan te voren. Dat noemt zich «freisinnig».
De zinnen van die kerel zijn al even vrij als zijn kop in zijn hooge
boord!»

«Hò, hò, hò!» klinkt het hol en goedig deelnemend uit Kuno Kegel’s
stoere borstkas.

«Hij wees me onuitstaanbaar kalm en deftig op een artikeltje in een
ander blad, waarin onze vereeniging besproken werd: allerlei hatelijke
toespelingen.—Op de oprichters,—op Marta en mij, dat vat je... Ik had
de knul wel kunnen vermorzelen...»

Frans kon weer niet stoelvast blijven. Met gebalde vuisten stapt hij
driftig op en neer.

«Joa, joa», bromt de ander met volkomen instemming.

«En zoo gaat het telkens.—Met allerlei dingen. Allerlei
kleinigheden—Menschen willen me niet meer kennen...»

«Nee, maar dat is toch stellig verbeelding, ik moet je eerlijk zeggen,
dat ik daar nog nooit wat van gemerkt heb.»

«Jij niet... nou ja! Wat zou jij daarvan zien! Ze weten wel dat je een
vriend van me bent. ’t Is zoo, ik verbeeld me niets, geloof me. Ze
doen, alsof ze me niet zien, wanneer ik ze tegenkom.»

«Och kom.. wie bij voorbeeld?»

«De vrouw van Förster onlangs.»

Dr. Kegels rechterhand, evenals zijn linker op zijn schoot rustend,
wipt even op en geeft een tikje met de volle breedte op zijn dij, en
een achterwaartsche ruk van zijn hoofd maakt een deel van zijn
stierenhals zichtbaar onder de boord.

«Ja, ik mocht haar zoo graag. En Marta ook. Ze komt niet meer sinds een
paar maanden. Marta gelooft, dat ze ’t druk heeft, ff..»

«Ongelooflijk», mompelt de medicus. «Ongehoord.»

«Ja», hervat Frans zuchtend en even stilstaand om een lange liniaal van
zijn schrijftafel op te nemen, waarmee hij zijn woorden onderstreepen
kan: zoo leidt hij meteen wat van zijn heftigheid en drift af. «En dat
is nu een verlichte hoogbeschaafde vrouw.... Doet aan vrouwenbeweging.
God beter ’t! Bij haar ook al pure beweging, anders niet!—Van mijn
vrienden in Amsterdam hoor ik ook niets meer.... Dat alles zou nog zoo
erg niet wezen—als ik wist, dat ons geluk—’t mijne en dat van Marta er
niet door bedreigd werd.»

Hij zwijgt enkele oogenblikken, staat stil en strijkt eens met de
linkerhand door zijn haar en langs zijn eene wang. Dan hervat hij op
dezelfde doffe neerslachtige toon, en alsof hij hardop denkt:

«Geluk zonder stoffelijke welvaart.... is dat op den duur wel mogelijk?
En dan ’t besef, dat ik bijna heelemaal afhankelijk ben van ’t beetje
inkomen, dat Marta van haar praktijk en van haar zelve heeft! Ik
verdien zoo weinig....»

Beiden zwijgen nu, de bezoeker omdat hij kalm den ander wil laten
uitspreken, hem wil waarnemen ook in de uiting van zijn leed, Frans
omdat de bekentenis van zijn onmacht en afhankelijkheid hem neerdrukt.
Doch met een ruk van zijn hoofd opwaarts, als een zwemmer die een golf
over zich heen laat gaan, en een schokzwaaitje met zijn liniaal
onttrekt de jonge man zich plotseling aan zijn staat van gedruktheid.

«Maar wat ’n onzin, dat ik me zoo laat ontmoedigen, vin’ je niet? Ze
moesten het eens zien, mijn vijanden in ’t lieve vaderland en hier mijn
preutsche beoordeelaars: wat zouden ze in hun vuistje lachen!» En op
temerige toon vervolgt Frans: «Zie je, Gods zegen kan niet rusten op
zulk een verbintenis. Nu, ik zal hun toonen, dat een andere zegen niet
uitblijft—die van mijn arbeid—van mijn wil tot het goede.»

«Dat mag ik hooren!» valt Dr. Kegel in. «Je hebt immers een heldere
kop—een pracht stel hersens. Ja, ja, dat meen ik—En je hebt een hart
als goud—fijn gevoel. En een lieve beste vrouw—niet te vergeten,
Jensen!—een vrouw, die je begrijpt en die je waardeert. We hebben van
die heldere koppen en zulke rijke gemoederen noodig voor de
maatschappij, beste kerel. Om voor ’t gros te denken en te voelen. Je
droom om deze oude maatschappij ’s wat te helpen verjongen door je
geschrijf.... je artikelen.... enfin je woord, je denkbeelden, kan nog
eenmaal werkelijkheid worden. Geloof daar toch in, beste kerel.»

Dr. Kegel’s gezicht straalt van kameraadschappelijke hartelijkheid, en
van voldoening over zijn toespraakje.

«Och, daar geloof ik ook wel in», antwoordt de jonge advokaat,
onwillekeurig glimlachend om de welsprekendheid van zijn vriend. Dan
hervat hij zijn onrustig gedraai om en bij hem, heftig gesticuleerend
onder ’t spreken:

«Studies over de toestand van de vrouw—’t huwelijk, de liefde—eeuwig
belangwekkende vraagstukken voor ’t menschdom, niet?—ik zal ze de
wereld inslingeren als bliksemstralen, die de duffe bedompte atmosfeer
zullen reinigen. Strijd tegen domheid en bijgeloof! En ’t veroverde zal
ook ons ten goede komen. Ik zàl niet ondergaan in die strijd: ik zal
zegevieren trots alles. Trots de God der dommen, die in fatsoen en
bekrompenheid wil gediend worden! Tegenover hem stel ik de God, die in
mij leeft, de God der Martelaren van de gedachte, van het Genie: de God
die de denkers voorlicht en de kunstenaars bezielt.—Dezelfde die
glansde in de stralenkrans om Christus’ hoofd. Christus! O wat is er ’n
onrecht in zijn naam gepleegd! Wat ’n miskenning van ’t goddelijke in
hem door hem te vereeren als een onbegrepen bombastische tooneelgod.
Door hem uit te dossen in een goddelijkheid van klatergoud! Verlossing
door de Liefde: hoe eenvoudig, en toch hoe zot verduisterd en
vermoeilijkt door onze theologen!

«Onze Farizeeërs en schriftgeleerden... O wat zouden ze hem honen,
omdat hij niet «christelijk» zou handelen, als hij weer’s op aarde
kwam, Christus zelf! Omdat hij niet rechtzinnig zou wezen, niet
fatsoenlijk...» En, op-eens een andere toon aannemend, vervolgt Frans
met een zucht: «Kom, ’t zal tijd worden voor onze vergadering.» Meteen
raadpleegt hij zijn horloge, gaat naar de deur, die naar de kamer
ernaast leidt, en roept daar zacht: «Marta, ben je haast klaar?»

«Ja, ja, ik kom, hoor», klinkt het van de andere kant der deur terug.

«Ik ben benieuwd wat het geven zal, straks als die brieven overgelegd
worden... Marta is zoo gerust.»

Dr. Kegel, die hem stil heeft laten begaan, staat nu van zijn stoel op.

«Zeg, Jensen», zegt hij ernstig. «Je bent veel te opgewonden. Ik ga
mijn vrouw zeggen, dat er geen vergadering is vanavond. Jij komt straks
met jouw vrouw bij ons, hoor. We zullen je wel opkalefateren. C’est
confenu, eh? Afgesproken?»

Maar Frans wil er niet van hooren.

«Geen kwestie van. Ik ben kalm. Blijf jij nu maar hier. Je vrouw komt
wel alleen: ’t is immers vlak bij. Heusch, mijn waarde, ik kan daar
niet meer af: je zult straks wel merken waarom.»

«Nu, in vredesnaam dan... Maar ik ga toch maar even Dora halen. Tot
straks.»

De deur sluit zich achter hem; doch een oogenblik later verschijnt ’s
dokters mooie Germanen-kop weer:

«Vertel maar niks aan je vrouw, zeg Jensen.»

De ander schudt het hoofd, met een uitdrukking op zijn gezicht, als
wilde hij zeggen: «Wat zou dat nòg?» Dan gaat hij naar een hangkast, en
verwisselt haastig zijn huisjasje tegen een oude «gekleede.»



HOOFDSTUK XIII.


Nauwelijks is Dr. Kegel vertrokken, of Marta komt weer in de
studeerkamer. Haar koonen gloeien, ondanks de verfrissching, die ze in
een koele wassching gezocht heeft. Ze heeft nu een donkerbruin
reform-pakje met groote witkanten kraag aan, dat haar lenige maar
ranke, haast tengere bouw goed doet uitkomen. Ze kijkt vroolijk uit
haar donkere groote fluweel-oogen, doet ook opgewekt in stem en gebaar.
Toch zou een fijn opmerker zekere onrust bespeurd hebben, zich
openbarend in iets overdrevens en gewilds in haar vroolijkheid. Frans
ontvangt haar met een glimlach, nog staande bij de kast.

«Is ’t al zoo laat?» zegt ze. «Wat dunkt je? Die tafel maar weer hier
in ’t midden zetten, niet?»

«Best.»

En beiden dragen het meubel naar een ander deel van het vertrek. Ze
wisselen een blik, als steelsgewijs.

«En je voorzittershamer. Zeg, Frans...»

Zwijgend haalt de jonge man het voorwerp uit de boekenkast, waar het
boven op de boeken gelegen heeft, en legt het bedaard op de tafel.
Onder ’t neerleggen vertrekt hij zijn mond even in een onmerkbaar
lachplooitje. In al zijn bewegingen is trouwens iets mats en
onverschilligs.

Marta neemt hem telkens op, schuw en vluchtig.

«Nog een stoel, niet?» zegt Frans. «Deze.»

«Ja, zie zoo, nu zijn er zes stoelen.» Man en vrouw schikken de stoelen
om de tafel. Daarbij raken hun handen elkaar eens en Marta’s blik zoekt
de zijne; maar hij kijkt stroef naar de grond. Bij iedere andere
gelegenheid zou hij haar hand gestreeld hebben. Waarom deed hij het nu
niet?

«De president hier», zegt zij onverstoord, «daar de
onder-voorzitter—schrijver—penningmeester—en nog twee leden... Net als
de vorige keer, he?..»

Frans knikt. Marta kijkt rond.

«Dat’s dus in orde. Nu nog? Wat nu nog?»

«Heb je nog wat... voor de inwendige mensch? Keel-lafenis?»

«Bier en thee, vin’ je niet? De thee heb ik gezet. Ik zal even bellen.»
Bedrijvig loopt ze naar de schelknop naast de deur, en drukt er zeker
tweemaal zoo lang op als ze anders gewoon is.

«O heb je daar al voor gezorgd?» vraagt Frans met een streeling in zijn
stem.

Haar hart springt hem tegemoet in warme teederheid.

«Kom» zegt ze op hem toetredend, «nu opgewekt zijn, hoor. Je moet je nu
’s van je beste kant toonen.»

«O ja zeker, zeker», antwoordt Frans.

Ze kijkt hem aan: och, hij meent ’t zoo goed!

Toch blijft er iets hangen tusschen hen, iets dat hun zielsgemeenschap
verstoort. ’t Zelfde onzeggelijke van vroeger, van die enkele malen,
dat er woorden gevallen zijn tusschen hen beiden... O ze kan ze tellen,
al die keeren, dat hun vrede verstoord werd! Eens had het zeker drie
uur geduurd—van ’s avonds acht ongeveer tot over elf... Nog zoo lang
niet geleden, een groote maand. En hij had schuld bekend met een kus...
En met die in-droeve uitdrukking in zijn oogen. Net als nu, o ja, nu
herinnerde ze zich alles precies. Maar dat nare, dat akelig koude, was
dat er toen ook? Was er toen die weifeling, die angst voor haar geluk,
voor ’t zijne, die haar bekroop als een nachtmerrie? Zoo dat ze ’t zou
willen uitschreeuwen van ellende, maar niet kon, niet kon... O nee...
dat was anders, heel anders. Ze was toen gerust... En nu...



HOOFDSTUK XIV.


«Zet maar daar neer», zegt Marta tot de dienstbode—een blonde vleezige
deern met helroode landelijke wangen, netjes gekleed in ’t zwart met
wit schortje—. «Genoeg kopjes? Ja, goed. Ziezoo, dank je, Aennchen. O
ja. Nu ’t bier.»

De dienstbode lacht met een dom lachje, en verdwijnt weer; komt na
eenige oogenblikken terug met een paar flesschen en eenige glazen, die
ze op een zijtafeltje zet, waar reeds de theeboel klaar staat.

«’t Is goed zoo, Aennchen, ga maar open doen: ik hoor daar menschen
vóor.»

Met iets gewild langzaams, zwijgend, beweegt zich de dienstbode naar de
deur, om het bevel op te volgen.

Een paar minuten later treden Dr. Kegel en zijn vrouw de kamer binnen.
De laatste een levendige brunette, klein en kittig, ’t tegenbeeld van
haar stoere wederhelft. Met zorg, maar weinig smaak gekleed. Hij in een
kort zwart jasje, ruime broek en groote stroohoed op.

«Zoo luitjes! Daar zijn we», zegt de arts, en zwaait zijn hoed af.
«Niet precies op tijd? Juist zeven uur.» Hij wijst op de klok op de
schoorsteenmantel.

«Mooi zoo, dat noem ik hart voor de zaak hebben», antwoordt de
gastvrouw.

Een hartelijke begroeting volgt. De beide mannen drukken elkaar de
hand, de vrouwen kussen elkaar.

«Mag ik u verzoeken? Mevrouw Kegel?», zegt Frans daarna. Meteen wijst
hij op een stoel voor een der bestuursleden.

«En u, Secretaris... of Schrijver, wat wil u? U daar op uw gewone
plaats, nie’waar?»

Het echtpaar zet zich op de aangewezen stoelen, hij ernstig, zij
vroolijk.

«Jij een kop thee, niet, Dora?»

«Ja, ja, ik drink tegenwoordig ook thee, dat weet je!» En ’t levendige
vrouwtje kijkt Marta met een stralend snuitje aan, waarbij haar
glanzend witte tanden tot aan ’t tandvleesch zichtbaar worden. Marta
glimlacht vluchtig terug en wendt zich tot een andere gast.

«En u bier, Dokter Kegel? U is zoo’n echte Germaansche bierliefhebber.»

«Zonder twijfel, Mevrouw. Maar met mate, met mate.»

In de oogen van Frans flitst een spotglansje, ondanks zijn gedrukte
stemming.

Marta bedient zelf, overdreven bedrijvig.

«Wat dacht u, Dokter, dat ik er hier literglazen op nahield? ’t Wordt
ook geen bierfuif vanavond.»

«Mevrouwtje, u is ondeugend... Nu, prosit.» In éen teug is het vocht
verorberd.

Frans staat onderwijl te staren met de eene hand op de rugleuning van
een stoel bij de tafel; hoort niet, dat er geklopt wordt.

«Daar heb je de dames Finke!» roept Marta. «Binnen.»

Emilie en Lotte Finke zweven naar binnen, beiden statig en
geruischloos, als gegoten in gladde reform, grauw en volmaakt sierloos.
Sluik plat hel blond haar. Ze zijn droog spits en spichtig in de heele
verschijning.

«Goeden avond», zegt Lotte nadrukkelijk.

«Ik hoop, dat we niet te laat zijn», valt de andere in, even
nadrukkelijk.

«O nee», antwoordt Frans, terwijl hij van beiden een hand krijgt,
evenals de anderen van ’t gezelschap. «Gaat u zitten, Juffrouw Emilie,
en u Juffrouw Lotte. Hier, we zullen maar dadelijk beginnen, vindt u
niet?»

«De beide dames eerst een kopje thee, nie’waar?» zegt Marta, nog bij de
theetafel.

«Zonder suiker, als ’t u belieft.»

«Mij zonder melk, als u er niet tegen heeft.»

Beide dames zetten zich. Marta bedient ze, vriendelijk gastvrouwelijk,
dan geeft ze Frans een kopje, neemt er haastig zelf een, en zet zich
neder links van haar man.

«Ziezoo,» zegt ze met een zuchtje. Gezeten neemt ze Frans even op, met
groote aandacht: hij heeft de voorzittershamer opgenomen, en kijkt
strak rond, hoog-ernstig.

En zijn stem klinkt koel, articuleert de woorden onverschillig, als
gingen ze hem niet aan, en als doolden zijn gedachten ver weg.

«Ik open deze vergadering. Schrijver, mag ik u verzoeken de notulen van
de vorige te lezen?»

Dr. Kegel schraapt even zijn keel, en legt het notulenboek, dat hij uit
zijn binnenzak opdiept, open vóor zich neer. Dan leest hij op, met
zware bas en zonder eenige toon afwisseling, beide armen over de tafel:
«Notulen van de vergadering gehouden op 14 Juli 1897 ten huize van Dr.
Jensen. Lezing der notulen van de vorige vergadering. Overlegging van
ingekomen stukken, waaronder toezegging van een gift van 1000 Mark van
Mevrouw de Gravin Weduwe von Linden.» Juffrouw Emilie Finke meesmuilt.
«Verder verzoeken om toetreding tot de Vereeniging van verschillende
werklieden, waarvan aanteekening gehouden. Verslag van ’t bestuurslid,
Mejuffrouw Lotte Finke, omtrent haar huisbezoek bij leden der
Vereeniging, voorstel van Dr. Kegel, om een verzoekschrift in te
dienen, teneinde een subsidie te erlangen van het gemeentebestuur.
Aangenomen. De Schrijver belast zich met de opstelling van het
desbetreffende... van het desbetreffende verzoekschrift, dat daarna
door Voorzitter en Schrijver namens het bestuur zal geteekend worden.
Niets meer aan de orde zijnde...»

Frans valt in voordat de laatste woorden uitgesproken worden: «Jawel,
dank u. Heeft iemand iets op te merken omtrent de voorgelezen notulen?
Niemand?» De voorzitter kijkt onrustig naar de vijf gezichten om hem.
«Zoo, dan zijn ze hiermee goedgekeurd. Ik verzoek Dokter Kegel
voorlezing te doen van de thans ingekomen stukken.»

De genoemde glimlacht met breede mondvertrekking: «Er is maar één,
zegge één toetredingsaanvraag. Ik had er veel meer verwacht. Er is zoo
voor geijverd! Er konden nog zooveel werkmansgezinnen toetreden.»

«Mag ik even ’t woord?»

«Juffrouw Lotte Finke?»

«Ik heb bij acht families een minder aangename ontvangst gehad. De
menschen spraken van godsdienst-bezwaren. Noemden onze vereeniging een
«vermomde vrijmetselarij».»

Allen lachen, behalve de gezusters Finke.

«Mooi zoo!» roept de voorzitter bitter-ironisch.

«Ja, een werkman had het over «de duivel»,» verklaart Lotte Finke,
zonder een spier te vertrekken.

«Een Vereeniging als de onze!» valt de voorzitter uit. «Wat heeft de
godsdienst daar nu mee te maken?» Dr. Kegel vraagt met een blik het
woord. «Ja, u, Dr. Kegel.»

«Ha, ha, ha! En toch... Jawel, ik woû zeggen dat onze vereeniging zoo
niet vooruitgaat. Van ’t gemeentebestuur ook nog geen antwoord...
Vreemd...» Dr. Kegel’s massieve vingers krommen zich om een zilver
potlood, waarmee hij al mompelend aanteekeningen maakt.

«Veroorloof mij», hervat de president, kalm-ernstig en met strakke
trekken rechts en links blikkend, «deze ingekomen stukken—brieven—over
te leggen»—Frans haalt de drie brieven uit zijn zak-portefeuille—«en u,
Dr. Kegel, te verzoeken, ze wel te willen voorlezen.» Hij reikt ze aan
genoemde.

Deze ziet ze in en al lezende verandert zijn gezicht. Dan houdt hij de
eene een halve meter van zich af, en begint: «Een brief van onze
donateur August Lercher, waarbij hij mededeelt, voor ’t komende
vereenigings-jaar zijn jaarlijksche gift niet meer te kunnen geven.
Geen vermelding van redenen. Hier», en met een rukbeweging gaat het
tweede geschrift een eind van hem af: «een schrijven van Mevrouw de
Gravin Weduwe von Linden, waarbij ze verklaart, bij-nader-inzien, aan
een vereeniging, aan wier hoofd een man als Dr. Jensen staat, de
donatie te moeten onthouden, die ze voornemens was te schenken. Hm.
Verder niets geen verklaring... Derde brief. Hm.» Weer een ruk naar
voren: het papier kromt zich in zijn greep. En hij leest erin:
«Opzegging van de beloofde jaarlijksche som... Hm, jawel, ze zijn er
gauw bij: ’t vereenigingsjaar is net half om!» Even deze opmerking van
de derde brief, gericht aan ’t adres van onze voorzitter: «die
eigentümlichen Verhaltnisse worin Sie leben können schwerlich guten
Arbeiterfamilien zum vorbild dienen.» Sic! De schrijver zucht met zwaar
geruisch, en heft de rechterhand op met een komisch wrange verplooing
van mond, neus en wenkbrauwen. Dan: «verlangt iemand nog inzage van de
brieven?» Kijkt rond met zeer wijdgeopende oogen. «Nee? Dan gaan ze in
’t archief. Fini. Da’s eenvoudig krankzinnig, Voorzitter.»

Frans haalt moedeloos de schouders op. «Wat zal ik ervan zeggen?»

«Wat ’n zottepraat!» zegt Dr. Kegels vrouw Dora met hoog
sopraan-geluid.

«Mag ik even ’t woord, Mijnheer de Voorzitter?» zegt Lotte Finke.

Frans knikt. Zij brengt een opgevouwen papier voor den dag, dat na
viermaal openslaan uitdijt tot het formaat van een krant.

«Mag ik u even dit artikeltje laten lezen?» hervat ze droogbeleefd tot
de voorzitter.

Frans neemt het aan, werpt er een vluchtige blik in, knikt met een zuur
lachje en reikt het blad aan de Secretaris.

«Ik ken ’t ding» zegt hij met verknepen lippen. «Wil u ’t eens
voorlezen, Schrijver?»

Deze ziet het in, leest het met klimmende aandacht. Zijn borstelige
wenkbrauwen fronzen zich tot een prop boven zijn stompe neus. Dan laat
hij de hand, waarin hij ’t papier houdt, met een hoorbare smak op de
tafel vallen. Daarna barst hij uit:

«Dat is onwaardig! Onwaardig! Ik zal ’t de overige leden maar zelf
laten lezen: ’t is toch kort.» En hij reikt het aan zijn vrouw over.
«’t Is indigne....»

«Wat ’n laster» roept deze na de lezing. «Nee maar! Kijk u ’s, Juffrouw
Emilie.»

«O ik ken ’t, dank u», zegt de toegesprokene stijf en stroef. «De zaak
is hoogst onaangenaam. Mevrouw Jensen, heeft u ’t gelezen?»

«Nee waarlijk niet!» En met bevende aandacht, zich nauw tijd gunnend om
iedere volzin behoorlijk te lezen, vliegen Marta’s oogen over de booze
woorden. Frans kijkt somber vóor zich en plukt zenuwachtig aan zijn
eene snorpunt.

Marta schreit bijna.

«Dat’s beneden alles!» brengt ze met moeite uit.

«Maar we kunnen die redactie vervolgen,» merkt Dr. Kegel op. «Of de
schrijver: wegens laster.»

«Ik vrees, dat dàt niet gaan zal», vindt Lotte Finke. En losjesweg-weg,
zoo langs haar neus, vervolgt ze: «’t Is geen laster ten minste.»

«Geen laster!!» valt Kegel uit. Allen kijken op, verschuiven hun
stoelen, behalve Frans, die schijnbaar kalm aan zijn thee sipt.

«Wat is ’t dàn?» hervat de medicus, als allen zwijgen, terwijl hij met
groote verbaasde oogen de uitster der laatste bewering opneemt, als
wilde hij haar schrale beeld voorgoed in zijn netvlies prenten. «Wat is
’t dàn? Wou u beweren...?» Juffrouw Lotte voelt zich zeer
ongemakkelijk.

«Ik beweer niets...», tracht ze vastberaden te antwoorden. «Er wordt
hier gesproken van concubinaat. We geven ondersteuning en raad aan een
paar gezinnen, waar man en vrouw «in concubinaat» leven. Maar wat er
volgt: Waarlijk geen wonder, dat de vereeniging op die wijze optreedt,
waar haar voorzitter zelf het voorbeeld van zulke onzedelijke
verbintenissen geeft. Het is bekend, dat deze niet gehuwd is. Nu?»

Dr. Kegel is ten toppunt van ergernis.

«Maar dat is immers klinkklare laster? Onze president niet getrouwd!!»

Frans kijkt bedaard op.

«Mag ik even deze vergadering sluiten?» zegt hij, en heft de
voorzittershamer op. «’t Komt me voor, dat ons onderwerp van gesprek
een particulier karakter heeft aangenomen, en dus wel buiten
behandeling kan blijven.»

«Nee, dat vind ik niet», meent Lotte. «Deze zaak raakt de eer van onze
vereeniging.»

«Zeker, zonder twijfel», vindt Dora, die bleek ziet van schrik. «Een
stuk inzenden, om te antwoorden op die lage insinuaties, en in alle
bladen laten opnemen.» Ze kijkt met eenige zelfvoldoening rond.

«Ik leg mijn mandaat neer», zegt de voorzitter.

Maar Dokter Kegel wil er niet van hooren:

«Waarachtig niet,» roept hij uit. «Morbleu, dat gaat maar zoo niet! Ik
heb veel te veel hoogachting voor u en uw vrouw, om zoo iets...»

«Vrouw!» valt Lotte hem verontwaardigd en met bevende stem in de rede.
«Ik vind het... niet in den haak... niet behoorlijk, dat Meneer Jensen
ons nooit gezegd heeft, dat... hij niet getrouwd was.»

Onder ’t uitbrengen dezer gewichtige woorden is de spreekster
beurtelings verbleekt en hoog-rood geworden. Zenuwachtig plukt haar
eene hand aan een knoop van haar kleed vlak onder haar spitse kin, op
de plaats waar een broche zou kunnen zitten.

«Een mooi ding!» hervat de arts streng, en weer stralen zijn heldere
oogen fel op de bevende Lotte. «Wij wisten, hoe de zaak stond, maar we
vonden dàt van te weinig beteekenis. Trouwens de samenleving van...
waar hier sprake van is... is een huwelijk, Juffrouw Finke.»

«Dat vind ik ook!» roept zijn ega met een hooge interval in haar stem.

Frans en Marta zijn onderwijl opgestaan.

«Veroorloof me», zegt eerstgenoemde, «een eind aan dit pijnlijke
gesprek te maken. Ik wensch niet meer in ’t bestuur te zitten. Mijn
vrouw evenmin.»

De oudste juffrouw Finke verrijst echter plechtig-strak van haar stoel
en zegt afgemeten:

«Ik zal me wel terugtrekken.» Haar stem is niet geheel vast en haar
heele gezicht ziet rood, ondanks al haar plechtigheid. «Ik bedank bij
deze voor mijn lidmaatschap, ook van de vereeniging.»

«Ik evenzoo», valt haar zuster in, en ook zij verrijst statig en strak.

«Dat is kleinzielig», roept de oprechte arts toornig, «maar laat het
zijn: leden als u beiden hooren niet onder verlichte menschen!»

«Nee, wij hooren niet in dit gezelschap» antwoordt Lotte.

Marta treedt zenuwachtig op Dr. Kegel toe, om te beletten, dat hij van
repliek dient, iets wat hij maar te gaarne toont te willen doen:

«Och, Dr. Kegel, geef u geen moeite... ik bid u...»

De stoere medicus kijkt zijn gastvrouw even vreemd aan, en houdt zich
in.

«Ik heb de eer het gezelschap te groeten», zegt Emilie Finke met
krakend-stroeve uitgeknepen stem. En ze buigt als een automaat, reeds
bij de deur.

Lotte buigt zonder een woord, onhandig potsierlijk, te vol van
zichzelf, om de onberispelijkheid van haar jongere zuster te kunnen
navolgen. Beiden schuifelen naar buiten.

Frans drukt op een schelknop:

«Aennchen, wil je even de dames uitlaten?», zegt hij tot het
dienstmeisje, zeker tien sekonden te laat.

«Daar heb je ’t nu al, Frans», roept Marta, als de jonge rechtsgeleerde
weer bij haar staat.

Frans, doodsbleek, maar overigens met een onverschillig gezicht, haalt
de schouders op, en wendt zich tot de arts:

«Wat zeg jij nu, amice Kegel? Kon ik nu zonder eenige aanleiding die
dames eens haarfijn verteld hebben, hoe de verhouding tot mijn vrouw
eigenlijk was?»

«Och onzin! Dat wij ’t weten, is toevallig. Wij zijn oudere kennissen
en ons gesprek is er immers eens vanzelf op gekomen.»

«’t Is of wij ’t verborgen willen houden!» Marta’s stem heeft een
sterker toon van ergernis dan zij er bedoelt in te leggen. Ze merkt het
zelf op, en dit verhoogt nog haar ontstemming en zenuwachtigheid.

«Nee, Marta, dat hebben wij nooit gedacht, hoor», klinkt het melodieus
uit Dora Kegel’s kleine mond. «Nooit, hoor, volstrekt niet. Heusch, we
kenden jullie drie maanden, toen we op de hoogte kwamen door jullie
zelf. Wat ’n nesten! Had je dat nu ooit gedacht, zeg Kegel?
Voorvechters van de vrouwenbeweging, dat zie je nu ’s, he? ’t Is meer
dan ergerlijk. Bah!»

«Kom», antwoordt Dr. Kegel, die na ’t vertrek der voorwerpen zijner
verontwaardiging merkbaar bekoeld en bedaard is, «laten we er onze
avond maar niet om vergallen.»

Een blik op Frans doet hem van toon veranderen. «Maar kerel, wat zie
jij er uit! Trek je je dat zoo aan?»

«Ja, ik vind het een ellendige geschiedenis. Onze vereeniging loopt
spaak zoo. En dan...»

«Ik begrijp u volkomen», zegt Kegel’s kleine wederhelft met haar
meewarigste stembuiging, «Kom, Hans, we zullen onze vrienden maar
verder alleen laten, vin’je niet?»

Marta, die ziet, dat de Kegels aanstalten maken, om dadelijk heen te
gaan, weet nauwelijks, wat ze zeggen moet:

«Gaan jelui nu werkelijk? Moeten jullie niet nog wat gebruiken?... Kom,
blijf nog wat zitten, Dora.»

De kleine dame met het stralende ronde gezicht, dat zelfs na het
donderbuitje nog een-en-al opgewektheid vertoont, kijkt haar vriendin
even lachend aan: kom, ze begreep immers heel best, dat die twee
verlangden zoo spoedig mogelijk alleen te zijn.

«Nee, hoor, Mevrouwtje», valt Dr. Kegel in, met een hartelijke
streeling in zijn zware bastoon, en haar weer opnemend met iets in zijn
blik, dat haar nu vreemd aandoet. «U heeft rust noodig. We komen morgen
nog wel’s over ’t geval praten. Goeden avond verder: ça passera, ça
passera, dat gaat voorbij. Maar kalm zijn, Mevrouwtje. En, Frans, je
kunt op ons rekenen. Steeds.»

De stevigheid van ’s dokters handdruk is deze keer zoodanig, dat de
jonge man zijn vingers voelt tintelen.

«Kom, laat die zotte wijven praten», zegt Dora nog, die zijn thans
ontspannen, neerslachtige trekken en Marta’s zenuwachtigheid heel naar
vindt, «u heeft nog vrienden, dokter. Dag! Dag, Marta. Hoû je kranig,
hoor.» En ze kust haar vriendin op voorhoofd en wang, terwijl ze haar
iets iets in ’t oor fluistert. Als ze dan Frans haar handje toesteekt,
heeft Marta een kleur als bloed.

«Tot ziens!» zegt Frans.

De gastvrouw knikt verbijsterd, starend.



HOOFDSTUK XV.


«Daar, nu zet jij een gezicht, alsof je boos op mij bent! Dat moest er
nog maar bijkomen. ’t Is net alsof ik het met opzet gedaan heb... Alsof
ik die heele geschiedenis aan de gang gemaakt had.»

«Och, Frans...»

«Ziezoo, nu schreien... Ik ken je niet meer. Wat scheelt je toch?
Begrijp je dan niet, dat... dat, als ik... zoo iets verteld had—zoo
maar zonder eenige aanleiding—dat dat gelijk zou staan met een
verklaring in optima forma, dat... dat onze verhouding een heel
bizondere was...! Dat mag ze in de oogen van de wereld wezen, bij ons,
in onze wereld is ze dat niet. Of woû jij soms ’t omgekeerde beweren?
Nou, zeg nou wat! Waarom antwoord je niet?»

Marta was op de sofa gaan zitten en schreide zacht. Langs haar
neergeslagen donkere wimpers dropten de tranen haar op wang en lippen,
en krampachtig korte snikjes deden de linkerhand, waarop ze haar kin
steunde, telkens trillen,

Frans kon zijn oogen niet gelooven: zijn Marta, de sterke flinke
moedige Marta, die daar schreide als een wanhopige! Hij dacht aan een
andere keer, dat hij haar ook zoo bedroefd had gezien: ’t was drie jaar
geleden, de eenige keer dat hij haar ooit meer had zien schreien. En
zijn drift bedaarde. Verwonderd staarde hij het zoo ongewone schouwspel
daar vóor hem aan. Wat had ze toch? Was dat nu alleen om die narigheid
van zooeven? Een vage ongerustheid bekroop hem. Maar zijn ergernis
woelde nog in hem, en er was nog stuurschheid in zijn toon, toen hij,
vlak bij haar staande, bleef aandringen:

«Wat is er dan toch, Marta? Wat mankeer je?»

«Och, Frans, ik weet het niet... ik weet het niet. Ik voel me zoo...
ellendig... Mijn hoofd barst...»

Meteen stond ze op: «Ik ga maar naar bed, Frans...»

Hij begreep er niets van, woû maar niets meer vragen. Zelf voelde hij
zich òp, verlangde naar rust.

«Ik ga ook», zei hij alleen maar.

Tien minuten later lagen ze beiden te bed. Hij had haar goeden nacht
gekust, zonder een woord. Zij had hem stil aangekeken, even met
vochtige blik, en, nog snikkend nu en dan, was zij in ’t eene, hij in
’t andere bed gegaan. Ze sliepen in tweeling-bedden, vlak naast elkaar,
nu reeds drie jaar, hier evenals vroeger in de stad, waar ze nog in hun
studietijd woonden. En vóor ’t inslapen werd menig lief gesprek
gevoerd, ja zelden ging er een avond om, dat er niet een kwartier
verliep—minstens—tusschen hun nachtkus en hun eigenlijk afscheid, om te
gaan slapen; want soms was een tweede «nou, goeie nacht, hoor» of
«slaap lekker» van een van beiden noodig, om ’t afscheid beslissend te
doen zijn.

Dien avond wisselden ze geen enkel woord, drie kwartier lang. Marta
hoorde de klok beneden in de huiskamer elf heldere slaagjes tiengen. Ze
kon niet slapen. In ’t donker—ze sliepen nooit met licht op—kon ze van
de gestalte in ’t bed naast haar slechts vage omtrekken zien: een
zwarte massa. Zou Frans slapen? Zou ze... Ze kon zich eindelijk niet
langer inhouden:

«Frans!» riep ze op gedempte toon, klagelijk.

«Ja», klonk het helder-wakker en ietwat onvriendelijk verwonderd terug.

«Ben je boos, Frans?»

«Welnee, ook niet geweest, hoor.»

Stilte, behalve een flauw geritsel van laken of kussensloop, geschuifel
van een been, van hoofd of arm, die even van plaats veranderden. Zeker
vijf minuten.

«Zeg, Frans», zei Marta weer.

«Ja?»

«Zou je ’t... erg naar vinden... als ik zwanger was?»

Wat klonk dat moedeloos en droef!

«Naar vinden? Hoe kom je daarbij? Maar... denk je dan...?»

«Ja, Frans... Ik denk ’t...»

Nu was er weer geritsel en geschuifel. De jonge man tastte naar Marta’s
hand, toen naar haar hoofd. Hij had zijn hart voelen opspringen, en van
ontroering vermocht hij eerst niets uit te brengen. Hij kuste haar op
haar wang bij haar oor, lang en innig. Dan fluisterde hij:

«Liefste lieveling!... Slaap nu... Slaap nu.»

Nu begreep hij plotseling haar groote gevoeligheid en zenuwachtigheid
van dien avond. Hij bleef, nadat hij zijn hoofd weer op zijn eigen
kussen gelegd had, nog aandachtig luisteren naar Marta’s ademhalen...
Hij voelde zich zonderling te moede: een machtig medelijden kwam over
hem; een weedom en een weelde mengden zich in hem.

Zoo bleef hij nog een heele poos, roerloos luisterend.



HOOFDSTUK XVI.


Dagen verliepen en weken en maanden, twee, drie. En steeds bleef de
gedrukte stemming, met korte tusschenpoozen, in ’t samenzijn van Frans
en Marta. De eerste vond in zijn werk maar weinig afleiding: praktijk
als advokaat had hij niet veel en zijn streven als journalist en
schrijver vond telkens en telkens moeilijkheden. Deze brachten hem meer
dan eens dezelfde ergernis. En meer en meer kon hij gewaarworden,
hoevelen over de zaak dachten als die Lotte Finke, en ’t hem op de een
of andere wijze lieten merken. Hij kòn zijn leed niet verkroppen, en ’t
was Marta die ’t ontgelden moest. Waren tooneelen van drift vroeger een
zeldzaamheid, thans kwamen ze telkens voor. Zij, prikkelbaar als ze nu
was, wist zich dan toch meestal nog wat te beheerschen, totdat
eindelijk haar kracht haar begaf, en ze in tranen uitbarstte. Dan had
de ander spijt, en hartstochtelijk beschuldigde hij zichzelf, noemde
zich een barbaar, een beest, overstelpte haar met lieve naampjes. Hij
nam zich telkens heilig voor, zich voortaan in te zullen houden. Maar
hun verstandhouding leed er onder. Dat voelden ze beiden.

Marta leed in stilte. Had Frans een van die elastieke karakters, welke
onder de slagen van ’t lot dadelijk meegeven en zich laten indrukken,
om zich weer even spoedig in de vroegere gaafheid te herstellen. Marta
had het onverzettelijk geduld, het hardnekkig vasthouden en volhouden,
de gelaten strakke lijdzaamheid, aan haar ras reeds zooveel eeuwen
eigen. Bij haar waren die eigenschappen door haar leed gestaald.

En haar gezichtje vertoonde weer het harde koel-afgeslotene van
voorheen, de trek, die Frans kende uit de dagen hunner vrijage.

’t Meeste leed ze om de eenzaamheid, die ze dreigend voelde aankomen,
meer en meer: buitenshuis, in haar omgang met anderen, en—thuis, in
haar lieve lieve thuis, daar ook? Drong daar ook de ijzige
vervreemding, de vereenzaming hunner zielen door, vereenzaming van
elkaar? O nee, dat kòn niet, dat mòcht niet! Daarvoor was hun liefde te
groot, te innig, te heerlijk mooi. Die nare ontstemming zou wijken, als
maar na eenige tijd de praatjes uitgeraasd hadden. ’t Was iets
voorbijgaands. Vast. En ze leed immers om haar idee, om de zaak van hun
hooge edele liefde, die verheven was boven de domme vooroordeelen der
menschen. Ze moest er voor lijden... Haar idee... En Frans... had hij
geen ongelijk, groot ongelijk met maar steeds terug te komen op dat
eene? Ze kòn immers niet... Uit liefde voor hem... Nee juist daarom
niet!.. Of... wàs ’t niet laf toe te geven hierin? Och, hoe kòn ze
twijfelen? Zij, de sterke moedige vrouw van vroeger... was ze niet
dezelfde als toen?.. Of was ’t nu anders? Ze vergeleek in haar geest de
beide mannen die ze liefgehad had, zooals ze reeds zoo vaak gedaan had.
Frans: een en al oprechtheid en openhartigheid, wars van alle vertoon,
maar toch heftig, hartstochtelijk; gevoelig als een vrouw, maar, hoe
ook telkens ontmoedigd, weer opstrevend met mannelijk-koene aandrift;
woest in zijn driftuitingen, maar leidzaam als een kind op een lief
woord van haar. De ander: artistieke zwier van ’t fijne-kapper gehalte
in zijn gansche wezen, ook in zijn woorden; een tooneel-geestdrift en
een lion-de-village-beminnelijkheid, zwichtend voor de eerste
beproeving. Frans eenvoudig en waar, hij valsch. Frans soms ruw, «de
ander» wreed en hondsch, toen hij zijn ware aard moest toonen. Was «de
ander,» het type van de zuiderling op zijn ongunstigst, Frans
vereenigde in zich veel, ja de meeste goede eigenschappen van ’t
donkerharige niet-geheel blanke ras onzer zuidelijke provinciën met de
beste der karaktertrekken van ’t Germaansche ras der Friezen. «De
eenige Hollandsche vulkaan» noemde zij Frans in haar dartele
oogenblikken. «Mijn Oostersch Sfinksje» zei hij, wanneer zij, zich
gesloten toonde of geheimzinnig deed.

En nu, nu ze behoorde aan deze man... nu ze een kind wachtte van hem,
was ’t nu anders, heel anders dan vroeger? En als dan alles in hun
verhouding zoo anders was, bleef dan toch dat eene? Bleef haar idee,
haar opvatting van liefde dezelfde, volkomen dezelfde? Ze twijfelde, en
de twijfel maakte haar ellendig. Ze leed er des te meer onder, omdat ze
er niet mee voor den dag wilde komen, omdat ze er tegen vocht in
stilte. En dit eigen gemoeds-leventje in eenzaamheid—buiten
Frans—kwelde haar bij voortduring. Zonder dat ze er het einde van zag,
knaagde dat in haar, ook al speelde er een glimlach om haar mond,
wanneer ze Frans in de oogen keek.

En dan: er waren geldzorgen ook. Och, deze zouden anders bij haar zoo
zwaar niet tellen. Ze hadden immers alles, waaraan zij behoefte had,
voorzoover het voor geld te krijgen was. Wat gaf zij om weelde van
kleeding, van uitgaan, eten of drinken? Ze moesten eenvoudig, ja zuinig
leven. En dat kòn ze, daarvoor bezat ze de aanleg en aangeboren
handigheid van haar ras, waarin de «Marta’s» eer regel dan uitzondering
zijn, even spaarzaam en huishoudelijk als de nieuw-testamentische
voorzate. Als wetenschappelijk mensch, als arts, vond ze tot nu toe
alle bevrediging in haar vrouwen- en kinder-praktijk; al waren dan ook
haar meeste patiënten armen, die ze gratis hielp. Waardeering voor haar
streven—ook hier—zocht ze alleen bij hem, bij Frans. Een prijsje van
hem was haar meer lief dan de schittering van een beroemde naam. Zij
was een stille, in-zich-zelf-gekeerde natuur, diepvoelend maar zich
weinig of moeilijk uitend.

Hoe anders hij! Och, zij begreep het: hij kon zijn ambitie niet bepalen
bij een bescheiden werkkring en geluk in huis—en had hij die nog
maar!—Hij had behoefte aan mededeeling, uitstorting, omgang: zijn
eerzucht—een edele eerzucht immers!—haakte, snakte naar het groote
leven. «Der mann muss hinaus in’s feindliche Leben», ja, hij met zijn
talenten stellig en zeker... En dan te moeten aanzien, dat hij om dat
ellendige geld zich telkens en telkens iets moest ontzeggen: een reis,
een kostbaar boekwerk, een uitstapje. Hij klaagde dàar nooit over...
Maar ze zag ’t aan zijn blik nu en dan, ze hoorde ’t in de klank van
zijn stem. Had ze hem niet tot tweemaal toe in de laatste maanden
betrapt, dat hij—zich alleen wanend—in tranen was uitgebarsten na ’t
spelen van eén zijner lievelings-stukken op de piano. Hij had gezegd,
dat de muziek hem altijd zoo aandeed!... En hij die aan zooveel weelde
gewend was, vroeger, had dat alles opgegeven om hàar!...

Zoo—in die bizondere stemming hunner zielen was er eens weer een lange
loome lood-zware dag voorbij gekropen, ’t Was in de winter. Ze waren
reeds om tien uur naar bed gegaan; hadden even—eenige minuten—wat losse
onverschillige woorden gewisseld, kille verstands-woorden, glijdend om
en buiten hun warme smachtend-eenzame innerlijkheid.

Buiten zwiepten de boomen in de tuin achter hun slaapkamer met het
groote balkon, boven hen floot de wind in schoorsteenpijp en langs
muurhoeken, en nu en dan snerpte en kraakte met snikkend geluidje de
half-glazen deur, als de wind erop viel.

Geen van beiden was nog uit het stadium der geregelde
gedachten-opvolging overgegaan in dat der beelden-vervloeiing van de
eerste slaap, toen Frans opschrok:

«Marta, hoor je dat?»

«Nee, wat is er?»

«Ik hoor een rijtuig stilstaan. Er wordt gebeld ook.»

«Gebeld? Nu?»

«Ja, duidelijk. Hoor je ’t niet? Daar, nog ’s.»

«Is Aennchen nog op?»

«Welnee, die is ook naar bed.»

Frans was er al uit. «Ik zal haar gaan roepen» zei hij, en stak licht
aan, schoot haastig wat aan zijn lijf.

De dienstbode sliep in een kamertje op dezelfde gang boven, waar ook
haar meesters hun slaapkamer hadden, en was spoedig beneden. Een paar
minuten zijn nauw verloopen, als ze weer boven komt en humeurig door de
half-gesloten deur der kamer aankondigt:

«Daar is een heer, die naar Juffrouw van Zee vraagt.»

«Juffrouw van Zee!» roept haar heer van binnen driftig. «Er is hier
geen Juffrouw van Zee, dat weet je toch ook wel!»

Marta is intusschen buiten gekomen, na zich vluchtig in haar
allernoodigste kleeren gestoken te hebben.

«Wat is dat, Aennchen?» vraagt ze vriendelijk, maar verwonderd.

De toegesprokene kijkt Marta boos aan, en antwoordt stroef:

«Die ouwe meneer zegt toch, dat ze hier moest wonen, hier op nommer
zestien. Ik heb hem beneden in ’t kamertje gelaten.»

Frans gromt wat, steeds binnen, bezig aan zijn kousen.

«Heb je een kaartje gevraagd, Aennchen?» gaat Marta onverstoord voort.
«Of weet je, hoe hij heet?» Ze werpt door de half-geopende deur een
blik naar Frans:

«Zoo laat op de avond», zeg Frans. «Wie zou dat toch wezen?»

«Ik heb niks gevraagd», verklaart Aennchen steeds stroef.

Frans stuift naar de deur:

«Denk je dan, dat we op dit uur maar ieder willekeurig kunnen
ontvangen, uilskuiken? Je bent er ook een!!»

«Mevrouw», antwoordt de gedienstige huilerig—en Marta moet
onwillekeurig even lachen om haar komisch négligé—fladderende haren en
scheeve rokken.

«Mevrouw, as Meneer zoo driftig tegen me is en... me zoo uitscheldt,
wil ik wel weggaan. De pastoor heeft toch al dikwijls gezegd, dat ik...
niet mocht dienen bij menschen... zooals u... die in kongkemenaat
leven.»

’t Was er alles in éen relletje uitgekomen.

«Snij uit», roept Frans, stampvoetend, «dadelijk, als je wilt. Je kunt
je loon krijgen tot vanavond.»

«Goed, meneer. Ik zal mijn boeltje pakken. Ik ga morgenochtend, vroeg.
Dadelijk...»

«Goed, Aennchen», valt Marta in. «Ik zal je morgenochtend je loon
geven, als je weg wilt. Maar ga nu even vragen, wie die meneer is.»

De pantoffels van Aennchen kleppen slof-slof de trap af, en hommelend
klinkt daar tusschen haar gemor.

«Dat doet de deur dicht: le comble!» zegt Frans, terwijl Marta en hij
hun kleeding haastig voltooien.

«Och, wat kan je die meid schelen!» Haar kan ’t zeker op dat oogenblik
al heel weinig schelen, want ze voelt haar hart onrustig kloppen, ze is
zenuwachtig, opgewonden:

«Wie zou toch die ouwe heer wezen...? Die jou spreken wil? Jouw vader
misschien?»

«Loop heen!... Wat zou die nou hier doen?! Zeg, reik me even die kom,
en je handspiegeltje maar. Nee, blijf jij maar vóor de waschtafel... Ik
denk... misschien... je oom misschien?»

«Zou je denken? Hoe gek, dat die gedachte ook bij mij opkwam zooeven,
he? Wat vreemd dan, dat hij naar Juffrouw Van Zee vraagt!.. Och, nee,
ik denk ’t niet. Zoo onverwacht: hij zou me schrijven: ik heb nu in
zooveel jaar geen taal of teeken van hem gehad!»

Frans antwoordt niet dadelijk.

«Zou jij hem willen ontvangen?» hervat hij.

«Och, waarom niet? Ik ben niet haatdragend: als hij komt, is het zeker
niet, om ons onaangenaam te wezen...»

«Een mooie aankondiging anders met dat «Juffrouw van Zee!»

«Ja, dat is al heel gek... Och nee, ’t zal oom niet wezen...»

Het dienstmeisje klopt, en jawel, ’t was toch Meneer Winter.

«Hier is ’t kaartje» zegt Aennchen, en houdt een stuk wit karton
tusschen twee korte vingertjes.

Marta grijpt het haar uit de hand. Aennchen kijkt zot.

«Laat zien... Ja ’t is Oom.» En, nauw haar aandoening meester, beveelt
ze snel: «Laat meneer binnen... In de studeerkamer maar... daar zal de
kachel nog wel aan zijn.»

De gedienstige verdwijnt zonder een woord.

«Mijn goeie, beste Oom!» roept Marta bijna schreiend, reeds op de trap,
Aennchen na.

Frans volgt, in gedachten.

«Jij bent ook niet haatdragend!» zegt hij na eenige oogenblikken. «Een
man, die je in je beroerdste tijd in de steek gelaten heeft...»

«Nou ja... Goddank, de kachel is nog aan, zie ik... Och, als ik niet
finantiëel onafhankelijk was geweest, zou hij me zeker wel geholpen
hebben. O, dat weet ik zeker...»

«Jawel, dat veronderstel je. Maar ’t is toch maar ’n feit, dat hij geen
troostwoord voor je overhad, toen je zoo diep-ongelukkig was.»

«Kom, Frans, je moet niet hard wezen: de schijn was zoo geheel tegen
me. Geheel...»

«Voor hem moest dat in de laatste plaats zoo wezen. Je hadt niets
anders gedaan dan toegepast wat hij je voorgepreekt had...»

«Och, voor mij is ’t ook altijd een raadsel geweest...»

«Nu, we zullen zoo-meteen de verklaring wel hooren.»

«Zal ik eerst maar heengaan?»

«Welnee, blijf gerust. Je hoort erbij: ik wil juist toonen, dat wij
voor elkaar geen geheimen hebben.»



HOOFDSTUK XVII.


Op ’t geluid van moeilijke schreden boven op de trap doet Marta ijlings
de deur open.

De gestalte van Dr. Winter vertoont zich op ’t smalle portaaltje, in ’t
volle licht van een gaspit boven de trap. ’t Is een «eerwaardige»
verschijning, zooals men dat pleegt te noemen. Een sneeuwwitte volle
zijige baard omvat een vervallen scherp-geteekend gelaat, met fijne
dunlippige mond, arendsneus, spierwitte borstelige wenkbrauwen, met
diepe holle oogen, die koortsachtig schitteren. De oude man—diep in de
zestig—loopt moeilijk, komt hijgend en blazend de kamer in; maar met
een glimlach om de mond. Hij spreekt met iets benauwds, maar met een
stem, die vroeger mooi-klinkend vol moet geweest zijn, eenigszins hoog
van toon, en telkens afbrekend, om op adem te komen.

«Ik ben hier immers wel goed terecht... nie’waar?... bij Meester
Jensen... Dokter Jensen, zooals ze hier zeggen?»

Frans is naar voren getreden, hem tegemoet op ’t overloopje, terwijl
Marta nog aarzelend en in groote spanning bij de deur staat, nog
onzichtbaar voor de binnentredende.

«De meid...» wil deze nog doorgaan.

«Ja, stellig... volkomen aan ’t goeje adres. Komt u binnen.» Man en
vrouw snellen hem nu tegemoet.

«Och, de meid»... hervat hij eenigszins met zijn houding verlegen, «ik
had me vergist... ik vroeg eerst naar Juffrouw... Van Zee... Och, oude
gewoonte... toen heb ik dadelijk uw naam genoemd... Dokter Jensen. Ik
was erg in de war.» Hij glimlacht verlegen.

En Frans: «Ja... wil u niet gaan zitten?»

Marta komt met een gemakkelijke stoel aandragen, zet die bij de kachel,
waar ze even vluchtig naar kijkt; pookt erin, trekt een klep open. Haar
gezicht gloeit.

«Hier, Oom, gaat u hier zitten... hier bij de kachel... die is nog aan.
U schijnt erg moe. En buiten adem ook. En koud... Zal ik Uw stoel...?»

De oude heer maakt een moê gebaar van dank, en zet zich sterk hijgend
neer. Dan zwijgt hij eenige oogenblikken. Marta en Frans staan bij hem
aan de andere zijde der kachel.

«Ik ben... blij dat ik zit... trappen-klimmen gaat me niet best meer
af... op mijn jaren... al is ’t maar eenige treden.» Dan slaat hij een
blik vol teederheid op naar Marta. «En Marta, mijn kind, hoe gaat het
je?»

Er is een lichte trilling in zijn stem en hij heeft zijn magere armen
naar de jonge vrouw uitgestrekt, met een gebaar van innige
hartelijkheid.

Marta barst in zenuwachtig schreien uit, snelt op de zittende toe, en
knielt bij hem neder. Dan omhelst ze hem met kinderlijke vleiing.

«Oom, lieve goeje beste Oom... Is u niet meer boos op me?»

«Boos?... Ik ben nooit boos op je geweest... Ik heb alleen verdriet
gehad... Veel verdriet gehad, Marta... Om jou... Kom, ga daar bij me
zitten.»

Marta zet zich naast hem, en terwijl ze haar tranen droogt, glimlacht
ze verlegen. Er glanst een vroolijkheidje uit haar vochtige groote
oogopslag, iets van eindelijke ontspanning. Frans blijft intusschen op
een afstand op de sofa bij de bordesdeuren, waar hij is gaan zitten. Er
is iets stugs in zijn trekken.

«Kom ook hier, Frans», dringt Marta, die hem even gadegeslagen heeft.
De aangesprokene komt aarzelend naderbij, en blijft dan staan. «Oom,
dit is mijn beste man», vervolgt ze op innige toon. «Ik heb na u en
mijn vader nog nooit een man zoo liefgehad... Kom, Frans, geef Oom een
hand. Alles is vergeten: jij mag Oom ook geen kwaad hart toedragen.»

De jonge man aarzelt nòg. Dr. Winter ziet het, en steekt hem met een
spontane beweging zijn hand toe.

«Hier, jongen, bied ik je mijn hand... Wil je die aannemen? En wil je
me... al ’t verdriet vergeven, dat... dat... ik je vrouw heb aangedaan?
Och... als je alles wist...»

Frans grijpt, zichtbaar ontroerd, de dunne vingers van de grijsaard, en
drukt die met krachtige druk, zwijgend.

«Ga daar zitten,» gaat de oude voort, terwijl hij Frans steeds
aandachtig opneemt: de bewegelijke schrandere prikkelig-kijkende oogen
omvorschen diens wezenstrekken, als waren de woorden, die hij spreekt,
slechts enkele weerklanken van de vele gedachten, die de aanschouwing
bij hem wekt. En Frans gehoorzaamt lijdzaam, sympathiek aangetrokken
door de macht van die oogen, die zijn ziel schijnen te willen
doorzoeken als met een elektrisch zoeklicht. Ondanks zijn
vooringenomenheid voelde hij iets warms in hem opkomen, een kinderlijke
vertrouwelijkheids-drang, een behoefte aan uitschreien en algeheele
gemoeds-uitstorting. Zoo zou een zoon zich tegenover een vereerde vader
voelen, na lang leed onder vreemden.

En Marta moest wel veel van zulk een man gehouden hebben. O hoe goed
begreep hij nu de machtige bekoring, die van zulk een persoonlijkheid
uit moest gaan op een jong ontvankelijk meisje, leergierig als Marta!

«Ik ben erg verlangend», brengt Frans na enkele oogenblikken stilte
uit, «van u te hooren, hoe alles zich toegedragen heeft... Ik heb een
onbeperkt vertrouwen in... Marta, en... ik heb me altijd... ten zeerste
verbaasd... verwonderd over Uw houding...»

«Best begrijpelijk. Best begrijpelijk, hoor. En je hebt ’t voor haar
opgenomen, natuurlijk...»

Hij moet even ophouden, want een benauwdheid overvalt hem. Marta
schrikt hevig, haalt haastig een glas water uit de naaste kamer,
waarvan ze de schuifdeuren zenuwachtig open en weer dicht trekt.

De oude man neemt bevend het water aan, en drinkt een paar teugjes, het
hoofd in gloed, maar toch met zachte glimlach om de dunne lippen.

«Och... ’t is niets... ik heb dat telkens... Nu van die trap zeker...
toch maar een tien treedjes, he...» Weer drinkt hij even. «Ja... ik ben
al oud... en ik heb een hart-aandoening... een kwaal...»

Marta kijkt hem meewarig met haar groote fluweel-oogen aan, lezend
iedere aandoening op zijn vertrokken gelaat.

«Och Oom!..» zegt ze.

«Ja... ’t is nu weer wat over... maar, zie je, de dokter heeft me ook
nog een half jaar gegeven.» Weer dat gelaten lachje, dat Marta door de
ziel snijdt. «Toch kan ’t ook... zoo... zoo met me gedaan zijn.
Daarom...»

«Maar Oom, en dan die lange reis... in de winter!..»

«Och, wat zal ik je zeggen? Ik moest wel... ik moest, zie je.» Zijn
blik gaat beurtelings van Marta naar Frans.

«Ik wou je nog zien vóor... mijn dood..: schuld vereffenen.»

«Kom, Oom», hervat Marta met tranen in haar stem en in streelende
klankgolving. «Laten we niet meer aan ’t verleden denken...» En ze
grijpt zijn hand, die slap langs de leuning van de stoel hing.

«Nee, aan ’t... heden alleen, nie’waar? Maar juist daarvoor... Had je
nog verdriet... om mij?»

Marta slaat de oogen neer voor zijn blik.

«Altijd, Oom», zegt ze zacht schreiend. «Altijd! Ik heb altijd met
liefde aan u gedacht... En dan begrijpt u...»

De oude man blijft haar liefdevol gadeslaan. «Mijn lief braaf... goed
kind», gaat hij voort. «Net mijn onvergetelijke zuster... je moeder.»

Alle drie zwijgen, aangedaan. Frans kijkt stroef.

«Nu, Marta, dan moest het je toch... smarten, nie’waar, dat je zoo...
voor goed gebroken hadt met je oom. Dat moest nu uit wezen... Ik woû je
zien en spreken... ik woû je vergiffenis, Marta... Wat ben je een lieve
lieve ziel... dat je me die zoo dadelijk... geschonken hebt...»

Een paar tranen rollen blinkend neer uit de strakke oogen, die nu van
Marta afgewend vóor zich uit staren.

«Och, natuurlijk, Oom» zegt zij teeder.

«En dan je man», hervat de grijsaard. «Ik woû ook mijn rekening bij hem
vereffenen.» Dan kijkt hij Frans recht in ’t gelaat «Jullie zijn
gelukkig, nie’waar? Is ’t niet?»

Frans aarzelt even en kijkt Marta aan.

«Dat moet jij zeggen, Marta», antwoordt hij dan.

«Wat ons... drieën aangaat, onder ons... volkomen, Oom.»

«Jullie drieën... maar er zijn meer menschen in de wereld dan jullie
drieën, wil je zeggen!..»

Weer slaat Marta haar oogen neer vóor ’t vorschende kijken des ouden.

«De wereld... och, die laat me koud», tracht ze onverschillig te
antwoorden, met schuchtere oogopslag.

«Dat meen je niet, Marta.»

De schrandere oogen, vorschend uit de donkere diepten der kassen,
vestigen zich nu ook op de jonge man. Hij wil spreken, doch bedenkt
zich. Zijn brauwen fronsen zich even... «Maar», hervat hij op ietwat
andere toon... «ik moet eerst over mezelf... spreken.»

«Meneer Winter», valt Frans plotseling in, «hoe kon u, u, die zooveel
van Marta hield,.. haar verlaten... op zulk een oogenblik?»

De oude man verschuift even in zijn stoel en zucht:

«’t Heeft me... moeite gekost», antwoordt hij kalm-ernstig. «Maar juist
omdat ik haar zoo hoog stelde... daarom stelde ik haar volkomen
verantwoordelijk voor haar daden. Van wie—men veel verwacht—keurt men
ook veel af.—Wie hoog staat—wordt streng geoordeeld.» Even een zucht.
«Ik begon met Marta’s—huwelijk met Karel—verkeerd te vinden. Ze was nog
veel te jong voor—zulk een stap.—Ik schreef haar op haar
mededeeling—hoe ik erover dacht.—Ze antwoordde met een—hooghartige
brief...»

Marta bloost en buigt het hoofd.

«Nu ja», gaat de oude na een oogenblik voort, «dat was niet zoo heel
erg.—Maar toen kwam... toen hoorde ik niets tot—totdat ze me schreef,
dat Karel haar in de steek gelaten had—Ik had in de tusschentijd andere
berichten gekregen—ook van de kant van zijn familie.—En iedereen op de
plaats sloeg er geloof aan.—Ik ook.»

Dr. Winter kijkt somber vóor zich, en zijn witte baard schokt met
kleine rukjes op en neer.

«Maar hoe kòn u...!» breekt Frans de stilte, meer smartelijk somber dan
verwijtend.

«O, je weet zeker wat ze zeiden, niet? ’t Was afschuwelijk. Dat Marta
’t weer—met een ander aangelegd had—dat ze van die tweede—zoover
was—zwanger.—Ik wou ’t eerst niet gelooven. Maar ik had vertrouwen in
die Karel—ik meende hem te kennen—door-en-door te kennen.»

De oude man hief zijn rechter hand omhoog en sloeg de oogen hoog op.
«Ja... niet, dat hij—me zoo iets te verstaan gaf...»

«Nou ja», valt Frans in, «daar zorgden zijn familie en vrienden wel
voor...»

«Ik schreef Marta weer», hervat de oude man. «Mijn toon was
misschien... beleedigend...»

«O ja, Oom!» roept Marta heftig en op schreierige toon. «Ik kon niet
verdragen, dat u een oogenblik aan mijn eergevoel twijfelde. Ik woû me
niet rechtvaardigen.»

«Ja—en je schreef me, dat de kwestie—wie de vader van je kind
was—alleen jou—en de vader zelf aanging.»

«Dat deed ik», stamelt Marta, «maar ik was ook haast gek van ellende.»

«Dat begrijp ik—nu—en ik zeg ’t ook niet als—een verwijt. Ik heb je
immers gezegd—ik kom om je vergiffenis.»

«Och Oom...»

«Ik ben ten slotte tot inkeer gekomen... Weet je waardoor. Frans? Ten
minste, wat de—stoot gegeven heeft?»

De jonge man kijkt verwonderd op.

«Hoe zou ik... dat weten?»

«Door een artikel van jou—in een Duitsch tijdschrift—over
«vrouweneer»...»

«Och!» klinkt het spontaan-kinderlijk uit twee monden.

«Ja, vreemd, he? De wegen des Heeren... zeggen de geloovigen. Ja, toen
ben ik gaan nadenken.—Een man die zulke idees verkondigde—kon niet
slecht zijn—moest het hart op de rechte plaats hebben.—En ik wist—»,
hier een fijne lieve glimlach—«dat de schrijver dezelfde was
als—degeen—die ik voor Marta’s derde minnaar hield!—Ik kwam achter
allerlei bizonderheden—later meer.—En zoo—langzamerhand—ben ik tot
inzicht—tot inkeer ook!—gekomen. En hier ben ik nu...»

Marta kust hem innig de hand.

«Mijn hart zei me», brengt ze uit, «dat u nog eenmaal... weer dezelfde
zou worden...»

«Dezelfde! Ik woû dat het waar was, kind.—En toch—in zeker opzicht
niet.» De eene magere hand gaat weer omhoog met groot gebaar. «Maar ik
ben niet daarvoor—alleen hier gekomen.»

«Maar Oom, voor u verder gaat, waar logeert u?» valt Marta in.

«O, ik ben afgestapt—ik heb me in een goed hotel laten brengen.—Ik heb
mijn rijtuig buiten laten wachten—een tien minuten rijden van hier.—Ik
ben net anderhalf uur—hier op de plaats.»

En Marta weer:

«U moet hier logeeren—morgen dadelijk al, wil u? We hebben een goeje
logeerkamer.» ’t Was een klein leugentje, maar ze hadden immers een
kamer, die er voor in te richten was...

«Zeker, Meneer Winter», vindt Frans noodig aan te dringen, «’t is beter
bij ons.»

«Meneer Winter! Zeg jij maar oom, m’n jongen. Je zult het toch niet
lang hoeven te zeggen.—Als je er niet tegen hebt.»

«Wat zou ik daar tegen kunnen hebben?»

«Maar—dat is dan afgesproken», hervat de oude met een lange blik op het
gezicht van Frans, die hem ditmaal met trouwe oog-opslag de blik
teruggeeft. ’t Laatste spoor van onvriendelijkheid is van Frans’
trekken verdwenen, en de uitdrukking van zijn gezicht beantwoordt nu
geheel aan de drang van zijn hart.

«Ik kom dus morgen bij jullie.—Maar—laat me nu ’s zeggen—waarvoor ik
nog meer gekomen ben.»—Frans en Marta kijken beiden vragend. «Om jullie
tot andere gedachten te brengen.»

«Wat bedoelt u?» vraagt de jonge vrouw onthutst, en haar streel-oogen
gaan beurtelings van haar oom naar Frans. Deze schijnt begrepen te
hebben, wacht af in spanning, en wil niets zeggen; laat eerst die twee
uitspreken, denkt hij.

«Om fatsoenlijk—burgermans-fatsoenlijk—je aan te raden, om—je
verbintenis—je samenleven—te bekrachtigen door—een
huwelijks-voltrekking—op de gewone manier...»

Marta aarzelt, voordat ze antwoordt:

«Maar Oom, onze verbintenis heeft zoo iets niet noodig: die is zonder
dat immers even krachtig... En dat u ons zoo iets aan kan raden! Meent
u dat?... U die dezelfde denkbeelden over... die zaken... over sexueele
verhoudingen heeft als ik...»

«Nee, Marta—jij was plus royaliste que le roi: de leerlingen gaan
dikwijls—verder dan de meesters...»

«Dus u vindt...?»

«Ik vind, m’n lieve kind, dat vrije liefde een—heel mooi ding is—voor
hoogstaande menschen...»

«Maar zijn wij dan..?»

«Laat me uitspreken.—Een heel mooi iets, zeg ik, in een hoogstaande
maatschappij—een wereld van engelen.—En de meeste menschen—dat zul je
wel toegeven—zijn nog niet zoover.—Zoo iets is voor een—ideale
samenleving—niet voor de onze.—Nu heeft men verplichtingen
tegenover—zijn medemenschen, de wereld waarin men leeft.»

De oude man zwijgt even nadenkend. Zijn edel profiel komt scherp uit
tegen de donker-beschaduwde achtergrond van ’t behang. Ook Marta en
Frans zwijgen. Met groote aandacht, als wachtten ze iets beslissends,
staren ze hem beiden aan. Plotseling wendt de grijsaard ’t hoofd naar
hen.

«Zeg, vertel me’s, Marta», zegt hij weer met zijn in-vriendelijke
glimlach, «als jij—een huis koopt—van iemand—dan is dat een zaak
tusschen jou en die iemand, niet?»

«Ja, natuurlijk...», antwoordt Marta.

«En toch moet je—wil je je rechten later—laten gelden—een koop-contract
opmaken—Niet?—Dat moet voor een huis.—Goed.—Vin’ je dan—waar je eigen
persoon erin gemoeid is—vin’ je dan zoo’n contract—zoo’n wettiging
tegenover derden—onnoodig?»

«Die derden hebben er niets mee te maken...» zegt de jonge vrouw met
zwak protest.

«Evenmin als met het huis, dat je koopt!» hervat Dr. Winter onverstoord
en steeds met zijn beminnelijk lachje.

«Ze hebben er wèl mee te maken—zeg ik je. De maatschappij heeft het
recht—waarborgen te eischen.—Ja, ja, waarborgen—voor iedereen—voor
goeden en kwaden—en de goeden moeten zich—onderwerpen, omdat er—kwaden
zijn.—En de zwakken onder de «goeden»... tegenover die ook...»

Als Marta niet dadelijk antwoordt, zegt Frans gretig:

«Ik vind eigenlijk, dat u gelijk heeft... Ik heb heb er ook dikwijls op
aangedrongen... Marta woû niet...»

«O, hadden jullie dan eerst—plan gehad om te trouwen?»

«O ja... ik vond het noodig voor de kleine jongen.—Maar u begrijpt:
mijn vader woû van geen toestemming weten.»

«Je bent in onmin gescheiden—is ’t niet zoo?»

«O, had u daarvan gehoord? Nu, Marta vond het toen een naar idee, mijn
vader door de rechter tot toestemming te dwingen—zooals zij ’t noemde.
Door een akte van eerbied, u weet wel. Overdreven, vindt u nu ook
niet?»

«Ik woû me niet met geweld in zijn familie dringen», valt Marta
eenigszins verlegen in. «Dat kòn ik toch niet...»

«Maar, Marta, begrijp je dan niet, dat Frans zijn vader—juist doordat
jullie—je bij zijn weigering hebben neergelegd—een min idee gekregen
heeft—van je verhouding?—Hij houdt je nu immers—voor een
avonturierster...»

Marta laat het hoofd zinken, haar blik zwichtend voor die wonderlijk
doordringende zoek-oogen.

De oude schudt onderwijl langzaam zijn teekenachtige kop. En ’t is
haar, als hoorde ze hem weer als in haar kinderjaren haar vermanen met
zijn: «Meisje, meisje!» en die zelfde glimlach.

«Nee, geloof me, m’n kind», hervat Dr. Winter, «doe wat ik je zeg.—Zie
zoo gauw mogelijk—toestemming te krijgen—hoe dan ook.»

«Langs minnelijke weg is niet meer mogelijk... Ik weet van de laatste
brief van mijn moeder... dat mijn vader zijn oude standpunt blijft
innemen... Trouwens, ik had niet anders verwacht.»

«Nu, dan door zoo’n—akte van eerbied.—Je bent toch lang
meerderjarig—formeele toestemming heb je immers niet noodig.—Maar
trouwen moeten jullie—voor je eigen geluk—dat kàn niet volkomen zijn
zonder—de achting van diezelfde wereld—waar je beweert zoo
onverschillig voor te zijn—Marta...»

«Maar dat bèn ik, Oom», verzet zich de jonge vrouw, met een vergeefsch
poginkje om haar oogen opgeslagen te houden.

«Och wat! Larie!—In zake je wetenschappelijke werk—he?—ben je niet
onverschillig voor—goed- of afkeuring van de wereld.—Frans evenmin—als
hij een artikel geschreven heeft.—En wie zijn vaak die—beoordelaars—om
wier opinie je zooveel geeft...? Immers heel dikwijls—meestal
zelfs—menschen die beneden je staan!—Publiek, ik veracht je is een
fraze—van verwaande ijdeltuitige ingebeelde en behaagzieke
kwasten—kwasten bij al hun genie.—Ze zijn als beeldmooie
jongemeisjes—die koket verklaren—dat ze alle mannen verachten.—Dat
staat machtig voornaam.—Maar ’t is larie, hoor.—Ze meenen er niets van,
die meisjes—en ze zouden ’t diep treurig vinden—als alleen hun spiegel
hun vertelde—dat ze zoo mooi zijn.—Zou je niet denken?» Weer verlicht
de in-goedig-verstandige zacht-ironische glimlach ’t gelaat van de
grijsaard. «Dat laatste zou—trouwens, onmogelijk zijn, want—zoo’n
meisje weet pas—dat ze mooi is—wanneer andere menschen—mannen
vooral—het haar gezegd hebben.—Nee nee, je hebt de menschen noodig.—Kom
daar nu maar voor uit: je zult wel onaangename ervaringen hebben
opgedaan.»

Even zwijgen alle drie, de oude om op adem te komen. Dan gaat deze
voort, weer met zijn zoek-oogen op Marta:

«Sedert je samenzijn—je samenleven met Frans—bedoel ik?»

«O ja, maar...» stamelt de jonge vrouw.

«Daar kom je tegen op—om ’t beginsel—jawel.—Maar ondertusschen—wordt je
geluk er door bedreigd—ondermijnd.—Je kunt niet volkomen gelukkig
zijn—zoo.»

«U slaat de spijker op de kop!» roept Frans, als kwam hij nu eerst
recht los. «Ik heb al ellende genoeg doorleefd...»

«Als er geen martelaren waren», zegt Marta op gloedlooze
overtuigings-toon, «zou er geen enkele goede zaak, geen enkel nieuw
denkbeeld ingang kunnen vinden. Het hooggeroemde kristendom was zonder
martelaren ook niet doorgedrongen...»

Dr. Winter’s glimlach verbreedt zich, en zijn wijd geopende oogen
schieten ironische lachvonkjes.

«Marta, Marta—wat ’n logica!» zegt hij met opgeheven wiegelende
rechterhand. «Wat war jij de dingen door elkaar!—In mijn tijd leerden
we nog logica—nu promoveeren ze tot doctor—en kunnen de jonge menschen
nog niet zelf denken—als ze geroepen zijn—om anderen te leeren
denken.—Ja, ja—.»

«De martelaren waar je van spreekt—zijn gestorven voor een zaak—die ze
voor goddelijk hielden—» hervat hij.

«Als er iets goddelijks is, dan is ’t de Liefde,» antwoordt Marta met
eigenaardige nadruk.

De oude man herinnert zich zijn eigen woorden, hier door zijn discipel
trouw herhaald: zoo’n heksje!

«Nu goed—best—maar nu verwar je twee dingen. Liefde en huwelijk heeten
ze,—Mevrouw mijn leerlinge.—De maatschappij heeft zich niet te
bemoeien—heeft niets—niets te eischen of te bedillen—in zake de liefde
tusschen man en vrouw.—Wèl mag ze eischen, dat hun samenleving met de
mogelijke gevolgen—aan behoorlijke regelen gebonden zij.» De oud-rector
vergiste zich nooit met zijn aan voegende wijs—en ’t was hem nog altijd
een genot, de zelftucht der logisch voortrollende Latijnsche periode op
zijn moedertaal aan te passen. «Leef in een liefdesbetrekking met
elkaar—als je dat met je geweten—met God!—overeen kunt brengen—maar
verlang niet van de maatschappij—dat ze je samenzijn—als een huwelijk
beschouwe—als ’t geen huwelijk is—dat wil zeggen—als je je niet
behoorlijk tegenover die maatschappij—verbonden hebt.—De liefde is een
gewetenszaak—het huwelijk is een maatschappelijke verbintenis.»—Hij
zwijgt enkele oogenblikken, de uitwerking zijner woorden bespiedend.
«Maar ik zie—dat je niet overtuigd bent», hervat hij leepjes—een
spotvonkje in de diepe oogen. «We zullen er wel’s op terugkomen. Ik ben
wat moe—ik verlang naar mijn bed, kinderen.»

«Ja Oom», valt Marta berouwvol-gedienstig in. «U praat zooveel... En ik
laat u op een droogje zitten! Ik ben ook zoo in de war. Maar wat zal ik
u geven? Wijn mag u niet hebben...»

«Och niets—heusch niets, Marta lief—Ik heb straks al wat gebruikt: ik
heb nergens behoefte aan... dan alleen wat rust. Kom...»

De oude man staat ietwat moeilijk op. En ’t valt Marta nu eerst goed
op, hoe veranderd de gestalte daar vóor haar is, hoe schraal die bouw,
hoe diepliggend die oogen, hoe wankel die gang, als hij een schreden
vooruit doet. Dat dezelfde levenslustige krachtige grijsaard van
toen?... Dat menschelijk wrak, waarvan alleen de oogen nog intens leven
vertoonen? Maar ze heeft in haar verbijstering geen heldere
gedachtengang: alleen voelt ze, dat het woelt en raast daarbinnen in
haar boezem, dat er iets schrijnt en weeklaagt ook. Ze staart haar oom
aan.

«Nu, kindertjes—ik ga naar mijn hotel.—Goeje nacht.» En hij drukt
beiden de hand met stuipig-stevige greep.

«Wil u nu heusch niet hier blijven?» dringt Marta kinderlijk vleiend.
«Heusch niet, Oompje? Uw logeerkamer is dadelijk in orde.»

«Nee, nee—werkelijk niet.—Ik waardeer je goede bedoelingen—mijn beste
meid.—Nu nogmaals: goeje nacht.—Ik kom morgen koffie drinken.—Op zijn
Hollandsch—is dat goed?»

«Zeker, zeker», valt Frans afgetrokken in. «Wij leven hier nog altijd
op zijn Hollandsch.»

«We drinken om éen uur koffie, hoor, Oom», zegt Marta met een
leugentje—«neem maar goed rust—flinke nachtrust—uitslapen, hoor!
Belooft u me?»

Ze kust hem onhandig, en hij geeft haar op ’t voorhoofd twee innige
kussen terug. Dan ziet hij haar in de oogen, diep en innig.

«Ja, ja», hommelt de oude in zijn baard. «Adieu, Frans.»

«Slaap wel... Ik hoop u morgen wèl te zien», brengt de jonge man
haperend uit.

Beiden volgen hem tot onder aan de trap. Frans doet de voordeur open,
roept de ingedommelde koetsier, die opschrikt uit zijn omwalling van
bouffante en hooge halskraag als een tuinslak uit zijn huisje.—Nog een
handdruk over en weer.—Het rijtuig rolt heen op de schaars verlichte
straatweg, hol-bolderend in de stilte.

«Hu! ’t is koud, hier aan de deur», zegt Frans. «Gauw maar naar
binnen.»

Als ze beiden het buiten trapje weer op zijn, treden ze onwillekeurig
de studeerkamer binnen.

En nauwelijks binnen, valt Marta Frans snikkend om de hals:

«Die lieve lieve Oom! Wat heeft hij geleden! Om mij! Och, Frans, ik wil
hem zijn zin doen. Ik wil hem zijn zin doen...»





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Om het recht der liefde" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home