By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0390: Eleonore Manoury Author: Hageman, Felix (Leonard Felix), Bakensee, Theo, Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0390: Eleonore Manoury" *** This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document. ELEONORE MANOURY *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 390 ELEONORE MANOURY. ELEONORE MANOURY. EEN SLACHTOFFER VAN DEN MEESTER. Het was omstreeks negen uur in den morgen van een schoonen winterdag, in het begin van Februari, toen de reizigers, die zich op het dek bevonden van een der fraaie stoombooten eener Fransche Maatschappij, de „Société Maritime”, die onder meer den dienst van Marseille op Tunis onderhoudt, elkander wezen op een klein punt aan den hemel, dat zich zeer snel scheen te verplaatsen. Er viel bijna niet aan te twijfelen, of men had hier te doen met een vliegmachine, maar eene, die zich op zeer groote hoogte, en met duizelingwekkende snelheid voortbewoog. Zelfs met den besten kijker was het onmogelijk de onderdeelen van de machine zoo dichtbij te halen, dat men ze kon onderscheiden, en omtrent den landaard van de vliegmachine verkeerde men dus in het onzekere. En slechts enkele minuten, nadat men voor het eerst het vliegtoestel had opgemerkt, viel er reeds niets meer van te bespeuren, en had het zich in Zuidelijke richting verwijderd. De vliegmachine, die zich daar op een hoogte van omstreeks vijf duizend meter voortbewoog met een snelheid, die iets meer dan vijf honderd kilometers per uur bedroeg, dat wil zeggen ruim twee honderd kilometer meer dan volgens de algemeene bekendheid de snelste Fransche machine ooit had behaald, was van Engelschen oorsprong, en zij droeg op het oogenblik drie mannen. Het vliegtuig was sierlijk gebouwd, niet groot, had slechts een vleugeldek, en was naar het scheen geheel van aluminium vervaardigd, te oordeelen naar den zwakken glans, als van dof zilver, die van het vreemde toestel afstraalde. Het geleek nog het meest op een reusachtige libel, waarvan het langgerekte lichaam gevormd werd door een buis van aluminium, waaraan alle overige deelen waren bevestigd,—de draagvlakken, het roer, de stabiliseeringsvlakken en ook een soort kajuit, die tevens den motor bevatte, welke een vierbladige schroef met razende snelheid deed rondwentelen. De drie mannen, die zich in deze kajuit bevonden, voor de helft overdekt door een dak van micaplaten, dat naar behoefte voor- en achteruit kon worden geschoven, juist als dit het geval is met de koekoek aan boord van een schip, waren John Raffles, zijn onafscheidelijke vriend Charly Brand en zijn trouwe chauffeur en deelgenoot aan menig gevaarlijk avontuur, James Henderson. „De duivel der lucht,” zooals Raffles zijn vliegmachine gedoopt had, die aan zijn eigen uitvindersgenie het ontstaan te danken had, was dienzelfden morgen om kwart voor negen op het vliegveld van Hendon opgestegen, en in vijf kwartier was hij dwars over Frankrijk en over een gedeelte van de Middellandsche zee gevlogen. John Raffles zelf zat aan het stuurwiel, nu en dan een blik werpend op het bord voor zich, waarop een snelheidsmeter, een hoogtemeter, een horloge, een barometer, en nog verschillende andere voorwerpen bevestigd waren, die hem moesten helpen, ten alle tijde te kunnen bepalen, op welke hoogte hij zich bevond, en met welke snelheid hij voortging. Naast hem, een weinig meer naar voren, was Charly Brand gezeten, van wien op dit oogenblik weinig meer te zien viel dan het puntje van zijn neus, zoo goed had hij zich ingestopt. Want ofschoon men zich snel zuidwaarts begaf, en beneden op aarde de temperatuur zeer veel hooger zou zijn dan in Westelijk Europa, merkte men daar op deze hoogte ver boven de sneeuwgrens al heel weinig van. Het was hier fel koud, en op zijn minst achttien graden onder nul. Charly Brand was bezig, voor iets warms te zorgen, zooals men dat noemt. Dit lijkt op het eerste gehoor wellicht een weinig vreemd, en toch was het volstrekt niets bijzonders—de „Duivel der lucht” werd namelijk langs electrischen weg voortbewogen, en deze electriciteit moest tevens de warmte verleenen aan een kleinen oven, waarop men binnen enkele minuten water kon koken, waarin brood kon worden geroosterd—kortom, met behulp waarvan men een zeer smakelijken maaltijd kon bereiden. De keuze van den jongen man was op een kop heete chocolade gevallen, met een paar sneden geroosterd brood, en hij verrichtte de bezigheden, die tot verkrijging van een en ander noodig waren, even rustig en handig alsof hij zich op den beganen grond bevond. Deze chocolade werd gebruikt op ongeveer twintig mijlen ten Oosten van Sicilië, en toen men de koppen geledigd had, was men al weer heel wat verder, en kreeg Henderson door den kijker reeds het eiland Kreta in het oog. Van dat oogenblik af liet Raffles de machine zuidelijker aanhouden, en tevens verminderde hij de hoogte aanzienlijk, terwijl ook de vaart eenigszins vertraagd werd—de Gentleman-Inbreker stond er volstrekt niet op, dat men, wanneer het niet noodzakelijk was, de verbazende snelheid ontdekte, welke zijn vliegmachine bereiken kon, al wist hij heel goed, dat juist eenige zeer te vreezen vijanden daarvan maar al te goed op de hoogte waren. Het was omstreeks elf uur, toen de kust van Afrika in het gezicht kwam, ter hoogte van Alexandria, en een oogenblik later kwamen de schoone Nijldelta’s in het gezichtsveld van den kijker. Een oogenblik kon men meenen, dat de vliegmachine bij Alexandria zou dalen maar Raffles had slechts de hoogte een weinig verminderd, en bleef nu koers zetten in zuidelijke richting. Hij volgde gedurende eenigen tijd een der voornaamste zeearmen van den Nijl, vloog over Tanta, op een hoogte van ongeveer twee duizend meter, en nog geen zeven minuten later, nadat hij de snelheid weer had opgevoerd, kwam Caïro in het gezicht—aanvankelijk slechts te zien als een schitterende witte vlek, te midden van het groen—want op deze gezegende plek van den aardbodem was het op dit oogenblik reeds volop zomer. De „Duivel der lucht” begon nu in groote, sierlijke spiralen te dalen en bij elke zwenking omlaag werd de witte vlek grooter, maar tevens moeilijker te overzien, de reizigers begonnen spoedig de verschillende huizen van elkander te onderscheiden, om ze daarna geheel uit het oog te verliezen, want Raffles had de vliegmachine doen dalen op het daarvoor aangewezen landingsterrein, dat slechts weinige weken te voren was ingericht en in gebruik genomen. Onmiddellijk kwamen uit het bureau de douane-beambten toeschieten, teneinde hun taak te gaan vervullen. Maar Raffles was een man, die letterlijk alles scheen te hebben voorzien. Hij reisde op dit oogenblik als Lord William Aberdeen, en onder dien naam stond de vliegmachine ook ingeschreven, die naam stond ook op de pas welke hij moest toonen. De douane-beambten klommen aan boord van het vliegtuig, teneinde te speuren naar verboden invoerartikelen, of waarvan een hoog recht geheven werd, maar dit was een bloote formaliteit—de naam van den bekenden Londenschen philantroop scheen zelfs tot hier te zijn doorgedrongen. Dat een van de beambten het geheim van den electrischen motor zou ontdekken, behoefde Raffles niet te vreezen, want zelfs voor een deskundige zou dit zoo goed als onmogelijk zijn geweest—het machinegedeelte, waar het op aan kwam, was geheel omsloten door een stevige aluminiumkast, teneinde het tegen onbescheiden blikken te beveiligen. Nadat aan alle formaliteiten voldaan was, werd de vliegmachine naar een van de loodsen gerold, en daar gestald, als men het zoo mag uitdrukken. De deuren werden gesloten, en aan Raffles werd de sleutel ter hand gesteld. Toen pas verlieten de drie mannen, nadat zij hun zware pelsen hadden afgedaan, die hun thans als lood wogen, het landingsterrein, hetwelk was gelegen aan het einde van het tramlijntje, waarover electrische wagens reden, ongeveer ieder kwartier een. De streek was hier weinig bebouwd, en slechts hier en daar verhieven zich villa’s en „bungalows” van rijke Engelsche fabrikanten en Indiërs. Dicht bij den uitgang van het landingsterrein bevond zich een eenvoudig wijnhuis, en Raffles stelde voor, daar rustig te wachten op de komst van een tram, welke hen naar de stad zou voeren, die zij in de verte zagen liggen. Het duurde niet lang of de drie mannen hadden ieder een glas landwijn voor zich, en nu begon Charly na een blik om zich heen te hebben geworpen op gedempten toon: „Geloof je nu, Raffles, dat je beschermelinge Eleonore Manoury eindelijk veilig zou zijn?” „Ik kan met den besten wil niet inzien, Charly, waarvoor zij hier in Caïro nog te vreezen zou kunnen hebben. Haar voormalige minnaar, Irwin Stanley, de aanvoerder van het Genootschap van den Gouden Sleutel, kan haar spoor onmogelijk gevolgd hebben.” Raffles zweeg even om een sigaret aan te steken, en vervolgde toen: „De jonge vrouw, die ik gelukkig uit zijn klauwen heb kunnen redden, zal nu wel inzooverre genezen zijn, dat ik haar zonder eenig gevaar kan vervoeren, naar welke stad zij ook verkiest. Maar stil—ik geloof dat daar reeds onze tram aan komt—het wordt tijd, vrienden!” Hij betaalde, en de drie vrienden begaven zich naar het popperig kleine tramwagentje, dat niet meer dan twintig passagiers kon bevatten, en dat bestuurd werd door een inlander, in een witte uniform met vergulde knoopen, een tulband op, en bloote voeten. Het voertuig bracht hen binnen twintig minuten tot op het voornaamste plein van de stad, niet ver verwijderd van het beroemde Hotel des Anglais, waar bijna alle toeristen pleegden samen te komen, en dat als het ware het brandpunt is van het Westersch verkeer in deze schoone stad. Het groote terras was tot het laatste toe bezet met toeristen, voornamelijk Engelschen en Amerikanen, die genoten van het bonte schouwspel dat zich aan hun blikken bood. Inlandsche kooplieden van verschillende stammen, Soedaneezen, Arabieren, Kabijlen, Nubiërs, maar ook bewoners uit Perzië, Beloedsjistan, den beneden Nijl en nog verder, die met een karavaan naar de belangrijkste stad van dit gedeelte van Afrika waren gekomen, verdrongen zich op het breede plein, zoo dicht mogelijk in de buurt der balustrade, welke het terras afsloot, en zelfs op de treden van de marmeren trap, die daarheen voert, teneinde hun waren aan den man te brengen. Prachtig gedreven koperwerk, shawls, met gouddraad doorstikt, zijden stoffen, ivoren beeldjes, prachtige wapens, eigenaardige staaltjes van pottenbakkerskunst en voorts bananen, druiven, zeer zoete peren, dadels en vijgen. Raffles en zijn beide tochtgenooten, die hier reeds meermalen geweest waren, keken eenige oogenblikken naar het steeds aantrekkelijk schouwspel, en richtten vervolgens hun schreden naar een breede laan, aan weerszijden met een dubbele rij platanen begroeid, waaraan, telkens gescheiden door een open ruimte, verscheidene groote, voor het meerendeels schitterend wit gepleisterde, of uit witte steen opgetrokken gebouwen lagen. Daar vond men onder andere de officiëele woning van den Khedive of Onderkoning, het parlementsgebouw, het Paleis van Justitie, het Sanatorium, een aantal groote koffiehuizen en ook een pasgebouwd, fraai ziekenhuis. Dit is de boulevard Mehemet-Ali, die in het jaar 1889 werd aangelegd, twee kilometer lang is, en verderop ook voert door den doolhof van nauwe slopjes en stegen der Arabiersche buurt. Raffles bleef hier een oogenblik staan, en zeide toen tot Charly Brand: „Het is geloof ik het beste, als ik maar alleen naar binnen ga, het is niet noodig, dat men ons zooveel samen ziet. Over een half uur denk ik weer terug te zijn. Daarginds schijnt mij een goed koffiehuis te zijn—daar kun je op mij wachten!” En met deze woorden verwijderde Raffles zich, en ging het hek door, hetwelk het ziekenhuis omsloot. De breede deuren stonden open en hij kon binnen gaan, zonder eerst te moeten aanbellen. Aanstonds trad hem een verpleegster tegemoet, die hem dadelijk scheen te herkennen, want zij vroeg glimlachend: „Gij komt zeker eens omzien naar de dame, die gij een week geleden hier hebt gebracht, mijnheer Brown?” „Zoo is het, zuster! Ik hoop dat zij het goed maakt?” „Zij gaat met reuzeschreden vooruit, mijnheer! Zij praat vaak over u—zij schijnt u zeer dankbaar te zijn!” Raffles mompelde iets dat onverstaanbaar was, en hernam toen luid: „Zou ik haar op het oogenblik kunnen zien?” „Het officiëele bezoekuur is eigenlijk nog niet aangebroken, mijnheer Brown, maar ik weet dat de directeur voor u een uitzondering zal maken, omdat gij heelemaal uit Londen zijt gekomen! Wees zoo goed mij even te volgen.” De verpleegster ging Raffles voor over de prachtige marmeren trap naar een breede gang op de eerste verdieping, waaraan de kamers voor de afzonderlijk verpleegde patiënten gelegen waren. Zij opende voorzichtig een deur, keek om het hoekje, wendde zich naar Raffles om, en zeide glimlachend: „Uw beschermelinge is wakker, mijnheer Brown—gij kunt binnentreden!” Raffles trad de ziekenkamer binnen, helder verlicht door de zonnestralen, die door het breede raam naar binnen drongen, en zachtjes deed de verpleegster de deur weder dicht. In het breede witte bed, dat juist tegenover het raam stond, lag een jonge vrouw, die zich bij het binnentreden van den bezoeker op een elleboog had opgericht, en met een gebaar van groote vreugde de hand naar hem uitstak, terwijl er een blos opsteeg in haar wangen. „Hoe heerlijk, dat gij gekomen zijt, Raffles!” fluisterde zij zachtjes. „Gij zult mij nu spoedig weder meenemen, nietwaar? Ik gevoel mij hier zoo eenzaam en ik ben bevreesd!” Raffles had een stoel genomen, en voor het bed geschoven, maar nu keek hij de jonge vrouw verwonderd aan, en herhaalde: „Bevreesd? Waarom zoudt gij bevreesd zijn? Gij hebt hier immers niets te duchten? Ik heb u onder een anderen naam laten opnemen—niemand kan weten dat gij hier zijt, en die schurk van een Stanley kan uw spoor onmogelijk hebben teruggevonden!” „Toch ben ik bang!” hernam Eleonore Manoury met een schuwen blik naar het raam. „Gisterennacht is er iets gebeurd—iets wat mij groote vrees heeft aangejaagd! Ik kon den slaap niet vatten—ik dacht ergens over na—iets wat mij niet uit den zin wilde—en eensklaps zag ik schaduwen bewegen aan de buitenzijde van het raam—de maan scheen op het lancaster rolgordijn, en ik kon ze duidelijk zien!” „Gij zult het u verbeeld hebben! Of het kunnen de toppen geweest zijn van de palmboomen, die in den tuin staan!” „Neen—neen—het waren de boomen niet!” hernam de jonge vrouw opgewonden. „Het was de gestalte van een man!” Raffles schudde het hoofd, en kwam: „Ik kan mij volstrekt niet voorstellen, hoe zooiets mogelijk zou zijn! Wat hebt gij gedaan toen gij het zaagt?” „Ik wilde om hulp roepen, maar ik vreesde wel wat, mij belachelijk te maken, en ik durfde toch ook niet te gaan zien wat het was. Ik verbeeldde mij dat ik een krassend geluid hoorde aan het raam, en toen wilde ik juist een gil slaken—maar op hetzelfde oogenblik verdween de schaduw snel, ik hoorde beneden in den tuin het grint kraken onder voetstappen, die zich snel verwijderden—en toen was alles voorbij!” Zonder te antwoordden stond Raffles op, trad op het venster toe, trok het rolgordijn hoog op en sloeg de beide helften van het raam open. Hij bukte zich voorover, en onderzocht zeer nauwkeurig de vensterbank. Daarna bekeek hij de deurramen aan den buitenkant—en toen hij het venster langzaam sloot en naar het bed terugkeerde, had zijn gelaat een ernstige uitdrukking. „Ik zal zoo spoedig mogelijk u hier komen weghalen!” zeide hij. „Ik geloof inderdaad dat het beter zal zijn!” „Gij geeft dus toe dat ik het mij niet verbeeld heb?” riep Eleonore Manoury uit. „Ik geloof inderdaad, dat vannacht iemand aan den buitenkant van het raam gemorreld heeft, en waarschijnlijk de vlucht heeft genomen op het een of ander verdacht geluid!” „Ik wist het wel!” hernam Eleonore Manoury, terwijl zij zich achterover in de kussens liet vallen. „Nooit zal ik voor dien ellendeling meer veilig zijn—nooit en nergens!” VEILIGHEIDSMAATREGELEN. Een oogenblik bleef het stil in het vertrek. Raffles scheen in diepe gedachten verzonken te zijn. Toen hernam hij: „Kunt gij u zelf niet voorstellen, hoe het mogelijk is, dat men uw spoor heeft hervonden, ofschoon ik u acht dagen geleden met mijn vliegmachine hierheen gebracht heb, en terwijl het volstrekt onmogelijk is, dat men ons op dien tocht door het luchtruim gevolgd is?” In plaats onmiddellijk te antwoorden begroef de jonge vrouw het gelaat in de kussens, en barstte in snikken uit. Haar geheel verleden van de laatste maanden ging aan haar geest voorbij. Met wanhoop in het hart herdacht zij het oogenblik, waarop zij in de macht raakte van Irwin Stanley, die juist gekozen was tot aanvoerder,—Meester was zijn titel—van een machtige misdadigersorganisatie. Deze bond, waarbij een groot aantal der voornaamste misdadigersbenden van het Europeesche vasteland en van de Nieuwe Wereld waren aangesloten, benevens eenige zeer gevaarlijke benden in Engelsch-Indië, o.a. die van de vreeselijke Thugs of Worgers, heette het „Genootschap van den Gouden Sleutel”, en de man die er van aan het hoofd stond, was met bijna onbeperkte macht over de leden van deze organisatie bekleed. Alleen in gevallen van verraad sprak een raad van zeven leden, de zoogenaamde Bloedraad, recht, maar dat sloot voor den Meester volstrekt niet de bevoegdheid uit, om, waar en wanneer het hem goed dacht, een persoonlijke vete te te beslechten. Irwin Stanley, die in het dagelijksche leven de rol speelde van een eerwaardig zaakwaarnemer, was reeds lang in het geheim een lid van het Genootschap geweest—en hij was er gevreesd en bewonderd om zijn sluwheid, zijn stoutmoedigheid, en zijn volkomen gemis aan alles wat op een geweten geleek. Hij had reeds twee moorden op zijn geweten, en toen de derde Meester van het Genootschap, Dr. Fox, door toedoen van John Raffles, die ook de beide vorigen had weten te verdelgen, het leven had gelaten, koos de Algemeene Vergadering van afgevaardigden hem met bijna algemeene stemmen tot zijn opvolger. Eleonore Manoury was ter kwader ure de minnares van dezen man geworden, nog onkundig wat hij bedreven had—en daar zij zelve eenigen tijd geleden in staat van zelfverdediging een mensch had gedood, maakte de schurk hiervan misbruik, door haar met aangifte bij de politie te bedreigen, wanneer zij niet volgens zijn bevelen handelde. De jonge, schoone vrouw had vervolgens deel genomen aan eenige gevaarvolle ondernemingen der bende, voornamelijk inbraken—en zij wist dat zij ijverig door de politie werd gezocht! Toen kwam het tijdstip in haar leven, dat er een algeheele ommekeer in zou brengen. Raffles scheen op het spoor te zijn gekomen van Irwin Stanley, toen deze nog nauwelijks eenige maanden aan het hoofd van het Genootschap stond, en bijna onmiddellijk was er een felle strijd tusschen de beide mannen ontstaan. Bij hun tweede treffen, in het huis van Irwin Stanley, een oud en groot gebouw in de Kappel Street te Londen, was Eleonore Manoury, die door de woordenwisseling in het oudste gedeelte van het huis, waar zij opgesloten werd gehouden, onzichtbaar voor de wereld, gewekt, Raffles ter hulp gesneld, juist toen zijn doodsvijand op het punt had gestaan, Raffles door een even verraderlijken als moorddadigen steek te dooden. Maar de schurk zon op wraak, en juist toen Raffles met de vrouw, die zijn leven gered had, het huis wilde verlaten, dat hem bijna noodlottig was geworden, kwam de booswicht weder opdagen, en trof de ongelukkige vrouw van uit een hinderlaag met een revolverschot in de borst. En nog zou de zaak wellicht tragisch voor Raffles zijn afgeloopen, wanneer Henderson niet als hulp was komen opdagen, die Stanley een zwaren stoel naar het hoofd wierp, juist toen deze voor den tweeden keer, thans op Raffles wilde vuren. De Gentleman-Inbreker en de vrouw, die voortaan zijn bescherming zou genieten, waren gered—maar Stanley was op het laatste oogenblik spoorloos verdwenen. Zijn huis bleek nog meer geheimen te bezitten, dan Raffles wel verwacht had. Eleonore liet vervolgens snel alles aan haar geest voorbij gaan, wat er sindsdien was geschied—de overbrenging naar een eenzaam gelegen landhuis, dicht bij Londen, haar ontdekking daar, door den speurhond van een der leden van de bende, de nachtelijke overval van drie bandieten, op bevel van Stanley, en met het doel deze lastige getuige en medeweetster van zijn geheim te dooden, maar die door Raffles en zijn vriend verijdeld werd, haar overbrenging naar Londen, en naar het huis van een zekeren Brown, onder welken naam Raffles een klein huis in de Victoria Street bezat, en ten slotte de vernieuwde poging van Stanley, om de gewonde vrouw daar van het leven te berooven, nadat de speurhond ten tweede male haar spoor had teruggevonden, de vlucht door de onderaardsche tunnel, en ten slotte haar overbrenging met de vliegmachine van John Raffles naar Caïro, waar hij haar onder een valschen naam had laten opnemen in het beste ziekenhuis, hetwelk deze stad met zijn zeven honderd duizend inwoners rijk was. Dit alles was vliegensvlug, als ware het een snel voorbijglijdende film aan haar herinneringen voorbij gegaan—en zij vergat ook het gevoel van warme vriendschap niet, dat haar voor John Raffles was gaan bezielen, en dat op het punt stond, alle andere gevoelens in haar ter zijde te dringen. En nu pas viel het haar ook in, dat zij nog niet geantwoord had op de vraag van den Grooten Onbekende. Zij wenkte hem, om dicht bij het bed te komen, en zeide op gedempten toon als vreesde zij dat andere ooren het zouden kunnen hooren: „Ik vrees u een teleurstelling te moeten bereiden, Raffles—maar ik geloof dat iedere andere stad dan juist Caïro voor mij veiliger zou zijn geweest.” „Waarom?” „Ik heb hier eenige maanden achtereen met Stanley geleefd, en in dien tijd kregen wij herhaaldelijk bezoek van leden der bende, waaraan ik nu niet zonder walging en afschuw kan terugdenken. Er waren blanken en inlanders onder.” „Welnu?” „Zij allen kenden mij heel goed—en ik voor mij ben er zeker van, dat Stanley onmiddellijk, nadat gij mij uit zijn huis hadt weggevoerd, naar alle plaatsen, waar het Genootschap van den Gouden Sleutel gehoorzaamd en gevreesd wordt, het telegrafische en in geheime taal gestelde bevel gezonden heeft, om naar mij uit te zien—want hij kende zeer goed de middelen, die u ten dienste staan: Wij hebben er herhaaldelijk over gesproken, en hij werd altijd half dol van woede en drift, als hij bedacht, dat de macht van een enkel man zoo aanzienlijk veel grooter bleek te zijn, dan die van een geheele uitstekend georganiseerde bende! Stanley weet dat gij een uiterst snelle vliegmachine bezit, dat gij een duikboot van uw eigen vinding hebt vervaardigd, veel sneller dan eenig tot dusverre bekend vaartuig van dien aard, hij weet dat gij op verschillende punten van den aardbodem aanzienlijke schatten verborgen hebt, en ten slotte is het hem bekend, dat gij u weet te vermommen op een wijze, waarbij vergeleken de verkleedpartijen van de detectives van Scotland Yard erbarmelijk knoeiwerk is!” „Dus gij vreest....” „Ik moet wel vreezen, dat men mij hier herkend heeft!” „Maar hoe is dat mogelijk?” hernam Raffles. „Wij zijn in ieder geval voor het aanbreken van den dag geland, niet ver van den straatweg van Alexandria naar Caïro, en wij hebben u aanstonds met een daartoe ontboden automobiel naar het ziekenhuis laten vervoeren. Hoe is het dan denkbaar, dat men u gezien zou hebben?” „Dat kan ook niet, tenminste niet gedurende den rit—maar het noodlot volgt soms grillige plannen—het is immers wel mogelijk, dat er in het ziekenhuis een verpleegster was, die tot de bende behoorde, en die mij herkend heeft—gij moet weten, dat men mij reeds een paar malen, toen het heerlijk weer was, in een ziekenstoel naar den grooten tuin heeft gereden, die zich achter het ziekenhuis uitstrekt, en waar zich honderden andere verpleegden ophielden, die aan de beterende hand waren, zooals ik!” Het gelaat van Raffles had een ernstige uitdrukking aangenomen. „Dat is leelijker!” zeide hij zachtjes. „Dan is het natuurlijk volstrekt niet uitgesloten, dat het toeval hier de hand in het spel heeft gehad, en dat hier een van die kerels, die u vroeger gekend hebben, verpleegd werd!” Hij zweeg even, en vervolgde toen, met gebogen hoofd: „Ik moet u mijn verontschuldiging aanbieden, Madame! Naar het schijnt breng ik u louter ongeluk aan, en wien zou dat ook verwonderen? Om mijnentwille zijt gij zwaar gewond, en weer om mijnentwille heb ik u dagen achtereen, in den toestand waarin gij u bevindt, zware vermoeienissen laten doorstaan.” „Maar dat was toch om mij te redden!” riep de jonge vrouw uit, terwijl zij de hand van den Gentleman-Inbreker greep. „Een zonderlinge wijze van redden!” riep Raffles op schamperen toon. „Ik breng u steeds in nieuwe verlegenheden, en in nieuw gevaar, dat is de zaak!” „Zeg dat toch niet!” hernam Eleonore Manoury op smeekenden toon. „Gij doet mij pijn! Gij hebt u in de laatste dagen om mijnentwege herhaaldelijk in levensgevaar gesteld! Reeds zijn eenige van uw kostbare geheimen bij Stanley bekend, en dat alleen door mijn schuld! Wanneer ik er niet geweest was, zou die ellendige hond de schurken niet op het spoor hebben gebracht. En gij kondet toch niet weten dat juist in Caïro mijn noodlot mij zou achterhalen?” „Oho, Madame zoover zijn wij nog lang niet!” viel Raffles haar in de rede. „Zeg mij eens, voelt gij u in staat spoedig dit ziekenhuis te verlaten?” „Als het moest, zou ik desnoods over eenige uren kunnen vertrekken!” „Wat zeide de geneesheer?” „Die achtte het beter, dat ik nog een paar dagen hier bleef, maar hij zeide mij vanmorgen, dat ik, als ik wilde, morgen de inrichting kon verlaten!” „Daarbij blijft het dan!” hernam Raffles op vasten toon. „Wij mogen uw gezondheid niet in de waagschaal stellen, uit vrees voor de ellendelingen! Ik zal zelf vannacht de wacht houden, en ik verzeker u, dat niemand het zal wagen, ook maar een vinger naar u uit te steken!” Eleonore drukte de hand van Raffles met kracht, en er lag een vochtige glans in haar oogen, toen zij op gedempten toon zeide: „Ik wist immers wel, dat ik onder alle omstandigheden op u zou kunnen rekenen! Ik weet ook dat ik misbruik van uw goedheid maak—maar ik smeek u,—breng mij zoo spoedig mogelijk van hier! Ik ben bang in deze stad, die vol is van vijanden, die zeker geen oogenblik zullen aarzelen, mij te vermoorden, als Stanley hen daartoe het bevel heeft gegeven!” „Morgen reeds, Madame, kunt gij gaan waarheen gij wilt!” hernam Raffles. „Ik dank u!” was alles wat de jonge vrouw zeide, en Raffles moest zich afwenden, want in den blik van haar schoone oogen had hij een geheim gelezen, dat hij niet wilde, en niet mocht kennen, indien hij niet ontrouw wilde worden aan de zware taak, welke hij zich gesteld had—het bijstaan van de zwakken en onderdrukten en het herstellen van onrecht, tot iederen prijs, zelfs van diefstal!— — — Na eenige oogenblikken zeide hij op zakelijken toon: „Ik zal in ieder geval den directeur op het hart drukken, dat uw kamer met de uiterste zorg moet worden bewaakt, door vertrouwbaar personeel, zoodra de duisternis gevallen is. Wat den tuin aangaat—ik verzeker u, dat men uw venster niet zal bereiken! En nu moet ik u verlaten, want ik heb met mijn vrienden nog verschillende zaken te regelen—van middag keer ik waarschijnlijk nog eens terug. Het verheugt mij, dat ik uw toestand veel verbeterd vind. Niet ten onrechte noemt men Caïro een Dorado voor longlijders en genezenden—juist daarom bracht ik u hierheen!” „Zijt gij er waarlijk verheugd om, Raffles?” vroeg Eleonore op zachten toon. „Denkt gij van niet, Madame?” „Ik weet het niet—ik— — —soms lijkt het mij toe, alsof uw gelaat van marmer is! Ik kan er niets op lezen—geen sprankje van gevoel, niets dan koude ernst en vastberadenheid, en toch weet ik, toch gevoel ik, dat uw gemoed zacht en medelijdend is! Men bespot u onder de leden onzer bende omdat gij het geld, dat gij— —dat gij— — —” „Dat ik steel, Madame!” „— — — — — het geld, dat gij van anderen afneemt, bijna aanstonds weder uitgeeft om het te besteden aan doeleinden, waarom mijn vroegere makkers slechts lachten! Maar ik weet wat er in u omgaat—en daarom begrijp ik het niet, dat gij soms zoo trotsch, zoo koel, zoo ongenaakbaar er kunt uitzien! Zeg mij eens John Raffles—hebt gij een hart?” Raffles antwoordde niet aanstonds, maar staarde schijnbaar gedachtenloos uit het raam naar beneden in den dicht beplanten tuin, waar thans verscheidene zieken in rolwagentjes voorzichtig door verpleegsters heen en weer gereden werden, ten einde te genieten van den heerlijken zonneschijn. Toen wendde hij zich om, en antwoordde, terwijl zijn stem een harden klank had: „Ik mag geen hart bezitten, Madame—behalve voor mijn ongelukkige, verdrukte vrienden, voor hen die lijden, voor hen die onrechtvaardig behandeld, bedrogen en mishandeld worden!” Eenigen tijd bleef het weder stil in het ziekenvertrek. Toen kwam het op heeschen toon over de lippen van Eleonore Manoury, terwijl zij haar prachtige zwarte oogen strak op den man tegenover haar gevestigd hield: „Heeft de liefde nooit een rol gespeeld in uw leven, John Raffles?” „O ja, Madame—menigmaal zelfs!” antwoordde Raffles op drogen toon. „Gij ziet mij toch hoop ik niet aan voor een puritein, voor een Eunuch? Denkt gij soms dat ik ongevoelig ben voor vrouwelijk schoon? Ik mag alleen niet, en omdat ik niet mag, daarom wil ik ook niet! Later misschien—later!” Eleonore Manoury gaf geen antwoord, maar liet zich met een zucht, die als een klacht klonk, weder in de kussens terug vallen. Toen kwam het heel zacht over haar lippen, onhoorbaar voor den Gentleman-Inbreker: „Later—later misschien!” DE OVERVAL. Nadat Raffles dien middag voor de tweede maal een bezoek had gebracht aan Eleonore Manoury, en nog een en ander met haar besproken had, begaf hij zich naar Charly en Henderson, die in het Hotel des Anglais op hen zouden wachten, en nu pas deelde hij den beiden mannen mede, waarvoor zijn beschermelinge vreesde. Charly Brand had met gefronste wenkbrauwen toegeluisterd, en bromde nu half voor zich heen: „Het is dus nog niet uit! Die schurken zullen de arme vrouw van het eene punt van den aardbol tot het andere achtervolgen!” „Nu overdrijf je wel een weinig, waarde Charly!” hernam Raffles glimlachend. „Er zijn gelukkig nog heel wat plaatsen op onze schoone aarde, waar Eleonore Manoury veilig zal zijn. Als zij maar eenmaal goed en wel hier vandaan is!” „Waarschuw toch eenvoudig de politie, opdat die zich in hinderlaag kan stellen en den kerel wie het dan zijn mag, bij de kladden neemt, om hem zoo spoedig mogelijk te laten ophangen!” „Het laatste gedeelte van je programme heeft mijn volle sympathie, Charly—maar het eerste zou ik in dezer voege willen wijzigen dat wij zelf de rol van politieagenten vervullen! Bedenk dat Eleonore Manoury in Caïro—een stad dus waar de Engelsche wetten geldig zijn—aan hetzelfde gevaar bloot staat als te Londen, om dadelijk te worden verraden, wanneer een van die schurken haar inderdaad herkent. Mocht hij in handen van de politie vallen, dan zal hij geen seconde aarzelen, om den waren naam te noemen van de vrouw, die in het ziekenhuis verpleegd wordt—en dan zou al onze moeite vruchteloos zijn geweest!” „Daarin schuilt veel waars, Edward!” moest Charly toegeven. „Het wordt dus vannacht weder een waakpartij?” „Er schiet niets anders op over, mijn jongen! Mocht het werk je echter vermoeiend schijnen, dan zal niemand je beletten, den nacht in je hotelkamer door te brengen.” Charly kreeg een kleur en stamelde: „Zoo heb ik het natuurlijk niet bedoeld, Edward! Ik stel me natuurlijk geheel en al tot je beschikking—maar het wil mij voorkomen, dat mooie Eleonore ons binnen een tijdverloop van nog geen week reeds heel wat vermoeienissen en last heeft berokkend!” „Daarover mogen wij ons niet beklagen, Charly—bedenk dat zij een vrouw is!” antwoordde Raffles eenvoudig. De drie mannen nuttigden het middagmaal op het terras, want het was verrukkelijk weder, en te warm om binnen te zitten. Zooals gewoonlijk wilde Henderson zich reeds weer bescheiden terugtrekken maar Raffles bracht hem aan het verstand, dat daar thans geen sprake van kon zijn, want hij was nu slechts een helper, die een ongelukkige vrouw moest helpen redden, en zeker niet de chauffeur van Lord William Aberdeen. Zoolang het nog licht was, maakte men hiervan gebruik, om een wandeling te maken in de naaste omgeving der stad, die zelfs aan den kant, waar Caïro onmiddellijk aan de woestijn grenst, van een eigenaardige, plechtige schoonheid is, en vervolgens toen de duisternis ging vallen, slopen zij naar den tuin van het ziekenhuis, en wisten er ongemerkt binnen te dringen. Raffles had zich van te voren goed op de hoogte gesteld van de ligging van het ziekenvertrek, waar zijn beschermelinge terneder lag, en het duurde niet lang of de drie mannen hadden zich in hinderlaag gelegd achter een dicht begroeid boschje van Tamarindestruiken, vanwaar zij niet alleen het bewuste raam maar den geheelen zijgevel van het ziekenhuis konden overzien. Het was omstreeks half elf in den avond, toen zij deze schuilplaats konden betrekken. De maan was weliswaar verborgen, maar de lucht was toch zoo helder, dat de drie mannen de omgeving tamelijk goed konden overzien. Langzaam verstreken de uren, zonder dat zich iets bijzonders voordeed, en reeds begon zich een gevoel van slaperigheid van Charly Brand meester te maken waaraan hij nauwelijks weerstand kon bieden, en dat misschien wel veroorzaakt werd door den zoo buitengewoon snellen overgang van het ruwe Engelsche klimaat naar dit tropische land, waar des daags een temperatuur heerschte, die niet ver van de vijf en tachtig graden verwijderd was, en waar ook nu nog een lauwe warmte tusschen de zwijgende, roerlooze boomen van den gasthuistuin hing, terwijl de bedwelmende geur van de Tamarindebloesems de lucht vervulde. Maar juist toen hij meende dat zijn oogen zouden dichtvallen, voelde hij de hand van Raffles zachtjes op zijn arm. Hij keek hem aan, en het was nog licht genoeg om te kunnen zien, dat Raffles zijn oogen strak gevestigd hield op iets dat zich geruischloos en langzaam scheen te bewegen aan den voet van den muur. Charly tuurde in de richting, welke Raffles hem met den vinger aan wees, en nu begon hij een donkere gedaante te onderscheiden, die ergens mede bezig was, waarvan hij de beteekenis niet aanstonds begreep, maar welke hem spoedig genoeg duidelijk zou worden. Raffles gaf zijn metgezellen een teeken, en geruischloos slopen zij langs de struiken tot zoo dicht mogelijk bij den zijgevel van het groote witte gebouw, totdat er ternauwernood een afstand van tien meter was tusschen de drie mannen en den man, en wel een inlander, dat was nu duidelijk genoeg te zien! Raffles bracht zijn mond zoo dicht mogelijk bij het oor van Charly en fluisterde hem in: „Het is een Fellah—kijk maar naar de wijze, waarop hij zijn lendendoek draagt, en waarop zijn tulband geknoopt is.” Charly keek naar het donkerbruine lichaam, dat zich lenig als een slang bewoog, en nu duidelijk afstak tegen den helderwitten muur. En nu zag hij ook, waarmede de Fellah bezig was. Hij had een zeer lang bamboeriet meegebracht, zeker niet veel korter dan een meter of acht, en omstreeks een halve decimeter in doorsnede, zooals ze wel gebruikt worden door de Inlandsche kunstemakers, die er vaak halsbrekende toeren mede verrichten aldus, de een het riet op zijn schouder balanceert, terwijl de tweede er inklimt, en heel in den top, die van een lus van rotan is voorzien, zijn kunsten verricht. Waarschijnlijk had de man reeds den vorigen nacht dezen klimpaal bij zich gehad, en hem in den tuin weten te bergen, met het doel om hem, wanneer de gelegenheid gunstig was, opnieuw te gebruiken. Hij zette nu het lange bamboeriet behendig overeind, en plaatste het uiteinde in den hoek, dien de uitspringende vensterbank van het raam op de eerste verdieping, dat bij de ziekenkamer van Eleonore Manoury gelegen was, met den muur maakte, zoodat het stevig vast stond, en daarop maakte hij zich gereed vlug als een aap naar boven te klauteren. Maar Raffles liet hem geen gelegenheid, hooger dan een meter van den grond te komen. Een kort gefluisterd bevel—en de drie mannen stormden voorwaarts. Raffles greep den Fellah bij de naakte, bruine beenen, en trok hem met een ruk weder naar beneden. De man, glad als een aal, lenig als een riet, en blijkbaar met groote lichaamskracht begiftigd, was in een oogwenk weder overeind, en trok met een snelle beweging den krommen dolk met het breede, vlijmscherp geslepen lemmet, die in zijn gordel stak. Maar voor hij van het wapen gebruik kon maken, had Raffles hem een kaakslag toegebracht, die den Inlander als een aangeschoten haas om en om deed buitelen en hem neervelde, waarbij hij met het gelaat tegen den grond gedrukt bleef liggen. Henderson was met een paar stappen bij hem, en het kostte hem moeite het vreeselijke wapen los te wringen uit de krampachtig gesloten hand van den Fellah. Juist was hij hierin geslaagd, toen de Inlander weder tot zich zelf kwam. Maar zoodra hij zag, dat hij ontwapend was, en door drie mannen was omringd, die hunne revolvers op hem gericht hielden, scheen hij zich in zijn lot te schikken, ofschoon zijn zwarte oogen van woeste wraakzucht gloeiden. „Boeit hem stevig!” beval Raffles op gedempten toon. „Wij hebben met een zeer gevaarlijk sinjeur te doen. Een tijger ziet er, naar ik meen, nog zachtmoediger uit, vergeleken bij dit bruine heerschap!” En terwijl Raffles den Fellah den loop van zijn geweer tusschen de ribben duwde, maakte Charly zijn handen stevig op zijn rug vast, en bevestigde toen een dik touw vlug en handig aan zijn enkels, zoodat hij wel kleine stappen zou kunnen nemen, maar dat het hem onmogelijk zou zijn de vlucht te nemen. Hij wist hoe noodzakelijk deze voorzorgsmaatregel was, want het was hem bekend, dat Fellahs verbazend vlugge loopers met ongelooflijk uithoudingsvermogen zijn. De Fellah liet zijn blinkende tanden zien, en hij geleek nu waarlijk wel iets op een tot woede geprikkeld luipaard—maar hij had tot dusver nog geen enkel woord gesproken. Dit alles had nauwelijks eenige minuten geduurd, en in het ziekenhuis was men blijkbaar geheel onkundig gebleven van het voorval, dat zich in stilte had afgespeeld. Raffles keek zijn man eens goed aan, voorzoover de duisternis dit toeliet, en vroeg toen: „Spreek je Engelsch, man?” De Fellah knikte. „Hoe is je naam?” „Ibrahim Dhâr!” antwoordde de Fellah kortaf met een diep keelgeluid sprekend. „Wel mijnheer Ibrahim Dhâr, wilt gij mij zeggen, wat uw doel was, toen gij u gereed maakte, met behulp van dat bamboeriet naar gindsch raam te klauteren?” De Fellah zweeg, en keek Raffles met een somberen blik aan. „Gij wilt het niet zeggen?” herhaalde Raffles op dreigenden toon. „Dan zal ik het voor u doen! Gij wildet de ongelukkige vrouw vermoorden, die daar binnen ligt! En daartoe hebt gij stellig opdracht gekregen van — — — den Meester! Ik zie dat gij schrikt—en dat is geen wonder, want ik heb u doorzien nietwaar?” De Fellah haalde de schouders op—maar hij bleef het stilzwijgen bewaren. „Nu die schurk van een Stanley weet zijn mannen goed te kiezen!” hernam Raffles terwijl hij zich tot Charly Brand wendde. „Ik geloof dat men dien bruinen duivel eerder in stukken zal kunnen snijden, dan dat hij een woord zal loslaten.” De Fellah liet een trotsch, heesch lachje hooren, en zijn zwarte oogen fonkelden triomfantelijk in zijn fanatiek, mager gezicht. Raffles beschouwde hem nog eenigen tijd, en hernam toen: „Wij zullen in ieder geval wel eens zien, of hij in die houding blijft volharden!” Hij wendde zich weder tot den Inlander en vervolgde: „Gij moet weten, dat wij den tijd hebben, en zeer geduldig zijn—geduldiger misschien dan gij thans wel denkt! Wij nemen u mede—en zoodra Eleonore Manoury in veiligheid is gebracht, zal ik zoo vrij zijn u aan de politie uit te leveren!” En voor het eerst opende de Inlander den mond om te spreken. „Als gij dat doet, Sahib, dan zal ik aan de politie zeggen, wie gij zijt!” „Wie ik ben? Wilt gij mij wijsmaken, dat gij dat weet?” „Gij kunt niemand anders zijn dan de doodsvijand van den Meester!” hernam Ibrahim Dhâr op woesten toon. „Gij moet John Raffles zijn!” De Groote Onbekende haalde minachtend de schouders op. „En gelooft gij soms, dat de politie ook maar een seconde zou willen gelooven, wat een Inlander als gij haar zal mededeelen?” hernam hij schamper. „Men zal u uitlachen, man! Misschien ware het anders, wanneer men Eleonore Manoury nog in mijn gezelschap vond, maar ik zal wel zorgen, dat zij in veiligheid wordt gebracht! Men zal u eenvoudig voor krankzinnig verklaren—of liever men zal de schouders over u ophalen, en meenen dat gij dronken zijt. Ibrahim Dhâr, ik ben geen seconde bevreesd!” De Fellah klemde de lippen opéén en liet een schor geluid hooren, als van een getergden hond. Klaarblijkelijk zag hij de waarheid in van hetgeen de vijand van zijn heer en meester zooeven had verklaard—de getuigenis van een Inlander, die bovendien nog heel nog wat met de politie te vereffenen had, zou natuurlijk niet opwegen tegen die van den rijken Engelschen vreemdeling, en hij zou er zijn zaak slechts door benadeelen. Daarentegen begreep de schrandere Fellah heel goed, dat hij, als Raffles hem inderdaad een paar dagen vasthield, bezwaarlijk door de rechtbank veroordeeld kon worden wegens den aanslag op Eleonore Manoury, want de rechters zouden wel eens aan Raffles de vraag kunnen stellen, waarom hij dan de zaak niet aanstonds had aangegeven, en gewacht had tot de vrouw, op wier leven het gemunt was, het ziekenhuis weder had verlaten. Raffles scheen te begrijpen wat er in het gemoed van den Inlander omging, maar geen spier op zijn gelaat bewoog. Vroeg of laat zou de Fellah de straf voor zijn misdaden wel ontvangen, en hij was er bijna zeker van, dat deze bruine bandiet, die lid bleek te zijn van het Genootschap van den Gouden Sleutel, in ieder geval wel zooveel op zijn kerfstok zou hebben, dat hij voor vele jaren de gevangenis zou ingaan. Hij dacht even na over hetgeen hem nu te doen stond, en wendde zich toen tot Charly met de woorden: „Het gemakkelijkste zou zijn, den kerel dadelijk in handen van de politie te stellen—maar het eerste wat hij zou doen, zou natuurlijk zijn te verraden wie de vrouw is, die hier verpleegd wordt. Om diezelfde reden kunnen wij hem ook niet overleveren aan den directeur van het ziekenhuis, want die zou het zeker zijn plicht achten, de politie te waarschuwen, en Eleonore te beletten de inrichting te verlaten, totdat het was uitgemaakt of de Inlander inderdaad de waarheid had gesproken.” „Hetgeen ook ons in groote moeilijkheden zou brengen, Edward!” merkte Charly Brand op. „Wij moeten dus iets anders verzinnen!” hernam Raffles peinzend. „Den kerel laten loopen—daaraan denk ik geen oogenblik! Dat zou te gevaarlijk zijn, en daarenboven—misschien bedenkt onze vriend Ibrahim zich nog wel eens, en bekent hij, van wien hij de opdracht had ontvangen Eleonore van het leven te berooven.” „Nooit!” riep de Fellah op woesten toon. „Gij kent Ibrahim Dhâr niet, als gij denkt dat hij zal spreken!” „Wij zullen zien!” antwoordde Raffles kortaf. Hij wierp een blik op zijn horloge. Het was bijna drie uur, over een paar uur zou het volkomen dag zijn. Er moest dus snel gehandeld worden. Raffles wendde zich weder tot Charly, maar thans gebruikte hij de geheime taal, welke alleen de drie mannen verstonden, en welke voor ieder volkomen onbegrijpelijk was, terwijl hij zeide: „Huur aanstonds een snelle auto. Er zijn hier garages in overvloed. Breng het voertuig hier—en dan zullen wij dien bruinen schavuit buiten Caïro brengen, en hem bewaken in een van de dichte bosschen, die zich ten Noord-Oosten van de stad uitstrekken, totdat Eleonore in veiligheid zal zijn. Ik heb dan de handen vrij en wij kunnen dan wel verder zijn!” „Ik breng natuurlijk geen chauffeur mee?” „Dat spreekt van zelf!” riep Raffles eenigzins ongeduldig uit. „Wij kunnen geen derden bij onze zaak betrekken. Haast je wat!” Charly vertrok om dadelijk de opdracht te gaan volbrengen. En gedurende den tijd dat hij weg bleef, bewaakten Raffles en Henderson den Inlander—want zij vertrouwden hem niet, ofschoon hij goed geboeid was, en iedere paar minuten overtuigde Raffles zich, dat de man zich niet had weten te bevrijden van de touwen, die zijn handen op zijn rug gebonden hielden. Maar reeds na verloop van een half uur keerde Charly weder terug, thans met een kleine maar snelle auto, welke hij liet stilstaan voor het groote hek, op de plek, waar hij Raffles en de anderen had achtergelaten. Niet zoodra had Raffles de lichten van de auto gezien, en het bekende signaal met den hoorn vernomen, of hij gaf Henderson een kort bevel, en daarop grepen de beide mannen den Hindoe ieder bij een arm, en geleidden hem door het hek, waarvan Raffles zich een valschen sleutel had weten te verschaffen, naar buiten en naar de plek, waar de auto stond te wachten. Het ging niet al te vlug, want de Hindoe kon slechts langzaam loopen wegens zijn kluisters, maar eindelijk zat hij dan toch in het voertuig, en Raffles nam aan het stuurwiel plaats, terwijl Charly hem als bewaker ging vervangen. Raffles kende hier de wegen uitstekend, en zeker evengoed als die van Londen. De kleine auto snelde over den goed onderhouden weg, het bosch tegemoet, en toen zij dit bereikten, steeg juist de zon boven de kim. Raffles liet de auto stilstaan, en zeide op zachten toon tot Charly: „Breng hem in het dichtste gedeelte van het bosch—er komen daar maar heel zelden menschen, en je kunt hem gerust knevelen, zoodat hij niet kan schreeuwen. Ik ga aanstonds Eleonore Manoury uit het ziekenhuis bevrijden, en breng haar op een veilige plek, om aanstonds weder naar je terug te keeren—en dan zullen wij eens zien, of wij dezen Ibrahim Dhâr niet kunnen bewegen, om iets los te laten, en nog heel wat meer te doen wat ik verlang—met of tegen zijn zin!” WAT IBRAHIM DHÂR VERRICHTTE. Het was bijna tien uur in den morgen, toen Charly in de verte, op den breeden straatweg, waarvan echter door het dichte geboomte en het struikgewas niets te zien viel, weder het geluid hoorde van een autohoorn. Hij slaakte een zucht van verlichting, want de bewaking van den Fellah, met zijn ondoorgrondelijk gelaat en zijn onheilspellend schitterende oogen, was hem zwaar genoeg gevallen, en had veel van zijn zenuwen gevergd, al was de schurk ook ontwapend, en al waren Henderson en hijzelf van vuurwapens voorzien. De twee Engelschen namen den Fellah weder in het midden, en voerden hem tot bij de plek waar Charly het sein van den hoorn had gehoord. Het duurde niet lang of Raffles trad te voorschijn. Zijn gelaat had een opgewekte uitdrukking, en Charly begreep aanstonds, dat Eleonore Manoury althans voorloopig in veiligheid was gebracht. „Hoe is het met haar?” vroeg hij zachtjes. „Zoo goed als het maar kan!” antwoordde Raffles. „Zij heeft voortreffelijk geslapen, dank zij het kalmeerend middeltje, dat de directeur haar op mijn aanraden had toegediend, en waarin een zeer geringe hoeveelheid morphine was gemengd, en zij heeft, op mijn arm gesteund, zelfs eenige minuten kunnen loopen! Over een paar dagen is ze weer geheel de oude, denk ik!” De Fellah had met een norsch, onbewogen gelaat naar deze woorden geluisterd maar het fonkelen van zijn oogen, diep in de kassen verborgen, en dat hij onmogelijk kon bedwingen, toonde maar al te duidelijk aan, hoezeer de wraakzucht hem verteerde. Raffles had den Inlander een oogenblik zwijgend gadegeslagen, en wendde zich nu tot Ibrahim Dhâr met de woorden: „Hebt gij u bedacht?” „Ik weet niet wat gij bedoelt!” antwoordde de Inlander hooghartig. „Gij weet het zeer goed, maar gij volhardt bij uw stilzwijgen!” riep Raffles toornig uit. „Niets zou mij nu gemakkelijker vallen, dan u aanstonds aan de politie over te leveren—maar eerst zult gij mij van dienst zijn!” „Denkt gij dat werkelijk?” riep de Inlander hoonend uit. „Niets zal ik voor u doen—behalve een gebed tot Vishnoe richten, opdat hij u moge verdelgen!” „Wij weten tenminste nu, wat wij aan u hebben!” hernam Raffles kalmpjes. „Zie mij eens recht in de oogen!” Onwillekeurig gehoorzaamde de Fellah, en keek recht in de groote staalgrijze oogen. Maar het volgende oogenblik barstte hij in een heesch lachen uit—en de dunne rimpelige oogleden vielen neer over de zwarte oogen. „Denkt gij met een kind te doen te hebben?” riep Ibrahim Dhâr op schellen toon. „Dacht gij dat ik niet onmiddellijk mij bewust was geweest van de hypnotiseerende kracht van uw blik? Als gij mij op deze wijze wilt dwingen—dan kunt gij wachten tot den dag van het laatste oordeel! Ibrahim Dhâr is geen kind!” Raffles glimlachte flauwtjes, maar hij scheen volstrekt niet ontmoedigd te zijn. „Onze man is sterker dan ik dacht!” zeide hij schouderophalend. „Nu als dit eenvoudige middel niet slaagt, dan moet ik mijn toevlucht nemen tot het meer ingewikkelde! Knevel hem weder, vrienden!” En voor Ibrahim Dhâr zich goed bewust was, wat er met hem geschiedde, voelde hij weder den doek om het benedenste gedeelte van zijn gezicht knellen. „Grijp hem nu stevig vast!” vervolgde Raffles. Henderson plaatste zich achter den Fellah, en greep hem met zijn ijzeren vuisten stevig bij de bovenarmen, ter hoogte van den elleboog. Nu pas opende Ibrahim Dhâr weder de oogen, om te zien wat men met hem voor had. En dadelijk begon hij zich als een waanzinnige te verweren, want in de rechterhand van Raffles zag hij een klein voorwerp—een zeer fijn spuitje, met een spitse punt, zooals men wel voor morphine-inspuitingen gebruikt. Ofschoon hij volstrekt niet kon vermoeden, wat er met hem zou geschieden, gevoelde hij instinctmatig het gevaar, dat hem van dit onnoozele voorwerp bedreigde. Maar Henderson had hem stevig vast, en vruchteloos kronkelde de Fellah zich als een wurm in zijn sterke vuisten. Raffles trad op hem toe, greep zijn naakten rechterarm met de linkerhand, en drukte met de rechterhand snel de vlijmscherpe punt van het injectiespuitje een millimeter in het vleesch, terwijl de wijsvinger snel en handig de kleine piston nederdrukte. Zelfs door den doek heen was de kreet van dierlijke woede te hooren, welke de Fellah slaakte, toen hij den prik voelde. „Laat hem nu maar weer los!” beval Raffles kalm. „Nu zullen wij eens zien of mijn beproefd middeltje spoedig zal werken!” De reus ontspande zijn vuisten, die den Fellah als in een knelschroef gevangen hadden gehouden, en de Fellah was vrij. Hij keek Raffles aan met oogen, die uit hun kassen dreigden te puilen, en schopte als razend met de beenen in zijn vruchtelooze pogingen om zich te bevrijden van de koorden, die ze gekluisterd hielden. Maar de touwen waren sterk, en spoedig zag Ibrahim Dhâr het nuttelooze van zijn pogingen in. Toen stond hij eenige oogenblikken doodstil, als uit brons gegoten. Raffles sloeg hem aandachtig gade, met de belangstelling van een geneesheer, die een eigenaardig geval bestudeert. En hij zag, hoe er als het ware een rilling liep over het geheele, slechts door den heupdoek bekleedde lichaam van den Inlander. Het was of die man door een hevige koude bevangen was, die hem deed huiveren. „Maak zijn armen maar los!” beval Raffles op zachten toon. „Hij zal nu wel niet meer in staat zijn om zich te verweren!” Charly gehoorzaamde. Hij kende het wonderbaarlijke middel, waarvan Raffles zich zooeven bediend had, hij had er een paar maal de merkwaardige uitwerking van gezien, en hij wist dat Raffles de waarheid sprak—reeds nu zou Ibrahim Dhâr er niet aan denken zich te verzetten—hij was van dit oogenblik een willoos werktuig geworden in de hand van den Grooten Onbekende! Hij maakte dus de touwen los, en de dunne, maar gespierde armen van den Fellah, vielen slap langs zijn lichaam neder. Hij stond daar nu met eenigszins gespreide beenen, het hoofd op de borst geneigd, terwijl de felle glans van haat en woede snel uit de donkere oogen week. Raffles sloeg hem nog eenigen tijd gade, en beval toen op zachten toon: „Maak nu ook de kluisters van zijn beenen maar los.” Charly ontknoopte het koord. De Fellah was vrij—en als hij gewild had, had hij zich met enkele sprongen in veiligheid kunnen brengen in het dichte bosch. Hij verroerde zich echter niet, en bleef rustig op dezelfde plek staan. Er lag een kalme, geheel veranderde uitdrukking op zijn gelaat. De oogen keken droomerig, en als onbewust van hetgeen zich om hem voordeed. Raffles verhief zijn stem een weinig, en beval: „Ibrahim Dhâr, loop wat heen en weder, om den bloedsomloop te herstellen in uw beenen, die gebonden zijn geweest!” Langzaam als een automaat, als een speelgoedpop, kwam de Fellah in beweging. Hij deed eenige passen, keerde zich om, liep in de andere richting,—en zoo eenige malen achtereen. „Sta stil!” beval Raffles. Onmiddellijk stond de Fellah stil. Een glimlach van voldoening gleed over het gelaat van den Grooten Onbekende. „Het verheugt mij, dat het middeltje, dat ik heb uitgevonden, ook op dezen man zijn uitwerking niet mist,” zeide hij toen. „Een oogenblik vreesde ik er voor, want het is eigenlijk samengesteld om te worden toegepast op lieden, die, als de Westerlingen, voor het meerendeel veel dierlijk voedsel gebruiken—en je weet dat de bewoners van Afrika zich hoofdzakelijk voeden met rijst en brood.” Hij keek een oogenblik onderzoekend naar de oogen van den Fellah, en vervolgde: „Zijn bewegingen zijn nu nog een weinig automatisch, maar dat zal wel spoedig verbeteren, en over een half uur zal geen sterveling, die mijn geheim niet kent—en wie zou het kennen?—aan mijn man kunnen zien, dat hij niet meer dezelfde is, niet meer Ibrahim Dhâr, maar het willoos werktuig, de slaaf, de gehoorzame dienaar van John Raffles.” „Kun je er niet eens de proef van nemen?” vroeg Charly die met groote belangstelling het geheele voorval had gadegeslagen. „Ik moet het zelfs wel hier doen, Charly! Dit is er de beste plaats voor—maar wij zullen ons toch eerst wat dichter bij onze auto begeven—het zou zeer onaangenaam zijn, wanneer de wagen ons ontstolen werd!” Raffles wendde zich tot den Inlander, die steeds op dezelfde plek was blijven staan, en beval: „Ibrahim Dhâr volg ons!” De drie Engelschen begaven zich in de richting van den straatweg, en achter hen volgde, gehoorzaam als een hond, de Fellah. Spoedig hadden zij de plek bereikt, waar Raffles de auto had laten stilstaan. Hier hielden allen halt, en de Groote Onbekende wendde zich opnieuw tot den Inlander, en zeide: „Gij moet mij nauwkeurig en naar waarheid antwoorden op alle vragen, die ik u zal stellen, Ibrahim Dhâr! Hebt gij mij begrepen?” De Inlander knikte. „Neen, geef mij antwoord!” „Ja, Sahib!” „Zoo is het goed! Gaf de Meester je bevel om Eleonore Manoury van het leven te berooven?” „Zoo is het, Sahib!” „Weet gij wie hij is?” „Ja!” „Hebt gij hem wel eens persoonlijk ontmoet?” „Meermalen!” „Hoe wist hij dat Eleonore Manoury zich hier bevond?” „Een der onzen werd in het ziekenhuis verpleegd, en heeft haar in den tuin gezien!” „Dus zij had toch gelijk,” mompelde Raffles zachtjes voor zich heen. Daarop hernam hij, zich opnieuw tot den Fellah wendende: „Op welke wijze is dat aan Stanley medegedeeld?” „Ik heb hem zelf een telegram gezonden!” „In gewoon Engelsch?” „In het Engelsch, maar in geheime taal!” „Wat antwoordde hij?” „Dat er onmiddellijk tegen de vrouw moest worden opgetreden—ik wist wat met deze woorden bedoeld werd— — —” „Waarom zijt gij den eersten keer gevlucht, alvorens uw verfoeilijk plan ten uitvoer te brengen?” „Ik werd gestoord door een verdacht geluid!” „Hebt gij medeplichtigen?” „Neen, ik deed het alleen!” Raffles zweeg eenige oogenblikken en keek Charly glimlachend aan. „Je ziet dat de Fellah geen geheim meer voor ons heeft!” zeide hij. „Hij kon niet sneller antwoorden, al ware hij op een pijnbank gespannen!” antwoordde Charly vol bewondering. „O, ik heb mijn instrument nog niet ten volle bespeeld—er valt nog meer uit te halen,” hernam Raffles levendig. „Let maar eens op!” Hij dacht even na over zijn volgende vraag, en begon toen opnieuw: „Wie dragen er kennis van de geheime taal, welke gij gebezigd hebt om u in verbinding te stellen met den Meester?” „Niet velen! Hier te Caïro zijn er ten hoogste vier, die deze taal kennen! Ik ben een luitenant van het Genootschap!” De Fellah had dit laatste op trotschen toon gezegd, en voor een oogenblik scheen er een weinig leven in zijn zwarte oogen te komen. „Gij bekleedt dus een rang van beteekenis?” „Ja! De Meester weet zeer goed, dat ik hier in deze streek van Afrika door duizenden gehoorzaamd werd.” „Veronderstel eens dat gij Stanley dringend verzocht aanstonds hier te komen, daar het een zaak van het grootste belang betrof—bijvoorbeeld dat gij John Raffles hier hadt ontmoet—gelooft gij dan, dat de Meester aan dat verzoek gehoor zou geven?” „Zonder eenigen twijfel!” „Bestaat er een sleutel van uw geheim?” „Ja.” „Waar is die?” „In een geheime schuilplaats in mijn woning.” „Waar is die woning gelegen?” „Even buiten de stad, niet ver van den weg naar Alexandria!” Raffles keek Charly glimlachend aan, en zeide op gedempten toon: „Mij dunkt, dat het niet mooier kon! Wat zeg je wel van deze lokvink? Hij zal zoo zeker als twee maal twee vier is op mijn bevel Stanley hier brengen! Het is jammer, dat ik het middeltje, wat ik hem heb toegediend, slechts zeer zelden en dan nog alleen met de grootste opoffering aan tijd en inspanning kan vervaardigen, wegens de zeer groote zeldzaamheid van de voornaamste grondstoffen waaruit het is samengesteld!” „Is het werkelijk je plan, Raffles, Irwin Stanley hier te laten komen?” riep Charly uit, wien dit vooruitzicht alles behalve scheen toe te lachen. „Ja! Heb je er iets tegen in te brengen?” „Alleen maar dit, dat ik niet goed inzie, hoe je den man gemakkelijker onschadelijk kunt maken, zonder je zelf in gevaar te brengen, dan te Londen!” „Maar dat is toch zoo eenvoudig mogelijk, mijn waarde!” hernam Raffles. „De politie hier in Caïro ontvangt een briefje van mijn hand, waarin ik haar zonder meer mededeel, dat ik mij hier bevind! Ik zelf zal echter wel zorg dragen dat ze mij niet te zien krijgt!” „En in dat briefje....?” „In dat briefje deel ik haar mede, dat een zekere Ibrahim Dhâr, die haar waarschijnlijk wel bekend zal zijn, haar op een vastgesteld tijdstip mededeelingen zal komen doen betreffende een samenkomst, welke hij met Irwin Stanley uit Londen zal hebben. Die Ibrahim Dhâr zal waarschijnlijk verre van gunstig staan aangeschreven bij de politie van deze stad, en men zal het dus al, zonder dat de man nog een woord gezegd heeft, behalve dat hij Stanley verwacht, op zijn minst verdacht vinden, dat een Engelschman op de ontvangst van het telegram van zulk een individu als deze Fellah, onmiddellijk naar Caïro komt, zonder zich een oogenblik te bedenken!” „Alles goed en wel, Raffles,—maar tegenover de politie zal deze bruine schoelje geen woord los laten!” „Ik vraag je verschooning—ik zal hem eenvoudig zeggen dat hij moet antwoorden, en hij zal er niet aan denken, om te weigeren! Vergeet niet, dat het volstrekt niet noodzakelijk is, dat juist ik hem de vragen stel! Hij zal even goed geantwoord hebben, als jij of Henderson dit doet! De man is eenvoudig willoos, dat is alles. Hij is in het volle bezit van al zijn zintuigen—en ook van zijn geestelijke vermogens—alleen niet over de macht om van zijn vermogens naar zijn eigen wil gebruik te maken! Het is een soort hypnose, maar van een zeer bijzondere soort!” „Maar als de man weder uit dien toestand ontwaakt, Edward, dan zal hij eenvoudig alles loochenen!” riep Charly uit. Raffles echter haalde de schouders op, en hernam: „Het middel behoudt maandenlang zijn uitwerking, die dan zeer langzaam aan verdwijnen gaat—tenzij ik hem een zeer eenvoudig tegengif geef—een injectie met cocaïne.” „Maar Stanley—geloof je niet dat hij aanstonds zal inzien, dat hier bedrog in het spel is—dat Ibrahim Dhâr niet meer zich zelf is, maar een willoos werktuig van een ander?” „Ik betwijfel of Stanley, die geen geneesheer is, dit inderdaad zou opmerken, Charly—maar zelfs al was dat het geval, dan zal hij de politie toch niet kunnen overtuigen van zijn opvatting—zijn woorden zullen slechts in zijn nadeel spreken, de politieautoriteiten denken, dat hij tracht, hen op een dwaalspoor te brengen, hen om den tuin te leiden!” „Maar hoe wil je Stanley dwingen, naar de politie te gaan?” „Een oogenblikje! Hij zal niet naar de politie gaan—de politie komt naar hem!” hernam Raffles glimlachend. „Ik zal Ibrahim Dhâr bevelen mij de plek te noemen, waar hij met Stanley pleegt samen te komen—ik zal hem zelf nauwkeurig het uur opgeven, dat hij voor de samenkomst met den Meester in zijn telegram moet vermelden—en ik zal wel zorgen, dat de politie daar aanwezig is, om Stanley in verzekerde bewaring te nemen.” „Maar dat kan zij toch niet doen, Raffles, voor zij eerst heeft afgewacht, dat het gesprek tusschen den Inlander en Stanley inderdaad van gevaarlijken aard is?” Raffles haalde opnieuw de schouders op, en antwoordde: „Een paar minuten zullen wel voldoende zijn, om haar te doen inzien, welk vleesch zij in den kuip heeft!” „Maar de Fellah zal geen mond open doen! Hij spreekt niet, zooals je nu immers zelf ziet, tenzij hem iets gevraagd wordt!” „Zeer juist! En ik denk dat de eerste vraag van Stanley zal zijn: „Welnu waar bevindt John Raffles zich, bruine broeder?” „Waarop de Fellah zal antwoorden: „Ik weet het niet blanke broeder!” viel Charly hem in de reden. „Nu mijn waarde, al wisselden zij inderdaad niets anders dan die vraag en dat antwoord—dan zou dat voor de politie reeds voldoende moeten zijn, om in te zien dat Stanley inderdaad nog heel iets anders is dan de zaakwaarnemer waarvoor hij zich uitgeeft.” HET NET WORDT GEWEVEN. Omstreeks twee uur in den middag ontving de hoofdcommissaris van politie te Caïro, Huntley, een schrijven van den volgenden inhoud: „Mijnheer! Een uur geleden verzond de Fellah, Ibrahim Dhâr, U waarschijnlijk welbekend, een telegram in geheime taal, aan Irwin Stanley, Kappel Street 93 te Londen, waarvan ik U hier een afschrift laat volgen in het origineel, zoowel als in de werkelijke beteekenis. Zooals gij ziet luidt de inhoud van dit telegram: „Meester! Uw overkomst dringend noodzakelijk. John Raffles hier gezien met de vrouw. Aanslag op haar mislukt. Ik volg Raffles voet voor voet. Verblijf van de vrouw onbekend. Ibrahim Dhâr.” Ik kan u verzekeren dat, wat de hoofdzaak betreft, dit telegram volkomen waarheid is—John Raffles is inderdaad hier te Caïro, en uit de onderteekening van dit schrijven kunt gij zien, wie U dit briefje schrijft. Wanneer ik zoo vrij mag zijn, U een raad te geven, stel U dan onmiddellijk in verbinding met Uw collega’s te Londen, en verzoek deze, het doen en laten van Irwin Stanley nauwkeurig te doen nagaan. Scheept hij zich inderdaad met de eerste de beste boot, die vertrekt, naar Caïro in, of gaat hij te land over Genua, hetgeen de weg aanzienlijk verkort, dan zal Scotland-Yard wellicht haar meening nog wel eens herzien in zake de onaantastbaarheid van den heer Irwin Stanley! Zonder eenigen twijfel zult ook gij het wel pikant vinden, dat deze heer aanstonds gevolg geeft aan den wensch om naar Caïro over te steken, en daarvoor zijn drukke praktijk te laten varen, wanneer die wensch geuit wordt door een man als Ibrahim Dhâr. Daar het echter verre van mij is, U te nopen, mij zonder meer geloof te schenken, noodig ik U uit, vandaag over zeven dagen, des avonds om elf uur, met eenige mannen te verschijnen in het huis van Ibrahim Dhâr, even buiten Caïro, aan den weg naar Alexandria gelegen, waar gij U in hinderlaag kunt leggen, en waar Irwin Stanley om half drie in den nacht zal verschijnen. Het is zeer wel mogelijk, dat gij mij persoonlijk dank zult willen betuigen voor deze kostbare inlichtingen, welke U een groot misdadiger in handen zullen spelen, maar om begrijpelijke redenen—mijn aangeboren bescheidenheid nog daar gelaten—wensch ik mij liever aan iedere betuiging van hulde en dankbaarheid te onttrekken. Wanneer gij voorzichtig, met list, en doortastend op het goede oogenblik te werk gaat, en vooral geen ruchtbaarheid geeft aan dit schrijven dan zult gij, naar ik meen, een grooten dienst aan de gemeenschap bewezen hebben. Inmiddels, met onveranderlijke gevoelens van hoogachting, Steeds gaarne de Uwe, John Raffles. Het behoeft geen nader betoog, dat dit schrijven onder de hoogste politieautoriteiten van Caïro de uitwerking had van een donderslag bij helderen hemel. Het schrijven opende alle mogelijke perspectieven! Om te beginnen was John Raffles—aangenomen natuurlijk dat de brief geen fopperij was—in Caïro! Dat was ongetwijfeld een zaak van belang, en alleen viel het zeer te betreuren, dat men aan de wetenschap alleen niet veel had! Raffles had even goed kunnen mededeelen, dat hij zich in Afrika bevond! Verder was van groot gewicht dat hij den naam van Ibrahim Dhâr noemde. Deze Fellah werd reeds lang gezocht wegens eenige zware misdrijven, maar had zich gedurende langen tijd aan alle nasporingen van de politie weten te onttrekken—hij bleek zich dus te hebben opgehouden in een eenzaam huis, vervallen en dat men onbewoond waande, zonder dat men het wist. Nu begreep de heer Huntley wel, dat niets gemakkelijker zou zijn, zich aanstonds te overtuigen van de waarheid van hetgeen Raffles in zijn brief te berde had gebracht, door eenvoudig een paar schrandere detectives in hinderlaag te leggen in de nabijheid van het verlaten huis, die zich dadelijk van den persoon van den langgezochten Fellah konden meester maken, zoodra zij hem in het oog kregen. Maar—dan had men wel den Inlander, maar men miste daarentegen het onderhoud met Stanley, waaruit zou blijken, dat deze inderdaad de man was, voor wien John Raffles hem hield—iets wat de heer Huntley voorloopig niet zonder deugdelijke bewijzen verkoos aan te nemen. Daar er echter niets aan verloren zou zijn, als men er zich toe bepaalde, het vervallen huis aan den straatweg naar Alexandria zorgvuldig in het oog te houden, zoo besloot de hoofdcommissaris van politie, voorloopig nog niet handelend op te treden, en de kat eens uit den boom te zien. En er waren nog geen twee volle dagen verloopen, of de heer Huntley moest erkennen, dat althans reeds een deel van hetgeen John Raffles in zijn schrijven had aangevoerd, bewaarheid was—Irwin Stanley had, na in allerijl zijn toebereidselen te hebben gemaakt, de reis naar Caïro aanvaard, en wel langs den kortsten weg, per boot het kanaal over, door Frankrijk naar Genua, en vandaar met de correspondeerende pakketboot naar Caïro! Intusschen, dit kon toeval zijn. Weliswaar had Irwin Stanley nog pas korten tijd geleden iets met de Londensche politie uitstaande gehad, eveneens gevolg eener mededeeling van John Raffles, en ofschoon men hem toen op vrije voeten had moeten stellen—de zaak kwam nu toch in ander licht te staan, als men haar in verband bracht met Raffles’ jongste betichtingen. Hoe het ook zij,—in het geheim werden de gangen van den zaakwaarnemer nagegaan, van het oogenblik af, dat hij zijn huis in de Kappel-Street verliet, en men moest het Scotland Yard ter eere nageven, dat Stanley geen seconde onbewaakt bleef. De telegraaf werkte snel en naar alle richtingen, met de meest mogelijke geheimhouding, want men wist maar al te goed, dat het Genootschap van den Gouden Sleutel zelfs zijn spionnen had op de telegraaf-centrale en telephoonbureaux, en niet zoodra was de boot te Calais aangekomen, of Fransche detectives namen de taak van de Londensche over, met niet minder schranderheid en onopvallendheid. Van station tot station werd Irwin Stanley nagegaan, en klaarblijkelijk zonder dat hij er zelf eenig bewustzijn van had. Zijn gedachten waren te zeer vervuld van wraakgevoelens, en van hoopvolle verwachting, dat hij er eindelijk in zou slagen zijn doodsvijand machtig te worden—en tevens zijn voormalige minnares, die voor hem steeds een bedreiging zou blijven, zoo lang zij zich buiten zijn greep bevond. In Genua stapte tegelijk met Irwin Stanley wederom een Engelsche detective aan boord, want het vaartuig was van een Engelsche Maatschappij, een Engelsch schip, en dus Engelsch grondgebied. Maar er waren wel een paar honderd reizigers, en Stanley dacht aan heel andere dingen dan aan Engelsche detectives,—hij dacht over de martelingen na, welke hij zijn vijand zou laten ondergaan, wanneer hij hem weder in zijn macht had. Want hij kon er niet aan twijfelen—aan Raffles was het zeker weder te wijten geweest, dat de aanslag op Eleonore Manoury mislukt was. Thans bevond zij zich zeker weer in veiligheid—en toch moest zij tot iederen prijs gevonden worden, want zoolang die vrouw leefde, moest Stanley vreezen voor zijn eigen bestaan. Als zij alles mededeelde wat zij van hem wist, dan zou het zelfs niet onmogelijk zijn,—neen zeker ware het, dat hij zijn hoofd door den strop zou moeten steken! De overtocht was zeer voorspoedig, de Middellandsche zee was zoo glad als een spiegel, en de reis werd in twee uren minder dan den vastgestelden tijd volbracht. Aanstonds begaf Irwin Stanley zich naar het Hotel des Anglais, waar hij zich onder zijn eigen naam in het vreemdelingenregister liet inschrijven. En weer was hij zich er onbewust van, dat tegelijk met hem een ander reiziger een kamer in het hotel had, die luisterde naar den naam John Raffles! Inderdaad, de Groote Onbekende had den schurk niet uit het oog willen verliezen, en hij was hem tot Genua tegemoet gereisd, waar hij zijn uiterlijk totaal had veranderd, terwijl hij den Inlander, Ibrahim Dhâr, had toevertrouwd aan de bewaking van Charly en James Henderson. Dit laatste was noodzakelijk geweest, want er zou groot gevaar aan verbonden geweest zijn, indien men den Fellah had laten doen wat hij wilde. Hij zou dan misschien met medeplichtigen in aanraking zijn gekomen, die wellicht het plan van Raffles zouden hebben doorzien, of misschien zou hij wel in handen van de politie zijn gekomen, op een zoo ongunstig mogelijk tijdstip—namelijk voor dat Stanley zijn reis zou hebben beëindigd. Het was immers steeds verstandig, geen al te hooge wissels te trekken op de schranderheid van de politie. Huntley kon wel eens de meening zijn toegedaan, dat één vogel in de hand beter is dan tien in de lucht, en voorloopig maar beslag leggen op den Inlander, zoodra deze hen in handen zou vallen. En daarom hadden Charly en Henderson een van die groote schuiten gehuurd, overdekt met een soort huif, uit gevlochten rotan, en die met behulp van een ontzaglijk lange wrikspaan wordt voortbewogen, en daarin waren zij met Ibrahim Dhâr, die hen mak als een schaap volgde, den Nijl afgezakt. Wat Raffles aangaat, hij had zich omgetooverd tot een ouden, Franschen markies, die niet heel lang meer te leven had, en die zijn wankele gezondheid in dit heerlijke, gezonde klimaat nog een weinig hoopte op te lappen. Hij zag er uit als een menschelijk wrak, met slechts weinig, spierwit haar, dat blijkbaar met de grootste zorgvuldigheid over het hoofd was verdeeld, vale, ingevallen wangen, snor en sikje, een gebogen houding, en een droog kuchje. En zoo voortreffelijk was zijn kleeding, dat geen der kellners, noch de gérant, noch de directeur, ook maar een oogenblik in dezen onttakelden Franschen markies den Engelschen plezierreiziger van eenige dagen geleden herkende. Raffles had Stanley geen oogenblik uit het oog verloren, en hij bewaakte hem van het oogenblik af, zooals de herdershond de kudde bewaakt. Natuurlijk kon hij hem onmogelijk overal nagaan, daar een schrander man als Stanley dit spoedig zou hebben gemerkt, maar dat behoefde ook niet, want Charly, die eveneens zijn uiterlijk had veranderd, kwam hem aflossen, zoodat alleen den reus de taak te beurt viel een wakend oogje op Ibrahim Dhâr te houden. Raffles had zoo nauwkeurig alles uitgerekend, dat Stanley reeds denzelfden nacht, volgend op den dag zijner aankomst, naar het eenzame huis aan den straatweg naar Alexandria moest gaan, teneinde daar de samenkomst te hebben met den Fellah. De politie had haar maatregelen genomen, want Huntley was tot het inzicht gekomen, dat het hem naderhand als een onvergeeflijke fout zou kunnen worden aangerekend, den brief van Raffles in den wind te hebben geslagen. Hij had dus vijf van zijn beste mannen naar het vervallen huis gezonden, reeds vroeg in den avond, die zich daar in hinderlaag hadden gelegd. Het was toen half tien, en Ibrahim Dhâr was er nog niet, hetgeen Huntley, die het kleine troepje persoonlijk had willen aanvoeren, wel een weinig teleurstelde. Het was in ieder geval geen goed voorteeken! Maar omstreeks elf uur naderden er zachte, katachtige voetstappen, de buitendeur ging open, en de Fellah trad binnen. Hij begon met een kleine lantaarn aan te steken, en hing deze aan een kram aan den wand. Vervolgens opende hij een kleine wandkast, haalde er wat levensmiddelen uit, zette een soort thee, waartoe hij het water op een houtskoolvuurtje aan het koken bracht, en nuttigde den maaltijd. En dit alles met afgemeten, als mechanische gebaren, schijnbaar zonder zelf te beseffen wat hij deed. Daarop borg hij alles wat hij gebruikt had weder weg, nam de lantaarn van den haak, besteeg een wrakke trap, die naar de eenige verdieping van het vervallen huis voerde, ging een vertrek binnen, waar een bamboe rustbank, door een muggennet omgeven, met een paar eenvoudige stoelen, het eenige meubilair vormden. Hier hing hij de lantaarn opnieuw op, nadat hij voor het eenige, smalle venster een lap stof, bij wijze van gordijn had laten vallen, nam op de rustbank plaats, en wachtte. En hij wachtte klaarblijkelijk zonder eenig besef van den tijd te hebben, zonder zich een oogenblik te vervelen, zonder te weten of hij vijf minuten, dan wel een vollen dag had gewacht. Traag kropen de uren voorbij, maar Huntley en zijn mannen werden niet ongeduldig, maar wachtten daarentegen in groote spanning op hetgeen er nog zou volgen. Want reeds de helft van hetgeen Raffles in zijn brief verzekerd had, was uitgekomen—de langgezochte Inlander zat daar, op nauwelijks een paar passen afstand van hen vandaan. Het werd eindelijk halfdrie in den nacht—en juist op dat oogenblik werd er op de buitendeur op eigenaardige wijze geklopt. De Inlander scheen het evenwel niet te hooren, of als hij het al hoorde sloeg hij er geen acht op. Hij bleef tenminste roerloos zitten. De man die buiten stond, bromde iets voor zich heen, scheen een oogenblik te aarzelen, en duwde toen tegen de deur, die meegaf. „Een open deur?” bromde Stanley—want hij was het—voor zich heen. „Dat bevalt mij niet erg! Ik geloof dat het noodzakelijk zal zijn om een paar voorzorgmaatregelen te nemen!” Hij stak de hand in zijn zak, en toen hij die weder te voorschijn haalde, blonk in zijn vuist de loop van een revolver. Nu duwde hij zachtjes de deur wat verder open, en trad voorzichtig binnen. Hij wachtte vele minuten, de ooren in luistering gespitst, scheen toen gerustgesteld, en sloot de deur. En op hetzelfde oogenblik maakten zich drie gedaanten los uit de schaduw van het zware struikgewas tegenover het huis, die het gebouwtje snel naderden, en het volgende oogenblik er als het ware door werden opgeslokt. Het waren John Raffles en zijn beide onafscheidelijke metgezellen.... GECONFRONTEERD. Stanley bleef, nadat hij de deur gesloten had, opnieuw eenige oogenblikken in luisterende houding staan, en zijn grijsgroene oogen fonkelden als die van een jaguar. Maar alles in het huis bleef doodstil. Toen spitste Stanley de lippen en liet een zacht sissend geluid hooren, zooals de brilslang maakt, wanneer door het een of ander haar toorn is opgewekt. Het was zeker bedoeld als een sein, want onmiddellijk klonk het antwoord op dezelfde wijze gegeven. „Hij is er dus!” mompelde de Meester voor zich heen. „Het geluid kwam van boven.” Voorzichtig begon hij de trap te beklimmen, steeds de revolver in de vuist, en zich met de linkerhand steunend tegen een gepleisterden muur, die in een oud verleden misschien wel eens wit was geweest. Alvorens het portaal te betreden, keek hij voorzichtig rond, en toen hij een lichtstraal onder de deur van het bovenvertrek zag dringen, ging hij verder, trad op de deur toe, opende ze langzaam, en keek vol verbazing naar de gedaante van den Fellah, die onbeweeglijk op de rustbank zat. Hij scheen te wachten, tot Ibrahim Dhâr zou opstaan om hem te begroeten, maar toen er niets van dien aard geschiedde, zeide hij op gedempten toon, en met ongeduld en toorn in zijn stem: „Ibrahim Dhâr, is dit de wijze waarop een luitenant den Meester begroet?” Nu pas scheen de Inlander iets te merken van het binnenkomen van Irwin Stanley. Er was een vraag tot hem gericht, en hij moest dus antwoorden. Langzaam wendde hij het hoofd naar den binnentredende, stond op, en zeide afgemeten: „Ik groet u, Meester! De sleutel zij ons geheim!” Terwijl hij deze woorden uitsprak, had hij de armen over de borst gekruist, en maakte nu een diepe eerbiedige buiging. „Zoo is het beter!” hernam Stanley. „Het verbaast mij een weinig, Ibrahim Dhâr, dat ik je daarop eerst opmerkzaam moest maken. En laat ons nu spoedig ter zake komen. Je zult begrijpen, dat je telegram mij zeer verschrikt heeft! Ik hoop echter dat je mij goed nieuws kunt mededeelen!” Daar de Fellah bleef zwijgen hernam Stanley: „Is er iets bekend van John Raffles?” „Ik heb hem gezien!” antwoordde de Inlander op doffen toon. „Waar?” „In het bosch ten Noord Oosten van de stad!” „Hoe wist je dat hij het was?” „Ik vermoedde het!” „Ben je krankzinnig, man?” riep Stanley toornig uit. „Laat je mij op een vermoeden de reis van Londen naar Caïro maken? Wat moet dat beteekenen? Ik meende dat je zekerheid had!” „Ik weet dat Raffles hier is!” hernam de Fellah op denzelfden doffen toon, zonder uitdrukking. „Kort en goed—waar is hij nu?” „Dat weet ik niet!” „Verdoemd! Is dat alles wat je mij te zeggen hebt? Wat helpt het mij dat ik weet dat Raffles in Caïro is, als je mij niet eens kunt zeggen, waar hij zich ophoudt! Ben je goed bij je zinnen, Ibrahim?” „Ik weet zeer goed wat ik zeg, Sahib, ik weet alleen dat John Raffles zich hier bevindt, want ik heb met hem te maken gehad!” „Maar denk je althans zijn spoor terug te kunnen vinden?” hernam Stanley woedend. „Daar ben ik zeker van, Meester!” „Het is je geraden!” bromde Stanley, terwijl hij den Fellah een giftigen blik toewierp. „Ik ben er niet de man naar, om den spot met mij te laten drijven en een reis van bijna een week te maken, om mij hier te laten vertellen, dat je niet eens weet waar mijn doodsvijand zich bevindt!” De Inlander gaf geen antwoord en deze woorden, die ieder ander van schrik zouden hebben doen verstijven, schenen hem volkomen onbewogen te laten. Stanley keek hem een oogenblik doorborend aan, en bromde voor zich heen: „Wat scheelt den schavuit toch? Hij schijnt in het geheel niet op mijn woorden te letten! Het is alsof zijn gelaat geheel veranderd is, dan toen ik hem voor het laatst ontmoette. Het lijkt wel alsof hij versuft is!” „Hoe was het mogelijk dat de vrouw ontsnapte?” „Raffles hielp haar, Meester!” „Ja, dan spreekt het van zelf!” riep Stanley op sarcastischen toon. „Waar Raffles de behulpzame hand biedt, daar kunnen wij gerust bakzeil halen, ha ha ha! Vertel het mij!” En nu deed de Fellah het verhaal van zijn pogingen om de ongelukkige vrouw in het ziekenhuis te dooden, en daarop deelde hij mede, op welke wijze Raffles zich van hem meester had gemaakt. Maar toen hij het oogenblik genaderd was, waarop Raffles hem de injectie toebracht, begon zijn stem te haperen, hij stotterde, streek zich over het voorhoofd, en scheen zijn geheugen totaal kwijt te zijn,—en het was alsof er eensklaps een nevel oprees, die althans aan zijn oogen onttrok, wat er met hem geschied was in de laatste oogenblikken, die onmiddellijk vooraf gingen aan de inspuiting. Stanley had met gloeiende verbazing en onrust toegeluisterd. De eentonige stem, de manier waarop de Inlander verhaalde, juist als een schoolknaap die een van buiten geleerd lesje opzegt, maakte zijn verbazing en achterdocht gaande. Toen Ibrahim Dhâr eensklaps bleef steken, bleef Stanley een oogenblik wachten, stampvoette toen ongeduldig, en stelde toen de vraag: „Welnu? Waarom beëindigt gij uw verhaal niet? Wat is er met je gebeurd, nadat Raffles er in slaagde je te boeien en machteloos te maken?” „Dat weet ik niet, Meester!” antwoordde de Fellah met gebogen hoofd. „Weet je dat niet?” herhaalde Stanley met gefronst voorhoofd. „Houd je mij voor den gek? Je was toch niet beschonken?” „Ik was volkomen nuchter, Meester! Het is alleen maar, alsof er zich een schaduw over mijn geest legt—ik kan niets meer onderscheiden van het oogenblik af, tot waar mijn verhaal ging.” „Maar je zult mij toch wel kunnen mededeelen, hoe je je dan weder van Raffles bevrijd hebt?” riep Stanley uit, wiens gelaat sedert eenige oogenblikken een loerende, boosaardige uitdrukking had verkregen. „Dat kan ik niet verhalen, Meester—ik weet niet hoe ik mij bevrijd heb!” In plaats van te antwoorden wierp Stanley een langzamen blik om zich heen. Er was iets in de stilte van het huis, dat geleek op de dreiging van een groot gevaar, waaraan hij echter geen naam wist te geven. Er viel niets te hooren dan het tjirpen van de groote krekels, die zich verborgen hadden in de spleten van den houten wand. Stanley was zeker een schrander man, en hij zag in, dat er met den Inlander in ieder geval iets ongewoons gebeurd was. Hij ging zelf in een hoek van het vertrek staan, steeds om zich heen ziende de revolver tot vuren gereed, en beval op gedempten toon: „Loop eens heen en weer!” Onder normale omstandigheden zou dit bevel zeker eigenaardig genoeg hebben moeten klinken in de ooren van een man als Ibrahim Dhâr, die onder zijn landgenooten groote macht bekleedde, en zeer gezien was. De Fellah bedacht zich geen oogenblik, maar begon aanstonds op en neer te loopen, met afgemeten schreden, en strak voor zich uitziende, ongeveer als een koorddanser doet, die ook steeds den blik recht voor zich uit gericht houdt. „De duivel hale mij—de kerel loopt net als een pop, die is opgewonden, een stuk speelgoed—of als een slaapwandelaar—iemand onder hypnose! Stanley ik vrees dat je ditmaal een groote domheid hebt begaan—een flater die je wel eens den hals kon breken!” De Inlander liep nog maar altijd heen en weer, totdat Stanley op gedempten toon en ongeduldig beval: „Sta stil, kerel—je maakt mij dol met je heen en weer loopen!” Aanstonds staakte de Fellah zijn wandeling door het kleine vertrek, en bleef roerloos op dezelfde plek staan. Stanley luisterde, sloop toen naar de deur, rukte ze open—en stond tegenover twee agenten van politie, die hun revolver op zijn borst gericht hielden. „Geef u over!” beval er een, terwijl hij een stap vooruit deed. „Alle tegenstand is nutteloos—gij zijt in onze macht!” „Dat zullen wij zien!” brulde Stanley. Hij sprong haastig weder achteruit, wierp de deur dicht, en ijlde op het raam toe, zonder zich te bekommeren om den Inlander, die van het voorval niets scheen te hebben gemerkt, en als uit brons gehouwen op dezelfde plek was blijven staan. Stanley rukte de lap terzijde, die dienst deed als gordijn, en wilde het raam openduwen, om naar beneden te springen—maar juist toen hij het raam had geopend, verschenen de hoofden van twee andere agenten boven den rand, en ook zij waren goed gewapend, en hielden hunnen revolvers op hem gericht. Stanley uitte een vreeselijken vloek, en wilde op een der agenten vuren, teneinde zich tot iederen prijs een doortocht te banen, maar de deur achter hem vloog weder open, en Huntley stormde binnen, greep zijn rechterarm vast, terwijl de beide agenten van politie zich op hem wierpen. Er ontstond een hevige worsteling, want Stanley was een sterk gespierd man, maar hij begreep wel, dat hij het spoedig zou moeten opgeven. „Kom mij te hulp, Ibrahim!” schreeuwde hij. „Wat sta je daar als een zoutpilaar, man!” De Inlander scheen op dit bevel gewacht te hebben want nu pas wierp hij zich als een tijger op Huntley, die er juist in geslaagd was, Stanley zijn revolver te ontrukken. De Inlander kon geen gebruik maken van zijn vreeselijk wapen, dat Raffles hem had ontnomen, en waarschijnlijk had de commissaris van politie slechts aan deze omstandigheid het behoud van zijn leven te danken. Hij slaagde er nu in, den Inlander van zich af te werpen, en toen deze weder kwam toestormen, bracht hij hem met de kolf van de revolver een slag terzijde van het hoofd toe, die hem neervelde. Stanley begreep, dat iedere tegenstand verder nutteloos zou zijn, nu reeds had hij er bitter berouw van, dat hij, toen Ibrahim zijn argwaan had gaande gemaakt, niet op een andere wijze was opgetreden, want nu zou het onmogelijk zijn, al hetgeen de Inlander zooeven had gezegd, en ook zijn eigen woorden als een onschuldig gesprek te doen voorkomen—hij kon er namelijk wel zeker van zijn, dat daarvan geen enkel woord ontgaan was aan den commissaris van politie en zijn manschappen. Toch besloot hij, tot het einde te blijven strijden en daarbij gebruik te maken van de omstandigheid, dat de Inlander klaarblijkelijk onder hypnose was. Hij wist zich zoo goed mogelijk te bedwingen, toen hij het geglinster van de stalen boeien om zijn polsen zag, richtte zich trotsch op, en vroeg terwijl hij zich tot Huntley wendde: „Wilt gij mij eens zeggen wat dit alles te beteekenen heeft, mijnheer?” „Kom, mijn waarde heer, laat dien toon en die houding varen!” zeide Huntley spottend. „Het dient tot niets om te loochenen! Drie mannen achter de deur verborgen, hebben woord voor woord gehoord wat hier gesproken is,—en ik acht mij ten volle verantwoordelijk als ik u in arrest houd, en u naar Londen laat transporteeren, waar Scotland-Yard wel beter op de hoogte zal zijn van uw levensloop dan wij hier!” „Maar gij hebt niet het recht mij in arrest te houden!” riep Stanley op heftigen toon. „Ik ben een Engelsch burger, en gij kunt mij volstrekt niets ten laste leggen!” „In ieder geval kunnen wij u ten laste leggen, dat gij u tegen de politie verzet hebt, en zelfs een mijner mannen had willen neerschieten! Dat is al ruimschoots voldoende! Maar al had gij dat niet gedaan—die Inlander daarginds, die mijn mannen bezig zijn te binden, daar hij weder uit zijn bewusteloosheid ontwaakt, heeft u aangesproken met een naam, die ook hier te Caïro ook maar al te bekend is!” „Die Inlander verkeerde onder hypnose!” riep Stanley uit. „Laat maar aanstonds een geneesheer ontbieden, die direct mijn verklaring zal bevestigen!” „Hypnose of niet—gij waart in ieder geval volkomen bij uw positieven, nietwaar?” hernam Huntley. „Gij hebt pas op de laatste oogenblikken vermoed, wat er met dezen man geschied was, en of gij daarin gelijk hebt of niet, gij hebt zelf dingen gezegd en gevraagd, die maar al te zeer bewijzen bijbrengen voor uw identiteit! Kortom mijnheer Stanley—gij zijt mijn gevangene en ik zou u aanraden u vooral niet te verzetten, want het zou u kunnen berouwen!” Juist nu op dit oogenblik ontwaakte de Inlander uit zijn bewusteloosheid, veroorzaakt door den slag met de revolver tegen zijn slaap. Hij trachtte zich op te richten, en merkte toen pas, dat hij aan enkels en polsen geboeid was. De ontdekking daarvan scheen hem echter tamelijk onverschillig te laten, en hij keek met doffe oogen, en blijkbaar zonder eenige belangstelling de aanwezigen aan. „Gij ziet wel, dat deze man onder den invloed van derden moet zijn!” riep Stanley uit. „Kijk maar eens naar zijn oogen, naar zijn zonderlinge bewegingen en let op zijn onverschilligheid, nu hij zich gevangen weet.” Maar de commissaris van politie haalde koeltjes de schouders op, en sprak: „Wij zullen wel zien! Maar het doet er voor mij niets toe, of deze man inderdaad gehypnotiseerd is, of door een ander gedwongen te doen wat hij deed—het pleit sterk tegen u, dat gij in zijn gezelschap zijt geweest!” De commissaris wendde zich nu tot den Fellah, en begon: „Hoe is je naam?” „Ibrahim Dhâr, Sahib!” antwoordde de Inlander zonder aarzelen. „Je hebt immers nog gevangenschap te goed?” „Ja Sahib!” „Hoeveel?” „Twaalf jaren dwangarbeid!” „Waarom?” „Wegens een moordaanslag op een Europeaan, vier jaren geleden!” „Je weet natuurlijk dat er ook nog andere beschuldigingen tegen je waren ingebracht!” „Ik weet het, Sahib!” Huntley wees thans naar Stanley, die met bleek gelaat had toegeluisterd, en vervolgde: „Ken je dien man daarginds?” De Inlander wendde nu zijn blikken in de richting van den Meester, en antwoordde toen: „Ik ken hem zeer goed, Sahib!” „Sedert hoe lang?” „Sedert drie jaren, Sahib!” „Wie en wat is hij?” „Zijn naam is Irwin Stanley, hij woont te Londen, en hij werd eenige maanden geleden gekozen tot aanvoerder van het Genootschap van den Gouden Sleutel.” „Hij liegt!” schreeuwde Stanley terwijl hij een paar stappen naar voren deed. Zijn gelaat was grasgroen geworden, en zijn oogen dreigden hem uit het hoofd te puilen. Het was hem duidelijk geworden, dat er op dit oogenblik om zijn leven gestreden moest worden. Elke seconde kon het noodlottig antwoord komen op een vraag van den commissaris van politie, het antwoord, dat zijn doodvonnis zou beteekenen, want de Inlander wist omstreeks alles van zijn verleden. Huntley legde zijn gevangene met een streng gebaar het stilzwijgen op en hernam nu, terwijl hij zich opnieuw tot den Fellah wendde: „Hebt gij inderdaad een telegram in geheime taal aan dezen man gezonden?” „Ja, Sahib.” „Hoe luidde de inhoud van het telegram?” „„Meester, Uw overkomst dringend noodzakelijk. John Raffles hier gezien met de vrouw. Aanslag op haar mislukt. Ik volg Raffles voet voor voet. Verblijfplaats van de vrouw onbekend.” En daarop volgde mijn naam, eveneens in geheimschrift.” Terwijl de Inlander antwoordde, had de commissaris van politie den brief van Raffles te voorschijn gehaald, en hij bemerkte nu dat het antwoord van den Inlander woordelijk overeen kwam met hetgeen daarin vermeld stond. Hij kon er dus geen seconde aan twijfelen, of die andere vijand van de politie, de Gentleman-Inbreker, was wel degelijk hier en uitstekend op de hoogte geweest van alles wat de Inlander gedaan had en wilde doen. Hij borg den brief weder zorgvuldig op, na hem nog even te hebben geraadpleegd en wendde zich weder tot den Inlander met de vraag: „Kent gij John Raffles?” „Ja, Sahib.” „Wanneer hebt gij hem voor het eerst ontmoet?” „Ongeveer een week geleden, Sahib.” „Deel mij de omstandigheden mede, waarop dit plaats vond.” „Maar gij zult toch geen geloof hechten aan de wartaal van dien Inlander?” zeide Stanley, terwijl zijn oogen bliksems schoten. „Tot op dit oogenblik, mijnheer Stanley, kan ik niet zeggen dat deze man wartaal praat,” herhaalde de commissaris koel. „Integendeel, ik vind dat alles wat hij zegt volkomen begrijpelijk en heel duidelijk is, en nu zou ik u wel willen verzoeken, mij niet meer in de rede te vallen. Gij zult ten volle gelegenheid krijgen, u te verdedigen. Uw verhaal, Ibrahim Dhâr.” De Fellah leunde met het naakte bovenlijf tegen den wand van het vertrek, sloot half de oogen en begon opnieuw en met letterlijk dezelfde woorden als zooeven aan den meester, het verhaal te doen van dezelfde wederwaardigheden, die aan de lezers reeds bekend zijn. De commissaris luisterde aandachtig toe en maakte nu en dan snel eenige aanteekeningen. En weer begon Ibrahim Dhâr te stamelen, toen hij aan het oogenblik genaderd was, waarop Raffles hem de injectie toediende en er was verder geen woord meer uit hem te krijgen. Zijn geheugen was hem volkomen omsluierd. De commissaris van politie klapte zijn boekje dicht, beet op zijn potlood en zeide toen half voor zich heen: „Het lijkt inderdaad wel, of deze man onder hypnose gehandeld heeft, en dan natuurlijk onder die van Raffles. Het laat zich ook anders bijna niet verklaren hoe de Groote Onbekende alles zoo nauwkeurig wist en hoe deze Inlander zich weder in vrijheid heeft weten te stellen, nadat hij zich reeds eenmaal in de handen van Raffles had bevonden. Er begint mij reeds veel duidelijk te worden in deze zaak. Raffles heeft zich op deze wijze van een uiterst gevaarlijken vijand willen ontdoen en ik geloof, dat hij er goed in geslaagd is ook.” Hij wendde zich nu opnieuw tot Stanley, keek hem een oogenblik aandachtig aan en zeide toen: „Nu moogt gij uw opmerkingen maken. Wat hebt gij aangaande de verklaringen van dezen misdadiger, die tot uw vrienden schijnt te behooren, te zeggen?” „Alleen, dat hij alles van A tot Z gelogen heeft,” antwoordde de Meester op woesten toon. De commissaris haalde de schouders op en hij hernam op schamperen toon: „Als ik u was, mijnheer Stanley, zou ik deze methode om u vrij te pleiten maar spoedig laten varen. Zij dient tot niets. Er is namelijk nog iemand anders wiens verklaringen die van den Inlander volkomen dekken en welke ik, hoe zonderling het ook moge klinken, als de volle waarheid aanvaard. De naam van dien man is John Raffles. Hebt gij dien ooit gehoord?” „Te Londen kent men dien naam zeer goed, mijnheer. Het is de naam van een dief, van een inbreker.” „Toegegeven, doch van een gentleman. Ik heb in mijn bezit een schrijven van hem, waarin hij mij uitvoerig aankondigde juist al hetgene, wat zich hier thans in het huis heeft afgespeeld. En daar hij over u volstrekt geen macht kon uitoefenen, daar gij als het ware regelrecht uit Londen hier zijt gekomen, heb ik geen reden om aan de waarachtigheid van zijn woorden te twijfelen.” „Ik blijf ontkennen,” riep Stanley uit. „Ik ken den naam van Raffles slechts van hooren zeggen. Ik weet niet wat hij van mij wil.” „Dat zullen wij dan voorloopig laten varen, mijnheer Stanley. Maar gij zult toch zeker niet willen ontkennen, dat gij uit Londen zijt vertrokken, onmiddellijk na ontvangst van het telegram van Ibrahim Dhâr?” En daar Stanley bleef zwijgen, hernam de commissaris spottend: „Het zou u ook weinig baten, om het te ontkennen. Gij zijt den geheelen weg langs, van het oogenblik af, waarop gij uw huis verliet in de Kappel-Street, gevolgd en in het oog gehouden. Men is op de hoogte van uw minste stappen. Kortom, alles wat gij deed, alles wat gij hier gezegd hebt, pleit ten sterkste tegen u. En gij zult u te Londen hebben te verantwoorden, dat is alles, wat ik u voor het oogenblik te zeggen heb. Voer de beide mannen weg, agenten.” DE ONTVLUCHTING. Raffles, Charly en Henderson hadden zich veilig weder terug getrokken in het dichte boschje, dat zich tegenover het huis bevond, waarin zich dat alles had afgespeeld. Het raam was open gebleven en zij hadden gemakkelijk bijna alles kunnen volgen, wat er geschied was. En toen Raffles zag, hoe Stanley geboeid werd weggeleid en in gezelschap van Ibrahim Dhâr werd overgebracht naar de auto, welke verschenen was op het fluitsein van den commissaris, en die tot dien tijd verdekt opgesteld was geweest achter een kromming van den zijweg, glimlachte hij voor zich heen en zeide op zachten toon tot Charly: „Wanneer niet alle kenteekenen ons bedriegen, dan mogen wij het er wel voor houden, dat thans het rijk van Irwin Stanley teneinde is, tenminste, wanneer men in Londen geen ezelachtigheden begaat, waartoe ik zelfs Scotland Yard niet in staat acht.” „Je hebt de partij voortreffelijk gespeeld, Edward, en ik geloof zeker, dat je haar gewonnen hebt,” gaf Charly ten antwoord, op wiens jong gelaat een uitdrukking van groote opluchting en voldoening te lezen was. „Er is ons nu een groote last van de schouders genomen en het zal zeker niet lang meer duren, of ook deze aanvoerder van het Genootschap van den Gouden Sleutel zal binnen niet al te langen tijd door het hennepen venster moeten kijken. Wat zullen wij nu doen, Raffles?” „Eenvoudig toezien, wat er met onzen man geschiedt. Ik zal niet gerust zijn, voor hij veilig en wel in een van de stevigste gevangenissen van Londen zit opgesloten, en zelfs dan zal ik nog altijd vrees moeten koesteren voor een ontsnapping, want die Stanley heeft ontelbare connecties onder alle kringen der maatschappij, en al kan men er wel van op aan, dat gelukkig al onze cipiers betrouwbaar zijn, er kunnen toch in de gevangenis, zoowel als daarbuiten personen te vinden zijn, die alles in het werk stellen om den schurk weder te bevrijden. Wij hebben hier niets meer te doen. Ik heb je reeds gezegd, dat ik Eleonore Manoury gedurende den tijd, dat wij op de komst van Stanley moesten wachten, met behulp van onze vliegmachine naar het diamanteiland heb overgebracht, waar zij voorloopig gezelschap genoeg heeft aan Sonja, mijn Armenische beschermelinge, die zich daar uit eigen beweging met twee van haar dienstmaagden heeft terug getrokken.” „Omdat zij je lief had, Raffles,” zeide Charly op zachten, eenigszins verwijtenden toon, „en omdat zij meende, je op die wijze het best haar dankbaarheid te kunnen betuigen, nadat je haar bevrijd had uit de klauwen van haar Turkschen achtervolger. En nu, nu is er op het eenzame eiland een tweede vrouw gekomen, die eveneens alleen het beeld van John Raffles in haar hart draagt. Nu kunnen die beide vrouwen met elkander praten over je ongenaakbaarheid en je koelheid.” „Welnu, dan hebben ze althans een onderwerp tot gesprek, dat niet zoo spoedig uitgeput zal zijn,” kwam Raffles koeltjes. „In ieder geval zal Eleonore Manoury daarginds buiten ieder bereik zijn van eenig lid van de bende, en dat is de hoofdzaak. En wanneer haar inderdaad gevoelens voor mij bezielen, die jij haar toeschrijft, dan zullen die daar in de eenzaamheid wel slijten, hetgeen voor alle partijen verreweg het beste is.” Charly schudde het hoofd, maar hij gaf geen antwoord. Raffles wenkte Henderson, die een weinig achter was gebleven en de drie mannen begaven zich haastig naar den kleinen renwagen, waarvoor Charly reeds gezorgd had, en stapten in, teneinde de politieauto op veiligen afstand te volgen. Zooals Raffles wel vermoed had, werden de beide gevangenen naar een der gevangenissen van Caïro overgebracht en men kon slechts hopen, dat dit gebouw stevig en veilig genoeg zou blijken om den Meester iedere poging tot ontvluchting onmogelijk te maken. Pas toen de deuren met een hoog geluid achter de politieauto waren dicht gevallen dacht Raffles er aan een welverdiende nachtrust te gaan genieten, want het was hem bekend, dat men pas over twee dagen den verdachte naar Londen zou brengen, omdat er niet voor dien tijd een schip vertrok dat regelrecht op een Indische haven voer, en alleen Brindisi, Genua en Bordeaux aandeed. Henderson kreeg dus bevel naar het Hotel des Anglais te rijden. Toen de auto weder in beweging kwam, dook er een Inlander uit de schaduw van de gevangenis op, die dreigend de vuist tegen het gebouw schudde en zich daarop snel als een wezel en even onhoorbaar verwijderde.... Deze man was een bloedverwant van Ibrahim Dhâr en het toeval, het noodlot misschien had hem dien nacht laat in de buurt van de gevangenis gebracht en hij had niet alleen zijn verwant, maar ook den Meester herkend, toen deze in de politieauto gezeten, geboeid en machteloos het gebouw waren binnen gebracht.... Toen Raffles in den loop van den volgenden middag een der plaatselijke bladen opsloeg en er eenigen tijd in gelezen had, met Charly Brand in de conversatiezaal van het groote hotel gezeten, trok zijn voorhoofd zich in rimpels en hij schudde mismoedig het hoofd, toen hij zeide: „Ze schijnen toch onverbeterlijk te zijn. Het is merkwaardig dat de politie letterlijk geen gelegenheid laat gaan, om haar mond voorbij te praten.” „Heeft zij het aan het pers medegedeeld?” vroeg Charly. „In geuren en kleuren. Zoo uitgebreid als maar mogelijk is en wij zouden de Engelsche pers niet moeten kennen, om aanstonds te beseffen, dat die heeren verslaggevers zich niet tevreden hebben gesteld met deze inlichtingen, maar dadelijk hun fantasie aan het werk hebben gezet en aldus de zaak een geheimzinnig tintje hebben gegeven, zonder welke de Engelsche krantenlezer het nu eenmaal niet schijnt te kunnen stellen.” „Wordt je naam er in genoemd?” „O, ja, herhaalde malen. Als ik tooneelspeler was, zou ik alle reden hebben om tevreden te zijn over mijn kritiek.” „En wat denken de heeren van de Caïro Times over de arrestatie van Stanley.” „O, ook in dat opzicht heb ik geen reden tot klagen. Het blad twijfelt er geen seconde aan, of ik heb het bij het rechte eind gehad en die Irwin Stanley is wel degelijk de vierde Meester van het gevaarlijke genootschap, waarvan men hier al evenveel last schijnt te hebben als te Londen. Intusschen kan ik het nut van deze publiciteit niet inzien. Integendeel, ik acht het zeer schadelijk, want met iemand als Irwin Stanley en met een organisatie als die van den Gouden Sleutel kan men niet voorzichtig genoeg zijn, en moet men iedere kans vermijden, dat er pogingen in het werk zullen worden gesteld, om hem uit de gevangenis te bevrijden. Gelukkig dat het bericht pas hedenmiddag verscheen en dat de boot, de „Prince Albert”, reeds morgenochtend vroeg vertrekt.” „Vertrekken wij met hetzelfde schip?” „Ja.” „En onze duivel der lucht? De vliegmachine?” „Henderson zal het toestel wel alleen naar Londen terug brengen. Het is hem ten volle toevertrouwd.” Aldus werd gehandeld en op dienzelfden middag steeg de reus van het landingsterrein bij Caïro op, om eenige uren later bij Hendon veilig weer te dalen, het toestel te stallen en zich naar het huis in de Regentstreet te begeven. Raffles en Charly hadden intusschen door bemiddeling van de hoteldirectie passagebiljetten genomen aan boord van de „Prince Albert”, die den volgenden morgen om zeven uur in den ochtend zou vertrekken. Maar reeds om elf uur in den avond begaven zij zich aan boord, zooals werd toegestaan, zoodanig vermomd, dat er van een herkenning volstrekt geen sprake kon zijn, en met het doel goed acht te kunnen slaan op alles wat er aan boord gebeurde. Het was nog geen half uur later, of de groote politieauto kwam aanrijden en hield stil voor den langen steiger, waaraan de „Prince Albert” gemeerd lag. Vier agenten stegen uit, die een geboeid man omringden en zij herkenden hem onmiddellijk. Het was Irwin Stanley, die aan boord van het Engelsche schip gebracht werd. De kleine groep, voorafgegaan door den commissaris van politie, liep snel over den steiger en besteeg de loopplank naar het voordek, waarbij de gevangene stevig aan weerszijden werd vast gehouden. Aan het dek werd Stanley in ontvangst genomen door den eersten dekofficier, de noodige papieren werden ingevuld en gewisseld, en tenslotte verscheen nog een kleine man, met een grijze reispet op en in een lichtgele overjas, dat was Hudson, een detective van Scotland Yard, aan wien de taak was opgedragen den gevangene over te brengen. Stanley werd aanstonds naar het cachot gebracht, dat zich in het vooronder bevond en de detective overtuigde zich persoonlijk, dat de ijzeren deur goed sloot, dat het slot deugdelijk was, dat er geen sprake van kon zijn, door het kleine gat, dat met de buitenlucht correspondeerde te ontsnappen, daar het nauwelijks een hand breed was, en daarop schoof hij eigenhandig de twee zware grendels voor de deur, draaide de sleutels in het slot om en glimlachte tevreden. Dit alles was zeer snel geschied, maar toch niet zoo vlug of Raffles en Charly hadden het van het begin tot het einde kunnen volgen. Zij hadden zich aanstonds overtuigd van de ligging der cachotten aan boord van het schip, en zij wisten, waar men den gevaarlijken verdachte zou opsluiten. En nu bleef hen niets anders over, dan hun kajuit op te zoeken en vervolgens hun krib, om door een goede nachtrust de verloren schade in te halen. Maar het lichten van het anker, het lawaai dat de ketting over de gangspil veroorzaakte, deed hen weder ontwaken en zij namen haastig een bad, kleedden zich aan en begaven zich naar het dek. Het was een fraaie dag en de zon was reeds boven de kim gestegen. Het bleek hen al spoedig dat geen der reizigers iets afwist van de aanwezigheid van den gevangene aan de „Prince Albert”. Men was althans zoo verstandig geweest hieraan geen ruchtbaarheid te geven. Hudson liep kalm over het dek op en neer, met de handen op den rug gevouwen en het oog op den steiger gericht. Ook hij had een paar uren slaap genoten en zich aanstonds overtuigd, dat zijn arrestant nog altijd op dezelfde plaats zat, geboeid en wel was. Raffles en Charly gebruikten het ontbijt in de gemeenschappelijke eetzaal van de eerste klasse en toen zij weder aan dek kwamen, voer de „Prince Albert” reeds een der Nijlarmen af, om koers te zetten naar Alexandria, welke stad zij omstreeks één uur in den middag bereikten. Hier werd even aangelegd, om handelsartikelen en een paar reizigers aan boord te nemen en daarop stevende de „Prince Albert” de Middellandsche Zee in. Raffles en Charly maakten zich den tijd ten nutte door het geheele schip grondig te onderzoeken. Er waren ongeveer tachtig reizigers aan boord, over de drie klassen verdeeld, en zij poogden van al deze menschen het doel van hun reis, hun landaard, hun beroep en nog meer bijzonderheden te weten te komen. Dat was van de eerste klasse passagiers niet zoo moeilijk, van de tweede klasse reizigers reeds een weinig lastiger en bij de tusschendekspassagiers ging het in het geheel niet. Daaronder waren Inlanders, Kopten, Arabieren, Mediërs en Fellah’s, een zwijgend, in zichzelf gekeerd volkje, dat al heel weinig los liet en daarenboven de Engelsche taal niet, of zeer slecht scheen machtig te zijn. De bemanning van het schip bestond uit negentig koppen, alles inbegrepen. Van den kapitein tot de bruine en gele stokers toe, Hindoes en Chineezen, voor het meerendeel. Tenslotte wijdden Raffles en Charly hun aandacht aan de cachotten. Zij waren allen gelegen aan den eenen kant van de smalle gang, aan het einde waarvan zich de trap naar het voordek bevond. Het was streng verboden deze gang te betreden, ingeval er een gevangene vervoerd werd en bovendien stond er ditmaal een rechercheur met een geladen revolver in zijn zak op wacht. Toen Raffles dit alles had waargenomen schudde hij het hoofd en zeide: „Dat ziet er alles stevig genoeg uit en toch wilde ik maar, dat onze man goed en wel in de Londensche gevangenis zat, al kan ik werkelijk niet goed inzien, hoe hij uit dit cachot zou kunnen ontsnappen. „Tenminste, wanneer hij geen medeplichtigen aan boord heeft,” merkte Charly op. „Dat is het juist. Dat kan eenvoudig niet worden uitgemaakt. Het is natuurlijk wel mogelijk, dat er nog na gistermiddag, toen de bladen het bericht brachten van de arrestatie nieuwe passagiers aan boord zijn gekomen. Wij zullen het in ieder geval eens onderzoeken.” Aldus werd gedaan, maar het resultaat kon niet anders dan geruststellend heeten. Er hadden zich sedert de publicatie van het bericht inderdaad nog vijf passagiers aangemeld, maar de kapitein kende hen allen reeds vele jaren als trouwe bezoekers van het zonnige zuiden, op wie zelfs de schijn eener verdenking, als zouden zij met een man als Stanley in verbinding staan, geen seconde kon blijven rusten. Intusschen zette de „Prince Albert” haar reis onverdroten voort en tegen den avond van den derden dag kwam Genua in zicht. Het was tien uur en de zee was zoo glad als een spiegel. De lichten van de stad werden langzamerhand duidelijker en zelfs in de duisternis kon men ontwaren hoe Genua als het ware ligt aangevlijd tegen de helling van het gebergte waarop het gebouwd is. Raffles en Charly stonden over de verschansing geleund en genoten van den heerlijken avond, ofschoon het hier al heel wat kouder was, dan in het zonnige Caïro. Maar plotseling, toen de „Prince Albert” reeds vaart verminderde, zagen de beide mannen tegelijk een donkere gedaante over het dek snellen en het volgende oogenblik over de verschansing verdwijnen. Er liet zich een plons hooren en daarop riep iemand van de bemanning: „Man overboord.” In een oogwenk was alles in rep en roer. Raffles en Charly waren over het dek gesneld in de richting, waar zij de gedaante hadden zien verdwijnen. De kapitein kwam opgewonden toesnellen en de eerste officier had aanstonds bevel gegeven, een der booten te strijken. Maar er scheen iets niet in orde te zijn met de davits, want de sloep weigerde en bleef op dezelfde plek hangen, toen zij reeds buiten boord was gedraaid. Omdat er een kostbare tijd dreigde te verloopen, werd bevel gegeven een tweede boot uit te zetten, maar hier deed zich hetzelfde voor—de katrollen zaten vast en de boot kon niet worden gestreken. Raffles had dit alles met een gefronst voorhoofd gadegeslagen en nu riep hij met stentorstem boven het geschreeuw der zenuwachtige passagiers uit: „Ik zou maar eens eerst naar de cachotten gaan omzien, alvorens mij met dien drenkeling te bemoeien—ik vermoed dat de man wel goed kan zwemmen, die daar in het water ligt!” Onmiddellijk snelde de tweede stuurman naar het vooronder, hij was nog nauwelijks de trap geheel ten einde geloopen, of hij begreep reeds dat de man die zooeven de waarschuwing geroepen had, gelijk had gehad.... De deur van het cachot stond open, en niet ver daar vandaan, in een groote plas bloed, lag het lichaam van den ongelukkigen Hudson, en in zijn zijde stak een van de vreeselijke kromme dolken, zooals de Fellahs ze in hun gordels plegen te dragen. De man was zeer zwaar gewond, en onmiddellijk moest de scheepsdokter zijn zorgen aan hem wijden. Het onderzoek van de deur wees uit, dat het slot met een gewonen sleutel van binnen geopend moest zijn, en daar de grendels volstrekt niet beschadigd waren was het duidelijk dat zij door medeplichtigen waren terug geschoven, die waarschijnlijk ook den detective onschadelijk gemaakt had, toen deze op zijn ronde was. Dezelfde man had ook den gevangene een vijl in handen weten te spelen, want men vond de doorgevijlde boeien in het vertrek terug, en hij was het zeker ook geweest, die het mechaniek onklaar had gemaakt, waarmede men de reddingsbooten kon uitzetten. Er gingen ruim tien minuten voorbij, alvorens men er in slaagde na de ontdekking van de ontvluchting een der booten te water te laten, die met acht koppen bemand werd, en die de zee in alle richtingen begon te doorzoeken. Men had een radiogram van boord naar Genua willen zenden, maar ook dit was onmogelijk gebleken, daar het toestel weigerde te werken—er was een onderdeel van vernield. Een paar uur later keerde de roeiboot terug onverrichter zake, zij had geen spoor van den vluchteling kunnen ontdekken, die hoogstwaarschijnlijk was opgenomen door een motorvlet, gereed gehouden door bij voorbaat gewaarschuwde medeplichtigen in de haven van Genua. Toen Raffles en Charly dezen uitslag vernamen, keken zij elkander zwijgend aan en de Gentleman-Inbreker zeide: „Ziedaar het resultaat van voorbarige publicatie! Nu, het zou dwaas zijn, als oude wijven te jeremieeren over zaken, die toch geen keer nemen. Iets hebben wij er althans mee gewonnen. Stanley zal het voortaan niet meer mogelijk zijn, zijn vroeger leven te hervatten—ik betwijfel of, na alles wat er geschied is, er wel een Londenaar te vinden zou zijn, idioot genoeg om aan een zaakwaarnemer als dezen zijn belangen toe te vertrouwen!” *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0390: Eleonore Manoury" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.