Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0390: Eleonore Manoury
Author: Hageman, Felix (Leonard Felix), Bakensee, Theo, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0390: Eleonore Manoury" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

ELEONORE MANOURY ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                        NO. 390   ELEONORE MANOURY.



ELEONORE MANOURY.


EEN SLACHTOFFER VAN DEN MEESTER.


Het was omstreeks negen uur in den morgen van een schoonen winterdag,
in het begin van Februari, toen de reizigers, die zich op het dek
bevonden van een der fraaie stoombooten eener Fransche Maatschappij, de
„Société Maritime”, die onder meer den dienst van Marseille op Tunis
onderhoudt, elkander wezen op een klein punt aan den hemel, dat zich
zeer snel scheen te verplaatsen.

Er viel bijna niet aan te twijfelen, of men had hier te doen met een
vliegmachine, maar eene, die zich op zeer groote hoogte, en met
duizelingwekkende snelheid voortbewoog.

Zelfs met den besten kijker was het onmogelijk de onderdeelen van de
machine zoo dichtbij te halen, dat men ze kon onderscheiden, en omtrent
den landaard van de vliegmachine verkeerde men dus in het onzekere.

En slechts enkele minuten, nadat men voor het eerst het vliegtoestel
had opgemerkt, viel er reeds niets meer van te bespeuren, en had het
zich in Zuidelijke richting verwijderd.

De vliegmachine, die zich daar op een hoogte van omstreeks vijf duizend
meter voortbewoog met een snelheid, die iets meer dan vijf honderd
kilometers per uur bedroeg, dat wil zeggen ruim twee honderd kilometer
meer dan volgens de algemeene bekendheid de snelste Fransche machine
ooit had behaald, was van Engelschen oorsprong, en zij droeg op het
oogenblik drie mannen.

Het vliegtuig was sierlijk gebouwd, niet groot, had slechts een
vleugeldek, en was naar het scheen geheel van aluminium vervaardigd, te
oordeelen naar den zwakken glans, als van dof zilver, die van het
vreemde toestel afstraalde.

Het geleek nog het meest op een reusachtige libel, waarvan het
langgerekte lichaam gevormd werd door een buis van aluminium, waaraan
alle overige deelen waren bevestigd,—de draagvlakken, het roer, de
stabiliseeringsvlakken en ook een soort kajuit, die tevens den motor
bevatte, welke een vierbladige schroef met razende snelheid deed
rondwentelen.

De drie mannen, die zich in deze kajuit bevonden, voor de helft
overdekt door een dak van micaplaten, dat naar behoefte voor- en
achteruit kon worden geschoven, juist als dit het geval is met de
koekoek aan boord van een schip, waren John Raffles, zijn
onafscheidelijke vriend Charly Brand en zijn trouwe chauffeur en
deelgenoot aan menig gevaarlijk avontuur, James Henderson.

„De duivel der lucht,” zooals Raffles zijn vliegmachine gedoopt had,
die aan zijn eigen uitvindersgenie het ontstaan te danken had, was
dienzelfden morgen om kwart voor negen op het vliegveld van Hendon
opgestegen, en in vijf kwartier was hij dwars over Frankrijk en over
een gedeelte van de Middellandsche zee gevlogen.

John Raffles zelf zat aan het stuurwiel, nu en dan een blik werpend op
het bord voor zich, waarop een snelheidsmeter, een hoogtemeter, een
horloge, een barometer, en nog verschillende andere voorwerpen
bevestigd waren, die hem moesten helpen, ten alle tijde te kunnen
bepalen, op welke hoogte hij zich bevond, en met welke snelheid hij
voortging.

Naast hem, een weinig meer naar voren, was Charly Brand gezeten, van
wien op dit oogenblik weinig meer te zien viel dan het puntje van zijn
neus, zoo goed had hij zich ingestopt.

Want ofschoon men zich snel zuidwaarts begaf, en beneden op aarde de
temperatuur zeer veel hooger zou zijn dan in Westelijk Europa, merkte
men daar op deze hoogte ver boven de sneeuwgrens al heel weinig van.

Het was hier fel koud, en op zijn minst achttien graden onder nul.

Charly Brand was bezig, voor iets warms te zorgen, zooals men dat
noemt.

Dit lijkt op het eerste gehoor wellicht een weinig vreemd, en toch was
het volstrekt niets bijzonders—de „Duivel der lucht” werd namelijk
langs electrischen weg voortbewogen, en deze electriciteit moest tevens
de warmte verleenen aan een kleinen oven, waarop men binnen enkele
minuten water kon koken, waarin brood kon worden geroosterd—kortom, met
behulp waarvan men een zeer smakelijken maaltijd kon bereiden.

De keuze van den jongen man was op een kop heete chocolade gevallen,
met een paar sneden geroosterd brood, en hij verrichtte de bezigheden,
die tot verkrijging van een en ander noodig waren, even rustig en
handig alsof hij zich op den beganen grond bevond.

Deze chocolade werd gebruikt op ongeveer twintig mijlen ten Oosten van
Sicilië, en toen men de koppen geledigd had, was men al weer heel wat
verder, en kreeg Henderson door den kijker reeds het eiland Kreta in
het oog.

Van dat oogenblik af liet Raffles de machine zuidelijker aanhouden, en
tevens verminderde hij de hoogte aanzienlijk, terwijl ook de vaart
eenigszins vertraagd werd—de Gentleman-Inbreker stond er volstrekt niet
op, dat men, wanneer het niet noodzakelijk was, de verbazende snelheid
ontdekte, welke zijn vliegmachine bereiken kon, al wist hij heel goed,
dat juist eenige zeer te vreezen vijanden daarvan maar al te goed op de
hoogte waren.

Het was omstreeks elf uur, toen de kust van Afrika in het gezicht kwam,
ter hoogte van Alexandria, en een oogenblik later kwamen de schoone
Nijldelta’s in het gezichtsveld van den kijker.

Een oogenblik kon men meenen, dat de vliegmachine bij Alexandria zou
dalen maar Raffles had slechts de hoogte een weinig verminderd, en
bleef nu koers zetten in zuidelijke richting.

Hij volgde gedurende eenigen tijd een der voornaamste zeearmen van den
Nijl, vloog over Tanta, op een hoogte van ongeveer twee duizend meter,
en nog geen zeven minuten later, nadat hij de snelheid weer had
opgevoerd, kwam Caïro in het gezicht—aanvankelijk slechts te zien als
een schitterende witte vlek, te midden van het groen—want op deze
gezegende plek van den aardbodem was het op dit oogenblik reeds volop
zomer.

De „Duivel der lucht” begon nu in groote, sierlijke spiralen te dalen
en bij elke zwenking omlaag werd de witte vlek grooter, maar tevens
moeilijker te overzien, de reizigers begonnen spoedig de verschillende
huizen van elkander te onderscheiden, om ze daarna geheel uit het oog
te verliezen, want Raffles had de vliegmachine doen dalen op het
daarvoor aangewezen landingsterrein, dat slechts weinige weken te voren
was ingericht en in gebruik genomen.

Onmiddellijk kwamen uit het bureau de douane-beambten toeschieten,
teneinde hun taak te gaan vervullen.

Maar Raffles was een man, die letterlijk alles scheen te hebben
voorzien.

Hij reisde op dit oogenblik als Lord William Aberdeen, en onder dien
naam stond de vliegmachine ook ingeschreven, die naam stond ook op de
pas welke hij moest toonen.

De douane-beambten klommen aan boord van het vliegtuig, teneinde te
speuren naar verboden invoerartikelen, of waarvan een hoog recht
geheven werd, maar dit was een bloote formaliteit—de naam van den
bekenden Londenschen philantroop scheen zelfs tot hier te zijn
doorgedrongen.

Dat een van de beambten het geheim van den electrischen motor zou
ontdekken, behoefde Raffles niet te vreezen, want zelfs voor een
deskundige zou dit zoo goed als onmogelijk zijn geweest—het
machinegedeelte, waar het op aan kwam, was geheel omsloten door een
stevige aluminiumkast, teneinde het tegen onbescheiden blikken te
beveiligen.

Nadat aan alle formaliteiten voldaan was, werd de vliegmachine naar een
van de loodsen gerold, en daar gestald, als men het zoo mag uitdrukken.

De deuren werden gesloten, en aan Raffles werd de sleutel ter hand
gesteld.

Toen pas verlieten de drie mannen, nadat zij hun zware pelsen hadden
afgedaan, die hun thans als lood wogen, het landingsterrein, hetwelk
was gelegen aan het einde van het tramlijntje, waarover electrische
wagens reden, ongeveer ieder kwartier een.

De streek was hier weinig bebouwd, en slechts hier en daar verhieven
zich villa’s en „bungalows” van rijke Engelsche fabrikanten en Indiërs.

Dicht bij den uitgang van het landingsterrein bevond zich een eenvoudig
wijnhuis, en Raffles stelde voor, daar rustig te wachten op de komst
van een tram, welke hen naar de stad zou voeren, die zij in de verte
zagen liggen.

Het duurde niet lang of de drie mannen hadden ieder een glas landwijn
voor zich, en nu begon Charly na een blik om zich heen te hebben
geworpen op gedempten toon:

„Geloof je nu, Raffles, dat je beschermelinge Eleonore Manoury
eindelijk veilig zou zijn?”

„Ik kan met den besten wil niet inzien, Charly, waarvoor zij hier in
Caïro nog te vreezen zou kunnen hebben. Haar voormalige minnaar, Irwin
Stanley, de aanvoerder van het Genootschap van den Gouden Sleutel, kan
haar spoor onmogelijk gevolgd hebben.”

Raffles zweeg even om een sigaret aan te steken, en vervolgde toen:

„De jonge vrouw, die ik gelukkig uit zijn klauwen heb kunnen redden,
zal nu wel inzooverre genezen zijn, dat ik haar zonder eenig gevaar kan
vervoeren, naar welke stad zij ook verkiest. Maar stil—ik geloof dat
daar reeds onze tram aan komt—het wordt tijd, vrienden!”

Hij betaalde, en de drie vrienden begaven zich naar het popperig kleine
tramwagentje, dat niet meer dan twintig passagiers kon bevatten, en dat
bestuurd werd door een inlander, in een witte uniform met vergulde
knoopen, een tulband op, en bloote voeten.

Het voertuig bracht hen binnen twintig minuten tot op het voornaamste
plein van de stad, niet ver verwijderd van het beroemde Hotel des
Anglais, waar bijna alle toeristen pleegden samen te komen, en dat als
het ware het brandpunt is van het Westersch verkeer in deze schoone
stad.

Het groote terras was tot het laatste toe bezet met toeristen,
voornamelijk Engelschen en Amerikanen, die genoten van het bonte
schouwspel dat zich aan hun blikken bood.

Inlandsche kooplieden van verschillende stammen, Soedaneezen,
Arabieren, Kabijlen, Nubiërs, maar ook bewoners uit Perzië,
Beloedsjistan, den beneden Nijl en nog verder, die met een karavaan
naar de belangrijkste stad van dit gedeelte van Afrika waren gekomen,
verdrongen zich op het breede plein, zoo dicht mogelijk in de buurt der
balustrade, welke het terras afsloot, en zelfs op de treden van de
marmeren trap, die daarheen voert, teneinde hun waren aan den man te
brengen. Prachtig gedreven koperwerk, shawls, met gouddraad doorstikt,
zijden stoffen, ivoren beeldjes, prachtige wapens, eigenaardige
staaltjes van pottenbakkerskunst en voorts bananen, druiven, zeer zoete
peren, dadels en vijgen.

Raffles en zijn beide tochtgenooten, die hier reeds meermalen geweest
waren, keken eenige oogenblikken naar het steeds aantrekkelijk
schouwspel, en richtten vervolgens hun schreden naar een breede laan,
aan weerszijden met een dubbele rij platanen begroeid, waaraan, telkens
gescheiden door een open ruimte, verscheidene groote, voor het
meerendeels schitterend wit gepleisterde, of uit witte steen
opgetrokken gebouwen lagen.

Daar vond men onder andere de officiëele woning van den Khedive of
Onderkoning, het parlementsgebouw, het Paleis van Justitie, het
Sanatorium, een aantal groote koffiehuizen en ook een pasgebouwd, fraai
ziekenhuis.

Dit is de boulevard Mehemet-Ali, die in het jaar 1889 werd aangelegd,
twee kilometer lang is, en verderop ook voert door den doolhof van
nauwe slopjes en stegen der Arabiersche buurt.

Raffles bleef hier een oogenblik staan, en zeide toen tot Charly Brand:

„Het is geloof ik het beste, als ik maar alleen naar binnen ga, het is
niet noodig, dat men ons zooveel samen ziet. Over een half uur denk ik
weer terug te zijn. Daarginds schijnt mij een goed koffiehuis te
zijn—daar kun je op mij wachten!”

En met deze woorden verwijderde Raffles zich, en ging het hek door,
hetwelk het ziekenhuis omsloot.

De breede deuren stonden open en hij kon binnen gaan, zonder eerst te
moeten aanbellen.

Aanstonds trad hem een verpleegster tegemoet, die hem dadelijk scheen
te herkennen, want zij vroeg glimlachend:

„Gij komt zeker eens omzien naar de dame, die gij een week geleden hier
hebt gebracht, mijnheer Brown?”

„Zoo is het, zuster! Ik hoop dat zij het goed maakt?”

„Zij gaat met reuzeschreden vooruit, mijnheer! Zij praat vaak over
u—zij schijnt u zeer dankbaar te zijn!”

Raffles mompelde iets dat onverstaanbaar was, en hernam toen luid:

„Zou ik haar op het oogenblik kunnen zien?”

„Het officiëele bezoekuur is eigenlijk nog niet aangebroken, mijnheer
Brown, maar ik weet dat de directeur voor u een uitzondering zal maken,
omdat gij heelemaal uit Londen zijt gekomen! Wees zoo goed mij even te
volgen.”

De verpleegster ging Raffles voor over de prachtige marmeren trap naar
een breede gang op de eerste verdieping, waaraan de kamers voor de
afzonderlijk verpleegde patiënten gelegen waren.

Zij opende voorzichtig een deur, keek om het hoekje, wendde zich naar
Raffles om, en zeide glimlachend:

„Uw beschermelinge is wakker, mijnheer Brown—gij kunt binnentreden!”

Raffles trad de ziekenkamer binnen, helder verlicht door de
zonnestralen, die door het breede raam naar binnen drongen, en zachtjes
deed de verpleegster de deur weder dicht.

In het breede witte bed, dat juist tegenover het raam stond, lag een
jonge vrouw, die zich bij het binnentreden van den bezoeker op een
elleboog had opgericht, en met een gebaar van groote vreugde de hand
naar hem uitstak, terwijl er een blos opsteeg in haar wangen.

„Hoe heerlijk, dat gij gekomen zijt, Raffles!” fluisterde zij zachtjes.

„Gij zult mij nu spoedig weder meenemen, nietwaar? Ik gevoel mij hier
zoo eenzaam en ik ben bevreesd!”

Raffles had een stoel genomen, en voor het bed geschoven, maar nu keek
hij de jonge vrouw verwonderd aan, en herhaalde:

„Bevreesd? Waarom zoudt gij bevreesd zijn? Gij hebt hier immers niets
te duchten? Ik heb u onder een anderen naam laten opnemen—niemand kan
weten dat gij hier zijt, en die schurk van een Stanley kan uw spoor
onmogelijk hebben teruggevonden!”

„Toch ben ik bang!” hernam Eleonore Manoury met een schuwen blik naar
het raam. „Gisterennacht is er iets gebeurd—iets wat mij groote vrees
heeft aangejaagd! Ik kon den slaap niet vatten—ik dacht ergens over
na—iets wat mij niet uit den zin wilde—en eensklaps zag ik schaduwen
bewegen aan de buitenzijde van het raam—de maan scheen op het lancaster
rolgordijn, en ik kon ze duidelijk zien!”

„Gij zult het u verbeeld hebben! Of het kunnen de toppen geweest zijn
van de palmboomen, die in den tuin staan!”

„Neen—neen—het waren de boomen niet!” hernam de jonge vrouw opgewonden.
„Het was de gestalte van een man!”

Raffles schudde het hoofd, en kwam:

„Ik kan mij volstrekt niet voorstellen, hoe zooiets mogelijk zou zijn!
Wat hebt gij gedaan toen gij het zaagt?”

„Ik wilde om hulp roepen, maar ik vreesde wel wat, mij belachelijk te
maken, en ik durfde toch ook niet te gaan zien wat het was. Ik
verbeeldde mij dat ik een krassend geluid hoorde aan het raam, en toen
wilde ik juist een gil slaken—maar op hetzelfde oogenblik verdween de
schaduw snel, ik hoorde beneden in den tuin het grint kraken onder
voetstappen, die zich snel verwijderden—en toen was alles voorbij!”

Zonder te antwoordden stond Raffles op, trad op het venster toe, trok
het rolgordijn hoog op en sloeg de beide helften van het raam open.

Hij bukte zich voorover, en onderzocht zeer nauwkeurig de vensterbank.

Daarna bekeek hij de deurramen aan den buitenkant—en toen hij het
venster langzaam sloot en naar het bed terugkeerde, had zijn gelaat een
ernstige uitdrukking.

„Ik zal zoo spoedig mogelijk u hier komen weghalen!” zeide hij. „Ik
geloof inderdaad dat het beter zal zijn!”

„Gij geeft dus toe dat ik het mij niet verbeeld heb?” riep Eleonore
Manoury uit.

„Ik geloof inderdaad, dat vannacht iemand aan den buitenkant van het
raam gemorreld heeft, en waarschijnlijk de vlucht heeft genomen op het
een of ander verdacht geluid!”

„Ik wist het wel!” hernam Eleonore Manoury, terwijl zij zich achterover
in de kussens liet vallen. „Nooit zal ik voor dien ellendeling meer
veilig zijn—nooit en nergens!”



VEILIGHEIDSMAATREGELEN.


Een oogenblik bleef het stil in het vertrek.

Raffles scheen in diepe gedachten verzonken te zijn.

Toen hernam hij:

„Kunt gij u zelf niet voorstellen, hoe het mogelijk is, dat men uw
spoor heeft hervonden, ofschoon ik u acht dagen geleden met mijn
vliegmachine hierheen gebracht heb, en terwijl het volstrekt onmogelijk
is, dat men ons op dien tocht door het luchtruim gevolgd is?”

In plaats onmiddellijk te antwoorden begroef de jonge vrouw het gelaat
in de kussens, en barstte in snikken uit.

Haar geheel verleden van de laatste maanden ging aan haar geest
voorbij.

Met wanhoop in het hart herdacht zij het oogenblik, waarop zij in de
macht raakte van Irwin Stanley, die juist gekozen was tot
aanvoerder,—Meester was zijn titel—van een machtige
misdadigersorganisatie.

Deze bond, waarbij een groot aantal der voornaamste misdadigersbenden
van het Europeesche vasteland en van de Nieuwe Wereld waren
aangesloten, benevens eenige zeer gevaarlijke benden in Engelsch-Indië,
o.a. die van de vreeselijke Thugs of Worgers, heette het „Genootschap
van den Gouden Sleutel”, en de man die er van aan het hoofd stond, was
met bijna onbeperkte macht over de leden van deze organisatie bekleed.

Alleen in gevallen van verraad sprak een raad van zeven leden, de
zoogenaamde Bloedraad, recht, maar dat sloot voor den Meester volstrekt
niet de bevoegdheid uit, om, waar en wanneer het hem goed dacht, een
persoonlijke vete te te beslechten.

Irwin Stanley, die in het dagelijksche leven de rol speelde van een
eerwaardig zaakwaarnemer, was reeds lang in het geheim een lid van het
Genootschap geweest—en hij was er gevreesd en bewonderd om zijn
sluwheid, zijn stoutmoedigheid, en zijn volkomen gemis aan alles wat op
een geweten geleek.

Hij had reeds twee moorden op zijn geweten, en toen de derde Meester
van het Genootschap, Dr. Fox, door toedoen van John Raffles, die ook de
beide vorigen had weten te verdelgen, het leven had gelaten, koos de
Algemeene Vergadering van afgevaardigden hem met bijna algemeene
stemmen tot zijn opvolger.

Eleonore Manoury was ter kwader ure de minnares van dezen man geworden,
nog onkundig wat hij bedreven had—en daar zij zelve eenigen tijd
geleden in staat van zelfverdediging een mensch had gedood, maakte de
schurk hiervan misbruik, door haar met aangifte bij de politie te
bedreigen, wanneer zij niet volgens zijn bevelen handelde.

De jonge, schoone vrouw had vervolgens deel genomen aan eenige
gevaarvolle ondernemingen der bende, voornamelijk inbraken—en zij wist
dat zij ijverig door de politie werd gezocht!

Toen kwam het tijdstip in haar leven, dat er een algeheele ommekeer in
zou brengen.

Raffles scheen op het spoor te zijn gekomen van Irwin Stanley, toen
deze nog nauwelijks eenige maanden aan het hoofd van het Genootschap
stond, en bijna onmiddellijk was er een felle strijd tusschen de beide
mannen ontstaan.

Bij hun tweede treffen, in het huis van Irwin Stanley, een oud en groot
gebouw in de Kappel Street te Londen, was Eleonore Manoury, die door de
woordenwisseling in het oudste gedeelte van het huis, waar zij
opgesloten werd gehouden, onzichtbaar voor de wereld, gewekt, Raffles
ter hulp gesneld, juist toen zijn doodsvijand op het punt had gestaan,
Raffles door een even verraderlijken als moorddadigen steek te dooden.

Maar de schurk zon op wraak, en juist toen Raffles met de vrouw, die
zijn leven gered had, het huis wilde verlaten, dat hem bijna noodlottig
was geworden, kwam de booswicht weder opdagen, en trof de ongelukkige
vrouw van uit een hinderlaag met een revolverschot in de borst.

En nog zou de zaak wellicht tragisch voor Raffles zijn afgeloopen,
wanneer Henderson niet als hulp was komen opdagen, die Stanley een
zwaren stoel naar het hoofd wierp, juist toen deze voor den tweeden
keer, thans op Raffles wilde vuren.

De Gentleman-Inbreker en de vrouw, die voortaan zijn bescherming zou
genieten, waren gered—maar Stanley was op het laatste oogenblik
spoorloos verdwenen.

Zijn huis bleek nog meer geheimen te bezitten, dan Raffles wel verwacht
had.

Eleonore liet vervolgens snel alles aan haar geest voorbij gaan, wat er
sindsdien was geschied—de overbrenging naar een eenzaam gelegen
landhuis, dicht bij Londen, haar ontdekking daar, door den speurhond
van een der leden van de bende, de nachtelijke overval van drie
bandieten, op bevel van Stanley, en met het doel deze lastige getuige
en medeweetster van zijn geheim te dooden, maar die door Raffles en
zijn vriend verijdeld werd, haar overbrenging naar Londen, en naar het
huis van een zekeren Brown, onder welken naam Raffles een klein huis in
de Victoria Street bezat, en ten slotte de vernieuwde poging van
Stanley, om de gewonde vrouw daar van het leven te berooven, nadat de
speurhond ten tweede male haar spoor had teruggevonden, de vlucht door
de onderaardsche tunnel, en ten slotte haar overbrenging met de
vliegmachine van John Raffles naar Caïro, waar hij haar onder een
valschen naam had laten opnemen in het beste ziekenhuis, hetwelk deze
stad met zijn zeven honderd duizend inwoners rijk was.

Dit alles was vliegensvlug, als ware het een snel voorbijglijdende film
aan haar herinneringen voorbij gegaan—en zij vergat ook het gevoel van
warme vriendschap niet, dat haar voor John Raffles was gaan bezielen,
en dat op het punt stond, alle andere gevoelens in haar ter zijde te
dringen.

En nu pas viel het haar ook in, dat zij nog niet geantwoord had op de
vraag van den Grooten Onbekende.

Zij wenkte hem, om dicht bij het bed te komen, en zeide op gedempten
toon als vreesde zij dat andere ooren het zouden kunnen hooren:

„Ik vrees u een teleurstelling te moeten bereiden, Raffles—maar ik
geloof dat iedere andere stad dan juist Caïro voor mij veiliger zou
zijn geweest.”

„Waarom?”

„Ik heb hier eenige maanden achtereen met Stanley geleefd, en in dien
tijd kregen wij herhaaldelijk bezoek van leden der bende, waaraan ik nu
niet zonder walging en afschuw kan terugdenken. Er waren blanken en
inlanders onder.”

„Welnu?”

„Zij allen kenden mij heel goed—en ik voor mij ben er zeker van, dat
Stanley onmiddellijk, nadat gij mij uit zijn huis hadt weggevoerd, naar
alle plaatsen, waar het Genootschap van den Gouden Sleutel gehoorzaamd
en gevreesd wordt, het telegrafische en in geheime taal gestelde bevel
gezonden heeft, om naar mij uit te zien—want hij kende zeer goed de
middelen, die u ten dienste staan: Wij hebben er herhaaldelijk over
gesproken, en hij werd altijd half dol van woede en drift, als hij
bedacht, dat de macht van een enkel man zoo aanzienlijk veel grooter
bleek te zijn, dan die van een geheele uitstekend georganiseerde bende!
Stanley weet dat gij een uiterst snelle vliegmachine bezit, dat gij een
duikboot van uw eigen vinding hebt vervaardigd, veel sneller dan eenig
tot dusverre bekend vaartuig van dien aard, hij weet dat gij op
verschillende punten van den aardbodem aanzienlijke schatten verborgen
hebt, en ten slotte is het hem bekend, dat gij u weet te vermommen op
een wijze, waarbij vergeleken de verkleedpartijen van de detectives van
Scotland Yard erbarmelijk knoeiwerk is!”

„Dus gij vreest....”

„Ik moet wel vreezen, dat men mij hier herkend heeft!”

„Maar hoe is dat mogelijk?” hernam Raffles. „Wij zijn in ieder geval
voor het aanbreken van den dag geland, niet ver van den straatweg van
Alexandria naar Caïro, en wij hebben u aanstonds met een daartoe
ontboden automobiel naar het ziekenhuis laten vervoeren. Hoe is het dan
denkbaar, dat men u gezien zou hebben?”

„Dat kan ook niet, tenminste niet gedurende den rit—maar het noodlot
volgt soms grillige plannen—het is immers wel mogelijk, dat er in het
ziekenhuis een verpleegster was, die tot de bende behoorde, en die mij
herkend heeft—gij moet weten, dat men mij reeds een paar malen, toen
het heerlijk weer was, in een ziekenstoel naar den grooten tuin heeft
gereden, die zich achter het ziekenhuis uitstrekt, en waar zich
honderden andere verpleegden ophielden, die aan de beterende hand
waren, zooals ik!”

Het gelaat van Raffles had een ernstige uitdrukking aangenomen.

„Dat is leelijker!” zeide hij zachtjes. „Dan is het natuurlijk
volstrekt niet uitgesloten, dat het toeval hier de hand in het spel
heeft gehad, en dat hier een van die kerels, die u vroeger gekend
hebben, verpleegd werd!”

Hij zweeg even, en vervolgde toen, met gebogen hoofd:

„Ik moet u mijn verontschuldiging aanbieden, Madame! Naar het schijnt
breng ik u louter ongeluk aan, en wien zou dat ook verwonderen? Om
mijnentwille zijt gij zwaar gewond, en weer om mijnentwille heb ik u
dagen achtereen, in den toestand waarin gij u bevindt, zware
vermoeienissen laten doorstaan.”

„Maar dat was toch om mij te redden!” riep de jonge vrouw uit, terwijl
zij de hand van den Gentleman-Inbreker greep.

„Een zonderlinge wijze van redden!” riep Raffles op schamperen toon.
„Ik breng u steeds in nieuwe verlegenheden, en in nieuw gevaar, dat is
de zaak!”

„Zeg dat toch niet!” hernam Eleonore Manoury op smeekenden toon. „Gij
doet mij pijn! Gij hebt u in de laatste dagen om mijnentwege
herhaaldelijk in levensgevaar gesteld! Reeds zijn eenige van uw
kostbare geheimen bij Stanley bekend, en dat alleen door mijn schuld!
Wanneer ik er niet geweest was, zou die ellendige hond de schurken niet
op het spoor hebben gebracht. En gij kondet toch niet weten dat juist
in Caïro mijn noodlot mij zou achterhalen?”

„Oho, Madame zoover zijn wij nog lang niet!” viel Raffles haar in de
rede. „Zeg mij eens, voelt gij u in staat spoedig dit ziekenhuis te
verlaten?”

„Als het moest, zou ik desnoods over eenige uren kunnen vertrekken!”

„Wat zeide de geneesheer?”

„Die achtte het beter, dat ik nog een paar dagen hier bleef, maar hij
zeide mij vanmorgen, dat ik, als ik wilde, morgen de inrichting kon
verlaten!”

„Daarbij blijft het dan!” hernam Raffles op vasten toon. „Wij mogen uw
gezondheid niet in de waagschaal stellen, uit vrees voor de
ellendelingen! Ik zal zelf vannacht de wacht houden, en ik verzeker u,
dat niemand het zal wagen, ook maar een vinger naar u uit te steken!”

Eleonore drukte de hand van Raffles met kracht, en er lag een vochtige
glans in haar oogen, toen zij op gedempten toon zeide:

„Ik wist immers wel, dat ik onder alle omstandigheden op u zou kunnen
rekenen! Ik weet ook dat ik misbruik van uw goedheid maak—maar ik smeek
u,—breng mij zoo spoedig mogelijk van hier! Ik ben bang in deze stad,
die vol is van vijanden, die zeker geen oogenblik zullen aarzelen, mij
te vermoorden, als Stanley hen daartoe het bevel heeft gegeven!”

„Morgen reeds, Madame, kunt gij gaan waarheen gij wilt!” hernam
Raffles.

„Ik dank u!” was alles wat de jonge vrouw zeide, en Raffles moest zich
afwenden, want in den blik van haar schoone oogen had hij een geheim
gelezen, dat hij niet wilde, en niet mocht kennen, indien hij niet
ontrouw wilde worden aan de zware taak, welke hij zich gesteld had—het
bijstaan van de zwakken en onderdrukten en het herstellen van onrecht,
tot iederen prijs, zelfs van diefstal!— — —

Na eenige oogenblikken zeide hij op zakelijken toon:

„Ik zal in ieder geval den directeur op het hart drukken, dat uw kamer
met de uiterste zorg moet worden bewaakt, door vertrouwbaar personeel,
zoodra de duisternis gevallen is. Wat den tuin aangaat—ik verzeker u,
dat men uw venster niet zal bereiken! En nu moet ik u verlaten, want ik
heb met mijn vrienden nog verschillende zaken te regelen—van middag
keer ik waarschijnlijk nog eens terug. Het verheugt mij, dat ik uw
toestand veel verbeterd vind. Niet ten onrechte noemt men Caïro een
Dorado voor longlijders en genezenden—juist daarom bracht ik u
hierheen!”

„Zijt gij er waarlijk verheugd om, Raffles?” vroeg Eleonore op zachten
toon.

„Denkt gij van niet, Madame?”

„Ik weet het niet—ik— — —soms lijkt het mij toe, alsof uw gelaat van
marmer is! Ik kan er niets op lezen—geen sprankje van gevoel, niets dan
koude ernst en vastberadenheid, en toch weet ik, toch gevoel ik, dat uw
gemoed zacht en medelijdend is! Men bespot u onder de leden onzer bende
omdat gij het geld, dat gij— —dat gij— — —”

„Dat ik steel, Madame!”

„— — — — — het geld, dat gij van anderen afneemt, bijna aanstonds weder
uitgeeft om het te besteden aan doeleinden, waarom mijn vroegere
makkers slechts lachten! Maar ik weet wat er in u omgaat—en daarom
begrijp ik het niet, dat gij soms zoo trotsch, zoo koel, zoo
ongenaakbaar er kunt uitzien! Zeg mij eens John Raffles—hebt gij een
hart?”

Raffles antwoordde niet aanstonds, maar staarde schijnbaar
gedachtenloos uit het raam naar beneden in den dicht beplanten tuin,
waar thans verscheidene zieken in rolwagentjes voorzichtig door
verpleegsters heen en weer gereden werden, ten einde te genieten van
den heerlijken zonneschijn.

Toen wendde hij zich om, en antwoordde, terwijl zijn stem een harden
klank had:

„Ik mag geen hart bezitten, Madame—behalve voor mijn ongelukkige,
verdrukte vrienden, voor hen die lijden, voor hen die onrechtvaardig
behandeld, bedrogen en mishandeld worden!”

Eenigen tijd bleef het weder stil in het ziekenvertrek.

Toen kwam het op heeschen toon over de lippen van Eleonore Manoury,
terwijl zij haar prachtige zwarte oogen strak op den man tegenover haar
gevestigd hield:

„Heeft de liefde nooit een rol gespeeld in uw leven, John Raffles?”

„O ja, Madame—menigmaal zelfs!” antwoordde Raffles op drogen toon. „Gij
ziet mij toch hoop ik niet aan voor een puritein, voor een Eunuch?
Denkt gij soms dat ik ongevoelig ben voor vrouwelijk schoon? Ik mag
alleen niet, en omdat ik niet mag, daarom wil ik ook niet! Later
misschien—later!”

Eleonore Manoury gaf geen antwoord, maar liet zich met een zucht, die
als een klacht klonk, weder in de kussens terug vallen.

Toen kwam het heel zacht over haar lippen, onhoorbaar voor den
Gentleman-Inbreker:

„Later—later misschien!”



DE OVERVAL.


Nadat Raffles dien middag voor de tweede maal een bezoek had gebracht
aan Eleonore Manoury, en nog een en ander met haar besproken had, begaf
hij zich naar Charly en Henderson, die in het Hotel des Anglais op hen
zouden wachten, en nu pas deelde hij den beiden mannen mede, waarvoor
zijn beschermelinge vreesde.

Charly Brand had met gefronste wenkbrauwen toegeluisterd, en bromde nu
half voor zich heen:

„Het is dus nog niet uit! Die schurken zullen de arme vrouw van het
eene punt van den aardbol tot het andere achtervolgen!”

„Nu overdrijf je wel een weinig, waarde Charly!” hernam Raffles
glimlachend. „Er zijn gelukkig nog heel wat plaatsen op onze schoone
aarde, waar Eleonore Manoury veilig zal zijn. Als zij maar eenmaal goed
en wel hier vandaan is!”

„Waarschuw toch eenvoudig de politie, opdat die zich in hinderlaag kan
stellen en den kerel wie het dan zijn mag, bij de kladden neemt, om hem
zoo spoedig mogelijk te laten ophangen!”

„Het laatste gedeelte van je programme heeft mijn volle sympathie,
Charly—maar het eerste zou ik in dezer voege willen wijzigen dat wij
zelf de rol van politieagenten vervullen! Bedenk dat Eleonore Manoury
in Caïro—een stad dus waar de Engelsche wetten geldig zijn—aan
hetzelfde gevaar bloot staat als te Londen, om dadelijk te worden
verraden, wanneer een van die schurken haar inderdaad herkent. Mocht
hij in handen van de politie vallen, dan zal hij geen seconde aarzelen,
om den waren naam te noemen van de vrouw, die in het ziekenhuis
verpleegd wordt—en dan zou al onze moeite vruchteloos zijn geweest!”

„Daarin schuilt veel waars, Edward!” moest Charly toegeven. „Het wordt
dus vannacht weder een waakpartij?”

„Er schiet niets anders op over, mijn jongen! Mocht het werk je echter
vermoeiend schijnen, dan zal niemand je beletten, den nacht in je
hotelkamer door te brengen.”

Charly kreeg een kleur en stamelde:

„Zoo heb ik het natuurlijk niet bedoeld, Edward! Ik stel me natuurlijk
geheel en al tot je beschikking—maar het wil mij voorkomen, dat mooie
Eleonore ons binnen een tijdverloop van nog geen week reeds heel wat
vermoeienissen en last heeft berokkend!”

„Daarover mogen wij ons niet beklagen, Charly—bedenk dat zij een vrouw
is!” antwoordde Raffles eenvoudig.

De drie mannen nuttigden het middagmaal op het terras, want het was
verrukkelijk weder, en te warm om binnen te zitten.

Zooals gewoonlijk wilde Henderson zich reeds weer bescheiden
terugtrekken maar Raffles bracht hem aan het verstand, dat daar thans
geen sprake van kon zijn, want hij was nu slechts een helper, die een
ongelukkige vrouw moest helpen redden, en zeker niet de chauffeur van
Lord William Aberdeen.

Zoolang het nog licht was, maakte men hiervan gebruik, om een wandeling
te maken in de naaste omgeving der stad, die zelfs aan den kant, waar
Caïro onmiddellijk aan de woestijn grenst, van een eigenaardige,
plechtige schoonheid is, en vervolgens toen de duisternis ging vallen,
slopen zij naar den tuin van het ziekenhuis, en wisten er ongemerkt
binnen te dringen.

Raffles had zich van te voren goed op de hoogte gesteld van de ligging
van het ziekenvertrek, waar zijn beschermelinge terneder lag, en het
duurde niet lang of de drie mannen hadden zich in hinderlaag gelegd
achter een dicht begroeid boschje van Tamarindestruiken, vanwaar zij
niet alleen het bewuste raam maar den geheelen zijgevel van het
ziekenhuis konden overzien.

Het was omstreeks half elf in den avond, toen zij deze schuilplaats
konden betrekken.

De maan was weliswaar verborgen, maar de lucht was toch zoo helder, dat
de drie mannen de omgeving tamelijk goed konden overzien.

Langzaam verstreken de uren, zonder dat zich iets bijzonders voordeed,
en reeds begon zich een gevoel van slaperigheid van Charly Brand
meester te maken waaraan hij nauwelijks weerstand kon bieden, en dat
misschien wel veroorzaakt werd door den zoo buitengewoon snellen
overgang van het ruwe Engelsche klimaat naar dit tropische land, waar
des daags een temperatuur heerschte, die niet ver van de vijf en
tachtig graden verwijderd was, en waar ook nu nog een lauwe warmte
tusschen de zwijgende, roerlooze boomen van den gasthuistuin hing,
terwijl de bedwelmende geur van de Tamarindebloesems de lucht vervulde.

Maar juist toen hij meende dat zijn oogen zouden dichtvallen, voelde
hij de hand van Raffles zachtjes op zijn arm.

Hij keek hem aan, en het was nog licht genoeg om te kunnen zien, dat
Raffles zijn oogen strak gevestigd hield op iets dat zich geruischloos
en langzaam scheen te bewegen aan den voet van den muur.

Charly tuurde in de richting, welke Raffles hem met den vinger aan
wees, en nu begon hij een donkere gedaante te onderscheiden, die ergens
mede bezig was, waarvan hij de beteekenis niet aanstonds begreep, maar
welke hem spoedig genoeg duidelijk zou worden.

Raffles gaf zijn metgezellen een teeken, en geruischloos slopen zij
langs de struiken tot zoo dicht mogelijk bij den zijgevel van het
groote witte gebouw, totdat er ternauwernood een afstand van tien meter
was tusschen de drie mannen en den man, en wel een inlander, dat was nu
duidelijk genoeg te zien!

Raffles bracht zijn mond zoo dicht mogelijk bij het oor van Charly en
fluisterde hem in:

„Het is een Fellah—kijk maar naar de wijze, waarop hij zijn lendendoek
draagt, en waarop zijn tulband geknoopt is.”

Charly keek naar het donkerbruine lichaam, dat zich lenig als een slang
bewoog, en nu duidelijk afstak tegen den helderwitten muur.

En nu zag hij ook, waarmede de Fellah bezig was.

Hij had een zeer lang bamboeriet meegebracht, zeker niet veel korter
dan een meter of acht, en omstreeks een halve decimeter in doorsnede,
zooals ze wel gebruikt worden door de Inlandsche kunstemakers, die er
vaak halsbrekende toeren mede verrichten aldus, de een het riet op zijn
schouder balanceert, terwijl de tweede er inklimt, en heel in den top,
die van een lus van rotan is voorzien, zijn kunsten verricht.

Waarschijnlijk had de man reeds den vorigen nacht dezen klimpaal bij
zich gehad, en hem in den tuin weten te bergen, met het doel om hem,
wanneer de gelegenheid gunstig was, opnieuw te gebruiken.

Hij zette nu het lange bamboeriet behendig overeind, en plaatste het
uiteinde in den hoek, dien de uitspringende vensterbank van het raam op
de eerste verdieping, dat bij de ziekenkamer van Eleonore Manoury
gelegen was, met den muur maakte, zoodat het stevig vast stond, en
daarop maakte hij zich gereed vlug als een aap naar boven te klauteren.

Maar Raffles liet hem geen gelegenheid, hooger dan een meter van den
grond te komen.

Een kort gefluisterd bevel—en de drie mannen stormden voorwaarts.

Raffles greep den Fellah bij de naakte, bruine beenen, en trok hem met
een ruk weder naar beneden.

De man, glad als een aal, lenig als een riet, en blijkbaar met groote
lichaamskracht begiftigd, was in een oogwenk weder overeind, en trok
met een snelle beweging den krommen dolk met het breede, vlijmscherp
geslepen lemmet, die in zijn gordel stak.

Maar voor hij van het wapen gebruik kon maken, had Raffles hem een
kaakslag toegebracht, die den Inlander als een aangeschoten haas om en
om deed buitelen en hem neervelde, waarbij hij met het gelaat tegen den
grond gedrukt bleef liggen.

Henderson was met een paar stappen bij hem, en het kostte hem moeite
het vreeselijke wapen los te wringen uit de krampachtig gesloten hand
van den Fellah.

Juist was hij hierin geslaagd, toen de Inlander weder tot zich zelf
kwam.

Maar zoodra hij zag, dat hij ontwapend was, en door drie mannen was
omringd, die hunne revolvers op hem gericht hielden, scheen hij zich in
zijn lot te schikken, ofschoon zijn zwarte oogen van woeste wraakzucht
gloeiden.

„Boeit hem stevig!” beval Raffles op gedempten toon. „Wij hebben met
een zeer gevaarlijk sinjeur te doen. Een tijger ziet er, naar ik meen,
nog zachtmoediger uit, vergeleken bij dit bruine heerschap!”

En terwijl Raffles den Fellah den loop van zijn geweer tusschen de
ribben duwde, maakte Charly zijn handen stevig op zijn rug vast, en
bevestigde toen een dik touw vlug en handig aan zijn enkels, zoodat hij
wel kleine stappen zou kunnen nemen, maar dat het hem onmogelijk zou
zijn de vlucht te nemen.

Hij wist hoe noodzakelijk deze voorzorgsmaatregel was, want het was hem
bekend, dat Fellahs verbazend vlugge loopers met ongelooflijk
uithoudingsvermogen zijn.

De Fellah liet zijn blinkende tanden zien, en hij geleek nu waarlijk
wel iets op een tot woede geprikkeld luipaard—maar hij had tot dusver
nog geen enkel woord gesproken.

Dit alles had nauwelijks eenige minuten geduurd, en in het ziekenhuis
was men blijkbaar geheel onkundig gebleven van het voorval, dat zich in
stilte had afgespeeld.

Raffles keek zijn man eens goed aan, voorzoover de duisternis dit
toeliet, en vroeg toen:

„Spreek je Engelsch, man?”

De Fellah knikte.

„Hoe is je naam?”

„Ibrahim Dhâr!” antwoordde de Fellah kortaf met een diep keelgeluid
sprekend.

„Wel mijnheer Ibrahim Dhâr, wilt gij mij zeggen, wat uw doel was, toen
gij u gereed maakte, met behulp van dat bamboeriet naar gindsch raam te
klauteren?”

De Fellah zweeg, en keek Raffles met een somberen blik aan.

„Gij wilt het niet zeggen?” herhaalde Raffles op dreigenden toon. „Dan
zal ik het voor u doen! Gij wildet de ongelukkige vrouw vermoorden, die
daar binnen ligt! En daartoe hebt gij stellig opdracht gekregen van — —
— den Meester! Ik zie dat gij schrikt—en dat is geen wonder, want ik
heb u doorzien nietwaar?”

De Fellah haalde de schouders op—maar hij bleef het stilzwijgen
bewaren.

„Nu die schurk van een Stanley weet zijn mannen goed te kiezen!” hernam
Raffles terwijl hij zich tot Charly Brand wendde. „Ik geloof dat men
dien bruinen duivel eerder in stukken zal kunnen snijden, dan dat hij
een woord zal loslaten.”

De Fellah liet een trotsch, heesch lachje hooren, en zijn zwarte oogen
fonkelden triomfantelijk in zijn fanatiek, mager gezicht.

Raffles beschouwde hem nog eenigen tijd, en hernam toen:

„Wij zullen in ieder geval wel eens zien, of hij in die houding blijft
volharden!”

Hij wendde zich weder tot den Inlander en vervolgde:

„Gij moet weten, dat wij den tijd hebben, en zeer geduldig
zijn—geduldiger misschien dan gij thans wel denkt! Wij nemen u mede—en
zoodra Eleonore Manoury in veiligheid is gebracht, zal ik zoo vrij zijn
u aan de politie uit te leveren!”

En voor het eerst opende de Inlander den mond om te spreken.

„Als gij dat doet, Sahib, dan zal ik aan de politie zeggen, wie gij
zijt!”

„Wie ik ben? Wilt gij mij wijsmaken, dat gij dat weet?”

„Gij kunt niemand anders zijn dan de doodsvijand van den Meester!”
hernam Ibrahim Dhâr op woesten toon. „Gij moet John Raffles zijn!”

De Groote Onbekende haalde minachtend de schouders op.

„En gelooft gij soms, dat de politie ook maar een seconde zou willen
gelooven, wat een Inlander als gij haar zal mededeelen?” hernam hij
schamper. „Men zal u uitlachen, man! Misschien ware het anders, wanneer
men Eleonore Manoury nog in mijn gezelschap vond, maar ik zal wel
zorgen, dat zij in veiligheid wordt gebracht! Men zal u eenvoudig voor
krankzinnig verklaren—of liever men zal de schouders over u ophalen, en
meenen dat gij dronken zijt. Ibrahim Dhâr, ik ben geen seconde
bevreesd!”

De Fellah klemde de lippen opéén en liet een schor geluid hooren, als
van een getergden hond.

Klaarblijkelijk zag hij de waarheid in van hetgeen de vijand van zijn
heer en meester zooeven had verklaard—de getuigenis van een Inlander,
die bovendien nog heel nog wat met de politie te vereffenen had, zou
natuurlijk niet opwegen tegen die van den rijken Engelschen
vreemdeling, en hij zou er zijn zaak slechts door benadeelen.

Daarentegen begreep de schrandere Fellah heel goed, dat hij, als
Raffles hem inderdaad een paar dagen vasthield, bezwaarlijk door de
rechtbank veroordeeld kon worden wegens den aanslag op Eleonore
Manoury, want de rechters zouden wel eens aan Raffles de vraag kunnen
stellen, waarom hij dan de zaak niet aanstonds had aangegeven, en
gewacht had tot de vrouw, op wier leven het gemunt was, het ziekenhuis
weder had verlaten.

Raffles scheen te begrijpen wat er in het gemoed van den Inlander
omging, maar geen spier op zijn gelaat bewoog.

Vroeg of laat zou de Fellah de straf voor zijn misdaden wel ontvangen,
en hij was er bijna zeker van, dat deze bruine bandiet, die lid bleek
te zijn van het Genootschap van den Gouden Sleutel, in ieder geval wel
zooveel op zijn kerfstok zou hebben, dat hij voor vele jaren de
gevangenis zou ingaan.

Hij dacht even na over hetgeen hem nu te doen stond, en wendde zich
toen tot Charly met de woorden:

„Het gemakkelijkste zou zijn, den kerel dadelijk in handen van de
politie te stellen—maar het eerste wat hij zou doen, zou natuurlijk
zijn te verraden wie de vrouw is, die hier verpleegd wordt. Om
diezelfde reden kunnen wij hem ook niet overleveren aan den directeur
van het ziekenhuis, want die zou het zeker zijn plicht achten, de
politie te waarschuwen, en Eleonore te beletten de inrichting te
verlaten, totdat het was uitgemaakt of de Inlander inderdaad de
waarheid had gesproken.”

„Hetgeen ook ons in groote moeilijkheden zou brengen, Edward!” merkte
Charly Brand op.

„Wij moeten dus iets anders verzinnen!” hernam Raffles peinzend. „Den
kerel laten loopen—daaraan denk ik geen oogenblik! Dat zou te
gevaarlijk zijn, en daarenboven—misschien bedenkt onze vriend Ibrahim
zich nog wel eens, en bekent hij, van wien hij de opdracht had
ontvangen Eleonore van het leven te berooven.”

„Nooit!” riep de Fellah op woesten toon. „Gij kent Ibrahim Dhâr niet,
als gij denkt dat hij zal spreken!”

„Wij zullen zien!” antwoordde Raffles kortaf.

Hij wierp een blik op zijn horloge.

Het was bijna drie uur, over een paar uur zou het volkomen dag zijn.

Er moest dus snel gehandeld worden.

Raffles wendde zich weder tot Charly, maar thans gebruikte hij de
geheime taal, welke alleen de drie mannen verstonden, en welke voor
ieder volkomen onbegrijpelijk was, terwijl hij zeide:

„Huur aanstonds een snelle auto. Er zijn hier garages in overvloed.
Breng het voertuig hier—en dan zullen wij dien bruinen schavuit buiten
Caïro brengen, en hem bewaken in een van de dichte bosschen, die zich
ten Noord-Oosten van de stad uitstrekken, totdat Eleonore in veiligheid
zal zijn. Ik heb dan de handen vrij en wij kunnen dan wel verder zijn!”

„Ik breng natuurlijk geen chauffeur mee?”

„Dat spreekt van zelf!” riep Raffles eenigzins ongeduldig uit. „Wij
kunnen geen derden bij onze zaak betrekken. Haast je wat!”

Charly vertrok om dadelijk de opdracht te gaan volbrengen.

En gedurende den tijd dat hij weg bleef, bewaakten Raffles en Henderson
den Inlander—want zij vertrouwden hem niet, ofschoon hij goed geboeid
was, en iedere paar minuten overtuigde Raffles zich, dat de man zich
niet had weten te bevrijden van de touwen, die zijn handen op zijn rug
gebonden hielden.

Maar reeds na verloop van een half uur keerde Charly weder terug, thans
met een kleine maar snelle auto, welke hij liet stilstaan voor het
groote hek, op de plek, waar hij Raffles en de anderen had
achtergelaten.

Niet zoodra had Raffles de lichten van de auto gezien, en het bekende
signaal met den hoorn vernomen, of hij gaf Henderson een kort bevel, en
daarop grepen de beide mannen den Hindoe ieder bij een arm, en
geleidden hem door het hek, waarvan Raffles zich een valschen sleutel
had weten te verschaffen, naar buiten en naar de plek, waar de auto
stond te wachten.

Het ging niet al te vlug, want de Hindoe kon slechts langzaam loopen
wegens zijn kluisters, maar eindelijk zat hij dan toch in het voertuig,
en Raffles nam aan het stuurwiel plaats, terwijl Charly hem als bewaker
ging vervangen.

Raffles kende hier de wegen uitstekend, en zeker evengoed als die van
Londen.

De kleine auto snelde over den goed onderhouden weg, het bosch
tegemoet, en toen zij dit bereikten, steeg juist de zon boven de kim.

Raffles liet de auto stilstaan, en zeide op zachten toon tot Charly:

„Breng hem in het dichtste gedeelte van het bosch—er komen daar maar
heel zelden menschen, en je kunt hem gerust knevelen, zoodat hij niet
kan schreeuwen. Ik ga aanstonds Eleonore Manoury uit het ziekenhuis
bevrijden, en breng haar op een veilige plek, om aanstonds weder naar
je terug te keeren—en dan zullen wij eens zien, of wij dezen Ibrahim
Dhâr niet kunnen bewegen, om iets los te laten, en nog heel wat meer te
doen wat ik verlang—met of tegen zijn zin!”



WAT IBRAHIM DHÂR VERRICHTTE.


Het was bijna tien uur in den morgen, toen Charly in de verte, op den
breeden straatweg, waarvan echter door het dichte geboomte en het
struikgewas niets te zien viel, weder het geluid hoorde van een
autohoorn.

Hij slaakte een zucht van verlichting, want de bewaking van den Fellah,
met zijn ondoorgrondelijk gelaat en zijn onheilspellend schitterende
oogen, was hem zwaar genoeg gevallen, en had veel van zijn zenuwen
gevergd, al was de schurk ook ontwapend, en al waren Henderson en
hijzelf van vuurwapens voorzien.

De twee Engelschen namen den Fellah weder in het midden, en voerden hem
tot bij de plek waar Charly het sein van den hoorn had gehoord.

Het duurde niet lang of Raffles trad te voorschijn.

Zijn gelaat had een opgewekte uitdrukking, en Charly begreep aanstonds,
dat Eleonore Manoury althans voorloopig in veiligheid was gebracht.

„Hoe is het met haar?” vroeg hij zachtjes.

„Zoo goed als het maar kan!” antwoordde Raffles. „Zij heeft
voortreffelijk geslapen, dank zij het kalmeerend middeltje, dat de
directeur haar op mijn aanraden had toegediend, en waarin een zeer
geringe hoeveelheid morphine was gemengd, en zij heeft, op mijn arm
gesteund, zelfs eenige minuten kunnen loopen! Over een paar dagen is ze
weer geheel de oude, denk ik!”

De Fellah had met een norsch, onbewogen gelaat naar deze woorden
geluisterd maar het fonkelen van zijn oogen, diep in de kassen
verborgen, en dat hij onmogelijk kon bedwingen, toonde maar al te
duidelijk aan, hoezeer de wraakzucht hem verteerde.

Raffles had den Inlander een oogenblik zwijgend gadegeslagen, en wendde
zich nu tot Ibrahim Dhâr met de woorden:

„Hebt gij u bedacht?”

„Ik weet niet wat gij bedoelt!” antwoordde de Inlander hooghartig.

„Gij weet het zeer goed, maar gij volhardt bij uw stilzwijgen!” riep
Raffles toornig uit. „Niets zou mij nu gemakkelijker vallen, dan u
aanstonds aan de politie over te leveren—maar eerst zult gij mij van
dienst zijn!”

„Denkt gij dat werkelijk?” riep de Inlander hoonend uit. „Niets zal ik
voor u doen—behalve een gebed tot Vishnoe richten, opdat hij u moge
verdelgen!”

„Wij weten tenminste nu, wat wij aan u hebben!” hernam Raffles
kalmpjes. „Zie mij eens recht in de oogen!”

Onwillekeurig gehoorzaamde de Fellah, en keek recht in de groote
staalgrijze oogen.

Maar het volgende oogenblik barstte hij in een heesch lachen uit—en de
dunne rimpelige oogleden vielen neer over de zwarte oogen.

„Denkt gij met een kind te doen te hebben?” riep Ibrahim Dhâr op
schellen toon. „Dacht gij dat ik niet onmiddellijk mij bewust was
geweest van de hypnotiseerende kracht van uw blik? Als gij mij op deze
wijze wilt dwingen—dan kunt gij wachten tot den dag van het laatste
oordeel! Ibrahim Dhâr is geen kind!”

Raffles glimlachte flauwtjes, maar hij scheen volstrekt niet ontmoedigd
te zijn.

„Onze man is sterker dan ik dacht!” zeide hij schouderophalend. „Nu als
dit eenvoudige middel niet slaagt, dan moet ik mijn toevlucht nemen tot
het meer ingewikkelde! Knevel hem weder, vrienden!”

En voor Ibrahim Dhâr zich goed bewust was, wat er met hem geschiedde,
voelde hij weder den doek om het benedenste gedeelte van zijn gezicht
knellen.

„Grijp hem nu stevig vast!” vervolgde Raffles.

Henderson plaatste zich achter den Fellah, en greep hem met zijn
ijzeren vuisten stevig bij de bovenarmen, ter hoogte van den elleboog.

Nu pas opende Ibrahim Dhâr weder de oogen, om te zien wat men met hem
voor had.

En dadelijk begon hij zich als een waanzinnige te verweren, want in de
rechterhand van Raffles zag hij een klein voorwerp—een zeer fijn
spuitje, met een spitse punt, zooals men wel voor morphine-inspuitingen
gebruikt.

Ofschoon hij volstrekt niet kon vermoeden, wat er met hem zou
geschieden, gevoelde hij instinctmatig het gevaar, dat hem van dit
onnoozele voorwerp bedreigde.

Maar Henderson had hem stevig vast, en vruchteloos kronkelde de Fellah
zich als een wurm in zijn sterke vuisten.

Raffles trad op hem toe, greep zijn naakten rechterarm met de
linkerhand, en drukte met de rechterhand snel de vlijmscherpe punt van
het injectiespuitje een millimeter in het vleesch, terwijl de
wijsvinger snel en handig de kleine piston nederdrukte.

Zelfs door den doek heen was de kreet van dierlijke woede te hooren,
welke de Fellah slaakte, toen hij den prik voelde.

„Laat hem nu maar weer los!” beval Raffles kalm. „Nu zullen wij eens
zien of mijn beproefd middeltje spoedig zal werken!”

De reus ontspande zijn vuisten, die den Fellah als in een knelschroef
gevangen hadden gehouden, en de Fellah was vrij.

Hij keek Raffles aan met oogen, die uit hun kassen dreigden te puilen,
en schopte als razend met de beenen in zijn vruchtelooze pogingen om
zich te bevrijden van de koorden, die ze gekluisterd hielden.

Maar de touwen waren sterk, en spoedig zag Ibrahim Dhâr het nuttelooze
van zijn pogingen in.

Toen stond hij eenige oogenblikken doodstil, als uit brons gegoten.

Raffles sloeg hem aandachtig gade, met de belangstelling van een
geneesheer, die een eigenaardig geval bestudeert.

En hij zag, hoe er als het ware een rilling liep over het geheele,
slechts door den heupdoek bekleedde lichaam van den Inlander.

Het was of die man door een hevige koude bevangen was, die hem deed
huiveren.

„Maak zijn armen maar los!” beval Raffles op zachten toon. „Hij zal nu
wel niet meer in staat zijn om zich te verweren!”

Charly gehoorzaamde.

Hij kende het wonderbaarlijke middel, waarvan Raffles zich zooeven
bediend had, hij had er een paar maal de merkwaardige uitwerking van
gezien, en hij wist dat Raffles de waarheid sprak—reeds nu zou Ibrahim
Dhâr er niet aan denken zich te verzetten—hij was van dit oogenblik een
willoos werktuig geworden in de hand van den Grooten Onbekende!

Hij maakte dus de touwen los, en de dunne, maar gespierde armen van den
Fellah, vielen slap langs zijn lichaam neder.

Hij stond daar nu met eenigszins gespreide beenen, het hoofd op de
borst geneigd, terwijl de felle glans van haat en woede snel uit de
donkere oogen week.

Raffles sloeg hem nog eenigen tijd gade, en beval toen op zachten toon:

„Maak nu ook de kluisters van zijn beenen maar los.”

Charly ontknoopte het koord.

De Fellah was vrij—en als hij gewild had, had hij zich met enkele
sprongen in veiligheid kunnen brengen in het dichte bosch.

Hij verroerde zich echter niet, en bleef rustig op dezelfde plek staan.

Er lag een kalme, geheel veranderde uitdrukking op zijn gelaat.

De oogen keken droomerig, en als onbewust van hetgeen zich om hem
voordeed.

Raffles verhief zijn stem een weinig, en beval:

„Ibrahim Dhâr, loop wat heen en weder, om den bloedsomloop te
herstellen in uw beenen, die gebonden zijn geweest!”

Langzaam als een automaat, als een speelgoedpop, kwam de Fellah in
beweging.

Hij deed eenige passen, keerde zich om, liep in de andere richting,—en
zoo eenige malen achtereen.

„Sta stil!” beval Raffles.

Onmiddellijk stond de Fellah stil.

Een glimlach van voldoening gleed over het gelaat van den Grooten
Onbekende.

„Het verheugt mij, dat het middeltje, dat ik heb uitgevonden, ook op
dezen man zijn uitwerking niet mist,” zeide hij toen. „Een oogenblik
vreesde ik er voor, want het is eigenlijk samengesteld om te worden
toegepast op lieden, die, als de Westerlingen, voor het meerendeel veel
dierlijk voedsel gebruiken—en je weet dat de bewoners van Afrika zich
hoofdzakelijk voeden met rijst en brood.”

Hij keek een oogenblik onderzoekend naar de oogen van den Fellah, en
vervolgde:

„Zijn bewegingen zijn nu nog een weinig automatisch, maar dat zal wel
spoedig verbeteren, en over een half uur zal geen sterveling, die mijn
geheim niet kent—en wie zou het kennen?—aan mijn man kunnen zien, dat
hij niet meer dezelfde is, niet meer Ibrahim Dhâr, maar het willoos
werktuig, de slaaf, de gehoorzame dienaar van John Raffles.”

„Kun je er niet eens de proef van nemen?” vroeg Charly die met groote
belangstelling het geheele voorval had gadegeslagen.

„Ik moet het zelfs wel hier doen, Charly! Dit is er de beste plaats
voor—maar wij zullen ons toch eerst wat dichter bij onze auto
begeven—het zou zeer onaangenaam zijn, wanneer de wagen ons ontstolen
werd!”

Raffles wendde zich tot den Inlander, die steeds op dezelfde plek was
blijven staan, en beval:

„Ibrahim Dhâr volg ons!”

De drie Engelschen begaven zich in de richting van den straatweg, en
achter hen volgde, gehoorzaam als een hond, de Fellah.

Spoedig hadden zij de plek bereikt, waar Raffles de auto had laten
stilstaan.

Hier hielden allen halt, en de Groote Onbekende wendde zich opnieuw tot
den Inlander, en zeide:

„Gij moet mij nauwkeurig en naar waarheid antwoorden op alle vragen,
die ik u zal stellen, Ibrahim Dhâr! Hebt gij mij begrepen?”

De Inlander knikte.

„Neen, geef mij antwoord!”

„Ja, Sahib!”

„Zoo is het goed! Gaf de Meester je bevel om Eleonore Manoury van het
leven te berooven?”

„Zoo is het, Sahib!”

„Weet gij wie hij is?”

„Ja!”

„Hebt gij hem wel eens persoonlijk ontmoet?”

„Meermalen!”

„Hoe wist hij dat Eleonore Manoury zich hier bevond?”

„Een der onzen werd in het ziekenhuis verpleegd, en heeft haar in den
tuin gezien!”

„Dus zij had toch gelijk,” mompelde Raffles zachtjes voor zich heen.

Daarop hernam hij, zich opnieuw tot den Fellah wendende:

„Op welke wijze is dat aan Stanley medegedeeld?”

„Ik heb hem zelf een telegram gezonden!”

„In gewoon Engelsch?”

„In het Engelsch, maar in geheime taal!”

„Wat antwoordde hij?”

„Dat er onmiddellijk tegen de vrouw moest worden opgetreden—ik wist wat
met deze woorden bedoeld werd— — —”

„Waarom zijt gij den eersten keer gevlucht, alvorens uw verfoeilijk
plan ten uitvoer te brengen?”

„Ik werd gestoord door een verdacht geluid!”

„Hebt gij medeplichtigen?”

„Neen, ik deed het alleen!”

Raffles zweeg eenige oogenblikken en keek Charly glimlachend aan.

„Je ziet dat de Fellah geen geheim meer voor ons heeft!” zeide hij.

„Hij kon niet sneller antwoorden, al ware hij op een pijnbank
gespannen!” antwoordde Charly vol bewondering.

„O, ik heb mijn instrument nog niet ten volle bespeeld—er valt nog meer
uit te halen,” hernam Raffles levendig. „Let maar eens op!”

Hij dacht even na over zijn volgende vraag, en begon toen opnieuw:

„Wie dragen er kennis van de geheime taal, welke gij gebezigd hebt om u
in verbinding te stellen met den Meester?”

„Niet velen! Hier te Caïro zijn er ten hoogste vier, die deze taal
kennen! Ik ben een luitenant van het Genootschap!”

De Fellah had dit laatste op trotschen toon gezegd, en voor een
oogenblik scheen er een weinig leven in zijn zwarte oogen te komen.

„Gij bekleedt dus een rang van beteekenis?”

„Ja! De Meester weet zeer goed, dat ik hier in deze streek van Afrika
door duizenden gehoorzaamd werd.”

„Veronderstel eens dat gij Stanley dringend verzocht aanstonds hier te
komen, daar het een zaak van het grootste belang betrof—bijvoorbeeld
dat gij John Raffles hier hadt ontmoet—gelooft gij dan, dat de Meester
aan dat verzoek gehoor zou geven?”

„Zonder eenigen twijfel!”

„Bestaat er een sleutel van uw geheim?”

„Ja.”

„Waar is die?”

„In een geheime schuilplaats in mijn woning.”

„Waar is die woning gelegen?”

„Even buiten de stad, niet ver van den weg naar Alexandria!”

Raffles keek Charly glimlachend aan, en zeide op gedempten toon:

„Mij dunkt, dat het niet mooier kon! Wat zeg je wel van deze lokvink?
Hij zal zoo zeker als twee maal twee vier is op mijn bevel Stanley hier
brengen! Het is jammer, dat ik het middeltje, wat ik hem heb
toegediend, slechts zeer zelden en dan nog alleen met de grootste
opoffering aan tijd en inspanning kan vervaardigen, wegens de zeer
groote zeldzaamheid van de voornaamste grondstoffen waaruit het is
samengesteld!”

„Is het werkelijk je plan, Raffles, Irwin Stanley hier te laten komen?”
riep Charly uit, wien dit vooruitzicht alles behalve scheen toe te
lachen.

„Ja! Heb je er iets tegen in te brengen?”

„Alleen maar dit, dat ik niet goed inzie, hoe je den man gemakkelijker
onschadelijk kunt maken, zonder je zelf in gevaar te brengen, dan te
Londen!”

„Maar dat is toch zoo eenvoudig mogelijk, mijn waarde!” hernam Raffles.
„De politie hier in Caïro ontvangt een briefje van mijn hand, waarin ik
haar zonder meer mededeel, dat ik mij hier bevind! Ik zelf zal echter
wel zorg dragen dat ze mij niet te zien krijgt!”

„En in dat briefje....?”

„In dat briefje deel ik haar mede, dat een zekere Ibrahim Dhâr, die
haar waarschijnlijk wel bekend zal zijn, haar op een vastgesteld
tijdstip mededeelingen zal komen doen betreffende een samenkomst, welke
hij met Irwin Stanley uit Londen zal hebben. Die Ibrahim Dhâr zal
waarschijnlijk verre van gunstig staan aangeschreven bij de politie van
deze stad, en men zal het dus al, zonder dat de man nog een woord
gezegd heeft, behalve dat hij Stanley verwacht, op zijn minst verdacht
vinden, dat een Engelschman op de ontvangst van het telegram van zulk
een individu als deze Fellah, onmiddellijk naar Caïro komt, zonder zich
een oogenblik te bedenken!”

„Alles goed en wel, Raffles,—maar tegenover de politie zal deze bruine
schoelje geen woord los laten!”

„Ik vraag je verschooning—ik zal hem eenvoudig zeggen dat hij moet
antwoorden, en hij zal er niet aan denken, om te weigeren! Vergeet
niet, dat het volstrekt niet noodzakelijk is, dat juist ik hem de
vragen stel! Hij zal even goed geantwoord hebben, als jij of Henderson
dit doet! De man is eenvoudig willoos, dat is alles. Hij is in het
volle bezit van al zijn zintuigen—en ook van zijn geestelijke
vermogens—alleen niet over de macht om van zijn vermogens naar zijn
eigen wil gebruik te maken! Het is een soort hypnose, maar van een zeer
bijzondere soort!”

„Maar als de man weder uit dien toestand ontwaakt, Edward, dan zal hij
eenvoudig alles loochenen!” riep Charly uit.

Raffles echter haalde de schouders op, en hernam:

„Het middel behoudt maandenlang zijn uitwerking, die dan zeer langzaam
aan verdwijnen gaat—tenzij ik hem een zeer eenvoudig tegengif geef—een
injectie met cocaïne.”

„Maar Stanley—geloof je niet dat hij aanstonds zal inzien, dat hier
bedrog in het spel is—dat Ibrahim Dhâr niet meer zich zelf is, maar een
willoos werktuig van een ander?”

„Ik betwijfel of Stanley, die geen geneesheer is, dit inderdaad zou
opmerken, Charly—maar zelfs al was dat het geval, dan zal hij de
politie toch niet kunnen overtuigen van zijn opvatting—zijn woorden
zullen slechts in zijn nadeel spreken, de politieautoriteiten denken,
dat hij tracht, hen op een dwaalspoor te brengen, hen om den tuin te
leiden!”

„Maar hoe wil je Stanley dwingen, naar de politie te gaan?”

„Een oogenblikje! Hij zal niet naar de politie gaan—de politie komt
naar hem!” hernam Raffles glimlachend. „Ik zal Ibrahim Dhâr bevelen mij
de plek te noemen, waar hij met Stanley pleegt samen te komen—ik zal
hem zelf nauwkeurig het uur opgeven, dat hij voor de samenkomst met den
Meester in zijn telegram moet vermelden—en ik zal wel zorgen, dat de
politie daar aanwezig is, om Stanley in verzekerde bewaring te nemen.”

„Maar dat kan zij toch niet doen, Raffles, voor zij eerst heeft
afgewacht, dat het gesprek tusschen den Inlander en Stanley inderdaad
van gevaarlijken aard is?”

Raffles haalde opnieuw de schouders op, en antwoordde:

„Een paar minuten zullen wel voldoende zijn, om haar te doen inzien,
welk vleesch zij in den kuip heeft!”

„Maar de Fellah zal geen mond open doen! Hij spreekt niet, zooals je nu
immers zelf ziet, tenzij hem iets gevraagd wordt!”

„Zeer juist! En ik denk dat de eerste vraag van Stanley zal zijn:
„Welnu waar bevindt John Raffles zich, bruine broeder?”

„Waarop de Fellah zal antwoorden: „Ik weet het niet blanke broeder!”
viel Charly hem in de reden.

„Nu mijn waarde, al wisselden zij inderdaad niets anders dan die vraag
en dat antwoord—dan zou dat voor de politie reeds voldoende moeten
zijn, om in te zien dat Stanley inderdaad nog heel iets anders is dan
de zaakwaarnemer waarvoor hij zich uitgeeft.”



HET NET WORDT GEWEVEN.


Omstreeks twee uur in den middag ontving de hoofdcommissaris van
politie te Caïro, Huntley, een schrijven van den volgenden inhoud:


        „Mijnheer!

    Een uur geleden verzond de Fellah, Ibrahim Dhâr, U waarschijnlijk
    welbekend, een telegram in geheime taal, aan Irwin Stanley, Kappel
    Street 93 te Londen, waarvan ik U hier een afschrift laat volgen in
    het origineel, zoowel als in de werkelijke beteekenis.

    Zooals gij ziet luidt de inhoud van dit telegram: „Meester! Uw
    overkomst dringend noodzakelijk. John Raffles hier gezien met de
    vrouw. Aanslag op haar mislukt. Ik volg Raffles voet voor voet.
    Verblijf van de vrouw onbekend. Ibrahim Dhâr.”

    Ik kan u verzekeren dat, wat de hoofdzaak betreft, dit telegram
    volkomen waarheid is—John Raffles is inderdaad hier te Caïro, en
    uit de onderteekening van dit schrijven kunt gij zien, wie U dit
    briefje schrijft.

    Wanneer ik zoo vrij mag zijn, U een raad te geven, stel U dan
    onmiddellijk in verbinding met Uw collega’s te Londen, en verzoek
    deze, het doen en laten van Irwin Stanley nauwkeurig te doen
    nagaan.

    Scheept hij zich inderdaad met de eerste de beste boot, die
    vertrekt, naar Caïro in, of gaat hij te land over Genua, hetgeen de
    weg aanzienlijk verkort, dan zal Scotland-Yard wellicht haar
    meening nog wel eens herzien in zake de onaantastbaarheid van den
    heer Irwin Stanley!

    Zonder eenigen twijfel zult ook gij het wel pikant vinden, dat deze
    heer aanstonds gevolg geeft aan den wensch om naar Caïro over te
    steken, en daarvoor zijn drukke praktijk te laten varen, wanneer
    die wensch geuit wordt door een man als Ibrahim Dhâr.

    Daar het echter verre van mij is, U te nopen, mij zonder meer
    geloof te schenken, noodig ik U uit, vandaag over zeven dagen, des
    avonds om elf uur, met eenige mannen te verschijnen in het huis van
    Ibrahim Dhâr, even buiten Caïro, aan den weg naar Alexandria
    gelegen, waar gij U in hinderlaag kunt leggen, en waar Irwin
    Stanley om half drie in den nacht zal verschijnen.

    Het is zeer wel mogelijk, dat gij mij persoonlijk dank zult willen
    betuigen voor deze kostbare inlichtingen, welke U een groot
    misdadiger in handen zullen spelen, maar om begrijpelijke
    redenen—mijn aangeboren bescheidenheid nog daar gelaten—wensch ik
    mij liever aan iedere betuiging van hulde en dankbaarheid te
    onttrekken.

    Wanneer gij voorzichtig, met list, en doortastend op het goede
    oogenblik te werk gaat, en vooral geen ruchtbaarheid geeft aan dit
    schrijven dan zult gij, naar ik meen, een grooten dienst aan de
    gemeenschap bewezen hebben.

    Inmiddels, met onveranderlijke gevoelens van hoogachting,

                Steeds gaarne de Uwe,
                            John Raffles.


Het behoeft geen nader betoog, dat dit schrijven onder de hoogste
politieautoriteiten van Caïro de uitwerking had van een donderslag bij
helderen hemel.

Het schrijven opende alle mogelijke perspectieven!

Om te beginnen was John Raffles—aangenomen natuurlijk dat de brief geen
fopperij was—in Caïro!

Dat was ongetwijfeld een zaak van belang, en alleen viel het zeer te
betreuren, dat men aan de wetenschap alleen niet veel had!

Raffles had even goed kunnen mededeelen, dat hij zich in Afrika bevond!

Verder was van groot gewicht dat hij den naam van Ibrahim Dhâr noemde.

Deze Fellah werd reeds lang gezocht wegens eenige zware misdrijven,
maar had zich gedurende langen tijd aan alle nasporingen van de politie
weten te onttrekken—hij bleek zich dus te hebben opgehouden in een
eenzaam huis, vervallen en dat men onbewoond waande, zonder dat men het
wist.

Nu begreep de heer Huntley wel, dat niets gemakkelijker zou zijn, zich
aanstonds te overtuigen van de waarheid van hetgeen Raffles in zijn
brief te berde had gebracht, door eenvoudig een paar schrandere
detectives in hinderlaag te leggen in de nabijheid van het verlaten
huis, die zich dadelijk van den persoon van den langgezochten Fellah
konden meester maken, zoodra zij hem in het oog kregen.

Maar—dan had men wel den Inlander, maar men miste daarentegen het
onderhoud met Stanley, waaruit zou blijken, dat deze inderdaad de man
was, voor wien John Raffles hem hield—iets wat de heer Huntley
voorloopig niet zonder deugdelijke bewijzen verkoos aan te nemen.

Daar er echter niets aan verloren zou zijn, als men er zich toe
bepaalde, het vervallen huis aan den straatweg naar Alexandria
zorgvuldig in het oog te houden, zoo besloot de hoofdcommissaris van
politie, voorloopig nog niet handelend op te treden, en de kat eens uit
den boom te zien.

En er waren nog geen twee volle dagen verloopen, of de heer Huntley
moest erkennen, dat althans reeds een deel van hetgeen John Raffles in
zijn schrijven had aangevoerd, bewaarheid was—Irwin Stanley had, na in
allerijl zijn toebereidselen te hebben gemaakt, de reis naar Caïro
aanvaard, en wel langs den kortsten weg, per boot het kanaal over, door
Frankrijk naar Genua, en vandaar met de correspondeerende pakketboot
naar Caïro!

Intusschen, dit kon toeval zijn.

Weliswaar had Irwin Stanley nog pas korten tijd geleden iets met de
Londensche politie uitstaande gehad, eveneens gevolg eener mededeeling
van John Raffles, en ofschoon men hem toen op vrije voeten had moeten
stellen—de zaak kwam nu toch in ander licht te staan, als men haar in
verband bracht met Raffles’ jongste betichtingen.

Hoe het ook zij,—in het geheim werden de gangen van den zaakwaarnemer
nagegaan, van het oogenblik af, dat hij zijn huis in de Kappel-Street
verliet, en men moest het Scotland Yard ter eere nageven, dat Stanley
geen seconde onbewaakt bleef.

De telegraaf werkte snel en naar alle richtingen, met de meest
mogelijke geheimhouding, want men wist maar al te goed, dat het
Genootschap van den Gouden Sleutel zelfs zijn spionnen had op de
telegraaf-centrale en telephoonbureaux, en niet zoodra was de boot te
Calais aangekomen, of Fransche detectives namen de taak van de
Londensche over, met niet minder schranderheid en onopvallendheid.

Van station tot station werd Irwin Stanley nagegaan, en klaarblijkelijk
zonder dat hij er zelf eenig bewustzijn van had.

Zijn gedachten waren te zeer vervuld van wraakgevoelens, en van
hoopvolle verwachting, dat hij er eindelijk in zou slagen zijn
doodsvijand machtig te worden—en tevens zijn voormalige minnares, die
voor hem steeds een bedreiging zou blijven, zoo lang zij zich buiten
zijn greep bevond.

In Genua stapte tegelijk met Irwin Stanley wederom een Engelsche
detective aan boord, want het vaartuig was van een Engelsche
Maatschappij, een Engelsch schip, en dus Engelsch grondgebied.

Maar er waren wel een paar honderd reizigers, en Stanley dacht aan heel
andere dingen dan aan Engelsche detectives,—hij dacht over de
martelingen na, welke hij zijn vijand zou laten ondergaan, wanneer hij
hem weder in zijn macht had.

Want hij kon er niet aan twijfelen—aan Raffles was het zeker weder te
wijten geweest, dat de aanslag op Eleonore Manoury mislukt was.

Thans bevond zij zich zeker weer in veiligheid—en toch moest zij tot
iederen prijs gevonden worden, want zoolang die vrouw leefde, moest
Stanley vreezen voor zijn eigen bestaan.

Als zij alles mededeelde wat zij van hem wist, dan zou het zelfs niet
onmogelijk zijn,—neen zeker ware het, dat hij zijn hoofd door den strop
zou moeten steken!

De overtocht was zeer voorspoedig, de Middellandsche zee was zoo glad
als een spiegel, en de reis werd in twee uren minder dan den
vastgestelden tijd volbracht.

Aanstonds begaf Irwin Stanley zich naar het Hotel des Anglais, waar hij
zich onder zijn eigen naam in het vreemdelingenregister liet
inschrijven.

En weer was hij zich er onbewust van, dat tegelijk met hem een ander
reiziger een kamer in het hotel had, die luisterde naar den naam John
Raffles!

Inderdaad, de Groote Onbekende had den schurk niet uit het oog willen
verliezen, en hij was hem tot Genua tegemoet gereisd, waar hij zijn
uiterlijk totaal had veranderd, terwijl hij den Inlander, Ibrahim Dhâr,
had toevertrouwd aan de bewaking van Charly en James Henderson.

Dit laatste was noodzakelijk geweest, want er zou groot gevaar aan
verbonden geweest zijn, indien men den Fellah had laten doen wat hij
wilde.

Hij zou dan misschien met medeplichtigen in aanraking zijn gekomen, die
wellicht het plan van Raffles zouden hebben doorzien, of misschien zou
hij wel in handen van de politie zijn gekomen, op een zoo ongunstig
mogelijk tijdstip—namelijk voor dat Stanley zijn reis zou hebben
beëindigd.

Het was immers steeds verstandig, geen al te hooge wissels te trekken
op de schranderheid van de politie.

Huntley kon wel eens de meening zijn toegedaan, dat één vogel in de
hand beter is dan tien in de lucht, en voorloopig maar beslag leggen op
den Inlander, zoodra deze hen in handen zou vallen.

En daarom hadden Charly en Henderson een van die groote schuiten
gehuurd, overdekt met een soort huif, uit gevlochten rotan, en die met
behulp van een ontzaglijk lange wrikspaan wordt voortbewogen, en daarin
waren zij met Ibrahim Dhâr, die hen mak als een schaap volgde, den Nijl
afgezakt.

Wat Raffles aangaat, hij had zich omgetooverd tot een ouden, Franschen
markies, die niet heel lang meer te leven had, en die zijn wankele
gezondheid in dit heerlijke, gezonde klimaat nog een weinig hoopte op
te lappen.

Hij zag er uit als een menschelijk wrak, met slechts weinig, spierwit
haar, dat blijkbaar met de grootste zorgvuldigheid over het hoofd was
verdeeld, vale, ingevallen wangen, snor en sikje, een gebogen houding,
en een droog kuchje.

En zoo voortreffelijk was zijn kleeding, dat geen der kellners, noch de
gérant, noch de directeur, ook maar een oogenblik in dezen onttakelden
Franschen markies den Engelschen plezierreiziger van eenige dagen
geleden herkende.

Raffles had Stanley geen oogenblik uit het oog verloren, en hij
bewaakte hem van het oogenblik af, zooals de herdershond de kudde
bewaakt.

Natuurlijk kon hij hem onmogelijk overal nagaan, daar een schrander man
als Stanley dit spoedig zou hebben gemerkt, maar dat behoefde ook niet,
want Charly, die eveneens zijn uiterlijk had veranderd, kwam hem
aflossen, zoodat alleen den reus de taak te beurt viel een wakend oogje
op Ibrahim Dhâr te houden.

Raffles had zoo nauwkeurig alles uitgerekend, dat Stanley reeds
denzelfden nacht, volgend op den dag zijner aankomst, naar het eenzame
huis aan den straatweg naar Alexandria moest gaan, teneinde daar de
samenkomst te hebben met den Fellah.

De politie had haar maatregelen genomen, want Huntley was tot het
inzicht gekomen, dat het hem naderhand als een onvergeeflijke fout zou
kunnen worden aangerekend, den brief van Raffles in den wind te hebben
geslagen.

Hij had dus vijf van zijn beste mannen naar het vervallen huis
gezonden, reeds vroeg in den avond, die zich daar in hinderlaag hadden
gelegd.

Het was toen half tien, en Ibrahim Dhâr was er nog niet, hetgeen
Huntley, die het kleine troepje persoonlijk had willen aanvoeren, wel
een weinig teleurstelde.

Het was in ieder geval geen goed voorteeken!

Maar omstreeks elf uur naderden er zachte, katachtige voetstappen, de
buitendeur ging open, en de Fellah trad binnen.

Hij begon met een kleine lantaarn aan te steken, en hing deze aan een
kram aan den wand.

Vervolgens opende hij een kleine wandkast, haalde er wat levensmiddelen
uit, zette een soort thee, waartoe hij het water op een
houtskoolvuurtje aan het koken bracht, en nuttigde den maaltijd.

En dit alles met afgemeten, als mechanische gebaren, schijnbaar zonder
zelf te beseffen wat hij deed.

Daarop borg hij alles wat hij gebruikt had weder weg, nam de lantaarn
van den haak, besteeg een wrakke trap, die naar de eenige verdieping
van het vervallen huis voerde, ging een vertrek binnen, waar een bamboe
rustbank, door een muggennet omgeven, met een paar eenvoudige stoelen,
het eenige meubilair vormden.

Hier hing hij de lantaarn opnieuw op, nadat hij voor het eenige, smalle
venster een lap stof, bij wijze van gordijn had laten vallen, nam op de
rustbank plaats, en wachtte.

En hij wachtte klaarblijkelijk zonder eenig besef van den tijd te
hebben, zonder zich een oogenblik te vervelen, zonder te weten of hij
vijf minuten, dan wel een vollen dag had gewacht.

Traag kropen de uren voorbij, maar Huntley en zijn mannen werden niet
ongeduldig, maar wachtten daarentegen in groote spanning op hetgeen er
nog zou volgen.

Want reeds de helft van hetgeen Raffles in zijn brief verzekerd had,
was uitgekomen—de langgezochte Inlander zat daar, op nauwelijks een
paar passen afstand van hen vandaan.

Het werd eindelijk halfdrie in den nacht—en juist op dat oogenblik werd
er op de buitendeur op eigenaardige wijze geklopt.

De Inlander scheen het evenwel niet te hooren, of als hij het al hoorde
sloeg hij er geen acht op.

Hij bleef tenminste roerloos zitten.

De man die buiten stond, bromde iets voor zich heen, scheen een
oogenblik te aarzelen, en duwde toen tegen de deur, die meegaf.

„Een open deur?” bromde Stanley—want hij was het—voor zich heen. „Dat
bevalt mij niet erg! Ik geloof dat het noodzakelijk zal zijn om een
paar voorzorgmaatregelen te nemen!”

Hij stak de hand in zijn zak, en toen hij die weder te voorschijn
haalde, blonk in zijn vuist de loop van een revolver.

Nu duwde hij zachtjes de deur wat verder open, en trad voorzichtig
binnen.

Hij wachtte vele minuten, de ooren in luistering gespitst, scheen toen
gerustgesteld, en sloot de deur.

En op hetzelfde oogenblik maakten zich drie gedaanten los uit de
schaduw van het zware struikgewas tegenover het huis, die het gebouwtje
snel naderden, en het volgende oogenblik er als het ware door werden
opgeslokt.

Het waren John Raffles en zijn beide onafscheidelijke metgezellen....



GECONFRONTEERD.


Stanley bleef, nadat hij de deur gesloten had, opnieuw eenige
oogenblikken in luisterende houding staan, en zijn grijsgroene oogen
fonkelden als die van een jaguar.

Maar alles in het huis bleef doodstil.

Toen spitste Stanley de lippen en liet een zacht sissend geluid hooren,
zooals de brilslang maakt, wanneer door het een of ander haar toorn is
opgewekt.

Het was zeker bedoeld als een sein, want onmiddellijk klonk het
antwoord op dezelfde wijze gegeven.

„Hij is er dus!” mompelde de Meester voor zich heen. „Het geluid kwam
van boven.”

Voorzichtig begon hij de trap te beklimmen, steeds de revolver in de
vuist, en zich met de linkerhand steunend tegen een gepleisterden muur,
die in een oud verleden misschien wel eens wit was geweest.

Alvorens het portaal te betreden, keek hij voorzichtig rond, en toen
hij een lichtstraal onder de deur van het bovenvertrek zag dringen,
ging hij verder, trad op de deur toe, opende ze langzaam, en keek vol
verbazing naar de gedaante van den Fellah, die onbeweeglijk op de
rustbank zat.

Hij scheen te wachten, tot Ibrahim Dhâr zou opstaan om hem te
begroeten, maar toen er niets van dien aard geschiedde, zeide hij op
gedempten toon, en met ongeduld en toorn in zijn stem:

„Ibrahim Dhâr, is dit de wijze waarop een luitenant den Meester
begroet?”

Nu pas scheen de Inlander iets te merken van het binnenkomen van Irwin
Stanley.

Er was een vraag tot hem gericht, en hij moest dus antwoorden.

Langzaam wendde hij het hoofd naar den binnentredende, stond op, en
zeide afgemeten:

„Ik groet u, Meester! De sleutel zij ons geheim!”

Terwijl hij deze woorden uitsprak, had hij de armen over de borst
gekruist, en maakte nu een diepe eerbiedige buiging.

„Zoo is het beter!” hernam Stanley. „Het verbaast mij een weinig,
Ibrahim Dhâr, dat ik je daarop eerst opmerkzaam moest maken. En laat
ons nu spoedig ter zake komen. Je zult begrijpen, dat je telegram mij
zeer verschrikt heeft! Ik hoop echter dat je mij goed nieuws kunt
mededeelen!”

Daar de Fellah bleef zwijgen hernam Stanley:

„Is er iets bekend van John Raffles?”

„Ik heb hem gezien!” antwoordde de Inlander op doffen toon.

„Waar?”

„In het bosch ten Noord Oosten van de stad!”

„Hoe wist je dat hij het was?”

„Ik vermoedde het!”

„Ben je krankzinnig, man?” riep Stanley toornig uit. „Laat je mij op
een vermoeden de reis van Londen naar Caïro maken? Wat moet dat
beteekenen? Ik meende dat je zekerheid had!”

„Ik weet dat Raffles hier is!” hernam de Fellah op denzelfden doffen
toon, zonder uitdrukking.

„Kort en goed—waar is hij nu?”

„Dat weet ik niet!”

„Verdoemd! Is dat alles wat je mij te zeggen hebt? Wat helpt het mij
dat ik weet dat Raffles in Caïro is, als je mij niet eens kunt zeggen,
waar hij zich ophoudt! Ben je goed bij je zinnen, Ibrahim?”

„Ik weet zeer goed wat ik zeg, Sahib, ik weet alleen dat John Raffles
zich hier bevindt, want ik heb met hem te maken gehad!”

„Maar denk je althans zijn spoor terug te kunnen vinden?” hernam
Stanley woedend.

„Daar ben ik zeker van, Meester!”

„Het is je geraden!” bromde Stanley, terwijl hij den Fellah een
giftigen blik toewierp. „Ik ben er niet de man naar, om den spot met
mij te laten drijven en een reis van bijna een week te maken, om mij
hier te laten vertellen, dat je niet eens weet waar mijn doodsvijand
zich bevindt!”

De Inlander gaf geen antwoord en deze woorden, die ieder ander van
schrik zouden hebben doen verstijven, schenen hem volkomen onbewogen te
laten.

Stanley keek hem een oogenblik doorborend aan, en bromde voor zich
heen:

„Wat scheelt den schavuit toch? Hij schijnt in het geheel niet op mijn
woorden te letten! Het is alsof zijn gelaat geheel veranderd is, dan
toen ik hem voor het laatst ontmoette. Het lijkt wel alsof hij versuft
is!”

„Hoe was het mogelijk dat de vrouw ontsnapte?”

„Raffles hielp haar, Meester!”

„Ja, dan spreekt het van zelf!” riep Stanley op sarcastischen toon.
„Waar Raffles de behulpzame hand biedt, daar kunnen wij gerust bakzeil
halen, ha ha ha! Vertel het mij!”

En nu deed de Fellah het verhaal van zijn pogingen om de ongelukkige
vrouw in het ziekenhuis te dooden, en daarop deelde hij mede, op welke
wijze Raffles zich van hem meester had gemaakt.

Maar toen hij het oogenblik genaderd was, waarop Raffles hem de
injectie toebracht, begon zijn stem te haperen, hij stotterde, streek
zich over het voorhoofd, en scheen zijn geheugen totaal kwijt te
zijn,—en het was alsof er eensklaps een nevel oprees, die althans aan
zijn oogen onttrok, wat er met hem geschied was in de laatste
oogenblikken, die onmiddellijk vooraf gingen aan de inspuiting.

Stanley had met gloeiende verbazing en onrust toegeluisterd.

De eentonige stem, de manier waarop de Inlander verhaalde, juist als
een schoolknaap die een van buiten geleerd lesje opzegt, maakte zijn
verbazing en achterdocht gaande.

Toen Ibrahim Dhâr eensklaps bleef steken, bleef Stanley een oogenblik
wachten, stampvoette toen ongeduldig, en stelde toen de vraag:

„Welnu? Waarom beëindigt gij uw verhaal niet? Wat is er met je gebeurd,
nadat Raffles er in slaagde je te boeien en machteloos te maken?”

„Dat weet ik niet, Meester!” antwoordde de Fellah met gebogen hoofd.

„Weet je dat niet?” herhaalde Stanley met gefronst voorhoofd. „Houd je
mij voor den gek? Je was toch niet beschonken?”

„Ik was volkomen nuchter, Meester! Het is alleen maar, alsof er zich
een schaduw over mijn geest legt—ik kan niets meer onderscheiden van
het oogenblik af, tot waar mijn verhaal ging.”

„Maar je zult mij toch wel kunnen mededeelen, hoe je je dan weder van
Raffles bevrijd hebt?” riep Stanley uit, wiens gelaat sedert eenige
oogenblikken een loerende, boosaardige uitdrukking had verkregen.

„Dat kan ik niet verhalen, Meester—ik weet niet hoe ik mij bevrijd
heb!”

In plaats van te antwoorden wierp Stanley een langzamen blik om zich
heen.

Er was iets in de stilte van het huis, dat geleek op de dreiging van
een groot gevaar, waaraan hij echter geen naam wist te geven.

Er viel niets te hooren dan het tjirpen van de groote krekels, die zich
verborgen hadden in de spleten van den houten wand.

Stanley was zeker een schrander man, en hij zag in, dat er met den
Inlander in ieder geval iets ongewoons gebeurd was.

Hij ging zelf in een hoek van het vertrek staan, steeds om zich heen
ziende de revolver tot vuren gereed, en beval op gedempten toon:

„Loop eens heen en weer!”

Onder normale omstandigheden zou dit bevel zeker eigenaardig genoeg
hebben moeten klinken in de ooren van een man als Ibrahim Dhâr, die
onder zijn landgenooten groote macht bekleedde, en zeer gezien was.

De Fellah bedacht zich geen oogenblik, maar begon aanstonds op en neer
te loopen, met afgemeten schreden, en strak voor zich uitziende,
ongeveer als een koorddanser doet, die ook steeds den blik recht voor
zich uit gericht houdt.

„De duivel hale mij—de kerel loopt net als een pop, die is opgewonden,
een stuk speelgoed—of als een slaapwandelaar—iemand onder hypnose!
Stanley ik vrees dat je ditmaal een groote domheid hebt begaan—een
flater die je wel eens den hals kon breken!”

De Inlander liep nog maar altijd heen en weer, totdat Stanley op
gedempten toon en ongeduldig beval:

„Sta stil, kerel—je maakt mij dol met je heen en weer loopen!”

Aanstonds staakte de Fellah zijn wandeling door het kleine vertrek, en
bleef roerloos op dezelfde plek staan.

Stanley luisterde, sloop toen naar de deur, rukte ze open—en stond
tegenover twee agenten van politie, die hun revolver op zijn borst
gericht hielden.

„Geef u over!” beval er een, terwijl hij een stap vooruit deed. „Alle
tegenstand is nutteloos—gij zijt in onze macht!”

„Dat zullen wij zien!” brulde Stanley.

Hij sprong haastig weder achteruit, wierp de deur dicht, en ijlde op
het raam toe, zonder zich te bekommeren om den Inlander, die van het
voorval niets scheen te hebben gemerkt, en als uit brons gehouwen op
dezelfde plek was blijven staan.

Stanley rukte de lap terzijde, die dienst deed als gordijn, en wilde
het raam openduwen, om naar beneden te springen—maar juist toen hij het
raam had geopend, verschenen de hoofden van twee andere agenten boven
den rand, en ook zij waren goed gewapend, en hielden hunnen revolvers
op hem gericht.

Stanley uitte een vreeselijken vloek, en wilde op een der agenten
vuren, teneinde zich tot iederen prijs een doortocht te banen, maar de
deur achter hem vloog weder open, en Huntley stormde binnen, greep zijn
rechterarm vast, terwijl de beide agenten van politie zich op hem
wierpen.

Er ontstond een hevige worsteling, want Stanley was een sterk gespierd
man, maar hij begreep wel, dat hij het spoedig zou moeten opgeven.

„Kom mij te hulp, Ibrahim!” schreeuwde hij. „Wat sta je daar als een
zoutpilaar, man!”

De Inlander scheen op dit bevel gewacht te hebben want nu pas wierp hij
zich als een tijger op Huntley, die er juist in geslaagd was, Stanley
zijn revolver te ontrukken.

De Inlander kon geen gebruik maken van zijn vreeselijk wapen, dat
Raffles hem had ontnomen, en waarschijnlijk had de commissaris van
politie slechts aan deze omstandigheid het behoud van zijn leven te
danken.

Hij slaagde er nu in, den Inlander van zich af te werpen, en toen deze
weder kwam toestormen, bracht hij hem met de kolf van de revolver een
slag terzijde van het hoofd toe, die hem neervelde.

Stanley begreep, dat iedere tegenstand verder nutteloos zou zijn, nu
reeds had hij er bitter berouw van, dat hij, toen Ibrahim zijn argwaan
had gaande gemaakt, niet op een andere wijze was opgetreden, want nu
zou het onmogelijk zijn, al hetgeen de Inlander zooeven had gezegd, en
ook zijn eigen woorden als een onschuldig gesprek te doen voorkomen—hij
kon er namelijk wel zeker van zijn, dat daarvan geen enkel woord
ontgaan was aan den commissaris van politie en zijn manschappen.

Toch besloot hij, tot het einde te blijven strijden en daarbij gebruik
te maken van de omstandigheid, dat de Inlander klaarblijkelijk onder
hypnose was.

Hij wist zich zoo goed mogelijk te bedwingen, toen hij het geglinster
van de stalen boeien om zijn polsen zag, richtte zich trotsch op, en
vroeg terwijl hij zich tot Huntley wendde:

„Wilt gij mij eens zeggen wat dit alles te beteekenen heeft, mijnheer?”

„Kom, mijn waarde heer, laat dien toon en die houding varen!” zeide
Huntley spottend. „Het dient tot niets om te loochenen! Drie mannen
achter de deur verborgen, hebben woord voor woord gehoord wat hier
gesproken is,—en ik acht mij ten volle verantwoordelijk als ik u in
arrest houd, en u naar Londen laat transporteeren, waar Scotland-Yard
wel beter op de hoogte zal zijn van uw levensloop dan wij hier!”

„Maar gij hebt niet het recht mij in arrest te houden!” riep Stanley op
heftigen toon. „Ik ben een Engelsch burger, en gij kunt mij volstrekt
niets ten laste leggen!”

„In ieder geval kunnen wij u ten laste leggen, dat gij u tegen de
politie verzet hebt, en zelfs een mijner mannen had willen
neerschieten! Dat is al ruimschoots voldoende! Maar al had gij dat niet
gedaan—die Inlander daarginds, die mijn mannen bezig zijn te binden,
daar hij weder uit zijn bewusteloosheid ontwaakt, heeft u aangesproken
met een naam, die ook hier te Caïro ook maar al te bekend is!”

„Die Inlander verkeerde onder hypnose!” riep Stanley uit. „Laat maar
aanstonds een geneesheer ontbieden, die direct mijn verklaring zal
bevestigen!”

„Hypnose of niet—gij waart in ieder geval volkomen bij uw positieven,
nietwaar?” hernam Huntley. „Gij hebt pas op de laatste oogenblikken
vermoed, wat er met dezen man geschied was, en of gij daarin gelijk
hebt of niet, gij hebt zelf dingen gezegd en gevraagd, die maar al te
zeer bewijzen bijbrengen voor uw identiteit! Kortom mijnheer
Stanley—gij zijt mijn gevangene en ik zou u aanraden u vooral niet te
verzetten, want het zou u kunnen berouwen!”

Juist nu op dit oogenblik ontwaakte de Inlander uit zijn
bewusteloosheid, veroorzaakt door den slag met de revolver tegen zijn
slaap.

Hij trachtte zich op te richten, en merkte toen pas, dat hij aan enkels
en polsen geboeid was.

De ontdekking daarvan scheen hem echter tamelijk onverschillig te
laten, en hij keek met doffe oogen, en blijkbaar zonder eenige
belangstelling de aanwezigen aan.

„Gij ziet wel, dat deze man onder den invloed van derden moet zijn!”
riep Stanley uit. „Kijk maar eens naar zijn oogen, naar zijn
zonderlinge bewegingen en let op zijn onverschilligheid, nu hij zich
gevangen weet.”

Maar de commissaris van politie haalde koeltjes de schouders op, en
sprak:

„Wij zullen wel zien! Maar het doet er voor mij niets toe, of deze man
inderdaad gehypnotiseerd is, of door een ander gedwongen te doen wat
hij deed—het pleit sterk tegen u, dat gij in zijn gezelschap zijt
geweest!”

De commissaris wendde zich nu tot den Fellah, en begon:

„Hoe is je naam?”

„Ibrahim Dhâr, Sahib!” antwoordde de Inlander zonder aarzelen.

„Je hebt immers nog gevangenschap te goed?”

„Ja Sahib!”

„Hoeveel?”

„Twaalf jaren dwangarbeid!”

„Waarom?”

„Wegens een moordaanslag op een Europeaan, vier jaren geleden!”

„Je weet natuurlijk dat er ook nog andere beschuldigingen tegen je
waren ingebracht!”

„Ik weet het, Sahib!”

Huntley wees thans naar Stanley, die met bleek gelaat had
toegeluisterd, en vervolgde:

„Ken je dien man daarginds?”

De Inlander wendde nu zijn blikken in de richting van den Meester, en
antwoordde toen:

„Ik ken hem zeer goed, Sahib!”

„Sedert hoe lang?”

„Sedert drie jaren, Sahib!”

„Wie en wat is hij?”

„Zijn naam is Irwin Stanley, hij woont te Londen, en hij werd eenige
maanden geleden gekozen tot aanvoerder van het Genootschap van den
Gouden Sleutel.”

„Hij liegt!” schreeuwde Stanley terwijl hij een paar stappen naar voren
deed.

Zijn gelaat was grasgroen geworden, en zijn oogen dreigden hem uit het
hoofd te puilen.

Het was hem duidelijk geworden, dat er op dit oogenblik om zijn leven
gestreden moest worden.

Elke seconde kon het noodlottig antwoord komen op een vraag van den
commissaris van politie, het antwoord, dat zijn doodvonnis zou
beteekenen, want de Inlander wist omstreeks alles van zijn verleden.

Huntley legde zijn gevangene met een streng gebaar het stilzwijgen op
en hernam nu, terwijl hij zich opnieuw tot den Fellah wendde:

„Hebt gij inderdaad een telegram in geheime taal aan dezen man
gezonden?”

„Ja, Sahib.”

„Hoe luidde de inhoud van het telegram?”

„„Meester, Uw overkomst dringend noodzakelijk. John Raffles hier gezien
met de vrouw. Aanslag op haar mislukt. Ik volg Raffles voet voor voet.
Verblijfplaats van de vrouw onbekend.” En daarop volgde mijn naam,
eveneens in geheimschrift.”

Terwijl de Inlander antwoordde, had de commissaris van politie den
brief van Raffles te voorschijn gehaald, en hij bemerkte nu dat het
antwoord van den Inlander woordelijk overeen kwam met hetgeen daarin
vermeld stond.

Hij kon er dus geen seconde aan twijfelen, of die andere vijand van de
politie, de Gentleman-Inbreker, was wel degelijk hier en uitstekend op
de hoogte geweest van alles wat de Inlander gedaan had en wilde doen.

Hij borg den brief weder zorgvuldig op, na hem nog even te hebben
geraadpleegd en wendde zich weder tot den Inlander met de vraag:

„Kent gij John Raffles?”

„Ja, Sahib.”

„Wanneer hebt gij hem voor het eerst ontmoet?”

„Ongeveer een week geleden, Sahib.”

„Deel mij de omstandigheden mede, waarop dit plaats vond.”

„Maar gij zult toch geen geloof hechten aan de wartaal van dien
Inlander?” zeide Stanley, terwijl zijn oogen bliksems schoten.

„Tot op dit oogenblik, mijnheer Stanley, kan ik niet zeggen dat deze
man wartaal praat,” herhaalde de commissaris koel. „Integendeel, ik
vind dat alles wat hij zegt volkomen begrijpelijk en heel duidelijk is,
en nu zou ik u wel willen verzoeken, mij niet meer in de rede te
vallen. Gij zult ten volle gelegenheid krijgen, u te verdedigen. Uw
verhaal, Ibrahim Dhâr.”

De Fellah leunde met het naakte bovenlijf tegen den wand van het
vertrek, sloot half de oogen en begon opnieuw en met letterlijk
dezelfde woorden als zooeven aan den meester, het verhaal te doen van
dezelfde wederwaardigheden, die aan de lezers reeds bekend zijn.

De commissaris luisterde aandachtig toe en maakte nu en dan snel eenige
aanteekeningen.

En weer begon Ibrahim Dhâr te stamelen, toen hij aan het oogenblik
genaderd was, waarop Raffles hem de injectie toediende en er was verder
geen woord meer uit hem te krijgen. Zijn geheugen was hem volkomen
omsluierd.

De commissaris van politie klapte zijn boekje dicht, beet op zijn
potlood en zeide toen half voor zich heen:

„Het lijkt inderdaad wel, of deze man onder hypnose gehandeld heeft, en
dan natuurlijk onder die van Raffles. Het laat zich ook anders bijna
niet verklaren hoe de Groote Onbekende alles zoo nauwkeurig wist en hoe
deze Inlander zich weder in vrijheid heeft weten te stellen, nadat hij
zich reeds eenmaal in de handen van Raffles had bevonden. Er begint mij
reeds veel duidelijk te worden in deze zaak. Raffles heeft zich op deze
wijze van een uiterst gevaarlijken vijand willen ontdoen en ik geloof,
dat hij er goed in geslaagd is ook.”

Hij wendde zich nu opnieuw tot Stanley, keek hem een oogenblik
aandachtig aan en zeide toen:

„Nu moogt gij uw opmerkingen maken. Wat hebt gij aangaande de
verklaringen van dezen misdadiger, die tot uw vrienden schijnt te
behooren, te zeggen?”

„Alleen, dat hij alles van A tot Z gelogen heeft,” antwoordde de
Meester op woesten toon.

De commissaris haalde de schouders op en hij hernam op schamperen toon:

„Als ik u was, mijnheer Stanley, zou ik deze methode om u vrij te
pleiten maar spoedig laten varen. Zij dient tot niets. Er is namelijk
nog iemand anders wiens verklaringen die van den Inlander volkomen
dekken en welke ik, hoe zonderling het ook moge klinken, als de volle
waarheid aanvaard. De naam van dien man is John Raffles. Hebt gij dien
ooit gehoord?”

„Te Londen kent men dien naam zeer goed, mijnheer. Het is de naam van
een dief, van een inbreker.”

„Toegegeven, doch van een gentleman. Ik heb in mijn bezit een schrijven
van hem, waarin hij mij uitvoerig aankondigde juist al hetgene, wat
zich hier thans in het huis heeft afgespeeld. En daar hij over u
volstrekt geen macht kon uitoefenen, daar gij als het ware regelrecht
uit Londen hier zijt gekomen, heb ik geen reden om aan de
waarachtigheid van zijn woorden te twijfelen.”

„Ik blijf ontkennen,” riep Stanley uit. „Ik ken den naam van Raffles
slechts van hooren zeggen. Ik weet niet wat hij van mij wil.”

„Dat zullen wij dan voorloopig laten varen, mijnheer Stanley. Maar gij
zult toch zeker niet willen ontkennen, dat gij uit Londen zijt
vertrokken, onmiddellijk na ontvangst van het telegram van Ibrahim
Dhâr?”

En daar Stanley bleef zwijgen, hernam de commissaris spottend:

„Het zou u ook weinig baten, om het te ontkennen. Gij zijt den geheelen
weg langs, van het oogenblik af, waarop gij uw huis verliet in de
Kappel-Street, gevolgd en in het oog gehouden. Men is op de hoogte van
uw minste stappen. Kortom, alles wat gij deed, alles wat gij hier
gezegd hebt, pleit ten sterkste tegen u. En gij zult u te Londen hebben
te verantwoorden, dat is alles, wat ik u voor het oogenblik te zeggen
heb. Voer de beide mannen weg, agenten.”



DE ONTVLUCHTING.


Raffles, Charly en Henderson hadden zich veilig weder terug getrokken
in het dichte boschje, dat zich tegenover het huis bevond, waarin zich
dat alles had afgespeeld.

Het raam was open gebleven en zij hadden gemakkelijk bijna alles kunnen
volgen, wat er geschied was.

En toen Raffles zag, hoe Stanley geboeid werd weggeleid en in
gezelschap van Ibrahim Dhâr werd overgebracht naar de auto, welke
verschenen was op het fluitsein van den commissaris, en die tot dien
tijd verdekt opgesteld was geweest achter een kromming van den zijweg,
glimlachte hij voor zich heen en zeide op zachten toon tot Charly:

„Wanneer niet alle kenteekenen ons bedriegen, dan mogen wij het er wel
voor houden, dat thans het rijk van Irwin Stanley teneinde is,
tenminste, wanneer men in Londen geen ezelachtigheden begaat, waartoe
ik zelfs Scotland Yard niet in staat acht.”

„Je hebt de partij voortreffelijk gespeeld, Edward, en ik geloof zeker,
dat je haar gewonnen hebt,” gaf Charly ten antwoord, op wiens jong
gelaat een uitdrukking van groote opluchting en voldoening te lezen
was. „Er is ons nu een groote last van de schouders genomen en het zal
zeker niet lang meer duren, of ook deze aanvoerder van het Genootschap
van den Gouden Sleutel zal binnen niet al te langen tijd door het
hennepen venster moeten kijken. Wat zullen wij nu doen, Raffles?”

„Eenvoudig toezien, wat er met onzen man geschiedt. Ik zal niet gerust
zijn, voor hij veilig en wel in een van de stevigste gevangenissen van
Londen zit opgesloten, en zelfs dan zal ik nog altijd vrees moeten
koesteren voor een ontsnapping, want die Stanley heeft ontelbare
connecties onder alle kringen der maatschappij, en al kan men er wel
van op aan, dat gelukkig al onze cipiers betrouwbaar zijn, er kunnen
toch in de gevangenis, zoowel als daarbuiten personen te vinden zijn,
die alles in het werk stellen om den schurk weder te bevrijden. Wij
hebben hier niets meer te doen. Ik heb je reeds gezegd, dat ik Eleonore
Manoury gedurende den tijd, dat wij op de komst van Stanley moesten
wachten, met behulp van onze vliegmachine naar het diamanteiland heb
overgebracht, waar zij voorloopig gezelschap genoeg heeft aan Sonja,
mijn Armenische beschermelinge, die zich daar uit eigen beweging met
twee van haar dienstmaagden heeft terug getrokken.”

„Omdat zij je lief had, Raffles,” zeide Charly op zachten, eenigszins
verwijtenden toon, „en omdat zij meende, je op die wijze het best haar
dankbaarheid te kunnen betuigen, nadat je haar bevrijd had uit de
klauwen van haar Turkschen achtervolger. En nu, nu is er op het eenzame
eiland een tweede vrouw gekomen, die eveneens alleen het beeld van John
Raffles in haar hart draagt. Nu kunnen die beide vrouwen met elkander
praten over je ongenaakbaarheid en je koelheid.”

„Welnu, dan hebben ze althans een onderwerp tot gesprek, dat niet zoo
spoedig uitgeput zal zijn,” kwam Raffles koeltjes. „In ieder geval zal
Eleonore Manoury daarginds buiten ieder bereik zijn van eenig lid van
de bende, en dat is de hoofdzaak. En wanneer haar inderdaad gevoelens
voor mij bezielen, die jij haar toeschrijft, dan zullen die daar in de
eenzaamheid wel slijten, hetgeen voor alle partijen verreweg het beste
is.”

Charly schudde het hoofd, maar hij gaf geen antwoord.

Raffles wenkte Henderson, die een weinig achter was gebleven en de drie
mannen begaven zich haastig naar den kleinen renwagen, waarvoor Charly
reeds gezorgd had, en stapten in, teneinde de politieauto op veiligen
afstand te volgen.

Zooals Raffles wel vermoed had, werden de beide gevangenen naar een der
gevangenissen van Caïro overgebracht en men kon slechts hopen, dat dit
gebouw stevig en veilig genoeg zou blijken om den Meester iedere poging
tot ontvluchting onmogelijk te maken.

Pas toen de deuren met een hoog geluid achter de politieauto waren
dicht gevallen dacht Raffles er aan een welverdiende nachtrust te gaan
genieten, want het was hem bekend, dat men pas over twee dagen den
verdachte naar Londen zou brengen, omdat er niet voor dien tijd een
schip vertrok dat regelrecht op een Indische haven voer, en alleen
Brindisi, Genua en Bordeaux aandeed.

Henderson kreeg dus bevel naar het Hotel des Anglais te rijden. Toen de
auto weder in beweging kwam, dook er een Inlander uit de schaduw van de
gevangenis op, die dreigend de vuist tegen het gebouw schudde en zich
daarop snel als een wezel en even onhoorbaar verwijderde....

Deze man was een bloedverwant van Ibrahim Dhâr en het toeval, het
noodlot misschien had hem dien nacht laat in de buurt van de gevangenis
gebracht en hij had niet alleen zijn verwant, maar ook den Meester
herkend, toen deze in de politieauto gezeten, geboeid en machteloos het
gebouw waren binnen gebracht....

Toen Raffles in den loop van den volgenden middag een der plaatselijke
bladen opsloeg en er eenigen tijd in gelezen had, met Charly Brand in
de conversatiezaal van het groote hotel gezeten, trok zijn voorhoofd
zich in rimpels en hij schudde mismoedig het hoofd, toen hij zeide:

„Ze schijnen toch onverbeterlijk te zijn. Het is merkwaardig dat de
politie letterlijk geen gelegenheid laat gaan, om haar mond voorbij te
praten.”

„Heeft zij het aan het pers medegedeeld?” vroeg Charly.

„In geuren en kleuren. Zoo uitgebreid als maar mogelijk is en wij
zouden de Engelsche pers niet moeten kennen, om aanstonds te beseffen,
dat die heeren verslaggevers zich niet tevreden hebben gesteld met deze
inlichtingen, maar dadelijk hun fantasie aan het werk hebben gezet en
aldus de zaak een geheimzinnig tintje hebben gegeven, zonder welke de
Engelsche krantenlezer het nu eenmaal niet schijnt te kunnen stellen.”

„Wordt je naam er in genoemd?”

„O, ja, herhaalde malen. Als ik tooneelspeler was, zou ik alle reden
hebben om tevreden te zijn over mijn kritiek.”

„En wat denken de heeren van de Caïro Times over de arrestatie van
Stanley.”

„O, ook in dat opzicht heb ik geen reden tot klagen. Het blad twijfelt
er geen seconde aan, of ik heb het bij het rechte eind gehad en die
Irwin Stanley is wel degelijk de vierde Meester van het gevaarlijke
genootschap, waarvan men hier al evenveel last schijnt te hebben als te
Londen. Intusschen kan ik het nut van deze publiciteit niet inzien.
Integendeel, ik acht het zeer schadelijk, want met iemand als Irwin
Stanley en met een organisatie als die van den Gouden Sleutel kan men
niet voorzichtig genoeg zijn, en moet men iedere kans vermijden, dat er
pogingen in het werk zullen worden gesteld, om hem uit de gevangenis te
bevrijden. Gelukkig dat het bericht pas hedenmiddag verscheen en dat de
boot, de „Prince Albert”, reeds morgenochtend vroeg vertrekt.”

„Vertrekken wij met hetzelfde schip?”

„Ja.”

„En onze duivel der lucht? De vliegmachine?”

„Henderson zal het toestel wel alleen naar Londen terug brengen. Het is
hem ten volle toevertrouwd.”

Aldus werd gehandeld en op dienzelfden middag steeg de reus van het
landingsterrein bij Caïro op, om eenige uren later bij Hendon veilig
weer te dalen, het toestel te stallen en zich naar het huis in de
Regentstreet te begeven.

Raffles en Charly hadden intusschen door bemiddeling van de
hoteldirectie passagebiljetten genomen aan boord van de „Prince
Albert”, die den volgenden morgen om zeven uur in den ochtend zou
vertrekken. Maar reeds om elf uur in den avond begaven zij zich aan
boord, zooals werd toegestaan, zoodanig vermomd, dat er van een
herkenning volstrekt geen sprake kon zijn, en met het doel goed acht te
kunnen slaan op alles wat er aan boord gebeurde.

Het was nog geen half uur later, of de groote politieauto kwam
aanrijden en hield stil voor den langen steiger, waaraan de „Prince
Albert” gemeerd lag.

Vier agenten stegen uit, die een geboeid man omringden en zij herkenden
hem onmiddellijk. Het was Irwin Stanley, die aan boord van het
Engelsche schip gebracht werd.

De kleine groep, voorafgegaan door den commissaris van politie, liep
snel over den steiger en besteeg de loopplank naar het voordek, waarbij
de gevangene stevig aan weerszijden werd vast gehouden.

Aan het dek werd Stanley in ontvangst genomen door den eersten
dekofficier, de noodige papieren werden ingevuld en gewisseld, en
tenslotte verscheen nog een kleine man, met een grijze reispet op en in
een lichtgele overjas, dat was Hudson, een detective van Scotland Yard,
aan wien de taak was opgedragen den gevangene over te brengen.

Stanley werd aanstonds naar het cachot gebracht, dat zich in het
vooronder bevond en de detective overtuigde zich persoonlijk, dat de
ijzeren deur goed sloot, dat het slot deugdelijk was, dat er geen
sprake van kon zijn, door het kleine gat, dat met de buitenlucht
correspondeerde te ontsnappen, daar het nauwelijks een hand breed was,
en daarop schoof hij eigenhandig de twee zware grendels voor de deur,
draaide de sleutels in het slot om en glimlachte tevreden.

Dit alles was zeer snel geschied, maar toch niet zoo vlug of Raffles en
Charly hadden het van het begin tot het einde kunnen volgen.

Zij hadden zich aanstonds overtuigd van de ligging der cachotten aan
boord van het schip, en zij wisten, waar men den gevaarlijken verdachte
zou opsluiten.

En nu bleef hen niets anders over, dan hun kajuit op te zoeken en
vervolgens hun krib, om door een goede nachtrust de verloren schade in
te halen.

Maar het lichten van het anker, het lawaai dat de ketting over de
gangspil veroorzaakte, deed hen weder ontwaken en zij namen haastig een
bad, kleedden zich aan en begaven zich naar het dek.

Het was een fraaie dag en de zon was reeds boven de kim gestegen.

Het bleek hen al spoedig dat geen der reizigers iets afwist van de
aanwezigheid van den gevangene aan de „Prince Albert”. Men was althans
zoo verstandig geweest hieraan geen ruchtbaarheid te geven.

Hudson liep kalm over het dek op en neer, met de handen op den rug
gevouwen en het oog op den steiger gericht. Ook hij had een paar uren
slaap genoten en zich aanstonds overtuigd, dat zijn arrestant nog
altijd op dezelfde plaats zat, geboeid en wel was.

Raffles en Charly gebruikten het ontbijt in de gemeenschappelijke
eetzaal van de eerste klasse en toen zij weder aan dek kwamen, voer de
„Prince Albert” reeds een der Nijlarmen af, om koers te zetten naar
Alexandria, welke stad zij omstreeks één uur in den middag bereikten.

Hier werd even aangelegd, om handelsartikelen en een paar reizigers aan
boord te nemen en daarop stevende de „Prince Albert” de Middellandsche
Zee in.

Raffles en Charly maakten zich den tijd ten nutte door het geheele
schip grondig te onderzoeken.

Er waren ongeveer tachtig reizigers aan boord, over de drie klassen
verdeeld, en zij poogden van al deze menschen het doel van hun reis,
hun landaard, hun beroep en nog meer bijzonderheden te weten te komen.

Dat was van de eerste klasse passagiers niet zoo moeilijk, van de
tweede klasse reizigers reeds een weinig lastiger en bij de
tusschendekspassagiers ging het in het geheel niet.

Daaronder waren Inlanders, Kopten, Arabieren, Mediërs en Fellah’s, een
zwijgend, in zichzelf gekeerd volkje, dat al heel weinig los liet en
daarenboven de Engelsche taal niet, of zeer slecht scheen machtig te
zijn.

De bemanning van het schip bestond uit negentig koppen, alles
inbegrepen. Van den kapitein tot de bruine en gele stokers toe, Hindoes
en Chineezen, voor het meerendeel.

Tenslotte wijdden Raffles en Charly hun aandacht aan de cachotten.

Zij waren allen gelegen aan den eenen kant van de smalle gang, aan het
einde waarvan zich de trap naar het voordek bevond.

Het was streng verboden deze gang te betreden, ingeval er een gevangene
vervoerd werd en bovendien stond er ditmaal een rechercheur met een
geladen revolver in zijn zak op wacht.

Toen Raffles dit alles had waargenomen schudde hij het hoofd en zeide:

„Dat ziet er alles stevig genoeg uit en toch wilde ik maar, dat onze
man goed en wel in de Londensche gevangenis zat, al kan ik werkelijk
niet goed inzien, hoe hij uit dit cachot zou kunnen ontsnappen.

„Tenminste, wanneer hij geen medeplichtigen aan boord heeft,” merkte
Charly op.

„Dat is het juist. Dat kan eenvoudig niet worden uitgemaakt. Het is
natuurlijk wel mogelijk, dat er nog na gistermiddag, toen de bladen het
bericht brachten van de arrestatie nieuwe passagiers aan boord zijn
gekomen. Wij zullen het in ieder geval eens onderzoeken.”

Aldus werd gedaan, maar het resultaat kon niet anders dan
geruststellend heeten.

Er hadden zich sedert de publicatie van het bericht inderdaad nog vijf
passagiers aangemeld, maar de kapitein kende hen allen reeds vele jaren
als trouwe bezoekers van het zonnige zuiden, op wie zelfs de schijn
eener verdenking, als zouden zij met een man als Stanley in verbinding
staan, geen seconde kon blijven rusten.

Intusschen zette de „Prince Albert” haar reis onverdroten voort en
tegen den avond van den derden dag kwam Genua in zicht.

Het was tien uur en de zee was zoo glad als een spiegel.

De lichten van de stad werden langzamerhand duidelijker en zelfs in de
duisternis kon men ontwaren hoe Genua als het ware ligt aangevlijd
tegen de helling van het gebergte waarop het gebouwd is.

Raffles en Charly stonden over de verschansing geleund en genoten van
den heerlijken avond, ofschoon het hier al heel wat kouder was, dan in
het zonnige Caïro.

Maar plotseling, toen de „Prince Albert” reeds vaart verminderde, zagen
de beide mannen tegelijk een donkere gedaante over het dek snellen en
het volgende oogenblik over de verschansing verdwijnen.

Er liet zich een plons hooren en daarop riep iemand van de bemanning:

„Man overboord.”

In een oogwenk was alles in rep en roer.

Raffles en Charly waren over het dek gesneld in de richting, waar zij
de gedaante hadden zien verdwijnen.

De kapitein kwam opgewonden toesnellen en de eerste officier had
aanstonds bevel gegeven, een der booten te strijken.

Maar er scheen iets niet in orde te zijn met de davits, want de sloep
weigerde en bleef op dezelfde plek hangen, toen zij reeds buiten boord
was gedraaid.

Omdat er een kostbare tijd dreigde te verloopen, werd bevel gegeven een
tweede boot uit te zetten, maar hier deed zich hetzelfde voor—de
katrollen zaten vast en de boot kon niet worden gestreken.

Raffles had dit alles met een gefronst voorhoofd gadegeslagen en nu
riep hij met stentorstem boven het geschreeuw der zenuwachtige
passagiers uit:

„Ik zou maar eens eerst naar de cachotten gaan omzien, alvorens mij met
dien drenkeling te bemoeien—ik vermoed dat de man wel goed kan zwemmen,
die daar in het water ligt!”

Onmiddellijk snelde de tweede stuurman naar het vooronder, hij was nog
nauwelijks de trap geheel ten einde geloopen, of hij begreep reeds dat
de man die zooeven de waarschuwing geroepen had, gelijk had gehad....

De deur van het cachot stond open, en niet ver daar vandaan, in een
groote plas bloed, lag het lichaam van den ongelukkigen Hudson, en in
zijn zijde stak een van de vreeselijke kromme dolken, zooals de Fellahs
ze in hun gordels plegen te dragen.

De man was zeer zwaar gewond, en onmiddellijk moest de scheepsdokter
zijn zorgen aan hem wijden.

Het onderzoek van de deur wees uit, dat het slot met een gewonen
sleutel van binnen geopend moest zijn, en daar de grendels volstrekt
niet beschadigd waren was het duidelijk dat zij door medeplichtigen
waren terug geschoven, die waarschijnlijk ook den detective
onschadelijk gemaakt had, toen deze op zijn ronde was.

Dezelfde man had ook den gevangene een vijl in handen weten te spelen,
want men vond de doorgevijlde boeien in het vertrek terug, en hij was
het zeker ook geweest, die het mechaniek onklaar had gemaakt, waarmede
men de reddingsbooten kon uitzetten.

Er gingen ruim tien minuten voorbij, alvorens men er in slaagde na de
ontdekking van de ontvluchting een der booten te water te laten, die
met acht koppen bemand werd, en die de zee in alle richtingen begon te
doorzoeken.

Men had een radiogram van boord naar Genua willen zenden, maar ook dit
was onmogelijk gebleken, daar het toestel weigerde te werken—er was een
onderdeel van vernield.

Een paar uur later keerde de roeiboot terug onverrichter zake, zij had
geen spoor van den vluchteling kunnen ontdekken, die
hoogstwaarschijnlijk was opgenomen door een motorvlet, gereed gehouden
door bij voorbaat gewaarschuwde medeplichtigen in de haven van Genua.

Toen Raffles en Charly dezen uitslag vernamen, keken zij elkander
zwijgend aan en de Gentleman-Inbreker zeide:

„Ziedaar het resultaat van voorbarige publicatie! Nu, het zou dwaas
zijn, als oude wijven te jeremieeren over zaken, die toch geen keer
nemen. Iets hebben wij er althans mee gewonnen. Stanley zal het
voortaan niet meer mogelijk zijn, zijn vroeger leven te hervatten—ik
betwijfel of, na alles wat er geschied is, er wel een Londenaar te
vinden zou zijn, idioot genoeg om aan een zaakwaarnemer als dezen zijn
belangen toe te vertrouwen!”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0390: Eleonore Manoury" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home