Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Gereformeerde Dogmatiek, Deel II
Author: Bavinck, Herman
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gereformeerde Dogmatiek, Deel II" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

II ***



    +--------------------------------------------------------------+
    |                                                              |
    | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER.                                 |
    |                                                              |
    | Alle moeite is gedaan om in dit bestand een getrouwe         |
    | afbeelding te geven van de originele versie. In het          |
    | origineel wordt æ als ae weergegeven, œ als oe; deze         |
    | schrijfwijze is hier gehandhaafd.                              |
    |                                                              |
    | Cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.                 |
    |                                                              |
    | Hier en daar zijn spatiëring of punctuatie stilzwijgend        |
    | gecorrigeerd. Ook zijn de nummers van paragrafen 27-33        |
    | hersteld zoals aangegeven in voetnoot A. In hoofdstuk V,     |
    | § 29 (De Schepping) ontbreekt in het origineel een           |
    | paragraaf 11. De nummering is hier onveranderd weergegeven.  |
    |                                                              |
    | Overduidelijke zet- en spelfouten in het origineel zijn        |
    | gecorrigeerd. Aan het eind van het boek volgt een overzicht  |
    | van de aangebrachte correcties.                              |
    |                                                              |
    | Eventuele zetfouten in het Grieks zijn onveranderd            |
    | weergegeven. Duidelijke zetfouten in het Hebreeuws zijn        |
    | gecorrigeerd, en waar nodig zijn de diakritische tekens       |
    | stilzwijgend verbeterd of aangevuld.                          |
    |                                                              |
    +--------------------------------------------------------------+



    GEREFORMEERDE DOGMATIEK.



    _GEREFORMEERDE DOGMATIEK._
    DOOR
    DR. H. BAVINCK.


    TWEEDE DEEL.


    KAMPEN. -- J. H. BOS. -- 1897.



    TYP. DER WEESINRICHTING TE NEERBOSCH.



INHOUD


  DEEL II.
  Het Dogma.

    HOOFDSTUK IV.
    OVER GOD.

    Paragraaf.                                           Bladz.

      20. De onbegrijpelijkheid Gods                          1
      21. De kenbaarheid Gods. (Cognitio Dei insita.)       24
      22. De kenbaarheid Gods. (Cognitio Dei acquisita.)    44
      23. De namen Gods                                     62
      24. Indeeling der namen Gods                          78
      25. De eigennamen Gods                               102
      26. De wezensnamen Gods                              115
      27.[A] De personeele namen Gods                      227
      28. De Raad Gods                                     313

    HOOFDSTUK V.
    OVER DE WERELD IN HAAR OORSPRONKELIJKEN STAAT.

      29. De Schepping                                     386
      30. De geestelijke wereld                             424
      31. De stoffelijke wereld                             455
      32. De oorsprong van den Mensch                      490
      33. Het wezen van den Mensch                         508
      34. De bestemming van den Mensch                     545

[A] Naar deze opgave gelieve men de foutieve nummering
    van de paragrafen 27-33 in den tekst te herstellen.



DEEL II.
HET DOGMA.



HOOFDSTUK IV.

Over God.


§ 20. DE ONBEGRIJPELIJKHEID GODS.


1. Het mysterie is het levenselement der dogmatiek. Wel verstaat de
Schrift onder μυστηριον geen abstract-bovennatuurlijke waarheid in
Roomschen zin; maar zij is even ver verwijderd van de gedachte, dat de
geloovige de geopenbaarde mysteriën in wetenschappelijken zin verstaan
en begrijpen zou, cf. deel I 532. Veeleer gaat de kennis, welke God van
zichzelven in natuur en Schrift heeft geopenbaard, de voorstelling
en het begrip van den mensch zeer verre te boven. In zooverre is het
alles mysterie, waar de dogmatiek over handelt. Zij heeft het immers
niet te doen met eindige schepselen, maar van het begin tot het einde
verheft ze zich boven alle creatuur tot den Eeuwige en den Oneindige
zelven. Reeds terstond als ze een aanvang maakt, staat zij voor den
Onbegrijpelijke. Van Hem neemt ze haar aanvang, want uit Hem zijn alle
dingen. Maar ook in de verdere loci, als ze afdaalt tot de schepselen,
beschouwt zij deze niet anders dan in hunne relatie tot God, gelijk ze
uit en door en tot Hem zijn. Zoo is dan de kennisse Gods het eenige
dogma, de uitsluitende inhoud der gansche dogmatiek. Alle leerstukken,
die in haar behandeld worden, over de wereld, over den mensch, over
Christus enz., zijn maar de explicatie van het ééne, centrale dogma der
cognitio Dei. Van Hem uit wordt alles beschouwd. Onder Hem wordt alles
gesubsumeerd. Tot Hem wordt alles teruggeleid. Het is altijd God en God
alleen, wiens glorie in schepping en herschepping, in natuur en genade,
in wereld en kerk zij te bepeinzen en te beschrijven heeft. Het is zijne
kennisse alleen, die ze uitstallen en ten toon spreiden moet. Daardoor
wordt de dogmatiek geen dorre, schoolsche wetenschap, zonder vrucht
voor het leven. Hoemeer ze Hem bepeinst, wiens kennisse haar eenige
inhoud is, des te meer zal ze overgaan in bewondering en aanbidding.
Indien ze maar nimmer vergeet, om over de _zaken_ in plaats van over
de _woorden_ te denken en te spreken; indien ze maar eene Theologie
der Thatsachen blijft en niet ontaardt in eene Theologie der Rhetorik,
is zij als wetenschappelijke beschrijving van de kennisse Gods ook ten
hoogste vruchtbaar voor het leven. De kennisse Gods in Christus is
immers het leven zelf, Ps. 89:16; Jes. 11:9; Jer. 31:34; Joh. 17:3.
Daarom begeerde Augustinus niets anders en niets meer te kennen dan
God en zichzelven: Deum et animam scire cupio. Nihilne plus? Nihil
omnino. Daarom begon Calvijn zijne Institutie met de kennisse Gods en
van ons zelven. En daarom gaf de Catechismus van Genève op de eerste
vraag: quis humanae vitae praecipuus est finis? ten antwoord: ut Deum,
a quo conditi sunt homines, ipsi noverint, cf. ook den Catech. van
Westminster.

Maar zoodra we ons onderwinden, om over God te spreken, rijst de vraag,
hoe we dat zullen vermogen. Wij zijn menschen en Hij is de Heere onze God.
Er schijnt tusschen Hem en ons geen verwantschap en geen gemeenschap
te bestaan, dat wij Hem zouden kunnen noemen naar waarheid. Er is
tusschen Hem en ons een afstand als tusschen het oneindige en het
eindige, tusschen eeuwigheid en tijd, tusschen het zijn en het worden,
tusschen het al en het niet. Hoe weinig we van God weten, reeds de
zwakste notie houdt in, dat Hij een wezen is, oneindig verre boven alle
schepsel verheven. En de Schrift bevestigt dat niet alleen, zij stelt
die majesteit en verhevenheid des Heeren Heeren voor ons eerst in het
volle licht. Reeds het eerste hoofdstuk van Genesis schildert zijne
onbegrijpelijke verhevenheid; Hij spreekt en het is er. En ofschoon de
Schrift ons dan vervolgens God beschrijft in zijne nederbuigende liefde,
en zegt, dat Hij woont bij dien, die eens verbrijzelden en nederigen
geestes is, toch is Hij de Hooge en de Verhevene, die in de eeuwigheid
woont, Jes. 57:15. God is groot en wij begrijpen het niet, Job 26:14,
36:26, 37:5. Hij is onvergelijkelijk, Jes. 40:18, 25, 46:5, wonende in het
donker, 1 Kon. 8:12; Jes. 45:15, in een ontoegankelijk licht, 1 Tim.
6:16. Niemand heeft Hem gezien of kan Hem zien, Ex. 33:20; Joh. 1:18,
6:46; 1 Tim. 6:16. De verborgen grond, de diepte Gods, ‎‏חֵקֶר‏‎, en
de grens, het uiterste, het wezen des Almachtigen, ‎‏תַּכְלִית‏‎, is
niet te bereiken, Job 11:7; Eccl. Sir. 43:34, 35. Hij is geest, zonder
gedaante, Deut. 4:12, 15; Joh. 4:24, 5:37, boven al het creatuurlijke,
boven behoefte, Job 22:2, 3; Hd. 17:25; verandering, Jak. 1:17; tijd,
Jes. 41:4, 44:6, 48:12; Op. 1:8, 22:13; ruimte, Hd. 17:27, 28 enz.,
oneindig verre verheven. Hij is niet te beschrijven en met geen naam te
noemen. Hij is zonder naam, zijn naam is wonderlijk, Gen. 32:29; Richt.
13:18; Spr. 30:4.


2. Zelfs buiten het terrein der bijzondere openbaring is deze hoogheid
Gods erkend. Bij de Brahmanen is God de Onkenbare, zonder namen en
eigenschappen, alleen gekend door dengene, die niet kent, Hoekstra,
Wijsg. Godsd. II 2. Hartmann, Religionsphilos. I 278 f. De Koran
beschrijft Allah menigmaal op zeer menschvormige wijze, maar onder de
volgelingen van Mohammed stonden er velen op, die deze beschrijving
geestelijk duidden en zelfs alle eigenschappen aan God ontzeiden, Dozy,
Het Islamisme bl. 131 v. Houtsma, De strijd over het dogma in den Islam
tot op El-Ash’ari 1875 bl. 120 v. Saussaye, Lehrb. der Rel. II 385.
Ook de Grieksche wijsbegeerte heeft menigmaal deze onkenbaarheid Gods
duidelijk erkend en uitgesproken. Naar het bekende verhaal verzocht
de philosoof Simonides telkens langer uitstel voor het antwoord op
de vraag van den tiran Hiero, wie God was, Cic. de nat. deor. I 22.
Volgens Diogenes begon Protagoras zijn boek over de goden aldus: περι
μεν θεων οὐκ ἐχω εἰδεναι οὐδ’ ὡς εἰσιν οὐδ’ ὡς οὐκ εἰσιν πολλα γαρ τα
κωλυοντα εἰδεναι, ἡ τ’ ἀδηλοτης και βραχυς ὠν ὁ βιος των ἀνθρωπων,
Ritter et Preller, Hist. phil. gr. 183. Cic. de nat. deor. I 63.
Karneades van Cyrene onderwierp het geloof aan de goden niet alleen aan
eene scherpe kritiek, maar bestreed ook de mogelijkheid, om zich een
denkbeeld van God te vormen. Plato verwierp alle anthropomorphische en
anthropopathische voorstelling der Godheid en verklaarde in den Timaeus
§ 34: τον μεν οὐν ποιητην και πατερα τονδε του παντος εὑρειν τε ἐργον
και εὑροντα εἰς παντας ἀδυνατον λεγειν, Zeller, Philos. der Gr. II 4
928 f. En in gelijken zin zegt hij in de Republiek VI 19, dat de Godheid
of de idee van het goede niet slechts boven al het bestaande, maar ook
boven het zijn zelf verheven is, ἐπεκεινα πασες οὐσιας. Philo verbond
deze platonische philosophie met de leer des O. Test. en vond in den
naam Ihvh dezelfde gedachte uitgedrukt. Niet alleen is God vrij van
alle onvolmaaktheid, die er in de eindige, veranderlijke, afhankelijke
schepselen aanwezig is; neen, God gaat ook alle volmaaktheid der
schepselen ver te boven. Hij is beter dan de deugd, de kennis, de
schoonheid, zuiverder dan de eenheid, zaliger dan de zaligheid. Hij
is eigenlijk zonder eigenschappen, ἀποιος, en zonder namen, en kan
daarom ook niet begrepen en beschreven worden. Naar zijn wezen is God
onkenbaar. Wij kunnen weten, dat Hij is, maar niet wat Hij is. Alleen het
zijn kan in eigenlijken zin Hem worden toegeschreven; de naam Ihvh is de
eenige, die zijn wezen aanduidt, Zeller, Philos. d. Gr. V³ 353 f. Dähne,
Gesch. Darstellung der jüdisch-alex. Religionsphilos. 1834 I 114 f.
Schürer, Neutest. Zeitgesch. 1874 S. 655 f. Het verst ging Plotinus.
Plato schreef aan God nog vele eigenschappen toe. Philo vulde zijne
negatieve theologie met eene positieve aan, waarin hij God omschrijft
als een persoonlijk, almachtig, volmaakt wezen. Maar bij Plotinus is er
niets van God te zeggen dan alleen negatief. God is absoluut één, boven
alle veelheid verheven en daarom ook niet door het denken, het goede,
zelfs niet door het zijn te omschrijven, want al deze bepalingen sluiten
nog eene veelheid in. God als de zuivere eenheid is wel de oorzaak van
het denken, het zijn, het goede, maar Hij is er zelf van onderscheiden
en staat er transcendent boven. Hij is onbegrensd, oneindig, zonder
gedaante, en zoozeer van alle schepsel onderscheiden, dat zelfs
werkzaamheid, leven, denken, bewustzijn, zijn, Hem niet kan worden
toegeschreven. Hij is onbereikbaar voor onze gedachte en voor onze taal.
Wij kunnen niet zeggen, wat Hij is, maar alleen wat Hij niet is. Zelfs
de benamingen van το ἑν en το ἀγαθον, waarvan Plotinus zich doorgaans
bedient, zijn geen beschrijving van Gods wezen, maar alleen van zijne
verhouding tot de schepselen, en duiden niets aan dan zijne absolute
causaliteit, Zeller, ib. 476-496. Nog grooter werd de afstand tusschen
God en zijn schepsel in het gnosticisme. Het maakte eene absolute
scheiding tusschen den hoogsten God en de wereld. In de natuur, in
Israël, in het Christendom was er geen wezenlijke openbaring van God
maar alleen van de aeonen. Er was daarom geen theologia naturalis, noch
insita noch acquisita, en evenmin eene theologia revelata. De hoogste
God was volstrekt onkenbaar en ongenaakbaar voor het schepsel; Hij was
βυθος ἀγνωστος, ἀρρητος, eeuwige σιγη, Iren., adv. haer. I 11. 24.


3. Maar deze leer van de onbegrijpelijkheid Gods en van de onkenbaarheid
van zijn wezen is ook uitgangspunt en grondgedachte der christelijke
theologie geweest. God gaat in zijne openbaring niet op, noch in de
schepping noch in de herschepping. Hij kan zich aan schepselen niet
ten volle mededeelen, wijl deze dan zelf God moesten zijn. Daarom is
er geen adaequate kennis van God. Er is geen naam, die ons zijn wezen
kennen doet. Er is geen begrip, dat Hem ten volle omvat. Er is geen
beschrijving, die Hem volledig bepaalt. Wat achter de openbaring ligt,
is ten eenenmale onkenbaar. Wij kunnen het noch met onze gedachte of
verbeelding, noch met onze taal benaderen. Reeds de brief van Barnabas
c. 5 vraagt: indien de zoon van God niet in het vleesch gekomen ware,
hoe zouden dan de menschen Hem gezien hebben en behouden zijn gebleven?
Justinus Martyr noemt God onuitsprekelijk, onbewegelijk, naamloos, Apol.
I 61; ook woorden als Vader, God, Heer zijn geen eigenlijke namen ἀλλ’
ἐκ των εὐποιϊων και των ἐργων προσρησεις, Apol. II 6. God kan niet
verschijnen, niet gaan, niet gezien worden enz., indien daarvan in het
O. Test. sprake is, slaat dit op den Zoon, die zijn gezant is, Dial.
127. Ook bij Irenaeus, adv. haer. IV 20 komt de in zijn tijd zeer gewone
maar toch onjuiste en ten deele gnostische tegenstelling voor tusschen
den Vader, die verborgen, onzichtbaar, onkenbaar is, en den Zoon, die
Hem heeft geopenbaard. Bij Clemens Alex. is God zuivere μονας, Strom.
V 11. Als wij al het creatuurlijke wegdenken, bereiken wij niet wat God
is, maar wat Hij niet is. Vorm, beweging, plaats, getal, eigenschap,
naam enz. kunnen Hem niet toegekend worden. Indien wij Hem toch één,
goed, Vader, Schepper, Heer enz. noemen, dan spreken we daarmede zijn
eigenlijk wezen niet uit maar duiden slechts zijne macht aan, Strom.
V 12. Hij is zelfs boven het ééne verheven, ὑπερ αὐτην την μοναδα,
Paedag. I 8. In één woord, God is, gelijk Athanasius, c. gent. 2 zegt,
ἐπεκεινα πασης οὐσιας και ἀνθρωπινης ἐννοιας. En evenzoo spreken
Orig., de princ. I 1, 5. sq. c. Cels. VI 65. Eusebius, Praep. Evang.
V 1. Theophilus, ad Autol. I 3. Tatianus. c. Gr. 5. Minucius Felix.
Octav. c. 18. Novatianus, de trin. 2. Cyprianus, de idol. vanit. 5.
Lactantius, Instit. div. I 6. Cf. Münscher- v. Coelln, Dogmengesch. I
132 f. Hagenbach, Dogm. § 37. Schwane, Dogmengesch. I² 72 f. Dezelfde
voorstelling treffen wij ook aan bij Augustinus en Joh. Damascenus.
Augustinus gaat bij de omschrijving Gods uit van het begrip des zijns.
Hij is de zijnde, gelijk zijn naam Ihvh ook te kennen geeft; deze is zijn
eigenlijke naam, zijn nomen in se; alle andere namen zijn ad nos, Serm. 6
n. 4. Serm. 7 n. 7. Daarom, als wij zeggen willen wat Hij is, zeggen we
alleen, wat Hij in onderscheiding van alle eindige substantiën niet is.
Hij is ineffabilis. Facilius dicemus quid non sit quam quid sit. Hij is
geen aarde, zee, hemel, engel enz., niets van al wat het schepsel is;
hoc solum potui dicere quid non sit, Enarr. in Ps. 85 n. 12. de doctr.
chr. I 6, de ord. II 47. Hij wordt zóó gedacht, ut aliquid quo nihil
melius sit atque sublimius illa cogitatio conetur attingere, de doctr.
chr. I 7. Maar Hij kan niet gedacht worden gelijk Hij is. Want Hij is boven
al het lichamelijke, veranderlijke, gewordene verheven, tract. 23 in Ev.
Joh. n. 9. Quis est autem, qui sic cogitat Deum, quemadmodum ille est?
quaest. in Jos. VI 29. Hij is onbegrijpelijk en moet dat zijn, si enim
comprehendis, non est Deus, Serm. 117 n. 5. En als wij dan ten slotte
zeggen willen wat wij van Hem denken, dan worstelen wij met de taal.
Verius enim cogitatur Deus quam dicitur, et verius est quam cogitatur,
de trin. VII 4, de doctr. chr. I 6. Zoo we toch iets aangaande Hem
uitspreken, dan is dat niet adaequaat, maar dient het alleen, om ons
iets te doen zeggen en om ons te doen denken aan een wezen, dat alles
overtreft, de doctr. chr. I 6. Sicut Deus a nullo intellectu valet
proprie cogitari, ita nulla definitione potest proprie definiri aut
determinari, de cogn. verae vitae 7. Deus scitur melius nesciendo, de
ord. II 44. Evenzoo zegt Damascenus, dat God το θειον, ἀρρητον και
ἀκαταληπτον is, de fide orth. I c. 1. Wij spreken van God op onze wijze
en weten wat God van zichzelf heeft geopenbaard; maar wat Gods wezen en
hoe Hij in allen is, weten wij niet, ib. c. 2. Dat God is, is duidelijk;
maar τι ἐστιν κατ’ οὐσιαν και φυσιν, ἀκαταληπτον τουτο παντελως και
ἀγνωστον. Dat God ongeboren, onveranderlijk, zonder aanvang is enz.,
zegt alleen wat Hij niet is. Te zeggen, wat Hij wel is, is onmogelijk. Hij
is niets van al het zijnde, niet omdat Hij niet is, maar omdat Hij is ὑπερ
παντα τα ὀντα και ὑπερ αὐτο το εἰναι. Wat wij positief van God zeggen,
duidt niet zijn natuur aan, maar de betrekkingen zijner natuur, τα περι
την φυσιν, ib. c. 4 cf. c. 9.


4. Nog sterker werd deze onkenbaarheid van Gods wezen geleerd door
Pseudodionysius, op wien Damascenus zich al beroept, en door Scotus
Erigena. Volgens den Areopagiet is er geen begrip, geene uitdrukking,
geen woord, welke Gods wezen uitspreken, de div. nom. c. 1 § 1. Met
ongewone, overdrachtelijke namen wordt God daarom aangeduid. Hij is
ὑπερουσιος ἀοριστια, suprasubstantialis infinitas, ἡ ὑπερ νῶν ἑνοτης,
supra mentem unitas, το ὑπερ διανοιαν ἑν, illud supra ratiocinationem
unum, ὑπερουσιος οὐσια και νους ἀνοητος και λογος ἀρρητος, ἀλογια
και ἀνοησια και ἀνωνυμια, κατα μηδεν των ὀντων οὐσα, ib. Wij kunnen
dat ééne, ongekende, boven het zijnde, boven het goede, boven alle
naam en woord en verstand, boven al het eindige verheven wezen niet
uitspreken noch denken, ib. c. 1 § 5. Alleen dewijl Hij de oorzaak en
het beginsel van alles is, kunnen we Hem evenals de Schrift noemen
naar zijne werkingen, ib. c. 1 § 4. Hij is dus eenerzijds ἀνωνυμος en
anderzijds πολυωνυμος, ib. 1 § 6. Maar ook de positieve namen, die wij
Gode toekennen op grond van zijne werken, doen ons Hem niet kennen in
zijn wezen, want ze komen Hem op gansch andere en oneindig volmaakter
wijze toe dan aan de schepselen, de myst. theol. c. 1 § 2. Daarom is
de negatieve theologie voortreffelijker dan de positieve, want zij
doet ons God kennen als verheven boven alle creatuur. Toch verschaft
ook zij ons geen kennis van Gods wezen. Want ten slotte overtreft God
zoowel alle negatie als alle affirmatie, alle θεσις en alle ἀφαιρεσις,
de myst. theol. c. 5. Geheel in denzelfden geest redeneert Erigena.
God is boven al het creatuurlijke, ook boven het zijn en het kennen
verheven, de div. nat. I 7 sq. II 23. Wij weten alleen dat Hij is, niet
wat Hij is, ib. I 13, II 28, V 26. Wat wij van Hem praediceeren, is Hij
slechts op oneigenlijke wijze, en Hij is het dus ook wederom niet, I 36.
De affirmatieve theologie is oneigenlijk, metaphorisch I 14 sq. 37. Zij
wordt overtroffen door de negatieve. Verius enim negatur Deus quid
eorum, quod de eo praedicatur, quam affirmatur esse, I 76, II 30, III
20. Melius nesciendo scitur, cujus ignorantia vera est sapientia I
66. Daarom worden zijne praedicaten het best door super of plusquam
aangevuld. Hij is superessentialis, plusquam veritas, plusquam sapientia
enz. I 14. Ja zoozeer gaat Hij alles wat schepsel is te boven, dat
Hij niet ten onrechte met den naam van het niets, nihilum, kan worden
aangeduid, III 19. Cf. Stöckl, Philos. des M. A. I 45 f. Baur, Die
christl. Lehre von der Dreiein. und Menschw. Gottes II 274 f. Doedes,
Inl. tot de leer van God 133 v.


5. Hoewel nu de Scholastiek op onderscheidene punten zich voorzichtiger
uitdrukte en met name aan de positieve theologie eene hoogere waarde
toekende dan Pseudodionysius en Erigena; toch stemde ook zij geheel
in met de leer dat het wezen Gods an sich voor den mensch onkenbaar
was. Anselmus zegt, dat de namen Gods wezen slechts aanduiden per
similitudinem, Monol. c. 63, dat de relatieve eigenschappen van zijn
wezen niet kunnen gepraediceerd worden, en de absolute slechts in
quidditatieven, niet in qualitatieven zin, Monol. c. 15-17. Volgens
Albertus Magnus is God boven alle zijn en denken verheven. Hij kan
door het menschelijk denken niet bereikt worden, attingitur sed non
capitur per comprehensionem. Geen naam drukt zijn wezen uit. Hij is
onbegrijpelijk en onnoembaar, cf. Stöckl, Philos. des M. A. II 370.
Thomas onderscheidt drieërlei kennisse Gods, visio Dei per essentiam,
cognitio per fidem en cognitio per rationem naturalem. De eerste gaat
de natuurlijke kennis van den mensch ver te boven en is alleen te
verkrijgen door bovennatuurlijke genade. Ze is voor den hemel weggelegd,
wordt hier op aarde slechts eene enkele maal geschonken, en maakt toch
ook nooit een begrijpen van God mogelijk, S. Theol. I qu. 12 art. 1-11.
Hier op aarde is de kennisse Gods middellijk. Wij kunnen God niet kennen,
gelijk Hij in zichzelven is, maar alleen secundum quod omnium prima et
eminentissima causa is. Uit de werkingen kunnen wij opklimmen tot de
oorzaak, ib. art. 12. En evenzoo is het gesteld met de kennis, die wij
van God krijgen uit zijne bijzondere openbaring door het geloof. Wij kennen
Hem hierdoor beter, in quantum plures et excellentiores effectus ejus
nobis demonstrantur, ib. art. 13. Maar zij geeft geen kennis van God
per essentiam. Er is geen kennis van Gods wezen, van zijne quidditas,
per speciem propriam; maar wij kennen alleen habitudinem ipsius ad
creaturas, ib. art. 12. Er is geen naam, die zijn wezen adaequate
uitdrukt. Zijne essentia staat hoog supra id, quod de Deo intelligimus
et voce significamus, ib. qu. 13 art. 1. De positieve namen mogen Gods
wezen aanduiden, zij doen het toch op zeer onvolmaakte wijze, evenals de
schepselen, waaraan ze ontleend zijn, Hem onvolmaakt vertegenwoordigen.
God is slechts kenbaar, secundum quod repraesentatur in perfectionibus
creaturarum, ib. art. 2. Maar bij de verdere ontwikkeling der
scholastiek werd deze waarheid van de onbegrijpelijkheid Gods naar den
achtergrond gedrongen. De leer van God werd hoe langer hoe breeder
ontvouwd. Bestaan, namen, wezen, personen, eigenschappen werden zoo
fijn en nauwkeurig ontwikkeld, dat er voor de onbegrijpelijkheid Gods
geene plaats overbleef. Zij werd eene gewone eigenschap naast de andere,
even breedvoerig en dialectisch behandeld. Duns Scotus beweerde tegen
Thomas, dat er wel eene quidditatieve, zij het ook onvolkomene, kennisse
Gods was, Sent. I dist. 3 qu. 2. Daartegen kwam reeds het nominalisme
in verzet en werd min of meer skeptisch. Durandus zei, dat er geen
cognitio abstractiva was van het goddelijk wezen. En Occam verklaarde:
nec divina essentia, nec divina quidditas nec aliquid intrinsecum
Deus, nec aliquid, quod est realiter Deus, potest hic cognosci a
nobis, ita quod nihil aliud a Deo occurrat in ratione objecti, Stöckl,
Philos. des M. A. II 1009. De mystiek zocht nog eene andere kennis
van God te verkrijgen dan langs den weg der dialectiek. En tegen het
einde der Middeleeuwen betoogde Nic. Cusanus in zijn geschrift de docta
ignorantia, dat er door de rede geen waarheid te verkrijgen was, maar
alleen door het geloof, hetwelk mystiek opgevat werd als een nieuw
orgaan in den mensch. Na de Hervorming is de Roomsche theologie tot de
scholastiek teruggekeerd en heeft zij ook de leer van de onkenbaarheid
van Gods wezen in den zin van Thomas opgenomen, bijv. Sylvius, Comm. in
Thomam, ed. 4 Antv. 1693 I p. 96 sq. Billuart, Cursus theol. I 1747 p.
228 sq. Petavius, Theol. dogm. I c. 5 VIII c. 6. Theol. Wirceb. ed.
Paris. 1880 III 73 sq. Jansen, Praelect. Theol. II 78 sq. C. Pesch,
Praelect. dogm. 1895 II p. 46 sq. enz. Op het Lateraanconcilie onder
Innocentius III werd deze leer door Rome zelfs kerkelijk vastgesteld en
uitgesproken: Deus ineffabilis est.


6. De reformatorische theologie heeft hierin geen verandering gebracht.
Luther maakte in zijn werk de servo arbitrio onderscheid tusschen
Deus absconditus en revelatus, tusschen Deus ipse en verbum Dei. En
hij kwam er later hoe langer hoe meer toe, om zich alleen aan het
laatste vast te houden, d. i. aan God gelijk Hij zich in Christus heeft
geopenbaard; quod supra nos, nihil ad nos. Maar toch ging daarin
het volle wezen Gods niet voor hem op. En bleef in God een donkere,
verborgen achtergrond, n.l. Deus ut est in sua natura et majestate,
Deus absolutus. En deze was volgens Luther plane incognoscibilis,
incomprehensibilis, inaccessibilis, Köstlin, Luthers Theol. I 47.
76 f. 314 f. Latere Luthersche theologen spraken niet van zulk eene
scherpe onderscheiding tusschen Gods wezen en zijne openbaring, maar
allen leeren toch, dat er geen adaequate naam en geen eigenlijke
definitie van God gegeven kan worden, Gerhard, Loci theol. II c. 5. cf.
Schmid, Dogm. der ev. luth. K. § 17. Bretschneider, Dogm. I⁴ 443. De
Gereformeerden dachten hiermede eenstemmig. Hun diepe afkeer van alle
creatuurvergoding deed hen overal scherp onderscheiden tusschen wat
Godes en wat van het schepsel is. Zij maakten meer dan eenige andere
theologie ernst met de stelling, dat finitum non est capax infiniti.
Zwingli zei: quid Deus sit, tam _ex nobis ipsis_ (deze woorden mogen
niet worden weggelaten, gelijk Hoekstra doet, Wijsg. Godsd. II 14)
ignoramus, quam ignorat scarabeus, quid sit homo, Opera III 157. Calvijn
achtte het eene ijdele speculatie, te onderzoeken quid sit Deus; voor
ons is het genoeg te weten, qualis sit et quid ejus naturae conveniat,
Inst. I 2, 2. I 5,-9. Comm. in Rom. 1:19. Latere theologen spraken
nog veel sterker de onkenbaarheid van het goddelijke wezen uit. Wijl
het eindige het oneindige niet vatten kan, dienen alle namen Gods,
niet om ons zijn wezen te doen kennen, maar om eenigermate naar onze
bevatting dat van God aan te duiden, wat wij te kennen noodig hebben.
De stellingen: Deus definiri nequit, Deo nomen non est, finitum non
est capax infiniti, keeren bij alle theologen terug. Zij leeren allen
eenparig, dat God ons begrip, onze voorstelling, onze taal oneindig
verre te boven gaat. Zoo zegt bijv. Polanus, de attributen, die in
de H. Schrift aan God worden toegekend, verklaren zijn natuur en
wezen niet. Ze doen ons veel meer kennen quis et quomodo non sit,
quam quis et quomodo sit. Quidquid de Deo dicitur, non est Deus,
quia est ineffabilis. Nulla attributa divina essentiam naturamque
Dei sufficienter explicant, quia illa est infinita. Infinitum autem
per id quod finitum est digne satis pleneque explicari non potest,
Synt Theol. II c. 6 p. 137, cf. ook Zanchius, de natura Dei seu de
attributis, Op. II col. 9-10. Hyperius, Methodus theol. 1574 p. 83-84.
Ursinus, Tract. theol. 1584. p. 35, 36, 49. Synopis par. theol. VI 2.
Maresius, Syst. theol. p. 48. Alsted, Theol. schol. did. p. 56 sq.
Moor, Comm. in Marckii Comp. I 505 sq.


7. Maar ook in de reformatorische theologie werd de beteekenis dezer
onbegrijpelijkheid Gods hoe langer hoe minder ingezien. Ze werd nog
wel geleerd maar stond geheel op zichzelve en oefende geen invloed.
Het schema, waarin de leer van God behandeld werd, stond spoedig
bijna onveranderlijk vast. Veel erger was het nog bij andere richtingen
gesteld. Het Socinianisme ging op de vraag naar de kenbaarheid Gods
in het geheel niet in. Het stelde niet het minste belang in de
kennis van Gods wezen. God te kennen stond ongeveer gelijk met te
weten, dat Hij absoluut Heer is, Fock, Der Socin. S. 414-416. Crell
schreef een werk de Deo ejusque attributis, en bewees daarin wel
Gods bestaan met allerlei argumenten, maar onthield zich van alle
vragen naar Gods wezen, kenbaarheid enz. Conr. Vorstius schreef een
Tractatus de Deo s. de natura et attributis Dei 1610, dat in dezelfde
sociniaansche dwalingen verviel, cf. Acta Syn. Dord. sess. 149 sq. Ook
de Remonstranten gevoelden geen behoefte, om op metaphysische kwesties
in te gaan; zij waarschuwden veeleer tegen ijdele speculatie en drongen
op eenvoud aan. Datgene, wat strikt noodig was te kennen, was alleen
de wil van God. De cultus Dei is veel meer noodzakelijk dan de cognitio
Dei, Episc., Instit. theol. Lib. 4 sect. 2 cap. 1. Limborch, Theol.
Chr. Lib. II c. 1. Het Rationalisme meende van Gods bestaan zeker te
zijn en hechtte aan de kennis van zijn wezen weinig waarde. Het is, alsof
de majesteit en de grootheid Gods in het geheel niet meer wordt beseft.
Alle zoogenaamde metaphysische kwestiën ter zijde latend, haast men zich
naar den wil Gods, om dien te kennen en te doen. Niet in het kennen van
God, maar in het doen van zijn wil ligt het eeuwige leven. Bretschneider
noemt de vraag geheel overbodig, of God kan gedefinieerd worden, Dogm.
I⁴ 443. Syst. Entw. 341.

Maar toen deze waarheid van de onkenbaarheid van het goddelijk wezen
door de theologie schier geheel was vergeten, is ze door de philosophie
wederom in herinnering gebracht. Het Rationalisme meende, met zijne
bewijzen voor Gods bestaan en met zijne leer van Gods eigenschappen op
hechten, wetenschappelijken bodem te staan. Maar Kant, ofschoon met
zijne leer van God, deugd en onsterfelijkheid nog geheel in rationalisme
en moralisme bevangen, bracht toch eene groote verandering in den
grondslag, waarop deze leer rustte. Evenals de Sinnlichkeit de vormen
van ruimte en tijd, en het verstand de kategorieën apriorisch meebrengt,
zoo bevat ook de rede apriorische, synthetische Grundsätze und Regeln,
vooral dezen Grundsatz, dat zij uit het Bedingte tot het Unbedingte
opklimt, Kr. d. r. Vern. ed. Kirchmann S. 300. Daardoor vormt zij drie
transcendente ideeën, ziel, wereld, God, S. 308-318. Maar deze drie
ideeën kunnen niet objectief worden aangetoond, maar slechts subjectief
uit de natuur der rede worden afgeleid, S. 319. Het object dier ideeën
kunnen wij niet waarnemen; wij kunnen er dus ook geen wetenschappelijke
kennis van bekomen, S. 321, 322. Wetenschappelijk beoordeeld, zijn ze
paralogismen, antinomieën, idealen, S. 322. Onze kennis reikt niet
verder dan het gebied der ervaring, S. 469, 475, 508. Deze ideeën
vermeerderen dan ook onze kennis niet, maar regelen ze alleen; zij
brengen eenheid in onze begrippen en doen ons alles beschouwen,
_alsof_ er God, de ziel, de wereld was, S. 512, 530, 537, 541. De
wetenschap kan de realiteit dier ideeën noch bewijzen noch loochenen,
S. 532. Psychologie, kosmologie (teleologie) en theologie zijn dus
geen wetenschap, S. 547. De kritiek der zuivere rede eindigt met een
negatief resultaat. Nu doet de practische Vernunft ons wel de realiteit
dier ideeën aannemen, Kr. der prakt. Vern. ed. Kirchmann S. 149 f. En
wel schrijft Kant aan God verstand en wil en andere eigenschappen toe,
S. 150, 157, maar toch blijft het wezen Gods verborgen. De praktische
rede weet wel, dat die drie ideeën objectieve realiteit hebben, maar
meer ook niet. Zij vermeerdert den inhoud onzer wetenschappelijke kennis
niet. De speculatieve rede kan met die ideeën niets doen dan onze
kennis regelen en louteren, en bedient zich van de Godsidee, om het
anthropomorphisme als bron der superstitie en het fanatisme tegentegaan
en af te weren, S. 162 f. Als verstand en wil aan God worden
toegeschreven, dan is dat slechts eene kennis Gods in praktischer
Beziehung, maar in geen enkel opzicht eene speculatieve kennis, S. 165.
Wie het anthropomorphistische ervan abstraheert, houdt niets dan het
woord over, S. 166. De Godsidee hoort niet thuis in de metaphysiek,
die er niet is, maar in de moraal, S. 166 f. Fichte stond eerst geheel
op hetzelfde standpunt als Kant. In zijn Versuch einer Kritik aller
Offenbarung, Königsberg 1792, laat hij het geloof aan God rusten op
de postulaten der rede, schrijft Gode ook bepaalde eigenschappen toe
zooals heiligheid, zaligheid, almacht, rechtvaardigheid, alwetendheid,
eeuwigheid, S. 3 f. 104. Maar daarmee hebben we nog geen bepaald
begrip van God, en kennen zijn wezen niet, gelijk het an sich is; dat
zou de zuivere zedelijkheid ook niet bevorderen maar schaden, S. 105.
De religie stelt God altijd menschelijk, in tijd en ruimte, en zelfs
lichamelijk voor, en doet daaraan geen kwaad, als het maar niet in
strijd komt met de moraliteit en als deze zinnelijke voorstelling maar
niet voor objectief geldig gehouden wordt, S. 124 f. Het moet alles
opgevat worden als Herablassung zu unserm subjectiven Bedürfniss, S.
127. Nur eine solche Offenbarung also kann göttlichen Ursprungs seyn,
die einen anthropomorphisirten Gott, nicht als objectiv sondern blos
für subjectiv gültig giebt, S. 129. En ook Schleiermacher, schoon in
veel opzichten van Kant en Fichte afwijkende en nauwer bij Spinoza zich
aansluitende, kwam toch met hen overeen in de leer van de onkenbaarheid
Gods. De idee van de eenheid van zijn en denken, van ’t reëele en het
ideale, d. i. de idee Gods, is de onderstelling van al ons weten,
Dialektik herausg. von Jonas 1839 S. 397, de grond van ons denken,
S. 60, 163; maar is niet in gedachte te vatten en blijft hinter dem
Vorhang, S. 78, 79. Zoodra wij het Absolute ons nader willen brengen,
wordt het in ons denken vereindigd, S. 69 en spreken wij in beeld. S.
78. Het is in één woord onbereikbaar voor het weten, S. 87. In zijne
Glaubenslehre droeg Schleiermacher dezelfde gedachten voor, zij het ook
in meer religieusen en minder uitgewerkten vorm. God is het Woher van
ons Daseyn; en als zulk eene absolute causaliteit is Hij geen voorwerp
van ons weten maar slechts inhoud van het gevoel van volstrekte
afhankelijkheid, § 4, 4.


8. Sedert is de leer van de onkenbaarheid Gods hoe langer hoe meer
doorgedrongen in het bewustzijn van den nieuweren tijd. Hegel stond
wel is waar op een ander standpunt. Erkennende, dat de godsdienstige
voorstelling inadaequaat en alleen voor het volk geschikt was,
achtte hij toch de wijsbegeerte in staat, om deze voorstelling van
haar zinnelijken vorm te ontdoen, en alzoo te verheffen tot een
adaequaat begrip. De rede verhief zich naar zijne meening allengs door
verschillende trappen heen tot het absolute wezen, ziet de waarheid
dan van aangezicht tot aangezicht, en kent als haar wezen de rede, het
denken, het begrip zelf. De philosophie, de zuivere wetenschap, of
bepaaldelijk de logika is de beschrijving Gods in zijn wezen, an sich. Zij
begrijpt het Absolute in zijn passenden, adaequaten vorm, als denken, in
den vorm van het begrip, Werke III, S. 33 f. In zijn geest beproefden
velen, zooals Strauss, Gl. I 523 f. 547 f. 609 f., Biedermann, Chr.
Dogm. II² S. 516 f. Hartmann, Philos. des Unbew. II⁹ 155 f. 175 f.
Religionsphilos. 608 f., Scholten, Initia p. 109 sq. L. H. K. II 199,
200, om door zuivering en verdieping der begrippen de transcendente
werkelijkheid steeds nader te komen. Maar bij anderen leidde Hegels
philosophie tot eene geheel andere uitkomst; zij beweerden, dat in de
Godsidee de voorstelling nooit overwonnen kon worden, en kwamen daarom
tot atheisme. Feuerbach zeide, dat de persoonlijke God niets anders
was dan het wezen van den mensch zelf, en de theologie niets dan
anthropologie. Al wat van God wordt gepraediceerd, is aan den mensch
ontleend, niet alleen persoonlijkheid maar alle eigenschappen en namen.
Religie is eene vergoding van den mensch zelf. De mensch kan niet boven
zijn eigen wezen uitkomen en daarom is en blijft God altijd een zinnelijk,
menschelijk wezen, niet alleen in de Christ. dogmatiek maar ook in
de philosophie, Wesen des Christ. 1841. En velen spraken evenzoo en
wierpen met de menschvormige voorstelling heel de Godsidee weg, b.v.
Büchner, Kraft u. Stoff¹⁶ S. 392 f. Id. Der Gottesbegriff und dessen
Bedeutung in der Gegenwart² 1874. Haeckel, Nat. Schöpfungsgesch.⁵ S.
30 f. Strauss, Der alte u. d. neue Glaube² S. 122. 144 f. Friedrich
Nietzsche, Zur Genealogie der Moral S. 179. Maar dit atheisme ging
anderen te ver. Lettende op de beperktheid van het menschelijk
kenvermogen, dat altijd binnen het eindige zich bewegen blijft, meenden
dezen, dat de mensch zich tot het onder de waarneming gegevene bepalen
(positivisme), van alle uitspraak omtrent bestaan en natuur van
het bovenzinlijke zich onthouden (abstentionisme), en dus te dezen
aanzien alleen zijne volstrekte onkunde belijden moest (agnosticisme).
In Frankrijk werd de taak der wetenschap tot het constateeren en
verklaren der verschijnselen beperkt door Auguste Comte, die daarom
de theologie ook buiten den kring der wetenschappen sloot, cf. I
151 v. In Engeland was het vooral Herbert Spencer, die met allerlei
argumenten de kenbaarheid Gods bestreed, First Principles, 5th ed. 1887
p. 68-97. En in Duitschland keerde men, na verzadigd te zijn van Hegels
panlogisme, tot de kritische wijsbegeerte van Kant terug. Zoo is het
agnosticisme in de laatste helft dezer eeuw schier algemeen heerschende
geworden. Alle metaphysica wordt gewantrouwd; van speculatie heeft men
een afkeer; vast staat alleen, wat positief is en tot het domein der
sciences exactes behoort. De theologie is zoozeer onder de vrees voor
dit agnosticisme gekomen, dat zij het schier niet meer waagt te spreken
van kennisse Gods; zij tracht zooveel mogelijk alle metaphysica buiten te
sluiten en tot het religieuse zich te beperken; zij schaamt zich voor
haar eigen naam en heeft zich in een wetenschap van den godsdienst
laten herdoopen. Want, ofschoon het agnosticisme eigenlijk de dood is
voor de theologie, zoo is deze toch nog door velen onder een anderen
vorm gehandhaafd. Kant herwon door de practische rede, wat hij door de
theoretische verloren had. Spencer laat plaats voor eene religieuse
vereering van the Unknowable. Reeds voor hem hadden Sir William
Hamilton, in zijn geschrift On the philosophy of the unconditioned,
Edinb. Rev. Oct. 1829, en Dr. Henry Longueville Mansel in zijn werk The
limits of religious thought examined in eight lectures, preached before
the university of Oxford 1858, beweerd, dat ons denken, wijl altijd aan
ruimte, tijd, onderscheiding, tegenstelling enz. gebonden, nooit tot
het absolute doordringen kan, al is het ook dat op religieuse gronden
de voorstelling van God als een persoonlijk wezen moet vastgehouden,
cf. Dorner, Jahrb. f. deutsche Theol. VI 1861 S. 320 f. 347 f. Tot een
soortgelijk dualisme kwamen ook de Neokantianen in Duitschland. Het
denken moge ons op zijn best tot het begrip van het Absolute brengen, in
de religie hebben wij daaraan toch niet genoeg. Hier hebben wij behoefte
aan een God, die ons gelijk is, dien wij als een persoon voorstellen, en
die als een Vader voor zijne kinderen zorgt. Wel is zulk eene religieuse
voorstelling dan altijd aan kritiek van de zijde der wetenschap
onderhevig; zij is het hoogste en het ware niet, maar er is niet meer
te bereiken, Lipsius, Dogm. § 229 f. 243 f. Ritschl, Metaph. u. Rel.
8 f. Rechtf. u. Vers. III² 211 f. Rauwenhoff, Wijsb. v. d. godsd.
611 v. Hoekstra, Wijsg. godsd. II 11 v. En evenzoo hebben anderen in
humaniteit, zedelijk idealisme, ideaalvorming, spiritisme, theosophie,
buddhisme enz. eene vergoeding gezocht voor wat de wetenschap in de
christelijke theologie hun ontnomen had, cf. I 156. 202.


9. De gronden, waarop dit agnosticisme zich beroepen kan, zijn van
zeer groot gewicht. Vooreerst kan het zich bedienen van het argument,
dat door de sophisten en sceptici van oudsher tegen de mogelijkheid
van alle kennis werd ingebracht, n.l. dat alle menschelijke kennis
subjectief en relatief is. Niets in de wereld staat los op zichzelf,
object en subject zijn van elkaar afhankelijk. De dingen en hunne
eigenschappen bestaan eerst dan en zoo, als ze in betrekking staan
tot iemands waarneming; iets wordt eerst iets door de relatie tot de
zintuigen van het subject. Wij kunnen dus nooit zeggen, wat een ding
in zijn wezen, onafhankelijk van onze waarneming is; alleen kunnen wij
uitspreken, dat iets op een gegeven oogenblik ons alzoo toeschijnt;
ἀνθρωπος μετρον παντων. Dit argument is wel van groote beteekenis; maar
het bewijst te veel; het zou indien het van kracht ware, niet alleen
de kennis van God maar alle kennis van mensch en wereld onmogelijk
maken; bovendien is dit idealisme reeds in deel I 145-151 besproken en
kan hier dus verder buiten beschouwing blijven. Maar het agnosticisme
heeft verschillende gronden, die speciaal tegen de kenbaarheid Gods
worden aangevoerd. Philosophie en theologie waren wel, gelijk boven
bleek, ten allen tijde van het inadaequate onzer Godskennis overtuigd.
Negatieve praedicaten zeggen alleen, wat God niet is, en positieve
komen Hem op een gansch andere wijze toe dan ze in schepselen worden
gevonden. De beperktheid, de eindigheid, de menschvormigheid onzer
Godskennis werd door allen erkend. Maar in den nieuweren tijd is de
onbereikbaarheid der kennisse Gods nog op andere en krassere wijze
betoogd. Subjectief n.l. is er gewezen op de beperkte natuur van het
menschelijk kenvermogen; en objectief op de innerlijke tegenstrijdigheid,
waaraan elk Godsbegrip lijdt. Het eerste deed Kant, het tweede Fichte.
Kant onderzocht het menschelijk kenvermogen en kwam tot de slotsom, dat
de vormen der aanschouwing en de kategorieën des verstands door het
subject zelf werden meegebracht, in de wereld der phaenomena geldigheid
hadden, maar ook alle ware kennis der noumena ons onmogelijk maakten.
De transcendente ideeën van God, wereld, ziel zijn wel regelen voor ons
handelen, en een zedelijk mensch kan niet anders handelen dan alsof er
aan die drie ideeën eene objectieve werkelijkheid beantwoordt; maar
te bewijzen is dit niet. Fichte voegde daaraan nog het bezwaar toe,
dat de begrippen van absoluut en persoonlijkheid nooit met elkander te
vereenigen zijn. Reeds Spinoza zeide, dat alle bepaling eene negatie
was, Epist. 50, dat een ding dus, naarmate het meer bepaald en concreet
werd, ook des te meer eindig en beperkt was. Daardoor houdt het toch
op datgene te zijn, wat andere dingen zijn: als iets wit is, kan het
niet meer rood of zwart zijn. God kan daarom niet iets bepaalds naast
en in onderscheiding van de schepselen zijn, maar Hij is de substantie
van alle schepselen, het ééne, oneindige zijn, zoodat al wat is, in
Hem is, Eth. I prop. 14. 15. Deze wijsgeerige praemisse werd door
Fichte op het begrip der persoonlijkheid toegepast; persoonlijkheid en
zelfbewustzijn waren dingen, die wij in ons zelf gevonden hadden en die
niet zonder beperktheid en eindigheid te denken zijn. Indien wij ze op
God overbrengen, maken wij Hem tot een eindig, beperkt, menschelijk
wezen. De zedelijke wereldorde is dan ook het ééne wezenlijk noodige in
de religie; meer behoeven wij niet; een bijzonder, persoonlijk bestaan
Gods is onnoodig voor de religie, en het is ook onbewijsbaar, ja
onmogelijk en met zichzelf in strijd; wie zulk een God verlangt, is nog
in het eudaemonisme bevangen, Ueber den Grund unseres Glaubens an
eine göttliche Weltregierung 1798, Werke V 184 f. cf. Kuno Fischer,
Gesch. der neuern Philos. V² 628 f. Deze redeneering is dan in wijden
kring verbreid, en keert ieder oogenblik terug, cf. Schelling in zijne
eerste periode, Werke I 1 S. 200, Hegel, Werke V 18, Schleiermacher,
Reden über die Religion³ S. 167 f. Schopenhauer, Parerga und Paral. I⁵
123 f. Hartmann, Philos. des Unbew. II⁹ 175 f. Id. Religionsphil. II
145-163, Id. Lotzes Philos. 1888 S. 168 f. Strauss, Christl. Gl. I 502
f. Biedermann, Dogm. II² 457-472, 537-547 enz. In het wezen der zaak is
deze tegenstelling tusschen absoluut en persoonlijk geen andere, dan die
in de christelijke theologie altijd werd gevoeld en uitgedrukt werd in de
negatieve en positieve, de apophatische en de kataphatische theologie.
Hoezeer de bewijzen tegen de kenbaarheid Gods telkens in een anderen
vorm worden voorgedragen, feitelijk zijn ze altoos dezelfde en komen ze
steeds hierop neer. De mensch is aan de zinlijke waarneming gebonden
en ontleent de stof zijner gedachte altijd aan de zienlijke wereld; hij
aanschouwt het geestelijke niet en kan zich niet opheffen tot de wereld
der onzienlijke dingen, wijl hij altijd gebonden blijft aan ruimte en tijd.
Ook zijn denken is stoffelijk en eindig en beperkt; gelijk de adelaar
binnen den dampkring (Hamilton) en de visch binnen den vijver (Lange)
besloten blijft, zoo beweegt zich ons denken altijd binnen den kring van
het eindige. Meer nog, het denken is van die natuur, dat het vanzelf
een scheiding onderstelt tusschen subject en object, welke tegenover
elkander staande en elkander beperkende geen van beide absoluut kunnen
zijn. To think is to condition, zeide daarom Hamilton; en Mansel drukte
hetzelfde aldus uit: distinction is necessarily limitation; kennis
van het absolute is dus eene contradictie, want het duidt aan dat men
kennis heeft aangaande iets, dat absoluut is, alzoo in geen relatie
staat, en juist als gekend door een subject toch weer wel in relatie
staat. Indien nu de natuur van het denken zoo ingericht is, en indien
we dan toch nog God willen denken en kennen, dan doen wij altijd één van
beide: òf wij trekken het absolute naar beneden binnen den kring van het
eindige en we maken God tot een persoonlijk, beperkt, menschelijk wezen;
òf wij trachten ons in ons denken boven alle perken van ruimte en tijd te
verheffen, ontdoen onze gedachte aangaande God van alle gelijkvormigheid
aan het eindige schepsel, maar houden dan ook niets in ons denken over
dan een ledig, abstract, inhoudloos begrip, dat voor de religie niet
de minste waarde heeft. Ja zelfs dat begrip ontgaat ons; onder ons
denken wordt het absolute tot niets. Absoluutheid en persoonlijkheid,
oneindigheid en causaliteit, onveranderlijkheid en mededeelbaarheid,
absolute verhevenheid boven en gelijkvormigheid aan het schepsel
schijnen in het Godsbegrip onvereenigbaar te zijn. Wij verkeeren in eene
onoplosbare antinomie. Het is alsof ons slechts de keuze gelaten is
tusschen een grof realisme en een ijl idealisme, tusschen een God, die
niets is dan een mensch in het groot, of eene koude abstractie, die de
religie des harten bevriezen en sterven doet.


10. Tot eene aanmerkelijke hoogte kan deze leer van de onkenbaarheid
Gods worden toegestemd en van heeler harte beaamd. Schrift en kerk
handhaven beide met nadruk de onnaspeurlijke majesteit en de souvereine
hoogheid Gods. Er is geen kennis van God, gelijk Hij in zichzelven is.
Wij zijn menschen en Hij is de Heere onze God. Er is geen naam die zijn
wezen ten volle uitdrukt; geen bepaling, die Hem omschrijft. Hij is
boven onze voorstelling, boven onze gedachte, boven onze taal oneindig
verre verheven. Hij is bij geen schepsel te vergelijken; alle volken zijn
bij Hem geacht minder dan niet en ijdelheid. Deo nomen non est. Deus
definiri nequit. Hij kan apprehendi, niet comprehendi. Er is eenige
γνωσις maar geene καταληψις van God. Zoo heet het door heel de Schrift
en door de gansche christelijke theologie heen. En als een oppervlakkig
rationalisme eene adaequate kennis van God mogelijk achtte, heeft
de christelijke theologie dit altijd ten sterkste bestreden. Volgens
Socrates, Hist. Eccl. IV 7, zou Eunomius, een volgeling van Arius,
geleerd hebben, dat hij God evengoed kende als zichzelven. Gods wezen
bestond volgens hem alleen in de ἀγεννησια, en daarin had hij van het
Goddelijk wezen een klaar, duidelijk, adaequaat begrip; God was zichzelf
niet meer en den mensch niet minder bekend dan in dit praedicaat werd
uitgedrukt. Later zeide Spinoza, dat hij van God een even klaar begrip
had als van een driehoek, ofschoon hij daarmee niet beweren wilde
Deum omnino cognoscere, Epist. 60. En in deze eeuw leeraarde Hegel,
dat het absolute in de begripsphilosophie tot volkomen zelfbewustzijn
kwam en dus door den wijsgeer volkomen en adaequaat werd gekend; het
Godsbewustzijn in ons is niets dan het bewustzijn Gods van zichzelven.
God is, zoover Hij door ons gekend wordt, d. i. zoover Hij zichzelven
kent in ons. Dit rationalisme is in de christelijke kerk met alle
kracht bestreden en verworpen, Basilius, Hexaem. hom. 1. Gregor. Naz.
Orat. 28 enz. cf. Schwane, D. G. II 27 f. Zelfs is hier een diep
religieus belang mee gemoeid. Augustinus gaf er eens op deze wijze
uitdrukking aan: de Deo loquimur, quid mirum si non comprehendis? _Si
enim comprehendis, non est Deus._ Sit pia confessio ignorantiae magis,
quam temeraria professio scientiae. Attingere aliquantum mente Deum,
magna beatitudo est; comprehendere autem, omnino impossibile, Serm.
38 in Ev. Joan. Daarom is God juist het eenige voorwerp van al onze
liefde, omdat Hij de Oneindige en Onbegrijpelijke is. Ofschoon echter
Schrift en kerk alzoo als het ware de praemissen van het agnosticisme
aanvaarden en zelfs nog dieper dan Kant of Spencer van de beperktheid
des menschen en de onvergelijkelijke grootheid Gods doordrongen zijn,
toch leiden ze daaruit eene andere conclusie af, eene conclusie, die
door Hilarius de trin. II 7 aldus werd uitgedrukt: perfecta scientia
est, sic Deum scire, ut licet non ignorabilem, tamen inenarrabilem
scias. De kennis die wij van God hebben is eene geheel eigenaardige.
Zij kan positief heeten, inzoover wij door haar een wezen erkennen, dat
oneindig en van alle eindige schepselen wezenlijk onderscheiden is. Zij
is aan de andere zijde negatief, omdat wij geen enkel praedicaat aan God
kunnen toekennen, gelijk wij het in schepselen denken. En zij is daarom
eene analogische, wijl zij de kennis is van een wezen, dat in zichzelf
onkenbaar, desniettemin in schepselen iets van zichzelven bekend maken
kan.

Hierin ligt inderdaad iets van eene antinomie; of liever het
agnosticisme lijdt aan eene verwarring van begrippen en ziet hier dus
eene onverzoenlijke tegenstrijdigheid, maar de christelijke theologie
aanschouwt hier een aanbiddelijk mysterie. Het is volkomen onbegrijpelijk
voor ons, dat en hoe God in het schepsel, de eeuwigheid in den tijd,
de onmetelijkheid in de ruimte, de oneindigheid in het eindige, de
onveranderlijkheid in de wisseling, het zijn in het worden, het al
als het ware in het niet zich openbaren en eenigermate bekendmaken
kan. Dit mysterie is niet te begrijpen, het kan alleen dankend worden
erkend. Maar mysterie is iets ander dan tegenstrijdigheid. Dat heeft
de pantheistische philosophie er van gemaakt. Als zij het absolute
met het onbepaalde vereenzelvigt en alle bepaling eene beperking en
ontkenning noemt, dan maakt zij zich schuldig aan eene verwarring van
begrippen. Er is een hemelsbreed onderscheid tusschen oneindig en
eindeloos, tusschen almachtig en de som van alle macht, tusschen het
volstrekte zijn en de som van alle zijn, tusschen eeuwigheid en het
inbegrip van alle tijdsmomenten enz., en zoo ook tusschen het absolute
en het onbepaalde, onbegrensde, grenzelooze. Het pantheisme legt
eerst in deze woorden zijn eigen Godsbegrip in en kan dan gemakkelijk
het theisme beschuldigen, daarmede in strijd te zijn. Dat God de
Oneindige is en desniettemin in eindige schepselen zich kan openbaren
en zich ook werkelijk geopenbaard heeft, is wel de erkenning van eene
onbegrijpelijke geheimenis, immers van het wonder der schepping, maar
geenszins de toelating van een tastbare ongerijmdheid. Het eindige zijn
kan aan de oneindigheid Gods niet te kort doen, indien het maar in het
zijn Gods absoluut zijn bestand heeft. En zoo ook is onze kennis geen
beperking van God, omdat ze in Hem zelven gegrond is, door Hem alleen
bestaanbaar is, en Hemzelven juist als Oneindige tot voorwerp en inhoud
heeft. Bovendien, indien het absolute alle beperking uitsluit en alle
bepaling eene ontkenning is, dan is het niet alleen ongeoorloofd, om
van God als persoonlijkheid te spreken, maar dan is het even verkeerd,
Hem nog het absolute, het ééne, het goede, het zijnde, de substantie
enz. te noemen. Het pantheisme verkeert in den waan, dat het met het
Godsbegrip gereed is, als het de persoonlijkheid en de zelfbewustheid
als tegenstrijdige elementen eruit verwijderd heeft. En de theïstische
wijsgeeren uit de eerste helft dezer eeuw, zooals J. H. Fichte, Carus,
Steffens, Weisse, Ulrici e. a. hebben uit reactie al te zeer aan dit
begrip der persoonlijkheid zich gehecht, en meenden, dat zij in het
begrip van absolute persoonlijkheid eene adaequate beschrijving van het
wezen Gods bezaten. Zeker zijn er vele goede opmerkingen tegenover het
pantheisme gemaakt ten bewijze, dat persoonlijkheid met het absolute
wezen Gods niet in strijd is. Indien absoluut niet opgevat wordt als
grenzeloos, als eindeloos uitgebreid naar alle zijden, dan is niet in
te zien, hoe persoonlijkheid daarmede in strijd zou wezen. Er ligt dan
alleen in opgesloten, dat het zelfbewustzijn Gods even rijk en diep, even
oneindig is als zijn zijn. Persoonlijkheid moge dan ook bij ons menschen
ontwaken tegenover een niet-ik, bij God is zij de eeuwige samenvatting
van zich met zichzelven, de oneindige zelfkennis en zelfbepaling en
daarom niet van een niet-ik afhankelijk, J. H. Fichte, Die Idee der
Persönlichkeit u. der indiv. Fortdauer, 1855 S. 52 f. J. W. Hanne, Die
Idee der absol. Persönl. 2e Aufl. 1865. Weisse, Philos. Dogm. I 552
f. Lotze, Mikrok. III³ 549-580. Rothe, Theol. Ethik § 39. Ritschl,
Rechtf. u. Vers. III² 213-223. Kaftan, das Wesen der Chr. Religion
378 f. Lipsius, Dogm. § 229. Martensen, Dogm. 75. Thomasius, Christi
Person u. Werk I³ 11 f. Lange, Dogm. I 167 II 53. Bruch, Lehre v. d.
göttl. Eigensch. 122 f. Philippi, Kirchl. Gl. II 53 f. Hodge, Syst.
Theol. I 391. Bovon, Dogm. Chrét. I 229 s. Doedes, Inl. tot de Leer
van God 74 v. Maar toch is het waar, wat de oudere Fichte zei, dat
persoonlijkheid een begrip is aan onszelven ontleend en daarom, op God
overgedragen, altijd iets onvolkomens bevat. Het begrip persoonlijkheid,
van God gebezigd, is inadaequaat en in beginsel niets beter dan alle
andere anthropomorphismen, waarin wij van God spreken. De christelijke
kerk en theologie heeft dit woord ook nooit voor het wezen Gods
gebruikt en heeft bij de drie modi subsistendi in dat wezen niet dan
aarzelend en bij gebrek aan beter van personen gesproken. Maar tegelijk
is hierdoor duidelijk, dat het pantheïsme nog niets gewonnen heeft, als
het op de incongruentie van dit begrip wijst. De tegenstelling tusschen
absoluutheid en persoonlijkheid is wezenlijk dezelfde als die tusschen de
negatieve en positieve theologie. Ook al is het woord persoonlijkheid
verkeerd, daarmede is feitelijk nog niets beslist. Dezelfde vraag komt
daarom telkens weer terug. Indien alle bepaling eene ontkenning is, dan
mag God ook niet de ééne, de zijnde, de absolute worden genoemd. Dan
is alle denken en spreken over God verboden. Indien wij, die menschen
zijn, van God niet op analoge, menschelijke wijze mogen spreken, dan blijft
ons niets anders over dan te zwijgen. Want op goddelijke wijze over God
denken en spreken, kunnen wij niet. Maar dan valt ook alle religie.
Als God niet kan gekend worden, kan Hij ook niet gevoeld en in het
gevoel genoten worden. Het gevoel is even eindig als het verstand,
en vereindigt en vermenschelijkt God op dezelfde wijze. Er is dan geen
mogelijkheid, dat God zich objectief in zijne schepselen openbaart of
dat wij subjectief Hem door eenig orgaan waarnemen. Alle religie is dan
heiligschennis, en alle theologie is dan lastering Gods.


11. De vraag naar de kenbaarheid Gods is daarmede herleid tot deze
andere, of God zich heeft willen en kunnen openbaren in de wereld der
schepselen. Want het is volkomen waar, wat Kant zegt, dat onze kennis
zich niet verder uitstrekt dan onze ervaring, Kr. der r. Vern. ed.
Kirchmann 508. Als God zich niet heeft geopenbaard, dan is er ook geen
kennis van Hem. Maar indien Hij zich heeft geopenbaard, dan is er iets,
hoe weinig dan ook, dat onder onze waarneming valt en alzoo tot kennis
leiden kan. Dan spreekt het echter vanzelf, dat de loochening van de
kenbaarheid Gods geheel samenvalt met de ontkenning, dat God zich heeft
geopenbaard in de werken zijner handen. Het agnosticisme valt terug in
de dwaling van het oude gnosticisme. God is ὁ Βυθος ἀρρητος, eeuwige
σιγη; er is geene gemeenschap en geen verwantschap tusschen Hem en
zijne schepselen. De gansche wereld is in volstrekten zin ἀθεος; er is
geen spoor van God in de wereld op te merken; de wereld is het product
van een lageren God, van een demiurg, van een toeval; de mensch is
niet naar Gods beeld geschapen maar is eenvoudig een natuurproduct
zonder God in de wereld; er is geen religio, geen theologia mogelijk,
noch uit de schepping noch uit de herschepping. God en wereld zijn
absoluut gescheiden. Ja, erger nog, het agnosticisme kan niet ontkomen
aan de consequentie, dat God zich niet kan openbaren. Het sluit Hem
in zichzelf op, het maakt Hem tot eene onbekende, onzichtbare macht,
die geen bewustzijn heeft en geen wil, die zich in geenerlei wijze kan
meedeelen, die eeuwige σιγη is. En de wereld wordt evenals in het
manichaeisme verheven tot eene macht naast en tegenover God, welke
Hem in geenerlei wijze in zich opnemen kan, en volkomen ongeschikt is,
om iets van zijne heerlijkheid uit te stralen. Het agnosticisme eindigt
alzoo feitelijk in atheïsme, waarvan het slechts de negentiende-eeuwsche
vorm en naam is. Toch gaat het agnosticisme meestal zoover niet, en
handhaaft het nog het bestaan van The Unknowable. Maar dan lijdt het
ook terstond aan eene innerlijke inconsequentie, die onhoudbaar is:
Augustinus merkte reeds op, dat de stelling, dat we niets van God
weten, reeds eene groote mate van kennis aangaande God onderstelt,
en dat er alzoo was eene pugna verborum. Want als wij God ineffabilis
noemen, dan zeggen wij op datzelfde oogenblik iets en veel van Hem,
zoodat Hij wederom niet ineffabilis is, de doctr. chr. I 6. Non enim
parvae notitiae pars est.... si antequam scire possimus quid sit Deus,
possumus jam scire quid non sit, de trin. VIII 2. Het niet-weten is
zelf een positief, een veelomvattend weten, het is non parva inchoatio
cognitionis Dei, Ep. ad Consent. Het zegt al zoo veel, te weten, dat
Hij niets is van al datgene wat schepsel is. En zoo is het ook bij de
agnostici. Spencer bijv. zegt, dat wij door ons denken gedrongen worden,
om het bestaan van een absoluut wezen aan te nemen als grond van het
universum, ofschoon wij wegens onze eindigheid en beperktheid er geen
begrip van kunnen vormen. Maar indien wij zoo eindig en beperkt zijn,
hoe komen wij er dan toe, om de gedachte van zulk een absoluut wezen
te vormen en het bestaan daarvan aan te nemen. En indien wij werkelijk
het bestaan van zulk een absoluut wezen moeten aannemen, waarom zou
dan eenige kennis van dat wezen geheel onmogelijk zijn? Geen enkel
agnosticus bepaalt zich daarom ook tot het non liquet. Spencer zegt
bijv. ieder oogenblik, dat wij het absolute niet kennen, en toch heeft
hij er een idee van, bewijst hij zijn bestaan en schrijft er ook allerlei
eigenschappen aan toe. Hij zegt, dat het niet een negatief maar een
positief begrip is, dat het de oorzaak is van alles, dat het eene
kracht is, meest analoog aan onzen wil, dat het oneindig, eeuwig,
alomtegenwoordig is enz. Dit is toch waarlijk geen agnosticisme
meer maar eene zeer bepaalde kennis en een vrij wel omschreven
Godsbegrip. Het agnosticisme, in zich zelf onhoudbaar en voor atheisme
bevreesd, doet ten slotte dienst, om een pantheistisch Godsbegrip te
rechtvaardigen. Cf. over en tegen het agnosticisme: Flint, Antitheistic
theories 3 ed. 1885 p. 14. James Orr, The christ. view of God and the
world 1893 p. 96. A. B. Bruce, Apologetics, Edinb. Clark 1892 p. 146.
John Caird, An introduction to the philos. of religion, Glasgow 1880
p. 8-38. G. J. Lucas, Agnosticism and religion, being an examination
of Spencers religion of the unknowable preceded by a history of
agnosticism. Baltimore, Murphy and Cº. 1895. Art. Sekularismus in
Herzog².


§ 21. DE KENBAARHEID GODS. (Cognitio Dei insita.)


1. Evenals vroeger bij de religie I 209 v., zoo bleek ook thans bij
de kennisse Gods, dat ze haar oorsprong niet hebben kan dan in
openbaring. Indien God niet in zijne schepselen openbaar wordt, dan is
er ook vanzelf geen kennis van Hem mogelijk. Maar als Hij zijne deugden
in de wereld der schepselen ten toon spreidt, dan kan de kenbaarheid
Gods ook niet meer bestreden worden. Natuurlijk is daarmede de aard
en de mate dier kennis niet bepaald. Allen, die de kenbaarheid Gods
leeren, stemmen gaarne toe, dat die kennis geheel eigensoortig en van
zeer beperkten omvang is. Immers, al wordt God eenigermate in zijne
schepselen openbaar, er blijft in Hem eene oneindige volheid van kracht
en leven achter, welke niet aan het licht treedt. Zijne kennis en macht
valt niet met de wereld samen en stort daarin niet ten volle zich uit.
Hij kan zelfs aan en in schepselen zich niet volkomen openbaren, want
het eindige vat het oneindige niet, niemand kent den Vader dan de Zoon,
Mt. 11:27 cf. Deut. 29:29. Bovendien, datgene, wat God van zichzelven
in en door schepselen openbaart is reeds zoo rijk en zoo diep, dat
het nooit ten volle door eenig mensch kan worden gekend. Wij begrijpen
in zoo menig opzicht de wereld der geschapene dingen niet en staan
ieder oogenblik aan alle zijden voor raadselen en geheimenissen, hoe
zouden wij dan de openbaring Gods in al haar rijkdom en diepte verstaan?
Maar daarmede wordt de kenbaarheid Gods toch niet te niet gedaan. De
onbegrijpelijkheid Gods doet deze kenbaarheid zoo weinig te niet, dat zij
haar veeleer onderstelt en bevestigt; de alle kennis te bovengaande
rijkdom van het Goddelijk wezen maakt juist een noodzakelijk en belangrijk
element onzer Godskennis uit. Het blijft vast staan, dat God op
diezelfde wijze en in diezelfde mate voor ons kenbaar is, als Hij zich in
schepselen aan ons openbaart.

Dat er nu eene openbaring Gods in de wereld is, kan eigenlijk moeilijk
worden ontkend. Vooreerst laat de H. Schrift ons dienaangaande geen
oogenblik in twijfel. Zij richt geen altaar op voor den onbekenden God,
maar verkondigt dien God, die de wereld gemaakt heeft, Hd. 17:23, wiens
kracht en goddelijkheid uit de schepselen door den menschelijken νους
kan worden aanschouwd, Rom. 1:19, die bovenal den mensch schiep naar
zijn beeld en gelijkenis, Gen. 1:26, als zijn geslacht, dat in Hem leeft
en zich beweegt, Hd. 17:28, door profeten en apostelen, bovenal door
zijn Zoon zelf tot hem heeft gesproken, Hebr. 1:1, en nu voortdurend
door Woord en Geest zich aan en in hem openbaart, Mt. 16:17, Joh. 14:23
enz. Volgens de H. Schrift is de gansche wereld eene schepping en dus
ook eene openbaring Gods; er is in absoluten zin niets atheistisch.
En dit getuigenis der Schrift wordt van alle zijden bevestigd. Er is
geen atheistische wereld, er zijn geen atheistische volken, er zijn
ook geen atheistische menschen. De wereld kan niet als ἀθεος worden
gedacht, wijl ze dan niet het werk Gods kon zijn maar de schepping van
een ἀντιθεος moest wezen. En nu heeft het dualisme, dat in religie
en philosophie telkens is opgetreden, in de stof wel een daemonisch
principe aanschouwd, maar in de wereld toch altijd eene verbinding van
idee en stof, een strijd van licht en duisternis erkend. Er is niemand,
die in volstrekten zin en consequent de kenbaarheid Gods, en dus Zijne
openbaring in de wereld geheel en al loochenen kan. Het agnosticisme is
zelf daarvoor ten bewijze, evenals het scepticisme zich niet handhaven
kan dan met behulp van wat het bestrijdt. En juist daarom, wijl de
wereld niet ἀθεος te denken is, daarom zijn er ook geen atheistische en
godsdienstlooze volken. Wel is dit door Socinus, Tract. Theol. c. 2,
de auctor. Script. c. 2, Locke, Essay on human understanding I ch. 4
§ 8, en door velen in deze eeuw, b. v. Büchner, Kraft u. Stoff¹⁶ 380
f., Darwin, Afst. des menschen 1884 I 127, beweerd. Maar dit gevoelen
is genoegzaam weerlegd en thans schier algemeen prijs gegeven, Moor,
Comm. I 57. M. Vitringa, Comm. I 16. Flint, Antitheïstic theories,
3 ed. p. 250-289, 519-532. Peschel, Völkerkunde S 260. Zöckler, Das
Kreuz Christi 1875 S. 417 f. De bekende uitspraak van Cicero, dat er
geen volk zoo barbaarsch is of het gelooft aan de goden, is eeuw aan
eeuw bevestigd. Dit feit is van groote beteekenis. Datgene, waarin
alle menschen krachtens hunne natuur overeenstemmen, kan niet valsch
zijn, Cic. de nat. deor. I 17. Opinionum enim commenta delet dies,
naturae judicia confirmat, ib. II 2. En zoo zijn er ten slotte ook geen
atheistische menschen. Er is niet zoozeer verschil over het bestaan
als wel over het wezen Gods. Wel is er een practisch atheïsme, een
leven zonder God in de wereld, Ps. 14:1, 53:2, Ef. 2:12. Maar het
bewuste theoretische atheisme in absoluten zin is zeldzaam, indien
het ooit voorkomt. Het woord atheisme is echter dikwerf in relatieven
zin gebezigd, niet als loochening van de Godheid überhaupt, maar van
eene bepaalde Godheid. De Grieken klaagden Socrates van atheisme
aan, Xenophon, Memor. I 1. Cicero rekende Protagoras, Prodicus tot
de atheisten, wijl zij de volksgoden loochenden, de nat. deor. I 42.
De Christenen werden daarom menigmaal door de Heidenen van atheisme
beschuldigd, Suicerus s. v. ἀθεος. En de Christenen bezigden op hunne
beurt dien naam voor wie den God der openbaring loochenden, ib. De
Roomschen hebben Luther, Melanchton, Calvijn soms tot de atheisten
gerekend, Buddeus, de Atheismo 1747 p. 116 sq. In den nieuweren tijd
werd J. G. Fichte openlijk van atheisme aangeklaagd, wijl hij de zedelijke
wereldorde zelve voor God hield. En nog wordt de naam van atheist
wel gegeven aan hen, die geen andere macht kennen dan de stof, zooals
Feuerbach, Strauss, Büchner, Haeckel, Czolbe, Dühring, cf. A. Drews,
Die deutsche Spekulation seit Kant II 235 f. En inderdaad, als de
materialisten niets anders erkennen dan stof en wisseling der stof, dan
zijn ze atheisten en willen daar zelf voor gehouden worden. Maar dit
komt bijna nooit voor. In absoluten zin genomen, als loochening van eene
absolute macht, dan is het atheisme bijna ondenkbaar. Allen erkennen
ten slotte weer eene macht, die als God wordt vereerd. Strauss vraagt
voor zijn universum eene piëteit, als de geloovige voor zijn God, Der
alte u. d. neue Gl². 141 f. Het atheisme en materialisme slaat telkens
in pantheisme om, Büchner, Kraft u. Stoff¹⁶ 3, 70, 71 f., Haeckel,
Nat. Schöpfungsgesch. 20, 32, 64 Id. Der Monismus als Band zw. Rel.
u. Wiss. 1893. Dat komt, omdat de mensch aan de erkenning van eene
hoogste macht zich niet kan onttrekken. Op hetzelfde oogenblik dat hij
den waren God loochent, versiert hij zich een valschen God. De religie
zit daartoe te diep in ’s menschen natuur en de openbaring Gods spreekt
te luide. Zelfs als in sommige tijden het religieuse indifferentisme en
scepticisme diep en ver om zich heen grijpt, zooals b. v. in de eeuw
van Pericles, van keizer Augustus, van de Renaissance, en ook in deze
eeuw, dan komt toch altijd de godsdienst weer boven. Veeleer grijpt de
mensch het grofste bijgeloof aan, dan dat hij op den duur bij het naakte,
koude ongeloof het uithouden kan. Maar we kunnen zelfs verder gaan.
Niet alleen komt het atheisme in absoluten zin bijna nimmer voor, maar
zelfs in dien zin is het zeldzaam, dat het een persoonlijk God zou
loochenen, die aanspraak heeft op onze vereering. Het naturalisme, het
hylozoïsme, het pantheisme zijn zonder twijfel richtingen, die telkens
zich voordoen. Maar het zijn richtingen, niet zoozeer op godsdienstig
als wel op wijsgeerig gebied. Ze zijn nooit van zelf, spontaan opgekomen,
maar danken haar ontstaan aan kritiek op de religieuse voorstellingen
bij anderen. Ze zijn niet dogmatisch maar kritisch; en ze dienen daarom
altijd maar voor een tijd en in een beperkten kring. Een volk, eene
maatschappij, eene kerk, eene gemeente van zulke naturalisten en
pantheisten is ondenkbaar en onbestaanbaar; de pantheïsten erkennen
dit zelf, de godsdienstige voorstelling is voor den minderen man
noodzakelijk, maar alleen de wijsgeer verheft zich tot het zuivere
begrip. Daaruit volgt, dat het geloof aan een persoonlijk God natuurlijk
en normaal is; het komt overal vanzelf en bij alle menschen op. Maar het
atheisme, zelfs als loochening van een persoonlijk God, is uitzondering.
Het is wijsbegeerte, geen godsdienst. Er ligt waarheid in het scherpe
woord van Schopenhauer: ein unpersönlicher Gott ist gar kein Gott,
sondern bloss ein missbrauchtes Wort, ein Unbegriff, eine contradictio
in adjecto, ein Shiboleth für Philosophieprofessoren, welche, nachdem
sie die Sache haben aufgeben mussen, mit dem Worte durchzuschleichen
bemüht sind, Par. u. Parel. I⁵ 123. cf. Welt als Wille u. Vorst.
II⁶ 398, 406, 739. Daarom is er ook een zekere wil noodig, om niet
aan een God, aan een persoonlijk God, te gelooven. Deum non esse non
credit, nisi cui Deum non esse expedit. Er zijn geen athei, die vast
en zeker, tot den marteldood toe, van hun ongeloof overtuigd zijn. Wijl
het abnormaal en onnatuurlijk is, niet op de onmiddellijke beseffen
maar op middellijke bewijzen en feilbare redeneeringen steunt, daarom
is het nooit zeker van zijne zaak. De bewijzen voor het bestaan van een
persoonlijk God mogen zwak zijn, ze zijn altijd nog sterker dan die voor de
loochening. Te bewijzen, dat er geen God is, is zelfs onmogelijk; daartoe
zou men alwetend en alomtegenwoordig, d. i. zelf God moeten zijn, cf.
Voetius, de atheismo, Disp. I 114-225. G. J. Vossius, de origine et
progressu idol. I c. 3. Leydecker, Fax Veritatis III controv. 3.
Turretinus, Theol. El. III qu. 2. Maresius, Syst. Theol. 1673 p. 44.
Buddeus, Theses theol. de atheismo et superst., ed. Lulofs L. B. 1747.
Hodge, Syst. Theol. I 198, 242. Flint, Antith. theories³, lecture I,
Hoekstra, Des Christens godsvrucht bl. 6. Doedes, Inl. tot de leer v.
God. 57v.


2. Deze natuurlijkheid, algemeenheid en noodzakelijkheid van religie
en Godskennis heeft reeds vroeg tot de gedachte geleid, dat deze den
mensch van nature was ingeschapen en aangeboren. Het feit ligt er toch,
dat alle menschen van de prilste jeugd af bewustzijn hebben niet alleen
van eene physische maar ook van eene psychische, geestelijke, onzienlijke
wereld. Waar en valsch, goed en kwaad, recht en onrecht, schoon en
leelijk zijn wel geen weeg- en meetbare grootheden en kunnen niet
waargenomen worden met de vijf zintuigen, maar ze zijn eene werkelijkheid,
die voor ons bewustzijn nog veel vaster staat dan die van stof en
van kracht. Het materialisme moge alleen rekenen met zwaartekracht
en warmte en electriciteit; maar geloof en hoop en liefde zijn nog
gansch andere krachten, die de menschheid hebben beheerscht en voor
het wegzinken in bestialiteit hebben behoed. Augustinus heeft terecht
gezegd, dat de waarheid der geestelijke dingen eigenlijk veel zekerder
en vaster is dan die van de zienlijke. Nihil absurdius dici potest,
quam ea esse quae oculis videmus, ea vero non esse quae intelligentia
cernimus, cum dubitare dementis sit intelligentiam incomparabiliter
oculis anteferri, de immort. an. c. 10 n. 17. de civ. XIX c. 18. De
waarheden der mathesis, der logika, de grondbeginselen van ethiek,
recht, religie staan voor allen ontwijfelbaar vast. Zij dragen een
karakter van natuurlijkheid, algemeenheid en noodzakelijkheid, dat door
niemand kan worden ontkend. Zij schijnen als ideae innatae in ’s menschen
natuur besloten, met zijne geboorte gegeven te zijn.

De leer der aangeboren begrippen wortelt reeds in de Grieksche
philosophie. Daar maakte het een groot probleem voor het denken uit,
hoe leeren toch mogelijk is. Want een van beide scheen toch het geval
te zijn: òf wij weten iets al en dan kunnen wij het niet meer leeren, òf
wij weten het niet, maar hoe is het dan te verklaren dat wij er naar
streven, om het te leeren, Zeller, Philos. d. Gr. I⁴ 996, II⁴ 823, III
189. Plato loste dit probleem op door zijne leer van de herinnering;
de ziel had voor hare verbinding met het lichaam de ideeën in al hare
schoonheid aanschouwd en de beelden daarvan diep in haar geheugen
bewaard. Hij bewees dit vooral met de wiskunde, die wij geheel uit onzen
geest kunnen opbouwen zonder hulp der zinnelijke waarneming, maar meende
overigens dat alle leeren de praeexistentie der ziel onderstelde,
Zeller, ib. II⁴ 639, 643 f. 823 f. Aristoteles achtte wel de zinnelijke
waarneming den weg tot kennis, maar oordeelde toch, dat de rede
potentieel eenige hoogste, algemeene beginselen meebracht, die door
zichzelve vaststaan, aan alle bewijzen ten grondslag liggen en door
allen worden erkend, ib. III 188 f. De Stoicijnen spraken van κοιναι
ἐννοιαι, φυσικαι ἐννοιαι, ἐμφυτοι προληψεις, d. i. zulke begrippen,
welke krachtens de natuur van ons denken door allen uit de waarneming
worden afgeleid, ib. IV³ 74 f. 389 f. Bij al deze wijsgeeren is er van
aangeboren ideeën in strikten zin nog geen sprake. Plato beperkt de
herinnering niet tot enkele aangeboren begrippen maar breidt ze tot
alle kennis uit; en Aristoteles en anderen spreken wel van algemeene
beginselen maar leeren uitdrukkelijk dat deze niet als ideeën met de
geboorte gegeven zijn maar bepaaldelijk door middel van waarneming en
denken gevonden worden, maar zoo, dat elk normaal mensch ze dan ook
vinden moet. In eigenlijken zin komt de leer der aangeboren begrippen
eerst bij Cicero voor. Hij spreekt van notiones impressae, cogitationes
insitae, innatae en neemt een weten aan van allerlei waarheden voor
alle ervaring en onderzoek. Er zijn volgens hem semina innata virtutum,
Tusc. III 1, 2, notitiae parvae rerum maximarum, die de natuur sine
doctrina in onze ziel plantte, de fin. V 21, 59, een aangeboren
Godskennis, Deos esse natura opinamur, Tusc. I 16, 36. Nat. D. I 1, 2
enz. Zeller, IV³ 659 f.


3. In de nieuwere philosophie werd de leer der ideae innatae
voorgedragen door Cartesius, die ook het eerst dezen term gebruikte
en idee dus in een tot dien tijd toe ongewonen zin ging bezigen. Bij
Cartesius hing deze leer samen met zijn dualisme tusschen ziel en
lichaam. De cognitio intellectualis is niet uit de zinlijke waarneming
af te leiden; deze geeft alleen de occasio, waarbij onze geest per
innatam facultatem de voorstellingen en begrippen vormt, Renati
Descartes, Notae p. 185. De cognitio komt uit een eigen beginsel,
d. i. uit ideae innatae, voort. Onder die ideae innatae is die van God
de voornaamste, welke als het ware is eene nota artificis, operi suo
impressa. Medit. tertia p. 24. Maar het aangeboren zijn dier ideeën
vat hij zoo op, dat de ziel van nature de kracht, de facultas, de
dispositio bezit, om ze uit zichzelve voort te brengen. De ideeën zijn
dus niet actueel maar potentieel in onzen geest, Object. et Respons.
p. 102, Notae p. 184, 185. Ook volgens Leibniz komen de noodzakelijke
en algemeene waarheden niet van buiten tot ons, maar zij komen uit
onszelven voort, zooals bijv. die van substantie, duur, verandering,
oorzaak, de mathematische waarheden en vooral ook de Godsidee.
Samen vormen deze waarheden het natuurlijk licht der rede. Maar het
aangeboren zijn dier waarheden wordt door Leibniz breedvoeriger en
duidelijker verklaard dan door Cartesius. Deze zeide alleen, dat die
ideeën potentieel in onzen geest waren. Leibniz echter zegt, dat ze
virtualiter zijn aangeboren, comme des inclinations, des dispositions,
des habitudes ou des virtualités naturelles et non pas comme des
actions. De geest des menschen heeft maar niet de vatbaarheid om ze te
kennen, want dan kon alle kennis aangeboren heeten, maar hij is de bron
dier waarheden, hij kan ze uit zichzelf te voorschijn brengen, les tirer
lui-même de son fond. De ideeën liggen dus als ’t ware gepraeformeerd
in ’s menschen ziel. En dit is mogelijk, wijl er een voorstellen en
denken is zonder bewustheid. Tot bewustheid komen ze, als de zinlijke
waarneming er aanleiding toe geeft. Deze brengt de virtueel in ons
aanwezige ideeën ook actueel in onzen geest, cf. Spruijt, Proeve van
de leer der aangeb. begrippen 144, Stöckl, Gesch. d. n. Phil. I 426,
Malebranche meende het leeren en weten bij den mensch niet anders te
kunnen verklaren dan door de onderstelling, dat wij de ideeën in God
zien en dat God dus als het algemeene en oneindige zijn in ons verstand
onmiddellijk present is. Op zijn voetspoor leerde het ontologisme van
Gioberti, Gratry, Ubaghs e. a. dat wij God in onzen geest onmiddellijk
aanschouwen als het absolute zijn en dat er dus eene intuitieve kennis
van God in den mensch aanwezig is, Stöckl, Gesch. d. neuern Philos.
II 568 f. 620 f. Door Kant werd deze leer der aangeboren begrippen
belangrijk gewijzigd. In aansluiting aan de terminologie van Wolff sprak
hij van kennis apriori en aposteriori, en leerde nu geen aangeboren
begrippen maar wel aangeboren vormen, nl. vormen der aanschouwing,
d. i. ruimte en tijd, vormen des verstands, d. i. kategorieën, en vormen
der rede, d. i. de ideeën God, deugd en onsterfelijkheid. Het idealisme
van Fichte en Hegel dreef deze leer zoo op de spits, dat zij niet alleen
de kennis der noodzakelijke en algemeene waarheden, maar alle kennis,
en zelfs alle zijn, heel de stoffelijke wereld construeerden uit het
denken. De gronden, waarop deze leer der ideae innatae voornamelijk
steunt, zijn deze: Het leeren, het kunnen leeren, onderstelt dat
hetgeen geleerd wordt reeds op eenige wijze in onzen geest aanwezig is.
De redeneering en het bewijs zijn gebouwd op principia, die per se en
apriori moeten vaststaan. De ervaring geeft alleen δοξα, toevallige
waarheden; algemeene en noodzakelijke waarheden kunnen alleen uit
den geest des menschen zelf voortkomen. Dat er zulke algemeene en
noodzakelijke waarheden zijn, wordt bewezen door den consensus gentium.
En bovenal is de tegenstelling tusschen ziel en lichaam van dien
aard, dat voorstellingen en begrippen niet in de zinlijke waarneming
hun oorsprong kunnen hebben; zij moeten of uit den geest des menschen
worden verklaard of uit den Geest Gods, in wien de mensch alle ideeën
aanschouwt. Daarentegen werd de leer der aangeboren begrippen bestreden
door de Socinianen, die de natuurlijke religie verwierpen, Fock, Der
Socin. 307 f., cf. ook Episcopius, Inst. theol. I c. 3, Locke, Essay
concerning human understanding I ch. 2-4, Hobbes, de cive c. 14 n. 19
enz. Zij beriepen zich op de volgende overwegingen: De leer der ideae
innatae is volkomen overbodig, omdat het ontstaan dier ideeën ook langs
anderen weg zich goed laat verklaren. De geschiedenis leert, dat geen
enkele voorstelling en geen enkel begrip bij alle menschen en volken
gelijk is. Zelfs aangeboren zedelijke beginselen zijn er niet; over goed
en kwaad heerscht het grootst mogelijke verschil; en het Godsbegrip is
zoo weinig aangeboren, dat er zelfs atheistische menschen en volken
bestaan. Kinderen, idioten, krankzinnigen weten dan ook van zulke
aangeboren begrippen niets af. Alle kennis stamt bij den mensch uit
de zinlijke waarneming; nihil est in intellectu quod non prius fuerit
in sensu. Deze bestrijding van de ideae innatae maakte in Engeland en
Frankrijk in de vorige eeuw veel opgang. Het materialisme van deze eeuw
sloot er zich bij aan. De leer der aangeboren begrippen is algemeen
prijsgegeven en vervangen door de theorie van de overerving der
eigenschappen, Darwin, Afst. v. d. mensch, hoofdst. 3, 4. Spencer, bij
Spruyt Proeve 342. Büchner, Kraft u. Stoff¹⁶ S. 344 f.


4. Van belang is het te weten, welke houding de christelijke theologie
tegenover deze leer der ideae innatae heeft aangenomen. Prof. Spruyt
vindt het vreemd, dat de scholastieken zich met zeldzame eenstemmigheid
tegen die leer hebben verklaard, en vermoedt dat daarvoor eene
theologische reden heeft bestaan, die hij echter niet aangeven kan,
Proeve bl. 60. Dit is inderdaad het geval en zal in het vervolg
duidelijk worden. Ofschoon de christelijke theologie algemeen aannam,
dat er waarheden waren, niet door openbaring maar van nature bekend,
en niet door opzettelijk onderzoek en nadenken maar als het ware
onwillekeurig verkregen, heeft ze toch de leer der aangeboren begrippen
beslist verworpen. Wel beriepen de voorstanders van de ideae innatae
in lateren tijd, zooals Thomassinus, Theol. dogm. I c. 4, Staudenmaier,
Chr. Dogm. II 57 f. Kuhn, Gotteslehre 2te Aufl. 542 f., Klee, Dogm.
II 1-4 en de ontologisten zooals Malebranche, Gioberti, Ubaghs enz.
zich op sommige kerkvaders, maar ten onrechte. Justinus Martyr, Apol.
II 6 spreekt wel van de Godsidee als eene πραγματος δυσεξηγητου
ἐμφυτος τῃ φυσει των ἀνθρωπων δοξα, maar zegt verder niet, hoe hij
dit ἐμφυτος bedoelt. Irenaeus, adv. haer. II 1 sq. betoogt wel tegen
de Gnostieken, dat de wereld door God is geschapen en Hem openbaart
en kennen doet maar gewaagt niet van eene cognitio innata. Clemens
Alexandrinus zegt ook, dat de Vader en Schepper aller dingen door allen
van nature en zonder onderricht, ἐμφυτως και ἀδιδακτως wordt gekend,
maar hij verklaart zelf meermalen, dat die kennis uit de beschouwing van
Gods werken verkregen wordt, Strom. V 13. 14. Tertullianus legt zeer
sterken nadruk op de natuurlijke Godskennis. Alle menschen roepen in
weerwil van hun afgodendienst in gevaar en nood den éénen God aan. En
dit hebben zij niet van Mozes of de Profeten geleerd, maar hun eigene
ziel onderwees hen daarin. Animae enim a primordio conscientia Dei dos
est. Deze is onder alle volken gelijk, adv. Marc. 10. De ziel is van
nature christin, Apol. 17. Daarmede bedoelt Tertullianus niets anders,
dan dat sommige waarheden, zooals die van het bestaan en de eenheid
Gods, niet eerst door bijzondere openbaring maar van nature bekend zijn:
quaedam enim et natura nota sunt, ut immortalitas animae penes plures,
ut Deus noster penes omnes, de resurr. 3. Met meer recht beroept men
zich op Augustinus, die in veel opzichten onder Plato’s invloed stond
en dit zelf ook erkent, de beata vita 4. Inderdaad hecht hij veel meer
waarde aan het denken dan aan de zinnelijke waarneming. De zintuigen
nemen slechts veranderlijke dingen waar, maar de rede, ofschoon in
ieder mensch onderscheiden, ziet en kent algemeene, noodzakelijke,
onveranderlijke waarheden. En dat is alleen daardoor te verklaren,
dat de rede van ieder mensch die algemeene waarheden ziet in de ééne
algemeene rede, de ééne onveranderlijke waarheid, welke God zelf is. En
zoo verklaart Augustinus dan telkens, dat wij, evenals we de zinnelijke
voorwerpen zien door het licht der zon, zoo de intelligibele waarheden
aanschouwen in ’t licht Gods, de civ. VIII 7, de trin. XII 15. Hij is
ons meer nabij dan de schepselen en gemakkelijker te vinden dan deze,
de Gen. ad litt. V 16. Hij is de veritas super omnia praesidens, Conf.
X 41. Zelfs zegt hij, Deus et Dominus rerum omnium humanis mentibus,
nulla natura interposita, praesidet, de musica VI 1. Hieruit blijkt
duidelijk, dat Augustinus het veel beter en lichter acht, om door het
indenken van de eeuwige waarheden tot God op te klimmen dan door de
beschouwing der uitwendige natuur. Maar er mag toch niet uit afgeleid
worden, dat de ziel des menschen hier op aarde reeds God rechtstreeks
en onmiddellijk aanschouwen zou en dan op deze wijze tot de kennis der
eeuwige waarheden zou komen. Want hij zegt elders duidelijk, dat de visio
Dei voor den hemel is weggelegd, de trin. II 17, dat ons hier op aarde
de cognitio vespertina is toebedeeld, de Gen. ad litt. IV 32, dat de
eeuwige waarheden, die de mensch erkent, van God als de waarheid zelve
te onderscheiden zijn, de lib. arb. II 13, Solil. I 5, dat de mensch
allengs van de beschouwing der natuur, van de kennis der rede en haar
wetten tot God opklimt, Conf. VII 10. de lib. arb. II c. 3-13 Cf.
Kleutgen, Philos. der Vorzeit, I² 756 f. Schwane, D. G. II² 54-67,
Gangauf, Aug. Lehre v. Gott dem Dreieinigen 1883 S. 137 f. Spruyt,
Proeve 43-57. De mystiek had echter in Augustinus een machtigen steun,
en zij leerde dat de mensch oorspronkelijk behalve een oculus carnis
en een oculus rationis ook nog een oculus contemplationis ontvangen
had, hetwelk, door de genade hersteld, God hier reeds bij oogenblikken
en in de heerlijkheid volmaakt aanschouwen zou, Bonaventura, Brevil.
II c. 12. Door Bonaventura wordt dan ook de stelling bestreden, dat
omnis cognitio sit a sensu; de ziel kent God en zichzelve zonder hulp
der zintuigen, Sent. II dist. 39 art. 1 qu. 2. Toch blijft de mystiek
bij Bonaventura, schoon op dit punt van Thomas afwijkende, binnen de
grenzen. Quamvis Deus sit praesens, tamen propter caecitatem et
caliginem intellectus nostri, in qua sumus, ipsum cognoscimus ut
absentem, Sent. II dist. 10 art. 1 qu. 1. De aanschouwing Gods is
niet gegeven aan ieder mensch, maar is alleen eene gave der genade,
welke een Paulus daartoe opheffen kan, Sent. II dist. 23 art. 2 qu.
3. En zelfs wat de kennis der prima principia betreft, deze heet bij
Bonaventura wel aangeboren, maar hij verklaart daarbij, quia lumen illud
sufficit ad illa cognoscenda post receptionem specierum sine aliqua
persuasione superaddita propter sui evidentiam.... Naturale enim habeo
lumen, quod sufficit ad cognoscendum quod parentes sunt honorandi,
et quod proximi non sunt laedendi, non tamen habeo naturaliter mihi
impressam speciem patris vel speciem proximi, Sent. II dist. 39 art. 1
qu. 2. Hoewel Bonaventura dus ook aanneemt, dat er waarheden zijn, die
we niet door de zinnelijke waarneming bekomen maar door de inwendige
aanschouwing en door de gemeenschap met God, toch is er ook bij hem van
aangeboren ideeën in eigenlijken zin geen sprake, cf. de Freiburgsche
editie van het Breviloquium, 1881 p. 79 sq. 148 sq. Schwane, D. G.
III 111 f. Sanseverino, Philos. Christ. Neap. III art. 41. Heel de
scholastiek verwierp eenstemmig de leer der aangeboren begrippen.
Zij leerde in onderscheiding daarvan, dat het wezen der dingen het
eigenlijk object der intellectueele kennis is. Alle kennis begint met
de zinlijke waarneming. Maar als deze de dingen ziet, dan heeft het
verstand de geschiktheid, om daaruit het algemeene te abstraheeren en
wel allereerst de zoogenaamde aangeboren begrippen. Deze worden dus
niet kant en klaar door den intellectus meegebracht maar overeenkomstig
zijne natuur uit de waarneming der zinlijke dingen geabstraheerd. Dat
geldt ook van de idee Gods. God is niet de substantie der dingen maar
hun causa, en daarom kan Hij uit zijne werken door waarneming en denken
eenigermate worden gekend in zijn bestaan en in zijne deugden. Aangeboren
kennis is er slechts in zooverre, als aan ons verstand een natuurlijke
habitus is ingeschapen, om uit het eindige tot het oneindige, uit
het bijzondere tot het algemeene op te klimmen, cf. deel I 158 v., en
voorts Thomas, S. Theol. I qu. 2 art. 1, c. Gent. I c. 10, 11. Theol.
Wirceb. III 5 sq. C. Pesch, Theol. dogm. II 10-13, Kleutgen, Philos.
der Vorzeit I² 67 f. 587 f., Beilagen, 3tes Heft S. 3-47, Denzinger,
Vier Bücher v. d. relig. Erk. II 28 f. Het ontologisme van Gioberti en
Ubaghs werd 18 Sept. 1861 en 21 Sept. 1866 te Rome veroordeeld.


5. Bij de Lutherschen kon het goede en ware element, dat er in de leer
der aangeboren begrippen lag opgesloten, niet tot zijn recht komen. De
theologia naturalis, zoo insita als acquisita, vond weinig genade bij
hen, cf. reeds deel I 222. Door de bestrijding der scholastieke leer,
naturalia adhuc esse integra, liet Luther zich tot een tegenovergesteld
uiterste verleiden. Het beeld Gods was geheel verloren. Ratio sine
Spiritu Sancto est simpliciter sine cognitione Dei. Homo in rebus
divinis nihil habet quam tenebras. Eigenlijk is den mensch alleen
overgebleven de aptitudo passiva, d. i. de mogelijkheid om gered te
worden. Overigens is zijn verstand, wil, genegenheid alleen tot de
civilia beperkt; in het geestelijke is hij geheel blind en dood. Wel
erkent Luther, dat God zich nog in zijne werken openbaart, de schepping
is eene Larve Gottes; maar de mensch kent Hem daaruit niet meer. Zelfs
gaat Luther soms zoo ver, dat hij de zonde essentia hominis noemt, en
dat de mensch nihil quam peccatum is; uitdrukkingen, die men zeker niet
onbillijk mag persen en drukken, maar die toch voor zijne beschouwing
van de cognitio Dei insita en acquisita van beteekenis zijn, Köstlin,
Luthers Theol. II 244 f. 287 f. 367 f. Hetzelfde negatieve standpunt
wordt ingenomen door de Luthersche symbolen, ed. Müller⁵ 522, 585,
589, 594; en sommige theologen zooals Flacius en Chemniz gingen zoo
ver, dat ze heel de cognitio Dei naturalis verwierpen, Zöckler, Theol.
Natur. 1860 S. 64. Maar weldra kwam men toch van deze eenzijdigheid
terug. Luther zelf sprak dikwerf anders, en zag en prees in de natuur
een werk Gods, Zöckler, ib. 60 f. Melanchton leerde eene cognitio Dei
zoowel insita als acquisita; er zijn sporen van God in al zijne werken,
maar deze zouden onvoldoende zijn, nisi etiam insita esset menti quaedam
notitia seu προληψις de Deo, Corpus Ref. XIII 137 sq. En dit voorbeeld
wordt door de latere theologen gevolgd. Gerhard, Loci Theol. Prooemium
§ 17, Loc. II c. 4, Quenstedt, Theol. did. polem. I 250 sq., Hollaz,
Exam. Theol. p. 187 sq., Calovius, Isag. ad S. Theol. c. 4, Buddeus,
de atheismo 1767 p. 225 sq. enz. bespreken de theologia naturalis
en verdedigen haar uitdrukkelijk tegen de Socinianen. Later werd ze
zelfs door sommigen, zooals Jaeger e. a., afzonderlijk behandeld. De
cognitio Dei insita werd nu door de Luthersche theologen verschillend
omschreven, als een facultas of dispositio of habitus of perfectio of
lumen congenitum et habitui analogum. Maar hierover waren allen het
eens, dat zij niet bestond in een species impressa, welke reeds voor
alle gebruik der rede in den mensch aanwezig zou zijn, Hollaz 189,
Quenstedt 253, Calovius 77. Daarom werd Cartesius’ leer van de ideae
innatae verworpen, Hollaz 195, en evenzoo de mystieke leer van het
inwendig licht en van de contemplatie, ib. 198-220. En daartegenover
werd dan de theologia insita opgevat als eene den intellectus humanus
ingeplante, natuurlijke geschiktheid en geneigdheid, om sine discursu
et mentis ratiocinatione tot kennisse Gods te komen en aan deze een
ongetwijfeld, vast en zeker getuigenis te geven, Hollaz 188-190,
Quenstedt 253. Ante sensualem perceptionem nihil est in intellectu,
quoad idealem rerum repraesentationem, est tamen aliquid in intellectu,
quoad notitiam habitualem, Hollaz, Ex. theol. 193. Quenstedt, Theol.
did. pol. I 260.

De Gereformeerden namen van den aanvang af tegenover de theologia
naturalis eene vriendelijker houding aan. Calvijn onderscheidde tusschen
eene algemeene en bijzondere genade en verklaarde uit de eerste alle
goeds, dat ook in den zondigen mensch nog is overgebleven, cf. mijne
rede over De Algem. Genade bl. 27 v. Bepaaldelijk nam hij ook aan,
dat den menschelijken geest een sensus divinitatis was ingeplant, en
wel naturali instinctu. God heeft numinis sui intelligentiam allen
ingeplant, cujus memoriam assidue renovans, novas subinde guttas
instillat, Inst. I 3, 1. Hij noemt dit ook semen religionis, en
verklaart daaruit de algemeenheid der religie, ib. De overtuiging,
dat er een God is, is naturaliter ingenita; ze kan nooit worden
uitgeroeid, I 3, 3. Maar toch wordt er nauwelijks een op de honderd
gevonden, qui conceptum in suo corde foveat, nullus autem in quo
maturescat, I, 4, 1. En bij dat semen religionis komt nu de openbaring
Gods in zijne werken, zoodat aperire oculos nequeant quin aspicere
eum cogantur, I 5, 1. Er is geen stukske der wereld, nulla mundi
particula, in qua non scintillae saltem aliquae gloriae ipsius emicare
cernantur, I 5, 1. Allereerst is de mensch zelf als mikrokosmos eene
officina innumeris Dei operibus nobilis, I 5, 3, 4, maar dan voorts
heel de natuur, die vromelijk zelfs God genoemd worden kan, 1 5, 5.
Cf. II, 2, 18 en comm. op Ps. 8; 19; Hd. 17:27, 28. Rom. 1:19. Hebr.
11:3. En zoo spreken alle Geref. symbolen en theologen. Ursinus,
Tract. Theol. 1584 zegt, dat God zich aan den mensch openbaart cum
notitiis de se menti hominum impressis, tum creaturis omnibus tanquam
speculis et documentis suae divinitatis propositis p. 35, en onder
de notitiae nobiscum nascentes rekent hij ook den sensus, dat er een
God is, gelijk de algemeenheid der religie bewijst, p. 39. Zanchius,
Op. III 636 sq. verwerpt beide Plato en Aristoteles en leert met de
Stoa en Cicero, dat de κοιναι ἐννοιαι nobiscum nasci, non autem usu
comparari; kinderen weten terstond, dat drie meer is dan twee, dat er
onderscheid is van goed en kwaad enz. Polanus, Synt. Theol. p. 325
verstaat onder de recta ratio de vera notitia voluntatis et operum
Dei, ut et ordinis judiciique divini, a Deo menti humanae inscripta;
wier auteur de Logos is, wier forma en norma de principia naturalia
zijn, en die door de beschouwing van Gods werken vermeerderd wordt; cf.
verder P. Martyr, Loci Comm. p. 2 sq. Maresius, Syst. theol. p. 41.
H. Alting, Theol. elenctica 1654 p. 2 sq. Leydecker, Fax Verit. Loc.
3 contr. 1. Alsted, Theol. polem. 1620 p. 185-187. Turretinus, Theol.
El. I qu. 3 n. 2. Moor, Comm. I 41 enz. En toch werd, in weerwil dat
de theologia insita zoo krachtig werd bepleit, Cartesius’ leer van
de ideae innatae door Voetius beslist verworpen, Disp. V 477-525. Hij
beschuldigt Cartesius vooral van drie dingen, dat hij het woord idea
in een ongewonen zin bezigt en alzoo vervalscht; dat hij niet duidelijk
zegt, wat onder die idea Dei innata moet worden verstaan, of ze behoort
tot de theologia insita of acquisita, of ze een facultas of actus, een
ens reale of ens intentionale is enz.; en dat hij de kennis, die door
de zintuigen ons toekomt, van haar waarde en zekerheid berooft. In
welken zin de theologia insita dan te verstaan zij, wordt door Voetius
klaar omschreven. Zij is eene facultas seu vis seu aptitudo facultatum
rationalium, seu lumen naturale in eo, quod intellectus veritatem
principiorum potest sine ullo labore, praevio studio aut ratiocinatione
comprehendere, et positis ponendis (cognitione scil. terminorum) de
facto sic comprehendit, ex naturali quadam necessitate et insito sibi
pondere in hunc veritatis sensum atque assensum dilatus et inclinans;
op dezelfde wijze, als de wil door eene natuurlijke geaardheid het goede
najaagt en het oog vanzelf het licht en het zichtbare aanschouwt,
Disp. I 141 cf. V 516, 525. De bekende spreuk: nihil est in intellectu
quod non prius fuerit in sensu wordt dan ook in zoover als waarheid
erkend, dat de wereld om ons heen op de eene of de andere zijde, als
rechtstreeksch object of als product of als deel of als tegenstelling
enz. noodzakelijk is, om ons tot bewuste kennis te brengen, ib. V 525.


6. Uit al het bovengenoemde wordt ons de reden duidelijk, waarom de
christelijke theologie zoo eenparig de leer der ideae innatae verwierp.
Het was de vrees voor het rationalisme en het mysticisme, die haar
daarbij leidde. Indien de mensch reeds bij zijne geboorte in zijn geest een
volkomen klare en duidelijke kennis meebracht, hetzij van al de ideeën
(Plato), of van God (Cartesius), of van het zijn (Gioberti), dan werd
hij daardoor van de wereld onafhankelijk; hij kon de volkomen zuivere
kennis uit zijn eigen geest voortbrengen en was zichzelf genoeg; hij kon
zelfs de openbaring missen, welke God in zijn woord had gegeven; beter
en duidelijker dan in natuur en Schrift vond hij de volmaakte kennis in
zijn eigen geest. Ja meer nog, door de leer der ideae innatae werd eene
ondempbare klove gegraven tusschen geest en stof, tusschen ziel en
lichaam. De zienlijke wereld was dan niet een schepping en openbaring
Gods, geen belichaming van goddelijke gedachten; uit haar konden de
eeuwige waarheden, de intellectueele kennis niet worden afgeleid;
deze vond de mensch alleen, door zelfbezinning en herinnering, als
hij van de wereld zich afzonderde en in zijn eigen zieleleven zich
terugtrok. En inderdaad is hiermede het gevaar aangewezen, dat altijd
van de zijde der ideae innatae dreigt. Het dualisme van Plato heeft in
het neoplatonisme en daardoor weer in de christelijke, bepaaldelijk de
Roomsche kerk tot eene mystiek geleid, welke eerst wel op de lagere
trappen der meditatie van de openbaring Gods in natuur en Schrift
gebruik maakte maar dan, hooger tot de contemplatie gestegen, al die
uitwendige hulpmiddelen wel missen kon en aan het inwendig woord, het
geestelijk licht, de aanschouwing en gemeenschap Gods in het innerlijkst
zielsbestaan volkomen genoeg had. En het in de nieuwere philosophie
door Cartesius weer opgekomen dualisme en de daarmede in verband
staande leer van de idea Dei innata heeft bij Leibniz en Wolff eerst,
daarna bij Kant, Fichte en Hegel tot een rationalisme geleid, dat heel
de wereld des zijns construeerde uit de immanente gedachte van den
menschelijken geest. Nu is het klaar als de dag, dat de Schrift van zulk
eene αὐταρκεια des menschen en van zulk eene verachting van lichaam en
wereld niets weten wil. Zij leert dat de mensch naar ziel en lichaam
beelddrager Gods is en dat hij door zijn lichaam aan heel de zienlijke
wereld verwant en verbonden is. Maar deze band is geen slavenketen;
integendeel, de wereld, waarin de mensch is geplaatst, leidt hem niet
van God af maar tot God op; zij is eene schepping Gods, een spiegel van
zijne deugden, eene manifestatie zijner gedachten. Er is naar het schoone
woord van Calvijn nulla mundi particula, in qua non scintillae saltem
aliquae gloriae ipsius emicare cernantur, Inst. I 5, 1. En omdat de
christelijke theologie dat heeft verstaan, daarom heeft ze eenstemmig
de leer der aangeboren begrippen verworpen. En daar kwamen dan nog
de bedenkingen bij, aan psychologie en historie ontleend, welke tegen
deze leer o. a. door Locke werden ingebracht. Het empirisme verdedigde
tegenover mysticisme en rationalisme eene kostelijke waarheid. Immers,
als deze richtingen beweerden, dat het wezen, de idee der dingen
niet uit de zinnelijke waarneming ons konden toekomen maar alleen in
God (Malebranche), in de ziel door ἀναμνησις (Plato) of door denken
uit ’s menschen eigen geest (Cartesius-Hegel) konden voortkomen, dan
hadden ook zij daarmede eene goede bedoeling. God is inderdaad de zon
der geesten. In zijn licht zien wij het licht. De Logos verlicht een
iegelijk mensch, komende in de wereld. Maar toch is het waar, dat wij
hier op aarde niet zien van aangezicht tot aangezicht, dat wij wandelen
in geloof, en door een spiegel zien in eene duistere rede. Alleen door
beschouwing van Gods openbaring in natuur en Schrift komen wij tot
kennisse Gods, Rom. 1:19, 1 Cor. 13:22, 2 Cor. 3:18. Er is hier op
aarde geen rechtstreeksche, onmiddellijke kennis van God en van zijne
gedachten te verkrijgen, maar alleen eene middellijke, per speculum en in
speculo. Het gevoelen der mystici, rationalisten en ontologisten is dan
ook niet theistisch maar pantheistisch; het verwart het lumen rationis
met het lumen Dei, de algemeene waarheden in ons met de ideeën in het
bewustzijn Gods, onzen logos met den Λογος του θεου. En daartegenover
stelde de christelijke theologie de leer der H. Schrift, dat al onze
kennis van God, daar zijn wezen in zichzelf voor ons onkenbaar is,
door middellijke openbaring verkregen wordt en een analogisch karakter
draagt. Feitelijk komt dan ook geen enkel mensch tot de kennis der
prima principia en tot de gedachte Gods buiten de wereld om. Het
kindeke, dat onbewust wordt geboren, ontvangt langzamerhand allerlei
voorstellingen en denkbeelden uit de omgeving, waarin het opgevoed
wordt. Met den eersten mensch moge dit uit den aard der zaak anders
geweest zijn; allen die na hem geboren zijn, zijn niet ieder op eigen
gelegenheid en door eigen nadenken, maar door hun ouders en door hun
levenskring tot bewuste en heldere kennis gekomen, beide van zienlijke
en onzienlijke dingen. Daarom is er geen kennis van het onzienlijke, dan
onder het symbool van het zienlijke. Wie een zintuig mist, krijgt ook
geene voorstelling van de daaraan correspondeerende verschijnselen. Een
blinde weet niet, wat licht is en verstaat daarom ook niet, dat God een
licht is, anders dan alleen negatief en door tegenstelling. Daarom is
er ook in recht en zede, in religie en kunst zooveel verschil onder de
menschen en volken mogelijk. Dit ware onverklaarbaar, indien de ideeën
in eigenlijken zin waren aangeboren en onmiddellijk door God zelven in
onzen geest waren ingeplant. Nu zien we echter, dat alle menschen wel
het vermogen der spraak hebben maar toch zeer verschillende talen
spreken; dat allen wel eene idee hebben van God maar ze in allerlei
voorstellingen inkleeden; dat er menschen zijn, die in hun hart zeggen,
dat er geen God is; dat het onderscheid van goed en kwaad overal bekend
is maar beider inhoud zeer uiteenloopend wordt bepaald; dat over recht
en onrecht, over schoon en leelijk de meeningen zeer verre van elkander
afwijken. In één woord, er is geen enkele religieuse of ethische
waarheid, die ubique, semper et ab omnibus is erkend; er heeft eene
theologia naturalis in actueelen zin nimmer bestaan, evenmin als een
natuurrecht en eene natuurlijke moraal.


7. Daarmede is echter slechts de eene zijde der waarheid getoond. Er
is nog eene keerzijde, die van niet minder belang is. Het valt immers
niet te loochenen, dat gelijk objectief het licht der zon, zoo ook
subjectief het oog noodig is om te zien. Dat de menschen feitelijk
leeren, en kennis opdoen uit hunne omgeving, staat vast; maar het
onderstelt, dat zij een vermogen, eene geschiktheid en geneigdheid tot
leeren medebrengen. De taal wordt ons geleerd door het volk, waaronder
wij geboren zijn, maar zij onderstelt bij iederen mensch eene dispositie
en eene neiging om te spreken. Zoo is het op alle terrein, in religie,
kunst, moraal, recht, wetenschap enz. De semina scientiarum liggen
van nature in den mensch. Alle wetenschap gaat uit van algemeene
principia, die door zichzelve en vanzelf vaststaan. Alle kennis rust in
geloof. Alle bewijs onderstelt ten slotte eene ἀρχη ¡ἀποδειξεως. Er zijn
logische, mathematische, philosophische, ethische en zoo ook religieuse
en theologische principia, die wel zeer algemeen en abstract zijn,
maar die toch door alle menschen en in alle eeuwen worden aangenomen
en die een karakter van natuurlijkheid en noodzakelijkheid dragen. De
wetten van het denken zijn voor allen gelijk; de leer der getallen is
overal dezelfde; het onderscheid van goed en kwaad is allen bekend;
er is geen volk zonder religie en kennisse Gods. Dit is niet anders
te verklaren dan door het aannemen van principia per se nota, κοιναι
ἐννοιαι, veritates aeternae, welke den menschelijken geest van nature
zijn ingeprent. Bij de religie moet men, of men wil of niet, altijd
weer teruggaan tot een semen religionis, een sensus divinitatis, een
instinctus divinus, eene cognitio insita. De Schrift zelve gaat ons
daarin voor. Zij bindt den mensch zoo sterk mogelijk aan de objectieve
openbaring in natuur en genade, maar zij erkent tegelijkertijd, dat de
mensch Gods beeld en geslacht is, dat hij in den νους een vermogen bezit
om God in zijne werken te zien en dat hij het werk der wet geschreven
draagt in zijn hart, Gen. 1:26, Hd. 17:27, Rom. 1:19, 2:15. Toch komt
er alles op aan, om deze oorspronkelijkheid der κοιναι ἐννοιαι goed te
verstaan. Men heeft ze op verschillende wijze aangeduid en gesproken
van ἐμφυτος, ingenitus, insculptus, insitus, aangeboren, ingeschapen,
ingeplant enz. En niemand bezigt die woorden in letterlijken zin; zoodra
deze uitdrukkingen worden ingedacht, haasten zich bijna allen om te
verklaren, dat ze niet bedoelen, dat deze ideae innatae terstond met de
geboorte fix und fertig worden meegebracht en als species impressae in
het bewustzijn aanwezig zijn. In dien zin zijn er dan ook geen aangeboren
begrippen. God laat den mensch in geen enkel opzicht volwassen in
de wereld komen maar laat hem geboren worden als een hulpeloos en
hulpbehoevend kind. En dat kind zou omkomen, indien het niet gevoed
en verzorgd werd door zijn omgeving. Toch schuilt in het kind reeds
de toekomstige man. En zoo is het op intellectueel, ethisch en
religieus terrein. Cognitio Dei insita wil niet zeggen, dat de mensch
onmiddellijk, door God zelven, met eene genoegzame kennis is toegerust
en aan de openbaring geen behoefte meer heeft. Ze geeft niet te kennen,
dat hij alleen op zichzelf in staat is, om eenige bewuste, klare en ware
kennis van God uit zijn eigen geest af te leiden. Maar ze duidt aan, dat
de mensch beide de potentia (aptitudo, vis, facultas) en de inclinatio
(habitus, dispositio) bezit, om in den normalen ontwikkelingsgang en te
midden der omgeving, waarin God hem het leven schonk, vanzelf en zonder
dwang, zonder wetenschappelijke redeneering en bewijsvoering, ἐμφυτως
και ¡άδιδακτως, tot eenige vaste, zekere, ontwijfelbare kennisse Gods
te komen. De woorden ἐμφυτος, ingenitus, aangeboren enz. bedoelen
dus niet datgene uit te drukken, _waarmede_ een mensch geboren wordt,
maar ze willen slechts te kennen geven, dat de kennisse Gods langs
natuurlijken weg, zonder wetenschappelijke redeneering, uit den mensch
zelf geboren wordt. Ze zijn niet op te vatten als opposita van de
leer, dat de mensch als tabula rasa, zonder bepaalden, materieelen
inhoud in zijn bewustzijn geboren wordt; maar ze zijn tegengesteld aan de
meening, dat de mensch eerst uitwendig, door eene bepaalde openbaring,
door wetenschappelijk bewijs, als het ware kunstmatig en door dwang
tot kennisse Gods werd gebracht. Zoo zijn die uitdrukkingen altijd in
de christelijke theologie bedoeld. Ze wisselden daarom met ἀδιδακτως,
φυσει, vi insita, sine praevio studio, sine discursu operoso enz.
af. Dei cognitio nobis innata dicitur esse, in quantum per principia
nobis innata de facili percipere possumus Deum esse, Thomas bij
Kleutgen, Phil. der Vorzeit I 348. Daarom is de opmerking van Locke
ook onjuist, dat, indien onder ideae innatae alleen het vermogen der
kennis werd verstaan, dan alle kennis aangeboren kon heeten. Want de
cognitio Dei heet daarom insita of innata, wijl ieder mensch bij normale
ontwikkeling daartoe komen _moet_. Gelijk een mensch, de oogen openend,
vanzelf de zon en bij haar licht de voorwerpen aanschouwt, zoo moet de
mensch krachtens zijne natuur, zoodra hij hoort dat er een God is, dat
er onderscheid is van goed en kwaad, enz., daaraan zijne toestemming
geven. Hij kan daar niet buiten. Hij neemt die waarheden vanzelf, zonder
dwang of bewijs aan, omdat ze door zichzelve vaststaan. Daarom heet de
kennisse Gods aangeboren, en was de uitdrukking van eene aangeboren
potentie of faculteit onbevredigend. Er wordt eenerzijds tegenover de
leer der ideae innatae door uitgedrukt, dat de kennisse Gods niet
klaar en gereed door den mensch wordt meegebracht maar middellijk,
door inwerking der openbaring in zijn bewustzijn tot stand komt, en
anderzijds wordt er tegenover het empirisme door aangeduid, dat die
openbaring Gods zoo luide en krachtig spreekt en zoo diepen weerklank
vindt in ieders gemoed, dat ze den mensch als van nature eigen en
ingeschapen kan heeten. En hiermede heeft de theologie niet alleen aan
de Schrift, maar ook aan psychologie en historie volle recht laten
wedervaren. Openbaring is er van God in al zijne werken, niet alleen
buiten maar vooral ook in den mensch. Van de natuur, waaruit God wordt
gekend, maakt de mensch zelf het voornaamste deel uit. En uit die
gansche natuur, beide buiten en in hem, ontvangt de mensch indrukken
en gewaarwordingen, die in zijn bewustzijn vóór alle redeneering en
bewijs het besef kweeken van een Hoogste Wezen. Het is God zelf, die
aan geen mensch zich onbetuigd laat. Cf. I 16. 157v. 212v., en voorts
nog Kleutgen, Theol. der Vorzeit I² 587-792. Shedd, Dogm. Theol. I
195. Hodge, Syst. Theol. I 197. Mc Cosh, The intuition of the mind,
inductively investigated, 1860. John Caird, An introduction to the
philos. of religion 1880 p. 39. 160. Lotze, Mikrok. III 580 f.


§ 22. DE KENBAARHEID GODS. (Cognitio Dei acquisita.)


1. Tusschen de cognitio Dei insita en acquisita moge er geen
tegenstelling bestaan, er is toch ongetwijfeld tusschen beide
onderscheid. Dikwerf wordt dit onderscheid zoo opgevat, dat de eerste
de kennisse Gods aanduidt, welke den mensch aangeboren is en hem
toekomt uit zijn eigen wezen, en de tweede die, welke ter vermeerdering
en uitbreiding der eerste den mensch ten deele wordt van buiten, uit
de beschouwing der wereld. Maar duidelijk en nauwkeurig is het verschil
tusschen beide daarmede niet aangegeven. Immers, in eigenlijken zin
is er geen kennis aangeboren, noch van God noch van de wereld. Alle
kennis komt van buitenaf in ’s menschen bewustzijn in. Wat aangeboren
is, is alleen het vermogen der kennis; maar dit vermogen komt eerst tot
handeling en daad door de inwerking der wereld in en om ons heen. Het
zaad der religie ligt wel in den mensch, maar het ontkiemt alleen in
den akker van heel het menschelijk leven. Gelijk het oog door den mensch
bij zijne geboorte wordt meegebracht maar de voorwerpen eerst ziet bij het
licht der zon, zoo aanschouwt de geloovige God eerst in al de werken
zijner handen. Voorts is het in de vorige § ons duidelijk geworden, dat
de christelijke theologie onder het aangeboren en ingeschapen zijn
der kennisse Gods nooit heeft verstaan, dat de mensch bij de geboorte
eenige bewuste kennis van God meebracht; maar ze gaf daarmede alleen
te kennen, dat de kennisse Gods den mensch niet door dwang of geweld,
en ook niet door logische redeneering of dwingende bewijzen behoeft
bijgebracht te worden, maar dat ze den mensch van nature, spontaan, van
zelve eigen is. Een mensch, normaal zich ontwikkelend, komt zonder
dwang of moeite, vanzelf tot eenige kennis van God. Daarom staat dan
ook de cognitio Dei insita niet in tegenstelling met de acquisita,
want in ruimeren zin kan ook de eerste acquisita heeten. Aan de
cognitio Dei, beide insita en acquisita, gaat nl. de openbaring Gods
vooraf. Hij laat zich niet onbetuigd. Hij werkt met zijne eeuwige kracht
en goddelijkheid van alle kanten op den mensch in, niet alleen van
buiten maar ook van binnen; in natuur en menschenwereld, in hart en
geweten, in voor- en tegenspoed treedt God als het ware den mensch
tegemoet. En deze ontving als geschapen naar Gods beeld het vermogen,
om de indrukken daarvan op te vangen en daardoor tot eenig besef en
tot eenige kennis van het Eeuwige Wezen te komen. De cognitio insita,
zoodra zij cognitio en dus niet alleen potentia maar actus is, is nooit
anders dan onder inwerking van de openbaring Gods in en buiten den
mensch ontstaan en is dus in zoover altijd acquisita. Om deze redenen
werd het onderscheid tusschen de cognitio Dei insita en acquisita
vroeger gewoonlijk anders aangegeven. Het bestond in deze twee dingen.
Vooreerst daarin, dat de cognitio Dei innata vanzelf, spontaan,
zonder moeite of dwang werd verkregen, de cognitio Dei acquisita
daarentegen door redeneering en betoog, door nadenken en bewijs langs
de viae causalitatis, eminentiae en negationis werd verworven; gene
was noetica, deze dianoetica. En ten tweede vloeide daaruit ook dit
verschil voort, dat de eerste alleen in beginselen bestond en algemeen
en noodzakelijk was, maar de tweede was meer uitgewerkt en ontwikkeld,
leverde meer concrete stellingen en was daarom ook aan allerlei twijfel
en bestrijding onderworpen. Dat er een God is, stond en staat nagenoeg
voor allen vast. Maar de bewijzen voor het bestaan Gods zijn door het
denken gevonden en zijn daarom beurtelings geminacht en hooggeschat,
Moor, Comm. I 41. 44. En daarmede is het onderscheid juist aangegeven.
Het ligt niet daarin, dat de aangeboren kennisse Gods uit den mensch
en de verkregene uit de wereld zou opkomen. Ook het moreel bewijs
is ontleend aan de zedelijke bewustheid, die binnen den mensch zich
bevindt. In beide is het dezelfde en de gansche openbaring Gods, uit
welke de cognitio Dei indringt in ons bewustzijn. Maar in de cognitio
Dei insita werkt die openbaring in op het bewustzijn van den mensch en
kweekt daar indrukken en beseffen. In de cognitio Dei acquisita wordt
die openbaring Gods door den mensch ingedacht; zijn verstand gaat aan
den arbeid, zijne reflectie ontwaakt, en met klare, heldere bewustheid
zoekt hij door redeneering en bewijs uit de schepselen op te klimmen tot
God. De mensch heeft nl. op geen gebied van kennis aan indrukken en
beseffen genoeg. Hij is met het bewustzijn alleen niet tevreden. Het is
hem niet voldoende, _dat_ hij weet. Hij wil ook _weten_, dat hij weet; hij
tracht het _hoe_ en _waarom_ van zijn weten te verklaren. En vandaar,
dat het gewone, alledaagsche, empirische weten altijd zoekt over te gaan
in het eigenlijke, wetenschappelijke weten; dat het geloof zich verheft
tot theologie, en de cognitio Dei insita zich voltooit in de cognitio
Dei acquisita.


2. De indeeling in cognitio Dei insita en acquisita wordt gewoonlijk
alleen toegepast op de theologia naturalis. En deze wordt dan
onderscheiden van en dikwerf tegengesteld aan de theologia revelata.
Reeds vroeger is deze opvatting breedvoerig bestreden, I 219-244. Er
is geen afzonderlijke theologia naturalis, die buiten alle openbaring
om door den mensch uit de denkende beschouwing der wereld zou kunnen
verkregen worden. Die kennisse Gods, welke in de theologia naturalis
wordt samengevat, is geen product van de menschelijke rede. Zij
onderstelt allereerst, dat God zelf zich in de werken zijner handen
openbaart; het is niet de mensch, die God, maar God, die den mensch
zoekt ook door zijne werken in de natuur heen. Voorts is het niet de
mensch, die met het natuurlijke licht der rede deze openbaring Gods
verstaat en kent; alle godsdiensten der Heidenen zijn positief; maar er
is van ’s menschen zijde een geheiligd verstand en een geopend oog van
noode, om God, den waarachtigen en levenden God, in zijne schepselen op
te merken. En zelfs is dit nog niet genoeg. Ook de geloovige, ook de
Christen zou Gods openbaring in de natuur niet verstaan en niet zuiver
kunnen weergeven, indien God zelf niet in zijn Woord had beschreven,
hoe en wat Hij van zichzelven in heel de wereld openbaart. De cognitio
Dei naturalis is in de Schrift zelve opgenomen en daarin breedvoerig
ontvouwd. Daarom is het ook eene gansch verkeerde methode, dat de
Christen zich bij de behandeling der theologia naturalis als het ware
van de bijzondere openbaring in de Schrift en van de verlichting des
H. Geestes ontdoet, zonder eenige christelijke Voraussetzung haar
bespreekt, en daarna tot de theologia revelata overgaat. De Christen
staat ook als dogmaticus van den aanvang af met beide voeten op den
grondslag der bijzondere openbaring; niet eerst in den locus de Christo
maar ook in den locus de Deo is hij Christgeloovige. Maar alzoo staande,
ziet hij rondom zich, en gewapend met de bril der H. Schriftuur ziet
hij in heel de wereld eene openbaring van dienzelfden God, dien hij in
Christus als zijn Vader in de hemelen kent en belijdt. Dan echter is
onder de cognitio Dei insita en acquisita niet die kennis te verstaan,
die wij buiten de bijzondere openbaring om uit de schepping verkrijgen.
Van onze prilste jeugd af aan heeft Gods bijzondere openbaring in
Christus op ons allen ingewerkt; wij zijn in het verbond der genade
en dus Christen geboren; allerlei christelijke invloeden hebben de
kennisse Gods gevormd, welke thans ons deel is, in veel grooter mate,
dan de werking, die er van Gods openbaring in de natuur op ons hart is
uitgegaan; en in het licht dier bijzondere openbaring hebben wij allen
ook de natuur en de wereld om ons heen leeren beschouwen. Wij danken
allen de kennisse Gods uit de natuur aan Gods bijzondere openbaring
in zijn Woord. De natuur zou ons even verwarde stemmen laten hooren
als de Heidenen, indien wij Gods sprake niet in de werken der genade
hadden beluisterd en daardoor nu zijne stem ook in de werken der natuur
verstonden. Maar nu is die openbaring Gods in de natuur ook van hooge
waarde. Het is dezelfde God, die in natuur en in genade, in schepping
en herschepping, in den Logos en in Christus, in den Geest Gods en
in den Geest van Christus tot ons spreekt. Natuur en genade zijn geen
tegenstelling; wij hebben éénen God, uit wien en door wien en tot wien
zij beide zijn.


3. Dit geldt beide van de cognitio Dei insita en acquisita; beide
danken we aan de H. Schrift. Het is waar, dat deze geen moeite
doet om het bestaan Gods te bewijzen. Ze gaat van dat bestaan uit en
onderstelt, dat de mensch God kent en erkent. Zij acht den mensch
nog niet zoo diep gezonken, dat hij om te gelooven vooraf een bewijs
van noode heeft. Immers is hij nog beelddrager Gods, Gods geslacht,
en begaafd met een νους, om in de schepping Gods eeuwige kracht en
goddelijkheid op te merken. De loochening van Gods bestaan is in het
oog der Schrift een teeken van dwaasheid, van diep zedelijk verval, Ps.
14:2. Zulke menschen zijn uitzondering, geen regel. Doorgaande rekent
de Schrift op zulken, die het bestaan Gods ongedwongen en krachtens de
inspraak hunner natuur erkennen. Zij appelleert niet aan het redeneerend
verstand, maar aan het redelijk en zedelijk bewustzijn. Zij ontleedt en
betoogt niet, maar laat God zien in al de werken zijner handen. Maar
dat doet ze dan toch. Hemel en aarde mitsgaders alle schepselen, loof
en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en
drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen
spreken den vromen van God. Er is geen deel, geen stukske der wereld,
waarin zijne kracht en goddelijkheid niet wordt aanschouwd. Naar hemel en
aarde, vogelen en mieren, bloemen en leliën wordt de mensch verwezen,
om God te aanschouwen en te erkennen. De Schrift redeneert niet in het
afgetrokkene en maakt God niet tot de conclusie van een syllogisme,
het nu aan ons overlatend, of wij dat bewijs dwingend zullen vinden.
Maar zij spreekt met gezag, zij gaat theologisch en religieus van God
uit, zij laat zijne deugden zien in zijne werken en zij eischt, dat wij God
erkennen zullen. Een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns
heeren, maar Israel heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet, Jes.
1:3. Het staat voor haar vast, dat God zich openbaart in de schepselen
en dat Hij zich aan niemand onbetuigd laat, Hd. 14:17, Rom. 1:19. En
alzoo zich beroepende op de gansche schepping, als een getuigenis en
openbaring Gods, bevat zij alles in kiem, wat later in de bewijzen breed
werd uitgewerkt en dialectisch werd ontvouwd. Er ligt waarheid in de
opmerking van C. J. Nitzsch, Syst. der Chr. Lehre, 6te Aufl. S. 142,
dat de H. Schrift ons een aanvang en analogie van het aitiologisch
bewijs geeft in Rom. 1:20, van het teleologisch in Ps. 8; 19; Hd. 14:17,
van het moreel in Rom. 2:14 en van het ontologisch in Hand. 17:24,
Rom. 1:19, 32. Maar zoo sprekende, niet in dialectisch betoog maar in
de taal der getuigenis, zich niet appelleerende op het redeneerend
verstand maar een beroep doende op hart en geweten, op heel het
redelijk en zedelijk bewustzijn van den mensch, is de Schrift nooit zonder
macht en invloed geweest. Ook in dezen is zij een krachtig woord, scherp
als een tweesnijdend scherp zwaard, doorgaande tot de verdeeling der
ziel en des geestes, een oordeelaar van de gedachten en overleggingen
des harten. Ook zonder logisch betoog en wijsgeerig bewijs is de Schrift
in deze hare getuigenis machtig, omdat zij het woord Gods is en steun
vindt in de redelijke en zedelijke natuur van iederen mensch. Het is God
zelf, die zich aan niemand onbetuigd laat. En het is de mensch zelf,
die, wijl hij naar Gods beeld werd geschapen, zijns ondanks aan deze
getuigenis gehoor en instemming geven moet. In dit licht moeten ook de
zoogenaamde bewijzen voor Gods bestaan worden beschouwd. Dat zal beide
voor overschatting en voor minachting der bewijzen ons bewaren.


4. Reeds bij de oude wijsgeeren, Anaxagoras, Socrates, Plato,
Aristoteles, Plutarchus, Seneca, Cicero treffen we de bewijzen aan,
die voor het bestaan van God worden bijgebracht. Uit de schoonheid, de
harmonie, de beweging, de doelmatigheid der wereld, uit de rede en het
aangeboren besef, uit het belang der religie voor staat en maatschappij,
uit de overeenstemming der volken wordt besloten tot het bestaan van
een zelfbewust, redelijk, Goddelijk wezen, Zeller, Philos. der Gr. I⁴
885 f. II⁴ 771 f. III³ 357 f. IV³ 133 f. De christelijke theologie
nam al deze bewijzen over en behandelde ze met voorliefde; Augustinus
voegde er nog een uit de algemeene begrippen aan toe, de lib. arb.
II c. 3-15. Münscher--v. Coelln, D. G. I 125-129. Zij versmaadde den
steun niet, die haar door de heidensche wetenschap werd geboden, en
zag met verwerping van het dualistisch gnosticisme en manichaeisme in
de natuur een werk Gods. Dit standpunt der christelijke theologie is
te opmerkelijker, wijl het Christendom ten deele vijandig tegenover den
kosmos stond en allen nadruk legde op de redding van den mensch. Maar
de natuur was en bleef voor de christelijke theologie, in weerwil van
alle ascese, die in de kerk binnendrong, eene schepping van dienzelfden
God, die in Christus als Herschepper en Zaligmaker zich geopenbaard
had. Zelfs werd de waarde en kracht der bewijzen zeer spoedig overschat.
Wel spreken sommige kerkvaders het uit, dat de Heidenen nooit tot
eene zuivere religio naturalis zijn gekomen en dat de weg dezer bewijzen
voor den zondaar zeer moeilijk is, Athanasius, c. Gent. c. 35 sq. Maar
langzamerhand verliezen de bewijzen hun religieus karakter; zij worden
van alle zedelijke voorwaarden losgemaakt; de cognitio Dei acquisita
komt los naast de insita te staan; en de christelijke theologie kreeg
hoe langer hoe meer de overtuiging, dat de waarheden der religio
naturalis in denzelfden zin bewijsbaar waren als die van mathesis of
logika. Ze waren eigenlijk geen articuli fidei maar praeambula ad
articulos, Thomas, S. Theol. I qu. 2 art. 2. c. Gent. I 10-13. Het
ontologisch argument van Anselmus, in zijn Proslogium, schoon door
enkelen zooals Halesius, Bonaventura, Itiner. c. 5 overgenomen, werd
wel door de meesten verworpen, wijl wij alleen door de schepselen tot
God kunnen opklimmen, Thomas, c. Gent. I 10-12. Maar overigens werd
er aan de bewijzen groote waarde gehecht en veel zorg besteed; in de
theologia naturalis stond men op rationeelen, wetenschappelijken bodem
vóór en buiten het geloof, Schwane, D. G. III 107 f. En op datzelfde
rationalistische standpunt staat Rome en de Roomsche theologie nog
tot den huidigen dag, Petavius, Theol. I cap. 2. Sylvius, Comm. in
totam pr. p. S. Thomae, ed. 4a 1693 I p. 22-26. Theol. Wirceb. 1880
III 1-20. Perrone, Prael. Theol. II 3-41. Kleutgen, Philos. der Vorz.
I² 673 f. II² 668 f. Schwetz, Theol. fund. I § 4-8. C. Pesch, Prael.
dogm. II 1-20. Hettinger, Apol. des Christ. I⁷ 103 f. Jansen, Prael. I
39-51 enz. Het Vatikaan sprak uit, dat God uit de schepping door het
natuurlijk licht der rede met zekerheid kan worden gekend, cf. deel I
221.

De Reformatie nam deze theologia naturalis met hare bewijzen wel over
maar liet ze niet voorafgaan aan doch nam ze op in de leer des geloofs.
Calvijn ging uit van het semen religionis en zag dan wel in iedere
particula mundi, in den sterrenhemel, in het menschelijk lichaam, in
de ziel, in de onderhouding aller dingen enz., onweersprekelijke signa
en testimonia van Gods majesteit, Inst. I 5, 1-10, maar erkent dan
terstond weer, dat het semen religionis, schoon allen onuitroeibaar
ingeplant, toch verstikt worden kan en geen goede vrucht kan
voortbrengen; de mensch heeft geen oog meer om God te aanschouwen,
hij heeft daartoe het geloof van noode, I 4, 1. 5, 11-15. Deze zelfde
plaats neemt de theol. naturalis in bij Ursinus, Tract. theol. 1584 p.
37-44, Martyr, Loci p. 2 sq., Musculus, Loci p. 2-5, Polanus, Synt.
theol. II c. 4, cf. Schweizer, Gl. der ev. ref. K. I 156 f. Maar
spoedig ging de protest. theol. den rationalistischen weg op. Terwijl
de theol. nat. eerst eene beschrijving was, aan de hand der Schrift,
van wat de Christen aangaande God uit de schepping kennen kon, werd ze
weldra eene uiteenzetting van wat de niet-geloovige, redelijke mensch
uit de natuur door eigen denken te weten kon komen. De theologia
naturalis werd theologia rationalis. Cartesius vond in de aangeboren
idee een onomstootelijk bewijs voor het bestaan Gods. Voetius zag het
onderscheid tusschen deze rationalistische argumentatie en de Geref.
leer van de theol. nat. nog in, Disp. V 455-525. Maar dit besef ging
bij Alsted, Theol. nat. 1623, Mastricht, Theol. II c. 2, Marck, Merch
I 1, 14, Turretinus, Theol. El. III qu. 1 e. a. hoe langer hoe meer
te loor. Het rationalisme deed allerwege zijn intocht. De theologia
naturalis werd de eigenlijke, wetenschappelijke, demonstrabele theologie,
tegen welke de theologia revelata steeds meer in de schaduw kwam te
staan en eindelijk geheel en al verdween. De bewijzen werden in klassen
verdeeld en breed uitgewerkt; men onderscheidde metaphysische bewijzen
uit beweging, causaliteit, toevalligheid der wereld; physische uit
harmonie, orde, doel van het heelal en van bijzondere schepselen, zooals
zon, maan, sterren, vuur, licht, aarde, water, dier, plant, mensch,
lichaam, ziel, oor, oog, hand, instinct enz.; historische uit den
consensus gentium, de societas, kunsten, wetenschappen, openbaring,
profetie, wonder; moreele uit geweten, vrijheid, zedelijkheid, oordeel,
loon en straf enz., en eindelijk ook nog mathematische bewijzen, Buddeus,
de atheismo et superst., ed. Lulofs, 1767 p. 224-318, en verdere litt.
bij M. Vitringa I p. 11 sq. Walch, Bibl. theol. sel. I 676-744, Doedes,
Inl. tot de Leer v. God 200-217.

Deze zelfgenoegzaamheid der theologia naturalis duurde tot Kant. Deze
onderwierp de bewijzen aan eene strenge kritiek, betoogde, dat de
theoretische rede hier met een non liquet eindigen moest, Kr. d. r.
V. ed. Kirchmann S. 470 f., maar bouwde het bestaan van God op het
postulaat der praktische rede, cf. I 447 f. Sedert zijn de bewijzen bij
vele philosophen en theologen in discrediet geraakt. Jacobi achtte het
zelfs onmogelijk, om Gods bestaan te bewijzen, wijl God dan als eene
conclusie van de bewijsgronden zou afhangen, Von den göttl. Dingen,
Werke III 368. 567 f. Als onnoodig voor den geloovige en als onnut
voor den ongeloovige werden de bewijzen verworpen of geminacht door
Reinhard, Dogm. § 30. Schleiermacher II § 33. Twesten II 19 f. Hofmann,
Schriftbew. I² 62. Beck, Vorles. über die Glaubenslehre I, 63 f. Frank,
Syst. d. chr. Wahrh. I² 102-109. Philippi, K. Gl. II 1-17. Bovon, Dogm.
Chrét. I 216. Böhl, Dogm. 16 f. Rauwenhoff, Wijsb. v. d. godsd. 499 v.
enz. Anderen gingen zoo ver niet, maar kenden althans aan het moreele
bewijs in den zin van Kant eene belangrijke plaats toe, zooals Köstlin,
Die Beweise für das Dasein Gottes, Stud. u. Kr. 1875 S. 601-655, 1876
S. 7-80. cf. ook Herzog² 5, 308. Ritschl, Theol. u. Met. 8 f. Rechtf.
u. Vers. III² 200 f. Kaftan, Wahrh. d. chr. Rel. 490 f. Eene veel
grootere beteekenis kregen de bewijzen in de philosophie van Hegel;
deze liet ze gelden als het zelfbewijs Gods in ’s menschen geest en
hechtte daarom vooral aan het ontologisch bewijs groote waarde, Ueber
die Beweise vom Dasein Gottes, Werke XII 291 f. Biedermann beschouwt ze
als bewijzen niet voor het bestaan van een persoonlijk God maar wel van
een einheitlichen, absoluten Grund der Welt, Dogm. § 645 f., cf. ook
Hartmann, Religionsphil. II 114 f. Paulsen, Einl. in die Philos. 239 f.
enz. Herbert Spencer acht het wezen van het Absolute onkenbaar maar zijn
bestaan toch bewijsbaar, First Principles 5th ed. p. 1-123, vooral p.
87-97, cf. Spruyt, Gids April 1886, Molenaar, Bijbl. v. d. Herv. 21 Mei
1885. Voorts is van verschillende zijde de poging beproefd, om de oude
bewijzen in nieuwen vorm voor te dragen en hetzij als bewijzen, hetzij als
gronden voor het geloof aan een persoonlijk God te handhaven, Dorner,
Gl. I 199 f. Kahnis, Luth. Dogm. I² 118 f. Lange, Dogm. I 207 f.
Ulrici, Gott. u. die Natur 2e Aufl. 431 f. Weisse, Philos. Dogm. I 301
f. Lotze, Mikrok. III³ 553 f. Pfleiderer, Grundriss 1886 S. 65. Barry,
Die natürl. Theol. 1882. Kennedy, Gottesglaube u. mod. Weltanschauung
1893. Zöckler, Theol. naturalis 1860. Fricke, Ist Gott persönlich,
Leipzig Wigand 1896. Hodge, Syst. Theol. I 202. Shedd, Dogm. Theol. I
222. Bruce, Apologetics 1892 p. 149-163. Caird, Introd. to the philos.
of religion 1880. Flint, Theism, Edinb. 1877. James Orr, Chr. view of
God and the world 1893 p. 104-137. Land, Godg. Bijdr. 1856 bl. 353 v.
Doedes, Inl. tot de Leer v. God 236 v. Leer v. God 50 v. Bruining,
Het bestaan van God 1892. Maronier, Wat wij van God weten. 1889.
Graswinckel, Geloof en Vrijheid 1890 bl. 144-185 enz.


5. Het ontologisch bewijs komt voor in drieërlei vorm. Het besluit
uit de algemeene ideeën en vormen in den menschelijken geest, d. i.
uit _de_ rede, die boven onze individueele rede en boven de gansche
wereld staat, tot de absolute rede, het inbegrip van al die ideeën en
vormen, het absoluut ware en goede en schoone, d. i. tot God (Plato,
Augustinus, Boethius, Anselmus in zijn Monologium). Of het gaat uit
van het noodzakelijk denken van de hoogste, absolute idee, d. i. van
God en concludeert daaruit tot het bestaan dier idee, wijl zij anders
niet de absolute, de hoogste idee ware, daar eene idee, die tegelijk
wel bestaat, grooter en hooger is, dan eene, die niet werkelijk bestaat
(Anselmus in zijn Proslogium). Of het ziet in het aangeboren-zijn der
Gods-idee een feit, dat niet anders te verklaren is dan door het
bestaan Gods, die deze idee den mensch heeft ingeschapen (Cartesius).
De vormen verschillen, maar het bewijs is één, in zoover het besluit
uit het denken tot het zijn. Nu gaat dit ten aanzien van schepselen
niet aan, gelijk ieder erkent. Deze toch bestaan contingent; ze kunnen
zonder eenige logische tegenstrijdigheid als niet-bestaande worden
gedacht. Denken en zijn behooren tot eene gansch andere categorie en
zijn geheel verschillende zaken. Uit het denken van iets, b. v. een
gevleugeld paard, volgt volstrekt niet, dat dat iets werkelijk bestaat.
Het zijn is geen product van het denken. Niemand heeft dit dan ook
met het ontologisch bewijs bedoeld. Maar de vraag is, of juist bij de
Gods-idee niet uit het denken tot het zijn mag besloten worden. Daarop
is het antwoord vooreerst: ja, maar onder ééne voorwaarde, nl. indien
God bestaat. _Als_ God bestaat, dan bestaat Hij noodzakelijk, en is
essentia en existentia bij Hem één. Maar deze voorwaarde was juist te
bewijzen; er moest aangetoond worden, dat God bestaat, Schelling, Werke
II 3 S. 156 f. Ten tweede dient geantwoord, dat uit _ons_ denken,
zelfs uit ons _noodzakelijk_ denken, van de idee Gods toch niet tot het
bestaan Gods kan geconcludeerd worden, wijl het zijn Gods immers niet
is of wezen kan een product van ons denken der Godsidee. De wereld
der ideeën en vormen, inbegrepen ook de idee Gods, is niet met God
te vereenzelvigen, zij is iets in ons. Met die ideeën is het bestaan
Gods dus vanzelf nog niet gegeven. Hoogstens kan er uit het aanwezig
zijn dier ideeën in ons tot het bestaan van God besloten worden, maar
dan is dit eigenlijk geen ontologisch doch een kosmologisch bewijs.
Maar het zijn zelf van de Godsidee in ons, hoe noodzakelijk dit ook
wezen moge, sluit nooit in en kan niet als zoodanig reeds insluiten
de existentie Gods. Het ontologisch bewijs is daarom geen bewijs in
strikten zin. Alleen houdt het in: 1º dat de wereld der ideeën en
vormen, en zoo ook de hoogste idee niet willekeurig, maar noodzakelijk
door ons gedacht wordt, en 2º dat die wereld van ideeën en vormen, en
bepaaldelijk ook de idee Gods, zoodra wij ze denken, door ons ook als
reëel bestaande gedacht wordt en gedacht moet worden. Het noodzakelijk
denken van de idee Gods brengt ook mede het noodzakelijk denken van die
idee als reëel bestaande. Maar verder brengt het ons niet. Wij blijven
ons bewegen binnen den kring van het denken. Over de klove van denken
tot zijn brengt het ons niet heen. Dat zou het eerst dan doen, wanneer
uit die ideeën niet als ideeën maar uit het zijn dier ideeën in ons
besloten mocht worden tot een wezen, dat die ideeën in ons schiep en
onderhield en zelf de hoogste idee moest zijn; maar dan ware het, gelijk
gezegd is, geen ontologisch doch een kosmologisch bewijs, cf. Runze, Der
ontol. Gottesbeweis, krit. Darst. seiner Gesch. seit Ans. bis auf die
Gegenwart, Halle 1882. Körber, das ontol. Argument, Bamberg 1884.


6. Ook het kosmologisch bewijs treedt in verschillende gedaanten op.
Het besluit uit de beweging tot een primum movens, quod a nullo
movetur (Aristoteles), uit het veranderlijke tot het onveranderlijke
(Damascenus), uit het relatief tot het absoluut volmaakte (Boethius,
Anselmus), uit de series causarum, welke niet oneindig kan zijn, tot
eene prima causa efficiens (Thomas), uit het contingente bestaan der
wereld tot een ens necessarium (id.), uit wat niet van zichzelf bestaat
tot het door zichzelf bestaande (Richard Vict.), uit het bestaan van
het relatieve tot dat van het absolute (Spinoza, Hegel, Hartmann,
Scholten) enz. Maar in al deze vormen komt het kosmologische bewijs
toch steeds op hetzelfde neer, nl. op het besluit uit een gevolg tot
eene oorzaak. Op zichzelf is dit ook een volkomen wettig besluit, in
weerwil van de kritiek van Hume en Kant; indien wij de causaliteitswet
niet meer mogen toepassen, is alle wetenschap onmogelijk. Maar het
kosmologisch bewijs gaat van verschillende onderstellingen uit, die niet
op zichzelve en voor allen vaststaan. Het onderstelt, niet slechts
dat de bijzondere dingen in de wereld maar dat ook het gansch heelal
contingent, eindig, relatief, onvolmaakt is; dat eene series causarum
in infinitum ondenkbaar is; dat de causaliteitswet ook geldt van de
wereld in haar geheel. Eerst wanneer al deze onderstellingen juist
waren, zou het kosmologisch bewijs kracht hebben. Terecht concludeert
het, dat, gelijk alle dingen, zoo ook de wereld in haar geheel, als uit
die dingen saamgesteld, eene oorzaak hebben moet. Maar verder brengt
het niet; het zegt niets over aard en natuur van die oorzaak. Wie uit
de wereld tot eene oorzaak besluit, welke zelve ook weer eene oorzaak
behoeft, heeft aan de logische kracht van dit bewijs genoeg gedaan. Dat
die oorzaak oneindig, absoluut, volmaakt is, volgt niet rechtstreeks
uit het kosmologisch bewijs, maar vloeit uit andere overwegingen voort.
Zoo is inderdaad eene series causarum infinita ondenkbaar en onmogelijk;
er is niemand, die ze aanneemt; allen erkennen een absoluten grond, een
eerste zijn, hetzij dit den naam drage van God of van het absolute, van
substantie of kracht, van materie of wil enz. Indien deze onderstelling
nu juist is, gelijk ze feitelijk door allen wordt erkend, dan brengt
het kosmologisch bewijs ons een stap verder, nl. tot eene oorzaak der
wereld, die van zichzelve bestaat en dus oneindig, eeuwig, absoluut
is. Maar of die oorzaak nu ook transcendent of alleen immanent is, of
ze persoonlijk dan wel onpersoonlijk, bewust of onbewust is, is hiermede
volstrekt niet beslist. Velen hebben echter uit het kosmologisch bewijs
nog iets meer trachten af te leiden hetzij dan rechtstreeks, hetzij
zijdelings. Rechtstreeks trachtten zij dit zoo te doen, dat zij, wijl
een gevolg niet meer kan bevatten dan er ligt in de oorzaak, uit het
persoonlijke, het bewuste, het vrije, de ideeën, die er in de wereld
waren, besloten tot een persoonlijk, bewust, vrij wezen, dat tevens de
hoogste idee, de absolute rede was. Deze redeneering stuit echter
hierop af, dat de verhouding van oorzaak en gevolg dan willekeurig als
eene emanatie wordt gedacht en, toegepast op God, ook eischen zou, dat
Hij stoffelijk, lichamelijk, ja zelfs onrein en onheilig zou zijn. Anderen
hebben daarom een zijweg ingeslagen en geredeneerd, dat eene oneindige,
absolute oorzaak, een wezen, dat van, in en door zichzelf bestaat, niet
anders bestaan kan dan als geest, persoon, b. v. Dorner, Gl. I 243 f.
Kahnis, Luth. Dogm. I² 122. Doederlein, Zeits. f. Philos. u. philos.
Kritik 1886 S. 52 f. Maar hiertegen geldt het bezwaar, dat wij door
het kosmologisch bewijs van de innerlijke natuur van zulk eene eerste
oorzaak niets weten, dat wij geen recht hebben, om op zulk eene eerste
oorzaak weer de causaliteitswet te gaan toepassen en dienaangaande dus
ook niets kunnen bepalen. En zoo blijft het er bij, dat het kosmologisch
bewijs ons hoogstens, bij de erkentenis nl., dat eene oneindige reeks van
oorzaken onmogelijk is, leidt tot eene eerste, van zichzelf bestaande,
absolute wereldoorzaak, Strauss, Der alte u. d. neue Gl. 1872 S. 214 f.
Pesch, Die grossen Welträthsel II² 288 f.


7. Het teleologisch bewijs gaat uit van de orde en schoonheid, de
harmonie en het doel, welke in de wereld, hetzij in haar geheel, hetzij
in bijzondere schepselen, sterrenhemel, elementen, aarde, mensch, dier,
plant, hand, oog enz., zijn op te merken en besluit daaruit tot eene
intelligente oorzaak. Ofschoon het teleologisch bewijs nooit nalaat
indruk te maken en ook door Kant met achting werd genoemd, toch zijn
er vooral in den tegenwoordigen tijd vele bezwaren tegen ingebracht.
Vooreerst wordt van materialistische zijde beweerd, dat er geen doel
is in de dingen en dat de teleologische natuurverklaring voor de
mechanische plaats maken moet, b. v. Haeckel, Nat. Schöpf. 1874 S. 16
f. Lange, Gesch. des Mater. 1882 S. 570 f. Büchner, Kraft u. Stoff,
16te Aufl. S. 214 f. Ten tweede brengt het pantheisme in, dat de
aanwezigheid van orde en doel in de wereld nog volstrekt geen recht
geeft tot het aannemen van eene bewuste, intelligente oorzaak, wijl het
onbewuste evenals bij iederen mensch zoo ook bij het wereldgeheel veel
wijzer en zekerder werkt dan bewust nadenken en opzettelijke berekening,
Hartmann, Philos. des Unbew. 9te Aufl. 1882 passim. En eindelijk
opperde Kant nog het bezwaar, dat dit bewijs hoogstens leidde tot een
wereldformeerder maar niet tot een wereldschepper, Kr. d. reinen Vern.
ed. Kirchmann S. 500. Nu wegen tegen deze bezwaren heel wat andere
overwegingen op. De Schrift erkent allerwege een doel in de schepping,
Gen. 1, Spr. 8, Ps. 8, 1 Cor. 3:21-23, Rom. 8:28 enz. De teleologische
wereldbeschouwing is door bijna alle wijsgeeren, Anaxagoras, Socrates,
Plato, Aristoteles enz. gehuldigd en dringt zich telkens weer aan
iederen mensch op, in weerwil van het misbruik, dat er telkens vooral
in de vorige eeuw van gemaakt is. Doeleinden zijn er op te merken, zoo
in bijzondere verschijnselen, klimaat, jaargetijden, temperatuur van het
water, bevruchting der planten, bloedsomloop, organismen, hand, oog
enz., als in het wereldgeheel. Alle atomen gehoorzamen aan ééne wet;
alles berust op gedachte, welke begrepen kan worden door den mensch;
uit een toeval is het heelal evenmin te verklaren als de Ilias uit een
worp van letters. En zelfs het feit, dat wij menigmaal geen doel kunnen
aantoonen, bewijst, dat wij, waar wij het opmerken, dit ook terecht doen.
Bovendien sluit de teleologische wereldbeschouwing de mechanische in
de physische natuur niet uit; alleen gaat deze laatste haar macht en
bevoegdheid te buiten, als ze alle verschijnselen in de wereld, ook
de bewuste en geestelijke, uit stof en stofwisseling verklaren wil,
Ulrici, Gott u. die Natur 1866, Id. Gott u. d. Mensch 1874. P. Janet,
Les causes finales 1882. Ebrard, Apolog. § 74 f. Pesch, Die grossen
Welträthsel I² 241 f. 310 f. 788 f. Kennedy, Gottesgl. und mod.
Weltanschauung 1893. Doedes, de Leer van God bl. 118 v. enz. Indien
nu de aanwezigheid van orde en doel voor allen vaststond en in dezen
tijd niet zelve zoo krachtig en breedvoerig betoog van noode had, zou
inderdaad het teleologisch bewijs ons recht geven om uit de schoonheid
en harmonie der wereld tot een bewust wezen te besluiten, want een
onbewust doel is er niet. Wel heeft Hartmann het tegendeel trachten
te betoogen, maar zijne bewijzen voor de doelmatige werking van het
onbewuste gaan daarom niet op, wijl het iets anders is, of een mensch
iets met bewustheid en met een opzettelijk doel doet, en iets anders, of
er in eene onbewuste handeling een doel valt op te merken. Het instinct
werkt onbewust, maar desniettemin is er in de onbewuste handeling van
het instinct een doel te bespeuren dat terugwijst op een wezen, hetwelk
met bewustheid zulk een instinct heeft voortgebracht. Indien er een
doel is in de wereld, moet het ook te voren gedacht zijn. Moge het nu al
waar zijn, dat wij ook zoo met het teleologisch bewijs niet verder komen,
dan tot een wereldformeerder, dan zou toch dat bewijs van niet geringe
beteekenis zijn. Ja zelfs, indien dit bewijs niet bepaald leidde tot
één intelligent wezen, maar de mogelijkheid openliet voor het bestaan
van vele Goddelijke wezens, die samen de wereld hadden voortgebracht,
dan nog zou het teleologisch bewijs niet van alle waarde ontbloot zijn.
De intelligentie ware dan toch in de eerste oorzaak of oorzaken door
de inrichting der wereld geëischt, en dit bewijs hadde geleverd, wat
het leveren kon. Alleen zou men dan, langs dezen weg tot één of meer
wereldformeerders gekomen, voor de moeilijkheid staan, hoe een wezen,
dat de stof niet voortbracht, toch aan die stof vorm en gedaante kon
geven, of ook, hoe meer dan één wezen prima causa der wereld kon zijn.
Logisch mogen deze bedenkingen nog eenige waarde hebben, practisch
hebben ze voor ons bewustzijn geen beteekenis meer. Alles hangt hier
aan de aanwezigheid van een doel in de wereld; zoo dat vaststaat, is
daarmee de bewustheid van het hoogste wezen gegeven, Pesch, Die grossen
Welträthsel II² 305 f.


8. Het moreele bewijs eindelijk let op de zedelijke verschijnselen, die
in mensch en menschheid zich voordoen, geweten, verantwoordelijkheid,
berouw, loon en straf, deugd en geluk, vrees voor dood en oordeel,
triumf van het goede enz. en besluit daaruit tot een zedelijk wezen, dat
heel die zedelijke wereldorde schiep en onderhoudt. Sommigen vestigen
daarbij meer de aandacht op het geweten, dat in iederen mensch spreekt,
op de zedewet, waaraan ieder zich gebonden gevoelt, en besluiten
daaruit tot een hoogsten, souvereinen wetgever. Anderen letten vooral
op de disharmonie van deugd en geluk, van zonde en straf en postuleeren
daaruit een wezen, dat hiernamaals rechtvaardige overeenstemming
brengen zal. Of ook vat men heel de zedelijke wereldorde in het oog
in haar innerlijk verband en in haar suprematie boven de natuurorde
en concludeert daaruit tot een wezen, dat die zedelijke orde schiep
en stelde boven de orde der natuur. Altijd echter is dit argument
gebaseerd op de ethische verschijnselen in de menschenwereld en komt
daardoor tot God als het hoogste zedelijk wezen. Ook tegen dit bewijs zijn
exceptiën opgeworpen. Vooreerst voert het materialisme er tegen aan,
dat het zedelijk, evenals het bewuste leven geen zelfstandige orde is
maar langzamerhand door evolutie is ontstaan, hier zus en elders zoo
zich vertoont, en ten slotte op toevallige wisseling der stof berust,
Darwin, Afst. v. d. mensch, hfdst. 4. Hellwald, Kulturgesch. I³ 26 f.
Büchner, Kraft u. Stoff 462 f. 478 f. En ten tweede leerde Fichte,
dat de zedelijke wereldorde in zichzelve rust en bestand heeft en geen
God boven en buiten haar meer van noode heeft; en de voorstanders der
autonome en onafhankelijke moraal zijn hem daarin gevolgd, C. Coignet, La
morale indép. Paris 1869. Wederom zijn er tegen deze materialistische
en autonome opvatting allerlei gewichtige bedenkingen in te brengen.
Zelfs wordt hoe langer hoe meer algemeen erkend, dat het materialisme
de zedelijke verschijnselen van vrijheid, verantwoordelijkheid, berouw
enz. niet heeft verklaard, Du Bois Reymond, Die sieben Welträtsel
1882 S. 84. Carneri, Sittl. u. Darw. 1877. Weygoldt, Darwin. Relig.
Sittl. 1878 enz. En ook de morale indépendante is met sterke argumenten
bestreden, Caro, La morale indép. Paris 1876. Cramer, Christ. en Hum.
bl. 159 v. Maar dit is toch zeker, dat de praemissen van dit bewijs
zelve eerst zooveel krachtigen steun behoeven, dat het haast aan de
conclusie niet toekomt. Desniettemin heeft dit bewijs vooral door den
invloed van Kant bij velen zooveel sympathie gevonden, dat de andere
bewijzen daarbij schier geheel verwaarloosd zijn, cf. boven bl. 52 en
voorts de litt. over de zedelijke wereldorde, Zeller, Vortr. u. Abh. III
1884 S. 189 f. Carrière, De zedelijke wereldorde 1880. Hartmann, Das
sittl. Bewustsein 1886 S. 570 f. Christ, Die sittl. Weltordnung 1894,
Traub, Die sittl. Weltordnung 1892, Pierson, Gids Nov. 1895 bl. 248.
Toch kan dit bewijs niet sterker dan de andere worden genoemd. Zelfs
draagt het een veel meer persoonlijk karakter dan de vorige argumenten.
Al is er in de wereld om ons heen vaak weinig van eene zedelijke
wereldorde te bespeuren, in zijn geweten voelt elk zich zijns ondanks
aan eene zedelijke orde gebonden, even sterk als in zijn verstand aan de
wetten van het denken. Deze zedelijke orde, welke ieder in zijn eigen
zieleleven ontdekt, valt met de Godsidee niet onmiddellijk samen, dwingt
ook niet tot de erkenning van het bestaan Gods, laat zelfs voor wie
aan haar ontkomen wil allerlei exceptiën toe, maar blijft desniettemin
een machtig getuigenis, dat altijd weer leidt tot de erkenning van een
heilig en rechtvaardig wezen.


9. Het is jammer, dat deze argumenten voor het bestaan Gods in de
theologie den naam van bewijzen hebben gekregen. Echter niet om de
reden, door Jacobi genoemd. Ofschoon bewijzen is het afleiden van eene
stelling uit eene andere, is daarom het bewijzen van Gods bestaan nog
geen contradictio in adjecto. Het afhangen in een bewijs is heel iets
anders dan het afhangen in de werkelijkheid. De causa cognoscendi is
volstrekt niet hetzelfde als de causa essendi. Hoewel het bestaan Gods
in een syllogisme de conclusie kan zijn, gelijk in het algemeen uit het
werk tot den werkmeester kan besloten worden, daarom is dat bestaan
in de werkelijkheid nog wel aanvang en grond van het zijn aller dingen;
ja, als zoodanig wordt het juist in de conclusie geponeerd. Maar de
naam van bewijzen is voor de bovengenoemde argumenten daarom minder
goed gekozen, wijl hij hen in eene kategorie heeft overgebracht waar ze
niet thuis behooren, nl. in die van logische, mathematische, exacte,
dwingende betoogen, en alzoo van hun ethisch en religieus karakter
heeft beroofd. Het heeft nu den schijn, alsof het geloof aan het bestaan
Gods op die bewijzen zou rusten en daarmede staan of vallen zou. En
dat ware toch ein elender Glaube, der sich Gott erst beweisen müsste,
ehe er zu ihm betete, Kahnis, Luth. Dogm. I 128. Maar het tegendeel
is veeleer het geval. Het bestaan van geen enkel ding staat voor ons
eerst op grond van bewijzen vast. Van het bestaan van ons zelven, van
de buitenwereld, van de denk- en zedewetten enz., zijn wij vóór alle
redeneering en betoog vast en zeker overtuigd door de indrukken, die
al deze dingen onwederstandelijk maken op ons bewustzijn. Wij nemen dat
bestaan aan vanzelf, spontaan, zonder dwang of geweld. En zoo is
het ook met het bestaan Gods. De zoogenaamde bewijzen mogen meerdere
klaarheid en helderheid aanbrengen, maar de zekerheid aangaande het
bestaan Gods wordt er niet in het minst door versterkt. Deze wordt
alleen bepaald door het geloof, d. i. door de spontaneiteit, waarmede
ons bewustzijn aan het bestaan Gods, dat van alle zijden zich aan ons
opdringt, getuigenis geeft. De bewijzen zijn dan ook geen gronden,
maar veeleer producten van het geloof. Het geloof nl. tracht zich
rekenschap te geven van de religieuse indrukken en aandoeningen, welke
ieder mensch in zijne ziel ontvangt en omdraagt. Het geloof werkt
ook in op het verstand en dit zoekt allengs orde te brengen in dien
chaos van indrukken en beseffen; het rubriceert en classificeert ze
en herleidt ze tot enkele soorten. Er komen indrukken tot ons uit de
wereld der ideeën (ontol. bewijs), uit die van de eindige, contingente,
veranderlijke dingen (kosmol. bewijs), uit die van de schoonheid en
harmonie (teleol. bewijs), uit die van de zedelijke orde (moreel bewijs).
Maar ofschoon ze alzoo te classificeeren zijn, mag toch nooit gedacht,
dat deze vier bewijzen de eenige en geisoleerde getuigenissen zijn,
welke God tot ons doet uitgaan. Neen, alle dingen spreken den vrome
van God, de gansche wereld is een spiegel zijner deugden, er is nulla
mundi particula, in welke zijne eeuwige kracht en goddelijkheid niet
wordt aanschouwd. Van binnen en van buiten ons komt Gods getuigenis tot
ons. Hij laat zich niet onbetuigd, in natuur noch geschiedenis, in hart
noch geweten, in leven noch lot. En daarom is die getuigenis Gods zóó
machtig, dat ze schier door niemand wordt geloochend. Alle menschen
en volken hebben iets gehoord van de stemme des Heeren. De consensus
gentium, door velen nog een vijfde bewijs gerekend, is eene bevestiging
daarvan dat God zich niet onbetuigd laat; het is het antwoord der
menschheid op de roepstem Gods. Deze getuigenissen die van God uitgaan
en die door heel de wereld heen zich richten tot den mensch, worden in
de bewijzen geordend en gerangschikt. Zij krijgen door den syllogistischen
vorm waarin zij gekleed worden, geen meerdere kracht. Maar als bewijzen
zwak, zijn ze sterk als getuigenissen. Geen argumenten zijn het, die
het verstand des ongeloovigen dwingen, maar signa en testimonia, die
nooit nalaten indruk te maken op ieders gemoed. Ontleed, geisoleerd,
van elkaar losgemaakt en naast elkander geplaatst, kunnen ze bestreden
worden op ieder punt der redeneering en houden zij het gelooven op, dat
spontaan en vanzelf geschiedt. Maar opgevat als getuigenis en gepredikt
als openbaring van dien God, van wiens bestaan ieder mensch van nature,
vóór redeneering en studie, in het diepst zijner ziel verzekerd is,
zijn ze van niet geringe waarde. Want al is het ook, dat zij, alzoo
gepredikt, bezwaren en bedenkingen ontmoeten, daarmede zijn ze toch niet
teniet gedaan. Gelijk niemand aan Gods liefde gelooft, omdat alles zijn
liefde ontdekt maar ondanks alles dat twijfel wekt, zoo is ook iedereen
van te voren van het bestaan Gods overtuigd; door de bewijzen komt hij
niet tot zijn geloof en door de bezwaren lijdt hij geen schipbreuk aan
zijn geloof. Op ieder terrein is het zoo, dat bij het nadenken eerst
de moeilijkheden opkomen, maar niemand werpt daarom de zedewet, de
denkwet, de religie, de kunst, de wetenschap als dwaasheid weg, omdat
zijn denken de verschijnselen, die het erkent, niet weet te verklaren en
tegen alle bedenkingen weet te verdedigen. Maar desniettemin brengt het
nadenken, ofschoon geen zekerheid aangaande het bestaan, toch klaarheid
en helderheid aan. De zoogenaamde bewijzen voor het bestaan Gods
geven den geloovige rekenschap van zijn eigen religieuse en ethische
bewustzijn; zij geven hem wapenen aan de hand, waarmede de tegenstander,
die in elk geval niet beter gewapend is, kan worden teruggeslagen; zij
zijn voor den Christen een teeken, dat het eenzelfde God is, die in
natuur en genade zich openbaart en dat dus schepping en herschepping,
physis en ethos, niet manicheesch en dualistisch naast elkander staan;
de deugden Gods, die daar blinken in de wereld, zijn dezelfde, welke ook
schitteren in het koninkrijk der hemelen. En saam zijn de getuigenissen,
die van God in de wereld tot ons uitgaan en in de dusgenoemde bewijzen
worden saamgevat, niets anders dan openbaring van den Naam des Heeren,
waarmede Hij zichzelven voor het oor zijner schepselen aanduidt, en
waarmede Hij ons het recht geeft Hem aan te spreken. In verbinding
met elkander doen zij ons Hem kennen als het Goddelijk wezen, dat door
ons noodzakelijk en noodzakelijk als bestaande gedacht moet worden,
dat de eenige, eerste, absolute oorzaak van alle schepselen is, dat
met bewustheid en doelmatig alle dingen regeert, en dat bovenal in
de conscientie zich als den Heilige openbaart voor een iegelijk, die
gelooft.


§ 23. DE NAMEN GODS.


1. Al wat van God in zijne openbaring voor ons kenbaar wordt, wordt
in de H. Schrift aangeduid met den Naam Gods. De oorspronkelijke
beteekenis van het woord ‎‏שֵׁם‏‎ is waarschijnlijk die van teeken,
kenteeken, σημα, signum, evenals het gr. ὀνομα en het lat. nomen van
den stam gno zijn afgeleid en dus aanduiden datgene, waaraan iets
gekend wordt, kenteeken. Een naam is een teeken van dien, die hem
draagt, eene benoeming naar eene of andere eigenschap, waarin hij
zich openbaart en kenbaar wordt. Er is verband tusschen den naam en
zijn drager, en dat verband is niet willekeurig maar in den drager
zelven gegrond. Zelfs bij ons, en thans nog, nu de namen meest tot
klanken geworden zijn zonder zin, wordt dat verband nog gevoeld. Een
naam is iets persoonlijks en geheel iets anders dan een nummer of
een exemplaar van zijn soort. Het doet altijd min of meer onaangenaam
aan, als onze naam verkeerd geschreven of gebruikt wordt. Aan den
naam hangt onze eer, onze waarde, onze persoon en individualiteit.
Maar veel sterker was dat verband in vroeger tijd, toen de namen nog
eene doorzichtige beteekenis hadden en eene openbaring waren van den
persoon of de zaak, die hem ontving. Zoo is het ook in de Schrift.
Adam moest den dieren namen geven naar hun aard, Gen. 2:19, 20. Van
vele namen in de Schrift wordt de beteekenis aangegeven en tevens de
reden, waarom ze gegeven worden, b. v. Eva, Gen. 3:20, Kain, 4:1,
Seth, 4:25, Noach, 5:29, Babel, 11:9, Ismael, 16:11, Ezau en Jakob,
25:25, Mozes, Ex. 2:10, Jezus, Mt. 1:21 enz. Meermalen wordt een naam
veranderd of een bijnaam toegevoegd, wanneer een persoon optreedt in
eene andere qualiteit, Abraham, Gen. 17:5, Sara, 17:15, Israel, 32:28,
Jozua, Num. 13:16, Jedidjah, 2 Sam. 12:25, Mara, Ruth 1:20, Petrus,
Mk. 3:16, enz. Na zijne hemelvaart heeft Christus een naam ontvangen
boven allen naam, Phil. 2:9, Hebr. 1:4, en aan de geloovigen wordt in
het nieuwe Jeruzalem een nieuwe naam gegeven, Op. 2:17, 3:12, 22:4.
Ditzelfde geldt van den naam Gods. Er is een innig verband tusschen
God en zijn naam. Ook dit verband is naar de Schrift niet toevallig of
willekeurig maar door God zelven gelegd. Menschen noemen Hem niet:
Hij geeft zichzelf een naam. Op den voorgrond staat dus de naam als
openbaring van Gods zijde, in actieven en objectieven zin, als nomen
editum. Dan is de naam Gods identisch met de deugden of volmaaktheden,
welke Hij naar buiten openbaart, met zijne heerlijkheid, Ps. 8:2, 72:19,
zijne eer, Lev. 18:21, Ps. 86:11, 102:16, zijne verlossende macht, Ex.
15:3. Jes. 47:4, zijn dienst, Jes. 56:6, Jer. 23:27, zijne heiligheid,
1 Chr. 18:10, Ps. 105:3, 3:21 enz. De naam is God zelf, gelijk Hij zich
in de eene of andere relatie openbaart. Die naam als openbaring Gods,
is daarom groot, Ezech. 36:23, heilig, Ezech. 36:20, vreeselijk, Ps.
111:9, een hoog vertrek, Ps. 20:2, een sterke toren, Spr. 18:10. Met
eigen namen, bepaaldelijk met den naam Ihvh, heeft God zich aan Israel
bekend gemaakt. Door den Malak, in wiens binnenste zijn naam is, Ex.
23:20, heeft Hij zich aan Israel geopenbaard. En door Hem heeft Hij zijn
naam op de kinderen Israels gelegd, Num. 6:27, de gedachtenis zijns
naams onder hen gesticht, Ex. 20:24, zijn naam onder hen gezet en doen
wonen, Deut. 11:14, 12:5, bijzonderlijk in den tempel, die voor zijnen
naam is gebouwd, 2 S. 7:13. In dien tempel woont nu zijn naam, 2 Chr.
20:9, 33:4. Door dien naam verlost Hij, Ps. 54:3 en om dien naam kan
Hij Israel niet verlaten, 1 S. 12:22, Jes. 48:9, 11, Ps. 31:4, 23:3,
143:11 v. Maar Israel mag dien naam dan ook niet lasteren, ontheiligen
of ijdel gebruiken. Ex. 20:7, Lev. 18:21, 24:11. Integendeel, die naam
moet aangeroepen, verteld, grootgemaakt, gekend, beleden, gevreesd,
verhoogd, verwacht, gezocht, geheiligd worden, Gen. 4:26, 12:2, Ex.
9:16, Deut. 28:58, 1 K. 8:33, Ps. 5:12, 34:4, 52:11, 83:17, 122:4, Jes.
26:8, Mt. 6:9, Joh. 12:28 enz. In het N. Test. is er maar één naam,
door wien God zaligheid schenkt; het is de naam van Jezus Christus, Hd.
4:12. Maar in dien éénen naam heeft Hij zich ook ten volle geopenbaard;
daarin is begrepen al wat God voor de zijnen is en wezen zal; in dien
naam deelt Hij zichzelven, met al zijne weldaden, aan zijn volk mede,
Mt. 28:19, Luk. 24:47, Joh. 20:31, Hd. 2:38, 1 Cor. 6:11, Jak. 5:14.
En nog rijker openbaring hebben de geloovigen te wachten in het nieuwe
Jeruzalem, Op. 3:12, als zijn naam op aller voorhoofd zal zijn, Op. 22:4.
De naam Gods is in de H. Schrift de aanduiding, niet van God, gelijk Hij
in zichzelf bestaat, maar van God in zijne openbaring, in zijne velerlei
relatiën tot de schepselen. Deze naam is echter niet willekeurig, maar
God openbaart zich zoo en op die wijze, omdat Hij is, die Hij is. Aan
zijn naam hangt daarom zijn eer, zijn roem, al zijne deugden, heel zijne
openbaring, zijn eigen Goddelijk wezen. Maar die naam schenkt daarom
aan hem, wien hij geopenbaard wordt, bijzondere voorrechten en legt hem
tevens eigenaardige verplichtingen op. De naam Gods sluit in, dat
Hij, daarin zich openbarende, nu ook door schepselen daarnaar genoemd
wordt. Het nomen editum gaat over in het nomen inditum. Het εἰναι en
καλεισθαι zijn in de H. Schrift twee zijden van dezelfde zaak. God is
die Hij heet, en Hij heet die Hij is. Wat Hij van zichzelven openbaart,
wordt in bepaalde namen uitgedrukt en weergegeven. Hij schenkt aan zijne
schepselen het voorrecht, om op grond van en in overeenstemming met
zijne openbaring Hem te noemen en aan te spreken. De ééne naam Gods, als
het inbegrip van zijne gansche openbaring beide in natuur en genade,
valt voor ons in vele, vele namen uiteen. Alleen op die wijze krijgen wij
een overzicht van den rijkdom zijner openbaring en de diepe beteekenis
van zijnen naam. Wij noemen Hem en mogen Hem noemen naar al wat van zijn
wezen in schepping en herschepping openbaar wordt. Maar al die namen,
als benoemingen Gods, leggen ons de verplichting op, om ze te heiligen
en te verheerlijken. Het is de ééne naam, de volle openbaring, en in
zooverre het eigen wezen Gods zelf, waarmede wij in al die namen te doen
hebben. God stelt zich door zijn naam in eene bepaalde relatie tot ons;
daaraan behooren wij in onze relatie tot Hem te beantwoorden, Schultz,
Altt. Theol.⁴ 513 f. Oehler, Theol. des A. T. § 56. art. Name in
Herzog². Smend, Lehrb. S. 281 f. Cremer, s. v. ὀνομα.


2. De namen, waarmede God door ons genoemd en aangesproken wordt, zijn
daarom niet willekeurig; ze zijn niet door ons naar ons goedvinden
uitgedacht. Het is God zelf, die in natuur en genade bewust en vrij
zich openbaart, die ons recht schenkt om op grond van deze openbaring
Hem te noemen, ja die in zijn Woord zijn eigen namen op grond van zijne
openbaring ons heeft bekend gemaakt. Al deze namen dragen nu zonder
onderscheid dit karakter, dat zij aan de openbaring zijn ontleend.
Er is geen enkele naam, die Gods wezen an sich aanduidt. Het nomen
editum is de grondslag van alle nomina indita. En wijl de openbaring
Gods in natuur en Schrift bepaaldelijk aan menschen is gericht, daarom
is het eene menschelijke taal, waarin God van zichzelven tot ons
spreekt; daarom zijn het menschelijke woorden, waarvan Hij zich bedient;
daarom zijn het menschelijke gedaanten, waaronder Hij verschijnt. In de
Schrift komen dus niet hier en daar enkele anthropomorphismen voor;
de gansche Schrift is anthropomorphistisch. Van de eerste tot de
laatste bladzijde getuigt zij van een komen Gods tot en een zoeken
van den mensch. De gansche openbaring Gods concentreert zich in den
Logos, die σαρξ is geworden, en is als het ware ééne vermenschelijking,
ééne menschwording Gods. Als God tot ons sprak op goddelijke wijze,
geen schepsel zou Hem verstaan, maar dit is zijne genade, welke reeds
met de schepping een aanvang nam, dat Hij tot zijn schepselen zich
nederbuigt en tot hen spreekt en aan hen verschijnt op menschelijke
wijze. Daarom zijn al de namen, waarmede God zichzelven noemt en door
ons noemen laat, aan aardsche en menschelijke verhoudingen ontleend.
Zoo heet Hij in de Schrift El, de Sterke, Elschaddai de Machtige,
Jahveh, de Zijnde, voorts Vader, Zoon, Geest, goed, barmhartig, genadig,
rechtvaardig, heilig enz., altemaal begrippen, die eerst van schepselen
gelden en dan in eminenten zin op God worden overgedragen. Zelfs de
zoogenaamde onmededeelbare eigenschappen, zooals onveranderlijkheid,
onafhankelijkheid, eenvoudigheid, eeuwigheid, alomtegenwoordigheid
worden in de Schrift voorgesteld in vormen en uitdrukkingen, aan het
eindige ontleend en daarom ook in negatieven zin; de eeuwigheid kan
niet voorgesteld worden dan als eene negatie van den tijd. De Schrift
wendt zelfs geene enkele poging aan, om deze volmaaktheden Gods
positief, naar haar eigen wezen, afgedacht van hare relatie tot het
eindige, te omschrijven. Maar het anthropomorphisme gaat in de Schrift
nog veel verder. Al wat aan menschen en zelfs aan schepselen eigen is,
wordt ook aan God toegeschreven, inzonderheid partes hominis, membra
corporis, sensus, affectus, actiones, subjecta en adjuncta humana. God
heeft eene ziel, Lev. 26:11, Mt. 12:28, en een Geest, Gen. 1:2 enz.
Van een lichaam Gods is nooit sprake, ofschoon God in Christus ook
een waarachtig lichaam aannam, Joh. 1:14, Col. 2:17, en de gemeente
Christus’ lichaam heet, Ef. 1:22. Maar alle lichamelijke organen worden
toch aan God toegekend. Er wordt gesproken van zijn aangezicht, Ex.
33:20, 23, Jes. 63:9, Ps. 16:11, Mt. 18:10, Op. 22:4, van zijne oogen,
Ps. 11:4, Hebr. 4:13, van zijne oogleden, Ps. 11:4, van zijn oogappel,
Deut. 32:10, Ps. 17:8, Zach. 2:8, van zijne ooren, Ps. 55:2, van zijn
neus, Deut. 33:10, van zijn mond, Deut. 8:3, van zijne lippen, Job 11:5,
van zijne tong, Jes. 30:27, van zijn nek, Jer. 18:17, van zijn arm, Ex.
15:16, van zijn hand, Num. 11:23, van zijne rechterhand, Ex. 15:12, van
zijn vinger, Ex. 8:19, van zijn hart, Gen. 6:6, van zijne ingewanden, Jes.
63:15, Jer. 31:20, Luk. 1:78, van zijn boezem, Ps. 74:4, van zijn schoot,
Joh. 1:28, van zijn voet, Jes. 66:1. Vervolgens is er geene menschelijke
aandoening of ze is ook in God aanwezig, zooals vroolijkheid, Jes. 62:5,
verheuging, Jes. 65:19, smart, Ps. 78:40, Jes. 63:10, verdriet, Ps.
95:10, Jer. 7:18, 19, vrees, Deut. 32:27, liefde met al de wijzigingen
daarvan zooals barmhartigheid, ontferming, genade, lankmoedigheid
enz., voorts ijver en jaloerschheid, Deut. 32:21, berouw, Gen. 6:6,
haat, Deut. 16:22, toorn, Ps. 2:5, wraak, Deut. 32:35. Verder worden
ook alle menschelijke handelingen op God overgedragen, zooals kennis
nemen, Gen. 18:21, onderzoeken, Ps. 7:10, weten, Gen. 3:5, denken,
Gen. 50:20, vergeten, 1 Sam. 1:11, zich herinneren, Gen. 8:1, Ex.
2:24, spreken, Gen. 2:16, roepen, Rom. 4:17, gebieden, Jes. 5:6,
schelden, ( bestraffen, berispen) Ps. 18:16, 104:7, antwoorden, Ps.
3:5, getuigen, Mal. 2:14; rusten, Gen. 2:2, werken, Joh. 5:17; zien,
Gen. 1:10, hooren, Ex. 2:24, rieken, Gen. 8:21, proeven, Ps. 11:4, 5;
zitten, Ps. 9:8, opstaan, Ps. 68:2, gaan, Ex. 34:9, komen, Ex. 25:22,
wandelen, Lev. 26:12, nederdalen, Gen. 11:5, ontmoeten, Ex. 3:18,
bezoeken, Gen. 21:1, voorbijgaan, Ex. 12:13, verlaten, Richt. 6:13;
schrijven, Ex. 34:1, verzegelen, Joh. 6:27, graveeren, Jes. 49:16;
slaan, Jes. 11:4, kastijden, Deut. 8:5, straffen, Job 5:17, verbinden,
Ps. 147:3, genezen, Ps. 103:3, heelen, Deut. 32:39, dooden en levend
maken, Deut. 32:39; afwisschen, Jes. 25:8, uitwisschen, 2 Kon. 21:13,
wasschen, Ps. 51:4, reinigen, Ps. 51:4, zalven, Ps. 2:6, versieren,
Ezech. 16:11, bekleeden, Ps. 132:16, kronen, Ps. 8:6, omgorden, Ps.
18:33; verdelgen, Gen. 6:7, verwoesten, Lev. 26:31, dooden, Gen. 38:7,
plagen, Gen. 12:17, richten, Ps. 58:12, verdoemen, Job 10:2 enz. Voorts
wordt God ook zeer dikwerf aangeduid met namen, die een zeker beroep,
ambt, betrekking, verhouding onder menschen te kennen geven. Hij is
een bruidegom, Jes. 61:10, een man, Jes. 54:5, een vader, Deut. 32:6,
een richter, koning, wetgever, Jes. 33:22, een krijgsman, Ex. 15:3,
een held, Ps. 78:65, Zef. 3:17, een kunstenaar en bouwmeester, Hebr.
11:10, een landman, Joh. 15:1, een herder, Ps. 23:1, een heelmeester,
Ex. 15:26 enz.; terwijl dan in deze hoedanigheden weder sprake is van
zijn zetel, troon, voetbank, roede, scepter, wapens, boog, pijl, zwaard,
schild, wagen, banier, boek, zegel, schat, erfenis enz. Ja zelfs
worden, om uit te drukken wat God voor de zijnen is, allerlei beelden
aan de bezielde en onbezielde schepping ontleend. Hij wordt vergeleken
bij een leeuw, Jes. 31:4, een arend, Deut. 32:11, een lam, Jes. 53:7,
eene hen, Mt. 23:37, bij de zon, Ps. 84:12, de morgenster, Op. 22:16,
bij een licht, Ps. 27:1, eene kaars, Op. 21:23, een vuur, Hebr. 12:29,
eene bron of fontein, Ps. 36:10, een sprinkader, Jer. 2:13, bij spijze,
brood, drank, water, zalf, Jes. 55:1, Joh. 4:10, 6:35, 55, bij een
rotssteen, Deut. 32:4, eene schuilplaats, Ps. 119:114, toren, Spr.
18:10, een hoog vertrek, Ps. 9:10, eene schaduw, Ps. 91:1, 121:5, een
schild, Ps. 84:12, een weg, Joh. 14:6, een tempel, Op. 21:22 enz.,
Polanus, Synt. Theol. II c. 35, Alsted, Theol. schol. 104 sq. Glassius,
Philol. Sacra 1691 p. 1116-1181.


3. De gansche schepping, heel de natuur met al hare rijken, de
menschenwereld bovenal worden in de H. Schrift dienstbaar gemaakt aan
de beschrijving der kennisse Gods. Aan het anthropomorphisme wordt
geen grens gesteld. Alle schepselen, levende en levenlooze, bezielde
en onbezielde, organische en anorganische, bieden namen aan, om de
grootheid Gods eenigermate tot ons bewustzijn te brengen. Ofschoon
ἀνωνυμος in zichzelven, is God toch πολυωνυμος in zijne openbaring.
Omnia possunt dici de Deo, et nihil digne dicitur de Deo. Nihil
latius hac inopia. Quaeris congruum nomen, non invenis; quaeris
quoquo modo dicere, omnia invenis, August., tract. 13 in Ev. Joh. n.
5. En ter opheldering, waarom God op zoo velerlei wijze genoemd kan
worden, bediende zich Augustinus van een treffend beeld. Ons lichaam
heeft velerlei behoeften, aan licht en lucht, spijze en drank, woning
en kleederen enz., en al deze dingen zijn verschillend en liggen in
de schepselen naast elkaar. Ook onze geest heeft vele en velerlei
behoeften, maar wat daarin voorziet is niet velerlei maar is altijd het
eene en zelfde Goddelijk wezen. In terra aliud est fons, aliud lumen.
Sitiens quaeris fontem, et ut pervenias ad fontem, quaeris lucem, et si
dies non est, accendis lucernam, ut ad fontem pervenias. Fons ille ipse
est lux: sitienti fons est, caeco lux est; aperiantur oculi ut videant
lucem, aperiantur fauces cordis ut bibant fontem; quod bibis hoc vides,
hoc audis. Totum sit tibi Deus, quia horum quae diligis totum tibi
est. Si visibilia attendis, nec panis est Deus, nec aqua est Deus, nec
lux ista est Deus, nec vestis est Deus, nec domus est Deus. Omnia enim
haec visibilia sunt et singula sunt; quod est panis non hoc est aqua,
et quod est vestis, non hoc est domus, et quod sunt ista, non hoc est
Deus, visibilia enim sunt. Deus tibi totum est; si esuris, panis tibi
est; si sitis, aqua tibi est; si in tenebris es, lumen tibi est, quia
incorruptibilis manet; si nudus es, immortalitatis vestis tibi est,
cum corruptibile hoc induerit incorruptionem et mortale hoc induerit
immortalitatem, tract. 13 in Ev. Joh. Evenzoo zegt Pseudodionysius, dat
God ἀνωνυμος is en tegelijk πολυωνυμος, Hij is tegelijk παντα τα ὀντα και
οὐδεν των ὀντων, de div. nom. c. I. § 6. 7. Bij Thomas lezen wij, quod
Deus in se praehabet omnes perfectiones creaturarum, quasi simpliciter
et universaliter perfectus, S. Theol. I qu. 13 art. 2. En schooner
nog bij Bonaventura: ut laudibus Deum possimus extollere, atque ad Dei
cognitionem promoveamur, necessaria nobis sunt translationes ad divina.
Ratio vel finis translationis duplex est. Una in qua est laus Dei,
alia manuductio intellectus nostri. Propter laudem Dei necessaria est
translatio. Et quoniam Deus multum est laudabilis, ne propter inopiam
vocabulorum contingeret cessari a laude, sacra Scriptura docuit nomina
creaturarum ad Deum transferri; et hoc in numero indefinito, ut sicut
omnis creatura laudat Deum, sic Deus laudatur ex omni nomine creaturae,
et qui non poterit uno nomine laudari, tamquam superexcellens omne
nomen, laudaretur ex omni nomine. Alia ratio est manuductio intellectus
nostri. Quia cum per creaturas ad cognoscendum creatorem venimus, ut
plurimum, fere omnes creaturae habent proprietates nobiles, quae sunt
ratio intelligendi Deum, ut leo fortitudinem, agnus mansuetudinem,
petra soliditatem, serpens prudentiam et consimilia; ideo oportuit
plura nomina transferri ad Deum, Sent. I dist. 34 art. 1 qu. 4. En
Calvijn stemde daarmede in, als hij zeide: nulla est mundi particula, in
qua non scintillae saltem aliquae gloriae ipsius emicare cernantur.
God is immanent in al het geschapene. De reine van hart ziet God
overal. Alles is vol van God. Fateor pie hoc posse dici, modo a pio
animo proficiscatur, naturam esse Deum, Inst. I 5, 1. 5. Maar er is
opklimming in de schepselen. De plaats en de rang, die de schepselen
innemen, wordt bepaald door hunne verwantschap aan God. Alle schepselen
noemen een naam van God. Maar onder alle schepselen staat de mensch
bovenaan. Hij alleen draagt den hoogen naam van beeld, zoon, kind Gods.
Hij alleen heet Gods geslacht. En daarom worden de meeste en verhevenste
namen Gods aan den mensch ontleend. Nooit echter mag de mensch van de
natuur worden losgemaakt. En nimmer mag eenig creatuur of eenig deel
der wereld naast of tegenover God worden geplaatst. Er is niets buiten
en zonder God. Wel is hier telkens tegen gezondigd. Het dualisme van
Plato, het neoplatonisme, het gnosticisme, het manichaeisme beperkten
Gods openbaring en stelden eene materie vijandig tegen Hem over. En in
allerlei vormen oefende dit invloed en werkte het na in de theologie.
Als in den nieuweren tijd onder invloed van Kant en Jacobi de openbaring
Gods tot het religieuse en ethische beperkt is; als de Schrift alleen
in haar godsdienstig-zedelijken inhoud erkend wordt; als de zetel der
religie alleen gezocht wordt in hart of geweten, in gemoed of wil,
is er in dit alles een zelfde dualistisch beginsel aan ’t woord. De
natuur, met hare elementen en krachten, de mensch in zijn maatschappelijk
en staatkundig leven, kunst en wetenschap komen buiten de openbaring
Gods te staan en worden neutrale, d. i. God-looze terreinen. Natuurlijk,
dat dan het O. Test. en een zeer groot deel van het N. Test. niet
meer kan gewaardeerd worden; dat natuur en wereld niets meer tot den
geloovige te zeggen hebben; dat de openbaring, dat het Woord Gods
allen invloed op het openbare leven verliest; dat de religie, tot een
verborgen schuilhoek van hart en binnenkamer teruggedrongen, alle
aanspraak op achting verbeurt; dat de dogmatiek, bepaaldelijk ook de
locus de Deo, van dag tot dag inkrimpt, en dat de theologie hare plaats
niet meer weet te handhaven. De theologie weet niet meer van God te
spreken, omdat zij niet uit en door Hem spreekt. Zij heeft geen namen
meer, waarmede zij God noemen kan. God wordt de groote Onbekende en de
wereld wordt eerst ἀθεος, dan ἀντιθεος.


4. De namen waarmede God in zijne openbaring zichzelven noemt, brengen
echter voor het denken eene eigenaardige moeilijkheid mede. Immers,
vroeger bleek ons, dat God onbegrijpelijk is en ver boven al het
eindige verheven; hier echter, in zijne namen, daalt Hij tot al het
eindige neer en wordt Hij den schepselen gelijk. Er doet zich hier eene
antinomie voor, die onoplosbaar schijnt. Ἀνωνυμος eenerzijds, is God
toch πολυωνυμος anderzijds. Nadat eerst alle anthropomorphisme gebannen
is, wordt het hier toch weer binnengehaald. Met welk recht kunnen
deze namen dan van God worden gebezigd? Op welken grond worden ze
toegekend aan Hem, die oneindig hoog boven alle schepsel staat en door
het eindige niet begrepen kan worden? Die grond kan slechts daarin
liggen, dat de gansche schepping, schoon als creatuur oneindig ver van
God verwijderd, toch een schepsel, een werk Gods en Hem verwant is. De
wereld is geen tegenstelling naast en tegenover God, geen zelfstandige
macht, geen tweede God, maar geheel en al Gods werk in haar zijn en haar
zóó zijn: zij is er van den beginne af op aangelegd om God te openbaren.
Het gansche volk van Israel is er in al zijn wetten en instellingen,
ambten en bedieningen, karakter en zeden enz. op ingericht, om Gods
deugden te verkondigen, en de menschelijke natuur van Christus is door
den H. Geest bekwaamd, om den Vader te verklaren en zijn naam den
menschen bekend te maken. De apostelschaar met hare verscheidenheid van
opvoeding, voorbereiding, gave en roeping is bestemd, om de μεγαλεια
του θεου te vertellen. En daarom kan en mag God op creatuurlijke wijze
door ons worden genoemd. Het recht van het anthropomorphisme berust
daarop, dat God zelf in en tot zijne schepselen is neergedaald en in
en door schepselen zijn naam heeft geopenbaard. Het anthropomorphisme
zit dus volstrekt niet alleen, gelijk reeds werd opgemerkt, in een
enkel woord zooals persoonlijkheid. Er is van God niet anders dan op
anthropomorphe wijze te spreken. Want Hemzelven zien wij niet. Wij kunnen
Hem alleen zien in zijne werken en naar de openbaring in die werken Hem
noemen. Meer nog, wij kunnen God, althans hier op aarde, niet zien van
aangezicht tot aangezicht. Indien God dan toch wil dat wij Hem kennen
zullen, dan moet Hij tot ons neerdalen, zich accommodeeren naar ons
beperkt, eindig, menschelijk bewustzijn, in menschelijke taal tot ons
spreken. Wie daarom het recht der anthropomorphismen bestrijdt, ontkent
in beginsel daarmede de mogelijkheid, dat God zich in zijne schepselen
openbaart, moet vandaar voortschrijden tot de loochening der schepping
en houdt ten slotte niets over dan een eeuwig dualisme tusschen God en
wereld, tusschen het oneindige en het eindige. Indien toch ons noemen
van God met anthropomorphe namen eene vereindiging Gods insluit, dan
geldt dit nog veel meer van de openbaring in de schepping. God als de
Oneindige is dan onmachtig, om een ander zijn buiten zijn eigen wezen
voort te brengen; de wereld is in geen enkel opzicht eene openbaring,
zij is enkel en alleen eene verberging Gods; de mensch is enkel en
alleen aan God tegengesteld en niet aan Hem verwant; en God is eeuwige
βυθος, naamlooze σιγη, zoowel voor zichzelf als voor den mensch.
Natuurlijk is er dan ook geen kennis van God meer mogelijk. Indien
anthropomorphe, creatuurlijke namen aan Gods wezen te kort doen, dan kan
en mag Hij door ons niet met eenigen naam worden genoemd, dan moeten wij
volstrekt zwijgen; alle naam, waarmede wij Hem zouden willen aanduiden,
is dan eene onteering Gods, eene aanranding van zijne majesteit, eene
Godslastering, cf. boven bl. 22. Men heeft deze consequentie, die
echter voor de hand ligt, wel zoeken te ontgaan, door onderscheid te
maken tusschen voorstelling en begrip. Plato is daarmede al begonnen.
Het neoplatonisme en het gnosticisme hebben dit voortgezet. En Hegel
is er opnieuw mede voor den dag gekomen. Maar daarmede komt men toch
geen stap verder. Ook de hoogste speculatie en de diepzinnigste
wijsbegeerte moeten toch over God denken en spreken; al werpen ze nu
alle voorstellingen weg en al houden ze alleen zuivere, abstracte
begrippen over, zij komen daarmede het menschelijk, creatuurlijk denken
en spreken niet te boven en naderen tot den Oneindige zelven niet. Ook
de meest abstracte namen, zooals het zijn, de substantie, het absolute,
het eene, de geest, de rede, zijn en blijven anthropomorphismen. Er
is voor den mensch maar keuze tusschen deze twee: absoluut zwijgen
òf menschelijk denken en spreken over God, tusschen agnosticisme,
d. i. theoretisch atheisme òf anthropomorphisme. De philosophie is dan
ook altijd weer tot het anthropomorphisme teruggekeerd, anders ware
ze natuurlijk ook met eene negatieve kritiek geëindigd. Plato, Philo,
Plotinus, Pseudodionysius, Damascenus, Erigena hebben toch ten slotte
weer allerlei namen aan God toegekend. De kataphatische theologie
bouwde op, wat de apophatische had afgebroken. De substantie van
Spinoza ontving tal van attributen en modi. Bij Hegel werd God toch weer
leven, geest, denken, rede, subject. Rauwenhoff laat de verbeelding
optreden, waar het verstand eindigen moet, Wijsb. v. d. godsd. 611 v.
Door vele wijsgeeren wordt daarom het recht van het anthropomorphisme
verdedigd, Kant, Kr. der Urtheilskraft ed. Kirchmann S. 346 f.
Jacobi, Werke III 276 f. Paulsen, Einl. in die Philos. 1892 S. 262
f. Hartmann, Philos. d. Unbew. II⁹ 414 enz. En zoo heeft natuurlijk
ook altijd de christelijke theologie geoordeeld. God bewandelt daarin
den weg der menschen, ‎‏דֶּרֶךְ בְּנֵי אָדָם‏‎, gelijk de Joden het
uitdrukten. Incomprehensibilia sunt Dei opera et actiones, neque nos
assequi aliquid de iis possemus, nisi Sacra Scriptura iis uteretur
loquendi de Deo formulis, quae rebus humanis propinqua sunt. Itaque
Spiritui Sancto, Scripturarum auctori, placet, propter captus nostri
imbecillitatem nostro more balbutire et blandius humiliusque quam
majestati tantae convenit, nobiscum per signa et verba agere, Flacius
bij Glassius p. 116, cf. Luther bij Oehler S. 169. Gerhard, Loci Theol.
II c. 8 sect. 1. Ursinus, Tract. theol. 49, Polanus, Synt. p. 192 sq.
Martyr, Loci p. 2, Alsted, Theol. schol. 148, Bretschneider, Dogm. I
477, Id. Syst. Entw. 365 f. Hengstenberg, Auth. d. Pent. II 445 f.
Philippi II 27 f. Twesten II 16. Lange, II 32 f. Kahnis, Dogm. I 337.
Beck, Vorles. II 3 f. Dr. Graue, zur Verständigung über den anal. Char.
der Gotteserk., Jahrb. f. prot. Theol. Oct. 1888 S. 481-503.


5. Het recht dezer namen moge alzoo vaststaan, maar wat is hun waarde?
Welke en hoedanige kennis verschaffen zij ons aangaande het Goddelijk
wezen? Er kan geen sprake van zijn, dat deze kennis eene adaequate zij.
Ze is in elk opzicht eindig en beperkt, maar zij is daarom toch niet
onzuiver en onwaar. Adaequate kennis hebben we zeer weinig; overal en
op ieder terrein stuiten we ten slotte op een mysterie; het innerlijk
wezen der dingen, het Ding an sich, ontsnapt aan onze waarneming.
Wij nemen phaenomena waar en besluiten daaruit tot het wezen, wij
leeren eigenschappen kennen en klimmen daardoor op tot de substantie,
maar deze zelve ligt achter het verschijnsel en is ons onbekend. De
natuurwetenschap neemt atomen aan als de laatste bestanddeelen der
werkelijkheid maar heeft daarvan niet de minste empirische kennis. Eene
definitie is er alleen te geven van de allereenvoudigste dingen; zoodra
ze van eenigszins hoogere orde zijn, zijn ze in geen begrip volledig te
omschrijven. Dat geldt reeds van de zienlijke wereld; maar nog meer is
het van toepassing in de wereld der onzienlijke dingen. De mensch is nl.
een lichamelijk, zinnelijk wezen. Al zijne kennis begint met en komt op
uit de zinnelijke waarneming. Ons denken is gebonden aan de zintuigen,
gelijk onze ziel aan het lichaam. De geestelijke dingen nemen wij nooit
rechtstreeks waar maar alleen door het medium der stoffelijke dingen.
Wij zien alles ἐν αἰνιγματι. Niet alleen God, maar ook de ziel en heel
de geestelijke wereld komt tot onze kennis slechts door de zinlijke
wereld heen. Vandaar dat wij al het geestelijke aanduiden met namen,
die allereerst gelden in de zichtbare wereld. De ziel des menschen
benoemen wij naar lichamelijke verschijnselen. Hare werkzaamheden, zooals
kennen, denken, verstaan, begrijpen, oordeelen, besluiten, gevoelen enz.
brengen wij onszelven en anderen tot bewustzijn door middel van woorden,
die oorspronkelijk eene lichamelijke handeling te kennen geven. Al ons
spreken van onzienlijke dingen is dus metaphora, beeld, gelijkenis,
poezie. Τα γαρ νοητα.... προσηγοριας δε πασης ἐκτος, ἐπειδη κυριον
ὀνομα των νοητων τε και ἀσωματων οὐδεν, Greg. Naz., Orat. 45. Maar
daarom spreken wij toch niet onwaar en onjuist. Integendeel, echte
poezie is waarheid, want zij berust op de gelijkenis, de overeenkomst,
de verwantschap van de verschillende groepen van verschijnselen. Heel
de taal is daarop gebouwd, alle figuren gaan daar van uit. Indien
het spreken in beeld onwaar ware, zou al ons denken, en al ons weten
schijn, en het spreken zelf onmogelijk zijn. Ditzelfde geldt ook in
religie en theologie. Adaequate kennis van God is er niet. Wij kunnen
Hem niet noemen, gelijk Hij in zichzelf bestaat. Al zijne namen zijn aan de
schepselen ontleend. Maar daarom zijn ze niet onwaar, eene vrucht van
menschelijke inbeelding. Gelijk er gelijkenis bestaat en dus comparatie
mogelijk is tusschen de verschillende deelen der wereld, zoo is er ook
verwantschap tusschen God en zijne schepselen, die ons recht geeft om
van Hem op creatuurlijke wijze te spreken. Meer nog, temporeel, in de
werkelijkheid gaat het natuurlijke wel aan het geestelijke vooraf; maar
logisch en ideëel is het geestelijke eerst en daarna het natuurlijke.
Het natuurlijke zou ons niet kunnen heenleiden tot het geestelijke,
indien het niet zelf daaruit ware voortgekomen. Plato zag in den kosmos
eene realisatie der ideeën. En de Schrift leert, dat alle dingen door
den Logos zijn gemaakt en niet geworden zijn uit dingen, die onder de
oogen verschijnen, Joh. 1:3, Hebr. 11:3. Het is God zelf, die heel de
schepping, ook de stoffelijke, aan de openbaring zijner deugden heeft
dienstbaar gemaakt. Hij kon dat doen, wijl Hij de almachtige schepper is
en absolute heerschappij heeft ook over de stof. Al is het dan ook, dat
wij God noemen met namen aan de schepselen ontleend, in die schepselen
zijn ze eerst door God zelven gelegd. Wij bezigen de namen, waarmede
we God aanduiden, wel eerst van de schepselen, omdat wij deze eerder
dan God kennen. Maar zakelijk gelden zij eerst van God en daarna van
de schepselen. Alle deugden zijn eerst in Hem, dan in de creaturen. Hij
bezit ze per essentiam, deze hebben ze alleen per participationem.
Gelijk de tempel gemaakt is naar den τυπος, aan Mozes op den berg
getoond, Hebr. 8:5, zoo is alle schepsel eerst eeuwig gedacht en daarna
geschapen in den tijd. Alle πατρια d. i. niet alle geslacht maar alle
vaderschap in hemel en aarde wordt genoemd uit den Πατηρ die alle
dingen schiep, Ef. 3:15, cf. Mt. 23:9, Damascenus, de fide orthod. I
9. Thomas, S. Theol. I qu. 3 art. 2, qu. 13 art. 3 en 6. Bonaventura,
Sent. I dist. 22 art. 1 qu. 3. Zanchius, Op. II col. 11-14 enz. Alle
hemelsche dingen worden in de Schrift ons gemaald in aardsche verven
en kleuren. God zelf komt door heel de schepping heen tot ons en
heeft in de menschelijke natuur van Christus onder ons gewoond. Deze
menschelijke natuur was zeker geen adaequaat orgaan van zijne Godheid; ze
was zelfs eene verberging zijner heerlijkheid. En toch heeft de volheid
der Godheid in Hem lichamelijk gewoond; wie Hem zag, aanschouwde den
Vader. Beide laat zich dus zeer goed vereenigen, eene kennis, die
inadaequaat, eindig, beperkt en toch tegelijk waar, zuiver, genoegzaam
is. God openbaart zich in zijne werken, en naar die openbaring wordt
Hij door ons genoemd. Hij vergunt het ons Hem te noemen in onze zwakke,
menschelijke taal, omdat Hij zelf in de schepselen zijne deugden voor ons
heeft ten toon gespreid. Wij zijn het dus eigenlijk niet, die God een
naam geven; hoe zouden we dat kunnen en mogen doen? Het is God zelf,
die door natuur en Schrift ons zijne heerlijke namen op de lippen legt.
Naar eene oude onderscheiding zijn de namen Gods geen product van de
ratio ratiocinans, de subjectieve rede des menschen, maar van de ratio
ratiocinata, de objectieve rede in de openbaring. Gods zelfbewustzijn is
de archetype, en onze kennis van God, geput uit zijn Woord, is daarvan
de ectype.


6. Hiermede is het karakter aangeduid, dat de kennisse Gods altijd bij
schepselen draagt. Twee uitersten worden daardoor vermeden. Aan de eene
zijde staan zij, die eene essentieele, quidditatieve, adaequate kennis
van God mogelijk achten, hetzij door mystische aanschouwing (Plotinus,
Malebranche, de ontologisten en de Roomschen als leerende de visio
Dei per essentiam in den staat der heerlijkheid), hetzij door logisch
denken (Eunomius, Scotus, Spinoza, Hegel). Tegen dezen allen blijft het
woord waarachtig: niemand heeft ooit God gezien, alleen de Zoon, die
in den schoot des Vaders was, heeft Hem ons verklaard. Mozes zag Gods
heerlijkheid alleen, toen ze voorbijgegaan was. De profeten aanschouwden
God alleen in visioen. Zoowel in de schepping buiten ons als in ons
eigen zieleleven blijft altijd het geschapene tusschen God en ons
bewustzijn in staan; ideae innatae zijn er niet. Wij zien in een spiegel
en wandelen door geloof. Eene absolute, eene adaequate kennis van God
is daarom onmogelijk. De omzetting van de voorstelling in het begrip,
van de taal der verbeelding in die der gedachte, van de kataphatische
in de apophatische theologie, van het semietisch-concreete in het
japhetisch-abstracte loopt altijd uit op verlies van alle kennisse
Gods. Maar andererzijds wordt door den naam van ectypische theologie
ook het gevoelen verworpen van hen, die wel de creatuurlijke namen ter
aanduiding van het wezen Gods onvermijdelijk achten maar daarin niets
dan symbolen, producten der dichtende verbeelding zien. In zekeren zin
behooren hier zelfs Damascenus, de fide orthod. I 12 en Pseudodionysius
toe, de div. nom. c. 1, cf. ook Mozes Maimon., More Neb. I c. 58,
Cusanus, de docta ignor. I c. 24. Zij beweerden nl., dat al die namen
ons God alleen deden kennen als oorzaak aller dingen, zoodat bijv. de
aan God toegeschreven naam der wijsheid niets meer inhield dan dat
Hij de oorzaak aller wijsheid was. Maar Thomas merkte daartegen reeds
terecht op, dat God dan even goed goud, zilver, zon, maan, lichaam
enz. genoemd kon worden, wijl Hij toch de oorzaak van al die schepselen
is; en voorts bedoelen wij allen iets anders en meer, als wij God goed
noemen, dan wanneer wij Hem de oorzaak van het goede heeten. De deugden
Gods zijn niet alle in alle schepselen en in alle op dezelfde wijze te
zien, S. Theol. I qu. 13 art. 2. Zanchius, Op. II col. 11-13. Toch
is later dat gevoelen vooral door Schleiermacher weer vernieuwd. God
is alleen absolute causaliteit; zijne eigenschappen zijn subjectieve
benamingen; het karakter der theologie is niet ectypisch of analogisch
maar symbolisch te noemen, Schleiermacher, Reden über die Relig. S.
46, Bretschneider, Dogm. I⁴ 477, Paulsen, Einl. in die Philos. 263. De
religieuse voorstellingen zijn dan producten der dichtende verbeelding,
aesthetisch te waardeeren idealen (Rauwenhoff, Pierson, F. A. Lange
enz.) In sommige moderne kringen is in den laatsten tijd de neiging te
bespeuren, om de bijbelsche en kerkelijke namen als symbolen van hoogere,
geestelijke waarheden te blijven gebruiken. Deze opvatting van het
karakter der theologie is echter niet houdbaar. Symbolisch kan wel die
theologische wetenschap heeten, welke zich bezighoudt met de verklaring
der in de Schrift en in de kerk voorkomende heilige zinnebeelden, gelijk
bijv. Vitringa daaraan den naam geeft van theologia symbolica 1726, cf.
d’Outrein, Proefstukken van heilige Sinnebeelden 1700. Een symbool is
altijd een zinnelijk voorwerp of eene zinnelijke handeling ter aanduiding
van eene geestelijke waarheid. Maar de theologie als zoodanig heeft het
niet met zulke symbolen, doch met geestelijke realiteiten te doen. Als
aan God bewustzijn, wil, heiligheid enz. wordt toegeschreven, verstaat
dit niemand in symbolischen zin. Geen enkel religieus mensch ziet in
dergelijke voorstellingen producten van zijne verbeelding, gelijk ieder
dit gaarne erkent bij werken der kunst. De godsdienstige mensch houdt
daarentegen die religieuse voorstellingen voor objectief waar, en zijne
religie kwijnt en sterft weg, zoodra hij daaraan begint te twijfelen.
Indien zij dan ook producten der verbeelding zijn, is haar objectieve
waarheid niet te handhaven. Aesthetisch mogen zij dan nog te waardeeren
zijn, religieus en ethisch hebben zij hare waarde verloren; religie
laat zich evenmin omzetten in kunst als in philosophie. Pogingen om
ze dan nog als symbolen te handhaven, loopen altijd op teleurstelling
uit; wie als Hegel tusschen voorstelling en begrip onderscheid maakt,
laat zich met de voorstelling niet meer tevreden stellen, hij tracht
altijd te komen tot het zuivere begrip en grijpt dan later tevergeefs
naar de religieuse voorstellingen als symbolen terug. Het symbolisch
karakter der theologie maakt de namen Gods tot reflex van het eigen
gemoedsleven, ontneemt er alle waarheid aan, en zoekt hun grond alleen
in de altijd wisselende ratio ratiocinans. De mensch is dan de maatstaf
der religie; zooals de mensch is, is zijn God. Om deze redenen is de
theologie niet symbolisch, maar ectypisch of analogisch te noemen.
Hierin ligt opgesloten: 1º. dat al onze kennis van God uit en door
God is, op zijne openbaring, d. i. op de ratio ratiocinata is gegrond;
2º. dat God, om zijne kennis aan schepselen mede te deelen, tot die
schepselen afdalen en naar hun vatbaarheid zich schikken moet; 3º.
dat de mogelijkheid dezer συγκαταβασις niet kan worden ontkend, wijl zij
met de schepping, d. i. met het bestaan van een eindig zijn, vanzelf
gegeven is; 4º. dat onze kennis van God daarom echter altijd maar
analogisch is, d. i. gevormd naar analogie van wat van God in zijne
schepselen te bespeuren valt; niet God zelven in zijn onkenbaar wezen
maar God in zijne openbaring, in zijne relatie tot ons, in τα περι την
φυσιν, Damasc., de fide orthod. I 4, in zijne habitudo ad creaturas,
Thomas, S. Theol. I qu. 12 art. 12 tot object heeft; en dus maar eindig
beeld, zwakke gelijkenis en creatuurlijke afdruk is van die volmaakte
kennis, welke God van zichzelven bezit; en 5º. dat onze kennis van
God desniettemin toch waar en zuiver en betrouwbaar is, wijl zij het
zelfbewustzijn Gods tot archetype en zijne zelfopenbaring in den kosmos
tot grondslag heeft, Thomas, S. Theol. I qu. 13 art. 5 c. Gent. I
c. 32-34. Zanchius, Op. II col. 23. 24. Junius, de theologia, Op.
1607 I 1378 sq. ed. Kuyper p. 51 sq. Gomarus, Disp. theol. I. Owen,
Θεολογουμενα 1661 p. 10 sq. Calovius, Isag. ad theol. 1652 p. 25 sq.
Kuyper, Enc. II 201 v.


§ 24. INDEELING DER NAMEN GODS.


1. De H. S. noemt God met vele namen, maar gaat nooit van een abstract
Godsbegrip uit. Nooit verheft zij de eene eigenschap Gods ten koste van
de andere. Wel treedt nu eens de eene, dan weder de andere eigenschap
meer op den voorgrond, maar er is tusschen alle eigenschappen volkomen
harmonie. Het is de bedoeling der Schrift alle deugden Gods gelijkelijk
tot hare eere te brengen. Evenals de persoon van Christus niet een
bepaald eenzijdig karakter of temperament vertegenwoordigt en toch een
persoon is vol leven en realiteit, zoo is ook God in zijne openbaring
altijd ontvouwende al zijne deugden in harmonischen samenhang. Nergens
is er van het wezen Gods in abstracto sprake. Het Hebr. woord
‎‏תּוּשִׁיָּה‏‎ a rad. ‎‏יָשָׁה‏‎; bestaan, zijn, arab. III helpen,
oprichten, duidt datgene aan, wat bestand heeft, bestendig is, voordeel
verschaft, in concreto vooral ware wijsheid en geluk, Job 5:12, 6:13,
12:16, 26:3 (30:22), Spr. 2:7, 3:21, 8:14 en voorts alleen nog Jes.
28:29, Mich. 6:9, maar staat in geen dezer plaatsen voor het wezen
Gods, cf. Delitzsch op Job 5:12. Evenmin kunnen de N. T. woorden
θεοτης Col. 2:9, θειοτης Rom. 1:29, μορφη θεου Phil. 2:6, θεια φυσις
2 Petr. 1:4 cf. Gal. 4:8 bewijzen, dat daar van het wezen of de natuur
Gods in onderscheiding van zijne eigenschappen gesproken wordt, gelijk
Polanus wil, Synt. theol. p. 135. Gods wezen wordt voor ons in zijne
openbaring, d. i. in zijne namen kenbaar. De namen Gods zijn benamingen
van zijne ἀρεται, 1 Petr. 2:9. Dit spraakgebruik sluit zich aan bij Jes.
42:8, 12. 43:21. 63:5, waar het Hebr. ‎‏תְּהִּלָה‏‎ lof, eer, in de LXX
door ἀρετη is overgezet, cf. Hab. 3:3. Zach. 6:13. De gemeente heeft
de roeping, om Gods deugden te verkondigen, d. i. om Hem eere te geven
voor de δοξα, die in al zijne werken ten toon gespreid wordt. Van eene
beschrijving van Gods wezen, buiten de eigenschappen om, is in de H.
Schrift nimmer sprake. In den eersten tijd werd ook in de christelijke
theologie iets dergelijks niet beproefd. Onder de nomina Dei werd
alles saamgevat, wat men van God te zeggen had. De namen Gods waren
aanduiding niet alleen van de nomina propria maar ook van de later zoo
genoemde eigenschappen en zelfs van de personen in het Goddelijk wezen,
Clemens Alex. Strom. V 12. Augustinus, de doctr. chr. I 5. Pseudodion.,
de div. nom. c. 1 sq. Damascenus, de fide orth. I c. 12. Thomas, S.
Theol. I qu. 13. Catech. Rom. I c. 2 qu. 11. 13. Kleutgen, Theol. der
Vorzeit I² S. 211 f. Gerhard, Loci Theol. loc. 2. Hyperius, Meth.
Theol. p. 89 sq. c. 3. Polanus, Synt. Theol. Lib. 2 c. 6. Zanchius, Op.
II col. 9. 10. Walaeus, Op. I p. 152 sq. Alsted, Theol. did. schol. p.
61. De eigenschappen werden dan ook terstond in de idee Gods opgenomen;
zoo bijv. bij Irenaeus, adv. haer. I c. 14. II c. 13., 35 etc. Augustinus
spreekt wel van Gods essentia, maar hij verstaat daaronder de volheid
van het zijn Gods en neemt terstond alle eigenschappen, eenvoudigheid,
eeuwigheid, goedheid, wijsheid enz. daarin op. In de confessies wordt
meermalen ook op die wijze van God gesproken, zonder onderscheiding van
wezen en eigenschappen, en zonder indeeling der eigenschappen, Conc.
Lateran. bij Denzinger, Enchir. symb. n. 355, Conc. Vatic. de fide c. 1.
Conf. August. art. 1. Conf. Gall. art. 1. Scot. art. 1. Belg. art. 1.
Conf. Westm. cap. 2. En ook later nog gaan verscheidene theologen op
deze distincties niet in en behandelen de eigenschappen, zonder vooraf
over de natuur Gods te spreken, bijv. Thomas. S. Theol. I qu. 3 sq.
Ursinus, Tract. theol. p. 46-70.


2. Maar spoedig kwam er toch eene onderscheiding op. Men werd daartoe
geleid door de vraag, wat de eigenschap was, welke God terstond van
alle schepselen onderscheidde, wat het hoofdbegrip was en waarvan
men dus bij de leer Gods moest uitgaan. Nu had reeds de platonische
philosophie dat hoofdbegrip in het zijn gezocht, en Philo had dit in
verbinding gebracht met den naam Ihvh, den eenigen naam, die niet eene
werking of kracht maar het wezen Gods zelf aanduidde, en noemde daarom
God dikwerf ὁ ὠν of το ὀν, Zeller, Philos. V³ 356. Deze omschrijving
van het wezen Gods werd overgenomen in de christelijke theologie.
Irenaeus beschrijft God meermalen als absoluut eenvoudig, adv. haer. II
c. 13. 28 IV 11 en noemt Hem zelfs inexcogitabilis et insubstantivus,
I c. 14, maar legt tegen het gnosticisme toch daarop vooral nadruk,
dat God de schepper is van alle dingen en dat Hij zichzelf in zijne
werken heeft geopenbaard, Harnack D. G. I 485 f. Daarentegen is bij
Origenes, de princ. I 1 sq. c. Cels. VI 64. VII 42-51, Athanasius, de
decr. nic. syn. c. 11, Damascenus, de fide orth. I c. 2. 4. 9. enz.
cf. Harnack D. G. II 119 f. Schwane, Dogm. I 132 II 35, Kattenbusch,
Vergl. Confessionskunde I 310 f., God het ééne, het zijnde, ja het
boven alle zijn verhevene, ὁ ὠν, ὁ ὠν ¡καθ’ἑαυτον, το ὀν, die het zijn
zelf is, die het zijn heeft uit en door zichzelf. En op voetspoor van
Philo werd dit alles afgeleid uit of vastgeknoopt aan den naam van
Ihvh in het O. Test. In het Westen werden deze bepalingen overgenomen.
Augustinus omschrijft God telkens als summum esse, summum bonum,
verum, pulchrum enz. God is eene substantia, want wat geen substantie
is bestaat niet, Enarr. in Ps. 67. Maar, omdat het woord substantie
dikwerf gebruikt wordt in tegenstelling met accidentia, die aan de
substantie zijn en deze tot drager hebben, bezigt Augustinus van God
liever het woord essentia, quam Graeci οὐσιαν vocant en waarvoor ook
wel het woord natura wordt gebruikt, de trin. V 2 VII 5 sq. de civ.
XII, 2. de doctr. chr. I 6. Bij God toch is er geen onderscheid tusschen
substantie en accidentiën; zijn zijn is geen drager der eigenschappen,
maar deze zijn met het zijn zelf identisch. God is het hoogste, beste,
schoonste, volmaaktste zijn, quo esse aut cogitari melius nihil possit,
de lib. arb. II 6. de doctr. chr. I 7. Hij is Deus, supra quem nihil,
extra quem nihil, sine quo nihil est; summa vita, summa veritas, summa
beatitudo, summa sapientia, summa essentia, de civ. XII 2. Solil. I 1.
En ook Augustinus beroept zich voor deze omschrijving Gods op den naam
Ihvh, de trin. V 2. VII 5. de doctr. chr. I 32. Deze zelfde omschrijving
vinden we dan later telkens terug, bij Hilarius, de trin. I c. 1 sq.
Pseudodion., de div. nom. cap. 1. § 6, die echter cap. 4 § 1 uitgaat
van de idee van het goede en c. 5 § 1 zegt, dat deze nog verder zich
uitstrekt dan die van het zijn, Anselmus, Monol. c. 28. Prosl. c. 17 sq.
Lombardus, Sent. I dist. 8. Thomas, S. Theol. I qu. 2 art. 3 en qu. 3.
S. c. Gent. I c. 16 sq. Bonaventura, Brevil. I cap. 2. Sent. I dist.
8. enz. Petavius, Theol. lib. 1 c. 6. Perrone, Prael. theol. II 81-90.
C. Pesch, Prael. II 46-70. Jansen II p. 26-46. Ofschoon dit nu wel het
gewone gevoelen werd, waren er toch, die een ander uitgangspunt kozen.
Zij zochten het hoofdbegrip bij de idee Gods niet in het absolute zijn, in
het esse a se (aseitas), maar in de oneindigheid; en zij omschreven het
wezen Gods daarom liefst als een ens infinitum. Zoo deed Duns Scotus,
die beweerde, dat het zijn univoce, in gelijken zin, aan God en aan het
schepsel kon worden toegekend, maar dat het onderscheidend kenmerk
tusschen God en het schepsel daarin gelegen was, dat God was een ens
infinitum en de schepselen eindig waren, Sent. I dist. 3 qu. 1. en
dist. 8 qu. 3. Voorts waren er nog enkele Thomisten, die meenden, dat
het eigenlijke wezen Gods gelegen was in de intellectueele natuur en
zij omschreven God daarom als ens intelligens, zooals bijv. Gotti, cf.
Perrone, Prael. theol. II p. 82. Kleutgen, Theol. der Vorzeit I² 229.


3. De Hervorming bracht in deze opvatting geen verandering. Men
sloot zich bij de eene of andere omschrijving aan. De Gereformeerden
namen althans in den eersten tijd meest de omschrijving van Augustinus
en Thomas over. Zij gingen uit van het begrip der aseitas of der
independentia en omschreven God dikwerf als een ens independens,
Zwingli, Op. III 155 sq. IV 81 sq. Hyperius, Meth. Theol. p. 87.
Martyr, Loci Comm. p. 39b. Polanus Synt. Theol. lib. II c. 5.
Zanchius, Op. II col. 49 sq. Ursinus, Tract. theol. 1584 p. 46 sq.
Daarnaast komen ook wel de omschrijvingen van God voor als spiritus
increatus, spiritus simplicissimus, spiritus a se ipso existens,
soms nog aangevuld met de trinitarische formule unus essentia, trinus
personis, Heppe, Dogm. der ev. ref. K. S. 35 f. Schweizer, Gl. der
ev. ref. K. I 244 f. De Lutherschen gebruikten de definitie essentia
spiritualis infinita, ens spirituale a se subsistens, spiritus
independens, Schmid, Dogm. der ev. luth. K⁶. S. 73-77. Hase, Hutt.
red. § 54. Daarentegen nam het socinianisme een ander standpunt in.
Afziende van alle metaphysische vragen, legde het alleen den nadruk
op den wil Gods. De kennisse Gods bestaat alleen in het weten van zijn
wil. De religie verliest alle mystiek en gaat in cultus op. God komt
hoe langer hoe verder van wereld en menschheid af te staan. In het
remonstrantisme, rationalisme en Engelsche deisme wordt dit voortgezet,
cf. boven bl. 15. 16. Tegen dit koude, moralistische Godsbegrip kwam
wederom reactie van den kant der philosophie. Spinoza greep naar de
idee des zijns terug, vatte God op als substantia unica, infinita,
necessario existens, ens absolute infinitum, absolute causa prima et
immanens, Eth. I prop. 7 sq. en sprak weder van eene liefde Gods,
amor Dei intellectualis, welke de hoogste zaligheid schonk, Eth. V
prop. 15 sq. Wel bleef het rationalisme en deisme ook na Spinoza nog
heerschen, maar omstreeks het midden der 18de eeuw werd men dit hoe
langer hoe meer moede. De groote geesten, Goethe, Lessing, Herder
voelden zich tot Spinoza aangetrokken, en weldra deed zijn pantheisme
intocht in de philosophie. Kant ondermijnde reeds de grondslagen van
het rationalisme, ofschoon hij zich toch nog een deist bleef noemen,
Drews, Die deutsche Spekul. I 104. Fichte ondernam den strijd tegen de
begrippen God en onsterfelijkheid als producten van het eudaemonisme. In
zijn overdreven moralisme was God hem gelijk met het zuivere ik, met de
zedelijke wereldorde; God was geen zijn, geen substantie maar absolutes
Thun, Thätigkeit; zoo in zijne Wissenschaftslehre 1794, Ueber den Grund
unseres Glaubens an eine göttliche Weltregierung 1798, Appellation
an das Publikum 1799. Later kwam hij hiervan gedeeltelijk terug en
sloot zich nauwer bij Spinoza aan, Anweisung zum seligen Leben oder
Religionslehre 1806. Schleiermacher vertoonde nog sterker overeenkomst
met Spinoza. God en wereld zijn correlata, Dialektik S. 162. God is
het Woher unseres empfänglichen und selbsthätigen Daseins, Glaub. I⁵
S. 20. Schelling onderscheidde zich van beiden daardoor, dat hij niet
alleen rekening hield met het geestelijke, religie, moraal maar ook
met de objectieve natuur. Het was zijn doel, om de natuurwetenschap uit
den beklagenswaardigen toestand, waarin zij verkeerde, op te heffen. En
zoo vat hij dan beide, natuur en geest te zamen; de natuur is zichtbare
geest, de geest onzichtbare natuur; hij ziet in beide eene voortdurende,
organische openbaring van het Absolute, dat boven alle tegenstellingen
verheven is, één, eenvoudig, eeuwig, zonder praedikaten, eenheid van
het oneindige en het eindige, van God en wereld, ἑν και παν, Drews,
Die deutsche Spekul. I S. 201 f. Eindelijk werkte Hegel dit stelsel
tot een logisch idealisme om. Natuur en geschiedenis zijn eene logisch
noodwendige zelfontvouwing der idee. Alles is redelijk, alles is
belichaamde gedachte. De rede is dus de absolute substantie, zij is God
zelf. Want God is niets anders dan de ééne, levende, tot zelfbewustzijn
zich ontwikkelende wereldidee. God is dus bij Hegel wel rede, denken,
geest, subject, maar niet in dien zin, dat Hij een eigen leven zou
hebben voor en buiten de wereld. Ohne Welt ist Gott nicht Gott, de
wereld is een wezenlijk moment in het leven Gods, Drews, Die deutsche
Spekul. I 229 f.


4. Ook tegen dit pantheisme bleef de tegenspraak niet uit. Heel een
rij van theistische wijsgeeren stond op, om de onhoudbaarheid van het
pantheisme aan te toonen en het recht van het theisme te handhaven.
Zij zochten hunne sterkte in de idee der absolute persoonlijkheid,
verbonden deze met de idee van het worden, en brachten alzoo in God een
theogonisch proces, hetzij in unitarischen (Jacobi, Herbart, Drobisch,
Rothe, Lotze, Ulrici, Carrière enz.), hetzij in trinitarischen zin
(Baader, Schelling, J. H. Fichte, Weisse, Dorner enz.). Maar ook deze
theistische speculatie heeft haar tijd gehad. Scheiding van theologie
en philosophie, van religie en metaphysica is het wachtwoord geworden.
Eenerzijds trekt de wetenschap zich meer en meer van het terrein der
religie en der theologie terug; ze wordt exact, positief. Andererzijds
zoekt ook de religie zich meer en meer los te maken van de wetenschap
en alle metaphysica en philosophie te bannen. Voor den locus de Deo
heeft dit tengevolge, dat het wezen der Godheid uitsluitend gezocht
wordt in het ethisch goede. De Groninger theologie stelde het
vaderschap en de liefde in God op den voorgrond, Hofstede de Groot, De
Gron. Godg. 1855 bl. 177 v. Scholten ging wel uit van Gods volstrekte
opperheerschappij, L. H. K. II⁴, maar de ethische modernen kwamen tegen
zijn speculatief intellectualisme en monistisch determinisme in verzet,
en vatten God op als Vader, Hoekstra, Des Christens godsvrucht 1866 bl.
103 v. Bronnen en grondslagen 1864 bl. 265 v., als het zedelijk ideaal,
de macht van het goede, heilige macht, Hooykaas, God in de geschiedenis
1870. Hooykaas, H. Herderschee, Oort, Van Hamel, Godsd. volg. de
beginselen der eth. rigting onder de modernen 1876. In Duitschland is
op dezelfde wijze het neokantianisme van Ritschl opgetreden tegen de
speculatieve Vermittelungstheologie. Ritschl ontkent, dat de religie
eene rechtsverhouding is. Volgens Duns Scotus, het socin. en het armin.
is God de onbeperkte machthebber, die echter de menschen toch, ofschoon
ze geen rechten tegenover Hem hebben, met billijkheid behandelt.
Willekeur, dominium absolutum is het wezen Gods en de wet der wereld;
God kan het eene zoo goed doen als het andere. De verhouding tusschen
God en mensch is privaatrechtelijk, en vindt haar beeld in den
slavenhouder, die zijn slaaf billijk behandelt, Rechtf. u. Vers. III²
223-229. Volgens de orthodoxe Protestanten wordt Gods verhouding tot
de wereld bepaald door de gerechtigheid. De mensch heeft op ’t eeuwige
leven recht, als hij Gods wet onderhoudt en verdient anders straf.
Deze theorie is publiekrechtelijk van aard; ze is ontleend aan het O.
Test., vooral aan het pharisaeisme en is door Paulus overgenomen en zoo
in de christ. kerk ingegaan, ib. III² 229-245. Cf. ook zijne studiën
over God, Jahrb. f. d. Theol. 1865 en 1868, thans opnieuw uitgegeven
in Gesammelte Aufsätze, Neue Folge 1896. Maar beide voorstellingen
zijn verkeerd. Recht en religie staan tegenover elkaar. Er mag geen
dualisme in God gebracht worden tusschen gerechtigheid en genade. Heel
het abstracte, areopagitische Godsbegrip moet worden prijs gegeven,
dat God negatief boven de wereld plaatst en geen gemeenschap tusschen
God en den mensch aanneemt, ib. S. 253. De religie is eene zedelijke
verhouding, en het Christendom is de vollendet geistige en absolut
sittliche Religion, ib. III² S. 8 f. De verhouding van God en mensch
vindt haar beeld niet in de relatie van een heer tot zijn knecht of van
de overheid tot hare onderdanen maar in die van een vader tot zijn kind.
De familie is haar voorbeeld, III² 90. God moet daarom als de liefde
worden opgevat; naast haar komt er geen ander begrip van gelijke waarde
in aanmerking, ib. S. 255. Daarvan moet terstond worden uitgegaan.
De christelijke dogmaticus beginne niet naar synthetische methode met
allerlei metaphysische abstracties over God als het Absolute, Theol.
u. Methaph. 12 f. Rechtf. u. Vers. III² 2-8. 32, noch ook met eene
zoogenaamde theologia naturalis die er niet is, III² S. 200 f. Theol.
u. Met. S. 8 f., noch ook met het begrip der persoonlijkheid of met de
eigenschap der heiligheid, III² 255, maar terstond en geheel met de
liefde. Daaruit moet alles, schepping, voorzienigheid, verzoening,
rechtvaardiging enz. worden afgeleid, ib. 255. Theol. u. Met. 20. Cf.
Kaftan, Das Wesen der chr. Relig. S. 383. Herrmann, Die Religion im
Verhältniss zum Welterkennen und zur Sittlichkeit S. 121 f. Gottschick,
Die Kirchlichkeit der s. g. kirchl. Theol. S. 152 f. En zoo is iedere
richting kenbaar aan haar Godsbegrip. Beurtelings wordt God omschreven
als de zijnde, het absolute zijn, substantie; of als de Souverein, de
Heer, het Opperwezen; of als oneindige Geest, absolute causaliteit,
absolute persoonlijkheid; of als de Vader, de liefde, de goedheid enz.
Het valt zoo moeielijk, van de harmonie van al Gods deugden uit te gaan
en deze te handhaven ten einde toe. Ieder mensch is beperkt en legt
op ééne eigenschap ten koste der andere den nadruk, Jansenius zag in
God vooral de waarheid, François de Sales de liefde, Vincentius de
goedheid, Saint Cyran de almacht, Quack, Port-Royal, overdruk uit de
Gids van 1872 bl. 49. En toch is het roeping der theologie, om naar het
voorbeeld der H. Schrift alle deugden Gods gelijkelijk te eeren.


5. Doordat echter de theologie op deze wijze het wezen Gods omschreef
en ééne eigenschap tot hoofdbegrip maakte, liep zij gevaar, om tusschen
het wezen Gods en de later daarbij komende eigenschappen onderscheid
te maken. Zij kon daarbij natuurlijk niet den weg van het polytheisme
inslaan, dat van de verschillende eigenschappen, gelijk die in de
schepselen openbaar werden, zoovele goddelijke personen maakte. Ook
Plato gaf aan de ideeën, als archetypen der reëele dingen, een
eigen, zelfstandig bestaan naast God. Het gnosticisme omschreef God
als het onkenbare en onnoembare, maar maakte de Platonische ideeën
tot aeonen, die uit God emaneerden en in dalende reeks van God zich
verwijderden. Zij heetten ἐννοια, νους, λογος, ζωη, σοφια enz. en
waren de gepersonificeerde, uit God emaneerende, als goddelijke wezens
voorgestelde eigenschappen Gods, Iren. adv. haer. I 11. 24. Philo
stelde onder Plato’s invloed menigmaal de goddelijke krachten, vooral de
goedheid, de macht en den logos als hypostasen voor, Zeller, Philos.
der Gr. V³ S. 358 f. De joodsche theologie nam verschillende hypostasen
aan, zooals metatron, memra, schechina, ruach, bath kol, Weber, System
der altsyn. pal. Theol. S. 172; en in de kabbala werden de tien
sefiroth of eigenschappen Gods menigmaal beschreven als emanaties uit
het Goddelijk wezen, Franck, La Kabbale ou la philos. religieuse des
Hébreux, Paris Hachette 1873. Ueberweg, Gesch. der Philos. II § 27.
Herzog² 7, 375 f. Dr. Th. Bloch, Gesch. der Entw. der Kabbala u. der
jüd. Rel. Philos. Trier Mayer 1894. Ook later heeft deze gnostische en
kabbalistische philosophie nog dikwerf grooten invloed geoefend. In
het arianisme werkte nog iets van dit gnosticisme na, in zoover het
eene gradatie aannam onder de Goddelijke personen. Het monotheisme, niet
meer door de leer der triniteit gesteund en gehandhaafd, gaat licht
in polytheisme over. Wij vernemen het dagelijks, dat staat, wetenschap,
kunst, fortuin, toeval, noodlot enz. door velen als zelfstandige
machten naast en in de plaats van God worden beschouwd en vereerd.

Al ging nu de christelijke theologie zoover niet, zij maakte toch spoedig
onderscheid tusschen Gods wezen en eigenschappen. De kerkvaders
spraken reeds lang van het wezen Gods in onderscheiding van de drie
personen, maar langzamerhand werd ook het woord wezen tegengesteld aan
zijne eigenschappen. Vooral door den strijd tegen Eunomius kwam deze
onderscheiding op. Eunomius in zijn liber apologeticus sprak telkens
uit, dat de namen eene aanduiding waren van het wezen der zaak, τας
προσηγοριας εἰναι των οὐσιων σημαντικας, ib. c. 18. Bibl. patr.
gr. dogm. ed. Thilo II p. 598. Daartegenover beweerden Basilius en
Gregorius Nyss., dat er geen enkele naam was, die Gods wezen uitdrukte,
maar dat er toch wel vele ὀνοματα, ἰδιωματα, ἐννοιαι, νοηματα,
ἀξιωματα waren, waardoor χαρακτηρ τις ἡμιν ἐγγινεται του θεου, Bibl.
patr. gr. dogm. II p. 42. En Greg. Nyss. sprak van οὐσια Gods als
το ἱποκειμενον en van ποιοτητες of ἰδιωματων διαφοραι in betrekking
tot dat wezen, Diekamp, Die Gotteslehre des h. Gregor. van Nyssa,
Münster 1896 I 190 f. Zoodra deze onderscheiding opkwam, moest wel
de vraag worden gedaan, wat tot het wezen en wat tot de eigenschappen
behoorde. Daarmede werd de goede weg verlaten. Als de kerkvaders bij
de beschrijving Gods uitgingen van den naam Ihvh en Hem omschreven als
het zijn, dan hadden zij daarmee niet het wezen Gods in onderscheiding
van zijne eigenschappen op het oog, maar het gansche wezen Gods gelijk
het zich openbaart in zijne eigenschappen. Het zijn, dat Gode werd
toegeschreven, was dus geen abstractum, maar een levend, oneindigvol,
concreet zijn, een summum esse, dat terstond en in eens met summa vita,
summa veritas, summa sapientia, summus amor enz. identisch was, gelijk
Augustinus telkens zeide, een πελαγος οὐσιας ἀπειρον και ἀοριστον, mare
substantiae infinitum et interminatum, Greg. Naz. Or. 38. Damasc., de
fide orth. I 9. De omschrijving Gods als essentia gaf te kennen, dat Hij
het inbegrip was van alle realiteit, en volstrekt niet, dat Hij was het
abstracte zijn, in den philosophischen zin van dat woord. Baur, Gesch.
der Lehre von der Dreiein. II 644 f., en Ritschl in zijne studiën over
God, Jahrb. f. d. Theol. 1865 S. 275-318. 1868 S. 67-133 en S. 251-302
hebben dit verschil niet genoeg in het oog gehouden. Ook bij Basilius en
Gregorius Nyss. diende de onderscheiding van wezen en eigenschappen nog
voornamelijk, om tegenover Eunomius de onbegrijpelijkheid van Gods wezen
te handhaven.


6. Maar toen de leer van de onbegrijpelijkheid Gods later op den
achtergrond kwam te staan, kreeg de onderscheiding van wezen en
eigenschappen eene andere beteekenis. Gelijk in de schepselen tusschen
hunne substantie en hunne eigenschappen, zoo maakte men ook bij God
onderscheid tusschen zijn wezen en zijne volmaaktheden. Dit leidde echter
tot allerlei moeilijkheden. Vooreerst kwam men in strijd met eigen
uitgangspunt. Het was de eenstemmige leer der gansche christelijke
kerk en theologie, dat Gods wezen an sich onkenbaar was, dat er geen
naam en geen definitie van te geven was en dat God alleen uit zijne
openbaring, bij zijn eigen licht, gekend kon worden. Daarmede nam de
theologie van den beginne aan een positief standpunt in en sneed ze
alle wijsgeerige speculatie bij den wortel af. Nu echter haalde zij
ongemerkt de philosophie weer binnen. Het wezen Gods was onderscheiden
van zijne eigenschappen. Van dat wezen kon en moest dus ook iets gezegd
worden buiten de eigenschappen om. De onbegrijpelijkheid Gods werd
metterdaad verloochend. Maar er was meer. Deze onderscheiding tusschen
Gods wezen en eigenschappen bracht mede, dat dat wezen niet dan in
zeer afgetrokken termen omschreven kon worden, als ens spirituale, ens
infinitum, ens absolutum, zonder verdere praedikaten. Dat mocht nu
eene philosophische definitie zijn, maar dat was het christelijk, het
bijbelsch Godsbegrip niet meer. Zoo trad God ons nooit in de Schrift
tegemoet. Het theologisch en het philosophisch Godsbegrip geleken
wonderwel op elkaar. De eerste hoofdstukken der christelijke dogmatiek
gaven een schema van begrippen, dat al te zeer aan Plato en Aristoteles
was ontleend en dat dan later door christelijke ideeën werd aangevuld.
Vooral toen in deze eeuw de theologie de idee van het Absolute van
de philosophie overnam, kwam de vermenging van beide duidelijk uit.
Het is de verdienste van Ritschl, dat hij dat ingezien heeft. Hij had
volkomen gelijk, als hij eischte, dat de dogmatiek aanstonds van het
christelijk Godsbegrip zou uitgaan. Alleen maakte ook hij zich weer
aan eenzijdigheid schuldig, als hij op grond daarvan eischte, dat God
alleen mocht opgevat worden als de liefde. In de Schrift, die in haar
geheel en niet maar voor een deel, bijv. de evangeliën, de woorden
van Jezus, de bergrede, het principium is der dogmatiek, treedt God
in eene volheid van eigenschappen ons tegemoet. En het is eisch der
dogmatiek, niet van ééne maar van alle deugden Gods gelijkelijk uit te
gaan. Dan eerst komt er harmonie in onze kennisse Gods en alzoo ook in
heel onze leer en in heel ons leven. Verder kwam de onjuistheid van
die onderscheiding tusschen wezen en eigenschappen daarin uit, dat zij,
eerst aangenomen, toch terstond weer herroepen werd. Door de leer van
de simplicitas Dei toch was de christelijke theologie gevrijwaard voor
de dwaling, om een essentieel verschil tusschen beide aan te nemen. Zij
zeide over het algemeen, dat er geen onderscheid was. Elke eigenschap
is Gods wezen. God is wat Hij heeft. Bij schepselen is er onderscheid
tusschen wat ze zijn en wat ze hebben; een mensch is nog mensch, ook al
heeft hij het beeld Gods verloren en al is hij zondaar geworden. Maar in
God zijn alle eigenschappen zijn wezen zelf. God is geheel licht, geheel
verstand, geheel wijsheid, geheel logos, geheel geest enz. Iren. adv.
haer. II 28 IV 11. In God is het esse quod sapere, quod bonum esse,
quod potentem esse. Una eademque res dicitur sive dicatur aeternus
Deus sive immortalis sive bonus sive justus enz., August., de trin.
VI 7. Damascenus, I 9. Thomas, S. Theol. I qu. 2 art. 3. Heppe, Dogm.
der ev. ref. K. 42. 51-53. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. S. 81. God
is alles saam tegelijk en geheel. Deus habet nullas proprietates sed
mera est essentia. Proprietates Dei sunt realiter ipsamet Dei essentia
nec ab essentia Dei nec inter se re ipsa differunt. Dit alles was goed
en schoon gezegd. Alleen, waarom eene onderscheiding gemaakt, die
terstond weer te niet gedaan werd en straks nog eens bij de leer der
simplicitas Dei in haar onjuistheid werd aangetoond? Erger was, dat
anderen, uitgaande van de door allen erkende onderscheiding tusschen
wezen en eigenschappen, nu ook naar een objectief en reëel onderscheid
zochten, en dus de eigenschappen tegenover het wezen min of meer
verzelfstandigden. Zoo maakte Gilbert Porretanus onderscheid tusschen
het wezen, de natuur Gods, de divinitas en God, Deus; de divinitas was
de forma, waardoor God God is, maar niet zelve God, Divinitate Deus est
sed divinitas non est Deus, Petavius, de Deo I cap. 8, art. Herzog²
5, 168. Duns Scotus ontkende wel dat er eene distinctio realis was
tusschen wezen en eigenschappen, maar zeide toch, dat de attributen
van Gods wezen en van elkander formaliter onderscheiden waren, met
beroep op Damascenus en Augustinus, Sent. I dist. 8 qu. 4 n. 17 sq. Het
socinianisme sprak van accidentia in God en achtte eene verschillende
opvatting en beschrijving der eigenschappen voor het subject
noodzakelijk, Fock, Der Socin. S. 427. Velen zijn nog verder gegaan en
hebben zelfs een objectief onderscheid in God aangenomen, ten koste
van de eenvoudigheid en de onveranderlijkheid Gods, Rothe, Theol. Ethik
§ 38. Martensen, Chr. Dogm. § 85. Vilmar, Dogm. I 190 f. Dorner, Chr.
Glaub. I 181 f. Thomasius, Christi Person u. Werk I³ 34 f. Hodge, Syst.
Theol. I 371-374. Oosterzee, Chr. Dogm. § 47. Op deze lijn voortgaande,
behandelde Doedes eerst die bepalingen, welke met de idee God vanzelf
zijn gegeven, zooals eenheid, mededeelbaarheid, onvergelijkbaarheid,
onbegrijpelijkheid, zelfstandigheid enz., en vervolgens de eigenschappen,
die nu bovendien aan dat Goddelijke wezen toekomen, en slechts vijf in
getal zijn, almacht, wijsheid, goedheid, liefde, heiligheid. De Roomsche
theoloog C. Pesch spreekt evenzoo van attributa, substantiae divinae
_superaddita_, Praelect. theol. II 72. Het sterkst komt het nadeel der
scheiding uit bij F. A. B. Nitzsch, die eerst het wezen Gods behandelt
met de aseitas, heiligheid, eenheid enz., Ev. Dogm. S. 351-367, dan de
werken der schepping S. 367-396 en daarna eerst de eigenschappen naar
de indeeling van Schleiermacher, S. 396-423.

Om deze redenen is de onderscheiding tusschen wezen en eigenschappen
niet goed te keuren. Natuurlijk wordt daarmede niet ontkend, dat God
een wezen, eene substantie is, noch ook het gebruik van het woord
wezen afgekeurd; bij de leer der triniteit is het zelfs onmisbaar. Maar
de verwerping der onderscheiding bedoelt, dat het wezen Gods in geen
enkel opzicht kenbaar is buiten de eigenschappen om, en dat er geen
indeeling mag gegeven worden, die sommige eigenschappen doet voorkomen
als met het wezen gegeven en andere als daaraan toegevoegd. Terecht
heeft daarom de christelijke theologie ten allen tijde geleerd, dat de
eigenschappen met het wezen Gods identisch zijn. Elke eigenschap is het
Goddelijk wezen zelf. Daarom is het onmogelijk, om met ééne eigenschap of
één naam heel het wezen Gods te beschrijven, zooals dat dikwerf beproefd
is, bijv. met de idee van absolute persoonlijkheid of van de liefde. De
liefde is in geen meerdere of mindere mate eene eigenschap Gods en
eene beschrijving van zijn wezen, als elke andere deugd of volmaaktheid.
Zij staat met alle eigenschappen op gelijke lijn, gelijk ook Nitzsch, Ev.
Dogm. S. 351 f. terecht opmerkt. Of God nu nog meer deugden heeft,
dan die Hij in schepping en heerschappij ons openbaart, kan eene open
vraag blijven. Spinoza zeide dat eene substantie, naarmate ze meer
realiteit had, ook meer attributen bezat, Eth. I prop. 9, en dat God
als de oneindige substantie daarom ook oneindig vele attributen had,
ib. prop. 11, ofschoon er ons slechts twee, denken en uitgebreidheid,
bekend zijn. En Reinhard, Dogm. S. 100 vond het zeer waarschijnlijk, dat
Gott eine Menge von Eigenschaften besitzen könne, wovon wir gar keinen
Begriff haben, weil die unendliche Vollkommenheit in so eingeschränkten
Geschöpfen, wie wir sind, unmöglich alle Aehnlichkeiten mit sich hat
vereinigen können, cf. ook L. Meijer, Verhandelingen over de goddelijke
eigenschappen, Gron. 1783 I 186 v. Maar hoe dit zij, roeping der
dogmatiek is het, om de harmonische eenheid te laten zien van al de
deugden, welke God in zijne werken heeft ten toon gespreid.


7. Indien er alzoo geen onderscheid is te maken tusschen wezen en
eigenschappen, wijl iedere eigenschap het wezen Gods zelf is, dan volgt
daaruit nog niet, dat het onderscheid ook tusschen de eigenschappen
onderling slechts nominaal is en subjectief, zonder eenigen grond in de
werkelijkheid. Velen hebben echter zoo geoordeeld. Aëtius en Eunomius
redeneerden aldus: God is eenvoudig en zonder eenige samenstelling;
wat in Hem is of van Hem uitgesproken wordt, kan van zijn wezen niet
verschillen; goedheid, wijsheid, macht enz., vooral de ἀγεννησια, zijn
noch realiter noch in onze gedachte van het wezen onderscheiden;
wie dus ééne eigenschap, bijv. de agennesie noemt, drukt daarmede
het gansche Goddelijke wezen uit; de Zoon kan daarom ook geen God
zijn gelijk de Vader; zie Eunomius, Liber apologeticus, Bibl. patr.
gr. dogm. ed. Thilo II 581-615. In de Middeleeuwen kwamen velen tot
eenzelfde gedachte. De volmaaktheden Gods zijn noch virtualiter noch
formaliter (Duns Scotus) van ’t wezen en van elkander onderscheiden,
maar alleen in naam. Het begrip der eene is vervat in dat der andere,
involvitur unum in altero. Wie God goed noemt, noemt Hem daarin tegelijk
rechtvaardig, machtig enz., Stöckl., Phil. des M. A. II 968. Ook in
de arabische en joodsche philosophie komt deze subjectieve opvatting
van Gods eigenschappen voor, Stöckl., ib. 18. 27. 60. 88. 268 f.,
Kaufmann, Gesch. der Attributenlehre in der jüd. Rel. Philos. des M.
A. von Saadja bis Maimuni 1877. Spinoza verstond onder attribuut id
quod intellectus de substantia percipit tanquam ejusdem essentiam
constituens, Eth. I def. 4. Al naar gelang de nadruk op het eerste of
tweede gedeelte dezer definitie gelegd wordt, loopt het oordeel uiteen,
of Spinoza de attributen beschouwde als subjectieve opvattingen van
’t verstand of als objectieve, reëele eigenschappen der substantie,
Falckenberg, Gesch. d. neuern Philos. S. 90. Het pantheisme, dat door
hem in de philosophie ingang vond, heeft geen plaats meer voor de
eigenschappen Gods. God heeft geen van de wereld onderscheiden zijn,
geen eigen leven meer. Zijne eigenschappen zijn met de wetten der wereld
identisch, Strauss, Gl. I 613. Schleiermacher omschreef ze dan ook
geheel subjectief, als etwas Besonderes in der Art, das schlechthinige
Abhängigkeitsgefühl auf Gott zu beziehen; haar oorsprong ligt in de
religieuse Dichtung, zij zijn zonder speculatieven inhoud, zij drukken
noch Gods wezen uit dat onkenbaar is noch zijne relatiën tot de wereld,
wijl God dan in velerlei verhoudingen tot de wereld moest staan; ze zijn
eenvoudig subjectieve opvattingen, zonder objectieven grond. En hij
behandelde de leer der eigenschappen daarom ook niet afzonderlijk maar
door heel de dogmatiek heen, Chr. Gl. § 50.

Tegen deze opvatting der namen Gods is nu op grond van Gods openbaring
vast te houden, dat zeer zeker iedere eigenschap identisch is met
het Goddelijk wezen, maar dat daarom de eigenschappen toch nog wel
onderscheiden zijn. Basilius en Gregorius van Nyssa leerden zoo in hunne
geschriften tegen Eunomius. Zij zeiden eenerzijds, dat de attributen niet
reëel, τω πραγματι verschilden, wijl God eenvoudig was en boven alle
samenstelling verheven, maar ter andere zijde, dat ze toch niet alleen
in naam, λογῳ onderscheiden waren. Deze beide uitersten vermijdende,
oordeelden zij, dat de namen Gods κατ’ ἐπινοιαν verschilden, dat wij
in ons verstand verschillende ἐννοιαι, ἐπινοιαι, ἐπενθυμησεις hadden
van het ééne en zelfde Goddelijk wezen, en dat wij bij de verschillende
attributen, zooals goedheid, wijsheid enz. dus niet maar verschillende
namen gebruikten, maar daarbij werkelijk ook iets verschillends dachten.
De begrippen, die wij in de namen Gods leggen, zijn dus onderling
onderscheiden. De namen Gods mochten dus niet met elkander worden
vermengd of verward; ze konden ieder op zichzelf worden beschouwd.
Zoo was God zeer zeker identisch met de eigenschappen divinitas,
bonitas, sapientia, paternitas, filietas enz., maar daarom zijn deze
onderling niet in conceptie gelijk. De eene eigenschap is dus niet zoo
geinvolveerd in de andere, dat wij de eene niet kunnen denken zonder
de andere; maar iedere eigenschap drukt iets bijzonders uit, Petavius,
I c. 7-10. Schwane, Dogmengesch. II² S. 19-31. Augustinus spreekt nog
sterker uit, dat iedere eigenschap Gods wezen en in zoover met elke
andere eigenschap identisch is. Quidquid enim secundum qualitates,
nl. van God, dici videtur. secundum substantiam vel essentiam est
intelligendum, de trin. XV 5. Deo autem hoc est esse, quod est fortem
esse aut justum esse aut sapientem esse etc., de trin. VI, 4, cf.
boven bl. 89. Ook de eigenschappen zijn onderling niet verschillend,
quae justitia ipsa bonitas et quae bonitas ipsa beatitudo, de trin.
XV 8. Eadem magnitudo ejus est, quae sapientia, non enim mole magnus
est sed virtute; et eadem bonitas quae sapientia et magnitudo et
eadem veritas quae illa omnia; et non est ibi aliud beatum esse et
aliud magnum aut sapientem aut verum, aut bonum esse aut omnino ipsum
esse, de trin. VI 6. Ja, hij zegt uitdrukkelijk, dat deze praedicamenta
of qualitates van God gebezigd, eigenlijk affectiones zijn van onzen
geest; quidquid horum de Deo dicis, neque aliud et aliud intelligitur
et nihil digne dicitur, quia haec _animarum_ sunt, quas illa lux
perfundit quodam modo et pro suis qualitatibus afficit, quomodo cum
oritur corporibus lux ista visibilis. Si auferatur, unus est corporibus
omnibus color, qui potius dicendus est nullus color. Cum autem illata
illustraverit corpora, quamvis ipsa unius modi sit, pro diversis tamen
corporum qualitatibus diverso eos nitore adspergit. Ergo _animarum_
sunt istae affectiones, quae bene sunt affectae ab illa luce quae
non afficitur et formatae ab illa quae non formatur, Serm. 341 n. 8.
Maar hoe sterk Augustinus hier spreekt, hij handhaaft niettemin ten
volle, dat al deze praedicamenta terecht en naar waarheid van God
gebezigd worden. God is dat alles wat Hij heeft en wat in de namen
Hem toegeschreven wordt. Het is er Augustinus bij deze simplicitas
Dei niet om te doen om God iets te ontnemen, maar integendeel om Hem
altijd op te vatten in de volheid van zijn zijn. Daarom spreekt hij ook
van de simplex multiplicitas of multiplex simplicitas in God, de trin.
VI 4 en noemt hij Gods wijsheid simpliciter multiplex et uniformiter
multiformis, de civ. XII 18. In later tijd werd de onderscheiding der
ratio ratiocinans en der ratio ratiocinata gebezigd, om de moeilijkheid,
die zich bij de leer der eigenschappen voordeed, tot eenige oplossing
te brengen. Het onderscheid der eigenschappen mocht eenerzijds niets
tekort doen aan de eenheid, de eenvoudigheid, de onveranderlijkheid
van Gods wezen, en kon toch andererzijds ook niet opgevat worden als
eene subjectieve, willekeurige en onware vinding van den mensch. En
daarom werd terecht gezegd, dat dit onderscheid gegrond was in Gods
openbaring zelve. Immers wij zijn het niet, die God alzoo noemen. Wij
vinden die namen niet uit. Integendeel, indien het van ons afhing,
wij zouden van Hem zwijgen, Hem trachten te vergeten en al zijne namen
ontkennen. Wij hebben aan de kennis zijner wegen geen lust. Wij komen
telkens tegen al zijne namen in verzet, tegen zijne onafhankelijkheid,
zijne souvereiniteit, zijne gerechtigheid, zijne liefde, en wij komen in
opstand tegen al zijne volmaaktheden. Maar het is God zelf, die al
zijne deugden openbaart en ons zijne namen op de lippen legt. Hij geeft
zichzelf zijne namen en handhaaft die trots onzen tegenstand. Het is
tot weinig nut, of wij zijne gerechtigheid loochenen; Hij toont ze ons
iederen dag in de geschiedenis. En zoo is het met alle deugden. Onzes
ondanks brengt Hij ze tot openbaring. Het einddoel van al zijne wegen
is, dat zijn naam schittere in al zijne werken en op aller voorhoofd
geschreven sta, Op. 22:4. Daarom kunnen wij Hem niet anders noemen dan
met de vele namen, die zijne openbaring zelve ons aan de hand doet. Met
de eenvoudigheid Gods is dit onderscheid der eigenschappen ook niet in
tegenspraak. Want de simplicitas duidt God niet aan als een abstract
begrip, als het absolute, het zijnde, de idee enz., maar geeft juist te
kennen, dat Hij is eene absolute volheid van zijn. En daarom kan God aan
eindige schepselen zich niet anders dan onder vele namen openbaren. Het
Goddelijk wezen is zoo oneindig rijk, dat geen schepsel het in eens kan
overzien. Gelijk een kind de waarde van een groot geldstuk zich niet
voorstellen kan maar er dan eerst eenig besef van krijgt, wanneer het
in een aantal kleinere munten wordt uiteengelegd, zoo ook kunnen wij
van de oneindige volheid van Gods wezen geen denkbeeld vormen, tenzij
zij telkens in eene andere verhouding en onder een ander gezichtspunt
zich aan ons openbaart, Augustinus, tract. 13 in Ev. Joan. Martyr, Loci
p. 39. Moor, Comm. I 582 enz. God blijft eeuwig en onveranderlijk één
en dezelfde, maar de relatie verschilt, waarin Hij tot zijne schepselen
staat en deze staan tot Hem. Het licht blijft hetzelfde, ook al breekt
het in verschillende kleuren, (Augustinus). Het vuur verandert niet,
of het verwarmt, verlicht of verbrandt, (Mozes Maimonides). En koren
blijft koren, al noemen wij het naar de verschillende relaties nu eens
vrucht, dan zaad, dan voedsel, (Basilius). God wordt verschillend
genoemd, om de varii effectus, die Hij door zijn altijd ééne en zelfde
wezen in de schepselen teweeg brengt. Daarbij dient herinnerd, dat God
in zoo verschillende eigenschappen optreden en met zoo verschillende
namen genoemd worden kan, wijl er verwantschap is tusschen Hem en zijne
schepselen. Indien deze niet bestond, waren alle namen onwaar. Maar
nu is er in de schepselen analogie van wat in God zelven aanwezig
is. De namen duiden God niet maar aan als oorzaak der dingen, doch
ze geven, hoe zwak en gebrekkig ook, toch eenige conceptie van het
Goddelijk wezen. Zoo spreken wij, God met al deze namen aanduidende,
wel onvolmaakt, eindig, beperkt, menschelijk, maar toch niet valsch en
onwaar. Want ofschoon weten en willen, gerechtigheid en genade in God
één en altijd hetzelfde volle gansche wezen zijn, toch spreidt God dat
ééne rijke wezen in deze vele deugden als het ware na en naast elkaar
voor onze oogen uit. Al is het steeds hetzelfde wezen, dat in die namen
ons tegenkomt, in elken naam wordt ons eene bevatting geschonken van
wat waarlijk dat wezen in oneindige volheid is. In God moge naar het
wezen heiligheid en barmhartigheid hetzelfde zijn, onze conceptie van
beide, uit Gods eigen openbaring gevormd, is toch verschillende. Er is
geen naam, die Gods wezen adaequaat uitdrukken kan; zoo doen dan vele
namen dienst, om ons een indruk te geven van zijne alles te boven gaande
grootheid. Cf. behalve de genoemden, Damascenus, de fide orth. I c.
10. Thomas, S. Theol. I qu. 3. art. 3 qu. 13 art. 4. c. Gent. I c. 5.
Sent. I dist. 2. qu. 1 art. 2. Petavius, de Deo I cap. 7-13. C. Pesch,
Praelect. dogm. II 71-76. Zanchius, Op. II 49 sq. Polanus, Synt. theol.
lib. 2. c. 7. Voetius, Disp. I 233 sq. Heppe, Dogm. der ev. ref. K.
51-53. Schmid, Dogm. der ev. luth. K. § 18.


8. Gelijk boven reeds gezegd is, werd in den eersten tijd, alles wat
van God gedacht en gesproken kon worden, samengevat onder zijne
namen. Maar de rijkdom der stof maakte ordening noodzakelijk. Er kwam
al dadelijk eenige begrenzing, doordat de term namen allengs voor de
nomina propria, God, Heere enz. in gebruik kwam. Vervolgens werd de
leer der triniteit spoedig afzonderlijk behandeld, hetzij vóór of na
de zoogenaamde eigenschappen, en in eene geheel eigene terminologie.
Voorts bracht de onderscheiding van wezen en eigenschappen mede,
dat het eerste van de laatste werd afgezonderd, en de leer der
eigenschappen dus alleen kwam te staan. De indeeling, die nu voor
deze eigenschappen het meest voor de hand lag en die ook de oudste en
eerste is, was die in negatieve en positieve namen. Zoodra men toch
ging nadenken over de wijze waarop men aan die namen gekomen was, zag
men in dat ze of via negationis of via eminentiae en causalitatis uit
de schepselen verkregen waren. Wij vinden deze indeeling of althans
deze tweeërlei resp. drieërlei wijze, om God te leeren kennen, reeds
bij Philo en Plotinus, Zeller, Philos. der Gr. S. 355 f. 483. cf.
ook Herzog² 10, 521. Bij de kerkvaders was God zoowel onkenbaar als
kenbaar, onkenbaar naar zijn wezen, kenbaar naar zijne openbaring; er kon
eenerzijds alleen van God gezegd worden wat Hij niet is, maar anderzijds
kon toch op gebrekkige en inadaequate wijze iets positiefs van Hem
worden gepraediceerd. Pseudodionysius, de myst. theol. I 2, Damascenus,
de fide orth. I 2. 4, Erigena, de div. nat. I 78 werkten deze gedachte
bepaald tot eene indeeling uit, tot eene tweeërlei theologie, de apo-
en de kataphatische. Eerstgenoemde duidt de drie wegen met zooveel
woorden aan, als hij zegt dat wij tot kennis Gods komen ἐν τῃ παντων
ἀφαιρεσει και ὑπεροχῃ και εν τῃ παντων αἰτιᾳ, de div. nom. c. 7 § 3.
En de scholastiek ging spreken van drie viae, waarop men tot kennis
Gods kwam, via negationis, eminentiae en causalitatis, vooral sedert
Durandus de S. Porciano. Deze drie viae werden tot in den nieuwsten
tijd toe in de dogmatiek erkend. Roomschen, Lutherschen, Gereformeerden
hebben ze allen overgenomen en soms breedvoerig behandeld. Maar ze zijn
ook meermalen scherp gecritiseerd. Spinoza verwierp de via eminentiae
met de opmerking, dat een driehoek, indien hij spreken kon, zeggen zou
Deum eminenter triangularem esse, Epist. 60, cf. Xenophanes bij Zeller,
Philos. d. Gr. I 490. Kant meende, dat de causaliteitsweg alleen
bewandeld kon worden binnen den kring der phaenomena. Schleiermacher
keurde de via negationis en eminentiae af en behield alleen de via
causalitatis, Chr. Gl. § 50. 51. cf. verder Twesten II 30 f. Strauss,
Gl. I 536 f. Bruch, Lehre v. d. göttl. Eigensch. 83 f. Dorner I 188 f.
Vilmar I 190. Doedes, L. v. God 208. Frank, Syst. d. chr. Wahrh. I²
228. Lange, Dogm. II 42 f. Hodge, I 339. Wichelhaus, Die Lehre der H.
Schrift vom Worte Gottes u. s. w. 1892 S. 332 f. enz. Nu is het zeker
waar, dat de namen Gods al lang bestonden voordat deze drie viae zijn
uitgedacht, dat deze eerst later uit reflectie over de namen geboren
zijn, dat de via eminentiae en causalitatis eigenlijk één zijn en zoo
samen als via positionis tegenover de via negationis kunnen gesteld
worden; maar het is toch even zeker, dat er geen kennis van God is
dan uit de schepselen, dat alle namen Gods aan de schepselen ontleend
zijn, en dat al die namen òf iets in God ontkennen òf iets op volmaakte
wijze in God stellen van datgene, wat in schepselen is. Alleen mag
daarbij nimmer vergeten, dat de ratio cognoscendi niet identisch is
met de ratio essendi. In werkelijkheid is niet het schepsel maar God
de eerste. Hij is archetype, het schepsel is ectype. In Hem is alles
oorspronkelijk, absoluut, in de schepselen is alles afgeleid, relatief.
God wordt daarom eigenlijk niet genoemd naar hetgeen in schepselen is,
maar schepselen worden genoemd naar hetgeen in God bestaat, cf. boven
bl. 74 v. Dit in het oog houdende, kan men toch zeggen, dat ook de H.
Schrift deze beide wegen bewandelt. En ieder die over God denken en
spreken wil, doet dat naar de negatieve of positieve verhouding, waarin
God staat tot de wereld, F. A. B. Nitzsch, Ev. Dogm. S. 400. Hieraan
is het zeker ook toe te schrijven, dat de indeeling der namen Gods in
negatieve en positieve zoo spoedig opkwam, zoo algemeen ingang vond,
en feitelijk aan alle andere later opgekomen indeelingen ten grondslag
ligt. Deze indeeling is reeds te vinden bij Philo, Plotinus en de
kerkvaders, en wordt dan gebezigd door Damascenus, de fide orthod. I
c. 4. 9. 12. Anselmus, Monol. c. 15. Prosl. c. 5. 6. Thomas, S. Theol.
I qu. 13 art. 2. Petavius, Theol. dogm. I c. 5. Perrone, Prael. theol.
II p. 91 enz. Bij de Roomschen is deze indeeling de meest gewone,
ofschoon ook enkele Geref. en Lutherschen haar hebben overgenomen. In
die indeeling worden dan nog wel andere onderscheidingen aangebracht.
Augustinus, serm. 38 de tempore maakte al de opmerking, dat sommige
namen van God proprie, andere metaphorice en weer andere relative
werden gebezigd. Dienovereenkomstig werden de nomina negativa wederom
verdeeld in zuiver negatieve en relatieve, en de nomina positiva
in propria en metaphorica, Thomas I qu. 13 art. 2 en 3. Naast deze
indeeling in negatieve en positieve eigenschappen kwam nog eene
andere op. Reeds Plato leerde dat God goed is door zichzelf, maar de
schepselen alleen door μετοχη. In de christelijke theologie heeft deze
gedachte, vooral bij Augustinus, rijpe vruchten gedragen. Tegenover het
pantheisme werd vastgehouden, dat Gods wezen onmededeelbaar en de ziel
geen pars Dei was, Thomas, S. Theol. I qu. 90 art. 1. Zanchius, Op.
II col. 53 sq. Maar er werd tevens geleerd, dat alle schepselen Gode
verwant waren en dat inzonderheid de mensch zijn beeld en gelijkenis
was. Er was analogie tusschen Creator en creatura. Dit leidde tot de
indeeling van attributa communicabilia en incommunicabilia. Deze beide
namen waren eerst al in gebruik in de leer der triniteit, want het
wezen Gods, de deitas, was communicabilis, immers door den Vader in de
generatie medegedeeld aan den Zoon, maar de personen en de personeele
eigenschappen, bijv. de paternitas, waren incommunicabiles, Pseudodion.,
de div. nom. cap. 2 § 5. Bonaventura, Brevil. I c. 4. Id. Sent. I
dist. 27 p. 1 art. 1 qu. 3 enz. Van daar werden deze beide namen ook
in de leer der eigenschappen overgenomen om beide Gods transcendentie
en Gods immanentie te handhaven, Anselmus, Monol. c. 15. Thomas, S.
Theol. I qu. 13 art. 9. 10. Deze indeeling vond nu vooral ingang bij
de Gereformeerde theologen, zonder twijfel mede daarom, dat ze eene
geschikte gelegenheid bood, om de ubiquiteitsleer der Lutherschen te
bestrijden, Sohnius, Op. I 97. Zanchius, Op. II col. 50-51. Polanus,
Synt. Theol. lib. II c. 7 en 14. Mastricht, II 5, 12 enz., en thans nog
bij Shedd, Dogm. Theol. I 337 en Gravemeyer, Geref. Geloofsleer, 3e stuk
bl. 62 enz. Toch geven allen toe, dat de mededeelbare eigenschappen
in absoluten zin, gelijk ze in God zijn, even onmededeelbaar zijn als de
andere, cf. Heppe, Dogm. der ev. ref. K. S. 52 f. De Lutherschen gaven
meest de voorkeur aan eene andere indeeling, nl. die in attributa
quiescentia en operativa, of immanentia en extra se exserentia, welke
mede ter verdediging van de leer der communicatio idiomatum werd
aangewend, Schmid, Dogm. der ev. luth. K. S. 78. Onder de eerste
groep (negatieve, onmededeelbare, metaphysische, quiescente) werden
dan gewoonlijk behandeld de eigenschappen der eenheid, eenvoudigheid,
onafhankelijkheid, onveranderlijkheid, eeuwigheid, alomtegenwoordigheid.
De tweede groep (positieve, mededeelbare, operatieve, persoonlijke)
werd meest weer ingedeeld in eigenschappen van verstand, wil en macht.
De indeeling in eigenschappen van het zijn, van verstand en van wil bij
Bretschneider I 480, Thomasius I 14 f. Vilmar I 195, Oosterzee § 47,
cf. Frank I 232 f. Philippi II 23, waaraan Hase, Lehrb. S. 271 nog die
van het gevoel toevoegt, wijkt van de bovengenoemde indeelingen slechts
weinig af. Daarentegen gaat de indeeling van Schleiermacher van een
ander standpunt uit. De eigenschappen zijn bij hem slechts subjectieve
opvattingen en alleen gegrond in de ratio ratiocinans. En zoo deelt
hij ze in, naar de verhouding Gods tot wereld, zonde en verlossing, in
zulke die in het afhankelijksgevoel aanwezig zijn, als de tegenstelling
der zonde daarin nog niet is opgekomen (eeuw. alomt. alm. alwet.),
als die tegenstelling wel wordt gevoeld (heil. gerecht.), en als ze
overwonnen is (liefde en wijsheid). Hiermede in overeenstemming deelen
velen de eigenschappen in naar de verhouding Gods tot de wereld, en dan
bepaald tot de wereld überhaupt (oneind. eeuw. alomt.), tot de ethische
wereld (heil. gerecht.; genade, barmh.) en tot de ethisch-physische
wereld (wijsheid, zaligheid), Wegscheider § 60. Böhme, Lehre v. d.
göttl. Eig. 1826. Bruch, Lehre v. d. göttl. Eig. S. 110 f. Lange, Dogm.
II 61 f. Martensen § 47. Luthardt, Komp. der Dogm. § 29. Lipsius, Dogm.
§ 298. Grétillat, Exposé de theol. syst. III 220. Hoekstra, Wijsg.
godsd. II 92-99 enz.


9. Alle bovengenoemde indeelingen wijken schijnbaar ver van elkander af
en bedienen zich van geheel verschillende namen. Maar zakelijk komen
ze zeer nauw met elkaar overeen. Of men spreekt van negatieve en
positieve, onmededeelbare en mededeelbare, quiescente en operatieve,
absolute en relatieve, van eigenschappen van de substantie en van het
subject, in verhouding tot de wereld en tot den mensch, feitelijk geeft
men toch steeds dezelfde orde aan, waarin de eigenschappen worden
behandeld. Tegen alle indeelingen gelden dan ook in hoofdzaak dezelfde
bezwaren. Zij geven alle den schijn, dat het wezen Gods in twee helften
verdeeld wordt, dat eerst de absoluutheid, daarna de persoonlijkheid
wordt behandeld, dat eerst het wezen an sich, daarna in zijne verhouding
tot de schepselen wordt besproken, dat de eerste groep van namen buiten
de schepping om en de tweede groep van namen uit de schepselen wordt
verkregen, en dat er alzoo geen eenheid en harmonie van al Gods deugden
tot stand komt, Frank, Syst. d. chr. Wahrheit I 228 f. Nu is het echter
de onwedersprekelijke leer der Schrift, dat God in zijn verborgen wezen
onkenbaar en onnoembaar is en dat alle namen Gods de openbaring, d. i.
de schepping onderstellen. Van het zijn en leven Gods buiten en zonder
de schepping weten wij niets, om de eenvoudige reden, dat wij zelven
schepselen en dus altijd aan de schepping gebonden zijn. Duidelijk werd
dat vroeger ingezien en uitgesproken ten aanzien van de relatieve,
metaphorische en positieve namen Gods. De relatieve namen zooals Heer,
Schepper, Onderhouder, Zaligmaker enz., komen God eerst na en door
de schepping toe; niemand kan heer heeten, tenzij hij dienstknechten
heeft; de menschen, de dienstknechten Gods, zijn in den tijd geworden,
en zoo is God dan in den tijd onze Heer geworden, August., de trin. V
16, cf. de ord. II 7. Thomas, S. Theol. I qu. 13 art. 7. Anselmus,
Monol. 15. Lombardus, Sent. I dist. 30. Bonaventura, Sent. I dist. 30
art. 1. Zanchius, Op. II 24-26. Polanus, Synt. Theol. p. 192. Van de
metaphorische namen, waartoe ook de anthropomorphismen behooren, is het
duidelijk, dat zij de schepping onderstellen. En de positieve namen van
goed, heilig, wijs enz., hebben daarom voor ons besef eenigen inhoud,
wijl wij er ectypen van in de schepselen waarnemen, Thomas, S. Theol. I
qu. 12 art. 12. Maar al deze namen, schoon relatief, metaphorisch en
positief, geven toch ter andere zijde wel degelijk iets in God te kennen,
dat in Hem absoluut, proprie en dus ook weer negatief, in anderen zin
dan in de schepselen, bestaat. Augustinus beproefde aan te toonen,
dat, al wordt God Heer in den tijd, zijn wezen toch onveranderlijk is en
alle verandering alleen valt in het schepsel. Quod temporaliter dici
incipit Deus, quod antea non dicebatur, manifestum est relative dici;
non tamen secundum accidens Dei quod ei aliquid acciderit, sed plane
secundum accidens ejus, ad quod dici aliquid Deus incipit relative, de
trin. V 16. Het omgekeerde geldt van de tweede groep namen, hetzij deze
negatief, onmededeelbaar, quiescent, absoluut of nog anders heeten.
Want ofschoon ze aan God iets ontzeggen wat in schepselen is, zij zijn
toch allen in zekeren zin ook weer positief, mededeelbaar, transeunt,
relatief. Indien zij dat niet waren, indien zij volkomen onmededeelbaar
waren, zouden zij ook absoluut onkenbaar en onnoembaar zijn. Dat wij ze
denken en noemen kunnen bewijst, dat zij op de eene of andere wijze door
God in zijne werken zijn geopenbaard. De negatieve namen hebben daarom
ook een positieven inhoud; al is het dat wij de eeuwigheid Gods slechts
leeren kennen aan en in den tijd, zijne alomtegenwoordigheid aan en in de
ruimte, zijne oneindigheid en onveranderlijkheid alleen aan en te midden
van al de eindige en veranderlijke schepselen; toch geven ze ons wel
eenige, en zelfs belangrijke, kennis van God. Al kunnen wij de eeuwigheid
niet positief begrijpen, toch zegt het al zoo veel, te weten dat God
boven allen tijd verheven is. En daarom is het onjuist, de eigenschappen
Gods zoo in te deelen, dat er aan de eene zijde eene groep komt te
staan, die negatief, onmededeelbaar, quiescent, absoluut enz. is,
en aan de andere zijde eene, die positief, mededeelbaar, operatief,
relatief enz. is. Want _alle_ eigenschappen zijn beide te gelijk. Alle
eigenschappen zijn absoluut en alle worden toch eerst uit de relatie
Gods tot zijne schepselen gekend. En wederom, wij kunnen God slechts
noemen naar hetgeen van Hem in zijne schepselen openbaar is, maar wij
noemen toch Hem, die aller goeden bron en aller schepselen oorzaak is.
Meer nog, juist omdat de eigenschappen met het wezen Gods en onderling
in God identisch zijn, is er geen indeeling te vinden, die objectief
in de eigenschappen zelve gegrond ware, Doedes, Leer v. God 217. Wat
verkregen kan worden is alleen zekere orde in de behandeling van de
vele namen Gods. Onder deze zonderen nu terstond die namen zich af,
welke later meer bepaald als namen werden aangeduid en die als namen
van aanspraak en benoeming in ruimer zin nomina propria mogen heeten.
Vervolgens zijn er namen, die het Goddelijk wezen in al zijne relatiën
tot de schepselen doen kennen en die vroeger meestal eigenschappen,
deugden, volmaaktheden enz. werden genoemd. Het woord eigenschappen is
hiervoor het minst verkieselijk, omdat het altijd weer denken doet aan
een wezen, waaraan de eigenschappen zijn toegevoegd; de naam van deugden
vindt daarentegen in de Schrift zelve steun, 1 Petr. 2:9. Deze tweede
groep kan den naam van nomina essentialia dragen, omdat zij alle ons het
wezen Gods doen kennen, niet an sich, maar gelijk het in de openbaring
tot ons afdaalt en zich ons mededeelt. Eindelijk is er nog een derde
groep van namen, die alle betrekking hebben op de zelfonderscheidingen
in het wezen Gods en die daarom nomina personalia kunnen heeten.
Het moeilijkst is het nu, om orde te brengen in de behandeling van
de namen, die tot de tweede groep behooren. Toch is die orde juist
aangewezen in de verhouding, waarin God tot zijne schepselen staat.
De gansche wereld is eene openbaring Gods. Er is geen deel van het
heelal, waarin niet iets van zijne deugden openbaar wordt. Maar er is
onderscheid onder de schepselen. Niet alle verkondigen al zijne deugden,
en niet alle met dezelfde klaarheid. Er is rangorde en opklimming;
alle schepselen vertoonen vestigia Dei, doch alleen de mensch is
beeld en gelijkenis Gods. Hij is niet alleen met de lagere schepselen
het zijn, en met de hoogere het leven en den geest deelachtig; maar hij
is in deze gemeenschap aan stoffelijke en geestelijke wereld ook op
gansch bijzondere wijze aan God zelven verwant, geschapen als profeet,
priester en koning in kennis, heiligheid en gerechtigheid. Zoo is God,
de bron van alle zijn en de archetype van den mensch, dan ook zelf
dat alles, wat schepselen deelachtig zijn. In Hem is dat alles wel op
oorspronkelijke, Goddelijke wijze; in elke deugd Gods is zoowel zijne
absolute verhevenheid boven als zijne verwantschap aan het schepsel op
te merken; iedere eigenschap is in zeker opzicht onmededeelbaar en
in een ander weder mededeelbaar. Maar toch is er van het schepsel,
inzonderheid van den mensch, analogie in het Goddelijke wezen. Zoo zijn
er dan eerst namen, waarmede God zich aan ons openbaart als de Zijnde
in volstrekten zin: aseitas, immutabilitas, infinitas (aeternitas en
immensitas). Ten tweede zijn er namen, die ons God doen kennen als den
Levende, als Geest: spiritualitas, invisibilitas, simplicitas. Ten
derde zijn er namen, die het Goddelijk wezen omschrijven als volkomen
zichzelf bewust, als Licht: scientia, sapientia, veracitas. Ten vierde
zijn er namen, die ons wijzen op de ethische natuur van dat wezen en God
aanduiden als den Heilige: bonitas, justitia, sanctitas. En eindelijk,
ten vijfde, zijn er namen, in welke God voor ons optreedt als de absolute
macht, als Heer, Koning, Souverein: voluntas, libertas, omnipotentia.
Deze indeeling staat eenerzijds in verband met de kennisse Gods, welke
in de zoogenaamde bewijzen voor zijn bestaan wordt samengevat; en wijst
andererzijds vooruit naar de vestigia en de imago Dei, welke in de
schepselen zijn ingedrukt. Geen kennisse Gods dan door openbaring, en
dus altijd analoog en ectypisch; maar door die openbaring dan toch ook
ware en zuivere kennisse van het onbegrijpelijk en aanbiddelijk wezen Gods!


§ 25. DE EIGENNAMEN GODS.


1. Onder de namen Gods zonderen zich in de eerste plaats duidelijk die
namen af, waarmede Hij als een eigen persoonlijk wezen in onderscheiding
van alle schepselen aangeduid, benoemd, aangesproken wordt. Alle
talen bezitten zulke namen voor het Goddelijke wezen. Al heeft God in
zichzelf geen naam, wij hebben behoefte om Hem aan te duiden en hebben
daarvoor geen ander middel dan een naam. Nisi enim nomen scieris,
rerum cognitio perit, Isidorus bij Moor I 504. Het grieksche woord
θεος, vroeger afgeleid van τιθεναι, θεειν, θεασθαι, Suicerus, s.v., M.
Vitringa I 134, wordt tegenwoordig door sommige philologen in verband
gebracht met Ζευς, Διος, Jupiter, Deus, Diana, Juno, Dio, Dieu; dan is
het identisch met den sanskrit-naam dêva, heldere hemel en afkomstig
van den stam div, glanzen, schitteren. De verwisseling der benaming
hemel en God komt in vele talen voor; de oudste grieksche god heette
Uranus, zeker identisch met den sanskrit-naam Varuna; Taengri bij de
Tartaren en Turken, Thian bij de Chineezen duidt beide den hemel en
God aan; en ook in de Schrift wordt de naam God door dien van hemel
vervangen, bijv. in de uitdrukking koninkrijk der hemelen of Gods. Een
andere grieksche naam is δαιμων, van het werkwoord δαιω, en duidt God
aan als uitdeeler en beschikker van het lot; daarentegen is κυριος,
van κυρος, de machtige, de heer, de eigenaar, de heerscher. Ons woord
God is van onzekeren oorsprong. Het is in verband gebracht met het
woord goed; met het Zendsche khodâ, a se datus, per se ipsum existens;
met het sanskr. gudha of gutha, κευδω, dat God als den verborgene zou
aanduiden, of met een stam, κοδω, κοσμος, die ordenen, schikken zou
beteekenen, of met het arische çuddhas, rein, goed enz., maar al deze
afleidingen zijn onzeker. De naam Asura bij de Indiërs, en Ahura bij de
Perzen duidt God als den levende aan. Cf. Kluge, Etymol. Wörterbuch der
deutschen Sprache, s. v. Gott. Cremer, Wört. der neut. Gr. s.v. Herzog²
5, 290. Hoekstra, Wijsg. Godsd. I 309 S.


2. De Schrift spreekt menigmaal van den naam Gods in zeer ruimen zin.
De Joden telden er daarom niet minder dan zeventig op, Eisenmenger,
Entdecktes Judenthum I 455; en in de christelijke theologie werden onder
de namen Gods ook eerst zijne volmaaktheden begrepen. Maar langzamerhand
kwam er onderscheid; reeds Hieronymus beperkte de namen Gods tot een
tiental, nl. El, Elohim, Elohe, Tzebaoth, Eljon, Escher ehje, Adonai,
Iah, Ihvh, Schaddai, en werd daarin door velen gevolgd, Alsted, Theol.
schol. 71 sq. Moor, I 511. De eenvoudigste naam, waarmede God in de H.
Schrift aangeduid wordt, is ‎‏אֵל‏‎. Over de afleiding is verschil.
Lagarde brengt het woord in verband met den wortel ‎‏אלי‏‎ en de
praepositie ‎‏אל‏‎ en meent, dat het woord God aanduidt als dengene,
die het doel en het voorwerp van het menschelijk verlangen is. Maar
deze afleiding is even onwaarschijnlijk, als die, welke het woord in
verbinding brengt met ‎‏אֵלָה‏‎, den heiligen boom. Volgens verreweg
de meesten is het woord afkomstig van den stam ‎‏אוּל‏‎, hetzij dan in
de beteekenis van vooraan, de eerste, heer zijn (Nöldeke), hetzij in
die van sterk, machtig zijn (Gesenius), litt. bij M. Vitringa I 132.
Moor I 515 sq. Schultz, Altt. Theol. 508. Smend, Altt. Theol. 26. De
naam ‎‏אֱלוֹהַּ‏‎ plur. ‎‏אלהים‏‎ wordt afgeleid van denzelfden stam
‎‏אול‏‎ of van ‎‏אלה‏‎, schrikken, en doet God dus kennen of als den
sterke of als voorwerp van schrik en vreeze. De singularis is weinig
in gebruik en dichterlijk, b.v. Ps. 18:32, Job 3:4; daarentegen is de
pluralis de gewone naam voor God. Deze pluralis is niet te verklaren
als een pluralis majestatis, wijl deze nergens in de Schrift van God
gebruikelijk is; evenmin kan er eene aanduiding der triniteit in worden
gezien, gelijk sedert Lombardus, Sent. I dist. 2 door velen geschiedde,
Zanchius, Op. I 25. Voetius, Disp. V 27. M. Vitringa I 209 sq., want
Elohim heeft bijna altijd het adjectivum en het verbum in singulari
bij zich, Augustinus, de trin. II 11. Bellarminus, de Christo, c. 6.
Calvijn, Inst. I 13, 9. Gomarus, Theses Theol., disp. 5. Moor I 796.
De moderne critici zien er meest een overblijfsel in van het vroegere
polytheïsme, maar deze verklaring stuit niet alleen op hetzelfde
bezwaar als de vroegere trinitarische, doch is ook blijkens latere
onderzoekingen buiten Israel als naam voor één enkelen God gebruikelijk
geweest, Noordtzij, Oost. Lichtstralen over West. Schriftbeschouwing
1897 bl. 41 v. Daarom is deze pluralis beter op te vatten als een
pluralis der abstractie (Ewald), of als een pluralis der quantiteit,
die evenals ‎‏מים‏‎ en ‎‏שׁמים‏‎ eene onbegrensde grootte aanduidt
(Oehler), of als een intensieve pluralis, die eene volheid van kracht
te kennen geeft (Delitzsch). Enkele malen wordt Elohim met een
adjectivum of verbum in plurali geconstrueerd, Gen. 20:13, 28:13 v.,
35:7, Ex. 32:4, 8, Joz. 24:19, 1 Sam. 4:8, 17:26, 2 Sam. 7:23, 1 Kon.
12:28, Ps. 58:12, 121:5, Job 35:10, Jeremia 10:10; en een soortgelijke
pluralis is ook op te merken in het pron. personale, Gen. 1:26,
3:22, 11:7, Jes. 6:8, 41:22, in ‎‏קדשׁים‏‎, Spr. 9:10, Hos. 12:1,
‎‏עשׂים‏‎, Job 35:10, Jes. 54:5, ‎‏בראים‏‎ Pred. 12:1, Ps. 149:2, en
in ‎‏אֲדֹנָי‏‎. Al deze meervoudsvormen duiden God aan als de volheid
des levens en der kracht. Durch Elohim wird das göttliche Wesen in
seinem Urverhältniss und in seinem stetigen Grundverhältniss zur Welt
bezeichnet. Es ist eine Verhältnissbestimmung, nicht eine unmittelbare
innere Wesensbestimmung, und zwar ist es Bestimmung des absoluten
Hoheitsbegriffs in Bezug auf die ganze Welt, Beck, Gl. II 22, cf.
litt. bij M. Vitringa I 133, Moor I 518, Oehler, Theol. § 36, Schultz,
Altt. Th. 516. De naam ‎‏עֶלְיוֹן‏‎, LXX ὑψιστος, wijst God aan als den
Hooge, boven alles Verhevene; hij komt voor in den mond van Melchizedek,
Gen. 14:18, van Bileam, Num. 24:16, van Babels koning, Jes. 14:14,
cf. ook Mk. 5:7, Luk. 1:32, 35, Hd. 16:17 en voorts vooral in poezie.
‎‏אֲדֹנָי‏‎, afwisselend met ‎‏האדון‏‎, dat weer versterkt wordt tot
‎‏אדון אדונים‏‎ of ‎‏אדון כל הארץ‏‎, doet God kennen als den Heer, wien
alles onderworpen is en tegen wien de mensch als een knecht overstaat,
Gen. 18:27. In vroeger tijd werd God in dezen zelfden zin ook ‎‏בַּעַל‏‎
genoemd, Hos. 2:18, maar later kreeg deze naam een afgodisch karakter
en raakte daarom buiten gebruik, Robertson, Israels oude godsdienst bl.
200 v. Al deze namen zijn nog geen nomina propria in engeren zin; zij
worden ook wel van de afgoden, van menschen, Gen. 33:10, Ex. 7:1, 4:16,
en van de overheid, Ex. 12:12, 21:5, 6, 22:7, Lev. 19:32, Num. 33:4,
Richt. 5:8, 1 Sam. 2:25, Ps. 58:2, 82:1 gebruikt, maar het zijn toch de
gewone namen, waarmede God benoemd en aangesproken wordt. Het zijn ook
algemeen semietische namen, die God kennen doen in zijne verhevenheid
boven alle schepsel. De Semieten noemen God gaarne Heer, Koning; zij
voelen zich diep van Hem afhankelijk en buigen zich deemoedig, als
knechten, voor Hem neer, doch zij drukken in die namen geen wijsgeerige
beschouwing over het wezen Gods uit maar plaatsen zijne verhouding tot
de schepselen, bepaaldelijk tot de menschen, op den voorgrond.


3. Deze hooge, verhevene God daalt echter ook uit zijne transcendentie
tot het schepsel neer. Hij openbaart zich niet alleen in het algemeen
door de schepping aan alle volken, maar heeft zich in bijzonderen zin
ook aan Israel kenbaar gemaakt. De eerste naam, waarmede God nu in
de bijzondere openbaring optreedt, is die van ‎‏שַׁדַּי‏‎ of ‎‏אֵל
שַׁדַּי‏‎. Als zoodanig openbaart zich God aan Abraham, als Hij hem
stelt tot een vader van vele volken en zijn verbond met de besnijdenis
bezegelt, Gen. 17:1. In den tijd der aartsvaders komt deze naam dan
ook herhaaldelijk voor, Gen. 28:3, 35:11, 43:14, 48:3, 49:25, Ex. 6:3,
Num. 24:4, maar voorts ook in Job, in enkele psalmen en een paar malen
bij de profeten. In het N. Test. wordt hij weergegeven door παντοκρατωρ,
2 Cor. 6:18, Op. 4:8 enz. De oorsprong van den naam is nog duister.
Nöldeke heeft hem afgeleid van ‎‏שַׁד‏‎, heer, en als ‎‏שֵׁדַי‏‎
geinterpuncteerd, maar blijkens Gen. 43:14, 49:25, Ezech. 10:5 is de
naam toch ongetwijfeld een adjectivum. Vroeger werd hij afgeleid van
‎‏שׁ‏‎ voor ‎‏אשׁר‏‎ en ‎‏דַי‏‎, ἱκανος, en dan vertaald als qui
est sufficiens, algenoegzaam; of van ‎‏שׁדד‏‎ in de beteekenis van
sterk zijn, verwoesten; of ook van ‎‏שׁדה‏‎ of ‎‏אשׁד‏‎ uitstorten,
zoodat God daardoor aangeduid wordt als degene, die alles overvloedig
mededeelt. Overal staat echter bij dezen naam het denkbeeld der macht
en der onverwinlijke sterkte op den voorgrond, en Jes. 13:6 brengt, zij
het dan ook slechts in eene woordspeling, dezen naam met ‎‏שׁדד‏‎,
verwoesten, in verband, cf. Joel 1:15. Daarom doet deze naam ons God
kennen als dengene, die alle macht bezit en dus allen tegenstand breken
en alles dienstbaar maken kan aan zijn wil. Terwijl Elohim de God is
der schepping en der natuur, is Elschaddai de God, die alle krachten
dier natuur ondergeschikt maakt aan en in dienst stelt van de genade,
cf. kantteekening op Gen. 17:1, Zanchius, Op. II 43. M. Vitringa I
132. Moor I 522 sq. Oehler, Theol. § 37. Delitzsch op Gen. 17:1 enz.
In dezen naam is de θειοτης en αιδιος δυναμις Gods geen voorwerp van
schrik en vreeze meer, maar een bron van heil en van troost. God geeft
zichzelven aan zijn volk en staat met zijne onverwinlijke kracht voor
de vervulling zijner beloften, voor de handhaving van zijn verbond in.
Daarom heet hij van nu voortaan ook telkens de God van Abraham, Gen.
24:12, Izak, Gen. 28:13, Jakob, Ex. 3:6, de God der vaderen, Ex. 3:13,
15, de God der Hebreën, Ex. 3:18, de God Israels, Gen. 33:20, en bij
Jesaia dikwijls de Heilige Israels. God is de Verhevene, Schepper van
hemel en aarde, de Almachtige, maar die tegelijk ook in eene bijzondere,
gunstrijke verhouding tot zijn volk staat.

Als God der genade treedt Hij echter vooral op in den naam ‎‏יהוה‏‎. De
Joden noemden dezen naam den naam bij uitnemendheid, den wezensnaam,
den eigennaam, den heerlijken naam, den naam der vier letters,
τετραγραμματον enz., en leidden uit Lev. 24:16 en Ex. 3:15, waar men
‎‏לְעֹלָם‏‎, om te verbergen, las, af, dat het verboden was om hem
uit te spreken. Het is onbekend, wanneer deze meening onder de Joden
is opgekomen. Maar het is zeker, dat de LXX reeds geregeld Adonai
heeft gelezen en daarom den naam door κυριος heeft weergegeven;
andere vertalingen volgden dit voorbeeld en vertaalden den naam door
Dominus, The Lord, der Herr, HEERE, Syn. Dordr. sess. 12 enz., het
Fransch heeft l’Éternel. Daardoor is ook de oorspronkelijke, juiste
uitspraak verloren gegaan. De kerkvaders noemden den naam ἀπορρητον,
ἀλεκτον, ἀφραστον, waarschijnlijk niet omdat zij de uitspraak van dezen
naam voor ongeoorloofd hielden, maar omdat de Joden zoo oordeelden en
de uitspraak feitelijk verloren was, Moor I 534, Buddeus, Inst. theol.
dogm. I 188. In het grieksch werden de vier letters geschreven als
ΠΙΠΙ, of ook volgens Diodorus Siculus en Origenes weergegeven door Ιαω
of Ιαη, volgens Hieronymus door Jaho, volgens Philo Byblius door Ιευω,
volgens Clemens Alex. door Ιαου. Theodoretus verhaalt, dat de Joden
Αϊα en de Samaritanen Ιαβε uitspraken. Dit alles wijst op eene oude
uitspraak Iahveh terug, Schultz, Altt. Theol.⁴ 523. Met beroep op de
traditie bij de Joden, werd door sommigen de naam als Jeve uitgesproken,
bijv. door Joachim van Floris in zijn Evangelium aeternum. Inderdaad is
deze interpunctie te vinden bij Samuel b. Meir, en werd ze later nog
verdedigd door Hottinger, Reland e. a., Delitzsch, Neuer Comm. über die
Genesis 1887 S. 546 f. De uitspraak Jehovah is van jonge dagteekening:
ze vond vooral ingang door den Franciscaner Petrus Galatinus, die
echter door velen, o. a. door Genebrardus, bestreden werd, Petavius,
de Deo VIII c. 9, Herzog² 4, 173. Later beweerden ook nog mannen, als
Drusius, Amama, Scaliger, Vriemoet e. a., dat de uitspraak Jehovah niet
de ware kon zijn, maar de vocalen aan Adonai had ontleend, Voetius,
Disp. V 55, cf. litt. bij M. Vitringa I 130. Werkelijk wordt deze
interpunctie door zeer ernstige bezwaren gedrukt. Vooreerst is Ihvh
in den hebr. bijbel een keri perpetuum en heeft nu eens de vokalen van
Adonai, dan die van Elohim; voorts is de vorm Jehovah onhebreeuwsch
en onverklaarbaar; en eindelijk dagteekent deze interpunctie uit een
tijd, toen de. Joden allang de uitspraak van den naam verboden achtten.
Indien deze vocalisatie nu onjuist is, rijst de vraag, hoe dan de naam
te verklaren zij. De bewering, dat hij van egyptischen oorsprong is
(Voltaire, Schiller, Wegscheider, Heeren, Brugsch), wordt door Ex.
5:2 weersproken en vindt schier geen verdediging meer. Ook de meening
van Hartmann, Bohlen, Colenso, Dozy, Land, dat hij kananietisch of
phoenicisch is en door de Israelieten na hun intocht in Kanaan is
overgenomen, is onhoudbaar gebleken en afdoende weerlegd, Kuenen, G.
v. I. I 397-401. Valeton, De Isr. Godsnamen, Theol. Stud. VII 1889 bl.
173-221, inzonderheid bl. 176 v. De israelietische oorsprong van den
naam mag alzoo als vaststaande worden beschouwd. Dan is er echter ook
geen twijfel mogelijk, of hij komt van den stam ‎‏הוה‏‎ of ‎‏היה‏‎, en is
er, wijl de uitspraak van Jaho, door von Hartmann, Religionsphilos. I
370 f. voorgestaan, in geen aanmerking kan komen, Kuenen, Volksgodsd.
en Wereldgodsd. 261 v., alleen nog verschil over, of hij een 3 pers.
impf. is van kal of van hiphil. De laatste verklaring is verdedigd door
Gesenius, Schrader, Lagarde, Schultz, Land, Kuenen, G. v. I. I 275,
eigenlijk alleen op grond daarvan, dat een zoo verheven Godsbegrip,
als in den kalvorm zich zou uitspreken, in den tijd van Mozes nog niet
denkbaar is. De naam Jahveh zou dan niet beteekenen, Hij die is, maar
Hij, die zijn doet, die leven geeft, Schepper. Maar Smend, Altt. Rel.
Gesch. 21 zegt op zijn standpunt terecht, dat ook deze naam nog veel
te hoog is voor dien tijd; en hij noemt deze verklaring ook daarom
onwaarschijnlijk, wijl de hiphil van het werkwoord ‎‏הוה‏‎ nooit voorkomt.
Zoo blijft alleen de afleiding over, welke in Ex. 3 van den naam gegeven
wordt. Toch is er ook dan nog verschil over de beteekenis van den naam.
De kerkvaders dachten bij dezen naam vooral aan de aseitas; God was de
zijnde, het eeuwige, onveranderlijke zijn tegenover het οὐκ Ὀν der afgoden
en het μη ὀν der schepselen. Anderen, zooals W. R. Smith, Smend t. a.
p. 21, beroepen zich op Ex. 3:12, en vatten den naam op als Hij, die
_met u_ zal zijn. Beide uitleggingen zijn onaannemelijk; de laatste, wijl
de bijvoeging met u, ‎‏עִמָּך‏‎, dan niet kon ontbreken, en de eerste,
wijl zij te philosophisch klinkt en ook in Ex. 3 geen steun vindt. Immers
in vers 13-15 wordt de beteekenis van den naam duidelijk aangegeven.
Voluit luidt hij ‎‏אֶהְיֶה אֲשֶׁר אֶהְיֶה‏‎; en daarmede zegt de Heere,
dat Hij, die nu Mozes roept en zijn volk wil redden, dezelfde is als
die aan hunne vaderen is verschenen. Hij is die Hij is, gister en heden
dezelfde in eeuwigheid. Nog nader wordt deze beteekenis in vers 15
in het licht gesteld: Ihvh, de God uwer vaderen, de God van Abraham,
Izak en Jakob zendt Mozes, en dat is zijn naam eeuwiglijk. God noemt
zich hier niet den zijnde zonder meer en geeft geen verklaring van
zijne aseitas, maar Hij zegt uitdrukkelijk, wat en hoe Hij is. Hoe en wat
zal Hij dan zijn? Dat is in één woord niet te zeggen, dat is niet door
één enkel bijvoegsel te omschrijven, maar Hij zal zijn die Hij zijn zal.
Daarin ligt alles opgesloten; algemeen en onbepaald is deze bijvoeging
maar daarom ook zoo rijk en diep van zin. Hij zal zijn, die Hij geweest
is voor de aartsvaders, die Hij nu is, die Hij blijven zal; Hij zal voor
zijn volk alles zijn. Het is geen nieuwe en geen vreemde God, die door
Mozes tot hen komt, maar het is de God der vaderen, de onveranderlijke,
de bestendige, de getrouwe, de altijd zichzelf gelijkblijvende, die zijn
volk niet begeeft of verlaat, maar het altijd weer opzoekt en redt,
onveranderlijk in zijne genade, in zijne liefde, in zijne hulpe, die zijn
zal wat Hij is, omdat Hij altijd zichzelf is; ‎‏אני הוא‏‎ noemt Hij zich
daarom bij Jesaja, de eerste en de laatste, hfdst. 41:4. 43:10, 13, 25.
44:6. 48:12. Natuurlijk ligt hier de aseitas wel aan ten grondslag, maar
deze treedt toch niet op den voorgrond en wordt niet rechtstreeks in
den naam uitgesproken. Uit deze verklaring blijkt ook, of en in hoever
de naam Ihvh reeds vóór den tijd van Mozes bekend was. Ex. 6:3 zegt
niet, dat de naam als naam toen aan Mozes is medegedeeld, maar dat de
Heere met of ten opzichte van zijn naam aan de vaderen niet bekend is
geweest. De naam wordt dan ook reeds telkens vóór Ex. 6 aangetroffen,
komt in vele eigennamen voor, zooals Jochebed, Achija, Abija, 1 Chron.
2:24, 25, en kon ook daarom geen gansch nieuwe naam wezen, wijl Mozes,
om gehoor te vinden bij zijn volk, juist niet met een vreemden naam
maar in den naam van den God der vaderen, Ex. 3:12, moest optreden.
De bedoeling van Ex. 6:3 kan daarom geen andere zijn, dan dat de zin
en beteekenis van dezen naam eerst toen door den Heere zelf aan Mozes
is bekend gemaakt. En dit is immers ook zoo. Eerst in Ex. 3 geeft de
Heere zelf eene verklaring van dezen naam; hier zegt Hij, hoe Hij dezen
naam wil verstaan hebben. De naam bestond reeds vroeger, is ook toen
reeds meermalen door den Heere zelf gebezigd, Gen. 15:7, 28:13, en als
aanspraaknaam gebruikt, Gen. 14:22, 24:3, 28:16, 15:2, 8, 32:9. Maar
nergens wordt er eene verklaring van dien naam gegeven. Het is in het
afgetrokkene best mogelijk, dat de naam Ihvh oorspronkelijk, naar zijne
afleiding, iets gansch anders beteekende dan in Ex. 3 gezegd wordt. Ex.
3 geeft geen etymologie, geen woord-, maar eene zaakverklaring. Gelijk
God in zijne bijzondere openbaring aan Israel allerlei godsdienstige
gebruiken, besnijdenis, sabbat, offerande, priesterschap enz. overnam
en er eene bijzondere beteekenis aan schonk, zoo heeft Hij ook met dezen
naam gedaan. Afgedacht van oorsprong en oorspronkelijke beteekenis
zegt de Heere in Ex. 6, hoe en in welken zin Hij Iahveh is, de Ik zal
zijn die Ik zijn zal. De naam Ihvh is van nu voortaan de omschrijving
en de waarborg hiervan, dat God de God van zijn volk is en blijft,
onveranderlijk in zijne genade en trouw. En dat kon ook thans eerst, in
Mozes’ tijd, uitkomen. Er moest juist een lange tijd verloopen, om te
bewijzen dat God getrouw en onveranderlijk was; iemands trouw kan eerst
op den duur en vooral in tijden van ellende worden beproefd. Zoo was het
met Israel. Eeuwen waren verloopen na den tijd der aartsvaders; Israel
werd onderdrukt en zat in ellende neer. En nu zegt God: Ik ben die Ik
ben, Iahveh, de onveranderlijk getrouwe, de God der vaderen, de God ook
nu nog van u en tot in eeuwigheid. Thans legt God in een ouden naam een
gansch nieuwe beteekenis, die ook thans eerst door het volk kan worden
verstaan. En daarom is Ihvh Israels God van Egypteland af, Hos. 12:10,
13:4.


4. De naam Ihvh is in het Oude Testament de hoogste openbaring Gods.
Nieuwe namen komen er niet meer bij. Ihvh is Gods eigenlijke naam, Ex.
15:3, Ps. 83:19, Hos. 12:6, Jes. 42:8; wordt daarom nooit van een
ander dan Israels God gebezigd en komt ook nooit in statu constructo,
in plurali of met suffixa voor. Wel wordt deze naam meermalen in
den vorm gewijzigd of door eene of andere bijvoeging versterkt. Door
verkorting ontstond de vorm ‎‏יַהֲוְ‏‎, ‎‏יָהוּ‏‎, ‎‏יָה‏‎, die
vooral in samenstellingen gebezigd wordt, en daaruit ontstond weer
het zelfstandige nomen ‎‏יָהּ‏‎. Deze verkorte naam wordt regelmatig
gebezigd in den uitroep ‎‏הַלְלוּ־יָהּ ‏‎, maar komt voorts ook
meermalen zelfstandig voor, Ex. 15:2 Ps. 68:5, 89:9, 94:7, 12, 118:14,
Jes. 12:2, 38:11, soms in verbinding met ‎‏יהוה‏‎, Jes. 26:4. Zeer
gebruikelijk is ook de combinatie Adonai Ihvh, bijv. Ezech. 23:12.
Eene bijzondere versterking krijgt de naam Ihvh ook door de toevoeging
Zebaoth, ‎‏יהוה צבאות‏‎, Ps. 69:7, 84:2, Hagg. 2:7-9, één maal ‎‏יהוה
הצבאות‏‎, Am. 9:5, eigenlijk verkort uit ‎‏יהוה‏ ‏אלהי‏ ‏צבאות‏‎, 1 Sam.
1:3, 4:4, Jes. 1:24, of ‎‏יהוה אלהים צבאוח‏‎, Ps. 80:5, 84:9. Omdat
Zebaoth verbonden werd met Ihvh, dat geen status constructus toelaat,
en soms met Elohim in statu absoluto, leidden Origenes, Hieronymus
e. a. daaruit af, dat Zebaoth een appositie was; en zij werden hierin
nog versterkt door het feit, dat het woord in de LXX, vooral in 1
Sam. en Jes., en ook in Rom. 9:29, Jak. 5:4 onvertaald is gebleven,
Moor I 512 sq. Maar dit gevoelen mist allen grond. Elders is Zebaoth
weergegeven door παντοκρατωρ of κυριος των δυναμεων, en de naam Ihvh,
die Zebaoth, d. i. legers, heirscharen is, geeft geen zin. Moeilijk
is het echter te zeggen, wat onder die Zebaoth verstaan moet worden.
Sommigen hebben daarbij gedacht aan de krijgslegers van Israel en meenen
dat de naam van Heer der heirscharen God aanduidt als God van den
krijg. Maar de meeste plaatsen daarvoor aangehaald, zooals 1 S. 1:3,
11, 4:4, 15:2, 17:45, 2 S. 5:10, 6:2, 18, 7:8, 26, 27, 1 Kon. 17:1
LXX 18:15, 19:10, 14, 2 Kon. 19:31, Ps. 24:10 bewijzen niets; slechts
een drietal plaatsen, 1 S. 4:4, 17:45, 2 S. 6:2 leveren een schijn van
bewijs; en 2 Kon. 19:31 is er veelmeer mede in strijd. Voorts is de
pluralis Zebaoth wel in gebruik voor de volksscharen Israels, Ex. 6:25,
7:4, 12:17, 41, 51, Num. 1:3, 2:3, 10:14, 33:1, Deut. 20:9, maar het
krijgsleger van Israel wordt altijd met den singularis zaba aangeduid,
Richt. 8:6, 9:29, 2 S. 3:23, 8:16, 10:7, 17:25, 20:23, 1 Kon. 2:35.
En eindelijk stemmen allen toe, dat de naam Heere der heirscharen bij
de profeten deze beteekenis van God van den oorlog niet meer heeft;
maar zij laten dan onverklaard, hoe en waardoor deze uitdrukking zoo
van beteekenis gewijzigd is. Anderen denken bij het woord heirscharen
aan de sterren met beroep op teksten als Deut. 4:19, Ps. 33:6, Jer.
19:13, 33:22, Jes. 34:4, 40:26, Neh. 9:6; Smend breidt dit nog uit en
verstaat er onder de machten en elementen van den kosmos, op grond van
plaatsen als Gen. 2:1, Ps. 103:21, Jes. 34:2. En inderdaad spreekt de
Schrift meermalen van de sterren als het heir des hemels, Deut. 4:19,
en van alle schepselen als het heir van hemel en aarde, Gen. 2:1,
maar vooreerst is dan nooit de pluralis doch alleen de singularis
gebruikelijk; verder worden de sterren wel het heir des hemels maar
nooit het heir Gods genoemd; en eindelijk worden wel alle schepselen,
maar nooit een zoo abstract begrip als machten en elementen van den
kosmos met den naam van heir aangeduid. De onaannemelijkheid van deze
nieuwere verklaringen doet de oude uitlegging, die bij de heirscharen
aan de engelen dacht, in waarde rijzen. En deze uitlegging vindt in de
Schrift overvloedig steun. De naam van Heere der heirscharen wordt
meermalen met de engelen in verband gebracht, 1 S. 4:4, 2 S. 6:2, Jes.
37:16, Hos. 12:5, 6, Ps. 80:2, 5 v., 89:6-9, en de engelen worden
telkens voorgesteld als een heir, dat den troon Gods omringt, Gen.
28:12, 13, 32:2, Jos. 5:14, 1 Kon. 22:19, Job 1:6, Ps. 68:18, 89:8,
103:21, 148:2, Jes. 6:2. Al is het, dat zaba gewoonlijk van het heir der
engelen in singulari staat, dit kan toch geen bezwaar zijn, omdat de
Schrift meermalen van vele scharen van engelen gewag maakt, Gen. 32:2,
Deut. 33:2, Ps. 68:18, 148:2. En hiermede komt de beteekenis van den
naam overeen. Deze draagt hoegenaamd geen oorlogzuchtig of krijgshaftig
karakter; zelfs uit 1 Sam. 4:4, 17:45, 2 Sam. 6:2 is dit niet af te
leiden. Maar in dezen naam wordt allerwege uitgedrukt de heerlijkheid
van God als Koning, Deut. 33:2, 1 Kon. 22:19, Ps. 24:10, Jes. 6:2,
24:23, Zach. 14:16, Zach. 1:14. De engelen behooren bij de δοξα van God
of van Christus, zij verhoogen en verbreiden die, Mt. 25:31, Mk. 8:38,
2 Thess. 1:7, Op. 7:11. Iahveh Zebaoth is door heel de Schrift heen de
plechtige koningsnaam Gods, vol majesteit en heerlijkheid. Elohim duidt
God aan als Schepper en Onderhouder aller dingen; El Schaddai doet Hem
kennen als den Sterke, die de natuur dienstbaar maakt aan de genade;
Iahveh beschrijft Hem als dengene, die in zijne genade trouwe houdt in
eeuwigheid; Iahveh Zebaoth teekent Hem als den Koning vol heerlijkheid,
die, door zijne geordende heirscharen omringd, in zijnen tempel eere
en hulde ontvangt van al zijne schepselen. Cf. over Ihvh Zebaoth,
Delitzsch, Luth. Zeits. 1869 en 1874 en op Ps. 24:10, Schrader, Jahrb.
f. prot. Theol. 1875 S. 316-320, Oehler, Theol. § 195 f. Schultz,
Theol. 529 f. Smend, Altt. Rel. 185 f. König, Die Hauptprobl. der
altisr. Rel. S. 49 f., Kuenen, G. v. I. II 46. Stade, Gesch. Isr. I
437. Valeton, t. a. p. bl. 208 v. art. Zebaoth in Herzog² en Riehm,
Handwörterbuch. Borchert, Der Gottesname Jahve Zebaoth, Stud. u. Kr.
1896 S. 619-642.


5. In het N. Test. zijn al deze namen behouden. El en Elohim zijn
weergegeven door θεος, Eljon is vertaald door ὑψιστος θεος, Mk. 5:7,
Luk. 1:32, 35, 76, 8:28, Hd. 7:48, 16:17, Hebr. 7:1, cf. ἐν ὑψιστοις
θεος, Luk. 2:14. Ook de benaming van God als God van Abraham, Izak
en Jakob of als God Israels gaat over in het N. Test., Mt. 15:31,
22:32, Mk. 12:26, Luk. 1:68, 20:37, Hd. 3:13, 7:32, 46, 22:14, 24:14,
Hebr. 11:16. Maar meestentijds worden deze bijstellingen vervangen door
de genitivi μου, σου, ἡμων, ὑμων, want in Christus is God de God en
Vader van zijn volk, en van ieder zijner kinderen geworden, Hebr. 8:10,
Op. 7:12, 19:5, 21:3. De naam Jahveh wordt in het N. T. enkele malen
geexpliceerd door το ἀλφα και το ω, ὁ ὠν και ὁ ἠν και ὁ ἐρχομενος, ἡ
ἀρχη και το τελος, ὁ πρωτος και ὁ ἐσχατος, Op. 1:4, 8, 11, 17, 2:8,
21:6, 22:13. Overigens wordt hij op het voetspoor van de LXX, die reeds
Adonai las, vertaald door κυριος, van κυρος, macht. Κυριος doet God
kennen als den Machtige, den Heer, den Eigenaar, den Heerscher, die
rechtens macht en autoriteit bezit, in onderscheiding van δεσποτης,
de heer, die feitelijk macht oefent, en wordt in het N. T. nu eens van
God, dan van Christus gebruikt. Ook de verbindingen van Ihvh Elohim,
Ihvh Elohim Zebaoth worden in het N. T. teruggevonden, als κυριος ὁ
θεος, Luk. 1:16, Hd. 7:37, 1 Petr. 3:15, Op. 1:8, 22:5, κυριος ὁ θεος
παντοκρατωρ, Op. 4:8, 11:17, 15:3, 16:7, 21:22; terwijl in Rom. 9:29,
Jak. 5:4 Zebaoth onvertaald is gebleven. Eén nieuwe naam schijnt er in
het N. Test. bij te komen, het is de naam van Πατηρ. Toch wordt deze
naam ook reeds in het O. Test. verscheidene malen van God gebezigd,
Deut. 32:6, Ps. 103:13, Jes. 63:16, 64:8, Jer. 3:4, 19, 31:9, Mal.
1:6, 2:10, gelijk ook Israel meermalen zijn zoon wordt genoemd, Ex.
4:22, Deut. 14:1, 32:19, Jes. 1:2, Jer. 31:20, Hos. 1:10, 11:1. De
naam drukt hier de bijzondere, theocratische verhouding uit, waarin
God tot zijn volk Israel staat; Hij heeft dat volk op wondere wijze
uit Abraham geformeerd. In den meer algemeenen zin van Oorsprong en
Schepper aller dingen wordt de Vadernaam in het N. Test. gebezigd in 1
Cor. 8:6, Ef. 3:15, Hebr. 12:9, Jak. 1:18, cf. Luk. 3:38, Hd. 17:18.
Maar overigens drukt de naam de ethische verhouding uit, waarin God nu
door Christus tot al zijne kinderen staat. De verhouding, die in het O.
T. tusschen God en Israel bestond, is hiervan type en voorbeeld; zij
is thans verdiept en uitgebreid, geethiseerd en geindividualiseerd.
De naam van Vader wordt nu de gewone naam van God in het N. Test. De
benaming Jahveh is door κυριος onvoldoende weergegeven; zij wordt als
het ware aangevuld door den Vadernaam. Deze is de hoogste openbaring
Gods. God is maar niet de Schepper, de Almachtige, de Getrouwe, de
Koning en Heer; Hij is ook de Vader van zijn volk. Het theocratische
koninkrijk onder Israel gaat over in een koninkrijk van den Vader,
die in de hemelen is. De onderdanen zijn tevens kinderen; de burgers
huisgenooten. Beide, recht en liefde, staat en huisgezin komen in
de Nieuwtestamentische verhouding van God tot zijn volk tot volkomen
vervulling. Hier is het volmaakte Koningschap, want hier is een Koning,
die tevens Vader is, die zijne onderdanen niet met geweld onderwerpt
maar die zelf zijne onderdanen schept en bewaart. Zij zijn als kinderen
uit Hem geboren, zij dragen zijn beeld, zij zijn zijne familie. Deze
verhouding is in het N. Test. mogelijk geworden door Christus, die de
eigen, eengeboren en geliefde Zoon des Vaders is. En de geloovigen
worden dit kindschap deelachtig en worden zich daarvan ook bewust
door den H. Geest, Joh. 3:5, 8, Rom. 8:15 v. In den naam Vader, Zoon
en Geest heeft God zich het rijkst geopenbaard. De volheid, die van
den beginne af in Elohim lag opgesloten, heeft langzamerhand zich
ontplooid en in den trinitarischen naam Gods zich het luisterrijkst
en het volledigst ontvouwd. Litt. over de namen Gods, Hieronymus, de
decem nominibus. Pseudodion., de div. nom. Thomas, S. Theol. I qu.
13. Petavius, de Deo VIII c. 8, 9. Gerhard, Loci theol. II c. 1-3.
Bretschneider, Syst. Entw. 345 f. Zanchius, Op. II 26-50. Voetius,
Disp. V 48 sq. Buxtorf, de nominibus Dei, Dissert. philol. theol.,
diss. 5. Hottinger, de nominibus Dei orient., Diss. phil. theol. 1660.
Moor I 505-552. M. Vitringa I 127-135, en voorts van de nieuwere,
behalve de reeds bovengenoemde, Hofmann, Schriftbew. I 76-89. Beck,
Chr. Gl. II 14 f. Grau, Gottes Volk und sein Gesetz 1895.


§ 26. DE WEZENSNAMEN GODS.


A. God als de Zijnde.


1. Bij sommigen gaat de locus de trinitate aan dien over de deugden
Gods vooraf. Damascenus, de fide orthod. I 6 sq., Lombardus, Sent. I
dist. 2 sq., Bonaventura, Brevil. I c. 2 sq., Martyr, Loci Comm. p.
36 sq. enz.; en Frank heeft tegen de omgekeerde orde zelfs ernstig
bezwaar, Syst. der chr. Wahrh. I 151 f. Indien met de behandeling van
de deugden Gods vóór de leer der triniteit bedoeld werd, om allengs uit
de theologia naturalis tot de theologia revelata en uit het natuurlijk
tot het christelijk Godsbegrip op te klimmen, zou ze zonder twijfel
afkeuring verdienen. Maar dit is geenszins het geval. In de leer der
volmaaktheden Gods wordt de Goddelijke natuur behandeld, gelijk zij in de
Schrift ons is geopenbaard, door het christelijk geloof wordt beleden,
en straks in den locus de trinitate zal blijken, op drievoudige wijze
te bestaan. Om in dien locus te verstaan, dat Vader, Zoon en Geest
dezelfde Goddelijke natuur deelachtig zijn, is het noodig te weten, wat
die Goddelijke natuur in zich bevat en waarin zij van alle geschapen
natuur onderscheiden is. De Schrift gaat ons daarin ook voor. Het wezen
Gods wordt daar ons eerder en klaarder geleerd dan zijn trinitarisch
bestaan; de drieeenheid komt eerst in het N. Test. tot duidelijke
openbaring; de namen Ihvh, Elohim gaan aan die van Vader, Zoon en
Geest vooraf. Het eerste, dat de Schrift ons van God kennen doet, is,
dat Hij een eigen, van alle schepselen onderscheiden, zelfstandig en
onafhankelijk zijn en leven heeft. Hij heeft een eigen wezen, een eigen
φυσις, natura, substantia, essentia, niet in onderscheiding van zijne
deugden, maar in alle deugden en volmaaktheden ons tegemoet tredende
en kenbaar wordende. Hij draagt eigen namen, welke aan geen schepsel
toekomen. Onder dezen staat de naam van Ihvh boven aan, Ex. 3:14. Door
dezen naam wordt Hij aangeduid als degene, die is en zijn zal wat Hij was,
die eeuwig in betrekking tot zijn volk zichzelf gelijk blijft. Hij bestaat
van zichzelf. Hij bestond vóór alle dingen, en deze bestaan alleen
door Hem, Ps. 90:2, 1 Cor. 8:6, Openb. 4:11. Hij is ‎‏אָדוֹן‏‎ κυριος,
δεσποτης in absoluten zin, Heer der gansche aarde, Ex. 23:17, Deut.
10:17, Jos. 3:13. Hij is van niets, alles is van Hem afhankelijk, Rom.
11:36. Hij doodt en maakt levend, schept het licht en de duisternis,
den vrede en het kwaad, Deut. 32:39, Jes. 45:5-7, 54:16. Hij doet
met het heir des hemels en met de inwoners der aarde naar zijn wil,
Dan. 4:35, zoodat de menschen in zijne hand zijn als leem in de hand
des pottebakkers, Jes. 64:8, Jer. 18:1 v., Rom. 9:21. Zijn raad, zijn
welbehagen is laatste grond van al wat is en geschiedt, Ps. 33:11,
Spr. 19:21, Jes. 46:10, Mt. 11:26, Hd. 2:23, 4:28, Ef. 1:5, 9, 11. Hij
doet dan ook alles om zijns zelfs, om zijns naams, om zijns roems wil,
Deut. 32:27, Jos. 7:9, 1 Sam. 12:22, Ps. 25:11, 31:4, 79:9, 106:8,
109:21, 143:11, Spr. 16:4, Jes. 48:9, Jer. 14:7, 21, Ezech. 20:9, 14,
22, 44. Hij heeft ook niets noodig, is algenoegzaam, Job 22:2, 3, Ps.
50:19 v., Hd. 17:25, en heeft het leven in zichzelven, Joh. 5:26. En
zoo is Hij de eerste en de laatste, de alpha en de omega, die is en
die was en die komen zal, Jes. 41:4, 44:6, 48:12, Openb. 1:8 enz.;
volstrekt onafhankelijk, niet alleen in zijn bestaan, maar tengevolge
daarvan ook in al zijne deugden en volmaaktheden, in al zijne besluiten
en daden. Onafhankelijk is Hij in zijn verstand, Rom. 11:34, 35, in zijn
wil, Dan. 4:35, Rom. 9:19, Ef. 1:5, Op. 4:11, in zijn raad, Ps. 33:11,
Jes. 46:10, in zijne liefde, Hos. 14:5, in zijne macht, Ps. 115:3 enz. En
alzoo algenoegzaam in zichzelven, en niets van buiten zich ontvangende,
is Hij integendeel de eenige bron van alle zijn en leven, van alle
licht en liefde, de overvloedige fontein aller goeden, Ps. 36:10, Hd.
17:25. Deze onafhankelijkheid Gods wordt min of meer door alle menschen
erkend. De Heidenen trekken het goddelijke wel in het creatuurlijke
neer en leeren eene theogonie, maar nemen achter en boven hunne goden
toch dikwerf weer eene macht aan, waaraan alles in volstrekten zin
onderworpen is. Velen spreken van natuur, toeval, noodlot of fortuin
als eene macht die boven alles verheven is; en wijsgeeren duiden God
bij voorkeur met den naam van het Absolute aan. In de christelijke
theologie droeg deze deugd Gods den naam van αὐυταρκεια, aseitas,
omnisufficientia, independentia, magnitudo. In het Oosten sprak men
van θεος ἀναρχος, ἀναιτιος, ἀγεννητος en noemde men God bij voorkeur
αὐτογεννητος, αὐτοφυης, αὐτουσιος, αὐτοθεος, αὐτοφως, αὐτοσοφια,
αὐτοαρετη, αὐταγαθος enz., cf. Suicerus, Thes. Eccl. s. v. God is
al wat Hij is door zichzelf. Hij is ipsa per se bonitas, sanctitas,
sapientia, vita, lux, veritas etc. Gelijk vroeger reeds is gezegd,
gingen de kerkvaders in navolging van Philo bij de beschrijving Gods
meest uit van den naam Ihvh. Dat was zijn wezensnaam bij uitnemendheid.
God was de Zijnde. In dezen naam: Ik zal zijn die Ik zijn zal ligt alles
opgesloten. Alle andere deugden Gods werden daaruit afgeleid. God is
summum esse, summum bonum, summum verum, summum pulchrum. Hij is het
volmaakte, het hoogste beste zijn, quo esse aut cogitari melius nihil
possit. Hij heeft het geheele zijn in zich, Hij is eene oneindige en
onbegrensde zee van zijn. Si bonum, si magnum, si beatum, si sapientem
vel quidquid tale de Deo dixeris, in hoc verbo instauratur quod est
Est. Nempe hoc est ei esse, quod haec omnia esse. Si et centum talia
addas, non recessisti ab esse; si ea dixeris, nihil addixisti; si non
dixeris nihil minuisti, Bernardus, de consid. I c. 6. De scholastiek
sloot zich hierbij aan, Anselmus, Monol. 6. Lombardus, Sent. I dist.
8. Thomas, S. Theol. I qu. 2 art. 3 en qu. 3 en qu. 13 art. 11. S. c.
Gent. I c. 16 sq. en behandelde deze deugd ook wel onder den naam van
de infinitas of spiritualis magnitudo Dei, Thomas, S. Theol. I qu. 7.
S. c. Gent. I c. 43, of onder dien van de aseitas Dei, waarmee werd
aangeduid, dat God als summa substantia per se ipsam aut ex se ipsa
est quidquid est, Anselmus, Monol. 6. Latere Roomsche theologen gaan
evenzoo meest van deze aseitas of independentia uit, Petavius, de Deo I
c. 6. Theol. Wirceb. III p. 38 sq. Perrone, Prael. theol. II p. 88-90.
Jansen, Prael. theol. dogm. II 26 sq. De Hervorming bracht hierin geen
wijziging. Ook Luther omschrijft God op grond van den naam Ihvh als den
volstrekt zijnde; Hij is louter wezen. Maar toch houdt Luther zich niet
lang met abstracte, metaphysische beschrijvingen op en gaat spoedig
van den Deus absconditus over tot den Deus revelatus in Christus,
Köstlin, Luthers Theol. II 302 f. Melanchton in zijne Loci omschrijft
God als essentia spiritualis. De Lutherschen hebben deze omschrijving
meest overgenomen maar dan dikwerf nog de nadere bepaling infinita,
a se subsistens of independens er aan toegevoegd, Schmid, Dogm. der
ev. Luth. K. § 17. Bij de Gereformeerden treedt deze volmaaktheid
Gods nog sterker op den voorgrond, al wordt de naam aseitas later
meest met dien van independentia verwisseld. Aseitas drukt alleen de
onafhankelijkheid Gods in zijn bestaan uit, maar independentia heeft een
ruimer zin en sluit in, dat God onafhankelijk is in alles, in zijn zijn,
in zijne deugden, in zijne besluiten, in zijne werken. Terwijl vroegeren
daarom meest van den naam Ihvh uitgaan, Hyperius, Meth. Theol. p. 87,
135. Sohnius, Op. II 48. III 261. Polanus, Synt. Theol. p. 135 enz.,
komt later de independentia meest voor als de eerste der onmededeelbare
eigenschappen, Mastricht, Theol. II c. 3, Heidegger, Corpus Theol.
III § 30. Maresius, Syst. theol. loc. 2 § 17. Marck, Merg der Godg.
IV § 20. L. Meyer, Verhand. over de Godd. eigensch. 1783 I bl. 39-110
enz. Als God nu in de Schrift zichzelven deze aseitas toeschrijft, dan
doet Hij zich daardoor kennen als het absolute zijn, als den zijnde in
volstrekten zin. Door deze volmaaktheid is Hij terstond wezenlijk en
volstrekt onderscheiden van alle creatuur. Al het schepsel is toch
niet a se maar ab alio, en is en heeft dus niets van zichzelf; het is
volstrekt afhankelijk in zijn oorsprong en dus ook in heel zijn verder
bestaan en ontwikkeling. Maar God is blijkens dezen naam alleen van
zichzelven, a se, niet in dien zin als hadde Hij zichzelf veroorzaakt,
maar als van eeuwigheid tot eeuwigheid zijnde die Hij is, zijnde niet
wordende, het absolute zijn, de volheid van zijn, en dus ook eeuwig en
volstrekt onafhankelijk in zijn bestaan, in zijne deugden, in al zijne
werken, de eerste en de laatste, eenige oorzaak en einddoel van alle
dingen. In deze aseitas Gods liggen alle andere deugden opgesloten;
ze zijn met haar gegeven en van haar de rijke, alzijdige ontplooiing.
En toch, terwijl bij deze deugd het onmetelijk onderscheid tusschen
Schepper en schepsel in eens helder en klaar aan het licht treedt,
is er toch ook van deze volmaaktheid Gods eene zwakke gelijkenis in
al het schepsel. Het pantheisme kan dit niet erkennen, maar het
theisme belijdt, dat het schepsel, schoon volstrekt afhankelijk, toch
een eigen, onderscheiden zijn heeft. En in dit zijn is de volharding
in zijn bestaan ingeplant, de conatus in suo esse perseverandi, de
Selbsterhaltungstrieb, de zucht tot zelfbehoud. Alle schepsel, in
zoover het is, vreest den dood; en zelfs het kleinste atoom biedt
wederstand aan alle poging tot vernietiging. Het is eene schaduw van
het onafhankelijke, onveranderlijke zijn onzes Gods.


2. Uit de aseitas Gods vloeit vanzelve zijne onveranderlijkheid voort.
Toch schijnt deze al weinig steun in de Schrift te vinden. Daar staat
God immers steeds in het levendigst verkeer met de wereld. In den
beginne schiep Hij hemel en aarde en ging dus van niet-scheppen tot
scheppen over. En van dat begin leeft Hij als het ware het leven der
wereld en vooral van zijn volk Israel mede, Hij komt en Hij gaat, Hij
openbaart en verbergt zich, Hij wendt zijn aangezicht af en keert het toe
in genade. Hij heeft berouw, Gen. 6:6, 1 Sam. 15:11, Amos 7:3, 6, Joel
2:13, Jon. 3:9, 4:2, en verandert van voornemen, Ex. 32:10-14, Jon.
3:10. Hij wordt toornig, Num. 11:1, 10, Ps. 106:40, Zach. 10:3, en legt
zijn toorn af, Deut. 13:17, 2 Chr. 12:12, 30:8, Jer. 18:8, 10, 26:3, 19,
36:3. Hij is anders tegenover de vromen dan tegenover de goddeloozen,
Spr. 11:20, 12:22; bij den reine houdt Hij zich rein maar bij den
verkeerde bewijst Hij zich een worstelaar, Ps. 18:26, 27. In de volheid
des tijds wordt Hij zelfs mensch in Christus en gaat door den H. Geest
wonen in de gemeente; Hij verwerpt Israel en neemt de Heidenen aan. En
in het leven der kinderen Gods blijft er eene voortdurende wisseling
van schuldgevoel en bewustzijn van vergeving, van ervaringen van Gods
toorn en van zijne liefde, van zijne verlating en van zijne nabijheid. Maar
tevens getuigt diezelfde Schrift, dat God onder dat alles dezelfde is
en dezelfde blijft. Alles verandert maar Hij blijft staande, Hij blijft
die Hij is, Ps. 102:26-28. Hij is Ihvh, de zijnde en zichzelf steeds
gelijkblijvende; de eerste en met de laatsten nog dezelfde God, Jes.
41:4, 43:10, 46:4, 48:12. Hij is die Hij is, Deut. 32:39, cf. Joh. 8:58,
Hebr. 13:8, ἀφθαρτος, ὁ μονος ἐχων ἀθανασιαν, altijd ὁ αἰτος, Rom 1:23,
1 Tim. 1:17, 6:16, Hebr. 1:11, 12. En onveranderlijk in zijn bestaan en
wezen, is Hij het ook in zijn gedachte en wil, in al zijne voornemens
en besluiten. Hij is geen mensch dat Hij liegen of berouw hebben zou.
Wat Hij zegt, doet Hij, Num. 15:29, 1 Sam. 15:29. Zijne charismata en
roeping zijn ἀμεταμελητα, Rom. 11:29. Hij verstoot zijn volk niet, Rom.
11:1. Hij voleindigt wat Hij begon, Ps. 138:8, Phil. 1:6. In één woord,
Hij, Ihvh, verandert niet, Mal. 3:6; bij Hem οὐκ ἐνι παραλλαγη ἢ τροπης
ἀποσκιασμα, Jak. 1:17. Hierop werd in de christelijke theologie de leer
gebouwd van de immutabilitas Dei. De mythologische theogonie kon
zich tot deze hoogte niet verheffen, maar de wijsbegeerte noemde en
omschreef God menigmaal als den eenigen, eeuwigen, onveranderlijken,
onbewogen, zich zelf gelijken heerscher aller dingen, Philolaus e. a.,
bij Zeller, Phil. d. Gr. I⁴ 425, 488 f. II 928. Aristoteles besloot
uit de beweging der wereld tot een primum movens, eene αἰδιος οὐσια
ἀκινητος, die ééne was en eeuwig, noodzakelijk, onveranderlijk, vrij van
alle samenstelling, zonder eenige mogelijkheid, ὑλη, δυναμις, maar enkel
ἐνεργεια, zuivere εἰδος, louter wezen, absolute vorm, το τι ην εἰναι
το πρωτον, ib 359-365. Philo noemde God ἀτρεπτος, ἰσαιτατος ἑαυτῳ,
ἀκλινης, παγιος, βεβαιος, ἀμεταβλητος, ἑστως, Dähne, Gesch. Darst.
der jüd.-alex. Rel. Philos. I 118. En hiermede stemde de christelijke
theologie overeen. God is volgens Irenaeus, semper idem, sibi aequalis
et similis, adv. haer. IV c. 11, cf. Orig. c. Cels. I 21. IV 14. Bij
Augustinus vloeide de onveranderlijkheid Gods rechtstreeks daaruit
voort, dat Hij was het hoogste, volmaakte zijn. Aan alle redelijk schepsel
is het naturaliter et veraciter insitum, esse omnino incommutabilem et
incorruptibilem Deum, de Gen. ad litt. VII 11. Door de zintuigen is
dit begrip van een eeuwig en onveranderlijk wezen niet te verkrijgen,
want alle schepsel, ook de mensch zelf, is veranderlijk; maar binnen
in zich ziet en vindt hij dat onveranderlijke, dat beter en grooter is
dan alwat verandert, de lib. arb. II 6, de doctr. chr. I 9. Indien God
niet onveranderlijk ware, zou Hij niet God zijn, Conf. VII 4. Zijn naam is
_zijn_ en deze naam is een nomen incommutabilitatis. Alwat verandert,
houdt op te zijn wat het was. Maar het waarachtige zijn is alleen het
deel van Hem, die niet verandert. Wat waarlijk is, dat blijft. Quod est,
manet. Maar wat verandert fuit aliquid et aliquid erit; non tamen
est, quia mutabile est, de trin. V 2. God echter, die is, kan niet
veranderen, wijl elke verandering eene vermindering van zijn zou wezen.
En even onveranderlijk als God is in zijn wezen, is Hij het ook in zijn
kennen, willen en besluiten. Dei essentia, qua est, nihil mutabile
habet, nec in aeternitate, nec in veritate, nec in voluntate, de trin.
IV prooem. Gelijk Hij is, zoo weet en wil Hij, op onveranderlijke wijze.
Essentia tua scit et vult incommutabiliter et scientia tua est et
vult incommutabiliter et tua voluntas est et scit incommutabiliter,
Conf. XIII, 16. Schepping, openbaring, vleeschwording, affecten enz.
brachten in God geen verandering te weeg. In God is er nooit een
novum consilium gekomen, de ord. II 17. Er is altijd in God een eenige,
onveranderlijke wil geweest. Una eademque sempiterna et immutabili
voluntate res quas condidit, et ut prius non essent egit, quamdiu non
fuerunt, et ut posterius essent, quando esse coeperunt, de civ. XII,
17. Alleen is er verandering in het schepsel van niet-zijn tot zijn,
van goed tot kwaad enz. Dezelfde gedachte vinden we dan later telkens
terug, bij Joh. Damascenus, de fide orthod. I c. 8. Thomas, S. Theol. I
qu 9. Lombardus, Sent. I dist. 8, 3. Bonaventura, Sent. I dist. 8 art.
2 qu 1-2. Petavius, de Deo III c. 1-2. en zoo ook bij Luth. en Geref.
theologen, Gerhard, Loc. II cap. 8 sect. 5. Zanchius, Op. II col.
77-83. Polanus, Synt. theol. II c. 13, cf. Conf. Gall. art. 1. Conf.
Belg. 1 enz.

Maar deze onveranderlijkheid Gods vond veel bestrijding, zoowel van
deistische als van pantheistische zijde. Bij Epicurus zijn de goden
geheel aan voortreffelijke menschen gelijk, die veranderen van plaats,
werkzaamheid, gedachte enz., Zeller IV 430 f., en bij de Stoa werd
de Godheid evenals vroeger bij Heraclitus als de immanente oorzaak
der wereld opgenomen in haar onophoudelijke wisseling, ib. IV 133 f.
Van denzelfden aard was de bestrijding der onveranderlijkheid Gods in
de christelijke theologie. Aan de eene zijde staat het pelagianisme,
socinianisme, remonstrantisme, rationalisme, dat vooral de
onveranderlijkheid van Gods weten en willen bestrijdt, en den wil Gods
afhankelijk maakt van en dus veranderen laat naar het gedrag van den
mensch. Inzonderheid Vorstius in zijn werk de Deo et ejus attributis
bestreed de onveranderlijkheid Gods. Hij onderscheidde tusschen de
essentia Gods, die eenvoudig en onveranderlijk is, en de voluntas Dei,
welke als libera ook niet alles eeuwiglijk en niet altijd hetzelfde
wil, Dorner, Gesammelte Schriften 278. Maar veel ernstiger is nog de
bestrijding van de onveranderlijkheid Gods, van pantheistische zijde.
Gemeenschappelijk is aan deze bestrijding, dat de idee van het worden op
God wordt overgebracht en alzoo de grens tusschen Schepper en schepsel
geheel wordt uitgewischt. De idee van God als substantia, gelijk ze
bij Spinoza voorkomt, bleek een abstract begrip zonder inhoud te zijn.
Om leven in dat begrip te brengen, verving de philosophie dikwerf
het zijn door het worden. Natuurlijk is daarbij nog groot verschil,
naar gelang men dit proces, waardoor God zelf wordt, unitarisch of
trinitarisch opvat en zich voltrekken laat immanent in het wezen
Gods of transeunt in de wereld. Hiertoe behoort in de eerste plaats
het gnosticisme, maar dan voorts de theosophie van de kabbala, van
Böhme, Baader, Schelling, Rothe, Hamberger, enz., nawerkende in de
leer van de kenosis, en eindelijk de pantheistische philosophie van
Fichte, Hegel, Schleiermacher, Schopenhauer, Hartmann enz. Hoe ook
verschillend uitgewerkt, de grondgedachte is ééne. God _is_ niet maar
_wordt_. An sich, in het eerste moment, is Hij βυθος ἀγνωστος, een
abstract louter potentieel zijn, natuur zonder meer, inhoudloos denken,
een donkere drang, een blinde alogische wil, in één woord, een zijn dat
niets is maar alles worden kan. Maar uit dat potentieele zijn brengt
God zichzelf in den vorm van een proces allengs tot actualiteit. Hij is
zijn eigen Schepper. Hij produceert zichzelf. Hij komt allengs, hetzij dan
in zichzelf of in de wereld, tot persoonlijkheid, tot zelfbewustzijn,
tot geest. God is causa sui. Onder invloed van deze philosophische
idee van het absolute worden is de onveranderlijkheid Gods ook in de
nieuwere theologie meermalen ontkend of beperkt, en God met voorliefde
causa sui, zichzelf actualiseerende macht genoemd, Rothe, Theol. Ethik
§ 16-38. Martensen, Chr. Dogm. 1856 S. 86. 116, cf. Chr. Ethik. I
90 f. Luthardt zegt, Gott ist seine eigene That, Apol. Vortr. über
die Grundwahrh. des Chr. 1870 I 45, cf. Müller, Die chr. Lehre v.
d. Sünde II⁵ 171 f. Anderen spreken van eene Selbstsetzung Gottes,
Dorner, Chr. Gl. I 244. 245. Frank, Syst. der chr. Wahrh. I² 116 f.
In zijne verhandeling Ueber die richtige Fassung des dogm. Begriffs
der Unveränderlichkeit Gottes, Ges. Schriften 1883 S. 188-377, tracht
Dorner deisme en pantheisme (akosmisme) beide te vermijden en de
onveranderlijkheid en de Lebendigkeit Gods met elkander te vereenigen.
Hij meent dit doel te bereiken, door de onveranderlijkheid Gods te
stellen in het ethische, S. 340 f. Ethisch is God onveranderlijk en
altijd zichzelf gelijk, Hij blijft heilige liefde, S. 352. Maar overigens
meent Dorner, dat er door de schepping, de menschwording en voldoening
enz. wel verandering in God is gekomen, S. 309. 311 f. 358 f. 364,
dat Hij in Wechselverhältniss staat tot den mensch, S. 319. 362, dat
Hij de werkelijkheid slechts kent uit de wereld, S. 320, dat er ook
voor Hem een verleden, heden en toekomst is, S. 322, dat Hij toornt,
rechtvaardigt, en eene aan den mensch beantwoordende stemming heeft,
S. 324 enz. En zoo wezenlijk ook Weisse, Philos. Dogm. I 573. F. A. B.
Nitzsch, Ev. Dogm. 365 e. a. Velen spreken ook in de leer van God over
deze belangrijke eigenschap zich niet uit, maar laten het eerst bij de
schepping of bij de vleeschwording of bij de kenosis enz. merken, dat ze
verandering in God aannemen, zooals b. v. Ebrard, Hofmann, Thomasius e.
a.

Niettemin is de leer van de onveranderlijkheid Gods voor de religie
van het hoogste belang. Het onderscheid tusschen Schepper en schepsel
is gelegen in de tegenstelling van het zijn en het worden. Al wat
schepsel is, is wordende. Het is veranderlijk, streeft voortdurend,
zoekt naar rust en bevrediging en vindt die rust alleen in Hem, die
louter zijn is zonder worden. Daarom heet God in de Schrift zoo dikwerf
de rotssteen, Deut. 32:4, 15, 18, 30, 31, 37. 1 Sam. 2:2, 2 Sam.
22:3, 32, Ps. 19:15, 31:3, 62:3, 7, 73:26 enz. Op Hem kan de mensch
zich verlaten, Hij verandert niet in zijn wezen, noch in zijn kennen of
willen, Hij blijft die Hij is eeuwiglijk. Elke verandering is Gode vreemd.
Er is in Hem geen verandering van tijd, want Hij is eeuwig; noch van
plaats want Hij is alomtegenwoordig; noch ook van wezen want Hij is
louter zijn. De christelijke theologie drukte dit laatste ook menigmaal
uit door den term purus actus. Aristoteles had zoo het wezen Gods
opgevat, als πρωτον εἰδος zonder eenige δυναμις, als absolute ἐνεργεια.
De scholastiek ging daarom van God spreken als actus purissimus et
simplicissimus, om aan te duiden, dat Hij het volmaakte, absolute zijn
is zonder eenige potentia tot niet-zijn of tot anders-zijn. Zoo zegt
Boethius, de cons. philos. lib. III, dat God niet verandert van wezen
(forma), quia purus actus est, cf. Thomas, S. Theol. I qu. 3. Daarom
werd ook de uitdrukking causa sui van God vermeden. De idee van het
absolute worden is het eerst door Heraclitus duidelijk uitgesproken en
daarna telkens in de philosophie teruggekeerd. Vooral Plotinus maakt
van dit begrip gebruik, niet alleen in toepassing op de materie,
maar ook op datgene, wat hij voor het absolute zijn houdt. Hij leert
aangaande God, dat Hij zijn eigen zijn heeft voortgebracht, dat Hij
werkzaam was eer Hij was, Thilo, Kurze pragm. Gesch. d. Philos. I 352
f. Nu sprak de christelijke theologie wel van God dat Hij was een ens
a se, en dus van zijne aseitas. En ook bezigden Lactantius, Synesius
en Hieronymus de uitdrukking causa sui; de laatste schreef: Deus
qui semper est nec habet aliunde principium et ipse sui origo est
suaeque causa substantiae, non potest intelligi aliunde habere quod
subsistit, Comm. ad Eph. cap. 3:15. Maar deze uitdrukking werd toch
altoos zoo verstaan, dat God wel van zichzelf bestond maar niet dat Hij
van zichzelf geworden en voortgebracht was, Klee, Kath. Dogm. II 43.
Toen later Cartesius aan den wil Gods den voorrang toekende boven het
verstand en de essentia aller dingen van dien wil liet afhangen, ja
zelfs Gods bestaan een product liet zijn van zijn wil, zoodat hij zeide,
Deus se revera conservat, God is causa sui en a se, niet in negatieven
maar in positieven zin, God is causa efficiens sui ipsius, Hij heeft het
zijn a reali potentiae immensitate, Resp. ad primas objectiones p. 57,
58; toen namen wel enkele volgelingen deze uitdrukking over, zooals
bijv. Burmannus, Synopsis theol. I c. 15 § 2, maar de Geref. theologen
wilden de uitdrukking causa sui, existentia a se niet anders opgevat
hebben dan in zuiver negatieven zin, Ryssenius, De oude rechtsinnige
waerheyt enz. Middelb. z.j. bl. 24. Mastricht Theol. theor. pract.
II c. 3 § 22. Moor, I 590 sq. Eene causa sui in positieven zin is
niet mogelijk, omdat eene zelfde zaak dan op hetzelfde oogenblik zou
gezegd worden te bestaan, voorzoover zij zichzelve voortbrengt en
niet te bestaan, voor zooverre zij voortgebracht wordt. Nu is het
te begrijpen, dat de monistische philosophie tot deze idee van het
absolute worden de toevlucht heeft genomen, om althans een schijn van
verklaring der werkelijkheid te geven. Maar Herbart heeft deze idee
terecht aan eene scherpe kritiek onderworpen, en zijne aanhangers Thilo,
Die Wissenschaftlichkeit der mod. Theol. S. 25 en Flügel, Die spekul.
Theol. in der Gegenwart 1888 S. 201. f., Die Probleme der Philos. und
ihre Lösungen 1888 S. 10 f. hebben niet zonder reden hun verwondering
erover te kennen gegeven, dat deze idee in de speculatieve theologie
zulk een opgang heeft gemaakt. Er is toch in de theologie, met
toepassing op het Goddelijk wezen, niets mede aan te vangen. Niet alleen
de Schrift getuigt dat er in God geen verandering is noch schaduw van
omkeering, maar het denken leidt tot dezelfde slotsom. Bij het worden
moet naar eene oorzaak gevraagd worden, want er is geen worden zonder
oorzaak. Maar het zijn, in absoluten zin, laat de vraag naar eene
oorzaak niet meer toe. Het absolute zijn is, wijl het is. De Godsidee
brengt de onveranderlijkheid vanzelve mee. Er is geene vermeerdering
of vermindering in Hem denkbaar. Hij kan niet veranderen ten goede of
ten kwade. Want Hij is het volstrekte, volmaakte, waarachtige zijn. Het
worden is eigen aan het schepsel en is een vorm van verandering in
ruimte en tijd. Maar God is, die Hij is, eeuwiglijk, boven ruimte en tijd,
boven al het schepsel verre verheven. Hij rust in zichzelf en is daarom
het doel en het rustpunt van alle schepselen, de rotssteen des heils,
wiens werk volkomen is. Wie Gode verandering toekent, van wezen, kennis
of wil, komt al zijne deugden, de afhankelijkheid, de eenvoudigheid,
de eeuwigheid, de alwetendheid, de almacht te na. Hij berooft God van
zijne Goddelijke natuur en de religie van haar vasten grond en zekeren
troost. Toch is deze onveranderlijkheid geen monotone eenheid, geen
star onbewegelijk zijn. De Schrift zelve gaat ons voor, om ons God te
beschrijven in de menigvuldigste relatiën tot al zijne schepselen.
Onveranderlijk in zichzelven, leeft Hij toch als het ware het leven zijner
schepselen mede en neemt in hunne wisselingen deel. De Schrift spreekt
van God op menschelijke wijze en kan niet anders. Maar hoe menschelijk
zij spreke, zij verbiedt ons tegelijkertijd, om eenige verandering in God
zelven te stellen. Er is verandering om Hem heen en buiten Hem, er is
verandering in de relatie tot Hem, maar er is geen verandering in God
zelven. En hierin bestaat juist de onbegrijpelijke grootheid Gods en
tevens de heerlijkheid der christelijke belijdenis, dat God onveranderlijk
in zichzelf, toch veranderlijke schepselen in het aanzijn roepen kan; dat
Hij eeuwig in zichzelf, toch in den tijd kan ingaan; dat Hij onmetelijk
in zichzelf toch ieder punt der ruimte met zijn wezen doordringen kan;
dat Hij die het absolute zijn is, toch ook aan het wordend schepsel eene
eigene plaatse schenken kan. In de eeuwigheid Gods is geen moment des
tijds, in zijne onmetelijkheid geen punt der ruimte, in zijn zijn geen
element des wordens te ontdekken. Maar omgekeerd is het God, die het
schepsel, is het de eeuwigheid die den tijd, is het de onmetelijkheid die
de ruimte, is het het zijn dat het worden, is het de onveranderlijkheid
die de verandering poneert. Een overgang tusschen beide is er niet; er
is een diepe klove tusschen het zijn Gods en het zijn van alle creatuur.
Het is Goddelijke grootheid, dat Hij neerdalen kan tot het schepsel; dat
Hij, transcendent, toch immanent wonen kan in al het geschapene; dat
Hij, zichzelf behoudende, zich zelf kan geven en, zijne onveranderlijkheid
absoluut handhavende, toch in een oneindig aantal relatiën treden kan
tot zijne schepselen. Met verscheidene voorbeelden trachtte men dit op
te helderen. De zon blijft dezelfde, hetzij ze verschroeit of verwarmt,
pijn doet of verkwikt (Augustinus). Een geldstuk verandert niet, al
wordt het nu eens een prijs en dan een pand genoemd (id.). Eene zuil
blijft staan, hetzij iemand ze nu eens aan zijne rechter-, dan aan zijne
linkerhand ziet (Thomas). Een kunstenaar verandert niet, als hij zijne
conceptie in woord of toon, in stem of kleur gestalte geeft, en een
geleerde niet, als hij zijne gedachten neerlegt in een boek. Al deze
vergelijkingen gaan mank, maar ze geven toch eenig denkbeeld, hoe iets,
in wezen gelijkblijvend, in relatie veranderen kan. Bij God geldt dit nu
nog zooveel te meer, wijl Hij, de onveranderlijke, zelf de eenige oorzaak
is van al wat verandert. Hij stelt zich niet in relatie tot eenig
schepsel, alsof dit ook maar eenigszins bestaan zou zonder Hem, maar Hij
stelt zelf alle dingen in die relaties tot zichzelf, welke Hij eeuwiglijk
en onveranderlijk wil en juist zoo, op die wijze en in dat moment
des tijds, waarin zij werkelijk plaats grijpen. Elk prius en posterius
valt niet in God, maar in rebus prius non existentibus et posterius
existentibus, Aug. de civ. XII 17. Het is het onveranderlijke zijn zelf,
dat het veranderende worden met een geheel eigene orde en wet buiten
zich plaatst en als voor zichzelf ten tooneele voert.


3. De onveranderlijkheid Gods heet eeuwigheid ten opzichte van den
tijd en alomtegenwoordigheid ten opzichte van de ruimte. Beide werden
wel onder den naam infinitas Dei samengevat. Het begrip oneindigheid
is echter op zichzelf onduidelijk. Vooreerst kan het negatief worden
opgevat in den zin van eindeloos. Iets heet dan oneindig, omdat het
feitelijk geen einde heeft maar toch wel hebben kan. Dikwerf is in
de philosophie God in dezen zin oneindig genoemd. Het neoplatonisme
vatte God in dezen zin op als zonder grens en gestalte, zonder eenige
bepaaldheid, οὐ πεπερασμενος, ὁρος οἰκ ἐχων, ἀπειρος enz., eene
overloopende volheid, waaruit de wereld is geemaneerd, Zeller, Philos.
d. Gr. V 485 f. 497. In denzelfden zin sprak de kabbala van God als
‎‏אֵין טוֹף‏‎, den oneindige, zonder grens en vorm, maar die in de
tien sefiroth een overgang schiep van het oneindige tot het eindige,
Frank, La Kabbale 179. Later heeft de philosophie van Spinoza aan
dit begrip der oneindigheid Gods ingang verschaft. De substantie,
God, is bij Spinoza geen eigen, van de wereld onderscheiden zijn; zij is
datgene wat in de schepselen de realiteit uitmaakt, en daarom van zelf
oneindig, ens absolute infinitum, Eth. I prop. 8. Alle determinatie
is daarom negatie, eene berooving, een gebrek aan existentie, Epist.
50 en 41, God is echter van alle beperking en begrenzing vrij, Hij is
substantia non determinata. Uitgebreidheid is een van zijne attributen.
Bij Hegel kreeg het begrip der oneindigheid nog weer eene andere
beteekenis, omdat hij de substantie van Spinoza opvatte niet als een
eeuwig onveranderlijk zijn maar als een absoluut worden. God heette
dus oneindig, omdat Hij alles worden kon, ongeveer op dezelfde wijze
als het ἀπειρον van Anaximander, dat zelf onbepaald is maar allerlei
dingen voortbrengen kan. De fout dezer opvatting bestaat hierin, dat
het alleralgemeenste, hetwelk het verstand door abstractie uit het
eindige zijn verkrijgt, met het oneindige vereenzelvigd wordt. Want het
was juist het streven van de identiteitsphilosophie, om het bijzondere
uit het algemeene, het bepaalde uit het onbepaalde, het eindige uit
het eindelooze door een proces te laten voortkomen. God is an sich
infinitus potentiâ, Hij wordt finitus, persoonlijk, bewust, bepaald in
de schepselen als zijne openbaring. Maar deze opvatting is onhoudbaar.
Oneindig is geen negatief maar een positief begrip; het duidt niet aan,
dat God geen eigen, van de schepselen onderscheiden wezen is maar dat
Hij door niets eindigs en creatuurlijks beperkt wordt. Nu kan natuurlijk
op verschillende wijze aan God zulk eene creatuurlijke begrenzing worden
ontzegd. Bedoelt men, dat God non tempore finiri potest, dan valt
infinitas met aeternitas saam. Wil men te kennen geven, dat God non
loco finiri potest, dan is infinitas hetzelfde als omnipraesentia.
En zoo wordt de infinitas Dei ook dikwerf omschreven, Polanus, Synt.
theol. II c. 10. 11. Zanchius, Op. II 90. Maar infinitas kan ook in
dezen zin worden verstaan, dat God oneindig is in zijne deugden, dat
elke deugd in Hem op absolute wijze aanwezig is; dan is infinitas
zooveel als perfectio, Thomas, S. Theol. I qu. 7. Maar ook dan moet de
oneindigheid Gods goed worden verstaan. De oneindigheid Gods is geen
infinitas magnitudinis, zooals soms gesproken wordt van de oneindige
of eindelooze grootte der wereld, want God is geen lichaam en heeft
geen uitgebreidheid. Zij is ook geen infinitas multitudinis, gelijk de
mathesis spreekt van oneindig klein en oneindig groot, want God is één
en eenvoudig. Maar zij is eene infinitas essentiae. God is oneindig naar
zijn wezen, absoluut volmaakt, oneindig in intensieven, qualitatieven,
positieven zin. Maar zoo valt de oneindigheid Gods geheel met de
volmaaktheid saam, en behoeft ze niet afzonderlijk besproken te worden.

Oneindigheid in den zin van niet-bepaald-zijn door tijd is de eeuwigheid
Gods. In de Schrift is nergens van een begin of een einde van Gods
bestaan sprake. Ofschoon Hij dikwerf zeer levendig als ingaande in den
tijd wordt voorgesteld, Hij is toch daarboven verheven. Hij is de Eerste
en de Laatste, Jes. 41:4, Op. 1:8, bestaande vóór de wereld, Gen. 1:1,
Joh. 1:1, 17:5, 24, en blijvende ondanks alle verandering, Ps. 102:27,
28. Hij is God van eeuwigheid tot eeuwigheid, Ps. 90:2, 93:2. Er is
geen onderzoeking van het getal zijner jaren, Job 36:26. Duizend jaren
zijn voor Hem even weinig als voor ons de dag van gisteren, Ps. 90:4,
2 Petr. 3:8. Hij is de eeuwige God, Jes. 40:28, Rom. 16:26, wonende in
de eeuwigheid, Jes. 57:15, levende in eeuwigheid, Deut. 32:40, Op.
10:6, 15:7, die zweert bij zijn leven, Num. 14:21, 28, de θεος ζων και
μενων, 1 Petr. 1:23, onverderfelijk, Rom. 1:23, onsterfelijk, 1 Tim.
6:16, die is en was en wezen zal, Ex. 3:14, Op. 1:4, 8. Zeer zeker
spreekt de Schrift ook hier van God op menschelijke wijze, en van de
eeuwigheid in de vormen van den tijd, maar ze duidt toch tevens duidelijk
aan, dat God boven den tijd verheven en niet naar dezen maatstaf te
meten of te bepalen is. Het deisme van vroeger en later tijd echter
verstaat onder de eeuwigheid een naar voren en naar achteren eindeloos
verlengden tijd; het verschil tusschen tijd en eeuwigheid ligt alleen in
de quantiteit, niet in de qualiteit; het is gradueel, niet essentieel.
Het onderscheid ligt niet daarin, dat in de eeuwigheid geen successie
is van oogenblikken, maar dat ze zonder begin en einde is. Verleden,
heden en toekomst zijn er niet alleen voor den mensch, maar zijn er ook
voor en in God. Zoo leerden de Socinianen, Socinus, Prael. theol. c.
8. Crell, De Deo et ejus attributis c. 18. Catech. Racov. qu. 60, cf.
Fock, Der Socinianismus S. 427 f.; evenzoo Reinhard, Dogm. S. 106.
Wegscheider, Instit. theol. § 63. Dorner, Glaub. I 132. Ges. Schriften
322 enz. Van de andere zijde wordt eeuwigheid en tijd evenzoo vermengd
door het pantheisme. God en wereld verhouden zich hier als natura
naturans en natura naturata, Spinoza, Eth. I prop. 29. De eeuwigheid is
niet essentieel onderscheiden van den tijd, maar is de substantie, de
immanente oorzaak van den tijd, en deze is de modus, het accidens der
eeuwigheid, gelijk de golfslag de verschijningsvorm is van den oceaan;
God zelf wordt neergetrokken in den stroom van den tijd en komt eerst
in den tijd tot zijn volle realiteit, Spinoza, Cog. Metaph. I c. 4. II
c. 1. Hegel, Encycl. der philos. Wiss. § 257 f. Hartmann, Philos. des
Unbew. I⁹ S. 281 f. 298 f. Biedermann, Dogm. II 518 f. Strauss sprak
het in zijne Glaub. I 562 duidelijk uit: Ewigkeit und Zeit verhalten sich
wie die Substanz und ihre Accidentien. En Schleiermacher omschreef de
eeuwigheid Gods voorzichtig als seine mit allem Zeitlichen auch die
Zeit selbst bedingende schlechthin zeitlose Ursächlichkeit Gottes. Nu
heeft de christelijke theologie ook bij deze volmaaktheid Gods beide het
deisme en het pantheisme te vermijden. Natuurlijk ligt het onderscheid
tusschen eeuwigheid en tijd ook wel daarin, dat deze een begin en einde
heeft of althans hebben kan en gene niet. Maar daarin gaat toch heel
het verschil niet op. Er zijn drie notae van het begrip eeuwigheid,
nl. dat ze uitsluit principium, finem en ook successionem. God is
ἀγεννητος, ἀφθαρτος maar ook immutabilis, Petavius, de Deo III c. 3
§ 6. Er is tusschen eeuwigheid en tijd een onderscheid niet alleen in
quantiteit en graad, maar ook in qualiteit en wezen. Immers, reeds
Aristoteles merkte op, dat tijd wel niet één was maar toch in het
nauwste verband stond met beweging, met het worden, d. i. met den
overgang van potentia tot actus, ofschoon hij meende, dat eene beweging
in de wereld zonder begin denkbaar was. Augustinus drukte dit op
andere wijze aldus uit, dat er slechts tijd is, waar het tegenwoordige
verleden, en het toekomstige tegenwoordig wordt. Quid est ergo tempus?
Si nemo ex me quaerat, scio; si quaerenti explicare velim, nescio;
fidenter tamen dico, scire me. Quod si nihil praeteriret, non esset
praeteritum tempus, et si nihil adveniret, non esset futurum tempus,
et si nihil esset, non esset praesens tempus, Conf. XI 14. Tijd is geen
substantie naast andere, geen reale quid, maar een bestaansvorm van
de dingen. Als er geen schepselen waren, zou er geen tijd zijn. De tijd
begon a creatura, veel meer dan creatura coepit a tempore, Aug., de
Gen. ad litt. V 5, de civ. XI, 6. Andererzijds is de tijd ook maar niet
een subjectieve vorm der waarneming, gelijk Kant meende, Kr. d. r. V.
81 f. Wel ligt ook hier waarheid in en Augustinus beredeneerde, dat er
inderdaad, om den tijd te meten en te berekenen, een denkende geest van
noode is, die het verledene door de herinnering vasthoudt, in het heden
staat, en de toekomst verwacht, en die inzoover de tijden in zichzelven
meet, Conf. XI, 23-28. Daarmede ontkende echter Augustinus niet, dat er
geen meetbare en deelbare beweging der dingen zou zijn, wanneer er geen
denkende geest ware, die haar telde en mat. Maar er dient tusschen uit-
en inwendigen tijd, tempus extrinsecum en intrinsecum, onderscheiden te
worden. Onder uitwendigen tijd verstaan we den maatstaf, waarnaar we
de beweging meten. Deze is in zekeren zin toevallig en willekeurig.
Wij ontleenen hem aan de beweging der hemellichamen, welke constant en
allen menschen bekend is, Gen. 1:14 v. Deze tijd zal eenmaal ophouden,
Op. 10:6, 21:23 v. Maar iets anders is het met den inwendigen tijd.
Deze is die bestaansvorm der dingen, waardoor ze een verleden, heden
en toekomst en alzoo deelen hebben, die, naar welken maatstaf dan ook,
gemeten of geteld kunnen worden. Wat nu gemeten of geteld kan worden,
is aan maat en getal onderworpen en daardoor begrensd; want er is altijd
nog een maat en getal, grooter dan het gemetene of getelde. Het wezen
van den tijd ligt dus niet daarin, dat hij a parte ante en a parte post
eindig of eindeloos is, maar daarin dat hij successie van oogenblikken
bevat, dat er een vroeger, een nu en een later in is. Maar daaruit
vloeit voort, dat de tijd, tempus intrinsecum, de bestaansvorm van al
het geschapene, en aan al het eindige wezenlijk eigen is. Wie tijd zegt,
zegt beweging, verandering, meetbaarheid, telbaarheid, beperktheid,
eindigheid, schepsel. Tijd is de duur van het creatuurlijke zijn; tempus
est mensura motus in re mobili. Maar daarom kan in God geen tijd vallen.
Hij is die Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid. Er is in Hem geen
verandering noch schaduw van omkeering. Hij is geen worden maar een
eeuwig zijn. Hij heeft geen begin en geen einde, maar ook geen vroeger
en later. Hij kan niet gemeten noch geteld worden in zijn duur. Duizend
jaren zijn voor Hem als één dag. Hij is de eeuwige ἐγω εἰμι, Joh. 8:58.
De eeuwigheid Gods is dus veeleer te denken als een eeuwig heden,
zonder verleden of toekomst. Omne praesens est apud Deum. Hodiernus
tuus (dies est) aeternitas. Aeternitas ipsa Dei substantia est, quae
nihil habet mutabile, Aug. Conf. XI 10-13. de vera relig. c. 49.
Boethius omschreef de eeuwigheid Gods daardoor, dat Hij interminabilis
vitae plenitudinem totam pariter comprehendit ac possidet, de cons.
philos. V, en Thomas als interminabilis vitae tota simul et perfecta
possessio, S. Theol. I qu. 10 art. 1. En zoo spreken alle theologen,
Tertull. adv. Marc. I 8. Greg. Nyss. adv. Eunomium I. Greg. Naz. orat.
38, 11. Dionysius, de div. nom. c. 5 § 4. Anselmus, Monol. c. 18-24.
Prosl. c. 18. Lombardus, Sent. I dist. 8, 2. Thomas, S. Theol. I qu.
10. Petavius, de Deo III c. 3-6. Gerhard, Loci II c. 8. Zanchius, Op.
II 73-77. Alting, Theol. problem. loc. 3 probl. 20 enz. Toch mag de
eeuwigheid Gods daarom niet gedacht worden als een eeuwig stilstaand,
onbewegelijk tijdsmoment. Maar zij is met Gods wezen één, en dus eene
volheid van zijn. God is niet alleen eeuwig, maar Hij is zelf sua
aeternitas, Thomas, S. Theol. I qu 10 art. 2. Zij heeft hare analogie
niet in het inhoudlooze zijn van den mensch, voor wien door ledigheid of
verveling, door smart of angst de minuten zich rekken tot uren en de
dagen niet gaan maar kruipen, maar veeleer in het rijke, volle leven van
dien mensch, voor wien door arbeid en genot de tijd als het ware niet
bestaat, en de uren en dagen omvliegen. Daarom ligt er waarheid in de
bewering, dat er in de hel geen eeuwigheid, maar enkel tijd is, Thomas,
S. Theol. I. qu. 10 art. 3 ad 3, en dat een schepsel te meer het
onvolkomene in den tijd verliest en de eeuwigheid nadert, als het Gode
verwant en zijn beeld is, ib art. 4 en 5. Daarom staat de eeuwigheid
Gods ook niet abstract en transcendent boven den tijd, maar is in ieder
tijdsmoment aanwezig en immanent. Er is essentieel onderscheid tusschen
eeuwigheid en tijd, maar er is toch ook analogie en verwantschap, zoodat
gene in dezen inwonen en werken kan. De tijd is met de dingen geschapen,
hij heeft geen oorsprong in zichzelf; een eeuwige tijd, een tijd zonder
begin is ondenkbaar. God, de eeuwige, is de eenige absolute oorzaak
van den tijd. Maar die tijd heeft ook geen bestand in zichzelven, hij is
een voortdurend worden en moet rusten in een onveranderlijk zijn. Het
is God, die met zijne eeuwige kracht den tijd in zijn geheel en in ieder
oogenblik draagt. God doordringt den tijd en ieder tijdsmoment met zijne
eeuwigheid. In iedere seconde klopt de polsslag der eeuwigheid. God
staat dus in relatie tot den tijd. Hij gaat met zijne eeuwigheid in in den
tijd. De tijd is ook objectief voor Hem. Hij kent in zijn eeuwig bewustzijn
den ganschen tijd en de successie van al zijne oogenblikken. Hij zelf
wordt daardoor niet tijdelijk, niet aan tijd, maat, getal onderworpen; Hij
blijft eeuwig en woont in de eeuwigheid. Maar Hij gebruikt den tijd, om
daarin zijne eeuwige gedachten en deugden tot openbaring te brengen; Hij
maakt den tijd aan de eeuwigheid dienstbaar en bewijst zich alzoo te zijn
de βασιλευς των αἰωνων, Rex seculorum, 1 Tim. 1:17.


4. De oneindigheid als het niet beperkt zijn door ruimte is de
alomtegenwoordigheid Gods. Ook deze wordt in de H. Schrift op zeer
levendige wijze beschreven. God is de Schepper, en al het bestaande is
en blijft het zijne in absoluten zin. Hij is de Heer, de Bezitter van
hemel en aarde, Gen. 14:19, 22, Deut. 10:14, en is boven alle schepsel,
ook boven plaats en ruimte verheven. Hemel en aarde bevatten Hem niet,
veel minder een aardsche tempel, 1 Kon. 8:27, 2 Chron. 2:6, Jes. 66:1,
Hd. 7:48. Toch is Hij ook door de ruimte niet buitengesloten. Hij vervult
den hemel en de aarde; niemand kan zich voor zijn aangezicht verbergen;
Hij is een God van verre en van nabij, Jer. 23:23, 24, Ps. 139:7-10, Hd.
17:27, ἐν αὐτῳ γαρ ζωμεν και κιυουμεθα και ἐσμεν, Hd. 17:28. Zelfs is
Hij op verschillende plaatsen der schepping in verschillende mate en
wijze tegenwoordig. Heel de Schrift gaat uit van de gedachte, dat de
hemel, die toch ook geschapen is, sedert zijn bestaan in bijzonderen zin
Gods woning en troon is, Deut. 26:15, 2 Sam. 22:7, 1 Kon. 8:32, Ps.
11:4, 33:13, 115:3, 16, Jes. 63:15, Mt. 5:34, 6:9, Joh. 14:2, Ef. 1:20,
Hebr. 1:3, Op. 4:1 v. enz. Maar vandaar daalt Hij neder, Gen. 11:5, 7,
18:21, Es. 3:8, wandelt in den hof, Gen. 3:8, verschijnt telkens en op
bepaalde plaatsen, Gen. 12, 15, 18, 19, enz., komt vooral tot zijn volk
neder op den berg Sinai, Ex. 19:9, 11, 18, 20, Deut. 33:2, Richt. 5:4.
Terwijl Hij de Heidenen wandelen laat in hunne wegen, Hd. 14:16, woont
Hij op eene bijzondere wijze onder zijn volk Israel, Ex. 19:6, 25:8, Deut.
7:6, 14:2, 26:19, Jer. 11:4, Ezech. 11:20, 37:27, in het land Kanaan,
Richt. 11:24, 1 Sam. 26:19, 2 Sam. 14:16, 2 Kon. 1:3, 16, 5:17, in
Jeruzalem, Ex. 20:24, Deut. 12:11, 14:23 enz., 2 Kon. 21:7, 1 Chron.
23:25, 2 Chr. 6:6, Ezra 1:3, 5:16, 7:15, Ps. 135:21, Jes. 24:23, Jer.
3:17, Joël 3:16 enz., Mt. 5:34, Op. 21:10, in den tabernakel en in
den tempel op Zion, die zijn huis wordt genoemd, Ex. 40:34, 35, 1 Kon.
8:10, 11:2, 2 Chr. 5:14, Ps. 9:12, Jes. 8:18, Mt. 23:21, boven de ark
tusschen cherubim, 1 Sam. 4:4, 2 Sam. 6:2, 2 Kon. 19:15, 1 Chron. 13:6,
Ps. 80:2, 99:1, Jes. 37:16. Maar de profeten waarschuwen telkens tegen
een vleeschelijk vertrouwen op dit wonen Gods in het midden van Israel,
Jes. 48:1, 2, Jer. 3:16, 7:4, 14, 27:16. Want de Heere is verre van de
goddeloozen, Ps. 11:5, 37:10 v., 50:16 v., 145:20, maar zijn aangezicht
aanschouwt den oprechte, Ps. 11:7. Hij woont bij dien, die eens
verbrijzelden en nederigen geestes is, Jes. 57:15, Ps. 51:19. Als Israel
Hem verlaat, dan komt Hij weder tot hen in Christus, in wien de volheid
der Godheid lichamelijk woont, Col. 2:9. Door Hem en door den Geest dien
Hij zendt, woont Hij in de gemeente als in zijnen tempel. Joh. 14:23, Rom.
8:9, 11, 1 Cor. 3:16, 6:19, Ef. 2:21, 3:17, totdat Hij eenmaal bij zijn
volk wonen en alles in allen zal zijn, 1 Cor. 15:28, Op. 21:3. In het
polytheisme, gnosticisme en manichaeisme kon deze alomtegenwoordigheid
Gods niet worden erkend. Maar ook in de christelijke kerk waren er
velen, die wel van eene omnipraesentia van Gods macht maar niet van
zijn wezen wilden weten. De anthropomorphieten konden God niet denken
zonder eene bepaalde gestalte en plaats. Om God voor vermenging met de
stoffelijke substantie en de onreinheid der wereld te bewaren, gingen
sommige kerkvaders tegenover de Stoa zoover van te beweren, dat God
πορρω κατ’ οἰσιαν, ἐγγυτατω δε δυναμει was, Clemens Alex. Strom. II
c. 2, dat Hij in den hemel woonde, gelijk de menschelijke geest in het
hoofd, Lactantius, de opif. Dei c. 16. Inst. div. VIII 3. Maar dezen
ontkenden daarmede toch niet de wezenlijke tegenwoordigheid Gods aan
alle plaats. Eerst later werd deze beslist ontkend en bestreden door
Augustinus Steuchus, bisschop van Eugubium † 1550 in zijn commentaar
op Ps. 138 en voorts door Crell, de Deo ejusque attributis c. 27, die
wel eene omnipraesentia operativa maar niet essentialis aannamen en
deze laatste tot den hemel beperkten. Het remonstrantisme liet zich
voorzichtig uit, noemde de kwestie van minder belang en onthield zich
liefst van beslissing evenals bij de eeuwigheid Gods, Episcopius, Inst.
theol. IV, 2, 13. Limborch, Theol. Christ. II, 6. Ook Coccejus werd
beschuldigd, dat hij onder de alomtegenwoordigheid Gods alleen verstond
de efficacissima Dei voluntas omnia sustentans ac gubernans, maar
verdedigde zich daartegen in een paar brieven aan Anslar en Alting,
Opera VIII p. 137 sq. epist. 169, 170, 176. De Cartesianen zeiden,
dat God alomtegenwoordig was niet door uitbreiding van zijn wezen maar
door eene eenvoudige daad van zijn denken of door eene krachtige daad
van zijn wil, welke met zijn wezen één waren, en ontkende, dat er een
ubi aan God kon toegeschreven worden, Burmannus, Synopsis I, 26, 6.
Wittichius, Theol. pacifica c. 14. Nog verder ging het rationalisme,
dat Gods wezenstegenwoordigheid tot den hemel beperkte en deistisch van
de wereld scheidde, Reinhard, Vorles. S. 106, 120. Wegscheider, Instit.
§ 63. Het deisme kwam tot deze beperking der alomtegenwoordigheid
Gods uit vrees voor de pantheistische vermenging van God en wereld
en voor de bezoedeling van het Goddelijk wezen met de zedelijke en
stoffelijke onreinheid der geschapene dingen. Inderdaad is die vrees
ook niet denkbeeldig. De Stoa leerde reeds, dat de Godheid als vuur,
aether, lucht, adem alle dingen, ook de slechte en leelijke doordringt,
Zeller IV 138. Spinoza sprak van de substantia als corporea, Eth. I
prop. 15, noemde God eene res extensa, ib. II prop. 2 en leerde eene
tegenwoordigheid Gods, die met het zijn der wereld samenvalt, Cog.
metaph. II c. 3. Bij Hegel, Werke XI 268 is Gods alomtegenwoordigheid
identisch met zijne absolute substantialiteit. Op deze lijn ligt ook de
omschrijving der alomtegenwoordigheid Gods door Schleiermacher als die
mit allem Räumlichen auch den Raum bedingende schlechthin raumlose
Ursächlichkeit Gottes, Gl. § 53. Evenzoo zegt Biedermann, Chr. Dogm.
§ 702, dat het reine In-sich-sein Gottes zuivere tegenstelling is van
alle ruimte en plaats en in zoover transcendent is, maar dat God als
grond der wereld haar immanent is en dat dit Grundsein zijn zijn zelf is,
cf. ook Scholten, Initia p. 124.

De christelijke theologie heeft ook hier wederom het deisme en het
pantheisme vermeden. Immers, de Schrift leerde duidelijk, dat God boven
ruimte en plaats verheven is en daardoor niet bepaald of besloten kan
worden, 1 Kon. 8:27, 2 Chron. 2:6, Jer. 23:24. Zelfs waar de Schrift
menschelijk spreekt en, om ons een denkbeeld van het zijn Gods te geven,
de ruimte als het ware oneindig vergroot, Jes. 66:1, Ps. 139:7, Am.
9:2, Hd. 17:24, ligt daaraan toch de gedachte ten grondslag, dat God
buiten alle perken der ruimte staat. Er is dan ook, evenals tusschen
eeuwigheid en tijd, zoo tusschen de immensitas Dei en de ruimte een
essentieel onderscheid. Ruimte of plaats werd door Aristoteles
omschreven als de onbewegelijke grens van een omgevend of omsluitend
iets, το του περιεχονυος περας ἀκινητον, Phys. IV c. 5. Deze definitie
gaat echter uit van een te uitwendig begrip van ruimte. Want zeer zeker
is ruimte de afstand van een bepaald voorwerp tot andere vaste punten.
Maar ook indien wij ons slechts één enkel eenvoudig voorwerp denken,
zou daaraan toch ruimte en plaats toekomen wegens de verhouding tot
denkbeeldige punten, die wij in de gedachte konden aannemen. Ruimte en
plaats is daarom een eigenschap van al het eindige zijn en is met het
eindige als zoodanig vanzelf gegeven. Een eindig zijnde bestaat vanzelf
in ruimte. Zijne beperktheid brengt het begrip van een ubi mede. Het
is altijd ergens en niet tegelijk op eene andere plaats. Afgedacht van
allen meetbaren afstand tot andere punten (locus extrinsecus), is een
locus intrinsecus aan alle schepselen eigen. Ook geestelijke wezens
zijn daarvan niet uitgezonderd. In eene andere bedeeling kunnen de
afstanden gansch anders zijn, dan wij ze hier op aarde kennen, gelijk
nu stoom en electriciteit daarin voor ons besef reeds eene groote
verandering hebben gebracht. Maar het beperkte, plaatselijke zijn
blijft aan alle schepselen eigen. Ruimte is daarom niet een vorm der
waarneming, gelijk Kant beweerde, maar eene bestaanswijze van al het
geschapene. En nog veel minder juist is het, dat ruimte een vorm der
uitwendige, tijd een vorm der inwendige waarneming zou zijn, en alzoo
de voorstelling der ruimte alleen van de lichamelijke en die van tijd
alleen van de geestelijke wereld gelden zou. Beide, tijd en ruimte, zijn
innerlijke bestaanswijzen van al het eindige zijn. Maar daaruit volgt, dat
evenals de tijd, zoo ook de ruimte van God, den Oneindige, niet gelden
kan. Hij is transcendent boven alle ruimte verheven. Reeds Philo en
Plotinus spraken in dezen zin, Zeller, V 354, 483, en de christelijke
theologie zeide eveneens, dat God παντα χωρων, μονος δε ἀχωρητος was,
Hermas, Pastor mand. 1. Iren., adv. haer. II 1. IV 19. Clemens Alex.
Strom. VII c. 7. Orig., c. Cels. VII 34. Athanasius, de decr. Nic.
Syn. c. 11. Greg. Naz. Orat. 34. Damascenus, de fide orthod. I 9.
Augustinus meende vroeger in zijne manicheesche periode, dat God evenals
een fijne aether door de gansche wereld en door de eindelooze ruimte
heen verspreid was, Conf. VII 1. Maar later zag hij het anders in. God
is boven alle ruimte en plaats verheven. Hij is niet ergens en toch
vervult Hij hemel en aarde; Hij is niet door de ruimte verspreid gelijk
het licht en de lucht, maar Hij is aan alle plaatsen met zijn gansche
wezen, ubique totus en nusquam locorum, Conf. VI 3. de civ. VII 30. Hij
wordt door geen ruimte of plaats besloten; en daarom ware het beter
te zeggen, dat alle dingen in Hem zijn dan dat Hij in de dingen is.
Maar toch is ook dit weer niet zoo te verstaan, alsof Hij de ruimte
ware, waarin zich de dingen bevonden, want Hij is geen locus. Gelijk de
ziel tota in toto corpore et in qualibet parte is, gelijk de eene en
zelfde waarheid allerwege wordt gekend, zoo bij wijze van vergelijking
is God in alle dingen en alle dingen in God, Enarr. in Ps. 74. En
deze gedachten van Augustinus keeren later bij alle theologen weer,
Anselmus, Monol. c. 20-23. Lombardus, Sent. I dist. 36 en 37. Thomas,
S. Theol. I qu. 8. S. c. Gent. III, 68. Sent. I dist. 37. Bonaventura,
Sent. I dist. 37. En Roomsche en Protestantsche theologen hebben er
niets wezenlijk nieuws aan toegevoegd. Petavius, de Deo III c. 7-10.
Gerhard, Loci I c. 8 sect. 8. Polanus, Synt. II c. 12. Zanchius, Op.
II col. 90-138 enz. Inderdaad kan ook van God geen ruimte en plaats
worden gepraediceerd. Ruimte is een bestaansvorm van het eindige zijn;
de immensitas is eene eigenschap van God alleen en aan geen enkel
schepsel eigen, ook niet aan de menschelijke natuur van Christus. Er
ligt allereerst in opgesloten, dat God buiten alle ruimte en plaats
is, en oneindig daarboven verheven. Deus sibi ipsi locus, αὐτος ἑαυτου
τοπος, Tert. adv. Prax. c. 5. Theophilus, ad Autol. II, 10. Damasc.
de fide orthod. I 13. Hij is in zichzelven, in se ipso ubique totus.
In dezen zin kan God evengoed gezegd worden nergens als ergens te
zijn (Philo, Plotinus). Want een ubi, een locus geldt van Hem niet.
De alomtegenwoordigheid Gods drukt niet alleen en zelfs niet in de
eerste plaats dit zijn van God in zichzelven uit, maar duidt vooral
eene bepaalde relatie Gods tot de ruimte aan, die met de wereld is
geschapen. Ook hier kunnen wij van God niet anders dan op grond van
de schepping spreken. De Schrift gewaagt zelfs van een gaan, komen,
wandelen, neerdalen Gods. Zij spreekt op menschelijke wijze en ook wij
komen daarboven niet uit. Difficile invenitur ubi sit, difficilius ubi
non sit, August. de quant. an. c. 34. Daarom is het nog niet onnut, cf.
bv. Lipsius Dogm. § 306. Hoekstra, Wijsg. Godsd. II 121-128, onszelven
bij iedere eigenschap te herinneren, dat wij alzoo menschelijk van God
spreken. Juist het besef, dat God door geen tijd of ruimte gemeten
wordt, al is dit zuiver negatief, bewaart er ons voor om God van zijne
verhevenheid boven alle schepsel te berooven. In de negatie ligt toch
weer een sterke positie. De relatie Gods tot de ruimte kan niet daarin
bestaan, dat Hij in de ruimte is en door haar omsloten wordt, gelijk
Uranos en Kronos machten waren boven Zeus. Want God is geen schepsel.
Si in aliquo loco esset, non esset Deus, August. Enarr. in Ps. 74.
Niet alleen is Hij geen lichaam, dat door de ruimte heen zich uitbreidt
en circumscriptive in de ruimte is, maar Hij is ook geen eindige,
geschapen geest, die altijd aan een ubi gebonden is en dus definitive
in de ruimte is. Ook kan de relatie niet van dien aard zijn, dat de
ruimte binnen Hem is en door Hem als de grootere, oneindige ruimte
omsloten wordt, gelijk sommigen God vroeger wel noemden τοπος των ὁλων,
en Weisse, Philos. Dogm. I § 492 f. van de oneindige ruimte spreekt
als Gode immanent. Want ruimte is uiteraard een bestaansvorm van het
eindige schepsel en geldt van God, den Oneindige, niet. Maar God is
zoo in de ruimte, dat Hij, als de Oneindige bestaande in zichzelven,
toch repletive elk punt van de ruimte vervult en staande houdt door
zijne immensitas. Wel is hierbij het pantheisme te vermijden, dat Gods
wezen tot de substantie der dingen en daarbij ook het Goddelijk wezen
ruimtelijk maakt. Maar evenzeer is het deisme te weerstaan, dat God
wel per potentiam maar niet per essentiam et naturam alomtegenwoordig
laat zijn. Er is wezenlijk onderscheid, maar geen scheiding tusschen
God en het schepsel. Want elk deel des zijns en ieder punt der ruimte
heeft om te bestaan niets minder dan zijne immensitas van noode. De
deistische voorstelling alsof God in eene bepaalde plaats woont en
vandaar uit nu door zijne almacht alle ding regeert, is met het wezen
Gods in strijd. Zij ontkent eigenlijk al zijne deugden, zijne eenvoudigheid,
zijne onveranderlijkheid, zijne onafhankelijkheid; zij maakt God tot een
mensch en de schepping zelfstandig. Niet gelijk een koning in zijn rijk
of een kapitein op zijn schip, is God in zijne schepping tegenwoordig.
Zijne werkzaamheid is geen actio in distans. Maar Hij is, gelijk Gregorius
Magnus het uitdrukte, in alle dingen tegenwoordig, per essentiam,
praesentiam et potentiam; enter, praesenter Deus hic et ubique
potenter, zijne alomtegenwoordigheid is ἀδιαστασια, adessentia. Hij is in
de hel evengoed als in den hemel; in de goddeloozen zoowel als in de
vromen; in de plaatsen der onreinheid en der duisternis evengoed als in
de zalen des lichts. Want Hij wordt door die onreinheid niet bezoedeld,
omdat zijne essentia, ofschoon alomtegenwoordig, toch eene andere is
dan die der schepselen. Daarom zeide Anselmus, dat het eigenlijk beter
was te zeggen, dat God cum tempore et loco was dan in tempore et
loco, Monol. c. 22. Toch neemt dit niet weg, dat God in een anderen
zin weer op verschillende wijzen in de schepselen tegenwoordig is. Er
is onderscheid tusschen zijne physische en zijne ethische immanentie.
Ook menschen kunnen in natuurlijken zin vlak bij elkander zijn en toch
in sympathie en geestesrichting hemelsbreed van elkander verschillen,
Mt. 24:40, 41. De ziel is tegenwoordig in heel het lichaam en in alle
deelen, maar in elk daarvan op eigene wijze, in het hoofd anders dan
in het hart, en in de hand anders dan in den voet. Haec autem facit
atque agit unus verus Deus; sed sicut idem Deus, ubique totus, nullis
inclusus locis, nullis vinculis alligatus, in nullas partes sectilis,
ex nulla parte mutabilis, implens coelum et terram praesente potentia,
non indigente natura. Sic itaque administrat omnia quae creavit, ut
etiam ipsa proprios exercere et agere motus sinat. Quamvis enim nihil
esse possit sine ipso, non tamen sunt ulla quod ipse, Aug. de civ.
VII, 30. Gods immanentie is geen onbewuste emanatie, maar eene bewuste
praesentie van zijn wezen in alle schepselen. En daarom verschilt
die tegenwoordigheid Gods naar den aard dier schepselen. Zeker elk
wezen, ook het kleinste en geringste, ontstaat en bestaat alleen door
Goddelijke mogendheid. Er is niets minder dan het wezen Gods toe noodig,
om het geringste schepsel ontstaan en bestand te schenken. God woont
in alle schepselen maar niet in alle aequaliter, August. Epist. 187
c. 5 n. 16. Bonaventura, Sent. I dist. 37 pars 1 art. 3 qu. 1-2. Alle
dingen zijn wel in eo maar niet cum eo, Lomb. Sent. I dist. 37. God
woont in den hemel anders dan op de aarde, in de dieren anders dan in
de menschen, in de onbezielde schepselen anders dan in de bezielde, in
de goddeloozen anders dan in de vromen, in Christus anders dan in de
gemeente. De schepselen zijn andere, naarmate God op andere wijze in hen
inwoont. Aard en wezen der schepselen wordt bepaald door hunne relatie
tot God. Daarom openbaren zij alle God, maar in verschillende mate en
naar verschillende zijden. Bij den reine houdt Gij u rein, maar bij den
verkeerde bewijst Gij u een worstelaar, Ps. 18:27. In alle schepselen
is God aanwezig per essentiam, maar in niemand dan alleen in Christus
woont de volheid der Godheid lichamelijk. In Christus woont Hij op geheel
eenige wijze, per unionem. In andere schepselen woont Hij naar de mate
van hun zijn, in deze per naturam, in andere per justitiam, in andere
per gratiam, in andere per gloriam. Er is eindelooze verscheidenheid,
opdat ze alle saam de heerlijkheid Gods zouden openbaren. Het baat
weinig, of wij deze alomtegenwoordigheid Gods ontkennen. Hij doet ze ons
gevoelen in hart en geweten. Hij is niet ver van een iegelijk onzer.
Wat ons van Hem scheidt, is alleen de zonde. Zij verwijdert ons niet
plaatselijk, maar geestelijk van God, Jes. 59:2. God verlaten, van Hem
vluchten, gelijk Kain deed, bestaat niet in plaatselijke scheiding
maar in geestelijke ongelijkheid. Non loco quisque longe est a Deo,
sed dissimilitudine, Aug. Enarr. in Ps. 94. En omgekeerd, tot Hem
gaan, zijn aangezicht zoeken bestaat niet in eene bedevaart maar in
verootmoediging en berouw. En wie Hem zoekt, vindt Hem, niet ver weg,
maar in zijne onmiddellijke nabijheid. Want in Hem leven wij, bewegen wij
ons en zijn wij. Propinquare illi, est similem illi fieri; recedere ab
illo, dissimilem illi fieri, Aug. Enarr. in Ps. 34. Noli ergo cogitare
Deum in locis; ille tecum est talis, qualis fueris. Quid est talis,
qualis fueris? Bonus, si bonus fueris; et malus tibi videtur, si malus
fueris; sed opitulator, si bonus fueris; ultor, si malus fueris. Ibi
habes judicem in secreto tuo. Volens facere aliquid mali, de publico
recipis te in domum tuam, ubi nemo inimicorum videat; de locis domus
tuae promtis et in faciem constitutis, removis te in cubiculum; times
et in cubiculo aliunde conscium, secedis in cor tuum, ibi meditaris:
ille in corde tuo interior est. Quocumque ergo fugeris, ibi est. Te
ipsum quo fugies? Nonne quocumque fugeris, te sequeris? Quando autem
et te ipso interior est, non est quo fugias a Deo irato nisi ad Deum
placatum. Prorsus non est quo fugias. Vis fugere ab ipso? Fuge ad
ipsum, Aug. Enarr. in Ps. 74.


B. God als Geest.


5. Dit zijn is echter bij God niet te denken als een abstract zijn
zonder inhoud, maar als een rijk, vol, Goddelijk leven. De H. Schrift
bedient zich, om de volheid van het leven Gods aan te duiden, niet
alleen van adjectiva maar ook van substantiva en noemt God waarheid,
gerechtigheid, leven, licht, liefde, wijsheid, Jer. 10:10, 23:6, Joh.
1:4, 5, 9, 1 Cor. 1:30, 1 Joh. 1:5, 4:8. En de theologie behandelde
deze leer onder den naam van de simplicitas Dei. Bij Irenaeus, adv.
haer. I 12. II 13. 28. IV 4 heet God totus cogitatus, totus sensus,
totus oculus, totus auditus, totus fons omnium bonorum, cf. Clemens,
Strom. V 12. Orig. de princ. I 1, 6. Athanasius, de decr. Nic. syn.
c. 22. c. Ar. II 38. De drie Cappadociers hadden tegenover Eunomius
vooral het recht der verschillende Goddelijke namen te betoogen. Maar
Augustinus kwam op de simplicitas Dei telkens terug. God is louter
essentia, zonder accidens, de trin. V 4. Met Hem vergeleken is alle
geschapen zijn een niet-zijn, de trin. VII, 5 Enarr. in Ps. 134. Conf.
VII, 11. XI, 4. Bij schepselen is er verschil tusschen zijn, leven,
kennen, willen; er is graadonderscheid onder hen; er zijn schepselen,
die alleen zijn, andere die ook leven, nog andere die ook denken. Maar
bij God is dat alles één, de civ. VIII, 6, de trin. XV, 5. God is alles
wat Hij heeft, de civ. X, 10. Hij is zijn eigen wijsheid, zijn eigen leven.
Zijn en leven zijn bij Hem één, cf. boven 88 v. 92 v. en Gangauf, Des
h. Aug. specul. Lehre von Gott dem Dreieinigen 1883 S. 147-157. En
voorts vinden wij ze bij Damascenus, de fide orth. I 9, die verschillende
bewijzen voor deze leer aanvoert, bij Anselmus, Monol. c. 15, Lombardus,
Sent. I dist. 8 n. 4-9, Thomas, S. Theol. I qu. 3, die in art. 3 ze
kort aldus uitdrukt, Deus est Deitas, Id. S. c. Gent. I c. 16 sq.
Bonaventura, Sent. I dist. 8 art. 3 en verder bij alle Roomsche, Luth.
en Geref. theologen, Petavius, de Deo Lib. II c. 1-8. Theol. Wirceb.
III p. 64. Perrone, Prael. theol. II 92 sq. Jansen, Prael. theol. dogm.
II 60 sq. Kleutgen, Theol. der Vorzeit I 183 f. Philos. der Vorzeit
II 742 f. Gerhard, Loci theol. Loc. 2 cap. 8 sect. 3. Baier, Comp.
theol. posit. I c. 1 § 9. Buddeus, Inst. theol. II c. 1 § 17. Hyperius,
Meth. theol. p. 88, 89. Zanchius, Op. II 63-73. Polanus, Synt. theol.
lib. 2 c. 8. Trigland, Antapologia cap. 4. Voetius, Disp. I 226-246.
H. Alting, Theol. Elenct. p. 119 sq. Moor I p. 604-618. L. Meijer,
verhand. over de Godd. eigensch. IV 517-552 enz. Daarentegen werd
deze eenvoudigheid Gods van verschillende zijden bestreden. Eunomius
leerde wel de volstrekte eenvoudigheid Gods, maar besloot daaruit,
dat alle namen Gods slechts klanken waren en dat het wezen Gods
samenviel met de ἀγεννησια. Deze ééne eigenschap maakte alle andere
overbodig en onnut, Schwane, D. G. II² 21. De anthropomorphieten van
vroeger en later tijd bestrijden de eenvoudigheid Gods, wijl zij Gode een
lichaam toeschrijven. De arabische wijsgeeren leerden de eenvoudigheid
Gods, maar bestreden daarmede de christelijke triniteitsleer, wijl
de drie personen denominationes additae super substantiam waren,
Stöckl Gesch. der Philos. des M. A. II 89. Duns Scotus kwam met de
eenvoudigheid Gods, die hij overigens uitdrukkelijk leert, Sent. I dist.
8 qu. 1-2, in tegenspraak, in zoover hij aannam, dat de eigenschappen
onderling en van Gods wezen formaliter onderscheiden waren, ib. qu.
4. Het nominalisme ging nog veel verder en nam een reëel onderscheid
der eigenschappen aan. In de eeuw der Hervorming werd dit voetspoor
gevolgd door de Socinianen. Dezen kwamen er toe, om in het belang van
de zelfstandigheid van den mensch het Goddelijk wezen te vereindigen
en wisten dus met de eenvoudigheid Gods geen weg. Socinus twijfelde,
of de eenvoudigheid Gode naar de Schrift kon toegeschreven worden.
De catechismus van Rakow laat ze geheel weg. Schlichting, Volkelius
e. a. ontkenden, dat de eigenschappen één waren met Gods wezen, en
beweerden dat eene volheid van eigenschappen niet met zijne eenheid
in strijd was, Hoornbeek, Socin. conf. I p. 368-369. Vorstius stemde
hiermede in en zeide, vooral op grond van de leer der triniteit, dat
er bij God onderscheiden moet worden tusschen materia en forma, wezen
en eigenschappen, genus en differentiae. De Schrift zegt daarom ook,
dat God zweert bij zijne ziel, Jer. 51:14, dat de Geest in Hem is, 1 Cor.
2:11. Er is onderscheid tusschen weten en willen, tusschen het subject
dat leeft en het leven, waardoor hij leeft, cf. Trigland, Kerk. Gesch.
IV 576, 585 v. Schweizer in de Theol. Jahrb. 1856 S. 435 f. 1857 S.
153 f. Dorner, Gesammelte Schriften 1883 S. 278 f. De Remonstranten
waren van hetzelfde gevoelen. In hun Apol. Conf. cap. 2 zeiden ze, dat
er van de simplicitas Dei geen jota stond in de Schrift, dat ze louter
metaphysische leer was en volstrekt niet noodzakelijk te gelooven.
Als bezwaar werd vooral ingebracht, dat met de eenvoudigheid Gods
niet overeen te brengen was de vrijheid van zijn wil en de verandering
zijner gezindheid. Episcopius nam de simplicitas Dei nog op onder de
attributa, en meende dat de relationes, de volitiones en decreta libera
daarmede wel te vereenigen waren, Instit. Theol. Lib. 4 sect. 2 cap.
7, maar Limborch noemde deze eigenschap niet meer. Bij het rationalisme
trad ze geheel op den achtergrond, of bleef zelfs onbesproken,
Wegscheider, Inst. Theol. § 61. Reinhard Dogm. § 33. Bretschneider,
Handb. der Dogm. I⁴ 486. Laatstgenoemde zegt, dat de Schrift deze
subtiliteiten der philosophie niet kent. Ook het pantheisme kon
de leer der eenvoudigheid Gods niet erkennen of waardeeren. Het
vereenzelvigde God en wereld en schreef bij monde van Spinoza aan God
zelfs de eigenschap der uitgebreidheid toe. Zoo is de simplicitas Dei
uit de nieuwere theologie bijna geheel verdwenen; haar beteekenis wordt
niet ingezien; soms wordt ze sterk bestreden. Schleiermacher stelde
de eenvoudigheid Gods niet met de andere eigenschappen op ééne lijn en
hield ze alleen voor das ungetrennte und untrennbare Ineinandersein
aller göttlichen Eigenschaften und Thätigkeiten, Chr. Gl. § 56. Bij
Lange, Kahnis, Philippi, Ebrard, Lipsius, Biedermann, F. A. B. Nitzsch,
Oosterzee e.a. wordt deze eigenschap niet meer genoemd. Door Vilmar,
Dogm. I 208 f. Dorner, Glaub. I 221 f. Id. Gesammelte Schriften S.
305. Frank, Syst. de chr. Wahrh. I² 124. Ritschl, Theol. u. Metaph. S.
12 f. Rechtf. u. Vers. III² S. 2 f. Jahrb. f. deutsche Theol. 1865 S.
275 f. 1868 S. 67 f. S. 251 f. Doedes Ned. Geloofsbel. bl. 9 wordt ze
sterk bestreden, vooral op deze twee gronden, dat ze eene metaphysische
abstractie is en strijdt met de leer der triniteit, cf. daartegen
Schweizer, Chr. Gl. I 256-259. Shedd, Dogm. Theol. I 338. Kuyper, Ex
ungue leonem 1882.

Toch is deze simplicitas Dei voor de kennisse Gods van de grootste
beteekenis. Niet alleen wordt ze in de Schrift geleerd waar God licht,
leven, liefde enz. wordt genoemd, maar ze vloeit ook uit de idee
Gods vanzelve voort en is met de andere eigenschappen noodzakelijk
gegeven. Eenvoudig is hier de tegenstelling van samengesteld. Als God
samengesteld is uit deelen, gelijk een lichaam, of ook uit genus en
differentia, substantia en accidentia, materia en forma, potentia en
actus, essentia en existentia, dan is zijne volmaaktheid, zijne eenheid,
zijne onafhankelijkheid, zijne onveranderlijkheid niet te handhaven. Immers
is Hij dan niet de hoogste liefde, want iets anders is dan in Hem het
subject, dat liefheeft en iets anders de liefde, waardoor Hij liefheeft,
en zoo ten aanzien van alle andere eigenschappen. God is dan niet
degene, quo melius nihil cogitari potest. Maar God is van zichzelf en
heeft niets boven zich; Hij is dus met de wijsheid, met de genade, met
de liefde enz. volkomen één; Hij is absoluut volmaakt, iets hooger dan
God kan er niet gedacht worden, August. de trin. V 10 VI 1. Hugo a St.
Victor, de trin. I 12. Bij schepselen is dat alles anders. Hier is er
onderscheid tusschen bestaan, wezen, leven, kennen, willen, handelen
enz., omne quod compositum est creatum est, geen schepsel kan volstrekt
simplex zijn, want elk schepsel is eindig. Maar God is de oneindige,
en alwat in Hem is, is oneindig. Al zijne eigenschappen zijn Goddelijk
en dus oneindig, met zijn wezen één. Daarom is Hij en kan Hij ook alleen
zijn genoegzaam, volzalig en volheerlijk in zichzelven, Petavius, de Deo
lib. II 2. Hieruit blijkt reeds, dat deze eenvoudigheid Gods volstrekt
geen metaphysische abstractie is. Zij is wezenlijk onderscheiden van de
philosophische idee van το ὀν, το ἑν, το μοναχον, το ἁπλουν of van de
substantie, van het absolute enz., waarmede Xenophanes, Plato, Philo,
Plotinus en later Spinoza en Hegel God aanduiden. Zij is niet gevonden
door abstractie, door boven alle tegenstellingen en onderscheidingen
in de schepselen uittegaan, en door de Godsidee te omschrijven als het
boven alle tegenstellingen verheven zijn. Maar juist is men tot deze
eigenschap gekomen, door alle volmaaktheden der schepselen in God
te stellen op volmaakte, Goddelijke wijze. De omschrijving van God als
simplicissima essentia duidt aan, dat Hij het volmaakte, oneindig-volle
zijn is, dat Hij is eene oneindige en onbegrensde πελαγος οὐσιας. En wel
verre van het pantheisme te bevorderen, gelijk Baur, chr. Lehre van d.
Dreiein. Gottes II 635 meent, staat deze leer van de simplicissima
essentia Dei daar lijnrecht tegenover. In het pantheisme toch heeft
God geen eigen bestaan en leven buiten en zonder de wereld. Bij Hegel
bijv. bestaat het absolute, het zuivere zijn, het denken, de idee niet
vóór, maar alleen logisch en potentieel eerder dan de wereld. Al de
bepalingen van het absolute zijn zonder inhoud, het zijn niets dan
abstracte, logische denkvormen, Drews, Die deutsche Spekulation I 249.
Maar de omschrijving Gods als simplicissima essentia in de christelijke
theologie handhaaft juist, dat God een eigen, oneindig, volzalig leven
heeft in zichzelven, al is het ook, dat wij dat wezen Gods slechts
kunnen aanduiden met namen, aan de schepselen ontleend. De substantie,
het hoogste zijn, het absolute enz., waarmede de pantheistische
philosophie bij voorkeur het Goddelijk wezen noemt, is door abstractie
verkregen; men ging van de dingen alles wegdenken totdat men niets dan
het laatste, alleralgemeenste begrip, nl. het zuivere zijn, het naakte
bestaan over hield. Dit zijn is inderdaad een abstractum, een begrip,
waaraan geen werkelijkheid beantwoordt en dat niet nader mag bepaald
worden. Elke nadere bepaling zou het vereindigen, tot iets bijzonders
maken en dus de algemeenheid vernietigen. Omnis determinatio est
negatio. Maar het zijn, dat in de theologie aan God wordt toegeschreven
is een eigen, bijzonder, van de wereld onderscheiden zijn. Het duidt God
aan, niet als een zijn, waarvan wij hoegenaamd niets kunnen denken dan
dat het is, maar als een zijn, waarin alles wezen is, als de absolute
volheid des zijns. Dit eenvoudige wezen sluit dus de velerlei namen
niet uit, gelijk Eunomius beweerde, maar eischt ze. God is zoo rijk,
dat wij niet dan met vele namen eenig denkbeeld van zijn rijkdom kunnen
verkrijgen. Elke naam noemt hetzelfde volle, Goddelijke wezen, maar
telkens van eene andere zijde, waarnaar het in zijne werken zich aan ons
openbaart. God is daarom simplex in zijne multiplicitas en multiplex in
zijne simplicitas (Augustinus). Elke bepaling, elke naam, waarmede wij
God aanduiden, is dus geen negatie, maar eene verrijking van de kennis
van zijn wezen. Divinum esse est determinatum in se et ab omnibus aliis
divisum per hoc quod sibi nulla additio fieri potest, Thomas, Sent.
I dist. 8 qu. 4 art. 1 ad 1. Kleutgen, Theol. der Vorzeit I² 204 f.
Zoo verstaan, is deze eenvoudigheid Gods ook niet in strijd met de
drieëenheid. Want eenvoudig, simplex staat hier niet tegenover twee- of
drievoudig, duplex, triplex, maar tegenover samengesteld, compositus.
En nu is het Goddelijk wezen niet samengesteld uit drie personen,
noch ook iedere persoon samengesteld uit het wezen en de proprietas
personalis; maar het ééne zelfde eenvoudige wezen bestaat in de drie
personen, iedere persoon of personeele eigenschap is van het wezen niet
re maar alleen ratione onderscheiden, elke personeele eigenschap is wel
eene relatio realis maar voegt toch niet aliquid reale aan de essentia
toe. De personeele eigenschappen non componunt sed solum distinguunt,
Petavius, lib. 2. cap. 3-4. Zanchius, Op. II col. 68. 69.


6. De eenvoudigheid Gods sluit in zijne geestelijke natuur, want al het
lichamelijke is samengesteld. Wel spreekt de Schrift van God steeds
op menschelijke wijze, en kent zij Hem allerlei lichamelijke organen en
werkzaamheden toe, maar ook hierbij neemt zij toch al een zekere grens
in acht. Van de inwendige organen van het menschelijk lichaam worden
alleen hart en ingewanden Hem toegeschreven. Voedings-, verterings-
en voortplantingsorganen worden nooit op Hem overgedragen. Wel is
er bij God sprake van het zien en hooren, en ook van het rieken,
maar niet van het smaken en tasten. Een lichaam wordt Hem nergens
toegekend. Ofschoon het O. T. ook nergens met zooveel woorden zegt,
dat God geest is, toch ligt deze opvatting aan heel de beschrijving
Gods ten grondslag. God is Jahveh, die neerdaalt tot zijn volk en zich
op menschelijke wijze openbaart, maar Hij is van den aanvang af ook
Elohim, die verre verheven is boven al het creatuurlijke. Hij bestaat van
zichzelf, Ex. 3:13, Jes. 41:4, 44:6, is eeuwig, Deut. 32:40, Ps. 90:1
v., 102:28, alomtegenwoordig, Deut. 10:14, Ps. 139:1 v., Jer. 23:23,
24, onvergelijkbaar, Jes. 40:18, 25, 46:5, Ps. 89:7, 9, onzichtbaar, Ex.
33:20, 23, onafbeeldbaar, Ex. 20:4, Deut. 5:8, wijl zonder gelijkenis,
‎‏תְּמוּנָה‏‎, Deut. 4:12, 15. God en mensen staan tegenover elkander
als geest en vleesch, Jes. 31:3. Hoewel Hij zich menigmaal openbaart
in verschijning, droom, visioen en in zoover zich zichtbaar maakt,
Gen. 32:30, Ex. 24:10, 33:11, Num. 12:8, Deut. 5:24, Richt. 13:22,
1 Kon. 22:19, Jes. 6:1, het is toch door zijnen Geest, en alzoo op
geestelijke wijze, dat Hij in de schepping tegenwoordig is en alles
schept en onderhoudt, Ps. 139:7, Gen. 2:7, Job 33:4, Ps. 33:6, 104:30
enz., Oehler, Theol. des A. T. § 46. Schultz, Altt. Theol. 496-504.
Duidelijker treedt het geestelijke wezen Gods in het N. Test. aan het
licht. Niet alleen blijkt het daaruit, dat God eeuwig is, Rom. 16:26,
1 Tim. 6:16, 1 Petr. 1:23, Op. 1:8, 10:6, 15:7, en alomtegenwoordig,
Hd. 27:27, 28, Ef. 4:6, en onvergelijkelijk, Hd. 17:29, Rom. 1:22, 23,
maar Jezus spreekt het ook rechtstreeks uit, als Hij God πνευμα noemt
en daarom eene geestelijke en waarachtige vereering Gods eischt, Joh.
4:24. En wel wordt deze uitspraak door de apostelen niet letterlijk
herhaald, maar toch hebben zij dezelfde voorstelling van het wezen Gods,
als ze Hem onzichtbaar noemen, Joh. 1:18, cf. 6:46, Rom. 1:20, Col.
1:15, 1 Tim. 1:17, 6:16, 1 Joh. 4:12, 20; iets, waarmede de belofte der
aanschouwing Gods in den status gloriae niet strijdt, Job 19:26, Ps.
17:15, Mt. 5:8, 1 Cor. 13:12, 1 Joh. 3:2, Op. 22:4. Dit geestelijk wezen
Gods is in het paganisme miskend en verloochend, Rom. 1:23. Zelfs de
wijsbegeerte heeft zich van de zinnelijke voorstellingen Gods niet kunnen
losmaken. Het materialisme houdt de stoffelijke atomen voor den laatsten
grond des zijns. Het deisme vereindigt God en maakt Hem den menschen
in wezen gelijk; bij Epicurus zijn de goden een gezelschap redeneerende
wijsgeeren, met een fijn aetherisch lichaam, en onderscheiden van
geslacht, Zeller, IV³ 433. Maar ook het pantheisme komt dit geestelijk
wezen Gods te na. Volgens Heraclitus en de Stoa is de eerste oorzaak
stoffelijk en lichamelijk te denken; God is tegelijk de oorspronkelijke
kracht, welke alles in den loop des tijds uit zich voortbrengt en zoo
ook weder in zich terugneemt, Zeller IV³ 133-146. Al deze richtingen
werkten ook in de christelijke kerk en tot op den huidigen dag na. Bij
de realistisch-eschatologische voorstellingen, die in de tweede helft
der tweede eeuw in ruimen kring heerschten, lag de gedachte aan eene
zekere lichamelijkheid Gods niet verre. Van Tertullianus is het niet
geheel zeker, of hij Gode een stoffelijk lichaam toeschreef. Want wel
zegt hij, quis enim negabit, deum corpus esse, etsi deus spiritus est?
spiritus enim corpus sui generis in sua effigie, adv. Prax. 7, maar hij
schijnt corpus in den zin van substantie op te vatten, als hij zegt: omne
quod est, corpus est sui generis, nihil est incorporale nisi quod non
est, de carne 11, en elders van de ziel even realistisch spreekt, de
an. 6. Toch is de vereenzelviging van corpus en substantia opmerkelijk;
zij bewijst, dat Tertullianus geen substantie dan als corpus zich denken
kon. En elders zegt hij dan ook, dat God evenmin vrij is van affecten als
de mensch, al zijn ze in Hem ook op volmaakte wijze aanwezig. Zelfs gaat
hij zoover, dat hij de in de Schrift Gode toegeschreven handen en oogen
niet geestelijk maar letterlijk opvatten wil, schoon op volmaakte wijze,
adv. Marc. II 16. Tertullianus kan daarom de vader van het bijbelsch
realisme worden genoemd. Het gevaar van het door allegorische exegese
verkregene spiritualisme der Alexandrijnsche school dreef velen in
de richting van het anthropomorphisme. Melito, bisschop van Sardes,
schreef volgens Origenes aan God een lichaam toe, hoewel het niet is
uit te maken, in hoever dit bericht juist is, Herzog² 9, 539. In de
vierde eeuw werd een dergelijk anthropomorphisme geleerd door Audius en
zijne volgelingen, en door vele egyptische monniken, die vooral in het
aan Cyrillus toegeschreven geschrift contra anthropomorphitas bestreden
werden. Later werd deze menschvormige voorstelling van God door het
Socinianisme vernieuwd. Hier is God alleen een Heer, die macht over ons
heeft. Van zijn eenvoudig, oneindig, onafhankelijk, geestelijk wezen wordt
geen melding gemaakt, Socinus, Christ. relig. instit. Catech. Racov.
qu. 53. Crell beweerde, dat het woord geest van God, engel en ziel niet
aequivoce en analogice maar univoce werd gebezigd, de Deo et attrib.
lib. 1 c. 15. En Vorstius zeide in den zin van Tertulianus, vere corpus
Deo attribui, si per corpus vera et solida substantia intelligatur,
Dorner, Ges. Schriften 279. Voorts leert ook de theosophie, dat God wel
terdege in zekeren zin een lichaam heeft en dat daarom de mensch ook
lichamelijk naar Gods beeld is geschapen. In de kabbala dragen de tien
sefiroth, dat is, de attributen of modi, waarin God zich openbaart,
saam den naam van Adam Kadmon, den eersten hemelschen mensch, wijl de
menschelijke vorm de hoogste en volkomenste openbaring Gods is en God
zoo in de Schrift voorgesteld wordt, Franck, La Kabbale 1843 p. 179.
Daaruit ontwikkelde zich bij de christelijke theosophen, in verband met
de triniteitsleer, de voorstelling, dat God, die geen rustend zijn, maar
een eeuwig wordend leven is, niet alleen inwendig van duisternis tot
licht, van natuur tot geest zich verheft, maar ook naar buiten zich
met eene zekere natuur, lichamelijkheid, heerlijkheid, hemel omgeeft, en
daarin zich voor zichzelf gestalte geeft en verheerlijkt. Zoo vinden
wij het bij Böhme, cf. Joh. Claassen, Jakob Böhme, Sein Leben und seine
theos. Werke, 3 Bde Stuttgart 1885 I S. XXXII, 157 II 61. Oetinger,
Die Theologie aus der Idee des Lebens usw. 1852 S. 109 f. Baader, cf.
Joh. Claassen, Franz v. Baaders Leben und theos. Werke usw. 2 Bde
Stuttgart 1887 II 110-112. Delitzsch, Bibl. Psychol. S. 48 f. Auberlen,
Die Philos. Oetingers 1847 S. 147. Hamberger, Jahrb. f. deutsche Theol.
VIII 1863 S. 448 enz. Eindelijk komt ook zelfs in het pantheisme de
geestelijke natuur Gods niet tot haar recht. Spinoza schreef aan de
substantie de eigenschap der extensio toe, Eth. II prop. 1, 2. En in de
philosophie van Hegel, Schleiermacher, Hartmann e. a. is de wereld een
wezenlijk moment in het oneindige. Ohne Welt ist Gott nicht Gott, Hegel,
Werke XI 122. God en wereld zijn correlata, zij drukken hetzelfde zijn
uit, eerst als eenheid dan als totaliteit, Schleiermacher, Dialektik
S. 162. Wel blijft dit pantheisme, en zelfs met zekere voorliefde, van
God als Geest spreken. Maar wat daaronder te verstaan zij, is moeilijk
te begrijpen. Hegel gebruikt den naam geest vooral voor de laatste
en hoogste Stufe, welke de idee door de natuur heen in den mensch,
bepaaldelijk in de philosophie, bereikt. Das Logische wird zur Natur
und die Natur zum Geiste, Werke VII, 2 S. 468. Het wezen van den
geest zoekt Hegel nog in de idealiteit, in het einfache Insichseyn,
in de ikheid, ib. S. 14 f. 18 f., maar God wordt toch eerst geest na
een lang proces door en in den mensch. Anderen zijn dat woord geest
gaan gebruiken voor de laatste immanente oorzaak der dingen, zonder
daarbij aan een eigen, onderscheiden bestaan en aan een persoonlijk,
bewust leven te denken. Hartmann duidt het onbewuste aan als zuiveren,
onbewusten, onpersoonlijken, absoluten geest, en noemt zijne philosophie
daarom spiritualistisch monisme en panpneumatisme, Philos. des Unbew.
II⁹ 457. Philos. Fragen der Gegenwart 1885 S. 61.

Tegen al deze richtingen heeft de christelijke kerk en theologie steeds
vastgehouden aan de spiritualitas Dei, Iren. adv. haer. II c. 13. Orig.
de princ. I 1, 6. c. Cels. VII 33 sq. VIII 49. Augustinus, de trin. XV
5. de civ. VIII 5. Conf. VI 3 enz. Joh. Damascenus, de fide orthod. I
c. 11. II c. 3 enz. De spiritualitas Dei wordt dikwerf niet afzonderlijk
behandeld, maar onder de simplicitas Dei ter sprake gebracht,
Lombardus, Sent. I dist. 8, 4 sq. Thomas, S. Theol. I qu. 3. art. 1-2.
S. c. Gent. I c. 20. Petavius, de Deo II c. 1. Het geestelijk wezen
wordt gelijkelijk door Roomsche, Luth. en Geref. theologen gehandhaafd
en verdedigd, Theol. Wirceb. III 27-34. C. Pesch, Prael. dogm. II 68.
Gerhard, Loci theol. II c. 8 sect. 1. Forbesius a Corse, Instruct.
histor. theol. lib. 1 c. 36. Mastricht, Theol. theor. pract. II c. 6.
Onder deze spiritualitas Dei werd nu verstaan, dat God eene eigene, van
het zijn der wereld onderscheidene substantie was en dat deze substantie
was onstoffelijk, onwaarneembaar voor lichamelijke zintuigen, zonder
samenstelling of uitbreiding. Van den aard eener zoodanige onstoffelijke
substantie kan de mensch zich alleen eenig flauw denkbeeld vormen uit
de analogie van het geestelijk wezen, dat hij in zichzelven vindt. Maar
het wezen zijner eigene ziel is den mensch in positieven zin onbekend,
hij neemt in zichzelven allerlei psychische verschijnselen waar en
besluit daaruit tot eene geestelijke substantie als draagster daarvan,
maar dit wezen der ziel zelf ontsnapt aan zijne waarneming. En ook dan
nog is de spiritualitas Dei van eene geheel andere en eenige soort. De
benaming geest voor God, engel en ziel is niet univoce en synoniem,
maar analogice te verstaan. Dit blijkt reeds daaruit, dat de geest bij
engelen en menschen samengesteld is, wel niet uit stoffelijke deelen
maar toch uit substantia en accidentia, uit potentia en actus, en dus
aan verandering onderworpen is. Bij God is echter deze samenstelling
evenmin aanwezig als die uit lichamelijke deelen; Hij is louter zijn.
Maar voorts treedt het ook hierin duidelijk aan het licht, dat God als
πνευμα niet alleen is de Πατηρ των πνευματων, Hebr. 12:9, maar evenzeer
de Schepper en Vader van alle zienlijke dingen. Ook deze zijn geworden
uit dingen, die niet onder de oogen verschijnen, Hebr. 11:3, en hebben
hun oorsprong in God als πνευμα. God als geestelijk wezen is de auteur
niet alleen van al wat πνευμα en ψυχη, maar ook van al wat σωμα en σαρξ
onder schepselen heet. En zoo geeft de spiritualitas die volmaaktheid
Gods te kennen, waardoor Hij zoowel negatief in analogie met den geest
der engelen en de ziel des menschen als onstoffelijk en onzichtbaar is
te denken, als ook positief als de verborgen, eenvoudige, absolute
grond van alle creatuurlijk, somatisch en pneumatisch, zijn. Ook vroeger
is dit beseft, en vandaar dat sommigen voorstelden, om ook de geesten
der engelen en de zielen der menschen nog lichamen te noemen, terwijl
God dan alleen geest was in geheel eenigen zin, cf. Augustinus, Epist.
28, of ook, om op God noch het praedicaat der lichamelijkheid noch dat
der onlichamelijkheid toe te passen, wijl Hij boven beide verheven is,
Petavius, de Deo II c. 1 § 14-16. Maar dit verdient geen aanbeveling,
wijl het misverstand bevordert en ook vergeet, dat, ofschoon alle
kennis van God analogisch is, die analogie toch in de eene groep
van schepselen duidelijker uitkomt dan in de andere, en in de wereld
der onzienlijke dingen sterker spreekt dan in die der zienlijke. Even
onjuist is het aan de andere zijde, om met Cartesius het wezen van den
geest in cogitatio te stellen, de meth. c. 4, en met Cartesiaansche
theologen het wezen Gods te omschrijven als res cogitans, Wittichius,
Theol. c. 15 § 218, of als perfectissima et purissima intellectio,
Burmannus, Synopsis I 17, 4. Want daardoor wordt de geestelijke
natuur Gods terstond met de persoonlijkheid vereenzelvigd, gelijk dan
ook bij Reinhard, Dogm. 111, Wegscheider, Inst. theol. § 64, e. a
geschiedde. Het pantheisme wist daarom met deze geestelijke natuur
Gods geen raad, en maakte haar tot een klank zonder zin, tot een
woord zonder realiteit. Van belang is het daarom, om de spiritualitas
Dei als aanduiding van zijne substantia incorporea te handhaven. De
persoonlijkheid, zelfbewustzijn en zelfbepaling, is daarmede nog niet
vanzelf gegeven; wel natuurlijk bij God, omdat Hij een eenvoudig wezen is;
maar niet in het begrip op zichzelf beschouwd. Het dierlijk bewustzijn
en de onbewuste voorstellingen in den mensch bewijzen genoegzaam, dat
spiritualitas en personalitas geen identische begrippen zijn. Datgene,
wat in de personalitas wordt uitgedrukt, komt later bij de leer van de
scientia en voluntas Dei ter sprake. Hier bij de spiritualitas is het te
doen om het geestelijk wezen Gods te handhaven. En dit is van zoo groot
belang, dat daarop heel de wijze rust, waarop wij God moeten dienen. De
aanbidding in geest en waarheid rust op de geestelijkheid Gods. Eerst
daardoor wordt alle beeldendienst in beginsel en voor altoos afgesneden.


7. Uit deze spiritualitas Dei volgt rechtstreeks zijne invisibilitas. De
Schrift leert deze uitdrukkelijk, boven bl. 145 v. En in de christelijke
kerk was er dan ook weinig verschil over, of God wel met lichamelijke
oogen kon worden aanschouwd. Zoowel voor deze bedeeling als voor die in
heerlijkheid werd dit algemeen ontkend; slechts enkelen, de Audianen,
de Socinianen, Vorstius, en ook sommige Lutheranen, zooals Quenstedt,
Theol. I 554 sq. 566, Hollaz, Ex. theol. 458, Hulsemann, Majus, Jaeger
e. a. namen ze aan en beriepen zich ook op de Geref. Alsted, Theol.
schol. 849, Bucanus, Instit. theol. 1648 p. 443; maar Gerhard, Loc.
XXXI § 144 liet het onbeslist; en Baier, Comp. I c. 6, Buddeus, Inst.
theol. II c. 3 § 4 beperkten ze tot de cognitio intellectualis.
Overigens werd door allen geleerd, dat God als geest voor lichamelijke
zintuigen onzichtbaar was, Iren. adv. haer. II 6. IV 20. Orig. c. Cels.
VII 33 sq. Augustinus, de civ. XXII 29. Thomas, S. Th. I qu. 12 art. 3
ad 3. Martyr, Loci, p. 8, 9. Zanchius, Op. I 225 enz. Indien er van een
zien Gods sprake kan wezen, is dit alleen mogelijk met oogen der ziel of
des geestes. Daarbij kon echter de vraag opkomen of er een aanschouwen
van God mogelijk is, rechtstreeks, zonder het medium der schepselen, van
aangezicht tot aangezicht? Kan God, gelijk de scholastiek zeide, gezien
worden, ut est in se per essentiam, in substantia vel essentia sua? Nu
werd over het algemeen geleerd, dat zulk eene aanschouwing Gods per
essentiam in elk geval alleen mogelijk was in den status gloriae. Hier
op aarde was zulk een zien Gods voor niemand bereikbaar. Hoogstens was
dit door eene bijzondere genade en slechts voor een oogenblik aan Mozes,
Ex. 34, Jesaia, c. 6, Paulus, 2 Cor. 12 vergund, August. Epist. 112,
de Gen. ad litt. XII 27. Basil. Hexaem. hom. 1. Hilarius, de trin. V.
Maar verreweg de meesten oordeelden ook ten aanzien van de aanschouwing
Gods, die aan patriarchen, profeten en apostelen tebeurt gevallen was,
dat ze altijd was geschied middellijk, door eene wolk, in een of ander
teeken, onder eene of andere gedaante, Petavius, de Deo VII c. 12. In
discussie was daarom eigenlijk alleen de vraag, of er in den status
gloriae eene visio Dei per essentiam was. Nu spreken de kerkvaders
wel menigmaal van een zien Gods, dat voor de geloovigen in den hemel
weggelegd is, b. v. Iren. adv. haer. IV 20. Clem. Alex. Strom. V c.
1. Greg. Naz. Orat. 34. August, de civ. XXII 29, de Gen. ad lit. XII
26, maar zij gewagen niet van een zien Gods per essentiam. Ze zeggen
alleen met de Schrift, dat de zaligen God zien zullen, niet door een
spiegel, maar van aangezicht tot aangezicht. En zij voegen er bij, dat
God onzichtbaar is, maar dat Hij zich zichtbaar maken kan en zich kan
openbaren aan den mensch, Iren. ib. In potestate nostra non est eum
videre, sed in potestate illius est apparere, Ambrosius, bij Petavius,
VII c. 7. Anderen ontkenden dan ook, dat God per essentiam hiernamaals
zou worden aanschouwd, zooals Chrysostomus, Gregorius Nyss., Cyrillus
Hier., Theodoretus, Hieronymus, Isidorus e. a. De Roomsche godgeleerden
zijn met de uitspraken dezer patres verlegen. Vasquez erkende ronduit:
hos patres, si sincere loqui volumus, vix possumus in bonum sensum
interpretari. Maar anderen trachten deze uitspraken te verzwakken en in
dien zin te verklaren, dat zij handelen over de lichamelijke aanschouwing
Gods of over de aanschouwing Gods in dit leven of over de absolute
kennis Gods, die ook in den hemel onbereikbaar is en blijft, Thomas,
S. Theol. I qu. 12 art. 1 ad 1. Sent. IV dist. 49 qu. 1 art. 1 ad 1.
Petavius, de Deo VII c. 5. Theol. Wirceb. III p. 82-86. Langzamerhand
kwam er echter onder invloed der neoplatonische mystiek, die inwerkte
op Pseudodionysius, eene andere voorstelling van de visio Dei. Zij
werd nu opgevat als een aanschouwen van God in zijn wezen, ut in se
est. God daalde niet meer tot den mensch af, maar de mensch werd door
eene bovennatuurlijke gave tot God opgeheven en alzoo vergoddelijkt.
Greg. Magnus, Moral. l. 18 c. 28 zeide reeds, dat God niet alleen in
zijne heerlijkheid maar ook in zijne natuur zal gezien worden, want ipsa
ei natura sua claritas, ipsa claritas natura est. Prosper, de vita
contempl. 1 c. 4 sprak van de zaligen als sui creatoris substantiam
mundis cordibus contemplantes. Bernardus, serm. 4 in festum omnium
sanctorum, zegt dat God gezien zal worden in al zijne schepselen, maar
dat de trinitas ook gezien zal worden in semetipsa. En het concilie te
Florence verklaarde, dat zielen in coelum mox recipi et intueri clare
ipsum Deum trinum et unum sicuti est, pro meritorum tamen diversitate
alium alio perfectius, cf. Denzinger, Enchir. symb. et defin. n. 403,
456, 588, 870, 875. De scholastiek vond hier ruime stof voor allerlei
speculatie en maakte er ook ruimschoots gebruik van. In verband met
de leer der dona superaddita werd geleerd, dat de mensch met zijne
natuurlijke gaven tot deze aanschouwing Gods niet in staat was, maar dat
er een divinum auxilium voor noodig was, hetwelk de natuurlijke gaven
aanvulde, ophief en voltooide. Die bovennatuurlijke hulp werd gewoonlijk
aangeduid met den naam van lumen gloriae. Maar er rees groot verschil
over den aard van dit lumen, of het objectief was of subjectief, of het
het Woord was of de Geest, eene gave des H. Geestes of deze zelf, al
werd ook meestal aangenomen dat het was aliquid creatum, intellectui
datum in ratione habitus. Overigens werd het algemeene leer, dat God
in zijn wezen het voorwerp der aanschouwing was, en dat de zaligen dus
alles in God zagen wat van zijn wezen niet kan gescheiden worden, dus
zoowel de eigenschappen als de personen. Maar de Thomisten beweerden
dat het wezen niet zonder de personen en de eene eigenschap niet zonder
de andere kon aanschouwd worden, terwijl de nominalisten en Scotisten
het tegendeel staande hielden. Voorts was volgens aller meening God
zelf en alwat formaliter in Hem was, d. i. tot zijn wezen behoorde, het
voorwerp der aanschouwing; maar er was wederom verschil, of daartoe
ook datgene behoorde, wat eminenter in Hem was, d. i. wat door God
overeenkomstig zijne besluiten in het aanzijn wordt geroepen. Gewoonlijk
werd dit gehandhaafd om daardoor de aanroeping der engelen en der
zaligen te rechtvaardigen, die in God alles zagen wat geschieden zou
en dus de behoeften kenden van de geloovigen op aarde. Al werd er nu
ook aan toegevoegd, dat de visio Dei geen comprehensio was en in de
zaligen naar de mate hunner verdiensten verschilde, toch liep deze leer
uit op de deificatie van den mensch. Het schepsel verheft zich op grond
van eene bovennatuurlijke gave door zijn eigen verdiensten naar boven en
wordt Gode gelijk, Lombardus, Sent. 4 dist. 49. Thomas S. Theol. I qu.
12, I 2 qu. 3, vooral art. 12. qu. 4 art. 2. S. c. Gent. III c. 38-63.
Sent. IV dist. 49 qu. 1, 2. Bonaventura, Brevil. VII c. 7. Hugo Vict.
de Sacr. lib. 2 pars 18 c. 16. Petavius, De Deo VII c. 1-14. Becanus,
Theol. Schol. I c. 9. Theol. Wirceb. III p. 67-90. Perrone, Prael.
theol. III p. 266-276. Jansen, Prael. theol. dogm. III p. 913-935. C.
Pesch, Prael. dogm. III p. 23-44. Kleutgen, Theol. der Vorz. II S.
122-134. Scheeben, Dogm. I 562 f. II 294 f.

De Hervorming nam tegenover deze visio Dei een verschillend standpunt
in. De Lutherschen neigden er toe, om eene visio Dei per essentiam aan
te nemen en niet alleen mentalis maar zelfs ook corporalis. Gods macht
was zoo groot, dat Hij aan de zaligen eene verlichting kon schenken,
waardoor zij Hem ook met de oogen des lichaams kunnen zien in zijn wezen,
boven blz. 151. Ook enkele Gereformeerden achtten zulk eene visio Dei
per essentiam niet onmogelijk, Bullinger op Joh. 1:18. Polanus, Synt.
Theol. p. 9, 518. Synopsis pur. theol. LII 11-24. Forbesius a Corse,
de visione beatifica, Op. Amst. 1703 I 282-289. enz. Maar de meesten,
zich houdende aan de alle kennis te boven gaande heerlijkheid, die den
geloovigen bereid is, stelden de spinosae quaestiones der scholastiek
ter zijde of verwierpen ook de visio Dei per essentiam geheel en al,
Calvijn, Inst. III 25, 11. Pareus op 1 Cor. 13 12. Rivetus op Ps.
16:11, Op. II 68. Danaeus op 1 Tim. 6:16. Gomarus op Joh. 1:18. Op.
p. 249-252. Maccovius redivivus, Theol. pol. 162. Hoornbeek, Instit.
theol. XVI 20 Turretinus, Theol. El. XX qu. 8. Heidegger, Corpus theol.
III 37, XXVIII 138. Moor, VI 720. M. Vitringa IV 18-25, vooral Voetius,
Disp. II 1193-1217 enz.; cf. ook Episcopius, Inst. theol. IV sect. 2
c. 4, Limborch, Theol. Chr. VI 13, 6. Deze bescheidenheid is zeker in
overeenstemming met de Schrift, die wel van eene aanschouwing Gods door
de zaligen spreekt, maar dienaangaande niets naders verklaart en elders
God uitdrukkelijk onzichtbaar noemt. De aanschouwing die de geloovigen
wacht, wordt door Paulus genoemd een kennen gelijk wij gekend zijn.
Indien God, gelijk allen aannemen, niet volmaakt, in zijn wezen, gekend
kan worden maar onbegrijpelijk is, kan Hij ook in zijn wezen niet worden
gezien. Visio per essentiam en comprehensio zijn immers volkomen gelijk.
Bovendien, God is oneindig en de mensch blijft eindig, ook in den status
gloriae. God kan daarom door den mensch altijd slechts op eindige,
menschelijke wijze worden gezien. Het objectum moge dus infinitum zijn,
de repraesentatio in het menschelijk bewustzijn is en blijft finita.
Maar dan is het zien Gods ook niet per essentiam. Dan is er van Gods
zijde altijd eene συγκαταβασις noodig, eene openbaring, waardoor Hij van
zijne zijde tot ons nederdaalt en zich aan ons kenbaar maakt; Mt. 11:27
blijft ook in de heerlijkheid van kracht. De aanschouwing Gods in zijn
wezen zou meebrengen, dat de mensch vergoddelijkt en de grens tusschen
Schepper en schepsel uitgewischt werd. Dat ligt nu wel op de lijn van
de neoplatonische mystiek, die door Rome werd opgenomen, maar niet op
die van de Hervorming, en althans niet van de Gereformeerde kerk en
theologie. Bij Rome toch wordt de mensch door het donum supernaturale
opgeheven boven zijne eigene natuur; hij wordt daardoor feitelijk een
ander wezen, een homo divinus en supernaturalis, Bellarminus, de
justif. V 12; maar hoe hoog en heerlijk de Gereformeerden ook dachten
van den status gloriae, ook daar bleef de mensch toch mensch, wel
verheven supra gradum suum naturalem, maar niet supra speciem suam et
objectum illi analogum, Turret., Th. El. XX qu. 8, 12. De zaligheid des
menschen is zeker gelegen in de visio Dei beatifica, maar toch altijd
in zulk eene visio, als waarvoor de eindige en beperkte menschelijke
natuur vatbaar is. Eene θεωσις, gelijk Rome ze leert, past in het
systeem der Pseudodionysiaansche hierarchie maar vindt in de Schrift
geen steun, cf. later den locus over het beeld Gods, en ook Stuckert,
Vom Schauen Gottes, Zeits. f. Th. u. K. von Gottschick VI 6 S. 492-544.


C. God als Licht.


8. Heel de Schrift gaat er van uit, dat Gode bewustzijn en kennisse
toekomt. Hij is louter φως zonder eenige σκοτια, 1 Joh. 1:5, wonende
in een ontoegankelijk licht, 1 Tim. 6:16, en bron van alle licht in
natuur en genade, Ps. 4:7, 27:1, 36:10, 43:3, Joh. 1:4, 9, 8:12, Jak.
1:17 enz. In deze benaming van licht is begrepen dat God zichzelven
volkomen bewust is, dat Hij zichzelven in zijn gansche wezen doorziet
en dat er niets in dat wezen voor zijn bewustzijn verborgen is. Ook het
trinitarische leven Gods is een volkomen bewust leven, Mt. 11:27, Joh.
1:17, 10:15, 1 Cor. 2:10. Maar voorts heeft God bewustzijn en kennis van
al wat buiten zijn wezen bestaat. Nergens wordt in de Schrift ook maar
aangeduid, dat Hem iets onbekend zou zijn. Wel wordt de wijze, waarop
Hij kennis neemt, soms zeer menschelijk beschreven, Gen. 3:9 v., 11:5,
18:21 enz., maar Hij weet toch alles. De gedachte, dat Hem iets onbekend
zou zijn, wordt als ongerijmd afgewezen; zou Hij die het oor plant niet
hooren, en die het oog formeert niet zien, Ps. 94:9. Telkens is er
sprake van zijne ‎‏חָכְמָה‏‎, ‎‏גְבוּרָה‏‎, ‎‏עֵצָה‏‎, ‎‏תְבוּנָה‏‎,
γνωσις, σοφια, Job 12:13, 28:12-27, Spr. 8:12 v., Ps. 147:5, Rom.
11:33, 16:27, Ef. 3:10 enz. En deze kennisse Gods heeft alle schepsel
tot voorwerp. Zij strekt zich tot alles uit, en is alzoo alwetendheid in
strikten zin. Zijne oogen doorloopen de gansche aarde, 2 Chron. 16:9;
alles is Hem bekend en ligt naakt uitgespreid voor zijn oog, Hebr. 4:13.
Het kleinste en geringste, Mt. 6:8, 32, 10:30, het verborgenste, hart
en nieren, Jer. 11:20, 17:9, 10, 20:12, Ps. 7:10, 1 Kon. 8:39, Luk.
16:15, Hd. 1:24, Rom. 8:27, gedachten en overleggingen, Ps. 139:2,
Ezech. 11:5, 1 Cor. 3:20, 1 Thess. 2:4, Op. 2:23, de mensch in zijn
oorsprong en wezen en in al zijne gangen, Ps. 139, nacht en duisternis,
Ps. 139:11, 12, hel en verderf, Spr. 15:11, het kwade en zondige, Ps.
69:6, Jer. 16:17, 18:23, 32:19, het voorwaardelijke, 1 Sam. 23:10-13, 2
Sam. 12:8, 2 Kon. 13:19, Ps. 81:14, 15, Jer. 26:2, 3, 38:17-20, Ezech.
3:6, Mt. 11:21 en het toekomstige, Jes. 41:22 v., 42:9, 43:9-12, 44:7,
46:10, bepaaldelijk ook het levenseinde, Ps. 31:16, 39:6, 139:6, 16,
Job 14:5, Hd. 17:26 enz., het is alles Gode bekend. Hij kent alles, 1
Joh. 3:20. En Hij kent dat alles niet aposteriori, door waarneming, maar
apriori, van eeuwigheid, 1 Cor. 2:7, Rom. 8:29, Ef. 1:4, 5, 2 Tim. 1:9.
Zijne kennis is voor vermeerdering niet vatbaar, Jes. 40:13 v., Rom.
11:34, is zeker en bepaald, Ps. 139:1-3, Hebr. 4:13, zoodat al Gods
openbaringen waarachtig zijn, Joh. 8:26, 17:17, Tit. 1:2, alle werken
Gods ons zijne wijsheid kennen doen, Ps. 104:24, 136:5, Ef. 3:10, Rom.
11:33, en ons tot aanbidding en bewondering stemmen, Ps. 139:17 v.,
Jes. 40:28, Job 11:7 v., Rom. 11:33, 1 Cor. 2:11. De kennisse Gods zoo
van zichzelf als van de wereld wordt in de Schrift zoo beslist en klaar
geleerd, dat ze binnen de christelijke kerk ten allen tijde werd erkend.
Maar het pantheisme is daartegen in verzet gekomen. Het kende God geen
eigen, van de wereld onderscheiden zijn toe en kon daarom in God ook
geen eigen bewustzijn aannemen. Spinoza sprak nog wel van de cogitatio
als een attributum Dei en noemde God eene res cogitans, Eth. II prop.
1. Maar van die cogitatio onderscheidde hij den intellectus als certus
modus cogitandi, en deze valt niet in de natura naturans maar alleen in
de natura naturata, Eth. I prop. 31, en al deze modi cogitandi maken
saam Gods eeuwig en oneindig verstand uit, Eth. V prop. 40 schol. Dit
pantheisme leidde door Fichte, Schelling, Hegel en Schopenhauer heen
tot de Philosophie des Unbewussten van Eduard von Hartmann. Deze wijst
in het eerste deel van zijn werk in den breede de beteekenis aan, welke
aan het onbewuste overal in de wereld toekomt, en zegt dan, dat dat
onbewuste wezen één is in alle dingen II⁹ 155 f. En dit Onbewuste,
ofschoon liever niet God genoemd II 201, vervult bij Hartmann toch de
plaats van God. Nu wordt dit Onbewuste door Hartmann soms zoo opgevat,
dat het niet blind en alogisch is, gelijk de wil bij Schopenhauer, maar
veeleer helderziende, clairvoyant is evenals ’t instinct bij dier en
mensch, en eene alwetende, alwijze, überbewusste Intelligenz bezit,
II 176 f. Maar hij ontkent dat aan het Onbewuste bewustzijn toekomt.
Want bewustzijn bestaat in eene splitsing van subject en object, is
dus altijd eene beperking en onderstelt de individualisatie, ja zelfs
het lichaam, II 177 f. Zoodra het bewustzijn absoluut genomen wordt,
verliest het zijn vorm en wordt het vanzelf onbewust, II 179. Indien het
absolute nog een eigen bewustzijn had buiten de individueele bewustzijns,
zou het deze terstond verslinden. Het monisme is onvereenigbaar met
een bewust Goddelijk wezen. Zulk een wezen ware niet immanent in maar
gescheiden van de wereld. Het is wel de oorzaak van alle bewustzijn
maar niet zelf bewust, II 178 f. En vooral zelfbewustzijn kan aan
het absolute niet worden toegeschreven, want dit onderstelt eene
onderscheiding van subject en object, eene reflexie over zichzelf, die
in het absolute niet vallen kan, II 187 f. Het pantheisme ontzegt alzoo
aan God beide kennis van de wereld, Weltbewusstsein, innerweltliches
Selbstbewusstsein, en kennis van zichzelven, zelfbewustzijn,
ausserweltliches of innergöttliches Selbstbewusstsein. Ook waar Hij in
de individueele bewustzijns tot bewustzijn komt, kent Hij alleen de wereld
maar niet zichzelven, Hartmann II. 176. Nu kan aan Hartmann schier
alles, wat hij zegt over de macht en beteekenis van het onbewuste in de
schepselen, worden toegestemd. Het onbewuste speelt inderdaad in het
dierlijk en menschelijk leven eene groote rol. Maar het is opmerkelijk
dat Hartmann zelfs de vraag niet stelt, of die uitgestrekte macht van
het onbewuste juist niet de intelligentie Gods onderstelt en eischt.
Want zeer zeker is er menigmaal eene onbewuste en toch doelmatige
handeling. Maar het onbewuste in dier en mensch handelt dan niet zelf
met doel; maar de bewuste geest des menschen ziet in die handeling
een doel, waarop het juist door een daarbovenstaand, hooger bewustzijn
is gericht, Thomas, S. c. Gent. I 44, 5. Van oudsher heeft daarom het
waarnemen van het doelmatige in de wereld geleid tot de erkenning van
een Goddelijk wezen. Anaxagoras nam daarom reeds een νους aan, die
een oneindig weten bezat, om alles op zijn best te ordenen. Socrates
omschrijft de Godheid zoo, dat ze alles ziet en hoort en overal aanwezig
is. Bij Plato is God de wereldformeerder, die naar de ideeën alles
schept. Aristoteles beredeneert, dat de Godheid het primum movens, het
absolute zijn, actus purus, en volstrekt onlichamelijk is. Zij is daarom
denken, νους, en heeft tot inhoud zichzelve. God kan den inhoud zijner
gedachte niet van buiten ontleenen; Hij kan alleen het beste denken,
en dat is Hijzelf. God denkt alzoo zichzelf, Hij is het denken van het
denken; het denken en zijn object is bij Hem één, God is νοησις νοησεως,
Metaph. XII 9. En zelfs de Stoa besloot teleologisch uit het doel in
de wereld tot eene intelligente oorzaak. Zeno redeneerde reeds aldus:
Nullius sensu carentis pars aliqua potest esse sentiens. Mundi autem
partes sentientes sunt. Non igitur caret sensu mundus, Cic. N. D. II,
8, 22. cf. III, 9, 22: quod ratione utitur melius est quam id quod
ratione non utitur. Nihil autem mundo melius. Ratione igitur mundus
utitur. Zoo ook Thomas, S. c. Gent. I c. 28 en 44. Wie geen doel in de
wereld erkent, heeft ook geen zelfbewust God van noode en heeft aan
het materialisme genoeg. Maar wie met von Hartmann de teleologische
wereldbeschouwing verdedigt, moet in God een bewustzijn aannemen, en
verklaart door het onbewuste het bewuste niet. Immers kan in het gevolg
niet meer aanwezig zijn dan er ligt in de oorzaak. Zou Hij die het
oor plant niet hooren, en Hij die het oog formeert niet aanschouwen?
Eene volmaaktheid in het schepsel wijst terug op eene volmaaktheid in
God. Indien het redelijk wezen in waarde alle andere te boven gaat,
indien het denken den mensch, anders zwak als een riet, toch boven
alle schepselen verheft, kan God niet als onbewust gedacht worden. De
religie verzet zich daartegen, die altijd en overal een persoonlijk,
zelfbewust God onderstelt, maar ook de philosophie teekent daartegen
protest aan. Het pantheisme moge zich kunnen beroepen op Spinoza en
Hegel; het theisme heeft alle wijsgeeren der oudheid aan zijne zijde en
vindt ook in de nieuwere philosophie nog steun bij Cartesius, Leibniz,
Kant, Schelling (2e periode), J. H. Fichte, Herbart, Lotze, Ulrici,
Carrière enz. Dat nu het Goddelijk zelfbewustzijn specifiek verschilt van
dat van den mensch en hierin slechts eene zwakke analogie heeft, staat
zeker boven allen twijfel vast. In zoo ver zou er geen bezwaar zijn, om
God überbewusst te noemen. Maar juist daarom kan uit de beperktheid
van het menschelijk zelfbewustzijn niet tot de Goddelijke kennis worden
besloten. In weerwil van alle redeneeringen van pantheistische zijde
over de beperktheid, de individualiteit en de zinnelijke basis als
noodzakelijk aan het zelfbewustzijn eigen, is niet in te zien, waarom de
zelfkennis Gods eene beperking zou zijn van zijn wezen. Bij ons is het
zelfbewustzijn eindig en beperkt, omdat we zelf eindig zijn en omdat het
ons zijn nimmer dekt. Ons zijn is veel rijker dan ons zelfbewustzijn. Maar
God is het eeuwige, loutere zijn. En zijne zelfkennis heeft niets minder
dan dat volle, eeuwige, Goddelijke zijn zelf tot inhoud. Zijn en kennen
zijn in God één. Hij kent zichzelf door zijn eigen wezen. Hij komt ook niet
langzamerhand tot bewustzijn, en is zich niet nu eens meer dan minder
bewust. Want in Hem is geen worden, geen proces, geen ontwikkeling. Hij
is louter zijn, enkel licht zonder duisternis, Augustinus, de trin. XV
14. Thomas, S. c. Gent. I c. 57-48.

Van dit zelfbewustzijn Gods is zijn Weltbewusstsein te onderscheiden.
De vroegere theologie deelde daarom de kennisse Gods in in scientia
naturalis (necessaria, simplicis intelligentiae) en scientia libera
(contingens, visionis). Beide zijn niet identisch, gelijk het pantheisme
leert, want indien het absolute alleen logisch en potentieel eerder
is te denken dan de wereld, is het tot verklaring der wereld geheel
ongenoegzaam. God heeft de wereld niet noodig, om tot persoonlijkheid,
tot zelfbewustzijn te komen. Hij heeft noch, naar Hegel, een logischen,
noch, naar Schelling, een historischen cursus door te loopen, om zijne
volle actualiteit te bereiken (von Baader). Maar toch kunnen het
zelfbewustzijn en het Weltbewusstsein in God niet zoo gescheiden naast
elkaar staan, als het soms in de vroegere dogmatiek werd voorgesteld.
Veeleer bestaat er tusschen beide een organisch verband. God heeft uit
de oneindige volheid van ideeën, die in zijn absoluut zelfbewustzijn
aanwezig zijn, niet naar willekeur sommige uitgekozen, om ze buiten zich
te realiseeren. Hij heeft zich daarbij laten leiden door het doel, om in
de wereld zichzelven, al zijne deugden en volmaaktheden, tot openbaring
te brengen. De cognitio libera omvat dus juist die ideeën, welke in
hare realisatie geschikt zijn, om op creatuurlijke wijze het wezen Gods
te ontvouwen. De cognitio naturalis is uitteraard ongeschikt, om aan
schepselen te worden meegedeeld. Zooals God zichzelven kent, kan
hij door schepselen nooit worden gekend, noch wat den inhoud en den
omvang, noch ook wat de wijze betreft. Maar de cognitio libera omvat al
datgene, wat voor realiseering vatbaar is en geschikt, om de deugden
Gods in en voor schepselen tot openbaring te brengen. Zij staat tot de
cognitio naturalis, als de ectype tot de archetype. Toch moet ook bij
deze cognitio libera in het oog worden gehouden, dat ze in God iets
gansch anders is dan in de schepselen. Ook al is deze cognitio libera
mededeelbaar, zij is toch niet alleen in omvang maar ook in aard en
wezen grootelijks bij God en bij het redelijk schepsel onderscheiden.
Vooreerst leert de H. Schrift zeer duidelijk, dat deze scientia Dei
al het zijnde omvat; niets is aan zijne alwetendheid onttrokken, niets
verborgen voor zijn alziend oog. Verleden, heden en toekomst; het
geringste en het verborgenste; alles is naakt en geopenbaard voor
Hem, met wien wij te doen hebben. Ten allen tijde werd dit ook in
de christelijke theologie erkend. De eenige, die anders sprak, was
Hieronymus. Deze noemde het in zijn commentaar op Hab. 1:13 ongerijmd,
om de Goddelijke majesteit zoover neer te halen, ut sciat per momenta
singula quot nascantur culices, quot ue moriantur; quae cimicum et
pulicum et muscarum sit in terra multitudo, quanti pisces in aqua
natent, et qui de minoribus majorum praedae cedere debeant. Doch deze
beperking van Gods alwetendheid vindt in de Schrift geen steun en is
door de christelijke theologie eenparig verworpen. En voorts kent God
alles niet door waarneming uit de dingen, maar Hij weet alles uit en
van zichzelven. Onze kennis is posterieur, zij onderstelt het zijn en
is daaraan ontleend. Bij God is het omgekeerd; Hij kent alles voordat
het is. De Schrift spreekt ook dit duidelijk uit, als zij zegt, dat God
alles weet voordat het geschiedt, Jes. 46:10, Am. 3:7, Dan. 2:22, Ps.
139:6, Mt. 6:8 enz. God is toch de Schepper aller dingen; Hij heeft ze
gedacht, voordat ze bestonden. Iste mundus nobis notus non esse posset,
nisi esset; Deo autem, nisi notus non esset, esse non posset, August.
de civ. XI 10, de Gen. ad lit. V 18. Hij bestaat van zichzelven en kan
ook in zijn bewustzijn en kennis niet afhangen van of gedetermineerd
worden door iets, dat buiten Hem is. Uit zijne aseitas vloeit vanzelf
de volstrekte onafhankelijkheid van zijn weten voort. Hij kent alles niet
uit de dingen na hun bestaan, want dan zouden deze als bij Schopenhauer
en Hartmann uit het onbewuste zijn voortgekomen, cf. August. de civ.
XI, 10 Conf. XIII 16. Gen. ad. litt. V 15, maar Hij kent alles in en
door en uit zichzelven. En daarom is zijne kennis ook ééne, eenvoudig,
onveranderlijk, eeuwig; Hij kent alles in eens, tegelijk, van eeuwigheid;
en alles staat eeuwig present voor zijn oog, Iren., adv. haer. I
12. August., de trin. XI 10. XII 18. XV 7, 13, 14. Lombardus, Sent.
I. dist. 35, 36. Thomas, S. Th. I qu. 14. S. c. Gent. I c. 44 sq.
Zanchius, Op. II 195 sq. Polanus, Synt. theol. II c. 18 enz.

Van praescientia kan er daarom bij God in eigenlijken zin geen sprake
zijn. Er is bij Hem geen differentia temporis, Tertull., adv. Marc.
III 5. Hij roept de dingen die niet zijn alsof ze waren, en ziet wat
niet is alsof het reeds bestond. Quid est enim praescientia, nisi
scientia futurorum? quid autem futurum est Deo, qui omnia supergreditur
tempora? Si enim scientia Dei res ipsas habet, non sunt ei futurae sed
praesentes; ac per hoc non jam praescientia sed tantum scientia dici
potest, August., ad Simpl. II 2. Omne quod nobis fuit et erit, in ejus
prospectu praesto est, Gregorius Magnus, Mor. l. 20 c. 23. Quidquid
tempora volvunt, praesens semper habet, Marius Victor, bij Petavius,
de Deo IV 4. De onderscheiding van Gods alwetendheid in praescientia,
scientia visionis (van ’t heden) en reminiscentia is geheel en al eene
menschelijke voorstelling, Philippi, Kirchl. Gl. II 67. Toch stelt de
Schrift het menigmaal zoo voor, alsof Gods alwetendheid temporeel
aan het zijn der dingen voorafgaat. En zonder deze hulpvoorstelling
kunnen we ook van Gods alwetendheid niet spreken. Maar daaruit rees
in de theologie de vraag, hoe deze alwetendheid Gods te rijmen was met
’s menschen vrijheid. Indien God toch alles vooruitweet, dan staat
alles van eeuwigheid vast en blijft er voor vrije en contingente daden
geen plaats meer over. Cicero kwam daarom reeds tot loochening der
alwetendheid Gods, wijl hij ze niet overeenbrengen kon met den vrijen
wil, de fato c. 14. de div. II 5-7. Marcion ontzeide aan God met de
almacht en goedheid ook de alwetendheid, wijl Hij den eersten mensch in
zonde had laten vallen, Tertull. adv. Marc. II 5. Later werd ditzelfde
door de Socinianen geleerd. God weet alles maar alles overeenkomstig
zijn aard. Hij weet het mogelijk toekomstige, het toevallige, dus niet
met volstrekte zekerheid, want dan hield het op toevallig te zijn, maar
Hij weet het als mogelijk en toevallig, d. i. Hij weet het toekomstige,
voorzoover het van menschen afhangt, niet zeker en onfeilbaar vooruit.
Want anders ging de wilsvrijheid te loor, werd God auteur der zonde
en zelf aan de noodwendigheid onderworpen, Fock, der Socin. 437-446.
Maar zulk eene beperking van Gods alwetendheid was te zeer met de H.
Schrift in strijd, dan dat ze anders dan bij enkelen ingang kon vinden.
De christelijke theologie zoekt de oplossing gewoonlijk in eene andere
richting. Twee wegen boden zich daarvoor aan. Eenerzijds maakte Origenes
onderscheid tusschen de praescientia en de praedestinatio. God weet de
dingen wel vooruit, maar deze praescientia is niet de oorzaak en de
grond van hun geschieden, veeleer weet God ze alleen zeker vooruit,
omdat ze in den tijd door de vrije beslissing der menschen geschieden
zullen; ὀυ γαρ ἐπει εγνωσται γινεται, ἀλλ’ ἐπει γινεσθαι ἐμελλεν
ἐγνωσται, in Gen. I 14. c. Cels. II 20. Aan de andere zijde staat
Augustinus, die ook beide, de praescientia en de wilsvrijheid, handhaven
wil. Religiosus animus utrumque eligit, utrumque confitetur, et fide
pietatis utrumque confirmat, de civ. V 9, 10. Maar hij ziet in, dat,
als God iets zeker vooruitweet, dit ook noodzakelijk geschieden moet;
anders viel heel de praescientia weer omver. Praescientia, si non certa
praenoscit, utique nulla est, de lib. arb. III 4. Daarom zegt hij, dat
de wil des menschen, met heel zijn natuur, met al zijne beslissingen
in de praescientia opgenomen is en door deze niet vernietigd, maar
veeleer geponeerd en gehandhaafd wordt. Cum enim sit praescius
voluntatis nostrae, cujus est praescius ipsa erit. Voluntas ergo erit,
quia voluntatis est praescius, de lib. arb. III 3. Voluntates nostrae
tantum valent, quantum Deus eas valere voluit atque praescivit; et ideo
quidquid valent, certissime valent; et quod facturae sunt, ipsae omnino
facturae sunt; quia valituras atque facturas ille praescivit, cujus
praescientia falli non potest, de civ. V 9. De scholastiek, hoewel
allerlei onderscheidingen makende, sloot zich in beginsel bij Augustinus
aan, Anselmus, de concordia praescientiae et praedestinationis
necnon gratiae Dei cum libero arbitrio. Lombardus, Sent. I dist. 38.
Bonaventura, ib. Thomas, S. Theol. I qu. 14. Hugo Vict., de Sacram.
I 9 enz. Maar de Jezuiten brachten verandering, cf. deel I 91 v. Zij
schoven in aansluiting aan het semipelagianisme, tusschen de scientia
necessaria en de scientia libera nog de zoogenaamde scientia media
in, om door deze Gods alwetendheid met ’s menschen vrijheid te rijmen.
Zij verstonden daaronder eene logisch aan de besluiten voorafgaande
kennisse Gods van het voorwaardelijk toekomstige. Het object dezer
kennis is niet het bloot mogelijke, dat nooit werkelijkheid zal worden,
noch ook datgene, wat tengevolge van een besluit Gods zeker geschieden
zal, maar dat mogelijke, hetwelk onder eene of andere voorwaarde
werkelijkheid worden kan. God laat n.l. in zijn wereldbestuur veel
afhangen van condities, en weet nu vooruit, wat Hij doen zal, ingeval de
condities wel of ingeval zij niet door den mensch vervuld worden. God
is dus in alle gevallen gereed, Hij voorziet en kent alle mogelijkheden,
en heeft met het oog op al die mogelijkheden zijne maatregelen genomen
en zijne besluiten gemaakt. Hij wist vooruit, wat Hij doen zou, indien
Adam viel en ook indien hij staande bleef; indien David naar Kehila
ging of er niet heenging; indien Tyrus en Sidon zich al of niet
bekeerden enz. De kennis der futura conditionata gaat dus vooraf aan
het besluit der futura absoluta; de mensch beslist geheel vrij en
zelfstandig in ieder oogenblik maar kan God toch nooit door de eene
of andere beslissing verrassen of zijn plannen te niet doen, want op
alle mogelijkheden is door Gods praescientia gerekend. Deze leer van de
scientia media werd met vele Schriftuurplaatsen gesteund, welke aan
God de kennis toeschrijven van wat in een gegeven geval zou geschieden,
wanneer de eene of andere conditie al of niet ware vervuld, zooals
Gen. 11:6, Ex. 3:19, 34:16, Deut. 7:3, 4, 1 Sam. 23:10-13, 25:29 v.,
2 Sam. 12:8, 1 Kon. 11:2, 2 Kon. 2:10, 13:19, Ps. 81:14, 15, Jer.
26:2, 3, 38:17-20, Ezech. 2:5-7, 3:4-6, Mt. 11:21, 23, 24:22, 26:53,
Luk. 22:66-68, Joh. 4:10, 6:15, Hd. 22:18, Rom. 9:29, 1 Cor. 2:8. Zij
werd door de Thomisten en Augustinianen wel bestreden, bijv. Bannez, de
Salmanticenses, Billuart, Summa S. Thomae 1747 I 464 sq., maar door de
Molinisten en Congruisten Suarez, Bellarminus, Lessius enz. ook ijverig
verdedigd. Vrees voor het Calvinisme en Jansenisme kwam aan de leer
der scientia media in de Roomsche kerk ten goede, en langzamerhand
vond ze in meer krassen of gematigden zin bij schier alle Roomsche
theologen ingang, cf. deel I 93, Karl Werner, Der h. Thomas v. Aq.
III 389-442. Id. Gesch. der kath. Theol. 98 f. G. Schneemann, Die
Entstehung der thomistisch-molinistischen Controverse, Ergänzungshefte
zu den Stimmen aus Maria Laach, nº 9. 13. 14. Schwane, D. G. der neuern
Zeit S. 37-59. Petavius, de Deo IV c. 6. 7 enz. De lijn van Augustinus
was daarmede verlaten en die van Origenes weder opgenomen. Zoo had de
Grieksche theologie van den beginne aan gedaan, Damasc., de fide orth.
II c. 30. De Roomsche theologie volgde. Ook de Lutherschen, Gerhard,
Loc. II c. 8 sect. 13, Quenstedt, Theol. I 316, Buddeus, Instit.
217, Reinhard, Dogm. 116 enz., en de Remonstranten, Episc., Inst. IV
sect. 2 c. 19, Limborch, Theol. Chr. II c. 8. § 29 waren de scientia
media niet ongenegen. In den nieuweren tijd leeren velen, ongeveer op
dezelfde wijze, dat God ook werkelijk kennis krijgt uit de wereld als
medium scientiae. Hij kent het toevallig-toekomstige wel als mogelijk
vooruit, maar leert eerst uit de wereld, dat het al of niet werkelijk
wordt. Voor alle gevallen weet Hij echter sein dem Thun der Creatur,
wie es auch ausfalle, angemessenes Thun; Hij stelde wel het schema van
het wereldplan vast maar laat de Ausfüllung aan het schepsel over,
Dorner, Gl. I 319-323. Rothe, Ethik § 42. Martensen, Dogm. § 116.
Kahnis, Dogm. I 343. Grétillat, Theol. syst. III 237 s. Sécretan, La
civilisation et la croyance 1887 p. 260 s. enz. Daarentegen werd op het
voetspoor van Augustinus zulk een nuda praescientia en scientia media
door de Gereformeerden verworpen, Voetius, Disp. I 254-258. Twissus,
de scientia media, Op. III p. 1 sq. Turretinus, Theol. El. III qu. 13.
Moor, I 659 sq. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. IV 281 v.

Nu loopt bij de scientia media de vraag niet hierover, of de dingen
onderling niet menigmaal in een conditioneel verband tot elkander
staan, dat Gode bekend is en door Hemzelf is gewild. Indien dit alleen
met de scientia media werd bedoeld, zou ze zonder bezwaar kunnen worden
aangenomen, gelijk Gomarus, Disp. theol. X 30 sq. en Walaeus, Loci Comm.
Op. I 174-176, cf. Heppe, Dogm. der ev. r. K. 64 ze in dien zin opnamen
en erkenden. Maar de leer der scientia media beoogt iets anders; zij
wil de pelagiaansche opvatting van de wilsvrijheid in overeenstemming
brengen met de alwetendheid. De wil der schepselen nl. is krachtens
zijn aard indifferent. Hij kan het eene zoowel als het andere doen.
Hij is door zijne natuur noch door de velerlei omstandigheden, waarin
hij geplaatst is, gedetermineerd. Deze kunnen invloed oefenen op den
wil, maar ten slotte blijft de wil vrij en kiest naar het hem lust.
Deze wilsvrijheid is natuurlijk niet te rijmen met een besluit Gods; ze
bestaat wezenlijk in independentia a decreto Dei. God heeft dien wil
niet bepaald, maar heeft hem vrij gelaten; Hij kon hem niet bepalen,
zonder hem te vernietigen. God moet tegenover den wil der redelijke
schepselen eene afwachtende houding aannemen. Hij ziet toe, wat deze
doen zal. Maar nu is Hij alwetend. Hij kent dus alle mogelijkheden, alle
toevallig-toekomstige dingen, en kent ook de absoluut toekomstige
dingen vooruit. Dienovereenkomstig heeft Hij zijne besluiten genomen.
Indien een mensch in bepaalde omstandigheden de genade zal aannemen,
heeft Hij hem uitverkoren ten leven; indien hij niet zal gelooven,
heeft Hij hem verworpen. Nu is het duidelijk, dat zulk een leer van die
van Augustinus en Thomas in beginsel afwijkt. Bij dezen toch gaat de
voorwetenschap aan de dingen vooraf en kan er niets tot aanzijn komen
dan door den wil Gods. Non fit aliquid nisi omnipotens fieri velit,
Aug. Enchir. 95. Thomas, S. Th. I qu. 14 art. 9 ad 3. Niet de wereld
maar de besluiten zijn het medium, waaruit God alle dingen kent, Thomas,
I qu. 14 art. 8. Bonaventura, Sent. II dist. 37 art. 1. qu. 1. En het
toevallige en vrije kan dus in zijn verband en orde zeker en onfeilbaar
worden gekend. Het is waar, dat de scholastiek op dit punt zich soms
al anders uitdrukte dan Augustinus. Anselmus b. v. zeide, dat de
praescientia geene necessitas interna en antecedens maar alleen eene
necessitas externa en consequens meebracht. Cur Deus homo 16. En Thomas
oordeelde, dat God de futura contingentia wel eeuwig en zeker kent
secundum statum, quo actu sunt, secundum suam praesentialitatem, maar
dat zij in hunne causae proximae toch contingent en ongedetermineerd
waren, S. Th. I qu. 14 art. 13. Maar dat neemt niet weg, dat ze toch
met het oog op de causa prima volkomen zeker zijn en dus niet toevallig
kunnen heeten; en elders zegt Thomas toch ook weer, omne quod est,
ex eo futurum fuit antequam esset, quia in causa sua erat ut fieret,
cf. Billuart I 440 sq. Maar in de leer der scientia media worden de
toevallige en vrije dingen ook toevallig en vrij tegenover God en wel
niet alleen tegenover zijne praedestinatio maar ook tegenover zijne
praescientia. Immers, evenals bij Origenes, zijn de dingen hier niet
omdat God ze kent, maar God kent ze vooruit omdat ze zijn zullen. De
volgorde is dus niet: scientia necessaria, scientia visionis, decretum
creandi etc., maar scientia necessaria, scientia media, decretum
creandi etc., scientia visionis, Jansen, Prael. II 110 sq. God kent de
vrije daden der menschen niet uit zijn eigen wezen, uit zijne decreten,
maar uit den wil der schepselen, Schwane, D. G. IV 52. God wordt dus
van de wereld afhankelijk, ontvangt kennis uit de wereld, welke Hij uit
zichzelf niet hebben of verkrijgen kon, en houdt dus in zijne scientia
op, één, eenvoudig, onafhankelijk, d. i. God te zijn. Het schepsel
omgekeerd wordt voor een groot deel geheel van God onafhankelijk; het
heeft wel het esse en het posse van God indertijd ontvangen, maar
het heeft nu het velle geheel in eigen hand. Het beslist geheel
souverein en brengt al of niet iets tot realiteit, zonder dat er een
besluit Gods aan voorafgaat. Iets kan dus tot existentie komen zonder
Gods wil; het schepsel is schepper, autonoom, souverein; en heel de
wereldgeschiedenis wordt aan het bestuur Gods onttrokken en in de
handen van den mensch gelegd. Deze beslist en dan komt God met zijn
aan die beslissing beantwoordend plan. Indien zulk eene beslissing nu
éénmaal voorviel, b. v. bij Adam, dan was dat nog te denken; maar zulke
beslissingen van meer of minder ernstigen aard komen duizenden malen in
ieder menschelijk leven voor; wat is er dan te denken van een God, die
altijd door al die beslissingen afwacht en voor alle mogelijkheden alle
mogelijke plannen gereed heeft; wat blijft er zelfs van het schema van
het wereldplan over, welks Ausfüllung aan den mensch is overgelaten; en
wat is eene regeering waard, waarin de Koning de slaaf zijner onderdanen
is? En dat is hier in de scientia media met God het geval. God ziet toe
en de mensch beslist. Niet God is het, die onderscheid maakt tusschen
de menschen; dezen onderscheiden zichzelf. Genade wordt uitgedeeld naar
verdiensten, de praedestinatie hangt af van de goede werken; wat de
Schrift allerwege bestrijdt en Augustinus in Pelagius verwierp, wordt
door het Jezuitisme tot rechtzinnige, Roomsche leer geijkt, Billuart,
I 479. Want wel beroepen zich de voorstanders der scientia media
op vele plaatsen der H. Schrift, maar geheel ten onrechte. Immers,
de Schrift erkent zeer zeker, dat de dingen door God in allerlei
verband tot elkander gezet zijn en dat dit verband dikwerf ook van
conditioneelen aard is, zoodat het eene niet geschieden kan, tenzij
iets anders vooraf vervuld zij. Zonder geloof is er geen zaligheid,
zonder arbeid geen spijze, enz. Maar al de teksten, die de Jezuiten
aanhaalden voor de scientia media bewijzen niet, wat er bewezen moest
worden. Zij spreken wel van voorwaarde en vervulling, van gehoorzaamheid
en belofte, van onderstelling en gevolg, van wat er in het eene of in
het andere geval geschieden zal. Maar zij zeggen geen van alle, dat
God, al is het ook dat Hij tot menschen menschelijk spreekt en met hen
op menschelijke wijze handelt en onderhandelt, niet in elk bijzonder
geval geweten en bepaald zou hebben, wat zekerlijk geschieden moest.
Tusschen het louter mogelijke, dat alleen als idee in God is en nooit
werkelijk zal worden, en het zeker werkelijke, dat door Gods besluit is
vastgesteld, is er geen gebied meer, dat door den wil des menschen kan
beheerscht worden. Iets behoort altijd of tot het een of tot het ander.
Indien het alleen mogelijk is en nooit werkelijk wordt, is het object
der scientia necessaria; en indien het inderdaad eens werkelijk wordt,
is het inhoud der scientia libera. Er ligt daar niets meer tusschen,
er is geen scientia media. Maar bovendien, de scientia media bereikt
ook niet, wat zij bereiken wil. Zij wil de wilsvrijheid in den zin van
indifferentia overeenbrengen met de praescientia. Nu zegt zij, dat deze,
als scientia media opgevat, de menschelijke handelingen niet noodzakelijk
maakt maar geheel vrij laat. En dat is ook zoo, maar dan houdt zij ook op
praescientia te zijn. Als God toch zeker vooruit weet, wat een mensch
in een gegeven geval doen zal, dan kan Hij dit alleen vooruit zien, als
de motieven den wil in ééne richting determineeren en deze dus niet in
indifferentie bestaat. Omgekeerd, bestaat deze in indifferentia, dan
is er geen kennis, geen berekening van te voren van mogelijk, dan is er
alleen scientia post factum. Gods praescientia en de wil als willekeur
sluiten elkander uit. Si enim scit, zeide daarom Cicero reeds, certe
illud eveniet; sin certe eveniet, nulla fortuna est. Daarom moet de
oplossing van het probleem met Augustinus in eene andere richting
worden gezocht. De wilsvrijheid bestaat niet gelijk later blijken zal in
indifferentia, in willekeur of toeval, maar in lubentia rationalis.
En deze is met de praescientia Dei zoo weinig in strijd dat zij veeleer
door deze geponeerd en gehandhaafd wordt. De wil met zijne natuur, zijne
antecedenten en motieven, zijne beslissingen en gevolgen is opgenomen in
den ordo causarum, qui certus est Deo ejusque praescientia continetur,
Aug. de civ. V 9. In de kennisse Gods liggen de dingen onderling
juist in datzelfde verband, waarin zij voorkomen in de werkelijkheid.
Niet de praescientia is het en niet de praedestinatio, die zoo nu en
dan van boven invalt en dwingt, maar elke beslissing en handeling is
gemotiveerd door wat er aan voorafgaat. En zoo, in dat verband, is ze
opgenomen in de scientia Dei. Het contingente en vrije is overeenkomstig
zijn eigen, door God gekenden en gewilden aard, ingeschakeld in den
ordo causarum, die in de wereldgeschiedenis ons allengs openbaar wordt.


9. De kennisse Gods draagt, onder een ander gezichtspunt beschouwd, den
naam van wijsheid. Het onderscheid van beide is algemeen bekend. Alle
talen schier hebben voor deze twee begrippen ook verschillende woorden.
Ieder weet, dat geleerdheid, wetenschap, kennis en wijsheid lang niet
hetzelfde zijn en volstrekt niet altijd met elkaar gepaard gaan. Een
eenvoudig man munt dikwerf in wijsheid boven een geleerde uit. Beide
rusten op onderscheidene vermogens in den mensch. Kennis bekomen we
door studie, wijsheid door inzicht. Gene komt discursief, deze intuitief
tot stand. Kennis is theoretisch; wijsheid is practisch, teleologisch,
zij stelt de kennis in dienst van een doel. Kennis gaat buiten den wil
om, wijsheid is wel eene zaak des verstands maar wordt dienstbaar aan
den wil. Kennis gaat daarom dikwerf geheel buiten het leven om, maar
wijsheid hangt ten nauwste met het leven saam, zij is ethisch van aard,
zij is „wellevenskunst,” de eigenschap, de handeling van hem, die een
recht gebruik van zijne meerdere kunde maakt, en tot de beste einden
de beste middelen kiest. De etymologie wijst reeds op dit onderscheid.
Wijs komt van wijzen, toonen en is de eigenschap van hem die de richting
aanwijst; sapiens, van sapere, cf. σαφης, smaken, duidt aan, dat iemand
door eigen ervaring een juist zelfstandig oordeel heeft gekregen;
σοφος hangt waarschijnlijk ook met σαφης samen en heeft dan dezelfde
grondbeteekenis. Ook bij de Oostersche volken treffen wij dit onderscheid
aan, maar met belangrijke wijziging. Gelijk in het Westen de kennis op
den voorgrond staat; zoo in het Oosten de wijsheid. De Oostersche
volken leven veel meer uit aanschouwing dan uit het abstracte denken;
ze werken niet met begrippen maar met de beelden der zaken zelve; zij
leven subjectief dichter bij hun hart en staan objectief nader bij de
onmiddellijke realiteit des levens. Niet in het hoofd, maar in het
hart, in den wortel der persoonlijkheid ontmoeten subject en object
elkander, en stooten elkaar op de hardste wijze af of trekken elkander
op de teederste wijze aan. Het is alsof de substantiën der dingen door
levenssympathie overvloeien in elkaar. Dat Oostersch karakter treffen
we intens en diep ook in Israel aan. Ook hier moest te harer tijd de
chokma opkomen, ‎‏חכמה‏‎ van ‎‏חכם‏‎ vast, dicht, stevig zijn, subst.
degelijkheid, Tüchtigkeit. Maar ze kwam hier in dienst der openbaring.
De echte, ware wijsheid is geen vrucht van ’s menschen verstand maar
wortelt in de vreeze des Heeren en bestaat in die zedelijke Tüchtigkeit,
welke naar ’s Heeren wet zich richt en in een zedelijk leven zich
openbaart, Deut 4:6-8, Ps. 19:8, 111:10, Job 28:28, Spr. 1:7, 9:10.
En toen later het inzicht dieper indrong in de openbaring Gods in
natuur en in wet, kreeg zij eene zelfstandige plaats, ontwikkelde zij
eene eigen litteratuur en gaf hare gedachten in een eigen vorm weer,
in den vorm van spreuken, ‎‏מְשָׁלוֹת‏‎. Naast verstand en kennis
wordt nu in de Schrift ook wijsheid aan God toegeschreven. Hij heeft,
sprekende door het woord, de wereld geschapen, Gen. 1:3, Ps. 33:6,
107:20, 119:105, 147:15, 148:5, Jes. 40:8, 48:13. In den eersten tijd
wordt in de schepping vooral Gods macht en verhevenheid opgemerkt.
Maar langzamerhand dringt de Israelietische geest, door de vreeze des
Heeren gevoed en geleid, dieper door in natuur en wet, en bewondert
erin zijne aanbiddelijke wijsheid. Beide, de wereld en de openbaring Gods
onder Israel, worden uit die wijsheid afgeleid, Job 9:4, 12:13, 17,
37-38, Jes. 40:28, Ps. 104:24, Deut. 4:6-8, Jer. 10:12, Ps. 19:8, en
in Spr. 8:22 v., Job 28:23 v., wordt die wijsheid, door en met welke
God alle dingen heeft voortgebracht, persoonlijk voorgesteld. Het N.
Test. trekt deze lijn door en schrijft niet alleen op verschillende
plaatsen Gode wijsheid toe, Rom. 16:27, 1 Tim. 1:17, Judas 25, Op. 5:12,
7:12, maar zegt ook, dat de wereld door het woord Gods is geschapen,
Joh. 1:2, Hebr. 11:3, en ziet Gods wijsheid vooral geopenbaard in de
dwaasheid des kruises, 1 Cor. 1:18, in Christus, 1 Cor. 1:24, in de
gemeente, Ef. 3:10, in heel de leiding Gods met Israel en de Heidenen,
Rom. 11:33. Cf. Hooykaas, Wijsheid onder Hebreën 1862, J. F. Bruch,
Die Weisheitslehre der Hebräer 1851. Burger art. Weisheit in Herzog².
Oehler, Die Grundzüge der altt. Weisheit 1854. Id. Theol. des A. T.
§ 235 f. Schultz, Altt. Theol.⁴ 548 f. Delitzsch, Comm. über das
Salom. Spruchbuch, Einl. Cremer, Wörterbuch s. v. σοφος. König, Der
Offenbarungsbegriff des A. T. 1882 I 194 f. Smend, Lehrb. der altt.
Rel. S. 508 f. Schleiermacher, Chr. Gl. § 168, 169. Frank, Syst. der
chr. Wahrh. I 254 f.

Deze leer der Schrift over het Goddelijk woord en de Goddelijke wijsheid
werd inzonderheid door Philo in verbinding gebracht met de ἰδεαι.
Daardoor werd de grondslag gelegd voor de logosleer, die in den locus
de trinitate nader ter sprake komt. Maar de ideeënleer van Plato had
later nog eenmaal een machtigen invloed op de christelijke theologie,
en nu door het neo-platonisme heen. Zoo kwam ze tot Augustinus, die
haar eene plaats aanwees in de theologie. Maar natuurlijk moest hij ze
daartoe op belangrijke punten wijzigen. Vooreerst zijn de ideeën niet
eene eigene wereld, κοσμος νοητος, naast en buiten God, maar zij zijn
in God en maken den inhoud van zijn denken uit. Has autem rationes ubi
arbitrandum est esse nisi in mente creatoris, 83 qu. qu. 46. Gen. ad
litt. IV 6, 24, 29. V 13. Ze zijn Gods gedachten over al het geschapene,
zoowel voor als na de schepping en dus eeuwig en onveranderlijk, want
er kan in God niets zijn dan wat eeuwig en onveranderlijk is, ib. en de
trin. IV 1. de civ. XI 5. In Deo enim novum exstitisse consilium, ne
dicam impium, ineptissimum est dicere, de ord. II 17. Toch zijn die
ideeën in Gods verstand niet één met zijne zelfkennis noch ook met
den Logos of den Zoon, gelijk door vroegere patres wel eens gezegd
was. Augustinus handhaaft het essentieel onderscheid tusschen God
en wereld en vermijdt het pantheisme. Aliter ergo in illo sunt, quae
per illum facta sunt; aliter autem in illo sunt ea, quae ipse est,
de Gen. ad litt. II 6. Ter andere zijde kan Augustinus niet anders
denken, dan dat God naar ideeën alle dingen geschapen heeft. Daarin
komt zijne wijsheid uit. Sic ergo sapientia Dei, per quam facta sunt
omnia, secundum artem continet omnia, antequam fabricet omnia, tract.
1 in Ev. Joan. Omnia ratione sunt condita, 83 qu. qu. 46 n. 2. Non
enim quidquam fecit ignorans. Nota ergo fecit, non facta cognovit, de
Gen. ad litt. V 8. de trin. XV 13. de civ. XI 10. De schepping is eene
realiseering van gedachten Gods. Daarom bestaat er tusschen de ideeën
en de schepselen ook een nauw verband. De ideeën zijn de voorbeelden
en vormen der dingen, principales formae, rationes rerum, stabiles
atque incommutabiles, 83 qu. qu. 46 n. 2; en daarom niet alleen van
de soorten maar van alle individueele dingen. Cum omnia ratione sint
condita,.... singula igitur proprisis sunt creata rationibus, ib. en
de civ. XI 10. de Gen. ad litt. III 12, 14. V 14, 15. Maar toch wordt
deze beschouwing niet altijd vastgehouden. Soms komen de ideeën bij
Augustinus ook weer voor als typen en voorbeelden, die langzamerhand
zich realiseeren en eerst in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde
volkomen verwezenlijkt worden, de Gen. ad litt. V 11. Ook is het verband
niet duidelijk, waarin volgens Augustinus de ideeën en de schepselen
staan. De ideeën zijn in God niet alleen als voorbeelden, maar zij zijn
ook werkzame krachten, immanente principia in de dingen. Hij verkoos
daarom de vertaling van ἰδεαι door rationes boven die van Cicero door
formae of species, 83 quaest. qu. 46. de Gen. ad litt. I 18, II 16, IX
18. De ideeën zijn als het ware in de dingen zelve neergelegd. Ideeën en
schepselen staan niet dualistisch als παραδειγματα en ὁμοιωματα, als
waar en onwaar, als onveranderlijk en veranderlijk naast en tegenover
elkaar, maar de ideeën zijn de ziel en het principe der dingen; de
beweging komt den schepselen toe ex illis insitis rationibus, de Gen.
ad litt IV 33. En voorts is de causaliteit der ideeën toch altijd weer
bemiddeld door den wil Gods; deze is de eigenlijke en laatste oorzaak
van het zijn der dingen, de civ. XXI, 8, cf. Gangauf, Metaph. Psych.
des h. Aug. S. 77 f. Ritter, Gesch. der chr. Philos. II 310 f. Dr. E.
Melzer, Des Aug. Lehre vom Kausalitätsverhältniss Gottes zur Welt 1892
S. 5 f. Behalve bij Augustinus, vinden we deze leer der ideeën ook bij
Clemens Alex. Strom. IV c. 25, V c. 3. Tertull. de an. 18. Eusebius,
Praep. evang. l. 14 c. 44. Orig. op Joh. 1:1. Dionysius, de div. nom.
c. 5. en later bij Anselmus, Monol. c. 8 sq. Lombardus, Sent. I dist.
35. Thomas, S. Theol. I qu. 15. qu. 44 art. 3. S. c. G. 54. Sent. I
dist. 36. Bonaventura, Sent. I dist. 35. Petavius, Theol. dogm. IV
c. 9-11. Scheeben, Kath. Dogm. I 657 f. Simar, Lehrb. der Dogm. 3e
Aufl. Freiburg 1893 S. 147 f., en ook bij Geref. theologen als Polanus,
Synt. theol. p. 267. 268. Zanchius, Op. II col. 201. Voetius, Disp. I
258 sq. Twissus, de scientia media 1639 p. 312 sq. Later is deze leer
van de ideeën bijna geheel uit de dogmatiek verdwenen. Het woord idee
is in de nieuwere philosophie ook van beteekenis veranderd. Vroeger
verstond men onder idee het voorbeeld der dingen in den scheppenden
geest Gods, terwijl begrip was de afdruk der dingen in den kennenden
geest. Maar in de nieuwe philosophie is idee de benaming geworden voor
die begrippen, die niet uit de zienlijke waarneming maar door zuiver
denken worden verkregen (Cartesius), waarvan er geen ervaring en dus
geen wetenschappelijke zekerheid is (Kant), die alleen onmiddellijk in
het gevoel of de rede kunnen worden erkend (Jacobi). Toch herinnert het
spraakgebruik nog dikwerf, althans in onze en in de duitsche taal, aan
de oude beteekenis. Het woord sluit nog altijd, vooral op kunstgebied,
de gedachte in van een objectief voorbeeld, παραδειγμα, en derhalve
van eene ideale volmaaktheid. Men spreekt dan van de idee van God, de
vrijheid, de kunst, de wetenschap, het ware, het goede, het schoone enz.
Op God toegepast, drukt de idee uit, dat God alles met wijsheid heeft
gemaakt, dat de wijsheid de eersteling zijns wegs, ἀρχη της κτισεως is,
Spr. 8:22, Col. 1:15, Op. 3:14. God is niet minder dan een kunstenaar.
Evenals deze zijne idee in het kunstwerk realiseert, zoo schept God alle
dingen naar de gedachten, die Hij zich gevormd heeft. De wereld is een
kunstwerk Gods. Hij is kunstenaar en bouwmeester van het gansche heelal.
God werkt niet onbewust, maar wordt bij al zijne werken door de wijsheid,
door zijne ideeën geleid. Maar er is ook onderscheid tusschen God en
een aardsch kunstenaar. De gedachten Gods zijn absoluut oorspronkelijk,
uit zijn eigen wezen genomen, eeuwig, onveranderlijk; ja, ze zijn met
zijn Goddelijk wezen één. De ideeën in God zijn de essentia Dei zelve,
in zoover deze het voorbeeld is der geschapene dingen en in eindige
schepselen uitgedrukt en nagevolgd kan worden. Elk schepsel is een
openbaring Gods en participeert aan het Goddelijk zijn. De aard dezer
participatie bestaat niet daarin, dat de schepselen modificaties zijn
van Gods wezen, of dat de schepselen dat zijn Gods realiter in zichzelf
hebben ontvangen. Maar ieder schepsel heeft zijn eigen zijn, doordat het
in zijne existentie een ectype is van het Goddelijk wezen. Om de veelheid
en den rijkdom der ideeën Gods, in het geschapene gerealiseerd, is de
wijsheid Gods πολυποικιλος te noemen, Ef. 3:10. Maar toch is de wijsheid
Gods ééne en zijne idee van de wereld is ééne, langzamerhand in den
loop der eeuwen zich ontvouwend en het reëele heenleidende naar het
voorgestelde doel. Van wege dit archetypisch karakter der ideeën in God
is er ook geen eigenlijke idee van de zonde als zoodanig. De zonde toch
is geen eigen zijn, maar eene vermindering van zijn, eene deformatie; zij
is wel object en inhoud van Gods kennis, zij wordt door de wijsheid Gods
wel dienstbaar gemaakt aan zijn glorie; maar ze is op zich zelve geen
idee zijner wijsheid, geen straal van zijn licht, Thomas, S. Th. I qu. 15
art. 3. Wel echter komt die wijsheid uit in de schepping, de ordening,
de leiding en regeering aller dingen. Zij is en blijft de ‎‏ אָמוֹן‏‎,
opifex, Spr. 8:30, ἡ των παντων τεχνιτις, Wijsh. 7:21, die alle dingen
schept, regeert en heenleidt naar hunne bestemming, d.i. naar de
verheerlijking van Gods naam.


10. Bij de deugden van Gods verstand behoort eindelijk nog de
waarachtigheid Gods. Het hebr. woord ‎‏אמת‏‎, ‎‏אמונה‏‎, adi. ‎‏אמן‏‎ komt
van het verb. ‎‏אמן‏‎ vastmaken, bouwen, steunen, intr. vast zijn, hi.
zich vasthouden aan, vertrouwen op, zeker zijn van iets en duidt aan,
subj. het vasthouden aan iets, geloof, πιστις, en obj. de vastheid,
betrouwbaarheid, waarheid van den persoon of de zaak waarop men zich
verlaat. De hebr. woorden zijn in de LXX nu eens door ἀληθεια, ἐν
ἀληθειᾳ, dan door πιστοω, πιστευω, πιστις, πιστος weergegeven, en
zoo in ’t ned. door waar, waarachtig, trouw; het begrip ἀληθεια
had in het gewone grieksch en zoo ook in LXX en N. T. te bepaalde
beteekenis, dan dat het de hebr. woorden voldoende weergeven kon, het
moest daarom aangevuld worden door de woorden πιστος enz. Reeds de
naam Ihvh drukt uit, dat Hij blijft die Hij is. Hij is waarheid en zonder
onrecht, ‎‏עָוֶל‏‎, verkeerdheid, verdraaidheid, Deut. 32:4, Jer. 10:10,
Ps. 31:6, 2 Chron. 15:3. Er ligt hier beide in, èn dat Hij is de
waarachtige, wezenlijke God tegenover de afgoden, die ‎‏הֲבָלִים‏‎ zijn,
Deut. 32:21 enz., èn dat Hij als zoodanig zijne woorden en beloften ten
allen tijde gestand doet en waar maakt, zoodat Hij volkomen betrouwbaar
is. Hij toch is geen man, dat Hij liegen of berouw hebben zou, Num.
23:19, 1 Sam. 15:29. Al wat van Hem uitgaat, draagt den stempel der
waarheid. Telkens is er sprake van zijne weldadigheid, ‎‏חֶסֶד‏‎, en
trouw, Gen. 24:49, 47:29, Joz. 2:14, 2 Sam. 2:6, 15:20, Ps. 40:11,
van zijne goedertierenheid, ‎‏חֶסֶד‏‎, en waarheid, Gen. 24:27, Ex. 34:6,
Ps. 57:4, 61:8, 89:15 enz. Zijne woorden, rechten, paden, werken,
geboden, wetten, zijn alle loutere waarheid, 2 Sam. 7:28, Ps. 19:10,
25:10, 33:4, 111:7, 119:86, 142, 151, Dan. 4:37. Zijne waarheid en
trouw openbaart zich op aarde zoo rijk en heerlijk, dat ze reikt tot
aan de wolken, Ps. 36:6, Ex. 34:6. Hij bevestigt zijn woord telkens met
te zweren bij zichzelven, Gen. 22:16 enz., Hebr. 6:13. Daarom heet
Hij menigmaal een rots, die door zijne onveranderlijke vastheid steun
biedt aan zijne gunstgenooten, Deut. 32:4, 15, 18, 30, 37 en in vele
eigennamen, Num. 1:5, 6, 10, 3:35, 34:28, en voorts in 2 Sam. 22:3,
32, Ps. 18:3, 32, 19:15, 28:1, 31:3, 71:3, 144:1, Jes. 26:4. En als
zulk een God der waarheid en der trouw houdt Hij het verbond, Deut.
4:31, 7:9, Ps. 40:11, Hos. 12:1 enz. en is Hij een volkomen betrouwbare
toevlucht voor al zijn volk, Ps. 31:6, 36:6 v., 43:3, 54:7, 57:4, 71:22,
96:13, 143:1, 146:6 enz. Eveneens heet Hij in het N. T. de ἀληθινος
θεος; d. i. alleen die God is de waarachtige, wezenlijke God, die zich
in Christus heeft geopenbaard, Joh. 17:3, 1 Joh. 5:20. En al wat Hij
openbaart is louter waarheid. Hij is een θεος ἀληθης in tegenstelling
van alle menschen, Joh. 3:33, Rom. 3:4. Zijn woord is de waarheid, zijn
evangelie is waarheid, Christus is de waarheid, Joh. 14:6, 17:17, Ef.
1:13. Ja, Hij is nu nog, die Hij altijd was. Het N. Test. is vervulling en
bevestiging van zijne beloften in de dagen des O. V. Hij heeft gedacht
aan zijn verbond en eed, Luk. 1:68-73. Hij is getrouw, πιστος, daarin
dat Hij de God des verbonds is en blijft en de zaligheid volkomenlijk
schenkt, 1 Cor. 1:9, 10:13, 1 Thess. 5:24, 2 Thess. 3:3, Hebr. 10:23,
11:11, 1 Joh. 1:9. Hij kan zichzelf niet verloochenen, 2 Tim. 2:13. Al
zijne beloften zijn in Christus ja en amen, 2 Cor. 1:18, 20. Christus is
ὁ μαρτυς ὁ πιστος, Openb. 1:5, 3:14, 19:11. En daarom is Hij en kan Hij
wezen het onveranderlijke voorwerp onzer πιστις, cf. Wendt, Der Gebrauch
der Wörter ἀληθεια, ἀληθης und ἀληθινος im N. T., Stud. u. Krit. 1883
S. 511-547. Cremer, Wörterbuch 1895 S. 109-126.

De Schrift bezigt dus het woord waarheid in verschillenden zin. En ook
de philosophie onderscheidt gewoonlijk drieërlei begrip van waarheid
nl. veritas in essendo (in rebus), in significando (in verbis), in
cognoscendo (in intellectu), of veritas metaphysica, ethica en logica,
Liberatore, Inst. philos. ed. 8, Romae 1855 I 70 sq. Schmid, Der
Begriff des Wahren in Gutberlet’s Philos. Jahrbuch 1893 S. 35-48,
140-150. Mastricht, Theol. II, 14, 5. Moor, Comm. in Marck I 676.
Metaphysische, ontologische waarheid bestaat daarin, dat een of ander
voorwerp, een persoon of zaak, al datgene is, wat tot zijn wezen
behoort. Zoo is goud, dat er niet alleen als goud uitziet, maar het
wezenlijk is, echt, waar, waarachtig goud. Waarheid in dezen zin staat
tegenover valschheid, onechtheid, ijdelheid, niet-zijn. Zij is eene
eigenschap van alle zijn als zijn, zij is met de substantie één. Vooral
Augustinus sprak dikwerf van de waarheid in deze beteekenis. Alle zijn
is als zoodanig waar en schoon en goed. Er is wel rijke verscheidenheid
in de mate van zijn; er is graadonderscheid onder de schepselen.
Maar alle dingen hebben toch pro suo modo van God het zijn ontvangen
en participeeren aan het Goddelijk zijn, cf. b. v. de civ. XI 23, de
nat. boni c. Manich. c. 19. Maar van dit zijn der schepselen klimt
Augustinus op tot God. In de Schrift wordt God de waarachtige genoemd
tegenover de afgoden, die ijdelheid zijn. En zoo is bij Augustinus God het
waarachtige, eenige, eenvoudige, onveranderlijke, eeuwige zijn. Met zijn
zijn vergeleken is het zijn der schepselen een niet-zijn te achten. God
is summum esse, summa veritas, summum bonum. Hij is louter essentia. Hij
heeft niet, maar Hij is de waarheid. O veritas quae vere es, Conf. X
41. VII 10. XII 25. Maar voorts is God ook de waarheid in den tweeden
bovengenoemden, d. i. in ethischen zin. Onder veritas ethica is te
verstaan de overeenstemming tusschen iemands wezen en zijne openbaring,
in woord of in daad. Wie anders zegt dan hij denkt, is onwaarachtig, een
leugenaar. Waarheid in dezen zin staat tegenover leugen. Bij God nu is
er volkomen overeenstemming tusschen zijn zijn en zijne openbaring, Num.
23:19, 1 Sam. 15:29, Tit. 1:2, Hebr. 6:18. Het is onmogelijk, dat God
liege of zichzelven verloochene. En eindelijk is God ook de waarheid
in logischen zin. Deze bestaat in overeenstemming van het denken met
de werkelijkheid, conformitas of adaequatio intellectus et rei. Onze
begrippen zijn waar, wanneer zij zuivere afdruk zijn van de werkelijkheid.
In dezen zin staat waarheid tegenover dwaling. God is nu ook daarom de
waarheid, wijl Hij alle dingen kent gelijk ze werkelijk zijn. Zijn kennen is
juist, onveranderlijk, adaequaat. Ja, Hij is in zijn kennen de waarheid
zelve, gelijk Hij in zijn zijn de ontologische waarheid is. De kennisse
Gods is levende, absolute, adaequate waarheid. Zij is niet verkregen
uit onderzoek en nadenken over de dingen, maar is essentieel in God
en gaat aan de dingen vooraf. Zij is met het wezen Gods één en is dus
substantieele waarheid. Daarom is ook zijn woord, zijn wet, zijn evangelie
zuivere waarheid. Ze zijn alle gelijk ze wezen moeten. Nu zijn deze drie
beteekenissen van het begrip waarheid wel onderscheiden, maar ze zijn
toch ook weder één. Deze eenheid bestaat daarin, dat waarheid altijd in
alle drie beteekenissen is overeenstemming van denken en zijn, van het
ideëele en het reëele zijn. God is de waarheid in metaphysischen zin,
want Hij is de eenheid van denken en zijn. Hij is volkomen zichzelven
bewust. Hij is God in waarachtigen zin, ten volle beantwoordende aan de
idee Gods, die in Hemzelf is. Hij is de waarheid in ethischen zin, want
Hij openbaart zich, spreekt, handelt, verschijnt gelijk Hij waarlijk is en
denkt. En Hij is de waarheid in logischen zin, want Hij denkt de dingen
gelijk ze zijn, of liever, de dingen zijn gelijk Hij ze denkt. Hij is de
waarheid in vollen, absoluten zin. En daarom is Hij de prima veritas, de
oorspronkelijke waarheid, de bron van alle waarheid, de waarheid in alle
waarheid; de grond van de waarheid, van het ware zijn aller dingen, van
hun kenbaarheid en denkbaarheid; het ideaal en de archetype van alle
waarheid, van alle ethische zijn, van alle regelen en wetten waarnaar
het wezen en de openbaring aller dingen beoordeeld en genormeerd moet
worden; de bron en de oorsprong van alle kennis der waarheid op alle
terrein, het licht waarin wij alleen het licht kunnen zien, de zon der
geesten. Te invoco Deus veritas, in quo et a quo et per quem vera sunt,
quae vera sunt omnia, Aug. Solil. I 1. Cf. verder Thomas, S. Theol. I
qu. 16 en 17. I, 2 qu. 3 art. 7. S. c. Gent. I c. 59-62. III c. 51.
Bonaventura, Sent. I dist. 8 art. 1. Scheeben, Kath. Dogm. I 578 f.
663 f. Gerhard, Loci Theol. II c. 8 sect. 16. Polanus, Synt. theol. II
c. 27. Zanchius, Op. II col. 226-242. L. Meyer, Verhand. over de Godd.
eigensch. IV bl. 1-88.


D. God als de Heilige.


11. Onder de ethische deugden komt de eerste plaats toe aan de goedheid
Gods. Ook uit de natuur is deze bekend. Bij Plato was de idee van het
goede met de Godheid één. Maar het woord goed heeft verschillenden
zin. De oorspronkelijke en eerste beteekenis van goed schijnt geen
innerlijke qualiteit maar eene relatie tot iets anders aan te duiden.
Bij Socrates was het goede identisch met het nuttige, met wat goed,
bruikbaar, nuttig was voor een ander, Xen., Memor. IV 6, 8 v.; een
absoluut goed is er dus niet, er is alleen een relatief goed; nut en
schade zijn de maatstaf van goed en kwaad. De grieksche ethiek bleef
op dit standpunt staan; de vraag naar het hoogste goed valt saam met
die naar het geluk; goed is dat, wat allen begeeren, Plato, Symp. 204
E. v. Arist. Nic. Eth. I 2. Vandaar de gewone definitie: bonum est id
quod omnia appetunt, b. v. bij Dionys., de div. nom. c. 4. Thomas, S.
Theol. I qu. 5 art. 1. qu. 16 art. 1 en 3. S. c. Gent. I c. 38. 40.
Sent. I dist. 8 art. 3. De utilistische moraal houdt zich aan deze
beteekenis van het woord goed, en grondt daarop hare leer, cf. Paulsen,
System der Ethik 1889 S. 171 f. Wundt, Ethik 1886 S. 18 f. En Fr.
Nietzsche heeft daarop heel zijne revolutie der moraal gebouwd; goed was
oorspronkelijk zooveel als voornaam, sterk, machtig, schoon, en slecht
was de benaming van den schlichten, gemeinen Mann, Zur Genealogie der
Moral S. 6. Nu heeft het woord goed inderdaad dikwerf deze beteekenis,
als wij spreken van een goed huis, een goede vriend enz., en daarmede
aanduiden, dat een persoon of zaak zekere eigenschappen bezit en ergens
voor deugt. Goed heeft dan geen eigen inhoud, maar ontvangt dien
van het doel, waartoe iemand of iets dienen moet, en wisselt daarom
bij de verschillende volken in beteekenis. De Griek denkt er bij aan
schoonheid, καλοκαγαθια, de Romein aan voorname geboorte en rijkdom, de
Germaan aan wat passend en tüchtig is; en daarmee in verband verschilt
ook de beteekenis van ἀρετη, virtus, deugd. Dit goede in algemeenen
zin bevat onder zich het nuttige, het aangename, het aesthetisch en
het ethisch goede, bonum utile, bonum delectabile en bonum honestum,
Thomas, S. Theol. I qu. 5 art. 6, I 2 qu. 99 art. 5 enz. In al deze
beteekenissen is goed nog een relatief begrip en duidt aan id quod
omnia appetunt. Maar toch gaat het woord in deze beteekenis niet op.
Wij spreken ook van een bonum in se. De beteekenis van goed als bonum
morale of honestum vormt daartoe den overgang. Het zedelijk goede is
op zichzelf goed, afgedacht van alle voor- of nadeelige gevolgen; het
heeft absolute waarde. Volgens de Schrift is God het inbegrip van alle
volmaaktheden. Alle deugden zijn in absoluten zin in Hem aanwezig. De
Schrift noemt Hem slechts enkele malen goed in absoluten zin, Οὐδεις
ἀγαθος ¡ει μη εἱς ὁ θεος, Mr. 10:18, Luk. 18:19; Hij is τελειος, Mt.
5:48. Maar welke deugd zij Gode ook toeschrijft, zij gaat altijd van de
onderstelling uit, dat deze Hem toekomt in volstrekten zin. Kennis,
wijsheid, macht, liefde, gerechtigheid enz. komen Hem toe op geheel
eenige, d. i. Goddelijke wijze. Deze zijne goedheid is dus één met zijne
absolute volmaaktheid. In Hem is idee en realiteit één. Hij is louter
εἰδος, actus purissimus. Hij behoeft niets te worden, maar is wat Hij
is eeuwiglijk. Hij heeft geen doel buiten zich, maar is zelfgenoegzaam,
ἐξαρκης, παναρκης, αὐταρκης, Ps. 50:9 v., Jes. 40:28 v., Hab. 2:20.
Hij ontvangt niets maar geeft alleen. Alles heeft Hem, Hij heeft niets
of niemand van noode. Hij bedoelt altijd zichzelf, omdat Hij in iets
minder dan zichzelf niet rusten kan. Wijl Hijzelf is de absoluut-goede,
de volmaakte, kan en mag Hij iets anders niet beminnen dan in en om
zichzelven. Hij kan en mag met minder dan de absolute volmaaktheid niet
tevreden zijn. Waar Hij anderen bemint, bemint Hij in hen zichzelven, zijn
eigen deugden, werken, gaven. Over de goedheid Gods, in den zin van
volmaaktheid, cf. August., de nat. boni c. Manich. 1, de trin. VIII 3.
Pseudodion., de div. nom. c. 13. Thomas, S. Th. I qu. 4-6, c. Gent. I
28. Petavius, de Deo VI c. 1 sq. Gerhard, Loc. II c. 8 sect. 10. 17.
Zanchius, Op. II 138 sq. 326 sq. Polanus, Synt. theol. II c. 9 enz.
Daarom is Hij ook absoluut zalig in zichzelven, als het inbegrip van
alle goed, van alle volmaaktheid. Aristoteles zeide reeds, dat God
daarom de zalige was, wijl Hij de eenheid was van denken en gedachte en
boven alle begeeren, streven, willen, volkomen verheven was, Zeller
III³ 367 f. En ten allen tijde hebben zij, die het primaat stelden in
het verstand, bij Aristoteles zich aangesloten en de zaligheid in het
denken, het kennen, de contemplatie gezocht, cf. Thomas S. Theol. I
2 qu. 3 art. 4. Er lag hierin waarheid, inzoover absolute zaligheid
een toestand is van rust, met geen streven naar een doel vereenigbaar
is en ook het bewustzijn onderstelt. Zaligheid is alleen eigen aan
redelijke wezens. Het onbewuste bij von Hartmann, is, evenals de wil
bij Schopenhauer, absolute onzaligheid, die zelf verlossing behoeft,
Hartmann, Philos. des Unbew. II⁹ 434. Religionsphilosophie II 152 f.
Drews zegt dan ook, dat de eigenschap der volmaaktheid Gode niet kan
worden toegekend; een volmaakte God ware een totes Abstraktum en zou
de wereld niet kunnen verklaren; een God, die alles had, die volkomen
zalig en zichzelf genoeg was, heeft geen verandering, geen wereld
van noode, Die deutsche Spekulation seit Kant, II 593 f. Maar juist
deze leer van de absolute onzaligheid Gods maakt behoedzaam, om bij
God en mensch het primaat toe te schrijven aan den wil, gelijk Duns
Scotus en velen na hem deden. Veel juister is daarom het standpunt
van Bonaventura, die de zaligheid stelde in beide, in verstand en
wil, Sent. IV dist. 49 pars 1 art. 1 qu. 4, 5. Gelijk de zaligheid des
menschen ziel en lichaam en al zijne vermogens omvatten zal, zoo bestaat
ze bij God niet alleen in zijne volmaakte kennis maar eveneens in zijne
volmaakte macht, goedheid, heiligheid enz. Beatitudo status est omnium
bonorum aggregatione perfectus, Boethius, de cons. philos. 4. Over de
zaligheid Gods, August. de civ. Dei XII 1. Thomas, S. Theol. I qu. 26,
Gerhard, Loc. II c. 8 sect. 19. Zanchius, II 155 sq. Polanus, II c. 17.
Maar wat goed is in zichzelf, is goed ook voor anderen. En God is als
de volmaakte en zalige het hoogste goed voor zijne schepselen, bonum
summum quod omnia appetunt; fons bonorum omnium; bonum omnis boni;
bonum unum necessarium et sufficiens, finis bonorum omnium, Ps. 4:7, 8,
73:25, 26. Hij alleen is het bonum quo sit fruendum, maar schepselen zijn
bona, quibus sit utendum, August. de doctr. chr. I c. 3 sq. de trin. X
10. Lombardus, Sent. I dist. 1. Bonaventura, Sent. I dist. 1. Vooral
Augustinus heeft God dikwerf zoo als summum bonum voorgesteld, de trin.
VIII 3, Enarr. in Ps. 26, de doctr. chr. I 7, cf. Anselmus, Prosl. c.
23-25. In Hem is alles en in Hem is alleen, wat alle schepselen zoeken
en noodig hebben. Hij is het summum bonum voor alle schepselen, schoon
voor deze in verschillende mate, naar gelang ze meer of minder aan zijne
goedheid deel hebben, Hem meer of minder genieten kunnen. Hij is het,
naar wien alle schepselen bewust of onbewust, willens of onwillens
streven, het voorwerp van aller begeeren. En het schepsel vindt geen
rust dan in God alleen, August. Conf. I 1. Zoo werd het hoogste goed
door de christelijke theologie ten allen tijde in God gesteld, en het
kwam in de gedachte niet op, om dat hoogste goed te zoeken in eenige
zedelijke daad of deugd van het schepsel, in den plicht (Kant), in het
rijk Gods (Ritschl), in de liefde (Drummond) of in eenig ander creatuur.
Maar voorts als summum bonum is God ook de overvloedige fontein van
alle goeden, Ned. Gel. art. 1. Deus, cum perfecte bonus sit, perpetuo
beneficus est, Athenagoras, Leg. pro christ. n. 26. Er is geen goed
in eenig schepsel dan uit en door Hem. Hij is de causa efficiens,
exemplaris et finalis van alle goed, hoe onderscheiden dit ook in de
schepselen moge zijn. Al het natuurlijk, zedelijk en geestelijk goed heeft
zijn oorsprong in Hem. De H. Schrift is een lofzang op de goedheid des
Heeren. Uit haar wordt de schepping afgeleid, en alle leven en zegen
voor mensch en voor beest, Ps. 8, 19, 36:6-8, 65:12, 147:9, Mt. 5:45,
Hd. 14:17, Jak. 1:17. Zij breidt zich uit over al zijne werken, Ps.
145:9 en duurt in eeuwigheid, Ps. 136. Telkens wordt heel de schepping
opgeroepen, om Gods goedheid te loven, 1 Chr. 16:34, 2 Chr. 5:13, Ps.
34:9, 106:1, 107:1, 118:1, 136:1, Jer. 33:11 enz. Schultz, Altt. Theol.
545 f. Dionysius, de div. nom. c. 4, die de goedheid Gods op verheven
wijze schildert en vergelijkt bij de zon, die alles verlicht, Thomas, S.
Theol. I qu. 6, vooral art. 4. c. Gent. I c. 40, 41. Petavius, de Deo
VI c. 3. Gerhard, Loc. II c. 8 sect. 10. Polanus, Synt. Theol. II c.
20. Zanchius, Op. II col. 326-342 enz. Deze goedheid Gods treedt in
verschillende vormen op, naar gelang van de objecten, waarop zij zich
richt. Nauw verwant met haar is de _goedertierenheid_, ‎‏חֶסֶד‏‎ a.
v. ‎‏חסד‏‎, stringere, binden, χρηστοτης, verwant met πραυτης, 2 Cor.
10:1. Soms wordt ze in algemeenen zin gebruikt, 1 Chr. 16:34, maar
meest duidt ze aan Gods bijzondere gunst tot zijn volk, de genegenheid,
waarmee Hij gebonden is aan zijne gunstgenooten, aan Jozef, Gen. 39:21,
Israel, Num. 14:19, David, 2 Sam. 7:15, 22:51, Ps. 18:51, 1 Chr. 17:13,
de vromen, Ps. 5:8. Zij staat in verband met Gods verbond, Neh. 1:5,
is principe van vergeving, Ps. 6:5, 31:17, 44:27, 109:26, Klaagl.
3:22, van genade, Ps. 51:3, van troost, Ps. 119:76, duurt eeuwig,
Jes. 54:8, 10 en is beter dan het leven, Ps. 63:4. In al haar rijkdom
heeft zij zich geopenbaard in Christus, Rom. 2:4, 2 Cor. 10:1, Ef. 2:7,
Col. 3:12, Tit. 3:4 en betoont zich nu aan de geloovigen, leidende
hen tot bekeering, Rom. 2:4, 11:22, Gal. 5:22, cf. Delitzsch op Ps.
4:4. Cremer s. v. ἐλεος. De goedheid Gods heet, als ze bewezen wordt
aan ellendigen, barmhartigheid, ‎‏רָחֲמִים‏‎, σπλαγχνα, viscera,
misericordia, N. T. ἐλεος, οἰκτιρμος. Van deze barmhartigheid Gods
maakt de Schrift ieder oogenblik gewag, Ex. 34:6, Deut. 4:31, 2 Chr.
30:9, Ps. 86:15, 103:8, 111:4, 112:4, 145:8 enz., in tegenstelling met
de menschen, 2 Sam. 24:14, Spr. 12:10, Dan. 9:9, 18. Zij is veelvuldig,
2 Sam. 24:14, Ps. 119:156, groot, Neh. 9:19, Ps. 51:13, zonder einde,
Klaagl. 3:22, teeder als van een vader, Ps. 103:13, wordt bewezen
aan duizenden, Ex. 20:6 en keert na kastijding weer, Jes. 14:1, 49:13
v., 54:8, 55:7, 60:10, Jer. 12:15, 30:18, 31:20, Hos. 2:22, Mich.
7:19 enz. In het N. T. heeft God, de Vader der barmhartigheid, 2 Cor.
1:3, zijne barmhartigheid geopenbaard in Christus, Luk. 1:50 v., die
een barmhartig hoogepriester is, Mt. 18:27, 20:34 enz. Hebr. 2:17
en Hij toont voorts den rijkdom zijner barmhartigheid, Ef. 2:4 in de
behoudenis der geloovigen, Rom. 9:23, 11:30, 1 Cor. 7:25, 2 Cor. 4:1,
1 Tim. 1:13, Hebr. 4:16, enz., cf. Thomas, S. Theol. I qu. 21 art. 3.
Zanchius, Op. II 370 sq. Polanus, Synt. theol. II c. 23. Gerhard, Loc.
II c. 8 sect. 11. De sparende goedheid Gods tegenover strafwaardigen
heet _lankmoedigheid_, ‎‏רוּחַ‏‎ of ‎‏אֹרֶך אַפַּיִם‏‎, μακροθυμια,
ἀνοχη, χρηστοτης. Meermalen is ook van deze deugd Gods sprake in de
Schrift, Ex. 34:6, Num. 14:18, Neh. 9:17, Ps. 86:15, 103:8, 145:8,
Jon. 4:2, Joel 2:13, Nah. 1:3. Zij heeft zich betoond in heel den tijd
vóór Christus, Rom. 3:25, en wordt ook nu nog naar het voorbeeld van
Christus, 1 Tim. 1:16, 2 Petr. 3:15, menigmaal aan zondaren bewezen,
Rom. 2:4, 9:22, 1 Petr. 3:20, Polanus, Synt. Theol. II c. 24. Veel
rijker is de goedheid Gods, waar ze bewezen wordt aan zulken, die niets
goeds maar alle kwaads hebben verdiend; dan draagt ze den naam van
_genade_, ‎‏חֵן‏‎, ‎‏תְחִנָּה‏‎ a. v. ‎‏חָנַן‏‎ zich buigen, neigen,
χαρις, v. χαριζομαι Dit woord duidt ook aan de gunst, welke door den
eenen mensch bij den ander gevonden of aan den ander geschonken wordt,
Gen. 30:27, 33:8, 10, 47:29, 50:4 enz., Luk. 2:52. Van God gebezigd,
heeft ze echter nooit de schepselen in het algemeen noch ook de
Heidenen maar alleen zijn volk tot object. Zij wordt bewezen aan Noach,
Gen. 6:8, Mozes, Ex. 33:12, 17, 34:9, Job, cap. 8:5, 9:15, Daniel, cap.
1:9, aan de zachtmoedigen en ellendigen, Spr. 3:34, Dan. 4:27, en dan
vooral aan Israel als volk. Zijne verkiezing en leiding, zijne uitredding
en verlossing en al de weldaden die het in onderscheiding van andere
volken ontving, zijn alleen aan Gods genade te danken, Ex. 15:13, 16,
19:4, 33:19, 34:6, 7, Deut. 4:37, 7:8, 8:14, 17, 9:5, 27, 10:14 v.
33:3, Jes. 35:10, 42:21, 43:1, 15, 21, 54:5, 63:9, Jer. 3:4, 19, 31:9,
20, Ezech. 16, Hos. 8:14, 11:1 enz. In historie en wet, in psalmodie en
profetie is altijd de grondtoon: niet ons, o Heer, maar Uwen naam geef
eer, Ps. 115:1. Hij doet alles om zijns naams wil, Num. 14:13 v., Jes.
43:21, 25 v., 48:9, 11, Ezech. 36:22 enz. En daarom wordt die genade
ook telkens geroemd en verheerlijkt, Ex. 34:6, 2 Chron. 30:9, Neh. 9:17,
Ps. 86:15, 103:8, 111:4, 116:5, Jon. 4:2, Joel 2:13, Zach. 12:10. In
het N. Test. blijkt die genade nog rijker en dieper van inhoud te zijn.
Χαρις beteekent in objectieven zin schoonheid, bevalligheid, gratie,
Luk. 4:22, Col. 4:6, Ef. 4:29, en subjectief gunst, genegenheid van de
zijde van den gever en dank, vereering van de zijde van den ontvanger. In
God duidt zij aan zijne vrijwillige, ongehoudene, onverdiende genegenheid,
die bewezen wordt aan schuldige zondaren en in plaats van het vonnis
des doods hun de δικαιοσυνη en de ζωη schenkt. Als zoodanig is zij een
deugd en eigenschap Gods, Rom. 5:15, 1 Petr. 5:10, die zich betoont
in de zending van Christus, die vol is van genade, Joh. 1:14 v.,
1 Petr. 1:13 en voorts in de schenking van allerlei geestelijke en
lichamelijke weldaden, die alle gaven der genade en zelve genade zijn,
Rom. 5:20, 6:1, Ef. 1:7, 2:5, 8, Phil. 1:2, Col. 1:2, Tit. 3:7 enz.
en alle verdiensten van ’s menschen zijde ten eenenmale uitsluiten,
Joh. 1:17, Rom. 4:4, 16, 6:14, 23, 11:5 v., Ef. 2:8, Gal. 5:3, 4,
Schultz, Altt. Theol. 425 f. Cremer s. v. De leer der genade werd in
de christelijke kerk het eerst ontwikkeld door Augustinus, maar men
dacht daarbij gewoonlijk niet aan de genade als deugd Gods, maar aan de
weldaden, die door God uit genade in Christus aan de gemeente werden
geschonken. Onder de eigenschappen Gods wordt de genade gewoonlijk niet
behandeld. Wel ontbreekt dit begrip der genade, nl. als virtus Dei
niet; Thomas zegt b. v. quandoque tamen gratia Dei dicitur ipsa aeterna
dilectio, secundum quod dicitur etiam gratia praedestinationis, in
quantum Deus gratuito et non ex meritis aliquos praedestinavit sive
elegit, S. Theol. II 1 qu. 110 art. 1., cf. Schwetz, Theol. dogm.
cath. I 1851 p. 193. Gerhard, Loc. II c. 8 sect. 11 qu. 4. Musculus,
Loci Communes 1567 p. 317 sq. Polanus, Synt. theol. II c. 21. Zanchius
Op. II 342-358, maar terstond wordt de genade toch genomen in ruimer
zin, gelijk ze eerst later in de dogmatiek, in den locus de salute
ter sprake moet komen. Cf. ook Lange, art. Gnade in Herzog², Dogm.
II § 18. Voorts treedt de goedheid Gods als _liefde_ op, als zij niet
enkele weldaden slechts, maar zichzelve geeft. In het O. Test. is er
nog niet zoo dikwerf van deze liefde als eigenschap Gods sprake, maar
toch ontbreekt ze volstrekt niet, Deut. 4:37, 7:8, 13, 10:15, 23:5, 2
Chron. 2:11, Jes. 31:3, 43:4, 48:14, 63:9, Jer. 31:3, Hos. 11:1, 4,
14:5, Zef. 3:17, Mal. 1:2. En niet alleen deugden en eigenschappen,
zooals het recht en de gerechtigheid, Ps. 11:7, 33:5, 37:28, 45:8,
maar ook personen zijn haar object, Ps. 78:68, 146:8, Spr. 3:12, Deut.
4:37, 7:8, 13, 23:5, 2 Chron. 2:11, Jer. 31:3, Mal. 1:2. Veel klaarder
treedt deze liefde Gods in het N. T. aan het licht, nu God zichzelven
gegeven heeft in den Zoon zijner liefde. Het Hebr. ‎‏אַהֲבָה‏‎ wordt
niet weergegeven door ἐρως, hetwelk de gewone naam voor de zinnelijke
liefde is, noch ook door φιλια, het woord voor de liefde tusschen
bloedverwanten, maar door ἀγαπη, hetwelk aan het gewone grieksch vreemd
is en ook bij Philo en Josephus niet voorkomt maar juist geschikt is om
de volle, reine, Goddelijke liefde aan te duiden, evenals het latijnsche
caritas (dilectio) in onderscheiding van amor. De verhouding van Vader
en Zoon wordt als een leven der liefde geteekend, Joh. 3:35, 5:20,
10:17, 14:31, 15:19, 17:24, 26. Maar in Christus, die zelf liefheeft
en zijne liefde bewezen heeft in zijne overgave, Joh. 15:13, openbaart
die liefde zich ook jegens de menschen, niet alleen de wereld of de
gemeente in het algemeen, Joh. 3:16, Rom. 5:7, 8:37, 1 Joh. 4:9, maar
ook individueel en persoonlijk, Joh. 14:23, 16:27, 17:23, Rom. 9:13,
Gal. 2:20. Ja, God heeft niet lief, maar Hij is liefde, 1 Joh. 4:8, en
zijne liefde is grondslag, bron, voorbeeld van de onze, 1 Joh. 4:10.
Nu kan er wel van Gods liefde in het algemeen tot de schepselen en
tot de menschen gesproken worden, φιλοκτισια, amor complacentiae en
φιλανθρωπια, amor benevolentiae, maar de Schrift bezigt daarvoor toch
meest het woord goedheid, en spreekt in den regel van Gods liefde
evenals van zijne genade alleen in betrekking tot het volk of de
gemeente, die Hij verkoren heeft, ἐλεκτοφιλια, amor amicitiae, Oehler,
Theol. des Alt. Test. § 81. Schultz, Altt. Theol. 545 f. Smend, Altt.
Religionsgesch. 197 f. Cremer, s. v. Deze liefde is nu wel niet in dien
zin het wezen Gods, dat zij het middenpunt en het hart daarin uitmaakt
en de andere eigenschappen hare modi zijn, Schleiermacher, Chr. Gl.
§ 167. Schoeberlein, Princip u. System der Dogm. 1881 S. 129. Dorner,
Glaub. I 437. Oosterzee, Dogm. § 50, want alle eigenschappen zijn zijn
wezen in gelijken zin; in God is geen hooger en lager, geen minder en
meer, Lange, Dogm. II 203. Thomasius, Christi Person und Werk, I³ S.
105. Doedes, Leer van God 231. Maar toch is de liefde zeer zeker met
het Goddelijk wezen identisch. Zij is onafhankelijk, eeuwig, onveranderlijk
als God zelf. Zij heeft in Hem haar oorsprong en keert ook door de
schepselen heen tot Hem weder. Pseudodionysius sprak daarom van de
Goddelijke liefde tamquam sempiternus circulus, propter bonum, ex bono,
in bono, et ad bonum indeclinabili conversione circumiens, in eodem et
secundum idem et procedens semper et manens et remeans, de div. nom.
c. 4 § 14. Cf. Augustinus, de trin. VIII 6-12. IX 6. X 1. Conf. IV 12.
Solil. I 2. de vera relig. c. 46. Lombardus, Sent. III dist. 32, 1.
Thomas, S. Theol. I qu. 20. S. c. Gent. I c. 91. Scheeben, Dogm. I 692
f. Gerhard, Loci theol. loc. II c. 8 sect. 11 qu. 2. Zanchius, Op. II
359 sq. Polanus, Synt. theol. II c. 22.


12. Met de goedheid ten nauwste verwant is de heiligheid Gods. Vroeger
werd zij omschreven als ab omni scelere libera et omnino perfecta et
omni ex parte immaculata puritas, Pseudodion., de div. nom. c. 12
§ 2, cf. verder Suicerus, s. v. ἁγιος. Dikwerf wordt ze naast de
bonitas, perfectio en pulchritudo Dei niet afzonderlijk behandeld; noch
Lombardus, noch Thomas brengen haar ter sprake. Bij de Protestantsche
theologen was de omschrijving der heiligheid Gods wezenlijk dezelfde;
zij bestond in moralis perfectio, puritas, Polanus, Synt. theol. II
c. 28. Synopsis, VI 40. Mastricht, Theor. pract. theol. II c. 19. L.
Meyer, Verh. over de Goddel. eigensch. III 115 v. en werd nu eens
meer met de gerechtigheid, dan met de goedheid, en ook wel met de
waarachtigheid en wijsheid Gods in verband gebracht, Heppe, Dogm. der
ev. ref. K. S. 73, cf. Bretschneider, Syst. Entw. 382 f. Hase, Hutt.
Rediv. § 63. Het onderzoek van het bijbelsch begrip heilig heeft echter
allengs eene andere opvatting doen opkomen. Allen erkennen thans, dat
het begrip heiligheid in O. en N. T. eene verhouding van God tot de
wereld uitdrukt. Maar er is verschil over, van wat aard en karakter
die relatie is. Menken dacht daarbij met het oog op teksten als Hos.
11:9, Jes. 57:15, Ezech. 20:9 v. aan Gods nederbuigende goedheid en
genade, Versuch einer Anleitung zum eigenen Unterricht in den Wahrh.
der h. S. 3te Aufl. 1833 cap. 1 § 9. Baudissin meende echter, dat in
de heiligheid Gods veeleer zijne volstrekte verhevenheid en macht boven
alle creaturen werd uitgedrukt, Stud. zur semit. Religionsgesch., 2tes
Heft, Leipzig 1878 S. 3-142, en werd in dit gevoelen gesteund door
Ritschl, Rechtf. u. Vers. II² 89 f., en ook door Prof. H. P. Smith,
Presb. and Ref. Rev. Jan. 1890 p. 42 etc. met beroep op plaatsen als
Num. 20:13, Jes. 5:16, Ezech. 20:41, 28:25, 36:20-24, en de verbinding
van heerlijk, verheven met heilig in plaatsen als Jes. 63:15, 64:11,
Jer. 17:12, Ezech. 20:40 enz. Verwant is daarmede de opvatting van
Schultz, die bij de heiligheid Gods denkt aan Gods verterende majesteit,
aan zijne ongenaakbaarheid en onschendbaarheid, aan den oneindigen
afstand, die hem scheidt van alle schepsel, en daarvoor verwijst naar
Ex. 15:11, 1 Sam. 2:2, 6:20, Jes. 6:3, 8:14, 10:17, Altt. Theol.⁴ 554
f., cf. ook Kuenen, G. v. Isr. I 47 v. Hofmann, Schriftbeweis I² 83,
in hoofdzaak ook Smend, Altt. Religionsgesch. 333 f. Omdat er zoo
het grootste verschil over was, welke eigenschap Gods er toch wel
door de heiligheid werd aangeduid, hebben anderen gemeend, dat dit
begrip hoegenaamd geen innerlijke, wezenlijke qualiteit, maar alleen
eene relatie aanduidt, en dus zuiver en alleen een Verhältnissbegriff
is. Het eerst werd de heiligheid zoo opgevat door Diestel, Jahrb. f.
d. Theol. 1859 S. 3-62, en sedert wordt zij door velen als de juiste
aangenomen, vooral door Otto Schmoller, Die Bedeutung von ‎‏קדשׁ‏‎ im
A. T., in Festgruss an Rudolf von Todt zum Dr. jubiläum, von seinen
Freunden u. Schülern, Stuttgart 1893 S. 39-43, cf. ook Delitzsch art.
Heiligkeit in Herzog². Cremer, Wörterbuch s. v. Issel, Der Begriff
der Heiligkeit im N. T. Leiden, 1887. R. Schröter, Der Begriff der
Heiligkeit im A. u. N. T. Leipzig, Fock 1892. Hoekstra, Wijsg. Godsd. II
260-280.

De stam ‎‏קדשׁ‏‎, verwant met ‎‏הדשׁ‏‎, wordt meest afgeleid van den
wortel ‎‏קד‏‎ met de beteekenis van snijden, scheiden en drukt dus
uit: afgesneden, afgezonderd zijn. Het verb. komt voor in ni. pi. hi.
hithp., het adj. is ‎‏קָדוֹשׁ‏‎ en het subst. ‎‏קֹדֶשׁ‏‎; het oppositum
is ‎‏חֹל‏‎, κοινος van ‎‏חִלֵּל‏‎, κοινον facere, Lev. 10:10, 1 Sam.
21:5, 6, Ezech. 48:14, 15. Het is verwant met maar toch ook duidelijk
onderscheiden van ‎‏טָהוֹר‏‎, rein, dat tot oppositum heeft ‎‏טָמֵא‏‎,
Lev. 10:10. Het woord heilig wordt nu allereerst gebezigd van allerlei
personen en zaken, die van het algemeen gebruik zijn afgezonderd en
in eene bijzondere relatie tot God en zijn dienst zijn gesteld. Zoo is
er sprake van heilig land, Ex. 3:5, heilige verzameling, Ex. 12:16,
heilige sabbat, Ex. 16:23, heilig volk, Ex. 19:6, heilige plaats,
Ex. 29:31, heilige zalf, Ex. 30:25, heilige rok, Lev. 16:4, heilig
jubeljaar, Lev. 25:12, heilig huis, Lev. 27:14, heilige akker, Lev.
27:21, heilige tiende, Lev. 27:30, heilig water, Num. 5:17, heilige
vaten, Num. 16:37, heilige koe, Num. 18:17, heilig leger, Deut. 23:14,
heilig goud, Jos. 6:19, heilig brood, 1 Sam. 21:4, heilige ark, 2
Chron. 35:3, heilig zaad, Ezra 9:2, heilige stad, Neh. 11:1, heilig
verbond, Dan. 11:28, heilig woord, Ps. 105:42, van den tempel als
heiligdom, Ex. 15:17 met zijn heilige en heilige der heiligen, en ook
van de engelen of de kinderen Israels als de heiligen, Deut. 33:2,
3, Job 5:1, 15:15, Ps. 16:3, 10, 32:6, 89:6, 8, 20, Spr. 9:10, 30:3,
Dan. 4:17, 7:18, 22, 25, 27, 7:21, Hos. 12:1, Zach. 14:5. In al deze
gevallen drukt het begrip heilig nog niet eene inwendige, zedelijke
eigenschap uit, maar duidt slechts aan, dat de zoo aangeduide personen
of voorwerpen aan den Heere zijn gewijd en in eene bijzondere verhouding
staan tot zijn dienst, en dus van het gemeene terrein zijn afgezonderd.
In deze eigenaardige verhouding tot God staan de personen en zaken, die
heilig worden genoemd, echter niet vanzelf. Er is veeleer van nature
een afstand en verwijdering, een onderscheid en tegenstelling tusschen
God en zijn schepsel. In zichzelve is heel de wereld ‎‏חֹל‏‎, profaan,
niet staande in de gemeenschap met God en niet geschikt tot zijn dienst.
Ook kunnen de personen en zaken zichzelven niet heiligen en in die
bijzondere relatie tot God zich stellen, welke door het woord heilig
wordt uitgedrukt. De heiliging gaat alleen van God uit. Hij is het, die
Israel, priesterschap, tempel, altaar, bijzondere plaatsen, personen
en voorwerpen heiligt, in zijn dienst en gemeenschap overbrengt, en
van het onheilige afzondert. Ik ben de Heere, die u heilig, Ex.
31:13, Lev. 20:8, 21:8, 15, 23, 22:9, 16, 32, Ezech. 20:12, 37:28.
Deze heiliging van personen of zaken door den Heere geschiedt nu op
tweeërlei wijze: negatief door een volk, persoon, plaats, dag, voorwerp
uit te verkiezen en van alle andere af te zonderen, en positief door
deze personen of zaken naar bepaalde regelen te wijden en te doen
leven. God heiligt den sabbat, niet alleen door hem af te zonderen
van de andere dagen der week maar ook door daarop te rusten en hem te
zegenen, Gen. 2:2, 3, Ex. 20:11, Deut. 5:12. Hij heeft het gansche
volk van Israel geheiligd, door het te verkiezen uit alle volken der
aarde, door het op te nemen in zijn verbond en het zijne wetten bekend
te maken, Ex 19:4-6. De heiligheid Gods is het principe van heel de
wetgeving, van de zedelijke en van de ceremonieele geboden, van de
gansche heilsopenbaring aan Israel, want deze bedoelt niet anders dan
dat Israel heilig zij, Ex. 19:4-6, Lev. 11:44, 45, 19:2, 20:26. Israel
is heilig, doordat God het tot zijn eigendom neemt, tot het volk komt,
onder hen woont en hun tot een God is, Ex. 19:4-6, 29:43-46. En binnen
dezen kring heiligt Hij nu weer in het bijzonder de eerstgeborenen, door
ze zich toe te eigenen, Ex. 13:2, het volk, doordat ze zich wasschen
en alzoo zich voorbereiden, om God te ontmoeten, Ex. 19:10, 14, den
berg, door hem af te palen, Ex. 19:23, de priesterschap door zalving,
offerande, bloedsprenging en bijzondere kleeding, Ex. 28:3, 41, 29:1 v.
21, den tabernakel en het altaar door zalving, Ex. 29:37, 40:9 v. Lev.
8:10, 11, Num. 7:1, de zalfolie, door ze op bijzondere wijze te laten
bereiden, Ex. 30:22 v., de Nazireers, door hen naar bepaalde regelen te
doen leven, Num. 6:2 v. enz. En wat zoo heilig is, deelt in een eigen
leven, draagt een eigen karakter, is van ’t gemeene leven en de gemeene
wet onderscheiden; het mag b. v. niet aangeroerd, Ex. 19:23, 24, niet
gegeten, Ex. 29:33, niet gebruikt worden, Ex. 30:32 v., het heiligt
datgene, wat er mede in aanraking komt, Ex. 30:29, Lev. 10:2 v., Num.
1:51, 53, 3:10, 38, Jes. 8:14. Nu is de positieve handeling, waardoor
iets heilig wordt, niet altijd uitgedrukt; soms schijnt de heiliging in
niets anders te bestaan dan in afzondering, Lev. 25:10, 27:14, Joz.
7:13, 20:7, Rich. 17:3, 1 Sam. 7:1, 2 Sam. 8:11, 1 Chron. 18:11 enz.
Maar heiligen is toch iets meer dan alleen afzonderen, het is door
middel van wassching, zalving, offerande, bloedsprenging enz. iets
ontdoen van dat karakter, hetwelk het met alle dingen gemeen heeft, en
er een anderen, eigen stempel op drukken, dien het overal dragen en
vertoonen moet. Nu wijzen de ceremoniën, die ter heiliging noodig waren,
duidelijk aan, dat ook de onreinheid en zondigheid van het schepsel
hierbij in aanmerking komt, welke juist op die wijze moest weggenomen
worden. Wassching, offerande, bloedsprenging, zalving dienden ter
ontzondiging en toewijding, Lev. 8:15, 16:16, Job 1:5 enz. Heilig en
rein zijn daarom synoniemen, Ex. 30:35, Lev. 16:19. Maar daarom gaat
het begrip heilig in die zedelijke reinheid niet op. Wel is deze niet
uitgesloten, maar zij is niet de eenige noch zelfs de eerste beteekenis.
Heilig is in het O. T., vooral in de wet, veel ruimer van zin. Heel de
onderscheiding en tegenstelling van uitwendige en inwendige reinheid
enz. is van uit een later standpunt op dat der Mozaische wetgeving
overgedragen. Maar heilig is datgene, wat door Ihvh verkoren en
afgezonderd is, wat door bijzondere ceremoniën van het gemeen karakter
is ontdaan en een eigen karakter heeft ontvangen, en nu in dezen
nieuwen toestand naar de daarvoor gestelde wetten leeft. Israel is een
heilig volk, omdat het door God is verkoren en afgezonderd, in een
verbond is opgenomen en nu naar al zijne wetten, ook de ceremonieele
enz. heeft te leven. Heilig is datgene, dat in alles beantwoordt aan
de speciale wetten, die God daarvoor heeft gegeven; heiligheid is
volkomenheid, niet in zedelijken zin alleen, maar in dien ganschen zin,
waarin de eigenaardige wetgeving van Israel ze opvat, in religieusen,
ethischen, ceremonieelen, in- en uitwendigen zin.

Dit begrip der heiligheid wordt echter dan eerst ten volle duidelijk
wanneer we nagaan, in welken zin het op God wordt toegepast. Cremer
heeft er terecht op gewezen, dat de heiligheid niet allereerst eene
verhouding aanduidt van beneden naar boven, maar van boven tot beneden,
en dat ze in de eerste plaats Gode toekomt en daarna in afgeleiden
zin ook aan schepselen. Schepselen zijn niet heilig in zichzelf. Zij
kunnen ook zichzelf niet heiligen. Alle heiliging en alle heiligheid
gaat van God uit. Ihvh is heilig, en daarom wil Hij een heilig volk,
eene heilige priesterschap, eene heilige woning enz., Ex. 19:6, 29:43,
Lev. 11:44, 45, 19:2, 20:26, 21:8, Deut. 28:9, 10. Meermalen wordt
aan Ihvh dit praedikaat toegekend, Lev. 11:44, 45, 19:2, 20:26, 21:8,
Joz. 24:19, 1 Sam. 2:2, 6:20, Ps. 22:4, 99:5, 9, Jes. 5:16, 6:3 enz.
Jesaia gebruikt dikwerf den naam van Heilige Israels, cap. 29:23,
40:25, 43:15, 49:7, 62:12, cf. 2 Kon. 19:22, Ezech. 39:7, Hab. 1:12,
3:3. En voorts wordt er ook gesproken van Gods heiligen naam, Lev.
20:3, 22:32, 1 Chron. 16:35, Ps. 99:3, 103:1, 111:9 enz., heiligen
arm, Jes. 52:10, heilige majesteit, 2 Chr. 20:21. Nu heet Ihvh in de
eerste plaats zoo, wijl Hij zich in eene bijzondere relatie tot Israel
gesteld heeft; heilig is ook bij God allereerst een Verhältnissbegriff.
Jahveh’s heiligheid openbaart zich daarin, dat hij Israel tot zijn volk
heeft aangenomen, zichzelf aan Israel gaf en onder hen wonen ging, Ex.
29:43-46, Lev. 11:44, 45, 20:26, Ps. 114:1, 2. Doch deze relatie is
geen abstractie, maar is rijk van inhoud. God heeft zelf deze relatie
geregeld in de wetten, die Hij aan Israel gaf. Heel de wetgeving van
Israel heeft haar principe in de heiligheid van Ihvh en haar doel
in de heiliging des volks. Wat de heiliging van Ihvh inhoudt, wordt
openbaar in de gansche wet; en het volk is heilig, wanneer het daaraan
beantwoordt. Als Heilige is Hij degene, die zich aan Israel gaf en
onder Israel woont, maar nu ook verder zich houdt aan zijn woord, trouw
blijft aan zijn verbond, Ps. 89:35 v. en Israel telkens weer uitredt
en verlost. God is de Heilige Israels, die Israel toebehoort en die
zoo is, als zijne wet Hem kennen doet. Uit zijne heiligheid vloeit voor
Israel voort: redding, Ps. 22:4, 5, 89:19, 98:1, 103:1, 105:3, 145:21,
gebedsverhooring, Ps. 3:5, 20:7, 28:2, troost, Jes. 5:16, Hab. 1:12,
vertrouwen, Ps. 22:4, 5, 33:21, Jes. 10:20. Zijne heiligheid laat
niet toe, dat Hij Israel verderve. Als de Heilige is Hij de Schepper,
Verlosser en Koning Israels, Jes. 43:14, 15, 49:7, 54:5, 62:12. En
zoo wordt Hij door zijn volk, dat verlost is, als de Heilige gedankt en
geprezen, Ps. 30:5, 71:22, 97:12, 1 Chron. 16:10, 35. Maar tegelijk is
deze heiligheid Gods ook principe van straf en kastijding. Als Israel
zijn verbond verbreekt, zijn naam ontheiligt, zijne wetten overtreedt,
dan is het juist de heiligheid Gods, die Hem tot straf aanspoort; zijne
heiligheid eischt dat Israel heilig zij en Hem heilige, Lev. 11:44, 45,
19:2, 20:7, 26, 21:8. Ingeval van ongehoorzaamheid, kastijdt Hij Israel,
1 Kon. 9:3-7, 2 Chron. 7:16-20. Dezelfde heiligheid, die principe is
van verlossing en voorwerp van lof, is voor de overtreders beginsel van
verderving en voorwerp van vreeze. Heilig is dan synoniem van ijverig,
Joz. 24:19, groot en vreeselijk, Ex. 15:11, Ps. 99:3, 111:9, van heerlijk
en verheven, Jes. 6:3, 57:15. Niemand is Hem als Heilige gelijk, Ex.
15:11, 1 Sam. 2:2, Jes. 40:25. Hem heiligen is Hem vreezen, Jes. 8:13,
29:23. Als menschen zijn naam en zijn verbond ontheiligen, dan heiligt
Hij zichzelf door recht en gerechtigheid, Jes. 5:16, Ezech. 28:22.
Maar ook dan vergeet Hij zijn volk niet. Zijne heiligheid blijft voor
Israel de oorzaak der verlossing, Jes. 6:13, 10:20, 27:13, 29:23, 24,
43:15, 49:7, 52:10 enz. Jer. 51:5, Hos. 11:8, 9, en zal zich eindelijk
daarin openbaren, dat Hij de Heidenen zal doen weten dat Hij de Heere
is, Jer. 50:29, Ezech. 36:23, 39:7 en Israel verlost en reinigt van
alle ongerechtigheden, Ezech. 36:25 v., 39:7. Dit laatste leidt nu
rechtstreeks henen naar de heiligheid in Nieuw-Testamentischen zin.
Reeds de keuze van het grieksche woord is van beteekenis. Σεμνος van
σεβομαι, duidt aan wat eerwaardig is, Phil. 4:8, 1 Tim. 3:8, 11, Tit.
2:2; ἱερος drukt alleen eene relatie uit tot de Godheid, 1 Cor. 9:31,
2 Tim. 3:15, Hebr. 8:2, 9:8 enz.; ἁγνος heeft de beteekenis van rein,
kuisch, 2 Cor. 11:2, Tit. 2:5 enz. Deze woorden worden nimmer van God
gebruikt. God wordt in het N. T. alleen genoemd ὁσιος, Op. 15:4, 16:5,
cf. Hebr. 7:26 en vooral ἁγιος, Luk. 1:49, Joh. 17:11, 1 Joh. 2:20,
1 Petr. 1:15, 16, Op. 4:8, 6:10. In het O. Test. is de heiligheid
Gods nog niet duidelijk naast en in onderscheiding van alle andere
volmaaktheden Gods bepaald. Zij duidt daar nog aan de gansche relatie,
waarin de Heere tot Israel en Israel tot den Heere staat. Daarom kan
Ihvh de Heilige Israels heeten, die zich geheel en al aan Israel
gegeven heeft en het langs allerlei wegen als zijn eigendom handhaaft
en bewaart. Daarom is ook van de zijde des volks de heiliging niet
alleen religieus en ethisch maar ook ceremonieel, burgerlijk, politiek
van aard. Gelijk de heiligheid in God nog niet naast andere deugden is
begrensd, zoo is zij ook aan de zijde van Israel heel het volk naar alle
zijden omvattend. Maar als in het N. T. ὁ ἁγιος του θεου verschijnt,
Mk. 1:24, Luk. 4:34, Hd. 3:14, 4:27, die met de wereld de diepste
tegenstelling vormt, Joh. 15:18 en zichzelven in absoluten zin Gode
heiligt en wijdt, Joh. 17:19, dan houdt de heiligheid Gods op beginsel
van straf en kastijding te wezen, en wordt zij in den Heiligen Geest, die
in het O. T. nog maar enkele malen zoo heet, Ps. 51:13, Jes. 63:10,
doch thans geregeld dien naam draagt, het principe van de heiliging
der gemeente. Deze is thans het ἐθνος ἁγιον, 1 Petr. 2:5, 9, Ef. 2:19,
5:27, bestaande uit ἐκλεκτοι, ἁγιοι, ἀμωμοι, Ef. 1:1, 4, Col. 1:2, 22,
3:12, 1 Cor. 7:24, geheel en al van de zonde bevrijd en gereinigd en
eeuwiglijk met ziel en lichaam Gode gewijd. De heiligheid, welke Ihvh
zich geven doet aan Israel en Israel geheel en al opeischt voor zijn
dienst, openbaart zich ten slotte het hoogste daarin, dat God zich
in Christus aan de gemeente geeft en deze verlost en reinigt van alle
ongerechtigheden.


13. Bij de heiligheid Gods behoort ook zijne heerlijkheid. De Schrift
bezigt daarvoor de woorden ‎‏כָּבוֹד‏‎ en δοξα; ‎‏כָּבוֹד‏‎ van het
verbum ‎‏כבד‏‎, zwaar, gewichtig zijn, is de verschijning van hem, die
gewichtig, voornaam is; daarnaast is ook in gebruik ‎‏הוֹד‏‎, dat
de heerlijke verschijning aanduidt van hem, wiens naam wijd verbreid
is, en ‎‏הָדָר‏‎, hetwelk die verschijning aanduidt in haar glans en
schoonheid, Delitzsch op Ps. 8:6. Het grieksche woord daarvoor in
LXX en N. T. is δοξα, de erkenning, die iemand geniet of waarop hij
aanspraak heeft, subjectief dus de erkenning, die iemand toekomt of
feitelijk geschonken wordt, de roem of eer, waarin hij deelt, syn. met
τιμη en εὐλογια, Op. 5:12, opp. ἀτιμια, 2 Cor. 6:8; en objectief de
verschijning, gestalte, het aanzien, de pracht, glans, heerlijkheid van
een persoon of zaak, die zich vertoont, of de persoon of zaak zelf in
hunne heerlijke verschijning, en dan verwant met εἰδος, εἰκων, μορφη,
Jes. 53:2, 1 Cor. 11:7. De ‎‏כָּבוֹד יהוה‏‎, δοξα του θεου geeft daarom
te kennen de glans en heerlijkheid, die van alle deugden Gods en van
heel zijne zelfopenbaring in natuur en bovenal in genade onafscheidelijk
is, de heerlijke gestalte, waarin Hij allerwege tegenover schepselen
optreedt. Deze heerlijkheid en majesteit, waarmede God bekleed is en
die al zijn doen kenmerkt, 1 Chron. 16:27, Ps. 29:4, 96:6, 104:1,
111:4, 113:4 enz., openbaart zich in de gansche schepping, Ps. 8,
Jes. 6:3, maar wordt toch vooral gezien op het terrein der genade.
Zij verschijnt aan Israel, Ex. 16:7, 10, 24:16, 33:18 v. Lev. 9:6, 23,
Num. 14:10, 16:19 enz. Deut. 5:24. Zij vervulde den tabernakel en
den tempel, Ex. 40:34, 1 Kon. 8:11 en deelde zich mede aan heel het
volk, Ex. 29:43, Ezech. 16:14 enz. Bovenal wordt ze aanschouwd in
Christus, den Eeniggeborene, Joh. 1:14 en door Hem in de gemeente,
Rom. 15:7, 2 Cor. 3:18, welke verwacht de zalige hope en verschijning
der heerlijkheid van den grooten God en van haren Zaligmaker Jezus
Christus, Tit. 2:13. Meermalen wordt zij met de heerlijkheid Gods in
verband gebracht. Ex. 29:43, Jes. 6:3 en daarom ook beschreven als een
vuur, Ex. 24:17, Lev. 9:24 en als eene wolk, 1 Kon. 8:10, 11, Jes. 6:4.
Zonder twijfel denkt de Schrift bij die wolk en dat vuur aan zinnelijk
waarneembare, creatuurlijke vormen, waaronder zich Gods tegenwoordigheid
kenbaar maakte, cf. deel I 249. Iets anders is het echter met het
licht, waarmede de heerlijkheid Gods dikwerf vergeleken en waaronder
ze telkens voorgesteld wordt. Licht is in de Schrift het beeld van
waarheid, heiligheid en zaligheid, Ps. 43:3, Jes. 10:17, Ps. 97:11.
Deze vergelijking is zoo eenvoudig en natuurlijk, dat er waarlijk de
onderstelling niet voor noodig is, dat Ihvh oorspronkelijk een zonnegod
was, Kuenen, G. v. I. I 48 v. 240 v. 249. 267, evenmin als de benaming
rotssteen op eene vroegere periode van steendienst behoeft te wijzen,
Kuenen, I 392-395. Het licht der zon en het vuur des hemels leveren
aan den Israeliet de stof voor de beschrijving der deugden van Iahveh,
maar hij is zich duidelijk daarbij bewust, in beeld te spreken. Gelijk de
donder zijne stem is, Ps. 104:7, Am. 1:2, Jes. 30:30, zoo is het licht
der natuur zijn kleed, Ps. 104:2. Wat het licht in de natuur is, bron
van kennis, van reinheid, van vreugde, dat is God in het geestelijke. Hij
is het licht der vromen, Ps. 27:1, zijn aangezicht, zijn woord verspreidt
licht, Ps. 44:4, 89:16, 119:105, in zijn licht alleen zien zij het licht,
Ps. 36:10. Hij zelf is louter licht, zonder duisternis en vader van
al wat licht is, 1 Joh. 1:5, 1 Tim. 6:16, Jak. 1:17, en is naar de
belofte, Jes. 9:1, 60:1, 19, 20, Mich. 7:8, in Christus als het licht
verschenen, Mt. 4:16, Luk. 2:32, Joh. 1:4, 3:19, 8:12, 1 Joh. 2:20,
zoodat nu zijne gemeente licht is in Hem, Mt. 5:14, Ef. 5:8, 1 Thes.
5:5, en het volle licht tegemoet gaat, Op. 21:23 v. 22:5, Col. 1:12.
De Joden dachten later bij deze ‎‏כָּבוֹד יהוה‏‎ aan een geschapen,
zichtbaren glans, aan een Lichtleib, waardoor Hij zijne tegenwoordigheid
in de schepping kenbaar maakte en vatten haar in de schechina zelfs op
als een persoonlijk subject, Weber, System der altsyn. pal. Theol. 1880
S. 160, 179-184. Uit de Joodsche theologie is deze meening overgegaan
in de theosophie. Böhme beschrijft de heerlijkheid Gods als een Leib des
Geistes, als een Reich der Herrlichkeit Gottes, das ewige Himmelreich,
worin die Kraft Gottes wesentlich ist, tingiert vom Glanz und Kraft
des Feuers und des Lichts, als een ongeschapen hemel, een paradijs,
Joh. Claassen, Jakob Böhme, sein Leben und seine theos. Werke I 157,
II 61, en zoo ook Baader, Joh. Claassen, Fr. v. Baaders Leben u.
theos. Werke II 90 f. Oetinger, Die Theol. aus der Idee des Lebens,
herausgeg. von J. Hamberger 1852 S. 113 f. 117 f. Delitzsch, Bibl.
Psych². S. 49 f. Keerl, Der Mensch das Ebenbild Gottes II 17 f. 113.
Id. Die Lehre des N. T. von der Herrlichkeit Gottes, Basel 1863. Onder
de Luthersche theologen was er vroeger reeds strijd over, of God in
eigenlijken (Dannhauer, Chemniz) dan wel in oneigenlijken (Musaeus e. a.)
zin licht werd genoemd, M. Vitringa, Doctr. chr. relig. I 139. In de
Oostersche kerk hechtte zelfs het concilie van Constantinopel in 1431
zijne goedkeuring aan de leer van een ongeschapen, Goddelijk licht, dat
van het wezen Gods onderscheiden was, Kurtz, Lehrb. der Kirchengesch.
§ 69, 2. Toch kan deze meening niet worden goedgekeurd. De Schrift leert
duidelijk de geestelijkheid en de onzichtbaarheid Gods. Het aannemen van
een heerlijkheid Gods, als eene plaats, ‎‏מקום‏‎, gestalte, ‎‏תמונה‏‎,
εἰδος, μορφη, als een ‎‏פנים‏‎, van een lichaam, een rijk, een hemel,
die zij het dan ook ongeschapen, toch van zijn wezen onderscheiden zou
zijn, is met bovengenoemde eigenschappen en evenzoo met de eenvoudigheid
Gods in strijd. Ook als de Schrift van Gods aangezicht, heerlijkheid en
majesteit gewaagt, spreekt ze in beeld. Maar gelijk alle volmaaktheden,
zoo komt ook deze in zijne schepselen uit. Zij is mededeelbaar. Er is in
het geschapene een zwakke glans van de onuitsprekelijke heerlijkheid en
majesteit, die God bezit. Gelijk de schepselen ons opleiden, om van Gods
eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, van zijne gerechtigheid en genade te
spreken, zoo doen zij ons iets kennen van de heerlijkheid Gods. Toch is
ook hier de analogie geen identiteit. Reeds in de taal komt dit uit. Bij
de schepselen spreken we van mooi, schoon, fraai; maar de Schrift heeft
voor de schoonheid Gods een eigen naam, dien van heerlijkheid. Daarom
verdient het ook geen aanbeveling, om met de kerkvaders, scholastici
en Roomsche theologen van de pulchritudo Dei te spreken. Augustinus
sprak reeds in dien zin. Hij ging uit van de grondstelling: Omne quod
est, in quantum est, verum, bonum, pulchrum est. Nu is er in het zijn
en dus ook in het ware, goede en schoone onderscheid, rangordening,
opklimming. Naarmate iets meer zijn heeft, heeft het ook meer waarheid,
goedheid en schoonheid. Alles is schoon in zijn soort. Singula opera
Dei.... inveniuntur habere laudabiles mensuras et numeros et ordines
in suo quaeque genere constituta, de Gen. c. Manich. I 21. Inest enim
omnibus quoddam naturae sui generis decus, de Gen. ad litt. III 14.
Alle schepselen dragen daarom bij tot de schoonheid van het geheel.
Maar alle schoonheid der schepselen is vergankelijk en veranderlijk;
ze zijn niet schoon door zichzelve, maar door participatie aan eene
hoogere, absolute schoonheid. Ondervraag alle schepselen: Respondent
tibi omnia: ecce, vide, pulchra sumus. Pulchritudo eorum, confessio
eorum, Serm. 241. Die hoogste schoonheid, waarheen alle schepselen
wijzen, is God. Hij is summum esse, summum verum, summum bonum en ook de
hoogste onveranderlijke schoonheid. Ista pulchra mutabilia quis fecit,
nisi incommutabilis pulcher? ib. God is de hoogste schoonheid, wijl in
zijn wezen absolute eenheid en maat en orde is. Hem ontbreekt niets,
en er is niets overtolligs in Hem, de ord. I 26. II 51. de beata vita
34. c. Acad. II 9. Ritter, Gesch. der christl. Philos. II 289 f. Ook
in deze opvatting van Augustinus is de invloed van het neoplatonisme
niet te miskennen, dat de Godheid eveneens beschouwde als de hoogste
schoonheid en de oorzaak van al het schoone, Zeller V² 483 f. Maar zoo
heeft deze gedachte van Augustinus toch ingang gevonden bij Dionysius,
de div. nom. c. 4 § 7. Bonaventura, Breviloquium Pars I c. 6. Petavius,
Theol. dogm. VI c. 8. Scheeben, Kath. Dogm. I 589 f. enz. Daarentegen
spraken de Prot. theologen liefst van de majestas en gloria Dei,
Gerhard, Loci theol. I c. 8 sect. 18. Polanus, Synt. theol. II c. 31.
Mastricht, Theor. pract. theol. II c. 22. Synopsis pur. theol. VI 43.
In de heerlijkheid Gods komt zijne grootheid en verhevenheid uit, gelijk
ze zoo menigmaal in de psalmen en profeten geschilderd wordt, Ps.
104, Jes. 40, Hab. 3. Ze heet grootheid en verhevenheid, inzoover ze
in het schepsel eerbiedige bewondering en aanbidding wekt. Ze wordt
heerlijkheid genoemd, in zoover ze stemt tot dank en roem en eere.
Ze wordt majesteit geheeten, inzoover zij in verband staat met zijne
absolute dignitas en onderwerping eischt van alle creatuur.


14. Aan God als den Heilige komt ten slotte nog toe de deugd der
gerechtigheid. De woorden ‎‏צַדִּיק‏‎, ‎‏צֶדֶק‏‎, ‎‏צְדָקָה‏‎ duiden
aan den staat van iemand, die met eene wet overeenkomt. De eerste
beteekenis schijnt eene forensische te wezen; ‎‏צַדִּיק‏‎ is hij, die in
een proces voor den rechter gelijk heeft en daarom vrijgesproken moet
worden, ‎‏הִצְדִּיק‏‎ oppos. ‎‏הִרְשִׁיעַ‏‎ Deut. 25:1. Het is ook het
woord voor hem, die gelijk heeft in een twist of woordenstrijd, Job 11:2,
33:12, 32, Jes. 41:26; en het substantief kan daarom ook aanduiden de
juistheid of waarheid van eene bewering of uitspraak, Ps. 52:5, Spr.
16:13, Jes. 45:23. Vervolgens beteekent het dan in het algemeen, dat
iemand gelijk heeft, al komt er ook geen proces en geen rechtbank bij
te pas; dat hij het recht aan zijne zijde heeft, rechtvaardig en goed
is en met de wet overeenstemt, Gen. 30:33, 38:26, 1 Sam. 24:18, Ps.
15:2. Van hier wordt het ook op religieus terrein overgebracht en
op God toegepast. In den Pentateuch wordt God nog slechts tweemaal
‎‏צַדִּיק‏‎ genoemd, Ex. 9:27, Deut. 32:4. Gods gerechtigheid komt
eerst uit in de geschiedenis, in zijne regeering der wereld en in zijne
leiding van Israel, en wordt daarom ook het meest door de psalmisten
en profeten ontwikkeld. Zij openbaart zich over heel de wereld, tot
zelfs in de dieren des velds, Ps. 36:7. God is een Rechter der gansche
aarde, Gen. 18:25. Zij bestaat daarin, dat God een iegelijk vergeldt
naar zijn werk, den rechtvaardige en den goddelooze onderscheiden
behandelt, Gen. 18:25. Maar nu is het opmerkelijk, dat de eene zijde
dezer gerechtigheid, n.l. die, naar welke God den goddelooze straft,
de justitia vindicativa, in de Schrift veel minder op den voorgrond
treedt dan die andere, waarnaar Hij den rechtvaardige bevestigt. Diestel
in zijn artikel, Die Idee der Gerechtigheit vorzüglich im A. T., Jahrb.
f. deutsche Theol. V 1860, 2tes Heft, S. 173-253 heeft hierop terecht
de aandacht gevestigd en heeft bij velen, vooral bij Ritschl, Rechtf.
u. Vers. II² 102-119, instemming gevonden. De zaak zelve, die later
in de dogmatiek als justitia vindicativa werd uitgedrukt, ontbreekt
niet. Integendeel, God houdt den schuldige geenszins onschuldig, Ex.
20:7, Nah. 1:3. Hij verschoont niet, Ezech. 7:4, 9, 27, 8:18, 9:10.
Hij neemt geen persoon en geen geschenk aan, Deut. 10:17, en oordeelt
onpartijdig, Job 13:6-12, 22:2-4, 34:10-12, 35:6, 7. Hij is rechtvaardig
en al zijne oordeelen zijn recht, Ps. 119:137, 129:4; ook wordt het
straffen der goddeloozen meer dan eenmaal met zijne gerechtigheid in
verband gebracht, Ex. 6:5, 7:4, Ps. 7:12, 9:5-9, 28:4, 62:13, 73,
96:10, 13, 2 Chron. 12:5-7, Neh. 9:33, Kl. 1:18, Jes. 5:16, 10:22,
Dan. 9:14, Rom. 2:5, 2 Thess. 1:5-10. Maar toch is het waar, dat het
straffen der goddeloozen meest uit den toorn Gods wordt afgeleid en
dat de gerechtigheid in de Schrift vooral optreedt als principe
des heils voor het volk Gods. De toorn Gods wordt in het hebr. door
vele woorden aangeduid, ‎‏אַף‏‎, ‎‏הָרוֹן‏‎, ‎‏כַּעַס‏‎, ‎‏זַעַם‏‎,
‎‏רֹגֶז‏‎, ‎‏קֶצֶף‏‎, meest vertaald door toorn, toornigheid, ‎‏חֵמָה‏‎
meest weergegeven door grimmigheid, ‎‏עֶבְרָם‏‎ meest overgezet door
verbolgenheid, LXX en N. T. door θυμος, den inwendigen, en ὀργη,
den naar buiten zich openbarenden toorn, samen verbonden, Rom. 2:8.
Deze toorn, waarvan de grondwoorden deels met het begrip branden
samenhangen, deels eene heftige, niet te bedwingen beweging des gemoeds
uitdrukken, wordt dikwijls vergeleken bij een vuur, Lev. 10:6, Deut.
32:22, Ps. 21:10, een brand, Deut. 32:22, 2 Kon. 23:26, Ps. 2:12, Jes.
30:27, Jer. 15:14, 17:4, en wordt daarom heet, hittig, Ps. 58:10,
Deut. 13:17, 2 Chron. 28:11, Job 20:23, Jes. 13:9, 13, en rookende
genoemd, Deut. 29:30, Ps. 74:1. Hij wordt opgewekt en ontstoken door
Israels theocratische zonden tegen het verbond Gods, zooals eedbreuk,
Jos. 9:20, ontheiliging van den dienst Gods, Lev. 10:6, Num. 1:53,
16:46, 18:5, afgoderij, Deut. 9:19, de zonde van Manasse, 2 Kon. 23:26,
David, 1 Chron. 27:24, en vooral door de zonden, waaraan het volk zich
schuldig maakte en waardoor het allerlei straffen heeft verdiend,
Jes. 42:24, 25, Jer. 7:20, 21:5, 32:31 enz. Kl. 2:2 v., 3:43, Ezech.
5:13 v., 7:3, 13:13 enz. Zach. 7:12 v. Deze toorn is schrikkelijk, Ps.
76:8, en werkt schrik, Ps. 2:5, 90:7, smart, Job 21:17, Ps. 102:11,
straf, Ps. 6:2, 38:2, Jer. 10:24, verwoesting, Jer. 42:18, 2 Chron.
29:8 enz. cf. Job 9:5, Ps. 21:10, 56:8, 85:5. Blijkens Deut. 6:15,
29:20, 32:21, Job 16:9, Nah. 1:2 is met dien toorn de haat, de wraak
en de ijver verwant. De haat heeft bijna altijd de zondige daden, Deut.
16:22, Ps. 45:8, Spr. 6:16, Jer. 44:4, Hos. 9:15, Am. 5:12, Zach.
8:17, Op. 2:6, en slechts enkele malen de zondige personen, Ps. 5:6,
Mal. 1:3, Rom. 9:13, tot object. De wraak ‎‏נְקָמָה‏‎, ἐκδικησις, die
Gode wordt toegeschreven, Nah. 1:2, 1 Thess. 4:6 en Hem uitdrukkelijk
wordt voorbehouden, Deut. 32:35, Rom. 12:19, Hebr. 10:30, openbaart
zich ook nu soms wel in oordeel en gericht, Num. 31:2, 3, Richt.
5:2, 11:36, 16:28, 2 Sam. 4:8, 22:48, Ps. 18:48, 99:8, maar zal zich
toch eerst in al haar kracht openbaren in de toekomst, in den dag
der wrake, Deut. 32:41, 42, Ps. 94:1, 149:7, Jes. 34:8, 35:4, 59:17,
61:2, 4, Jer. 46:10, 50:15, 28, 51:11, Ezech. 25:14v., Micha 5:14.
De ijver Gods, ‎‏קִנְאָה‏‎ ζηλος, die meermalen voorkomt, Ex. 20:9,
34:14, Deut. 4:24, 5:9, 6:15, Jos. 24:19, Nah. 1:2 wordt daardoor
opgewekt, dat Israel, de bruid van Ihvh, zijne rechten als bruidegom
en man krenkt door andere goden na te hoereeren, Deut. 32:16, 21,
2 Kon. 14:22, Ps. 78:58, Ezech. 8:3, 5 en openbaart zich daarin,
dat Ihvh nu ook zijnerzijds Israel tot jaloerschheid verwekt door een
ander volk te verkiezen, Deut. 32:21, Ps. 79:5, Ezech. 5:13, 16:38,
23:25, Rom. 10:19. Naast al deze deugden wordt nu de gerechtigheid
Gods meestentijds in bonam partem opgevat en naar die zijde beschreven,
naar welke zij de rechtvaardigen in het gelijk stelt en tot eere en
heil verheft. Daarin bestaat vooral de ‎‏צְדָקָה‏‎ van Ihvh, dat Hij
de gerechtigheid der rechtvaardigen erkent, in het licht stelt en
triumfeeren doet. Hij is rechtvaardig omdat Hij heil beschikt aan de
vromen, hen bevestigt, Ps. 7:10, uithelpt, 31:2, antwoordt, 65:6,
verhoort, 143:1, uitredt, 143:11, levend maakt, 119:40, vrijspreekt,
34:23, recht doet, 35:23 enz., terwijl de goddeloozen niet komen tot
zijne gerechtigheid, 69:28, 29. De gerechtigheid van Ihvh vormt daarom
geen tegenstelling met zijne goedertierenheid, gelijk de toorn doet, Ps.
69:25v., maar is daarmede verwant en synoniem, Ps. 22:32, 33:5, 35:28,
40:11, 51:16, 89:15, 145:7, Jes. 45:21, Jer. 9:24, Hos. 2:18, Zach.
9:9. De betooning der gerechtigheid Gods is tegelijk betooning van zijne
genade, Ps. 97:11, 12, 112:4, 116:5, 119:15-19. Zelfs de vergeving der
zonden is aan die gerechtigheid Gods te danken, Ps. 51:16, 103:17, 1
Joh. 1:9. De openbaringen van die gerechtigheid, ‎‏צִדְקוֹת‏‎, zijn
daarom heilsweldaden, daden van redding en verlossing, Richt. 5:11,
1 Sam. 12:7, Ps. 103:6, Jes. 45:24, 25, Micha 6:5. Vooral bij Jesaia
komt dit soteriologisch karakter der gerechtigheid Gods treffend
uit. Israel is wel een zondig volk en is daarom ook zwaar gestraft,
43:26, 48:1, 53:11, 57:12, 59:4, 64:5, maar desniettemin is Israel
tegenover de Heidenen in zijn recht; het heeft in weerwil van al zijne
overtredingen eene rechtvaardige zaak voor, het heeft toch ten slotte
het recht aan zijne zijde. Als het dan ook genoeg is gekastijd, zal Gods
gerechtigheid opwaken en Israel in dit zijn recht erkennen en uit al
zijn ellende verlossen, 40:1v., 54:5, 7v., 57:15v., 61:1v. enz. En zoo
is het met alle vromen. Persoonlijk zijn ze zondaren, staan ze schuldig
aan allerlei ongerechtigheid en zijn ze een arm en ellendig volk. Maar
ze staan eene rechtvaardige zaak voor, zij vertrouwen op den Heere,
en zij maken er staat op, dat God hun recht doen zal, hun twistzaak
zal twisten en hen kronen zal met zijn heil, Ps. 17:1v. 18:21, 22,
34:16, 103:6, 140:13. En ook in het N. Test. bestaat Gods δικαιοσυνη
bepaaldelijk daarin, dat ze in Christus een zoenmiddel biedt, waardoor
Hij zoowel zelf δικαιος blijkt als ook kan δικαιουν τον ἐκ πιστεως, en
voorts aan de zijnen vergeving schenkt, 1 Joh. 1:9 en heil beschikt,
Joh. 17:25, 2 Tim. 4:8. Meer nog, ten slotte wordt zelfs de toorn
en ijver, de haat en wraak aan de redding en verlossing van zijn volk
dienstbaar. Zijn toorn is na een weinig tijds volbracht, Ps. 30:6,
78:38, 85:4, 103:9, Jes. 10:25, 48:9, 51:22, 54:8, Jer. 3:12v. 32:37,
Ezech. 43:7-9, Dan. 9:16, Hos. 14:5, Micha 5:18, en zijn ijver tegen
Israel heeft een einde, Ezech. 16:42, 36:6v. Zach. 8:2v. Dan zal zijn
toorn en ijver en wraak zich tegen de vijanden zijns volks keeren in den
grooten dag des toorns en der wrake, Deut. 32:41, 42. Jes. 13:2v.,
26:11, 30:27v., 34:8, 35:4, 42:11, 59:17, 61:2, 4, 63:3v., Jer. 10:25,
46:10, 50:15, 28, 51:11, Klaagl. 3:66, Ezech. 25:14v., 38:19, 39:25,
Micha 5:14, Nah. 1:2, Hab. 3:12, Zef. 1:15v., 2:2 enz., en daardoor
voor Israel ten zegen en ter verlossing verstrekken, 2 Kon. 19:31,
Jes. 9:6, 37:32, Joel 2:18, Zach. 1:14, 8:2. En evenzoo zegt het N.
T., dat, al rust Gods toorn nu reeds op de goddeloozen, Joh. 3:36, Ef.
2:3, 1 Thess. 2:16, toch die toorn in al zijne schrikkelijkheid eerst
openbaar worden zal in de toekomst, Mt. 3:7, Luk. 3:7, 21:23, Rom. 5:9,
1 Thess. 1:10, 5:9, Ef. 5:6, 3:6, Openb. 6:16, 17, 11:18, 14:10, 16:19,
19:15. Over de gerechtigheid Gods in de Schrift, cf. behalve Diestel en
Ritschl t. a. p., Ortloph in eene verhandeling over de gerecht. Gods,
Zeits. f. luth. Theol. u. Kirche 1860. Kautzsch, Ueber die Derivata
des Stammes ‎‏צדק‏‎ im altt. Sprachgebrauch, Tübingen 1881. Koenig,
De vi vocis ‎‏צדקה‏‎ in libris prophetarum, Paris 1894. Cremer, s.
v. Köstlin, in Herzog² 5, 311 en Stud. u. Krit. 1892, 3tes Heft S.
423-425. Oehler, Theol. des A. T. § 47. Schultz, Altt. Theol.⁴ S. 540
f. Smend, Altt. Religionsgesch. 363 f. 410 f. Kuenen, G. v. Isr. I 65v.
A. Fricke, Der paulin. Grundbegriff der δικαιοσυνη θεου, erörtert auf
Grund von Rom. 3:21-26. Leipzig Böhme 1888. H. Beck, Die δικ. θεου
bei Paulus, Neue Jahrb. f. deutsche Theol. 1895, 2tes Heft S. 249-261,
en verdere litt. later in den locus de justificatione. Over den toorn
Gods: Lactantius, de ira Dei. Tertull. de ira Dei. Bartholomäi, Vom
Zorne Gottes, Jahrb. f. d. Theol. 1861 v. 256-277. Weber, Vom Zorne
Gottes 1862. Ritschl, Rechtf. u. Vers. II² S. 119-156. Diestel, t. a.
p. S. 193 f. Lange art. in Herzog¹, Kübel in Herzog². Oehler § 48.
Schultz, S. 560 f. Smend S. 99 f. Cremer s. v. enz.

In de dogmatiek kreeg het begrip gewoonlijk een ruimer zin. Soms werd
het zoo breed genomen, dat er ook de volmaaktheid of heiligheid Gods
onder viel; gerechtigheid was dan de deugd zelve en inbegrip van
alle deugden; bij God bestaande in de volmaakte overeenstemming met
zichzelven, justitia divina. Maar gewoonlijk werd zij toch in navolging
van Aristoteles in enger zin opgevat. Deze omschreef ze in zijne ethiek
als ἀρετη, δι’ ἡν τα αὑτων ἑκαστοι ἐχουσιν; ze is slechts mogelijk in
eene maatschappij van wezens, die eene grootere of kleinere hoeveelheid
goederen kunnen bezitten; onder de goden bestaat zij niet, omdat er geen
mate is voor hun bezit, en onder de redelooze schepselen evenmin, omdat
er onder hen van geen eigendom sprake is. De justitia onderstelt dus
allereerst, dat er rechten bestaan, die door den wetgever geschonken
zijn, justitia dominica, legislativa, dispositiva; vervolgens, dat die
rechten over en weer bij verdragen, contracten worden geëerbiedigd,
justitia commutativa; en eindelijk dat die rechten, welke er bestaan,
worden gehandhaafd, justitia distributiva, en wel door loon, justitia
remunerativa, of door straf, justitia vindicativa; in al die deelen
was de gerechtigheid constans et perpetua voluntas jus suum cuique
tribuendi. Dit alles werd overgedragen op God; en zoo kreeg het begrip
der gerechtigheid in de dogmatiek een veel ruimer zin dan in de
Schrift. Nu is hiertegen geen overwegend bezwaar, mits het onderscheid
in het spraakgebruik maar in het oog gehouden wordt, want de zaken
zelve, die in de dogmatiek onder de justitia Dei worden behandeld,
komen alle klaar in de H. Schrift voor. Zelfs is er een voordeel aan
verbonden, omdat zij gelegenheid biedt, om de gerechtigheid Gods in heel
haar omvang tegen hare bestrijders te handhaven. De Gnostieken in het
algemeen en vooral Marcion maakten eene scherpe tegenstelling tusschen
wet en evangelie, werken en geloof, vleesch en geest, en zoo ook
tusschen den God des toorns, der wrake, der gerechtigheid, die zich in
het O. T. openbaarde, en den God der liefde en der genade, die in het
N. T. in Christus zich bekend had gemaakt, Harnack, D. G. I 228 f.; en
later is wezenlijk in denzelfden zin de gerechtigheid, bepaaldelijk de
straffende gerechtigheid, als in strijd met zijne liefde, door velen aan
God ontzegd. Nu doen zich bij de justitia Dei vele moeilijkheden voor; bij
God is er toch geen recht denkbaar, dat boven Hem staat en waaraan Hij
zich te houden heeft, want zijn wil is de hoogste wet; rechten hebben
schepselen tegenover Hem niet, want zij hebben alles van Hem ontvangen
en Hem niets wedervergolden; op belooning kunnen zij geen aanspraak
maken, want ook, wanneer zij alles gedaan hebben wat zij schuldig waren
te doen, zijn zij onnutte dienstknechten; en ook schijnt niets in zijne
natuur Hem tot straffen te dwingen; waarom zou Hij, die de Almachtige
is, niet kunnen vergeven zonder voldoening of straf? Om echter niet
te ver van het bijbelsch begrip der gerechtigheid af te dwalen, is
het verkieslijk, om al deze vragen niet hier maar straks bij den wil
en de vrijheid Gods ter sprake te brengen. De gerechtigheid is in de
H. Schrift geen eigenschap van het dominium absolutum Gods maar rust
op zedelijken grondslag. Al is het toch, dat een schepsel uitteraard
geen rechten tegenover God hebben kan, Rom. 11:35, 1 Cor. 4:7 en al
is er van eene justitia commutativa geen sprake, Thomas, S. Theol. I
qu. 21 art. 1, het is toch God zelf, die aan zijne schepselen als het
ware rechten geeft. Ieder schepsel heeft in de creatie een eigen aard
ontvangen; er zijn wetten en ordinantiën voor alle geschapene dingen;
er zijn rechten, die in het bestaan en in de natuur van al het zijnde
liggen opgesloten. Bovenal zijn er zulke rechten gegeven aan de redelijke
schepselen, en onder deze wederom voor alle terreinen, waarop zij zich
bewegen, voor verstand en hart, ziel en lichaam, kunst en wetenschap,
gezin en maatschappij, godsdienst en zedelijkheid. En als die rechten
door den mensch verbeurd en verzondigd zijn, dan richt God bij Noach een
foedus naturae en bij Abraham een foedus gratiae op, waarin Hij wederom
aan zijne schepselen uit genade allerlei rechten toekent en zichzelven
onder eede tot handhaving dier rechten verbindt. Zoo is er door Gods
genade eene gansche rechtsorde gesteld, beide in natuur en genade,
met allerlei inzettingen, ordinantiën en wetten, die Hijzelf handhaaft
en heerschen doet. Deze inzettingen en rechten worden echter in de
Schrift niet uit Gods gerechtigheid afgeleid,--welke gerechtigheid zou
Hem daartoe ook verplichten?--maar uit zijne heiligheid en genade. En
zeker is dit juister, dan dat ze met den naam van justitia legislativa
worden aangeduid. Toch is dit niet verkeerd, als er maar niet bij
gedacht wordt, dat God krachtens eene of andere gerechtigheid alle die
rechten aan zijne schepselen gaf en geven moest. Dit is er echter juist
in, dat God de Hoogste Wetgever is, en dat heel de rechtsorde op alle
gebied wortelt in Hem. Alle recht, wat het ook zij, heeft zijn laatsten
en diepsten grond, niet in een contrat social noch in een zelfstandig
natuurrecht, noch in de historie, maar alleen in den wil Gods, en in
dien wil, niet als dominium absolutum gedacht, maar als een wil van
goedheid en genade. Gods genade is de bron van alle recht. Maar voorts
handhaaft God die rechtsorde ook op alle terrein des levens; Hij, die
de gerechtigheid zelve en de bron van alle recht is, is ook de judex,
de vindex justitiae. Zijne justitia legislativa sluit de justitia
judicialis in. Recht is geen recht, wanneer het niet gehandhaafd wordt,
desnoods met dwang en straf. Wel is deze niet vanzelf met de rechtsorde
gegeven. Zonder zonde zou toch de rechtsorde hebben bestaan; maar
ze zou zonder dwang door alle schepsel vrijwillig en uit liefde zijn
gehoorzaamd. Het is de zonde, die het recht noodzaakt, overeenkomstig
zijne natuur, zich met geweld en dwang te doen eerbiedigen. Niet het
recht op zichzelf maar wel het karakter van dwang, dat het thans dragen
moet, is door de zonde noodzakelijk geworden. Maar zoo weinig is dit
karakter van dwang toevallig of willekeurig, dat er thans geen recht
zonder dat karakter denkbaar is en ons eigen geweten daaraan zelf
getuigenis geeft. De zedelijke orde is zoo weinig met de rechtsorde in
strijd, dat zij deze veeleer draagt, eischt en steunt. Het recht is een
belangrijk stuk der moraal. De gerechtigheid is juist de weg, waarin de
genade en liefde Gods gehandhaafd en tot triumf verheven wordt. Zij,
die met Marcion tusschen gerechtigheid en genade eene tegenstelling
aannemen, miskennen het verband tusschen zedelijke en rechtsorde, en
verstaan niet de majesteit en de heerlijkheid van het recht. De justitia
Dei moet daarom krachtens haar aard eene justitia judicialis en dus
eenerzijds eene justitia remunerativa en andererzijds eene justitia
vindicativa zijn. Niet alsof het schepsel ooit uit zichzelf op eenig
loon zou kunnen aanspraak maken of in zichzelf niet zonder straf
vergeving zou kunnen ontvangen; maar God is het aan zijn verbond, aan
het eenmaal door Hem ingestelde recht, aan zijn naam en eere verplicht,
om zijn volk tot heil te brengen en de goddeloozen te straffen. Zoo kan
alleen het recht tot heerschappij en triumf komen. Er ligt waarheid in
het fiat justitia, pereat mundus; maar de Schrift stelt toch schooner
deze gedachte op den voorgrond, dat er recht geschieden moet, opdat
de wereld behouden worde. Cf. Irenaeus, adv. haer. III 25 IV 39 sq.
Tertullianus, adv. Marc. passim. Orig. de princ. II 5, 3. Pseudodion.
de div. nom. 8 § 7. Anselmus, Prosl. c. 9 sq. Lombardus, Sent. IV 46
en de comm. van Thomas en Bonaventura, Thomas, S. Theol. I qu. 21.
Gerhard, Loc. II c. 8 Sect. 12. Quenstedt I 292. Hollaz 268. Zanchius,
Op. II 394 sq. Polanus, Synt. II c. 26. Voetius, Disp. I 339-402. Owen,
on div. justice, Works 1862 X 481-624. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. V. Moor
I 674 sq. 996 sq. Meijer, De Godd. eigensch. IV 89v.


E. God als Souverein.


15. Bij al de behandelde deugden komen ten slotte nog die, welke Gode
eigen zijn als Souverein. God is de Schepper, en dus de Eigenaar,
Bezitter, Heer van alles; niets bestaat of bezit iets buiten Hem;
Hij alleen heeft absolute zeggenschap; Zijn wil beslist altijd en over
alles. Van dien souvereinen wil, ‎‏חֵפֶץ‏‎, ‎‏צְבוּ רָצוֹן‏‎, Dan.
4:35, 6:18, θελημα, βουλημα is dan ook in de H. Schrift telkens
sprake. Die wil is de laatste oorzaak aller dingen, van hun zijn en hun
zoo-zijn. Daaruit wordt alles afgeleid, de schepping en onderhouding,
Op. 4:11, de regeering, Spr. 21:1, Dan. 4:35, Ef. 1:11, het lijden van
Christus, Luk. 22:42, de verkiezing en verwerping, Rom. 9:15 v., de
wedergeboorte, Jak. 1:18, de heiligmaking, Phil. 2:13, het lijden der
geloovigen, 1 Petr. 3:17, ons leven en lot, Jak. 4:15, Hd. 18:21,
Rom. 15:32, zelfs de kleinste en nietigste dingen, Mt. 10:29 enz. En
dienovereenkomstig werd ook in de christelijke theologie en zichzelven
onder eede tot handhaving dier rechten verbindt. Zoo is er door Gods
genade eene gansche rechtsorde gesteld, beide in natuur en genade,
met allerlei inzettingen, ordinantiën en wetten, die Hijzelf handhaaft
en heerschen doet. Deze inzettingen en rechten worden echter in de
Schrift niet uit Gods gerechtigheid afgeleid,--welke gerechtigheid zou
Hem daartoe ook verplichten?--maar uit zijne heiligheid en genade. En
zeker is dit juister, dan dat ze met den naam van justitia legislativa
worden aangeduid. Toch is dit niet verkeerd, als er maar niet bij
gedacht wordt, dat God krachtens eene of andere gerechtigheid alle die
rechten aan zijne schepselen gaf en geven moest. Dit is er echter juist
in, dat God de Hoogste Wetgever is, en dat heel de rechtsorde op alle
gebied wortelt in Hem. Alle recht, wat het ook zij, heeft zijn laatsten
en diepsten grond, niet in een contrat social noch in een zelfstandig
natuurrecht, noch in de historie, maar alleen in den wil Gods, en in
dien wil, niet als dominium absolutum gedacht, maar als een wil van
goedheid en genade. Gods genade is de bron van alle recht. Maar voorts
handhaaft God die rechtsorde ook op alle terrein des levens; Hij, die
de gerechtigheid zelve en de bron van alle recht is, is ook de judex,
de vindex justitiae. Zijne justitia legislativa sluit de justitia
judicialis in. Recht is geen recht, wanneer het niet gehandhaafd wordt,
desnoods met dwang en straf. Wel is deze niet vanzelf met de rechtsorde
gegeven. Zonder zonde zou toch de rechtsorde hebben bestaan; maar
ze zou zonder dwang door alle schepsel vrijwillig en uit liefde zijn
gehoorzaamd. Het is de zonde, die het recht noodzaakt, overeenkomstig
zijne natuur, zich met geweld en dwang te doen eerbiedigen. Niet het
recht op zichzelf maar wel het karakter van dwang, dat het thans dragen
moet, is door de zonde noodzakelijk geworden. Maar zoo weinig is dit
karakter van dwang toevallig of willekeurig, dat er thans geen recht
zonder dat karakter denkbaar is en ons eigen geweten daaraan zelf
getuigenis geeft. De zedelijke orde is zoo weinig met de rechtsorde in
strijd, dat zij deze veeleer draagt, eischt en steunt. Het recht is een
belangrijk stuk der moraal. De gerechtigheid is juist de weg, waarin de
genade en liefde Gods gehandhaafd en tot triumf verheven wordt. Zij,
die met Marcion tusschen gerechtigheid en genade eene tegenstelling
aannemen, miskennen het verband tusschen zedelijke en rechtsorde,
dezen heen naar de kabbala en het neoplatonisme. Hier had Plotinus al
geleerd, dat God causa sui, product was van zijn wil en macht en dat dus
de wil het laatste zijn was en voorafging aan het verstand. En evenzoo
maakte nu Schelling den wil tot het laatste principe zoowel van het
bestaan van het oneindige als van het eindige zijn. Reeds in zijne
philosophische onderzoekingen over het wezen der menschelijke vrijheid
van het jaar 1809 nam hij dit standpunt in. Es gibt, zeide hij, in der
letzten und höchsten Instanz gar kein anderes Seyn als Wollen. Wollen
ist Urseyn und auf dieses allein passen alle Prädicate desselben:
Grundlosigkeit, Ewigkeit, Unabhängigkeit von der Zeit, Selbstbejahung.
Die ganze Philosophie strebt nur dahin, diesen höchsten Ausdruck zu
finden, Werke I 7 S. 350. In God en in de schepselen moet onderscheiden
worden tusschen het wezen, zoover het bestaat, en het wezen, zoover
het alleen grond van bestaan is, ib. 357. God heeft den grond van
zijn bestaan in zichzelven, d. i. in eene van God zelf onderscheidene
natuur, ib. 358. Deze natuur is als het ware die Sehnsucht, die das
ewige Eine empfindet, sich selbst zu gebären; zij is wil, aber Wille
in dem kein Verstand ist, und darum auch nicht selbständiger und
vollkommener Wille, indem der Verstand der Wille in dem Willen ist.
Dennoch ist sie ein Willen des Verstandes, nämlich Sehnsucht und
Begierde desselben; nicht ein bewusster, sondern ein ahnender Wille,
dessen Ahndung der Verstand ist, ib. 359. Maar zoo is het nu ook met
alle dingen. Zij zijn iets anders dan God en kunnen toch niet buiten
God zijn. Deze tegenspraak is alleen zoo op te lossen, dass die Dinge
ihren Grund in dem haben, was in Gott selbst nicht Er selbst ist, d. h.
in dem, was Grund seiner Existenz ist, ib. 359. De dingen hebben hun
grond in deze donkere natuur, in dezen onbewusten wil Gods. Wel is er
nu in de wereld regel, orde en vorm op te merken, evenals in God ook
uit de donkere natuur het licht van den geest en van de persoonlijkheid
is opgegaan. Aber immer liegt noch im Grande das Regellose, als könnte
es einmal wieder durchbrechen, und nirgends scheint es, als wären
Ordnung und Form das Ursprüngliche, sondern als wäre ein anfänglich
Regelloses zur Ordnung gebracht worden, ib. 359. Heel het wereldproces
wordt door Schelling afgeleid uit de tegenstelling van natuur en
geest, van duisternis en licht, van het reëele en het ideale principe,
die samen van alle eeuwigheid in God zelven aanwezig zijn. Door dit
standpunt is Schelling het rationalisme van Hegel te boven gekomen en
is hij van de grootste beteekenis geworden voor de latere philosophie.
Hij heeft de gedachten, die hij in zijn onderzoek over de menschelijke
vrijheid reeds had uitgesproken, in zijn latere geschriften, Stuttgarter
Privatvorlesungen van 1812, Werke I 7 S. 417 f., Denkmal der Schrift
von den göttlichen Dingen des Herrn F. H. Jacobi van 1812, Werke I 8
S. 19 f. en vooral in zijne Philosophie der Offenbarung, Werke II 3ter
u. 4ter Band, wel nader en in theistischen zin uitgewerkt. Maar hij
is aan zijn primaat van den wil getrouw gebleven en is daarin gevolgd
door Schopenhauer en von Hartmann. Nu is het waar, dat de wil bij deze
wijsgeeren geen wil in eigenlijken zin is, maar niets dan een onbewust
begeeren, een blinde drang, eene donkere natuur. Maar ten deele
werd dit door henzelven erkend. Schelling zegt uitdrukkelijk, dat de
wil zonder verstand geen zelfstandige en volkomen wil is, indem der
Verstand der Wille in dem Willen ist, Werke I 7, 359. Schopenhauer
rekende het bewustzijn wel tot de verschijning van den wil en achtte het
gebonden aan individualiteit en hersens, Die Welt als Wille u. Vorst.
II⁶ 370, maar schoof toch tusschen den wil en de verschijningswereld de
ideeën in, die de eeuwige vormen en voorbeelden der dingen waren, ib.
I 154. En von Hartmann spreekt van het Onbewuste ook weer als subject
en als überbewusst, Philos. des Unbew. II⁹ 186. De existentie der
dingen wordt bepaald door den wil, maar de essentie door het intellect,
Schelling, Werke, II 3 S. 57-62. Hartmann, Philos. des Unbew. I
100 f. II 435 f. 446 f. Doch ook afgedacht van deze erkentenis, is
hunne philosophie voor het theisme van groote beteekenis. Zij heeft
de onhoudbaarheid aangetoond van het rationalistisch en idealistisch
pantheisme. God is niet te denken zonder wil, vrijheid en macht. Wel
is daartegen ingebracht, dat alle willen een begeeren en streven was
en dus een bewijs van onvolkomenheid, van onbevredigdheid, van onrust,
die in God niet vallen kan. En de mystiek heeft daarom gezongen: Wir
beten, es geschehe, mein Herr und Gott, dein Wille; Und siehe, Er hat
nicht Wille, Er ist eine ewige Stille (Angelus Silesius). Maar deze
tegenwerping berust op eene verkeerde opvatting van den wil. Zeker,
willen is dikwijls een streven naar iets, dat niet bezeten wordt; maar
als de wil nu dat begeerde verkregen heeft en daarin rust en geniet,
dan is ook dat rusten en genieten eene daad en werkzaamheid van den
wil, ja de hoogste en krachtigste werkzaamheid, cf. later de leer van
den wil. Zulk een wil nu, die in het verkregene rust en geniet, is
er ook in schepselen en is niets dan de liefde, die haar voorwerp
omhelst en daarin zalig is. Indien zulk een rust en genieting niet tot
den wil gerekend wordt, is ze òf voor het schepsel onbereikbaar, d. i.
dan is er geen zaligheid voor het schepsel mogelijk; òf indien die
zaligheid toch wel eenmaal aan het schepsel geschonken zal worden, kan
ze niet anders bestaan dan in vernietiging van den wil, in verdooving
van het bewustzijn en in algeheele onderdrukking der persoonlijkheid. In
de pantheistische mystiek wordt daarom de zaligheid gedacht als een
verzinken, een opgaan, een verslonden worden der ziel in God, d. i. in
een nirvana. Zoo leert echter de Schrift en de christelijke theologie
niet. De zaligheid doodt den wil niet maar brengt hem tot zijne hoogste
activiteit; want liefde is de rijkste, krachtigste energie van den wil.
Zoo nu is er ook een wil in God. Zijn willen is niet een streven naar
een goed, dat Hij missen zou en zonder hetwelk Hij niet zalig kan zijn.
Want Hij is de Algenoegzame en de Volzalige in zichzelven. Hij is zelf
het hoogste goed, voor zijne schepselen en ook voor zichzelven. Hij kan
in niets anders rusten dan in zichzelven; wijl Hij God is, kan Hij niet
zalig zijn dan door en in zichzelven. Zijne liefde is zelfliefde en
daarom absolute, Goddelijke liefde. En die absolute zelfliefde is niets
anders dan een willen van zichzelven, de hoogste, volstrekte, Goddelijke
energie van zijn wil. Object van Gods wil is dus God zelf. Niet in dien
zin, alsof Hij product ware van zijn wil, alsof Hij zichzelven veroorzaakt
had en causa sui ware, cf. boven bl. 124, want dat bracht weer in God
het worden en streven en dus het onvolmaakte over. Maar wel alzoo, dat
God zichzelven eeuwiglijk wil met eene voluntas complacentiae, dat Hij
eeuwig zichzelf met Goddelijke liefde mint en in zichzelven volkomen
zalig is. Zijn wil is sapientissima ejus propensio in se ipsum tanquam
summum bonum; hij is ook geen vermogen of kracht in God, maar subject,
actie en object van dien wil is met Gods wezen één; θελημα θελητικον,
θελησις en θελημα θελητον vallen met zijn wezen saam, Lombardus, Sent.
I dist. 45. Thomas, S. Th. I qu. 19 art. 1. c. Gent. I 72 sq. Zanchius,
Op. II 246. Polanus, Synt. theol. II c. 19 enz.

De Schrift spreekt echter ook van een wil Gods in betrekking tot het
geschapene. Gelijk de kennisse Gods tweeërlei is, scientia necessaria
en libera, zoo is ook de wil Gods als propensio in se ipsum en als
propensio in creaturas te onderscheiden. Maar evenals de scientia
libera God niet van de schepselen afhankelijk maakt maar Hem uit zijn
eigen wezen bekend is, zoo is ook de wil Gods, die zich richt op de
creaturen, niet dualistisch te stellen naast den wil, die zijn eigen
wezen tot object heeft. De Schrift leert uitdrukkelijk, dat God alia a
se wil en spreekt telkens van zijn wil in betrekking tot de schepselen,
maar zij voegt er als in één adem bij, dat God die schepselen niet wil
uit behoefte, maar alleen om zijns zelfs, om zijns naams wil, Spr.
16:4. De schepping is dus niet te denken als een object, dat buiten
en tegenover Hem staat, dat Hij mist en waarnaar Hij streeft om het te
bezitten, of waardoor Hij iets hoopt te verkrijgen, wat Hij niet heeft.
Want uit Hem en door Hem en ook tot Hem zijn alle dingen. Hij vindt zijn
doel niet in de schepselen, maar deze vinden hun doel in Hem. Quae
extra se vult, ea etiam quodam modo sunt in Deo, in quo sunt omnia,
Zanchius, II 246. Hij wil de schepselen niet om iets, dat zij zijn of dat
in hen is, maar Hij wil ze om zichzelven. Hij blijft zijn eigen doel. Hij
richt zich nooit op de creaturen als zoodanig maar door deze heen op
zichzelven. Uit zichzelven gaande, keert Hij tot zichzelven weer. Het is
ééne propensio in se ipsum tanquam summum finem et in creaturas propter
se ut media; zijne liefde tot zichzelven neemt die tot de schepselen in
zich op en keert door deze heen weer tot zichzelve terug. Daarom is zijn
willen, ook in betrekking tot de schepselen, nooit een streven naar
eenig nog te verkrijgen goed, en dus ook geen teeken van onvolmaaktheid
en onzaligheid; maar zijn willen is altijd ook in en door de schepselen
heen, volstrekte zelfgenieting, volkomen zaligheid, Goddelijke rust.
Rust en arbeid is in God één; zijne zelfgenoegzaamheid is tevens
absolute actuositeit, Thomas, S. Th. I qu. 19 art. 2. c. Gent. I 75, 76.


16. Ofschoon God echter met ééne en dezelfde eenvoudige daad
zichzelven en de schepselen wil, toch dient de wil Gods door ons met
het oog op de verschillende objecten onderscheiden te worden. In het
pantheisme is deze onderscheiding onmogelijk, omdat de wereld daar
het wezen Gods zelf is. Maar de Schrift kent aan de schepselen een
wel niet onafhankelijk maar toch eigen, van Gods wezen onderscheiden,
zijn toe; en daarom kunnen de schepselen niet in denzelfden zin en
op dezelfde wijze object van zijn wil zijn, als Hij dat zelf met zijn
wezen is. De wil Gods, waarmede God zichzelven wil, is propensio in
se tanquam _finem_; de wil, die de schepselen tot object heeft, is
propensio in creaturas tanquam _media_. Gene is necessaria evenals de
scientia simplicis intelligentiae; God kan niet anders dan zichzelf
beminnen; Hij verlustigt zich in zichzelven eeuwiglijk en met Goddelijke
noodzakelijkheid. Deze wil Gods is daarom boven alle willekeur verheven,
maar zoo toch niet onvrij en gedwongen; vrijheid en noodzakelijkheid
vallen hier saam. Geheel anders staat het echter met den wil Gods, die
de schepselen tot object heeft. De Schrift spreekt van dezen wil zoo
absoluut mogelijk. God doet al wat Hem behaagt, Ps. 115:3, Spr. 21:1,
Dan. 4:35. Hij is aan niemand rekenschap schuldig en verantwoordt geene
van zijne daden, Job 33:13. Menschen zijn in zijne hand als leem in de
hand des pottebakkers, Job 10:9, 33:6, Jes. 29:16, 30:14, 64:8, Jer.
8:1v., volken zijn als een druppel, een stofje, als niets geacht, Jes.
40:15v. Het is even dwaas, dat een mensch tegen God zich verheft, als
dat een bijl zich beroemt tegen dien, die er mede houwt, of dat eene
zaag pocht tegen dien, die ze trekt, Jes. 10:15! Er is geen recht van
den mensch bij God; niemand kan Hem vragen: Wat doet Gij? Zal ook het
leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt Gij, Job 9:2v., 11:10, Jes.
45:9? Zoo zwijge dan de mensch en legge de hand op den mond, Job 39:37.
En het N. T. leert niet anders. God kan met het zijne doen wat Hij wil,
Mt. 20:15. Het zijn en zóó-zijn hangt enkel af van Gods wil, Openb.
4:11. Deze is laatste grond van alles. Ontferming en verharding hebben
daarin haar oorzaak, Rom. 9:15-18. In de gemeente deelt de H. Geest
gaven uit, gelijk Hij wil, 1 Cor. 12:11. En een mensch heeft tegen Gods
vrije beschikkingen niets in te brengen, Mt. 20:13v., Rom. 9:20, 21.
Op deze gronden werd in de christelijke theologie, evenals de scientia
visionis, zoo ook de voluntas Dei, welke de schepselen tot object had,
steeds libera genoemd. Augustinus zeide, dat de wil Gods de laatste en
diepste grond van alle dingen was, de civ. XXI 8. de trin. III 7. 19;
een diepere grond is er niet. Op de vraag, waarom God de wereld schiep,
is er maar één antwoord: quia voluit; wie dan nog verder vraagt naar
eene oorzaak voor dien wil, majus aliud quaerit, quam est voluntas
Dei; nihil autem majus inveniri potest, de gen. c. Man. I 2. de civ.
V 9; en zoo sprak met hem heel de christelijke kerk en theologie, bijv.
Thomas, S. Th. I qu. 19 art. 5. Calvijn, Inst. III 23, 2. Allen leerden,
wel niet dat God plus en melius handelen kon dan Hij deed, want Hij
handelt altijd op Goddelijke, volmaakte wijze; maar dat Hij toch de dingen
plura en majora en meliora had kunnen maken, dan Hij ze gemaakt heeft,
Lombardus, Sent. I dist. 44. Thomas, S. Theol. I qu. 25 art. 5 en 6.
Zanchius, Op. II 184-187. Voetius, Disp. I 426. 564. V 151. Burmannus,
Synopsis I 41, § 41. De zedewet werd door sommigen wel eeuwig en
natuurlijk genoemd, en beschouwd als uitdrukking van Gods wezen; maar er
werd daarin toch ook weer onderscheid gemaakt tusschen het wezenlijke
en toevallige en van vele geboden kon in bijzondere omstandigheden
dispensatie worden verleend, Voetius, Disp. I 347 sq. Moor II 614
sq. De vleeschwording en voldoening was volgens velen niet volstrekt
noodzakelijk; God had ook wel, indien Hij gewild had, kunnen vergeven
zonder voldoening en moet niet noodzakelijk de zonde straffen, Athan. c.
Ar. III. Gregorius Naz. Or. 9. Damasc. de fide orth. III 18. Aug., de
trin. XIII 10. Lombardus, Sent. III dist. 20. Thomas, S. Th. III qu. 1
art. 2. Petavius, de incarn. II c. 13. Calvijn, Inst. II 12, 1. Comm. op
Joh. 15:13. Zanchius, VIII 144-146. Martyr, Loci, cl. 2 c. 17. Pareus
op Rom. 5. Twissus, Vindic. gr. 1652 I 153 sq. e. a. zooals Vossius,
Roell, Vogelsang, B. S. Cremer, cf. M. Vitringa I 170. Schultens,
Waersch. op den catech. van Comrie, bl. 198-222. Nog sterker kwam deze
wijsheid Gods uit in de verkiezing en verwerping, waarvoor geen enkele
grond is aan te geven en die alleen rust in het souvereine welbehagen
Gods. Van een recht van eenig schepsel tegenover God kan geen sprake
zijn; eene justitia commutativa is er niet, Thomas, S. Th. I qu. 21 art.
1. Polanus, Synt. II c. 26. Voetius, Disp. II 358. Wijl een schepsel bij
God geen verdiensten kan hebben, is er ook geen justitia remunerativa
in eigenlijken zin, Thomas, I qu. 21 art. 1. Ned. Geloofsbel. art.
24. Conf. Westm. c. 16. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. X 288. Zelfs stelden
sommigen, dat God, ofschoon Hij van dit recht nooit gebruik maakt, den
onschuldige tijdelijk of eeuwig zou kunnen straffen, Perkins, Werken I
772. Twissus, Vind. I 165. 179. 324 sq. Amyraldus, Synt. thesium I 237.
Zoo kwamen vele theologen, uitgaande van de absolute vrijheid Gods, op
de lijn van het middeleeuwsch nominalisme. Duns Scotus was het, die
het pelagiaansch begrip der wilsvrijheid als absolute indifferentie
consequent op God toepaste. In Sent. I dist. 8 qu. 5 betoogt hij tegen
Aristoteles en Avicenna, dat er behalve God niets noodzakelijk is. De
wereld is in haar geheel en in haar deelen contingent, zij is voor
God onnoodig. Op de vraag, waarom God dit nu gewild heeft en het
eene liever heeft gewild dan het andere, geeft Scotus ten antwoord:
indisciplinati est quaerere omnium causas et demonstrationem....
Principii enim demonstrationis non est demonstratio; immediatum autem
principium est voluntatem velle hoc ita quod non est aliqua causa media
inter ista; sicut immediatum est, calorem esse calefactivum, licet hoc
sit naturalitas, ibi autem libertas, et ideo hujus, quare voluntas
voluit hoc, nulla est causa, nisi quia voluntas est voluntas. Sicut
hujus, quare calor est calefactivus, nulla est causa, nisi quia calor
est calor, quia nulla est prior causa, Sent. I dist. 8 qu. 5 n. 24.
Men moet blijven staan bij dit woord: Voluntas Dei vult hoc; er is geen
oorzaak prior ratione voluntatis, ib. Aan dit beginsel blijft Scotus
getrouw bij al hetgeen in den tijd is en geschiedt. Als heel de wereld
toevallig is, dan kan dit haar karakter alleen daardoor bewaard worden,
dat God, de eerste oorzaak, haar toevallig veroorzaakt. Nu veroorzaakt
God de wereld door verstand en wil. Het toevallige kan echter niet
liggen in Gods verstand, inzoover het aan den wil voorafgaat, want dit
verstand intelligit mere naturaliter et necessitate naturali. Het moet
dus liggen in den wil, Sent. I dist. 39 qu. 5 n. 14. Deze Goddelijke
wil nihil aliud respicit necessario pro objecto ab essentia sua; ad
quodlibet igitur aliud contingenter se habet, ita quod posset esse
oppositi, ib. n. 22. Nu erkent Scotus wel, dat de kennis Gods aan den
wil voorafgaat en dat de ideeën in God, ofschoon onderscheiden van
zijne essentia, zijn vóór zijn besluit, Sent. I dist. 35 qu. unic. n. 7
sq. Maar de wil is het toch, die uit al die mogelijke ideeën kiest en
bepaalt, welke realiteit zullen erlangen. De wil is de oorzaak aller
werkelijkheid. En eerst tengevolge van deze wilsbeslissing weet ook het
verstand, wat werkelijk worden zal, ib. dist. 39 qu. 5 n. 23 sq. God
heeft dus de wereld geschapen met absolute vrijheid, al is het ook dat
Hij het besluit daartoe van eeuwigheid genomen heeft, ib. II dist. 1 qu.
2 n. 5. Natuurlijk werd de menschelijke wilsvrijheid daarom door Scotus
ook zoo volstrekt mogelijk opgevat; de wil is vrij ad oppositos actus
en ad opposita objecta, ib. I dist. 39 qu. 5 n. 15 sq.; hij wordt door
niets gedetermineerd, hij kan evengoed een lager als een hooger goed
kiezen, hij is zelf alleen de volkomene oorzaak van zijne handelingen;
non autem bonitas aliqua objecti causat necessario assensum voluntatis
sed voluntas libere assentit cuilibet bono et ita libere assentit
majori bono sicut minori, ib. I dist. 1 qu. 4 n. 16. Nihil aliud a
voluntate est causa totalis volitionis in voluntate, II dist. 25 qu.
1 n. 22. Zelfs gaat de wil aan het verstand vooraf, want al is het
dat het verstand aan den wil het object van zijn streven biedt, de wil
richt toch het verstand op het object; en de zaligheid ligt formeel
niet in het verstand maar in den wil, IV dist. 49 qu. 4. Voorts erkent
Scotus wel, dat de liefde tot God, voorgeschreven in de eerste tafel
der wet, noodzakelijk en natuurlijk is, maar de geboden der tweede tafel
zijn positief en hadden ook anders kunnen zijn, III dist. 37 qu. unica.
In betrekking tot de incarnatie leert Scotus, dat de Logos, indien Hij
wilde, ook wel eene andere natuur dan de menschelijke kon aannemen, b.
v. die van een steen, III dist. 2 qu. 1 n. 5 sq. De incarnatie zou
waarschijnlijk ook buiten de zonde hebben plaats gehad en was ook in den
toestand der zonde niet volstrekt noodig; God had ook op andere wijze
kunnen verlossen, III dist. 7 qu. 3 n. 3. III dist. 20 qu. unica. De
verdiensten van Christus waren niet voldoende in zichzelve, maar werden
als zoodanig door God aangenomen, III dist. 19 qu. unica. Op zichzelf
beschouwd, naar Gods potentia absoluta gerekend, zou God den zondaar
ook buiten de verdiensten van Christus de zaligheid hebben kunnen
schenken, en zou de zondaar ook voor zichzelven hebben kunnen voldoen,
als God zijne werken maar voor voldoende had willen rekenen, IV dist. 15
qu. 1 n. 4 sq. cf. ook IV dist. 1 qu. 6 n. 4 sq. De transsubstantiatie
is mogelijk, quia una substantia potest totaliter incipere et alia
totaliter desinere, IV dist. II qu. 1 n. 4. Zelfs kan God een persoon
of zaak gedurende een tempus intermedium in zijn bestaan doen ophouden,
zonder dat daarmede de identiteit verloren gaat, IV dist. 43 qu. 1
n. 4. Toch ging Scotus nog niet zoover als sommige mohammedaansche
theologen, die alle dingen van oogenblik tot oogenblik lieten geschapen
worden door den wil Gods zonder onderling verband, zonder natuurwetten,
zonder substanties en qualiteiten, Ritter, Gesch. der christl. Philos.
III 732 f. Hij erkent ideeën in God, die aan den wil voorafgaan; acht
de liefde tot God noodzakelijk en natuurlijk; gelooft aan eene natuurlijke
kennis van God, aan eene wereldorde en natuurwet, en zegt ook, dat
menschwording en voldoening naar de potentia Dei ordinata noodzakelijk
waren. Maar toch verheft Scotus de vrijheid en almacht zoozeer, dat
althans de middelen, die leiden moeten tot het doel, geheel willekeurig
worden, Ritter, Gesch. d. christl. Philos. IV 388 f. Stöckl, Gesch.
der Philos. des M. A. II 832 f. Baur, Dreiein. u. Menschw. Gottes II
642 f. Ritschl, Jahrb. f. d. Th. 1865 S. 298 f. Dorner, in Herzog²
3, 735 f. Door anderen werd dit principe der vrijheid en almacht Gods
nog verder ontwikkeld. Geheel in den geest van Scotus, beweerde b.v.
Occam, dat God naar zijne potentia absoluta de zaligheid schenken
kan zonder wedergeboorte en den wedergeborene kan verdoemen; dat Hij
vergeven kan zonder voldoening en werken van den zondigen mensch als
voldoende kan aanmerken; dat de Vader mensch had kunnen worden in
plaats van den Zoon, en dat de Zoon ook wel de natuur van een steen
of een ezel had kunnen aannemen; dat God van alle geboden der zedewet
dispensatie kan verleenen enz., Stöckl, Philos. des M. A. II 1018 f.
Dit nominalistisch standpunt werd later ingenomen in de eerste plaats
door de Jezuiten maar dan voorts door de Socinianen, Fock, Der Socin.
416 f., de Remonstranten, Apol. Conf. c. 24. Episc., Instit. theol. V
sect. 5 c. 3, door Cartesius, Resp. sextae, Amst. 1654 p. 160 sq., door
Cartesiaansche theologen, zooals Burmannus, Synopsis I c. 20 § 6. c. 21
§ 19 sq., en in deze eeuw o.a. nog door Charles Sécrétan, Philosophie
de la liberté 1849 I 305 S. Op dit standpunt is de wil in God geheel
losgemaakt van zijn wezen en van al zijne deugden; hij bestaat in niets
anders dan formeele willekeur. Schepping, vleeschwording, voldoening,
goed en kwaad, waar en onwaar, loon en straf, alles had evengoed anders
kunnen zijn dan het feitelijk is. Er is niets natuurlijk meer, alles is
positief. Maar juist dit nominalisme deed de christelijke theologie op
hare hoede zijn. Al zeide zij ook met Augustinus, dat de wil Gods de
laatste grond aller dingen was, zij wachtte zich toch dezen wil van
alle natuur te ontdoen en in pure willekeur te laten opgaan. Vooreerst
nam zij bij de leer van God haar uitgangspunt niet in de voluntas maar
in de essentia Dei. De scientia simplicis intelligentiae ging logisch
aan de scientia visionis vooraf, evenals de voluntas necessaria
aan de voluntas libera. De zelfkennis en de zelfliefde was in God
volstrekt noodzakelijk; en de kennis en de wil, die de schepselen tot
object hebben, zijn daarvan niet dualistisch gescheiden, maar staan
er mede in het nauwste verband. De scientia visionis is gebonden aan
de scientia simplicis intelligentiae en de voluntas libera aan de
voluntas necessaria. Volgens het consequente nominalisme is niet alleen
de existentie maar ook de essentie der dingen uitsluitend door den
formeelen wil in God bepaald en vastgesteld; eigenlijk is er dus in
God geen scientia simplicis intelligentiae, waarin alle mogelijkheden
begrepen zijn, er is alleen in Hem eene scientia visionis, die volgt op
den wil. Maar volgens de christelijke theologie lagen alle mogelijkheden
in de scientia simplicis intelligentiae opgesloten, en daaruit put de
scientia visionis en brengt de wil ze tot realiteit. De existentie
der dingen hangt dus wel af van den wil Gods, maar de essentie van
zijn verstand. Leibniz bouwde hierop voort en zeide, dat God wel vrij
was, om al of niet de wereld, den mensch, de dieren, de planten te
scheppen, maar als Hij ze schiep moest Hij ze scheppen naar de idee, die
zijn bewustzijn zonder en vóór den wil daarvan zich gevormd had. Gegeven
de wil Gods om te scheppen, moet de wereld juist zoo zijn als ze is. Zij
is daarom de best mogelijke en hangt in alle deelen zoo innig saam, dat
qui unum bene novit, omnia novit, Theod. I 7. 52 II 169 s. Pichler, Die
Theol. des Leibniz I 239 s. cf. ook Schelling, Werke II 3 S. 57-62.
Hartmann, Philos. des Unb. I⁹ 100 f. II 435 f. 446 f. Weisse, Philos.
Dogm. I § 460 f. Vervolgens leerde de Schrift allerwege, dat God de
wereld door het woord, door den Logos schiep en onderhield. Zij berustte
dus op gedachten Gods. God handelde niet willekeurig en toevallig maar
met de hoogste wijsheid. Al konden dus ook door ons de redenen voor zijn
handelen niet worden opgespoord, zij waren toch voor Hem aanwezig. En
naar die redenen werd dan ook door de christelijke theologie gezocht.
De schepping had haar oorzaak in zijne goedheid of liefde; voor de
toelating der zonde werden allerlei redenen opgegeven; vleeschwording
en voldoening waren misschien niet absoluut noodzakelijk maar deze weg
van verlossing was toch de geschiktste en uitnemendste, Petavius, de
incarn. II c. 5 sq.; en al durfden velen de potestas absoluta niet
beperken, allen erkenden toch, dat Hij van dit volstrekte recht geen
gebruik maakte en kwamen dus in de potestas ordinata weer geheel met
elkaar overeen. En eindelijk werd op concrete punten het nominalisme
beslist verworpen; de zedewet kan geen anderen inhoud hebben dan ze
heeft, Thomas, S. Theol. I 2 qu. 100 art. 8. Becanus, de lege naturae
III c. 3 qu. 4. Suarez, de lege I c. 15. Voetius, Disp. I 364-402.
Maresius, Syst. theol. VII 4. Turretinus, Theol. El. III qu. 18 en XI
qu. 2. Heidegger, Corp. Theol. III 89, 90; het straffen der zonde is
noodzakelijk, Can. Dordr. II 1. Voetius, Disp. I 358 sq. II 240 sq. Moor
I 683 sq. 996-1034, en evenzoo de vleeschwording en voldoening, Iren.
adv. haer. III 20. Anselmus, Cur Deus homo. Heid. Cat. vr. 11. 40.
Avondmaalsform. der Ned. Ger. Kerken. Trigland, Antapol. c. 4. Voetius,
Disp. II 238 sq. Turretinus, de satisf. Christi II § 16 sq. Owen, de
justitia divina. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. V enz.; en de macht Gods werd
zoo omschreven, dat zij het doen van tegenstrijdige dingen uitsloot, zie
straks bij n. 18.

Op deze wijze is het nominalisme in de christelijke theologie zoo niet
overwonnen dan toch teruggedrongen en beperkt. Als de voluntas libera
omschreven werd als propensio in creaturas propter se ut media, dan lag
daarin ook reeds een principiëel verzet tegen den wil Gods als absolute
willekeur opgesloten, want het karakter der middelen is door den aard
van het einddoel bepaald. Vandaar dan ook, dat de theologie, ofschoon
den wil Gods voorop stellende en daartoe steeds terugkeerende, toch
altijd ook weer gezocht heeft naar motieven voor dien wil. Het realisme
streefde ernaar, om de wereld te begrijpen als één harmonisch geheel,
waarin niets willekeurig was en alles zijne plaats had, tot zelfs de
zonde toe, en dat als geheel dienstbaar was aan de verheerlijking van
Gods naam. Als de aard eener wetenschap bestaat in het rerum cognoscere
causas, kan de theologie ook aan zulk een onderzoek zich niet
onttrekken. Alleen, voor elk beoefenaar der wetenschap, en inzonderheid
voor den theoloog, is ootmoed en bescheidenheid een eerste plicht. Hij
mag niet wijs zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn. Alle wetenschap
is gebonden aan haar voorwerp; zij mag de verschijnselen, die zij
waarneemt, niet ter wille van eenige vooropgezette theorie vervalschen
of ontkennen. Zoo is ook de theologie ten strengste gebonden aan de
feiten en getuigenissen, welke God in natuur en Schrift haar kennen
doet. Zij moet deze laten staan, onverzwakt en onverminkt. Als zij ze
niet verklaren kan, heeft zij hare onwetendheid te belijden. De wil van
God, die in die feiten zich uitspreekt, is voor haar het einde van
alle redeneering. Zij berust ten slotte in zijne souvereiniteit. In dien
zin blijft het woord van Augustinus waarachtig: voluntas Dei cujusque
creaturae natura est. Zij laat zich noch door het pantheisme verleiden,
dat de wereld noodzakelijk maakt, want er is onderscheid tusschen God
en wereld, tusschen zijne voluntas necessaria en voluntas libera; noch
ook door het deisme, dat de wereld maakt tot een product van het
toeval, want heel die wereld is eene openbaring van Gods wijsheid. En zij
houdt tegen beide staande, dat de wereld eene daad is van Gods vrijen,
souvereinen wil en dat God voor dezen wil zijne wijze en goede redenen
heeft gehad. Voor ons is iets goed enkel en alleen, omdat God het wil;
God zelf kan nooit iets willen, dan omdat het op zichzelf of om iets
anders goed is, Voetius, Disp. I 387. Wij zien bijna nooit in, waarom God
het eene gewild heeft en het andere niet, en wij moeten het daarom zoo
voorstellen, dat Hij het eene evengoed als het andere had kunnen willen.
Maar in God valt eigenlijk geen keuze, die immers altijd onzekerheid,
weifeling, beraadslaging onderstelt. Hij weet eeuwiglijk, vast,
onveranderlijk wat Hij wil. In zijn wil valt geen willekeur, geen toeval,
geen onzekerheid, maar enkel eeuwige bepaaldheid en onveranderlijkheid.
Het contingente is eigen aan het schepsel, en met eerbied gezegd is het
God zelfs niet mogelijk, om dit karakter aan het schepsel te ontnemen.
In God alleen is existentia en essentia één; alle creatuur sluit als
zoodanig, krachtens haar eigen aard, de mogelijkheid in, dat zij niet
bestond. Maar God heeft met eeuwigen en onveranderlijken wil alle
schepselen als contingent gewild. Daarom is het ons niet mogelijk en
zelfs ook niet geoorloofd, hooger dan tot den wil Gods op te klimmen.
Want alle pogen daartoe loopt er op uit, om voor het schepsel een grond
in Gods wezen te zoeken, het dus noodzakelijk en eeuwig en Goddelijk te
maken, en van zijn creatuurlijk, d. i. contingent karakter te ontdoen.
In zoover heet de wil Gods, die het geschapene tot object heeft, vrij.
Maar deze vrijheid sluit de andere deugden Gods, zijne wijsheid, goedheid,
gerechtigheid enz. niet uit. Immers, dat is ook onder schepselen niet
de ware vrijheid van wil, welke langen tijd van twijfel, overleg en
beslissing noodig heeft; maar dat is de hoogste vrijheid, welke in eens,
uno intuitu, èn het doel èn de middelen vaststelt en van geen aarzeling
weet. En zulk eene vrijheid is er ook in God; eene vrijheid, die niet
als door de andere deugden Gods gebonden of daarvan op nominalistische
wijze onafhankelijk te denken is, maar zulk eene vrijheid, die daarom in
absoluten zin vrij is wijl zij de vrijheid is van een wijs, rechtvaardig,
heilig, barmhartig en almachtig God. Als Augustinus, Thomas, Calvijn
enz. dan ook zeiden, dat er geen causa was voor den wil Gods, dan
bedoelden zij daarmede, dat de wil Gods, als één met zijn wezen, geen
causa achter of boven zich heeft, waarvan die wil afhankelijk ware.
Maar zij wilden daarmede geenszins zeggen, dat die wil zonder ratio
was, dat hij in den zin van Schopenhauer een blinde, alogische wil was.
Integendeel, de wil Gods is met zijn wezen, met zijne wijsheid, goedheid
en al zijne deugden één, Thomas, S. Th. I qu. 19 art. 5. En daarom
kan hart en hoofd des menschen in dien wil berusten, want het is de
wil, niet van een blind noodlot, van een onberekenbaar toeval, van
eene duistere natuurmacht, maar de wil van een almachtig God en van
een goedertieren Vader. Zijne souvereiniteit is eene souvereiniteit
van onbegrensde macht, maar ook eene souvereiniteit van wijsheid en
genade. Hij is Koning en Vader tegelijk. Cf. Kleutgen, Theol. der Vorz. I
452-585. Scheeben I 681 f. Dorner I 410 f. Id. Gesammelte Schriften 341
f. Müller, Lehre v. d. Sünde II⁵ 180 f. Ebrard, Dogm. § 71 f. Frank,
Syst. d. chr. Wahrh. I² 283 f. Hodge, I 402.


17. De schepping levert echter nog meer en nog andere moeilijkheden
op voor de leer van den wil Gods. Gelijk God en wereld onderscheiden
zijn en daarom de wil Gods voor ons in propensio in se en in creaturas
uiteenvalt, zoo is er ook in de wereld onder de schepselen weer
allerlei onderscheid. En dat onderscheid rust op eene verschillende
relatie, waarin God zich met zijn wezen, zijn kennen en willen,
tot de schepselen stelt. God wil niet alles op dezelfde wijze, in
denzelfden zin, met dezelfde energie van zijn wezen; dan toch zou er
geen verscheidenheid onder de schepselen mogelijk zijn, dan ware alles
een eenvormig eenerlei. Maar terwijl Hij alle creaturen wil propter
se ut media, wil Hij deze meer dan gene, naar de mate als zij meer
rechtstreeksche en geschikte media zijn tot zijne verheerlijking. God
is een Vader voor al zijne schepselen, maar Hij is het in bijzonderen
zin voor zijne kinderen. Zijne genegenheid tot alwat Hij schiep, staat
beneden die tot de gemeente, en tot deze beneden die tot Christus,
den Zoon zijns welbehagens. Er wordt eene providentia generalis,
specialis en specialissima onderscheiden. En zoo ook maken wij in den
wil Gods, die zich richt op de schepselen, weer zooveel onderscheid
als er schepselen zijn. Want even rijk als die gansche wereld is de
voluntas Dei libera. Deze is dus niet te denken als eene indifferente
potentie, als eene blinde kracht, maar als rijke, volle, levende,
Goddelijke ενεργεια, sprinkader van al dat rijke leven, dat de schepping
ons te aanschouwen geeft. Maar nu is er in die wereld één ding, dat
voor de leer van den wil Gods bijzondere moeilijkheid baart, en dat is
het kwade, beide als malum culpae en als malum poenae, in ethischen
en in physischen zin. Het kwade moge nog zoozeer onder Gods bestuur
staan, het kan toch niet in denzelfden zin en op dezelfde wijze object
van zijn wil zijn als het goede. Met het oog op die gansch verschillende
en lijnrecht tegenover elkander staande objecten moeten wij in den wil
Gods zelven weer onderscheid maken. De Schrift gaat ons daarin voor.
Er is een groot verschil tusschen den wil Gods, die ons voorschrijft,
wat wij te doen hebben, Mt. 7:21, 12:50, Joh. 4:34, 7:17, Rom. 12:2,
en den wil Gods, die zegt, wat Hij doet en doen zal, Ps. 115:3, Dan.
4:17, 25, 32, 35, Rom. 9:18, 19, Ef. 1:5, 9, 11, Op. 4:11. De bede,
dat Gods wil geschieden moge, Mt. 6:10, heeft een gansch anderen zin
dan het kinderlijk berustende: Uw wil geschiede, Mt. 26:42, Hd. 21:14.
En zoo zien we in de historie telkens dien wil Gods in tweeërlei zin
optreden. God beveelt Abraham zijn zoon te offeren en laat het toch niet
geschieden, Gen. 22. Hij wil dat Pharao Israel late trekken en verstokt
toch zijn hart, dat hij alzoo niet doe, Ex. 4:21. Hij laat aan Hizkia
aanzeggen, dat hij sterven zal en voegt toch vijftien jaren aan zijn
leven toe, Jes. 38:1, 5. Hij verbiedt den onschuldige te veroordeelen
en toch is Jezus overgegeven naar den bepaalden raad en voorkennis
Gods, Hd. 2:23, 3:18, 4:28. God wil de zonde niet, Hij is verre van
goddeloosheid, Hij verbiedt en straft ze strengelijk, en toch bestaat
ze en staat ze onder zijn bestuur, Ex. 4:21, Joz. 11:20, 1 Sam. 2:25,
2 Sam. 16:10, Hd. 2:23, 4:28, Rom. 1:24, 26, 2 Thess. 2:11 enz. Hij
wil aller zaligheid, Ezech. 18:23, 32, 33:11, 1 Tim. 2:4, 2 Petr.
3:9, en ontfermt zich toch, wiens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil,
Rom. 9:18. Reeds spoedig kwam in de theologie de onderscheiding op
tusschen dezen tweeërlei wil Gods. Tertullianus spreekt al van een
verborgen, hoogeren en een lageren of minderen wil, de exhort. 2 sq.
Augustinus wijst er op, dat God zijn goeden wil menigmaal volbrengt door
den kwaden wil der menschen, Enchir. c. 101. Later kreeg deze tweeërlei
wil den naam van voluntas εὐδοκιας, beneplaciti, arcana, decernens,
decretiva en voluntas εὐαρεστιας, signi, revelata, praecipiens. De
naam voluntas signi is daaraan ontleend, dat deze wil ons significat
quid Deo gratum sit et nostri sit officii en door ons gekend wordt uit
de vijf signa: praeceptio, prohibitio, consilium, permissio, operatio.
Door de scholastiek in den breede uitgewerkt, Lombardus, Sent. I
dist. 45. Hugo Victorinus, de Sacram. Lib. 1 Pars 4. Id. Summa Sent.
tract. 1 cap. 13. Thomas, S. Theol. I qu. 19 art. 11, 12 enz., werd
ze door de Roomsche theologie algemeen overgenomen, Petavius, de Deo
lib. V c. 4, 6, Theol. Wirceb. III 160. Perrone, II 199. C. Pesch,
Prael. dogm. II 156 enz. Maar met bijzondere voorliefde werd ze toch
behandeld in de Geref. theologie, Calv. Inst. I c. 18 § 3, 4. Musculus,
Loci Comm. p. 978 sq. Martyr, Loci Comm. p. 63 b. sq. Ursinus, Tract.
theol. p. 237 sq. Zanchius, Op. II 251 sq. Polanus, Synt. theol. II
c. 19 enz. cf. Schweizer, Gl. der ev. ref. K. I 359-368. Heppe, Dogm.
der ev. ref. K. 68 f. Daarnaast kwamen nog andere onderscheidingen
van den wil Gods, vooral die in voluntas antecedens en consequens,
welke reeds bij Tertullianus, adv. Marc. II 11, Chrysostomus, Ep. ad.
Eph. 1:5 en Damascenus, de fide orth. II c. 29 voorkomt, en die in
voluntas absoluta en conditionata, efficax en inefficax, die al bij
Augustinus gevonden wordt, Enchir. c. 102 sq. de civ. XXII c. 1 en 2.
Ook deze onderscheidingen kunnen goed worden verstaan, in dezen zin
nl. dat God antecedenter en conditionate vele dingen wil, b. v. de
zaligheid aller menschen, die Hij toch consequenter en absolute niet
wil en daarom niet geschieden laat. Zanchius t. a. p. zegt dan ook dat
al deze onderscheidingen op hetzelfde neerkomen; en evenzoo oordeelen
Hyperius, Meth. theol. p. 155-159. Walaeus, Op. I 180. Voetius, Disp. V
88. enz. Maar ofschoon Luther in zijn boek de servo arbitrio zeer scherp
onderscheid had gemaakt tusschen den Deus absconditus en revelatus,
de Lutheranen verwierpen deze onderscheiding in voluntas beneplaciti
en signi, althans in calvinistischen zin, Gerhard, loc. 2 c. 8 sect.
15. Baier, Comp. theol. pos. I c. 1 § 22. Buddeus, Instit. theol.
dogm. II c. 1 § 29. De Arminianen volgden dat voorbeeld, Episcopius,
Instit. theol. IV sect. 2 c. 21. Limborch, Theol. Christ. II c. 9
§ 9. En de Roomsche theologen behielden de onderscheiding nog wel in
naam bij, maar verklaarden haar zoo, dat de wil Gods altijd was voluntas
beneplaciti, verdeeld in voluntas antecedens en consequens en dat de
voluntas signi niets was dan eene gedeeltelijke openbaring van dien wil,
Theol. Wirceb. III 160. C. Pesch, Prael. II 156. Kleutgen, Theol. d.
Vorz. I 564 f. Zoo is het geschied, dat eenerzijds de Roomschen enz.
eigenlijk alleen de onderscheiding in voluntas antecedens en consequens
(absoluta en conditionata) hebben behouden, en de Gereformeerden
alleen die in voluntas beneplaciti en signi (decernens en praecipiens,
arcana en revelata) met verwerping van die der voluntas antecedens en
consequens, Maccovius, Collegia theol. disp. 1-8. Nic. Gurtler, Instit.
theol. 1732 cap. 3 § 105. Moor I 576. Mastricht, Theor. pract. theol.
II c. 15 § 24 en 27 sq. Turretinus, Theol. El. III qu. 15, 16. Het
verschil komt hierop neer, dat de Roomschen, Lutherschen, Remonstranten
enz. uitgaan van de voluntas signi; deze is de eigenlijke wil, daarin
bestaande, dat God de zonde niet wil maar alleen wil toelaten, dat
Hij aller zaligheid wil, aan allen de genade aanbiedt enz.; en als de
mensch dan beslist heeft, schikt God zich daarnaar, bepaalt Hij wat Hij
wil, de zaligheid van wie gelooft, het verderf van wie niet gelooft. De
voluntas consequens volgt op de beslissing van den mensch, en is niet
de eigenlijke, wezenlijke wil Gods maar de handeling Gods naar aanleiding
van het gedrag van den mensch. Daarentegen gingen de Gereformeerden
uit van de voluntas beneplaciti en hielden deze voor den eigenlijken,
wezenlijken wil Gods; die wil gaat altijd door, bereikt steeds zijn doel
en is eeuwig en onveranderlijk; de voluntas signi daarentegen is het
voorschrift Gods, in wet en evangelie, dat geldt als regel voor ons
gedrag.

Nu is het de doorgaande leer der Schrift, beide in 0. en N. Test.,
dat de wil van God eeuwig, onveranderlijk, onafhankelijk, krachtdadig
is. Niet nu en dan wordt dit uitgesproken, bijv. Ps. 33:11, 115:3,
Dan. 7:25, Jes. 46:10, Mt. 11:26, Rom. 9:18, Ef. 1:4, Op. 4:11 enz.
maar de gansche Schrift getuigt daarvan; alle deugden Gods eischen
dit; de gansche historie van kerk en wereld levert daarvoor bewijs. En
dienovereenkomstig leerde de christelijke theologie, vooral sedert
Augustinus, dat de wil Gods eenvoudig, eeuwig, onveranderlijk is, wijl
hij één is met zijn wezen, Aug. Conf. XII 15. De voluntas antecedens
is eigenlijk geen wil in God, magis potest dici velleitas quam
absoluta voluntas, Thomas, S. Th. I qu. 19 art. 6. De voluntas signi
heet maar in metaphorischen zin in God voluntas, sicut cum aliquis
praecipit aliquid, signum est quod velit illud fieri, ib. art. 11.
De eigenlijke wil in God is de voluntas beneplaciti, en deze is met
Gods wezen één, is onveranderlijk en wordt altijd volbracht, ib. art.
6 en 7. c. Gent. I 72 sq. Lombardus, Sent. I dist. 45-48 en de comm.
Thomas, Bonaventura e.a. Het pelagianisme heeft deze lijn ten onrechte
verlaten, en eene machtelooze begeerte, een onvervulden wensch in
God tot wil verheven. Daarmede heeft het aan heel ’t wezen, aan alle
deugden Gods te kort gedaan. Want indien de velleitas de eigenlijke
en wezenlijke wil van God is, dan wordt Hij van zijne almacht, wijsheid,
goedheid, onveranderlijkheid, onafhankelijkheid enz. beroofd; heel
het wereldbestuur wordt dan aan zijne voorzienigheid onttrokken; een
onverzoenbaar dualisme wordt er geschapen tusschen Gods bedoeling en
het resultaat der wereldgeschiedenis; de uitkomst is dan voor God eene
eeuwige teleurstelling; het wereldplan is mislukt, en Satan viert
aan het einde triumf. Nu beweert het pelagianisme wel, dat het zoo
handelt in het belang van Gods heiligheid, en dat het deze beter dan
Paulus en Augustinus, dan Thomas en Calvijn handhaaft, omdat God in hun
stelsel de auteur der zonde wordt. Maar dit is niet meer dan schijn;
de zonde blijft op het standpunt van Pelagius even onverklaarbaar als
op dat van Augustinus; ja, de heiligheid komt hier veel beter tot
haar recht. Want het is meer in overeenstemming met de Schrift en
heel het christelijk geloof, aan te nemen, dat God de zonde om wijze,
schoon voor ons onbekende redenen, in zekeren zin gewild heeft, dan
dat Hij, ze in geen enkel opzicht willende, toch duldt en toelaat. Dit
laatste toch komt juist zijne heiligheid en almacht te na, cf. later in
de leer van de zonde. Daarbij komt, dat de Schrift, schoon theologisch
de voluntas beneplaciti vooropstellende, toch tevens in de voluntas
signi handhaaft, hoe en op wat wijze Hij de zonde niet wil. In de signa
van verbod, vermaning, waarschuwing, kastijding, straf enz. daalt Hij
tot ons af, en zegt Hij wat Hij van ons verlangt. Omdat de mensch een
redelijk, zedelijk wezen is, handelt God met hem niet als met een stok
en een blok, maar spreekt en handelt met hem overeenkomstig zijn aard.
Gelijk een vader aan een kind het gebruik van een scherp mes verbiedt,
en toch zelf het zonder schade hanteert, zoo verbiedt God aan zijne
redelijke schepselen de zonde, die Hijzelf toch gebruiken kan en werkelijk
gebruikt tot verheerlijking van zijn naam. De voluntas beneplaciti en
de voluntas signi strijden daarom ook niet met elkaar, gelijk de gewone
tegenwerping luidt. Want vooreerst is de voluntas signi eigenlijk niet
de wil van God, maar slechts zijn bevel en voorschrift, dat geldt als
regel voor ons gedrag. In de voluntas signi zegt Hij niet, wat _Hij_
doen zal; zij is geen wet voor _zijn_ handelen; zij schrijft niet voor,
wat God moet doen; maar Hij zegt daarin, wat _wij_ hebben te doen; zij
is een regel voor _ons_ gedrag, Deut. 29:29. Zij heet dus slechts in
metaphorischen zin voluntas Dei. Wel wordt hiertegen ingebracht, dat
de voluntas signi toch alzoo heet, wijl zij is een signum voluntatis in
Deo, en dus met zijne voluntas beneplaciti moet overeenstemmen. Ten
tweede zij daarom opgemerkt, dat dit ook inderdaad zoo is; de voluntas
signi is een aanduiding van hetgeen God wil, dat wij zullen doen. De
voluntas beneplaciti en de voluntas signi staan niet lijnrecht tegenover
elkaar, zoodat God naar de eerste de zonde wel en naar de tweede de
zonde niet wil, naar de eerste niet aller zaligheid wil en naar de
tweede wel enz. Ook naar de voluntas beneplaciti toch schept God geen
behagen in de zonde, zij is geen voorwerp van zijn welgevallen, Hij plaagt
niet uit lust tot plagen. En omgekeerd wil Hij evenmin naar de voluntas
signi als naar de voluntas beneplaciti, dat _alle_ menschen, hoofd
voor hoofd, zalig worden; dat kan met het oog op de historie door
niemand in ernst worden geleerd; feitelijk wordt het _allen_ in 1 Tim.
2:4 door iedereen tot een grooteren of kleineren kring beperkt. Beide
staan zoo weinig tegenover elkaar, dat de voluntas signi juist de weg
is, waarin de voluntas beneplaciti wordt volbracht. In den weg van
vermaningen en waarschuwingen, verboden en bedreigingen, voorwaarden en
eischen voert God zijn raad uit. En de voluntas beneplaciti handhaaft
alleen, dat de mensch, Gods gebod overtredende, geen enkel oogenblik
van God onafhankelijk wordt, maar in datzelfde moment den raad Gods
dient en een zij het ook onwillig instrument wordt van zijn glorie.
Niet de voluntas signi alleen, maar ook de voluntas beneplaciti
is heilig en wijs en goed, en zal juist in den weg der wet en der
gerechtigheid aan het einde als zoodanig openbaar worden. Daarom, ten
slotte, dient de onderscheiding van beide ook te worden gehandhaafd.
Het is het probleem van recht en feit, van idee en historie, van het
zedelijke en het werkelijke, van wat behoort te geschieden en van wat
inderdaad geschiedt, dat ons hier tegemoet treedt. Wie de voluntas
signi loochent, doet te kort aan de heiligheid Gods, aan de majesteit
der zedewet, aan den ernst der zonde. Wie daarentegen de voluntas
beneplaciti ontkent, komt in strijd met de almacht, de wijsheid, de
onafhankelijkheid, de souvereiniteit Gods. Op beide standpunten loopt
men gevaar, om òf met een oppervlakkig optimisme de oogen voor de
werkelijkheid te sluiten, en al het werkelijke redelijk te noemen òf met
een eenzijdig pessimisme het bestaan te vervloeken en te wanhopen aan
wereld en lot. Het theisme echter zoekt geen oplossing in het schrappen
van een van beide termen van het probleem, maar erkent en handhaaft ze
beide; het ziet de lijnen van het redelijke en werkelijke ieder oogenblik
in de geschiedenis elkander snijden en kruisen; het leidt beide terug
tot de souvereiniteit Gods en heeft van deze de hooge gedachte, dat zij
ook door het onredelijke en zondige heen haar heiligen en wijzen raad tot
uitvoering zal brengen tot glorie van des Heeren naam. Hierin komt toch
schitterend uit zijne Goddelijke souvereiniteit, dat Hij in der menschen
dwaasheid zijne wijsheid, in hun zwakheid zijne kracht, in hun zonde zijne
gerechtigheid en genade verheerlijkt.


18. De souvereiniteit Gods openbaart zich ten slotte in zijne almacht,
die echter na het reeds gezegde minder uitvoerige behandeling behoeft.
In de Schrift wordt nooit en nergens aan de macht Gods een grens
gesteld. Reeds in de namen El, Elohim, El Schaddai, Adonai treedt het
denkbeeld van macht op den voorgrond. Voorts heet Hij ‎‏אֵל גָּדוֹל
וְנוֹרָא‏‎, voor wiens aangezicht niemand kan bestaan, Deut. 7:21v.,
‎‏אָבִיר יִשׂרָאֵל‏‎, Jes. 1:24, ‎‏הָאֵל הַגָּדוּל הַגִּבּוֹר‏‎,
wiens naam is Ihvh Zebaoth, Jer. 32:18, ‎‏אַמִּיץ כֹּחַ‏‎ Job 9:4,
‎‏כַּבִּיר‏‎, Job 36:5, ‎‏עִזּוּז וְגִבּוֹר‏‎, Ps. 24:8, ‎‏אָדוֹן‏‎,
κυριος, Mt. 11:25, Op. 1:8, 22:5, d. i. de Heer, de Eigenaar, de
Heerscher, die autoriteit en opperhoogheid bezit; de Koning, die
in eeuwigheid over alle dingen regeert, Ex. 15:18, 29:10, 93-99, 2
K. 29:15, Jer. 10:7, 10 enz., maar vooral Koning is over Israel en
als zoodanig het regeert, beschermt en tot de zaligheid leidt, Num.
23:21, Deut. 33:5, Richt. 8:23, 1 Sam. 8:7, Ps. 10:16, 24:7, 48:3,
74:12, Jes. 33:22, 41:21, 43:15 enz., en evenzoo in het N. T. de μεγας
βασιλευς, Mt. 5:33, 1 Tim. 1:17, de βασιλευς των βασιλευοντων και
κυριος των κυριευοντων, 1 Tim. 6:15, cf. Op. 19:16; παντοκρατωρ, 2 Cor.
6:18, Op. 1:8, 4:8, 11:17; μονος δυναστης, 1 Tim. 6:15; die beide de
ἐξουσια, ἀρχη, potestas, het recht, het gezag en de bevoegdheid, Mt.
28:18, Rom. 9:21 en de δυναμις, κρατος, potentia, de geschiktheid en
de macht tot handelen, Mt. 6:13, Rom. 1:20 bezit. Maar voorts blijkt
de almacht Gods uit al zijne werken. De schepping, de onderhouding, de
verlossing van Israel uit Egypte, de natuur met hare ordinantiën, de
geschiedenis van Israel met hare wonderen prediken luide en duidelijk
de almacht Gods. Psalmisten en profeten komen op deze groote daden
telkens terug en wenden ze aan tot vernedering voor den hoogmoedige en
tot troost voor den geloovige. Hij is sterk van vermogen, Jes. 40:26,
schept aarde en hemel, Gen. 1, Jes. 42:5, 44:24, 45:12, 18, 48:13,
51:13, Zach. 12:1, handhaaft hunne ordinantiën, Jer. 5:22, 10:10,
14:22, 27:5, 31:35, formeert regen en wind, licht en duisternis, het
goede en het kwade, Am. 3:6, 4:13, 5:8, Jes. 45:5-7, 54:16. Hij maakt
stom en sprekend, dood en levend, redt en verderft, Ex. 4:11, Deut.
32:39, 1 Sam. 2:6, 2 Kon. 5:7, Ex. 15, Deut. 26:8, 29:2, 32:12, 1 Sam.
14:6, Hos. 13:14, Mt. 10:28, Luk. 12:20. Hij heeft volstrekte macht over
alle dingen, zoodat niets Hem kan weerstaan, Ps. 8, 18, 19, 24, 29,
33, 104 enz. Job 5:9-27, 9:4v., 12:14-21, 34:12-15, 36:37. Niets is
Hem te wonderlijk, alle dingen zijn Hem mogelijk, Gen. 18:14, Zach. 8:6,
Jer. 32:27, Mt. 19:26, Luk. 1:37, 18:27; Hij kan uit steenen Abraham
kinderen verwekken, Mt. 3:9. Hij doet al zijn welbehagen, Ps. 115:3, Jes.
14:24, 27, 46:10, 55:10, en niemand kan Hem dagvaarden, Jer. 49:19,
50:44. En bovenal komt zijne δυναμις uit in de werken der verlossing,
in de opwekking van Christus, Rom. 1:4. Ef. 1:20, in de werking en
versterking des geloofs, Rom. 16:15, Ef. 1:19, in de uitdeeling der
genade boven bidden en denken, Ef. 2:20, 2 Cor. 9:8, 2 Petr. 1:3, in
den opstanding ten jongsten dage, Joh. 5:25v. enz. En deze macht Gods
is eindelijk ook de bron van alle macht en gezag, van alle kracht en
sterkte in de schepselen. Van Hem is de heerschappij des menschen, Gen.
1:26, Ps. 8, het gezag der overheid, Spr. 8:15, Rom. 13:1-16, de
krachts zijns volks, Deut. 8:17, 18, Ps. 68:36, Jes. 40:26 v. de sterkte
des paards, Job 39:22, het geweld des donders, Ps. 29:4, 68:34 enz. In
één woord, zijns is de sterkte. Ps. 62:12, en Hem komt toe de kracht en
de sterkte, Ps. 96:7, Op. 4:11, 5:12, 7:12, 19:1.

Geheel in overeenstemming met hunne leer over den wil en de vrijheid
Gods, cf. boven bl. 210v. omschreven nu de nominalisten de almacht
Gods zóó, dat God door haar alles kan wat Hij wil niet alleen, maar
ook alles willen kan. Onderscheidende tusschen de potentia absoluta
en ordinata, oordeelden zij, dat God naar gene ook zondigen, dwalen,
lijden, sterven, een steen of een dier worden kon, brood in het lichaam
van Christus kon veranderen, tegenstrijdige dingen kon doen, hetgeen
geschied was ongedaan kon maken, valsch kon maken wat waar was en waar
wat valsch was enz. Naar zijne potentia absoluta is God dus louter
willekeur, zuivere potentie zonder eenigen inhoud, die niets is en
alles worden kan, cf. Chamier, Panstr. Cath. II l. 2 c. 3 § 5. Voetius,
Disp. I 411, 427. Principieel is dit het standpunt van allen, die het
primaat van den wil huldigen, en daarom is dit gevoelen later telkens
teruggekeerd en komt het niet alleen in het Christendom maar ook onder
andere godsdiensten, vooral bij den Islam, voor. Aan de andere zijde
staan zij, die zeggen, dat God alleen kan wat Hij wil en dat Hij, hetgeen
Hij niet wil, ook niet kan. Het mogelijke valt met het werkelijke saam.
Wat geen werkelijkheid wordt, is ook niet mogelijk. God heeft zijne macht
ten volle uitgeput in de wereld. Dit was reeds de meening van Plato en
Plotinus, Zeller, Philos. d. Gr. II 928 V 496 f., en voorts van enkele
kerkvaders, Petavius, de Deo V c. 6, maar werd in de Middeleeuwen
vooral geleerd door Abaelard, Deus non potest facere aliquid praeter
ea quae facit, Introd. theol. III c. 5. En zoo oordeelden later de
Cartesiaansche theologen, Burmannus, Synopsis I c. 21 § 24, 26 c. 25
§ 10, 11. Braun, Doctr. foed. I 2 c. 3 § 7 sq. Wittichius, Theol. pacif.
§ 199 sq. voorts Spinoza, Cogit. metaph. II c. 9. Eth. I prop. 16, 17.
Schleiermacher, Gl. § 54. Strauss, Gl. I 582 f. Schweizer, Chr. Gl. I
246 f. Nitzsch, Ev. Dogm. 403-406. Hoekstra, Wijsg. Godg. II 112 v. enz.
De Schrift veroordeelt zoowel het eene als het andere standpunt. Zij
zegt ter eene zijde uitdrukkelijk, dat God vele dingen niet kan; Hij kan
niet liegen, geen berouw hebben, niet veranderen, niet verzocht worden,
Num. 23:19, 1 Sam. 15:29, Hebr. 6:18, Jak. 1:13, 17, ἀρνησασθαι γαρ
ἑαυτον οὐ δυναται, 2 Tim. 2:13; zijn wil is immers met zijn wezen één,
en de potentia absoluta, die de macht Gods losmaakt van zijne andere
deugden, is niets dan eene ijdele en ongeoorloofde abstractie. Aan
den anderen kant verklaart de Schrift even beslist, dat het mogelijke
veel verder zich uitstrekt dan het werkelijke, Gen. 18:14, Jer. 32:27,
Zach. 8:6, Mt. 3:9, 19:26, Luk. 1:37, 18:27. En hieraan hield zich
de christelijke theologie. Augustinus zegt eenerzijds, dat Gods wil en
macht niet van zijn wezen onderscheiden zijn. Homo aliud est quod est,
aliud quod potest.... Deus autem cui non est aliud substantia ut sit,
et alia potestas ut possit, sed consubstantiale illi est quidquid ejus
est et quidquid est, quia Deus est, non alio modo est et alio modo
potest; sed esse et posse simul habet, quia velle et facere simul
habet, tract. 20 in Ev. Joan. n. 4. Conf. XI 10, XII 15. Wel bestaat
Gods almacht daarin, dat Hij kan wat Hij wil, certe non ob aliud vocatur
omnipotens, nisi quoniam quidquid vult potest, de civ. XXI 7. Maar God
kan niet alles willen, Hij kan zichzelf niet verloochenen. Quia non vult
non potest, quia et velle non potest. Non enim potest justitia velle
facere quod injustum est, aut sapientia velle quod stultum est, aut
veritas velle quod falsum est. Unde admonemur Deum omnipotentem non
hoc solum, quod ait apostolus: negare se ipsum non potest, sed multa
non posse.... Deus omnipotens non potest mori, non potest mutari, non
potest falli, non potest fieri, non potest vinci, Serm. 214. Maar dan
verder betoogt Augustinus, dat dit geen gebrek aan macht is, maar
juist ware, volstrekte almacht. Het zou juist onmacht zijn, wanneer Hij
dwalen, zondigen kon enz. Serm. 213, 214, de civ. V 10. Vooral heldert
Augustinus dat op in betrekking tot de stelling, die dikwerf tegen de
almacht Gods wordt ingebracht, dat God het gedane niet ongedaan kan
maken. Deze uitspraak kan toch tweeërlei zin hebben. Vooreerst kan men
er mee bedoelen, dat God het feit, dat geschied is, te niet doet; maar
dit is geen zin, want een feit, dat geschied is, is niet meer en kan
niet en behoeft niet te niet worden gedaan. Maar ten tweede kan men
er mee bedoelen, dat God het feit, dat geschied is, in het menschelijk
bewustzijn ongedaan make, zoodat dit nu meenen gaat dat het niet is
geschied. Maar ook dit heeft geen zin, want God die de waarheid is
zou dan wat waar is onwaar moeten maken. Andere theologen hebben in
gelijken zin over Gods almacht gesproken en hebben slechts herhaald
wat Augustinus gezegd had. Lombardus, Sent. I dist. 42-44. Thomas, S.
Theol. I qu. 25. S. c. Gent. II c. 6-10. Bonaventura, Breviloquium
I c. 7. Petavius, de Deo V c. 7. Gerhard, II c. 8 sect. 9. Buddeus,
Instit. theol. dogm. II c. 1 § 30. Musculus, Loci Comm. p. 952 sq.
Polanus, Synt. theol. II c. 29. Zanchius, Op. II 159 sq. Voetius, Disp.
I 403 sq. V 113 sq. Alsted, Theol. schol. did. p. 93-96. Mastricht,
Theor. pract. theol. II c. 20. Chamier, Panstr. Cath. II l. 2 c. 1-3.
Leydecker, Fax Veritatis p. 163 sq. 233 sq. enz. Bepaaldelijk werd
door de Geref. theologen de onderscheiding in potentia Dei absoluta
en ordinata slechts tot op zekere hoogte erkend. De nominalisten
hadden deze misbruikt, om te beweren, dat God naar de eerste alles
doen kon, ook wat met zijne natuur in strijd was, en betoogden daarmede
ook vooral de leer der transsubstantiatie. Daartegen kwam Calvijn op
en hij verwierp zulk een commentum potentiae absolutae als profaan,
Inst. III c. 23 § 1, 5, cf. I 16, 3, II 7, 5, IV 17, 24. Comm. in Jes.
23:9, Luk. 1:18. De Roomschen beschuldigden daarom Calvijn, dat hij de
almacht Gods beperkte en alzoo loochende, Bellarminus, de gratia et
lib. arb. III c. 15. Maar Calvijn ontkende daarom niet, dat God meer kon
doen dan Hij feitelijk deed, maar hij bestreed alleen zulk eene potentia
absoluta, die niet gebonden ware aan zijn wezen en deugden en dus
ook allerlei tegenstrijdige dingen kon doen. Zoo opgevat, in den zin
van Augustinus en Thomas, werd genoemde onderscheiding ook algemeen
door de Geref. theologen aangenomen, Polanus, Synt. theol. II c. 29.
Alsted, Theol. schol. did. p. 96. Heidegger, Corpus theol. III 109.
Synopsis pur. theol. VI 36. Mastricht, II 20, 13. En zoo verstaan, is
deze onderscheiding ook goed te keuren. Het pantheisme zegt wel, dat
God en wereld correlata zijn, en dat God geen eigen zijn en leven, geen
eigen bewustzijn en wil heeft in onderscheiding van de wereld. Maar
het mengt alzoo alles op hopelooze wijze dooreen, en brengt ook in het
denken eene grenzelooze verwarring aan. God en wereld, eeuwigheid en
tijd, oneindigheid en eindigheid, zijn en worden, het mogelijke en het
werkelijke, het noodzakelijke en het toevallige enz., zijn geen woorden
van denzelfden inhoud en dezelfde beteekenis. De wereld is van dien
aard, dat ons denken haar het karakter van contingentie niet ontnemen
kan. De gedachte van haar niet-bestaan sluit niet de minste logische
tegenstrijdigheid in. Er kunnen motieven zijn, waarom God de wereld in
het aanzijn geroepen heeft; de kosmos kan in zijn geheel en in elk zijner
deelen belichaming van Goddelijke gedachten zijn; maar het is onmogelijk,
om het ontstaan der wereld logisch, zonder den wil van een almachtig
God, te verklaren. En daarom blijft er naast het werkelijke een gebied
voor het mogelijke over. God gaat in de wereld niet op, de eeuwigheid
stort zich niet leeg in den tijd, oneindigheid is niet identiek met
de som van al het eindige, de alwetendheid valt niet saam met den
gedachteninhoud der redelijke schepselen. En zoo is de almacht Gods
nog oneindig verheven boven de onbegrensde macht, welke in de wereld
tot openbaring komt. Cf. Weisse, Philos. Dogm. § 499 f. Dorner I 441
f. Ebrard § 179 f. Philippi II³ 59 f. Nitzsch, Ev. Dogm. S. 503-506.
Frank, Syst. d. chr. Wahrheit I² 249 f. Grétillat III 256 s. Hodge I
406 v. Shedd I 358 v.


§ 27. DE PERSONEELE NAMEN GODS.


1. Hooger nog dan in de wezensnamen stijgt Gods openbaring in de nomina
personalia, welke ons de onderscheidingen doen kennen, die er in de
eenheid van zijn wezen bestaan. Deze openbaring begint reeds in het O.
Test. Wel komt zij daar nog niet volledig voor, gelijk de kerkvaders en
latere theologen dikwerf met miskenning van het historisch karakter
der openbaring hebben geleerd; maar evenmin is het juist, dat zij daar
ganschelijk nog niet te vinden zou zijn, zooals na de Socinianen en de
Remonstranten, door Semler, Herder, Doederlein, Bretschneider, Dogm. I⁴
565 f. Hofmann, Schriftbeweis I² 90 f., e. a. werd geleerd, cf. Walch,
Bibl. theol. sel. II 687. Het O. T. doet het trinitarisch bestaan
van God slechts onduidelijk kennen, het is de oorkonde der wordende
triniteitsleer, Petavius, de trin. II c. 7. Lange, Dogm. II 124 f. 148
f. Maar het bevat toch, niet in enkele op zich zelf staande teksten
alleen maar vooral in het organisme zijner openbaring momenten, die
voor de leer der drieëenheid van de hoogste beteekenis zijn. Vooreerst
komt de naam Elohim in aanmerking. Dat deze in zijn pluralisvorm geen
bewijs is voor de triniteit, werd reeds vroeger, bl. 104, opgemerkt.
Maar toch is het opmerkelijk, dat deze naam bij de voorstanders van het
monotheisme om zijn vorm nooit bezwaar heeft ontmoet. Dit is alleen
daaruit te verklaren, dat hij geen reminiscentie aan het polytheisme
bevat, maar de Godheid aanduidt in haar volheid en rijkdom van leven.
De God der openbaring is geen abstracte eenheid, maar de levende,
waarachtige God, die in de oneindige volheid van zijn leven de hoogste
verscheidenheid insluit. Reeds terstond bij de schepping komt dat uit.
Elohim schept door te spreken en door het uitzenden van zijn Geest.
Het woord, dat God spreekt, is geen klank, maar eene kracht, zoo
groot, dat Hij daardoor de wereld schept en onderhoudt; Hij spreekt en
het is er, Gen. 1:3, Ps. 33:6, 9, 147:18, 148:8, Joël 2:11. Dat woord
door God gesproken, van Hem uitgaande en dus van Hem onderscheiden,
wordt later als wijsheid gehypostaseerd in Job 28:23-27, Spr. 8:22 v.
cf. Spr. 3:19, Jer. 10:12, 51:15. Die wijsheid is van eeuwigheid door
God bezeten, bereid, aangesteld, doorzocht, als zijn voedsterling en
werkmeesteres, waardoor Hij alle dingen schiep en onderhoudt. Maar
niet alleen door het woord en de wijsheid, ook door den Geest Gods
komt het werk der schepping en der onderhouding tot stand, Gen. 1:2,
Ps. 33:6, 104:33, 139:7, Job 26:13, 27:3, 32:8, 33:4. Jes. 40:7, 13,
59:19. Terwijl het woord de middelaar is, waardoor God alle dingen in
het aanzijn roept, is het zijn Geest, waardoor Hij immanent is in al het
geschapene, en het alles levend maakt en versiert. Zoo komt reeds
volgens de leer des O. T. in de schepping uit, dat alle dingen hun
ontstaan en voortbestaan danken aan eene drievoudige causa. Elohim en
kosmos staan niet dualistisch naast elkaar, maar de wereld, door God
geschapen, heeft zijn Woord tot objectief, zijn Geest tot subjectief
principe. De wereld is eerst door God gedacht en komt daarom door zijn
almachtig spreken tot stand, en als zij realiteit ontvangen heeft,
staat ze niet buiten en tegen Hem over maar blijft rusten in zijn Geest.
Nog duidelijker komt in het O. T. deze drievoudige oorzaak uit op het
terrein der bijzondere openbaring, in het werk der herschepping. Dan
is het niet meer Elohim alleen, maar Jahveh, die zich openbaart, die
zich kennen doet als den God des verbonds en des eeds, der openbaring
en der geschiedenis. Maar ook als zoodanig openbaart Hij zich niet
rechtstreeks en onmiddellijk, Ex. 33:20. Het is wederom door zijn Woord,
dat Hij zich kennen doet en zijn volk redt en bewaart, Ps. 107:20. En
drager van dat woord der heilsopenbaring is de Malak Ihvh, de Gezant
des Verbonds. Niet altijd, waar de uitdrukking Engel Gods of Engel des
Heeren in het O. T. voorkomt, is aan den angelus increatus te denken,
gelijk Hengstenberg meende. In 2 Sam. 24:16v., 1 Kon. 19:5-7, 2 Kon.
19:35, Dan. 3:25, 28, 6:23, 10:13, hebben we aan een gewonen engel te
denken, evenals ook in Mt. 1:20, 28, Luk. 1:11, 2:9, Hd. 5:19, 8:26,
10:3, 12:7, 23, 27:23, Jud. 9, Op. 12:7. Over andere plaatsen kan er
twijfel bestaan, zooals Num. 22:22v., Jos. 5:13, 14, Richt. 2:1-14,
6:11-24, 13:2-23. Maar in de plaatsen, deel I 250 genoemd, gaat het
subject, dat in den engel des Heeren spreekt en handelt, ver boven
een geschapen engel uit. De kerkvaders vóór Augustinus zagen eenparig
in dezen Engel des Heeren eene theophanie van den Logos, cf. de
aanhalingen bij Trip, Die Theophanien in den Geschichtsbüchern des A.
T. Leiden 1858 S. 20-41. Dikwerf werd deze opvatting echter verbonden
met de meening, dat de Vader eigenlijk onzichtbaar, ongenaakbaar,
onuitsprekelijk is maar dat de Zoon zich kan openbaren en het principe
aller openbaring is; zoo bij Justinus Martyr, Theophilus, Irenaeus,
Tertullianus. Maar deze scheiding en tegenstelling tusschen den Vader
en den Zoon werd door de latere kerkvaders, Athanasius, de drie
Cappadociërs enz. terecht bestreden. De Zoon was waarachtig God en dus
even onzichtbaar als de Vader. Zoo werd de opvatting van Augustinus
voorbereid, die ook de theophanieën Gods in het O. T. altijd door
geschapene engelen bemiddeld dacht, de trin. III 11, de civ. XVI
c. 29. De scholastieke en Roomsche theologen namen gewoonlijk deze
exegese van Augustinus over, Thomas, S. Theol. I qu. 51 art. 2 en 3
ad 5. I 2 qu. 98 art. 3. Sent. II dist. 8 qu. 1 art. 6. Petavius,
de trin. VIII c. 2. Scheeben, Kath. Dogm. I 784 f. C. Pesch, Prael.
dogm. II 245 enz. Luther en Calvijn dachten nu eens aan een geschapen,
dan aan den ongeschapen engel, Trip, 49-58; maar de latere Protest.
uitleggers verstonden die plaatsen meest van den Logos, vooral ook
in tegenstelling met de Socinianen, Remonstranten en Rationalisten,
die er niets dan angelophanieën in zagen. Terwijl Hofmann, Baumgarten,
Delitzsch bij de laatste opvatting zich aansluiten, is de oude opvatting
weer verdedigd door Stier, Hengstenberg, Keil, Kurtz, Ebrard enz.,
ook Philippi, Kirchl. Glaub. II³ 191-196. Het verschil tusschen deze
twee uitleggingen is niet zoo groot als het schijnt. De voorstanders
der oud-kerkelijke opvatting moeten immers erkennen, dat de Logos eene
menschelijke gedaante heeft aangenomen; en Augustinus en de zijnen
moeten toegeven, dat in dien geschapen engel de Logos zich op eene
gansch bijzondere wijze openbaarde, Rivetus bij Trip 65. En daarbij komt,
dat de plaatsen, waar van den engel des Heeren sprake is, niet alle
kunnen opgevat worden in denzelfden zin. Zooveel staat dan ook vast,
dat in den Malak Ihvh, die bij uitnemendheid dien naam draagt, God en
dan bepaaldelijk de Logos op geheel eenige wijze tegenwoordig was. Dat
blijkt duidelijk daaruit, dat Hij, schoon van Jehovah onderscheiden, toch
ook met Hem één is in naam, in macht, in verlossing en zegening, in
aanbidding en eere, deel I 250. Trip, t. a. p. 100 f. Deze exegese
wordt bovendien aanbevolen door heel de O. en N. T. Schrift, Job 33:23,
Ps. 34:8, 35:5, Spr. 8:22v., 30:4, Jes. 9:5, Hos. 12:5, 6, Mich. 5:6,
Zach. 1:8-14, 3:1v., 12:8, Mal. 3:1, Joh. 8:56, 58, cf. Joh. 1:1-5, 1
Cor. 10:4, 9; en Hd. 7:30, 35, 38, Gal. 3:19, Hebr. 2:2 zijn hiermede
niet in strijd. En gelijk Jahveh zich nu bij de herschepping objectief
openbaart door zijn woord, in den Malak Ihvh; zoo doet Hij dit subjectief
in en door zijnen Geest. De Geest Gods is het principe van alle leven
en heil, van alle gaven en krachten binnen het terrein der openbaring;
van moed, Richt. 3:10, 6:34, 11:29, 13:25, 1 Sam. 11:6, van lichamelijke
kracht, Richt. 14:6, 15:14, van kunstvaardigheid, Ex. 28:3, 31:3-5,
35:31-35, 1 Chr. 28:12, van regeerbeleid, Num. 11:17, 25, 1 Sam.
16:13, van verstand en wijsheid, Job 32:8, Jes. 11:2, van heiligheid
en vernieuwing, Ps. 51:13, Jes. 63:10, cf. Gen. 6:3, Neh. 9:20, 1
Sam. 10:6, 9, van profetie en voorspelling, Num. 11:25, 29, 24:2, 3,
Mich. 3:8 enz. In bijzondere mate zal Hij rusten op den Messias, Jes.
11:2, 42:1, 61:1, maar daarna ook uitgestort worden over alle vleesch,
Joel 3:1, 2, Jes. 32:15, 44:3, Ezech. 36:26, 27, 39:29, Zach. 12:10
en allen geven een nieuw hart en een nieuwen geest, Ezech. 36:26, 27.
Over den H. Geest in het O. T.: Kleinert, zur altt. Lehre vom Geiste
Gottes, Jahrb. f. d. Th. 1867 S. 3-60. Oehler, Theol. des A. T.² 178
f. 214 f. Smend, Altt. Religionsgesch. 459 f. Warfield, The Spirit of
God in the Old Test., Presb. and Ref. Rev. Oct. 1895 p. 665-687. Dit
drievoudig Goddelijk principe, dat aan schepping en herschepping ten
grondslag ligt, en heel de oeconomie der O. T. openbaring draagt, wordt
nu enkele malen ook saam vermeld. De drievoudige herhalingen in Dan.
9:19, Zach. 1:3, Jes. 6:3, 33:22 komen hiervoor niet in aanmerking;
alleen de hoogepriesterlijke zegenbede, Num. 6:24-26 wijst in het
drievoudig karakter van haar zegening op een drieërlei openbaring Gods
terug en is zoo het O. T. voorbeeld van den apostolischen zegen, 2
Cor. 13:13. De meervoudsvormen in Gen. 1:26, 27, 3:22, Jes. 6:8 enz.
missen genoegzame kracht, wijl zij op dezelfde wijze als de pluralis
Elohim te verklaren zijn, cf. boven bl. 104. Van meer beteekenis zijn
plaatsen als Gen. 19:24, Ps. 45:8, 110:1, Hos. 1:7, wijl zij op eene
zelfonderscheiding in het Goddelijk wezen wijzen. En het klaarst wordt
eene drievoudige zelfonderscheiding in het Goddelijk wezen aangeduid
in Ps. 33:6, Jes. 61:1, 63:9-12, Hagg. 2:5, 6. Velen hebben vroeger
ook in de drie mannen, die aan Abraham verschenen, Gen. 18, eene
openbaring der triniteit gezien, b. v. Witsius, Oec. foed. IV 3 § 3-8.
Anderen meenden, dat een van de drie de Logos was en de andere twee
gewone engelen waren, b.v. Calvijn, Kantt. Statenvert., Moor I 807.
Veel aannemelijker is echter de exegese van Augustinus, de civ. XVI 29,
volgens wien de drie mannen drie geschapen engelen waren, in wie Jahveh
echter op bijzondere wijze zich openbaarde en tegenwoordig was. Litt.
over de triniteit in het O. T. bij M. Vitringa I 213 sq. 218 sq.


2. Deze gedachten des O. T. zijn in velerlei richting vruchtbaar
geweest. Vooreerst zijn ze overgenomen en verder uitgewerkt in de
apocriefe litteratuur. In de Spreuken van Jezus Sirach neemt de wijsheid
eene breede plaats in. Zij is uit God en vóór alle dingen door Hem
geschapen, en ze blijft bij Hem tot in eeuwigheid. Zij is uitgespreid
over al Gods werken, maar heeft haar rustplaats toch vooral in Zion
en is te vinden in de wet, c. 1:1-40 en cap. 24, cf. ook Baruch, c.
3:9-4:4. Maar verder gaat het boek der Wijsheid, 6:22-9. Hier wordt
de wijsheid zoo gehypostaseerd, dat haar Goddelijke eigenschappen en
werken worden toegeschreven. Zij is duidelijk van God onderscheiden, want
zij is de adem zijner kracht, een uitvloeisel zijner heerlijkheid, een
afschijnsel van zijn licht, 7:25, 26. Maar zij is ook ten innigste met God
verbonden, leeft met Hem mede, is ingewijd in zijne kennis en kiest die
ideeën uit, welke uitgevoerd zullen worden, 8:3, 4. Zij is de παρεδρος
op zijn troon, kent al zijne werken en was bij de schepping der wereld
tegenwoordig, 9:4, 9. Ja, zij is het zelve, die alles schept en regeert
en vernieuwt, 7:27, 8:1, 5. Zij is identisch met Gods Woord, 9:1, 2, cf.
16:12, 18:15, 16 en met zijn Geest, 1:4-7, 9:17, 12:1. Reeds in dit boek
der Wijsheid is de invloed der Grieksche wijsbegeerte merkbaar, vooral
7:22v., maar veel sterker is dit het geval bij Philo. De verhouding Gods
tot de wereld werd reeds onderzocht door Plato. Uit de onderscheiding
en tegenstelling van δοξα en ἐπιστημη leidde Plato af, dat, evenals
gene een zinlijk object in de werkelijkheid, zoo deze een eeuwig en
onveranderlijk zijnde, d. i. eene idee, tot voorwerp moest hebben. Deze
ideeën, ofschoon eigenlijk niets anders dan algemeene begrippen, werden
door Plato verheven tot metaphysische principia, tot eigen substantiën,
tot een soort tusschenwezens, naar welke de δημιουργος den kosmos
gevormd heeft en die dus de παραδειγματα en de αἰτιαι der dingen zijn.
Hoewel Aristoteles deze ideeënleer aan eene scherpe kritiek onderwierp,
is toch de gedachte, dat aan alle dingen een intelligent, geestelijk
principe ten grondslag lag, niet meer uit de grieksche philosophie
verloren gegaan. Vooral de Stoa legde er nadruk op, dat een Goddelijke
rede de grond was van alle verschijnselen. Ze bezigde daarvoor den naam
λογος σπερματικος, omdat alle zijn en leven uit dien logos als uit een
zaad ontkiemt en sprak ook wel in plurali van λογοι σπερματικοι, om
daarmede naast de eenheid ook de verscheidenheid der alles scheppende
natuurkracht aan te duiden, Zeller, Philos. d. Gr. IV³ 159, 160, cf.
140 noot. Zelfs de later zoo veelbeteekenende onderscheiding van
λογος ενδιαθετος en προφορικος is aan de Stoa ontleend, ib. 67 noot.
Deze grieksche leer van de idee, den νους en den λογος was nu reeds
vóór Philo met de leer van het O. T. over het woord en de wijsheid
in verbinding gebracht, Zeller, ib. V 266. Maar toch is het vooral
Philo geweest, die al deze verschillende elementen, Platonische
ideeënleer, Stoische logosleer, Oudtest. wijsheidsleer enz. tot één
stelsel versmolten heeft. Hij gaat daarbij uit van het dualisme van God
en wereld. God is αποιος, onbeschrijfbaar; wij kunnen slechts zeggen,
dat Hij is, niet wat Hij is. Daarom kan Hij ook niet in onmiddellijke
aanraking met de materie staan. Voordat God de zinlijke wereld schiep,
maakte Hij een plan en beeldde Hij in zijn denken den κοσμος νοητος uit,
de ideeën, als παραδειγματα en δυναμεις aller dingen. Deze ideeën
worden nu door Philo voorgesteld als de krachten, waardoor God in de
wereld werken kan, en nu eens meer dan minder beeldrijk, nu eens meer
dan minder persoonlijk beschreven als dienaars, stadhouders, gezanten,
middelaars, als λογοι en krachten, als banden en zuilen, die door Mozes
engelen en door de Grieken daemonen werden genoemd, als gedachten, die
zich bevinden in het Goddelijk denken en ongeschapen en oneindig zijn
als God zelf. Deze ideeën zijn nu ook vele in aantal, maar ze vinden
hun eenheid in den logos, de idee, die alle ideeën, de kracht die alle
krachten, het boek dat alle gedachten in zich bevat, de κοσμος νοητος
zelf. En op dezelfde wijze als de Goddelijke ideeën, zoo wordt ook deze
logos beschreven, nu eens meer als eene eigenschap Gods en één met zijne
wijsheid en dan meer als een wezen, van God onderscheiden. Hij staat als
het ware tusschen God en wereld in en heeft aan beide deel; hij is niet
ongeschapen als God en toch ook niet geschapen als de eindige dingen;
hij is plaatsvervanger, gezant, tolk, stadhouder, engel, werktuig,
beeld, schaduw Gods, ja zijn eerstgeboren zoon, zijn oudste zoon in
onderscheiding van de wereld die zijn jongste zoon is; Philo noemt hem
zelfs God, maar δευτερος θεος. Zeller stelt helder in het licht, dat
de logos bij Philo, evenals de Goddelijke ideeën, dit dubbele karakter
draagt en dragen moet. Hij is een tusschenen daarom een dubbel wezen,
eene eigenschap Gods en toch een persoon, noch identisch met God noch
ook een schepsel als de wereld, eene idee in het denken Gods en eene
kracht in de wereld, heen en weer zwevend tusschen eene onpersoonlijke
eigenschap en eene persoonlijke zelfstandigheid, maar daarom juist
geschikt geacht als middelaar tusschen God en de wereld, cf. Zeller,
Philos. d. Gr. V³ 370-386, en litt. over Philo aldaar 338, daarbij ook
nog Max Heinze, Die Lehre v. Logos in der gr. Philos. 1872. Schürer,
Neut. Zeitgesch. 653 f. Meijer-Weiss, Ev. Joh. 6e Aufl. S. 52 f. Jean
Réville, La doctrine du Logos, Paris 1881. Kuenen, Volksgodsd. en
wereldgodsd. 163 v. Weiszäcker, Das apost. Zeitalter der chr. Kirche
1890 S. 549 f. Hatch, Griechentum and Christentum 1892 S. 129 f.
Schultz, Altt. Theol.⁴ S. 552 f. Kaftan, Das Verhältniss des evang.
Glaubens zur Logoslehre (Gottschick, Zeits. f. Th. u. K. VII 1897 1es
Heft S. 1-27) Anathon Aall, Geschichte der Logosidee in der griech.
Philosophie. Leipzig Reisland 1896. Theol. Stud. v. Dr. Danbanton, XI
1893 2e aflev. In de joodsche theologie is deze leer der tusschenwezens
nog verder ontwikkeld. Als volkomen transcendent kan God niet
onmiddelijk met de schepselen in verbinding treden. Hij heeft daartoe
allerlei tusschenwezens van noode. Als Hij niets anders wil doen dan de
aanwezige krachten in natuur en menschheid leiden, dan bedient Hij zich
van engelen. Maar indien Hij scheppend of herscheppend in de wereld wil
werken, treden er hypostasen op, die ofschoon schepselen zijnde toch
Goddelijke attributen dragen, omdat ze repraesentanten Gods zijn. Zulke
hypostasen zijn Metraton, de μεταθρονος Gods; Memra, het woord Gods;
Schechina, de tegenwoordigheid van Gods heerlijkheid; Bath Kol, de stem
Gods, die openbaringen geeft en orakels verkondigt; Ruach hakkodesch,
de geest die van God uitgaat en hoogere kennis meedeelt, Eisenmenger,
Entdecktes Judenthum, I 265 f. II 393 f. enz. Weber, System der altsyn.
paläst. Theol. 172-189. Herzog² 2, 230 f., 13, 458 f.


3. Hoewel de Spreuken van Jezus Sirach zich nog vrij eng aansluiten bij
de kanonische litteratuur, is er in het boek der Wijsheid, bij Philo en
in de joodsche theologie een invloed der philosophie te bespeuren,
die van de gedachten des O. T. hoe langer hoe verder afdwalen doet.
Vooreerst is er een verschil in beginsel. De leer der tusschenwezens
is bij Philo en de latere joodsche theologie geboren uit de platonische
tegenstelling van God en wereld, waarvan in de O. Test. boeken nog
geen spoor valt op te merken. Het woord en de wijsheid zijn in het
O. T. geen bemiddelende tusschenwezens tusschen God en wereld in,
maar ze staan geheel en al aan de zijde Gods, behooren Hem toe, en
zijn de principia der geschapene wereld. Bij Philo echter nemen de
tusschenwezens eene onmogelijke plaats in: zijn noch God noch schepsel,
noch persoon noch eigenschap, noch zelfstandigheid noch kracht, maar
hebben deel aan beide; ze wisschen de grenslijn uit, die in het O. T.
altijd het schepsel van den Schepper scheidt en bereiden de philosophie
van het gnosticisme en de kabbala voor. In de tweede plaats is er
een niet minder groot verschil in het karakter, dat de leer van het
woord en de wijsheid in de Schrift en dat de leer der tusschenwezens
bij Philo draagt. Bij Philo is de logos in zijne eerste beteekenis gelijk
met de rede, het denken, de gedachte in God en dus als zoodanig Gode
immanent, niets dan een eigenschap. Eerst in zijne tweede beteekenis
wordt die logos tot woord, dat van God uitgaat en eene bemiddelende
plaats tusschen God en wereld inneemt. In het O. Test. is echter
het woord niet eerst rede en gedachte Gods, veel minder een ideaal
wereldbeeld, een κοσμος νοητος, maar het gesproken woord, waardoor Hij
alle dingen schept en onderhoudt. En ook de wijsheid in Job en Spreuken
wordt voorgesteld niet als eene eigenschap Gods, maar persoonlijk als
door God van eeuwigheid bezeten en geordend en bij de schepping aller
dingen geraadpleegd en doorzocht. Ten derde hebben de tusschenwezens
bij Philo en de joodsche theologen geen soteriologische beteekenis. Wel
dienen ze tot verlichting en tot meedeeling van kennis, maar van een
verband tusschen die tusschenwezens en den Messias is geen sprake. Ze
dringen zelfs de leer van den Messias als openbaring der waarheid en
als verwerver des heils op den achtergrond. En nu is het wel waar, dat
ook in het O. T. de verbinding tusschen woord en wijsheid, knecht Gods
en Messias, Malak Ihvh en Davidide, nog niet duidelijk voltrokken wordt.
De lijnen loopen nog naast elkander. Maar ze naderen toch elkaar. Elohim
en Jahveh is dezelfde God. Hij, die als Elohim door Woord en Geest de
wereld schept en onderhoudt, is het ook die als Jahveh door zijn Malak
Israel geleid heeft, door den knecht van Jahveh zijn volk redden en
door den Messias uit Davids huis eeuwiglijk regeeren en hen allen door
zijn Geest vernieuwen en heiligen zal. En deze lijnen, die in het O. T.
hoe langer hoe meer elkander naderen, loopen uit op Hem, die de Logos
is, de profeet, priester en koning, in wien God tot zijn volk komt en
eeuwiglijk onder hen woont. Voor Philo ware eene menschwording van den
logos eene ongerijmde gedachte geweest. In het N. Test. is deze juist
de hoogste openbaring Gods. Eindelijk kan hier nog bijgevoegd, dat de
leer der tusschenwezens bij Philo enz. niet afgewerkt is en geen grens
heeft. Philo brengt wel eenige eenheid in de Goddelijke ideeën door ze
samen te vatten in den logos, maar hetzelfde wat hij van dezen zegt,
spreekt hij ook telkens van alle Goddelijke ideeën uit. In de joodsche
theologie neemt het aantal tusschenwezens hoe langer hoe meer toe. Het
is eene emanatie, als bij de aeonen in het gnosticisme. Het dualisme
wreekt zich ten einde toe. De tusschenwezens brengen geen gemeenschap
tusschen God en wereld tot stand, wijl ze feitelijk geen van beide
zijn. De wereld blijft toch altijd weer buiten en tegenover God staan.
De beteekenis van den Geest Gods wordt niet ingezien. In het O. T.
neemt deze leer des Geestes eene groote plaats in. In de apocriefe
litteratuur, bij Philo en in de joodsche theologie wordt ze schier
geheel verwaarloosd. De Geest is hoogstens alleen nog een Geest van
voorspelling, aan enkelen geschonken, Zeller, V 384, Weber, 184 f.,
maar niet meer de Geest des O. Test., die schepping en herschepping
afsluit en voltooit. Om al deze redenen is er een principieel
onderscheid tusschen de ontwikkeling, die de trinitarische gedachten
des O. T. gevonden hebben in de apocriefe litteratuur, bij Philo en de
Joden, en die, welke eraan gegeven is in het N. Test. Het N. Test.
moge eenige woorden met Philo enz. gemeen hebben en van Christus ook
spreken als λογος, εικων, απαυγασμα, υἱος, θεος enz.; verder gaat de
overeenstemming niet. Het N. T. is in het grieksch geschreven, in de
κοινη διαλεκτος, in de taal die bestond en allerwege gesproken werd.
Het schiep geen nieuwe taal. De gedachten Gods hebben aangenomen het
σαρξ der menschelijke taal. Maar in die woorden heeft God een nieuwen
inhoud gelegd. Er is overeenstemming in vorm, de inhoud verschilt.
Philo en Johannes hebben niet meer dan den naam van Logos gemeen. Meer
en meer wordt dit ingezien en erkend, Harnack, Dogmengesch. I² 85, 99.
Trip, Die Theophanien des A. T. 126-129. Dorner, Entw. der Lehre v. d.
Person Christi I² 30 f. Godet, Comm. sur l’Evang. de Saint Jean I² p.
212-221. Meijer-Weiss, Komm. über das Ev. des Joh. 6e Aufl. S. 50 f.
Weiss, Bibl. Theol. des N. T. 3te Aufl. S. 624. Orr, Christian View of
God and the world 510-512. Cremer, Wörterbuch der neut. Gräcität s. v.
λογος. Cf. ook Max Müller, Theosophie oder Psychol. Religion, Leipzig
Engelmann 1895, 12te Vorlesung.


4. Het N. Test. bevat de zuivere ontwikkeling van de trinitarische
gedachten des O. T. Maar nu treden deze in een veel helderder licht,
niet door abstracte redeneeringen over het wezen Gods, maar door de
zelfopenbaring Gods in verschijning, woord en daad. Even sterk als in
het O., wordt in het N. Test. de eenheid Gods uitgesproken. Er is maar
één wezen, dat God, θεος, Elohim heeten kan, Joh. 17:3, 1 Cor. 8:4,
maar deze ééne, waarachtige God openbaart zich in de oeconomie des
N. T., bepaaldelijk in de feiten van vleeschwording en uitstorting,
als Vader, Zoon en Geest. In die feiten treden geen absoluut nieuwe
principia uit. Het zijn dezelfde, die ook in de schepping en in de
oeconomie des O. T. werkzaam waren. De Vader, die meest in verhouding
tot den Zoon en tot zijne kinderen dezen naam draagt, is dezelfde, die
ook als Schepper aller dingen Vader heeten kan, Mt. 7:11, Luk. 3:38,
Joh. 4:21, Hd. 17:28, 1 Cor. 8:6, Hebr. 12:9; alle dingen zijn uit
Hem, 1 Cor. 8:6. De Zoon, die vooral in zijne geheel eenige verhouding
tot God alzoo genaamd wordt, is dezelfde, die als Logos met den Vader
alle dingen geschapen heeft, Joh. 1:3, 1 Cor. 8:6, Col. 1:15-17, Hebr.
1:3. En de Heilige Geest, die vooral met het oog op zijn werk in de
gemeente zijn naam ontvangen heeft, is dezelfde, die met Vader en Geest
in de schepping alle dingen versiert en voltooit, Mt. 1:18, 4:1, Mr.
1:12, Luk. 1:35, 4:1, 14, Rom. 1:4. Voorts is het de algemeene leer
der N. T. schrijvers, dat deze drie, Vader, Zoon en Geest, geen andere
zijn, dan die ook in de oeconomie des O. T. aan de vaderen in woord en
daad, in profetie en wonder zich hebben geopenbaard. De Oudtest. naam
Jahveh, door κυριος onvoldoende weergegeven, ontvouwt zijn inhoud ten
volle in den N. T. naam πατηρ, boven bl. 113. In den vleeschgeworden
Zoon van God wordt de vervulling gezien van alle Oudt. profetie en
schaduw, van profeet en koning, van priester en offerande, van knecht
Gods en Davidide, van Malak Ihvh en wijsheid. En in de uitstorting
des H. Geestes is tot stand gekomen wat het O. T. had beloofd, Hand.
2:16v. Maar het N. T., hoewel zich aansluitende bij het O. T., blijft
daarbij niet staan; het gaat er ver boven uit. Veel duidelijker dan in
het O. T. treedt nu aan het licht dat de God des Verbonds een drieëenig
God is en zijn moet, dat er drieërlei principe optreedt in het werk
der zaligheid. Niet enkele teksten, maar heel het N. Test. is in
dezen zin trinitarisch. Alle heil en zegen en zaligheid heeft haar
drievoudige oorzaak in God, Vader, Zoon en Geest. We zien deze drie
terstond optreden bij de geboorte van Jezus, Mt. 1:18v., Luk. 1:35 en bij
zijn doop, Mt. 3:16, 17, Mk. 1:10, 11, Luk. 3:21, 22. Jezus’ onderwijs
is geheel trinitarisch. Hij verklaart ons den Vader en beschrijft Hem
als Geest, die het leven heeft van zichzelf, Joh. 4:24, 5:26, en
in geheel eenigen zin zijn Vader is, Mt. 11:27, Joh. 2:16, 5:17. Hij
onderscheidt zichzelf van den Vader, maar is toch zijn eengeboren,
eigen, veelgeliefde Zoon, Mt. 11:27, 21:37-39, Joh. 3:16 enz., één
met Hem in leven, heerlijkheid, macht, Joh. 1:14, 5:26, 10:30. En Hij
spreekt van den H. Geest, die Hem zelf leidt en bekwaamt, Mk. 1:12,
Luk. 4:1, 14, Joh. 3:34, als van een anderen Paracleet, dien Hij van den
Vader zenden zal, Joh. 15:26 en die overtuigen, leeren, in de waarheid
leiden, troosten en eeuwig blijven zal, Joh. 14:16. En vóór hij heengaat,
trekt Jezus dit alles saam in το ὀνομα του πατρος και του υἱου και
του ἁγιου πνευματος, d. i. in den éénen Goddelijken naam, το ὀνομα in
sing., waarin zich toch drie onderscheidene subjecten, ὁ πατηρ, ὁ υἱος
en το πνευμα, allen opzettelijk met het artikel genoemd, openbaren.
Dit onderwijs wordt door de apostelen voortgezet en uitgebreid; allen
kennen en roemen eene drievoudige, Goddelijke oorzaak des heils. Het
welbehagen, de voorkennis, de verkiezing, de macht, de liefde, het
koninkrijk is des Vaders, Mt. 6:13, 11:26, Joh. 3:16, Rom. 8:29, Ef.
1:9, 1 Petr. 1:2 enz. Het middelaarschap, de verzoening, de zaliging,
de genade, de wijsheid, de gerechtigheid is des Zoons, Mt. 1:21, 1
Cor. 1:30, Ef. 1:10, 1 Tim. 2:5, 1 Petr. 1:2, 1 Joh. 2:2 enz. En
de wedergeboorte, vernieuwing, heiligmaking, gemeenschap is des H.
Geestes, Joh. 3:5, Joh. 14-16, Rom. 5:5, 8:15, 14:17, 2 Cor. 1:21,
22, 1 Petr. 1:2, 1 Joh. 5:6 enz. En evenals Jezus zijn onderwijs ten
slotte saamvat in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes,
zoo stellen ook de apostelen deze drie telkens naast elkander en
op ééne lijn, 1 Cor. 8:6, 12:4-6, 2 Cor. 13:13, 1 Petr. 1:2, 1 Joh.
5:4-6, Openb. 1:4-6. Cf. over de triniteit in ’t N. T. Baur, Dreiein.
u. Menschw. Gottes I 80 f. Hahn, Theol. des N. T. I 106 f. Philippi,
kirchl. Gl. II 200 f. Dorner, Chr. Gl. I 331 f. Sartorius, Christi
Person u. Werk I³ 44 f. Beck, Chr. Gl. II 40 f. enz. Ook Biedermann,
Chr. Dogm. II 37 erkent, dat de trinitarische leer van God wortelt in
de Schrift, cf. Strauss I 409-425. Lipsius, Dogm. § 241, 242. F. A. B.
Nitzsch, Ev. Dogm. 426. De tekst 1 Joh. 5:7 is om zijne twijfelachtige
echtheid boven niet genoemd. Hij ontbreekt in alle grieksche codices,
behalve in een paar uit de 16e eeuw; in alle latijnsche codices vóór de
8e eeuw; in bijna alle vertalingen. Voorts wordt hij nooit aangehaald
door de grieksche patres, ook niet in den ariaanschen strijd, en evenmin
door de lat. patres, Hilar. Ambros. Hieron. August, enz. _Indien_ hij
aangehaald of ondersteld wordt bij Tert., dan bestond hij ± 190. _Indien_
bij Cyprianus, dan was hij bekend ± 220. Indien hij voorkwam in de Afra,
volgens een H. S. uit de 5e en een uit de 7e eeuw, dan kan nog iets
hooger opgeklommen. De Afra ontstond ± 160 in Afrika en kwam ± 250 naar
Italië. Zeker komt de tekst voor bij Vigilius, einde 5e eeuw. In de 16e
eeuw werd hij opgenomen in de Compl. uitgave, Erasmus 3e ed., Stephanus,
Beza, textus receptus. In het verband wordt hij niet geeischt.
Verklaring van de weglating en verdwijning is zeer moeilijk. De echtheid
wordt echter nog door enkelen verdedigd, b.v. W. Koelling, Die Echtheit
von 1 Joh. 5:7. Breslau 1893.


5. De H. Schrift blijft echter bij deze gegevens niet staan; zij biedt
nog meer en doet ons ook iets kennen van de relatiën, waarin deze
drie onderscheidene subjecten, Vader, Zoon en H. Geest tot elkander
staan. Daarvoor komt allereerst de Vadernaam in aanmerking. Deze naam
duidt in den algemeensten zin God aan als Schepper van al zijne werken,
inzonderheid van den mensch, Num. 16:22, Mt. 7:11, Luk. 3:28, Joh.
4:21, Hd. 17:28, 1 Cor. 8:6, Ef. 3:15, Hebr. 12:9. In het O. Test.
krijgt deze naam theocratische beteekenis; God is de Vader van Israel,
wijl Hij het door zijne wondere mogendheid schiep en bewaarde, Deut.
32:6, Jes. 63:16, 64:8, Mal. 1:6, 2:10, Jer. 3:19, 31:9, Ps. 103:13,
Rom. 9:4; in het N. T. gaat deze beteekenis over in de ethische, in
welke God de Vader is van zijne kinderen, Mt. 6:4, 8, 9, Rom. 8:15 enz.
Maar in geheel eenigen, metaphysischen zin is God Vader van den Zoon.
Jezus maakt altijd een wezenlijk onderscheid tusschen de verhouding,
waarin Hijzelf en waarin anderen, de Joden, de discipelen, tot den
Vader staan, Mt, 11:25-27, Luk. 22:29, Joh. 2:16, 5:17, 20:17 enz.
Hij noemde God zijn eigen Vader, πατερα ἰδιον, Joh. 5:18. En duidelijk
wijst de Schrift aan, dat de Vadernaam niet in de eerste plaats geldt
van God in betrekking tot Israel en de geloovigen, maar integendeel
oorspronkelijk van de verhouding des Vaders tot den Zoon, Joh. 14:6-13,
17:26. God is in eigenlijken, oorspronkelijken zin Vader van den Zoon,
Hij heeft den Zoon lief, Joh. 5:19v., 10:17, 17:24, 26, en deze liefde
gaat van den Vader door den Zoon op anderen over, Joh. 16:27, 17:26.
Deze verhouding van den Vader tot den Zoon is niet geworden in den
tijd maar zij is van eeuwigheid, Joh. 1:14, 8:38, 17:5, 24. En daarom
wordt God door de apostelen telkens in bijzonderen zin genoemd de Vader
van onzen Heere Jezus Christus, Rom. 15:6, 1 Cor. 15:24, 2 Cor. 1:3,
Gal. 1:1, Ef. 1:3 enz. Het Vaderschap van den Zoon is zijne bijzondere,
personeele eigenschap. Hij alleen is van zichzelven, de eerste in orde
van bestaan, Joh. 5:26, en daarom ook de Vader beide in schepping en
herschepping, _uit wien_ alle dingen zijn, 1 Cor. 8:6. Zoo in Oud als
in Nieuw Testament is het de Vader, die de eerste plaats inneemt. Zijns
is het voornemen, Hd. 4:28, Ef. 1:11, het welbehagen, Mt. 11:26, Ef.
1:9, het initiatief in schepping en verlossing, Ps. 33:6, Joh. 3:16, de
ἐξουσια en de δυναμις, Mt. 6:13, Rom. 1:20, Ef. 1:19, de gerechtigheid,
Gen. 18:25, Deut. 32:4, Joh. 17:25, Rom. 3:26, 2 Tim. 4:8, de goedheid,
de wijsheid, de onsterfelijkheid, het ontoegankelijke licht, Mt. 19:17,
Rom. 16:27, 1 Tim. 6:16. Daarom draagt hij ook telkens den naam van God
in bijzonderen zin. Hij is Elohim, Jahveh Elohim, El Eljon, El Schaddai,
μονος ἀληθινος θεος, Joh. 17:3, εἱς θεος, 1 Cor. 8:6, 1 Tim. 2:5, die
als God en Vader genoemd wordt naast den Heere Jezus Christus en den H.
Geest, 1 Cor. 12:6, 2 Cor. 13:13, 1 Thess. 1:3, Op. 1:6. Zelfs noemt
Christus Hem niet alleen zijn Vader maar ook zijn God, Mt. 27:46, Joh.
20:17, Hebr. 1:9, 2:17, 5:1, 10:7, 9, en heet Hijzelf de Christus Gods,
Luk. 9:20, 1 Cor. 3:23, Op. 12:10. Ten onrechte is hieruit echter door
de Arianen van vroeger en later tijd afgeleid, dat alleen de Vader God
is, en Zoon en Geest, hoewel Gode na verwant, toch buiten het Goddelijke
wezen staan. Want vooreerst kent de Schrift, gelijk straks nader blijken
zal, aan Zoon en Geest evengoed Goddelijke namen, eigenschappen, werken
en eere toe als aan den Vader. En voorts verdient het opmerking, dat de
Schrift nergens zegt dat de _Vader alleen_ de waarachtige God is, maar
wel dat de Vader is de alleen waarachtige God, iets wat in de kerkelijke
triniteitsleer ten volle wordt erkend. Vervolgens maken alle die
plaatsen geen tegenstelling tusschen den Vader eenerzijds en den Zoon en
den Geest andererzijds, maar tusschen den Vader, als den eenigen God,
en de goden der Heidenen. Dan volgt uit de uitspraken, dat de Vader de
eenige waarachtige God, alleen wijs, alleen goed, alleen onsterfelijk is,
geenszins, dat niet ook Zoon en Geest deszelfden Goddelijken wezens zijn
en diezelfde eenheid, wijsheid, goedheid en onsterfelijkheid deelachtig
zijn, evenmin als uit 1 Cor. 8:6 volgt, dat alleen Christus en niet God
onze Heer is, door welken alle dingen zijn en wij door Hem. En eindelijk
kan de Vader daarom alleen wijs, alleen goed enz. genoemd worden,
wijl Hij alles van zichzelven bezit, πηγη θεοτητος is, Zoon en Geest
daarentegen hetzelfde wezen en dezelfde eigenschappen bezitten door
mededeeling. De naam van God, aan den Vader in het bijzonder toegekend,
duidt aan, dat Hij in de Goddelijke oeconomie de eerste is; het is als
het ware een ambtsnaam, aanduiding van zijn rang en plaats, gelijk er
onder de menschen, die allen dezelfde natuur deelachtig zijn, toch ook
onderscheid is van stand en van eere, August, de trin. I c. 6. VI c. 9.
Petavius, de trin. II c. 4. III c 1. 2. Mastricht, Theol. theor. pract.
II c. 25.


6. Verder wordt ons ook licht verspreid over de immanente verhoudingen
Gods door de namen, die de Zoon draagt in de Schrift. Deze namen zijn
zeer vele in getal, slaan meest op zijne historische verschijning en
komen daarom later in den locus de Christo ter sprake. Maar er zijn er
ook onder, die Hem toekomen vóór en afgedacht van zijne vleeschwording.
Vooreerst komt de naam Logos in aanmerking. Er zijn verschillende
redenen opgegeven, waarom Christus dezen naam draagt. Het woord is
vertaald door ratio, sermo, verbum, en dan weder opgevat als verbum
interius of exterius, Petavius, de trin. VI c. 1. Het uitgangspunt
voor de benaming ligt echter ongetwijfeld in de doorloopende leer der
Schrift, dat God zich in schepping en herschepping openbaart door
het woord. Door het woord schept, onderhoudt en regeert God alle
dingen, en door het woord vernieuwt en herschept Hij ook de wereld.
Het evangelie heet daarom ook het woord Gods, λογος του θεου.
Johannes noemt Christus den Logos, omdat Hij het is, in en door wien
God zich openbaart, zoowel in schepping als in herschepping, Joh.
1:3, 14. In het Oude Testament treedt echter het woord, waardoor God
zich openbaart, eerst op bij de schepping. De hypostase en het eeuwig
bestaan van dat woord wordt niet uitgesproken. In Spreuken 8 wordt
de wijsheid wel persoonlijk en eeuwig voorgesteld maar ook in nauw
verband gebracht met de schepping; met het oog op deze is zij door God
bereid, aangesteld, doorzocht, vs. 22, 23. De Arianen leidden uit het
‎‏קָנָנִי‏‎ van vs. 22, LXX εκτισε με, Syr. Trg. ‎‏בְּרָאנִי‏‎, cf.
Sirach 1:4, 9, 24:8 af, dat de Zoon niet eeuwig gegenereerd maar vóór
alle dingen geschapen was. En de kerkvaders beweerden daartegenover
dat ‎‏קָנָנִי‏‎ moest overgezet worden door ἐκτησατο, Aq. Symm., of
possedit, Hieron., of dat dit woord niet sloeg op het wezen des Zoons
maar op zijn ambt en waardigheid bij schepping en herschepping. Zonder
twijfel is het laatste het geval. Er is hier geen sprake van eene
eeuwige generatie, maar er wordt alleen gezegd, dat God de wijsheid
bereidde, ‎‏קָנָנִי‏‎, en aanstelde, ‎‏נִסַּכְתִּי‏‎, dat zij geboren
werd, ‎‏חִלַּלְתִּי‏‎, vóór en met het oog op de schepping, Petavius,
de trin. II c. 1. Maar het N. Testament gaat hier ver boven uit.
Johannes zegt niet alleen, dat Hij, in en door wien God zich openbaart,
een persoon is, maar hij verklaart uitdrukkelijk, dat deze Logos in den
beginne was, ἐν ἀρχῃ ἠν ὁ Λογος. Hij _werd_ niet Logos, Hij is er niet
eerst toe bereid en aangesteld bij de schepping; Hij was als persoon
en van nature Logos, Logos van eeuwigheid. En voorts was Hij zelf
θεος, Hij stond in verkeer met God, ἠν ἐν ἀρχη προς τον θεον vs. 2,
είς τον κολπον του πατρος, vs. 18, voorwerp zijner eeuwige liefde en
zelfmededeeling, 5:26, 17:24. Daarom kon Hij ook den Vader volkomen
openbaren, omdat Hij zijne Goddelijke natuur, zijn Goddelijk leven, zijne
Goddelijke liefde enz. van eeuwigheid deelachtig en van nature Logos
was. God deelde zich mede aan Hem, daarom kan Hij God mededeelen aan
ons. De Logos is de absolute openbaring Gods, want God heeft zich met
al zijne volheid eeuwiglijk aan Hem medegedeeld.

Een andere naam is die van Zone Gods. In het O. Test. heeft deze naam
meestal theocratische beteekenis. Israel heet zoo, omdat het door
God verkoren, geroepen, aangenomen is, Ex. 4:22, 19:5, Deut. 1:31,
8:5, 14:1, 32:6, 18, Jes. 63:8, Jer. 31:9, 20, Hos. 11:1, Mal. 1:6,
2:10. In het N. Test. komt daarvoor de gemeente in de plaats, welke
bestaat uit υἱοι θεου door aanneming of τεκνα θεου door geboorte.
Bepaaldelijk is de titel zoon Gods ook menigwerf een ambtsnaam, voor
de rechters Ps. 82:6, voor de engelen, Job 38:7, en vooral ook voor
den koning, 2 Sam. 7:11-14, Ps. 89:27, 28. In Psalm 2:7 zegt Jahveh
tot den over Sion gezalfden Koning: ‎‏אֲנִי הַיּוֹם יְלִדְתִּיךָ‏‎,
‎‏בְּנִי אַתָּה‏‎, LXX γεγεννηκα σε, Vulg. genui te; ten dage, toen
de Heere Hem zalfde en aanstelde tot koning, heeft Hij Hem tot Zoon
gegenereerd en Hem het recht gegeven op de wereldheerschappij. Ten
aanzien van David slaat dit terug op het besluit Gods in 2 Sam. 7, en
ten aanzien van den door David afgeschaduwden Messias wordt het in
Hebr. 1:5, 5:5 verklaard van de eeuwigheid, cf. vs. 2, 3, in welke
Christus als de Zoon door den Vader is gegenereerd, d. i. in welke
Hij voortgebracht is als het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het
uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. En dat Hij dit was, is nu
volgens Hd. 13:33, Rom. 1:3 krachtig bewezen in de opstanding. In Micha
5:1 is eene verwante gedachte uitgedrukt. De Heerscher over Israel, die
eens uit het kleine Bethlehem zal voortkomen, bestaat reeds van ouds.
Zijne uitgangen als Heerscher, van God uit, zijn reeds van de dagen der
eeuwigheid. Hij was Heerscher van eeuwigheid, Hij heeft dit getoond in
de geschiedenis van Israel en zóó komt Hij eens zichtbaar uit Bethlehem
te voorschijn. De benaming Zoon Gods, op den Messias toegepast, gaat
ongetwijfeld uit van de theocratische beteekenis dezer uitdrukking in
het O. Testament. Het is niet waarschijnlijk, dat de bezetenen, Mt.
8:29, cf. 4:3, de Joden, Mt. 27:40, de Hoogepriester, Mt. 26:63, of
ook zelfs de discipelen althans in den eersten tijd, Joh. 1:50, 11:27,
Mt. 16:16 den vollen inhoud van deze benaming hebben verstaan. Maar bij
Christus krijgt deze naam toch eene veel diepere beteekenis. Wel heet
Hij nu en dan als middelaar en koning Gods Zoon in theocratischen zin,
Luk. 1:35, ofschoon ook dan de adoptiaansche voorstelling, dat hij naar
zijne Goddelijke natuur Zoon is door generatie en naar zijne menschelijke
natuur door adoptie, gelijk beweerd werd door de Socinianen, Remonstr.
Conf. art. 3. Apol. Conf. art. 3. Limborch, Theol. Christ. II 17, 10.
B. S. Cremer, cf. Archief v. Kerk. Gesch. v. Ned. VIII 419-428, Calv.
Inst. II 14. 6. Moor, I 755 sq. enz., in de Schrift geen steun vindt.
Maar Christus is niet eerst als een koning onder Israel in den tijd tot
Zone Gods aangenomen. Hij heet niet Gods Zoon om zijne bovennatuurlijke
geboorte, gelijk de Socinianen leerden en Hofmann, Schriftbeweis I 116
f. nog tracht te betoogen. Hij draagt dien naam ook niet in ethischen
zin, zooals velen meenen, Weiss, Bibl. Theol. § 17. Ritschl, Rechtf. u.
Vers. II² 97. Scholten, L. H. K. II 206 e. a. Hij is het ook niet eerst
geworden door zijn middelaarschap en zijne opstanding, waarvoor men zich
beroept op Joh. 10:34-36, Hand. 13:32, 33, Rom. 1:4. Maar Hij is Zoon
Gods in metaphysischen zin, van natuur en van eeuwigheid. Hij is hoog
verheven boven engelen en profeten, Mt. 13:32, 21:27, 22:2, en staat in
geheel eenige verhouding tot God, Mt. 11:27. Hij is de geliefde Zoon, in
wien de Vader zijn welbehagen heeft, Mt. 3:17, 17:5, Mark. 1:11, 9:7,
Luk. 3:22, 9:35, de eengeboren Zoon, Joh. 1:18, 3:16, 1 Joh. 4:9 v.,
de eigen Zoon, Rom. 8:32, de eeuwige Zoon, Joh. 17:5, 24, Hebr. 1:5,
5:5, wien de Vader gaf ζωην ἐχειν ἐν ἑαυτῳ, Joh. 5:26, die den Vader
gelijk is in kennis, Mt. 11:27, in eer, Joh. 5:23, in macht bij schepping
en herschepping, Joh. 1:3, 5:21, 27, in werkzaamheid, Joh. 10:30, in
heerschappij, Mt. 11:27, Luk. 10:22, 22:29, Joh. 16:15, 17:10, en juist
om dit zijn Zoonschap veroordeeld is tot den dood, Joh. 10:33, Mt. 26:63
v.

In de derde plaats komt hier nog de naam Beeld Gods ter sprake. Wel
kan de mensch bij analogie zoo genoemd worden maar Christus is het in
volstrekten zin. Hij was vóór zijne menschwording als Logos, als Zoon,
Rom. 1:3, 4, 8:3, Gal. 4:4, εν μορφη θεου, Phil. 2:6, rijk, 2 Cor.
8:9, bekleed met heerlijkheid, Joh. 17:5, en is nu daarin door zijne
opstanding en hemelvaart teruggekeerd. Zoo was Hij dan en is Hij thans
nog εἰκων του θεου του ἀορατου, Col. 1:15, 2 Cor. 4:4, ἀπαυγασμα της
δοξης και χαρακτηρ της ὑποστασεως αὐτου, Hebr. 1:3, d.i. niet de
uitstraling zelve, ἀπαυγασμος, maar het door uitstraling, weerkaatsing
bewerkte of ontstane beeld, ἀπαυγασμα, van Gods heerlijkheid en de
uitdrukking, de afdruk van de zelfstandigheid, van het wezen des
Vaders. Als zoodanig is Hij πρωτοτοκος πασης κτισεως, Col. 1:15,
Op. 1:14, de in vergelijking met alle schepsel eerstgeborene en dus
bestaande vóór alle schepsel en niet gelijk de schepselen gemaakt of
geschapen, πρωτοκτιστος, πρωτοπλαστος, maar geboren, πρωτοτοκος, in
wien alles geschapen werd, ἐκτισθη; en is Hij tevens ἀρχη, πρωτοτοκος
ἐκ των νεκρων, ἐν πασιν πρωτευων, Col. 1:18, πρωτοτοκος ἐν πολλοις
ἀδελφοις, Rom. 8:29, naar wiens beeld de geloovigen worden vernieuwd, 2
Cor. 3:18, Phil. 3:21. De uitdrukking πρωτοτοκος sluit Christus niet bij
de schepselen in maar sluit Hem juist daarvan uit. Hij stond als eenig-
en eerstgeborene, als Zoon en Logos, als adaequaat beeld Gods tot
den Vader van eeuwigheid in eene geheel eenige relatie. En wel wordt
Christus nu als Middelaar voorgesteld als afhankelijk van den Vader
en staande onder den Vader, zoodat Hij een gezondene, een knecht, een
volbrenger van het werk des Vaders is, gehoorzaam tot den dood toe en
eens zijn koninkrijk aan den Vader overgevend, maar nooit wordt daarmede
aan zijne wezenseenheid te kort gedaan. In Joh. 14:28 zegt Jezus, dat
zijn heengaan tot den Vader voor de discipelen eene oorzaak van vreugde
is, ὁτι ὁ πατηρ μειζων μου ἐστιν. Daarmede drukt Hij niet uit, dat de
Vader grooter is aan macht, wat door Joh. 10:28-30 bepaald weersproken
wordt; maar Hij denkt aan de verhouding, waarin Hij thans in zijne
vernedering staat tot den Vader. Nu is deze grooter. Maar deze mindere
grootte van Jezus zal juist ophouden, wanneer Hij tot den Vader gaat, en
daarom kunnen zijne discipelen zich over zijn heengaan verblijden; Hij is
juist in wezen en natuur aan den Vader gelijk, ofschoon thans in ambt
en stand minder dan de Vader. Hij is geen schepsel, maar was en is en
blijft God, boven alles te prijzen in der eeuwigheid, Joh. 1:1, 20:28,
Rom. 9:5, Hebr. 1:8, 9, 2 Petr. 3:18, 1 Joh. 5:20, Openb. 1:8, 11, cf.
ook misschien 2 Thess. 1:12, Tit. 2:13, 2 Petr. 1:1. De poging, vroeger
reeds door de Socinianen en thans door Ritschl, Schultz, Kaftan,
Pfleiderer e.a. aangewend, om den naam θεος, van Christus gebezigd,
niet als wezens- maar als ambtsnaam op te vatten, vereischt later in
de leer over Christus breedere bespreking. Thans zij alleen opgemerkt,
dat deze benaming bij Christus onwaar is, indien Hij niet werkelijk ook de
Goddelijke natuur deelachtig is, Lipsius, Theol. Jahresbericht X 378.


7. Ten slotte geeft de H. Schrift ons ook eenig inzicht in de immanente
relatiën Gods door den naam des Heiligen Geestes. Vooraf verdient het
opmerking, dat de leer des H. Geestes door al de Schriften van Oud
en Nieuw Verbond dezelfde is. Hoewel in het N. Test. veel klaarder
geopenbaard, is zij in beginsel ook in het O. T. aanwezig. Het N. T.
is zich bewust geen andere leer des Geestes te geven, dan die in het
O. T. gevonden werd; het was dezelfde H. Geest, die eertijds door de
profeten sprak, Mt. 22:43, Mk. 12:36, Hd. 1:16, 28:25, Hebr. 3:7,
10:15, 1 Petr. 1:11, 2 Petr. 1:21, in Noachs dagen getuigde, 1 Petr.
3:19, door Israel werd weerstaan, Hd. 7:51, die het geloof werkte, 2
Cor. 4:13, die op den Messias neerdalen en in de gemeente wonen zou,
Mt. 12:18, Luk. 4:18, 19, Hd. 2:16. Hoewel nu het Goddelijk wezen Geest
is, Joh. 4:24, en heilig is, Jes. 6:3, zoo is de Heilige Geest toch in
de Schrift eene aanduiding van een bijzonder persoon in het Goddelijk
wezen, onderscheiden van Vader en Zoon. Hij draagt dezen naam om zijn
bijzonderen modus subsistendi. Geest beteekent eigenlijk wind, adem. De
H. Geest is de adem des Almachtigen, Job 33:4, de Geest zijns monds, Ps.
33:6, die door Jezus vergeleken wordt bij den wind, Joh. 3:8 en geblazen
wordt op zijne discipelen, Joh. 20:22, cf. 2 Thess. 2:18. De Geest is
God als het immanente levensprincipe in al het geschapene. En heilig
heet Hij, omdat Hij zelf in eene bijzondere relatie tot God staat en alle
dingen in eene bijzondere relatie tot God stelt. Hij is niet de Geest
van een mensch, van een schepsel, maar de Geest van God, de Heilige
Geest, Ps. 51:13, Jes. 63:10, 11. Gelijk de adem uit onzen mond, zoo
gaat de Geest uit van God en houdt alle schepsel levend. Daarom heet
Hij de Geest Gods, de Geest des Heeren, de Geest des Vaders, Gen. 1:2,
Jes. 11:2, Mt. 10:20, en ook de Geest van Christus, de Geest des Zoons,
Rom. 8:2, 9, 1 Cor. 2:6, 2 Cor. 3:17, 18, Phil. 1:19, Gal. 3:2, 4:6, 1
Petr. 1:11, staande voor den troon Gods en des Lams, Op. 1:4, 3:1, 4:5,
5:6. Deze uitgang des Geestes wordt in de Schrift met verschillende
namen aangeduid. Meestal wordt het zoo uitgedrukt, dat de Geest door
God of door Christus gegeven, Num. 11:29, Neh. 9:20, Jes. 42:1, Ezech.
36:27, Joh. 3:34, 1 Joh. 3:24, 4:13, gezonden of uitgezonden, Ps.
104:30, Joh. 14:26, 15:26, 16:7, Gal. 4:6, Op. 5:6, uitgegoten of
uitgestort, Jes. 32:15, 44:3, Joel 2:28, Zach. 12:10, Hd. 2:17, 18,
van God nedergedaald, Mt. 3:16, in het midden van Israel gesteld, Jes.
63:11, Hagg. 2:6, op iemand gelegd, Mt. 12:18, op iemand geblazen
is, Joh. 20:22 enz. Maar er wordt ook gezegd, dat de Geest uitgaat,
ἐκπορευεται παρα του πατρος, Joh. 15:26. Dit had bepaaldelijk plaats op
den Pinksterdag. Daarom treedt de persoonlijkheid des H. Geestes ook
thans eerst duidelijk op. In het O. Test. is er wel onderscheid tusschen
God en zijn Geest. Maar de aard van dat onderscheid blijft duister. Οἰπω
γαρ ἠν πνευμα, ὁτι Ιησους οὐδεπω ἐδοξασθη, Joh. 7:39. Maar nu wordt
van Hem als van een persoon gesproken. Hij wordt aangeduid als εκεινος,
Joh. 15:26, 16:13, 14, παρακλητος, Joh. 15:26, cf. 1 Joh. 2:1, ἀλλος
παρακλητος, Joh. 14:16, die van zichzelven spreekt in den eersten
persoon, Hd. 13:2, wien allerlei persoonlijke vermogens en werkzaamheden
worden toegeschreven, als onderzoeken, 1 Cor. 2:10, 11, oordeelen,
Hd. 15:28, hooren, Joh. 16:13, spreken, Hd. 13:2, Op. 2:7 enz. 14:13,
22:17, willen, 1 Cor. 12:11, leeren, Joh. 14:26, bidden, Rom. 8:27,
getuigen, Joh. 15:26, enz. en die met Vader en Zoon gecoordineerd en
op ééne lijn wordt geplaatst, Mt. 28:19, 1 Cor. 12:4-6, 2 Cor. 13:13,
Op. 1:4. Dit nu kan niet, tenzij Hij ook waarachtig God zij. Gelijk zijne
persoonlijkheid, zoo komt ook de Godheid des H. Geestes eerst in het N.
T. duidelijk aan het licht. Zij blijkt allereerst daaruit, dat in weerwil
van het onderscheid, hetwelk tusschen God en zijn Geest bestaat, het
toch volkomen hetzelfde is, of God dan of zijn Geest iets zegt, in ons
woont, door ons veracht wordt, Jes. 6:9 en Hd. 28:25, Jer. 31:31 en
Hebr. 10:15, Ps. 95:7, 8 en Hebr. 3:7-9, Hd. 5:3 en 4, Rom. 8:9 en
10, 1 Cor. 3:16 en 6:19, Ef. 3:22. Dit komt dan alleen tot zijn volle
recht, wanneer met het personeele onderscheid de wezenseenheid gepaard
gaat. Voorts worden allerlei Goddelijke eigenschappen even goed aan
Gods Geest als aan God zelven toegeschreven: bijv. eeuwigheid, Hebr.
9:14, alomtegenwoordigheid, Ps. 139:7, alwetenheid, 1 Cor. 2:10,
11, almacht, 1 Cor. 12:4-6, en wederom onderstelt dit dat de Geest
wezenséén is met God zelven. Hetzelfde is het geval met de Goddelijke
werken van de schepping, Gen. 1:2, Ps. 33:6, Job. 33:4, Ps. 104:30,
en van de herschepping. Ja, in deze komt vooral zijne Godheid duidelijk
uit. Hij is het, die Christus door zijne zalving heeft bekwaamd tot zijn
ambt, Jes. 11:2, 61:1 en Luk. 4:18, Jes. 42:1 en Mt. 12:18, Luk. 1:35,
Mt. 3:16, 4:1, Joh. 3:34, Mt. 12:28, Hebr. 9:14, Rom. 1:4, die de
apostelen toerust tot hun bijzondere taak, Mt. 10:20, Luk. 12:12, 21:15,
24:49, Joh. 14:16 v., 15:26, 16:13 v., enz. die aan de geloovigen
allerlei gaven en krachten uitdeelt, 1 Cor. 12:4-11, en die bovenal
in de gemeente wonen doet de volheid van Christus. De H. Geest staat
tot Christus in dezelfde verhouding als Christus tot den Vader. Gelijk
de Zoon niets heeft en niets doet en niets spreekt van zichzelven
maar alles ontvangt van den Vader, Joh. 5:26, 16:15, zoo neemt de H.
Geest alles uit Christus, Joh. 16:13, 14. Gelijk de Zoon van den Vader
getuigt en den Vader verheerlijkt, Joh. 1:18, 17:4, 6, zoo op zijne
beurt de H. Geest den Zoon, 15:26, 16:14. Gelijk niemand tot den Vader
komt dan door den Zoon, Mt. 11:27, Joh. 14:6, zoo kan niemand zeggen
Jezus den Heere te zijn dan door den H. Geest, 1 Cor. 12:3. Er is geen
gemeenschap met God dan door den Geest. Maar die Geest schenkt dan ook
al de weldaden, die Christus verworven heeft, de wedergeboorte, Joh.
3:3, de overtuiging van zonde, Joh. 16:8-11, het kindschap, Rom. 8:15,
de vernieuwing, Tit. 3:5, de liefde Gods, Rom. 5:5, allerlei geestelijke
vruchten, Gal. 5:22, de verzegeling, Rom. 8:23, 2 Cor. 1:22, 5:5, Ef.
1:13, 4:30, de opstanding, Rom. 8:10. Ja, door den Geest hebben wij met
niemand minder dan met den Zoon en den Vader zelven rechtstreeksche,
onmiddellijke gemeenschap. De H. Geest is God zelf in ons, Joh. 14:23
v., 1 Cor. 3:16, 6:19, 2 Cor. 6:16, Gal. 2:20, Col. 3:11, Ef. 3:17,
Phil. 1:8, 21. Wie kan dat alles ons schenken, wie kan God zelven in
onze harten doen wonen, dan een, die zelf God is? Daarom komt Hem ook
Goddelijke eer toe. Hij staat naast Vader en Zoon als oorzaak van alle
heil, Mt. 28:19, 1 Cor. 12:4-6, 2 Cor. 13:13, Op. 1:4. In zijn naam
worden wij gedoopt, Mt. 28:19. Van Hem is alle leven en kracht. Hij is
de auteur onzer gebeden, Zach. 12:10, Rom. 8:15, 16. En daartegenover
wordt de gemeente gewaarschuwd Hem te bedroeven, Jes. 63:10, Ef. 4:30;
zelfs is de lastering tegen den H. Geest onvergefelijk, Mt. 12:31, 32.
Oudere litteratuur over den H. Geest wordt opgegeven door Walch, Bibl.
theol. sel. I 75 sq. 241, waaronder vooral Owen, Discourse on the Holy
Spirit 1674, holl. 1746, de aandacht verdient, en door Dr. Kuyper, Het
werk van den H. Geest, 1888 in de voorrede; nieuwere litteratuur vooral
bij M. Beversluis, de H. Geest en zijne werkingen volgens de Schriften
des N. V. 1896 bl. VII, waaronder vooral in aanmerking komen J. Gloël,
Der H. Geist in der Heilsverkündigung des Paulus 1888. H. Gunkel, Die
Wirkungen des H. Geistes u.s.w. Gött. 1888. Voorts nog Synopsis der
dogm. moraltheol. Lehre von der Wirksamkeit des H. Geistes zunächst
nach dem h. Thomas von Aquin, von Dr. I. E. Pruner, Lycealprogramm für
das Jahr 1891 Eichstätt. W. Koelling, Preumatologie oder die Lehre von
der Person des H. Geistes, Gütersloh 1894. Dr. G. Smeaton, The doctrine
of the Holy Spirit 1882.


8. In al deze openbaringsmomenten biedt de H. Schrift ons natuurlijk
nog geen uitgewerkt dogma over de triniteit. Maar zij leert toch, dat
de ééne naam Gods zich eerst ten volle in dien van Vader, Zoon en
Geest ontvouwt. Zij spreekt het klaar en duidelijk uit, dat alle werken
Gods naar buiten, beide in schepping en herschepping, eene drievoudige
Goddelijke causa hebben. Zij laat er geen twijfel over bestaan, dat
deze drievoudige causa drie onderscheidene subjecten zijn, welke in
persoonlijke verhouding tot elkander staan. En zij bevat daarmede al de
gegevens, waaruit de theologie het dogma der triniteit opgebouwd heeft.
De philosophie had er niets wezenlijks aan toe te voegen; zelfs de
logosleer is nieuwtestamentisch. Alleen wachtte het alles op den tijd,
dat de ratio christiana genoegzaam ontwikkeld zou zijn, om het heilig
mysterie, dat hier voorlag, in te denken. Bij de apostolische vaders
is daarvan nog geen sprake. Zij spreken de H. Schrift na, zonder nog
den diepen zin en het onderling verband der waarheden te verstaan, en
ze bezigen uitdrukkingen, die in lateren tijd niet meer te verdedigen
zouden zijn. Toch zijn ze ook voor het dogma der triniteit van ’t hoogste
belang, inzoover ze beide de ebionietische en de docetische richting
bestrijden en in sterker of zwakker bewoordingen uitspreken de hooge,
boven de engelen verhevene natuur van den Christus. Het dogma der
triniteit, zoo blijkt reeds bij den aanvang, is niet geboren uit eene
philosophische redeneering over het wezen Gods, maar uit het nadenken
over de feiten der openbaring, over den persoon en het werk van
Christus. In het dogma der triniteit ging het van den aanvang af om de
Godheid van Christus, om het absoluut karakter van het Christendom,
om de waarheid der openbaring Gods, om de waarachtige verzoening der
zonden, om de volstrekte zekerheid der zaligheid. Bij de apost. vaders
nu neemt Christus eene geheel eenige plaats in; praedicaten worden Hem
toegekend, die geen schepsel toekomen. Hij heet Zoon, eigen, eenige,
eengeboren Zoon Gods, Clemens, 1 Cor. 36. Ignat., Rom. 1. Eph. 20.
Smyrn. 1. Diogn. 9. 10. Barn. 7. 12., afschijnsel van Gods majesteit,
scepter zijner majesteit, Clemens, 1 Cor. 16. 36. Heer der aarde, wien
alles onderworpen is, Schepper aller dingen, Rechter van levenden en
dooden, Barn. 7. 12. Diogn. 7. Did. Apost. 16. Polyc. Phil. 1. 2. 6.
12, heilige, onbegrijpelijke Logos, die als een God, ὡς θεος, op aarde is
gezonden, Diogn. 7. en θεος heeten mag, Clemens, 2 Cor. 1. Ign., Rom.
3. Smyrn. 1. 10. Eph. 1. 18. 19. En Vader (God), Zoon (Christus) en
Geest worden samen genoemd, Clemens, 1 Cor. 46. Ign. Eph. 9. Magn. 13.
Van den H. Geest is weinig sprake bij de apost. vaders, maar Hij wordt
toch van Vader en Zoon onderscheiden en naast deze gesteld; alleen ten
aanzien van den Pastor van Hermas, Sim. V 5. 6. is er verschil, of hij
den H. Geest met den Zoon vereenzelvigt of daarvan onderscheidt, Baur,
Dreiein. u. Menschw. I 134 en daartegen Dorner, Entwicklungsgesch. I
191-205. Als in de tweede eeuw de gnosis optreedt, ontwaakt ook het
christelijk denken. De Godheid van Christus krijgt dogmatisch belang en
wordt daarom ook veel duidelijker uitgesproken. Justinus Martyr geeft
aan Christus meermalen den naam van God, zelfs van ὁ θεος, c. Tryph.
34. 56. 58. 113. 126 enz. en kent Hem allerlei verheven praedicaten
toe. Hij is de eerstgeborene der schepping, de aanvang van een ander
geslacht, toegerust niet met een enkel charisma maar met al de krachten
des Geestes, in het bezit niet van een σπερμα van den logos, maar van
den ganschen logos, λογικου το ὁλον, machtig om het menschelijk geslacht
te vergoddelijken en daarom zelf God, c. Tr. 87. 138. Apol. II 10.
12. Duidelijk leert hij voorts het voorbestaan van Christus, niet als
kracht slechts maar als persoon, c. Tr. 128. Wijl de Vader verborgen,
onuitsprekelijk, boven tijd en ruimte verheven is, c. Tr. 127. Apol. II
6., zijn alle openbaringen onder het O. T. en ook in de Heidenwereld
openbaringen van den Logos, c. Tr. 127. Apol. I 46. 61. 63. Apol. II
10. 13. Zelfs bestond Hij bij de schepping; het woord Gen. 1:26 is tot
Hem gesproken, c. Tr. 62. Maar de immanente verhouding tusschen Vader
en Zoon is bij Justinus nog niet duidelijk. Het schijnt, dat de Logos, die
wel een ander is dan de Vader ἀριθμῳ ἀλλ’ οὐ γνωμῃ, door den Vader
eerst voor en ten behoeve van de schepping is gegenereerd, en wel
niet door deeling ontstond, maar toch voortgebracht werd δοναμει και
βουλῃ des Vaders, gelijk het eene licht ontstoken wordt aan het ander
en gelijk het woord uit onzen mond uitgaat, Apol. II 6. c. Tr. 61. 100.
128. Daarom heet hij πρωτογονος, πρωτοτοκος του θεου, Apol. I 46. 58.
De generatie wordt genoemd προβαλλειν, maar meest γενναν, c. Tr. 62.
76. 129. Apol. I 23. 2. 6, en de Logos heet in zoover een γεννημα of
ἐργασια, c. Tr. 62. 114. 129. De eenheid Gods zoekt Justinus daardoor
te handhaven, dat de Zoon wel een ander is dan de Vader ἀριθμῳ ἀλλ’
ού γνωμη, c. Tr. 56 en ondergeschikt is aan den Vader. De Zoon is ἡ
πρωτη δυναμις μετα τον πατερα, Apol. I 32; Hij neemt de tweede plaats,
δευτερα χωρα, in, Apol. I 13; Hij heeft alles van den Vader ontvangen,
c. Tr. 86, is God en Heer, wijl de Vader het gewild heeft, c. Tr. 127,
en is ὑπο τῳ πατρι και κυριῳ τεταγμενος, c. Tr. 126. Justinus heeft
dus op onderscheidene punten nog eene gebrekkige voorstelling. Het
verborgen wezen des Vaders in tegenstelling met den Zoon, de generatie
des Zoons door den wil des Vaders en ten behoeve der schepping, de
subordinatie des Zoons aan den Vader zijn later door de kerk verworpen.
Sommigen hebben Justinus daarom een Ariaan genoemd, maar ten onrechte.
Want vooreerst bestond deze kwestie nog niet ten tijde van Justinus;
en voorts zijn er bij hem onderscheidene elementen, die vlak tegen het
gevoelen van Arius ingaan; hij leert beslist en duidelijk de Godheid van
den Zoon, hij zegt dat de Zoon niet geschapen maar gegenereerd is en
heldert dit op met de later zeer gewone beelden van woord en licht;
hij ziet het belang van de Godheid van Christus voor heel het werk der
zaligheid, voor de waarheid van het Christendom helder in. Daarom
noemt hij ook meermalen den Vader, den Zoon en den Geest samen als
het voorwerp onzer aanbidding, Apol. I 6. 13. 60. 61. 65. 67; en al
is het dat hij aan den Zoon de δευτερα χωρα en aan den Geest de τριτη
ταξις toekent, Justinus spreekt de persoonlijkheid des H. Geestes en
zijne onderscheidenheid van den Zoon in deze plaatsen duidelijk uit.
Wel heeft men hiertegen zich beroepen op Apol. I 33, maar deze plaats
leert niets anders dan dat Justinus onder το πνευμα in Luk. 1:35
niet den persoon des H. G. maar den Logos verstond, eene exegese,
die ook bij anderen voorkomt. Voorts staat ook vast, dat Justinus
niet den Geest tot de engelen of in het algemeen tot de schepselen
rekent. Maar over de Goddelijke natuur van den H. Geest en over zijne
ontologische verhouding tot Vader en Zoon vinden wij bij Justinus zoo
goed als niets. Het religieus belang van de leer des H. Geestes werd
nog niet gevoeld. De Geest wordt nog alleen opgevat als Geest der
profetie, die de profeten en apostelen heeft geinspireerd en Christus
heeft bekwaamd. Maar van eene voortdurende noodzakelijke werking des
H. Geestes in de gemeente heeft Justinus geen besef. De objectieve
openbaring Gods in den Logos schijnt voldoende; de subjectieve
illuminatie wordt in hare noodzakelijkheid niet doorzien, cf. Semisch,
II 305-333. Schwane, Dogmengesch. I² 79 f. Eindelijk komt bij Justinus
Martyr zeer duidelijk uit, van welken aard de invloed der grieksche
philosophie in de christelijke theologie is geweest. Dat er zulk een
invloed is geoefend en niet het minst bij Justinus, wordt door niemand
ontkend. Maar die invloed is juist het meest merkbaar in die elementen
van Justinus’ leer, welke later door de kerk zijn uitgebannen, n.l. in
zijne onderscheiding tusschen den λογος ἐνδιαθετος en προφορικος, in
zijne voorstelling van den Zoon als δευτερος θεος, in zijne leer van den
verborgen God, in zijn stellen van den Zoon buiten het Goddelijk wezen.
Alle andere elementen, de Logosnatuur van Christus, de praeëxistentie,
de generatie, de schepping aller dingen door den Logos, het Zoonschap,
de Godheid van Christus zijn door Justinus met bewustheid aan de Schrift
ontleend en uit de Schrift betoogd, cf. Semisch, Justin der Martyrer
II 295 f. De gebreken, die der triniteitsleer bij Justinus aankleven,
worden door de volgende apologeten, Theophilus, Tatianus, Athenagoras
niet vermeden. Tatianus, Or. c. Gr. 5, zegt wel, dat, inzoover alle
dingen in God hun grond hebben, ze alle idealiter, als Logos, in Hem
bestaan, maar deze Logos wordt voortgebracht door den wil Gods en
is ἐργον πρωτοτοκον του πατρος; κατα μερισμον, οὐ κατα ἀποκοπην. Bij
Theophilus bestaat de Logos wel vóór de schepping als λογος ἐνδιαθετος,
wijl Hij is θεου νους και φρονησις, maar Hij wordt toch door den Vader
tot λογος προφορικος gegenereerd ten behoeve der schepping, ad Autol.
II 10. 22. Athenagoras, Leg. pro Chr. c. 10, leert evenzoo, dat de
Logos wel eeuwig bestond, wijl God de eeuwige νους is, maar Hij is toch
het eerste γεννημα des Vaders, wijl Hij als de idee en de energie der
dingen van God uitging. Gelijk Theophilus het eerst van eene τριας in
God sprak, ad Autol. II 26, zoo verbindt ook Athenagoras God Vader,
God Zoon en den H. Geest, die in de profeten werkzaam was en een
uitvloeisel Gods is, uit God uitgaat en in Hem terugkeert, zooals de
straal uit de zon, en noemt ze het voorwerp der christelijke vereering,
ib. c. 10. 12. Maar bij het onderscheid der drie personen wordt hun
eenheid niet voldoende gehandhaafd. De Vader is de ééne, ongeworden,
eeuwige, onzichtbare God, en Zoon en Geest zijn met Hem één niet in
wezen, maar in geest en macht, ib. c. 24.

De eerstvolgende ontwikkeling van de triniteitsleer, vooral bestaande
in uitbanning der philosophische elementen, is te danken aan drie
mannen, die elk het zijne hebben bijgedragen tot den bouw van het
christelijk dogma. Irenaeus is de krachtige bestrijder van het gnostisch
Godsbegrip en van de opvatting van den Logos als wereldidee. Nu
en dan toont ook hij de oude voorstelling niet geheel te hebben
overwonnen; hij noemt den Vader nog den onzichtbaren, verborgen God in
tegenstelling met den Zoon, adv. haer. IV 20, 10. Maar toch bestrijdt
hij de opvatting van God als βυθος en de emanatie der aeonen zoo kras
mogelijk, en handhaaft het schriftuurlijk onderscheid van Schepper en
schepsel. De Logos wordt als het ware van zijne tweeslachtige natuur
ontdaan en geheel naar de zijde Gods overgebracht. De Logos is geen
schepsel, maar een hypostatisch woord, III 8, praeëxistent, II 6. IV
12, waarachtig God, IV 10. 14 enz. Ook de onderscheiding van λογος
ἐνδιαθετος en προφορικος is te verwerpen II 17. 18. Want behalve dat
deze onderscheiding aan de persoonlijkheid van den Logos tekort doet
en zijne generatie in verband brengt met de schepping, de Logos mag
niet voorgesteld worden als het verstand en de rede Gods. God toch
is eenvoudig, geheel geest, geheel verstand, geheel gedachte, geheel
logos, II 16. 48, zoodat èn de Zoon èn de Vader waarachtig God zijn.
De eenheid van Vader, Zoon en Geest wordt door Irenaeus zeer duidelijk
uitgesproken, hun Goddelijke natuur wordt nadrukkelijk gehandhaafd, ze
worden telkens samen genoemd, IV 6. 20, 33. De generatie des Zoons
geschiedde niet in den tijd, de Zoon heeft geen begin gehad, Hij bestond
eeuwig met God II 18. III 22. IV 37. Maar Irenaeus schiet tekort
in de aanwijzing, hoe in de eenheid toch de drieheid bestaat en hoe
Vader Zoon en Geest, ofschoon ééne Goddelijke natuur deelachtig,
toch onderscheiden zijn. Hier wordt hij door Tertullianus aangevuld en
verbeterd. Wel staat deze bij Irenaeus achter in de overwinning van
het gnostisch dualisme. Hij maakt tusschen Vader en Zoon onderscheid
als tusschen een Deus invisibilis et invisus en een Deus visibilis et
visus, adv. Prax. 14. 15. Op allerlei wijze en met allerlei argumenten
betoogt hij dat onderscheid, met den naam Logos, met de menschwording,
met de theophanieën enz. Ja, de Logos komt bij Tertullianus eerst tot
het volle zoonschap en tot zelfstandige persoonlijkheid door de drie
momenten van het spreken Gods, de generatie, en de menschwording heen,
adv. Pr. 6. 7, zoodat er een tijd was waarin de Zoon niet was, adv.
Hermog. 3. Maar al is het, dat hij tegen het patripassianisme in de
onderscheiding der personen te ver gaat, aan de andere zijde tracht
hij juist daarom te meer in de drieheid de eenheid en in de eenheid
de drieheid vast te houden. De drie personen zijn unius substantiae,
unius status, unius potestatis, unus Deus. Zij zijn onderscheiden, wat
de ordo en de oeconomia aangaat, Oeconomiae sacramentum unitatem
in trinitatem disponit. Ze zijn drie non statu, sed gradu, en toch
de ééne God, ex quo et gradus isti et formae et species in nomine
Patris, Filii et Spiritus Sancti deputantur. Gelijk een straal der
zon ook zon is, zoo zijn er verschillende species, formae, effigies,
moduli in de ééne en ongedeelde substantie. De drie personen zijn dus
unum, niet unus. De Zoon is een ander dan de Vader en de Geest is
weder een ander, maar de naam God en Heer is hun gemeen. Ze zijn unus
Deus, ze zijn niet te scheiden. Zooals stam en tak, bron en stroom,
zon en straal niet gescheiden kunnen worden, zoo ook niet de Vader
en de Zoon. De trinitas doet dus de monarchia niet te niet. De Zoon
is wel een ander dan de Vader maar niet divisus, separatus. Er is
distinctio, distributio, geen diversitas en divisio. Het is eene
unitas ex semetipsa derivans trinitatem, adv. Prax. 2 sq. Zoo kneedt
Tertullianus de stroeve latijnsche taal, om en de unitas en de trinitas
in God gelijkelijk te handhaven; zoowel formeel als materieel is hij
voor het dogma der triniteit van de grootste beteekenis geweest. In
weerwil dat hij het subordinatianisme niet altijd te boven komt en het
ontologische, kosmologische en soteriologische in de triniteitsleer te
weinig onderscheidt, hij heeft de begrippen en de woorden aan de hand
gedaan, die het dogma der triniteit ter uitdrukking van zijne ware
meening van noode had. Hij heeft de Logos-speculatie door de filiatio
vervangen en daardoor de ontologische triniteit voor goed van de
kosmologische speculatie losgemaakt. En hij is de eerste geweest, die
beproefd heeft, om de triniteit der personen af te leiden niet uit
den persoon des Vaders, maar uit het wezen Gods. Terwijl Tertullianus
echter de ontologische triniteit nog niet van het kosmologische en
soteriologische proces vrij maakt, is het Origenes, die ze geheel en al
opvat als een eeuwig proces in het wezen Gods zelf. De generatie is
eene αἰωνιος γεννησις, de princ. I 2, 4. Het licht kan niet zijn zonder
te schijnen; zoo kan de Vader niet wezen zonder den Zoon, ib. I 2. 2.
4. 7. 10. Er was geen tijd, waarin de Zoon niet was, ib. I 2. 2. 4. c.
Cels. VIII 12. De Vader is niet Vader vóór den Zoon maar per filium, de
princ. I 2. 10. Er is geen scheiding, ἀχωριστος ἐστι του υἱου ὁ πατηρ,
c. Cels. IV 14. 16. Alle Goddelijke eigenschappen zijn Vader en Zoon
gemeen; de Zoon is één met den Vader; niet naast maar in God vereeren
wij den Zoon, c. Cels. VIII 12. 13. De Zoon heeft dezelfde wijsheid,
waarheid, rede als de Vader, Hij is αὐτοσοφια, αὐτοαληθεια, αὐτολογος,
c. Cels. V 41. Maar om nu in deze eenheid en gelijkheid het onderscheid
vast te houden, roept Origenes het subordinatianisme te hulp en gaat
achter Tertullianus terug in het afleiden der triniteit niet uit ’t
wezen Gods maar uit den persoon des Vaders. En zoo kwam Origenes er
toe, om den Vader voor te stellen als ὀ θεος, αὐτοθεος, πηγη of ριζα
θεοτητος, μεγιστος ἐπι πασι θεος, als κρειττων dan de Zoon, als de ééne
gansche Godheid, boven alle zijn verheven, onzienlijk, onbegrijpelijk; en
den Zoon als θεος zonder artikel, als ἑτερος του πατρος κατ’ οὐσιαν,
zooveel minder dan de Vader als de wereld minder is dan de Zoon, cf.
Dorner, Entw. I 652 f. Vergelijk over de leer der triniteit vóór Nicea
behalve de dogmengesch. v. Münscher, Harnack, Schwane, Thomasius ook
nog Dr. C. P. Caspari, Der Glaube an die Trinität Gottes in der Kirche
der 3 ersten Jahrh. nachtgewiesen, Leipzig Faber 1894. Scheeben I 796
f. Petavius, de trinitate, appendix 1. Forbesius a Corse, Instit. hist.
theol. 1645 Lib I c. 1-5. G. Bull, Defensio fidei Nicaenae, 1703.


9. De kerk volgde echter Origenes niet. Zij verwierp zijn
subordinatianisme en sprak te Nicea de ware, volle Godheid des Zoons
uit. Deze belijdenis droeg geheel en al een religieus karakter. Zij
handhaafde het soteriologisch principe van ’t Christendom. Maar van
nu aan veranderde de beteekenis der triniteitsleer. Nicea sprak het
onderscheid uit in God, en leerde dat Vader, Zoon (en Geest) God
waren; ’t kwam er nu voorts op aan om in dit onderscheid de eenheid
te handhaven. Vóór Nicea had men moeite om uit de eenheid Gods tot
een drieheid te komen; nu is het omgekeerd. Van nu aan krijgt ’t
trinitarisch dogma een eigen, zelfstandige waarde, eene theologische
beteekenis. Athanasius met de drie Cappadociërs en Augustinus zijn het,
die op deze wijze het dogma uitwerken en voltooien. Athanasius heeft
beter dan iemand in zijn tijd begrepen, dat met de Godheid van Christus
en de drieëenheid het Christendom stond of viel. Aan de verdediging
dezer waarheid heeft hij zijn gansche leven en al zijne krachten gewijd.
Hij streed voor geen philosophisch probleem maar voor de christelijke
religie zelve, voor de openbaring Gods, de leer der apostelen, het
geloof der kerk. De triniteit is het hart van het Christendom.
Daardoor is het principiëel van het Jodendom, dat het onderscheid
in God loochent, en van het Heidendom, dat de eenheid Gods ontkent,
onderscheiden, Athan. ad Serap. I 28. Bij Athanasius wordt dan ook de
philosophische vermenging van ontologie en kosmologie geheel verbannen.
Hij verwerpt het gnostisch dualisme tusschen God en de wereld, dat door
Arius werd overgenomen, en alle soort van tusschenwezens, c. Ar. II 26.
De triniteit heeft, zegt hij, niets vreemds met zich gemengd, ze bestaat
niet uit den Schepper en iets gewordens, maar ze is geheel en volmaakt
Goddelijk, ibid. Daarom is de triniteit ook eene eeuwige. Er is in God
niets toevalligs; Hij wordt niets, Hij is alles eeuwiglijk. Gelijk de
triniteit altijd was, zoo is en blijft ze, en in haar de Vader, de Zoon
en de Geest, ad Serap. III 7. c. Ar. I 18. De Vader was altijd Vader;
het behoort, anders dan bij ons, tot zijne natuur om Vader te zijn, de
decr. nic. syn. 12. Evenals de zon niet te denken is zonder licht en de
bron niet zonder water, zoo is de Vader niet te denken zonder Zoon; God
is niet ἀγονος; Hij spreekt altijd, c. Ar. II 2. ad Serap. II 2. Wie de
triniteit loochent, maakt God tot een levenloos principe of komt tot de
leer van de eeuwigheid der wereld, c. Ar. I 14. En eeuwig is daarom ook
de generatie en de existentie des Zoons. Er was noch voor den Vader
noch voor den Zoon een tijd dat Hij niet was, c. Ar. I geheel. Deze Zoon
kan geen schepsel zijn en is niet voortgebracht door den wil Gods maar
is gegenereerd uit zijn wezen, c. Ar. I 25. En datzelfde wordt, hoewel
minder dikwerf en breedvoerig, gezegd van den H. Geest, ad Serap. I
20, 21 enz. Deze drie personen zijn waarlijk onderscheiden; ze zijn niet
drie deelen van één geheel, niet drie namen voor ééne zaak. De Vader
is alleen Vader en de Zoon is alleen Zoon en de Geest is alleen Geest,
c. Ar. III 4. IV 1. ad Serap. IV 4, 6, 7. Maar daarbij handhaaft hij
de eenheid zoo, dat zij alle drie ὁμοουσιοι zijn en ééne ὑποστασις (bij
Athanasius nog zooveel als οὐσια) en dezelfde eigenschappen hebben, c.
Ar. III 3, 4, de decr. nic. syn. 19-25; dat de Vader de ἀρχη en de πηγη
θεοτητος is, c. Ar. IV 1.; dat de drie personen in elkander bestaan,
ad Serap. I 14 III 6, c. Ar. III 6, en één zijn in hunne werking, ad
Serap. I 28. Cf. Fr. Lauchert, Die Lehre des h. Athan. d. Gr. Leipzig
1895 S. 10-65. Schwane, Dogmengesch. II² 83-108. Deze triniteitsleer
van Athanasius vinden we ook in hoofdzaak, alleen nader door namen,
beelden, vergelijkingen opgehelderd, bij Basilius in zijn Libri V tegen
Eunomius, in zijn geschrift de Spiritu Sancto en in vele van zijne
brieven en homiliën, bij Gregorius Nyss. in zijne Libri XII c. Eunomium
en in zijne oratio catechetica, en bij Gregorius Naz. in zijne 5 Orationes
theologicae. Johannes Damasc. vat het resultaat saam en sluit zich
vooral aan bij Greg. Naz., de fide orthod. I c. 8. Heel de Grieksche
kerk heeft deze leer op de conciliën, waarvan zij de eerste zeven
erkent, aanvaard en wijkt van het Westen alleen in het filioque af.


10. In het Westen werd na Tertullianus en Cyprianus de leer der
triniteit vooral krachtig verdedigd en uit de Schrift bewezen door
Hilarius in zijn 12 boeken de trinitate, die echter zeer weinig bevatten
over den H. Geest en daarom waarschijnlijk vroeger den titel droegen:
de fide contra Arianos; en dan meer speculatief en diepzinnig door
Augustinus. Zijne 15 boeken de trinitate zijn het diepste wat over
dit dogma geschreven is. Hij vat daarin niet alleen saam, wat door
vroegere patres over dit onderwerp gezegd is, maar hij behandelt het
ook zelfstandig en brengt er belangrijke wijzigingen in. Vooreerst gaat
Augustinus uit, niet van den persoon des Vaders maar van het ééne
eenvoudige, alle samenstelling uitsluitende wezen (essentia) Gods
en spreekt daarom de volstrekte eenheid der drie personen sterker
uit, dan ooit vóór hem is geschied. Elke persoon is zoo groot als de
gansche triniteit, de trin. VIII 1. 2. In elken persoon is het geheele,
zelfde, Goddelijke wezen, zoodat er niet drie Goden, drie almachtigen
enz. zijn maar slechts één God, één almachtige enz. V 8. Het onderscheid
der personen kan daarom ook niet liggen in attributen of accidentiën,
die de eene persoon zou hebben en de andere niet, maar alleen in de
relaties onderling. Vader is en heet de eerste persoon, omdat Hij in
eene bijzondere verhouding staat tot Zoon en Geest enz. V 5. evenals ook
de benaming Heer, Schepper enz. de relatie Gods tot schepselen aanduidt
maar geen verandering in Hem teweegbrengt, ib. 16. 17. In de tweede
plaats moest Augustinus nu elke tegenstelling verwerpen, die er vroeger
tusschen den Vader en den Zoon werd gemaakt. De Zoon is als waarachtig
God niet minder verborgen en onzichtbaar dan de Vader en is volkomen
den Vader gelijk. Elk subordinatianisme wordt gebannen. Augustinus gaat
nog verder dan Athanasius. Deze liet nog eenige ondergeschiktheid
gelden, c. Ar. I 59, maar Augustinus heeft alle gedachte overwonnen,
alsof de Vader de eigenlijke, oorspronkelijke God ware. Hij gaat uit van
de essentia Dei, die in alle drie gelijkelijk woont. Ofschoon hij de
uitdrukking fons of principium deitatis nog voor den Vader gebruikt,
de trin. IV 20, ze heeft toch bij hem een anderen zin. Ze duidt niet
aan, dat de Godheid logisch eerst in den Vader bestond en door Hem
aan den Zoon en den Geest werd medegedeeld, maar de Vader kan alleen
zoo heeten, omdat Hij niet als God maar als persoon Vader is van den
Zoon. En in dezen zin wordt ook de formule van Nicea Deus de Deo door
hem verklaard, de trin. VII 2. 3. Daarom kwam Augustinus ook tot eene
andere opvatting van de theophanieën in het O. Test. Vroeger had men
daarin altijd en uitsluitend openbaringen van den Logos gezien, omdat
de Vader verborgen was, maar Augustinus schrijft ze ook aan den Vader
en den Geest toe, die evengoed als de Zoon zich kunnen openbaren en
immers niet van die des Zoons zijn te scheiden, de trin. II en III.
En eindelijk heeft Augustinus meer dan eenig kerkvader vóór hem naar
beelden, gelijkenissen der triniteit, vestigia trinitatis gezocht,
en alzoo den samenhang der leer van God met die van den ganschen
kosmos in het licht gesteld, de trin. IX-XV. Cf. Schwane, II 173-194.
Gangauf, Des h. Augustinus specul. Lehre v. Gott dem Dreieinigen,
Augsburg 1883 S. 209 f. Münscher- v. Coelln, Dogmengesch. I 245 f.
Harnack, D. G. II 294 f. enz. Zoo heeft Augustinus voltooid, wat
Tertullianus begonnen had. Er is in het Westen eene andere opvatting
van de triniteit dan in het Oosten en daarom kon men later in het
filioque niet tot overeenstemming komen. Het Westen sloot zich bij
Augustinus aan en heeft zijne leer van de triniteit overgenomen en op
verschillende punten, dikwerf op spitsvondige wijze uitgewerkt. Het
symbolum, dat ten onrechte naar Athanasius heet, is grootendeels in zijn
geest en door het Oosten nooit aangenomen, Harnack, D. G. II 298 f.
Karl Müller, Symbolik, Erl. Deichert 1896 S. 51 f. De triniteitsleer
is later in de West. Kerk vooral nog behandeld door Dionysius, de div.
nom. c. 2. Erigena, de div. nat. I 62. II 32. 35. Alcuinus, de fide
sanctae et individuae trinitatis, Migne CI col. 9-64, en voorts door de
scholastici, Anselmus, Monol., de incarnatione verbi en de processione
Sp. S. Hugo Vict. de Sacramentis, lib. I pars 3. Lombardus, Sent. lib.
I en de commentaren op dat werk, Richard Vict., Libri 6 de trinitate.
Thomas, S. Theol. I qu. 27-43. c. Gent. IV c. 2-26. Bonaventura,
Brevil. I c. 2-6 enz. En op denzelfden Augustiniaanschen grondslag
rust de triniteitsleer in de Roomsche, Petavius, de trinitate, libri
VIII; in de Luthersche, Gerhard, Loci Loc. III enz., Schmid, Dogm. der
ev. luth. K. S. 87 f.; en in de Geref. theologie, Calv. Inst. I 13.
Zanchius, de tribus Elohim, Op. I 1-564. Polanus, Synt. theol. lib. 3.
Heppe, Dogm. der ev. ref. K. 80-98. In den nieuweren tijd is de leer der
triniteit wel meest zeer vereenvoudigd maar in kerkelijken zin geleerd
en verdedigd door Philippi, Kirchl. Gl. II 117-224. Ebrard, Chr. Dogm.
§ 95-154, Böhl, Dogm. 113-123. Hodge, Syst. Theol. I 462. Shedd, Dogm.
Theol. I 249. Aug. Hopkins Strong, System. Theology, 3 ed. New-York
Armstrong 1890 p. 144-170 enz.


11. Dit dogma heeft echter ten allen tijde ernstige bestrijding
gevonden. Niet alleen van buiten, van de zijde der Joden, Weber,
System der altsyn. pal. Theol. 147 f., en der Mohammedanen, b. v.
Averroes, Stöckl, Philos. d. M. A. II 89, waartegen dan de Christenen
verdedigend optraden, litt. bij Walch, Bibl. theol. sel. I 881 sq. 896
sq. Maar ook binnen de grenzen des Christendoms werd dit dogma zoowel
vóór als na zijne vaststelling door velen weerstaan. In de belijdenis
der triniteit klopt het hart der christelijke religie; elke dwaling is
afgeleid uit of bij dieper doordenken te herleiden tot eene afwijking in
de leer der drieëenheid. Zij is zulk een wezenlijk bestanddeel van het
christelijk geloof, dat zij in de belijdenis der unitariers nog nawerkt.
Allen, die op den naam van Christenen gesteld zijn, blijven spreken van
Vader, Zoon en Geest, Nitzsch, Ev. Dogm. 425. Des te meer is echter de
leer der triniteit in haar kerkelijken vorm bestreden en telkens anders
voorgesteld. Maar de geschiedenis van dit dogma toont duidelijk, dat
de kerkelijke vorm, waarin deze waarheid vervat is, alleen in staat
is, om de zaak, waarom het te doen is, onvervalscht te handhaven. Nu
bestaat het groote probleem bij dit dogma daarin, dat de eenheid des
wezens de drieheid der personen niet teniet doe noch ook omgekeerd de
drieheid der personen de eenheid des wezens opheffe. En daarom dreigt
er altijd gevaar, om of ter rechter of ter linkerzijde af te dwalen en
alzoo te vervallen tot Sabellianisme of tot Arianisme. Het Arianisme
werd in de 2e en 3e eeuw voorbereid door de Ebionieten, de Alogi,
Theodotus, Artemon, Paulus van Samosata, die in Christus wel een mensch
zagen, op bovennatuurlijke wijze geboren en bij den doop gezalfd met den
H. Geest, bekwaamd tot zijn werk en tot Heer verhoogd, maar die zijne
praeëxistentie en Godheid beslist ontkenden. Het waren de aanhangers
eener adoptiaansche Christologie, Harnack D. G. I 160. 616 f. In de
vierde eeuw wordt deze leer voorgestaan door Lucianus en zijn leerling
Arius en dan voorts door Aëtius en Eunomius. Arius leerde blijkens een
geschrift Θαλεια, waarvan Athanasius c. Ar. I ons fragmenten bewaard
heeft, dat God, wijl ἀγεννητος en zonder aanvang, volstrekt eenig is. Hij
is onuitsprekelijk, onbegrijpelijk, kan niet rechtstreeks met het eindige
gemeenschap hebben, kan zijn wezen, dat juist in ἀγεννησια bestaat, niet
meedeelen. Alles buiten Hem is dus geschapen, geworden door zijn wil.
Hij is niet Vader van eeuwigheid, maar Vader door en van de schepselen.
Maar voordat God tot de schepping der wereld overging, bracht Hij tot
bemiddeling, als een soort tusschenwezen, eene zelfstandige ὑποστασις
of οὐσια voort, die in de Schrift den naam draagt van wijsheid, zoon,
logos, beeld Gods enz., en door wien God alle dingen heeft geschapen,
en evenzoo ook nog eene derde, lagere ὑποστασις nl. den Heiligen
Geest. Deze Logos is niet gegenereerd uit het wezen Gods en heeft niet
het wezen met den Vader gemeen, want dan waren er twee Goden, maar
is geschapen of geboren εξ ουκ οντων, is een κτισμα of ποιημα Gods,
voortgebracht θεληματι και βουλη. Er was dus een tijd, dat Hij niet was,
ἠν ποτε, ὁτε οὐκ ἠν, al is Hij ook geschapen προ χρονων και προ αἰωνων,
d.i. vóór de wereld. Deze Logos was daarom niet ὁμοουσιος met den
Vader, maar geheel van Hem gescheiden, veranderlijk, zoowel het kwade
als het goede kunnende kiezen. Maar Hij was toch een κτισμα τελειον, Hij
koos het goede, werd daardoor onveranderlijk, en is als het ware tot
een God geworden. Deze Logos is ook mensch geworden, heeft de waarheid
verkondigd, onze verlossing bewerkt en is nu onze eere, maar niet onze
aanbidding waardig, Harnack, D. G. I 194 f. Het Arianisme was sterk en
vond vele aanhangers, niet het minst onder hen, die na de bekeering
van keizer Constantijn om allerlei overwegingen tot het Christendom
waren overgegaan. Bovendien leeren ons de geschriften van Athanasius,
welke geduchte wapenen zij meebrachten in den strijd. Zij beriepen zich
vooreerst op eene reeks van Schriftplaatsen, die de eenheid Gods,
Deut. 6:4, 32:39, Joh. 17:3, 1 Cor. 8:6, de geboorte of wording des
Zoons, Spr. 8:22, Col. 1:15, zijne ondergeschiktheid aan den Vader,
Joh. 14:28, 1 Cor. 15:28, Hebr. 3:2, zijne onwetendheid, Mark. 13:32,
Joh. 11:34, zijne beperkte macht, Mt. 28:18 en goedheid, Luk. 18:19,
zijne toenemen in wijsheid, Luk. 2:52, zijn lijden, Joh. 12:27, 13:21,
Mt. 26:39, 27:46, zijne verheffing tot Heer en Christus uitspraken,
Hd. 2:36, Phil. 2:9, Hebr. 1:4 enz. Voorts betoogden zij met vele
aanhalingen, dat zij vele vroegere kerkvaders aan hunne zijde hadden.
Dan ontleenden zij verschillende argumenten aan de Aristotelische,
nominalistisch opgevatte, philosophie, en betoogden daarmede de
eenigheid en de ἀγεννησια Gods. En eindelijk wezen zij de zwakheden en
de tegenstrijdigheden aan, die der christologie van Nicea aankleefden;
waarbij vooral dit argument eene groote plaats innam, dat, als de Zoon
gegenereerd was, Hij daardoor van God als den ongeborene, ἀγεννητος,
wezenlijk onderscheiden en dus in den tijd was ontstaan.

Het Sabellianisme werd in de tweede en derde eeuw voorbereid door
Noëtus, Praxeas, Epigonus, Cleomenes, die leerden, dat in Christus
de Vader zelf geboren was, geleden had en gestorven was, dat Vader
en Zoon dus namen waren voor denzelfden persoon in verschillende
relatiën, vóór en in de menschwording, an sich en in zijne historische
verschijning, of ook dat de Goddelijke natuur in Christus de Vader,
en de menschelijke natuur, de σαρξ, de Zoon was. Dit monarchianisme,
patripassianisme of modalisme werd in de derde eeuw voorgestaan en
verder ontwikkeld door Sabellius. Vader, Zoon en Geest zijn dezelfde
God; het zijn drie namen voor éénzelfde wezen, dat hij υἱοπατωρ noemde,
doch niet tegelijkertijd, maar in drie opeenvolgende energiën of stadiën.
God bestond eerst in het prosopon, de verschijning, den modus des
Vaders nl. als Schepper en Wetgever; daarna in het prosopon des Zoons
als Verlosser van menschwording tot hemelvaart; en eindelijk in het
prosopon des H. Geestes als Levendmaker. Sabellius beriep zich daarbij
vooral op Deut. 6:4, Ex. 20:3, Jes. 44:6, Joh. 10:38. Sabellius nam
dus ook den H. Geest op in het wezen Gods, plaatste Zoon en Geest op
gelijke lijn met den Vader, en leerde voorts eene historische successie
in de openbaringen Gods, een worden in God zelven, Hippolytus, Philos.
IX. Epiphanius, Haeres. 62. Orig. de princ. I 2. Athanas. c. Ar. IV.
Harnack D. G. I 674 f.


12. Beide richtingen zijn in de christelijke kerk rechts en links van de
kerkelijke triniteitsleer alle eeuwen door blijven bestaan. Het wezen
van het Arianisme ligt in de loochening van de homoousie van Vader
en Zoon, in de bewering dat de Vader alleen en in volstrekten zin de
eenige waarachtige God is. Natuurlijk is de Zoon dan een minder en lager
wezen, staande buiten de natuur Gods; maar over de plaats, die den Zoon
toekomt tusschen God en de schepselen-wereld kan dan verschil bestaan;
het Arianisme laat allerlei speling toe. De afstand tusschen God en
wereld is eindeloos en op ieder punt van dien afstand kan den Zoon eene
plaats worden toegekend, van de plaats naast God op zijnen troon af tot
die naast de schepselen, engelen of menschen, toe. Zoo is het Arianisme
dan ook in verschillende vormen opgetreden. Vooreerst in den vorm van
het subordinatianisme: de Zoon is dan wel eeuwig, gegenereerd uit het
wezen des Vaders, geen schepsel en niet uit niets voortgebracht, maar
Hij is toch minder dan en ondergeschikt aan den Vader. De Vader alleen
is ὁ θεος, πηγη θεοτητος, de zoon is θεος, ontving zijne natuur door
mededeeling van den Vader. Zoo werd geleerd door Justinus, Tertull.,
Clemens, Origenes enz., ook door de Semiarianen, Eusebius van Cesarea
en Eusebius van Nicomedie, die den Zoon plaatsten ἐκτος του πατρος en
Hem ὁμοιοοσιος aan den Vader noemden, later door de Remonstranten,
Conf. art. 3. Arminius, Op. theol. 1629 p. 232 sq. Episc. Instit.
theol. IV sect. 2 c. 32. Limborch, Theol. Christ. II c. 17 § 25; door
de supranaturalisten, Bretschneider, Dogm. I⁴ 612 f. Knapp, Gl. I 260.
Muntinghe, Theol. Christ. pars theor. § 134 sq. enz., en door zeer vele
theologen in den nieuweren tijd, Frank, Syst. d. chr. Wahrh. I 207 f.
Beck, Chr. Gl. II 123 f. 134 f. Twesten, II 254. Kahnis, I 353, 398.
van Oosterzee II § 52. Doedes, Ned. Gel. 71 v. Vervolgens is het in
zijne oude gedaante, die het bij Arius had, wederom opgetreden bij vele
theologen na de Hervorming, vooral in Engeland. Milton b. v. leerde,
dat Zoon en Geest geschapen waren door den vrijen wil des Vaders vóór
de schepping, en slechts den naam van God droegen om hun ambt, evenals
de rechters en overheden in het O. T., de doctr. christ. ed. Summer
1827 lib. I c. 5. 6, en evenzoo met geringe wijzigingen W. Whiston,
wiens arianisme vele tegenschriften in het leven riep, Walch Bibl.
theol. sel. I 957 f., S. Clarke, The scripture doctrine of the trinity
1712, P. Maty, Lettre d’un théologien à un autre théologien sur le
mystère de la Trinité 1729, Dan. Whitby, Harwood, vele Remonstranten
hier te lande, en in dezen tijd de Groninger theologen, Hofstede de
Groot, De Gron. Godg. 160v. Een derde vorm van Arianisme kwam op
in het Socinianisme. De Vader is de eenige, waarachtige God. De
Zoon is een door God onmiddellijk, door bovennatuurlijke ontvangenis
geschapen, heilig mensch, die vóór zijne ontvangenis niet bestond en
door God met dit doel werd voortgebracht, om aan de menschen eene
nieuwe wet te prediken. Na vervulling van dezen last is Hij verhoogd
in den hemel en Goddelijke genade deelachtig geworden. De Geest is
niets anders dan eene kracht Gods, Cat. Racov. qu. 94-190, cf. F.
Socinus, in Bibl. patr. Polon. I 789 sq., Crell, de uno Deo Patre
libri duo, e. a., bij Trechsel, Protest. Antitrinitarier II 221 f.
233 f. Dit Socinianisme verbreidde zich van Polen naar Duitschland,
Nederland, Engeland en Amerika, vond in deze beide laatste landen
tolken in John Biddle, Nathanael Lardner, Theoph. Lindsey, Joseph
Priestley, stichter der Unitarian Society enz., en ging in unitarisme
over. Het Socinianisme kon het supernaturalisme, dat het eerst nog
aannam, op den duur niet handhaven; Jezus werd een gewoon mensch, zij
het ook een voorbeeld van vroomheid en zedelijkheid, het Christendom
raakte geheel los van zijn persoon. Zoo werd ook geleerd door het
rationalisme, Wegscheider, Instit. theol. § 91. De moderne theologie
staat op hetzelfde standpunt. En Ritschl heeft zakelijk niet anders
gedaan dan het Socinianisme vernieuwd. Jezus is een mensch geweest door
God bekwaamd, om het koninkrijk der hemelen op aarde te stichten en is
daarna verhoogd tot den rang van God en Heer der gemeente. In heel deze
rationalistische beschouwing van de triniteitsleer is er natuurlijk nog
veel minder behoefte aan Goddelijke genade, en daarom komt de H. Geest
hierbij nauwelijks ter sprake; zijne Godheid en meestentijds ook zijne
persoonlijkheid wordt ontkend.


13. Ook het Sabellianisme kan optreden in verschillende vormen. Het
heeft met het Arianisme de loochening der drieheid in het Goddelijk
wezen gemeen, maar zoekt nu de eenheid Gods te verkrijgen, niet door
Zoon en Geest buiten Gods wezen te plaatsen, maar door beide er zoo in
op te nemen, dat alle onderscheid tusschen de drie personen verdwijnt.
Het onderscheid tusschen de personen ligt volgens de triniteitsleer
der kerk in de personeele eigenschappen, bepaaldelijk in de eeuwige
generatie. Worden deze geloochend, dan komen de personen los naast
elkander te staan en treedt het tritheisme op. Daarvan werden in de
oudheid beschuldigd de monophysieten Johannes Askusnages en Johannes
Philoponus, Baur, II 13 f., en in de middeleeuwen Roscellinus, cf.
Anselmus, de fide trinitatis et de incarnatione verbi. Later rees
eene dergelijke aanklacht tegen Th. Sherlock, omdat hij in het Goddelijk
wezen drie oneindige geesten aannam, Walch Bibl. theol. sel. I 972;
voorts tegen Roell, omdat hij de generatie bestreed, Examen v. h.
Ontw. v. Toler. VIIIe Sam. bl. 10v. Moor, I 735. 761-771; vervolgens
ook tegen Lampe en Sibelius, omdat zij bezwaar hadden in de formule
per communicationem essentiae, Moor, I 744-755. Ypey en Dermout,
Gesch. der N. H. Kerk III 202 en aant. 84v. Archief v. Kerk. Gesch.
door Kist en Royaards VIII 419v. Wordt daarbij het wezen Gods nog in
platonisch-realistischen zin opgevat, dan gaat het tritheisme over
in tetradisme, dat aan Damianus van Alexandrie werd te laste gelegd,
Baur, II 29 f. Wijl echter zulk eene drieheid van individueele,
gescheiden wezens, μερικαι οὐσιαι, ἰδικαι φυσεις, niet met de eenheid
Gods is overeen te brengen, kan deze ook alzoo worden gehandhaafd
dat Vader, Zoon en Geest dezelfde persoon en hetzelfde wezen zijn;
dit patripassianisme werd in de tweede eeuw door Praxeas geleerd. Of
ook kan men met Marcellus van Ancyra en Photinus van Sirmium Zoon en
Geest beschouwen als eigenschappen in God, die slechts ten behoeve van
schepping en herschepping van God uitgingen en zelfstandig, persoonlijk
werden. De Logos was wel eeuwig als λογος ἐνδιαθετος; de Vader was
nooit zonder Logos, hij was λογοπατωρ; maar deze Logos is eerst Zoon,
προφορικος geworden in den tijd; God breidt zich uit in den tijd tot
Zoon en Geest en keert dan weder in zichzelven terug, Schwane, D. G.
II 135-150. Daaruit wordt dan vanzelf het modalistisch monarchianisme
geboren, dat in de drie personen slechts drie openbaringsmodi van het
ééne Goddelijke wezen ziet. Dit was de eigenlijke leer van Sabellius,
en later keert deze opvatting van het dogma der triniteit telkens
terug. Van modalisme is ook de speculatie over de triniteit bij Erigena,
de div. nat. I 13 en bij Abaelard, Introd. ad theol. I 7 niet vrij.
Maar duidelijker komt dit te voorschijn bij de pantheistische secten
in de Middeleeuwen, bij Joachim van Floris, Amalrik van Bena, David
van Dinant, die een tijdperk des Vaders, des Zoons en des Geestes
onderscheidden en het laatste nabij achtten, Reuter, Gesch. der relig.
Aufkl. im M. A. II 183-249. In de Hervormingseeuw kwam het anabaptisme
in oppositie tegen de kerkelijke triniteitsleer. De waarachtige God
is de God in ons, deze is de wezenlijke Christus, en het Woord, de
Geest in ons is de waarachtige God, b. v. Camillo bij Trechsel II
95 f. David Joris leerde, dat God één was en zich achtereenvolgens
als Vader, Zoon en Geest openbaarde in drie tijdperken van geloof,
hoop en liefde, die begonnen waren met Mozes, Christus en hemzelven,
Trechsel I 44 f. Cramer in Ned. Archief v. Kerk. Gesch. V 1-145. VI
289-368. Maar vooral Servet besteedde aan dit dogma al de kracht van
zijn denken; in drie geschriften onderwierp hij het in zijn kerkelijken
vorm aan eene scherpe kritiek en trachtte het ook positief nieuw op
te bouwen, de trinitatis erroribus libri septem 1531, dialogorum de
trinitate libri duo 1532, en Christianismi restitutio 1553. Servet
heeft geen woorden, scherp genoeg, om de kerkelijke triniteitsleer
te veroordeelen. Zij is in zijne oogen tritheistisch, atheistisch, een
tricipex monstrum, tricipex cerberus, tripartitus Deus. Daartegenover
gaat hij uit van de stelling, dat het Goddelijk wezen niet gedeeld kan
worden, en dat er daarom, ter handhaving der Godheid van Christus en
van den H. Geest, geen personen maar alleen disposities, apparities,
modi Gods mogen aangenomen worden. De Vader is het gansche wezen
Gods, de eenige God. Maar Hij bedient zich van den Logos, die reeds
vóór Christus bestond, echter niet als persoon doch als woord, rede,
gedachte, om zich in de schepping en onder het O. Test. te openbaren
en in Christus mensch te worden. De Logos nam in Christus niet de
menschelijke natuur aan maar werd in Hem vleesch. De mensch Christus
is daarom de waarachtige Zoon Gods, God woont ten volle in Hem. En
evenzoo is de H. Geest, die niet reëel van den Logos onderscheiden
maar in Hem begrepen is, de modus der zelfmededeeling Gods. Door Hem
woont God in alle schepselen in en deelt Hij aan alle zijn leven mede.
Aan het einde van het proces houdt de triniteit weder op, Trechsel
I 65 f. 103 f. 120 f. De gnostische en theosophische elementen, die
hier wederom in de triniteitsleer voor den dag kwamen, namen straks bij
Böhme, Zinzendorf en Swedenborg nog toe. Bij Böhme is de triniteit het
resultaat van een proces, waarvan de donkere natuur, het licht der idee
en de wil in de Godheid de grondslagen en de factoren zijn, Claassen,
Jakob Böhme II 25 f. Zinzendorf noemde zichzelf wel trinitariissimus
maar ging toch eigenlijk van een gnostisch Godsbegrip uit. God an sich
was onbereikbaar, verborgen, ondoorgrondelijk, doch Hij openbaart zich in
Christus. Deze is de eigenlijke Schepper aller dingen, de Jehovah des
O. Test., die vleesch geworden is en het voorwerp is onzer aanbidding.
In Hem wordt ook de triniteit openbaar, echter niet met immanente
verhoudingen van generatie, spiratie enz., maar als eene heilige
familie. De eerste persoon is de Vader, de H. Geest is de moeder,
Christus is de Zoon, en in die familie wordt nu de enkele geloovige
en de gemeente opgenomen als de bruid des Zoons, die evenals Eva uit
Adams zijde, op gansch realistische wijze uit de zijde en het bloed van
Christus geschapen wordt, Plitt, Zinzendorffs Theol. I 211 f. II 24.
133 f. III 14 f. Nog sterker trad Swedenborg tegen de triniteitsleer
op. Hij zag er evenals Servet niets dan tritheisme in. God is één, maar
Hij is in Christus openbaar geworden als Vader, Zoon en Geest, die zich
verhouden als ziel, lichaam en de van beide uitgaande werkzaamheid,
Swedenborg, Die ware christl. Religion, 2te Aufl. Stuttgart 1873 S.
241 f. Deze theosophie heeft de triniteitsleer der nieuwe philosophie
voorbereid. In het stelsel van Spinoza met zijne ééne onveranderlijke
substantie was er nog geen plaats voor. Bij Kant worden de drie personen
vervangen door drie qualiteiten; de ware godsdienst bestaat in het
geloof aan God als heilig wetgever, goed regeerder en rechtvaardig
rechter, Rel. innerhalb u. s. w. 168 f. Schleiermacher oefende op
het dogma der triniteit eene strenge kritiek, en erkende er alleen
dit ware in, dat God met de menschheid is vereenigd, zoowel in den
persoon van Christus als in den Gemeingeist der Kirche, Gl. § 170-172,
cf. ook Lipsius, Dogm. § 368, Schweizer, Chr. Gl. § 103 f. Scholten,
L. H. K. II 238. Volgens Schelling en Hegel bevatte het dogma eene
diepe philosophische gedachte, die zij aldus vertolkten: God is geest,
denken, idee, en het behoort dus tot zijne natuur, om zich voor te
stellen, te denken, te objectiveeren. De inhoud van dat denken kan
echter geen gedachte zijn zooals bij den mensch, maar moet realiteit
wezen. God brengt daarom denkende zichzelven voort, objectiveert zich,
en wel in de wereld, die de eigenlijke Zoon Gods is, en keert dan uit
die Selbstentäusserung door het bewustzijn der menschheid heen in den
Geest weder tot zichzelven terug, Schelling, Werke I 5 S. 294. I 6 S.
28 f. I 7 S. 56 f. Hegel, Werke XI 120 f. 129 f. XII 181 f. Het groote
verschil tusschen deze speculatie en de kerkelijke triniteitsleer werd
nu wel door Strauss, Gl. I 492 f. ingezien. Maar desniettemin scheppen
nog velen behagen in eene dergelijke wijsgeerige constructie, Biedermann,
§ 159. Pfleiderer, Grundriss § 122. Anderen vergenoegen zich er mee,
om in de ééne persoonlijkheid Gods drie potenties, momenten, krachten
te onderscheiden, Schelling in zijne latere periode, Rothe, Ethik
§ 23 f. Nitzsch, Ev. Dogm. 438-446. En eindelijk brengen velen het niet
verder dan tot eene openbaringstriniteit Gods in natuur (schepping),
geschiedenis (Christus) en geweten (gemeente), Hase, Hutt. Rediv. § 70.
de Wette, Dogm.³ 71. Kaftan, Das Wesen der chr. Rel. 388.


14. De leer der triniteit is in de christelijke religie het dogma en
dus ook het mysterie bij uitnemendheid. Zoodra de gegevens, welke de
H. Schrift voor haar biedt, object werden van het theologisch denken,
ontwaakte de behoefte aan allerlei namen en uitdrukkingen, welke in
de H. Schrift niet voorkwamen, en die toch onmisbaar bleken, om de
waarheid eenigermate, zij het ook ook gebrekkig, weer te geven, en tegen
misvatting en bestrijding te handhaven. De Arianen en vele richtingen in
later tijd, zooals de Socinianen, de Anabaptisten, de Remonstranten, de
Bijbelsche theologen enz. keuren het gebruik van zulke onschriftuurlijke
namen af. Maar de christelijke theologie verdedigde steeds hun recht en
hun waarde, August., de trin. VI 10. Thomas, S. Th. I qu. 29 art. 3.
Calvijn, Inst. I 13, 5. Moor I 710-712. M. Vitringa I 191-195. Gerhard,
Loc. III c. 2. Philippi, Kirchl. Gl. II³ 149 f. De Schrift is ons
immers ook niet gegeven, om eenvoudig nagesproken maar om nagedacht
en in eigen taal te worden weergegeven; Jezus en de apostelen hebben
haar alzoo gebruikt en door redeneering verdere gevolgtrekkingen uit
haar afgeleid; de Schrift is geen wetboek en ook geen dogmatiek maar
het principium der theologie; als woord Gods bindt zij niet alleen in
haar letterlijke woorden maar ook in hetgeen wettig uit haar afgeleid
wordt, cf. deel I 528. Voorts is er geen nadenken over de waarheid der
Schrift en dus geen enkele theologische werkzaamheid mogelijk, zonder
van zulke woorden, die niet in de Schrift voorkomen, gebruik te maken.
Niet alleen in de triniteitsleer, maar ook bij elk ander dogma en in
heel de theologie worden uitdrukkingen en termen gebezigd, die in de
Schrift niet te vinden zijn. Met deze namen is dus de zelfstandigheid
van den Christen, het recht der theologie gemoeid. En eindelijk dienen
deze niet, om nieuwe dogmata buiten de Schrift om of in strijd met
haar in te voeren, maar juist om de waarheid der Schrift tegen de
ketterij te handhaven. Ze hebben veel meer negatieve dan positieve
beteekenis. Zij wijzen de lijnen aan, binnen welke het christelijk denken
zich te bewegen heeft, om niet de waarheid der openbaring onder de
handen te verliezen. Onder den schijn van Schriftuurlijkheid is de
Bijbelsche theologie altijd verder van de Schrift afgedwaald; en met
hare niet-bijbelsche termen is de kerkelijke orthodoxie altijd weer in
haar Schriftuurlijk karakter gerechtvaardigd. Zoo kwamen ook in de leer
der triniteit allengs allerlei ongewone namen op, zooals ὁμοουσιος,
οὐσια, ὑπαρξις, ὑποστασις, προσωπον, γενναν, τριας, unitas, trinitas,
substantia, personae, nomina, gradus, species, formae, proprietates
enz. De beteekenis dezer termen stond echter eerst lang niet vast. Het
woord οὐσια werd wel gewoonlijk van het ééne wezen Gods gebezigd, maar
diende toch bij Origenes, Athanasius, Gregorius Nyss. nog dikwerf, om de
drie personen in dat ééne wezen aan te duiden. Athanasius verdedigde
zich tegen het Sabellianisme uitdrukkelijk daarmede, dat hij den Zoon
niet μονοουσιος maar ὁμοουσιος met den Vader noemt, Expos. fid. c.
2. Evenzoo werd het woord ¡ὑποστασις nu eens van het wezen, dan weer
van de drie personen gebruikt; en men zeide dus nu eens dat er maar
ééne en dan weer, dat er drie ¡ὑποστασεις in God waren. Maar het
Sabellianisme zag in de personen slechts openbaringsvormen van het
ééne wezen. Daartegenover moest de kerk er nadruk op leggen, dat die
personen werkelijk bestaande zelfstandigheden waren in het Goddelijk
wezen. En daarvoor werd de naam ὑποστασις gebruikt. Basilius in zijn
brief περι οὐσιας και ὑποσταεως bracht hierin meer gelijkmatigheid, door
het wezen Gods met οὐσια en de drie personen met ὑποστασις of προσωπον
aan te duiden; elke ὑποστασις heeft dus eigen bestaan, ἰδια ὑπαρξις,
is ὑφεστωσα, en is door ἰδιοτητες, ἰδιωματα, ἰδιαζοντα, σημεια, ἰδια
γνωρισματα, χαρακτηρες, μορφαι van de andere onderscheiden. En hierbij
sluit het spraakgebruik van de beide Gregoriussen en voorts van Joh.
Damascenus en van de grieksche theologie en kerk zich aan. Petavius,
de trin. V c. 1 sq. Schwane, Dogmengesch. II² 99. 151 f. Dorner, Entw.
I² 914 f. Harnack, II² 252. Hatch, Griech. u. Christ., deutsch von
Preuschen 1892 S. 200 f. In het Westen was de verwarring niet zoo
groot. Door Tertullianus was de term essentia of substantia voor het
wezen en de naam persona of subsistentia voor de personen vastgesteld.
Latere kerkleeraars en symbolen namen dit spraakgebruik over. Hilarius
in zijn werk de trinitate spreekt constant van una essentia, substantia,
natura, genus en van tres personae, die door proprietates van elkander
onderscheiden zijn. Augustinus keurde het af, om het grieksche ὑποστασις
door substantia weer te geven. Substantia en essentia liet zich in het
latijn niet zoo onderscheiden als ὑποστασις en οὐσια in het grieksch.
Men kon in het latijn niet spreken van una essentia en tres substantiae.
Veeleer was substantia gelijk het grieksche ουσια, en essentia klonk
in de latijnsche ooren altijd nog vreemd en ongewoon. Het latijn behield
daarom de uitdrukking una substantia en tres personae. Toch werd het
woord substantia door Augustinus liefst geheel vermeden, zoowel voor
het wezen als voor de personen. Want substantia duidde in het latijn,
in onderscheiding van accidens, den drager der eigenschappen aan als
bestaande in zich zelven. Omdat die tegenstelling in God niet vallen
kan, daar wezen en eigenschappen in Hem één zijn, achtte Augustinus
het beter, om het Goddelijk wezen als essentia aan te duiden, de
trin. V 8. VII 4. En gelijk in het Oosten noodig was om tegenover het
Sabellianisme op de zelfstandigheid, de ὑποστασις, der drie personen
nadruk te leggen, zoo hielden de Latijnen tegenover het Arianisme
vast, dat de drie personen geen drie substantiae, maar drie personae
waren. De Scholastiek breidde deze terminologie nog uit en gaf een
vast schema, dat later algemeen, ook in de theologie der Reformatie,
overgenomen werd. In God is één wezen, una essentia, unitas naturae,
en drie personen, tres personae, trinitas personarum. Deze drie
personen zijn in dat wezen één, ὁμοουσιοι, coessentiales, en bestaan
wederkeerig in elkander, ἐμπεριχωρησις, circumincessio personarum.
Maar zij zijn onderscheiden. Want er zijn in God duae emanationes: per
modum naturae en per modum voluntatis; tres hypostases: Pater, Filius,
Spiritus S.; quatuor relationes: paternitas, filiatio, spiratio activa
en passiva; quinque notiones: innascibilitas, paternitas, filiatio,
spiratio activa en passiva; tres proprietates personales: Pater, qui
est ingenitus, Filius, qui est genitus, Spiritus Sanctus, qui est
spiratus, Bonaventura, Brevil. I c. 3. 4 cf. Anselmus, Monol. c. 29 sq.
Lombardus, Sent. I dist. 22 sq. Thomas, S. Theol. I qu. 27-32 enz.


15. Om de leer der triniteit wel te verstaan, dienen drie vragen
beantwoord: wat geeft het woord wezen te kennen? wat wordt er met het
woord persoon aangeduid? En welke is de verhouding tusschen wezen
en persoon en tusschen de personen onderling? Wat het begrip wezen
aangaat, Aristoteles omschreef ¡οἰσια als eene substantie, ἡ μητε
καθ’ ὑποκειμενον τινος λεγεται μητε ἐν ¡ὑποκειμενω τινι ἐστιν, oἱον ὁ
τις ἀνθρωπος και ὁ τις ἱππος. En zoo werd het woord ook eerst in de
theologie gebruikt en op de drie personen zoowel als op het ééne wezen
toegepast. Maar allengs werd οὐσια in een anderen zin gebezigd en werd
het de aanduiding van het wezen, de natuur, de essentia van een ding,
wat Aristoteles genoemd had το τι ἠν εἰναι. Zoo werd het synoniem met
φυσις. Sommigen achtten dit woord, wijl afkomstig van φυναι, evenals
natura van nasci, minder geschikt om het wezen Gods aan te duiden,
Greg. Naz. ad Evagr., Dionys. de div. nom. c. 2. Maar dit woord werd
toch ingeburgerd in de theologie evenals het woord natuur, en vond
steun in 2 Petr. 1:4. Οὐσια, φυσις, substantia, essentia, natura werd
de constante naam voor het ééne wezen Gods, de Godheid in het algemeen,
afgedacht van hare ὑπαρξις, subsistentia en van hare τροποι ὑπαρξεως,
modi subsistendi, dus voor de Goddelijke natuur, gelijk zij aan alle drie
personen gemeenschappelijk is. Dit wezen Gods is één en eenvoudig,
essentieel onderscheiden van alle creaturen en in ’t bezit van al
die eigenschappen, welke vroeger behandeld zijn. De onderscheiding
tusschen dit wezen en de drie personen in God vindt hare analogie in
de schepselen. Bij deze maken wij onderscheid tusschen het wezen en de
individuen. Paulus, Johannes, Petrus zijn allen dezelfde menschelijke
natuur deelachtig maar zijn als personen van het wezen en van elkander
onderscheiden, Basilius, Epist. 43. Maar er dreigt hier aanstonds een
dubbel gevaar. Het nominalisme vat het wezen, het algemeene slechts
op als een naam, een begrip en komt in de leer der triniteit dus tot
tritheisme; het excessieve realisme denkt bij het wezen aan eene achter
en boven de personen staande zelfstandigheid en komt dus tot tetradisme
of sabellianisme. Zelfs Gregorius van Nyssa overwon dit overdreven
realisme niet geheel. Ten betooge, dat de Godheid ééne is en er niet
van drie Goden gesproken mocht worden, ontkende hij de toepasselijkheid
van het getal ook op eindige schepselen. Het was volgens hem een
misbruik, om van hen, die ééne natuur deelachtig zijn, in het meervoud
en dus van vele menschen te spreken, ad Ablabium, cf. Petavius, de
trin. IV c. 9. Schwane II 156 f. Dorner, Entw. I 916 f. Zoo wordt
echter het onderscheid tusschen het wezen in God en in de schepselen
over het hoofd gezien. Er is zonder twijfel analogie, en vanwege die
analogie mogen wij ook bij God van zijn wezen spreken. Maar die analogie
onderstelt toch tegelijk een zeer belangrijk verschil. Het begrip van het
wezen des menschen is een soortbegrip; de menschelijke natuur heeft wel
reëel bestaan en is geen flatus vocis, zij is aanwezig wel niet buiten
en boven de menschen, maar toch in iederen mensch. Doch zij bestaat in
ieder mensch op eene eigene, eindige wijze; de menschen zijn evenals de
goden in het polytheisme wel ὁμοι- maar niet ὁμο- of μονοουσιοι. De
menschelijke natuur is in de verschillende menschen niet tota en niet
numero eadem; en de menschen zijn daarom niet alleen distincti maar
ook divisi. In God is dat alles anders. De Goddelijke natuur is niet
te denken als een abstract soortbegrip en evenmin als eene substantia
buiten, boven, achter de personen; zij bestaat in de personen en in elk
van deze tota en numero eadem. De personen zijn dus wel distincti maar
niet divisi. Zij zijn ὁμο-, μονο-, ταυτοουσιοι. Zij zijn door geen plaats
of tijd of wat ook gescheiden. Allen zijn ze dezelfde Goddelijke natuur en
volmaaktheden deelachtig. Het is ééne en dezelfde Godheid, die in de
drie personen, in allen en in elk in ’t bijzonder bestaat, zoodat er in
God maar één Eeuwige, één Almachtige, één Alwetende is, één God met één
verstand, één wil, ééne macht, Symb. Athan. n. 9-18. Het woord wezen
handhaaft dus de waarheid, die in de Schrift steeds op den voorgrond
wordt geplaatst, in het monotheisme ligt opgesloten en ook door het
unitarisme verdedigd wordt. Welke onderscheidingen er in het Goddelijk
wezen ook mogen bestaan, zij mogen en kunnen niet tekort doen aan de
eenheid der natuur. Want in God is de eenheid niet gebrekkig en beperkt
maar volmaakt en absoluut. Onder schepselen sluit alle verscheidenheid
uit den aard der zaak ook minder of meer scheiding en verdeeling in. Al
wat creatuur is, bestaat noodzakelijk in de vormen van ruimte en tijd en
dus naast en na elkaar. Maar de eeuwigheid, de alomtegenwoordigheid, de
almacht, de goedheid enz. sluiten krachtens heur aard alle scheiding
en deeling uit. God is absolute eenheid en eenvoudigheid, zonder
samenstelling of verdeeling, en die eenheid is zelve niet ethisch, niet
contractueel van aard, gelijk onder menschen, maar volstrekt, en dus
geen accidens aan het wezen, maar met het wezen Gods zelf één.


16. Maar nu ligt de heerlijkheid van de belijdenis der triniteit juist
hierin, dat die eenheid, hoe absoluut ook, verscheidenheid niet
uit- maar insluit. Het wezen Gods is geen abstracte eenheid, geen
afgetrokken begrip, maar een volheid van zijn, een oneindige rijkdom van
leven, die in de verscheidenheid juist de hoogste eenheid ontvouwt.
Die zelfonderscheidingen, welke de H. Schrift nu onder den naam van
Vader, Zoon en Geest in het Goddelijk wezen ons kennen doet, worden in
de theologie aangeduid met het woord persoon. In het Oosten bezigde men
daarvoor eerst προσωπον, correspondeerende aan het hebr. ‎‏פָּנִים‏‎,
aangezicht, uiterlijke verschijning, rol. Maar dit woord was voor
misverstand vatbaar; Sabellius zeide, dat de ééne Goddelijke οὐσια
of ὑποστασις verschillende προσωπα aannam. Daartegenover betoogden
de kerkvaders, dat de drie προσωπα in het Goddelijk wezen niet maar
verschijningen, openbaringsvormen, doch dat zij προσωπα ἐνυποστατα
waren, dat zij bestonden ἐν ὑποστασει. Zoo werd het woord προσωπον door
ὑποστασις, vervangen, welk woord eerst grondslag, onderbouw, vastheid
beteekent, en dan datgene aanduidt, wat werkelijk en niet maar in schijn
bestaat, of ook datgene, wat in zichzelf bestaat in onderscheiding
van accidentia, die inhaereeren in iets anders, cf. ook 2 Cor. 9:4,
11:17, Hebr. 1:3, 3:14, 11:1 en Cremer s. v. In het latijn bezigde men
het woord persona, dat eerst het masker, dan de rol van een acteur
aanduidde, daarna de conditio, qualitas, status, waarin iemand optreedt
en zoo in de rechtstaal het jus standi in judicio te kennen gaf. Dit
begrip was dus ook vrij zwevend, en bij Tertullianus wisselt het nog met
allerlei andere woorden af, nomen, species, forma, gradus, res. Toch
bleef dit woord in het latijn behouden, ook toen in het Oosten προσωπον
reeds door ὑποστασις vervangen was; want het woord ὑποστασις was in
het latijn door geen geschikt woord weer te geven; substantia kon men
niet bezigen, omdat dit al voor het wezen in gebruik was. Maar dit
verschil in uitdrukking gaf herhaaldelijk tusschen het Oosten en het
Westen aanleiding tot misverstand. De Grieken dachten bij het latijnsche
persona aan hun woord προσωπον, en de Latijnen verstonden het grieksche
ὑποστασις in den zin van hun substantia. Over en weer verweet men
elkaar de armoede der taal. Toch leerde men zakelijk geheel hetzelfde,
nl. dat de drie personen geen modi maar zelfstandigheden waren. Zoo
kreeg dus het woord προσωπον, persona in de kerkelijke taal tot wezenlijk
kenmerk de zelfstandigheid, ὑποστασις, subsistentia, subsistens,
suppositum. Dezen zin heeft het woord ὑποστασις nog bij Athanasius
en de Cappadociërs. Maar later kreeg het woord persona er nog een
karaktertrek bij. Als persona toch niets aanduidde dan ὑποστασις, het
in zichzelf bestaande, tegenover accidens, dan kon het ook wel van
zaken gebezigd worden. In den christologischen strijd werd men tegenover
Nestorianisme en Monophysitisme gedrongen tot nog scherper bepaling van
natuur en persoon; en zoo kwam toen, in het aan Boethius toegeschreven
de duabus naturis et una persona Christi, de definitie van persona op
als naturae rationabilis individua substantia. Het woord drukte nu
tweeërlei uit: zelfstandigheid en redelijkheid of zelfbewustheid. Deze
beteekenis heeft het in de scholastiek, Lombardus, Sent. I dist. 23
cf. 25, 26. Thomas, S. Th. I qu. 29. Bonaventura, Sent. I dist. 23 qu.
1 en dist. 25, en voorts ook in de oudere Roomsche, Luth. en Geref.
dogmatiek, Petavius, de trin. IV c. 9. Schmid, Dogm. der ev. luth. K.
S. 90 f. Beza, Tract. theol. I 646. Zanchius, Op. I 13. Maresius, Syst.
theol. III 7. Synopsis pur. theol. VII 8 enz. Eerst sedert de vorige
eeuw kwam de bepaling op, dat het wezen der persoonlijkheid ligt, niet
in het in zichzelf bestaan, maar in zelfbewustzijn en zelfbepaling.
Deze definitie moge nu voor de menschelijke persoonlijkheid juist zijn,
hoewel ze ook dan nog aan bedenking onderhevig is, maar zij is in elk
geval geen juiste omschrijving van het woord persoon in de leer der
triniteit. Hier toegepast, zou zij leiden tot tritheisme, d. i. tot
drie persoonlijkheden, ieder met een afzonderlijk zelfbewustzijn en
zelfbepaling. Zelfs de definitie van Boethius past veelmeer in de
leer van Christus dan in die der triniteit. En dat is ook telkens
gevoeld. Richard van St. Victor bestreed ze, omdat ze sprak van
individua substantia en omschreef persoon daarom als divinae naturae
incommunicabilis existentia, de trin. IV 21. Calvijn sprak alleen
van subsistentia in Dei essentia, Inst. I 13, 6, cf. Alting, Theol.
probl. nova III qu. 31. En allen erkenden de waarheid van het woord
van Augustinus: wij spreken van personen, non ut illud diceretur, sed
ne taceretur, de trin. V 9. VI 10, cf. Anselmus, Monol. c. 37, 38.
Calvijn, Inst. I 13, 2-4, en voorts Braun, Der Begriff Person in seiner
Anwendung auf Trinität und Incarnation, Mainz 1896. Persoon duidt in
het dogma der triniteit niets anders aan, dan dat de drie personen in
het Goddelijk wezen geen modi zijn maar elk op eigene wijze bestaan. Zelfs
op het redelijke en zelfbewuste in dit begrip valt de nadruk volstrekt
niet; want dit vloeit vanzelf daaruit voort, dat zij des zelfden wezens
en alle deugden, dus ook de kennis en wijsheid deelachtig zijn. Wat
echter in het woord persoon wordt uitgedrukt, is dat de eenheid des
Goddelijken wezens zich ontplooit in een drievoudig bestaan. Het is
eene unitas, ex semetipsa derivans trinitatem. De personen zijn geen
drie openbaringsmodi van de ééne Goddelijke persoonlijkheid, maar het
Goddelijk wezen bestaat niet anders dan als driepersoonlijk, juist
omdat zij absolute, Goddelijke persoonlijkheid is. In den mensch hebben
wij daarvan slechts eene zwakke analogie. Persoonlijkheid bij menschen
komt alleen daardoor tot stand, dat er een subject is dat zichzelf als
object tegenover zich stelt en zich met zichzelf weer samenvat; drie
momenten constitueeren het wezen der menschelijke persoonlijkheid, maar
bij ons zijn dat slechts momenten; in God zijn het, wijl er in Hem geen
tijd of ruimte, geen uitbreiding en geen deeling is, drie ὑποστασεις,
drie bestaanswijzen van het ééne en zelfde wezen. Deze analogie van de
menschelijke persoonlijkheid moet echter nog op eene andere wijze worden
aangevuld. De menschelijke natuur is te rijk, om in één enkel mensch of
persoon te worden belichaamd, zij breidt daarom in vele menschen zich
uit en komt eerst in de menschheid tot haar volle ontplooiing. Zoo
ook ontplooit het Goddelijk wezen zijne volheid in drie personen; maar
deze zijn geen drie individuen naast en gescheiden van elkaar, maar
in en binnen het Goddelijk wezen de drievoudige zelfonderscheiding,
welke de ontplooiing des wezens in de persoonlijkheid opneemt en deze
alzoo driepersoonlijk maakt. De ontvouwing der menschelijke natuur is
van tweeërlei aard; in den enkelen mensch tot persoonlijkheid en in de
menschheid tot vele individuen, die saam ook weer een eenheid, eene
persoonlijkheid vormen gelijk Christus met de gemeente één volkomen
man is, 1 Cor. 12:12, Ef. 4:13. Deze dubbele ontvouwing, die in de
menschheid geen andere zijn kan, is in God ééne; de ontplooiing van zijn
wezen tot persoonlijkheid valt saam met die van zijn wezen tot personen.
De drie personen zijn de in en uit en door en binnen het wezen tot
volkomene zelfontvouwing gebrachte ééne Goddelijke persoonlijkheid.


17. Hieruit is af te leiden, in welken zin de derde bovengenoemde
vraag naar de verhouding van wezen en persoon en van de personen
onderling beantwoord moet worden. Bij Tertullianus zijn de drie personen
unius substantiae, unius status, unius potestatis sed unus Deus;
zij zijn drie non statu sed gradu, unum, niet unus; zij zijn unus Deus,
ex quo et gradus isti et formae et species in nomine Patris, Filii
et Spiritus Sancti deputantur. Er is distinctio, distributio, geen
diversitas en divisio. Athanasius en de Cappadociërs omschreven de
ὑποστασεις als τροποι ὑπαρξεως, en gaven daarmede te kennen, dat zij,
één in wezen, toch elk een eigen existentia hadden en in wijze van
bestaan verschilden. Het onderscheid tusschen wezen en persoon en
de personen onderling lag dus in de wederkeerige verhouding, ἡ προς
ἀλληλα σχεσις, in het Vader-, Zoon- en Geestzijn, in de eigenschappen
van πατροτης (ἀγεννησια), υἱοτης (γεννησις) en ἁγιασμος (ἐκπορευσις).
Breeder werd dit uitgewerkt door Augustinus. Hij leidt de trinitas
niet af uit den Vader maar uit de eenheid, uit de deitas en acht ze
niet toevallig, maar wezenlijk aan God eigen. Het behoort tot zijn
wezen, drieëenig te zijn. In zoover is het persoon-zijn met het wezen
zelf identisch. Non enim aliud est Deo esse, aliud personam esse sed
omnino idem, de trin. VII 6. Indien toch het zijn aan God toekwam in
absoluten en het persoon-zijn in relatieven zin, dan zouden de drie
personen niet één wezen kunnen zijn. Elk persoon is daarom gelijk aan het
gansche wezen en evenveel als de beide andere of als alle drie saam.
Bij schepselen is dit niet zoo. Eén mensch is niet zooveel als drie
menschen. At in Deo non ita est; non enim major essentia est Pater et
Filius et Spiritus Sanctus simul quam solus Pater aut solus Filius,
sed tres simul illae substantiae sive personae, si ita dicendae sunt,
aequales sunt singulis, de trin. VII 6. In summa trinitate tantum
est una quantum tres simul sunt nec plus aliquid sunt duae quam una,
et in se infinita sunt. Ita et singula sunt in singulis et omnia in
singulis et singula in omnibus et omnia in omnibus et unum omnia, ib.
VI 10. Ipsa trinitas tam magnum est, quam unaquaeque ibi persona,
ib. VIII 1. Daarom kan het onderscheid tusschen wezen en persoon en
personen onderling niet liggen in eenige substantie, maar alleen in
de onderlinge relaties. Quidquid ergo ad seipsum dicitur Deus, et de
singulis personis singulariter dicitur, id est, de Patre et Filio
et Spiritu Sancto, et simul de ipsa trinitate non pluraliter sed
singulariter dicitur, de trin. V 8. Quidquid autem proprie singula
in eadem trinitate dicuntur, nullo modo ad seipsa sed ad invicem,
aut ad creaturam dicuntur et ideo relative, non substantialiter ea
dici manifestum est, ib. c. 11. En dienovereenkomstig zeide de latere
theologie, dat wezen en persoon niet re maar ratione verschilden,
echter niet ratione ratiocinante, d. i. rationaliter, nominaliter,
gelijk Sabellius meende, maar ratione ratiocinata. Het onderscheid
bestond niet in eenige substantie doch alleen in relatie, maar dit
onderscheid was dan toch werkelijk, objectief, in Gods openbaring
gegrond. Wezen en persoon verschillen niet re maar toch realiter;
het verschil bestaat in een modus subsistendi maar is toch een reëel
verschil. De persoon is eene bestaanswijze van het wezen; en de personen
onderling verschillen dus, gelijk de eene bestaanswijze van de andere,
of naar het gewone voorbeeld, gelijk de opene van de geslotene hand
verschilt, Thomas, S. Th. I qu. 28 sq. Petavius, de trin. IV c. 10.
11. Kleutgen, Theol. der Vorz. I² 350 f. Calvijn, Inst. I 13, 6. 16-20.
Zanchius, Op. I 21 sq. Moor I 713 sq. Turretinus, Th. El. III qu.
27 enz. Indien dit onderscheid van wezen en persoon en van personen
onderling in een enkel woord moet worden aangegeven, is er inderdaad
niet veel meer van te zeggen. Maar duidelijker wordt dit onderscheid
toch, als wij de relatiën zelve indenken, waardoor het in het Goddelijk
wezen tot stand komt. Ofschoon de H. Schrift streng monotheistisch
is, kent zij aan Zoon en Geest toch Goddelijke natuur en volmaaktheden
toe en plaatst hen met den Vader op ééne lijn. Vader, Zoon en Geest
zijn alzoo onderscheidene subjecten in het ééne en zelfde Goddelijke
wezen. En als zoodanig dragen zij dan ook verschillende namen, hebben
zij bijzondere personeele eigenschappen en treden zij altijd op in eene
zekere vaste orde, zoowel ad intra als ad extra. Het onderscheid der
personen ligt dus geheel en al in de zoogenaamde ἰδιωματα, ἰδιοτητες,
proprietates, personeele eigenschappen, nl. paternitas (ἀγεννησια,
innascibilitas), generatio activa, spiratio activa, filiatio (generatio
passiva en spiratio activa), processio (spiratio passiva). Deze voegen
nu uit den aard der zaak niets nieuws, geen nieuwe substantie aan
het wezen toe. Een mensch, die vader wordt, verandert niet van wezen
maar treedt alleen op in eene tot dusver hem vreemde relatie. Het
wezen Gods is van het Vader-zijn, het Zoon-zijn en het Geest-zijn niet
zakelijk, substantieel maar alleen ratione, relatione onderscheiden.
Het ééne en zelfde wezen is en heet Vader, wanneer het gedacht wordt
in zijne relatie tot datzelfde wezen in de relatie des Zoons. En de
personen onderling verschillen dus alleen daarin, dat de een Vader,
de ander Zoon en de derde Geest is. Onder menschen vinden wij hiervan
slechts eene zwakke gelijkenis, maar die toch tot opheldering dienen
kan. Onder menschen is het vaderschap en zoonschap ook wel niets dan
eene relatie, doch die relatie onderstelt een persoonlijk, individueel
subject, dat van die relatie de drager is, maar overigens nog buiten
dat vaderschap en zoonschap op allerlei wijze bestaat. Het vaderschap is
maar eene toevallige eigenschap van het mensch-zijn; sommige menschen
worden nooit vader; wie het wordt, is het langen tijd niet geweest en
houdt het ook weer langzamerhand op te zijn enz. Het mensch-zijn gaat dus
in het vaderschap of zoonschap lang niet op. Zoo is het echter niet
in het Goddelijk wezen. Het God-zijn valt volkomen met het persoon-zijn
samen. Quemadmodum hoc illi est esse, quod Deum esse, quod magnum, quod
bonum esse, ita hoc illi est esse, quod personam esse, Aug. de trin.
VII 6. Het Goddelijk wezen gaat dus, om zoo te zeggen, bij elk der drie
personen in het Vader-, Zoon- en Geest-zijn volkomen op. De paternitas,
filiatio en processio zijn geen bijkomende eigenschappen bij het wezen,
maar de eeuwige bestaansvormen van, de eeuwige, immanente relatiën in
het wezen. Bij menschen valt de ontplooiing der ééne menschelijke natuur
uiteen; ze geschiedt deels in den enkelen mensch, doordat hij wordt tot
persoonlijkheid; ze heeft voorts plaats in de menschheid, wier leden
alle de menschelijke natuur op eene bijzondere wijze representeeren; ze
komt eindelijk ook tot stand in de geslachts- en verwantschapsrelatiën,
die ook telkenmale eene zijde van de menschelijke natuur ons kennen doen.
In de menschen valt deze drievoudige ontplooiing der natuur uiteen in
ruimte en tijd; zij is wezenlijk uitbreiding. In God echter is er geen
scheiding of deeling. De ontplooiing van zijn wezen tot persoonlijkheid
neemt die van zijn wezen tot personen en tevens die van zijn wezen tot
de immanente relatiën, welke door de namen Vader, Zoon en Geest worden
uitgedrukt ineens, terstond, absoluut, volkomen in zich op. Zoo is God
de archetype van den mensch; wat in de menschheid uiteenvalt, naast
elkaar ligt, uiteengespreid wordt in de vormen van ruimte en tijd,
dat is in God eeuwig en eenvoudig aanwezig. De processiones in zijn
wezen brengen tegelijkertijd in God zijne absolute persoonlijkheid, zijne
drievuldigheid en zijne immanente relatiën tot stand. Zij zijn de absolute
archetypen van al die processiones, waardoor in den enkelen mensch, in
het gezin en in de menschheid de menschelijke natuur tot haar volledige
ontvouwing komt. Daarom zijn de drie personen wel elk een ander, alius,
maar niet aliud; de drieheid is uit en in en tot de eenheid; de
ontvouwing des wezens heeft plaats binnen het wezen en doet dus aan de
eenheid en eenvoudigheid des wezens niet te kort. Voorts zijn de drie
personen, schoon niet aliud, toch wel alii, onderscheidene subjecten,
ὑποστασεις, subsistentiae, die juist daardoor het wezen Gods in het
wezen zelf tot absolute ontvouwing brengen. En eindelijk zijn die drie
personen onderling door generatie en spiratie op absolute wijze elkander
verwant; hun onderscheidenheid als subjecten valt met hun immanente
verwantschapsrelatiën volkomen saam. De Vader is enkel en eeuwig Vader,
de Zoon is enkel en eeuwig Zoon, de Geest is enkel en eeuwig Geest.
En omdat ze elk zichzelf zijn op eenvoudige, eeuwige, absolute wijze,
daarom is de Vader God en de Zoon is God en de H. Geest is God. De
Vader is het als Vader, de Zoon als Zoon, de H. Geest als H. Geest. En
wijl zij alle drie God zijn, zijn zij ééne Goddelijke natuur deelachtig, en
is er dus één God, Vader, Zoon en H. Geest, die te prijzen is tot in
eeuwigheid.


18. Nadat alzoo de leer der triniteit in het algemeen is uiteengezet,
dienen thans de drie personen afzonderlijk te worden besproken. De
eerste persoon is de Vader en zijne personeele eigenschap is de
paternitas of ook de ἀγεννησια. In den ariaanschen strijd speelde dit
woord eene groote rol. Het werd uit het gewoon grieksch overgenomen.
Plato noemde de ideeën ἀγεννητους; Aristoteles noemde zoo de stof; de
Gnostieken spraken van God als βυθος ἀγεννητος, ingenitum, Iren. adv.
haer. I 1. Van hen namen Paulus van Samosata en de Arianen, Aëtius
en Eunomius dit spraakgebruik over, om daarmede de homoousie van den
Zoon en den Geest met den Vader te bestrijden. De ἀγεννησια drukte,
in tegenstelling met alle schepsel, Gods eigenlijk wezen uit. De Zoon
echter is niet ἀγεννητος; Hij heet in de Schrift μονογενης en ook de
orthodoxie noemt Hem gegenereerd; dus kan Hij niet God, maar moet Hij een
schepsel wezen; wij mogen niet δυο ἀγεννητα, d. i. δυο θεους aannemen,
Athanasius, c. Ar. I 31 sq. de decr. nic. syn. 28 sq. Basilius, adv.
Eunom. II 25 sq. enz. Nu bestaan er echter in het grieksch twee
woorden: γεννητος a. v. γενναν, gignere, generare en γενητος a. v.
γιγνεσθαι, fieri; het laatste is veel ruimer dan het eerste en duidt
alles aan wat voortgebracht wordt en een begin heeft van bestaan, hetzij
door schepping, generatie of voortplanting. Deze beide woorden werden
eerst nog niet altijd duidelijk onderscheiden; men wees er alleen op,
dat het woord ἀγεννητος of ἀγενητος in verschillenden zin kon gebezigd
worden en in den eenen zin niet en in den anderen zin wel op den Zoon
kon toegepast worden. Maar langzamerhand werd het gebruik, om tusschen
beide woorden onderscheid te maken. Alle drie personen konden dan in
tegenstelling met alle schepsel, ἀγενητος heeten; geen hunner was
voortgebracht op de wijze der creaturen; geen, hunner had een begin
van bestaan. De agenesie was eene eigenschap van het Goddelijk wezen
en aan alle drie personen gemeen. Maar daarvan moest de ἀγεννησια
onderscheiden worden. Deze was eene eigenschap van den Vader alleen.
De Zoon kon γεννητος heeten, niet omdat Hij als een schepsel in den tijd
was, voortgebracht maar wijl Hij van eeuwigheid uit het wezen des Vaders
was gegenereerd, cf. Athan., Basil. Gregor. t. a. p. Damascenus, de
fide orthod. I c. 8. Augustinus, de trin. V c. 3. Petavius, de trin. V
c. 1-3. Suicerus, s. v. Maar de kerkvaders merkten er tegelijk bij op,
dat deze eigenschap, nl. de ἀγεννησια, bepaaldelijk aan den persoon
en niet aan het wezen toekwam. Het wezen is in de drie personen één
en hetzelfde, maar de agennesie is eene relatie in het wezen. Gelijk
Adam en Eva en Abel hetzelfde wezen deelachtig zijn, ofschoon ze dat op
verschillende wijze ontvingen, zoo is ook in God het wezen één, schoon
dit in de drie personen op verschillende wijze bestaat, Athan. de decr.
nic. Syn. 8. Gregor. Naz. Orat. theol. V. Daarbij komt nog, dat de naam
ἀγεννησια negatief is en alleen zegt, dat de Vader boven generatie
verheven is, maar hij zegt niets positiefs aangaande Gods natuur;
eigenlijk is hij dus ook geen aanduiding van den persoon des Vaders,
want het ἀγεννητον esse en het Vader-zijn is volstrekt niet hetzelfde,
Basilius, adv. Eun. I 9. 15. Greg. Naz. Orat. theol. III. August. de
trin. V 5. Daarom is de naam van Vader te verkiezen boven dien van
ἀγεννητος, Basilius, adv. Eun. I 5. De Schriftuurlijke naam van Vader
duidt veel beter dan die van ἀγεννητος de personeele eigenschap van
den eersten persoon aan. In de paternitas ligt eene positieve relatie
opgesloten tot den tweeden persoon. De naam Vader is Gode nog meer
eigen dan de naam van God, want deze laatste is een algemeene naam, een
nomen dignitatis, maar de Vadernaam in het N. T. is evenals die van
Ihvh in het O. T. een nomen proprium, aanduiding van eene personeele
eigenschap Gods. Wie Gode den Vadernaam ontzegt, doet Hem nog grooter
oneer aan, dan wie zijne schepping ontkent. Deze Vadernaam is dan ook
geen overdrachtelijke spreekwijze van menschen op God overgebracht.
Veeleer is de verhouding omgekeerd. Het vaderschap op aarde is eene
verre, zwakke gelijkenis van het Vaderschap Gods, Ef. 3:15. God is
Vader in waarachtigen en volkomenen zin. Onder menschen is een vader
ook weer zoon van een ander en een zoon op zijn beurt ook weer vader;
onder menschen is een vader alleen niet in staat, om een zoon voort te
brengen; onder menschen is het vaderschap tijdelijk en in zekeren zin
toevallig, niet wezenlijk met het mensch-zijn verbonden; het begint eerst
laat en het houdt spoedig, in elk geval bij den dood, weer op. Maar in
God is dat gansch anders. Hij is enkel en louter en geheel Vader; Hij is
alleen Vader, Hij is Vader van natuur; Hij is Vader eeuwiglijk, zonder
begin en einde, en daarom moet ook de generatie eene eeuwige zijn en
de Zoon even eeuwig als de Vader, want als de Zoon niet eeuwig ware,
kon de Vader ook niet eeuwig zijn. De eeuwigheid van het Vaderschap
brengt de eeuwigheid van het Zoonschap mee; wie den Vader noemt, noemt
vanzelf daarin ook den Zoon, Athanasius, c. Ar. I 23. 28. Greg. Naz.
Orat. theol. III 5. 17. Damascenus, de fide orthod. I 8. Hilarius, de
trin. XII 24. Om deze relatie van den Vader tot den Zoon en tevens tot
den H. Geest werd de Vader dikwerf genoemd αὐτογενης, αὐτογενητος,
αὐτοφυης, ἀποιητος, ἀναρχος, principii expers, sui ipse origo, suae
causa substantiae, sui principium; en voorts ἀρχη, αἰτια, ριζα, πηγη,
principium, causa, radix, fons, origo, caput enz. van den Zoon en den
Geest of van de gansche Godheid, Petavius, de trin. V 5. Suicerus, s. v.


19. De bijzondere eigenschap van den tweeden persoon in de triniteit
is de filiatio. In de Schrift draagt Hij verschillende namen, die zijne
verhouding tot den Vader aanduiden, zooals woord, wijsheid, logos, zoon,
eerstgeboren, eeniggeboren, eenige zoon, beeld Gods, εἰκων, ὑποστασις,
χαρακτηρ. Op deze namen en op enkele teksten boven aangehaald, werd
de leer der door Origenes het eerst zoo genoemde eeuwige generatie,
αἰωνιος γεννησις, gebouwd. Natuurlijk spreken wij daarmede op menschelijke
en dus onvolkomene en gebrekkige wijze; en de gedachte daaraan maant
tot bescheidenheid, Iren. adv. haer. II 28, 6, Athan., c. Ar. II 36.
Basilius, adv. Eun. II 22, 24. Greg. Naz. Orat. XX enz. Maar toch mogen
wij zoo spreken. Want evenals bij gelijkenis aan God mond en oor en oog
wordt toegeschreven, zoo is de menschelijke generatie analogie en beeld
van die Goddelijke daad, waardoor de Vader aan den Zoon het leven in
zichzelven geeft. Maar dan moet al het onvolmaakte en zinnelijke daarvan
ook worden weggedacht. De generatie van een mensch is onvolkomen en
gebrekkig; een man heeft eene vrouw noodig, om een zoon voort te
brengen; een man kan nooit in een kind en zelfs niet in vele kinderen
zijn volle beeld, zijn gansche wezen mededeelen; een vader wordt eerst
vader mettertijd en houdt het ook op te zijn, en het kind wordt spoedig
geheel onafhankelijk van en zelfstandig tegenover den vader. Maar alzoo
is het niet bij God. Er is generatie ook in het Goddelijk wezen. Het
is eene schoone, bij de kerkvaders telkens terugkeerende gedachte,
dat God vruchtbaar is. Hij is geen abstracte, starre eenheid, niet
μοναδικος, solitarius. Hij is eene volheid van leven; zijne natuur is
eene γεννητικη, καρπογονος οὐσια; zij is voor uitbreiding, ontvouwing,
mededeeling vatbaar. Wie dit ontkent en alle productie in het Goddelijk
wezen loochent, maakt er geen ernst mede, dat God oneindig, volzalig
leven is. Hij houdt niets dan een abstract, deistisch Godsbegrip over
of neemt ter vergoeding op pantheistische wijze het leven der wereld in
het Goddelijk wezen op. Zonder de triniteit is ook de schepping niet te
verstaan; indien God zich niet mededeelen kan, dan is Hij een duister
licht, eene drooge bron, en hoe zou Hij zich ad extra, aan schepselen
kunnen mededeelen? Athan., c. Ar. II 2. Damasc. de fide orth. I 8.
Maar toch is die generatie op Goddelijke wijze te denken. Daarom is zij
in de eerste plaats geestelijk. De Arianen brachten tegen haar vooral
het bezwaar in, dat alle generatie noodzakelijk scheiding, deeling,
τομη, διαιρεσις en ook παθος, ἀπορροια medebrengt. Dat zou zoo zijn,
als ze lichamelijk, zinnelijk, creatuurlijk ware. Maar zij is geestelijk
en Goddelijk, en daarom eenvoudig, zonder deeling of scheiding, zij
geschiedt ἀρρευστως και ἀδιαιρετως, Athan., Expos. fidei 2. Zij brengt
distinctio en distributio, maar geen diversitas en divisio in het
Goddelijk wezen. Ὁ δε θεος ἀμερης ὠν ἀμεριστος ἐστι και ἀπαθης του υἱου
πατηρ, οὐτε γαρ ἀπορροη του ἀσωματου ἐστιν, οὐτ’ ἐπιρροη τις εἰς αὐτον
γινεται, ὡς ἐπ’ ἀνθρωπων, Athan. de decr. nic. syn. 11. c. Ar. I 16.
28 sq. De generatie in God heeft daarom haar treffendste analogie in
het denken en spreken; en de Schrift zelve wijst daarop, als zij den Zoon
den Logos noemt. Gelijk de geest des menschen in het woord zichzelf
objectiveert, zoo deelt God in den Logos zijn gansche wezen mee. Maar
ook hier is er weer onderscheid. De mensch behoeft vele woorden, om
zijne gedachte uit te drukken; die woorden zijn klanken en dus zinnelijk
en stoffelijk; zij zijn onzelfstandig en hebben geen bestand in zichzelve.
Maar als God spreekt, dan spreekt Hij in den éénen Logos zijn gansche
wezen uit en geeft Hem leven in zichzelven. In de tweede plaats
houdt daarom de generatie in, dat de Vader den Zoon genereert ἐκ της
¡οὐσιας του πατρος, θεον ἐκ θεου, φως ἐκ φωτος, θεον ἀληθινον ἐκ θεου
ἀληθινου, γεννηθεντα οἰ ποιηθεντα, ὁμοουσιον τῳ πατρι, gelijk te Nicea
vastgesteld werd. De Arianen leerden, dat de Zoon door den wil des
Vaders uit niets was voortgebracht. Doch dit was geen generatie maar
creatie. Scheppen is το ἐξωθεν και οὐκ ἐκ της οὐσιας του κτιζοντος και
ποιουντος γινεσθαι το κτιζομενον και ποιουμενον ἀνομοιον παντελως κατ’
οὐσιαν; maar generatie is το ἐκ της οὐσιας του γεννωντος προαγεσθαι το
γεννωμενον ὁμοιον κατ’ οὐσιαν, Damasc. de fide orthod. I 8, cf. Athan.,
de decr. nic. syn. 13. 26. c. Ar. I 5. 6. De Zoon is geen schepsel,
maar God te prijzen in alle eeuwigheid, Rom. 9:5. En daarom is Hij niet
voortgebracht door den wil des Vaders, uit niets en in den tijd. Maar Hij
is gegenereerd uit het wezen des Vaders, in de eeuwigheid. De generatie
is daarom geen eigenlijk werk, geene ἐνεργεια van den Vader, maar den
Vader komt toe eene φυσις γεννητικη. Dat wil natuurlijk niet zeggen,
dat de generatie eene onbewuste ongewilde emanatie is, dat zij buiten
den wil en de macht des Vaders omgaat. Zij is niet eene daad van een
voorafgaanden, besluitenden wil, van eene βουλησις προηγουμενη, gelijk
de schepping; maar zij is den Vader zoo van nature eigen, dat zijn wil
als voluntas concomitans daarin zijn gansche welbehagen heeft. Zij is
openbaring van zijne φυσεως γνησιοτης και οὐσιας ἰδιοτης en dus ook van
zijne kennis, wil en macht en van al zijne deugden, Athan. c. Ar. III
59-67. Greg. Naz. Or. III 6 sq. Cyrillus Alex. de trin. II. Hilarius,
de trin. III 4. Augustinus, de trin. XV 20. Lombardus, Sent. I dist.
6. 7. Thomas, S. Th. I qu. 41 art. 2. In de derde plaats wordt daarom
de generatie door de christelijke kerk ook als eene eeuwige beleden.
De Arianen zeiden, dat de Zoon er eerst niet was, ἠν ποτε ὁτε οὐκ ἠν,
beriepen zich vooral op het ἐκτισε, creavit van Spr. 8:22, cf. boven
bl. 242. en wezen op de antinomie, die er tusschen de begrippen αἰωνιος
en γεννησις bestaat. Maar indien Vader en Zoon dezen hun naam dragen
in metaphysischen zin, gelijk de Schrift onwedersprekelijk leert, dan is
daarmede de generatie ook als eene eeuwige bewezen. Indien de Zoon niet
eeuwig is, is ook God immers niet eeuwig Vader; Hij was dan God voordat
Hij Vader was en is eerst later in den tijd Vader geworden. De loochening
der eeuwige generatie doet dus niet alleen tekort aan de Godheid des
Zoons maar ook aan die des Vaders; zij maakt Hem veranderlijk, berooft
Hem van zijn Goddelijke natuur, ontneemt Hem de eeuwigheid van het
Vaderschap, en laat het onverklaard, hoe God waarlijk en met recht in
den tijd Vader heeten kan, indien de grondslag daarvoor niet eeuwig ligt
in zijne natuur, Athan., de decr. nic. syn. 26 sq. de sent. Dionysii 14
sq. c. Ar. I 12 sq. Basilius, adv. Eun. II 14 sq. de Spir. S. 14 sq.
Greg. Naz. Or. theol. III 3 sq. Maar die generatie is dan ook in waren
zin als eene eeuwige op te vatten. Zij is niet eens in de eeuwigheid
afgeloopen en volbracht, maar zij is eene eeuwige, onveranderlijke, en
dus tegelijk eeuwig voltooide en eeuwig voortgaande daad Gods. Gelijk
de zon het licht uitstraalt, en de bron het water uitstroomt, zoo is
de generatie eigen aan de natuur des Vaders. De Vader was nooit en is
nooit zonder generatie. Hij genereert altijd. ¡Οὐχι ἐγεννησεν ὁ πατηρ τον
υἱον και ἀπελυσεν αὐτον ὁ πατηρ ἀπο της γενεσεως αὐτου, ἀλλ’ ἀει γεννᾳ
αὐτον, Orig. in Jerem. hom. IX 4, de princ. I 2, 2. Gods genereeren is
spreken en zijn spreken is eeuwig, Θεου αιδιον το γεννημα. Athan. c. Ar.
I 14. 20. IV 12. de sent. Dion. 15. 16. Damascenus, de fide orth. I 8.
Aug. de trin. VI 1. Thomas, S. Theol. I qu. 42 art. 2. Polanus, Synt.
theol. III c. 4. Voetius, Disp. V 632. Synopsis pur. theol. VIII 11.
Scholten, L. H. K. II 207.


20. De derde persoon in de triniteit draagt den naam van den H. Geest,
en zijne personeele eigenschap is de ἐκπορευσις, πνοη, processio,
spiratio. De leer des H. Geestes is in de christelijke theologie altijd
slechts in het gevolg van de leer des Zoons behandeld. Bij den tweeden
persoon liep de strijd schier uitsluitend over zijne Godheid; zijne
persoonlijkheid stond over het algemeen vast. Maar bij den H. Geest werd
de strijd voornamelijk gevoerd over zijne persoonlijkheid; indien deze
erkend werd, volgde zijne Godheid van zelve; met de Godheid des Zoons
moest ook die van den H. Geest worden aangenomen. De Pneumatomachen
van vroeger en later tijd brachten echter tegen de persoonlijkheid en
Godheid des H. Geestes allerlei bezwaren in. Zij beriepen er zich op,
dat de naam God nooit in de Schrift aan den H. Geest wordt toegekend,
dat er van zijne aanbidding nergens sprake is, en dat Hij telkens wordt
voorgesteld als eene kracht en eene gave Gods; de enkele plaatsen, die
van Hem als een persoon spreken, moesten als personificaties worden
opgevat. Nu verklaarde Gregorius van Nazianz het groote verschil van
gevoelen, dat er in zijn tijd over den H. Geest bestond, daaruit, dat
het O. Test. den Vader duidelijk had geopenbaard maar minder duidelijk
den Zoon, en dat het N. Test. de Goddelijke natuur des Zoons wel in
helder licht had gesteld, maar de Godheid des H. Geestes nog slechts
duister aangeduid had. Nu echter woont de H. Geest onder ons en maakt
zich klaar aan ons bekend, Orat. V. Hierin ligt eene onmiskenbare
waarheid. De persoonlijkheid en de Godheid des H. Geestes staan niet
zoo objectief buiten en tegen ons over, als die van den Vader en den
Zoon. De naam, dien Hij draagt, drukt die persoonlijkheid niet uit,
gelijk die van Vader en Zoon. De oeconomie des H. Geestes, n.l. de
heiligmaking, teekent zich niet zoo helder voor ons bewustzijn af als
die van schepping, vleeschwording en voldoening. Wij leven zelven in
die oeconomie, de H. Geest woont in ons en onder ons, en daarom richt
zich het gebed minder tot Hem dan tot den Vader en tot den Middelaar.
Hij is veelmeer de auteur dan het voorwerp des gebeds. Daarom was de
persoonlijkheid of althans de Godheid des H. Geestes langen tijd in de
kerk in geschil. Het religieus belang dezer leer werd in den eersten
tijd niet gevoeld. De Geest werd gewoonlijk wel in zijne persoonlijkheid
erkend maar alleen beschouwd als Geest, die in het verledene zijn werk
had verricht, de profeten en apostelen had verlicht en Christus had
toegerust en bekwaamd tot zijn ambt. De noodzakelijkheid der gratia
interna werd nog niet ingezien; er was nog geen bewuste, levendige
behoefte aan eene almachtige, Goddelijke werking der genade in het
hart; de unio mystica, de gemeenschap tusschen God en den mensch,
werd nog niet in haar diepte gepeild; de objectieve openbaring Gods
in Christus scheen voldoende, en eene subjectieve illuminatie werd
nog niet noodig geacht, cf. boven 251v. Zoodra de gemeente dieper
haar eigen leven indacht en zich rekenschap trachtte te geven niet
alleen van de objectieve maar ook van de subjectieve principia des
heils, beleed zij met vreugde de persoonlijkheid en de Godheid des H.
Geestes. En zoo is het alle eeuwen door gegaan. De loochening van het
persoonlijk bestaan en de Goddelijke natuur van den H. Geest komt altijd
bewust of onbewust uit een rationalistisch, pelagiaansch, deistisch
principe voort; ze hoort thuis in den kring der Arianen, Socinianen,
Remonstranten enz. Hieruit blijkt ook terstond, dat de belijdenis van de
persoonlijkheid en Godheid des H. Geestes niet voortgekomen is uit de
philosophie maar uit het hart der christelijke religie zelve, uit het
geloof der gemeente. Er is met haar evenals met de Godheid des Zoons
een diep religieus belang, er is met haar de christelijke religie zelve
gemoeid. Dit staat toch op grond der Schrift ontwijfelbaar vast, dat de
H. Geest het subjectieve principe is van alle heil, van wedergeboorte,
geloof, bekeering, heiligmaking enz., dat er m. a. w. geen gemeenschap
is met Vader en Zoon dan in en door den H. Geest. En nu één van beide:
de H. Geest is een schepsel, hetzij dan eene kracht, eene gave, een
persoon, òf waarachtig God. Indien Hij een schepsel is, dan kan Hij ons
niet inderdaad en in der waarheid God zelf, den Vader en den Zoon met
al hunne weldaden deelachtig maken; dan kan Hij niet het principium zijn
van het nieuwe leven in den Christen en in de gansche gemeente; dan is
er geen waarachtige gemeenschap van God en mensch, dan blijft God boven
en buiten ons, en woont Hij niet in de menschheid in als in zijn tempel.
Maar een schepsel is de H. Geest niet en kan Hij niet zijn. Want Hij staat
in dezelfde verhouding tot den Zoon als deze tot den Vader, en maakt
ons den Zoon en den Vader deelachtig, cf. boven 248. Hij is even nauw
aan den Zoon verbonden als deze aan den Vader. Hij is in den Zoon, en
deze is in Hem. Hij is ἰδιον κατ’ οἰσιαν του υἱου. Hij is de Geest der
wijsheid en der waarheid, der kracht en der heerlijkheid, de Geest, door
wien Christus de gemeente heiligt en in wien Hij haar zichzelven en al
zijne weldaden, de θεια φυσις, de υἱοθεσια, de unio mystica met God
deelachtig maakt. Hij, die ons God zelven schenkt, moet zelf waarachtig
God wezen. Bij dit soteriologisch belang komt dan nog de theologische
beteekenis van de persoonlijkheid en Godheid des H. Geestes. Zonder
deze komt het niet tot eene waarachtige eenheid van Vader en Zoon;
wie de Godheid des H. Geestes loochent, kan die van den Zoon niet
staande houden; eerst in den Goddelijken persoon des H. Geestes sluit
de triniteit zich af, komt de eenheid des wezens in de drieheid der
personen en de drieheid der personen in de eenheid des wezens tot
stand. Met de Godheid des H. Geestes staat en valt het gansche dogma
der triniteit, het mysterie des Christendoms, het hart der religie,
de waarachtige, wezenlijke gemeenschap onzer zielen met God. Dit werd
door de kerkvaders begrepen en daarom hebben zij met de Godheid des
Zoons ook die des Geestes verdedigd, cf. Athanasius in zijne brieven
aan Serapion, Gregorius Naz. in zijne oratio theol. de Spiritu Sancto,
Basilius in zijn derde boek tegen Eunomius en in zijn Liber de Spiritu
Sancto, Gregorius Nyss., vooral in zijn schrijven aan Ablabius, Hilarius,
de trinitate libri XII enz. Het Symbolum Constant. I sprak het geloof
uit εἰς το πνευμα το ἁγιον, το κυριον, το ζωοποιον, το ἐκ του πατρος
ἐκπορευομενον, το συν πατρι και υἱῳ συμπροσκυνουμενον και συνδοξαμενον,
το λαλησαν δια των προφητων. En sedert belijdt de gansche Christenheid
haar geloof εἰς τριαδα ὁμοουσιον, Basilius bij Hahn, Bibl. der Symbole
und Glaubensregeln der alten Kirche³ 1897 S. 270.


21. De relatie, waarin de H. Geest staat tot Vader en Zoon, wordt door
zijn naam το πνευμα ἁγιον en tevens door vele verba, gegeven, gezonden,
uitgestort, geblazen worden, uitgaan, nederdalen enz. eenigermate
bekend gemaakt, bl. 246. De christelijke theologie duidde haar aan
als προβολη, ἐκπορευσις, ἐκφοιτησις, πνοη, προιεναι, προκυπτειν,
προχεισθαι, processio, spiratio enz. Liefst werd zij als eene πνοη,
spiratio gedacht. De Schrift gaf daar grond voor, als zij den H. Geest
‎‏רוּחַ‏‎, πνευμα noemde en meermalen met adem en wind vergeleek, Ps.
33:6, Job 33:4, Joh. 3:8, 20:22, Hd. 2:2 enz. Maar overigens nam de
theologie hier bij de omschrijving der spiratie bescheidenheid in acht.
Evenals de generatie moest ze gedacht worden als eeuwige mededeeling
des zelfden wezens; ook moest ze van de generatie onderscheiden zijn,
wijl de generatie aan den Zoon en de spiratie aan den H. Geest het leven
in zichzelven gaf, Athan. ad Serap. I 15 sq. Greg. Naz. Or. theol. V 7
sq. Basilius, de Spir. S. 46 sq. Damascenus, de fide orthod. I 8; maar
men gevoelde de moeilijkheid van nadere bepalingen. Augustinus zeide:
quid autem inter nasci et procedere intersit de illa excellentissima
natura loquens, explicare quis potest? Non omne quod procedit,
nascitur; quamvis omne procedat quod nascitur. Sicut non omne quod
bipes est homo est, quamvis bipes sit omnis qui homo est. Haec scio.
Distinguere autem inter illam generationem et hanc processionem nescio,
non valeo, non sufficio, c. Maxim. III 14. de trin. XV 17. 20. Tract.
99 in Joann. enz. Toch werd er wel naar eenig onderscheid gezocht. En
dit werd dan daarin gevonden, dat de Zoon alleen van den Vader uitging,
maar de H. Geest van beiden, August, de trin. XV 26, of daarin dat Hij
van Vader en Zoon uitging ut datus, non ut natus, August. de trin. V
14 Petavius, de trin. VIII c. 13. Vooral werd er echter op gewezen,
dat de H. Geest daarom niet de Zoon des Zoons kon zijn, omdat dan de
trias een πληθος ἀπειρον zou worden en er geen einde zou komen aan de
levensbeweging in het wezen Gods, Basilius, adv. Eunom. V. De H. Geest
is δι’ ἑαυτου συμπληρουν την πολυυμνητον και μακαριαν τριαδα, Basilius,
de Sp. S. 45. De triniteit is voor geen vermeerdering en voor geen
vermindering vatbaar, zij is τελεια, Athan. c. Ar. I 18. Wel antwoordt
Augustinus eenmaal op de bedenking der Arianen, dat de Vader machtiger
was dan de Zoon, indien alleen de eerste een Zoon kon genereeren door
wien alles geschapen werd: absit autem ut, quomodo putas, ideo sit
Pater potentior Filio, quia creatorem genuit Pater, Filius autem non
genuit creatorem. Neque enim _non potuit_ sed _non oportuit_. Maar hoe
dit te verstaan zij, wordt in het onmiddellijk volgende opgehelderd.
Immoderata enim esset divina generatio, si genitus Filius nepotem
gigneret Patri.... nec impleretur generationis series, si semper alter
ex altero nasceretur, nec eam perficeret ullus, si non sufficeret
unus, c. Maxim. Arian. III 12. In illa vero essentia trinitatis nullo
modo alia quaelibet persona ex eadem essentia potest exsistere, de
trin. VII 6. Thomas, S. Theol. I qu. 27 art. 5. Eindelijk werd vooral
door Thomas en de zijnen het onderscheid tusschen generatie en spiratie
alzoo aangegeven, dat de generatie plaats had per modum intellectus, de
spiratie per modum voluntatis. Dit onderscheid was reeds lang daardoor
voorbereid, dat de generatie vergeleken werd bij het denken en spreken,
en de H. Geest werd voorgesteld als de liefde, die Vader en Zoon met
elkander verbindt. In de Middeleeuwsche en Roomsche theologie werd
deze onderscheiding schier algemeen, Thomas, S. Theol. I qu. 27. c.
Gent. IV 13. 15 sq. Bonaventura, Brevil. I c. 3. Thomas, Bonav. e.a. in
Sent. I dist. 13. Petavius, de trin. VII c. 13 enz. De Protestantsche
theologen namen wel allen een zeker onderscheid aan tusschen generatie
en spiratie evenals tusschen Zoon en Geest; ze erkenden ten deele ook
wel de juistheid der bovengenoemde onderscheidingen, Melanchton, Loci
Comm., de Filio. Alsted, Theol. schol. p. 137. 145. Maresius, Syst.
Theol. III 28; maar velen durfden hier toch niet zoo zeker spreken
en achtten deze onderscheiding niet schriftuurlijk en niet bescheiden
genoeg, Quenstedt, Theol. did. polem. I 387 sq. Hollaz, Examen theol.
p. 341. Zanchius, Op. I 255. Voetius, Disp. V 139. Synopsis pur. theol.
IX 14. Moor I 791.


22. Toch ontwikkelde zich allengs in de leer der triniteit een
aanmerkelijk verschil tusschen het Oosten en Westen. De ontologische
processie van den Zoon uit den Vader werd in de tweede eeuw opgevat
als eene eeuwige generatie; en zoo moest ook voor den H. Geest, die
toch niet los naast Vader en Zoon kon blijven staan, eene soortgelijke
processie worden aangenomen. De relatie van den Geest tot Vader en Zoon
moest worden vastgesteld. Athanasius leerde te dien aanzien, dat de H.
Geest beide Geest des Vaders en des Zoons of van Christus heet, dat
Hij diezelfde ἰδιοτης, ταξις, φυσις, in betrekking tot den Zoon bezit
als de Zoon tot den Vader, Ep. ad Serap. I 21. III 1. Hij wordt gezegd
van den Vader uit te gaan, ἐκπορευεσθαι, omdat Hij van den Logos, παρα
του λογου, die uit den Vader is, gezonden en gegeven wordt, ib. I 20.
Als ἐκπορευμα des Vaders, is de H. Geest altijd in de handen van den
Vader, die Hem zendt en den Zoon die Hem draagt, en kan van Hen niet
gescheiden worden, Expos. fidei 4. de sent. Dionys. 17. Hij is niet de
broeder of zoon des Zoons, maar is de Geest des Vaders, gelijk de Zoon
zoon des Vaders is, Ep. ad Serap. I 16. IV 3. Maar al wordt Hij niet
Zoon genoemd, Hij is toch niet ἐκτος του υἱου, want Hij heet de Geest der
wijsheid en van het kindschap; als wij den Geest hebben, hebben wij den
Zoon en omgekeerd. Waarom echter de een Zoon en de ander Geest heet, is
onbegrijpelijk, maar alzoo leert de Schrift, ib. IV 4. 5. Hij is εἰκων
του υἱου, ib. I 24. 26. IV 3, met den Zoon vereenigd, ἡνωμενον, gelijk
de Zoon met den Vader, ib. I 31. Athanasius leert dus zeer duidelijk
eene afhankelijkheid des Geestes van den Zoon maar spreekt toch niet
uit, dat Hij uitgaat van den Vader en den Zoon. De drie Cappadociërs
spreken in denzelfden geest; zij leeren duidelijk, dat de H. Geest tot
den Zoon staat als de Zoon tot den Vader, dat Hij in orde op den Zoon
volgt, dat de Geest ons den Zoon en den Vader schenkt, dat Hij uitgaat
van den Vader en na en met den Zoon gedacht wordt, dat Hij is uit den
Vader door den Zoon, δια υἱου, en dat alleen ἡ προς ἀλληλα σχεσις aan
de drie personen elk een eigen naam schenkt, Greg. Naz. Or. theol. V
9. Basilius, adv. Eun. III 1. sq. de Sp. S. V. enz.; maar de uitgang
de Geestes van den Zoon wordt door geen hunner uitgesproken. Men kan
ook niet zeggen, dat deze door hen geloochend of bestreden werd, want
deze vraag was toen nog niet aan de orde gekomen. Vandaar, dat er bij
Greg. Nyss., Epiphanius, Dydimus, Cyrillus e. a. ook wel uitdrukkingen
voorkomen, die den uitgang des H. Geestes ook uit den Zoon schijnen te
leeren. Ze gebruiken de praeposities παρα en ἐκ; zeggen, dat de H.
Geest alles uit Christus neemt, en dat Christus de bron is van den H.
Geest, Joh. 7:38; ze spreken uit, dat Hij is uit het wezen des Vaders en
des Zoons en dat Hij ἰδιον της οὐσιας υἱου, het beeld, de mond, de adem
des Zoons is; ze erkennen, dat Hij de derde persoon is, bestaande na den
Zoon en alles van den Vader door den Zoon ontvangt enz., Petavius, de
trin. VII c. 3-7. Maar de ontwikkeling der triniteitsleer nam in het
Oosten toch eene andere richting dan in het Westen. Cyrillus leerde
tegen Nestorius, die Christus afhankelijk maakte van den H. Geest en
zoo de orde der personen omkeerde, geheel in overeenstemming met de
grieksche patres, dat de Geest uitging van den Vader door den Zoon,
δια του υἱου, bij Schwane, D. G. II 204. Damascenus zegt evenzoo, dat
de Geest ook Geest des Zoons is, wijl Hij door Hem is geopenbaard en
medegedeeld; dat Hij van, ἐκ, den Vader uitgaat δια του υἱου; maar hij
verwerpt uitdrukkelijk, dat Hij is uit den Zoon en uit Hem zijn bestaan
heeft, Zoon en Geest worden herleid tot ééne oorzaak, εἰς μιαν αἰτιαν
ἀναφερονται, de fide orthod. I 8. 12. En dit is de leer der grieksche
kerk gebleven, Conf. orthod. qu. 9. 71. Schaff, Creeds of Christ. II
282. 350. Het Oosten bleef bij de theologie der patres staan. Het
Westen ging echter verder. Tertullianus was reeds begonnen, om de
triniteit niet uit den Vader maar uit het wezen Gods af te leiden, en
hij zeide ook al: spiritum non aliunde puto quam a Patre per filium,
adv. Prax. c. 4. 25. Hilarius stelt den Geest in dezelfde verhouding
tot den Zoon als den Zoon tot den Vader, en zegt, dat de Geest van den
Vader uitgaat en van den Zoon gezonden en uitgedeeld wordt, ja den
Zoon tot auctor heeft, de trin. II 4. VIII 20. Maar vooral Augustinus
ging boven de grieksche patres uit. Hij vat de drie personen op als
relaties in de ééne, eenvoudige Godheid en moest den Geest daarom
in relatie stellen niet alleen tot den Vader maar ook tot den Zoon.
Duidelijk leert Augustinus dan ook, dat H. Geest in verhouding staat,
refertur, tot Vader en tot Zoon, dat Hij is ineffabilis quaedam patris
filiique communio. In de namen Vader en Zoon ligt wel is waar alleen de
wederkeerige relatie uitgedrukt en niet die tot den Geest; onze taal
is er te arm toe. Maar de Geest heet toch eene gave des Vaders en des
Zoons. Hij heeft beide tot principium; fatendum est patrem et filium
principium esse spiritus sancti. Maar deze zijn dan geen twee principia,
evenmin als Vader, Zoon en Geest drie principia der schepping zijn.
Neen, Vader en Zoon zijn unum principium van den Geest. De Zoon heeft
ook dit, dat Hij mede den Geest van zich doet uitgaan, van den Vader
ontvangen; want de Zoon kan in niets van den Vader onderscheiden zijn
dan daardoor dat Hij Zoon is, de trin. V 11-15. XV 17. 26. de Symb. II
9. Deze leer van den uitgang des H. Geestes wordt dan na Augustinus
gevonden in het symbool der synode van Toledo ± 400, in den brief van
Leo I aan Turribius, in het Athanasianum n. 22, en in het symbool van
de derde synode van Toledo 589, die het filioque inlaschte in den tekst
van het Constantinopolitanum, Denzinger n. 98. 113. 136. De kerk en de
theologie in het Westen volgde Augustinus, en nam het filioque telkens
weer tegen het Oosten in bescherming, Denzinger, n. 224. 242. 294. 355.
382. 385. 586. 598. 868. 873. Alcuinus, de processione Sp. S. Anselmus,
de processione Sp. S. Lombardus, Sent. I dist. 11. Thomas, S. Theol. I
qu. 36. Petavius, de trin. VII; en de Reformatie sloot zich hierbij aan.
Maar het Oosten bleef in weerwil van alle pogingen tot overeenstemming
op het oude standpunt staan, tot zelfs op de conferentie der
Oud-Katholieken te Bonn in 1875 toe, Harnack, D. G. II 275 f. 285 f.
Schwane, Dogm. II 198 f. III 146 f. Schaff, Creeds of Christ. II
545 sq. De vruchteloosheid van al deze pogingen is te opmerkelijker,
omdat het verschil zoo gering schijnt te zijn. De Grieken leeren niet
subordinatiaansch en erkennen de volle homoousie der drie personen;
zij stellen den H. Geest ook wel ter dege in eene zekere relatie tot
Christus, die Hem zendt en uitdeelt; zij hebben er ook geen bezwaar
in, om te zeggen dat Hij van den Vader uitgaat door den Zoon, δια του
υἱου, per filium. Omgekeerd heeft de Westersche kerk uitgesproken, dat
de uitgang van Vader en Zoon niet verstaan mocht worden als van twee
principia uitgaande en in twee spirationes bestaande maar als ex uno
principio en unica spiratione, Denzinger n. 382. 586. Paus Leo erkende,
dat de opname der uitdrukking filioque in het oude symbool formeel
onjuist was, Schwane II 209; zelfs de formule ex patre per filium vond
als zoodanig in het Westen geen bezwaar, Denzinger, 586. 868. Schaff,
Creeds II 552. En toch is geen overeenstemming verkregen. De Grieken
behielden altijd het eene groote bezwaar, dat, als de H. Geest ook
uitging van den Zoon, er in de Godheid twee principia, twee αἰτιαι
kwamen. Dat wijst terug op eene andere leer van God en op eene andere
practijk der godzaligheid. De bestrijding van het filioque is in de
grieksche kerk nog het laatste overblijfsel van het subordinatianisme.
Hoezeer de drie personen ook volkomen één en gelijk worden gedacht, die
eenheid en gelijkheid komt aan Zoon en Geest slechts toe uit den Vader.
Deze is πηγη και ἀρχη της θεοτητος. Indien de H. Geest dus ook uitgaat
van den Zoon, komt deze naast den Vader te staan, en wordt het beginsel
der eenheid gebroken en een soort van ditheisme gehuldigd. Voor de
Grieken ligt de eenheid des wezens en de wortel der triniteit niet in
de Goddelijke natuur als zoodanig maar in den persoon des Vaders. Hij is
de eenige αἰτια. De drie personen zijn geen drie relatiën in het wezen,
geen zelfontvouwing der Godheid, maar de Vader is het, die zijn wezen
meedeelt aan Zoon en Geest. Maar daaruit volgt, dat Zoon en Geest nu
ook naast elkander komen te staan en beiden op gelijke wijze hun αἰτια,
hun principium hebben in den Vader. In beiden openbaart zich de Vader.
De Zoon doet Hem kennen, de Geest doet Hem genieten. De Zoon openbaart
den Vader niet in en door den Geest, de Geest leidt niet tot den Vader
door den Zoon. Maar beiden zijn tot op zekere hoogte zelfstandig; beiden
openen een weg tot den Vader. Orthodoxie en mysticisme, verstand en
wil staan dualistisch naast elkaar. En deze eigenaardige verhouding van
orthodoxie en mysticisme is het kenmerk der grieksche vroomheid. De
leer staat buiten, boven het leven; zij dient alleen voor het hoofd; zij
is een geschikt object voor theologische speculatie. Daarnaast is er
eene andere bron voor het leven in de mystiek des Geestes; deze welt
niet op uit de kennis maar heeft haar eigen oorsprong, en voedt het
gemoed. Hoofd en hart staan niet in de rechte verhouding; voorstelling
en aandoening zijn totaal gescheiden; de ethische verbinding
ontbreekt. Cf. deel I 70. Harnack D. G. II 285 f. Kattenbusch, Vergl.
Confessionskunde I 318 f. Schmid, Symbolik S. 30 f. K. Müller, Symbolik
220.


23. Deze immanente verhoudingen der drie personen in het Goddelijk
wezen treden ook naar buiten in hunne openbaringen en werken. Wel
zijn alle opera ad extra aan de drie personen gemeenschappelijk eigen.
Opera Deitatis ad extra sunt indivisa, servato ordine et discrimine
personarum. Het is altijd de ééne en zelfde God, die in schepping en
herschepping optreedt. Maar in die eenheid wordt de orde der drie
personen bewaard. De ontologische triniteit spiegelt zich ook in de
oeconomische af. En daarom worden aan elk der drie personen bijzondere
eigenschappen en werken toegeschreven, niet met uitsluiting der beide
andere personen, gelijk Abaelard meende, Introd. ad theol. I c. 7-14,
maar zoo dat daarin de orde uitkomt, welke ook in de ontologische
triniteit tusschen de personen bestaat. Deze eigenschappen zijn hun
dus niet propriae maar appropriatae, en de H. Schrift gaat daarin
voor, boven bl. 238. 240. Met beroep op Mt. 28:19 en 1 Cor. 8:6 zegt
Hilarius, dat de Vader is de auctor, uit wien alles is; de Zoon, de
Eengeborene, door wien alles is; en dat de H. Geest eene gave in allen
is. Er is dus ééne macht, één zoon, ééne gave. Niets ontbreekt aan
deze volmaaktheid. In den Vader is de aeternitas, in den Zoon is de
species in imagine, in den Geest is de usus in munere, de trin. II 1.
Hilarius kent deze eigenschappen aan de drie personen toe, omdat de
Vader de ἀρχη is en zonder principium; de Zoon het beeld des Vaders,
die Hem openbaart in zijne heerlijkheid; de H. Geest eene gave van Vader
en Zoon, die ons de gemeenschap met God deelachtig maakt. Augustinus
maakte hiertegen eenig bezwaar, de trin. VI 10 en gaf het onderscheid
anders aan: in Patre unitas, in Filio aequalitas, in Spiritu Sancto
unitatis aequalitatisque concordia; et tria haec unum omnia propter
Patrem, aequalia omnia propter Filium, connexa omnia propter Spiritum
Sanctum, de doctr. christ. I 5. In zijn werk de trinitate ontwikkelde hij
deze distinctie nog breeder. Hier schrijft hij aan den Vader de macht,
aan den Zoon de wijsheid, aan den H. Geest de goedheid of liefde toe.
Dit mag echter niet zoo verstaan worden, dat de Vader eerst wijs en goed
werd door de wijsheid des Zoons en de goedheid des H. Geestes. Want
Vader, Zoon en Geest zijn allen dezelfde Goddelijke natuur en dezelfde
Goddelijke eigenschappen deelachtig. Maar toch is het geoorloofd, de
genoemde eigenschappen in oeconomischen zin aan de drie personen toe te
kennen, de trin. VII 1 sq. XV 7. Latere theologen namen deze distinctie
over, Erigena, de div. nat. I 13. Thomas, S. Theol. I qu. 39 art. 7. 8.
Bonaventura, Brevil. I c. 6. Sent. I dist. 31 art. 1 qu. 3 en art. 2
qu. 3. Hugo Vict. de Sacr. I pars 3 c. 27.

Daaraan beantwoordt ook een oeconomisch onderscheid in de opera ad
extra. Deze zijn wel alle wezenswerken, maar elk der drie personen
neemt daarbij toch die plaats in, welke beantwoordt aan de orde van zijn
bestaan in het Goddelijk wezen. De Vader werkt van zichzelven door den
Zoon in den Geest. De H. Schrift duidt dit onderscheid duidelijk aan in
de zoogenaamde praepositiones distinctionales ἐκ, δια en ἐν, 1 Cor.
8:6, Joh. 1:3, 14; de dikwerf hiervoor bijgebrachte tekst Rom. 11:36
is niet trinitarisch in te deelen, en Col. 1:16 is slechts schijnbaar
in strijd met dit gebruik der praeposities. Men zag dit onderscheid,
dat de Schrift tusschen de drie personen maakt, reeds vroeg in en
wees er met nadruk op, Iren. adv. haer. V 18. Athanasius beroept zich
meermalen op Ef. 4:6 en zegt dat God als Vader is boven allen, en als
Zoon door allen en als Geest in allen, en dat de Vader alle dingen
schept en herschept door den Zoon in den Geest, Ep. ad Serap. I 14.
28. II 6. 7. Basilius werd aangeklaagd, omdat hij in zijn gebed nu eens
den Vader dankte μετα του υἱου συν τῳ πνευματι τῳ ἁγιῳ en dan weer
δια του υἱου ἐν τῳ ἁγιῳ πνευματι. Hij verdedigt in zijn geschrift de
Spiritu Sancto de eerste uitdrukking, omdat Zoon en Geest ééns wezens
zijn met den Vader en daarom dezelfde eere moeten ontvangen en spreekt
breedvoerig over het onderscheid der praeposities, de Sp. S. 3 sq.
Tegen de Arianen betoogt hij, dat de ongelijke praeposities niet de
ongelijkheid der personen bewijzen, maar eene bepaalde orde aanduiden
in hun bestaan en werkzaamheid. De Vader is de αἰτια προκαταρκτικη,
de Zoon de αἰτια δημιουργικη, de Geest de αἰτια τελειωτικη, de Spir.
S. n. 21. 22. 38. Deze zelfde onderscheiding keert bij alle latere
theologen terug, cf. ook Schelling, Werke II 3 S. 341 f. Alle werken
Gods naar buiten hebben één principium, nl. God, maar ze komen tot
stand door de cooperatie der drie personen, die zoowel in de werken
der schepping als in die der verlossing en der heiligmaking een eigen
plaats innemen en een eigen taak vervullen. Alles gaat uit van den
Vader, wordt volbracht door den Zoon, en voltooid in den H. Geest. Ja,
tot op zekere hoogte worden ook de werken naar buiten onder de drie
personen verdeeld. Gregorius van Nazianz verklaarde, gelijk boven reeds
gezegd is, het groote verschil van meening over den H. Geest in zijn tijd
daaruit, dat deze eerst door zijne inwoning in de gemeente zich duidelijk
bekend maakte, Orat. theol. V 26. Er is door het pantheisme in zijne
verschillende vormen van de waarheid, door Gregorius uitgesproken,
veel misbruik gemaakt. Telkens is van Montanus af tot Hegel toe de
meening opgekomen, dat de drie personen drie successieve perioden
vertegenwoordigden in de geschiedenis der kerk. Daardoor werd de
oeconomische triniteit losgemaakt van haar metaphysischen grondslag,
het wezen Gods neergetrokken in den stroom van het worden en de
kosmogonie omgezet in eene theogonie. Het is juist de strijd der patres
geweest, om in de christelijke theologie dit paganistisch, pantheistisch
element uit te bannen, God als den Zijnde los te maken uit de evolutie
van het worden, en de triniteit dus op te vatten als eene eeuwige
levensbeweging in het Goddelijk wezen zelf. Ook Gregorius van Nazianz
leert in bovengenoemde woorden niet, dat de Godheid des Zoons en des H.
Geestes eerst later is geworden; hij tracht beide zoo beslist mogelijk
uit de Schrift te bewijzen. Maar God is wel in zijne zelfopenbaring te
rade gegaan met de vatbaarheid der menschen. Het was gevaarlijk, zoo
zegt Gregorius t. a. p., om zoolang de Godheid des Vaders nog niet werd
erkend, die des Zoons te leeren, en de Godheid des H. Geestes ons als
het ware op te leggen, zoolang die des Zoons nog niet werd beleden.
Hij heeft ons niet willen overladen met spijze en niet in eens door het
volle licht der zon onze oogen willen verblinden. Alle werken naar
buiten, schepping, onderhouding, regeering, vleeschwording, voldoening,
vernieuwing, heiligmaking enz. zijn werken der gansche triniteit. Maar
desniettemin wordt in oeconomischen zin de schepping meer bepaald aan
den Vader, de verlossing aan den Zoon, de heiligmaking aan den H. Geest
toegeschreven. Gelijk in de ontologische triniteit de Vader in orde de
eerste is, en de Zoon de tweede en de H. Geest de derde; zoo is ook
in de historie der openbaring de Vader gegaan vóór den Zoon en deze
wederom vóór den H. Geest. De oeconomie des Vaders was inzonderheid
die des O. Testaments, Hebr. 1:1; de oeconomie des Zoons begon met
de vleeschwording; en de oeconomie des H. Geestes trad in met den
Pinksterdag, Joh. 7:39, 14:15. De Vader komt van zichzelven, maar de
Zoon komt niet dan gezonden door den Vader, Mt. 10:40, Mk. 9:37, Luk.
9:48, Joh. 3:16, 5:23, 30, 37, 6:38v. enz., en wederom komt de H.
Geest niet, dan gezonden door beiden, Joh. 14:26, 16:7, August. tract.
VI in Joann., de trin. II 5. IV 20. Lombardus, Sent. I dist. 14-17.
Thomas, S. Theol. I qu. 43. Petavius, de trin. VIII c. 1. Maar deze
zending in den tijd is eene afspiegeling van de immanente verhouding
der drie personen in het wezen Gods, en heeft haar grondslag in de
generatie en spiratie. De vleeschwording des Woords heeft haar eeuwige
archetype in de generatie des Zoons, en de uitstorting des H. Geestes
is zwakke analogie van de processie uit Vader en Zoon. Daarom besloten
de kerkvaders uit de relatiën, die er tusschen de drie personen in den
tijd voor der menschen oog zich vertoonden, tot hunne eeuwige immanente
verhoudingen. En dit volkomen terecht. Want zegt Augustinus, de Zoon
kan niet daarom gezonden heeten omdat hij vleesch geworden is, maar Hij
is en heet gezonden, opdat Hij vleesch worden zou. Er is door den Vader
niet in den tijd een woord gesproken, dat de eeuwige Zoon gezonden
zou worden. Sed utique in ipso Dei verbo quod erat in principio apud
Deum et Deus erat, in ipsa scilicet sapientia Dei sine tempore erat,
quo tempore illam in carne apparere oporteret. Itaque cum sine ullo
initio temporis in principio esset verbum, et verbum esset apud Deum et
Deus esset verbum; sine ullo tempore in ipso verbo erat, quo tempore
verbum caro fieret et habitaret in nobis. Quae plenitudo temporis cum
venisset, misit Deus filium suum, factum ex muliere, id est, factum
in tempore, ut incarnatum verbum hominibus appareret, quod in ipso
verbo sine tempore erat, in quo tempore fieret. Ordo quippe temporum
in aeterna Dei sapientia sine tempore est. Cum itaque hoc a patre et
filio factum esset, ut in carne filius appareret, congruenter dictus
est missus ille qui in ea carne apparuit, misisse autem ille qui
in ea non apparuit. Quoniam illa quae coram corporeis oculis foris
geruntur, ab interiore apparatu naturae spiritalis existunt; propterea
convenienter missa dicuntur. En ditzelfde geldt van de zending des H.
Geestes. Facta est enim quaedam creaturae species ex tempore in qua
visibiliter ostenderetur spiritus sanctus.... Haec operatio visibiliter
expressa et oculis oblata mortalibus missio Spiritus Sancti dicta est,
non ut ita appareret ejus ipsa substantia, qua et ipse invisibilis
et incommutabilis est sicut pater et filius, sed ut exterioribus
visis hominum corda commota a temporali manifestatione venientis ad
occultam aeternitatem semper praesentis converterentur, de trin. II
c. 5 cf. Petavius, de trin. VIII c. 1 § 7-12. De H. Geest was reeds
gave, voordat Hij aan iemand geschonken werd. Quia sic procedebat ut
esset donabile, jam donum erat et antequam esset cui daretur. Aliter
enim intelligitur cum dicitur donum, aliter cum dicitur donatum. Nam
donum potest esse et antequam detur, donatum autem nisi datum fuerit,
nullo modo dici potest, ib. V c. 15. De zending in den tijd staat dus
in het nauwst verband met de eeuwige processie in het Goddelijk wezen.
En terwijl nu Zoon en Geest in vleeschwording en uitstorting onder
zichtbare gedaante verschenen zijn, voltooit zich deze hunne zending in
hun onzichtbaar komen in de harten aller geloovigen, in de gemeente des
Zoons, in den tempel des H. Geestes. De Zoon en de Geest zijn eeuwiglijk
uitgegaan van den Vader, opdat Hij zelf door en in Hen zou komen tot zijn
volk en God ten slotte wezen zou alles in allen.


24. De triniteitsleer gaat het begrip des menschen zoo verre te boven,
dat men van den beginne af zich er op toelegde, om ze door beelden
op te helderen of door redeneering te bewijzen. Vooreerst was het al
opmerkelijk, dat het getal drie in de Schrift zulk eene rijke en diepe
beteekenis had. Er is daar sprake van drie deelen der schepping,
hemel, aarde en hetgeen onder de aarde is; drie volkengroepen naar de
drie zonen van Noach; drie bedeelingen van het genadeverbond, vóór,
onder en na de wet; drie patriarchen; drie deelen van den tabernakel;
drie hoofdfeesten; drie deelen des O. Testaments; drie jaren van
Jezus’ openbare werkzaamheid; drie ambten; drie dagen van Jezus’
begrafenis tot de opstanding; drie kruisen op Golgotha; drie talen
in het opschrift boven Jezus’ kruis; drie geliefde discipelen; drie
getuigen, 1 Joh. 5:8; drie christelijke hoofddeugden; drie soorten van
lust, 1 Joh. 2:16; drie weeën, Op. 8:13 enz., een drievoudigen zegen;
een drievoudige handeling bij het buigen, zegenen; een driedaagsch
vasten, drie gebedstijden des daags enz., Zöckler. Theol. Nat. 682 f.
696 f. Bähr, Symb. des mos. Cultus, 2e Aufl. 1874. Herzog² 17, 410
f. Doch niet alleen in de Schrift bekleedt het getal drie zulk een
ruime plaats, maar ook daarbuiten is dit getal van groote beteekenis.
Voor de christelijke triniteitsleer werd analogie gezocht niet alleen
in de tusschenwezens, die allengs in de Joodsche theologie opkwamen,
Weber, Syst. der altsyn. pal. Theol. 172 f., en de drie Sephiroth,
‎‏כתר‏‎,‎‏חכמה‏‎ en ‎‏בינה‏‎, waarvan de kabbala sprak, Ad. Franck,
La Kabbale 1843. Agrippa van Nettesheim bij Stöckl, Gesch. d. Philos.
des M. A. III 413 cf. II 236. Maar men vond sporen en aanduidingen der
triniteit ook in de Trimurti der Indiërs, Brahma, Vishnu en Ciwa; in de
drie vormen van den chineeschen Tao; in de drie germaansche hoofdgoden,
Odin, Thor en Loki; en in andere chaldeeuwsche, egyptische en grieksche
voorstellingen der goden. Vooral wees men met zekere voorliefde op
eene uitspraak van Hermes Trismegistus en op de drie principia, welke
Plato ter verklaring der wereld aannam, de hoogste νους (het zijnde,
het goede), de wereld der ideeën en de ὑλη, Pfanner, Syst. theol.
gentilis purioris, Basil. 1679 cap. 3. Moor, Comm. in Marck I 885-890.
Tholuck, Die specul. Trinitätslehre des späteren Orients 1826. Lange,
Chr. Dogmatik II 143 f. Kahnis, Luth. Dogm. I² 352. Baur, Chr. Lehre
v. d. Dreieinigkeit I 10 f. 18 f. 33 f. Delitzsch, Apol. 286. Zöckler,
Theol. Nat. 689, cf. ook Schelling, Werke II 2 S. 78. II 3 S. 312 f.
Maar al deze analogieën zijn polytheistisch en kunnen daarom moeilijk
met de christelijke triniteitsleer vergeleken worden. Van meer waarde
zijn dan nog de physische analogieën, die men gezocht heeft in de
natuur. Justinus Martyr bediende zich, in navolging van Philo, van
het beeld van het vuur, dat een ander ontstekend, toch hetzelfde
blijft. Tertullianus zeide, dat God den Logos voortbracht, sicut radix
fruticem et fons fluvium et sol radium, en sprak van bron, vloed en
stroom, van wortel, stam en kroon enz. Deze beelden keerden bij de
latere kerkvaders en theologen telkens terug en werden uitgebreid en
vermeerderd. Hoe meer men alles indacht, hoe meer het bleek, dat alle
ding in drieën bestond. De ruimte met hare drie afmetingen; de tijd
met zijne drie momenten; de natuur met hare drie rijken; de wereld der
stof, des geestes en van beider verbinding in den mensch; de lichamen
in hun vasten, vloeibaren en gasvormigen toestand; de krachten der
aantrekking, der afstooting, en van beider evenwicht; de drie functiën
der menschelijke ziel, το λογικον, το θυμικον en το ἐπιθυμητικον of
de drie vermogens, hoofd, hart en hand; de drie factoren van het
huisgezin, man, vrouw en kind, cf. echter Augustinus, de trin. XII 5
sq.; de drie standen in de maatschappij, Lehr-, Wehr- en Nährstand;
de drie ideale goederen van het ware, goede en schoone; de drieklank
in de muziek, bestaande uit den grondtoon met zijn terts en quint;
de regenboog en zijn vele kleuren; de zon met haar vigor, splendor,
calor, haar levendmakende, verlichtende en verwarmende kracht; de drie
grondkleuren, geel, rood en blauw enz. zijn in vroeger en later tijd
als analogieën der christelijke triniteit gebezigd, Delitzsch, Syst.
d. christl. Apol. 1870 S. 282 f. Zöckler, Theol. Naturalis 1860 S.
672 f. Hooger staan de logische analogieën, die men opgespoord heeft.
Augustinus wijst er telkens op, dat elk ding in de eerste plaats een
zijn, eene eenheid, eene maat, esse, unitas, mensura, modus, moet
hebben; in de tweede plaats een zekeren vorm, species, om iets bepaalds
en van andere dingen onderscheiden te zijn; en eindelijk tusschen dat
algemeene en dit bijzondere eene zekere relatie en overeenstemming,
ordo, bezitten moet. Stof, vorm of schoonheid en harmonie tusschen
beide of liefde zijn de grondvormen en de momenten van alle zijn, de
trin. VI 10. de vera relig. c. 7. de vita beata 34. cf. Gangauf, Des
h. Augustinus specul. Lehre v. Gott d. Dreieinigen 1883 S. 209 f. Omne
quod est, aliud est quo constat, aliud quo discernitur, aliud quo
congruit, 83 quaest. qu. 18. De Middeleeuwsche theologie werkte dit
op allerlei wijze uit en zocht allerwege eene trias op te sporen. Zij
vond analogie der triniteit in het trivium van grammatica, dialectica,
rhetorica; in de drie wijsgeerige vakken, logica, physica, ethica; in
de drie personen der grammatica; in het activum, passivum en medium;
in den singularis, dualis en pluralis; in de drie grondvocalen en in
de radices trilitterales der hebr. taal; in de dispositio, elocutio
en actio der rhetorica; in de definitio, divisio en argumentatio der
dialectica; in de drie vormen der poezie, epos, lyriek en drama; in de
drie trappen der mystiek, cogitatio, meditatio, comtemplatio of fides,
ratio, contemplatio, of via purgativa, illuminativa, unitiva enz.
Dionysius Areopagita deelde zijne hemelsche hierarchie, en Dante zijne
divina Comoedia naar het drietal in. In de nieuwere philosophie is de
drieheid tot formeele heerschappij gekomen. Kant vond volgens Hegel,
Werke II 37, als bij instinct de tripliciteit terug en schematiseerde
daarnaar de organen der kennis, de vermogens der ziel, de kategorieën,
de ideeën der rede enz. Maar eerst in de uit Kant afgeleide
idealistische philosophie van Fichte, Schelling en Hegel werd deze
tripliciteit tot eene dialectische methode. Het idealisme wil de dingen
begrijpen als een product van het bewustzijn, als eene ontvouwing der
idee. Die idee moet daarom als levend, zich bewegend en produceerend
worden gedacht. Dat kan alleen, als ze altijd in eene tegenspraak
verkeert tusschen hetgeen zij is en hetgeen zij doet, en deze tegenspraak
dan in een derde oplost en verzoent. De wet der tegenspraak is het
wezen des geestes. Zoo schrijdt de idee in al hare ontvouwingen en
ontwikkelingen voort door de momenten van positie, negatie, limitatie;
thesis, antithesis, synthesis; an-sich, für-sich, an-und-für-sich. De
gansche wereld ontwikkelt zich in het „Schema der Dreieinigkeiten.”
De logika met haar leer van het zijn, liet wezen en het begrip,
beschouwt den Geist an sich; de natuurphilosophie in de drie vormen
van mechanica, physica en organica heeft het te doen met den Geist
für sich, den geest in zijn anderszijn, in zijn zelfvervreemding; de
Geestesphilosophie met haar subjectieven, objectieven en absoluten
geest behandelt den Geist an und für sich, den geest in zijn terugkeer
tot zichzelf, in zijn zichzelf bewust worden, Windelband, Gesch. der
Philos. 1892 S. 464 f. 481 f. Rümelin, Reden und Aufsätze 1888 S. 47
f. Door den invloed dezer philosophie werd de tripliciteit aan tal van
wijsgeerige en godgeleerde stelsels ten grondslag gelegd. Niet genoeg
echter, dat op allerlei wijze analogieën voor de triniteit werden
opgespoord; er werden ook pogingen aangewend om haar zelve positief
te bewijzen, en hetzij dan uit het wezen van het denken of uit dat der
liefde als noodzakelijk af te leiden. De Logosleer zoowel in de Schrift
als in de grieksche philosophie deed onwillekeurig en vanzelf in het
menschelijke denken en spreken een beeld zien van het trinitarisch
proces in het Goddelijk wezen. Justinus Martyr, c. Tr. c. 61, Tatianus,
Or. c. Gr. c. 5, Tertullianus, c. Prax. c. 5 sq., Lactantius, Inst.
IV 29 enz. bedienen zich al van deze vergelijking. Athanasius en
de Cappadociërs hebben de generatie telkens als een kennen Gods
van zichzelven in zijn beeld, als een eeuwig spreken van een woord
voorgesteld; Vader en Zoon verbonden zich als νους en λογος, bv. Athan.
c. Ar. II 35 sq. Greg. Naz. Or. theol. IV 20, en vooral Gregorius van
Nyssa, Or. catech. c. 1-3. Maar inzonderheid Augustinus vond in den
inwendigen, redelijken mensch duidelijke sporen van de triniteit. En hij
vond ze op verschillende wijze en in verschillende richting. Vooreerst
vond hij ze in de drieheid van esse, nosse en velle; essentia, scientia,
amor; mens, notitia, amor, Conf. XIII 11, de civ. XI 26-28, de trin. IX
4. 5. Vervolgens ontdekte hij er sporen van in de vermogens der ziel,
bepaaldelijk in de zinnelijke waarneming, die tot stand komt door een
voorwerp, ipsa res, door een beeld daarvan in het oog, visio, en de
intentio animi, welke het zintuig op het voorwerp richt, de trin. XI
c. 1. 2; en deze trinitas blijft, ook als het voorwerp verdwijnt, want
dan wordt een beeld daarvan in de memoria bewaard, maakt de uitwendige
aanschouwing voor de interna visio plaats, en blijft het de wil, die
beide verbindt, ib. c. 4 sq. De meeste gelijkenis der triniteit vindt
Augustinus echter in de zelfkennis van den menschelijken geest, de
trin. IX 4 sq. X 9 sq. XIV 6 sq. XV 6 sq. Hij noemt de trinitas, die
hij hier vindt, gewoonlijk met de namen mens, notitia, amor (dilectio),
of memoria, intelligentia, voluntas. Eerst is de geest memoria, d.i.
bewustzijn zoo van andere dingen als van zichzelven; er is nl. een
bewustzijn, eene scientia die nog geen eigenlijke kennis is; in den geest
als memoria liggen vele notitiae verborgen, ook van zichzelven; iemand
kan iets weten, ook al denkt hij er op het oogenblik niet aan, de trin.
XIV c. 6. 7. Maar uit dien geest als memoria, uit de scientia, welke in
de memoria bewaard wordt, wordt nu door de cogitatio, door het denken,
het kennen, de intelligentia voortgebracht. In die intelligentia
vormt de geest een adaequaat beeld van zichzelf, begrijpt en kent en
aanschouwt zichzelf. Mens igitur quando cogitatione se conspicit,
intelligit se et recognoscit. En deze zelfkennis en zelfaanschouwing
is een voortbrengen: gignit ergo intellectum hunc et cognitionem
suam. En deze twee nu worden vereenigd door den wil of de liefde.
Haec autem duo gignens et genitum dilectione tertia copulantur, quae
nihil est aliud quam voluntas fruendum aliquid appetens vel tenens,
de trin. XIV 6. Zoo is Augustinus er diep van overtuigd, dat alle
schepselen, als werken van God Drieëenig, in meerdere of mindere mate
ook vestigia of indicia trinitatis vertoonen, de trin. VI 10. XV 2.
Bovenal zoekt hij een imago trinitatis in den mensch, die naar het beeld
van God Drieëenig is geschapen, ib. de civ. XI 26. Heel de schepping
was voor Augustinus een spiegel Gods. Op allerlei wijze tracht hij dan
ook de overeenkomst aan te toonen tusschen de trinitas, die hij in de
schepselen, inzonderheid in den mensch, ontdekt, en de trinitas in het
Goddelijk wezen. De trias bestaat bij beide daarin, dat alle drie één
en gelijk zijn, dat elk der drie in de beide andere en deze weer in den
eenen en alzoo omnia in omnibus zijn, de trin. IX 5. X 11. Maar daarbij
verheelt hij zich niet, dat al deze vergelijkingen maar analogieën en
beelden zijn, en dat er bij de overeenkomst ook zeer groot onderscheid
bestaat. Zoo is de trinitas in den mensch niet de mensch zelf maar iets
in of aan den mensch, terwijl in God de triniteit Hijzelf en de drie
personen de ééne God zijn. De memoria, intelligentia en amor zijn in den
mensch slechts krachten, maar de drie personen zijn in het Goddelijk
wezen drie subjecten. Bij den mensch zijn die drie krachten dikwerf
ongelijk en dienen om elkander aan te vullen, maar in het Goddelijk
wezen is er volkomen eenheid en gelijkheid der personen, de trin. XV 7.
17. 20 sq. Augustinus bedoelde dan ook niet, met deze analogieën en
beelden de triniteit apriori te bewijzen; hij ging uit van het geloof,
hij nam ze aan op grond van Gods woord; alleen poogde hij ze aposteriori
in de gansche natuur aan te wijzen en denkend op te helderen, de vera
relig. 7. de trin. I 1. V 1. IX 1. De eerste zeven boeken van zijn
werk de trinitate zijn dan ook hoofdzakelijk gewijd aan bewijzen uit de
Schrift; en eerst in de laatste acht boeken zoekt hij ze uit natuur en
mensch te bevestigen. En eindelijk voegde hij er nog aan toe, dat deze
trinitas in den menschelijken geest wel door een ieder kon opgemerkt
worden maar toch alleen door den geloovige als beeld van het drievuldig
wezen Gods kon worden erkend. Zij is wel wezenlijk eigen aan den geest
des menschen en is door de zonde niet uitgeroeid; maar zij is toch
verduisterd en wordt door het geloof vernieuwd, als de mensch God weer
leert meminisse, intelligere et amare. En volkomen worden we eerst zijn
beeld, als we Hem zien zullen van aangezicht tot aangezicht, de trin.
XIV 12 sq. Ibi esse nostrum non habebit mortem, ibi nosse nostrum non
habebit errorem, ibi amare nostrum non habebit offensionem, de civ. XI
28. Deze bewijsvoering voor de triniteit uit het denken is door velen
overgenomen, bijv. Erigena, de div. nat. II 32. Anselmus, Monol. c.
29-67. Lombardus, Sent. I dist. 3, 6-23. Thomas, S. Theol. I qu. 45
art. 7. S. c. Gent. IV 26. Sent. I dist. 3 qu. 2 art. 3. Bonaventura,
Brevil. II c. 12. Itiner. mentis c. 2-4. Sent. I dist. 3 art. 1 en
2. Duns Scotus, Sent. I dist. 3 qu. 9. Hugo Vict. de Sacr. I pars 3
c. 21 sq. Luther, bij Köstlin, Luthers Theol. I² 99 f. Melanchton,
Loci Comm. loc. 3. Enarratio symb. Nic., Corpus Ref. XXIII col. 235,
Explicatio Symb. Nic. ib. col. 359 sq. Examen Ordinandorum, ib. col.
3. Jak. Schegk, Contra Antitrinitarios bij Trechsel, Die protest.
Antitrin. II 380 f. Polanus, Synt. Theol. p. 202. Zanchius, Op. I col.
356 sq. Keckermann, Syst. Theol. 1603 p. 20 sq. Poiret, Cogitationum
rationalium de Deo, anima et malo libri quatuor 1677, bij Baur, Chr.
Lehre v. d. Dreieinigkeit III 315 f. Mornaeus, de verit. relig. christ.
c. 5. Leibniz, Syst. Theol. Mainz, 1825 p. 30. Lessing, Erziehung des
Mensch. § 73. Schelling, Werke II 3 S. 315. Twesten, Dogm. II 194-216.
Lange, Dogm. II 141. Bilderdijk, Opst. v. godg. en zedek. inhoud I 24v.
Kuyper, De Schrift, het woord Gods 1870. Shedd, Dogm. Theol. I 183 enz.
Maar in verband met deze bewijsvoering voor de triniteit uit het denken
bedient Augustinus zich nog van eene andere, nl. uit de liefde. Hij gaat
uit van de uitspraak der Schrift: God is liefde, en toont aan, dat er
in de liefde altijd eene drieheid is, amans et quod amatur et amor.
In de liefde is altijd een subject en een object en een band tusschen
beide. Immo vero vides trinitatem, si caritatem vides, de trin. VIII
8. IX 1. 2. Ook deze speculatie is door velen nagevolgd, vooral door
Richard Vict. de trinitate III c. 2 sq. De volheid der Goddelijke
liefde, evenals die der Goddelijke goedheid, zaligheid en heerlijkheid
vorderen eene meerderheid van personen in het Goddelijk wezen, want de
liefde verlangt een object en wel een, dat aan den liefhebbende gelijk
is. Maar deze liefde is dan eerst volkomen, wanneer beiden, hij die
liefheeft en hij die geliefd wordt, een derde in hun beider liefde
opnemen en door hem wederkeerig geliefd worden. En evenzoo vinden we
deze redeneering bij Bonaventura, Sent. I dist. 2 art. 1. qu. 2., en in
den nieuweren tijd bij J. Müller, Die christl. Lehre v. d. Sünde II⁵ 181
f. Sartorius, Lehre v. d. heiligen Liebe I³ S. 11 f. Liebner, Christ,
Dogm. I 69 f. Schöberlein, Grundlehren des Heils 1848 S. 22 f. Peip,
art. Trinität, Herzog² 16, 465 f. Dorner, Chr. Glaub. I 415 f. Ges.
Schriften 345 f. enz. Naast deze meer algemeene speculaties uit het
verstand en den wil Gods zijn nog andere constructies der triniteit
beproefd. De merkwaardigste is die der theosophie, welke onder invloed
van het neoplatonisme, het gnosticisme en de kabbala wederom kort voor
de Hervorming optrad in Pico van Mirandola, Reuchlin, Nettesheim,
Paracelsus; dan in Jakob Böhme haar eigenlijken wijsgeer vond en in
deze eeuw weer door Schelling en Baader werd voorgestaan. Schelling
gaat daarvan uit, dat het werkelijke zijn niet uit een zuiver denken is
te verklaren. Het wat der dingen moge uit de rede worden afgeleid;
het dat der dingen is daaruit onmogelijk te verklaren. De essentie
en de existentie der dingen wijzen op verschillende principia terug,
Philos. der Offenb., Werke, II 3 S. 57 f. Daarom is beide het deisme
en het pantheisme te verwerpen, II 2 S. 68 f. God mag niet eleatisch
als een abstracte eenheid worden opgevat. Hij is eene All-einheit,
eene Mehrheit, die de eenheid van het deisme en de alheid van het
pantheisme met elkander verbindt, ib. 73. Reeds in het begrip Gods zijn
drie momenten te onderscheiden; vooreerst dat van het zijn-kunnende,
het subject, de wil, vervolgens dat van het zuiver-zijnde, het object,
de idee, en eindelijk de identiteit van beide, het subject-object, II
2 S. 24 f. II 3 S. 205 f. In deze drie is het begrip van het absolute
voltooid; het is daardoor geest, volmaakte geest, II 3 S. 238 f.,
persoonlijk en zelfbewust, II 2 S. 73 f., een Einzelwesen, II 3 S. 174.
Maar al is het ook, dat wij denkende eerst door deze drie heen tot den
volmaakten Geest komen, toch is Hij daarom niet uit deze voortgekomen.
Integendeel, de Geest is het eerste en draagt deze drie momenten als
immanente Bestimmungen in zich, II 3 S. 240 f. De volmaakte, absolute
Geest is alzoo de an sich, für sich en bei sich seiende Geist, ib.
251 f. Maar in dien Geest ligt ook verborgen dat wat zijn zal. Hij is
vrije Geest en kan zichzelven buiten zich openbaren, ib. 261. De drie
Bestimmungen, die de Geest in zichzelf heeft, worden de Potenzen van
een buitengoddelijk zijn, ib. 272. Schelling leidt heel de schepping, de
mythologie en de openbaring uit de scheiding en vereeniging der drie
Potenzen af; zij zijn de vormen aller mogelijkheden, de principia, de
ἀρχαι, van alle zijn, II 2 S. 61, 112, II 3 S. 267 f. Deze kosmogonie
is bij Schelling echter tegelijkertijd eene theogonie. In de ontwikkeling
der wereld verheffen de Potenzen in God zich op steeds hooger trap;
in de openbaring Gods aan zijne schepselen wordt Hij tevens zichzelf
openbaar. De drie Bestimmungen in den absoluten geest, de drie Potenzen
in de wereldschepping en de mythologie banen den weg, om de ééne en
zelfde Godheid als drie personen te begrijpen, II 3 S. 316. De absolute
Geest wordt tot Vader, Zoon en Geest in het historisch verloop der
openbaring. God, n.l. niet eene bijzondere gestalte maar de gansche God,
de absolute persoonlijkheid, kan Vader heeten, niet alleen als Urheber
van alle dingen, maar ook in zoover Hij door de eerste Potenz van zijn
wezen de tweede dwingt om zichzelve te realiseeren, II 3 S. 311, 322,
maar Hij is niet werkelijk Vader bij het begin en den voortgang van het
proces, maar eerst aan het einde, ib. 335 f. 339. De tweede gestalte is
de Zoon, wiens generatie niet eeuwig is maar betrekking heeft op het
zijn des Zoons buiten den Vader en daarom aanvangt in het moment der
schepping; de Zoon is daarom eerst ten volle Zoon aan het einde van het
proces, ib. 312, 318, 321 f. 330 f. En ditzelfde geldt van de derde
Potenz, 333 f. Aan het einde is de gansche Godheid in drie van elkander
onderscheidene personen verwerkelijkt, die noch drie onderscheidene
Goden noch ook slechts drie onderscheidene namen zijn, 335, 337. Door
deze speculatie bracht de nieuwere philosophie het trinitarisch dogma
wederom in eere. Het ontbrak niet aan pogingen, om de triniteit denkend
te construeeren, vooral uit het wezen des geestes, der zelfbewustheid,
der persoonlijkheid, Weisse, Philos. Dogm. I 444 f. Dorner, Chr. Gl.
I 405 f. J. H. Fichte, Deutinger, Rosenkrantz en anderen, cf. Drews,
Die deutsche Spekul. seit Kant I 285-531. Günther ging zelfs zoo ver,
dat hij, evenals Raymundus de Sabunde, Raymundus Lullus en enkele
andere rationalisten, het onderscheid tusschen articuli puri en mixti
verwierp, de drieëenheid ook tot de redewaarheden rekende en uit den
aard van het zelfbewustzijn bewijsbaar achtte, Drews I 447 f. Kleutgen,
Theol. der Vorzeit I² 399-451.


25. Kerk en theologie namen over het algemeen tegenover deze
philosophische constructies der triniteitsleer eene zeer gereserveerde
houding aan. Hoogstens willen zij van bewijzen voor de triniteit alleen
aposteriori iets weten, ten einde het dogma op te helderen; maar ook
dan nog waarschuwden velen tegen de poging, om voor deze leer steun te
zoeken in de rede. Meer dan eenig ander was het dogma der triniteit
een mysterie, dat natuur en rede verre te boven ging en alleen uit
de bijzondere openbaring gekend kon worden. Evenals Augustinus nam
Thomas wel vestigia trinitatis in de schepping aan en poogde ze ook
a posteriori door redeneering toe te lichten. Maar hij verklaarde
uitdrukkelijk, dat de triniteit niet door de rede kenbaar was, want de
schepping is een werk der gansche triniteit en toont dus wel de eenheid
des wezens maar niet het onderscheid der personen. Qui autem probare
nititur trinitatem personarum naturali ratione, fidei dupliciter
derogat; ten eerste door aan de waardigheid des geloofs dat alleen
onzienlijke dingen tot object heeft, te kort te doen, en ten tweede,
door anderen van het geloof af te houden, als ze gaan denken, dat ons
geloof op zoo zwakke gronden steunt, S. Theol. I qu. 32 art. 1, cf. ook
Lombardus, Sent. I dist. 3 n. 6 en de commentaren op die plaats. Calvijn
zag weinig nut in de analogieën en bewijzen, die uit natuur en mensch
voor de triniteit werden bijgebracht, Inst. I 13, 18. I 15, 4. Comm. in
Gen. 1:26. En vele Geref. en Luth. theologen oordeelden op dezelfde
wijze, Hyperius, Meth. theol. p. 111. Zanchius, Op. I 356 sq. Walaeus,
Op. I 236. Synopsis pur. theol. VII 14. Mastricht, Theol. theor. pract.
II 24, 21. Gerhard, Loci theol. III § 23-32. Quenstedt, Theol. I p. 265
sq. Hollaz, Examen theol. p. 344 enz., cf. in den nieuweren tijd Böhl,
Dogm. 80. Beck, Glaub. II 129.

Zonder twijfel is nu tegenover allen, die de leer der triniteit op
redelijke gronden willen doen rusten, staande te houden, dat de kennis
dezer leer alleen aan Gods bijzondere openbaring is te danken. De
Schrift is de eenige en laatste grond voor de leer der drieëenheid; de
rede kan hoogstens a posteriori deze leer eenigermate door het denken
ophelderen. Maar toch zijn de bijgebrachte redeneeringen tot toelichting
van het triniteitsdogma niet van alle waarde ontbloot. Vooreerst geeft
de Schrift er zelve ons vrijheid toe, als zij zegt, dat de gansche
schepping en vooral de mensch een werk is van den drieëenigen God.
Zeer zeker zijn alle werken Gods naar buiten ongedeeld en aan alle
drie personen eigen: in deze werken staat dus veelmeer de eenheid
Gods dan het onderscheid der personen op den voorgrond. Maar in die
eenheid kan toch de verscheidenheid niet ontbreken. En de Schrift
zelve duidt daarmede aan, dat alle schepselen vestigia, en de mensch
de imago trinitatis vertoonen zal. Hoezeer dan ook de zonde objectief
de openbaring Gods in zijne werken omfloersd en subjectief ons oog
verduisterd heeft, het kan niet apriori worden ontkend, dat het door
de openbaring verlichte verstand in de natuur sporen ontdekken kan van
dien God, dien het in de Schrift leerde kennen als drieëenig in zijn
wijze van bestaan en werken. Daar komt bij, dat al deze redeneeringen
ongetwijfeld niet in staat zijn om het dogma der triniteit te bewijzen.
Geen van die alle kan of mag zijn de grond van ons geloof. We zouden de
waarheid aan de bespotting onzer tegenstanders prijsgeven, indien wij ze
aannamen op zoo zwakke gronden, als onze rede vermag bij te brengen,
Thomas S. Theol. I qu. 32 art. 1, qu. 46 art. 2. S. c. Gent. I c.
9. Maar deze redeneeringen zijn toch wel in staat, om verschillende
tegenwerpingen te weerleggen, die tegen het dogma worden ingebracht,
ib. c. Gent. I c. 9; ze hebben wel de kracht om aan te toonen, dat het
noch onmogelijk noch ongerijmd is, wat de openbaring ons leert, ib. S.
Theol. II 2 qu 1 art. 5 ad 2; en ze zijn bij machte te betoogen, dat het
geloof der tegenstanders onvoldoende is en met de rede zelf in strijd,
ib. S. Theol. I qu. 1 art. 8. Voetius, Disp. I p. 1 sq. Zoo ongerijmd
is de leer der triniteit toch niet, als ze aan een oppervlakkig
rationalisme van vroeger en later tijd voorkwam. Met eene berekening,
dat één geen drie en drie geen één kan zijn, is ze niet omvergeworpen.
Veeleer is de philosophie telkenmate en ook weer in deze eeuw tot de
leer der triniteit teruggekeerd en heeft althans eenigermate haar rijken
zin en hare diepe beteekenis ingezien. Daar komt eindelijk nog bij dat
deze redeneeringen den samenhang opsporen en bewaren tusschen natuur
en genade, tusschen schepping en herschepping. Het is éénzelfde God,
die ons schept en onderhoudt en die ons herschept naar zijn beeld. De
genade verheft zich wel boven de natuur, maar is met haar niet in
strijd. Herstellend wat door de zonde in haar bedorven is, verheldert
en volmaakt zij ook wat er in haar nog van Gods openbaring is
overgebleven. Het denkend verstand plaats de triniteitsleer midden in
het rijke leven van natuur en menschheid. De belijdenis van den Christen
is geen eiland in den oceaan, maar een hooge bergtop, vanwaar heel
de schepping wordt overzien. En het is de taak van den christelijken
theoloog, om de openbaring Gods in haar verband met en beteekenis
voor heel het leven duidelijk in het licht te stellen. Het christelijk
denken blijft onbevredigd, zoolang niet al het zijnde tot God drieëenig
is teruggeleid en de belijdenis der drieëenheid Gods niet midden in het
centrum van ons denken en leven is geplaatst. De analogieën en bewijzen,
voor de triniteit bijgebracht, strekken dan ook niet om het dogma te
demonstreeren, maar ze dienen vooral om het veelzijdig nut en de rijke
beteekenis aan te toonen, die er in deze belijdenis ligt opgesloten voor
het leven en het kennen der schepselen. Ze zijn ten slotte geboren niet
uit eene zucht naar ijdele speculatie en ongepaste nieuwsgierigheid,
maar uit een diep religieus belang. Indien God drieëenig is, dan moet
dat van de hoogste beteekenis zijn, want het is alleen uit en door en
tot God, dat alle dingen zijn.

Vooreerst dan doet de triniteit ons God kennen als den waarachtig
Levende. Reeds door de kerkvaders werd opgemerkt, dat de dwaling van
deisme en pantheisme, van monisme en polytheisme door de triniteit
vermeden, en het ware, dat in al die ideeën over God verborgen lag, in
de triniteit was opgenomen. Het deisme graaft eene klove tusschen God
en zijn schepsel, heft beider verwantschap op en houdt voor God niets
dan een abstracte eenheid, een puur zijn, een eentonige en eenvormige
existentie over, het bevredigt noch het hoofd noch het hart, het is de
dood der religie. Het pantheisme brengt ons God wel nader maar maakt
Hem aan het schepsel gelijk, wischt de grenslijn tusschen creator en
creatura uit, berooft Hem van een eigen zijn en leven en ondermijnt den
godsdienst. Maar de christelijke leer der triniteit doet God kennen
als wezenlijk onderscheiden van de wereld en toch als een eigen, zalig
leven deelachtig. God is eene volheid van zijn, πελαγος οὐσιας. Hij is
niet onvruchtbaar, ἀγονος. Hij is het absolute zijn, de Eeuwige, die
is en was en komen zal, maar in dat zijn de eeuwig levende, de eeuwig
voortbrengende. Men heeft de triniteit trachten afteleiden uit het
denken en willen Gods, uit zijne liefde, goedheid, volmaaktheid enz.
Bedoeld als wijsgeerige constructies der triniteitsleer, laten zij
alle te wenschen over. De constructie uit het denken brengt het tot
geen onderscheid van personen, maakt de processie van den derden
persoon niet duidelijk en moet met het oog op dezen overgaan tot en
zich aanvullen met de constructie uit den wil Gods. De afleiding
der triniteit uit de liefde stuit op dezelfde bezwaren en weet de
processie des H. Geestes niet in het licht te stellen. Maar toch
is het waar, dat deze en alle andere eigenschappen eerst leven en
realiteit verkrijgen door de triniteit. Buiten en zonder deze zijn ze
namen, klanken, ledige begrippen. Als eigenschappen van een drieëenig
God beginnen ze te leven voor hoofd en voor hart. Eerst door haar
verstaan we, dat God in zichzelven, ook afgedacht van de wereld, de
onafhankelijke, de eeuwige, de alwetende, de algoede, de liefde, de
heiligheid en de heerlijkheid is. De triniteit doet ons God kennen als
de volheid van zijn, het waarachtige leven, de eeuwige schoonheid.
Ook in God is er eenheid in de verscheidenheid, verscheidenheid in
de eenheid. Ja deze orde en harmonie is in Hem op absolute wijze
aanwezig. Bij schepselen is daarvan slechts eene zwakke analogie. Of
de eenheid of de verscheidenheid komt niet tot haar recht. Schepselen
bestaan in ruimte en tijd, staan naast elkaar en doordringen elkander
niet. Er is eenheid alleen door attractie, door wil en genegenheid,
eene zedelijke eenheid, die verbreekbaar en wankel is. En waar
diepergaande, physische eenheid bestaat, b. v. tusschen de vermogens
der ééne substantie, is er onzelfstandigheid, en neemt de eenheid het
onderscheid in zich terug. Maar in God is beide aanwezig: absolute
eenheid en absolute verscheidenheid. Het is éénzelfde wezen, dat door
drie supposita gedragen wordt. Er is hier de hoogste gemeenschap,
gemeenschap deszelfden wezens, en tegelijk de hoogste verscheidenheid,
verscheidenheid van personen. Daarom kunnen, indien God drieëenig
is, de drie personen niet anders dan als ὁμοουσιοι gedacht worden.
Het arianisme in zijne velerlei vormen denkt het wezen Gods niet in
en bevredigt daarom het denken niet. Indien er onderscheidingen zijn,
niet buiten maar in en binnen het Goddelijk wezen, dan moeten deze
onderscheidingen, d. i. deze personen allen wezensgelijk zijn. In God
kan niets bestaan, wat iets anders of iets minder dan God ware. Er is
geen overgang tusschen Schepper en schepsel. Vader, Zoon en Geest zijn
allen hetzelfde wezen deelachtig en waarachtig God, of ze zinken neder
tot het creatuur. Er is op christelijk standpunt geen derde mogelijk.
Maar evenzoo wordt hierdoor het sabellianisme in zijn verschillende
modi veroordeeld. Want de homoousie der drie personen heeft dan
alleen zin en beteekenis, als deze waarlijk en realiter van elkander
onderscheiden zijn, als onderscheidene dragers van eenzelfde substantie.
De verscheidenheid der subjecten, die in de openbaring Gods, in
schepping en herschepping, naast elkander optreden, komt op uit de
verscheidenheid, die in het wezen Gods zelf tusschen de drie personen
bestaat. Er zou naar buiten geen onderscheid in de eenheid kunnen zijn,
indien zij niet innerlijk, ad intra, bestond.

In de tweede plaats is de triniteit van het hoogste belang voor
de schepping. Deze is alleen te handhaven bij de belijdenis van een
drieëenig God. Daardoor alleen is het toch mogelijk, om eenerzijds
tegen het deisme het verband en andererzijds tegen het pantheisme het
onderscheid van God en wereld te handhaven. De schepping is niet te
denken als een zuiver toeval en evenmin als eene zelfontwikkeling
van het Goddelijk wezen. Zij moet haar grondslag hebben in God en toch
geen moment vormen in zijn innerlijk levensproces. Hoe zou dit beide
te handhaven zijn anders dan door de drieëenheid Gods? Het leven Gods
is Goddelijk rijk; het is vruchtbaar; er is actie, productie in. En de
triniteitsleer spreekt daarom ook van de generatie des Zoons en de
processie des H. Geestes. Beide deze daden zijn wezenlijk onderscheiden
van de schepping; gene zijn immanente verhoudingen, deze is een opus
ad extra; gene zijn genoegzaam in zichzelve, God heeft de schepping
niet noodig, Hij is leven, zaligheid, heerlijkheid in zichzelven.
Maar toch staat de schepping met deze vruchtbaarheid Gods in het
nauwste verband. Want vooreerst heeft Athanasius terecht opgemerkt,
dat indien het Goddelijk wezen onvruchtbaar is en zichzelf niet
mededeelen kan, er ook van geen openbaring Gods naar buiten, d. i.
van geen mededeeling Gods in en aan zijn schepsel sprake kan zijn. De
leer van de onmededeelbaarheid van het Goddelijk wezen door generatie
en processie aan Zoon en Geest brengt mede, dat de wereld los staat
naast, buiten, tegenover God. God is dan absoluut verborgen, βυθος,
σιγη, het onbewuste, Ungrund; de wereld openbaart Hem niet; er is geen
kennisse Gods mogelijk. Daarentegen leert het dogma der triniteit, dat
God zich meedeelen kan, absoluut aan Zoon en Geest, relatief dus ook
aan de wereld. Want de mededeeling, die er plaats heeft in het Goddelijk
wezen, is naar de gedachte van Augustinus, het voorbeeld, de archetype
van het werk Gods in de schepping. De Schrift wijst telkens op het
nauwe verband, dat tusschen Zoon en Geest eenerzijds, en de schepping
andererzijds bestaat. De benamingen Vader, Zoon (woord, wijsheid), Geest
duiden zeer zeker immanente relatiën aan, maar weerspiegelen zich toch
ook in de verhoudingen, die in de werken Gods naar buiten tusschen de
drie personen aanwezig zijn. Uit den Vader zijn alle dingen; in den Zoon
liggen de ideeën van alle zijn; in den Geest zijn de principia van alle
leven. De generatie en processie in het Goddelijk wezen zijn de immanente
daden Gods, die eene schepping en openbaring Gods naar buiten mogelijk
maken. Daaruit eindelijk is te verklaren, dat alle werken Gods naar
buiten dan eerst genoegzaam worden gekend, als hun trinitarisch bestaan
wordt ingezien. De voorbeelden, boven genoemd, zijn ten deele zeer
gezocht en in elk geval niets meer dan analogieën. Maar de philosophie
van Plato af tot von Hartmann toe is altijd weer, bewust of onbewust,
tot een drietal principia of ἀρχαι teruggekeerd, waaruit de schepping
in haar geheel en in hare deelen kon worden verklaard. Er ligt een
groote waarheid in, dat de schepping ons overal vestigia trinitatis
vertoont. En omdat deze vestigia zich het duidelijkst in den mensch
vertoonen en hij zelfs imago trinitatis heeten mag, daarom spoort hij als
het ware door een immanenten drang allerwege deze vestigia op. In de
trias komt eerst uit de volkomenheid van het schepsel, de afgerondheid
van het systeem, de harmonie der schoonheid. Hoe hooger iets staat in
de schepselenrij, des te meer streeft het de trias tegemoet. En zelfs
in de afdwalingen van den mensch op godsdienstig gebied is er nog iets
van deze werking te bespeuren. Schelling’s poging om ook de mythologie
trinitarisch te duiden, is toch nog iets meer geweest dan eene geniale
phantasie.

In de derde plaats is de triniteit van het hoogste gewicht voor de
christelijke religie. Met de belijdenis van Gods drieëenheid staat en
valt het gansche Christendom, de geheele bijzondere openbaring. Zij
is de kern van het christelijk geloof, de wortel aller dogmata, de
substantie van het nieuwe verbond. Uit dit religieus, christelijk
belang heeft dan ook de ontwikkeling der kerkelijke triniteitsleer haar
aanvang genomen. Het ging bij haar waarlijk niet om een metaphysisch
leerstuk of wijsgeerige bespiegeling, maar om het hart en het wezen
der christelijke religie zelve. Zoozeer wordt dit gevoeld, dat allen,
die nog prijs stellen op den naam van Christen, eene zekere triniteit
erkennen en huldigen. In elke christelijke belijdenis en dogmatiek is
de diepste vraag deze, hoe God één en toch weer drievoudig kan zijn.
En al naar gelang deze vraag beantwoord wordt, komt in alle stukken
der leer de christelijke waarheid minder of meer tot haar recht. In
de triniteitsleer klopt het hart van heel de openbaring Gods tot
verlossing der menschheid. Voorbereid in het Oude Verbond, treedt zij
daarom eerst duidelijk in Christus aan het licht. De religie kan met
niets minder dan God zelven toe. In Christus nu komt God zelf tot
ons, en in den H. Geest deelt Hij ons zichzelven mede. Het werk der
herschepping is door en door trinitarisch. Uit en door en in God zijn
alle dingen. Het is één Goddelijk werk van het begin tot het einde,
en toch drievoudig onderscheiden; het wordt besloten door de liefde
des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des H. Geestes. En
dienovereenkomstig wijst het geloofsleven van den Christen op drie
principia terug, gelijk de Ned. Gel. art. 9 zegt, dat wij de leer der
drieëenheid kennen zoo uit de getuigenissen der Heilige Schrift als uit
de werkingen der drie personen, voornamelijk uit degene, die wij in ons
gevoelen. Wij weten ons kinderen van den Vader, verlost door den Zoon en
met beiden in gemeenschap door den H. Geest. Alle heil en zegen komt
ons uit God drieëenig toe. In dien naam worden wij gedoopt; die naam
is de hoofdsom onzer belijdenis; van dien naam daalt alle zegen op ons
neer; aan dien naam brengen wij eeuwiglijk dank en eere; in dien naam
vinden wij rust voor het hart, vrede voor onze consciëntie. De Christen
heeft een God boven en voor en in zich. Aan de leer der triniteit is
daarom de zaligheid in dit en het toekomende leven verbonden, al is het
ook, dat wij de mate der kennis niet kunnen bepalen, die ook van dit
mysterie eisch is voor een oprecht geloof.


§ 28. DE RAAD GODS.


1. Tot dusver handelden wij over het Goddelijk wezen, gelijk het is en
bestaat in zichzelf. Niet in dien zin, alsof wij over God dachten en
spraken, buiten zijne openbaring in natuur en Schrift om. Immers wij
kunnen van God niet spreken dan op grond van zijne openbaring; als wij
ons onderwonden zijne namen op onze lippen te nemen, spraken wij van
Hem als Christenen, onderwezen door zijn Woord. Maar toch handelden wij
over God, gelijk Hij blijkens zijne openbaring in zichzelf bestaat. En wij
leerden Hem kennen als het eeuwige wezen, dat tegelijk het hoogste zijn
en het hoogste leven is, als summum esse, louter essentia en tevens als
ipsissima ἐνεργεια, actus purissimus, totus actuosus; Hij werkt altijd.
Thans dalen wij tot zijne werken af. Die werken zijn de schepselen, opera
ad extra. Maar voordat wij deze kunnen beschouwen, rijst de vraag: Welk
is het verband tusschen God, gelijk Hij in zichzelf bestaat en deze zijne
werken? En dat verband wordt aangegeven in den Raad Gods, die de opera
essentialia ad intra, d. i. de besluiten omvat. Deze worden ons in
de Schrift niet in het afgetrokkene beschreven, maar in de historie
zelve ons voor oogen gesteld. God is Heer der gansche aarde en betoont
dat van dag tot dag in de schepping, onderhouding en regeering aller
dingen. En zoo is het ook met de verkiezing en de verwerping. Deze
worden in het O. T. niet als eeuwige besluiten geteekend, maar zij
treden ons op iedere bladzijde als feiten in de historie tegemoet. Van
den aanvang af gaat het menschelijk geslacht in tweeën uiteen, in de
heilige linie van Seth, Gen. 4:25, 26, 5:1-32 en de meer en meer van
God zich vervreemdende van Kain, Gen. 4:17-24. Als beide geslachten
zich vermengen en de ongerechtigheid doen toenemen, vindt Noach alleen
genade in de oogen des Heeren, Gen. 6. Na den zondvloed wordt de zegen
uitgesproken over Sem en Japhet, de vloek daarentegen over Kanaan, Gen.
9:25-27. Uit Sems geslacht wordt Abraham verkoren, Gen. 12. Van zijne
zonen is niet Ismael maar Izak de zoon der belofte, Gen. 17:19-21,
21:12, 13. Onder Izaks zonen wordt Ezau gehaat en Jakob geliefd, Gen.
25:23, Mal. 1:2, Rom. 9:11, 12. Van de zonen van Jakob krijgt elk een
eigen rang en taak, en ontvangt Juda het primaat, Gen. 49. Terwijl alle
andere volken tijdelijk voorbijgegaan worden en hun eigen wegen wandelen,
wordt Israel alleen uitverkoren door den Heere tot een volk des
eigendoms. Deze verkiezing, ‎‏בחר‏‎, ‎‏ידע‏‎, Hos. 13:5, Am. 3:2, is
niet geschied om Israels waardigheid maar alleen naar Gods ontfermende
liefde, Deut. 4:37, 7:6-8, 8:17, 9:4-6, 10:15, Ezech. 16:1v. Am. 9:7
en deze liefde is van oude dagen af, Jer. 31:3. Zij had tot object
Israel als volk en natie, ofschoon duizenden het verbond verbraken en
er onderscheid is tusschen Israel naar het vleesch en naar de belofte,
Rom. 2:28, 29, Rom. 9-11. En zij had tot doel, dat Israel den Heere
toebehooren, zijn volk en eigendom wezen, en in heiligheid voor zijn
aangezicht wandelen zou, Ex. 19:5, Deut. 7:6, 14:2, 26:18, Ps. 135:4,
Mal. 3:17. In den kring van Israel is er dan telkens weer sprake van
een bijzondere verkiezing tot een waardigheid of dienst, zoo b. v. van
Jerusalem en Sion tot eene woning des Heeren, Deut. 12:5, 14:23, 1
Kon. 11:30, 2 K. 21:7, Ps. 78:68, 70, van Mozes tot middelaar des O.
Verbonds, Ex. 3, van Levi tot het priesterschap, Deut. 18:5, 21:5, van
Saul en David tot koning, 1 Sam. 10:24, 2 Sam. 6:21, van de profeten
tot hun ambt, 1 Sam. 3, Jes. 6, Jer. 1, Ezech. 1-3, Am. 3:7, 8, 7:15,
bovenal van den Messias tot Verlosser van zijn volk, die de Israel, de
knecht des Heeren bij uitnemendheid is, Jes. 41:8, 42:1, 44:1, 45:4
enz. Toch ofschoon deze verkiezing in het O. T. meest als feit in de
historie optreedt en alzoo met de roeping zelve samenvalt, toch berust
ze op eene voorkennis en voorbepaling Gods. In het algemeen leert
het O. Testament, dat God alle dingen schept, onderhoudt en regeert
door het woord en met wijsheid, Ps. 33:6, 104:24, Job 38, Spr. 8 enz.,
zoodat alles berust op gedachte Gods. Maar er wordt ook uitdrukkelijk
gezegd, dat God het toekomstige weet en vooraf verkondigt, Jes. 41:22,
23, 42:9, 43:9-12, 44:7, 46:10, 48:3v., Amos 3:7. In de profetie
maakt Hij van te voren de dingen bekend, welke en zooals ze geschieden
zullen, Gen. 3:14v. 6:13, 9:25v. 12:2v. 15:13v. 25:23, 49:8v. enz. De
levensdagen van een mensch zijn alle reeds te voren bepaald en in ’t
boek Gods geschreven, voordat er nog een in het aanzijn getreden is,
Ps. 139:16, 31:16, 39:6, Job 14:5. De rechtvaardigen zijn geschreven
in het boek des levens, gelijk de burgers van een stad of een rijk zijn
opgeteekend, en hebben daarin de verzekering, dat zij deel zullen hebben
aan het leven in de gemeenschap met God in de theocratie van Israel,
Ex. 32:32, Ps. 87:6, Ezech. 13:9, Jer. 17:13, Ps. 69:29; in Jes. 4:3
en Dan. 12:1 wordt dit verder zoo ontwikkeld, dat aan het theocratisch
heil in de toekomst zij deel zullen hebben, die opgeschreven zijn ten
leven. De Nieuwtest. gedachte wordt hier voorbereid, dat het boek des
levens de namen bevat van de erfgenamen des eeuwigen levens. En alle
dingen geschieden naar den raad Gods. Bij Hem is wijsheid en macht,
raad, ‎‏עֵצָה‏‎ en verstand, Job 12:13, Spr. 8:14, Jes. 9:5, 11:2,
28:29, Jer. 32:19. Hij kiest daardoor altijd de beste wegen tot bereiking
van zijn doel, heeft niemands raad noodig, en is vreeselijk, verre
verheven, boven den raad der heiligen en van allen, die rondom Hem
zijn, Jes. 40:13, Jer. 23:18, 22, Ps. 89:8. Gods raad is zijne bepaalde
gedachte, zijn vast besluit over alle dingen, Jes. 14:24-27, Dan. 4:24.
Die raad is wel verborgen, Job 15:8 maar komt in de historie zelve
tot werkelijkheid. Want naar dien raad geschiedt alles, hij bestaat
in eeuwigheid, niemand kan hem weerstaan, Jes. 24 vs. 24-27, 46:10,
Ps. 33:11, Spr. 19:21; en daartegenover wordt de raad der vijanden
vernietigd, Neh. 4:15, Ps. 33:10, Spr. 21:30, Jer. 19:7.


2. Het N. Test. stelt dezen raad Gods in nog veel helderder licht. Niet
alleen zijn Gode al zijne werken van eeuwigheid bekend, Hd. 15:18 (cf.
echter de variae lectiones), maar alles geschiedt naar den bepaalden
raad en voorkennis Gods. Het N. T. woord βουλη duidt aan den wil Gods
als berustend op raad en overleg, en is daarin van θελημα, den wil als
wil, onderscheiden, cf. Ef. 1:11 βουλη του θεληματος. Zulk een raad
Gods gaat er aan alle dingen vooraf. Hij omvat alles, Ef. 1:11, ook
de zondige daden der menschen, Hd. 2:23, 4:28, cf. Luk. 22:22. God
heeft de woonplaats der volken zoowel in tijd als in uitbreiding te
voren bepaald, ὁρισας, Hd. 17:26. Gods wil wordt openbaar ook in de
verderving van Judas, Joh. 17:12, in de overgave der Heidenen, Rom.
1:24, in de verwerping van Ezau, Rom. 9:13, in de verharding van de
goddeloozen, Rom. 9:18, in de verwekking van Pharao, Rom. 9:17, in het
verdragen van de vaten des toorns tot het verderf toebereid, Rom. 9:22,
in het gezet zijn (κειμαι) van Christus niet alleen tot eene opstanding
maar ook εἰς πτωσιν, Luk. 2:34, tot een κρισις, Joh. 3:19-21, tot een
λιθος προσκομματος και πετρα σκανδαλου, 1 Petr. 2:7, 8, cf. 1 Thess.
5:9, Judas vs. 4. Maar vooral heeft de βουλη του θεου toch betrekking
op het werk der verlossing, Luk. 7:30, Hd. 13:36, 20:27, Hebr. 6:17. En
het N. T. is rijk in woorden, om dezen raad Gods nader te omschrijven.
Zij spreekt van εὐδοκια, welbehagen, welgevallen, Mt. 11:26, Luk. 2:14,
10:21, Ef. 1:5, 9, Phil. 2:13, 2 Thess. 1:11; προθεσις, voornemen, Rom.
8 vs. 28, 9:11, Ef. 1:11, 3:11, 2 Tim. 1:9; προγνωσις, voorkennis,
Rom. 8:29, 11:2, 1 Petr. 1:2; ἐκλογη, uitverkiezing, Mk. 13:20, Hd.
9:15, 13:17, 15:7, Rom. 9:11, 11:5, 28, 1 Cor. 1:27, 28, Ef. 1:4, 1
Thess. 1:4, 2 Petr. 1:10, Jak. 2:5; προορισμος, Rom. 8:29, Cor. 2:7,
Ef. 1:5, 11; cf. ook Hd. 13 vs. 48 waar gezegd wordt, dat er zoovelen
geloofden, ὁσοι ἠσαν τεταγμενοι εἰς ζωην αἰωνιον, d. i. niet als er
zich geschikt hadden of subjectief gepraedisponeerd waren maar als
er verordend, besteld waren ten eeuwigen leven; en ook nog Ef. 2:10,
waar van de goede werken der geloovigen gezegd wordt, dat God ze
προητοιμασεν. De woorden zijn aldus onderscheiden: προθεσις duidt aan,
dat God in het werk der zaligheid niet naar willekeur of toeval maar
naar een vast plan, naar een onveranderlijk voornemen te werk gaat;
ἐκλογη wijzigt dit aldus, dat dat voornemen niet allen omvat, maar dat
het een προθεσις κατ’ ἐκλογην, Rom. 9:11, een verkiezend voornemen is,
zoodat niet allen maar velen tot de zaligheid komen; προγνωσις let op
de personen, die in dit verkiezend voornemen Gods het object zijn niet
van zijne nuda praescientia maar van zijne dilectio practica; terwijl
eindelijk προορισμος meer ziet op de middelen, welke God beschikt, om
deze gekenden te brengen tot de voor hen bepaalde bestemming. Προθεσις
certitudinem eventus indicat, προγνωσις personarum singularitatem,
προορισμος mediorum ordinem. De verkiezing is certa per προθεσιν,
determinata per προγνωσιν, ordinata per προορισμον, Turretinus, Theol.
El. IV qu. 7. De eeuwigheid van dit voornemen ligt niet vanzelf reeds
opgesloten in de praepositie προ, waarmede de woorden zijn samengesteld,
maar wordt toch duidelijk uitgesproken in Ef. 3:11, 2 Tim. 1:9, cf. Mt.
25:34, 1 Cor. 2:7, Ef. 1:4. Wel is beweerd, dat Paulus in Rom. 9 niet
handelt over de absolute vrijmacht en het eeuwig besluit Gods, maar
alleen over een Verhalten Gottes, das in der Zeit, in der Geschichte
seine Ursachen wie seine Wirkungen hat, W. Beyschlag, Die paulin.
Theodicee Röm. IX-XI, 2te Aufl. Halle 1895. Dr. van Dijk, De leer der
verkiezing volgens het N. T., Studiën ond. red. van de la Saussaye,
Valeton en Van Dijk IV 3e stuk. Buhl, Der Gedankengang von Röm. 9-11,
Stud. u. Kr. 1887 S. 295-322. Kübel, Herzog² 12, 158. Maar deze
bewering wordt door Rom. 9 weerlegd. Immers, de προθεσις κατ’ ἐκλογην
gaat duidelijk aan de feiten der historie vooraf; de geschiedenis
dient dus om dat voornemen, dat al bestond, vast te doen blijven, Rom.
9:11. Aan Sara wordt lang te voren een zaad der belofte beloofd, v.
9. Voordat de kinderen van Izak geboren waren, had God al gezegd, dat
de meerdere den mindere zou dienen, vs. 11. De verzen 15-18 leeren
dat de verkiezing haar oorzaken niet heeft in de werken maar enkel
en alleen in den wil van den roepende. Zeer zeker spreekt Rom. 9 van
een handelen Gods in den tijd maar de oorzaak van dat handelen valt
buiten den tijd, ligt alleen in Gods wil en welbehagen. Daarbij komt,
dat de causa electionis elders ook duidelijk alleen en uitsluitend aan
Gods genade, liefde, welbehagen toegeschreven wordt, Mt. 11:25, Luk.
12:32, Ef. 1:5, 9, 11, 2 Tim. 1:9, 10. Zelfs is het niet juist, om
bij Rom. 9:21 hetzij uitsluitend met het supralapsarisme aan de massa
incorrupta of met Augustinus en het infralapsarisme alleen aan de
massa corrupta te danken. Paulus denkt hier in ’t geheel niet aan deze
onderscheiding. Wat hij zeggen wil, is alleen dit, dat God het absolute
recht heeft, om aan zijne schepselen die bestemming te geven, welke
Hem goeddunkt, cf. Jes. 10:15, Jer. 18, Mt. 20:15. Van het standpunt
van het absolute recht heeft een schepsel niets tegen zijn Schepper
te zeggen. Paulus weerlegt alle bedenkingen tegen de verkiezing niet
daarmede, dat zij rechtvaardig en billijk is maar met een beroep op
de souvereiniteit en het absolute recht Gods. Evenals het N. T. de
eeuwigheid der verkiezing duidelijker uitspreekt dan het O. T., zoo vat
het die verkiezing ook meer individueel en persoonlijk op. Terwijl in het
O. T. het volk van Israel als het object der verkiezing voorkomt, zijn
het hier bijzondere personen, die in Christus verkoren zijn, saam zijn
lichaam vormen en den naam van εκλεκτοι dragen, Mt. 24:31, Luk. 18:7,
Hd. 13:48, Rom. 8:33, Ef. 1:4, Tit. 1:1, 2 Tim. 2:10, 1 Petr. 1 vs. 1,
2, 9 enz. Vooral blijkt dit ook uit het boek des levens, waarin de namen
zijn opgeschreven van de erfgenamen des eeuwigen levens, Luk. 10:20,
Hebr. 12:23, Phil. 4:3, Op. 3:5, 13:8, 20:12, 21:27, 22:19. Eindelijk
is het de duidelijke leer van het N. Test. dat de verkiezing haar doel
heeft, niet in een aardsch leven in Kanaan, noch ook in eene eminente
plaats in het Godsrijk, maar bepaaldelijk in de hemelsche zaligheid.
Wel is er binnen de gemeente ook weer eene verkiezing tot een of ander
ambt of dienst, bv. van de apostelen, Luk. 6:13, Joh. 6 vs. 70 enz.,
maar de eigenlijke verkiezing heeft tot doel de heiligheid, Ef. 1:4,
het kindschap, Ef. 1:5, de zaligheid, 2 Thess. 2 vs. 13, het eeuwige
leven, Hd. 13:48, de gelijkvormigheid aan Christus, Rom. 8:29, Joh.
17:24, de verheerlijking Gods, Ef. 1 vs. 6, 12. Ook in Rom. 9 handelt
Paulus niet over eene hoogere of lagere plaats in het Godsrijk, maar
hij maakt onderscheid in Israel zelf tusschen kinderen des vleesches
en kinderen der belofte. Hij spreekt bepaald van vaten ter eere en van
vaten ter oneere, κατηρτισμενα εἰς ἀπωλειαν. Hij plaatst ontferming en
verharding tegenover elkander, en laat in vs. 14 en 19 tegenwerpingen
aan het woord komen, wier ernst juist de leer van zulk eene vrijmachtige
verkiezing onderstelt.


3. Ook buiten de christelijke religie is er over praedestinatie en
wilsvrijheid velerlei strijd gevoerd. De philosophie is beurtelings
gekomen tot een pantheistisch determinisme of tot eene deistische
vrijheidsleer. De Joden schrijven den mensch ook in den toestand van
zonde de wilsvrijheid toe, Weber, System 223. In het Mohammedanisme
is over praedestinatie en wilsvrijheid een strijd gevoerd, die in veel
opzichten analoog is aan dien in de christelijke kerk. In den Islam is
God de volstrekte almacht, de absolute willekeur, tegenover welke de
mensch volkomen lijdelijk is. Daartegen kwam in de tweede eeuw der Hedjra
verzet van den kant der Motazelieten, die den vrijen wil verdedigden,
de voorbeschikking bestreden en niet de almacht maar de gerechtigheid
beschouwden als het wezen Gods, Houtsma, De strijd over het dogma tot
op El-Ash’ari, Leiden 1875. Kuenen, Volksgodsd. en wereldgodsd. 1882
blz. 40 v.; verg. ook den strijd in de school van Ramanuja in Indië, die
dikwerf met dien van Gomaristen en Arminianen vergeleken is, Saussaye,
Rel. gesch. I 448. In de christelijke kerk legde men in den eersten tijd
tegenover het heidensche noodlot en het gnostische naturalisme allen
nadruk op de zedelijke natuur, de vrijheid en de verantwoordelijkheid
van den mensch en kon daarom de leer der Schrift over den raad Gods
niet tot haar recht doen komen. De mensch was wel in meerdere of
mindere mate door de zonde bedorven maar bleef toch nog vrij en kon de
aangebodene genade Gods aannemen. Eene absolute praedestinatie en eene
onwederstandelijke genade werd niet geleerd; de raad Gods bestond in
de praescientia en de daarvan afhankelijke bepaling van loon of straf.
God geeft aan het ongeloof over hen, van wie hij vooruit weet dat zij
niet zullen gelooven, en Hij verkiest degenen, wier verdiensten Hij
vooruit heeft gezien, Justinus, c. Tryph. § 141. Iren. adv. haer. IV
29. Tertull. adv. Marc. II 23 enz., cf. Münscher--v. Coelln I 356 f.
Hagenbach, § 48 en 57. Calvijn, Inst. II 2, 4, 9. Dit is wezenlijk het
standpunt gebleven van de grieksche kerk. De mensch is door de zonde
verzwakt en sterfelijk geworden. Toch kan hij nog het natuurlijk goede
willen en ook de aangeboden genade (gratia praeveniens) aannemen of
verwerpen. Neemt hij ze aan, dan wordt hij door die genade ondersteund
(gratia cooperans), en moet tot den einde toe volharden, want hij kan
nog altijd afvallen. Degenen, die de genade aannemen en volharden,
heeft God te voren gekend en voor de zaligheid bestemd. De anderen,
ofschoon Hij voluntate antecedente aller zaligheid wil, laat Hij liggen
in hun val en bestemt hen ten verderve, Damascenus, de fide orthod.
II 29, 30. Conf. orthod. qu. 26-30. In de wijze van uitdrukking sloot
Pelagius zich bij de ouderen aan, maar hij leerde toch, door miskenning
van de door de kerkvaders steeds tegelijk gehandhaafde leer van de
verlossing, iets wezenlijk nieuws, Harnack, D. G. III 183. De zonde was
bij hem geen hebbelijkheid of toestand, maar alleen eene daad, welke
de menschelijke natuur met haar vrijen wil volkomen ongeschonden laat.
De genade bestaat daarin, dat God aan den mensch door de schepping
het posse in natura schenkt en voorts in de wet en de leer en het
voorbeeld van Christus hem een auxilium divinum biedt; deze gratia per
Christum wordt echter geschonken secundum merita aan zulken, die hun
vrijen wil goed gebruiken. De praedestinatie eindelijk was niets dan een
vooruitzien Gods van de vrije daden en verdiensten der menschen en de
daaraan beantwoordende vooruitbepaling van loon en straf. Eigenlijk is
er dus geen praedestinatie van de zijde Gods, noch tot de genade, noch
tot de zaligheid; ze hangt geheel af van de praevisio der goede daden
van den mensch. Alleen kwam Pelagius bij den kinderdoop in eene groote
moeilijkheid, want deze werd zonder eenige verdiensten geschonken; en
hij kon zich daaruit niet redden dan door allerlei uitvluchten en
inconsequenties. De leer van Pelagius werd eenigszins verzacht in
het in de Middeleeuwen zoo genoemde semipelagianisme van Johannes
Cassianus, abt in Marseille, leerling van Chrysostomus en goed bekend
met de grieksche patres. Deze leerde wel, dat de zonde de menschelijke
natuur bedorven had. Doch de mensch was niet dood, maar krank. Hij was
gelijk aan een zieke, die zichzelf niet genezen maar toch de medicijn
tot zich nemen en naar genezing verlangen kan; aan iemand, die in een
put gevallen, zichzelf niet redden maar toch het toegeworpen touw
aangrijpen kan. De zondige mensch kan daarom de genade niet verdienen,
maar toch wel aannemen, en, door haar ondersteund, volharden. En God
schenkt die genade aan hen, van wie Hij vooruit heeft gezien, dat zij
haar zouden aannemen en in haar zouden volharden; zoo ook bij kinderen
en volken. Hij onthoudt ze daarentegen aan hen, van wie hij het tegendeel
voorziet. En hierin bestaat de praedestinatie en reprobatie; zij hangt
af van de praescientia Dei aangaande de houding des menschen tegenover
de aangeboden genade. Nostrum est velle, Dei perficere. Cf. G. J.
Vossius, Historia Pelagianismi 1618, betere editie 1655. Wiggers,
Pragm. Darstellung des Aug. u. Pelag. 1831-33. Wörter, Der Pelag.
nach seinem Ursprunge und seiner Lehre, Freiburg 1866. Munscher-v.
Coelln I 371 f. Harnack, D. G. III 151 f. Schwane, Dogm. II² 512 f.
Möller, art. Pelagius in Herzog². Reeds lang vóór den pelagiaanschen
strijd leerde Augustinus de praedestinatie. Hij kwam daartoe door zijne
studie van den brief aan de Romeinen, Reuter, Augustin. Studien
1887 S. 5 f., en wilde hierin niets anders geven dan de leer der
Schrift, de dono pers. c. 19. Hij gaf ze reeds in zijne quaestiones ad
Simplicianum van het jaar 397 en ontwikkelde ze dan breeder in zijne
geschriften de correptione et gratia 427, de praedestinatione sanctorum
en de dono perseverantiae 428 of 429. Augustinus maakt onderscheid
tusschen praescientia en praedestinatio. Gene is ruimer dan deze.
Praedestinasse est hoc praescisse, quod (Deus) fuerat ipse facturus,
de dono persev. 18. de praed. sanct. 10. 19. De praedestinatie is
niets anders dan praescientia scilicet et praeparatio beneficiorum
Dei, quibus certissime liberantur quicunque liberantur, de dono pers.
14. Deze praedestinatie geschiedt niet naar verdienste of waardigheid
maar uit loutere genade; niet om maar tot het geloof, non eliguntur
quia crediderunt sed eliguntur ut credant, de praed. sanct. 17. Alle
menschen waren immers gelijk, eene massa damnata, de civ. XIV 26. de
praed. sanct. 8. de nat. et gr. 4. 8 enz. Vooral komt dit uit in de
praedestinatie van jonge kinderen, van wie er sommigen zonder doop
verloren gaan en anderen door den doop behouden worden, de praed.
sanct. 12. Enchir. 98. De praedestinatie heeft haar eenige oorzaak in
den souvereinen wil Gods, in zijne absolute vrijmacht. Hij is niemand iets
schuldig, en kan rechtvaardig allen verdoemen, maar naar zijn welbehagen
maakt Hij het eene vat ter eere en het andere ter oneere, de praed.
sanct. 8. Naast de praedestinatie komt dus de reprobatie te staan.
Augustinus rekent deze meermalen tot de praedestinatie. Hij spreekt van
een praedestinare ad aeternam mortem, de an. et ejus orig. IV 10. de
civ. XXII 24, van praedestinati ad sempiternum interitum, in Joh. Ev.
tract. 48, van mundus damnationi praedestinatus, ib. 111, van Judas als
perditioni praedestinatus, ib. 107 enz. De tekst 1 Tim. 2:4 werd daarom
door Augustinus in beperkten zin en op verschillende wijze verklaard,
Enchir. 103. de corr. et gr. 14. Meestal echter wordt praedestinatie
opgevat als voorbeschikking ter zaligheid. Bij het goede is er
praedestinatie noodig, bij het kwade is praescientia voldoende, ofschoon
deze toch ook weer niet louter passief, doch actief wordt opgevat.
Want God verordineert niet op dezelfde wijze tot het verderf en tot de
daartoe leidende middelen, nl. de zonden, als Hij verordineert tot de
zaligheid en tot de middelen, die daartoe strekken. De praedestinatie
is nl. bij Augustinus altijd eene praedestinatio adaequata, d. i. tot de
zaligheid en daarom ook tot de genade. Tot de praedestinati behooren
ook zij, die nu nog niet gelooven of zelfs nog niet geboren zijn. Maar
hun getal staat vast en is onveranderlijk. In den tijd komen zij tot
Christus, ontvangen den doop, het geloof en bovenal ook het donum
perseverantiae. Want dit wordt alleen aan de praedestinati geschonken.
Of iemand gepraedestineerd is, kan hij alleen daaruit weten, dat hij
ten einde toe volhardt. Want God heeft in de kerk sommigen opgenomen
die niet verkoren zijn en niet volharden, opdat de praedestinati zich
niet verheffen en valsche rust zouden zoeken, de corr. et gr. 13.
Waarom God nu slechts sommigen behoudt en anderen verloren laat gaan,
is eene geheimenis. Onrechtvaardig is het niet, want Hij is niemand
iets schuldig. De reprobatie is een daad van gerechtigheid, gelijk
de praedestinatie een daad van genade was. In beide maakt God zijne
deugden openbaar, de civ. XIV 26, cf. Wiggers, I 290 f. Schwane II²
557 f. Baltzer, Des h. Aug. Lehre über Prädest. und Reprob. Wien 1871.
Rottmanner, Der Augustinismus. München 1892.


4. Het pelagianisme werd tegelijk met het nestorianisme veroordeeld
op het concilie te Efese 431. De strijd tusschen de volgelingen van
Augustinus, Prosper, Hilarius, den anonymen schrijver van de vocatione
omnium gentium, Lucidus, Fulgentius e. a., en de Semipelagianen,
Cassianus, Faustus van Reji, den ongenoemden schrijver van het
veelbesproken boek Praedestinatus, dat in de vijfde eeuw ontstond en
door den Jesuit Sirmond in 1643 werd uitgegeven, Gennadius, Vincentius
van Lerinum e. a. kwam eerst op de Synode van Orange 529 tot eene
beslissing. Hier werd aan de eene zijde duidelijk geleerd, dat de gansche
mensch door de zonde van Adam bedorven is, can. 1. 2, van zichzelf
niets heeft dan mendacium et peccatum, can. 22, en dat beide initium en
augmentum fidei te danken is niet aan onszelven, aan onze natuurlijke
krachten, aan onzen vrijen wil, maar aan de genade, aan de infusio,
operatio, inspiratio, illuminatio van den H. Geest in ons, die onzen
wil buigt (corrigens) van ongeloof tot geloof, can. 3-8. Maar aan den
anderen kant wordt van den vrijen wil alleen gezegd, dat hij door de
zonde verzwakt, infirmatum, attenuatum is, can. 8. 13. 25, dat alle
gedoopten door de in den doop ontvangen genade, Christo auxiliante
et cooperante, kunnen en moeten vervullen, si fideliter laborare
voluerint, hetgeen tot de zaligheid behoort, can. 13. 25; en wordt er
voorts van de absolute praedestinatie, de gratia irresistibilis, de
particulariteit der genade geheel gezwegen. Deze onbeslistheid werkte
schadelijk. Duidelijk kwam dit uit in den Gottschalkschen strijd. Velen
stonden toen reeds op semipelagiaansch of pelagiaansch standpunt,
Hinkmar, Rhabanus, Erigena, en behaalden op de synode van Quierzy 853
de overwinning. Maar er waren ook tal van geleerde mannen, die zich
volstrekt niet vinden konden in de veroordeeling van Gottschalk en
de uitspraken van Quierzy. Daartoe behoorden Prudentius, Remigius,
Ratramnus, Lupus e. a.; zij verdedigden eene gemina praedestinatio; de
praedestinatio ad gloriam is zonder eenige verdienste, geschiedt niet
om praevisa fides, merita, maar is oorzaak van de praedestinatio ad
gratiam, fidem, merita enz.; de praedestinatio ad damnationem echter
sluit niet op die wijze de praedestinatio ad peccata in, maar is,
althans als reprobatio positiva, van de praescientia en permissio der
zonden afhankelijk. Vandaar dat 1 Tim. 2:4 nog beperkt werd opgevat,
niet van alle menschen hoofd voor hoofd maar van vele of allerlei
menschen werd verstaan, en dat het ongerijmd werd geacht, dat Christus
voor alle menschen, dus ook voor de Heidenen, die nooit van Hem hooren,
en zelfs ook voor den mensch der zonde, den antichrist, zou hebben
voldaan. Op dit standpunt stond ook nog de synode van Valence 855.
Cf. H. Schrörs, Der Streit über die Prädest. in IX Jahrh. Freiburg
1884. Niemeijer, De strijd over de leer der praedest. in de 9de eeuw,
Gron. 1889. Schwane, D. G. III 428 f. Denzinger, n. 283 sq. En dit is
in hoofdzaak ook nog het standpunt der scholastiek. De praedestinatio
ad mortem wordt liefst niet met dezen naam genoemd, omdat het dan
zoo licht den schijn krijgt, dat ze als een middel de praedestinatio
ad peccata meebrengt, maar ze wordt gewoonlijk behandeld onder den
naam van reprobatio; soms wordt deze dan in negatieve en positieve
onderscheiden; de eerste is ante praevisa merita en eene daad van
souvereiniteit, de tweede is echter afhankelijk van en volgt op de
praescientia en het besluit tot toelating van de zonden. Vandaar dat
1 Tim. 2:4 nog in beperkten zin wordt opgevat, en eene benevolentia
Dei universalis, en eene algemeene voldoening van Christus nog niet
wordt geleerd, Lombardus, Sent. I dist. 40 en 41 met de comm. van
Thomas, Bonaventura, Scotus, Thomas, S. Theol. I qu. 19 en 23. c.
Gent. III 163. Maar het nominalisme, de afwijzing van de Reformatie en
het jezuitisme hebben de Roomsche kerk en theologie hoe langer hoe
verder van Augustinus en Paulus verwijderd. Rome sloeg de roepstem
tot hervorming niet straffeloos in den wind en stelde te Trente het
volgende dogma vast: 1º door de zonde is het liberum arbitrium wel
viribus attenuatum et inclinatum, maar niet amissum et extinctum,
Trid. sess. 6 cap. 1 en can. 5; de mensch kan vóór de justificatio nog
vele natuurlijke dingen doen, die volstrekt geen zonde maar waarlijk
goed zijn, ib. can. 7. 2º. Tot het goede in bovennatuurlijken zin, tot
geloof, hoop, liefde, tot de justificatio, tot het verwerven van het
eeuwige leven is de door de erfzonde van de dona superaddita beroofde,
natuurlijke mensch niet in staat. Daartoe behoeft hij meer dan de
vires naturae en legis doctrina, nl. de divina gratia, de praeveniens
Spiritus Sancti inspiratio, ib. can. 1-3. 3º. Deze gratia divina wordt
bij de kinderen der geloovigen geschonken in den doop, en bestaat bij
de volwassenen daarin, dat God hen objectief roept door het evangelie
en subjectief hun hart aanraakt per Spiritus Sancti illuminationem.
Deze genade is onverdiend, praeveniens, gratia gratis data, ib. cap.
5. 4º. Deze genade is echter niet onwederstandelijk. Zij wekt den mensch
wel op, helpt en beweegt hem, en maakt hem geschikt om zich te wenden
tot zijne justificatio, en tot vrije toestemming aan de genade; maar hij
kan de inspiratie des H. Geestes beide recipere en abjicere, ib. cap.
5. Indien hij deze genade aanneemt, en door haar opgewekt en bewogen
met God medewerkt en zich door de zeven praeparationes geschikt maakt
en voorbereidt, se disponat ac praeparet, voor de justificatio, dan
ontvangt hij deze in den doop uit genade en alleen volgens een door
de scholastiek zoo genoemd meritum ex congruo, ib. cap. 6 en 8 en
can. 4. 5º. De gratia infusa der justificatio blijft weerstaanbaar en
verliesbaar, maar aangenomen en bewaard, stelt zij in staat om goede
werken te doen en volgens een meritum ex condigno het eeuwige leven
te verdienen, ib. c. 9-16. 6º. Hiermede in overeenstemming heeft Rome
Augustinus’ leer van de absolute praedestinatio beslist verworpen. Zij
heeft echter daarbij steeds den naam van Augustinus vermeden, van zijne
leer bij zijne aanhangers eene caricatuur gemaakt en deze veroordeeld.
Het bovengenoemde boek Praedestinatus stelt het voor, alsof er in de
vijfde eeuw in Gallie eene secte van ultra-praedestinatianen bestaan
had, en geeft het Augustinisme weer in paradoxe stellingen, die geen
volgeling van Augustinus ooit heeft geleerd, Harnack III 225 f. En
evenzoo is in Gottschalk, Bradwardina, Wiclif, Hus, Bajus, Jansenius,
Quesnel onder een valschen naam het echte Augustinisme veroordeeld,
Denzinger Enchir. § 477 sq. 881 sq. 966 sq. 1216 sq. Harnack III
628-640. Het Tridentinum spreekt zich zeer voorzichtig over de
praedestinatie uit. Eenerzijds schijnt het eene verkiezing te leeren,
want het zegt, dat niemand in dit leven mag vaststellen se omnino esse
in numero praedestinatorum, want alleen uit speciale openbaring kan
men weten quos Deus sibi elegerit, VI cap. 12 en can. 15. 16. Maar
aan de andere zijde leert het uitdrukkelijk, dat Christus gezonden is,
opdat omnes adoptionem filiorum reciperent, dat Hij voor allen voldaan
heeft, VI cap. 2 en 3, dat de mensch de genade aannemen of verwerpen,
behouden of verliezen kan, en veroordeelt de leer: justificationis
gratiam non nisi praedestinatis ad vitam contingere; reliquos vere
omnes qui vocantur vocari quidem sed gratiam non accipere utpote divina
potestate praedestinatos ad malum, ib can. 17, alsof dit laatste weder
door iemand en zóó werd geleerd! De kerk laat deze beide reeksen van
uitspraken onverzoend naast elkander staan; maar de theologie heeft
steeds en op allerlei wijze eene overeenstemming beproefd. Vooreerst
leeren bijna alle Roomsche theologen, dat God voluntate antecedente
aller zaligheid wil en daarom ook Christus voor allen heeft laten
voldoen; deze voluntas antecedens strekt zich zelfs tot de ongedoopt
stervende kinderen en tot de Heidenen uit. Maar naar zijne voluntas
consequens, die rekening houdt met het goede of slechte gebruik dat
de menschen van hun vrijheid en van de genade maken, wil God niet de
zaligheid van allen. De praedestinatio wordt hier in den beginne
reeds van de praescientia afhankelijk. Vervolgens is allengs onder
hen opgekomen en algemeen aangenomen het onderscheid tusschen de
praedestinatio complete en incomplete sumpta, adaequata en inadaequata.
Onder de eerste wordt verstaan de praedestinatie beide ad gratiam et
ad gloriam; onder de laatste die, welke op ééne van beide betrekking
heeft. De bedoeling van deze onderscheiding is, dat de praedestinatio
ad gratiam en die ad gloriam niet onafscheidelijk verbonden zijn; men kan
de praedestinatio ad gratiam deelachtig zijn en de genade des geloofs
en der rechtvaardigmaking ontvangen hebben en toch deze weer verliezen
en zoo verstoken zijn van de praedestinatio ad gloriam. Deze scheiding
was aan de Middeleeuwsche theologen, Anselmus, Lombardus, Thomas enz.
onbekend, wordt nog door sommigen bestreden maar dringt hoe langer hoe
verder door. Wat nu de praedestinatio ad primam gratiam betreft, deze
heet bij allen in tegenstelling met het pelagianisme onverdiend, Rom.
9:16, Joh. 6 vs. 44; ze geschiedt niet ob praevisa merita; ook is zij
in tegenstelling met het semipelagianisme voorafgaande aan den wil des
menschen, gratia praeveniens, praecedens. Omdat nu de praedestinatio
ad primam gratiam de aanvang is van de praedestinatio completa of
adaequata, kan er gezegd worden, dat de geheele praedestinatio
genade is en onverdiend, wijl ze is gratuita in causa, terwijl ze bij
de Thomisten gratuita in se is. Maar dit sluit niet uit, dat deze
praedestinatio ad primam gratiam en tot elke volgende genade niet eene
zekere orde volgen zou; volgens Molina heeft God door de scientia
media vooruitgezien, dat sommige menschen van de telkens aangeboden
genade een goed gebruik zouden maken en heeft dienovereenkomstig de
uitdeeling der genade besloten. Ook heeft Hij vooruitgezien, dat de
heiligen door hun gebeden of door merita de congruo voor anderen de
genade verwerven zouden, en dienovereenkomstig besloten ze dezen te
schenken. Iemand kan niet voor zichzelven de praedestinatio ad primam
gratiam verdienen, maar de heiligen kunnen het wel voor anderen, en
bovenal is Christus causa nostrae praedestinationis. De praedestinatio
ad gloriam is volgens de Augustinianen en Thomisten zooals Sylvius,
Thoma, Salmanticenses, Gonet, Gotti, Billuart, Alvarez, Lemos,
Goudin enz., en ook volgens Bellarminus en Suarez wel absoluut; God
heeft eerst besloten om aan sommigen de zaligheid te schenken vóór
en afgezien van alle verdiensten en daarna besloten, hen door de
genade zoo te bewerken, dat zij die zaligheid door hunne werken konden
verdienen. Maar de Molinisten, Molina, Valentia, Vasquez, Tanner,
Lessius, Becanus, Petavius, Lapide enz. verdedigen de praedestinatio ad
gloriam post praevisa merita. Wat eindelijk de reprobatio aangaat, zijn
de Augustinianen en Thomisten verdeeld; sommigen sluiten zich geheel bij
Augustinus aan, zijn infralapsarisch en laten het besluit der verwerping
volgen op de erfzonde en op deze alleen, zoodat de reprobatie eene
justa derelictio in eadem massa is (Gonet, Gotti, Gazzaniga); anderen
onderscheiden tusschen een negatief maar absoluut decreet, om aan
sommigen de zaligheid niet te schenken, en een ander besluit, om de
genade te onthouden, de zonde toe te laten, en te straffen (Alvarez,
Estius, Sylvius, Salmanticenses); nog anderen verstaan onder het
besluit der verwerping niets dan den wil Gods, om toe te laten, dat
sommigen door eigen schuld verloren gaan (Billuart, Goudin), cf. C.
Pesch, Praelect. II 217 sq. Jansen, Prael. III 171 sq. Maar tegen hen
staan de Molinisten over, die de zoogenaamde reprobatio negativa,
d. i. een absoluut, aan de zonde voorafgaand, souverein besluit, geheel
verwerpen en leeren, dat God voluntate antecedente aller zaligheid wil,
en voorts alleen eene reprobatio positiva aannemen, d. i. een besluit
Gods, om hen, wier zonde en ongeloof Hij vooruitgezien heeft, eeuwig te
straffen. De reprobatio is dus in elk opzicht post praevisa merita,
en dan volgens enkelen zooals Hinkmar nog alleen eene praedestinatio
der straf voor de goddeloozen, maar niet van de goddeloozen voor de
straf. Cf. Bellarminus, de gr. et lib. arb. II c. 9-15. Becanus, Theol.
schol. I tract. 1 c. 14-16. Petavius, de Deo, 1. X. Theol. Wirceb.
ed. 3 Paris. 1880 III 181-285. Billuart, Summa S. Thomae, geheel Tom.
II. Daelman, Theologia I p. 199-316. Schwetz, Theol. dogm. II § 121.
C. Pesch, Prael. II 165-226. Jansen, Prael. theol. II 135-177. Simar,
Dogm. p. 556-576 enz.


5. De Reformatie ging tot Paulus en Augustinus terug en vond in de
belijdenis van Gods vrijmachtige verkiezing de kracht, om tegen het
pelagianisme der Roomsche kerk op te treden. Alle Hervormers waren
hierin eenstemmig. Luther leerde en verdedigde de praedestinatie in
den eersten tijd even sterk als Zwingli en Calvijn. Hij heeft haar ook
nimmer herroepen, al is het ook, dat hij later tegen de Wederdoopers
meer en meer nadruk legde op de openbaring Gods in woord en sacrament,
J. Müller, Lutheri de praedest. et lib. arb. doctrina 1852. Schweizer,
Die protest. Centraldogmen I 57-94. Köstlin, Luthers Theol. I 165 f.
286 f. II 32 f. Weber, Luthers Streitschrift de servo arbitrio, Jahrb.
f. d. Theol. 1878 S. 229-249. Max Staub, Das Verhältniss der menschl.
Willensfreiheit zur Gotteslehre bei Luther u. Zwingli, Zurich 1894.
Melanchton leerde eerst volkomen hetzelfde, Loci Comm. 1521, cap. de
hominis viribus adeoque de libero arbitrio, en ook in zijn comm. op Rom.
9, maar kwam sedert 1527 en in de latere uitgaven der Loci van 1535 af
en in de Conf. Aug. variata van 1540, tot eene steeds verdere afwijking
van de praedestinatie en tot een open belijdenis van het synergisme,
Schweizer I 381 f. Dit synergisme werd evenals het universalisme van
Sam. Huber door de echte Lutheranen, zooals Flacius, Wigand, Amsdorf,
Hesshusius e. a. beslist verworpen, Frank, Theol. der Concordienformel
IV 152. Art. Synerg. in Herzog². En de Formula concordiae sprak zoo
sterk mogelijk uit, dat de mensch van nature onbekwaam is tot eenig
geestelijk goed en dat het geloof in volstrekten zin eene gave Gods
is. Dit had er toe moeten leiden, om ook de absolute praedestinatie
te aanvaarden. Maar in Luther woonde van den aanvang af toch een
eenigszins andere geest dan in Zwingli en Calvijn. De belijdenis der
praedestinatie rustte bij hem alleen op anthropologische gronden, op het
diep bederf der zonde en de onmacht van den mensch. Als de mensch maar
geen verdienste had en alleen van de genade afhing, scheen er genoeg
gedaan. Luther vermeed daarom hoe langer hoe meer de speculatieve leer
der praedestinatie, de voluntas beneplaciti, den verborgen God, hield
zich aan de bediening van woord en sacrament, aan welke de genade
gebonden is, en stelde den universeelen heilswil Gods, voluntas signi,
steeds meer op den voorgrond. Hij zag de verandering van Melanchton
in zake dit leerstuk zwijgend aan, en bleef staan bij de leer van de
rechtvaardiging uit het geloof. De praedestinatie had geen zelfstandige
theologische beteekenis; ze was van secundair belang. De synthetische
methode in deze leer werd bestreden; men volgde de analytische, van
onderen op; men leidde haar niet af uit de idee Gods maar alleen uit
den toestand van den mensch, Schweizer, I 398. 445. 466. Vandaar dat
het synergisme van Melanchton nog wel bestreden, maar langzamerhand
ook de praedestinatie zelve ter zijde gesteld werd. Hesshusius bracht
tegen Calvijn en Beza reeds in, dat hun leer een fatum invoerde en God
tot auteur der zonde maakte 1560-61. Marbach trad in 1561 te Strassburg
tegen Zanchius op. Andreae leerde nog wel eene verkiezing, wier oorzaak
alleen lag in Gods genade, maar hield zich overigens aan de prediking
van het evangelie en bleef bij de tweede oorzaken, geloof en ongeloof
staan, Schweizer, I 477 f. De Formula concordiae leert zoo beslist
mogelijk het servum arbitrium maar laat de absolute en particuliere
praedestinatie rusten en houdt zich aan den universeelen en ernstigen
wil van God in het evangelie. Ze loochent de electie niet, ze roept
ook de praescientia niet tot hulp, ze is het nog eens met het ubi et
quando visum est Deo der conf. Aug.; de verkiezing is onvoorwaardelijk
en heeft haar oorzaak alleen in Gods wil. Maar ze vereenzelvigt electie
en praedestinatie, ze laat de reprobatie afhangen van de praescientia;
en nadat ze de electie heeft geleerd, voegt ze er terstond aan toe, uit
vrees voor allerlei gevaar of misbruik, dat men niet beproeven moet
om over dat verborgen besluit te speculeeren, maar dat men den raad
Gods beschouwen moet in Christus, in het evangelie, welks prediking
universeel is en ernstig, en dat de oorzaak van het verderf alleen
’s menschen ongeloof is. God wil dat allen zalig worden; Hij wil
niemands zonde en niemands dood. Na de Formula concordiae, vooral ook
in den strijd tegen Hubers universalisme, kwam onder de Lutherschen,
zooals Gerlach, Hunnius, Lyser, de voorstelling op, dat God voluntate
antecedente aller zaligheid wil, maar voluntate consequente alleen de
zaligheid van hen, wier geloof en zaligheid hij vooruit had gezien.
Tegen het einde der eeuw wordt steeds beslister tusschen praescientia
en praedestinatio onderscheiden, de praedestinatie is gelijk aan de
electie, en is afhankelijk van Christus’ verdienste, de oorzaak der
verwerping ligt in ’s menschen zonde. De Saksische visitatieartikelen
van 1592, door Hunnius opgesteld, en de geschriften van Hunnius de
providentia dei et aeterna praedestinatione 1597 en de libero arbitrio
1598 leeren dit duidelijk. De bemiddeling wordt gezocht in den ernst,
waarmede de natuurlijke mensch van de middelen der genade gebruik maken
kan, Schweizer I 526-585. Heppe, Dogm. d. d. Pr. II 1-79. Maar bij
deze leer konden de Lutherschen niet blijven staan. Toen op de Synode
te Dordrecht de Remonstranten veroordeeld waren, voelden zij zich hoe
langer hoe meer tot dezen aangetrokken. Ofschoon de Gereformeerden
altijd tusschen Lutherschen en Remonstranten onderscheid maakten,
oordeelden de eersten steeds meer, dat in de Remonstranten hun eigen
leer veroordeeld was, Schweizer, Centr. II 206 f. De Luthersche
theologen der 17e eeuw naderden de Remonstrantsche belijdenis. Zij leeren
eerst eene voluntas Dei antecedens, welke Christus voor allen sterven
deed, aller zaligheid wil en dan allen het evangelie aanbiedt, en
daarna eene voluntas consequens, welke de zaligheid werkelijk besluit
te schenken aan hen, quos in Christum finaliter credituros esse
praevidit, en het verderf bereidt aan hen, die de genade finaliter
weerstaan, Quenstedt, Theol. did. polem. III p. 1-74. Hollaz, Examen
theol. p. 585-649. Gerhard, Loci theol. loc. VII Schmid, Dogm. der ev.
luth. K. 196 f. In 1724 verklaarde Mosheim, dat de 5 artikelen van de
Remonstranten de zuivere Luthersche leer behelsden, Schweizer, II 210.
Het pietisme, rationalisme, supranaturalisme en heel de geestesrichting
der achttiende eeuw was de leer der praedestinatie niet genegen; de
voluntas antecedens verdrong de voluntas consequens geheel en al; en
onder de praedestinatie werd niets anders verstaan, dan het algemeene
besluit Gods, om de menschen door het geloof in Christus te zaligen,
Wegscheider, Inst. theol. § 147. Bretschneider, Dogm. III 127 f.
Reinhard, Dogm. 439 f. Herder achtte het een geluk, dat de strijd over
de genade in den stroom der vergetelheid begraven was en riep uit:
Verdorren müsse die Hand, die ihn je daraus hervorhebt, Vom Geist des
Christ. 154. Leibniz spande zich nog in, om de wilsvrijheid met de
praedestinatie te vereenigen, Tichler, Theol. des Leibniz I 357 f. Maar
Kant sprak open uit, dat de mensch nog eene moralische Anlage had en
dus kon wat hij moest, Religion, ed. Rosenkranz 50 f.


6. Terwijl de Lutherschen het oorspronkelijk standpunt van Luther en van
geheel de Reformatie meer en meer prijsgaven, zijn de Gereformeerden
daaraan getrouw gebleven; de oorzaak der scheuring is dus niet bij hen
te zoeken. Zwingli leerde de praedestinatie zoo beslist mogelijk, niet
alleen op anthropologische gronden maar ook vooral op theologische
gronden, aan het wezen Gods ontleend, Anamnema de Providentia, Opera
IV 79 sq. Calvijn sprak in de eerste uitgave zijner Institutie nog
zeer zacht en bescheiden, maar kwam door zijne studie van den brief
aan de Romeinen, April 1538-1541 in Strassburg, tot steeds beslister
belijdenis, zoowel ten aanzien van ’s menschen onvrijheid, II c. 2, als
ten opzichte van de verkiezing, III c. 21 sq. Hoewel zich wachtend
voor de paradoxen van Luther en Zwingli en soms de praedestinatie
meer onderstellend dan leerend, bv. in den Catech. Ecclesiae Genev.
met voorrede aan den coetus van Oostfriesland, bij Niemeyer Conf.
Ref. 123 sq., trad hij toch met kracht voor haar op, waar ze ontkend
en bestreden werd. Hij verdedigde ze tegen Alb. Pighius van Kampen in
zijn geschrift: Defensio sanae et orthodoxae doctrinae de servitute et
liberatione humani arbitrii 1543. Tegen Bolsec schreef hij de aeterna
Dei praedestinatione 1552. Tegen Rome richtte hij zijn Acta Synodi
Tridentinae cum antidoto 1547. En hij rustte niet, voordat zijne leer
in geheel het reformatorisch Zwitserland, bepaaldelijk in Zurich, waar
Bullinger eene gematigde, infralapsarische opvatting voorstond, ingang
gevonden had, Schweizer, Centr. I 255-292. Door Calvijn is de leer
der praedestinatie opgenomen in de belijdenis van alle Gereformeerde
kerken. Toch is er van den beginne af groot verschil geweest in de wijze
van voorstelling, zoowel in de confessies als onder de theologen.
Afgedacht van de Repetitio Anhaltina van 1579 bij Niemeyer, p. 638,
de confessio Sigismundi van 1613, ib. 650, het colloquium Lipsiense
van 1631, ib. 661 sq. 664 sq., welke de Gereformeerde leer slechts
onzuiver teruggeven, is er onder de belijdenisschriften een onmiskenbaar
verschil. De Catechismus Genevensis van Calvijn spreekt heel niet over
de praedestinatie; de Heidelb. Catechismus maakt van de verkiezing
maar even gewag, vr. 52, 54; de Anglikaansche confessie spreekt alleen
van praedestinatio ad vitam en geeft haar tot object eos quos (Deus)
in Christo elegit art. 7; de Confessio Helv. II van Bullinger art. 10
en de Conf. Scotic. I art. 8 spreken ongeveer in gelijken geest; de
Confessio Gallic. art. 12 en Belgica art. 18 en de Formula cons. Helv.
4-6 zijn beslist maar sober en infralapsarisch; het strengst en meest
calvinistisch laten zich uit de consensus Genevensis, de canones van
Dordrecht, de Lambeth articles opgesteld door Dr. Whitaker 1595, bij
Schaff, Creeds of Christ. III 523, de Iersche artikelen van 1615, ib.
526, de Westminster Confessie c. 3. En evenzoo is er groot onderscheid
onder de theologen. Er waren er altijd, die de leer der praedestinatie,
uit vrees voor misbruik behandelden »a posteriori, van beneden op«,
Trigland, Kerck. Gesch. 79, 84, 85 v. 92 v. 99. Ze hielden meer van de
methode, om op te klimmen uit het gevolg tot de oorzaak, uit de vrucht
tot den wortel, en om uit het geloof en de bekeering tot de verkiezing
te besluiten en deze dan aan te wenden tot troost en verzekering,
dan dat zij apriori uit de idee Gods de praedestinatie en electie
afleidden. Daartoe behoorden vooral Bullinger, Ursinus, Olevianus,
Boquinus, Hyperius, Sohnius e. a., Heppe Dogm. des d. Protest. II 1-79,
Gooszen, in zijne beide werken over den Heidelb. Catech. 1890 en 1893.
Dr. van ’t Hooft, De Theol. van H. Bullinger 1888, cf. mijn art. Calv.
en Geref., Vrije Kerk, Febr. 1893. Maar dit is geen verschil in soort
en in beginsel. Al de genoemde theologen hebben meermalen duidelijk en
onomwonden hun instemming met de Calvinistische leer der praedestinatie
betuigd, Trigland, Kerck. Gesch. 59-79. Schweizer, Centr. I passim, cf.
II 110. Omgekeerd wilden ook de Calvinisten ten allen tijde soberheid
en voorzichtigheid in de behandeling van dit leerstuk. Calvijn bracht
ze in den catech. Genev. niet ter sprake. Dordt, canones I 12, 14 en
Westminster, conf. c. 4 § 8 waarschuwen tegen ijdele en nieuwsgierige
onderzoekingen. Vele theologen behandelden in den eersten tijd de leer
der verkiezing niet in den locus de Deo maar in den locus de salute,
Calvijn zelf, Inst. III c. 21-24. Martyr, Loci Comm. 1580 p. 229.
Sohnius, Op. I 256. II 42. Musculus, Loci Comm. cap. 24. Heid. Catech.
vr. 54. Conf. Belg. art. 16. Gall. art. 12 enz. Zij volgen dus eerst de
orde van den apostel Paulus, die uit de leer der zonde en der genade
in Rom. 9-11 tot de verkiezing opstijgt en ook in Ef. 1:3 uitgaat van
de zegeningen van Christus. Maar gelijk Paulus, daar aangekomen, dan
ook apriori uit de verkiezing alle heilsweldaden afleidt, Rom. 8:29
v. Ef. 1:4 v., zoo maakt ook bij de Gereformeerden de analytische
methode allengs voor de synthetische plaats. Het geloofsleven was wel
de voorwaarde, onder welke de belijdenis der verkiezing opkwam, maar
het feit der verkiezing was toch de bron van alle heil, fundamentum
ac prima causa bonorum omnium. Dit was de overtuiging niet alleen van
Calvijn, maar ook van Melanchton, Hemming, Bucer, Olevianus enz., bij
Heppe, Dogm. d. d. Prot. II 12. 20. 27. 70. Musculus zegt uitdrukkelijk:
wij behandelen de verkiezing na het geloof, niet alsof ze daarop eerst
volgen zou maar opdat wij van daaruit als van den stroom ad ipsum fontem
zouden opzien, Loci p. 534. De systematische orde en het theologisch
belang eischten, dat de praedestinatie in den locus de Deo behandeld
werd. Zoo was reeds geschied door de scholastiek, Lombardus, Sent. I
dist. 40, Thomas, S. Theol. I qu. 23; zoo geschiedde ten deele ook nog
door de Lutherschen, Gerhard loc. VII; en zoo werd de gewone orde bij
alle Gereformeerden, Hyperius, Meth. Theol. p. 182. Beza, Tract. Theol.
I 171 III 402. Polanus, Synt. IV c. 6-10. Zanchius Op. II 476. Junius,
Maccovius, Maresius, Mastricht enz., hetzij ze dan behandeld werd bij
de leer der eigenschappen Gods of ook in een afzonderlijken locus na
de triniteit. Dit verschil in orde is op zichzelf niet principieel
en behoeft dit niet te zijn. Maar toch is het niet toevallig, dat
de apriorische orde meest door de Gereformeerden is gevolgd, en
daarentegen de aposteriorische orde, die de praedestinatie behandelt
aan den ingang of in ’t midden van den locus de salute, langzamerhand
in gebruik gekomen is bij de Lutherschen, de Remonstranten, de Roomschen
en de meeste nieuwere dogmatici. Ook dan echter bestaat het verschil
niet daarin, dat de Gereformeerden de praedestinatie op speculatieve
manier afleiden uit een apriorisch, wijsgeerig, deterministisch
Godsbegrip en de anderen zich houden aan de openbaring Gods in
Christus. Want ook de strengste Calvinisten willen in den locus de Deo
en in dien de decretis niets anders geven dan de leer der Schrift,
den inhoud van Gods openbaring. Maar bij de Gereformeerden heeft de
praedestinatie niet alleen een anthropologisch en soteriologisch,
maar vooral ook een theologisch belang. Het gaat in haar niet
allereerst om de zaligheid des menschen maar om de eere Gods. Ook
met de synthetische, apriorische orde is een diep _religieus_ belang
gemoeid. De bewering, dat deze orde een nominalistisch Godsbegrip zou
onderstellen en een dor, levenloos dogma zou bieden, gelijk sommigen
meenen, bv. Jahrb. f. d. Theol. 1868 S. 107-110. Schneckenburger,
Vergl. Darst. I 55. Doedes, Ned. Geloofsbel. 185, 203 v. de Cock, Is de
leer der absolute praedest. uitgangspunt of resultaat van de leer der
Geref. Kerk. 1868, is daarom van allen grond ontbloot. Dor en abstract
kan de leer der praedestinatie behandeld worden evengoed in het midden
als in het begin der dogmatiek. Waarachtig, zaligmakend geloof is er
noodig, niet alleen om de verkiezing, maar ook om alle andere dogmata,
ook die over God, de triniteit, den mensch enz. te belijden. Gave deze
overweging den doorslag, dan moesten alle dogmata na den locus de
salute verplaatst worden. De dogmatiek beschrijft echter de waarheid
niet, gelijk ze subjectief tot het bewustzijn der geloovigen komt, maar
gelijk God ze objectief in zijn woord heeft voorgesteld, cf. deel I 49,
50. De synthetische methode handhaaft alleen voldoende het religieus
belang van de eere Gods, cf. Kübel, Herzog² 12, 145 f.


7. Onder de Gereformeerden rees er spoedig nog een ander verschil, dat
van supra- en infralapsarisme. Het wortelt principieel reeds in den
strijd van Augustinus tegen de Pelagianen. Bij dezen. was de volgorde
der besluiten aldus: 1º. het besluit om den mensch te scheppen, 2º.
om op grond van den voorgezienen maar niet te voren bepaalden val
Christus te zenden, voor allen te laten voldoen, aan allen te laten
prediken, en hun allen te schenken eene gratia sufficiens, en 3º. om op
grond van voorgezien geloof en volharding eenerzijds en van voorgezien
ongeloof ter andere zijde sommigen te verkiezen ten eeuwigen leven
en anderen te bestemmen voor de eeuwige straf. Bij Augustinus was de
volgorde eene gansch andere. Soms brengt hij de reprobatie ook tot de
praedestinatio, boven 321, maar ook als hij dat niet doet, vat hij de
praescientia niet negatief en passief maar actief op. De wil Gods
is toch rerum necessitas, de Gen. ad litt. VI 15; wat contra Dei
voluntatem geschiedt, geschiedt nog niet praeter ejus voluntatem; de
toelating is positief te denken, nec utique nolens sinit sed volens,
Enchir. 95. 100. De supralapsarische voorstelling, dat de reprobatie
een daad is van Gods souvereiniteit, ligt hier reeds in opgesloten.
Meestentijds echter spreekt Augustinus in betrekking tot den val van
Gods praescientia en permissio, de civ. XIV 11. de trin. XIII 12
enz. Het besluit van schepping en van toelating van den val is dan
het eerste; en daarop volgt dan het tweede besluit van verkiezing en
verwerping. Deze onderstellen beide het gevallen menschelijk geslacht,
de massa corrupta, Enchir. c. 98 sq. de corr. et. gr. 7 sq. Augustinus
is in zijne voorstelling dus doorgaans infralapsarisch; hij gaat niet
achter den val terug; hij ziet in de verwerping eene daad van Gods
gerechtigheid. Bonus est Deus, justus est Deus. Potest aliquos sine
bonis meritis liberare, quia bonus est; non potest quemquam sine
meritis damnare, quia justus est, c. Jul. III c. 18. Maar Augustinus
plaatst het besluit van verkiezing en verwerping ook niet verder
vooruit. Alleen de erfzonde gaat er aan vooraf. Deze is tot verwerping
genoegzaam. De dadelijke zonden blijven bij het besluit der verwerping
buiten rekening, ofschoon ze in aanmerking komen bij de bepaling van
de mate der straf. Augustinus kwam tot deze orde door hetgeen Paulus
van Jacob en Ezau zegt, Rom. 9:11 en door het lot van vroegstervende
ongedoopte kinderen, Enchir. c. 92-99. de civ. XVI 35, de dono pers.
c. 8 sq. c. Julianum IV c. 8. Toch, al is de erfzonde genoegzame reden
tot verwerping, zij is ook bij Augustinus de laatste en diepste oorzaak
niet. Op de vraag, waarom God sommigen verworpen, anderen verkoren; en
ook, waarom Hij dezen bepaald verworpen en genen verkoren heeft, is er
geen antwoord dan de wil en het welbehagen Gods. Hij ontfermt zich diens
Hij wil en Hij verhardt dien Hij wil, Enchir. 95. de praed. sanct. 8. 9.
de corr. et gr. 8. Eindelijk volgt dan een derde besluit ten aanzien
van de middelen, die tot het doel leiden. Bij de verwerping trekt
Augustinus de lijn niet door. Wel leert hij, dat God ook in de zonde
positief en actief optreedt; God is peccatorum ordinator, Conf. I 10;
Hij oordeelde het goed, dat de zonde er zijn zou, Enchir. 27. 96. de civ.
XXII 1; Hij straft zonde met zonde, c. Jul. V 3. de gr. et lib. arb. 21;
maar de verwerping stelt hij meest negatief voor als een praeterire et
derelinquere, en rekent ze doorgaans niet tot de praedestinatie, maar
vereenzelvigt deze met de electie en subsumeert dan beide, verkiezing
en verwerping, onder de providentia. Daarentegen is er wel eene
praedestinatie tot de middelen ter zaligheid. De praedestinatie of
electie is nl. bij Augustinus altijd eene praedestinatio ad gloriam, en
deze brengt nu vanzelf de praedestinatio ad gratiam mede. De verkiezing
is dus niet geschied om het voorgezien geloof of de voorgeziene goede
werken; zij is ook niet geschied om Christus. Maar zij is verkiezing
tot het einddoel en dus tot de middelen d. i. Christus, die zelf ook
gepraedestineerd is, en alzoo tot de roeping, den doop, het geloof,
de gave der perseverantie; de praedestinatie is eene voorbereiding
der genade. Wie dus verkoren zijn, komen langs den weg der genade in
Christus onfeilbaar tot de hemelsche zaligheid, de corr. et gr. 7. 9.
13. de praed. sanct. 10. 19. de dono pers. 18. Vele volgelingen van
Augustinus kwamen daarom later tot de leer der gemina praedestinatio,
boven 323. Naast de praedestinatio ad gloriam kwam gecoordineerd te
staan eene praedestinatio ad mortem. Deze echter kon toch niet in
denzelfden zin worden opgevat als gene; en daarom werd ze onderscheiden
in reprobatio negativa en positiva. De reprobatio negativa gaat dan
aan den val vooraf en is eene daad van souvereiniteit; ze is evenmin
om verdiensten geschied als de verkiezing, Lombardus, Sent. I dist.
41. 1; zij sluit in de voluntas permittendi aliquem cadere in culpam
en is causa derelictionis, Thomas, S. Theol. I qu. 23 art. 3, cf.
echter Daelman, Theol. I 296-303, Billuart, Summa S. Thomae II 459
sq. En zoo leerden vele Thomisten, Alvarez, Salmanticenses, Estius,
Sylvius enz., dat de negatieve reprobatie aan den val voorafging en
louter eene daad van Gods vrijmacht en welbehagen was, Pesch, Prael.
dogm. II 217 sq. Alleen werd deze supralapsarische reprobatie geheel
negatief opgevat, als het besluit Gods, om sommige menschen niet te
verkiezen, te laten vallen en daarna te bestemmen tot de eeuwige straf
(reprobatio positiva). _Zakelijk_ nu hebben Luther, Zwingli, Calvijn en
alle supralapsarische Gereformeerden niet anders geleerd. De Roomschen
stellen het wel anders voor, en leggen aan de Praedestinatianen in
de vijfde eeuw, aan Gottschalk, Bradwardina, Wiclif, en vooral aan de
Hervormers ten laste, dat zij eene praedestinatio ad peccata leerden
en God tot auteur der zonde maakten, Bellarminus, de amiss. gr. et
stat. pecc. II c. 2 sq. Petavius, de Deo X c. 6 sq. Möhler, Symbolik
§ 12. Maar dit geschiedt alleen, om eigen semipelagiaansch standpunt te
handhaven en met Augustinus en Thomas in overeenstemming te brengen.
De wijzigingen, die de Hervormers in de leer van Augustinus en Thomas
hebben aangebracht, zijn behalve de leer van de verzekerdheid der
zaligheid ondergeschikt en raken het wezen der zaak niet. Met hen
leerden zij, dat de uitverkiezing niet geschiedde ob praevisa merita,
maar bron was van geloof en goede werken; dat de praedestinatio ad
gloriam onfeilbaar die ad gratiam meebracht; dat de reprobatio negativa
niet te verklaren was als eene daad van gerechtigheid maar moest
opgevat worden als eene daad van souvereiniteit, voorafgaande aan
de zonde; dat deze reprobatio negativa het besluit meebracht, om de
zonde toe te laten, en sommigen in hun val te laten liggen; en dat de
reprobatio positiva met die zonde rekening hield. Maar daaraan voegden
zij nu dikwerf nog toe, dat de begrippen van praescientia en permissio,
schoon op zichzelf niet verkeerd, niet zuiver passief konden of
mochten worden opgevat en, indien dit geschiedde, toch niet de minste
oplossing boden, en dat de onderscheiding van reprobatio negativa en
positiva weinig waarde had. Daardoor kwamen alle drie Reformatoren
tot de zoogenaamde supralapsarische voorstelling van de leer der
praedestinatie, volgens welke de beide besluiten van verkiezing en
verwerping te beschouwen zijn als daden van Gods souvereiniteit,
voorafgaande aan die omtrent den val, de zonde en de verlossing in
Christus. Calvijn met name blijft dikwerf met opzet bij de naaste oorzaken
van zaligheid en verderf staan en redeneert dan op infralapsarische
wijze. Een verworpene zoeke de oorzaak zijner straf niet in Gods besluit
maar in het bederf zijner natuur, dat eigen schuld is, Inst. III 23,
9. Verkorenen en verworpenen waren beiden even schuldig, maar God is
barmhartig jegens genen, rechtvaardig jegens dezen, ib. III 23, 11.
Onder het leem, Rom. 9:21 zijn de gevallen menschen te verstaan, van
wie God sommigen verkiest en anderen overlaat exitio suo, cui natura
obnoxii sunt omnes, comm. op Rom. 9:21, de aet. praedest. C. R. XXXVI
287. De val in Adam is propinqua reprobationis causa, comm. op Rom.
9:11. God haat in ons niets dan de zonde, C. R. ib. 295. 315. En van
deze voorstelling, quod ex _damnata_ Adae sobole Deus quos visum est
eligit, quos vult reprobat, zegt Calvijn, sicuti ad fidem exercendam
longe aptior est, ita maiore fructu tractatur.... sicuti non solum
ad pietatem potius conducit, sed magis videtur mihi theologica, plus
convenable à la chrestienté et aussi pour plus édifier, C. R. XXXVI
317. Maar dit bevredigt Calvijn toch niet. De zonde moge de naaste
oorzaak der verwerping zijn, zij is niet de laatste, C. R. ib. Immers,
het kan niet zoo voorgesteld worden, dat God den mensch zonder
voorafgaand plan besloot te scheppen, dan toezag en afwachtte wat
de mensch doen zou en daarna eerst, dit van te voren wetende, tot
verkiezing en verwerping overging. De praescientia en de permissio
geven geen oplossing, want God had, den val te voren wetende, hem
kunnen verhinderen; Hij heeft hem dus vrijwillig toegelaten wijl Hij dit
goed oordeelde, Inst. I 18, 1. II 4, 3. III 23, 6-8. C. R. ib. 359.
XXXVII 291. 294. Daarom is Adams val, de zonde in het algemeen en al
het kwade niet alleen door God voorzien maar ook door Hem in zekeren
zin gewild en bepaald, ib. Er moet daarom, schoon voor ons verborgen,
eene reden zijn, waarom God den val heeft gewild; er is nog een altius
Dei consilium, dat aan den val voorafgaat, C. R. XXXVI 288. Als Pighius
dan ook aan Calvijn tegenwerpt, dat op zijn standpunt discretionem inter
electos ac reprobos priorem fuisse hominis lapsu in mente divina,
dan geeft Calvijn wel ten antwoord, dat Pighius de causae proximae et
remotae verwart, dat ieder verworpene de causa proxima in zijn eigen
zonde moet zoeken en dat ook op het andere standpunt gelijke bezwaren
blijven bestaan, maar hij wijst de gevolgtrekking van Pighius niet af;
er is een arcanum Dei consilium, dat aan den val voorafgaat, C. R.
XXXVI 296 sq. De verwerping evenals de verkiezing heeft haar laatste
en diepste oorzaak in Gods wil, Inst. I 18, 2. III 22, 11. III 23,
1, 2, 7, 8. C. R. XXXVI 278, 317. enz. Bij Calvijn wisselt dus de
supralapsarische voorstelling met de infralapsarische af, Rivetus, de
praed. et elect. nomine et objecto, Op. II. Twissus, Vind. gr. 1652 I
105 sq. Petavius, de Deo X c. 6 sq. Kreyher, Die Erwählungslehre Zw.
u. Calv. Stud. u. Krit. 1870, 3tes Heft. Later werd het supralapsarisme
geleerd door Beza, Tract. theol. I 171-205. 360 sq. III 402-407.
Piscator, de gratia Christi. Polanus, Synt. IV c. 7-10. Ferrius,
Specimen schol. orthod. c. 26. Withaker, Op. I 692. Perkins, Werken I
761-806. Twissus, Op. I 35, sq. Gomarus, Op. 1664 I 428 sq. II 24 sq.
Maccovius, Loci C. c. 25. Voetius, Disp. I 354 sq. Heydanus, Corpus
theol. I loc. 3. Burman, Synopsis I c. 38 § 13 sq. Wittichius, Theol.
pacif. § 255 sq. Comrie, Ex. v. h. Ontw. v. Tol. VI en VII, vooral bl.
376 v. Kuyper, Heraut 584.

Naar de supralapsarische voorstelling gaat er aan alle besluiten
een weten Gods van alle mogelijkheden vooraf, scientia simplicis
intelligentiae. Naar den regel quod ultimum est in executione, primum
est in intentione, stelde God in zijne eerste besluit het doel vast,
waartoe Hij alle dingen scheppen en regeeren zou, nl. om in de eeuwige
zaligheid en in de eeuwige straf van bepaalde mogelijke menschen,
creandi et labiles, zijne deugden, bepaaldelijk zijne barmhartigheid en
zijne gerechtigheid, te openbaren. Opdat deze deugden zouden kunnen
geopenbaard worden, moest een tweede besluit vaststellen, dat er een
menschheid zou bestaan in zoo deerniswaardigen en ellendigen toestand,
dat ze object van die barmhartigheid en gerechtigheid kon wezen. Opdat
zulke menschen er kwamen, moest in een derde besluit worden bepaald,
dat een mensch zou geschapen worden, versierd met Gods beeld en hoofd
van de menschheid, en dat die mensch permissione efficaci vallen zou
en al zijne nakomelingen in zijn val zou meesleepen. En eindelijk moest
God in een vierde besluit aanwijzen, hoe zijne barmhartigheid aan de
uitverkorenen bewezen zou worden in de beschikking van een Middelaar,
in de gave des geloofs en in de bewaring ten einde toe, en hoe
andererzijds zijne gerechtigheid in de verworpenen openbaar zou worden
in de vrije onthouding der zaligmakende genade Gods en in de overgave
aan de zonden. De verkiezing en verwerping ging in deze volgorde
der decreten niet alleen aan geloof en ongeloof, aan vernieuwing en
verharding, maar ook aan den val en aan de schepping vooraf. Er deed
zich hier echter terstond één bezwaar voor. Het was vaststaande Geref.
leer, dat de verkiezing van Christus en van de gemeente plaats had in
één besluit, in verband met elkaar, en dus tot object had den Christus
mysticus. Doch in de supralapsarische orde wordt de verkiezing der
gemeente losgemaakt van die van Christus en van deze gescheiden door
het besluit van schepping en val. Aan dat bezwaar trachtte Comrie
tegemoet te komen, Ex v. ’t Ontw. v. Tol. VII 346v., en hij leerde
daarom, dat de verkorenen vóór het besluit van schepping en val
verkoren zijn tot vereeniging met den Christus. Deze vereeniging is zoo
innig en onverbrekelijk, dat, wanneer die verkorenen vallen zullen,
gelijk daarna in ’t besluit wordt bepaald, Christus die verkoren was tot
Hoofd, nu ook verkoren zal worden tot Middelaar der verzoening. Door
Comrie werd dus ingezien dat de verkiezing der gemeente als het lichaam
van Christus niet te scheiden was van die van Christus tot Hoofd der
gemeente. En zoo plaatste hij beider verkiezing vóór het besluit der
schepping en van den val. De verkiezing kreeg dus nu bij de mogelijke
menschen ook een mogelijken Christus tot object. De kerken hadden echter
steeds in deze supralapsarische voorstelling bezwaar. Ze is in geen
enkele confessie opgenomen. Op de synode te Dordrecht waren er wel
enkele aanhangers van dit gevoelen, vooral Gomarus en Maccovius, Acta
syn. Dordr. Sess. 107, v. d. Tuuk, Joh. Bogerman, bl. 224 v., Kist
en Royaards, Archief v. Kerkgesch. III 1831 bl. 505 v. Ook wilden de
afgevaardigden van Zuid-Holland en Friesland in deze kwestie liever
geen beslissing. Maar al de oordeelen van in- en uitlandsche theologen,
ook zelfs van Genève, waren infralapsarisch. En de synode omschreef
de electio als dat besluit Gods, quo.... e universo genere humano, ex
primaeva integritate in peccatum et exitium sua culpa prolapso....
elegit, Can. I 7. Zij veroordeelde het supralapsarisme niet, zij liet
het privaat gevoelen van Gomarus voor wat het was maar accepteerde het
niet, van der Tuuk bl. 227 v. Alleen de synode te Westminster liet in
cap. 3 van haar confessie dit vraagstuk met opzet onbeslist en koos
tusschen infra- en supralapsarisme geen partij. En voorts vond het
infralapsarisme onder de theologen steun bij Martyr, Loci C. 232 sq.
Zanchius, Op. II 485 sq., die door Vitringa II 41 ten onrechte onder
de supralapsaristen gerekend worden, Bogerman bij van der Tuuk bl. 226,
349, Polyander, Rivetus, Walaeus, H. Alting, Molinaeus, Wendelinus,
Spanheim, Fr. Turretinus, Heidegger enz., vooral ook Maresius, die in
verschillende geschriften het infralapsarisme verdedigde tegen Voetius,
en anderen, cf. ook Walch, Bibl. theol. sel. II 1024 sq.


8. Toch vond ook deze zachtere vorm van de leer der praedestinatie
spoedig tegenspraak. In de eeuw der Reformatie werd ze reeds bestreden
door Erasmus, Bibliander, Pighius, Bolsec, Trolliet, Castellio, Ochinus
e. a. De Socinianen loochenden geheel de praedestinatie, leerden
alleen een besluit Gods om aan hen die zijne geboden onderhouden het
eeuwige leven te schenken en de anderen te straffen, en offerden aan
de wilsvrijheid van den mensch zelfs Gods alwetendheid op, Socinus,
Praelect c. XIII. Crell, de Deo et ejus attrib. c. 32. Fock, Der Socin.
653 f. Hier te lande ontmoette ze bij velen bezwaar, zooals Coolhaes,
Duifhuis, Coornhert, Sybrants, Herberts, Wiggerts en dan vooral bij
Arminius. Deze verstond onder de praedestinatie het eeuwig besluit
Gods, om degenen, van wie Hij vooruitzag, dat zij krachtens de gratia
praeveniens gelooven en krachtens de gratia subsequens volharden
zouden, in en om en door Christus te zaligen, en de anderen, die
niet gelooven of volharden zouden, te straffen, Arminii Opera 1629
p. 119, 283, 389 enz. Arminius bedoelde nog, de noodzakelijkheid der
genade en het geloof als gave vast te houden; en zijne volgelingen
beproefden ditzelfde in hunne remonstrantie van het jaar 1610 art. 3
en 4, bij Scholten L. H. K. II 458. Maar deze genade was toch altijd
wederstandelijk, art. 4, 5, en de algemeene wil van God, om alle
menschen te behouden, de algemeene voldoening van Christus, het
algemeene aanbod van de genoegzame middelen der genade, en het bezwaar
van de dan toch altijd weer vaste en zekere praescientia Dei ten aanzien
van wie wel en niet gelooven zouden, noodzaakten, om de beslissing hoe
langer hoe meer neer te leggen in de handen van den mensch, Scholten
II 472 v. In de latere remonstrantsche geschriften komt dit duidelijk
uit, in den brief van Episcopius aan het Gereformeerde buitenland, in
de tweede remonstrantie van het jaar 1617, bij Schweizer, Centr. II 89
f. 106 f., in de confessie en apologie der confessie bij Episcopius,
Opera II 69 f. 95 f., in de dogmatische werken van Uytenbogaert,
Onderwijzing in de christ. leer, 2e ed. 1640, Episcopius, Opera I 410
sq. Limborch, Theol. Christ. II c. 18 sq. en IV. Het remonstrantisme
heeft het rationalisme voorbereid. Wel werd het op de synode te Dordt
veroordeeld, maar als geestesrichting vond het in de 17e en 18e eeuw
hoe langer hoe meer in alle kerken en landen ingang. Zelfs kreeg
het van Gereformeerde zijde steun in de school te Saumur. Hier leerde
Amyraldus een dubbel besluit. God besloot eerst in het algemeen, dat
allen zonder onderscheid, die geloofden in Christus, zalig zouden
worden; maar door zijne praescientia wetende, dat niemand uit zichzelf
gelooven kon, voegde Hij aan het eerste, algemeene en conditioneele
besluit een tweede, bijzonder en absoluut decreet toe, om aan enkelen
de genade des geloofs te schenken en hen te behouden, Traité de la
prédestination 1634. Synt. thesium in acad. Saumur. 1665 pars II p.
107 sq. cf. Rivetus, Opera III 828-852. Spanhemius, de gratia univers.
18. 40. Examen v. h. Ontwerp v. Toler. VI 195 v. VII 314 v. 450 v.
Schweizer, Centr. II 225 f. Scholten L. H. K. II 612 v. Walch, Bibl. II
1028. Het eerste, algemeene besluit drong, indien het iets beteekende,
het tweede geheel op zijde. In weerwil van de veroordeeling in de
Formula consensus van 1675 can. 4-6 drong het door en leidde bij Pajon
tot loochening van de gratia efficax. In alle Geref. kerken won eene
arminiaansche richting veld. Al de richtingen en secten, die in de 17e
en 18e eeuw opkwamen, neonomianisme, deisme, quakerisme, methodisme
enz. toonden zwakkere of sterkere verwantschap met Arminius. Slechts
enkele theologen hielden hier en daar stand, zooals Comrie, Holtius en
Brahe hier te lande, Boston en de Erskine’s in Schotland, en vooral ook
Jonathan Edwards 1703-1758 in Amerika.

Diepere studie van natuur, geschiedenis en mensch heeft in deze eeuw
de onhoudbaarheid van het deistisch pelagianisme aangetoond. En
daarvoor is een pantheistisch of materialistisch, een meer ethisch of
meer physisch getint determinisme in de plaats getreden. Natuurlijk
is er bij schijn van overeenkomst tusschen dit determinisme en de leer
der praedestinatie een principieel onderscheid. In het pantheisme en
materialisme is er voor een raad Gods in het geheel geen plaats; er
blijft slechts ruimte voor een onbewust noodlot, eene blinde natuur, een
alogischen wil. Toch hebben velen de kerkelijke leer der praedestinatie
in zulk een deterministischen zin verstaan en verklaard, Biedermann,
§ 847 f. Strauss II 362 f. 462 f. Scholten, L. H. K. passim, vooral II⁴
453-605, De vrije wil, 1859 bl. 385 v. Hartmann, Religionsphilosophie II
174 f. 216 f. 271 f. Op dit standpunt heet het: so gewiss jeder Mensch
zum Bösen nicht bloss prädisponirt sondern auch prädeterminirt ist,
so gewiss ist auch jeder zum Guten nicht bloss prädisponirt sondern
prädeterminirt.... so gewiss es keinen schlechthin Verworfenen giebt,
so gewiss keinen schlechthin Erwählten, denn auch der Verworfenste
trägt die Gnade in gewissem Grade in sich und auch der Begnadeste ist
nicht vom aktuellen Bösen eximirt, Hartmann, ib. 217. In den grond
komt hiermede ook Schleiermacher overeen, Chr. Gl. II § 117-120; want
wel gaat hij van de kerkleer uit en houdt hij aan de openbaring in
Christus vast, doch hij onderscheidt verkiezing en verwerping alleen
ten opzichte van den tijd; er zijn geen verworpenen in strengen zin,
ieder zou onder andere omstandigheden hier reeds bekeerd geworden
zijn of komt later tot bekeering. Alle gedachten van vroeger en later
tijd keeren in de nieuwere theologie terug. Vooreerst trachten velen
heel de leer der praedestinatie te ontgaan door de opmerking, dat de
eeuwigheid geen tijd is vóór den tijd, dat de besluiten Gods dus niet als
vóór vele eeuwen klaar en gereed kunnen gedacht worden, maar dat heel
de praedestinatie met verkiezing en verwerping niets anders is, dan
het in der tijd zich openbarende eeuwige immanente handelen en regeeren
Gods; de besluiten zijn niets anders dan de feiten der historie zelve,
Schweizer, Christl. Glaub. II 254 f. Lipsius Dogm. § 540. Op deze
wijze wordt echter heel het onderscheid tusschen eeuwigheid en tijd,
tusschen God en wereld uitgewischt en het theisme voor het pantheisme
ingeruild. Daarom nemen anderen wel een eeuwig besluit Gods aan, maar
dat in niets anders bestaat dan in de voluntas antecedens, waarbij God
aller zaligheid van harte wenscht en wil. In de geschiedenis wordt
echter dit algemeene besluit, althans tijdelijk, particulier. Want
God gaat bij de uitvoering daarvan historisch te werk. Object van de
verkiezing zijn geen individueele personen, maar de gemeente. God roept
volken, en Hij doet dat successief, naarmate zij in den loop der tijden
onder zijne leiding ontvankelijk en rijp geworden zijn voor de hoogere
religie van het Christendom. En onder die volken roept Hij ook weer de
bijzondere personen successief en in verband met hun volk, hun aanleg,
hun opvoeding. De verkiezing van het eene volk en van den eenen mensch
is dus niet ten koste maar ten bate van anderen. Niet allen kunnen
de eersten zijn. De nu tijdelijk voorbijgegane, d. i. verworpene volken
en personen komen later in dit of waarschijnlijk na dit leven tot
waarachtige bekeering. In elk geval is er geen besluit der verwerping
van Gods zijde, dat bepaalde personen van de zaligheid uitsluiten zou;
hoogstens is er van ’s menschen zijde een blijvende tegenstand en eene
positieve verharding mogelijk, welke hem eeuwig verloren doet gaan,
Martensen § 206 f. Lipsius § 541-548. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III²
112 f. Luthardt, Komp. der Dogm. § 32 f. Nitzsch, Evang. Dogm. 607. Nog
anderen gaan weer een schrede verder en leeren, dat er bij dat algemeen
besluit nog een ander bijzonder besluit is gevoegd, waarin God bepaalde
hen te zaligen, wier geloof en volharding hij vooruitgezien en geweten
heeft, en daarentegen de andere eeuwig te straffen. Maar allen stemmen
daarin overeen, dat zij de beslissing voor de eeuwigheid toekennen aan
de macht van den mensch. Toch weer op verschillende manier. De kracht,
om de genade aan te nemen of te verwerpen, komt volgens den een aan den
mensch reeds toe uit de schepping of uit de paedagogische leiding van
Gods algemeene voorzienigheid, J. Müller, Dogm. Abhandl. 243 f. Id.
Lehre v. d. Sünde II 313 f. Nitzsch, Syst. d. Chr. Lehre § 144. Kübel
in Herzog² 12, 161, cf. 15, 112. Ebrard, Dogm. § 325. 344, ook Ch. de
la Saussaye in mijne Theol. van ch. d. l. S. 64v.; volgens den ander uit
de gratia praeparans en antecedens, welke den mensch geschonken wordt
in den doop of in de prediking van wet en evangelie, Kliefoth, Acht
Bücher von der Kirche 1854 cf. Müller, Dogm. Abhandl. 247 f. Sartorius,
Lehre v. d. h. Liebe I³ 174 f. Thomasius, Christi Person u. Werk II³
278. 286. Frank, Syst. d. chr. Wahrh. § 40. 41. Dorner, Glaub. III
703-724. Lipsius § 541; of ook wordt de verzoening daarin gezocht,
dat de genade geschonken wordt aan hen, die de natuurlijke krachten
van den wil goed gebruiken en met ernst Gods woord onderzoeken enz.,
Philippi, Kirchl. Gl. IV 1, S. 72 f., cf. Shedd, Dogm. Theol. II 511.
Eindelijk wordt nog door enkelen de praedestinatie in Augustiniaanschen
zin geleerd, zooals Hodge, Syst. Theol. I 535 s. Shedd, Dogm. Theol.
I 393 s. Strong, Syst. Theol. New-York 1890 p. 171 s. Böhl, Dogm. 124
f. 527 f. enz. Opmerkelijk is het, dat in Amerika de Luthersche kerken,
vereenigd in de Missouri-synode het Calvinisme genaderd zijn, Dieckhoff,
Der missour. Prädestinatismus u. die Concordienformel, Rostock 1884,
daarentegen de Cumberland Presbyterian Church de Westminster confessie
in Arminiaanschen geest gewijzigd heeft, Schaff, Creeds III 771. Bij de
revisie der Westminster confessie, die voor enkele jaren in Schotland
en Amerika aan de orde werd gesteld, brachten velen ook bezwaren in
tegen de leer der verkiezing en der verwerping, het verloren gaan van
vroegstervende kinderen en van Heidenen, en in het algemeen tegen
het eenzijdig uitgaan der confessie van de souvereiniteit Gods met
miskenning van zijne universeele liefde.


9. Onder den Raad Gods is te verstaan zijn eeuwig besluit over al wat
in den tijd zijn of geschieden zal. De Schrift gaat er allerwege van
uit, dat alwat is en geschiedt, realiseering is van Gods gedachte en
wil, en zijn voorbeeld en grondslag vindt in Gods eeuwigen raad, Gen.
1, Job 28:27, Spr. 8:22, Ps. 104:24, Spr. 3:19, Jer. 10:12, 51:15,
Hebr. 11:3, Ps. 33:11, Jes. 24:24-27, 46:10, Spr. 19:21, Hd. 2 vs.
23, 4:28, Ef. 1:11 enz. Het is reeds het voorrecht van den mensch, om
na overleg en beraad te handelen. Bij een redelijk wezen gaat aan de
daad de gedachte, het voornemen vooraf. Veelmeer is dit het geval bij
den Heere onzen God, zonder wiens weten en willen niets in het aanzijn
treden kan. Onder Christenen kan er dan ook over het bestaan van zulk
een raad des Heeren geen verschil bestaan. Alleen het pantheisme, dat
geen eigen, van de wereld onderscheiden, leven en bewustzijn in God
erkent, kan daartegen bezwaar inbrengen. Maar dit komt daardoor voor
de keuze te staan, om òf den logos in de wereld te loochenen en deze
uit een blinden wil af te leiden, òf den logos in de wereld te erkennen
maar dan ook in God eene bewustheid aan te nemen, die de ideeën aller
dingen bevat. De logos in de wereld onderstelt den logos in God.
Er zou geen gedachte in de schepping kunnen wezen, als deze niet
geschapen ware met verstand en met wijsheid. Deze gedachte des Heeren
die in de schepping belichaamd wordt is verder niet te denken als een
onzeker denkbeeld, waarvan de realiseering twijfelachtig blijft; zij is
geen nuda praescientia, welke uit de schepselen haar inhoud ontvangt;
geen plan, ontwerp, voornemen, waarvan de uitvoering verijdeld worden
kan. Maar ze is beide tegelijk, eene daad van Gods verstand en van zijn
wil. Daarom spreekt de Schrift van raad, van gedachten zijns harten,
Ps. 33:11, van raad van zijnen wil, Ef. 1:11, van voorbestemming en
voorverordineering, Hd. 2:23, 4:28, Rom. 8:29; God spreekt en het
is, Hij gebiedt en het staat. De raad Gods is van dien aard, dat hij te
zijner tijd de uitvoering noodzakelijk medebrengt. Hij is krachtdadig,
Jes. 14:27, Ps. 115:3, 135:6, onveranderlijk, Jes. 46:10, Ps. 33:11,
Hebr. 6:17, Jak. 1:17, onafhankelijk, Mt. 11:26, Ef. 1:9, Rom. 9:11,
20, 21. Toch is er tusschen het besluit en de uitvoering onderscheid
evenals tusschen Gods wezen en zijne werken naar buiten. Het besluit
Gods is een opus ad intra, immanent in het Goddelijk wezen, eeuwig en
staande buiten den tijd. Wel is daartegen ingebracht, dat de eeuwigheid
niet kan en niet mag gedacht worden als een tijd vóór den tijd. en dat
de raad Gods en zijne verkiezing dus ook niet mag verstaan worden als
een besluit, dat eeuwen te voren genomen werd. Deze opmerking is ook
juist op zichzelve. De eeuwigheid is essentieel onderscheiden van den
tijd. De raad Gods is evenmin als de generatie eene daad Gods in het
verleden; hij is eene eeuwige daad Gods, eeuwig voltooid en eeuwig
voortgaande, buiten en boven den tijd, Martyr, Loci Comm. p. 230b. Hij is
geen vrucht van allerlei redeneering en overweging, zoodat God eerst
een tijd lang zonder besluit, besluiteloos, zonder wil zou geweest zijn,
zooals Scaliger terecht opmerkte, Moor, Comm. in Marck. I 900. Vitringa
II 13. Heppe, S. 101-102. En hij is evenmin te denken als een plan, dat
ergens gereed ligt en nu op uitvoering wacht. Maar de raad Gods is
de eeuwig werkzame wil Gods, de willende besluitende God zelf, niet
iets toevalligs in God maar met zijn wezen één. God kan niet als niet
willende, als besluiteloos gedacht worden, Maccovius, Loci Comm. 129.
Mastricht III 1, 28. Turretinus, Theol. El. IV 1, 7. Examen v. h. Ontw.
v. Tol. 6e Sam. 164-166. Maar daarmede blijft toch de raad Gods als een
opus ad intra gehandhaafd, door niets dan door God zelven bepaald,
onderscheiden van de werken Gods in den tijd, Hd. 15:18, Ef. 1:4.

Inhoud en voorwerp van dezen raad Gods zijn alle dingen, welke in den
tijd zijn en geschieden zullen, in één woord de wereldidee, de κοσμος
νοητος. Deze wereldidee staat met het wezen Gods in nauw verband, maar
mag toch niet met het wezen Gods en dus ook niet met den Zoon, den
Logos vereenzelvigd worden. Ze staat tot het wezen Gods in dezelfde
verhouding, als het Weltbewusstsein tot het zelfbewustzijn Gods. De
zelfkennisse Gods put zich in de wereld niet uit, evenmin als zijne
macht of eenige van zijne deugden. Maar wel is de wereld een geschikt
instrument, om al Gods deugden op creatuurlijke wijze tot openbaring
te brengen. De wereldidee is zoo door God geconcipiëerd, dat zij zijne
heerlijkheid kan uitstralen en zijne volmaaktheden naar de mate van het
schepsel tot aanschouwing brengen kan. Zij is een spiegel, waarin God
zijn beeld vertoont. Zij is de creatuurlijke reflex van zijn aanbiddelijk
wezen; eindige, beperkte, inadaequate maar toch ware en getrouwe afdruk
van zijne zelfkennis. In betrekking tot de wereld zelve is deze raad
Gods daarom beide causa efficiens en causa exemplaris. Causa efficiens,
want al het creatuurlijk zijnde kan uiteraard slechts tot bestaan komen
door en tengevolge van het besluit en den wil Gods. Het besluit is
de baarmoeder aller dingen, Zef. 2:2. Al wat is, vindt zijn laatsten,
diepsten grond in het welbehagen Gods, in de εὐδοκια του θεου. Hooger
kunnen wij niet opklimmen. Waarom alle dingen zijn en zoo zijn, vindt
voor ons zijn laatste antwoord in het Deus voluit, in zijn absolute
souvereiniteit. Maar de raad Gods is ook causa exemplaris van al wat
is en geschiedt. Wij denken de dingen, nadat en zooals ze zijn. Voor God
zijn de dingen, nadat en zooals ze door Hem zijn gedacht. Gelijk Mozes den
tabernakel maken moest naar de afbeelding, op den berg hem getoond,
Hebr. 8:5, gelijk alle πατρια in hemel en aarde uit den Vader genoemd
wordt, Ef. 3:15, zoo is al het tijdelijke een beeld van het eeuwige,
al het zijnde eene afschaduwing van het gedachte, en in den diepsten
grond al wat is en geschiedt eene weerkaatsing van het Goddelijk wezen.
Hoewel er aanmerking op gemaakt is, wijl de wereldidee niet met Gods
wezen samenvalt, kan toch het woord van Thomas in goeden zin verstaan
worden, Deus secundum essentiam suam est similitudo omnium rerum, S.
Theol. I qu. 15 art. 1. qu. 44 art. 3, cf. Lombardus, Sent. I dist.
36. Polanus, Synt. p. 268. Gomarus, Theses Theol. IX § 28-30. Amesius,
Medulla Theol. I 7. 13 sq. Heidegger, Corpus Theol. V 12. Turret. Th.
El. IV 1, 7. Mastricht III 1, 28. Moor I 903 sq. Daarom is deze raad
Gods niet anders te denken dan als een enkel, eenvoudig besluit. Op de
Westminster synode was er discussie over, of men van besluit in sing.
of in plur. zou spreken. De confessie gebruikt het woord alleen in het
enkelvoud. En inderdaad is de wereldidee in het Goddelijk bewustzijn ééne
eenvoudige conceptie. Gelijk Minerva geheel volwassen uit Jupiters
hoofd te voorschijn komt, gelijk het genie plotseling en ineens de idee
van een kunstwerk grijpt, zoo is in het zelfbewustzijn Gods de wereldidee
eeuwiglijk voltooid. Maar evenals een kunstenaar zijne conceptie slechts
langzamerhand uitvoeren kan, zoo spreidt God de ééne gedachte van
zijnen raad stuksgewijze in den tijd voor de oogen zijner schepselen uit.
De wereldidee is ééne; maar zich realiseerende ontplooit zij zich in
al haar rijkdom in de vormen van ruimte en tijd. In schepselen en op
creatuurlijke wijze, dat is buiten zich, kan God zijne liefde en zoo al
zijne deugden niet anders openbaren dan in de vormen van lengte en
breedte, van diepte en hoogte, Ef. 3:18, 19. Zoo alleen leeren wij
iets kennen van Gods veelvuldige wijsheid en van zijn onnaspeurlijken
rijkdom. Maar zoo legt het ééne, eenvoudige en eeuwige besluit Gods
zich in den tijd voor onze oogen ook in een veelheid van dingen en
gebeurtenissen uiteen, welke elk weer op een moment in het ééne besluit
Gods terugwijzen en ons op menschelijke wijze van vele besluiten Gods doen
spreken. Af te keuren is dit spraakgebruik niet, indien maar de eenheid
van het besluit in God en het onverbrekelijk verband aller bijzondere
besluiten vastgehouden en erkend wordt.


10. In den raad Gods is allereerst dat besluit te onderscheiden, dat
vroeger algemeen met den naam van providentia werd aangeduid. Het
woord προνοια, providentia, voorzienigheid beteekent oorspronkelijk
niets anders dan het vooruitzien, het vooruit zorgen, het vooruit
overleggen. Zoo werd het woord ook eerst in de theologie opgevat.
De voorzienigheid Gods werd daarom tot de besluiten gerekend en bij
den wil Gods ter sprake gebracht. Ze werd dan omschreven als ratio
ordinis rerum in finem, d. i. als die daad van Gods verstand en
wil, waardoor Hij van eeuwigheid alle dingen heeft geordend tot een
door Hem vastgesteld doel. Als zulk eene ratio ordinis is zij wel te
onderscheiden van de uitvoering in den tijd, d. i. van de exsecutio
ordinis, die meer bepaald den naam droeg van gubernatio, Boethius, de
consol. phil. IV pr. 6. Lombardus, Sent. I dist. 35 n. 1. Thomas. S.
Theol. I qu. 22 art. 1. c. Gent. III 77. En zoo wordt de providentia
als een besluit Gods opgevat, behalve door vele Roomsche theologen,
Petavius, de Deo VIII. Theol. Wirceb. III p. 175 sq. Perrone, Prael.
II 233 c. Pesch, Prael. dogm. II 158, ook in den eersten tijd door
vele Geref. theologen, Ursinus, Explic. Catech. qu. 27. Zanchius Op.
II 324, 436. Maresius, Syst. theol. IV § 19. Conf. Helv. II art. 6,
cf. later over de regeering Gods. In dezen zin is de providentia een
consilium of decretum, waarnaar als naar het exemplar God in den tijd
alle dingen onderhoudt en regeert. Maar later is de naam providentia
het meest in gebruik gekomen voor de daad der onderhouding en regeering
zelve, gelijk Zwingli, Calvijn, Polanus, de Synopsis enz., ze reeds in
dien zin na de schepping behandelen. De naam doet minder ter zake,
maar wel is van belang, dat het besluit Gods alle dingen omvat, niet
alleen de bepaling van den eeuwigen staat der redelijke schepselen
(praedestinatio), maar de ordening en rangschikking van alle dingen
zonder onderscheid. En dit werd oudtijds door den naam providentia
aangeduid. De praedestinatie kwam dus niet los op zichzelve te staan,
maar hing samen met het besluit Gods over alle dingen en was daarvan
slechts eene bijzondere toepassing. Gelijk Zwingli het uitdrukte: est
autem providentia praedestinationis veluti parens; de praedestinatio
is de providentia zelve, inzoover ze betrokken wordt op het eeuwig
lot van menschen en engelen. De Gereformeerden drukten dit in engere
aansluiting aan de Schrift, die van geen προνοια spreekt, door den
raad Gods uit. Deze omvat alle dingen en heeft dus in de eerste plaats
betrekking op de wereld in haar geheel. Alles, ook in de onbewuste
natuur, is en geschiedt naar den raad Gods. Aan alle dingen liggen zijn
ordinantiën ten grondslag. Hemel en aarde, licht en duisternis, dag en
nacht, zomer en winter, zaaiïng en oogst enz. zijn beide in hun eenheid
en in hun verscheidenheid geordend door Hem, die wonderlijk is van raad
en groot van daad, Gen. 1:14, 26, 28, 8:22, Ps. 104:5, 9, 119:90,
91, 148:6, Job 38:10 v., Jes. 28:29, Jer. 5:24, 31:25 v., 33:20, 25.
Voorzoover nu de raad Gods de redelooze natuur tot object heeft, wordt
hij, behalve door de Manicheën enz. schier eenparig erkend. En ook is
er nog groote eenstemmigheid, wanneer zulk een raad en bestel Gods
in meer specialen zin aangenomen wordt voor de redelijke schepselen.
De schepping van het menschelijk geslacht, Gen. 1:26, de verdeeling
der volken, Gen. 11, de bepaling van hunne tijden en hunne woning, Hd.
17:26, het onderscheid tusschen volken en menschen in gave, aanleg,
rang, stand, rijkdom, staat enz., Deut. 32:8, Spr. 22:2, Mt. 25:15;
zelfs de ongelijkheid binnen de gemeente in allerlei gaven, 1 Cor. 4:7,
12:7-11, Rom. 12:4 v. vinden haar diepste oorzaak in den wil Gods.
Alle zijn en alle verscheidenheid van zijn is slechts te verklaren uit
zijn welbehagen. De grond van het bestaan en van het zóó bestaan aller
dingen rust alleen in God. Dat iets is en dat het juist dit en niet
iets anders is; dat er velerlei zijn en leven is; dat er eindelooze
verscheidenheid onder de schepselen is in soort, geslacht, duur,
rang, stand, bezit enz. is alleen Gods welbehagen. En dit welbehagen
onderstelt niet maar schept zijn object. Als de dieren spreken konden
en met hun Schepper twistten, omdat zij niet, als wij, menschen zijn, zou
ieder dat ongerijmd achten, zegt Augustinus, de verbis apost. sermo 11,
cf. Calv. Inst. III 22, 1. En inderdaad past aan geen schepsel iets
anders dan te berusten in het welbehagen Gods. Er is eigenlijk maar
keuze tusschen deze twee, dat het schepsel òf zijn eigen maker zij en dus
ophoude schepsel te wezen, òf dat het schepsel schepsel blijve van het
begin tot het einde en dus zijn bestaan en zoo bestaan alleen te danken
hebbe aan God. Zoodra echter die raad Gods ook uitgebreid werd tot de
zedelijke wereld, is er van allerlei kant oppositie gekomen. Hier had
de raad Gods zijn einde, dit was het speciale domein van den mensch,
hier trad de mensch op als de schepper van zijn eigen lot. Ten einde de
vrijheid, de verantwoordelijkheid, de schuld enz. te handhaven, heeft
Pelagius tusschen de natuurlijke en de zedelijke wereld, tusschen het
posse en het velle onderscheid gemaakt en de laatste aan den raad en de
voorzienigheid Gods onttrokken. En alle pelagianisme is er op uit, om
de zedelijke wereld voor een deel of in haar geheel zelfstandig te maken
tegenover God. Deze poging verdient echter op zich zelve en gansch in
het algemeen reeds afgewezen te worden. Vooreerst is ze in strijd met de
Schrift. Want wel handhaaft de Schrift de zedelijke natuur des menschen
ten allen tijde zoo sterk mogelijk, maar nooit zoekt ze dat daardoor te
doen, dat zij eene dualistische scheiding maakt tusschen natuurlijke
en zedelijke wereld en deze laatste aan God onttrekt. Gods raad gaat
over alle dingen, ook over het zedelijke, over het kwade zoowel als
over het goede. Vervolgens is zulk eene scheiding feitelijk onmogelijk.
De wereldidee is één organisch geheel. Physis en ethos staan in het
nauwste verband en grijpen ieder oogenblik in elkaar in. Onderscheid is
er zeer zeker; maar scheiding is er nergens; er is geen punt in de
schepping aan te wijzen, waar de raad en het bestuur Gods eindigt en
de onafhankelijke wil en daad van het schepsel begint. Bovenal in deze
eeuw heeft de historische en organische beschouwing deze pelagiaansche
scheiding op ieder punt verdreven en veroordeeld. Maar verder zou dit
dualisme het grootste en belangrijkste deel der wereld aan Gods raad
ontnemen en in handen spelen van toeval en willekeur. Ja niet alleen
aan Gods raad en wil, maar zelfs aan zijne kennis wordt dan voor een
groot deel de wereld onttrokken. Indien God en zijn schepsel niet anders
dan als concurrenten kunnen gedacht worden en de een zijne vrijheid en
zelfstandigheid slechts behouden kan ten koste van den ander, dan moet
God hoe langer hoe meer beperkt worden in zijn weten en willen; het
pelagianisme bant God uit de wereld, het leidt tot deisme en atheisme,
en zet de willekeur, de dwaasheid van den mensch op den troon. Daarom
moet de oplossing van het probleem in eene andere richting gezocht
worden, n.l. alzoo dat God, doordat Hij God en de wereld zijn creatuur
is, door zijn oneindig groot weten en willen de zelfstandigheid en
vrijheid der schepselen niet vernietigt maar juist schept en handhaaft.


11. Bij de providentia generalis en specialis verheft het pelagianisme
zich echter nog niet in zijn volle kracht; deze erkent het tot op
zekere hoogte. Maar dan vooral treedt het bestrijdend op, wanneer
de eeuwige staat der redelijke schepselen, het bijzonder besluit der
praedestinatie ter sprake komt. Nu is de praedestinatie slechts eene
nadere toepassing van den raad, de providentia Gods. Evenmin als er
scheiding te maken is tusschen de natuurlijke en de zedelijke wereld,
is er een grens aan te wijzen tusschen wat betrekking heeft op den
tijdelijken en wat betrekking heeft op den eeuwigen staat der redelijke
schepselen. Toch heeft het pelagianisme hier de praedestinatie voor
de praescientia ingeruild en de voorverordineering omschreven als
dat besluit Gods, waarbij Hij eeuwige zaligheid of straf heeft bepaald
voor hen, wier volhardend geloof of ongeloof hij te voren had gezien.
Hoe algemeen deze voorstelling nu ook in de christelijke kerk is
aangenomen--ze wordt immers gedeeld door de Grieksche, Roomsche, Luth.,
Remonstr., Anabapt., Methodist. kerk enz.--zij wordt toch èn door de
Schrift, èn door de religieuse ervaring èn door het theologisch denken
beslist weersproken. Ten eerste leert de Schrift duidelijk en klaar,
dat geloof en ongeloof, zaligheid en verderf niet maar een object is
van de nuda praescientia Dei, doch bepaald van zijn wil en besluit.
De προγνωσις in Rom. 8:29, 11:2, 1 Petr. 1:2, cf. Hd. 2:23 is geen
passief vooruit weten, geen toestand van het bewustzijn maar evenals
het hebr. ‎‏ידע‏‎ Hos. 13:5, Am. 3:2 enz., eene aan de realiseering
in de historie voorafgaande zelfbepaling Gods, om tot de objecten
zijner voorkennis in eene bepaalde verhouding te treden; ze staat met
de προθεσις, προορισμος en ἐκλογη in het nauwste verband en is eene
daad zijner εὐδοκια. Ten tweede is het leer der Schrift, dat het geloof
niet voortkomen kan uit den natuurlijken mensch, 1 Cor. 2:14, dat het
eene gave Gods is, Ef. 2:8, Phil. 1:29, 1 Cor. 4:7, en dat het dus
niet aan de verkiezing voorafgaat maar deze onderstelt en haar vrucht
en werking is, Rom. 8:29, Ef. 1:4, 5, Hd. 13:48. Ten derde is het het
eenparig getuigenis van alle religieuse, christelijke ervaring, dat
de zaligheid beide in objectieven en in subjectieven zin enkel en
alleen Gods werk is. In de leer moge iemand pelagiaansch wezen, in
de practijk van het christelijk leven, in het gebed bovenal, is ieder
Christen Augustiniaansch. Dan sluit hij allen roem uit en geeft Gode
alleen de eer. Augustinus zeide daarom terecht, dat het geloof der
oude kerk aan Gods genade zich niet zoozeer in de opuscula als in de
gebeden had uitgesproken, de dono pers. 23, cf. Hodge, Syst. Theol.
I 16. Ten vierde is de praescientia Dei toch van dien aard, dat haar
object als ontwijfelbaar zeker vooruit geweten wordt en dan is ze gelijk
aan de praedestinatie; indien het object echter totaal toevallig en
willekeurig is, is ook de praescientia niet te handhaven. Volgens de
Grieksche, Roomsche en Luthersche kerken, en zelfs ook volgens de
Remonstranten in hun remonstrantie, die allen de praedestinatie door de
praescientia zoeken te ontwijken, is het getal dergenen, die gelooven en
zalig zullen worden, even vast en zeker als volgens Augustinus en de
Gereformeerden. Augustinus zeide: certus est praedestinatorum numerus
qui neque augeri potest neque minui, de corr. et gr. 13. En zoo wordt
geleerd door Lombardus, Sent. I dist. 40. Thomas, S. Theol. I qu. 23
art. 6. 7, cf. qu. 24 en alle Roomsche theologen, al verschillen ze
ook daarin, dat sommigen die zekerheid der uitkomst meer afleiden uit
den wil, en anderen, zooals Molina e. a., meer uit het weten Gods,
Perrone, Prael. theol. II 249. Pesch, Prael. theol. II 205. Jansen,
Prael. theol. dogm. III 143. De Luthersche theologen hebben later wel
de praedestinatie laten afhangen van de praescientia maar toch de
zekerheid en onveranderlijkheid der uitkomst nooit in twijfel getrokken,
Gerhard, Loci Theol. loc. VII § 212 sq. Quenstedt, Theol. did. polem.
III p. 20. Hollaz, Examen theol. p. 641. De Schrift sprak op vele
plaatsen, Dan. 12:1, Mt. 24:24, 25:34, Joh. 10:28, Rom. 8:29-30, 1
Petr. 1:2-4 te duidelijk en te sterk, dan dat deze onveranderlijkheid
kon ontkend worden. Zoowel formaliter als materialiter, beide naar
quantiteit en qualiteit, staat het getal dergenen, die zalig worden,
volgens de belijdenis van alle christelijke kerken onwrikbaar vast.
Maar indien dit erkend en ingedacht wordt, is de praescientia met de
providentia en praedestinatio één en hetzelfde. God heeft vooruit
geweten wie gelooven zouden, en weet dat eeuwig en onveranderlijk. Zoo
zullen dezen in den tijd ook zeker en onfeilbaar komen tot het geloof
en tot de zaligheid. Voor vrijheid in den zin van toeval en willekeur
blijft er op dit standpunt nergens eenige ruimte over. De praescientia
sluit de praedestinatio in. Zegt men, gelijk Castellio, bij Schweizer,
Centrald. II 278, dat God het toevallige juist als toevallig vooruit
geweten heeft, dan valt men in de gedachtenlijn van Augustinus terug
en kan men daardoor evengoed de vrijheid met de praedestinatie in
overeenstemming brengen. De vraag is juist, of het vrije, toevallige als
zoodanig zeker en onfeilbaar eeuwig geweten kan worden. Zoo ja, dan
heeft Augustinus gelijk en is heel de leer der praescientia onnoodig.
Zoo neen, dan moet men verder gaan en ook de praescientia ontkennen;
dan moet de uitkomst van de wereldgeschiedenis volstrekt toevallig en
als zoodanig onberekenbaar en onweetbaar blijven. Cicero heeft dit reeds
ingezien en daarom ook de praescientia ontkend, cf. boven 208v. Later
volgden hem de Socinianen, de Remonstranten, Episc. Inst. theol. IV
sect. 2 c. 18. Vorstius bij Scholten II 492 en vele theologen in den
nieuweren tijd, die ter handhaving van de creatuurlijke vrijheid eene
zelfbeperking Gods in zijn weten, willen en kunnen hebben aangenomen,
Weisse, Philos. Dogm. § 509. Martensen § 115. 116. Rothe, Ethik § 42.
Dorner, Gl. I 319 f. Hofstede de Groot, Inst. theol. nat. ed. 3 p.
183 e. a., cf. Scholten, L. H. K. II 490. Toch hebben de christelijke
kerken deze consequentie niet aangedurfd. Alle belijden de providentia
en de praescientia Dei. Alles geschiedt in den tijd, gelijk het eeuwiglijk
door God geweten wordt. Het eindresultaat en de daartoe leidende
wegen en middelen staan in Gods praescientia vast. Zoo beschouwd, is
de leer der praedestinatie geen belijdenis der Geref. kerk alleen,
geen private meening van Augustinus en Calvijn, maar een dogma der
gansche Christenheid. Er is verschil in den naam, waarmede ze genoemd
wordt; in de wijze, waarop ze voorgesteld wordt; maar zakelijk is er
overeenstemming, d. i. alle christelijke kerken en theologen belijden,
dat alles is en geschiedt en uitkomt, gelijk God het eeuwiglijk weet.
In dien zin kon Augustinus terecht zeggen: praedestinationis hujus
fidem, quae contra novos haereticos nova sollicitudine defenditur,
nunquam ecclesia Christi non habuit, de dono pers. c. 23; en Prosper:
praedestinationem Dei nullus catholicus negat, bij Perrone II 249. Alle
christelijke kerken hebben haar in de confessie in meerder of minder
mate ter sprake gebracht. Ja, er kan gezegd, hetzij men pelagiaansch of
augustiaansch denke, de zaak waarover men denkt blijft er toch dezelfde
om. De historie verandert niet. De feiten en het verband der feiten
in de wereldgeschiedenis bestaan gelijk ze zijn, onafhankelijk van de
valsche of ware voorstelling, die wij er ons van vormen, Schweizer, Ref.
Dogm. I 73. Het onderscheid ligt alleen hierin, dat de Gereformeerden
met de Schrift in de hand en met Augustinus tot voorbeeld niet bij de
tweede oorzaken zijn blijven staan, maar tot de eerste oorzaak, d. i.
den wil Gods, durfden opklimmen en daarin alleen voor hun denken en
leven rust hebben kunnen vinden. De leer der praedestinatie heeft haar
onverwinlijke kracht en gestrengheid in de feiten der wereldhistorie,
gelijk zij door Gods woord worden verklaard als de uitvoering van zijn
eeuwigen raad. Zij is zelve niet hard en streng, maar huiveringwekkend
ernstig zijn de _feiten_, waarop zij gebouwd is, Hodge, Syst. Theol. II
349. En het pelagianisme bevredigt daarom niet, wijl het op ieder punt
van het leven en van de geschiedenis der menschheid met de ontzaglijke
werkelijkheid in botsing komt. Het is een oppervlakkig vernis, dat den
mensch wel bedriegt maar de werkelijkheid niet verandert.


12. Toch komt het pelagianisme, schoon in het algemeen reeds
onhoudbaar gebleken, op ieder speciaal punt in de leer der
praedestinatie zijn aanval hervatten. Ten eerste neemt het eene voluntas
of decretum Dei antecedens en conditionatum aan, om aan alle gevallen
menschen eene genoegzame genade aan te bieden. Het beroept zich
daarvoor op verschillende teksten der H. Schrift, Jes. 5:3, Jer. 51:9,
Ezech. 18:23, 32, 33:11, Mt. 23:37, Joh. 3:16, Rom. 11:32 en vooral
1 Tim. 2:4 en 2 Petr. 3:19. Pelagianen, Semipelagianen, Roomschen,
Lutherschen, Remonstranten, onder de Gereformeerden de Amyraldisten
en alle universalisten van vroeger en later tijd nemen zulk een eerste
algemeen besluit aan. Dit besluit komt echter terstond in conflict met
de werkelijkheid. Alle eeuwen door is slechts een klein gedeelte der
menschheid met het evangelie bekend geweest. Feitelijk is de genade
in de historie der menschheid niet universeel maar particulier. Wel
zijn er verschillende pogingen beproefd, om dit feit met het algemeene
besluit in overeenstemming te brengen. De Pelagianen hebben de grens
tusschen natuur en genade uitgewischt en ook in de lex naturae een
weg ter zaligheid gevonden. Vele Roomsche theologen oordeelen, dat de
genade geschonken wordt of zal worden aan allen, die een goed gebruik
maken van het licht en de kracht der natuur. De oude Lutheranen zeiden,
dat de genade in den tijd van Adam, Noach en de apostelen, Rom. 10:18
universeel was geweest maar alleen door de zonde der menschen weer
beperkt was. En nieuwere theologen zijn gekomen tot de leer, dat het
evangelie der genade nog na den dood zal gepredikt worden aan alle
infideles negativi. Maar al deze hypothesen gaan buiten de Schrift
om en kunnen het feit van de particulariteit der genade niet te
niet doen. Indien dit feit echter vast staat, rijst de vraag, waarom
het evangelie aan den een wordt gepredikt en aan den ander niet?
Waarom wordt de een in een christelijk, en de ander in een heidensch
land geboren? De Pelagianen en Semipelagianen trachtten ook dit te
rechtvaardigen met de overweging, dat God ook bij deze praedestinatio
ad primam gratiam gerekend had met de natuurlijke verdiensten van den
mensch en het gebruik, dat hij van zijn natuurlijke krachten had gemaakt.
Maar Augustinus weerlegde deze praedestinatio ad primam gratiam ob
praevisa merita ex voluntate naturali afdoende, door te wijzen op de
kinderen, die geen zoodanige verdienste hadden en van welke sommige
gedoopt en andere ongedoopt stierven. De Roomsche kerk heeft dit punt
dan ook steeds in het pelagianisme bestreden, de gratia praeveniens
vastgehouden en de eerste genade onverdiend genoemd, cf. bij Denzinger,
n. 171. 679. Metterdaad stuit het pelagianisme bij de kinderen op een
onoverkomelijk bezwaar. De praedestinatio ad primam gratiam, d. i. het
geboren worden in een christelijk land of het later bekend worden met
het evangelie is geheel onverdiend en onvoorwaardelijk. Hier bij het
begin, bij het eerste besluit kan de praedestinatie niet anders dan
als absoluut en inconditioneel worden opgevat. Waarom de een met het
evangelie bekend wordt en de ander ervan verstoken blijft, de een dus
in de mogelijkheid wordt gesteld om eeuwig zalig te worden en de ander
niet, is uit den mensch niet te beantwoorden. Ieder moet hier, of hij
wil of niet, berusten in den wil en het welbehagen Gods.

Ten tweede zoekt het pelagianisme zich te handhaven bij de
praedestinatio ad gratiam efficacem. De werkelijkheid leert, dat niet
allen, die het evangelie hooren, dit aannemen met een waar geloof.
Vanwaar dit onderscheid? Het pelagianisme zegt, dat de gratia, die
aan allen geschonken wordt, in zichzelve sufficiens is, en dat nu de
wil des menschen beslist, of die gratia efficax zal zijn en blijven al
dan niet; bij het pelagianisme is er dus eigenlijk geen besluit meer
na dat van de universeele aanbieding der genade. Van nu aan is alles
overgelaten aan de beslissing van den mensch. God heeft het zijne
gedaan; Hij gaf het posse; de mensch bezit het velle. Maar geen enkele
christelijke confessie heeft dit pelagiaansche standpunt durven innemen.
Alle hebben in zwakker of sterker zin eene gratia efficax, een donum
fidei geleerd, en dus ook een tweede besluit in de praedestinatie
onderscheiden. Alleen rees dan de vraag, aan wie deze gratia efficax,
deze gratia habitualis, infusa, d. i. het ware geloof geschonken werd.
Op dit punt heerscht velerlei verwarring. Maar toch is in Rome, bij de
Lutherschen, bij de Remonstranten enz. langzamerhand de leer opgekomen,
dat de genade des geloofs geschonken wordt aan hen, die van de gratia
prima, d. i. de prediking van het evangelie, de verlichting des H.
Geestes enz. een goed gebruik maken en doen wat in hun vermogen is,
quod in se est. Wel is dit geen meritum ex condigno, maar toch een
meritum ex congruo. God bindt zich in de uitdeeling van de gave des
geloofs aan den ernst van het menschelijk streven. De praedestinatio ad
ulteriores gratias is een besluit, niet van Gods souvereiniteit, maar
van zijne gerechtigheid of billijkheid. Het is billijk, dat God het geloof
en de vergeving schenke aan wie zijn best heeft gedaan. Toch is ook deze
voorstelling beide met de Schrift en met de werkelijkheid in strijd. Wel
is de mensch verplicht tot geloof en bekeering en wordt hij daartoe ook
door de prediking van het evangelie vermaand. Maar uit de verplichting
is geen besluit te trekken tot de macht; uit het du sollst volgt nog
geenszins het du kannst. Hoe zou de zondige en bedorven mensch ook de
macht bezitten, om het evangelie al of niet aan te nemen en van de
gratia prima al of niet een goed gebruik te maken? Waar zou hij die
macht aan ontleenen, aan zichzelven, aan de inwerking van den Logos,
aan de genade des doops? De voorstanders der aan allen aangeboden
gratia sufficiens zijn er zelf verlegen mede. En de Schrift leert zoo
duidelijk mogelijk, dat de mensch gansch onwillig en onmachtig is, dat
het geloof eene onverdiende gave der genade is, dat de zaligheid ook
subjectief Gods werk is. Natuur en genade mogen in verband staan;
er is tusschen beide een wezenlijk onderscheid en geen geleidelijke
overgang; van een meritum ex congruo is noch in de Schrift noch in
de werkelijkheid sprake. Kinderkens gaan de wijzen en verstandigen, en
tollenaren en zondaren gaan de fariseën voor in het koninkrijk der
hemelen.

Ten derde en ten laatste zoekt het pelagianisme zijne positie nog te
behouden bij de praedestinatio ad gloriam. Ook al gelooft iemand in
waarheid en al heeft hij daardoor de vergeving en het recht ten leven
ontvangen, het is volstrekt niet zeker, dat hij dat geloof behouden
en alzoo de zaligheid verwerven zal. Er is daarom bij God nog een
derde besluit noodig, nl. om de zaligheid te schenken aan hen, wier
volharding in het geloof ten einde toe Hij eeuwiglijk heeft voorzien.
Maar in versterkten zin keeren al de bovengenoemde bezwaren hierbij
terug. Het besluit Gods wordt geheel conditioneel en verliest het
karakter van een wil en een besluit; het is niets dan een wensch,
welks vervulling geheel onzeker is; God ziet lijdelijk toe en neemt eene
afwachtende houding aan; de mensch beslist, willekeur en toeval zitten
op den troon; zelfs bij de geloovigen is de einduitkomst nog geheel
onzeker; ieder oogenblik is er afval der heiligen mogelijk. De scheiding
der praedestinatio ad gratiam van die ad gloriam is voorts geheel met
de Schrift in strijd; zij maakt, dat de keten des heils, Rom. 8:29 op
ieder punt verbroken kan worden; zij lost het ééne werk der herschepping
op in eene reeks van menschelijke daden en handelingen, die los, zonder
samenhang naast elkander staan en alle continuiteit missen. En eindelijk
wordt bij deze leer heel het werk Gods in de zaliging van zondaren
miskend en geloochend; de Schrift legt altijd en overal den sterksten
nadruk op de trouwe en onveranderlijkheid Gods, op de eeuwigheid van
zijn verbond, op de vastheid van zijne beloften; maar van dit alles is
er bij het pelagianisme geen sprake meer. De Heere kent niet degenen
die de zijnen zijn; zijn verbond en zijne goedertierenheid wankelen wel
van oogenblik tot oogenblik; er worden wel schapen gerukt uit Jezus’
hand; het is niet waar, dat God verheerlijkt, alwie Hij gekend, geroepen
en gerechtvaardigd heeft. Het zuivere, consequente pelagianisme is de
volkomen omverwerping van alle Christendom en religie. Daarom is het
ook door geen enkele christelijke kerk aanvaard. Hoezeer de leer de
praedestinatie door semipelagiaansche inmengselen bij de Roomsche en de
Luthersche kerk onzuiver is geworden, ze wordt toch door alle beleden.
De praedestinatie is zakelijk een dogma van heel de Christenheid.


13. Het woord praedestinatie, προορισμος, is in de christelijke
theologie echter in zeer verschillenden zin gebezigd; nu eens had
het ruimer dan enger beteekenis. Op pelagiaansch standpunt is ze
niets anders dan het besluit, om hun, wier geloof en volharding God
vooruitgezien heeft, de eeuwige zaligheid te schenken, en om anderen,
wier zonden en ongeloof Hij voorzag, te bestemmen tot de eeuwige
straf. Schepping, val, Christus, de prediking van het evangelie en de
aanbieding der genade aan allen, volhardend geloof en ongeloof gaan
aan de praedestinatie vooraf, zijn niet in haar opgenomen maar vallen
buiten haar; zij zelve is niets anders dan het bestemmen ten eeuwigen
leven of tot de eeuwige straf. Hier heeft praedestinatie den engsten
zin, maar hangt ze ook geheel van de nuda praescientia Dei af, is ze
onzeker en den naam van praedestinatie niet waard; niet God maar de
mensch maakt de geschiedenis en stelt haar resultaat vast. Dit gevoelen
is boven genoegzaam weerlegd en behoeft niet meer besproken te worden,
cf. nog Perkins, Werken I 788 v. Twissus, Op. I 669 sq. Maar breeder
behandeling verdient het belangrijk verschil tusschen het infra- en
supralapsarisme. Dit bestaat feitelijk toch in niets anders dan in
een enger of ruimer omschrijving van het begrip der praedestinatie.
Augustinus n.l. beperkte het woord in dubbelen zin. Ten eerste liet
hij het besluit der praedestinatie volgen op dat van de schepping en
den val; en ten tweede nam hij het woord gewoonlijk in bonam partem,
vereenzelvigde de voorverordineering met de verkiezing en duidde het
besluit der reprobatie liefst met den naam van praescientia aan.
Praedestinatie zegt wat God doet, n.l. het goede, maar praescientia
ziet op wat de mensch doet, n.l. het kwade, de dono pers. c. 17-19.
de praed. sanct. c. 10. Bij dit spraakgebruik sloot over het algemeen
de scholastiek, Lombardus, Sent. I dist. 40, Thomas, S. Theol. I qu.
23, de Roomsche, Denzinger, Enchir. 279. 285. 296. Trid. VI can. 6,
en de Luthersche theologie zich aan, Müller, Symb. Bücher S. 554. De
infralapsarii onder de Gereformeerden lieten op dezelfde wijze het
besluit van schepping en val aan dat van verkiezing en verwerping
voorafgaan; maar terwijl de meesten hier na den val geen bezwaar hadden,
om ook de verwerping onder de praedestinatio op te nemen en alzoo
van eene gemina praedestinatio te spreken, Turretinus, Theol. El. IV
9. 6, oordeelden anderen het beter, om het woord praedestinatie tot
de verkiezing te beperken, en de verwerping afzonderlijk daarnaast
onder een eigen naam te behandelen, Hyperius, Methodus Theol. 183
sq. Martyr, Loci C. 231-233. Zanchius, Op. II 479. Keckermann, Syst.
theol. 1603 p. 296. Pareus op Rom. 8:29, 30, ed. 1609 p. 562. Indien
nu het woord praescientia niet in pelagiaanschen zin wordt opgevat
en de reprobatie niet aan den wil Gods onttrokken wordt, gelijk bij
de latere Roomschen en Lutherschen, dan is dit een verschil in naam
maar niet in de zaak zelve, Mastricht, Theol. III 2, 24. Turretinus,
Theol. El. IV 7, 4. Stapfer, Wederl. Godg. V 466 v. Maar kenmerkend
voor het infralapsarisch gevoelen is, dat schepping en val in het
besluit aan de verkiezing en verwerping voorafgaan. Daarentegen wordt
door het supralapsarisme de praedestinatie zoo uitgebreid, dat ze ook
de schepping en den val in zich opneemt als middelen, die tot het
einddoel, den eeuwigen staat der redelijke schepselen, leiden.

Beide voorstellingen van de praedestinatie, zoowel de supra- als de
infralapsarische, zijn in de Geref. kerk en theologie steeds naast
elkander erkend. De Ned. belijdenisschriften zijn infralapsarisch, maar
geen kerkelijke vergadering, ook die van Dordrecht niet, heeft ooit
een supralapsariër bemoeilijkt. De Lambethsche artikelen van 1595,
opgenomen in de Iersche confessie van 1615 cap. 3, en de confessie
van Westminster laten het vraagstuk met opzet onbeslist. De Geref.
Godgeleerden hebben altijd aan beide voorstellingen het burgerrecht
toegekend, Voetius, Disp. V 602-607. Twissus, Op. I 50. Spanheim,
disp. de praedest. § 8. 9. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. VII 296. 383 v.
Spanheim placht te zeggen, dat hij op den katheder supra-, in het
onderwijzen der gemeente infralapsariër was, Ex. v. h. Ont. v. Tol.
VII 296. En inderdaad staan beide op Gereformeerden grondslag. Aan de
eene zijde leeren de supralapsarii even beslist als de infralapsarii,
dat God geen auteur der zonde is, maar dat deze haar oorzaak heeft
in den wil des menschen. God als de Almachtige moge den val hebben
bepaald en ook in en door de zonde zijn regiment uitoefenen; Hij blijft
heilig en rechtvaardig, de mensch valt en zondigt vrijwillig, door
eigen schuld. Cadit homo, providentia Dei sic ordinante, sed suo
vitio cadit, Calv. Inst. III 23, 8. En ook zijn de supralapsarii niet
tot hunne voorstelling gekomen door philosophisch denken, maar zij
gaven haar, wijl zij haar meer in overeenstemming achtten met de H.
Schrift. Evenals Augustinus tot zijne leer der praedestinatie kwam
door de studie van Paulus, zoo heeft de leer der Schrift over de
zonde Calvijn tot zijn supralapsarisme geleid. Hij gaf daarin naar zijn
eigen verklaring geen philosophie maar de waarheid naar het Woord
Gods, Inst. I 18. III 21-23. En aan de andere zijde erkennen de
infralapsarische Gereformeerden ten volle, dat God den val en de zonde
en veler eeuwige straf niet door eene nuda praescientia vooruitgezien
maar in zijn besluit opgenomen en bepaald heeft, Turretinus, Theol.
El. IV 9, 6. Over de decreten zelve en hun inhoud is er dus heel geen
verschil. Beiden ontkennen den vrijen wil, verwerpen het geloof als
oorzaak der verkiezing en de zonde als oorzaak der verwerping, en
bestrijden alzoo het pelagianisme; beiden berusten ten slotte in het
souvereine welbehagen Gods. Er is alleen verschil over de orde der
decreten. De infralapsariër houdt zich aan de historische, causale;
de supralapsariër verkiest de ideëele, teleologische orde. Gene vat
het begrip praedestinatie in enger zin op en laat schepping, val,
providentia eraan voorafgaan; deze neemt onder de praedestinatie alle
andere besluiten op. Daar valt de nadruk op de veelheid, hier op de
eenheid der besluiten; daar hebben alle besluiten tot op zekere hoogte
een eigen, zelfstandige beteekenis, hier zijn de voorafgaande alle aan
het laatste besluit ondergeschikt.


14. Het beroep op de Schrift brengt dit geschil niet tot oplossing.
Want terwijl het infralapsarisme gesteund wordt door al die plaatsen,
waar verkiezing en verwerping betrekking hebben op de gevallen wereld
en voorgesteld worden als daden van barmhartigheid en gerechtigheid,
Deut. 7:6-8, Mt. 12:25, 26, Joh. 15:19, Rom. 9:15, 16, Ef. 1:4-12, 2
Tim. 1:9, zoekt het supralapsarisme zijne sterkte in al die teksten,
welke Gods absolute souvereiniteit uitspreken, vooral ook in betrekking
tot de zonde, Ps. 115:3, Spr. 16:4, Jes. 10:15, 45:9, Jer. 18:6, Mt.
20:15, Rom. 9:17, 19-21. Het feit, dat elk van beide voorstellingen
op eene zekere groep van teksten steunt en daarbij eene andere niet
genoeg tot haar recht doet komen, bewijst reeds beider eenzijdigheid. Het
infralapsarisme verdient lof om zijne bescheidenheid, het geeft geen
oplossing maar blijft bij de historische, causale orde staan, het schijnt
minder hard en rekent meer met de eischen der practijk. Bevredigen
doet het echter niet, omdat de verwerping evenmin als de verkiezing
te begrijpen is als eene daad van Gods gerechtigheid. Geloof en goede
werken zijn niet de oorzaak der verkiezing en zoo is ook de zonde
niet de oorzaak der verwerping; deze ligt alleen in Gods vrijmachtig
welbehagen, het besluit der reprobatie gaat dus steeds in zekeren zin
aan het besluit om de zonde toe te laten vooraf. Bovendien, indien
God het besluit der verwerping eerst nam na dat van de toelating der
zonde, komt altijd de vraag weer op: maar waarom heeft Hij die zonde dan
toegelaten? Bestond die toelating in eene nuda praescientia, en is
de val feitelijk eene verijdeling van Gods plan geweest? Maar dat kan
en mag een Gereformeerde, ook al is hij infralapsiër, nooit zeggen.
Hij moet den val toch ook in zekeren zin opnemen in Gods besluit
en te voren bepaald laten zijn. Maar waarom heeft God dan den val
permissione efficaci besloten? Het infralapsarisme heeft hierop geen
antwoord dan alleen Gods welbehagen, maar zegt dan hetzelfde als het
supralapsarisme. De verwerping is niet te verklaren als eene daad van
Gods gerechtigheid, want de eerste zonde is in elk geval toegelaten
door Gods souvereiniteit. Het infralapsarisme komt, teruggaande, toch
weer bij het supralapsarisme uit; indien het dit niet zou willen, zou
het tot de praescientia de toevlucht moeten nemen. En daar komt dan
eindelijk nog bij, dat het het besluit der verwerping plaatst na den val,
maar waar ergens? Heeft God besloten, velen te verwerpen alleen na de
erfzonde; komt deze bij het besluit der verwerping alleen in aanmerking,
en rekent God heel niet bij dit ontzettend besluit met de peccata
actualia? Indien de verwerping tot Gods gerechtigheid moet herleid
worden, waarom ze dan liever niet geplaatst, niet na het intreden der
erfzonde alleen maar na het volbrengen der peccata actualia door ieder
te verwerpen mensch in het bijzonder? Dat leerde nu wel Arminius, die
ook de zonde van het voorgezien ongeloof er onder opnam. Maar dat ging
natuurlijk niet voor een Gereformeerd theoloog. De reprobatie hing dan
van de nuda praescientia, d. i. van den mensch af, de zondige daden des
menschen werden dan de laatste en diepste oorzaak der verwerping, en
daarom bleef men vrij willekeurig bij het besluit der verwerping terstond
na den val staan. Maar feitelijk leerde het daarom in betrekking tot
alle peccata actualia volkomen hetzelfde als het supralapsarisme; de
reprobatie gaat wel niet aan de erfzonde maar toch aan alle andere
zonden vooraf. Het infralapsarisme schijnt zachter en billijker te zijn,
maar dit blijkt toch bij dieper nadenken niet veel meer dan schijn te
wezen.

Het supralapsarisme heeft dus ongetwijfeld voor, dat het van alle
ijdele pogingen, om God te rechtvaardigen, afziet en bij verwerping en
verkiezing beide rust in Gods souverein, onbegrijpelijk maar toch altijd
wijs en heilig welbehagen. En toch is het, zoo niet meer, dan toch
minstens even onbevredigend als het infralapsarisme. Het neemt den
schijn van eene oplossing aan, maar geeft die feitelijk op geen enkel
punt en in geen enkel opzicht. Vooreerst toch is de openbaring van al
Gods deugden zonder twijfel het einddoel van al Gods wegen, maar het
gaat niet aan om met het supralapsarisme terstond in dit einddoel de
wijze op te nemen, waarop hiernamaals deze gloria Dei in den eeuwigen
staat zijner redelijke schepselen tot openbaring zal komen. Want die
eeuwige staat, beide van zaligheid en van verderf, is niet het
einddoel zelf, maar een middel, om al Gods deugden op creatuurlijke
wijze tot openbaring te brengen. Het is immers niet te zeggen, dat God
zijne eer niet had kunnen openbaren in de zaliging van allen, indien
dit Hem behaagd had. Het is ook niet juist, dat God in den eeuwigen
staat der verlorenen _uitsluitend_ zijne gerechtigheid, en in dien
der verkorenen _uitsluitend_ zijne barmhartigheid openbaart. Ook in
de gemeente, die gekocht werd door het bloed des Zoons, wordt zijn
recht openbaar; en ook in de plaats des verderfs zijn er nog spranken
van zijne barmhartigheid. Einddoel van al Gods werken is en moet zijn
zijne heerlijkheid; maar de wijze, waarop deze heerlijkheid schitteren
zal, is daarmee niet vanzelf gegeven; deze is door zijn wil bepaald,
en ofschoon God ook daarvoor wijze en heilige redenen heeft gehad, wij
kunnen niet zeggen, waarom Hij juist dit middel heeft gewild, waarom
Hij veler verderf en niet aller behoud heeft bepaald. Bovendien stuit
het supralapsarisme daarbij op het bezwaar, dat het aan het besluit der
verkiezing en verwerping slechts mogelijke menschen en, gelijk Comrie
er aan toevoegde, een mogelijken Christus tot object geeft. Wel is dit
laatste element, door anderen uit de supralapsarische voorstelling
verwijderd, Kuyper, De vleeschwording des Woords bl. 202v. Maar daarmede
is het principe niet weggenomen, waaruit deze dwaling voortkwam. Indien
de verkiezing slechts mogelijke menschen tot object heeft, brengt zij
logisch die van een mogelijken Christus mede, wijl de verkiezing van
de gemeente en haar Hoofd niet gescheiden kan worden. Maar afgedacht
hiervan, de verkiezing en verwerping, die slechts homines creandi et
labiles tot object heeft, is nog niet het eigenlijke, doch slechts een
voorloopig besluit. Het supralapsarisme moet straks toch weer tot de
infralapsarische orde voortschrijden. Want nadat eerst mogelijke menschen
verkoren en verworpen zijn, volgt daarna het besluit, om deze mogelijke
menschen werkelijk te scheppen en te laten vallen, en moet dan toch weer
het besluit volgen om nu die niet meer slechts in de idee als mogelijk
gedachte maar nu ook in het besluit als werkelijk bestaande gedachte
menschen deels te verkiezen deels te verwerpen. De logische orde in het
supralapsarisme laat dus alles te wenschen over. Eigenlijk is het van
het infralapsarisme alleen hierin onderscheiden, dat het op de wijze van
het Amyraldisme aan de infralapsarische reeks van besluiten een besluit
aangaande mogelijkheden vooraf laat gaan. Maar wat is zulk een besluit
aangaande mogelijke menschen, waarvan volstrekt nog niet vaststaat of
ze werkelijk zullen zijn? Homines possibiles zijn er oneindig vele in het
bewustzijn Gods, die nooit zullen zijn. Het besluit der verkiezing en
der verwerping heeft dus non-entia tot object, en niet bepaalde, Gode
bij name bekende personen. Eindelijk is er nog deze moeilijkheid aan het
supralapsarisme verbonden, dat het de eeuwige straf op dezelfde wijze en
in denzelfden zin tot object van Gods wil maakt als het eeuwige leven
der zaligen, en dat het de zonde, welke tot die eeuwige straf leidt,
op dezelfde wijze en in denzelfden zin tot een middel maakt als de
verlossing in Christus een middel is tot de eeuwige zaligheid. Hierover
is onder Gereformeerden geen verschil, dat de zonde en de straf door
God gewild en bepaald is. Het is ook volkomen waar, dat woorden als
permissio en praescientia feitelijk niets geven tot oplossing der
moeilijkheden. De vragen blijven toch immers precies dezelfde: waarom
heeft God, alles vooruitwetende, den mensch zoo geschapen, dat hij
vallen kon en den val niet verhinderd? Waarom liet Hij allen vallen in
éénen? Waarom laat Hij niet aan allen het evangelie prediken en schenkt
Hij niet aan allen het geloof? In één woord, als God vooruitziet en
toelaat, doet Hij dat volens of nolens. Het laatste is onmogelijk. Zoo
is dan de permissio eene permissio efficax, eene daad van zijn wil. Ook
is het begrip der permissio zonder eenige waarde of kracht tegenover
de beschuldiging, dat God de auteur der zonde is, want wie iemand
_laat_ zondigen en verloren gaan, terwijl Hij het verhinderen kon, is
even schuldig als wie hem tot de zonde aanspoort. Maar andererzijds is
ook hierover geen verschil, dat de zonde, schoon niet zijnde praeter
Dei voluntatem, toch is en blijft contra ejus voluntatem; dat zij niet
alleen een middel is om te komen tot het einddoel, maar dat zij is
eene verstoring van Gods schepping, en dat de val van Adam dus geen
vooruitgang maar zeer zeker een val is geweest. En ook dit staat wel
vast, dat het denken de woorden permissio, praescientia, praeteritio,
derelictio wel afkeuren kan, maar dat niemand andere, betere woorden
aan de hand kan geven. Zelfs de strengste supralapsariër kan die
woorden niet missen, noch op den kansel noch in den katheder, Frank,
Theol. der Concordienformel IV, 148. 272. Want al moge men aannemen,
dat er is eene praedestinatio ad mortem; van eene praedestinatio ad
peccatum heeft onder de Gereformeerden niemand durven spreken. Allen
zonder onderscheid, Zwingli, Calvijn, Beza, Zanchius, Gomarus, Comrie
enz. hebben vastgehouden, dat God niet de auteur is der zonde, dat
de mensch niet is geschapen tot de verdoemenis, dat in de verwerping
ook de strengheid zijner gerechtigheid uitkwam, dat de verwerping
niet is de causa, het principium, maar alleen de causa per accidens,
de remotio principii is van de zonde, dat de zonde niet is de causa
efficiens maar wel de causa sufficiens van de reprobatie enz. Daarom
is het supralapsarisme, en gelukkig ook, altijd inconsequent, het
begint met een stouten aanloop, maar deinst spoedig achterwaarts en
valt in het eerst verworpen infralapsarisme terug. Bij de voorstanders
van het supralapsarisme komt dit duidelijk uit. Bijna allen aarzelen om
de reprobatio in haar geheel en zonder eenige restrictie aan de zonde
te laten voorafgaan. De Thomisten onderscheidden tusschen reprobatio
negativa en positiva; de eerste ging aan schepping en val vooraf, de
tweede volgde er op, cf. boven 326. Deze onderscheiding keert ook
telkens bij de Geref. theologen, zij het ook in meer of minder gewijzigden
vorm terug. Niet alleen wordt door allen erkend, dat het besluit der
reprobatie te onderscheiden is van de condamnatio, die van dat besluit
de uitvoering is, in den tijd geschiedt en de zonde tot oorzaak heeft,
Beza, Tract. theol. I 176. Polanus, Syst. theol. p. 251. 254. Maar
in het besluit der verwerping zelve wordt door velen onderscheid
gemaakt tusschen een voorafgaand, meer algemeen decreet Gods, om in
sommige homines creabiles et labiles zijne deugden, bepaaldelijk zijne
barmhartigheid en gerechtigheid te openbaren, en een daaropvolgend,
bepaald decreet, om die homines possibiles ook werkelijk te scheppen,
te laten vallen en zondigen en om hun zonden te straffen, Beza, I 173.
176. 177, cf. III 403. Piscator bij Twissus, I 51-52, Perkins, Werken I
763. Twissus, I 71. Maccovius, Loci Comm. p. 222. 237. Voetius, Disp. V
602 sq. Mastricht, Theol. theor. pract. III 2, 12. Ex. v. h. ontw. v.
Tol. VII 375v. Moor II 66. 67.


15. Zoo is het noch aan het supra- noch aan het. infralapsarisme
gelukt, om bij dit probleem de oplossing te geven en de alzijdigheid
der Schrift tot haar recht te doen komen. Voor een deel is dit te
verklaren uit de eenzijdigheid, waaraan zij zich beide schuldig maken.
Vooreerst is het niet juist, gelijk zoo straks reeds werd gezegd, om
den finis supremus van alle dingen te omschrijven als de openbaring
van Gods barmhartigheid in de verkorenen en van zijne gerechtigheid in
de verlorenen. Voorzeker is de heerlijkheid Gods en de manifestatie
van zijne volmaaktheden het einddoel van alles; maar de dubbele staat
van zaligheid en rampzaligheid is in dat einddoel niet opgenomen en
verhoudt zich daartoe als middel. Het is volstrekt niet te bewijzen,
dat met dit einddoel van Gods glorie die dubbele staat gegeven moest
zijn. Indien Hij opera ad extra tot stand brengt, kan Hij daarmede nooit
iets anders bedoelen dan de eere van zijn naam. Maar dat Hij die eere op
deze en op geene andere wijze zoekt, hangt alleen van zijne vrijmacht af.
Afgedacht hiervan echter, is het ook niet waar, dat Gods gerechtigheid
alleen in den rampzaligen staat der verlorenen en zijne barmhartigheid
alleen in de zaligheid der verkorenen tot openbaring zou komen, want
ook in den hemel straalt zijne gerechtigheid en heiligheid, en ook in
de hel is er nog iets van zijne barmhartigheid en goedertierenheid. In
de tweede plaats is het onjuist, om de rampzaligheid der verlorenen
voor te stellen als doel der praedestinatie. Wel is de zonde niet tot
eene nuda praescientia en permissio Dei te herleiden. Val en zonden
en eeuwige straf zijn opgenomen in het besluit Gods, en in zekeren
zin door God gewild. Maar dan toch altijd slechts in zekeren zin en
niet op diezelfde wijze als genade en zaligheid. In deze heeft Hij een
welgevallen, maar zonde en straf zijn zijn lust, zijne vreugde niet. Als
Hij de zonde dienstbaar maakt aan zijne eere, doet Hij dat door zijne
almacht, maar het is tegen haar natuur. En als Hij de goddeloozen
straft, verheugt Hij zich niet in hun lijden op zichzelf, maar viert
Hij daarin den triumf zijner deugden, Deut. 28:63, Ps. 2:4, Spr. 1:26,
Klaagl. 3:33. Zoo er daarom eenerzijds met het oog op het alomvattende
en onveranderlijke van Gods raad geen bezwaar tegen is, om van eene
gemina praedestinatio te spreken, is toch de praedestinatie in het
eene geval niet van denzelfden aard als in het andere. Praedestinatio
est constitutio finis et ordinatio mediorum ad finem; cum aeterna
damnatio non sit finis hominis, sed tantum extremum, ideo reprobationis
genus non proprie praedestinatio constitui potest. Pugnant enim haec
inter sese, ordinare ad finem et ordinare ad damnationem. Omnis enim
finis sua natura est optimum quid et perfectio rei; damnatio autem est
extremum malum et summa imperfectio, ita ut impropria sit locutio,
qua dicitur, Deum nonnullos homines praedestinasse ad damnationem,
Keckermann, Syst. theol. 1603 p. 296, cf. Twissus I 53 A. Hoe sterk
en hoe veelvuldig de Schrift dan ook zegt, dat zonde en straf door
God bepaald zijn; de woorden προθεσις, προγνωσις, προορισμος bezigt
zij toch schier uitsluitend van de praedestinatio ad gloriam. In de
derde plaats is het ook nog om eene andere reden minder juist, om de
praedestinatio ad mortem aeternam te coordineeren met en evenzeer
als einddoel te stellen als de praedestinatio ad vitam aeternam.
Object van de verkiezing zijn niet maar enkele menschen, evenals van
de verwerping, maar in de verkiezing is het menschelijk geslacht
onder een nieuw Hoofd, n.l. Christus, object, en dus worden door de
gratia niet slechts enkele individuen maar het menschelijk geslacht
zelf met heel den kosmos behouden. En in deze behoudenis van het
menschelijk geslacht en van de wereld komen niet enkele deugden Gods tot
openbaring, zoodat daarnaast nog een eeuwig verderf zou noodig zijn om
zijne gerechtigheid te openbaren, maar in het voltooide Godsrijk komen
alle deugden en volmaaktheden Gods tot ontvouwing, zijne gerechtigheid
en zijne genade, zijne heiligheid en zijne liefde, zijne souvereiniteit
en zijne barmhartigheid. En deze status gloriae is dus het eigenlijke
rechtstreeksche, zij het ook aan zijne eere ondergeschikte doel, dat
God met zijne schepping beoogt. In de vierde plaats dwaalden supra- en
infralapsarisme daarin, dat zij alwat aan het einddoel voorafging als
middelen onderling in gesubordineerde verhouding plaatsten. Nu zijn de
middelen vanzelf ondergeschikt aan het einddoel maar daarom nog niet
aan elkaar. De schepping is maar niet een middel voor den val, en
deze maar niet een middel voor genade en verharding, en deze wederom
niet enkel een middel voor zaligheid en rampzaligheid. Er dient toch
wel bedacht, dat de decreten even rijk zijn aan inhoud als de gansche
wereldgeschiedenis, want deze is de ontvouwing van gene. Wie zou nu in
staat zijn, om deze wereldhistorie saam te vatten in een logisch schema
van enkele begrippen? Schepping, val, zonde, Christus, geloof, ongeloof
enz. staan volstrekt niet alleen in verhouding van middelen tot elkaar,
zoo dat het voorgaande als het ware wegvallen kan, als het volgende is
bereikt. Ze zijn onderling niet gesubordineerd maar ook gecoordineerd,
gelijk Twissus I 71 reeds opmerkte. De schepping heeft waarlijk niet
alleen daartoe plaats gehad, opdat de val zou kunnen intreden, maar
zij gaf aan eene wereld het aanzijn die blijven zal ook in den staat der
heerlijkheid. De val geschiedde niet alleen daartoe, dat er een creatura
miserabilis zou zijn, maar hij houdt als feit zijne beteekenis met al
de gevolgen, die er uit voortgekomen zijn. Christus is niet maar een
Middelaar geworden, wat voor de verzoening der zonde voldoende ware
geweest; maar God heeft Hem ook verordineerd tot Hoofd der gemeente. De
gansche wereldhistorie is niet een middel, dat wegvalt als ’t einde is
bereikt, maar werkt door en laat vruchten na in de eeuwigheid. En de
electie en reprobatie zelve loopen hier op aarde niet als twee rechte
lijnen naast elkaar, maar in de ongeloovigen is veel, wat niet uit de
verwerping voortvloeit en in de geloovigen is veel, wat niet aan de
verkiezing is te danken. Eenerzijds onderstellen beide de zonde en zijn
daden van barmhartigheid en gerechtigheid, Rom. 9:15, Ef. 1:4, en ze
zijn beide toch ook daden van Goddelijke vrijmacht en souvereiniteit,
Rom. 9:11, 17, 21. Evenzoo is Adam ook vóór den val reeds een type
van Christus, 1 Cor. 15:47 v. en toch is de vleeschwording altijd in
de Schrift op den val van het menschelijk geslacht gebouwd, Hebr. 2:14
v. Soms spreekt de Schrift zóó sterk, dat de verwerping volkomen
gecoordineerd wordt met de verkiezing en de eeuwige straf door God
evenzeer beoogd wordt als doel als de eeuwige zaligheid. Luk. 2:34,
Joh. 3:19-21, 1 Petr. 2:7, 8, Rom. 9:17, 18, 22 enz., maar soms valt
de mors aeterna geheel weg in de beschrijving der toekomst; het einde
zal zijn de zegepraal van het Godsrijk, de nieuwe hemel en aarde,
het nieuwe Jeruzalem, waar God alles in allen zal zijn, 1 Cor. 15,
Op. 21, 22; alles is aan de gemeente ondergeschikt gelijk deze aan
Christus, 1 Cor. 3 vs. 21-23; de verwerping is geheel gesubordineerd
aan de verkiezing. Daarom ten slotte is noch de supra-, noch de
infralapsarische voorstelling van de praedestinatie in staat, om de
volle rijke waarheid der Schrift in zich op te nemen en ons theologisch
denken te bevredigen. Het ware in het supralapsarisme is, dat alle
besluiten saam eene eenheid vormen; dat er een einddoel, is, waaraan
alles ondergeschikt en dienstbaar is; dat de zonde niet ongedacht en
onverwacht voor God in de wereld kwam maar in zekeren zin door Hem is
gewild en bepaald; dat de schepping reeds terstond op de herschepping
aangelegd en bij Adam vóór den val reeds op den Christus gerekend is.
Maar het ware in het infralapsarisme is, dat de besluiten, schoon
één, toch ook met het oog op hun objecten onderscheiden zijn; dat er
in die besluiten niet alleen eene teleologische maar ook eene causale
orde valt op te merken; dat schepping en val niet daarin opgaan, dat
ze slechts middelen zijn voor het einddoel; dat de zonde bovenal en
in de eerste plaats eene verstoring der schepping is geweest en op
en voor zich zelve nooit door God kan zijn gewild. In het algemeen
is de formuleering van het einddoel aller dingen, n.l. dat God zijne
gerechtigheid openbaart in de verworpenen en zijne barmhartigheid in
de verkorenen, toch al te eenvoudig en te sober. De status gloriae
zal zoo onbeschrijfelijk rijk en heerlijk zijn. Wij verwachten een nieuwen
hemel, eene nieuwe aarde, een nieuwe menschheid, eene herstelde
schepping, eene immer voortgaande door geen zonde ooit meer gestoorde
ontwikkeling. En daaraan werken schepping en val, Adam en Christus,
natuur en genade, geloof en ongeloof, electie en reprobatie, alle te
zamen, ieder op zijne wijze mede, niet alleen na maar ook naast en met
elkaar. Ja, de tegenwoordige wereld met hare geschiedenis is ook op
zichzelve reeds eene voortgaande openbaring van Gods deugden. Zij is
niet alleen middel voor de hoogere en rijkere openbaring, die komt, maar
ook in zichzelve van waarde. Zij blijft daarom door en voortwerken ook in
de toekomstige bedeeling en zal aan de nieuwe menschheid voortdurende
stoffe geven tot aanbidding en verheerlijking Gods. Daarom is er onder
de besluiten, evenals onder de feiten der wereldhistorie, niet alleen
eene causale en eene teleologische, maar ook eene organische orde. Wij
kunnen ons in onze beperktheid slechts stellen op het eene of op het
andere standpunt; en daarom komen de voorstanders eener causale en die
van eene teleologische wereld- en levensbeschouwing ieder oogenblik
met elkander in strijd. Maar voor God is dat gansch anders. Hij overziet
het geheel. Alle dingen zijn eeuwig present in zijn bewustzijn. Zijn raad
is ééne enkelvoudige conceptie. En in dien raad staan alle bijzondere
besluiten in datzelfde verband, waarin de feiten der geschiedenis
aposteriori aan ons nu ten deele blijken en eenmaal ten volle zullen
blijken te staan. Dat verband is zoo rijk en gecompliceerd, dat het niet
in een enkel woord van infra- of supralapsarisch is weer te geven.
Het is beide causaal en teleologisch; het voorafgaande werkt op het
volgende in maar het toekomstige bepaalt ook reeds het verleden en het
heden. Er is rijke, alzijdige Wechselwirkung. Gelijk in een organisme alle
leden samenhangen en wederkeerig elkander bepalen, zoo is de wereld een
kunstwerk Gods, waarvan alle deelen onderling organisch verbonden zijn.
En van die wereld beide in hare lengte en breedte is de raad Gods de
eeuwige idee.


16. Hieruit wordt duidelijk, in welken zin de reprobatie tot de
praedestinatie te rekenen is. Let men alleen op het feit, dat de raad
Gods alle dingen omvat, dan is er alle recht, om van eene gemina
praedestinatio te spreken. Ook de zonde, het ongeloof, de dood en
de eeuwige straf staan onder het bestuur Gods. Niet alleen baat het
feitelijk niets, of men hier liever van praescientia en permissio dan
van praedestinatio spreekt. Maar de Schrift getuigt in dezen ook zoo
beslist en stellig mogelijk. Het is waar, dat zij van de verwerping als
eeuwig besluit weinig gewag maakt. Des te meer echter laat ze haar
als daad Gods optreden in de historie. Hij verwerpt Kaïn, Gen. 4:5,
vervloekt Kanaan, Gen. 9:25, drijft Ismael uit, Gen. 21:12, Rom. 9:7,
Gal. 4:30, haat Ezau, Gen. 25:26, Mal. 1:2, 3, Rom. 9:13, Hebr. 12:17,
laat de Heidenen wandelen op hunne eigene wegen, Hd. 14:16; zelfs
binnen den kring der openbaring is er dikwerf van eene verwerping door
den Heere van zijn volk en van bijzondere personen sprake, Deut. 29:28,
1 Sam. 15:23, 26, 16:1, 2 Kon. 17:20, 2 Kon. 23:27, Ps. 53:6, 78:67,
89:39, Jer. 6:30, 14:19, 31:37, Hos. 4:6, 9:17. Maar in die negatieve
verwerping treedt ook menigmaal eene positieve handeling Gods op,
bestaande in haat, Mal. 1:2, 3, Rom. 9:13, vervloeking, Gen. 9:25,
verharding en verstokking, Ex. 7:3, 4:21, 9:12, 10:20, 10:27, 11:10,
14:4, Deut. 2:30, Jos. 11:20, Ps. 105:25, 1 Sam. 2:25, Joh. 12:40, Rom.
9:18, in verdwazing, 1 Kon. 12:15, 2 Sam. 17:14, Ps. 107:40, Job 12:24,
Jes. 44:25, 1 Cor. 1:19, in verblinding en verdooving, Jes. 6:9, Matth.
13:13, Mk. 4:12, Luk. 8:10, Joh. 12:40, Hd. 28:26, Rom. 11:8. Gods
bestuur gaat over alle dingen en ook in de zonden der menschen heeft
Hij zijne hand. Hij zendt een leugengeest, 1 Kon. 22:23, 2 Chr. 18:22,
port door Satan David aan, 2 Sam. 24:1, 1 Chr. 21:1 en beproeft Job,
cap. 1, noemt Nebucadnezar en Cyrus zijne knechten, 2 Chr. 36:22, Ezra
1:1, Jes. 44:28, 45:1, Jer. 27:6, 28:14 enz., en Assyrie de roede zijns
toorns, Jes. 10:5v. Hij geeft Christus over aan zijne vijanden, Hd. 2:23,
4:28, stelt Hem tot een val en opstanding, tot eene reuke des doods en
des levens, tot een oordeel en tot een steen des aanstoots, Luk. 2:34,
Joh. 3:19, 9:39, 2 Cor. 2:16, 1 Petr. 2:8. Hij geeft de menschen over
aan hunne zonden, Rom. 1:24, zendt eene kracht der dwaling, 2 Thess.
2:11, verwekt Simei om David te vloeken, 2 Sam. 16:10, cf. Ps. 39:10,
een Farao om zijne kracht te betoonen, Rom. 9:17 en den blindgeborene,
om zijne heerlijkheid te openbaren, Joh. 9:3. Zeker mag in al deze
werken Gods de eigen zonde des menschen niet voorbijgezien worden. In
de verharding Gods verhardt de mensch zichzelf, Ex. 7:13, 22, 8:15,
9:35, 13:15, 2 Chron. 36:13, Job 9:4, Ps. 95:8, Spr. 28:14, Hebr.
3:8, 4:7. Jezus spreekt in gelijkenissen, niet alleen _opdat_ maar ook
_omdat_ de ongeloovigen niet zien noch hooren, Mt. 13:13. God geeft
de menschen aan de zonde en de leugen over, wijl ze zich dit waardig
hebben gemaakt, Rom. 1:24, 2 Thess. 2:11. En het is a posteriori, dat
de geloovigen in de ongerechtigheden der vijanden het bestuur en de
hand des Heeren zien, 2 Sam. 16:10, Ps. 39:10. Maar desniettemin wordt
in dit alles ook de wil en de mogendheid Gods openbaar. Hij betoont in
dit alles zijne vrijmachtige souvereiniteit. Hij schept het goede en het
kwade, het licht en de duisternis, Jes. 45:7, Am. 3:6, den goddelooze
tot den dag des kwaads, Spr. 16:4, doet alles wat Hem behaagt, Ps.
115:3, handelt met de inwoners der aarde naar zijn welgevallen, Dan.
4:35, neigt aller hart gelijk Hij wil, Spr. 16:9, 21:1, richt aller gang,
Spr. 20:24, Jer. 10:23, maakt uit hetzelfde leem vaten ter eere en ter
oneere, Jer. 18, Rom. 9:20, ontfermt zich diens Hij wil en verhardt dien
Hij wil, Rom. 9:18, stelt tot ongehoorzaamheid, 1 Petr. 2:8, schrijft op
ten oordeel, Jud. 4, en heeft veler namen niet geschreven in het boek
des levens, Op. 13:8, 17:8. Deze veelvuldige, sterke uitspraken der
Schrift worden iederen dag bevestigd in de geschiedenis der menschheid.
De verdedigers der reprobatie hebben dan ook altijd een beroep gedaan
op die schrikkelijke feiten, waaraan de geschiedenis zoo rijk is,
Calvijn, C. R. XXXVII 289 sq. Er is zooveel onredelijks in de natuur,
zooveel onverdiend lijden, zooveel rampen zonder oorzaak, zoo ongelijke,
onbegrijpelijke lotsbedeeling, zoo schreiende tegenstelling van vreugde
en smart, dat voor elk die nadenkt slechts de keuze overblijft, om òf
met het pessimisme deze wereld te verklaren uit den blinden wil van een
onzaligen God, òf op grond van de H. Schrift in den geloove te berusten
in den souvereinen en vrijmachtigen, maar altijd toch, hoe onbegrijpelijk
ook, wijzen en heiligen wil van Hem, die eens over deze raadselen des
levens het volle licht zal doen opgaan. De al of niet aanneming van een
besluit der verwerping heeft haar oorzaak dan ook niet in eene kleinere
of grootere mate van liefde en medelijden. Het onderscheid tusschen
Augustinus en Pelagius, Calvijn en Castellio, Gomarus en Arminius ligt
niet daarin, dat de laatsten zooveel zachter en liever, gemoedelijker
en medelijdender menschen waren. Maar het is hierin gelegen, dat genen
de Schrift in haar geheel, ook in deze hare leer, hebben aanvaard; dat
zij theistisch waren en altijd wilden zijn en ook in deze ontroerende
feiten des levens den wil en de hand des Heeren hebben erkend; dat zij
de werkelijkheid in al haar schrikkelijkheid onder de oogen hebben durven
zien. Het pelagianisme strooit bloemen op de graven, maakt van den dood
een engel, ziet in de zonde eene zwakheid, houdt verhandelingen over
het nut der tegenspoeden, en acht deze wereld de beste, die mogelijk is.
Het Calvinisme is van zulk een oppervlakkig gebazel en gebeuzel niet
gediend. Het rukt zich den blinddoek van de oogen, het wil niet leven
in een ingebeelden waan, het aanvaardt den ernst des levens in zijn
volle diepte, het komt op voor de rechten des Heeren Heeren, en buigt
in ootmoed en aanbidding neer voor den onbegrepen, souvereinen wil van
God almachtig. En daardoor blijkt het in den grond veel barmhartiger te
zijn dan het pelagianisme. Hoe diep Calvijn den ernst gevoelde van wat hij
zeide, blijkt uit zijn decretum horribile, Inst. III 23, 7. Geheel ten
onrechte is dit woord hem tot een verwijt gemaakt. Het pleit niet tegen
Calvijn, het pleit voor hem. Het decretum als leer van Calvijn, is niet
horribile; maar de werkelijkheid is verschrikkelijk, die van dat besluit
Gods de openbaring is, die alzoo door Schrift en geschiedenis wordt
geleerd, die voor ieder denkend mensch, hetzij hij Pelagius of Augustinus
volge, volkomen dezelfde blijft, en die door geen waanvoorstellingen
ook maar in ’t minst kan worden te niet gedaan. En te midden van die
schrikkelijke werkelijkheid brengt nu het Calvinisme niet deze oplossing
maar wel dezen troost aan, dat het in al wat geschiedt den wil en de
hand erkent van een almachtig God, die tevens een barmhartig Vader is.
Het Calvinisme geeft geen oplossing maar doet den mensch rusten in Hem,
die woont in een ontoegankelijk licht, wiens oordeelen ondoorzoekelijk,
wiens wegen onnaspeurlijk zijn. Daarin rustte Calvijn. Testis enim mihi
erit Dominus, cui conscientia mea subscribet, sic me stupenda haec
ipsius judicia quotidie meditari, ut nulla me plus aliquid sciendi
curiositas sollicitet, nulla mihi de incomparibili ejus justitia
obrepat sinistra suspicio, nulla me obmurmurandi libido prorsus
titillet, de aet. praed. C. R. XXXVI 316. En in die ruste des gemoeds
wachtte hij den dag af, waarin hij zien zou van aangezicht tot aangezicht
en de oplossing van deze raadselen ontvangen zou, Inst. III 23, 2. C.
R. XXXVI 366.


17. Hoezeer echter de verwerping eenerzijds met volle recht tot de
praedestinatie gerekend mag worden, toch is zij niet in denzelfden zin
en op dezelfde wijze inhoud van Gods besluit als de verkiezing. De
voorstanders der gemina praedestinatio hebben dit ook ten allen tijde
erkend. Als het ging om de souvereiniteit Gods, om de stellige en
ondubbelzinnige getuigenissen van zijn woord, om de niet weg te cijferen
feiten der historie, dan waren zij even onverbiddelijk als de apostel
Paulus en wilden zij van geen toegeven of bemiddelen weten. Dan kwamen
zij soms tot harde uitspraken, die het pelagiaansch gezinde hart van
den mensch hinderen kunnen. Zoo zeide Augustinus eens, dat God ook dan
niet kon beschuldigd worden, als Hij sommigen onschuldig had willen
verdoemen. Si humanum genus, quod creatum primitus constat ex nihilo,
non cum debita mortis et peccati origine nasceretur et tamen ex eis
creator omnipotens in aeternum nonnullos damnare vellet interitum;
quis omnipotenti creatori diceret: quare fecisti sic? de praed. et
gratia 16. En sommige theologen, ook onder de Gereformeerden, hebben
gesproken in denzelfden geest. Wie iets beseft van de onvergelijkelijke
grootheid Gods en de nietigheid van het schepsel; en wie daarbij
bedenkt, hoe wij menigmaal het zwaarste lijden van mensch en dier met
het onverschilligste gemoed kunnen aanzien, bovenal als het aan ons
eigen belang, aan de kunst of aan de wetenschap, dienstbaar is; die
verliest den moed, om Augustinus of anderen om zulk eene uitspraak
hard te vallen, laat staan, om God tot verantwoording te roepen. Als
het om _recht_ gaat, enkel en alleen om _recht_, welk recht kunnen wij
laten gelden tegenover Hem, die ons uit het niet te voorschijn riep
en alles schonk, wat wij hebben en zijn? Maar desniettemin, al kan een
oogenblik zoo gesproken worden tegenover iemand, die meent God van
onrecht te mogen aanklagen, bijna alle Gereformeerden, met Calvijn aan
het hoofd, hebben toch ten slotte zulk een dominium absolutum beslist
en met verontwaardiging verworpen, boven bl. 212 v. De oorzaak, waarom
God het eene of het andere gewild, dezen verkoren en genen verworpen
heeft, moge ons geheel onbekend zijn. Zijn wil is altijd wijs en heilig
en goed en heeft voor alle ding zijne rechtvaardige redenen gehad.
Zijne macht is niet te scheiden van zijne gerechtigheid, Calvijn, C. R.
XXXVI 310. 361. Als maar eerst het recht en de eere Gods waren erkend,
rieden alle Gereformeerden de voorzichtigste en teederste behandeling
van de leer der praedestinatie aan, en waarschuwden tegen ijdele en
nieuwsgierige onderzoekingen. Nos ergo nimis acutos esse non convenit;
modo ne interea, quod Scriptura clare docet ac experientia confirmat,
vel negemus verum esse vel tanquam Deo minus consentaneum carpere
audeamus, Calvijn, ibid. 366. Zwingli, Op. VIII 21. Beza, Tract. theol.
I 197. Martyr, Loci C. III c. 1. Westm. conf. bij Schaff, Creeds III
610. Can. Dordr. I 12. 14 enz. Ofschoon God kent degenen, die de zijne
zijn en het getal der uitverkorenen klein wordt genoemd, bene sperandum
est tamen de omnibus, neque temere reprobis quisquam est annumerandus,
Conf. Helv. II bij Niemeyer, Coll. Conf. 482. Piscator, Aphorismi 1614
p. 223. Zanchius, Op. II 497 sq. Voorts hielden allen staande, dat de
zonde, schoon niet praeter, toch wel terdege was contra Dei voluntatem.
Wel kon zij niet de oorzaak, de causa efficiens en impulsiva, van
het besluit der verwerping zijn, want zij zelve volgde immers in den
tijd op het eeuwig besluit en zou, indien zij de oorzaak zelve ware,
alle menschen hebben moeten doen verwerpen. Maar zij was toch causa
sufficiens, en van de eeuwige straf bepaald de causa meritoria. Immers,
er is onderscheid tusschen het besluit der verwerping en de verwerping
zelve. Het eerste heeft zijne laatste en diepste oorzaak alleen in Gods
wil; maar de verwerping zelve houdt met de zonde rekening. Het besluit
der verwerping realiseert zich door de eigen schuld des menschen heen,
Polanus, Synt. 251. Twissus, Vind. gr. I 273 sq. Perkins, Werken I 769.
Turretinus, Theol. El. IV 14. Synopsis pur. theol. XXIV 50. Ex. v. h.
Ontw. v. Tol. VII 445. Heppe, Dogm. 132. Daarom is dit besluit ook geen
fatum, dat den mensch tegen zijn wil voortdrijft; geen Damocleszwaard,
dat dreigend boven zijn hoofd hangt. Het is niet anders dan de Goddelijke
idee van de werkelijkheid zelve. In het besluit liggen oorzaken en
gevolgen, voorwaarde en vervulling, ligt heel het verband der dingen
juist zoo aaneengeschakeld, als we dat in de werkelijkheid aanschouwen.
Zonde, schuld, ellende, straf hebben in het besluit diezelfde natuur en
diezelfde onderlinge verhouding als in de wereld der dingen zelve. Wij
zien dat besluit, dat ons niet van te voren is geopenbaard, allengs in
zijne gansche volheid zich ontvouwen in de historie; bij ons is het en
moet het zijn de zuivere reflex in ons bewustzijn van de werkelijkheid.
Wij denken de dingen nadat ze zijn. Maar bij God is het besluit de
eeuwige idee van de werkelijkheid, gelijk die allengs in den tijd zich
ontplooit. Zijne gedachten der dingen gaan aan hun zijn vooraf. En nu
zegt het besluit der verwerping alleen, dat die gansche, zondige
werkelijkheid, heel die wereldhistorie in het onderling verband harer
gebeurtenissen, haar laatste oorzaak heeft, niet in zichzelve--hoe
zou dit ook kunnen?--maar buiten zichzelve in de gedachte en in den
wil Gods. Het besluit verandert niets aan de werkelijkheid; deze is en
blijft volkomen dezelfde, of men Augustinus of Pelagius volgt; maar het
doet den geloovige belijden, dat ook die schrikkelijke wereld, waarvoor
de Manicheën een αντιθεος, het pessimisme een blinden onzaligen wil,
en velen een noodlot of toeval invoeren, er is naar den wil van Hem,
die nu ons in geloof doet wandelen maar eens in den dag aller dagen
zich rechtvaardigen zal voor alle creatuur. Geheel onjuist is dus de
voorstelling, alsof de raad Gods in het algemeen en het besluit der
verwerping in het bijzonder eene enkele, naakte, wilsbeschikking ware
aangaande iemands eeuwig lot. Het mag niet zoo worden voorgesteld,
alsof voor een mensch alleen het einde ware bepaald en hij nu, wat
hij ook doe, met geweld daarheen gedreven werd. Het besluit is even
onoverzienbaar rijk als de werkelijkheid. Het is de sprinkader van _al_
het zijnde. Het omvat in eene enkele conceptie het einde met de wegen,
het doel met de middelen. Het is geen transcendente macht, die van
boven naar willekeur, nu en dan eens in de werkelijkheid ingrijpt en
ze heendrijft naar het einde. Het is de Goddelijke, immanente, eeuwige
idee, die haar volheid ten toon spreidt in de vormen van ruimte en
tijd, en wat bij God één is successief in lengte en breedte voor onzen
beperkten blik ontvouwt. Het besluit der verwerping ligt dus ook niet
los naast alle andere besluiten, ook niet naast dat der verkiezing.
Zonde en genade, straf en zegen, gerechtigheid en barmhartigheid
liggen in de werkelijkheid niet dualistisch naast elkaar, alsof de
verworpene enkel met zonde en straf, de verkorene uitsluitend met
genade en zegen werd bezocht. Immers, de geloovigen zondigen nog
dagelijks en struikelen in velen. Zijn deze zonden der geloovigen nu
een uitvloeisel der verkiezing? Niemand zal het beweren. Wel worden
die zonden door God wederom aan hun zaligheid dienstbaar gemaakt en
werkt alles den geroepene ten goede mee, Rom. 8:28. Doch daartoe zijn
die zonden niet uit zichzelve en van nature geschikt, maar alleen,
wijl God als de Almachtige uit het kwade nog het goede kan doen
voortkomen. De zonden zijn dus geen middelen ter zaligheid, zooals de
wedergeboorte, het geloof. Ze zijn geen praeparatio gratiae maar, in
zichzelve beschouwd, negatio gratiae, Becanus, Theol. schol. I tr. 1
c. 14 qu. 3 n. 12-20. Daarom heeft ook voor de geloovigen de wet nog
beteekenis; daarom worden ze vermaand hunne verkiezing vast te maken
met vreeze en beving; daarom is er ook bij de geloovigen soms van
tijdelijke verharding en verwerping sprake. Maar ook omgekeerd deelen de
reprobati in vele zegeningen, die niet als zoodanig uit het besluit
der verwerping maar uit de goedheid en genade Gods hun toevloeien. Ze
ontvangen vele natuurlijke gaven, leven, gezondheid, kracht, spijze,
drank, vroolijkheid enz., Mt. 5:45, Hd. 14:17, 17:27, Rom. 1:19, Jak.
1:17 enz., God laat zich hun niet onbetuigd. Hij verdraagt hen met veel
lankmoedigheid, Rom. 9:22. Hij laat hun het evangelie zijner genade
verkondigen en heeft geen lust in hun dood, Ezech. 18:23, 33:11, Mt.
23:27, Luk. 19:41, 24:47, Joh. 3:16, Hd. 17:30, Rom. 11:32, 1 Thess.
5:9, 1 Tim. 2:4, 2 Petr. 3:19. De Pelagianen leiden uit deze plaatsen
af, dat het Gods eigenlijke, wezenlijke wil is, dat alle menschen hoofd
voor hoofd zalig worden, en dat er dus geen voorafgaand besluit der
verwerping is. Dat leeren deze teksten niet. Maar wel erkennen ze dit
als den wil Gods, dat ook aan de reprobati met alle middelen der genade
gearbeid wordt tot hunne zaligheid. Deze media gratiae nu vloeien niet
als zoodanig uit het besluit der verwerping voort. Ze kunnen daartoe
worden misbruikt; ze kunnen strekken om den mensch onontschuldigbaar
te stellen, te verharden en zijn oordeel te verzwaren, evenals de zon
koesteren maar ook verschroeien kan. Maar in zichzelf, van nature zijn
ze geen media reprobationis maar media gratiae ad salutem, Synopsis
XXIV 54 sq. Heppe p. 134. 135. Verkiezing en verwerping moge dus op
eene finale en totale scheiding uitloopen; hier op deze aarde kruisen
zij zich als het ware telken male. Dat wijst er op, dat ze beide op en
voor zichzelf geen einddoel zijn en geen causa finalis voor God zijn
geweest. Beide zijn middelen voor de gloria Dei, die het laatste doel en
dus de diepste grond aller dingen is. Begin en einde, reden en doel van
al het zijnde is dus iets goeds. Zonde en straf kan nooit op zichzelf en
om zichzelf door God zijn gewild. Ze strijden met zijn natuur. Hij is verre
van goddeloosheid, en Hij heeft geen lust tot plagen. Hij doet het niet
van harte. Ze kunnen dus alleen door God gewild zijn als middelen voor
een ander, beter, grooter goed. Zelfs is er groot verschil tusschen
verkiezing en verwerping. Al wat God doet, doet Hij om zijns zelfs wil.
Ook de verkiezing heeft haar oorzaak en doel alleen in God. Maar in het
werk, dat Hij door de verkiezing tot stand brengt, verlustigt Hij zich.
Daarin schitteren zijn eigen deugden Hem tegen. De nieuwe schepping is
een spiegel zijner volmaaktheden. Maar dat, wat Hij naar het besluit der
verwerping uitvoert, is niet rechtstreeks en in zichzelf het voorwerp
van zijn welgevallen. De zonde is niet zelve een goed. Zij wordt een goed
alleen, wijl ze en in zoover ze tegen haar natuur en ondanks haarzelve
door Goddelijke almacht gedwongen wordt ter verhooging van Gods eer.
Zij is zijdelings een goed, omdat ze onderworpen, bedwongen, overwonnen
wordt en alzoo Gods grootheid, macht, gerechtigheid toont. Want hierin
komt zijne souvereiniteit ten slotte het schitterendst uit, dat Hij het
kwade nog ten goede weet te leiden, Gen. 15:20 en dienstbaar maakt
aan de zaligheid der gemeente, Rom. 8:28. 1 Cor. 3:21-23, aan de
heerlijkheid van Christus, 1 Cor. 15:24v., Ef. 1:21, 22, Phil. 2:9, Col.
1:16, aan de glorie van zijn naam, Spr. 16:4, Ps. 51:6, Job 1:21, Joh.
9:3, Rom. 9:17, 22, 23, 11:36, 1 Cor. 15:28.


18. Zoo loopt de praedestinatie ten slotte op de verkiezing uit; in
deze bereikt zij haar einde en komt zij tot haar volle realiteit. In haar
hoogsten vorm is zij het besluit Gods aangaande de openbaring zijner
deugden in den eeuwigen, heerlijken staat zijner redelijke schepselen, en
de schikking der daartoe leidende middelen. Ook zoo mag de verwerping
niet worden vergeten. Eerst tegenover deze donkere keerzijde treedt
de verkiezing zelve in het heerlijkste licht. Het is van aangrijpenden
ernst, dat ook op dit hoogste terrein, waar het gaat om het eeuwig
wel en het eeuwig wee van de redelijke schepselen, de dag opkomt
uit den donkeren nacht, het licht geboren wordt uit de duisternis.
Het schijnt, dat de wet overal doorgaat, dat velen geroepen zijn en
weinigen uitverkoren. Er ligt eene diepe waarheid in het spreekwoord,
dat de dood des eenen het brood des anderen is. Darwins leer van the
survival of the fittest heeft eene algemeene geldigheid en is van
kracht door de gansche schepping heen. Duizenden bloesems vallen af,
opdat enkele zouden rijpen tot vrucht. Millioenen van levende wezens
worden er geboren en slechts enkele blijven in het leven. Duizenden
menschen arbeiden in het zweet van hun aanschijn, opdat enkelen zich
zouden kunnen baden in weelde. Rijkdom, weelde, kunst, wetenschap,
al het hooge en edele wordt gebouwd op den grondslag van armoede,
ontbering, onkunde. Nooit en nergens gaat het in de wereld toe naar
de gelijkmatige verdeeling der socialisten. Er is geen gelijkheid op
eenig terrein. Overal is er verkiezing naast en op den grondslag der
verwerping. De wereld is niet ingericht naar de farizeesche wet van
werk en loon; verdienste en rijkdom hebben niets met elkander te maken.
En ook op het hoogste terrein is het alleen Goddelijke genade, die
onderscheid maakt. Gelijk alle besluiten, zoo heeft ook de verkiezing
haar diepste oorzaak in het welbehagen Gods. De Pelagianen van alle
gading hebben deze besluiten steeds willen opvatten als daden van
Gods gerechtigheid, waarin Hij te werk ging naar de verdienste van den
mensch. God laat zich in zijne besluiten bepalen door de voorgeziene
gedragingen van het schepsel. Hij biedt aan allen de zaligheid aan.
Hij schenkt het geloof aan wie van dit aanbod door zijn natuurlijke of
ook door geschonken bovennatuurlijke kracht een goed gebruik maakt.
Hij zaligt, wie in het geloof volhardt ten einde toe. Nu is er wel
onder de besluiten eene zekere orde; zij omvatten beide het doel en
de middelen. Aan het gebed zijner kinderen heeft God in zijn besluit
de verhooring verbonden. Als Hij besloten heeft regen te geven in de
droogte, heeft Hij tevens vastgesteld, dat zijn volk er Hem om bidden
zal en dat Hij den regen geven zal als verhooring op hun gebed. In zijn
besluit heeft Hij verband gelegd tusschen zonneschijn en warmte, zaaiing
en oogst, luiheid en armoede, kennis en macht enz., en zoo ook tusschen
zonde en straf, ongeloof en verderf, geloof en zaligheid. De harmonie
tusschen de verschijnselen en gebeurtenissen in de werkelijke wereld
is een volkomen afdruk van de harmonie in de wereld der gedachten en
besluiten Gods, Edwards, Works II 514. De Schrift blijft menigmaal
bij deze causae secundae staan, en ook de Gereformeerden hebben hare
beteekenis ten volle erkend. Maar deze tweede oorzaken zijn daarom de
laatste en diepste oorzaak nog niet. En aan het onderzoek daarnaar
kan men niet ontkomen. Van alle kanten dringen de vragen zich aan
ons op. Waarom is er zoodanig verband tusschen de verschijnselen en
gebeurtenissen onderling, als we telkens in de wereld waarnemen? Een
beroep op de natuur der dingen is geen afdoend antwoord, want ook die
natuur is van God en door Hem bepaald. De wetenschap kan het _dat_
constateeren, maar zij onderstelt het zijnde en weet niet, waarom het
zoo is en zijn moet. Waarom er causaliteit is tusschen de schepselen
onderling, waarom elk schepsel dat is wat het is, waarom er zoo
eindelooze verscheidenheid onder de schepselen is, in aard, natuur,
geslacht, soort, macht, verstand, rijkdom, eer enz.; binnen den kring
van het geschapene is er geen oorzaak voor te vinden. En zoo ook
onder de redelijke schepselen; waarom sommige engelen tot de eeuwige
heerlijkheid zijn bestemd en van de anderen de val en het verderf is
voorgezien en bepaald; waarom juist die menschelijke natuur, welke
Christus aannam, tot deze eere verwaardigd werd; waarom de eene mensch
binnen, de ander buiten het Christendom wordt geboren; waarom de een in
karakter, aanleg, gezindheid, opvoeding zooveel boven den ander vóór
heeft; waarom het eene kind vroeg sterft en als een kind des verbonds
in den hemel wordt opgenomen en het ander buiten het verbond zonder
genade den dood ingaat; waarom de een tot het geloof komt en de ander
niet; het zijn altemaal vragen, waarop geen schepsel antwoorden kan. De
besluiten Gods zijn niet te begrijpen als daden van eene gerechtigheid,
die handelt naar werk en verdienste. Bovenal blijkt bij de engelen
duidelijk, dat de laatste oorzaak van hun verkiezing en verwerping
moet liggen in den wil Gods. Want ook al neemt men de praescientia
te baat, zeggende, dat God de volharding van sommige en den val van
andere engelen heeft vooruitgezien, zoo gaat deze praescientia dan toch
aan hun schepping vooraf. Waarom heeft God dan die engelen geschapen,
wier val Hij voorzag? Waarom gaf Hij hun geen genoegzame genade om
staande te blijven, gelijk als de anderen? Er is hier eene reprobatie,
die enkel en alleen rust op Gods souvereiniteit, Bellarminus, de gr.
et lib. arb. II c. 17. Twissus, Vind. gr. I 76. Aan de andere zijde is
de verkiezing niet op zichzelve altijd eene daad van barmhartigheid of
als zoodanig te verklaren. Bij de verkiezing van Christus en van de
goede engelen is er van zonde en dus van barmhartigheid geen sprake.
En de verkiezing van menschen is wel eene daad van barmhartigheid,
maar toch niet alleen uit de barmhartigheid te verklaren. Want dan had
God allen barmhartig moeten zijn, wijl allen ellendig waren. En zoo is
de verwerping wel eene daad van gerechtigheid geweest maar niet uit
de gerechtigheid alleen te verklaren, want dan waren allen verworpen
geworden, Twissus, Vindic. gr. IV 111 sq. Onderling mogen de besluiten
dus in verband staan, zij zelve zijn als daden Gods niet conditioneel,
maar absoluut, daden van Gods volstrekte souvereiniteit. Er is door God
een oorzakelijk verband gelegd tusschen zonde en straf, en Hij handhaaft
dat in ieders conscientie; maar het besluit der reprobatie vindt niet
in de zonde en het ongeloof, maar in den wil Gods zijn diepste oorzaak,
Spr. 16:4, Mt. 11:25, 26, Rom. 9:11-22, 1 Petr. 2:8, Op. 13:8. Zoo
ook is er een causaal verband tusschen geloof en zaligheid, maar het
besluit der verkiezing is niet door het voorgezien geloof veroorzaakt;
veeleer is de verkiezing de oorzaak van het geloof, Hd. 13:48, 1 Cor.
4:7, Ef. 1:4, 5, 2:8, Phil. 1:29. Zelfs Christus kan niet als causa
electionis worden beschouwd. Wel is deze uitdrukking voor eene goede
uitlegging vatbaar. Thomas zegt terecht, dat Christus de oorzaak is
van onze praedestinatie, niet als daad of besluit beschouwd, maar met
het oog op haar einde en doel. Sic enim Deus praeordinavit nostram
salutem, ab aeterno praedestinando, ut per Jesum Christum compleretur,
S. Theol. I qu. 24 art. 4. En zoo werd ook door sommige Gereformeerden
gesproken van Christus als causa of fundamentum electionis, of van
onze verkiezing per en propter Christum, Hyperius, Meth. Theol. p.
193. Conf. Belg. art. 16. Conf. Helv. II art. 10. Martinius op de
Synode te Dordrecht 1618/19, sess. 65. 67. Maresius, Syst. Theol.
IV § 41. Christus is inderdaad wel causa of fundamentum electionis,
inzoover de verkiezing in en door Hem wordt gerealiseerd; Hij is ook de
causa meritoria van de zaligheid, die het doel der verkiezing is; Hij
is ook de middelaar en het hoofd der uitverkorenen. Het besluit der
verkiezing is ook met het oog op den Zoon, uit liefde tot Hem genomen,
Heidegger, Corpus Theol. V 31. De gemeente en Christus zijn samen, in
eenzelfde besluit, in gemeenschap met en voor elkander, verkoren, Ef.
1:4. Maar daarom is Christus als middelaar de causa impulsiva, movens,
meritoria van het besluit der verkiezing nog niet. In dien zin is
Christus wel de oorzaak der verkiezing genoemd door vele Roomschen,
door de Remonstranten, in hun declaratio circa art. 1 de praedest., bij
M. Vitringa II 55, door de Lutherschen, Form. Conc. bij Müller S. 705.
720. 723, Quenstedt III 17. 31 sq. en door vele nieuwere theologen,
Hofmann, Schriftbew. I 229, Meyer op Ef. 1:5, Kübel in Herzog² 12,
156 enz. Maar de Gereformeerden hebben dit terecht bestreden, Martyr,
Loci C. 236. Polanus, Synt. VI 27. Voetius, Disp. II 267. Twissus,
Vindic. gr. I 139 sq. Turretinus, El. IV qu. 10. Moor II 18 sq. Immers,
Christus is zelf object der praedestinatie en kan daarom haar oorzaak
niet zijn. Hij is eene gave van de liefde des Vaders en deze gaat dus aan
de zending des Zoons vooraf, Joh. 3:16, Rom. 5:8, 8:29, 2 Tim. 1:9,
1 Joh. 4:9. De Zoon heeft den Vader niet tot liefde bewogen, maar de
verkiezende liefde is opgekomen uit den Vader zelven. En zoo leert de
Schrift dan allerwege, dat de oorzaak van alle besluiten niet in eenig
schepsel ligt maar alleen in God zelven, in zijn wil en welbehagen,
Mt. 11:26, Rom. 9:11v. Ef. 1:4v. En juist daarom is de leer der
verkiezing, beide voor den ongeloovige en voor den geloovige, tot zulk
een onuitsprekelijk rijken troost. Indien het naar recht en verdienste
ging, dan waren allen verloren. Maar nu het naar genade gaat, is er ook
voor den ellendigste hoop. Indien werk en loon de maatstaf ware in het
koninkrijk der hemelen, dan werd het voor niemand geopend. Of ook indien
naar de leer van Pelagius de deugdzame om zijne deugd en de farizeër
om zijne gerechtigheid ware uitverkoren, dan ware de arme tollenaar
buitengesloten. Het pelagianisme is zoo meedoogenloos hard. Maar de
verkiezing belijden, dat is, in den onwaardigste der menschen, in den
diepst gezonkene nog een schepsel Gods en een voorwerp zijner eeuwige
liefde te erkennen. De verkiezing dient niet, gelijk ze zoo dikwerf
gepredikt wordt, om velen af te stooten maar om allen uit te noodigen
tot den rijkdom van Gods genade in Christus. Niemand _mag_ gelooven dat
hij een verworpene is, want elk wordt ernstig en dringend geroepen en
is verplicht te gelooven in Christus tot zaligheid. Niemand _kan_ het
gelooven, want zijn leven zelf en alwat hij geniet is een bewijs, dat
God geen lust heeft in zijn dood. Niemand _gelooft_ het ook werkelijk,
want zoo had hij de hel reeds op aarde. Maar de verkiezing is een bron
van troost en kracht, van nederigheid en ootmoed, van vertrouwen en
beslistheid. De zaligheid des menschen ligt onwankelbaar vast in het
genadige en almachtige welbehagen Gods.


19. En deze heerlijkheid der verkiezing blijkt nog schooner, wanneer wij
ten slotte letten op haar voorwerp en doel. In de vroegere dogmatiek
werd dat object gewoonlijk gespecialiseerd. Engelen, menschen en
Christus werden als haar voorwerp behandeld. Over de menschen is er
geen verschil; hetzij vóór of na het geloof, hetzij vóór of na den val,
allen nemen aan, dat menschen het eigenlijke object der praedestinatie
en der electie zijn. Dit is niet in dien zin te verstaan, dat menschen,
volken, geslachten, of ook de gemeente in het algemeen, zonder nadere
bepaling en in tegenstelling met de individuen en bijzondere personen
het voorwerp der verkiezing zouden zijn, gelijk Schleiermacher, Gl.
§ 119. Lipsius § 525 f. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III² 112-130 e.
a. beweren. Deze voorstelling toch is eene loutere abstractie, wijl
menschheid, volk, geslacht, gemeente slechts in bijzondere personen
bestaat; ze wordt ook door de Schrift weersproken, want deze leert
eene personeele verkiezing, Mal. 1:2, Rom. 9:10-12 Jakob, Hd. 13:48
ὁσοι, Rom. 8:29 ὁυς, Ef. 1:4 ἡμας, Gal. 1:15 Paulus; de namen der
verkorenen staan geschreven in het boek des levens, Jes. 4:3, Dan.
12:1, Luk. 10:20, Phil. 4:3, Op. 3:5 enz. Maar toch is het waar,
dat die uitverkorenen in de Schrift niet los en atomistisch worden
beschouwd, maar als één organisme. Zij zijn het volk Gods, het lichaam
van Christus, de tempel des H. Geestes. Zij zijn dan ook in Christus
verkoren, Ef. 1:4, tot leden van zijn lichaam. Beide, Christus en de
gemeente zijn dus opgenomen in het besluit der praedestinatie. Daarom
zeide Augustinus reeds: sicut ergo praedestinatus est ille unus, ut
caput nostrum esset, ita multi praedestinati sumus, ut membra ejus
essemus, de praed. sanct. c. 15, cf. de corr. et gr. c. 11. de dono
pers. c. 14. De synode van Toledo 675 sprak in denzelfden geest, bij
Denzinger n. 232, en de scholastiek handelde breedvoerig over de
praedestinatie van Christus, vooral in aansluiting aan Rom. 1:5,
Thomas, Sent. I dist. 40 qu. 11. III qu. 10. S. Theol. III qu. 24. S.
c. Gent. IV c. 9. Petavius, de incarn. verbi lib. XI c. 13. 14. De
Lutherschen ontkenden dit echter, omdat zij de praedestinatie opvatten
als verkiezing uit zonde tot zaligheid door de barmhartigheid Gods,
Quenstedt, Theol. did. polem. III p. 18. 43. Maar des te meer deden de
Gereformeerden het uitkomen, dat Christus ook door God was verordineerd
en met de gemeente saam het object van Gods verkiezing was. Er was
zelfs nog verschil over, of Christus object was van de praedestinatie
alleen of ook van de electie. Sommigen zooals Calvijn, C. Ref. XXXVII
714. Gomarus, Op. I 430. Marck. VII 5. Moor, II 55. Kuyper, Heraut 286.
287 zeiden, dat Christus bestemd was tot middelaar, om de zaligheid
voor de zijnen tot stand te brengen; de verkiezing der menschen ging dus
logisch aan de voorverordineering van Christus tot middelaar vooraf.
Maar anderen, zooals Zanchius, Op. II 535 sq. Polanus, Synt. IV 8.
Synopsis 24, 24. Ex. v. h. Ontw. v. Thol. VII 344-353. Heppe, Dogm.
der. w. ref. K. S. 125 f. Kuyper, Uit het Woord II 314 beschouwen
Christus ook als voorwerp der verkiezing, wijl Hij bestemd was niet
alleen tot middelaar maar ook tot hoofd der gemeente; de verkiezing
van Christus ging dan logisch vóór die der gemeente. Nu is ongetwijfeld
waar, dat Christus is verordineerd tot middelaar, om al datgene te doen
wat tot zaliging des menschen van noode was; en even zeker is, dat
Christus niet door de ontferming Gods verkoren is uit zonde en ellende
tot heerlijkheid en zaligheid. Maar de Schrift spreekt toch menigmaal
ook bij den Messias van Gods verkiezing, Jes. 42:1, 43:10, Ps. 89:4, 20,
Mt. 12:18, Luk. 23:35, 24:26, Hd. 2:23, 4:28, 1 Petr. 1:20, 2:4. Deze
verkiezing draagt terecht dien naam, omdat de Zoon van eeuwigheid door
den Vader tot middelaar is aangewezen, en bovenal omdat de menschelijke
natuur van Christus uit loutere genade en zonder eenige verdienste tot
vereeniging met den Logos en tot het ambt van middelaar is bestemd.
Maar hierdoor is Christus alleen nog object van de praedestinatie,
wijl deze in onderscheiding van de verkiezing juist de schikking der
middelen tot het einde omvat. De Schrift echter zegt anderzijds even
sterk, dat de gemeente verkoren is in en tot Christus, om zijn beeld te
dragen en zijne heerlijkheid te aanschouwen, Joh. 17:22-24, Rom. 8:29;
Christus is niet slechts bestemd tot middelaar maar ook tot hoofd der
gemeente; alles is door Hem maar ook tot Hem geschapen, 1 Cor. 3:23,
Ef. 1:22, Col. 1:16 v. Niet alsof daarmede Christus de grond en het
fundament onzer verkiezing werd. Maar de verkiezing der gemeente is de
allereerste weldaad aan de gemeente; en ook deze weldaad heeft reeds
in gemeenschap met Christus plaats, en heeft niet tot grond maar juist
tot doel, dat alle andere weldaden, wedergeboorte, geloof enz. door
Christus aan de gemeente worden medegedeeld. In dezen zin gaat de
verkiezing van Christus logisch aan de onze vooraf. Maar hoe men deze
logische orde zich ook dacht, alle Gereformeerden zeiden, dat Christus
en zijne gemeente saam, dat de Christus mysticus het eigenlijk object der
verkiezing was. Uno et indiviso decreto omnes, Christus et nos, electi
sumus, Mastricht, Theol. theor. pract. III 3, 8. Heidegger, Corpus
Theol. V 30. Ook hierbij bleven ze echter niet staan. In overeenstemming
met Augustinus, Enchir. 100, de Scholastici, Thomas S. Theol. I qu.
23 art. 1 ad 3 en in tegenstelling met de Lutherschen, Quenstedt III
p. 18, 43, namen zij ook de engelen in het besluit der praedestinatie
op. De Schrift gaf daar aanleiding toe, 1 Tim. 5:21, 2 Petr. 2:4, Jud.
6, Mt. 25:41, en dit voorbeeld van Christus leerde, dat de verkiezing
niet altijd een toestand van zonde en ellende onderstelt. Hoezeer dan
ook de ἐκλογη in de Schrift als eene afzondering uit de volken, Gen.
12:1, Deut. 7:6, 30:3, Jer. 29:14, 51:45, Ezech. 11:17, Hos. 11:1, Hd.
2:40, Phil. 2:15, 1 Petr. 2:9 enz. en het getal der uitverkorenen
dikwerf als zeer klein beschouwd wordt, Mt. 7:14, 22:14, Luk. 12:32,
13:23, 24; in die ἐκκλησια wordt toch de wereld behouden. Niet enkele
menschen uit de wereld, maar de wereld zelve is het voorwerp van Gods
liefde, Joh. 3:16, 17, 4:14, 6:33, 12:47, 2 Cor. 5:19. In Christus
zijn alle dingen in den hemel en op aarde met God verzoend; onder Hem
worden ze alle vergaderd tot één, Ef. 1:10, Col. 1:20. De wereld, door
den Zoon geschapen, is ook voor den Zoon als haren erfgenaam bestemd,
Col. 1:16, 2 Petr. 3:13, Op. 11:15. En zoo is het niet een toevallig en
willekeurig aggregaat, maar een organisch geheel, dat in de verkiezing
door God is gekend en in de verlossing door Christus is behouden.
Reconciliatus mundus ex inimico liberabitur mundo. Ecclesia sine macula
et ruga ex omnibus gentibus congregata atque in aeternum regnatura cum
Christo, ipsa est terra beatorum, terra viventium, Aug. de doctr. chr.
III 34, cf. Perkins, Werken I 770. Twissus, Vind. gr. I 312. En juist,
omdat het object der verkiezing een volmaakt organisme is, daarom is
zij zelve niet anders te denken dan als een vast en bepaald besluit
Gods. In een aggregaat is het aantal deelen geheel onverschillig. Maar
al wat organisch bestaat, berust op maat en getal. Christus is door
God verkoren tot Hoofd, de gemeente tot zijn lichaam; en samen moeten
zij opwassen tot een volkomenen man, in welken ieder lid zijn eigene
plaatse bekleedt en zijn eigen taak vervult. De electie is de Goddelijke
gedachte, het eeuwig bestek van dien tempel, dien Hij in den loop der
eeuwen bouwt en waarvan Hij zelf de Kunstenaar en de Bouwmeester is. Aan
den bouw van den tempel is alles ondergeschikt en dienstbaar. Gelijk
alle besluiten Gods uitloopen in dat der verkiezing, zoo werkt heel
de geschiedenis van wereld en menschheid mede tot de komst van het
koninkrijk Gods. Zelfs zij, die in dat koninkrijk geen burgers zijn, zegt
Calvijn, in salutem nascuntur electorum, C. R. XXXVI 360. Polanus, Synt.
252. Schepping en val, onderhouding en regeering, zonde en genade, Adam
en Christus, dragen elk op zijne wijze bij tot het tot stand brengen van
dit Godsgebouw. En dit gebouw zelf wordt opgetrokken tot eere en tot
verheerlijking Gods. Παντα γαρ ὑμων ἐστιν, ὑμεις δε Χριστου, Χριστος δε
θεου, 1 Cor. 3:21-23.



HOOFDSTUK V.

Over de wereld in haar oorspronkelijken staat.


§ 29. DE SCHEPPING.


1. De uitvoering van den raad Gods begint met de schepping. Deze
is de aanvang en grondslag van alle openbaring Gods en daarom ook
het fundament van alle religieuse en ethische leven. Het Oudtest.
scheppingsverhaal is zoo verheven schoon, dat het nergens zijne
wedergade vindt en door allen, ook door natuurvorschers als Cuvier en
von Humboldt, om strijd is geprezen. Das erste Blatt der mosaischen
Urkunde hat mehr Gewicht als alle Folianten der Naturforscher und
Philosophen (Jean Paul). En daarna treedt die schepping in de
geschiedenis der openbaring telkens weer op den voorgrond. De ware
religie onderscheidt zich van het eerste oogenblik af daardoor van alle
andere godsdiensten, dat zij de verhouding van God tot wereld en mensch
opvat als die van den Schepper tot zijn schepsel. De gedachte aan een
zijn buiten en onafhankelijk van God komt in de Schrift nergens voor.
God is de eenige en volstrekte oorzaak van alwat is. Hij heeft alles
geschapen door zijn Woord en Geest, Gen. 1 vs. 2, 3, Ps. 33:6, 104:29,
148:5, Job 27:3, 33:4, Jes. 40 vs. 13, 48:13, Zach. 12:1, Joh. 1:3,
Col. 1:16, Hebr. 1:2 enz. Er stond niets tegen Hem over; geen stof,
die Hem bindt, geen kracht, die Hem beperkt. Hij spreekt en het is,
Gen. 1:3, Ps. 33:9, Rom. 4:17. Hij is de onbeperkte bezitter van hemel
en aarde, Gen. 14:19, 22, Ps. 24:2, 89:12, 95:4, 5. Er is geen grens
aan zijne macht; Hij doet alwat Hem behaagt, Jes. 14 vs. 24, 27, 46:10,
55:10, Ps. 115:3, 135:6. Alle dingen zijn uit en door en tot Hem, Rom.
11:36, 1 Cor. 8:6, Hebr. 11 vs. 3. De wereld is het product van zijn
wil, Ps. 33:6, Op. 4 vs. 11; zij is de openbaring zijner deugden, Spr.
8:22v., Job 28 vs. 23v., Ps. 104:1, 136:5v., Jer. 16:12 en heeft haar
doel in zijne eere, Jes. 43:17, Spr. 16:4, Rom. 11:36, 1 Cor. 8:6. Deze
leer der schepping, die in de Schrift zulk eene alles beheerschende
plaats bekleedt, wordt niet voorgedragen als eene wijsgeerige
verklaring van het wereldprobleem. Zij geeft zeer zeker ook een antwoord
op de vraag naar den oorsprong aller dingen; maar zij heeft toch bovenal
eene religieus-ethische beteekenis. Er is geen rechte verhouding tot
God denkbaar dan op haar grondslag. Zij plaatst ons in die relatie
tot God, waarin wij behooren te staan. En daarom is ze van uitnemend
practische waarde. Zij dient, om de grootheid, de almacht, de majesteit
en tevens de goedheid, de wijsheid, de liefde Gods te doen uitkomen,
Ps. 19, Job 37, Jes. 40; en zij versterkt daarom het geloof, bevestigt
het vertrouwen op God, troost in het lijden, Ps. 33:6 v., 65:6v.,
89:12, 121:2, 134:5, Jes. 37:16, 40:28v., 42:5 enz.; zij wekt op tot
lof en dank, Ps. 136:3v., 148:5, Op. 14 vs. 7; stemt tot nederigheid
en ootmoed en doet den mensch zijne geringheid en nietigheid gevoelen
tegenover God, Job 38 vs. 4v., Jes. 29:16, 45:9, Jer. 18:6, Rom. 9:20.


2. De leer der schepping wordt alleen uit de openbaring gekend; ze
wordt verstaan door het geloof, Hebr. 11:3. De Roomschen leeren wel,
dat zij ook uit de natuur door de rede kan worden opgespoord, Thomas,
Sent. II dist. 1 qu. 1 art. 2. S. c. Gent. II 15. 16. Kleutgen,
Philos. der Vorz. II² 795 f. Scheeben, Dogm. II 5. 6, en het Vaticanum
verhief dit zelfs tot een dogma, de fide c. 2 can. 2. Maar de historie
der godsdiensten en der philosophie pleit hier niet voor. Het
Mohammedanisme leert wel de schepping uit niets maar heeft deze aan
het Joden- en Christendom ontleend, Zöckler, Gesch. der Beziehungen
zw. Theol. und Naturw. 1877 I 426 f. De heidensche kosmogonieën zijn
alle polytheistisch en tegelijk theogonie; zij nemen alle een Urstof aan,
hetzij deze als een chaos, als een persoonlijke principe, als een ei of
soortgelijk gedacht wordt; en eindelijk zijn ze òf meer emanatistisch,
zoodat de wereld een uitvloeisel Gods is, òf meer evolutionistisch,
zoodat de wereld zich meer en meer vergoddelijkt, òf meer dualistisch,
zoodat de wereld een product is van twee vijandige beginselen,
Wuttke, Die Kosmogonien der heidn. Völker vor der Zeit Jesu und der
Apostel, Haag 1850. Lenormant, Les origines de l’histoire d’après la
Bible et les traditions des peuples orientaux, Paris 1880. Zöckler
in Herzog² 13, 631 f. Ook de chaldeeuwsche Genesis, die overigens
merkwaardige parallelen biedt met die van het O. Test., maakt hierop
geen uitzondering. Zij is tegelijk theogonie en laat uit de tiamat,
welke chaotisch alles in zich verbergt, door Bel de wereld vormen,
Saussaye, Lehrb. der Rel. I 341 f. De grieksche wijsbegeerte zoekt òf
materialistisch den oorsprong der dingen in een stoffelijk element
(Jonische School, Atomisten), òf pantheistisch in het ééne, eeuwige,
onveranderlijke zijn (Elea) òf in het eeuwige worden (Heraclitus, Stoa).
Zelfs Anaxagoras, Plato en Aristoteles kwamen boven een dualisme van
geest en stof niet uit; God is geen schepper, maar hoogstens een
formeerder der wereld (δημιουργος). De scholastici beweerden wel, dat
Plato en Aristoteles eene schepping uit niets hebben geleerd, maar dit
werd door anderen, o. a. door Bonaventura, Sent. II dist. 1 p. 1 art.
1 qu. 1, terecht bestreden. De Grieken kenden een φυσις (natura) en
κοσμος (mundus) maar geen κτισις (creatura). Het Christendom behaalde
op deze heidensche theogonie en kosmogonie de zege in den strijd tegen
het gnosticisme, dat ter verklaring der zonde naast den hoogsten
God een lageren God of eene eeuwige ὑλη aannam. Maar toch kwamen de
paganistische verklaringen van den oorsprong der dingen telkens ook in
de christelijke eeuwen weer boven. Reeds in het boek der Wijsheid 11:17
wordt gezegd, dat Gods almachtige hand de wereld geschapen heeft uit
ἀμορφος ὑλη; en dezelfde uitdrukking komt ook bij Justinus Martyr voor,
Apol. I 10. 59. Maar Justinus hoeft daarbij de later zoogenoemde creatio
secunda op het oog en leert elders uitdrukkelijk ook de schepping der
materie, Dial. c. Tr. 5. Coh. ad. Gr. 23, cf. Semisch, Justin der M.
II 336. Gelijk in de tweede eeuw het gnosticisme, zoo kwam na Nicea
vooral het manicheisme op, dat evenzoo ter verklaring der zonde naast
den goeden God een oorspronkelijk boos wezen aannam, Augustinus in vele
geschriften, c. epist. Manich., c. Faustum, c. Fortunatum enz. Flügel,
Mani, seine Lehre und seine Schriften, Leipzig 1862. Kessler in Herzog²
9, 233 f. Dit dualisme vond in de Christenheid verre verbreiding, tot
zelfs bij de Priscillianisten in Spanje toe, en trad bij vernieuwing in
de Middeleeuwen in vele secten op, zooals de Bogomilen en Katharen.
Maar behalve het dualisme kreeg ook het pantheisme zijne tolken. Onder
invloed van het neoplatonisme leerde Pseudodionysius, dat de ideeën
en voorbeelden van alle dingen van eeuwigheid in God bestonden en dat
zijne overstroomende goedheid Hem bewoog, om deze ideeën realiteit te
geven en zich aan zijne schepselen mee te deelen, de div. nom. c. 4
§ 10. God is in de schepselen als het ware uit zijne eenheid te voorschijn
getreden, heeft zich in hen vermenigvuldigd en uitgestort, de div.
nom. c. 2, 11, zoodat God het algemeene zijn is, de div. nom. c. 5,
4, het zijn der dingen zelve, de coel. hier. c. 4, 1. Maar toch voegt
hij er aan toe, dat God desniettemin in zijne eenheid zich handhaaft,
de div. nom. c. 2, 11 en dat God daarom alles is in allen, wijl Hij de
oorzaak is van alles, de coel. hier. c. 5, 8. Dezelfde gedachten keeren
bij Erigena terug. Meermalen leert hij uitdrukkelijk eene schepping uit
niets, de div. nat. III 15 V 24. 33, maar de verhouding, waarin hij de
vier naturen tot elkander stelt, maakt zijn systeem tot pantheisme. De
eerste natuur, die schept en niet geschapen wordt, d. i. God, brengt
denkend uit niets, dat is uit zichzelf de ideeën en vormen aller dingen
voort in het Goddelijk woord, ib. III 14. 17. Dit is de tweede natuur,
die geschapen wordt en schept. Deze tweede natuur is natura creata,
inzoover ze door God is voortgebracht; zij is creatrix, inzoover zij
zelve de oorzaak en potentie der werkelijke wereld is. Want deze tweede
natuur is niet wezenlijk en substantieel van de derde natuur, d. i. de
verschijningswereld, die geschapen wordt en niet schept, onderscheiden;
gene is de oorzaak, deze de werking; het is dezelfde wereld, nu eens
in aeternitate verbi Dei, dan in temporalitate mundi beschouwd, III
8. Het is God zelf, die eerst in de ideeën zichzelf schept, dan in
de schepselen afdaalt en alles in allen wordt, om dan eindelijk in de
vierde natuur, die niet schept en niet geschapen wordt, tot zichzelf
terug te keeren, III 4. 20. En de oorzaak van dit proces Gods is de
goedheid Gods, III 2. 4. 9, zijn streven om alles te worden, appetitus
quo vult omnia fieri, I 12. Buiten de christelijke wereld werd het
pantheisme geleerd door de wijsgeeren Avicenna 1036 en Averroës 1198,
door het Sufisme, dat in het universum eene emanatie Gods zag; en
onder de Joden door de kabbala, Stöckl, Philos. des M. A. II 28. 92.
181. 237. En tegen het einde der Middeleeuwen en in het begin van
den nieuweren tijd kruisten al deze pantheistische, dualistische,
emanatistische denkbeelden bij de mystici, theosophen en anabaptisten,
zooals Floris, Amalrik van Bena, de broeders des vrijen geestes, de
Libertijnen, Eckhardt, Tauler, Servet, Frank, Schwenkfeld, Bruno,
Paracelsus, Fludd, Weigel, Böhme dooreen; zelfs het Socinianisme
leerde slechts eene schepping uit eene ἀμορφος ὑλη, materia informis,
bij Fock, Der Socin. S. 482; het eindige en oneindige werden te abstract
naast en tegenover elkaar gesteld, dan dat het eerste in het tweede
zijne oorzaak hebben kon. Maar toch is het pantheisme als wijsgeerig
stelsel eerst weer in eere gebracht door Spinoza. Deze zag in de ééne
substantie de eeuwige en noodzakelijke causa efficiens en immanens
der wereld; de wereld is de explicatie van het Goddelijk wezen, en de
bijzondere dingen zijn de modi, waardoor de Goddelijke attributen van
denken en uitgebreidheid op eene bepaalde wijze worden gedetermineerd,
Eth. I. Deze philosophie vond tegen het einde der vorige eeuw hoe
langer hoe meer instemming en werd door Schelling en Hegel verheven tot
het stelsel der negentiende eeuw. De bijbelsche leer van de schepping
werd geheel verworpen. Fichte zeide: die Annahme einer Schöpfung ist
der Grundirthum aller falschen Metaphysik und Religionslehre und
insbesondere das Urprinzip des Juden- und Heidenthums, Anweisung zum
seligen Leben 1806 S. 160. Schelling noemde de schepping uit niets das
Kreuz des Verstandes, en bestreed ze beslist, Werke I 2 S. 44 f. 8 S.
62 f. In zijne eerste periode leerde hij de absolute identiteit van God
en wereld; beiden verhouden zich als wezen en vorm; zij zijn hetzelfde,
onder verschillende gezichtspunten beschouwd; God is niet de oorzaak
van het al, maar het al zelf, en het al is daarom niet wordende maar
een eeuwig zijnde, ἑν και παν, Werke I 4 S. 117 f. 5 S. 24 f. 365 f.
373 f. 6 S. 174 f. Maar in zijne latere periode kwam hij door Baader
onder den invloed van Böhme en zoo van de kabbala en het neoplatonisme
en zoekt nu den grond der wereld in de donkere natuur Gods.
Theogonie en kosmogonie zijn ten nauwste verwant. Gelijk God uit zijne
indifferentie door de tegenstelling van de principia, natuur (Urgrund,
Ungrund, duisternis) en verstand (woord, licht) tot Geest, liefde,
persoonlijkheid zich verheft, zoo zijn deze drie tegelijk de Potenzen der
wereld. De donkere natuur in God is het blinde, ordelooze principe,
de stof en grond van de geschapen wereld, voor zoover ze chaos is en
een chaotisch karakter draagt. Maar in die wereld werkt ook de Potenz
van het Goddelijk verstand, en brengt er licht, orde, regel in. Terwijl
eindelijk in den geest des menschen God zelf als Geest zich openbaart
en tot volle persoonlijkheid wordt, Werke I 7 S. 359 f. II 2 S. 108 f.
3 S. 262 f., cf. boven bl. 305. En evenzoo bekende zich Hegel openlijk
tot het pantheisme, wel niet tot dat, hetwelk de eindige dingen zelve
voor God houdt maar toch tot dat pantheisme, hetwelk in het eindige
en toevallige de verschijning van het absolute ziet, de versteende
idee, de bevroren intelligentie, Werke VII 23 f. Uit de philosophie
is dit pantheisme overgegaan in de theologie. Schleiermacher verwierp
de scheiding van schepping en onderhouding en hield de vraag naar de
tijdelijkheid of eeuwigheid der wereld voor onverschillig, indien maar
de volstrekte afhankelijkheid aller dingen van God gehandhaafd bleef,
Glaub. § 36. 41. Bovon, Dogm. Chrét. I 289. En evenzoo is God slechts
de eeuwige immanente oorzaak en grond der wereld bij Strauss, Glaub.
I 656 f. Biedermann, Chr. Dogm. § 649 f. Schweizer, Chr. Gl. § 71.
Pfleiderer, Grundriss der chr. Gl. u. Sittenlehre § 84. Scholten, Dogm.
christ. initia, ed. 2 p. 111. Hoekstra, Wijsg. Godsd. II 174v. Naast
dit pantheisme is ook het materialisme opgetreden, dat de laatste
elementen van alle zijn zoekt in eeuwige, ongeworden en onvernietigbare
stoffelijke atomen, en uit hun naar vaste wetten plaats hebbende
mechanische en chemische scheiding en verbinding alle verschijnselen,
heel de wereld tracht te verklaren. Het had zijne voorbereiding reeds
in de grieksche philosophie, werd door Gassendi en Cartesius weer
ingeleid in den nieuweren tijd; het werd bevorderd door de engelsche
en fransche philosophie der vorige eeuw; en het trad in deze eeuw op
niet als vrucht van wetenschappelijk onderzoek maar als product van
wijsgeerig nadenken bij Feuerbach, die de vader van het materialisme in
Duitschland kan heeten, om dan vooral na 1850 bij de beoefenaars der
natuurwetenschap door allerlei bijkomstige oorzaken ingang te vinden,
zooals Vogt, Büchner, Moleschott, Czolbe, Haeckel, Strauss enz., Lange,
Gesch. des Materialismus, 4e Aufl. 1882.


3. Nu verdient het allereerst opmerking, dat beide pantheisme en
materialisme geen resultaat zijn van exact onderzoek maar philosophie,
wereldbeschouwing, stelsels van geloof, niet van weten in strikten
zin. Het materialisme geeft zich wel gaarne uit voor exacte
natuurwetenschap, maar het laat zich gemakkelijk aantoonen, dat het
zoowel historisch als logisch vrucht is van menschelijk denken, en eene
zaak is zoowel van het hart als van het hoofd van den mensch. De
oorsprong en het einde der dingen ligt immers buiten de grenzen van
waarneming en onderzoek; wetenschap onderstelt het zijn, en rust op
den grondslag van het geschapene. In zoover verkeeren pantheisme en
materialisme in dezelfde conditie als het theisme, dat in den oorsprong
der dingen een mysterie belijdt. De eenige vraag is dus deze, of het
pantheisme en materialisme in staat zijn dit mysterie te vervangen door
eene begrijpelijke verklaring. Aan beide mag die eisch gesteld, wijl zij
juist de leer der schepping om hare onbegrijpelijkheid verwerpen en er
een kruis des verstands in zien. Is het inderdaad zoo, dat pantheisme
en materialisme beter dan het theisme het denken bevredigen en daarom
de voorkeur verdienen? Maar beide stelsels zijn in de historie der
menschheid zoo telken male opgekomen en weer prijsgegeven; ze zijn
zoo dikwerf aan ernstige, afdoende kritiek onderworpen, dat ze door
niemand alleen om hun bevrediging voor het denken aanvaard kunnen
worden. Andere motieven geven daarbij den doorslag. Als de wereld
niet door schepping is ontstaan, moet zij toch op eenige andere wijze
worden verklaard. En dan doen zich, om van het dualisme niet te
spreken, slechts twee wegen voor, om n.l. of de stof uit den geest of
den geest uit de stof te verklaren. Pantheisme en materialisme zijn
geen zuivere tegenstellingen; ze zijn veeleer twee zijden van dezelfde
zaak; ze gaan telkens in elkander over; ze vatten hetzelfde probleem
slechts van eene andere zijde aan; ze stuiten beide op gelijke bezwaren.
Het pantheisme staat voor den overgang van het denken tot het zijn,
van de idee tot de werkelijkheid, van de substantie tot de modi en
heeft niets geleverd, dat naar eene oplossing gelijkt. Het heeft wel
verschillende vormen aangenomen en dien overgang onder verschillende
namen aangeduid. Het vat de verhouding van God tot de wereld op als
die van ἑν και παν, natura naturans en naturata, van substantie en
modi, van wezen en verschijning, van het algemeene en het bijzondere, van
soort en exemplaren, van geheel en deelen, van idee en objectiveering,
van oceaan en golven enz., maar met al deze woorden zegt het niets
ter verklaring van die verhouding. Het is op pantheistisch standpunt
niet te begrijpen, hoe uit het denken het zijn, uit de eenheid de
veelheid, uit den geest de stof is voortgekomen. Vooral is dat duidelijk
uitgekomen in de stelsels van Schelling en Hegel. Aan woorden was
er hier geen gebrek. De idee neemt eene gestalte, een lichaam aan,
zij objectiveert zich, gaat over in haar anders-zijn, zij dirimeert
en differencieert zich, zij besluit vrij, om zich zu entlassen, zu
entäussern, in haar tegendeel om te slaan enz. Schelling, Werke I 2
62 f. 4 223 f. 257 f. Hegel, Werke VI 413 f. VII 23 f. Maar beiden
vonden hierin toch eene zoo weinig bevredigende oplossing, dat zij
meermalen van een _afval_ van het absolute spraken, waardoor de wereld
was ontstaan, Schelling, ib. 6 38 f. Hegel, ib. XII 177. Geen wonder,
dat daarom Schelling in zijne tweede periode en evenzoo Schopenhauer,
von Hartmann e. a. aan den wil het primaat toekenden en het absolute
allereerst opvatten als natuur, als wil, als drang, cf. boven bl. 203
v. De pantheistische identiteit van denken en zijn is eene dwaling
gebleken; te meer omdat de substantie, de idee, het ééne, het al of
hoe het pantheisme het absolute noemen moge, niet is eene volheid van
zijn, maar eene zuivere potentie, eene inhoudlooze abstractie, een
louter niets. En daaruit zou de rijkdom der wereld, de veelheid van het
zijnde kunnen worden verklaard! Geloove dat, wie het kan! Zeer terecht
zegt daarom Kleutgen: Darin aber besteht die Verschiedenheit der
pantheistischen Speculation von der theistischen, dass jene, von ebenso
dunkeln als unerweislichen Annahmen über das göttliche Sein beginnend,
in offenen Widersprüchen endet, diese aber von sicheren Erkenntnissen
der endlichen Dinge ausgehend, immer höhere Aufschlüsse gewinnt, bis
sie vor dem Unbegreiflichen steht, nicht irre werdend, dass Der,
welchen sie als den ewigen und unwandelbaren Urheber aller Dinge
erkennt, in seinem Sein und Wirken über unser Denken erhaben sei, Phil.
der Vorz. II² 884. Cf. over het pantheisme, art. van Ulrici in Herzog².
Doedes, Inl. tot de Leer van God bl. 68v. 268 met de daar aangehaalde
litteratuur. Opzoomer, Wet en Wijsb. 1857 cap. 1. Pierson, Bespiegeling,
gezag en ervaring 1855 cap. 1. Rauwenhoff, Wijsb. v. d. godsd. 205v.
Hoekstra, Wijsg. Godsd. II 73v. Kuyper, Verflauwing der grenzen 1892.
Is. van Dijk, Aesthet. en ethische godsdienst 1895. Hartmann, Ges.
Studiën und Aufsätze 1876 S. 549-729. R. Flint, Antitheistic theories
1885 p. 334. 536. Hettinger, Apologie des Christ. I⁷ S. 243 f. Ebrard,
Apol. I² 435 f. enz., cf. ook deel I 148-151.

Even onverklaard blijft de oorsprong der dingen bij het materialisme.
Terwijl het pantheisme het heelal laat voortkomen uit één laatste
principe, dat met de wereld samenvalt, neemt het materialisme eene
veelheid van principia aan. Maar deze laatste principia aller dingen
zijn volgens het materialisme niets anders dan ondeelbare stofdeeltjes.
Indien de voorstanders dezer wereldbeschouwing nu aan deze hun
grondstelling getrouw bleven, zouden zij aan die atomen geen enkel
metaphysisch, transcendent praedicaat mogen toeschrijven. Het is op
het standpunt van het materialisme, goed beschouwd, ongeoorloofd, om
van de eeuwigheid, de ongeschapenheid, de onvernietigbaarheid der
atomen, of ook van stof _en_ kracht te spreken. Indien men zegt, dat de
wereld uit stoffelijke atomen is ontstaan, moet men daaraan ook getrouw
blijven. Atomen toch, wijl elementen der empirische wereld, kunnen alleen
empirische maar geene metaphysische eigenschappen dragen. Het begrip
atoom sluit volstrekt niet in, dat het van nature en per se eeuwig en
onvernietigbaar is. Wie de atomen voor de laatste principia van alle
zijn houdt, snijdt zich den weg af tot speculatie en metaphysica en moet
dan ook alleen uit die empirische atomen langs empirischen weg de
wereld verklaren. De materialist kan alleen zeggen, dat de ervaring
leert, dat de atomen niet ontstaan en niet vergaan; maar van eene
metaphysische natuur en van metaphysische eigenschappen der atomen
mag hij niet spreken. De natuurwetenschap, waarop de materialist zich
altijd beroept, heeft het als zoodanig met het eindige, het relatieve,
met de natuur en hare verschijnselen te doen; zij gaat altijd van de
natuur uit, neemt haar als gegeven aan en kan niet doordringen tot wat
achter haar ligt. Zoodra ze dat doet, houdt zij op physica te zijn en
wordt metaphysica. Maar het materialisme blijft zichzelf niet getrouw
en schrijft terstond aan de atomen allerlei eigenschappen toe, die in
het begrip zelf niet liggen opgesloten en door de ervaring niet worden
geleerd. Daarom is het materialisme geen exacte wetenschap, geen
vrucht van streng wetenschappelijk onderzoek, maar eene philosophie,
die op de ontkenning aller philosophie is gebouwd; het lijdt aan eene
innerlijke tegenstrijdigheid; het loochent al het absolute en maakt de
atomen absoluut; het ontkent Gods bestaan en vergoddelijkt de materie.
Zelfs kan nog sterker gesproken worden: indien het materialisme alle
dingen uit de stof verklaren wil, mist het alle recht om van atomen te
spreken. Atomen zijn nooit waargenomen; niemand heeft ze ooit gezien;
het empirisch onderzoek heeft ze niet aan het licht gebracht. Ze dragen
van huis uit eene metaphysische natuur en moesten daarom voor het
materialisme reeds contrabande zijn. En als metaphysische substantiën
verkeeren ze in eene antinomie, die door niemand nog is opgelost. Ze
zijn stoffelijk en toch zullen zij tegelijk ondeelbaar, onveranderlijk,
oneindig in aantal, eeuwig en onvernietigbaar zijn. En als dan bij dat
alles de materie zelve, die als verklaringsprincipe van het heelal
wordt aangenomen, maar bekend en begrijpelijk ware! Maar juist het wezen
en de natuur der stof is het allergeheimzinnigste en onttrekt zich
geheel aan onze kennis. Wij kunnen ons nog beter indenken en voorstellen
wat geest, dan wat stof is. Stof is een naam, een woord, maar wij weten
niet, wat er onder te verstaan. Wij staan hier voor een mysterie, in zijn
soort even groot als het bestaan van geest, dat om zijn onbegrijpelijkheid
door het materialisme verworpen wordt. Doch aangenomen, dat er atomen
zijn en dat zij eeuwig en onveranderlijk zijn, dan is daarmede nog niets
ter verklaring der wereld bereikt. Hoe is uit die atomen de wereld
ontstaan? Indien de thans bestaande wereld, of ook eene voorafgaande,
een begin heeft gehad, moet er eene oorzaak zijn, waardoor de atomen in
beweging gekomen zijn en wel in zulk eene beweging, die de tegenwoordige
wereld tot resultaat had. Maar uit de stof is de beweging niet te
verklaren, want alle stof is van nature traag en komt alleen door een
stoot van buiten in beweging. Een primum movens buiten de stof kan
echter door het materialisme niet aangenomen worden. En zoo blijft er
niets anders over, dan om, evenals de atomen, zoo ook de beweging, de
verandering, den tijd of met Czolbe zelfs deze bestaande wereld absoluut
en eeuwig te maken. Het materialisme wikkelt zich in altijd grootere
tegenstrijdigheden; het verwart het physische en het metaphysische,
worden en zijn, verandering en onveranderlijkheid, tijd en eeuwigheid,
en spreekt van oneindige ruimte, oneindigen tijd, oneindige wereld,
alsof het niets ware en er niet de ongerijmdste tegenspraak in lag.
Ten slotte is herhaaldelijk en van verschillende zijden aangetoond, dat
het materialisme in gebreke blijft, om uit de mechanische verbinding
van louter stoffelijke en dus onbewuste, levenlooze, onvrije, doellooze
atomen heel die geestelijke wereld van leven, bewustzijn, doel,
godsdienst, zedelijkheid enz. te verklaren, welke toch met niet minder
kracht zich aan ons innerlijk besef opdringt, als de physische wereld
aan onze zintuigen. En het schijnt, dat deze kritiek op de materialisten
zelven langzamerhand eenigen indruk gaat maken. Het materialisme in
deze eeuw, uit het pantheisme voortgekomen, keert hoe langer hoe meer
naar het pantheisme terug en neemt zelfs allerlei mystieke elementen
in zich op, Wetensch. Bladen, Mei 1896. De lang verworpen levenskracht
vindt thans weer verdedigers. De atomen worden als levend, bezield
voorgesteld. Haeckel spreekt weer van een „Geist in allen Dingen”, van
eene „göttliche Kraft”, een „bewegenden Geist”, eene „Weltseele”, die
in alle dingen woont en zoekt in dit pantheistisch monisme den band
tusschen godsdienst en wetenschap. Maar daarmede heeft het materialisme
ook zelf openlijk zijne onmacht beleden, om de wereld te verklaren; in
zijne armoede riep het mechanisme der atomen het dynamisch principe weer
te hulp. Cf. Ulrici, Gott und die Natur 1866. Fabri, Briefe gegen den
Mater. 1864. Hartmann, Ges. Stud. u. Aufsätze 1876 S. 421 f. Nathusius,
Natur u. Philos. Heilbronn 1883. T. Pesch, Die grossen Welträthsel I²
11 f. 143 f. 504 f. II 118-171. Hettinger, Apol. des Christ. I⁷ 167 f.
Pfaff, Schöpfungsgesch. 1881 S. 729 f. Reusch, Bibel u. Natur 1876 S.
43 f. P. Janet, Le matér, contemporain en Allemagne 1864. Pressensé,
Les origines 1883 p. 129 S. Vooral ook het pas verschenen werk van
Raoul Pictet, Etude crit. du materialisme et du spiritualisme par la
physique expérimentale. Genève 1897.


4. Tegenover al deze richtingen hield de christelijke kerk eenparig de
belijdenis vast: credo in Deum patrem, omnipotentem, creatorem coeli et
terrae; en zij verstond onder schepping die daad Gods, waardoor Hij naar
zijn souvereinen wil heel de wereld uit het niet-zijn tot een zijn brengt,
dat onderscheiden is van zijn eigen wezen. En dit is inderdaad de leer
der H. Schrift. Het woord ‎‏ברא‏‎ beteekent oorspronkelijk: splijten,
deelen, snijden (Jos. 17:15, 18 in piel van het af houwen van bosschen),
en vandaar vormen, voortbrengen, scheppen. Het drukt op zichzelf nog
niet uit, dat iets uit niets wordt voortgebracht, want het wordt
menigmaal ook van de werken der onderhouding gebezigd, Jes. 40:28,
45:7, Jer. 31:22, Am. 4:13. Het is synoniem van en wisselt af met
‎‏עשׂה‏‎, ‎‏יצר‏‎, ‎‏חֹדֶּשׁ‏‎, Ps. 104:30. Maar van deze onderscheidt
het zich toch daardoor, dat het altijd van het Goddelijk maken en nooit
van ’s menschen doen wordt gebezigd; dat het nooit een accusativus
der stof bij zich heeft, waaruit iets gemaakt wordt; en dat het daarom
juist overal de grootheid en macht van het Goddelijk werken uitdrukt,
Delitzsch, Neuer Comm. zur Gen. S. 48. En ditzelfde is het geval met de
N. T. woorden κτιζειν, Mk. 13:19, ποιειν, Mt. 19:4, θεμελιουν, Hebr.
1:10, καταρτιζειν, Rom. 9:12, κατασκευαζειν, Hebr. 3:4, πλασσειν, Rom.
9:20, die ook niet op zichzelve een scheppen uit niets uitdrukken.
De term scheppen uit niets is dan ook niet letterlijk aan de Schrift
ontleend maar komt het eerst voor in 2 Macc. 7:28, waar gezegd wordt,
dat God hemel en aarde en mensch ἐξ οὐκ ὀντων ἐποιησεν, Vulg. fecit
ex nihilo. Men heeft bestreden, dat deze uitdrukking in strengen zin
mocht worden opgevat, en haar eene platonische uitlegging gegeven.
Toch verdient het de aandacht, dat de schrijver niet van μη ὀντα, d. i.
een nihilum privativum, eene qualiteit- en vormlooze materie, maar van
οὐκ ὀντα d. i. een nihilum negativum spreekt. Voorts is het zelfs nog
niet zeker, dat de auteur van het boek der Wijsheid in cap. 11:18 de
eeuwigheid eener vormlooze stof heeft geleerd; de plaats kan zeer goed
van de creatio secunda worden verstaan, evenals dat later het geval is
bij Justinus Martyr. Maar hoe dit zij, de Schrift laat te dezen opzichte
geen twijfel over. Zij gebruikt den term niet, maar leert de zaak
duidelijk. Wel heeft men gemeend, dat ook Gen. 1:1-3 eigenlijk van een
oorspronkelijken, niet geschapen chaos uitging. Wijl ‎‏בְרֵאשִׁית‏‎ naar
den vorm een status constr. is, zouden de verzen 1-3 aldus te vertalen
zijn: in den beginne toen God hemel en aarde schiep--de aarde nu was
woest en ledig enz.--, toen sprak God: er zij licht. In vers 2 zou dan
de woeste en ledige aarde bij het scheppen Gods worden ondersteld;
zoo Ewald, Bunsen, Schrader e. a., cf. Schultz, Altt. Theol.⁴ S. 570
f. Maar deze vertaling is niet aannemelijk. Vooreerst krijgt de zin
dan eene periodische lengte, die in ’t hebr. weinig voorkomt, hier
terstond in het begin en naar den schrijftrant van Gen. 1 heel niet
wordt verwacht en ook op de schepping van het licht veel te sterken
nadruk legt; vervolgens eischt de status constr. van ‎‏בראשׁית‏‎ deze
vertaling niet, omdat het in denzelfden vorm zonder suffix of genitivus
ook voorkomt in Jes. 46:10, cf. Lev. 2:12, Deut. 33:21; en ten derde
ware het vreemd, dat terwijl de voorzin zeggen zou, dat God hemel en
aarde nog scheppen moest, de tusschenzin den chaos reeds met den naam
van aarde bestempelde en van den oorspronkelijken toestand des hemels
heel geen gewag maakte. En daarbij komt dan nog, dat deze vertaling,
ook indien ze juist ware, nog geenszins de eeuwigheid der woeste aarde
leeren zou maar hoogstens dit in het midden zou laten. Dat strijdt
echter met geheel den geest van het scheppingsverhaal. Elohim wordt in
Gen. 1 niet voorgesteld als een wereldformeerder, die op menschelijke
wijze uit voorhanden stof een kunstwerk maakt, maar als Een, die enkel
sprekende, door een louter machtwoord, alle dingen in het aanzijn roept.
En daarmede komt heel de Schrift overeen. God is de Almachtige, die
oneindig verre staat boven alle creatuur, en met alle schepselen doet
naar zijn souverein welgevallen; de absolute bezitter, ‎‏כֹנֵה‏‎ van
hemel en aarde, Gen. 14:19, 22, die alles doet wat Hem behaagt, aan
wiens macht nergens een grens is gesteld. Hij spreekt en het is, Hij
gebiedt en het staat, Gen. 1:3, Ps. 33:9, Jes. 48:13, Rom. 4:17. Voorts
worden alle dingen in de Schrift telkenmale beschreven als door God
gemaakt en volstrekt van Hem afhankelijk. Hij heeft alles gemaakt, hemel,
aarde, zee met al wat er op en er in is, Ex. 20:11, Neh. 9:6 enz. Alles
is door Hem geschapen, Col. 1:16, 17, bestaat alleen door zijn wil, Op.
4:11, en is uit en door en tot God, Rom. 11:36. Vervolgens wordt er
nooit en nergens van eene eeuwige ongevormde stof ook maar de minste
melding gemaakt. God alleen is de Eeuwige, de Onverderfelijke; Hij alleen
is boven het worden en de verandering verheven. Daarentegen hebben de
dingen een begin en een einde, en zijn aan wisseling onderworpen. Op
anthropomorphe wijze wordt dit uitgedrukt. God bestond eer de bergen
geboren waren en zijne jaren houden niet op, Ps. 90:2, Spr. 8:25, 26;
Hij heeft uitverkoren en liefgehad προ καταβολης κοσμου, Ef. 1:4, Joh.
17:24, cf. Mt. 13:35, 25:34, Luk. 11:50, Joh. 17:5, Hebr. 4:3, 9:26,
1 Petr. 1:20, Op. 13:8, 17:8. En eindelijk leert Rom. 4:17, ook al is
daar niet bepaald van de schepping sprake, dat God τα μη ὀντα, hetgeen
mogelijk nog niet is, roept en beveelt ὡς οντα, alsof het ware; het
zijn of niet-zijn maakt voor Hem geen onderscheid. Nog klaarder spreekt
Hebr. 11:3 het uit, dat de wereld zoo door God is gemaakt, dat hetgeen
gezien wordt niet geworden is ἐκ φαινομενων, uit hetgeen onder de
oogen verschijnt. Eene vormlooze stof is hierdoor geheel buitengesloten;
de zichtbare wereld is niet uit ’t zichtbare voortgekomen maar rust in
God, die door zijn woord alles in het aanzijn riep.


5. Deze leer der Schrift vindt in de woorden _uit niets_ hare scherpste
uitdrukking, en is zoo van den beginne af door de christelijke theologie
verstaan en weergegeven, Hermas, Pastor I 1. Theophilus, ad Autol.
II 4. Tertull. de praescr. 13. Iren. adv. haer. II 10 enz. Maar bij
gnostieken en manicheën, theosophen en naturalisten, pantheisten en
materialisten heeft deze leer ten allen tijde weerspraak ontmoet. Vooral
is het aan Aristoteles ontleende: ex nihilo nihil fit, daartegen in
het midden gebracht. Toch is deze bestrijding geheel zonder grond.
Vooreerst is deze regel van Aristoteles lang zoo eenvoudig niet
als hij lijkt; ieder oogenblik staan we voor verschijnselen, die zich
niet tot aanwezige factoren laten herleiden; geschiedenis is geen
rekensom; het leven is geen product van chemische verbindingen; het
genie is nog iets anders en iets meer dan het kind van zijn tijd, en
elke persoonlijkheid is iets oorspronkelijks. Maar hiervan afgezien
en cum grano salis opgevat, vindt deze regel van Aristoteles geene
tegenspraak. De theologie heeft nooit geleerd, dat het niet-zijn de
vader, de bron, het principium was van het zijn. Ten overvloede heeft
zij er telkens bijgevoegd, dat de uitdrukking ex nihilo geene aanduiding
was van eene te voren bestaande materie, uit welke de wereld gevormd
werd; maar ze gaf alleen te kennen, dat het zijnde eens niet was, en
dat het alleen door Gods almachtige kracht in het aanzijn is geroepen;
de uitdrukking ex nihilo staat dus met post nihilum gelijk; particula
ex non designat sed excludit materiam; de wereld heeft haar oorzaak
niet in zichzelve maar alleen in God, Iren. adv. haer. II 14. August.
Conf. XI 5. XII 7. De Gen. ad litt. I 1. Anselmus, Monol. c. 8. Thomas,
S. Theol. I qu. 45 art. 1 enz. De uitdrukking werd in de christelijke
theologie alleen daarom zoo gaarne behouden, omdat zij bijzonder geschikt
was om allerlei dwaling bij den wortel af te snijden. Vooreerst deed ze
dienst tegen de paganistische leer van eene ἀμορφος ὑλη, waarboven
ook een Plato en Aristoteles zich niet hadden kunnen verheffen. In
het Heidendom is de mensch gebonden aan de stof, onderworpen aan
zinnelijkheid en natuurdienst; hij kan de gedachte niet vatten, dat
de geest vrij staat tegenover en boven de stof, en nog veel minder,
dat God absoluut souverein is, door niets bepaald dan door zijn eigen
wezen. En daartegenover leert nu de schepping uit niets de absolute
souvereiniteit Gods, zijne volstrekte onafhankelijkheid; indien ook maar
een enkel stofdeel niet uit niet geschapen ware, zou God niet God
wezen. In de tweede plaats sluit deze uitdrukking alle emanatie uit,
alle wezensidentiteit van God en wereld. Wel spraken de scholastici
meermalen van eene emanatio of processio totius entis a causa
universali, en ook wel van eene participatie van het schepsel aan het
zijn en het leven Gods. Maar daarmede bedoelden zij geen emanatie in
eigenlijken zin, alsof het Goddelijk wezen in de creaturen uitstroomde
en er zich in ontplooide, gelijk het genus in zijne species. Maar zij
wilden daarmede alleen zeggen, dat God ens per essentiam is, het
schepsel echter ens per participationem; de schepselen hebben wel een
eigen zijn, maar dit heeft in het Goddelijk zijn zijne causa efficiens
en exemplaris, Thomas, S. Theol. I qu. 45 art. 1. Kleutgen, Philos.
der Vorz. II 828 f. 899 f. De schepping uit niets handhaaft, dat er
tusschen God en wereld een essentieel onderscheid is. De schepping
bestaat niet in een overgang van de wereld uit een zijn in God tot een
zijn buiten God, noch ook uit een zijn zonder God tot een zijn door God,
maar uit het niet-zijn tot het zijn. De wereld is zeker geen αντιθεος, zij
bestaat niet onafhankelijk, zij is en blijft in God als haar voortdurende
causa immanens, gelijk later bij de onderhouding tegen het manicheisme
en deisme moet worden aangetoond. Maar zij is naar de leer der Schrift
geen deel, geen uitvloeisel van het wezen Gods. Zij heeft een eigen, een
ander, een van de essentia Dei onderscheiden wezen en zijn. En dat wordt
door het ex nihilo uitgedrukt. Toch heeft de philosophie ook dezen term
misbruikt. Evenals Plato onder het μη ὀν eene eeuwige ongevormde stof
verstond, zoo duidde Erigena zelfs God als nihilum aan, voorzoover Hij
boven alle kategorieën en bepalingen, boven alle zijn en wezen verheven
is; dum ergo incomprehensibilis intelligitur, per excellentiam nihilum
non immerito vocitatur, de div. nat. III 19. En als Hij alles uit niets
te voorschijn brengt, dan wil dat zeggen, dat Hij de sua videlicet
superessentialitate producit essentias, de supervitalitate vitas, etc.
de div. nat. III 20. Nog vreemder sprong Hegel in zijne Logik met
dit begrip om, als hij onder het niets verstond een Nicht-seyn, das
zugleich Seyn, und ein Seyn, das zugleich Nicht-seyn ist; een niets,
dat tegelijk alles is, nl. in potentia en niets bepaald in concreto,
Werke III 64. 73 f. Tegen deze philosophische begripsverwarring staat
de christelijke theologie lijnrecht over; zij verstaat onder het niets een
zuiver nihil negativum en weert alle emanatie af. Toch ligt er ook in
de emanatie eene ware gedachte, die juist door de bijbelsche leer der
creatie zonder schending van het wezen Gods gehandhaafd wordt, veel
beter dan in de philosophie. De leer van de schepping uit niets geeft
nl. ten slotte aan de christelijke theologie eene plaats tusschen het
gnosticisme en het arianisme in, d. i. tusschen pantheisme en deisme.
Het gnosticisme kent geen creatie maar alleen emanatie en maakt daarom
de wereld tot den Zoon, de wijsheid, het beeld Gods in adaequaten zin;
het arianisme kent geen emanatie maar alleen creatie, en maakt daarom
den Zoon tot een schepsel; daar wordt de wereld vergoddelijkt, hier God
verwereldlijkt. Maar de Schrift en dienovereenkomstig de christelijke
theologie kent beide, emanatie en creatie; eene tweevoudige meedeeling
Gods, eene binnen, eene buiten het Goddelijk wezen; eene aan den Zoon,
die in den beginne bij God en zelf God was, en eene aan de schepselen,
die in den tijd zijn ontstaan; eene van eeuwigheid en eene in den tijd;
eene uit het wezen en eene door den wil Gods. De eerste heet generatie,
de tweede creatie. Door de generatie wordt eeuwiglijk het adaequate
beeld Gods meegedeeld aan den Zoon; door de creatie wordt slechts eene
zwakke, flauwe gelijkenis Gods meegedeeld aan het schepsel. Maar toch
staan beide in verband. Zonder de generatie zou de creatie niet mogelijk
zijn. Indien God zich niet absoluut kon meedeelen aan den Zoon, kon Hij
veelmin in relatieven zin zich meedeelen aan zijn schepsel. Indien God
niet trinitarisch bestond, ware de schepping niet mogelijk, Athan. c.
Ar. I 12. II 56. 78.


6. Dienovereenkomstig leert dan ook de H. Schrift, dat God Drieëenig
de auteur der schepping is. Tusschenwezens kent de Schrift niet. De
Joden dachten bij den pluralis in Gen. 1:26 aan de engelen, Weber, Syst.
170. De Gnostieken lieten uit God eene reeks van aeonen uitgaan, die
scheppend optraden. De Arianen maakten van den Zoon een tusschenwezen
tusschen Schepper en schepsel in, dat, schoon geschapen, toch ook
zelf weer schiep. In de Middeleeuwen waren velen niet ongeneigd, om
de mogelijkheid eener medewerking van het schepsel bij de schepping aan
te nemen. Zij kwamen daartoe, omdat in de kerk de zondenvergeving en
genade-uitdeeling inhaerent was aan het ambt, en een priester in de
mis het brood veranderen kon in het lichaam van Christus en dus een
creator sui creatoris (Biel) werd. Vandaar dat Lombardus in de leer
van de sacramenten zegt, dat God ook wel posset per aliquem creare
aliqua, non per eum tanquam auctorem sed ministrum cum quo et in quo
operaretur, Sent. IV dist. 5 n. 3. Door enkelen, zooals Durandus,
Suarez, Bellarminus gevolgd, werd hij toch door anderen zooals Thomas,
Scotus, Bonaventura, Richard, Victor enz. weersproken, Thomas, S.
Theol. I qu. 45 art. 5. Kleutgen, Philos. der Vorzeit II² 849 f. En
hiermede stemden ook de Gereformeerden overeen, die meer nog dan
Roomschen en Lutherschen alle vermenging van Schepper en schepsel
weerstonden, Voetius, Disp. I 556 sq. Synopsis, X 14. Turret. Th.
El. V qu. 2. Heidegger, Corpus Theol. VI 14. Mastricht III 5, 20. M.
Vitringa II 81-82. De Schrift kent de schepping uitsluitend Gode toe,
Gen. 1:1, Jes. 40:12v., 44:24, 45:12, Job 9:5-10, 38:2v. Daardoor is
Hij van de afgoden onderscheiden, Ps. 96:5, Jes. 37:16, Jer. 10:11,
12. Scheppen is een Goddelijk werk, eene daad van oneindige macht,
en daarom noch in de natuur noch in de genade mededeelbaar aan
eenig schepsel, wat het ook zij. Maar des te eenpariger werd door de
christelijke theologie het werk der schepping toegeschreven aan alle
drie personen in de triniteit. De Schrift liet hier ook geen twijfel
over. God heeft alle dingen geschapen door den Zoon, Ps. 33:6, Spr.
8:22, Joh. 1:3, 5:17, 1 Cor. 8:6, Col. 1:15-17, Hebr. 1:3, en door den
Geest, Gen. 1:2, Ps. 33:6, Job 26:13, 33:4, Ps. 104:30, Jes. 40:13,
Luk. 1:35. En daarbij zijn Zoon en Geest niet gedacht als oorspronkelijke
krachten maar als zelfstandige principia, als auctores, die met den
Vader het werk der schepping tot stand brengen, gelijk zij met Hem ook
de ééne, waarachtige God zijn. In de christ. kerk kwam deze leer der
Schrift niet aanstonds tot haar recht; de Logos werd eerst te veel
opgevat als een tusschenwezen, dat den overgang tusschen God en wereld
bewerkte; en de persoon en het werk des H. Geestes trad eerst nog
geheel op den achtergrond, boven bl. 251v. Maar Irenaeus zeide toch
reeds, dat God geen vreemde werktuigen behoefde bij de schepping en
ook de engelen daarbij niet gebruikte, maar dat Hij zijne eigene handen
heeft, den Logos en den H. Geest, door wien en in wien Hij alles heeft
geschapen, adv. haer. IV 20. Klaar werd de leer der schepping als
werk der gansche triniteit ontwikkeld door Athanasius en de drie
Cappadociërs in het Oosten en door Augustinus in het Westen. Geen
schepsel, zegt Athanasius, kan ποιητικον αἰτιον der schepping zijn; als
de Zoon dus met den Vader de wereld schept, kan Hij geen buitengoddelijk,
geschapen demiurg zijn, gelijk Arius meent, maar moet Hij de eigen Zoon
des Vaders zijn, ἰδιον γεννημα της οὐσιας αὐτου, c. Ar. II 21 sq.
Maar waar de Logos is, daar is ook de Geest, en dus ὁ πατηρ δια του
λογου ἐν τῳ πνευματι κτιζει τα παντα, ad Serap. III 5. En nog sterker
spreekt Augustinus: ab hac summe et aequaliter et immutabiliter bona
trinitate creata sunt omnia, Enchir. 10, zoodat de gansche schepping
een vestigium trinitatis is, de trin. VI 10. de civ. XI 24. Conf.
XIII 11. En zoo is deze leer het gemeengoed geworden van heel de
christelijke theologie, Joh. Damasc. de fide orthod. I 8. Thomas, S.
Theol. I qu. 45 art. 6. Luther, art. Smalc. I 1. Calv. Inst. I 14,
20, en ook van de verschillende confessies, Denzinger, Enchir. Symb.
n. 202. 227. 231. 232. 355. 367. 598. Müller, Die symb. Bücher der
ev. luth. K. 5e Aufl. S. 38. 299. Niemeyer, Coll. conf. eccl. Ref. p.
87. 331. 341 enz. Tegenspraak vond deze leer alleen bij hen, die ook
het kerkelijk triniteitsdogma verwerpen en hoogstens alleen van eene
schepping des Vaders door den Zoon willen weten maar in geen geval
in de creatie een gemeenschappelijk werk der drie Goddelijke personen
erkennen, zooals de Arianen, Socinianen, Remonstranten, Rationalisten,
en in den nieuweren tijd Martensen, Dogm. § 61. Oosterzee, Dogm. § 56,
5 en vooral Doedes, Ned. Gel. 121v. Beide dogmata staan en vallen ook
met elkaar. De belijdenis van de wezenseenheid der drie personen brengt
vanzelve mede, dat alle opera ad extra communia en indivisa zijn; en
omgekeerd is de bestrijding van het trinitarisch werk der schepping
bewijs van afwijking in de leer der triniteit. Het komt er hier slechts
op aan, om met de Schrift en met de kerkvaders, zooals Athanasius,
ten strengste onderscheid te maken tusschen Schepper en schepsel, en
voor alle gnostische vermenging zich te wachten. Indien Zoon en Geest
in de Schrift optreden als zelfstandige principia, als auctores der
schepping, dan zijn zij ook het Goddelijk wezen deelachtig; en indien zij
waarachtig God zijn, hebben zij ook deel aan het werk der schepping.
Daarentegen wikkelt de ariaansche leer in onoplosbare moeilijkheden.
Het is niet tegen te spreken, dat de Schrift de schepping als een werk
des Vaders door den Zoon leert. Indien de Zoon nu beschouwd wordt als
een persoon buiten het Goddelijk wezen, is er recht tot de vraag: aan
het scheppen van den Vader door den Zoon is geen zin te hechten; de
Schrift zegt het, maar wat kan het beteekenen? de Vader heeft den Zoon
het scheppen opgedragen? dan ware de Zoon de eigenlijke Schepper. Vader
en Zoon hebben samen alles geschapen? maar dan is het geen scheppen
door den Zoon, Doedes t. a. p. 128. De leer der triniteit doet hier
het ware licht opgaan. Gelijk God één is in wezen en onderscheiden in
personen, zoo is ook het werk der schepping één en ongedeeld en toch
in die eenheid rijk aan verscheidenheid. Het is een eenig God, die alle
dingen schept, en daarom is de wereld eene eenheid, gelijk omgekeerd de
eenheid der wereld de eenheid Gods bewijst. Maar in dat ééne Goddelijk
wezen zijn drie personen, die elk in het ééne werk der schepping een
eigen taak vervullen. Niet in dien zin, dat de schepping principaliter
aan den Vader en minus principaliter aan den Zoon en den Geest toekomt,
of dat de drie personen onafhankelijk naast elkander werken, elkanders
arbeid aanvullen en drie gescheiden causae efficientes der schepping
zijn; de spreekwijze van tres causae sociae bij sommige theologen vond
daarom bij velen bezwaar, Zöckler, Gesch. der Bezieh. I 621 f. 679 f.
Er is wel coöperatie, maar geen arbeidsverdeeling. Alle dingen zijn
tegelijk uit den Vader door den Zoon in den Geest. De Vader is de eerste
oorzaak; van Hem gaat het initiatief uit; de schepping wordt daarom
in oeconomischen zin bepaaldelijk aan Hem toegeschreven. De Zoon is
niet het instrument maar de persoonlijke wijsheid, de Logos, door welken
alles geschapen wordt; alles rust en heeft systeem in Hem, Col. 1:17 en
is tot Hem geschapen, Col. 1:16, niet als einddoel maar als Hoofd en
Heer aller schepselen, Ef. 1:10. En de Heilige Geest is de persoonlijke
immanente oorzaak, waardoor alle dingen in God leven, zich bewegen en
zijn, hun vorm en gestalte ontvangen en heengeleid worden tot hunne
bestemming. Cf. boven 417v. Frank, Syst. d. chr. Wahrh. I 328 f.
Kuyper, Het werk van den H. Geest I 20v.


7. Toch, al is de schepping een werk der gansche triniteit, het kan
niet ontkend worden, dat zij in de Schrift nog in eene eigenaardige
verhouding tot den Zoon staat, welke afzonderlijke bespreking verdient.
Het O. Test. zegt menigmaal, dat God door het woord alle dingen
geschapen heeft, Gen. 1:3, Ps. 33:6, Ps. 148:5, Jes. 48:13, door
wijsheid de aarde gegrond en door verstandigheid de hemelen toebereid
heeft, Ps. 104:24, Spr. 3:19, Jer. 10:12, 51:15. Maar die wijsheid wordt
ook persoonlijk voorgesteld als raadgeefster en werkmeesteresse der
schepping. God verwierf en bezat ze, schikte ze, doorzocht ze, opdat
Hij door haar als eerstelinge zijns wegs, als beginsel zijner werken,
de wereld scheppen en inrichten zou. En zoo was ze vóór de schepping
reeds bij Hem, en gedurende de schepping werkte ze mede en verheugde
zich in de werken van Gods handen, bovenal in de menschenkinderen,
Spr. 8:22-31, Job 28:23-27. In het N. Test. wordt deze leer verder
ontwikkeld. Wij lezen daar niet alleen, dat God alles geschapen heeft
door den Zoon, Joh. 1:3, 1 Cor. 8:6, Col. 1:15-17, Hebr. 1:3, maar
Christus heet daar ook πρωτοτοκος πασης κτισεως, Col. 1:15, ἀρχη
της κτισεως του θεου, Op. 3:14, de Alpha en Omega, het begin en het
einde van alle dingen, Op. 1:17, 21:6, 22:6, tot wien alles geschapen
is, Col. 1:17, om onder Hem als het Hoofd wederom bijeen te worden
vergaderd, Ef. 1:10. Christus heeft in al deze plaatsen niet slechts
eene soteriologische maar ook eene kosmologische beteekenis. Hij is
middelaar der herschepping niet alleen maar ook der schepping. De
Apologeten wisten met deze gedachten der Schrift nog geen raad. Onder
platonischen invloed staande, zagen zij in den Logos dikwerf niet
veel meer dan den κοσμος νοητος; ze brachten Hem ten nauwste met de
wereld in verband, hielden zijne generatie door de creatie gemotiveerd
en maakten tusschen de geboorte des Zoons en de schepping der wereld
nog geen genoegzaam onderscheid; ze worstelen nog met de gnostische
gedachte, dat de Vader eigenlijk de verborgen, onzichtbare Godheid
is en eerst door den Logos openbaar wordt, cf. boven bl. 251v. Al
is dit gnostische element nu door de kerkvaders, vooral Athanasius
en Augustinus, ook uit de theologie gebannen; het is daarin toch
telkens wedergekeerd. De wortel, waaruit deze gedachte ontspruit, is
altijd een zeker dualisme, eene meer of minder scherpe tegenstelling
tusschen geest en stof, tusschen God en wereld. God is onzichtbaar,
ontoegankelijk, verborgen; de wereld is indien niet anti-, dan toch
ongoddelijk, God-loos, athée. Om deze principieele tegenstelling te
verzoenen is er een tusschenwezen noodig, en dat is de Logos. Hij is in
betrekking tot God de wereldidee, het wereldbeeld, de κοσμος νοητος,
en in betrekking tot de wereld is Hij de eigenlijke Schepper, het
principe der mogelijkheid, dat er eene wereld komt. Bij de Hernhutters
leidde dit er zelfs toe, dat de Vader geheel terugtreedt, en Christus
de eigenlijke Schepper is; de herschepping verslindt de schepping,
de genade vernietigt de natuur. Verscheiden Vermittelungstheologen
leeren, dat de Logos de wereld is naar hare idee, en dat het dus gehört
zum Wesen des Sohnes, sein Leben nicht mehr im Vater sondern auch in
der Welt zu haben; als das Herz des Vaters ist er zugleich das ewige
Weltherz, der ewige Weltlogos, Martensen, Dogm. § 125. Meyer op Col.
1:16. Deze voorstelling leidt dan vanzelf tot de leer der menschwording
buiten de zonde. De wereld is op zichzelve profaan, de schepping
eigenlijk geen wezenlijk Goddelijk werk. Indien God zal kunnen scheppen,
indien de wereld, indien de menschheid Hem aangenaam zal kunnen wezen,
dan moet Hij ze zien in Christus. Deze is het, in wien en om wien de
wereld alleen door God gewild kan zijn; in wien als het hoofd en het
Centralindividuum de menschheid Gode alleen welgevallig kan wezen;
de menschwording is noodzakelijk voor de openbaring en de meedeeling
Gods, en de Godmensch is het hoogste doel der schepping, cf. Dorner,
Entw. der Lehre van der Person Christi III 1227-1262, Nitzsch, Syst.
der chr. Lehre S. 204, Lange, Chr. Dogm. II 215 en vooral ook Keerl,
Der Mensch, das Ebenbild Gottes II 1 f. Ten slotte voltooit zich deze
gedachtenreeks in de leer, dat de schepping noodzakelijk is voor God
zelven; God an sich is wel natuur, Urgrund, βυθος, σιγη, maar om zelf
tot persoonlijkheid, geest te worden, heeft Hij de schepping noodig.
De schepping is de geschiedenis Gods, de kosmogonie is theogonie,
Schelling, Werke II 2 S. 109.

Deze gnostiek is alleen principieel te overwinnen, wanneer alle
dualisme tusschen God en wereld bij den wortel wordt afgesneden.
Scheppen is geen lager en minder Goddelijk werk dan het herscheppen;
de natuur staat niet beneden de genade; de wereld is niet profaan
in zich zelve. En zoo was er dan ook geen lager Goddelijk wezen van
noode, om den Vader in staat te stellen tot het scheppen der wereld.
De christelijke kerk gelooft in den Vader, den Almachtige, Schepper des
hemels en der aarde. De schepping is volstrekt niet meer het werk van
den Zoon dan van den Vader. Alle dingen zijn uit God. En de christelijke
kerk belijdt van den Zoon, dat Hij niet minder is dan de Vader en niet
dichter bij de schepselen staat maar dat Hij ééns wezens is met den
Vader en met den Geest, en dat zij samen de ééne, eeuwige, waarachtige
God zijn, Schepper van hemel en van aarde. Maar wel neemt de Zoon bij
het werk der schepping eene eigen plaats in. Vooral Augustinus stelde
dit in het licht. Ofschoon hij de ideeën der dingen niet met den Logos
vereenzelvigde, gelijk de Apologeten gedaan hadden, moest hij deze toch
met den Logos in verband brengen. De wereld was wel niet eeuwig maar
haar idee was toch eeuwig in het bewustzijn Gods. De Vader spreekt al
zijn gedachten, heel zijn wezen uit in het ééne, persoonlijke Woord, en
daarom is de wereldidee ook vervat in den Logos; de Logos kan daarom
genoemd worden forma quaedam, forma non formata sed forma omnium
formatorum, Serm. 117, cf. de lib. art. III 16 en 17. de trin. XI
10. XV 14, cf. Anselmus, Monol. 34. Thomas, S. Theol. I qu. 34 art.
3, cf. 44 art. 3. Hierdoor kan de beteekenis van den Zoon voor de
schepping worden vastgesteld. Vooreerst is het de Vader, van wien het
initiatief der schepping uitgaat, die de wereldidee denkt, maar alwat
de Vader is en heeft en denkt, deelt Hij mede aan en spreekt Hij uit in
den Zoon. In Hem aanschouwt de Vader de idee der wereld zelve, niet
als ware deze met den Zoon identisch, maar zoo dat ze in den Zoon, in
wien zijne gansche volheid woont, Hem voor oogen staat en te gemoet
treedt. In de Goddelijke wijsheid ligt ook, als deel, als epitome, die
wijsheid besloten, welke in de schepselen gerealiseerd zal worden. Hij
is de Logos, door wien de Vader alle dingen schept; de gansche wereld
is eene gerealiseerde gedachte Gods; een boek met groote en kleine
letteren, waaruit zijne wijsheid te kennen is. Maar niet alleen causa
exemplaris is Hij, ook ἀρχη δημιουργικη. Het woord, dat God spreekt,
is geen klank zonder inhoud; het is krachtig en levend. Het woord,
de wereldidee, welke de Vader uitspreekt in den Zoon, is eene ratio
seminalis, forma principalis, van de wereld zelve; daarom heet de
Zoon de ἀρχη, πρωτοτοκος, ἀρχη της κτισεως, de eerstgeborene, die de
schepping draagt, in wien ze rust, uit wien ze opkomt als haar oorzaak
en voorbeeld; en daarom is dat woord, dat de Vader bij de schepping
spreekt en waardoor Hij de dingen uit het niet in het aanzijn roept, ook
krachtig, want het wordt gesproken in en door den Zoon. En eindelijk is
de Zoon ook in zekeren zin de causa finalis der wereld. Omdat zij in
Hem haar grondslag en voorbeeld heeft, is zij ook tot Hem geschapen,
wel niet als laatste einddoel, maar toch als Hoofd, Heer en Erfgenaam
aller dingen, Col. 1:16. Saamgevat in den Zoon, onder Hem als Hoofd
vergaderd, komen alle schepselen weer tot den Vader, uit wien alle
dingen zijn. En zoo heeft de wereld haar eeuwige idee, haar ἀρχη en haar
τελος in het drieëenig wezen Gods. Het woord, dat de Vader uitspreekt
in den Zoon, is de volle uitdrukking van het Goddelijk wezen en dus ook
van al datgene, wat ook door dat woord als schepsel buiten het Goddelijk
wezen bestaan zal. En de spiratie, waardoor Vader en Zoon principium
zijn van den Geest, bevat ook in zich het willen van die wereld, wier
idee in de Goddelijke Wijsheid is begrepen, Kleutgen, Philos. II 870.
Daarom gaat de schepping uit van den Vader door den Zoon in den Geest,
opdat zij in den Geest door den Zoon weder tot den Vader terugkeere.


8. Hierdoor valt er ook eenig licht op het moeilijk probleem van de
schepping en den tijd. De Schrift zegt eenvoudig en menschelijk, dat de
dingen een begin hebben gehad. Zij spreekt van een tijd vóór de geboorte
der bergen, vóór de grondlegging der wereld, vóór de tijden der eeuwen,
Gen. 1:1, Ps. 90:2, Spr. 8:22, Joh. 1:1, Ef. 1:4, 2 Tim. 1:9. En ook wij
kunnen in ons denken en spreken nimmer van dien tijdvorm ons ontdoen.
Eigenlijk worden uit deze menschelijke beperktheid al de bezwaren
geboren, die tegen eene schepping in den tijd telkens weer oprijzen.
Teruggaande met onze gedachten, komen wij ten slotte tot het eerste
moment, waarin alle ding een aanvang neemt. Daarvóór is er niets dan
de diepe stilte der eeuwigheid. Maar aanstonds vermenigvuldigen zich
de vragen in ons hart. Waarmede zullen we die eeuwigheid vullen en wat
werkzaamheid kan er zijn, als alle werk van schepping en onderhouding
wordt weggedacht? De leer der triniteit en der besluiten geeft ons
hier eenig antwoord; maar losgemaakt van de wereld, bieden ze geen
inhoud meer aan ons denken. Wat deed God dan vóór de schepping, Hij,
die niet als een Deus otiosus gedacht worden kan, maar die altijd
ἐργαζεται, Joh. 5:17. Is Hij dan veranderd, overgegaan van ledigheid tot
werkzaamheid, van rust tot arbeid? Hoe is de schepping, de overgang
tot de daad van schepping, te rijmen met de onveranderlijkheid Gods?
En waarom is Hij eerst tot die schepping overgegaan, toen reeds eene
eeuwigheid voorbijgesneld was? Hoe is er in die boven allen tijd verheven
eeuwigheid een moment te vinden, waarin God van het niet-scheppen tot
het scheppen overging? En waarom koos Hij juist dat moment, waarom begon
de schepping niet eeuwen te voren? Al deze vragen hebben verschillende
antwoorden uitgelokt. Het pantheisme beproefde eene oplossing te geven
door te leeren, dat in God wezen en werken één waren, dat God geen
Schepper is geworden maar dat de schepping zelve eene eeuwige is; de
wereld heeft geen begin gehad, zij is de eeuwige zelfopenbaring Gods;
en God gaat niet in duur aan de wereld vooraf maar alleen in logischen
zin, in zoover Hij aller dingen oorzaak is; de natura naturans is niet
te denken zonder natura naturata, de substantie niet zonder attributa
en modi, de idee niet zonder verschijning, Erigena, de div. nat. I
73. 74. III 8. 9. 17 enz. Spinoza, Cogit. metaph. II c. 10. Hegel,
Werke VII 25 f. Verwant is daarmede de solutie, welke Origenes gaf;
hij verwierp wel de eeuwigheid der materie, en leerde wel, dat alles
door den Logos uit niets geschapen was, de princ. II 1; maar God is
niet ledig te denken, zijne almacht is eeuwig als Hijzelf, en daarom is
Hij ook van eeuwigheid beginnen te scheppen. Wel is de tegenwoordige
wereld niet eeuwig, de princ. III 5, maar aan deze wereld gingen
ontelbare werelden vooraf, gelijk er ook vele op volgen zullen, de
princ. I 2. III 5. Dit gevoelen, dat eigenlijk van de Stoa afkomstig
is, Zeller, Philos. der Gr. IV³ 153 f., werd door de kerk veroordeeld
op het concilie te Nicea, maar is toch telkens weer vernieuwd, in
deze eeuw nog door Rothe, Theol. Ethik § 50 f. Ulrici, Gott u. die
Natur 1866 S. 671 f. Martensen, Chr. Dogm. § 65, 66. Dorner, Gl. I 466
f. G. Wetzel, Die Zeit der Weltschöpfung. Jahrb. f. deutsche Theol.
1875 S. 582-588 enz. Hierbij verdient ook nog vermelding de in de
scholastiek veel behandelde vraag, of de wereld niet eeuwig had kunnen
zijn. Ter verdediging van Aristoteles, die de eeuwigheid der wereld
leerde, Zeller, III³ 357 f., werd deze vraag door sommigen bevestigend
beantwoord, o. a. door Thomas, S. Th. I. qu. 46 art. 1, 2. S. c. G. II
31-37, Durandus, Occam, Biel, Cajetanus, cf. Esser, Die Lehre des h.
Th. v. Aq. über die Möglichkeit eener anfangslosen Schöpfung, Münster
1895. Rolfes, Philos. Jahrb. X 1897 Heft 1. Door anderen werd ze echter
beslist ontkend, zooals door Bonaventura, Sent. I. dist. 44 art. 1 qu.
4. Albertus Magnus, Henricus van Gent, Richard, Valentia, Toletus,
cf. Petavius, de Deo III c. 5. 6, en evenzoo door de Lutherschen,
Quenstedt I 421. Hollaz p. 358, en de Gereformeerden, Zanchius, Op. III
22 sq. Voetius, Disp. I 568. Leydecker, Fax Verit. 140. Coccejus, S.
Theol. c. 15. Moor II 179 M. Vitringa II 83. Turret. Th. El. V qu. 3;
slechts een enkele achtte eene eeuwige schepping mogelijk, Burmannus,
Synopsis I 41, 24. Al deze antwoorden schenken echter aan het denken
geen bevrediging. Natuurlijk is er hierover geen verschil, dat de
wereld op dit oogenblik in plaats van duizenden jaren, ook wel reeds
millioenen van eeuwen zoude hebben kunnen bestaan. Niemand, die dit in
het afgetrokkene ontkent. Maar geheel iets anders is het, of de wereld
eeuwig had kunnen zijn in denzelfden zin als God eeuwig is. Dit nu is
onmogelijk, want eeuwigheid en tijd verschillen essentieel. Kant zag
er eene onoplosbare antinomie in, dat de wereld eensdeels een begin
moest hebben gehad, omdat een oneindig afgeloopen tijd ondenkbaar was,
en dat ze toch anderdeels geen begin kon hebben, wijl een ledige tijd
ondenkbaar is, Kr. d. r. Vern. ed. Kirschmann, 5e Aufl. 360 f. Alleen
het laatste lid dezer antinomie heeft geen recht van bestaan; met de
wereld valt ook de tijd vanzelf weg; er blijft dan geen tijd en dus ook
geen ledige tijd meer over, Iren. adv. haer. III 8. Athan. c. Ar. I 29.
58. Tert. adv. Marc. II 3. adv. Hermog. 4. August. de civ. XI 6. Dat wij
dat niet kunnen indenken en altijd zulk eene hulpvoorstelling van een
tijd vóór den tijd noodig hebben, doet hier niets ter zake en komt alleen
daarvandaan, dat ons denken in den tijdvorm bestaat; om den tijd weg te
denken, zou het denken zichzelf moeten wegdenken, wat onmogelijk is. Zoo
blijft alleen over het eerste lid van Kants antinomie, nl. dat de wereld
een begin moet hebben gehad. Hoe eindeloos ook verlengd, tijd blijft
tijd en wordt nooit eeuwigheid. Er is tusschen beide een essentieel
verschil, boven bl. 131. De wereld is niet zonder tijd te denken; tijd
is een bestaansvorm van al het eindige en geschapene; nooit kan het
praedicaat der eeuwigheid in strikten zin toekomen aan wat in den vorm
van den tijd bestaat. Evenzoo berust de vraag, of God dan niet van
eeuwigheid had kunnen scheppen, op de vereenzelviging van eeuwigheid en
tijd. Er is in de eeuwigheid geen vroeger of later. God _heeft_ eeuwig
de wereld geschapen, d. i. ook in het moment, toen de wereld het aanzijn
ontving, was en bleef God de Eeuwige en schiep Hij als de Eeuwige. De
wereld, ook al had zij eene eindelooze reeks van eeuwen bestaan en al
waren millioenen van werelden aan deze voorafgegaan, ze blijft tijdelijk,
eindig, beperkt en heeft dus een begin gehad. De hypothese van Origenes
geeft niet de minste oplossing; de kwestie blijft volkomen dezelfde; ze
wordt alleen eenige millioenen van jaren verschoven. Nog ongegronder is
de vraag, wat God dan deed vóór de schepping. Ze is door Augustinus,
Conf. XI 12. Luther, Calvijn, Inst. I 14, 1 overeenkomstig Spr. 26:5
beantwoord. Zij gaat uit van de onderstelling, dat God in den tijd
bestaat en dat de schepping en onderhouding zijn dagelijksche inspannende
arbeid is. Maar God woont in de eeuwigheid, Hij is actus purissimus,
eene oneindige volheid van leven, zalig in zichzelven, zonder de
schepping niet ledig en door haar niet vermoeid. Non itaque in ejus
vacatione cogitetur ignavia, desidia, inertia, sicut nec in ejus opere
labor, conatus, industria. Novit quiescens agere et agens quiescere,
August. de civ. XII 17. En evenzoo is het met het pantheisme; het
is niet zoo oppervlakkig als het socinianisme en het materialisme,
dat eeuwigheid eenvoudig verandert in een naar voren en naar achter
eindeloos verlengden tijd en het onderscheid tusschen eindeloos en
oneindig niet kent; het zegt niet dat God alle dingen is en alle dingen
God zijn; het maakt onderscheid tusschen het zijn en het worden, natura
naturans en naturata, substantie en modi, het al en alle dingen, de
idee en de verschijning, d. i. tusschen eeuwigheid en tijd. Maar op de
vraag: waarin bestaat dat onderscheid dan? wat verband is er tusschen
beide? hoe gaat de eeuwigheid over in tijd? blijft het pantheisme het
antwoord schuldig. Het geeft woorden en beelden genoeg, maar er laat
zich niets bij denken. Het theisme echter houdt eeuwigheid en tijd voor
twee incommensurabele grootheden. Ze kunnen en mogen geen van beide
door ons verwaarloosd worden; zij dringen zich beide aan ons bewustzijn
en denken op. Maar wij vermogen beider verband niet te doorzien; levende
en denkende in den tijd, staan wij bewonderend stil voor het mysterie van
het eeuwige, ongeschapene zijn. Eenerzijds staat vast, dat God de Eeuwige
is; in Hem is geen verleden of toekomst, geen worden of verandering;
en alwat Hij is, is eeuwig, zijne gedachte, zijn wil, zijn besluit. Eeuwig
is in Hem ook de wereldidee, die Hij denkt en uitspreekt in den Zoon;
eeuwig is in Hem het besluit om de wereld te scheppen; eeuwig is in Hem
de wil, die de wereld in den tijd geschapen heeft; eeuwig is ook de daad
van scheppen, als daad Gods, als actio interna et immanens, August. de
civ. XII 17. Lombardus, Sent. II dist. 1 n. 2. Bonav. Sent. II dist.
1 art. 1 qu. 2. Thomas, c. Gent. I 82. Petavius, de Deo V 9, 9 en 13,
5. Voetius, Disp. I 565. Turret. Th. El. V qu. 3, 16, want Hij is geen
Schepper _geworden_, zoodat Hij eerst een tijd lang niet en daarna wel
zou hebben geschapen; Hij is de eeuwige Schepper, als Schepper was Hij
de Eeuwige en als de Eeuwige heeft Hij geschapen. De schepping bracht
daarom geen verandering in Hem; zij is niet uit Hem geëmaneerd; zij is
geen deel van zijn wezen; Hij is onveranderlijk dezelfde eeuwige God. En
andererzijds staat vast, ook voor het denken, dat de wereld een begin
heeft gehad en in den tijd is geschapen. Augustinus heeft terecht
gezegd: mundus non est factus in tempore sed cum tempore, Conf. XI
10-13, de civ. VII 30. XI 4-6. XII 15-17, gelijk Plato en Philo en
Tertullianus, adv. Marc. II 3 dit al vóór hem hadden gezegd en alle
theologen dit later hebben herhaald. Een ledige tijd is ondenkbaar.
Een tijd vóór de wereld is er niet geweest. De tijd is noodwendige
bestaansvorm van het eindige. Hij is niet afzonderlijk geschapen maar
met de wereld vanzelf gegeven, geconcreëerd evenals de ruimte. In
zekeren zin is de wereld er dus altoos geweest, d. i. zoolang als er
tijd was. Alle verandering valt dus niet in God maar in haar. Zij is aan
tijd d. i. aan verandering onderworpen. Zij is het voortdurende worden
tegenover God als het eeuwige en onveranderlijke zijn. En deze beide nu,
God en wereld, eeuwigheid en tijd, staan in deze verhouding; dat de
wereld in al hare deelen gedragen wordt door Gods alomtegenwoordige
kracht en de tijd in al zijne momenten doordrongen is van het eeuwige
zijn onzes Gods. Eeuwigheid en tijd zijn geen twee lijnen, waarvan de
kortere een tijdlang met de eindeloos verlengde parallel loopt; maar
de eeuwigheid is het onveranderlijke middelpunt, dat zijn stralen doet
uitgaan tot den ganschen omtrek van den tijd. Voor het beperkte oog van
het schepsel legt zij haar oneindigen inhoud in de breedte der ruimte
en de lengte des tijds successief uiteen, opdat het iets zou verstaan
van de onnaspeurlijke grootheid Gods. Maar daarom blijft eeuwigheid en
tijd toch onderscheiden. Dit alleen belijden wij, dat het eeuwige willen
Gods, zonder op te houden eeuwig te zijn, werkingen kan voortbrengen en
voortbrengt in den tijd, gelijk zijn eeuwig denken ook tijdelijke dingen tot
inhoud hebben kan. Thomas bij Kleutgen, Philos. der Vorz. II 871. De
macht van Gods wil, die eeuwiglijk één is, deed ontstaan wat niet was,
zonder dat in Hem eenige verandering plaats greep. God wil eeuwiglijk,
wat eerst na eeuwen plaats hebben zal of vóór eeuwen plaats gehad
heeft. En ten tijde, als het geschiedt, is er in de dingen verandering
maar in zijn wezen niet. Una eademque sempiterna et immutabili voluntate
res quas condidit et ut prius non essent egit, quamdiu non fuerunt et
ut posterius essent, quando esse coeperunt, Aug. de civ. XII 17.


9. Indien nu deze wereld, welke ontstaan is en bestaat in den tijd,
essentieel van het eeuwige en onveranderlijke zijn Gods onderscheiden
is, dringt zich met des te meer kracht de vraag op, wat God bewoog,
om deze wereld in het aanzijn te roepen. De Schrift leidt telkens
alle zijn en zoo-zijn der schepselen tot den wil Gods terug, Ps. 33:6,
115:3, 135:6, Jes. 46:10, Mt. 11:25, Rom. 9:15v. Ef. 1:4, Op. 4:11
enz. Dat is voor ons de laatste grond, het einde aller tegenspraak.
Dei voluntas suprema lex. Voluntas conditoris rei cujusque natura
est, Aug. de civ. XXI 8. Op de vraag, waarom de dingen er zijn en zijn
zooals ze zijn, is er geen ander en dieper antwoord, dan omdat God
het gewild heeft. Wie dan nog verder vraagt: waarom heeft God het
gewild? majus aliquid quaerit quam est voluntas Dei; nihil autem majus
inveniri potest, de Gen. c. Manich. I 2, cf. boven 208v. En dit is
het standpunt van heel de christelijke kerk en theologie geweest. Maar
het pantheisme is hiermede niet tevreden en zoekt naar een dieperen
grond. Vooral op tweeërlei wijs tracht het dan de wereld uit het wezen
Gods te verklaren. Of het stelt dat wezen als zoo overvloeiende rijk
voor, dat de wereld als vanzelve daaruit voortstroomt, en, naarmate
ze zich verder van Hem verwijderd, het μη ὀν nadert en tot zinlijke
materie stolt. Dit is de leer der emanatie, die in het Oosten opkwam,
in Indie en Perzie vooral verbreiding vond en dan in de stelsels van
het gnosticisme en het neoplatonisme ook tot het Westen doordrong. Of
het beproeft de wereld te verklaren niet uit den πλουτος maar uit de
πενια του θεου. God is zoo arm, zoo onzalig, dat Hij de wereld noodig
heeft voor zijn eigen ontwikkeling; Hij is in zichzelf louter potentia,
die niets is maar alles worden kan; Hij moet zichzelf objectiveeren, en
door de tegenstelling met de wereld heen tot geest, tot persoonlijkheid
worden in den mensch. An sich is God nog niet het absolute, Hij wordt
dit eerst door het wereldproces; eerst Deus implicitus, wordt Hij
allengs Deus explicitus. De wereld is dus noodig voor God, zij is een
noodzakelijk ontwikkelingsmoment in zijn wezen; Ohne Welt ist Gott kein
Gott. Tegenover dit pantheisme, dat de persoonlijkheid Gods teniet
doet en de wereld vergoddelijkt, handhaaft het theisme de leer, dat
de schepping eene daad is van Gods wil. Maar toch is daarmede geen
willekeur bedoeld. Zoo is de wil Gods wel opgevat in de mohammedaansche
theologie en ook bij de Nominalisten, de Socinianen, de Cartesianen.
De wereld is een product van loutere willekeur; zij is er, maar had
er evengoed niet of ook geheel anders kunnen zijn. De christelijke
theologie heeft zich echter meestal voor dit uiterste gewacht, en
heeft geleerd, dat, al was de wil Gods in de schepping ook ten hoogste
vrij en al is alle dwang en noodzakelijkheid uitgesloten, toch die wil
zijne motieven en God met zijne werken naar buiten zijne hooge en heilige
bedoelingen had, boven bl. 208-216. En zoo is er dan gevraagd, wat God
bewoog om deze wereld te scheppen, d. i. wat doel Hij met de schepping
zich voorstelde. De antwoorden zijn daarop verschillend geweest.
Velen hebben in de goedheid en de liefde Gods een genoegzaam motief
tot verklaring der wereld gezien. De Schrift sprak er ook menigmaal
van, dat God goed is, dat zijne goedheid blijkt in al zijne werken, en
dat Hij al zijne schepselen liefheeft en hunne zaligheid wil. God kon
ook niet gedacht worden als iets behoevende, Hij kon de wereld niet
geschapen hebben om iets te ontvangen, maar alleen om zich te geven
en mede te deelen. Zijne goedheid was daarom de reden der schepping.
Reeds Plato, Timaeus p. 29 D, Philo bij Herzog² 11, 643 en Seneca,
Epist. 95 spraken in dien geest; en christelijke theologen zeiden ook
menigmaal, dat God de wereld niet uit behoefte maar uit goedheid, niet
voor zichzelven maar voor de menschen schiep. Deus mundum non sibi
sed homini fecit, Tert. adv. Marc. I 43. adv. Prax. 5. Bona facere si
non posset, nulla esset potentia; si autem posset nec faceret, magna
esset invidia, Aug. de Gen. ad litt. IV 16. Ὁ των ὁλων θεος ἀγαθος
και ὑπερκαλος την φυσιν ἐστι, διο και φιλανθρωπος ἐστιν. Ἀγαθω γαρ
περι οὐδενος ἀν γενοιτο φθονος, ὁθεν οὐδε το εἰναι τινι φθονει ἀλλα
παντας εἰναι βουλεται, ἱνα και φιλανθρωπευεσθαι δυνηται, Athan., Or.
c. gentes 41, cf. ook Damascenus, de fide orth. II 2. Thomas, S. Th.
I qu. 19 art. 2. Voetius, Disp. I 558 enz. Deze uitspraken wisselden
echter telkens af met andere, waarin God zelf en zijne eere de oorzaak
en het doel der schepping werd genoemd. Maar het humanisme plaatste den
mensch op den voorgrond; het socinianisme zocht zijn wezen niet in de
gemeenschap met God maar in de heerschappij over de aarde; de leer van
het natuurrecht, van de natuurlijke moraal en van de natuurlijke religie
maakte den mensch autonoom en onafhankelijk van God; Leibniz leerde,
dat God door zijne goedheid, wijsheid en macht zedelijk gebonden was, om
uit vele mogelijke werelden de beste te kiezen en deze tot aanzijn te
brengen; Kant riep door de practische Vernunft God alleen te hulp, om
den mensch hiernamaals de zaligheid te verschaffen, waarop hij naar zijne
deugd aanspraak had. En zoo werd in het rationalisme der vorige eeuw
de mensch het interessantste schepsel; alles was er om hem en aan zijne
volmaking dienstbaar; de mensch was Selbstzweck en al het andere, God
zelf daaronder begrepen, was middel, Bretschneider, Syst. Entw. 442
f. Id. Dogm. I 669. Wegscheider, Dogm. § 95. En ook thans nog leeren
velen, dat God aan de wereldidee, welke Hij noodzakelijk denkt, realiteit
moet geven, omdat Hij anders zelfzuchtig en niet de hoogste liefde ware.
Omdat Hij goed is, wil Hij niet alleen zalig zijn, maar sticht Hij een rijk
der liefde en zoekt Hij de zaligheid zijner schepselen; deze is voor
Hem het einddoel, Rothe, Theol. Ethik. § 40. 41. Dorner, Chr. Gl. I
448-459. Martensen, Dogm. § 59. Hofmann, Schriftbew. I² 205 f. Kahnis,
Dogm. I 428. Müller, Chr. Lehre v. d. Sünde II⁵ 187 f. Schoeberlein,
Prinzip u. Syst. der Dogm. 628. Thomasius, Christi Person u. Werk I³
144. James Orr, Christ. view of God 155. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III²
259 f., en ook Hermes en Günther bij Kleutgen, Theol. I² 642 f. Deze
leer van den mensch als Selbstzweck is echter op christelijk standpunt
onaannemelijk. Natuurlijk wordt in de schepping ook wel Gods goedheid
openbaar; de Schrift spreekt dit telkens uit. Maar toch is het niet
juist te zeggen, dat zijne goedheid de schepping eischt, omdat Hij anders
zelfzuchtig ware. God is immers de Algoede, de volmaakte liefde, de
volkomene zaligheid in zichzelven en heeft dus ook de wereld niet
noodig, om zijne goedheid of liefde tot ontwikkeling te brengen, evenmin
als Hij haar behoeft om tot zelfbewustzijn en persoonlijkheid te komen.
Vervolgens ligt het in den aard der zaak, dat God er niet is om den
mensch maar de mensch er alleen zijn kan om God. Want hoewel de mensch
in zekeren zin Selbstzweck mag genoemd worden, inzoover hij als redelijk,
zedelijk wezen nooit tot een willoos instrument kan of mag worden
verlaagd; toch is hij van God ten diepste afhankelijk en heeft niets dat
Hij niet heeft ontvangen. God alleen is Schepper, de mensch is schepsel;
en reeds daarom alleen kan hij het doel der schepping niet zijn. Wijl hij
zijn oorsprong alleen in God heeft, kan Hij ook in Hem alleen zijn doel
hebben. En eindelijk is de leer, dat de schepping haar motief in Gods
goedheid en haar einddoel in des menschen zaligheid heeft, ook met de
werkelijkheid in strijd. Het heelal gaat toch waarlijk in den dienst des
menschen niet op en moet toch nog een ander doel hebben, dan om hem
nuttig te zijn. Het platte utilisme en de zelfzuchtige teleologie der
vorige eeuw zijn genoegzaam weerlegd. Het lijden en de smart, welke over
de menschheid uitgestort wordt, is uit de goedheid Gods alleen niet
te verklaren. En de uitkomst der wereldgeschiedenis, die niet alleen
van de zaligheid der verkorenen maar ook van een eeuwigen triumf over
de goddeloozen spreekt, brengt nog gansch andere deugden Gods tot
openbaring dan zijne goedheid en liefde alleen.


10. De Schrift neemt dan ook een ander standpunt in en geeft een hooger
doel aan. Zij zegt, dat de gansche natuur eene openbaring is van
Gods deugden en eene verkondigster van zijn lof, Ps. 19:1, Rom. 1:19.
God schiep den mensch naar zijn beeld en tot zijn eer, Gen. 1:26, Jes.
43:7. Hij verheerlijkt zich in Farao, Ex. 14:17 en in den blindgeborene,
Joh. 9:3. Hij schept den goddelooze tot den dag des kwaads, Spr. 16:4,
Rom. 9:22. Christus is gekomen om Hem te verheerlijken, Joh. 17:4.
Alle weldaden der genade schenkt Hij om zijns naams wil, verlossing,
vergeving, heiligmaking enz., Ps. 105:8, 78:9, Jes. 43:25, 48:11,
60:21, 61:3, Rom. 9:23, Ef. 1:6 v. Hij geeft zijn eer aan geen ander,
Jes. 42:8. Einddoel is, dat alle koninkrijken Hem onderworpen zijn en
alle schepsel zich voor Hem buige, Dan. 7:27, Jes. 2:3-13, Mal. 1:11, 1
Cor. 15 vs. 24 v. Hier reeds wordt Hem eere gebracht door al zijn volk,
Ps. 115:1, Mt. 6:13. Eens zal God alleen groot zijn, Jes. 2 vs. 3-13,
en heerlijkheid ontvangen van al zijne schepselen, Op. 4:11, 19:6. Hij is
de Eerste en de Laatste, de Alpha en de Omega, Jes. 44:6, 48:12, Op.
1:8, 22:13. Uit en door en tot Hem zijn alle dingen, Rom. 11:36. Hierop
steunende, leerde de christelijke theologie schier eenstemmig, dat de
gloria Dei het einddoel van al Gods werken was. Ofschoon in den eersten
tijd de goedheid Gods vooral als motief der schepping wordt genoemd,
ontbreekt toch de eere Gods als aller dingen einddoel niet. Zoo zegt
Athenagoras, dat God propter se ipsum et elucentem in omnibus ipsius
operibus bonitatem et sapientiam adductum fuisse, ut hominem faceret,
de resurr. mort. 12. Tertullianus zegt, dat God heel de wereld schiep
in ornamentum majestatis suae, Apolog. 17. Vooral in de middeleeuwsche
theologie kwam deze gloria Dei meer tot haar recht, bij Anselmus, die
de eere Gods tot principe maakt van zijne leer over menschwording en
voldoening, Cur Deus homo c. 11, maar dan verder ook bij Lombardus,
Sent. II dist. 1. Thomas, S. Theol. I qu. 44 art. 4. qu. 66 art. 2.
qu. 103 art. 2. S. c. Gent. III 17. 18. Sent. II dist. 1 qu. 2 art.
2. Bonaventura II dist. 1 p. 2 enz. En deze zelfde leer vinden we bij
de latere Roomschen, Scheeben, Dogm. II 31 f. Simar, Dogm. S. 234 f.
Kleutgen, Theol. der Vorz. I² 640-692. Schwetz, Theol. dogm. I 396
sq. Jansen, Pract. dogm. II 319 sq.; dan bij de Lutherschen, Gerhard,
Loci theol. loc. V c. 5. Quenstedt, Theol. I 418. Hollaz, Examen p.
360 enz.; en eindelijk en inzonderheid ook bij de Gereformeerden, cf.
vooral Edwards, The end in creation, Works II 193-257. Het onderscheid
tusschen hen en de Lutherschen en Roomschen bestaat niet daarin dat zij
de eere Gods en deze laatsten den mensch tot einddoel stellen, maar is
hierin gelegen, dat zij deze eere Gods tot principe hebben gemaakt van
alle leer en leven, van dogmatiek en moraal, van huisgezin, maatschappij
en staat, van wetenschap en kunst. Nergens is deze gloria Dei zoo
universalistisch toegepast als onder de belijders der Gereformeerde
religie. Nu is er echter tegen dit einddoel aller schepselen een
dubbel bezwaar ingebracht. Vooreerst, dat God daardoor zelfzuchtig
wordt, zichzelven zoekt en de schepselen, bepaaldelijk de menschen, tot
middelen verlaagt. Reeds vroeger, blz. 178, is dit ter sprake gebracht
en aangetoond, dat God als de volmaakt goede in niets dan in zichzelven
rusten en met niets minder dan zichzelven tevreden mag zijn. Hij kan niet
anders dan zijne eigene eere zoeken. Gelijk een vader in zijn gezin en een
vorst in zijn rijk de hun als zoodanig toekomende eere eischen en zoeken
moeten, zoo is het ook met den Heere onzen God. Nu kan de mensch deze
hem toekomende eer alleen vragen in den naam Gods en voor het ambt,
door God hem opgedragen; maar God vraagt en zoekt die eere in zijn eigen
naam en voor zijn eigen wezen. Omdat Hij is het hoogste en het eenige
goed, de volmaaktheid zelve, daarom is het de hoogste gerechtigheid,
dat Hij in alle schepselen zijn eigen eere zoekt. En zoo weinig heeft
dit zoeken van eigene eere iets met onze zelfzucht gemeen, dat God
veelmeer die eere, waar ze Hem wederrechtelijk onthouden wordt, in den
weg van recht en gerechtigheid afeischt. Gewillig of onwillig zal
alle schepsel voor Hem de knie eens buigen. Gehoorzaamheid in liefde
of gedwongen onderwerping is de eindbestemming van alle creatuur. De
andere tegenwerping luidt, dat God dan toch, alzoo zijne eere zoekende,
het schepsel van noode heeft. De wereld dient tot zijne verheerlijking;
er ontbreekt dus iets aan zijne volmaaktheid en zaligheid; de schepping
voorziet in eene behoefte Gods en draagt bij tot zijne volmaaktheid,
Strauss, Gl. I 633. Deze tegenwerping schijnt onweerlegbaar; en toch
is er ook bij verschillende soorten van menschelijken arbeid eene
analogie op te merken, die ons het scheppen Gods verduidelijken kan. Op
lager standpunt arbeidt de mensch, omdat hij moet; behoefte of dwang
drijft hem voort. Maar hoe edeler de arbeid wordt, hoe minder er voor
behoefte of dwang plaatse is. Een kunstenaar schept zijn kunstwerk
niet uit behoefte of dwang, maar naar de vrije aandrift van zijn genie.
Ik stort mijn boezem uit als ’t vinkjen in de abeelen; ik zing en ken
geen ander doel (Bilderdijk). De vrome dient God niet uit dwang noch
door hoop op loon, maar uit vrije liefde. Zoo is er ook in God een
welgevallen, dat beide boven behoefte en dwang, boven πενια en πλουτος
oneindig verheven is, dat in de schepping de kunstenaarsgedachten
Gods belichaamt en daarin verlustiging vindt. Ja, wat in menschen
slechts zwakke analogie is, is bij God in volstrekte oorspronkelijkheid
aanwezig. Het schepsel heeft geene zelfstandigheid buiten en tegenover
God, gelijk de schepping van een kunstenaar. God zoekt dus nooit het
schepsel, alsof dit Hem iets geven kan, wat Hij mist, of iets ontnemen
kan, wat Hij bezit. Hij zoekt het schepsel niet, maar door het schepsel
heen zoekt Hij zichzelven. Hij is en blijft altijd zijn eigen doel, cf.
boven bl. 207. Zijn willen is altijd, ook in en door de schepselen heen,
volstrekte zelfgenieting, volkomen zaligheid. Daarom is de wereld niet
voortgekomen uit eene behoefte Gods, uit zijne armoede en onzaligheid,
want het is Hem in het schepsel niet om dat schepsel maar om zichzelven
te doen. En evenmin is haar ontstaan aan een onbedwingbaar pleroma
in God te danken, want Hij gebruikt alle schepsel tot zijne eigene
verheerlijking en maakt het dienstbaar aan de verkondiging zijner deugden.


12. Hieruit vloeit ook eene geheel bijzondere wereldbeschouwing voort.
Het woord schepping kan beide beteekenen, de daad en het product
van het scheppen. Naarmate de eerste opgevat wordt, verandert ook
de beschouwing van het tweede. Het pantheisme tracht de wereld
dynamisch, het materialisme mechanisch te verklaren. Maar beide
streven ernaar, om alles af te leiden uit één allesbeheerschend
principe. Daar moge de wereld een ζωον zijn, waarvan God de ziel is,
hier een mechanisme, dat door verbinding en scheiding der atomen tot
stand komt; in beide wordt het onbewuste, blinde noodlot ten troon
verheven: beide miskennen den rijkdom en de verscheidenheid der wereld,
wisschen de grenzen uit tusschen hemel en aarde, stof en geest, ziel
en lichaam, mensch en dier, verstand en wil, eeuwigheid en tijd,
Schepper en schepsel, het zijn en het niet-zijn en lossen alles op in
eene doodsche eenvormigheid; beide loochenen een doel en kunnen noch
eene oorzaak noch eene bestemming aanwijzen voor het bestaan der wereld
en voor hare geschiedenis. Gansch anders is echter de beschouwing
der Schrift. Hemel en aarde zijn van den aanvang af onderscheiden.
Alles wordt geschapen met een eigen aard en rust op eigen door God
daarvoor gestelde ordinantiën. Zon en maan en sterren hebben hun
eigen taak; en plant en dier en mensch hebben een onderscheiden
natuur. Er is de rijkste verscheidenheid. Maar in die verscheidenheid
is er ook de hoogste eenheid. Voor beide ligt de grond in God. Hij is
het, die alle dingen schiep naar zijne onnaspeurlijke wijsheid, die ze
voortdurend onderhoudt in hunne onderscheidene natuur, die ze leidt
en regeert naar de hun ingeschapene krachten en wetten, en die als
het hoogste goed en als aller dingen einddoel door alle dingen in
hunne mate en op hunne wijze nagestreefd en begeerd wordt. Hier is
eene eenheid, die de verscheidenheid niet vernietigt maar handhaaft,
en eene verscheidenheid, die aan de eenheid niet te kort doet, maar
ze in haar rijkdom ontvouwt. Krachtens die eenheid kan de wereld in
overdrachtelijken zin een organisme heeten, waarin alle leden in
verband staan met elkaar en wederkeerig op elkander inwerken. Hemel
en aarde, mensch en dier, ziel en lichaam, waarheid en leven, kunst
en wetenschap, godsdienst en zedelijkheid, staat en kerk, gezin en
maatschappij enz., ze zijn wel onderscheiden maar ze zijn niet gescheiden.
Er bestaan tusschen hen allerlei betrekkingen; een organische, of
indien men wil, een ethische band houdt hen alle saam. De Schrift
spreekt dit duidelijk uit, als zij het heelal niet alleen samenvat onder
den naam van hemel en aarde, maar ook aanduidt als ‎‏עולם‏‎, d. i. het
verborgene, het onzichtbare, het onoverzienbare, den tijd in verleden
of toekomst, de eeuw, de eeuwigheid, de wereld, Pred. 1:4, 3:11; en
in het N. T. als κοσμος, Joh. 1:10, τα παντα, 1 Cor. 8:6, 15:25 v.,
κτισις, Mk. 10:16, αἰωνες, Hebr. 1:2, duur, levensduur, Zeitalter,
wereld, cf. seculum a. v. sexus, menschenleeftijd, wereld, en ons wereld
van waeralti, werolt, mannen- of menschenleeftijd. De namen ‎‏עולם‏‎ en
αἰωνες gaan uit van de gedachte, dat de wereld een duur, een leeftijd
heeft, en dat er eene geschiedenis in plaats heeft, die uitloopt op
een bepaald doel. Het grieksche κοσμος en het latijnsche mundus stellen
echter de schoonheid en harmonie der wereld op den voorgrond. En de
wereld is inderdaad beide. Gelijk Paulus de gemeente tegelijk bij een
lichaam en een gebouw vergelijkt en van een wassenden tempel spreekt,
Ef. 2:21 en Petrus de geloovigen levende steenen noemt, 1 Petr. 2:5;
zoo is de wereld eene geschiedenis en een kunststuk te zamen. Zij is een
lichaam, dat wast en een gebouw, dat opgetrokken wordt. Zij spreidt zich
uit in de breedte der ruimte en zet zich voort in de lengte des tijds.
Noch het mechanisch principe van het materialisme noch het dynamisch
principe van het pantheisme is genoegzaam tot hare verklaring; maar
wat waarheid is in beide wordt in de leer der wereld naar de Schriften
erkend. Zij is tegelijk horizontaal en verticaal te beschouwen; zij
streeft van de laagste schepselen af opwaarts, naar boven, het licht en
het leven Gods te gemoet, en zij beweegt zich tevens voorwaarts naar een
Godverheerlijkend einde. Zoo spreidt zij Gods deugden en volmaaktheden
ten toon, in beginsel reeds bij haar aanvang, bij haar voortgaande
ontwikkeling in steeds hoogere mate, en eens volkomen aan het einde
der tijden. Augustinus is de kerkvader geweest, die ook deze gedachten
het diepst verstaan en het breedst uitgewerkt heeft. In zijn werk de
civitate Dei levert hij eene christelijke philosophie der geschiedenis;
toont hij aan, hoe de christelijke wereldbeschouwing in de geschiedenis
haar waarheid en haar bewijs vindt; schetst hij de civitas coelestis in
haar oorsprong en wezen, in hare ontwikkeling en verhouding tot de
civitas terrena, in haar einde en doel, Biegler, Die Civitas Dei des h.
Aug. Paderborn 1894. Maar tegelijk neemt hij daarin op de beschrijving van
het heelal als eene wonderschoone harmonie. De wereld is bij Augustinus
eene eenheid, universum ab unitate nomen accepit, de Gen. c. Manich.
I 21. Doch die eenheid is geen eenvormigheid maar eindeloos rijke
verscheidenheid, de civ. XI 10. God n.l. is summum esse, summum verum,
summum bonum, summum pulchrum. En daarom schiep Hij vele schepselen,
die in verschillende mate deelhebben aan zijn zijn, aan zijne waarheid,
goedheid en schoonheid. Aliis dedit esse amplius et aliis minus, atque
ita naturas essentiarum gradibus ordinavit, de civ. XII 2. Met beroep
op het woord uit het boek der Wijsheid 11:21: παντα μετρω και ἀριθμω και
σταθμω διεταξας, zegt Augustinus, dat alle dingen door modus, species,
numerus, gradus, ordo onderscheiden zijn. En daardoor brengen zij juist
die wereld, die universitas tot stand, waarin God naar zijn welbehagen
zijne bona uitdeelt en die alzoo eene openbaring zijner deugden is, de
div. qu. 83 qu. 41. de ord. I 19. de Gen. ad litt. I 9 II 13. Conf.
XII 9. de civ. XI 33. Want al die verscheidenheid is alleen aan God,
niet aan de verdienste van het schepsel te danken. Non est ulla natura
etiam in extremis infimisque bestiolis, quam non ille constituit,
sine quibus nihil rerum inveniri vel cogitari potest, de civ. XI 15,
cf. Scipio, des Aur. Aug. Metaphysik, Leipzig 1886 S. 31-80. En deze
wereldbeschouwing is die van heel de christelijke theologie geweest.
De wereld is één lichaam met vele leden, Athan. c. Ar. II 28. 48.
De eenheid, orde en harmonie in de wereld was bij de kerkvaders een
krachtig bewijs voor het bestaan en de eenheid Gods, Athan. Or. c.
gentes c. 39. God is het middelpunt en alle schepselen groepeeren
in concentrische kringen en in eene hierarchische orde zich om Hem
henen, Pseudodion. de coel. en de eccl. hierarchia. Thomas vergelijkt
de wereld bij een zuiver gestemd snarenspel, welks harmonieën ons de
heerlijkheid en zaligheid van het Goddelijk leven vertolken, S. Th. I
qu. 25 art. 6. Hare deelen inveniuntur ad invicem ordinatae esse quasi
partes animalis in toto, quae sibi invicem deserviunt, Thomas, Sent. II
dist. I qu. I art. 1. Nulla est mundi particula, zegt Calvijn, in qua
non scintillae saltem aliquae gloriae ejus emicare cernantur, Inst. I
5, 1. Nihil in toto mundo praestantius, nobilius, pulchrius, utilius,
divinius ista rerum multarum diversitate, distinctione, ordine, quo
una altera nobilior est, et una pendet ab altera, una subest alteri,
una obsequium accipit ab altera. Hinc enim totius mundi est ornatus,
pulchritudo, praestantia; hinc multiplex usus, utilitas, fructus nobis
exoritur. Hinc ipsa Dei bonitas, gloria, sapientia, potentia clarius
elucet, illustratur, Zanchius, Op. III 45. En bij allen is de wereld
een theatrum, een speculum lucidissimum gloriae divinae. Door deze
wereldbeschouwing heeft het Christendom zoowel de natuurverachting
als de natuurvergoding overwonnen. In het Heidendom staat de mensch
niet in de rechte verhouding tot God en daarom ook niet tot de wereld.
En evenzoo wordt in het pantheisme en materialisme de verhouding des
menschen tot de natuur principieel vervalscht. Beurtelings acht hij
zich oneindig ver boven de natuur verheven en meent hij, dat ze geen
geheimen meer voor hem heeft; en dan weer voelt hij die natuur als eene
onbegrepen, duistere, geheimzinnige macht, wier raadselen hij niet
oplossen, aan wier macht hij zich niet ontwortelen kan. Intellectualisme
en mysticisme wisselen elkander op; ongeloof maakt voor bijgeloof
plaats; en het materialisme slaat in occultisme om. Maar de Christen
ziet opwaarts en belijdt God als den Schepper van hemel en aarde. Hij
ziet in natuur en geschiedenis de onnaspeurlijkheid van Gods wegen en
de ondoorzoekelijkheid zijner oordeelen, maar Hij wanhoopt niet, want
alle dingen staan onder het bestuur van een almachtig God en een
genadig Vader, en zullen daarom medewerken ten goede dengenen, die
God liefhebben. Hier is er dus plaats voor liefde en bewondering van
de natuur, maar is ook alle vergoding buitengesloten. Hier wordt de
mensch in de rechte verhouding tot de wereld gesteld, want hij is in de
rechte verhouding tot God geplaatst. Daarom is de schepping ook het
fundamenteele dogma; het staat heel de Schrift door op den voorgrond;
het is de grondsteen, waar Oud en Nieuw Verbond op rusten. En deze
leer sluit daarom ten slotte ook eene egoïstische theologie en een
valsch optimisme uit. Zeker, er ligt waarheid in, dat alle dingen er
zijn om den mensch, of liever om de menschheid, om de gemeente van
Christus, 1 Cor. 3:21-23, Rom. 8:28. Maar die menschheid vindt haar
einddoel met alle schepselen in de verheerlijking Gods. Daaraan is
alles ondergeschikt. Daartoe werkt alles, ook de zonde en het lijden,
mee. En met het oog daarop is de wereld doelmatig ingericht. In de
scholastiek werd ook de vraag behandeld, an Deus possit aliquid facere
melius quam fecit. Abaelard zeide van neen, omdat Gods goedheid altijd
het beste moest willen en anders zelfzuchtig ware, Introd. ad theol.
III c. 5, en Leibniz redeneerde later geheel in denzelfden geest. Maar
in God is geen onzekerheid, geen keuze te denken. Hij heeft niet uit
vele mogelijke werelden de beste gekozen. Zijn wil is eeuwig bepaald.
Een schepsel kan op zich zelf altijd beter, grooter, schooner gedacht
worden dan het werkelijk is, omdat een schepsel contingent en voor
ontwikkeling en volmaking vatbaar is. En zelfs is het universum als
contingent ook anders en beter voor ons menschen te denken. Wel zeide
Thomas: universum non potest esse melius propter decentissimum ordinem
his rebus attributum a Deo, in quo bonum universi consistit; quorum si
unum aliquod esset melius, corrumperetur proportio ordinis, sicut si
una chorda plus debito intenderet, corrumperetur citharae melodia.
Maar hij voegde er aan toe: Posset tamen Deus alias res facere vel alias
addere istis rebus factis, et esset aliud universum melius, S. Theol.
I qu. 25 art. 6 ad 3, cf. Lombardus, Sent. I dist. 44. Bonaventura,
Sent. I qu. 44 art. 1 qu. 1-3. Hugo Vict. de Sacr. II c. 22. Voetius,
Disp. I 553 sq. Mastricht III 6, 11. Heidegger, Corpus Theol. VI 21. De
aard van het schepsel brengt mee, dat het beide in zijn zijn en in zijn
zoo-zijn niet anders dan als contingent kan gedacht worden. Maar voor
God bestaat deze vraag niet. Deze wereld is goed, omdat zij beantwoordt
aan het doel, door Hem bepaald. Zij is noch de beste noch de slechtste,
maar zij is goed, omdat God haar alzoo heeft genoemd. Zij is goed,
omdat zij dienstbaar is, niet aan den individueelen mensch maar aan de
openbaring van Gods deugden. En voor wie ze zoo beschouwt, is zij ook
goed, omdat zij hem God kennen doet, wien te kennen het eeuwige leven
is. Daarom zeide Lactantius naar waarheid: idcirco mundus factus est ut
nascamur; ideo nascimur ut agnoscamus factorem mundi ac nostri, Deum;
ideo agnoscimus ut colamus; ideo colimus, ut immortalitatem pro laborum
mercede capiamus, quoniam maximis laboribus cultus Dei constat; ideo
praemio immortalitatis afficimur, ut similes Angelis effecti, summo
Patri ac Domino in perpetuum serviamus et simus aeternum Dei regnum.
Haec summa rerum est; hoc arcanum Dei; hoc mysterium mundi, Inst. div.
VII 6.


§ 30. DE GEESTELIJKE WERELD.


1. Naar de H. Schrift valt de schepping uiteen in eene geestelijke en
eene stoffelijke wereld, in hemel en aarde, τα ἐν τοις οὐρανοις και
τα ἐπι της γης, τα ἀορατα και τα ὁρατα, Col. 1:16. Het bestaan van
zulk eene geestelijke wereld wordt in alle religies erkend. Behalve
de eigenlijke goden, zijn ook allerlei halfgoden of heroën, daemonen,
genii, geesten, zielen enz. voorwerp van religieuse vereering. Vooral
in het Parzisme werd deze leer der engelen sterk ontwikkeld. Eene
gansche schaar van goede engelen, Jazada is daar verzameld rondom
Ahuramazda, den God des lichts, gelijk de God der duisternis Ahriman
omgeven is door een aantal booze engelen, Dewa’s. Volgens Kuenen,
G. v. I. II 254 v. en vele anderen hebben de Joden hunne leer van
de engelen vooral aan de Perzen sedert de Babylonische Ballingschap
ontleend. Maar hierin is zeer groote overdrijving. Want vooreerst
erkent ook Kuenen, dat het geloof aan het bestaan en de werkzaamheid
van hoogere wezens oudisraelietisch is. Ten andere is er een groot
onderscheid tusschen de angelologie in de kanonische schriften en
in het joodsche volksgeloof. En eindelijk is er in de wederkeerige
verhouding van Judaisme en Parzisme nog zooveel onzekers, dat James
Darmesteter in zijn werk over den Zendavesta in 1893 juist omgekeerd
de Perzische engelenleer afleidt uit het Judaisme, cf. Dr. Geesink in
de Heraut 830, en tegen Darmesteter, Tiele, Versl. en Meded. v. d.
Kon. Ak. van Wet. Letterk. 1895 bl. 364 v. Het bestaan der engelen
werd echter volgens Hd. 23:8 ontkend door de Sadduceën, die daarom
de engelverschijningen in den Pentateuch waarschijnlijk hielden voor
momentane theophanieën. Josephus laat verschillende engelverschijningen
onvermeld en tracht sommige natuurlijk te verklaren, bv. Ant. VIII 13,
7. Volgens Justinus, Dial. c. Tr. 128, werden de engelen door sommigen
gehouden voor tijdelijke emanaties uit het Goddelijk wezen, die na
volbrenging van hare taak weder in God terugkeerden. In later tijd werd
het bestaan der engelen ontkend door de volgelingen van David Joris,
cf. Hoornbeek, Summa Controv. 1653, p. 413, door de Libertijnen, cf.
Calvijn, Opera ed. Schippers VIII 383, door Spinoza, Tract. Theol. pol.
II 56 en Hobbes, Leviathan III c. 34, die er eenvoudig openbaringen
en werkingen Gods in zagen. Balthazar Bekker ging in zijne Betoverde
Werelt II c. 6-15 zoover niet, maar beperkte toch de werkzaamheid der
engelen, hield hen menigmaal voor menschen en leerde evenals Spinoza,
dat Christus en zijne apostelen zich in de leer der engelen telkens
naar het geloof hunner tijdgenooten hadden geschikt. Leibniz, Wolff,
Bonnet, Euler en de supranaturalisten trachtten hun bestaan vooral op
zedelijke gronden te handhaven; van den mensch af kon er zoomin naar
boven als naar beneden een vacuum formarum in de opklimmende reeks der
schepselen bestaan, Reinhard, Dogm. 184. Bretschneider, Dogm. I 746
f. Zelfs Kant achtte het bestaan van andere denkende wezens dan de
menschen niet onmogelijk, Zöckler, Gesch. der Bez. zw. Theol. u. Naturw.
II 69. 249. De achttiende eeuw wischte het onderscheid tusschen
engelen en menschen uit, gelijk de negentiende dat tusschen menschen
en dieren. Swedenborg bijv. had van de engelen zelf vernomen, dat zij
eigenlijk menschen waren; het innerlijk wezen van den mensch is een engel
en de mensch is bestemd om een engel te worden, Die wahre christl.
Religion, 2e Aufl. Stuttgart 1873 S. 42. 178. In de nieuwere theologie
is er echter van de engelen weinig overgebleven. Rationalisten als
Wegscheider loochenen wel niet het bestaan der engelen maar ontkennen
toch hun verschijning, Inst. theol. § 102. Marheineke liet in de tweede
uitgave zijner dogmatiek de paragraaf over de engelen weg. Strauss
meende, dat de moderne wereldbeschouwing aan de engelen hun woning had
ontnomen; zij danken hun ontstaan alleen aan volkssagen, aan de zucht,
om de massa stof in de wereld door wat meer geest te doen opwegen,
Gl. I 671 f. Bij Lipsius zijn zij maar bildliche Veranschaulichung des
lebendigen Wirkens der göttlichen Vorsehung en hooren ze alleen thuis
in de religieuse symboliek, Dogm. § 518 f., cf. Biedermann, Chr.
Dogm. II² 510 f. En ook Schleiermacher achtte wel hun bestaan niet
onmogelijk, maar oordeelde toch, dat Christus en de apostelen niets
positiefs over hen leerden, wijl zij naar het volk zich hadden geschikt
en van engelen hadden gesproken gelijk wij van feeën en elfen, en dat
zij dogmatisch en religieus voor ons geen beteekenis hadden, Chr. Gl.
§ 42. 43, cf. Bovon, Dogm. Chrét. Lausanne 1895 I 297. Ook wie hun
bestaan nog handhaaft, verandert menigmaal hun natuur. Schelling hield
de goede engelen voor Potenzen, Möglichkeiten, die vanwege den val niet
in werkelijkheid getreden waren en nu niets anders zijn dan de idee of
Potenz van een individu of volk, Werke, II 4 S. 284 f., cf. Martensen,
Dogm. § 68. 69. Anderen hebben de engelen veranderd in bewoners der
planeten. Reeds vroeg vinden wij de meening, dat de planeten bewoond
waren. Ze komt al voor bij Xenophanes en sommige Stoicynen. Nadat de
nieuwere astronomie eenig denkbeeld had gegeven van de ontzaglijke
ruimte van het heelal, vond die gedachte weer ingang bij Cartesius,
Wittichius, Allinga, Wilkins, Harvey, Leibniz, Wolff, Bonnet, Kant,
Reinhard, Bretschneider, Swedenborg e. a., cf. Zöckler, Gesch. der
Bez. II 55 f. Lange, Gesch. des Mater. 431. Büchner, Kraft und Stoff
55. Strauss, Alte u. neue Gl. 165. C. du Prel, Die Planetenbewohner,
Leipzig 1879. C. Flammarion, Les terres du ciel. 7 ed. Paris 1881.
Id., Zijn de hemellichamen bewoond? holl. vert. door Dr. H. Blink, 1891.
En sommige theologen zijn er zoo toe gekomen, om bij die bewoners aan
engelen te denken, Kurtz, Bibel und Astronomie, 3te Aufl. S. 173 f.
346 f. Keerl, Der Mensch das Ebenbild Gottes I 278 f. Splittgerber,
Tod, Fortleben und Auferstehung 5te Aufl. 1879 S. 150. Lange, Dogm.
II 362 f. K. Keerl, Die Fixsterne und die Engel, Bew. d. Gl. Juni
1896 S. 230 f. enz. En eindelijk is tegenover het materialisme eene
reactie opgetreden in het spiritisme, dat niet alleen het bestaan van
afgestorven geesten erkent maar ook eene gemeenschap tusschen hen en
de menschen mogelijk acht en daarmede ook weer voor het geloof aan eene
geestelijke wereld bij duizenden den weg heeft gebaand. Bijzondere litt.
over de engelen: Suarez, de angelis, Lugd. 1620. Jac. Ode, Comment.
de angelis, Traj. 1739. Voetius, Disp. V 241-268. Kuyper, Heraut nº
858-915. Oswald, Angelologie, Paderborn 1883.


2. Het bestaan der engelen is wijsgeerig niet te bewijzen. De redeneering
van Leibniz, dat er van den mensch af gelijk naar beneden zoo ook naar
boven allerlei soorten van schepselen moeten wezen, opdat er geen
vacuum formarum en geen saltus naturae zij, is niet aannemelijk, wijl
zij bij consequentie het onderscheid uitwisschen zou tusschen Schepper
en schepsel en leiden zou tot een gnostisch pantheisme. Toch kan
de philosophie nog veel minder eenig argument inbrengen tegen de
mogelijkheid van zulk een bestaan. Zoolang wij toch zelven psychische
wezens zijn en het zieleleven niet uit stofwisseling kunnen verklaren,
maar daarvoor eene geestelijke substantie hebben aan te nemen, zoolang
is ook het bestaan van eene geestelijke wereld met geen enkel argument
der rede of met eenig feit der ervaring in strijd. Niet alleen Leibniz
en Wolff, maar ook Schleiermacher en Kant hebben de mogelijkheid ten
volle erkend. De algemeenheid van het geloof aan zulk eene geestelijke
wereld bewijst bovendien, dat er in deze erkentenis iets anders en iets
meer dan willekeur en toeval schuilt. De verklaring van Strauss, dat de
engelenwereld eene compensatie is tegenover de hoeveelheid stof in de
schepping, is geen weerlegging waard. En evenmin heeft de redeneering
van Daub eenige waarde, dat de mensch, wijl geplaatst tusschen goed
en kwaad in, naar beide kanten typen schiep en zoo tot de ideeën kwam
van engel en duivel, bij Dorner, Chr. Gl. I 536. Het geloof aan eene
geestelijke wereld is niet philosophisch maar religieus van aard. Het
hangt ten nauwste met openbaring en wonder saam. Religie is niet
denkbaar zonder openbaring, en openbaring kan niet bestaan, zonder dat
er zich boven en achter deze zienlijke wereld eene geestelijke wereld
bevindt, welke met deze in gemeenschap staat. In alle godsdiensten zijn
de engelen geen factoren van het religieus-ethische leven zelf, maar
van de openbaring, waarop dit leven is gebouwd. Met de religie is het
geloof zelf gegeven, dat hare diepste oorzaken niet liggen binnen den
kring der zienlijke dingen. Het goede en het kwade, beide in religieusen
en ethischen zin, wortelen in eene andere wereld dan die ons onder de
oogen verschijnt. Daar geeft het engelengeloof uitdrukking aan. Het
maakt het wezen en het middelpunt der religie niet uit, maar staat er
toch mede in verband. De transcendentie Gods, het geloof aan openbaring
en wonder, het wezen der religie brengt het geloof aan geestelijke
wezens vanzelve mede. Het Diesseits bevredigt den mensch niet. Hij dorst
altijd weer naar eene andere wereld, die niet minder rijk is dan deze.
Het materialisme roept door reactie het spiritualisme op. Maar terwijl
nu in alle godsdiensten en spiritistische theorieën de leer der engelen
vervalscht en verdorven optreedt, de grenslijn tusschen God en schepsel
uitwischt en het onderscheid tusschen openbaring en religie miskent,
komt deze leer in de Schrift weer zoo voor, dat ze aan Gods eere
niets ontrooft en de religie in haar zuiverheid onaangetast laat. De
openbaring in de Schrift is voor den Christen de vaste grond ook voor
zijn geloof aan de engelen. In vroeger tijd trachtte men de existentie
der goede en vooral ook der kwade engelen historisch te bewijzen, uit
orakels, verschijningen, spoken, bezetenen, Thomas, S. Theol. I qu. 50
art. 1. Zanchius, Op. II 2. Vossius, de orig. et progr. idololatriae
I c. 6. Voetius, Disp. I 985-1017. V 241 enz. Maar deze bewijzen waren
evenmin overtuigend als die uit de rede. Daarentegen wordt het bestaan
der engelen in de Schrift zeer duidelijk geleerd. Wel hebben Spinoza
en Schleiermacher daartegen ingebracht, dat Christus en de apostelen
uit accommodatie aan het volksgeloof over engelen spraken en zelven
niets positiefs over hen leerden. Maar Jezus en de apostelen spreken
zelf onomwonden en herhaaldelijk hun geloof aan de engelen uit, b. v.
Mt. 11:10, 13:39, 16:27, 18:10, 24:36, 26:53, Luk. 20:36, 1 Cor. 6:3,
Hebr. 12:22, 1 Petr. 1:12 enz. Als wij van elfen en feeën spreken, weet
elk, dat dit in figuurlijken zin is bedoeld. Maar in Jezus’ tijd was
het geloof aan de engelen algemeen; indien zij spraken van engelen,
moest ieder denken, dat zij er ook zelven aan geloofden. De laatste
grond voor ons geloof aan de engelen ligt daarom ook in de openbaring.
De christelijke ervaring als zoodanig leert er niets van. Voorwerp
des waren geloofs is de genade Gods in Christus. Engelen zijn geen
factoren van het religieuse leven, geen voorwerp van ons vertrouwen,
geen object van onze aanbidding. Dat zijn ze nergens in de Schrift en
mogen ze dus ook niet zijn voor ons. In de Protestantsche confessies
is er daarom van de engelen zeer weinig sprake, Ned. Gel. art. 12.
Heid. Cat. vr. 112. 117. Niemeijer, Coll. Conf. p. 315. 316. 476. De
Gereformeerden inzonderheid zondigden eer in defectu dan in excessu. Bij
Rome bekleedt de angelologie veel grooter plaats, maar zij vervalscht
daar ook de religie en doet aan Gods eere te kort. Hoezeer de engelen
echter geen factor en object onzer religie zijn, ze zijn toch in de
openbaringsgeschiedenis van groote beteekenis en ontleenen daaraan
vooral hunne waarde voor het religieuse leven.


3. De naam engel, waaronder wij gewoonlijk heel de klasse der hoogere,
geestelijke wezens samenvatten, is in de Schrift geen nomen naturae
maar een nomen officii. Het hebr. ‎‏מלאך‏‎ beteekent eenvoudig bode,
gezant en kan ook aanduiden een mensch, hetzij door menschen, Job 1:14,
1 Sam. 11:3 enz., hetzij door God gezonden, Hagg. 1:13, Mal. 2:7, 3:1;
en evenzoo is het gesteld met ἀγγελος, dat meermalen van menschen
gebezigd wordt, Mt. 11:10, Mk. 1:2, Luk. 7:24, 27, 9:52, Gal. 4:4, Jak.
2:15; ten onrechte is het dan in onze Statenoverzetting door engel in
plaats van door gezant weergegeven, b. v. Mal. 3:1, Op. 1:20 enz. Een
gemeenschappelijke, onderscheidende naam voor alle geestelijke wezens
saam is er in de Schrift niet, al worden ze ook dikwerf zonen Gods,
geesten, heiligen, wachters genoemd. Er zijn verschillende soorten en
klassen van engelen, die allen een eigen naam dragen. De wereld der
engelen is even rijk als de stoffelijke wereld; evenals in deze allerlei
schepselen zijn, die samen toch één geheel vormen, zoo is het ook met
de wereld der geesten. Het eerst wordt in de Schrift de klasse der
cherubijnen genoemd. Ze treden in Gen. 3:24 op als bewakers van den
hof. In tabernakel en tempel worden ze boven de ark afgebeeld met
aangezichten, die naar het verzoendeksel gekeerd zijn, en met vleugelen,
die het verzoendeksel bedekken, Ex. 25:18v., 37:8, 1 Chr. 28:18, 2
Chr. 3:14, Hebr. 9:5 en tusschen welke de Heere woont, Ps. 80:2, 99:1,
Jes. 37:16. Als God nederdaalt naar de aarde, wordt Hij voorgesteld
als te varen, te rijden op de cherubim, 2 Sam. 22:11, Ps. 18:11, cf.
Ps. 104:3, Jes. 66:15, Hebr. 1:7. In Ezechiel 1 en 10 komen zij voor
onder den naam van ‎‏חַיּוֹת‏‎, vier in getal, in menschengedaante,
elk met vier vleugelen en met vier aangezichten, nl. van een mensch,
leeuw, stier en arend; terwijl zij eindelijk in Op. 4:6v. als de vier
ζωα, elk met een aangezicht en ieder met zes vleugelen, den troon
Gods omringen en het driewerf heilig zingen dag en nacht. De naam
‎‏כְרוּבִים‏‎ wordt verschillend afgeleid, nu eens van ‎‏כְ‏‎ en
‎‏רֹב‏‎, als velen (Hengstenberg), dan van ‎‏רלוב‏‎ wagen, of ook van
‎‏כרב‏‎ ar. beangstigen, dus z. v. a. gruwelijke wezens, meest echter
van een stam, die grijpen, vasthouden beteekent, cf. γρυψ, Delitzsch
op Gen. 3:24 en Ps. 18:11. Even groot verschil is er over de natuur
der cherubs. Sommigen houden ze voor mythische wezens, anderen voor
symbolische figuren, nog anderen voor krachten Gods in de schepping,
of ook voor oorspronkelijke aanduiding van onweerswolken of stormen,
Smend, Altt. Rel. 21 f. Maar in Gen. 3:24, Ezech. 1, Op. 4 worden zij
toch duidelijk als levende en persoonlijke wezens voorgesteld; zelfs is
de menschelijke gedaante in hen overwegend, Ezech. 1:5. Wijl zij echter
wezens van buitengewone, menschelijke kracht en heerlijkheid zijn, roept
de Schrift de symbolische voorstelling te hulp, om ons eenig denkbeeld
te geven van hun geestelijke natuur. Ze worden geteekend als ζωα, in
wie de macht en de sterkte Gods veel beter tot uitdrukking komt dan in
den zwakken mensch. Zij hebben de kracht van een stier, de majesteit
van den leeuw, de snelheid van den arend en daarbij de rede van den
mensch. Op diezelfde eigenschappen wijzen de vleugelen die zij dragen,
en het zwaard, waarmede zij den hof bewaren. Uit deze voorstelling, die
geen afbeelding maar symbool is, blijkt, dat zij ook onder de engelen
hooggeplaatste wezens zijn, die meer dan eenige andere schepselen,
de kracht, de majesteit, de heerlijkheid Gods openbaren en die daarom
ook belast zijn met de taak, om bij den hof van Eden, in den tabernakel
en tempel en ook bij Gods nederdaling ter aarde te waken voor zijne
heiligheid, Dr. Joh. Nikel, Die Lehre des A. T. über die Cherubim
und Seraphim, Breslau 1890. Voorts worden in Jes. 6 de ‎‏שְׂרָפִים‏‎
vermeld, waarschijnlijk van den arab. stam sarufa, nobilis fuit, die
daar ook symbolisch worden voorgesteld in menschelijke gedaante maar
met zes vleugelen, waarvan twee dienen tot bedekking des aangezichts,
twee tot bedekking der voeten en twee tot het snellijk uitvoeren van
Gods bevelen. In onderscheiding van de cherubim, staan zij als dienaren
rondom den Koning, die zit op zijn troon, bezingen zijne eere en wachten
op zijne bevelen. Serafim zijn de edelen, cherubim zijn de krachtigen
onder de engelen. Eindelijk komen bij Daniel nog twee engelen met
eigennamen voor nl. Gabriel, cap. 8:16, 9:21 en Michael c. 10:13, 21,
12:1, die beiden in afwijking van vele vroegere en latere uitleggers,
zooals de van den Honerts, Burman, Witsius, Hengstenberg, Zahn e.
a., voor geschapen engelen te houden zijn en niet met den Zone Gods
vereenzelvigd mogen worden. Ook volgens het N. T. zijn er verschillende
klassen van engelen. De engel Gabriel treedt op in Luk. 1:19, 26.
Michael komt voor Judas 9, Op. 12:7, 1 Thess. 4:16. En voorts is er
onder de engelen sprake van αρχαι, ἐξουσιαι, Ef. 3:10, Col. 2:10,
κυριοτητας, Ef. 1:21, Col. 1:16, θρονοι, Col. 1:16, δυναμεις, Ef.
1:21, 1 Petr. 3:22, die alle op een onderscheid in rang en waardigheid
onder de engelen wijzen, terwijl eindelijk in de Apocalypse van Johannes
telkens zeven engelen zeer duidelijk op den voorgrond treden, c. 8:2, 6,
15:1 enz. Daarbij komt nog, dat het getal der engelen zeer groot is. De
naam Tzebaoth, cf. boven bl. 111v., Mahanaim, Gen. 32:1, 2, legioenen,
Mt. 26:53 en heirleger, Luk. 2:13, en de getallen van duizend maal
duizenden wijzen dit aan, Deut. 33:2, Ps. 68:18, Dan. 7:10, Hebr. 12:12,
Judas 14, Op. 5:11, 19:14. Zulk een groot getal eischt vanzelf reeds
onderscheid van orde en rang, en te meer, omdat de engelen niet als de
menschen in familieverhoudingen tot elkander staan en dus in zoover
veel meer aan elkander gelijk zijn. De Schrift leert dan ook duidelijk,
dat er onder de engelen allerlei onderscheid is, van rang en stand, van
waardigheid en dienst, van ambt en eere, zelfs van klasse en soort.
Deze schoone, rijke gedachte van verscheidenheid in de eenheid mag niet
prijs gegeven worden, ook al is ze door de Joden en door de Roomschen op
phantastische wijze uitgewerkt. De Joden maakten allerlei onderscheid
tusschen de engelen, Weber, System 161 f. In de christelijke kerk
bleef men eerst bij de gegevens der Schrift staan, Iren. adv. haer. II
54. Orig. de princ. I 5. Augustinus zeide nog niet te weten, hoe de
societas der engelen geordend was, Enchir. 58. Maar Pseudodionysius
gaf in zijne geschriften de coelesti en de ecclesiastica hierarchia
eene schematische indeeling. Uitgaande van de gedachte, dat God bij de
schepping als het ware uit zijne eenheid in de veelheid is uitgetreden,
de div. nom. II 11, leert hij, dat alle dingen van God uitgaan in
steeds dalende reeks en zoo weder successief tot Hem terugkeeren.
God is het middelpunt, de schepselen scharen zich peripherisch om
Hem heen. Er is eene hierarchie der dingen, de coel. hier. III 1.
Zoodanige hierarchie is er tweeërlei, eene hemelsche en eene kerkelijke.
De hemelsche wordt gevormd door drie klassen van engelen. De eerste
en hoogste klasse dient uitsluitend God; zij omvat de seraphim, die
onophoudelijk het Goddelijke wezen beschouwen; de cherubim, die zijne
raadsbesluiten bepeinzen; en de tronen, die zijne gezichten aanbidden.
De tweede klasse dient heel de zichtbare en onzichtbare schepping; zij
omvat de heerschappijen, die ordenen wat naar Gods wil geschieden moet;
de machten, die het beslotene uitvoeren, en de krachten, die het ten
einde brengen. De derde klasse dient de aarde, de enkele menschen en
volken; zij omvat de vorsten, die het algemeene welzijn der menschen
bevorderen, de aartsengelen, die de bijzondere volken leiden en de
engelen, die voor de enkele menschen waken, de coel. hier. VI sq. Van
die hemelsche hierarchie is de kerkelijke een beeld, in haar mysteriën
(doop, eucharistie, ordinatie), organen (bisschop, priester, diaken)
en leeken (catechumenen, christenen, monniken), de eccl. hier. 2 sq.
En heel deze hierarchie heeft haar oorsprong en hoofd in Christus,
den menschgeworden Zoon Gods, de eccl. hier. I 1, en haar doel in
de deificatie, ib. I 3. Deze indeeling van Pseudodionysius, die de
hierarchie in hemel en op aarde doet kennen als de intieme gedachte
van het Roomsche systeem, vond een vruchtbaren bodem. Damascenus, de
fide orthod. II c. 3. Lombardus, Sent. II dist. 9. Thomas, S. Theol. I
qu. 108. Petavius, de angelis tib. II. Oswald, Angelologie. Paderborn
1883 S. 57 f. enz. Er wordt nu in de Schrift ook wel duidelijk een
onderscheid en rangorde der engelen geleerd. Ten onrechte meenen
sommigen, dat met de verschillende namen altijd dezelfde engelen worden
bedoeld, alleen van verschillend gezichtspunt uit beschouwd, Hofmann,
Schriftbeweis I 301. Zelfs dient erkend, dat deze rangorde in de
Protestantsche theologie niet genoeg tot haar recht is gekomen. Er is
rang en orde onder die duizenden wezens. God is een God van orde in al
de gemeenten, 1 Cor. 14:33, 40. De wereld der geesten is niet minder
rijk en schoon dan de wereld der stoffelijke wezens. Maar de hierarchie
der Roomsche leer gaat ver boven de openbaring Gods in zijn woord uit.
Zij werd daarom door de Protestanten eenstemmig verworpen, Calv. op Ef.
1:21. Voetius, Disp. I 882 sq. Rivetus, Op. III 248 sq. Quenstedt,
Theol. I 443. 450. Gerhard, Loc. V cap. 4 Sect. 9. En evenzoo werden
alle berekeningen van het getal der engelen ijdel en onvruchtbaar
geacht; zoo bv. die van Augustinus, die het getal der engelen na
sommiger val liet aanvullen door de praedestinati homines, Enchir. 29.
de civ. XXII c. 1. Anselmus, Cur Deus homo I 18; of van Gregorius, die
meende dat er evenveel menschen behouden werden als er engelen staande
gebleven waren, cf. Lombardus, Sent. II 9; of van Willem van Parijs,
die het getal der engelen oneindig noemde; of van Hilarius en vele
anderen, die op grond van Mt. 18:12 meenden, dat het getal der menschen
tot dat der engelen stond als één tot negen en negentig, cf. Petavius,
de angelis I c. 14; of van G. Schott, die het getal der engelen stelde
op duizend maal duizend millioenen, bij Busken Huet, Het Land van
Rembrand II 2, 37. En evenzoo liet men zich weinig in met de vraag,
of de engelen onderling ook in wezen en soort, essentia en specie,
verschilden; Thomas leerde dit beslist, S. Theol. I qu. 50 art. 4, maar
de kerkvaders zijn meest van een ander gevoelen, Damasc. de fide orthod.
II 3. Petavius, de angelis I c. 14. Voetius, Disp. V 261. Hoe velerlei
onderscheid er ook onder de engelen moge bestaan, de Schrift gaat hier
niet op in en biedt slechts enkele gegevens. Ten opzichte van ons
treedt veel meer de eenheid dan de verscheidenheid op den voorgrond; zij
hebben allen eene geestelijke natuur, heeten allen gedienstige geesten,
en vinden allen hun voornaamste werkzaamheid in de verheerlijking Gods.


4. De eenheid komt allereerst daarin uit, dat zij allen geschapene
wezens zijn. Schelling zegt wel, dat de goede engelen, als zuivere
Potenzen, niet geschapen zijn, Werke II 4 S. 284. Maar de schepping der
engelen wordt duidelijk uitgesproken in Col. 1:16, en ligt opgesloten in
de schepping aller dingen, Gen. 1:1, Ps. 33:6, Joh. 1:3, Rom. 11:36,
Ef. 3:9, Hebr. 1:2. Over den tijd hunner schepping is echter weinig
met zekerheid te zeggen. Vele kerkvaders meenden met beroep op Job
38:7, dat de engelen vóór alle dingen geschapen waren, Orig. op Gen.
1, Basilius, Hexaem. hom. 1. Greg. Naz. Orat. 38 en 42. Damascenus,
de fide orthod. II c. 3. Dionysius, de div. nom. c. 5 enz., en later
oordeelden zoo de Socinianen, Crell, de Deo et attrib. I c. 18, en
de Remonstranten, Episcopius, Inst. Theol. IV 3, 1. Limborch, II 20,
4, die op deze wijze het onderscheid tusschen den Logos en de engelen
verzwakten. Maar deze gedachte vindt in de Schrift geen steun. Aan de
schepping van hemel en aarde, waarvan Gen. 1:1 spreekt, gaat niets
vooraf. Job 38:7 leert wel, dat zij bij de schepping tegenwoordig waren
evenals de sterren, maar niet dat zij vóór den aanvang der schepping
reeds bestonden. Aan de andere zijde is het zeker, dat de engelen
geschapen zijn vóór den zevenden dag, toen hemel en aarde en al hun
heir voltooid waren en God rustte van zijnen arbeid, Gen. 1:31, 2:1,
2. Maar voor het overige verkeeren wij in het onzekere. Alleen mag het
waarschijnlijk worden geacht, dat, evenals de aarde in Gen. 1:1 wel
reeds als aarde geschapen wordt maar toch nog toebereid en versierd
moet worden, zoo ook de hemel ook niet in één enkel oogenblik is
voltooid. Het woord hemel is in vers 1 proleptisch. Eerst later in de
openbaringsgeschiedenis blijkt, wat daarin ligt opgesloten. De Schrift
spreekt nu eens van den hemel als wolkenhemel, Gen. 1:8, 20, 7:11,
Mt. 6:26, dan als sterrenhemel, Deut. 4:19, Ps. 8:4, Mt. 24:29, en
eindelijk als woning Gods en der engelen, Ps. 115:16, 2:4, 1 Kon. 8:27,
2 Chr. 6:18, Mt. 6:19-21, Hebr. 4:14, 7:26, 8:1, 2, 9:2v. enz. Gelijk nu
de hemel als wolken- en sterrenhemel eerst in den loop der zes dagen
toebereid zijn, zoo is het mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat ook de
derde hemel met zijne bewoners eerst allengs is gevormd. Naarmate die
geestelijke wereld rijker en voller wordt gedacht, in verscheidenheid de
stoffelijke wereld nog verre overtreffend, is het te aannemelijker ook
voor die toebereiding der hemelen een zeker tijdsverloop te stellen, al
is het ook dat het scheppingsverhaal hierover ganschelijk zwijgt.


5. Vervolgens blijkt de eenheid der engelen daaruit, dat zij allen
geestelijke wezens zijn. Hierover was echter ten allen tijde groot
verschil van meening. De Joden schreven hun lucht- of vuuraardige
lichamen toe, Weber, System 161 f. En evenzoo werd geoordeeld door
de meeste kerkvaders, zooals Justinus, c. Tryph. 57. Orig. de
princ. I 6. Basilius, de Sp. S. c. 16. Tertull., de carne Chr. 6.
Augustinus, de trin. II 7 enz. Op de tweede synode te Nicea 787
werd door den patriarch Tarasius een dialoog voorgelezen van een
zekeren Johannes van Thessalonika, waarin deze betoogde, dat de
engelen fijne lichamen hadden en daarom ook afgebeeld mochten worden.
Tarasius voegde daaraan toe, dat zij beperkt in ruimte waren en in
menschengestalte waren verschenen, en daarom afbeeldbaar waren. En
hiermede betuigde de synode hare instemming, Schwane, D. G. II² 235.
Maar langzamerhand werd de grens tusschen stof en geest scherper
getrokken, en schreven velen aan de engelen een zuiver geestelijke
natuur toe, zooals Pseudodion., de coel. hier., Damascenus, de fide
orth. II c. 3. Thomas, S. Theol. I qu. 50 art. 1. qu. 51 art. 1.
Het vierde Lateraanconcilie in 1215 noemde de natuur der engelen
spiritualis, Denzinger, Enchir. n. 355 en de meeste Roomsche en
Protestantsche theologen stemden daarmede in. Desniettemin is eene
zekere lichaamlijkheid der engelen ook later nog telkens geleerd,
door Roomschen als Cajetanus, Eugubinus, Bannez, door enkele Geref.
zooals Zanchius, Op. III col. 69. Vossius, de idol. I 2, 6, voorts
door Episcopius, Inst. Theol. V c. 2 p. 347, Vorstius, Poiret, Böhme,
Leibniz, Wolff, Bonnet, Reinhard enz., en in den nieuweren tijd o. a.
door Kurtz, Bibel und Astronomie, 3e Aufl. S. 152. Beck, Lehrwiss.
I 176. Lange, Dogm. II 578. Kahnis, Dogm. I 443 f. Vilmar, Dogm. I
306. Keerl in Bew. d. Gl. Juni 1896 S. 235-247 enz., cf. Delitzsch,
Bibl. Psych.² 65 f. De voornaamste grond voor deze meening is, dat het
begrip van eene zuiver geestelijke, lichaamlooze natuur metaphysisch
ondenkbaar is en ook onvereenigbaar met het begrip creatuur. God is
louter Geest, maar Hij is ook eenvoudig, alomtegenwoordig, eeuwig.
De engelen echter zijn beperkt, ook ten opzichte van tijd en plaats;
indien zij zich werkelijk bewegen van de eene plaats naar de andere,
dan moeten ze op hunne wijze lichamelijk zijn. En evenzoo zijn de engelen
niet eenvoudig als God maar uit materia en forma samengesteld, en
ook daarom moet hun eene zekere, wel niet grove, stoffelijke, maar
dan toch fijne, aetherische lichamelijkheid worden toegeschreven. Bij
deze overweging kwam nog de exegese, welke bij de zonen Gods in Gen.
6 aan engelen dacht. Deze uitlegging van Philo, Josephus, de Joden,
de LXX, werd door vele kerkvaders overgenomen, Justinus, Apol. I 1.
Irenaeus, adv. haer. IV 16, 2 V 29. 2. Clemens, Tertull., Lactantius,
Cyprianus, Ambrosius enz., vond ook bij Luther ingang en werd in den
nieuweren tijd weer verdedigd door Ewald, Baumgarten, Hofmann, Kurtz,
Delitzsch, Hengstenberg, Köhler, Kübel e. a. Verder beroept men zich
voor de lichamelijkheid der engelen ook nog op hunne verschijningen, op
enkele bijzondere teksten in de H. Schrift, zooals Ps. 104:4, Mt. 22:30,
Luk. 20:35, 1 Cor. 11:10, en soms ook daarop, dat ze als bewoners der
sterren wel lichamelijk moeten zijn. Tegenover al deze argumenten staat
echter de klare uitspraak der H. Schrift, dat de engelen πνευματα
zijn, Mt. 8:16, 12:45, Luk. 7:21, 8:2, 11:26, Hd. 19:12, Ef. 6:12,
Hebr. 1:4, die niet huwen, Mt. 22:30, onsterfelijk, Luk. 20:35, 36,
en onzichtbaar zijn, Col. 1:16, legio in ééne beperkte ruimte kunnen
zijn, Luk. 8:30, en als geesten geen vleesch en beenen hebben, Luk.
24:39. Verder is de opvatting van de ‎‏בְנֵי־הָאֱלֹהִים‏‎ in Gen. 6:2
als engelen en niet als menschen onhoudbaar, want al is deze benaming
meermalen voor engelen gebruikelijk, Job 1:6, 2:1, 38:7, toch kan ze
ook zeer goed menschen aanduiden, Deut. 32:5, Hos. 2:1, Ps. 80:16,
73:15; en is ze in elk geval niet op de kwade engelen toepasselijk, die
hier toch de zonde moeten bedreven hebben; voorts is de uitdrukking
‎‏לקח אשה‏‎ in Gen. 6:2 altijd gebruikelijk van een wettig huwelijk en
nooit van hoererij; vervolgens wordt de straf over de zonde alleen aan
de menschen voltrokken, want zij zijn de schuldigen en van engelen is
geen sprake, Gen. 6:3, 5-7. Ook de andere Schriftuurplaatsen bewijzen
de lichamelijkheid der engelen niet; Ps. 104:4, cf. Hebr. 1:7 zegt
alleen, dat God zijne engelen als dienaren gebruikt, evenals wind en
vuur ook dienen om zijne bevelen uit te voeren, maar duidt volstrekt
niet aan, dat de engelen in wind of vuur veranderd worden; Mt. 22:30
houdt in, dat de geloovigen na de opstanding aan de engelen gelijk
zullen zijn, daarin dat ze niet meer huwen, maar bevat niets over de
lichamelijkheid der engelen; en 1 Cor. 11:10 zegt, dat de vrouwen als
teeken van haar onderworpenheid aan den man ook in de gemeente gedekt
moeten zijn, om de goede engelen niet te mishagen die in de gemeente
tegenwoordig zijn; aan booze engelen, die anders door de vrouwen verleid
zouden worden, valt hier in het geheel niet te denken. Wat voorts de
engelenverschijningen aangaat, is het wel zeker, dat zij altijd hebben
plaats gehad in lichamelijke, zichtbare gedaante, evenals ook de
symboliek de engelen steeds in allerlei zichtbare vormen voorstelt.
Maar hieruit volgt toch niets voor hunne lichamelijkheid. Want immers
God is Geest en wordt toch door Jesaia in cap. 6 aanschouwd als een
Koning, zittende op zijn troon. Christus is in het vleesch verschenen
en is toch waarachtig God. De engelen treden zoowel in de verschijning
als in de symboliek telkens in andere gedaanten op; de voorstelling der
cherubs in Gen. 3:24, boven de arke des verbonds, bij Ezechiel en in de
Apocalypse wijkt onderling zeer sterk af; en de gedaanten, waarin ze
verschijnen, zijn lang niet gelijk, Gen. 18, Richt. 6, 13:6, Dan. 10:11,
Mt. 28 vs. 3, Luk. 2:9, Op. 22:8. Hoe deze lichamen te denken zijn, is
eene andere vraag. Of het wezenlijke dan wel schijnlichamen waren, is
niet te zeggen, Damascenus, de fide orthod. II 3. Thomas, S. Theol. I
qu. 51 art. 1-3. Turret., Theol. El. VII 6, 5. enz. Het sterkste bewijs
voor de lichamelijkheid der engelen wordt echter, gelijk boven gezegd is,
aan de philosophie ontleend. Maar daarbij is er allerlei misverstand in
het spel. Indien lichaamlijkheid alleen bedoelt, dat de engelen beperkt
zijn, zoowel in tijd als in ruimte, en ook niet eenvoudig zijn als God,
in wien alle eigenschappen zijn wezen zelf zijn, dan zou aan de engelen
zeker lichaamlijkheid moeten toegeschreven worden. Maar gewoonlijk sluit
lichaamlijkheid toch een soort van stoffelijkheid in, zij het dan ook van
fijneren aard dan bij mensch en dier. En in dezen zin kan en mag bij de
engelen van geen lichaam sprake zijn. Stof en geest sluiten elkander
uit, Luk. 24:39. Het is pantheistische identiteits-philosophie, beide
te vermengen en het onderscheid uit te wisschen. De Schrift echter
handhaaft altoos het onderscheid tusschen hemel en aarde, engelen en
menschen, geestelijke en stoffelijke, onzienlijke en zienlijke dingen,
Col. 1:16. Indien de engelen daarom als geesten te denken zijn, staan zij
in eene andere, meer vrije verhouding tot tijd en ruimte dan de menschen.
Eenerzijds zijn zij niet boven alle tijd en plaats verheven gelijk God, want
ze zijn schepselen en dus eindig en beperkt. Hun komt niet toe een ubi
repletivum, alomtegenwoordigheid en eeuwigheid. Ter andere zijde hebben
ze ook geen ubi circumscriptivum, zooals onze lichamen, want de engelen
zijn geesten en hebben dus geen afmetingen van lengte en breedte, en
dus geen extensie, geen diffusie door de ruimte heen. Daarom werd
gewoonlijk gezegd, dat aan de engelen toekwam een ubi definitivum; dat
is, als eindige en beperkte wezens zijn zij altijd ergens; ze kunnen niet
op twee plaatsen tegelijk zijn; hun tegenwoordigheid is niet extensief
maar punctueel; en zij zijn zoo vrij van plaats, dat zij zich met de
grootste snelheid bewegen kunnen en door geen stoffelijke voorwerpen
kunnen tegengehouden worden; hun plaatsverandering is momentaan. Wel is
zulk eene snelheid van beweging en zulk eene Zeit- und Raumfreiheit,
die toch geen Zeit- und Raumlosigkeit is, voor ons onvoorstelbaar.
Maar de Schrift wijst haar duidelijk aan, en in de snelheid van gedachte
en verbeelding, van licht en electriciteit, hebben wij een niet te
versmaden analogie, August. de civ. XI 9. Damascenus, de fide orthod.
II 3. Thomas, S. Theol. I qu. 52 en 53. Voetius, Disp. V 252 sq.
Philippi, Kirchl. Gl. II 302. Oswald, Angelologie S. 23-43.


6. De eenheid der engelen wordt verder daarin openbaar, dat zij allen
redelijke wezens zijn, begaafd met verstand en wil. Beide deze vermogens
worden herhaaldelijk in de Schrift aan de engelen, zoowel kwade als
goede, toegeschreven, Job 1:6v., Zach. 3:1v., Mt. 24:36, Mt. 8:29,
18:10, 2 Cor. 11:3, Ef. 6:11 enz., allerlei persoonlijke eigenschappen
en werkzaamheden komen bij hen voor zooals zelfbewustzijn, Luk. 1:19,
spreken, ib., begeeren, 1 Petr. 1:12, zich verheugen, Luk. 15:10,
bidden, Hebr. 1:6, gelooven, Jak. 2:19, liegen, Joh. 8:44, zondigen,
Joh. 3:8 enz. Daarbij wordt hun ook eene groote macht toegekend; de
engelen zijn geen schuchtere wezens, maar een leger, eene heirschare
van krachtige helden, Ps. 103:20, Luk. 11:21, Col. 1:16, Ef. 1:21,
3:10, 2 Thess. 1:7, Hd. 5:19, Hebr. 1:14. Op grond hiervan is het
onjuist, om met Schelling en anderen de engelen voor eigenschappen
of krachten te houden. Maar toch blijve men in de beschrijving van de
persoonlijkheid der engelen bij den eenvoud der H. Schrift. Augustinus
onderscheidde tweeërlei kennis der engelen; eene, die zij als ’t ware in
den morgen der schepping, apriori, door de aanschouwing Gods verkregen,
cognitio matutina, en eene andere, welke zij als ’t ware in den avond
der schepping, aposteriori, uit de schepselen deelachtig werden, de
Gen. ad litt. V 18. de civ. XI 29. De scholastici namen niet alleen
deze onderscheiding over, Thomas, S. Theol. I qu. 54, maar trachtten
ook aard en mate van de kennis der engelen nader te bepalen. Hun kennis
is niet, gelijk bij God, met hun zijn en wezen identisch. Maar zij kennen
niet door zinnelijke waarneming, het onderscheid tusschen intellectus
possibilis en agens is bij hen niet aanwezig; de intellectus is bij hen
nooit louter vermogen en nooit in rust, maar altijd werkzaam; zij kunnen
niet zijn zonder te kennen; zij kennen zichzelven, hun eigen wezen,
door zichzelven, volkomen en onveranderlijk; zij kennen de geschapene
dingen niet uit hunne verschijning maar door aangeboren ideeën, niet
door abstractie en discursief, maar intuitief en intellectueel; en wel
kennen de engelen met hunne natuurlijke krachten niet onmiddellijk maar
per speciem impressam, door en tegelijk met hun eigen zijn; doch in de
bovennatuurlijke orde, waartoe de goede engelen verheven zijn, kennen
ze God toch door onmiddellijke aanschouwing, Thomas, S. Theol. I qu.
54-58. S. c. Gent. II c. 96-101. III c. 49. Bonaventura, Sent. II dist.
3 art. 4 en dist. 4 art. 3. Petavius, de angelis I c. 6-9. Kleutgen,
Philos. der Vorzeit I² 196 f. Oswald, Angelologie 43-51. Zelfs werd,
om het gebed tot de engelen en ook tot de heiligen te verdedigen,
door sommigen geleerd, dat zij, God ziende die alles ziet, in Hem
alles zagen en dus al onze nooden en behoeften kenden, Gregorius,
Moral. lib. 12 c. 13. Thomas, S. Theol. II 2 qu. 83 art. 4. III qu. 10
art. 2. Bellarminus, de sanct. beat. I c. 26. De Protestanten waren
voorzichtiger, ze maanden tot bescheidenheid. In de wijze waarop wij tot
kennis komen, is zooveel geheimzinnigs; hoe veel te meer in die der
engelen, Zanchius, Op. III 108 sq. Voetius, Disp. V 267. Gerhard, Loci
theol. V c. 4 sect. 5. Dit alleen kan gezegd worden, dat ze rijker in
kennis zijn dan wij hier op aarde, Mt. 18:10, 24:36, dat zij hun kennis
verkrijgen uit hun eigen natuur, Joh. 8:44, uit de beschouwing van Gods
werken, Ef. 3:10, 1 Tim. 3:16, 1 Petr. 1:12 en uit openbaringen, welke
God hun meedeelt, Dan. 8, 9, Op. 1:1. Maar zij zijn toch gebonden aan de
objecten, Ef. 3:10, 1 Petr. 1:12. Zij kennen niet onze, noch elkanders
verborgen gedachten des harten, 1 Kon. 8:39, Ps. 139:2, 4, Hd. 1:24,
zoodat zij ook onderling eene taal van noode hebben, om hunne gedachten
mede te deelen 1 Cor. 13:2, en in het algemeen op hunne wijze en naar
den aard hunner natuur ook sprekende en zingende God verheerlijken
kunnen, Petavius, de angelis I c. 12. Zij kennen de toekomst niet, noch
de futura contingentia, dan alleen per conjecturam, Jes. 41:22, 23.
Zij kennen den dag des gerichts niet, Mk. 13:12. En hun kennis is voor
toeneming vatbaar, Ef. 3:10. Daarbij mag zeker ook nog gevoegd, dat de
kennis en macht onder de engelen zeer verschillend is. Ook te dezen
opzichte is er verscheidenheid en orde. Zelfs mag uit de enkele namen,
die in de Schrift voorkomen, worden afgeleid, dat de engelen niet
alleen in klassen maar ook als personen onderscheiden zijn en dat zij elk
dragen eene bijzondere individualiteit, ook al is de meening van sommige
scholastici te verwerpen, dat elke engel eene bijzondere species vormt,
Bonaventura, Sent. II dist. 3 art. 2. Thomas, S. c. Gent. II 52.


7. Eindelijk zijn de engelen ook daarin één, dat zij allen zedelijke wezens
zijn. Dit blijkt zoowel uit de goede engelen, die God dienen nacht en
dag, als uit de kwade, die in de waarheid niet zijn staande gebleven.
Over den status originalis der engelen zegt de Schrift zeer weinig.
Alleen getuigt zij, dat God bij het einde van het scheppingswerk alle
dingen zag en ziet, zij waren zeer goed, Gen. 1:31. Bovendien wordt
in Joh. 8:44, Judas 6, 2 Petr. 2:4 een goede toestand aller engelen
ondersteld. En ditzelfde wordt geëischt door het theisme der Schrift,
dat het manicheisme ten eenenmale buitensluit. Juist echter, wijl de
Schrift zoo weinig openbaart, vond verbeelding en redeneering hier ruim
spel. Augustinus meende, dat de engelen in het moment zelf van hun
schepping gedeeltelijk gevallen en gedeeltelijk waren staande gebleven;
aan de laatsten gaf God dus tegelijk met hunne natuur de genade der
perseverantie, simul eis et condens naturam et largiens gratiam,
de civ. XII 9, cf. de corr. et gr. c. 11 n. 32. Hierop beriep de
scholastiek zich later voor hare leer van de dona superaddita ook bij de
engelen. Volgens Bonaventura, Sent. II dist. 4 art. 1 qu. 2, Halesius,
Lombardus, Scotus e. a. bestonden de engelen eerst een tijd lang in
puris naturalibus en ontvingen zij later het auxilium gratiae actualis.
Thomas echter meende met anderen, dat de onderscheiding van natuur en
genade slechts logisch was te verstaan, en dat de genade, om staande
te kunnen blijven, aan de verschillende engelen ook in verschillende
mate was geschonken, S. Theol. I qu. 62 art. 3. en 6. Met die genade
toegerust, konden de engelen de hoogste, onverliesbare zaligheid
verdienen, welke bestaat in de aanschouwing Gods, Petavius, de angelis
I 16. Becanus, Theol. Schol., de ang. c. 2. 3. Theol. Wirceb. 1880 III
466 sq. Pesch, Prael. III 204 sq. Oswald, Angelologie 81 f. Jansen,
Prael. II. 361 sq. In den locus de homine zal de leer van de dona
superaddita onze bijzondere aandacht vragen. Hier zij er alleen op
gewezen, dat zij in elk geval bij de engelen niet den minsten grond vindt
in de Schrift. De Protest. theologie verwierp ze dan ook eenparig. Zij
vergenoegde er zich mede, dat de engelen, die staande bleven, in het
goede waren bevestigd. En dit hield zij met Augustinus en de scholastiek
vast tegenover Origenes, de princ. I 5. 3. 4, en de Remonstranten,
die den wil der goede engelen nog voor veranderlijk hielden. Inderdaad
worden de goede engelen in de H. Schrift ons ook altijd voorgesteld als
eene getrouwe schare, die onveranderlijk den wil des Heeren doet. Zij
heeten engelen des Heeren, Ps. 103:20, 104:4, ἐκλεκτοι, 1 Tim. 5:21,
ἁγιοι, Deut. 33:3, Mt. 25:31, engelen des lichts, Luk. 9:26, Hd. 10:22,
2 Cor. 11:14, Op. 14:10. Zij zien dagelijks Gods aangezicht, Mt. 18:10,
worden ons ten voorbeeld gesteld, Mt. 6:10; en de geloovigen zullen
eenmaal hun gelijk worden, Luk. 20:36.


8. In al deze eigenschappen van geschapenheid, geestelijkheid,
redelijkheid en zedelijkheid komen de engelen met de menschen overeen.
Juist omdat in de Schrift de eenheid der engelen op den voorgrond
treedt en hun onderlinge verscheidenheid terugwijkt, bestaat er gevaar
om het verschil tusschen engel en mensch over het hoofd te zien. Beider
overeenkomst schijnt het onderscheid verre te overtreffen. Beiden,
mensch en engel zijn persoonlijke, redelijke, zedelijke wezens; beiden zijn
oorspronkelijk geschapen in kennis, gerechtigheid en heiligheid; beiden
kregen heerschappij, onsterfelijkheid en zaligheid; beiden heeten in de
Schrift zonen Gods, Job 1:6, Luk. 3:38. En toch wordt hun onderscheid
in de Schrift daardoor ten strengste gehandhaafd, dat wel de mensch
maar nooit de engel naar Gods beeld geschapen heet. In de theologie
is dit onderscheid veelszins verwaarloosd. Volgens Origenes zijn de
engelen en de zielen der menschen van dezelfde species; de vereeniging
der ziel met het lichaam is eene straf voor de zonde en dus eigenlijk
toevallig. Origenes kwam hiertoe, omdat hij leerde, dat alle ongelijkheid
uit het schepsel was. God schiep alle dingen in den beginne gelijk,
dat is, Hij schiep alleen redelijke wezens en die alle gelijk, engelen
en zielen. Ongelijkheid kwam onder hen door den vrijen wil; sommigen
bleven staan en kregen loon, anderen vielen en kregen straf; de zielen
werden bepaald aan lichamen gebonden. Heel de stoffelijke wereld en al
de verscheidenheid die in haar aanwezig is, is er dus door de zonde en
door de verschillende mate van zonde; zij is er niet, om Gods goedheid
te openbaren maar om de zonde te straffen. Deze leer van Origenes is
nu wel door de kerk verworpen, en de theologie heeft het soortelijk
verschil van mensch en engel vastgehouden, Thomas, S. Theol. I qu.
75 art. 7. Maar toch is de gedachte niet geheel overwonnen, dat de
engelen, wijl alleen geestelijk, hooger staan dan de menschen, en daarom
nog meer of minstens evenveel recht hebben op den naam van beelddragers
Gods, Damasc., de fide orth. II 3. Thomas, S. Theol. I qu. 93 art. 3.
Commentatores op Sent. II dist. 16. Oswald, Angelologie 25 enz. In
de hierarchie der schepselen staan de engelen, als zuiver geestelijke
wezens, het dichtst bij God. Tu eras et aliud nihil, unde fecisti coelum
et terram, duo quaedam unum prope te, alterum prope nihil; unum quo
superior tu esses, alterum quo inferius nihil esset, Aug. Conf. XII
7. Non tantum substantiam a se longinquam, scil. naturam corpoream,
producere debuit (Deus), verum etiam propinquam et haec est substantia
intellectualis et incorporea, Bonav. Brevil. II 6. Maar ook Lutherschen
en Gereformeerden hebben dit onderscheid van mensch en engel te veel
uit het oog verloren en de engelen beelddragers Gods genoemd, Calvijn,
Inst. I 15, 3. Polanus, Synt. theol. V c. 10. Synopsis pur. theol.
XII 7. XIII 17. Ex. v. h. Ontw. v. Tol. IX 187. Moor, II 335. Gerhard,
Loc. V c. 4 sect. 5. Delitzsch, Bibl. Psych. 63. Slechts enkelen
zooals Theodoretus, Macarius, Methodius, Tertull. adv. Marc. II 8 en
anderen bestreden dit, Petavius, de sex. dierum opif. II c. 3 § 4-8.
Augustinus zegt uitdrukkelijk, Deus nulli alii creaturae dedit quod
sit ad imaginem suam nisi homini, bij Thomas, I qu. 93 art. 3, cf. ook
Maresius, Syst. Theol. V 37. Hoeveel overeenkomst er ook zij tusschen
mensch en engel, er is niet minder groot verschil. Er zijn wel allerlei
trekken van het beeld Gods in de engelen, maar de mensch is alleen het
beeld Gods. Dat beeld Gods ligt niet alleen in datgene wat mensch en
engel gemeen hebben, maar evenzeer in datgene wat hen onderscheidt.
De voornaamste punten van verschil zijn deze: vooreerst is de engel
geest en als geest compleet; de mensch daarentegen is ziel en lichaam
saam; de ziel zonder het lichaam is onvolkomen. De mensch is dus een
redelijk maar evenzeer een zinnelijk wezen; door het lichaam is hij aan
de aarde gebonden, behoort hij bij de aarde en de aarde bij hem. En van
die aarde is hij hoofd en heer. Nadat de engelen al geschapen waren,
zegt God dat hij den mensch wil scheppen en hem heerschappij wil geven
over de aarde, Gen. 1:26. Heerschappij over de aarde is wezenlijk eigen
aan den mensch, een stuk van het beeld Gods, en wordt daarom door
Christus ook aan de zijnen teruggegeven, die Hij niet alleen tot profeten
en priesters maar ook tot koningen maakt. De engel echter, hoe sterk
en machtig ook, is dienaar in Gods schepping; geen heer der aarde,
Hebr. 1:14. Ten tweede zijn de engelen als zuiver geestelijke wezens ook
onderling niet verbonden door banden des bloeds. Er is onder hen geen
vader en zoon, geen physische samenhang, geen gemeenschap des bloeds,
geen consanguinitas; zij staan, hoe innig ook ethisch verbonden, toch
los naast elkaar, zoodat velen vallen konden en anderen toch staande
blijven. In den mensch is er daarom eene afschaduwing van het Goddelijk
wezen, waarin ook personen zijn, die niet alleen door wil en genegenheid
maar ook door wezen en natuur één zijn. Ten derde is er daarom wel
eene menschheid, maar in dezen zin geen „Engelheit”. In éénen mensch
vielen allen, maar ook in éénen wordt het menschelijk geslacht behouden.
In de menschheid is een Adam en daarom ook een Christus mogelijk. De
engelen zijn getuigen, de menschen zijn voorwerpen van Gods heerlijkste
daden, van de werken zijner genade. De aarde is het schouwtooneel van
Gods wonderen; hier wordt de strijd gestreden, hier de triomf van
het Godsrijk behaald, en de engelen wenden naar de aarde het oog en
begeeren in te zien in de geheimen des heils, Ef. 3:10, 1 Petr. 1:12.
Ten vierde moge de engel de machtiger geest zijn, de mensch is toch de
rijkere geest. In verstand en macht gaat de engel den mensch ver te
boven. Maar door de wonderbaar rijke relatiën, waarin de mensch tot
God, de wereld en de menschheid staat, is hij dieper van ziel en rijker
van gemoed. De verhoudingen, die het geslachts- en famielieleven, het
leven in gezin, staat en maatschappij, het leven voor arbeid, kunst
en wetenschap medebrengt, maken ieder mensch tot eene wereld in het
klein, welke in veelzijdigheid, in diepte, in rijkdom de persoonlijkheid
der engelen verre overtreft. Daarom zijn ook de rijkste en heerlijkste
deugden Gods alleen voor den mensch kenbaar en genietbaar. Engelen
ondervinden zijne macht, wijsheid, goedheid, heiligheid, majesteit;
maar de diepten van Gods eeuwige ontfermingen ontsluiten zich alleen
voor den mensch. In den mensch of beter nog in de menschheid wordt
daarom alleen op creatuurlijke wijze het volle beeld Gods ontvouwd. Ten
slotte zij hier nog aan toegevoegd, dat de engelen dus ook in eene
gansch andere verhouding tot Christus staan dan de menschen. Dat er
eene relatie bestaat tusschen Christus en de engelen, is ontwijfelbaar.
Vooreerst leeren toch verschillende Schriftplaatsen, dat alle dingen,
Ps. 33:6, Spr. 8:22v., Joh. 1:3, 1 Cor. 8:6, Ef. 3:9, Hebr. 1:2 en met
name ook de engelen, Col. 1:16 door den Zoon zijn geschapen, en alzoo
is Hij de Mediator unionis van al het geschapene. Maar in de tweede
plaats bevatten Ef. 1:10 en Col. 1:19, 20 de diepe gedachte, dat alle
dingen ook in relatie staan tot Christus als Middelaar der verzoening.
God heeft nl. alle dingen door Christus tot zichzelven verzoend en
vergadert ze alle onder Hem als het Hoofd. De relatie bestaat nu wel
niet daarin, gelijk velen gemeend hebben, dat Christus voor de goede
engelen de gratia en de gloria verworven heeft, cf. Voetius, Disp.
II 262 sq. Gerhard, Loci Theol. XXXI c. 4 § 42 en later bij de leer
der voldoening; noch ook, zooals anderen oordeelden, daarin, dat de
engelen membra ecclesiae zouden kunnen heeten, cf. Gerhard, Loci Theol.
XXII c. 6 sect. 9. Maar ze is toch hierin gelegen, dat alle dingen,
die door de zonde verstoord en uiteengeslagen zijn, weder in Christus
onderling verzoend, in hunne oorspronkelijke verhouding hersteld, en
onder Hem als het Hoofd bijeenvergaderd worden. Christus is alzoo wel
Heer en Hoofd, niet Verzoener en Behouder der engelen. Alle dingen zijn
door Hem geschapen, en daarom zijn ze ook tot Hem geschapen, opdat Hij
ze verzoend en hersteld wedergeve aan den Vader. Maar menschen alleen
vormen de gemeente van Christus; zij alleen is zijne bruid, de tempel des
H. Geestes, de woning Gods.


9. Met deze natuur der engelen komt hun dienst en werkzaamheid overeen.
Duidelijk maakt de Schrift daarbij onderscheid tusschen een buitengewonen
en een gewonen dienst der engelen. De buitengewone dienst neemt eerst
een aanvang na den val, en is noodzakelijk geworden door de zonde.
Hij is een belangrijk element in de bijzondere openbaring. Wij zien de
engelen het eerst optreden tot bewaking van den hof, Gen. 3:24, maar
dan verschijnen ze en brengen openbaringen over, treden zegenend of
straffend op in de geschiedenis der aartsvaders en der profeten, en
door heel het O. Test. heen. Zij verschijnen aan Abraham, Gen. 18, Lot,
Gen. 19, Jakob, Gen. 28:12, 32:1; zij dienen bij de wetgeving, Hebr. 2:2,
Gal. 3:19, Hd. 7:53; zij nemen deel in den strijd van Israel, 2 Kon.
19:35, Dan. 10 vs. 13, 20; zij verkondigen Gods raad aan Elia en Eliza,
aan Ezechiel, Daniel en Zacharia. Als om te weerleggen, dat ze geen
overblijfsels uit het polytheisme zijn en niet tot een praehistorisch
tijdperk behooren, neemt hun buitengewone dienst in de dagen des N.
T. nog toe. Zij komen voor bij de geboorte van Jezus, Luk. 1:13, 30,
2:10, bij zijne verzoeking, Mt. 4:11, vergezellen hem gedurende heel zijn
aardsche leven, Joh. 1:52, en verschijnen vooral bij zijn lijden, Luk.
22:43, opstanding, Mt. 28 en hemelvaart, Hd. 1:10. Daarna treden zij
nog enkele malen op in de geschiedenis der apostelen, Hd. 5:19, 12:7,
13, 8:26, 27:23, Op. 1:1, om dan den buitengewonen dienst te staken
en eerst weer op te treden bij de wederkomst van Christus, Mt. 16:27,
25:31, Mk. 8:38, Luk. 9:26, 2 Thess. 1:7, Judas 14, Openb. 5:2 enz.,
waarbij zij strijd voeren tegen Gods vijanden, Op. 12:7, 1 Thess. 4:16,
Judas 9, de uitverkorenen verzamelen, Mt. 24:31, en de goddeloozen in
het vuur werpen, Mt. 13:41, 49. De buitengewone dienst der engelen
bestaat dus daarin, dat zij de heilsgeschiedenis in haar keerpunten
begeleiden. Zij brengen dat heil niet zelven tot stand, maar zij nemen
toch deel aan de historie van dat heil. Zij brengen openbaringen over,
beschermen Gods volk, bestrijden zijne vijanden, en doen allerlei dienst
in het rijk Gods. Altijd zijn ze daarbij werkzaam op het terrein der
gemeente; ook waar ze macht krijgen over de natuurkrachten, Op. 14:18,
16:5, of in de lotgevallen der volken ingrijpen, geschiedt dit in het
belang der gemeente. Daarbij verdringen zij nooit de souvereiniteit Gods,
noch ook zijn ze bemiddelaars der gemeenschap Gods met den mensch. Maar
zij zijn gedienstige geesten in het belang van hen, die de zaligheid
beërven zullen. Zij dienen God in het rijk der genade, niet in dat der
natuur. Deze buitengewone dienst is daarom vanzelf ook opgehouden met
de voltooiing der openbaring. Terwijl zij vroeger telkens bijzondere
openbaringen hadden over te brengen en tot de aarde nederdaalden, zijn
ze nu veeleer ons ten voorbeeld en klimmen wij tot hen op. Zoolang de
bijzondere openbaring nog niet was voltooid, naderde de hemel de aarde
en daalde Gods Zoon tot ons neder. Nu is Christus verschenen, en het
woord Gods is volkomen tot ons gesproken. Zoo zien de engelen dan naar
de aarde heen, om van de gemeente te leeren de veelvuldige wijsheid
Gods. Wat zouden engelen ons nog geven kunnen, nu God zelf zijn eigen
Zoon ons schonk?

Maar de Schrift spreekt ook nog van een gewonen dienst der engelen.
Allereerst behoort daartoe dat zij God loven dag en nacht, Job 38:7,
Jes. 6, Ps. 103:20, 148:2, Op. 5:11; en de Schrift geeft den indruk,
dat ze dat doen in hoorbare klanken, al is het ook, dat wij van het
spreken en zingen der engelen ons geen voorstelling kunnen maken.
Maar tot dien gewonen dienst behoort ook, dat zij zich verheugen over
de bekeering van den zondaar, Luk. 15:10, waken over de geloovigen,
Ps. 34:8, 91:11, de kleinen beschermen, Mt. 18:10, in de gemeente
tegenwoordig zijn, 1 Cor. 11:10, 1 Tim. 5:21, haar volgen op hare gangen
door de geschiedenis, Ef. 3:10, door haar zich laten onderwijzen, Ef.
3:10, 1 Petr. 1:12 en de geloovigen dragen in Abrahams schoot, Luk.
16:22. Zij zijn alzoo werkzaam coram Deo consistendo, hominibus piis
assistendo, atque diabolis et hominibus malis resistendo, Hollaz, p.
390. De Schrift blijft doorgaans bij deze algemeene beschrijving van den
gewonen dienst der engelen staan en daalt niet in bijzonderheden af.
Maar de theologie heeft zich daarmede niet tevreden gesteld; ze heeft
dien op allerlei wijze gespecialiseerd. Vooral geschiedde dit in de
leer der beschermengelen. De Grieken en Romeinen hadden iets dergelijk
in hunne δαιμονες en genii; niet alleen schreef men aan iederen mensch
een goeden en een kwaden genius toe, maar men had ook geniën van
huizen, familiën, genootschappen, steden, landen, volken, van aarde,
zee, wereld enz. De Joden namen zeventig volken-engelen aan met beroep
op Deut. 32:8 en Dan. 10:13, en gaven voorts aan elken Israëliet een
engel tot geleide, Weber, System 161 f. De christelijke theologie nam
dit spoedig over. De Pastor van Hermas, Mand. VI 2 kent aan iederen
mensch twee engelen toe, εἱς της δικαιοσυνης και εἱς της πονηριας en
stelde voorts ook heel de schepping en den ganschen bouw der kerk
onder de hoede der engelen, Vis. III 4. Met voorliefde werd deze leer
der beschermengelen ontwikkeld door Origenes. Soms heeft ieder mensch
bij hem een goeden en een kwaden engel; soms voegt hij er aan toe, dat
alleen de goede engelen van de gedoopte Christenen het aangezicht Gods
zien; of ook zegt hij, dat alleen de Christenen en de deugdzamen een
beschermengel hebben, en dat ze al naar gelang van hun verdienste een
lageren of hoogeren engel tot leidsman ontvangen. Maar voorts neemt hij
ook bijzondere engelen aan voor kerken, landen, volken, voor kunsten
en wetenschappen, voor planten en dieren; zoo is Raphael de engel der
genezing, Gabriel van den oorlog, Michael van het gebed enz., cf. de
princ. I 8. III 3. c. Cels. V 29. VIII 31 enz. En zoo leerden zakelijk
alle kerkvaders, al was er verschil over, of alle menschen dan wel
alleen de Christenen een beschermengel hadden; of ieder mensch alleen
een goeden of ook een kwaden engel had; wanneer de beschermengel aan
den mensch geschonken werd, bij de geboorte of bij den doop, en wanneer
hij van hem genomen werd, bij het bereiken der volmaaktheid of eerst bij
den dood. Bij allen stond ook vast, dat er niet alleen beschermengelen
der menschen zijn maar ook van landen, volken, kerken, diocesen,
provinciën enz., Schwane, D. G. II² 244. Later werd deze bescherming
der engelen ten deele beperkt en ten deele nog uitgebreid. Beperkt, in
zoover sommigen op het voetspoor van Pseudodionysius, de coel. hier. c.
13 leerden, dat de drie hoofdklassen der engelen, cherubim, serafim
en tronen, God alleen dienden in den hemel, Thomas, S. Theol. I qu.
112. Uitgebreid, inzoover de scholastiek heel de voorzienigheid Gods
in natuur en geschiedenis, inzonderheid in de beweging der sterren,
door engelen bemiddeld dacht, Thomas, S. Theol. I qu. 70 art. 3. qu.
110 art. 1. S. c. Gent. III 78 sq. Bonaventura, Sent. II dist. 14 p.
1 art. 3 qu. 2. Beschermengelen van menschen worden door de Roomsche
theologen algemeen aangenomen en worden ook in den Catech. Rom. IV c.
9 qu. 4 en 5 erkend. Maar overigens is er over al de bovengenoemde
punten onder hen groot verschil van gevoelen, cf. Petavius, de ang.
II c. 6-8. Becanus, Theol. schol. tract. III de angelis c. 6. Theol.
Wirceb. Paris. 1880 III 480. C. Pesch, Prael. dogm. III 210. Oswald,
Angelologie 120 f. enz. Dezelfde leer vinden wij bij Luther, cf. Köstlin,
Luthers Theol. II 345; maar de Luthersche theologen waren meest
voorzichtiger, Gerhard, Loci theol. V cap. 4 sect. 15. Quenstedt,
Theol. did. pol. I 450. Hollaz, Syst. theol. p. 390. Calvijn verwierp
de angeli tutelares, Inst. I 14, 7. Comm. op Ps. 91, Mt. 18:10 en de
meeste Geref. volgden hem, zie vooral Voetius, Disp. I 897 sq.; slechts
enkelen namen beschermengelen van menschen aan, Zanchius, Op. III 142
sq. Bucanus, Inst. theol. VI 28. Maccovius, Loci Comm. p. 394. Rivetus,
Alsted, Vossius, ook Hugo Grotius op Mt. 18:10, cf. Heppe, Dogm. der
ev. ref. K. 155. M. Vitringa II 117. In den nieuweren tijd heeft de leer
der beschermengelen weer steun gevonden bij Hahn, Weiss, Bibl. Theol.
des N. T. 594. Ebrard, Dogm. § 239. Vilmar, Dogm. I 310. Martensen,
Dogm. § 69 e. a. Voorts werd de gewone dienst der engelen ook nog
daarin nader bepaald, dat zij met hunne voorbede voor de geloovigen op
aarde ten goede werkzaam waren in den hemel. Ook dit werd reeds door de
Joden, en ook door Philo geleerd, en dan door Origenes, c. Cels VIII 64
en de kerkvaders overgenomen en in de Roomsche symbolen vastgesteld,
Catech. Rom. III c. 2 qu. 5 n. 2. Ook de Luthersche belijdenisschriften
spreken nog van deze voorbede, Apol. Conf. art. 21. Art. Smalc. II
2, en evenzoo de Luth. dogmatici, Philippi, Kirchl. Gl. II 324.
Daarentegen werd ze door de Gereformeerden eenparig verworpen.

Voor dezen specialen dienst van bescherming en voorbede beroept men
zich op enkele plaatsen der Schrift, vooral Deut. 32:8, Dan. 10:13,
20, Mt. 18:10, Op. 1:20, 2:1 enz., Job 33:23, Zach. 1:12, Luk. 15:7,
Op. 18:3, en vooral ook op Tobias 12:12-15. Op zichzelve is deze leer
van de bescherming en van de voorbede der engelen niet verwerpelijk.
Dat God evenals in de bijzondere, zoo ook in de algemeene openbaring
zich dikwerf of zelfs geregeld van engelen bedient, is op zichzelf
niet onmogelijk; en evenmin is het ongerijmd, dat de engelen voor de
menschen hunne gebeden opzenden tot God, daar zij toch belang stellen
in hun lot en de gangen van het koninkrijk Gods in de geschiedenis
der menschheid nagaan. Maar, hoe weinig er op zichzelf tegen in te
brengen zij, de Schrift neemt in betrekking tot bescherming en voorbede
der engelen eene soberheid in acht, welke ons ten regel moet zijn. In
Deut. 32:8 lezen we, dat God bij de scheiding der volken reeds gedacht
heeft aan zijn volk Israel en hunne woning bepaalde ‎‏לְמִסְפַּר
בְּנֵי־יִשְׂרָאֵל‏‎, naar het getal der kinderen Israels, d. i. zoo,
dat Israel naar zijn getal eene genoegzame erve ontving. De LXX heeft
echter deze woorden vertaald door κατα ἀριθμον ἀγγελων en gaf daardoor
aanleiding tot de leer der volkenengelen. De oorspronkelijke tekst
leert hier echter niets van en valt dus als bewijsplaats geheel weg.
Iets anders is het met Daniel 10:13, 20. Daar wordt gezegd, dat de in
vs. 5 aan Daniel verschijnende gestalte stond tegenover den vorst van
Perzie en, geholpen door Michael, die een der eerste vorsten vs. 13,
de groote vorst voor de kinderen Israels 12:1, 10:21 genoemd wordt,
dien vorst van Perzie verdreef en bij de koningen van Perzie zijne plaats
innam. Calvijn en de Geref. dachten bij dien vorst van Perzie gewoonlijk
aan de Perzische koningen. Maar het schijnt, dat onder dien vorst toch
iets anders, nl. de beschermgeest van Perzie moet worden verstaan. Want
vooreerst is er geen twijfel aan, of Israel heeft zulk een beschermengel
in Michael, die zijn vorst heet, 10:13, 21, 12:1; ten tweede worden de
koningen van Perzie in 10:13 duidelijk van dien vorst onderscheiden; en
ten derde eischt de analogie, dat de geestelijke macht aan de eene zijde
strijd voert tegen eene geestelijke macht aan den anderen kant. Het boek
Daniel geeft ons dus werkelijk de voorstelling, dat de strijd tusschen
het rijk Gods en de koninkrijken der wereld niet alleen hier op aarde
maar ook in het rijk der geesten tusschen de engelen gestreden wordt.
Meer mag en kan er niet uit worden afgeleid. Er ligt volstrekt niet in,
dat elk land en volk zijn eigen engel heeft. Maar bij den geweldigen
kamp, die er tusschen Israel en Perzie, dat is hier wezenlijk tusschen
’t rijk Gods en dat van Satan gestreden wordt, treden er aan weerszijde
engelen op, die deelnemen aan den kamp en de volken ondersteunen.
Nog veel minder kan uit Op. 1:20 enz. worden afgeleid, dat iedere
gemeente haar engel heeft, want onder de ἀγγελοι, der zeven gemeenten
zijn niets anders dan hare leeraren te verstaan; ze worden toch geheel
beschouwd als representanten der gemeenten; het zijn hunne werken, die
geprezen of gelaakt worden; aan hen worden de brieven geschreven. Den
meesten steun vindt de leer der beschermengelen in Mt. 18:10, welke
tekst ongetwijfeld inhoudt, dat eene bepaalde klasse der engelen belast
is met de bescherming der kleinen, maar waar toch in het minst niet
staat, dat aan elken uitverkorene een engel is toegevoegd. Dit wordt
alleen gevonden in het apocriefe boek Tobias. Maar daarmede verraadt
deze leer der beschermengelen ook haren oorsprong. Zij is wezenlijk van
heidensche afkomst. Zij leidt bovendien tot allerlei spitsvondige vragen
en ijdele kwestiën. Zij weet niet, of aan iederen mensch b. v. zelfs nog
aan den antichrist, gelijk Thomas meende, I qu. 113 art. 4, of alleen
aan de uitverkorenen een engel wordt toegevoegd, of alleen een goede of
ook een kwade engel allen vergezelt, wanneer hij aan iemand geschonken
en van hem genomen wordt, wat zijn dienst is enz. Daarom mogen wij
niet verder gaan, dan dat aan bepaalde klassen der engelen ook de
behartiging van bepaalde belangen op aarde is opgedragen. En evenzoo is
het met de voorbede der engelen; ze wordt geleerd in Tobias 12:16, maar
komt in de Schrift niet voor. In Job 33:23 is van den Angelus increatus
sprake. Luk. 15:7 leert wel, dat de engelen zich over de bekeering eens
zondaars verheugen en onderstelt dus ook wel, dat zij die wenschen,
maar spreekt toch van geen voorbede in eigenlijken zin. En in Op. 8:3
ontvangt een engel wel een wierookvat met reukwerk, om de in zichzelf
zondige gebeden der heiligen liefelijk en aangenaam te maken voor den
Heere; maar van voorbede wordt ook hier met geen woord melding gemaakt.
De engel is eenvoudig dienaar, hij richt het altaar niet op, hij bereidt
het reukwerk zelf niet maar ontvangt het, en laat alleen de gebeden met
dat reukwerk opstijgen tot God. Hij verricht een dergelijken dienst als de
serafim in Jes. 6:6, 7.


10. Deze leer der beschermengelen en van hunne voorbede heeft eindelijk
ook dit nadeel gehad, dat ze in de practijk spoedig tot eene vereering
en aanbidding der engelen heeft geleid. Col. 2 vs. 18 leert, dat zulk
eene θρησκεια των ἀγγελων reeds in den apostolischen tijd voorkwam.
Theodoretus merkt in zijn commentaar bij die plaats op, dat zulk een
dienst der engelen in zijn tijd nog in Phrygie bestond en dat de synode
te Laodicea de vereering der engelen verboden had, opdat God niet
verlaten werd, Schwane, D. G. II 245. Vele kerkvaders waarschuwen
tegen vereering en aanbidding der engelen, Iren. adv. haer. II 32.
Orig. c. Cels. V 4, 5. VIII 13. Athanasius, c. Ar. II 23. Augustinus,
de vera relig. 55. Conf. X 42. de civ. VIII 25 enz. De overtuiging
is nog algemeen, dat God alleen aangebeden mag worden, en dat aan de
engelen alleen eene burgerlijke eer toekomt. Honoramus eos caritate,
non servitute, Aug. de vera relig. 55. Ze zijn potius imitandi quam
invocandi, de civ. X 26. En nog Gregorius de Groote zegt in zijne
uitlegging op het Hooglied cap. 8, dat, sedert Christus op aarde
gekomen is, ab ipsis etiam angelis ecclesia honoratur; onder het O.
T. bad Jozua wel den engel aan, Jos. 5:19, maar in het N. T. wijst
de engel de aanbidding van Johannes af, Op. 22:9. Maar toch bewijzen
deze waarschuwingen juist, dat in de practijk de grenzen tusschen de
aanbidding Gods en den eerbied aan de engelen werden uitgewischt.
Duidelijk wordt de aanroeping der engelen het eerst uitgesproken door
Ambrosius, de viduis, cap. 9 § 55, waar hij o. a. zegt: obsecrandi sunt
angeli, qui nobis ad praesidium dati sunt. Reeds Eusebius maakte de
onderscheiding tusschen het τιμαν, dat tegenover de engelen ons past,
en het σεβειν, dat Gode alleen toekomt, Praep. Ev. VII 15, en zakelijk
vinden we deze ook al bij Orig. c. Cels. VIII 13. 57. Augustinus nam ze
over, juist om de godsdienstige vereering der engelen te voorkomen, de
civ. V 15. VII 32. X 1. Maar weldra werd die onderscheiding gebezigd,
om de aanroeping der engelen te wettigen. Zoo reeds op het concilie van
Nicea 787 en dan voorts bij de scholastici, Lombardus, Sent. III dist.
9. Thomas, S. Th. II 2 qu. 103 art. 3. Trente noemde de aanroeping goed
en nuttig, sess. 25; de Catech. Rom. III cap. 2 qu. 4 n. 3 grondde ze
daarop, dat de engelen steeds Gods aangezicht zien en het patrocinium
salutis nostrae hebben op zich genomen; het Breviarium Romanum nam ook
gebeden op in festo angelorum en de Roomsche dogmatici verdedigen
haar eenparig, Bellarminus, de sanct. beatit. I c. 11-20. Petavius, de
angelis II c. 9 en 10, hoewel ze haar gewoonlijk later bij den cultus
sanctorum behandelen. Lutherschen en Gereformeerden en schier alle
Protestanten stonden echter sterk, als ze deze godsdienstige vereering
der engelen, evenals ook die der heiligen verwierpen, Luther, bij
Köstlin, L. Theol. II 23 f. Zwingli, Op. I 268 sq. 280 sq. III 135
sq. enz. Calvijn, Inst. I 14, 10-12, cf. III 20, 20-24. Gerhard, Loci
theol. XXVI § 370-480, over de engelen vooral § 427. Quenstedt I 486
sq. Turretinus, Th. El. VII qu. 9. Id. De necessaria secessione nostra
ab ecclesia Romana, Genevae 1692, disp. 2-4 de idololatria Romana p.
33-109. Want vooreerst is er geen enkel voorbeeld van in de Schrift;
wel beroepen de Roomschen zich op enkele plaatsen des O. Test. zooals
Gen. 18:2, 32:24, 48:16, Ex. 23:20, Num. 22:31, Jos. 5 vs. 14, Richt.
13:17, maar hier is overal niet van een geschapen engel maar van den
Malak Ihvh sprake, en in het N. T. is er zelfs geen schijn van eenig
bewijs te vinden. Maar dat niet alleen; de engelenvereering is niet
alleen zonder voorschrift en zonder voorbeeld in de Schrift, zoodat
Rome met eenigen schijn van grond zou kunnen beweren, dat de vereering
van engelen en heiligen in de Schrift niet verboden en dus toegelaten
is, en daarom ook feitelijk haar niet oplegt en gebiedt, maar alleen
veroorlooft en nuttig rekent, Jansen Prael. theol. III 1008; ze wordt
er ook positief in verboden, Deut. 6:13, 10:20, Mt. 4:10, Col. 2:18,
19, Op. 19:10, 22:9. Godsdienstige eer mag naar de Schrift alleen aan
God bewezen worden en komt aan geen schepsel toe. De Roomschen hebben
dit niet geheel durven ontkennen, maar toch met de onderscheiding van
latria en dulia de vereering der engelen zoeken te rechtvaardigen. Nu
is dit bij Rome geen onderscheid tusschen godsdienstige en burgerlijke
eer, hetgeen te billijken zou zijn; neen, de vereering van engelen en
heiligen, draagt bij Rome wel terdege een godsdienstig karakter, zij het
ook dat deze relatief is. De dulia is een cultus religiosus. Maar zoo
verstaan, wordt ze èn door de Schrift èn door de practijk veroordeeld.
De Schrift kent geen tweeërlei godsdienstige vereering, eene lagere
en eene hoogere. De Roomschen geven dan ook toe, dat latria en dulia
volstrekt niet in de Schrift zoo onderscheiden worden als zij doen, en
dat ze ook etymologisch daartoe geen grond geven. Het hebr. ‎‏עבד‏‎
is nu eens door δουλεια, dan door λατρεια vertaald, cf. Deut 6:13 en
1 Sam. 7:3, 1 Sam. 12:20 en Deut. 10:12; aan Israel wordt zoowel het
δουλευειν als het λατρευειν van andere goden verboden, Ex. 20:5, Jer.
22:9. Evenzoo wordt het hebr. ‎‏שׁרת‏‎ door beide grieksche woorden
overgezet, Ez. 20:32, Jes. 56:6. Meermalen wordt δουλευειν van God
gebruikt, Mt. 6:24, Rom. 7:6, 14:18, 16:18, Gal. 4:9, Ef. 6:7, Col.
3:24, 1 Thess. 1:9 en λατρευειν wordt ook wel gebezigd van dienst
jegens menschen. Noch etymologisch noch Schriftuurlijk zijn de beide
woorden zoo onderscheiden, als Rome dit leert. Heel het onderscheid is
willekeurig. Trouwens, het monotheisme brengt mede, dat er maar ééne
godsdienstige vereering is en kan zijn; alle vereering van schepselen is
òf alleen burgerlijk òf ze doet aan het monotheisme tekort en schrijft
aan schepselen een Goddelijk karakter toe. De praktijk leert dit ook
ten duidelijkste. Al zegt men telkens, dat engelen en heiligen slechts
middelaars zijn, dat zij niet zelven rechtstreeks maar God in hen wordt
aangeroepen, dat Gods eer door hunne aanroeping niet verminderd maar
vermeerderd wordt; het doet alles feitelijk niets ter zake, de ervaring
toont maar al te duidelijk, dat de Roomsche Christen op schepselen
zijn vertrouwen stelt. Bovendien, al ware de onderscheiding op zich
zelve juist, zij zou toch de godsdienstige vereering der engelen niet
kunnen rechtvaardigen. Want indien deze redeneering ter verdediging
genoegzaam ware, zou geen afgoderij en geen beeldendienst meer te
veroordeelen zijn. De Heidenen, dieren en beelden aanbiddend, wisten
zeer goed, dat deze niet de goden zelven waren, Rom. 1:23. De Joden
hielden het gouden kalf niet voor Jahveh zelf, Ex. 32:4, 1 Kon. 12:28.
Satan, Christus verzoekende, eischte volstrekt niet, dat deze hem voor
God zou houden, Mt. 4:9. En Johannes dacht geenszins, dat de engel,
die hem verscheen, God was, Op. 19:10. En toch antwoordt Jezus: den
Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Dit alleen is
exclusief, evenals de eenige Middelaar Christus Jezus alle andere
engelen of menschen als middelaars uitsluit. Maar dit is het juist,
wat door Rome ontkend wordt. Evenals Mt. 19:17, 23:8, Joh. 9:5, 1 Tim.
2:5, 6:16 enz. niet uitsluiten, dat ook menschen goed, meester, licht,
middelaar, onsterfelijk kunnen heeten, zoo bewijst ook volgens Rome Mt.
4 vs. 10 niet, dat God alleen mag worden aangebeden. De engelen en
heiligen zijn n.l. volgens Rome de Goddelijke natuur zelve deelachtig;
de dona supernaturalia zijn wel geschonken, afgeleid maar zijn van
dezelfde natuur als het Goddelijke wezen zelf. En daarin ligt bij Rome
de diepste grond van de aanbidding der heiligen en engelen. God deelt
in de justitia supernaturalis zichzelf, zijn eigen wezen aan schepselen
mee; en daarom mogen deze ook op godsdienstige wijze worden vereerd. En
de eigenlijke gedachte van Rome is deze: tot esse species adorationis,
quot sunt species excellentiae, Thomas, S. Theol. II 2 qu. 103 art. 3.
Bellarminus, de sanct. beatit. I c. 12. Petavius, de angelis II c. 10.
Jansen, Praet. Theol. III 1017. Möhler Symb. § 52. 53.

Door de verwerping van de godsdienstige vereering der engelen heeft het
Protestantisme erkend, dat de engelen geen onontbeerlijk element zijn
in het religieuse leven der Christenen. Zij zijn de bewerkers niet van
ons heil, de grond niet van ons vertrouwen, het voorwerp niet van onze
vereering; niet met hen, maar met God staan wij in gemeenschap; zelfs
verschijnen zij ons thans niet meer en heeft alle bijzondere openbaring
door engelen opgehouden. De engelen kunnen en mogen in de Prot. kerken
en confessies niet die plaats innemen, welke in de Roomsche hun is
aangewezen. Maar toch is daarmee niet alle beteekenis van de wereld
der engelen voor de religie ontkend. Deze ligt allereerst daarin, dat
God zich bij zijne werken op het terrein der genade van den dienst van
engelen gebruiken wil. De engelen zijn van buitengewone beteekenis voor
het rijk Gods en zijne geschiedenis; op alle keerpunten ontmoeten wij ze;
zij zijn bemiddelaars der opstanding, getuigen van Gods groote daden.
Hun beteekenis is veelmeer van objectieven dan van subjectieven aard.
Van gemeenschap met de wereld der engelen weten we in onze religieuse
ervaring niets af. Noch op ons godsdienstig noch op ons zedelijk leven
hebben de engelen een invloed, die onder duidelijke woorden te brengen
is. Hun waarde ligt in de geschiedenis der openbaring, gelijk de Schrift
ons die kennen doet. In de tweede plaats kunnen de engelen daarom ook
geen object zijn van onze eerbiedige hulde, gelijk wij die aan menschen
bewijzen. Zeer zeker is er eene burgerlijke eer, welke wij hun te betoonen
hebben. Maar deze is toch ook weer anders dan tegenover menschen, die
wij persoonlijk kennen en ontmoeten. De Roomschen betoogen de vereering
der engelen ook vooral met de redeneering, dat zij als gezanten des
Allerhoogsten toch op onze hulde aanspraak hebben, evenals in de
ambassadeurs der vorsten dezen zelven worden geëerd. En dit is ook op
zichzelf volkomen juist. Indien een engel ons verscheen, zou hij door
ons met eerbiedige hulde moeten worden begroet. En zoo geschiedde
ook, als engelen in de dagen der openbaring aan menschen verschenen.
Alleen maar, zulke verschijningen zijn er niet meer. Van eene hulde,
gelijk de aartsvaders, profeten, apostelen die aan de hun verschijnende
engelen toebrachten, kan bij ons geen sprake zijn. Het is niet mogelijk,
om zulk een eerbied en hulde aan hen te bewijzen. In de derde plaats is
er daarom nog wel eene eere, die de engelen van ons ontvangen moeten.
Maar deze eere is in geen enkel opzicht godsdienstig, maar alleen
burgerlijk van aard, in het wezen der zaak gelijk aan die, welke wij aan
menschen, aan schepselen toekennen. En deze honor civilis bestaat
daarin, dat wij met eerbied aan hen denken en van hen spreken, dat wij
hen niet in de kleinen verachten, Mt. 18 vs. 10, dat wij gedachtig zijn
aan hunne tegenwoordigheid, 1 Cor. 11 vs. 10, dat wij hun verkondigen
de veelvuldige wijsheid Gods, Ef. 3:10, dat wij hen doen inzien in de
verborgenheden des heils, 1 Tim. 5:21, dat wij door onze bekeering
hun vreugde bereiden, Luk. 15:10, hen navolgen in het betrachten van
Gods wil, Mt. 6:10, dat wij één met hen ons gevoelen en leven in de
verwachting van tot hen te gaan, Hebr. 12:22, dat wij met hen en alle
schepselen één koor vormen tot grootmaking van den Naam des Heeren, Ps.
103:20, 21. Hierin bestaat de ware vereering der engelen. En indien
dit goed verstaan wordt, dan kan eindelijk in de vierde plaats de leer
der engelen ons ook tot troost en bemoediging zijn. God heeft ook deze
leer ons geopenbaard, opdat Hij ons in onze zwakheid sterken, in onze
moedeloosheid opbeuren zou. Wij staan in den geestelijken strijd niet
alleen. Wij staan in verband met eene gansche wolke van getuigen rondom
ons heen. Er is nog eene andere, betere wereld dan deze, waar God op
volmaakte wijze wordt gediend. Zij is ons tot voorbeeld, tot prikkel en
aansporing, en tevens tot heimwee en einddoel. Gelijk de wereld der
engelen in de openbaring tot ons is neergedaald, zoo klimt de gemeente
in Christus tot haar op. Wij zullen den engelen gelijk zijn en dagelijks
zien het aangezicht van onzen Vader, die in de hemelen is, Mastricht,
Theol. theor. pr. III 7, 25. Love, Theol. practica p. 205. Philippi,
Kirchl. Gl. II 320 f. Frank, Chr. Wahrh. I 353. v. Oosterzee, Chr.
Dogm. § 57, 10.


§ 31. DE STOFFELIJKE WERELD.


1. Naast de geestelijke bestaat er ook eene stoffelijke wereld. Maar
terwijl de engelen in hun bestaan en wezen alleen uit de openbaring
bekend en voor rede en wetenschap verborgen zijn, wordt de stoffelijke
wereld door allen aanschouwd en komt ze zoowel in de philosophie
als in de theologie, zoowel in de religie als in de wetenschap ter
sprake. Hier is daarom ieder oogenblik verschil en botsing mogelijk.
Wel spreken beide, philosophie en theologie, over de stoffelijke wereld
in verschillenden zin. Gene vorscht den oorsprong en de natuur van
alle dingen na, maar deze gaat van God uit, en leidt alles tot Hem
terug; zij heeft het met de schepselen alleen te doen, inzoover ze
werken Gods zijn en iets van zijne deugden openbaren; ook waar ze over
de schepselen handelt, is en blijft ze dus altijd theologie, Thomas,
S. c. Gent II c. 2 sq. Polanus, Synt. theol. V c. 7. Maar al is er
zoo een belangrijk onderscheid, theologie en philosophie handelen toch
over dezelfde wereld. Om botsing tusschen beide te vermijden, is wel
menigmaal boedelscheiding voorgesteld: de wetenschap zou de zichtbare
dingen onderzoeken en aan religie en theologie niets overlaten dan
de religieus-ethische wereld; of nog strenger, al het zijnde zou voor
de wetenschap zijn en alleen in waardeeringsoordeelen zou de religie
mogen spreken. Maar zulk eene scheiding is beide theoretisch en
practisch onmogelijk. Gelijk elk wetenschappelijk stelsel ten slotte
altijd wortelt in godsdienstige overtuigingen, zoo is er geen enkele
religie, die niet eene bepaalde beschouwing over het geschapene
meebrengt. Alle godsdiensten hebben hunne kosmogonieën, die niet uit
wijsgeerige redeneering zijn ontstaan maar berusten op overlevering.
Ook Genesis 1 is geenszins eene wijsgeerige wereldbeschouwing, maar
eene traditie, die in veel opzichten met de kosmogonieën der andere
godsdiensten overeenstemt en toch ook op merkwaardige wijze daarvan
afwijkt. De overeenkomst bestaat daarin, dat in alle kosmogonieën de
wereldformatie wordt toegeschreven aan God, dat de eerste toestand
een onontwikkelde en chaotische was, dat de vorming der wereld in
eenige tijdperken verloopt, van lager tot hooger opklimt en eindigt in
den mensch, die Gode verwant is, cf. boven bl. 386. Maar de punten
van verschil zijn nog veel grooter. De heidensche kosmogonieën zijn
alle tegelijk ook theogonieën, nemen alle eene Urstof aan en leeren
een chaos in eigenlijken zin. Het verhaal in Genesis daarentegen is
streng monotheistisch, het leert eene schepping uit niets, en kent
geen eigenlijken chaos. Daarom is het ook ongeloofelijk, dat de Joden
dit verhaal in de ballingschap van de Babyloniërs zouden hebben
overgenomen. Vooreerst toch was de schepping ook reeds vóór de
ballingschap aan de Israelieten bekend. Vervolgens was dit ook reeds
het geval met de zevendaagsche week, welke op de scheppingsdagen is
gegrond. Dan is het onwaarschijnlijk, dat de Joden een zoo belangrijk
stuk hunner leer van hunne overwinnaars zouden hebben overgenomen.
En eindelijk, waren de heidensche kosmogonieën zoo door en door
polytheistisch, dat ze het monotheistisch volk van Israel veeleer
moesten afstooten dan aantrekken en zich ook maar niet zoo in een
schoon, monotheistisch verhaal als Gen. 1 lieten omwerken. Veeleer
pleit alles er voor, dat wij in Genesis eene traditie bezitten, die
van de oudste tijden afkomstig is, bij de andere volken allengs is
verbasterd, en door Israel in hare zuiverheid is bewaard, Delitzsch,
Neuer Comm. z. Genesis S. 41. 42.


2. In het verhaal van Gen. 1 dient het eerste vers opgevat als de
beschrijving van een eigen feit. In vers 2 bestaat de aarde reeds,
zij het ook in woesten en ledigen toestand. En vers 1 verhaalt den
oorsprong van die aarde; ze werd door God terstond als aarde geschapen.
Nadat in vers 1 maar even de hemel naast de aarde werd genoemd, gaat
vers 2 terstond tot de aarde over, de kosmogonie wordt geogonie. En die
aarde is van het eerste moment af aarde; geen ὑλη in aristotelischen
zin, geene materia prima, geen chaos ook in den zin der heidensche
kosmogonieën. Ein geschaffenes Chaos ist ein Unding (Dillmann). Wel
wordt de aarde ons nu beschreven als ‎‏תֹהוּ וָבֹהוּ‏‎, als een
‎‏תְהוֹם‏‎, waarover de duisternis zich uitbreidde. Maar dit drukt
iets gansch anders uit dan wat gewoonlijk onder chaos wordt verstaan.
Het woord ‎‏תֹהוּ‏‎ komt meermalen, vooral bij Jesaia, voor en doet
overal denken aan eene ruimte, die ledig is; aan eene plaats, waar
geen weg en alles ongebaand en ongevormd is. Het woord ‎‏בֹהוּ‏‎ wordt
nog gevonden in Jes. 34:10 en Jer. 4:23, beide malen in verbinding
met ‎‏תֹהוּ‏‎, en drukt dezelfde gedachte uit. De toestand der aarde
in Gen. 1:2 is niet die van eene positieve verwoesting maar van een
nog niet gevormd zijn. Er is geen licht, geen leven, geen organisch
wezen, geen vorm en gestalte der dingen. Nog nader wordt hij daardoor
verklaard, dat hij een ‎‏תְהוֹם‏‎ was, eene bruisende watermassa, in
duisternis gehuld. De aarde is ἐξ ὑδατος και δι’ ὑδατος, 2 Petr. 3:5,
Ps. 104:5, 6. Deze ongevormde, onontwikkelde toestand heeft naar de
bedoeling van Genesis zeker eenigen tijd, hoe kort dan ook, geduurd.
Er wordt geen bloot logische onderstelling in beschreven, maar een
feitelijke toestand. Alleen rijst dan de vraag, hoelang deze toestand
duurde. Dit nu hangt weder geheel daarvan af, of de schepping van hemel
en aarde, waarvan Gen. 1:1 spreekt, valt vóór of binnen den eersten
dag. Genesis geeft geen anderen indruk, dan dat de schepping van hemel
en aarde in vers 1 en de ongevormde toestand der aarde in vers 2 aan
den eersten dag vooraf gaat. Immers, in vers 2 is er nog duisternis
en geen licht; de dag nu is niet en begint niet met duisternis maar
met licht; eerst door de schepping van het licht vers 3 wordt de dag
mogelijk; God noemde dan ook niet de duisternis maar het licht dag en de
duisternis noemde Hij nacht, vers 5; de wisseling van licht en donker,
van dag en nacht kon eerst met de schepping van het licht een aanvang
nemen; eerst nadat het licht was geweest, kon het avond en daarna weer
morgen worden, en met dezen morgen eindigde de eerste dag, want Gen.
1 rekent den dag van morgen tot morgen. Het werk van den eersten dag
bestond dus niet in de schepping van hemel en aarde, niet in het laten
voortbestaan van den ongevormden toestand, maar in de schepping van
het licht en de scheiding van licht en duisternis. Tegen deze exegese
zou nu ook volstrekt geen bezwaar bestaan, indien niet elders stond,
dat God hemel en aarde in zes dagen schiep, Ex. 20:11, 31:17. Dit kan
echter niet anders dan van de creatio secunda worden verstaan. Immers,
in deze beide teksten valt er de nadruk niet op, dat God alles uit
niets heeft voortgebracht, maar dat Hij met de vorming van hemel en
aarde zes dagen is werkzaam geweest, en dit wordt ons tot voorbeeld
gesteld. Duidelijk is er een onderscheid tusschen wat God, Gen. 1:1
„in den beginne”, cf. Joh. 1:1 en wat Hij, Gen. 1:3v. sprekende in de
zes dagen doet; de ongevormde toestand van Gen. 1:2 zondert beide van
elkander af. De creatio prima is onmiddellijk, immediata, zij is een
voortbrengen van hemel en aarde uit niets, zij onderstelt volstrekt geen
voorhanden stof, zij heeft plaats gehad cum tempore. Maar de creatio
secunda, die met vers 3 aanvangt is niet rechtstreeksch en onmiddellijk,
zij onderstelt de in vers 1 geschapen stof en sluit zich daarbij aan, en
zij geschiedt bepaaldelijk in tempore en wel in zes dagen. Vandaar dat
deze creatio secunda reeds in de werken der onderhouding en regeering
vooruit grijpt; zij is al ten deele onderhouding en geen loutere
schepping meer. Trouwens, in hetzelfde moment, als hemel en aarde in
vers 1 door God geschapen zijn, worden zij ook door Hem onderhouden. De
creatio gaat terstond en onmiddellijk in de conservatio en gubernatio
over. Maar toch behoort het werk der zes dagen, Gen. 1:3v., nog tot
de schepping gerekend te worden. Want al de schepselen, welke in die
zes dagen voortgebracht zijn, licht, uitspansel, zon, maan, sterren,
plant, dier, mensch zijn volgens Genesis niet door immanente krachten
naar vaststaande wetten uit de aanwezige stof in den weg der evolutie
voortgekomen. Die stof was onmachtig, om dat alles alleen langs
natuurlijken weg, door immanente ontwikkeling, voort te brengen. Zij had
er in zichzelve de geschiktheid, de potentia niet toe; ze had alleen
eene potentia obedientialis. God bracht uit de Urstof van Gen. 1:1
sprekende, scheppende heel den kosmos voort. Bij elke nieuwe formatie
sloot Hij zich wel bij het reeds bestaande aan, maar het hoogere is toch
niet uit het lagere voortgekomen alleen door immanente kracht. Er was
telkens een scheppend woord van Gods almacht toe noodig.


3. Het scheppingswerk is door Herder e. a. in twee ternaren verdeeld,
zoo, dat de werken van den tweeden ternaar beantwoorden aan die van den
eersten. Er is inderdaad overeenkomst tusschen het werk van den eersten
en van den vierden dag; maar de tweede en vijfde en evenzoo de derde
en zesde staan niet in zoodanig parallelisme. Op den vijfden dag toch
worden niet alleen de vogelen in het uitspansel, maar ook de visschen
en waterdieren geschapen, wat veelmeer overeenkomt met het werk van
den derden dag. Wel echter is er in de scheppingswerken duidelijk een
voortgang merkbaar van het lagere tot het hoogere, van de algemeene
onderstellingen voor het organische leven tot dit organische leven zelf
in zijne verschillende vormen. Beter is daarom de oude verdeeling van
heel het scheppingswerk in drie deelen: creatio Gen. 1:1, 2, distinctio
op de eerste drie dagen, tusschen licht en duisternis, hemel en aarde,
land en zee, en ornatus op den vierden tot den zesden dag, bevolking
van de toebereide aarde met allerlei levende wezens. Thomas, S. Th. I
qu. 74. Toch is ook deze indeeling niet als strenge scheiding bedoeld,
want de planten, op den derden dag geschapen, strekken ook tot sieraad
enz. De distinctio en ornatus maken aan het tohoe wabohoe der aarde een
einde. De ongevormde en onontwikkelde toestand der aarde, waarvan vers
2 spreekt, mag echter geen oogenblik als passief worden gedacht. Hoe
lang of kort zij ook bestaan hebbe, er lagen krachten en werkingen in.
Immers we lezen, dat Gods Geest zweefde over de wateren. Het werkwoord
‎‏רחף‏‎ beteekent: met de vleugels over iets heenzweven, Deut. 32:11,
en het gebruik van dit woord bewijst, dat bij רוּחַ אֱלֹהִים niet aan
den wind maar bepaaldelijk aan den Geest Gods gedacht moet worden, aan
wien ook elders het scheppingswerk wordt toegekend, Ps. 33:6, 104
vs. 30. De Geest Gods als het principe van het creatuurlijke zijn en
leven, werkt vormend, levenwekkend op de watermassa der aarde in en
komt zoo tegemoet aan het scheppingswoord Gods, dat op de zes dagen in
aansluiting aan het bestaande de verschillende formatiën der schepselen
in het aanzijn roept. Het werk van den eersten dag bestaat nu in de
schepping van het licht, in de scheiding van licht en duisternis, in de
wisseling van dag en nacht, dus ook in beweging, verandering, wording.
Licht is nl. naar de thans meest aangenomene hypothese van Huygens
geen substantie, maar eene ontzaglijk snelle undulatie of vibratie
van de aetheratomen, en dus niets dan beweging. Het is daarom van de
lichtgevers, zon, maan en sterren wel te onderscheiden en gaat volgens
Genesis daaraan vooraf. Licht is ook de algemeenste onderstelling voor
alle leven en ontwikkeling. Terwijl de wisseling van dag en nacht alleen
nog noodig is voor dier en mensch, is het licht ook reeds eene behoefte
voor de plantenwereld; het geeft bovendien vorm, gestalte, kleur aan
alle dingen. Op den tweeden dag wordt distinctie gemaakt tusschen het
uitspansel, den lucht- en wolkenhemel, die naar optischen schijn dikwerf
als een gordijn, Ps. 104:2, een sluier, Jes. 40:22, een saffier, Ex.
24:10, Ezech. 1:22, een spiegel, Job 37:18, een dak en gewelf over
de aarde heen, Gen. 7:11, Deut. 11:17, 28:12, Ps. 78:23 enz. genoemd
wordt, en de aarde met hare wateren, Ps. 24:2, 136:6. Het werk der
scheiding en onderscheiding, op den eersten dag begonnen, wordt op den
tweeden voortgezet; de distinctie van licht en duisternis, van dag en
nacht, wordt nu dienstbaar gemaakt aan de scheiding van hemel en aarde;
van lucht en wolken boven, van aarde en water beneden. Aan het einde
van den tweeden dag ontbreken de woorden: God zag dat het goed was. Men
heeft daaruit opgemaakt, dat het getal twee een omineus getal was of
ook dat op dien dag de hel was geschapen; maar de reden is wel deze,
dat het werk van den tweeden dag ten nauwste samenhangt met dat van den
derden dag, en eerst in de scheiding der wateren voltooid wordt; daarna
volgt dan ook de Goddelijke goedkeuring. Op den derden dag toch wordt
de scheiding voltrokken tusschen aarde en water, land en zee; daarmede
is de aarde geworden tot een kosmos, met werelddeelen en zeeën, bergen
en dalen, landen en stroomen. Zonder twijfel hebben al deze formatiën
niet plaats gehad dan onder de geweldigste werkingen van de in de
natuur liggende mechanische en chemische krachten. Deze zijn door het
machtwoord Gods en door de bezieling des Geestes opgewekt en hebben aan
de aarde hare kosmische gedaante gegeven. Van nu voortaan treden er ook
andere, n.l. organische, krachten op. De aarde is nog naakt en kaal.
Daarom eindigt deze dag niet, voordat ook in het algemeen het groene is
geschapen, dat dan vooral in twee soorten zich splitst, n.l. in kruiden
en boomen, die elk eigen zaad hebben en alzoo zich voortplanten. Deze
plantenwereld kon nu niet ’t licht, wel de zon ontberen. Maar alzoo
is het niet met de dieren- en menschenwereld; voordat deze worden
geschapen, moeten daarom eerst op den vierden dag zon, maan en sterren
worden bereid. Er ligt hier niet in opgesloten, dat de stofmassa voor
deze planeten toen eerst geschapen werd, maar alleen, dat al die
duizenden planeten nu eerst op dezen dag werden, wat ze voortaan voor
de aarde zouden zijn; dat ze saam de plaats van het licht vervullen en
voor de aarde zijn tot teekenen van wind en weder, van gebeurtenissen
en oordeelen; tot regeling van vaste tijden voor landbouw, scheepvaart,
feesten, het leven van mensch en dier; en eindelijk tot berekening van
dagen en maanden en jaren. De vierde dag verhaalt dus de verschijning
van den sterrenhemel voor de aarde; dag en nacht enz. worden voortaan
door de zon geregeld; de aarde wordt een lid, een deel van het heelal;
zij wordt met alle andere planeten in harmonie gezet. Nu is de aarde
als woonplaats van de bezielde, levende wezens, van dieren en menschen
gereed. Op den vijfden dag brengen de wateren zelve door het machtwoord
Gods alle waterdieren voort, en de lacht wordt vervuld met allerlei
gevogelte. Van beide soorten van dieren wordt een groote menigte
geschapen, in allerlei soort en getal. En daarop volgt dan op den
zesden dag de schepping van de landdieren, die op Gods bevel uit de
aarde voortkomen, bepaaldelijk in drie soorten, wild gedierte, vee en
kruipend gedierte; en eindelijk ook de schepping van den mensch, die
na een bepaalden raad Gods naar zijn lichaam uit de aarde gevormd en
naar zijne ziel rechtstreeks door God geschapen wordt. Zoo werd heel
de schepping voltooid. God zag alwat Hij gemaakt had, en ziet het was
zeer goed. Hij had een welbehagen in zijn eigen werk. Daarom rustte Hij
op den zevenden dag. Zijne rust is een gevolg van zijn bevrediging en
welgevallen in zijne werken, die nu als werken der schepping voltooid
zijn, maar is tevens positief een zegenen en heiligen van den zevenden
dag, opdat de schepping, in dien zevenden dag voortbestaande, door God
gezegend met allerlei krachten, door God geheiligd tot zijn dienst en
eere, nu voortaan zelve zich ontwikkele onder de voorzienigheid des
Heeren en aan hare bestemming beantwoorde.


4. Dit hexaemeron is door de christelijke theologie met bijzondere
voorliefde behandeld. De litteratuur is verbazend rijk, maar is schier
volledig verwerkt in het belangrijke boek van Dr. Zöckler, Geschichte
der Beziehungen zwischen Theologie und Naturwissenschaft mit besondrer
Rücksicht auf die Schöpfungsgeschichte, 2 Theile, Gütersloh 1877/79.
De oudste christelijke uitlegging van het hexaemeron is bewaard in
het tweede boek van Theophilus’ geschrift ad Autolycum c. 9-38.
Meer of min uitvoerig wordt er ook over gehandeld door Tertullianus,
adv. Hermog. c. 19 sq., door Origenes in zijne homilie over het
hexaemeron als begin van zijne 17 homiliën van Genesis, dan vooral door
Basilius, in Hexaemeron homiliae IX, Gregorius van Nyssa, Apolog. in
Hexaemeron, Damascenus, de fide orthod. lib. II; in het Westen vooral
door Lactantius, Inst. div. II c. 8-12, Ambrosius, in Hex. libri VI,
Augustinus, vooral de Genesi ad lit. l. XII, de civ. XI 4 sq. Conf.
XI-XIII enz. Deze werken werden door Isidorus, Beda, Alcuinus e. a.
geëxploiteerd en blijven dan de grondslag van de behandeling van het
hexaemeron in de scholastiek, Lombardus, Sent. II dist. 12-18, Thomas,
S. Theol. I qu. 44-102, Bonaventura, Sent. II dist. 12-18. Brevil. II
c. 1-5 enz. Ook na de Hervorming blijft dezelfde wereldbeschouwing en
dezelfde opvatting van het hexaemeron heerschen beide in de Roomsche
en de Protestantsche theologie. Van Roomsche zijde zijn de voornaamste
bewerkingen die van Cajetanus, in zijn commentaar op Genesis, Eugubinus
in zijn Cosmopoeia 1535, Catharinus in zijne ophelderingen bij de 5 eerste
hoofdstukken van Genesis, Pererius in zijn vierdeelig werk over het
eerste boek van Mozes, Lapide in zijn bekenden commentaar, Molina in zijn
tractaat de opere sex dierum, Suarez in zijn commentaar op het eerste
deel der Summa, Petavius in zijn theol. dogm., tract. de sex primorum
mundi dierum opificio, Becanus, Theol. schol. tr. IV de operibus sex
dierum enz. Van de Lutherschen zijn de voornaamste: Luthers commentaar
op Genesis, Melanchtons annotaties op Gen. 1-6, Chemniz, Loci Theol.
1610 pag. 109-123, Quenstedt, Theol. did. pol. I 431 sq. Hollaz, Syst.
Theol. p. 361-373. Nog rijker is de litteratuur bij de Gereformeerden.
Niet alleen in commentaren over Genesis, van Calvijn, Zwingli,
Oecolampadius, Musculus, Martyr, Piscator, de Dieu, Coccejus enz.,
wordt deze stof behandeld. En ook niet alleen in dogmatische werken
als van Polanus, Gomarus, Heidegger, Mastricht, Maresius, Moor enz.
komt ze ter sprake; maar ook vele afzonderlijke verhandelingen werden
eraan gewijd, zooals van Capito, Hexaemeron Dei opus explicatum 1539,
Danaeus, Physice christiana, seu christ. de rerum creatarum origine
et usu disputatio 1575, Zanchius, de operibus Dei intra spatium sex
dierum creatis, Op. III 217-480. Voetius, Disp. I 552-881. V 148-241,
Rivetus, Exerc. theol. et schol. in 1 libr. Mosis, Op. 1651 I p. 1
sq. Hottinger, Κτισις ἑξαημερος, i. e. Historiae creationis examen
theol.-philol. Heid. 1659, cf. verder, Walch, Bibl. theol. sel. I 242,
Mart. Vitringa II 93.

Al deze werken staan op het standpunt der aristotelisch-ptolemeische
wereldbeschouwing. De aarde rust onbewegelijk in het middelpunt van het
heelal; alle sterren en heel de hemel bewegen zich om haar. Dat die
sterren vrij in ’t luchtruim zich bewogen, kon men zich niet denken;
men stelde het zich zoo voor, dat elke ster bevestigd was in eene
sfeer. Men moest dus zooveel hemelsferen aannemen, als men sterren van
ongelijke beweging en omlooptijd waarnam. En nu waren het niet de sterren
maar de sferen, welke zich bewogen en de daarin bevestigde sterren
meevoerden. Het hemelgewelf bestaat dus uit een systeem van acht of
meer concentrische sferen, die zonder ledige tusschenruimten in elkaar
geschoven zijn; de hoogste, uiterste sfeer is die van de vaste sterren,
de „eerste hemel”, gelijk Aristoteles haar noemde. De aarde werd gedacht
als een kogel of als een schijf, door water omgeven. Slechts enkelen
namen aan, dat er antipoden konden bestaan en dat er ook nog land
was aan de andere zijde van den oceaan; in den regel werd dit beide
verworpen. Deze ptolemeische wereldbeschouwing had nu natuurlijk ook
invloed op de exegese van het hexaemeron. Er zijn daarin duidelijk twee
richtingen te onderscheiden. De eene verwerpt het tijdelijk karakter der
zes dagen, schrijft er hoogstens visionaire beteekenis aan toe, laat
alles ineens en tegelijk geschapen zijn, en komt dikwerf tot allerlei
allegorische verklaringen. Ze is vertegenwoordigd reeds door Philo
en later in de christelijke kerk door Clemens, Origenes, Athanasius,
Augustinus, Erigena, Abaelard, Cajetanus, Canus, Gonzalez enz., ook
door Mozes Maimonides, More Nebochim II c. 30. De andere richting
houdt den letterlijken zin van het scheppingsverhaal, bepaaldelijk ook
van de zes dagen, vast; ze werd gevolgd door Tertullianus, Basilius,
Gregorius Nyss., Ephraem, Damascenus, en kwam daarna in de scholastiek,
in Roomsche en Protest. theologie bijna tot uitsluitende heerschappij,
hoewel de andere exegese van Augustinus steeds met achting besproken
en nooit verketterd werd, Lombardus, Sent. II dist. 15, 5. Thomas,
S. Theol. I qu. 74 art. 2. In weerwil van dit belangrijk verschil in
de exegese van Gen. 1 was er toch in de wereldbeschouwing volkomen
overeenstemming. Het ptolemeische stelsel hield nog in den nieuweren
tijd stand, lang nadat Kopernikus met zijne verklaring van de beweging
der hemellichamen was opgetreden. Het was volstrekt niet de kerk en
de orthodoxie als zoodanig, welke tegen de nieuwere wereldbeschouwing
zich verzette, gelijk men zoo gaarne het voorstelt, bijv. Draper in
zijne Gesch. van de worsteling tusschen godsd. en wet. Haarlem 1887.
Maar het was het aristotelisme, dat op ieder terrein, zoowel op dat
van wetenschap als van godsdienst, van kunst als van kerk, tegen den
nieuweren tijd zich zocht te handhaven. Vandaar, dat christelijke kerk
en theologie, ofschoon ze thans algemeen de ptolemeische voor de
kopernikaansche hypothese hebben verwisseld, toch tot op den huidigen
dag zijn blijven bestaan en tegen het einde dezer eeuw nog geenszins
blijken ten doode opgeschreven te zijn. Het is een bewijs, dat kerk en
theologie aan deze wereldbeschouwingen niet zoo verbonden zijn, dat zij
met deze zouden staan en vallen. Inderdaad is niet in te zien, waarom
de kopernikaansche hypothese, indien ze overigens de astronomische
verschijnselen genoegzaam verklaart, door de christelijke theologie als
zoodanig verworpen zou moeten worden. Want wel spreekt de Schrift
altijd geocentrisch en verhaalt ze ook den oorsprong der dingen van
het standpunt der aarde uit, maar zij bezigt daarin diezelfde taal der
dagelijksche ervaring, waarin wij nog altijd spreken, ook al hebben wij
van de beweging der hemellichamen eene gansch andere voorstelling,
dan die algemeen heerschte in den tijd, toen de bijbelboeken geschreven
werden. Zelfs kan zonder aarzeling erkend, dat ook de bijbelschrijvers
geen andere wereldbeschouwing hadden, dan die toen algemeen werd
aangenomen; er is immers onderscheid tusschen auctoritas historiae
en auctoritas normae, cf. I 371-373. Uit deze taal der H. Schrift is
te verklaren, dat het wonder, hetwelk verhaald wordt in Jos. 10:12,
13 en 2 Kon. 20:9, Jes. 38:8, aangeduid wordt door het stilstaan en
terugkeeren der zon. Daarmede is geenszins uitgemaakt, dat het wonder
zelf bestond in een objectief stilstaan en terugkeeren der zon. Zonder
dat het rationalistisch wordt weggexegetiseerd, kan het en is het
ook op velerlei wijze verklaard, cf. Dilloo, Das Wunder an den Stufen
des Achaz. Amst. 1885. Ook wij zouden thans dezelfde verschijnselen op
dezelfde wijze uitdrukken; de Schrift verhaalt het wonder als feit,
zij zegt niet, op welke wijze het tot stand kwam. Maar nog sterker; ook
al is in astronomischen zin de aarde voor ons het middelpunt niet
meer, zij is het nog wel ter dege in religieusen en ethischen zin, en
dat blijft ze voor alle menschen zonder onderscheid; de wetenschap kan
hieraan niets veranderen. De mensch is in zekeren zin het zwakste van
alle schepselen; de kracht van menig dier, de macht der natuur gaat de
zijne zeer ver te boven; en toch is hij de koning der aarde, de kroon
der schepping; hij is zwak als een riet, maar hij is een roseau pensant.
En zoo moge de aarde duizenden malen kleiner zijn dan vele planeten; zij
is en blijft in ethischen zin het middelpunt van het heelal, zij is de
eenige planeet, geschikt tot eene woonplaats voor hoogere wezens; hier
is het koninkrijk Gods gevestigd, hier wordt de strijd tusschen licht en
duisternis gestreden, hier bereidt zich God in de gemeente eene eeuwige
woning. Wij blijven daarom van deze aarde opwaarts zien naar boven,
vanwaar beide in physischen en ethischen zin de regen en de zonneschijn
en de wasdom komen moet, zonder dat wij daarmee in astronomischen zin
de plaats van den hemel bepalen of zijne ligging weten in het heelal.
Dit is echter zeker oppervlakkig gezegd, dat het wetenschappelijk
onderzoek aan God en de engelen hun woning zou hebben ontnomen. Want
al verstoutte zich Lalande om te zeggen, dat hij het gansche heelal had
doorzocht en nergens God had gevonden; het heelal met zijne onmetelijke
ruimten is voor onzen beperkten blik nog één raadsel, en wie God niet
vindt in zijne onmiddellijke nabijheid, in geweten en hart, in woord en
gemeente, die zal Hem ook niet vinden in het heelal, al wapent hij zich
het oog ook met den besten telescoop, Ebrard, Het geloof aan de H.
Schrift en de uitkomsten van het onderzoek der natuur, Vert. door Dr.
A. v. d. Linde, Amst. 1862. Paul Wigand, Die Erde der Mittelpunkt der
Welt. Heft 144 van de Zeitfr. des chr. Volkslebens.


5. De kopernikaansche wereldbeschouwing ontmoet dus bij de Christelijke
theologie geen bezwaar. Gansch anders echter is het gesteld met de
hypothesen, die heden ten dage door de wetenschap worden aangenomen
voor de wording van ons planetenstelsel en van de aarde. Ten aanzien
van het eerste stelden Kant en Laplace de hypothese op, dat ons
planetenstelsel en eigenlijk zelfs het gansche heelal oorspronkelijk
één gasvormige chaos was geweest, van zeer hooge temperatuur en
draaiend van het Westen naar het Oosten om zijne eigene as. Deze
draaiing had tengevolge, dat er stukken afvlogen, die, wijl zij zich
in dezelfde richting bleven bewegen, allengs den vorm van bollen
aannamen, Haeckel, Natürl. Schöpfungsgesch., 5te Aufl. 1874 S. 285
f. Fr. Pfaff, Schöpfungsgesch. mit bes. Berücksichtigung des bibl.
Schöpfungsberichts, 3te Ausg. 1881 8. 190 f. Büchner, Kraft u. Stoff,
16e Aufl. 1888 S. 130 f. Nu verdient het allereerst opmerking, dat
deze hypothese, hoe deistisch ook gedacht, door Kant volstrekt niet
werd voorgedragen om God ter zijde te stellen, maar hij oordeelde, dat
deze chaotische toestand aller materiën de eenvoudigste was, die op
het niets volgen kon, en dat die materiën zelve alle zoo gevormd waren
door God als de eerste oorzaak, dat ze door immanente krachten, naar
vaste wetten het tegenwoordige wereldsysteem konden voortbrengen zonder
eenig wonderdadig ingrijpen Gods. Deze hypothese is echter verder tot
verklaring van den oorsprong van het heelal, van de beweging, van
de organische wezens ongenoegzaam. In het algemeen dient opgemerkt,
dat hoe primitief en chaotisch die eerste toestand van alle stof ook
gedacht worde en hoevele millioenen van jaren hij ook terug verlegd
worde, hij toch geen rust voor het denken verschaft. Men zal dan òf met
Kant moeten erkennen, dat deze allereerste toestand van de creatuur
in haar geheel onmiddellijk van God afhangt en volgt op het niets,
òf men zal in dien chaotischen toestand niet alleen den aanvang van
het tegenwoordige wereldsysteem moeten zien, maar ook het einde en
de verwoesting van een voorafgegane wereld, en zoo in infinitum, en
dus stof en beweging moeten vereeuwigen, Lange, Gesch. des Mater.
II 522. Strauss, Der alte u. d. neue Glaube 225. Büchner, ib. 133.
Haeckel ib. 288. Maar verder wordt deze hypothese door vele bezwaren
gedrukt en verklaart zij de verschijnselen niet. Alle behoeven zij hier
niet besproken te worden, bijv. niet het feit dat er ook hemellichamen
zijn, die eene retrograde beweging hebben en niet van het Westen naar
het Oosten, maar van het Oosten naar het Westen draaien. Ze zijn
echter zoo gewichtig, dat zij ook door Haeckel worden erkend. Alleen
zij er aan herinnerd, dat, gegeven de gasvormige nevelmassa en gegeven
ook de mechanische beweging, dit nog geenszins voldoende is, om dit
wereldsysteem te verklaren. Want beweging en stof is niet genoeg. Er
moet ook richting in die beweging zijn en behalve stof moet er ook nog
iets anders bestaan hebben om de wereld der geestelijke verschijnselen
te verklaren. Waarom is uit die nevelmassa dit wereldsysteem ontstaan,
dat overal orde en harmonie verraadt en dat bij de minste afwijking
ineenstorten zou? Hoe kon door eene onbewuste, doellooze beweging van
atomen het heelal tot stand komen? De kans op zulk een wereldgeheel
uit zoodanigen chaotischen toestand is ten hoogste onwaarschijnlijk, en
eigenlijk geheel onmogelijk. En daarbij komt dan nog, dat deze hypothese,
ook al verklaarde zij de verschijnselen, toch nog eene hypothese blijven
zou. Want wat besluit is er uit de mogelijkheid tot de werkelijkheid
te trekken? A posse ad esse non valet consequentia. Wat bewijs kan
er worden bijgebracht, dat het wereldsysteem nu niet op die wijze
zou kunnen ontstaan zijn, maar werkelijk ontstaan is? Er is groot
onderscheid tusschen eene logische onderstelling en een werkelijken
toestand, die eens zou hebben bestaan. Als de natuurwetenschap de
verschijnselen onderzoekt, tracht ze die te herleiden tot hunne
eenvoudigste gedaante. Zij neemt daarom ten slotte zeer primitieve en
allereenvoudigste gegevens aan, atomen, aether, chaos enz. Maar dit zijn
logische onderstellingen, waartoe ze komt. Dat zulke atomen eenmaal
puur als atomen, in een allerprimitiefsten toestand hebben bestaan,
in een toestand die op het niets volgde, dat is daarmede volstrekt
niet bewezen. Even als de oorspronkelijke elementen der dingen (atomen,
dynamiden, monaden), zijn ook de primitieve toestanden, die men aan de
wording vooraf laat gaan, niets dan hulpvoorstellingen, geen realiteit.
Het is er mede als met dien godsdienstloozen toestand, die tegenwoordig
bij het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst wordt
aangenomen, cf. I 208, of als met den natuurstaat van Rousseau, waaruit
door contrat social de staat is voortgekomen. Misschien kunnen al zulke
hypothesen als hulpvoorstellingen in de gedachte, gelijk de hulplijnen
in de mathesis, eenigen dienst doen, maar ze zijn daarom nog geen
reëele verklaringen, geen feitelijke principia van het bestaande. Ten
slotte, wat geen wetenschap leeren kan, leert de openbaring, die daarbij
bevestigd wordt door de traditie aller volken, nl. dat het Gode behaagd
heeft in de vorming der wereld van het onvolkomene tot het volkomene,
van het eenvoudige tot het saamgestelde, van het lagere tot het
hoogere voort te schrijden. Er ligt eene waarheid in de evolutieleer,
die ook door de Schrift wordt erkend. Gen. 1:2 spreekt dat duidelijk
uit. Maar de toestand der schepping is daar een reëele toestand; geen
chaos in eigenlijken zin, geen ὑλη in aristotelischen zin, geen prima
materia zonder forma, geen ondenkbare massa van pure atomen, maar
een toestand van vormeloosheid van aarde en hemel, die een tijd lang
bestond, waarin de Geest Gods zwevende en broedende werkzaam was. Het
gaat daarom niet aan, om met vele christelijke apologeten de hypothese
van Kant-Laplace zonder vorm van kritiek over te nemen en dan dankbaar
te zijn, dat men haar zoo goed in Gen. 1:2 heeft kunnen inlasschen.
Veeleer verhaalt de Schrift ons een reëelen toestand en spreekt de
wetenschap van onderstellingen, die wetenschappelijk niet houdbaar zijn,
Pfaff, Schöpfungsgesch. S. 731 f. Ulrici, Gott und die Natur, 2e Aufl.
1866 S. 334-353. Reusch, Bibel u. Natur, 4te Aufl. 1876 S. 179 f. T.
Pesch, Die grossen Welträthsel, 2te Aufl. 1892 II 327-352. Braun, Die
Kant-Laplace’sche Weltbildungstheorie, in Neue Kirchl. Zeitschr. III
9tes Heft. Steudel, Christenthum und Naturwissenschaft, Gütersloh 1895
S. 142 f. Schanz, Ueber neue Versuche der Apol. Regensburg 1897 S. 211
f.


6. Een zelfde verschil, als bij de vorming van ons wereldstelsel, doet
zich voor bij de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde. De geologie
heeft op grond van de aardlagen en van de daarin gevonden fossilen
van planten, dieren en menschen eene hypothese gebouwd over de
ontwikkelingsperioden der aarde. Daarnaar is de oudste periode de
azoische of die der Urformatie, waarin vooral de eruptieve steensoorten
gevormd zijn en nog geen spoor van organisch leven gevonden wordt.
Daarop is gevolgd de palaeozoische periode of die der primaire
formatie, waarin behalve allerlei steensoorten vooral ook de steenkool
gevormd wordt en ook reeds planten van de laagste soort en alle klassen
van dieren behalve vogels en zoogdieren worden aangetroffen. In de
derde, mesozoische periode of die der secundaire formatie valt o. a.
de krijtformatie en worden allerlei planten en dieren, ook de eerste
eierleggende en zoogdieren, gevonden. De daarop volgende tertiaire
of kainozoische formatie loopt van de krijtformatie tot den ijstijd
toe en doet behalve planten en land- en zoetwaterdieren vooral ook
optreden de roofdieren en vele van de uitgestorven zoogdieren. Volgens
een enkele, b.v. Burmeister, Gesch. der Schöpfung 7te Aufl. 1872 S.
612 leefde gelijktijdig met deze ook reeds de mensch in de tertiaire
periode; maar volgens de meesten is de mensch eerst opgetreden aan
het einde van dit tijdperk, na den ijstijd, in de quaternaire periode,
Pfaff, Schöpfungsgesch. S. 485 f. Ulrici, Gott u. die Natur S. 353 f.
Reusch, Bibel u Natur 184 f. Zittel, Aus der Urzeit, 2e Aufl. 1875 S.
537. Deze leer van de geologische perioden staat ongetwijfeld op veel
vasteren bodem dan de hypothese van Kant; zij berust op gegevens, welke
het onderzoek der aardlagen aan de hand doet. Hier draagt de strijd
tusschen openbaring en wetenschap dan ook een veel ernstiger karakter.
Op vele punten is er verschil en tegenspraak. Ten eerste in den tijd, en
ten tweede in de orde, waarin de verschillende schepselen zijn ontstaan.
Wat den tijd betreft, is het verschil zeer groot. De chronologie der LXX
wijkt aanmerkelijk af van die van den hebr. tekst. De kerkvaders hielden
zich dikwerf aan de grieksche vertaling en berekenden dan den tijd van
de schepping der wereld tot de inneming van Rome door de Gothen op
5611 jaren, Eusebius, Augustinus de civ. XII 10. In later tijd, vooral
sedert de Hervorming, gaf men algemeen aan de chronologie van den
hebr. tekst de voorkeur en berekende dan, dat de schepping der wereld
plaats gehad had in 3950 v. C. (Scaliger), of 3984 (Kepler, Petavius),
3943 (Bengel), 4004 (Usher); de Joden tellen thans het jaar 5658, cf.
Zöckler, Die Lehre vom Urstand des Menschen 1879 S. 289 f. Schanz, Das
Alter des Menschengeschlechts, Freiburg 1896 S, 1 f. Maar men beproefde
nog nauwkeuriger berekening. Er was ernstige strijd over, of de
schepping plaats had gehad in de lente of in den herfst; het eerste was
het gevoelen van Cyrillus, Basilius, Beda, Cajetanus, Molina, Lapide,
Luther, Melanchton, Gerhard, Alsted, Polanus, G. J. Vossius enz.;
het tweede werd verdedigd door Petavius, Calvisius, Calov, Danaeus,
Zanchius, Voetius, Maresius, Heidegger, Turretinus e. a. Soms werd de
datum nog nader bepaald, op 25 Maart of op 26 October, Voetius Disp. I
587. Hagenbach, D. G. 630 noot. Daartegenover plaatsen de geologen en
natuurkundigen van dezen tijd hunne berekeningen, die gebouwd zijn op de
rotatie der aarde in verband met hare afplatting aan de polen, de naar
de oppervlakte steeds gestadig afnemende warmte der aarde, de vorming
van de delta’s aan Nijl en Mississippi, de formatie van de aardlagen,
van de verschillende steensoorten, vooral van de steenkool enz. Het
zijn fabelachtige getallen, evenals bij sommige heidensche volken, die
alzoo voor den ouderdom der aarde worden aangenomen. Cotta spreekt van
eene onbegrensde tijdruimte, Lyell van 560 millioen, Klein van 2000
millioen, Helmholtz van 80 millioen, en zelfs Pfaff van minstens 20
millioen jaren, Pfaff, Schöpf. 640-666, Id. Das Alter der Erde, in de
Zeitfr. des chr. Volkslebens VII. Peschel, Völkerkunde, 5te Aufl. S.
42-52. Haeckel, Nat. Schöpf. S. 340 f. Maar in de tweede plaats is er
ook zeer groot verschil tusschen het scheppingsverhaal in Genesis en
de meeningen van vele geleerden ten aanzien van de orde, waarin de
geschapene wezens zijn ontstaan. Om slechts enkele punten te noemen:
volgens de Schrift is wel het licht reeds geschapen op den eersten dag,
maar ons zonnestelsel is eerst gevormd op den vierden dag, nadat op
den tweeden en derden dag de aarde al toebereid en met een weelderigen
plantengroei overdekt was; volgens de geologen is de orde juist
omgekeerd. Volgens Genesis is op den derden dag wel het plantenrijk
geschapen, maar dieren worden eerst geschapen op den vijfden dag; de
geologie echter leert, dat in de primaire of palaeozoische periode ook
reeds dieren van lagere soort en visschen voorkomen. Genesis verhaalt,
dat alle waterdieren en alle vogelen geschapen werden op den vijfden,
en alle landdieren met den mensch op den zesden dag, maar volgens
de geologie behooren enkele zoogdieren ook reeds tot de secundaire
of mesozoische periode. Zoo blijkt er dus op vele gewichtige punten
verschil te bestaan.


7. Natuurlijk zijn er verschillende pogingen tot verzoening beproefd.
Eerst zij de ideale theorie genoemd, zoo geheeten, wijl ze alleen aan
de idee, niet aan de letter van het scheppingsverhaal zich houdt. Zij
ziet in Gen. 1 geen historisch verhaal maar eene poetische beschrijving
van de scheppende daad Gods. De zes dagen zijn geen chronologisch
geordende tijdperken van langer of korter duur, maar alleen
verschillende gezichtspunten, van waaruit de ééne geschapene wereld
telkens beschouwd wordt, om zoo aan den beperkten blik des menschen
een beter overzicht te geven van het geheel. Aan de palaeontologie
blijft het dus geheel overgelaten, om den tijd, de wijze en de orde
van het ontstaan der verschillende perioden vast te stellen. Men
kan zeggen, dat deze theorie voorbereid is door de allegorische
exegese, die van oude tijden in de christelijke kerk ten aanzien van
Gen. 1 gebruikelijk was. Op voorgang van Philo en met beroep op Sir.
18:1, Deus omnia _simul_ creavit, leerden Origenes, Augustinus en
vele anderen, dat God alle dingen in eens en tegelijk had geschapen;
de zes dagen zijn geen werkelijk op elkaar volgende tijdperken maar ze
duiden alleen den causalen samenhang, de logische orde der schepselen
aan, en beschrijven, hoe de engelen successief van het geheel der
schepping kennis hebben gekregen. En ook bij hen, die den letterlijken
zin van het scheppingsverhaal vasthielden, speelde de allegorie toch
telkens nog eene groote rol; de chaos, het licht, de term één dag
in plaats van eerste dag; het ontbreken der Goddelijke goedkeuring
aan het einde van den tweeden dag, het paradijs, de schepping van Eva
enz. gaven aanleiding tot vernuftige vergeestelijkingen. Dergelijke
allegoriseerende, mythologiseerende en rationaliseerende verklaringen
van het scheppingsverhaal kwamen vooral in eere na de ontwaking der
natuurwetenschap en werden toegepast door Hobbes, Spinoza, Beverland,
Burnet, Bekker, Tindal, Edelmann, J. L. Schmidt, Reimarus e. a. Herder,
Aelteste Urkunde des Menschengeschlechts, zag in Gen. 1 een schoon
gedicht der oudste menschheid, dat, van den wordenden dag uitgaande,
de zevendaagsche week bezong. De moderne philosophie en theologie is
nog verder voortgeschreden, heeft met het scheppingsverhaal ook zelfs
het scheppingsbegrip verworpen, en ziet in Gen. 1 eene mythe, die
hoogstens nog een religieusen kern bevat. Christelijke theologen zijn
zoover niet gegaan maar zijn toch dikwerf om religie en wetenschap te
verzoenen, tot de allegorische opvatting van Augustinus teruggekeerd
en geven de letterlijke en historische opvatting van Genesis I prijs.
Daartoe behooren zeer veel Roomsche Godgeleerden, Michelis, Entw. der
beiden ersten Kapitel der Genesis 1845 en verschillende opstellen in
zijn tijdschrift Natur u. Offenbarung 1855 f. Reusch, Bibel u. Natur
S. 251 f. Schanz, Apol. des Christ. I 293 f. Scheeben, Dogm. II 105
f. H. Lüken, Die Stiftungsurkunde des Menschengeschl. 1876. Güttler,
Naturforschung u. Bibel 1877. Hummelauer, B. Schäfer e. a. cf.
Hettinger, Apol. III⁷ S. 206 enz.; maar ook tal van Protestantsche
theologen zooals Zollmann, Bibel u. Natur in der Harmonie ihrer
Offenbarungen 1869 S. 52 f. Dillmann, Comm. op Genesis. Riehm, Christ.
und Naturwiss. Leipzig, Hinrich 1896. Steudel, Christ. u. Naturw.
Gütersloh 1895. Vuilleumier, La première page de la Bible, Revue de
théol. et de philos. Juillet 1896 p. 362-377. Sept. p. 393-418.

Eene tweede poging tot verzoening is de restitutietheorie. Deze zoekt
tusschen openbaring en wetenschap daardoor overeenstemming, dat zij
Gen. 1:2 en 3 vaneenscheidt, aan den chaos een langen duur van bestaan
toeschrijft en daarin al die verschijnselen plaatst, welke de geologie
aan de hand geeft. Het hexaemeron, dat met vers 3 begint, verhaalt
alleen de herstelling en toebereiding der aarde voor den mensch. Zulk
een vrij lange tijdruimte tusschen Gen. 1:1 en 2 werd reeds aangenomen
door Episcopius, Instit. theol. IV sect. 3 c. 3, Limborch, Theol.
Christ. II c. 19-21 e. a., om alzoo plaats te krijgen voor den val der
engelen. Ze werd in de vorige eeuw overgenomen door de rationalisten
J. G. Rosenmüller, J. D. Michaelis, Reinhard; vond vooral in deze eeuw
ingang bij de theosophen Oetinger, Hahn, St. Martin, Baader, Schelling,
Fr. v. Meyer, Steffens, Schubert, Keerl, die daarin den val der engelen
en de daardoor veroorzaakte verwoesting der schepping plaatsten; en
is dan ook geleerd door Chalmers, kardinaal Wisemann, Zusammenhang
zw. Wiss. u. Offenb., deutsch von Haneberg, 3te Aufl. 1866 S. 263 f.
Vigouroux, het livres saints III 442. Shedd, Dogm. Theol. I 474 enz.

Eene derde theorie, de concordistische, zoekt harmonie van Schrift
en wetenschap te verkrijgen, door de scheppingsdagen op te vatten als
tijdperken van langeren duur. De exegese van de zes dagen leverde reeds
vroeg bezwaar. Zon, maan en sterren waren eerst geschapen op den
vierden dag; de drie daaraan voorafgaande dagen moesten dus in elk
geval van een anderen aard zijn dan de laatste drie. Basilius verklaarde
het zoo, dat God de drie eerste dagen bewerkte door eene emissie en
contractie van het op den eersten dag geschapen licht, Strauss, I 621.
Maar deze verklaring bevredigde niet allen, b.v. niet Augustinus, die
soms van zijne eigene Simultan-theorie afwijkt, de Gen. ad lit. I 16.
Bovendien was er nog verschil over, of het scheppingswerk op iederen
dag in één moment was voltooid, dan wel eerst in den loop van iederen
dag successief tot stand kwam. Cartesius had nl. gezegd, dat uit den
chaos zonder eenige scheppingsdaad Gods de res pure naturales zouden
hebben kunnen voortkomen. Het denkbeeld van ontwikkeling was daarmede
aan de hand gedaan. Enkele Cartesiaansche theologen, zooals Wittichius,
Allinga, Braun leerden daarom, dat elk scheppingswerk een dag in
beslag nam, cf. M. Vitringa II 95. Moor II 212. En Whiston zei reeds,
dat de dagen moesten opgevat worden als jaren, en werd daarin door
anderen gevolgd. Maar vader van de concordistische theorie is de abt
Jerusalem geweest. Ze werd overgenomen door natuurkundigen als de Luc,
Cuvier, Hugh Miller, Pfaff enz., door theologen als Lange, Delitzsch,
Rougemont, Godet, Ebrard, Der Glaube an die H. Schrift und die
Ergebnisse der Naturforschung 1861. Luthardt, Apol. Vorträge, 8 Aufl.
1878. Zöckler o. a. in Herzog² 13, 647, Brandt in Bew. d. Gl. 1867 S.
339 f., Hengstenberg, cf. Bew. d. Gl. 1867 S. 400 f., ook Roomschen als
Heinrich, Palmieri, Simar, Dogm. 249, Pesch, Prael. III 40 enz. Dikwerf
hebben velen deze theorie met de restitutie-theorie verbonden, en dan
nog met eene overeenstemming in hoofdzaken zich tevreden gesteld.
Hugh Miller b.v. liet de azoische periode samenvallen met Gen. 1:3,
de palaeozoische met Gen. 1:6-13, de mesozoische met Gen. 1:14-23, de
kainozoische met Gen. 1:24, Zöckler, Gesch. II 544.

De vierde theorie eindelijk, die wel de antigeologische is genoemd,
houdt de letterlijke en historische opvatting van Genesis I vast, en
zoekt de resultaten der geologie ten deele te plaatsen in de zes
scheppingsdagen, ten deele ook daarna in den tijd van Adam tot Noach,
vooral ook in den zondvloed. Reeds van ouds werd de zondvloed van
groote beteekenis geacht. Men redeneerde over het totale of partieele,
dat altijd in discussie is geweest, over den bouw van de ark, over de
hoogte van den vloed enz. Zöckler II 122 f. Maar geologische beteekenis
kreeg de zondvloed eerst na Newton; Thomas Burnet gaf in 1682 zijne
Theoria sacra telluris uit en nam daarin een zeer groot onderscheid
aan tusschen den tijd vóór en na den zondvloed; deze wordt bij hem
de ondergang van eene oude en de geboorte van eene geheel nieuwe
wereld. Het was een geweldige catastrophe, die heel de aardoppervlakte
veranderde, oceanen en bergen het aanzijn gaf, aan het zachte
lenteklimaat, aan de weelderige vruchtbaarheid, aan den buitengewonen
levensduur der menschen vóór dien tijd een einde maakte en vooral
bewerkte, dat de aardas, die voorheen parallel met de as der zon stond,
schuin op de aardbaan kwam te staan. Deze geheel nieuwe theorie werd
heftig bestreden, o. a. door Spanheim en Leydecker, maar werd toch ook
verder ontwikkeld door Whiston, Clüver en vele anderen, Zöckler II
143-192. Tegen het einde der vorige eeuw werd deze diluvialistische
theorie meer en meer prijsgegeven, maar ze bleef toch nog in eere bij
vele rechtzinnige, beide Roomsche en Protestantsche theologen, cf.
Keil, op Genesis, en voorts anderen bij Zöckler, II 470-482, 788 f. De
voorstanders van deze poging tot verzoening blijven den zondvloed des
bijbels vereenzelvigen met het diluvium of den ijstijd der geologie en
oordeelen in verband daarmede, dat de vloed universeel was en over
de gansche aarde zich uitstrekte. De meeste geologen en theologen,
zooals Sedgwick, Greenough, Buckland, Hitchcock, Hugh Miller, Barry,
Dawson, Diestel, Dillmann, Pfaff, Kurtz, Michelis, Reusch, Guttler,
ook Kuyper, Heraut 929. 930. 962, zijn nu in den laatsten tijd wel van
oordeel, dat de zondvloed des bijbels een geheel andere is geweest
dan het diluvium der geologie en daarom ook als partieel moet worden
opgevat; universeel kan hij slechts heeten, inzoover heel het menschelijk
geslacht er door omkwam, ofschoon ook dit laatste door sommigen,
zooals Cuvier, nog wordt ontkend. Maar het debat over dit belangrijk
en moeilijk vraagstuk is nog lang niet ten voordeele van deze laatste
meening beslist; de jongste studie over den zondvloed, van Martin
Gander, is een krachtig pleidooi voor de diluvialistische opvatting.
Cf. Zöckler, Gesch. der Bez. II 784-791. Id. in Herzog² 13, 645 f.
Diestel, Die Sintflut, Deutsche Zeit- u. Streitfragen, n. 137. Kosters,
De Bijb. Zontvloedsverhalen met de Babyl. vergeleken, Theol. Tijdschr.
1885 bl. 161v. 321v. Reusch, Bibel u. Natur 289 f. Schanz, Apol. I
341 f. Vigouroux, Les livres saints IV 239. Suess, Die Sintfluth,
Leipzig 1883. Jürgens, War die Sintflut eine Erdbebenwelle? St. aus
Maria Laach 1884. Howorth, Das Mammut und die Fluth, 1893. Girard,
Etudes de géologie biblique. Le déluge devant la critique histor. I
Freiburg 1893. Schwarz, Sintflut und Völkerwanderungen, Stuttgart 1894.
C. Schmidt, Das Naturereigniss der Sintfluth, Basel 1895. Zöckler,
Neue Jahrb. f. deutsche Theol. 1895, Heft 3 en 4. Martin Gander, Die
Sündflut in ihrer Bedeutung für die Erdgeschichte, Münster 1896.


8. Deze vier pogingen, om Schrift en wetenschap in overeenstemming
te brengen, zijn niet in elk opzicht aan elkander tegenovergesteld.
Zelfs in de eerstgenoemde ideale theorie ligt nog eenige waarheid.
Door allen toch wordt toegestemd dat de Schrift niet de taal der
wetenschap maar der dagelijksche ervaring spreekt, dat zij ook bij het
verhaal der schepping op geo- of anthropocentrisch standpunt staat,
en dat zij daarbij geen les wil geven in geologie of eenige andere
wetenschap, maar ook bij het verhaal van den oorsprong en de wording
aller schepselen het boek der religie, der openbaring, der kennisse
Gods blijft. Non legitur in Evangelio dominum dixisse: mitto vobis
paracletum qui vos doceat de cursu solis et lunae; christianos enim
facere volebat, non mathematicos, August. de actis c. Felice Man. I
10. Moses rudi populo condescendens secutus est, quae sensibiliter
apparent, Thomas, S. Theol. I qu. 70 art. 4. S. Scriptura ex professo
non tractat eas res, quas in philosophia cognoscimus, Alsted,
Praecognita 181, cf. Voetius, Disp. V 131. Hettinger, Apol. III 196.
Maar als de Schrift dan toch van haar standpunt uit, juist als boek der
religie, met andere wetenschappen in aanraking komt en ook daarover
haar licht laat schijnen, dan houdt ze niet eensklaps op Gods woord
te zijn maar blijft dat. Ook als ze over de wording van hemel en aarde
spreekt, geeft ze geen sage of mythe of dichterlijke phantasie, maar
ook dan geeft zij naar hare duidelijke bedoeling historie, die geloof
en vertrouwen verdient. En daarom hield de christelijke theologie
dan ook, op slechts enkele uitzonderingen na, aan de letterlijke,
historische opvatting van het scheppingverhaal vast. Toch is het
opmerkelijk, dat geene enkele confessie over het hexaemeron iets
vaststelde en dat ook in de theologie allerlei uitleggingen naast
elkander werden geduld. Augustinus vermaande reeds, om op dit terrein
niet te spoedig iets met de Schrift in strijd te achten, om over deze
moeilijke onderwerpen niet dan na ernstige studie mede te spreken
en om niet door onkunde zich belachelijk te maken in de oogen der
ongeloovige wetenschap, de Gen. ad lit. I 18. 19. 20. 21, cf. ook
Thomas, S. Th. I qu. 68 art. 1. De waarschuwing is door de theologen
niet altijd trouw ter harte genomen. En toch kan de geologie ons
uitnemenden dienst bewijzen bij de verklaring van het scheppingsverhaal.
Gelijk de ptolemeische wereldbeschouwing de theologie gedrongen heeft
tot eene andere en betere verklaring van den zonnestilstand in Jos.
10; gelijk Assyriologie en Egyptologie kostelijke bijdragen zijn voor de
uitlegging der Schrift; gelijk de historie menigmaal de profetie eerst
in hare ware beteekenis kennen doet; zoo dienen ook de geologische
en palaeontologische onderzoekingen in deze eeuw tot beter verstand
van het scheppingsverhaal. Men bedenke toch wel, dat de schepping en
toebereiding van hemel en aarde een Goddelijk werk bij uitnemendheid is,
een wonder in volstrekten zin, vol verborgenheden en geheimenissen.
En toch wordt in Genesis dit werk op zoo eenvoudige en sobere wijze
verhaald, dat er haast eene disharmonie schijnt te bestaan tusschen
het feit zelf en de beschrijving ervan. Achter elken trek in het
scheppingsverhaal ligt eene wereld van wonderen en machtsdaden Gods,
die door de geologie in eene onoverzienbare reeks van verschijnselen
voor onze oogen worden uitgestald. Van de _feiten_, door geologie en
palaeontologie aan het licht gebracht, heeft de Schrift en de theologie
dan ook niets te vreezen. Ook de wereld is een boek waarvan alle
bladzijden door Gods almachtige hand zijn geschreven. De strijd ontstaat
alleen daardoor, dat zoowel de tekst van het boek der Schriftuur als
van dat der natuur dikwijls zoo slecht gelezen en verstaan wordt. De
theologen gaan hier niet vrij uit, en hebben dikwerf in naam niet
van de Schrift maar van hun eigen onjuiste opvatting de wetenschap
veroordeeld. En de natuurvorschers hebben telkens de feiten en
verschijnselen, die zij ontdekten, op eene wijze uitgelegd en in dienst
van eene wereldbeschouwing gesteld, die noch door de Schrift noch door
de wetenschap werd gerechtvaardigd. Voorshands zou het aanbeveling
verdienen, dat de geologie, die betrekkelijk nog zulk eene jonge
wetenschap is en wel reeds veel onderzocht heeft maar toch nog zoo
eindeloos veel te onderzoeken heeft, zich bepaalde tot het verzamelen
van materiaal en van het bouwen van conclusies en het opstellen van
hypothesen afzag. Zij is daartoe nog volstrekt niet in staat en moet nog
langen tijd geduld oefenen, eer zij daartoe bevoegd en bekwaam is.


9. Wanneer deze voorloopige opmerkingen nu ter harte genomen worden,
dan is het in de eerste plaats waarschijnlijk, dat de schepping van
hemel en aarde in Gen. 1:1 korter of langer tijd aan het werk der zes
dagen in vers 3 v. is voorafgegaan. De restitutietheorie is zeker
aan het dwalen geraakt, als zij in Gen. 1:2 den val der engelen en de
verwoesting der aarde plaatste. Hiervan is toch met geen woord sprake;
er staat ook niet dat de aarde woest en ledig _werd_, maar dat zij
dat was en dat ze zóó werd geschapen; en de woestheid en ledigheid
houdt geenszins in, dat de aarde verwoest was maar dat zij, ofschoon
reeds aarde, toch nog ongevormd, zonder gedaante of gestalte was.
Maar overigens is het juist, dat de schepping van hemel en aarde en
de woeste en ledige toestand der aarde niet geplaatst kunnen worden
binnen den eersten dag; deze begon eerst en kon uit den aard zaak
eerst beginnen met het licht. De eerste dag wordt niet gevormd door de
oorspronkelijke duisternis en door het daarna geschapene licht, maar hij
wordt gevormd door de eerste wisseling van avond en morgen, welke na
de schepping van het licht is ingetreden. De duisternis, waarvan Gen.
1:2 spreekt, was niet de eerste avond; maar eerst, nadat het licht was
geschapen, werd het avond en daarna morgen. En met dien morgen was de
eerste dag afgeloopen, die met de schepping van het licht begonnen
was; de dag in Genesis begint en eindigt met den morgen, cf. Keil,
Delitzsch e. a. op Genesis. Ook Augustinus, Conf. XII 8, Lombardus,
Sent. II dist. 12, 1. 2, Thomas, S. Theol. I qu. 74 art. 2, Petavius,
de sex dier. opif. I c. 9 n. 2 e. a. oordeelden daarom terecht, dat de
schepping van hemel en aarde en de woeste toestand der aarde plaats
hadden ante omnem diem. Zoo komt ook alleen tot zijn recht, dat de
schepping in Gen. 1:1 eenvoudig als een feit wordt verhaald zonder
eenige nadere omschrijving, maar dat de toebereiding van de aarde,
Gen. 1:3 v. in den breede wordt verhaald. Gen. 1:1 zegt alleen, dat
God de Schepper is van alle dingen, maar maakt er geen melding van
dat God ze schiep door zijn Woord en Geest. Natuurlijk wordt dit niet
ontkend; maar het staat er toch niet; en evenmin staat er, in hoeveel
tijd en op wat wijze God hemel en aarde schiep, en hoelang de ongevormde
toestand der aarde duurde. Eerst als het zesdaagsch werk een aanvang
neemt, wordt gezegd, dat ook die ongevormde aarde in stand gehouden en
vruchtbaar gemaakt werd door Gods Geest, Gen. 1:2, en dat alle dingen
op en in die aarde tot stand gebracht zijn door het Woord Gods, Gen.
1:3v.; in de distinctio en ornatus der aarde gedurende de zes dagen
komt Gods wijsheid uit, Calvijn op Gen. 1:3. Maar ook al wilde men, met
het oog op Ex. 20:11, 31:17, het verhaalde in Gen. 1:1 en 2 brengen
binnen den eersten dag, dan zou daarmede alleen verkregen zijn, dat de
eerste dag een gansch ongewone ware geweest. Hij zou dan begonnen zijn
in het moment der schepping, en zou eerst een tijd lang duister zijn
geweest, Gen. 1:2. In elk geval doet deze exegese het ware erkennen,
dat er in de boven in de tweede plaats genoemde, concordistische
theorie ligt opgesloten. Volmondig zij toegegeven, dat de opvatting
der scheppingsdagen als tijdperken naar aanleiding van de geologie
is opgekomen. Daarmede is zij echter volstrekt niet geoordeeld; de
vraag is alleen, of de Schrift, zonder dat aan haar zin geweld wordt
aangedaan, deze opvatting toelaat. Vroeger achtte men Jos. 10:12 met
de ptolemeische wereldbeschouwing onvereenigbaar, thans wordt ze op
dien grond door niemand meer verworpen; elk erkent, dat de woorden
der Schrift eene andere opvatting toelaten, dan die vroeger voor de
eenig ware werd gehouden. De profetische verwachtingen blijken in de
werkelijkheid over veel langer tijdsruimten zich uit te strekken, dan de
woorden waarin zij gekleed zijn, bij het eerste lezen doen vermoeden. De
dag van Ihvh omvat een veel langer tijdperk, dan het woord zelf inhoudt.
De apostelen spraken van een weinig tijds, het einde, den laatsten tijd,
de laatste ure enz., en toch zijn sedert hun woord achttien eeuwen
voorbijgesneld. Met het oog op dezen geheel eigenaardigen maatstaf,
dien de H. Schrift telkens bij tijdsbepalingen aanlegt, is het apriori
niet onmogelijk, dat ook de dagen in Gen. 1 als tijdperken zijn op te
vatten. Maar er zijn ook positieve gegevens, die deze exegese niet
noodzakelijk maar toch mogelijk maken. Op de telkens in de Schrift
voorkomende uitdrukkingen: in de dagen van, ten einde van dagen ( na
vele jaren), heel den dag ( altijd), ten dage dat ( toen) enz., wordt
daarbij dikwerf te veel nadruk gelegd; de overdrachtelijke beteekenis van
het woord dag in Oud en Nieuw Test. b.v. Jes. 2:2, 11, 13:6 enz., Mt.
24:22, Luk. 10:12, Joh. 9:4, Hd. 2:20, 17:31, Rom. 2:16, 1 Cor. 3:13,
1 Thess. 5:2, 4, heeft evenmin genoegzame bewijskracht; en het beroep
op Ps. 90:4 en 2 Petr. 3:8 doet ook weinig ter zake. Maar wel is het
volgende van belang. Vooreerst is het, gelijk boven werd aangetoond,
in strijd met Gen. 1, om de creatio prima in den ongevormden toestand
der aarde te brengen tot den eersten dag. Indien men dat echter toch
doet, wordt deze eerste dag toch in elk geval een geheel ongewone,
die met de duisternis begint en welks duur niet te berekenen is. Ten
tweede worden de eerste drie dagen van de creatio secunda ook volgens
de bedoeling van Genesis naar een gansch anderen maatstaf berekend
dan de volgende drie. Het wezen van dag en nacht bestaat niet in een
korter of langer duur maar in de wisseling van licht en duisternis.
Deze wisseling is voor de eerste drie dagen niet door de zon bewerkt,
welke eerst op den vierden dag werd geschapen, maar is op eene andere
wijze door het in vers 3 geschapen licht tot stand gekomen. Indien dit
echter het geval is, is de lengte van die eerste drie dagen ook niet
te bepalen. Ten derde vloeit daaruit voort, dat ook de volgende drie
dagen op dezelfde wijze en in overeenstemming met de eerste drie dagen
als tijdperken kunnen worden opgevat. Want wel zijn op den vierden dag
zon, maan en sterren geschapen en is het op zichzelf dus mogelijk, dat
het tweede drietal dagen door de rotatie der aarde is bepaald. Maar
het scheppingsverhaal zegt wel, dat zon, maan en sterren toen gemaakt
zijn en hunne bestemming voor de aarde hebben verkregen, maar het zegt
met geen woord, dat die bestemming op dienzelfden dag terstond ten
volle is bereikt. De scheppingsperiode zelve verkeerde in geheel andere
omstandigheden, dan die na afloop van het scheppingswerk intraden.
Eerst toen was alles afgeloopen en bepaald. Ten vierde is het zeer
moeilijk, om op den zesden dag te plaatsen alwat Gen. 1 en 2 daarop
laten geschieden. Op dien dag moet dan vallen de schepping der dieren,
Gen. 1:24, 25, de formeering van Adam, Gen. 1:26, 2:7, de planting van
den hof, Gen. 1:8-14, de afkondiging van het proefgebod, Gen. 2:16, 17,
de leiding der dieren tot en hunne naamgeving door Adam, Gen. 2:18-20,
de slaap van Adam en de schepping van Eva, Gen. 2:21-23. Dit moge nu
niet onmogelijk zijn, waarschijnlijk is het toch niet. Ja, als de Schrift
in Gen. 1:26-31 de schepping van Adam en Eva in éénen adem vermeldt en
van alwat het tweede scheppingsverhaal daartusschen voegt, niet het
minste gewag maakt en dan toch dat alles plaatst op den zesden dag,
Gen. 1:31, is daarmede de mogelijkheid, dat de dagen tijdperken zijn,
voldoende bewezen. Ten vijfde is het de bedoeling van Genesis niet,
om aan te toonen, dat de schepping aller dingen juist in 6 × 24 uren,
geen minuut korter of langer, heeft plaats gehad. Maar dag duidt in
het scheppingsverhaal den tijd aan, waarin God scheppende werkzaam was.
Met iederen morgen geeft Hij aan een nieuwe wereld het aanzijn; de avond
treedt in, als Hij deze heeft tot stand gebracht. De scheppingsdagen zijn
werkdagen Gods. Door een zesmaal vernieuwden arbeid heeft Hij de gansche
aarde toebereid en den chaos in een kosmos veranderd. Dit wordt in het
sabbatsgebod ons ten voorbeeld gesteld. Gelijk voor God, treedt ook
voor den mensch na zesdaagschen arbeid de ruste in. Bij Israel was die
scheppingstijd ook de grondslag voor de indeeling van het kerkelijk jaar.
En voor heel de wereld blijft hij type van de aeonen dezer bedeeling, die
eens in den wereldsabbat, in de eeuwige ruste eindigt, Hebr. 4. Ten
zesde eindelijk is er op iederen scheppingsdag veel meer geschied, dan
de sobere woorden van Genesis ons vermoeden doen. Gelijk in den dekaloog
ééne enkele zonde vele andere onder zich begrijpt, zoo wordt ook in het
scheppingsverhaal van iederen dag slechts het voornaamste genoemd,
datgene, wat voor den mensch het bekendste en het belangrijkste is. De
Schrift zelve bewijst dat, want het eerste scheppingsverhaal bevat niets
van het paradijs, de naamgeving der dieren, Adams slaap enz., welke
eerst in het tweede scheppingsverhaal worden vermeld. En voorts leert
het natuuronderzoek ons allerlei schepselen kennen, waaraan de schrijver
van Genesis geen oogenblik heeft gedacht; allerlei chemische elementen,
vele delfstoffen en planten, en onderscheidene soorten van dieren,
insecten, infusiediertjes, bacteriën, worden in Genesis niet genoemd.
Zij moeten echter toch geschapen zijn, en dus in het hexaemeron eene
plaats vinden. Op iederen dag is het scheppingswerk zeker veel grooter
en rijker geweest, dan Genesis ons in zijn eenvoudig verheven verhaal
bericht.


10. Met deze opvatting van het scheppingsverhaal zijn de uitkomsten
van het geologisch onderzoek zeer wel in overeenstemming te brengen.
Maar men dient dan zeker te weten, welke die uitkomsten zijn. Zoodra
men daarnaar echter een eenigszins nauwkeurig onderzoek instelt, stuit
men op allerlei bezwaren en wordt alles te meer onzeker, naarmate men
dieper onderzoekt en verder doordringt. Natuurlijk heeft niemand en kan
niemand eenig bezwaar hebben tegen de feiten, welke de geologie aan
het licht brengt. Die feiten zijn evengoed woorden Gods als de inhoud
der H. Schrift, en dus door ieder geloovig te aanvaarden. Maar van
die feiten moet zeer streng de exegese onderscheiden worden, welke de
geologen daarvan voordragen. Iets anders zijn de verschijnselen, welke
de aarde vertoont; iets anders de combinaties, hypothesen, conclusies,
welke door de onderzoekers der aarde daarmede verbonden zijn. Ongerekend
nu de volstrekt niet denkbeeldige mogelijkheid, dat ook de waarneming,
constateering en beschrijving van de geologische feiten en verschijnselen
soms wel ter dege onder den invloed eener apriorische wereldbeschouwing
staat, leert de geologie tegenwoordig eenparig, dat de aardoppervlakte
uit verschillende lagen is samengesteld, die alle duidelijk de kenmerken
dragen van in het water bezonken te zijn; dat deze aardlagen, waar en
inzoover zij ergens aanwezig zijn, altijd in eene zekere orde voorkomen,
zoodat b.v. eene lagere formatie nooit tusschen hoogere inligt; en
eindelijk dat deze aardlagen eene groote massa van fossilen bevatten,
die wederom niet bont dooreen in alle lagen verstrooid zijn, maar te
lager van soort zijn naarmate zij in lagere sedimenten voorkomen. Dat
zijn de feiten; en daarop zijn dan door de geologen al die langdurige
geologische perioden gebouwd, welke vroeger reeds werden opgesomd. Maar
juist tegen deze geologische perioden bestaan zeer ernstige bezwaren.
1º. Vooreerst verdient het overweging, dat de geologie nog eene jonge
wetenschap is. Zij is nog geen honderd jaren oud. In de eerste helft
van haar bestaan was zij bij mannen als von Buch, de Saussure enz.
volstrekt niet vijandig aan de Schrift; eerst toen Lyell e. a. haar in
dienst van de evolutieleer stelden, werd zij een wapen ter bestrijding
van het bijbelsch scheppingsverhaal. Reeds deze overweging maant tot
voorzichtigheid; als de geologische wetenschap ouder en rijker wordt,
zal zij op dit punt waarschijnlijk zichzelve herzien. 2º. De geologie kan
men noemen de archaeologie der aarde. Zij leert ons toestanden kennen,
waarin de aarde vroeger verkeerd heeft. Maar zij zegt ons natuurlijk over
de oorzaak, het ontstaan, den duur enz. van die toestanden zoo goed
als niets. Uit de verschijnselen der aarde eene geschiedenis der aarde
te willen construeeren, lijkt apriori een even hachelijk ondernemen, als
om uit de archaeologische overblijfselen van een volk zijne geschiedenis
te willen opmaken. Als hulpmiddel moge de archaeologie zeer nuttig
zijn; zij kan de historie niet vervangen. De geologie biedt belangrijke
gegevens, maar zij kan uitteraard nooit eene Schöpfungsgeschichte
leveren. Wie dat beproeft, moet ieder oogenblik tot gissingen de
toevlucht nemen. Alle geboorte, zeide Schelling, is uit duisternis
tot licht. Alle oorsprongen liggen in het duister. Als men ons niet
zegt, wie onze ouders en voorouders waren, dan weten wij het niet.
Indien er geen scheppingsverhaal is, is en blijft ons de geschiedenis
der aarde onbekend. 3º. De geologie kan dan ook nooit tot aan het
scheppingsverhaal toekomen; zij staat vanzelf op den grondslag van het
geschapene en nadert Gen. 1 niet; zij kan constateeren wat zij waarneemt,
maar de oorsprongen er van niet anders dan vermoeden. Zeer juist en
schoon zegt de geoloog Ritter von Holger: Wir haben das Unangenehme,
dass wir erst ins Theater gekommen sind, nachdem bereits der Vorhang
gefallen ist. Wir müssen das Schauspiel das gegeben wurde, aus dem auf
der Bühne zurückgebliebenen Dekorationen, Versatzstücken, Waffen u. s.
w. (das sind namentlich die paläontologischen Entdeckungen oder die
Versteinerungen) zu _erraten_ suchen, daher ist es sehr verzeihlich,
wenn wir uns _irren_, bij Trissl, Das bibl. Sechstagewerk 1894 S. 73.
4º. Ofschoon de aardlagen, waar en voorzoover zij ergens voorkomen, in
zekere orde gelegen zijn, toch is het evenzeer een feit, dat zij nergens
alle bij elkaar en compleet voorkomen, maar sommige worden hier, andere
elders gevonden. Wir haben nirgends ein vollständiges Exemplar des
Buches der Erde, sondern verstreut über dieselbe eine grosse Menge
von defecten Exemplaren von dem verschiedensten Formate und auf sehr
verschiedenem Materiale, Pfaff, Schöpf. 5. De reeks en de orde der
aardlagen en dus ook van de daarop gebouwde geologische perioden
wordt daarom niet onmiddellijk door de feiten aan de hand gedaan,
maar rust op eene combinatie van feiten, die aan allerlei gissing en
dwaling blootstaat. Er behoort naar de erkentenis der geologen zelven
veel geduld en moeite toe, om de juiste orde der aardlagen vast te
stellen, Geikie, Geologie, deutsch von O. Schmidt, Strassburg 1886 S.
55. Pfaff, Schöpf. 5. 5º. Van de oppervlakte der aarde is nog maar
een zeer klein gedeelte onderzocht, vooral Engeland, Duitschland en
Frankrijk. Van de andere deelen van Europa is nog weinig, van het
grootste deel van Azië, Afrika, Nieuw-Holland enz. is nog zoo goed als
niets bekend. Zelfs Häckel geeft toe, dat nauwelijks het duizendste
gedeelte van de aardoppervlakte palaeontologisch is onderzocht,
Nat. Schöpf. 1874 S. 355. En deze berekening is zeker niet te laag
geraamd. Latere onderzoekingen kunnen dus nog allerlei andere feiten
aan het licht brengen. De hypothesen en conclusies der geologie zijn
dus in elk geval op een onvoldoend getal gegevens gebouwd. 6º. Het
is een feit, hetwelk hoe langer hoe meer van den kant der geologie
erkenning vindt, dat de tijd van de formatie der aardlagen volstrekt
niet kan bepaald worden uit den aard en de hoedanigheid dier lagen. Die
Beschaffenheit der Schichten, zegt Pfaff, t. a. p. 5, giebt durchaus
keinen Anhaltspunkt an die Hand, um über die Zeit ihrer Bildung einen
Aufschluss zu erhalten. Onder invloed van het darwinisme, dat alles
verklaren wilde door oneindig kleine veranderingen in oneindig groote
tijdsruimten, heeft men wel van millioenen van jaren gesproken. Maar dat
zijn eenvoudig mythologische getallen, waarvoor alle grond ontbreekt,
Schelling, Werke, II 1 S. 229. De geologen weten nog volstrekt niet, of
vroeger dezelfde dan wel andere omstandigheden hebben geheerscht. En
zelfs bij gelijke omstandigheden groeit alles in de jeugd veel sneller
en sterker dan in latere jaren. Bovendien zijn al de gronden, waarop
de geologen tot dusver hun getallen bouwden, onhoudbaar gebleken.
De deltavormingen, de heffingen en dalingen van het vasteland, de
steenkoolformaties enz. zijn alle als grondslag van berekening weer
prijsgegeven. Bezadigde natuurvorschers spreken tegenwoordig dan ook
geheel anders. Es fehlet uns jeder exacte Massstab zur Berechnung
vorhistorischer Ereignisse, Zittel, Aus der Urzeit, 2e Aufl. 1875
S. 556. 7º. Ook de orde, waarin de aardlagen voorkomen, kan geen
maatstaf ter berekening van den tijd en den duur harer formatie zijn.
Natuurlijk is op eene bepaalde plaats de onderste laag ouder dan de
bovenste, maar alle recht ontbreekt, om de verschillende aardlagen
van verschillende plaatsen bijeen te voegen en alzoo eene reeks van
formaties en perioden te vormen. Wie jetzt in unseren Meeren an einer
Stelle sich Kalkniederschläge bilden, während zu derselben Zeit an
anderen Orten sich Lagen von Sand oder Lehm übereinander absetzen, so
haben sich auch in früheren Zeiten an verschiedenen Orten gleichzeitig
verschiedenartige Schichten gebildet, und wieder gleichartige zu
verschiedenen Zeiten, Pfaff, ib. De lagen uit zoogenaamd verschillende
perioden zijn niet constant verschillend, en degene, die voor even
oud worden gehouden, zijn niet altijd qualitatief gelijk, Trissl 61.
In denzelfden tijd kunnen in verschillende deelen der aarde gelijke
formaties hebben plaats gehad, gelijk dat nog tegenwoordig menigmaal
geschiedt. 8º. De tijd van de formatie der aardlagen en de orde van
hare ligging wordt dan ook tegenwoordig bijna uitsluitend bepaald naar
de petrefacten, die erin aangetroffen worden, cf. art. Geognosie bij
Brockhaus. De geologie is afhankelijk geworden van de palaeontologie,
en deze staat heden ten dage bijna schier geheel in dienst van de
evolutieleer. Van te voren wordt als bewezen aangenomen, dat de
organische wezens van de lagere tot de hoogere zich hebben ontwikkeld;
en daarop wordt dan de orde en de duur van de sedimentformaties
gebouwd. Omgekeerd gebruikte men dan de orde der sedimenten weer
als een bewijs voor de evolutietheorie en maakte zich alzoo aan een
circulus vitiosus schuldig. Nu wordt echter de evolutieleer door
de palaeontologie veelmeer weerlegd dan begunstigd. Want in de
verschillende lagen komen verschillende fossilen van planten en dieren
niet voor in eenige weinige exemplaren en soorten. Maar bij iedere laag
staat de geologie in eens en plotseling voor eene onoverzienbaar rijke
wereld van organisch leven, in soorten onderscheiden en door geen
overgangsvormen aangevuld. Zelfs worden er petrefacten van planten
en dieren aangetroffen, welke sedert uitgestorven zijn, alle latere
formaties in grootte en sterkte overtreffen en de natuur als het ware
doen kennen in hare eerste scheppende kracht, in hare weelderige
vruchtbaarheid, Pfaff, Schöpf. 667-709. 9º. Nu is het wel waar, dat de
fossilen niet in alle lagen bont dooreen verspreid zijn, maar dat in
bepaalde lagen ook in den regel bepaalde planten en dieren voorkomen.
Doch ook hieruit is noch voor de evolutieleer noch voor de geologische
perioden iets met zekerheid af te leiden. Immers, de verschillende
soorten van planten en dieren waren en zijn overeenkomstig haar aard en
levensvoorwaarden over de oppervlakte der aarde verspreid; ze leefden
in verschillende plaatsen en zonen, en ze moesten dus ook versteenen in
de verschillende sedimenten, die er op verschillende plaatsen gevormd
werden. De petrefacten zijn daarom geen representanten van den tijd van
ontstaan der organische wezens, maar van de hoogere of diepere zonen,
in welke zij leefden. Onderstel toch, dat de thans levende planten
en dieren over geheel de aarde heen plotseling in aardlagen begraven
werden en versteenden, dan zou noch uit de onderscheidene soorten van
fossilen noch uit de verschillende lagen, waarin zij voorkwamen, eenig
besluit te trekken zijn ten aanzien van den tijd van hun ontstaan. En
daarbij komen dan nog allerlei andere omstandigheden, die de indeeling
en berekening der geologische perioden schier onmogelijk maken, zooals
bijv., dat de onderscheidene soorten van planten en dieren in den
eersten tijd niet zoo over de gansche aarde verbreid waren als later;
dat van tal van planten en dieren in de verschillende lagen geen
petrefacten zijn bewaard; dat velerlei oorzaken sommige planten en
dieren kunnen gebracht hebben in plaatsen en zonen, waarin zij van
nature niet leefden; dat dezelfde aardlagen wel doorgaans maar lang
niet altijd dezelfde soorten van fossilen bevatten, en dat daarom
aardlagen, die qualitatief gelijk zijn en eerst in denzelfden tijd waren
geplaatst, later weer elders werden thuisgebracht, omdat men er nieuwe
en andere petrefacten in vond, enz. 10º. De geologen erkennen zelf
menigmaal, dat de geologische perioden niet streng te scheiden zijn.
Vooral bij de tertiaire en quaternaire periode komt dit uit. Hier is
schier alles onzeker. Onzeker is de grens, de aanvang, het einde, de
duur dier beide tijdperken. Onzeker is de oorzaak, de uitgebreidheid, de
duur der zoogenaamde ijsperiode; er is verschil over, of er één of meer
ijstijden moeten aangenomen worden; en zelfs is heel het bestaan van een
ijstijd nog aan ernstigen twijfel onderworpen. Onzeker is de oorzaak, de
tijd en de wijze, waarop de groote voorhistorische dieren zijn omgekomen,
wier fossilen soms nog geheel ongeschonden zijn bewaard. Onzeker is
het optreden van den mensch, vóór of na den ijstijd, in de tertiaire
of quaternaire periode, tegelijk met of na den mammuth, mastodon en
rhinoceros. Onzeker is de oorzaak van de diluviale formatiën en van
hare uitbreiding over heel de aarde heen. Onzeker is de oorzaak en de
tijd van de berg- en gletschervormingen, waarbij alleen het feit, dat
de verschuivingen der gletschers uit het Noorden naar het midden van
Europa voor de Scandinavische bergen eene hoogte zouden vereischen van
44000 meter, een bijna onoverkomelijk bezwaar oplevert enz. 11º. Daarbij
komt nog ten slotte, dat de Schrift en de eenparige traditie van bijna
alle volken van een ontzaglijken vloed verhaalt, die een geweldigen
omkeer heeft gebracht in heel den toestand der aarde. Volgens de
Schrift treedt er na den zondvloed een gansch andere toestand in voor
mensch en aarde. De menschheid vóór den zondvloed onderscheidde zich
door groot verstand, krachtigen ondernemingsgeest, titanischen moed,
langen levensduur, sterke lichamelijke ontwikkeling, schrikkelijke
goddeloosheid. En zonder twijfel was de natuur, het planten- en
dierenrijk, daarmede in overeenstemming. Maar in den zondvloed komen
bijna alle menschen om, vele soorten van planten en dieren sterven
uit, de natuur wordt aan banden gelegd, een zachter bedeeling treedt
in, de bedeeling, in welke wij leven. Deze getuigenissen der Schrift
worden van allen kant door de geologie bevestigd. De mensch uit de
tertiaire periode is nog niet gevonden, en het is niet waarschijnlijk,
dat hij ooit gevonden zal worden; de menschheid was toen vóór den
zondvloed waarschijnlijk nog niet over de aarde verspreid; de zondvloed
verklaart, dat er van de menschen vóór dien tijd geen fossilen over
zijn; de schedels en beenderen, die van menschen hier en daar gevonden
zijn, waren allen afkomstig uit den quaternairen tijd en van de onze
niet verschillend. Voorts leert de geologie duidelijk, dat de mensch
nog gelijktijdig met den mammuth, het hebr. behemoth, Job 40 vs. 10,
heeft geleefd en dat de mammuth dus nog thuis hoort in den historischen
tijd. De algemeenheid der diluviale formaties bewijst, dat de zondvloed
over heel de aarde zich moet hebben uitgestrekt. De bergen zijn voor
een groot gedeelte in den historischen tijd ontstaan. De oorzaken
der ijsperiode, indien ze al bestaan heeft, zijn volkomen onbekend en
kunnen dus zeer goed gelegen hebben in den zondvloed en in de daling
der temperatuur, die daarna allerwege intrad. Eerst door en na het
diluvium heeft de aarde hare tegenwoordige gedaante gekregen. Tegen
de vereenzelviging van diluvium en zondvloed is eigenlijk maar één
ernstig bezwaar, en dat is de tijd. De geologie plaatst den ijstijd en
het diluvium gewoonlijk eenige duizenden jaren vóór Christus. Maar
eenerzijds is daartegen op te merken, dat de chronologie der Schrift
ook nog geenszins vast staat. Men behoeft nog niet zoo ver te gaan
als de Sacy, die zeide: il n’y a pas de chronologie biblique, om toch
Voetius toe te stemmen, als hij verklaarde: ex S. Scriptura exacta
supputatio haberi non potest, Disp. V 153. Het is niet onmogelijk, dat
soms geslachten zijn overgesprongen en persoonsnamen als volksnamen
zijn bedoeld. En andererzijds zijn de geologische berekeningen, gelijk
boven gezegd is, veel te onzeker, dan dat daaraan een bezwaar tegen
bovenstaande opvatting kan worden ontleend. 12º. Wanneer wij dit alles
saamvatten en in rekening brengen, dan biedt de Schrift van het
oogenblik der schepping af aan in Gen. 1:1 tot den zondvloed toe eene
meer dan genoegzame tijdsruimte aan voor de plaatsing van al die feiten
en verschijnselen, welke de geologie en palaeontologie in deze eeuw
aan het licht hebben gebracht. Het is niet in te zien, waarom deze
alle niet in dien tijd eene plaats zouden kunnen vinden. Meer heeft de
theologie nu ook niet te doen; zij heeft zich niet in te laten met de
oorzaken dier verschijnselen; de verklaring der feiten verblijve aan de
geologie! Maar misschien kan de Schrift daarbij toch beteren dienst
bewijzen, dan de natuurwetenschap gewoonlijk vermoedt. Immers, zij wijst
er ons op, dat de schepping een Goddelijk werk bij uitnemendheid is. Er
hebben bij het ontstaan en de formatie der dingen krachten gewerkt, er
hebben tot den zondvloed toe toestanden bestaan, en er heeft in dien
vloed eene catastrophe plaats gehad, gelijk die na dezen tijd niet meer
zijn voorgekomen. De wording wordt altijd door andere wetten beheerscht
dan de ontwikkeling. De wetten van het creatuur zijn niet de regel
der creatie en veel minder die van den Creator. Voorts houde zich
de theologie alleen aan de onbetwistbare feiten, welke de geologie
doet kennen, maar wachte zich voor de hypothesen en conclusies, die
de geologen daaraan toevoegen. Daarom ziet ze af van elke poging, om
de zoogenaamde geologische perioden met de zes scheppingsdagen te
vereenzelvigen. Immers is het niet anders dan eene onbewijsbare meening,
dat die perioden successief en in die orde op elkander gevolgd zijn.
Daarmede wordt niet ontkend, dat b. v. de azoische formaties reeds van
het oogenblik der schepping af begonnen zijn. Veeleer wijst alles er op,
dat ze toen onder de werking van allerlei mechanische en chemische
krachten reeds een aanvang hebben genomen. Maar de geologie weet er
niets van, dat ze niet ook later tegelijk met de palaeozoische enz.
hebben plaats gehad, en gist beide naar de oorzaken en naar de wijze
van haar ontstaan. En zoo is het met alle andere perioden. Het is
zeer waarschijnlijk, dat het zoogenaamde tertiaire tijdperk nog tot aan
den zondvloed reikt, en dat diluvium en ijstijd met deze catastrophe
samenvallen. Vervolgens wordt door het gelijktijdig voorkomen van plant-
en dierfossilen in de zoogenaamde palaeozoische periode niets voor de
orde van hun ontstaan beslist. De geologie weet toch van het ontstaan
van die organische wezens niets af; zij vindt ze maar dringt tot hun
oorsprong niet door. En ook zij moet aannemen, dat het plantenrijk vóór
het dierenrijk is ontstaan, om de eenvoudige reden, dat de dieren van de
planten leven. Voorzoover de geologie iets over de orde van ontstaan
der dingen zeggen kan, stemt zij met de Schrift volkomen overeen. Eerst
de anorganische schepping; dan de organische, beginnende met het
plantenrijk; daarna het dierenrijk en ook dit weder in dezelfde orde,
eerst de water-, dan de landdieren, en daaronder vooral de zoogdieren,
Pfaff, Schöpf. 742. Zoo wachten wij als Christenen en als theologen
de _zekere_ resultaten der natuurwetenschap met eenig vertrouwen af.
Voor diepgaand en alzijdig onderzoek behoeft de theologie niet bevreesd
te zijn. Zij wachte zich slechts, om al te groote waarde te hechten
aan een onderzoek, dat nog geheel nieuw, onnauwkeurig en onvolledig
is en daarom telkens door gissingen en vermoedens wordt aangevuld.
Ze zij op hare hoede, om al te voorbarig concessies te doen aan en
overeenstemming te zoeken met zoogenaamde wetenschappelijke resultaten,
die iederen dag omvergestooten en door dieper onderzoek in hunne
onhoudbaarheid kunnen worden aangetoond. En zij hebbe als wetenschap
van de Goddelijke en eeuwige dingen geduld, totdat de wetenschap, die
haar bestrijdt, dieper en breeder hebbe onderzocht en, gelijk het in de
meeste gevallen gaat en gegaan is, zichzelve corrigeere. Zoo houdt de
theologie beter hare waardigheid en eere op, dan door onophoudelijk zich
te plooien naar de meeningen van den dag. Cf. Howorth, The mammoth
and the flood 1887. Bosizio, Das Hexaemeron und die Geologie, Mainz
1865. Trissl, Das bibl. Sechstagewerk vom Standp. der kath. Exegese u.
v. Standp. der Naturw. 2e Aufl. Regensburg 1894. Id. Sündfluth oder
Gletscher 1894. Hahn, Die Entstehung der Weltkörper, Regensburg 1895.


§ 32. DE OORSPRONG VAN DEN MENSCH.


1. De schepping loopt uit op den mensch. In hem sluiten geestelijke en
stoffelijke wereld zich saam. Volgens het eerste scheppingsverhaal is de
mensch, man en vrouw saam, geschapen op den zesden dag, Gen. 1:26v.,
nadat de schepping der landdieren was voorafgegaan. Ook de Schrift
leert daarin eene nauwe verwantschap van mensch en dier. Beide zijn
op denzelfden dag geschapen, beide zijn ook gevormd uit het stof der
aarde. Maar bij die verwantschap is er ook een groot onderscheid. De
dieren worden op Gods bevel door de aarde voortgebracht, Gen. 1:24;
de mensch echter wordt geschapen na eene beraadslaging Gods, naar zijn
beeld, tot een heer over alle dingen. Deze korte aanduidingen worden
in het tweede scheppingsverhaal toegelicht en uitgebreid. Het eerste
scheppingsverhaal geeft eene algemeene geschiedenis der schepping,
welke in den mensch haar doel en haar einde vindt; het tweede handelt
bijzonder van de schepping des menschen en van de verhouding, waarin de
andere schepselen tot hem staan. In het eerste bericht is de mensch het
einde der natuur, in het tweede de aanvang der geschiedenis. Het eerste
verhaal toont, hoe alle andere schepselen den mensch voorbereiden; het
tweede leidt de geschiedenis in van de verzoeking en van den val des
menschen en beschrijft daartoe vooral zijn oorspronkelijken toestand. In
het eerste bericht wordt daarom de schepping van alle andere dingen,
van hemel, aarde, uitspansel enz. in den breede en in geregelde orde
verhaald, en de schepping des menschen niet uitvoerig besproken;
het tweede onderstelt de schepping van hemel en aarde, geeft geen
chronologische maar eene zakelijke orde, en zegt niet wanneer planten
en dieren zijn geschapen maar beschrijft alleen, in welke verhouding zij
naar hun wezen tot den mensch staan. Gen. 2:4b-9 houdt niet in, dat de
planten maar alleen, dat de hof in Eden gevormd is na den mensch; de
schepping der planten wordt door den schrijver zonder twijfel tusschen
vers 6 en 7 gedacht. Evenzoo wordt in Gen. 2:18v. de schepping der
dieren wel eerst na die van den mensch gesteld, maar niet om daarmede
den objectieven gang der schepping te beschrijven, doch alleen om aan
te wijzen, dat de hulpe voor den man niet onder de dieren maar alleen
in een hem gelijk wezen te vinden is. De beschrijving eindelijk van de
schepping der vrouw is in geen enkel opzicht met die in Gen. 1 in strijd
maar daarvan alleen eene nadere verklaring. Cf. Hengstenberg, Authentie
des Pentateuchs I 306 f. Oehler, Altt. Theol. § 18. Köhler, Lehrb. der
bibl. Gesch. des A. T. I 24. Baumstark, Christl. Apologetik II 458
f. H. van Eyck van Heslinga, De eenheid van het scheppingsverhaal,
Leiden, Daamen 1896.


2. Deze Goddelijke oorsprong van den mensch is in de christelijke kerk
en theologie nimmer betwijfeld. Maar buiten de openbaring zijn er
allerlei gissingen over de herkomst des menschen gewaagd. Vele sagen
der Heidenen schrijven de schepping van den mensch nog aan de goden
of halfgoden toe, zoo bv. bij Hesiodus, Op. et Dier. Lib. I 23-25.
Ovidius, Metam. I 82 sq. 363 sq. En ook de wijsbegeerte, vooral van
Socrates, Plato, Aristoteles erkende in den uit het stof der aarde
gevormden mensch gewoonlijk een hooger, redelijk beginsel, dat van
de goden afkomstig was. Maar meermalen zijn en in de religie en in
de philosophie toch gansch andere denkbeelden gekoesterd over den
oorsprong des menschen. Nu eens komt de mensch autochthonisch uit de
aarde voort, dan heeft hij zich ontwikkeld uit een of ander dier, of
ook wordt hij gehouden voor de vrucht van een of anderen boom enz., cf.
Andrew Lang, Onderzoek naar de ontwikkeling van godsdienst, kultus en
mythologie, Uit het Eng. door Dr. L. Knappert I 1893 bl. 143. 275. Met
het materialisme in de vorige eeuw in Frankrijk kwam deze beschouwing
van den oorsprong des menschen weer in eere; de mensch werd geheel
en al, ook naar zijne psychische zijde, verklaard uit de stof. Sedert
dien tijd won de idee der evolutie hoe langer hoe meer veld. Linnaeus
1778 en Blumenbach 1840 handhaafden nog het soortelijk onderscheid
tusschen mensch en dier. Maar Kant hield den overgang des menschen
uit een vroegeren dierlijken tot een lateren menschelijken toestand
reeds voor iets, dat vanzelf sprak, Kritik der Urtheilskraft § 77-80,
Ueber die verschiedenen Racen der Menschen 1775. Lamarck 1744-1829,
Sint-Hilaire 1772-1844, Oken 1779-1851, von Baer 1836, H. Spencer
1852, Schaaffhausen 1853, Huxley 1859, Nägeli 1859 waren allen reeds
voorstanders van de dierlijke afstamming van den mensch. De philosophie
leerde deze reeds lang vóór de natuurwetenschap. En Charles Darwin
1809-1882 was dus lang niet de eerste, die de aan zijn naam verbonden
leer heeft voorgedragen. Zijn roem is het alleen geweest, dat hij eene
zeer groote menigte van waarnemingen deed, die betrekking hadden op
het leven van mensch en dier en beider verwantschap in het licht
stelden; dat hij deze op eigenaardige wijze wist te combineeren en in
dienst te stellen van de reeds heerschende hypothese; en dat hij een
weg aanwees, waarin deze afstamming des menschen van het dier, naar
het scheen, mogelijk werd gemaakt, The origin of species by means of
natural selection 1859, holl. vert. Het ontstaan der soorten, door Dr.
T. C. Winkler, 2e uitg. 1883. The descent of man 1871, holl. vert.
De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, bewerkt door
Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, 3e dr. 1884. Eene gansche schaar
van geleerden, Lyell, Owen, Lubbock, Tylor, Hooker, Tyndall, Huxley,
Moleschott, Haeckel, Hellwald, Büchner, Vogt enz. achtte daarmee
de vroegere hypothese zoo goed als bewezen en gaf ze uit voor een
onomstootelijk resultaat der natuurwetenschap. Onder het darwinisme is
nu de leer te verstaan, dat de soorten, waarin vroeger de organische
wezens werden ingedeeld geen constante eigenschappen dragen maar
veranderlijk zijn; dat de hoogere organische wezens uit de lagere zijn
voortgekomen en met name de mensch zich langzamerhand in den loop der
eeuwen uit een uitgestorven apengeslacht ontwikkeld heeft; dat het
organische op zijne beurt uit het anorganische is ontstaan, en dat dus
evolutie de weg is, waarin onder de heerschappij van louter mechanische
en chemische wetten al het bestaande tot aanzijn is gekomen. Dat is de
thesis of liever de hypothese. Deze evolutie tracht Darwin te verklaren
en mogelijk te maken door de volgende overwegingen: vooreerst leert de
natuur ons allerwege kennen een struggle for life, waaraan elk wezen
deelneemt en waardoor het gedwongen wordt, zich te ontwikkelen en te
volmaken of anders te gronde te gaan; ten tweede kiest de natuur uit
tal van planten, dieren, menschen zulke tot voortleven en voortteling
uit (natural selection), welke het gunstigst georganiseerd zijn, en
deze natuurlijke teeltkeus wordt gesteund door de sexueele teeltkeus,
waardoor ieder wijfje aan het best georganiseerde mannetje de voorkeur
geeft; ten derde gaan de alzoo, in den weg van struggle en selection
verworven, gunstige eigenschappen van ouders op kinderen of ook op
kleinkinderen (atavisme) over, en volmaken de organismen hoe langer
hoe meer. Natuurlijk zijn dit geen bewijzen, maar alleen onderstellingen
en verklaringen, hoe naar Darwins meening de evolutie mogelijk zou
zijn. Bewijzen voor de hypothese worden eigenlijk alleen ontleend aan de
verwantschap, die er tusschen de organische wezens valt op te merken
en die ook in physisch en psychisch opzicht tusschen dier en mensch
bestaat; aan de verandering en overerving van eigenschappen, die we
telkens in menschen- en dierenwereld waarnemen; aan de rudimentaire
organen, die den mensch uit zijn vroegeren dierlijken toestand zijn
overgebleven; aan de embryologie, volgens welke de hoogere organismen
als embrya de ontwikkelingtrappen der lagere doorloopen, Romanes, De
bewijzen voor de theorie van Darwin, uit het eng. door Spaink, Amst.
1884.


3. Met hoeveel gezag dit darwinisme nu ook aanstonds is opgetreden,
het heeft toch van den beginne aan ernstige tegenspraak gevonden,
niet alleen bij theologen en philosophen, maar ook bij allerlei
natuurkundigen, zooals Agassiz, Essay on the classification 1865,
Dawson, Die Natur und die Bibel, aus dem Engl. Gütersloh 1877, Nägeli,
Entstehung u. Begriff der naturhist. Art, 2e Aufl. 1865. Mech. phys.
Theorie der Abstammungslehre 1883. Wigand, Der Darwinismus u. s. w. 3
Bde 1874-77, en voorts Dana, Flourens, de Beaumont, Jordan, Blanchard,
Quatrefages, Oswald Heer, Oscar Fraas, Ad. Bastian, R. Wagner, Pfaff,
Kölliker enz. Virchow herhaalt schier ieder jaar op de vergadering van
natuurvorschers zijn protest tegen hen, die het darwinisme uitgeven
voor een dogma. Duboys Reymond sprak van sieben Welträthsel, die door
de natuurwetenschap niet konden worden opgelost en schreef niet lang
vóór zijn dood, dat wij misschien weer tot het supranaturalisme terug
moesten keeren. De vroeger met spot verworpen levenskracht wordt weer
in bescherming genomen door Gustave Bunge; bij Max Verworn, Wilhelm
Ostwald, Ed. Rindfleisch is eene neiging naar het pantheisme en
mysticisme te bespeuren; zelf Haeckel prees het monisme als eenheid
van religie en wetenschap aan. Romanes, die beslist darwinist was,
stierf in 1895 verzoend met het geloof der Anglikaansche kerk. Er
is ongetwijfeld eene reactie tegen het materialisme en darwinisme in
aantocht. En daarbij komt nog de kritiek, waaraan het darwinisme door
theologen en philosophen onderworpen is. Ook zij hebben in deze kwestie
recht van spreken en hebben gewichtige bezwaren ingebracht, cf. Ulrici,
Gott u. die Natur 1866. Gott u. der Mensch I 1874. Zöckler, Gesch. der
Bez. II 579 f. Id. Die Lehre v. Urstand des Menschen 1879 S. 113 f.
Hartmann, Wahrheit u. Irrthum im Darw. 1875. Carneri, Sittlichkeit u.
Darw. Wien 1877. Weygoldt, Darw. Relig. Sittl. Leiden 1878. Hamann,
Entwicklungslehre u. Darwinismus, Jena 1892. Dutoit-Haller, Schöpfung
u. Entw. nach Bibel u. Naturw. Basel 1892. Joh. Ranke, Der Mensch,
Leipzig 2e Aufl. 1894. Ebrard, Apol. I 352 f. Steude, Christ. u.
Naturwiss. 1895 S. 148 f. Bettex, Naturstudium u. Christ. 2e Aufl.
1896. Pesch, Die grossen Welträthsel II 147. 171 f. Reusch, Bibel
u. Natur 330 f. Gutberlet, Der Mensch, sein Ursprung u. seine Entw.
Paderborn 1896. Hettinger, Apol. I 167 f. Kuenen, Theol. Tijdschr.
X 408v. Lamers, Nieuwe Bijdr. III 185v. Serrurier, Gids Mei 1895.
Tijdspiegel April 1896 bl. 455. Wet. Bladen Mei 1896. Salisbury in zijne
openingsrede van The britisch association of science in Oxford Aug.
1894 enz.

Met het oog op deze kentering is de theologie dikwerf al te voorbarig
geweest en heeft zich al te haastig geschikt naar de evolutieleer,
b.v. Powell, Evidences of Christianity 1860. Temple, Christ. en
Natuurwetenschap, vert. door Dr. J. W. Gunning, Haarlem 1887. Drummond,
De opkomst van den mensch, 1895. Carrière, De zedel. wereldorde bl.
365v. enz. Er bestaan toch tegen het darwinisme veel te ernstige
en wichtige bezwaren, dan dat het als wetenschappelijke verklaring
der verschijnselen aanvaard worden kan. Vooreerst toch is het geheel
onmachtig, om den oorsprong des levens ook maar eenigszins begrijpelijk
te maken. Men nam eerst de toevlucht tot de generatio aequivoca,
d. i. tot het ontstaan van organische wezens door toevallige
verbinding van anorganische stoffen. Toen de onderzoekingen van
Pasteur hare onhoudbaarheid bewezen, greep men de onderstelling aan,
dat de protoplasmen of levenskiemen door meteoorsteenen van andere
hemellichamen op de aarde waren gebracht (Helmholtz, Thomson). Toen
ook deze hypothese niet veel meer dan een inval bleek, werd de leer
verkondigd, dat de cellen en levenskiemen, altijd naast het anorganische
hadden bestaan en dus evenals stof, kracht, beweging enz. eeuwig
waren. Maar daarmede werd de ongenoegzaamheid der evolutie-theorie
door de voorstanders zelven uitgesproken; wie stof, beweging, leven
eeuwig maakt, lost het raadsel niet op maar wanhoopt aan de oplossing.
In de tweede plaats is het darwinisme ook niet in staat, de verdere
ontwikkeling van de organische wezens te verklaren. De Schrift erkent
eenerzijds de waarheid, die er in de evolutie ligt, als zij planten
en dieren op Gods bevel uit de aarde laat voortkomen, Gen. 1:11,
20, 24; maar ter andere zijde zegt ze, dat de aarde deze organische
wezens alleen kon voortbrengen door een woord van Gods almacht, en
dat die organische wezens van den beginne aan soortelijk onderscheiden
naast elkaar bestonden; ze hebben allen hun eigen aard, Gen. 1 vs.
11, 21. Daardoor is niet uitgesloten, dat binnen de soorten allerlei
veranderingen kunnen plaats grijpen, en is evenmin het recht der
wetenschap verkort, om de grenzen der soorten nader aan te wijzen.
Zelfs is het volstrekt niet noodzakelijk, om in alle soorten, welke de
botanie en zoölogie thans opnoemt, oorspronkelijke scheppingen te zien;
het begrip van soort is nog lang niet scherp en duidelijk bepaald.
Maar het staat evenzeer vast, dat de wezenlijke verscheidenheid en
ongelijkheid der schepselen op Gods scheppende almacht berust. Hij is
het, die onderscheid maakt tusschen licht en duisternis, dag en nacht,
hemel en aarde, plant en dier, engel en mensch, Thomas, S. Theol.
I qu. 47. En deze verscheidenheid en ongelijkheid der schepselen,
bepaaldelijk van de organische wezens, blijft in het darwinisme een
raadsel. Als de mensch van het dier ware afgestamd, zou juist het
groote verschil, dat tusschen beide bestaat en in heel het organisme
uitkomt, een onoplosbaar raadsel blijven. Het is thans wel algemeen
erkend, dat de vele soorten van planten en dieren niet uit ééne of
ook zelfs uit vier of vijf oorspronkelijke organismen afgeleid kunnen
worden; die soorten loopen morphologisch en physiologisch veel te
sterk uiteen. De natural en de sexual selection zijn ongenoegzaam,
om zoodanige soortveranderingen mogelijk te maken, en zijn dan ook
door Darwin zelf reeds belangrijk beperkt en gewijzigd. Bovendien,
zulke overgangen uit de eene soort in de andere zijn nooit noch in ’t
verleden noch in den tegenwoordigen tijd waargenomen. Dezelfde soorten
van planten en dieren, die wij nu kennen, bestonden ook vóór duizenden
jaren en traden in eens in grooten getale op. De overgangsvormen,
welke de thans bestaande soorten nader tot elkaar zouden brengen,
zijn nergens gevonden. De palaeontologie bewijst geen langzaam en
rechtlijnig opklimmen van de organische wezens uit het lagere tot het
hoogere, maar toont, dat allerlei soorten van den beginne af naast
elkander bestonden. Zulke overgangsvormen zouden echter in grooten
getale te vinden moeten zijn, omdat de morphologische veranderingen
zoo langzaam, eerst in duizenden van jaren, plaats hadden en telkens
van zoo geringe beteekenis waren. Het laat zich niet denken, dat
deze alle toevalligerwijs door catastrophen zouden zijn omgekomen; te
minder, omdat al de lagere organismen tot den huidigen dag toe, in
weerwil van hunne onvolmaaktheid en ongeschiktheid tot den strijd om
het leven, naast de hoogere zijn blijven voortbestaan. Daarbij komt, dat
van verschillende zijden, vooral door Aug. Weismann, op goede gronden
de stelling verdedigd is, dat juist verworven eigenschappen niet
overerven, Koster, Wet. Bladen, Maart 1897 bl. 321-344. Geheel in
tegenspraak met Darwins theorie zijn de morphologische eigenschappen
het minst en de physiologische het meest variabel. Indien die
morphologische veranderingen ook zoo langzaam voortgingen en telkens
zoo gering van beteekenis waren, konden zij in den struggle for life
ook niets baten; ze waren in den tijd van overgang eer een gebrek dan
eene volkomenheid. Zoolang het ademen door kieuwen overging in het
ademen door longen, was het eer een beletsel dan een voordeel in den
strijd om het bestaan. Om al deze redenen deed de natuurkundige, wiens
wetenschap op feiten steunen moet, beter, in deze van een oordeel zich
te onthouden. Het materialisme en het darwinisme zijn beide historisch
en logisch geen resultaat der experimenteele wetenschap maar der
philosophie. Trouwens, Darwin zegt zelf, dat vele der beschouwingen,
die hij voordroeg, in hooge mate bespiegelend zijn, Afst. des menschen II
365. Hij heeft volgens Haeckel geen nieuwe feiten ontdekt, maar ze wel
op eigenaardige wijze gecombineerd en geutiliseerd, Nat. Schöpf. 1874
S. 25. De groote verwantschap van mensch en dier is altijd erkend en in
het animal rationale uitgedrukt. Maar daarmede verbond men in vroeger
tijd de monistische philosophie nog niet, dat eene zuivere potentie, die
niets is, zooals atomen, chaos, cellen enz, toch alles worden kan. Dat
is eerst door het pantheisme, materialisme en darwinisme ontdekt! Ten
derde is bij het darwinisme het ontstaan van den mensch een onoplosbaar
probleem. Positieve bewijzen voor ’s menschen dierlijke afstamming zijn
er eigenlijk niet. De ontogenie van Häckel kan na de weerlegging van
Bischoff en anderen niet meer als bewijs gelden. De argumenten, die
men ontleende aan allerlei in holen gevonden menschenbeenderen en
menschenschedels, het laatst in Ned. Indië, cf. Prof. Hubrecht in Gids
Juni 1896, zijn beurtelings het een na het ander weer prijsgegeven.
Het onderzoek eenerzijds van de anthropoide apensoorten en andererzijds
van allerlei beenderen, schedels, abnormale menschen, mikrocephalen,
dwergen enz., is geëindigd met te constateeren, dat het onderscheid
van dier en mensch wezenlijk is en altijd heeft bestaan, Pfaff, Schöpf.
721. Algemeen is dan ook erkend, dat geen apensoort, zooals ze thans
bestaat of bestaan heeft, de stam van het menschelijk geslacht kan
zijn. De sterkste verdedigers van het darwinisme geven toe, dat er een
overgangssoort moet aangenomen worden, waarvan echter het geringste
spoor tot dusver niet gevonden is. Virchow zeide op de vergadering
van natuurvorschers in 1894: Bis jetzt is noch kein Affe entdeckt
worden, der als der eigentliche Urvater des Menschen betrachtet
werden konnte, auch kein Halbaffe. Diese Frage steht nicht mehr im
Vordergrund der Forschung, bij Hettinger, Apol. III 297. Bovenal echter
blijft het darwinisme in de vierde plaats de verklaring schuldig van
den mensch naar zijne psychische zijde. Darwin begon met de poging,
om alle geestelijke verschijnselen bij den mensch, bewustzijn, taal,
religie, zedelijkheid enz. uit verschijnselen afteleiden, die bij de
dieren voorkwamen, Afst. des menschen, hoofdst. 3 en 4. The expression
of emotions in man and animals 1872, en vele anderen zijn hem daarin
gevolgd. Maar ook deze pogingen zijn tot dusver niet geslaagd. Evenals
het wezen van kracht en stof, de oorsprong der beweging, het ontstaan
des levens, de teleologie, behooren ook het bewustzijn, de taal, de
wilsvrijheid, de religie, de zedelijkheid nog tot de Welträthsel, die op
oplossing wachten. De gedachte, die zuiver geestelijk is, staat tot de
hersenen in eene gansch andere verhouding dan de gal tot de lever en de
urine tot de nieren. De taal is en blijft naar het woord van Max Müller
de Rubicon tusschen ons en het dier. De psychologische verklaring
van den godsdienst is onhoudbaar, deel I 208. En de afleiding van
de redelijkheid uit de sociale instincten laat aan de autoriteit
der zedewet, aan het kategorische van den zedelijken imperatief,
aan het „Sollen” van het goede, aan geweten, verantwoordelijkheid,
schuldbewustzijn, berouw, wroeging, straf geen recht wedervaren. Ja,
ofschoon het darwinisme op zichzelf nog niet met het materialisme
indentisch is, toch beweegt het zich in die lijn, vindt het daar zijn
voornaamsten steun, maar bereidt alzoo ook de verkeering van religie
en zedelijkheid voor en doodt het menschelijke in den mensch. Het doet er
niets toe, of men al zegt, dat het beter is, een hoog ontwikkeld dier
dan een gevallen mensch te zijn; de leer van de dierlijke afstamming van
den mensch tast in den mensch het beeld Gods aan en verlaagt hem tot
het beeld van orang-oetan en chimpanse. En dat beeld Gods is op het
standpunt der evolutie niet te handhaven. Het dwingt ons terug te gaan
tot de creatie, gelijk de Schrift ze ons leert.


4. In verband met deze leer over den oorsprong des menschen komt de
evolutie ook met de Schrift in strijd ten aanzien van den ouderdom,
de eenheid en de oorspronkelijke woonplaats van den mensch. Een
hooge ouderdom werd aan het menschelijk geslacht toegeschreven door
vele volken, zooals de Japanneezen, de Indiërs, de Babyloniërs, de
Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen, die van verschillende wereldtijden
en van 10 en 100 duizenden jaren spraken. De nieuwere anthropologie
is meermalen tot deze fabelachtige getallen teruggekeerd, maar blijft
zich evenmin als de heidensche mythologie gelijk; ze varieert tusschen
10 en 250 duizend jaren en meer. Over het bestaan van den mensch in
de tertiaire periode heerscht groot verschil van gevoelen; het wordt
door de meesten, ook door velen, die overigens darwinist zijn, ontkend,
zooals Virchow, Mor, Wagner, Oskar Schmidt, Häckel, Zittel e. a.
De vraag is daarom ook zoo moeilijk te beantwoorden, wijl de grenzen
tusschen tertiaire en quaternaire periode niet zijn aan te wijzen.
Maar ook al heeft de mensch in de tertiaire periode geleefd en al is
hij een tijdgenoot van den mammuth geweest, dan bewijst dit niet dat
de mensch zoo oud is, maar dat die periode veel jonger is, dan men
oorspronkelijk heeft gedacht. Veel onzekerder zijn de berekeningen, welke
gebouwd zijn op de paalwoningen die men in Zwitserland en elders vond,
op de beenderen en schedels die in holen bij Luik, Amiens, Dusseldorf
enz. werden ontdekt, op de deltavormingen van Nijl en Mississippi en
op de steen-, brons- en ijzerperiode, die volgens sommigen elkander
chronologisch opvolgden. Al de berekeningen, hierop gebouwd, zijn
dan ook telkenmale door bezadigde natuuronderzoekers weersproken en
weerlegd, zooals Fraas, Quenstedt, Pfaff, Dawson, Tylor, Virchow,
Schaaffhausen, Kjerulf, zelfs Hellwald, Culturgesch. I 10. Hier nog
meer dan bij den ouderdom der aarde geldt het, dat men wel getallen
noemen kan, maar dat men geen stof heeft voor eene geschiedenis in zoo
langen tijd. Van veel meer waarde voor de bepaling van den ouderdom van
het menschelijk geslacht zijn de chronologische gegevens, welke door de
historie en de monumenten van verschillende volken worden aan de hand
gedaan. De geschiedenis van Indië en China levert geen vaste basis voor
de chronologie en klimt slechts enkele eeuwen vóór Christus op. Maar
met de geschiedenis van Egypte en Babylonië is het eenigszins anders
gesteld. Hier is ongetwijfeld eene oude beschaving; ze bestaat reeds
zoover wij in de historie terug kunnen gaan. De Schrift zelve leert dat
ook duidelijk. Maar toch is de chronologie nog zoo onzeker, dat er niets
op te bouwen valt. Dit blijkt afdoende daaruit, dat de regeering van den
egyptischen koning Menes volgens Boeckh begint in 5702, volgens Brugsch
in 4455, volgens Lepsius in 3893, volgens Bunsen in 3623, volgens
Wilkinson in 2691 enz.; en dat Bunsen den historischen tijd voor Babylon
laat beginnen in 3784, v. Gutschmid in 2447, Brandis in 2458, Oppert
in 3540 enz., Hettinger, Apol. III 258 f. Ieder beoefenaar der oude
geschiedenis heeft zijn eigen chronologie; het is een labyrinth, waarbij
de draad ontbreekt; alleen bij het volk van Israel is er in eigenlijken
zin van eene geschiedenis en van eene tijdrekening sprake. Fritz Hommel
zegt daarom terecht, dat de chronologie voor de eerste duizend jaren
vóór Christus vrij vast staat, soms tot in bijzonderheden toe; dat in de
tweede duizend jaren vóór Christus slechts enkele vaste punten schijnen
gegeven te zijn, en dat in de derde duizend jaren, d. i. vóór 2000 v.
Chr. alles onzeker is, Gesch. des alten Morgenlandes, Stuttgart 1895 S.
38. Trouwens, het menschelijk geslacht kan ook om andere redenen geen
vele duizenden jaren vóór Christus hebben bestaan. De bevolking der
aarde zou dan ten tijde van Christus veel grooter zijn geweest en veel
meer zijn verspreid. En toch duizend jaren v. C. was het grootste deel
der aarde nog onbewoond, Noord-Azië, Midden- en Noord-Europa, Africa
ten Z. van de Sahara, Australië, de Zuidzee-eilanden, Amerika. Zelfs
ten tijde van Christus was, behalve in Azië, de menschheid voornamelijk
nog wonende rondom de Middellandsche zee. Indien de menschheid zoo oud
ware, zouden er ook veel meer ruïnen van steden en overblijfsels van
menschen gevonden zijn, die nu slechts schaarsch in getal zijn en tot
een deel der aarde beperkt. De betrouwbaarste getallen gaan daarom niet
hooger op dan tot vijf à zeven duizend jaren v. Chr., Pfaff, Schöpf.
710-728. Gander, Die Sündflut 1896 S. 78-90. Upham haalt in een artikel
over Die Zeitdauer der geolog. Epochen in het tijdschrift Gaea XXX
1894 S. 621 f. verschillende geleerden aan, die den ijstijd omstreeks
zeven of acht duizend jaren vóór Christus plaatsen. Indien wij daarbij
bedenken, dat er ook over de chronologie des bijbels nog alles behalve
overeenstemming bestaat, dan is er ook bij dit punt geen belangrijk
verschil tusschen Schrift en wetenschap. Maar zelfs indien naar de
gewone berekening de zondvloed plaats had in 2348 v. Chr., was er tot
de roeping van Abraham in 1900 een tijdperk van 450 jaren, dat voldoende
is om aan Eufraat en Nijl vrij machtige rijken te doen opkomen. Noach
en zijne drie zonen konden, elk huwelijk gerekend op zes kinderen, in
veertien generaties van 33 jaren, dat is in 462 jaren, meer dan twaalf
millioen afstammelingen hebben. Verg. verder over den ouderdom van het
menschelijk geslacht: Zöckler, Gesch. der Bez. II 755 f. Id. Lehre vom
Urstand 87 f. Id. Herzog² 9, 583. Vigouroux, Les livres saints etc.
III 452 s. Schanz, Apol. des Christ. I 333 f. Dessailly, L’antiquité
de la race humaine d’après les sciences contemporaines, Paris 1893. P.
Schanz, Das Alter des Menschengeschlechts, Freiburg 1896. Reusch, Bibel
u. Natur 518 f. Hettinger, Apol. der Christ. I⁷ 281-310.


5. De eenheid van het menschelijk geslacht staat voor de H. Schrift
vast, Gen. 1:26, 6:3, 7:21, 10:32, Mt. 19:4, Hd. 17:26, Rom. 5:12v., 1
Cor. 15:21v. 45v. maar is door de volken, welke buiten de openbaring
leefden, schier nooit erkend. De Grieken hielden zichzelven voor
autochthonen en zagen uit de hoogte op de barbaren neer. En deze
tegenstelling wordt haast bij alle volken gevonden. Zelfs werd in
Indie allengs eene scherpe scheiding tusschen de vier klassen des
volks gemaakt, en voor elk een eigen oorsprong aangenomen. Eerst de
Stoa sprak uit, dat alle menschen één συστημα πολιτικον, één lichaam
vormden, waarvan elk een lid was, en predikte daarom ook algemeene
gerechtigheid en menschenliefde, Zeller, Philos. der Gr. IV 287 f.
Na de renaissance kwam hier en daar het denkbeeld weer op van een
verschillenden oorsprong van het menschelijk geslacht. Dit denkbeeld
trad nu eens op in den vorm van eigenlijk polygenisme bij Caesalpinus,
bij Blount en andere deisten; deels als coadamitisme d. i. afstamming
der verschillende rassen van verschillende stamvaders, bij Paracelsus
e. a., deels als praeadamitisme, d. i. afstamming der wilde en
donkerkleurige volken van een stamvader vóór Adam, terwijl deze dan
alleen de stamvader was van de Joden of ook van de blanke menschheid,
bij Zanini en vooral bij Isaac de la Peyrère. Deze laatste gaf in 1655
zonder naam van schrijver, drukker of plaats een werkje uit, getiteld:
Praeadamitae; en daarachter een Systema theologiae ex praeadamitarum
hypothesi. Daarin werd beweerd, dat er al lang vóór Adam menschen
hadden bestaan, met beroep op Gen. 4:14, 16, 17, 6:2-4. Deze menschen
stamden af van dat eerste paar, welks schepping in Gen. 1 wordt
bericht. In Gen. 2 echter wordt de schepping verhaald van Adam en
Eva, die de stamvaders waren van de Joden. Dezen overtraden de wet,
die hun in het paradijs was gegeven, en vielen in nog grootere zonden
dan de volken uit den eersten mensch afkomstig, want dezen zondigden
niet, zooals Paulus, Rom. 5:12-14 het uitdrukt, in gelijkheid der
zonde van Adam; zij overtraden geen positieve wet; zij begingen peccata
naturalia maar geen peccata contra legem. Deze theorie maakte een tijd
lang grooten opgang en riep van allen kant bestrijders op, Spanheim,
Op. III 1249 sq. Turret. Theol. El. V qu. 8. Marck, Historia Paradisi
II 2 § 3 sq. Moor, Comm. II 1001-5. M. Vitringa II 127, cf. Studien
en Bijdragen van de Moll en Scheffer IV 238 f. Zöckler, Gesch. der
Bez. I 545 f. II 768 f. Urstand 231 f. Maar ze raakte toch spoedig
in vergetelheid. Slechts enkelen, zooals Bayle, Arnold, Swedenborg
achtten ze niet geheel verwerpelijk. Vooral toen in de vorige eeuw
de kennis van de volken uitgebreid werd en het groote onderscheid
in kleur, haar, gestalte, gewoonte enz. tusschen de volken werd
ingezien, toen kwamen velen weer op het denkbeeld van verschillende
stamvaders, Sullivan 1795, Crüger 1784, Ballenstedt 1818, Stanhope
Smith 1790, Cordonnière 1814, Gobineau 1853-55 e. a. Door sommigen
werd dit dienstbaar gemaakt aan de verdediging der slavernij, zooals
door Dobbs in Ierland tegen Wilberforce, door Morton, Nott, Gliddon,
Knox, Agassiz e. a. Een ander soort van polygenisme werd door Schelling
geleerd, Werke, II 1 S. 500-515. Hij nam ook vele rassen van menschen
aan vóór Adam, maar deze hadden zich van een laag, dierlijk standpunt
zoo opgeheven en ontwikkeld, dat ze eindelijk _hem_ voortbrachten, in
wien het menschelijke eerst tot openbaring kwam en die daarom terecht
den naam van de mensch, haadam, dragen kon. En evenzoo werd een zeker
praeadamitisme geleerd door Oken, Carus, Baumgärtner, Perty, Bunsen,
cf. ook Bilderdijk, Opstellen v. godg. en zedek. inh. II 75. Strauss,
Dogm. I 680 enz. Daarbij kwam nu na 1860 het darwinisme, dat vanwege
zijne leer der variabiliteit zeer goed monogenistisch kon zijn maar toch
bij vele zijner aanhangers polygenistisch werd. De ontwikkeling van dier
tot mensch heeft op verschillende tijden en plaatsen plaats gehad en
aan verschillende rassen het aanzijn gegeven, Häckel, Schaaffhausen,
Caspari, Vogt, Büchner enz. Op darwinistisch standpunt is echter
de vraag naar den ouderdom van den mensch niet te beantwoorden. De
overgang van dier tot mensch heeft zoo langzaam plaats gehad, dat er
eigenlijk geen eerste mensch is geweest. Tegenover dit polygenisme
is het monogenisme nog verdedigd door von Humboldt, Blumenbach, St.
Hilaire, v. Baer, v. Meyer, Wagner, Quatrefages, Darwin, Peschel,
Ranke; ook Virchow acht het niet onmogelijk, Hettinger, Apol. III 224.

Nu is het bestaan van volken en rassen in de menschheid zeer zeker een
belangrijk probleem, waarvan de oplossing nog lang niet is gevonden. Het
verschil in kleur, haar, schedel, taal, voorstellingen, godsdienst,
zeden, gewoonten enz. is zoo groot, en de verbreiding der ééne
menschheid over de gansche aarde b.v. naar de Zuidzee-eilanden, naar
Amerika enz. is zoo onbekend, dat de gedachte aan een verschillenden
oorsprong der volken haast niet verwonderen kan. De Schrift leidt
het ontstaan der talen en der volken dan ook af uit eene daad Gods,
waardoor Hij ingreep in de ontwikkeling der menschheid, Gen. 11, cf.
Schelling, Werke II 1 S. 94-118. Lüken, Die Tradit. des Mensch. 278 f.
Auberlen, De goddel. openbaring I. Kaulen, Die Sprachenverwirrung zu
Babel, Mainz 1861. Strodl, Die Entstehung der Völker, Schaffh. 1868.
Het ontstaan der volken heeft eene diepe, religieus-ethische beteekenis
en getuigt van geestelijk verval. Hoe wilder en ruwer de menschheid
wordt, hoe meer de talen, de voorstellingen enz. uiteengaan. Naarmate
men meer afgesloten leeft, neemt het taalverschil toe. Spraakverwarring
is gevolg van verwarring in de gedachten, in het bewustzijn, in het
leven. En toch is in die gedeeldheid en scheuring nog de eenheid
bewaard. De taalwetenschap heeft verwantschap en eenheid van oorsprong
ontdekt, waar die vroeger in de verste verte niet werd vermoed. Het
bestaan van rassen en volken is een feit, en toch is de aanwijzing
hunner grenzen zoo moeilijk, dat er het grootste verschil over bestaat.
Kant nam 4, Blumenbach 5, Buffon 6, Peschel 7, Agassiz 8, Haeckel 12,
Morton zelfs 22 verschillende rassen aan, Peschel, Völkerkunde, 316
f. Onder alle rassen zijn er weer overgangen, die met alle indeeling
den spot schijnen te drijven. Genesis 10 houdt dan ook de eenheid der
menschheid bij alle verscheidenheid vast en Joh. von Müller zeide niet
ten onrechte: von diesem Kapitel muss alle Historie anfangen. Tegen
deze eenheid kan nu het darwinisme eigenlijk geen bezwaar inbrengen.
Het onderscheid tusschen mensch en dier is toch altijd veel grooter
dan tusschen de menschen onderling. Indien de mensch uit een dier
zich ontwikkelen kon, is niet in te zien, waarom de gemeenschappelijke
oorsprong der menschheid op zichzelve bezwaar ontmoeten zou. Het
darwinisme biedt inderdaad de middelen aan de hand, om allerlei
veranderingen binnen dezelfde soort onder allerlei invloeden van
klimaat, levenswijze enz. mogelijk en begrijpelijk te maken. In zoover
bewijst het aan de verdediging der waarheid uitnemenden dienst. Want,
hoe groot het verschil tusschen de rassen ook wezen moge, de eenheid
en de verwantschap van alle menschen treedt bij dieper onderzoek toch
daardoor te sterker op den voorgrond. Zij komt daarin uit, dat ouders
van de verschillende rassen paren en vruchtbare kinderen kunnen
voortbrengen; dat iedere klasse van menschen elke zone der aarde
bewonen en daar leven kan; dat volken, die nooit met elkander in
aanraking zijn geweest, toch verschillende eigenschappen en gebruiken
met elkander gemeen hebben, zooals gebaarden, decimaalstelsel,
huidverving, tatoueering, besnijdenis, couvade enz.; dat tal van
physiologische verschijnselen bij alle rassen gelijk zijn, zooals de
opgerichte houding, de schedelvorm, het gemiddeld gewicht der hersens,
getal en lengte der tanden, de duur der zwangerschap, het gemiddeld
aantal polsslagen, de innerlijke bouw van het organisme, van hand,
voet enz., de gemiddelde leeftijd, de temperatuur van het lichaam,
de periodiciteit der katameniën, de vatbaarheid voor ziekten enz.;
en dat zij eindelijk in intellectueel, religieus, moreel, sociaal,
politiek opzicht allerlei dingen gemeen hebben, taal, verstand, rede,
herinnering, kennisse Gods, geweten, zondebewustzijn, berouw, offers,
vasten, gebed, tradities over eene gouden eeuw, over den zondvloed
enz. De eenheid van het menschelijk geslacht, door de Schrift geleerd,
wordt door dit alles ten sterkste bevestigd. Zij is ten slotte geen
onverschillige zaak, gelijk soms is beweerd. Zij is integendeel van
het hoogste belang; zij is de onderstelling van religie en moraal. De
solidariteit van het menschelijk geslacht, de erfzonde, de verzoening
in Christus, de universaliteit van het rijk Gods, de katholiciteit
der kerk, de naastenliefde, zijn daarop gebouwd. Verg. Zöckler, Die
einheitl. Abstammung des Menschengeschlechts, Jahrb. f. d. Theol.
1863 S. 51-90, Id. Gesch. der Bez. II 768 f. Id. Lehre vom Urstand
231 f. Rauch, Die Einheit des Menschengeschlechts, Augsburg 1873. Th.
Waitz, Ueber die Einheit des Menschengeschlechts und den Naturzustand
des Menschen, Leipzig 1859. H. Ulrici, Gott und der Mensch, I 2 S.
146 f. Lotze, Mikrokosmos II³ S. 101 f. Peschel, Völkerkunde S. 14 f.
Reusch, Bibel und Natur S. 459 f. Schanz, Apol. des Christ I 318-333.
Vigouroux, Les livres saints IV 1-120. Delitzsch, Neuer Comm. zu
Genesis S. 199. Hettinger, Apol. des Christ. I⁷ S. 223-280.


6. Eindelijk is er ook verschil over de oorspronkelijke woonplaats, van
den mensch. Genesis verhaalt, dat God, nadat Hij Adam geschapen had,
een hof plantte in Eden. Eden, ‎‏עֵדֶן‏‎, vreugde, vreugde-land, is
dus niet hetzelfde als het paradijs maar is een landstreek, waarin de
hof of tuin, ‎‏גַן‏‎, LXX παραδεισος, volgens Spiegel van het zendsche
pairidaêze omtuining, geplant werd. Dit paradijs heet dan verder hof
van Eden, Gen. 2:15, 3:23, hof Gods, Ez. 31:8, 9, hof van Iahveh,
Jes. 51:3, en wordt soms met Eden vereenzelvigd, Jes. 51:3, Ezech.
28:13, 31:9. Verder plantte God dien hof in Eden ‎‏מִקֶּדֶם‏‎, van het
oosten af, oostwaarts, tegen het oosten, nl. van het standpunt des
schrijvers uit. Van de landstreek Eden ging een stroom uit om den hof
te bewateren; en van daar, d. i. van dien hof uit, bij zijn uitstroomen
uit den hof verdeelde hij zich in vier hoofden of takken, die de namen
van Pison, Gihon, Hiddekel en Phrath dragen. De beide laatste rivieren
zijn de Tiger en de Eufraat; maar over de beide eerste is er altijd
verschil geweest. De kerkvaders dachten even als Josephus bij den
Pison gewoonlijk aan den Ganges en bij den Gihon aan den Nijl. Maar een
nauwkeurig onderzoek naar de ligging van het paradijs werd door hen
niet ingesteld. Het aardsche paradijs vloeide voor hen dikwerf met het
hemelsche saam en werd dan allegorisch verklaard. Augustinus, de Gen.
ad litt. VIII, 1 zegt, dat er drie gevoelens waren over het paradijs.
Sommigen vatten het op als een aardsch, anderen als een hemelsch
paradijs en nog anderen vereenigen beide meeningen. Wie het hielden
voor een aardsch paradijs, dachten dan, dat het zeer hoog gelegen was
geweest tusschen hemel en aarde in, dat het zelfs reikte tot aan de
maan, of dat heel de aarde eens het paradijs was geweest, of dat het
gelegen had aan gene zijde van den oceaan. Volgens sommigen was het
paradijs na den val geheel en al verwoest, vooral door den zondvloed;
volgens anderen bestond het nog maar, was het door bergen en zeeën
ontoegankelijk geworden; en nog anderen meenden, dat het opgenomen was
in den hemel. De eerste, die de ligging van het paradijs geographisch
trachtte aan te wijzen, was Augustinus Steuchus uit Gubbio, vandaar
Eugubinus, † 1550. In zijn in 1535 te Lyon verschenen werk Kosmopoiia
ontwikkelde hij de zoogenaamde Pasitigrishypothese, volgens welke de
vier rivieren de mondingen zijn van één grooten stroom, den vereenigden
Tiger-Eufraat, en het paradijs dus gelegen had in de nabijheid der
tegenwoordige stad Korna. Deze hypothese vond veel bijval bij Roomschen
als Pererius, Jansen, Lapide, Petavius, Mersenna, bij Gereformeerden
als Calvijn op Gen. 2:10, Marck, Histor. Paradisi 1705 lib. I, bij
Lutherschen e. a. en werd gewijzigd overgenomen door Pressel, art.
Paradies in Herzog¹. Omstreeks het midden der 17e eeuw kwam daarnaast
de zoogenaamde Armeniehypothese, die reeds door Rupert van Deutz,
Pellicanus, Fournier voorbereid was en dan vooral door Reland, Hoogl.
te Utrecht † 1706 ontwikkeld werd. Deze houdt Pison voor den Phasis,
Gihon voor den Araxes, Havila voor Colchis, Cusch voor het land der
Κοσσαιοι tusschen Medië en Susiana, en zocht dus het paradijs veel
noordelijker, nl. hoog in Armenie, ongeveer tusschen Erzerum en Tiflis.
Ze maakte nog meer opgang dan de Pasitigris-hypothese en werd in den
tegenwoordigen tijd nog verdedigd door von Raumer, Kurtz, Baumgarten,
Keil, Lange, Delitzsch, Rougemont enz. Daarentegen zocht Friedrich
Delitzsch in zijn werk: Wo lag das Paradies, Leipzig 1881 de ligging
van het paradijs weer zuidelijker, n.l. in het landschap bij Babylon,
dat om zijne schoonheid door de Babyloniërs en Assyriërs „tuin van
den God Dunias” werd genoemd; de stroom uit Eden was dus de Eufraat
in zijn bovenloop, Pison en Gihon waren twee kanaalrivieren. Anderen
echter zijn veel verder gegaan en zien in het paradijsverhaal eene sage,
die allengs van het oosten naar het westen is gewandeld en waarin
Pison en Gihon oorspronkelijk den Indus en den Oxus aanduiden, J. D.
Michaelis, Knobel, Bunsen, Ewald enz. Anderen zien er een mythe in,
waarin Havila het goudland der sage voorstelt en de Gihon de Ganges
of de Nijl is, Paulus, Eichhorn, Gesenius, Tuch, Bertheau, Schrader e.
a. De meeste anthropologen en linguisten rekenen in het geheel niet
meer met Gen. 2 en noemen gansch andere landen als oorspronkelijke
woonplaats van den mensch. Maar ze zijn ver van eenstemmig en hebben
ongeveer aan alle landen deze eer toegekend. Romanes, Klaproth, de
Gobineau, George Browne noemden Amerika, Spiller dacht aan Groenland,
omdat de poolstreken na de afkoeling der aarde het eerst bewoonbaar
waren, Wagner hield Europa voor het land, waar de aap het eerst tot
mensch zich ontwikkeld had. Unger noemde bepaald Stiermarken, L.
Geiger Duitschland, Cuno en Spiegel Zuid-rusland, Poesche de streek
tusschen Dniepr en Njemen, Benfey en Whitney Midden-europa, Warren de
Noordpool. Anderen als Darwin, Huxley, Peschel e. a. gaven de voorkeur
aan Afrika, omdat daar in gorilla en chimpanse de naaste verwanten
van den mensch werden aangetroffen. En Link, Häckel, Hellwald,
Schmidt vonden een zeker land Lemuria uit, waar de apen het eerst
menschen werden en dat gelegen had tusschen Afrika en Australië maar
toevallig aan het einde der tertiaire periode in de diepte der zee was
verdwenen. Velen nemen daarbij ook niet slechts ééne oorspronkelijke
woonplaats van den mensch aan, maar zijn van meening dat de evolutie
van dier tot mensch in verschillende deelen der aarde heeft plaats
gehad, en vereenigen alzoo het darwinisme met het polygenisme; zoo
bijv. Häckel, Vogt, Schaaffhausen, Caspari, Fr. Müller enz. Reeds dit
groote verschil tusschen de anthropologen toont, dat de wetenschap tot
dusver hier niets met eenige zekerheid vaststellen kan. Zij verliest
zich in gissingen maar weet aangaande oorsprong en woonplaats van den
eersten mensch niets. Er is dan ook geen enkel feit, dat ons dwingt de
bepaling der H. Schrift aangaande Eden prijs te geven. Veeleer leveren
ethnologie, linguistiek, historie en natuurwetenschap ons gegevens,
die Azië als de oorspronkelijke woonplaats van den mensch waarschijnlijk
maken. Noch Afrika, noch Europa, noch Amerika en nog veel minder een
land als Lemuria kan daarop zooveel aanspraak maken als Azië. Hier
vinden we de oudste volken, de oudste beschaving, de oudste talen; heel
de oude geschiedenis wijst ons naar dit werelddeel heen. Van uit dit
deel der aarde is Europa en Afrika, Australië en ook Amerika bevolkt.
Wel doen zich hier vele vragen voor, waarop nog geen antwoord te
geven is. En vooral is het onzeker, hoe en wanneer Amerika bevolkt is
geworden, Zöckler, Gesch. der Bez. I 542 f. Peschel, Völkerkunde 402
f. Vigouroux, Les livres saints IV 98 s. Dr. E. Schmidt, Die aeltesten
Spuren des Menschen in N. Amerika, Nº 38 en 39 van de Deutsche Zeit-
und Streitfragen, Wetenschappelijke Bladen 1895. Maar deze bezwaren
werpen geenszins de leer der Schrift omver, dat Azië de bakermat
der menschheid is. Over de ligging van het paradijs en van Eden moge
verschil van gevoelen bestaan, zoodat het beurtelings in het midden,
oosten, zuiden van Azië is geplaatst; zelfs moge de geographie niet
meer kunnen worden vastgesteld; Schrift en wetenschap getuigen beide,
dat in Azië de oorspronkelijke woonplaats van den mensch is te zoeken,
Peschel, Völkerkunde S. 35-41. Zöckler, Gesch. der Bez. passim, vooral
I 128 f. 170 f. 395 f. 654 f. II 779 f. Id. Lehre vom Urstand 216
f. Herzog art. Paradies van Pressel, Herzog² art. Eden van Rütschi.
Reusch, Bibel und Natur, 498 f. Zöckler, Bibl. u. Kirchenhist. Studien,
München 1893 V 1-38. Delitzsch, Neuer Comm. zu Genesis S. 81 f.


§ 33. HET WEZEN VAN DEN MENSCH.


1. Het wezen van den mensch ligt daarin, dat hij Gods beeld is. De
gansche wereld is eene openbaring Gods, een spiegel van zijne deugden
en volmaaktheden; elk schepsel is op zijne wijze en in zijne mate
belichaming van eene Goddelijke gedachte. Maar onder alle schepselen is
alleen de mensch beeld Gods, de hoogste en rijkste openbaring Gods en
tegelijk daardoor het hoofd en de kroon der gansche schepping, imago
Dei en compendium naturae, μικροθεος en μικροκοσμος te zamen. Zelfs
Heidenen hebben deze waarheid erkend en den mensch Gods beeld genoemd.
Pythagoras bij Cicero, de senect. c. 21. Plato, de Leg. IV 713 C. de
Rep. III 415 A. X 517. Ovidius, Met. I. Cicero, de Leg. I 8. Seneca, de
cons. ad Helv. 6 en anderen spreken het klaar en duidelijk uit, dat de
mensch of althans zijne ziel naar Gods beeld geschapen is, dat hij Gode
verwant en zijn geslacht is, cf. Pfanner, Syst. theol. gent. 1679 p.
189 sq. En dat niet alleen, maar schier alle volken hebben tradities
van een gouden tijdvak, een aurea aetas. Bij Chineezen, Indiërs,
Eraniërs, Egyptenaren, Babyloniërs, Grieken, Romeinen enz. treft men
verhalen aan van een vroegeren tijd, waarin de mensch in onschuld en
zaligheid leefde en in gemeenschap stond met de goden. Ze werden door
de dichters bezongen, Hesiodus, Op. et dies 109 sq. Ovidius, Met. I 89
sq. Verg. Georg. I 125 sq. Aen. VIII 315 sq. en door de wijsgeeren in
hun waarheid erkend, Plato, Pol. 272 A. cf. J. G. Friderici, diss. de
aurea aetate quam poetae finxerunt, Lips. 1736. Lüken, Traditionen des
Menschengeschl. 1869. Zöckler, Lehre v. Urstand des Menschen 1879 S. 84
f. Oswald, Relig. Urgesch. der Menschheit 1887 S. 37 f. E. L. Fischer,
Heidenthum und Offenbarung, Mainz 1878. Zöckler, Bibl. u. Kirchenhist.
Studien, 1893 V 1 f. Toch stelt de H. Schrift deze leer van ’s menschen
Ebenbildlichkeit met God eerst in het ware, volle licht. Het eerste
scheppingsverhaal bericht, dat God na opzettelijke beraadslaging den
mensch schiep ‎‏בְּצַלְמֵנוּ כִּדְמוּתֵנוּ‏‎, κατ’ εἰκονα ἡμετεραν και
καθ’ ὁμοιωσιν, ad imaginem et similitudinem nostram, Gen. 1:26, 27.
Voorts wordt Gen. 5:1 en 9:6 nog herhaald, dat God den mensch schiep
‎‏בְּהֵמוֹת אֱלֹהִים‏‎, en ‎‏בְּצֶלֶם אֱלֹהִים‏‎; Psalm 8 bezingt den
mensch als heer van het geschapene, en Pred. 7:29 herinnert, dat God
den mensch ‎‏יָשָׁר‏‎ heeft gemaakt. Overigens spreekt het O. Test.
weinig van den status integritatis; Israel was meer dan eenig ander
volk een volk der hope; zijn oog was niet naar het verleden maar naar
de toekomst gericht. Zelfs het N. Test. spreekt betrekkelijk zelden
over het beeld Gods, waarnaar de mensch oorspronkelijk geschapen werd.
Rechtstreeks vinden we daarvan alleen melding in 1 Cor. 11:7, waar de
man εἰκων και δοξα θεου heet, en Jak 3:9, waar van de menschen gezegd
wordt, dat ze καθ’ ὁμοιωσιν θεου γεγονοτας; terwijl Lukas 3:38 Adam den
zoon van God noemt en Paulus met een heidensch dichter zegt: του γαρ
και γενος ἐσμεν, Hd. 17:28. Zijdelings echter is ook Ef. 4:24 en Col.
3:10 hier van groote beteekenis; er is daar sprake van den καινος of
νεος ἀνθρωπος, dien de geloovigen moeten aandoen; en van dezen heet
het, dat hij in overeenstemming met God, κατα θεον, geschapen werd,
κτισθεντα, in gerechtigheid en heiligheid der waarheid, en tot kennis
vernieuwd wordt κατ’ εἰκονα του κτισαντος αὐτον. Er ligt hier in 1º
dat de nieuwe mensch, dien de geloovigen aandoen, door God geschapen
werd; 2º dat deze nieuwe mensch in overeenstemming met God en naar zijn
beeld is gemaakt, en 3º dat die overeenstemming bepaaldelijk uitkomt
in de gerechtigheid en heiligheid als vrucht der gekende waarheid.
Dit slaat echter in zooverre op de oorspronkelijke schepping terug,
als de woorden, waarvan Paulus zich bedient, duidelijk daaraan zijn
ontleend; als de tweede schepping naar heel de leer der Schrift,
geen creatio ex nihilo is maar eene vernieuwing van wat bestond; en
als het ἀνακαινουσθαι van den geloovige deze schepping duidelijk als
eene hernieuwing beschrijft. Aan Ef. 4:24 en Col. 3:10 ligt daarom de
gedachte ten grondslag, dat de mensch oorspronkelijk naar Gods beeld
werd geschapen en nu in de herschepping daarnaar vernieuwd wordt.
Maar de Schrift verhaalt niet alleen het feit van de schepping des
menschen naar Gods beeld, zij verklaart er ons ook de beteekenis van.
De beide woorden ‎‏צלם‏‎ en ‎‏דמות‏‎, εἰκων en ὁμοιωσις, zijn zeker
niet identisch, maar een wezenlijk, zakelijk onderscheid is er toch
niet tusschen aan te wijzen. Zij worden promiscue gebruikt en wisselen
zonder bepaalde reden met elkander af. In Gen. 1:26, cf. 5:3 staan ze
beide; in Gen. 1:27 en 9:6, cf. Col. 3:10 staat alleen beeld; in Gen.
5:1, Jak. 3:9 alleen gelijkenis. Het onderscheid, dat er tusschen beide
bestaat, komt hierop neer: ‎‏דמות‏‎ beteekent beeld, zoowel Urbild als
Abbild, ‎‏דמות‏‎ beteekent gelijkheid, zoowel Vorbild als Nachbild.
Der Begriff von ‎‏דמות‏‎ ist starrer, der von ‎‏דמות‏‎ flüsziger und
so zu sagen geistiger; in jenem übewiegt die Vorstellung des Urbilds,
in diesem die Vorstellung des Ideals, Delitzsch, op Gen. 1:26. De
gelijkenis is eene nadere bepaling, eene versterking en aanvulling van
het beeld. Gelijkenis is op zichzelf zwakker en ruimer dan beeld; een
dier heeft wel eenige trekken van gelijkheid en overeenkomst met, maar
is toch geen beeld van den mensch. Beeld drukt uit, dat God archetype
en de mensch ectype is; gelijkenis voegt er aan toe, dat dat beeld in
allen deele met het origineel overeenkomt, Augustinus, quaest. 83 qu.
74. Thomas, S. Theol. I. qu. 93 art. 9. Gerhard, Loci theol. VIII § 18.
Polanus, Synt. Theol. V 10 enz. Even weinig als tusschen deze beide
begrippen, is er een wezenlijk onderscheid tusschen de praeposities
‎‏ב‏‎ en ‎‏כ‏‎, die hierbij gebruikt worden. Ook deze wisselen met
elkaar af; in Gen. 5:1 staat ‎‏ב‏‎ bij ‎‏דְמוּת‏‎, in vers 3 evenzoo
en tevens ‎‏כ‏‎ bij ‎‏צֶלֶם‏‎; in het N. T. staat κατα bij εἰκων, Col.
3:10, maar ook bij ὁμοιωσις, Jak. 3:9. Er kan hier dus niets op gebouwd
worden; alleen laat zich met Delitzsch zeggen: bei ‎‏ב‏‎ denkt man
sich die Urform gleichsam als Gussform, bei ‎‏כ‏‎ als vorgehaltenes
Muster. Er bestaat daarom geen grond, om met Böhl, Dogm. 154 f. uit
die praepositie ‎‏ב‏‎ af te leiden, dat het beeld Gods een sfeer en
element is, waarin de mensch geschapen werd, cf. daartegen Kuyper,
De Vleeschwording des Woords, 1887 bl. VIII v. Daubanton, Theol.
Stud. 1887 bl. 429-444. Behalve deze woorden, biedt de Schrift voor
den inhoud van het beeld Gods de volgende gegevens. Vooreerst is het
duidelijk, dat de woorden beeld en gelijkenis niet iets uitdrukken in
God maar in den mensch, niet aanduiden de imago increata maar de
imago creata. De bedoeling is niet, dat de mensch geschapen is naar
iets in God, dat den naam van beeld en gelijkenis draagt, zoodat b.v.
daarmede de Zoon zou zijn aangeduid; maar de mensch is zoo naar God
geschapen, dat hij zijn beeld en gelijkenis is. Vervolgens wordt deze
schepping naar Gods beeld in geen enkel opzicht beperkt, noch naar de
zijde der archetype noch naar die der ectype. Er wordt niet gezegd,
dat de mensch alleen naar enkele deugden of ook naar één persoon in
het Goddelijk wezen is geschapen, noch ook, dat de mensch slechts voor
een deel, naar de ziel of naar het verstand of naar de heiligheid
alleen, Gods beeld en gelijkenis draagt. Veeleer is de gansche mensch
beeld der gansche Godheid. Ten derde wordt de beteekenis van het
beeld Gods ons nader verklaard door den Zoon, die in geheel eenigen
zin λογος, υἱος, εἰκων, χαρακτηρ του θεου heet, Joh. 1:1, 14, 2 Cor.
4:4, Col. 1:15, Hebr. 1:3, en wien wij weder gelijk moeten worden, Rom.
1:29, 1 Cor. 15:49, Phil. 3:21, Ef. 4:23 v., 1 Joh. 3:2. De zoon
draagt nu al deze namen, omdat Hij God uit God en licht uit licht is,
hetzelfde wezen en dezelfde deugden met den Vader deelachtig. Hij heet
alzoo niet van wege een deel of stuk van zijn wezen, maar omdat Hij
absoluut met den Vader overeenkomt. Dit nu geldt op zijne beurt ook
van den mensch. Gelijk de Zoon, zoo is de mensch als zoodanig, geheel
en al, beeld Gods. Hij draagt maar niet, hij is het beeld Gods. Echter
natuurlijk met dit verschil, dat wat de Zoon in absoluten zin is, de
mensch is in relatieven zin. Gene is de eeuwige, eeniggeboren Zoon;
deze is de geschapen zoon Gods. Gene is het beeld Gods binnen, deze
buiten het Goddelijk wezen. Gene is het beeld Gods op Goddelijke, deze
op creatuurlijke wijze. Maar zoo is de mensch dan ook in zijne mate
beeld en gelijkenis Gods. Eindelijk ten vierde wordt hier en daar ook
aangewezen, waarin dat beeld zich openbaart en naar buiten treedt.
Nergens wordt de volle inhoud van dat beeld Gods ontvouwd. Maar Gen.
1:26 wijst duidelijk aan, dat dat beeld Gods uitkomt in zijne heerschappij
over al het geschapene, cf. Ps. 8, 1 Cor. 11:7. De schildering van
den paradijstoestand in Gen. 1 en 2 toont, dat dat beeld Gods ook
de overeenstemming met den wil Gods insluit, cf. Pred. 7:29. En de
herschepping naar het beeld van God of Christus wordt voornamelijk
gesteld in het aandoen van den nieuwen mensch, die o. a. bestaat in
gerechtigheid en heiligheid der waarheid.


2. Over den inhoud van het beeld Gods heerschte in de christelijke
kerk aanvankelijk allerlei verschil van gevoelen. Het werd nu eens
gesteld in ’s menschen lichaam, dan in zijne redelijke natuur, of in zijne
wilsvrijheid, dan weer in zijne heerschappij of ook in andere zedelijke
deugden zooals liefde, gerechtigheid enz., cf. plaatsen bij Suicerus s.
v. εἰκων. Petavius, de sex dier. opif. II c. 2. Münscher-v. Coelln I
339 f. Hagenbach § 56. Maar langzamerhand komen toch twee opvattingen
duidelijk naast en tegenover elkander te staan, die beide zich beroepen
op de onderscheiding van ‎‏צלם‏‎ en ‎‏דמות‏‎. Sommigen nl. zooals
Clemens Alex., Strom. II c. 22. Origenes, de princ. III 6 e. a. merkten
op, dat Gen. 1:26 wel zegt, dat God den mensch wil scheppen naar zijn
beeld en gelijkenis, maar dat Hij hem volgens vers 27 feitelijk alleen
schept naar zijn beeld, d. i. met eene redelijke natuur, opdat de mensch
nu de gelijkenis met God zelf in den weg der gehoorzaamheid verwerven en
aan het einde als loon uit Gods hand ontvangen zou. Anderen daarentegen
waren van oordeel, dat de mensch met het beeld, d. i. de redelijke
natuur, ook terstond de gelijkenis als gave ontving, en dat hij, deze
door de zonde verloren hebbende, ze door Christus herkrijgt, Irenaeus,
adv. haer. V 16, 2. Athan. c. Ar. II 59 c. Gent. 2. de incarn. 3. De
eerste opvatting, die men de naturalistische zou kunnen noemen, vond
steun in de leer der wilsvrijheid, waardoor men de heiligheid zich niet
denken kon als eene terstond aan den mensch geschonkene gave Gods,
maar slechts als een door den mensch zelf in den weg van zedelijke
inspanning te verwerven goed, Harnack II 134 f. Velen leerden dan ook,
dat de eerste mensch geschapen was in een toestand, niet van positieve
heiligheid maar van kinderlijke onschuld, Tertull., de an. 38. Theoph.,
ad Autol. II 24. 27. Iren. adv. haer. IV 38. Op zulke uitspraken beriep
zich later Pelagius, als hij het wezen en den oorspronkelijken toestand
des menschen stelde in zedelijke indifferentie, in niets dan formeele
kiesvrijheid. Het beeld Gods bestaat alleen in de door God geschonken
naturalis possibilitas perfectionis, welke onverliesbaar is en daarom
nu nog het deel is van ieder mensch. God schenkt het posse, maar
onzer is het velle, August. de gratia Christi I 3 sq. Later vond deze
opvatting ingang bij de Socinianen, die het beeld Gods alleen gelegen
achtten in de heerschappij, Fock, Der Socin. 484; bij de Wederdoopers,
die zeiden, dat de eerste mensch als eindig, aardsch schepsel nog niet
beeld Gods was maar het door wedergeboorte eerst worden kon, Menno
Simons, Werken 125. 126. 180, cf. Erbkam, Gesch. der prot. Sekten 461.
Cloppenburg, Op. II 144 sq.; bij de Remonstranten, Conf. V 5. Apol.
conf. ib. Episcopius, Inst. theol. IV 3, 7. Limborch, Theol. Chr. II
24, 5; bij de Rationalisten en Supranaturalisten, Wegscheider, Inst.
theol. § 99. Bretschneider, Dogm. § 115. 116. Reinhard, Dogm. § 70;
en bij vele nieuwere theologen, Dorner, Gl. I 515. Lange, Dogm. II 298
f. Müller, Sünde II 457 f. Beck, Lehrw. I 186 f. Chr. Gl. II 328 f.
Martensen, Dogm. 139. Kahnis, Dogm. I 432. Zöckler, Lehre v. Urstand
des Menschen 1879 S. 40 f. 333. Grétillat, Theol. syst. III 464 S.
Hofstede de Groot, Gron. Godg. 89v. Doedes, Leer der Zaligheid § 24.
Ned. Geloofsbel. 145. Heid. Catech. 69 enz., die allen den status
integritatis laten bestaan in een toestand van kinderlijke onschuld.
Gewoonlijk houden al deze theologen nog wel vast aan de historische
waarheid van zulk een oorspronkelijken toestand. Maar zakelijk komen
zij in de opvatting van het beeld Gods bij den eersten mensch geheel
overeen met hen, die, de idee losmakende van het feit, de werkelijkheid
van den status integritatis loochenen en het beeld Gods alleen stellen
in de vrije persoonlijkheid, in de redelijke of zedelijke natuur, in
den religieus-ethischen aanleg, in de bestemming des menschen tot
gemeenschap met God, Kant, Relig. ed. Rosenkranz 27 f. Fichte, Die
Bestimmung des Menschen 1800. Hegel, Werke XI 183 f. Schleiermacher,
Gl. § 59-61. Strauss, Gl. II 72. Biedermann, Dogm. II 562 f. Lipsius,
Dogm. § 420. 440. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III³ 314. Nitzsch, Ev.
Dogm. 306 f. Bovon, Dogm. Chrét. I 132. 139. Scholten, L. H. K. I
304v. II 67v. Ongemerkt leidt deze opvatting dan heen tot de leer der
evolutie, volgens welke het wezen des menschen gelegen is niet in
wat hij was of is maar in hetgeen hij in eindelooze ontwikkeling door
eigen krachtsinspanning worden kan. Het paradijs ligt niet achter maar
vóór ons. Een ontwikkelde aap verdient de voorkeur boven een gevallen
mensch. Oorspronkelijk het beeld dragend van orang-oetan en chimpanse,
hief de mensch allengs uit een toestand van ruwe brutaliteit tot dien
van edele humaniteit zich op, cf. litt. deel I 236.


3. Het behoeft geen betoog, dat de H. Schrift tegen deze leer der
evolutie lijnrecht overstaat. De christelijke kerken hebben dan ook
de naturalistische, pelagiaansche opvatting van het beeld Gods en
van ’s menschen oorspronkelijken toestand bijna eenparig verworpen.
Behalve de vroeger reeds weerlegde argumenten voor de darwinistische
hypothese, zijn er ook eigenlijk geen rechtstreeksche, historische
bewijzen voor den dierlijken toestand des menschen, gelijk de evolutie
zich dien denkt. De beenderen en schedels van menschen, die gevonden
zijn, zijn bij nader onderzoek alle gebleken van wezens afkomstig te
zijn, in aard volkomen aan ons gelijk. Zoover wij in de historie terug
kunnen gaan, ontdekken wij een toestand van vrij hooge beschaving, in
China, Indië, Babylonië, Egypte; en elk bewijs ontbreekt, dat de
volken aldaar uit een dierlijken toestand zich hebben ontwikkeld. Het
beroep op de zoogenaamde natuurvolken, die overigens ook niet van alle
beschaving zijn ontbloot, is van geen kracht. Want het is onbewijsbaar,
dat zij dichter dan de cultuurvolken bij den oorspronkelijken toestand
des menschen staan. Veeleer is er grond om te gelooven, dat zij,
van de menschheid afgezonderd, allengs vervallen zijn tot een staat
van barbaarschheid. Geen dier volken toch heeft zich alleen door
eigen middelen uit dien toestand kunnen opheffen. Zij dragen allen
het karakter van gedegenereerden, die, evenals takken, afgescheurd
van den boom, zonder nieuwe levenskracht van buiten, wegsterven en
verdwijnen, Waitz, Ueber die Einheit des Menschengeschlechts und den
Naturzustand des Menschen 1859 S. 334 f. Peschel, Völkerkunde, 5te
Aufl. 135 f. Zöckler, Gesch. der Bez. II 744 f. Vigouroux, Les livres
saints IV 171 s. De vraag naar den primitieven toestand des menschen
is dan ook eigenlijk geen historische maar eene wijsgeerige vraag; die
toestand gaat immers aan alle historische getuigenissen vooraf. Het
antwoord, dat men op die vraag geeft, wordt bepaald door de gedachte,
die men zich vormt van den mensch. Hoe meer dit wezen nu wordt
ingedacht, des te meer wordt het onmogelijk, om de geschiedenis des
menschen met een dierlijken, barbaarschen toestand te laten beginnen.
Leven, bewustzijn, taal, godsdienst, zede enz. zijn niet uit evolutie
te verklaren, maar onderstellen een eigen oorsprong, eene schepping
uit niets. Zelfs in de theologie der modernen komt dit nog uit. Wel
ontkennen zij de schepping naar Gods beeld en den status integritatis;
maar als het op het kritiekste aankomt, duikt eensklaps het denkbeeld
van schepping weer op. Het bewustzijn is iets specifiek menschelijks;
of althans de godsdienst heeft een eigen, oorspronkelijke principe
in den mensch; of, indien ook hier de evolutie wordt aanvaard,
dan houdt men toch bij het ethische halt en handhaaft daarvan de
zelfstandigheid; het zedelijk leven of de zedelijke aanleg is sui
generis en sui originis, Hoekstra, Wijsg. Godsd. I 1v. 14. 213v. enz.
Maar deze positie tusschen creatie en evolutie in is een onhoudbaar
standpunt. Het is telkens door allerlei pelagiaansche richtingen in
de christelijke kerk ingenomen, omdat men zoowel in de schepping als
in de evolutie bezwaar had en dus naar eene bemiddeling zocht. De
eerste mensch was geen dier, maar ook geen volmaakt, heilig mensch;
hij was een onschuldig kind. Hij was noch positief goed noch positief
boos, maar hij stond tusschen beide in, was zedelijk indifferent, kon
het eene en het andere doen. Actu was hij niets, potentieel was hij
alles, vroom en goddeloos, heilig en onheilig, goed en kwaad. De
aanleg, het posse, is door schepping ontstaan, maar alwat nu op dien
potentieelen grondslag wordt opgetrokken, is ’s menschen eigen wil
en werk. Nu ligt er in deze voorstelling, gelijk wij in de volgende
paragraaf zien zullen, wel iets waars, inzoover de eerste mensch nog
niet het hoogste had en dus inderdaad zich te ontwikkelen had. Maar
hiervan afgedacht, is zij toch om vele redenen geheel onaannemelijk.
Vooreerst leert de Schrift duidelijk, dat de mensch, zoowel psychisch
als physisch, volwassen is geschapen, in virili aetate, August. de
Gen. ad lit. VI c. 13, 14. Lombardus, Sent. II dist. 17. Het verhaal
in Genesis over de eerste menschen is zeer eenvoudig, maar de toestand
dier eerste menschen is niet die van eenvoudige, onnoozele kinderen
maar van volwassen, welbewuste en vrijhandelende wezens. De schepping
naar het beeld Gods, Gen. 1:27, Pred. 7:29, Ef. 4:24, Col. 3:10, de
zegen der vermenigvuldiging, Gen. 1:28, de Goddelijke goedkeuring,
Gen. 1:31, het proefgebod, Gen. 2:17, de naamgeving der dieren, Gen.
2:19, de uitspraak over Eva, Gen. 2:23, 24, de wijze der verzoeking,
Gen. 3:1v., en de houding van Adam en Eva na den val, Gen. 3:7 v.
bewijzen te over, dat de eerste menschen niet indifferent maar positief
goed zijn geschapen. Het eenige tegenbewijs zou daaraan ontleend kunnen
worden, dat bij de eerste menschen de schaamte ontbrak. En die is dan
ook altijd door de tegenpartij als een zeer krachtig argument te berde
gebracht. Dit kan echter daarom niet gelden, wijl het geslachtsleven
vóór den val zeer goed aan den eersten mensch bekend was, Gen. 1:27,
28, 2:23, 24, en de schaamte niet uit de ontwaking van het sexueele
leven, maar bepaaldelijk uit den val wordt afgeleid. Ten tweede lijdt
deze voorstelling aan halfslachtigheid en maakt ze het probleem, dat
hier voorligt, nog ingewikkelder. Halfslachtig is ze, inzoover ze
eenerzijds de evolutie en toch, op een bepaald punt aangekomen, weer
de creatie huldigt. Ze wil van geen schepping van actus weten, maar
neemt toch schepping van potentiae aan. Ze spreekt van Fähigkeit ohne
Fertigkeit; en acht de schepping van een kind, beide in physischen en
in psychischen zin, eenvoudiger en redelijker dan van een volwassene.
Dit is nu op zich zelf reeds ongerijmd, want wie de potentiae door
schepping laat ontstaan en niet door evolutie, kan tegen de leer van
de justitia originalis en den status integritatis principieel geen
bezwaar meer hebben. Maar het maakt de zaak ook nog moeilijker te denken
bovendien. Eene potentie ontwikkelt zich niet uit zichzelf zonder
meer tot actualiteit. Max Müller zeide terecht: wenn wir es versuchen
wollten, uns den ersten Menschen als Kind geschaffen und allmählich
seine physischen und geistigen Kräfte entfaltend zu denken, so könnten
wir nicht begreifen, wie er nur einen Tag ohne übernatürliche Hülfe zu
leben vermochte, Vorles. über die Wiss. der Sprache I³ Leipzig 1875
S. 410. In denzelfden geest liet Schelling zich uit: Ich halte den
Zustand der Cultur durchaus für den ersten des Menschengeschlechts
u. s. w., Werke I 5 S. 286 f. 6 S. 57 f. II 1 S. 238 f. En ook J. G.
Fichte zeide: Es drängt sich die Frage auf, wenn es nothwendig sein
sollte, einen Ursprung des ganzen Menschengeschlechts anzunehmen, wer
erzog denn das erste Menschenpaar? Erzogen mussten sie werden--ein
Mensch konnte sie nicht erziehen. Also ist es nothwendig, dass sie
ein anderes vernünftiges Wesen erzogen, das kein Mensch war, es
versteht sich bestimmt nur so weit, bis sie sich selbst untereinander
erziehen konnten. Ein Geist nahm sich ihrer an, ganz so wie es eine
alte ehrwürdige Urkunde vorstellt, welche überhaupt die tiefsinnigste,
erhabenste Weisheit enthällt und Resultate aufstellt, zu denen alle
Philosophie am Ende doch wieder zurück kommen muss, Grundlage des
Naturrechts 1796. Om één wonder te ontgaan, moeten vele wonderen
worden aangenomen. Ten derde ligt aan deze voorstelling de dwaling
ten grondslag, dat er geen aangeboren heiligheid bestaanbaar is.
Heiligheid, zoo zegt men, is altijd vrucht van strijd en inspanning.
Indien Adam positief heilig werd geschapen, was hij noodwendig goed
en ging zijne vrijheid te loor, b.v. Rothe, Theol. Ethik § 480 f. Zoo
komt men er toe, om een toestand te fingeeren tusschen goed en kwaad,
heilig en onheilig in, een indifferenten staat, die aan het zedelijke
in bonam of malam partem voorafgaat, en waaruit de mensch zich dan
door vrije wilsbeslissing in de eene of de andere richting ontwikkelen
moet. De mensch wordt dan van allen intellectueelen en ethischen inhoud
beroofd, en het beeld Gods wordt gesteld in de pure, naakte, bloot
formeele persoonlijkheid, Nitzsch, Syst. der chr. Lehre S. 211. Müller,
Chr. Lehre v. d. Sünde I 154 f. 493 f. Kahnis, Dogm. I 432. Thomasius,
Dogm. I 110 f. Beck, Glaub. II 333. Doedes, Leer der Zaligheid bl.
55v. Zulk een begrip van persoonlijkheid is echter eene loutere
abstractie, waaraan in de werkelijkheid niets beantwoordt. Er is geen
mensch denkbaar zonder bepaalde qualiteiten van verstand en wil. Eene
volkomene indifferentie van den wil, zonder karakter, zonder neiging
ter eene of ter andere zijde, is eenvoudig eene onmogelijkheid. Gelijk in
de natuur alleen een goede boom goede vruchten kan dragen, zoo gaat
ook in het ethische leven de goede natuur aan de goede werken vooraf.
Operari sequitur esse. De Schrift leert dan ook, dat de heiligheid
beide in schepping en herschepping eene gave Gods is. Wie haar heeft,
kan haar verder ontplooien in woord en daad; maar wie ze mist, kan ze
zich nimmer verwerven. En eindelijk doet deze voorstelling te kort aan
de gerechtigheid Gods, die zijn schepsel heeft laten verzocht worden
boven vermogen; aan den ernst der verzoeking, die dan eene listige
bedriegerij wordt; aan het karakter van den val, die ophoudt eene
ontzettende schuld te zijn en verandert in een niet toerekenbaar ongeluk
en bijna niet af te wenden lot. Zij wischt de grenzen uit, die er bestaan
tusschen den status integritatis en den status corruptionis en laat den
mensch het beeld Gods, dat in iets zuiver formeels bestaat, ook na den
val ongestoord behouden. Zij denkt de verhouding tusschen het formeele
(de persoonlijkheid, de wilsvrijheid) en het materieele (het religieuse
en ethische leven) even los en dualistisch, als Rome deze voorstelt
tusschen pura naturalia en donum superadditum, alleen met dit verschil,
dat de heiligheid bij Rome eene vrucht der gratia is en bij Pelagius en
de zijnen een product der willekeur.


4. Naast en tegenover deze naturalistische opvatting van het beeld Gods
kwam eene andere voorstelling te staan, die wij de supranaturalistische
kunnen noemen, boven bl. 512. Zij kwam niet voort uit de onderscheiding
tusschen ‎‏צלם‏‎ en ‎‏דמות‏‎, al is deze er later ook mede in verband
gebracht. Zij is ook niet gebouwd op de uitlegging van Gen. 1 en 2,
want velen erkennen, dat ze daar niet of althans niet letterlijk
voorkomt. Maar zij is afgeleid uit de in de christelijke kerk allengs
opgekomen idee van den status gloriae, waartoe de geloovigen door
Christus en zijn Geest worden verheven, Joh. 1:12, Rom. 8:14-17, 1 Cor.
2:7v., Ef. 1:15v., 2 Petr. 1:2v., 1 Joh. 3:1, 2 enz. cf. Scheeben,
Dogm. II 272-281. Langzamerhand werd deze status gloriae onder
neoplatonischen invloed opgevat als een toestand, die den staat der
natuur niet alleen in ethischen maar ook in physischen zin ver te
boven ging. Sedert de vierde eeuw trad in de christologische twisten
deze gedachte zoozeer op den voorgrond, dat de Godheid des Zoons en
des Geestes vooral daarmede werd betoogd, dat zij voor de menschen
de auteurs van hunne vergoddelijking waren. Het wezen van den status
gloriae komt steeds meer te liggen in de visio Dei per essentiam, in
de deiformitas, deificatio, in de niet slechts moreele maar physica
participatio divinae naturae, in de Verschmelzung mit Gott, cf. boven
152v. En bij deze leer van den status gloriae kwam nu nog die van de
verdienstelijkheid der goede werken. De gratia infusa, die in den doop
geschonken werd, was beslist noodig maar stelde den mensch ook in
staat, om zulke goede werken te doen, welke ex condigno de eeuwige
zaligheid, de visio Dei per essentiam, verdienen konden. Uit deze twee
gedachten, de mystische opvatting van ’s menschen eindbestemming en de
verdienstelijkheid der goede werken, is de Roomsche leer geboren van
het donum superadditum. Alexander Halesius was de eerste, die ze in
eene bepaalde formule bracht. De hemelsche zaligheid en de aanschouwing
Gods, die des menschen eindbestemming is en dit ook voor Adam was, kan
ex condigno niet verdiend worden dan door zulke goede werken, welke
met die eindbestemming in overeenstemming zijn, d. i. evenals deze een
bovennatuurlijk karakter dragen en dus uit een bovennatuurlijk beginsel,
de gratia infusa, voortvloeien. De justitia, welke Adam nu vanzelf als
mensch, als aardsch wezen, door de schepping bezat, was uit den aard
der zaak daartoe niet voldoende. En zoo moest dus ook aan Adam, om
zijne eindbestemming te bereiken, eene bovennatuurlijke genade worden
geschonken, nl. de gratia gratum faciens, het beeld Gods. Haec autem
sublimatio creaturae rationalis est supranaturale complementum; et ideo
nec consecratio nec adoptio nec assumptio hujusmodi fit per aliquam
proprietatem naturae sed per donum superadditum naturae, consecrans
naturam, ut sit templum, assimilans Deo, ut sit filius sive filia,
confoederans Deo sive uniens per conformitatem voluntatis, ut sit
sponsa; hoc autem fit a Deo mediante gratia gratum faciente, Halesius,
S. Theol. II qu. 91 membr. 1 art. 3. Deze leer vond algemeen ingang bij
de scholastici, Thomas, S. Th. I qu. 95. Bonaventura, Brevil. II c.
11. 12. V c. 1, en de comm. van Thomas, Bonav. Duns Scotus op Sent.
II dist. 29; werd opgenomen in den Catechismus Romanus, I 2 qu. 18,
3, later tegen de Hervormers, Bajus, Jansenius, Quesnel verdedigd en
gehandhaafd, Bellarminus, de gratia primi hominis, Denzinger, Enchir.
n. 881 sq., en vormt een van de belangrijkste en kenmerkendste loci
in de Roomsche theologie, cf. b.v. Becanus, Theol. Schol. I tract.
5. Casini, Controv. de statu purae naturae, afgedrukt als appendix
ad librum II de opif. sex dierum van Petavius, Theol. dogm. ed. 1868
IV p. 587-653. Theol. Wirceb. VII p. 145 sq. Perrone, Prael. theol.
III 166-182. Kleutgen, Theol. II² 6-151. 507-615. Scheeben, Dogm. II
239-514. Id. Natur u. Gnade 1861. Schäzler, Natur u. Gnade. Oswald,
Relig. Urgesch. der Menschheit 1887 S. 1-61. Simar, Dogm.³ S. 326
f. C. Pesch, Prael. III 76-111. Möhler, Symb. § 1 enz. Ofschoon er
echter in de hoofdzaak overeenstemming is, is er op ondergeschikte
punten toch allerlei verschil. Sommigen, zooals Halesius, S. Theol.
II qu. 96 m. 1. Bonaventura, Sent. II dist. 29 art. 2 qu. 2. Albertus
Magnus, Duns Scotus, Biel e. a. beweerden, dat de bovennatuurlijke
gave der gratia gratum faciens onderscheiden was van de justitia
originalis, welke de mensch terstond door de schepping van nature
bezat, en ook temporeel later dan deze was geschonken. Volgens hen
werd de mensch eerst geschapen met de justitia originalis; door deze
werd hij in staat gesteld, om de gratia gratum faciens ex congruo te
verdienen; en als hij deze ontvangen had, kon hij daardoor de hemelsche
zaligheid ex condigno verwerven. Maar Thomas had daartegen bezwaar,
omdat de gratia gratum faciens dan ook op verdiensten rustte, als eene
persoonlijke gave aan Adam niet door hem voor al zijne nakomelingen
had kunnen verloren of verworven worden en dan ook niet in den doop
aan kleine kinderen zonder verdienste kon geschonken worden; daarom
leerde Thomas, dat Adam in het moment der schepping tegelijk met de
justitia originalis ook de gratia ontvangen had, S. Theol. I qu. 100
art. 1. Sent. II dist. 20 qu. 2 art. 3. dist. 29 qu. 1 art. 1. Trente
vermeed in dit geschilpunt tusschen Franciscanen en Dominikanen de
beslissing en sprak alleen uit, dat Adam de justitia en sanctitas, in
qua _constitutus_ fuerat, verloren had, sess. V 1. Ofschoon de latere
theologen meest Thomas volgden en de justitia originalis _feitelijk_ en
_temporeel_ lieten samenvallen met de gratia gratum faciens; ideëel en
logisch bleef toch de opvatting dezelfde. De Roomsche theologie heeft
tweeërlei conceptie van den mensch: de mensch in puris naturalibus,
zonder de bovennatuurlijke genade, is wel zondeloos, maar heeft slechts
eene natuurlijke religie en deugd, en heeft zijne bestemming op aarde;
de mensch, begiftigd met het donum superadditum van ’t beeld Gods,
heeft eene bovennatuurlijke religie en deugd en heeft zijne bestemming
in den hemel. Maar met deze tweeërlei idee van den mensch was men er
nog niet. Zoodra men toch indacht, wat tot de eene en wat tot de andere
idee van den mensch behoorde, raakte men met verschillende gaven, aan
den eersten mensch geschonken, in verlegenheid. De immortalitas en de
impassibilitas konden niet in strikten zin natuurlijk heeten, want ze
waren geen eigenschappen van Adams aardsche lichaam als zoodanig en
konden verloren gaan. Ter andere zijde konden zij ook geen gevolg zijn van
de gratia gratum faciens, want dan zou de mensch in puris naturalibus,
zonder het donum superadditum, vatbaar voor dood en lijden zijn geweest,
en de dood ware dan geen straf voor de zonde. Evenzoo is het met de
concupiscentia gesteld. De strijd tusschen vleesch en geest is volgens
Rome natuurlijk; de onderwerping van het vleesch aan den geest is dus
iets bovennatuurlijks, niet met de schepping vanzelve reeds gegeven;
maar ze kan toch ook niet eerst aan de gratia gratum faciens te danken
zijn, want dan ware een zondeloos mensch zonder donum superadditum
niet mogelijk. Daarom moest tusschen de twee ideeën, welke Rome zich
vormt van den mensch, nog eene derde worden ingeschoven. En zoo is er
dus volgens Rome een mensch denkbaar en mogelijk met dona naturalia,
praeternaturalia en supernaturalia. Er is eene drieërlei gerechtigheid,
eene justitia naturalis, praeternaturalis en supernaturalis. Geen
wonder dat sommigen, zooals Berti, Norisius e. a. zulk een mensch, die
alleen begiftigd was met dona naturalia en praeternaturalia, zich niet
denken konden; naar Gods potentia absoluta ware zulk een mensch wel
mogelijk, maar naar zijne potentia ordinata niet; de visio beatifica
is feitelijk den mensch van nature eigen, saltem quoad inclinationem
et appetitum, Perrone, III 167. Oswald, Relig. Urgesch. 52 f. Pesch,
Prael. III 109. Maar ook als de denkbaarheid en mogelijkheid van een
mensch in puris naturalibus gehandhaafd wordt, is er nog allerlei
verschil in de leer van het beeld Gods. Sommigen onderscheiden beeld
en gelijkenis zoo, dat het eerste de dona naturalia, de tweede de
supernaturalia omvat; anderen zooals de Catech. Rom. laten beide op
de dona supernaturalia slaan. Halesius, Bonaventura, Thomas enz.
dachten bij de justitia originalis aan de justitia naturalis en duidden
de justitia supernaturalis aan als gratia gratum faciens; doch de
Catech. Rom. en de meeste latere theologen spreken juist van de dona
superaddita als justitia originalis. De immortalitas, impassibilitas,
het liberum arbitrium, de temperatio concupiscentiae worden nu eens
uit een divinum beneficium afgeleid, dan weer uit de imago of uit de
similitudo, en ook wel tot de justitia originalis gerekend, Thomas, S.
Th. I qu. 95 art. 1. Sent. II dist. 19 qu. 1 art. 4. Pesch, Prael. III
89 sq. De Catech. Rom. stelt alles naast elkaar en brengt het tot geen
eenheid: Adam was voor geen dood en lijden vatbaar divino beneficio;
zijne ziel werd geschapen naar Gods beeld en gelijkenis; bovendien werd
de begeerlijkheid beteugeld en aan de rede onderworpen; en eindelijk
voegde God daaraan nog toe de justitia originalis en de heerschappij, I
2 qu. 18, 3. En bij dat alles komt dan nog het verschil over de natuur
der gratia gratum faciens, over hare verhouding tot den Geest Gods, tot
de ziel en hare vermogens, tot de theologische deugden, tot de goede
werken enz., cf. later den locus de gratia. Genoeg, om te doen zien,
dat de Roomsche leer over het beeld Gods ook in zich zelve nog niet
afgewerkt is en mede daarom het theologisch denken niet bevredigen kan.


5. Vooreerst toch is deze leer gebouwd op eene onjuiste opvatting
van ’s menschen eindbestemming. De status gratiae en gloriae, waarin
de gemeente van Christus hier en hiernamaals deelt, wordt in de H.
Schrift op de schoonste wijze beschreven, als een kindschap Gods, als
gemeenschap aan de Goddelijke natuur, als aanschouwing Gods, als eeuwig
leven, als hemelsche zaligheid enz. Hierover is tusschen Rome en ons
geen verschil; geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord,
het is in het hart des menschen niet opgeklommen, hetgeen God in de
N. Test. bedeeling van het verbond der genade bereid heeft dien, die
Hem liefhebben, 1 Cor. 2:9. Maar Rome vat deze eindbestemming van den
mensch, welke door Christus gerealiseerd is, op als eene neoplatonische
aanschouwing van en eene mystische versmelting der ziel met God, cf.
boven 152v. en 518. En dit is niet de leer der H. Schrift. Al die
weldaden toch, welke Christus voor de zijnen verworven heeft, worden
hun niet eerst geschonken in den staat der heerlijkheid maar zijn in
beginsel hun deel reeds hier op aarde, 1 Cor. 2:9 en sluiten toch ook,
volgens Rome, de aanschouwing Gods per essentiam niet in. Het kindschap
Gods is eene vrucht des geloofs, Joh. 1:12, Rom. 8:14v. Gal. 4:6, 1
Joh. 3:1, 2. Het eeuwig leven wordt hier reeds genoten en bestaat in
een kennen van God in het aangezicht van Christus, Joh. 3:16, 36,
17:3. Christus is en blijft de weg tot den Vader, tot de kennis en de
aanschouwing Gods, Mt. 11:27, Joh. 1:18, 14:6, 1 Joh. 3:2b. De visio
Dei is alleen te verkrijgen in ethischen zin, Mt. 5:8, 1 Joh. 3:6.
Zelfs het deelgenootschap aan de θεια φυσις is niet iets toekomstigs
alleen, maar is een doel, dat de schenking van Gods beloften reeds hier
op aarde beoogt, 2 Petr. 1:4, en wederom ethisch vermittelt, Hebr.
12:10. Ten tweede wordt nergens in de H. Schrift geleerd, dat deze
status gloriae, die in den status gratiae op aarde reeds zijn aanvang
neemt, supranaturalis en superadditus is in Roomschen zin. Zeker gaat
deze staat van genade en heerlijkheid alle gedachte en verbeelding des
menschen zeer verre te boven, 1 Cor. 2:9, 13:12, 1 Joh. 3:2. Maar men
bedenke, dat het volgens 1 Cor. 2 de wijsheid der wereld, de geest der
wereld, de psychische mensch is, vs. 6, 8, 12, 14, voor welke deze
weldaden Gods eene verborgenheid zijn; en deze psychische mensch is de
mensch, die alleen door het animale leven zich laat leiden, van het
πνευμα ἐκ θεου verstoken, en daarom in zijn verstand verduisterd is.
Daarbij komt, dat hetgeen God aan de geloovigen schenkt en schenken zal,
ook voor hen zelven eene onverdiende gave der genade blijft, die hen
altijd weer tot bewondering en aanbidding stemt. En dan mag ook niet
vergeten, dat Christus niet alleen verwierf wat Adam verloor maar ook
wat Adam in den weg der gehoorzaamheid verworven zou hebben. Daarom
gaat het heilsgoed van het verbond der genade al onze gedachten zeer
verre te boven; maar er is met geen woord sprake van, dat het een
superadditum zou zijn, dat oorspronkelijk bij onze menschelijke natuur niet
hoorde. Ten derde is de conclusie onjuist, welke Rome uit deze weldaden
der genade in Christus afleidt voor den staat van Adam vóór den val.
Rome redeneert aldus: indien de status gloriae voor den herstelden
mensch bestaat in gelijkvormigheid aan God, dan moet hij daarin ook
bestaan hebben bij den eersten mensch. En indien die status gloriae
thans door de geloovigen niet bereikt wordt dan door den status gratiae
heen, dan geldt dit ook van Adam vóór den val. Het verband tusschen
den status gratiae en gloriae bestaat volgens Rome hierin, dat de
mensch in de rechtvaardigmaking de gratia infusa ontvangt en uit kracht
daarvan goede werken doet, die het eeuwige leven verdienen ex condigno.
Dit alles brengt Rome over op den eersten mensch. Ook hij had tot
eindbestemming den status gloriae; dezen kon hij niet bereiken dan door
den status gratiae heen; aan Adam werd alzoo eene gratia geschonken,
waardoor hij ex condigno het eeuwig leven verdienen kon. Evenals die
status gloriae is ook die gratia krachtens haar natuur supernatureel,
boven den psychischen mensch verheven, en dus een donum superadditum.
Deze redeneering van Rome is juist, in zoover ze uit het beeld Gods
bij den herstelden mensch besluit tot dat bij den eersten mensch. Er
is inderdaad niet meer dan één beeld Gods. Ze is ook juist, inzoover
ze aanneemt, dat de eindbestemming voor Adam geen ander was dan de
geloovige nu door Christus ontvangt, n.l. het eeuwige leven. Er is
werkelijk maar één ideaal voor den mensch. Maar zij is onjuist, doordat
zij tusschen gratia en gloria een verband van verdienstelijkheid legt en
dit verder ook op Adam toepast. De meritorische waarde der bona opera
kan eerst later in behandeling komen. Hier zij er alleen op gewezen, dat
ook al ware de Roomsche opvatting van ’s menschen eindbestemming juist,
zij toch nog geen recht geeft om de gratia optevatten in adaequaten,
supernatureelen zin. Er is immers ook zulk een verband mogelijk, dat
God aan bepaalde werken bepaalde beloften en gaven verbindt, zonder
dat deze daarom in strikten zin, ex condigno, er door verdiend zijn.
Van zoodanigen aard was de belofte des eeuwigen levens aan Adam in
geval van gehoorzaamheid, gelijk de Gereformeerden in hun leer over
het foedus operum leerden, cf. § 32. Er was een verdienste ex pacto,
niet ex condigno. De goede werken des menschen zijn nooit de hemelsche
heerlijkheid waard, ze wegen daartegen nimmer op. Rome voert echter
de verdienstelijkheid der goede werken, beide bij den geloovige en bij
Adam in, en doet daarom aan de genade te kort. De genade verandert bij
Rome geheel van karakter. Zij staat niet in ethische maar in physische
tegenstelling met de natuur. Zij onderstelt niet de zonde en schuld,
maar alleen eene lagere natuur. Zij maakt eenerzijds alles tot genade
en maakt daardoor juist, dat er heel geen genade meer is. Immers, de
gratia is bij Adam en bij den geloovige wel genade, maar in geen anderen
zin, dan waarin ook leven, verstand, wijsheid, kracht enz. genade zijn.
Er is geen reden, om alleen het donum superadditum genade te noemen;
dat Adam geschapen werd en verstand en wil ontving was dan evenzeer
genade, al is er ook quantitatief verschil in de gaven der genade.
En zoo wordt eigenlijk alles genade, wat in het eerste oogenblik door
God aan den mensch in schepping of herschepping geschonken wordt.
Maar ook alleen in dat eerste oogenblik. Want zoodra hij die eerste
gaven ontvangen heeft, gaat de mensch zelf volgens Rome door die
gratia aan den arbeid; en alles wat hij nu verder ontvangt, ontvangt
hij als loon voor zijne verdiensten. Zelfs het eeuwige leven is geen
genadegift Gods meer maar een waardig, passend, adaequaat loon voor
het werk van den mensch. Alleen kan het nog genadegift heeten, omdat
de kracht, die den mensch tot verdienen in staat stelde, genade was.
Juist zooals oudtijds de Pelagianen zeiden: het posse is van God, het
velle is van den mensch. Ten vierde is boven 520-521 aangewezen, dat
de Roomsche leer van het donum superadditum geleid heeft en leiden
moet tot drieërlei conceptie van den mensch. Voor Rome is er niet
ééne idee en ééne zedewet en ééne bestemming voor den mensch; maar
gelijk in de andere schepselen, zoo gaat ook in de menschenwereld de
hierarchie en de rangordening door. Er is in het afgetrokkene een homo
met justitia naturalis, een andere met justitia praeternaturalis,
een derde met justitia supernaturalis denkbaar. De eerste dezer
drie menschen is eigenlijk nog weinig boven het dier verheven; hij is
onderworpen aan de concupiscentia, aan de natuurlijke tegenstelling
tusschen vleesch en geest, aan de vatbaarheid voor lichamelijk lijden en
tijdelijken dood. Maar hij heeft in zijn wil toch nog de kracht om het
goede te doen, om de concupiscentia niet in zondige daden te laten
overgaan, en om alzoo een wel natuurlijk maar toch zondeloos leven te
leiden. Aan dit beeld is de mensch na den val vrij wel gelijk. Hoewel
de erfzonde nog dikwerf niet alleen negatief maar ook positief wordt
opgevat, is ze toch hoe langer hoe meer verzwakt, naarmate de physische
tegenstelling van natuur en genade de ethische antithese van zonde
en genade verving. Ze bestaat volgens velen alleen negatief in een
verlies van dat donum superadditum, dat aan den eersten mensch door
het goedvinden Gods geschonken werd, bv. Oswald, Relig. Urgesch. 59,
137 f. De mensch zonder dat donum superadditum blijft dus een in zijn
soort compleet, volmaakt, en hoe moeilijk het valle, vooral op den
duur, toch indien hij wil zelfs zondeloos mensch. En vandaar bij Rome
het zachte oordeel over de ongedoopt stervende kinderen en over de
Heidenen, die van het licht en de kracht der natuur een goed gebruik
hebben gemaakt. Zij hebben geen schuld en dus geen straf, ontvangen eene
poena damni, geen poena sensus. Als zulk een homo naturalis heeft God
echter den eersten mensch niet geschapen. Hij gaf hem er terstond eene
justitia praeternaturalis bij, en daarom was Adam ook afgedacht van het
eigenlijk donum superadditum d. i. de gratia gratum faciens, boven de
concupiscentia, het lijden en den dood, ook wat het lichaam betreft,
verheven. Dit is eene tweede idee van den mensch, die mogelijk en
bestaanbaar is; zulk een mensch had dan Gods geboden kunnen onderhouden
zonder strijd van den kant des vleesches (donum integritatis), maar
zijne gerechtigheid ware toch nog natuurlijk gebleven en hadde niet de
visio Dei per essentiam verdiend. Deze tweede conceptie van den mensch
wordt nu nog eenmaal een trap hooger opgevoerd door de toevoeging van
het donum superadditum, waardoor een mensch ontstaat met justitia
supernaturalis. Gelijk door heel het Roomsche systeem heen, zoo treffen
we ook hier bij de leer van het beeld Gods de tegenstelling aan tusschen
het natuurlijke en het bovennatuurlijke, tusschen het menschelijke en
het goddelijke, tusschen het aardsche en het hemelsche en binnen
beide terreinen dan weer allerlei gradatiën. Er is allerlei rang en
klasse en stand in het ethische en religieuse. Niet allen staan en
verheffen zich even hoog. Als God het centrum is, groepeeren zich de
schepselen in steeds wijder kringen om Hem heen. Het verst is de homo
naturalis van Hem verwijderd, dan de homo praeternaturalis, daarna
de homo supernaturalis. En in de laatste klasse is er weer allerlei
onderscheid en graad. Er zijn clerici en leeken, monniken en gewone
menschen, praecepta en consilia, lagere en hoogere moraal. Het hoogst
staat de mysticus, die het hier op aarde reeds door meditatie en askese
en oratie tot contemplatie brengt. En boven de menschen staan weer de
engelen, in allerlei rangordeningen geschaard. Het stijgt alles naar
boven, naar God heen; het nadert Hem steeds meer. De versmelting der
ziel met God is de hoogste zaligheid. Daarom is er in Rome voor allen
eene plaats; het rekent met ieders vatbaarheid en geschiktheid; het
heeft een verschillend ideaal voor de onderscheidene menschen; het
stelt niet aan iedereen dezelfde zedelijke en godsdienstige eischen.
Hierop heeft Pierson terecht nadruk gelegd; alleen zag hij voor beginsel
en wezen aan, wat slechts gevolg en verschijnsel was, Gesch. van het R.
Kath. I 24v. Tegen deze in den grond neoplatonische, areopagietische
philosophie is het, dat de Hervorming steunende op de Schrift is
opgetreden. De Schrift kent zulk eene physische tegenstelling van het
natuurlijke en het bovennatuurlijke niet. Zij kent maar ééne idee van den
mensch, ééne zedewet, ééne eindbestemming, ééne priesterschap, welke
het deel van alle geloovigen is. Ten vijfde blijkt hieruit duidelijk, dat
de reden, waarom Rome de justitia praeter- en supernaturalis leert,
niet hierin gelegen is, dat anders de verliesbaarheid der justitia
originalis niet te verklaren is. Wel brengen Roomsche theologen
steeds deze bedenking tegen de leer der Reformatie in; de justitia
originalis behoort tot het wezen van den mensch of niet; indien het
eerste, dan is ze onverliesbaar of, indien ze toch te loor gaat, dan
verliest, de mensch daarin een deel van zijn wezen en houdt hij op een
volkomen mensch te zijn. Maar hoezeer deze bedenking telkens wordt
herhaald; niet om haar te ontgaan, is Rome tot de leer van het donum
superadditum gekomen. Rome behoudt geheel dezelfde moeilijkheid. Want
Adam had ook eene justitia naturalis. En deze justitia naturalis is
wel natuurlijk, voortvloeiend uit de principia en krachten van den
natuurlijken mensch, zonder bovennatuurlijke hulp (zij het ook niet,
zonder de algemeene hulp der onderhouding Gods), en ze is toch
verliesbaar en wordt door menigeen feitelijk verloren. En desniettemin
blijft ook de diepstgezonken zondaar, van alle justitia naturalis
beroofd, toch nog mensch. De verliesbaarheid en het feitelijk verlies
van de justitia originalis kan dus volstrekt geen dienst doen als
argument tegen haar natuurlijk karakter. Ware dat het geval, dan zou ook
de justitia naturalis, welke Rome leert, den naam van supernaturalis
moeten dragen. De kwestie tusschen Rome en ons is eene gansch andere.
Verliesbaar is de justitia originalis, wijl ze is een accidens, geen
substantie. Maar onder de accidentia, die alle als zoodanig verliesbaar
zijn, maakt Rome nog weer onderscheid tusschen hetgeen naturaliter
accidens en hetgeen supernaturaliter accidens is, b.v. Benschop in
De Katholiek CX bl. 56. Volgens ons is heel de justitia originalis
een accidens naturale; volgens Rome is de gratia gratum faciens een
accidens supernaturale. Waarom? Niet, om de verliesbaarheid mogelijk
en duidelijk te maken. Maar omdat de mensch zonder haar een gebrekkig
schepsel bleef. Rome leert uitdrukkelijk dat het Gode, gegeven eenmaal
dat Hij een wezen wilde scheppen bestaande uit ziel en lichaam, uit
geest en stof, onmogelijk was, om deze beide, ziel en lichaam, zonder
bovennatuurlijke hulp in volkomen harmonie te scheppen, evenmin als Hij
een vierkanten cirkel kan maken. Vleesch en geest strijden per se met
elkander, en God kan strijd tusschen die twee elementen niet voorkomen
zonder bovennatuurlijke genade. Bellarminus zegt het duidelijk, dat de
mensch bestaat uit vleesch en geest, en dus deels propensio heeft ad
bonum corporale, deels ad bonum spirituale, en dat ex his diversis
vel contrariis propensionibus existere in uno eodemque homine pugnam
quandam. Voorts leert hij nu, divinam providentiam initio creationis ut
remedium adhiberet _huic morbo seu languori naturae humanae, qui ex
conditione materiae oriebatur_, addidisse homini quoddam donum insigne,
justitiam videlicet originalem, qua veluti aureo quodam freno pars
inferior superiori et pars superior Deo facile subjecta contineretur,
de gr. pr. hom. c. 5, cf. c. 7. Hier is duidelijk uitgesproken, dat
het vleesch uit zijn aard tegen den geest overstaat. De stof is eene
macht tegenover God, die wel niet per se zondig is zooals in het
manicheisme, maar toch van zeer lage orde is, in een geheel eigene
richting zich beweegt en den mensch vanzelf tot strijd en tot zonde
verlokt. Zelfs is die macht zoo groot, dat de ratio alleen de motus
animi niet of althans niet dan met groote moeite beheerschen kan. Er is
daartoe eene bijzondere, bovennatuurlijke genade van noode. Evenals in
de wijsbegeerte van Plotinus is de materie een schepsel, dat zeer ver
van God afstaat, van nature aan al het geestelijke vijandig is en daarom
krachtdadig beteugeld moet worden. Ten zesde eindelijk, Rome’s leer
van het donum superadditum brengt eene eigenaardige opvatting van het
Christendom mede. De christelijke religie dient bij Rome ook wel, om van
de zonde te verlossen; maar in de eerste en voornaamste plaats strekt
zij toch, om den mensch die gratia terugteschenken, welke aan Adam als
een donum superadditum geschonken maar door hem verloren werd. Deze
gratia was den mensch vóór den val evenzeer noodig als thans aan ons,
en was toen evengoed bovennatuurlijk als nu na den val. Volgens Rome
is de genade dus een donum supernaturale per se en niet per accidens,
niet alleen om der zonde wil, Bellarm. de gr. pr. hom. c. 5. De zonde
heeft in de natuur der gratia geen verandering gebracht. Misschien is
zij door de zonde vermeerderd. Maar ze was vóór en na den val volkomen
dezelfde, nl. eene elevatio supra naturam. Dat is haar karakter en
wezen. Het Christendom moge dus ook nog Erlösungsreligion wezen; in de
allereerste plaats is het geen reparatio maar elevatio naturae; het
dient, om de natuur op te voeren boven zichzelve uit, om den mensch te
vergoddelijken. Daartoe diende bij Adam de gratia gratum faciens, daartoe
dient thans het Christendom. Deze genade is dus toen en nu dezelfde;
d. i. het eigenlijke, het wezenlijke in het Christendom is volstrekt niet
door den val noodzakelijk geworden; het was reeds noodzakelijk vóór den
val. Het Christendom als elevatio naturae was ook reeds bij Adam voor
den val. De ontvangst der gratia infusa is thans gebonden behalve aan
praeparationes, bepaaldelijk ook aan het geloof aan twee dogmata, de
triniteit en de incarnatie, cf. I 518v. Welnu, zoo was het ook bij Adam.
Deze kende vóór den val reeds beide, Becanus, Theol. schol. I tr. 5 c.
2 qu. 2. Simar, Dogm. 332. Pesch, Prael. dogm. II 89 enz. Thomas, S.
Theol. II 2 qu. 2 art. 7, qu. 5 art. 1. De vleeschwording is daarom ook
per consequentiam vóór den val en zonder de zonde noodzakelijk geweest.
M. a. w. opdat de mensch Gode gelijk worde, moet God mensch worden.
Deze wet gold zoowel vóór als na den val. Nu brengt de menschwording
alleen als iets ondergeschikts de verzoening mede. Maar het zwaartepunt
ligt bij Rome niet in de voldoening en vergeving der schuld, maar in de
menschwording Gods en in de vergoddelijking des menschen, cf. I 220v.
276v.


6. Door de Hervormers werd deze leer eenparig verworpen, maar
voornamelijk hierom, wijl ze leidde tot verzwakking der erfzonde. De
oppositie richtte zich vooral tegen de stelling der scholastiek:
supernaturalia amissa, naturalia adhuc esse integra. En daaruit besloot
men terug tot het beeld Gods. Indien de mensch door de zonde, door
verlies van het beeld Gods, geheel en al bedorven was, dan moest het
ook behoord hebben tot zijne natuur. En zoo zei Luther, justitiam non
esse quoddam donum, quod ab extra accederet, separatumque a natura
hominis sed fuisse vere naturalem, ut naturae Adae esset diligere
Deum, credere Deo etc., in Genes. III. Maar ook de Hervormers moesten
onderscheid blijven maken tusschen wat van het beeld Gods overgebleven
en hetgeen ervan verloren was. Daarvoor gebruikten zij de namen van
substantia, essentia en dotes, dona, zelfs supernaturalia dona. De
Apol. Conf. noemt de kennis, de vreeze Gods in Adam dona, en de Form.
Conc. spreekt van dotes in paradiso naturae concreatae, Müller, Die
symb. Bücher der ev. luth. K⁵ S. 80. 81. 580. De Luthersche dogmatici
noemden het beeld Gods wel natuurlijk, inzoover de menschelijke natuur
zonder dat beeld niet zuiver kon zijn en er terstond mede geschapen
werd. Maar zij ontkenden, dat het beeld Gods in dien zin natuurlijk was,
dat het uit de menschelijke natuur vanzelf als zoodanig voortvloeide en
dus een onverliesbaar, essentieel bestanddeel van haar zou uitmaken;
en sommigen, zooals Gerhard, Quenstedt e. a. noemden ook bepaald de
supernaturalis Dei favor, de gratiosa s. trinitatis inhabitatio en de
daaruit vloeiende suavitas et delectatio bepaald met den naam van dona
supernaturalia, Gerhard, Loci theol. VIII c. 1-3. Quenstedt, Theol.
did. polem. II 1-48. Hollaz, Ex. theol. 461-488. Evenzoo onderscheidt
Calvijn tusschen de substantia animae en hare dotes, Inst. I 15, 2 en
zegt met Augustinus, naturalia dona fuisse corrupta in homine per
peccatum, supernaturalibus autem exinanitum fuisse; zelfs noemt hij
deze laatste adventitia, praeter naturam, II 2, 12. En vele Geref.
theologen maken in denzelfden zin onderscheid tusschen qualitates
naturales en dona supernaturalia, Maccovius, Loci Comm. 405 sq.; de
immortalitas wordt door velen niet uit Adams natuur maar uit de
gratia Dei afgeleid, Zanchius, Op. III 497. Polanus V 29. Junius,
Op. I 211. Bucanus, Theol. XI 12. Maccovius p. 409. Zelfs werd de
oude onderscheiding van beeld en gelijkenis door velen overgenomen en
ook in dezen zin toegepast, Zanchius, Op. III 486. Martyr op Gen.
1:26. Alsted, Theol. schol. 281. Toch werd het spoedig duidelijk, dat
de Protestanten, ook waar zij de uitdrukking dona supernaturalia nog
behielden, deze toch in een anderen zin opvatten dan de Roomschen.
Bij deze laatsten is de bedoeling deze, dat er zeer goed een mensch
denkbaar en mogelijk is zonder deze dona supernaturalia; wel heeft
die mensch dan als redelijk zedelijk wezen ook eenige kennis van God,
van de zedewet, van de gerechtigheid. Maar er is een essentieel
onderscheid tusschen de kennis, de liefde, de gerechtigheid in
natuurlijken en in bovennatuurlijken zin, tusschen den homo naturalis
en supernaturalis, tusschen den mensch en den Christen, tusschen de
wereld en de kerk, tusschen de natuur en de genade. De genade is
niet bloot eene herstelling maar eene verheffing, aanvulling van
de natuur, eene elevatio, sublimatio naturae. Dit nu werd door de
Hervorming principieel bestreden. En daarom moest zij komen en kwam zij
ook metterdaad tot de leer, dat het beeld Gods den mensch van nature
eigen was en dat hij, zonder dat beeld, niet anders dan in natura
impura, als zondaar, kon bestaan. Maar nu was er onder de Hervormers
ook nog verschil in de opvatting van het beeld Gods. In den eersten tijd
stelden enkele Lutherschen het beeld Gods ook nog wel in het wezen van
den mensch en in de substantie van de ziel, Luther bij Köstlin, I 121,
Melanchton, Hemming, Selnecker bij Heppe, Dogm. d. d. Prot. I 338 f.
Maar de Luthersche theologie ging toch van eene andere gedachte uit.
Haar subjectief, soteriologisch karakter moest er toe leiden, om het
beeld Gods alleen te zoeken in de zedelijke qualiteiten, die de eerste
mensch ontving en welker verlies den mensch tot een stok en een blok
in godsdienstig en zedelijk opzicht maakte. Luther legde menigmaal al
den nadruk op de gaven en liet daarin het beeld Gods opgaan, Köstlin
II 358 f. Heppe I 345. De belijdenisschriften spreken in denzelfden
geest, Müller S. 80. 576, en evenzoo de theologen, Heerbrand, Hunnius,
Gerhard VIII c. 1. Quenstedt II 3-10, 17-23. Hollaz, p. 464 sq. enz.
Wel ontkennen de Lutherschen niet, dat ook het wezen des menschen
quaedam θεια sive divina uitdrukt; maar het eigenlijke beeld Gods is
alleen gelegen in de justitia originalis met de daaraan verbonden
immortalitas, impassibilitas, dominium en conditio felicissima. Immers
alleen de Zoon is essentieel en substantieel het beeld Gods, Hebr.
1:3; in den mensch is het eene perfectio accidentalis, verliesbaar en
verloren, Rom. 3:23, en alleen in den geloovige vernieuwd en hersteld,
Rom. 8:29, 2 Cor. 3:18, 5:17, Ef. 4:24, Col. 3:10. De Gereformeerden
echter namen van den beginne af aan ook het wezen van den mensch in het
beeld Gods op. Heppe, Dogm. 169. 170 beweert ten onrechte, dat Calvijn
en Zanchius alzoo niet hebben geleerd. Calvijn maakt wel onderscheid
tusschen de substantia animae en hare dotes, maar zegt uitdrukkelijk,
dat het beeld Gods bestond in die tota praestantia, qua eminet hominis
natura inter omnes animantium species, en dat het verder, proinde,
ook bestaat in de integritas, Inst. I 15, 2. II 12, 6, cf. in Gen.
1:26, 9:6, Jak. 3:9. En hiermede stemmen alle Gereformeerden overeen,
Zanchius, Op. III 486. 677 sq. Ursinus, Catech. qu. 7. Martyr, Loci C.
46 sq. Polanus, Synt. Theol. V 34. Synopsis XIII 36. Leydecker, Fax
Verit. p. 395 enz. Eerst Coccejus, S. Theol. XVII § 12-24 droeg weer
eene andere meening voor en leerde dat de ziel en hare eigenschappen
wel onderstelling, maar niet inhoud van het beeld Gods waren; zij waren
het doek als het ware, waarop het beeld door God geschilderd was, maar
dit bestond zelf alleen in de gaven blijkens 2 Cor. 3:18, Ef. 4:24, Col.
3:10, cf. ook Heidegger, Corp. Theol. VI 119. Braun, Doctr. foed. I 2,
15, 5 v. Anderen drukten het zoo uit, dat het beeld Gods antecedenter
in natura spirituali, formaliter in sanctitate, consequenter in dominio
bestond, Turretinus, Theol. El. V qu. 10 § 6. Ryssenius, Theol. 178.
Witsius, Oec. foed. I 2, 11. Brakel, Red. Godsd. X 25. Meest echter
bleef men spreken van het beeld Gods in ruimer en in enger zin.
Daarmede bleef in de Geref. theologie de band vastgehouden tusschen de
physische en de ethische natuur des menschen, en alzoo verder tusschen
natuur en genade. Daarbij kwam nu in de Geref. theologie al spoedig
nog eene andere onderscheiding, die vooral in de leer van het foedus
operum werd uitgewerkt. Deze gaf antwoord op de vraag, niet wat Adam
was, maar wat Adam worden moest. Eerst in deze drie punten, het beeld
Gods in ruimer zin, het beeld Gods in enger zin, en de ontplooiing of
bestemming van het beeld Gods, d. i. in de leer van het werkverbond,
is de locus de imagine Dei volledig te behandelen.


7. Tusschen Rome’s leer en die van de Reformatie over het beeld Gods
is er een diep verschil, dat over de gansche theologie zich uitbreidt.
Dit verschil ligt niet in de uitdrukking justitia originalis. Want
hoewel deze term door de Roomsche theologen in verschillenden zin
wordt gebezigd, toch duiden lateren daarmede ook wel de justitia
supernaturalis aan, boven blz. 519. Originalis kan de justitia bij den
eersten mensch heeten, wijl zijne positieve overeenstemming met de wet
Gods hem van zijn oorsprong af aan eigen is, wijl ze als zoodanig te
onderscheiden is van de justitia habitualis en actualis, en wijl zij bij
Adam het beginsel en de wortel was van zijne dadelijke gerechtigheid.
Zelfs was sedert Thomas ook hierover geen verschil, dat de justitia
originalis ook voor heel de menschheid, indien Adam ware staande
gebleven, de bron van hare dadelijke gerechtigheid zou geweest zijn, want
Adam ontving haar niet als persona privata maar als persona publica.
Al het geschil liep hierover of die justitia originalis nu naturalis
of, althans ten deele, supernaturalis was. De Hervormers beweerden
het eerste. Daarmede wilden zij niet zeggen, dat die oorspronkelijke
gerechtigheid vanzelf uit de menschelijke natuur, genomen in den zin
van verbinding van geest en stof, voortvloeide noch ook, dat zij niet
eene gave, zelfs van Gods genade in ruimen zin, mocht heeten; maar
alleen hielden zij met die uitdrukking staande, dat het beeld Gods, de
oorspronkelijke gerechtigheid, van de idee van den mensch onafscheidelijk
was; dat ze de normale staat, de harmonie, de gezondheid van den mensch
was; dat zonder haar de mensch geen waar, volkomen, normaal mensch kan
zijn. Indien de mensch dat beeld Gods verliest, dan verliest hij geen
substantie en blijft hij wel mensch, maar hij wordt een abnormaal, krank,
geestelijk dood mensch, een zondaar; dan ontbreekt hem iets wat tot zijn
aard en natuur behoorde, gelijk den blinde het gezicht, den doove het
gehoor, den kranke de gezondheid. Bij Rome kan de mensch de justitia
supernaturalis missen en toch een goed, waar, volkomen zondeloos mensch
zijn, met eene justitia naturalis, die in haar soort zonder eenig gebrek
is. Maar volgens de Protestanten kan dat niet. Er is geen status medius
tusschen den mensch als beeld Gods en den mensch als zondaar. Hij is
zoon Gods, zijn geslacht, zijn beeld, of hij is kind des toorns, dood
in zonden en misdaden. Als de mensch dat beeld Gods, deze volmaakte
gerechtigheid door het geloof in Christus weder ontvangt, dan is
dat wel een donum supernaturale maar supernaturale per accidens; hij
ontvangt terug, wat tot zijn wezen behoort, gelijk de blinde die weder
ziende wordt. Deze leer nu is gegrond op de H. Schrift, die nergens
bij de schepping van den mensch van dona supernaturalia spreekt; Rome
beroept zich dan ook niet op Gen. 1:26, 31, Pred. 7:29 enz., maar op de
voorstelling des N. T. van den status gratiae en gloriae, die echter
geenszins als bewijs dienen kan. De Schrift gaat er allerwege van uit,
dat de mensch Gode verwant en zijn geslacht is; de dienst van, de liefde
tot, de gemeenschap met God is geen donum superadditum maar den mensch
oorspronkelijk, van nature eigen. God eischt den mensch geheel, met
verstand, hart, ziel, lichaam en alle krachten voor zijn dienst en voor
zijn liefde op. De zedewet is ééne voor alle menschen, in alle tijden
en houdt het zedelijk ideaal voor allen even hoog. Er is geen lagere
en hoogere gerechtigheid, geen tweeërlei moraal, geen dubbel soort
van plichten. De oorspronkelijke gerechtigheid is zoo natuurlijk, dat
ze ook volgens de meeste Roomsche Godgeleerden overgeërfd zou zijn op
Adams nakomelingen ingeval van zijne gehoorzaamheid en dat de Heidenen
nu nog van nature de dingen doen, die der wet zijn, Rom. 2:15. Als dan
ook tegen deze reformatorische leer wordt ingebracht, dat zij in eene
antinomie verkeert, wijl zij de justitia originalis eenerzijds naturalis
en toch andererzijds amissibilis en accidentalis noemt, Benschop in
de Katholiek CX blz. 43, ook Strauss, Glaub. I 708. Lipsius, Dogm.
§ 434, dan vloeit deze bedenking alleen uit misverstand voort, Philippi,
Kirchl. Gl. III 408. Natuurlijk heet de oorspronkelijke gerechtigheid,
niet omdat zij in zekere substantie of essentie bestaat, maar wijl zij
eene natuurlijke eigenschap of hoedanigheid is. Evenals de gezondheid
tot de natuur van den mensch behoort maar daarom wel verliesbaar is,
zoo is het ook met het beeld Gods. Beide, Rome en de Reformatie,
komen hierin overeen, dat de oorspronkelijke gerechtigheid geen stof,
geen geestelijke substantie is, gelijk de Manicheën leeren, maar een
accidens, eene qualitas. En het verschil is alleen, of zij natuurlijk
accidenteel dan wel, althans voor een deel, bovennatuurlijk accidenteel
is, de Katholiek, ib. bl. 56-60. Rome leert alleen van de justitia
naturalis, dat zij natuurlijk accidenteel is; de Reformatie leert het
van de gansche justitia originalis. Maar daarom vervalt ook, gelijk
boven reeds werd gezegd, geheel Rome’s bezwaar tegen de leer, dat
het beeld Gods natuurlijk is; want zij zelve erkent, dat de justitia
naturalis natuurlijk en toch verliesbaar is en kan deze bedenking dus
niet meer inbrengen tegen de leer der Protestanten. Rome’s leer is dan
ook niet voortgekomen uit het bezwaar, dat de natuurlijkheid van de
oorspronkelijke gerechtigheid niet met hare verliesbaarheid te rijmen is,
maar zij dankt haar ontstaan aan eene gansch andere reeks van gedachten,
nl. aan de neoplatonische opvatting van het christelijk levensideaal.
Het is dat neoplatonisme, dat door de Reformatie op grond der Schrift
verworpen is. En daarbij heeft zij voor alle manicheisme zich gewacht.
Door de zonde heeft de mensch geen substantie verloren. In dezen zin
is de mensch nog mensch ook na den val. Maar door het verlies van
de oorspronkelijke gerechtigheid heeft hij de harmonie, de gezondheid
van zijne natuur verloren, is hij geheel en al een zondaar geworden;
zijne natuur in den zin van substantie, essentie is gebleven, maar de
hem van nature eigen zedelijke qualiteiten zijn verloren gegaan, cf.
Scholten, L. H. K. I 309v. Deze schoone opvatting van het beeld Gods
en van de oorspronkelijke gerechtigheid is nu in de Gereformeerde kerk
en theologie nog beter tot haar recht gekomen dan in de Luthersche.
Hier wordt het beeld Gods tot de oorspronkelijke gerechtigheid beperkt,
en is dus met deze geheel te loor gegaan. De scheiding tusschen het
geestelijke en het wereldlijke, tusschen het hemelsche en het aardsche
wordt hier zoo scherp doorgetrokken en in twee hemisphaeria ingedeeld,
dat het verband van natuur en genade, van schepping en herschepping
geheel wordt miskend, cf. I 222v. De supranaturalistische voorstelling
van het beeld Gods is hier nog niet geheel overwonnen; het staat los
naast en boven de natuur, en het verlies ervan heeft wel tengevolge,
dat de mensch in geestelijke dingen geheel doof en blind is, maar in
aardsche dingen is hij nog tot veel goeds in staat en tot op zekere
hoogte van de genade Gods in Christus onafhankelijk. De Gereformeerden
echter hebben door hunne onderscheiding van het beeld Gods in ruimer
en enger zin het verband van substantie en qualiteit, van natuur en
genade, van schepping en herschepping het zuiverst gehandhaafd. Wel
is ook deze onderscheiding dikwerf nog al te mechanisch opgevat, en
behoort zij organisch verder ontwikkeld te worden. Maar hier is toch
het duidelijkst uitgesproken, dat het beeld Gods in enger zin met dat
in ruimer zin ten nauwste samenhing; dat beide bestanddeelen het volle
beeld Gods uitmaakten; dat niet iets in den mensch maar de mensch zelf,
de gansche mensch, beeld Gods was; dat de zonde, die het beeld Gods in
enger zin verliezen deed en dat in ruimer zin bedierf en verwoestte,
den ganschen mensch heeft aangetast, en dat dienvolgens ook de genade
in Christus den ganschen mensch herstelt en voor zijn gansche leven en
arbeid, ook in gezin, maatschappij, staat, kunst, wetenschap enz. van de
grootste beteekenis is.


8. Bij de behandeling van de leer van het beeld Gods dient daarom in
overeenstemming met de Schrift en de Geref. belijdenis deze gedachte
op den voorgrond te staan, dat de mensch niet het beeld Gods _draagt_
of _heeft_, maar dat hij het beeld Gods _is_; als mensch is hij zoon,
gelijkenis, geslacht Gods, Gen. 1:26, 9:6, Luk. 3:38, Hd. 17:28, 1 Cor.
11:7, Jak. 3:9. Er ligt hier tweeërlei in opgesloten; vooreerst, dat
niet iets in God, eene of andere deugd en volmaaktheid met uitsluiting
van andere, dat ook niet één persoon, b.v. de Zoon met uitsluiting van
Vader en Geest, maar dat God zelf, dat de gansche Godheid de archetype
des menschen is. Wel is menigmaal geleerd, dat de mensch bepaald naar
den Zoon of naar den Christus incarnandus is gemaakt, Clemens Alex.
Strom. V 14. Tertull. de resurr. carnis c. 6. Osiander, bij Calvijn,
Inst. I 15, 2. II 12, 6. Hofmann, Schriftbew. I 290. Thomasius, Christi
Person u. Werk I³ 126. Beck, Gl. II 329. Schoeberlein in Herzog² 4, 7.
Martensen, Dogm. § 72. Delitzsch, Bibl. Psych. 70 enz. Maar de Schrift
zegt dat nergens. Zij spreekt het telkens uit, dat de mensch naar Gods
beeld is gemaakt, dat wij niet naar Christus zijn geschapen maar dat
Hij ons gelijk is geworden, Rom. 8:3, Phil. 2:7, 8, Hebr. 2:14, en dat
wij nu, naar het beeld van Christus herschapen, wederom Gode gelijk
worden, Rom. 8:29, 1 Cor. 15:49, 2 Cor. 3:18, Phil. 3:21, Ef. 4:24,
Col. 3:10, 1 Joh. 3:2, cf. boven 511. Veel beter is het daarom, om te
zeggen, dat het drievuldig wezen Gods de archetype is van den mensch,
August. de trin. XII 6. Lombardus, Sent. II dist. 16. Thomas, S. Theol.
I qu. 13 art. 5, cf. boven blz. 311, al is bij de psychologische
opsporing van de trinitarische momenten in het menschelijk wezen ook
alle behoedzaamheid in acht te nemen, Calvijn, Inst. I 15, 4. Comm. in
Gen. 1:26. Synopsis pur. theol. XIII 7. Quenstedt, Theol. did. pol. II
4. Hollaz, Ex. theol. 466. Aan de andere zijde vloeit uit de leer, dat
de mensch naar Gods beeld geschapen is, voort, dat dat beeld over den
ganschen mensch zich uitbreidt. Er is in den mensch niets van het beeld
Gods uitgesloten. Alle schepselen vertoonen vestigia Dei, de mensch
is imago Dei. En hij is dat geheel en al, in ziel en lichaam, in alle
vermogens en krachten, in alle toestanden en verhoudingen. De mensch
is beeld Gods, omdat hij en in zoover hij waarachtig mensch is, en hij is
mensch, waarachtig, wezenlijk mensch, omdat en in diezelfde mate als hij
beeld Gods is. Maar natuurlijk, gelijk de kosmos een organisme is en dus
in sommige schepselen meer en in andere minder duidelijk Gods deugden
openbaart, zoo komt ook in den mensch als organisme het beeld Gods
hier duidelijker uit dan elders, in de ziel meer dan in het lichaam, in
de ethische deugden meer dan in de physische krachten. Doch dit doet
niets te kort aan de waarheid, dat de gansche mensch Gods beeld is. De
Schrift zou niet op menschelijke wijze van God kunnen en mogen spreken en
alle menschelijke eigenschappen op God mogen overdragen, cf. boven bl.
66, indien God niet eerst den mensch geheel en al naar zijn beeld had
gemaakt. En het is de taak der christelijke theologie, om dit beeld Gods
aan te wijzen in heel het wezen van den mensch. Vergelijk hierbij mijne
Beginselen der Psychologie, 1897, die sommige onderwerpen uit de leer
van den mensch breeder behandelen, dan de ruimte hier gedoogt.

Allereerst is het beeld Gods aanwijsbaar in de ziel van den mensch.
Volgens Gen. 2:7 werd de mensch geformeerd uit het stof der aarde
door inblazing van den ‎‏נִשְׁמַת חַיִּים‏‎, en alzoo werd hij tot een
‎‏נֶפֶשׁ חַיָּה‏‎, ψυχη ζωσα. De adem des levens is het levensbeginsel,
de levende ziel is het wezen van den mensch. Door beide geeft de
Schrift aan den mensch eene eigene, zelfstandige plaats en vermijdt
zoowel het pantheisme als het materialisme. De namen ‎‏רוּחַ‏‎ en
‎‏נֶפֶשׁ‏‎, πνευμα en ψυχη, die in de Schrift het onzienlijk bestanddeel
van den mensch aanduiden, stellen dit helder in het licht. Het
trichotomisme, dat principieel wortelt in het dualisme van Plato en in
de christelijke kerk telkens bij gnostische en theosophische richtingen
ingang vond, ziet daarin twee bijzondere substantiën. Maar ten onrechte.
Hebr. 4 vs. 12 en 1 Thess. 5:23 geven evenmin eene opsomming van de
wezenlijk verschillende bestanddeelen van den mensch als b.v. Luk.
10:27 en bewijzen dus niets. Ziel en geest staan in de Schrift telkens
in parallelisme en wisselen met elkander af. Nu eens maken lichaam en
ziel, dan lichaam en geest het wezen van den mensch uit, Mt. 10:28, 1
Cor. 7:34, Jak. 2:26. De psychische werkzaamheden worden beurtelings
aan den geest en aan de ziel toegeschreven, Ps. 139:14, Spr. 19:2 en
Spr. 17 vs. 27, Ps. 77:7, 1 Cor. 2:11, Num. 21:4 en Job. 21:4, 1 Sam.
1:10 en Jes. 54:6, Luk. 1:46 en 47 enz. Sterven heet zoowel overgave
van de ziel, Gen. 35:18, 1 Kon. 17:21, Mt. 20:28, Hd. 15:26, 20:10
als van den geest, Ps. 31:6, Mt. 27:50, Luk. 8:55, 23:46, Hd. 7:59.
Soms is de geest en soms de ziel onsterfelijk, Pred. 12:7, Mt. 10:28;
en de gestorvenen heeten zielen, Op. 6:9, 20:4 en geesten, Hebr. 12
vs. 13, 1 Petr. 3:19. Maar ofschoon niet essentieel onderscheiden,
ze zijn toch geenszins identisch. Geest is de mensch, omdat hij niet
als de dieren uit de aarde is voortgekomen, maar de adem des levens
hem werd ingeblazen door God, Gen. 2:7; omdat hij zijn levensbeginsel
van boven, uit God heeft, Pred. 12:7; omdat hij een eigen geest heeft,
onderscheiden van den Geest Gods, Gen. 41:8, 45:27, Ex. 35:21, Deut.
2:30, Richt. 15 vs. 19, Ezech. 3:14, Zach. 12:1, Mt. 26:41, Mk. 2:8,
Luk. 1 vs. 47, 23:46, Joh. 11:33, Hd. 7:59, 17:16, Rom. 8:16, 1 Cor.
2:11, 5:3-5, 1 Thess. 5:23, Hebr. 4:12, 12:23 enz.; omdat hij als
zoodanig den engelen verwant is, ook geestelijke, hemelsche dingen
bedenken kan, en desnoods ook zonder een lichaam kan bestaan. Maar
ziel is de mensch, omdat het geestelijke bestanddeel bij hem van het
eerste oogenblik af, in onderscheiding van de engelen, op een lichaam
is aangelegd, voor een lichaam is georganiseerd; omdat hij door dat
lichaam aan de aarde en ook voor zijn hooger leven aan het zinnelijke
en uitwendige gebonden is; omdat hij tot het hoogere eerst van uit
het lagere opklimmen kan; omdat hij dus een zinnelijk, stoffelijk wezen
is en als zoodanig aan de dieren verwant. De mensch is een animal
rationale, un roseau pensant; tusschen engelen en dieren instaande,
aan beide verwant en van beide onderscheiden, in zich hemel en
aarde, de onzienlijke en de zienlijke dingen met elkander verbindende
en verzoenende. En juist als zoodanig is hij beeld en gelijkenis Gods.
God is zeer zeker geest, en in zoover zijn ook de engelen Hem verwant.
Maar soms is er ook van zijne ziele sprake, en door heel de Schrift
heen worden aan God ook al die eigenaardig psychische aandoeningen en
werkzaamheden toegeschreven, welke wezenlijk eigen zijn aan den mensch.
In Christus nam God niet de natuur der engelen maar die der menschen
aan. En daarom is juist de mensch, in onderscheiding van de engelen,
beeld, zoon, geslacht Gods. De spiritualitas, invisibilitas, unitas,
simplicitas, immortalitas van de menschelijke ziel zijn trekken van het
beeld Gods. Dit beeld zelf komt daarin uit, dat hij een πνευμα heeft,
hetwelk van stonde aan tot ψυχη is georganiseerd.

Ten tweede behooren tot het beeld Gods de vermogens van den mensch.
Terwijl de geest het beginsel en de ziel het subject des levens in den
mensch is, is naar de H. Schrift het hart het orgaan voor zijn leven.
Het is eerst centrum van het lichamelijk leven, maar dan voorts in
overdrachtelijken zin grondslag en bron van alle psychische leven, van
aandoeningen en hartstochten, van begeerte en wil, zelfs van denken
en kennen. Uit het hart zijn alle ‎‏תּוֹצְאוֹת חַיִּים‏‎, Spr. 4:23.
Dit leven, dat in het hart zijn oorsprong heeft, splitst zich dan in
twee stroomen. Eenerzijds is dat leven te onderscheiden, dat alle
indrukken, beseffen, gewaarwordingen, waarnemingen, overleggingen,
gedachten, kennis, wijsheid omvat, bepaaldelijk in zijn hoogeren vorm den
νους tot orgaan heeft en in het woord, de taal zich belichaamt. En
andererzijds nemen uit het hart al de aandoeningen, tochten, driften,
neigingen, genegenheden, begeerten, en wilsbeslissingen hun oorsprong,
die door den νους moeten geleid worden en zich uiten in de daad. Ook
in al deze psychische vermogens en werkzaamheden van den mensch zijn
er trekken te zien van het beeld Gods. Reeds de verscheidenheid en
rijkdom dier krachten wijst op God terug. Naarmate een schepsel lager
staat, is het ook minder rijk georganiseerd en dus ook minder verwant
aan en vatbaar voor het hoogste goed, hetwelk God is. Zelfs de engel
staat in dit opzicht beneden den mensch. Juist wijl de mensch zoo
wonderbaar rijk is georganiseerd, kan hij God als het hoogste goed, op
de rijkste wijze, als het ware van alle zijden, in al zijne deugden en
volmaaktheden, gelijkvormig worden en genieten. Zelfs zag Augustinus
in hart, verstand en wil (memoria, intellectus, voluntas) een analogie
van het trinitarisch wezen Gods. Gelijk de Vader aan den Zoon en den
Geest het leven geeft en de Geest van den Vader uitgaat door den
Zoon, zoo is het ook in den mensch het hart, de memoria, het diepe,
verborgene zieleleven, dat aan intellectus en voluntas het aanzijn
schenkt en bepaaldelijk ook den wil in orde doet volgen op het verstand.
Rationalisme en pelagianisme maken verstand en wil van het hart los,
en zoeken in beide saam het gansche, volle wezen van den mensch; het
mysticisme, het bewuste, willende leven verachtend, trekt zich in de
diepte van het gemoed terug; de Grieksche kerk en theologie stelt
beide, hoofd en hart, unvermittelt naast elkaar; maar de theologie van
het Westen heeft onder de leiding van Augustinus al deze dwalingen
vermeden; zij heeft ingezien, dat de leer van God en van den mensch
in het nauwste verband stond; in de triniteit hield ze daarom de
wezenseenheid, de onderscheidenheid der drie personen, het filioque
vast, en dienovereenkomstig leerde zij ook in de psychologie, dat het
diepe, verborgen zieleleven alleen door het ken- en het begeervermogen
tot openbaring kwam en dat onder deze beide het laatste door het eerste
werd geleid en bestuurd.


9. Ten derde openbaart zich het beeld Gods in de deugden van kennis,
gerechtigheid en heiligheid, waarmede de mensch terstond geschapen
werd. Voor eene geregelde behandeling moest boven eerst afzonderlijk
over de natuur en de vermogens der ziel worden gesproken, maar dit is
niet anders dan als eene logische onderscheiding bedoeld. De mensch
is niet als een neutraal wezen met louter indifferente potentiae
geschapen, maar hij is terstond physisch en ethisch volwassen geschapen,
met kennis in het verstand, gerechtigheid in den wil, heiligheid in het
hart. Voor den mensch bestaat de goedheid in zedelijke volmaaktheid, in
volkomen overeenstemming met de wet Gods, in een heilig en volmaakt
zijn als God zelf, Lev. 19:2, Deut. 6:5, Mt. 5:48, 22:37, Ef. 5:1, 1
Petr. 1:15, 16. Die wet is ééne en dezelfde voor alle menschen; de
Schrift kent geen tweeërlei menschen, geen tweeërlei zedewet, geen
tweeërlei zedelijke volmaaktheid en bestemming. Indien de mensch goed
geschapen is, dan moet hij geschapen zijn met de justitia originalis.
Deze is eenerzijds niet op te vatten als kinderlijke onnoozelheid,
maar zij mag ook niet overdreven worden, alsof de status integritatis
reeds gelijk ware aan den status gloriae. De kennis van Adam was eene
zuivere maar toch eene beperkte en voor toeneming vatbaar; hij wandelde
niet in aanschouwen maar in geloof; hij kende niet alleen intuitief
maar ook discursief; hij wist de toekomst niet dan door bijzondere
openbaring, Thomas, S. Th. I qu. 94 art. 1-3. En evenzoo was het met
zijne gerechtigheid en heiligheid; ze waren van den beginne aan zijn
eigendom, want anders had hij nooit eenig goed werk kunnen doen. Goede
vruchten onderstellen een goeden boom; operari sequitur esse. Maar die
ingeschapen gerechtigheid en heiligheid moest toch door den mensch
bewaard, ontplooid en in daden worden omgezet. Niet alsof Adam, met
de noodige gaven toegerust, nu zelf in eigen kracht, zonder en buiten
God, aan den arbeid moest gaan. De justitia originalis was eene vrije
gave Gods en ze werd van oogenblik tot oogenblik ook in hem onderhouden
door de voorzienigheid Gods. Ze is geen oogenblik denkbaar zonder de
gemeenschap met God. Gelijk de Zoon ook reeds vóór den val was Mediator
unionis, zoo was ook de H. Geest toen reeds de werkmeester van alle
kennis, gerechtigheid en heiligheid in den mensch. Sommige kerkvaders
betoogden dit met Gen. 2:7 en zeiden dan, dat de mensch eerst door
den Logos gevormd was en dat hem daarna de adem des levens, d. i. de
H. Geest was ingeblazen, cf. Kleutgen, Theol. II 541 f. Thomasius,
Christi Person und Werk I³ 155. Deze exegese was onjuist, maar het is
volkomen waar, dat ook de mensch in statu integritatis de deugden der
kennis en gerechtigheid niet bezat dan door en in den H. Geest. Wel
is er tusschen de inwoning des H. Geestes in den mensch vóór de zonde
en in den toestand der zonde een groot verschil. Nu is die inwoning
immers supra naturam, omdat de H. Geest als het ware van buiten tot den
mensch komen moet en tegen heel zijn zondige natuur lijnrecht overstaat.
Bij Adam echter bestond heel die tegenstelling niet; zijne natuur was
heilig en behoefde dus niet, gelijk bij de geloovigen, heilig gemaakt te
worden; zij was van stonde aan geschikt voor de inwoning des H. Geestes.
Daarom was deze bij Adam dan ook natuurlijk. Er is geen waarachtig goed,
volmaakt mensch denkbaar zonder de gemeenschap des H. Geestes. Er
staat geen homo naturalis in Roomschen zin, tusschen den gevallen,
zondigen mensch en den volmaakten, naar Gods beeld geschapen mensch in.
Wie mensch is, mensch in vollen, waren zin, die is en moet zijn beeld
Gods, zoon Gods, geslacht Gods, met Hem in gemeenschap levende door den
H. Geest. En zoo was de mensch ook vóór den val totius sacrosanctae
trinitatis domicilium, pulcherrimum Spiritus Sancti templum.

Ten vierde behoort ook het lichaam des menschen tot het beeld Gods. De
philosophie, die de openbaring niet kent of verwerpt, vervalt altijd
weer tot empirisme of rationalisme, tot materialisme of spiritualisme.
Maar de Schrift verzoent beide. De mensch heeft een πνευμα, maar dat
πνευμα is psychisch georganiseerd, en moet krachtens zijne natuur wonen
in een lichaam. Het is des menschen wezen, om lichamelijk, zinnelijk
te zijn. Daarom wordt, zoo niet temporeel dan toch logisch, eerst zijn
lichaam uit het stof der aarde gevormd en daarna hem ingeblazen de adem
des levens. Hij wordt Adam genoemd naar de aarde, uit welke hij gevormd
is. Hij is en heet stof, Gen. 2:7, Ps. 103:14, Job 10:9, 33:6, Jes.
2:22, 29:16, 45:9, 64:8, ἐκ γης χοικος, 1 Cor. 15:47. Het lichaam is
geen kerker, maar een wonderbaar kunststuk van God almachtig en even
goed als de ziel het wezen des menschen uitmakende, Job 10:8-12, Ps.
8, 139:13-17, Pred. 12:2-7, Jes. 64:8; het is onze ἐπιγειος οἰκια, 2
Cor. 5:1, ons σκευος, d. i. ons dienend orgaan, ons gereedschap, 1
Cor. 12:18-26, 2 Cor. 4:7, 1 Thess. 4:4, en de leden des lichaams zijn
de ὁπλα waarmede wij strijden in den dienst der gerechtigheid of der
ongerechtigheid, Rom. 6:13; het behoort zoo wezenlijk tot den mensch,
dat het, ofschoon door de zonde gewelddadig van de ziel losgescheurd,
toch in de opstanding weer met haar vereenigd wordt. De aard der
vereeniging van ziel en lichaam is onbegrijpelijk, maar zij is veel
nauwer, dan het occasionalisme of de harmonia praestabilita of het
systema influxus zich die denkt; zij is niet ethisch maar physisch; zij
is zoo innig, dat ééne natuur, één persoon, één ik het subject van
beide en van al hunne werkzaamheden is. Het is altijd dezelfde ziel,
die ziet door het oog, denkt door de hersenen, grijpt met de hand,
wandelt met den voet. Ofschoon niet in ieder deel des lichaams aanwezig
secundum totalitatem virtutis, is zij toch in alle leden aanwezig
secundum totalitatem essentiae. Het is één en hetzelfde leven, dat
door heel het lichaam stroomt, maar in ieder lid op eene eigene
dienovereenkomstige wijze werkt en zich openbaart. Ook dit lichaam nu,
dat zoo innig met de ziel is verbonden, behoort tot het beeld Gods. Wel
is dit niet zoo te denken, dat God zelf een stoffelijk lichaam heeft,
gelijk de Audianen meenden; noch ook, dat God, den mensch scheppende,
een lichaam had aangenomen, zooals Eugubinus leerde; noch ook, dat God
den mensch geschapen had naar den Christus incarnandus, gelijk Osiander
oordeelde. God immers is πνευμα, Joh. 4:24 en heeft geen lichaam.
Het menschelijk lichaam maakt niet in zijne stoffelijke substantie, als
σαρξ, maar wel in zijne organisatie tot werktuig der ziel, in zijne
perfectio formalis, deel uit van het beeld Gods, Augustinus, de Gen.
ad litt. VI 12. Greg. Nyss., de hom. opif. c. 8. Thomas, S. Th. I qu
93 art. 6. S. c. Gent IV 26. Petavius, de sex dier. opif. II 4, 7 sq.
Gerhard, Loci VIII 3. Calvijn, Inst. I 15, 3. Polanus, Synt. Theol. p.
328. Zanchius, Op. III 677 sq. Bucanus, Inst. theol. VIII 13. Synopsis
pur. theol. XIII 13. Mastricht, III 9, 30. Gelijk God, ofschoon πνευμα
zijnde, toch Schepper is van eene stoffelijke wereld, die zijne openbaring
en verschijning heeten mag, en deze openbaring haar hoogtepunt erlangt
in de menschwording, zoo is ook de geest des menschen als ziel op het
lichaam als zijne verschijning aangelegd. De menschwording Gods is het
bewijs, dat niet de engel maar de mensch naar Gods beeld is geschapen en
dat zijn lichaam daarvan een wezenlijk bestanddeel vormt. De schepping
is van den beginne aan zoo ingericht en de menschelijke natuur is
aanstonds zoo geschapen, dat zij vatbaar en geschikt was voor de hoogste
gelijkvormigheid aan en voor de innigste inwoning van God. God zou geen
mensch hebben kunnen worden, indien Hij niet eerst den mensch naar zijn
beeld had gemaakt. En juist, omdat het lichaam als orgaan der ziel ook
behoort tot het wezen van den mensch en tot het beeld Gods, daarom
deelde het oorspronkelijk ook in de onsterfelijkheid. God is niet een
God der dooden maar der levenden, Mt. 22:32. De dood is een gevolg
der zonde, Gen. 2:7, 3:19, Rom. 5:12, 6:23. Deze onsterfelijkheid
bestond echter bij Adam nog niet in het non posse mori, in het eeuwige,
onverderfelijke leven, maar slechts in het posse non mori, in het niet
zullen sterven in geval van gehoorzaamheid. Ze was niet absoluut
maar conditioneel, ze hing van eene ethische voorwaarde af. Het is
daarom niet juist, om met de Pelagianen, Socinianen, Remonstranten
enz. te zeggen, dat de mensch sterfelijk is geschapen en de dood met
het stoffelijk organisme vanzelf gegeven en dus de normale, natuurlijke
toestand is. Maar toch is er andererzijds een wezenlijk verschil tusschen
het niet zullen sterven van Adam, zoolang hij gehoorzaam bleef, en het
niet kunnen sterven, dat hij als loon op zijne gehoorzaamheid ontvangen
zou hebben. Evenals de kennis, gerechtigheid en heiligheid bij Adam nog
verstoken was van het donum perseverantiae, zoo was de onsterfelijkheid
nog niet met het eeuwige, onverliesbare leven één. De menschelijke
natuur van Adam was zoo geschapen, dat zij, ingeval van overtreding
van Gods gebod, sterven kon en sterven moest. Adam was nog aardsch
uit de aarde, eerst Christus is de Heer uit den hemel; het natuurlijke
is eerst, daarna het geestelijke. Door dit lichaam was nu de mensch
aan de aarde gebonden maar kon hij ook over de aarde zijne heerschappij
uitoefenen. De heerschappij over de aarde is evenals de onsterfelijkheid
een stuk van het beeld Gods. Wel gingen de Socinianen veel te ver, als
zij in de heerschappij heel het wezen van den mensch en den ganschen
inhoud van het beeld Gods stelden; maar toch leert Gen. 1:26 duidelijk,
dat die heerschappij met de schepping naar Gods beeld ten nauwste
samenhangt en rechtstreeks gegeven is. Zij is geen uitwendig toevoegsel,
zij berust niet op eene daarbijkomende, bijzondere beschikking; maar
de mensch, die beeld Gods is, is daardoor tegelijk boven alle andere
schepselen verheven en tot heer en koning over hen alle aangesteld.
En eindelijk behoort tot het beeld Gods ook de woning in het paradijs,
Gen. 2:8-15. Heiligheid en zaligheid behooren bijeen; ons aller geweten
getuigt, dat er tusschen deugd en geluk verband behoort te bestaan;
het ethische en het physische, de zedelijke en de natuurlijke orde in de
wereld, wezen en verschijning, geest en stof mogen geen tegenstelling
vormen. Bij den gevallen mensch past daarom eene aarde, die ligt onder
den vloek; den goddelooze wacht hiernamaals eene plaats der duisternis,
de rechtvaardige zal eens wandelen in het licht van Gods aanschijn; de
nog niet gevallen en toch nog aardsche mensch woont in een paradijs.


10. Alzoo is de gansche mensch beeld en gelijkenis Gods. Hij is het
naar ziel en lichaam, naar alle vermogens, krachten en gaven. Niets
is in den mensch van het beeld Gods uitgesloten; het strekt zich even
ver als het menschelijke uit; het is het menschelijke in den mensch. Het
menschelijke is niet het Goddelijke zelf, maar het is daarvan toch de
eindige, creatuurlijke afdruk. Alwat in God is, zijn geestelijk wezen,
zijne deugden en volmaaktheden, zijne immanente zelfonderscheidingen,
zijne mededeeling en openbaring in de schepping; het vindt alles
zijne, zij het dan ook eindige en beperkte, analogie en gelijkenis in
den mensch. Er ligt eene diepe waarheid in de voorstelling van de
kabbala, dat God, die de Oneindige is in zichzelven, zich in de tien
sefiroth of eigenschappen openbaart en dat deze saam den Adam Kadmon
uitmaken, Franck, La Kabbale 1843 p. 179; de menschelijke natuur is
onder de schepselen de hoogste en volkomenste openbaring Gods. En
dat is ze volstrekt niet naar hare pneumatische zijde alleen, maar
evenzeer naar hare somatische zijde; zij is het juist als menschelijke,
d. i. als psychische natuur. God en wereld, geest en stof zijn naar
de leer der Schrift geen tegenstellingen. Er is in de stof niets
verachtelijks en niets zondigs. De zichtbare wereld is even goed eene
schoone, rijke openbaring Gods als de geestelijke. In de eerste spreidt
Hij evengoed zijne deugden ten toon als in de laatste. Alle schepselen
zijn belichaming zijner Goddelijke gedachten en alle vertoonen zij vestigia
Dei. Maar al deze vestigia, in de geestelijke en in de stoffelijke
wereld naast elkander verspreid, worden saamgevat in den mensch en zoo
onderling verbonden en hooger opgevoerd, dat zij duidelijk vormen het
beeld en de gelijkenis Gods. De gansche wereld verheft zich opwaarts,
sluit zich af, voltooit zich, ontvangt haar eenheid, haar doel, haar
kroon in den mensch. Om beeld Gods te zijn, moest de mensch daarom wezen
eene samenvatting der gansche natuur. De Joden zeiden, dat de stof voor
het menschelijk lichaam door God uit de verschillende landen der aarde
bijeenverzameld was, Weber, System 202 f., cf. eene Friesche mythe bij
Dr. J. te Winkel, Gesch. der Ned. Lett. I 28. In dezen vreemden vorm
werd eene ware, schoone gedachte uitgedrukt. De mensch is als geest
aan de engelen verwant en klimt tot de onzienlijke dingen op; maar hij
is ook burger der zienlijke wereld en aan alle lichamelijke schepselen
verbonden. Er is in het menschelijk lichaam geen enkele stof, welke niet
in de natuur rondom hem heen voorkomt. Zoo is de mensch de eenheid van
de stoffelijke en de geestelijke wereld, de spiegel van het universum,
vinculum, compendium, epitome totius naturae, μικροκοσμος, en juist
daardoor ook beeld en gelijkenis Gods, zijn zoon en erfgenaam, μικροθεος.
Hij is de profeet, die God verklaart en zijne deugden verkondigt; hij is
de priester, die met al het geschapene zichzelven als eene heilige
offerande Gode wijdt; hij is de koning, die in gerechtigheid alle dingen
leidt en regeert. En in dit alles wijst hij heen naar Een, die in nog
hooger en rijker zin de openbaring en het beeld Gods is, naar Hem, die
de eengeborene is van den Vader en de eerstgeborene aller creaturen.
Adam, de zoon van God, was een type van Christus.


§ 34. DE BESTEMMING VAN DEN MENSCH.


1. Ofschoon Adam naar Gods beeld geschapen was, hij was het toch niet
aanstonds in den volsten zin en hij was het ook niet alleen op zichzelf.
Eerst dan staat het beeld Gods in zijn ganschen rijkdom voor ons, als wij
daarin ook opnemen de bestemming van den mensch, zoowel voor dit als
voor het toekomende leven. In 1 Cor. 15:45-49 stelt Paulus de beide
verbondshoofden, Adam en Christus, tegenover elkander en vergelijkt
hen, niet zoozeer, gelijk in Rom. 5:12-21 en 1 Cor. 15:22, ten opzichte
van wat zij teweegbrachten, als wel met betrekking tot hun natuur en
persoon. De vergelijking daalt hier het diepste af en dringt tot den
wortel van beider onderscheid door. De gansche Adam, zoo vóór als na
den val, wordt tegengesteld aan den ganschen Christus, zoo na als vóór
de opstanding. De eerste mensch is krachtens de schepping ψυχη ζωσα,
ψυχικος, ἐκ γης χοικος; maar de tweede mensch is door zijne opstanding
πνευμα ζωοποιουν, πνευματικος, ἐξ οὐρανου, cf. W. Lütgert, Der Mensch
aus dem Himmel, Greifswalder Studien, H. Cremer zum 25 j. Prof.
dargebracht u. s. w. Gütersloh 1895 S. 207-228. Ofschoon Adam naar
Gods beeld werd geschapen, hij was, wijl aardsch uit. de aarde, van de
aarde afhankelijk; hij had immers behoefte aan spijs en drank, licht en
lucht, dag en nacht, en had dus nog geen pneumatisch, verheerlijkt,
boven al die behoeften verheven lichaam; zijn psychisch lichaam was nog
niet ten volle geworden orgaan van den geest. Als zoodanig staat Adam
beneden Christus: Adam is de eerste, Christus is de tweede en laatste,
die Adam onderstelt en op Adam volgt; Adam is de mindere en lagere,
Christus is de meerdere en hoogere; Adam wees dus naar Christus henen,
hij was ook vóór den val reeds type van Christus; bij de schepping van
Adam werd reeds op Christus gerekend; de gansche schepping, ook die
van den mensch, was infralapsarisch; het natuurlijke is eerst, daarna
het geestelijke. Wat Paulus hier breed en diep uiteenzet, is in Gen.
1-2 zelf gegrond. De mensch, schoon πνευμα en een adem des levens
in zich dragende, werd, evenals de dieren, eene levende ziel. Hij
kreeg vrucht van kruid en boom tot spijze, Gen. 1:29, een paradijs tot
woonplaats, Gen. 2:8v., eene vrouw tot hulpe, Gen. 2:18v., een gebod
tot richtsnoer, Gen. 2:16, 17, eene bedreiging van straf in geval van
overtreding, Gen. 2:17. Uit alles blijkt, dat de eerste mensch, hoe
hoog ook geplaatst, het hoogste nog niet had. Er is een zeer groot
verschil tusschen het psychische en het pneumatische, tusschen den
status integritatis en den status gloriae. Na de opstanding zullen buik
en spijze teniet gedaan worden, 1 Cor. 6:13, maar bij Adam waren beide
aanwezig; in den hemel zullen de kinderen Gods niet meer huwen maar den
engelen gelijk zijn, Mt. 22:30, doch Adam had de hulpe eener vrouw van
noode. Adam stond dus niet aan het einde maar aan het begin van den
weg; zijn toestand was een voorloopige en tijdelijke, die zoo niet blijven
kon, en overgaan moest of tot hooger heerlijkheid of tot een val in
zonde en dood. Op de overtreding toch van het gebod stond de dood, maar
dus stond ook bij tegenstelling op de onderhouding daarvan het leven, en
wel het eeuwige leven. Want niet alleen getuigt ons aller conscientie,
dat in het houden van Gods geboden groote loon is en de overtreding
ervan straf medebrengt, maar de H. Schrift spreekt dit ook telkens
uit; zij vat alle zaligheid, aan het doen van Gods geboden verbonden,
onder den naam van leven, van eeuwig leven, samen, en kent beide in
werk- en in genadeverbond maar één hoogste ideaal voor den mensch, en
dat is het eeuwige leven, Lev. 18:5, Ezech. 20:11, Ps. 19 vs. 12, Mt.
19:17, Luk. 10:28, Gal. 3:12. Zoo stond Adam dus nog aan den ingang; hij
had dit loon, het eeuwige leven, nog niet, maar moest het verwerven,
hij kon nog dwalen, zondigen, vallen, sterven. Zijne verhouding tot God
was zóó, dat hij in zijne gemeenschap hoe langer hoe meer toenemen, maar
ook daaruit nog vervallen kon. Deze eigenaardige verhouding wordt in
de Schrift misschien op ééne plaats met een verbond vergeleken. In
Hos. 6:7 zegt de Heere van Israel en Juda, dat zij, in weerwil van al
den arbeid aan hen ten koste gelegd ‎‏כְּאָדָם עָבְרוּ בְרִית‏‎, LXX
ὡς ἀνθρωπος, Vulg., sicut Adam. De vertaling: als een mensch, wordt
gedrukt door het bezwaar, dat juist van menschen in het algemeen gezegd
wordt, dat zij het verbond overtraden; en de overzetting: als eens
menschen (verbond), zou in elk geval vereischen, dat het woord ‎‏כאדם‏‎
niet achter het subject ‎‏הֵמָּה‏‎, maar achter het te bepalen woord
‎‏בְרִית‏‎ was geplaatst. En zoo blijft alleen de vertaling: als Adam,
over. Er ligt dan in opgesloten, dat het gebod, aan Adam gegeven, in
het wezen der zaak een verbond was, omdat het evenals dat van God met
Israel, bedoelde, om Adam in den weg van gehoorzaamheid het eeuwige
leven te schenken. Dit wordt nu nog versterkt, door den parallel,
dien Paulus in Rom. 5:12-21 tusschen Adam en Christus trekt. Gelijk de
gehoorzaamheid van één mensch, nl. Christus en de in Hem geschonken
genade voor de menschheid vrijspraak, gerechtigheid en leven bracht,
zoo is ook de ééne overtreding en misdaad van den éénen mensch voor de
menschheid oorzaak van veroordeeling, zonde en dood. Het is met Adam
als met Christus. Wij staan feitelijk tot hem in dezelfde verhouding. Hij
is een type van Christus, ons hoofd, uit wien om zijne overtreding de
schuld en de dood ons toekomt. Hij is de oorzaak van ons aller dood; wij
sterven allen in Adam, 1 Cor. 15:22. Ook hier is de verhouding van Adam
tot God eene verbondsrelatie, maar nu niet zoozeer beschreven naar de
zijde van God, als wel naar de zijde van hen, die onder Adam als hoofd in
dat verbond zijn begrepen.


2. In de christelijke theologie is deze rijke gedachte der Schrift niet
altijd genoeg tot haar recht gekomen. De naturalistische opvatting
stelde het beeld Gods alleen in den aanleg, de nuda potentia, de
wilsvrijheid, de formeele persoonlijkheid en achtte den dood zelfs
natuurlijk. Het beeld Gods of althans de gelijkenis bestond veel meer
in datgene, wat de mensch door eigen krachtsinspanning verwerven
moest, dan in hetgeen hem bij de schepping terstond werd geschonken.
Daartegenover sloeg de supranaturalistische opvatting tot een ander
uiterste over en schreef aan den status integritatis een geheel
bovennatuurlijk karakter toe. Niet alleen werd de justitia originalis
voor een donum supernaturale gehouden, de onsterfelijkheid als een
bijzonder beneficium conditoris beschouwd en alle vatbaarheid voor lijden
en smart aan Adam ontzegd, Aug. de civ. XIV 26. Thomas, S. Th. I qu.
97 art. 2; maar sommigen, zooals Greg. Nyss., Joh. Damasc., Böhme e.
a. oordeelden, dat de mensch vóór den val, wijl onsterfelijk, geen spijze
noodig had, Petavius, de sex dier. opif. c. 7; de excretie zou in elk
geval zonder eenige indecentia hebben plaats gehad, Thomas, S. Th. I
qu. 97 art. 3; de spijze des menschen zou volgens de meeste kerkvaders,
scholastici, Roomsche, Luthersche, Remonstrantsche en ook volgens
sommige Geref. theologen zooals Zwingli, Musculus, Martyr, Zanchius,
Junius, Piscator enz. alleen in planten en niet in vleesch hebben
bestaan; de generatie zou zonder eenigen zinnelijken lust zijn geschied,
en de kinderen zouden niet sprakeloos en hulpbehoevend geboren en zeer
spoedig opgegroeid zijn, Aug. de pecc. mer. et rem. I 37. 38. Lombardus,
Sent. II dist. 20. Thomas, S. Th. I qu. 98 art. 1; velen gingen nog
verder en meenden, dat de voortplanting in het geheel niet per coitum
zou geschied zijn, Aug. Retract. I 10. Greg. Nyss. de hom. opif. 16. 17.
Damasc, de fide orthod. II 30; de mensch werd eerst androgyn geschapen,
de schepping der vrouw is reeds een bewijs van den val, de Joden bij
Weber, Syst. 202 f. Erigena, de div. nat. II 6. 10. 23. IV 12. Böhme,
Oetinger, Baader, Schelling, Lange, Dogm. II 324 f. Delitzsch, Bibl.
Psych. 102 f. Hofmann, Weiss. u. Erf. I 65 f. Schriftbew. I² 403 f.
enz.; de vrouw was dus eigenlijk niet het beeld Gods en de menschelijke
natuur deelachtig, cf. bij Aug. de trin. XII 7. Thomas, S. Th. I qu. 93
art. 4. qu. 99 art. 2. Bonav. Sent. II dist. 16 art. 2 qu. 2. dist. 20
art. 1 qu. 6. Gerhard, VIII c. 6. Quenstedt, II p. 15. Jansen, Gesch.
des deutschen Volkes VI 1888 S. 395-397. Zelfs werd door Origenes, c.
Cels. I 32. 33. de princ. II 9 de lichaamlijkheid en alle ongelijkheid
onder de menschen uit een val der praeexistente zielen afgeleid, of ook
werd aan den mensch vóór den val een gansch ander lichaam dan het onze
toegeschreven, cf. de Ophieten bij Hagenbach, D. G. § 62, Böhme, Ant.
Bourignon, Baader enz. En in verband met dit alles werd het paradijs
dikwerf zeer idealistisch of zelfs allegorisch opgevat; de dieren
zouden niet gestorven zijn, wild en onrein gedierte zou er niet geweest
zijn, de roos hadde gebloeid zonder doornen, de lucht was veel reiner,
het water veel zachter, het licht veel helderder, b.v. Luther op Gen.
3, cf. Strauss, gl. I 700 f.

Toch werd door allen erkend, dat Adam het hoogste nog niet bezat. In
het proefgebod, de kiesvrijheid, de mogelijkheid van zonde en dood lag
dit vanzelf opgesloten. Vooral Augustinus maakte duidelijk onderscheid
tusschen het posse non peccare en posse non mori, dat Adam bezat, en
het non posse peccare en het non posse mori, dat met de verheerlijking
aan den eersten mensch in geval van gehoorzaamheid geschonken zou zijn
en nu uit genade aan de uitverkorenen wordt verleend, de civ. XXII
30. de corr. et grat. 11. Enchir. 104-107. de Gen. ad litt. III 2. VI
25. Op. imp. c. Jul. V 58. VI 5 enz. Zelfs werd door Augustinus van
die verhouding, waarin Adam oorspronkelijk stond, als van een verbond,
testamentum, pactum gesproken, de civ. XVI 27; en de vertaling van
de woorden ‎‏כאדם‏‎ door: als Adam, leidde velen tot eene gelijke
opvatting, Marck, Histor. Parad. II 6, 7. Zakelijk komt de leer van het
later zoo genoemde werkverbond dus ook reeds bij de kerkvaders voor. In
den toestand van Adam, gelijk die door de scholastiek, de Roomsche, de
Luthersche theologen werd opgevat, liggen al de elementen opgesloten,
die later bepaaldelijk door de Gereformeerden in de leer over het foedus
operum zijn samengevat, cf. Lombardus, Sent. II dist. 19. 20. Van de
relatie, waarin de geloovigen door Christus tot God komen te staan, is
menigmaal in de Schrift de naam verbond gebruikelijk. Reeds Zwingli en
Bullinger grepen deze gedachten der Schrift aan, om de eenheid van Oud
en Nieuw Testament tegen de Anabaptisten te verdedigen, cf. later bij de
leer van het foedus gratiae. Toen nu naar het voorbeeld der Schrift de
christelijke religie als een verbond werd voorgesteld, gaf Paulus met
zijn parallel tusschen Adam en Christus er aanleiding toe, om ook den
status integritatis als een verbond te denken. In onderscheiding van
het foedus gratiae heette dit dan het foedus naturae of operum. Verbond
der natuur werd het genoemd, niet als zou het uit de natuur Gods of die
des menschen vanzelf en natuurlijkerwijs voortvloeien. Maar het heette
zoo, omdat de grondslag, waarop het verbond rustte, d. i. de zedewet,
den mensch van nature bekend was, en wijl het opgericht werd met den
mensch in zijn oorspronkelijken staat en door den mensch met de hem in de
schepping geschonken krachten, zonder bovennatuurlijke genade, gehouden
kon worden. Toen later de naam tot misverstand aanleiding gaf, werd
hij liefst door dien van foedus operum, verbond der werken, vervangen;
en dezen naam droeg het, wijl het eeuwige leven in dit verbond alleen
te verkrijgen was in den weg der werken, d. i. van de onderhouding van
Gods geboden. Dit verbond werd nu, als parallel van het foedus gratiae,
door de Gereformeerden met bijzondere voorliefde geleerd en ontwikkeld.
Het komt reeds voor bij Ursinus, Catech. major qu. 9. Olevianus, de
subst. foed. grat. 1585 I § 8. 9. II § 5. Polanus, Synt. Theol. VI
33. Junius, Theses theol. c. 25. Wollebius, Theol. Christ. I c. 8,
enz., hier te lande het eerst bij Trelcatius, Loci Comm. 1587 p. 276.
Gomarus, Oratio de foedere Dei 1594. Trelcatius Jr. Instit. Theol. 1604
p. 131. Cloppenburg, Disp. de foedere Dei 1643. Coccejus, Summa doctr.
de foedere 1648 en voorts bij alle theologen, b.v. Mastricht, Theol.
III c. 12. Marck, Historia Parad. 1705 II c. 6 sq. Moor, III 52-108,
M. Vitringa, c. 8. Comrie, Verhandeling over het verbond der werken
vóór zijne uitgave van Boston, Beschouwing van het verbond der genade
1741. Brahe, Aanm. over de Walch. artikelen, 1758 bl. 123v. Examen van
het Ontw. v. Toler. 10e Sam. J. van den Honert, Voorrede voor Ursinus’
Schatboek bl. 112-144 enz. De belijdenisschriften maken er niet met
zooveel woorden melding van; maar zakelijk is het toch reeds vervat
in art. 14 en 15 der Ned. Gel., waar geleerd wordt, dat door Adams
overtreding van het gebod des levens de geheele menschelijke natuur is
bedorven, in Zondag 3 en 4 van den Heid. Cat., waar de mensch naar
Gods beeld geschapen heet, _opdat_ hij met God in de eeuwige zaligheid
leven zou, maar ook door Adams val geheel bedorven wordt genoemd, en
in cap. 3, 2 van de Canones Dordr., waar het heet, dat de bedorvenheid
van Adam op ons overgaat „naar Gods rechtvaardig oordeel”; formeel
werd het werkverbond opgenomen in de Iersche artikelen, in de Westm.
Confessie en in de Walchersche artikelen 1693. Voorts vond de leer van
het foedus operum later ook bij sommige Roomschen, Scheeben II 500.
Pesch, Prael. III 136 en Lutherschen ingang, zooals Pufendorf, Jaeger,
Buddeus, Instit p. 527 e. a., cf. Vitringa II 242; daarentegen werd het
bestreden door Episcopius, Instit. theol. II c. 2. Limborch, Theol.
Christ. III c. 2. J. Alting op Hebr. 8:6 en Op. V 392. Venema, Korte
verdediging van zijn eer en leer 1735. N. Schiere, Doctrina test. et
foed. div. omnium 1718 p. 491 sq. en anderen. Het rationalisme wilde er
niets van weten, en zelfs van Oosterzee, Chr. Dogm. § 75 zag er slechts
een juridisch kunststuk in. Desniettemin werd het weder opgenomen door
Dr. Kuyper, Heraut 161 v. Hodge, Syst. Theol. II 117-122. Dr. Vos, De
Verbondsleer inde Geref. Theologie 1891.


3. Er is tegen de verbondsleer, gelijk zij in de Geref. theologie is
ontwikkeld, zeker in te brengen, dat zij al te veel in details is
afgedaald, en al te schoolsch behandeld is. De latere theologen
verdedigden het leerstuk nog wel, maar zij gevoelden er de beteekenis
en het theologisch en religieus belang niet meer van; de ziel was er
uit, en de bestrijding was daarom gemakkelijk. Maar de leer van het
werkverbond rust op Schriftuurlijken grondslag en is van uitnemende
waarde. Alle hooger leven onder redelijke en zedelijke schepselen
draagt den vorm van een verbond. Verbond is in het algemeen eene
overeenkomst van personen, waarbij zij zich vrijwillig, ter wering van
eenig kwaad of ter verkrijging van eenig goed, tegenover elkander op
bepaalde voorwaarden verplichten en verbinden. Zulk eene overeenkomst,
hetzij stilzwijgend aangegaan of bepaald gestipuleerd, is de gewone
vorm voor het samenleven en samenwerken der menschen onderling.
Liefde, vriendschap, huwelijk, en alle sociale cooperatie in handel,
nijverheid, wetenschap, kunst enz. berust ten slotte op den grondslag
van een verbond, d. i. op wederkeerige trouw en allerlei zedelijke,
algemeen erkende, verplichtingen. Het kan daarom niet verwonderen, dat
ook het hoogste, rijkste leven van den mensch, d. i. de religie, dit
karakter draagt. In de Schrift is het verbond de vaste vorm, waarin de
verhouding van God tot zijn volk voorgesteld wordt. En ook waar de naam
niet voorkomt, zien wij beiden toch altijd als het ware in samenspraak
met elkander, met elkaar onderhandelend, God den mensch noodigend tot
bekeering, herinnerend aan zijne verplichtingen en zichzelf verbindend
tot het schenken van alle goeds. Later bij de leer van het verbond der
genade, zal het bijbelsch begrip van ‎‏בְרִית‏‎ in het licht worden
gesteld. Hier zij het genoeg, aan deze algemeene notie te herinneren.
Ook al zou de naam verbond voor de religieuse verhouding van Adam tot
God in de Schrift nooit voorkomen, ook niet in Hos. 6:7; toch draagt
het religieuse leven van den mensch vóór den val het karakter van een
verbond. De Gereformeerden waren nooit zoo eng van te staan op den
naam, indien de zaak maar vaststond; de vocabulo dubitetur, re salva.
Maar achter de bestrijding van den naam was meestal die van de zaak
verborgen. En deze kan noch mag prijsgegeven, wijl verbond het wezen der
ware religie is. Immers, vooreerst is God Schepper, de mensch schepsel;
en daarmede is er tusschen beiden een oneindige afstand geponeerd; er
schijnt tusschen beide geen gemeenschap, geen religie mogelijk te wezen;
er is alleen onderscheid, afstand, verwijdering eindeloos. Indien God in
zijne souvereine hoogheid en majesteit boven den mensch blijft staan, dan
is er geen godsdienst mogelijk, althans geen godsdienst als gemeenschap
met God; dan is de verhouding tusschen beiden volkomen weergegeven in
de namen heer en knecht; dan is het beeld van den pottebakker en het
leem nog veel te zwak om die verhouding aan te duiden, want het leem
heeft nog een zijn en dus rechten onafhankelijk van en tegenover den
pottebakker, maar de mensch heeft niets, dat hij is of heeft buiten en
tegenover God. Als er dus waarlijk religie zal zijn, als er gemeenschap
zal wezen tusschen God en mensch, als de verhouding van beiden, ook
wel maar toch niet alleen zal wezen die van een heer tot zijn knecht,
van een pottebakker tot zijn leem, doch ook die van een koning tot zijn
volk, van een vader tot zijn zoon, van een moeder tot haar kind, van
een adelaar tot zijn jongen, van eene hen tot hare kiekens enz.; d. i.
indien niet ééne enkele relatie, maar alle en allerlei relatiën van
afhankelijkheid, onderwerping, gehoorzaamheid, vriendschap, liefde enz.
onder menschen in de religie haar voorbeeld hebben en hare vervulling
erlangen, dan moet religie het karakter dragen van verbond. Want dan
moet God neerdalen van zijne hoogheid, zich neerbuigen tot zijn schepsel,
zich aan den mensch mededeelen, openbaren, wegschenken; dan moet Hij,
die in het hooge en verhevene en eeuwige woont, ook wonen bij dien,
die van een nederigen geest is, Jes. 57:15. Dit nu is niets anders
dan een verbond. Als de religie een verbond wordt genoemd, dan is ze
daarmede aangeduid als de ware, echte religie. Dat heeft geen enkele
godsdienst ooit verstaan; alle volken trekken God pantheistisch neer
in het creatuurlijke of verheffen Hem deistisch eindeloos er boven; in
geen van beide gevallen komt het tot ware gemeenschap, tot verbond,
tot echte religie. Maar de Schrift handhaaft beide; God is eindeloos
groot en nederbuigend goed; Hij is Souverein maar ook Vader; Hij is
Schepper maar ook archetype; Hij is in één woord de God des verbonds.
In de tweede plaats is het duidelijk, dat een schepsel tegenover God
geen enkel recht medebrengen en bezitten kan. Dat is uit den aard
der zaak onmogelijk. Een schepsel heeft als zoodanig alles, was het
is en wat het heeft, aan zijn Schepper te danken; het heeft tegenover
God op niets aanspraak; het kan zich op niets laten voorstaan; het
heeft hoegenaamd geen rechten of eischen; er is van verdienste bij
het schepsel tegenover God nooit sprake en er kan geen sprake van
zijn; de verhouding van Creator en creatura snijdt alle verdienste der
laatste principieel en ten eenenmale af. Dit geldt niet alleen na
maar evengoed vóór den val. Ook toen was de mensch schepsel, zonder
aanspraak, zonder rechten, zonder verdienste. Als wij gedaan hebben,
al hetgeen ons bevolen is, dan zijn wij nog δουλοι ἀχρειοι, Luk. 17:10.
Nu is echter de religie der H. Schrift van dien aard, dat de mensch
daarin als het ware toch rechten tegenover God kan laten gelden. Hij
heeft immers vrijheid, om met gebed en dankzegging tot Hem te komen, om
Hem aan te spreken als zijn Vader, om in allen nood en dood op Hem te
vertrouwen, om alle goeds van Hem te begeeren, om zelfs de zaligheid
en het eeuwige leven van Hem te verwachten. Dit is nu enkel en alleen
daardoor mogelijk, dat God in nederbuigende goedheid aan zijn schepsel
rechten geeft. Alle recht van schepselen is een geschonken goed, een
gave der genade, onverdiend en onverplicht; alle loon is van Gods
zijde uit genade; er is geen meritum de condigno noch ook de congruo
mogelijk. De ware religie kan daarom niets anders zijn dan een verbond,
ze heeft haar oorsprong in de nederbuigende goedheid, in de genade
Gods. Dat karakter draagt de religie zoowel vóór als na den val. De
religie is één evenals de zedewet en de bestemming van den mensch.
Werk- en genadeverbond verschillen niet in het einddoel maar alleen in
den weg, die tot dat einddoel leidt. In beide is één Middelaar, toen
van vereeniging, nu van verzoening; in beide is één geloof, toen in
God nu in God door Christus; in beide is ééne hope, ééne liefde enz.
De religie is altijd wezenlijk dezelfde, zij verschilt alleen in forma.
In de derde plaats: de mensch is een redelijk en zedelijk wezen. Zoo
heeft God hem geschapen, en zoo behandelt Hij hem dus ook; Hij onderhoudt
wat Hij schiep. God dwingt den mensch daarom niet, want dwang is met
den aard van een redelijk schepsel in strijd. Hij behandelt hem niet als
een redeloos creatuur, als een plant of een dier, als een stok en
een blok, maar Hij gaat met hem te werk als met een redelijk, zedelijk,
zichzelf bepalend wezen. Hij wil, dat de mensch vrij zij en in vrijheid,
gewillig, in liefde Hem diene, Ps. 110:3. Religie is vrijheid, is
liefde, die zich niet dwingen laat. En daarom moet ze van huis uit ook
den vorm dragen van een verbond, waarin God niet dwingend maar radend,
vermanend, waarschuwend, noodigend, biddend optreedt, en waarin de
mensch God dient niet door dwang of geweld, maar gewillig, met eigen,
vrije toestemming, door liefde tot wederliefde bewogen. Godsdienst is in
den grond der zaak geen plicht maar een voorrecht. Het is geen werk,
waarmede wij Gode voordeelig zijn en Hem iets toebrengen, en aanspraak
hebben op loon. Maar het is genade, Hem te mogen dienen. God is nooit
gehouden in ons, wij zijn altijd gehouden in Hem voor de goede werken, die
wij doen, art. 24 Ned. Gel. Van zijne zijde altijd de gave, van onzen kant
altoos en alleen de dank. En daarom is religie niet anders denkbaar
dan in den vorm van een verbond; daarin komt zij eerst tot hare volle
verwezenlijking. Zoodanig verbond heeft God dan ook met den eersten
mensch gesloten. De splinterige uitwerking van dit leerstuk zij geheel
ter zijde gesteld. Maar de zaak zelve staat vast; nadat de mensch naar
Gods beeld was geschapen, heeft God hem zijne bestemming aangewezen en
den weg, waarin hij deze alleen bereiken kon. Immers, de zedewet kon de
mensch kennen zonder buitengewone openbaring, zij was geschreven in zijn
hart. Maar het proefgebod is positief, het is niet met de natuur des
menschen zelve gegeven, het kon hem alleen bekend worden doordat God
het hem mededeelde. Evenmin sprak het vanzelf, dat de onderhouding van
dat gebod het eeuwige leven schonk. In dien zin is het foedus operum
geen foedus naturae. Eerst werd dit nog niet zoo helder ingezien, cf.
Gomarus, de foedere. Maar allengs werd het duidelijk geleerd, dat God
in geen enkel opzicht verplicht was, om aan den mensch, die zijne wet
onderhield en daarmede niets anders deed dan wat hij schuldig was te
doen, de hemelsche zaligheid en het eeuwige leven te schenken; er is
hier geen natuurlijk verband tusschen werk en loon, Coccejus, de foedere
II 23 sq. Burman, Synops. Theol. II 8, 2, 4. Marck, Hist. Parad. p.
479. Cloppenburg, Exerc. theol. VI disp. 5. de foed. I 8 sq. Witsius,
Oec. foed. I 4 § 10-23. Leydecker, Fax Verit. p. 399 sq. Ex. v. h.
Ontw. v. Tol. IX 227 v. 261 v. X 288 v. 318 v. Brahe, Aanm. over de
vijf Walch. art. bl. 125 v. En dat is de waarheid, die ligt in Rome’s
leer van het donum superadditum. Het eeuwige leven is en blijft eene
onverdiende gave van Gods genade. Maar omdat Rome de leer van het
werkverbond niet kent, leidt het uit deze genadegifte van het eeuwige
leven af, dat ook het beeld Gods in den mensch bovennatuurlijk moet
zijn en laat nu door die in het beeld Gods geschonken, bovennatuurlijke
kracht het eeuwige leven toch weer ex condigno verdienen. Onder den
schijn van de genade te eeren, voert het dus weer de verdienstelijkheid
der goede werken in. De Gereformeerden echter handhaafden eenerzijds,
dat het beeld Gods in den mensch natuurlijk was, en dat de mensch,
die beeld Gods was, de zedewet zonder bovennatuurlijke openbaring
kennen, en haar zonder bovennatuurlijke kracht onderhouden kon. En
andererzijds hielden zij staande, dat een hooger staat van zaligheid,
dan die in het paradijs op aarde, uit den aard der zaak nooit verdiend
maar alleen door Gods vrije beschikking geschonken kon worden. En deze
beide gedachten vereenigden zij in het foedus operum. Dit berust op
eene vrije, bijzondere, genadige beschikking Gods; het gaat van Hem
uit; Hij stelt alle deelen daarvan vast, voorwaarde en vervulling,
onderhouding en loon, overtreding en straf; het is monopleurisch in
oorsprong; het wordt aan de schepping naar Gods beeld toegevoegd.
De mensch zijnerzijds, wijl naar Gods beeld geschapen, rust daarin en
ziet in dit verbond een weg tot hooger zaligheid zich ontsloten. Het
foedus operum doet dus beide tot zijn recht komen: de souvereiniteit
Gods, welke de afhankelijkheid van het schepsel, de onverdienstelijkheid
van al zijne werken insluit, en de genade en goedertierenheid Gods,
welke desniettemin aan het schepsel eene hoogere zaligheid dan de
aardsche wil schenken. Gelijk het proefgebod staat tot de zedewet, zoo
verhoudt zich het werkverbond tot de schepping naar Gods beeld. Met het
proefgebod staat of valt de gansche zedewet; met het verbond der werken
staat of valt heel het beeld Gods in den mensch. Het werkverbond is de
weg voor den naar Gods beeld geschapen en nog niet gevallen mensch tot
de hemelsche zaligheid.


4. Het werkverbond sluit daarom nog eene andere, schoone gedachte
in. Het realiseert niet alleen de ware, volle idee der religie; het
drukt ook uit, dat de mensch vóór den val, schoon naar Gods beeld
geschapen, het hoogste nog niet bezat. Hierover is voornamelijk verschil
met de Lutherschen. Bij dezen is de schepping naar het beeld Gods de
verwezenlijking van de hoogste idee des menschen; het ideaal is in Adam
ten volle bereikt; een hooger toestand is niet mogelijk. Adam had niets
te worden, maar alleen te blijven wat hij was; hij was de volle gratiosa
inhabitatio S. Trinitatis deelachtig. Hij stond daarom ook niet onder
eene wet, die hem iets positiefs te doen beval; de wet, die voor hem
gold, had alleen een negatieven inhoud; eerst de zonde heeft hem
onder de heerschappij der wet gebracht. Vandaar dat bij de Lutheranen
de oorspronkelijke toestand evenals bij de kerkvaders dikwijls zeer
overdreven geschilderd wordt; en dat de staat, waartoe de geloovigen
in Christus worden verheven, in het wezen der zaak gelijk wordt gedacht
aan dien van Adam vóór den val. Bij den geloovige concentreert zich
voor den Lutheraan alles om de rechtvaardigmaking; indien iemand deze
deelachtig is, dan heeft hij genoeg, is hij volkomen bevredigd en zalig.
De zaligheid valt geheel met de vergeving saam; er is geen behoefte
om deze achterwaarts met de eeuwige verkiezing en voorwaarts met
heel het christelijk leven, de goede werken, en het eeuwige leven in
verband te brengen; noch praedestinatie noch perseverantie zijn hier
noodig; de Luthersche geloovige geniet in het heden en heeft daaraan
genoeg, Luther bij Köstlin, Luthers Theol. II 361. Schneckenburger,
Vergl. Darst. des luth. u. ref. Lehrbegriffs, I 90 f. 120 f. II 185 f.
Vilmar, Dogm. I 340, Frank. Syst. d. chr. Wahrh. I 375. Anders echter
de Gereformeerden, die wandelden in het voetspoor van Augustinus.
Volgens hen had Adam het hoogste niet. Het hoogste is nl. de materieele
vrijheid, en bestaat in het niet meer kunnen dwalen, zondigen, sterven;
in het volstrekt boven alle vreeze en angst, boven alle mogelijkheid
van val verheven zijn. Dit hoogste krijgen de geloovigen terstond uit
genade door Christus. Zij kunnen niet meer zondigen, 1 Joh. 3:9, zij
kunnen niet meer sterven, Joh. 3:16; zij hebben terstond door het
geloof het eeuwige, onverliesbare leven; hunner is de perseverantia
sanctorum, zij kunnen niet meer verloren gaan. Christus brengt daarom
de zijnen niet in den staat van Adam vóór den val terug; Hij verwierf
en schenkt veel meer, nl. ook datgene, wat Adam zou ontvangen hebben
indien hij ware staande gebleven. Hij plaatst ons niet aan het begin
maar aan het einde van den weg, welken Adam had af te loopen; Hij
volbracht niet alleen de passieve, maar ook de actieve gehoorzaamheid,
bevrijdt niet slechts van schuld en straf maar schenkt ook aanstonds
uit genade het recht op het eeuwige leven. Adam echter had dit hoogste
nog niet; hij had nog niet het eeuwige leven; hij ontving wel het posse
stare, maar niet het velle stare; wel het posse si vellet maar niet
het velle, quod posset; hij had het posse non errare, peccare, mori,
maar nog niet het non posse errare, peccare, mori. Hij verkeerde nog in
de mogelijkheid van zonde en dood, en dus ook nog in eenige vreeze en
angst; zijner was nog niet de volmaakte, onveranderlijke liefde, die alle
vreeze buitensluit. En terecht zeiden daarom de Gereformeerden, dat
deze mogelijkheid, dit veranderlijk goed zijn, dit nog kunnen zondigen en
sterven geen deel, geen stuk, geen inhoud van het beeld Gods, maar de
grens, de beperking, de omtrek ervan was, Heppe, Dogm. der ev. ref. K.
181. Shedd, Dogm. Theol. II 104. 150. Daarom was het noodig, dat het
beeld Gods ontplooid werd, deze mogelijkheid van zonde en dood volkomen
overwon en te niet deed, en schitterde in onvergankelijke glorie.
Tengevolge van deze opvatting van den status integritatis, hebben de
Gereformeerden in onderscheiding van anderen bij de beschrijving van den
paradijstoestand eene prijzenswaardige soberheid in acht genomen. Adam
was Christus niet, het natuurlijke was niet het geestelijke, het paradijs
was niet de hemel. Hoezeer dan ook het naturalisme zij te weerstaan, dat
de macht der zonde miskent en den dood natuurlijk acht; aan de andere
zijde is niet minder het supranaturalisme te mijden, dat het beeld Gods
bestaan laat in een bovennatuurlijk toevoegsel aan de natuur. De zonde
heeft volgens de Gereformeerden alles bedorven en verwoest, maar,
omdat zij geen substantie is, heeft zij niet het wezen, de substantie
der schepping kunnen veranderen. De mensch is als zondaar nog mensch
gebleven; en zoo ook zijn alle andere schepselen, aarde, hemel, natuur,
plant, dier, in weerwil van den vloek der zonde en de heerschappij der
verderfenis essentieel en substantieel dezelfde gebleven. Gelijk wij
boven bij de religie zagen, zoo is het ook bij al het andere: de zonde
heeft geen substantie ontnomen, de genade schenkt geen substantie
terug. De materia aller dingen is en blijft dezelfde, maar de forma,
in de schepping geschonken, werd door de zonde gedeformeerd, om in de
genade weer geheel en al te worden gereformeerd, Voetius, Disp. I 776.
Deze ernstige en toch zoo gezonde opvatting van den paradijstoestand
door de Gereformeerden komt op tal van punten uit. Tegen de Lutheranen
en Remonstranten verdedigden zij, dat Adam, behalve aan het proefgebod,
wel ter dege ook aan de zedewet gebonden was. Hij was niet exlex, al
volbracht hij ze ook zonder eenigen dwang, gewillig en uit liefde. Die
zedewet was Adam van nature bekend en behoefde dus niet gelijk het
proefgebod op bijzondere wijze geopenbaard te worden. Zij is in wezen
aan de tien geboden gelijk, maar droeg toch een anderen vorm, want de
wet op Sinai gegeven, onderstelt de zonden en spreekt daarom bijna
altijd negatief: gij zult niet, en de zedewet vóór den val was veel meer
positief. Maar juist omdat de zedewet bij Adam uit den aard der zaak
geheel positief was, maakte zij de mogelijkheid der zonde voor Adams
bewustzijn niet duidelijk. Bij de _ge_boden moest er dus een _ver_bod
komen, bij de zedelijke wetten eene stellige wet; bij de geboden, wier
natuurlijkheid en redelijkheid Adam inzag, een gebod, dat in zekeren
zin willekeurig en toevallig was. In het proefgebod werd heel de
zedewet voor Adam op één worp gezet; het belichaamde voor hem het
dilemma: God of de mensch, zijn gezag of eigen inzicht, onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid of zelfstandig onderzoek, geloof of twijfel. Het was eene
ontzettende proef, die den weg opende tot eene eeuwige zaligheid of
tot een eeuwig verderf. Tegen de Coccejanen hielden de Gereformeerden
staande, dat tot die zedewet ook het sabbatsgebod behoorde; de mensch
vóór den val genoot den eeuwigen, hemelschen sabbat nog niet; evenals
aan de wisseling van dag en nacht, was hij ook onderworpen aan die van
zesdaagschen arbeid en ruste op den zevenden dag; rustdag en werkdagen
waren dus ook vóór den val onderscheiden, het religieuse leven eischte
ook toen een eigen vorm en dienst en dag naast het leven der cultuur.
De magische, theosophische meening, dat de beide boomen in den hof de
kracht om te dooden of levend te maken in zichzelve bezaten, hetzij
dan van nature, Thomas, Suarez, Pererius, Reinhard, Dogm. 279. 289,
hetzij op bovennatuurlijke wijze, Augustinus, Bonaventura; hetzij reeds bij
het eenmalig, Bellarminus, de gr. pr. hom. c. 14 of bij het herhaald
gebruik, Thomas, S. Th. I qu. 97 art. 4, cf. ook Heraut 941; werd
door de Gereformeerden, ook al namen sommigen zooals Pareus, Rivetus,
Zanchius, Op. III 501 eerst nog eene werking van het eten der vrucht
ook op het lichamelijk leven aan, met steeds grooter eenparigheid en
beslistheid verworpen, Calvijn, op Gen. 2:9, 3:22. Inst. IV 14, 12.
18. Marck, Hist. Parad. I c. 17. Litt. bij M. Vitringa II 220 sq.
Deze opvatting toch is wel in overeenstemming met de Roomsche leer
der sacramenten maar heeft daarom ook voor de Gereformeerden groot
bezwaar; zij maakt het leven en den dood onafhankelijk van de ethische
voorwaarde, d. i. van het al of niet gehoorzamen aan Gods gebod;
zij onderstelt, dat de mensch na den val toch zou zijn blijven leven,
indien hij maar ex opere operato had gegeten van den levensboom; zij
houdt in, dat het eeuwige leven, in eens of langzamerhand bij den
mensch bewerkt kon worden door het eten van eene physische vrucht, en
miskent dus het onderscheid tusschen het natuurlijke en het geestelijke.
Daarom zagen de Gereformeerden in den levensboom liever een teeken
en zegel van het verbond der werken, dat op sacramenteele wijze het
leven schonk. Evenzoo werden door de Gereformeerden alle theosophische
bespiegelingen over eene mannelijke jonkvrouw, over de afwezigheid van
den geslachtslust, over eene magische generatie als met de Schrift in
strijd eenparig verworpen, Marck, Hist. Parad. p. 279 sq. En evenmin
als de schepping der vrouw reeds een zekeren val van Adam onderstelt,
is er na het intreden der zonde eene nova species in planten- of
dierenrijk bijgekomen; wilde en kruipende dieren zijn volgens Voetius
niet eerst na den val maar reeds op den zesden dag geschapen, Disp.
V 191. En eindelijk oordeelden Calvijn, op Gen. 1:29, 9:3 en de meeste
Gereformeerden, cf. Heidegger, de libertate christianorum a re cibaria
1662. Voetius, Disp. IV 387. V 194. Coccejus, S. Theol. XX 17. Marck,
Hist. Parad. p. 341. Moor, III 35-38 enz., dat het vleescheten aan den
mensch ook vóór den zondvloed en vóór den val geoorloofd was geweest.
Dat Gen. 1:29 daarvan niet opzettelijk spreekt, kan als argumentum e
silentio geen dienst doen; in Gen. 1:30 wordt alleen de plantenwereld
tusschen mensch en dier verdeeld; maar van ’s menschen heerschappij en
recht over de dierenwereld is daar geen sprake; deze zijn al in Gen.
1:28 aan den mensch geschonken en sluiten zeker, vooral ook met het
oog op de visschen, wel het recht om dieren te dooden en te gebruiken
in. Terstond na den val maakt God zelf dierenvellen en brengt Abel
eene offerande, die zeker ook met een offermaaltijd gepaard ging. De
kreophagie is bovendien zeker vóór den zondvloed in gebruik geweest,
en zou, indien God eerst in Gen. 9:3 daartoe het recht had gegeven,
vóór dien tijd ongeoorloofd en zondig zijn geweest. Gen. 9:1-5 geeft
geen nieuw gebod maar hernieuwt den zegen der schepping; het nieuwe
is alleen het verbod, om het vleesch met zijne ziele, d. i. met zijn
bloed te eten. De grond voor het verbod, Gen. 9:5-7, om een mensch
te dooden, is bij de dieren niet aanwezig; zij zijn immers niet naar
Gods beeld gemaakt. En ten slotte is niet in te zien, waarom juist
na den val en na den zondvloed het vleeschgebruik door God aan den
mensch zou zijn toegestaan; omgekeerd zou men verwachten, dat het recht
en de heerschappij des menschen na den val beperkt zou zijn; dat het
vleeschgebruik, om verwildering tegen te gaan, zou zijn afgeschaft;
dat het vegetarianisme veel meer in overeenstemming zou geacht zijn
met den na val en zondvloed intredenden toestand des menschen dan
de kreophagie, cf. Zöckler, Lehre vom Urstand 273 f. Köhler, Bibl.
Gesch. I 33 f. De Gereformeerde theologie kon in al deze vraagstukken
zoo gezond oordeelen, omdat zij diep doordrongen was van de gedachte,
dat Adam het hoogste nog niet had. De zonde heeft zonder twijfel eene
kosmische beteekenis; zij werkt blijkens den dood ook in het physische
in, en heeft de gansche aarde gebracht onder den vloek. Zonder haar zou
de ontwikkeling der menschheid en de geschiedenis der aarde eene gansch
andere zijn geweest, al is het ook, dat wij ons daarvan geen voorstelling
kunnen maken. Maar toch is andererzijds de status integritatis niet te
vereenzelvigen met den status gloriae; uit dezen mag niet tot genen
worden besloten; Jes. 11:6, 65:25 zijn evenmin op den toestand vóór den
val toepasselijk als Mk. 12:25, Luk. 20:36, 1 Cor. 6:13 enz. De forma
is veranderd, maar de materia van mensch, plant, dier, natuur, aarde
is vóór en na den val gelijk. Alle essentiëele bestanddeelen, die er
nu zijn, bestonden ook vóór den val. Het onderscheid en de ongelijkheid
van man en vrouw, van ouders en kinderen, van broeders en zusters, van
verwanten en vrienden; de menigvuldige instellingen en verhoudingen
in het maatschappelijk leven zooals huwelijk, huisgezin, opvoeding
enz.; de wisseling van dag en nacht, werkdagen en rustdag, arbeid en
ontspanning, maanden en jaren; de heerschappij des menschen over de
aarde door wetenschap en kunst enz.; zij zijn ongetwijfeld door de zonde
gewijzigd en van gedaante veranderd, maar zij hebben desniettemin niet
in de zonde maar in de schepping, in de ordinantiën Gods hun beginsel
en grondslag. Het socialisme en communisme, ook van vele christelijke
secten, strijdt terecht tegen de schrikkelijke gevolgen der zonde, vooral
ook op maatschappelijk gebied; maar het blijft daarbij niet staan, het
komt ook met de natuur der dingen, met de scheppingsordinantiën in
conflict, en draagt daardoor steeds niet een reformatorisch maar een
revolutionair karakter.


5. Er ligt ten slotte in de leer van het foedus operum nog eene
derde gedachte opgesloten, die van de rijkste religieuse en ethische
beteekenis is. Adam werd niet _alleen_ geschapen; als man was hij op
zichzelf incompleet; hem ontbrak iets, dat geen lager schepsel hem
vergoeden kon, Gen. 2:20. Als man alleen was hij dus ook nog niet
het ten volle ontplooide beeld Gods. De schepping des menschen naar
Gods beeld is op den zesden dag dan eerst voltooid, als God beide,
man en vrouw, in vereeniging met elkaar, cf. ‎‏אותם‏‎ Gen. 1:27,
schept naar zijn beeld. Toch is ook deze schepping van man en vrouw
te zamen naar Gods beeld niet het einde maar het begin van Gods weg
met den mensch. Het is niet goed, dat de man; het is ook niet goed,
dat man en vrouw alleen zijn. Over hen beiden spreekt God terstond den
zegen der vermenigvuldiging uit, Gen. 1:28. Niet de enkele mensch,
en niet man en vrouw saam, maar de gansche menschheid is eerst het
ten volle ontplooide beeld Gods, zijn zoon, zijn geslacht. Het beeld
Gods is veel te rijk, dan dat het in één enkel menschenkind, hoe rijk
begaafd ook, geheel kan worden verwezenlijkt. Eerst in eene menschheid
met millioenen leden kan het eenigermate in zijn diepte en rijkdom
worden ontvouwd. Gelijk de vestigia Dei verspreid zijn over vele,
vele werken, beide in ruimte en tijd; zoo is de imago Dei alleen ten
voeten uit te teekenen in eene menschheid, wier leden beide na en
naast elkaar bestaan. Maar gelijk de kosmos eene eenheid is en in den
mensch zijn hoofd en heer ontvangt; gelijk de door heel de wereld heen
verstrooide vestigia Dei saamgevat worden in en opgevoerd worden tot
de imago Dei van den mensch; zoo is ook die menschheid op haar beurt
als een organisme te denken, dat juist als zoodanig eerst het ten
volle ontplooide beeld Gods is. Niet als een hoop zielen op een stuk
grond, niet als onsamenhangend aggregaat van individuen, maar als uit
éénen bloede geschapen, als één huisgezin, als ééne familie is de
menschheid het beeld en gelijkenis Gods. Tot die menschheid behoort ook
hare ontwikkeling, hare geschiedenis, haar zich steeds uitbreidende
heerschappij over de aarde, hare vooruitgang in kennis en kunst, haar
onderwerping van alle schepselen. Ook dit alles is ontvouwing van
het beeld en de gelijkenis Gods, waarnaar de mensch werd geschapen.
Gelijk God niet eenmaal bij de schepping zich geopenbaard heeft maar
die openbaring voortzet en vermeerdert van dag tot dag en van eeuw
tot eeuw; zoo is ook het beeld Gods geen onveranderlijke grootheid,
maar het legt zich uit en ontplooit zich in de vormen van ruimte
en tijd. Het is eene Gabe en Aufgabe tegelijk; het is een onverdiend
genadegeschenk, dat reeds terstond in de schepping aan den eersten
mensch werd verleend, maar het is tevens beginsel en kiem van eene
gansch rijke, heerlijke ontwikkeling. Eerst de menschheid in haar geheel,
als één volkomen organisme, saamgevat onder één hoofd, verbreid over
de gansche aarde, als profetesse de waarheid Gods verkondigend, als
priesteresse zich Gode wijdende, als koninginne de aarde en heel de
schepping beheerschende, eerst zij is het ten volle afgewerkte beeld,
de sprekendste en treffendste gelijkenis Gods. De Schrift leert dit
alles duidelijk, als zij zegt, dat de gemeente de bruid is van Christus,
de tempel des H. Geestes, de woning Gods, het nieuwe Jeruzalem, waar
alle heerlijkheid der volken wordt samengebracht. Want wel wordt daarmee
de status gloriae geteekend, die nu door de zonde heen bereikt worden
zal; maar religie, zedewet, eindbestemming is in werk- en genadeverbond
wezenlijk gelijk. In beide is het om een rijk Gods, om eene heilige
menschheid te doen, waarin God kan zijn alles in allen. Slechts één punt
in deze voorstelling eischt nog eenige nadere bespreking. De menschheid
is niet als een volkomen organisme te denken, tenzij zij verbonden en
saamgevat zij in een hoofd. In het foedus gratiae bekleedt Christus
dien rang, Hij is het hoofd der gemeente; in het foedus operum werd die
plaats ingenomen door Adam. Reeds Eva werd daarom uit Adam geschapen,
opdat deze principium totius speciei zou zijn en de eenheid van het
menschelijk geslacht wortelen zou in de eenheid van haar oorsprong. De
vrouw is dus zeer zeker wel de menschelijke natuur en het beeld Gods
deelachtig en zij vertegenwoordigt beide op eene eigene wijze en naar
haar eigen aard; maar zij is beide deelachtig niet tegenover maar naast
anderen en in verbinding met den man; zij is ἐκ ἀνδρος, δια τον ἀνδρα,
δοξα ἀνδρος, zij is niet zonder den man; en ook de man, schoon hoofd
der vrouw en εἰκων και δοξα θεου omdat hij in de eerste plaats drager
der heerschappij is, is toch ook zonder de vrouw niet compleet, ook hij
is niet zonder de vrouw, want deze is de moeder aller levenden, 1 Cor.
11:7-12, Ef. 5:22 v. Bovenal echter wijst Paulus ons deze eenheid der
menschheid aan, als hij Adam stelt tegenover Christus, Rom. 5:12-21,
1 Cor. 15:22, 45-49. De menschheid is niet alleen physisch uit éénen
bloede, Hd. 17:26; dat ware voor de menschheid niet genoeg, het
geldt immers ook van al die diersoorten, welke in den beginne werden
geschapen. Bovendien, Christus, de antitype van Adam, is niet onze
stamvader; wij zijn niet physisch uit Hem voortgekomen, maar Hijzelf
is uit Adam, zooveel het vleesch aangaat. In dit opzicht zijn Adam
en Christus niet gelijk. Maar de overeenkomst ligt daarin, dat de
menschheid in ethischen zin tot Adam in dezelfde verhouding staat
als tot Christus. Op dezelfde wijze als Christus oorzaak is van onze
gerechtigheid en ons leven, is Adam het van onze zonde en onzen dood.
God rekent en oordeelt in één mensch het gansche menschelijk geslacht.
Dit nu hebben de Gereformeerden in hun leer van het foedus operum
uitgedrukt. Daarin komt eerst, niet maar de physische, doch de ethische
eenheid der menschheid tot haar recht. En deze is voor de menschheid
als organisme noodzakelijk. In het algemeen eischt de architectonische
wet overal het monarchale systeem. Een kunstwerk moet beheerscht worden
door ééne gedachte; eene leerrede moet één thema hebben; eene kerk
wordt voltooid in den toren; de man is het hoofd des gezins; in een
rijk is de koning drager van het gezag; het menschelijk geslacht als één
organisch geheel, als eene ethische Gemeinschaft, is niet denkbaar
zonder een hoofd. In het foedus operum bekleedde Adam die plaats. Het
proefgebod bewijst, dat hij eene geheel exceptioneele positie innam; hij
was stamvader niet alleen, maar ook hoofd, vertegenwoordiger van heel
het menschelijk geslacht; zijne daad was beslissend voor allen. Gelijk het
lot van heel het lichaam rust bij het hoofd, dat voor alle leden denkt
en oordeelt en beslist; gelijk het welzijn van een gezin afhangt van
den man en vader; gelijk een vorst ten zegen of ten vloek kan zijn voor
duizenden en millioenen onderdanen; zoo is het lot der menschheid in de
handen van Adam gelegd. Zijne overtreding is de val geworden van heel
zijn geslacht; maar zijne gehoorzaamheid ware ook het leven voor al zijne
nakomelingen geweest, gelijk de antitype Christus bewijst. Indien wij niet
zonder ons weten in Adam der verdoemenis konden onderworpen worden,
zouden we ook niet buiten ons toedoen in Christus tot genade kunnen
worden aangenomen. Werk- en genadeverbond staan en vallen met elkaar.
Eénzelfde wet geldt voor beide. Op de basis der physische afstamming
is eene ethische eenheid gebouwd, welke de menschheid overeenkomstig
haar aard als één organisme optreden doet en hare leden niet alleen
door banden des bloeds maar ook door gemeenschap aan zegen en vloek,
aan zonde en gerechtigheid, aan dood en leven ten nauwste met elkander
verbindt.


6. Van hieruit valt er een nieuw licht op het vraagstuk van de
voortplanting van het menschelijk geslacht. Ten allen tijde waren
daarover de gevoelens verdeeld. Het praeexistentianisme van Pythagoras,
Plato, Plotinus, Philo en de latere Joden vond onder de Christenen
slechts bij weinigen ingang, Orig., de princ. I 6, 2. 8, 3. II 9, 2. c.
Cels. I 32. 33. Henry More, Mysterium pietatis 1660. Kant, Relig. ed.
Rosenkranz 44 f. Schelling, Werke I 7 S. 385 f. Müller, Sünde II⁵ 99 f.
504 f. De Schrift bood er ook niet den minsten grond voor; onze ziel
is van zulk een voorbestaan zich volstrekt niet bewust en ziet in het
lichaam zoo weinig een kerker en strafplaats, dat ze huivert voor den
dood; het wortelt bovendien in een heidensch dualisme van geest en
stof, vernietigt de eenheid van het menschelijk geslacht en wischt het
onderscheid tusschen mensch en engel uit. Daarentegen bleef tusschen
traducianisme en creatianisme in de christelijke theologie het pleit
onbeslist. Het eerste had in den ouden tijd vele voorstanders, zooals
Tertullianus, de an. 19. 27, Rufinus, Makarius, Eunomius, Apollinaris,
Gregorius Nyss., en volgens Hieronymus zelfs maxima pars occidentalium,
maar later werd het op enkele uitzonderingen na alleen omhelsd door
de Lutherschen, door Luther zelf, die echter eerst creatianist was,
Köstlin, Luthers Theol. II 365, en dan door Melanchton, Gerhard, Loc.
VIII c. 8. Quenstedt, I 519. Hollaz, Ex. 414. Philippi, K. Gl. III 103.
Vilmar, Dogm. I 348. Frank, Chr. Wahrh. I 400. Delitzsch, Bibl. Psych.
106 f. Cremer in Herzog² 14, 27 enz. Het creatianisme werd oudtijds
verdedigd door Clemens Alex., Strom. IV 26. Lactantius, Inst. III 18.
Hilarius, Pelagius, Cassianus, Gennadius, Theodoretus, Athanasius,
Gregorius Naz., Cyrillus Alex., Ambrosius enz. Hieronymus sprak er
reeds van als kerkelijke leer. Grieksche, scholastieke en Roomsche
theologen zijn dan ook allen creatianist, Lombardus, Sent. II 17. 18.
Thomas, S. Th. I qu. 90 en 118. c. Gent. II 86-89. Bellarminus, de
amiss. gr. et statu pecc. IV 2. Scheeben, Dogm. II 172 f. Kleutgen,
Philos. II 583 f.; en slechts enkelen, zooals b. v. Klee, Dogm. II²
313 f. toonen sympathie voor het traducianisme. Ook de Gereformeerden
kozen op weinigen na, zooals Sohnius, Op. II 563. Martyr, Loci p. 81
en in den nieuwen tijd vooral Shedd, Dogm. Th. II 22. 75. III 250, voor
het creatianisme partij, Calvijn op Hebr. 12:9. Zanchius, Op. III 609.
Polanus V 31. Voetius, Disp. I 798. Moor II 1064 III 289. Marck, Hist.
Parad. II 4 § 7-9 enz. Sommigen laten de kwestie liefst onbeslist,
Aug. de anima et ejus orig. de Gen. ad litt. X. Epist. 166 ad Hieron.
Retract. II 45. 46, Gregorius Magnus, Leo Magnus, Isidorus, Chemniz,
Buddeus, Musculus, Piscator, Maresius, of zoeken eene bemiddeling,
Leibniz, Theod. I 91. Rothe, Ethik § 136. Ebrard, Dogm. I 327 f.
Inderdaad wegen traducianisme en creatianisme in kracht van argumenten
vrij wel tegen elkaar op. Het traducianisme beroept zich op de schepping
van Eva, van wier ziel niet afzonderlijk sprake is en die daarom heet
ἐξ ἀνδρος, Gen. 2:21, 1 Cor. 11:8; op de spreekwijze der H. Schrift,
dat de nakomelingen in de lendenen der vaders begrepen en uit hunne
heup zijn voortgekomen, Gen. 46:26, Hebr. 7:9, 10; op het woord ‎‏ידע‏‎,
bekennen, dat tegelijk eene geestelijke handeling zou aanduiden; op de
voltooiing der schepping op den zevenden dag, Gen. 2:2; op het feit,
dat ook de dieren huns gelijken kunnen voortbrengen, Gen. 1:28, 5:3,
9:4, Joh. 3:6, en vooral ook op de overerving der zonde en van allerlei
psychische eigenschappen. Het creatianisme daarentegen vindt steun in
de schepping van Adams ziel, Gen. 2:7; in vele teksten als Pred. 12:7,
Zach. 12:1, vooral Hebr. 12:9, cf. Num. 16:22, 17:16, waarvan zelfs
Delitzsch, Bibl. Psych. 114 zegt: eine klassischere Beweisstelle für
den Creatianismus kann es kaum geben; en dan bovenal op de geestelijke,
eenvoudige, ondeelbare, onsterfelijke natuur van de ziel. En gelijk
traducianisme en creatianisme in argumenten vrij wel gelijk staan, zoo
zijn ze beide ook even onbekwaam tot oplossing der moeilijkheden. Het
traducianisme verklaart noch den oorsprong der ziel noch de overerving
de zonde. Wat het eerste aangaat, moet het òf komen tot de leer,
dat de ziel van het kind reeds te voren in de ouders en voorouders
bestond, dus tot eene soort van praeexistentianisme; òf dat de ziel
potentieel in het zaad van man of vrouw of van beide begrepen is,
d. i. tot materialisme; òf dat ze door de ouders op eene of andere wijze
voortgebracht wordt, d. i. tot creatie, nu niet door God maar door
den mensch. En wat het tweede aangaat, kan het traducianisme hier
niets ter verklaring bijdragen, omdat de zonde niet stoffelijk en geen
substantie is maar eene zedelijke qualiteit, zedelijke schuld en zedelijke
verdorvenheid. Even machteloos staat het creatianisme tegenover deze
problemen. Ook al vat het de schepping der ziel zoo organisch mogelijk
op, en al zegt het met Lombardus, Sent. II dist. 17: creando infundit
eas Deus et infundendo creat; toch staat het verlegen bij de vraag,
wanneer de ziel in het embryo wordt geschapen, cf. b.v. Polanus V 31.
Bucanus VIII 26, en hoe de anima rationalis de dan toch vroeger reeds
het embryo bezielende anima vegetativa en anima sensitiva vervangt, cf.
Thomas, S. Th. I qu. 118 art. 2. c. Gent. II 59. 68. En de erfzonde kan
door het creatianisme alleen zoo verklaard worden, dat de ziel, eerst
rein door God geschapen, door het lichaam besmet wordt, wat echter
de zonde stoffelijk maakt, Lombardus, Sent. II dist. 31; of dat God,
op hetzelfde oogenblik dat Hij ze schept, haar ook schuldig stelt en
onrein maakt, Voetius, Disp. I 1097. Turretinus, Th. El. IX 12. Moor
III 289. Geen wonder, dat daarom vele Pelagianen en Roomschen juist op
grond van het creatianisme de erfzonde in positieven zin ontkenden.
Gangauf, Met. Psych. des h. August. 259. Oswald, Relig. Urgesch. 155
f. 163 f. 189 f. Argumenten en bezwaren geven daarom den doorslag niet
bij de keuze tusschen traducianisme en creatianisme; zij zouden veeleer
nopen, om met een non liquet te eindigen.


7. Des te opmerkelijker is het, dat Grieksche, Roomsche en Gereformeerde
theologen schier eenstemmig voor het creatianisme zich verklaarden,
terwijl het traducianisme alleen bij de Lutherschen ingang vond. Dit
kan geen toeval wezen; er moet daarvoor eene reden zijn. En die reden
ligt in de verschillende opvatting van het wezen en de bestemming
van den mensch. Vooreerst toch stelt de Luthersche theologie het
beeld Gods alleen in eenige zedelijke eigenschappen, in de justitia
originalis. Gelijk altijd, zoo beperkt zij ook hier haar blik tot het
ethisch-religieuse en voelt geen behoefte, om dit in verband te
brengen met heel het kosmische zijn en op te vatten als een schakel in
den ganschen raad Gods. Daardoor komt nu het wezen des menschen noch
tegenover de engelen noch tegenover de dieren tot zijn recht. Want
als de mensch dit beeld Gods bezit, dan is hij vrij wel aan de engelen
gelijk; het verschil is in vergelijking met wat ze gemeen hebben van
geen beteekenis; ook de engelen dragen het beeld Gods. En als de
mensch dit beeld Gods mist, dan zinkt hij tot de dieren af, wordt een
stok en een blok; wat hem dan nog van de dieren onderscheidt heeft
theologisch en religieus zoo weinig waarde, dat het haast niet meer
in aanmerking komt; het groote onderscheid lag toch in het beeld Gods
en dat heeft hij totaal verloren. De grenzen tusschen mensch en engel
en tusschen mensch en dier worden hier dus niet scherp getrokken; de
justitia originalis is het één en al, al het andere in den mensch is
ondergeschikt en theologisch haast van geen waarde. Maar daarom is
het nu voor de Luthersche theologie ook onverschillig, hoe de mensch
ontstaat; of liever, hetgeen de mensch met den engel gemeen heeft, nl.
het beeld Gods, de justitia originalis, dat moet en dat kan alleen door
schepping ontstaan, dat is in volstrekten zin eene gave; maar alwat
de mensch overigens bezit, wordt op dezelfde wijze als bij de dieren
overgeplant. Maar Roomsche en Gereformeerde theologen zochten, ook
al noemden zij de engelen soms nog beeld Gods, van den aanvang af het
beeld Gods in het gansche, en geheel eigenaardige wezen des menschen.
Het bestond zeer zeker ook in de deugden van kennis, gerechtigheid
en heiligheid, maar deze droegen dan zelfs bij de menschen nog weer
een ander karakter dan bij de engelen; en het bestond in die deugden
niet alleen maar voorts in al wat menschelijks is in den mensch. Het
bestond dus ook daarin, dat het πνευμα bij den mensch van stonde aan
georganiseerd was voor de verbinding met een σωμα, en dat zijn σωμα
van huis uit aangelegd was op het πνευμα. Vóór en na den val, in den
status integritatis en corruptionis, in den status gratiae en gloriae,
altijd is en blijft de mensch wezenlijk onderscheiden van engel en dier.
Als hij het beeld Gods heeft, wordt hij geen engel; als hij het verliest,
wordt hij geen dier; hij blijft altijd en eeuwig mensch en in zoover ook
altijd en eeuwig Gods beeld. En dit nu wordt alleen in het creatianisme
voldoende gehandhaafd. Omdat de mensch als een gansch eigensoortig
wezen _be_staat, daarom _ont_staat hij ook op geheel bijzondere wijze. Hij
is aan engel en dier verwant en toch van beide wezenlijk onderscheiden;
in zijn sterven verschilt hij van beide en daarom ook in zijn oorsprong;
Adams schepping is anders dan die der dieren en ook anders dan die der
engelen. Het creatianisme handhaaft alleen voldoende de specifieke
eigenaardigheid van den mensch; het weert beide pantheisme en
materialisme af en eerbiedigt de grenzen tusschen mensch en dier.

In de tweede plaats volgt uit de Luthersche opvatting van het beeld
Gods, dat de moreele eenheid van het menschelijk geslacht terugtreden
moet achter de physische afstamming. Door den val hebben de menschen
in en met het gansche beeld Gods ook alle geestelijke en zedelijke
eenheid verloren. De natuurlijke religie, moraal enz. is van schier geen
beteekenis. Alleen de physische afstamming houdt hen saam, en deze
is tevens de oorzaak van hunne zedelijke verdorvenheid. De zonde, die
den mensch van alle religie en zedelijkheid en het gansche beeld Gods
heeft beroofd, kan daarom ook niet op ethische wijze maar alleen door
physische afstamming aller deel worden. Zij is wel geen substantie,
ofschoon Luther e. a., vooral Flacius, tot zeer sterke uitdrukkingen
kwamen, maar zij is toch in de eerste plaats eene smet, een bederf,
dat heel den mensch heeft aangetast en juist al het religieuse en
ethische in hem doodt. Maar Roomsche en Gereformeerde theologie zeiden
daartegenover, schoon ieder op hare wijze, dat de eenheid der menschheid
niet alleen was van physischen maar ook van ethischen aard. Physische
afstamming toch is niet genoeg; dan zouden ook de diersoorten reeds
eene eenheid vormen. Overeenkomst in zedelijke deugden zonder meer is
ook ongenoegzaam, want dan vormden ook de engelen onderling en dezen
met de menschen eene eenheid. Diersoorten zijn wel physisch uit éénen
bloede, maar zij zijn geen corpus morale; en engelen zijn wel een eenheid
maar niet in den bloede verwant. De eigensoortigheid van den mensch
eischt dus, dat de eenheid der menschheid beide physisch en ethisch zij.
En omdat de erfzonde niet physisch is maar alleen ethisch, daarom kan
zij ook alleen op de ethische, foederale eenheid der menschheid gebouwd
zijn. Physische afstamming is tot hare verklaring niet voldoende en
loopt gevaar, om ze te materialiseeren. Het zoogenaamde realisme b.v.
van Shedd bevredigt niet, noch ter verklaring der zonde uit Adam, noch
ter verklaring van de gerechtigheid uit Christus. Er is nog eene andere
eenheid onder de menschen van noode, om ze saam te doen optreden als
een corpus morale, organisch verbonden en met elkander ook in ethisch
opgericht solidair. En dat is de foederale eenheid. Op de basis van
de physische moet eene ethische eenheid worden opgetrokken. Adam als
stamvader is niet genoeg, hij moet ook wezen verbondshoofd van het
menschelijk geslacht, gelijk ook Christus, schoon in physischen zin onze
stamvader niet, toch juist als Verbondshoofd aan zijne gemeente de
gerechtigheid en zaligheid schenken kan. En deze moreele eenheid van
het menschelijk geslacht is nu alleen bij het creatianisme te handhaven.
Zij draagt immers een eigen karakter, is zoowel van die onder dieren als
van die der engelen onderscheiden, en komt dus ook op eene eigene wijze,
door physische afstamming en door eene scheppende daad Gods, beide in
verbinding met elkander, tot stand.

In de derde plaats eindelijk bekommert zich de Luthersche theologie
krachtens hare opvatting van het beeld Gods weinig om de bestemming
van den mensch. Adam had alles wat hij behoefde; hij moest slechts
blijven wat hij was; het onderscheid tusschen het posse non en non
posse peccare is van weinig gewicht; de perseverantia is geen hooger
goed, in Christus aan de zijnen geschonken. En zoo had Adam voor zijne
nakomelingen niets hoogers te verwerven; hij had alleen over te leveren
wat hij had; traducianisme is daartoe voldoende; voor werkverbond en
creatianisme is er geen plaats. Maar wederom gingen de Roomsche en
Gereformeerde theologie van eene andere gedachte uit. De bestemming
des menschen ligt in de hemelsche zaligheid, het eeuwige leven, de
aanschouwing Gods. Maar deze kan hij alleen bereiken in den weg der
gehoorzaamheid. Er is geen verhouding tusschen deze gehoorzaamheid en
dat leven. Hoe kan dan toch aan den mensch die hemelsche zaligheid als
een loon op zijne werken worden geschonken? Rome zegt: doordat hem in
het beeld Gods eene bovennatuurlijke genade wordt verleend, die hem het
eeuwige leven ex condigno kan doen verdienen. De Gereformeerde zegt:
doordat God met den mensch een verbond opricht en hem het eeuwige leven
schenken wil, niet naar de waardigheid zijner werken maar naar zijne
eigene genadige beschikking. Beiden echter stemmen daarin overeen,
dat de bestemming des menschen ligt in het eeuwige leven, dat deze
alleen te bereiken is in den weg der zedelijke gehoorzaamheid, en dat
God de beslissing in deze zaak voor het menschelijk geslacht in de
handen van Adam heeft gelegd. En daarom kwamen beiden ook tot het
creatianisme. Daartoe was immers noodig, èn dat alle menschen in het
verbondshoofd Adam begrepen waren èn dat zij tegelijk zelf personen,
individuen, menschen bleven met zelfstandigheid en verantwoordelijkheid.
Physische afstamming alleen zou gemaakt hebben, dat de zonde, die
wij uit Adam kregen, een lot ware, een natuurproces, eene krankheid,
die buiten onzen wil en dus buiten onze schuld omgaat. Dat is echter
de zonde niet. En ook de gerechtigheid, die Christus, de laatste
Adam, ons schenkt, draagt dat karakter niet. Beide onderstellen eene
foederale verhouding der menschheid tot hare hoofden. En zoo handhaaft
nu het creatianisme, dat ieder mensch een organisch lid is van het
groot geheel, en tegelijk, dat hij in dat groot geheel eene eigene,
zelfstandige plaats inneemt. Het houdt vast de eenheid van heel
het menschelijk geslacht en tegelijk de zelfstandige beteekenis van
ieder individu. Menschen zijn geen exemplaren, geen nummers van een
soort, ze zijn ook geen los naast elkaar staande individuen gelijk de
engelen. Ze zijn beide te zamen, deelen van het geheel en individuen,
_levende steenen_ van het Godsgebouw. Het creatianisme bewaart de
organische, beide physische en moreele, eenheid der menschheid en
tegelijk eerbiedigt het het mysterie der persoonlijkheid. Ieder mensch
een lid van het lichaam der menschheid en tevens toch eene eigen
gedachte Gods, met een eeuwige beteekenis en eene eeuwige bestemming!
Elk mensch zelf een beeld Gods en toch dat beeld eerst ten volle in
de gansche menschheid ontplooid! Krachtens deze eenheid viel nu wel
heel de menschheid in Adam, haar stamvader en hoofd; maar deze val
is toch geen lot, geen natuurproces, hij berust integendeel op eene
vrijmachtige beschikking Gods. En deze beschikking, hoe vrijmachtig ook,
is toch zoo weinig willekeurig, dat zij veeleer den physischen samenhang
der menschheid onderstelt, hare ethische eenheid tot stand brengt en
handhaaft en niet alleen de gestrengheid Gods maar ook den rijkdom zijner
genade op het luisterrijkst openbaren en in het licht stellen kan. Want
als Adam valt, staat Christus gereed, om zijne plaats in te nemen.
Het genadeverbond kan het werkverbond vervangen, omdat beide rusten
op dezelfde ordinantiën. Indien wij niet konden veroordeeld worden in
Adam, wij zouden niet kunnen vrijgesproken worden in Christus. Hoe dus
de eerste mensch ook kieze, de schepping zal hare bestemming niet
missen. De kosmogonie gaat in Genesis terstond in geogonie en deze in
anthropogonie over. Wereld, aarde, menschheid zijn één organisch geheel.
Ze staan, ze vallen, ze worden opgericht met elkaar. De vestigia
Dei in de schepping en de imago Dei in den mensch mogen verwoest en
verminkt worden door de zonde van den eersten Adam; ze komen door den
laatsten Adam en door zijne herscheppende genade tot des te luisterrijker
openbaring. De status integritatis bereidt door den val heen of buiten
den val om den status gloriae voor, waarin God zijne heerlijkheid op zijne
schepselen leggen en in allen alles wezen zal.


       *       *       *       *       *


Correcties:

    Pag. 33: „mesnchen” vervangen door „menschen” (Alle menschen roepen
    in weerwil van).

    Pag. 44: „Au” vervangen door „An” (John Caird, An introduction to
    the philos. of religion).

    Pag. 67: „schepter” vervangen door „scepter” (zijn zetel, troon,
    voetbank, roede, scepter, wapens).

    Pag. 71: „accomodeeren” vervangen door „accommodeeren” (dan moet Hij
    tot ons neerdalen, zich accommodeeren).

    Pag. 71: „anthopomorphismen” vervangen door „anthropomorphismen”
    (Wie daarom het recht der anthropomorphismen bestrijdt).

    Pag. 82: „sum” vervangen door „zum” (Anweisung zum seligen Leben
    oder Religionslehre).

    Pag. 85: „menseh” vervangen door „mensch” (De verhouding van God en
    mensch vindt haar beeld).

    Pag. 93: „qnas” vervangen door „quas” (quia haec _animarum_ sunt,
    quas illa lux perfundit).

    Pag. 95: „heiligbeid” vervangen door „heiligheid” (In God moge naar
    het wezen heiligheid en barmhartigheid hetzelfde zijn).

    Pag. 105: „‎‏חאדון‏‎” vervangen door „‎‏האדון‏‎” (afwisselend met
    ‎‏האדון‏‎, dat weer versterkt wordt)

    Pag. 107: „‎‏לְעַלֵּם‏‎” vervangen door „‎‏לְעֹלָם‏‎” (waar men
    ‎‏לְעֹלָם‏‎, om te verbergen).

    Pag. 107: „ΙΙΙΙΙΙ” vervangen door „ΠΙΠΙ” (de vier letters
    geschreven als ΠΙΠΙ, of ook volgens Diodorus Siculus).

    Pag. 110: „oorsponkelijk” vervangen door „oorspronkelijk” (de naam
    Ihvh oorspronkelijk, naar zijne afleiding).

    Pag. 110: „onstond” vervangen door „ontstond” (Door verkorting
    ontstond de vorm).

    Pag. 116: „Dent.” vervangen door „Deut.” (Ex. 23:17, Deut. 10:17,
    Jos. 3:13).

    Pag. 141: „359” vervangen door „369” (Hoornbeek, Socin. conf. I p.
    368-369).

    Pag. 160: „quotve” vervangen door „quot ue” (quot nascantur
    culices, quot ue moriantur).

    Pag. 163: „condionata” vervangen door „conditionata” (De kennis der
    futura conditionata gaat dus vooraf).

    Pag. 169: „Cristus” vervangen door „Christus” (de dwaasheid des
    kruises, 1 Cor. 1:18, in Christus).

    Pag. 177: „goed” vervangen door „goede” (een goede vriend enz.).

    Pag. 181: „‎‏אֹרֶך אַפַּיַם‏‎” vervangen door „‎‏אֹרֶך אַפַּיִם‏‎” (lankmoedigheid,
    ‎‏רוּחַ‏‎ of ‎‏אֹרֶך אַפַּיִם‏‎, μακροθυμια, ἀνοχη, χρηστοτης).

    Pag. 183: „‎‏אָהֲבָה‏‎” vervangen door „‎‏אַהֲבָה‏‎” (Het Hebr. ‎‏אַהֲבָה‏‎ wordt niet
    weergegeven door ἐρως).

    Pag. 185: „Relionsgesch.” vervangen door „Religionsgesch.” (Smend,
    Altt. Religionsgesch. 333 f.).

    Pag. 187: „aldaar” vervangen door „altaar” (den tabernakel en het
    altaar door zalving).

    Pag. 204: „zich selbt” vervangen door „sich selbst” (die das ewige
    Eine empfindet, sich selbst zu gebären).

    Pag. 218: „condionata” vervangen door „conditionata” (en die in
    voluntas absoluta en conditionata).

    Pag. 222: „‎‏חַגָּדוּל‏‎” vervangen door „‎‏הַגָּדוּל‏‎” (Jes.
    1:24, ‎‏הָאֵל הַגָּדוּל הַגִּבּוֹר‏‎, wiens naam is Ihvh Zebaoth).

    Pag. 222: „‎‏סֹחַ‏‎” vervangen door „‎‏כֹּחַ‏‎” (wiens naam is Ihvh
    Zebaoth, Jer. 32:18, ‎‏אַמִּיץ כֹּחַ‏‎ Job 9:4).

    Pag. 235: „waar-waardoor” vervangen door „waardoor” (het gesproken
    woord, waardoor Hij alle dingen schept).

    Pag. 250: „schepter” vervangen door „scepter” (afschijnsel van Gods
    majesteit, scepter zijner majesteit).

    Pag. 261: „voooreerst” vervangen door „vooreerst” (Zij beriepen zich
    vooreerst op eene reeks).

    Pag. 262: „doordoor” vervangen door „daardoor” (Hij daardoor van God
    als den ongeborene).

    Pag. 268: „ook ook” vervangen door „ook” (om de waarheid
    eenigermate, zij het ook gebrekkig, weer te geven).

    Pag. 271: „alleng” vervangen door „allengs” (Maar allengs werd
    οὐσια in een anderen zin).

    Pag. 271: „Aristoleles” vervangen door „Aristoteles” (wat
    Aristoteles genoemd had).

    Pag. 275: „ontplooing” vervangen door „ontplooiing” (in de
    menschheid tot haar volle ontplooiing).

    Pag. 282: „vruchbaar” vervangen door „vruchtbaar” (gedachte, dat
    God vruchtbaar is).

    Pag. 283: „de” vervangen door „des” (En daarom is Hij niet
    voortgebracht door den wil des Vaders).

    Pag. 307: „de” vervangen door „der” (voor de leer der drieëenheid).

    Pag. 322: „nitgegeven” vervangen door „uitgegeven” (en door den
    Jesuit Sirmond in 1643 werd uitgegeven).

    Pag. 326: „praedestinatia” vervangen door „praedestinatio” (dat de
    geheele praedestinatio genade is).

    Pag. 341: „Salmur” vervangen door „Saumur” (Synt. thesium in acad.
    Saumur).

    Pag. 362: „iufralapsarische” vervangen door „infralapsarische”
    (toch weer tot de infralapsarische orde voortschrijden).

    Pag. 376: „natnur” vervangen door „natuur” (Ze strijden met zijn
    natuur).

    Pag. 383: „menigmanl” vervangen door „menigmaal” (de Schrift
    spreekt toch menigmaal ook).

    Pag. 383: „Christns” vervangen door „Christus” (gaat de verkiezing
    van Christus logisch aan de onze).

    Pag. 384: „Ezeeh” vervangen door „Ezech” (Jer. 29:14, 51:45, Ezech.
    11:17, Hos. 11:1).

    Pag. 388: „materalistisch” vervangen door „materialistisch” (zoekt
    òf materialistisch den oorsprong der dingen).

    Pag. 413: „volumtate” vervangen door „voluntate” (sempiterna et
    immutabili voluntate res quas condidit).

    Pag. 415: „antonoom” vervangen door „autonoom” (maakte den mensch
    autonoom en onafhankelijk van God).

    Pag. 418: „creatunr” vervangen door „creatuur” (de eindbestemming
    van alle creatuur).

    Pag. 423: „natunr” vervangen door „natuur” (voor liefde en
    bewondering van de natuur).

    Pag. 429: „‎‏מלאן‏‎” vervangen door „‎‏מלאך‏‎” (Het hebr. ‎‏מלאך‏‎
    beteekent eenvoudig bode, gezant)

    Pag. 443: „bleeds” vervangen door „bloeds” (geen gemeenschap des
    bloeds).

    Pag. 450: „spitsvoudige” vervangen door „spitsvondige” (tot
    allerlei spitsvondige vragen).

    Pag. 453: „‎‏שּׁרת‏‎” vervangen door „‎‏שׁרת‏‎” (Evenzoo wordt het
    hebr. ‎‏שׁרת‏‎ door beide grieksche woorden).

    Pag. 458: „‎‏תֹהרּ וָבֹהוּ‏‎” vervangen door ‎‏תֹהוּ וָבֹהוּ‏‎ (Wel
    wordt de aarde ons nu beschreven als ‎‏תֹהוּ וָבֹהוּ‏‎).

    Pag. 458: „‎‏תְהֹ‏ום‏‎” vervangen door „‎‏תְהוֹם‏‎” (daardoor
    verklaard, dat hij een ‎‏תְהוֹם‏‎ was).

    Pag. 460: „‎‏הִלֹחִים‏‎” vervangen door „‎‏אֱלֹהִים‏‎” (dit woord
    bewijst, dat bij רוּחַ אֱלֹהִים niet aan den wind).

    Pag. 479: „toegeven” vervangen door „toegegeven” (Volmondig zij
    toegegeven, dat de opvatting).

    Pag. 488: „persoonsmannen” vervangen door „persoonsnamen” (en
    persoonsnamen als volksnamen zijn bedoeld).

    Pag. 488: „zie” vervangen door „ziet” (Daarom ziet ze af van elke
    poging).

    Pag. 491: „Peutateuchs” vervangen door „Pentateuchs” (Authentie des
    Pentateuchs I 306).

    Pag. 494: „1S60” vervangen door „1860” (Powell, Evidences of
    Christianity 1860).

    Pag. 495: „phvsiologisch” vervangen door „physiologisch” (loopen
    morphologisch en physiologisch veel te sterk uiteen).

    Pag. 496: „onhouden” vervangen door „onthouden” (van een oordeel
    zich te onthouden).

    Pag. 504: „‎‏גֵן‏‎” vervangen door „‎‏גַן‏‎” (waarin de hof of
    tuin, ‎‏גַן‏‎, LXX παραδεισος, volgens Spiegel).

    Pag. 506: „Armonie” vervangen door „Armenie” (veel
    noordelijker, nl. hoog in Armenie).

    Pag. 508: „‎‏בִדִמוּת‏‎” vervangen door „‎‏בְּהֵמוֹת‏‎” (dat God
    den mensch schiep ‎‏בְּהֵמוֹת אֱלֹהִים‏‎, en ‎‏בְּצֶלֶם אֱלֹהִים‏‎).

    Pag. 516: „ze” vervangen door „zu” (ohne übernatürliche Hülfe zu
    leben vermochte).

    Pag. 520: „natu-turalibus” vervangen door „naturalibus” (de mensch
    in puris naturalibus).

    Pag. 522: „verkijgen” vervangen door „verkrijgen” (alleen te
    verkrijgen in ethischen zin).

    Pag. 562: „ge-geschapen” vervangen door „geschapen” (uit éénen
    bloede geschapen).

    Pag. 570: „creatisme” vervangen door „creatianisme” (voor
    werkverbond en creatianisme is er geen plaats).

    Uitdrukkingen als „afteleiden”, „toetelichten” enz. zijn stilzwijgend
    gewijzigd in „af te leiden”, „toe te lichten” enz.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Gereformeerde Dogmatiek, Deel II" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home