By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Dionyzos Author: Couperus, Louis Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dionyzos" *** DIONYZOS DOOR LOUIS COUPERUS L. J. VEEN—AMSTERDAM DIONYZOS-STUDIËN. I. Na de Kleine Zielen, en vóor Dionyzos.... O, Dionyzos—druivenperser—god, Dien ik gedenk, wanneer mijn morgens dwalen Langs lange marmergodenvolle zalen, Na ’t scheemren veler kleiner Zielen lot; O, Dionyzos, laat uw lach en spot En spel en sterke levenswellust stralen, Hel glanzend goud vol zuider-idealen, En schenk mij in uw schalen ’t nieuw genot! Mijn ziel is twee: een kind van noordewee, Duikt zij deemoedig onder noordeluchten En voelt zich éen met grauwe lucht en zee. Maar als de schemervizioenen vluchten Na ’t kleurloos schaadwen duistrer kleinen leed, Slaakt zij naar blaùwe lucht haar jubelkreet; II. Voelt zij zich, Dionyzos, met u één, Blaakt zij uw leven meê: verwonderd blikken Haar heldrende oogen naar die oogenblikken Terug, waarin zij welkte in geween. Zij weent niet meer; en wil niet meer gesteen En starende oogen, en het stootend snikken; Niet meer het onder Noodlot onverwrikken En scheemren, samen met die Zielen kleen. Zij schiep ze, Dionyzos, maar, geschapen, Strijkt zij de hand zich langs de smarteslapen En zucht zij op, heel diep uit ùwe ziel! En lachen zoû zij willen zonder reden, Een kind gelijk, dat gij, o mijn aanbeden Genot! verlost van weemoeds noodlotwiel! III. Nu, lachend, speuren mijn begeerige oogen Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie, Beschonken, neêrgezonken op éen knie, Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen, Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie: Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen, Krampbevende haar lichaam na: gedoogen Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie. Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen, Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen Haar lippen bijten met zijn dronken zoen. In ’t marmer is zijn wil veronverwrikbaard; Hij weet—en van voldoening spitst zijn sikbaard— Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen! IV. O, Dionyzos, laat uw godeleven Ik zonhel, etherdiep nu gadeslaan Langs purperwanden van het Vaticaan; De zalen door, waar vaag de schimmen zweven Der badgenooten van Diocletiaan, Die zich UW ranken om de slapen weven! O, laat mijn loome voeten dwalen, beven Mijn dronken ziel bij ’t Kapitool-ingaan! Ik zoek U slechts, ik zoek UW ruige saters! Mijn zinnen smachten naar hùn dolle schaters, Mijn heet hart hijgt naar uwer faunen zang: Nòg spelen fluit zij als Praxiteles Hun vingers leerde, parelgamma-les, Op rietjes, drie kort en vier rietjes lang! V. Mijn Dionyzos, dien ik al zoo innig Zie voor mijn zuidelijke ziel, o zeg, Moet ik nog wachten, vóor ik om u leg Mijn beide handen, u omvat beminnig, En geef mijzelven aan uzelven weg? Vinden uw saters mij te droef diepzinnig Of zal hun spot mij heeklen veel te vinnig Omdat ik, u omhelzende, overleg...? Maar zoo mijn noordelijke ziel blijft treuren, Zult gij, o blijde god, niet waardig keuren, Wie U wil zeggen met te doffen klank; Mijn ziel is twee: ik hoor haar stem nòg klagen: Haar woord moet schel zijn als een cymbelsprank, Om u te heerlijken langs myrtehagen! VI. Ludovisi-Buancampagni. Ik zie slechts u, ik zie u overal, Zie, kind, u op Silenos’ armen slapen, Zie, knaap, u schoonste, onder alle knapen, Zie, jongling, zwelgen u bij fluitgeschal; Ik zie u, Wellust! ranken om de slapen, Den nadroom van ’t genot in ’t oog en tal Van rijpe trossen al geparst, schijnt pal Gij open-oogs en staand, éven te slapen. Uw oog alleen is moê, uw glimlach moê, Maar nooit is moê uw onverzaadlijkheid: Gij hebt geen pooze ook maar u neêrgevlijd: Terwijl uw rechte haar pijnappelroê Omspant, bespeur ik, Dionyzos, hoe Het panthervel ligt zonder plooi gespreid.... VII. Biga-zaal. Ik zie u in de Karre-zaal gebaard: Sardanapalus schijnt ge in marmren vouwen, Met zorg u omgeplooid door mantelvrouwen; Maar ’k wist u niet zoo trotsche wijze en aard. De marmren zegekar schijnt u bewaard; Der marmren zegerossen zult GIJ hoûen De strengen in uw vuist en door den blauwen Droomether neemt ge apotheoze-vaart! Laat scheren van uw ronde wang dat kruiven, En vàllen van uw schouder ’t lijnwaadhuiven, Hoe liefdevol ook iedre vouw er strijkt. Zie, vlàk bij rijst gij, zaalge god van druiven, Naakt,—baardeloozen lach—vermenschelijkt, Naar mijn verlangen plots verwenschelijkt! VIII. Lateraan. Op ’t bas-relief, marmerjuweelig, teêrtjes, Festoent een wijnoogst, feest, dat mij verrukt. De druivegoodjes klimmen op de leêrtjes En hebben dra den vollen tros geplukt. Zij hellen, lachend overlangs gebukt, En bieden andren goodjes keer op keertjes ’t Zoo zwaar gezwollen ooft, dat over, weêrtjes, Het godje tuimelt, als omver gerukt. Een loopt er, torsend ’t korfjen overvol Met beide knuistjes ’t knellend op zijn bol: Wanklend de dikke beentjes wijd, wil ’t brengen Zijn buit den wijnbak toe, waar rythmiesch twee De trossen dansend treden: Evoë! Tot most, dien ze u, mijn Dionyzos, plengen! IX. Nu wil ik in u zoeken, hier ter steê, De blijde godlijkheid van Zeus, uw vader; Nu wil ik speuren in uw marmren ader ’t Bloed, gloeiend in uw moeder, Semele; Daar zij verbrandde in zalig blakenswee, Zoodra haar Zeus in open bliksems nader Zich openbaarde: een glorensfelle dader, Wiens gloed zelfs blusschen zoû geen wereldzee! Zeg, zijt gij zoon van moeder, vader, beiden? God, zijt gij overwinnaar als hij was, Die u verwekte in ’t hijgende verscheiden Dier bruid, versmeltende als een blonde was.... Maar zoo genot en lust u overvielen, Zoû ’k in uw oog en lach zien moeders ziele...? X. God, die den wijnstok plant, ’k wil niet vergeten U op uw zegetocht plots te doen treffen Eenzame vrouw in sluimers onbeseffen, En weenensrood de scheelen toegekreten. Gij kunt—ontwaakt—haar morgenzonnig heffen Uit nachtschaûw en uit nood: aarzlend gezeten Op panther tam zal Ariadne u weten Een god! en haar bewogen ziel vereffen.... Troosten voor wien ondankbaar haar verliet, Moet purpren arbeid, dans en spel en lied: Eén lange wingerd zal uw reis bekransen; En zoo Silenos zat en wagglend vliedt Voor tergende menaden uit, mag niet Dan èindlijk lachen Ariadne en glansen...? XI. Ik weet, gij hadt nooit zoo verlaten bruid Aan ’t hart gebeurd, kronende uw gemalin Des purpren nektarrijks triumfgodin, Zoo niet naar week gevoel uw ziel ging uit. Gij zijt niet slechts de wijngod, die bij fluit En cymbel ’t spranklend leven drinkt als in Eén volle schaal, nooit zwelgenszat uw zin: ’k Vermoed, dat gij een eedler wezen duidt; Zijt gij dan ’t enthoeziaste medelijden? Weldaadge liefde, die wil troost bereiden, En rozenbed mocht aan vertwijfling spreiden? En was het u niet hooger zielsverrukken Aan Noodlots reuzeklauw die vrouw te ontrukken, Om haar uw druivediadeem te drukken? XII. O, Dionyzos, laat mij dan geheel U weten, god en mensch u voelen; laat Uw leven, lichaam en uw rond gelaat Mij zoo vertrouwd zijn of ik met u speel! Godlijke broeder, menschlijk kameraad! ’k Wil woorden schakelen tot schel juweel; Vangen in klare zinnen ’t blauw gestreel Latijnscher lucht, die koeplend om mij staat! Ik wil geheel u in mij voelen trillen, Mij voelen zoo in u, of samen willen We ons beider ziel aan éenen dronk verspillen; Bezit ik u, bezit gij mij zoo vast, Dat ik uw gast ben, gij mij wordt tot gast, Dan zeg ik zùidlijk hoe uw wijnstok wast! Rome, Februari III. I. Rozig, sprenkelend den dauw op de violette anemonen, die openden haar slaapdronken kelken, en gretig drinken wilden met bekertjes, rees de dadelijk zonnige morgen over de blad-dichte beemden van Nyza. Weg naar het Westen week er de paarse nacht en verdween. Reuzig de wilde kastanjes, en ruischend de eiken van uchtendbries, ontwaakte het woud, en de weiden, dauwdruipend, spiegelden licht terug, parelgekleurde lucht; de anemonen bloeiden op uit lichtende watering, en ontloken, gelescht, geheel. Strak naar de zee, blauwe lijn, streek snel toe het verschiet, en de hemel koepelde wolkenloos. Wazige frischte, weêrschijn van dauw, huiverde over de wereld, over lucht, woud en zee, en rings-om-rond over bergen, wier rondingen schakelden op de parelgekleurde lucht, als een snoer cameeën om blinkenden hals. Rillend, in de laatste schaduwen, ontwaakten in het woud de nymfen. Op een lynxevel sliep de knaap en droomend had hij zijn arm, vaag gebaar, uitgestrekt in de anemonen. Zijn palm was half geopend; een lichte grijping trilde in zijn vingers. Zijn hoofd lag achterover, bronsblond de lokken, teêr blauw geaderd de oogescheelen gesloten en zijn mond huiverde van een wellust, gedroomd. Week bootste zijn blank lichaam uit op de ruig vlakkige lynxehuid; zijn schouders rondden zich als die van een maagd en zijn ademende borst zwol en golfde; zijn schoot viel in, en zijn heup heuvelde hooger, en de beenen, gestrengeld, bloemesteelden weg naar den voet, waaraan de groote teen scheen te trillen, of hij trad luchtig op wolken van droom. Nu de nymfen waren ontwaakt, en zich rekkende hieven uit hare slaping, rillende onder den pareldauw, verzamelden zij rondom hem heen, en fluisterden en naderden schuw. Van zijn vader Zeus zelven scheen de hooge goddelijkheid te stralen zijn voorhoofd af, ernstig hoog gewelfd tusschen bronsblonde krullen, maar de gloed van zijne moeder, Semele, verblaakt in Zeus’ bliksem en eigenen brand, verzinnelijkte hem tot een god van genot. En ernst en genotzucht mengelden zich in hem als tot eene betoovering, stralende uit zijn wezen, en de nymfen werden niet moê hem te verslinden met verlangende oogen. Zij wilden hem nog niet wekken. Ino, op een vijgeblad, stapelde vijgen voor zijn maal, en Ione hield aan den bronstraal haar kruik, waarin de gamma der druppelen steeg tot ze vol was. Uit de verte klonken de herdersfluiten. Nu kon Neïra zich niet houden, en hurkende, streelde haar vinger de dauwdruppelen af van Dionyzos’ schouder, waar ze parelden, als op een schulp. En onder de streeling van haar verliefde hand, die dadelijk zich schuw terugtrok, sloeg Dionyzos de scheelen op. Zijn oogen waren paarsblauw als donkere violen, en als in geheel zijn wezen, mengelden zich in zijn blik een weemoed, een dartelheid. Door den paarsblauwen waasglans, weemoedig, tintelde diep een blijde glimp. —Ik heb gedroomd, zei Dionyzos. En hij staarde, als zag hij zijn droom na, die vluchtte. Zijn viooloogen verweemoedigden en vroolijkten over de nymfen heen, in de lucht, de parelgekleurde, naar de bergrondingen, die geworden waren als schilden van krijgers, gestapeld tegen de kim aan. Hij staarde na de voorspellingen, die vluchtten, na vaag gewemeld te hebben in de nauw gestoorde rust zijner sluimering. Nu daalde zijn blik, zag hij lachend de nymfen aan, en begeerig strekte zijn hand naar de vijgen. Hij at ze gulzig, in zijn glimlach, zoo sappig ze drukkend tusschen zijn lippen en de schillen wierp over de nymfen hij weg in spel. Een sloeg er op Ione’s oog, en terwijl zij gilde, lachten de anderen, en ook Dionyzos lachte. Nog meer vijgen moest Ino hem brengen, en zij knielde naast hem, ze beurende in het blad op haar palmen. Daarna, achterover geleund, dronk hij uit Ione’s kruik. De fluiten, in de verte, naderden met hoogere stijging en dieperen val. —En wat heeft mijn heer gedroomd? vroeg Ione. —Ik heb gedroomd... zei Dionyzos; de verovering van geheel de wereld...! —Wat een dwaasheid! Wie zoû er nu moeite doen om de wereld te veroveren! klonk in spot, een stem, en Silenos, zich rekkende, trad naar voren uit het boschje, waar hij geslapen had. Zeg, Dionyzos, wat spiegelden droom en slaap je zoo ijdele eerzucht voor? Geheel de wereld...! Maar kan het de moeite loonen geheel de wereld te veroveren...? Kan zij schooner zijn dan Nyza, kan de lucht om haar zijn blauwer, de zee rondom haar stralender, de nymfen in hare wouden verleidelijker dan Ino en Ione zijn? Ik geloof het niet! Ik geloof het niet! O Dionyzos, vergeet je droom, die ijdelheid was als àlle droomen. —Ik heb gedroomd...—Dionyzos herhaalde het—; de verovering van GEHEEL de wereld!! —En waarom zoû je die wereld veroveren? Geen van de goden geeft om de wereld! Om dit heerlijke land strekt de wereld zich uit, een baaierd gelijk! Wie bewoont er die baaierd? Barbaren en monsters alleen! Hier alleen is de schoonheid, in de schaduw van Olympos! Hier alleen is het leven: hier borrelt de bron aller vreugde en wijsheid! Hier heerscht de vrede, in goudene dagen! Veroveren wil strijd en strijd sluit wijsheid en vreugde uit. Hier vloeien de dagen als water voort, zacht murmelend van het lachen der nymfen! Aardsche volmaaktheid is hier bereikt! Wereldverovering is ijdelheid! Maar Dionyzos snel had zich opgericht. Hij stond, fier en heerlijk en vroolijk. —Strijd is het leven! riep hij uit. Niet de bloedige strijd, dien vuurt Ares aan, maar de lachende strijd met onverwinlijke macht! De lachende strijd is het leven! Te gaan lachende voor zich uit, zelfbewust van onoverwinlijkheid: te gaan, lachende, wouden en steden door, zeeën over en dwars door hemelen, en te heerschen langs zijn triomftocht... dat is het leven, dat is leven! Het oogenblik te overheerschen, dàt is het leven! Wat zal ik geven om de minuut, die voorbij is! Het verleden dompelt achter weg; het heden zal het lachende oogenblik zijn, dat ik lachende overheersch, en de toekomst zal zijn de lange weg, dien IK neem op mijn zegekar, de wereld door, de wijde, wijde wereld door, overwinnende heel die wereld...! De Muzen leerden mij harmonie en maat, maar Silenos, o luie bespiegelaar, zal mij niet kluisteren in de beemden van Nyza, door te zeggen, dat de wereld een baaierd is, en alle enthouziasme ijdelheid! Nu rekte hij zich uit, de laatste loomheid van zijn slaap week uit zijn leden: om zijn hoofd bogen rekkend de armen rond met de buigingen van een lier, zijne oogen stierven lachende een oogenblik, en hij gaapte voor het laatst: om de kleine mondhoeken koraalden de lippen en de emailwitte tanden parelden schel. —Silenos, ik ben geroepen! riep Dionyzos. In mijn droom heeft mijn groote vader Zeus mij geroepen, en mij gezegd, dat ik een taak had! Mijn taak zal een purperen vreugde zijn, en hare voleindiging een purperen triumf! —En wat zullen die roeping, taak, vreugde en triumf nu zijn... —Ik weet ze niet, maar ik zal ze dézen dag weten! O, soms rijst de zon op om een grooten dag over de wereld te doen lichten! Dan schakelen de minuten zich samen tot goudene noodlottigheden, en de opalen dageraad trilt van verwachting, om wat het vollere uur van den morgen zal zijn... Zie, Silenos, zoo trilt deze ure nu... Geheel de hemel schijnt als een glimlach, omdat een goddelijke vreugde geboren gaat zijn! Rondom mij heen zingt het woud van vogelen! Bries waait bloemengeur op als offerreuk aan de nieuwe vreugde, die zijn zal! Verstaan doe ik de vreugde nog niet, maar zij kondigt zich al luider en luider aan in stemmen, die geheimzinnigen in de bosschige diepte, die schulpsuizelen uit de strakblauwe zee, en die, azuurschel, klaroenschateren, uit de ronde hemelen, als met trompetten, gericht naar de aarde! Heilig blijde natuur, o laat mijn jonge armen je drukken op mijn jonge hart, zoo als ze drukken zouden een nymf, die maagd was! Ontzaglijk als je bent, ben je niets dan liefde meer in mijne omhelzing! Hoe vele je stemmen ook harmonieeren, als koren rondom mij heen, al je monden, op mijn mond, smelten te zamen tot éen langen zoen! Al je lachende wellusten dringen te zamen tot éen wellust, terwijl ik je te pletter druk op mijn hart! O Zeus, hoe zalig is ál wat ge schiept, om de schoonheid der glanzende vormen, die van hemelen, en die van de aarde! Aarde, blinkende erfenis, bloeiend erfgoed, vervalt ge Dionyzos alleen? Zeus, god van hemelen, zal Dionyzos der aarde god zijn...?! Silenos, kom nu met mij! Kom meê, ik weet den weg! Ik zàg hem in mijn droom! Langs deze wateren en langs deze wouden wezen hem mij najaden en hamadryaden, lachende, met schalke vingertjes... Ik liep den weg al af in mijn droom. Om mij heen riep de op mij verliefde aarde met tallooze stemmen, dat ik haar veroveren zoû! Er woelde een razende vreugde! Ik ontwaakte... Nu, in morgenwerkelijkheid, loop ik den weg af! Hierheen, hierheen! Volg mij, meester, gij, die de wijsheid gaarde in uw woord, als de bijen honig in raten, en ze mij aanbiedt, als mij hongert, tot ik walg van de zoete wijsheid! Hierheen, hierheen: Dionyzos hongert naar honig niet; Dionyzos dorst! Hem dorst...! Hier spoelt zuiver water... Ik schep het in mijn hand, ik drink het... O, ik wilde, er ware ander vocht, dan het water uit de kruik der najaden... Maar Zeus hield den nektar voor zich daar boven aan hun godenfestijnen... Daar komt Dionyzos niet! Maar is hem de hemel gesloten, de aarde zal hem open zijn...! Vlugger, vlugger, Silenos, je bent nog niet te oud om mij te volgen! Je buik is nog niet àl te dik: waarom zoo loom dan vandaag? Is dat het gewicht van je wijsheid, die je beenen verlamt? Vlugger, hierheen, Silenos, achterdochtige en ongeloovige meester! Hij gelooft niet aan den heerlijken droom, en niet aan de heilige toekomst...! Silenos, ik spreek je nader! Ik spreek je nader, mijn vriend en mijn meester! Al je wijsheid en ongeloof zullen af van je vallen als de verdorde bloemenkrans van je wijze slapen! Hierheen, vlugger, Silenos! Dicht wordt het woudgewarrel met bladvolle takken dooreen, maar tusschen dien ernst der donkere steeneiken lacht te luider uit het azuur. Hoor... Silenos! Hij hield stil, zijn arm op den arm zijns meesters. —Hoor... —Wat hoor je, dolle Dionyzos? —Ik hoor een fluit... —De herders geleiden hun kudden. —Het is niet de fluit van een herder! Hoor, de fluit zingt de blijde wijze... —Die de menschen niet kennen? —Neen... Ik hoorde ze al, in de juichstemmen der natuur, als ze mij beminde voor ze als een minnares viel met haar zoen op mijn mond. —Wie, Dionyzos, fluit ze nu? —Hij... —Wie hij... —Die mij zeggen mijn taak zal... —Wie bezielt hem...? —Zeus zelve! Hoor, de blijde wijze jubeltuit mijn wereldverovering! De blijde wijze lokt mij te komen! —Weêrsta, Dionyzos! Euvele machten in deze donkere bosschen verlokken nymfen, en herders, en goden! —Wat vrees ik? Aan mij is de wereld! —Hoe? —Mijn vader is Zeus! —Hij let niet op àl zijne kinderen! —Hij heeft mij lief; omdat ik de vreugde zal zijn! —Dionyzos, waar is de maat, die de Muzen je leerden? —Kom! —Neen... —Kom meê... —Het angstigt mij hier! —Zamel dan al je wijsheid om niet voor niet angst te koesteren... Kom...! —Mijn leerling en mijn god, heb medelijden met mij...! Dit is mij alles onbekend, dit donkere woud, deze lokkende wijze van een schellere fluit, dan alle herdersfluiten! Wat zal ik komen, met je! Overmoedig als je bent, en zoon van Zeus zelve, zal HIJ je beschermen, zelfs tegen Hera’s listen... Maar mij... ik zal ondergaan, in wat je ginds wacht. Ik puurde wat wijsheid uit bespiegeling in Nyza’s eeuwige lentebeemd, en ik drong door in de ziel der aardsche dingen. Ik wil rustig leven en aanschouwen rondom mij, en glimlachen om wat ik aanschouw. Ik wil kalm mijn dagen laten vervlieten. De ouderdom dunt al mijn grijzende lokken, en bezadiging matigt mijn tred; die nooit vlug was. Wat Dionyzos, moet ik je volgen? God, ben je jong, en vrees je voor niets! Ik hoorde zoo blijde wijze nooit... Tot wat zoû zij niet vervoeren, wellicht! Tot onmatigheid zeker en maat, Dionyzos, is àl mijne wijsbegeerte... Zoo ik ze verloor, ware ik geheel verloren... Dionyzos, ga zonder mij...! Lachend liet Dionyzos hem achter, smeekend, en ging alleen vooruit, waar de blijde wijze lokte. Door het steeneikenwoud haastte hij snel zich en tusschen de donkere verwrongen takken keken blanke boomnymfen nieuwsgierig hem na, en herkenden hem een jongen god. Plots week het woud open, en mossige ronde vlakte, van viooltjes heel geurig, cirkelde in dat luchtiger looveren als een ronde koepel, tempelomzuild door de rechtere stammen der eiken; water murmelde er frisch sijpelend de rotsen af, tusschen de altijd vochtige groene en goudgele mossen, en geleund tegen den steenwand stond een Faun, het linksche been over het andere rechts, rustende op den even gebogen voet, met den druk van de teen in viooltjes. Een gespikkeld wilde-katte-vel hing, met dooden kop, slappe pooten zijn schouder af. Hij glimlachte, en bespeelde zijn fluit, de vingers tegen de mondholten der rietjes. Hij stond rustig en kalm, als een kalme en rustige vreugde. Zijn glimlach was van blijde gedachte vol. Zijn voorhoofd heel smal en de slapen heel schuin, kruifde zijn kort haar dicht als het gekroes van een lam, dat goud zoû geweest zijn van zijdige vacht. Onder de welving der brauwen waren zijne lachende oogen als water zoo klaar, grijs blauw met de geboorde diepte der donkere pupil. Baardeloos, warm zongewaasd was zijn nooit geschoren en dus even donsfulpig gelaat, breedkalm om zijn glimlach, die zijn puntige tanden deed glinsteren. Zijne ooren spitsten, als bij alle zijne stamverwanten, en gaven aan zijn goedheid en vroolijkheid een pittigen geest, schalk wèl-demoniesch. Hij was groot, breed, kalm, jong en rustig. Hij stond als een jeugdig athleet, die een dichter was. Zijne spieren, niet zichtbaar, verrieden zich onder de gestoofde goudtint van zijn vleesch. En zoo was hij een kracht, die eene teederheid was, en een ernst, die was een vreugde. Dionyzos zag hem aan. En dat Dionyzos een god was, ook al was zijne moeder een vrouw van de aarde, werd zichtbaar, omdat goud blauwig Dionyzos straalde, gloed om zijn blanke godeleden, die de zon nooit stoofde, gloed om zijn godegelaat, dat, ongeschoren, bleef baardeloos, als dat van eene maagd, gloed uit zijn violenoogen van genot en van weemoed, gloed om zijn gaan en zijn stilstaan—terwijl de Faun zoo zichtbaar geen god was, maar ook geen mensch—: geboreling uit het bosch zelve, eigen kind van de aarde-natuur, schepsel van het schitterende woud, éen hij van zelfde essentie, met boom, blad, woud, water, bloem, wolk... En nu hij Dionyzos zag, stralende, komende de donkere schaduw der steeneiken uit, nu staakte hij zijn lied, nam de fluit van zijn volroode lachlippen, groette den god met eene beweging der hand, die de fluit nog vasthield, en zeide, zijn stem diep vol en lachend: —Wees, goddelijke Dionyzos, welkom... Ik wachtte je... Ik droomde je dezen nacht heerlijk... Ik verwachtte je en speelde mijn blijde wijze... opdat je den weg zoû kennen. Ik deed, je tot feest, dezen nacht, opbloeien al deze viooltjes, opdat je voet er zoû geurig over treden. Heel het woud verwachtte je... De vogels hebben jubelender gezongen, en alle hamadryaden zagen schuchter en lachende uit... Zie, overal glinsteren haar oogen... Doe of je ze niet ziet, om ze niet te verschrikken, Dionyzos... Ze zijn schuw en je glanst als de felste straal van Helios uit blauwe lucht... Je schiet door het woud als een pijl van den zonneschutter zelven... Wees, goddelijke Dionyzos, welkom... —Ik heb gedroomd, zei Dionyzos; de overwinning van geheel de wereld... en het pad, dat ik gaan moest... Het leidde mij, Faun, tot hier... Kan het zijn, dat mijn vader Zeus je openbaarde het geheimheilige middel tot mijn triomf...? —Ampelos weet niet van triomf, noch van overwinning, maar Ampelos weet, wat, zoo het Zeus ware, een goddelijke droom hem te doen beval! Te spelen de melodie, die ik speelde, opdat je àl te snelle voeten niet zouden verdwalen... en, zoo je mij gevonden hadt en genaderd ware over dezen vloer van viooltjes... je, Dionyzos, te geven den staf, dien mijn hand heeft omklemd in mijn sluimering. Zie hem hier, o god, en ontvang hem... —Deze staf! zei Dionyzos teleurgesteld en hij zag naar den groenen stok, dien de Faun, Ampelos, hem bood. Deze staf zoû mijn schepter zijn... Deze staf zoû mij zijn wat mijn vader Zeus is zijn bliksem, Poseidoôn zijn drietand... Deze staf, deze groene stok... De Faun naderde, en beiden, Dionyzos en Faun, bezagen den staf aandachtig. —Zie, Dionyzos, zei de Faun, Ampelos; dit is geen staf, als een herder uit dor hout zoû gesneden hebben. Deze staf is groen hout en leeft, en zweet van ambergeurige sappen. Deze staf is er een, die zwelt van geheimzinnige levenskiem. Zoo het Zeus ware, die hem vlijde in mijn hand, om ze je te overhandigen dezen morgen van vreugde, zal het geen staf zijn, waardeloos als herdersstaf, of welke boomtak uit het takrijke woud. Dàn zal deze stok zijn een levende schepter van blijde vroolijke toekomst... Zie, zijn knoesten en knoopen: ze leven! Geuriger is dit hout dan alle viooltjes te zamen, en de geur is die van boschbes en braam, maar geperst tot een heftiger heerlijkheid en de aroom vertienvoudigd in bezwijmelende kracht... Deze stok is een wonderstok. Wat er meê te doen, zoû zijn wellicht... —Wat zoû wellicht met mijn stok te doen zijn, o Faun? —Hem te planten op een gunstige plek en te zien of hij uitbot tot vreugde... Met je eigen godenhand hem te planten, o Dionyzos... Kom, zoeken wij samen de plek... —Ik ken niet dit woud... —Ik ken het... Kom meê... Zie, het heele woud juicht, dat een god is gekomen. Schrik de hamadryaden niet weg met je glans... Doe of je ze niet let, Dionyzos... Er is een wuiven tot in de opperste twijgen, er is een vonkelen van oogen tusschen de looveringen dicht... Hier is het zonnegoud en daar lachend oogenblauw blij... Kom, Dionyzos. —Ik volg je... —Ik speel de wijze, al gaande... Ik de wijze al spelende, zal mijn lied onbewust ons leiden ter goede en gunstige plaatsen. Waar zonen van Pan, hier en daar, beantwoorden de blijde wijze, als vogelen antwoorden aan vogel, en waar zij ons lokken, zijn de gunstige plekken, ter keuze om te planten tot vreugde onzen stok... —Hoor...! —Er antwoorden mij al dra... Hoor nu, Dionyzos... Nu, van overal, weêrschallen op mijn fluitje schel, als echo op echo, de schelle fluitjes der schalke zonen van Pan... O, er zijn tàl van gunstige plaatsen. De aarde, onze moeder, is mild en vol goedheid... Welke kant zullen wij uitgaan, zeg, Dionyzos. Kies... —Kies ik? —Ja. Keuze van god, onbewust, zal onfeilbaar zijn boven mijn keuze. —Ginds uit... —Recht? —Ik hoor een schelle fluit antwoorden je fluit, recht voor ons uit... —Gaan wij... Zij gingen. O, het woud schalde van fluit overal... De Pansfluiten overal klaterden uit, antwoordden des spelenden Fauns blijde wijze... En de vogelen er tusschen, kwinkelden dol, niet begrijpend, dat het er schetterde scheller dan zij, in het woud, waar anders maar éven de rietjes der Panskinderen droomden. Rechtuit ging de spelende Faun, vlak op den hiel volgde hem Dionyzos, verblijd om al het gelok, dat met heel teedere gamma’s snel daalde en steeg, in het rond... Of overal parelen vielen uit de rinkelende lucht, of in de lucht parelen werden opgeworpen. Of overal druppelen neêrtintelden dauwig, of òpfonteinde overal druppelend watergepoeier... Of snelle beekjes afvloten en stroompjes rotsblokken overbruischten... Een liquide dalen en stijgen overal, overal, en het was geen water, maar klank... Boven al dien klank uit peep helder de Faun zijn blijde fluitwijze breeder... Maar altijd en overal en meer en meer antwoordden wel duizende fluitjes blij. Daar opende het woud op zonnige vlakte: de rotswand kartelde weg; in de verte sneed de blauwe einder der zee gladrecht het lichtere azuur van de lucht. En Dionyzos zag den kleinen Pan, die hem gelokt had, nu schuw over den rotswand ijlen, zijn fluitje nog aan de lippen, zijn vinger nog in de trilling van spelen. Hij ijlde weg, schuw voor den god, die blank geschitterd was uit het donkere steeneikenwoud te voorschijn. Hij ijlde weg op zijn vlugge bokspootjes, schelmschuin nog omkijkend en sidderend zijn staartje. En even gedonkerd en ruig tegen het lichte luchtazuur, huppelde hij schichtig, en ter andere rotszijde dalende, verdween hij tusschen de scherpe kloven... —Hier is de gunstige plek, zei de Faun. —Wat zal het geven, Ampelos, mijn stok hier te planten! —Vreugde, vermoed ik. —Vreugde? —Zoeken wij de állergunstigste plek, zeide Ampelos en hij bezag aandachtig de knoesten en knoopen van den tooverstaf, die scheen sappig te zwellen van leven. Deze stok zal niet hoog wassen tot boometrots, als de eiken, die ritselen van heilige orakels. Woudschaduw zal hij niet geven, en eer dan mannelijk van trots, schijnt vrouwelijk deze plant mij van vreugde te zullen uitbotten, en, vruchtbare moederplant, te zullen vruchtbaar leven wekken overal, onder de verliefde zoenen van Helios. Zie, al is krachtig de plant, in mijn hand buigt zij om week en lenig, als een nymfelijf, dat zich wringt... Wordt uit het geheim van dit hout nieuw leven gewekt, dan zal het steun moeten vinden, als voor duizend verliefde nymfe-armen. De gunstigste plek is deze, en, zag ik dit hout als boometrots, zoo plantte ik in het midden van dezen wat zandigen grond mijn stok, maar nu uit de zwellende knoesten ik raad zwierende weekheid van leniger rankengroei, zoû ik mijn vreugdestok willen planten tegen den rotswand daar ginds, opdat zij, de ranken, dadelijk steun vinden voor haar zeker wat dartelen en dollen overmoed... Die zoû anders de ranken rekken over den grond, als eene naar liefde hijgende ze overal strekken uit te-vergeefs... en de dieren des wouds zouden over ze gaan en ze vertrappen, onwetend en dom... Daarom, o Dionyzos, is mijn raad: plant den stok dicht tegen den rots aan... —En je raad, mijn Faun, voel ik onfeilbaar... Alleen... als ik droomde de overwinning van héél de wereld, o Ampelos, van HEEL de wereld... wat vang ik dan aan een stok te planten op een zandige plek, aan tegen een rotswand... Wat zal, bot mijn zoo heerlijke plant hier uit, hare verliefde rank de wereld mij winnen...? Zal zij de wereld omhelzen en boeien voor mij? Duister schijnt mij de wil van mijn vader Zeus... —Dionyzos, het woud is in vreugde... Zie Dionyzos, het woud is in vreugde... De wereld is in vreugde, omdat zij wellicht vóórgevoelt haar heerlijken overwinnaar in jou! Zie, trilde ooit de hemel zoo hel azuur? Orakelden ooit zoo geheimzinnig de ritselende eikenbladeren? Schalden ooit zoo schel overal, overal, duizende fluitjes der zonen van Pan, ons lokkend, hier, daar, overal? Overal lokken zij naar gunstige plekken! Wij kozen de allergunstigste, want wij kozen je keuze, o mijn god, en je heilige onbewustheid leidde ons... O, Dionyzos, twijfel niet aan je droom, en twijfel niet aan de waarde van dezen staf, waaruit je de overwinning zal woekeren met ranken zeker over heel de wereld... Kom, plant nu den stok. —Ik? —Ja... —Mijn hand zal beven, o Faun, als ik plant... Mijn hart zal sidderen van toekomstverwachting. Ik? Plant ik? Plant voor mij! —Neen Dionyzos, plant zelve den stok. Want zoodra je godehand hem zal omvatten en in de aarde, losgewoeld, planten, zal de groene vrouwelijkheid er van trillen, als onder vasten greep van omhelzing! Dionyzos, plant den stok! Wat dunkt je van hier, waar de middagzon aànslaàt tegen het rotssteen? De plant zal er zijn als een nymf, vast tegen den rots aangedrukt en overgeleverd aan de verliefde genade van een goudblakenden god, van Helios zelven, o Dionyzos... —Hier, o Faun, ja hier dunkt mij de allergunstigste plek nu... O, voel het rotssteen, het is een vuur. De aarde gloeit onder mijn voeten. —Ik woel de aarde los... —Aroom stijgt uit de aarde op... —Zoo is het diep genoeg... Wortel zal schieten de stok, Dionyzos, plant je, met beide handen, hem met liefde nu in dezen kuil... —O, met liefde plant ik hem! Stok, bot uit! Edel hout, rank weelderig naar alle zijden!... Zeus, plant ik mijn overwinning? —Nu zamelen mijn handen den zandgrond weêr dicht om den stok, Dionyzos... Dionyzos, de stok rijst als een mysterie omhoog... —Is het niet, als gebeurt er een wonder? De stok, eerst recht, kronkelt... —Als een verliefd nymfelijf... —Dat Helios blaakt... —O, zie Dionyzos, zie... De stok, in een zwelling van zijne sappen, schiet hooger op met zijne kronkeling, als een wonderplant, die plotseling wast... —Uit de knoesten, die openbreken, strekken als verliefde armen zich de takken, en voelen uit naar den rotssteenwand, alsof zij bezwijmelen van eigen nieuw leven en niet weten waarheen... Nu trillen de teederder twijgen uit... —Nu sidderen van groen de twijgen en de bladeren ontplooien... O, Dionyzos, dit is een nieuwe boom, en hij zal zijn je eigen, Dionyzos! De druiveboom, die is voorspeld! —Faun, zie, mijn druiveboom heerlijkt uit in kronkelende ranken en van nooit nog gezien ooft zwellen er kleine besjes aan... —De besjes zwellen... —Zij zwellen... Voller worden de trossen... —Zacht rozig bleek eerst, purperen de trossen, en hangen nu zwaar... —De ranken rekken verder over den rotswand... —En krinkelend als met klauwtjes teêr, hechten zij zich vast aan het steen... —En kronkelen haar rankjes om iedere punt, die uitsteekt... O, mijn wonderboom, o mijn wonderboom, o mijn heerlijke druivewingerd! Faun, kom, plukken wij een tros, en proeven wij dien om te weten hoe smaakt ooft zoo nieuw. Ja, van boschbes en braam is de geur, maar heftiger te zamen geperst en de aroom vertienvoudigd in bezwijmelende kracht! Hier, Faun, ik pluk er een tros af... Zie, hoe heerlijk mijn tros mooi is! Zie, hoe heerlijk... Een waas als van eersten dageraad ligt over de even gepurperde blauwte, als een schuchterheid over een gloed! En hoe zwaar is mijn tros! Nauwlijks kan ik hem beuren... Nu til ik hem met beide handen omhoog om hem vonkelen te doen in de zon. In iedere druif trilt als een roode drop, zichtbaar en schitterend door den wazigen glans van de schil. Hoe zwaar, hoe zwaar is mijn tros... Ik vrees, de steel zal breken... Ik neem den tros in beide handen nu vast, ook al ontwijden mijn vingers het waas... De tros bloost in mijn palmen, als of hij blaakt in mijn liefkoozing! O Faun, nu te zoenen, te zoenen mijn tros... Maar hij is zoo zwaar, dat ik mij schrap op de voeten moet zetten; mijn lendenen buigen achterover, mijn spieren spannen om hem op te tillen naar de gretigheid van mijn lippen toe. Nu, o nu, lig je, tros, op mijn mond! Nu, o nu drukt je mijn mond te pletter! Als een even gepurperde zwaarte blauw ligt de tros over mijn gelaat, streelt mijne oogen, die zich sluiten, zoekt met zijn druiven mijn hijgende lippen en purperkraalt af tot op mijn borst in mijn armen, die hem tegenhouden! Zware, zware tros... een roode geur zweet als een walm uit je op... Zware, zware tros, ik wankel onder je bezwijmeling... O Faun, ik zie, mijn oogleden even geopend tusschen de druiven, dat je deedt als ik, en plukte een tros, en hem bracht aan je lippen verliefd... Zware, zware tros... o, nu val ik onder je zwaarte... Nu lig ik in het warm gestoofde zand en je ligt zwaar op mijn hart, op mijn mond! Mijn purperen wellust, kom! Hier in mijne armen druk ik je te pletter! Tegen mijn hart, op mijn mond! Faun, ik perste den tros, omdat ik bezwijmelde onder mijn wellust, en niet weêrhouden kon den drang van mijn armen. Nu stroomt zijn roode bloed, mij langs de lippen en over mijn leden! O, Faun, ik zie, rood bloed stroomt je de lippen en de leden over? Je perste den tros!! O Faun, nu druipt mij het bloed in den mond en rilt langs mijn verhemelte! Nu zamel ik de gekneusde druiven, woest, woest, in de kramp van mijn hand, en pers ze razende uit, boven mijn mond: Faun, het bloed van den tros, verkracht, stroomt met een rijken straal, stroomt mij binnen en gloeit tot in mijn merg! Nog een tros, een andere tros! Weg, de geperste schillen, die flauw afvielen over mij heen! Ik slinger de leêge rank! Ik wil op: een andere tros! Mijn beenen wankelen, Faun, van zaligheid, zoo nieuw, zoo groót en zoo purper! Een andere tros, hier! O Faun, zie!! Ik zag nog niet, verblind voor iets anders dan eigen gewaarwording, maar nu ik pluk, zie ik...: over heel den rotswand woekert mijn wingerd! Heerlijke rijkdom, goddelijke gave! Een andere tros, een andere! Op mijn mond, tegen mijn oogen, dat ze meêdrinken; op mijn borst, dat ik mij er in baad! O, tros, stroom uit in mijne omhelzing! Tros na tros, stroomt uit in mijn omhelzing! Rotswand van trossen, kom, druk ik je uit in mijn omhelzing! Ik wil mijn armen zoo wijd, dat ik je, rotswand van trossen, geheel te pletter druk in mijn omhelzing—ook al zoû ik zelve sterven, verpletterd onder je zwaarte en verdronken in den stroom van je bloed! O Faun, kennen de goden daarboven in goudblanken Olympos dit blakend genot! Neen, neen, zij kennen het niet. Het was het genot, dat MIJ Zeus gaf, mijn vader! Het is het genot van de lachende aarde en de wereld, die ik juichend verwinnen zal! Mijn genot zal mijn macht zijn! Genietende zal ik heerschen, zwijmelen, overwinnen! Woekeren overal uit wil ik mijn wingerd nu laten! Rotswand na rotswand over! O Faun, pluk meer, o Faun pluk meer, pluk àlle trossen, die je hand kan bereiken! —Dionyzos! —O, Faun, pluk meer... —Dionyzos, pluk niet alle! Zie, al wankel je onder de hevigheid van het genot... Er is maat... —Wat geef ik om maat! Laat maat houden de waardige Muzen... ik wil geen maat, ik wil geen maat! De onmatige wellust wil ik! Nu, wankelend, klom Dionyzos den rotswand op, maar hij struikelde tusschen de ranken, en viel, lachende, tusschen de trossen, waar hij bleef liggen, lachende, als een groote vogel in een purperblauw nest. Op kon hij niet meer komen, om zijn lach en om zijne bezwijmeling, en de Faun moest hem helpen: Dionyzos sloeg om Fauns hals bei zijn armen en sterke Ampelos tilde hem hoog uit der ranken verwarring en klom met hem af. —Dionyzos, nu plukken wij ranken, om ze te toonen hier en daar, om ze te planten op gunstige plekken, op alle, waar ons riepen Pans fluitjes... —Faun, nu plukken wij ranken, om ze te toonen mijn waardigen meester, wijsgeerigen Silenos, en de liefelijke nymfen van Nyza, mijn eeuwig jeugdige pleegmoeders... En zij plukten ranken lang, waar de zware trossen aanhingen tot op den grond, maar zoo was Dionyzos bezwijmeld, dat hij trapte de trossen, en wankelde; om hem stroomde rood bloed... Dan lachte hij en boog zich en in de hand schepte hij het op, en dronk het zich uit de palm... —O Dionyzos, o Dionyzos! riep de Faun; hoog rijst Helios aan den middag... brandende schieten zijn pijlen hier; ginds droomen de schaduwen van het donkere woud! Kom Dionyzos, toef nu niet langer; dronken van druiven en zongestoofd zal je neêrvallen in de gloeiende zanden en zal kracht je ontbeeren weêr op te staan... Dan zal je zijn als een overwonnene, Dionyzos, in steê van een wereldverwinnaar! Dionyzos, nu hebben wij trossen geplukt; Dionyzos, kom nu meê... Kom, ik til je in mijn armen; ik tors je tot waar ik woon in mijn mossige boschtent, daar waar ik dezen nacht, ter eere je komst, duizende viooltjes deed bloeien. Dionyzos, kom, ik til je... Nu heb ik je op mijn schouder; hier, draag de trossen, sla de rank je over de schouders, hoû de ranken nu vast in je vuist... laat ze niet vallen, o Dionyzos, de kostelijke wingerdtakken... sleep niet in het zand de wazige trossen... Toon ze onbezoedeld te Nyza! Kom, nu draag ik je voort... O, de zanden schroeien mijn zolen... omdat Helios erbarmingloos is in dit uur! Hier naderen wij de eerste schaduwen... Hier rijzen de steeneiken... hier is al koeler de schaduw... Overal, Dionyzos, zien de hamadryaden uit... Nog, in de verte, zachtjes, verklinken de Pansfluitjes, even weemoediger, omdat wij niet hier en daar zijn gekomen, omdat wij niet overal zijn gekomen! Fluiten, schalt helder op: wij komen, wij komen overal, wij komen op alle gunstige plekken! Dionyzos triomfeert over àlle gunstige plekken... Hoor, Dionyzos, nu schallen zij helderder, omdat ik hun beloofde je komst! Sla een arm om mijn hals, Dionyzos, want je wankelt op mijn schouder, en zwikken zal je en de kostelijke trossen zal je verliezen. Sla een arm om mijn hals... Zoo, zoo ijl ik vlugger... Zoo hoû ik je vast, zoo hoû ik je vast... zoo ijl ik met je het woud door... door al het nieuwsgierig gespie van de boomnymfen, die nog niet weten wat druiven zijn! Hamadryaden, dit zijn druiven! Zie, dit zijn welige wingerdranken! Zie, dit is purperen genot! Hij, dien ik draag, is de koning van het blijde genot en de god van het juichende leven: dat wat hij geven gaat aan héél de wereld, om haar te overwinnen! O, de gelukkige menschen, de zalige volkeren, wie hij het blijde genot en het juichende leven zal geven, in spillende, spillende overdaad...! gelukkiger dan goden zullen zij zijn, zoo zij weten te genieten genot, zoo zij weten te juichen het leven! Dionyzos, hier naderen wij mijn tent van dichte looveren...; al zwaait als uit offerschaal je de walm van mijn viooltjes te moet... Duizende bloemetjes van dezen nacht: eert Dionyzos, hij komt! Hij komt, ik draag hem al als een overwinnaar, in zegetocht! Geheel het woud heeft hem toegejuicht! Alle gunstige plekken trillen hem tegen! Hij komt, hij zal overal komen! Hier, o mijn god, rust hier uit... rust hier uit, hooger je hoofd op viooltjes en mos... Hij slaapt al... nog in mijn armen, die hem nedervlijen op zijn geurige bed; hij slaapt al en zijn mond is open in een glimlach—onbewuste herinnering aan zijn genot... Slaap, Dionyzos, slaap... Stemmen van het woud, zwijgt... laat Dionyzos sluimeren... in de warme ure des middags... Hamadryaden, nadert... nadert éven op lichte teen, geluideloos... geluideloos... nadert, nadert maar... Zie, dit is Dionyzos... Zie, hamadryaden, dit zijn druiven... Hier, neem een paar trossen, en proef ze druif voor druif, opdat je wete wat is de gave van Dionyzos... Aanschouwt hem even, en gaat dan stil... Hij is heerlijk als een god, die hij is... en hij is òns verwant en der aarde... Hij, hij is onze koning... Stemmen van het woud, zwijgt... fluiten, zwijgt... vogelen, zwijgt... wateren, zwijgt... bries tusschen boomen, zwijg...: Dionyzos... Dionyzos sluimert... II. Dien avond, zinkend de zon achter verre bergen in geleidelijk verwelken der hemelen, dwaalden de nymfen van Nyza om langs de boorden der meergladde zee, schimmeblank bijna, oneigenlijk in vallende schaduw breedgebladerder vijgeboomen, mimoza’s in bloei nog even opgelende met stuifgepoeier van bloesemwemeling, als der laatste dagkleuren kreet. Het was als zweefden de nymfen uit schaduwen aan in schaduwen: hare tengere blankheden schemerden uit en wischten zich weg; zij doken uit gedonker, in vaag zusterlijke omhelzing en ommedoling, zichtbaarder even tegen de parelklaardere zeevlakte, die de bergen, van nacht alreê amethyst, afsloten met donkerder wal—en zij verloren zich op nieuw, of zij droomen waren, die waasden... Een stilte dreef als eene betoovering: zoo stil sloop de nacht aan over de aarde, dat Silenos, liggend tegen een boomstam, hoorde van visschen roeiklapperen de staartjes... —Waar of nu Dionyzos blijft... mijmerde Silenos. O, hij ontgroeit aan bezadigde wijsheid... Waar is de tijd, dat daalden de waardige Muzen neêr, en hij zat in haar midden en luisterde met kinderaandacht naar haar edele woorden. Zij leerden hem het ontstaan van hemel en goden, zij leerden hem zang en reidans, en hij danste met haar negenen. Mij schemert nog de edele zweving der ronde voor de oogen: nog zie ik de negen vrouwen schoon en verheven en lieflijk, en het blijde kind in haar midden volgen hare zangwijze en danszwevenden stap over anemonen, die nauwelijks bogen onder tred zoo licht... Dat was maat, dat was edele kunst... De nymfen schaarden omheen, en het was éen vreugde van edele beweging, éen vreugde van edelen klank. Nu is het kind groeiende, nu is hij bloeiende tot jongen man, tot hij de goddelijke grens van zijn groeibloei bereikt heeft en zal ZIJN voor de eeuwigheid jong, zonder te vreezen de droefheid van den iederen dag onverbiddelijk naderenden ouderdom. O, wel gelukkig de jonge god, die nooit dien weemoed zal kennen... Ik was jong, maar ik word ouder; ik word oud, de weemoed van het einde nadert mij al... Maar wat stoort hem de ziel toch, den laatsten tijd... als of hij toekomst wachtende is, en vervulling van goddelijk lot, droomt hij, en is onrustig zijn slaap, en zijn dartel en onbezonnen zijn dagen van vreemd verlangen, en niet weten wat willen... als of de beemden van Nyza te klein hem worden met de veilige bergen aan de parelige zee, die nooit de stormwinden beroeren, daar zij breken tegen zoo hooge wal. Zoon van Zeus is hij god, maar waarover hij godheerschen zal, is nog de duistere toekomst, en zelfs de Muzen, die het àlles weten, hebben nooit doen raden wat zal zijn Dionyzos’ taak. Ik, ik ben bang voor de toekomst! Zij nadert... Wat zal zij zijn? Onrust en strijd wellicht, zwerven en zwerven ver... terwijl Nyza is een beemd van vreugde en van kalmte, uiterst geschikt om te peinzen over de raadsels van onszelve, en die der geheele natuur. Ik, ik ben bang voor de toekomst! O, waar blijft nu Dionyzos... Toch kan ik hem niet in den vallenden nacht gaan zoeken...: mijn oude beenen zullen struikelen over boomwortelen, en mijn oogen zien niet door de schaduwen van den vallenden nacht... Waar of Dionyzos nu blijft... Hoor, trilt er niet in de verte een fluit? Of vergis ik mij en suizen mijn ooren van louter stilte? Ja ik vergiste mij; mij suizen de ooren... Maar neen... er klinkt een naderende fluit... Ook de nymfen daar schijnen te hooren... Zij verzamelen zich... zij spieden uit! Het is een fluit, het is een fluit! Duidelijker zingt de wijze op, en... ik herken ze wel: is ze niet de blijde wijze, die lokte Dionyzos diep in het midden van het donkere woud? Wat of hij vond... Zoû nu de blijde wijze hem kondigen aan? Komt hij? Ione, zeg mij... zoo jij het bent, die daar ommedwaalt, wit als een nevel aan den boord van de zee, Ione... is dat Dionyzos? Komt Dionyzos terug? Ja... zij wenkt mij van ja... Kom, ik ga hem te moet... Hij rekte zich loom en lui en stond op. Heller door de stilte van nacht, naderde de blijde wijze en plotseling lachten de nymfen van Nyza, vroolijk om het blijde geluid... Bladeren bruischten even, er kraakten gevallen takken onder het naderen van stappen. Plots steeg de wijze heel snel, trillerde als een vogel hoog in de lucht, en viel neêr met losse druppelen. Toen zweeg de fluit en het lachen der nymfen antwoordde de lach van Dionyzos. —Hier ben ik terug! Hier ben ik terug! Ione, Ino, Silenos, Neïra, hier ben ik terug, en mijn overwinning heb ik geplant, opdat zij zal woekeren rotsen over, wouden door en wellicht tot hemelen toe! Maar zoo niet de hemel, de wereld zal mij zijn! Ik twijfel niet meer, ik twijfel niet meer, nadat ikzelve ondervonden heb, wat het genot is, dat mij zal winnen de wereld. Zie, oude Silenos, waardige meester, zie hier hem, wiens blijde wijze mij lokte... hij, Ampelos, die viooltjes ter eere mij duizenden in éen nacht deed ontbloeien...; hij, die mij leidde en met mij zocht van waar schalde lokkend kleine-Panszoontjes-gefluit, opdat een gunstige plek, los gewoeld, in haar aarde ontvangen zoû tot worteling den tooverstok, dien Zeus in de hand hem legde, in de hand hem legde voor mij! Silenos, de stok woekerde uit! Ik zag het wonder gebeuren! De stok wingerde en tooverde en de trossen van het nieuwe ooft zwollen onder de verliefde zoenen van Helios! Hier zijn de trossen... Toon, Faun, blijde Faun, de trossen! En zie Silenos, Ino, Neïra, zie Ione, hier volgden mij drie kleine zonen van Pan, fluitjes in de hand; komt nader, komt nader, en weest niet schuw, dartele bokjes... de nymfen zijn zoet... en al schateren ze nu om je boksbeentjesruig en om staartje, dat kwispelt onder-aan je rug, de nymfen zijn zoet... edele pleegmoeders van Dionyzos, eeuwig jong en eeuwig blijde, en jeugdiger en blijder zal haar houden het genot, dat je torst! Zie nymfen, zie Silenos, de Panszoontjes torsen de trossen aan. Dit zijn de druiven, het edelste ooft, eenmaal in lang geleden voorspelling beloofd aan wie de aarde verwinnen zoû! Ik plantte het purperen genot! O, nu geheel de wereld het purperen genot te geven! Weemoed en smart zullen nooit meer zijn, nu het purperen genot is geplant en omranken gaat heel de wereld! Weg, weemoed, weg smart! De wereld is mij en der blijdschap! Proef, Ione, Ino, Silenos, de druiven... pluk den tros af... zie hem nu blauwen in de blankte der rijzende maan... druk ze tusschen de lippen... of liever...: lang een beker... en pers er met volle hand heel den tros in uit, opdat het rijke bloed er uit stroome! Beker, o drinkschaal maagdelijk nog, die niet anders ontving dan het kuische water uit de kruik der kuische najaden... Beker, o drinkschaal, tril van het purperen genot, nu Ione den tros in je uitperst. Drink, Ione! Drink Ino, Neïra! Silenos, Silenos, drink... Ha, ha... hij is bang voor den rooden beker! Lacht hem uit, nymfen, hij is bang, hij is bang... Zoontje van Pan, zoek ginds bij het panthervel een groote schaal, pers nu, pers nu, zoontje van Pan, uit een zware tros... O zie, het bloed gulpt in de schaal... Bied MIJ den beker nu aan, opdat ik hem Silenos biede. Silenos, drink; Silenos, drink!! Silenos nam sidderend den beker, rondom hem de nymfen. —Oud als ik ben, wat zal ik het jonge genot drinken, nymfen... aarzelde bange Silenos. —Silenos, drink; Silenos drink! juichten de nymfen, en de Panskinderen huppelden om Silenos, dringende, dat hij zoû drinken. Hij hief den drinkschaal zich aan de lippen. Hij dronk. —Wat is dat? vroeg hij. Dionyzos, zeg mij, wat is dit? Is het vuur gesmolten, of drinkbare robijn? Is het bloed van den stervenden zonnedag, geschept aan de kim, vóór het zich mengde met de ziltheid van Thetis... Wat is het, Dionyzos? Het vloeit me als een vlam door mijn oude leden, en het rilt me als een vlam door mijn oude merg... Dionyzos, dit is een nieuw genot! —En ik zal het geven aan heél de wereld, Silenos! —Aan heel de wereld dit heerlijk genot! O Dionyzos, waarom aan heel de wereld? Waarom het nieuw genot niet veilig te houden tusschen Nyza’s bergen besloten? —Omdat ik, door het blijde genot te geven, heel de wereld zal overwinnen, Silenos! Omdat ik niet houden wil eigenzuchtig het blijde genot in zoo engen cirkel. Omdat Zeus, mijn machtige vader, mij het blijde genot niet gaf voor mijzelven en jou alleen! Voor héel de wereld, Silenos! O, Zeus is goed en ontfermend! Hij weet, dat groot leed kan der menschen deel zijn, maar hij wil ze door mij nu blijde vreugde ook geven. Onder al zijne kinderen koos hij mij uit, en god schiep hij mij van de vreugde. O, de vreugde heeft mijn aderen doorvloeid als een blijder en stroomender bloed! De vreugde voelde ik van mijne geboorte af, heilig bewustzijn, dat mij lachend doorgloeide, toen Zeus mij redde uit zijn eigen gloed, waarin mijn moeder Semele verblaakte! Zij verbrandde in het geflits van zijn bliksems: het paleis van Kadmos van Thebe, toen hij naderde, toen hij naderde, daverend en donderend, aardbeefde en zijn flitsen schoten schel tusschen alle de zuilen door, en de zuilen vergruizelden in hel geknetter der schichten, en éen helle brand ging op, en mijn moeder, o mijn moeder, zij ook, zij ging op in éen hellen brand... zij breidde open de armen... zij omhelsde Zeus voor de laatste maal... het was de god der hemelen, dien zij in haar armen borg en die zij in haar opperste hijgend geluk ontving in de weelde van haar trillenden schoot... en onder zijn brandende zoenen smolt zij weg als ware zij van blonde was een wezen geweest, en niet meer. Zij smolt weg van opperste weelde: denk je, dat zij klaagde, toen zij smolt? Neen, hare kreten waren kreten van vreugde, kreten van brandende blijdschap, éen gil van blakende wellust en terwijl zij verging in Zeus’ liefde, baarde zij mij, en ik erfde geheel hare vreugde. O, ik erfde geheel hare vreugde! In den fellen brand van het paleis van Kadmos, haar rampzaligen en blijden vader... in den fellen brand nam Zeus mij, zijn kind, in zijn goudene handen, nog trillend van den gulzigen greep zijner liefde, en hij drukte mij, zijn liefdekind, aan zijn borst, en opdat Hera mij niet zoû vinden, borg hij mij in zijn dij. Toen, o nymfen, daalde hij neêr te Nyza... Hera verbood hij te komen deze bergen over en over deze zee, en hier, o nymfen, als ware hij een zorgzame moeder geweest, baarde hij mij uit zijn dij, wondervolle tweede-geboorten van zijn liefdekind en zijn vreugdekind en gaf Hermes mij aan je zorgen over... Hier leefde ik de vreugde van mijn kinderjeugd! Hier groeide ik de god der vreugde... Ik ben de vreugde! De Muzen leerden mij het heilige rythme, en ik was vreugde en rythme te zamen. Ik zong, ik danste in haar midden! Ik was de vreugde, altìjd! O nymfen, o jeugdige pleegmoeders, je waart om mij heen de vreugde! Silenos, zelfs je wijsheid wist niet te schaduwen over mijn vreugde! Maar de vreugde zingt en danst niet het eeuwige godenleven tusschen de veilige bergen van Nyza. Muzen, breeder dein ik uw rythme uit, tot het zwelle als het rythme der zee! Muzen, nu ik leerde de maat, zal ik mateloos kunnen zijn, en mateloos zal zijn mijn purperen vreugde! Ik, nymfen, IK ben de purperen vreugde! Ik ben de purperen maatlooze vreugde! Nymfen, o jeugdige pleegmoeders, verdeelt de trossen onder je allen... Deelt ze met haar, Silenos! Wat gulzig hoû je ze voor jou; Silenos, deel ze, deel ze met haar! Zie, in den zilveren nacht, ligt de zee tusschen de bergen, niet anders dan een meer, en de bergen, klaar tegen den hemel klaar, schakelen niet anders dan de strofen van een zuivere ode, en de zee ruischt maar even van rythme. Maar buiten de bergen, en om de bergen, om de kapen der bergen heen, is wijd de zee als een godeleven, is mateloos haar rythme, in vrije bandeloosheid golvende, in deinende eb en rijzenden vloed, breed en vol, stroomend over de stranden, stormende tot aan de wolken... Storm, o storm van vreugde, IK, ik zal de storm van vreugde zijn! Ik zal stroomen over de landen, en ik zal stormen de hemelen binnen. Menschen, goden, verwacht, maar vreest ze niet, mijn mateloosheid! Ken ik het heilige rythme niet, zoo dat mijn mateloosheid niet anders zal blijken dan rythme, maar grenzeloos wijd gestrekt. Niet als de strofen der ode, maar als de trilling der lucht en der sferen...! Nymfen, nu perst de trossen in schalen uit, zoete pleegmoeders, drinkt het genot voor de allereerste maal, en over de anemonen, daar waar de Muzen mij leerden de plechtige dansrei... danst, o pleegmoeders, danst, in de nieuwsgierige stralen der helderende maan, die haar bad van licht over ons uitvloeit. Evoë, Evoë, danst! Houdt u de handen: dans moediger! Ino, Neïra, danst! Dans, Ione, dans! Neemt tusschen je allen Silenos, opdat hij danse, opdat hij danse... Zie, ik dans met je, in je midden en Ampelos schalt zijn blijde wijze, en de Panszoontjes schallen de hunne, en het zijn als murmelbeekjes, die vlieten een beek in! Faun, trappel de steeds snellere voeten; zie, zoo; zie, zoo trappel ik het zilveren maanlicht neêr op het mos, of ware het ijlte van glas, die ik breek! Zie, zoo; zie, zoo! En de voedsters van Dionyzos dansten, Silenos danste en danste Faun, en dansten de zoontjes van Pan, zij allen lachende om de nieuwe vreugde, die purper stroomde tusschen de trossenpersende vingers, en die bezwijmelend hun stroomde den mond in. In de blauwheldere maan duurde de dans de latere uren der nacht door, en de kreten der nymfen scandeerden den dans met korten gil schel en hoog, telkens en telkens weêr. Tot eindelijk Silenos waggelend neêrzeeg aan den stam van een steeneik in zwijm. Het loover was heel zwart en des te klaarder van zilveren blauwte was transparant de zee, meer-eng tusschen de nachtblanke bergen besloten aan niet al te verre kim. Tusschen de donkere looveren blauwde en blankte de lucht, wijder weg. Daar lag Silenos, een rank om de slapen... Maar een nieuwe razernij bezielde de nymfen van Nyza, en hand aan hand dringende in den wemelenden kring harer naaktheden, omhelsden zij Dionyzos, hun pleegkind, allen, terwijl hij schaterde hoog uit. Toen, de handen steunende op hàre schouders, slingerde hij zich plots op Fauns schouder hoog, en Faun, met hem, ijlde voort en de nymfen van Nyza ijlden hen achterna, in een lachende, lachende jacht. Door het hier donkere en daar maanlichte woud begon een ijlende, ijlende vlucht van soms verschemerende, soms uitschitterende nymfe-schoonheden, en hare kreten wekten het woud. Het nachtwoud ontwaakte, de boomen ontwaakten, bries ontwaakte, en de hamadryaden ontwaakten. In grotten ontwaakten saters, en zij volgden de lachende jacht en overhaalden de nymfen, en de nymfen jubelden hen van de nieuwe vreugde de blijde boodschap tegen. Zij wilden ook trossen plukken, de verwonderde saters; zij wilden weten wat druiven waren, en wat het purperen genot, maar de trossen waren allen òp en de nymfen gaven alleen hun het blanke genot. Ver was Dionyzos gevlucht, getorst door Faun als in zege. En het blanke genot overal in het woud wierp vlakken van blankheid neêr in de geheime duisternissen der eiken, op het onverwachts wel eens door maanlicht beschenen. Dan bescheen de maan het blanke genot en de onwetende hamadryaden, verschrikt, zagen met groote oogen uit. Overal in den maannacht tintelden hare groote oogen. Tot de maan wegbleekte, en het sidderende woud, al ontwaakt, afwachtte den dageraad, perzikblozende aan de oostelijke poorten. III. —Zij zijn verspreid! zei Dionyzos, terwijl hij omzag, glimlachend, zijn viooloogen nog allerzaligst vermoeid en half geloken onder de kwijning der oogleden: wakker was hij juist geworden, zijn bronsblond omlokte hoofd op Fauns borst. Zij zijn allen verspreid, de nymfen van Nyza, de voedsters van Dionyzos! O, hoe hebben zij het nieuwe genot ingehaald, als een god en als een koning! Maar nu, waar zijn zij? Faun, was het dan niet al een overwinning? Zijn zij als troepen, verspreid, die de trompetten verzuimden samen te blazen? Of was het nog slechts een spel, en zal de strijd des te razender wezen? Wie weet, wie weet: de toekomst is in Zeus’ handen! Zeus, ik wacht nu mijn toekomst! Faun, word wakker! Wat slaapt hij, en wat is hij mooi! Hij is geen god en geen mensch, maar hij is het goddelijke van de aarde, en daarom zeker is hij zoo mooi! Zoo als een boom is, zoo als een bloem is, zoo als is rots en aarde, zoo is Faun, en hij is als hun aller bezieling. Zoo als is wolk en water, zoo is Faun, en hij is als god van water en materie van wolk! Zoo is hij peinzende vreugde en lachende ernst, zoo is hij kalmte en lust, en zoo is zijn wezen van god en van mensch en vooral van die natuur der aarde, die groeit en bloeit, blij om zichzelve... O, lieflijke aarde, o weelde-natuur, hoe ben ik blij, dat ik vàn je ben! Dat ik niet ben alleen god, maar ook mensch! Dat ik ben halfgod, en halfmensch! Dat ik voel hemel en aarde beiden! Dat ik niet heb den trots der goden, en wel der menschen ziele-onbewustheid! Dat ik niet weet mijn lot, maar wèl weet, dat het van heerlijke goddelijkheid zijn zal! Faun, word wakker! Het woud dezen nacht heeft niet geslapen, als wij beiden, en verwonderd kijkt het al lang met duizende oogen uit: Faun, word wakker! Nu voel ik na druivenacht mij of ik herboren ware! O roode dauw, o roode dauw, onder je sprenkeling ben ik een plant, en zal ik iederen morgen mijn nieuwe bloemen ontluiken! Faun, word wakker. —Ik ontwaak, ik ontwaak, Dionyzos... Wat zing je van rooden dauw... —Ik voel mij na druivenacht... —Ik? Of ik herboren ware! —Zoo voel ik ook mij, o Faun. En ik zong: o roode dauw, o roode dauw... —Onder je sprenkeling ben ik een plant! —Als ik, o Faun! En iederen morgen... —Zal ik mijn nieuwe bloemen ontluiken! —Zoo zijn wij samen na druivenacht! Maar waar zijn de nymfen van Nyza... —Laat ze dwalen door het morgenwoud... Zij zullen, na de sprenkeling van rooden dauw... —Hare nieuwe bloemen ontluiken! Iederen dageraad nieuw leven! Nieuwe jeugd iederen dageraad! Dàt Faun, zullen wij ontvangen, als ons iederendaagsche erfdeel! En IK zal het deelen met héel de wereld! O, de zalige menschen—en er zijn vòlkeren van menschen—in verre, verre morgenlanden... o zij weten niet de vreugde, die hen wacht! Iederen dageraad zullen zij nieuwe jeugd ontvangen, en nieuw leven, de zalige menschen! Zoo als wij, zoo als wij! O, de zalige vreugde uit te persen als rooden dauw over heel de menschenwereld! Ik zal zijn, roosvingerige Eos, als je mededinger: nieuwe dageraad ik, zal ik morgenrood in droppelen, in droppelen van most sprenkelen over alle landen, en alle steden, en de menschen zullen de vreugde zwelgen. O, zoo mijn wingerd woekerde langs den azuren koepel des hemels, en o, zoo ik de trossen perste over heel de wereld, heel de wereld! Purper zoû de vreugde dan regenen van Dionyzos’ druivehemel over heel de wereld, in stràlen. Ik zoû de wereld in de vreugde verdrinken! Het zouden meren van vreugde zijn, het zouden zeeën van vreugde zijn, omschakeld door bergen van wingerd! —Hoor... hoor Dionyzos... Er schallen de fluitjes. —Ik hoor ze, ik hoor ze... Waar schallen ze? —Overal, overal... overal op de gunstige plekken schallen de verlangende fluitjes van Pan, dat je komt, o Dionyzos! Nu maken wij ons op... nu gaan wij naar de zandige plek, nu plukken wij van den wonderwingerd, die breed rankte in een enkelen morgen, wijnstok na wijnstok, zware tak na zware tak, en nu planten wij de van sap zware stokken op alle plekken, waar ons roepen de schelle Pansfluitjes! Kom, Dionyzos, kom! —Kom, Faun, kom... —Ik tors je op mijn schouder, mijn god en mijn koning... —De hamadryaden zien uit! —Haar stoorde ons feest dezen nacht. Zij verlangden, o hoe verlangden zij onze lachende jacht door het verwonderd ontwaakte woud te volgen, maar zij waren te schuchter en bleven schuilen tusschen de looveren, waardoor zij oogden met oogen groot en verlangend... Hamadryaden, hoe lang zal duren je schuchterheid? Zal ze nog duren dezen nacht? Zal ze nog duren den nacht van morgen? Ha-ha, hamadryaden, hoe lang zal ze nog duren? Wie van je volgt er het eerst het nieuwe gebod van Dionyzos, den koning van den vreugdewingerd, en den koning van alle vreugde? O, hoor Dionyzos, hoe de fluitjes je roepen, overal, overal... Dat murmelt eerst met voorslagjes, als vogeltje, dat antwoordt op vogeltje... en dan klimmen de smachtende toonen hooger en hooger op, trilleren lang in de hoogte als boven de looveren uit, en vallen dan neêr, en vallen dan neêr, fonteinen op, watervallen weêr neêr, en niet zingen zij dan: kom Dionyzos, hier breidt zich een gunstige plek, zandige grond en steenige wand. Kom, Dionyzos, hier! —Hier opent zich, Faun, in den jongen gloed van den nieuwen morgen, de allergunstigste plek, die het eerst mijn wijnstok ontving, maar zie, wat gebeurde hier dezen nacht! Wie kwamen hier allen te zamen... Pas op, Faun, je voet struikelt over een ruigen bokspoot, die hier is neêrgezegen, half onzichtbaar in het struikgewas... Hij slaapt! Hij slaapt nog! Wakker, wakker, o sater! Dronk hij van mijn druiven! En zie, Faun, die andere, daar neêrgevallen als hij...: dronken zij van mijn druiven? —Toorn hen niet, Dionyzos, dat zij niet afwachtten je goddelijk bevel... Zij dronken van je druiven! Zij eerden je door je druiven te plukken... O, de wonderwingerd heeft er niet minder om... Zie, tegen heel den rotswand heeft de wonderwingerd geweligd en de trossen zwellen den rotswand over! Op, saters, op! Dionyzos komt! Wordt wakker, wordt wakker, allen! En, forsch de stem van Ampelos door den nieuwen gloed van den nog jongen morgen, wekte hij de saters, wat de eerste zonnestralen niet hadden vermogen te doen. O, hoe zij juichten, de saters, toen zij Dionyzos zagen, voor het eerst, en nog slaapdronken, verblindden van zijn goddelijken glans! Faun tilde hem steeds op zijn schouder, als op een breeden troon, en den eenen arm om Fauns hals, zwaaide Dionyzos de andere blij in de lucht, en lachte. Zijn lach klaterde door de morgenlucht, en van zijn lach weêrtrilde de ether. De saters lachten als hij, en van hun lach daverde het woud in het rond. En zij huldigden Dionyzos en riepen: —God Dionyzos, ònze god, god om wien wij ons scharen! God Dionyzos, wij danken je voor het purperen genot van dezen nacht! In de stralen van Selene wonderde de wingerd heerlijk, en aarzelend plukten wij hier en daar een tros, tot wij niet aarzelden meer, maar plukten! God Dionyzos, ònze god, toorn ons niet, dat wij plukten, zonder te wachten je goddelijk gebod! Iedere druif, die wij plat drukten aan ons geile verhemelte, iedere druif vloeide ons liefde voor je in: god Dionyzos, wij volgen je, wij volgen je heilig gebod! God, die het purperen genot ons gaf, wij volgen je en doen als je wilt. Zeg ons je wil en wij voeren die uit... Vangen wij allen de nymfen des wouds en voeren wij ze voor je tot buit? Vangen wij panthers der wouden dicht en leeuwen der opene vlakte, en voeren wij ze tot je tam? Torsen wij je àllen op onze schouders, als Faun je torst, in zege door woud en door wereld? Zeg, Dionyzos, je wil! —O saters, o allen, die mij zult volgen, hoort nu mijn goddelijk bevel! Ten strijde volgt mij allen, ten strijde tegen allen en àllen, die niet zullen eeren Dionyzos’ vreugdewet, en ten strijde volgt mij allen, opdat wij àllen de wereld winnen. Zeus zal mij steunen, en zijn belofte vervullen, en de wereld zal aan mij zijn, aan ONS, aan jullie allen, vreugde-saters van Dionyzos! Vangt mij de nymfen niet, want zij volgen ons van zelve, niet bestand tegen purperen en blank genot: niet ééne zal ons niet volgen! Maar temt mij panthers en leeuwen, en alle wilde dieren des wouds, en voert ze tot mij, saters, opdat zij ons lastdieren zijn, gewilliger dan ezelen en muilen, en vroolijker dan zij. Snijdt allen stevige takken af, en bekroont die met een pijnappel uitgezocht, en wapent u slechts met die staven van vreugde, die wij zwaaien zullen als standaarden! Den vroolijken oorlog verklaren wij! O, het zal de vroolijke oorlog zijn voor allen, die aan onze zijde strijden, en volgen onzen vreugdestandaard, de thyrs, die gij Dionyzos zult maken—pijnappel op eikestok—maar het zal de vreeslijke oorlog zijn, zoo vreeslijk als die van Ares, voor allen, die ons weêrstaan! Wee wie onze vreugde weêrstaat! Wee wie het purperen genot niet acht! Wee wie het niet aangrijpt met handen gretig en den tros niet uitdrukt aan zijn gulzige lippen! Wee hun allen, wee! Dionyzos’ vreugde zal hun worden Dionyzos’ razernij, en zijn saters en zijn leeuwen en panthers zullen hen verscheuren in razende dronkenschap en ontembare woede van wilde dieren, met open muilen, fel van tanden bliksemend, tot, veranderd door mijn thyrs in wilde dieren zelve, zij elkànder zullen verscheuren! Zoo luidt de wet van Dionyzos, en, saters, roept haar uit door woud en door wereld; bazuint haar luide, beide handen om je baardige lippen, opdat je stem zal een roeptrompet zijn. Schalt ze uit, Dionyzos’ wet! Maar eerst, o saters, daar waar ons roepen de verlangende fluitjes, daar volgt je god en plant met hem samen wijnstok na wijnstok, àf van den heiligen wingerd gebroken, opdat welige over alle gunstige plekken de wijnstok van Dionyzos! Vlugge saters, doet als ik zeg! Plukt zonder aarzeling takken en ranken! Het zal den heiligen wingerd niet deren! Hoe meer je plukt, hoe voller hij tiert! En dan volgt, o saters, Dionyzos, volgt hem door het woud! Evoë! Het gebeurde als Dionyzos wilde. De saters klommen den rotswand op en zij plukten de ranken en takken van den heiligen wingerd af. En terwijl zij bezig waren en Dionyzos luide lachte om hun ijver, ritselden in het woud naderingen aan, trappelende het kreupelhout, en het waren faunen, en zij juichten luid, toen zij op Fauns schouder Dionyzos zagen, en hoorden zijn lach door de lucht. Over de zandige plek woelden met een dichte menigte plukkende saters en juichende faunen. —O faunen! riep Dionyzos blijde; faunen, die als het woud zelve zijt, en daarom allen zoo mooi! Faunen, als Dionyzos onmatig is, blijft om hem dansen je wèlheerlijke maat! Blijft de glimlachende, matige vreugde rondom Dionyzos’ vreugde! Maar saters, als Dionyzos onmatig is, weest met hem onmatig in razernij! Faunen, lief heb ik je allen, omdat je gelijkt op hèm, dien ik lief heb! Maar saters, lief heb ik je allen, omdat je onmatig zult zijn, als ik! Weest het, weest het, onmatig en razend! Faunen, blijft lachen in vroolijken ernst, en trappelt het rythme rondom Dionyzos luid met de stevige voeten, want het rythme is zoo schoon als jezelve! Maar mijne onmatigheid zal gòddelijk zijn! Saters, poogt goddelijk met mij te zijn! Evoë, Evoë, vooruit! Nu verdeelt u, en loopt toe in alle richtingen, waar schallen de schelle fluitjes! O, de ongeduldige zonen van Pan; zie, Pan zendt ze ons al tegemoet, om te vragen waar wij blijven! Van alle zijden naderen de fluitjes en naderen de zonen van Pan! Leidt, zonen van Pan, mijn saters! Lief heb ik je allen, kleine zonen van Pan, en ik heb je vader lief, uitvinder van de fluit, die mij roept! Leidt nu mijn saters naar alle je gunstige plekken! Saters, plant er mijn wijnstok, en ziet toe, dat hij tiere overal, als dien Dionyzos zelve plantte hier! Nu stormde door het woud de ranken en wijnstokken torsende vreugde der juichende saters alle gunstige richtingen uit, en gunstig waren àlle richtingen! O, hoe blijde waren de zoontjes van Pan, dat eindelijk Dionyzos zoû komen! Hij zoû overal komen, beloofde hij! Hij zoû geen gunstige plek laten onbezocht. En geheel het wijde woud, het dichte woud en het ijlere woud, ver tot bosschige kimmen toe,—het woud, dat al verijlde tot vlakte, de vlakte verzand tot woestijn—alle beemden en alle dreven, de heuvelige weiden, waar de herders hunne kudden leidden, en de van graan golvende landouwen, waarin de hoeven van het landvolk lagen verspreid onder Demeters moederlijken zorg,—doorschetterden de schelle fluitjes zoo luid, dat herders en landbouwers verbaasd toeluisterden en dan vlak voor hun oogen, vlak voor hun voeten zagen een Pansjongentje ijlen voorbij, het fluitje aan zijn lippen, lokkende en leidende de saters, die, met vreemd gewas beladen, hem volgden, hem volgden, bezield door opgewondenheid nooit nog gekend. Het was of zij alle schuwheid van woudwezen hadden verloren, en hunne gewoonlijke onzichtbaarheid niet meer achtten. Wijnstokbeladen liepen zij de hoeven langs, stoven zij de kudden door, en de vrouwen vluchtten de deuren binnen, ten doode verschrikt voor de bokspooten, die zij voor de eerste maal zoo dichtbij en zoo duidelijk zagen; de runderen en schapen renden in alle richtingen uit, verschrikt. En het getril der fluitjes met haastige gamma’s daalde en steeg door de lucht, tot de looveren er van sidderden, tot het azuur scheen te weêrechoën druppeling op en druppeling neêr, tot het éen geparel was, neêr en op, overal, overal... De vogels, dol, tierelierden luid. De beekjes, sneller, kakelden; de runderen loeiden luide en de schapen blaatten, en de herdershonden blaften en basten vroolijk, en renden bezeten rond, jagende de angstige lammeren. Hanen kraaiden met luide klaroenen en de duiven, pluimenstuivende, achtervolgden elkaâr in witte kringen door blauwe lucht. En de menschen begrepen nog niet; alleen raadden zij, dat er iets vroolijks gebeurde. Maar een jonge landbouwer, die stil in het woud, gelukkig, een dryade dikwijls beminde, vond zijn nymf luisterend naar de verte, en haar omvangend in zijn armen vroeg hij: —Eole, wat gebeurt er? Zij verschrikte, stiet een kreet, maar herkende hem, en omhelsde hem tegen haar boezem. Zij, blankwit wezen des wouds, geboren waaruit wist zij niet, had lief dien zoon der menschen, zongebruind als een kastanje en forsch als een boom. —O Dafnis! riep zij uit. Ik weet niet, wat er gebeurt. Maar in blij oproer lijkt mij woud en wereld, lijken mij boomen en bloemen, en water en lucht, en dieren en nymfen en menschen! Is er een nieuw genot geboren? Of openbaart zich een nieuwe god? Daalt er een nieuwe vreugde uit den hemel, of groeit ze bedwelmend op uit de aarde? Ik weet het niet, maar zoo even, vlak voor mij, liep een Pansjongentje weg, spelende fluit, en hem volgde een groote sater, ruig als een bok en leelijk, beladen met zware takken en bladeren en ooft, dat ik niet weet en nooit heb gezien, en toen hij mij zag, o Dafnis, wierp hij de takken neêr, en greep mij aan, en drong mij woest tegen een boom, en ik riep, o Dafnis, o Dafnis, help... maar scheller, en ongeduldig floot hem de Panszoon te komen en hij kòn niet weêrstaan... hij knarste met tanden en kaken, hij sprong als een dolle op zijn hoeven in het rond, hij liet mij en greep weêr zijn takken op, en hij rende het Panskindje na; eerst links, toen rechts, zijn spoor kwijt, als een speurhond, die zoekt, tot hij hoòrde de richting en liep... o wat liep hij: geen kreupelhout weêrstond aan zijn vaart... Mijn Dafnis, wat gebeurt er? —Eole, wat gebeurt er, dat de saters zoo dicht komen waar huizen de landbouwers en weiden de herders hun kudden? De dag is éen parelen van fluitjes schel, en wat er gebeurt, gebeurt overal, alle richtingen uit! Ik weet niet wat er gebeurt! Maar zie Eole, wat ligt op den grond hier, zwaar en purper, waartegen aanstiet mijn voet... —O, Dafnis, het is een tros van het ooft, dat torste de groote sater! —Eole, zie hoe heerlijk de tros van het ooft, dat torste de groote sater! Zie Eole, sterk ben ik, maar met moeite aan den steel hef ik dien tros nu omhoog... O, zie het prachtige ooft... Is het blauw of is het rood? Zijn het bessen of juweelen kralen! Waas als morgenmist vochtig ligt er nog over gespreid! Hier en daar is dat vochtige waas als een kuischte afgeveegd en lacht de tros als een wellust! —O Dafnis, wat lacht als een wellust de tros! —O Eole, lijkt dat niet een nieuwe wellust, die gezonken is over de aarde, of gegroeid uit haarzelve is... O Eole, in het geparel van de fluitjes schel, dat den morgen bezwijmelt, tot hij, goudzonnig, trilt, als éen enkel groot speeltuig, o Eole, wil ik samen met je proeven dezen nieuwen wellust! —Dafnis, ik ben bang! Ik wil den wellust van je lippen en armen, maar deze tros, dien de sater verloor, zal ons dol maken van razernij! —O, Eole hier, ik pluk al een kraal en druk haar tegen mijn lippen open. Eole, dit is een nieuw genot! Een gloed stroomt mij door, ongekend! Ik druk nu een tweede kraal! Eole, Eole, doe nu als ik! —O, Dafnis, ik ben bang! Neem mij dan in je armen, en druk de kralen tusschen mijn lippen uit, opdat mij de wellust zal komen van jou, o Dafnis, dien ik liefheb! Zoo, nu rust ik in je armen veilig! O, nu pers je de kralen uit tusschen mijn lippen, o Dafnis! Een bloed stroomt mij binnen! O Dafnis, DIT is de nieuwe wellust... —O Eole, dit is de nieuwe wellust... Zie, je bent niet meer bang, in mijn armen, maar je lacht mij tegen, al zwelgende en je oogen sterven van smachting verliefd, en je lippen sterven van smachting! Het vreugdebloed van den tros tikkelt je lippen af en druipt neêr op je blanke borst, van waar ik het wegdrink, Eole... O Eole, dat is de nieuwe liefde... —O Dafnis, is het niet of heel de wereld van de nieuwe liefde trilt... Of het woud haar dronk! Of de vogels ze pikten! Zie, de vogels pikken aan den tros en zij tjilpen zoo luid, als of ook zij zich worden bewust van de nieuwe vreugde! Dafnis, ze is GODDELIJK, deze nieuwe liefde en vreugde... Dafnis, je bent een menschenzoon, maar... —Maar ik ben goddelijk in mijn liefde voor Eole... —O Dafnis, heel de wereld drinkt van de nieuwe vreugde! O Dafnis, heel de wereld trilt van de nieuwe liefde... Heel het woud ruischt... —Heel het woud ruischt van vreugde en liefde, van snelle naderingen, en van fluitgelok, van fluitgelok! Hoor, hoor, overal! Wat nadert er snel daar aan!? Als een stormwind vaart een geruisch door de looveren! Takken vallen er, breken en kraken ... —O Dafnis, wat nadert daar aan! Maar al naderden Panskinderen, die floten, en hen volgden faunen en saters, wijnstokken in de hand, die zij planten zouden, op gunstige plekken... En toen zij zagen Dafnis en Eole, riepen zij: —Wie je ook bent, volgt ons! —Waarheen, waarheen? riepen Eole en Dafnis. —Volgt ons naar de gunstige plekken! Eert Dionyzos! Plant met ons den wijnstok! Wie Dionyzos niet eert, verscheuren wij, verscheuren wij in razernij! Wie hem eert, valt eeuwige vreugde ten deel! Volgt ons in de nieuwe vreugde! —O Dafnis, riep Eole. Volgen wij, volgen wij niet de saters?! Het is Dionyzos, die het wil! —Eole! riep Dafnis. Ik volg hen, met je, overal, overal! Planten wij met hen het nieuwe geluk! Het is Dionyzos, die het wil... Hier saters; geeft mij een deel van je takken! Hier Eole, tors deze ranken. Het nieuwe geluk bot overal al uit: de aarde trilt om het te ontvangen! Saters en faunen, ik dronk, menschenkind, het nieuwe geluk uit een tros, dien ik vond en bijna onwetend vertrapte, en nu ben ik geen menschenkind meer! Faun zal ik zijn! Vaarwel, wuivende korens; Demeter, Dionyzos is machtiger! En Dafnis, Eole volgden de faunen en saters. De fluitjes, in vollere en dollere gamma’s, vlug op en vlug neêr, riepen hierheen! daarheen! hierheen! daarheen! en kwam de stoet aan de opene plek, rotsigen wand, gruizeligen grond, ten Zuiden bloot gesteld, dan naderden de saters en faunen, plots ernstig, en zij plantten samen met eerbied den wijnstok, terwijl op de karteling van den rots het Panszoontje bleef dansen en fluiten, ruigjes tegen de blauwe lucht, als een opstaand bokje in het azuur. Zoo verdeelde de stoet zich telkens, maar ook telkens vonden de nieuwe wijnbouwers elkander in het woud terug, want de faunen, op hunne langere fluiten, trompetterden de blijde wijze luid, als signaal, dat hen allen verzamelde. Het woud bleef vol beweging, het land daverde van het vroolijke oproer. Telkens was er een juichen en was er een dichter verzamelen; de saters renden razende aan, liepen elkander over den bokspoot, worstelden driftig, maar raakten weêr op de hoef en ijlden dan, broederlijk, samen voort... Dan ijlden zij Dionyzos tegen. De Faun snelde door het woud, Dionyzos op den schouder, als op een breeden troon, en zij kwamen overal waar hen riepen de fluitjes... Overal op de gunstige plekken zag Dionyzos den wijnstok geplant, en hij juichte om zijn ijverige saters. Zijn lachen klaterde boven de boomen uit, en uit Olympos, de wolken even verschuivend, zagen de goden op de aarde neêr en glimlachten om het nieuwe genot, dat Dionyzos gaf aan wereld en woud... O, de bruischende morgenvreugde van dien arbeid den wijnstok te planten in koortsige haast, overal! O, de bedwelming van dien arbeid en haast, onder de zongestoofde looveren der boomen! Daar, waar de gunstige plek niet was open genoeg, om geheel Helios op te vangen, hakten de saters de takken weg. Maar Helios alleen zoû de ranken niet slingeren doen langs den rotswand met krinkelende hechtklauwtjes; Helios alleen zoû de bessen, als pruimen zoo groot en zoo blozende blauw, niet doen zwellen van barstende vreugde! De hoogste macht bleef aan Dionyzos. Waar hij zich vertoonde op Fauns schouder, scheen in zijn gejuich en gelach de nieuw geplante wijnstok te trillen, knoestig te wringelen tegen den rots, op te schieten, uit te schieten in het wonder der heel snelle weliging; de ranken slingerden zich, klauterden op met gretig krampende nageltjes; de trossen zwollen zichtbaar omdat Dionyzos het wilde en de hamadryaden, in de boomen, zagen verwonderd toe, naderden dan, plukten en proefden, en zij volgden Dionyzos! Zij volgden hem allen, zij konden hem niet weêrstaan. Hij lachte maar op Fauns schouder, en Faun liep zoo hard met hem voort, dat hij zwikte en telkens ware gevallen, zoo niet Faun hem stevig omprangd had gehouden, met beide handen geheven hoog; en hij lachte maar, Dionyzos, veilig zich wetende vast, en hij wenkte de hamadryaden, en als een blanke kudde van niet meer schuchtere nymfen naakt, volgden zij hem, juichend, wilden zij hem omhelzen, reikten zij de armen verliefd naar hem op, maar bereikten hem nooit, omdat Faun als in krijgertje zoo heel snel met hem wegliep. Zoo zagen hem Dafnis en Eole aantriomfeeren en hun harten klopten van jubel, toen zij Dionyzos mochten aanschouwen! Dionyzos! Dionyzos! juichten zij opgewonden. O goden, wat was hij mooi! Wat was hij heerlijk! Welk een glans in zijn oogen, of die scheen uit zijn ziel! Wat een kring van vreugde om hem als een goudene lichtschijn, die zijn goddelijke lichaam ontstraalde! Hij verscheen hun in een stralende nimbe, en de schaduw van het woud was verlicht. En zijn lach klaterde zoo, dat Dafnis en Eole lachten, elkander omhelzende, en Dionyzos zag hen en juichte hen toe, omdat zij elkaâr lief hadden en jubelend vroolijk waren. Hij deed zelfs Faun stilhouden een oogenblik, en wenkte ze tot zich, vroeg Dafnis: —Wie ben je, bruine jongen? —Dionyzos, ik ben Dafnis, die bebouwde het veld, maar ik volgde je, omdat ik proefde het nieuwe genot, en dit is Eole, die ik liefheb, nymf van het woud, en zij volgt met mij Dionyzos! En Dionyzos lachte luid. —Was iedere landbouwer opgewonden als jij van het nieuwe genot, Demeter zoû mij toornen! Maar zij zal mij niet toornen, want ik heb haar lief, en haar arbeid, als ik alles liefheb, dat mijn wereld doet bloeien, mijn wereld, die ik overwinnen zal! Om de blondheid van Demeters korenvelden, als nu om de haren van Eole blond, zal ik mijn wingerden ranken, als ik nu omrank Eoles slapen met wijnlof. En Demeters moederlijke ernst en hare moederlijke zorg voor mijn aarde zal glimlachen om al die trossenweelde, die omlijsten zal de zeegolvende velden harer voedende korenhalmen! O, zoo haar landbouwers mij volgen, zullen mijn faunen haar velden bebouwen! Demeter heeft mij al lief als een zoon, en ik zal haar lief hebben als een moeder, en ons beider arbeid zal de wereld komen ten goede! Bruine jongen, heb lief, wees vroolijk, strijd gelukkig in den grooten strijd in de legers van Dionyzos, aan de zijde van Eole! O, het was een gejuich! Nu Faun verder ijlde, Dionyzos op zijn schouder, was het een gejuich van Dafnis en Eole. Eerst plukten zij samen een wijnstok, en toen ijlden zij den god achterna, daar waar hem riepen de vollere faunsfluiten, die de verspreide planters verzamelden... Maar plots een gebrul van alle zijden... Het gebrul naderde, naderde aan... Van alle zijden liepen verschrikt Panskindertjes, en struikelden en buitelden over elkaâr, en gingen hard huilen en angstig schreeuwen, en de faunen, juichend, kondigden aan, wat begrepen Dafnis en Eole niet... Dàar zagen zij Dionyzos weêr! Een geruisch, een gebruisch ontzettend ging op, of stormgeloei, zoo vreemd, huilde het zonnige morgenwoud door... Daar kwamen uit het dichte getakte o zoo vele saters aan, en aan sterk gedraaide lianenranken hielden zij brullende beesten in toom, jong dartele leeuwen als groote honden op plompe dwaas-vroolijke pooten, en gespikkelde panthers, die bliezen als katers, de snorrebaarden wijd uit, en de oogen valsch en nijdig, en lynxen en tijgerkatten, en het gebrul der wilde beesten was een oogenblik luider dan het juichen der saters en fluiten der faunen. Tot de goddelijke stem van Dionyzos uitklaterde en de wilde beesten deed zwijgen: —O listige saters, o krachtige saters, o trouwe saters van Dionyzos! Dat is goed, dat je temde zóó vele beesten, voor onzen strijd en zegetocht door de wereld! Dàt is goed, dàt is goed! Nu zijn in het rond op àlle gunstige plekken, bereikbaar voor dezen morgen, de welige wijnstokken geplant. Maar wij blijven niet in dit woud en de aangrenzende beemden en dreven! De wèreld zullen wij door! De zeeën over, en de verre geheimzinnige morgenlanden toe, Eos te gemoet! Den hemel moeten wij in! Volgt allen Dionyzos! Zamelt u rondom hem allen! Blaast, faunen, je fluiten, opdat geen enkele achterblijve, van àl wie Dionyzos volgen! Maar opdat zalige rust ook loone zoo vroolijken arbeid vóór deze avond ons ter vreugde verzamelen ziet, vluchten wij de zwoelte van het nu middagstovende woud, in de koelere schaduwen van Nyza, en vlijt je allen, ijverige arbeiders, daar neêr op de mossige bedden, die woekeren onder donkere steeneiken! Rust uit, sluimert, en hebt vroolijke droomen! Faun ijlde met Dionyzos heen, Nyza te gemoet, en hem achterna ijlden, krioelende, de saters, de wilde beesten aan lianen stevig in toom, de faunen op tijgers gezeten, de Panskindertjes op wilde katten, de blanke nymfen, niet schuchter meer... aangroeiende,—groeiende menigte, die maakte een daveren door het woud. Nu naderde Dionyzos Nyza. Onder de zwarte steeneiken was de schaduw maar even zoel en zonneloos bijna koel gehouden. Maar tusschen de donkere looveren, verder weg, glinsterde, als een gouden meer, de zee, en verparelden de bergen in van licht verklaarde ommelijnen, als een etherische muur, rings-om-rond. Daar onverwolkte zich de onmetelijke lucht, in de hoogte zoo diep als een blauw en onpeilbaar geheim. De Faun zette Dionyzos af. —Ben je moê, o Faun? —Nooit Dionyzos, ben ik moê, je te dragen door woud en door wereld! —O, ik ben moê, ik ben moê, o Faun, getorst als je me hebt zoo ver en zoo wijd overal heen, waar saters wijnstokken plantten! Wat hebben zij er vele geplant! Wij zagen ze alle, wij zagen ze alle: wij veronachtzaamden er niet éen. O, ik ben moê, ik ben moê, en sluimeren zal ik spoedig... Maar wie ligt daar al te ronken, dik en vet en vadzig, tegen een boomstam aan? Voorwaar, het is Silenos! En wie sluimert er met een gehoornd kopje dwars over zijn dikke maag! Voorwaar, een Panszoontje, het fluitje nog in de hand. Wakker, wakker, Silenos!—en Dionyzos, met den voet, stootte Silenos aan,—wakker, wakker, Pansjongen! Wat slapen jullie al, en wrijven jullie de oogen nu uit, na onverdiende, te vroege slaap, of misschien wel gat-in-den-morgen! Heb je een wijnstok, Silenos, geplant? En jij, luie Pansjongen, wat snurk je op Silenos’ maag in plaats van schel te fluiten je fluitje? Kom, sta je op, op je pootjes! —O Dionyzos, o Dionyzos! zei, opgestaan, het Pansjongentje bang, en hij begon heel hard te huilen. O Dionyzos, den heelen morgen... den heelen morgen—nauwelijks was je weg—heb ik gefloten: hierheen! hierheen! tot ik geen speeksel meer had, tot mijn lippen waren als droge schilletjes, en mijn wangen mij schenen te barsten... en niemand, niemand kwam! Kijk Dionyzos, hier te Nyza, kijk Dionyzos, is een gunstige plek, een héel gunstige plek, zoo open in Helios’ stralen, zoo breed vlak van karteligen rotswand, zoo gruizelig en zandig van glinsterende aarde, die, losgewoeld, aroom doet zóo prettig in je neusgaten kriebelen, dat je er van niest, apetjie! en gefloten heb ik, gefloten, en niemand, niemand kwam, om ook maar een klein wijnstokje te planten! Je waart allemaal een anderen kant uit en Nyza, je eigen woningsoord, o Dionyzos, heb je heelemaal vergeten...! Ach, wat heb ik gefloten, ach, ach, wat heb ik gefloten! En niemand, niemand kwam! Toen Dionyzos,—o, wees niet boos,—was ik zoó moe, dat ik neêrviel hier bij Silenos: wakker werd hij maar niet, uitslapen doet hij zijn roes nog na gisteren nacht,—en omdat dik en zoo hoog zijn maag is, koos ik die uit tot kussen—, en ik viel in slaap, Dionyzos! Ach, wat heb ik geblazen, en niemand achtte mijn roep! Toen lachte Dionyzos luid, en om hem schaterden allen, die waren aangekomen. Toen lachte Dionyzos luid en hij nam het ruige boksventje in zijn blanke armen beide en omhelsde het en zoende het op zijn al donkerdonzige wangentjes. En hij riep: —O Pansmannetje, o grappig Pansmannetje, vergat Dionyzos de gunstige plek in Nyza! En floot je een heelen morgen lang? O, Pansmannetje, o mijn eigen Pansmannetje, o kleine Pan van Nyza, laat Dionyzos, ook al is hij van arbeid en zege vermoeid, nu zèlve planten een mooien stok op de plek, die je hem wijst... Pak je fluitje van den grond, zie zoo... en fluit nu je wijsje... Hierheen? Daarheen...? Dionyzos volgt je hier, nu daar... daar wijkt de schaduw, daàr is de plek...! Hier saters, geeft mij een stok uitgezocht... Hier woelt Dionyzos de aarde los, hier plant hij zijn heerlijken wijnstok! Tier omhoog, wingerd, welig! En plots gebeurde het wonder. De wijnstok, zichtbaar, wies en rankte zoo snel, dat hij geheel den rotswand op zandige plek, maar even buiten het steeneikenwoud, overwoekerde met groote trossen. Den breeden rotswand langs woekerden zichtbaar de trossen uit, en allen, die Dionyzos volgden, verbaasden zich om zoo snelle weliging. Maar Dionyzos pakte het Panskindje op en riep: —Ben je nu tevreden, ben je nu tevreden, o klein mannetje Pan? En in Dionyzos’ armen juichend, spartelde het als een bokje, de hoeven klepperend tegen elkaâr. Maar Silenos was opgestaan, en hij schaamde zich zoo langen slaap, wrijvende de oogen uit, terwijl òm hem dansten nymfen en saters, plagende. —Wijnstokken heb je overal geplant? Op alle gunstige plekken? Een wijnstok hier te Nyza geplant? Trossen druiven overal? Ach Dionyzos, wat zal dàt àlles onmatig worden, en zonder wijsgeerige grens! Slaperig, en neêrgezonken, murmelde Dionyzos, even: —... Het einde der wereld, en de diepte der hemelen, zie daar, o Silenos, de grens! —Ik ben bang, ik ben bang, Dionyzos. Ik zal je niet kunnen volgen met zoo jubelende vaart, door de wereld, en wat moet er van je worden zonder je leermeester. —... Je zal mij volgen, o Silenos, gezeten op een blazenden tijger... —Op een tijger? O Dionyzos! Ik gezeten op een blazenden tijger? Maar ik zal bang zijn voor het nijdige dier. Ik ben bang voor zoo vele wilde beesten! Saters, temde je ze in éen morgen? —... Terwijl je sliep je roes uit... O Silenos... —Neen Dionyzos, nooit zal ik je volgen op een blazenden tijger! En toch, mijn kind en mijn pleegzoon en ach zoo beminde leerling, wil je meester niet achterblijven. —... Omdat het nieuwe genot overheèrlijk is!! En Dionyzos sliep in. —En omdat ik je niet kàn verlaten! Saters,—maar zij slapen al!—saters, niet op een blazenden tijger! Vindt voor Silenos, opdat hij je volge, opdat hij je volge òveràl, een goedigen ezel, als sneeuw blank, met ooren lang en bewegelijk, en voorzichtig van tred over struikgewas en rotsigen grond... Maar zij hooren al niet meer! Zij vallen overal, hier en daar, of zij schuilen, blank en ruig—o, de ondeugden—soms weg in de heel dichte schemerdonkerte! Silenos op een tijger? O, zij hooren al niet meer. Om Silenos valt alles in sluimering, zelfs een betooverde slaap verplettert de afschuwelijke wilde dieren. O, zie wat een tafereel! O, zie wat een vadsige rust, van blank en ruig, en gespikkeld van vel! Wat een loomheid op het midden des dags in woudwezens en in dieren, terwijl het juist nù zoo wakensweldadig is, en de vogels alle bescheiden zwijgen en het zeer geschikt nu juist wordt te peinzen over àl goden- en aarderaadsels en ze op te lossen als moeilijke problemen, nu eens zoo, en dan weêr anders! O, wat onwijsgeerige zwelging in vasten slaap! Alles... iedereen slaapt! Alleen Silenos is wakker en wandelt rond tusschen zoo vele slapers... Hier, hier ligt Dionyzos, als op een heilige plek, zijn bronsblondgelokte hoofd op Fauns borst. Duizend viooltjes zijn om hen ontbloeid en geuren op, in zijn droom! Droom, droom Dionyzos, droom, met den eeuwigen lach om je goddelijke lippen. Wie weet, wie weet... Wie weet, is je droom de eenige waarheid! Is te geven de vreugde aan de wereld de eenige waarheid, waard te vervullen als werkelijkheid! O, droom, droom Dionyzos, en moge, mijn lieveling, nooit... o nooit... je in verdriet uit dien droom ontwaken... IV. Geleidelijk verwelkten de hemelen, verwelkte het azuur tot donker violet van viooltjes, den geheelen binnenluchtkoepel overwazend; hier en daar prikten de eerste sterren, en daar de maan nog wassende was, en al begon te zilverspiegelen in de meergladde zee, was het niet noodig toortsen te ontsteken: Selene glimlachte neêr zusterlijk zacht en welwillend op den gewichtigen vooravond van Dionyzos’ eersten reisnacht. Als in een legerkamp was, na lange en volledige siësta, een blijde beweging begonnen in de beemden en bosschen van Nyza. En Dionyzos, éven weemoedig, lachte toch nog, toen hij zeide: —Vaarwel, o lieflijke oorden, waar ik leefde mijn kinderjaren! Nyza, waar hoed- en enkel-gevleugelde Hermes mij bracht na mijn tweede wondergeboorte uit Zeus’ dij, om mij in je handen, o nymfen, o voedsters, veilig te leggen voor de lagen van Hera, wie Zeus strengelijk verbood Nyza’s bergenkling te overschrijden! Vaarwel, o weiden vol anemonen, waarop daalden de waardige Muzen neêr, mij nemende in haar midden, reidans om mij wevende, met zang en harmonischen klank van snaren, die regelmatig de gouden cymbelslag onderbrak! Het uur is gekomen, dat de wereld zich opent, en zijn taak Dionyzos toelacht! O, nymfen, o voedsters, niet éene van je allen, die te Nyza achterblijft! Verlaten voor langen tijd zullen de weiden zich strekken, en zullen de wouden schaduwen en zal de zee spiegelglad liggen tusschen enge bergkling. Maar de wingerd, die ik er zelve plantte, zal tot den herfst toe zwellen van vreugde, en, eerst schuchter, later vertrouwder, zullen herders en landbouwers komen tot deze plaats en Dionyzos’ eigene trossen plukken in blijden wellust en nieuw genot! Vaarwel, o lieflijke oorden! Dionyzos’ wagen staat klaar en vier saters zullen mennen de lynxen, aan sterke ranken van veil, en zijn leger van faunen heft hoog de omslingerde pijnappelroeden, en ikzelve, hier, breek mij af dezen langen agavebloeme-steel, opdat hij mij schepter en wapen zij en in Dionyzos’ hand verschrikkelijk worde! O, wellust, wie ons volgt, maar wee, wie ons weêrstaat... Nu op, op, gij allen, die Dionyzos zult volgen op zijn overwinningstocht door de wereld! Er stormde een luid gejuich, maar toch was er geen uitgelatenheid onder de talrijke troepen van Dionyzos, alsof, hoe glimlachend ook, een ernst nadenken deed, dien vooravond van den strijd. Dionyzos was in zijn wagen gestegen, die hem de ijverige faunen hadden vervaardigd, en vier saters menden de lynxen, nijdig als katers, met uitstaande snorrebaarden. En achter hem vloeide het na van nymfen en Panszonen en van zoo vele wezens der wouden, en zelfs van enkele menschelijke stervelingen, die zich, als Dafnis, reeds gevoegd hadden bij den stoet, den thiazos van den god. Ieder droeg er den thyrs, en ieder, voor het laatst, had zich zware trossen geplukt van den wonderwingerd van Nyza, om vreugde te hebben dien nacht der reize. Maar plotseling barstte een schateren uit en ging door de gelederen als een heerlijke stormwind, omdat Silenos, met vele woorden van aansporen tot voorzichtigheid en omzien, zich hijschen liet op een witten ezel, die hem de saters gevonden hadden. Hij liet zich hijschen, en rondom hem lachten, blank en verleidelijk, de nymfen van Nyza, de blijde voedsters van Dionyzos. Omdat de nacht frisch was van waaiende zeekoelte, hadden zij allen, de nymfen van Nyza, zich gespikkelde vellen van beesten omgeslagen, die hingen over hare schouders en heupen, met de levenloosheid der bengelende koppen en slappe pooten neêr, en om hare slapen hadden gestrengeld zij zich ranken van wijnlof, met aan de ooren groote trossen, en hare blanke jeugd van blonde en blauwoogige nymfen, hare lieflijke zachtheid van naakte nymfen, glimlachend als spelende kinderen, verbarbaarschten zich vreemd in warreling der ranken, tusschen de trosversierselen, heur slapen purper omprangend, en in de ruigte der beestenvellen, of zij half nymf, half tijgerkat plotseling zich herschapen hadden. Tusschen haar aller vroolijkheid en schertsenden spot bereed Silenos zijn blanken ezel nu, kwinkslag gevende op kwinkslag, en hij haalde Dionyzos ter zijde in. Faun, ter andere, bereed een getemden leeuw, wien hij de hijgende flanken met de hielen spoorde. En het nachtwoud kraakte en ritselde van den stoet, die zich in beweging zette. Uit de zwarte schaduw der steeneiken ging het met rustigen tred van schrijdende dieren, in toom gehouden, en van paden tredende hoeven der trappelende saters, langs de boorden van de zee, de bergen te gemoet. De weiden strekten zich wijder, de gesloten zee openbaarde zich plotseling tusschen de wijkende kapen, het woud bleef als schaduw achter, de vlakte strekte in de sneeuwblankte der maan zich wijd als een witte woestijn, vaag van velden, en als zonder horizon wegtintelend in de klare lucht zelve. Het was heel wijd, heel ruim en heel licht. En de wijde vlakte, onmerkbaar eerst, steeg en deinde naar boven; de zee viel lager weg, opende zich geheel, en het gebergte, als een nachtviolette wal, kartelde zijn rotsscherpe silhouet, uitgeknipt en zigzaggelend aan in de klaarte. Dionyzos steeg op. Pad was er niet, maar de saters, trappelend met bijna dansende voeten, traden het pad in wat struikgewas warrelde laag, altijd verschoonende de blondere granen, moederlijke Demeter ter wille. Zoo naderde de stoet het gebergte en slingerde de rotskam op, in rustige blijde reize. Soms brulde luider een tijger of ander wild beest, soms schaterden-uit de nymfen, of kakelde, kwinkslagend, Silenos onvermoeid; soms danste heftiger de voorhoede der saters van vreugde te voren, maar Dionyzos bleef glimlachend ernstig, Faun op zijn leeuw hem ter zijde, ernstig glimlachend als hij. En hoewel vreugde er was en vertrouwen in de gelederen van het vreugdeleger, was er hier en daar wantrouwen wel, om zoo groot voornemen en wellicht driestheid van een veldheer, die een knaap nog was, vrouwelijk week de leden gebootst in de teederheden van het mollige vleesch, knapeveldheer, gewapend slechts met agavebloeme-steel, en wie zoo groote schare van nymfen haast gedachteloos volgde. Zoû Dionyzos verwinnen, nu hij den strijd aanbond tegen al wat in de wereld somber zoû zijn; zoû Dionyzos de wereld verwinnen...? Maar zij, die zoo dachten, behoefden slechts een druif, een enkele, van hun nachtvoorraad te snoepen, om zich plots te voelen verblijden, en nu te weten, dat wie zoo heerlijke vreugde kon geven, ook de sombere wereld overwinnen zoû. En al hooger en hooger steeg de stoet. Nu ging de stoet het gebergte over, op de uiterste kam, en schaduwde tegen den nacht aan, als een wondere optocht, waarheen in den Nàcht-Olympos de gewekte goden nieuwsgierig heen zagen. Doelbewust trok de stoet voorbij, uren, uren lang. De pijnappelroeden geheven teekenden over de bergkam een woud van bewegende lansstokken uit, sidderende in het licht van de maan. De getemde dieren brulden, maar schreden gewillig. En uren, uren trok de stoet voorbij, doelbewust. Al opende half de oostelijke poort zich, om Eos uit te laten, toen de laatste volgelingen van den blijden Dionyzos aan de helling der steile bergkam pas verdwenen in daling van spleten. En toen de morgen, zonnegoud dadelijk, rozigde over de zee, lag Nyza en haar woud en haar vlakte, van Dionyzos verlaten, in vreemde door de vogelen nauw gestoorde eenzaamheid achter, in betooverde stilte vreemd, tot de landbouwers en herders dien morgen, nieuwsgierig, aanslopen en zagen den wonderwingerd, en er van plukten en dronken, en den wijnstok voortplantten, overal. Nu dien morgen ontwaakte in zijn paleis de beheerscher van Ikaria, koning Ikarios, werd hem dadelijk een bode voorgevoerd, die hem zeide: —Heer, schrikverwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende bevolking naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet te trekken. Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de beheerscher van Ikaria: —In steê van wanhoop, o Bode, meen ik vreugde te mogen koesteren om wat gij mij mededeelt. Oude voorspellingen kondigen aan voor Ikaria een nieuwen god, die ons een nieuwe vreugde zal geven; wellicht is het aantijgende leger, het leger des gods van vreugde. Zoû ik hem niet welkom heeten? Is er zoo veel vreugde door de oude goden gesprenkeld over mijn rijk? Heerschten niet pest en hongersnood gedurende lange tijden, en schaduwde niet als een wolk somberheid over mijn onderdanen? Demeter wendde zich van ons, onze granen verschroeiden zwart. Geheimzinnige winden voerden ziekten aan, en het onheil regende neêr. Sinds langen tijd scheen de lucht mij niet blauw meer, ook al boorde zij zich diep azuur. Nu... zie, de lucht is blauw! En zweeft als een glimlach over Ikaria! O, gij, edele grijsaards, gaat te gemoet, wie komt! Vrouwen en maagden, neemt palmen en myrtetakken ter hand, en wuift van verre het welkom tegen... Ik weet niet waarom ik heradem, en waarom ik geen vreeze voel! Goud is de morgen en vroolijk! Sinds lang was de morgen zoo vroolijk niet en sinds lang niet zoo goud van vreugde. Gij allen, mijn volk, hebt vrede en weeklaagt niet meer! Het IS de nieuwe god, die aankomt en ons zijn nieuwe vreugde biedt! Zoo riep de beheerscher Ikaria’s, en omdat het volk hem zeer lief had, staakte het zijn weeklacht, liet zakken de armen en zamelde rond hem, vertrouwend. O, het ellendige volk, de ellendige onderdanen Ikarios’... gegroefd van ziekte was hun wang, geribd van magerte de pijnlijke borstkas, van armoede gerafeld hingen onsierlijk de vodden en het rag om hun leden. Zelfs zóo scheen de waardige heerscher, mager van wang en van borstkas, hol van oog, en zijn mantel was niet meer mooi, en van zijn staf was het goud dun gesleten. Rondom hem wachtte het volk, en zij spiedden allen uit. En plots zagen zij naderen, terug, de palmtakken en myrtetwijgen, naderen de edele grijsaards en achter hen stuwde, als een stroom, het vreemde leger aan, de pijnappelstaven omhoog. Een geruisch gonsde, als een stormwind door woud. Plots, schel, pepen honderde fluiten. Het leger naderde met muziek en met dans, de jonge veldheer voor: een lachende knaap, heerlijk naakt, gezeten in een kar, die nijdige lynxen trokken, als katers, met snorrebaarden. Daar steeg de veldheer uit, met een dartelen sprong, een blijden jongen gelijk. En hij liep toe op den ouden Ikarios, die van verbazing de armen ophief. —Ben jij de nieuwe god? vroeg de beheerscher Ikarios. De nieuwe god, dien de voorspellingen kondigen aan? —Ik ben Dionyzos! riep Dionyzos jubelend uit zijn naam; en zie, hier zijn druiven, en ik kom brengen de purperen vreugde! Beheerscher van Ikaria, Dionyzos opent de armen, en wil je drukken aan zijn hart! Oude koning, ik ben blij, want ik kom de vreugde brengen! Weet, oude koning, dat razernij mij bevangt en allen, die mij volgen, om wie mij niet blijde ontvangt, maar weet ook, dat niets dan vreugde, jeugd, wellust en zaligheid zal zijn aan allen, die mij blijde ontvangen! Kies, Ikarios, tusschen mijn woede en mijn vreugde, en kies voor allen de uwen! Terwijl de god en de koning zoo spraken, juichten de faunen het volk toe: —Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in Zeus’ blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen! Voor allen zijn er purperen trossen... Maar tusschen het volks- en faunenrumoer riep Ikarios uit: —O Dionyzos, o zoon van Zeus, zoû ik je niet blijde ontvangen? Was er dan zoo vele vreugde in Ikaria, dat ik kan zeggen: ga, Dionyzos, een anderen weg? En dat ik niet dankbaar zoû zijn voor de nieuwe vreugde, de purperen vreugde der zwellende trossen? Ik ben oud, Dionyzos, en hier, mijn vorstin is oud, en ziek zijn wij beiden, en ziek zijn ook velen van mijn volk, en somber zijn wij na herinnering grauw aan pest en aan hongersnood... O Dionyzos, zoû ik je niet blijde ontvangen? Maar Dionyzos, ik open mijn armen, als een nederige vader, o zoon van Zeus! Maar Dionyzos, ik ben je eeuwig en innig dankbaar, en mijn tranen van blijdschap vloeien mijn half blinde oogen uit, alleen omdat ik je zie, zoo mooi, zoo jong, zoo heerlijk, zoo blij, zoo stralend en goddelijk! —Ikarios! riep Dionyzos. Dan omhels ik je als een stralende zoon, die, rijk aan schatten, een armen vader komt geven van wat hij won door zijn vlijtigen arbeid. Het wonder gebeure... Ikarios, zie!! En Dionyzos strekte zijn agavesteel uit in de richting van het verweerde paleis. Er beefde lichtelijk de aarde en de aarde spleet open en het bruischte uit de opene spleet. Toen ook wankelde het paleis op zijn vervallene zuilen, en het dak dreigde te storten in een. Maar staan bleef Ikarios’ woning en een wonderwingerd wies op in een oogwenk, zijn knoestigen stam schietende snel uit de spleet. Knoestig rekten de knoopige takken zich uit langs de wanden van het paleis, de ranken omwingerden geveldriehoek en dak, de ranken omwingerden de zuilen met breedbladig festoen, en de zware trossen zwollen te voorschijn. Eén groot druivenprieel herschiep zich het oude paleis. En de faunen gaven het voorbeeld, en zij klommen op, en zij plukten de trossen af, en wierpen ze in de handen des gretigen volks. Des konings fanfaren bliezen maar de fluiten der saters en Panszonen schaterden uit, overklaterd door Dionyzos’ stem: —O beheerscher Ikarios, o gij allen van Ikaria, weest blijde, weest blijde, dat gij de vreugde aanvaardt! Niet heerschen meer pest en hongersnood, alleen heerscht Dionyzos’ vreugde! O ellendig volk van Ikaria, wees vroolijk, wees vroolijk altijd! En opdat je vooral dezen dag vroolijk zult zijn, zal ik doen wat ik kan: je voor dézen dag allen drinken laten uit mijn eigen drinkschaal, zie hier: groote, diepe, ronde beker, waaruit je allen, o oude koning, o oude koningin, o arme en zieke Ikariërs, o blinden, o kreupelen, melaatschen, o armen en somberen en kermenden, zult drinken den weldadigen most van mijn druiven, geknepen door mijn eigen vingers, zult drinken jeugd en schoonheid, gezondheid en stralend gezicht, vluggen gang, blanke lichaamstint, weelde, helderheid, lach! Weest vroolijk vooral dezen dag! Koning, wees jong en mooi, en heb nog eens lief je koningin, jong en mooi; nauwelijks genezen pestlijders, hebt krachtige lenige leden en worstelt met elkaâr in het perk; kreupelen, loopt met elkaâr om het hardst; blinden, ziet tot diep in het diepe azuur, en tot ver over de lachende zee; gij allen, weest rijk, hebt vreugde, geniet! O, geniet allen dezen dag, vooral. Eeuwig zijn niet mijn gaven, maar de tijdelijke vreugde, die ik je geven kan, geniet; en morgen zal je wel oud weêr zijn en niet meer rijk, o ouden en armen, maar zalige herinnering des te meer zal je doen glimlachen dankbaar bij de gedachte aan Dionyzos, die vèr dan zal zijn: het wonder... het wonder gebeure! En Dionyzos zich slingerend op Ampelos’ schouder, opdat hij hoog troonde boven de menigte, lachende en dartel, zwaaide langzaam rond zijn agavesteel. En het wonder... het wonder gebeurde... Plotseling was ieder jong, gezond, krachtig van leden en vroolijk! De koning verjeugdigd omhelsde zijn blozende koningin; oude bedelaars waren jeugdige athleten; al wie oud was werd jong, al wie leelijk mooi, al wie ziek gezond! Om alle huizen rankte de wingerd, en de blijde landbouwers plukten er stokken af, en geleid door fluitende zoontjes Pans, en geleid door blij trappelende saters, verspreidden zij zich in alle gunstige richtingen, zochten àlle gunstige richtingen op, plantten overal Dionyzos’ wijnstok. O, hoe tevreden was de god, terwijl hij zijn drinkschaal bood aan den nu jeugdigen koning Ikarios, aan zijne jeugdige koningin! Op het land, in de stad en het paleis, was vreugde, was feest, was genot! Plotseling lachte het leven. De nymfen, hand aan hand, slingerden zich door de stad en alle vrouwen deden haar na, vertuitten zich met wijnlof het haar, trossen aan de ooren, sloegen het beestenvel om schouders en heupen, en zwaaiden de pijnappelroê. Alle oogen glinsterden in den vreugdemorgen. Armen grepen elkaâr, van most gepurperde lippen zochten elkander; schuchtere liefde zocht schaduw der wouden, of liever loovergeheim nog van wingerd. Plotseling juichte het leven! O, hoe tevreden was Dionyzos om verwinning zoo heerlijk, en zonder zweem van smart en van pijn voor wie ook, omdat zij allen zijn vreugde wilden. Wèl hem, die hem de armen open ontving; wee, wie zijn gaven hem weigerde! Nu rende Faun met hem op den schouder gezeten door de stad, en zij riepen hem uit: Dionyzos! Dionyzos, dank! Hij wuifde de hand, hij schaterde! Hij wierp hun zijn kushanden toe. Hij wierp hunne trossen toe. Zij vingen ze op in de gretige palmen. En het was de nieuwe wellust overal. In de velden gebeurde het wonder, en Dionyzos schaterde er van blijdschap om. Overal plantten de nieuwe wijnbouwers de stokken van den wonderwingerd, en de ranken schoten weelderig uit, en de faunen namen de ranken lang en leidden ze als feestfestoenen van lagen boom tot lagen boom, van wilg tot populiertje, en van berkje tot abeel, en tusschen Demeters armelijke velden festoenden de feestranken blijde, als was haar geheele veld éen enkele feesthal geworden, door het welvend azuur overbogen. En Dionyzos, meêlijdend om de schrale gewassen, niet door Demeter geacht, riep uit: —O Demeter, o moederlijke zuster, o Demeter, die ik liefheb en acht! Waarom hebt ge in smart om Persefone van Ikaria uw blik afgewend? Kom, o blonde Demeter, en glimlach over zoo schrale aren, en zij zullen zwellen in dien nieuwen zonneschijn! O Demeter, meng uw goud met mijn purper, als ik morgen ver van Ikaria ben! En het blijde volk herhaalde Dionyzos’ bede, en het stroomde in Demeters heiligdom. Geen middagrust was er dien blijden dag. De vreugde vierde dien morgen niet uit. De nieuwe jeugd overal verlustigde ook in de brandendste uren. V. Over de landen spreidde de mare van de komst van den blijden god, en boden, snelvoetig, liepen toe naar het paleis van koning Minyas, beheerscher van Orchomenos, en riepen: —Heer, schrikwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende bevolking, naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet te trekken. Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de beheerscher van Orchomenos: —Nooit zullen wij dulden, dat wie ook, nieuwe veldheer of vreemde god, zich met zijn barbaarsche horde dringe in onze bezitting, en onzen rustigen ernst verstore. Wij roepen dus ten snelste op de scharen van onze dapperen om den indringer te gemoet te treden, en te jagen ver over de grenzen des rijks. En, inderdaad, ten spoedigste, verzamelden zich rondom den fronsenden Minyas de dappere scharen der krijgers. En als een bewegende wal van ronde schilden, die blikkerden, waarboven spietsten de lansen bliksemend, ging, koperen kracht, Minyas’ leger Dionyzos te moet. De god, in den bewolkten dag, zag van verre het leger toch naderen, heel snel: de blikkering der schilden, de bliksems der lansen, dof, in het sombere morgenlicht. En zijn saters riepen het naderende leger toe: —Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in Zeus’ blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen! Voor àllen zijn er purperen trossen! En dansende de trossen heffende, naderden de saters Minyas’ in zwaar brons gewapende strijdmacht. Om zóó vreemde vreugde vijandelijk, en zoo ongekend reuzig ooft, dat zeker krijgslist beduidde, aarzelden de krijgers hun pijlen te schieten, of hun lange lans drillend te heffen, vooral toen heel helder de stem van den god zelven plots klonk: —O Minyas, waarom somber als de lucht van den morgen zelven, fronst zich uw voorhoofd, onder den blits van uw helm en uw zwarte pluim, die er donker wuift? Waarom treedt gij mij te gemoet met zwaar gewapende legerschare, of is het alleen om mij te heffen in zege, op uw blikkerende schilden, en mij in thyrsen uw lansen veranderen te doen? Wilt ge, dat ik op uw schilden blikkerend mijn faunen beveel druiven te stapelen als op schalen breed; wilt ge uw helmen ophouden en er uit drinken bedwelming van mijn nieuwe vreugde; wilt ge, dat op een enkelen wenk van mijn agavebloeme-steel een wonderwingerd uit den splijtenden grond schiete, tusschen ons beider machten, en ik u toon, dat IK de machtigste ben? Maar, achterdochtig, en fronsend de brauwen, onder den blits van zijn helm en wuiving van zwarte pluim, antwoordde Minyas niet, de beheerscher van Orchomenos, den goddelijken Dionyzos; en zijn boogschutters schoten de pijlen af naar de dansende saters en troffen hen, tot het gehuil der woeste bokspooten opsteeg pijnklagend, en hun bloed vloeide, te zamen met het bloed der druiven. Een razernij beving Dionyzos. Hij stortte zich uit zijn wagen, hij slingerde zich op Ampelos’ schouder, en, onherkenbaar plots, was hij verschrikkelijk. Die hem volgden, staarden hem allen aan. Zijn lachend week knapegezicht was bleek vertrokken in een strakken tragischen maskergrijns wreed, zijn bronsblonde lokken stonden kronkelend overeind, gelijk aan Meduza’s serpenten, huiverend rondom zijn hoofd. Zijn viooloogen, hard als staal, staarden Minyas toe, en zijn anders altijd lachende lippen, blozend van wellust-verlangen, vertrokken tot een tronie zijn gansche gelaat, en hij krijschte, schuimend, onverstaanbaren klank. Een rilling voer zichtbaar zijn lichaam langs, als een koorts, die hem liep over de leden. Zijn aderen zwollen aan zijn heerlijke lichaam, en zijn vingers krampten als tijgerklauwen. Nu brullend als een dier, spoorde hij Faun, zijn liefsten vriend, wreed den hiel in de flanken, maar niet vertoornde Faun, en snelde lastdier-gewillig, voort met den razenden god. En allen, die hem volgden, den god Dionyzos in razernij—saters en faunen op panthers en leeuwen, de nymfen van Nyza, bakchanten-herschapen, de stervelingen, Dafnis, Eole, Panszonen groot en klein,—allen, die Dionyzos volgden, stak zijn eigen razernij goddelijk aan, zelfs meêsleurende Silenos op witten ezel, die balkte tusschen tijgerkatten,—den wijsgeer en meester, dronken en razend om wie zijn goddelijken leerling weêrstond! En éene zelfde razernij gaf allen een zoo plots goddelijken kracht, nu zij zich stortten op Minyas’ krijgers, dat de wal van koperen schilden beefde, en verbrak onder den aanval, en dat naar alle zijden vervluchtten, verflitsten de koperen lansen. De saters, schuimbekkend als beesten wild, wierpen zich op de vluchtende krijgers, sloegen hun de klauwnagels in de oogen, en in het lillende vleesch, verscheurden krijschend de lichamen en hitsten hun leeuwen en panthers aan, die zich wierpen op wie poogden te vluchten. Krijschend onder de sombere lucht van wolken grauw, waartusschen zagen de goden neêr, omringden de beestevel-omkleedene Bassariden, de bakchanten razend, nymfen van Nyza, Minyas’ eigen lijfwacht, niet achtende pijlsteek of bijlhouw, en hare wreede woede, huilende, dansende, omcirkelde geheel die keur van krijgers, in wie zij de nagels sloegen. Zij waren geen nymfen meer. Zij waren tijgerinnen en tijgerkatten. Zeus, vertoornd om wie zijn zoon weêrstond, verzamelde donker de wolken, slingerde zijn bliksem, en de donder rolde de hemelen door; de goden, bevende bang, verwijderden zich vol eerbied van den oppergod, vader van Dionyzos: fronsend in wolken bleef Zeus alleen, neêrzien op Minyas in toorn. En plots zag hij dit: Dionyzos, zijn zoon, onherkenbaar de mooie knaap in razernij, zich werpen op Minyas zelven: zoo als een leeuw zich werpt op een stier, hem in den nek breed en de schoften zwaar zonder aarzeling de klauwen slaan, verscheurens gereed. Dionynos, als een wilde leeuw, brulde, en sloeg de nagels in Minyas’ oogen. De koning slaakte éen onmenschelijken kreet en was blind. Maar niet was Dionyzos tevreden, en hij riep: —Minyas, die mij weêrstond, blinde Minyas, nooit heb je goed gezien! Want altijd dacht je jezelven een man en een vorst, maar verblind was je al, voor IK je verblindde, want je bent altijd een wijnstok geweest!! Minyas, Minyas, zie nu?? Poog dan te zien! Zijn je beenen geen wijnstokken twee? Is je tors niet een tros, en zijn je armen niet knoestige ranken? Druipt de most je niet uit de oogenholten, als mijn versmade wijn vloeit uit diepe schalen?! Minyas, ben je een man? Minyas, ben je een koning en beheerscher van Orchomenos? Of ben je een wijnstok? Ben je een wijnstok? Wacht, persen zal Dionyzos je uit! En krijschend wierp ten tweede male Dionyzos zich op den vorst, sloeg hem de nagels in het lillende vleesch. —Zie!! riep Dionyzos in zege. Zie nu, poog nu te zien! Je druipt wijn uit overal! O, overdadige wijnstok! Onder den aanval van den razenden god, werd waanzinnig de ongelukkige vorst. —Een wijnstok? Ben ik een wijnstok? riep hij uit. O, Dionyzos, ben ik een wijnstok? Zijn al mijn krijgers dan wijnstokken ook? Een bijl, een bijl! Hier houw ik ze af, de wijnstokken van Dionyzos, opdat ik ze plante in mijn rijk! En, blind, in stroomend bloed, sloeg hij met de bijl woest in het rond, en doodde hij zijn eigen krijgers... Nog fronste Zeus, alleen, toornig in wolken, en hij wierp zijn bliksem voor zich uit, en de donder rolde de hemelen door... Maar bij Minyas’ lijk ontwaakte uit razernij Dionyzos, en riep snikkend: —O, rampzalige, waarom niet de vreugde aanvaard! VI. Dien avond, over de heuvelen, en hooger over de bergen, sneeuwbedekt, onder den wolkenden hemel, waardoor heen vaarde, als een witte boot, der maan snel schietende sikkel, zwierden, lange rij, hand aan hand, de menaden na Dionyzos’ zege; en van af het slagveld, zagen Minyas’ krijgers, die er lagen gewond en vergeten en kermend, schimmig de verschrikkelijke vrouwen dansen voorbij op de lucht, zagen zij roode vlammende toortsen, en hoorden zij haar schaterende lachen. Nu steunden de gewonde krijgers met den elleboog op de ronde schilden, en tuurden zij, brekend de blikken, naar den verren dans en het feest daarboven, dat festoende over den heuvelenkling, en rankte hooger de bergkam op. Somber in den feestnacht klonk der leeuwen gebrul, en een ezel balkte, belachelijk... Weeklaagden in pijn de strijders, stervende en bloedende uit, want verscheurd en gereten met nagels hadden de nymfen hen, en met klauwen de panthers en leeuwen, en met thyrsen en met agavesteelen hadden hen onmeêdoogend gegeeseld de saters, en het zware brons van hun helmen en schilden en speeren en lansen had niets vermocht tegen de woede van de wezens des wouds, volgelingen des machtigen Dionyzos’! Nu vierde de god daarboven, over heuvelkling, over bergkam, zijn zege, en de menaden zwierden... Maar wie gingen over het slagveld heen, waar Minyas’ strijders lagen vergeten? Waren het roofzieke dieven, die den stervenden kleinood ontrukten en sieraad, dat zij zich bukten over de lichamen? —Zijn het roofzieke dieven, Lykurgos? vroeg Pentheus zijn vriend, terwijl hij in zijn armen te sterven lag, uit zwaar gereten borst bloedende. En willen zij den stervenden afrukken... kleinood en sieraad... dat zij zich bukken over de lichamen? —Zijn het medekrijgers, Pentheus, die ons zoeken om ons op hun schild te tillen en naar hun tenten ter verpleging te voeren... —Niet schijnen zij, die daar dwalend gaan over het slagveld, en over de verslagenen bukken, mij boos van aard, en eerder weldadig van doen... —Nu naderen ons er twee... —Wie naderen ons, Lykurgos en Pentheus, dwalende over het slagveld en wie bukken nu over ons? —Wij zijn de faunen van Dionyzos, klonken aan hun oor zachte stemmen; en de god beval ons te treden tusschen je allen, verslagenen, en je te laven de veege monden, en zoo mogelijk je te genezen je wonden, en je te behouden voor het vroolijke lachende leven, want Dionyzos is weldadig aan àllen, die aannemen zijn vreugde en het nieuwe genot, en verschrikkelijk is hij alleen, wie, somber, hem tegenstreeft... Wij zijn de faunen van Dionyzos... en zie hier, Lykurgos en Pentheus, edele vrienden twee, samenstrijders in den bloedigen krijg, wie leeuwen en saters en razende nymfen hebben gereten de nu lillende leden, en de van pijn grijnzende gezichten, zie hier! Druiven komen je brengen de faunen van Dionyzos! Wij houden den helm je op, en wij persen in den helm de trossen uit: zie, het sap druipt ons tusschen de vingers, en wij mengen den most met honig, die wij meêbrachten in versche vijgebladeren, en zoet en weldadig zal de drank je laven en kracht in je merg doen stroomen! Drink, Lykurgos, en Pentheus, drink! —O faunen, weldadig is Dionyzos, wanneer hij verschrikkelijk niet is! O, de drank uit onze helmen, de most vermengd met den honig, zoetheid en kracht te zamen... o faunen, is het nog mogelijk, dat wij leven, terwijl wij Tartaros reeds zagen zwart schemeren: o faunen, is nog mogelijk, dat voor het vroolijke lachende leven wij behouden bleven, of is het alleen de troost van het laatste oogenblik, dien je, weldadige faunen, ons biedt... —Diep zijn je wonden, o Pentheus en Lykurgos, maar kracht stroomt je Dionyzos’ gave in, en hier zijn kruiden en bladeren van genezende kracht, die vermengd met honig en wijn je wonden, zoo niet sterfelijk, genezen zullen, en waarmeê wij stelpen je vloeiende bloed. Maar drinkt op nieuw den helm uit, o Lykurgos en Pentheus! —Lykurgos! zei Pentheus. Mijn oog verheldert zich, en mijn ziel is, ik weet niet waarom, zoo blijde. Nu sta ik op, en ik help je opstaan, en al wankelen je beenen, ik voel in je, mijn vriend, kracht gelijk aan de mijne stroomen, en ik voel, dat je behouden zult zijn voor het vroolijke en lachende leven... O, weldadige faunen... waar is het vroolijke, lachende leven...? Wij waren strijders aan de zijde van somberen Minyas, den beheerscher van droefgeestig Orchomenos, en weten niet het lachende leven te vinden; o faunen, waar vinden wij het? Waar vinden het Lykurgos en Pentheus? Aan de zijde van Dionyzos? Bloeiende rondom Dionyzos? Rankend Dionyzos rond? O faunen, waar vinden wij het? Het bloedige slagveld purpert somber onder den somberen hemel, door wiens wolken de maan snel schiet; maar waar purpert helder het vroolijke leven van Dionyzos’ rijke en lachende gaven? —Lykurgos en Pentheus, beide genezende en krachtig al, zoo je wilt eeren in dankbaarheid en in vreugde den machtigen god Dionyzos... gaat, waarheen je zal leiden... hoort!... de schelle fluit van dien kleinen jongen, zoontje van Pan, bokspootig en ruig al van wangen, met staartje, dat kwispelt: dartel bokje, dat voor je uit zal trappelen en zal pijpen zijn rietje op en neêr, en neêr en op... heel hoog en dan lager, als beekje, dat stroomt over rots, schuimt op, en weêr valt, schuimt op en weêr wegvliet... Volgt, Lykurgos en Pentheus, het bokspootje blijde en gaat waarheen hij je voert... Wij gaan verder het slagveld over, om de helmen van je stervende makkers te vullen met most en met honig... hen te genezen, zoo mogelijk... en velen zal je er vinden terug, waarheen je lokt het vroolijke wijsje... —Lykurgos... zie je het bokje? —Voor ons uit trappelt het vlug met zijn hoefjes en lachend ziet hij om, ruig in het licht van de heldere maan. Hij wenkt ons en fluit! Laat mij je steunen, o Pentheus, laat mij je in mijn armen voeren, want niet zoo krachtig ben je als ik... Nu naderen wij hem, maar hij schiet weêr voort; met enkele sprongen is hij héel ver! O, nu zie ik hem eindelijk! Zijn kopje is als van een kleine guit; een baardje heeft hij waarachtig al; twee horentjes steken zijn lofkrans uit; zijn oortjes zijn spits, en twee lelletjes hangen hem onder de kin! Zijn staartje kwispelt boven zijn billetjes, en zijn donkere vingers kriebelen over het fluitje! Wat blaast hij er schelle klankjes uit, heel hooge en dan weêr lagere... Vlug, Pentheus, verliezen wij ons bokje niet, in den nu weêr donkeren nacht, want de maan is weg, achter de wolken... Daar, daar zie ik hem, hóog op een rotsblok... nu klimt hij naar boven... nu weêr is hij weg... O, Pentheus, ik zie hem niet meer... Wacht een oogenblik...: daar giet weêr de maan haar licht... Ik zie hem, ik zie hem, o Pentheus... en hij lokt ons: hierheen, hierheen... O, Pentheus, ben je sterk genoeg om hem te volgen...? Wil ik je tillen op mijn schouder...? Kan je niet verder...? Ben je zoo uitgeput...? Je alleen achterlaten, Pentheus? Neen, nooit, dàn laat ik het bokje maar slippen...: ik blijf bij je, mijn krijgsmakker, hoor! O, wat fluit nu het mannetje schel, als of hij ongeduldig wordt! Kan je nu weêr volgen, o Pentheus...? O bokje, vlug bokje, wij zijn zieke soldaten, nauwelijks door Dionyzos’ gaven genezen, en wij kùnnen zoo vlug je niet volgen, daar waar het leven vroolijk en lachende is! Maar, Pentheus steunende, streefde Lykurgos en struikelde en viel en stond op weêr, en het Panszoontje lokte hem de heuvelen op, en het slagveld viel onder hun blikken weg, zich wijd strekkende, sombere vlakte. Weêr was de maan achter de wolken, maar een rosse gloed, verder en hooger op, blaakte als een brand, die zich over het gebergte verspreidde. De beide soldaten klommen hooger, maar zij zagen het Panszoontje niet meer. Tot zij plotseling hoorden gejuich en gelach, tot zij zagen aannaderen den toortsenrook en de menaden, hand aan hand, de saters, flambouwen zwaaiende, aandansend van rotsblok op rotsblok, de oogen woest in dionyzische vreugde. Met éen zelfden kreet telkens weêr, wierpen zij zich achterover de lenige lijven, en wie struikelde en viel, werd opgesleurd, als aan een onverbreekbare ketting telkens. En toen zij zagen Lykurgos en Pentheus, riepen de woeste vrouwen: —Wie naderen onzen dans en ons feest, en zijn naakt van beestevel en wingerdrank en zijn ongewapend van thyrs! —O woeste menaden! riep Lykurgos; hoort ons éen oogenblik: Lykurgos en Pentheus zijn wij, krijgers van somberen Mynias; verslagen stierven wij al op het bloedpurperen slagveld, maar Dionyzos’ weldadige faunen zochten ons met honig en most, en pleegden onze wonden, en laafden ons de dorstige kelen, en een bokspoot, dartel en klein, lokte ons met wijze zoo blij de heuvelen en rotsen op, opdat wij het vroolijke en lachende leven zouden vinden bij Dionyzos! Menaden, waar is Dionyzos, die zoo weldadig is als verschrikkelijk? Menaden, waar is de overwinnaar? Wij willen hem zien en hem eeren, met dankbaarheid en met bewondering! Wij vreezen hem en hebben hem lief al! Menaden, waar is Dionyzos? —Volgt ons, Lykurgos en Pentheus, volgt Dionyzos’ menaden en volgt zijn saters... Hier, neemt ter hand een flambouw, opdat je in duister niet struikele over de rotsen en verdwijne in afgrond diep...: volgt ons, Lykurgos en Pentheus... Maar eerst, drinkt de druiven uit diepe schaal uit...: nieuwe kracht zullen Dionyzos’ druiven je geven...: hier, hier, met veil nu omrankt, met trossen beladen, met tijgervel om, de thyrs in de hand of de toorts... volgt ons, volgt ons, Lykurgos en Pentheus... en volgt ons tot Dionyzos! En zij volgden de woeste menaden, die hen omringden en meêslierden; de nacht was purper van druiven, van toortslicht, van vreugde. Tot zich breidde een hoogvlakte, waar blank de sneeuw nog op lag, en een juichen opging en een lachen. Daar stond Dionyzos in zijn kar en schaterde, en schaterden rondom hem de faunen. En omdat zoo schaterde de blijde god en zoo schaterden zijn blijde faunen, zóo, dat de lynxen brieschten en brulden, stroomden van alle zijden menaden en saters aan, elkander optrekkend aan gordels van veil en lianen,—dronken van wijn en van juiching en zege—en weten wilden zij allen waarom zoo schaterde Dionyzos en de faunen rondom hem schaterden... —O razende Dionyzos! riepen zij uit. Hij is blijde Dionyzos weêr! Zie, hoe hij lacht! Zie, hoe hij lacht! Zijn viooloogen lachen, zijn druiflippen lachen, en zijn heerlijke lichaam trilt niet van razernij meer, maar van blijden lach! O, razende Dionyzos, hij is blijde Dionyzos weêr! God van onze vreugde, zoo razend om tegenstand, wat wekt je weêr tot den blijden lach? En wat tot de heerlijke vreugde? Is het de zege over Minyas; of zijn het schalen diep, vol pas geperste trossen? —O menaden, o saters! riep Dionyzos. O, allen, die mij volgt! Niet is het de zege over Minyas, niet zijn het versch geplukte trossen, die Dionyzos doen lachen van heerlijke vreugde, maar het is Silenos, zie Silenos! Eere Silenos, krijgslistig als wijs! Eere den wijsgeer en dapperen strijder! Dronken, was hij onverwinbaar, en geeselde hij met agavesteel Minyas’ krijgers tot nederlaag, en ontnuchterd was hij een wijsgeer, en reed op zijn ezel wit, de ooren lang en bewegelijk, naar de overwonnen stad, en daar praatte hij zoo bezadigd met alle ouden-van-dagen en dikken-van-buik over de vreugde zijns goddelijken leerlings, over mijn vreugde, over mij, Dionyzos... dat hij hen allen, ouden-van-dagen, en dikken-van-buik, kaal knikkebollende en vet maagplooiende, overhaalde te zoeken witte ezelen, als de zijne, omzichtig van tred, en de ooren lang en bewegelijk,... dat hij hen overhaalde ze te bestijgen, de lastdieren, gewillig en balkend, en... dat hij met zijn stoet ouden-van-dagen en dikken-van-buik... o zie, zie hen aan!... nu nadert zijn god en zijn veldheer en leerling, als aanvoerder aan het hoofd zijner schare... Komt dan toch, menaden, komt saters, dringt om mij rond, en ziet! Silenos rijdt nader... zijn ezel balkt... àl hun ezels balken... oorverdoovend... o, de tijgers brullen,... o, de leeuwen brullen... de lynxen brieschen... maar de ezels, de ezels balken... zoo luid... zoo hevig... dat ik geloof, in Olympos, de goden uitkijken; en zelfs Zeus, mijn vader, lacht tusschen de donkere wolken, om zoo vele, zoo vele balkende ezels! Eert Silenos, menaden en saters! Door wijsbegeerte alleen en onweêrstaanbare overredingskracht wist Silenos tot Dionyzos zoo vele volgelingen te brengen, die zich nu scharen in het leger van vreugde! Weest vroolijk en lacht-uit het leven, o ouden-van-dagen, o dikken-van-buik, en weest welkom in Dionyzos’ kamp! De wereld zullen wij overwinnen! Je zult met ons de wereld overwinnen! Purperen trossen en blanke nymfen zal je deel zijn en oorlogsbuit! Heel het purperen en blanke leven, o knikkebollenden op witte ezels! Hi-ha! Hi-ha! Overstemt, ezels, met je gebalk, onzen lach, den schreeuw van menaden en saters, den schater van de goden daarboven! Hi-ha; hi-ha! Ezelvolk van Dionyzos, volgt hem in den strijd! Menaden, omkranst met ranken en trossen de vroolijke knikkebollers en biedt hun den diepen beker! Stijgt af, knikkebollers en danst! Danst in het rond en laat schudden je maagplooien op den maatslag der tamboerijnen! Saters, de cymbels! Faunen, de fluiten! O, Silenos, in hun midden dans je het mooist, en jij, die de Muzen zag dansen op de violette anemonen van Nyza, bent wèl hàar waardigste leerling!!! En zoo luid schaterde blij Dionyzos, dat zijn lach klaterde over de bergen heen, en de balkende ezels overstemde. Maar wat slingerde—in maneschijn en toortsglans afwisselend—toch van alle zijden de bergen op, en naar de sneeuwbedekte hoogvlakte toe...? Hier waren het de nymfen van Nyza, blijden Dionyzos’ voedsters, en zij voerden meê, al lachend en blijde, vrouwen en maagden der stad overwonnen, àlle vrouwen en maagden van Orchomenos, en zij wezen haar, schuchter, wantrouwende nog: —Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie daar is onze vreugde! Zie hem aan, hoe heerlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is het genot! Maar ginds waren het weldadige faunen, en zij voerden meê, al krachtig en vroolijk, Minyas’ gewonde krijgers, àlle krijgers van somber Orchomenos, en zij wezen hun verwonderd en wantrouwende nog: —Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie, daar is onze veldheer! Zie hem aan, hoe onverwinlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is het genot! En Dionyzos riep uit: —Komt allen tot mij, ouden-van-dagen, dikken-van-maag, matronen en maagden en krijgers! Ik ben de vreugde en de purperen vreugde verwint heèl de wereld, zoo als zij heden Orchomenos won! Zoodra Eos aan de oostelijke poorten rijst, plant den wijnstok overal, tusschen Demeters dan blondere velden! Mengt mij met haar! Ik acht haar als zij mij lief heeft! Welvaart zij in Orchomenos en vreugde omkranse die welvaart! Tusschen de velden, van lagen boom tot lagen boom, van berkje tot abeel en van populiertje tot steeneik, festoent rond en sierlijk de ranken! Wees een feestvlakte, somber Orchomenos! O, sombere nacht, haast je af, en rozevingerige Eos, verschijn! Zoo juichte goddelijke Dionyzos, en de wolken trokken voorbij, de hemel parelde morgengrauw, de bergrotsen teekenden scherper zich, en de oostelijke poorten openden met een breeden kier, kimstreep van goud. En aan allen, grijsaards en matronen en krijgers en maagden, deelden de saters de wijnstokken uit, en de Panszoontjes, fluitende, lokten tot de gunstige plekken. Dionyzos, op Fauns schouder getorst, bezocht alle gunstige plekken, tot hij plots, de stad wit er zuilende achter, het paleis van den verslagenen beheerscher, Minyas, den vorst van Orchomenos, zag, waarom met vele beweging en stemmen luid menaden haar thyrsen zwaaiden. Toen riep Dionyzos: —Zegt mij, blijde menaden, wat roept gij zoo vele beweging met stemmen luid op om het paleis van Minyas, den verslagen beheerscher Orchomenos’? —Dionyzos! riepen de menaden woest. Zij schenden je goddelijke wet, de sombere Mineïden, de dochters drie van Minyas, dien je versloeg in den verschrikkelijken strijd! —En hoe schenden zij, o menaden, mijn wet? —Zij weigeren, de Mineïden, deel te nemen aan onze reien en ronde, het beestevel om schouders en heupen te slaan, den tros aan haar slapen te hangen, hard de tamboerijnen te slaan en de thyrsos breed omme te zwaaien! Zij weigeren te komen uit haar paleis, waar zij blijven aan den somberen arbeid, waar zij weven de lijkwâ haars vaders! O, Dionyzos, nu zullen wij gaan tot in haar paleis en haar slieren in vreugde naar buiten, en, zoo zij weigeren vreugde te vieren, haar verscheuren als waren tijgerinnen wij allen? Maar Dionyzos sprong af van Fauns schouder en hij drong langs de menaden door in het paleis. Daar zaten somber in het vrouwenvertrek aan het weefgetouw de zwart gesluierde maagden en zij bereidden de lijkwâ haars vaders. Zij zagen niet op en arbeidden door, terwijl de blijde god stond op den drempel en het binnenpaleis plots straalde van zijn goud goddelijken glans. Zij zagen niet op, en hare oogen treurden, hare sluiers treurden, hare wevende handen treurden, en hare zwijgende lippen treurden. In zwijgenden arbeid treurden zij, zonder tranen. Toen zeide haar Dionyzos: —O treurende Mineïden, hoort mij aan, mij Dionyzos, den blijden god van vreugde, die je somberen vader versloeg. Deze dag is een vreugdedag, want vreugde ging over Orchomenos op, en wijd welft zich de blauwende hemel! Mijn wijnstok plantten mijn saters overal tusschen Demeters velden en de snel schietende ranken, waaraan wonderwelig de purperen trossen al zwellen, festoenen zij feestelijk van lagen boom tot lagen boom, van steeneik tot populiertje en van berkje tot abeel. Een feestvlakte herschept zich Orchomenos. O treurende Mineïden, smart om den verslagenen vader treurt uit je zwijgenden arbeid, treurt uit je neêrziende oogen, en wevende handen en geslotene lippen, maar, gelooft mij: dag van smart is niet deze! Dag is hij van purperen vreugde. Beweent morgen den somberen vader, weeft hem morgen de lijkwâ, en bewijst hem de treurige eere: niet zal Dionyzos zich morgen verzetten, die ver dan zal zijn! Maar deze dag, wiens licht ziet den wijnstok geplant op alle gunstige plekken Orchomenos’, deze dag is een dag van vreugde. Slaat af de sombere sluiers, laat rusten de weefspoel aan de al half bereide wade des vaders en slaat om de maagdelijke leden vel van lynx of van spikkelige tijgerkat, vertuit je met zwellende trossen, plant een wijnstok tegen dit vorstelijk paleis en hebt vreugde om je land, dat zich in vreugde herschept, en voortaan zal Orchomenos blijde wezen. Morgen, o treurt, Mineïden, en herneemt den somberen arbeid: maar heden, voldoet aan Dionyzos’ bevel en eert zijn blijde wet! Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden, en de menaden achter Dionyzos dringende, riepen uit: —Wij verscheuren haar allen, o Dionyzos, als tijgerkatten, wij allen? En tusschen alle zuilen drongen zij door, gereed zich op de vorstelijke maagden te werpen. Maar Dionyzos hield met opengebreide armen haar tegen. —Laat af, o woeste menaden! Aan Dionyzos de dochteren, als de vader! Aan mij is alleen de straf en de wraak over deze vorstelijke maagden van treurigheid. O, treurende Mineïden, nog eenmaal roept Dionyzos je tegen: voldoet aan zijn vreugdebevel en eert hem zijn blijde wet! Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden. Toen lachte Dionyzos verschrikkelijk. Dat was niet zijn blijde lach, maar dat was zijn vreeselijke grijns, die zijn heerlijk gelaat verwrong tot een masker, plotseling onherkenbaar, ontzettend. En zijn thyrsos geheven, riep hij het wonder op te gebeuren. Het paleis van den verslagen beheerscher Orchomenos’, somberen Minyas, beefde, en aan alle zuilen, uit splijtenden grond, wies wonderwelig de wingerd op, festoende de zuilen rondom, hechtte zich aan architraven, rankte van kapiteel tot kapiteel, en liet overdadig in ironische vreugde zijn zware trossen purperen tusschen de bladeren groot. Nu zagen de treurende maagden op, nòg wevende in het blijde prieel. Hare groote oogen begonnen te weenen, en de groote tranen parelden zwaar neêr en vielen in hare zwarte sluiers, omdat zij herdachten haar vader. En zij weefden aan zijn wade voort, terwijl de trossen neêrvielen rondom haar heen, en het druivensap over haar stroomde. Maar zij hielden geen schalen op in het blijde prieel, dat om haar somber paleis was gerankt, en zij weefden, zij weefden voort. Toen, voor de tweede maal, beval Dionyzos te gebeuren het wonder. En drie kreten van pijn en van afschuw vervulden geheel het land, zoo dat in de velden de blijde wijnbouwers staakten en luisterden, en rondom het weefgetouw zaten geene drie treurende maagden meer, maar klapwiekten met schermwieken vleêrmuizen drie, fladderden angstig rond om elkander en de half afgewevene lijkwade en klapperden op en scholen weg in den wingerd en omdat woest lachten de woeste menaden en haar wierpen met druivetrossen, flapperden te voorschijn de vleêrmuizen weêr, stieten klagenden kreet na klagenden kreet en verlieten op haar slapperende vlerken het prieelpaleis, en verdwenen in schaduw van bosschen. Zoo, tusschen de druiven, bleef ongeweven de lijkwâ van Minyas, den somberen beheerscher Orchomenos’! Maar toornige Hera, de pauw aan haar zijde, naderde Zeus, en zij riep: —O Zeus, ziet ge wat ginds gebeurt! Niet is het genoeg, dat je bastaardzoon, Dionyzos, onbezonnen, met wulpschen stoet van al wat wellustigst en dartelst is, nieuwe plant als een onkruid en gif voort laat tieren langs alle oorden van Hellas, maar edele vorsten verscheurt hij in zijn razernij van wild beest, die niet waardig eens gods is, en geen der goden, die tusschen treedt! Zij lachen, zij lachen om Dionyzos, de wolken verschuivende, en zij vermaken zich om zijn dartelheid, onbezonnenheid, zijn wulpschen wellust en overmoed. Zij lachen, zij lachen, de goden; zij slaan niet van hem hun oogen af, en, ik geloof, zij benijden zelfs den stervelingen het purperen gif, dat hij uit zijn trossen hun perst! Maar Zeus, niet is dit alles genoeg, want Dionyzos stelt zijn knapewet boven menschelijke wet, boven goddelijke wet, en verhindert treurende dochteren te eeren eens vaders gedachtenis, te weven zijn wâ, en hem te beweenen in het diepst van haar paleis! Hij spot met haar smart; hij laat zwellen zijn trossen en festoenen zijn ranken, daar waar haar tranen vloeien; hij stoort haar den arbeid en, o schande, o smaad! hij verandert haar, omdat zij somber zijn, in vleêrmuizen, lichtschuw, zoo dat zij, ten einde raad, wanhoop en smart, zich voor eeuwig in duistere bosschen verschuilen! Zeus, roep ik te vergeefs? Zeus, straft ge dan nooit, wie mij ergerlijk is? Zeus, laat ge een orde, door goden gesteld en door menschen geëerd, door uw bastaardjongen verstoren? Ongestraft? Ongestraft? Maar Zeus fronste de brauwen, en om zich verzamelde hij wolken, en, zacht donderend, klonk verschrikkelijk zijn stem. —Hera, wat smaadt en smaalt ge den blijden god Dionyzos! Zie, waar de wereld oud was, verjeugdigt hij haar; waar zij arm was, maakt hij haar rijk; waar zij somber was, schenkt hij haar vreugde! Hera, waar Minyas hem weêrstond, met bronsgewapende krijgsmacht, moest hij wel sneuvelen tegen de purperen vreugde, want ZIJ zal de wereld verwinnen: Dionyzos zal haar verwinnen: het is zijn erfdeel, dat ik hem gaf. Boven orde heerscht hoogere Orde, en het noodlot van goden en menschen, breidt zijn ring onontwijkbaar. Wee de treurende Mineïden, dat Dionyzos haar noodlot voltrok! En Zeus, donderende, verschool zich in wolken geheel, terwijl snerpend opklonk de kreet van den pauw, toornig zijn wielstaart uitwaaierend met oogen van goud en smaragd aan de zijde der hemelvorstin. VII. Dagen van arbeid en vreugde, dionyzische dagen van purperen arbeid en purperen vreugde volgden elkaâr, sprenkelend welvaart en blijden moed, en, des nachts, met zijn altijd aangroeiend leger, reisde de god over vlakte en gebergte voort, en overwon in den morgen en plantte den wijnstok en des middags in koele schaduwen duurde de siesta der rust en der liefde zóó lang, dat de middag een nacht was, terwijl de nacht zich in feest herschiep, reisde niet voort Dionyzos. Nu verwachtte men den god overal en overal liepen de boden uit, den beheerschers zijn aankomst te kondigen, en overal trokken de saters vóór en toonden onwetenden druivetrossen, en wie éens had de druif geproefd met verlangende lippen, zag gretig naar den god Dionyzos uit, en velen vielen hem dadelijk bij, en riepen uit zijn zege. Uit alle overwonnene oorden volgde men den god Dionyzos, en zijn leger wies aan, onverwinbaar, want één zelfde vreugde en, om tegenstand, één zelfde razernij bezielde wie hem ook volgde... Teeder als vriend had Faun neêrgevlijd het bronsblond omlokte hoofd van den god op mossige kussens en riep hij, heel zacht fluisterende, de duizende viooltjes op, die altijd den slaap van Dionyzos omgeurden, hem ter eere wademend haar wierook; en uitgerust dwaalde Ampelos verder door de overwonnene wouden van Karië. En zoo blijde was hij om Dionyzos’ zege en zoo blijde om Dionyzos’ liefde, dat hij glimlachte in zijn blijde zelf, en zijn lange fluit jubelen deed, zacht en toch vroolijk, door de middagschaduwen, die stoofden onder de zongeblakerde looveren der eiken. Maar suikerzoet balsemden de accacia’s met vol bloeiende trossen den middag, en zóó van weeldeherinnering en warmte gloeide de Faun, dat zijn wilde-katvel hij neêrslippen deed van zijn schouder en het, den kop en de pooten slap, weggooide in het lage hout. Donzig zijn huid goudgetint, dwaalde hij naakt, kalm en vroolijk. Nu floot hij de vogelen wakker en zij antwoordden hem, even loom tjilpend. Nu plukte hij de accacia-trossen en proefde de bloemen zoet. Nu spiegelde hij in het water der beekjes en lachte zich toe, pogende zichzelven te omhelzen, speelsch, zijn wegrimpelende beeltenis in het water... Een najade, een oogenblik zichtbaar blank, lachte hem uit, en hij liep haar na, maar zij dook weg tusschen iris. Uit de looveren oogden hamadryaden, slaperig, en hij omhelsde er eene, maar zoo slapensmoê was zij, dat zij nauwlijks ontwaakte in zijne omhelzing en hare zusteren lachten, toen zij verschrikt zich gevangen zag. Maar de najade, opduikende, lokte hem verder den stroom af, en hij greep haar en zij gleden in vochte omhelzing het water af, of poosden op rotsblok. Hij vertelde haar van Dionyzos, en zij beloofde te zullen komen dien avond in het vreugdekamp, nieuwsgierig naar druiven vooral. Alleen doolde hij verder, Karië’s wouden door, blij om zijn doellooze dwalen. Tot hij plots een zucht hoorde diep, en hij ontstelde om zoo smartelijken zucht in de zoele blijde bosch-schaduwen, en luisterde. Maar er klonk niets meer na. Toch scheen hij de echo heel fijn van dien zucht na te hooren in de gestoofde lucht trillen: hij liep toe in de juiste richting en het lage hout kraakte onder zijn tred. En daar zag hij plots éen slapen, in heel donkere schaduw; een jong lichaam, wit en rank; hij meende dat eener maagd, eener nymf. Schalk wilde hij naderen om haar te verrassen, toen Faun zag, dat die daar sliep, was een knaap, jongeling bijna. Hij lag voorover in het weeke mos, en in zijne armen beide rustte zijn hoofd, lang gelokt, en de lange lokken geknoopt in een wrong. Maar nu Faun vlak stond bij den slaper en neêrzag, bespeurde hij, dat de jongeling geheel den zwellenden boezem had van een maagd, of eene nymf, en dat hij beiden was, knaap en maagd. Hij was heel lenig en slank van leden, en in zijne sluimering, die droef moest van droomen zijn, want zijne lippen treurden bijna verwijtend, was tusschen ronden rug en welvenden onderrug het middel diep geknakt en van leest vrouwefijn. Nu zuchtte hij weêr in den slaap en de slanke voet trilde in madelieven. Zijn zucht, even, schokte geheel zijn uitgerekte lichaam en zijn droeve hoofd huiverde op zijn armen, van smart. Lang bleef de Faun kijken, stoorde zijn slaap niet, maar zag toe, zette de fluit aan zijn lippen zich... En hij floot, heel zacht, iets van de blijde wijze, maar zoo van toon gedempt, dat het nauwlijks duidelijker was dan bruischen van bladeren of ander geheimzinnig boschruischen, groeien van kruid en geuren van bloemen: dat àl wat de woudwezens hooren. En de verwijtende lippen des slapers rondden zich even vroolijker, en hij sliep weldadiger door, zonder zuchten. Hij sliep heel lang en plots ontwaakte hij—open-oogen, zag op. Hij richtte zich op den elleboog hooger. Maar hij schrikte toen hij Faun zag, en had een beweging van schaamte en van vlucht. Maar Faun glimlachte en stelde gerust met een lief gebaar van zijn breede hand. En de slaper bleef liggen, en herstrekte zich uit. Hij zweeg, en zij zwegen beiden. Maar toen zeide Faun zacht en voorzichtig: —Vertrouw mij toe wie je bent? —En wie ben je zelve, die waakte over mijn slaap? —Ik ben Ampelos, Dionyzos’ Faun, en ik dwaalde door Karië’s wouden in den zongestoofden middag... —Ik weet niet wie is Dionyzos, maar ik weet wie ikzelve ben, een treurende en toch goddelijk van oorsprong, maar niet blijde als goden zijn... —Zeg mij dien oorsprong... —Ik ben niet gewoon te spreken; ik leef eenzaam, eenzaam dwaal ik, en niemand van goden of faunen of nymfen, met wie ik lach of vroolijk ben: alleen de nymf Salmakis zoekt mij, eenzaam, op, en vervolgt mij, en bang ben ik voor haar, omdat zij heel donkere oogen heeft, waarin gloeit een mij vreemd verlangen. —Spreek verder... —Ik ben niet aan woord en aan klank gewoon: ik zwijg steeds, of ik zucht heel diep. Ik dwaal eenzaam, en als mij Salmakis ontdekt, vlucht ik haar ver, en val, moê, in slaap diep. —Wie ben je en wie zijn je ouders? —Mijn ouders zijn goddelijke goden. Van schitterend verstand lichtende Hermes was vader mij, en moeder was van schitterende schoonheid goudene Afrodite. Zij zijn beide de schoonste en heerlijkste van alle goden, mijn stralende ouders. Maar vader verwekte mij en moeder baarde mij, dof van smart. Ik geloof, dat ik de ontroostbare Weemoed ben, want die naam fluisterde mij riet toe, en zongen mij bloemen, en bruischte mij koude wind, in den eenzamen nacht. Ja, ik ben de ontroostbare Weemoed. Ik ben Hermafroditos, maar niet schitter ik van verstand als mijn vader, verstandigste aller goden, en niet lach ik goud, als mijn moeder: de wellust van goden en menschen, en hun aller opperste schoonheid. Ik ben eenig, tusschen allen, en eenzaam blijf ik in het woud, overvol. Ik ben, zie, maagd en knaap, en ik ween veel omdat ik ben maagd en knaap. Liever ware ik maagd, of ware ik knaap, dan beiden te zijn in ontroostbaren weemoed. Want liefde, die ik zoû vinden willen, weet ik niet waar te zoeken; de nymfen, behalve Salmakis, wier donkere oogen gloeien als die van een tijger, lachen mij schel uit als ik nader en een oogenblik mijn schuchterheid overwin. Mijn ouders zoeken mij niet. Zij hebben mij weinig lief, als of zij zich schamen voor mij. En toch bruischte mij stormwind eens toe, dat oorsprong van goden en hemelen en aarde en menschen niet anders was dan ik, knaap en maagd beide. Maar stormwind wekte geen trots in mij: ik ben de Ontroostbare Weemoed! O, zoo mijn vader mij niet vergat, en hij daalde even neêr tot mij, in zijn boodschappende vlucht, hoe blijde zoû ik zijn hem zijn enkelvleugels los te binden, en hem rusten te doen, even zittende! O, zoo mijn moeder, lust van goden en menschen, mij niet vergat, en zij straalde even neêr tot mij, mij badende in haar gouden glimlach, hoe zalig zoû ik zijn, mijn armen om haar leest als een gordel te slaan en haar knielend te zeggen, dat ik haar aanbid! Maar mijn ouders zoeken mij niet. Ik dwaal slechts Karië door, en mijn grootste troost is mijn slapen, ook al zijn àl mijn droomen droef... Faun, wat zeg ik je zoo vele woorden? Nooit heb ik er zoo vele gezegd... —Weemoed-oogige Hermafroditos, zoon van lichtenden Hermes, en dochter van goudene Afrodite, stort in woorden je weemoed mij uit... Want is Weemoed onzegbaar en hoe kan Weemoed ontroostbaar blijven, als Dionyzos niet verre is...? —Ik, eenig en twee, zijn eenzaam altijd mijn dagen gebleven, want ik vluchtte de eenige, die mij nabij kwam, donkeroogige nymf Salmakis, en hoe ik ook twee was, eenzaam ben ik immer gebleven, zoowel eenzaam voor mijn mannelijkheid als voor mijn maagdelijkheid eenzaam. Waar het verlangen mij dubbel smachtte, bleef ik dubbel onvoldaan, en vluchtte ik slechts dieper in schaduw, bang en schuchter voor Salmakis, en bang en schuchter voor mijzelven. Eenzaam bleven mijn nachten, en ik luisterde naar den nacht. Wijd en eenzaam bleven rondom het woud en de wereld, en de weemoed weligde in mij als donkere klimop. Nu is mijn ziel zwarte weemoed slechts, als donkere cypressen in klagenden wind. O Dionyzos’ Faun, waarom zeg ik, eenzame zoon der lichtendste goden, eenzaam kind, dat steeds vluchtte, je ALLES in vreemd en nieuw vertrouwen? Waarom kan ik niet anders dan zeggen, en vloeien mijn woorden als stroomend water plotseling, na altijd te hebben gezwegen...! Je glimlacht maar, en maar even heb je van Dionyzos gesproken. Maar ik weet niet wie hij is. Is hij een god? Is hij verstandig als Hermes? Is hij goudstralende als Afrodite? Zal hij als mijn ouders wreed zijn en onachtzaam? Waarom sprak je zijn naam uit? Je bent zijn Faun, maar wie is hij...? —Hij is, o weemoedoogige Hermafroditos, hij is de vreugde, die nadert... Hij is de purperen vreugde, die nadert, door de woudschaduwen van Karië heen... En opdat hij niet dwale, en vinde vlug, speel ik de blijde wijze... Hoor...! Zoo klinkt de blijde wijze! Zie... viooltjes laat ik opbloeien, omdat viooltjes hem lief zijn: hij slaapt gaarne op viooltjes, hij loopt gaarne over viooltjes; op viooltjesgeuren zal hij naderen... Hoor... Zoo klinkt de blijde wijze... Hermafroditos... zie in het water hier, en spiegel er in je glimlach... Zacht glimlachende Hermafroditos... het is niet om mij, mijn blijde wijze en mijn viooltjes: het is om Dionyzos, die nadert... Hoor je niet, Hermafroditos, het woud ruischen van zijn nadering? Zijn zoekende tred kraken het lage hout? De vogels tjilpen zijn weg langs, de hamadryaden lachen...? Zij lachen en oogen en tjilpen hem na, als hij komt en voorbijgaat, omdat hij de vreugde is... Strijk, glimlachend, over je voorhoofd, dat droef was zoolang: Hermafroditos, Dionyzos nadert... O, hij nadert, ik hoor hem dicht bij... Schel fluit ik mijne blijde wijze nu opdat hij ons dadelijk vinde...! En de Faun jubelde schel de wijze, zegevierend over vogelgetjilp heen, over ruischen van bladeren, en bruischen van water, en strijken van bries heen door twijgen. En een blijde stormwind, plotseling, scheen te waaien door het huiverende woud: het lage hout kraakte, en bij de laatste tonen der wijze blij, week Dionyzos met beide handen de looveren open, en verscheen hij, in verrassing glansstralende... —Hier ben ik! Hier ben ik, Ampelos! Wat verliet je, ontrouwe slaper, mijn zijde, en dwaalde alleen door het woud, en wat wekte je mij met de wijze zoo blijde, en wat deedt je overal in het woud viooltjes als een pad mij ontbloeien! Wat wil je dan van Dionyzos? Dat hij plante? Maar het is niet het uur van den arbeid! Het is het uur van het zachte ontwaken uit welverdiende rust, na feest, overwinning en arbeid! en het is het bereiden voor het volgende feest! Want nadert de avond al niet violet? O, de feesten van Dionyzos, in Selene’s glans of bij toortslicht, welke feesten zijn blijder en zijn weldadiger? Zie ik de goden niet oogen tusschen de wolken door, verzameld in Olympos en kijken naar ònze feesten, benijdende ònze vreugde? Ha-ha, Ampelos, Hefaistos was goedgezind zijn geliefden broeder Dionyzos; kunstige werkman hij, bracht hij zoo even, toen ik ontwaakte, mij een geschenk, bewijs van zijn liefde: prachtig is het geschenk als Hefaistos alleen het kon wrochten: reuzig groot mengvat is het van edel goud, gedreven sierlijk met trossen en ranken, en den most zullen wij er met de honig in mengen, dezen nacht, ter eere van kunstigen Hefaistos! Blijde was hij zijn mengvat te geven, omdat hij mij lief heeft om vreugde, die ik geven de wereld zoû... Maar Ampelos, zeg, waarom floot mij de blijde wijze over viooltjes naar hier? Wat vriend, wil je van Dionyzos!! Voor planten is het de ure niet! —O Dionyzos, ik floot de blijde wijze, opdat je zoû komen en vreugde zoû sprenkelen. —Vreugde sprenkelen op zoo donkere plek? Tusschen cypressen en steeneiken donker! De viooltjes, duizenden, lijken mij paars niet, maar zwart in zóó veel schaduw! Ampelos, waarom zocht je een plek uit, die niet gunstig kan zijn noch voor druif, noch voor vreugde... Mijn oogen, van Hefaistos’ geschenk, zijn verblind, zien niet de donkere cypressen door... Toch zie ik, ben je alleen niet, Ampelos... Wie schuilt hurkende weg in de schaduw... Is het een nymf, die bang is voor vreugde? Neen, ik zie een slanken knaap! Toch niet, ik zie een nymf! Ampelos, wie is dit, knaap en maagd beide, en zoo schuw in cypressenschaduw! —O, Dionyzos, het is weemoedoogige Hermafroditos, zoon-en-dochter beide van Hermes, van verstand stralende, en Afrodite, stralend van schoonheid, en nooit heeft hij de vreugde gekend in de eenzaamheid van Karië’s donkere wouden! O Dionyzos, sprenkel hem vreugde! Zoo drong glimlachende Faun, en lang zag Dionyzos naar den schuwen knaap met de zwellende maagdeborst. En terwijl de god zag, was er een zwijgen in de viooltjes-doorstoofde cypressenschaduw, en eene ònbeweging en roerloosheid. Toen glimlachte Dionyzos, en hij knielde neêr bij schuwen Hermafroditos, die hurkte weg, schuchter, vol schaamte, zich hurkende bedekkend met beide handen, zoo beneden als boven, voor den blik van den god. Tot de blijde god Dionyzos heel zacht zeide troostvolle woorden: —Schuwe knaap en mij broeder en zuster, godekind, kind der glanzendste goden! Achtten Afrodite niet en Hermes hun spruit, omdat hij was mannelijk en vrouwelijk, en twee vereenigt in zich? O, schuwe knaap, niet altijd was verstandig enkelvleugelig-vlugge Hermes, en je heerlijke moeder, gemakkelijk in liefde en lust van goden en menschen, schaamde een ènkelen keer zich wel eens haar daden en de herinnering er aan! Toch behoefde zij nog Hermes te schamen zich zoo lieflijk kind, éen-tweeling, dien zij achterlieten op woest gebergte of in donker woud. Wel zijn de goden onnoodig soms wreed voor hun kinderen en laten onbeschermd aan het noodlot hen over! Schuwe knaap, en mij broeder en zuster, laat zacht Dionyzos je streelen over je golvend in wrong geknoopt haar, zoo als hij een jonger broêrtje zoû doen, of doen zoû een jeugdiger zusje... Hef de oogen op en zie Dionyzos aan:... laat Dionyzos de handen je beiden nemen en te niet doen je schaamtegebaar, dat niet is noodig voor wie zich, zelfs in cypressenschemering, zoo lieflijk vertoont, en zoo mooi, zoo rank en zoo edel gevormd en lenig in mengeling der schoonste vormen van schoonste ouders, die goden zijn! O, weemoedoogige Hermafroditos, word met trots je bewust, en schaam je niet meer, verhef de armen in een blijde verlossing uit weemoed, en wees wie je bent in jubelende blijdschap! Verlossen uit weemoed zal je Dionyzos dit oogenblik en blij jubelen zal hij je leeren deez’ nacht, in den reidans om het mengvat van den kunstigen Hefaistos... Schuwe knaap... nu rijst Dionyzos op en hij strekt beide handen je toe: rijs op aan zijn handen... Zoo, laat Dionyzos je steunen, zijn arm om je leest... Ampelos, ga ons voor en speel ons voerende, opdat wij gedachteloos kunnen volgen over het geurige pad der viooltjes... Hermafroditos, de avond valt, en dikwijls is weemoed de vallende avond, maar is deze avond, vallende, weemoed? Of is hij aanvang van blijden moed? Laat mij je steunen op het vreugdepad en huiver niet in mijn zachte omhelzing! Is deze avond geen blijde moed? Zie... door de boomen glinstert de zee ginds, tusschen de ijlere looveren zie ik den in avond verparelden hemel welven en de sterren ontluiken, madeliefjes van vreugde in een groot lila veld... Kom, Hermafroditos, kom... Wees voorbereid op de vreugde... Laat Dionyzos je voorbereiden, opdat je niet schrikke, en vluchte... Ginds, waar donkerder al neêrvalt de nacht en al toortsen rossig opschemeren, zal jubelen aanstonds de vreugde; vlucht niet en verschrik niet, Hermafroditos, als je de vreugde ziet en hoort jubelen! De vreugde om Dionyzos’ zege! Kijk eens, zachte broeder en zuster teêr, kijk eens:... dit zijn druiven! Dit is een tros van druiven! Die heb je nog nooit gezien? Mooi zijn ze, niet waar, Dionyzos’ purperen vruchten! Proef ze eens... Neem den tros in je handen beide... Druk den tros eens aan je lippen... Zoen eens den tros... heel zacht... Kijk, het waas is er afgekust door je lippen nu, en heviger purpert het ooft... Pluk nu eens een kraal van den tros af... Zoo, voorzichtig... druk de kraal uit tusschen de lippen, aan het verhemelte... Hermafroditos... glimlach je? Is dat zoet? Nu weêr een kraal... Schaal heb ik niet op dit oogenblik, maar houd als schaal je handen te zamen eens... dicht de vingers geperst... Nu zal ik uitdrukken den tros in je handen... Zie, het heerlijke druivenbloed... Drink nu, Hermafroditos... Dit is het nieuw genot... En drink je het, Hermafroditos, dan zal je overal zien in de wereld, die Dionyzos verwint, het nieuwe genot overstràlen de somberheid en den weemoed ook... den weemoed òok, Hermafroditos... Broeder, word je bewust! Zuster, word je bewust! Wees blij om het dubbele leven! Jubel... O, laat mij je niet verschrikken! Ik wil niet dan voorzichtige woorden zeggen, om je niet te veel verschrikken te doen, schuwe Hermafroditos... Maar ginds zijn niet voorzichtig mijn saters, en mijn menaden zijn wel eens razend van vreugde, maar lachen, o zal je zeker, om Silenos; hij is mijn meester, wijsgeer is hij, en een ezel berijdt hij, gewillig en wit, met ooren lang en bewegelijk, op wiens hals neêrplooit zijn dikke maag, en achter hem rijden, op ezels, Silenen als hij, knikkebollend en dik, en àllen, vol wijsbegeerte en vol zoete druifs, en als je hen ziet, o schuwe knaap, lach je zeker, lach je zeker... Dan moet je heel spoedig fluit leeren spelen, en de Panskindertjes zullen je leeren: zij spelen fluit al van zelve, dat gaat op en neêr, als stroomend water. Hoor je ze?... Dat zijn de Pansfluitjes... Faun heeft mij aangekondigd... Wijk nu niet van mijn zijde, Hermafroditos, opdat je, zoo schuw, niet verschrikke, en ik, zachtjes-aan, je de vreugde leere... Blijf hier staan, en zie toe:... kijk, zij dansen om het gouden mengvat! Zij roepen mij uit, eere, en eere Hefaistos kunstig! Zie, dat is niets dan vroolijkheid. Daar zijn mijn brave faunen! Daar zijn mijn dolle saters! O Hermafroditos, ook veel sterfelijken zijn gast mij en volgeling en medestrijder voor de vreugde... en jij bent een godekind, glanzend! en gast, volgeling en medestrijder zal je zijn in Dionyzos’ vreugde... Kom nu nader, en wees niet bang! Menade, kom hier, maar wees niet zoo ruw als een wilde tijgerkat, want dit is schuwe dochter-en-zoon van allerglanzendste goden, en je mag niet zijn teêre ziel verschrikken... Breng een mooi gespikkeld vel van lynx... zoo, en knoop het om Hermafroditos... zoo... over schaamte en boezem, opdat hij zich wenne aan vreugde, en vrij zijn handen hebbe om te plukken en te persen druiven... Geef nu een rank, menade, en krans mijn gast het hoofd... Hang hem aan de slapen twee trossen... O, wat is hij heerlijk, mijn gast, van schoonheid en van ontwakende vreugde... Meng je nu in de vreugde... Nog niet, o schuwe gast? Blijf je aan Dionyzos’ zijde? Goed... lieve gast... o, blijf dan nog... en, hier, laat met een zoen Dionyzos je op het teederst liefhebben op oogen, op wangen, op lippen... Maar nu, ga... Ga, tusschen de vreugde... Eenzaam zal je er niet zijn... Dionyzos’ geest is overal bij je... Nymfen van Nyza, blijde, neemt in je midden mijn gast... Leert hem den dans... Geeft hem den thyrs... Weest hem lief en zacht, en menaden, en saters, bedenkt, o bedenkt, dat hij àltijd is droevig en eenzaam in weemoed geweest in zwarte cypressenschaduw en dat de vreugde hem nog zoo nieuw is. Leert hem de vreugde zacht aan. Faunen, houdt om hem de maat... Geen onmaat nog om mijn gast... Zingt lieflijk en danst blijmoedig... Zegt hem niet te vreezen de brullende panthers... Niet te vreezen menaden en saters... Niet te vreezen de vreugde... Weldra vreest hij de vreugde niet, en zal hij onmatig kunnen zijn met Dionyzos’ eigen goddelijke onmatigheid... Evoë, Evoë, dan! VIII. In den stormnacht ging de thiazos over het gebergte, eindelooze legertros, op overwinning uit van verdere oorden. Ontelbaar thyrsengewemel in de bliksems en stortregens, die ruischend zwierden uit wolkdichten nacht, piekde over de bergkammen op, en bewoog zich tegen de drijvende luchten. In razende juichingen ijlden het voorst, verschrikkelijk, menaden, in fladderende ranken en beestenvellen, en zij stortten zich op wild of schuw dier, panther of ree, en verscheurden ze beiden, in oogwenk. De flambouwen der saters smeerden een langen walmenden brand door den regen heen, sissende uitgedoofd en telkens weêr ontstoken. Dicht in tijgerhuiden omhuifd volgden nymfen, angstiger, en dronken ter bemoediging de schaal telkens uit. Want het was of éen lange wingerdrank, van trossen zwaar, meêging, meêreisde, zich bewoog: festoen, meêgedragen, van menade tot sater en nymf, en allen omrankend, onbreekbaar. Tal van Panszoontjes en druivekindertjes torsten Hefaistos’ goudene mengvat, en scheef, danste de groote vonk voort op de flitsende bliksems. De faunen op panthers volgden, de lange enkelfluiten bespelende, of de breede fluiten van riet, kort en lang. Opgewonden van de nieuwe vreugde mengden zich tusschen allen de zoo vele stervelingen en torsten mede den druiverank, reuzig. Tusschen fakkels blonken wit de ezels der Silenen, Silenos vóor aan hun stoet en voor den regen beschutten breede hoeden hun hoofden eerwaardig en knikkebollend, terwijl over de halzen der beesten neêrplooiden hun vette magen. Kwinkslag had Silenos altijd, thans omdat Zeus niet genadiger was zijn lievelingszoon Dionyzos en den storm had ontketend tijdens zijn reize. —Maar nooit zoû Zeus des nachts meer mogen stormen, zoo hij zijn lievelingszoon Dionyzos altijd blij reisweder gunde, want Dionyzos reist ìederen nacht, onvermoeid en onmatig voort! O, grijze lotgenooten, zoo wij den jeugdigen god niet dienden met raad en al wat wij gaarden aan wijsheid, als nijvere bijen honig, hoe zoû Dionyzos de wereld verwinnen! Veroveren wij niet de wereld voor hem, met onze leidende gedachte en raad—hoe vaak ook in wind geslagen? O, zoo wij, op onze ezels blank, niet bleven rondom Dionyzos! Nooit zoû hij de wereld veroveren! Zwaar is de taak ons opgelegd, o waardige gezellen Silenos’, en ik beken, als het nieuwe genot mij niet telkens kracht door mijn oude merg deed vlammen, ware ik bezweken alreê, in zoo rustelooze voortbeweging en strijd. O, waardige metgezellen, laten wij rijdende,—want nòg voorzichtig stappen onze ezels—persen den tros in de schaal, en biede de een de schaal aan den ander. Eere zij Dionyzos, die de nieuwe vreugde verwekte, maar eere ook ònze wijsheid en matigheid. Wijs ben ik altijd, en matig poog ik altijd te zijn... Gezellen, gedenkt je haren grijs, en weest nooit onmatiger dan is Silenos... Ho-ho... witte langoor, struikel niet, en laat niet Silenos glijden op het donkere pad in plassen van regen... Zoek voorzichtig waar den hoef je zal zetten... Ho-ho, witte langoor... wat slinger je van rechts naar links en van links naar rechts... als of je te veel hebt gesnoept van druiven, en Dionyzos’ vreugde te machtig je wordt... Ho-ho, ho-ho, zie ik goed of slingeren àlle gezellen Silenos’ van rechts naar links en van links naar rechts op hun druivebeschonkene ezels... Ik ransel den mijne met mijn agavesteel! Dat zàl hem leeren niet waardig te zijn, als het rijdier eens wijsgeers past! Ezel, is een panther ooit dronken? Zie, hoe de faunen ze zeker berijden, de woeste brullende dieren, en jij, ezel, met naam van gewilligheid, bent ongezeggelijk als zelfs niet is wilde panther of leeuw! Hoû recht het pad en val met Silenos niet van den bergkam! O, in de toortsen, zie ik aan beide zijden den afgrond kartelen naar omlaag... o, dat is verschrikkelijk, faunen! Edele faunen, leidt onze ezels, wilder dan wilde beesten! Ze zwaaien, onze ezels, zoo woest met ons voort: edele faunen, leidt hen! Ontfermt je over zoo wilde ezels en Silenen zoo wijs en zoo matig... Zoo, zoo gaat het al beter, o faunen! Maar wie lacht achter ons, klaterend door den stormnacht heen, en berijdt er een jongen leeuw, wijd-uit de manen? Wie lacht achter ons? Voorwaar, dat is die schuwe jongeling met den zwellenden maagdeboezem! Omkijken durf ik niet, maar dat is hij, of dat is zij... Zoo als je wilt! Schaterlachende Hermafroditos, heb maar genoegen om oude Silenen! Lach oneerbiedig de wijsheid maar uit, den waardigen grijslokkigen ouderdom! Een tammen leeuw is gemakkelijker te berijden dan een wilden witten ezel! Edele faunen, wat slingert mijn ezel: o ik slip van zijn rug, als niet twee edele faunen mij steunen, de een links, de ander rechts! Zoo lalde dronken Silenos; de regen ruischte op zijn breeden hoed, en de bliksem verblindde hem telkens, en twee blijde faunen steunden hem nu op den ezel, zijn altijd gelijkmatige dier, dat hij schold. Ja, achter den stoet der Silenen lachte blij om hem Hermafroditos, met zijn nieuwen heerlijken lach, juichende, en Dionyzos in zijn lynxenwagen, Ampelos op een leeuw hem ter zijde, lachten om hun nieuwen vriends nieuwen lach. Tot plots Dionyzos beval den lynxenmenners stil te houden. En hij wenkte Faun ter zijde. —Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn laatsten droom... Door heilige droomen, o vader Zeus, gebiedt ge mij uw wil... Saters, menners, staat stil, dat ik uitstijg... laat voortgaan den thiazos door den donkeren nacht, nauwlijks doorblaakt van toortsen en met bliksems doorflitst... en leidt dan den wagen voort, langzaam, en roept steeds toe, dat ik volg, ook al leidt ge zonder mij den wagen leêg voort... O Zeus, o mijn vader, blijde volvoer ik uw wil... Onzichtbaar omhuift het stormgeweld mij voor aller nieuwsgierige oogen... Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn laatsten droom... O Zeus, nooit zal Dionyzos versagen de vreugde, waar gij het beveelt, te sprenkelen! Wolk donkerder nog den slagregenenden nacht rondom je altijd blijden zoon Dionyzos, opdat hij ongeweten deze reize volvoer... Faun, vriend, tors op je schouder mij; zoo; prang mij stevig met handen beide om mijn middel en heup... Ik sla om je hals mijn arm... Nu, daal af aan dezen viersprong de hoogvlakte breed, en zoek bij de bliksems het kartelige pad... O Zeus, o vader, sla-uit uw bliksem vlak voor Ampelos’ voet, dat hij zie! Razende nacht, ontzetting, slagregen, heelal doorsidderende donder, bliksem op bliksem... Dionyzos is vòl vertrouwen! Vader, omring mij geheel! Uit de bruischende huilende stemmen van den losgeketenden storm hoor ik, vader, uw machtige stem. Vader, ik ben vòl vertrouwen. Ik ga... ik daal waar ge wilt... Lager steeds, Faun, daal lager... De bergwouden zwiepen op den stormwind neêr aan onze voeten... Een weide moeten wij schemeren zien, van hoog gras golvende landstreek... Daar zie ik de weide... Daar zie ik de weide! In de bliksems zie ik de weide! Het hooge gras golft als een zee in den storm. Daar zie ik de golvende weide! Daar rennen de wilde Kentauren ongetemd, zelfs niet door stormenden Zeus... Vlugger zijn zij dan de stormwind! Ampelos, tot hier toe... Nu zet mij af... Nu weet ik mijn weg alleen. —O, mijn vriend, o mijn god, Dionyzos! Hier verlaat ik je, vriend, Dionyzos? Waar ga je heen in den stormenden nacht? Alleen, zonder mij! O, mèt mij, op mijn schouder getorst, vrees ik niet voor je; zonder mij, vrees ik alles...! Nooit zag ik zoo woeste streek! Nooit omringde mij zoo ontzettende nacht! Nooit striemde mij zulke geeselende regen! Nooit verblindde mij zulke bliksem! Dionyzos, beveel mij alles, maar beveel mij niet je hier te laten. Laat mij je blijven omklemmen en blijven torsen op mijn schouder! Dionyzos, ik weet niet het doel van je reis, maar laat mij met je bereiken dat doel. —Ampelos, zet mij af! Waar in mijn droom Zeus mij beval heen te gaan, en één nacht vreugde te sprenkelen, daar is het niet Faun vergund mij te voeren... Zet mij nu af... Hier ga ik alleen. —O Dionyzos, niet anders kan ik doen dan je zegt. Maar de nacht is ontzettend! O Dionyzos, mijn armen omhelzen je dicht, dicht tegen mijn borst, mijn god en mijn liefde, want wie, goden weet, waar ik je zie terug! Wie wat je wacht! Welk noodlot zwart als de nacht zwart is! O Dionyzos, nooit omringde mij zoo ontzettende nacht, en nooit zoo ontzettende wanhoop! Je verlaten! Je verlaten! Hier! Aan het einde van dit rampzalige pad! Bij den zoom van deze verschrikkelijke weide, waar de schrikwekkende schimmen jagen, donker, over de stormlucht heen, heen en weêr, heen en weêr als ontzettingen! Dionyzos, ik voel wat ik nooit voelde: vrees! Ik ben bang. Ik beef voor jou, Dionyzos! O mijn god, en mijn liefde, ik voel vrees en ben bang, en je in mijn armen omvattende, snik ik aan je voeten! —Vriend, o Faun, vrees niet als Dionyzos niet vreest! Zeus is mijn vader! Zeus is om mij! Wacht hier af op deze plek, en beschut je voor het stormend geweld in diepe rotskloven veilig, daar, waar de oreaden ook schuilen. Zoek haar op en leer haar de vreugde... Hier zijn trossen, Faun, vele laat ik er om je heen, opdat zij je in de wachting troosten voor dezen verschrikkelijken nacht! En Dionyzos omhelsde Faun innig, maar rukte zich plotseling van hem en was verdwenen tusschen bliksems en rollenden donder. Zoo door zijn vader Zeus machtig omringd, kon Faun hem niet volgen, bleef achter verblind, en zocht zijn weg door duistere kloven. Dionyzos, alleen, ijlde in de richting der weide, waar over de onheilsluchten renden als verschrikkingen heen en weêr, de woeste Kentauren, jagende. En Dionyzos stiet een schellen roep boven het geraas van den storm uit: nu stiet hij roep op roep, en in de bliksems lichtte blank òp zijn jeugdige jongensgestalte. Hij hief de armen en met de hand wenkte hij. Hij riep in zijn roep: —Hola! Holaha! Woeste Kentauren, hola! Hoort Dionyzos roepen, hola, door het wilde geweld van den storm! Kentauren, holaha, hola! Ik ben de god van de vreugde, en ik roep je, woeste Kentauren, tot mij, opdat je mij voere, waar Zeus wil, dat je mij voert, snel als de stormwind zelve! Hola! Holaha! En in de weide, van lang gras zeegolvende landstreek, luisterden de woeste Kentauren toe, en spitsten de ooren naar de stem, die hen zoo schel riep door het geweld van den storm heen. —Holaha, woeste Kentauren, hier! Komt tot Dionyzos, waar hij je roept! Hola, holaha, hier! Het zeegolvende lange gras, o woeste Kentauren, wuift om mij rond, en verhult mij tot boven mijn middel... Hola, komt hier! Jaagt hierheen, waar je roept mijn stem schel, en waar je wenkt mijn gebaar blank door den zwarten nacht. Hola! Holaha! Kleinzonen van Ixion en wolkige Nefele, evenbeeld goddelijker Hera, o woeste zonen van Kentauros en de prachtige Pelionische merriën, zonen van vader onstuimig en van hinnekende moederen vele, Kentauren, hierheen, hola! Jaagt hierheen! Dionyzos roept je... Als een stormwind in Zeus’ eigenen stormwind jaagde de ontzaglijke kudde nu, naderende ontzetting, naar den zoom van de weide, waar Dionyzos wenkte met blank gebaar, half verzwolgen in de zeegolvende halmen gras. Als een orkaan raasden zij rondom hem heen, en hun vaart was als Zeus’ donder zelve, dreunende de aarde van hun hoefgestamp daverend, en de stormlucht ruischende van hun stormende snelheid. Tot zij riepen uit, vreeslijk van stem: —Wie roept en wie wenkt ons in den stormenden nacht, met gebaar blank en stem schel? —Dionyzos! —Wie is Dionyzos? —Ik ben de god van de vreugde, o onstuimig woeste Kentauren, en mijn vader Zeus beval mij in droom te gaan tot deze weide en onder je allen te vragen den snelste, Eurytion, mij te nemen op zijn rosrug en mij te voeren, duizelingwekkend van vaart, naar de poorten van Tartaros, opdat ik de Onderwereld binnenga, en er vreugde sprenkele éen enkelen nacht! Onstuimig woeste Kentauren, verneemt in den stormnacht het bevel van mijn vader Zeus! Duizelsnelle Eurytion, verneem het bevel van Zeus: slingere Dionyzos zich op je rosrug breed, en voer hem naar Tartaros’ poorten! Hierheen, Eurytion, hola! Hierheen, houd stil je onstuimige vaart, hoefstampende wervelwind, hierheen! Sta stil! Sta stil! Kan je niet stilstaan een oogwenk! Sta stil! Te vergeefs poog ik mij te slingeren op je rug! Sta stil! Hier, Eurytion, pròef het genot! Dit zijn druiven! Dit zijn druiven! Ha ha! Uit mijn hand grijpt zijn groote hand den tros, en drukt ze aan zijn lippen te pletter... In dit genot-oogenblik, o Eurytion, slinger ik mij op je breeden rug, en sla ik mijn arm om je reuzetors, zwellend van bundels spieren! Voort Eurytion, voort! Voort, naar de poorten van Tartaros! Voort, o stormruischende vaart! Voort, o voort door den stormenden nacht! Wie stormt er onstuimiger voort, storm of vaart? Voort, o stormruischende vaart! Rondom mijn menschenros rennen hoefstampend alle andere dravers meê! Reuzekudde, vergezel Dionyzos! Wees als donder rondom hem heen! Hij vreest geen donder, geen Tartaros! Hij versaagt nooit, Dionyzos! Vaar voort, o vaart! Eurytion, o ter belooning, zal IK, god van de vreugde, je vreugde geven en druiven voor je doen weligen, zoo dat je van purperen vreugde zal zwijmelen en zal ronddansen op je stampende hoeven! Nu schijnt het mij toe of ik niet voort vaar op éen paardmensch, maar of ik op honderd menschpaarden voortvaar! Of ik voortvaar op een daverende wolk, op den rollenden donder zelven... Dàt gaat eindeloos door. Ver zijn de poorten van Tartaros. O Zeus, ik ben vòl vertrouwen! Zoo riep juichend uit op zijn menschros Eurytion de blijde god rennende, te midden van de hevige vaart der andere onstuimig woeste Kentauren, en door den stormnacht heen ijlde hij dwars door woeste geheimzinnige streken voort, vreemd van dreigende rotsen, die verschoven, overheld met stormgezweepte boomen, scheef, waarin haar-omwaaide furiën schenen te huilen en nagilden de vermetele dravers. Maar zij achtten niet en draafden voort, dwars door Zeus’ donderend en bliksemend geweld. Tot plots de storm scheen gedaan, en de nacht was pikdonker en suizelde, vreemd, en de Kentauren een voor een achter bleven. Maar Eurytion wist den weg, hoewel hij zijn stormvaart verminderde, en plots stond hij trillende stil, op zijn paardbeenen vier, en helde achterover de reuzetors, waarom rond Dionyzos zich klampte. En hij zeide met diepe stem, bijna angstig: —Hier, o blijde god Dionyzos... is het einddoel van mijn vaart. Daar...—en hij wees, den machtigen arm gestrekt—rijzen de koperen poorten van Tartaros... Nu toefde op des Kentauren rug, een oogenblik, Dionyzos. Toen murmelde hij: —O Zeus... o mijn vader... Ik ben vòl vertrouwen! En hij wierp zich af. —Dank! riep hij. Woeste Eurytion, dank voor de stormsnelle vaart. Hier, duizelsnelle Eurytion, ga ik alleen, en vind ik je terug vóor den dageraad. Want langer niet dan éen nacht mag de vreugde in Tartaros verwijlen... Toen ging hij voort, de blij vertrouwende god Dionyzos. Hij was geheel naakt, een jonge knaap, slank de blanke leden, zoo vrouwelijk week, en zijn bronsblonde lokken, opgeknoopt, waren met wijnlof omwingerd; aan de slapen droeg hij twee volle trossen. In zijn hand hief hij omhoog zijn pijnappelroê. En zoo ging hij, de oogen ernstig en vol weemoed bijna, maar de lippen lieflijk lachende. In zijn godeziel zwol het medelijden, toen hij voor de koperen poorten stond. Hij huiverde even angstig, maar talmde niet met zijn tred. Was het niet aan hèm alleen de vreugde te sprenkelen, daar waar nooit vreugde was? En hij trad door de open poort de duisternis binnen, verschrikkelijk. De duistere nacht baaierde, waaiende om hem heen, maar Dionyzos’ violenoogen, blinkende als blauwe starren zacht, zagen wennende, door die eeuwige duisternis heen; en zij zagen den waaienden wind, de waaiende wolken, de heel verre duistere kimmen, rotsachtig verschietende achter den wolkenden waaienden wind, die eindeloos droeve beweging verwekte, in den onderwereldschen eeuwigen nacht. Hij zag het duistere golven der pikzwarte wateren van Styx en van Acheron, en over de wateren klonk door den waaienden duisteren nacht een ontzetting-wekkend gebas uit drie monsterige hondenmuilen. Nu ook zag Dionyzos, naderende, een dicht dringen van schimmen, zacht klagende, aan den oeverrand van den pikzwarten stroom en over de wateren loomde langzaam aan een wrakkige veerboot, die roeide stram een veerman, oud en norsch, onverstaanbare verwenschingen toeroepende van het midden der wateren al. Hij stak, aan den oever, de reuzige hand uit, en vroeg om zijn loon, en de schimmen, die hem zijn loon konden geven, liet hij toe op zijn veer; hij duwde met zijn spaan de anderen terug en zij bleven klagende dwalende aan den somberen waterboord. Maar plots stormde om naderenden Dionyzos een fellere wind van storm en hij meende, slangengeesels sloegen naar hem en slangomlokte vrouwentronies gloeiden hatelijk met vlammende oogen uit wolk van wind en wapperende sluiers zwart, en de Erinnyen omzwapperden huilend den blijden god Dionyzos en raasden hem tegen: —Wie... wie vermeet zich, sterfelijk of onsterfelijk, mensch of god, LEVEND, en zonder Hermes’ geleide te naderen den boord van den Styx... Wie... wie vermeet zich? Wie? En zij sloegen naar hem met hare serpenten-zweepen, maar Dionyzos weerde haar af met zijn thyrs, en vol vertrouwen op Zeus, lachte hij uit, klaterend van eigen zielvreugde: —O, vreeslijke vervulsters des Noodlots, niet anders dan om de wil van zijn vader zelven, goddelijken Zeus, nadert Dionyzos den boord van den Styx, en treedt hij binnen de open koperen poorten van Tartaros, levend, en zonder Hermes’ geleide... Niet anders dan om éen duisteren nacht vreugde over somberheid te sprenkelen. O, gramstorige wraakgodinnen, slaat niet met slangegeesels uit naar mij, want ik meen, in DIT oogenblik, dat mijn vreugde-oogenblik is, zult gij mij niet kunnen treffen, en weer ik ze af met mijn thyrs, wijnbouwersstaf van blijdschap, niet anders dan eikestok, pijnappel-bekroond, maar machtig en godeschepter! O, wrekende Erinnyen, hoort: Dionyzos wil u glimlachen zien! Gij, die nooit glimlacht, o altijd toornige Erinnyen... Dionyzos wil u glimlachen zien! Door de eeuwige Tartarosduisternis stràle een oogenblik uw éenige glimlach! En opdat hij, o Erinnyen, stràle, zal ik het wonder der vreugde gebeuren laten, en rondom uw zwiepende hellevaart ranken laten mijn edele wingerdtakken, zoo dat zwellende druivetrossen u zullen omringen, donker purperend door dezen duistersten nacht! O sombere Erinnyen, weest op dit oogenblik blijde plengsters van Dionyzos’ druiven! En plotseling in den valen afschijn van licht, dat verre bleef en kwam van waar wist hij niet, doffe afkaatsing van wateren, sombere uitschemering tusschen wolken, zag Dionyzos de slangomlokte wraakgodinnen plukken de trossen met beenige vingers, waar ze weligden plotseling aan ranken, geheimzinnig wingerend rondom haar heen en wortelend in niet dan in donkere lucht, en zij persten de trossen zich aan de lippen en zij zwolgen en zij glimlachten! Zij glimlachten, de wraakgodinnen, den god Dionyzos tegen! Ook hij lachte, hij klaterlachte, en heerlijk langs den Styxboord somber klonk zijn lach als een vogelentriller. De dringende zielen zagen om. En de norsche oude veerman riep: —Wie lacht er zoo blijde daar, met den allereersten lach, die ooit door Tartaros klonk! Welke ziel is zoo blijde aan den boord van den Styx, en zoo overtuigd te worden overgezet, dat hij lacht, lichtzinnig en dartel, een kind gelijk, dat niet weet,—of een onwijze, die niet beseft! Maar de blijde god Dionyzos riep: —Raad eens, norsche Charon, raad eens wie daar zoo lacht? Hij is het, die de Erinnyen deed glimlachen en plukken de welige trossen, de purperen trossen, die hij tooverde rondom haar heen! O, schimmen gij, zoo vele gij, die opdringt aan den boord van den Styx, verlangend, dat Charon u overzette... hier, ontvangt druiven als de Erinnyen ontvingen, zware en volle trossen, en proeft het genot, proeft het purperen genot, dat ge nooit proefde, dat u nooit purperde in het leven op aarde, omdat ge het niet kende of het versmaadde, want zie ik niet onder u velen, die mijne saters ten doode toe geeselden met agavesteelen of wie mijne woeste menaden verscheurden! Verzoent u NU met Dionyzos,—want, norsche Charon, die blijde god ben ik!—en perst u NU de druiven aan de gretige lippen. Hier zijn schalen, hier zijn cymbels, hier zijn fluiten, o schimmen! Reit de ronde en zwelgt de druif! Dionyzos, Dionyzos wil het...! Wat wacht je, norsche Charon, en wat brom je? Omdat de blijde schimmen blijde dansen en zwelgen aan de druivewingerende boorden van Styx, in steê van te klagen en te smeeken, dat jij ze overzette op wrakke boot? Wat mompel je, norsche Charon? Wil je druiven? Wil je druiven? Dionyzos heeft geen druiven voor je! Wil je persen druiven in een schaal, terwijl de blijde schimmen spelen de fluit en de cymbels slaan? Dionyzos heeft voor jou geen schaal! Zie zelve, zijn handen zijn leêg, zonder druiven en zonder schaal! Kom, norsche Charon, ga terug met je wrakke en leêge boot, want de schimmendans duurt tot den dageraad, en zij zullen druiven hebben tot zóó lang! Wat mompel je, norsche Charon? Schimmen zet je over, niet voor een obool maar voor een tros purperen druiven? Nu, goed dan, norsche Charon! Klagende schimmen, die zonder obool naderden norschen Charon, ontvangt uw veerloon uit de hand van Dionyzos! Aan ieder een tros, aan ieder een tros voor Charon! Zoo, Charon, zet ze nu over! O, op de wrakke boot stapelen de trossen, en Charon, voor hij van wal steekt, zwelgt de purperen druiven! Nu zet Charon àlle schimmen over! Wrakke boot, wees een druivebark! Vreugde, vreugde, overal! Hola Charon, schater niet zoo dol, en slinger niet zoo op je wrak! Zet mij nu over! Steek nu van wal! O pikzwarte golven van Styx, mijn trossen drijven je af, en vroolijk zal je drinken mijn wijn! Wees vroolijk, Styx! Stroom vroolijk, Styx! Wees een stroom van vreugde, o Styx! O, schimmen, zingt blijde de vreugde! En op de wankele boot, geheel wingerd-omrankt en trossen-omweligd, die dronken Charon schots en scheef stuwde over den vloed, dansten in het oneigenlijke licht, dat kwam van waar wist niemand, de schimmen, en trapten de maat, en klapten de maat en sloegen, zingende, de schelle cymbels. Over hen, in de duisternis, dreven dronken de Erinnyen en zij lachten plotseling blijde, en Dionyzos, wuivende met den thyrs, lachte om haar lach. Van den verlatenen boord kwam een juichen van schimmen. Van den boord, dien de boot nu naderde, kwam een tegenjuichen van schimmen, overgezet, en die àllen anderen schimmen gaven een wijntros. De dans slingerde zich daar voort. Uit drie monsterhondekelen, klonk dwars door zang en spelen luider en luider gebas. Maar Dionyzos lachte te luider slechts en wierp trossen éen voor éen in de muilen, de drie, die uit duisternis het monster toe naar hem rekte. Hij wierp ze zoo vlug en zoo vele, dat Kerberos stikte bijna en de trossen uitspoog, bezwadderd, en ze weêr inslokte gretig, bassend en brullend beschonken en òphuilende plotseling, uit drie kelen tegelijk, smartelijk in smartelijke dronkenschap. Om zoo treurige bezwijmeling lachte Dionyzos te luider slechts en het was of om zijn lach ophelderde de eeuwige duisternis. Of zij ophelderde om zijn oogen. Of zij ophelderde om zijn lichaam blank, om zijn thyrs, zijn druiven, geheel hemzelven. Een blauwe glans straalde om hem en uit hem, en hij stond er in heerlijk en juichend en lachend. Plotseling weende hij, van overstelpenden weemoed. Hij wist niet waarom hij weende. Hij weende van medelijden. Hij omhelsde de zielen, die drongen tegen hem aan en hij liet de druiven rondom hen weligen. Zij troostten hem, en riepen hem toe, dat zij vroolijk waren in het purperen genot, zoo mild. Hij vroeg hun dat te herhalen. Zij herhaalden het en hij lachte weêr. —O Zeus! riep hij uit. Laat eeuwig hun deze vreugdenacht duren! Maar de schimmen dachten niet aan den dageraad, die onverbiddelijk naderde, boven. In hun druivefeest bewolkte blijde vergetelheid hun de gedachte. Tot plots Dionyzos zag een schim zeulen een rotsblok zwaar een donkeren berg op. Hij naderde juist den bergtop, half in nevel verstoken, en het rotsblok donderde naar omlaag. Toen slaakte de schim een smartkreet, allerverschrikkelijkst. En Dionyzos riep, bevend van medelijden: —O Sizyfos, gij die wist Thanatos zelven te boeien, en die zoo listig waart, dat ge zelfs mijn vader Zeus wist te bedotten,—gij, die, gestorven, de aarde weêr betradt om uw gemalin te straffen, daar zij geen doodenoffers u bracht—het geen gijzelve haar hadt verboden—gij, die niet weder terug naar Tartaros wildet, zoo dat Hermes met geweld u mede moest voeren ter duisternis—wat geven u hier al uwe listen en al uw inspanning en schranderheid! Eeuwig het zware rotsblok torsende op uw schouders gebogen, zwoegt ge den zelfden berg op, en eeuwig, Sizyfos, van den zelfden top, stort het rotsblok naar omlaag, geweld donderend! Hoe vaak, o Sizyfos, zult gij nog slaken uw smartkreet, allerverschrikkelijkst? De schim was den berg, snel, in éen oogwenk, afgedaald met spannende kuiten en krampende teenen; met zijn geweldige handen tilde hij moeizaam zich op den rug weêr het rotsblok zwaar, en zijn klagende stem vroeg, gebroken van weening, inwendig: —Wie zijt gij, o blanke knaap, wiens violenoogen ik door tranen heen zie schitteren als blauwe sterren door vochten avondnevel, en die met een ziel, beter dan menschelijke en erbarmender dan goddelijke, mij beklaagt om dit zware en vergeefsche werk... —Ik ben, Sizyfos, Dionyzos, de god der vreugde, en Zeus, mijn goddelijke vader, vergunt mij u vreugde te sprenkelen in dit uur! Tors in dit vreugde-uur geen rotsblok, maar een stapel trossen, hoe zwaar ook zwellende van purperen genot, licht, bij het gewicht dat gij pleegt te torsen! En plots, op Sizyfos’ rug, veranderde het rotsblok in een stapel druivetrossen en de ellendige schim lachte, terwijl hij torste het blijde genot, als een wijnbouwer, den berg op. En boven, de trossen met beide gretige handen zich drukkend aan de lippen, riep hij luide: —O, heb dank, o Dionyzos, voor deze verlichting en blijde gave! Tors ik ook straks weêr mijn rotsblok, gedenken zal ik mij immer het blijde genot, en geen grooter zaligheid en weelde dan zich het blijde genot te herdenken in de oogenblikken der bitterste smart! Maar door zijn laatste woorden heen, vernam Dionyzos roepen, een klagende stem, erbarmelijk: —Wie gij ook zijt, daar ginds jeugdig en knapeblank, en zóó vreugderijk, dat uw lach meê zich deelde aan wie nooit lachten in Tartaros... wie gij ook zijt, vergeet MIJ niet en richt even een blik naar mij! Zie,—en Dionyzos in duistere duisternis, die zijn eigen blauwige afglans zacht op deed schemeren, zag in een beemd, vreemd betooverd van ruischend water en wuivend gelooverte, een schim hem smeeken, de beide armen erbarmingwekkende uitgestrekt—zie, ik ben Tantalos: gunsteling was ik der goden, lieveling was ik van Zeus, toegang had ik binnen Olympos, plaats mocht ik nemen aan der goden disch, luisteren in hun raadsvergadering, maar te hevig was mij zulk genot: ik bezweek: ik verried Zeus’ geheime besluiten, ik stal nektar en ambrozia en deelde er van mede aan sterfelijken, minder begunstigd dan ik—deelde er mede van uit hoogmoed en misschien uit edeler oorzaak en àllen zoekende menschenliefde, maar bezwijken deed ik, en verpletterd door Zeus’ toorn, leef ik dood hier mijn straf voort, eeuwig; o eeuwig, Dionyzos, god der vreugde, dien ik niet kende, nieuwe god, die mij verwondert, die mij verwondert hier op zoo treurige plaats...! Wie gij ook zijt, o nieuwe vreugdegod, o vreugdevolle Dionyzos, richt u naar mij ook een oogenblik...: zie! Ik sta in ruischende beek en heete dorst verschroeit mij, maar nooit gelukt het mij, zoo zwaar als het is, dit water mij aan de lippen te brengen: het vloeit als zilver tusschen mijn vingers, het wijkt golvende weg als ik mij buk, en de bedding verdroogt door mijn enkel gebaar,—en mijn eeuwigen honger... nooit stilt dien het goudene ooft, dat gij ziet even glinsteren niet hooger dan de opheffing van mijn hand: het wuift hooger, zoodra ik de hand hef, en wiegelt zich speelsch, spottend en lokkend over mij heen als gezwaaid door een booze zefyr, die genoegen neemt in mijn heete kwalen! Zie, ik buk mij... het water loopt weg; zie, ik hef de hand... en weg wiegelt het ooft, en in den eeuwigen wind hoor ik een schaterlach, blijde om mijn steeds te-vergeefs trachten! O, moêheid hier te bukken en te reiken steeds te-vergeefs, o ellende van honger, dien nooit stilt dit wreede fruit, en van dorst, die dit wreede water nooit lescht! Altijd, altijd! —Tantalos! zei toen Dionyzos. Nooit was mijn ziel zoo bewogen van medesmart als om uw klacht! Tantalos... in dezen vreugdenacht, gedurende de enkele uren, dat hij nog dure—stil honger en dorst... Geniet en heb Dionyzos’ vreugde! En de blijde god lachte door tranen heen, want de schim slaakte een luiden vreugdekreet; om zijn wreeden ooftboom, plotseling, rankte een welige wingerd, wondersnel, en de druiventrossen, zwaar, vielen hem in de palm van knakkende steelen af; en het water, waarin hij stond, vloeide rood een edelen wijn hem toe, of het purper rondom hem fonteinde... O Dionyzos’ vreugde, dàt te zien en de vreugde der schim te genieten! Maar de onderwereldsche wind stak feller op, killer en kouder, en Dionyzos, voortgetrokken als door steenende kreten van maagden, zag in vreemd weêrlicht, als in bliksem van Hades, òpròtsen een landschap, wreed en hard, niets dan harde en wreede rotsen, gestapeld; een moeilijk steil pad leidde heen naar een donkeren trechter, reusachtig, en toen, in Hades’ bliksem, zag Dionyzos, van ijzing rillende, het Vat, het vreeslijke Vat, het noodlottige, groote Vat; zwart rees het in ijzeren banden, duig bij duig vastgekrampt tusschen de ruige rotsen; hoog rees het als een ronde vatvormige toren, met zwellende buiging,—maar bodem scheen het Vat niet te hebben; grondeloos stond het in een diepe donkere poel, waaruit het water wegsijpelde in het moeras van den Styx. In den felleren wind steende de klacht, altijd, van afmatting en troosteloos wee, der radelooze vrouwen, der diep beklagenswaardige Danaïden: treurige theorie van trouwelooze gemalinnen: éene voor éene tilden haar groote waterkan zij aan den bron, waaruit langzaam sijpelde een magere straal: lang, o lang duurde het haar elk, eer de kan was gevuld, ten boorde toe;... dan torsten zij, moede, de zware kan zich op het hoofd, de zware kan zich op den schouder, met beide handen ze houdende, of met een enkele hand, en de andere tastende lange den ruigen rotswand, ten steun... en moede strompelden zij hooger, struikelden hier over een steen, daar over een knoestigen boomwortel... nu viel er op beide knieën éene, zusters beurden haar op, en zij weende, en zij weenden allen: hare kan was gebroken, en zij moest terug om een nieuwe kan, moedeloos ging zij terug, vulde de nieuwe kan, sleepte zich op...: de zusters waren nu hooger... Boven, waar eindigde het pad, gaapte haar zwart de afgrond van het bodemlooze Vat, en in den bliksem zag Dionyzos de witte vrouwen van smart, wier natte waden plakten rondom haar vertreurigde leden, nemen, zoo moedeloos, de kan van schouder of hoofd en ze gieten uit in den afgrond, zwart opdat zij het vat zouden vullen... Maar, dadelijk, borrelde slechts de poel, en niet éen oogenblik werd gevuld het vat, waar alle wateren aller kannen wegliepen, snel, in den Styx. Dan slaakte boven de vrouw, die gegoten had, een smartelijken kreet, en hief hare armen op: zij droop, hare haren dropen, hare natte waden dropen, nat des telkens herhaalden vullens weêr, en haar aller kreet smeekte erbarming... Maar haar noodlot, zwijgend, gebood haar voort te gaan, rusteloos met haar werk, want zij daalden, de treurige vrouwen, met mat wanhoopsgebaar, de leêge kan in moede handen aan de slappe armen, druipende... zij daalden langs een hellender effener weg naar omlaag, als of dìt dalen alleen zoû haar rust en verpoozing mogen zijn, tot zij aan de bron weêr haar kruik zouden vullen... Zoo zag Dionyzos het Vat en de treurige theorie der trouwlooze gemalinnen—zij, die in den bruidsnacht, na het opperst geluk, elk den gemaal slapend vermoordden—en de blijde god weende om zoo diepe en eeuwig durende smart en troosteloozen arbeid, want nooit was het schrikkelijk Vat te vullen; altijd bleef het een afgrond zwoel en vochtig; het schimmelige mos begroeide het welig, en reuzige varens en somber ruischende riet waren uitgeschoten in het moeras, waar het oprees... Toen sloeg Dionyzos zijn blanke armen omhoog naar het steile rotspad, waarover strompelden smartelijk de eeuwig vergeefsche vulsters, en hij riep: —O weenende en steenende vrouwen, smart had ik nooit om mijzelven—ofschoon ik niet weet of Zeus mij voorbeschikt smart om mijzelven—maar smart diep en grievend in mijn zoo blijde godeziel, heb ik om u, omdat ik wèl weet, en omdat ik wèl zie, dat gij immer te-vergeefs u uitput, tillende aan den tragen bronstraal de kan, strompelend op het steile pad naar de gaping van het verschrikkelijke Vat, waar gij uitgiet, hopende, hopende steeds, uw met zware moeite verkregen sijpelenden waterstraal... en eeuwig blijft verschrikkelijk leêg gapen het Vat en gij daalt af ter andere zijde, mat, met kalmeren tred als uw eenige rust... om dàn omlaag opnieuw te beginnen, te-vergeefs, te-vergeefs altijd, en hopende, hopende steeds... O, de altijd teleurgestelde hoop... is ZIJ niet uw allerverschrikkelijkste straf, verschrikkelijker nog dan uw noodlotslavinnenarbeid! —Dionyzos! klaagde van boven, aan den rand des vreeslijken Vats, éene der treurige trouwloozen. Dionyzos, dàt is het allerverschrikkelijkste; de altijd teleurgestelde hoop... IS verschrikkelijker nog dan onze noodlotslavinnenarbeid! —Dionyzos! riep een andere, opgaande het steile pad; ik hoop! Ik hoop nog, voor de, ach, hoeveelste maal, dat mijn straal zoo al niet vulle het Vat, toch genadevol eindelijk moge verhoogen, verhoogen den zwarten vochtigen spiegel, dien ik tusschen mos en varen en riet beneden in diepte zie... —Dionyzos! riep een derde, en zij ging snikkende af het hellende dalingspad, en hare kruik stiet uit haar handen te pletter in scherf tegen de rotsen. Ik hoop niet meer! Ik hoop NOOIT meer! Maar toch moet ik neêrgedaald, weêr beginnen de vreeslijke zwoeging! —Dionyzos! riepen zij allen; Dionyzos... En zij riepen allen door éen, handen naar hem uitgestrekt, in een wanhoop, waarvan de Onderwereld sidderde. Hij verstond haar niet, de blijde god, maar hij riep boven haar uit, met zijn cymbelschelle, klankrijke stem: —O treurige Danaïden, hoort! Voor enkele uren gaf mij mijn vader Zeus de macht zelfs over ù vreugde te sprenkelen. Zelfs over u! Zelfs over u allen! Zelfs over uw verschrikkelijk Vat! O, treurige Danaïden, staakt voor dezen nacht uw arbeid, en plukt, plukt de toomelooze vreugde met twijgen en ranken en trossen af... Toen strekte, luid lachend door tranen heen, Dionyzos zijn thyrs uit naar den Vatberg, en een ruischen en bruischen begon... Een ruischen van groeien, een wonderruischen van wondergroeien, van weligen tooverwingerd, snel uit allerongunstigste, vochtige, zonlooze plek, zwaar de stam en knoestig de takken, forsch nog de teêrste twijgen tegen den berg, het Vat rondom, met rankeklauwtjes vast zich klampende aan verroest ijzeren hoepels en schimmelig houten duigen; bladeren dik en vol weligend, trossen uitzwellend purper en zwaar...; een bruischen van vullen, een wonderbruischen van wondervullen, een opwellen van roodgeurig water, van wijn in het Vat... tot plots Dionyzos opliep den berg, lenig en snel en nooit strompelend, een reuzetros greep in zijn armen, ze perste in zijn beide vuisten over het Vat, het vreeslijke Vat, te midden van de rondom hem toesnellende Danaïden, die niet wisten en niet begrepen... tot zij zàgen... tot zij zàgen... den Straal, den blij purperen straal van den tros van den god Dionyzos, zwaar en breed uitgulpend zijn wonder, en... vullen... tot boordevol het Vat, het vreeslijke Vat met het roode geurige water, met den wijn, het bloed der edele druiven!! O, de vreugdekreten der Danaïden! de gillende vreugdekreten, die elkander riepen de beide bergpaden òp, naar de boorden van het nu overloopende Vat, rond wijnmeer tusschen ranken en trossen, die weligden langs hoepels en duigen, die weligden langs den Vatberg geheel! In het vreemde onderwereldsche licht ruizelde de Vatberg van purper, en blauw omstraald rees de blanke Dionyzos blij, en juichte, en schepte een schaal vol, en had schalen voor àlle de nu zoo overgelukkige hopeloozen, en hij vulde in het Vat hare kannen, en zij schonken elkander de schaal vol, lachende,—en zij plukten de ranken en, van zich strijkende de druipnatte waden, kleedden zij zich in ranken en bladeren en trossen, en jammerden niet meer, maar dansten en Dionyzos had tamboerijnen en cymbels voor haar en zij rinkelden snel en zij sloegen ze schel, juichend. Langzaam sijpelde leêg het Vat, en het Styxmoeras geurde van most, maar Dionyzos riep: —O blijde juichende Danaïden! Niet vóór den dageraad zal het Vat, dat is VOL geweest, leêg zijn geloopen... dàn vallen de ranken verwelkt af... maar nu, pluk het genot, en laat later in de oogenblikken der bitterste smart het weelde en groote zaligheid zijn u het blijde genot te herdenken! Toen verdween de god van daar, en zag hij van verre, in het nieuwe licht, de Danaïden bakchantisch zwieren. Zij zwierden, rankomwingerd en trosomhangen, bij jubelkreten en cymbelslagen rondom het Vat, hand aan hand in Hades’ eigene vreemde bliksems. Lang zag Dionyzos dit aan, zag hij de vreugde der Onderwereld, en de tranen liepen hem langs de glimlachende wangen. Tot hij hoorde een stem, zuchten zacht: —O, heb dank Dionyzos, heb dank! Niet vraag IK u voor mijzelve vreugde, want mijn smart verweemoedigde tot stil zielelijden en is niets meer dan weemoed geworden, om de aarde, om mijn blonde moeder, eerwaardig, om de wuivende granen, korenbloemen blauw en klaprozen scharlakenrood... niets meer dan weemoed, om àlles wat ik mis zoo lang ik toef aan de zijde des duisteren gemaals! Want lief heeft Persefoneia den duisteren gemaal, die haar troonen doet op den ebben zetel! O, dank, dank Dionyzos! Niet, o neen, niet voor mij, niet voor stil-in-ziel-treurende Persefoneia... maar voor hen allen dank... voor haàr àllen... En Dionyzos, zich wendende-om, zag de teedere bleeke vorstin, punt-omdiadeemd en zacht lila-ommanteld hem naderen te midden van dansende schimmen, die juichten en dronken de druif uit schalen en trossen zelve. Zij naderde, de armen hem strekkende te moet, in de weemoedige teederheid van haren dankbaren en bijna blijden glimlach;... zij naderde over de velden der bleeke affodillen, schimme-zwevend zijzelve, zoo heel licht van tred en zacht ruischend van de sleeping harer nachtkleurige vorstinnegewaden; de punten van de kroon vlammelden even op...—zij naderde koninklijk en toch in dankbaarheid, en toen zij Dionyzos genaderd was, sloeg zij hem zacht om den hals beide armen, kuste hem op het voorhoofd en weende, met éen snik, aan zijn borst... Toen klonk van verre een roep. Dionyzos zag om en zag op, Persefoneia nog hem leunend het hoofd aan zijn boezem. En hij zag, in duistere verte, in eindeloos rotsig verschiet, tusschen zijn eigen onderwereldsche bliksems, Hades, in donkere majesteit, wenkende met starrenschepter, dat bòven, uit de oostelijke poorten, Eos zoû weldra treden te moet, en vreugde gedaan zoû wezen. IX. —Hola! Holaha! Woeste Eurytion, waar gij ook wijlen moogt in de van lang gras zeegolvende onafzienbare Vlakte, hierheen! Hola! Holaha! Het is Dionyzos, de koperen poorten van Tartaros uitgekomen, die u roept met schelle stem en met gebaar,—blank in het allereerste rozige dagen! Maar een huilende wind alleen antwoordde op Dionyzos’ roep en boos fronsend de blonde brauwen herhaalde de god: —Hola!... Holaha!... Woeste Eurytion! Tot op eenmaal, door den huilenden wind gedragen een edeler boodschapper aanvleugelde en de lucht van zijn flapperende vaart deed wapperen. En Dionyzos, hoog nog den blanken arm, en de hand wuivende in den fellen morgenbries, meende zeker, dat niet hem zijn vader vergat en dat Zeus hem tot uitkomst zond... wien wist hij nog niet, tot hij plotseling herkende, ook al had hij den van verstand glanzenden god nooit gezien, Hermes: snel als een licht kwam hij aan uit het Oosten, waar de krokosgele sluier van Eos verbleekte, lichtende snel als een schitterende straal, die schiet, en Dionyzos zag hem met vreugde naderen: een groote godvogel gelijk schoot Hermes aan, blank, mannelijk en breed slank; goudstralende athleet, zoo zweefde hij windsnel van zweving, de tors schuin omhoog, en geheven het hoofd onder den gevleugelden breedrandigen hoed; met krachtige beenen roeierde hij door den ether, luchtzwemmende: hecht zijn enkels omsnoerd, bewogen regelmatig van rythme de vlerken aan zijn glanzende hielen, latende na twee sporen van licht, lange glinsterende lijnen... In zijn hand hief hij zijn slangenstaf, en nu glimlachte hij en wuifde er Dionyzos meê tegen. O, hoe heerlijk schoon was, vond Dionyzos, van verstand stralende Hermes: als een halo straalde uit hem dat verstand en omdreef hem blank en krachtig, in een glanzenden kring, o de heerlijke vader van Hermafroditos! O, hoe heerlijk schoon was hij en hoe goddelijk: Dionyzos zelve gevoelde zich, nu Hermes zoo goddelijk naderde, bijna als een sterfelijke mensch, voelde zich de zoon zijner moeder meer dan het kind van zijn vader, voelde zich klein en nederig, niets dan een nuttelooze glimlach om weinig beduidend ooft: de schelle stem, waarmeê hij had Eurytion, woesten Kentaur, tot zich geroepen, beefde in aanbiddende bewondering, toen hij uitriep: —O, van goddelijk verstand stralende, o stràlende Hermes! Ik herken je!! En hij strekte, niet meer dan een blijde knaap, uit de beide armen naar Hermes, die tot hem daalde en plots stond op den grond. —O, blijde en het nieuwe genot sprenkelende Dionyzos! Ik zoek je en kom tot je met Zeus’ boodschap! riep Hermes, en hij omhelsde den jeugdigen god Dionyzos in zijn blanke en krachtige armen. Wat was groot Hermes en heerlijk, en wat stond als een kind, hij, Dionyzos, in zijn forsche omhelzing, als jeugdige broêr in die van ouderen broeder! Glimlachend stond Dionyzos zoo, het hoofd aan Hermes’ borst, en Hermes kuste hem op wangen beide en purperen mond en zeide: —O Dionyzos, lieveling van Zeus, en lieveling àller goden! Hoe spieden wij niet, nieuwsgierig wolken verschuivende, van Olympos uit naar je daden, en zijn om je zoo verheugd, en zijn om je zoo vroolijk en blijde, dat van heerlijkend lachen alle paleizen er trillen, wanneer wij je op aarde zien, dapper de wereld verwinnen en dapper de vreugde doen purperen zege vieren over àl sombere treurigheid! Dionyzos, broeder op aarde, wij hebben je àllen lief, en zelfs vorstelijke Hera, al toornt zij je, en al fronst zich haar ivorene voorhoofd, ziet niet met onwelwillenden blik meer heen naar den van geestdrift gloeienden zoon der heerlijk verbrande Semele! Dionyzos, en teeder heb IK je lief, als een oudere broeder zijn jongeren broêr, omdat edel en deugdelijk je hart trilt voor wie somber is en donker weemoedig, en ik dank je in dit oogenblik voor de vreugde mijn zoon-dochter gegeven, hem, haar, die ik juichen zie in je blijde thiazos, o Dionyzos! O, Dionyzos, jeugdige broeder, laat mijn dankbaarheid teeder je kussen voor de liefde, aan het weemoedige kind, dat in cypressenschaduw treurde, bewezen, en laat mij dàn je boodschappen—te lang al stelden mijn woorden dat uit—hoe wij allen in Olympos je hulp verlangen, inroepen je half-goddelijke hulp! Dionyzos, teêre knaap, maar onoverwinlijke veldheer der vreugde, wij roepen je toe: kom ter hulpe! Je vader Zeus roept je toe: kom ter hulpe... Kom de goden ter hulpe! Olympos ter hulpe! Dionyzos, Dionyzos, kom! —En wat en waar, o mijn groote broeder Hermes, moet Dionyzos Olympos en goden ter hulpe komen? Wie en wat bedreigt er Olympos en goden, en wat kan Dionyzos doen, half maar god? —Hoor dan, Dionyzos: zoo snel als mijn woorden boodschappen kunnen, zullen zij je doen begrijpen den angst der Olympische goden! Zonen van toornige Gaïa, vreesverwekkende Giganten, bestormen den hemel! Hoor, Dionyzos, hoor, het geruisch van hun stemmen als stormen... —Ik hoor, Hermes, het geruisch van hun stemmen als stormen, maar ik wil zien... —Laat mij je dan verheffen van hier, in mijn eigene vlucht... —Ik ben bereid... —Ik sla rondom je mijn arm, en vraag je slechts te omvatten met éen vuist mijn slangenstaf. —Ik voel mij zeker in je omhelzing... —Dionyzos, tot nog toe was je onbekend snelle vleugelvaart door de luchten. —Ik versaag nooit... —Wij stijgen op... —Stijg op... —Ik stijg, ik verhef me... O, mijn jeugdige broeder, nu klem ik je vast in mijn arm, en zweef met je op, en zweef met je voort, en licht en snel vleugelen de wieken aan mijn hoed en mijn enkelriemen... Zie, onder ons rukt zich de aarde terug naar de diepte... daar glimmeren de koperen poorten van Tartaros, voor welke ik je vond, daar wuift nog even het zeegolvende gras van de weide der woeste Kentauren... —Daar zie ik mijn thiazos naderen de heilige zee, die wij òver zullen in smalle schepen zeilen, en daar, tusschen ruige rotsen, zijn hoofd in den schoot eener oreade, zie ik Ampelos, mijn vriend, dien ik liefheb; hij wachtte mij te vergeefs, hij dwaalde door stormnacht in kloven... terwijl ik wijlde in Tartaros, en eindelijk, wachtensmoede sluimerde hij in, op den schoot van de bergnymf, die hem troosten wilde... Oreade, laat Ampelos sluimeren, en Hermes, maak, dat mij Faun aanschouwe in zijn schitterenden droom, mij aanschouwe in je eigen omhelzing en eigen vlucht, opdat hij wete, waar ik zij... Sluimer, Ampelos, sluimer, tot ik terug kom, van waar mij voert Hermes henen... —En ginds, jeugdige broeder, nu ik snel als een straal van Helios vooruit met je schiet, en wij naderen Olympos, die zich verhult in rozige morgenwolken, ginds... aanschouw wat de Angst is van ons, goden! Hoor bruischen als razende stormen de booze stemmen der reuzen, Giganten: zie Pallas en Athos, zie Eurymedon en Enkelados, zie Porfyrion en Alkyoneus! Hunne aangezichten zijn grooter dan die der goden en monsterlijk om te aanschouwen, met wat er van onuitwarrelbare slangelokken kronkelt rondom hunne slapen en muilemond; en hun reuzelijven eindigen, zie, in twee staarten van draken, geschubd, waarmeê zij gaan als met beenen, strompelend op hun staartevinnen, maar krachtig en snel, en zie, Dionyzos, zie... hun kracht is onvergelijkbaar...! Zie, zij nemen rotsen in de vuisten en slingeren ze tegen Olympos! —O Hermes, ik zie... Zij nemen bergen in de vuisten en slingeren ze tegen Olympos, waar de ivorene en goudene paleizen hoog zuilen tusschen rozige morgenwolk, en tusschen de zuilen zie ik zelfs, met angstig gebaar, vlieden de verrukkelijke Kypris, en hare gouden gordel verliezen, zoodat zij onvergelijkelijk naakt en verblindend voortijlt, de handen gestrekt naar Zeus, die haar in zijn armen bergt! O, Hermes, de verrukkelijke Kypris, wat is zij schoon, maar niet ten strijde geneigd, als Athene, en Artemis, die zich aan Ares’ zijde opmaken met speer en met drillende lans! —Dionyzos, zie... nu slingert Gration brandende stammen van boomen de lucht in, maar hij zwaaide niet krachtig genoeg: de boom valt terug, niet meer dan als ware hij een fakkel en sprenkelt vonken over de Giganten zelven... —Hermes, zie, nu slingeren die beiden: Porfyrion en Alkyoneus—twee aan elkaâr gesnoerde en brandende eikestammen de lucht in... —En de eikestammen, als een dubbele fakkel... —Slingeren zij, o mijn vader Zeus...! —In het midden der goudene paleizen! —Hermes, de Olympos, in fellen brand, blaakt! —Dionyzos, er IS geen tijd te verliezen. Kom ons ter hulpe... —Ik! —Jijzelve, Dionyzos! —Ik, ter hulpe, mijn vader Zeus! Ik, god van druiven, strijden ter zijde van strijdbaren Ares, Artemis en Athene! —Twijfel niet en draal niet, Dionyzos! Hoor! Orakel spelde Zeus, dat ons de Giganten zouden verwinnen, zoo niet... —Zoo niet ik... —Zoo niet HALFGODEN ons kwamen ter hulpe! —Ik ... ik, halfgod, maar NIET de onoverwinlijkste van mijn broeders en zusters! —Dionyzos, versaag je? —Nooit! Zeus, o mijn vader... —... Mijn zoon, Dionyzos!... —Hij roept mij! O Zeus... mijn vader! —Mijn zoon Dionyzos, kom ter hulpe! Mijn bliksems breken op de schubben der vreesverwekkende monsters, die Gaïa mij, boos, baarde, ze toekennende tegen ons tooverkracht, waartegen geen onzer weet middel! —O vader, o Zeus, ge roept mij, Dionyzos, ter hulpe? O vader, o vader, ik jubel! IK kan u helpen! Ge zegt, dat IK u helpen kan...? O heerlijke trots, die mij als druivenwijn de aderen doorvloeit en mij opheft tot een bezieling, die ik niet bereikbaar voor MIJ dacht! Vader, bezieling alléen omdat UW stem mij roept, omdat Zeus Dionyzos van noode heeft, omdat de goddelijke broeders en zusters mij, den alleen aan druiven rijken Dionyzos, riepen ter hulpe! —... O Dionyzos, wees niet in bezieling te over-onstuimig, want niet alleen roep ik, Zeus, je ter hulpe! Half broeder, en halfgod, hij als jij, zal Herakles je ter zijde staan ... —Herakles, hij! —Dionyzos! riep Hermes. Hier dalen wij neêr. Tusschen Pallene en tusschen Olympos, tusschen Giganten en Goden. En hier, Dionyzos, tref je, halfbroeder en halfgod, hij als jij ... Herakles. —Strijd IK aan de zijde van Herakles? —Zoo wil het Zeus. —Opdat hij, de sterkste, heeft àlle eer? —Wat draal je toch, Dionyzos! Zie, de Olympos brandt! —Laat de Olympos branden! Ik wil niet strijden dan alleen! Strijd IK aan de zijde van Herakles? —Wat weiger je, Dionyzos?! —Hij is sterk, mijn armen zijn niet gespierd! —Dionyzos, groot veldheer, zal je met armen als van een maagd, verwinnen aan Herakles’ zijde! —Ik strijd alleen! —Dionyzos! Zoo donderde Zeus’ stem en onweêr barstte los. —Vader! kreet schel Dionyzos. Wat zal ik, trots al mijn bezieling, strijden aan Herakles’ zijde! Hij ontneemt mij in den strijd alle eer! —Dionyzos!! Laat je als een stoute knaap, je vader je roepen ter hulpe en te vergeefs?! Al je broeders, al je zusters, roepen ter hulpe en te vergeefs? —Vader! —Dionyzos!! En de knapejeugdige god, Dionyzos, eindelijk, huiverde voor vaders toorn. Maar hij was toornig ook, hij, als hij nooit was geweest: zijn lippen klemden op een, zijn tanden knarsten, en zijn zacht lieflijk gelaat veranderde in een grijns van kwaadheid, in een tronie van razernij: de oogen puilden, breed den mond, de tanden spits-flikkerden, als verscheurens gereed... Hermes was met hem nedergedaald en had hem, een kind gelijk, gezet op zijn voeten beide. —Zie, zeide Hermes, verzoenend. Dionyzos, zie ... hier nadert, wie aan je zijde zal strijden, Herakles! Onwillig wendde Dionyzos zich om en moest het hoofd in den nek zich werpen om Herakles aan te zien. De zoon van Alkmene naderde, zwaar van tred, glimlachende in zijn kroesbaard, en hij was zoo groot, dat hij scheen te groeien, terwijl hij naderde. Een glimlachende goedigheid was speelsch in zijn oogen, die ledefronsten en lachten tegelijkertijd onder zijn bosschige brauwen en het voorhoofd laag en breed; des Nemeïschen leeuwenkop, die zijn hoofd overhelmde, deed hem nòg reuziger schijnen met die, boven hem, dooden blik uit den hollen monsterkop; met manen, die wijd-uit waaiden en de reuzetanden, die in den muil nog verschrikkelijk dreigende grijnsden; vale koningsmantel, viel het vel langs Herakles’ vollen rug en over zijn breede spierheuvelende schouders de borst breidde zich hoog-op en vierkant: een wal; staande nu steunde hij de massa der beide vierkant vingerende vuisten op zijn beroemde knots, en ook zijne zwaar heerlijke heldenarmen heuvelden, maar harmonisch in ontwikkelde kracht van zwellende kabelspieren; boomig stonden zijn beenen geplant op de breed zich uitbreidende voeten, en hoewel hij roerloos maar glimlachte, scheen het Dionyzos toe, dat een enkele beweging, zelfs uit goedige speelschheid, zoû, onwillens, straks doen veranderen van lijn het rotsige landschap, of murw de rotsen werden bij Herakles’ rotshardheid en kracht. Zoo, tusschen Olympos en der Giganten landstreek, Pallene, rees daar Herakles als een bescherming en sloeg breed zijn schaduw neêr. Achter hem golfde en loeide, als eene schuimende blanke zee, de blanke kudde der prachtige runderen, als Herakles’ Tiende Werk door hem ontroofd aan den reus Geryon, die woonde aan het westelijke einde der wereld, en Dionyzos, hoe boos ook, ontzette. Maar hij verborg die ontzetting achter zijn boosheid, en toen Hermes, glanzende god, verzoenend, hem Herakles wilde voeren te moet, herhaalde hij schel, trots zijn vreeze voor Zeus: —Hermes, wat zal ik, trots al mijn bezieling strijden aan Herakles’ zijde! De held Herakles lachte in bassigen lach uit, die der runderen geloei overbulderde. En hij spotte goedmoedig, met den speelschen blik uit zijn ledefronsende oogen: —Voorwaar, roept mij mijn vader Zeus om te strijden aan dezes knaaps zijde! Moet ik mijn vuist ballen, waar hij zijn vuistje balt, en mijn arm uitslingeren, waar hij meisjesblank uitslingert zijn ronden arm? Waar is zijn kracht en waar is zijn wapen en wat vermag hij tegen de Giganten: de eenigen, die na de Titanen, Olympos bestormen dorsten! Wil vader Zeus lachen om een vertooning, of, zeg mij, Hermes, wat moet ik met dezen knaap? Maar Hermes, verzoenend, zeide: —Herakles, heerlijkkrachtige broeder, ontstem niet onzen jeugdigen broêr, den blijden god Dionyzos, door te minachten de macht van hèm, die, in vreugde, de wereld verwint op lange, druive-omwingerden zegetocht! Moedig is hij, als jijzelve! Verkoos hij niet liever alléen de vreeswekkende Giganten te bestrijden, dan aan je zijde, beangst als hij is, dat je hem rooft de eer der hem àlzekere overwinning? —En wat is blijden Dionyzos’ macht, waarmeê hij de wereld veroveren wil? Ik hoorde nooit van hem en nooit van zijn zegetocht, en de door hem veroverde wereld! Is dat dan een andere wereld, dan Nemea, waar IK doodde den leeuw, wiens muil mij hoog overhelmt; dan Lerna, waar IK neêrsloeg den veelkoppigen draak; dan Erymanthos, waar ik bemachtigde levend het everzwijn, of Kerynia, waar ik Artemis’ goudgehoornde, kopergehoefde hinde greep; dan Stymfalos, waar ik uitroeide de ijzer-gevleugelde vogels, en Elis, waar ik rivieren van loop deed veranderen om ze stroomen te doen door den Stal; dan Kreta, waar ik den stier, en Thrakië, waar ik de paarden ving, Diomedes’ menschenetende rossen; dan Skythië, waar ik der Amazonenvorstin haar gordel ontnam, en het Verre Westen, van waar ik nu kom, na mij meester te hebben van Geryons kudden gemaakt? Is dat alles de wereld dan niet, en verwin IK de wereld dan niet met mijn wonderwerken, waarmeê ik mijn eigen roem behaal, ook al gebood het Orakel mij die tot straf zelven voor mijn moedermoord te verrichten ter eere Eurystheus’!? Schakelen die werken dan niet MIJN zegetocht en wil deze knaap zich meten met mij? Zoo sprak stembulderend Herakles, zijn borst—als een wal—opzettend, zijn schouders nog vierkanter schaduwend doende tegen Olympos aan, en zijn armen zwollen van spieren als kabels, en zijn beenen boomden, onwrikbaar ten pezige voeten geplant, maar de blijde god Dionyzos was niet toornig meer, om zijn bulderenden halfbroeder, die daar voor hem stond als een reuzeherder van een reuzekudde blanke runderen, en, aan Hermes’ zijde, hij de kleinste en menschelijkste van hun broeders drie, zeide hij met verzoenende stem nu zelve, bescheiden,—maar Hermes hoorde hem spotten wel in die vroolijk gehuichelde bescheidenheid: —O, krachtige halfbroeder Herakles, zoû IK, zwakke god van wat ooft, dat mijn saters mij druiven noemen, en waaruit wij persen een drank, die wel aangenaam koelt het dorstig verhemelte, mij durven meten met jou, mij durven vergelijken met jou! Ik trok nooit naar alle de plaatsen, die je met volle recht snoevende, o Herakles, mij hebt genoemd, en bij al de krachtwerken, die je verrichtte... wat is mijn werk vergeleken: druivefestoenen heerlijk te slingeren van Ikaria tot Orchomenos, en van Arkadia en Karië tot Korinthe toe, tot ik ze straks met luchtig gebaar slingere de zee wellicht over, naar de allerverste morgenlanden, en aan de oostelijke poorten misschien Eos mijn druiveschaal biedt! Kinderwerk is het, Herakles, bij dat van jou: mannetjes-mannewerk! Begrijpen doe ik ook niet, dat mijn vader Zeus mij opdroeg te strijden aan je verschrikkelijke zijde, maar zijn wil is mijn eenige wet, en daarom, o Hermes, verstandige broeder, verplicht mij en daar ik ongewapend ben, pluk even, terwijl ik mijn broeder Herakles’ zij niet verlaat, een agavebloeme-steel voor mij: kies die uit krachtig en zwiepend: ander wapen heb ik van noode niet; spelen wil ik er maar meê een beetje, in de schaduw van Herakles’ knots... Verzoenen wil ik mij met Herakles vóor den strijd, en daarom, o wingerd, o wonderwingerd, welig, schiet uit tusschen ons beiden; rank luchtig om die verschrikkelijke knots, en, druiven, vlijt u in Herakles’ vuist, opdat hij zich vóór den strijd lave en zich verzoene met Dionyzos! Zoo antwoordde, guitig en niet meer verstoord, de blijde god Dionyzos, en terwijl Hermes den agavebloeme-steel plukte, weligde om Herakles’ knots, o wonder, de wingerd, en de verschrikkelijke held riep, verbaasd: —Doet die knaap groeien uit den grond wat hij wil? Wat zijn dit voor krullende ranken en zwellende trossen! Pluk ik er een, Dionyzos? Druk ik dien zóó aan mijn lippen? Drink ik dit edele sap zoo? O, Dionyzos, is dit je gave? Deze purperen heerlijkheid ... is dit je gave? Dit nieuwe genot ... is dit je macht? O Dionyzos mijn lieflijke broeder, o mijn heerlijke halfbroeder Dionyzos ... laat weligen, weligen nòg meer de wingerd, laat nòg meer de trossen zwellen naar mijn hand en mijn lippen toe, en terwijl mijn knots schijnt te groeien, staande in lof en ooft ... kom aan mijn borst en kom op mijn hart, opdat ik je omhelze met broederkus, voor genot zoo nieuw, voor laving, zoo allerweldadigst, die wat ook voor vermoeidheid, zoo even, licht, mijn tred loom maakte aan het hoofd dezer kudde, nu mij bezielt met wondere bezieling, of mijn oog helderder ziet, mijn arm sterker zich spiert, en geheel mijn ziel zich heft in goddelijker energieën! Toen, om Herakles’ plotse verrukking, schaterlachte de blijde god Dionyzos, en hij stortte zich in zijn broeders machtige armen, en duldde, dat hij hem tilde aan zijn hart en hem er bijna op verpletterde, hem zoende hartelijk met kroesbaard-mond de lachend purperen lippen. Maar een plots zware rommelslag daverde, het vuur viel in bliksems uit Olympos, en Zeus, toornig, donderde: —Herakles en Dionyzos! Wat toeft gij zoo lang, en wat snoeft gij tegen elkander op, de een bulderend met kracht, en de ander, spitsvondig met ironie, wie van u beiden de wereld verwint en wiens wereldverwinning de meeste beduidt voor uw eigen glorie en heerlijkheid! Niet anders dan als oude wijven verliest ge in veelheid van woorden uw kostelijken tijd, en acht gij niet, dat Olympos blaakt van fellen brand, door de saamgesnoerde brandende eikestammen, die Porfyrion en Alkyoneus met vereenigde krachten als fakkels slingeren naar onze paleizen toe. Te hulpe, Dionyzos; te hulpe, Herakles! Verschrikt om des vaders toornige stem, staakten de halfgoden hunne broederlijke omhelzing, en zagen zij uit naar den strijd, die tusschen Pallene en Olympos op het verschrikkelijkst werd gestreden. Want Efialtes, krachtigste aller Giganten, stapelde bergen op elkaâr, en beklom die, naar Olympos toe, maar op de schitterende drempels der godenpaleizen verscheen, in glans omhuld, Apolloon, en schoot met zijn flitsende pijl uit zilverstralenden boog Efialtes het rechteroog uit; Herakles, schoot te-gelijkertijd den Gigant het linkeroog uit, en blind, tuimelde hij, terwijl zijn misstap bij misstap de bergstapeling wankelen deed en zijn reuzelijf de neêrdonderende bergen begroeven. Toen was het of de al versagende goden herademden in heerlijken moed; want, reuzig in storm, rees Zeus van zijn zetel en trof met zijn bliksem Porfyrion, die, reeds opgeklommen de bergstapeling, bereikt had Olympos’ goudenen drempel en in onbetembaren lust de goddelijke Hera aangreep. Maar bliksemgetroffen stortte Porfyrion in het ijle en viel uit duizelende hoogte neêr op Pallene. Hij viel en viel steeds, en intusschen bestreden de goddelijke strijdbare maagden, Athene en Artemis, de draakbeenige reuzen Pallas en Gration; heerlijk van moed, met juichende kreten, vielen de maagden hen beiden aan. Maar een razernij, plots, bezielde den blijden god Dionyzos en rukkend uit Hermes’ handen den zwiependen agavebloeme-steel, stortte hij zich in den strijd en sloeg om zich rond, in een wijden cirkel van zwieping; de anders zoo blauwe violenoogen puilden onder zijn blonde, fronsende brauwen; zijn zacht knapegelaat vertrok tot een grijnzende tronie van kwaadheid en hij sprong rond tusschen de verbaasde Giganten, en zwiepte en zwiepte zijn steel. Dat gaf rondom hem heen een bescherming, wijden toovercirkel, dien hij rondom zich duizelde, bezwijmelend vlug voor wie er de oogen naar richtte, en op de Giganten, ontzet, schoten nu van omhoog de pijlen en bliksems van Zeus en Apolloon, van omlaag de altijd treffende pijlen van Herakles! En al dansende steeds in woede, verovering, draaide om zichzelven rond, tolduizelsnel, de razende god Dionyzos, in den van snelte vertrillerenden cirkel van zijn zwiependen bloemsteel, tot hij plots ophield en niet horizontaal meer zijn steelduizeling zwiepte maar ze zweepte in ellips, loodrecht, en toestormde op Olympos’ belagers. Hij was dronken van enthouziasme, de razende god Dionyzos; de gedachte aan Zeus bezielde hem en hij sloeg met zijn agave-stengel, die zwiepte, den Gigant Eurytos op zijn monstermuil; zoo snel sloeg hij en liet hagelen de slagen, dat Eurytos, verblind, niet wist hoe zijn ijzeren knots te heffen ... Sneller en sneller sloeg Dionyzos; het was hem of hij niet zelve sloeg, maar of duizenden in hem sloegen; duizenden als hijzelve ... Sneller en sneller hief zich, daalde, hief zich, daalde de stengel, tot eindelijk, bezwijmd, de reus wankelde op zijn drakestaartvoeten en viel hard neêr op zijn knots, terwijl steeds Dionyzos’ slagen hem troffen. Nu lag hij, een weerloos slachtoffer, en liet zich slaan, en liet zich slaan. Hij bewoog niet meer, hij was dood. En in Dionyzos’ zachte hand scheen tot zwiepend ijzer te harden de steel, want nu cirkelde hij weêr zijn duizeling snel, horizontaal om zich rond. De aarde verschoof en beefde, ontzaglijk geweld weêrklonk: Poseidoon, in zeebevende woede, hief het eiland Kos op beide armen en slingerde het over Polybotes, en Athene, strijdbare maagd, rukte Pallas, dien zij hield onder de knie, zijn onkwetsbare huid villende van het reuzelijf, en sloeg die zich met éen kreet om den boezem, ter eigene àlzekere bescherming. En de pijlen van Apolloon omhoog, en de pijlen van Herakles laag, flitsten sneller en sneller, of zij beiden, Herakles en Apolloon, bezielden door Dionyzos’ bezieling van snelheid, van duizelingwekkende snelheid ... Een schelle kreet schalde als een bazuinroep uit de keel van den razenden god Dionyzos en terwijl vluchtten, dringend, de pijldoorschoten Giganten weg naar het verre Westen toe, achtervolgde hij ze met zijn zwiependen steel. Nu staakten de goden den strijd, maar Dionyzos, schel schreeuwende steeds, ijlde, ijlde, hen achterna, en geeselde hun de vreeselijke ruggen ... Schaterde hij, met zijn grijnzende tronie van razernij en geeselde, geeselde steeds... De avond viel, en in de duisterende hemelen smeulde als een wereldbrand de roode rook nog der godenpaleizen, door Hermes zelve in wateren gebluscht. Op den gesmolten drempel der goudene poorten lag, in slaap van vermoeidheid, de blijde god Dionyzos, glimlachend als een kind: zijn hoofd viel hem, zwaar van slaap, bevallig ter zijde; zijn adem, lieflijk rythme, rees regelmatig de blanke borst op; in zijn blanke vuist nog omklemde hij een geknakten agavebloeme-steel, maar van strijd scheen hij niets te weten...: terwijl de ontzetting nog huiverde in der overwinnende goden oogen, sliep hij als na een spel, glimlachte hij als in een droom van druiven, en hij was zoo heerlijk, en zoo lieftallig, dat alle goden glimlachten nu, hem naderende een voor een, neêrknielden bij zijn sluimering, en hem kusten op het voorhoofd. En zelfs vorstelijke Hera, die den zoon van Semele bij zijn geboorte had willen vernietigen, naderde en knielde neêr, streelde even met haar vorstinnehand zijn blanke rimpel- en zorglooze voorhoofd, en kuste hem er op, en Afrodite, lichtend van schoonheid, die met glans alleen haar omkleedde, fluisterde den slaper in: —Dionyzos, WAT gij mij ook vraagt ... sta ik toe in zalig geluk! De nacht donkerde en in de geduisterde hemelen rossigde alleen nog de laatste walm der uit smook opklarende godenpaleizen. Toen nam Hermes den slaper en onversaagden god Dionyzos, in beide zijne armen en, hoedwiek en enkelvleugel bewegende, vloog hij naar de aarde, den boord te-gemoet van de starren weêrstralende zee. Daar lagen, tot spoedige reize gereed, de smalle triremen en wiegelden zacht op den sluimerzang van Poseidoon. Vlak aan zee rees het pijnenbosch uit rotsigen grond omhoog, en in de donkere schaduw sliepen de saters, menaden, Silenen, de kleine jongens van Pan tusschen de tamme leeuwen en panthers der in vreugde onverwinlijke thiazos. Geene waakte toen Hermes naderde, met, in zwaren slaap, Dionyzos in zijn armen. Hij trad dalende neêr op den grond en aan Ampelos’ zijde vlijde hij den god, op een sponde van duizend viooltjes. Dat geurde in den nacht en trillerde als een lied eentonig, en boven het eentonige lied trompetterde uit hare hoorntjes kamperfoelie een gedempte fanfare: blijdschap, omdat Dionyzos terug was gekomen. Er richtte zich even uit de armen van een faun, een nymf, en zag met slapens-kleine oogen naar Hermes een oogenblik, sliep dadelijk weêr in, moê van angst, als zij allen, om het ontzettend gedruisch diens dags: Hermes verdween, en de nacht voltooide in weldadige stilte. De golven ruischten sluimerwiegend; de kamperfoelie fanfaarde, nu hooger, dan lager... Verder was de rust overal. X. —God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij versloeg ze alleen, met je zwiependen agavebloeme-steel, dien je knakte op hun krakende ruggen! God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen, is machtiger dan jij Apolloon, onfeilbare vlammende schutter? Is machtiger dan jij knotszwaaiende Herakles, zijn machtiger Athene en Artemis, juichende strijdbare maagden ...? O, Dionyzos, machtiger alleen dan jij is Zeus, is Zeus zelve, en nog troffen zijn bliksems niet steeds de belagers van Olympos en van vorstelijke Hera ...! God, om wien wij ons scharen, rijs op uit sluimering, voer ons over de zee naar de verre morgenlanden, naar de oostelijke grenzen der wereld, naar de goudene poorten, waaruit Eos treedt, en wingere langs onze reis de lenige rank met ons mede tot zij de goudene oostelijke poorten omkrinkelt en het bloed van haar trossen feller doet Eos blozen... O god, om wien wij ons scharen, redder der goden, heilbrenger aan hoogen Olympos, voer ons aan, en wij talmen niet meer! Reeds liggen gereed de vaartuigen, en zijn wij ongeduldig de riemen te grijpen—Dionyzos, om wien wij ons scharen...! Zoo wekte, in den al laten morgen, de blijde oproep der saters den sluimerenden god Dionyzos, en fronsend ontwaakte hij en zag over hem Ampelos buigen heen. —Lang was ik weg? —Een nacht, en éen dag, Dionyzos... —Ampelos... in den droom zag je mij? —In Hermes’ vlucht, in zijn armen... —Het ontzettend gerucht drong door tot hier? —Wij hoorden, ontzet, het gerucht van den krijg; wij zagen de bergen gestapeld worden, wij zagen Olympos in brand... Wij klommen op heuvelen rondom, wij aanzagen den strijd, en wij zagen in vervoering onzen god, Dionyzos... Tolduizelsnel zwaaide hij om zichzelven rond, zwiepende den agavebloeme-steel; toen hagelden zijn slagen neer op de vluchtende Gigantenruggen... Dionyzos was hun overwinnaar! —Ik? —Dionyzos was hun overwinnaar, onversaagd tot het einde des strijds... —Toen? —Was moê Dionyzos en lachte en zeide hij tot Hermes, een kind gelijk: ik wil slapen... —En... ik sliep? —Hermes voerde je op den drempel der nog in rosse smook walmende godepaleizen en legde je slapende neêr... De goden bogen zich over je en kusten je dankbaar het voorhoofd... —Zelfs de vorstelijke Hera? —Zelfs zij! —Ik herinner mij een droom... Voor mij verscheen, heerlijk glanzende, stralende van onvergelijkelijke naaktheid, Afrodite, en zij zeide: Dionyzos... wat je mij ook moge vragen... ik sta het je toe in zalig geluk! Ampelos... zoû ik nog ooit Afrodite vragen een gunst, die zij in zalig geluk mij toe zoû staan... —Dionyzos... de toekomst... —O, de toekomst, Ampelos, schijnt mij in trossen van druiven en dichte wingerdlooveren omhuld en ik zie haar nooit door... Maar vreemd is mijn ziel beroerd om àlles wat mij wacht in dat dichte toekomstprieel van druiven... Lange zegeweg, omrankt met onze welige ranken... die zelfs de blauwe zee schijnen te overslingeren, eilanden der archipel over, tot aan de oostelijke poorten van Eos! Zongen zij niet zoo even, Ampelos, van mijn zege? Maar zeg mij, zal ik altijd triomfeeren? Ampelos, zal ik nooit worden verslagen? Loeren er mij niet vijanden, die ik niet zie en niet weet? Zal ik het geluk en de vreugde... altijd... kunnen sprenkelen? Langs zoo langen zegeweg...! O, Ampelos, is het niet, als of juist mijn groote zege mij weifelen doet op eens... of ik den eersten frisschen moed verloor... Ampelos, wat klinkt in mij weemoed? Ik zàl niet altijd triomfeeren... Ik zal éenmaal verslagen worden! O, Zeus, ik zal éenmaal verslagen worden! —Dionyzos...!! —Ik zal éenmaal verslagen worden... O, Ampelos, nu zoû ik weenen willen in je armen... Nu plots voel ik mij zwak en ontmoedigd... Zie mij aan, ik ben een kind... Ik heb armen als van een meisje... Ik voel mij een ziel plots vol van weemoed... Dat is een neêrslachtigheid, mij o zoo nieuw... Ampelos... hoor... wat roepen zij? —... God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij versloeg ze alléen, met je zwiependen agavebloeme-steel, dien je knakte op hun krakende ruggen... Is machtiger dan jij Apolloon... onfeilbare vlammende schutter... Is machtiger knotszwaaiende Herakles... Zijn machtiger... —O, zij verheerlijken mij in hun morgen-gejuich, maar zij weten niet, Ampelos, van den vreemden weemoed en weifeling... Ampelos... Ampelos... moet ik... IK de wereld veroveren tot de oostelijke poorten...? O, nu ik sta van mijn bed van viooltjes op ... nu wankel ik op mijn voeten... Nu weet ik niet meer... Nu duizelt het plots om mij rond... Nu zwelt mijn hart vòl van weemoed... En toch zie ik den weg... de reize over de zee, het lachende eiland... het druiveprieel... zie ik de sterren... de avond paarsen... zeilen aan den schemerenden zee-einder... blank, zie ik blank een vrouw...! Een vrouw...! Ampelos... zoû zij mij beminnen? Ampelos, nu weet ik niet meer!! O, de vreugde der eerste dagen! O, de onversaagdheid van toen! O, de weemoed van nu! De weifeling en de neêrslachtigheid... Ampelos, word ik laf... Word IK laf, ik Dionyzos... Ampelos, sprenkel mij vreugde... Vul mij een volle schaal... Hier, pers ze uit, o zwelg met mij dezen reuzetros... Tros, o zware tros, stroom uit in mijn omhelzing! Zware tros, lig zwaar als een wellust op mijn mond, waar nauwlijks mijn armen je beuren kunnen... O, nu wankel ik onder je, tros! Ampelos, bied mij een vòlle schaal. Zwelgen wij beiden tros en schaal, zwelgen wij samen, o vriend, o vriend, die mij den eersten wijnstok boodt... o vriend, die hem plantte met mij... Is het de dag der reize? O, neen, laat het nog niet de dag der reize zijn, maar laat het een dag zijn van lóuter vreugde... Het gelooverte is zoo dicht, dat het hier, daar en elders als nacht is, in de aromen der duizend viooltjes, in den suikergeur der duizend accacia’s, en de hoornfanfaretjes der kamperfoelies! Lieve gezellen van Dionyzos, komt allen, komt allen hierheen! Feest nu blijde het uitgelaten festijn tot afscheid van deze streken, die wij ons wonnen en waarover wij heerschen. Silenen, waardige knikkebollers, danst rondom ons en lacht-uit het leven! Blijde faunen, trapt regelmatig de maat, maar, o saters, zwiert en zwelgt ònmatig, àl het purperen en blanke genot, dat ik geef! En, de reize uitgesteld, de waggelende vaartuigen wiegelende op de aan- en wegspoelende golven van komenden vloed, was een enkele wenk van den blijden god Dionyzos voldoende, om de nymfen zich met versche trossen de slapen te doen vertuiten, de menaden in de duisternis van het woud te doen wegijlen met zwaaiende thyrs, en Dionyzos, in druiverazernij, bood ze zelve de zwellende trossen, in de razende orgie, die begon... Zelve voerde hij de lange rij aan, en sleepte hij, hand aan hand, de lange ronde over de bosschige heuvelen; de reeën vluchtten over de zonnige dalen voort, en verdwenen in de dan bijna zwarte schaduw, maar de menaden achtervolgden de reeën in vurige jacht en het woud weêrklonk van haar schriklijke kreten. Brullende naar alle zijden stoven de panthers en leeuwen, en de dronken saters omringden de huizen der stervelingen, de hutten der landbouwers, en sleepten die meê, willig, onwillig. Wee, wie niet aanstonds Dionyzos gewonnen zich gaf; wreed waren de saters, al wie hun verheerlijkten god weêrstond en zij sloegen met thyrs en agavesteel oude en jonge mannen op ijlende vlucht, zoo dat zij Dionyzos vloekten; maar zij sleepten meê matronen en maagden in het diepste middagduister der wouden... Hijzelve, de god, vergeten zijn weemoed, hem zoo nieuw en zoo vreemd en zoo angstig, slingerde aan zijn hand, voorttrekkende, de dolle rij en de ronde, en opdat niet de levende ketting verbroken zoû worden, had hij een lange wingerdboei om allen heen laten kluisteren, zoo dat niet éen nymf, niet éen faun, niet éen menade meer uit kon wijken... Wankelde zij, of viel hij, meê moesten beiden... opstaan, zoo zij vermochten... anders gesleept over de dalen en heuvelen, getrapt door de achter hen komenden, dan eindelijk zich weêr heffende op, in den druivewingerd, voort! Omdat de weligende druif meê met hen ijlde, rondom hunne leden zelve, éen festoen met hen allen, zwelgden zij zonder staken, met éen hand elkander vast houdende, met de andere plukkende den tros en dien drukkende... Hunne kreten scandeerden schel en verscheurden de middaglucht. Vogelen vlogen verschrikt alom... Hamadryaden dier heuvelende bosschen en niet wetende nog van Dionyzos, werden gevangen in éen oogwenk, omkluisterd in druiven en meêgesleept. Toen Dionyzos ontmoette Ampelos, hij, de Faun aan het hoofd van een zelfde levend festoen als het zijne, kreet hij juichend op, en de festoenen slingerden zich in elkaâr, menaden, faunen en saters, en er tusschen de Panszonen, en er tusschen vooral de reuzige druiven. Nu rukten uit elkaâr zich de levende festoenen, en iedere ontmoeting was onverwachts. Op het wildst, in het midden diens zonnigen dags, slingerden de verbroken levende schakels zich hier en daar en naar alle zijden en verdwenen, in razende dronkenschap van druivebedwelming en liefde... Toen de schemering viel, zwierven op de hoogere heuvels, tegen den glans der zon ondergaand, waarin verwaasden de verdere violette bergen, de razendsten, niet meer aan de hand zich houdend, alleen, op zwierenden pas, het beestevel verliezende of verloren, struikelend in de eigen boeien van ranken, de oogen puilende in vervoering, niets meer wetende dan de eigen razernij en de razernij Dionyzos’! Den mond schuimende, riepen zij zijn naam, riepen zij zijn vele namen. Zij zagen de zon, die zonk aan den einder der zee, zwelgen in het stroomend bloed van Dionyzos’ druiven. Zij zagen den hemel gekleurd van dat bloed en dien wellust; zij zagen de zee er van golven, van wellust en van druivenbloed beide. Zij liepen de heuvelen af en stortten zich in de zee. Zij verdronken of klampten zich vast aan de waggelende schepen, wiegelend. In den nacht, om het reuzige mengvat Hefaistos’, zwierden de rijen heuvel op, heuvel af. Anderen waren heel ver weg gedwaald, tot op de sneeuwruggen der hoogste bergen. Geene druiven meer, vielen zij in de sneeuw, bezwijmeld. In den morgen schrikten zij op van het geschal der lange fluiten der faunen. Aan den boord van de zee verzamelde zich het leger der vreugde. Dionyzos’ vaartuig reeds stak in zee, de masten blijde omwingerd. Honderde vaartuigen omstuwden het zijne al. Brullend de panthers en leeuwen, brieschend de tijgerkatten, werden onwillig zij ingescheept door de faunen en zonen van Pan. Elk vaartuig, dat stak in zee, omwingerde zijn masten op Dionyzos’ bevel. Over de zee dansten blijmoedig de roeierende triremen weg, regelmatig het ruischende rythme der spanen lang en slank, en zij schenen zwemmende monsters met looverenden rug en met pooten zeer vele. Dionyzos stond lachend, zijn arm om den mast geslagen. Zwaar zwollen de trossen langs voor- en langs achtersteven, en festoenden zijn vaartuig langs. Hij lachte, maar weemoed troebelde vocht in zijn violenoogen. Nu verliet hij àl zijn overwonnen landen, en trok hij het morgenland te-gemoet. Waarom, dan in zijn ziel, gevoelde hij twijfel en weifeling? Hij lachte, turende naar de bosschige boorden, de heuvelige landen, die zich trokken van hem terug... Hij lachte: Poseidoon was hem gunstig geneigd, en Aiolos, op Zeus’ bevel, blies de weinige wolken weg... Voorspoedig zoû de zeereize zijn der duizend triremen Dionyzos’! De tritonen doken juichende op en bereden hun dolfijnen, die spoten, en de okeaniden, om Dionyzos’ vaartuig, dansten de blanke ronde. De god zelve wierp haar druiven toe, en zij omrankten zich met het nieuwe genot. Overal uit de golven doken de kinderen van Poseidoon op, en de wijde zee was blijde bevolkt om Dionyzos’ overwinnende reize, die zwierde met éen geslingerd druivefestoen, de zee, de verre zee over. Zang en schulpgeschal klonk overal over de blauwgroenig bewegelijke vlakte, maar even geschuimd met regenbogenenden kam. Later, voor de brandende hitte op het water, weligden voller tot reuzeprieelen de wingerden van voorsteven naar hoogeren mast tot achtersteven toe, en voorspoedige wind blies bol het blanke vleugelgelijke zeil, flappende. Lustig lagen de nymfen en menaden en zongen en sloegen de cymbels, nu rustig èn panther èn leeuw sluimerden aan hare voeten, en de saters, gelijkmatig, roeiden de riemen vroolijk. In het aanblakeren van het midden des dags, ontvolkte de zee en de wind vlijde zich en vele bokspootige roeiers lieten de spanen los, en grepen boven zich de volle trossen. Maar over de leêgere zee aangaloppeerend op zeepaard, tweebeenig, het achterlijf vereindigend in visschige staart, waarmede het stuurde zijn met steigerenden voorhoef trappelende vaart, zag Dionyzos, sluieromwuifd, de zilvervoetige Thetis... —Dochter van Nereus! riep hij. O blijdschap des oceaans en lach van de zee, zeg mij, gij, heerscheres der zilte bewegelijke wateren, waarover ik wiegel in wellust van reize mij nieuw, zeg mij welk oord zal ik kiezen ter noodige middagruste. Richt ik naar het Oosten mijn koers, tref ik dan niet op mijn weg nieuwe eilanden lieflijk, die liggen als bosschige en als bloemige bedden her en der, ons lokkend tot rust? —O, blijde god van de vreugde! antwoordde hem zilvervoetige Thetis; laat over aan den zwakkeren wind waar hij henen drijft je omwingerde schepen, want lieflijke zijn àlle mijn eilanden, en voorkeur kan ik niet noemen... En blijde Dionyzos te hebben gezien, dreef zij haar zeepaard te duiken terug, naar de koralen paleizen. —Dàn laat sleepen in het water de riemen, o saters, en drijven in den steeds zwakkeren wind onze vaartuigen, waarheen zij mogen... Loom lieten de saters de spanen los, en zij dronken de druif, en sluimerden van middagweelde, en Dionyzos, vertrouwende ook, sluimerde in. Maar Zeus, de reize beschouwende van zijn lievelingszoon Dionyzos, riep tot den windgod Zefyros: —Zuidwestelijke wind, lieflijke zwever, blaas-op je lachende wangen en luw met je adem nu langzaam, zoo dat het hem nauwelijks store den slaap, langs de druive-omwingerde schepen van mijn blijden zoon Dionyzos; blaas-op de wangen en blaas-uit nauw merkbare stuwkracht, zoo dat de druivetriremen drijven zacht weg in de richting van het groenende eiland, dat ginds aan de kim laurier- en oleanderbosschage geurig doet wemelen met éen lange streep van lokkende schaduw... Zuidwestelijke wind, lieflijke zwever, stuw,—maar Dionyzos onmerkbaar latend het noodlot, dat ik voltrek—de reize mijns zoons naar Naxos, opdat de omwingerde schepen troost brengen aan wie de zwartzeilige schepen achter zullen laten in namelooze smart... En aanstonds, gehoorzaam, ontwaakte Zefyros, wijd-uit gevleugeld en dreef op zijn nog loomende vlucht heen naar de zee, waar wèg dobberden Dionyzos’ druivetriremen, en hij blies, de bolwangige windgod, zacht luwende zoele bries: hij verzamelde met zijn adem, blazende hier en blazende daar, de vaartuigen, wiegelende weg van elkaâr; en zóo zacht, dat hij noch stoorde Dionyzos’ slaap, noch die der roeiensmoede saters, stuurde hij de omwingerde vaartuigen in de richting van het groenende eiland... XI. —Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat drijft, oleander-, laurierbosschage op de nauwelijks schuimig gekamde zee. Thetis ben ik, die u roept! —Thetis, roept gij mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit watergewiegelde rust? Ik ben het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt... —Zusters, o Nereïden, àl reikt mij de hand Wiegeling-der-Zee: duikt op uit de al schemerig getinte wateren! Thetis ben ik, die u roept... —Wiegeling-der-Zee, ik, en Thetis, zijn wij het beiden, die roepen: duikt op! —Thetis en Wiegeling-der-Zee, roept ge mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de verre verte uw stem mij toe, mij, Blauwte-der-Zee, die nu aanzwemt...? —Zusters, o Nereïden, Wiegeling-der-Zee en Blauwte-der-Zee en Thetis reiken elkaâr al de handen...: duikt op, en zwemt aan van verre en ringt u rond, witte reie, rondom het Eiland... —Thetis en Wiegeling-der-Zee, en Blauwte-der-Zee, wat roept gij mij aan te snellen, mij, Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed... —Zusters, o Nereïden, al reiken de hand wij elkaâr, Wiegeling-der-Zee, en Blauwte-der-Zee en krachtig Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed en Thetis... Andere zusters, duikt op, en reit om het Eiland de ronde! —O, Golfslag-bij-rijzenden-vloed, o Blauwte-der-Zee, Wiegeling-der-Zee, o Thetis, wat roept gij mij toch, mij loome, deinende Ebbe-der-mattere-wateren... —Kom vlugger, o loome Ebbe-der-mattere-wateren... —Hier bied ik u mijn handen twee... —Zusters, o Nereïden, hoort! Ik, Loome-Ebbe-der-mattere-wateren, ik, Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed, ik Blauwte-der-Zee, ik, Wiegeling-der-Zee, ik Thetis... wij roepen u op, ringt nu rondom het Eiland de ronde wit... —O, Nereïden, o, Zusters, wat roept gij ons allen nu op...? Wij duiken op en zwemmen aan, wij allen op uw aller roep...: ik, Rozige-Kus-van-Eos; ik, Gouden-geschubde-van-Helios; ik, Selene-zilvergetinte; ik, Stormende-Booze; ik, Vereffenende; ik, Wachtster-aan-de-Oostelijke—; ik Wachtster-aan-de-Westelijke Poort... —O, Nereïden, o Zusters, ik zilverblanke Amfitrite, gemalin Poseidoons, Nereïde als gij allen, vorstelijke dochter van Nereus, wat roept gij mij op, in uw dansende reie? —Zilverblanke vorstinne der wateren, ik, Thetis ben het, die u roept... —Ook ik, Wiegeling-der-Zee! —En wij allen, Heffende-Golfslag... en Deinende-Ebbe... Rozige-Kus-van-Eos... Helios-schubbe... en Manezilveren... Stormende Booze, Effenende... wij beiden: Portiersters-der-Kimmen... —Kom in ons midden, zilverblanke gemalin Poseidoons... spring af van uw zeepaard... —Hier ben ik en dans gaarne met u in den komenden nacht de heel witte reie... —Thetis, roepen wij de tritonen niet hier, opdat zij de geluidruischende schulpen blazen? —Zusters, neen, roepen wij de tritonen niet hier; te schel zijn de geluidruischende schulpen, want op het Eiland rust Eéne, die slaapt, en niet mogen wij het zijn, die haar wekken uit nog onwetenden sluimer... Laat ons elkaâr ook met halve stemmen toeroepen, nu wij de groote reie uitslingeren rondom het Eiland. —Wiegeling-der-Zee, ik, laat ik ze nauwelijks wiegelen. —Blauwte-der-Zee, demp ik mijn azuur. —Golfslag ik, leg ik mij glad, en mijn groene haren drijven wijd-uit... —Ik, Ebbe, lig in uw armen, o Golfslag... en mijne groene haren mengen zich met de uwen... —Zusters, o Nereïden... nu schakelen wij ons om het Eiland... Hand aan hand, hand aan hand, rijzende tot de knie uit het water op... Zie, ik, Thetis, heb zilveren voeten... Zie, als ik dans, glanzen zij... —Ik ben rozig van Eos nog. —Ik, Helios-schubbe, om niet fèl te schitteren, zal verbleeken mijn gouden gloed doen. —Ik, zeg Thetis, Selene-zilvergetinte, màg wel opglanzen... langzamerhand? —Gij, stormende Booze, danst te woest... Portiersters, zijn de poorten gesloten? —Ja, o vorstelijke Amfitrite... wij sloten de oostelijke en westelijke poort van de zeekim en verborgen de sleutels... —Nu leid ik, Thetis, de ronde... Hooger de armen, en lager! Luchtige zwiering, blankende reie rondom het Eiland: hooger de armen en lager! Den zilveren voet uit het water en verder met dansenden tred! Hooger de armen en lager! Mistige sluiers, wemelt en nevelt rondom ons heen, voor zoo ver bijna ingesluimerde Zefyros je nog speelsch weet omhoog te blazen. Hooger de armen en lager! Rondom het Eiland, langzaam. —Thetis, wie is het, die sluimert den zee- en luchtglorieënden nacht in, tusschen de zwaar geurende oleanders? —Hooger de armen en lager... Haar, die er sluimert, verliet de trouwelooze schipper der zwarte zeilen... Stil, stoor haar rust niet... Morgen, helaas, zal zij weten. Hooger de armen en lager... —De schipper der zwarte zeilen, die ginds schaduwen als donkere wolken? —De schipper dier zwarte zeilen daarginds. Hooger de armen en lager! Laat haar niet weten vóór dat zij moet. —Is smart aan de slaapster voorbereid? —Hooger de armen en lager! Zeker, zal smart haar treffen. —En troost zal haar sprenkelen wie? —Zuster, dwing MIJ niet het Noodlot te weten. Schuilt het in mijn mistigen sluier soms...? Ik weet niet het Noodlot der slaapster: ik dàns alleen: hooger de armen en lager... —Thetis, mogen de slaapster wij zien? —Staken wij dàn even den dans. Vorstelijke Amfitrite, wilt ge de slaapster zien? Nader dan zacht... Nereïden, o Zusters, stapt geruischloos de wateren uit... Hier, glijden wij langs de laurieren... Zoo, omringen wij haar zode-sponde... Zij slaapt! —Thetis... —Demp nog meer uw stem... —Thetis... is zij Afrodite... —Neen...! —Ja, Thetis, zij is Afrodite... die sluimerde-in te Naxos... en wat geeft zij om schippers van zwarte zeilen? —Neen, zuster, zij is niet Afrodite. —Zij is Afrodite, zij is Afrodite... Amfitrite, is zij niet Afrodite? —Neen zuster, zij is niet Afrodite. —Wie is zij...? —Wie is zij dan? —Wie is zij dan, zoo blank? Zie, hoe schoon zij er ligt, de sluimerende vrouw... In zilveren lijnen teekent zich haar blanke lijf... —Op het donkerende groen van de zode... —Hare naaktheid is éen zilveren glans! —Haar glimlach is éen glorie! —Zij droomt van den schipper, dien zij bemint... —Van den schipper der zwarte zeilen? —Zij glimlacht van liefde gelukkig! —Maar weet niet de smart, die haar wacht! —O, Eros, hoe zal zij ontwaken! —Zuster stil, dempt uwe stemmen... Hare naaktheid is éen zilveren glans. —Hare glimlach is éen glorie! —Hare haren in maneschijn zijn als goudene schijn... —Zij ligt zilver in hare goudene haren! —Hare armen buigen zwanehalsslank om haar hoofd! —Haar lijf is een urne van zaligheid! —Wiegelen hare borsten niet als blanke golven! —Is haar schoot niet een weeldegeheim? —Hare beenen strengelen weg, zich verslankend... —Naar twee voeten, lelies gestrengeld in éen. —Zoo hare oogscheelen zij opsloeg? —Sterren zouden plots flonkeren onder donkeren boog. —Maar haar lippen zijn een koràlen boog! —Is zij dan niet Afrodite? —Ja, zuster, zij is Afrodite! —Neen, zuster, zij is het niet. —Vorstelijke Amfitrite... is nòg schooner de goudene Afrodite? —Ja zuster, die is nòg schooner... —Toch is de slaapster zóo schoon! —Wentelt de nacht al om? —Hare naaktheid is éen zilveren glans! —Hare glimlach is éen glorie! —Zusters, ik, Thetis, leid u terug... Portierster-der-Oostelijke-Kimpoort, hoort gij niet Eos al roepen? —Ik ga, zuster... —Glijden wij zacht langs de laurieren... Dempt nog uw tred en uw stem. Het IS niet aan ons haar te wekken. Noodlot zelve wekke haar dra... —Helaas...! —Ver van haar zal zijn die schipper der zwarte zeilen! —Helaas...! —Blauwte-der-Zee ik... Wiegeling-der-Zee ik, Thetis... zwem ik... duik ik terug. —Zusters vaarwel; vorstelijke Amfitrite, vaarwel... De oostelijke kimpoort is al geopend. —Dáar is roosvingerige Eos! —Verijlen onze mistige sluiers...! —Zichtbaar zijn nog de zeilen... —Zusters, vaarwel! —Helaas, de heerlijke slaapster! —Is zij dan NIET Afrodite? —Neen zuster, dàt is zij niet! —Helaas! —Daar is Eos... —Helaas... De heerlijke Slaapster!! XII. Nauwelijks waren langs de laurieren en geurende oleanders weggegleden de nieuwsgierige Nereïden, of Ariadne sloeg de oogen op. De eerste glanzingen van den nieuwen morgen parelden aan den oostelijken hemel en de ontslotene poort schitterde van breede kieren goud. De dauw over bladeren en bloemen baadde in kristallige frischte Naxos en geheel het eiland ontwaakte: boomen en struiken ontwaakten, vogelen ontwaakten en Ariadne ontwaakte. Eene der Nereïden, die haar vochtigen sluier vergeten had aan het strand, trok ongemerkt, met alleen hand en arm uit het water, dien tot zich terug in de diepte... Ariadne bemerkte het niet. Zij had de oogen opengeslagen maar zich verder nog niet bewogen, en zij lag roerloos, zilverglanzende wit, de beide armen zwanehalsslank om het hoofd, in den oplichtenden glans der haren. Haar glimlach was één glorie, maar gloriën waren ook hare nu opengeslagen oogen. Zij waren als lichtende chrysoprazen, groen van de kleur eener zee, waaronder diepgouden zand zich zoû strekken: door den lichtenden glans korrelde diepte van heel fijn zand, goud. Het gaf aan haar blik een weemoed en verlangen, een mysterie en een droom. Nu glimlachte zij, maar hare oogen weemoedigden en verlangden en uit hen droomde het mysterie, hoog weg naar de hooge hemelen, die boven haar rozigden van morgenlucht tusschen het prieel van laurier, oleander. Heel langzaam hief een arm zij hooger, loom, en liet dien vallen langs hare welvende heup, de hand schaduwende over hare vrouwelijkheid, als was zij verlegen voor de komende zon. Maar verder bleef roerloos zij op hare mollige zode-sponde liggen, liggen als een vrouw van liefde. In de herinnering der liefde donkerden hare chrysopraze-oogen onder kwijnend neêrvallende krulling der pinkers en hare glimlach stierf weg in smachting langs iets van smartelijkheid om haar mond. Zij droomde, zij droomde na... Het bleef om haar heen stil, geluidloos, nauwelijks wat wind in twijgen, of vogelgetjilp tusschen bloemen. Twee kapellen fladderden langs haar om en hare droomerige oogen volgden ze, lachende weêr. Nu echter hoorde zij de stilte en ze verbaasde haar lichtjes, omdat de stilte wel scheen volkomen. Zij riep: —Thezeus! Geene stem antwoordde haar, alleen tjilpten de vogelen hooger. Nu richtte zij even zich op, en de zilveren lijnen, die hare naaktheid trokken, verbroken geheel na haar eerste ontwaken: hare welvende heup parelmoêrde in het vochtige morgenlicht, en daar zij het hoofd hief, blondde er schaduw over haar boezem en schoot, maar hare voeten schitterden op. —Thezeus?? riep zij nog eens en haar roep vraagde. Geen stem antwoordde haar, alleen tjilpten scheller de vogelen. Toen wendde zij een weinig zich om en strekte zich op het andere been. Zij glimlachte zacht en murmelde: —Hij antwoordt mij niet...! Vroeg is hij zeker ontwaakt vóór nog de violette nacht verwelkte en verliet hij heel zacht mijn zijde, zich los windende uit mijn verliefden arm. Hij rees op, uitgerust, en hij heeft even naar mijn sluimeren getuurd, en toen is hij gegaan, zacht dempende den tred van zijn heldenvoet door het lagere hout naar het strand toe, en hij heeft er in de nog nachtelijke koelte gebaad zijn heerlijke leden! Het water heeft hem omhelsd overal en overal, zoo als ik hem zelve omhelsde en naijverig zoû ik van de zee zijn, zoo ik niet wist, dat MIJ Thezeus eindelijk minde. Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet... Denkende mij nog in sluimering, rust hij uit in het zand en ziet hij uit naar de rijzende zon. Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe morgen! Straks hergaan wij aan boord en zullen de zwarte zeilen zwellen en zal richten de vloot van mijn held koers naar het schitterend Athene! Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe morgen! O, niet vergeten zal ik Thezeus, mijn held, te herinneren, zoodra in zee, wisselen te doen de somber zwarte zeilen, onder wier schaduw ik zelfs huiverde in de armen van hem, dien ik liefheb—voor de heldere blanke zeilen, die aan zijn vader Aigeus, ginds, spiedende uit naar den zoon, zullen kondigen de blijde komst van den held, van Athene’s held, van mijn held! Held, mijn held, liefde van mijn lippen en van mijn armen, lust van mijn lust en wellust, o, van mijn wellust, ik strek mijn armen naar je uit... Thezeus...? Hij antwoordt niet... Hij dwaalt gewis met de dappere gezellen langs de boorden van Naxos, zoekend de veilige richting vóor de vaart over de altijd vreesverwekkende zee! O, de sombere zwarte zeilen! Hoe ik, durende de vaart, voelde zwart voorgevoel zinken neêr op mijn ziel langs hun sombere flappering af! Vleugels van onheilvogels! O, zwarte zeilen, weldra verwisselt u Thezeus voor blijde heldere en blanke zeilen! Waar of hij toeven mag met de gezellen... Stil rondom mij heen parelt de morgen! Hoe stil! Hoe eenzaam voel ik mij hier in dit oleander- en laurierprieel, dat de vogelen alleen bezielen. Hoe stil! Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet! Laat ik, nu hij nog afwezig is, mij baden in de spoelende zee... Eiland van heerlijkheid! O, nacht van geluk, dat mij doorvloeide in je schaduw, o laurieren! O, blijde mossige sponde, waar ik gloeide onder zijn liefde! Zij stond op en hare beweging was een glanzen van blanke en van zilveren lijnen, en langzaam liep, langs de heesters hoog, zij naar de zee, die al blauw zich strekte. En zij rekte naar de zee haar armen. —O, Zee, waarover mij voer in zijn schip de held weg van mijn land, o Zee! O, zalige zee, die wiegelde mijn eerste geluk, hoe zegent mijn dankbaarheid je, zee! Poseidoon, hater van mijn geslacht, o heb dank, dat geen stormen bliezen in de al zoo sombere zwarte zeilen! Eerste angst van de vlucht, o angst op de altijd vreesverwekkende zee, in de armen van mijn held! O, mijn maagdelijke angst! O, angsten... herinneringen, hoe ver zijt ge al terug geweken uit Ariadne’s leven! O angsten... herinneringen, hoe komt gij plots zoo terug? Is het omdat eenzaam dit morgenuur is, en mijn held toeft, ik weet niet waar? Hij kwam, hij kwam somber en heerlijk, hij kwam als een sombere en heerlijke god; zijn zwarte zeilen zwollen aan van de verte, en een razende stormwind bolde hen vol, en flapperde en... hij kwam: hij landde als een overwinnaar en niet als een offerling, maar hij landde somber en fronsend en heerlijk toch, in de rouwschaduw van zijn zeilen. Hij landde: zij waren zeven, sombere jongelingen, en tusschen hen gingen weenend zeven teedere maagden, zij allen offerlingen aan mijn vreeselijken halfbroêr! Kreta, Kreta, hoe heb ik van mijn teêrste jeugd af hooren vreesverwekkend brullen over u uit, domp uit ondoordringbaar geheim van Daedalos’ Labyrinth, het Geloei, het vreesverwekkend Geloei! O, herinneringen, o herinneringen, wat bestormt gij mij zoo vreemd in dezen pareligen morgen!? Geloei, vreesverwekkend Geloei, ik heb het àltijd gehoord! Nòg huivert het in mijn ooren! Ik groeide, kind, onder den donder van het Geloei! Ik bloeide, maagd, in de verschrikking van het Geloei! Somber beheerschte het Kreta, als de stem van het Noodlot zelve! Pazifaë, ongelukkige moeder, wat verdwaalden uw geest, uw zinnen tot ontzettende liefdebegeerte! Afrodite, waarom àltijd die wraakzucht over mijn ongelukkig geslacht!? Over mijn ongelukkige moeder...? Wreede schakeling der Noodlottigheden! Minos, mijn vorstelijke vader, gij badt Poseidoon om een wonder, ten einde uw koningsrecht te bewijzen... de heerlijke Stier rees op uit de golven, blank in zijn mannelijke pracht van goddelijk Beest, schoon als een wilde verrukking razende, rennende over Kreta met de ongebreideldheid van een edelen held. O Minos, mijn vorstelijke vader, zóo heerlijk scheen u de Stier, dat ge hem NIET offerde aan Poseidoon, maar hem liet weligen onder uwe runderen, opdat hij de vorstelijke kudde veredelen zoû! Toorn van Poseidoon, en o eeuwigen wraakzucht der Onverzoenlijke! Afrodite, zult ge nooit het geslacht van Helios dan vergeven? Zult ge nooit vergeven aan het geslacht van den Vèrziener, dat hij u zag in Ares’ armen, en het verried aan den kreupelen gemaal, die u beiden, slapend in liefde, ving ik zijn kunstig net? Afrodite, heb ook IK van u te vreezen? Rilling loopt mij de leden over, nu ik vrees voor u, Onverzoenlijke! Waarom al die angst, al deze herinnering op dezen pareligen morgen? Thezeus...?! Waar is hij? Waar toeft hij...? O, hij kwam als een held, hij landde als een held, en hij was een offerling als zij allen... Ik zag hem! Afrodite, gij bezielt ons allen! Gij bezielde mijn ongelukkige moeder vreeslijk!! Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag! Zij... zij... beminde den Stier! O, zij beminde het goddelijke Beest! Zij rekte, verliefd, naar hem de armen uit, maar hij zag haar niet, en dartelde tusschen de runderen! O, haar ijverzucht op die vorstelijke kudde! Zij zag den Stier als ik Thezeus zag! Zij beminde den Stier...! Het gelukte haar, zich hem om den breeden hals te werpen en hij rende razende met haar voort: zij hing aan zijn hals! Haar heete zoenen brandden op zijn muil! Zijn dolle oogen van goud bliksemden, want hij begreep niet en wierp haar van zich...! O, mijn ongelukkige moeder! O, Onverzoenlijke, Onverzoenlijke! Gewond lag zij neêr in de weide, bloedend sleepte zij zich naar het paleis. Hare maagden wieschen haar, en zij steunde, meer van verlangen dan van pijn... Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag! Zij beminde, beminde den Stier! Zij liep rond het paleis, handenwringende, zij dwaalde in den nacht, klagende. Zij juichte, zij snikte, en zij liep, en zij dwaalde, zij wist niet wat, waarheen, en waarom... Daedalos kwam haar te hulp! Daedalos herschiep haar in de Koe! O, het wonderwerk van menschenhand, vrouwelijk edel de koevorm als mannelijk goddelijk de Stier blank zelve was: Daedalos herschiep haar in de prachtige Koe! Zij loeide verliefd den Stier tegen! Goden, de Stier begreep! Afrodite, hij beminde haar! Onverzoenlijke, zijt gij nooit verzoend! O, zal uw wraak mij eenmaal óok treffen!? Hoe heb ik gehuiverd in de schaduw der sombere zeilen! Helaas, mijn ongelukkige moeder! Al mijn herinneren, dezen blijden morgen, smartelijkt om U rond! Waarom?! Thezeus...!! Waar toeft hij...! Hij kwam, hij landde als een overwinnaar... en toch, toen hij over Kreta hoorde dof donderen het onderlabyrinthsche Geloei, vreeswekkend... toen verbleekte hij! Ik zag hem verbleeken! O, ik zag hem! Ik had hem lief! Mijn hart klopte onstuimig! Maagd, bloosde ik, en verlangde ik! Afrodite, ik voelde u over mij, in mij: het was of gij mij toefluisterde: werp u aan zijn hals, als Pazifaë zich wierp om den blank plooienden stierennek! Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich... maar zij vluchtte van daar! Het Geloei donderde... de Noodlotsstem van mijn halfbroeder, het Monster! Hij wachtte in het Labyrinth, dat Daedalos hem gebouwd had. Het Monster! O, mijn ongelukkige moeder: het Monster, haar vreeslijke zoon! De zoon van den Stier!! Het Monster! In zijn geloei ben ik gegroeid en gebloeid! Het Monster! Eéns heb ik hem gezien: smartelijke nieuwsgierigheid drong mij en ik volgde het smalle vaartuig, dat de veertien offerlingen,—Athene’s schatting—bracht tot den Minotauros. Hij loeide! Hij hoorde de riemen klapperen in de zwarte wateren. Mijn voedster en ik volgden in kleine boot... Nieuwsgierigheid dreef mij... Het Monster! O, verschrikking, o afschuw, o afschuw! Op het smalle vaartuig, bloemenomkranst, stonden bleek de zeven jongelingen, bloemenomkranst... Zij bewogen niet, maar stil in zich beweenden zij hun jonge leven. Maar de maagden, de zeven maagden! Zij weenden, zij snikten... o zij stierven alreê van afschuw... Het Monster! Eene lag er half over boord, in zwijm, als een bloem geknakt... het hoofd voorover... Heure haren sleepten... de bloemen vielen er uit... De roeiers beiden, bleek, bewogen de spanen traag. Maar het Monster... het Monster loeide... Ik was bang, ik wilde terug... en toch, toch wilde ik hèm zien! En ik zàg hem: hij wachtte af!! O Monster, o Monster, o afschuw...! Broêr, halfbroêr, zoon van den Stier, zoon van Pazifaë, kleinzoon, kleinzoon van Helios!!! Afrodite, o Onverzoenlijke! Ik zag hem: hij lag half, zijn harige manneleden waren een afschuw van monsterlijkheid: manneleden waren zij dierlijk: een dierlijke borst breed, harig; dierlijke dijen, dierlijke beenen, en voeten dierlijk, en hij lag half en zat half, en zijn stieregezicht was menschelijk, was vreeselijk menschelijk: het was of hij loeiende spreken zoû gaan, zijn oogen zagen als menschenoogen: hij had den blik van Pazifaë!!! O afschuw, o afschuw, hij wachtte af... Toen viel ik bezwijmd in de boot terug, in de armen van voedster: de roeier roeide terug... Ik had mijn halfbroêr gezien! Ik hoorde niet meer het geloei en de schreeuwende kreten der slachtoffers! Kreta, Kreta, toen ik ontwaakte, toèn, hoòrde ik beide, loeien en schreeuwen, gulzig en radeloos, als een ontzetting van geluid over u, Kreta! O, verschrikkelijk Eiland! Wat komen àl deze herinneringen terug op dit gelukzalige Eiland...? Is het omdat ik alleen ben? Zoo eenzaam is de morgen... De vogels tjilpen niet meer... Thezeus...!? Hij toeft te lang... Ik zag hem, ik zag hem landen... Ik herinnerde mij wat ik gezien had, den laatsten keer des vreeslijken offers... Ik snikte omdat hij zich offeren zoû, te midden der offerlingen. Ik was van daar gevlucht,... maar ik kwam weêr, waar hij stond voor mijn vader. En ik hoorde hem zeggen: „Vorst,... vergun... dat ik den Bastaard dood! Opdat ik er u van bevrijde en mijn land bevrij van de schatting... Vorst, vergun, dat ik den Bastaard dood!” Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich niet... Ik wierp mij aan Thezeus’ voeten... Ik smeekte hem van neen, bang voor hèm... Men sleepte mij weg... Mijn vader weigerde... Hij haatte Athene... hij wilde den Bastaard, hij wilde het Monster, hij wilde de Schatting, afschuwelijk... Toen was het de voornacht des Offers... O, nacht, o nacht, nacht van liefde! Maagd ging ik tot hem, voedster leidde mij, en ik zeide: „Held van Athene... Ariadne heeft je lief, o held...” Hij greep mij in zijn armen... O, hij was wreed, maar hij beminde mij! O, hij wreekte zijn land op mij, hij wreekte Athene op mij, hij wreekte zich op Minos in mij! Maar hij beminde mij, hij beminde mij: ik zwom weg in het zalig geluk, hoe wreed het ook was! O, Onverzoenlijke, ben ik het liefdekind van mijn liefdemoeder? Wat doet ge in mijn aderen vloeien? Is het bloed of is het vuur? Is het krankzinnigheid of niets dan liefdebegeeren! Thezeus was wreed en ik had hem lief...! Nu... o nu is hij niet wreed meer of mijn Held verteederde in zijn geweldige kracht!... Voornacht des offers...! Hij vroeg mij, na zijn liefdewraak, zijn Athene-wreken op mij: „Ariadne, weet je waar zich groeft het Labyrinth, en weet je de duistere gangen en grachten?”—Ik toonde hem de altijd opene Poort, Muil van het Geloei van Kreta! „Weet je de duistere gangen en grachten...?” Maar ik dorst hem niet leiden, neen! Had ik mijn broer niet gezien, ik had Thezeus geleid! Nu, nu gaf ik het kluwen hem! Ik had, bal, in mijn schoot, nog van liefde trillende, het kluwen, en voedster moest den draad vademen uit... „Voedster, vlug, vlug, wind-op met mij den eindeloozen draad...” Thezeus nam het kluwen... Wij bonden den draad aan de Poort vast... Ik wachtte aan de vreeslijke Poort... Ik leunde er tegen, in zwijm half om mijn angsten... Ik hoorde uit naar het Geloei, dat loeide altijd...! Het Monster had honger: het loeide!! O, mijne angsten, mijne angsten dien nacht! Ik zag naar den draad of hij strak bleef, getrokken! Soms viel de draad slapper... dan strekte hij weêr... Hoe lange bleef ik zoo wachten? Daar hoor ik terug zijn stap...: hij nadert, hij nadert, o blijdschap! Hij nadert, hij nadert... ik zie hem: ontzetting, ontzetting! In zijn eene vuist torst bij de kruin hij den Stierenkop van mijn halfbroeder, monsterlijk, kleinzoon van Helios! Ik slaakte éen kreet... viel in zwijm! Ik ontwaakte in zijn armen. „Vaarwel Ariadne!” „Vaarwel? Waarom?” „Ik ga, ik vlucht. De zwartzeilige schepen wachten ons, jongelingen zeven en maagden zeven, en wij vlieden, wij vlieden terug naar mijn land bevrijd!” „O Thezeus, neem mij meê, neem mij meê...!” Ik sleepte mij hem achterna, hij glimlachte, hij glimlachte eindelijk! Hij had mij lief! Hij was niet wreed meer, al was hij ontzaglijk! Hij had mij lief! Hij nam mij meê! Wij vloden van dáar! Ik verliet Kreta, o het sombere Eiland! Wij landden aan het gezegende Eiland! Goden, waarom ben ik alleen? Waar is Thezeus, waar zijn de jongelingen, waar zijn de zeven maagden! Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet! O, NU zal hij dadelijk komen! Nu zullen zij dadelijk komen. Te lang toefde hij al! Wat zoeken zij over het Eiland? Nu treed ik de zee in... Zee, omhels mijn leden, zoo als ge Thezeus hebt omhelsd... Zee, wat zijt ge eenzaam! Waar zijn de schepen met zwarte zeilen? De Zee is blauw, de lucht is blauw, éen blauwe eenzaamheid! Thezeus!? Thezeus!! Hij antwoordt mij niet... Waar zijn de schepen... Zij voeren het Eiland om... Waarom? Thezeus... Nu zoek ik hem... Nu zoek ik hen allen... Nu zoek ik de schepen der zwarte zeilen... Daar zijn ze!! Wat zie ik? Vergis ik mij? Betoovert mij de angst en de eenzaamheid! Waarom looveren de schepen uit met dicht en vreemd gebladerte? Waarom streek Thezeus de zwarte zeilen al neêr? Thezeus! Hij antwoordt niet...! Is het versiering voor vreugdevaart? Is het verrassing mij voorbereid... O, angst huivert over mij, rillende... Waarom ben ik geheel alleen? Makkers, gezellen! Maagden! Thezeus!!! Niemand antwoordt! Waar ben ik...? Wat gebeurt er...? Omvaart mij krankzinnigheid? Maagden! Makkers! Thezeus, o Thezeus, Thezeus...! Waarom looveren de schepen zoo vreemd... Wat bloeien zij van trossen ooft ongekend... Ik weet niet, ik droom, ik ben gek, angst maakt mij gek...! Oh...! Oh...!! Wat zie ik... Daar! Dáar!! Vlieden... de schepen der zwarte zeilen in zee...! Aan den horizon... Wat zie ik? Wat zeg ik... Wat roep ik toch... Waar ben ik... Is dit Naxos? Zijn dat de schepen der zwarte zeilen? Ben ik Ariadne? Thezeus!! Hij antwoordt niet... Hij is dáar... Te ver... Makkers! Maagden! Zij antwoorden niet... Zij zijn daar! Te ver! O waarom...? Hij verliet mij! Waarom verliet hij mij...? Hij komt terug!! Ik zie het...: hij komt terug...!! Ik zie... de zwarte zeilen zwellen: hij komt terug... O mijn angsten stillen zich... Zij voeren weg...: waarom? Ter verkenning der zilte wateren... Nu, nu komen zij mij halen... Zie, zij naderen... Neen!! Ik bedrieg mij! Zij naderen niet! Zij verwijderen zich! Zij verlaten mij! Goden, waarom...? Wat heb ik gedaan...? Waar is mijn sluier...? Hier! Ik wenk hem...: Thezeus! Ik wuif hem: Thezeus! Hij ziet? Hij ziet mij wuiven...? Hij komt terug... O ja, hij komt terug... Mijn angsten stillen zich... Neen!! Ik bedrieg mij! Zij naderen niet... Zij verwijderen zich verder... verder... In het verschiet verbleeken de zwarte zeilen... Nu zijn zij niet meer dan éven een schim... een schaduw... Zij zijn weg... Oh... Oh...! Waar ben ik? Wie ben ik? Is dit Naxos? Droom ik? Ben ik gek? Thezeus...! Hij antwoordt niet... Maar ik, ik hoor het Geloei...! Nachtmerrie... nachtmerrie des blinkenden dags... Hoor! Over het Eiland davert het vreesverwekkend Geloei! Mijn halfbroeder, kleinzoon van Helios! Zijt ge niet dood? Hieuw Thezeus u niet den stierennek af? Neen! Hij leeft, hij brult, hij loeit...! O, het Geloei... het Geloei over het Eiland... Het vervloekte Eiland... Is dit Kreta? Bestaat Naxos? Was Naxos een droom... Ben ik alleen? Ben ik...—Thezeus!! O, hij antwoordt mij niet... Hij is ver... hij is daar...! Er is niets... Niets meer dan de zee... Wijd, o wijd de zee, en de eenzaamheid wijd... Op Kreta is Ariadne alleen en wijde eenzaamheid spookt dageklaar om haar rond... Ik droomde...: een held kwam aan, hij landde somber en fronsend, geen offerling, maar een overwinnaar... „Voedster... vlug, vlug, wind-op met mij den eindeloozen draad...” O, de Poort, o de Angst, o de Wachting...! O, de Held, het Labyrinth, en de Stierekop, bloedend zwart uit den hals, afgehouwen... Ik droomde...: „vluchten wij snel naar de schepen met zwarte zeilen... Hier Ariadne, zijn om je heen jonge gezellen en maagden, geredde offerlingen, die juichen... Hier ben ik, Thezeus: ik heb je lief, wees mijn vrouw, Ariadne! Wiegel op zee en wiegel in mijn armen. Wiegel in mijn armen op zee... Zie, hier is een Eiland, niet als Kreta vervloekt... maar zalig... omspoeld door schuimende golven...: ’s nachts, stil, dansen om het Eiland blank en geluideloos de schitterende Nereïden... Zie, hier zijn heesters in bloei... Zie, hier zijn niets dan bloemen, vogelen, sterren, zee, zaligheid, liefde, een sponde van mos... Nacht, nacht van liefde, donker! Sterren, verduistert! Zie, hier is niets dan droom!” Het was droom! Het geluk was droom. Er was niets: geen vlucht, geen geluk, geen Naxos! Dit is Kreta! Daar loeit mijn halfbroêr! Ik, ik ben Ariadne, gek! Gek was mijn moeder, Pazifaë, ik ben gek als zij! Ik ben gek...! Zij beminde den Stier...: ik... een Droom! Zij werd gewond door de Werkelijkheid: een Schaduw verwondde mij doodelijk... Zij liep rond, handen wringende, ik loop handen wringend rond... Wij zijn éen bloed! Ik ben het kind van Pazifaë! Onverzoenlijke! Afrodite! Treft ge mij...? Heb ik lief wat gij wilt...: een Schim? Bestond dat alles niet? Besta IK? Ik ben bang... voor de eenzaamheid, voor mijzelve... Ik ben bang... Ik wil weg... Ik wil vluchten! Ik snik! Ik wring handen! Thezeus...!! Hij hoort mij niet... Droomde ik hem, zijn naam, de zwarte zeilen...? Droomde ik de werkelijkheid...? Ik wil weg...! O, ik wil weg... Ik wil niet meer zijn... Zee, wees genadig...! Spoel mij meê... Zee, wees zoo kalm niet... Heb erbarmen, zee! Neem mij meê... Spoel mij meê... Verdrink mij! Er zijn geen zwarte zeilen... Er is geen Thezeus... Ik wil niet meer zijn! Zee, verdrink mij... O wiegel mij niet zoo zacht, zoo als mij wiegelden eindelijk zijn armen zelve... Ik wil weg! Ik wil dood! Waar is mijn dood? Waar... waar zijn hooge rotsen? Zijn hier geen hooge rotsen...? Is dit Kreta...? Neen, dit is de Verlatenheid... Vervloekt eiland van Verlatenheid! Parelkleurige, zonnige verlatenheid, blauwe zee rondom, blauwe lucht rondom! Rotsen, rotsen, waar zijt gij... Zijn hier alleen boomen, struiken en bloemen... Dáar... daar zijn rotsen! Ik beklim ze... hooger... O, nu sta ik hoog... Hoog, sla ik de armen uit! Dood, ontvang mij! Zee, ontvang mij... Ariadne stort zich in zee en in dood... Onverzoenlijke, wees tevreden!!! XIII. Hoog opgericht in einde-van-smart zoekende wanhoop, stond op de punt van de rotspiek in de zonnige blauwte der lucht zilverwit glanzende Ariadne, hare armen hoog, hare roze borstpunten hoog, het haar goud vloeiende rondom haar heen. En de blik van hare chryzopraze-oogen zocht even omhoog de zon, of er vizioende voor haar blik, die al zag den dood: de zonnewagen van heerlijken Helios, harer ongelukkige moeder vader, mennende het brieschende vierspan, en goddelijkende tot haar toe... Toen was zij bereid zich te storten àf van de rots, in de diepe zee onder haar... En werktuigelijk sloeg den blik zij neêr... Maar zij verbaasde zoo, dat zij den doodsprong niet deed. En bleef staan. En staarde omlaag. En haar wanhoop vergat éen oogenblik. Beneden zich, in zee, zag Ariadne op den morgenbries een vloot wiegelen van talrijke schepen, de masten omwingerd, de zeilen omrankt met vol gebladerte en loof onbekend. Op het strand dansten de blijde schepelingen in den goudzonnigen, blijden morgen. Het waren nymfen, bezield door een zonderlinge dronkenschap, die haar cymbels deed slaan en deed zwaaien met pijnappelstokken; ooft rankte haar om de slapen; pantherhuiden slipten hare leden af. Zij dansten met gebruinde, bokspootige mannen; er waren ook vrouwen, gehoornd en bokspootig, er waren ook kinderen, gebruind en bokspootig. Er dansten ook, niet zoo woest en van rythme edeler, blijde, krachtige jongelingen, heerlijk van welgevormdheid, de oogen guitig en de ooren spits; en zij dansten met blondere nymfen. Van blanke muilen en ezelen stapten grijsaarden af, waardig knikkebollend, met dikke magen, in lange, plooiende mantels. Er brulden panthers en leeuwen, getemd, die de temmers hielden aan sterke lianen en gevlochten veil, en tusschen het gewarrel van dat leger reed een lynxewagen aan, gemend door vier bokspootige mannen. Rondom den wagen stuwde een stoet van guitig-oogige, spitsoorige jongelingen op dartele tamme jonge leeuwen, maar in den wagen stond, en steunde op zijn staf, een god. Een jongeling, de knaapjaren ontwassen, overheerlijk van leden blank, die, nog vrouwelijk week, zich even spierden: hij stond in een blauwen eigenschijn, hij stond geheel naakt; zijn lange bronsblonde lokken waren opgeknoopt in een wrong en omrankt met zijn eigen ooftranken; zijn oogen waren als lachende blauwe violen, en toch was in geheel zijn glans en zijn blijdschap een weemoedige ernst en een goedheid groot. Hij was zoo schoon, dat Ariadne verbaasde. Zij had zoo schoon een jongeling nooit gezien. Dat was niet de gespierde forschheid van vreeslijken Thezeus, en toch was het schoonheid van een overwinnenden held. Dat was een mengeling van een vrouwelijke zachtheid en een mannelijken moed, en een blijdschap, bijna kinderlijk, en een weemoed, bijna overgevoelig, en om dat alles heen de blauwe glorie van goddelijke onoverwinnelijkheid. Ariadne van de rots zag hem aan en zij vergat, dat zij zich in zee wilde storten. Zij had ook niet gekund, want de god, tusschen zijn leger dicht omstuwd, zag haar aan en lachte, en zij had zich in zijn lach moeten storten, om zich tevens te storten in zee. Zij kòn zich ook niet storten in zee, want zij kon zich niet bewegen: tooverij en wonder, was uit de splijtende rots een looverende stam ontsproten en rankte uit en weligde rondom haar heen en ving haar in stevige boeien. Zij stond nu gevangen. De ranken boeiden het gebaar harer nog omhoog geslagen wanhopige armen en zij bleef onbewegelijk, zóo. De god, in zijn wagen, steeds, zag haar aan. En de dans zijner volgelingen zwierde, woester en woester, de rotsen op. Over àl de rotsen zwierde de dans, lied klonk, gejuich, hymne den god bezingende en dankende voor een purper genot, dat hij schonk. Bezield was het eenzame eiland plots met geheel de drukte dier blijde schepelingen. Op een der rotsen torsten de bokspooten een gouden mengvat en het schitterde aan tegen het diepe azuur als een groote vonk. Fluiten schalden. De wilde beesten, vervaarlijk soms, brulden. De blijde god, steeds, zag haar aan. Hij glimlachte, maar in zijn glimlach weemoedigde zulk een medelijden, dat Ariadne, plotseling, begon te weenen. Zij snikte en hare handen hadden haar gezicht verbergen willen, maar de stevige boeien omrankten haar in volbladerige gevangenschap. Zij stond als in een kerker van trossen, weenende. Nymfen echter waren, de rots op, haar genaderd, en zij braken de ranken: omrankt nog voerden zij haar meê. Zij liet zich voeren, weenende. Zij meende, dat zij droomde. Zij meende dit drogbeeld harer krankzinnigheid. Wankelend van de smart, die zij nu vòl zich herinnerde, liet zij zich meêvoeren en snikte. De nymfen leidden haar de rotsen af. Zij deden op een panther haar zitten, en, enkelen haar ondersteunend, leidden anderen het tamme dier voort. De god wachtte haar af. Nu, uit schaamte, verborg in hare vrije handen zij hare weenende oogen. —Wie gij ook zijt, zeide toen Dionyzos, en mild klonk zijn stem; gij, die u wilde storten in zee met luiden jammer van wanhoop, klinkende over heel Naxos,—wie gij ook zijt, gij zijt mijne gevangene, o heerlijke vrouw; de gevangene van Dionyzos! Maar de vrijheid zij u, zoo ge de vreugde aanvaardt! Zijt gij vorstin van dit eiland, zoo wil u Dionyzos in vreugde overwinnen. Was dit eiland een eiland van smart, zoo zal het er van vreugde een zijn! Zie, overal plantten mijn saters den wijnstok, en de wingerden weligen uit. In korten tijd veroverde ik rijken groot, en ik verwon dit eiland, in een enkel blikken-der-oogen! Smart leedt gij? Er is geen smart! Er is niets dan vreugde in den zon-blakerenden morgen en voor de te felle warmte rankt zich, alleen op den wenk van mijn thyrs, een wijnlofpriëel van rots tot rots en loovert een feesttent over ons uit. Wie gij ook zijt, gij, die u wilde storten in zee met luid jammeren van wanhoop, ge zijt, o vorstin, mijn gevangene, en ik vraag u: aanvaardt gij de vreugde? Zoo sprak de blijde god Dionyzos, en dartel glimlachte hij op zijn lynxewagen staande, maar de muziek zijner stem was mild van bijna weemoedig medelijden. Terwijl hij de vreugde aanbood en gebood, deed hij verstaan, dat hij de smart had gezien en gehoord, en begreep, dat zij wanhopigen kon. Ariadne, van haren panther gestegen, zeide niets: zij weende, en vouwde de handen, en nu zonk op haar knieën zij neêr. En zij riep, eindelijk: —De vreugde, o god onbekend? De vreugde? Ge wilt, dat Ariadne de vreugde aanvaardt, de vreugde aanvaardt op Naxos, het eiland, waarop haar begoochelde krankzinnige droom... krankzinnige droom, die verzwom en verijlde met de allerlaatste schaduw van aan de kim rouwzwarte zeilen? De vreugde? Maar ik heb haar nooit geweten! Over Kreta regeerde de frons van mijn vader, over Kreta weêrklonk zielesmart van mijn moeder, Pazifaë, die den Stier beminde; over Kreta weêrdonderde het Geloei van mijn broeder, afschuw en vrees wekkend! Ariadne heeft de vreugd nooit gekend! Op Kreta landde sombere Thezeus: hij kwam als een overwinnaar, maar somber en dreigend en wraakzucht koesterend, en het eiland dreunde onder zijn tred. Hij kwam, hij kwam: ik zag hem, o ik zag hem, ik dacht dat hij Ares was! Zwaar overbronsde zijn hoofd de helm; zijn ontzaglijke vuist omklemde zijn onoverwinlijk zwaard, en in zijn oogen somberde de schaduw van de zeilen zijner vloot. Ik zag hem, ik zag hem, en ik had hem lief, want nog nooit had ik een held gezien. De onverzoenlijke Afrodite bezielde mij. Ik vluchtte, ik naderde weêr, ik viel aan zijn voet en smeekte hem van neen, van neen, om niet den Minotauros te bekampen... Hij wreekte zijn land op mij, op mijn liefde; zijn liefde was wreed en ontzaglijk. Maar hoe ik ook slavin zijner lusten was, god mij onbekend, Ariadne had Thezeus lief... Waar is hij nu... O, hij antwoordde mij niet... Hij is ver... hij is ver... hij is dáar!! En ge wilt, dat ik de vreugde aanvaard? Maar wat is de vreugd? Is het huiveren voor vaders frons? Is het weenen met moeder mede? Is het beven bij het vreesverwekkend Geloei? Is het luisteren naar radeloosheid van offerlingen, door zijn Honger gulzig verslonden? Is het angstige vlucht met den wreeden Held? Is het hartstocht van Wreedheid zelve? Is het de kreet van pijn in wreeden wellust? Is het de slavinnesnik in haar verwinnende ompranging? Is het angstig streelen van Thezeus’ fronsend voorhoofd, en zoeken wegkussen somberen blik uit zijn oogen? Is het eindelijk zich met droom begoochelen? Vermoeden, dat zich wreedheid verzacht? Hopen, dat liefde won liefde...? Glimlachend herademen in deze begoocheling, en zich denken, in glimlach van glorie, geluk? Verrukking der zinnen, en sluimeren van moêheid? Is het ontwaken en zich verlaten zien? Is het hopen, twijfelen, weifelen, en radeloos eindelijk ZEKER zijn, dat Thezeus, mij, Ariadne, verliet...! O god, o Dionyzos, mij onbekend, zoo vreugde dit alles is, weet Ariadne wat vreugde is, en aanvaardt zij de vreugde, o god... Maar zoo vreugde iets anders is dan beven en weenen, dan extaze gevoelen in wreede pijn, en dood verlangen in wanhoop, dan kent Ariadne de vreugde niet, o god Dionyzos, en hoe wilt ge, dat zij ze aanvaardt dan...? O, ik zie en ik begrijp: wie niet uw vreugde aanvaardt, verscheuren uw saters en woeste menaden in razernij... Om mij voel ik ze dringen al... In mijn gelaat zieden hun heete ademen! O, menaden, o saters, verscheurt mij, verscheurt mij! Hebt vreúgde aan Ariadne! Zij, zij aanvaardt de vreugde niet... En al wilden zich woeste menaden werpen op de vreugde verweigerende Ariadne, en saters haar meêsleepen woest, toen Dionyzos de thyrs ophief en hen gebood terug te gaan... Ernstig stond de god, jongelingslank en zijn violenoogen weemoedigden, en voor zijn ernstigen blik, zoo nieuw, week heel zijn leger in cirkel terug; aan veil trokken de faunen de beesten; menaden en saters weken ter zij, Panszonen leidden zijn lynxewagen weg en onder het wijnlofpriëel bleef de god Dionyzos alleen, met Ariadne, aan zijne voeten weenende. —O god, o Dionyzos! weende zij. Ik zie, gij hebt medelijden! Ik zie, gij zijt niet wreed als Thezeus was, en niet wreed als de menaden en saters. Maar heb zóo medelijden, dat uw medelijden wreedheid zij! En geef mij den dood, het einde! O, geef mij het eindelijke einde! Ariadne vreest geen einde wreed, en vreest geen verschrikkelijken dood! Dionyzos, laat hen Ariadne verscheuren... „Thezeus, Thezeus!” zal ik in extaze roepen, en terwijl uw saters mij verkrachten, terwijl uw menaden mij verscheuren, zal ik, stervende, mij denken, dat het Thezeus is, die wreed is en tòch mij bemint! O, Dionyzos, heb medelijden en geef mij den dood, het Einde! Zoo schreeuwde-uit van smart Ariadne, en zij was den god gansch te voet gevallen; haar lijf snikhief zich in smart in het zand, en hare haren stroomden goud over haar uit. Maar in plaats van wat zij verlangde en verwachtte—woeste kracht van saters en razernij woest van menaden... hoorde zij heel zacht gepijp van fluiten. Dat druppelde op en druppelde neêr met neêrklaterende en opfonteinende gamma’s en was een zacht sprenkelen van water als dauw, of een zacht ruischen van beekjes, in val en in parelige stijging... En zij hief verbaasd het hoofd hoog en zag den god Dionyzos aan. Hij stond onbewegelijk en zag op haar neêr, om zijn lippen een lach, in zijn oog weemoed. En de fluiten pepen steeds voort, teeder en troostende. Dat waren de faunen, die pepen, rondom verscholen in laurier-, oleandergeboomte. —O god, Dionyzos, wat IS dat? —Dat zijn mijn faunen, die pijpen, rondom verscholen in laurier-, oleandergeboomte! zei Dionyzos, en zoo week mild was zijn stem als een faunefluit zelve. Mijn faunen beminnen het fluitspel. Zij spelen altijd. Hunne fluiten zijn lang als bazuinen, en ver van den mond zich verwijdend. Maar ook mijn saters fluiten... Hoor Ariadne, mijn saters fluiten nu... Zij bespelen het fluitje, dat Pan hun uitvond: van rietjes, drie kort en vier lang: gemakkelijk is dat te bespelen, en blij maar onkunstig het lied... Hoor, nu slaan koperen slagen er helder tusschen door: dat zijn de menaden, die cymbels slaan... Te zamen bezielt éen rythme hen, en hun muziek wordt éen enkele vreugde... Nu zingen de nymfen: Evoë! Heb moed in de vreugde, zingen zij, zoo als Zeus, mijn vader, mij spoorde in den vreeselijken strijd tegen de draakgebeende Giganten: heb moed in den krijg, o zoon! Nu klateren zij uit in de hymne; zij bezingen mij, want zij hebben mij lief... Er is veel woestheid in hen, maar er is ook veel vreugde in hen, en hunne vreugde tempert hunne woestheid... Zie, Ariadne, zij kennen de vreugde alléen, en zij kenden nooit de smart... De smart... Ariadne... ook IK... kende de smart nog nooit... Maar ik WEET, dat ik haar éenmaal zal kennen... En omdat ik dit weet en gevoel... o Ariadne... o Ariadne... ken ik den Weemoed... Ariadne, kent gij den Weemoed...? Neen, ge hebt den Weemoed nooit gekend... Het geloei heeft den Weemoed overdaverd; de frons van een vader, de razende liefdesmart van een moeder, Ariadne, hebben den Weemoed overheerscht... De wreedheid en sombere verwinnaarskracht van den vreemden held, die kwam met zwartzeilige schepen, hebben den Weemoed neêrgedrukt... Maar in mij, Ariadne, heeft zij ALTIJD gebloeid, als een teedere affodil, te midden van mijn purperen wingerd... Ariadne, ik ben kind der aarde ook, zoo als ik ben kind van den hemel. De Vreugde heeft altijd in mij geschaterd, maar de Weemoed peinsde in mij steeds onbewust. Ik begrijp den Weemoed en gaarne heb ik haar getroost en haar uit cypressenschaduw weggevoerd in mijn vreugde. Ik heb den Weemoed in mijn vreugde zien schateren... De smart heeft mij vaak vertoornd: ik toornde als de smart niet mijn Vreugde aanvaardde. De Mineïden herschiep ik in vleêrmuizen! Ariadne, waarom toornde ik niet om je smart? Waarom niet, omdat je weigerde vreugde? Waarom hield ik mijn saters, menaden terug? Waarom beschermde je het gebaar van mijn thyrs! Is het, omdat ik de smart mijzelven voel naderen, en dat ik om die nadering haar beter begrijp, haar eerbiedig en haar spaar! Wat mij de smart zal zijn, weet ik, o Ariadne, niet, maar zij zal mij naderen, zij zal mij naderen...! Ariadne, o ween-uit je smart! Dionyzos, de god van de vreugde, vergunt je wat hij nimmer vergunde: smart te koesteren en uit smart te weenen! Uit smart te weenen in zijn druivepriëel... Zie, de trossen zijn purper gezwollen en glimlachen toe naar je mond... Maar pluk niet de druivetrossen, o Ariadne, en ween-uit, ween-uit je smart... Zoo sprak, met stem zoo mild als de muziek van faunenfluit zelve, de blijde god Dionyzos, en hij richtte Ariadne van zijn voeten op en voerde haar naar van viooltjes een sponde. Zij zeeg er in neêr en snikte... Toen zij opzag, was zij alleen. Zij was alleen in de loovertent; aan rots bij rots was de wingerd geschoten en de ranken slingerden toe naar elkaâr en schaduwden dicht. Zichtbaar zwollen de trossen. Hijgend geurden de duizend viooltjes. De fluiten, verder af, zongen heel zacht en droegen melodie, maar de Pansfluitjes orgelden op en neêr; de cymbels, even, sloegen als goud tegen goud, dof gedempt, en belletjes van tamboerijnen rinkelden. Er klonken stemmen van nymfen, heel ver; en de hymne verwijderde zich. Ariadne, verwonderd, leunde op den blanken elleboog, in de viooltjes... Hare tranen liepen uit hare vermoeide oogen. De eenzaamheid was weêr om haar, maar weldadig en geurig, en vol purperen ooftaroom, en het Eiland was lieflijk bezield... Zij herinnerde zich, dat wanhopig van een rotspiek zij zich had willen storten... Zij had het niet gedaan... Was het nu te laat? Leed zij geen smart meer?! Was Thezeus niet ver, onbereikbaar en wreed? Neen, het was niet te laat... De rots op, de rots op, den dood in! Zij maakte zich los uit de wellust van de viooltjes en zij wilde de rotsen op... De fluiten zongen hooger, en de Pansfluiten orgelden sneller, op en neêr, op en neêr. Een schelle cymbelslag deed haar verschrikken. Zij stond stil, en luisterde... Maar, doffer de muziek, verdempend, snelde zij, hooger, de rots op. De ranken hielden haar tegen, de trossen zwollen tegen haar aan, maar zij drong door, en klom op, ùit boven de loovertent, zoo dat zij weêr stond in de blauwe lucht, en den sprong maar behoefde te wagen. Maar zij deed niet den sprong... —Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat drijft, oleander-, laurierbosschage, op de nauwelijks schuimig gekamde zee: Thetis, ben ik, die u roept! —Thetis, roept gij mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit water-gewiegelde rust? Ik ben het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt...? En Ariadne, half verborgen door rots en door wingerd, zag de schitterende Nereïden reien de wateren uit, zich houdende blanke hand aan blanke hand en dansen rondom het Eiland... —Hooger de armen en lager... Zusteren, ziet ge wiegelen de druiveschepen van den blijden god Dionyzos...? Hooger de armen en lager... Dionyzos is gekomen...! Ik hoor fluiten schallen en cymbels slaan...: de vreugd is te Naxos gekomen...! Hooger de armen en lager... Evoë, Evoë, de vreugde... Dezen nacht wacht ons, Nereïden, o zusters, de vreugde van Dionyzos... Zusters, ik smacht naar zijn vreugde... Hooger de armen en lager... De vreugde is aangeland, waar de smart verlaten bleef... Eiland van smart, wees een eiland van vreugde! Morgen van smart, word van vreugde een nacht! Hooger de armen en lager... Zoo zong de zilvervoetige Thetis, en leidde, Amfitrite in het midden, de rei der zusteren rondom het eiland, waar Dionyzos’ vreugde te heerschen begon. En de tritonen doken op; over de nauwelijks schuimig gekamde zee ijlden de vischgestaarte zeepaarden snel, met maar twee golf-uitstampende hoeven; en de tritonen antwoordden faunen en saters... Geluid zwol in de geurige schaduw van het oleander- en laurieren-eiland, en geluid zwol er rondom. Lucht en zee trilden van geluid en muziek. Lucht en zee en bosschage trilden van vreugde. De zee was bevolkt, het eiland bevolkt; de menaden zagen de Nereïden en zij dansten de eenen als de anderen dansten: Nereïden zwierden woest om het zeestrand elkaâr meesleêpende lachend; menaden traden met luchtiger voet, hooger de armen en lager, zoo als zij hare zeezusters zweven zagen... De tritonen met schulphoorngeschal weêrechoden klaterende de faunen na, en de faunfluiten antwoordden met schulpfanfare. Ariadne, van de rots, half verscholen, zag het aan. Zij zag Dionyzos Amfitrite toewuiven en Amfitrite wuifde met den sluier terug. In den blauwenden morgen was het éen vreugdefeest... Maar Ariadne scheen vergeten. Niemand zag haar, niemand dacht aan haar... Alleen, eenzaam, klom de rots zij af: neen, zij kon zich in de zee niet werpen... Om zich te werpen in den zilten dood had zij zich werpen moeten in den menadendans der Nereïden, in de tritonenfanfare der faunefluiten... Nu wilde zij zich verbergen en klom lager en lager af: de wingerdtent overhuifde haar weêr met dichte schaduw, zondoorzeefd. En in die groengoudene eenzaamheid, hoorde zij de vreugde rondom haar heerschen en luisterde zij naar de vreugde, zoo nieuw, zoo nieuw voor haar. Zij viel in het bed van viooltjes en luisterde naar de vreugde, geheel den morgen lang. De vreugde scheen nooit moede en uitgevierd: het bleef steeds zingende, lachende, dansende vreugde, niet al te luid, niet al te dicht: het luidruchtigste soms was een cymbelslag, te hard geslagen, als schel goud tegen goud... Toen glimlachte Ariadne, en haar glimlach was éen glorie, terwijl haar chrysopraze-oogen van smart nog in tranen dreven. Op het viooltjesbed lag hare naaktheid getrokken met goudblankende lijnen en parelmoêrige schaduwing. Plots sloegen heel schel de cymbels, en of het ware om het luchtdreunen van dien goudenen klank, die fel na-echode, viel, zoo zwaar, dat een kreet zij slaakte, Ariadne in den blank-en-parelmoêrigen schoot, een tros van het purperen ooft. De tros viel hoog van de tente af, en lag purper nu op hare knieën... Enkele druiven, gebarsten de fijne schil, bloedden uit als bleeke robijnen en leekten hare blankheid over. De kleur van de druiven was wazig blauw purper doorschijnend, met een druppel van blozende licht diep-in... Omdat zoo heerlijk-vol en mooi de tros was, meende Ariadne het jammer van haar schoot den tros op den grond glijden te laten, en klemde zij hem tegen zich aan. Meerdere druiven spleten bloedende open, en het sap droop tusschen de viooltjes, en mengde in der hijgende bloemen geur, de aroom van boschbes en braam, maar heviger, heftiger, bezwijmelender. En Ariadne, vrouw van liefde, werd zoo bleek, als naderde liefde haar... Haar gelaat trok strak en hare oogen stierven, terwijl zij achterover zich wierp en de viooltjes pletterend drukte. Zij geurden des te sterker. Toen,—terwijl de vreugde, niet al te luid en niet al te dichtbij, heerschte rondom haar eenzaamheid, over het eiland, over de zee, in de lucht,—nam Ariadne een druif tusschen de vingers en rukte ze af. Zij hief aan hare lippen de druif en drukte ze tusschen de lippen... Hare chryzopraze-oogen staarden grooter in het bijna verbaasd strak getrokken gelaat. Zij plukte meerdere druiven, drukte ze een na de ander uit... Plots hief zij den tros geheel aan bevenden mond en zoende den tros hartstochtelijk. Zij omhelsde op haar boezem den tros. De tros scheen in wellust te zwellen, groot en zwaar als een overstelpende liefde... Ariadne sloot de oogen toe. Voller zwol de zang der fluiten, fanfaarden der tritonen schulphoorns en de cymbels sloegen klaterend allen nu goud tegelijk, met een blijde overwinning. Toen Ariadne de oogen opsloeg, viel haar uit de armen de geknakte trossteel op den grond, en de leêge schillen lagen verspreid. Zij meende, dat zij de blanke en slanke gedaante van een jongen god, in blauwen eigenschijn, zag verdwijnen tusschen de looveren der wingerds. Zij bleef liggen roerloos, verbaasd en herinnerde zich...: zij dacht aan Thezeus en Dionyzos...: zij zag, vizioen, de schepen met zwarte zeilen, somber eerst, verbleeken, aan den morgenhorizon, en aandobberen schepen met druiven omrankt. Zij hief zich op, en voelde zich aan, of zij niet droomde... Zij wist niet meer wat droom en wat waarheid zoû zijn... Maar zij hoorde de Vreugde heerschen... Zij dacht aan het Geloei over Kreta...: nu hoorde zij over Naxos de Vreugde... Zij glimlachte zacht, en ademde heel diep op... Daar zij terzij harer sponde uit den rotswand hoorde zachtjes klateren een straal, keerde zij zich om, en zag een najade, die goot noodend ten bade haar kruik uit. Ariadne knoopte heur haren op en dook en hurkte ruggelings neêr onder den straal. Toen de najade haar kruik had geleêgd, verdween zij en Ariadne rees op. Besluiteloos stond zij en luisterde... Steeds hoorde zij de Vreugde over Naxos... Maar de looveren bruischten en een panther tam zag haar aan met schitterende oogen, naderde toen, legde zich neêr aan haar voet. Zij streelde zijn machtigen kop, en hij brieschte zalig te moê, mauwende als een heel groote kat, met steile snorrebaarden. Nu hief zich het tamme dier, en kronkelde om haar rond, en stond stil. Ariadne steeds streelde hem, met de hand over kop en rug. Hij strekte den rug uit onder haar palm, en zijn staart zwiepte van gelukzaligheid. Toen, omdat breed zijn rug was, zette Ariadne zich op hem neêr. Langzaam schreed hij met haar voort, buigzaam en krachtig zijn dijen en zijn pooten plomp en toch gluiperig zacht... Zijn vel was een goudglanzende langharig zwart fulp, en Ariadne zat op zijn rug, veilig en zacht, het eene been over het andere, dat slank voet-trilde naar beneden; langs hooge halmen en witte narcissen slipte haar voet, dien zij even ophield, om hem niet op den grond sleepen te doen... De panther sloop met zijn voorzichtig slappen tred door de looveren en langs het lage geboomte dicht en Ariadne bespeurde, dat het dier haar voerde naar de Vreugde... En zij wilde hem beduiden, dat hij tot de Vreugde niet gaan mocht, en legde hare hand aan zijn halsband breed, als om hem te mennen elders heen... Maar de panther begreep niet en meende alleen, dat zij hem streelde en hij spon, welbehagelijk, grooten kater gelijk... Daar trad haar Dionyzos te moet: rondom hen beiden week de Vreugde verder het Eiland over en tusschen hen bleef alleen een Weemoed zacht, maar overal van lagen boom tot lagen boom, van oleander tot laurier, en van vijgeboom tot bloeienden mispel, slingerde zich het druivefestoen en herschiep in een feestpaleis het eiland, een schakeling van kamers en zalen voor feest. Glimlachend bood Dionyzos haar de hand om af te stijgen, en zij zette zich in het mos, Dionyzos haar ter zijde; de panther sliep in aan haar voeten. —Hij kent mij, zeide Ariadne; en hij is tam als ik nooit panther zag. —Mijn saters temmen de wilde beesten en maken ze in éen morgen tam... Deze panther voerde je al de rotsen af, toen je hoog stond in wanhoop gericht, Ariadne, en deze panther voerde je uit de loovertente, kamer van eenzaamheid, droom, gedachte en van liefde... Deze panther, o, Ariadne, zal trouw je dragen altijd en veilig voeren in den blijden thiazos, als je, uitgeweend, de vreugde aanvaardt... —Ween ik ooit uit en aanvaard ik de vreugde! —Ariadne, de seizoenen wisselen... Dag en nacht wisselen, wolken wisselen met zonneschijn, lichtspelingen en schaduwen wisselen, goden wisselen... Niets blijft, dan het wisselen alleen... Waar is de dag van gisteren? Waar zijn het geluk en de smart van gisteren...? Wat blijft er des avonds van de wanhoop des morgens...? Misschien de Weemoed, de weemoed alleen, en nòg wisselt de weemoed zoo vaak met een glimlach...! Ariadne, wat bleef in je leven van Kreta, van Minos en den vreeslijken Broêr? Wat klonk er nà het vreesverwekkend Geloei? Ariadne, wat bleef er van Thezeus? Zie het leven aan, Ariadne: het wisselt telkens van omlijn en kleur! Nu heerscht de Vreugde, misschien éenmaal de Smart... Maar heerscht zij, zij zal niet blijven... Wisseling van weemoedige schijnsels... is iets anders, Ariadne, het leven der menschen en der halfgoden op aarde... Zie, rondom ons speelt het als met glanzende schimmen en sombere schaduwen, en het wisselt, het wisselt telkens, in menig versmelten, verglanzen, verworden... Er is niets dan in de schaal uit te persen den tros, en, zoo lang zij duurt, de purperen vreugde te drinken... Alleen Zeus weet, of ik ze morgen bezit! Menade, bied mij een schaal, en sater, pluk mij een heerlijken tros...! Hier Ariadne, druk ik zelve den tros uit in de schaal; en in de schaal vloeit de purperen vreugde... Drink, Ariadne, de vreugde... Menaden, ziet hier Ariadne, die weende, en die gij verscheuren wilde... Zie, zij weent niet meer, hoewel weemoed haar ziel nog vol zwelt... Menaden, omrankt Ariadne met vreugde... Vlecht haar de zongouden haren en kroon met de zware vlechten haar de ronde kruin... Rank kunstig haar om de slapen een wijnlofrank, hang haar aan de ooren twee sierlijke trossen... En laat haar zoo verder naakt, want hare schoonheid kleedt haar in zilveren lijnen en parelglanzen... O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart, te doen wisselen de smart voor de vreugde, in glanzende levensverwording... Menaden, wie stond op de rotspiek en wilde zich storten in zee...? —Op de rotspiek stond zilverglanzende wit Ariadne, en zij wilde zich storten in zee... Maar, o Dionyzos, door je glimlach heen kon zij zich in de zee niet storten! Op panther tam reed Ariadne de rotspiek af; loovertente spreidde boven haar uit... De Vreugde zong over het Eiland, niet te luid, niet te schel, en niet te dichtbij... —De gouden cymbels alleen sloegen schel! —Zoo schel, dat de lucht echoënd daverde... —Dat een wingerdrank brak, en een tros...! —Eén zware tros viel in Ariadne’s schoot... —Zij glimlachte en plukte de druiven...! —Zij drukte aan de lippen de druiven uit... —Zij omhelsde in haar armen den zwaren tros...! —En viel zwijmelend neêr vol van purperen weelde... —Dionyzos! Dionyzos! —God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen...! —Hoor Ariadne, de menaden zingen! Ariadne, je plukte de Vreugde àl, je drukte haar al tegen je hart, in je armen... De Vreugde, Ariadne, ben ik! De Vreugde was ik! Ik was de tros!... O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart te doen wisselen de smart voor de Vreugde in glanzende levensverwording! —O, Dionyzos, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart trouw te blijven aan mijn smart! Helaas, jij was de tros! Helaas, ik omhelsde den tros! Zij stroomde purper uit in mijn schoot! Ik glimlachte, ik glimlachte, ik bezwijmelde in purper geluk... Helaas, waar bleef mijn smart! Waar blijft zij? Waar is Thezeus? Ben ik hem ontrouw, als hij mij ontrouw was! Is de liefde een verworden? Ariadne zag den held, Ariadne zag den god! De held wreekte zich in liefde op haar, de god troostte haar in liefde! O tros, o god, o Dionyzos! Ik ween, omdat ik purperen vreugde kende, en omdat ik purperen vreugde niet weêrstond. O, zwakke ziel, die niet kàn blijven lijden! O, wanhoop, die zich wèl troosten laat! Helaas, blijde Dionyzos, helaas, gouden god, purperen tros, er is niets dan het glanzend verworden en schaduwend wisselen: er is niets, waarom wij stevig de handen slaan, niets waarom wij krachtig de armen prangen... Het wisselt en schaduwt in glans om ons rond, voor ons uit, en wij weenen om niets, en wij lachen om niets! O, edele god, gouden god, purperen god, o god van wondervreugde en trossenwonder, geef mij éen oogenblik de hechtheid des levens! Vast wil ik de hechtheid des levens als een marmeren zuil, al hang ik er in smart aan, groot, groot als mijn wanhoop om Thezeus was. Eén oogenblik de hechtheid des levens!? O, Dionyzos, ge glimlacht en ge schudt het hoofd, als of ge weet, als of ge weet, dat die zuil niet bestaat of verbrokkelt in onze omhelzing? Gij, om de brokkelende zuil, zoudt uw wingerd aanstonds laten weligen en de vreugde hare broosheid vermommen doen? O, vluchtig leven, o zwakke ziel! Waar gaan mijn wenschen en mijn smarten heen, waarheen mijn wellust en mijn wanhoop? In het ijle... in het ijle... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Boven dat tooverspel en die zeepbellen glimlachen de eeuwige goden... Om niets was zoo droef mijn jeugd? Om niets verwekte vrees het Geloei? Om niets vluchtte ik met hem en verliet hij mij? Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Is dit bestaan dan de ernst waard! O, menaden, gij hebt gelijk! Woeste saters, gij hebt gelijk! Ariadne aanvaardt de vreugde! Dionyzos, ik aanvaard de vreugde! Maakt mij geheel, menaden, aan u gelijk: geeft mij het beestevel! Geeft mij den thyrs! Geeft mij een tamboerijn! Menaden, reikt mij de handen! Hier, ik zwier met u rond! Dit is uw tred, dit is uw danstred: ik ken hem, ik ken hem alreê! De vreugde is licht te aanvaarden! Over het Eiland, het eiland heen, lange keten van vreugde, vreugdevrouwenfestoen, schakel wil ik zijn met u mede... En Ariadne, in den zwier van menaden en nymfen, danste meê en weg in haar wildheid, naar hoogere heuvelen en hoogere rotsen, en zij zag de Nereïden reien en haar wuifde Amfitrite tegen. Maar de blijde god Dionyzos riep uit: —O, Ampelos, Ampelos, kom!! En hij wierp zich aan Fauns borst en klaagde: —Zij aanvaardt de Vreugde, maar zij gelooft niet aan de Vreugde! Ampelos, haar stem klonk schril, toen de menaden zij riep! —O, Dionyzos, nooit is zuiver de Vreugde te aanvaarden voor wie de Smart heeft gekend! Kende ik de Smart? Dionyzos, kende jijzelve de Smart? Dionyzos, kende Hermafroditos iets anders dan den Weemoed in cypressenschaduw? En kennen wij beiden de Vreugde het zuiverst niet? Herinner je, er was niets dan blijheid: ik droomde en ik werd wakker, den wijnstok in mijn palm, dien Zeus er zelve gevlijd had: je kwam, ik lokte je met mijn blijde wijze en viooltjes ontbloeiden onder je voet: wij zochten samen de gunstige plek en plantten den wijnstok, de Vreugde, en er was niets dan de Vreugde, er was niets dan de Vreugde! De Vreugde overwon overal! En waar de Smart haar weêrstond, werd zij verpletterd! —O, Ampelos, ik spaarde de Smart voor het eerst! —En de Smart aanvaardt de Vreugde met bitter hart! —... Omdat ik de Smart zelve mij naderen voel! —Dionyzos, wat zal de Smart je ooit naderen... —Ik weifel, ik weifel, Ampelos: zal ik, IK de wereld verwinnen! Zie, mijn armen zijn als van een meisje... —Dionyzos, ik weet nog, toen ik je zag, voor het eerst, als een lachende knaap, blij vroolijk, dartel en moedig... Je groeide, je borst werd breeder, je ronde arm spierde zich even... maar weemoed groefde dieper in je glanzenden blik van viool, en je hart, in mannelijker borst dan toen, versaagt, als het destijds nimmer versaagde... —Ik weifel, o Ampelos, ik weet niet meer... Zie, zoo heerlijk schoon is de zonnige morgen, vreugde is er op eiland en zee, vreugde om Amfitrite en om Dionyzos... mijn wingerd weligend heerlijker dan ooit en ik... ik zoû weenen willen...! Ampelos, laat mij weenen in je arm... Vriend, neem mij teeder aan je borst... Laat mij je hart voelen kloppen... Ik ween, zie, mijn tranen vallen... Ik ben niet meer het kind, dat de nymfen van Nyza—nu de dartelste der Bassariden—opvoedden tusschen de anemonen; ik ben niet meer de knaap, tot wien neêrdaalden de Muzen met waardigen dans en edel rythmiesche maat; niet meer de dartele leerling van Silenos, die spotte met zijn wijsbegeerte; ik ben niet meer de allereerste wijnbouwer, blij, zalig om Zeus’ nieuwe gave aan zijn godenzoon... Ik ween, zie, ik ween, weemoedig... Mijn weg was éen zege... en ik ween... Ik overwon koninkrijken en landstreken, ik sprenkelde de vreugde overal, tot in Tartaros toe; mijn agavesteel versloeg de Giganten... En ik ween... Mijn ziel zwelt van weemoed... ik wil zijn als een kind... Ampelos, laat mij in je armen weenen, en troost mij... Zeg mij éen woord, dat mij troost... Geef mij troost, MAAR LAAT HET GEEN DRUIVETROS ZIJN... Neen, geen schaal, geen tros, geen vreugde... Ik verlang iets, ik weet niet wat... O, mijn moeder, Semele, gij verlangdet als ik... en Zeus willigde uw verlangen in! Gij verblaakte, zal ik òok verblaken? Vrouw van de aarde, ben ik uw zoon? Aarde, ben ik uw kind? Ween ik daarom? Ik verlang...: o wat verlang ik? Wat laat mij weenen en onrustig zijn, terwijl cymbelschel de Vreugde heerscht? Ampelos, o ik wensch, ik verlang... Ariadne de vreugde te sprenkelen, zóo dat zij die aanvaardt zonder bitterheid! Helaas, zie... zij lacht, zij zwiert, zij zwaait den thyrs, zij drinkt-uit de volle schaal... rondom haar juichen de dolle menaden... en ik zie haar groen juweelen oogen dol kijken met den blik van een ree, die Artemis jaagt! Ampelos, ik ben onmachtig... Ampelos, de smart overwint mij! Ariadne’s smart overwint mij! Eenmaal zal MIJN Smart... mij dooden!! —O, mijn onsterfelijke god en mijn vriend, nooit zal de smart je dooden! —Ik, ben ik onsterfelijk? —Worden zal je het, langt eenmaal Hebe je nektar. —En Ariadne? —Wie weet... —Ampelos, ik heb haar lief! —Sedert wij, Dionyzos, spaarden de smart, verwon de smart ons... maar niet tot den dood! —Overwint de smart ons... Overwint de smart je... Ampelos...? —Mij...? De weemoed verwint mij zeer zeker... —Waarom? —Ik had Dionyzos lief als de Vreugde... Ik torste de zegevierende Vreugde op mijn schouders... Wij verwonnen de Wereld! —Nog niet... nog niet geheel... —De Weemoed verwint mij... Ik troost Dionyzos weemoediger dan Hermafroditos ooit was... En als de Smart... —Als de Smart? —Zal ik hem niet troostend omhelzen! —Ampelos, waarom zal je Dionyzos, als hij de Smart is, niet troosten? —Ik zie de Toekomst... ranken steeds als éen druiven weg: ik zie, een vrouw, een vrouw blank... —Ariadne? —Zij! —Maar Ampelos? —Ik niet!! O, de Weemoed verwint Dionyzos’ Faun... —Waar is de eerste Vreugde! —Waar is de Vreugde! —Ampelos, bied mij den beker! —Ik zie er geen! —Ampelos, hier bied ik een tros je! Ampelos, ik beveel je: heb vreugde!! Blauw omglansd, straalde de god heerlijk op, en hij reikte Faun den vollen tros. En Ampelos omhelsde dien woest, maar hij omhelsde tegelijkertijd Dionyzos. —Zware tros! riep hij razend uit. Zware tros, Dionyzos, stroom uit in mijn omhelzing! Ik wankel onder je bezwijmeling! —Ampelos, Ampelos, kom mee! riep Dionyzos vervoerd in zijn armen. Ginds zwieren zij allen, in hoogste verrukking; ginds zwiert Ariadne en wenkt mij! En hij sleepte woest aan de hand Ampelos meê, die den gepletterden tros uit zijn omhelzing liet vallen... Uit de schaduw der oleanders trad Hermafroditos te voorschijn, en hij zag den god en zijn Faun, de hand boven de oogen, lang na... XIV. Feest was arbeid tevens geweest en de saters, zonen van Pan, hadden overal, waar gunstig de plek was, den wijnstok Dionyzos’ geplant. Als éen groote tros zwol zelve het eiland purper, en nu de nacht donkerde, zonk de loome bewustloosheid van den slaap overal neêr als een betoovering over wijnbouwers en vierders van feest. De zee, ontvolkt van waterschepselen, gladde in Selene’s zilveren ernst zich strak als met blinkende lakens toe naar den einder, die huiverde, nauwlijks zichtbaar. De lucht welfde wolkenloos, en Selene stond vol en straalde... Onder den nieuwen wingerd drukte op wijndronken Naxos de slaap zwaar. De druivetriremen dreven roerloos; op het strand lagen, in de armen elkaâr, de uitgefeeste schepelingen. In de bosschages snorkten saters en slapende wilde beesten, getemd. Op een violensponde lag Dionyzos. Hij lag, het hoofd diep achterover, en zijn bronsblonde lokken, ontknoopt, stroomden over zijn schouders en op den grond. En hij lag, slapende, als een god, die lijdt. Over zijn voorhoofd pijnlijkte een ernst weemoedig, zijn mond was open en hij hijgde zachtjes. Zijn arm sleepte op den grond laag en zijn hand hield krampachtig grashalm omklampt. Toch, niettegenstaande zijn leed, was een blauwige schijn om hem, en Ariadne, van verre, alleen wakende nog, zag verwonderd naar dien bijna maneglans. En zij murmelde: —Zie, hoe hij ligt en glanst! Zij naderde en in de slaapstilte zag zij op hem en hem lijden. —Hij lijdt!? En toch kent hij de Smart nog niet en lijdt hij niet om zijn eigene smart! Hij lijdt om Ariadne’s Smart... O, in den wilden dans heeft hij het mij herhaald: „nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart te doen wisselen de smart voor de vreugde in glanzende levensverwording... maar zonder bitterheid, zonder bitterheid, Ariadne!” Helaas, ik heb het hoofd gebogen in een glimlach en zijn beker aanvaard. De woeste vreugde heeft mij verder gesleept, ik heb de woeste vreugde aanvaard! Aanvaard ik morgen Dionyzos’ eigen en edelere Vreugde? Dezen nacht al? Drukte ik hem, in een tros herschapen, al niet in weelde van liefde aan mijn lijf? Thezeus...! Thezeus...!! Wat is Thezeus ver! Waar is de nacht van gisteren, toen ik lag in Thezeus’ armen, in zijn liefde wreed maar mij goddelijk! Waar is de morgen des wreeden ontwakens, toen ik na veel weifelen en hopen de zwarte zeilen ten laatste aan den einder zag! Ver... ver is het alles heen... In het ijle, in het ijle... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Helaas, wat kan ik, zwakke, tegen het goddelijk sterke leven! Wat kan mijn zwakke ziel tegen den troost, die haar overweldigt en haar bezwijmelde met purperen tros! Wat kan mijn smart tegen de goddelijk sterke vreugde der zee en des omwingerden eilands! Ik sta met mijn smart alleen in een duizendvoudige jubeling! Het jubelde van alle zijden naar mij toe: Dionyzos, Dionyzos! Hadde hij mij niet gespaard, de vreugde had mij verscheurd als een blijde leeuw een blatend en klagelijk lam! Hij spaarde mij, de vreugde verscheurde mij niet, maar zij omdrong mij van alle zijden. De lucht was vol van het vreugdegeschal. Zee en eiland bevolkten de dansen der vreugde. Ik dwaalde alleen met mijn smart! Ik weende alleen met mijn smart! Ik verborg mij onder wingerdtente en de Tros viel mij in den schoot! O, zwak lichaam, o zwakke ziel, zwakke smart die zich wèl troosten laat... Geen smart duurt langer dan de sterke Vreugde het wil, zoodra deze haar verwint... O smart, o smart, blijf bij mij! Wat roep ik, wat klaag ik, vergeefs! O, wat kan ik, zwakke, tegen het sterke leven, tegen de sterke Vreugde, wat kan ik tegen Dionyzos! Hij overwon mij, en spaarde mij... Goden, ik heb hem lief!! Thezeus, ik heb Dionyzos lief! Wreede held, Ariadne bemint den zachten wereldverwinnaar! Helaas, hij lijdt om mij! Edele god, gouden god, purperen god... hij lijdt de smart van Ariadne, want eigen smart weet hij niet! De vreugde zonder bitterheid...! Onverzoenlijke, gij zult het nooit willen... Afrodite, gij wilt het niet! Ik ben het kind van Pazifaë, ik ben een spruit van goudglorenden Helios... O, ik heb hem lief, ik heb hem lief! Ik ben het kind van mijn moeder: Afrodite bezielde ons altijd... Wat is dit voor een nieuwe liefde, die mij smelt in het hart, in de oogen met tranen, op den mond met een smachting naar zoenen! Trillend sta ik naast zijn sluimering en zie ik op zijn lijden neêr... O, hem niet meer lijden te laten; o, de vreugde alsemloos te aanvaarden! Het zoete van zijn beker alleen en niet de droesem van mijn smart... Smart? Heb ik smart? Ver... ver is mijn smart heen! In het ijle... in het ijle! Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Er is niets, er is geen smart... O, arme menschen, arme halfgoden! Gij lijdt en hebt lief om niets! Boven u glimlachen de goden sterk... Mijn ziel, ze herbloeit al weêr... Wat geeft het of ik er zelve om ween! Mijn ziel herbloeit, zij herbloeit! Zij is dronken van vreugde geweest, en nu, nu is zij smachtend naar vreugde weêr! Zijn edele vreugde na hun woeste vreugde... O, goden, ben ik gelukkig, gelukkig, terwijl ik ween? Thezeus... gij zijt ver: alle verschrikking, alle afschuw, alle wreedheid, alle wanhoop... het is alles, het is alles zoo ver...! Er is niets dan Naxos... Dionyzos’ Naxos... er is niets dan Dionyzos! Zijn vreugde! Een god... een god troostte mij! Dionyzos troostte Ariadne! De fluiten pepen troostvol, de cymbels sloegen goudschellen troost, de trossen stroomden purperen troost! O, stille nacht, o stille nacht van troost! O goden, ik ben gelukkig! Mijn tranen vloeien om mijn zwakke zelf, maar ik ben, o goden, ik ben gelukkig! Ik sla mijn armen uit, ik weet niet waarheen, van louter, van louter geluk! O, zoo zwak in smart, is Ariadne gelukkig! O, geluk, vluchtiger misschien dan de smart mij, o vreugde, waarheen slaan mijn armen uit? Dionyzos, Dionyzos, ontwaak! Ontwaak, ontwaak... Ik ben gelukkig!! En op de knieën naast zijn violensponde viel Ariadne naast Dionyzos neêr en omhelsde zijn afhangende hand. Hij ontwaakte en hoorde haar laatste woord, en voelde op zijn hand haar zoen. Toen murmelde hij, nog slaap-, wijn- en leeddronken: —O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart... —Te doen wisselen de smart met de vreugde... Maar zonder bitterheid, zonder bitterheid. —Ja, zonder bitterheid, Ariadne... —Dionyzos, ik bèn gelukkig! Ik ween om mijn zwakheid, maar helaas, Ariadne is gelukkig! —Sprenkel ik vreugde, Ariadne... —Ja... Dionyzos, vreugde en geluk, gelúk! Zie, ik ween aan je voeten, omdat alles, alles, zoo ver is... Thezeus, verschrikking, afschuw, wreedheid en wanhoop... en omdat ik heel bang ben voor het geluk, dat heel broos zal zijn, als de smart al zoo broos was... Maar ik ben gelukkig, ik ben gelukkig! Wat kan tegen het sterke Geluk! Wat kan Ariadne’s zwakke smart tegen het overstelpende sterke geluk! Vreugde en geluk zijn als krachtige saters, smart was als een weenende nymf zwak! Vreugde en smart, rood als wijn, goud als zon, schaterend als Dionyzos, verkrachtten mijn arme zwakke smart in het druivegenot, en de zee lachte, de lucht lachte, de aarde lachte... àlle, alle goden lachten, schaterlachten om de arme verwonnen smart! Goden, ik hoor zelfs Thezeus lachen! Alleen... ik hoor niet Afrodite’s lach en ik vrees voor die schijnkracht van geluk en van vreugde... Op zijn sponde zat de god overeind en hij hield Ariadne in zijn armen. Zij zag hem aan, hij zat in glans als in eigen maneschijn en van zijn voorhoofd was het leed opgeklaard. Rustig, zelfbewust en jong heerlijk zat hij en hield zijn bruid in de armen, heerlijk schoone dochter van Helios’ dochter. En hij zeide: —Ik weet, dat ik de Vreugde ben, en dat heel sterk is mijn Vreugde! Ik weet, dat ik de Vreugde altijd was, en ik gloei van trots, omdat ik de wereld overwin, aardsch erfdeel, door Zeus mij beloofd! Hoor, Ariadne, de Vreugde zal altijd krachtiger zijn dan de smart! Heerschen over de wereld zal altijd mijn Vreugde! O, zaligheid, zaligheid: Dionyzos heerscht, zijn Vreugde heerscht! Ariadne, welk geluk zwelt in mijn ziel! Sprenkelde ik je de vreugde, Ariadne? Is er geen alsemdrop meer in den beker? O, zaligheid, o, zaligheid; o, vreugde... O Zeus, heb dank voor mijn kracht, en mijn erfgoed! Wat ziekte in mij van weemoed en weifeling! Waar is Ampelos, opdat ik hem vraag...! Wat twijfelde ik ooit toch aan mijzelven... O, zaligheid, o zaligheid... Zie, Ariadne, ik sta op...: ik ben een man; ik groeide van vreugdekind en van vreugdeknaap tot een vreugdeman; ik voel mij sterk en onoverwinlijk...! Dit is omdat krachtig mijn Vreugde is, onoverwinlijk, en omdat ik ze overàl sprenkel! De wereld sprenkel ik ze over! O zaligheid, o zaligheid... Ariadne, ik ben gelukkig... Wat dacht ik aan Smart toch en welke smart kan mij treffen, nu ik Ariadne’s smart heb gelenigd en haar vreugde heb gesprenkeld! O zaligheid, o zaligheid: ik verlang naar den nieuwen dag! Bruid, ik smacht naar den nieuwen morgen! Grijze schemering, vlied! Eos, verschijn! O, zaligheid, Dionyzos, gelukkig, vreest niet de broosheid van zijn geluk... Stil Ariadne, twijfel niet... Hier, in mijn arm voer ik je voort naar het strand van de kalme zee! Zoolang mijn zeereis dure, zal geen storm woeden: Poseidoon heeft mij lief; hij gladt-uit zijn waterwegen! O, zij hebben mij allen lief...! Ik sprenkel ook vreugde hun, den grooten goden. Zij zien lachende op mij neêr, als ik strijd... Zij hebben mij allen lief...! Stil, o bruid, twijfel niet! Zij hebben mij allen lief...: Afrodite... zij heeft mij lief... Zij kàn Dionyzos zijn bede niet weigeren. Stil Ariadne stil, nu bid ik tot Afrodite... In den nauwelijks rozigen morgen, o Afrodite, hoor mijn bede... Ik ben Dionyzos, die je roept... Zie, dit is Ariadne, en je toornde haar als je deedt alle de haren. Je gaaft haar de liefde en je strafte haar in liefde! O, goudene Afrodite, is het aan godin, zoo duive-lieftallig, en zoo overmachtig schoon, te zweren wraak zoo onverbiddelijk? Afrodite, hoor: als een sterveling gewoon, bidt Dionyzos bij de zee, uit wier schuim je oprees verblindend: wees Ariadne en wees mij genadig! Niet anders dan als een herder, die je twee tortels brengt in je tempel, bidt Dionyzos, zoon van Zeus, god der vreugde, verwinnaar der wereld tot het morgenland toe: O, Afrodite, wees ons genadig! Wees onze liefde, ons geluk genadig! O Afrodite, wees de Vreugde genadig!! Zoo bad de blijde god Dionyzos en hoewel zijn gebed smeekte en nog niet juichte, was hij vol vertrouwen, in Afrodite, en in Zeus, zijn vader. En hij stond aan de parelige morgenzee, en zag naar den pareligen morgenhemel, achter wiens azuur de goden, zijn goddelijke broeders en zusters, en onder hen Afrodite, hem zeker wel, Ariadne in de armen, schuchter,—welgevallig glimlachend zouden gade slaan. Hij stond en de blik vol vertrouwen, violenblauw, zocht in den hemel, die klaarde; zijn oor luisterde als naderde op zijn bede antwoord; zijn glimlach was een jeugdig blijde zelfbewustheid. Zijn hand streelde Ariadne’s zongoudene haar, en zij, aan zijn hart, hoorde zijn liefde. Een angst voor de Onverzoenlijke deed haar eigen hart kloppen onstuimig. Zoû de wreede godin, schrik van Kreta, geesel harer in verdwaaldheid bemind hebbende moeder, hooren en een teeken geven? Wat verwachtte haar goddelijke bruidegom? Zij zag op van Dionyzos’ borst. Zij zag uit over de zee. Het krokoskleurig gewaad van Eos was reeds in ijlte verbleekt en Ariadne schrikte op, omdat aan den einder, uit de breed ontslotene poorten, in helderder uitstraling van goud, als op goudenen heirweg, die zich langs den hemel rondde, Helios verscheen, in de zonnevuisten de blinkende leidsels des vurigen, schuimblanken vierspans! Nooit had zij den god, vader harer verdwaasde moeder Pazifaë, zoo in zijn zonneglans gezien. De dag, plotseling, gloeiend van glorie, straalde wijd, wijd uit over de aarde en over de zee: het was of de zee zich uitbreidde, blauwer; het was of zij overal eilanden zag liggen, die zij nog niet had gezien; het was of zich vergoddelijkte de menschelijke wereld, het geurige eiland van haar smart en geluk. Uit de zee, hier en daar, overal, doken de Nereïden op, zingende elkaâr toe, wuifden elkander, wezen met den vinger uit... Wezen zij naar de glorie van Helios, die nu mende zijn stralend vierspan den hemelheirweg op, hij staande triomfantelijk in de zonnekar? Neen, zij wezen lager, naar de Oostelijke poort, die, nog niet gesloten, uitvloeide een parelen lichtstroom... En plots zàg Ariadne, en gaf zij een kreet, en klampte zich aan Dionyzos. Want zij had herkend en in Dionyzos’ arm stierf zij bijna van angst, hijgend. Zij had herkend! Op den parelen lichtstroom, die na Helios’ goudgloed schoot uit de steeds opene poort, dobberde over de kalme zee, nauwelijks morgenbriesgerimpeld, een heel groote schulp, en op die parelmoêrige dobbering naderde-aan Afrodite zelve! In doodangst zag Ariadne toe. Zij had de godin, vijandin haars geslachts, nooit gezien en zij wist niet, wat zoû gaan gebeuren. Zij gaf een kreet, half in zwijm tegen haar bruidegom aan. Maar in een parelen glorie, te heerlijker, daar Helios zoo straalde, dobberde nader op haar schulp de godin, die stond; en de druk van haar teen stuurde de schulp, naar het scheen, waar zij wilde, in de richting van Naxos, van Dionyzos. Zij was zoo schoon, dat Ariadne ontzette. Zij was zoo schoon, dat de Nereïden staakten den zang, en openmonds bleven staren. Zij stond in hare kalme overheersching van bovenmatige schoonheid, en haar glimlach omdreef haar met een hellen glans, en toch was die glimlach er een van een kind, een bedorven kind en allerlieveling. Het hoofd geneigd ter zijde, glimlachte Afrodite. Hare schoonheid boetseerde haar in levend albasten lijnen, die heel week en nauwelijks wisselden. Hare schoonheid was een lieftalligheid, die kon goddelijk zijn, een lieftalligheid eeuwig en oppermachtig. Nader aandobberend, staarde Ariadne haar aan, en vergat, dat zij heur vijandin was. Het zuiver edele van het gelaat versmolt al te groote strengheid in den glimlach, die glansde. Van de heel ronde kruin golfde het haar opgeknoopt als een vloeiend goud en kruivende licht. De rozebladronde schouders, de leliënde armen, de dubbelgeroosde boezem, liervormig de heupen, de bloemestengelende beenen, voet, van welk éen stuurde de schulp, schenen uit tastbaar licht geschapen, en het licht bezield met leven en god-vrouwelijkheid. En zij was zoo schoon, dat zij op dit oogenblik van overglanzing nauwelijks verzinnelijkte tot welken zweem ook van wellust. Uit de zee waren de tritonen gedoken, en, de godin herkennende, toeterden zij schel hun hoornschelpfanfare. Uit de oleander- en laurierbosschages waren aangestroomd de faunen en saters en heel Dionyzos’ leger bevolkte in dicht gedrang het strand, maar zoo schoon was Afrodite, dat onbewegelijk saters en faunen stonden, geboeid door hare schoonheid alleen, van welke nooit wederga was gezien. Bij haar werden de Nereïden en nymfen lieftallige schepselen, onbeduidend, en Ariadne’s zonnige schoonheid verbleekte tot een schim. Zoo naderde Afrodite. Geheel de zee zag haar aan, lucht zag haar aan, alle schepselen staarden haar tegen. Zij was de heerlijkheid van hemel en aarde. Zij scheen het niet te weten. Zij glimlachte alleen en scheen niet te weten, dat glànsde haar glimlach. Rondom haar fladderden eroten en wierpen rozen neêr. Hare triomf was onvergelijkelijk met welken triomf ook op aarde... Aan de kim was de poort gesloten, Helios verijlde in het azuur; het parelige pad verbleekte, maar om Afrodite schitterden haar eigen glans en haar glimlach. Plotseling weêrschalde een gejuich. Aangedobberd, genaderd het strand van Naxos, was zoo vervoerende schoon de godin, dat allen juichten, dat alles juichte, dat de tritonen toeterden, de faunen pepen; de saters, dol, orgelden hunne schelle gamma’s. En Dionyzos riep uit, in verrukking: —O, Afrodite, je nadert mij, op mijn gebed, over de van liefde bevende zee! O, Afrodite, je nadert mij! Je glimlach baadt mij in een glinsterend geluk! Mijn Vreugde straalt op in je schoonheid! O, Afrodite, Afrodite, mijn stem schiet te kort je toe te juichen en tegen te danken! Je duldt Ariadne’s geluk? Je staat Ariadne mijn Vreugde toe! Afrodite, ik zie je glimlachen! O godin, heil der aarde en lust van de goden, ik val je te voet en ik bid je aan! O, heerlijke almacht, wij vallen te voet en bidden je aan! De godin, glimlachend, had haar schulp gestuwd en strandde haar op het strand. En Dionyzos voerde zijn bruid haar te moet, waar zij wachtte in de schulp, te midden der fladderende eroten. Toen nam Afrodite van zeven sterren een kroon, die haar aanboden de liefdegoodjes, en zij plaatste ze op Ariadne’s hoofd. En zij zeide: —O, blijde god Dionyzos, wees juichende god Dionyzos weêr! Wees jubelende Dionyzos! Verover de wereld in vreugde! O, Ariadne, wees Dionyzos’ bruid! Niets kan IK Dionyzos weigeren: al wat hij vraagt, sta ik hem toe! Vraagt Dionyzos mij vreugde voor Ariadne, hij, die zelve de vreugde sprenkelt, dan weiger ik mijn vreugde Ariadne niet. Dan geef ik Ariadne mijn vreugde! Helios hoor: ik eindig mijn wraak, omdat Dionyzos het vraagt! Op den hemelheirweg verscheen, mennend zijn schuimblank vierspan, Helios en hij aanhoorde het woord der godin. Zee, lucht en aarde vierden Dionyzos’ hoogtijd overstelpend geluk. XV. Tot afreis was besloten, en de saters, bezig met het inschepen der wilde dieren getemd, zat Silenos naast Ariadne op zodenbank, en zag bekoord haar aan, terwijl een krans van narcissen zij vlocht. En hij zeide, de oude Silenos: —Voorwaar, overgoddelijk schoon is ons de glimlachende Kypris verschenen, en wij geen van allen, o Ariadne, wisten welk wonder wij zagen gebeuren en wat er in parelen glorie aandobberde op de verliefde zee. Wij waren verblind en verstomd, en wij stonden als ezels te kijken, terwijl de schoonheid zoo rustig in haar stralenden glimlach ons naderde. En toen wij juichten haar huldigend tegen, klonk ons huldegejuich als ezelgebalk, maar welwillend bleef Afrodite en ik heb haar niet fronsen gezien. Zij glimlachte, zij glimlachte steeds! Lieflijke kleindochter van Helios, bleek was je en een schuchter vrouwtje, vergeleken bij die aantriomfeerende heerlijkheid, maar nu zij in parelen glorie terug is gekeerd en ik je aanzie, o Ariadne, nu ben ik wèl tevreden en kan ik mij begrijpen, dat na Dionyzos’ hymne, zijn thiazos je blijde een hymne toezingt. Ware mijn stem niet altijd schor, ik stemde mede in die hymne, Ariadne... Nu zegt Silenos het je maar vaderlijk-weg, in rustige, eenvoudige woorden: Ariadne, ik ben verheugd, dat een edele vrouw onze overwinnaarstocht zal medemaken. Zie, Ariadne, wij misten de vrouw, de edele vrouw van maat, de vrouw, die geleefd en geleden heeft, en weet wat het leven waard is. Dat weten niet menaden en nymfen, in haar steeds oproerigen jubel. Ja, Ariadne, wij misten de vrouw! O, Ariadne, nu je glimlacht, neêrgebogen je goudzonnig gelokte hoofd over die witte vingers narcissen strengelend, en wil, vorstin, wel luisteren naar het vaderlijk woord van je bruidegomsmeester, nu gelijk je mij bijna een Muze, zoo lieflijk als wie ook der negen, en even rythmiesch van maat in ziel en in zijn als zij. En Ariadne, wij missen de maat. Dionyzos is boven rythme en boven maat verheven, maar wij, sterfelijke wezens des wouds? Wij zijn daar niet boven verheven, en zijn onmatigheid verleidt ons, Ariadne, tot heel erge, tot heel erge dingen... Ik mag het je nu wel bekennen: Ariadne, ik ben altijd dronken. Eigenlijk ben ik altijd dronken. De druif te drinken is mijn ondeugd geworden: er gaat niets boven te drinken de druif. Ariadne, sedert Dionyzos mij beval te drinken, heeft Silenos geen maat gehouden. Ik dronk maar. Hij lachte er om, maar ik geloof niet, dat de ware vreugde is altijd te drinken de druif, en altijd druifdronken te zijn...! Wat dunkt je, Ariadne? Vroeger dacht ik veel na, en was ik heel wijs van weten: nu weet ik weinig, en, ouder van dagen, drink ik veel en ben ik veel dronken! Daar voel ik om wat ik nooit kende: weemoed, Ariadne... Weemoed is in mij gevaren, omdat ik zoo zwak ben en altijd ben dronken. Nu geef je mij toe, dat wij veel, menaden, saters en faunen zelfs, en zelfs heel jonge Panszoontjes, dronken zijn, maar dat is geen reden, o Ariadne, dat, oud-van-dagen, Silenos, en zijn ouden-van-dagen, Silenen rondom hem, dronken is en steeds dronken zijn. En als ik er over denk, o Ariadne, dan voel ik weemoed zóó, dat ik drink, en weêr dronken ben. Het is de schuld van Dionyzos, maar hoe het hem te verwijten! Hij is een god, hij goddelijkt boven ons uit. Is hij dronken, dan is zijn dronkenschap goddelijk... Gisteren nacht heb je hem dronken gezien! Ariadne, was hij toen niet mooi? Was Dionyzos ooit heerlijker, o Ariadne, dan dronken op zijn hoogtijdsfeest! Hij gloeide van enthouziasme, energie... Dan wil hij allen de vreugde sprenkelen! Dan is hij alleen wreed wie de vreugde niet wil, want hij kan wreed zijn, je zachte verwinnaar! Maar wij... Ariadne, dronken, wij zijn het nooit goddelijk! Wij vooral niet, ouden-van-dagen, Silenen rondom Silenos! Een dronken menade is nog heel bekoorlijk; een dronken sater, hoe woest ook, is guitig; een dronken faun blijft een faun, heerlijk als een bloem of een boom, maar een Sileen, ik, met kale bol, en dikke maag, dronken, ik ben niet bekoorlijk, o Ariadne! Ik ben van een leelijke dronkenschap... Wijnlof om mijn slapen en lendenen staat mij zot; ik droeg liever een wijsgeersmantel. Helaas, ik bezit er geen een meer, marmerblank van plooien: mijn mantels zijn purper voor feest of grauw voor de reize, en zoo purper en grauw is mijn ziel ook naarmate feest- of reisstemming ze kleurt... O Ariadne, ik juich, dat je, vorstin, ons beheerschen zal, naast goddelijken Dionyzos zelven... Je staat ons nader dan hij. Je glimlacht mij toe welwillend... Zie Ariadne, maat en rythme zal je zeker ons geven, en zelfs in bakchantische vreugde, Ariadne, kan ik je me niet dronken denken. Neen, Ariadne, ik kàn je dronken niet denken! Menade-zwierend tusschen menaden, in tijgervel, wijnlof, met rinkelende belletjes der blijde tamboerijnen zal, Ariadne, wèlbewust blijven je edele beweging, je sierlijk gebaar, je golvende dans, je zwaaiende arm, je rustiger weemoedsblik, je lach en je blijdschap, en je dronkenschap, Ariadne, zal de Vreugd zijn, goddelijk naast die des gemaals, en tevens begrijpelijker wellicht voor ons! Zoo Ariadne, word je ons tot zegen! Terwijl vaderlijk teeder en bij uitzondering nuchter, Silenos zich zoo uitte tegenover de stil gelukkige Ariadne, scheepten met ijver de faunen en saters de tamme leeuwen en panthers in en der Silenen blanke muilezelen en ezelen. Dien middag zoû Dionyzos’ vloot Naxos verlaten, de kusten des morgenlands te-gemoet. De god zelve staarde op een rots de zee omrond, die kalm lag, en hij zag het eiland als een prieël van druiven. Hij zag naar den arbeid bij zijn schepen: uitgelaten trokken de saters de brullende leeuwen voort aan sterke touwen van lianen en gevlochten veil. Geroep weêrklonk, een enkele tamboerijn rinkelde in de hand eener nymf, de Silenen stonden in grauwe mantels en met hoeden op breed, en waren, lachende om een grap, op het strand, als een groep dikbuikige en blijmoedige filozofen. Plots schokte Dionyzos uit zijn glimlachende peinzen op. Tusschen de scheepsrumoerigheid op het strand, tusschen geluid van roepende stemmen, van kwinkslag en lach, en rinkelen van ènkele tamboerijnen, meende Dionyzos te hooren melodie, die hij dadelijk herkende: de blijde wijze, die klonk uit het diepst van het bosschige eiland; de blijde wijze van Ampelos’ fluit, maar zoo klagend van weemoed, dat blij de wijze niet was, en zij verklonk, droevig parelende roep, in een weemoedige wijze. Dionyzos luisterde, en hij sprak tot zich: —Waarom, in deze laatste oogenblikken van ons verblijf alhier, roept mij Ampelos tot zich in het diepst van het eiland, daar waar de bosschages zoo donkeren, dat mijn saters er den wijnstok niet hebben geplant? Waarom voegt hij zich niet bij zijn faunen of scheept hij niet in zijn eigenen leeuw?... Hoor, hoe zijn fluit de wijze zingt... altijd de zelfde, maar lang niet meer blij... En Dionyzos daalde de rots af en dwaalde, alleen, het bosch in; padloos-recht af schreed hij toe op het klagend en roepend geluid, dat eenmaal was het blijde geluid geweest... Hij trad het struikhout plat onder zijn voet en zijn handen scheurden de lianen van een... Duidelijker maar ook weemoediger hoorde hij de wijze klagelijk ruischen, en nu haastte Dionyzos zich, angstig. —Ampelos! riep hij. O mijn Ampelos... Stem antwoordde niet; hooger alleen riep de fluit, als met een plotse uitbarsting van weemoedig verlangen. Een dicht gewarrel van kamperfoelie scheurde Dionyzos als een voorhang van een en dáar, in dichte cypressenschaduw, op den grond bijna zwart, lag Ampelos voorover en speelde zijn lange fluit. —Kwam ik niet altijd als mij lokte de blijde wijze? Was zij niet steeds sterker dan mijn eigen wil? Maar de blijde wijze is de blijde wijze niet meer... —En Dionyzos’ Faun is niet meer zijn faun! —De weemoed verwon hem? —En hij schuilt, schuw voor licht, in cypressenschaduw! —Ampelos, Ampelos, op! De saters maken de schepen gereed en leiden de wilde beesten binnen. Mijn schip versierden met rozen de nymfen tusschen de druiveranken der masten, en zij spreidden Ariadne een sponde van versche rozebladeren! —Dionyzos, overwinning, éen overwinning, een purperen overwinning zal je verdere reize zijn... —Aan Ampelos’ zijde, op zijn schouder! —Niet op mijn schouder en niet aan mijn zijde... O neen, Dionyzos, neen! Hoor... Zet je hier in deze schaduw... Zie, voor het laatst... —Voor het laatst...?! —Voor het laatst laat ik viooltjes ontbloeien, tallooze en geurende, daar waar je rust... Hoor mij, o Dionyzos: Ampelos is niet meer blijde... —Waarom...? —Hij is niet meer rustig blijde en kalm van vreugde en blijmoedig van glimlachenden ernst, zoo als hij was toen hij niet meer was dan een blad, een bloem, een boom, dan wolk, aarde, of water, niets dan een wezen des wouds, geboren uit het woud zelve, geboren uit de eigen natuur, en gedachteloos bloeiende als die natuur zelve, o Dionyzos! Sedert Ampelos droomde en, ontwaakt, vond den stok in zijn palm gevlijd door Zeus zelven zeker... sedert Ampelos riep Dionyzos door het woud van Nyza, hem lokkende met de blijde wijze, sedert Ampelos plantte met zijn god den wijnstok en zijn god torste ten strijde en vierde zege aan zijn zijde... sedert vermenschelijkte Ampelos, en ging zijn hart voelen aandoeningen als die der menschen! Die aandoeningen zijn van juichen en klagen, van liefde en van leed, van vervoering en wanhoop... maar zij zijn niet meer die der kalm blijmoedige natuur, en niet meer die harer rustig vreugdvolle wezens... O, Dionyzos, soms meende wel Ampelos, dat hij vergoddelijkte met je meê, meê met je steeds goddelijke vervolmaking, maar, Dionyzos, zijn trots bedroog hem, helaas, en het was niet vergoddelijken, het was vermènschelijken, wat hem gebeurde... Dwaalde hij alleen in het woud voortaan, hij voelde zich niet meer doelloos gelukkig, hij voelde zich mènsch met smart en geluk... En omdat de mensch die beiden bergt in zijn ziel, is vooral weemoed den mensch, en heeft Ampelos, vermenschelijkt, den weemoed vol zijn ziel voelen vullen... —O, Ampelos, voelde IK den weemoed niet... —O, Dionyzos, je voelde den weemoed, als je vermenschelijkte: dat was in zwakte! O, Dionyzos, zoon van Semele, je bent zoon van Zeus: na zwakte in weemoed, vergoddelijkte je zoo gauw in glans, in hoop, in vertrouwen, in zekere bewustheid van taak: de vreugde te sprenkelen der sombere wereld! Na menschelijke neêrslachtigheid straalde je òp in goddelijke juiching en wìst je, dat de Vreugde zal de wereld verwinnen... Je weemoed is niet meer dan een schaduw van je lichtende vervolmaking! Mij wierp de weemoed in cypressenschaduw neêr... —Als eenmaal Hermafroditos!! —Als eenmaal Hermafroditos: de Weemoed, godenzoon: zoon van verstand stralenden Hermes, schoonheidstralende Afrodite... Helaas, ik ben niet van goden een zoon... Ik ben geboren... uit wie? Uit het woud zelve: uit aarde, uit natuur: mijn ouders kan ik niet noemen: mijn vader was samen met boom, wolk en water, mijn moeder met bloem, dauw en vruchtbare aarde: uit meer niet, Ampelos, ben ik gebloeid. Ik vermenschelijkte, ik vermenschelijkte, o Dionyzos! —En je zal vergoddelijken, o mijn vriend! —Neen, ik zal niet vergoddelijken, vriend! De aandoeningen der menschen beheerschen mij, en zij maken mij bang voor dit leven, en die vrees zal mij eeuwigen weemoed geven... —O vriend, mijn vriend, wat overstelpt je heerlijke ziel! O vriend, laat mij den tros je langen... —Geen tros, geen beker, geen vreugde... Dionyzos, aan mijn menschenlippen! Helaas, mijn weemoed is een dorst onleschbaar... —Op! Nieuwe overwinning vervroolijkt je... —Nieuwe overwinning maakt Ampelos, vermenschelijkt, niet meê... zoo hem Dionyzos zijn wensch toestaat... —Ampelos’ wensch? Ampelos heeft aan Dionyzos een wensch? En toestaan zoû die niet Dionyzos? Wensch, Ampelos, en het is je toegestaan! —O... Staat Dionyzos Ampelos zijn wensch toe? —Ongehoord... wat die ook zij! —Op zijn godewoord? —Op zijn godewoord... —O Dionyzos, o god, dien ik min—en de Faun rees op, goudblond in de schaduw—o liefde van mijn ziel en mijn armen! Dionyzos, geef Ampelos weêr aan de natuur tot welke hij behoorde! Geef hem weêr aan het woud en de aarde! Maak hem gelijk met boom, wolk, bloem, dauw en grond! O, Dionyzos, herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is en herschep hem in je eigen wingerd! Maar de god beefde, om zijn belofte. —Ampelos... Ampelos... wàt vraag je? —Herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is... Nu slaakte de god Dionyzos een kreet van wanhoop en hij riep: —Vriend, waarom? O, waarom te willen veronbewegelijken, ver, ver van Dionyzos, in de weliging van éen enkelen wijnstok, als je kan weligen, alle zijden uit, in vreugde-overwinning, aan Dionyzos’ zijde... O Ampelos, ik heb beloofd, maar geef mij mijn belofte terug! Hier in je armen, aan je borst, o mijn vriend, smeek ik je: geef Dionyzos zijn belofte terug...!! Helaas, helaas, je weigert? O, wreede Ampelos, je weigert? Te-vergeefs snik ik aan je borst! Vriend, vriend, waarom mij smart aan te doen? Helaas, is dit smart...: Dionyzos’ smart? —Neen, Dionyzos, dit is NIET je smart! —Helaas, is het dan vertwijfeling? Omdat ik won op Naxos, moet ik verliezen? Omdat ik vond Ariadne, moet ik Ampelos verliezen? Zeus, mijn vader, waarom? O, belofte, heillooze belofte! Helaas, gij wreede en groote goden, gij groote zusteren en broeders, godinnen van noodlot en goden van Styx, wat zijt gij wreed, ons, die der wereld nog zijn...! Voor wat gij geeft, neemt gij ook terug! O, wereldsch evenwicht van uw nooit spillende gaven! O, zuivere rekening van winst en verlies! Nooit, o wreede goden, geeft gij als IK geef, met beide handen vol-op druiven en vreugde aan wie wil! Tel ik mijn trossen? Bied ik gierig mijn druiven éen voor éen aan? Neen, ik spil: mijn enkel gebaar laat weelde ontbloeien, en ik geef ruim het genot en ik gebied zelfs het ruim te aanvaarden! Helaas, ik rekende nooit! Gij, goden, gij rekent uit! Gij geeft mij een groot geluk, maar gij neemt mij ook een groot geluk weg! Ampelos, zie mijn tranen; voel, o voel in je armen mij snikken; vriend, geef mij mijn eed terug...! Neen, hij wil niet en glimlacht slechts... Mijn vriend, mijn vriend! —O Dionyzos, herschep Ampelos... —In de Vreugde? —Die je eigen verwinning is... —Helaas, helaas! In een wijnstok en wingerd wil Ampelos zich veronbewegelijken! —O, Dionyzos, geef mij aan de aarde terug! —O aarde, o naijverige aarde! Aarde, aarde, ik haat je! Heb ik, aarde, je duizend wijnstokken doen ontbloeien, om mij te ontnemen, naijverig, éen vreugde, die ik bewegelijk wil... menschelijk en goddelijk! —O, Dionyzos, herschep Ampelos... —In de Vreugde...? —Die je eigen verwinning is... —O, herinner mij niet aan mijn eed! Klinkt mijn belofte mij niet in de ooren en ziel?? Weèt ik nu niet wat ik beloofde! Helaas, ik vertrouwde en beloofde! Vol vertrouwen, stelde mij Ampelos, en stelde mij aarde teleur! Vol vertrouwen, zal zij teleurstellen àllen! Helaas, helaas, ik vertrouwde... O, ware ik niet godmachtig! O, kon ik niet wonder gebeuren doen! O, ware ik mensch, herder, sater, wat ook... maar geen god! O Zeus, gij maaktet een god mij, om mij lijden te doen, om mij lijden te doen! Helaas, helaas... mijn vriend... —O Dionyzos, herschep... —O rampzalige belofte, helaas, helaas... Mijn vriend...! Helaas, wat ik uitstel, wat geeft het mij! Het wonder moet ik gebeuren doen! Godmachtig moet ik herscheppen... Ginds zijn de schepen gereed, Ariadne wacht mij... allen wachten mij en godmachtig moet ik herscheppen, en verliezen wat mij zoo lang dierbaar was, en dichtbij, en nooit van mijn zijde... Vriend, ik sliep op je hart! Vriend, je torste mij op je krachtige schouders! Vriend, je verwon met mij! Helaas, helaas! Hij vermenschelijkte, Ampelos vermenschelijkte aan zijn gods zijde! O, wreede aarde, snikkend in smart, éerste smart, geeft Dionyzos wat je behoorde terug! Smartelijk wonder, geschie! Cypressen, verwelkt! Rotswand, breid breeder! Grond, gruizel vruchtbaar en zandig... Wreede plek, smartelijk herschept Dionyzos je in blonde vreugdeplek...! Mijn Ampelos, mijn Ampelos! O, wat ik snik en roep, hij wacht! Hij glimlacht en wacht... Wreede! Erbarminglooze! Ampelos...: O Zeus, het woord stikt in mijn gorgel... Ampelos... wees noch mensch meer, noch faun! Faun, Dionyzos houdt je, hartbrekend, belofte! Vriend, word wingerd! Herschep! Blonde vriend, wees blonde wingerd! O wees niet als allen, purper van gloed: wees blond, wees blond, als was mijn goudblonde vriend Ampelos! Blonde wingerd, o welig heerlijk! Guldene trossen, zwelt als Helios’ goud! En zijn gelaat oversproeid van tranen, zag Dionyzos de herschepping zijns vriends, door eigen woord, in ontzetting aan: wortel schoten de voeten, de beenen krinkelden samen tot gespierden en knoestigen kronkelstam; tors en armen, als in bezwijming van het menschelijke, woekerden in takken weg; goudblond verdween het hoofd, en de ranken weligden tegen den rotswand uit, de bladeren looverden dicht en groot, en groote gele trossen zwollen, topaasgoud en zonnegoud, met, door glanzende schil zichtbaar een lichtdroppel in iedere druif. Alle stem van Ampelos was verklonken, en de wingerd ruischte alleen van wind door zijn looveren. Toen wierp zich in smart Dionyzos over den gruizeligen grond en sloeg om den krachtigen stam zijn armen en bleef er liggen, gebroken van snikken. Slechts eenmaal hief hij den arm op, plukte een blonden tros, en drukte dien plat op zijn mond. Het gele bloed stroomde en Dionyzos snikte. Maar van alle zijden, ten laatste, kraakte het kreupelhout, en saters en faunen schoten toe. Zij zochten den god voor de afreis. Zij meenden, hij had zich aan Vreugde bedronken en zij jubelden om den blonden wingerd, nieuw van ooft, zoo goud en zoo heerlijk zoet. In hun armen liet Dionyzos zich heffen, en zij zagen aan, dat hij weende. En hij riep in smartelijke vervoering en razernij: —O faunen, o saters, ziet: deze blonde wingerd is Ampelos! Deze blonde trossen weligen van Ampelos’ bloed! Tot de natuur wilde hij wederkeeren en smeekte mij hem te herscheppen! Ik beloofde, helaas, voor ik wist wat zijn wensch zoû zijn! Faunen, o saters!—en Dionyzos’ stem werd ruw en wreed, en zijn smartelijk gelaat verwrong tot een tronie...—Niet alleen herschep ik Ampelos in een wingerd! Niet alleen hèm, niet alleen hèm, opdat hij in veronbewegelijkte eenzaamheid kwijne! Faunen, saters, ziet!—en hij stortte hier toe op een faun, sloeg daar een sater de thyrs in het gelaat, drukte een derde woest tegen den rotswand, verschrikt—faunen, saters ziet... meerderen herschep ik in blonden wingerd! Makkers, veronbewegelijkt om Ampelos heen! Tiert welig uit over Naxos! Helaas, helaas, aarde heeft den blonden wingerd meer, maar Dionyzos verloor zijn vriend! Helaas, aarde, ons, die nog menschelijk zijn, neemt gij àlles af, wàt wij ook ontvingen! Toen stortte Dionyzos zich door het woud, naar de schepen, waar Ariadne hem wachtte en hij viel schaterend in zwijm aan haar voet. Zij meenden allen, hij was dronken van Vreugde, en zij tilden hem op en zij scheepten hem in, in zijn rozen- en druiventrireem en zij legden hem op de roosbladerensponde... Maar om Ampelos en de herschapen makkers bleven gehurkt, stil en zwijgend, de andere saters en faunen, en durfden niet Dionyzos volgen. Toen plukte er éen een tros van Ampelos’ eigen wingerd en begon de druiven te persen. Hij dronk en hij lachte, de sater. Andere saters deden als hij. Zij plukten de blonde trossen, zij bezwijmelden zich, zij dansten en zij vergaten Dionyzos’ toorn. Zij dansten tot de zon hoog aan den hemel stond, en zij plots aan de af-reize dachten. Blond-trossen-beladen stortten zij door het woud en terug naar de schepen. Maar zij zagen de vloot der druivetriremen, voorspoedigen wind in de bollende zeilen, reeds ver, ver weg in de zee, op weg naar het Oosten toe! Uit de zee rezen de Nereïden en wuifden met sluiers en van de schepen wuifden sluiers terug. Plots zagen de achtergebleven faunen en saters de edele Ariadne wuiven haar sluier in den bries. En de saters en faunen waren wèl bedroefd, dat Dionyzos hen had achtergelaten, dat zij niet met hem het Oosten veroveren zouden. Maar bedroeving was niet voor hun ziel. Toen zij twee najaden nieuwsgierig uit waterklaterenden rotsspleet zagen turen, gaven zij een kreet schel en ijlden op de bronnymfen af... Zij doken aanstonds in de kloven terug en vluchtten toen rots over en woud door naar het diepst des eilands, meenende zich in cypressenschaduw te verschuilen. Maar zij vonden niet de schaduw der zwarte boomen, en de begeerlijke handen der saters grepen haar, bij den stam van Ampelos’ eigen blond-goudenen wingerd... XVI. Nauwelijks was Dionyzos’ vloot geland aan de Aziatische kust, of Poseidoon torende òp, ten middel uit de plots toornige baren, hief zijn drietand: de hemel donkerde, de zee kruifde omhoog, machtig onweêr sloeg uit en het was Dionyzos of hij uit de scheurende wolken Zeus zelven de bliksems zag als vurige lansen slingeren. En de machten van hemel en zee stormden plotseling zoo onwederstaanbaar in donderend en schuimend geweld, dat, nauwelijks de talrijke thiazos, het dionyzische leger ontscheept, of de triremen, verlaten, sloegen tegen elkaâr en verzonken in de verslinding der diepte. Over strand en zee heerschte de stormende nacht, pikzwart van wolken, door flitsen verscheurd, en de zee raasde aan of zij zich op het land wilde werpen. Slagregen ruischte neêr: de toortsen, smokend, doofden telkens uit; de wilde dieren, in toom, brulden angstig. Saters zochten den weg, maar rotsen hieven zich en pijnwouden rezen geheimzinnig, zwiepende van stormwind, en krakende in de hoogere kruinen. —Hierheen! riepen de saters. Hierheen! riepen weêr anderen. Langs verschillende richtingen verspreidden in den gruwlijken nacht zich de thyrstroepen van Dionyzos. Somber zat de god in zijn lynxenwagen, en Ariadne, aan zijn zijde, zag angstig op. Zij waren voor den nacht en den regen gehuld in grauwe mantels. Rondom den wagen stuwden de Silenen, op ezels wit,—onhoorbaar brommende, weggedoken in mantel en onder hoed; de faunen op leeuwen aansporend; de menaden, in dichte omhelzing elkaâr beschermend voor het geweld van den storm, en aarzelend ging die stoet om den god. Maar over het strand zwermden duizend anderen, saters, faunen, stervelingen, Panen en Panisken; geheel de vreugdemacht van Dionyzos, en telkens klonken de stemmen: —Hierheen! Neen, neen... hierheen!! Dionyzos, met zijn thyrs, wees de richting uit, de rotsen op, het bergachtige pijnbosch in, maar reeds vloden de verkennende saters terug tot den god en kreten: —Dionyzos! Dionyzos! Dionyzos! —Waarom die kreet? vroeg de god. —Dionyzos! riepen de saters. Schrikverwekkend is het donkere pijnbosch! —Vooruit! —Dionyzos... —Vooruit! —Wij gaan niet vóor, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch! —Volgt mij dan —O Dionyzos, wij willen terug! —Waarheen? —De zee over, naar gastvrijer streken: Naxos en bekoorlijke Archipel, naar Karië en naar Arkadië... —Vooruit! —Dionyzos, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch woedt verschrikking, die wij niet weten! —Ik versloeg de Giganten! Aan mij zal de wereld zijn! —Dionyzos! —Tot aan de oostelijke poorten des morgenlands! —Helaas! —Vooruit! —Wij durven niet! —Vooruit dan alleen, wie durft, met mij... —Helaas! —Niemand? Geen faun? Geen sater? Sileen? Geen enkele menade, verscheurensgereed als een tijger! —Helaas, Dionyzos! —Gij zijt allen bang? —De nacht is stormzwanger van onheil... Poseidoon, Zeus hebben je verlaten...! Een weegeklaag ging op, maar de storm veegde het weg. —Vergezelt mij dan niemand? —Ik, o mijn gemaal... —Ariadne alleen...? Gaan wij! En de god rukte uit de handen der aarzelende menners de rankenleidsels der lynxen. De wagen ratelde vooruit... Maar uit het pijnbosch kwam als een sombere, aardsche donder, en de anders gewillige dieren schrikten uit een; het tuig brak, zij vluchtten; de wagen, stil, stond op een rots. —Ariadne, riep Dionyzos. Kom! Zij was uit den wagen gesprongen, zij klemde zich aan haar gemaal. —Ariadne! Zie dat sombere woud! Zie dezen nacht, rondom ons! Ik weet niet, waarom Zeus mij toornt! Maar Poseidoon wachtte met zijn geweld tot de ontscheping van mijn laatsten leeuw of muil! Ariadne, o zie deze sombere oorden! Ariadne, ik wil ze vrèugde sprenkelen! —Ja, Dionyzos! —Ariadne, vergezel je mij? —Ja, Dionyzos! —Kom dan! Hij slingerde om haar middel den arm en hielp haar voort, op. Wolkzwarte verschrikking, stormzwanger, waaierde als een dichte mantel van onheil, plooienflapperend rondom hen heen. —... Dionyzos! Dionyzos! riep met éen stem geheel zijn leger. Hij ging voort, en in den donkeren nacht verhelderde zijn gelaat, hij glimlachte op Ariadne, die moeizaam schreed aan zijn zijde. —... Dionyzos! Dionyzos! Het leger herhaalde den angstroep; en zij zagen den god: zijn glans, blauw als maneglans, ging voort tusschen de bliksems, en Ariadne, in haar grauwen mantel, was in dien glans zichtbaar, gebogen voortgaande aan Dionyzos’ zijde. —Dionyzos, Dionyzos! De god luisterde niet meer. Hij beklom de rots en hij hielp Ariadne. —Ariadne, ben je bang? —Neen... —Waarom niet? —Ik ben zeker van onze overwinning! —Wij zijn alleen... verlaten! Ginds weet ik niet welke verschrikking ons wacht! —Ik ben niet bang! Dionyzos zal verwinnen! —Geloof je? —Ja! —Heb ik niet te weifelen? —Neen! —Ik ben wel moedig, maar ik weifel soms, Ariadne. Ik ben niet onsterfelijk: ik kan sterven, voor ik de wereld verwonnen heb! —Zege wacht je en goddelijke onsterfelijkheid! —Ariadne... heb je mij lief? —Ja... o mijn held, o mijn held! —Ik ben niet Thezeus! —Je bent Dionyzos! —Ik gaf je de Vreugde? —O ja... Kom... —Kom... Zij gingen. Het pad was heel moeielijk, zij stegen. Zij naderden het bosch, dat was zwart, ondoordringbaar nachtgeheim. —Hoor! riep Ariadne. —Het is onweêr! —Neen... hoor! —Het is de donder, die rolt! —Het is donder en het is geen donder! —Het is donder, die tegen de bergen weêrkaatst... —Het is een donder, rythmiesch. O, vreeslijk rythme! —Ariadne, ben je bang? —Neen...: kom! O... hoor!! —Ik hoor! Het is donder... —Het is een donderend rythme... en een dans! O vreeslijke dans! Kom Dionyzos...: ik ben niet bang... —Het is een dans... —Over de bergen heen! —Het is een donder... —Die komt uit het bergwoud en weêrslaat tegen de rotswanden... —Ik was niet voor de Giganten bang! —Dionyzos, ben je bang? —Neen, Ariadne, kom... O hoor! —Het is een dans, en een rythmiesche donder van hamergeweld op schilden... —Onder zware voetstappen dreunt het gebergte... O, Ariadne, dat is vreeslijker dan de Giganten... Wat is het? —Ben je bang, Dionyzos? —Neen... kom... kom voort... Zij sleepten elkander voort in het woud. Zij zagen in den donker niet meer, een enkele flits slechts lichtte op, en zij zagen stammen, éen oogenblik... Maar zij hoorden den rythmieschen donder, den zwaar trappenden dans, en het hamergeweld... —Bergen en bosschen! riep Dionyzos. Sombere nacht! Onheilgeluid! Gij allen, die met hamers op schilden slaat en met zwaren voet danst...: aanvaardt de Vreugde...: Dionyzos wil het! En hij verhief hoog zijn thyrs. Wel spleet de grond, maar of de wingerden ontloken, kon hij niet zien. Vuur viel uit de lucht, een donderslag of Zeus den hemel deed splijten, ontbarstte; en dans en rythmiesch hamergeweld sloegen luider en luider en luider of geheel het woud was van metaal en klaterende sloeg te samen. Als uit metaal spatten groote blauwe vonken uit, en zoo hel, dat Dionyzos en Ariadne zagen. En zij zagen de Vreugde niet weligen, maar zij zagen, huivering wekkend, den pyrrhieschen dans der vreeslijke éerste schepselen, Kureten en Korybanten, daimonen der sombere bergen en bosschen, slaande met zwaard tegen schild, zich begeleiden den voetdreunenden ommegang, Daktylen en Kabeiren, slaande met hamer op aanbeeld, zelfs in den donkeren nacht in Hefaistos’ kunst zich oefenen en bearbeiden het gloeiend ijzer. Oorverdoovend metaalgedruisch en oorverdoovende woedekreten stormden op, toen zij Dionyzos en Ariadne zagen, en zij wierpen zich, een storm gelijk, op den god en zijn bruid, maar Dionyzos, op wiens bevel de grond al was gespleten hier en daar, ving hen in de boeien van wingerd en schuimbekkend stonden zij àllen, omrankt, in welken toover van geluk wisten zij niet. Plots, in den weêrschijn van bliksem, met het rollen van donder, naderde, nauw in den gruwelijken nacht zichtbaar, een Godin, en zelfs Dionyzos ontzette, en Ariadne school weg in haar mantel, en in de armen van haar gemaal. En de sombere stem der Godin, tusschen de schuimbekkende kreten harer geboeide priesters en dienaren riep: —Wie nadert in den nacht ons geheim, en slaat niet het schild en danst niet het rythme met dreunenden voet? Wie vangt mijn dienaren en priesters in boeien en tart de woede der goden- en bergenmoeder? —Rheia! riep Dionyzos uit en zijn stem beefde. Rheia Kubele! Bergmoeder en moeder der goden! Moeder van Zeus, mijn vader! Toorn mij niet, uw kleinzoon! Ik herken u, o Eerwaarde, o Moeder! Ik herken u en ik val u te voet! Ik ben Dionyzos, en zie, dit is Ariadne! Zeus wees mij mijn taak en mijn weg! Ik volvoer die taak en ik sla dien weg in. Eerwaarde moeder, o toorn mij niet! Zie, ik lig aan uw voet bevend, en Ariadne, zie, knielt naast mij. Wij komen alleen; mijn leger bleef op de stranden versagende achter! Ik, ik versaagde niet! Aan mij is de wereld, o Moeder! O, mij is de Vreugde, en ik sprenkel haar! O moeder der bergen en goden, o Rheia, Rheia Kubele, dùld dat ik haar sprenkel, de Vreugde! —De Vreugde? klonk, sombere vraag, de stem der Godin, en over zijn deemoed heen zag Dionyzos buigen haar gerimpeld gelaat in de haren grijs, die zwaar golfden uit stedekrone. De Vreugde? Helaas, helaas, moeder der goden, en der bergen moeder, ben ik vergrijsd in de Smart, waarom mijn Korybanten, Kureten, Daktylen, Kabeiren, het smartverdoovende metaalgeluid slaan, den smartverdoovenden dans immer dreunen! Helaas, helaas... Attis, Attis! Waar is hij? Zoek hem voor mij! De Korybanten vonden hem niet! De Kureten vonden hem nooit! Sombere dagen, sombere nachten, dat ik hem zoek, dat ik hem zoek, altijd! Hij versmaadde de moeder der bergen, voor de vrouwen der aarde; en ik wolkte razernij om zijn heerlijk hoofd heen! Helaas, helaas... hij verminkte zich in razernij, hij moordde zich in razernij! Attis! Attis! Waar is hij! Waar vind ik zijn lijk! O Zeus, o mijn zoon, sta slechts toe, dat ik vind zijn lijk en niets meer! O, Dionyzos, mijn kleinzoon, zoek met mij, zoek met mij zijn lijk! De Vreugde? Maar ik heb zijn lijk nog niet gevonden! De Vreugde? Maar hij verminkte zich, hij verwondde zich! O, Dionyzos, ontboei mijn dienaren; leeuwen wil ik brullend om mij, fakkelen wil ik zwaaiend om mij; razernij, razernij wil ik om allen! Dionyzos, ontboei mijn dienaren! Slaan zij de schilden, en dreunen den dans zij; dat de aarde davere onder mijn smartverdooving! Helaas, helaas! De Godin stond, de armen hoog op en wijd uit, in den nacht, en hare kreten klonken het gebergte over. En Dionyzos, in medelijden, rees op, vol eerbied, maar zonder vrees meer. O, de allermenschelijkste smart trof zelfs de eerwaardigste godheid: moeder van goden, smachtte zij naar het lijk van wie haar, zoo goddelijk, versmaadde, voor aardsche en lieftallige sterfelijkheid. Welke Smart zou éenmaal Dionyzos’ Smart zijn...? Hij dacht aan Ampelos, voelde slechts weemoed. Wat... wat zoû zijn Dionyzos’ smart? Zijn eindelijke nederlaag... voor hij de wereld verwonnen had? O, hij wist het niet, maar voor haàr, de eerwaarde Godin, moeder der bergen en moeder der goden, voelde hij zwellen zijn medelijden en zwijmen zijn angst. Toen smeekte hij, stil, Zeus den hemel te doen klaren, en het onweêr ratelde weg, de wind vaagde weg, de wolken verdreven en boven de zichtbaardere pijnstammen des machtigen bergwouds effende zich de nog nachtelijke hemel, met de optinkelende oogen der sterren! En Dionyzos’ eigen glans manescheen door het donkere woud, en Ariadne, haar mantel afgeslipt, straalde bijna als Afrodite zelve. —Dionyzos! herhaalde de moeder der goden. Helaas! Zoek je zijn lijk met mij? —O Rheia! riep Dionyzos, en zijn stem bevestte zich in helderen klank. Rheia Kubele! Keer ik terug van mijn zegetocht en heb ik de wereld veroverd, tot de Oostelijke poorten des morgenlands toe, keer ik terug na den winter, die aanvangt, dan is Attis herleefd in de Vreugde! —Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit! —Hij herleeft iedere lente, o Rheia! —Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit voor mij! De smart overstelpt mijn onsterfelijken ouderdom! Mijn voorhoofd is als het rotsgesteente gegroeid! Mijn haren zijn als de eeuwige winter! Mijn ziel is als de woestijn! Dionyzos, voor mij geen lente en Vreugde meer! O Dionyzos, verlos uit hun boeien de dienaren mijn, en ga terug, waar je de Vreugde kunt sprenkelen! —Ik sprenkel ze hier! —Helaas! —Zie, de storm is vereffend, de nacht is verklaard, de dageraad heeft de poorten ontsloten! Weldra rijdt Helios den goudenen en nieuwen dag aan! Waar ik verschijn zal de winter mij wijken! Zoo lang ik zegevier, weêrsta ik de seizoenen, en roep ik slechts op het seizoen van mijn vruchtbaarheid in wondersnelle weliging! Rheia Kubele, laat langs uw smart, die, helaas, ik niet dooven kàn, ik mijn wingerd festoenen, zoo als ik reeds festoende om Korybanten, Kureten, en laat mij vrij den weg naar de morgenlanden! De rijken, waarover zweeft het mysterie van uw smart en wapenkletterende donder der Korybanten, en hun dreunende dans, wil ik doortrekken met heel mijn stoet en mijn leger, en de druiveranken zal ik slingeren van stad tot stad, en gij, moeder der goden, -bergen, heilige bewaakster der morgenlandsche steden, effen den weg voor mij uit! O eerwaardige Moeder, wees aan uw kleinzoon, wees aan de vreugde, zoo niet aan uw eigen, wees aan de vreugde der anderen genadig! Uw priesters en dienaren ontboei ik uit wat niet anders is dan ooftzoete slavernij, en zeg hen mij voor te gaan, en mij te kondigen, opdat de winter vluchte weg voor mijn komst en ik niet anders brenge dan mijn eigen seizoen: de lente der druif tot haar herfst toe: bloei, weliging en oogst in éen oogenblik: dat van mijn zegeviering! Toen was het wel of Dionyzos’ juichende stem op deed klaren het somber geheim van den nacht, want de dag uit het Oosten scheen hem toe te snellen en hij glansde, en Rheia Kubele zag verwilderd rond: Korybanten en Kureten hadden zich los uit hun boeien weten te rukken maar zij persten en dronken de druiven; zij stapelden op hun schilden de druiven, en droegen ze weg in nog sombere razernij, en plots sloeg de godin hare armen uit, en riep: —Attis, o Attis! En haar roepstem tot den geliefde klonk vreemd door den dag, die opstraalde; somber ontzettend, waanzinnig klonk hare stem en vol huiverig geheim van bijna peillooze smart, ondenkbaar in godheid zoo goddelijk en waardig als moeder der bergen, en moeder der goden; en in razernij, de grijze lokken golvende, zwierde de huiveringwekkende godin den dans uit tusschen de voetstampende en metaalkletterende, maar wel Dionyzos gewillige Korybanten, Kureten. —Attis, o Attis! herhaalden zij klagend en toch verschrikkelijk rondom de godin; het leger van Dionyzos, vertrouwende, omdat de god had gejuicht, naderde en om dans en om druivebezwijmeling dier vreeslijke priesters om die vreeslijke vrouw, waren saters, faunen, en nymfen niet bang meer, schakelden zij hun dans door den zwaard- en schildendans van Kubele’s priesters, maar toch beving een smachtend verlangen, een vreemde smart in bezwijmeling àllen, want Ariadne riep uit: —Thezeus, o Thezeus! En verwilderd zwierde zij rond; Dionyzos zelve riep: —Ampelos, o mijn Ampelos! en zwierde. En alle saters, alle faunen, menaden, stieten een naam uit, van wie zij lief hadden gehad en verloren in zwerving over het gebergte, in den strijd voor de Vreugde verslonden door wild beest of in zee verzonken, of dronken achter gelaten, helaas! En allen stieten een kreet, en allen riepen een naam, en het was wel de vreugde, maar het was ook een geheimzinnige smart, als een onontkoombaar mysterie, een drukking van verpletterend zwaar noodlot. Toch wist Dionyzos er aan te ontkomen; hij schaterde zijn overwinning uit, hij wierp zich op de schouders van saters en zij torsten hem voort, trotsch, dat zij hem dragen mochten, en wel riep hij nog eenmaal: —Ampelos, o Ampelos! Maar viooltjes deed hij alomme ontluiken, zoo als Ampelos hem zelve dit had gedaan: onder de pijnboomen geurde het plots van viooltjes; velden van viooltjes strekten zich; wijnranken festoenden zich van boom naar boom, en de Vreugde overwon, trots den druk van het Noodlot en den weemoed van de Smart. En eindelijk riep Dionyzos: —Rheia! Rheia Kubele! Ik heb u verwonnen, moeder der goden, o moeder der bergen, o beschermster der barbaarsche, sombere steden, de steden des morgenlands, die ik, van uit het Westen de Vreugde kom brengen, als Eos uit het Oosten het Licht! Effen den bergweg voor mij uit, zooals Zeus en Poseidoon mij den landweg en waterweg effenden. —Dionyzos! riep de godin. Helaas, wat zult gij die steden brengen? Zonder vreugde misschien leven tusschen hun muren de volkeren der morgenlanden, maar ook Smart is hun onbekend! —Beschermster der steden, zoo als wilde beesten in kooien leven die volkeren dan, en zijn minder dan mijn panthers en leeuwen, die de Vreugde temde en de Vreugde voortleidt! Rheia Kubele, aan mij zal de zege zijn over landen en steden, tot aan de poorten van Eos toe! En de god, door zijn saters getorst, zwierde, gedragen in dolle vaart, het woud door; geheel het leger stortte zich breed door het bosch, helling op, helling af; Ariadne in de wagen mende zelve de lynxen: heure haren wapperden uit en zij stond, bezield, met dolle oogen, en Korybanten en Kureten, verleid, achtten niet den smartroep der bergmoeder, maar stortten zich in Dionyzos’ leger, stortten vooruit, en hij stroomde, de strijdmacht der Vreugde, overgolvende geheel het land. Wee, wie de Vreugde niet aanstonds aanvaardde: hij werd meêgesleurd door de dragers der omwingerde thyrsen, door de stormkracht der wilde dieren, aangehitst, razende kudde verschrikkelijk gezwiept door de faunen. Wee, de stad, die in Lydië of in Frygië hare poorten sloot; de poorten stormden Dionyzos’ stafdragers open, en de lange ranken torsende als een reuzefestoen, vloeide het leger binnen: de grond spleet, de wijnstok ontschoot, de ranken en bladeren weligden, en zwollen de trossen, die, geplukt, de Vreugde in stroomen purper deden golven straten en pleinen langs. Heerlijk heil aan die vorsten, die zich Dionyzos gewonnen gaven, maar vernietiging wie hem weêrstond! En zijn leger wies aan met allen, die uit alle overwonnen oorden zich aansloten bij zijn heirmacht, en onweêrstaanbaar was de vloed van de Vreugde, die purper stroomde de oostelijke rijken door. Nooit was Dionyzos zoo vreeselijk geweest in den strijd, en de goden, neêrziende, ontzetten. De wereld verwon hij, verscheurende, vernietigende, met de kreten van heel zijn razende heirmacht, wie hem weêrstond; wie zich gewonnen gaf, was een golf meê in den vreugdevloed. Zijn faam bazuinde vooruit; saters en faunen bazuinden zijn faam, legers versloeg hij, rijken openden hem hunne grenzen, steden wierpen hare poorten hem open, laurier en myrtetwijg wuifden hem tegen. In sombere steden des barbaarschen morgenlands reed hij binnen in triomfatorsheerlijkheid: hij stond op de gulden zegekar, als een god en een vorst; prinsen des lands leidden zijn vierspan; hij stond, ouder en mannelijker nu, volgebaard blond, de mitra op zijn lange lokken; in plooien wapperde het vorstelijk gewaad des overwinnaars van geheel het Oosten, purper en goud en blank om zijn mannelijke jonge leden; hij stond en zijn hand steunde op den gouden cederappelschepter; en achter hem reed Ariadne, gezeten op olifant blank, goudnet-omvangen, Afrodites starrekroon om haar lokkige kruin, en haar schoonheid verheerlijkte in den roem des gemaals. En overal waar zij binnen zegevierden door landstreek en stad, langs heirweg en straatweg, festoende de druif met hen mede, en liet de Vreugde, de Weelde achter: achter de druivefestoenen torenden de barbaarsche steden minaretslank uit, zoodra Dionyzos door haar barbaarschheid gebloeid was: tooverpaleizen verrezen met lange zuilenrijen van jaspis en chalcedoon, overdekt met bronzen pannen; marmeren tempels schitterden op, aan alle heerschende goden, maar vooral aan Dionyzos en aan Ariadne; de eeredienst des goddelijken overwinnaars bevestigde zich; zijne priesters brachten offers hem, de reukschalen geurden, en zijne mysteriën werden ingesteld. In marmer werd zijn heerlijke beeltenis gehouwen door bezielde kunstenaars en van heiligdom tot heiligdom werd die beeltenis gedragen. Was hij verder, de Vreugde liet hij achter, de Weelde liet hij achter; zelfs de in razernij veroverde rijken herbloeiden als met getoover; waar zoo vol zwol de druif, purper of blond, blauw of geel, waar de vervoering zoo stroomde uit mengvat en drinkschaal, waar de dans stemde tot blijde muziek, rees ook uit vernietiging, tooverkracht! marmerpaleis en tempel op, om den god te eeren, hoe ver hij ook was. En niettegenstaande àlle vernietiging in razernij scheen Dionyzos’ strijd toch altijd zijn strijd te blijven, en nooit die van Ares te worden want wàarlangs hij gezegevierd had, golfden Demeters blondere velden en spreidden welvaart en sprenkelden rijkdom, en de aren zwollen van weelde, als de trossen van vreugde zwollen. Pest, hongersnood, alle ziekte en alle gebrek, vaagde Dionyzos’ triomftocht weg. Ver, ver tot onbekende bergreten, sneeuwgetint in het uiterste Oosten; ver, ver tot heiligen stroom, azuur stroomende van den hemel naar den einder toe—geheel de wereld was aan Dionyzos. Toen naderde de laatste dag. —De Poorten, de Poorten! riep plotseling geheel het leger uit, als met een enkele stem. Aan de nachtkim rezen in ver verschiet de ontzaglijke Oostelijke Poorten. Zij rezen goddelijk en bleekgoud in den nacht, die al schemerde van den binnenschijn; zij rezen ontzettend als de poorten eens gouden lichtgeheims, en nu Dionyzos langzaam naderde, omstuwd door zijn geheele macht, weken zij majesteitelijk open. Een glans stroomde dadelijk uit, en Eos, allerlieflijkst in zoo gloeienden glans, rozigde-aan als een vlinder in zonneschijn, teeder en lieflijk en luchtig, op een zweving van luchtig lieflijke teederheid, in gelenden sluier, die niet meer was dan een glanzige zeepbel, goud; de morgenrozen vielen nu uit hare vingers, lokken en plooiend gewaad; een dauw sprenkelde zij, als een regen zacht, en zij lachte, terwijl zij riep: —Dionyzos! Verwinnaar! Ik heb je zien naderen dágen, dágen lang! Iederen dag naderde je, Dionyzos! Wees welkom, wereldverwinnaar tot de morgenpoorten toe! Dionyzos, niet weêrstond die wereld je almacht...: mijn rozen werp ik je alle neêr! In hare huldiging wierp zij, kindlachende, alle haar rozen; zij regenden, rood, geel, wit rondom Dionyzos, waar hij stond, mitra-gekroond, blank-goud-omplooid in zijn zegekar, met stralend oog inziende in de Poorten die wijder en wijder openden, om Helios uit te laten. XVII. —Is de grens bereikt? vroeg Dionyzos. Het daglange feest was ten einde, de amethysten nacht donkerde aan, en bleekgoud, ontzettend, rezen omhoog de ontzaglijke Poorten van het Uiterste Oosten. De Vreugde had er tegen gesprenkeld haar druivenbloed; langs den aanvang van Helios’ hemelheirweg was de wingerd gerankt en in de tooverrozetuinen van Eos had de blijde orgie geduurd den geheelen dag. In de rozebosschen, vervagend haar heldere kleuren in de amethysten vereffeningen van den naderenden, naderenden nacht, lag wijd verspreid in de rust na bezwijmeling het leger van Dionyzos tusschen rozen verpletterd, druiven verpletterd, op de gespreide lynxevellen en tijgerhuiden, mengvaten omvergeworpen, schalen, amforen, bekers gestort in plassen van vloeiend karbonkel en vloeiend topaas, en in slaap en omhelzing, verspreid, lagen neêrgestort de vreugdestrijders. —Ariadne, is de grens bereikt? herhaalde Dionyzos. Hij stond, bleek in de vaalte van nacht, en staarde naar de ontzaglijke poorten. Aan hem hing, bleek, Ariadne, en staarde. Hij stond jong, bleek en aarzelend steeds: zijn violenoogen hadden een verwonderde vraging; zijn lippen trilden in zijn blonden kroesbaard; de mitra afgevallen, verwarden zijn blonde lokken, ontknoopt over zijn schouders en in de vreugde verscheurd hingen de plooien van zijn vorstelijk gewaad wijnbezoedeld en sleepten de rozebladeren en druiveschillen. Een rimpel groefde pijnlijk tusschen zijn brauwen, en tranen sprongen zijn oogen uit, toen hij zichzelven antwoordde: —Ariadne, de grens is bereikt... —De grens is bereikt, herhaalde zij zacht. Hij zag om zich, verwonderd, verward, verloren, als wist hij niet meer, Dionyzos. —Ariadne, murmelde hij weenend; het was éen lange zegetocht... —Mijn god, o mijn overwinnaar! riep zij hartstochtelijk en prangde hem vast. Hij maakte zich zacht los uit hare armen, en streelde haar over de haren. —Ariadne! vroeg hij en beefde zijn stem; zeg mij, wat is de taak van morgen? Sticht ik mijn vreugdezetel voor de Oostelijke Poorten en zet ik mij naast je op een troon en vergoddelijk ik in de hulde der wereld... of bereid ik mij tot de terugreis? —De terugreis door je heerlijke verwinningen! —De terugreis? Ja, de terugreis... Helaas, Ariadne, die is geen taak! —Taak is volbracht! —Is taak volbracht? Dan kan ik stèrven... —Dionyzos! kreet zij, en ontstelde om zijn droefheid. —Is taak volbracht, dan kan ik sterven... Ik ben niet onsterflijk, Ariadne. —Dionyzos, o Dionyzos... —Maar ik voel, Zeus gunt mij den dood nog niet... Helaas, Ariadne, hoe leef ik taakloos voort? —Dionyzos, de terugreis is nieuwe taak... —Nieuwe taak? —Langs overwinning terug de vreugde te sprenkelen... —Zij is gesprenkeld, zij is gesprenkeld... O, Ariadne, als ik niet sterven mag, laat ons dan gaan, laat ons dan schielijk gaan... —Terug...? —O ja! Wat staan wij voor deze goudene Poorten! Zij zijn de grens! Kom Ariadne, terug! Kom meê! —Nu reeds... —Wat zal ik toeven! —Het leger ligt in diepe sluimering... —Laat het sluimeren, Ariadne; wij gaan alleen! O, laat ons gaan, laat ons gaan terug, Ariadne, terug naar Nyza... Daar misschien zullen wij zalig zijn in de herinnering aan de gesprenkelde vreugde! Helaas, alle vreugde is gesprenkeld! Taak heeft Dionyzos op aarde niet meer! Ariadne, Ariadne, kom... Bestijgen wij onzen wagen... Ik neem de leidsels ter hand. Ik men de lynxen... O Ariadne, Ariadne, kom... Zij bestegen den lynxewagen en het was als vluchtten zij in den nacht, als verslagenen, als overwonnenen. In den nacht langs den breeden zegeweg vluchtten Dionyzos en Ariadne terug. Zij reden langs korenvelden, druifomrankt van lagen boom tot lagen boom, en zij reden door een gouden en marmeren stad, de laatste stad van het Uiterste Oosten: zij reden tot den morgen toe, en de lynxen waren uitgeput en zij scholen in een rozebosch aan den weg, en rustten er uit in schaduw en geur. Het was als een lieflijke halte, en zij hadden vreugde, als in paradijs. Zij sliepen in elkanders armen; de dageraad rozigende, ontwaakten zij, en speelden in de koele wateren der bronnen; de najaden herkenden hen en dienden den god, de godin; de dryaden weefden gewaden hun fijner dan byssos en bekroonden hen met rozen, en hun schuilplaats niet meer geheim, vloeiden van het leger de allereerst ontwaakten terug en verzamelden saters en faunen, menaden zich tot de terugreis, de terugreis der zege: brieschende leeuwen werden den wagen des gods voorgespannen, maar Ariadne voerde men een olifant toe, en de reis ging terug; en het leger vloeide, vloeide achter aan, van de Oostelijke Poorten terug. Vruchtbare landen door, schitterende steden door, ging de reize terug, langs Dionyzos’ eigene tempels. Het volk viel in het stof; zijn priesters vernietigden zich in nederigheid, als de god in zijn drom naderde. Feest zwierde hem voor en hem langs, en plots walgde hij van zijn eigen feest. —Zie, zeide hij en hij wees Ariadne. Zie Ariadne... wat doen zij...? Zij naderden in den avond een heiligdom, heerlijke pracht van marmerzuilen; de blauwe offervlammen geurden omhoog, geheel het volk stroomde te zamen, druifvertuit. —Ariadne... Ariadne, wat doen zij...! Tusschen de priesters werden jeugdige offerlingen, knapen en maagden, ten outer geleid, rozenomkransd, druifbehangen; de hoogepriester hield het offermes klaar. —Ariadne,.. Ariadne... wat doen zij...?! Het eerste offer viel: een knaap, zijn bloed spatte, en in den komenden nacht juichte het volk op, razend en riep: —Dionyzos, Dionyzos! —Hier ben ik! riep Dionyzos. —Dionyzos, Dionyzos! krijschte het volk en de tweede offerling viel... een maagd. En zij eerden de terugreize van den god, schetterend geschal van bazuinen weêrklonk. —Viert ge de Vreugde? riep Dionyzos. —Dionyzos, Dionyzos! —Eeredient ge de Vreugde? —Dionyzos! Hij schaterlachte luid, als waanzinnig. —Met bloed? riep hij uit, en sloeg met zijn thyrs naar den hoogepriester. Met bloed van offerlingen? Zij juichten, zij begrepen niet, en de hoogepriester, in verrukking waanzinnig, dat de god hem had willen beroeren met zijn thyrs en zijn schepter, vermoordde den derden offerling. Nu stortte Dionyzos zich de tempeltrap op en hij stond als een leeuw, razend, in het licht der blauwe offervlam. Zijn voet stiet zijn eigen altaar om. Zijn wil omboeide de priesters in ranken en zijn gebaar wenkte de slachtoffers tot zich, die tot hem waadden door een stroom van bloed. Het volk zwierde, dol slaande de tamboerijnen. —Meê, meê, meê! riep de god en vluchtte en zij vluchtten allen meê: zijn leger, het volk achter hem, en zij juichten hem toe: —Dionyzos!! Maar hij slierde Ariadne, alleen, in het woud, en verschool zich met haar in een grot. —Stil! Stil, Ariadne! Spreek niet, opdat zij ons niet vinden! Hoor, hun gejuich, hun dol gejuich! Zij vieren de Vreugde, die ik gesprenkeld heb, zij eeredienen de Vreugde, die ik heb gesprenkeld, met bloed, met bloed, met bloed! O goden, zij begrijpen niet! O goden, ik wil de Vrèugde! Ik wil de Vreugde voor allen! Ik wil de Vreugde niet in bloed! Ik wil geen offers in bloed! Volk, vier de Vreugde, breng mij bloemen, ooft, halmen, hebt vreugde allen! O volk, heb de zuìvere Vreugde! Helaas, wat roep ik? Tot wie? Zij verstaan niet en ik ben heengevlucht! Ik verschuil mij in een nachtdonkere grot! O, Ariadne, vluchten wij, vluchten wij eenzaam weêr...! Vluchten wij langs den breeden zegeweg, als verwonnenen en verslagenen! Meê, meê, meê... En hij sleurde Ariadne voort... De terugtocht verspreidde zich. Het leger verspreidde zich en Dionyzos wilde het niet om zich. Alleen met Ariadne, beiden soms vermomd en niet herkend, trokken zij landen door en steden door, en overal zag hij de tempels hem zuilen, de geurvlammen hem rooken, de offers hem worden gebracht; en overal zag hij de waanzinsverrukking onbeteugeld, bot vieren haar uiterste stuipen. In den avond slierde dronken, verbeestelijkt, de lange ronde langs de straten der marmeren weeldepaleizen, en zij riep hem uit: —Dionyzos! —Helaas! kreet hij uit en hij sleepte Ariadne meê en zij herkenden hem niet. Helaas, Ariadne! Aanzie de landen, aanzie de steden, die ik heb overwonnen in vreugde; aanzie de Vreugde, die ik gesprenkeld heb! Het is Dionyzos’ Vreugde niet meer! Het zijn niet meer zijn blijde gaven! O, wij waren wreed, en ik was dikwijls verschrikkelijk aan wie mij en mijn gaven weêrstond in sombere levens- en jubelens-onmacht, maar wij waren goden en nooit zwijnen! Ariadne, god was Ampelos, goden waren mijn faunen, goden waren zelfs mijn saters in al hunne woeste en zinnelijke uitbundigheid en de menaden waren tijgerinnen, maar aan godinnen gelijk! Zij kenden allen MIJN juiching, MIJN vreugde, en hun liefde was goddelijk en hun wreedheid zelfs was goddelijk, en àl wie de Vreugde aanvaardde, waren zij wèl en ter heerlijke menschliefde geneigd! Wat was anders ons streven dan àllen de Vreugde te geven, in de groote liefde voor allen! Ik spilde de Vreugde aan allen: vorsten en bedelaars; op de slagvelden na den slag gingen rond mijn weldadige faunen en laafden de stervenden en genazen hen en voerden hen mede in mijn stoet, en de menaden, listig, verlokten matronen en maagden naar Dionyzos’ Vreugde en levensblijheid: Panszoontjes zelfs lokten de kinderen! O, zij waren allen goden, zij zijn het nòg allen, ook al is hun taak volbracht, maar deze volkeren, deze menschen, deze stervelingen, helaas, zij zijn in mijn vreugde verzwijnd, en ik zoû mijn vreugde vloeken willen! Heerlijk leven, lieflijke aarde, eindelooze hemel, ik heb in mijn enthouziasme u omhelzen willen in éene liefde aan mijn hart en allen, die ademden, willen leeren de blijheid, die was als wijn: de levensblijheid, die strijdt tegen alle smart, maar ik ben overwonnen, ik ben geslagen...! O, zie, de zwijnen in hun marmeren paleizen, feestvieren walgelijk, niets wetend van de Vreugde dan de onmatigheid, de zatte onmatigheid, die hen kotsen doet over hun purperen bedden en roosomwingerde balustrades! Zie hun tronies verhit, zie hun waggelgang, hoor hen lallen, geestloos, dom, in de Vreugde, de heerlijke, heilige Vreugde verzwijnd, omdat zij als beesten zijn, die de vreugde der goden bezoedelen in onmacht haar te genieten zuiver, louter en schoon! Ariadne, wij genoten heur zuiver, louter en schoon! Wij genoten het genot van het leven met hevigen maar zuiveren zin, met blijden maar louteren geest, met onstuimige maar schoone zielen en lijven! Wij waren schoon, wij schitterden van schoonheid: mijn faunen waren edel van schoonheid, mijn menaden razend van schoonheid, mijn saters zelfs waren schoon in hun dubbelwezen van halfgod en halfdier, wezens der wouden, uit de heilige natuur allen zelve juichend ontbloeid! En zelfs oude Silenos, omringd van zijn Silenen, hij was schoon, hij was niets dan schoonheid: de schoonheid van geest, spot en komische levensvreugde; dronken bleef hij schoon en schaterden wij om zijn vermakelijke schoonheid! Helaas, Ariadne, waar is zij: onze arme schoonheid? Waar is onze arme vreugde des levens, en vreugde des toomloozen genietens! Helaas, helaas, kom meê, Ariadne, ik kàn niet toeven in deze ontaarding van heèl ons genot tusschen marmeren zuilen en offervlammen en offers van bloed! Ariadne, Ariadne, meê...! En hij sleepte haar meê, en zij herkenden hem niet: zij herkenden hem nooit meer, den god en zijn bruid... XVIII. Een koude wind woei door de reuzig wilde kastanjes van Nyza en de zee tusschen de kapen bruischte, toen Dionyzos Ariadne, uitgeput, neêrvlijde aan den zoom. —Ik huiver! riep zij. Hij wikkelde haar dichter in de lynxehuid, die van haar schouder hing en hij legde haar hoofd aan zijn borst. —Rust uit! zeide hij zacht. —Dionyzos! fluisterde zij. Koorts brandt mij de slapen, de polsen! Zeg mij, waar zijn wij... —Rust uit, rust uit, Ariadne! Dit is Nyza! Dit is het oord, waar nooit woei de wind, waar eeuwige zomer heerschte om mijn jeugd, waar de nymfen mij pleegden en de Muzen neêrdaalden en reiden den waardigen dans. Nu, o Ariadne, waait de koude wind tusschen de kapen door, en ik huiver, ik huiver als jij. Ik herken mijn Nyza niet meer, versomberd als het nu avonden gaat tusschen de bruischende wilde-eiken... Hier bloeiden violette anemonen, hier deed Ampelos viooltjes ontluiken, breede geurige velden om mij heen! Helaas, Ariadne, hier... hier voert Dionyzos je, wereldverwinnaar, in zijn somber en vereenzaamd te-huis. Geen paleis, geen tempel, geen troon, Ariadne,—niets dan de sombere boomen, waartusschen huilt de sombere wind! Helaas, hier komt Dionyzos’ Vreugde terug, maar zij is zijn Vreugde niet meer...! —Dionyzos! Dionyzos! Hoor... hoor...! Is dit Kreta? Is dit Kreta?! Vreeswekkend Geloei! Het Monster, het Monster, o Dionyzos... Het Monster loeit over Kreta! Het is niet de stormwind, het is het Geloei! Ongelukkige moeder, Pazifaë...! Thezeus... Thezeus... laat mij je leiden naar de Poort van het Labyrinth: zie, hier is het kluwen... O Onverzoenlijke, wreekt ge u ook op mij? —Ariadne, Ariadne stil! Dit is Nyza, en ik ben Dionyzos! —Dit is Naxos, en ik ben verlaten, helaas! Helaas, de zwarte zeilen zwellen van wind, maar vervagen aan den wreeden einder! O, Onverzoenlijke, o Onverzoenlijke... —Ariadne, Ariadne stil! Rust uit, rust uit, Ariadne: ik ben een arme god: ik heb de Vreugde niet meer, omdat ik ze den menschen gegeven heb, maar ik heb nog in mijn ziel mijn liefde! O, Ariadne, ik heb je lief! Leef op... wees gerust... sluimer zacht: dit is Nyza, dit is een lieflijk oord, als de stormwind morgen bedaard is; hier zal ik als Ampelos eens... —Thezeus, Thezeus! —Stil Ariadne, stil... Hier zal ik, als Ampelos eens, duizend viooltjes ontbloeien laten en het zal geuren om je heen van viooltjes en van anemonen... Dan ligt de zee zoo meerkalm neêr tusschen de veilige kapen, en de bergen stapelen zich als ronde schilden van krijgers, beschermend tegen den einder. —O, het Geloei, het Geloei... —Helaas, zij herdenkt alleen de smart; zij herdenkt, helaas, niet de Vreugde... —Het Geloei... o Thezeus! —Zij ziet niet in haar koortsvizioen Dionyzos en zijn druiveprieel, zijn liefderedding, en zelfs de goddelijke Afrodite ziet zij niet, die over de parelen zee haar schulp stuurde... —O, de verschrikkelijke Stierekop! Hij bloedt zwart uit... afgehouwen! —Zij ziet niet de zegetocht, en zij ziet niet de Goudene Poorten! Alleen de Smart blijft! Helaas, alleen mijn Smart blijft! O Vreugde, Vreugde, waar ben je? Nu weet Dionyzos wat zijn Smart is, hem voorbeschikt, helaas, van zijn in bliksems blakende geboorte af! Zeus, Zeus, vader, nu weet ik mijn Smart! O, ik heb mijn Smart voelen naderen, ik heb mijn Smart kunnen dragen, maar vluchtende, langs mijn eersten zegeheirweg, mijn Smart, helaas, dat ik de Vreugde verspild had, dat ik de Vreugde verspild had aan beesten! O, Aarde, Aarde, Wereld, die ik verwon, en die ik de heerlijke Vreugde druivepersende sprenkelde: gij kùnt niet de heilige Vreugde omvatten, zoo als een sater een druivetros omvat en uitperst aan zijn mond! Helaas, ik heb goddelijkheid aan de menschelijke aarde verspild, en de menschelijke aarde heeft zich zat aan mijn Vreugde gezopen, en braakt mijn Vreugde, o walging, uit! Helaas, helaas, ik verwon niet! Dionyzos werd verslagen! Alleen—ik ben alleen! Waar is Ampelos! —Thezeus, Thezeus! —Zij ijlt! Helaas, zij sterft in mijn armen! Hoe heerlijk was zij in zegetocht, aan mijn zijde, of op blanken olifant, tijgende de steden binnen; en helaas, hoe heb ik haar, ach, niet achtende, dat zij sterfelijk was, meêgesleept op mijn nederlaag, terug, altijd terug! O, Dionyzos’ Smart overstelpt hem! Dionyzos is alleen: Ariadne sterft, en hij... is alleen! Eenzaamheid, eenzaamheid, smart! Ampelos, Silenos, Hermafroditos, menaden, faunen en saters! Waar zijt gij! Waar is de Vreugde? Is dit Nyza? Is dit somber vervloekte oord, Nyza? O huiverende wind, o winter! Zeus!! Dàar... dàar... tusschen de naakte boomen... dàar zie ik mijn eigen wingerd... die IK plantte... nadat het Panszoontje, dat den geheelen morgen geblazen had, mij eindelijk Nyza’s gunstige plek aanwees...! Daar zie ik mijn wingerd! Geen blad, geen tros; niets dan naakt wanhopige knoestige takken! Wingerd, ben je als Ampelos dood! Helaas, àlle vreugde is gestorven! Ariadne sterft: helaas, om Dionyzos huivert de dood! Goddelijk, ben ik sterfelijk, en sterven wil ik met Ariadne! O, smart, o smart! Zeus, mijn vader, niet gezegevierd, niet te hebben overwonnen, de Vreugde niet louter in heerlijkheid den menschen te hebben uitgeperst voor alle volgende menschelijke eeuwen...! Helaas, Dionyzos’ taak is volbracht, maar hoe is hij gefaald in zijn volbrengen! Eerste blijdschap der eerste gedachten en dagen, luide jubel na die planting der eerste wijnstokken...! Het land liep uit; àllen plantten den wijnstok...: Demeter herbloeide! De wereld bloeide en weligde! Helaas, helaas, de Vreugde is gestorven, omdat de mensch de Vreugde heeft verzopen, bezoedeld...! —Dionyzos! —Zij herkent mij weêr! O, Ariadne, herdenk het BLIJDE Naxos, herdenk den vreugdevollen Dionyzos, herdenk de glimlachende Afrodite! Er wàs schoonheid en Vreugde in ons leven! —O Dionyzos, ik herdenk, ik herdenk... Ik herinner mij, o Dionyzos! Ik bèn gelukkig en ik bèn dankbaar! Ik herinner mij, ik herinner mij alles... Ik herinner mij je hevige smart! O, die terugtocht, de nederlaag, de hevige smart... Dionyzos, ik herinner de smart mij... Ik geloof... ik geloof wel, dat ik sterf... maar ik herinner mij, ik herinner mij... Alleen Dionyzos... o wees niet wanhopig. Zie... je hèbt de Vreugde gesprenkeld; je hèbt overwonnen... en de wereld heeft haar aanvaard, tot de Goudene Morgenpoorten toe... Vreugde is overal geplant... haar zaad BLIJFT, o Dionyzos! Verdort ook de allereerste goddelijke weliging... andere weligingen zullen volgen... eenmaal... eenmaal, Dionyzos, in vèr verwijderde eeuwen... Eenmaal, o Dionyzos, zal de Vreugde over de wereld herbloeien en de menschheid, half goddelijk dàn, zal haar genieten met zuiveren zin, blijden geest, lichaam en zielen van schoonheid! O Dionyzos, ik sterf... maar ik voel je bezieling in mij...! Mijn stem zwijmt... maar ik voel je eigen enthouziasme als wijn mij stroomen... voor het laatst... mijn aderen door... Dionyzos, Dionyzos,... o, heb vertrouwen, o, wèes niet rampzalig: ik heb Vreugde in stervenssmart...! Ik... ik ben dankbaar, en... ik... bèn... gelukkig! Uitgeput stierf zij op zijn schouder. Haar gelaat lag achterover, bleek, de oogen gebroken, en hij slaakte een gil, die schel door den stormwind snerpte. —O Zeus, o mijn vader! riep hij. Schenkt gij mij vòl mijn drinkschaal van smart! Maar cymbels sloegen, fluiten pepen en tamboerijnen rinkelden vroolijk. Verzamelende vreugdetroepen door den stormnacht trokken het woud door, dansende: —Dionyzos! Dionyzos! riepen zij. De god slaakte gil op gil. Hij verscheurde zijn mantel, hij trok zich de haren, hij sloeg zich weeklagend de borst. Hij danste in razernij en: —Faunen! Saters! Menaden! riep hij. Zie, o zie... Ariadne... Zij is niet meer!!! Toen schoot Zeus’ vuur door den stormnacht heen en de donder rolde over Dionyzos’ verwonnen wereld. En als met éen vaag veegde schoon van wolken de nacht en over Nyza’s woud en zee en bergenkim, opende zich geheel de Olympos in vreemd licht stralend. De heerlijke bergtoppen schakelden zich breed aan die hemelkim hoog, en de goudzuilige godenpaleizen schitterden hel; de bronzen pannen golfden een zee van glans, maar vooral was glans zelve om de godelingen, die omringden Zeus, op zijn troon, lichtjes omwolkt, de adelaar aan zijn machtige voeten. En zijn stem riep, door de onmetelijke verte heen: —Mijn zoon Dionyzos! Hij hoorde niet, want hij lag op Ariadne’s lijk. —Mijn zoon! Mijn zoon Dionyzos! Hij snikte slechts op het lijk van zijn bruid. —Mijn lieveling! Mijn lievelingszoon Dionyzos! herhaalde ten derde male stemdaverend Zeus. En alle goden riepen: —Dionyzos! Dionyzos! Dat was geluid als van bazuinen, en Dionyzos keek om. Hij keek op, ontzet. En Zeus riep: —Mijn lievelingszoon Dionyzos! Hoor uw vader Zeus spreken tot u! Gij hèbt overwonnen en uw purperen taak volbracht, goddelijk heerlijk! Gij zijt overwinnaar, en de Vreugde verwon, en zal der menschen louter deel eenmaal zijn! Vraag niet van menschen, wat der goden is: vraag hun nu niet het goddelijk genot van de Vreugde! Laat hen de loutering na eeuwen volbrengen! Hoop, hoop, Dionyzos, en hoop op de menschheid, onstuimig en schaterlachend, zoo als gij altijd gehoopt hebt! Dionyzos, wees u zelve weêr! Dat het Noodlot de smart u niet spaarde... o wijt het niet aan de Vreugde, mijn lieflijke god en mijn zoon, mijn godszoon van blakende Vreugde...! Dionyzos! Dionyzos! Herleef! Herbloei in de Vreugde, en, aan de zijde van Ariadne, vorstin aller vreugde, kom tot ons, in Olympos op: wees onstuimig en schaterlachend te midden van broeders en zusters, en, Dionyzos, wees onsterfelijk, als Ariadne onsterfelijk zal zijn, in den dronk der onsterfelijke Vreugde van nektar, die u Hebe al langt! Dionyzos, mijn zoon, kom op! Ariadne, kom op! Uw taak is volbracht! Laat uw taak thans aan de seizoenen over! Laat de stormwind na den oogst uw wingerd ontblooten van bladeren: laat de lente haar bloeien... laat de herfst haar zwellen van purperen en van blonde trossen doen! Dionyzos, uw taak is volbracht, en de blijde, lachende, volschoone eeuwigheid wacht je gloriegolvende in ons midden... Toen zag Dionyzos Zeus de armen lachend openen wijd en alle goden riepen zijn naam uit schel als met zilveren bazuinen en Hermes zelve vloog naar de aarde toe en daalde te Nyza, en riep, wijzend op de hemelsche zegekar, die vier gevleugelde paarden trokken over de verklaarde lucht: —Dionyzos! Zie: Ariadne herleeft! Niet leid ik haar ten somberen Tartaros, maar ten gouden Olympos leid ik u beiden! Een groot licht straalde uit. En in het groote licht was Dionyzos zoo jeugdig en straalde van al bijna onsterfelijke goddelijkheid, of de smart was een schim geweest... Niet meer dan een droom... nu dat Ariadne oprees verklaard, en, wandelend in een glorie van licht aan zijn hand, naar de zegekar trad, waar Hermes, leidsels ter hand, hen verbeidde. Toen klonk uit lucht, zee, aarde en hemel Dionyzos’ hymne hem tegen als jubel, voorspellende der na-eeuwen troost. Nice-Venetië-Cadore, Maart—Juli III. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Dionyzos" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.