Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dionyzos
Author: Couperus, Louis
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dionyzos" ***


                                DIONYZOS


                                  DOOR
                             LOUIS COUPERUS


                          L. J. VEEN—AMSTERDAM



        DIONYZOS-STUDIËN.


        I.

                                  Na de Kleine Zielen,
                                      en vóor Dionyzos....

        O, Dionyzos—druivenperser—god,
        Dien ik gedenk, wanneer mijn morgens dwalen
        Langs lange marmergodenvolle zalen,
        Na ’t scheemren veler kleiner Zielen lot;

        O, Dionyzos, laat uw lach en spot
        En spel en sterke levenswellust stralen,
        Hel glanzend goud vol zuider-idealen,
        En schenk mij in uw schalen ’t nieuw genot!

        Mijn ziel is twee: een kind van noordewee,
        Duikt zij deemoedig onder noordeluchten
        En voelt zich éen met grauwe lucht en zee.

        Maar als de schemervizioenen vluchten
        Na ’t kleurloos schaadwen duistrer kleinen leed,
        Slaakt zij naar blaùwe lucht haar jubelkreet;



        II.

        Voelt zij zich, Dionyzos, met u één,
        Blaakt zij uw leven meê: verwonderd blikken
        Haar heldrende oogen naar die oogenblikken
        Terug, waarin zij welkte in geween.

        Zij weent niet meer; en wil niet meer gesteen
        En starende oogen, en het stootend snikken;
        Niet meer het onder Noodlot onverwrikken
        En scheemren, samen met die Zielen kleen.

        Zij schiep ze, Dionyzos, maar, geschapen,
        Strijkt zij de hand zich langs de smarteslapen
        En zucht zij op, heel diep uit ùwe ziel!

        En lachen zoû zij willen zonder reden,
        Een kind gelijk, dat gij, o mijn aanbeden
        Genot! verlost van weemoeds noodlotwiel!



        III.

        Nu, lachend, speuren mijn begeerige oogen
        Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie,
        Beschonken, neêrgezonken op éen knie,
        Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen,

        Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie:
        Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen,
        Krampbevende haar lichaam na: gedoogen
        Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie.

        Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen,
        Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen
        Haar lippen bijten met zijn dronken zoen.

        In ’t marmer is zijn wil veronverwrikbaard;
        Hij weet—en van voldoening spitst zijn sikbaard—
        Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen!



        IV.

        O, Dionyzos, laat uw godeleven
        Ik zonhel, etherdiep nu gadeslaan
        Langs purperwanden van het Vaticaan;
        De zalen door, waar vaag de schimmen zweven

        Der badgenooten van Diocletiaan,
        Die zich UW ranken om de slapen weven!
        O, laat mijn loome voeten dwalen, beven
        Mijn dronken ziel bij ’t Kapitool-ingaan!

        Ik zoek U slechts, ik zoek UW ruige saters!
        Mijn zinnen smachten naar hùn dolle schaters,
        Mijn heet hart hijgt naar uwer faunen zang:

        Nòg spelen fluit zij als Praxiteles
        Hun vingers leerde, parelgamma-les,
        Op rietjes, drie kort en vier rietjes lang!



        V.

        Mijn Dionyzos, dien ik al zoo innig
        Zie voor mijn zuidelijke ziel, o zeg,
        Moet ik nog wachten, vóor ik om u leg
        Mijn beide handen, u omvat beminnig,

        En geef mijzelven aan uzelven weg?
        Vinden uw saters mij te droef diepzinnig
        Of zal hun spot mij heeklen veel te vinnig
        Omdat ik, u omhelzende, overleg...?

        Maar zoo mijn noordelijke ziel blijft treuren,
        Zult gij, o blijde god, niet waardig keuren,
        Wie U wil zeggen met te doffen klank;

        Mijn ziel is twee: ik hoor haar stem nòg klagen:
        Haar woord moet schel zijn als een cymbelsprank,
        Om u te heerlijken langs myrtehagen!



        VI.

                                    Ludovisi-Buancampagni.

        Ik zie slechts u, ik zie u overal,
        Zie, kind, u op Silenos’ armen slapen,
        Zie, knaap, u schoonste, onder alle knapen,
        Zie, jongling, zwelgen u bij fluitgeschal;

        Ik zie u, Wellust! ranken om de slapen,
        Den nadroom van ’t genot in ’t oog en tal
        Van rijpe trossen al geparst, schijnt pal
        Gij open-oogs en staand, éven te slapen.

        Uw oog alleen is moê, uw glimlach moê,
        Maar nooit is moê uw onverzaadlijkheid:
        Gij hebt geen pooze ook maar u neêrgevlijd:

        Terwijl uw rechte haar pijnappelroê
        Omspant, bespeur ik, Dionyzos, hoe
        Het panthervel ligt zonder plooi gespreid....



        VII.

                                                Biga-zaal.

        Ik zie u in de Karre-zaal gebaard:
        Sardanapalus schijnt ge in marmren vouwen,
        Met zorg u omgeplooid door mantelvrouwen;
        Maar ’k wist u niet zoo trotsche wijze en aard.

        De marmren zegekar schijnt u bewaard;
        Der marmren zegerossen zult GIJ hoûen
        De strengen in uw vuist en door den blauwen
        Droomether neemt ge apotheoze-vaart!

        Laat scheren van uw ronde wang dat kruiven,
        En vàllen van uw schouder ’t lijnwaadhuiven,
        Hoe liefdevol ook iedre vouw er strijkt.

        Zie, vlàk bij rijst gij, zaalge god van druiven,
        Naakt,—baardeloozen lach—vermenschelijkt,
        Naar mijn verlangen plots verwenschelijkt!



        VIII.

                                                 Lateraan.

        Op ’t bas-relief, marmerjuweelig, teêrtjes,
        Festoent een wijnoogst, feest, dat mij verrukt.
        De druivegoodjes klimmen op de leêrtjes
        En hebben dra den vollen tros geplukt.

        Zij hellen, lachend overlangs gebukt,
        En bieden andren goodjes keer op keertjes
        ’t Zoo zwaar gezwollen ooft, dat over, weêrtjes,
        Het godje tuimelt, als omver gerukt.

        Een loopt er, torsend ’t korfjen overvol
        Met beide knuistjes ’t knellend op zijn bol:
        Wanklend de dikke beentjes wijd, wil ’t brengen

        Zijn buit den wijnbak toe, waar rythmiesch twee
        De trossen dansend treden: Evoë!
        Tot most, dien ze u, mijn Dionyzos, plengen!



        IX.

        Nu wil ik in u zoeken, hier ter steê,
        De blijde godlijkheid van Zeus, uw vader;
        Nu wil ik speuren in uw marmren ader
        ’t Bloed, gloeiend in uw moeder, Semele;

        Daar zij verbrandde in zalig blakenswee,
        Zoodra haar Zeus in open bliksems nader
        Zich openbaarde: een glorensfelle dader,
        Wiens gloed zelfs blusschen zoû geen wereldzee!

        Zeg, zijt gij zoon van moeder, vader, beiden?
        God, zijt gij overwinnaar als hij was,
        Die u verwekte in ’t hijgende verscheiden

        Dier bruid, versmeltende als een blonde was....
        Maar zoo genot en lust u overvielen,
        Zoû ’k in uw oog en lach zien moeders ziele...?



        X.

        God, die den wijnstok plant, ’k wil niet vergeten
        U op uw zegetocht plots te doen treffen
        Eenzame vrouw in sluimers onbeseffen,
        En weenensrood de scheelen toegekreten.

        Gij kunt—ontwaakt—haar morgenzonnig heffen
        Uit nachtschaûw en uit nood: aarzlend gezeten
        Op panther tam zal Ariadne u weten
        Een god! en haar bewogen ziel vereffen....

        Troosten voor wien ondankbaar haar verliet,
        Moet purpren arbeid, dans en spel en lied:
        Eén lange wingerd zal uw reis bekransen;

        En zoo Silenos zat en wagglend vliedt
        Voor tergende menaden uit, mag niet
        Dan èindlijk lachen Ariadne en glansen...?



        XI.

        Ik weet, gij hadt nooit zoo verlaten bruid
        Aan ’t hart gebeurd, kronende uw gemalin
        Des purpren nektarrijks triumfgodin,
        Zoo niet naar week gevoel uw ziel ging uit.

        Gij zijt niet slechts de wijngod, die bij fluit
        En cymbel ’t spranklend leven drinkt als in
        Eén volle schaal, nooit zwelgenszat uw zin:
        ’k Vermoed, dat gij een eedler wezen duidt;

        Zijt gij dan ’t enthoeziaste medelijden?
        Weldaadge liefde, die wil troost bereiden,
        En rozenbed mocht aan vertwijfling spreiden?

        En was het u niet hooger zielsverrukken
        Aan Noodlots reuzeklauw die vrouw te ontrukken,
        Om haar uw druivediadeem te drukken?



        XII.

        O, Dionyzos, laat mij dan geheel
        U weten, god en mensch u voelen; laat
        Uw leven, lichaam en uw rond gelaat
        Mij zoo vertrouwd zijn of ik met u speel!

        Godlijke broeder, menschlijk kameraad!
        ’k Wil woorden schakelen tot schel juweel;
        Vangen in klare zinnen ’t blauw gestreel
        Latijnscher lucht, die koeplend om mij staat!

        Ik wil geheel u in mij voelen trillen,
        Mij voelen zoo in u, of samen willen
        We ons beider ziel aan éenen dronk verspillen;

        Bezit ik u, bezit gij mij zoo vast,
        Dat ik uw gast ben, gij mij wordt tot gast,
        Dan zeg ik zùidlijk hoe uw wijnstok wast!


                                       Rome, Februari III.



I.


Rozig, sprenkelend den dauw op de violette anemonen, die openden haar
slaapdronken kelken, en gretig drinken wilden met bekertjes, rees de
dadelijk zonnige morgen over de blad-dichte beemden van Nyza. Weg naar
het Westen week er de paarse nacht en verdween. Reuzig de wilde
kastanjes, en ruischend de eiken van uchtendbries, ontwaakte het woud,
en de weiden, dauwdruipend, spiegelden licht terug, parelgekleurde
lucht; de anemonen bloeiden op uit lichtende watering, en ontloken,
gelescht, geheel. Strak naar de zee, blauwe lijn, streek snel toe het
verschiet, en de hemel koepelde wolkenloos. Wazige frischte, weêrschijn
van dauw, huiverde over de wereld, over lucht, woud en zee, en
rings-om-rond over bergen, wier rondingen schakelden op de
parelgekleurde lucht, als een snoer cameeën om blinkenden hals.
Rillend, in de laatste schaduwen, ontwaakten in het woud de nymfen.

Op een lynxevel sliep de knaap en droomend had hij zijn arm, vaag
gebaar, uitgestrekt in de anemonen. Zijn palm was half geopend; een
lichte grijping trilde in zijn vingers. Zijn hoofd lag achterover,
bronsblond de lokken, teêr blauw geaderd de oogescheelen gesloten en
zijn mond huiverde van een wellust, gedroomd. Week bootste zijn blank
lichaam uit op de ruig vlakkige lynxehuid; zijn schouders rondden zich
als die van een maagd en zijn ademende borst zwol en golfde; zijn
schoot viel in, en zijn heup heuvelde hooger, en de beenen,
gestrengeld, bloemesteelden weg naar den voet, waaraan de groote teen
scheen te trillen, of hij trad luchtig op wolken van droom. Nu de
nymfen waren ontwaakt, en zich rekkende hieven uit hare slaping,
rillende onder den pareldauw, verzamelden zij rondom hem heen, en
fluisterden en naderden schuw. Van zijn vader Zeus zelven scheen de
hooge goddelijkheid te stralen zijn voorhoofd af, ernstig hoog gewelfd
tusschen bronsblonde krullen, maar de gloed van zijne moeder, Semele,
verblaakt in Zeus’ bliksem en eigenen brand, verzinnelijkte hem tot een
god van genot. En ernst en genotzucht mengelden zich in hem als tot
eene betoovering, stralende uit zijn wezen, en de nymfen werden niet
moê hem te verslinden met verlangende oogen. Zij wilden hem nog niet
wekken. Ino, op een vijgeblad, stapelde vijgen voor zijn maal, en Ione
hield aan den bronstraal haar kruik, waarin de gamma der druppelen
steeg tot ze vol was. Uit de verte klonken de herdersfluiten.

Nu kon Neïra zich niet houden, en hurkende, streelde haar vinger de
dauwdruppelen af van Dionyzos’ schouder, waar ze parelden, als op een
schulp. En onder de streeling van haar verliefde hand, die dadelijk
zich schuw terugtrok, sloeg Dionyzos de scheelen op. Zijn oogen waren
paarsblauw als donkere violen, en als in geheel zijn wezen, mengelden
zich in zijn blik een weemoed, een dartelheid. Door den paarsblauwen
waasglans, weemoedig, tintelde diep een blijde glimp.

—Ik heb gedroomd, zei Dionyzos.

En hij staarde, als zag hij zijn droom na, die vluchtte. Zijn
viooloogen verweemoedigden en vroolijkten over de nymfen heen, in de
lucht, de parelgekleurde, naar de bergrondingen, die geworden waren als
schilden van krijgers, gestapeld tegen de kim aan. Hij staarde na de
voorspellingen, die vluchtten, na vaag gewemeld te hebben in de nauw
gestoorde rust zijner sluimering. Nu daalde zijn blik, zag hij lachend
de nymfen aan, en begeerig strekte zijn hand naar de vijgen. Hij at ze
gulzig, in zijn glimlach, zoo sappig ze drukkend tusschen zijn lippen
en de schillen wierp over de nymfen hij weg in spel. Een sloeg er op
Ione’s oog, en terwijl zij gilde, lachten de anderen, en ook Dionyzos
lachte. Nog meer vijgen moest Ino hem brengen, en zij knielde naast
hem, ze beurende in het blad op haar palmen. Daarna, achterover
geleund, dronk hij uit Ione’s kruik. De fluiten, in de verte, naderden
met hoogere stijging en dieperen val.

—En wat heeft mijn heer gedroomd? vroeg Ione.

—Ik heb gedroomd... zei Dionyzos; de verovering van geheel de
wereld...!

—Wat een dwaasheid! Wie zoû er nu moeite doen om de wereld te
veroveren! klonk in spot, een stem, en Silenos, zich rekkende, trad
naar voren uit het boschje, waar hij geslapen had. Zeg, Dionyzos, wat
spiegelden droom en slaap je zoo ijdele eerzucht voor? Geheel de
wereld...! Maar kan het de moeite loonen geheel de wereld te
veroveren...? Kan zij schooner zijn dan Nyza, kan de lucht om haar zijn
blauwer, de zee rondom haar stralender, de nymfen in hare wouden
verleidelijker dan Ino en Ione zijn? Ik geloof het niet! Ik geloof het
niet! O Dionyzos, vergeet je droom, die ijdelheid was als àlle droomen.

—Ik heb gedroomd...—Dionyzos herhaalde het—; de verovering van GEHEEL
de wereld!!

—En waarom zoû je die wereld veroveren? Geen van de goden geeft om de
wereld! Om dit heerlijke land strekt de wereld zich uit, een baaierd
gelijk! Wie bewoont er die baaierd? Barbaren en monsters alleen! Hier
alleen is de schoonheid, in de schaduw van Olympos! Hier alleen is het
leven: hier borrelt de bron aller vreugde en wijsheid! Hier heerscht de
vrede, in goudene dagen! Veroveren wil strijd en strijd sluit wijsheid
en vreugde uit. Hier vloeien de dagen als water voort, zacht murmelend
van het lachen der nymfen! Aardsche volmaaktheid is hier bereikt!
Wereldverovering is ijdelheid!

Maar Dionyzos snel had zich opgericht. Hij stond, fier en heerlijk en
vroolijk.

—Strijd is het leven! riep hij uit. Niet de bloedige strijd, dien vuurt
Ares aan, maar de lachende strijd met onverwinlijke macht! De lachende
strijd is het leven! Te gaan lachende voor zich uit, zelfbewust van
onoverwinlijkheid: te gaan, lachende, wouden en steden door, zeeën over
en dwars door hemelen, en te heerschen langs zijn triomftocht... dat is
het leven, dat is leven! Het oogenblik te overheerschen, dàt is het
leven! Wat zal ik geven om de minuut, die voorbij is! Het verleden
dompelt achter weg; het heden zal het lachende oogenblik zijn, dat ik
lachende overheersch, en de toekomst zal zijn de lange weg, dien IK
neem op mijn zegekar, de wereld door, de wijde, wijde wereld door,
overwinnende heel die wereld...! De Muzen leerden mij harmonie en maat,
maar Silenos, o luie bespiegelaar, zal mij niet kluisteren in de
beemden van Nyza, door te zeggen, dat de wereld een baaierd is, en alle
enthouziasme ijdelheid!

Nu rekte hij zich uit, de laatste loomheid van zijn slaap week uit zijn
leden: om zijn hoofd bogen rekkend de armen rond met de buigingen van
een lier, zijne oogen stierven lachende een oogenblik, en hij gaapte
voor het laatst: om de kleine mondhoeken koraalden de lippen en de
emailwitte tanden parelden schel.

—Silenos, ik ben geroepen! riep Dionyzos. In mijn droom heeft mijn
groote vader Zeus mij geroepen, en mij gezegd, dat ik een taak had!
Mijn taak zal een purperen vreugde zijn, en hare voleindiging een
purperen triumf!

—En wat zullen die roeping, taak, vreugde en triumf nu zijn...

—Ik weet ze niet, maar ik zal ze dézen dag weten! O, soms rijst de zon
op om een grooten dag over de wereld te doen lichten! Dan schakelen de
minuten zich samen tot goudene noodlottigheden, en de opalen dageraad
trilt van verwachting, om wat het vollere uur van den morgen zal
zijn... Zie, Silenos, zoo trilt deze ure nu... Geheel de hemel schijnt
als een glimlach, omdat een goddelijke vreugde geboren gaat zijn!
Rondom mij heen zingt het woud van vogelen! Bries waait bloemengeur op
als offerreuk aan de nieuwe vreugde, die zijn zal! Verstaan doe ik de
vreugde nog niet, maar zij kondigt zich al luider en luider aan in
stemmen, die geheimzinnigen in de bosschige diepte, die schulpsuizelen
uit de strakblauwe zee, en die, azuurschel, klaroenschateren, uit de
ronde hemelen, als met trompetten, gericht naar de aarde! Heilig blijde
natuur, o laat mijn jonge armen je drukken op mijn jonge hart, zoo als
ze drukken zouden een nymf, die maagd was! Ontzaglijk als je bent, ben
je niets dan liefde meer in mijne omhelzing! Hoe vele je stemmen ook
harmonieeren, als koren rondom mij heen, al je monden, op mijn mond,
smelten te zamen tot éen langen zoen! Al je lachende wellusten dringen
te zamen tot éen wellust, terwijl ik je te pletter druk op mijn hart! O
Zeus, hoe zalig is ál wat ge schiept, om de schoonheid der glanzende
vormen, die van hemelen, en die van de aarde! Aarde, blinkende erfenis,
bloeiend erfgoed, vervalt ge Dionyzos alleen? Zeus, god van hemelen,
zal Dionyzos der aarde god zijn...?! Silenos, kom nu met mij! Kom meê,
ik weet den weg! Ik zàg hem in mijn droom! Langs deze wateren en langs
deze wouden wezen hem mij najaden en hamadryaden, lachende, met schalke
vingertjes... Ik liep den weg al af in mijn droom. Om mij heen riep de
op mij verliefde aarde met tallooze stemmen, dat ik haar veroveren zoû!
Er woelde een razende vreugde! Ik ontwaakte... Nu, in
morgenwerkelijkheid, loop ik den weg af! Hierheen, hierheen! Volg mij,
meester, gij, die de wijsheid gaarde in uw woord, als de bijen honig in
raten, en ze mij aanbiedt, als mij hongert, tot ik walg van de zoete
wijsheid! Hierheen, hierheen: Dionyzos hongert naar honig niet;
Dionyzos dorst! Hem dorst...! Hier spoelt zuiver water... Ik schep het
in mijn hand, ik drink het... O, ik wilde, er ware ander vocht, dan het
water uit de kruik der najaden... Maar Zeus hield den nektar voor zich
daar boven aan hun godenfestijnen... Daar komt Dionyzos niet! Maar is
hem de hemel gesloten, de aarde zal hem open zijn...! Vlugger, vlugger,
Silenos, je bent nog niet te oud om mij te volgen! Je buik is nog niet
àl te dik: waarom zoo loom dan vandaag? Is dat het gewicht van je
wijsheid, die je beenen verlamt? Vlugger, hierheen, Silenos,
achterdochtige en ongeloovige meester! Hij gelooft niet aan den
heerlijken droom, en niet aan de heilige toekomst...! Silenos, ik
spreek je nader! Ik spreek je nader, mijn vriend en mijn meester! Al je
wijsheid en ongeloof zullen af van je vallen als de verdorde
bloemenkrans van je wijze slapen! Hierheen, vlugger, Silenos! Dicht
wordt het woudgewarrel met bladvolle takken dooreen, maar tusschen dien
ernst der donkere steeneiken lacht te luider uit het azuur. Hoor...
Silenos!

Hij hield stil, zijn arm op den arm zijns meesters.

—Hoor...

—Wat hoor je, dolle Dionyzos?

—Ik hoor een fluit...

—De herders geleiden hun kudden.

—Het is niet de fluit van een herder! Hoor, de fluit zingt de blijde
wijze...

—Die de menschen niet kennen?

—Neen... Ik hoorde ze al, in de juichstemmen der natuur, als ze mij
beminde voor ze als een minnares viel met haar zoen op mijn mond.

—Wie, Dionyzos, fluit ze nu?

—Hij...

—Wie hij...

—Die mij zeggen mijn taak zal...

—Wie bezielt hem...?

—Zeus zelve! Hoor, de blijde wijze jubeltuit mijn wereldverovering! De
blijde wijze lokt mij te komen!

—Weêrsta, Dionyzos! Euvele machten in deze donkere bosschen verlokken
nymfen, en herders, en goden!

—Wat vrees ik? Aan mij is de wereld!

—Hoe?

—Mijn vader is Zeus!

—Hij let niet op àl zijne kinderen!

—Hij heeft mij lief; omdat ik de vreugde zal zijn!

—Dionyzos, waar is de maat, die de Muzen je leerden?

—Kom!

—Neen...

—Kom meê...

—Het angstigt mij hier!

—Zamel dan al je wijsheid om niet voor niet angst te koesteren...
Kom...!

—Mijn leerling en mijn god, heb medelijden met mij...! Dit is mij alles
onbekend, dit donkere woud, deze lokkende wijze van een schellere
fluit, dan alle herdersfluiten! Wat zal ik komen, met je! Overmoedig
als je bent, en zoon van Zeus zelve, zal HIJ je beschermen, zelfs tegen
Hera’s listen... Maar mij... ik zal ondergaan, in wat je ginds wacht.
Ik puurde wat wijsheid uit bespiegeling in Nyza’s eeuwige lentebeemd,
en ik drong door in de ziel der aardsche dingen. Ik wil rustig leven en
aanschouwen rondom mij, en glimlachen om wat ik aanschouw. Ik wil kalm
mijn dagen laten vervlieten. De ouderdom dunt al mijn grijzende lokken,
en bezadiging matigt mijn tred; die nooit vlug was. Wat Dionyzos, moet
ik je volgen? God, ben je jong, en vrees je voor niets! Ik hoorde zoo
blijde wijze nooit... Tot wat zoû zij niet vervoeren, wellicht! Tot
onmatigheid zeker en maat, Dionyzos, is àl mijne wijsbegeerte... Zoo ik
ze verloor, ware ik geheel verloren... Dionyzos, ga zonder mij...!

Lachend liet Dionyzos hem achter, smeekend, en ging alleen vooruit,
waar de blijde wijze lokte. Door het steeneikenwoud haastte hij snel
zich en tusschen de donkere verwrongen takken keken blanke boomnymfen
nieuwsgierig hem na, en herkenden hem een jongen god. Plots week het
woud open, en mossige ronde vlakte, van viooltjes heel geurig, cirkelde
in dat luchtiger looveren als een ronde koepel, tempelomzuild door de
rechtere stammen der eiken; water murmelde er frisch sijpelend de
rotsen af, tusschen de altijd vochtige groene en goudgele mossen, en
geleund tegen den steenwand stond een Faun, het linksche been over het
andere rechts, rustende op den even gebogen voet, met den druk van de
teen in viooltjes. Een gespikkeld wilde-katte-vel hing, met dooden kop,
slappe pooten zijn schouder af. Hij glimlachte, en bespeelde zijn
fluit, de vingers tegen de mondholten der rietjes. Hij stond rustig en
kalm, als een kalme en rustige vreugde. Zijn glimlach was van blijde
gedachte vol. Zijn voorhoofd heel smal en de slapen heel schuin,
kruifde zijn kort haar dicht als het gekroes van een lam, dat goud zoû
geweest zijn van zijdige vacht. Onder de welving der brauwen waren
zijne lachende oogen als water zoo klaar, grijs blauw met de geboorde
diepte der donkere pupil. Baardeloos, warm zongewaasd was zijn nooit
geschoren en dus even donsfulpig gelaat, breedkalm om zijn glimlach,
die zijn puntige tanden deed glinsteren. Zijne ooren spitsten, als bij
alle zijne stamverwanten, en gaven aan zijn goedheid en vroolijkheid
een pittigen geest, schalk wèl-demoniesch. Hij was groot, breed, kalm,
jong en rustig. Hij stond als een jeugdig athleet, die een dichter was.
Zijne spieren, niet zichtbaar, verrieden zich onder de gestoofde
goudtint van zijn vleesch. En zoo was hij een kracht, die eene
teederheid was, en een ernst, die was een vreugde.

Dionyzos zag hem aan. En dat Dionyzos een god was, ook al was zijne
moeder een vrouw van de aarde, werd zichtbaar, omdat goud blauwig
Dionyzos straalde, gloed om zijn blanke godeleden, die de zon nooit
stoofde, gloed om zijn godegelaat, dat, ongeschoren, bleef baardeloos,
als dat van eene maagd, gloed uit zijn violenoogen van genot en van
weemoed, gloed om zijn gaan en zijn stilstaan—terwijl de Faun zoo
zichtbaar geen god was, maar ook geen mensch—: geboreling uit het bosch
zelve, eigen kind van de aarde-natuur, schepsel van het schitterende
woud, éen hij van zelfde essentie, met boom, blad, woud, water, bloem,
wolk... En nu hij Dionyzos zag, stralende, komende de donkere schaduw
der steeneiken uit, nu staakte hij zijn lied, nam de fluit van zijn
volroode lachlippen, groette den god met eene beweging der hand, die de
fluit nog vasthield, en zeide, zijn stem diep vol en lachend:

—Wees, goddelijke Dionyzos, welkom... Ik wachtte je... Ik droomde je
dezen nacht heerlijk... Ik verwachtte je en speelde mijn blijde
wijze... opdat je den weg zoû kennen. Ik deed, je tot feest, dezen
nacht, opbloeien al deze viooltjes, opdat je voet er zoû geurig over
treden. Heel het woud verwachtte je... De vogels hebben jubelender
gezongen, en alle hamadryaden zagen schuchter en lachende uit... Zie,
overal glinsteren haar oogen... Doe of je ze niet ziet, om ze niet te
verschrikken, Dionyzos... Ze zijn schuw en je glanst als de felste
straal van Helios uit blauwe lucht... Je schiet door het woud als een
pijl van den zonneschutter zelven... Wees, goddelijke Dionyzos,
welkom...

—Ik heb gedroomd, zei Dionyzos; de overwinning van geheel de wereld...
en het pad, dat ik gaan moest... Het leidde mij, Faun, tot hier... Kan
het zijn, dat mijn vader Zeus je openbaarde het geheimheilige middel
tot mijn triomf...?

—Ampelos weet niet van triomf, noch van overwinning, maar Ampelos weet,
wat, zoo het Zeus ware, een goddelijke droom hem te doen beval! Te
spelen de melodie, die ik speelde, opdat je àl te snelle voeten niet
zouden verdwalen... en, zoo je mij gevonden hadt en genaderd ware over
dezen vloer van viooltjes... je, Dionyzos, te geven den staf, dien mijn
hand heeft omklemd in mijn sluimering. Zie hem hier, o god, en ontvang
hem...

—Deze staf! zei Dionyzos teleurgesteld en hij zag naar den groenen
stok, dien de Faun, Ampelos, hem bood. Deze staf zoû mijn schepter
zijn... Deze staf zoû mij zijn wat mijn vader Zeus is zijn bliksem,
Poseidoôn zijn drietand... Deze staf, deze groene stok...

De Faun naderde, en beiden, Dionyzos en Faun, bezagen den staf
aandachtig.

—Zie, Dionyzos, zei de Faun, Ampelos; dit is geen staf, als een herder
uit dor hout zoû gesneden hebben. Deze staf is groen hout en leeft, en
zweet van ambergeurige sappen. Deze staf is er een, die zwelt van
geheimzinnige levenskiem. Zoo het Zeus ware, die hem vlijde in mijn
hand, om ze je te overhandigen dezen morgen van vreugde, zal het geen
staf zijn, waardeloos als herdersstaf, of welke boomtak uit het
takrijke woud. Dàn zal deze stok zijn een levende schepter van blijde
vroolijke toekomst... Zie, zijn knoesten en knoopen: ze leven! Geuriger
is dit hout dan alle viooltjes te zamen, en de geur is die van boschbes
en braam, maar geperst tot een heftiger heerlijkheid en de aroom
vertienvoudigd in bezwijmelende kracht... Deze stok is een wonderstok.
Wat er meê te doen, zoû zijn wellicht...

—Wat zoû wellicht met mijn stok te doen zijn, o Faun?

—Hem te planten op een gunstige plek en te zien of hij uitbot tot
vreugde... Met je eigen godenhand hem te planten, o Dionyzos... Kom,
zoeken wij samen de plek...

—Ik ken niet dit woud...

—Ik ken het... Kom meê... Zie, het heele woud juicht, dat een god is
gekomen. Schrik de hamadryaden niet weg met je glans... Doe of je ze
niet let, Dionyzos... Er is een wuiven tot in de opperste twijgen, er
is een vonkelen van oogen tusschen de looveringen dicht... Hier is het
zonnegoud en daar lachend oogenblauw blij... Kom, Dionyzos.

—Ik volg je...

—Ik speel de wijze, al gaande... Ik de wijze al spelende, zal mijn lied
onbewust ons leiden ter goede en gunstige plaatsen. Waar zonen van Pan,
hier en daar, beantwoorden de blijde wijze, als vogelen antwoorden aan
vogel, en waar zij ons lokken, zijn de gunstige plekken, ter keuze om
te planten tot vreugde onzen stok...

—Hoor...!

—Er antwoorden mij al dra... Hoor nu, Dionyzos... Nu, van overal,
weêrschallen op mijn fluitje schel, als echo op echo, de schelle
fluitjes der schalke zonen van Pan... O, er zijn tàl van gunstige
plaatsen. De aarde, onze moeder, is mild en vol goedheid... Welke kant
zullen wij uitgaan, zeg, Dionyzos. Kies...

—Kies ik?

—Ja. Keuze van god, onbewust, zal onfeilbaar zijn boven mijn keuze.

—Ginds uit...

—Recht?

—Ik hoor een schelle fluit antwoorden je fluit, recht voor ons uit...

—Gaan wij...

Zij gingen. O, het woud schalde van fluit overal... De Pansfluiten
overal klaterden uit, antwoordden des spelenden Fauns blijde wijze...
En de vogelen er tusschen, kwinkelden dol, niet begrijpend, dat het er
schetterde scheller dan zij, in het woud, waar anders maar éven de
rietjes der Panskinderen droomden. Rechtuit ging de spelende Faun, vlak
op den hiel volgde hem Dionyzos, verblijd om al het gelok, dat met heel
teedere gamma’s snel daalde en steeg, in het rond... Of overal parelen
vielen uit de rinkelende lucht, of in de lucht parelen werden
opgeworpen. Of overal druppelen neêrtintelden dauwig, of òpfonteinde
overal druppelend watergepoeier... Of snelle beekjes afvloten en
stroompjes rotsblokken overbruischten... Een liquide dalen en stijgen
overal, overal, en het was geen water, maar klank... Boven al dien
klank uit peep helder de Faun zijn blijde fluitwijze breeder... Maar
altijd en overal en meer en meer antwoordden wel duizende fluitjes
blij.

Daar opende het woud op zonnige vlakte: de rotswand kartelde weg; in de
verte sneed de blauwe einder der zee gladrecht het lichtere azuur van
de lucht. En Dionyzos zag den kleinen Pan, die hem gelokt had, nu schuw
over den rotswand ijlen, zijn fluitje nog aan de lippen, zijn vinger
nog in de trilling van spelen. Hij ijlde weg, schuw voor den god, die
blank geschitterd was uit het donkere steeneikenwoud te voorschijn. Hij
ijlde weg op zijn vlugge bokspootjes, schelmschuin nog omkijkend en
sidderend zijn staartje. En even gedonkerd en ruig tegen het lichte
luchtazuur, huppelde hij schichtig, en ter andere rotszijde dalende,
verdween hij tusschen de scherpe kloven...

—Hier is de gunstige plek, zei de Faun.

—Wat zal het geven, Ampelos, mijn stok hier te planten!

—Vreugde, vermoed ik.

—Vreugde?

—Zoeken wij de állergunstigste plek, zeide Ampelos en hij bezag
aandachtig de knoesten en knoopen van den tooverstaf, die scheen sappig
te zwellen van leven. Deze stok zal niet hoog wassen tot boometrots,
als de eiken, die ritselen van heilige orakels. Woudschaduw zal hij
niet geven, en eer dan mannelijk van trots, schijnt vrouwelijk deze
plant mij van vreugde te zullen uitbotten, en, vruchtbare moederplant,
te zullen vruchtbaar leven wekken overal, onder de verliefde zoenen van
Helios. Zie, al is krachtig de plant, in mijn hand buigt zij om week en
lenig, als een nymfelijf, dat zich wringt... Wordt uit het geheim van
dit hout nieuw leven gewekt, dan zal het steun moeten vinden, als voor
duizend verliefde nymfe-armen. De gunstigste plek is deze, en, zag ik
dit hout als boometrots, zoo plantte ik in het midden van dezen wat
zandigen grond mijn stok, maar nu uit de zwellende knoesten ik raad
zwierende weekheid van leniger rankengroei, zoû ik mijn vreugdestok
willen planten tegen den rotswand daar ginds, opdat zij, de ranken,
dadelijk steun vinden voor haar zeker wat dartelen en dollen
overmoed... Die zoû anders de ranken rekken over den grond, als eene
naar liefde hijgende ze overal strekken uit te-vergeefs... en de dieren
des wouds zouden over ze gaan en ze vertrappen, onwetend en dom...
Daarom, o Dionyzos, is mijn raad: plant den stok dicht tegen den rots
aan...

—En je raad, mijn Faun, voel ik onfeilbaar... Alleen... als ik droomde
de overwinning van héél de wereld, o Ampelos, van HEEL de wereld... wat
vang ik dan aan een stok te planten op een zandige plek, aan tegen een
rotswand... Wat zal, bot mijn zoo heerlijke plant hier uit, hare
verliefde rank de wereld mij winnen...? Zal zij de wereld omhelzen en
boeien voor mij? Duister schijnt mij de wil van mijn vader Zeus...

—Dionyzos, het woud is in vreugde... Zie Dionyzos, het woud is in
vreugde... De wereld is in vreugde, omdat zij wellicht vóórgevoelt haar
heerlijken overwinnaar in jou! Zie, trilde ooit de hemel zoo hel azuur?
Orakelden ooit zoo geheimzinnig de ritselende eikenbladeren? Schalden
ooit zoo schel overal, overal, duizende fluitjes der zonen van Pan, ons
lokkend, hier, daar, overal? Overal lokken zij naar gunstige plekken!
Wij kozen de allergunstigste, want wij kozen je keuze, o mijn god, en
je heilige onbewustheid leidde ons... O, Dionyzos, twijfel niet aan je
droom, en twijfel niet aan de waarde van dezen staf, waaruit je de
overwinning zal woekeren met ranken zeker over heel de wereld... Kom,
plant nu den stok.

—Ik?

—Ja...

—Mijn hand zal beven, o Faun, als ik plant... Mijn hart zal sidderen
van toekomstverwachting. Ik? Plant ik? Plant voor mij!

—Neen Dionyzos, plant zelve den stok. Want zoodra je godehand hem zal
omvatten en in de aarde, losgewoeld, planten, zal de groene
vrouwelijkheid er van trillen, als onder vasten greep van omhelzing!
Dionyzos, plant den stok! Wat dunkt je van hier, waar de middagzon
aànslaàt tegen het rotssteen? De plant zal er zijn als een nymf, vast
tegen den rots aangedrukt en overgeleverd aan de verliefde genade van
een goudblakenden god, van Helios zelven, o Dionyzos...

—Hier, o Faun, ja hier dunkt mij de allergunstigste plek nu... O, voel
het rotssteen, het is een vuur. De aarde gloeit onder mijn voeten.

—Ik woel de aarde los...

—Aroom stijgt uit de aarde op...

—Zoo is het diep genoeg... Wortel zal schieten de stok, Dionyzos, plant
je, met beide handen, hem met liefde nu in dezen kuil...

—O, met liefde plant ik hem! Stok, bot uit! Edel hout, rank weelderig
naar alle zijden!... Zeus, plant ik mijn overwinning?

—Nu zamelen mijn handen den zandgrond weêr dicht om den stok,
Dionyzos... Dionyzos, de stok rijst als een mysterie omhoog...

—Is het niet, als gebeurt er een wonder? De stok, eerst recht,
kronkelt...

—Als een verliefd nymfelijf...

—Dat Helios blaakt...

—O, zie Dionyzos, zie... De stok, in een zwelling van zijne sappen,
schiet hooger op met zijne kronkeling, als een wonderplant, die
plotseling wast...

—Uit de knoesten, die openbreken, strekken als verliefde armen zich de
takken, en voelen uit naar den rotssteenwand, alsof zij bezwijmelen van
eigen nieuw leven en niet weten waarheen... Nu trillen de teederder
twijgen uit...

—Nu sidderen van groen de twijgen en de bladeren ontplooien... O,
Dionyzos, dit is een nieuwe boom, en hij zal zijn je eigen, Dionyzos!
De druiveboom, die is voorspeld!

—Faun, zie, mijn druiveboom heerlijkt uit in kronkelende ranken en van
nooit nog gezien ooft zwellen er kleine besjes aan...

—De besjes zwellen...

—Zij zwellen... Voller worden de trossen...

—Zacht rozig bleek eerst, purperen de trossen, en hangen nu zwaar...

—De ranken rekken verder over den rotswand...

—En krinkelend als met klauwtjes teêr, hechten zij zich vast aan het
steen...

—En kronkelen haar rankjes om iedere punt, die uitsteekt... O, mijn
wonderboom, o mijn wonderboom, o mijn heerlijke druivewingerd! Faun,
kom, plukken wij een tros, en proeven wij dien om te weten hoe smaakt
ooft zoo nieuw. Ja, van boschbes en braam is de geur, maar heftiger te
zamen geperst en de aroom vertienvoudigd in bezwijmelende kracht! Hier,
Faun, ik pluk er een tros af... Zie, hoe heerlijk mijn tros mooi is!
Zie, hoe heerlijk... Een waas als van eersten dageraad ligt over de
even gepurperde blauwte, als een schuchterheid over een gloed! En hoe
zwaar is mijn tros! Nauwlijks kan ik hem beuren... Nu til ik hem met
beide handen omhoog om hem vonkelen te doen in de zon. In iedere druif
trilt als een roode drop, zichtbaar en schitterend door den wazigen
glans van de schil. Hoe zwaar, hoe zwaar is mijn tros... Ik vrees, de
steel zal breken... Ik neem den tros in beide handen nu vast, ook al
ontwijden mijn vingers het waas... De tros bloost in mijn palmen, als
of hij blaakt in mijn liefkoozing! O Faun, nu te zoenen, te zoenen mijn
tros... Maar hij is zoo zwaar, dat ik mij schrap op de voeten moet
zetten; mijn lendenen buigen achterover, mijn spieren spannen om hem op
te tillen naar de gretigheid van mijn lippen toe. Nu, o nu, lig je,
tros, op mijn mond! Nu, o nu drukt je mijn mond te pletter! Als een
even gepurperde zwaarte blauw ligt de tros over mijn gelaat, streelt
mijne oogen, die zich sluiten, zoekt met zijn druiven mijn hijgende
lippen en purperkraalt af tot op mijn borst in mijn armen, die hem
tegenhouden! Zware, zware tros... een roode geur zweet als een walm uit
je op... Zware, zware tros, ik wankel onder je bezwijmeling... O Faun,
ik zie, mijn oogleden even geopend tusschen de druiven, dat je deedt
als ik, en plukte een tros, en hem bracht aan je lippen verliefd...
Zware, zware tros... o, nu val ik onder je zwaarte... Nu lig ik in het
warm gestoofde zand en je ligt zwaar op mijn hart, op mijn mond! Mijn
purperen wellust, kom! Hier in mijne armen druk ik je te pletter! Tegen
mijn hart, op mijn mond! Faun, ik perste den tros, omdat ik bezwijmelde
onder mijn wellust, en niet weêrhouden kon den drang van mijn armen. Nu
stroomt zijn roode bloed, mij langs de lippen en over mijn leden! O,
Faun, ik zie, rood bloed stroomt je de lippen en de leden over? Je
perste den tros!! O Faun, nu druipt mij het bloed in den mond en rilt
langs mijn verhemelte! Nu zamel ik de gekneusde druiven, woest, woest,
in de kramp van mijn hand, en pers ze razende uit, boven mijn mond:
Faun, het bloed van den tros, verkracht, stroomt met een rijken straal,
stroomt mij binnen en gloeit tot in mijn merg! Nog een tros, een andere
tros! Weg, de geperste schillen, die flauw afvielen over mij heen! Ik
slinger de leêge rank! Ik wil op: een andere tros! Mijn beenen
wankelen, Faun, van zaligheid, zoo nieuw, zoo groót en zoo purper! Een
andere tros, hier! O Faun, zie!! Ik zag nog niet, verblind voor iets
anders dan eigen gewaarwording, maar nu ik pluk, zie ik...: over heel
den rotswand woekert mijn wingerd! Heerlijke rijkdom, goddelijke gave!
Een andere tros, een andere! Op mijn mond, tegen mijn oogen, dat ze
meêdrinken; op mijn borst, dat ik mij er in baad! O, tros, stroom uit
in mijne omhelzing! Tros na tros, stroomt uit in mijn omhelzing!
Rotswand van trossen, kom, druk ik je uit in mijn omhelzing! Ik wil
mijn armen zoo wijd, dat ik je, rotswand van trossen, geheel te pletter
druk in mijn omhelzing—ook al zoû ik zelve sterven, verpletterd onder
je zwaarte en verdronken in den stroom van je bloed! O Faun, kennen de
goden daarboven in goudblanken Olympos dit blakend genot! Neen, neen,
zij kennen het niet. Het was het genot, dat MIJ Zeus gaf, mijn vader!
Het is het genot van de lachende aarde en de wereld, die ik juichend
verwinnen zal! Mijn genot zal mijn macht zijn! Genietende zal ik
heerschen, zwijmelen, overwinnen! Woekeren overal uit wil ik mijn
wingerd nu laten! Rotswand na rotswand over! O Faun, pluk meer, o Faun
pluk meer, pluk àlle trossen, die je hand kan bereiken!

—Dionyzos!

—O, Faun, pluk meer...

—Dionyzos, pluk niet alle! Zie, al wankel je onder de hevigheid van het
genot... Er is maat...

—Wat geef ik om maat! Laat maat houden de waardige Muzen... ik wil geen
maat, ik wil geen maat! De onmatige wellust wil ik!

Nu, wankelend, klom Dionyzos den rotswand op, maar hij struikelde
tusschen de ranken, en viel, lachende, tusschen de trossen, waar hij
bleef liggen, lachende, als een groote vogel in een purperblauw nest.
Op kon hij niet meer komen, om zijn lach en om zijne bezwijmeling, en
de Faun moest hem helpen: Dionyzos sloeg om Fauns hals bei zijn armen
en sterke Ampelos tilde hem hoog uit der ranken verwarring en klom met
hem af.

—Dionyzos, nu plukken wij ranken, om ze te toonen hier en daar, om ze
te planten op gunstige plekken, op alle, waar ons riepen Pans
fluitjes...

—Faun, nu plukken wij ranken, om ze te toonen mijn waardigen meester,
wijsgeerigen Silenos, en de liefelijke nymfen van Nyza, mijn eeuwig
jeugdige pleegmoeders...

En zij plukten ranken lang, waar de zware trossen aanhingen tot op den
grond, maar zoo was Dionyzos bezwijmeld, dat hij trapte de trossen, en
wankelde; om hem stroomde rood bloed... Dan lachte hij en boog zich en
in de hand schepte hij het op, en dronk het zich uit de palm...

—O Dionyzos, o Dionyzos! riep de Faun; hoog rijst Helios aan den
middag... brandende schieten zijn pijlen hier; ginds droomen de
schaduwen van het donkere woud! Kom Dionyzos, toef nu niet langer;
dronken van druiven en zongestoofd zal je neêrvallen in de gloeiende
zanden en zal kracht je ontbeeren weêr op te staan... Dan zal je zijn
als een overwonnene, Dionyzos, in steê van een wereldverwinnaar!
Dionyzos, nu hebben wij trossen geplukt; Dionyzos, kom nu meê... Kom,
ik til je in mijn armen; ik tors je tot waar ik woon in mijn mossige
boschtent, daar waar ik dezen nacht, ter eere je komst, duizende
viooltjes deed bloeien. Dionyzos, kom, ik til je... Nu heb ik je op
mijn schouder; hier, draag de trossen, sla de rank je over de
schouders, hoû de ranken nu vast in je vuist... laat ze niet vallen, o
Dionyzos, de kostelijke wingerdtakken... sleep niet in het zand de
wazige trossen... Toon ze onbezoedeld te Nyza! Kom, nu draag ik je
voort... O, de zanden schroeien mijn zolen... omdat Helios
erbarmingloos is in dit uur! Hier naderen wij de eerste schaduwen...
Hier rijzen de steeneiken... hier is al koeler de schaduw... Overal,
Dionyzos, zien de hamadryaden uit... Nog, in de verte, zachtjes,
verklinken de Pansfluitjes, even weemoediger, omdat wij niet hier en
daar zijn gekomen, omdat wij niet overal zijn gekomen! Fluiten, schalt
helder op: wij komen, wij komen overal, wij komen op alle gunstige
plekken! Dionyzos triomfeert over àlle gunstige plekken... Hoor,
Dionyzos, nu schallen zij helderder, omdat ik hun beloofde je komst!
Sla een arm om mijn hals, Dionyzos, want je wankelt op mijn schouder,
en zwikken zal je en de kostelijke trossen zal je verliezen. Sla een
arm om mijn hals... Zoo, zoo ijl ik vlugger... Zoo hoû ik je vast, zoo
hoû ik je vast... zoo ijl ik met je het woud door... door al het
nieuwsgierig gespie van de boomnymfen, die nog niet weten wat druiven
zijn! Hamadryaden, dit zijn druiven! Zie, dit zijn welige
wingerdranken! Zie, dit is purperen genot! Hij, dien ik draag, is de
koning van het blijde genot en de god van het juichende leven: dat wat
hij geven gaat aan héél de wereld, om haar te overwinnen! O, de
gelukkige menschen, de zalige volkeren, wie hij het blijde genot en het
juichende leven zal geven, in spillende, spillende overdaad...!
gelukkiger dan goden zullen zij zijn, zoo zij weten te genieten genot,
zoo zij weten te juichen het leven! Dionyzos, hier naderen wij mijn
tent van dichte looveren...; al zwaait als uit offerschaal je de walm
van mijn viooltjes te moet... Duizende bloemetjes van dezen nacht: eert
Dionyzos, hij komt! Hij komt, ik draag hem al als een overwinnaar, in
zegetocht! Geheel het woud heeft hem toegejuicht! Alle gunstige plekken
trillen hem tegen! Hij komt, hij zal overal komen! Hier, o mijn god,
rust hier uit... rust hier uit, hooger je hoofd op viooltjes en mos...
Hij slaapt al... nog in mijn armen, die hem nedervlijen op zijn geurige
bed; hij slaapt al en zijn mond is open in een glimlach—onbewuste
herinnering aan zijn genot... Slaap, Dionyzos, slaap... Stemmen van het
woud, zwijgt... laat Dionyzos sluimeren... in de warme ure des
middags... Hamadryaden, nadert... nadert éven op lichte teen,
geluideloos... geluideloos... nadert, nadert maar... Zie, dit is
Dionyzos... Zie, hamadryaden, dit zijn druiven... Hier, neem een paar
trossen, en proef ze druif voor druif, opdat je wete wat is de gave van
Dionyzos... Aanschouwt hem even, en gaat dan stil... Hij is heerlijk
als een god, die hij is... en hij is òns verwant en der aarde... Hij,
hij is onze koning... Stemmen van het woud, zwijgt... fluiten,
zwijgt... vogelen, zwijgt... wateren, zwijgt... bries tusschen boomen,
zwijg...: Dionyzos... Dionyzos sluimert...



II.


Dien avond, zinkend de zon achter verre bergen in geleidelijk verwelken
der hemelen, dwaalden de nymfen van Nyza om langs de boorden der
meergladde zee, schimmeblank bijna, oneigenlijk in vallende schaduw
breedgebladerder vijgeboomen, mimoza’s in bloei nog even opgelende met
stuifgepoeier van bloesemwemeling, als der laatste dagkleuren kreet.
Het was als zweefden de nymfen uit schaduwen aan in schaduwen: hare
tengere blankheden schemerden uit en wischten zich weg; zij doken uit
gedonker, in vaag zusterlijke omhelzing en ommedoling, zichtbaarder
even tegen de parelklaardere zeevlakte, die de bergen, van nacht alreê
amethyst, afsloten met donkerder wal—en zij verloren zich op nieuw, of
zij droomen waren, die waasden... Een stilte dreef als eene
betoovering: zoo stil sloop de nacht aan over de aarde, dat Silenos,
liggend tegen een boomstam, hoorde van visschen roeiklapperen de
staartjes...

—Waar of nu Dionyzos blijft... mijmerde Silenos. O, hij ontgroeit aan
bezadigde wijsheid... Waar is de tijd, dat daalden de waardige Muzen
neêr, en hij zat in haar midden en luisterde met kinderaandacht naar
haar edele woorden. Zij leerden hem het ontstaan van hemel en goden,
zij leerden hem zang en reidans, en hij danste met haar negenen. Mij
schemert nog de edele zweving der ronde voor de oogen: nog zie ik de
negen vrouwen schoon en verheven en lieflijk, en het blijde kind in
haar midden volgen hare zangwijze en danszwevenden stap over anemonen,
die nauwelijks bogen onder tred zoo licht... Dat was maat, dat was
edele kunst... De nymfen schaarden omheen, en het was éen vreugde van
edele beweging, éen vreugde van edelen klank. Nu is het kind groeiende,
nu is hij bloeiende tot jongen man, tot hij de goddelijke grens van
zijn groeibloei bereikt heeft en zal ZIJN voor de eeuwigheid jong,
zonder te vreezen de droefheid van den iederen dag onverbiddelijk
naderenden ouderdom. O, wel gelukkig de jonge god, die nooit dien
weemoed zal kennen... Ik was jong, maar ik word ouder; ik word oud, de
weemoed van het einde nadert mij al... Maar wat stoort hem de ziel
toch, den laatsten tijd... als of hij toekomst wachtende is, en
vervulling van goddelijk lot, droomt hij, en is onrustig zijn slaap, en
zijn dartel en onbezonnen zijn dagen van vreemd verlangen, en niet
weten wat willen... als of de beemden van Nyza te klein hem worden met
de veilige bergen aan de parelige zee, die nooit de stormwinden
beroeren, daar zij breken tegen zoo hooge wal. Zoon van Zeus is hij
god, maar waarover hij godheerschen zal, is nog de duistere toekomst,
en zelfs de Muzen, die het àlles weten, hebben nooit doen raden wat zal
zijn Dionyzos’ taak. Ik, ik ben bang voor de toekomst! Zij nadert...
Wat zal zij zijn? Onrust en strijd wellicht, zwerven en zwerven ver...
terwijl Nyza is een beemd van vreugde en van kalmte, uiterst geschikt
om te peinzen over de raadsels van onszelve, en die der geheele natuur.
Ik, ik ben bang voor de toekomst! O, waar blijft nu Dionyzos... Toch
kan ik hem niet in den vallenden nacht gaan zoeken...: mijn oude beenen
zullen struikelen over boomwortelen, en mijn oogen zien niet door de
schaduwen van den vallenden nacht... Waar of Dionyzos nu blijft...
Hoor, trilt er niet in de verte een fluit? Of vergis ik mij en suizen
mijn ooren van louter stilte? Ja ik vergiste mij; mij suizen de
ooren... Maar neen... er klinkt een naderende fluit... Ook de nymfen
daar schijnen te hooren... Zij verzamelen zich... zij spieden uit! Het
is een fluit, het is een fluit! Duidelijker zingt de wijze op, en... ik
herken ze wel: is ze niet de blijde wijze, die lokte Dionyzos diep in
het midden van het donkere woud? Wat of hij vond... Zoû nu de blijde
wijze hem kondigen aan? Komt hij? Ione, zeg mij... zoo jij het bent,
die daar ommedwaalt, wit als een nevel aan den boord van de zee,
Ione... is dat Dionyzos? Komt Dionyzos terug? Ja... zij wenkt mij van
ja... Kom, ik ga hem te moet...

Hij rekte zich loom en lui en stond op. Heller door de stilte van
nacht, naderde de blijde wijze en plotseling lachten de nymfen van
Nyza, vroolijk om het blijde geluid... Bladeren bruischten even, er
kraakten gevallen takken onder het naderen van stappen. Plots steeg de
wijze heel snel, trillerde als een vogel hoog in de lucht, en viel neêr
met losse druppelen. Toen zweeg de fluit en het lachen der nymfen
antwoordde de lach van Dionyzos.

—Hier ben ik terug! Hier ben ik terug! Ione, Ino, Silenos, Neïra, hier
ben ik terug, en mijn overwinning heb ik geplant, opdat zij zal
woekeren rotsen over, wouden door en wellicht tot hemelen toe! Maar zoo
niet de hemel, de wereld zal mij zijn! Ik twijfel niet meer, ik twijfel
niet meer, nadat ikzelve ondervonden heb, wat het genot is, dat mij zal
winnen de wereld. Zie, oude Silenos, waardige meester, zie hier hem,
wiens blijde wijze mij lokte... hij, Ampelos, die viooltjes ter eere
mij duizenden in éen nacht deed ontbloeien...; hij, die mij leidde en
met mij zocht van waar schalde lokkend kleine-Panszoontjes-gefluit,
opdat een gunstige plek, los gewoeld, in haar aarde ontvangen zoû tot
worteling den tooverstok, dien Zeus in de hand hem legde, in de hand
hem legde voor mij! Silenos, de stok woekerde uit! Ik zag het wonder
gebeuren! De stok wingerde en tooverde en de trossen van het nieuwe
ooft zwollen onder de verliefde zoenen van Helios! Hier zijn de
trossen... Toon, Faun, blijde Faun, de trossen! En zie Silenos, Ino,
Neïra, zie Ione, hier volgden mij drie kleine zonen van Pan, fluitjes
in de hand; komt nader, komt nader, en weest niet schuw, dartele
bokjes... de nymfen zijn zoet... en al schateren ze nu om je
boksbeentjesruig en om staartje, dat kwispelt onder-aan je rug, de
nymfen zijn zoet... edele pleegmoeders van Dionyzos, eeuwig jong en
eeuwig blijde, en jeugdiger en blijder zal haar houden het genot, dat
je torst! Zie nymfen, zie Silenos, de Panszoontjes torsen de trossen
aan. Dit zijn de druiven, het edelste ooft, eenmaal in lang geleden
voorspelling beloofd aan wie de aarde verwinnen zoû! Ik plantte het
purperen genot! O, nu geheel de wereld het purperen genot te geven!
Weemoed en smart zullen nooit meer zijn, nu het purperen genot is
geplant en omranken gaat heel de wereld! Weg, weemoed, weg smart! De
wereld is mij en der blijdschap! Proef, Ione, Ino, Silenos, de
druiven... pluk den tros af... zie hem nu blauwen in de blankte der
rijzende maan... druk ze tusschen de lippen... of liever...: lang een
beker... en pers er met volle hand heel den tros in uit, opdat het
rijke bloed er uit stroome! Beker, o drinkschaal maagdelijk nog, die
niet anders ontving dan het kuische water uit de kruik der kuische
najaden... Beker, o drinkschaal, tril van het purperen genot, nu Ione
den tros in je uitperst. Drink, Ione! Drink Ino, Neïra! Silenos,
Silenos, drink... Ha, ha... hij is bang voor den rooden beker! Lacht
hem uit, nymfen, hij is bang, hij is bang... Zoontje van Pan, zoek
ginds bij het panthervel een groote schaal, pers nu, pers nu, zoontje
van Pan, uit een zware tros... O zie, het bloed gulpt in de schaal...
Bied MIJ den beker nu aan, opdat ik hem Silenos biede. Silenos, drink;
Silenos, drink!!

Silenos nam sidderend den beker, rondom hem de nymfen.

—Oud als ik ben, wat zal ik het jonge genot drinken, nymfen... aarzelde
bange Silenos.

—Silenos, drink; Silenos drink! juichten de nymfen, en de Panskinderen
huppelden om Silenos, dringende, dat hij zoû drinken.

Hij hief den drinkschaal zich aan de lippen. Hij dronk.

—Wat is dat? vroeg hij. Dionyzos, zeg mij, wat is dit? Is het vuur
gesmolten, of drinkbare robijn? Is het bloed van den stervenden
zonnedag, geschept aan de kim, vóór het zich mengde met de ziltheid van
Thetis... Wat is het, Dionyzos? Het vloeit me als een vlam door mijn
oude leden, en het rilt me als een vlam door mijn oude merg...
Dionyzos, dit is een nieuw genot!

—En ik zal het geven aan heél de wereld, Silenos!

—Aan heel de wereld dit heerlijk genot! O Dionyzos, waarom aan heel de
wereld? Waarom het nieuw genot niet veilig te houden tusschen Nyza’s
bergen besloten?

—Omdat ik, door het blijde genot te geven, heel de wereld zal
overwinnen, Silenos! Omdat ik niet houden wil eigenzuchtig het blijde
genot in zoo engen cirkel. Omdat Zeus, mijn machtige vader, mij het
blijde genot niet gaf voor mijzelven en jou alleen! Voor héel de
wereld, Silenos! O, Zeus is goed en ontfermend! Hij weet, dat groot
leed kan der menschen deel zijn, maar hij wil ze door mij nu blijde
vreugde ook geven. Onder al zijne kinderen koos hij mij uit, en god
schiep hij mij van de vreugde. O, de vreugde heeft mijn aderen
doorvloeid als een blijder en stroomender bloed! De vreugde voelde ik
van mijne geboorte af, heilig bewustzijn, dat mij lachend doorgloeide,
toen Zeus mij redde uit zijn eigen gloed, waarin mijn moeder Semele
verblaakte! Zij verbrandde in het geflits van zijn bliksems: het paleis
van Kadmos van Thebe, toen hij naderde, toen hij naderde, daverend en
donderend, aardbeefde en zijn flitsen schoten schel tusschen alle de
zuilen door, en de zuilen vergruizelden in hel geknetter der schichten,
en éen helle brand ging op, en mijn moeder, o mijn moeder, zij ook, zij
ging op in éen hellen brand... zij breidde open de armen... zij
omhelsde Zeus voor de laatste maal... het was de god der hemelen, dien
zij in haar armen borg en die zij in haar opperste hijgend geluk
ontving in de weelde van haar trillenden schoot... en onder zijn
brandende zoenen smolt zij weg als ware zij van blonde was een wezen
geweest, en niet meer. Zij smolt weg van opperste weelde: denk je, dat
zij klaagde, toen zij smolt? Neen, hare kreten waren kreten van
vreugde, kreten van brandende blijdschap, éen gil van blakende wellust
en terwijl zij verging in Zeus’ liefde, baarde zij mij, en ik erfde
geheel hare vreugde. O, ik erfde geheel hare vreugde! In den fellen
brand van het paleis van Kadmos, haar rampzaligen en blijden vader...
in den fellen brand nam Zeus mij, zijn kind, in zijn goudene handen,
nog trillend van den gulzigen greep zijner liefde, en hij drukte mij,
zijn liefdekind, aan zijn borst, en opdat Hera mij niet zoû vinden,
borg hij mij in zijn dij. Toen, o nymfen, daalde hij neêr te Nyza...
Hera verbood hij te komen deze bergen over en over deze zee, en hier, o
nymfen, als ware hij een zorgzame moeder geweest, baarde hij mij uit
zijn dij, wondervolle tweede-geboorten van zijn liefdekind en zijn
vreugdekind en gaf Hermes mij aan je zorgen over... Hier leefde ik de
vreugde van mijn kinderjeugd! Hier groeide ik de god der vreugde... Ik
ben de vreugde! De Muzen leerden mij het heilige rythme, en ik was
vreugde en rythme te zamen. Ik zong, ik danste in haar midden! Ik was
de vreugde, altìjd! O nymfen, o jeugdige pleegmoeders, je waart om mij
heen de vreugde! Silenos, zelfs je wijsheid wist niet te schaduwen over
mijn vreugde! Maar de vreugde zingt en danst niet het eeuwige
godenleven tusschen de veilige bergen van Nyza. Muzen, breeder dein ik
uw rythme uit, tot het zwelle als het rythme der zee! Muzen, nu ik
leerde de maat, zal ik mateloos kunnen zijn, en mateloos zal zijn mijn
purperen vreugde! Ik, nymfen, IK ben de purperen vreugde! Ik ben de
purperen maatlooze vreugde! Nymfen, o jeugdige pleegmoeders, verdeelt
de trossen onder je allen... Deelt ze met haar, Silenos! Wat gulzig hoû
je ze voor jou; Silenos, deel ze, deel ze met haar! Zie, in den
zilveren nacht, ligt de zee tusschen de bergen, niet anders dan een
meer, en de bergen, klaar tegen den hemel klaar, schakelen niet anders
dan de strofen van een zuivere ode, en de zee ruischt maar even van
rythme. Maar buiten de bergen, en om de bergen, om de kapen der bergen
heen, is wijd de zee als een godeleven, is mateloos haar rythme, in
vrije bandeloosheid golvende, in deinende eb en rijzenden vloed, breed
en vol, stroomend over de stranden, stormende tot aan de wolken...
Storm, o storm van vreugde, IK, ik zal de storm van vreugde zijn! Ik
zal stroomen over de landen, en ik zal stormen de hemelen binnen.
Menschen, goden, verwacht, maar vreest ze niet, mijn mateloosheid! Ken
ik het heilige rythme niet, zoo dat mijn mateloosheid niet anders zal
blijken dan rythme, maar grenzeloos wijd gestrekt. Niet als de strofen
der ode, maar als de trilling der lucht en der sferen...! Nymfen, nu
perst de trossen in schalen uit, zoete pleegmoeders, drinkt het genot
voor de allereerste maal, en over de anemonen, daar waar de Muzen mij
leerden de plechtige dansrei... danst, o pleegmoeders, danst, in de
nieuwsgierige stralen der helderende maan, die haar bad van licht over
ons uitvloeit. Evoë, Evoë, danst! Houdt u de handen: dans moediger!
Ino, Neïra, danst! Dans, Ione, dans! Neemt tusschen je allen Silenos,
opdat hij danse, opdat hij danse... Zie, ik dans met je, in je midden
en Ampelos schalt zijn blijde wijze, en de Panszoontjes schallen de
hunne, en het zijn als murmelbeekjes, die vlieten een beek in! Faun,
trappel de steeds snellere voeten; zie, zoo; zie, zoo trappel ik het
zilveren maanlicht neêr op het mos, of ware het ijlte van glas, die ik
breek! Zie, zoo; zie, zoo!

En de voedsters van Dionyzos dansten, Silenos danste en danste Faun, en
dansten de zoontjes van Pan, zij allen lachende om de nieuwe vreugde,
die purper stroomde tusschen de trossenpersende vingers, en die
bezwijmelend hun stroomde den mond in. In de blauwheldere maan duurde
de dans de latere uren der nacht door, en de kreten der nymfen
scandeerden den dans met korten gil schel en hoog, telkens en telkens
weêr. Tot eindelijk Silenos waggelend neêrzeeg aan den stam van een
steeneik in zwijm. Het loover was heel zwart en des te klaarder van
zilveren blauwte was transparant de zee, meer-eng tusschen de
nachtblanke bergen besloten aan niet al te verre kim. Tusschen de
donkere looveren blauwde en blankte de lucht, wijder weg. Daar lag
Silenos, een rank om de slapen... Maar een nieuwe razernij bezielde de
nymfen van Nyza, en hand aan hand dringende in den wemelenden kring
harer naaktheden, omhelsden zij Dionyzos, hun pleegkind, allen, terwijl
hij schaterde hoog uit. Toen, de handen steunende op hàre schouders,
slingerde hij zich plots op Fauns schouder hoog, en Faun, met hem,
ijlde voort en de nymfen van Nyza ijlden hen achterna, in een lachende,
lachende jacht. Door het hier donkere en daar maanlichte woud begon een
ijlende, ijlende vlucht van soms verschemerende, soms uitschitterende
nymfe-schoonheden, en hare kreten wekten het woud. Het nachtwoud
ontwaakte, de boomen ontwaakten, bries ontwaakte, en de hamadryaden
ontwaakten. In grotten ontwaakten saters, en zij volgden de lachende
jacht en overhaalden de nymfen, en de nymfen jubelden hen van de nieuwe
vreugde de blijde boodschap tegen. Zij wilden ook trossen plukken, de
verwonderde saters; zij wilden weten wat druiven waren, en wat het
purperen genot, maar de trossen waren allen òp en de nymfen gaven
alleen hun het blanke genot. Ver was Dionyzos gevlucht, getorst door
Faun als in zege. En het blanke genot overal in het woud wierp vlakken
van blankheid neêr in de geheime duisternissen der eiken, op het
onverwachts wel eens door maanlicht beschenen. Dan bescheen de maan het
blanke genot en de onwetende hamadryaden, verschrikt, zagen met groote
oogen uit. Overal in den maannacht tintelden hare groote oogen. Tot de
maan wegbleekte, en het sidderende woud, al ontwaakt, afwachtte den
dageraad, perzikblozende aan de oostelijke poorten.



III.


—Zij zijn verspreid! zei Dionyzos, terwijl hij omzag, glimlachend, zijn
viooloogen nog allerzaligst vermoeid en half geloken onder de kwijning
der oogleden: wakker was hij juist geworden, zijn bronsblond omlokte
hoofd op Fauns borst. Zij zijn allen verspreid, de nymfen van Nyza, de
voedsters van Dionyzos! O, hoe hebben zij het nieuwe genot ingehaald,
als een god en als een koning! Maar nu, waar zijn zij? Faun, was het
dan niet al een overwinning? Zijn zij als troepen, verspreid, die de
trompetten verzuimden samen te blazen? Of was het nog slechts een spel,
en zal de strijd des te razender wezen? Wie weet, wie weet: de toekomst
is in Zeus’ handen! Zeus, ik wacht nu mijn toekomst! Faun, word wakker!
Wat slaapt hij, en wat is hij mooi! Hij is geen god en geen mensch,
maar hij is het goddelijke van de aarde, en daarom zeker is hij zoo
mooi! Zoo als een boom is, zoo als een bloem is, zoo als is rots en
aarde, zoo is Faun, en hij is als hun aller bezieling. Zoo als is wolk
en water, zoo is Faun, en hij is als god van water en materie van wolk!
Zoo is hij peinzende vreugde en lachende ernst, zoo is hij kalmte en
lust, en zoo is zijn wezen van god en van mensch en vooral van die
natuur der aarde, die groeit en bloeit, blij om zichzelve... O,
lieflijke aarde, o weelde-natuur, hoe ben ik blij, dat ik vàn je ben!
Dat ik niet ben alleen god, maar ook mensch! Dat ik ben halfgod, en
halfmensch! Dat ik voel hemel en aarde beiden! Dat ik niet heb den
trots der goden, en wel der menschen ziele-onbewustheid! Dat ik niet
weet mijn lot, maar wèl weet, dat het van heerlijke goddelijkheid zijn
zal! Faun, word wakker! Het woud dezen nacht heeft niet geslapen, als
wij beiden, en verwonderd kijkt het al lang met duizende oogen uit:
Faun, word wakker! Nu voel ik na druivenacht mij of ik herboren ware! O
roode dauw, o roode dauw, onder je sprenkeling ben ik een plant, en zal
ik iederen morgen mijn nieuwe bloemen ontluiken! Faun, word wakker.

—Ik ontwaak, ik ontwaak, Dionyzos... Wat zing je van rooden dauw...

—Ik voel mij na druivenacht...

—Ik? Of ik herboren ware!

—Zoo voel ik ook mij, o Faun. En ik zong: o roode dauw, o roode dauw...

—Onder je sprenkeling ben ik een plant!

—Als ik, o Faun! En iederen morgen...

—Zal ik mijn nieuwe bloemen ontluiken!

—Zoo zijn wij samen na druivenacht! Maar waar zijn de nymfen van
Nyza...

—Laat ze dwalen door het morgenwoud... Zij zullen, na de sprenkeling
van rooden dauw...

—Hare nieuwe bloemen ontluiken! Iederen dageraad nieuw leven! Nieuwe
jeugd iederen dageraad! Dàt Faun, zullen wij ontvangen, als ons
iederendaagsche erfdeel! En IK zal het deelen met héel de wereld! O, de
zalige menschen—en er zijn vòlkeren van menschen—in verre, verre
morgenlanden... o zij weten niet de vreugde, die hen wacht! Iederen
dageraad zullen zij nieuwe jeugd ontvangen, en nieuw leven, de zalige
menschen! Zoo als wij, zoo als wij! O, de zalige vreugde uit te persen
als rooden dauw over heel de menschenwereld! Ik zal zijn, roosvingerige
Eos, als je mededinger: nieuwe dageraad ik, zal ik morgenrood in
droppelen, in droppelen van most sprenkelen over alle landen, en alle
steden, en de menschen zullen de vreugde zwelgen. O, zoo mijn wingerd
woekerde langs den azuren koepel des hemels, en o, zoo ik de trossen
perste over heel de wereld, heel de wereld! Purper zoû de vreugde dan
regenen van Dionyzos’ druivehemel over heel de wereld, in stràlen. Ik
zoû de wereld in de vreugde verdrinken! Het zouden meren van vreugde
zijn, het zouden zeeën van vreugde zijn, omschakeld door bergen van
wingerd!

—Hoor... hoor Dionyzos... Er schallen de fluitjes.

—Ik hoor ze, ik hoor ze... Waar schallen ze?

—Overal, overal... overal op de gunstige plekken schallen de
verlangende fluitjes van Pan, dat je komt, o Dionyzos! Nu maken wij ons
op... nu gaan wij naar de zandige plek, nu plukken wij van den
wonderwingerd, die breed rankte in een enkelen morgen, wijnstok na
wijnstok, zware tak na zware tak, en nu planten wij de van sap zware
stokken op alle plekken, waar ons roepen de schelle Pansfluitjes! Kom,
Dionyzos, kom!

—Kom, Faun, kom...

—Ik tors je op mijn schouder, mijn god en mijn koning...

—De hamadryaden zien uit!

—Haar stoorde ons feest dezen nacht. Zij verlangden, o hoe verlangden
zij onze lachende jacht door het verwonderd ontwaakte woud te volgen,
maar zij waren te schuchter en bleven schuilen tusschen de looveren,
waardoor zij oogden met oogen groot en verlangend... Hamadryaden, hoe
lang zal duren je schuchterheid? Zal ze nog duren dezen nacht? Zal ze
nog duren den nacht van morgen? Ha-ha, hamadryaden, hoe lang zal ze nog
duren? Wie van je volgt er het eerst het nieuwe gebod van Dionyzos, den
koning van den vreugdewingerd, en den koning van alle vreugde? O, hoor
Dionyzos, hoe de fluitjes je roepen, overal, overal... Dat murmelt
eerst met voorslagjes, als vogeltje, dat antwoordt op vogeltje... en
dan klimmen de smachtende toonen hooger en hooger op, trilleren lang in
de hoogte als boven de looveren uit, en vallen dan neêr, en vallen dan
neêr, fonteinen op, watervallen weêr neêr, en niet zingen zij dan: kom
Dionyzos, hier breidt zich een gunstige plek, zandige grond en steenige
wand. Kom, Dionyzos, hier!

—Hier opent zich, Faun, in den jongen gloed van den nieuwen morgen, de
allergunstigste plek, die het eerst mijn wijnstok ontving, maar zie,
wat gebeurde hier dezen nacht! Wie kwamen hier allen te zamen... Pas
op, Faun, je voet struikelt over een ruigen bokspoot, die hier is
neêrgezegen, half onzichtbaar in het struikgewas... Hij slaapt! Hij
slaapt nog! Wakker, wakker, o sater! Dronk hij van mijn druiven! En
zie, Faun, die andere, daar neêrgevallen als hij...: dronken zij van
mijn druiven?

—Toorn hen niet, Dionyzos, dat zij niet afwachtten je goddelijk
bevel... Zij dronken van je druiven! Zij eerden je door je druiven te
plukken... O, de wonderwingerd heeft er niet minder om... Zie, tegen
heel den rotswand heeft de wonderwingerd geweligd en de trossen zwellen
den rotswand over! Op, saters, op! Dionyzos komt! Wordt wakker, wordt
wakker, allen!

En, forsch de stem van Ampelos door den nieuwen gloed van den nog
jongen morgen, wekte hij de saters, wat de eerste zonnestralen niet
hadden vermogen te doen.

O, hoe zij juichten, de saters, toen zij Dionyzos zagen, voor het
eerst, en nog slaapdronken, verblindden van zijn goddelijken glans!
Faun tilde hem steeds op zijn schouder, als op een breeden troon, en
den eenen arm om Fauns hals, zwaaide Dionyzos de andere blij in de
lucht, en lachte. Zijn lach klaterde door de morgenlucht, en van zijn
lach weêrtrilde de ether. De saters lachten als hij, en van hun lach
daverde het woud in het rond. En zij huldigden Dionyzos en riepen:

—God Dionyzos, ònze god, god om wien wij ons scharen! God Dionyzos, wij
danken je voor het purperen genot van dezen nacht! In de stralen van
Selene wonderde de wingerd heerlijk, en aarzelend plukten wij hier en
daar een tros, tot wij niet aarzelden meer, maar plukten! God Dionyzos,
ònze god, toorn ons niet, dat wij plukten, zonder te wachten je
goddelijk gebod! Iedere druif, die wij plat drukten aan ons geile
verhemelte, iedere druif vloeide ons liefde voor je in: god Dionyzos,
wij volgen je, wij volgen je heilig gebod! God, die het purperen genot
ons gaf, wij volgen je en doen als je wilt. Zeg ons je wil en wij
voeren die uit... Vangen wij allen de nymfen des wouds en voeren wij ze
voor je tot buit? Vangen wij panthers der wouden dicht en leeuwen der
opene vlakte, en voeren wij ze tot je tam? Torsen wij je àllen op onze
schouders, als Faun je torst, in zege door woud en door wereld? Zeg,
Dionyzos, je wil!

—O saters, o allen, die mij zult volgen, hoort nu mijn goddelijk bevel!
Ten strijde volgt mij allen, ten strijde tegen allen en àllen, die niet
zullen eeren Dionyzos’ vreugdewet, en ten strijde volgt mij allen,
opdat wij àllen de wereld winnen. Zeus zal mij steunen, en zijn belofte
vervullen, en de wereld zal aan mij zijn, aan ONS, aan jullie allen,
vreugde-saters van Dionyzos! Vangt mij de nymfen niet, want zij volgen
ons van zelve, niet bestand tegen purperen en blank genot: niet ééne
zal ons niet volgen! Maar temt mij panthers en leeuwen, en alle wilde
dieren des wouds, en voert ze tot mij, saters, opdat zij ons lastdieren
zijn, gewilliger dan ezelen en muilen, en vroolijker dan zij. Snijdt
allen stevige takken af, en bekroont die met een pijnappel uitgezocht,
en wapent u slechts met die staven van vreugde, die wij zwaaien zullen
als standaarden! Den vroolijken oorlog verklaren wij! O, het zal de
vroolijke oorlog zijn voor allen, die aan onze zijde strijden, en
volgen onzen vreugdestandaard, de thyrs, die gij Dionyzos zult
maken—pijnappel op eikestok—maar het zal de vreeslijke oorlog zijn, zoo
vreeslijk als die van Ares, voor allen, die ons weêrstaan! Wee wie onze
vreugde weêrstaat! Wee wie het purperen genot niet acht! Wee wie het
niet aangrijpt met handen gretig en den tros niet uitdrukt aan zijn
gulzige lippen! Wee hun allen, wee! Dionyzos’ vreugde zal hun worden
Dionyzos’ razernij, en zijn saters en zijn leeuwen en panthers zullen
hen verscheuren in razende dronkenschap en ontembare woede van wilde
dieren, met open muilen, fel van tanden bliksemend, tot, veranderd door
mijn thyrs in wilde dieren zelve, zij elkànder zullen verscheuren! Zoo
luidt de wet van Dionyzos, en, saters, roept haar uit door woud en door
wereld; bazuint haar luide, beide handen om je baardige lippen, opdat
je stem zal een roeptrompet zijn. Schalt ze uit, Dionyzos’ wet! Maar
eerst, o saters, daar waar ons roepen de verlangende fluitjes, daar
volgt je god en plant met hem samen wijnstok na wijnstok, àf van den
heiligen wingerd gebroken, opdat welige over alle gunstige plekken de
wijnstok van Dionyzos! Vlugge saters, doet als ik zeg! Plukt zonder
aarzeling takken en ranken! Het zal den heiligen wingerd niet deren!
Hoe meer je plukt, hoe voller hij tiert! En dan volgt, o saters,
Dionyzos, volgt hem door het woud! Evoë!

Het gebeurde als Dionyzos wilde. De saters klommen den rotswand op en
zij plukten de ranken en takken van den heiligen wingerd af. En terwijl
zij bezig waren en Dionyzos luide lachte om hun ijver, ritselden in het
woud naderingen aan, trappelende het kreupelhout, en het waren faunen,
en zij juichten luid, toen zij op Fauns schouder Dionyzos zagen, en
hoorden zijn lach door de lucht. Over de zandige plek woelden met een
dichte menigte plukkende saters en juichende faunen.

—O faunen! riep Dionyzos blijde; faunen, die als het woud zelve zijt,
en daarom allen zoo mooi! Faunen, als Dionyzos onmatig is, blijft om
hem dansen je wèlheerlijke maat! Blijft de glimlachende, matige vreugde
rondom Dionyzos’ vreugde! Maar saters, als Dionyzos onmatig is, weest
met hem onmatig in razernij! Faunen, lief heb ik je allen, omdat je
gelijkt op hèm, dien ik lief heb! Maar saters, lief heb ik je allen,
omdat je onmatig zult zijn, als ik! Weest het, weest het, onmatig en
razend! Faunen, blijft lachen in vroolijken ernst, en trappelt het
rythme rondom Dionyzos luid met de stevige voeten, want het rythme is
zoo schoon als jezelve! Maar mijne onmatigheid zal gòddelijk zijn!
Saters, poogt goddelijk met mij te zijn! Evoë, Evoë, vooruit! Nu
verdeelt u, en loopt toe in alle richtingen, waar schallen de schelle
fluitjes! O, de ongeduldige zonen van Pan; zie, Pan zendt ze ons al
tegemoet, om te vragen waar wij blijven! Van alle zijden naderen de
fluitjes en naderen de zonen van Pan! Leidt, zonen van Pan, mijn
saters! Lief heb ik je allen, kleine zonen van Pan, en ik heb je vader
lief, uitvinder van de fluit, die mij roept! Leidt nu mijn saters naar
alle je gunstige plekken! Saters, plant er mijn wijnstok, en ziet toe,
dat hij tiere overal, als dien Dionyzos zelve plantte hier!

Nu stormde door het woud de ranken en wijnstokken torsende vreugde der
juichende saters alle gunstige richtingen uit, en gunstig waren àlle
richtingen! O, hoe blijde waren de zoontjes van Pan, dat eindelijk
Dionyzos zoû komen! Hij zoû overal komen, beloofde hij! Hij zoû geen
gunstige plek laten onbezocht. En geheel het wijde woud, het dichte
woud en het ijlere woud, ver tot bosschige kimmen toe,—het woud, dat al
verijlde tot vlakte, de vlakte verzand tot woestijn—alle beemden en
alle dreven, de heuvelige weiden, waar de herders hunne kudden leidden,
en de van graan golvende landouwen, waarin de hoeven van het landvolk
lagen verspreid onder Demeters moederlijken zorg,—doorschetterden de
schelle fluitjes zoo luid, dat herders en landbouwers verbaasd
toeluisterden en dan vlak voor hun oogen, vlak voor hun voeten zagen
een Pansjongentje ijlen voorbij, het fluitje aan zijn lippen, lokkende
en leidende de saters, die, met vreemd gewas beladen, hem volgden, hem
volgden, bezield door opgewondenheid nooit nog gekend. Het was of zij
alle schuwheid van woudwezen hadden verloren, en hunne gewoonlijke
onzichtbaarheid niet meer achtten. Wijnstokbeladen liepen zij de hoeven
langs, stoven zij de kudden door, en de vrouwen vluchtten de deuren
binnen, ten doode verschrikt voor de bokspooten, die zij voor de eerste
maal zoo dichtbij en zoo duidelijk zagen; de runderen en schapen renden
in alle richtingen uit, verschrikt. En het getril der fluitjes met
haastige gamma’s daalde en steeg door de lucht, tot de looveren er van
sidderden, tot het azuur scheen te weêrechoën druppeling op en
druppeling neêr, tot het éen geparel was, neêr en op, overal, overal...
De vogels, dol, tierelierden luid. De beekjes, sneller, kakelden; de
runderen loeiden luide en de schapen blaatten, en de herdershonden
blaften en basten vroolijk, en renden bezeten rond, jagende de angstige
lammeren. Hanen kraaiden met luide klaroenen en de duiven,
pluimenstuivende, achtervolgden elkaâr in witte kringen door blauwe
lucht. En de menschen begrepen nog niet; alleen raadden zij, dat er
iets vroolijks gebeurde. Maar een jonge landbouwer, die stil in het
woud, gelukkig, een dryade dikwijls beminde, vond zijn nymf luisterend
naar de verte, en haar omvangend in zijn armen vroeg hij:

—Eole, wat gebeurt er?

Zij verschrikte, stiet een kreet, maar herkende hem, en omhelsde hem
tegen haar boezem. Zij, blankwit wezen des wouds, geboren waaruit wist
zij niet, had lief dien zoon der menschen, zongebruind als een kastanje
en forsch als een boom.

—O Dafnis! riep zij uit. Ik weet niet, wat er gebeurt. Maar in blij
oproer lijkt mij woud en wereld, lijken mij boomen en bloemen, en water
en lucht, en dieren en nymfen en menschen! Is er een nieuw genot
geboren? Of openbaart zich een nieuwe god? Daalt er een nieuwe vreugde
uit den hemel, of groeit ze bedwelmend op uit de aarde? Ik weet het
niet, maar zoo even, vlak voor mij, liep een Pansjongentje weg,
spelende fluit, en hem volgde een groote sater, ruig als een bok en
leelijk, beladen met zware takken en bladeren en ooft, dat ik niet weet
en nooit heb gezien, en toen hij mij zag, o Dafnis, wierp hij de takken
neêr, en greep mij aan, en drong mij woest tegen een boom, en ik riep,
o Dafnis, o Dafnis, help... maar scheller, en ongeduldig floot hem de
Panszoon te komen en hij kòn niet weêrstaan... hij knarste met tanden
en kaken, hij sprong als een dolle op zijn hoeven in het rond, hij liet
mij en greep weêr zijn takken op, en hij rende het Panskindje na; eerst
links, toen rechts, zijn spoor kwijt, als een speurhond, die zoekt, tot
hij hoòrde de richting en liep... o wat liep hij: geen kreupelhout
weêrstond aan zijn vaart... Mijn Dafnis, wat gebeurt er?

—Eole, wat gebeurt er, dat de saters zoo dicht komen waar huizen de
landbouwers en weiden de herders hun kudden? De dag is éen parelen van
fluitjes schel, en wat er gebeurt, gebeurt overal, alle richtingen uit!
Ik weet niet wat er gebeurt! Maar zie Eole, wat ligt op den grond hier,
zwaar en purper, waartegen aanstiet mijn voet...

—O, Dafnis, het is een tros van het ooft, dat torste de groote sater!

—Eole, zie hoe heerlijk de tros van het ooft, dat torste de groote
sater! Zie Eole, sterk ben ik, maar met moeite aan den steel hef ik
dien tros nu omhoog... O, zie het prachtige ooft... Is het blauw of is
het rood? Zijn het bessen of juweelen kralen! Waas als morgenmist
vochtig ligt er nog over gespreid! Hier en daar is dat vochtige waas
als een kuischte afgeveegd en lacht de tros als een wellust!

—O Dafnis, wat lacht als een wellust de tros!

—O Eole, lijkt dat niet een nieuwe wellust, die gezonken is over de
aarde, of gegroeid uit haarzelve is... O Eole, in het geparel van de
fluitjes schel, dat den morgen bezwijmelt, tot hij, goudzonnig, trilt,
als éen enkel groot speeltuig, o Eole, wil ik samen met je proeven
dezen nieuwen wellust!

—Dafnis, ik ben bang! Ik wil den wellust van je lippen en armen, maar
deze tros, dien de sater verloor, zal ons dol maken van razernij!

—O, Eole hier, ik pluk al een kraal en druk haar tegen mijn lippen
open. Eole, dit is een nieuw genot! Een gloed stroomt mij door,
ongekend! Ik druk nu een tweede kraal! Eole, Eole, doe nu als ik!

—O, Dafnis, ik ben bang! Neem mij dan in je armen, en druk de kralen
tusschen mijn lippen uit, opdat mij de wellust zal komen van jou, o
Dafnis, dien ik liefheb! Zoo, nu rust ik in je armen veilig! O, nu pers
je de kralen uit tusschen mijn lippen, o Dafnis! Een bloed stroomt mij
binnen! O Dafnis, DIT is de nieuwe wellust...

—O Eole, dit is de nieuwe wellust... Zie, je bent niet meer bang, in
mijn armen, maar je lacht mij tegen, al zwelgende en je oogen sterven
van smachting verliefd, en je lippen sterven van smachting! Het
vreugdebloed van den tros tikkelt je lippen af en druipt neêr op je
blanke borst, van waar ik het wegdrink, Eole... O Eole, dat is de
nieuwe liefde...

—O Dafnis, is het niet of heel de wereld van de nieuwe liefde trilt...
Of het woud haar dronk! Of de vogels ze pikten! Zie, de vogels pikken
aan den tros en zij tjilpen zoo luid, als of ook zij zich worden bewust
van de nieuwe vreugde! Dafnis, ze is GODDELIJK, deze nieuwe liefde en
vreugde... Dafnis, je bent een menschenzoon, maar...

—Maar ik ben goddelijk in mijn liefde voor Eole...

—O Dafnis, heel de wereld drinkt van de nieuwe vreugde! O Dafnis, heel
de wereld trilt van de nieuwe liefde... Heel het woud ruischt...

—Heel het woud ruischt van vreugde en liefde, van snelle naderingen, en
van fluitgelok, van fluitgelok! Hoor, hoor, overal! Wat nadert er snel
daar aan!? Als een stormwind vaart een geruisch door de looveren!
Takken vallen er, breken en kraken ...

—O Dafnis, wat nadert daar aan!

Maar al naderden Panskinderen, die floten, en hen volgden faunen en
saters, wijnstokken in de hand, die zij planten zouden, op gunstige
plekken... En toen zij zagen Dafnis en Eole, riepen zij:

—Wie je ook bent, volgt ons!

—Waarheen, waarheen? riepen Eole en Dafnis.

—Volgt ons naar de gunstige plekken! Eert Dionyzos! Plant met ons den
wijnstok! Wie Dionyzos niet eert, verscheuren wij, verscheuren wij in
razernij! Wie hem eert, valt eeuwige vreugde ten deel! Volgt ons in de
nieuwe vreugde!

—O Dafnis, riep Eole. Volgen wij, volgen wij niet de saters?! Het is
Dionyzos, die het wil!

—Eole! riep Dafnis. Ik volg hen, met je, overal, overal! Planten wij
met hen het nieuwe geluk! Het is Dionyzos, die het wil... Hier saters;
geeft mij een deel van je takken! Hier Eole, tors deze ranken. Het
nieuwe geluk bot overal al uit: de aarde trilt om het te ontvangen!
Saters en faunen, ik dronk, menschenkind, het nieuwe geluk uit een
tros, dien ik vond en bijna onwetend vertrapte, en nu ben ik geen
menschenkind meer! Faun zal ik zijn! Vaarwel, wuivende korens; Demeter,
Dionyzos is machtiger!

En Dafnis, Eole volgden de faunen en saters. De fluitjes, in vollere en
dollere gamma’s, vlug op en vlug neêr, riepen hierheen! daarheen!
hierheen! daarheen! en kwam de stoet aan de opene plek, rotsigen wand,
gruizeligen grond, ten Zuiden bloot gesteld, dan naderden de saters en
faunen, plots ernstig, en zij plantten samen met eerbied den wijnstok,
terwijl op de karteling van den rots het Panszoontje bleef dansen en
fluiten, ruigjes tegen de blauwe lucht, als een opstaand bokje in het
azuur. Zoo verdeelde de stoet zich telkens, maar ook telkens vonden de
nieuwe wijnbouwers elkander in het woud terug, want de faunen, op hunne
langere fluiten, trompetterden de blijde wijze luid, als signaal, dat
hen allen verzamelde. Het woud bleef vol beweging, het land daverde van
het vroolijke oproer. Telkens was er een juichen en was er een dichter
verzamelen; de saters renden razende aan, liepen elkander over den
bokspoot, worstelden driftig, maar raakten weêr op de hoef en ijlden
dan, broederlijk, samen voort... Dan ijlden zij Dionyzos tegen. De Faun
snelde door het woud, Dionyzos op den schouder, als op een breeden
troon, en zij kwamen overal waar hen riepen de fluitjes... Overal op de
gunstige plekken zag Dionyzos den wijnstok geplant, en hij juichte om
zijn ijverige saters. Zijn lachen klaterde boven de boomen uit, en uit
Olympos, de wolken even verschuivend, zagen de goden op de aarde neêr
en glimlachten om het nieuwe genot, dat Dionyzos gaf aan wereld en
woud...

O, de bruischende morgenvreugde van dien arbeid den wijnstok te planten
in koortsige haast, overal! O, de bedwelming van dien arbeid en haast,
onder de zongestoofde looveren der boomen! Daar, waar de gunstige plek
niet was open genoeg, om geheel Helios op te vangen, hakten de saters
de takken weg. Maar Helios alleen zoû de ranken niet slingeren doen
langs den rotswand met krinkelende hechtklauwtjes; Helios alleen zoû de
bessen, als pruimen zoo groot en zoo blozende blauw, niet doen zwellen
van barstende vreugde! De hoogste macht bleef aan Dionyzos. Waar hij
zich vertoonde op Fauns schouder, scheen in zijn gejuich en gelach de
nieuw geplante wijnstok te trillen, knoestig te wringelen tegen den
rots, op te schieten, uit te schieten in het wonder der heel snelle
weliging; de ranken slingerden zich, klauterden op met gretig krampende
nageltjes; de trossen zwollen zichtbaar omdat Dionyzos het wilde en de
hamadryaden, in de boomen, zagen verwonderd toe, naderden dan, plukten
en proefden, en zij volgden Dionyzos! Zij volgden hem allen, zij konden
hem niet weêrstaan. Hij lachte maar op Fauns schouder, en Faun liep zoo
hard met hem voort, dat hij zwikte en telkens ware gevallen, zoo niet
Faun hem stevig omprangd had gehouden, met beide handen geheven hoog;
en hij lachte maar, Dionyzos, veilig zich wetende vast, en hij wenkte
de hamadryaden, en als een blanke kudde van niet meer schuchtere nymfen
naakt, volgden zij hem, juichend, wilden zij hem omhelzen, reikten zij
de armen verliefd naar hem op, maar bereikten hem nooit, omdat Faun als
in krijgertje zoo heel snel met hem wegliep. Zoo zagen hem Dafnis en
Eole aantriomfeeren en hun harten klopten van jubel, toen zij Dionyzos
mochten aanschouwen! Dionyzos! Dionyzos! juichten zij opgewonden. O
goden, wat was hij mooi! Wat was hij heerlijk! Welk een glans in zijn
oogen, of die scheen uit zijn ziel! Wat een kring van vreugde om hem
als een goudene lichtschijn, die zijn goddelijke lichaam ontstraalde!
Hij verscheen hun in een stralende nimbe, en de schaduw van het woud
was verlicht. En zijn lach klaterde zoo, dat Dafnis en Eole lachten,
elkander omhelzende, en Dionyzos zag hen en juichte hen toe, omdat zij
elkaâr lief hadden en jubelend vroolijk waren. Hij deed zelfs Faun
stilhouden een oogenblik, en wenkte ze tot zich, vroeg Dafnis:

—Wie ben je, bruine jongen?

—Dionyzos, ik ben Dafnis, die bebouwde het veld, maar ik volgde je,
omdat ik proefde het nieuwe genot, en dit is Eole, die ik liefheb, nymf
van het woud, en zij volgt met mij Dionyzos!

En Dionyzos lachte luid.

—Was iedere landbouwer opgewonden als jij van het nieuwe genot, Demeter
zoû mij toornen! Maar zij zal mij niet toornen, want ik heb haar lief,
en haar arbeid, als ik alles liefheb, dat mijn wereld doet bloeien,
mijn wereld, die ik overwinnen zal! Om de blondheid van Demeters
korenvelden, als nu om de haren van Eole blond, zal ik mijn wingerden
ranken, als ik nu omrank Eoles slapen met wijnlof. En Demeters
moederlijke ernst en hare moederlijke zorg voor mijn aarde zal
glimlachen om al die trossenweelde, die omlijsten zal de zeegolvende
velden harer voedende korenhalmen! O, zoo haar landbouwers mij volgen,
zullen mijn faunen haar velden bebouwen! Demeter heeft mij al lief als
een zoon, en ik zal haar lief hebben als een moeder, en ons beider
arbeid zal de wereld komen ten goede! Bruine jongen, heb lief, wees
vroolijk, strijd gelukkig in den grooten strijd in de legers van
Dionyzos, aan de zijde van Eole!

O, het was een gejuich! Nu Faun verder ijlde, Dionyzos op zijn
schouder, was het een gejuich van Dafnis en Eole. Eerst plukten zij
samen een wijnstok, en toen ijlden zij den god achterna, daar waar hem
riepen de vollere faunsfluiten, die de verspreide planters
verzamelden...

Maar plots een gebrul van alle zijden...

Het gebrul naderde, naderde aan...

Van alle zijden liepen verschrikt Panskindertjes, en struikelden en
buitelden over elkaâr, en gingen hard huilen en angstig schreeuwen, en
de faunen, juichend, kondigden aan, wat begrepen Dafnis en Eole niet...
Dàar zagen zij Dionyzos weêr! Een geruisch, een gebruisch ontzettend
ging op, of stormgeloei, zoo vreemd, huilde het zonnige morgenwoud
door... Daar kwamen uit het dichte getakte o zoo vele saters aan, en
aan sterk gedraaide lianenranken hielden zij brullende beesten in toom,
jong dartele leeuwen als groote honden op plompe dwaas-vroolijke
pooten, en gespikkelde panthers, die bliezen als katers, de
snorrebaarden wijd uit, en de oogen valsch en nijdig, en lynxen en
tijgerkatten, en het gebrul der wilde beesten was een oogenblik luider
dan het juichen der saters en fluiten der faunen. Tot de goddelijke
stem van Dionyzos uitklaterde en de wilde beesten deed zwijgen:

—O listige saters, o krachtige saters, o trouwe saters van Dionyzos!
Dat is goed, dat je temde zóó vele beesten, voor onzen strijd en
zegetocht door de wereld! Dàt is goed, dàt is goed! Nu zijn in het rond
op àlle gunstige plekken, bereikbaar voor dezen morgen, de welige
wijnstokken geplant. Maar wij blijven niet in dit woud en de
aangrenzende beemden en dreven! De wèreld zullen wij door! De zeeën
over, en de verre geheimzinnige morgenlanden toe, Eos te gemoet! Den
hemel moeten wij in! Volgt allen Dionyzos! Zamelt u rondom hem allen!
Blaast, faunen, je fluiten, opdat geen enkele achterblijve, van àl wie
Dionyzos volgen! Maar opdat zalige rust ook loone zoo vroolijken arbeid
vóór deze avond ons ter vreugde verzamelen ziet, vluchten wij de
zwoelte van het nu middagstovende woud, in de koelere schaduwen van
Nyza, en vlijt je allen, ijverige arbeiders, daar neêr op de mossige
bedden, die woekeren onder donkere steeneiken! Rust uit, sluimert, en
hebt vroolijke droomen!

Faun ijlde met Dionyzos heen, Nyza te gemoet, en hem achterna ijlden,
krioelende, de saters, de wilde beesten aan lianen stevig in toom, de
faunen op tijgers gezeten, de Panskindertjes op wilde katten, de blanke
nymfen, niet schuchter meer... aangroeiende,—groeiende menigte, die
maakte een daveren door het woud. Nu naderde Dionyzos Nyza. Onder de
zwarte steeneiken was de schaduw maar even zoel en zonneloos bijna koel
gehouden. Maar tusschen de donkere looveren, verder weg, glinsterde,
als een gouden meer, de zee, en verparelden de bergen in van licht
verklaarde ommelijnen, als een etherische muur, rings-om-rond. Daar
onverwolkte zich de onmetelijke lucht, in de hoogte zoo diep als een
blauw en onpeilbaar geheim.

De Faun zette Dionyzos af.

—Ben je moê, o Faun?

—Nooit Dionyzos, ben ik moê, je te dragen door woud en door wereld!

—O, ik ben moê, ik ben moê, o Faun, getorst als je me hebt zoo ver en
zoo wijd overal heen, waar saters wijnstokken plantten! Wat hebben zij
er vele geplant! Wij zagen ze alle, wij zagen ze alle: wij
veronachtzaamden er niet éen. O, ik ben moê, ik ben moê, en sluimeren
zal ik spoedig... Maar wie ligt daar al te ronken, dik en vet en
vadzig, tegen een boomstam aan? Voorwaar, het is Silenos! En wie
sluimert er met een gehoornd kopje dwars over zijn dikke maag!
Voorwaar, een Panszoontje, het fluitje nog in de hand. Wakker, wakker,
Silenos!—en Dionyzos, met den voet, stootte Silenos aan,—wakker,
wakker, Pansjongen! Wat slapen jullie al, en wrijven jullie de oogen nu
uit, na onverdiende, te vroege slaap, of misschien wel
gat-in-den-morgen! Heb je een wijnstok, Silenos, geplant? En jij, luie
Pansjongen, wat snurk je op Silenos’ maag in plaats van schel te
fluiten je fluitje? Kom, sta je op, op je pootjes!

—O Dionyzos, o Dionyzos! zei, opgestaan, het Pansjongentje bang, en hij
begon heel hard te huilen. O Dionyzos, den heelen morgen... den heelen
morgen—nauwelijks was je weg—heb ik gefloten: hierheen! hierheen! tot
ik geen speeksel meer had, tot mijn lippen waren als droge schilletjes,
en mijn wangen mij schenen te barsten... en niemand, niemand kwam! Kijk
Dionyzos, hier te Nyza, kijk Dionyzos, is een gunstige plek, een héel
gunstige plek, zoo open in Helios’ stralen, zoo breed vlak van
karteligen rotswand, zoo gruizelig en zandig van glinsterende aarde,
die, losgewoeld, aroom doet zóo prettig in je neusgaten kriebelen, dat
je er van niest, apetjie! en gefloten heb ik, gefloten, en niemand,
niemand kwam, om ook maar een klein wijnstokje te planten! Je waart
allemaal een anderen kant uit en Nyza, je eigen woningsoord, o
Dionyzos, heb je heelemaal vergeten...! Ach, wat heb ik gefloten, ach,
ach, wat heb ik gefloten! En niemand, niemand kwam! Toen Dionyzos,—o,
wees niet boos,—was ik zoó moe, dat ik neêrviel hier bij Silenos:
wakker werd hij maar niet, uitslapen doet hij zijn roes nog na gisteren
nacht,—en omdat dik en zoo hoog zijn maag is, koos ik die uit tot
kussen—, en ik viel in slaap, Dionyzos! Ach, wat heb ik geblazen, en
niemand achtte mijn roep!

Toen lachte Dionyzos luid, en om hem schaterden allen, die waren
aangekomen. Toen lachte Dionyzos luid en hij nam het ruige boksventje
in zijn blanke armen beide en omhelsde het en zoende het op zijn al
donkerdonzige wangentjes. En hij riep:

—O Pansmannetje, o grappig Pansmannetje, vergat Dionyzos de gunstige
plek in Nyza! En floot je een heelen morgen lang? O, Pansmannetje, o
mijn eigen Pansmannetje, o kleine Pan van Nyza, laat Dionyzos, ook al
is hij van arbeid en zege vermoeid, nu zèlve planten een mooien stok op
de plek, die je hem wijst... Pak je fluitje van den grond, zie zoo...
en fluit nu je wijsje... Hierheen? Daarheen...? Dionyzos volgt je hier,
nu daar... daar wijkt de schaduw, daàr is de plek...! Hier saters,
geeft mij een stok uitgezocht... Hier woelt Dionyzos de aarde los, hier
plant hij zijn heerlijken wijnstok! Tier omhoog, wingerd, welig!

En plots gebeurde het wonder. De wijnstok, zichtbaar, wies en rankte
zoo snel, dat hij geheel den rotswand op zandige plek, maar even buiten
het steeneikenwoud, overwoekerde met groote trossen. Den breeden
rotswand langs woekerden zichtbaar de trossen uit, en allen, die
Dionyzos volgden, verbaasden zich om zoo snelle weliging. Maar Dionyzos
pakte het Panskindje op en riep:

—Ben je nu tevreden, ben je nu tevreden, o klein mannetje Pan?

En in Dionyzos’ armen juichend, spartelde het als een bokje, de hoeven
klepperend tegen elkaâr. Maar Silenos was opgestaan, en hij schaamde
zich zoo langen slaap, wrijvende de oogen uit, terwijl òm hem dansten
nymfen en saters, plagende.

—Wijnstokken heb je overal geplant? Op alle gunstige plekken? Een
wijnstok hier te Nyza geplant? Trossen druiven overal? Ach Dionyzos,
wat zal dàt àlles onmatig worden, en zonder wijsgeerige grens!

Slaperig, en neêrgezonken, murmelde Dionyzos, even:

—... Het einde der wereld, en de diepte der hemelen, zie daar, o
Silenos, de grens!

—Ik ben bang, ik ben bang, Dionyzos. Ik zal je niet kunnen volgen met
zoo jubelende vaart, door de wereld, en wat moet er van je worden
zonder je leermeester.

—... Je zal mij volgen, o Silenos, gezeten op een blazenden tijger...

—Op een tijger? O Dionyzos! Ik gezeten op een blazenden tijger? Maar ik
zal bang zijn voor het nijdige dier. Ik ben bang voor zoo vele wilde
beesten! Saters, temde je ze in éen morgen?

—... Terwijl je sliep je roes uit... O Silenos...

—Neen Dionyzos, nooit zal ik je volgen op een blazenden tijger! En
toch, mijn kind en mijn pleegzoon en ach zoo beminde leerling, wil je
meester niet achterblijven.

—... Omdat het nieuwe genot overheèrlijk is!! En Dionyzos sliep in.

—En omdat ik je niet kàn verlaten! Saters,—maar zij slapen al!—saters,
niet op een blazenden tijger! Vindt voor Silenos, opdat hij je volge,
opdat hij je volge òveràl, een goedigen ezel, als sneeuw blank, met
ooren lang en bewegelijk, en voorzichtig van tred over struikgewas en
rotsigen grond... Maar zij hooren al niet meer! Zij vallen overal, hier
en daar, of zij schuilen, blank en ruig—o, de ondeugden—soms weg in de
heel dichte schemerdonkerte! Silenos op een tijger? O, zij hooren al
niet meer. Om Silenos valt alles in sluimering, zelfs een betooverde
slaap verplettert de afschuwelijke wilde dieren. O, zie wat een
tafereel! O, zie wat een vadsige rust, van blank en ruig, en gespikkeld
van vel! Wat een loomheid op het midden des dags in woudwezens en in
dieren, terwijl het juist nù zoo wakensweldadig is, en de vogels alle
bescheiden zwijgen en het zeer geschikt nu juist wordt te peinzen over
àl goden- en aarderaadsels en ze op te lossen als moeilijke problemen,
nu eens zoo, en dan weêr anders! O, wat onwijsgeerige zwelging in
vasten slaap! Alles... iedereen slaapt! Alleen Silenos is wakker en
wandelt rond tusschen zoo vele slapers... Hier, hier ligt Dionyzos, als
op een heilige plek, zijn bronsblondgelokte hoofd op Fauns borst.
Duizend viooltjes zijn om hen ontbloeid en geuren op, in zijn droom!
Droom, droom Dionyzos, droom, met den eeuwigen lach om je goddelijke
lippen. Wie weet, wie weet... Wie weet, is je droom de eenige waarheid!
Is te geven de vreugde aan de wereld de eenige waarheid, waard te
vervullen als werkelijkheid! O, droom, droom Dionyzos, en moge, mijn
lieveling, nooit... o nooit... je in verdriet uit dien droom
ontwaken...



IV.


Geleidelijk verwelkten de hemelen, verwelkte het azuur tot donker
violet van viooltjes, den geheelen binnenluchtkoepel overwazend; hier
en daar prikten de eerste sterren, en daar de maan nog wassende was, en
al begon te zilverspiegelen in de meergladde zee, was het niet noodig
toortsen te ontsteken: Selene glimlachte neêr zusterlijk zacht en
welwillend op den gewichtigen vooravond van Dionyzos’ eersten
reisnacht. Als in een legerkamp was, na lange en volledige siësta, een
blijde beweging begonnen in de beemden en bosschen van Nyza. En
Dionyzos, éven weemoedig, lachte toch nog, toen hij zeide:

—Vaarwel, o lieflijke oorden, waar ik leefde mijn kinderjaren! Nyza,
waar hoed- en enkel-gevleugelde Hermes mij bracht na mijn tweede
wondergeboorte uit Zeus’ dij, om mij in je handen, o nymfen, o
voedsters, veilig te leggen voor de lagen van Hera, wie Zeus
strengelijk verbood Nyza’s bergenkling te overschrijden! Vaarwel, o
weiden vol anemonen, waarop daalden de waardige Muzen neêr, mij nemende
in haar midden, reidans om mij wevende, met zang en harmonischen klank
van snaren, die regelmatig de gouden cymbelslag onderbrak! Het uur is
gekomen, dat de wereld zich opent, en zijn taak Dionyzos toelacht! O,
nymfen, o voedsters, niet éene van je allen, die te Nyza achterblijft!
Verlaten voor langen tijd zullen de weiden zich strekken, en zullen de
wouden schaduwen en zal de zee spiegelglad liggen tusschen enge
bergkling. Maar de wingerd, die ik er zelve plantte, zal tot den herfst
toe zwellen van vreugde, en, eerst schuchter, later vertrouwder, zullen
herders en landbouwers komen tot deze plaats en Dionyzos’ eigene
trossen plukken in blijden wellust en nieuw genot! Vaarwel, o lieflijke
oorden! Dionyzos’ wagen staat klaar en vier saters zullen mennen de
lynxen, aan sterke ranken van veil, en zijn leger van faunen heft hoog
de omslingerde pijnappelroeden, en ikzelve, hier, breek mij af dezen
langen agavebloeme-steel, opdat hij mij schepter en wapen zij en in
Dionyzos’ hand verschrikkelijk worde! O, wellust, wie ons volgt, maar
wee, wie ons weêrstaat... Nu op, op, gij allen, die Dionyzos zult
volgen op zijn overwinningstocht door de wereld!

Er stormde een luid gejuich, maar toch was er geen uitgelatenheid onder
de talrijke troepen van Dionyzos, alsof, hoe glimlachend ook, een ernst
nadenken deed, dien vooravond van den strijd. Dionyzos was in zijn
wagen gestegen, die hem de ijverige faunen hadden vervaardigd, en vier
saters menden de lynxen, nijdig als katers, met uitstaande
snorrebaarden. En achter hem vloeide het na van nymfen en Panszonen en
van zoo vele wezens der wouden, en zelfs van enkele menschelijke
stervelingen, die zich, als Dafnis, reeds gevoegd hadden bij den stoet,
den thiazos van den god. Ieder droeg er den thyrs, en ieder, voor het
laatst, had zich zware trossen geplukt van den wonderwingerd van Nyza,
om vreugde te hebben dien nacht der reize. Maar plotseling barstte een
schateren uit en ging door de gelederen als een heerlijke stormwind,
omdat Silenos, met vele woorden van aansporen tot voorzichtigheid en
omzien, zich hijschen liet op een witten ezel, die hem de saters
gevonden hadden. Hij liet zich hijschen, en rondom hem lachten, blank
en verleidelijk, de nymfen van Nyza, de blijde voedsters van Dionyzos.
Omdat de nacht frisch was van waaiende zeekoelte, hadden zij allen, de
nymfen van Nyza, zich gespikkelde vellen van beesten omgeslagen, die
hingen over hare schouders en heupen, met de levenloosheid der
bengelende koppen en slappe pooten neêr, en om hare slapen hadden
gestrengeld zij zich ranken van wijnlof, met aan de ooren groote
trossen, en hare blanke jeugd van blonde en blauwoogige nymfen, hare
lieflijke zachtheid van naakte nymfen, glimlachend als spelende
kinderen, verbarbaarschten zich vreemd in warreling der ranken,
tusschen de trosversierselen, heur slapen purper omprangend, en in de
ruigte der beestenvellen, of zij half nymf, half tijgerkat plotseling
zich herschapen hadden. Tusschen haar aller vroolijkheid en
schertsenden spot bereed Silenos zijn blanken ezel nu, kwinkslag
gevende op kwinkslag, en hij haalde Dionyzos ter zijde in. Faun, ter
andere, bereed een getemden leeuw, wien hij de hijgende flanken met de
hielen spoorde. En het nachtwoud kraakte en ritselde van den stoet, die
zich in beweging zette. Uit de zwarte schaduw der steeneiken ging het
met rustigen tred van schrijdende dieren, in toom gehouden, en van
paden tredende hoeven der trappelende saters, langs de boorden van de
zee, de bergen te gemoet. De weiden strekten zich wijder, de gesloten
zee openbaarde zich plotseling tusschen de wijkende kapen, het woud
bleef als schaduw achter, de vlakte strekte in de sneeuwblankte der
maan zich wijd als een witte woestijn, vaag van velden, en als zonder
horizon wegtintelend in de klare lucht zelve. Het was heel wijd, heel
ruim en heel licht. En de wijde vlakte, onmerkbaar eerst, steeg en
deinde naar boven; de zee viel lager weg, opende zich geheel, en het
gebergte, als een nachtviolette wal, kartelde zijn rotsscherpe
silhouet, uitgeknipt en zigzaggelend aan in de klaarte. Dionyzos steeg
op. Pad was er niet, maar de saters, trappelend met bijna dansende
voeten, traden het pad in wat struikgewas warrelde laag, altijd
verschoonende de blondere granen, moederlijke Demeter ter wille. Zoo
naderde de stoet het gebergte en slingerde de rotskam op, in rustige
blijde reize. Soms brulde luider een tijger of ander wild beest, soms
schaterden-uit de nymfen, of kakelde, kwinkslagend, Silenos onvermoeid;
soms danste heftiger de voorhoede der saters van vreugde te voren, maar
Dionyzos bleef glimlachend ernstig, Faun op zijn leeuw hem ter zijde,
ernstig glimlachend als hij. En hoewel vreugde er was en vertrouwen in
de gelederen van het vreugdeleger, was er hier en daar wantrouwen wel,
om zoo groot voornemen en wellicht driestheid van een veldheer, die een
knaap nog was, vrouwelijk week de leden gebootst in de teederheden van
het mollige vleesch, knapeveldheer, gewapend slechts met
agavebloeme-steel, en wie zoo groote schare van nymfen haast
gedachteloos volgde.

Zoû Dionyzos verwinnen, nu hij den strijd aanbond tegen al wat in de
wereld somber zoû zijn; zoû Dionyzos de wereld verwinnen...?

Maar zij, die zoo dachten, behoefden slechts een druif, een enkele, van
hun nachtvoorraad te snoepen, om zich plots te voelen verblijden, en nu
te weten, dat wie zoo heerlijke vreugde kon geven, ook de sombere
wereld overwinnen zoû. En al hooger en hooger steeg de stoet. Nu ging
de stoet het gebergte over, op de uiterste kam, en schaduwde tegen den
nacht aan, als een wondere optocht, waarheen in den Nàcht-Olympos de
gewekte goden nieuwsgierig heen zagen. Doelbewust trok de stoet
voorbij, uren, uren lang. De pijnappelroeden geheven teekenden over de
bergkam een woud van bewegende lansstokken uit, sidderende in het licht
van de maan. De getemde dieren brulden, maar schreden gewillig. En
uren, uren trok de stoet voorbij, doelbewust. Al opende half de
oostelijke poort zich, om Eos uit te laten, toen de laatste volgelingen
van den blijden Dionyzos aan de helling der steile bergkam pas
verdwenen in daling van spleten. En toen de morgen, zonnegoud dadelijk,
rozigde over de zee, lag Nyza en haar woud en haar vlakte, van Dionyzos
verlaten, in vreemde door de vogelen nauw gestoorde eenzaamheid achter,
in betooverde stilte vreemd, tot de landbouwers en herders dien morgen,
nieuwsgierig, aanslopen en zagen den wonderwingerd, en er van plukten
en dronken, en den wijnstok voortplantten, overal.

Nu dien morgen ontwaakte in zijn paleis de beheerscher van Ikaria,
koning Ikarios, werd hem dadelijk een bode voorgevoerd, die hem zeide:

—Heer, schrikverwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen
rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde
over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen
van uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende
bevolking naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd
zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te
gemoet te trekken.

Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de
beheerscher van Ikaria:

—In steê van wanhoop, o Bode, meen ik vreugde te mogen koesteren om wat
gij mij mededeelt. Oude voorspellingen kondigen aan voor Ikaria een
nieuwen god, die ons een nieuwe vreugde zal geven; wellicht is het
aantijgende leger, het leger des gods van vreugde. Zoû ik hem niet
welkom heeten? Is er zoo veel vreugde door de oude goden gesprenkeld
over mijn rijk? Heerschten niet pest en hongersnood gedurende lange
tijden, en schaduwde niet als een wolk somberheid over mijn onderdanen?
Demeter wendde zich van ons, onze granen verschroeiden zwart.
Geheimzinnige winden voerden ziekten aan, en het onheil regende neêr.
Sinds langen tijd scheen de lucht mij niet blauw meer, ook al boorde
zij zich diep azuur. Nu... zie, de lucht is blauw! En zweeft als een
glimlach over Ikaria! O, gij, edele grijsaards, gaat te gemoet, wie
komt! Vrouwen en maagden, neemt palmen en myrtetakken ter hand, en
wuift van verre het welkom tegen... Ik weet niet waarom ik heradem, en
waarom ik geen vreeze voel! Goud is de morgen en vroolijk! Sinds lang
was de morgen zoo vroolijk niet en sinds lang niet zoo goud van
vreugde. Gij allen, mijn volk, hebt vrede en weeklaagt niet meer! Het
IS de nieuwe god, die aankomt en ons zijn nieuwe vreugde biedt!

Zoo riep de beheerscher Ikaria’s, en omdat het volk hem zeer lief had,
staakte het zijn weeklacht, liet zakken de armen en zamelde rond hem,
vertrouwend. O, het ellendige volk, de ellendige onderdanen Ikarios’...
gegroefd van ziekte was hun wang, geribd van magerte de pijnlijke
borstkas, van armoede gerafeld hingen onsierlijk de vodden en het rag
om hun leden. Zelfs zóo scheen de waardige heerscher, mager van wang en
van borstkas, hol van oog, en zijn mantel was niet meer mooi, en van
zijn staf was het goud dun gesleten. Rondom hem wachtte het volk, en
zij spiedden allen uit. En plots zagen zij naderen, terug, de
palmtakken en myrtetwijgen, naderen de edele grijsaards en achter hen
stuwde, als een stroom, het vreemde leger aan, de pijnappelstaven
omhoog. Een geruisch gonsde, als een stormwind door woud. Plots, schel,
pepen honderde fluiten. Het leger naderde met muziek en met dans, de
jonge veldheer voor: een lachende knaap, heerlijk naakt, gezeten in een
kar, die nijdige lynxen trokken, als katers, met snorrebaarden. Daar
steeg de veldheer uit, met een dartelen sprong, een blijden jongen
gelijk. En hij liep toe op den ouden Ikarios, die van verbazing de
armen ophief.

—Ben jij de nieuwe god? vroeg de beheerscher Ikarios. De nieuwe god,
dien de voorspellingen kondigen aan?

—Ik ben Dionyzos! riep Dionyzos jubelend uit zijn naam; en zie, hier
zijn druiven, en ik kom brengen de purperen vreugde! Beheerscher van
Ikaria, Dionyzos opent de armen, en wil je drukken aan zijn hart! Oude
koning, ik ben blij, want ik kom de vreugde brengen! Weet, oude koning,
dat razernij mij bevangt en allen, die mij volgen, om wie mij niet
blijde ontvangt, maar weet ook, dat niets dan vreugde, jeugd, wellust
en zaligheid zal zijn aan allen, die mij blijde ontvangen! Kies,
Ikarios, tusschen mijn woede en mijn vreugde, en kies voor allen de
uwen!

Terwijl de god en de koning zoo spraken, juichten de faunen het volk
toe:

—Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in
Zeus’ blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert
Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen!
Voor allen zijn er purperen trossen...

Maar tusschen het volks- en faunenrumoer riep Ikarios uit:

—O Dionyzos, o zoon van Zeus, zoû ik je niet blijde ontvangen? Was er
dan zoo vele vreugde in Ikaria, dat ik kan zeggen: ga, Dionyzos, een
anderen weg? En dat ik niet dankbaar zoû zijn voor de nieuwe vreugde,
de purperen vreugde der zwellende trossen? Ik ben oud, Dionyzos, en
hier, mijn vorstin is oud, en ziek zijn wij beiden, en ziek zijn ook
velen van mijn volk, en somber zijn wij na herinnering grauw aan pest
en aan hongersnood... O Dionyzos, zoû ik je niet blijde ontvangen? Maar
Dionyzos, ik open mijn armen, als een nederige vader, o zoon van Zeus!
Maar Dionyzos, ik ben je eeuwig en innig dankbaar, en mijn tranen van
blijdschap vloeien mijn half blinde oogen uit, alleen omdat ik je zie,
zoo mooi, zoo jong, zoo heerlijk, zoo blij, zoo stralend en goddelijk!

—Ikarios! riep Dionyzos. Dan omhels ik je als een stralende zoon, die,
rijk aan schatten, een armen vader komt geven van wat hij won door zijn
vlijtigen arbeid. Het wonder gebeure... Ikarios, zie!!

En Dionyzos strekte zijn agavesteel uit in de richting van het
verweerde paleis.

Er beefde lichtelijk de aarde en de aarde spleet open en het bruischte
uit de opene spleet. Toen ook wankelde het paleis op zijn vervallene
zuilen, en het dak dreigde te storten in een. Maar staan bleef Ikarios’
woning en een wonderwingerd wies op in een oogwenk, zijn knoestigen
stam schietende snel uit de spleet. Knoestig rekten de knoopige takken
zich uit langs de wanden van het paleis, de ranken omwingerden
geveldriehoek en dak, de ranken omwingerden de zuilen met breedbladig
festoen, en de zware trossen zwollen te voorschijn. Eén groot
druivenprieel herschiep zich het oude paleis. En de faunen gaven het
voorbeeld, en zij klommen op, en zij plukten de trossen af, en wierpen
ze in de handen des gretigen volks. Des konings fanfaren bliezen maar
de fluiten der saters en Panszonen schaterden uit, overklaterd door
Dionyzos’ stem:

—O beheerscher Ikarios, o gij allen van Ikaria, weest blijde, weest
blijde, dat gij de vreugde aanvaardt! Niet heerschen meer pest en
hongersnood, alleen heerscht Dionyzos’ vreugde! O ellendig volk van
Ikaria, wees vroolijk, wees vroolijk altijd! En opdat je vooral dezen
dag vroolijk zult zijn, zal ik doen wat ik kan: je voor dézen dag allen
drinken laten uit mijn eigen drinkschaal, zie hier: groote, diepe,
ronde beker, waaruit je allen, o oude koning, o oude koningin, o arme
en zieke Ikariërs, o blinden, o kreupelen, melaatschen, o armen en
somberen en kermenden, zult drinken den weldadigen most van mijn
druiven, geknepen door mijn eigen vingers, zult drinken jeugd en
schoonheid, gezondheid en stralend gezicht, vluggen gang, blanke
lichaamstint, weelde, helderheid, lach! Weest vroolijk vooral dezen
dag! Koning, wees jong en mooi, en heb nog eens lief je koningin, jong
en mooi; nauwelijks genezen pestlijders, hebt krachtige lenige leden en
worstelt met elkaâr in het perk; kreupelen, loopt met elkaâr om het
hardst; blinden, ziet tot diep in het diepe azuur, en tot ver over de
lachende zee; gij allen, weest rijk, hebt vreugde, geniet! O, geniet
allen dezen dag, vooral. Eeuwig zijn niet mijn gaven, maar de
tijdelijke vreugde, die ik je geven kan, geniet; en morgen zal je wel
oud weêr zijn en niet meer rijk, o ouden en armen, maar zalige
herinnering des te meer zal je doen glimlachen dankbaar bij de gedachte
aan Dionyzos, die vèr dan zal zijn: het wonder... het wonder gebeure!

En Dionyzos zich slingerend op Ampelos’ schouder, opdat hij hoog
troonde boven de menigte, lachende en dartel, zwaaide langzaam rond
zijn agavesteel. En het wonder... het wonder gebeurde... Plotseling was
ieder jong, gezond, krachtig van leden en vroolijk! De koning
verjeugdigd omhelsde zijn blozende koningin; oude bedelaars waren
jeugdige athleten; al wie oud was werd jong, al wie leelijk mooi, al
wie ziek gezond! Om alle huizen rankte de wingerd, en de blijde
landbouwers plukten er stokken af, en geleid door fluitende zoontjes
Pans, en geleid door blij trappelende saters, verspreidden zij zich in
alle gunstige richtingen, zochten àlle gunstige richtingen op, plantten
overal Dionyzos’ wijnstok. O, hoe tevreden was de god, terwijl hij zijn
drinkschaal bood aan den nu jeugdigen koning Ikarios, aan zijne
jeugdige koningin! Op het land, in de stad en het paleis, was vreugde,
was feest, was genot! Plotseling lachte het leven. De nymfen, hand aan
hand, slingerden zich door de stad en alle vrouwen deden haar na,
vertuitten zich met wijnlof het haar, trossen aan de ooren, sloegen het
beestenvel om schouders en heupen, en zwaaiden de pijnappelroê. Alle
oogen glinsterden in den vreugdemorgen. Armen grepen elkaâr, van most
gepurperde lippen zochten elkander; schuchtere liefde zocht schaduw der
wouden, of liever loovergeheim nog van wingerd. Plotseling juichte het
leven! O, hoe tevreden was Dionyzos om verwinning zoo heerlijk, en
zonder zweem van smart en van pijn voor wie ook, omdat zij allen zijn
vreugde wilden. Wèl hem, die hem de armen open ontving; wee, wie zijn
gaven hem weigerde!

Nu rende Faun met hem op den schouder gezeten door de stad, en zij
riepen hem uit: Dionyzos! Dionyzos, dank! Hij wuifde de hand, hij
schaterde! Hij wierp hun zijn kushanden toe. Hij wierp hunne trossen
toe. Zij vingen ze op in de gretige palmen. En het was de nieuwe
wellust overal. In de velden gebeurde het wonder, en Dionyzos schaterde
er van blijdschap om. Overal plantten de nieuwe wijnbouwers de stokken
van den wonderwingerd, en de ranken schoten weelderig uit, en de faunen
namen de ranken lang en leidden ze als feestfestoenen van lagen boom
tot lagen boom, van wilg tot populiertje, en van berkje tot abeel, en
tusschen Demeters armelijke velden festoenden de feestranken blijde,
als was haar geheele veld éen enkele feesthal geworden, door het
welvend azuur overbogen. En Dionyzos, meêlijdend om de schrale
gewassen, niet door Demeter geacht, riep uit:

—O Demeter, o moederlijke zuster, o Demeter, die ik liefheb en acht!
Waarom hebt ge in smart om Persefone van Ikaria uw blik afgewend? Kom,
o blonde Demeter, en glimlach over zoo schrale aren, en zij zullen
zwellen in dien nieuwen zonneschijn! O Demeter, meng uw goud met mijn
purper, als ik morgen ver van Ikaria ben!

En het blijde volk herhaalde Dionyzos’ bede, en het stroomde in
Demeters heiligdom. Geen middagrust was er dien blijden dag. De vreugde
vierde dien morgen niet uit. De nieuwe jeugd overal verlustigde ook in
de brandendste uren.



V.


Over de landen spreidde de mare van de komst van den blijden god, en
boden, snelvoetig, liepen toe naar het paleis van koning Minyas,
beheerscher van Orchomenos, en riepen:

—Heer, schrikwekkende tijding, helaas, deel ik u mede: de morgen rijst
op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over
het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van
uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende bevolking,
naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het
nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet
te trekken.

Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de
beheerscher van Orchomenos:

—Nooit zullen wij dulden, dat wie ook, nieuwe veldheer of vreemde god,
zich met zijn barbaarsche horde dringe in onze bezitting, en onzen
rustigen ernst verstore. Wij roepen dus ten snelste op de scharen van
onze dapperen om den indringer te gemoet te treden, en te jagen ver
over de grenzen des rijks.

En, inderdaad, ten spoedigste, verzamelden zich rondom den fronsenden
Minyas de dappere scharen der krijgers. En als een bewegende wal van
ronde schilden, die blikkerden, waarboven spietsten de lansen
bliksemend, ging, koperen kracht, Minyas’ leger Dionyzos te moet. De
god, in den bewolkten dag, zag van verre het leger toch naderen, heel
snel: de blikkering der schilden, de bliksems der lansen, dof, in het
sombere morgenlicht. En zijn saters riepen het naderende leger toe:

—Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in
Zeus’ blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert
Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen!
Voor àllen zijn er purperen trossen!

En dansende de trossen heffende, naderden de saters Minyas’ in zwaar
brons gewapende strijdmacht. Om zóó vreemde vreugde vijandelijk, en zoo
ongekend reuzig ooft, dat zeker krijgslist beduidde, aarzelden de
krijgers hun pijlen te schieten, of hun lange lans drillend te heffen,
vooral toen heel helder de stem van den god zelven plots klonk:

—O Minyas, waarom somber als de lucht van den morgen zelven, fronst
zich uw voorhoofd, onder den blits van uw helm en uw zwarte pluim, die
er donker wuift? Waarom treedt gij mij te gemoet met zwaar gewapende
legerschare, of is het alleen om mij te heffen in zege, op uw
blikkerende schilden, en mij in thyrsen uw lansen veranderen te doen?
Wilt ge, dat ik op uw schilden blikkerend mijn faunen beveel druiven te
stapelen als op schalen breed; wilt ge uw helmen ophouden en er uit
drinken bedwelming van mijn nieuwe vreugde; wilt ge, dat op een enkelen
wenk van mijn agavebloeme-steel een wonderwingerd uit den splijtenden
grond schiete, tusschen ons beider machten, en ik u toon, dat IK de
machtigste ben?

Maar, achterdochtig, en fronsend de brauwen, onder den blits van zijn
helm en wuiving van zwarte pluim, antwoordde Minyas niet, de
beheerscher van Orchomenos, den goddelijken Dionyzos; en zijn
boogschutters schoten de pijlen af naar de dansende saters en troffen
hen, tot het gehuil der woeste bokspooten opsteeg pijnklagend, en hun
bloed vloeide, te zamen met het bloed der druiven. Een razernij beving
Dionyzos. Hij stortte zich uit zijn wagen, hij slingerde zich op
Ampelos’ schouder, en, onherkenbaar plots, was hij verschrikkelijk. Die
hem volgden, staarden hem allen aan. Zijn lachend week knapegezicht was
bleek vertrokken in een strakken tragischen maskergrijns wreed, zijn
bronsblonde lokken stonden kronkelend overeind, gelijk aan Meduza’s
serpenten, huiverend rondom zijn hoofd. Zijn viooloogen, hard als
staal, staarden Minyas toe, en zijn anders altijd lachende lippen,
blozend van wellust-verlangen, vertrokken tot een tronie zijn gansche
gelaat, en hij krijschte, schuimend, onverstaanbaren klank. Een rilling
voer zichtbaar zijn lichaam langs, als een koorts, die hem liep over de
leden. Zijn aderen zwollen aan zijn heerlijke lichaam, en zijn vingers
krampten als tijgerklauwen. Nu brullend als een dier, spoorde hij Faun,
zijn liefsten vriend, wreed den hiel in de flanken, maar niet
vertoornde Faun, en snelde lastdier-gewillig, voort met den razenden
god. En allen, die hem volgden, den god Dionyzos in razernij—saters en
faunen op panthers en leeuwen, de nymfen van Nyza,
bakchanten-herschapen, de stervelingen, Dafnis, Eole, Panszonen groot
en klein,—allen, die Dionyzos volgden, stak zijn eigen razernij
goddelijk aan, zelfs meêsleurende Silenos op witten ezel, die balkte
tusschen tijgerkatten,—den wijsgeer en meester, dronken en razend om
wie zijn goddelijken leerling weêrstond! En éene zelfde razernij gaf
allen een zoo plots goddelijken kracht, nu zij zich stortten op Minyas’
krijgers, dat de wal van koperen schilden beefde, en verbrak onder den
aanval, en dat naar alle zijden vervluchtten, verflitsten de koperen
lansen. De saters, schuimbekkend als beesten wild, wierpen zich op de
vluchtende krijgers, sloegen hun de klauwnagels in de oogen, en in het
lillende vleesch, verscheurden krijschend de lichamen en hitsten hun
leeuwen en panthers aan, die zich wierpen op wie poogden te vluchten.
Krijschend onder de sombere lucht van wolken grauw, waartusschen zagen
de goden neêr, omringden de beestevel-omkleedene Bassariden, de
bakchanten razend, nymfen van Nyza, Minyas’ eigen lijfwacht, niet
achtende pijlsteek of bijlhouw, en hare wreede woede, huilende,
dansende, omcirkelde geheel die keur van krijgers, in wie zij de nagels
sloegen. Zij waren geen nymfen meer. Zij waren tijgerinnen en
tijgerkatten. Zeus, vertoornd om wie zijn zoon weêrstond, verzamelde
donker de wolken, slingerde zijn bliksem, en de donder rolde de hemelen
door; de goden, bevende bang, verwijderden zich vol eerbied van den
oppergod, vader van Dionyzos: fronsend in wolken bleef Zeus alleen,
neêrzien op Minyas in toorn. En plots zag hij dit: Dionyzos, zijn zoon,
onherkenbaar de mooie knaap in razernij, zich werpen op Minyas zelven:
zoo als een leeuw zich werpt op een stier, hem in den nek breed en de
schoften zwaar zonder aarzeling de klauwen slaan, verscheurens gereed.
Dionynos, als een wilde leeuw, brulde, en sloeg de nagels in Minyas’
oogen. De koning slaakte éen onmenschelijken kreet en was blind. Maar
niet was Dionyzos tevreden, en hij riep:

—Minyas, die mij weêrstond, blinde Minyas, nooit heb je goed gezien!
Want altijd dacht je jezelven een man en een vorst, maar verblind was
je al, voor IK je verblindde, want je bent altijd een wijnstok
geweest!! Minyas, Minyas, zie nu?? Poog dan te zien! Zijn je beenen
geen wijnstokken twee? Is je tors niet een tros, en zijn je armen niet
knoestige ranken? Druipt de most je niet uit de oogenholten, als mijn
versmade wijn vloeit uit diepe schalen?! Minyas, ben je een man?
Minyas, ben je een koning en beheerscher van Orchomenos? Of ben je een
wijnstok? Ben je een wijnstok? Wacht, persen zal Dionyzos je uit!

En krijschend wierp ten tweede male Dionyzos zich op den vorst, sloeg
hem de nagels in het lillende vleesch.

—Zie!! riep Dionyzos in zege. Zie nu, poog nu te zien! Je druipt wijn
uit overal! O, overdadige wijnstok!

Onder den aanval van den razenden god, werd waanzinnig de ongelukkige
vorst.

—Een wijnstok? Ben ik een wijnstok? riep hij uit. O, Dionyzos, ben ik
een wijnstok? Zijn al mijn krijgers dan wijnstokken ook? Een bijl, een
bijl! Hier houw ik ze af, de wijnstokken van Dionyzos, opdat ik ze
plante in mijn rijk!

En, blind, in stroomend bloed, sloeg hij met de bijl woest in het rond,
en doodde hij zijn eigen krijgers...

Nog fronste Zeus, alleen, toornig in wolken, en hij wierp zijn bliksem
voor zich uit, en de donder rolde de hemelen door...

Maar bij Minyas’ lijk ontwaakte uit razernij Dionyzos, en riep
snikkend:

—O, rampzalige, waarom niet de vreugde aanvaard!



VI.


Dien avond, over de heuvelen, en hooger over de bergen, sneeuwbedekt,
onder den wolkenden hemel, waardoor heen vaarde, als een witte boot,
der maan snel schietende sikkel, zwierden, lange rij, hand aan hand, de
menaden na Dionyzos’ zege; en van af het slagveld, zagen Minyas’
krijgers, die er lagen gewond en vergeten en kermend, schimmig de
verschrikkelijke vrouwen dansen voorbij op de lucht, zagen zij roode
vlammende toortsen, en hoorden zij haar schaterende lachen. Nu steunden
de gewonde krijgers met den elleboog op de ronde schilden, en tuurden
zij, brekend de blikken, naar den verren dans en het feest daarboven,
dat festoende over den heuvelenkling, en rankte hooger de bergkam op.
Somber in den feestnacht klonk der leeuwen gebrul, en een ezel balkte,
belachelijk...

Weeklaagden in pijn de strijders, stervende en bloedende uit, want
verscheurd en gereten met nagels hadden de nymfen hen, en met klauwen
de panthers en leeuwen, en met thyrsen en met agavesteelen hadden hen
onmeêdoogend gegeeseld de saters, en het zware brons van hun helmen en
schilden en speeren en lansen had niets vermocht tegen de woede van de
wezens des wouds, volgelingen des machtigen Dionyzos’! Nu vierde de god
daarboven, over heuvelkling, over bergkam, zijn zege, en de menaden
zwierden... Maar wie gingen over het slagveld heen, waar Minyas’
strijders lagen vergeten? Waren het roofzieke dieven, die den
stervenden kleinood ontrukten en sieraad, dat zij zich bukten over de
lichamen?

—Zijn het roofzieke dieven, Lykurgos? vroeg Pentheus zijn vriend,
terwijl hij in zijn armen te sterven lag, uit zwaar gereten borst
bloedende. En willen zij den stervenden afrukken... kleinood en
sieraad... dat zij zich bukken over de lichamen?

—Zijn het medekrijgers, Pentheus, die ons zoeken om ons op hun schild
te tillen en naar hun tenten ter verpleging te voeren...

—Niet schijnen zij, die daar dwalend gaan over het slagveld, en over de
verslagenen bukken, mij boos van aard, en eerder weldadig van doen...

—Nu naderen ons er twee...

—Wie naderen ons, Lykurgos en Pentheus, dwalende over het slagveld en
wie bukken nu over ons?

—Wij zijn de faunen van Dionyzos, klonken aan hun oor zachte stemmen;
en de god beval ons te treden tusschen je allen, verslagenen, en je te
laven de veege monden, en zoo mogelijk je te genezen je wonden, en je
te behouden voor het vroolijke lachende leven, want Dionyzos is
weldadig aan àllen, die aannemen zijn vreugde en het nieuwe genot, en
verschrikkelijk is hij alleen, wie, somber, hem tegenstreeft... Wij
zijn de faunen van Dionyzos... en zie hier, Lykurgos en Pentheus, edele
vrienden twee, samenstrijders in den bloedigen krijg, wie leeuwen en
saters en razende nymfen hebben gereten de nu lillende leden, en de van
pijn grijnzende gezichten, zie hier! Druiven komen je brengen de faunen
van Dionyzos! Wij houden den helm je op, en wij persen in den helm de
trossen uit: zie, het sap druipt ons tusschen de vingers, en wij mengen
den most met honig, die wij meêbrachten in versche vijgebladeren, en
zoet en weldadig zal de drank je laven en kracht in je merg doen
stroomen! Drink, Lykurgos, en Pentheus, drink!

—O faunen, weldadig is Dionyzos, wanneer hij verschrikkelijk niet is!
O, de drank uit onze helmen, de most vermengd met den honig, zoetheid
en kracht te zamen... o faunen, is het nog mogelijk, dat wij leven,
terwijl wij Tartaros reeds zagen zwart schemeren: o faunen, is nog
mogelijk, dat voor het vroolijke lachende leven wij behouden bleven, of
is het alleen de troost van het laatste oogenblik, dien je, weldadige
faunen, ons biedt...

—Diep zijn je wonden, o Pentheus en Lykurgos, maar kracht stroomt je
Dionyzos’ gave in, en hier zijn kruiden en bladeren van genezende
kracht, die vermengd met honig en wijn je wonden, zoo niet sterfelijk,
genezen zullen, en waarmeê wij stelpen je vloeiende bloed. Maar drinkt
op nieuw den helm uit, o Lykurgos en Pentheus!

—Lykurgos! zei Pentheus. Mijn oog verheldert zich, en mijn ziel is, ik
weet niet waarom, zoo blijde. Nu sta ik op, en ik help je opstaan, en
al wankelen je beenen, ik voel in je, mijn vriend, kracht gelijk aan de
mijne stroomen, en ik voel, dat je behouden zult zijn voor het
vroolijke en lachende leven... O, weldadige faunen... waar is het
vroolijke, lachende leven...? Wij waren strijders aan de zijde van
somberen Minyas, den beheerscher van droefgeestig Orchomenos, en weten
niet het lachende leven te vinden; o faunen, waar vinden wij het? Waar
vinden het Lykurgos en Pentheus? Aan de zijde van Dionyzos? Bloeiende
rondom Dionyzos? Rankend Dionyzos rond? O faunen, waar vinden wij het?
Het bloedige slagveld purpert somber onder den somberen hemel, door
wiens wolken de maan snel schiet; maar waar purpert helder het
vroolijke leven van Dionyzos’ rijke en lachende gaven?

—Lykurgos en Pentheus, beide genezende en krachtig al, zoo je wilt
eeren in dankbaarheid en in vreugde den machtigen god Dionyzos... gaat,
waarheen je zal leiden... hoort!... de schelle fluit van dien kleinen
jongen, zoontje van Pan, bokspootig en ruig al van wangen, met
staartje, dat kwispelt: dartel bokje, dat voor je uit zal trappelen en
zal pijpen zijn rietje op en neêr, en neêr en op... heel hoog en dan
lager, als beekje, dat stroomt over rots, schuimt op, en weêr valt,
schuimt op en weêr wegvliet... Volgt, Lykurgos en Pentheus, het
bokspootje blijde en gaat waarheen hij je voert... Wij gaan verder het
slagveld over, om de helmen van je stervende makkers te vullen met most
en met honig... hen te genezen, zoo mogelijk... en velen zal je er
vinden terug, waarheen je lokt het vroolijke wijsje...

—Lykurgos... zie je het bokje?

—Voor ons uit trappelt het vlug met zijn hoefjes en lachend ziet hij
om, ruig in het licht van de heldere maan. Hij wenkt ons en fluit! Laat
mij je steunen, o Pentheus, laat mij je in mijn armen voeren, want niet
zoo krachtig ben je als ik... Nu naderen wij hem, maar hij schiet weêr
voort; met enkele sprongen is hij héel ver! O, nu zie ik hem eindelijk!
Zijn kopje is als van een kleine guit; een baardje heeft hij waarachtig
al; twee horentjes steken zijn lofkrans uit; zijn oortjes zijn spits,
en twee lelletjes hangen hem onder de kin! Zijn staartje kwispelt boven
zijn billetjes, en zijn donkere vingers kriebelen over het fluitje! Wat
blaast hij er schelle klankjes uit, heel hooge en dan weêr lagere...
Vlug, Pentheus, verliezen wij ons bokje niet, in den nu weêr donkeren
nacht, want de maan is weg, achter de wolken... Daar, daar zie ik hem,
hóog op een rotsblok... nu klimt hij naar boven... nu weêr is hij
weg... O, Pentheus, ik zie hem niet meer... Wacht een oogenblik...:
daar giet weêr de maan haar licht... Ik zie hem, ik zie hem, o
Pentheus... en hij lokt ons: hierheen, hierheen... O, Pentheus, ben je
sterk genoeg om hem te volgen...? Wil ik je tillen op mijn schouder...?
Kan je niet verder...? Ben je zoo uitgeput...? Je alleen achterlaten,
Pentheus? Neen, nooit, dàn laat ik het bokje maar slippen...: ik blijf
bij je, mijn krijgsmakker, hoor! O, wat fluit nu het mannetje schel,
als of hij ongeduldig wordt! Kan je nu weêr volgen, o Pentheus...? O
bokje, vlug bokje, wij zijn zieke soldaten, nauwelijks door Dionyzos’
gaven genezen, en wij kùnnen zoo vlug je niet volgen, daar waar het
leven vroolijk en lachende is!

Maar, Pentheus steunende, streefde Lykurgos en struikelde en viel en
stond op weêr, en het Panszoontje lokte hem de heuvelen op, en het
slagveld viel onder hun blikken weg, zich wijd strekkende, sombere
vlakte. Weêr was de maan achter de wolken, maar een rosse gloed, verder
en hooger op, blaakte als een brand, die zich over het gebergte
verspreidde. De beide soldaten klommen hooger, maar zij zagen het
Panszoontje niet meer. Tot zij plotseling hoorden gejuich en gelach,
tot zij zagen aannaderen den toortsenrook en de menaden, hand aan hand,
de saters, flambouwen zwaaiende, aandansend van rotsblok op rotsblok,
de oogen woest in dionyzische vreugde. Met éen zelfden kreet telkens
weêr, wierpen zij zich achterover de lenige lijven, en wie struikelde
en viel, werd opgesleurd, als aan een onverbreekbare ketting telkens.
En toen zij zagen Lykurgos en Pentheus, riepen de woeste vrouwen:

—Wie naderen onzen dans en ons feest, en zijn naakt van beestevel en
wingerdrank en zijn ongewapend van thyrs!

—O woeste menaden! riep Lykurgos; hoort ons éen oogenblik: Lykurgos en
Pentheus zijn wij, krijgers van somberen Mynias; verslagen stierven wij
al op het bloedpurperen slagveld, maar Dionyzos’ weldadige faunen
zochten ons met honig en most, en pleegden onze wonden, en laafden ons
de dorstige kelen, en een bokspoot, dartel en klein, lokte ons met
wijze zoo blij de heuvelen en rotsen op, opdat wij het vroolijke en
lachende leven zouden vinden bij Dionyzos! Menaden, waar is Dionyzos,
die zoo weldadig is als verschrikkelijk? Menaden, waar is de
overwinnaar? Wij willen hem zien en hem eeren, met dankbaarheid en met
bewondering! Wij vreezen hem en hebben hem lief al! Menaden, waar is
Dionyzos?

—Volgt ons, Lykurgos en Pentheus, volgt Dionyzos’ menaden en volgt zijn
saters... Hier, neemt ter hand een flambouw, opdat je in duister niet
struikele over de rotsen en verdwijne in afgrond diep...: volgt ons,
Lykurgos en Pentheus... Maar eerst, drinkt de druiven uit diepe schaal
uit...: nieuwe kracht zullen Dionyzos’ druiven je geven...: hier, hier,
met veil nu omrankt, met trossen beladen, met tijgervel om, de thyrs in
de hand of de toorts... volgt ons, volgt ons, Lykurgos en Pentheus...
en volgt ons tot Dionyzos!

En zij volgden de woeste menaden, die hen omringden en meêslierden; de
nacht was purper van druiven, van toortslicht, van vreugde. Tot zich
breidde een hoogvlakte, waar blank de sneeuw nog op lag, en een juichen
opging en een lachen.

Daar stond Dionyzos in zijn kar en schaterde, en schaterden rondom hem
de faunen. En omdat zoo schaterde de blijde god en zoo schaterden zijn
blijde faunen, zóo, dat de lynxen brieschten en brulden, stroomden van
alle zijden menaden en saters aan, elkander optrekkend aan gordels van
veil en lianen,—dronken van wijn en van juiching en zege—en weten
wilden zij allen waarom zoo schaterde Dionyzos en de faunen rondom hem
schaterden...

—O razende Dionyzos! riepen zij uit. Hij is blijde Dionyzos weêr! Zie,
hoe hij lacht! Zie, hoe hij lacht! Zijn viooloogen lachen, zijn
druiflippen lachen, en zijn heerlijke lichaam trilt niet van razernij
meer, maar van blijden lach! O, razende Dionyzos, hij is blijde
Dionyzos weêr! God van onze vreugde, zoo razend om tegenstand, wat wekt
je weêr tot den blijden lach? En wat tot de heerlijke vreugde? Is het
de zege over Minyas; of zijn het schalen diep, vol pas geperste
trossen?

—O menaden, o saters! riep Dionyzos. O, allen, die mij volgt! Niet is
het de zege over Minyas, niet zijn het versch geplukte trossen, die
Dionyzos doen lachen van heerlijke vreugde, maar het is Silenos, zie
Silenos! Eere Silenos, krijgslistig als wijs! Eere den wijsgeer en
dapperen strijder! Dronken, was hij onverwinbaar, en geeselde hij met
agavesteel Minyas’ krijgers tot nederlaag, en ontnuchterd was hij een
wijsgeer, en reed op zijn ezel wit, de ooren lang en bewegelijk, naar
de overwonnen stad, en daar praatte hij zoo bezadigd met alle
ouden-van-dagen en dikken-van-buik over de vreugde zijns goddelijken
leerlings, over mijn vreugde, over mij, Dionyzos... dat hij hen allen,
ouden-van-dagen, en dikken-van-buik, kaal knikkebollende en vet
maagplooiende, overhaalde te zoeken witte ezelen, als de zijne,
omzichtig van tred, en de ooren lang en bewegelijk,... dat hij hen
overhaalde ze te bestijgen, de lastdieren, gewillig en balkend, en...
dat hij met zijn stoet ouden-van-dagen en dikken-van-buik... o zie, zie
hen aan!... nu nadert zijn god en zijn veldheer en leerling, als
aanvoerder aan het hoofd zijner schare... Komt dan toch, menaden, komt
saters, dringt om mij rond, en ziet! Silenos rijdt nader... zijn ezel
balkt... àl hun ezels balken... oorverdoovend... o, de tijgers
brullen,... o, de leeuwen brullen... de lynxen brieschen... maar de
ezels, de ezels balken... zoo luid... zoo hevig... dat ik geloof, in
Olympos, de goden uitkijken; en zelfs Zeus, mijn vader, lacht tusschen
de donkere wolken, om zoo vele, zoo vele balkende ezels! Eert Silenos,
menaden en saters! Door wijsbegeerte alleen en onweêrstaanbare
overredingskracht wist Silenos tot Dionyzos zoo vele volgelingen te
brengen, die zich nu scharen in het leger van vreugde! Weest vroolijk
en lacht-uit het leven, o ouden-van-dagen, o dikken-van-buik, en weest
welkom in Dionyzos’ kamp! De wereld zullen wij overwinnen! Je zult met
ons de wereld overwinnen! Purperen trossen en blanke nymfen zal je deel
zijn en oorlogsbuit! Heel het purperen en blanke leven, o
knikkebollenden op witte ezels! Hi-ha! Hi-ha! Overstemt, ezels, met je
gebalk, onzen lach, den schreeuw van menaden en saters, den schater van
de goden daarboven! Hi-ha; hi-ha! Ezelvolk van Dionyzos, volgt hem in
den strijd! Menaden, omkranst met ranken en trossen de vroolijke
knikkebollers en biedt hun den diepen beker! Stijgt af, knikkebollers
en danst! Danst in het rond en laat schudden je maagplooien op den
maatslag der tamboerijnen! Saters, de cymbels! Faunen, de fluiten! O,
Silenos, in hun midden dans je het mooist, en jij, die de Muzen zag
dansen op de violette anemonen van Nyza, bent wèl hàar waardigste
leerling!!!

En zoo luid schaterde blij Dionyzos, dat zijn lach klaterde over de
bergen heen, en de balkende ezels overstemde. Maar wat slingerde—in
maneschijn en toortsglans afwisselend—toch van alle zijden de bergen
op, en naar de sneeuwbedekte hoogvlakte toe...? Hier waren het de
nymfen van Nyza, blijden Dionyzos’ voedsters, en zij voerden meê, al
lachend en blijde, vrouwen en maagden der stad overwonnen, àlle vrouwen
en maagden van Orchomenos, en zij wezen haar, schuchter, wantrouwende
nog:

—Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie daar is onze
vreugde! Zie hem aan, hoe heerlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is
het genot!

Maar ginds waren het weldadige faunen, en zij voerden meê, al krachtig
en vroolijk, Minyas’ gewonde krijgers, àlle krijgers van somber
Orchomenos, en zij wezen hun verwonderd en wantrouwende nog:

—Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie, daar is onze
veldheer! Zie hem aan, hoe onverwinlijk hij is! Hij is de vreugde, hij
is het genot!

En Dionyzos riep uit:

—Komt allen tot mij, ouden-van-dagen, dikken-van-maag, matronen en
maagden en krijgers! Ik ben de vreugde en de purperen vreugde verwint
heèl de wereld, zoo als zij heden Orchomenos won! Zoodra Eos aan de
oostelijke poorten rijst, plant den wijnstok overal, tusschen Demeters
dan blondere velden! Mengt mij met haar! Ik acht haar als zij mij lief
heeft! Welvaart zij in Orchomenos en vreugde omkranse die welvaart!
Tusschen de velden, van lagen boom tot lagen boom, van berkje tot abeel
en van populiertje tot steeneik, festoent rond en sierlijk de ranken!
Wees een feestvlakte, somber Orchomenos! O, sombere nacht, haast je af,
en rozevingerige Eos, verschijn!

Zoo juichte goddelijke Dionyzos, en de wolken trokken voorbij, de hemel
parelde morgengrauw, de bergrotsen teekenden scherper zich, en de
oostelijke poorten openden met een breeden kier, kimstreep van goud.

En aan allen, grijsaards en matronen en krijgers en maagden, deelden de
saters de wijnstokken uit, en de Panszoontjes, fluitende, lokten tot de
gunstige plekken. Dionyzos, op Fauns schouder getorst, bezocht alle
gunstige plekken, tot hij plots, de stad wit er zuilende achter, het
paleis van den verslagenen beheerscher, Minyas, den vorst van
Orchomenos, zag, waarom met vele beweging en stemmen luid menaden haar
thyrsen zwaaiden. Toen riep Dionyzos:

—Zegt mij, blijde menaden, wat roept gij zoo vele beweging met stemmen
luid op om het paleis van Minyas, den verslagen beheerscher
Orchomenos’?

—Dionyzos! riepen de menaden woest. Zij schenden je goddelijke wet, de
sombere Mineïden, de dochters drie van Minyas, dien je versloeg in den
verschrikkelijken strijd!

—En hoe schenden zij, o menaden, mijn wet?

—Zij weigeren, de Mineïden, deel te nemen aan onze reien en ronde, het
beestevel om schouders en heupen te slaan, den tros aan haar slapen te
hangen, hard de tamboerijnen te slaan en de thyrsos breed omme te
zwaaien! Zij weigeren te komen uit haar paleis, waar zij blijven aan
den somberen arbeid, waar zij weven de lijkwâ haars vaders! O,
Dionyzos, nu zullen wij gaan tot in haar paleis en haar slieren in
vreugde naar buiten, en, zoo zij weigeren vreugde te vieren, haar
verscheuren als waren tijgerinnen wij allen?

Maar Dionyzos sprong af van Fauns schouder en hij drong langs de
menaden door in het paleis. Daar zaten somber in het vrouwenvertrek aan
het weefgetouw de zwart gesluierde maagden en zij bereidden de lijkwâ
haars vaders. Zij zagen niet op en arbeidden door, terwijl de blijde
god stond op den drempel en het binnenpaleis plots straalde van zijn
goud goddelijken glans. Zij zagen niet op, en hare oogen treurden, hare
sluiers treurden, hare wevende handen treurden, en hare zwijgende
lippen treurden. In zwijgenden arbeid treurden zij, zonder tranen. Toen
zeide haar Dionyzos:

—O treurende Mineïden, hoort mij aan, mij Dionyzos, den blijden god van
vreugde, die je somberen vader versloeg. Deze dag is een vreugdedag,
want vreugde ging over Orchomenos op, en wijd welft zich de blauwende
hemel! Mijn wijnstok plantten mijn saters overal tusschen Demeters
velden en de snel schietende ranken, waaraan wonderwelig de purperen
trossen al zwellen, festoenen zij feestelijk van lagen boom tot lagen
boom, van steeneik tot populiertje en van berkje tot abeel. Een
feestvlakte herschept zich Orchomenos. O treurende Mineïden, smart om
den verslagenen vader treurt uit je zwijgenden arbeid, treurt uit je
neêrziende oogen, en wevende handen en geslotene lippen, maar, gelooft
mij: dag van smart is niet deze! Dag is hij van purperen vreugde.
Beweent morgen den somberen vader, weeft hem morgen de lijkwâ, en
bewijst hem de treurige eere: niet zal Dionyzos zich morgen verzetten,
die ver dan zal zijn! Maar deze dag, wiens licht ziet den wijnstok
geplant op alle gunstige plekken Orchomenos’, deze dag is een dag van
vreugde. Slaat af de sombere sluiers, laat rusten de weefspoel aan de
al half bereide wade des vaders en slaat om de maagdelijke leden vel
van lynx of van spikkelige tijgerkat, vertuit je met zwellende trossen,
plant een wijnstok tegen dit vorstelijk paleis en hebt vreugde om je
land, dat zich in vreugde herschept, en voortaan zal Orchomenos blijde
wezen. Morgen, o treurt, Mineïden, en herneemt den somberen arbeid:
maar heden, voldoet aan Dionyzos’ bevel en eert zijn blijde wet!

Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden, en de
menaden achter Dionyzos dringende, riepen uit:

—Wij verscheuren haar allen, o Dionyzos, als tijgerkatten, wij allen?

En tusschen alle zuilen drongen zij door, gereed zich op de vorstelijke
maagden te werpen.

Maar Dionyzos hield met opengebreide armen haar tegen.

—Laat af, o woeste menaden! Aan Dionyzos de dochteren, als de vader!
Aan mij is alleen de straf en de wraak over deze vorstelijke maagden
van treurigheid. O, treurende Mineïden, nog eenmaal roept Dionyzos je
tegen: voldoet aan zijn vreugdebevel en eert hem zijn blijde wet!

Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden.

Toen lachte Dionyzos verschrikkelijk.

Dat was niet zijn blijde lach, maar dat was zijn vreeselijke grijns,
die zijn heerlijk gelaat verwrong tot een masker, plotseling
onherkenbaar, ontzettend. En zijn thyrsos geheven, riep hij het wonder
op te gebeuren.

Het paleis van den verslagen beheerscher Orchomenos’, somberen Minyas,
beefde, en aan alle zuilen, uit splijtenden grond, wies wonderwelig de
wingerd op, festoende de zuilen rondom, hechtte zich aan architraven,
rankte van kapiteel tot kapiteel, en liet overdadig in ironische
vreugde zijn zware trossen purperen tusschen de bladeren groot. Nu
zagen de treurende maagden op, nòg wevende in het blijde prieel. Hare
groote oogen begonnen te weenen, en de groote tranen parelden zwaar
neêr en vielen in hare zwarte sluiers, omdat zij herdachten haar vader.
En zij weefden aan zijn wade voort, terwijl de trossen neêrvielen
rondom haar heen, en het druivensap over haar stroomde. Maar zij
hielden geen schalen op in het blijde prieel, dat om haar somber paleis
was gerankt, en zij weefden, zij weefden voort. Toen, voor de tweede
maal, beval Dionyzos te gebeuren het wonder. En drie kreten van pijn en
van afschuw vervulden geheel het land, zoo dat in de velden de blijde
wijnbouwers staakten en luisterden, en rondom het weefgetouw zaten
geene drie treurende maagden meer, maar klapwiekten met schermwieken
vleêrmuizen drie, fladderden angstig rond om elkander en de half
afgewevene lijkwade en klapperden op en scholen weg in den wingerd en
omdat woest lachten de woeste menaden en haar wierpen met
druivetrossen, flapperden te voorschijn de vleêrmuizen weêr, stieten
klagenden kreet na klagenden kreet en verlieten op haar slapperende
vlerken het prieelpaleis, en verdwenen in schaduw van bosschen.

Zoo, tusschen de druiven, bleef ongeweven de lijkwâ van Minyas, den
somberen beheerscher Orchomenos’!



Maar toornige Hera, de pauw aan haar zijde, naderde Zeus, en zij riep:

—O Zeus, ziet ge wat ginds gebeurt! Niet is het genoeg, dat je
bastaardzoon, Dionyzos, onbezonnen, met wulpschen stoet van al wat
wellustigst en dartelst is, nieuwe plant als een onkruid en gif voort
laat tieren langs alle oorden van Hellas, maar edele vorsten verscheurt
hij in zijn razernij van wild beest, die niet waardig eens gods is, en
geen der goden, die tusschen treedt! Zij lachen, zij lachen om
Dionyzos, de wolken verschuivende, en zij vermaken zich om zijn
dartelheid, onbezonnenheid, zijn wulpschen wellust en overmoed. Zij
lachen, zij lachen, de goden; zij slaan niet van hem hun oogen af, en,
ik geloof, zij benijden zelfs den stervelingen het purperen gif, dat
hij uit zijn trossen hun perst! Maar Zeus, niet is dit alles genoeg,
want Dionyzos stelt zijn knapewet boven menschelijke wet, boven
goddelijke wet, en verhindert treurende dochteren te eeren eens vaders
gedachtenis, te weven zijn wâ, en hem te beweenen in het diepst van
haar paleis! Hij spot met haar smart; hij laat zwellen zijn trossen en
festoenen zijn ranken, daar waar haar tranen vloeien; hij stoort haar
den arbeid en, o schande, o smaad! hij verandert haar, omdat zij somber
zijn, in vleêrmuizen, lichtschuw, zoo dat zij, ten einde raad, wanhoop
en smart, zich voor eeuwig in duistere bosschen verschuilen! Zeus, roep
ik te vergeefs? Zeus, straft ge dan nooit, wie mij ergerlijk is? Zeus,
laat ge een orde, door goden gesteld en door menschen geëerd, door uw
bastaardjongen verstoren? Ongestraft? Ongestraft?

Maar Zeus fronste de brauwen, en om zich verzamelde hij wolken, en,
zacht donderend, klonk verschrikkelijk zijn stem.

—Hera, wat smaadt en smaalt ge den blijden god Dionyzos! Zie, waar de
wereld oud was, verjeugdigt hij haar; waar zij arm was, maakt hij haar
rijk; waar zij somber was, schenkt hij haar vreugde! Hera, waar Minyas
hem weêrstond, met bronsgewapende krijgsmacht, moest hij wel sneuvelen
tegen de purperen vreugde, want ZIJ zal de wereld verwinnen: Dionyzos
zal haar verwinnen: het is zijn erfdeel, dat ik hem gaf. Boven orde
heerscht hoogere Orde, en het noodlot van goden en menschen, breidt
zijn ring onontwijkbaar. Wee de treurende Mineïden, dat Dionyzos haar
noodlot voltrok!



En Zeus, donderende, verschool zich in wolken geheel, terwijl snerpend
opklonk de kreet van den pauw, toornig zijn wielstaart uitwaaierend met
oogen van goud en smaragd aan de zijde der hemelvorstin.



VII.


Dagen van arbeid en vreugde, dionyzische dagen van purperen arbeid en
purperen vreugde volgden elkaâr, sprenkelend welvaart en blijden moed,
en, des nachts, met zijn altijd aangroeiend leger, reisde de god over
vlakte en gebergte voort, en overwon in den morgen en plantte den
wijnstok en des middags in koele schaduwen duurde de siesta der rust en
der liefde zóó lang, dat de middag een nacht was, terwijl de nacht zich
in feest herschiep, reisde niet voort Dionyzos. Nu verwachtte men den
god overal en overal liepen de boden uit, den beheerschers zijn
aankomst te kondigen, en overal trokken de saters vóór en toonden
onwetenden druivetrossen, en wie éens had de druif geproefd met
verlangende lippen, zag gretig naar den god Dionyzos uit, en velen
vielen hem dadelijk bij, en riepen uit zijn zege. Uit alle overwonnene
oorden volgde men den god Dionyzos, en zijn leger wies aan,
onverwinbaar, want één zelfde vreugde en, om tegenstand, één zelfde
razernij bezielde wie hem ook volgde...

Teeder als vriend had Faun neêrgevlijd het bronsblond omlokte hoofd van
den god op mossige kussens en riep hij, heel zacht fluisterende, de
duizende viooltjes op, die altijd den slaap van Dionyzos omgeurden, hem
ter eere wademend haar wierook; en uitgerust dwaalde Ampelos verder
door de overwonnene wouden van Karië. En zoo blijde was hij om
Dionyzos’ zege en zoo blijde om Dionyzos’ liefde, dat hij glimlachte in
zijn blijde zelf, en zijn lange fluit jubelen deed, zacht en toch
vroolijk, door de middagschaduwen, die stoofden onder de zongeblakerde
looveren der eiken. Maar suikerzoet balsemden de accacia’s met vol
bloeiende trossen den middag, en zóó van weeldeherinnering en warmte
gloeide de Faun, dat zijn wilde-katvel hij neêrslippen deed van zijn
schouder en het, den kop en de pooten slap, weggooide in het lage hout.
Donzig zijn huid goudgetint, dwaalde hij naakt, kalm en vroolijk. Nu
floot hij de vogelen wakker en zij antwoordden hem, even loom tjilpend.
Nu plukte hij de accacia-trossen en proefde de bloemen zoet. Nu
spiegelde hij in het water der beekjes en lachte zich toe, pogende
zichzelven te omhelzen, speelsch, zijn wegrimpelende beeltenis in het
water... Een najade, een oogenblik zichtbaar blank, lachte hem uit, en
hij liep haar na, maar zij dook weg tusschen iris. Uit de looveren
oogden hamadryaden, slaperig, en hij omhelsde er eene, maar zoo
slapensmoê was zij, dat zij nauwlijks ontwaakte in zijne omhelzing en
hare zusteren lachten, toen zij verschrikt zich gevangen zag. Maar de
najade, opduikende, lokte hem verder den stroom af, en hij greep haar
en zij gleden in vochte omhelzing het water af, of poosden op rotsblok.
Hij vertelde haar van Dionyzos, en zij beloofde te zullen komen dien
avond in het vreugdekamp, nieuwsgierig naar druiven vooral. Alleen
doolde hij verder, Karië’s wouden door, blij om zijn doellooze dwalen.
Tot hij plots een zucht hoorde diep, en hij ontstelde om zoo
smartelijken zucht in de zoele blijde bosch-schaduwen, en luisterde.
Maar er klonk niets meer na. Toch scheen hij de echo heel fijn van dien
zucht na te hooren in de gestoofde lucht trillen: hij liep toe in de
juiste richting en het lage hout kraakte onder zijn tred. En daar zag
hij plots éen slapen, in heel donkere schaduw; een jong lichaam, wit en
rank; hij meende dat eener maagd, eener nymf. Schalk wilde hij naderen
om haar te verrassen, toen Faun zag, dat die daar sliep, was een knaap,
jongeling bijna. Hij lag voorover in het weeke mos, en in zijne armen
beide rustte zijn hoofd, lang gelokt, en de lange lokken geknoopt in
een wrong. Maar nu Faun vlak stond bij den slaper en neêrzag, bespeurde
hij, dat de jongeling geheel den zwellenden boezem had van een maagd,
of eene nymf, en dat hij beiden was, knaap en maagd. Hij was heel lenig
en slank van leden, en in zijne sluimering, die droef moest van droomen
zijn, want zijne lippen treurden bijna verwijtend, was tusschen ronden
rug en welvenden onderrug het middel diep geknakt en van leest
vrouwefijn. Nu zuchtte hij weêr in den slaap en de slanke voet trilde
in madelieven. Zijn zucht, even, schokte geheel zijn uitgerekte lichaam
en zijn droeve hoofd huiverde op zijn armen, van smart. Lang bleef de
Faun kijken, stoorde zijn slaap niet, maar zag toe, zette de fluit aan
zijn lippen zich... En hij floot, heel zacht, iets van de blijde wijze,
maar zoo van toon gedempt, dat het nauwlijks duidelijker was dan
bruischen van bladeren of ander geheimzinnig boschruischen, groeien van
kruid en geuren van bloemen: dat àl wat de woudwezens hooren. En de
verwijtende lippen des slapers rondden zich even vroolijker, en hij
sliep weldadiger door, zonder zuchten. Hij sliep heel lang en plots
ontwaakte hij—open-oogen, zag op. Hij richtte zich op den elleboog
hooger. Maar hij schrikte toen hij Faun zag, en had een beweging van
schaamte en van vlucht. Maar Faun glimlachte en stelde gerust met een
lief gebaar van zijn breede hand. En de slaper bleef liggen, en
herstrekte zich uit. Hij zweeg, en zij zwegen beiden. Maar toen zeide
Faun zacht en voorzichtig:

—Vertrouw mij toe wie je bent?

—En wie ben je zelve, die waakte over mijn slaap?

—Ik ben Ampelos, Dionyzos’ Faun, en ik dwaalde door Karië’s wouden in
den zongestoofden middag...

—Ik weet niet wie is Dionyzos, maar ik weet wie ikzelve ben, een
treurende en toch goddelijk van oorsprong, maar niet blijde als goden
zijn...

—Zeg mij dien oorsprong...

—Ik ben niet gewoon te spreken; ik leef eenzaam, eenzaam dwaal ik, en
niemand van goden of faunen of nymfen, met wie ik lach of vroolijk ben:
alleen de nymf Salmakis zoekt mij, eenzaam, op, en vervolgt mij, en
bang ben ik voor haar, omdat zij heel donkere oogen heeft, waarin
gloeit een mij vreemd verlangen.

—Spreek verder...

—Ik ben niet aan woord en aan klank gewoon: ik zwijg steeds, of ik
zucht heel diep. Ik dwaal eenzaam, en als mij Salmakis ontdekt, vlucht
ik haar ver, en val, moê, in slaap diep.

—Wie ben je en wie zijn je ouders?

—Mijn ouders zijn goddelijke goden. Van schitterend verstand lichtende
Hermes was vader mij, en moeder was van schitterende schoonheid goudene
Afrodite. Zij zijn beide de schoonste en heerlijkste van alle goden,
mijn stralende ouders. Maar vader verwekte mij en moeder baarde mij,
dof van smart. Ik geloof, dat ik de ontroostbare Weemoed ben, want die
naam fluisterde mij riet toe, en zongen mij bloemen, en bruischte mij
koude wind, in den eenzamen nacht. Ja, ik ben de ontroostbare Weemoed.
Ik ben Hermafroditos, maar niet schitter ik van verstand als mijn
vader, verstandigste aller goden, en niet lach ik goud, als mijn
moeder: de wellust van goden en menschen, en hun aller opperste
schoonheid. Ik ben eenig, tusschen allen, en eenzaam blijf ik in het
woud, overvol. Ik ben, zie, maagd en knaap, en ik ween veel omdat ik
ben maagd en knaap. Liever ware ik maagd, of ware ik knaap, dan beiden
te zijn in ontroostbaren weemoed. Want liefde, die ik zoû vinden
willen, weet ik niet waar te zoeken; de nymfen, behalve Salmakis, wier
donkere oogen gloeien als die van een tijger, lachen mij schel uit als
ik nader en een oogenblik mijn schuchterheid overwin. Mijn ouders
zoeken mij niet. Zij hebben mij weinig lief, als of zij zich schamen
voor mij. En toch bruischte mij stormwind eens toe, dat oorsprong van
goden en hemelen en aarde en menschen niet anders was dan ik, knaap en
maagd beide. Maar stormwind wekte geen trots in mij: ik ben de
Ontroostbare Weemoed! O, zoo mijn vader mij niet vergat, en hij daalde
even neêr tot mij, in zijn boodschappende vlucht, hoe blijde zoû ik
zijn hem zijn enkelvleugels los te binden, en hem rusten te doen, even
zittende! O, zoo mijn moeder, lust van goden en menschen, mij niet
vergat, en zij straalde even neêr tot mij, mij badende in haar gouden
glimlach, hoe zalig zoû ik zijn, mijn armen om haar leest als een
gordel te slaan en haar knielend te zeggen, dat ik haar aanbid! Maar
mijn ouders zoeken mij niet. Ik dwaal slechts Karië door, en mijn
grootste troost is mijn slapen, ook al zijn àl mijn droomen droef...
Faun, wat zeg ik je zoo vele woorden? Nooit heb ik er zoo vele
gezegd...

—Weemoed-oogige Hermafroditos, zoon van lichtenden Hermes, en dochter
van goudene Afrodite, stort in woorden je weemoed mij uit... Want is
Weemoed onzegbaar en hoe kan Weemoed ontroostbaar blijven, als Dionyzos
niet verre is...?

—Ik, eenig en twee, zijn eenzaam altijd mijn dagen gebleven, want ik
vluchtte de eenige, die mij nabij kwam, donkeroogige nymf Salmakis, en
hoe ik ook twee was, eenzaam ben ik immer gebleven, zoowel eenzaam voor
mijn mannelijkheid als voor mijn maagdelijkheid eenzaam. Waar het
verlangen mij dubbel smachtte, bleef ik dubbel onvoldaan, en vluchtte
ik slechts dieper in schaduw, bang en schuchter voor Salmakis, en bang
en schuchter voor mijzelven. Eenzaam bleven mijn nachten, en ik
luisterde naar den nacht. Wijd en eenzaam bleven rondom het woud en de
wereld, en de weemoed weligde in mij als donkere klimop. Nu is mijn
ziel zwarte weemoed slechts, als donkere cypressen in klagenden wind. O
Dionyzos’ Faun, waarom zeg ik, eenzame zoon der lichtendste goden,
eenzaam kind, dat steeds vluchtte, je ALLES in vreemd en nieuw
vertrouwen? Waarom kan ik niet anders dan zeggen, en vloeien mijn
woorden als stroomend water plotseling, na altijd te hebben
gezwegen...! Je glimlacht maar, en maar even heb je van Dionyzos
gesproken. Maar ik weet niet wie hij is. Is hij een god? Is hij
verstandig als Hermes? Is hij goudstralende als Afrodite? Zal hij als
mijn ouders wreed zijn en onachtzaam? Waarom sprak je zijn naam uit? Je
bent zijn Faun, maar wie is hij...?

—Hij is, o weemoedoogige Hermafroditos, hij is de vreugde, die
nadert... Hij is de purperen vreugde, die nadert, door de woudschaduwen
van Karië heen... En opdat hij niet dwale, en vinde vlug, speel ik de
blijde wijze... Hoor...! Zoo klinkt de blijde wijze! Zie... viooltjes
laat ik opbloeien, omdat viooltjes hem lief zijn: hij slaapt gaarne op
viooltjes, hij loopt gaarne over viooltjes; op viooltjesgeuren zal hij
naderen... Hoor... Zoo klinkt de blijde wijze... Hermafroditos... zie
in het water hier, en spiegel er in je glimlach... Zacht glimlachende
Hermafroditos... het is niet om mij, mijn blijde wijze en mijn
viooltjes: het is om Dionyzos, die nadert... Hoor je niet,
Hermafroditos, het woud ruischen van zijn nadering? Zijn zoekende tred
kraken het lage hout? De vogels tjilpen zijn weg langs, de hamadryaden
lachen...? Zij lachen en oogen en tjilpen hem na, als hij komt en
voorbijgaat, omdat hij de vreugde is... Strijk, glimlachend, over je
voorhoofd, dat droef was zoolang: Hermafroditos, Dionyzos nadert... O,
hij nadert, ik hoor hem dicht bij... Schel fluit ik mijne blijde wijze
nu opdat hij ons dadelijk vinde...!

En de Faun jubelde schel de wijze, zegevierend over vogelgetjilp heen,
over ruischen van bladeren, en bruischen van water, en strijken van
bries heen door twijgen. En een blijde stormwind, plotseling, scheen te
waaien door het huiverende woud: het lage hout kraakte, en bij de
laatste tonen der wijze blij, week Dionyzos met beide handen de
looveren open, en verscheen hij, in verrassing glansstralende...

—Hier ben ik! Hier ben ik, Ampelos! Wat verliet je, ontrouwe slaper,
mijn zijde, en dwaalde alleen door het woud, en wat wekte je mij met de
wijze zoo blijde, en wat deedt je overal in het woud viooltjes als een
pad mij ontbloeien! Wat wil je dan van Dionyzos? Dat hij plante? Maar
het is niet het uur van den arbeid! Het is het uur van het zachte
ontwaken uit welverdiende rust, na feest, overwinning en arbeid! en het
is het bereiden voor het volgende feest! Want nadert de avond al niet
violet? O, de feesten van Dionyzos, in Selene’s glans of bij
toortslicht, welke feesten zijn blijder en zijn weldadiger? Zie ik de
goden niet oogen tusschen de wolken door, verzameld in Olympos en
kijken naar ònze feesten, benijdende ònze vreugde? Ha-ha, Ampelos,
Hefaistos was goedgezind zijn geliefden broeder Dionyzos; kunstige
werkman hij, bracht hij zoo even, toen ik ontwaakte, mij een geschenk,
bewijs van zijn liefde: prachtig is het geschenk als Hefaistos alleen
het kon wrochten: reuzig groot mengvat is het van edel goud, gedreven
sierlijk met trossen en ranken, en den most zullen wij er met de honig
in mengen, dezen nacht, ter eere van kunstigen Hefaistos! Blijde was
hij zijn mengvat te geven, omdat hij mij lief heeft om vreugde, die ik
geven de wereld zoû... Maar Ampelos, zeg, waarom floot mij de blijde
wijze over viooltjes naar hier? Wat vriend, wil je van Dionyzos!! Voor
planten is het de ure niet!

—O Dionyzos, ik floot de blijde wijze, opdat je zoû komen en vreugde
zoû sprenkelen.

—Vreugde sprenkelen op zoo donkere plek? Tusschen cypressen en
steeneiken donker! De viooltjes, duizenden, lijken mij paars niet, maar
zwart in zóó veel schaduw! Ampelos, waarom zocht je een plek uit, die
niet gunstig kan zijn noch voor druif, noch voor vreugde... Mijn oogen,
van Hefaistos’ geschenk, zijn verblind, zien niet de donkere cypressen
door... Toch zie ik, ben je alleen niet, Ampelos... Wie schuilt
hurkende weg in de schaduw... Is het een nymf, die bang is voor
vreugde? Neen, ik zie een slanken knaap! Toch niet, ik zie een nymf!
Ampelos, wie is dit, knaap en maagd beide, en zoo schuw in
cypressenschaduw!

—O, Dionyzos, het is weemoedoogige Hermafroditos, zoon-en-dochter beide
van Hermes, van verstand stralende, en Afrodite, stralend van
schoonheid, en nooit heeft hij de vreugde gekend in de eenzaamheid van
Karië’s donkere wouden! O Dionyzos, sprenkel hem vreugde!

Zoo drong glimlachende Faun, en lang zag Dionyzos naar den schuwen
knaap met de zwellende maagdeborst. En terwijl de god zag, was er een
zwijgen in de viooltjes-doorstoofde cypressenschaduw, en eene
ònbeweging en roerloosheid. Toen glimlachte Dionyzos, en hij knielde
neêr bij schuwen Hermafroditos, die hurkte weg, schuchter, vol
schaamte, zich hurkende bedekkend met beide handen, zoo beneden als
boven, voor den blik van den god. Tot de blijde god Dionyzos heel zacht
zeide troostvolle woorden:

—Schuwe knaap en mij broeder en zuster, godekind, kind der glanzendste
goden! Achtten Afrodite niet en Hermes hun spruit, omdat hij was
mannelijk en vrouwelijk, en twee vereenigt in zich? O, schuwe knaap,
niet altijd was verstandig enkelvleugelig-vlugge Hermes, en je
heerlijke moeder, gemakkelijk in liefde en lust van goden en menschen,
schaamde een ènkelen keer zich wel eens haar daden en de herinnering er
aan! Toch behoefde zij nog Hermes te schamen zich zoo lieflijk kind,
éen-tweeling, dien zij achterlieten op woest gebergte of in donker
woud. Wel zijn de goden onnoodig soms wreed voor hun kinderen en laten
onbeschermd aan het noodlot hen over! Schuwe knaap, en mij broeder en
zuster, laat zacht Dionyzos je streelen over je golvend in wrong
geknoopt haar, zoo als hij een jonger broêrtje zoû doen, of doen zoû
een jeugdiger zusje... Hef de oogen op en zie Dionyzos aan:... laat
Dionyzos de handen je beiden nemen en te niet doen je schaamtegebaar,
dat niet is noodig voor wie zich, zelfs in cypressenschemering, zoo
lieflijk vertoont, en zoo mooi, zoo rank en zoo edel gevormd en lenig
in mengeling der schoonste vormen van schoonste ouders, die goden zijn!
O, weemoedoogige Hermafroditos, word met trots je bewust, en schaam je
niet meer, verhef de armen in een blijde verlossing uit weemoed, en
wees wie je bent in jubelende blijdschap! Verlossen uit weemoed zal je
Dionyzos dit oogenblik en blij jubelen zal hij je leeren deez’ nacht,
in den reidans om het mengvat van den kunstigen Hefaistos... Schuwe
knaap... nu rijst Dionyzos op en hij strekt beide handen je toe: rijs
op aan zijn handen... Zoo, laat Dionyzos je steunen, zijn arm om je
leest... Ampelos, ga ons voor en speel ons voerende, opdat wij
gedachteloos kunnen volgen over het geurige pad der viooltjes...
Hermafroditos, de avond valt, en dikwijls is weemoed de vallende avond,
maar is deze avond, vallende, weemoed? Of is hij aanvang van blijden
moed? Laat mij je steunen op het vreugdepad en huiver niet in mijn
zachte omhelzing! Is deze avond geen blijde moed? Zie... door de boomen
glinstert de zee ginds, tusschen de ijlere looveren zie ik den in avond
verparelden hemel welven en de sterren ontluiken, madeliefjes van
vreugde in een groot lila veld... Kom, Hermafroditos, kom... Wees
voorbereid op de vreugde... Laat Dionyzos je voorbereiden, opdat je
niet schrikke, en vluchte... Ginds, waar donkerder al neêrvalt de nacht
en al toortsen rossig opschemeren, zal jubelen aanstonds de vreugde;
vlucht niet en verschrik niet, Hermafroditos, als je de vreugde ziet en
hoort jubelen! De vreugde om Dionyzos’ zege! Kijk eens, zachte broeder
en zuster teêr, kijk eens:... dit zijn druiven! Dit is een tros van
druiven! Die heb je nog nooit gezien? Mooi zijn ze, niet waar,
Dionyzos’ purperen vruchten! Proef ze eens... Neem den tros in je
handen beide... Druk den tros eens aan je lippen... Zoen eens den
tros... heel zacht... Kijk, het waas is er afgekust door je lippen nu,
en heviger purpert het ooft... Pluk nu eens een kraal van den tros
af... Zoo, voorzichtig... druk de kraal uit tusschen de lippen, aan het
verhemelte... Hermafroditos... glimlach je? Is dat zoet? Nu weêr een
kraal... Schaal heb ik niet op dit oogenblik, maar houd als schaal je
handen te zamen eens... dicht de vingers geperst... Nu zal ik
uitdrukken den tros in je handen... Zie, het heerlijke druivenbloed...
Drink nu, Hermafroditos... Dit is het nieuw genot... En drink je het,
Hermafroditos, dan zal je overal zien in de wereld, die Dionyzos
verwint, het nieuwe genot overstràlen de somberheid en den weemoed
ook... den weemoed òok, Hermafroditos... Broeder, word je bewust!
Zuster, word je bewust! Wees blij om het dubbele leven! Jubel... O,
laat mij je niet verschrikken! Ik wil niet dan voorzichtige woorden
zeggen, om je niet te veel verschrikken te doen, schuwe
Hermafroditos... Maar ginds zijn niet voorzichtig mijn saters, en mijn
menaden zijn wel eens razend van vreugde, maar lachen, o zal je zeker,
om Silenos; hij is mijn meester, wijsgeer is hij, en een ezel berijdt
hij, gewillig en wit, met ooren lang en bewegelijk, op wiens hals
neêrplooit zijn dikke maag, en achter hem rijden, op ezels, Silenen als
hij, knikkebollend en dik, en àllen, vol wijsbegeerte en vol zoete
druifs, en als je hen ziet, o schuwe knaap, lach je zeker, lach je
zeker... Dan moet je heel spoedig fluit leeren spelen, en de
Panskindertjes zullen je leeren: zij spelen fluit al van zelve, dat
gaat op en neêr, als stroomend water. Hoor je ze?... Dat zijn de
Pansfluitjes... Faun heeft mij aangekondigd... Wijk nu niet van mijn
zijde, Hermafroditos, opdat je, zoo schuw, niet verschrikke, en ik,
zachtjes-aan, je de vreugde leere... Blijf hier staan, en zie toe:...
kijk, zij dansen om het gouden mengvat! Zij roepen mij uit, eere, en
eere Hefaistos kunstig! Zie, dat is niets dan vroolijkheid. Daar zijn
mijn brave faunen! Daar zijn mijn dolle saters! O Hermafroditos, ook
veel sterfelijken zijn gast mij en volgeling en medestrijder voor de
vreugde... en jij bent een godekind, glanzend! en gast, volgeling en
medestrijder zal je zijn in Dionyzos’ vreugde... Kom nu nader, en wees
niet bang! Menade, kom hier, maar wees niet zoo ruw als een wilde
tijgerkat, want dit is schuwe dochter-en-zoon van allerglanzendste
goden, en je mag niet zijn teêre ziel verschrikken... Breng een mooi
gespikkeld vel van lynx... zoo, en knoop het om Hermafroditos... zoo...
over schaamte en boezem, opdat hij zich wenne aan vreugde, en vrij zijn
handen hebbe om te plukken en te persen druiven... Geef nu een rank,
menade, en krans mijn gast het hoofd... Hang hem aan de slapen twee
trossen... O, wat is hij heerlijk, mijn gast, van schoonheid en van
ontwakende vreugde... Meng je nu in de vreugde... Nog niet, o schuwe
gast? Blijf je aan Dionyzos’ zijde? Goed... lieve gast... o, blijf dan
nog... en, hier, laat met een zoen Dionyzos je op het teederst
liefhebben op oogen, op wangen, op lippen... Maar nu, ga... Ga,
tusschen de vreugde... Eenzaam zal je er niet zijn... Dionyzos’ geest
is overal bij je... Nymfen van Nyza, blijde, neemt in je midden mijn
gast... Leert hem den dans... Geeft hem den thyrs... Weest hem lief en
zacht, en menaden, en saters, bedenkt, o bedenkt, dat hij àltijd is
droevig en eenzaam in weemoed geweest in zwarte cypressenschaduw en dat
de vreugde hem nog zoo nieuw is. Leert hem de vreugde zacht aan.
Faunen, houdt om hem de maat... Geen onmaat nog om mijn gast... Zingt
lieflijk en danst blijmoedig... Zegt hem niet te vreezen de brullende
panthers... Niet te vreezen menaden en saters... Niet te vreezen de
vreugde... Weldra vreest hij de vreugde niet, en zal hij onmatig kunnen
zijn met Dionyzos’ eigen goddelijke onmatigheid... Evoë, Evoë, dan!



VIII.


In den stormnacht ging de thiazos over het gebergte, eindelooze
legertros, op overwinning uit van verdere oorden. Ontelbaar
thyrsengewemel in de bliksems en stortregens, die ruischend zwierden
uit wolkdichten nacht, piekde over de bergkammen op, en bewoog zich
tegen de drijvende luchten. In razende juichingen ijlden het voorst,
verschrikkelijk, menaden, in fladderende ranken en beestenvellen, en
zij stortten zich op wild of schuw dier, panther of ree, en
verscheurden ze beiden, in oogwenk. De flambouwen der saters smeerden
een langen walmenden brand door den regen heen, sissende uitgedoofd en
telkens weêr ontstoken. Dicht in tijgerhuiden omhuifd volgden nymfen,
angstiger, en dronken ter bemoediging de schaal telkens uit. Want het
was of éen lange wingerdrank, van trossen zwaar, meêging, meêreisde,
zich bewoog: festoen, meêgedragen, van menade tot sater en nymf, en
allen omrankend, onbreekbaar. Tal van Panszoontjes en druivekindertjes
torsten Hefaistos’ goudene mengvat, en scheef, danste de groote vonk
voort op de flitsende bliksems. De faunen op panthers volgden, de lange
enkelfluiten bespelende, of de breede fluiten van riet, kort en lang.
Opgewonden van de nieuwe vreugde mengden zich tusschen allen de zoo
vele stervelingen en torsten mede den druiverank, reuzig. Tusschen
fakkels blonken wit de ezels der Silenen, Silenos vóor aan hun stoet en
voor den regen beschutten breede hoeden hun hoofden eerwaardig en
knikkebollend, terwijl over de halzen der beesten neêrplooiden hun
vette magen. Kwinkslag had Silenos altijd, thans omdat Zeus niet
genadiger was zijn lievelingszoon Dionyzos en den storm had ontketend
tijdens zijn reize.

—Maar nooit zoû Zeus des nachts meer mogen stormen, zoo hij zijn
lievelingszoon Dionyzos altijd blij reisweder gunde, want Dionyzos
reist ìederen nacht, onvermoeid en onmatig voort! O, grijze
lotgenooten, zoo wij den jeugdigen god niet dienden met raad en al wat
wij gaarden aan wijsheid, als nijvere bijen honig, hoe zoû Dionyzos de
wereld verwinnen! Veroveren wij niet de wereld voor hem, met onze
leidende gedachte en raad—hoe vaak ook in wind geslagen? O, zoo wij, op
onze ezels blank, niet bleven rondom Dionyzos! Nooit zoû hij de wereld
veroveren! Zwaar is de taak ons opgelegd, o waardige gezellen Silenos’,
en ik beken, als het nieuwe genot mij niet telkens kracht door mijn
oude merg deed vlammen, ware ik bezweken alreê, in zoo rustelooze
voortbeweging en strijd. O, waardige metgezellen, laten wij
rijdende,—want nòg voorzichtig stappen onze ezels—persen den tros in de
schaal, en biede de een de schaal aan den ander. Eere zij Dionyzos, die
de nieuwe vreugde verwekte, maar eere ook ònze wijsheid en matigheid.
Wijs ben ik altijd, en matig poog ik altijd te zijn... Gezellen,
gedenkt je haren grijs, en weest nooit onmatiger dan is Silenos...
Ho-ho... witte langoor, struikel niet, en laat niet Silenos glijden op
het donkere pad in plassen van regen... Zoek voorzichtig waar den hoef
je zal zetten... Ho-ho, witte langoor... wat slinger je van rechts naar
links en van links naar rechts... als of je te veel hebt gesnoept van
druiven, en Dionyzos’ vreugde te machtig je wordt... Ho-ho, ho-ho, zie
ik goed of slingeren àlle gezellen Silenos’ van rechts naar links en
van links naar rechts op hun druivebeschonkene ezels... Ik ransel den
mijne met mijn agavesteel! Dat zàl hem leeren niet waardig te zijn, als
het rijdier eens wijsgeers past! Ezel, is een panther ooit dronken?
Zie, hoe de faunen ze zeker berijden, de woeste brullende dieren, en
jij, ezel, met naam van gewilligheid, bent ongezeggelijk als zelfs niet
is wilde panther of leeuw! Hoû recht het pad en val met Silenos niet
van den bergkam! O, in de toortsen, zie ik aan beide zijden den afgrond
kartelen naar omlaag... o, dat is verschrikkelijk, faunen! Edele
faunen, leidt onze ezels, wilder dan wilde beesten! Ze zwaaien, onze
ezels, zoo woest met ons voort: edele faunen, leidt hen! Ontfermt je
over zoo wilde ezels en Silenen zoo wijs en zoo matig... Zoo, zoo gaat
het al beter, o faunen! Maar wie lacht achter ons, klaterend door den
stormnacht heen, en berijdt er een jongen leeuw, wijd-uit de manen? Wie
lacht achter ons? Voorwaar, dat is die schuwe jongeling met den
zwellenden maagdeboezem! Omkijken durf ik niet, maar dat is hij, of dat
is zij... Zoo als je wilt! Schaterlachende Hermafroditos, heb maar
genoegen om oude Silenen! Lach oneerbiedig de wijsheid maar uit, den
waardigen grijslokkigen ouderdom! Een tammen leeuw is gemakkelijker te
berijden dan een wilden witten ezel! Edele faunen, wat slingert mijn
ezel: o ik slip van zijn rug, als niet twee edele faunen mij steunen,
de een links, de ander rechts!

Zoo lalde dronken Silenos; de regen ruischte op zijn breeden hoed, en
de bliksem verblindde hem telkens, en twee blijde faunen steunden hem
nu op den ezel, zijn altijd gelijkmatige dier, dat hij schold. Ja,
achter den stoet der Silenen lachte blij om hem Hermafroditos, met zijn
nieuwen heerlijken lach, juichende, en Dionyzos in zijn lynxenwagen,
Ampelos op een leeuw hem ter zijde, lachten om hun nieuwen vriends
nieuwen lach. Tot plots Dionyzos beval den lynxenmenners stil te
houden. En hij wenkte Faun ter zijde.

—Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn
laatsten droom... Door heilige droomen, o vader Zeus, gebiedt ge mij uw
wil... Saters, menners, staat stil, dat ik uitstijg... laat voortgaan
den thiazos door den donkeren nacht, nauwlijks doorblaakt van toortsen
en met bliksems doorflitst... en leidt dan den wagen voort, langzaam,
en roept steeds toe, dat ik volg, ook al leidt ge zonder mij den wagen
leêg voort... O Zeus, o mijn vader, blijde volvoer ik uw wil...
Onzichtbaar omhuift het stormgeweld mij voor aller nieuwsgierige
oogen... Hier is de plek... De viersprong... Ik herken haar... uit mijn
laatsten droom... O Zeus, nooit zal Dionyzos versagen de vreugde, waar
gij het beveelt, te sprenkelen! Wolk donkerder nog den slagregenenden
nacht rondom je altijd blijden zoon Dionyzos, opdat hij ongeweten deze
reize volvoer... Faun, vriend, tors op je schouder mij; zoo; prang mij
stevig met handen beide om mijn middel en heup... Ik sla om je hals
mijn arm... Nu, daal af aan dezen viersprong de hoogvlakte breed, en
zoek bij de bliksems het kartelige pad... O Zeus, o vader, sla-uit uw
bliksem vlak voor Ampelos’ voet, dat hij zie! Razende nacht,
ontzetting, slagregen, heelal doorsidderende donder, bliksem op
bliksem... Dionyzos is vòl vertrouwen! Vader, omring mij geheel! Uit de
bruischende huilende stemmen van den losgeketenden storm hoor ik,
vader, uw machtige stem. Vader, ik ben vòl vertrouwen. Ik ga... ik daal
waar ge wilt... Lager steeds, Faun, daal lager... De bergwouden zwiepen
op den stormwind neêr aan onze voeten... Een weide moeten wij schemeren
zien, van hoog gras golvende landstreek... Daar zie ik de weide... Daar
zie ik de weide! In de bliksems zie ik de weide! Het hooge gras golft
als een zee in den storm. Daar zie ik de golvende weide! Daar rennen de
wilde Kentauren ongetemd, zelfs niet door stormenden Zeus... Vlugger
zijn zij dan de stormwind! Ampelos, tot hier toe... Nu zet mij af... Nu
weet ik mijn weg alleen.

—O, mijn vriend, o mijn god, Dionyzos! Hier verlaat ik je, vriend,
Dionyzos? Waar ga je heen in den stormenden nacht? Alleen, zonder mij!
O, mèt mij, op mijn schouder getorst, vrees ik niet voor je; zonder
mij, vrees ik alles...! Nooit zag ik zoo woeste streek! Nooit omringde
mij zoo ontzettende nacht! Nooit striemde mij zulke geeselende regen!
Nooit verblindde mij zulke bliksem! Dionyzos, beveel mij alles, maar
beveel mij niet je hier te laten. Laat mij je blijven omklemmen en
blijven torsen op mijn schouder! Dionyzos, ik weet niet het doel van je
reis, maar laat mij met je bereiken dat doel.

—Ampelos, zet mij af! Waar in mijn droom Zeus mij beval heen te gaan,
en één nacht vreugde te sprenkelen, daar is het niet Faun vergund mij
te voeren... Zet mij nu af... Hier ga ik alleen.

—O Dionyzos, niet anders kan ik doen dan je zegt. Maar de nacht is
ontzettend! O Dionyzos, mijn armen omhelzen je dicht, dicht tegen mijn
borst, mijn god en mijn liefde, want wie, goden weet, waar ik je zie
terug! Wie wat je wacht! Welk noodlot zwart als de nacht zwart is! O
Dionyzos, nooit omringde mij zoo ontzettende nacht, en nooit zoo
ontzettende wanhoop! Je verlaten! Je verlaten! Hier! Aan het einde van
dit rampzalige pad! Bij den zoom van deze verschrikkelijke weide, waar
de schrikwekkende schimmen jagen, donker, over de stormlucht heen, heen
en weêr, heen en weêr als ontzettingen! Dionyzos, ik voel wat ik nooit
voelde: vrees! Ik ben bang. Ik beef voor jou, Dionyzos! O mijn god, en
mijn liefde, ik voel vrees en ben bang, en je in mijn armen omvattende,
snik ik aan je voeten!

—Vriend, o Faun, vrees niet als Dionyzos niet vreest! Zeus is mijn
vader! Zeus is om mij! Wacht hier af op deze plek, en beschut je voor
het stormend geweld in diepe rotskloven veilig, daar, waar de oreaden
ook schuilen. Zoek haar op en leer haar de vreugde... Hier zijn
trossen, Faun, vele laat ik er om je heen, opdat zij je in de wachting
troosten voor dezen verschrikkelijken nacht!

En Dionyzos omhelsde Faun innig, maar rukte zich plotseling van hem en
was verdwenen tusschen bliksems en rollenden donder. Zoo door zijn
vader Zeus machtig omringd, kon Faun hem niet volgen, bleef achter
verblind, en zocht zijn weg door duistere kloven. Dionyzos, alleen,
ijlde in de richting der weide, waar over de onheilsluchten renden als
verschrikkingen heen en weêr, de woeste Kentauren, jagende. En Dionyzos
stiet een schellen roep boven het geraas van den storm uit: nu stiet
hij roep op roep, en in de bliksems lichtte blank òp zijn jeugdige
jongensgestalte. Hij hief de armen en met de hand wenkte hij. Hij riep
in zijn roep:

—Hola! Holaha! Woeste Kentauren, hola! Hoort Dionyzos roepen, hola,
door het wilde geweld van den storm! Kentauren, holaha, hola! Ik ben de
god van de vreugde, en ik roep je, woeste Kentauren, tot mij, opdat je
mij voere, waar Zeus wil, dat je mij voert, snel als de stormwind
zelve! Hola! Holaha!

En in de weide, van lang gras zeegolvende landstreek, luisterden de
woeste Kentauren toe, en spitsten de ooren naar de stem, die hen zoo
schel riep door het geweld van den storm heen.

—Holaha, woeste Kentauren, hier! Komt tot Dionyzos, waar hij je roept!
Hola, holaha, hier! Het zeegolvende lange gras, o woeste Kentauren,
wuift om mij rond, en verhult mij tot boven mijn middel... Hola, komt
hier! Jaagt hierheen, waar je roept mijn stem schel, en waar je wenkt
mijn gebaar blank door den zwarten nacht. Hola! Holaha! Kleinzonen van
Ixion en wolkige Nefele, evenbeeld goddelijker Hera, o woeste zonen van
Kentauros en de prachtige Pelionische merriën, zonen van vader
onstuimig en van hinnekende moederen vele, Kentauren, hierheen, hola!
Jaagt hierheen! Dionyzos roept je...

Als een stormwind in Zeus’ eigenen stormwind jaagde de ontzaglijke
kudde nu, naderende ontzetting, naar den zoom van de weide, waar
Dionyzos wenkte met blank gebaar, half verzwolgen in de zeegolvende
halmen gras. Als een orkaan raasden zij rondom hem heen, en hun vaart
was als Zeus’ donder zelve, dreunende de aarde van hun hoefgestamp
daverend, en de stormlucht ruischende van hun stormende snelheid. Tot
zij riepen uit, vreeslijk van stem:

—Wie roept en wie wenkt ons in den stormenden nacht, met gebaar blank
en stem schel?

—Dionyzos!

—Wie is Dionyzos?

—Ik ben de god van de vreugde, o onstuimig woeste Kentauren, en mijn
vader Zeus beval mij in droom te gaan tot deze weide en onder je allen
te vragen den snelste, Eurytion, mij te nemen op zijn rosrug en mij te
voeren, duizelingwekkend van vaart, naar de poorten van Tartaros, opdat
ik de Onderwereld binnenga, en er vreugde sprenkele éen enkelen nacht!
Onstuimig woeste Kentauren, verneemt in den stormnacht het bevel van
mijn vader Zeus! Duizelsnelle Eurytion, verneem het bevel van Zeus:
slingere Dionyzos zich op je rosrug breed, en voer hem naar Tartaros’
poorten! Hierheen, Eurytion, hola! Hierheen, houd stil je onstuimige
vaart, hoefstampende wervelwind, hierheen! Sta stil! Sta stil! Kan je
niet stilstaan een oogwenk! Sta stil! Te vergeefs poog ik mij te
slingeren op je rug! Sta stil! Hier, Eurytion, pròef het genot! Dit
zijn druiven! Dit zijn druiven! Ha ha! Uit mijn hand grijpt zijn groote
hand den tros, en drukt ze aan zijn lippen te pletter... In dit
genot-oogenblik, o Eurytion, slinger ik mij op je breeden rug, en sla
ik mijn arm om je reuzetors, zwellend van bundels spieren! Voort
Eurytion, voort! Voort, naar de poorten van Tartaros! Voort, o
stormruischende vaart! Voort, o voort door den stormenden nacht! Wie
stormt er onstuimiger voort, storm of vaart? Voort, o stormruischende
vaart! Rondom mijn menschenros rennen hoefstampend alle andere dravers
meê! Reuzekudde, vergezel Dionyzos! Wees als donder rondom hem heen!
Hij vreest geen donder, geen Tartaros! Hij versaagt nooit, Dionyzos!
Vaar voort, o vaart! Eurytion, o ter belooning, zal IK, god van de
vreugde, je vreugde geven en druiven voor je doen weligen, zoo dat je
van purperen vreugde zal zwijmelen en zal ronddansen op je stampende
hoeven! Nu schijnt het mij toe of ik niet voort vaar op éen
paardmensch, maar of ik op honderd menschpaarden voortvaar! Of ik
voortvaar op een daverende wolk, op den rollenden donder zelven... Dàt
gaat eindeloos door. Ver zijn de poorten van Tartaros. O Zeus, ik ben
vòl vertrouwen!

Zoo riep juichend uit op zijn menschros Eurytion de blijde god
rennende, te midden van de hevige vaart der andere onstuimig woeste
Kentauren, en door den stormnacht heen ijlde hij dwars door woeste
geheimzinnige streken voort, vreemd van dreigende rotsen, die
verschoven, overheld met stormgezweepte boomen, scheef, waarin
haar-omwaaide furiën schenen te huilen en nagilden de vermetele
dravers. Maar zij achtten niet en draafden voort, dwars door Zeus’
donderend en bliksemend geweld. Tot plots de storm scheen gedaan, en de
nacht was pikdonker en suizelde, vreemd, en de Kentauren een voor een
achter bleven. Maar Eurytion wist den weg, hoewel hij zijn stormvaart
verminderde, en plots stond hij trillende stil, op zijn paardbeenen
vier, en helde achterover de reuzetors, waarom rond Dionyzos zich
klampte. En hij zeide met diepe stem, bijna angstig:

—Hier, o blijde god Dionyzos... is het einddoel van mijn vaart.
Daar...—en hij wees, den machtigen arm gestrekt—rijzen de koperen
poorten van Tartaros...

Nu toefde op des Kentauren rug, een oogenblik, Dionyzos. Toen murmelde
hij:

—O Zeus... o mijn vader... Ik ben vòl vertrouwen!

En hij wierp zich af.

—Dank! riep hij. Woeste Eurytion, dank voor de stormsnelle vaart. Hier,
duizelsnelle Eurytion, ga ik alleen, en vind ik je terug vóor den
dageraad. Want langer niet dan éen nacht mag de vreugde in Tartaros
verwijlen...

Toen ging hij voort, de blij vertrouwende god Dionyzos. Hij was geheel
naakt, een jonge knaap, slank de blanke leden, zoo vrouwelijk week, en
zijn bronsblonde lokken, opgeknoopt, waren met wijnlof omwingerd; aan
de slapen droeg hij twee volle trossen. In zijn hand hief hij omhoog
zijn pijnappelroê. En zoo ging hij, de oogen ernstig en vol weemoed
bijna, maar de lippen lieflijk lachende. In zijn godeziel zwol het
medelijden, toen hij voor de koperen poorten stond. Hij huiverde even
angstig, maar talmde niet met zijn tred. Was het niet aan hèm alleen de
vreugde te sprenkelen, daar waar nooit vreugde was? En hij trad door de
open poort de duisternis binnen, verschrikkelijk.

De duistere nacht baaierde, waaiende om hem heen, maar Dionyzos’
violenoogen, blinkende als blauwe starren zacht, zagen wennende, door
die eeuwige duisternis heen; en zij zagen den waaienden wind, de
waaiende wolken, de heel verre duistere kimmen, rotsachtig
verschietende achter den wolkenden waaienden wind, die eindeloos droeve
beweging verwekte, in den onderwereldschen eeuwigen nacht. Hij zag het
duistere golven der pikzwarte wateren van Styx en van Acheron, en over
de wateren klonk door den waaienden duisteren nacht een
ontzetting-wekkend gebas uit drie monsterige hondenmuilen. Nu ook zag
Dionyzos, naderende, een dicht dringen van schimmen, zacht klagende,
aan den oeverrand van den pikzwarten stroom en over de wateren loomde
langzaam aan een wrakkige veerboot, die roeide stram een veerman, oud
en norsch, onverstaanbare verwenschingen toeroepende van het midden der
wateren al. Hij stak, aan den oever, de reuzige hand uit, en vroeg om
zijn loon, en de schimmen, die hem zijn loon konden geven, liet hij toe
op zijn veer; hij duwde met zijn spaan de anderen terug en zij bleven
klagende dwalende aan den somberen waterboord. Maar plots stormde om
naderenden Dionyzos een fellere wind van storm en hij meende,
slangengeesels sloegen naar hem en slangomlokte vrouwentronies gloeiden
hatelijk met vlammende oogen uit wolk van wind en wapperende sluiers
zwart, en de Erinnyen omzwapperden huilend den blijden god Dionyzos en
raasden hem tegen:

—Wie... wie vermeet zich, sterfelijk of onsterfelijk, mensch of god,
LEVEND, en zonder Hermes’ geleide te naderen den boord van den Styx...
Wie... wie vermeet zich? Wie?

En zij sloegen naar hem met hare serpenten-zweepen, maar Dionyzos
weerde haar af met zijn thyrs, en vol vertrouwen op Zeus, lachte hij
uit, klaterend van eigen zielvreugde:

—O, vreeslijke vervulsters des Noodlots, niet anders dan om de wil van
zijn vader zelven, goddelijken Zeus, nadert Dionyzos den boord van den
Styx, en treedt hij binnen de open koperen poorten van Tartaros,
levend, en zonder Hermes’ geleide... Niet anders dan om éen duisteren
nacht vreugde over somberheid te sprenkelen. O, gramstorige
wraakgodinnen, slaat niet met slangegeesels uit naar mij, want ik meen,
in DIT oogenblik, dat mijn vreugde-oogenblik is, zult gij mij niet
kunnen treffen, en weer ik ze af met mijn thyrs, wijnbouwersstaf van
blijdschap, niet anders dan eikestok, pijnappel-bekroond, maar machtig
en godeschepter! O, wrekende Erinnyen, hoort: Dionyzos wil u glimlachen
zien! Gij, die nooit glimlacht, o altijd toornige Erinnyen... Dionyzos
wil u glimlachen zien! Door de eeuwige Tartarosduisternis stràle een
oogenblik uw éenige glimlach! En opdat hij, o Erinnyen, stràle, zal ik
het wonder der vreugde gebeuren laten, en rondom uw zwiepende
hellevaart ranken laten mijn edele wingerdtakken, zoo dat zwellende
druivetrossen u zullen omringen, donker purperend door dezen
duistersten nacht! O sombere Erinnyen, weest op dit oogenblik blijde
plengsters van Dionyzos’ druiven!

En plotseling in den valen afschijn van licht, dat verre bleef en kwam
van waar wist hij niet, doffe afkaatsing van wateren, sombere
uitschemering tusschen wolken, zag Dionyzos de slangomlokte
wraakgodinnen plukken de trossen met beenige vingers, waar ze weligden
plotseling aan ranken, geheimzinnig wingerend rondom haar heen en
wortelend in niet dan in donkere lucht, en zij persten de trossen zich
aan de lippen en zij zwolgen en zij glimlachten! Zij glimlachten, de
wraakgodinnen, den god Dionyzos tegen! Ook hij lachte, hij
klaterlachte, en heerlijk langs den Styxboord somber klonk zijn lach
als een vogelentriller. De dringende zielen zagen om. En de norsche
oude veerman riep:

—Wie lacht er zoo blijde daar, met den allereersten lach, die ooit door
Tartaros klonk! Welke ziel is zoo blijde aan den boord van den Styx, en
zoo overtuigd te worden overgezet, dat hij lacht, lichtzinnig en
dartel, een kind gelijk, dat niet weet,—of een onwijze, die niet
beseft!

Maar de blijde god Dionyzos riep:

—Raad eens, norsche Charon, raad eens wie daar zoo lacht? Hij is het,
die de Erinnyen deed glimlachen en plukken de welige trossen, de
purperen trossen, die hij tooverde rondom haar heen! O, schimmen gij,
zoo vele gij, die opdringt aan den boord van den Styx, verlangend, dat
Charon u overzette... hier, ontvangt druiven als de Erinnyen ontvingen,
zware en volle trossen, en proeft het genot, proeft het purperen genot,
dat ge nooit proefde, dat u nooit purperde in het leven op aarde, omdat
ge het niet kende of het versmaadde, want zie ik niet onder u velen,
die mijne saters ten doode toe geeselden met agavesteelen of wie mijne
woeste menaden verscheurden! Verzoent u NU met Dionyzos,—want, norsche
Charon, die blijde god ben ik!—en perst u NU de druiven aan de gretige
lippen. Hier zijn schalen, hier zijn cymbels, hier zijn fluiten, o
schimmen! Reit de ronde en zwelgt de druif! Dionyzos, Dionyzos wil
het...! Wat wacht je, norsche Charon, en wat brom je? Omdat de blijde
schimmen blijde dansen en zwelgen aan de druivewingerende boorden van
Styx, in steê van te klagen en te smeeken, dat jij ze overzette op
wrakke boot? Wat mompel je, norsche Charon? Wil je druiven? Wil je
druiven? Dionyzos heeft geen druiven voor je! Wil je persen druiven in
een schaal, terwijl de blijde schimmen spelen de fluit en de cymbels
slaan? Dionyzos heeft voor jou geen schaal! Zie zelve, zijn handen zijn
leêg, zonder druiven en zonder schaal! Kom, norsche Charon, ga terug
met je wrakke en leêge boot, want de schimmendans duurt tot den
dageraad, en zij zullen druiven hebben tot zóó lang! Wat mompel je,
norsche Charon? Schimmen zet je over, niet voor een obool maar voor een
tros purperen druiven? Nu, goed dan, norsche Charon! Klagende schimmen,
die zonder obool naderden norschen Charon, ontvangt uw veerloon uit de
hand van Dionyzos! Aan ieder een tros, aan ieder een tros voor Charon!
Zoo, Charon, zet ze nu over! O, op de wrakke boot stapelen de trossen,
en Charon, voor hij van wal steekt, zwelgt de purperen druiven! Nu zet
Charon àlle schimmen over! Wrakke boot, wees een druivebark! Vreugde,
vreugde, overal! Hola Charon, schater niet zoo dol, en slinger niet zoo
op je wrak! Zet mij nu over! Steek nu van wal! O pikzwarte golven van
Styx, mijn trossen drijven je af, en vroolijk zal je drinken mijn wijn!
Wees vroolijk, Styx! Stroom vroolijk, Styx! Wees een stroom van
vreugde, o Styx! O, schimmen, zingt blijde de vreugde!

En op de wankele boot, geheel wingerd-omrankt en trossen-omweligd, die
dronken Charon schots en scheef stuwde over den vloed, dansten in het
oneigenlijke licht, dat kwam van waar wist niemand, de schimmen, en
trapten de maat, en klapten de maat en sloegen, zingende, de schelle
cymbels. Over hen, in de duisternis, dreven dronken de Erinnyen en zij
lachten plotseling blijde, en Dionyzos, wuivende met den thyrs, lachte
om haar lach. Van den verlatenen boord kwam een juichen van schimmen.
Van den boord, dien de boot nu naderde, kwam een tegenjuichen van
schimmen, overgezet, en die àllen anderen schimmen gaven een wijntros.
De dans slingerde zich daar voort. Uit drie monsterhondekelen, klonk
dwars door zang en spelen luider en luider gebas. Maar Dionyzos lachte
te luider slechts en wierp trossen éen voor éen in de muilen, de drie,
die uit duisternis het monster toe naar hem rekte. Hij wierp ze zoo
vlug en zoo vele, dat Kerberos stikte bijna en de trossen uitspoog,
bezwadderd, en ze weêr inslokte gretig, bassend en brullend beschonken
en òphuilende plotseling, uit drie kelen tegelijk, smartelijk in
smartelijke dronkenschap. Om zoo treurige bezwijmeling lachte Dionyzos
te luider slechts en het was of om zijn lach ophelderde de eeuwige
duisternis. Of zij ophelderde om zijn oogen. Of zij ophelderde om zijn
lichaam blank, om zijn thyrs, zijn druiven, geheel hemzelven. Een
blauwe glans straalde om hem en uit hem, en hij stond er in heerlijk en
juichend en lachend. Plotseling weende hij, van overstelpenden weemoed.
Hij wist niet waarom hij weende. Hij weende van medelijden. Hij
omhelsde de zielen, die drongen tegen hem aan en hij liet de druiven
rondom hen weligen. Zij troostten hem, en riepen hem toe, dat zij
vroolijk waren in het purperen genot, zoo mild. Hij vroeg hun dat te
herhalen. Zij herhaalden het en hij lachte weêr.

—O Zeus! riep hij uit. Laat eeuwig hun deze vreugdenacht duren!

Maar de schimmen dachten niet aan den dageraad, die onverbiddelijk
naderde, boven. In hun druivefeest bewolkte blijde vergetelheid hun de
gedachte. Tot plots Dionyzos zag een schim zeulen een rotsblok zwaar
een donkeren berg op. Hij naderde juist den bergtop, half in nevel
verstoken, en het rotsblok donderde naar omlaag. Toen slaakte de schim
een smartkreet, allerverschrikkelijkst. En Dionyzos riep, bevend van
medelijden:

—O Sizyfos, gij die wist Thanatos zelven te boeien, en die zoo listig
waart, dat ge zelfs mijn vader Zeus wist te bedotten,—gij, die,
gestorven, de aarde weêr betradt om uw gemalin te straffen, daar zij
geen doodenoffers u bracht—het geen gijzelve haar hadt verboden—gij,
die niet weder terug naar Tartaros wildet, zoo dat Hermes met geweld u
mede moest voeren ter duisternis—wat geven u hier al uwe listen en al
uw inspanning en schranderheid! Eeuwig het zware rotsblok torsende op
uw schouders gebogen, zwoegt ge den zelfden berg op, en eeuwig,
Sizyfos, van den zelfden top, stort het rotsblok naar omlaag, geweld
donderend! Hoe vaak, o Sizyfos, zult gij nog slaken uw smartkreet,
allerverschrikkelijkst?

De schim was den berg, snel, in éen oogwenk, afgedaald met spannende
kuiten en krampende teenen; met zijn geweldige handen tilde hij
moeizaam zich op den rug weêr het rotsblok zwaar, en zijn klagende stem
vroeg, gebroken van weening, inwendig:

—Wie zijt gij, o blanke knaap, wiens violenoogen ik door tranen heen
zie schitteren als blauwe sterren door vochten avondnevel, en die met
een ziel, beter dan menschelijke en erbarmender dan goddelijke, mij
beklaagt om dit zware en vergeefsche werk...

—Ik ben, Sizyfos, Dionyzos, de god der vreugde, en Zeus, mijn
goddelijke vader, vergunt mij u vreugde te sprenkelen in dit uur! Tors
in dit vreugde-uur geen rotsblok, maar een stapel trossen, hoe zwaar
ook zwellende van purperen genot, licht, bij het gewicht dat gij pleegt
te torsen!

En plots, op Sizyfos’ rug, veranderde het rotsblok in een stapel
druivetrossen en de ellendige schim lachte, terwijl hij torste het
blijde genot, als een wijnbouwer, den berg op. En boven, de trossen met
beide gretige handen zich drukkend aan de lippen, riep hij luide:

—O, heb dank, o Dionyzos, voor deze verlichting en blijde gave! Tors ik
ook straks weêr mijn rotsblok, gedenken zal ik mij immer het blijde
genot, en geen grooter zaligheid en weelde dan zich het blijde genot te
herdenken in de oogenblikken der bitterste smart!

Maar door zijn laatste woorden heen, vernam Dionyzos roepen, een
klagende stem, erbarmelijk:

—Wie gij ook zijt, daar ginds jeugdig en knapeblank, en zóó
vreugderijk, dat uw lach meê zich deelde aan wie nooit lachten in
Tartaros... wie gij ook zijt, vergeet MIJ niet en richt even een blik
naar mij! Zie,—en Dionyzos in duistere duisternis, die zijn eigen
blauwige afglans zacht op deed schemeren, zag in een beemd, vreemd
betooverd van ruischend water en wuivend gelooverte, een schim hem
smeeken, de beide armen erbarmingwekkende uitgestrekt—zie, ik ben
Tantalos: gunsteling was ik der goden, lieveling was ik van Zeus,
toegang had ik binnen Olympos, plaats mocht ik nemen aan der goden
disch, luisteren in hun raadsvergadering, maar te hevig was mij zulk
genot: ik bezweek: ik verried Zeus’ geheime besluiten, ik stal nektar
en ambrozia en deelde er van mede aan sterfelijken, minder begunstigd
dan ik—deelde er mede van uit hoogmoed en misschien uit edeler oorzaak
en àllen zoekende menschenliefde, maar bezwijken deed ik, en
verpletterd door Zeus’ toorn, leef ik dood hier mijn straf voort,
eeuwig; o eeuwig, Dionyzos, god der vreugde, dien ik niet kende, nieuwe
god, die mij verwondert, die mij verwondert hier op zoo treurige
plaats...! Wie gij ook zijt, o nieuwe vreugdegod, o vreugdevolle
Dionyzos, richt u naar mij ook een oogenblik...: zie! Ik sta in
ruischende beek en heete dorst verschroeit mij, maar nooit gelukt het
mij, zoo zwaar als het is, dit water mij aan de lippen te brengen: het
vloeit als zilver tusschen mijn vingers, het wijkt golvende weg als ik
mij buk, en de bedding verdroogt door mijn enkel gebaar,—en mijn
eeuwigen honger... nooit stilt dien het goudene ooft, dat gij ziet even
glinsteren niet hooger dan de opheffing van mijn hand: het wuift
hooger, zoodra ik de hand hef, en wiegelt zich speelsch, spottend en
lokkend over mij heen als gezwaaid door een booze zefyr, die genoegen
neemt in mijn heete kwalen! Zie, ik buk mij... het water loopt weg;
zie, ik hef de hand... en weg wiegelt het ooft, en in den eeuwigen wind
hoor ik een schaterlach, blijde om mijn steeds te-vergeefs trachten! O,
moêheid hier te bukken en te reiken steeds te-vergeefs, o ellende van
honger, dien nooit stilt dit wreede fruit, en van dorst, die dit wreede
water nooit lescht! Altijd, altijd!

—Tantalos! zei toen Dionyzos. Nooit was mijn ziel zoo bewogen van
medesmart als om uw klacht! Tantalos... in dezen vreugdenacht,
gedurende de enkele uren, dat hij nog dure—stil honger en dorst...
Geniet en heb Dionyzos’ vreugde!

En de blijde god lachte door tranen heen, want de schim slaakte een
luiden vreugdekreet; om zijn wreeden ooftboom, plotseling, rankte een
welige wingerd, wondersnel, en de druiventrossen, zwaar, vielen hem in
de palm van knakkende steelen af; en het water, waarin hij stond,
vloeide rood een edelen wijn hem toe, of het purper rondom hem
fonteinde... O Dionyzos’ vreugde, dàt te zien en de vreugde der schim
te genieten! Maar de onderwereldsche wind stak feller op, killer en
kouder, en Dionyzos, voortgetrokken als door steenende kreten van
maagden, zag in vreemd weêrlicht, als in bliksem van Hades, òpròtsen
een landschap, wreed en hard, niets dan harde en wreede rotsen,
gestapeld; een moeilijk steil pad leidde heen naar een donkeren
trechter, reusachtig, en toen, in Hades’ bliksem, zag Dionyzos, van
ijzing rillende, het Vat, het vreeslijke Vat, het noodlottige, groote
Vat; zwart rees het in ijzeren banden, duig bij duig vastgekrampt
tusschen de ruige rotsen; hoog rees het als een ronde vatvormige toren,
met zwellende buiging,—maar bodem scheen het Vat niet te hebben;
grondeloos stond het in een diepe donkere poel, waaruit het water
wegsijpelde in het moeras van den Styx. In den felleren wind steende de
klacht, altijd, van afmatting en troosteloos wee, der radelooze
vrouwen, der diep beklagenswaardige Danaïden: treurige theorie van
trouwelooze gemalinnen: éene voor éene tilden haar groote waterkan zij
aan den bron, waaruit langzaam sijpelde een magere straal: lang, o lang
duurde het haar elk, eer de kan was gevuld, ten boorde toe;... dan
torsten zij, moede, de zware kan zich op het hoofd, de zware kan zich
op den schouder, met beide handen ze houdende, of met een enkele hand,
en de andere tastende lange den ruigen rotswand, ten steun... en moede
strompelden zij hooger, struikelden hier over een steen, daar over een
knoestigen boomwortel... nu viel er op beide knieën éene, zusters
beurden haar op, en zij weende, en zij weenden allen: hare kan was
gebroken, en zij moest terug om een nieuwe kan, moedeloos ging zij
terug, vulde de nieuwe kan, sleepte zich op...: de zusters waren nu
hooger... Boven, waar eindigde het pad, gaapte haar zwart de afgrond
van het bodemlooze Vat, en in den bliksem zag Dionyzos de witte vrouwen
van smart, wier natte waden plakten rondom haar vertreurigde leden,
nemen, zoo moedeloos, de kan van schouder of hoofd en ze gieten uit in
den afgrond, zwart opdat zij het vat zouden vullen... Maar, dadelijk,
borrelde slechts de poel, en niet éen oogenblik werd gevuld het vat,
waar alle wateren aller kannen wegliepen, snel, in den Styx. Dan
slaakte boven de vrouw, die gegoten had, een smartelijken kreet, en
hief hare armen op: zij droop, hare haren dropen, hare natte waden
dropen, nat des telkens herhaalden vullens weêr, en haar aller kreet
smeekte erbarming... Maar haar noodlot, zwijgend, gebood haar voort te
gaan, rusteloos met haar werk, want zij daalden, de treurige vrouwen,
met mat wanhoopsgebaar, de leêge kan in moede handen aan de slappe
armen, druipende... zij daalden langs een hellender effener weg naar
omlaag, als of dìt dalen alleen zoû haar rust en verpoozing mogen zijn,
tot zij aan de bron weêr haar kruik zouden vullen...

Zoo zag Dionyzos het Vat en de treurige theorie der trouwlooze
gemalinnen—zij, die in den bruidsnacht, na het opperst geluk, elk den
gemaal slapend vermoordden—en de blijde god weende om zoo diepe en
eeuwig durende smart en troosteloozen arbeid, want nooit was het
schrikkelijk Vat te vullen; altijd bleef het een afgrond zwoel en
vochtig; het schimmelige mos begroeide het welig, en reuzige varens en
somber ruischende riet waren uitgeschoten in het moeras, waar het
oprees...

Toen sloeg Dionyzos zijn blanke armen omhoog naar het steile rotspad,
waarover strompelden smartelijk de eeuwig vergeefsche vulsters, en hij
riep:

—O weenende en steenende vrouwen, smart had ik nooit om
mijzelven—ofschoon ik niet weet of Zeus mij voorbeschikt smart om
mijzelven—maar smart diep en grievend in mijn zoo blijde godeziel, heb
ik om u, omdat ik wèl weet, en omdat ik wèl zie, dat gij immer
te-vergeefs u uitput, tillende aan den tragen bronstraal de kan,
strompelend op het steile pad naar de gaping van het verschrikkelijke
Vat, waar gij uitgiet, hopende, hopende steeds, uw met zware moeite
verkregen sijpelenden waterstraal... en eeuwig blijft verschrikkelijk
leêg gapen het Vat en gij daalt af ter andere zijde, mat, met kalmeren
tred als uw eenige rust... om dàn omlaag opnieuw te beginnen,
te-vergeefs, te-vergeefs altijd, en hopende, hopende steeds... O, de
altijd teleurgestelde hoop... is ZIJ niet uw allerverschrikkelijkste
straf, verschrikkelijker nog dan uw noodlotslavinnenarbeid!

—Dionyzos! klaagde van boven, aan den rand des vreeslijken Vats, éene
der treurige trouwloozen. Dionyzos, dàt is het allerverschrikkelijkste;
de altijd teleurgestelde hoop... IS verschrikkelijker nog dan onze
noodlotslavinnenarbeid!

—Dionyzos! riep een andere, opgaande het steile pad; ik hoop! Ik hoop
nog, voor de, ach, hoeveelste maal, dat mijn straal zoo al niet vulle
het Vat, toch genadevol eindelijk moge verhoogen, verhoogen den zwarten
vochtigen spiegel, dien ik tusschen mos en varen en riet beneden in
diepte zie...

—Dionyzos! riep een derde, en zij ging snikkende af het hellende
dalingspad, en hare kruik stiet uit haar handen te pletter in scherf
tegen de rotsen. Ik hoop niet meer! Ik hoop NOOIT meer! Maar toch moet
ik neêrgedaald, weêr beginnen de vreeslijke zwoeging!

—Dionyzos! riepen zij allen; Dionyzos...

En zij riepen allen door éen, handen naar hem uitgestrekt, in een
wanhoop, waarvan de Onderwereld sidderde. Hij verstond haar niet, de
blijde god, maar hij riep boven haar uit, met zijn cymbelschelle,
klankrijke stem:

—O treurige Danaïden, hoort! Voor enkele uren gaf mij mijn vader Zeus
de macht zelfs over ù vreugde te sprenkelen. Zelfs over u! Zelfs over u
allen! Zelfs over uw verschrikkelijk Vat! O, treurige Danaïden, staakt
voor dezen nacht uw arbeid, en plukt, plukt de toomelooze vreugde met
twijgen en ranken en trossen af...

Toen strekte, luid lachend door tranen heen, Dionyzos zijn thyrs uit
naar den Vatberg, en een ruischen en bruischen begon... Een ruischen
van groeien, een wonderruischen van wondergroeien, van weligen
tooverwingerd, snel uit allerongunstigste, vochtige, zonlooze plek,
zwaar de stam en knoestig de takken, forsch nog de teêrste twijgen
tegen den berg, het Vat rondom, met rankeklauwtjes vast zich klampende
aan verroest ijzeren hoepels en schimmelig houten duigen; bladeren dik
en vol weligend, trossen uitzwellend purper en zwaar...; een bruischen
van vullen, een wonderbruischen van wondervullen, een opwellen van
roodgeurig water, van wijn in het Vat... tot plots Dionyzos opliep den
berg, lenig en snel en nooit strompelend, een reuzetros greep in zijn
armen, ze perste in zijn beide vuisten over het Vat, het vreeslijke
Vat, te midden van de rondom hem toesnellende Danaïden, die niet wisten
en niet begrepen... tot zij zàgen... tot zij zàgen... den Straal, den
blij purperen straal van den tros van den god Dionyzos, zwaar en breed
uitgulpend zijn wonder, en... vullen... tot boordevol het Vat, het
vreeslijke Vat met het roode geurige water, met den wijn, het bloed der
edele druiven!!

O, de vreugdekreten der Danaïden! de gillende vreugdekreten, die
elkander riepen de beide bergpaden òp, naar de boorden van het nu
overloopende Vat, rond wijnmeer tusschen ranken en trossen, die
weligden langs hoepels en duigen, die weligden langs den Vatberg
geheel! In het vreemde onderwereldsche licht ruizelde de Vatberg van
purper, en blauw omstraald rees de blanke Dionyzos blij, en juichte, en
schepte een schaal vol, en had schalen voor àlle de nu zoo
overgelukkige hopeloozen, en hij vulde in het Vat hare kannen, en zij
schonken elkander de schaal vol, lachende,—en zij plukten de ranken en,
van zich strijkende de druipnatte waden, kleedden zij zich in ranken en
bladeren en trossen, en jammerden niet meer, maar dansten en Dionyzos
had tamboerijnen en cymbels voor haar en zij rinkelden snel en zij
sloegen ze schel, juichend. Langzaam sijpelde leêg het Vat, en het
Styxmoeras geurde van most, maar Dionyzos riep:

—O blijde juichende Danaïden! Niet vóór den dageraad zal het Vat, dat
is VOL geweest, leêg zijn geloopen... dàn vallen de ranken verwelkt
af... maar nu, pluk het genot, en laat later in de oogenblikken der
bitterste smart het weelde en groote zaligheid zijn u het blijde genot
te herdenken!

Toen verdween de god van daar, en zag hij van verre, in het nieuwe
licht, de Danaïden bakchantisch zwieren. Zij zwierden, rankomwingerd en
trosomhangen, bij jubelkreten en cymbelslagen rondom het Vat, hand aan
hand in Hades’ eigene vreemde bliksems.

Lang zag Dionyzos dit aan, zag hij de vreugde der Onderwereld, en de
tranen liepen hem langs de glimlachende wangen. Tot hij hoorde een
stem, zuchten zacht:

—O, heb dank Dionyzos, heb dank! Niet vraag IK u voor mijzelve vreugde,
want mijn smart verweemoedigde tot stil zielelijden en is niets meer
dan weemoed geworden, om de aarde, om mijn blonde moeder, eerwaardig,
om de wuivende granen, korenbloemen blauw en klaprozen
scharlakenrood... niets meer dan weemoed, om àlles wat ik mis zoo lang
ik toef aan de zijde des duisteren gemaals! Want lief heeft Persefoneia
den duisteren gemaal, die haar troonen doet op den ebben zetel! O,
dank, dank Dionyzos! Niet, o neen, niet voor mij, niet voor
stil-in-ziel-treurende Persefoneia... maar voor hen allen dank... voor
haàr àllen...

En Dionyzos, zich wendende-om, zag de teedere bleeke vorstin,
punt-omdiadeemd en zacht lila-ommanteld hem naderen te midden van
dansende schimmen, die juichten en dronken de druif uit schalen en
trossen zelve. Zij naderde, de armen hem strekkende te moet, in de
weemoedige teederheid van haren dankbaren en bijna blijden glimlach;...
zij naderde over de velden der bleeke affodillen, schimme-zwevend
zijzelve, zoo heel licht van tred en zacht ruischend van de sleeping
harer nachtkleurige vorstinnegewaden; de punten van de kroon vlammelden
even op...—zij naderde koninklijk en toch in dankbaarheid, en toen zij
Dionyzos genaderd was, sloeg zij hem zacht om den hals beide armen,
kuste hem op het voorhoofd en weende, met éen snik, aan zijn borst...

Toen klonk van verre een roep. Dionyzos zag om en zag op, Persefoneia
nog hem leunend het hoofd aan zijn boezem. En hij zag, in duistere
verte, in eindeloos rotsig verschiet, tusschen zijn eigen
onderwereldsche bliksems, Hades, in donkere majesteit, wenkende met
starrenschepter, dat bòven, uit de oostelijke poorten, Eos zoû weldra
treden te moet, en vreugde gedaan zoû wezen.



IX.


—Hola! Holaha! Woeste Eurytion, waar gij ook wijlen moogt in de van
lang gras zeegolvende onafzienbare Vlakte, hierheen! Hola! Holaha! Het
is Dionyzos, de koperen poorten van Tartaros uitgekomen, die u roept
met schelle stem en met gebaar,—blank in het allereerste rozige dagen!

Maar een huilende wind alleen antwoordde op Dionyzos’ roep en boos
fronsend de blonde brauwen herhaalde de god:

—Hola!... Holaha!... Woeste Eurytion!

Tot op eenmaal, door den huilenden wind gedragen een edeler
boodschapper aanvleugelde en de lucht van zijn flapperende vaart deed
wapperen. En Dionyzos, hoog nog den blanken arm, en de hand wuivende in
den fellen morgenbries, meende zeker, dat niet hem zijn vader vergat en
dat Zeus hem tot uitkomst zond... wien wist hij nog niet, tot hij
plotseling herkende, ook al had hij den van verstand glanzenden god
nooit gezien, Hermes: snel als een licht kwam hij aan uit het Oosten,
waar de krokosgele sluier van Eos verbleekte, lichtende snel als een
schitterende straal, die schiet, en Dionyzos zag hem met vreugde
naderen: een groote godvogel gelijk schoot Hermes aan, blank, mannelijk
en breed slank; goudstralende athleet, zoo zweefde hij windsnel van
zweving, de tors schuin omhoog, en geheven het hoofd onder den
gevleugelden breedrandigen hoed; met krachtige beenen roeierde hij door
den ether, luchtzwemmende: hecht zijn enkels omsnoerd, bewogen
regelmatig van rythme de vlerken aan zijn glanzende hielen, latende na
twee sporen van licht, lange glinsterende lijnen... In zijn hand hief
hij zijn slangenstaf, en nu glimlachte hij en wuifde er Dionyzos meê
tegen. O, hoe heerlijk schoon was, vond Dionyzos, van verstand
stralende Hermes: als een halo straalde uit hem dat verstand en omdreef
hem blank en krachtig, in een glanzenden kring, o de heerlijke vader
van Hermafroditos! O, hoe heerlijk schoon was hij en hoe goddelijk:
Dionyzos zelve gevoelde zich, nu Hermes zoo goddelijk naderde, bijna
als een sterfelijke mensch, voelde zich de zoon zijner moeder meer dan
het kind van zijn vader, voelde zich klein en nederig, niets dan een
nuttelooze glimlach om weinig beduidend ooft: de schelle stem, waarmeê
hij had Eurytion, woesten Kentaur, tot zich geroepen, beefde in
aanbiddende bewondering, toen hij uitriep:

—O, van goddelijk verstand stralende, o stràlende Hermes! Ik herken
je!!

En hij strekte, niet meer dan een blijde knaap, uit de beide armen naar
Hermes, die tot hem daalde en plots stond op den grond.

—O, blijde en het nieuwe genot sprenkelende Dionyzos! Ik zoek je en kom
tot je met Zeus’ boodschap! riep Hermes, en hij omhelsde den jeugdigen
god Dionyzos in zijn blanke en krachtige armen. Wat was groot Hermes en
heerlijk, en wat stond als een kind, hij, Dionyzos, in zijn forsche
omhelzing, als jeugdige broêr in die van ouderen broeder! Glimlachend
stond Dionyzos zoo, het hoofd aan Hermes’ borst, en Hermes kuste hem op
wangen beide en purperen mond en zeide:

—O Dionyzos, lieveling van Zeus, en lieveling àller goden! Hoe spieden
wij niet, nieuwsgierig wolken verschuivende, van Olympos uit naar je
daden, en zijn om je zoo verheugd, en zijn om je zoo vroolijk en
blijde, dat van heerlijkend lachen alle paleizen er trillen, wanneer
wij je op aarde zien, dapper de wereld verwinnen en dapper de vreugde
doen purperen zege vieren over àl sombere treurigheid! Dionyzos,
broeder op aarde, wij hebben je àllen lief, en zelfs vorstelijke Hera,
al toornt zij je, en al fronst zich haar ivorene voorhoofd, ziet niet
met onwelwillenden blik meer heen naar den van geestdrift gloeienden
zoon der heerlijk verbrande Semele! Dionyzos, en teeder heb IK je lief,
als een oudere broeder zijn jongeren broêr, omdat edel en deugdelijk je
hart trilt voor wie somber is en donker weemoedig, en ik dank je in dit
oogenblik voor de vreugde mijn zoon-dochter gegeven, hem, haar, die ik
juichen zie in je blijde thiazos, o Dionyzos! O, Dionyzos, jeugdige
broeder, laat mijn dankbaarheid teeder je kussen voor de liefde, aan
het weemoedige kind, dat in cypressenschaduw treurde, bewezen, en laat
mij dàn je boodschappen—te lang al stelden mijn woorden dat uit—hoe wij
allen in Olympos je hulp verlangen, inroepen je half-goddelijke hulp!
Dionyzos, teêre knaap, maar onoverwinlijke veldheer der vreugde, wij
roepen je toe: kom ter hulpe! Je vader Zeus roept je toe: kom ter
hulpe... Kom de goden ter hulpe! Olympos ter hulpe! Dionyzos, Dionyzos,
kom!

—En wat en waar, o mijn groote broeder Hermes, moet Dionyzos Olympos en
goden ter hulpe komen? Wie en wat bedreigt er Olympos en goden, en wat
kan Dionyzos doen, half maar god?

—Hoor dan, Dionyzos: zoo snel als mijn woorden boodschappen kunnen,
zullen zij je doen begrijpen den angst der Olympische goden! Zonen van
toornige Gaïa, vreesverwekkende Giganten, bestormen den hemel! Hoor,
Dionyzos, hoor, het geruisch van hun stemmen als stormen...

—Ik hoor, Hermes, het geruisch van hun stemmen als stormen, maar ik wil
zien...

—Laat mij je dan verheffen van hier, in mijn eigene vlucht...

—Ik ben bereid...

—Ik sla rondom je mijn arm, en vraag je slechts te omvatten met éen
vuist mijn slangenstaf.

—Ik voel mij zeker in je omhelzing...

—Dionyzos, tot nog toe was je onbekend snelle vleugelvaart door de
luchten.

—Ik versaag nooit...

—Wij stijgen op...

—Stijg op...

—Ik stijg, ik verhef me... O, mijn jeugdige broeder, nu klem ik je vast
in mijn arm, en zweef met je op, en zweef met je voort, en licht en
snel vleugelen de wieken aan mijn hoed en mijn enkelriemen... Zie,
onder ons rukt zich de aarde terug naar de diepte... daar glimmeren de
koperen poorten van Tartaros, voor welke ik je vond, daar wuift nog
even het zeegolvende gras van de weide der woeste Kentauren...

—Daar zie ik mijn thiazos naderen de heilige zee, die wij òver zullen
in smalle schepen zeilen, en daar, tusschen ruige rotsen, zijn hoofd in
den schoot eener oreade, zie ik Ampelos, mijn vriend, dien ik liefheb;
hij wachtte mij te vergeefs, hij dwaalde door stormnacht in kloven...
terwijl ik wijlde in Tartaros, en eindelijk, wachtensmoede sluimerde
hij in, op den schoot van de bergnymf, die hem troosten wilde...
Oreade, laat Ampelos sluimeren, en Hermes, maak, dat mij Faun
aanschouwe in zijn schitterenden droom, mij aanschouwe in je eigen
omhelzing en eigen vlucht, opdat hij wete, waar ik zij... Sluimer,
Ampelos, sluimer, tot ik terug kom, van waar mij voert Hermes henen...

—En ginds, jeugdige broeder, nu ik snel als een straal van Helios
vooruit met je schiet, en wij naderen Olympos, die zich verhult in
rozige morgenwolken, ginds... aanschouw wat de Angst is van ons, goden!
Hoor bruischen als razende stormen de booze stemmen der reuzen,
Giganten: zie Pallas en Athos, zie Eurymedon en Enkelados, zie
Porfyrion en Alkyoneus! Hunne aangezichten zijn grooter dan die der
goden en monsterlijk om te aanschouwen, met wat er van onuitwarrelbare
slangelokken kronkelt rondom hunne slapen en muilemond; en hun
reuzelijven eindigen, zie, in twee staarten van draken, geschubd,
waarmeê zij gaan als met beenen, strompelend op hun staartevinnen, maar
krachtig en snel, en zie, Dionyzos, zie... hun kracht is
onvergelijkbaar...! Zie, zij nemen rotsen in de vuisten en slingeren ze
tegen Olympos!

—O Hermes, ik zie... Zij nemen bergen in de vuisten en slingeren ze
tegen Olympos, waar de ivorene en goudene paleizen hoog zuilen tusschen
rozige morgenwolk, en tusschen de zuilen zie ik zelfs, met angstig
gebaar, vlieden de verrukkelijke Kypris, en hare gouden gordel
verliezen, zoodat zij onvergelijkelijk naakt en verblindend voortijlt,
de handen gestrekt naar Zeus, die haar in zijn armen bergt! O, Hermes,
de verrukkelijke Kypris, wat is zij schoon, maar niet ten strijde
geneigd, als Athene, en Artemis, die zich aan Ares’ zijde opmaken met
speer en met drillende lans!

—Dionyzos, zie... nu slingert Gration brandende stammen van boomen de
lucht in, maar hij zwaaide niet krachtig genoeg: de boom valt terug,
niet meer dan als ware hij een fakkel en sprenkelt vonken over de
Giganten zelven...

—Hermes, zie, nu slingeren die beiden: Porfyrion en Alkyoneus—twee aan
elkaâr gesnoerde en brandende eikestammen de lucht in...

—En de eikestammen, als een dubbele fakkel...

—Slingeren zij, o mijn vader Zeus...!

—In het midden der goudene paleizen!

—Hermes, de Olympos, in fellen brand, blaakt!

—Dionyzos, er IS geen tijd te verliezen. Kom ons ter hulpe...

—Ik!

—Jijzelve, Dionyzos!

—Ik, ter hulpe, mijn vader Zeus! Ik, god van druiven, strijden ter
zijde van strijdbaren Ares, Artemis en Athene!

—Twijfel niet en draal niet, Dionyzos! Hoor! Orakel spelde Zeus, dat
ons de Giganten zouden verwinnen, zoo niet...

—Zoo niet ik...

—Zoo niet HALFGODEN ons kwamen ter hulpe!

—Ik ... ik, halfgod, maar NIET de onoverwinlijkste van mijn broeders en
zusters!

—Dionyzos, versaag je?

—Nooit! Zeus, o mijn vader...

—... Mijn zoon, Dionyzos!...

—Hij roept mij! O Zeus... mijn vader!

—Mijn zoon Dionyzos, kom ter hulpe! Mijn bliksems breken op de schubben
der vreesverwekkende monsters, die Gaïa mij, boos, baarde, ze
toekennende tegen ons tooverkracht, waartegen geen onzer weet middel!

—O vader, o Zeus, ge roept mij, Dionyzos, ter hulpe? O vader, o vader,
ik jubel! IK kan u helpen! Ge zegt, dat IK u helpen kan...? O heerlijke
trots, die mij als druivenwijn de aderen doorvloeit en mij opheft tot
een bezieling, die ik niet bereikbaar voor MIJ dacht! Vader, bezieling
alléen omdat UW stem mij roept, omdat Zeus Dionyzos van noode heeft,
omdat de goddelijke broeders en zusters mij, den alleen aan druiven
rijken Dionyzos, riepen ter hulpe!

—... O Dionyzos, wees niet in bezieling te over-onstuimig, want niet
alleen roep ik, Zeus, je ter hulpe! Half broeder, en halfgod, hij als
jij, zal Herakles je ter zijde staan ...

—Herakles, hij!

—Dionyzos! riep Hermes. Hier dalen wij neêr. Tusschen Pallene en
tusschen Olympos, tusschen Giganten en Goden. En hier, Dionyzos, tref
je, halfbroeder en halfgod, hij als jij ... Herakles.

—Strijd IK aan de zijde van Herakles?

—Zoo wil het Zeus.

—Opdat hij, de sterkste, heeft àlle eer?

—Wat draal je toch, Dionyzos! Zie, de Olympos brandt!

—Laat de Olympos branden! Ik wil niet strijden dan alleen! Strijd IK
aan de zijde van Herakles?

—Wat weiger je, Dionyzos?!

—Hij is sterk, mijn armen zijn niet gespierd!

—Dionyzos, groot veldheer, zal je met armen als van een maagd,
verwinnen aan Herakles’ zijde!

—Ik strijd alleen!

—Dionyzos!

Zoo donderde Zeus’ stem en onweêr barstte los.

—Vader! kreet schel Dionyzos. Wat zal ik, trots al mijn bezieling,
strijden aan Herakles’ zijde! Hij ontneemt mij in den strijd alle eer!

—Dionyzos!! Laat je als een stoute knaap, je vader je roepen ter hulpe
en te vergeefs?! Al je broeders, al je zusters, roepen ter hulpe en te
vergeefs?

—Vader!

—Dionyzos!!

En de knapejeugdige god, Dionyzos, eindelijk, huiverde voor vaders
toorn. Maar hij was toornig ook, hij, als hij nooit was geweest: zijn
lippen klemden op een, zijn tanden knarsten, en zijn zacht lieflijk
gelaat veranderde in een grijns van kwaadheid, in een tronie van
razernij: de oogen puilden, breed den mond, de tanden spits-flikkerden,
als verscheurens gereed... Hermes was met hem nedergedaald en had hem,
een kind gelijk, gezet op zijn voeten beide.

—Zie, zeide Hermes, verzoenend. Dionyzos, zie ... hier nadert, wie aan
je zijde zal strijden, Herakles!

Onwillig wendde Dionyzos zich om en moest het hoofd in den nek zich
werpen om Herakles aan te zien. De zoon van Alkmene naderde, zwaar van
tred, glimlachende in zijn kroesbaard, en hij was zoo groot, dat hij
scheen te groeien, terwijl hij naderde. Een glimlachende goedigheid was
speelsch in zijn oogen, die ledefronsten en lachten tegelijkertijd
onder zijn bosschige brauwen en het voorhoofd laag en breed; des
Nemeïschen leeuwenkop, die zijn hoofd overhelmde, deed hem nòg reuziger
schijnen met die, boven hem, dooden blik uit den hollen monsterkop; met
manen, die wijd-uit waaiden en de reuzetanden, die in den muil nog
verschrikkelijk dreigende grijnsden; vale koningsmantel, viel het vel
langs Herakles’ vollen rug en over zijn breede spierheuvelende
schouders de borst breidde zich hoog-op en vierkant: een wal; staande
nu steunde hij de massa der beide vierkant vingerende vuisten op zijn
beroemde knots, en ook zijne zwaar heerlijke heldenarmen heuvelden,
maar harmonisch in ontwikkelde kracht van zwellende kabelspieren;
boomig stonden zijn beenen geplant op de breed zich uitbreidende
voeten, en hoewel hij roerloos maar glimlachte, scheen het Dionyzos
toe, dat een enkele beweging, zelfs uit goedige speelschheid, zoû,
onwillens, straks doen veranderen van lijn het rotsige landschap, of
murw de rotsen werden bij Herakles’ rotshardheid en kracht. Zoo,
tusschen Olympos en der Giganten landstreek, Pallene, rees daar
Herakles als een bescherming en sloeg breed zijn schaduw neêr. Achter
hem golfde en loeide, als eene schuimende blanke zee, de blanke kudde
der prachtige runderen, als Herakles’ Tiende Werk door hem ontroofd aan
den reus Geryon, die woonde aan het westelijke einde der wereld, en
Dionyzos, hoe boos ook, ontzette. Maar hij verborg die ontzetting
achter zijn boosheid, en toen Hermes, glanzende god, verzoenend, hem
Herakles wilde voeren te moet, herhaalde hij schel, trots zijn vreeze
voor Zeus:

—Hermes, wat zal ik, trots al mijn bezieling strijden aan Herakles’
zijde!

De held Herakles lachte in bassigen lach uit, die der runderen geloei
overbulderde. En hij spotte goedmoedig, met den speelschen blik uit
zijn ledefronsende oogen:

—Voorwaar, roept mij mijn vader Zeus om te strijden aan dezes knaaps
zijde! Moet ik mijn vuist ballen, waar hij zijn vuistje balt, en mijn
arm uitslingeren, waar hij meisjesblank uitslingert zijn ronden arm?
Waar is zijn kracht en waar is zijn wapen en wat vermag hij tegen de
Giganten: de eenigen, die na de Titanen, Olympos bestormen dorsten! Wil
vader Zeus lachen om een vertooning, of, zeg mij, Hermes, wat moet ik
met dezen knaap?

Maar Hermes, verzoenend, zeide:

—Herakles, heerlijkkrachtige broeder, ontstem niet onzen jeugdigen
broêr, den blijden god Dionyzos, door te minachten de macht van hèm,
die, in vreugde, de wereld verwint op lange, druive-omwingerden
zegetocht! Moedig is hij, als jijzelve! Verkoos hij niet liever alléen
de vreeswekkende Giganten te bestrijden, dan aan je zijde, beangst als
hij is, dat je hem rooft de eer der hem àlzekere overwinning?

—En wat is blijden Dionyzos’ macht, waarmeê hij de wereld veroveren
wil? Ik hoorde nooit van hem en nooit van zijn zegetocht, en de door
hem veroverde wereld! Is dat dan een andere wereld, dan Nemea, waar IK
doodde den leeuw, wiens muil mij hoog overhelmt; dan Lerna, waar IK
neêrsloeg den veelkoppigen draak; dan Erymanthos, waar ik bemachtigde
levend het everzwijn, of Kerynia, waar ik Artemis’ goudgehoornde,
kopergehoefde hinde greep; dan Stymfalos, waar ik uitroeide de
ijzer-gevleugelde vogels, en Elis, waar ik rivieren van loop deed
veranderen om ze stroomen te doen door den Stal; dan Kreta, waar ik den
stier, en Thrakië, waar ik de paarden ving, Diomedes’ menschenetende
rossen; dan Skythië, waar ik der Amazonenvorstin haar gordel ontnam, en
het Verre Westen, van waar ik nu kom, na mij meester te hebben van
Geryons kudden gemaakt? Is dat alles de wereld dan niet, en verwin IK
de wereld dan niet met mijn wonderwerken, waarmeê ik mijn eigen roem
behaal, ook al gebood het Orakel mij die tot straf zelven voor mijn
moedermoord te verrichten ter eere Eurystheus’!? Schakelen die werken
dan niet MIJN zegetocht en wil deze knaap zich meten met mij?

Zoo sprak stembulderend Herakles, zijn borst—als een wal—opzettend,
zijn schouders nog vierkanter schaduwend doende tegen Olympos aan, en
zijn armen zwollen van spieren als kabels, en zijn beenen boomden,
onwrikbaar ten pezige voeten geplant, maar de blijde god Dionyzos was
niet toornig meer, om zijn bulderenden halfbroeder, die daar voor hem
stond als een reuzeherder van een reuzekudde blanke runderen, en, aan
Hermes’ zijde, hij de kleinste en menschelijkste van hun broeders drie,
zeide hij met verzoenende stem nu zelve, bescheiden,—maar Hermes hoorde
hem spotten wel in die vroolijk gehuichelde bescheidenheid:

—O, krachtige halfbroeder Herakles, zoû IK, zwakke god van wat ooft,
dat mijn saters mij druiven noemen, en waaruit wij persen een drank,
die wel aangenaam koelt het dorstig verhemelte, mij durven meten met
jou, mij durven vergelijken met jou! Ik trok nooit naar alle de
plaatsen, die je met volle recht snoevende, o Herakles, mij hebt
genoemd, en bij al de krachtwerken, die je verrichtte... wat is mijn
werk vergeleken: druivefestoenen heerlijk te slingeren van Ikaria tot
Orchomenos, en van Arkadia en Karië tot Korinthe toe, tot ik ze straks
met luchtig gebaar slingere de zee wellicht over, naar de allerverste
morgenlanden, en aan de oostelijke poorten misschien Eos mijn
druiveschaal biedt! Kinderwerk is het, Herakles, bij dat van jou:
mannetjes-mannewerk! Begrijpen doe ik ook niet, dat mijn vader Zeus mij
opdroeg te strijden aan je verschrikkelijke zijde, maar zijn wil is
mijn eenige wet, en daarom, o Hermes, verstandige broeder, verplicht
mij en daar ik ongewapend ben, pluk even, terwijl ik mijn broeder
Herakles’ zij niet verlaat, een agavebloeme-steel voor mij: kies die
uit krachtig en zwiepend: ander wapen heb ik van noode niet; spelen wil
ik er maar meê een beetje, in de schaduw van Herakles’ knots...
Verzoenen wil ik mij met Herakles vóor den strijd, en daarom, o
wingerd, o wonderwingerd, welig, schiet uit tusschen ons beiden; rank
luchtig om die verschrikkelijke knots, en, druiven, vlijt u in
Herakles’ vuist, opdat hij zich vóór den strijd lave en zich verzoene
met Dionyzos!

Zoo antwoordde, guitig en niet meer verstoord, de blijde god Dionyzos,
en terwijl Hermes den agavebloeme-steel plukte, weligde om Herakles’
knots, o wonder, de wingerd, en de verschrikkelijke held riep,
verbaasd:

—Doet die knaap groeien uit den grond wat hij wil? Wat zijn dit voor
krullende ranken en zwellende trossen! Pluk ik er een, Dionyzos? Druk
ik dien zóó aan mijn lippen? Drink ik dit edele sap zoo? O, Dionyzos,
is dit je gave? Deze purperen heerlijkheid ... is dit je gave? Dit
nieuwe genot ... is dit je macht? O Dionyzos mijn lieflijke broeder, o
mijn heerlijke halfbroeder Dionyzos ... laat weligen, weligen nòg meer
de wingerd, laat nòg meer de trossen zwellen naar mijn hand en mijn
lippen toe, en terwijl mijn knots schijnt te groeien, staande in lof en
ooft ... kom aan mijn borst en kom op mijn hart, opdat ik je omhelze
met broederkus, voor genot zoo nieuw, voor laving, zoo allerweldadigst,
die wat ook voor vermoeidheid, zoo even, licht, mijn tred loom maakte
aan het hoofd dezer kudde, nu mij bezielt met wondere bezieling, of
mijn oog helderder ziet, mijn arm sterker zich spiert, en geheel mijn
ziel zich heft in goddelijker energieën!

Toen, om Herakles’ plotse verrukking, schaterlachte de blijde god
Dionyzos, en hij stortte zich in zijn broeders machtige armen, en
duldde, dat hij hem tilde aan zijn hart en hem er bijna op
verpletterde, hem zoende hartelijk met kroesbaard-mond de lachend
purperen lippen. Maar een plots zware rommelslag daverde, het vuur viel
in bliksems uit Olympos, en Zeus, toornig, donderde:

—Herakles en Dionyzos! Wat toeft gij zoo lang, en wat snoeft gij tegen
elkander op, de een bulderend met kracht, en de ander, spitsvondig met
ironie, wie van u beiden de wereld verwint en wiens wereldverwinning de
meeste beduidt voor uw eigen glorie en heerlijkheid! Niet anders dan
als oude wijven verliest ge in veelheid van woorden uw kostelijken
tijd, en acht gij niet, dat Olympos blaakt van fellen brand, door de
saamgesnoerde brandende eikestammen, die Porfyrion en Alkyoneus met
vereenigde krachten als fakkels slingeren naar onze paleizen toe. Te
hulpe, Dionyzos; te hulpe, Herakles!

Verschrikt om des vaders toornige stem, staakten de halfgoden hunne
broederlijke omhelzing, en zagen zij uit naar den strijd, die tusschen
Pallene en Olympos op het verschrikkelijkst werd gestreden. Want
Efialtes, krachtigste aller Giganten, stapelde bergen op elkaâr, en
beklom die, naar Olympos toe, maar op de schitterende drempels der
godenpaleizen verscheen, in glans omhuld, Apolloon, en schoot met zijn
flitsende pijl uit zilverstralenden boog Efialtes het rechteroog uit;
Herakles, schoot te-gelijkertijd den Gigant het linkeroog uit, en
blind, tuimelde hij, terwijl zijn misstap bij misstap de bergstapeling
wankelen deed en zijn reuzelijf de neêrdonderende bergen begroeven.
Toen was het of de al versagende goden herademden in heerlijken moed;
want, reuzig in storm, rees Zeus van zijn zetel en trof met zijn
bliksem Porfyrion, die, reeds opgeklommen de bergstapeling, bereikt had
Olympos’ goudenen drempel en in onbetembaren lust de goddelijke Hera
aangreep. Maar bliksemgetroffen stortte Porfyrion in het ijle en viel
uit duizelende hoogte neêr op Pallene. Hij viel en viel steeds, en
intusschen bestreden de goddelijke strijdbare maagden, Athene en
Artemis, de draakbeenige reuzen Pallas en Gration; heerlijk van moed,
met juichende kreten, vielen de maagden hen beiden aan. Maar een
razernij, plots, bezielde den blijden god Dionyzos en rukkend uit
Hermes’ handen den zwiependen agavebloeme-steel, stortte hij zich in
den strijd en sloeg om zich rond, in een wijden cirkel van zwieping; de
anders zoo blauwe violenoogen puilden onder zijn blonde, fronsende
brauwen; zijn zacht knapegelaat vertrok tot een grijnzende tronie van
kwaadheid en hij sprong rond tusschen de verbaasde Giganten, en zwiepte
en zwiepte zijn steel. Dat gaf rondom hem heen een bescherming, wijden
toovercirkel, dien hij rondom zich duizelde, bezwijmelend vlug voor wie
er de oogen naar richtte, en op de Giganten, ontzet, schoten nu van
omhoog de pijlen en bliksems van Zeus en Apolloon, van omlaag de altijd
treffende pijlen van Herakles! En al dansende steeds in woede,
verovering, draaide om zichzelven rond, tolduizelsnel, de razende god
Dionyzos, in den van snelte vertrillerenden cirkel van zijn zwiependen
bloemsteel, tot hij plots ophield en niet horizontaal meer zijn
steelduizeling zwiepte maar ze zweepte in ellips, loodrecht, en
toestormde op Olympos’ belagers. Hij was dronken van enthouziasme, de
razende god Dionyzos; de gedachte aan Zeus bezielde hem en hij sloeg
met zijn agave-stengel, die zwiepte, den Gigant Eurytos op zijn
monstermuil; zoo snel sloeg hij en liet hagelen de slagen, dat Eurytos,
verblind, niet wist hoe zijn ijzeren knots te heffen ... Sneller en
sneller sloeg Dionyzos; het was hem of hij niet zelve sloeg, maar of
duizenden in hem sloegen; duizenden als hijzelve ... Sneller en sneller
hief zich, daalde, hief zich, daalde de stengel, tot eindelijk,
bezwijmd, de reus wankelde op zijn drakestaartvoeten en viel hard neêr
op zijn knots, terwijl steeds Dionyzos’ slagen hem troffen. Nu lag hij,
een weerloos slachtoffer, en liet zich slaan, en liet zich slaan. Hij
bewoog niet meer, hij was dood. En in Dionyzos’ zachte hand scheen tot
zwiepend ijzer te harden de steel, want nu cirkelde hij weêr zijn
duizeling snel, horizontaal om zich rond. De aarde verschoof en beefde,
ontzaglijk geweld weêrklonk: Poseidoon, in zeebevende woede, hief het
eiland Kos op beide armen en slingerde het over Polybotes, en Athene,
strijdbare maagd, rukte Pallas, dien zij hield onder de knie, zijn
onkwetsbare huid villende van het reuzelijf, en sloeg die zich met éen
kreet om den boezem, ter eigene àlzekere bescherming. En de pijlen van
Apolloon omhoog, en de pijlen van Herakles laag, flitsten sneller en
sneller, of zij beiden, Herakles en Apolloon, bezielden door Dionyzos’
bezieling van snelheid, van duizelingwekkende snelheid ... Een schelle
kreet schalde als een bazuinroep uit de keel van den razenden god
Dionyzos en terwijl vluchtten, dringend, de pijldoorschoten Giganten
weg naar het verre Westen toe, achtervolgde hij ze met zijn zwiependen
steel. Nu staakten de goden den strijd, maar Dionyzos, schel
schreeuwende steeds, ijlde, ijlde, hen achterna, en geeselde hun de
vreeselijke ruggen ... Schaterde hij, met zijn grijnzende tronie van
razernij en geeselde, geeselde steeds...

De avond viel, en in de duisterende hemelen smeulde als een wereldbrand
de roode rook nog der godenpaleizen, door Hermes zelve in wateren
gebluscht. Op den gesmolten drempel der goudene poorten lag, in slaap
van vermoeidheid, de blijde god Dionyzos, glimlachend als een kind:
zijn hoofd viel hem, zwaar van slaap, bevallig ter zijde; zijn adem,
lieflijk rythme, rees regelmatig de blanke borst op; in zijn blanke
vuist nog omklemde hij een geknakten agavebloeme-steel, maar van strijd
scheen hij niets te weten...: terwijl de ontzetting nog huiverde in der
overwinnende goden oogen, sliep hij als na een spel, glimlachte hij als
in een droom van druiven, en hij was zoo heerlijk, en zoo lieftallig,
dat alle goden glimlachten nu, hem naderende een voor een, neêrknielden
bij zijn sluimering, en hem kusten op het voorhoofd. En zelfs
vorstelijke Hera, die den zoon van Semele bij zijn geboorte had willen
vernietigen, naderde en knielde neêr, streelde even met haar
vorstinnehand zijn blanke rimpel- en zorglooze voorhoofd, en kuste hem
er op, en Afrodite, lichtend van schoonheid, die met glans alleen haar
omkleedde, fluisterde den slaper in:

—Dionyzos, WAT gij mij ook vraagt ... sta ik toe in zalig geluk!

De nacht donkerde en in de geduisterde hemelen rossigde alleen nog de
laatste walm der uit smook opklarende godenpaleizen. Toen nam Hermes
den slaper en onversaagden god Dionyzos, in beide zijne armen en,
hoedwiek en enkelvleugel bewegende, vloog hij naar de aarde, den boord
te-gemoet van de starren weêrstralende zee. Daar lagen, tot spoedige
reize gereed, de smalle triremen en wiegelden zacht op den sluimerzang
van Poseidoon. Vlak aan zee rees het pijnenbosch uit rotsigen grond
omhoog, en in de donkere schaduw sliepen de saters, menaden, Silenen,
de kleine jongens van Pan tusschen de tamme leeuwen en panthers der in
vreugde onverwinlijke thiazos. Geene waakte toen Hermes naderde, met,
in zwaren slaap, Dionyzos in zijn armen. Hij trad dalende neêr op den
grond en aan Ampelos’ zijde vlijde hij den god, op een sponde van
duizend viooltjes. Dat geurde in den nacht en trillerde als een lied
eentonig, en boven het eentonige lied trompetterde uit hare hoorntjes
kamperfoelie een gedempte fanfare: blijdschap, omdat Dionyzos terug was
gekomen. Er richtte zich even uit de armen van een faun, een nymf, en
zag met slapens-kleine oogen naar Hermes een oogenblik, sliep dadelijk
weêr in, moê van angst, als zij allen, om het ontzettend gedruisch
diens dags: Hermes verdween, en de nacht voltooide in weldadige stilte.
De golven ruischten sluimerwiegend; de kamperfoelie fanfaarde, nu
hooger, dan lager... Verder was de rust overal.



X.


—God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god
Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij versloeg ze
alleen, met je zwiependen agavebloeme-steel, dien je knakte op hun
krakende ruggen! God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen,
is machtiger dan jij Apolloon, onfeilbare vlammende schutter? Is
machtiger dan jij knotszwaaiende Herakles, zijn machtiger Athene en
Artemis, juichende strijdbare maagden ...? O, Dionyzos, machtiger
alleen dan jij is Zeus, is Zeus zelve, en nog troffen zijn bliksems
niet steeds de belagers van Olympos en van vorstelijke Hera ...! God,
om wien wij ons scharen, rijs op uit sluimering, voer ons over de zee
naar de verre morgenlanden, naar de oostelijke grenzen der wereld, naar
de goudene poorten, waaruit Eos treedt, en wingere langs onze reis de
lenige rank met ons mede tot zij de goudene oostelijke poorten
omkrinkelt en het bloed van haar trossen feller doet Eos blozen... O
god, om wien wij ons scharen, redder der goden, heilbrenger aan hoogen
Olympos, voer ons aan, en wij talmen niet meer! Reeds liggen gereed de
vaartuigen, en zijn wij ongeduldig de riemen te grijpen—Dionyzos, om
wien wij ons scharen...!

Zoo wekte, in den al laten morgen, de blijde oproep der saters den
sluimerenden god Dionyzos, en fronsend ontwaakte hij en zag over hem
Ampelos buigen heen.

—Lang was ik weg?

—Een nacht, en éen dag, Dionyzos...

—Ampelos... in den droom zag je mij?

—In Hermes’ vlucht, in zijn armen...

—Het ontzettend gerucht drong door tot hier?

—Wij hoorden, ontzet, het gerucht van den krijg; wij zagen de bergen
gestapeld worden, wij zagen Olympos in brand... Wij klommen op heuvelen
rondom, wij aanzagen den strijd, en wij zagen in vervoering onzen god,
Dionyzos... Tolduizelsnel zwaaide hij om zichzelven rond, zwiepende den
agavebloeme-steel; toen hagelden zijn slagen neer op de vluchtende
Gigantenruggen... Dionyzos was hun overwinnaar!

—Ik?

—Dionyzos was hun overwinnaar, onversaagd tot het einde des strijds...

—Toen?

—Was moê Dionyzos en lachte en zeide hij tot Hermes, een kind gelijk:
ik wil slapen...

—En... ik sliep?

—Hermes voerde je op den drempel der nog in rosse smook walmende
godepaleizen en legde je slapende neêr... De goden bogen zich over je
en kusten je dankbaar het voorhoofd...

—Zelfs de vorstelijke Hera?

—Zelfs zij!

—Ik herinner mij een droom... Voor mij verscheen, heerlijk glanzende,
stralende van onvergelijkelijke naaktheid, Afrodite, en zij zeide:
Dionyzos... wat je mij ook moge vragen... ik sta het je toe in zalig
geluk! Ampelos... zoû ik nog ooit Afrodite vragen een gunst, die zij in
zalig geluk mij toe zoû staan...

—Dionyzos... de toekomst...

—O, de toekomst, Ampelos, schijnt mij in trossen van druiven en dichte
wingerdlooveren omhuld en ik zie haar nooit door... Maar vreemd is mijn
ziel beroerd om àlles wat mij wacht in dat dichte toekomstprieel van
druiven... Lange zegeweg, omrankt met onze welige ranken... die zelfs
de blauwe zee schijnen te overslingeren, eilanden der archipel over,
tot aan de oostelijke poorten van Eos! Zongen zij niet zoo even,
Ampelos, van mijn zege? Maar zeg mij, zal ik altijd triomfeeren?
Ampelos, zal ik nooit worden verslagen? Loeren er mij niet vijanden,
die ik niet zie en niet weet? Zal ik het geluk en de vreugde...
altijd... kunnen sprenkelen? Langs zoo langen zegeweg...! O, Ampelos,
is het niet, als of juist mijn groote zege mij weifelen doet op eens...
of ik den eersten frisschen moed verloor... Ampelos, wat klinkt in mij
weemoed? Ik zàl niet altijd triomfeeren... Ik zal éenmaal verslagen
worden! O, Zeus, ik zal éenmaal verslagen worden!

—Dionyzos...!!

—Ik zal éenmaal verslagen worden... O, Ampelos, nu zoû ik weenen willen
in je armen... Nu plots voel ik mij zwak en ontmoedigd... Zie mij aan,
ik ben een kind... Ik heb armen als van een meisje... Ik voel mij een
ziel plots vol van weemoed... Dat is een neêrslachtigheid, mij o zoo
nieuw... Ampelos... hoor... wat roepen zij?

—... God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god
Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij versloeg ze
alléen, met je zwiependen agavebloeme-steel, dien je knakte op hun
krakende ruggen... Is machtiger dan jij Apolloon... onfeilbare
vlammende schutter... Is machtiger knotszwaaiende Herakles... Zijn
machtiger...

—O, zij verheerlijken mij in hun morgen-gejuich, maar zij weten niet,
Ampelos, van den vreemden weemoed en weifeling... Ampelos... Ampelos...
moet ik... IK de wereld veroveren tot de oostelijke poorten...? O, nu
ik sta van mijn bed van viooltjes op ... nu wankel ik op mijn voeten...
Nu weet ik niet meer... Nu duizelt het plots om mij rond... Nu zwelt
mijn hart vòl van weemoed... En toch zie ik den weg... de reize over de
zee, het lachende eiland... het druiveprieel... zie ik de sterren... de
avond paarsen... zeilen aan den schemerenden zee-einder... blank, zie
ik blank een vrouw...! Een vrouw...! Ampelos... zoû zij mij beminnen?
Ampelos, nu weet ik niet meer!! O, de vreugde der eerste dagen! O, de
onversaagdheid van toen! O, de weemoed van nu! De weifeling en de
neêrslachtigheid... Ampelos, word ik laf... Word IK laf, ik Dionyzos...
Ampelos, sprenkel mij vreugde... Vul mij een volle schaal... Hier, pers
ze uit, o zwelg met mij dezen reuzetros... Tros, o zware tros, stroom
uit in mijn omhelzing! Zware tros, lig zwaar als een wellust op mijn
mond, waar nauwlijks mijn armen je beuren kunnen... O, nu wankel ik
onder je, tros! Ampelos, bied mij een vòlle schaal. Zwelgen wij beiden
tros en schaal, zwelgen wij samen, o vriend, o vriend, die mij den
eersten wijnstok boodt... o vriend, die hem plantte met mij... Is het
de dag der reize? O, neen, laat het nog niet de dag der reize zijn,
maar laat het een dag zijn van lóuter vreugde... Het gelooverte is zoo
dicht, dat het hier, daar en elders als nacht is, in de aromen der
duizend viooltjes, in den suikergeur der duizend accacia’s, en de
hoornfanfaretjes der kamperfoelies! Lieve gezellen van Dionyzos, komt
allen, komt allen hierheen! Feest nu blijde het uitgelaten festijn tot
afscheid van deze streken, die wij ons wonnen en waarover wij
heerschen. Silenen, waardige knikkebollers, danst rondom ons en
lacht-uit het leven! Blijde faunen, trapt regelmatig de maat, maar, o
saters, zwiert en zwelgt ònmatig, àl het purperen en blanke genot, dat
ik geef!

En, de reize uitgesteld, de waggelende vaartuigen wiegelende op de aan-
en wegspoelende golven van komenden vloed, was een enkele wenk van den
blijden god Dionyzos voldoende, om de nymfen zich met versche trossen
de slapen te doen vertuiten, de menaden in de duisternis van het woud
te doen wegijlen met zwaaiende thyrs, en Dionyzos, in druiverazernij,
bood ze zelve de zwellende trossen, in de razende orgie, die begon...
Zelve voerde hij de lange rij aan, en sleepte hij, hand aan hand, de
lange ronde over de bosschige heuvelen; de reeën vluchtten over de
zonnige dalen voort, en verdwenen in de dan bijna zwarte schaduw, maar
de menaden achtervolgden de reeën in vurige jacht en het woud weêrklonk
van haar schriklijke kreten. Brullende naar alle zijden stoven de
panthers en leeuwen, en de dronken saters omringden de huizen der
stervelingen, de hutten der landbouwers, en sleepten die meê, willig,
onwillig. Wee, wie niet aanstonds Dionyzos gewonnen zich gaf; wreed
waren de saters, al wie hun verheerlijkten god weêrstond en zij sloegen
met thyrs en agavesteel oude en jonge mannen op ijlende vlucht, zoo dat
zij Dionyzos vloekten; maar zij sleepten meê matronen en maagden in het
diepste middagduister der wouden... Hijzelve, de god, vergeten zijn
weemoed, hem zoo nieuw en zoo vreemd en zoo angstig, slingerde aan zijn
hand, voorttrekkende, de dolle rij en de ronde, en opdat niet de
levende ketting verbroken zoû worden, had hij een lange wingerdboei om
allen heen laten kluisteren, zoo dat niet éen nymf, niet éen faun, niet
éen menade meer uit kon wijken... Wankelde zij, of viel hij, meê
moesten beiden... opstaan, zoo zij vermochten... anders gesleept over
de dalen en heuvelen, getrapt door de achter hen komenden, dan
eindelijk zich weêr heffende op, in den druivewingerd, voort! Omdat de
weligende druif meê met hen ijlde, rondom hunne leden zelve, éen
festoen met hen allen, zwelgden zij zonder staken, met éen hand
elkander vast houdende, met de andere plukkende den tros en dien
drukkende... Hunne kreten scandeerden schel en verscheurden de
middaglucht. Vogelen vlogen verschrikt alom... Hamadryaden dier
heuvelende bosschen en niet wetende nog van Dionyzos, werden gevangen
in éen oogwenk, omkluisterd in druiven en meêgesleept. Toen Dionyzos
ontmoette Ampelos, hij, de Faun aan het hoofd van een zelfde levend
festoen als het zijne, kreet hij juichend op, en de festoenen
slingerden zich in elkaâr, menaden, faunen en saters, en er tusschen de
Panszonen, en er tusschen vooral de reuzige druiven. Nu rukten uit
elkaâr zich de levende festoenen, en iedere ontmoeting was onverwachts.
Op het wildst, in het midden diens zonnigen dags, slingerden de
verbroken levende schakels zich hier en daar en naar alle zijden en
verdwenen, in razende dronkenschap van druivebedwelming en liefde...
Toen de schemering viel, zwierven op de hoogere heuvels, tegen den
glans der zon ondergaand, waarin verwaasden de verdere violette bergen,
de razendsten, niet meer aan de hand zich houdend, alleen, op
zwierenden pas, het beestevel verliezende of verloren, struikelend in
de eigen boeien van ranken, de oogen puilende in vervoering, niets meer
wetende dan de eigen razernij en de razernij Dionyzos’! Den mond
schuimende, riepen zij zijn naam, riepen zij zijn vele namen. Zij zagen
de zon, die zonk aan den einder der zee, zwelgen in het stroomend bloed
van Dionyzos’ druiven. Zij zagen den hemel gekleurd van dat bloed en
dien wellust; zij zagen de zee er van golven, van wellust en van
druivenbloed beide. Zij liepen de heuvelen af en stortten zich in de
zee. Zij verdronken of klampten zich vast aan de waggelende schepen,
wiegelend.

In den nacht, om het reuzige mengvat Hefaistos’, zwierden de rijen
heuvel op, heuvel af. Anderen waren heel ver weg gedwaald, tot op de
sneeuwruggen der hoogste bergen. Geene druiven meer, vielen zij in de
sneeuw, bezwijmeld. In den morgen schrikten zij op van het geschal der
lange fluiten der faunen. Aan den boord van de zee verzamelde zich het
leger der vreugde. Dionyzos’ vaartuig reeds stak in zee, de masten
blijde omwingerd. Honderde vaartuigen omstuwden het zijne al. Brullend
de panthers en leeuwen, brieschend de tijgerkatten, werden onwillig zij
ingescheept door de faunen en zonen van Pan. Elk vaartuig, dat stak in
zee, omwingerde zijn masten op Dionyzos’ bevel. Over de zee dansten
blijmoedig de roeierende triremen weg, regelmatig het ruischende rythme
der spanen lang en slank, en zij schenen zwemmende monsters met
looverenden rug en met pooten zeer vele.

Dionyzos stond lachend, zijn arm om den mast geslagen. Zwaar zwollen de
trossen langs voor- en langs achtersteven, en festoenden zijn vaartuig
langs. Hij lachte, maar weemoed troebelde vocht in zijn violenoogen. Nu
verliet hij àl zijn overwonnen landen, en trok hij het morgenland
te-gemoet. Waarom, dan in zijn ziel, gevoelde hij twijfel en weifeling?
Hij lachte, turende naar de bosschige boorden, de heuvelige landen, die
zich trokken van hem terug... Hij lachte: Poseidoon was hem gunstig
geneigd, en Aiolos, op Zeus’ bevel, blies de weinige wolken weg...
Voorspoedig zoû de zeereize zijn der duizend triremen Dionyzos’! De
tritonen doken juichende op en bereden hun dolfijnen, die spoten, en de
okeaniden, om Dionyzos’ vaartuig, dansten de blanke ronde. De god zelve
wierp haar druiven toe, en zij omrankten zich met het nieuwe genot.
Overal uit de golven doken de kinderen van Poseidoon op, en de wijde
zee was blijde bevolkt om Dionyzos’ overwinnende reize, die zwierde met
éen geslingerd druivefestoen, de zee, de verre zee over. Zang en
schulpgeschal klonk overal over de blauwgroenig bewegelijke vlakte,
maar even geschuimd met regenbogenenden kam.

Later, voor de brandende hitte op het water, weligden voller tot
reuzeprieelen de wingerden van voorsteven naar hoogeren mast tot
achtersteven toe, en voorspoedige wind blies bol het blanke
vleugelgelijke zeil, flappende. Lustig lagen de nymfen en menaden en
zongen en sloegen de cymbels, nu rustig èn panther èn leeuw sluimerden
aan hare voeten, en de saters, gelijkmatig, roeiden de riemen vroolijk.
In het aanblakeren van het midden des dags, ontvolkte de zee en de wind
vlijde zich en vele bokspootige roeiers lieten de spanen los, en grepen
boven zich de volle trossen.

Maar over de leêgere zee aangaloppeerend op zeepaard, tweebeenig, het
achterlijf vereindigend in visschige staart, waarmede het stuurde zijn
met steigerenden voorhoef trappelende vaart, zag Dionyzos,
sluieromwuifd, de zilvervoetige Thetis...

—Dochter van Nereus! riep hij. O blijdschap des oceaans en lach van de
zee, zeg mij, gij, heerscheres der zilte bewegelijke wateren, waarover
ik wiegel in wellust van reize mij nieuw, zeg mij welk oord zal ik
kiezen ter noodige middagruste. Richt ik naar het Oosten mijn koers,
tref ik dan niet op mijn weg nieuwe eilanden lieflijk, die liggen als
bosschige en als bloemige bedden her en der, ons lokkend tot rust?

—O, blijde god van de vreugde! antwoordde hem zilvervoetige Thetis;
laat over aan den zwakkeren wind waar hij henen drijft je omwingerde
schepen, want lieflijke zijn àlle mijn eilanden, en voorkeur kan ik
niet noemen...

En blijde Dionyzos te hebben gezien, dreef zij haar zeepaard te duiken
terug, naar de koralen paleizen.

—Dàn laat sleepen in het water de riemen, o saters, en drijven in den
steeds zwakkeren wind onze vaartuigen, waarheen zij mogen...

Loom lieten de saters de spanen los, en zij dronken de druif, en
sluimerden van middagweelde, en Dionyzos, vertrouwende ook, sluimerde
in.

Maar Zeus, de reize beschouwende van zijn lievelingszoon Dionyzos, riep
tot den windgod Zefyros:

—Zuidwestelijke wind, lieflijke zwever, blaas-op je lachende wangen en
luw met je adem nu langzaam, zoo dat het hem nauwelijks store den
slaap, langs de druive-omwingerde schepen van mijn blijden zoon
Dionyzos; blaas-op de wangen en blaas-uit nauw merkbare stuwkracht, zoo
dat de druivetriremen drijven zacht weg in de richting van het
groenende eiland, dat ginds aan de kim laurier- en oleanderbosschage
geurig doet wemelen met éen lange streep van lokkende schaduw...
Zuidwestelijke wind, lieflijke zwever, stuw,—maar Dionyzos onmerkbaar
latend het noodlot, dat ik voltrek—de reize mijns zoons naar Naxos,
opdat de omwingerde schepen troost brengen aan wie de zwartzeilige
schepen achter zullen laten in namelooze smart...

En aanstonds, gehoorzaam, ontwaakte Zefyros, wijd-uit gevleugeld en
dreef op zijn nog loomende vlucht heen naar de zee, waar wèg dobberden
Dionyzos’ druivetriremen, en hij blies, de bolwangige windgod, zacht
luwende zoele bries: hij verzamelde met zijn adem, blazende hier en
blazende daar, de vaartuigen, wiegelende weg van elkaâr; en zóo zacht,
dat hij noch stoorde Dionyzos’ slaap, noch die der roeiensmoede saters,
stuurde hij de omwingerde vaartuigen in de richting van het groenende
eiland...



XI.


—Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat
drijft, oleander-, laurierbosschage op de nauwelijks schuimig gekamde
zee. Thetis ben ik, die u roept!

—Thetis, roept gij mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de
diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit watergewiegelde rust? Ik ben
het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt...

—Zusters, o Nereïden, àl reikt mij de hand Wiegeling-der-Zee: duikt op
uit de al schemerig getinte wateren! Thetis ben ik, die u roept...

—Wiegeling-der-Zee, ik, en Thetis, zijn wij het beiden, die roepen:
duikt op!

—Thetis en Wiegeling-der-Zee, roept ge mij op uit de golven? Zeg mij,
waarom klonk tot de verre verte uw stem mij toe, mij, Blauwte-der-Zee,
die nu aanzwemt...?

—Zusters, o Nereïden, Wiegeling-der-Zee en Blauwte-der-Zee en Thetis
reiken elkaâr al de handen...: duikt op, en zwemt aan van verre en
ringt u rond, witte reie, rondom het Eiland...

—Thetis en Wiegeling-der-Zee, en Blauwte-der-Zee, wat roept gij mij aan
te snellen, mij, Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed...

—Zusters, o Nereïden, al reiken de hand wij elkaâr, Wiegeling-der-Zee,
en Blauwte-der-Zee en krachtig Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed en
Thetis... Andere zusters, duikt op, en reit om het Eiland de ronde!

—O, Golfslag-bij-rijzenden-vloed, o Blauwte-der-Zee, Wiegeling-der-Zee,
o Thetis, wat roept gij mij toch, mij loome, deinende
Ebbe-der-mattere-wateren...

—Kom vlugger, o loome Ebbe-der-mattere-wateren...

—Hier bied ik u mijn handen twee...

—Zusters, o Nereïden, hoort! Ik, Loome-Ebbe-der-mattere-wateren, ik,
Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed, ik Blauwte-der-Zee, ik,
Wiegeling-der-Zee, ik Thetis... wij roepen u op, ringt nu rondom het
Eiland de ronde wit...

—O, Nereïden, o, Zusters, wat roept gij ons allen nu op...? Wij duiken
op en zwemmen aan, wij allen op uw aller roep...: ik,
Rozige-Kus-van-Eos; ik, Gouden-geschubde-van-Helios; ik,
Selene-zilvergetinte; ik, Stormende-Booze; ik, Vereffenende; ik,
Wachtster-aan-de-Oostelijke—; ik Wachtster-aan-de-Westelijke Poort...

—O, Nereïden, o Zusters, ik zilverblanke Amfitrite, gemalin Poseidoons,
Nereïde als gij allen, vorstelijke dochter van Nereus, wat roept gij
mij op, in uw dansende reie?

—Zilverblanke vorstinne der wateren, ik, Thetis ben het, die u roept...

—Ook ik, Wiegeling-der-Zee!

—En wij allen, Heffende-Golfslag... en Deinende-Ebbe...
Rozige-Kus-van-Eos... Helios-schubbe... en Manezilveren... Stormende
Booze, Effenende... wij beiden: Portiersters-der-Kimmen...

—Kom in ons midden, zilverblanke gemalin Poseidoons... spring af van uw
zeepaard...

—Hier ben ik en dans gaarne met u in den komenden nacht de heel witte
reie...

—Thetis, roepen wij de tritonen niet hier, opdat zij de
geluidruischende schulpen blazen?

—Zusters, neen, roepen wij de tritonen niet hier; te schel zijn de
geluidruischende schulpen, want op het Eiland rust Eéne, die slaapt, en
niet mogen wij het zijn, die haar wekken uit nog onwetenden sluimer...
Laat ons elkaâr ook met halve stemmen toeroepen, nu wij de groote reie
uitslingeren rondom het Eiland.

—Wiegeling-der-Zee, ik, laat ik ze nauwelijks wiegelen.

—Blauwte-der-Zee, demp ik mijn azuur.

—Golfslag ik, leg ik mij glad, en mijn groene haren drijven wijd-uit...

—Ik, Ebbe, lig in uw armen, o Golfslag... en mijne groene haren mengen
zich met de uwen...

—Zusters, o Nereïden... nu schakelen wij ons om het Eiland... Hand aan
hand, hand aan hand, rijzende tot de knie uit het water op... Zie, ik,
Thetis, heb zilveren voeten... Zie, als ik dans, glanzen zij...

—Ik ben rozig van Eos nog.

—Ik, Helios-schubbe, om niet fèl te schitteren, zal verbleeken mijn
gouden gloed doen.

—Ik, zeg Thetis, Selene-zilvergetinte, màg wel opglanzen...
langzamerhand?

—Gij, stormende Booze, danst te woest... Portiersters, zijn de poorten
gesloten?

—Ja, o vorstelijke Amfitrite... wij sloten de oostelijke en westelijke
poort van de zeekim en verborgen de sleutels...

—Nu leid ik, Thetis, de ronde... Hooger de armen, en lager! Luchtige
zwiering, blankende reie rondom het Eiland: hooger de armen en lager!
Den zilveren voet uit het water en verder met dansenden tred! Hooger de
armen en lager! Mistige sluiers, wemelt en nevelt rondom ons heen, voor
zoo ver bijna ingesluimerde Zefyros je nog speelsch weet omhoog te
blazen. Hooger de armen en lager! Rondom het Eiland, langzaam.

—Thetis, wie is het, die sluimert den zee- en luchtglorieënden nacht
in, tusschen de zwaar geurende oleanders?

—Hooger de armen en lager... Haar, die er sluimert, verliet de
trouwelooze schipper der zwarte zeilen... Stil, stoor haar rust niet...
Morgen, helaas, zal zij weten. Hooger de armen en lager...

—De schipper der zwarte zeilen, die ginds schaduwen als donkere wolken?

—De schipper dier zwarte zeilen daarginds. Hooger de armen en lager!
Laat haar niet weten vóór dat zij moet.

—Is smart aan de slaapster voorbereid?

—Hooger de armen en lager! Zeker, zal smart haar treffen.

—En troost zal haar sprenkelen wie?

—Zuster, dwing MIJ niet het Noodlot te weten. Schuilt het in mijn
mistigen sluier soms...? Ik weet niet het Noodlot der slaapster: ik
dàns alleen: hooger de armen en lager...

—Thetis, mogen de slaapster wij zien?

—Staken wij dàn even den dans. Vorstelijke Amfitrite, wilt ge de
slaapster zien? Nader dan zacht... Nereïden, o Zusters, stapt
geruischloos de wateren uit... Hier, glijden wij langs de laurieren...
Zoo, omringen wij haar zode-sponde... Zij slaapt!

—Thetis...

—Demp nog meer uw stem...

—Thetis... is zij Afrodite...

—Neen...!

—Ja, Thetis, zij is Afrodite... die sluimerde-in te Naxos... en wat
geeft zij om schippers van zwarte zeilen?

—Neen, zuster, zij is niet Afrodite.

—Zij is Afrodite, zij is Afrodite... Amfitrite, is zij niet Afrodite?

—Neen zuster, zij is niet Afrodite.

—Wie is zij...?

—Wie is zij dan?

—Wie is zij dan, zoo blank? Zie, hoe schoon zij er ligt, de sluimerende
vrouw... In zilveren lijnen teekent zich haar blanke lijf...

—Op het donkerende groen van de zode...

—Hare naaktheid is éen zilveren glans!

—Haar glimlach is éen glorie!

—Zij droomt van den schipper, dien zij bemint...

—Van den schipper der zwarte zeilen?

—Zij glimlacht van liefde gelukkig!

—Maar weet niet de smart, die haar wacht!

—O, Eros, hoe zal zij ontwaken!

—Zuster stil, dempt uwe stemmen... Hare naaktheid is éen zilveren
glans.

—Hare glimlach is éen glorie!

—Hare haren in maneschijn zijn als goudene schijn...

—Zij ligt zilver in hare goudene haren!

—Hare armen buigen zwanehalsslank om haar hoofd!

—Haar lijf is een urne van zaligheid!

—Wiegelen hare borsten niet als blanke golven!

—Is haar schoot niet een weeldegeheim?

—Hare beenen strengelen weg, zich verslankend...

—Naar twee voeten, lelies gestrengeld in éen.

—Zoo hare oogscheelen zij opsloeg?

—Sterren zouden plots flonkeren onder donkeren boog.

—Maar haar lippen zijn een koràlen boog!

—Is zij dan niet Afrodite?

—Ja, zuster, zij is Afrodite!

—Neen, zuster, zij is het niet.

—Vorstelijke Amfitrite... is nòg schooner de goudene Afrodite?

—Ja zuster, die is nòg schooner...

—Toch is de slaapster zóo schoon!

—Wentelt de nacht al om?

—Hare naaktheid is éen zilveren glans!

—Hare glimlach is éen glorie!

—Zusters, ik, Thetis, leid u terug...
Portierster-der-Oostelijke-Kimpoort, hoort gij niet Eos al roepen?

—Ik ga, zuster...

—Glijden wij zacht langs de laurieren... Dempt nog uw tred en uw stem.
Het IS niet aan ons haar te wekken. Noodlot zelve wekke haar dra...

—Helaas...!

—Ver van haar zal zijn die schipper der zwarte zeilen!

—Helaas...!

—Blauwte-der-Zee ik... Wiegeling-der-Zee ik, Thetis... zwem ik... duik
ik terug.

—Zusters vaarwel; vorstelijke Amfitrite, vaarwel... De oostelijke
kimpoort is al geopend.

—Dáar is roosvingerige Eos!

—Verijlen onze mistige sluiers...!

—Zichtbaar zijn nog de zeilen...

—Zusters, vaarwel!

—Helaas, de heerlijke slaapster!

—Is zij dan NIET Afrodite?

—Neen zuster, dàt is zij niet!

—Helaas!

—Daar is Eos...

—Helaas... De heerlijke Slaapster!!



XII.


Nauwelijks waren langs de laurieren en geurende oleanders weggegleden
de nieuwsgierige Nereïden, of Ariadne sloeg de oogen op. De eerste
glanzingen van den nieuwen morgen parelden aan den oostelijken hemel en
de ontslotene poort schitterde van breede kieren goud. De dauw over
bladeren en bloemen baadde in kristallige frischte Naxos en geheel het
eiland ontwaakte: boomen en struiken ontwaakten, vogelen ontwaakten en
Ariadne ontwaakte. Eene der Nereïden, die haar vochtigen sluier
vergeten had aan het strand, trok ongemerkt, met alleen hand en arm uit
het water, dien tot zich terug in de diepte... Ariadne bemerkte het
niet. Zij had de oogen opengeslagen maar zich verder nog niet bewogen,
en zij lag roerloos, zilverglanzende wit, de beide armen zwanehalsslank
om het hoofd, in den oplichtenden glans der haren. Haar glimlach was
één glorie, maar gloriën waren ook hare nu opengeslagen oogen. Zij
waren als lichtende chrysoprazen, groen van de kleur eener zee,
waaronder diepgouden zand zich zoû strekken: door den lichtenden glans
korrelde diepte van heel fijn zand, goud. Het gaf aan haar blik een
weemoed en verlangen, een mysterie en een droom. Nu glimlachte zij,
maar hare oogen weemoedigden en verlangden en uit hen droomde het
mysterie, hoog weg naar de hooge hemelen, die boven haar rozigden van
morgenlucht tusschen het prieel van laurier, oleander.

Heel langzaam hief een arm zij hooger, loom, en liet dien vallen langs
hare welvende heup, de hand schaduwende over hare vrouwelijkheid, als
was zij verlegen voor de komende zon. Maar verder bleef roerloos zij op
hare mollige zode-sponde liggen, liggen als een vrouw van liefde. In de
herinnering der liefde donkerden hare chrysopraze-oogen onder kwijnend
neêrvallende krulling der pinkers en hare glimlach stierf weg in
smachting langs iets van smartelijkheid om haar mond.

Zij droomde, zij droomde na... Het bleef om haar heen stil, geluidloos,
nauwelijks wat wind in twijgen, of vogelgetjilp tusschen bloemen. Twee
kapellen fladderden langs haar om en hare droomerige oogen volgden ze,
lachende weêr. Nu echter hoorde zij de stilte en ze verbaasde haar
lichtjes, omdat de stilte wel scheen volkomen. Zij riep:

—Thezeus!

Geene stem antwoordde haar, alleen tjilpten de vogelen hooger. Nu
richtte zij even zich op, en de zilveren lijnen, die hare naaktheid
trokken, verbroken geheel na haar eerste ontwaken: hare welvende heup
parelmoêrde in het vochtige morgenlicht, en daar zij het hoofd hief,
blondde er schaduw over haar boezem en schoot, maar hare voeten
schitterden op.

—Thezeus?? riep zij nog eens en haar roep vraagde.

Geen stem antwoordde haar, alleen tjilpten scheller de vogelen.

Toen wendde zij een weinig zich om en strekte zich op het andere been.
Zij glimlachte zacht en murmelde:

—Hij antwoordt mij niet...! Vroeg is hij zeker ontwaakt vóór nog de
violette nacht verwelkte en verliet hij heel zacht mijn zijde, zich los
windende uit mijn verliefden arm. Hij rees op, uitgerust, en hij heeft
even naar mijn sluimeren getuurd, en toen is hij gegaan, zacht dempende
den tred van zijn heldenvoet door het lagere hout naar het strand toe,
en hij heeft er in de nog nachtelijke koelte gebaad zijn heerlijke
leden! Het water heeft hem omhelsd overal en overal, zoo als ik hem
zelve omhelsde en naijverig zoû ik van de zee zijn, zoo ik niet wist,
dat MIJ Thezeus eindelijk minde. Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet...
Denkende mij nog in sluimering, rust hij uit in het zand en ziet hij
uit naar de rijzende zon. Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe
morgen! Straks hergaan wij aan boord en zullen de zwarte zeilen zwellen
en zal richten de vloot van mijn held koers naar het schitterend
Athene! Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe morgen! O, niet vergeten
zal ik Thezeus, mijn held, te herinneren, zoodra in zee, wisselen te
doen de somber zwarte zeilen, onder wier schaduw ik zelfs huiverde in
de armen van hem, dien ik liefheb—voor de heldere blanke zeilen, die
aan zijn vader Aigeus, ginds, spiedende uit naar den zoon, zullen
kondigen de blijde komst van den held, van Athene’s held, van mijn
held! Held, mijn held, liefde van mijn lippen en van mijn armen, lust
van mijn lust en wellust, o, van mijn wellust, ik strek mijn armen naar
je uit... Thezeus...? Hij antwoordt niet... Hij dwaalt gewis met de
dappere gezellen langs de boorden van Naxos, zoekend de veilige
richting vóor de vaart over de altijd vreesverwekkende zee! O, de
sombere zwarte zeilen! Hoe ik, durende de vaart, voelde zwart
voorgevoel zinken neêr op mijn ziel langs hun sombere flappering af!
Vleugels van onheilvogels! O, zwarte zeilen, weldra verwisselt u
Thezeus voor blijde heldere en blanke zeilen! Waar of hij toeven mag
met de gezellen... Stil rondom mij heen parelt de morgen! Hoe stil! Hoe
eenzaam voel ik mij hier in dit oleander- en laurierprieel, dat de
vogelen alleen bezielen. Hoe stil! Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet!
Laat ik, nu hij nog afwezig is, mij baden in de spoelende zee... Eiland
van heerlijkheid! O, nacht van geluk, dat mij doorvloeide in je
schaduw, o laurieren! O, blijde mossige sponde, waar ik gloeide onder
zijn liefde!

Zij stond op en hare beweging was een glanzen van blanke en van
zilveren lijnen, en langzaam liep, langs de heesters hoog, zij naar de
zee, die al blauw zich strekte. En zij rekte naar de zee haar armen.

—O, Zee, waarover mij voer in zijn schip de held weg van mijn land, o
Zee! O, zalige zee, die wiegelde mijn eerste geluk, hoe zegent mijn
dankbaarheid je, zee! Poseidoon, hater van mijn geslacht, o heb dank,
dat geen stormen bliezen in de al zoo sombere zwarte zeilen! Eerste
angst van de vlucht, o angst op de altijd vreesverwekkende zee, in de
armen van mijn held! O, mijn maagdelijke angst! O, angsten...
herinneringen, hoe ver zijt ge al terug geweken uit Ariadne’s leven! O
angsten... herinneringen, hoe komt gij plots zoo terug? Is het omdat
eenzaam dit morgenuur is, en mijn held toeft, ik weet niet waar? Hij
kwam, hij kwam somber en heerlijk, hij kwam als een sombere en
heerlijke god; zijn zwarte zeilen zwollen aan van de verte, en een
razende stormwind bolde hen vol, en flapperde en... hij kwam: hij
landde als een overwinnaar en niet als een offerling, maar hij landde
somber en fronsend en heerlijk toch, in de rouwschaduw van zijn zeilen.
Hij landde: zij waren zeven, sombere jongelingen, en tusschen hen
gingen weenend zeven teedere maagden, zij allen offerlingen aan mijn
vreeselijken halfbroêr! Kreta, Kreta, hoe heb ik van mijn teêrste jeugd
af hooren vreesverwekkend brullen over u uit, domp uit ondoordringbaar
geheim van Daedalos’ Labyrinth, het Geloei, het vreesverwekkend Geloei!
O, herinneringen, o herinneringen, wat bestormt gij mij zoo vreemd in
dezen pareligen morgen!? Geloei, vreesverwekkend Geloei, ik heb het
àltijd gehoord! Nòg huivert het in mijn ooren! Ik groeide, kind, onder
den donder van het Geloei! Ik bloeide, maagd, in de verschrikking van
het Geloei! Somber beheerschte het Kreta, als de stem van het Noodlot
zelve! Pazifaë, ongelukkige moeder, wat verdwaalden uw geest, uw zinnen
tot ontzettende liefdebegeerte! Afrodite, waarom àltijd die wraakzucht
over mijn ongelukkig geslacht!? Over mijn ongelukkige moeder...? Wreede
schakeling der Noodlottigheden! Minos, mijn vorstelijke vader, gij badt
Poseidoon om een wonder, ten einde uw koningsrecht te bewijzen... de
heerlijke Stier rees op uit de golven, blank in zijn mannelijke pracht
van goddelijk Beest, schoon als een wilde verrukking razende, rennende
over Kreta met de ongebreideldheid van een edelen held. O Minos, mijn
vorstelijke vader, zóo heerlijk scheen u de Stier, dat ge hem NIET
offerde aan Poseidoon, maar hem liet weligen onder uwe runderen, opdat
hij de vorstelijke kudde veredelen zoû! Toorn van Poseidoon, en o
eeuwigen wraakzucht der Onverzoenlijke! Afrodite, zult ge nooit het
geslacht van Helios dan vergeven? Zult ge nooit vergeven aan het
geslacht van den Vèrziener, dat hij u zag in Ares’ armen, en het
verried aan den kreupelen gemaal, die u beiden, slapend in liefde, ving
ik zijn kunstig net? Afrodite, heb ook IK van u te vreezen? Rilling
loopt mij de leden over, nu ik vrees voor u, Onverzoenlijke! Waarom al
die angst, al deze herinnering op dezen pareligen morgen? Thezeus...?!
Waar is hij? Waar toeft hij...? O, hij kwam als een held, hij landde
als een held, en hij was een offerling als zij allen... Ik zag hem!
Afrodite, gij bezielt ons allen! Gij bezielde mijn ongelukkige moeder
vreeslijk!! Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag! Zij... zij...
beminde den Stier! O, zij beminde het goddelijke Beest! Zij rekte,
verliefd, naar hem de armen uit, maar hij zag haar niet, en dartelde
tusschen de runderen! O, haar ijverzucht op die vorstelijke kudde! Zij
zag den Stier als ik Thezeus zag! Zij beminde den Stier...! Het gelukte
haar, zich hem om den breeden hals te werpen en hij rende razende met
haar voort: zij hing aan zijn hals! Haar heete zoenen brandden op zijn
muil! Zijn dolle oogen van goud bliksemden, want hij begreep niet en
wierp haar van zich...! O, mijn ongelukkige moeder! O, Onverzoenlijke,
Onverzoenlijke! Gewond lag zij neêr in de weide, bloedend sleepte zij
zich naar het paleis. Hare maagden wieschen haar, en zij steunde, meer
van verlangen dan van pijn... Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag!
Zij beminde, beminde den Stier! Zij liep rond het paleis,
handenwringende, zij dwaalde in den nacht, klagende. Zij juichte, zij
snikte, en zij liep, en zij dwaalde, zij wist niet wat, waarheen, en
waarom... Daedalos kwam haar te hulp! Daedalos herschiep haar in de
Koe! O, het wonderwerk van menschenhand, vrouwelijk edel de koevorm als
mannelijk goddelijk de Stier blank zelve was: Daedalos herschiep haar
in de prachtige Koe! Zij loeide verliefd den Stier tegen! Goden, de
Stier begreep! Afrodite, hij beminde haar! Onverzoenlijke, zijt gij
nooit verzoend! O, zal uw wraak mij eenmaal óok treffen!? Hoe heb ik
gehuiverd in de schaduw der sombere zeilen! Helaas, mijn ongelukkige
moeder! Al mijn herinneren, dezen blijden morgen, smartelijkt om U
rond! Waarom?! Thezeus...!! Waar toeft hij...! Hij kwam, hij landde als
een overwinnaar... en toch, toen hij over Kreta hoorde dof donderen het
onderlabyrinthsche Geloei, vreeswekkend... toen verbleekte hij! Ik zag
hem verbleeken! O, ik zag hem! Ik had hem lief! Mijn hart klopte
onstuimig! Maagd, bloosde ik, en verlangde ik! Afrodite, ik voelde u
over mij, in mij: het was of gij mij toefluisterde: werp u aan zijn
hals, als Pazifaë zich wierp om den blank plooienden stierennek!
Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich... maar zij vluchtte van daar!
Het Geloei donderde... de Noodlotsstem van mijn halfbroeder, het
Monster! Hij wachtte in het Labyrinth, dat Daedalos hem gebouwd had.
Het Monster! O, mijn ongelukkige moeder: het Monster, haar vreeslijke
zoon! De zoon van den Stier!! Het Monster! In zijn geloei ben ik
gegroeid en gebloeid! Het Monster! Eéns heb ik hem gezien: smartelijke
nieuwsgierigheid drong mij en ik volgde het smalle vaartuig, dat de
veertien offerlingen,—Athene’s schatting—bracht tot den Minotauros. Hij
loeide! Hij hoorde de riemen klapperen in de zwarte wateren. Mijn
voedster en ik volgden in kleine boot... Nieuwsgierigheid dreef mij...
Het Monster! O, verschrikking, o afschuw, o afschuw! Op het smalle
vaartuig, bloemenomkranst, stonden bleek de zeven jongelingen,
bloemenomkranst... Zij bewogen niet, maar stil in zich beweenden zij
hun jonge leven. Maar de maagden, de zeven maagden! Zij weenden, zij
snikten... o zij stierven alreê van afschuw... Het Monster! Eene lag er
half over boord, in zwijm, als een bloem geknakt... het hoofd
voorover... Heure haren sleepten... de bloemen vielen er uit... De
roeiers beiden, bleek, bewogen de spanen traag. Maar het Monster... het
Monster loeide... Ik was bang, ik wilde terug... en toch, toch wilde ik
hèm zien! En ik zàg hem: hij wachtte af!! O Monster, o Monster, o
afschuw...! Broêr, halfbroêr, zoon van den Stier, zoon van Pazifaë,
kleinzoon, kleinzoon van Helios!!! Afrodite, o Onverzoenlijke! Ik zag
hem: hij lag half, zijn harige manneleden waren een afschuw van
monsterlijkheid: manneleden waren zij dierlijk: een dierlijke borst
breed, harig; dierlijke dijen, dierlijke beenen, en voeten dierlijk, en
hij lag half en zat half, en zijn stieregezicht was menschelijk, was
vreeselijk menschelijk: het was of hij loeiende spreken zoû gaan, zijn
oogen zagen als menschenoogen: hij had den blik van Pazifaë!!! O
afschuw, o afschuw, hij wachtte af... Toen viel ik bezwijmd in de boot
terug, in de armen van voedster: de roeier roeide terug... Ik had mijn
halfbroêr gezien! Ik hoorde niet meer het geloei en de schreeuwende
kreten der slachtoffers! Kreta, Kreta, toen ik ontwaakte, toèn, hoòrde
ik beide, loeien en schreeuwen, gulzig en radeloos, als een ontzetting
van geluid over u, Kreta! O, verschrikkelijk Eiland! Wat komen àl deze
herinneringen terug op dit gelukzalige Eiland...? Is het omdat ik
alleen ben? Zoo eenzaam is de morgen... De vogels tjilpen niet meer...
Thezeus...!? Hij toeft te lang... Ik zag hem, ik zag hem landen... Ik
herinnerde mij wat ik gezien had, den laatsten keer des vreeslijken
offers... Ik snikte omdat hij zich offeren zoû, te midden der
offerlingen. Ik was van daar gevlucht,... maar ik kwam weêr, waar hij
stond voor mijn vader. En ik hoorde hem zeggen: „Vorst,... vergun...
dat ik den Bastaard dood! Opdat ik er u van bevrijde en mijn land
bevrij van de schatting... Vorst, vergun, dat ik den Bastaard dood!”
Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich niet... Ik wierp mij aan
Thezeus’ voeten... Ik smeekte hem van neen, bang voor hèm... Men
sleepte mij weg... Mijn vader weigerde... Hij haatte Athene... hij
wilde den Bastaard, hij wilde het Monster, hij wilde de Schatting,
afschuwelijk... Toen was het de voornacht des Offers... O, nacht, o
nacht, nacht van liefde! Maagd ging ik tot hem, voedster leidde mij, en
ik zeide: „Held van Athene... Ariadne heeft je lief, o held...” Hij
greep mij in zijn armen... O, hij was wreed, maar hij beminde mij! O,
hij wreekte zijn land op mij, hij wreekte Athene op mij, hij wreekte
zich op Minos in mij! Maar hij beminde mij, hij beminde mij: ik zwom
weg in het zalig geluk, hoe wreed het ook was! O, Onverzoenlijke, ben
ik het liefdekind van mijn liefdemoeder? Wat doet ge in mijn aderen
vloeien? Is het bloed of is het vuur? Is het krankzinnigheid of niets
dan liefdebegeeren! Thezeus was wreed en ik had hem lief...! Nu... o nu
is hij niet wreed meer of mijn Held verteederde in zijn geweldige
kracht!... Voornacht des offers...! Hij vroeg mij, na zijn liefdewraak,
zijn Athene-wreken op mij: „Ariadne, weet je waar zich groeft het
Labyrinth, en weet je de duistere gangen en grachten?”—Ik toonde hem de
altijd opene Poort, Muil van het Geloei van Kreta! „Weet je de duistere
gangen en grachten...?” Maar ik dorst hem niet leiden, neen! Had ik
mijn broer niet gezien, ik had Thezeus geleid! Nu, nu gaf ik het kluwen
hem! Ik had, bal, in mijn schoot, nog van liefde trillende, het kluwen,
en voedster moest den draad vademen uit... „Voedster, vlug, vlug,
wind-op met mij den eindeloozen draad...” Thezeus nam het kluwen... Wij
bonden den draad aan de Poort vast... Ik wachtte aan de vreeslijke
Poort... Ik leunde er tegen, in zwijm half om mijn angsten... Ik hoorde
uit naar het Geloei, dat loeide altijd...! Het Monster had honger: het
loeide!! O, mijne angsten, mijne angsten dien nacht! Ik zag naar den
draad of hij strak bleef, getrokken! Soms viel de draad slapper... dan
strekte hij weêr... Hoe lange bleef ik zoo wachten? Daar hoor ik terug
zijn stap...: hij nadert, hij nadert, o blijdschap! Hij nadert, hij
nadert... ik zie hem: ontzetting, ontzetting! In zijn eene vuist torst
bij de kruin hij den Stierenkop van mijn halfbroeder, monsterlijk,
kleinzoon van Helios! Ik slaakte éen kreet... viel in zwijm! Ik
ontwaakte in zijn armen. „Vaarwel Ariadne!” „Vaarwel? Waarom?” „Ik ga,
ik vlucht. De zwartzeilige schepen wachten ons, jongelingen zeven en
maagden zeven, en wij vlieden, wij vlieden terug naar mijn land
bevrijd!” „O Thezeus, neem mij meê, neem mij meê...!” Ik sleepte mij
hem achterna, hij glimlachte, hij glimlachte eindelijk! Hij had mij
lief! Hij was niet wreed meer, al was hij ontzaglijk! Hij had mij lief!
Hij nam mij meê! Wij vloden van dáar! Ik verliet Kreta, o het sombere
Eiland! Wij landden aan het gezegende Eiland! Goden, waarom ben ik
alleen? Waar is Thezeus, waar zijn de jongelingen, waar zijn de zeven
maagden! Thezeus...!? Hij antwoordt mij niet! O, NU zal hij dadelijk
komen! Nu zullen zij dadelijk komen. Te lang toefde hij al! Wat zoeken
zij over het Eiland? Nu treed ik de zee in... Zee, omhels mijn leden,
zoo als ge Thezeus hebt omhelsd... Zee, wat zijt ge eenzaam! Waar zijn
de schepen met zwarte zeilen? De Zee is blauw, de lucht is blauw, éen
blauwe eenzaamheid! Thezeus!? Thezeus!! Hij antwoordt mij niet... Waar
zijn de schepen... Zij voeren het Eiland om... Waarom? Thezeus... Nu
zoek ik hem... Nu zoek ik hen allen... Nu zoek ik de schepen der zwarte
zeilen... Daar zijn ze!! Wat zie ik? Vergis ik mij? Betoovert mij de
angst en de eenzaamheid! Waarom looveren de schepen uit met dicht en
vreemd gebladerte? Waarom streek Thezeus de zwarte zeilen al neêr?
Thezeus! Hij antwoordt niet...! Is het versiering voor vreugdevaart? Is
het verrassing mij voorbereid... O, angst huivert over mij, rillende...
Waarom ben ik geheel alleen? Makkers, gezellen! Maagden! Thezeus!!!
Niemand antwoordt! Waar ben ik...? Wat gebeurt er...? Omvaart mij
krankzinnigheid? Maagden! Makkers! Thezeus, o Thezeus, Thezeus...!
Waarom looveren de schepen zoo vreemd... Wat bloeien zij van trossen
ooft ongekend... Ik weet niet, ik droom, ik ben gek, angst maakt mij
gek...! Oh...! Oh...!! Wat zie ik... Daar! Dáar!! Vlieden... de schepen
der zwarte zeilen in zee...! Aan den horizon... Wat zie ik? Wat zeg
ik... Wat roep ik toch... Waar ben ik... Is dit Naxos? Zijn dat de
schepen der zwarte zeilen? Ben ik Ariadne? Thezeus!! Hij antwoordt
niet... Hij is dáar... Te ver... Makkers! Maagden! Zij antwoorden
niet... Zij zijn daar! Te ver! O waarom...? Hij verliet mij! Waarom
verliet hij mij...? Hij komt terug!! Ik zie het...: hij komt terug...!!
Ik zie... de zwarte zeilen zwellen: hij komt terug... O mijn angsten
stillen zich... Zij voeren weg...: waarom? Ter verkenning der zilte
wateren... Nu, nu komen zij mij halen... Zie, zij naderen... Neen!! Ik
bedrieg mij! Zij naderen niet! Zij verwijderen zich! Zij verlaten mij!
Goden, waarom...? Wat heb ik gedaan...? Waar is mijn sluier...? Hier!
Ik wenk hem...: Thezeus! Ik wuif hem: Thezeus! Hij ziet? Hij ziet mij
wuiven...? Hij komt terug... O ja, hij komt terug... Mijn angsten
stillen zich... Neen!! Ik bedrieg mij! Zij naderen niet... Zij
verwijderen zich verder... verder... In het verschiet verbleeken de
zwarte zeilen... Nu zijn zij niet meer dan éven een schim... een
schaduw... Zij zijn weg... Oh... Oh...! Waar ben ik? Wie ben ik? Is dit
Naxos? Droom ik? Ben ik gek? Thezeus...! Hij antwoordt niet... Maar ik,
ik hoor het Geloei...! Nachtmerrie... nachtmerrie des blinkenden
dags... Hoor! Over het Eiland davert het vreesverwekkend Geloei! Mijn
halfbroeder, kleinzoon van Helios! Zijt ge niet dood? Hieuw Thezeus u
niet den stierennek af? Neen! Hij leeft, hij brult, hij loeit...! O,
het Geloei... het Geloei over het Eiland... Het vervloekte Eiland... Is
dit Kreta? Bestaat Naxos? Was Naxos een droom... Ben ik alleen? Ben
ik...—Thezeus!! O, hij antwoordt mij niet... Hij is ver... hij is
daar...! Er is niets... Niets meer dan de zee... Wijd, o wijd de zee,
en de eenzaamheid wijd... Op Kreta is Ariadne alleen en wijde
eenzaamheid spookt dageklaar om haar rond... Ik droomde...: een held
kwam aan, hij landde somber en fronsend, geen offerling, maar een
overwinnaar... „Voedster... vlug, vlug, wind-op met mij den eindeloozen
draad...” O, de Poort, o de Angst, o de Wachting...! O, de Held, het
Labyrinth, en de Stierekop, bloedend zwart uit den hals, afgehouwen...
Ik droomde...: „vluchten wij snel naar de schepen met zwarte zeilen...
Hier Ariadne, zijn om je heen jonge gezellen en maagden, geredde
offerlingen, die juichen... Hier ben ik, Thezeus: ik heb je lief, wees
mijn vrouw, Ariadne! Wiegel op zee en wiegel in mijn armen. Wiegel in
mijn armen op zee... Zie, hier is een Eiland, niet als Kreta
vervloekt... maar zalig... omspoeld door schuimende golven...: ’s
nachts, stil, dansen om het Eiland blank en geluideloos de schitterende
Nereïden... Zie, hier zijn heesters in bloei... Zie, hier zijn niets
dan bloemen, vogelen, sterren, zee, zaligheid, liefde, een sponde van
mos... Nacht, nacht van liefde, donker! Sterren, verduistert! Zie, hier
is niets dan droom!” Het was droom! Het geluk was droom. Er was niets:
geen vlucht, geen geluk, geen Naxos! Dit is Kreta! Daar loeit mijn
halfbroêr! Ik, ik ben Ariadne, gek! Gek was mijn moeder, Pazifaë, ik
ben gek als zij! Ik ben gek...! Zij beminde den Stier...: ik... een
Droom! Zij werd gewond door de Werkelijkheid: een Schaduw verwondde mij
doodelijk... Zij liep rond, handen wringende, ik loop handen wringend
rond... Wij zijn éen bloed! Ik ben het kind van Pazifaë!
Onverzoenlijke! Afrodite! Treft ge mij...? Heb ik lief wat gij wilt...:
een Schim? Bestond dat alles niet? Besta IK? Ik ben bang... voor de
eenzaamheid, voor mijzelve... Ik ben bang... Ik wil weg... Ik wil
vluchten! Ik snik! Ik wring handen! Thezeus...!! Hij hoort mij niet...
Droomde ik hem, zijn naam, de zwarte zeilen...? Droomde ik de
werkelijkheid...? Ik wil weg...! O, ik wil weg... Ik wil niet meer
zijn... Zee, wees genadig...! Spoel mij meê... Zee, wees zoo kalm
niet... Heb erbarmen, zee! Neem mij meê... Spoel mij meê... Verdrink
mij! Er zijn geen zwarte zeilen... Er is geen Thezeus... Ik wil niet
meer zijn! Zee, verdrink mij... O wiegel mij niet zoo zacht, zoo als
mij wiegelden eindelijk zijn armen zelve... Ik wil weg! Ik wil dood!
Waar is mijn dood? Waar... waar zijn hooge rotsen? Zijn hier geen hooge
rotsen...? Is dit Kreta...? Neen, dit is de Verlatenheid... Vervloekt
eiland van Verlatenheid! Parelkleurige, zonnige verlatenheid, blauwe
zee rondom, blauwe lucht rondom! Rotsen, rotsen, waar zijt gij... Zijn
hier alleen boomen, struiken en bloemen... Dáar... daar zijn rotsen! Ik
beklim ze... hooger... O, nu sta ik hoog... Hoog, sla ik de armen uit!
Dood, ontvang mij! Zee, ontvang mij... Ariadne stort zich in zee en in
dood... Onverzoenlijke, wees tevreden!!!



XIII.


Hoog opgericht in einde-van-smart zoekende wanhoop, stond op de punt
van de rotspiek in de zonnige blauwte der lucht zilverwit glanzende
Ariadne, hare armen hoog, hare roze borstpunten hoog, het haar goud
vloeiende rondom haar heen. En de blik van hare chryzopraze-oogen zocht
even omhoog de zon, of er vizioende voor haar blik, die al zag den
dood: de zonnewagen van heerlijken Helios, harer ongelukkige moeder
vader, mennende het brieschende vierspan, en goddelijkende tot haar
toe...

Toen was zij bereid zich te storten àf van de rots, in de diepe zee
onder haar... En werktuigelijk sloeg den blik zij neêr... Maar zij
verbaasde zoo, dat zij den doodsprong niet deed. En bleef staan. En
staarde omlaag. En haar wanhoop vergat éen oogenblik.

Beneden zich, in zee, zag Ariadne op den morgenbries een vloot wiegelen
van talrijke schepen, de masten omwingerd, de zeilen omrankt met vol
gebladerte en loof onbekend. Op het strand dansten de blijde
schepelingen in den goudzonnigen, blijden morgen. Het waren nymfen,
bezield door een zonderlinge dronkenschap, die haar cymbels deed slaan
en deed zwaaien met pijnappelstokken; ooft rankte haar om de slapen;
pantherhuiden slipten hare leden af. Zij dansten met gebruinde,
bokspootige mannen; er waren ook vrouwen, gehoornd en bokspootig, er
waren ook kinderen, gebruind en bokspootig. Er dansten ook, niet zoo
woest en van rythme edeler, blijde, krachtige jongelingen, heerlijk van
welgevormdheid, de oogen guitig en de ooren spits; en zij dansten met
blondere nymfen. Van blanke muilen en ezelen stapten grijsaarden af,
waardig knikkebollend, met dikke magen, in lange, plooiende mantels. Er
brulden panthers en leeuwen, getemd, die de temmers hielden aan sterke
lianen en gevlochten veil, en tusschen het gewarrel van dat leger reed
een lynxewagen aan, gemend door vier bokspootige mannen. Rondom den
wagen stuwde een stoet van guitig-oogige, spitsoorige jongelingen op
dartele tamme jonge leeuwen, maar in den wagen stond, en steunde op
zijn staf, een god. Een jongeling, de knaapjaren ontwassen,
overheerlijk van leden blank, die, nog vrouwelijk week, zich even
spierden: hij stond in een blauwen eigenschijn, hij stond geheel naakt;
zijn lange bronsblonde lokken waren opgeknoopt in een wrong en omrankt
met zijn eigen ooftranken; zijn oogen waren als lachende blauwe violen,
en toch was in geheel zijn glans en zijn blijdschap een weemoedige
ernst en een goedheid groot. Hij was zoo schoon, dat Ariadne verbaasde.
Zij had zoo schoon een jongeling nooit gezien. Dat was niet de
gespierde forschheid van vreeslijken Thezeus, en toch was het
schoonheid van een overwinnenden held. Dat was een mengeling van een
vrouwelijke zachtheid en een mannelijken moed, en een blijdschap, bijna
kinderlijk, en een weemoed, bijna overgevoelig, en om dat alles heen de
blauwe glorie van goddelijke onoverwinnelijkheid. Ariadne van de rots
zag hem aan en zij vergat, dat zij zich in zee wilde storten. Zij had
ook niet gekund, want de god, tusschen zijn leger dicht omstuwd, zag
haar aan en lachte, en zij had zich in zijn lach moeten storten, om
zich tevens te storten in zee. Zij kòn zich ook niet storten in zee,
want zij kon zich niet bewegen: tooverij en wonder, was uit de
splijtende rots een looverende stam ontsproten en rankte uit en weligde
rondom haar heen en ving haar in stevige boeien. Zij stond nu gevangen.
De ranken boeiden het gebaar harer nog omhoog geslagen wanhopige armen
en zij bleef onbewegelijk, zóo. De god, in zijn wagen, steeds, zag haar
aan. En de dans zijner volgelingen zwierde, woester en woester, de
rotsen op. Over àl de rotsen zwierde de dans, lied klonk, gejuich,
hymne den god bezingende en dankende voor een purper genot, dat hij
schonk. Bezield was het eenzame eiland plots met geheel de drukte dier
blijde schepelingen. Op een der rotsen torsten de bokspooten een gouden
mengvat en het schitterde aan tegen het diepe azuur als een groote
vonk. Fluiten schalden. De wilde beesten, vervaarlijk soms, brulden.

De blijde god, steeds, zag haar aan. Hij glimlachte, maar in zijn
glimlach weemoedigde zulk een medelijden, dat Ariadne, plotseling,
begon te weenen. Zij snikte en hare handen hadden haar gezicht
verbergen willen, maar de stevige boeien omrankten haar in volbladerige
gevangenschap. Zij stond als in een kerker van trossen, weenende.
Nymfen echter waren, de rots op, haar genaderd, en zij braken de
ranken: omrankt nog voerden zij haar meê. Zij liet zich voeren,
weenende. Zij meende, dat zij droomde. Zij meende dit drogbeeld harer
krankzinnigheid. Wankelend van de smart, die zij nu vòl zich
herinnerde, liet zij zich meêvoeren en snikte. De nymfen leidden haar
de rotsen af. Zij deden op een panther haar zitten, en, enkelen haar
ondersteunend, leidden anderen het tamme dier voort. De god wachtte
haar af. Nu, uit schaamte, verborg in hare vrije handen zij hare
weenende oogen.

—Wie gij ook zijt, zeide toen Dionyzos, en mild klonk zijn stem; gij,
die u wilde storten in zee met luiden jammer van wanhoop, klinkende
over heel Naxos,—wie gij ook zijt, gij zijt mijne gevangene, o
heerlijke vrouw; de gevangene van Dionyzos! Maar de vrijheid zij u, zoo
ge de vreugde aanvaardt! Zijt gij vorstin van dit eiland, zoo wil u
Dionyzos in vreugde overwinnen. Was dit eiland een eiland van smart,
zoo zal het er van vreugde een zijn! Zie, overal plantten mijn saters
den wijnstok, en de wingerden weligen uit. In korten tijd veroverde ik
rijken groot, en ik verwon dit eiland, in een enkel blikken-der-oogen!
Smart leedt gij? Er is geen smart! Er is niets dan vreugde in den
zon-blakerenden morgen en voor de te felle warmte rankt zich, alleen op
den wenk van mijn thyrs, een wijnlofpriëel van rots tot rots en loovert
een feesttent over ons uit. Wie gij ook zijt, gij, die u wilde storten
in zee met luid jammeren van wanhoop, ge zijt, o vorstin, mijn
gevangene, en ik vraag u: aanvaardt gij de vreugde?

Zoo sprak de blijde god Dionyzos, en dartel glimlachte hij op zijn
lynxewagen staande, maar de muziek zijner stem was mild van bijna
weemoedig medelijden. Terwijl hij de vreugde aanbood en gebood, deed
hij verstaan, dat hij de smart had gezien en gehoord, en begreep, dat
zij wanhopigen kon. Ariadne, van haren panther gestegen, zeide niets:
zij weende, en vouwde de handen, en nu zonk op haar knieën zij neêr. En
zij riep, eindelijk:

—De vreugde, o god onbekend? De vreugde? Ge wilt, dat Ariadne de
vreugde aanvaardt, de vreugde aanvaardt op Naxos, het eiland, waarop
haar begoochelde krankzinnige droom... krankzinnige droom, die verzwom
en verijlde met de allerlaatste schaduw van aan de kim rouwzwarte
zeilen? De vreugde? Maar ik heb haar nooit geweten! Over Kreta regeerde
de frons van mijn vader, over Kreta weêrklonk zielesmart van mijn
moeder, Pazifaë, die den Stier beminde; over Kreta weêrdonderde het
Geloei van mijn broeder, afschuw en vrees wekkend! Ariadne heeft de
vreugd nooit gekend! Op Kreta landde sombere Thezeus: hij kwam als een
overwinnaar, maar somber en dreigend en wraakzucht koesterend, en het
eiland dreunde onder zijn tred. Hij kwam, hij kwam: ik zag hem, o ik
zag hem, ik dacht dat hij Ares was! Zwaar overbronsde zijn hoofd de
helm; zijn ontzaglijke vuist omklemde zijn onoverwinlijk zwaard, en in
zijn oogen somberde de schaduw van de zeilen zijner vloot. Ik zag hem,
ik zag hem, en ik had hem lief, want nog nooit had ik een held gezien.
De onverzoenlijke Afrodite bezielde mij. Ik vluchtte, ik naderde weêr,
ik viel aan zijn voet en smeekte hem van neen, van neen, om niet den
Minotauros te bekampen... Hij wreekte zijn land op mij, op mijn liefde;
zijn liefde was wreed en ontzaglijk. Maar hoe ik ook slavin zijner
lusten was, god mij onbekend, Ariadne had Thezeus lief... Waar is hij
nu... O, hij antwoordde mij niet... Hij is ver... hij is ver... hij is
dáar!! En ge wilt, dat ik de vreugde aanvaard? Maar wat is de vreugd?
Is het huiveren voor vaders frons? Is het weenen met moeder mede? Is
het beven bij het vreesverwekkend Geloei? Is het luisteren naar
radeloosheid van offerlingen, door zijn Honger gulzig verslonden? Is
het angstige vlucht met den wreeden Held? Is het hartstocht van
Wreedheid zelve? Is het de kreet van pijn in wreeden wellust? Is het de
slavinnesnik in haar verwinnende ompranging? Is het angstig streelen
van Thezeus’ fronsend voorhoofd, en zoeken wegkussen somberen blik uit
zijn oogen? Is het eindelijk zich met droom begoochelen? Vermoeden, dat
zich wreedheid verzacht? Hopen, dat liefde won liefde...? Glimlachend
herademen in deze begoocheling, en zich denken, in glimlach van glorie,
geluk? Verrukking der zinnen, en sluimeren van moêheid? Is het ontwaken
en zich verlaten zien? Is het hopen, twijfelen, weifelen, en radeloos
eindelijk ZEKER zijn, dat Thezeus, mij, Ariadne, verliet...! O god, o
Dionyzos, mij onbekend, zoo vreugde dit alles is, weet Ariadne wat
vreugde is, en aanvaardt zij de vreugde, o god... Maar zoo vreugde iets
anders is dan beven en weenen, dan extaze gevoelen in wreede pijn, en
dood verlangen in wanhoop, dan kent Ariadne de vreugde niet, o god
Dionyzos, en hoe wilt ge, dat zij ze aanvaardt dan...? O, ik zie en ik
begrijp: wie niet uw vreugde aanvaardt, verscheuren uw saters en woeste
menaden in razernij... Om mij voel ik ze dringen al... In mijn gelaat
zieden hun heete ademen! O, menaden, o saters, verscheurt mij,
verscheurt mij! Hebt vreúgde aan Ariadne! Zij, zij aanvaardt de vreugde
niet...

En al wilden zich woeste menaden werpen op de vreugde verweigerende
Ariadne, en saters haar meêsleepen woest, toen Dionyzos de thyrs ophief
en hen gebood terug te gaan... Ernstig stond de god, jongelingslank en
zijn violenoogen weemoedigden, en voor zijn ernstigen blik, zoo nieuw,
week heel zijn leger in cirkel terug; aan veil trokken de faunen de
beesten; menaden en saters weken ter zij, Panszonen leidden zijn
lynxewagen weg en onder het wijnlofpriëel bleef de god Dionyzos alleen,
met Ariadne, aan zijne voeten weenende.

—O god, o Dionyzos! weende zij. Ik zie, gij hebt medelijden! Ik zie,
gij zijt niet wreed als Thezeus was, en niet wreed als de menaden en
saters. Maar heb zóo medelijden, dat uw medelijden wreedheid zij! En
geef mij den dood, het einde! O, geef mij het eindelijke einde! Ariadne
vreest geen einde wreed, en vreest geen verschrikkelijken dood!
Dionyzos, laat hen Ariadne verscheuren... „Thezeus, Thezeus!” zal ik in
extaze roepen, en terwijl uw saters mij verkrachten, terwijl uw menaden
mij verscheuren, zal ik, stervende, mij denken, dat het Thezeus is, die
wreed is en tòch mij bemint! O, Dionyzos, heb medelijden en geef mij
den dood, het Einde!

Zoo schreeuwde-uit van smart Ariadne, en zij was den god gansch te voet
gevallen; haar lijf snikhief zich in smart in het zand, en hare haren
stroomden goud over haar uit. Maar in plaats van wat zij verlangde en
verwachtte—woeste kracht van saters en razernij woest van menaden...
hoorde zij heel zacht gepijp van fluiten. Dat druppelde op en druppelde
neêr met neêrklaterende en opfonteinende gamma’s en was een zacht
sprenkelen van water als dauw, of een zacht ruischen van beekjes, in
val en in parelige stijging... En zij hief verbaasd het hoofd hoog en
zag den god Dionyzos aan. Hij stond onbewegelijk en zag op haar neêr,
om zijn lippen een lach, in zijn oog weemoed. En de fluiten pepen
steeds voort, teeder en troostende. Dat waren de faunen, die pepen,
rondom verscholen in laurier-, oleandergeboomte.

—O god, Dionyzos, wat IS dat?

—Dat zijn mijn faunen, die pijpen, rondom verscholen in laurier-,
oleandergeboomte! zei Dionyzos, en zoo week mild was zijn stem als een
faunefluit zelve. Mijn faunen beminnen het fluitspel. Zij spelen
altijd. Hunne fluiten zijn lang als bazuinen, en ver van den mond zich
verwijdend. Maar ook mijn saters fluiten... Hoor Ariadne, mijn saters
fluiten nu... Zij bespelen het fluitje, dat Pan hun uitvond: van
rietjes, drie kort en vier lang: gemakkelijk is dat te bespelen, en
blij maar onkunstig het lied... Hoor, nu slaan koperen slagen er helder
tusschen door: dat zijn de menaden, die cymbels slaan... Te zamen
bezielt éen rythme hen, en hun muziek wordt éen enkele vreugde... Nu
zingen de nymfen: Evoë! Heb moed in de vreugde, zingen zij, zoo als
Zeus, mijn vader, mij spoorde in den vreeselijken strijd tegen de
draakgebeende Giganten: heb moed in den krijg, o zoon! Nu klateren zij
uit in de hymne; zij bezingen mij, want zij hebben mij lief... Er is
veel woestheid in hen, maar er is ook veel vreugde in hen, en hunne
vreugde tempert hunne woestheid... Zie, Ariadne, zij kennen de vreugde
alléen, en zij kenden nooit de smart... De smart... Ariadne... ook
IK... kende de smart nog nooit... Maar ik WEET, dat ik haar éenmaal zal
kennen... En omdat ik dit weet en gevoel... o Ariadne... o Ariadne...
ken ik den Weemoed... Ariadne, kent gij den Weemoed...? Neen, ge hebt
den Weemoed nooit gekend... Het geloei heeft den Weemoed overdaverd; de
frons van een vader, de razende liefdesmart van een moeder, Ariadne,
hebben den Weemoed overheerscht... De wreedheid en sombere
verwinnaarskracht van den vreemden held, die kwam met zwartzeilige
schepen, hebben den Weemoed neêrgedrukt... Maar in mij, Ariadne, heeft
zij ALTIJD gebloeid, als een teedere affodil, te midden van mijn
purperen wingerd... Ariadne, ik ben kind der aarde ook, zoo als ik ben
kind van den hemel. De Vreugde heeft altijd in mij geschaterd, maar de
Weemoed peinsde in mij steeds onbewust. Ik begrijp den Weemoed en
gaarne heb ik haar getroost en haar uit cypressenschaduw weggevoerd in
mijn vreugde. Ik heb den Weemoed in mijn vreugde zien schateren... De
smart heeft mij vaak vertoornd: ik toornde als de smart niet mijn
Vreugde aanvaardde. De Mineïden herschiep ik in vleêrmuizen! Ariadne,
waarom toornde ik niet om je smart? Waarom niet, omdat je weigerde
vreugde? Waarom hield ik mijn saters, menaden terug? Waarom beschermde
je het gebaar van mijn thyrs! Is het, omdat ik de smart mijzelven voel
naderen, en dat ik om die nadering haar beter begrijp, haar eerbiedig
en haar spaar! Wat mij de smart zal zijn, weet ik, o Ariadne, niet,
maar zij zal mij naderen, zij zal mij naderen...! Ariadne, o ween-uit
je smart! Dionyzos, de god van de vreugde, vergunt je wat hij nimmer
vergunde: smart te koesteren en uit smart te weenen! Uit smart te
weenen in zijn druivepriëel... Zie, de trossen zijn purper gezwollen en
glimlachen toe naar je mond... Maar pluk niet de druivetrossen, o
Ariadne, en ween-uit, ween-uit je smart...

Zoo sprak, met stem zoo mild als de muziek van faunenfluit zelve, de
blijde god Dionyzos, en hij richtte Ariadne van zijn voeten op en
voerde haar naar van viooltjes een sponde. Zij zeeg er in neêr en
snikte... Toen zij opzag, was zij alleen. Zij was alleen in de
loovertent; aan rots bij rots was de wingerd geschoten en de ranken
slingerden toe naar elkaâr en schaduwden dicht. Zichtbaar zwollen de
trossen. Hijgend geurden de duizend viooltjes. De fluiten, verder af,
zongen heel zacht en droegen melodie, maar de Pansfluitjes orgelden op
en neêr; de cymbels, even, sloegen als goud tegen goud, dof gedempt, en
belletjes van tamboerijnen rinkelden. Er klonken stemmen van nymfen,
heel ver; en de hymne verwijderde zich. Ariadne, verwonderd, leunde op
den blanken elleboog, in de viooltjes... Hare tranen liepen uit hare
vermoeide oogen. De eenzaamheid was weêr om haar, maar weldadig en
geurig, en vol purperen ooftaroom, en het Eiland was lieflijk
bezield... Zij herinnerde zich, dat wanhopig van een rotspiek zij zich
had willen storten... Zij had het niet gedaan... Was het nu te laat?
Leed zij geen smart meer?! Was Thezeus niet ver, onbereikbaar en wreed?
Neen, het was niet te laat... De rots op, de rots op, den dood in! Zij
maakte zich los uit de wellust van de viooltjes en zij wilde de rotsen
op... De fluiten zongen hooger, en de Pansfluiten orgelden sneller, op
en neêr, op en neêr. Een schelle cymbelslag deed haar verschrikken. Zij
stond stil, en luisterde... Maar, doffer de muziek, verdempend, snelde
zij, hooger, de rots op. De ranken hielden haar tegen, de trossen
zwollen tegen haar aan, maar zij drong door, en klom op, ùit boven de
loovertent, zoo dat zij weêr stond in de blauwe lucht, en den sprong
maar behoefde te wagen. Maar zij deed niet den sprong...

—Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat
drijft, oleander-, laurierbosschage, op de nauwelijks schuimig gekamde
zee: Thetis, ben ik, die u roept!

—Thetis, roept gij mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de
diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit water-gewiegelde rust? Ik ben
het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt...?

En Ariadne, half verborgen door rots en door wingerd, zag de
schitterende Nereïden reien de wateren uit, zich houdende blanke hand
aan blanke hand en dansen rondom het Eiland...

—Hooger de armen en lager... Zusteren, ziet ge wiegelen de
druiveschepen van den blijden god Dionyzos...? Hooger de armen en
lager... Dionyzos is gekomen...! Ik hoor fluiten schallen en cymbels
slaan...: de vreugd is te Naxos gekomen...! Hooger de armen en lager...
Evoë, Evoë, de vreugde... Dezen nacht wacht ons, Nereïden, o zusters,
de vreugde van Dionyzos... Zusters, ik smacht naar zijn vreugde...
Hooger de armen en lager... De vreugde is aangeland, waar de smart
verlaten bleef... Eiland van smart, wees een eiland van vreugde! Morgen
van smart, word van vreugde een nacht! Hooger de armen en lager...

Zoo zong de zilvervoetige Thetis, en leidde, Amfitrite in het midden,
de rei der zusteren rondom het eiland, waar Dionyzos’ vreugde te
heerschen begon. En de tritonen doken op; over de nauwelijks schuimig
gekamde zee ijlden de vischgestaarte zeepaarden snel, met maar twee
golf-uitstampende hoeven; en de tritonen antwoordden faunen en
saters... Geluid zwol in de geurige schaduw van het oleander- en
laurieren-eiland, en geluid zwol er rondom. Lucht en zee trilden van
geluid en muziek. Lucht en zee en bosschage trilden van vreugde. De zee
was bevolkt, het eiland bevolkt; de menaden zagen de Nereïden en zij
dansten de eenen als de anderen dansten: Nereïden zwierden woest om het
zeestrand elkaâr meesleêpende lachend; menaden traden met luchtiger
voet, hooger de armen en lager, zoo als zij hare zeezusters zweven
zagen... De tritonen met schulphoorngeschal weêrechoden klaterende de
faunen na, en de faunfluiten antwoordden met schulpfanfare. Ariadne,
van de rots, half verscholen, zag het aan. Zij zag Dionyzos Amfitrite
toewuiven en Amfitrite wuifde met den sluier terug. In den blauwenden
morgen was het éen vreugdefeest...

Maar Ariadne scheen vergeten. Niemand zag haar, niemand dacht aan
haar... Alleen, eenzaam, klom de rots zij af: neen, zij kon zich in de
zee niet werpen... Om zich te werpen in den zilten dood had zij zich
werpen moeten in den menadendans der Nereïden, in de tritonenfanfare
der faunefluiten... Nu wilde zij zich verbergen en klom lager en lager
af: de wingerdtent overhuifde haar weêr met dichte schaduw,
zondoorzeefd. En in die groengoudene eenzaamheid, hoorde zij de vreugde
rondom haar heerschen en luisterde zij naar de vreugde, zoo nieuw, zoo
nieuw voor haar. Zij viel in het bed van viooltjes en luisterde naar de
vreugde, geheel den morgen lang. De vreugde scheen nooit moede en
uitgevierd: het bleef steeds zingende, lachende, dansende vreugde, niet
al te luid, niet al te dicht: het luidruchtigste soms was een
cymbelslag, te hard geslagen, als schel goud tegen goud... Toen
glimlachte Ariadne, en haar glimlach was éen glorie, terwijl haar
chrysopraze-oogen van smart nog in tranen dreven. Op het viooltjesbed
lag hare naaktheid getrokken met goudblankende lijnen en parelmoêrige
schaduwing.

Plots sloegen heel schel de cymbels, en of het ware om het luchtdreunen
van dien goudenen klank, die fel na-echode, viel, zoo zwaar, dat een
kreet zij slaakte, Ariadne in den blank-en-parelmoêrigen schoot, een
tros van het purperen ooft. De tros viel hoog van de tente af, en lag
purper nu op hare knieën... Enkele druiven, gebarsten de fijne schil,
bloedden uit als bleeke robijnen en leekten hare blankheid over. De
kleur van de druiven was wazig blauw purper doorschijnend, met een
druppel van blozende licht diep-in... Omdat zoo heerlijk-vol en mooi de
tros was, meende Ariadne het jammer van haar schoot den tros op den
grond glijden te laten, en klemde zij hem tegen zich aan. Meerdere
druiven spleten bloedende open, en het sap droop tusschen de viooltjes,
en mengde in der hijgende bloemen geur, de aroom van boschbes en braam,
maar heviger, heftiger, bezwijmelender. En Ariadne, vrouw van liefde,
werd zoo bleek, als naderde liefde haar... Haar gelaat trok strak en
hare oogen stierven, terwijl zij achterover zich wierp en de viooltjes
pletterend drukte. Zij geurden des te sterker. Toen,—terwijl de
vreugde, niet al te luid en niet al te dichtbij, heerschte rondom haar
eenzaamheid, over het eiland, over de zee, in de lucht,—nam Ariadne een
druif tusschen de vingers en rukte ze af. Zij hief aan hare lippen de
druif en drukte ze tusschen de lippen... Hare chryzopraze-oogen
staarden grooter in het bijna verbaasd strak getrokken gelaat. Zij
plukte meerdere druiven, drukte ze een na de ander uit... Plots hief
zij den tros geheel aan bevenden mond en zoende den tros
hartstochtelijk. Zij omhelsde op haar boezem den tros. De tros scheen
in wellust te zwellen, groot en zwaar als een overstelpende liefde...
Ariadne sloot de oogen toe. Voller zwol de zang der fluiten, fanfaarden
der tritonen schulphoorns en de cymbels sloegen klaterend allen nu goud
tegelijk, met een blijde overwinning.

Toen Ariadne de oogen opsloeg, viel haar uit de armen de geknakte
trossteel op den grond, en de leêge schillen lagen verspreid. Zij
meende, dat zij de blanke en slanke gedaante van een jongen god, in
blauwen eigenschijn, zag verdwijnen tusschen de looveren der wingerds.
Zij bleef liggen roerloos, verbaasd en herinnerde zich...: zij dacht
aan Thezeus en Dionyzos...: zij zag, vizioen, de schepen met zwarte
zeilen, somber eerst, verbleeken, aan den morgenhorizon, en aandobberen
schepen met druiven omrankt. Zij hief zich op, en voelde zich aan, of
zij niet droomde... Zij wist niet meer wat droom en wat waarheid zoû
zijn... Maar zij hoorde de Vreugde heerschen...

Zij dacht aan het Geloei over Kreta...: nu hoorde zij over Naxos de
Vreugde... Zij glimlachte zacht, en ademde heel diep op... Daar zij
terzij harer sponde uit den rotswand hoorde zachtjes klateren een
straal, keerde zij zich om, en zag een najade, die goot noodend ten
bade haar kruik uit. Ariadne knoopte heur haren op en dook en hurkte
ruggelings neêr onder den straal. Toen de najade haar kruik had
geleêgd, verdween zij en Ariadne rees op. Besluiteloos stond zij en
luisterde... Steeds hoorde zij de Vreugde over Naxos... Maar de
looveren bruischten en een panther tam zag haar aan met schitterende
oogen, naderde toen, legde zich neêr aan haar voet. Zij streelde zijn
machtigen kop, en hij brieschte zalig te moê, mauwende als een heel
groote kat, met steile snorrebaarden. Nu hief zich het tamme dier, en
kronkelde om haar rond, en stond stil. Ariadne steeds streelde hem, met
de hand over kop en rug. Hij strekte den rug uit onder haar palm, en
zijn staart zwiepte van gelukzaligheid. Toen, omdat breed zijn rug was,
zette Ariadne zich op hem neêr. Langzaam schreed hij met haar voort,
buigzaam en krachtig zijn dijen en zijn pooten plomp en toch gluiperig
zacht... Zijn vel was een goudglanzende langharig zwart fulp, en
Ariadne zat op zijn rug, veilig en zacht, het eene been over het
andere, dat slank voet-trilde naar beneden; langs hooge halmen en witte
narcissen slipte haar voet, dien zij even ophield, om hem niet op den
grond sleepen te doen... De panther sloop met zijn voorzichtig slappen
tred door de looveren en langs het lage geboomte dicht en Ariadne
bespeurde, dat het dier haar voerde naar de Vreugde... En zij wilde hem
beduiden, dat hij tot de Vreugde niet gaan mocht, en legde hare hand
aan zijn halsband breed, als om hem te mennen elders heen... Maar de
panther begreep niet en meende alleen, dat zij hem streelde en hij
spon, welbehagelijk, grooten kater gelijk...

Daar trad haar Dionyzos te moet: rondom hen beiden week de Vreugde
verder het Eiland over en tusschen hen bleef alleen een Weemoed zacht,
maar overal van lagen boom tot lagen boom, van oleander tot laurier, en
van vijgeboom tot bloeienden mispel, slingerde zich het druivefestoen
en herschiep in een feestpaleis het eiland, een schakeling van kamers
en zalen voor feest. Glimlachend bood Dionyzos haar de hand om af te
stijgen, en zij zette zich in het mos, Dionyzos haar ter zijde; de
panther sliep in aan haar voeten.

—Hij kent mij, zeide Ariadne; en hij is tam als ik nooit panther zag.

—Mijn saters temmen de wilde beesten en maken ze in éen morgen tam...
Deze panther voerde je al de rotsen af, toen je hoog stond in wanhoop
gericht, Ariadne, en deze panther voerde je uit de loovertente, kamer
van eenzaamheid, droom, gedachte en van liefde... Deze panther, o,
Ariadne, zal trouw je dragen altijd en veilig voeren in den blijden
thiazos, als je, uitgeweend, de vreugde aanvaardt...

—Ween ik ooit uit en aanvaard ik de vreugde!

—Ariadne, de seizoenen wisselen... Dag en nacht wisselen, wolken
wisselen met zonneschijn, lichtspelingen en schaduwen wisselen, goden
wisselen... Niets blijft, dan het wisselen alleen... Waar is de dag van
gisteren? Waar zijn het geluk en de smart van gisteren...? Wat blijft
er des avonds van de wanhoop des morgens...? Misschien de Weemoed, de
weemoed alleen, en nòg wisselt de weemoed zoo vaak met een glimlach...!
Ariadne, wat bleef in je leven van Kreta, van Minos en den vreeslijken
Broêr? Wat klonk er nà het vreesverwekkend Geloei? Ariadne, wat bleef
er van Thezeus? Zie het leven aan, Ariadne: het wisselt telkens van
omlijn en kleur! Nu heerscht de Vreugde, misschien éenmaal de Smart...
Maar heerscht zij, zij zal niet blijven... Wisseling van weemoedige
schijnsels... is iets anders, Ariadne, het leven der menschen en der
halfgoden op aarde... Zie, rondom ons speelt het als met glanzende
schimmen en sombere schaduwen, en het wisselt, het wisselt telkens, in
menig versmelten, verglanzen, verworden... Er is niets dan in de schaal
uit te persen den tros, en, zoo lang zij duurt, de purperen vreugde te
drinken... Alleen Zeus weet, of ik ze morgen bezit! Menade, bied mij
een schaal, en sater, pluk mij een heerlijken tros...! Hier Ariadne,
druk ik zelve den tros uit in de schaal; en in de schaal vloeit de
purperen vreugde... Drink, Ariadne, de vreugde... Menaden, ziet hier
Ariadne, die weende, en die gij verscheuren wilde... Zie, zij weent
niet meer, hoewel weemoed haar ziel nog vol zwelt... Menaden, omrankt
Ariadne met vreugde... Vlecht haar de zongouden haren en kroon met de
zware vlechten haar de ronde kruin... Rank kunstig haar om de slapen
een wijnlofrank, hang haar aan de ooren twee sierlijke trossen... En
laat haar zoo verder naakt, want hare schoonheid kleedt haar in
zilveren lijnen en parelglanzen... O, Ariadne, nu voel ik den wensch
zwellen in mijn hart, te doen wisselen de smart voor de vreugde, in
glanzende levensverwording... Menaden, wie stond op de rotspiek en
wilde zich storten in zee...?

—Op de rotspiek stond zilverglanzende wit Ariadne, en zij wilde zich
storten in zee... Maar, o Dionyzos, door je glimlach heen kon zij zich
in de zee niet storten! Op panther tam reed Ariadne de rotspiek af;
loovertente spreidde boven haar uit... De Vreugde zong over het Eiland,
niet te luid, niet te schel, en niet te dichtbij...

—De gouden cymbels alleen sloegen schel!

—Zoo schel, dat de lucht echoënd daverde...

—Dat een wingerdrank brak, en een tros...!

—Eén zware tros viel in Ariadne’s schoot...

—Zij glimlachte en plukte de druiven...!

—Zij drukte aan de lippen de druiven uit...

—Zij omhelsde in haar armen den zwaren tros...!

—En viel zwijmelend neêr vol van purperen weelde...

—Dionyzos! Dionyzos!

—God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen...!

—Hoor Ariadne, de menaden zingen! Ariadne, je plukte de Vreugde àl, je
drukte haar al tegen je hart, in je armen... De Vreugde, Ariadne, ben
ik! De Vreugde was ik! Ik was de tros!... O, Ariadne, nu voel ik den
wensch zwellen in mijn hart te doen wisselen de smart voor de Vreugde
in glanzende levensverwording!

—O, Dionyzos, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart trouw te
blijven aan mijn smart! Helaas, jij was de tros! Helaas, ik omhelsde
den tros! Zij stroomde purper uit in mijn schoot! Ik glimlachte, ik
glimlachte, ik bezwijmelde in purper geluk... Helaas, waar bleef mijn
smart! Waar blijft zij? Waar is Thezeus? Ben ik hem ontrouw, als hij
mij ontrouw was! Is de liefde een verworden? Ariadne zag den held,
Ariadne zag den god! De held wreekte zich in liefde op haar, de god
troostte haar in liefde! O tros, o god, o Dionyzos! Ik ween, omdat ik
purperen vreugde kende, en omdat ik purperen vreugde niet weêrstond. O,
zwakke ziel, die niet kàn blijven lijden! O, wanhoop, die zich wèl
troosten laat! Helaas, blijde Dionyzos, helaas, gouden god, purperen
tros, er is niets dan het glanzend verworden en schaduwend wisselen: er
is niets, waarom wij stevig de handen slaan, niets waarom wij krachtig
de armen prangen... Het wisselt en schaduwt in glans om ons rond, voor
ons uit, en wij weenen om niets, en wij lachen om niets! O, edele god,
gouden god, purperen god, o god van wondervreugde en trossenwonder,
geef mij éen oogenblik de hechtheid des levens! Vast wil ik de
hechtheid des levens als een marmeren zuil, al hang ik er in smart aan,
groot, groot als mijn wanhoop om Thezeus was. Eén oogenblik de
hechtheid des levens!? O, Dionyzos, ge glimlacht en ge schudt het
hoofd, als of ge weet, als of ge weet, dat die zuil niet bestaat of
verbrokkelt in onze omhelzing? Gij, om de brokkelende zuil, zoudt uw
wingerd aanstonds laten weligen en de vreugde hare broosheid vermommen
doen? O, vluchtig leven, o zwakke ziel! Waar gaan mijn wenschen en mijn
smarten heen, waarheen mijn wellust en mijn wanhoop? In het ijle... in
het ijle... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Boven
dat tooverspel en die zeepbellen glimlachen de eeuwige goden... Om
niets was zoo droef mijn jeugd? Om niets verwekte vrees het Geloei? Om
niets vluchtte ik met hem en verliet hij mij? Weêrschijn na weêrschijn
na weêrschijn! Is dit bestaan dan de ernst waard! O, menaden, gij hebt
gelijk! Woeste saters, gij hebt gelijk! Ariadne aanvaardt de vreugde!
Dionyzos, ik aanvaard de vreugde! Maakt mij geheel, menaden, aan u
gelijk: geeft mij het beestevel! Geeft mij den thyrs! Geeft mij een
tamboerijn! Menaden, reikt mij de handen! Hier, ik zwier met u rond!
Dit is uw tred, dit is uw danstred: ik ken hem, ik ken hem alreê! De
vreugde is licht te aanvaarden! Over het Eiland, het eiland heen, lange
keten van vreugde, vreugdevrouwenfestoen, schakel wil ik zijn met u
mede...

En Ariadne, in den zwier van menaden en nymfen, danste meê en weg in
haar wildheid, naar hoogere heuvelen en hoogere rotsen, en zij zag de
Nereïden reien en haar wuifde Amfitrite tegen.

Maar de blijde god Dionyzos riep uit:

—O, Ampelos, Ampelos, kom!!

En hij wierp zich aan Fauns borst en klaagde:

—Zij aanvaardt de Vreugde, maar zij gelooft niet aan de Vreugde!
Ampelos, haar stem klonk schril, toen de menaden zij riep!

—O, Dionyzos, nooit is zuiver de Vreugde te aanvaarden voor wie de
Smart heeft gekend! Kende ik de Smart? Dionyzos, kende jijzelve de
Smart? Dionyzos, kende Hermafroditos iets anders dan den Weemoed in
cypressenschaduw? En kennen wij beiden de Vreugde het zuiverst niet?
Herinner je, er was niets dan blijheid: ik droomde en ik werd wakker,
den wijnstok in mijn palm, dien Zeus er zelve gevlijd had: je kwam, ik
lokte je met mijn blijde wijze en viooltjes ontbloeiden onder je voet:
wij zochten samen de gunstige plek en plantten den wijnstok, de
Vreugde, en er was niets dan de Vreugde, er was niets dan de Vreugde!
De Vreugde overwon overal! En waar de Smart haar weêrstond, werd zij
verpletterd!

—O, Ampelos, ik spaarde de Smart voor het eerst!

—En de Smart aanvaardt de Vreugde met bitter hart!

—... Omdat ik de Smart zelve mij naderen voel!

—Dionyzos, wat zal de Smart je ooit naderen...

—Ik weifel, ik weifel, Ampelos: zal ik, IK de wereld verwinnen! Zie,
mijn armen zijn als van een meisje...

—Dionyzos, ik weet nog, toen ik je zag, voor het eerst, als een
lachende knaap, blij vroolijk, dartel en moedig... Je groeide, je borst
werd breeder, je ronde arm spierde zich even... maar weemoed groefde
dieper in je glanzenden blik van viool, en je hart, in mannelijker
borst dan toen, versaagt, als het destijds nimmer versaagde...

—Ik weifel, o Ampelos, ik weet niet meer... Zie, zoo heerlijk schoon is
de zonnige morgen, vreugde is er op eiland en zee, vreugde om Amfitrite
en om Dionyzos... mijn wingerd weligend heerlijker dan ooit en ik... ik
zoû weenen willen...! Ampelos, laat mij weenen in je arm... Vriend,
neem mij teeder aan je borst... Laat mij je hart voelen kloppen... Ik
ween, zie, mijn tranen vallen... Ik ben niet meer het kind, dat de
nymfen van Nyza—nu de dartelste der Bassariden—opvoedden tusschen de
anemonen; ik ben niet meer de knaap, tot wien neêrdaalden de Muzen met
waardigen dans en edel rythmiesche maat; niet meer de dartele leerling
van Silenos, die spotte met zijn wijsbegeerte; ik ben niet meer de
allereerste wijnbouwer, blij, zalig om Zeus’ nieuwe gave aan zijn
godenzoon... Ik ween, zie, ik ween, weemoedig... Mijn weg was éen
zege... en ik ween... Ik overwon koninkrijken en landstreken, ik
sprenkelde de vreugde overal, tot in Tartaros toe; mijn agavesteel
versloeg de Giganten... En ik ween... Mijn ziel zwelt van weemoed... ik
wil zijn als een kind... Ampelos, laat mij in je armen weenen, en
troost mij... Zeg mij éen woord, dat mij troost... Geef mij troost,
MAAR LAAT HET GEEN DRUIVETROS ZIJN... Neen, geen schaal, geen tros,
geen vreugde... Ik verlang iets, ik weet niet wat... O, mijn moeder,
Semele, gij verlangdet als ik... en Zeus willigde uw verlangen in! Gij
verblaakte, zal ik òok verblaken? Vrouw van de aarde, ben ik uw zoon?
Aarde, ben ik uw kind? Ween ik daarom? Ik verlang...: o wat verlang ik?
Wat laat mij weenen en onrustig zijn, terwijl cymbelschel de Vreugde
heerscht? Ampelos, o ik wensch, ik verlang... Ariadne de vreugde te
sprenkelen, zóo dat zij die aanvaardt zonder bitterheid! Helaas, zie...
zij lacht, zij zwiert, zij zwaait den thyrs, zij drinkt-uit de volle
schaal... rondom haar juichen de dolle menaden... en ik zie haar groen
juweelen oogen dol kijken met den blik van een ree, die Artemis jaagt!
Ampelos, ik ben onmachtig... Ampelos, de smart overwint mij! Ariadne’s
smart overwint mij! Eenmaal zal MIJN Smart... mij dooden!!

—O, mijn onsterfelijke god en mijn vriend, nooit zal de smart je
dooden!

—Ik, ben ik onsterfelijk?

—Worden zal je het, langt eenmaal Hebe je nektar.

—En Ariadne?

—Wie weet...

—Ampelos, ik heb haar lief!

—Sedert wij, Dionyzos, spaarden de smart, verwon de smart ons... maar
niet tot den dood!

—Overwint de smart ons... Overwint de smart je... Ampelos...?

—Mij...? De weemoed verwint mij zeer zeker...

—Waarom?

—Ik had Dionyzos lief als de Vreugde... Ik torste de zegevierende
Vreugde op mijn schouders... Wij verwonnen de Wereld!

—Nog niet... nog niet geheel...

—De Weemoed verwint mij... Ik troost Dionyzos weemoediger dan
Hermafroditos ooit was... En als de Smart...

—Als de Smart?

—Zal ik hem niet troostend omhelzen!

—Ampelos, waarom zal je Dionyzos, als hij de Smart is, niet troosten?

—Ik zie de Toekomst... ranken steeds als éen druiven weg: ik zie, een
vrouw, een vrouw blank...

—Ariadne?

—Zij!

—Maar Ampelos?

—Ik niet!! O, de Weemoed verwint Dionyzos’ Faun...

—Waar is de eerste Vreugde!

—Waar is de Vreugde!

—Ampelos, bied mij den beker!

—Ik zie er geen!

—Ampelos, hier bied ik een tros je! Ampelos, ik beveel je: heb
vreugde!!

Blauw omglansd, straalde de god heerlijk op, en hij reikte Faun den
vollen tros. En Ampelos omhelsde dien woest, maar hij omhelsde
tegelijkertijd Dionyzos.

—Zware tros! riep hij razend uit. Zware tros, Dionyzos, stroom uit in
mijn omhelzing! Ik wankel onder je bezwijmeling!

—Ampelos, Ampelos, kom mee! riep Dionyzos vervoerd in zijn armen. Ginds
zwieren zij allen, in hoogste verrukking; ginds zwiert Ariadne en wenkt
mij!

En hij sleepte woest aan de hand Ampelos meê, die den gepletterden tros
uit zijn omhelzing liet vallen...

Uit de schaduw der oleanders trad Hermafroditos te voorschijn, en hij
zag den god en zijn Faun, de hand boven de oogen, lang na...



XIV.


Feest was arbeid tevens geweest en de saters, zonen van Pan, hadden
overal, waar gunstig de plek was, den wijnstok Dionyzos’ geplant. Als
éen groote tros zwol zelve het eiland purper, en nu de nacht donkerde,
zonk de loome bewustloosheid van den slaap overal neêr als een
betoovering over wijnbouwers en vierders van feest. De zee, ontvolkt
van waterschepselen, gladde in Selene’s zilveren ernst zich strak als
met blinkende lakens toe naar den einder, die huiverde, nauwlijks
zichtbaar. De lucht welfde wolkenloos, en Selene stond vol en
straalde... Onder den nieuwen wingerd drukte op wijndronken Naxos de
slaap zwaar. De druivetriremen dreven roerloos; op het strand lagen, in
de armen elkaâr, de uitgefeeste schepelingen. In de bosschages snorkten
saters en slapende wilde beesten, getemd.

Op een violensponde lag Dionyzos.

Hij lag, het hoofd diep achterover, en zijn bronsblonde lokken,
ontknoopt, stroomden over zijn schouders en op den grond. En hij lag,
slapende, als een god, die lijdt. Over zijn voorhoofd pijnlijkte een
ernst weemoedig, zijn mond was open en hij hijgde zachtjes. Zijn arm
sleepte op den grond laag en zijn hand hield krampachtig grashalm
omklampt. Toch, niettegenstaande zijn leed, was een blauwige schijn om
hem, en Ariadne, van verre, alleen wakende nog, zag verwonderd naar
dien bijna maneglans. En zij murmelde:

—Zie, hoe hij ligt en glanst!

Zij naderde en in de slaapstilte zag zij op hem en hem lijden.

—Hij lijdt!? En toch kent hij de Smart nog niet en lijdt hij niet om
zijn eigene smart! Hij lijdt om Ariadne’s Smart... O, in den wilden
dans heeft hij het mij herhaald: „nu voel ik den wensch zwellen in mijn
hart te doen wisselen de smart voor de vreugde in glanzende
levensverwording... maar zonder bitterheid, zonder bitterheid,
Ariadne!” Helaas, ik heb het hoofd gebogen in een glimlach en zijn
beker aanvaard. De woeste vreugde heeft mij verder gesleept, ik heb de
woeste vreugde aanvaard! Aanvaard ik morgen Dionyzos’ eigen en edelere
Vreugde? Dezen nacht al? Drukte ik hem, in een tros herschapen, al niet
in weelde van liefde aan mijn lijf? Thezeus...! Thezeus...!! Wat is
Thezeus ver! Waar is de nacht van gisteren, toen ik lag in Thezeus’
armen, in zijn liefde wreed maar mij goddelijk! Waar is de morgen des
wreeden ontwakens, toen ik na veel weifelen en hopen de zwarte zeilen
ten laatste aan den einder zag! Ver... ver is het alles heen... In het
ijle, in het ijle... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na
zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Helaas, wat kan ik,
zwakke, tegen het goddelijk sterke leven! Wat kan mijn zwakke ziel
tegen den troost, die haar overweldigt en haar bezwijmelde met purperen
tros! Wat kan mijn smart tegen de goddelijk sterke vreugde der zee en
des omwingerden eilands! Ik sta met mijn smart alleen in een
duizendvoudige jubeling! Het jubelde van alle zijden naar mij toe:
Dionyzos, Dionyzos! Hadde hij mij niet gespaard, de vreugde had mij
verscheurd als een blijde leeuw een blatend en klagelijk lam! Hij
spaarde mij, de vreugde verscheurde mij niet, maar zij omdrong mij van
alle zijden. De lucht was vol van het vreugdegeschal. Zee en eiland
bevolkten de dansen der vreugde. Ik dwaalde alleen met mijn smart! Ik
weende alleen met mijn smart! Ik verborg mij onder wingerdtente en de
Tros viel mij in den schoot! O, zwak lichaam, o zwakke ziel, zwakke
smart die zich wèl troosten laat... Geen smart duurt langer dan de
sterke Vreugde het wil, zoodra deze haar verwint... O smart, o smart,
blijf bij mij! Wat roep ik, wat klaag ik, vergeefs! O, wat kan ik,
zwakke, tegen het sterke leven, tegen de sterke Vreugde, wat kan ik
tegen Dionyzos! Hij overwon mij, en spaarde mij... Goden, ik heb hem
lief!! Thezeus, ik heb Dionyzos lief! Wreede held, Ariadne bemint den
zachten wereldverwinnaar! Helaas, hij lijdt om mij! Edele god, gouden
god, purperen god... hij lijdt de smart van Ariadne, want eigen smart
weet hij niet! De vreugde zonder bitterheid...! Onverzoenlijke, gij
zult het nooit willen... Afrodite, gij wilt het niet! Ik ben het kind
van Pazifaë, ik ben een spruit van goudglorenden Helios... O, ik heb
hem lief, ik heb hem lief! Ik ben het kind van mijn moeder: Afrodite
bezielde ons altijd... Wat is dit voor een nieuwe liefde, die mij smelt
in het hart, in de oogen met tranen, op den mond met een smachting naar
zoenen! Trillend sta ik naast zijn sluimering en zie ik op zijn lijden
neêr... O, hem niet meer lijden te laten; o, de vreugde alsemloos te
aanvaarden! Het zoete van zijn beker alleen en niet de droesem van mijn
smart... Smart? Heb ik smart? Ver... ver is mijn smart heen! In het
ijle... in het ijle! Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na
zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Er is niets, er is
geen smart... O, arme menschen, arme halfgoden! Gij lijdt en hebt lief
om niets! Boven u glimlachen de goden sterk... Mijn ziel, ze herbloeit
al weêr... Wat geeft het of ik er zelve om ween! Mijn ziel herbloeit,
zij herbloeit! Zij is dronken van vreugde geweest, en nu, nu is zij
smachtend naar vreugde weêr! Zijn edele vreugde na hun woeste
vreugde... O, goden, ben ik gelukkig, gelukkig, terwijl ik ween?
Thezeus... gij zijt ver: alle verschrikking, alle afschuw, alle
wreedheid, alle wanhoop... het is alles, het is alles zoo ver...! Er is
niets dan Naxos... Dionyzos’ Naxos... er is niets dan Dionyzos! Zijn
vreugde! Een god... een god troostte mij! Dionyzos troostte Ariadne! De
fluiten pepen troostvol, de cymbels sloegen goudschellen troost, de
trossen stroomden purperen troost! O, stille nacht, o stille nacht van
troost! O goden, ik ben gelukkig! Mijn tranen vloeien om mijn zwakke
zelf, maar ik ben, o goden, ik ben gelukkig! Ik sla mijn armen uit, ik
weet niet waarheen, van louter, van louter geluk! O, zoo zwak in smart,
is Ariadne gelukkig! O, geluk, vluchtiger misschien dan de smart mij, o
vreugde, waarheen slaan mijn armen uit? Dionyzos, Dionyzos, ontwaak!
Ontwaak, ontwaak... Ik ben gelukkig!!

En op de knieën naast zijn violensponde viel Ariadne naast Dionyzos
neêr en omhelsde zijn afhangende hand. Hij ontwaakte en hoorde haar
laatste woord, en voelde op zijn hand haar zoen. Toen murmelde hij, nog
slaap-, wijn- en leeddronken:

—O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart...

—Te doen wisselen de smart met de vreugde... Maar zonder bitterheid,
zonder bitterheid.

—Ja, zonder bitterheid, Ariadne...

—Dionyzos, ik bèn gelukkig! Ik ween om mijn zwakheid, maar helaas,
Ariadne is gelukkig!

—Sprenkel ik vreugde, Ariadne...

—Ja... Dionyzos, vreugde en geluk, gelúk! Zie, ik ween aan je voeten,
omdat alles, alles, zoo ver is... Thezeus, verschrikking, afschuw,
wreedheid en wanhoop... en omdat ik heel bang ben voor het geluk, dat
heel broos zal zijn, als de smart al zoo broos was... Maar ik ben
gelukkig, ik ben gelukkig! Wat kan tegen het sterke Geluk! Wat kan
Ariadne’s zwakke smart tegen het overstelpende sterke geluk! Vreugde en
geluk zijn als krachtige saters, smart was als een weenende nymf zwak!
Vreugde en smart, rood als wijn, goud als zon, schaterend als Dionyzos,
verkrachtten mijn arme zwakke smart in het druivegenot, en de zee
lachte, de lucht lachte, de aarde lachte... àlle, alle goden lachten,
schaterlachten om de arme verwonnen smart! Goden, ik hoor zelfs Thezeus
lachen! Alleen... ik hoor niet Afrodite’s lach en ik vrees voor die
schijnkracht van geluk en van vreugde...

Op zijn sponde zat de god overeind en hij hield Ariadne in zijn armen.
Zij zag hem aan, hij zat in glans als in eigen maneschijn en van zijn
voorhoofd was het leed opgeklaard. Rustig, zelfbewust en jong heerlijk
zat hij en hield zijn bruid in de armen, heerlijk schoone dochter van
Helios’ dochter. En hij zeide:

—Ik weet, dat ik de Vreugde ben, en dat heel sterk is mijn Vreugde! Ik
weet, dat ik de Vreugde altijd was, en ik gloei van trots, omdat ik de
wereld overwin, aardsch erfdeel, door Zeus mij beloofd! Hoor, Ariadne,
de Vreugde zal altijd krachtiger zijn dan de smart! Heerschen over de
wereld zal altijd mijn Vreugde! O, zaligheid, zaligheid: Dionyzos
heerscht, zijn Vreugde heerscht! Ariadne, welk geluk zwelt in mijn
ziel! Sprenkelde ik je de vreugde, Ariadne? Is er geen alsemdrop meer
in den beker? O, zaligheid, o, zaligheid; o, vreugde... O Zeus, heb
dank voor mijn kracht, en mijn erfgoed! Wat ziekte in mij van weemoed
en weifeling! Waar is Ampelos, opdat ik hem vraag...! Wat twijfelde ik
ooit toch aan mijzelven... O, zaligheid, o zaligheid... Zie, Ariadne,
ik sta op...: ik ben een man; ik groeide van vreugdekind en van
vreugdeknaap tot een vreugdeman; ik voel mij sterk en onoverwinlijk...!
Dit is omdat krachtig mijn Vreugde is, onoverwinlijk, en omdat ik ze
overàl sprenkel! De wereld sprenkel ik ze over! O zaligheid, o
zaligheid... Ariadne, ik ben gelukkig... Wat dacht ik aan Smart toch en
welke smart kan mij treffen, nu ik Ariadne’s smart heb gelenigd en haar
vreugde heb gesprenkeld! O zaligheid, o zaligheid: ik verlang naar den
nieuwen dag! Bruid, ik smacht naar den nieuwen morgen! Grijze
schemering, vlied! Eos, verschijn! O, zaligheid, Dionyzos, gelukkig,
vreest niet de broosheid van zijn geluk... Stil Ariadne, twijfel
niet... Hier, in mijn arm voer ik je voort naar het strand van de kalme
zee! Zoolang mijn zeereis dure, zal geen storm woeden: Poseidoon heeft
mij lief; hij gladt-uit zijn waterwegen! O, zij hebben mij allen
lief...! Ik sprenkel ook vreugde hun, den grooten goden. Zij zien
lachende op mij neêr, als ik strijd... Zij hebben mij allen lief...!
Stil, o bruid, twijfel niet! Zij hebben mij allen lief...: Afrodite...
zij heeft mij lief... Zij kàn Dionyzos zijn bede niet weigeren. Stil
Ariadne stil, nu bid ik tot Afrodite... In den nauwelijks rozigen
morgen, o Afrodite, hoor mijn bede... Ik ben Dionyzos, die je roept...
Zie, dit is Ariadne, en je toornde haar als je deedt alle de haren. Je
gaaft haar de liefde en je strafte haar in liefde! O, goudene Afrodite,
is het aan godin, zoo duive-lieftallig, en zoo overmachtig schoon, te
zweren wraak zoo onverbiddelijk? Afrodite, hoor: als een sterveling
gewoon, bidt Dionyzos bij de zee, uit wier schuim je oprees
verblindend: wees Ariadne en wees mij genadig! Niet anders dan als een
herder, die je twee tortels brengt in je tempel, bidt Dionyzos, zoon
van Zeus, god der vreugde, verwinnaar der wereld tot het morgenland
toe: O, Afrodite, wees ons genadig! Wees onze liefde, ons geluk
genadig! O Afrodite, wees de Vreugde genadig!!

Zoo bad de blijde god Dionyzos en hoewel zijn gebed smeekte en nog niet
juichte, was hij vol vertrouwen, in Afrodite, en in Zeus, zijn vader.
En hij stond aan de parelige morgenzee, en zag naar den pareligen
morgenhemel, achter wiens azuur de goden, zijn goddelijke broeders en
zusters, en onder hen Afrodite, hem zeker wel, Ariadne in de armen,
schuchter,—welgevallig glimlachend zouden gade slaan. Hij stond en de
blik vol vertrouwen, violenblauw, zocht in den hemel, die klaarde; zijn
oor luisterde als naderde op zijn bede antwoord; zijn glimlach was een
jeugdig blijde zelfbewustheid. Zijn hand streelde Ariadne’s zongoudene
haar, en zij, aan zijn hart, hoorde zijn liefde. Een angst voor de
Onverzoenlijke deed haar eigen hart kloppen onstuimig. Zoû de wreede
godin, schrik van Kreta, geesel harer in verdwaaldheid bemind hebbende
moeder, hooren en een teeken geven? Wat verwachtte haar goddelijke
bruidegom? Zij zag op van Dionyzos’ borst. Zij zag uit over de zee. Het
krokoskleurig gewaad van Eos was reeds in ijlte verbleekt en Ariadne
schrikte op, omdat aan den einder, uit de breed ontslotene poorten, in
helderder uitstraling van goud, als op goudenen heirweg, die zich langs
den hemel rondde, Helios verscheen, in de zonnevuisten de blinkende
leidsels des vurigen, schuimblanken vierspans! Nooit had zij den god,
vader harer verdwaasde moeder Pazifaë, zoo in zijn zonneglans gezien.
De dag, plotseling, gloeiend van glorie, straalde wijd, wijd uit over
de aarde en over de zee: het was of de zee zich uitbreidde, blauwer;
het was of zij overal eilanden zag liggen, die zij nog niet had gezien;
het was of zich vergoddelijkte de menschelijke wereld, het geurige
eiland van haar smart en geluk. Uit de zee, hier en daar, overal, doken
de Nereïden op, zingende elkaâr toe, wuifden elkander, wezen met den
vinger uit... Wezen zij naar de glorie van Helios, die nu mende zijn
stralend vierspan den hemelheirweg op, hij staande triomfantelijk in de
zonnekar? Neen, zij wezen lager, naar de Oostelijke poort, die, nog
niet gesloten, uitvloeide een parelen lichtstroom... En plots zàg
Ariadne, en gaf zij een kreet, en klampte zich aan Dionyzos. Want zij
had herkend en in Dionyzos’ arm stierf zij bijna van angst, hijgend.
Zij had herkend! Op den parelen lichtstroom, die na Helios’ goudgloed
schoot uit de steeds opene poort, dobberde over de kalme zee,
nauwelijks morgenbriesgerimpeld, een heel groote schulp, en op die
parelmoêrige dobbering naderde-aan Afrodite zelve! In doodangst zag
Ariadne toe. Zij had de godin, vijandin haars geslachts, nooit gezien
en zij wist niet, wat zoû gaan gebeuren. Zij gaf een kreet, half in
zwijm tegen haar bruidegom aan. Maar in een parelen glorie, te
heerlijker, daar Helios zoo straalde, dobberde nader op haar schulp de
godin, die stond; en de druk van haar teen stuurde de schulp, naar het
scheen, waar zij wilde, in de richting van Naxos, van Dionyzos. Zij was
zoo schoon, dat Ariadne ontzette. Zij was zoo schoon, dat de Nereïden
staakten den zang, en openmonds bleven staren. Zij stond in hare kalme
overheersching van bovenmatige schoonheid, en haar glimlach omdreef
haar met een hellen glans, en toch was die glimlach er een van een
kind, een bedorven kind en allerlieveling. Het hoofd geneigd ter zijde,
glimlachte Afrodite. Hare schoonheid boetseerde haar in levend albasten
lijnen, die heel week en nauwelijks wisselden. Hare schoonheid was een
lieftalligheid, die kon goddelijk zijn, een lieftalligheid eeuwig en
oppermachtig. Nader aandobberend, staarde Ariadne haar aan, en vergat,
dat zij heur vijandin was. Het zuiver edele van het gelaat versmolt al
te groote strengheid in den glimlach, die glansde. Van de heel ronde
kruin golfde het haar opgeknoopt als een vloeiend goud en kruivende
licht. De rozebladronde schouders, de leliënde armen, de dubbelgeroosde
boezem, liervormig de heupen, de bloemestengelende beenen, voet, van
welk éen stuurde de schulp, schenen uit tastbaar licht geschapen, en
het licht bezield met leven en god-vrouwelijkheid. En zij was zoo
schoon, dat zij op dit oogenblik van overglanzing nauwelijks
verzinnelijkte tot welken zweem ook van wellust. Uit de zee waren de
tritonen gedoken, en, de godin herkennende, toeterden zij schel hun
hoornschelpfanfare. Uit de oleander- en laurierbosschages waren
aangestroomd de faunen en saters en heel Dionyzos’ leger bevolkte in
dicht gedrang het strand, maar zoo schoon was Afrodite, dat
onbewegelijk saters en faunen stonden, geboeid door hare schoonheid
alleen, van welke nooit wederga was gezien. Bij haar werden de Nereïden
en nymfen lieftallige schepselen, onbeduidend, en Ariadne’s zonnige
schoonheid verbleekte tot een schim. Zoo naderde Afrodite. Geheel de
zee zag haar aan, lucht zag haar aan, alle schepselen staarden haar
tegen. Zij was de heerlijkheid van hemel en aarde. Zij scheen het niet
te weten. Zij glimlachte alleen en scheen niet te weten, dat glànsde
haar glimlach. Rondom haar fladderden eroten en wierpen rozen neêr.
Hare triomf was onvergelijkelijk met welken triomf ook op aarde... Aan
de kim was de poort gesloten, Helios verijlde in het azuur; het
parelige pad verbleekte, maar om Afrodite schitterden haar eigen glans
en haar glimlach.

Plotseling weêrschalde een gejuich. Aangedobberd, genaderd het strand
van Naxos, was zoo vervoerende schoon de godin, dat allen juichten, dat
alles juichte, dat de tritonen toeterden, de faunen pepen; de saters,
dol, orgelden hunne schelle gamma’s. En Dionyzos riep uit, in
verrukking:

—O, Afrodite, je nadert mij, op mijn gebed, over de van liefde bevende
zee! O, Afrodite, je nadert mij! Je glimlach baadt mij in een
glinsterend geluk! Mijn Vreugde straalt op in je schoonheid! O,
Afrodite, Afrodite, mijn stem schiet te kort je toe te juichen en tegen
te danken! Je duldt Ariadne’s geluk? Je staat Ariadne mijn Vreugde toe!
Afrodite, ik zie je glimlachen! O godin, heil der aarde en lust van de
goden, ik val je te voet en ik bid je aan! O, heerlijke almacht, wij
vallen te voet en bidden je aan!

De godin, glimlachend, had haar schulp gestuwd en strandde haar op het
strand. En Dionyzos voerde zijn bruid haar te moet, waar zij wachtte in
de schulp, te midden der fladderende eroten. Toen nam Afrodite van
zeven sterren een kroon, die haar aanboden de liefdegoodjes, en zij
plaatste ze op Ariadne’s hoofd. En zij zeide:

—O, blijde god Dionyzos, wees juichende god Dionyzos weêr! Wees
jubelende Dionyzos! Verover de wereld in vreugde! O, Ariadne, wees
Dionyzos’ bruid! Niets kan IK Dionyzos weigeren: al wat hij vraagt, sta
ik hem toe! Vraagt Dionyzos mij vreugde voor Ariadne, hij, die zelve de
vreugde sprenkelt, dan weiger ik mijn vreugde Ariadne niet. Dan geef ik
Ariadne mijn vreugde! Helios hoor: ik eindig mijn wraak, omdat Dionyzos
het vraagt!

Op den hemelheirweg verscheen, mennend zijn schuimblank vierspan,
Helios en hij aanhoorde het woord der godin. Zee, lucht en aarde
vierden Dionyzos’ hoogtijd overstelpend geluk.



XV.


Tot afreis was besloten, en de saters, bezig met het inschepen der
wilde dieren getemd, zat Silenos naast Ariadne op zodenbank, en zag
bekoord haar aan, terwijl een krans van narcissen zij vlocht. En hij
zeide, de oude Silenos:

—Voorwaar, overgoddelijk schoon is ons de glimlachende Kypris
verschenen, en wij geen van allen, o Ariadne, wisten welk wonder wij
zagen gebeuren en wat er in parelen glorie aandobberde op de verliefde
zee. Wij waren verblind en verstomd, en wij stonden als ezels te
kijken, terwijl de schoonheid zoo rustig in haar stralenden glimlach
ons naderde. En toen wij juichten haar huldigend tegen, klonk ons
huldegejuich als ezelgebalk, maar welwillend bleef Afrodite en ik heb
haar niet fronsen gezien. Zij glimlachte, zij glimlachte steeds!
Lieflijke kleindochter van Helios, bleek was je en een schuchter
vrouwtje, vergeleken bij die aantriomfeerende heerlijkheid, maar nu zij
in parelen glorie terug is gekeerd en ik je aanzie, o Ariadne, nu ben
ik wèl tevreden en kan ik mij begrijpen, dat na Dionyzos’ hymne, zijn
thiazos je blijde een hymne toezingt. Ware mijn stem niet altijd schor,
ik stemde mede in die hymne, Ariadne... Nu zegt Silenos het je maar
vaderlijk-weg, in rustige, eenvoudige woorden: Ariadne, ik ben
verheugd, dat een edele vrouw onze overwinnaarstocht zal medemaken.
Zie, Ariadne, wij misten de vrouw, de edele vrouw van maat, de vrouw,
die geleefd en geleden heeft, en weet wat het leven waard is. Dat weten
niet menaden en nymfen, in haar steeds oproerigen jubel. Ja, Ariadne,
wij misten de vrouw! O, Ariadne, nu je glimlacht, neêrgebogen je
goudzonnig gelokte hoofd over die witte vingers narcissen strengelend,
en wil, vorstin, wel luisteren naar het vaderlijk woord van je
bruidegomsmeester, nu gelijk je mij bijna een Muze, zoo lieflijk als
wie ook der negen, en even rythmiesch van maat in ziel en in zijn als
zij. En Ariadne, wij missen de maat. Dionyzos is boven rythme en boven
maat verheven, maar wij, sterfelijke wezens des wouds? Wij zijn daar
niet boven verheven, en zijn onmatigheid verleidt ons, Ariadne, tot
heel erge, tot heel erge dingen... Ik mag het je nu wel bekennen:
Ariadne, ik ben altijd dronken. Eigenlijk ben ik altijd dronken. De
druif te drinken is mijn ondeugd geworden: er gaat niets boven te
drinken de druif. Ariadne, sedert Dionyzos mij beval te drinken, heeft
Silenos geen maat gehouden. Ik dronk maar. Hij lachte er om, maar ik
geloof niet, dat de ware vreugde is altijd te drinken de druif, en
altijd druifdronken te zijn...! Wat dunkt je, Ariadne? Vroeger dacht ik
veel na, en was ik heel wijs van weten: nu weet ik weinig, en, ouder
van dagen, drink ik veel en ben ik veel dronken! Daar voel ik om wat ik
nooit kende: weemoed, Ariadne... Weemoed is in mij gevaren, omdat ik
zoo zwak ben en altijd ben dronken. Nu geef je mij toe, dat wij veel,
menaden, saters en faunen zelfs, en zelfs heel jonge Panszoontjes,
dronken zijn, maar dat is geen reden, o Ariadne, dat, oud-van-dagen,
Silenos, en zijn ouden-van-dagen, Silenen rondom hem, dronken is en
steeds dronken zijn. En als ik er over denk, o Ariadne, dan voel ik
weemoed zóó, dat ik drink, en weêr dronken ben. Het is de schuld van
Dionyzos, maar hoe het hem te verwijten! Hij is een god, hij goddelijkt
boven ons uit. Is hij dronken, dan is zijn dronkenschap goddelijk...
Gisteren nacht heb je hem dronken gezien! Ariadne, was hij toen niet
mooi? Was Dionyzos ooit heerlijker, o Ariadne, dan dronken op zijn
hoogtijdsfeest! Hij gloeide van enthouziasme, energie... Dan wil hij
allen de vreugde sprenkelen! Dan is hij alleen wreed wie de vreugde
niet wil, want hij kan wreed zijn, je zachte verwinnaar! Maar wij...
Ariadne, dronken, wij zijn het nooit goddelijk! Wij vooral niet,
ouden-van-dagen, Silenen rondom Silenos! Een dronken menade is nog heel
bekoorlijk; een dronken sater, hoe woest ook, is guitig; een dronken
faun blijft een faun, heerlijk als een bloem of een boom, maar een
Sileen, ik, met kale bol, en dikke maag, dronken, ik ben niet
bekoorlijk, o Ariadne! Ik ben van een leelijke dronkenschap... Wijnlof
om mijn slapen en lendenen staat mij zot; ik droeg liever een
wijsgeersmantel. Helaas, ik bezit er geen een meer, marmerblank van
plooien: mijn mantels zijn purper voor feest of grauw voor de reize, en
zoo purper en grauw is mijn ziel ook naarmate feest- of reisstemming ze
kleurt... O Ariadne, ik juich, dat je, vorstin, ons beheerschen zal,
naast goddelijken Dionyzos zelven... Je staat ons nader dan hij. Je
glimlacht mij toe welwillend... Zie Ariadne, maat en rythme zal je
zeker ons geven, en zelfs in bakchantische vreugde, Ariadne, kan ik je
me niet dronken denken. Neen, Ariadne, ik kàn je dronken niet denken!
Menade-zwierend tusschen menaden, in tijgervel, wijnlof, met rinkelende
belletjes der blijde tamboerijnen zal, Ariadne, wèlbewust blijven je
edele beweging, je sierlijk gebaar, je golvende dans, je zwaaiende arm,
je rustiger weemoedsblik, je lach en je blijdschap, en je dronkenschap,
Ariadne, zal de Vreugd zijn, goddelijk naast die des gemaals, en tevens
begrijpelijker wellicht voor ons! Zoo Ariadne, word je ons tot zegen!

Terwijl vaderlijk teeder en bij uitzondering nuchter, Silenos zich zoo
uitte tegenover de stil gelukkige Ariadne, scheepten met ijver de
faunen en saters de tamme leeuwen en panthers in en der Silenen blanke
muilezelen en ezelen. Dien middag zoû Dionyzos’ vloot Naxos verlaten,
de kusten des morgenlands te-gemoet. De god zelve staarde op een rots
de zee omrond, die kalm lag, en hij zag het eiland als een prieël van
druiven. Hij zag naar den arbeid bij zijn schepen: uitgelaten trokken
de saters de brullende leeuwen voort aan sterke touwen van lianen en
gevlochten veil. Geroep weêrklonk, een enkele tamboerijn rinkelde in de
hand eener nymf, de Silenen stonden in grauwe mantels en met hoeden op
breed, en waren, lachende om een grap, op het strand, als een groep
dikbuikige en blijmoedige filozofen.

Plots schokte Dionyzos uit zijn glimlachende peinzen op. Tusschen de
scheepsrumoerigheid op het strand, tusschen geluid van roepende
stemmen, van kwinkslag en lach, en rinkelen van ènkele tamboerijnen,
meende Dionyzos te hooren melodie, die hij dadelijk herkende: de blijde
wijze, die klonk uit het diepst van het bosschige eiland; de blijde
wijze van Ampelos’ fluit, maar zoo klagend van weemoed, dat blij de
wijze niet was, en zij verklonk, droevig parelende roep, in een
weemoedige wijze. Dionyzos luisterde, en hij sprak tot zich:

—Waarom, in deze laatste oogenblikken van ons verblijf alhier, roept
mij Ampelos tot zich in het diepst van het eiland, daar waar de
bosschages zoo donkeren, dat mijn saters er den wijnstok niet hebben
geplant? Waarom voegt hij zich niet bij zijn faunen of scheept hij niet
in zijn eigenen leeuw?... Hoor, hoe zijn fluit de wijze zingt... altijd
de zelfde, maar lang niet meer blij...

En Dionyzos daalde de rots af en dwaalde, alleen, het bosch in;
padloos-recht af schreed hij toe op het klagend en roepend geluid, dat
eenmaal was het blijde geluid geweest... Hij trad het struikhout plat
onder zijn voet en zijn handen scheurden de lianen van een...
Duidelijker maar ook weemoediger hoorde hij de wijze klagelijk
ruischen, en nu haastte Dionyzos zich, angstig.

—Ampelos! riep hij. O mijn Ampelos...

Stem antwoordde niet; hooger alleen riep de fluit, als met een plotse
uitbarsting van weemoedig verlangen. Een dicht gewarrel van
kamperfoelie scheurde Dionyzos als een voorhang van een en dáar, in
dichte cypressenschaduw, op den grond bijna zwart, lag Ampelos voorover
en speelde zijn lange fluit.

—Kwam ik niet altijd als mij lokte de blijde wijze? Was zij niet steeds
sterker dan mijn eigen wil? Maar de blijde wijze is de blijde wijze
niet meer...

—En Dionyzos’ Faun is niet meer zijn faun!

—De weemoed verwon hem?

—En hij schuilt, schuw voor licht, in cypressenschaduw!

—Ampelos, Ampelos, op! De saters maken de schepen gereed en leiden de
wilde beesten binnen. Mijn schip versierden met rozen de nymfen
tusschen de druiveranken der masten, en zij spreidden Ariadne een
sponde van versche rozebladeren!

—Dionyzos, overwinning, éen overwinning, een purperen overwinning zal
je verdere reize zijn...

—Aan Ampelos’ zijde, op zijn schouder!

—Niet op mijn schouder en niet aan mijn zijde... O neen, Dionyzos,
neen! Hoor... Zet je hier in deze schaduw... Zie, voor het laatst...

—Voor het laatst...?!

—Voor het laatst laat ik viooltjes ontbloeien, tallooze en geurende,
daar waar je rust... Hoor mij, o Dionyzos: Ampelos is niet meer
blijde...

—Waarom...?

—Hij is niet meer rustig blijde en kalm van vreugde en blijmoedig van
glimlachenden ernst, zoo als hij was toen hij niet meer was dan een
blad, een bloem, een boom, dan wolk, aarde, of water, niets dan een
wezen des wouds, geboren uit het woud zelve, geboren uit de eigen
natuur, en gedachteloos bloeiende als die natuur zelve, o Dionyzos!
Sedert Ampelos droomde en, ontwaakt, vond den stok in zijn palm gevlijd
door Zeus zelven zeker... sedert Ampelos riep Dionyzos door het woud
van Nyza, hem lokkende met de blijde wijze, sedert Ampelos plantte met
zijn god den wijnstok en zijn god torste ten strijde en vierde zege aan
zijn zijde... sedert vermenschelijkte Ampelos, en ging zijn hart voelen
aandoeningen als die der menschen! Die aandoeningen zijn van juichen en
klagen, van liefde en van leed, van vervoering en wanhoop... maar zij
zijn niet meer die der kalm blijmoedige natuur, en niet meer die harer
rustig vreugdvolle wezens... O, Dionyzos, soms meende wel Ampelos, dat
hij vergoddelijkte met je meê, meê met je steeds goddelijke
vervolmaking, maar, Dionyzos, zijn trots bedroog hem, helaas, en het
was niet vergoddelijken, het was vermènschelijken, wat hem gebeurde...
Dwaalde hij alleen in het woud voortaan, hij voelde zich niet meer
doelloos gelukkig, hij voelde zich mènsch met smart en geluk... En
omdat de mensch die beiden bergt in zijn ziel, is vooral weemoed den
mensch, en heeft Ampelos, vermenschelijkt, den weemoed vol zijn ziel
voelen vullen...

—O, Ampelos, voelde IK den weemoed niet...

—O, Dionyzos, je voelde den weemoed, als je vermenschelijkte: dat was
in zwakte! O, Dionyzos, zoon van Semele, je bent zoon van Zeus: na
zwakte in weemoed, vergoddelijkte je zoo gauw in glans, in hoop, in
vertrouwen, in zekere bewustheid van taak: de vreugde te sprenkelen der
sombere wereld! Na menschelijke neêrslachtigheid straalde je òp in
goddelijke juiching en wìst je, dat de Vreugde zal de wereld
verwinnen... Je weemoed is niet meer dan een schaduw van je lichtende
vervolmaking! Mij wierp de weemoed in cypressenschaduw neêr...

—Als eenmaal Hermafroditos!!

—Als eenmaal Hermafroditos: de Weemoed, godenzoon: zoon van verstand
stralenden Hermes, schoonheidstralende Afrodite... Helaas, ik ben niet
van goden een zoon... Ik ben geboren... uit wie? Uit het woud zelve:
uit aarde, uit natuur: mijn ouders kan ik niet noemen: mijn vader was
samen met boom, wolk en water, mijn moeder met bloem, dauw en
vruchtbare aarde: uit meer niet, Ampelos, ben ik gebloeid. Ik
vermenschelijkte, ik vermenschelijkte, o Dionyzos!

—En je zal vergoddelijken, o mijn vriend!

—Neen, ik zal niet vergoddelijken, vriend! De aandoeningen der menschen
beheerschen mij, en zij maken mij bang voor dit leven, en die vrees zal
mij eeuwigen weemoed geven...

—O vriend, mijn vriend, wat overstelpt je heerlijke ziel! O vriend,
laat mij den tros je langen...

—Geen tros, geen beker, geen vreugde... Dionyzos, aan mijn
menschenlippen! Helaas, mijn weemoed is een dorst onleschbaar...

—Op! Nieuwe overwinning vervroolijkt je...

—Nieuwe overwinning maakt Ampelos, vermenschelijkt, niet meê... zoo hem
Dionyzos zijn wensch toestaat...

—Ampelos’ wensch? Ampelos heeft aan Dionyzos een wensch? En toestaan
zoû die niet Dionyzos? Wensch, Ampelos, en het is je toegestaan!

—O... Staat Dionyzos Ampelos zijn wensch toe?

—Ongehoord... wat die ook zij!

—Op zijn godewoord?

—Op zijn godewoord...

—O Dionyzos, o god, dien ik min—en de Faun rees op, goudblond in de
schaduw—o liefde van mijn ziel en mijn armen! Dionyzos, geef Ampelos
weêr aan de natuur tot welke hij behoorde! Geef hem weêr aan het woud
en de aarde! Maak hem gelijk met boom, wolk, bloem, dauw en grond! O,
Dionyzos, herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is en
herschep hem in je eigen wingerd!

Maar de god beefde, om zijn belofte.

—Ampelos... Ampelos... wàt vraag je?

—Herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is...

Nu slaakte de god Dionyzos een kreet van wanhoop en hij riep:

—Vriend, waarom? O, waarom te willen veronbewegelijken, ver, ver van
Dionyzos, in de weliging van éen enkelen wijnstok, als je kan weligen,
alle zijden uit, in vreugde-overwinning, aan Dionyzos’ zijde... O
Ampelos, ik heb beloofd, maar geef mij mijn belofte terug! Hier in je
armen, aan je borst, o mijn vriend, smeek ik je: geef Dionyzos zijn
belofte terug...!! Helaas, helaas, je weigert? O, wreede Ampelos, je
weigert? Te-vergeefs snik ik aan je borst! Vriend, vriend, waarom mij
smart aan te doen? Helaas, is dit smart...: Dionyzos’ smart?

—Neen, Dionyzos, dit is NIET je smart!

—Helaas, is het dan vertwijfeling? Omdat ik won op Naxos, moet ik
verliezen? Omdat ik vond Ariadne, moet ik Ampelos verliezen? Zeus, mijn
vader, waarom? O, belofte, heillooze belofte! Helaas, gij wreede en
groote goden, gij groote zusteren en broeders, godinnen van noodlot en
goden van Styx, wat zijt gij wreed, ons, die der wereld nog zijn...!
Voor wat gij geeft, neemt gij ook terug! O, wereldsch evenwicht van uw
nooit spillende gaven! O, zuivere rekening van winst en verlies! Nooit,
o wreede goden, geeft gij als IK geef, met beide handen vol-op druiven
en vreugde aan wie wil! Tel ik mijn trossen? Bied ik gierig mijn
druiven éen voor éen aan? Neen, ik spil: mijn enkel gebaar laat weelde
ontbloeien, en ik geef ruim het genot en ik gebied zelfs het ruim te
aanvaarden! Helaas, ik rekende nooit! Gij, goden, gij rekent uit! Gij
geeft mij een groot geluk, maar gij neemt mij ook een groot geluk weg!
Ampelos, zie mijn tranen; voel, o voel in je armen mij snikken; vriend,
geef mij mijn eed terug...! Neen, hij wil niet en glimlacht slechts...
Mijn vriend, mijn vriend!

—O Dionyzos, herschep Ampelos...

—In de Vreugde?

—Die je eigen verwinning is...

—Helaas, helaas! In een wijnstok en wingerd wil Ampelos zich
veronbewegelijken!

—O, Dionyzos, geef mij aan de aarde terug!

—O aarde, o naijverige aarde! Aarde, aarde, ik haat je! Heb ik, aarde,
je duizend wijnstokken doen ontbloeien, om mij te ontnemen, naijverig,
éen vreugde, die ik bewegelijk wil... menschelijk en goddelijk!

—O, Dionyzos, herschep Ampelos...

—In de Vreugde...?

—Die je eigen verwinning is...

—O, herinner mij niet aan mijn eed! Klinkt mijn belofte mij niet in de
ooren en ziel?? Weèt ik nu niet wat ik beloofde! Helaas, ik vertrouwde
en beloofde! Vol vertrouwen, stelde mij Ampelos, en stelde mij aarde
teleur! Vol vertrouwen, zal zij teleurstellen àllen! Helaas, helaas, ik
vertrouwde... O, ware ik niet godmachtig! O, kon ik niet wonder
gebeuren doen! O, ware ik mensch, herder, sater, wat ook... maar geen
god! O Zeus, gij maaktet een god mij, om mij lijden te doen, om mij
lijden te doen! Helaas, helaas... mijn vriend...

—O Dionyzos, herschep...

—O rampzalige belofte, helaas, helaas... Mijn vriend...! Helaas, wat ik
uitstel, wat geeft het mij! Het wonder moet ik gebeuren doen!
Godmachtig moet ik herscheppen... Ginds zijn de schepen gereed, Ariadne
wacht mij... allen wachten mij en godmachtig moet ik herscheppen, en
verliezen wat mij zoo lang dierbaar was, en dichtbij, en nooit van mijn
zijde... Vriend, ik sliep op je hart! Vriend, je torste mij op je
krachtige schouders! Vriend, je verwon met mij! Helaas, helaas! Hij
vermenschelijkte, Ampelos vermenschelijkte aan zijn gods zijde! O,
wreede aarde, snikkend in smart, éerste smart, geeft Dionyzos wat je
behoorde terug! Smartelijk wonder, geschie! Cypressen, verwelkt!
Rotswand, breid breeder! Grond, gruizel vruchtbaar en zandig... Wreede
plek, smartelijk herschept Dionyzos je in blonde vreugdeplek...! Mijn
Ampelos, mijn Ampelos! O, wat ik snik en roep, hij wacht! Hij glimlacht
en wacht... Wreede! Erbarminglooze! Ampelos...: O Zeus, het woord stikt
in mijn gorgel... Ampelos... wees noch mensch meer, noch faun! Faun,
Dionyzos houdt je, hartbrekend, belofte! Vriend, word wingerd!
Herschep! Blonde vriend, wees blonde wingerd! O wees niet als allen,
purper van gloed: wees blond, wees blond, als was mijn goudblonde
vriend Ampelos! Blonde wingerd, o welig heerlijk! Guldene trossen,
zwelt als Helios’ goud!

En zijn gelaat oversproeid van tranen, zag Dionyzos de herschepping
zijns vriends, door eigen woord, in ontzetting aan: wortel schoten de
voeten, de beenen krinkelden samen tot gespierden en knoestigen
kronkelstam; tors en armen, als in bezwijming van het menschelijke,
woekerden in takken weg; goudblond verdween het hoofd, en de ranken
weligden tegen den rotswand uit, de bladeren looverden dicht en groot,
en groote gele trossen zwollen, topaasgoud en zonnegoud, met, door
glanzende schil zichtbaar een lichtdroppel in iedere druif. Alle stem
van Ampelos was verklonken, en de wingerd ruischte alleen van wind door
zijn looveren. Toen wierp zich in smart Dionyzos over den gruizeligen
grond en sloeg om den krachtigen stam zijn armen en bleef er liggen,
gebroken van snikken. Slechts eenmaal hief hij den arm op, plukte een
blonden tros, en drukte dien plat op zijn mond. Het gele bloed stroomde
en Dionyzos snikte. Maar van alle zijden, ten laatste, kraakte het
kreupelhout, en saters en faunen schoten toe. Zij zochten den god voor
de afreis. Zij meenden, hij had zich aan Vreugde bedronken en zij
jubelden om den blonden wingerd, nieuw van ooft, zoo goud en zoo
heerlijk zoet. In hun armen liet Dionyzos zich heffen, en zij zagen
aan, dat hij weende. En hij riep in smartelijke vervoering en razernij:

—O faunen, o saters, ziet: deze blonde wingerd is Ampelos! Deze blonde
trossen weligen van Ampelos’ bloed! Tot de natuur wilde hij wederkeeren
en smeekte mij hem te herscheppen! Ik beloofde, helaas, voor ik wist
wat zijn wensch zoû zijn! Faunen, o saters!—en Dionyzos’ stem werd ruw
en wreed, en zijn smartelijk gelaat verwrong tot een tronie...—Niet
alleen herschep ik Ampelos in een wingerd! Niet alleen hèm, niet alleen
hèm, opdat hij in veronbewegelijkte eenzaamheid kwijne! Faunen, saters,
ziet!—en hij stortte hier toe op een faun, sloeg daar een sater de
thyrs in het gelaat, drukte een derde woest tegen den rotswand,
verschrikt—faunen, saters ziet... meerderen herschep ik in blonden
wingerd! Makkers, veronbewegelijkt om Ampelos heen! Tiert welig uit
over Naxos! Helaas, helaas, aarde heeft den blonden wingerd meer, maar
Dionyzos verloor zijn vriend! Helaas, aarde, ons, die nog menschelijk
zijn, neemt gij àlles af, wàt wij ook ontvingen!

Toen stortte Dionyzos zich door het woud, naar de schepen, waar Ariadne
hem wachtte en hij viel schaterend in zwijm aan haar voet. Zij meenden
allen, hij was dronken van Vreugde, en zij tilden hem op en zij
scheepten hem in, in zijn rozen- en druiventrireem en zij legden hem op
de roosbladerensponde... Maar om Ampelos en de herschapen makkers
bleven gehurkt, stil en zwijgend, de andere saters en faunen, en
durfden niet Dionyzos volgen. Toen plukte er éen een tros van Ampelos’
eigen wingerd en begon de druiven te persen. Hij dronk en hij lachte,
de sater. Andere saters deden als hij. Zij plukten de blonde trossen,
zij bezwijmelden zich, zij dansten en zij vergaten Dionyzos’ toorn. Zij
dansten tot de zon hoog aan den hemel stond, en zij plots aan de
af-reize dachten. Blond-trossen-beladen stortten zij door het woud en
terug naar de schepen. Maar zij zagen de vloot der druivetriremen,
voorspoedigen wind in de bollende zeilen, reeds ver, ver weg in de zee,
op weg naar het Oosten toe! Uit de zee rezen de Nereïden en wuifden met
sluiers en van de schepen wuifden sluiers terug. Plots zagen de
achtergebleven faunen en saters de edele Ariadne wuiven haar sluier in
den bries. En de saters en faunen waren wèl bedroefd, dat Dionyzos hen
had achtergelaten, dat zij niet met hem het Oosten veroveren zouden.
Maar bedroeving was niet voor hun ziel. Toen zij twee najaden
nieuwsgierig uit waterklaterenden rotsspleet zagen turen, gaven zij een
kreet schel en ijlden op de bronnymfen af... Zij doken aanstonds in de
kloven terug en vluchtten toen rots over en woud door naar het diepst
des eilands, meenende zich in cypressenschaduw te verschuilen. Maar zij
vonden niet de schaduw der zwarte boomen, en de begeerlijke handen der
saters grepen haar, bij den stam van Ampelos’ eigen blond-goudenen
wingerd...



XVI.


Nauwelijks was Dionyzos’ vloot geland aan de Aziatische kust, of
Poseidoon torende òp, ten middel uit de plots toornige baren, hief zijn
drietand: de hemel donkerde, de zee kruifde omhoog, machtig onweêr
sloeg uit en het was Dionyzos of hij uit de scheurende wolken Zeus
zelven de bliksems zag als vurige lansen slingeren. En de machten van
hemel en zee stormden plotseling zoo onwederstaanbaar in donderend en
schuimend geweld, dat, nauwelijks de talrijke thiazos, het dionyzische
leger ontscheept, of de triremen, verlaten, sloegen tegen elkaâr en
verzonken in de verslinding der diepte. Over strand en zee heerschte de
stormende nacht, pikzwart van wolken, door flitsen verscheurd, en de
zee raasde aan of zij zich op het land wilde werpen. Slagregen ruischte
neêr: de toortsen, smokend, doofden telkens uit; de wilde dieren, in
toom, brulden angstig. Saters zochten den weg, maar rotsen hieven zich
en pijnwouden rezen geheimzinnig, zwiepende van stormwind, en krakende
in de hoogere kruinen.

—Hierheen! riepen de saters. Hierheen! riepen weêr anderen.

Langs verschillende richtingen verspreidden in den gruwlijken nacht
zich de thyrstroepen van Dionyzos. Somber zat de god in zijn
lynxenwagen, en Ariadne, aan zijn zijde, zag angstig op. Zij waren voor
den nacht en den regen gehuld in grauwe mantels. Rondom den wagen
stuwden de Silenen, op ezels wit,—onhoorbaar brommende, weggedoken in
mantel en onder hoed; de faunen op leeuwen aansporend; de menaden, in
dichte omhelzing elkaâr beschermend voor het geweld van den storm, en
aarzelend ging die stoet om den god. Maar over het strand zwermden
duizend anderen, saters, faunen, stervelingen, Panen en Panisken;
geheel de vreugdemacht van Dionyzos, en telkens klonken de stemmen:

—Hierheen! Neen, neen... hierheen!!

Dionyzos, met zijn thyrs, wees de richting uit, de rotsen op, het
bergachtige pijnbosch in, maar reeds vloden de verkennende saters terug
tot den god en kreten:

—Dionyzos! Dionyzos! Dionyzos!

—Waarom die kreet? vroeg de god.

—Dionyzos! riepen de saters. Schrikverwekkend is het donkere pijnbosch!

—Vooruit!

—Dionyzos...

—Vooruit!

—Wij gaan niet vóor, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch!

—Volgt mij dan

—O Dionyzos, wij willen terug!

—Waarheen?

—De zee over, naar gastvrijer streken: Naxos en bekoorlijke Archipel,
naar Karië en naar Arkadië...

—Vooruit!

—Dionyzos, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch woedt
verschrikking, die wij niet weten!

—Ik versloeg de Giganten! Aan mij zal de wereld zijn!

—Dionyzos!

—Tot aan de oostelijke poorten des morgenlands!

—Helaas!

—Vooruit!

—Wij durven niet!

—Vooruit dan alleen, wie durft, met mij...

—Helaas!

—Niemand? Geen faun? Geen sater? Sileen? Geen enkele menade,
verscheurensgereed als een tijger!

—Helaas, Dionyzos!

—Gij zijt allen bang?

—De nacht is stormzwanger van onheil... Poseidoon, Zeus hebben je
verlaten...!

Een weegeklaag ging op, maar de storm veegde het weg.

—Vergezelt mij dan niemand?

—Ik, o mijn gemaal...

—Ariadne alleen...? Gaan wij!

En de god rukte uit de handen der aarzelende menners de rankenleidsels
der lynxen. De wagen ratelde vooruit... Maar uit het pijnbosch kwam als
een sombere, aardsche donder, en de anders gewillige dieren schrikten
uit een; het tuig brak, zij vluchtten; de wagen, stil, stond op een
rots.

—Ariadne, riep Dionyzos. Kom!

Zij was uit den wagen gesprongen, zij klemde zich aan haar gemaal.

—Ariadne! Zie dat sombere woud! Zie dezen nacht, rondom ons! Ik weet
niet, waarom Zeus mij toornt! Maar Poseidoon wachtte met zijn geweld
tot de ontscheping van mijn laatsten leeuw of muil! Ariadne, o zie deze
sombere oorden! Ariadne, ik wil ze vrèugde sprenkelen!

—Ja, Dionyzos!

—Ariadne, vergezel je mij?

—Ja, Dionyzos!

—Kom dan!

Hij slingerde om haar middel den arm en hielp haar voort, op.
Wolkzwarte verschrikking, stormzwanger, waaierde als een dichte mantel
van onheil, plooienflapperend rondom hen heen.

—... Dionyzos! Dionyzos! riep met éen stem geheel zijn leger.

Hij ging voort, en in den donkeren nacht verhelderde zijn gelaat, hij
glimlachte op Ariadne, die moeizaam schreed aan zijn zijde.

—... Dionyzos! Dionyzos!

Het leger herhaalde den angstroep; en zij zagen den god: zijn glans,
blauw als maneglans, ging voort tusschen de bliksems, en Ariadne, in
haar grauwen mantel, was in dien glans zichtbaar, gebogen voortgaande
aan Dionyzos’ zijde.

—Dionyzos, Dionyzos!

De god luisterde niet meer. Hij beklom de rots en hij hielp Ariadne.

—Ariadne, ben je bang?

—Neen...

—Waarom niet?

—Ik ben zeker van onze overwinning!

—Wij zijn alleen... verlaten! Ginds weet ik niet welke verschrikking
ons wacht!

—Ik ben niet bang! Dionyzos zal verwinnen!

—Geloof je?

—Ja!

—Heb ik niet te weifelen?

—Neen!

—Ik ben wel moedig, maar ik weifel soms, Ariadne. Ik ben niet
onsterfelijk: ik kan sterven, voor ik de wereld verwonnen heb!

—Zege wacht je en goddelijke onsterfelijkheid!

—Ariadne... heb je mij lief?

—Ja... o mijn held, o mijn held!

—Ik ben niet Thezeus!

—Je bent Dionyzos!

—Ik gaf je de Vreugde?

—O ja... Kom...

—Kom...

Zij gingen. Het pad was heel moeielijk, zij stegen. Zij naderden het
bosch, dat was zwart, ondoordringbaar nachtgeheim.

—Hoor! riep Ariadne.

—Het is onweêr!

—Neen... hoor!

—Het is de donder, die rolt!

—Het is donder en het is geen donder!

—Het is donder, die tegen de bergen weêrkaatst...

—Het is een donder, rythmiesch. O, vreeslijk rythme!

—Ariadne, ben je bang?

—Neen...: kom! O... hoor!!

—Ik hoor! Het is donder...

—Het is een donderend rythme... en een dans! O vreeslijke dans! Kom
Dionyzos...: ik ben niet bang...

—Het is een dans...

—Over de bergen heen!

—Het is een donder...

—Die komt uit het bergwoud en weêrslaat tegen de rotswanden...

—Ik was niet voor de Giganten bang!

—Dionyzos, ben je bang?

—Neen, Ariadne, kom... O hoor!

—Het is een dans, en een rythmiesche donder van hamergeweld op
schilden...

—Onder zware voetstappen dreunt het gebergte... O, Ariadne, dat is
vreeslijker dan de Giganten... Wat is het?

—Ben je bang, Dionyzos?

—Neen... kom... kom voort...

Zij sleepten elkander voort in het woud. Zij zagen in den donker niet
meer, een enkele flits slechts lichtte op, en zij zagen stammen, éen
oogenblik... Maar zij hoorden den rythmieschen donder, den zwaar
trappenden dans, en het hamergeweld...

—Bergen en bosschen! riep Dionyzos. Sombere nacht! Onheilgeluid! Gij
allen, die met hamers op schilden slaat en met zwaren voet danst...:
aanvaardt de Vreugde...: Dionyzos wil het!

En hij verhief hoog zijn thyrs. Wel spleet de grond, maar of de
wingerden ontloken, kon hij niet zien. Vuur viel uit de lucht, een
donderslag of Zeus den hemel deed splijten, ontbarstte; en dans en
rythmiesch hamergeweld sloegen luider en luider en luider of geheel het
woud was van metaal en klaterende sloeg te samen.

Als uit metaal spatten groote blauwe vonken uit, en zoo hel, dat
Dionyzos en Ariadne zagen. En zij zagen de Vreugde niet weligen, maar
zij zagen, huivering wekkend, den pyrrhieschen dans der vreeslijke
éerste schepselen, Kureten en Korybanten, daimonen der sombere bergen
en bosschen, slaande met zwaard tegen schild, zich begeleiden den
voetdreunenden ommegang, Daktylen en Kabeiren, slaande met hamer op
aanbeeld, zelfs in den donkeren nacht in Hefaistos’ kunst zich oefenen
en bearbeiden het gloeiend ijzer. Oorverdoovend metaalgedruisch en
oorverdoovende woedekreten stormden op, toen zij Dionyzos en Ariadne
zagen, en zij wierpen zich, een storm gelijk, op den god en zijn bruid,
maar Dionyzos, op wiens bevel de grond al was gespleten hier en daar,
ving hen in de boeien van wingerd en schuimbekkend stonden zij àllen,
omrankt, in welken toover van geluk wisten zij niet. Plots, in den
weêrschijn van bliksem, met het rollen van donder, naderde, nauw in den
gruwelijken nacht zichtbaar, een Godin, en zelfs Dionyzos ontzette, en
Ariadne school weg in haar mantel, en in de armen van haar gemaal. En
de sombere stem der Godin, tusschen de schuimbekkende kreten harer
geboeide priesters en dienaren riep:

—Wie nadert in den nacht ons geheim, en slaat niet het schild en danst
niet het rythme met dreunenden voet? Wie vangt mijn dienaren en
priesters in boeien en tart de woede der goden- en bergenmoeder?

—Rheia! riep Dionyzos uit en zijn stem beefde. Rheia Kubele! Bergmoeder
en moeder der goden! Moeder van Zeus, mijn vader! Toorn mij niet, uw
kleinzoon! Ik herken u, o Eerwaarde, o Moeder! Ik herken u en ik val u
te voet! Ik ben Dionyzos, en zie, dit is Ariadne! Zeus wees mij mijn
taak en mijn weg! Ik volvoer die taak en ik sla dien weg in. Eerwaarde
moeder, o toorn mij niet! Zie, ik lig aan uw voet bevend, en Ariadne,
zie, knielt naast mij. Wij komen alleen; mijn leger bleef op de
stranden versagende achter! Ik, ik versaagde niet! Aan mij is de
wereld, o Moeder! O, mij is de Vreugde, en ik sprenkel haar! O moeder
der bergen en goden, o Rheia, Rheia Kubele, dùld dat ik haar sprenkel,
de Vreugde!

—De Vreugde? klonk, sombere vraag, de stem der Godin, en over zijn
deemoed heen zag Dionyzos buigen haar gerimpeld gelaat in de haren
grijs, die zwaar golfden uit stedekrone. De Vreugde? Helaas, helaas,
moeder der goden, en der bergen moeder, ben ik vergrijsd in de Smart,
waarom mijn Korybanten, Kureten, Daktylen, Kabeiren, het
smartverdoovende metaalgeluid slaan, den smartverdoovenden dans immer
dreunen! Helaas, helaas... Attis, Attis! Waar is hij? Zoek hem voor
mij! De Korybanten vonden hem niet! De Kureten vonden hem nooit!
Sombere dagen, sombere nachten, dat ik hem zoek, dat ik hem zoek,
altijd! Hij versmaadde de moeder der bergen, voor de vrouwen der aarde;
en ik wolkte razernij om zijn heerlijk hoofd heen! Helaas, helaas...
hij verminkte zich in razernij, hij moordde zich in razernij! Attis!
Attis! Waar is hij! Waar vind ik zijn lijk! O Zeus, o mijn zoon, sta
slechts toe, dat ik vind zijn lijk en niets meer! O, Dionyzos, mijn
kleinzoon, zoek met mij, zoek met mij zijn lijk! De Vreugde? Maar ik
heb zijn lijk nog niet gevonden! De Vreugde? Maar hij verminkte zich,
hij verwondde zich! O, Dionyzos, ontboei mijn dienaren; leeuwen wil ik
brullend om mij, fakkelen wil ik zwaaiend om mij; razernij, razernij
wil ik om allen! Dionyzos, ontboei mijn dienaren! Slaan zij de
schilden, en dreunen den dans zij; dat de aarde davere onder mijn
smartverdooving! Helaas, helaas!

De Godin stond, de armen hoog op en wijd uit, in den nacht, en hare
kreten klonken het gebergte over. En Dionyzos, in medelijden, rees op,
vol eerbied, maar zonder vrees meer. O, de allermenschelijkste smart
trof zelfs de eerwaardigste godheid: moeder van goden, smachtte zij
naar het lijk van wie haar, zoo goddelijk, versmaadde, voor aardsche en
lieftallige sterfelijkheid. Welke Smart zou éenmaal Dionyzos’ Smart
zijn...? Hij dacht aan Ampelos, voelde slechts weemoed. Wat... wat zoû
zijn Dionyzos’ smart? Zijn eindelijke nederlaag... voor hij de wereld
verwonnen had? O, hij wist het niet, maar voor haàr, de eerwaarde
Godin, moeder der bergen en moeder der goden, voelde hij zwellen zijn
medelijden en zwijmen zijn angst. Toen smeekte hij, stil, Zeus den
hemel te doen klaren, en het onweêr ratelde weg, de wind vaagde weg, de
wolken verdreven en boven de zichtbaardere pijnstammen des machtigen
bergwouds effende zich de nog nachtelijke hemel, met de optinkelende
oogen der sterren! En Dionyzos’ eigen glans manescheen door het donkere
woud, en Ariadne, haar mantel afgeslipt, straalde bijna als Afrodite
zelve.

—Dionyzos! herhaalde de moeder der goden. Helaas! Zoek je zijn lijk met
mij?

—O Rheia! riep Dionyzos, en zijn stem bevestte zich in helderen klank.
Rheia Kubele! Keer ik terug van mijn zegetocht en heb ik de wereld
veroverd, tot de Oostelijke poorten des morgenlands toe, keer ik terug
na den winter, die aanvangt, dan is Attis herleefd in de Vreugde!

—Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit!

—Hij herleeft iedere lente, o Rheia!

—Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit voor mij! De smart overstelpt
mijn onsterfelijken ouderdom! Mijn voorhoofd is als het rotsgesteente
gegroeid! Mijn haren zijn als de eeuwige winter! Mijn ziel is als de
woestijn! Dionyzos, voor mij geen lente en Vreugde meer! O Dionyzos,
verlos uit hun boeien de dienaren mijn, en ga terug, waar je de Vreugde
kunt sprenkelen!

—Ik sprenkel ze hier!

—Helaas!

—Zie, de storm is vereffend, de nacht is verklaard, de dageraad heeft
de poorten ontsloten! Weldra rijdt Helios den goudenen en nieuwen dag
aan! Waar ik verschijn zal de winter mij wijken! Zoo lang ik zegevier,
weêrsta ik de seizoenen, en roep ik slechts op het seizoen van mijn
vruchtbaarheid in wondersnelle weliging! Rheia Kubele, laat langs uw
smart, die, helaas, ik niet dooven kàn, ik mijn wingerd festoenen, zoo
als ik reeds festoende om Korybanten, Kureten, en laat mij vrij den weg
naar de morgenlanden! De rijken, waarover zweeft het mysterie van uw
smart en wapenkletterende donder der Korybanten, en hun dreunende dans,
wil ik doortrekken met heel mijn stoet en mijn leger, en de
druiveranken zal ik slingeren van stad tot stad, en gij, moeder der
goden, -bergen, heilige bewaakster der morgenlandsche steden, effen den
weg voor mij uit! O eerwaardige Moeder, wees aan uw kleinzoon, wees aan
de vreugde, zoo niet aan uw eigen, wees aan de vreugde der anderen
genadig! Uw priesters en dienaren ontboei ik uit wat niet anders is dan
ooftzoete slavernij, en zeg hen mij voor te gaan, en mij te kondigen,
opdat de winter vluchte weg voor mijn komst en ik niet anders brenge
dan mijn eigen seizoen: de lente der druif tot haar herfst toe: bloei,
weliging en oogst in éen oogenblik: dat van mijn zegeviering!

Toen was het wel of Dionyzos’ juichende stem op deed klaren het somber
geheim van den nacht, want de dag uit het Oosten scheen hem toe te
snellen en hij glansde, en Rheia Kubele zag verwilderd rond: Korybanten
en Kureten hadden zich los uit hun boeien weten te rukken maar zij
persten en dronken de druiven; zij stapelden op hun schilden de
druiven, en droegen ze weg in nog sombere razernij, en plots sloeg de
godin hare armen uit, en riep:

—Attis, o Attis!

En haar roepstem tot den geliefde klonk vreemd door den dag, die
opstraalde; somber ontzettend, waanzinnig klonk hare stem en vol
huiverig geheim van bijna peillooze smart, ondenkbaar in godheid zoo
goddelijk en waardig als moeder der bergen, en moeder der goden; en in
razernij, de grijze lokken golvende, zwierde de huiveringwekkende godin
den dans uit tusschen de voetstampende en metaalkletterende, maar wel
Dionyzos gewillige Korybanten, Kureten.

—Attis, o Attis! herhaalden zij klagend en toch verschrikkelijk rondom
de godin; het leger van Dionyzos, vertrouwende, omdat de god had
gejuicht, naderde en om dans en om druivebezwijmeling dier vreeslijke
priesters om die vreeslijke vrouw, waren saters, faunen, en nymfen niet
bang meer, schakelden zij hun dans door den zwaard- en schildendans van
Kubele’s priesters, maar toch beving een smachtend verlangen, een
vreemde smart in bezwijmeling àllen, want Ariadne riep uit:

—Thezeus, o Thezeus!

En verwilderd zwierde zij rond; Dionyzos zelve riep:

—Ampelos, o mijn Ampelos! en zwierde.

En alle saters, alle faunen, menaden, stieten een naam uit, van wie zij
lief hadden gehad en verloren in zwerving over het gebergte, in den
strijd voor de Vreugde verslonden door wild beest of in zee verzonken,
of dronken achter gelaten, helaas! En allen stieten een kreet, en allen
riepen een naam, en het was wel de vreugde, maar het was ook een
geheimzinnige smart, als een onontkoombaar mysterie, een drukking van
verpletterend zwaar noodlot. Toch wist Dionyzos er aan te ontkomen; hij
schaterde zijn overwinning uit, hij wierp zich op de schouders van
saters en zij torsten hem voort, trotsch, dat zij hem dragen mochten,
en wel riep hij nog eenmaal:

—Ampelos, o Ampelos!

Maar viooltjes deed hij alomme ontluiken, zoo als Ampelos hem zelve dit
had gedaan: onder de pijnboomen geurde het plots van viooltjes; velden
van viooltjes strekten zich; wijnranken festoenden zich van boom naar
boom, en de Vreugde overwon, trots den druk van het Noodlot en den
weemoed van de Smart. En eindelijk riep Dionyzos:

—Rheia! Rheia Kubele! Ik heb u verwonnen, moeder der goden, o moeder
der bergen, o beschermster der barbaarsche, sombere steden, de steden
des morgenlands, die ik, van uit het Westen de Vreugde kom brengen, als
Eos uit het Oosten het Licht! Effen den bergweg voor mij uit, zooals
Zeus en Poseidoon mij den landweg en waterweg effenden.

—Dionyzos! riep de godin. Helaas, wat zult gij die steden brengen?
Zonder vreugde misschien leven tusschen hun muren de volkeren der
morgenlanden, maar ook Smart is hun onbekend!

—Beschermster der steden, zoo als wilde beesten in kooien leven die
volkeren dan, en zijn minder dan mijn panthers en leeuwen, die de
Vreugde temde en de Vreugde voortleidt! Rheia Kubele, aan mij zal de
zege zijn over landen en steden, tot aan de poorten van Eos toe!

En de god, door zijn saters getorst, zwierde, gedragen in dolle vaart,
het woud door; geheel het leger stortte zich breed door het bosch,
helling op, helling af; Ariadne in de wagen mende zelve de lynxen:
heure haren wapperden uit en zij stond, bezield, met dolle oogen, en
Korybanten en Kureten, verleid, achtten niet den smartroep der
bergmoeder, maar stortten zich in Dionyzos’ leger, stortten vooruit, en
hij stroomde, de strijdmacht der Vreugde, overgolvende geheel het land.
Wee, wie de Vreugde niet aanstonds aanvaardde: hij werd meêgesleurd
door de dragers der omwingerde thyrsen, door de stormkracht der wilde
dieren, aangehitst, razende kudde verschrikkelijk gezwiept door de
faunen. Wee, de stad, die in Lydië of in Frygië hare poorten sloot; de
poorten stormden Dionyzos’ stafdragers open, en de lange ranken
torsende als een reuzefestoen, vloeide het leger binnen: de grond
spleet, de wijnstok ontschoot, de ranken en bladeren weligden, en
zwollen de trossen, die, geplukt, de Vreugde in stroomen purper deden
golven straten en pleinen langs. Heerlijk heil aan die vorsten, die
zich Dionyzos gewonnen gaven, maar vernietiging wie hem weêrstond! En
zijn leger wies aan met allen, die uit alle overwonnen oorden zich
aansloten bij zijn heirmacht, en onweêrstaanbaar was de vloed van de
Vreugde, die purper stroomde de oostelijke rijken door. Nooit was
Dionyzos zoo vreeselijk geweest in den strijd, en de goden, neêrziende,
ontzetten. De wereld verwon hij, verscheurende, vernietigende, met de
kreten van heel zijn razende heirmacht, wie hem weêrstond; wie zich
gewonnen gaf, was een golf meê in den vreugdevloed. Zijn faam bazuinde
vooruit; saters en faunen bazuinden zijn faam, legers versloeg hij,
rijken openden hem hunne grenzen, steden wierpen hare poorten hem open,
laurier en myrtetwijg wuifden hem tegen. In sombere steden des
barbaarschen morgenlands reed hij binnen in triomfatorsheerlijkheid:
hij stond op de gulden zegekar, als een god en een vorst; prinsen des
lands leidden zijn vierspan; hij stond, ouder en mannelijker nu,
volgebaard blond, de mitra op zijn lange lokken; in plooien wapperde
het vorstelijk gewaad des overwinnaars van geheel het Oosten, purper en
goud en blank om zijn mannelijke jonge leden; hij stond en zijn hand
steunde op den gouden cederappelschepter; en achter hem reed Ariadne,
gezeten op olifant blank, goudnet-omvangen, Afrodites starrekroon om
haar lokkige kruin, en haar schoonheid verheerlijkte in den roem des
gemaals. En overal waar zij binnen zegevierden door landstreek en stad,
langs heirweg en straatweg, festoende de druif met hen mede, en liet de
Vreugde, de Weelde achter: achter de druivefestoenen torenden de
barbaarsche steden minaretslank uit, zoodra Dionyzos door haar
barbaarschheid gebloeid was: tooverpaleizen verrezen met lange
zuilenrijen van jaspis en chalcedoon, overdekt met bronzen pannen;
marmeren tempels schitterden op, aan alle heerschende goden, maar
vooral aan Dionyzos en aan Ariadne; de eeredienst des goddelijken
overwinnaars bevestigde zich; zijne priesters brachten offers hem, de
reukschalen geurden, en zijne mysteriën werden ingesteld. In marmer
werd zijn heerlijke beeltenis gehouwen door bezielde kunstenaars en van
heiligdom tot heiligdom werd die beeltenis gedragen. Was hij verder, de
Vreugde liet hij achter, de Weelde liet hij achter; zelfs de in
razernij veroverde rijken herbloeiden als met getoover; waar zoo vol
zwol de druif, purper of blond, blauw of geel, waar de vervoering zoo
stroomde uit mengvat en drinkschaal, waar de dans stemde tot blijde
muziek, rees ook uit vernietiging, tooverkracht! marmerpaleis en tempel
op, om den god te eeren, hoe ver hij ook was. En niettegenstaande àlle
vernietiging in razernij scheen Dionyzos’ strijd toch altijd zijn
strijd te blijven, en nooit die van Ares te worden want wàarlangs hij
gezegevierd had, golfden Demeters blondere velden en spreidden welvaart
en sprenkelden rijkdom, en de aren zwollen van weelde, als de trossen
van vreugde zwollen. Pest, hongersnood, alle ziekte en alle gebrek,
vaagde Dionyzos’ triomftocht weg. Ver, ver tot onbekende bergreten,
sneeuwgetint in het uiterste Oosten; ver, ver tot heiligen stroom,
azuur stroomende van den hemel naar den einder toe—geheel de wereld was
aan Dionyzos.

Toen naderde de laatste dag.

—De Poorten, de Poorten! riep plotseling geheel het leger uit, als met
een enkele stem.

Aan de nachtkim rezen in ver verschiet de ontzaglijke Oostelijke
Poorten. Zij rezen goddelijk en bleekgoud in den nacht, die al
schemerde van den binnenschijn; zij rezen ontzettend als de poorten
eens gouden lichtgeheims, en nu Dionyzos langzaam naderde, omstuwd door
zijn geheele macht, weken zij majesteitelijk open. Een glans stroomde
dadelijk uit, en Eos, allerlieflijkst in zoo gloeienden glans,
rozigde-aan als een vlinder in zonneschijn, teeder en lieflijk en
luchtig, op een zweving van luchtig lieflijke teederheid, in gelenden
sluier, die niet meer was dan een glanzige zeepbel, goud; de
morgenrozen vielen nu uit hare vingers, lokken en plooiend gewaad; een
dauw sprenkelde zij, als een regen zacht, en zij lachte, terwijl zij
riep:

—Dionyzos! Verwinnaar! Ik heb je zien naderen dágen, dágen lang!
Iederen dag naderde je, Dionyzos! Wees welkom, wereldverwinnaar tot de
morgenpoorten toe! Dionyzos, niet weêrstond die wereld je almacht...:
mijn rozen werp ik je alle neêr!

In hare huldiging wierp zij, kindlachende, alle haar rozen; zij
regenden, rood, geel, wit rondom Dionyzos, waar hij stond,
mitra-gekroond, blank-goud-omplooid in zijn zegekar, met stralend oog
inziende in de Poorten die wijder en wijder openden, om Helios uit te
laten.



XVII.


—Is de grens bereikt? vroeg Dionyzos.

Het daglange feest was ten einde, de amethysten nacht donkerde aan, en
bleekgoud, ontzettend, rezen omhoog de ontzaglijke Poorten van het
Uiterste Oosten. De Vreugde had er tegen gesprenkeld haar druivenbloed;
langs den aanvang van Helios’ hemelheirweg was de wingerd gerankt en in
de tooverrozetuinen van Eos had de blijde orgie geduurd den geheelen
dag. In de rozebosschen, vervagend haar heldere kleuren in de
amethysten vereffeningen van den naderenden, naderenden nacht, lag wijd
verspreid in de rust na bezwijmeling het leger van Dionyzos tusschen
rozen verpletterd, druiven verpletterd, op de gespreide lynxevellen en
tijgerhuiden, mengvaten omvergeworpen, schalen, amforen, bekers gestort
in plassen van vloeiend karbonkel en vloeiend topaas, en in slaap en
omhelzing, verspreid, lagen neêrgestort de vreugdestrijders.

—Ariadne, is de grens bereikt? herhaalde Dionyzos.

Hij stond, bleek in de vaalte van nacht, en staarde naar de ontzaglijke
poorten. Aan hem hing, bleek, Ariadne, en staarde. Hij stond jong,
bleek en aarzelend steeds: zijn violenoogen hadden een verwonderde
vraging; zijn lippen trilden in zijn blonden kroesbaard; de mitra
afgevallen, verwarden zijn blonde lokken, ontknoopt over zijn schouders
en in de vreugde verscheurd hingen de plooien van zijn vorstelijk
gewaad wijnbezoedeld en sleepten de rozebladeren en druiveschillen. Een
rimpel groefde pijnlijk tusschen zijn brauwen, en tranen sprongen zijn
oogen uit, toen hij zichzelven antwoordde:

—Ariadne, de grens is bereikt...

—De grens is bereikt, herhaalde zij zacht.

Hij zag om zich, verwonderd, verward, verloren, als wist hij niet meer,
Dionyzos.

—Ariadne, murmelde hij weenend; het was éen lange zegetocht...

—Mijn god, o mijn overwinnaar! riep zij hartstochtelijk en prangde hem
vast. Hij maakte zich zacht los uit hare armen, en streelde haar over
de haren.

—Ariadne! vroeg hij en beefde zijn stem; zeg mij, wat is de taak van
morgen? Sticht ik mijn vreugdezetel voor de Oostelijke Poorten en zet
ik mij naast je op een troon en vergoddelijk ik in de hulde der
wereld... of bereid ik mij tot de terugreis?

—De terugreis door je heerlijke verwinningen!

—De terugreis? Ja, de terugreis... Helaas, Ariadne, die is geen taak!

—Taak is volbracht!

—Is taak volbracht? Dan kan ik stèrven...

—Dionyzos! kreet zij, en ontstelde om zijn droefheid.

—Is taak volbracht, dan kan ik sterven... Ik ben niet onsterflijk,
Ariadne.

—Dionyzos, o Dionyzos...

—Maar ik voel, Zeus gunt mij den dood nog niet... Helaas, Ariadne, hoe
leef ik taakloos voort?

—Dionyzos, de terugreis is nieuwe taak...

—Nieuwe taak?

—Langs overwinning terug de vreugde te sprenkelen...

—Zij is gesprenkeld, zij is gesprenkeld... O, Ariadne, als ik niet
sterven mag, laat ons dan gaan, laat ons dan schielijk gaan...

—Terug...?

—O ja! Wat staan wij voor deze goudene Poorten! Zij zijn de grens! Kom
Ariadne, terug! Kom meê!

—Nu reeds...

—Wat zal ik toeven!

—Het leger ligt in diepe sluimering...

—Laat het sluimeren, Ariadne; wij gaan alleen! O, laat ons gaan, laat
ons gaan terug, Ariadne, terug naar Nyza... Daar misschien zullen wij
zalig zijn in de herinnering aan de gesprenkelde vreugde! Helaas, alle
vreugde is gesprenkeld! Taak heeft Dionyzos op aarde niet meer!
Ariadne, Ariadne, kom... Bestijgen wij onzen wagen... Ik neem de
leidsels ter hand. Ik men de lynxen... O Ariadne, Ariadne, kom...

Zij bestegen den lynxewagen en het was als vluchtten zij in den nacht,
als verslagenen, als overwonnenen. In den nacht langs den breeden
zegeweg vluchtten Dionyzos en Ariadne terug. Zij reden langs
korenvelden, druifomrankt van lagen boom tot lagen boom, en zij reden
door een gouden en marmeren stad, de laatste stad van het Uiterste
Oosten: zij reden tot den morgen toe, en de lynxen waren uitgeput en
zij scholen in een rozebosch aan den weg, en rustten er uit in schaduw
en geur. Het was als een lieflijke halte, en zij hadden vreugde, als in
paradijs. Zij sliepen in elkanders armen; de dageraad rozigende,
ontwaakten zij, en speelden in de koele wateren der bronnen; de najaden
herkenden hen en dienden den god, de godin; de dryaden weefden gewaden
hun fijner dan byssos en bekroonden hen met rozen, en hun schuilplaats
niet meer geheim, vloeiden van het leger de allereerst ontwaakten terug
en verzamelden saters en faunen, menaden zich tot de terugreis, de
terugreis der zege: brieschende leeuwen werden den wagen des gods
voorgespannen, maar Ariadne voerde men een olifant toe, en de reis ging
terug; en het leger vloeide, vloeide achter aan, van de Oostelijke
Poorten terug. Vruchtbare landen door, schitterende steden door, ging
de reize terug, langs Dionyzos’ eigene tempels. Het volk viel in het
stof; zijn priesters vernietigden zich in nederigheid, als de god in
zijn drom naderde. Feest zwierde hem voor en hem langs, en plots walgde
hij van zijn eigen feest.

—Zie, zeide hij en hij wees Ariadne. Zie Ariadne... wat doen zij...?

Zij naderden in den avond een heiligdom, heerlijke pracht van
marmerzuilen; de blauwe offervlammen geurden omhoog, geheel het volk
stroomde te zamen, druifvertuit.

—Ariadne... Ariadne, wat doen zij...!

Tusschen de priesters werden jeugdige offerlingen, knapen en maagden,
ten outer geleid, rozenomkransd, druifbehangen; de hoogepriester hield
het offermes klaar.

—Ariadne,.. Ariadne... wat doen zij...?!

Het eerste offer viel: een knaap, zijn bloed spatte, en in den komenden
nacht juichte het volk op, razend en riep:

—Dionyzos, Dionyzos!

—Hier ben ik! riep Dionyzos.

—Dionyzos, Dionyzos! krijschte het volk en de tweede offerling viel...
een maagd. En zij eerden de terugreize van den god, schetterend geschal
van bazuinen weêrklonk.

—Viert ge de Vreugde? riep Dionyzos.

—Dionyzos, Dionyzos!

—Eeredient ge de Vreugde?

—Dionyzos!

Hij schaterlachte luid, als waanzinnig.

—Met bloed? riep hij uit, en sloeg met zijn thyrs naar den
hoogepriester. Met bloed van offerlingen?

Zij juichten, zij begrepen niet, en de hoogepriester, in verrukking
waanzinnig, dat de god hem had willen beroeren met zijn thyrs en zijn
schepter, vermoordde den derden offerling.

Nu stortte Dionyzos zich de tempeltrap op en hij stond als een leeuw,
razend, in het licht der blauwe offervlam. Zijn voet stiet zijn eigen
altaar om. Zijn wil omboeide de priesters in ranken en zijn gebaar
wenkte de slachtoffers tot zich, die tot hem waadden door een stroom
van bloed. Het volk zwierde, dol slaande de tamboerijnen.

—Meê, meê, meê! riep de god en vluchtte en zij vluchtten allen meê:
zijn leger, het volk achter hem, en zij juichten hem toe:

—Dionyzos!!

Maar hij slierde Ariadne, alleen, in het woud, en verschool zich met
haar in een grot.

—Stil! Stil, Ariadne! Spreek niet, opdat zij ons niet vinden! Hoor, hun
gejuich, hun dol gejuich! Zij vieren de Vreugde, die ik gesprenkeld
heb, zij eeredienen de Vreugde, die ik heb gesprenkeld, met bloed, met
bloed, met bloed! O goden, zij begrijpen niet! O goden, ik wil de
Vrèugde! Ik wil de Vreugde voor allen! Ik wil de Vreugde niet in bloed!
Ik wil geen offers in bloed! Volk, vier de Vreugde, breng mij bloemen,
ooft, halmen, hebt vreugde allen! O volk, heb de zuìvere Vreugde!
Helaas, wat roep ik? Tot wie? Zij verstaan niet en ik ben heengevlucht!
Ik verschuil mij in een nachtdonkere grot! O, Ariadne, vluchten wij,
vluchten wij eenzaam weêr...! Vluchten wij langs den breeden zegeweg,
als verwonnenen en verslagenen! Meê, meê, meê...

En hij sleurde Ariadne voort...

De terugtocht verspreidde zich. Het leger verspreidde zich en Dionyzos
wilde het niet om zich. Alleen met Ariadne, beiden soms vermomd en niet
herkend, trokken zij landen door en steden door, en overal zag hij de
tempels hem zuilen, de geurvlammen hem rooken, de offers hem worden
gebracht; en overal zag hij de waanzinsverrukking onbeteugeld, bot
vieren haar uiterste stuipen. In den avond slierde dronken,
verbeestelijkt, de lange ronde langs de straten der marmeren
weeldepaleizen, en zij riep hem uit:

—Dionyzos!

—Helaas! kreet hij uit en hij sleepte Ariadne meê en zij herkenden hem
niet. Helaas, Ariadne! Aanzie de landen, aanzie de steden, die ik heb
overwonnen in vreugde; aanzie de Vreugde, die ik gesprenkeld heb! Het
is Dionyzos’ Vreugde niet meer! Het zijn niet meer zijn blijde gaven!
O, wij waren wreed, en ik was dikwijls verschrikkelijk aan wie mij en
mijn gaven weêrstond in sombere levens- en jubelens-onmacht, maar wij
waren goden en nooit zwijnen! Ariadne, god was Ampelos, goden waren
mijn faunen, goden waren zelfs mijn saters in al hunne woeste en
zinnelijke uitbundigheid en de menaden waren tijgerinnen, maar aan
godinnen gelijk! Zij kenden allen MIJN juiching, MIJN vreugde, en hun
liefde was goddelijk en hun wreedheid zelfs was goddelijk, en àl wie de
Vreugde aanvaardde, waren zij wèl en ter heerlijke menschliefde
geneigd! Wat was anders ons streven dan àllen de Vreugde te geven, in
de groote liefde voor allen! Ik spilde de Vreugde aan allen: vorsten en
bedelaars; op de slagvelden na den slag gingen rond mijn weldadige
faunen en laafden de stervenden en genazen hen en voerden hen mede in
mijn stoet, en de menaden, listig, verlokten matronen en maagden naar
Dionyzos’ Vreugde en levensblijheid: Panszoontjes zelfs lokten de
kinderen! O, zij waren allen goden, zij zijn het nòg allen, ook al is
hun taak volbracht, maar deze volkeren, deze menschen, deze
stervelingen, helaas, zij zijn in mijn vreugde verzwijnd, en ik zoû
mijn vreugde vloeken willen! Heerlijk leven, lieflijke aarde,
eindelooze hemel, ik heb in mijn enthouziasme u omhelzen willen in éene
liefde aan mijn hart en allen, die ademden, willen leeren de blijheid,
die was als wijn: de levensblijheid, die strijdt tegen alle smart, maar
ik ben overwonnen, ik ben geslagen...! O, zie, de zwijnen in hun
marmeren paleizen, feestvieren walgelijk, niets wetend van de Vreugde
dan de onmatigheid, de zatte onmatigheid, die hen kotsen doet over hun
purperen bedden en roosomwingerde balustrades! Zie hun tronies verhit,
zie hun waggelgang, hoor hen lallen, geestloos, dom, in de Vreugde, de
heerlijke, heilige Vreugde verzwijnd, omdat zij als beesten zijn, die
de vreugde der goden bezoedelen in onmacht haar te genieten zuiver,
louter en schoon! Ariadne, wij genoten heur zuiver, louter en schoon!
Wij genoten het genot van het leven met hevigen maar zuiveren zin, met
blijden maar louteren geest, met onstuimige maar schoone zielen en
lijven! Wij waren schoon, wij schitterden van schoonheid: mijn faunen
waren edel van schoonheid, mijn menaden razend van schoonheid, mijn
saters zelfs waren schoon in hun dubbelwezen van halfgod en halfdier,
wezens der wouden, uit de heilige natuur allen zelve juichend
ontbloeid! En zelfs oude Silenos, omringd van zijn Silenen, hij was
schoon, hij was niets dan schoonheid: de schoonheid van geest, spot en
komische levensvreugde; dronken bleef hij schoon en schaterden wij om
zijn vermakelijke schoonheid! Helaas, Ariadne, waar is zij: onze arme
schoonheid? Waar is onze arme vreugde des levens, en vreugde des
toomloozen genietens! Helaas, helaas, kom meê, Ariadne, ik kàn niet
toeven in deze ontaarding van heèl ons genot tusschen marmeren zuilen
en offervlammen en offers van bloed! Ariadne, Ariadne, meê...!

En hij sleepte haar meê, en zij herkenden hem niet: zij herkenden hem
nooit meer, den god en zijn bruid...



XVIII.


Een koude wind woei door de reuzig wilde kastanjes van Nyza en de zee
tusschen de kapen bruischte, toen Dionyzos Ariadne, uitgeput,
neêrvlijde aan den zoom.

—Ik huiver! riep zij.

Hij wikkelde haar dichter in de lynxehuid, die van haar schouder hing
en hij legde haar hoofd aan zijn borst.

—Rust uit! zeide hij zacht.

—Dionyzos! fluisterde zij. Koorts brandt mij de slapen, de polsen! Zeg
mij, waar zijn wij...

—Rust uit, rust uit, Ariadne! Dit is Nyza! Dit is het oord, waar nooit
woei de wind, waar eeuwige zomer heerschte om mijn jeugd, waar de
nymfen mij pleegden en de Muzen neêrdaalden en reiden den waardigen
dans. Nu, o Ariadne, waait de koude wind tusschen de kapen door, en ik
huiver, ik huiver als jij. Ik herken mijn Nyza niet meer, versomberd
als het nu avonden gaat tusschen de bruischende wilde-eiken... Hier
bloeiden violette anemonen, hier deed Ampelos viooltjes ontluiken,
breede geurige velden om mij heen! Helaas, Ariadne, hier... hier voert
Dionyzos je, wereldverwinnaar, in zijn somber en vereenzaamd te-huis.
Geen paleis, geen tempel, geen troon, Ariadne,—niets dan de sombere
boomen, waartusschen huilt de sombere wind! Helaas, hier komt Dionyzos’
Vreugde terug, maar zij is zijn Vreugde niet meer...!

—Dionyzos! Dionyzos! Hoor... hoor...! Is dit Kreta? Is dit Kreta?!
Vreeswekkend Geloei! Het Monster, het Monster, o Dionyzos... Het
Monster loeit over Kreta! Het is niet de stormwind, het is het Geloei!
Ongelukkige moeder, Pazifaë...! Thezeus... Thezeus... laat mij je
leiden naar de Poort van het Labyrinth: zie, hier is het kluwen... O
Onverzoenlijke, wreekt ge u ook op mij?

—Ariadne, Ariadne stil! Dit is Nyza, en ik ben Dionyzos!

—Dit is Naxos, en ik ben verlaten, helaas! Helaas, de zwarte zeilen
zwellen van wind, maar vervagen aan den wreeden einder! O,
Onverzoenlijke, o Onverzoenlijke...

—Ariadne, Ariadne stil! Rust uit, rust uit, Ariadne: ik ben een arme
god: ik heb de Vreugde niet meer, omdat ik ze den menschen gegeven heb,
maar ik heb nog in mijn ziel mijn liefde! O, Ariadne, ik heb je lief!
Leef op... wees gerust... sluimer zacht: dit is Nyza, dit is een
lieflijk oord, als de stormwind morgen bedaard is; hier zal ik als
Ampelos eens...

—Thezeus, Thezeus!

—Stil Ariadne, stil... Hier zal ik, als Ampelos eens, duizend viooltjes
ontbloeien laten en het zal geuren om je heen van viooltjes en van
anemonen... Dan ligt de zee zoo meerkalm neêr tusschen de veilige
kapen, en de bergen stapelen zich als ronde schilden van krijgers,
beschermend tegen den einder.

—O, het Geloei, het Geloei...

—Helaas, zij herdenkt alleen de smart; zij herdenkt, helaas, niet de
Vreugde...

—Het Geloei... o Thezeus!

—Zij ziet niet in haar koortsvizioen Dionyzos en zijn druiveprieel,
zijn liefderedding, en zelfs de goddelijke Afrodite ziet zij niet, die
over de parelen zee haar schulp stuurde...

—O, de verschrikkelijke Stierekop! Hij bloedt zwart uit... afgehouwen!

—Zij ziet niet de zegetocht, en zij ziet niet de Goudene Poorten!
Alleen de Smart blijft! Helaas, alleen mijn Smart blijft! O Vreugde,
Vreugde, waar ben je? Nu weet Dionyzos wat zijn Smart is, hem
voorbeschikt, helaas, van zijn in bliksems blakende geboorte af! Zeus,
Zeus, vader, nu weet ik mijn Smart! O, ik heb mijn Smart voelen
naderen, ik heb mijn Smart kunnen dragen, maar vluchtende, langs mijn
eersten zegeheirweg, mijn Smart, helaas, dat ik de Vreugde verspild
had, dat ik de Vreugde verspild had aan beesten! O, Aarde, Aarde,
Wereld, die ik verwon, en die ik de heerlijke Vreugde druivepersende
sprenkelde: gij kùnt niet de heilige Vreugde omvatten, zoo als een
sater een druivetros omvat en uitperst aan zijn mond! Helaas, ik heb
goddelijkheid aan de menschelijke aarde verspild, en de menschelijke
aarde heeft zich zat aan mijn Vreugde gezopen, en braakt mijn Vreugde,
o walging, uit! Helaas, helaas, ik verwon niet! Dionyzos werd
verslagen! Alleen—ik ben alleen! Waar is Ampelos!

—Thezeus, Thezeus!

—Zij ijlt! Helaas, zij sterft in mijn armen! Hoe heerlijk was zij in
zegetocht, aan mijn zijde, of op blanken olifant, tijgende de steden
binnen; en helaas, hoe heb ik haar, ach, niet achtende, dat zij
sterfelijk was, meêgesleept op mijn nederlaag, terug, altijd terug! O,
Dionyzos’ Smart overstelpt hem! Dionyzos is alleen: Ariadne sterft, en
hij... is alleen! Eenzaamheid, eenzaamheid, smart! Ampelos, Silenos,
Hermafroditos, menaden, faunen en saters! Waar zijt gij! Waar is de
Vreugde? Is dit Nyza? Is dit somber vervloekte oord, Nyza? O huiverende
wind, o winter! Zeus!! Dàar... dàar... tusschen de naakte boomen...
dàar zie ik mijn eigen wingerd... die IK plantte... nadat het
Panszoontje, dat den geheelen morgen geblazen had, mij eindelijk Nyza’s
gunstige plek aanwees...! Daar zie ik mijn wingerd! Geen blad, geen
tros; niets dan naakt wanhopige knoestige takken! Wingerd, ben je als
Ampelos dood! Helaas, àlle vreugde is gestorven! Ariadne sterft:
helaas, om Dionyzos huivert de dood! Goddelijk, ben ik sterfelijk, en
sterven wil ik met Ariadne! O, smart, o smart! Zeus, mijn vader, niet
gezegevierd, niet te hebben overwonnen, de Vreugde niet louter in
heerlijkheid den menschen te hebben uitgeperst voor alle volgende
menschelijke eeuwen...! Helaas, Dionyzos’ taak is volbracht, maar hoe
is hij gefaald in zijn volbrengen! Eerste blijdschap der eerste
gedachten en dagen, luide jubel na die planting der eerste
wijnstokken...! Het land liep uit; àllen plantten den wijnstok...:
Demeter herbloeide! De wereld bloeide en weligde! Helaas, helaas, de
Vreugde is gestorven, omdat de mensch de Vreugde heeft verzopen,
bezoedeld...!

—Dionyzos!

—Zij herkent mij weêr! O, Ariadne, herdenk het BLIJDE Naxos, herdenk
den vreugdevollen Dionyzos, herdenk de glimlachende Afrodite! Er wàs
schoonheid en Vreugde in ons leven!

—O Dionyzos, ik herdenk, ik herdenk... Ik herinner mij, o Dionyzos! Ik
bèn gelukkig en ik bèn dankbaar! Ik herinner mij, ik herinner mij
alles... Ik herinner mij je hevige smart! O, die terugtocht, de
nederlaag, de hevige smart... Dionyzos, ik herinner de smart mij... Ik
geloof... ik geloof wel, dat ik sterf... maar ik herinner mij, ik
herinner mij... Alleen Dionyzos... o wees niet wanhopig. Zie... je hèbt
de Vreugde gesprenkeld; je hèbt overwonnen... en de wereld heeft haar
aanvaard, tot de Goudene Morgenpoorten toe... Vreugde is overal
geplant... haar zaad BLIJFT, o Dionyzos! Verdort ook de allereerste
goddelijke weliging... andere weligingen zullen volgen... eenmaal...
eenmaal, Dionyzos, in vèr verwijderde eeuwen... Eenmaal, o Dionyzos,
zal de Vreugde over de wereld herbloeien en de menschheid, half
goddelijk dàn, zal haar genieten met zuiveren zin, blijden geest,
lichaam en zielen van schoonheid! O Dionyzos, ik sterf... maar ik voel
je bezieling in mij...! Mijn stem zwijmt... maar ik voel je eigen
enthouziasme als wijn mij stroomen... voor het laatst... mijn aderen
door... Dionyzos, Dionyzos,... o, heb vertrouwen, o, wèes niet
rampzalig: ik heb Vreugde in stervenssmart...! Ik... ik ben dankbaar,
en... ik... bèn... gelukkig!

Uitgeput stierf zij op zijn schouder. Haar gelaat lag achterover,
bleek, de oogen gebroken, en hij slaakte een gil, die schel door den
stormwind snerpte.

—O Zeus, o mijn vader! riep hij. Schenkt gij mij vòl mijn drinkschaal
van smart!



Maar cymbels sloegen, fluiten pepen en tamboerijnen rinkelden vroolijk.
Verzamelende vreugdetroepen door den stormnacht trokken het woud door,
dansende:

—Dionyzos! Dionyzos! riepen zij.

De god slaakte gil op gil. Hij verscheurde zijn mantel, hij trok zich
de haren, hij sloeg zich weeklagend de borst. Hij danste in razernij
en:

—Faunen! Saters! Menaden! riep hij. Zie, o zie... Ariadne... Zij is
niet meer!!!



Toen schoot Zeus’ vuur door den stormnacht heen en de donder rolde over
Dionyzos’ verwonnen wereld. En als met éen vaag veegde schoon van
wolken de nacht en over Nyza’s woud en zee en bergenkim, opende zich
geheel de Olympos in vreemd licht stralend. De heerlijke bergtoppen
schakelden zich breed aan die hemelkim hoog, en de goudzuilige
godenpaleizen schitterden hel; de bronzen pannen golfden een zee van
glans, maar vooral was glans zelve om de godelingen, die omringden
Zeus, op zijn troon, lichtjes omwolkt, de adelaar aan zijn machtige
voeten. En zijn stem riep, door de onmetelijke verte heen:

—Mijn zoon Dionyzos!

Hij hoorde niet, want hij lag op Ariadne’s lijk.

—Mijn zoon! Mijn zoon Dionyzos!

Hij snikte slechts op het lijk van zijn bruid.

—Mijn lieveling! Mijn lievelingszoon Dionyzos! herhaalde ten derde male
stemdaverend Zeus.

En alle goden riepen:

—Dionyzos! Dionyzos!

Dat was geluid als van bazuinen, en Dionyzos keek om. Hij keek op,
ontzet. En Zeus riep:

—Mijn lievelingszoon Dionyzos! Hoor uw vader Zeus spreken tot u! Gij
hèbt overwonnen en uw purperen taak volbracht, goddelijk heerlijk! Gij
zijt overwinnaar, en de Vreugde verwon, en zal der menschen louter deel
eenmaal zijn! Vraag niet van menschen, wat der goden is: vraag hun nu
niet het goddelijk genot van de Vreugde! Laat hen de loutering na
eeuwen volbrengen! Hoop, hoop, Dionyzos, en hoop op de menschheid,
onstuimig en schaterlachend, zoo als gij altijd gehoopt hebt! Dionyzos,
wees u zelve weêr! Dat het Noodlot de smart u niet spaarde... o wijt
het niet aan de Vreugde, mijn lieflijke god en mijn zoon, mijn godszoon
van blakende Vreugde...! Dionyzos! Dionyzos! Herleef! Herbloei in de
Vreugde, en, aan de zijde van Ariadne, vorstin aller vreugde, kom tot
ons, in Olympos op: wees onstuimig en schaterlachend te midden van
broeders en zusters, en, Dionyzos, wees onsterfelijk, als Ariadne
onsterfelijk zal zijn, in den dronk der onsterfelijke Vreugde van
nektar, die u Hebe al langt! Dionyzos, mijn zoon, kom op! Ariadne, kom
op! Uw taak is volbracht! Laat uw taak thans aan de seizoenen over!
Laat de stormwind na den oogst uw wingerd ontblooten van bladeren: laat
de lente haar bloeien... laat de herfst haar zwellen van purperen en
van blonde trossen doen! Dionyzos, uw taak is volbracht, en de blijde,
lachende, volschoone eeuwigheid wacht je gloriegolvende in ons
midden...



Toen zag Dionyzos Zeus de armen lachend openen wijd en alle goden
riepen zijn naam uit schel als met zilveren bazuinen en Hermes zelve
vloog naar de aarde toe en daalde te Nyza, en riep, wijzend op de
hemelsche zegekar, die vier gevleugelde paarden trokken over de
verklaarde lucht:

—Dionyzos! Zie: Ariadne herleeft! Niet leid ik haar ten somberen
Tartaros, maar ten gouden Olympos leid ik u beiden!

Een groot licht straalde uit. En in het groote licht was Dionyzos zoo
jeugdig en straalde van al bijna onsterfelijke goddelijkheid, of de
smart was een schim geweest... Niet meer dan een droom... nu dat
Ariadne oprees verklaard, en, wandelend in een glorie van licht aan
zijn hand, naar de zegekar trad, waar Hermes, leidsels ter hand, hen
verbeidde.

Toen klonk uit lucht, zee, aarde en hemel Dionyzos’ hymne hem tegen als
jubel, voorspellende der na-eeuwen troost.


                                   Nice-Venetië-Cadore, Maart—Juli III.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dionyzos" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home