Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0385: De Hotelratten
Author: Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt, Blankensee, Theo von
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0385: De Hotelratten" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

HOTELRATTEN ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                       NO. 385   DE HOTELRATTEN.



DE HOTELRATTEN.


HOOFDSTUK I.

RAADSELACHTIGE DIEFSTALLEN.


Sedert eenigen tijd werd Scotland Yard, het befaamde hoofdbureau van
politie te Londen, bezig gehouden door een eigenaardige reeks
diefstallen, die allen in hetzelfde hotel hadden plaats gehad en die
zich in de laatste weken op een wijze begonnen te vermeerderen, die
groote ontsteltenis had gewekt bij den eigenaar van het hotel in
kwestie, die zich des te meer ongerust maakte, daar zijn inrichting nog
sedert korten tijd was geopend en hij wel moest vreezen een groot
aantal klanten te zullen verliezen.

In den aanvang had Carington, zoo was de naam van den eigenaar van het
hotel, de diefstallen zorgvuldig verzwegen, en hij had zichzelf het
offer opgelegd, zijn bestolen logeergasten althans gedeeltelijk
schadeloos te stellen voor het geleden verlies.

Maar de derde maal gelukte dit niet, want toen was de bestolene een
zeer slecht gehumeurd Amerikaan, die zich een paar kostbare juweelen
had zien ontfutselen en die doof bleef voor den smeekenden Carington,
maar regelrecht naar Scotland Yard snelde en daar mededeelde, wat hem
was overkomen en zulks in een toestand, die niet veel verschilde van
razernij.

Van dat oogenblik af had het volstrekt geen doel meer, eenige
geheimhouding te bewaren, want de Amerikaan haastte zich, elders een
onderdak te zoeken en hij liet niet na, aan iedereen die het hooren
wilde, zijn beklag te doen.

Dit was nu zeer onaangenaam voor den heer Carington en hij had zich dan
ook voorgenomen, nu iedere geheimhouding te laten varen en de politie
in den arm te nemen.

Omstreeks drie maanden geleden was zijn hotel, het Kensington-Hotel,
geopend.

De naam duidt reeds aan dat het gelegen was in de wijk van Kensington
in het noorden van de reusachtige wereldstad.

Aan de Highgate-road, waaraan het nieuwe hotel gelegen was, had een
combinatie van rijke ondernemers een paar jaren geleden een complex
oude huizen gekocht, dank zij eenige intriges, die nog geruimen tijd
stof opleverden voor perscommentaren, en die van vele kanten kritiek
uitlokten, met het oog op den nog steeds heerschenden woningnood.

De combinatie van geldmannen had echter den hotelnood als tegenmotief
aangevoerd en had de vier of vijf huizen met bekwamen spoed laten
sloopen, die vervolgens plaats maakten voor een modern hotel, van alle
gemakken voorzien en dat vooral zeer gewaardeerd zou worden door de
reizigers die uit het noorden des lands kwamen en afstapten aan het
Kensington-Hotel.

Het duurde dan ook niet lang, of het hotel, met zijn drie honderd
kamers en bijna even zooveel badkamers, dat waarlijk weelderig was
ingericht, mocht zich in een druk bezoek verheugen.

En toen kwam nauwelijks een maand na de opening dat betreurenswaardige
voorval, de eerste diefstal.

De heer Carington was volslagen leek op het gebied van hoteldiefstallen
en om de waarheid te zeggen begreep hij er volstrekt niets van.

De beroofde had een kamer gehad op de bovenste verdieping van het
hotel, die toch altijd nog een half pond sterling per dag deed. Hij had
zijn portefeuille met geldswaarde, naar hij stijf en sterk volhield, op
de tafel in het midden van het vertrek laten liggen, hij had de
gangdeur op slot gedaan en gegrendeld. Zijn kamer had geen andere
deuren, behalve die op het balkon uitkwamen, en niettemin was den
volgenden morgen de portefeuille verdwenen, alsof ze nooit bestaan had.

En toch viel er in het geheele vertrek geen spoor van braak waar te
nemen.

Men zou hebben kunnen denken, dat de dief wellicht langs den kant van
het balkon was binnen gedrongen, maar dat was totaal onmogelijk, want
het bevond zich op een hoogte van minstens dertig meter van den beganen
grond, en bovendien viel er aan de beide deuren geen spoor van braak te
ontdekken, geen krasje, geen deukje. De ruiten zaten behoorlijk in de
sponningen, de stopverf was hard als een bikkel. In het hout was
nergens een klein gaatje te ontdekken, waardoor de dief wellicht een
ijzerdraad met een haakje aan het eind had kunnen steken, hetgeen hem
echter in dit geval ook weinig zou hebben geholpen, daar de espagnolet
van het dubbele raam een hefboom en geen kruk had, die men trouwens met
een dun ijzerdraad toch onmogelijk had kunnen omdraaien.

Kortom het was eenvoudig een raadsel, hoe de dief kon zijn binnen
gedrongen, en vooral, hoe hij de kamer weder had verlaten om zich met
zijn buit in veiligheid te brengen. Met den tweeden diefstal was het
evenzoo gesteld, maar met dit onderscheid, dat de beroofde een kamer
had op de vierde verdieping, dat wil zeggen op een na de hoogste
verdieping.

Ook hier tastte de beklagenswaardige Carington volkomen in het duister
aangaande de wijze, waarop de brutale dief was binnen gedrongen en
niemand kon het hem euvel duiden, dat hij ook den tweeden keer aan een
bedrog van den kant van den beroofde begon te gelooven.

Maar de Amerikaan kon hem niet langer in twijfel laten.

Ook deze had een kamer op de bovenste verdieping gehad en behalve zijn
juweelen had men hem een bedrag van ongeveer twee duizend dollar in
bankpapier ontstolen, welke hij in zijn portefeuille op zijn
nachtkastje had gelegd.

Maar ook deze derde maal was het volkomen onverklaarbaar hoe de dief
kans had gezien het vertrek binnen te dringen, waarvan de twee deuren
stevig van binnen gesloten waren, het geld en de juweelen weg te nemen,
zonder dat het slachtoffer er iets van bemerkte en tenslotte weder te
verdwijnen op dezelfde wijze als hij gekomen was, dat wil zeggen op een
wijze, die niemand begreep.

Scotland Yard zond onmiddellijk zijn beste detectives, die in het
geheim een uitgebreid onderzoek begonnen in te stellen.

Het spreekt vanzelf dat het niet lang duurde, of de verdenking begon
zich te richten tegen het hotelpersoneel.

Weliswaar was Carington zeer kiesch in het uitzoeken van zijn kellners,
zijn portiers, zijn kamermeisjes, koks, liftboys, kruiers en ander
personeel, maar het zou voldoende zijn, als er onder die vele een
enkele bedrieger was geweest om althans eenigermate te kunnen verklaren
hoe de diefstal had plaats gevonden.

Maar zelfs dan bleef nog altijd het een raadsel van de knippen op de
deur.

Hieraan wijdden de detectives het eerst hun aandacht.

Het waren mannen met koele koppen, die niet aan bovennatuurlijke dingen
geloofden, en die er vast van overtuigd waren, dat de dader een middel
had bezeten om de kamers binnen te dringen, want men kon het wel als
vaststaande aannemen, dat alle drie de diefstallen moesten worden
toegeschreven aan een en dezelfde persoon.

De heeren detectives begonnen dus met een zeer nauwkeurig onderzoek van
de sluitingen der kamerdeuren die op de breede gang uitkwamen en wel
speciaal met de knippen.

Het waren stevige stalen schuifknippen, die wegens hun nieuwheid
tamelijk stroef werkten en waarvan er zich twee aan iedere deur
bevonden.

Met hun vergrootglazen gewapend, onderzochten de politiebeambten zeer
zorgvuldig het hout van de deur in de buurt van de knippen, maar zij
konden volstrekt niets ontdekken, wat op een doorboring van de deurpost
wees.

Met een goed buigzaam staaldraadje door een klein gaatje gestoken, ware
het wellicht mogelijk geweest den knop van den grendel te bereiken, en
deze op die wijze terug te trekken, maar er was niets te vinden, dat
daarop wees, niet het kleinste krasje op de koperen grendelknoppen,
geen spoor van doorboring van het hout.

Bovendien twee van de drie beroofden verklaarden zeer pertinent, dat
zij om hun kamer te verlaten, nadat zij den diefstal ontdekt hadden,
den sleutel in het slot hadden moeten omdraaien, en deze waren zoo
vervaardigd, dat men van buiten af onmogelijk het slot had kunnen
omdraaien, wanneer daarop aan de binnenzijde de sleutel stak.

Het duurde niet lang of de heeren van Scotland Yard moesten tot de
erkentenis komen, dat ze hier voor een raadselachtig geval stonden.

Ook zij helden al spoedig tot de meening, dat de dader onder het
hotelpersoneel moest worden gezocht, maar zelfs al was dit zoo, dan zou
daardoor toch nog altijd niet het geheim van het binnendringen der
kamer zijn opgelost.

Toch begon men aanstonds alle leden van het personeel, onverschillig of
zij in het hotel overnachtten of niet, in het geheim te bestudeeren,
zonder het minste resultaat evenwel.

En dat niet alleen, vier dagen na de berooving van den Amerikaan had er
in hetzelfde Kensington-Hotel opnieuw een diefstal plaats, die onder
juist dezelfde omstandigheden als de drie anderen gepleegd werd.

De politiebeambten waren woedend, dat men als het ware onder hun neus
door ging met de geheimzinnige berooving en hun ijver verdubbelde nog.

Maar hoe goed zij ook opletten, zij slaagden er niet in, den dief op
heeterdaad te betrappen.

Een paar der detectives namen hun intrek in het hotel, als reizigers
vermomd, maar dat hielp ook al niet, de dief scheen er lucht van te
hebben gekregen en de detectives goed te kennen, want er gebeurde hen
volstrekt niets.

Wel echter had er in den derden nacht van hun aanwezigheid in het hotel
de vijfde diefstal plaats.

Carington was de wanhoop nabij en loofde een zeer hooge premie uit voor
de aanhouding van den brutalen hoteldief, die binnen een paar weken
tijd voor een waarde van ongeveer negen duizend pond sterling had
gestolen.

Maar het zag er volstrekt niet naar uit, alsof hij deze premie binnen
afzienbaren tijd zou moeten betalen.

Toen nam hij tot een ander middel zijn toevlucht.

Een oberkellner, wiens betrouwbaarheid boven iederen twijfel verheven
was, kreeg de opdracht, de uiterste waakzaamheid te betrachten en de
oogen goed open te zetten, in de hoop dat hij er wellicht in zou
slagen, den geheimzinnigen hoteldief te vinden en op heeterdaad
betrappen.

Bovendien stelde men een aantal detectives en rechercheurs verdekt op
verschillende punten van het groote hotel op, en met name op de vierde
en vijfde verdieping, waar tot dusverre alle beroovingen hadden plaats
gevonden.

Het hielp echter niets.

Op een nacht werd er opnieuw een diefstal gepleegd in het
logeervertrek, in welks onmiddellijke nabijheid zich toevallig den
geheelen nacht een detective had opgehouden.

Dat was bijna meer dan Carington kon verdragen.

Hij dacht er over om de vloeren en zolderingen te laten onderzoeken, om
het behang van de wanden te laten rukken, teneinde zich te overtuigen,
dat er zich geen geheime deuren in de muren bevonden, ofschoon hij in
zijn binnenste zeer wel wist dat dit volkomen ondenkbaar was.

Toch werden hier en daar de kleeden opgenomen en de vloeren werden
zorgvuldig onderzocht, maar overal waren de planken behoorlijk
vastgespijkerd, nergens viel een luik te bespeuren. De kalk van de
plafonds was smetteloos en vlak als een biljardlaken, nergens vertoonde
het behang een reet.

En steeds bleven de diefstallen voortgang hebben.

Men begon nu de logeergasten te verdenken, hetgeen ook niet kon
uitblijven.

Van iedereen verlangde men zijn papieren en iedereen moest zich
behoorlijk legitimeeren, waarbij de hoteldirecteur zich in duizend
verontschuldigingen uitputte.

Scotland Yard kwam met haar misdadigersalbum aanzetten, afdeeling
„hotelratten”, dat prijkte met honderden afbeeldingen van bekende
internationale hoteldieven. Er begon als het ware een vergelijkende
studie, maar veel logeergasten moesten volstrekt niets hebben van deze
onderzoekingen en vertrokken zoo spoedig zij konden naar aangenamer
oorden.

In stilte hoopte Carington, dat onder degenen die vertrokken, misschien
de dief was, maar ook daarin kwam hij spoedig tot een andere
overtuiging, toen de berooving met angstwekkende regelmaat meestal eens
in de week voortgang bleek te hebben.

Natuurlijk had zich de pers reeds lang op dit smakelijke hapje geworpen
en de Head Line-schrijvers, dat zijn de journalisten, wier eenige taak
het is pakkende opschriften boven de artikelen te plaatsen, trachtten
elkander een vlieg af te vangen in het bedenken van sensationeele
„kopjes”.

Toen brak er een tijd aan, waarop de reeks diefstallen even plotseling
werd afgebroken, als zij een aanvang had genomen en reeds meende
Carington rustig te kunnen adem halen.

Maar zijn opluchting was maar van korten duur. Nog geen volle maand
later werd een Russische grootvorstin, die een tamelijk groot fortuin
had kunnen redden en die juist drie dagen te voren haar intrek in het
hotel had genomen, des nachts in haar kamer, zonder dat zij er iets van
bemerkte, van een bedrag van bijna drie duizend pond beroofd.



HOOFDSTUK II.

RAFFLES STELT BELANG IN DE ZAAK.


Het was in den morgen, volgende op dezen nieuwen brutalen diefstal,
toen John Raffles en zijn trouwe vriend Charly Brand aan het ontbijt
gezeten waren in de lichte fraai gemeubileerde eetkamer van het huis,
hetwelk de Gentleman-Inbreker reeds sedert vele jaren onder den naam
van Lord William Aberdeen in de Regentstreet bewoonde.

De heeren hadden juist het ontbijt beëindigd en Raffles was verdiept in
de lezing van de Daily Mail.

Plotseling riep hij uit:

„Hij begint weer.”

„Wie begint weer? Waarmee begint hij?” vroeg Charly Brand verbaasd,
terwijl hij Raffles onderzoekend aankeek.

„Vraag je dat nog? De geheimzinnige dief van het Kensington-Hotel. Je
weet dat ik bijzonder veel belang in de zaak stel.”

„En niet zonder reden, Edward,” kwam Charly Brand. „Het gaat er zeer
geheimzinnig in zijn werk, dat is zeker.”

„Het lijkt maar zoo, mijn waarde,” hernam Raffles glimlachend.
„Natuurlijk zal achteraf blijken, dat alles heel gewoon in zijn werk is
gegaan, ik wil echter toegeven, dat alles wel een zeer geheimzinnigen
indruk maakt, en dat is ook niet te verwonderen. Ik zelf heb mij niet
kunnen onttrekken aan den indruk dat we hier met een knappen kop te
doen hebben. Dat is waar ook, ik las gisteren voor het eerst ergens,
dat John Raffles wel de dader zou blijken te zijn.”

„Dat is wel het grootste compliment dat men den dader had kunnen maken
en hij zal er danig mee in zijn nopjes zijn,” riep Charly uit. „Maar je
zeide zooeven dat de man weder begonnen is, na bijna een maand rust,
wie is het slachtoffer ditmaal?”

„Een Russische grootvorstin.”

„Rijk?”

„Dat gaat nog al naar het schijnt.”

„Wat voert zij hier uit?”

„Wat zou ze hier uitvoeren? Niets natuurlijk. Je kunt het tenminste
geen bezigheid noemen, geloof ik, wanneer men zich uit de handen der
Bolsjewiki tracht te houden.”

„In het land zelf zou het dat zeker zijn,” merkte Charly lachend op.

„Ik zal je eens wat zeggen, Charly,” hernam Raffles na eenigen tijd te
hebben nagedacht. „Ik gevoel grooten lust dien geheimzinnigen dief eens
van nabij in zijn verrichtingen gade te slaan. Daarmee wil ik volstrekt
niet zeggen, dat ik mede wil helpen om hem te vangen, dat moet de
politie zelf maar opknappen. Natuurlijk zoolang de man zich niet te
buiten gaat aan geweldplegingen, want dan zal ik natuurlijk handelend
optreden. Ik wil echter van nabij zijn methode eens bestudeeren.”

„Hoe denk je dat te doen?”

„Wel, heel eenvoudig. Wij zullen onzen intrek nemen in het
Kensington-Hotel. Je hebt toch zeker wel lust om mij te vergezellen?”

„Wat een vraag. Ik zou je zeker niet alleen laten gaan. Ik zelf ben er
zeer nieuwsgierig naar hoe de man te werk gaat.”

„Om je de waarheid te zeggen ben ik nog nieuwsgieriger naar de kamers,”
merkte Raffles glimlachend op. „Ik heb veel respect voor de detectives
van Scotland Yard, waaronder inderdaad schrandere mannen zijn, maar het
kan dunkt mij niet anders of zij hebben ditmaal hun onderzoek niet op
de goede wijze ingericht. Het is immers duidelijk, dat er iets aan de
kamers moet zijn, dat tot dusverre aan hun aandacht is ontgaan.
Onverschillig of de dader onder het personeel moet worden gezocht,
onder de logeergasten, of buiten het hotel, er kan niet aan getwijfeld
worden, of de kamers, waar de diefstallen plaats vonden moeten ergens
toegankelijk zijn.”

„Wanneer wil je er heen gaan?”

„Wel, vandaag nog.”

„Onder welk uiterlijk?”

„Dat komt er volstrekt niet op aan. Alleen zou het verstandig zijn,
wanneer ik mijn uiterlijk als Lord Aberdeen maar afleg! Wel is waar
zijn er in de wijk niet veel armen, die mijn uiterlijk kennen, maar men
kan toch nimmer te voorzichtig zijn. Kom, laten wij maar aanstonds werk
van de zaak gaan maken—ik ben werkelijk benieuwd, wat wij daarginds
zullen zien.”

De beide vrienden stonden van de tafel op, en begaven zich naar hun
slaapkamers, die aan elkander grensden, en waar zij ruimschoots
gelegenheid vonden hun uiterlijk geheel te veranderen.

Er bevonden zich daar verscheidene kasten vol kleeren, pruiken en
baarden, en de beide vrienden wisten daarvan een uitstekend gebruik te
maken.

Er was nog geen half uur verloopen, of zij waren volkomen onherkenbaar.
Niet alleen was hun gelaatskleur veranderd, maar ook hadden zij door
verschillende middelen den vorm van hun gezicht weten te veranderen, en
in deze twee reizigers met hun Galicische typen zou men stellig niet
Lord Aberdeen en zijn altijd zoo keurig gekleeden jongen secretaris
herkennen.

De beide vrienden hadden een valies met goed gepakt en verlieten nu het
huis aan de tuinzijde, waar een kleine tuinpoort toegang verleende tot
een stille zijstraat, waar zich nimmer een levende ziel vertoonde.

Zij moesten de zware valiezen naar de Regentstreet dragen, maar daar
hadden zij spoedig een huurauto gevonden, waarvan de chauffeur last
kreeg hen naar het Kensington-Station te rijden.

Daar gekomen stapten zij uit, dankten den chauffeur af, en namen een
tweede auto, die juist kwam aanrijden, en waarvan de chauffeur niet
anders kon denken of zij waren zooeven met den trein aangekomen.

Na een rit van een kwartier ongeveer stond de auto stil voor het
prachtige nieuwe hotel, wat het toneel was geweest van de geheimzinnige
diefstallen, welke de gelederen der logeergasten reeds aanzienlijk
hadden gedund.

Die gebleven waren konden wel onverschillig of zeer stoutmoedig genoemd
worden, die als het ware het lot tartten of er vast van overtuigd
waren, dat men in hun kamers niet zou binnen dringen.

Daar de diefstallen merkwaardig genoeg allen op de vierde of vijfde
verdieping hadden plaats gehad, was er een groote vraag naar de kamers
op de drie andere etages en de portier moest dan ook aan Raffles en
Charly mededeelen dat er alleen een kamer op de vierde en vijfde
verdieping te krijgen was.

Terwijl hij dit zeide keek de man de beide reizigers schuw aan, want
hij had het gevoel, alsof reeds iedereen wist van de reeks beroovingen,
zelfs twee reizigers, die blijkbaar regelrecht uit een of andere stad
in het hartje van den Balkan kwamen.

Maar Raffles haalde eenvoudig de schouders op en antwoordde
onverschillig:

„Het laat ons volkomen koud. Een kamer met twee bedden, wat ik je
verzoeken mag, portier, of anders twee kamers naast elkander met een
combinatiedeur.”

„Zou ik om de paspoorten der heeren mogen verzoeken?” vroeg de portier.
„Gij zijt immers geen Engelschen.”

Nu had Raffles ook hierop gerekend, en zoo konden de beide mannen een
paar voortreffelijk nagemaakte paspoorten laten zien, voorzien van alle
mogelijke officieele stempels.

Nadat deze plechtigheid was afgeloopen, konden de beide vrienden een
zeer gemakkelijke, voortreffelijk ingerichte kamer op de bovenste
verdieping betrekken.

Een der hotelkruiers sjouwde de zware valiezen naar boven, kreeg daar
zijn fooi en verdween.

Zoodra zij alleen waren, plantte Raffles zich, na overjas en hoed op
zijn bed te hebben geworpen, midden in het vertrek, steunde de beide
handen in de zijden en liet zijn blikken glimlachend in het rond waren.

„Daar zijn we dus in het hol van den leeuw,” zeide hij zachtjes, alsof
iemand hem had kunnen hooren, buiten Charly. „Wie weet is het zelfs wel
een van deze kamers, waar een diefstal heeft plaats gehad, maar
natuurlijk zou de portier er zich wel voor hebben gewacht, om dit te
openbaren.”

Zachtjes fluitend, trad hij op een der wanden toe en klopte er op
verscheidene plaatsen op. „Een massieve muur, van verborgen deuren is
geen sprake, en dat is toch ook immers iets onmogelijks. Ik kan
aannemen, dat er in zulk een groot hotel clandestien het een of ander
gemaakt is, dat er niet hoort, en dat niet door den architect is
voorzien, maar zeker geen geheime tusschendeuren.”

„En evenmin luiken in den vloer dunkt mij.”

„Dat klinkt tenminste al zeer weinig waarschijnlijk,” hernam Raffles.

Hij had zijn vergrootglas uit zijn zak gehaald en was op de gangdeur
toegetreden.

Met eindeloos geduld onderzocht hij de deurpost in de buurt van den
grendel en na ongeveer een kwartier zeide hij zich tot Charly wendend:

„Niets te zien. Wanneer hier ergens een gat was geboord, als was het
niet grooter dan om een naald door te laten, dan zou ik het met dit
vergrootglas moeten zien en al zou het met stopverf zijn dicht gemaakt,
dan zou ook dat mij niet ontgaan. Bovendien gaan deze grendels
bijzonder stroef en ik kan ook volstrekt niet merken, dat zij
bijvoorbeeld overdag door den dief zelf of een handlanger hier in het
hotel geolied zijn, om het schuiven te vergemakkelijken. Ik acht het
volstrekt buitengesloten, dat men met een dun ijzerdraad dezen zwaren
grendel zou kunnen terugtrekken, om nog niet eens van den sleutel in
het slot te spreken. Je zult je namelijk wel herinneren, dat op zijn
minst twee der bestolenen pertinent hebben verklaard, den sleutel in
het slot te hebben moeten terugdraaien, voor zij in den morgen na den
diefstal de kamer konden verlaten. Ik heb te veel kennis van sloten, om
niet te zien, dat men deze dingen hier onmogelijk aan den kant van de
gang kan openen als van binnen de sleutel er op steekt.”

„Maar zouden alle kamers zoo zijn ingericht?”

„Er is volstrekt geen reden om daaraan te twijfelen. Natuurlijk zijn al
die deuren en al deze sloten als massa-fabricatie gemaakt, en zij
lijken op elkander als druppels water.”

„Dan ben ik er benieuwd naar, Edward, hoe jij het denkt te kunnen
verklaren op welke wijze de dief hier is binnen gedrongen.”

„Wij zullen ons niet overhaasten, Charly. Wij zijn nu tot de
overtuiging gekomen, dat het niet ging door de gangdeur, dan kan het
niet anders of het moet aan de zijde van het balkon zijn geschied.”

„Maar het is dertig meter van den grond, Edward,” riep Charly uit.

„Die opmerking hebben de detectives ook gemaakt, mijn waarde. En ik kan
niet zeggen, dat ze van groote schranderheid getuigt,” hernam Raffles
schouderophalend. „Het is nog al duidelijk, dat de dief niet tegen het
balkon is opgeklommen.”

„Hoe heeft hij het dan bereikt, volgens jou?”

„Op de eenige andere manier. Hij heeft zich van het dak er op laten
neer zakken, een afstand die heel wat korter is dan dertig meter.”

„Hoe kwam hij op het dak?”

„Van een der aangrenzende huizen natuurlijk.”

„Goed, ik wil een oogenblik aannemen, dat de dief op het balkon is.
Daar staat hij dus, achter de gesloten deur. Vertel me nu eens, hoe hij
de deuren opent, en vooral hoe hij ze weer sluit achter zich, zonder de
ruiten te vernielen en ook zonder dat er een spoor van te zien valt?”

„Wij zullen ons eens op het balkon begeven, mijn waarde, en zien wat
het is,” zeide Raffles bedaard.

Hij trad op de beide balkondeuren toe, maar opende ze niet dadelijk en
onderzocht de sluiting aan de binnenzijde.

Het was een gewoon dubbele balkondeur, met een groote smalle ruit er in
en aan de onderzijde uit hout bestaande.

Zij werd gesloten door middel van een van die ijzeren stangen, welke
door middel van een klein tandrad, hetwelk aan een ijzeren, met hout
bekleede greep bevestigd is, grijpt in een tandrad, welke zich aan den
stang bevindt, waardoor de beide heften van dezen stang onder en boven
aan de deur in een stevig ijzer oog grijpen, waardoor de deur gesloten
wordt.

Raffles duwde den greep naar beneden, de beide heften van de sluitstang
maakten zich los uit de oogen en hij kon de deur naar zich toetrekken.

Langzaam trad hij op het balkon, dat over een lengte van bijna dertig
meter langs den voorgevel liep, die uitkwam op de breede Highgate-road.

Hij bukte zich over de ijzeren leuning van het balkon, en zag dat er op
de vierde verdieping juist zoo een zich uitstrekte.

De balkons op de andere verdieping liepen niet door, maar waren allen
afzonderlijk.

„Men kan gemakkelijk van het balkon het dak bereiken, met behulp van
een ladder die niet langer dan twee meter behoeft te zijn,” zeide hij
tot Charly, die naast hem was komen staan.

„Dus de dief zou een ladder bij zich gehad moeten hebben?” vroeg
Charly.

„Hij kan zeer wel van een touwladder gebruik hebben gemaakt, die geeft
geen indrukken, die verliest geen houtspaanders, die kan men
gemakkelijk om het lichaam wikkelen en onder jas of mantel verbergen.
Die hindert niet in de bewegingen en die maakt tenslotte volstrekt geen
geraas.”

„Waarde Edward, ik zeide je reeds dat ik gaarne wil aannemen, dat de
dief over de daken heen tot vlak boven dit balkon komt, zich laat
zakken, en veilig voor de balkondeur belandt, welke hij zich heeft
uitgezocht, de vraag is nu maar hoe hij de deur opent. Dat is alles,
wat ik wil weten.”

„Je zult moeten erkennen, dat het tevens de hoofdzaak is,” zeide
Raffles glimlachend. „Wij zullen echter eens zien, in hoeverre er een
antwoord kan worden gegeven op je vraag.”

Hij trok de beide helften van de balkondeur zoover hij kon dicht en
zeide toen tot Charly:

„Het volgende staat vast. Zelfs wanneer men bij voorbeeld met behulp
van een in hout gedraaide boor of een trapoog de deur geheel zou kunnen
dicht trekken, dan nog zou het volkomen onmogelijk zijn, de greep weder
in zijn oorspronkelijken toestand terug te brengen. Even onmogelijk als
het mij overigens toeschijnt, haar door de dichte deur heen neer te
drukken, als men op het balkon staat.”

„Die meening ben ik ook toegedaan,” riep Charly uit. „Dat de ruiten er
uit zijn genomen en naderhand weer ingezet, is ook buitengesloten.”

„Volkomen. Niet alleen bevindt de stopverf zich aan de binnenzijde van
de deur, maar ook luiden de verklaringen eenparig, dat die stopverf
volkomen hard was, met een laag verf bedekt, en dus onmogelijk enkele
uren van te voren kon zijn aangebracht. Stopverf heeft minstens een dag
of zes noodig en in dit jaargetij toch nog altijd vier om volkomen hard
op te drogen. Dat men de ruit naast de stopverf heeft uitgesneden en er
naderhand weer heeft ingezet, is al even ondenkbaar. Bij de minste
beweging zou zij immers vallen?”

Raffles had zich gebukt, zoodat hij bijna met het gelaat op den vloer
van het balkon lag en trachtte onder de deur van het balkon te zien.

„Wat doe je daar?” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Ik probeer om onder de deurreet door te kijken.”

„Waarom?”

„Omdat ik mij wil overtuigen dat de kier niet groot genoeg is, om er
een zeer lang ijzerdraad door te steken, in een rechten hoek gebogen en
aan het einde voorzien van een oog, om daarmede den knop van de greep
van de spagnolet te vatten en die omlaag te trekken. Maar ik zie al dat
dat volstrekt onmogelijk is. Een ijzerdraad van de noodige lengte en
dikte zou men onmogelijk onder de kier kunnen door krijgen en in het
beste geval zou de inbreker uren en uren noodig hebben, voor hij
eindelijk als bij toeval de greep beet had en daarop kan natuurlijk
geen dief, die zijn vak verstaat het laten aankomen.”

„Dan geef ik het op,” riep Charly uit.

„Daaraan denk ik nog zoo spoedig niet, mijn waarde,” hernam Raffles.

Hij was het vertrek weder binnen getreden en begon de deuren opnieuw
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Na eenigen tijd zeide hij
langzaam:

„Ik kan niet aanstonds zeggen wat het is, maar er is aan deze deur iets
eigenaardigs.”

„Bedoel je misschien dat de stang van de spagnolet rond is, terwijl zij
in verreweg de meeste gevallen plat zijn.”

„Dat heb je goed ingezien, ronde spagnoletstangen komen maar weinig
voor, platte zijn meestal steviger, maar ik heb nog iets meer ontdekt,
mijn waarde. De scharnieren van de deuren zitten namelijk niet aan de
binnenzijde, zooals meestal het geval is, maar aan den buitenkant van
de deur.”

„Daar had ik nog niet op gelet,” riep Charly uit. „Dat komt ook maar
zelden voor geloof ik, want de meeste balkondeuren gaan naar binnen
open.”

Raffles was opnieuw op het balkon gegaan, had zijn vergrootglas weder
ter hand genomen en bukte zich, teneinde een der onderste scharnieren
van de deur met groote aandacht te bezien.

Teneinde het scharnier zoolang mogelijk tegen roest te beschermen was
het geschilderd met dezelfde kleur van de deuren.

Maar aanstonds zag Raffles, dat de pen, welke de beide helften van het
scharnier verbond, en waarom het draaide, van boven voorzien was van
een ronden kop, die haar belette door het gat van de scharnier te
vallen.

Hij tuurde aandachtig door zijn vergrootglas en toen ontsnapte een
lichte kreet van zegepraal aan zijn mond.

Dadelijk kwam Charly vol belangstelling naderbij.

„Heb je iets ontdekt?” vroeg hij.

„Ik geloof tenminste dat ik reeds heel wat verder ben. Kom eens hier en
zeg me eens, wat je van dat scharnier denkt?”

Charly kwam op het balkon, hurkte naast Raffles neder, bekeek het
scharnier aandachtig en zeide toen:

„Het lijkt op een van die scharnieren, zooals men ze vaak vindt aan
gewone kamerdeuren en waarvan de pen al zeer gemakkelijk er
uitgetrokken kan worden.”

„Zoo is het, mijn waarde. In ieder geval is dat scharnier er bepaald op
gemaakt, om er de pennen gemakkelijk uit te nemen. Zie maar eens hoe
goed zij geolied zijn.”

Raffles had onder het spreken zijn zakmes te voorschijn gehaald, waarin
zich verschillende kleine instrumentjes bevonden, en had met behulp van
een schroevendraaiertje, dat hij tegen den ronden kop van de pen zette,
deze laatste met het grootste gemak uit de scharnier genomen.

Maar dadelijk stak hij er de ijzeren stift weder in, stond op en zeide
tot Charly:

„Ga eens naar binnen en doe de deur dicht.”

Charly ging het vertrek binnen en draaide de greep van de spagnolet
naar boven, zoodat de ronde stangen in de gaten grepen en de deur
gesloten was.

Toen keek hij vol aandacht naar wat Raffles deed.

Hij zag, hoe deze vlug de twee pennen uit het bovenste en onderste
scharnier van de linker deurhelft nam en tot zijn groote verbazing
duwde Raffles de deurhelft langzaam open, en stond het volgende
oogenblik naast hem.

„Dat is....,” riep Charly stom verbaasd uit.

„Het is weinig minder dan geniaal, Charly. De spagnoletstang is van
bestemming veranderd en fungeert nu als scharnier. Je ziet wel, dat het
goed beschouwd het ei van Columbus is.”



HOOFDSTUK III.

OP HET SPOOR VAN DE HOTELRATTEN.


Charly bleef een oogenblik verwonderd en zwijgend naar de geopende
deurhelft kijken, alsof hij zijn oogen nog altijd niet kon vertrouwen
en daarop bekeek hij de deur wat nauwkeuriger.

Het was zoo. De ronde stangen, waaruit de sluiting bestond, waren in
een soort scharnier veranderd, waarom een van de deurhelften zeer
gemakkelijk kon draaien.

Gemakkelijk en geruischloos, want ook de uiteinde van de stangen bleken
goed geolied te zijn.

Volkomen onhoorbaar draaide de deurhelft, nadat de werkelijke
scharnieren buiten dienst waren gesteld.

Wanneer de dief weder heen ging, trok hij de deurhelft aan de
scharnieren naar zich toe, stak er de ijzeren pen weder in en nu was er
volstrekt niet te zien dat iemand door de deur was binnen gegaan.

„En toch is er iets, wat ik volstrekt niet begrijp,” barstte Charly na
eenige oogenblikken uit. „Hoe is het mogelijk dat de dief al deze
deuren zoo heeft ingericht, zonder dat men er in het hotel iets van
bemerkte?”

Maar Raffles schudde glimlachend het hoofd en zeide:

„Daarvan is natuurlijk in het geheel geen sprake. Ik wil je wel zeggen
wat ik er van denk, maar eerst zullen we de deur weder in normalen
stand terug brengen.” Raffles ging weder op het balkon, trok de
deurhelft naar zich toe, stak de pennen in de scharnieren en daarop
opende Charly aan den binnenkant de balkondeur en Raffles trad weder
binnen.

Wel waren eenige voorbijgangers blijven stil staan, toen ze de beide
mannen bezig zagen, maar allen daar in de buurt wisten, dat het hotel
sedert eenigen tijd letterlijk krioelde van politiebeambten en ze zagen
de beide heeren natuurlijk voor detectives aan.

Ook konden zij wegens de hoogte waarop de kamers gelegen waren, en de
tamelijke breedte van het balkon zelfs aan de overzijde van de straat
niet waarnemen, wat er met de balkondeur geschied was.

Zoodra Raffles weder was binnen getreden en de balkondeur had gesloten,
begon hij:

„Ik herhaal je, Charly, er kan geen sprake van zijn, dat al deze deuren
door den dief zoo zijn ingericht, nadat het hotel gebouwd was en ik ben
nu ook zeker, dat wij hier met een heel complot te doen hebben en dat
er minstens drie of vier personen bij deze diefstallen zijn en die
personen hebben allen iets te maken met het bouwvak, of zij hebben er
zich tijdelijk ingedrongen, met het doel, dat je kent. De balkondeuren
zijn, zooals wij ze nu zien, reeds bij den bouw van het hotel zoo
aangebracht en wel door dezelfde lieden, die naderhand de diefstallen
pleegden. De deuren bevinden zich alleen op de vierde en vijfde
verdieping en daarom hadden de beroovingen ook alleen op die etages
plaats.”

„Maar hoe konden deze deuren aangebracht worden, zonder dat de
architect, of tenminste de bouwopzichter het merkte,” riep Charly uit.

„In welk opzicht wijken deze balkondeuren dan af van de gewone?” was de
wedervraag van Raffles. „Alles goed beschouwd, valt er niet veel
bijzonders aan op te merken en wij wilden er eenmaal iets bijzonders
aan vinden, omdat we niet wilden aannemen, dat de dief door een
sleutelgat was gekropen. Het spreekt echter vanzelf, dat degene, die
deze deuren maakte, verkocht, of misschien veranderde, medeplichtig is
aan de diefstallen. Balkondeuren vormen natuurlijk slechts een zeer
onbeteekenend onderdeel van zulk een groot bouwwerk en de bouwopzichter
heeft er volstrekt geen acht op geslagen.

„Hij heeft dat overgelaten aan den man, den timmerman waarschijnlijk,
die de deuren leverde. Hij zag dat ze voortreffelijk werkten en het was
hem blijkbaar volmaakt onverschillig of de spagnolet rond of vierkant,
of de scharnieren buiten, of binnen waren.

„Maar in dat geval kan Scotland Yard de dieven over een paar uren in
handen hebben.”

„Dat kan zij, indien wij haar inlichten,” zeide Raffles droogjes.

„Ben je dat dan niet voornemens?”

„Voorloopig niet. Ik wil eerst eens zelf op onderzoek uitgaan. Mijn
concurrenten hebben al voor een flink bedrag in dit hotel gestolen en
ik zou het een zeer opwindend tijdverdrijf achten, wanneer ik hen dien
buit kon afhandig maken.”

„Een gevaarlijk werkje, Edward. Die lieden zijn natuurlijk lid van een
of ander machtig dievengenootschap.”

„Dat denk ik ook wel, maar dat kan mij niet weerhouden. Wanneer wij met
een weinig beleid en voorzichtigheid te werk gaan, kunnen wij
waarschijnlijk een goeden slag slaan, de stelers bestelen, ik ken geen
sport, die zoo opwindend is.”

„Blijven wij nu hier?”

„Meer dan ooit. Ik zal wel zorgen, dat het spoedig ruchtbaar wordt, hoe
rijk wij Galiciërs zijn.”

„Waarom?”

„Om de dieven tot ons te trekken, in geval wij hen niet mochten
ontdekken.”

„Zou je den hotelhouder in ieder geval niet in het geheim nemen?”

„Niet voordat wij zekerheid hebben. Wij moeten nu eerst eens
onderzoeken, Charly, wie de aannemer van dit gebouw is geweest, wie de
materialen, wie de arbeiders heeft geleverd.”

„Het zal een langdurig onderzoek worden.”

„Ongetwijfeld, het hotel is zeer groot, het is in betrekkelijk korten
tijd gebouwd en er zullen wel een paar honderd werklieden op zijn minst
bij betrokken zijn geweest. Toch wordt ons arbeidsterrein aanmerkelijk
beperkt door de omstandigheid, dat we ons volstrekt niet te bekommeren
hebben om de metselaars, de loodgieters, de schilders of de dakdekkers,
maar uitsluitend om de timmerlieden, want zij zetten er de deuren en
vensters in, en dan natuurlijk om de leveranciers van de balkondeuren.
Kom, wij zullen maar dadelijk aan het werk gaan.”

De beide vrienden ontpakten nu hun valies, hingen hun goed op, sloten
hun kamers, brachten de sleutels, zooals het gebruik wilde, aan de
jonge dame, die in haar vestibule in haar loge zat met een reusachtig
bord met sleutels achter haar en knoopte toen een praatje aan met den
portier, die dadelijk goed op de hoogte bleek te zijn met alles, wat
met den bouw van het hotel in verband stond.

Hij kon hem om te beginnen den naam noemen van de aannemersfirma,
Talbot en Pearson, Holbornstreet 37.

Natuurlijk waren de beide mannen wel zoo verstandig hem geen
bijzonderheden te vragen, daar zij volstrekt geen achterdocht wilden
wekken en zij verlieten het hotel, riepen op straat een huurauto aan,
en lieten zich aanstonds naar het kantoor van de aannemers brengen.

De heeren dreven de zaken op grooten voet, dat was aanstonds te zien
aan den omvang van hun kantoorgebouw en aan de weelderige wijze, waarop
het was ingericht.

Raffles en Charly hadden zich uitgegeven voor detectives, zooals zij
bij vroegere gelegenheden reeds menigmaal met succes hadden gedaan en
zij werden, ofschoon de kantoortijd reeds voorbij was, dadelijk
toegelaten bij de beide firmanten.

De een zoowel als de ander was van heel klein af zijn loopbaan begonnen
en dat was nog duidelijk merkbaar in de wijze, waarop zij hun stijven
vilthoed, dien zij zelfs binnenshuis zelden afzetten, achter op het
hoofd droegen en hun uitgesproken voorliefde voor zware rooktabak.

Het waren twee stoere, door een langdurig verblijf in de buitenlucht
gebruinde heeren, die Raffles en Charly ontvingen.

„U is voor vandaag nummer acht en negen,” riep Talbot uit, nadat zijn
beide bezoekers hadden plaats genomen.

„Wilt gij zeggen, dat gij vandaag reeds zeven van mijn collega’s hebt
ontvangen?” vroeg Raffles.

„Niet meer en niet minder. Wat de heeren van mij willen, is mij niet
recht duidelijk,” hernam Talbot. „Natuurlijk komt u ook in de zaak van
het Kensington-Hotel, nietwaar?”

„Zoo is het, mijnheer.”

„Nu, dan weet ik al wat u komt vragen. Gij denkt zeker ook, juist als
die andere heeren, dat er ergens geheime luiken, deuren, wat weet ik
moeten zijn.”

Maar Raffles schudde glimlachend het hoofd en zeide:

„Wij weten wel beter, mijnheer. Dat willen we volstrekt niet van u
weten. Wij weten wel, dat een modern hotel geen spookslot is, of een
ruïne uit een film. Wij wenschen eenvoudig te weten van u, wie u de
balkondeuren voor het hotel geleverd heeft.”

Talbot en Pearson zagen elkander verbaasd aan en toen herhaalde de
laatste:

„De balkondeuren, wel ik geloof dat het Plumkett was, ik zal het
aanstonds eens voor u opzoeken.”

Hij trad op zijn schrijftafel toe, sloeg een geweldig register open,
zocht eenigen tijd, zachtjes voor zich heen fluitend en zeide toen na
eenigen tijd:

„Ja, alle deuren, de balkondeuren zoowel als de andere zijn door
Plumkett geleverd in Waltonstreet.”

„Ik dank u zeer, mijnheer,” kwam Raffles, die het adres aanstonds had
opgeschreven. „Nu nog eenige vragen: Wilt gij mij zeggen hoeveel
arbeiders gij ongeveer in dienst had?”

„Drie honderd en zeven en tachtig,” antwoordde Talbot zonder aarzelen.

„Dat is nog meer dan ik dacht. Wie leverde u die?”

„Wij hebben een vaste kern van driehonderd man, die geregeld voor ons
werken en als wij daaraan niet genoeg hebben, dan levert onze agent,
Turner. Hij kan er nog altijd zooveel krijgen als hij wil.”

„Doet Turner onderzoek naar de menschen die zich bij hem komen
aanbieden?”

„Wat bedoelt gij? Naar hun bekwaamheid? Dat zou maar tijd vermorsen
zijn. Dat is immers na tien minuten wel op het werk te zien? En ik
verzeker u dat die methode heel wat beter is dan vragen stellen, want
iedere arbeider zegt toch altijd van zichzelf, dat hij bekwaam is, dat
deed ik zelf ook, toen ik nog steenenkruier was. Een arbeider, van wien
na een kwartier blijkt, dat hij zijn vak niet kent, gaat er aanstonds
uit.”

„Heel practisch. Zeg mij eens, mijnheer Talbot. Is het tijdens den bouw
voorgekomen, dat u om die reden arbeiders hebt moeten weg zenden?”

„Slechts eenmaal. Het gold een loodgieter, die zich als heel bekwaam
had aangemeld, en die zich verbeeldde, dat je ijzer met koper kunt
samen soldeeren.”

„Nu dit nog: wie zette de ramen en deuren in? Doen dat uw eigen
timmerlieden, of geschiedt dat door speciale arbeiders van Plumkett.”

„Dat hangt er van af. Gewone kamerdeuren stuurt hij op het werk, en dan
hangen onze timmerlieden ze in de scharnieren. Een kwestie van
niemendal. Maar als het bijvoorbeeld nog al ingewikkelde constructies
zijn, zooals draaideuren, of balkondeuren met espagnolet, dan stuurt
Plumkett een paar van zijn eigen menschen.”

„Was dat ook nu het geval?”

„Ja, dat weet ik zeker. Maar zeg mij eens, mijnheer, waarom stelt u mij
al die vragen?” kwam Talbot verbaasd.

„Het spijt mij, dat ik u daarop geen antwoord kan geven, mijnheer
Talbot. Later zal u dat wel duidelijk worden.”

Raffles was reeds opgestaan, na Charly een wenk te hebben gegeven en
had zijn hoed gegrepen.

Nu wendde hij zich weder tot de beide aannemers en zeide:

„Ik hoop, mijne heeren, dat gij voorloopig het stilzwijgen zult bewaren
over ons gesprek. Wij zijn particuliere detectives en wij zouden niet
gaarne de vruchten van onze inspanning zien ontgaan, als Scotland Yard
hoorde van ons gesprek en de bedoeling raadde van de vragen, welke ik u
reeds gesteld heb.”

„Mijnheer, u hebt groot gelijk,” riep Talbot op jovialen toon. „Niemand
laat zich graag de kaas van het brood eten. U kunt er van op aan, dat
we niets zullen zeggen.”

En met deze toezegging konden Raffles en Charly heen gaan.

„Waar nu heen?” vroeg Charly, toen de beide mannen weder op straat
stonden.

„Naar Plumkett.”

„Dat is een heel eind uit de buurt. Het is ook de vraag of wij hem
thuis zullen treffen.”

„Dat moeten wij dan maar probeeren, maar ik begrijp het al, Charly. Je
maag begint te jeuken. Welnu, hier aan de overzijde is toevallig een
lunchroom. Wij zullen ons versterken met een kop bouillon en de helft
van een koude kip.”

„Ik wil niet verzwijgen, dat ik blij ben met deze oplossing.” zeide
Charly lachend. „De zaak interesseert me bijzonder, maar ik ben het
volkomen eens met den grooten Napoleon, die zeide, dat een soldaat met
een leege maag geen veldslag kan winnen.”

De beide mannen stapten de lunchroom binnen, gebruikten haastig iets,
en stonden een kwartier later weder buiten, om rond te zien naar een
huurauto waarvan de chauffeur bereid zou zijn, den langen weg naar de
Waltonstreet af te leggen.

Het duurde inderdaad eenigen tijd, voor zij een chauffeur hadden
gevonden die onzelfzuchtig genoeg was, om hen, al was het dan tegen een
zeer groote fooi, naar de genoemde straat te brengen.

De rit duurde ruim een uur, en eindelijk hield de auto stil voor een
fraai huis, dat deel scheen uit te maken van een groot fabriekscomplex.

Op een koperen bordje op de deur was de naam Plumkett gegraveerd.

Raffles belde aan, en vernam van den huisknecht, die de deur opende,
dat mijnheer Plumkett juist van tafel was opgestaan, maar dat hij hem
zou vragen of hij twee particuliere detectives in een belangrijke zaak
wilde ontvangen.

De heer Plumkett was zeker in een goede bui, want hij stond het verzoek
toe en een oogenblik later stonden de beide vrienden tegenover een
kleinen, mageren man, met doordringende zwarte oogen en een intelligent
gelaat. Het gelaat van den pienteren, ondernemenden zakenman.

„Waarmee kan ik de heeren dienen?” vroeg Plumkett, nadat hij Raffles en
Charly met een gebaar tot zitten had genoodigd.

„Wij zullen u niet lang ophouden, mijnheer Plumkett,” antwoordde
Raffles. „Wij komen in de zaak van het Kensington-Hotel, waarin den
laatsten tijd een groot aantal even stoutmoedige, als geheimzinnige
diefstallen heeft plaats gehad.”

„Daar heb ik van gelezen,” hernam Plumkett verwonderd. „Maar ik kan met
den besten wil van de wereld niet inzien, wat ik daarmee te maken heb!
Verdenkt gij mij soms?”

„Neen, mijnheer Plumkett!” antwoordde Raffles glimlachend. „Maar gij
zoudt ons misschien eenige waardevolle inlichtingen kunnen geven.”

„Als gij dat denkt mijnheer, vraag dan slechts!”

„Ik dank u voor deze toestemming, en ik kom ter zake. Gij hebt de
deuren en ramen geleverd voor het hotel wat ik zooeven noemde,
nietwaar?”

„Ja.”

„Zijn de balkondeuren, welke gij geleverd hebt, van een courant model?”

„Welzeker zijn ze dat! Ik heb er al zoo duizenden geleverd!”

„Met ronde spagnoletstangen?”

„Met ronde spagnoletstangen?” herhaalde Plumkett, terwijl hij zijn
wenkbrauwen hoog optrok. „Wel neen, die maak ik nooit, die zijn minder
sterk dan platte! In mijn deurenfabriek gebruiken wij nooit anders dan
platte spagnoletten.”

„Het is zeker onmogelijk, dat in uw fabriek, waar zooveel vervaardigd
wordt, bijvoorbeeld van een veertigtal deuren de stangen rond gemaakt
worden, zonder dat gij dat bemerkt?”

„Dat is volkomen buitengesloten, mijnheer!” antwoordde Plumkett kortaf.
„Dat is onbestaanbaar! Vergeet niet dat men aan de ronde stangen alleen
niet genoeg heeft, maar dat er dan natuurlijk ook ronde oogen noodig
zijn, en geen vierhoekige!”

„Worden de stangen ook in uw fabriek gesmeed?”

„Alles gebeurt hier. Wij draaien zelf de schroeven, wij verven onzen
deuren en ramen zelf, wij leveren de raamgewichten, en het eenige dat
wij van andere fabrieken krijgen is het touw en de verf. Natuurlijk zou
er op mijn fabriek wel eens door dezen of genen een ronde stang gesmeed
kunnen worden, maar zelfs dat zouden de werkbazen onmiddellijk zien en
ik zou het weten, maar dat men voor dertig of veertig deuren ronde
spagnolettes zou maken, dat wil zeggen een lengtje van bijna tachtig
meter, ik herhaal u dat het volkomen is uitgesloten. Wilt u mij niet
zeggen, waarom u mij dat vraagt?”

„Kan ik op uw stilzwijgen rekenen, mijnheer Plumkett?”

„Volkomen.”

„Welnu, in het Kensington-Hotel zijn op de vierde en vijfde verdieping
alle balkondeuren voorzien van ronde spagnoletstangen. De scharnieren
zitten aan den buitenkant en zij hebben losse pennen, die zeer
gemakkelijk uitgetrokken kunnen worden.”

„Pennen met koppen?” vroeg Plumkett, die zijn ooren niet scheen te
vertrouwen.

„Ja.”

„Weet ge dat volkomen zeker?”

„Ik heb mij er persoonlijk van overtuigd.”

„Daar staat mijn verstand bij stil,” riep Plumkett uit. „Ik kan u
verzekeren, mijnheer, dat ik weliswaar een groote fabriek heb, maar dat
ik toch op een spijker na weet, wat er om gaat. Zonder dat ik de
teekeningen behoef na te gaan, kan ik u al zeggen, dat de deuren, welke
ik voor het hotel leverde weliswaar de scharnieren aan de buitenzijde
hadden, maar dat de pennen zonder koppen waren. Zulke scharnieren breng
ik altijd alleen maar op binnendeuren, omdat de menschen dergelijke
deuren soms wel eens willen uitnemen en vervangen door portières. Ik
moet u zeggen, dat ik er volstrekt niets van begrijp.”

„Het zal u wel spoedig genoeg duidelijk worden, mijnheer Plumkett, maar
eerst nog eens een paar vragen: Zijn al uw arbeiders volkomen
betrouwbaar?”

„Dat is een vraag, mijnheer, waarop ik u niet zoo gemakkelijk kan
antwoorden,” riep Plumkett uit. „Ik heb negen honderd vijftig arbeiders
in dienst, in de smederij, de bankwerkerij, de glassnijderij, de
zagerij en de timmermanswerkplaats en ik zou er niet graag mijn hand
voor in het vuur willen steken, dat al die menschen van een
onberispelijken levenswandel zijn, dat kan geen enkel fabrikant.”

„Dat ben ik volkomen met u eens, mijnheer Plumkett,” gaf Raffles toe.
„Mijn vraag was misschien niet zoo heel verstandig en toch ben ik er
zeker van dat onder uw werklieden, en waarschijnlijk ook onder enkele
werkbazen elementen te vinden zijn, die gij ongetwijfeld op staanden
voet zoudt ontslaan, als gij wist, of althans vermoedde, wat zij op hun
kerfstok hebben,”

„Wat dan wel, mijnheer,” vroeg Plumkett verbaasd.

„Hebt ge dat nog niet afgeleid uit mijn vragen? Het is dunkt mij
volkomen duidelijk, dat, daar de balkondeuren, die zich thans in het
hotel bevinden, niet in uw fabriek vervaardigd zijn, tenminste wat de
onderdeelen der sluiting betreft, zij op weg van uw fabriek naar het
bouwwerk een verandering moeten hebben ondergaan en het is duidelijk,
dat die alleen door uw werklieden kan zijn aangebracht.”

„Gij maakt mij aan het schrikken, mijnheer,” riep Plumkett uit, „en
toch, zoo moet het wel gegaan zijn. Een andere oplossing is er niet.”

„Ik ben overtuigd, mijnheer Plumkett, dat het zoo en niet anders in
zijn werk is gegaan,” hernam Raffles kalm.

„Maar dan moeten die lieden onmiddellijk onschadelijk worden gemaakt,”
riep de fabrikant woedend uit.

„Ook dat geef ik u toe, mijnheer, maar alvorens hen onschadelijk te
maken, moet men hen kennen,” hernam Raffles glimlachend. „En gij zult
zelf wel inzien dat dit met eenige moeilijkheden gepaard gaat. Al uw
werklieden van de deurenafdeeling te laten aantreden en hen een voor
een te laten vragen, of zij soms iets uitstaande hebben met de brutale
diefstallen in het Kensington-Hotel.... Ik vrees dat ons dat niet veel
verder zou brengen.”

„Gij hebt gelijk, maar wat is er dan te doen?”

„Er is een heel eenvoudig middel, mijnheer Plumkett. Gij neemt ons
eenvoudig als zoogenaamde arbeiders in dienst. Onze handen zullen niet
verkeerd staan, zooals gij spoedig zult merken en ik geloof, u wel te
mogen verzekeren, dat wij binnen weinige dagen de daders zullen hebben
uitgevonden. Wilt gij ons daartoe verlof geven?”

Plumkett dacht slechts een oogenblik na en antwoordde toen:

„Toegestemd, mijne heeren. Van dit oogenblik af maakt gij deel uit van
mijn personeel.”



HOOFDSTUK IV.

LICHT IN DE DUISTERNIS.


Raffles en Charly namen onmiddellijk de noodige maatregelen.

Zij besloten des nachts in het hotel te blijven logeeren onder de
vermomming welke zij daar tot dusver hadden aangenomen en de dag en de
avond zouden er aan besteed worden om onderzoek te doen naar de brutale
diefstallen.

Het hotel wilden zij voorloopig niet verlaten, teneinde aldus niet de
kans te missen, dat zij zelve wellicht het slachtoffer zouden worden
van de brutale hoteldieven, welke kans des te grooter was, daar het
gerucht van hun grooten rijkdom reeds in breede kringen de ronde had
gedaan.

Men kon gerust aannemen, dat de daders in het hotel althans een of twee
medeplichtigen hadden en deze zouden niet nalaten, hen nauwkeurig op de
hoogte te houden aangaande de finantieele positie van de logeergasten,
die hun intrek in het hotel namen.

Raffles begreep, dat hij deze kans niet mocht laten voorbijgaan en
daarom werd het besluit genomen, den nacht in ieder geval in het hotel
door te brengen.

Het zou tamelijk vermoeiend zijn, maar hij moest voor de goede zaak
iets over hebben.

Reeds den volgenden dag, vroeg in den morgen, kwamen Raffles en Charly
zich als arbeiders aanmelden.

Zoo voortreffelijk was hun vermomming, zoozeer geleken ze op hetgeen ze
moesten voorstellen, dat het geruimen tijd duurde, voor Plumkett wilde
gelooven, dat zij dezelfde personen waren, die zich den avond te voren
bij hem kwamen aanmelden, en dat Raffles verplicht was, het geheele
verhaal van de diefstallen en van zijn vermoedens nogmaals te doen,
alvorens de waardige fabrikant zich liet overtuigen.

„Ik moet zeggen, heeren, dat ge mij verbaasd doet staan,” riep Plumkett
uit, terwijl hij Raffles en Charly beurtelings aangaapte. „Ik heb wel
eens vernomen, dat detectives zich vermommen, maar ik heb altijd in de
veronderstelling verkeerd, dat die vermomming voor iemand, die goede
oogen in het hoofd had, al heel doorzichtig was. Ik ben nu verplicht
van die meening terug te komen, want ik zou eerder aan mijn eigen
persoonlijkheid getwijfeld hebben, dan dat ik u beiden zou hebben
gehouden voor de beide detectives, die mij gisteravond kwamen
bezoeken.”

„Wij danken u voor uw compliment, mijnheer Plumkett,” zeide Raffles met
een lichte buiging. „Is alles in orde?”

„Ja, gij kunt aanstonds aan het werk gaan. Het is een gelukkig toeval
dat ik eenige arbeiders ben kwijt geraakt, die zelf een zaak gingen
beginnen.”

„Arbeiders van de deuren- en ramenafdeeling?”

„Ja, het speet me genoeg. Het waren bekwame werklieden. Ze hadden wat
geld over gespaard, zeiden zij me, en nu wilden zij het zelf eens gaan
probeeren.”

„Een gevaarlijk begin in dezen tijd,” zeide Raffles hoofdschuddend.
„Wees zoo goed en schrijf mij de namen van die arbeiders eens op, als
het kan met hun adressen er bij.”

„Waarom, mijnheer? Gij denkt toch niet dat....”

„Ik denk voor het oogenblik niets, maar ik acht het verstandig met alle
mogelijkheden rekening te houden.”

Plumkett was op zijn bureau toegetreden, nam een klein register uit een
lade, bladerde er een oogenblik in, nam een stukje papier en schreef er
drie namen uit over met de adressen er achter, hetwelk hij aan Raffles
ter hand stelde.

Een oogenblik later waren de beide gewaande arbeiders naar hun
afdeelingen vertrokken, welke zich bleken te bevinden in een groote
ruime werkloods, waar een honderdtal arbeiders druk aan het werk waren.

In de loods stonden een aantal cirkelzagen, machines om gaten in de
posten van de deuren te hakken, schaafbanken, een paar draaibanken, en
in een hoek bevond zich een kleine smidse, waar klein ijzerwerk gesmeed
werd.

De arbeiders hadden slechts even nieuwsgierig van hun werk opgekeken,
toen de beide nieuwelingen binnen traden en daarop bogen zij zich weder
over hun werk.

Er was juist een bestelling van een ander groot hotel, dat in het
centrum der stad zou worden gebouwd, onder handen.

In een der hoeken van de werkplaats lagen reeds een dertigtal
kamerdeuren opgestapeld, nog ongeschilderd en die ook nog van sloten en
knoppen moesten worden voorzien. Daarnaast waren een paar dozijn ramen
opgestapeld, die nog slechts op de ruiten wachten en de verfkwast.

Raffles en Charly waren door den opzichter, die hen in ontvangst had
genomen, naar een groote schaafbank geleid, waar zij dadelijk aan het
werk konden gaan, dat bestond in het gladschaven van deurposten.

Het was een tamelijk eentonig werkje en heel veel kennis en aandacht
vereischte het niet, maar zelfs al zou het dat wel hebben gedaan, dan
zouden Raffles en Charly toch niet verlegen hebben gestaan, want zij
waren gewend met houtbewerkingsmachines, zoowel als met draai- en
fraisbanken om te gaan, waarvan er zich eenige bevonden in de geheime
werkplaats, die zich bevond onder het tuinhuis in den grooten tuin, die
zich achter het huis van Lord Aberdeen in de Regentstreet uitstrekte.

Maar juist omdat de arbeid niet veel toezicht vorderde en de beide
mannen eigenlijk weinig anders te doen hadden, dan de ruwe balken,
waarvan een groote stapel naast de werkbank lag, telkens op nieuw onder
de ronde schaaf te schuiven en deze te verstellen, tot de juiste dikte
van de deurpost was verkregen, konden ze al hun aandacht wijden aan hun
omgeving.

Voorloopig echter viel er weinig anders te doen dan de gezichten te
bestudeeren van de werklieden, die hier bezig waren.

Er waren jongen zoowel als ouden en op dit oogenblik kon men alleen
zeggen dat ze hard aan het werk waren.

Te hooren viel er niets. De machines maakten zulk een geweldig lawaai,
dat de werkbaas alle aanwijzingen met luide stem moest schreeuwen en
nog liever met gebaren zijn toevlucht nam.

Het schaftuur naderde tamelijk snel en de arbeiders begaven zich naar
de ruime heldere schaftkamer, waar zij voor weinig geld een zeer goeden
maaltijd konden krijgen en dus bij slecht weder niet genood waren, de
fabriek te verlaten.

Ook Raffles en Charly namen in deze schaftzaal plaats en zetten hun
ooren thans goed open.

Maar de arbeiders hadden het over niets anders dan over de groote
staking die toen juist in de metaalnijverheid was uitgebroken en geen
enkel oogenblik konden de beide mannen een snel gewisselden blik van
verstandhouding, een paar gefluisterde woorden, of iets anders
verdachts opmerken.

Zij stonden tamelijk spoedig weder op en op de groote binnenplaats
hadden zij gelegenheid een paar woorden tot elkander te kunnen
wisselen.

„Het werkje zal ons niet meevallen, geloof ik, Charly,” begon Raffles.
„Maar toch hoop ik aan een halve week genoeg te hebben. Er zijn acht en
negentig werklieden op de afdeeling, daarvan zijn zestien jongens en
nog twaalf gezellen die nog geen zestien jaar zijn, en die dus ook niet
in aanmerking komen. Die acht en twintig kunnen wij er dus afrekenen.
Bovendien heb ik een achttiental zeer oude werklieden opgemerkt, die al
evenmin in aanmerking komen. Ik denk dat Plumkett hen meer uit
medelijden houdt. Er blijven er dus twee en vijftig over, dat is dus
voor ons ieder zes en twintig, Charly. Van die zes en twintig moeten
wij zoo spoedig mogelijk de levensomstandigheden te weten zien te komen
en daarbij kan Plumkett zelf ons natuurlijk goed helpen. Wanneer je de
fabriek uitgaat zullen we scheiden en wij nemen ieder zooveel arbeiders
voor onze rekening, als wij maar kunnen afdoen, maar eerst vragen wij
natuurlijk aan Plumkett de namen van degenen die door hun geheele
gedrag en hun verleden reeds bij voorbaat van iedere verdenking zijn
vrij gesteld. Dat zal onze onderzoekingen aanzienlijk bekorten.”

In den loop van den middag vond Raffles gelegenheid den directeur nog
eens te spreken en deze beschreef hem een aantal werklieden, wier namen
hij opgaf en die reeds vele jaren in zijn dienst waren volgens zijn
meening onmogelijk schuldig konden zijn aan den diefstal in het
Kensington-Hotel.

Dat was alweer zooveel gewonnen en toen de bel om half vijf luidde, die
voor dien dag de beëindiging van het werk aankondigde, verlieten
Raffles en Charly de fabriek, voorzien van een lijstje met namen en
adressen en bezield met de beste voornemens om zoo spoedig mogelijk met
eenig tastbaar resultaat terug te keeren.

Daarin echter zouden zij bedrogen uitkomen.

Zij onderzochten ieder dien avond de levensomstandigheden van een
zevental arbeiders die allen in dezelfde wijk woonden, hetgeen al weder
veel tijd bespaarde en al die menschen waren brave, eenvoudige kerels,
die heel kalmpjes leefden, vrouw en kinderen hadden, van wie zij veel
hielden, des Zondags vischten, of naar een voetbalwedstrijd gingen,
Zaterdagsmiddags op de Theems roeiden, of een uitstapje maakten in de
omstreken, ’s avonds in een café soms een partijtje domino speelden en
er een glas bier bij dronken, en die lid van de een of andere zang-,
gymnastiek- of voetbalvereeniging waren. Kortom volkomen onschadelijke
leden van de maatschappij, die zeker geen seconde zouden wenschen, zich
te vergrijpen aan een andermans goed.

Den volgenden dag ging het niet veel beter.

Toen troffen zij wel eenige minder soliede heerschappen aan, die wel
eens te diep in het glaasje keken, en waarvan er een zelfs een
geregelde sport van maakte, tweemaal in de week zijn vrouw af te
rossen, maar al die lieden gedroegen zich volstrekt niet als
misdadigers, die in korten tijd een zeer hoog bedrag bijeen hadden
gestolen, waar zij desnoods jaren lang van zouden kunnen leven.

Integendeel, de lichtmissen onder de arbeiders verkeerden in tamelijk
belabberde omstandigheden en zij waren op de geheele fabriek berucht om
de geniale wijze, waarop zij onder allerlei voorwendsels geld wisten te
leenen dat maar bij hooge uitzonderingen werd terug betaald.

En het scheen wel, of het vervaardigen van deuren en ramen een
heilzamen invloed had op het zedelijke peil van de arbeiders, want den
derden avond had Raffles en Charly weder met louter degelijke en
fatsoenlijke werklieden te doen, waarvan er zelfs vier als brave
Hendrikken befaamd waren.

Toen de beide vrienden zich om twaalf uur in den nacht van den derden
avond tamelijk vermoeid van hun zwerftochten in hun hotelkamer
bevonden, zeide Charly mismoedig:

„Nu blijven er nog maar twee of drie over en je zult zien, dat
leerlingen, die pas van een Zondagsschool komen, niet braver kunnen
zijn.”

„Zoo is het ook, Charly,” kwam Raffles kalm. „Ik heb er den werkbaas al
naar gevraagd, onder een voorwendsel natuurlijk en als de twee brave
kerels, die er nog overschieten het hemelrijk niet beërven, dan hebben
millioenen anderen hier te Londen geen schijn van een kans.”

„Dus wij moeten het opgeven?”

„Dat kan ik nog niet toegeven.”

„Maar wij hebben alle arbeiders nu afgewerkt.”

„Op drie na, die er niet meer zijn.”

„Je bedoelt de drie werklieden die er uit zijn getrokken om zelf een
zaak te beginnen?”

„Zoo is het. Om je de waarheid te zeggen is het mij aanstonds een
weinig vreemd voorgekomen, dat drie werklieden gezamenlijk een nieuwe
zaak opzetten. Een doet het wel eens, twee doen het samen, maar zelden,
en drie doen het nooit want zij kennen elkaar en weten, dat zij
waarschijnlijk zeer spoedig ruzie zouden krijgen. In ieder geval is het
wel de moeite waard, de gangen van die drie verdwenen arbeiders eens na
te gaan. Ik heb nog altijd hun namen en adressen.”

„En de werkbaas? Komt die niet in aanmerking?”

„Dat geloof ik niet. Hij is pas een week op de afdeeling, ter
vervanging van een baas die daar tot dusverre het toezicht uitoefende,
en die ernstig ziek is geworden naar het schijnt. Morley heet de man.
Wij zullen morgen eens dadelijk een onderzoek gaan instellen.”

„Weet je wat ik daar bedenk, Edward?”

„Laat eens hooren?”

„Als wij eens kalm afwachten, tot de kerels onze eigen kamer binnen
dringen en hen dan pakken.”

„Ten eerste zou dat nog zeer lang kunnen duren en ten tweede moet ik
vreezen, dat zij het geld, hetwelk zij in dit geval hebben buit
gemaakt, niet in hun zak bij zich dragen en ik wil je niet verbergen,
dat mij dat een groote teleurstelling zou zijn, want het is me niet in
de laatste plaats om hun geld te doen.”

„Dan zal ik zeker ook geen succes hebben met mijn voorstel om
bijvoorbeeld op het dak in hinderlaag te leggen en te zien waar zij
blijven?”

„Dat klinkt al anders, Charly. Het is echter niet bepaald een
ontspanning in dit jaargetij, om nachten achtereen op het dak te
blijven overnachten, of liever, om daar een geheelen nacht wakker te
blijven. Wel ben ik voornemens zoodra het mogelijk is, het dak eens te
onderzoeken. Misschien vinden wij wel het huis, vanwaar de dieven hun
sluiptochten beginnen en voor het oogenblik gevoel ik er nog het
allermeeste voor naar bed te gaan.”

De volgende dag was het Zondag en Raffles en Charly hadden dus alle
gelegenheid een onderzoek in te stellen naar de drie arbeiders, die
eenigen tijd geleden de fabriek hadden verlaten.

Ze heetten Hammond, O’Reilly en Deary, en toen ze nog op de fabriek
werkzaam waren woonden ze alle drie in de wijk van Hounsditch.

Aan het eerste adres wachtte de beide vrienden een teleurstelling. Op
hun los daarheen geworpen vraag deelde een van de buren hen mede, dat
Hammond, die daar geruimen tijd gewoond had, omstreeks veertien dagen
geleden was verhuisd en niemand kon zeggen, waarheen.

Dat was een tegenslag die nog geen half uur later gevolgd werd door een
tweede, want ook O’Reilly bleek niet meer te wonen op de vijfde
verdieping van het oude huis, waar hij zich vroeger had opgehouden en
niemand kon zeggen, waarheen hij gegaan was.

Maar zij werden schadeloos gesteld voor hun teleurstelling, toen zij
aan het derde adres kwamen.

Een paar kinderen, die in de nauwe straat aan het spelen waren, deelden
mede, dat Deary een kamer bewoonde op de derde verdieping.

Hij was thuis, maar hij zou wel spoedig uitgaan. „Hij had in de loterij
gewonnen en hij was een fijne man geworden,” babbelden de kinderen,
terwijl Raffles met een glimlach om de lippen toeluisterde.

Toen hij genoeg naar zijn zin wist nam hij met Charly plaats achter het
eenige raam van een klein Italiaansch wijnhuis, vanwaar hij de deur van
het huis, aan de overzijde, waar Deary woonde, goed in het oog kon
houden.

Na verloop van een half uur kwam de man te voorschijn.

En wel was het dadelijk aan hem te zien, dat het fortuin hem blijkbaar
gunstig was geweest want hij droeg een splinternieuw costuum,
parelgrijze slobkousen over zijn lichtgele schoenen, een dure sportpels
en een deukhoed van fijn vilt.

Raffles betaalde aanstonds de vertering, en daarop verlieten de beide
vrienden het café en begonnen den man te volgen.

„Weet je wel zeker, dat hij het is?” vroeg Charly na eenige
oogenblikken.

„Vergissen is niet mogelijk. Plumkett heeft mij een zeer goede
beschrijving omtrent den man gegeven en alles klopt: klein, tenger, met
een ontzaglijk sterk gebogen neus, een echte Cyrano de Bergerac neus,
zwarte wenkbrauwen, die elkander bij de neuswortels ontmoeten, en een
ongezonde, vale kleur. Zie je wel hoe alles aan den man glimt van
nieuwheid. Kijk hem eens loopen, zoo trots als een pauw, en merk eens
op hoe zijn prachtige kleeren contrasteeren met deze armoedige
volksbuurt en haar bewoners.”

„Wat zou hij voornemens zijn?”

„Misschien wel een van zijn aanstaande compagnons bezoeken,” zeide
Raffles spottend. „Wij zullen het spoedig genoeg zien.”

Na ongeveer een kwartier te hebben geloopen, riep Deary een huurauto
aan en Raffles en Charly prezen zich gelukkig dat ook zij zich van zulk
een voertuig konden meester maken, dat juist voorbij reed. De chauffeur
kreeg bevel, de andere auto te volgen en nu begon er een rit, die bijna
een uur duurde, en die tot groote verbazing van Charly voor het
Kensington-Hotel eindigde.

Raffles scheen evenwel volstrekt niet verbaasd te zijn. Het was alsof
hij niet anders had verwacht.

De beide vrienden, die de auto op een twintigtal meters afstand hadden
laten stil staan, zagen hoe Deary uit het open portier leunde, en hoe
er daarop een der kellners kwam toesnellen, met wien hij eenige woorden
scheen te wisselen, waarop de kellner in het hotel verdween, Deary zijn
hoofd terug trok, na iets tot den chauffeur te hebben gezegd en de auto
daarop weder verder reed.

Maar de tocht duurde thans maar een minuut of tien en toen bracht de
chauffeur zijn voertuig opnieuw tot stand.

De auto bevond zich nu voor een fraai groot huis, blijkbaar een
pension, waar de prijzen wel niet zeer laag zouden zijn, naar het
uiterlijk van het huis te oordeelen. Deary stapte uit, dankte zijn
chauffeur af, betaalde den man en ging binnen.

Raffles en Charly waren op hun beurt uitgestapt en de eerste stond in
beraad wat hij doen zou.

Toen scheen hem iets in te vallen.

Hij wendde zich tot Charly en zeide op zachten toon:

„Wacht een oogenblik bij de auto en houd die nog eenigen tijd vast,
misschien hebben wij haar nog noodig. Ik zal eens zien, wat Deary in
dat huis zoekt.”

Hij liep op de huisdeur toe, die open stond, en kwam tegenover den
portier te staan, een zwaarlijvig man, die den op zijn Zondags
gekleeden werkman tamelijk achterdochtig beschouwde.

„Wat is er van je dienst, vriend?” vroeg hij.

„Kun je mij ook zeggen portier, of hier iemand woont, die Raymond
heet?”

„Raymond, neen man, we hebben wel iemand in huis, die Hammond heet.
Moet je dien soms hebben?”

„Neen, neen, ik geloof niet dat die het moet zijn,” zeide Raffles
hoofdschuddend.

Hij haalde een papiertje uit den zak, waarop iets gekrabbeld stond,
scheen het te bestudeeren en hernam toen op een toon van aarzeling:

„Op welke verdieping woont hij?”

„Op de derde, de rechtsche gang, de laatste deur aan je linkerhand.

„Mijnheer Hammond is hier pas ingetrokken met een vriend van hem
O’Reilly. Is dat nu de man dien je hebben moet?”

„Ik weet het niet. Ik durf hem eigenlijk niet goed lastig te vallen. Ik
denk dat ik nog wel eens terug zal komen.”

En Raffles nam zijn bolhoedje af en verwijderde zich weder. Hij wist nu
wat hij weten wilde. De drie mannen waren daar bij elkaar.

„Hammond en O’Reilly wonen dus in dat huis?” vroeg Charly opgewonden.

„Zoo is het en Deary is hen komen opzoeken. Wij zullen hen nog eenigen
tijd nagaan en dan zien, waar zij blijven.”

„Als zij ons maar niet gaan verdenken. Ze kunnen ons wel hebben gezien
in onze Zondagsche spullen.”

„Dat bezwaar is te ondervangen, Charly. We hebben niets anders te doen,
dan onze arbeidskleeren af te werpen, en een weinig aan ons gezicht te
veranderen, een schoone boord om te doen, die wij bij ons dragen,
benevens een paar manchetten en dan zullen wij er als heeren uitzien.”

„Maar dan moet je den chauffeur in het geheim nemen, want die zou zeer
verbaasd zijn, als twee gegoede arbeiders, die hij in zijn auto nam,
bij het verlaten daarvan deftige heeren blijken te zijn.”

„Dat behoeft niet meer, Charly. Ik heb den man al voor wij instapten
gezegd, dat wij detectives waren, en hij stelt al bijna evenveel belang
in de zaak als ik zelf.”

„Geloof je dan, dat we op dit oogenblik op het goede spoor zijn?”

„Dat geloof ik. Je geeft me zeker wel gewonnen, dat het gedrag van die
drie signeurs al heel eigenaardig is. Dat gewonnen loterijlot is
natuurlijk een praatje, alleen bedacht als voorwendsel om de
plotselinge weelde van onzen vriend Deary aannemelijk te maken. Het is
een zeer oude truc en getuigt niet van veel originaliteit. Ook van de
nieuwe zaak, welke die heeren willen beginnen, geloof ik niets. Neen,
ik meen wel te mogen verzekeren, dat wij op het oogenblik het wild op
het spoor zijn. Vergeet niet dat Deary zooeven met een van de kellners
gesproken heeft, dat beteekent ook niet veel goeds, hoe het ook zij,
wij zullen nu spoedig genoeg weten, waaraan wij ons te houden hebben,
en kom nu weder in de auto dan zullen wij ons snel verkleeden.”

De beide vrienden stapten in, nadat Raffles den chauffeur met enkele
woorden op de hoogte had gebracht, die zijn auto een eindje terug reed,
en ontdeden zich nu snel van hun overkleederen, die hun eigen keurig
gesneden wandeltoilet bedekten.

Zij haalden hun boorden te voorschijn, deden ze aan, zetten hun pruiken
af, borstelden zorgvuldig hun haar, lieten hun trekken snel een
grondige verandering ondergaan en voor er tien minuten verloopen waren
was het onmogelijk uit deze beide chique gekleede heeren de werklieden
van zooeven te herkennen.

En van dat oogenblik af wachtten de beide vrienden met het geduld van
een kat, op wat er verder zon geschieden.

Hun geduld zou niet lang op de proef worden gesteld, want er was nog
nauwelijks een kwartier verloopen sedert zij hun vermomming hadden
afgelegd, of de deur van het pension ging open, drie mannen verschenen.
Het waren Hammond, O’Reilly en Deary.

De chauffeur, die zijn instructies reeds gekregen had, lette goed op en
toen de drie mannen na eenige vergeefsche pogingen eindelijk een auto
hadden gevonden, ging hij deze weder na. Na een tocht van tien minuten
ongeveer bevonden Raffles en Charly zich in de Highgateroad, waar het
Kensington-Hotel gelegen was.

De auto minderde vaart en stond eindelijk stil op nauwelijks vijftig
pas afstand van het hotel.

Raffles en Charly keken voorzichtig naar buiten.

Zij zagen hoe de drie mannen, die zij gevolgd waren, uit de auto stegen
en den chauffeur weg zonden en hoe zij vervolgens een huis binnen
gingen, dicht bij het hotel gelegen, waarvan Deary de deur met zijn
eigen sleutels opende.

Toen de deur achter hen was dicht gevallen keek Raffles Charly
glimlachend aan en zeide meesmuilend:

„Twijfel je er nu nog aan, Charly, of wij het goede spoor hebben?”



HOOFDSTUK V.

DE VAL WORDT UITGEZET.


Charly wachtte eenigen tijd voor hij antwoordde:

„Ik moet erkennen, dat de nabuurschap van het huis, waarvan Deary een
sleutel schijnt te hebben al zeer toevallig is.”

„Al te toevallig, mijn waarde, om daarmee rekening te moeten houden,”
zeide Raffles hoofdschuddend. „Neen, het is nu wel bijna zeker, dat we
zooeven de drie stoutmoedige hotelratten het huis hebben zien binnen
gaan. Ik ga verder en ik zeg, dat zij zeer waarschijnlijk voor vanavond
weder een nieuwe berooving hebben beraamd.”

„Waarom denk je dat?”

„Omdat Deary zooeven een kort gesprek met een van de kellners had, die
waarschijnlijk wel in het complot zal zijn en omdat zij nu dat huis
zijn binnen gegaan. Er kan niet aan getwijfeld worden, of vandaar uit
beginnen zij hun strooptochten. Het moet niet zeer moeilijk zijn, van
het dak van het huis dat van het hotel te bereiken. Dat zullen we
trouwens spoedig genoeg zien, want ik ben voornemens eens een onderzoek
in dat huis in te stellen.”

„Terwijl zij daar zijn?”

„Als het moet zeker. Maar ik wacht natuurlijk liever totdat zij
verdwenen zijn.”

„Dat kan een lange grap worden.”

„Ongetwijfeld, maar dat moeten wij er voor overhebben. Wij zouden
desnoods in de buurt kunnen blijven en hier lunchen en als het moet ook
dineeren. Nu ik eenmaal op hun spoor ben, denk ik er natuurlijk niet
aan, hen zoo spoedig weer uit het oog te verliezen. Wacht eens, daar
aan de overzijde is een bar, die er nog al goed uit ziet. Daar zouden
we kunnen gaan zitten en vandaar zouden wij ook het huis in het oog
kunnen houden.”

De twee vrienden stapten uit de auto en nu werd de chauffeur, met een
fooi, die hem van genoegen deed grijnzen, weg gezonden.

De man was blijkbaar van oordeel dat het in sommige gevallen geen
windeieren legt, wanneer men detectives moet rijden.

Maar Raffles riep hem nog eens terug en zeide op zachten toon:

„Er liggen in de auto nog tamelijk goede kleeren, maar die mag je voor
jezelf behouden. Wij zullen ze waarschijnlijk niet meer noodig hebben.”

Weer grijnsde de chauffeur en daarop reed hij voor goed heen.

Raffles en Charly traden de bar binnen, waar zij wegens het
betrekkelijk vroege uur slechts zeer weinig gasten zagen en namen voor
een der ramen plaats.

Toen de kellner kwam om de bestelling op te nemen, wendde Raffles zich
tot hem met de vraag:

„Ben je hier lang in dienst, kellner?”

„Zeventien jaar, mijnheer,” antwoordde de man niet zonder trots.

„Dan ken je de buurt zeker goed?”

„Dat zou ik meenen, mijnheer.”

„Je hebt natuurlijk het hotel aan den overkant van de eerste steen af
zien bouwen?”

„Zoo is het, mijnheer.”

„En het huis dat op een vijftigtal passen meer hier naartoe ligt, staat
dat er al lang?”

„Dat huis van roode baksteenen? O ja.”

„Wat is het voor een soort huis?”

„Ik geloof een soort pension, mijnheer,” antwoordde de kellner wiens
verbazing gewekt werd door de vragen welke de vreemdeling hem stelde.

Raffles die op het gelaat van den kellner las als in een open boek stak
hem glimlachend een banknoot van een pond toe en zeide:

„Ik vraag het niet louter uit nieuwsgierigheid, goede vriend. Ik behoef
er geen geheim van te maken, tenminste niet tegenover jou, als je weet
te zwijgen. Ik ben van de politie en ik stel bijzonder veel belang in
het huis met de roode baksteenen.”

„Zoo, mijnheer,” kwam de kellner verbaasd. „Er is anders niet veel
merkwaardigs aan.”

„Aan het huis zelf niet, mijn vriend, daarentegen wel aan sommige van
zijn bewoners,” hernam Raffles bedaard. „Zeg mij eens, in deze bar zijn
natuurlijk ook wel stille uren, en wat doet een kellner dan al anders
dan een weinig naar buiten kijken, nietwaar?”

„Zoo is het, mijnheer, dat doen wij,” antwoordde de man lachend.

„Je hebt dus ook wel eens acht geslagen op de bewoners van dat pension,
of wat het dan mag zijn.”

„Zeker, mijnheer.”

„Je kent hen zoo’n beetje?”

„Als mijn vader en mijn moeder, mijnheer.”

„Het kan niet mooier. Welnu dan, mijn vriend. Is er sedert een paar
weken iemand in het huis getrokken, klein en tenger, vaak gekleed met
een licht grijze sportpels en een ceintuur en een kraag van beverbont
met een heel grooten gebogen neus en kleine zwarte oogjes?”

„Dat is mijnheer Deary, dien ge daar beschrijft, mijnheer,” riep de
kellner uit. „Wel, hij woont er reeds langer dan een maand, zou ik
zeggen. Het kunnen misschien zes weken zijn.”

Het antwoord stelde Raffles niet geheel en al tevreden, want het was
hem bekend, dat de drie arbeiders pas veertien dagen geleden hun
ontslag hadden gevraagd van de fabriek.

Het was dus bijna niet aan te nemen, dat Deary hier gewoond had en toch
zijn werk had verricht op de fabriek.

Maar de volgende opmerking van den kellner stelde hem spoedig gerust.

„Hij woonde er mijnheer, en hij woonde er toch weer niet,” hernam de
man. „’s Ochtends heel vroeg ging de man al uit en hij kwam pas laat
terug.”

„En dan bleef hij zeker meestal thuis?”

„Niet altijd, mijnheer, maar toch zeker wel een paar keer in de week.”

„Ontving hij dan ’s avonds wel bezoek?”

„Damesbezoek, bedoelt u?” vroeg de kellner met een knipoog. „Ja,
mijnheer, dat gebeurde ook wel.”

„Goed zoo, maar dat bedoelde ik op dat oogenblik niet.”

„Heeren kwamen ook wel.”

„Heb je die ooit weder zien vertrekken?”

„Neen, nooit, het waren zeker geweldige plakkers.”

„Hoe laat ga je hier ’s nachts weg?”

„Om een uur, mijnheer.”

„Ik dank je voor je inlichtingen, vriend, die voor ons van groot belang
zijn,” zeide Raffles, terwijl hij den man opnieuw een bankbiljet in de
hand drukte. „Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat ik er staat op
maak, dat dit alles tusschen ons blijft, anders zou je mij beletten de
diefstallen in het hotel tot klaarheid te brengen.”

„Dus u gelooft, mijnheer....” riep de kellner verbaasd uit.

Maar Raffles legde hem met een gebaar het stilzwijgen op en zeide
glimlachend:

„Op het oogenblik geloof ik nog niets anders dan dat het het beste is,
over deze zaak nog niet te praten. Ik heb nog slechts vermoedens en
misschien worden die vannacht reeds bewaarheid.”

Terwijl Raffles met den kellner sprak, had Charly voortdurend zijn
blikken gevestigd gehouden op het huis van baksteen aan den overkant.

Toen de kellner wilde heen gaan met een diepe buiging, vroeg Charly
haastig:

„Op welke verdieping woont mijnheer Deary, kellner?”

„Op de bovenste, mijnheer. Hij komt wel eens voor zijn venster staan.”

Nog een hoofdknikje en daarop verwijderde de man zich, zeer gelukkig
met de goede fooi, die hij op zulk een gemakkelijke wijze verdiend had.

Van dat oogenblik af begonnen de beide vrienden het huis met het geduld
van een kat te bespieden.

Zij lunchten in de bar en bleven trouw op dezelfde plek zitten, slechts
nu en dan een paar woorden wisselend.

Maar om drie uur in den middag had er eindelijk een verandering van
tooneel plaats. De drie gewaande arbeiders verlieten het huis weder,
wachtten eenigen tijd op een huurauto en reden toen weg.

„Laat je hen gaan?” vroeg Charly verwonderd, die reeds was
opgesprongen.

„Natuurlijk. Ik heb voorloopig niet hen noodig, maar hun woning. Kom
spoedig mee.”

Raffles betaalde de vertering en beide vrienden verlieten haastig de
bar.

Zij staken de straat over en belden aan de deur van het huis van roode
baksteenen.

Een dienstmeisje deed hen open en vroeg hen wat zij wenschten.

„Wij wenschen je meesteres te spreken, kindlief,” antwoordde Raffles.

Het dienstmeisje liet de beide bezoekers in een soort ontvangkamertje
en ging toen heen.

Eenige minuten later werd de deur weer geopend en een corpulente dame
trad binnen, wie het was aan te zien, dat zij zich liefst zoo weinig
mogelijk bewoog.

„Verlangen de heeren kamers?” vroeg zij een weinig ongeduldig. En
Raffles begreep dadelijk, dat zij in haar middagdutje gestoord was.
„Daaraan kan ik u tot mijn spijt niet helpen.”

„Wij zoeken geen kamers, madame, wij zoeken een paar dieven,”
antwoordde Raffles laconiek.

„Dieven? Dieven, in mijn huis,” riep de pensionhoudster verontwaardigd
uit.

„Het spijt mij, dat ik het u moet zeggen, madame, maar wij gelooven
inderdaad dat zich onder uw dak een zeer gevaarlijk signeur ophoudt,
die van hier uit strooptochten onderneemt op het Kensington-Hotel.”

De corpulente dame slaakte een kreet van afkeer en woede en riep toen:

„Dat moet een vergissing zijn, mijnheer. Dat is onmogelijk.”

„Er is niets onmogelijk, madame,” hernam Raffles kalmpjes. „Wij zullen
u daar spoedig genoeg van overtuigen. Hier is mijn aanstelling als
particulier detective. Zoudt gij de goedheid willen hebben, ons naar de
bovenste verdieping te willen vergezellen?”

„Wilt gij mij vier trappen laten beklimmen, mijnheer,” riep de dame op
klagenden toon. „Dat kunt gij toch niet meenen. Als gij een onderzoek
wilt instellen, kunt gij dat heel goed alleen doen, daarvan ben ik
overtuigd. Waar moet gij zijn?”

„O, wij willen alleen maar even den zolder onderzoeken,” antwoordde
Raffles luchtig. „Geef u maar geen moeite mevrouw, wij zullen het zelf
wel vinden.”

En voor de corpulente dame nog iets had kunnen opmerken, waren Raffles
en Charly de trap reeds op.

Zonder zich ergens op te houden, bereikten zij de bovenste verdieping.

Juist kwam er uit een der woningen een eenvoudig gekleed man, die
beleefd zijn hoed af nam en de trap wilde afgaan.

„Pardon, mijnheer,” zoo hield Raffles hem aan, „kunt u mij ook zeggen,
waar de woning van mijnheer Deary is?”

„Gij staat er juist voor, mijnheer,” antwoordde de heer die daarop
nogmaals zijn hoed af nam en zich verwijderde.

Raffles wachtte tot de voetstappen van den bewoner zich hadden
verwijderd en trachtte den knop van de deur om te draaien maar zooals
hij vermoedde was de deur op slot.

Dit was echter voor een man als Raffles wel het kleinste van alle
bezwaren.

Hij had hierop voorbereid moeten zijn, en zich voorzien van een klein
bosje loopers, die spoedig uit een achterzak te voorschijn kwam en
binnen enkele seconden hun dienst hadden verricht.

Raffles en Charly slopen binnen, lieten de deur op een kier staan,
gingen de kleine gang teneinde, openden een tweede deur, stonden toen
in een goed gemeubeld vertrek, hetwelk door een combinatiedeur in
verbinding stond met een even fraai gemeubeld slaapvertrek.

„Voor een voormalig fabrieksarbeider ziet het er hier heel schappelijk
uit,” zeide Raffles glimlachend, terwijl hij zijn blikken om zich heen
liet dwalen, „en nu zullen wij eens zien, of het inwendige van al die
fraaie meubeltjes ons niets onthult. Neem jij de wandkast maar voor je
rekening, dan zal ik eens beginnen met dat fraaie bureau.”

Het duurde niet lang of de kast zoowel als het bureau waren geopend en
van beiden werd de inhoud zorgvuldig onderzocht.

Raffles vond een aantal compromitteerende papieren, die zeer duidelijk
wezen op het bestaan van een tamelijk wijd vertakte dievenbende, die
zich speciaal bezig hield met de berooving van hotels, en Charly was de
gelukkige ontdekker van een tasch met uitmuntende inbrekerswerktuigen,
die zelfs de bewondering gaande maakte van een kenner als de
Gentleman-Inbreker.

De beide mannen vonden verder nog een paar doozen met scherpe
browningpatronen, een spits geslepen dolk in schede, een gummi
ploertendooder, en nog enkele andere wapens, benevens in een houten
kistje verborgen een fleschje met een of ander bedwelmend middel,
hoogstwaarschijnlijk chloroform.

Dit alles werd zeer behoedzaam juist weder op dezelfde plaats gezet.
Alles werd weder gesloten en daarop verlieten Raffles en Charly de
woning, zooals zij gekomen waren.

Het was intusschen donker geworden en overal in huis waren de lichten
ontstoken.

„Nu zullen we eens gaan zien, of de zolder ons niet iets nieuws kan
leeren, ofschoon ik het niet denk,” merkte Raffles op toen zij op het
portaal stonden.

Zij beklommen nog een trap, bereikten heel gemakkelijk den zolder,
zonder een enkele deur te moeten openen en zagen aanstonds, dat er een
gemakkelijk te beklimmen ladder voerde naar het zolderluik.

Zij bestegen deze ladder, duwden het luik open, bereikten het platte
dak, en konden een eind verder, afstekend tegen den half donkeren
hemel, den rand zien van het hoteldak, dat bijna twee meter hooger was
gelegen.

„Hoe komen zij daar tegen op?” vroeg Charly op zachten toon.

„Ik denk dat zij telkens een ladder meenemen, niet langer dan
anderhalve meter, die ik in een hoek van den zolder heb zien staan,”
antwoordde Raffles.

„Vind je het niet vreemd, Edward, dat je in het bureau van Deary maar
een zeer geringe som geld hebt gevonden?”

„Dat is zoo bijzonder niet. Het is zeer wel mogelijk, dat hij al het
geld al heeft opgemaakt dat zijn diefstallen hem opleverde, maar het
kan ook zeer goed zijn, dat hij het geld verborgen heeft in zijn andere
woning in Hounsditch. Kom, laten we nu maar weer gaan. Er valt nu niet
meer aan te twijfelen, of wij hebben een bezoek gebracht bij de lang
gezochte hoteldieven.”

De beide vrienden daalden de ladder weder af, na het luik zorgvuldig,
zooals zij het gevonden hadden weder op de ijzeren pen te hebben gezet
en zochten vervolgens de pension-houdster op in haar eigen kamer.

„Geen woord over ons bezoek, mevrouw,” begon Raffles op ernstigen toon,
„want dat zou onaangename gevolgen voor u kunnen hebben.”

„U maakt me aan het schrikken, mijnheer. Hebt u werkelijk dieven in
mijn huis gevonden?” riep de corpulente dame uit.

„Nog niet mevrouw en misschien zullen wij hen hier ook niet vinden,
maar daarvoor is het noodig dat gij de grootste bescheidenheid en
stilzwijgendheid in acht neemt. Morgen zult gij wel nader van ons
hooren. Bovendien moogt gij aan niemand van uw huurders, aan niemand,
verstaat ge, omtrent onze komst iets mededeelen.”

„Ik beloof het u, mijnheer,” antwoordde de kamerverhuurster op bevenden
toon. „Dat ik dat nog moet beleven op mijn ouden dag.”

„Het zal zoo’n vaart niet loopen, mevrouw. Gij behoeft u volstrekt niet
ongerust te maken,” hernam Raffles glimlachend. „In ieder geval zult ge
natuurlijk vrij uit gaan en geen overlast ondervinden.”

Nog een buiging en daarop waren de beide mannen uit het vertrek
verdwenen en een oogenblik later stonden zij op straat.

„Wat doen we nu?” vroeg Charly.

„Dineeren, mijn waarde,” antwoordde Raffles laconiek.

„Waar?”

„In ons eigen hotel.”

„In dit uiterlijk?”

„Neen, we zullen eerst even onze vermomming maken, welke wij droegen
toen wij onze kamers bestelden.”

Het was daartoe noodig, dat de beide vrienden zich begaven naar de
Victoriastreet, waar Raffles een huis in eigendom had, hetwelk geheel
was ingericht voor dergelijke verkleedingen en dat twee ingangen boven
den grond en daarenboven nog een in den kelder had.

Zoodra zij zich weder het uiterlijk van rijke, Slavische handelaars
hadden gegeven, lieten zij zich in een huurauto weder naar het hotel
rijden, waar zij juist bijtijds aankwamen om in de groote eetzaal nog
een paar onbezette plaatsen te kunnen vinden.

Terwijl zij zwijgend hun soep nuttigden, stootte Raffles Charly
zachtjes aan met den elleboog en zeide:

„Kijk eens naar dien jeugdigen, hoogblonden kellner daar ginds. Hij
loopt juist met een koelemmer en een paar flesschen champagne voorbij.”

Charly wendde zijn blik in de aangewezen richting, en vroeg toen:

„Wat is er met hem?”

„Dat is de kellner, met wien Deary vanmorgen snel eenige woorden
wisselde, welk gesprek mij op het denkbeeld heeft gebracht, dat de
heeren hedennacht hun slag denken te slaan.”

„Hij is dus de medeplichtige, dien de hotelratten hier hebben?”

„Ja, hij is als het ware de impresario, de man die alles schikt, die de
noodige inlichtingen verstrekt, en die hen waarschijnlijk moet
waarschuwen als er onheil dreigt en dat laatste zal hem moeilijk genoeg
vallen, want de politie is zeer voorzichtig, wantrouwt iedereen in het
hotel en zou het zeker niet aan de groote klok hangen, wanneer zij
voornemens is iets te doen, teneinde de daders in hun netten te laten
loopen.”

„En wat zijn jouw plannen voor vanavond, Edward?”

„Ik ga op mijn beurt mijn vallen uitzetten, Charly.”

„En waar zal die val worden opgezet?”

„Voor hedennacht op het dak, het is maar voor een keer en wanneer het
vannacht niet lukt, dan beloof ik je, dat de voorstelling niet zal
worden herhaald.”

„O, mij kan het niet veel schelen. Ik begrijp alleen maar niet goed,
wat je op het dak wilt uitvoeren.”

„Het is toch tamelijk eenvoudig. Ik wil hen kalm hun slag laten slaan,
ik wil hen ook rustig den terugtocht laten aanvaarden, en daarop wil ik
hen volgen, teneinde te zien, waar zij met den buit blijven. Zij zullen
dien ongetwijfeld aanstonds bij de rest van het gestolene gaan brengen
en zoo zullen zij zelf de speurhond zijn, die ons het wild onder schot
brengt.”



HOOFDSTUK VI.

OP HET DAK.


Raffles liet zich volstrekt niet beïnvloeden door het vooruitzicht, dat
hij waarschijnlijk uren in de koude op het dak moest doorbrengen en at
met den grootsten smaak, opgewekt door het denkbeeld, dat hij misschien
in de gelegenheid zou zijn, de hotelratten op hun beurt te ontlasten
van hetgeen zij in dit hotel en wie weet waar nog meer hadden buit
gemaakt.

Terwijl hij kalm een peer zat te schillen zeide hij tot Charly:

„Het is geen groote kunst goede sier te slaan van andermans geld,
waarvan men zich meester heeft gemaakt, het stelen zelf is veel
moeilijker en onder alle andere omstandigheden zou ik er waarschijnlijk
niet aan denken, de heeren concurrenten lastig te vallen en in de
wielen te rijden, maar uit het kleine arsenaal, dat wij in de woning
van Deary hebben gevonden, blijkt in de eerste plaats, dat zij voor
geweld blijkbaar niet terug deinzen. Daarop wijst in ieder geval de
dolk en de ploertendooder. Van de browning zal ik nu maar niet spreken,
evenmin als van de chloroform. Dat is mij al weinig sympathiek en ook
lijkt het mij heel onwaarschijnlijk, dat het edele drietal het gestolen
goud op dezelfde wijze zal aanwenden, als ik reeds sedert jaren doe. Ik
maak er dus volstrekt geen gewetenszaak uit, een klein spelletje met
die heeren te spelen. Een spelletje, dat ik hoop te winnen.”

„Maar, veronderstel nu eens, Edward, dat ze het vannacht juist op ons
voorzien hebben?”

„Wel, dan vangen zij natuurlijk bot,” zeide Raffles glimlachend.

„Maar zij zullen onze kamer leeg vinden.”

„Wat zou dat. Denk je dat ze daaruit onmiddellijk afleiden, dat wij
boven hun hoofd op het dak zitten om op hen te wachten?”

„Dat nu niet, maar zij zullen misschien aanstonds rechts om keert
maken, onverrichterzake, en zij zullen zich dus ook niet naar de plek
begeven, waar zij hun buit bewaren.”

„Daar moeten wij het op aan laten komen, Charly. Ik voor mij geloof
niet, dat zij, als zij eenmaal den tocht begonnen zijn, met leege
handen zullen terug keeren. Als zij ons vertrek ledig vinden, of liever
zonder geldswaarde, want onze persoon zal hen wel volkomen
onverschillig zijn, dan zullen zij het eenvoudig een weinig verder
beproeven en zeg me nu eens, wat je denkt over een bezoek aan het
Garricktheater, waar zij vanavond een stuk van Pinero vertoonen?”

„Ik heb er volstrekt niets op tegen,” antwoordde Charly. „Als wij maar
bijtijds terug zijn.”

„Maak je daaromtrent niet bezorgd. Ik weet zeker, dat we ons niet
behoeven te haasten. De kellner die in het complot is, zal hen wel op
de een of andere wijze met lichtseinen, of iets dergelijks, of
eenvoudig per huistelefoon, waarvan de draden over het dak kunnen
loopen, waarschuwen, als het slachtoffer zich ter ruste heeft begeven.
Wanneer de drie heeren inderdaad het op ons voorzien hebben, dan zou de
zaak zich wel ongeveer als volgt toedragen. De medeplichtige kellner
houdt zijn oogen goed open en bewaakt meer speciaal onze kamers. Zoodra
wij het hotel zijn binnen gegaan, wijdt hij zijn bijzondere aandacht
aan ons en wanneer wij ons in onze slaapvertrekken hebben begeven,
waarschuwt hij zijn kornuiten, die dan een aanvang kunnen maken met hun
kleine onderneming. Maar daar zij wel een uur op zijn minst zullen
laten verloopen tusschen de ontvangst van het waarschuwingssein en
inbraak, als men het zoo noemen mag, want van braak in eigen,
rechtskundigen zin van het woord is geen sprake, zullen wij gelegenheid
in overvloed hebben ons naar het dak te begeven.”

„Alles goed en wel, maar dan zullen zij des te meer achterdocht
koesteren als zij ons niet meer in de kamers aanwezig vinden.”

Raffles dacht een oogenblik na en hernam toen:

„Je kunt misschien wel gelijk hebben. In ieder geval moeten we daarmee
rekening houden. Dan zouden wij wellicht beter doen, wanneer wij ons
dadelijk maar meester maken van de schelmen, maar dan toch pas, wanneer
zij op den terug weg zijn. Ik laat het er liever op aankomen, dat zij
aan een plotseling vertrek van de beide Galiciërs gelooven, en laten
wij ons nu gereed maken voor de voorstelling, het is laat.”

Een half uur later ongeveer bevonden de beide vrienden zich in het
Garricktheater, waar Raffles sedert eenigen tijd een vaste loge had en
genoten van het voortreffelijk spel de beide hoofdpersonen in Pinero’s
tragisch spel van liefde en wraakzucht „Mid-Channel”.

Zooals gewoonlijk was de geheele aandacht van Raffles bij het spel en
niets verried op het gelaat van dezen merkwaardigen man dat hij zich
binnen weinige uren ging begeven in een avontuur dat wel eens niet
zonder gevaar kon zijn.

Zooals steeds „leefde” hij het oogenblik, zooals hij het placht te
zeggen, want wat later kwam was van later zorg.

Om ruim elf uur verlieten de beide vrienden den schouwburg en lieten
zich met een huurauto naar hun hotel terug rijden.

Zij gebruikten een klein souper in de eetzaal op hun eigen verdieping,
en hadden daarbij de gelegenheid op te merken, dat de blonde kellner
inderdaad tamelijk veel aandacht aan hen wijdde.

Het was bijna half een voor zij hun slaapkamer gingen opzoeken.

Raffles sloot zorgvuldig de gordijnen voor de balkondeuren en begon de
weinige kostbaarheden, die de schijnbaar schatrijke Galiciërs hadden
mede genomen, in zijn valies te pakken. Het kon wel eens noodzakelijk
zijn, het hotel sneller te verlaten dan waarop hij gerekend had.

Daarna werden de revolvers goed nagezien, men moest op alle
gebeurlijkheden voorbereid zijn en de drie schavuiten konden wel
voornemens zijn, zich gewapenderhand te weer te stellen.

Van te voren had Charly er zich deugdelijk van overtuigd, dat de
sleutel zoodanig in het slot stak, dat het onmogelijk was door het
sleutelgat te kijken.

Nu zocht Raffles een lang en zeer sterk touw uit zijn bagage, aan het
einde voorzien van een stalen haak en rolde dit zorgvuldig op.

„Waarvoor dient dit touw?” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Ter vervanging van de trap, wanneer wij snel naar beneden moeten
gaan,” antwoordde Raffles. „Men kan nooit genoeg voorzorgsmaatregelen
nemen. Dat is een beginsel, waarbij ik me altijd goed heb bevonden.
Voor touwen vooral heb ik steeds een bijzondere voorliefde gehad. Een
touw is werkelijk van buitengewoon nut, vooral wanneer het van een
voortreffelijke hoedanigheid als dit is. Het is niet te dik, doch
ijzersterk en kan gemakkelijk het gewicht van drie mannen tegelijk
dragen. Men kan twintig meter touw om het middel winden, onder de
kleederen, zonder dat het opvalt.”

Hij had onder het spreken een blik op zijn horloge geworpen en
vervolgde:

„Het is niet ver van half twee en wij zijn reeds een kwartier in onze
kamer. Het wordt dus langzamerhand tijd, onze observatiepost op het dak
te gaan innemen. Trek je dikke pels aan want het zal daarboven nijpen.”

Charly gaf aanstonds gehoor aan deze uitnoodiging en trok een dik
gevoerde korte pels aan die warm zat en hem toch niet zou hinderen in
zijn bewegingen.

Terwijl hij het kleedingstuk dicht knoopte, vroeg hij:

„Dat is waar ook. Weet je den weg naar het dak te vinden?”

Raffles keek Charly een oogenblik zwijgend en hoofdschuddend aan en
zeide toen op bestraffenden toon:

„Wij werken al eenige jaren samen, Charly. Je hebt ruimschoots
gelegenheid gevonden, je met mijn methoden vertrouwd te maken. Je weet
dat ik slechts weinig van het toeval laat afhangen en je vraagt of ik
den weg naar het dak weet. Maar mijn waarde, de weg naar het dak is in
ieder vreemd huis steeds de eerste weg dien ik verken. Je weet niet
welke mogelijkheden er schuilen in een behoorlijk begaanbaar dak. Lees
er de bladen maar eens over. Wanneer de politie een inbreker op het
spoor is en de man weet niettemin te ontvluchten uit het huis waar hij
des nachts een bezoek bracht, dan zal die ontvluchting negen van de
tien keer over de daken plaats vinden, maar dat lukt slechts dan
wanneer de dief zich van te voren goed op de hoogte heeft gebracht van
de plaatselijke gesteldheid.”

„Dan heb ik niets meer op te merken, Edward, en ik maak je mijn
verontschuldiging, dat ik je die vraag stelde.”

„Dan nu naar het dak en ik hoop, dat wij niet te lang meer behoeven te
wachten.”

Raffles doofde het licht, trad op de kamerdeur toe, en luisterde eenige
oogenblikken met de grootste aandacht.

Daar het echter buiten in de gang volkomen stil was, opende hij
behoedzaam de deur, keek naar buiten, luisterde nogmaals en wenkte
Charly.

Zoodra de beide mannen op de gang waren, sloot Raffles de kamerdeur van
buiten, liet den sleutel in den zak glijden, en liep onhoorbaar en zeer
snel voort, zoo dat Charly eenige moeite had, hem in de halve
duisternis, die hier heerschte, bij te houden.

Aan het einde van deze dwarsgang opende Raffles een deur en nu bevonden
de twee mannen zich op een smal portaal, slechts flauwtjes verlicht
door een kaarslantaarn, en waar een ijzeren wenteltrap begon, die naar
de zolderverdieping voerde.

Zonder meer gerucht te maken, dan katten gedaan zouden hebben,
beklommen Raffles en Charly deze trap, die bleek uit te komen op een
ruimen droogzolder, waar zich een mangelpers van geweldige afmeting
bevond, met een wit geschuurde tafel, waarop naar alle
waarschijnlijkheid het tafelgoed van het hotel behandeld werd.

Over een aantal drooglijnen hingen tallooze stukken linnengoed,
beddenlakens, tafellakens en servetten.

De zolder had twee vensters, waarboven zich twee hijschbalken bevonden.

Charly kon dit echter slechts als het ware in vogelvlucht opmerken,
want Raffles trok hem met zich mede, en beklom een ladder, die toegang
bleek te geven tot het zolderluik.

Een oogenblik later bevonden de beide vrienden zich op het dak.

Het was tamelijk onregelmatig van vorm, als gevolg van de bouworde van
het hotel, en niet overal even hoog.

Maar nergens was het verschil zoo groot, dat men het niet gemakkelijk
kon overklimmen.

In de duisternis rezen hier en daar schoorsteenpijpen op, logge,
vierkante gevaarten van baksteen.

Sommige schoorsteenpijpen waren zoo hoog, dat zij geschoord moesten
worden door ijzeren steunstangen, stevig in het metselwerk verankerd.

„Nu zul je wel inzien,” begon Raffles fluisterend, „op welk een
betrekkelijk gemakkelijke wijze de dieven zich konden laten zakken,
door het einde van hun touwladdertje te bevestigen aan een van die
sterke ijzeren steunsels. En kom nu mede naar het einde van het dak,
waar wij ons verdekt zullen opstellen, en de heeren dieven zullen
opwachten!”

De beide mannen begaven zich, moeite doende om hun schreden zooveel
mogelijk te dempen, op het dunne laagje grint, waarmede het zink van
het dak bedekt was, naar het einde van het dak, waar zich het huis
bevond, hetwelk den drie mannen tot punt van uitgang diende, wanneer
zij op rooftocht uitgingen.

Zoo bereikten zij den rand van het dak, en toen Charly zich daarover
heenboog, zag hij daar het kleine laddertje staan, hetwelk hij reeds
bij een vroegere gelegenheid had ontdekt.

Hij wilde een sigaret opsteken, maar snel legde Raffles zijn hand op
zijn arm, met de waarschuwing:

„Niet rooken, Charly! Bedenk dat wij hier als het ware onder het oog
van den vijand in een vooruitgeschoven stelling op wacht zitten. Wij
hebben stellig niet met ezels te doen, en al verschuilen wij ons achter
dezen schoorsteen, zij zouden den rook van je sigaret toch kunnen
zien—en haar kunnen ruiken ook, want de wind is van ons af!”

Charly gehoorzaamde zuchtend, en daarop posteerden de beide vrienden
zich achter een der zware schoorsteenen, zoodat slechts hun hoofd er
boven uitstak en tuurden aandachtig naar het dak van het huis, waar
Deary verblijf hield.

Er verliep een half uur, waarin weinig gesproken werd.

Maar eensklaps hieven zij bijna tegelijker tijd het hoofd op,—hun
scherp oor had eenig gerucht ontvangen.

Ingespannen tuurden zij in de duisternis.

Het kon niet worden geloochend—er klonken ergens gedempte schreden,
niet ver van hen af.

En eensklaps fluisterde Charly:

„Daar komen zij aan—zij kruipen juist achter dien schoorsteen vandaan.”

Hij had goed gezien—daar naderden de drie hotelratten, allen met
donkere kleederen aan, ten einde zoo weinig mogelijk in het oog te
vallen.

Maar de maan, welke dien avond vol was, scheen hen juist in het gelaat
en zelfs op dien afstand herkende Raffles hen aanstonds.

Behoedzaam kwamen de drie schelmen naderbij—en het zou niet lang duren
of zij zouden het kleine laddertje bereikt hebben.

Maar eensklaps had er iets plaats, hetwelk een volslagen ommekeer
bracht in den toestand.

Want plotseling, voor Raffles en Charly er op verdacht waren, verhieven
zich drie gedaanten achter hen, en een stentorstem riep op bevelenden
toon:

„Handen op, en geef u over! Gehoorzaam of wij schieten!”

In het maanlicht schitterden de loopen van drie revolvers, die een even
duidelijke als onweerstaanbare taal spraken.



HOOFDSTUK VII.

WIE HET LAATST LACHT....


Er behoefde niet aan te worden getwijfeld—de drie mannen die zoo
onverhoeds ten tooneele waren verschenen, behoorden tot de politie—het
was een inspecteur, door twee detectives vergezeld.

Een gevoel van woede en spijt maakte zich van Raffles meester, dat hij
niet kon onderdrukken.

Door de schuld van deze drie domkoppen zou hem wellicht een prachtige
gelegenheid ontgaan, om een goeden slag te slaan, ten koste van de
hotelratten.

„Ezels!” kwam het sissend over zijn lippen. „Je hebt de verkeerde
voor!”

„Maak geen praatjes, en volg ons, of wij gebruiken geweld!”

„Schreeuw niet zoo hard! Je jaagt de werkelijke dieven op den loop!”
kwam Raffles, die veel lust had de drie agenten te oorvegen.

Het was maar al te waar, de drie dieven hadden het stemgerucht gehoord,
wat niet te verwonderen viel, want de inspecteur had hard genoeg
geschreeuwd, toen hij Raffles het bevel gaf de handen op te steken en
zij kozen nu ijlings het hazenpad. Hun gestalten waren zeer duidelijk
zichtbaar, zooals zij daar over het platte dak heensnelden.

Maar de inspecteur liet slechts een kort lachje hooren en zeide:

„Jullie medeplichtigen! Dacht je dat ik je spelletje niet doorzag,
vriend? Maak geen beweging of het zou je berouwen!”

„Ik denk er niet aan om beweging te maken!” riep Raffles ongeduldig.
„Ik denk er alleen maar aan, als mijn overtuiging te kennen te geven,
dat ik menigmaal leeghoofden onder de politie heb aangetroffen, maar
gij tot dusver het record slaat! Zult gij die mannen laten ontsnappen?”

„Wij zullen hen wel krijgen! Je zult wel zoo verstandig zijn je
medeplichtigen te verraden!” liet de inspecteur op korten toon zich
hooren. „En nu vooruit, en niet langer tegenstribbelen of getracht mij
om den tuin te leiden met onnoozele praatjes, want je bederft er je
zaak maar mee! ’t Was toch maar een goed denkbeeld van mij vannacht
maar eens op het dak te gaan neuzen!”

Raffles haalde de schouders op, en zeide op zachten toon eenige woorden
tot Charly, in een voor den inspecteur en zijn mannen volkomen
onbegrijpelijke taal.

„Wat zeg je daar?” vroeg de inspecteur dreigend.

„Niets van beteekenis, inspecteur!” antwoordde Raffles op hoffelijken
toon. „Ik zeide slechts tot mijn vriend dat hij zich in acht moet nemen
voor de scherpe nachtlucht!”

En hierop werd de tocht aanvaard.

De inspecteur liep vooraan, daarop volgden Raffles en Charly, en de
beide detectives sloten den stoet, en de twee vrienden voelden
onophoudelijk de bedreiging van de beide revolverloopen in hun rug.

Zoo bereikten zij het nog steeds openstaande zolderluik.

De inspecteur zette het eerst zijn voet op de ladder, de revolver nog
altijd in de rechtervuist geklemd en begon haar af te dalen.

Raffles volgde hem, na hem kwam Charly en vervolgens de beide
detectives.

Deze opstelling bleek maar al te spoedig strategisch verkeerd te
zijn....

Want juist toen de inspecteur zich ongeveer halverwege de ladder
bevond, en de eerste detective dit voorwerp wilde gaan afdalen, zette
Raffles zijn voet in de lendenen van den politiebeambte, en deed hem
sneller dan zijn bedoeling was, de ladder aftuimelen, terwijl Charly
met een vlugge beweging en terwijl hij zich snel bukte, teneinde het
zware voorwerp niet op zijn hoofd te krijgen, de stang onder het luik
weg trok, dat met een luiden klap dicht viel.

En het zou niet zoo gemakkelijk weder open zijn te krijgen, want er
bevond zich aan de buitenzijde geen ring, of iets dergelijks.

De inspecteur had in zijn val onwillekeurig beide handen voor zich
uitgestrekt met het natuurlijke gevolg, dat hij zijn revolver moest
missen die een eind verder neer kwam. In ieder geval buiten zijn
bereik.

De inspecteur krabbelde spoedig overeind; een weinig verdoofd, maar
woedend en vol strijdlust, maar de arme man zou dien nacht geen kans
meer krijgen.

Hij stormde vol van drift, met opgeheven vuisten op Raffles toe en hij
was een sterk man, wiens vuisten zeker kwaad genoeg konden aanrichten.

Maar de Groote Onbekende wist zich voortreffelijk aan de omstandigheden
aan te passen, en hij werd op dat merkwaardige oogenblik tot
stierenvechter.

Met een vlugge beweging had hij een van de groote lakens van de
drooglijn getrokken en toen de inspecteur op hem toestormde liep hij
als een snoek in de fuik, en zag zichzelf als het ware gevangen in de
plooien van het beddelaken.

Hij struikelde er over, slaakte een vloek, die iedere kaaiwerker hem
had moeten benijden, en een onderdeel van een seconde later had Raffles
en Charly de punten van het laken kruiselings over den gevallen man
heen geslagen en bakerden hem nu vliegensvlug in, alsof hij een
zuigeling was.

„Het is verwonderlijk, welk een remmende kracht een nieuw sterk
beddelaken kan hebben op de beweging van een krachtig man als gij zijt,
mijnheer de inspecteur,” kwam Raffles glimlachend. „Men zou het niet
gelooven, maar gij zoudt op zijn minst wel een kwartier noodig hebben,
om u uit dit laken weder te bevrijden. Het schreeuwen zullen we u maar
niet beletten, want dat heeft toch geen doel. Ik hoorde daar reeds
voetstappen naderen, men heeft zeker het lawaai van het luik reeds
vernomen. Kom mede, amice.”

Dit laatste was gericht tot Charly Brand, die de punten van het laken
met een paar stevige knoopen had dicht gebonden, zoodat de inspecteur
zich als in een dwangbuis bevond, dat ook zijn beenen tot
onbewegelijkheid doemde.

Raffles snelde intusschen naar de zolderdeur en wist deze op behendige
wijze af te sluiten met behulp van een zwaren droogstok, dien hij er
schuin voor plaatste en schoor zette tegen een uitstekende plank in den
vloer.

Daarop haalde hij zijn touw te voorschijn, ging op de vensterbank van
de ramen staan, en sloeg den stalen haak om den sterken ring van het
hijschblok.

Hij wierp het touw naar beneden, en liet zich aanstonds zakken, terwijl
hij tot Charly riep:

„Volg mij. Er is niet veel tijd te verliezen.”

Een oogenblik later was zijn hoofd onder den rand van de vensterbank
verdwenen, terwijl de inspecteur brulde op een wijze, zooals hij
waarschijnlijk nog nimmer gebruld had.

Charly zwaaide zich op zijn beurt over de vensterbank en liet zich
langs een touw naar beneden glijden.

Maar Raffles liet zich niet geheel en al naar omlaag glijden, zooals de
jonge man gedacht had, maar sprong op het balkon van de bovenste
verdieping, haalde snel de pennen uit de scharnieren van de eerste de
beste deur, en duwde de helft van het raam voorzichtig open. Charly
volgde hem op den voet.

„Groote hemel, welk een noodlottige vergissing,” zeide Raffles
zachtjes, terwijl hij een spottenden blik in het rond wierp. „Het is
niet onze eigen kamer.”

„Welke kamer is het dan?”

„De kamer van een dame, en nog wel van een dame, die zeer veel zorg aan
haar uiterlijk besteed. Zie maar eens naar al die potjes, doosjes en
flaconnetjes, naar het fijne ondergoed, en naar de zilveren
toiletgarnituren. Charly, ik geloof, dat de voorzienigheid met me is.
De vergissing is lang niet zoo noodlottig, als ik eerst dacht. Wij zijn
hier in de kamer van een zeer rijke dame, en daar staat het kistje met
juweelen, dat ons als het ware tegenlonkt.”

Juist toen Raffles het voorwerp greep en in zijn zak liet glijden, werd
de dame wakker, richtte zich met een schreeuw in haar bed op, en riep:

„Wie zijt gij? Wat wilt gij?”

„Het is van weinig belang, madame, en uw laatste vraag komt te laat.
Wat ik wilde heb ik reeds verricht. Het spijt mij, dat wij u in uw
slaap hebben gestoord. Doe vooral geen moeite om ons uit te laten. We
vinden den weg wel.”

En Raffles sprong op de deur toe, schoof de grendels terug, draaide den
sleutel om en stond in de gang.

Snel als de wind liepen zij de gang teneinde, renden een kellner
ondersteboven, die juist den hoek omkwam, stormden de trappen af en
bereikten ongehinderd de vestibule.

Daar was alles in de meest volkomen rust, want het was onmogelijk hier
iets te hooren van hetgeen er op het dak of de bovenste verdieping
plaats vond. En zoo schreden Raffles en Charly heel kalm langs den
slaperigen nachtportier en bereikten de straat. Geen volle vijf
minuten, nadat voor het eerst de dreigende stem van den inspecteur in
hun ooren had geklonken.

Raffles zette twee vingers in den mond, en een schril gefluit klonk
door de nachtelijke stilte.

Bijna aanstonds kwam er een auto aanrijden die bestuurd bleek te worden
door Henderson, den geweldig sterken chauffeur van Lord Aberdeen.

„Waar gaan wij heen?” vroeg Charly.

„Naar het andere huis van Deary.”

„Om wat te doen?”

„Om de drie schelmen daar op te wachten.”

„Denk je dan dat ze daar heen zullen gaan?”

„Dat zou volstrekt niet verwonderlijk zijn. Zij hebben door het
intermezzo op het dak begrepen, dat men hen in de kaart heeft gezien en
daar zij vreezen dat men hen kent, zullen zij zich haasten te vluchten.
Maar niet nadat zij den buit zijn gaan halen en ik denk wel haast, dat
die in het oude huis van Deary verborgen is.

„Hoe het ook zij, zij zullen ons niet meer ontsnappen, komen ze daar
niet, dan vinden wij hen wel elders.”

Hij wendde zich tot Henderson en zeide:

„Rijd zoo snel als je kunt. Het adres heb ik je reeds gegeven. Bedenk
dat we vijf minuten achter zijn.”

De reus knikte. Raffles en Charly sprongen in de auto, en deze zette
zich in beweging, om na een zeer snellen rit van een half uur stil te
staan voor het huis van Deary.

De twee vrienden stapten uit, Henderson ging de auto stallen in een
nachtgarage op een dertig pas afstand en kwam zich toen bij de anderen
voegen.

Reeds was op het schellen van Raffles de deur geopend door een
slaperigen portier, die hem echter aanstonds binnen liet, toen Raffles
hem zijn penning als detective toonde en hem een pond sterling in de
hand had gedrukt.

Nadat de man bevel had gekregen, alle lichten weder te dooven, en zich
te houden alsof hij sliep, begaven de drie mannen zich snel naar de
woning van Deary, waar zij nadat Raffles de deur met zijn looper
geopend had, binnentraden en zich verscholen achter de gordijnen en
achter een zware boekenkast.

Zij behoefden niet lang te wachten, want een kwartier later klonken er
schreden, de deur werd geopend, het electrische licht werd ontstoken,
en Deary en zijn beide medeplichtigen traden binnen.

Zij schenen groote haast te hebben, want Deary verloor volstrekt geen
tijd, maar liep op de boekenkast toe, opende ze, nam er een geweldig
zwaar en dik boek uit, en toen hij dit openklapte, na de koperen sloten
te hebben geopend, vertoonde zich een menigte sieraden, diamanten
ringen, oorhangers, kostbare colliers, en ook eenige pakken
bankbiljetten.

„Dat zou ik zonder uw hulp zeker zoo spoedig niet gevonden hebben!”
liet eensklaps de stem van Raffles zich hooren, die met opgeheven
revolver van achter zijn gordijn te voorschijn kwam.

Met een schreeuw van woede en wraakzucht wilden de drie hoteldieven
zich op hem werpen, maar Henderson sprak een woordje mee, en in een
ommezien was nu het pleit beslecht!

De drie kerels rolden als kegels door de kamer, en voor zij konden
overeind krabbelen, waren zij al stevig gebonden en gekneveld.

Raffles stak den buit met een koel glimlachje bij zich, en zeide, met
een blik op de drie gevangen bandieten:

„Het was een goede dag, mijne heeren! En nu zal ik u kans laten! Want
ik ben van oordeel, dat men ook anderen gelegenheid moet geven om weg
te loopen! Ik zal over een uur de politie waarschuwen, en hier heen
zenden! Hebt gij u binnen dien tijd weten te bevrijden, des te beter
voor u! Zijt gij er dan echter niet in geslaagd, het spijt mij, maar
dan zal het uw eigen schuld zijn. Ik wensch u het beste toe, mijne
heeren, ik geef u mijn oprechte bewondering te kennen over uw geniale
vondst met die hoteldeuren, en ik heb de eer u te groeten!”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0385: De Hotelratten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home