Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0383: De Fabrieksbaas
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt, Hageman, Felix (Leonard Felix)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0383: De Fabrieksbaas" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

FABRIEKSBAAS ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                       NO. 383   DE FABRIEKSBAAS.



DE FABRIEKSBAAS.


HOOFDSTUK I.

DE FABRIEKSBAAS.


Sedert eenige dagen bevatten bijna alle bladen, die te Londen
uitkwamen, het verhaal van een geheimzinnigen, in vodden gehulden,
ouden man, die zich sedert een paar weken bij verschillende
instellingen van liefdadigheid, tehuizen voor dakloozen, gasthuizen en
andere inrichtingen kwam aanmelden, en dat niet om onderstand te
vragen, zooals natuurlijk de portiers van die inrichtingen aanstonds
meenden, zoodra zij den haveloozen man zagen aankomen, die moeilijk op
een stok geleund ging, maar integendeel, om een gift weg te schenken.

In de meeste gevallen bedroeg deze waarlijk koninklijke gift vijf
honderd pond sterling in een enkel bankbiljet.

De geheimzinnige grijsaard had een grijs linnen zak bij zich, die met
deze kostbare biljetten wel geheel volgepropt scheen te zijn, want
geldswaardig papier van minder waarde gebruikte hij maar hoogst zelden.

De onbekende schenker van deze groote giften vertoefde altijd slechts
zeer kort op de plaats van zijn bestemming.

Meestal vroeg hij den directeur te spreken, maar ook gaf hij vaak zijn
bankbiljetten van vijf honderd pond aan een hoofdverpleegster en zelfs
wel eens, zonder een woord van dank af te wachten, eenvoudig aan den
portier om dan dadelijk weer rechtsomkeert te maken en weder heen te
strompelen, leunend op zijn zwaren stok, het witte hoofd naar den grond
gebogen, de hand van zijn linkerarm op den rug tot een vuist ineen
gebald.

Het kon niet uitblijven, of te eeniger tijd werden de rondgangen van
dezen geheimzinnigen schenker bekend.

Men zag hem meestal in de arme wijken van de onmetelijke wereldstad, nu
eens in Houndsditch, dan weder in het Cockney district, in de buurt van
de dokken. Op den eenen dag in het Zuiden, dan weder in het Noorden en
overal liet hij zijn biljetten van vijf honderd pond achter.

Een globale berekening, door een blad gepubliceerd, bewees al spoedig,
dat de vrijgevige grijsaard binnen een paar weken een bedrag van niet
minder dan vijftig duizend pond had weg geschonken en zoo kon het niet
uitblijven, of sommige personen begonnen argwaan te koesteren en
vroegen zich af, of de bankbiljetten wel echt waren, welke de grijsaard
met zijn eerwaardig uiterlijk en zijn langen witten baard bij
tientallen aan inrichtingen van liefdadigheid achterliet.

Maar er behoefde geen seconde aan te worden getwijfeld. De
bankbiljetten waren volkomen echt.

Eenige directies hadden ze naar de Bank van Engeland ter onderzoek
opgezonden en het antwoord luidde, dat de biljetten zoo echt en
degelijk waren, als men ze maar kon verlangen.

Nog nimmer had de grijsaard, hij moest wel minstens vijf en zeventig
jaar zijn, zijn naam willen noemen, en ook had hij altijd geweigerd een
kwitantie voor zijn gift in ontvangst te nemen.

Zoodra men het hem wat lastig begon te maken met vragen en er bij hem
op aandrong, toch een kwitantie in ontvangst te nemen, liep hij zoo
vlug hij kon weg om zich te onttrekken aan dezen rompslomp, zooals hij
het noemde.

Deze of gene directeur had hem al eens gevraagd, of hij bij de
eenigszins langdurige voortzetting van zijn rondgang langs de
gasthuizen niet straatarm zou worden, maar de geheimzinnige grijsaard
had eenvoudig geglimlacht, en de verklaring afgelegd dat hij oud werd
en het geld hem toch van geen nut meer was.

Familieleden bezat hij niet en als hij wilde, zou hij nog geruimen tijd
kunnen voortgaan, zijn biljetten van vijf honderd pond weg te geven.

Niemand wist waar hij woonde en de grijsaard scheen er zeer bepaald op
gesteld te zijn, dat men hem niet volgde, teneinde dit te ontdekken,
want zoodra hij slechts het vermoeden koesterde, dat men hem na ging,
riep hij een huurauto aan en verdween daarmede snel.

Maar het verwonderlijkste was misschien wel het volgende:

Eens had de portier van een instelling, waarvan de directeur het er
bepaald op gezet had, den naam en de verblijfplaats van den edelen
weldoener te leeren kennen, zeer duidelijk letters en nummers van de
huurauto gezien, waarmede de geheimzinnige grijsaard snel wegreed, toen
hij zag dat men hem iemand uit de inrichting achterna zond.

De portier had dit nummer aan den directeur medegedeeld en deze was er
vlug bij geweest om bij verschillende maatschappijen navraag te doen
naar den chauffeur, die deze auto gereden had, teneinde van dezen man
te vernemen, waar hij den grijsaard had moeten brengen.

Maar tot groote verwondering van dezen directeur moest hij vernemen,
dat op dien dag en dat uur een huurauto van dat nummer onmogelijk in de
bewuste straat kon zijn gezien, daar het voertuig juist den dag te
voren in reparatie was gedaan en de eerste dagen zeker niet gereed zou
zijn.

Aanvankelijk hield de portier stijf en sterk staande, dat hij een auto
met dat nummer wel degelijk had zien wegrijden, maar tenslotte begon de
man te twijfelen en eindelijk meende hij, dat hij zich dan zeker wel
vergist zou hebben.

Intusschen was dit kleine voorval wel geëigend om de groote
belangstelling voor den edelen weldoener te vermeerderen.

Men wist toen nog niet dat de grijsaard zijn rondgang even plotseling
zou staken, als hij dien begonnen was en dat men binnen een paar dagen
niets meer van hem zou vernemen....

Het was in het begin van den winter, die zeer fel had ingezet, toen de
geheimzinnige grijsaard met zijn gewone boodschap aanschelde aan de
deur van een eenvoudig huis in een der volksbuurten, een van die
toevluchten voor onbehuisden, die maar al te vaak met geldnood te
kampen hebben en meestal moeten bestaan van giften, daar de lieden, die
hier hun toevlucht komen zoeken, zoo weinig betalen, dat de instelling
daarvan onmogelijk kan rondkomen.

Een man in grijs linnen werkpak gekleed opende de deur en vroeg wat hij
wenschte.

„Ik kom niet om onderdak vragen, goede vriend,” antwoordde de grijsaard
glimlachend. „Is de directeur te spreken?”

„Daar komt hij juist aan, vadertje,” hernam de man in het linnen pak,
die meende, met een zwerver te doen te hebben, die misschien een
fantastisch verhaal zou komen opdisschen over zijn rampspoeden en
waarschijnlijk zou eindigen met gratis een bord soep te vragen.

De directeur, een man met een vriendelijk gelaat, trad op den grijsaard
toe.

Deze had reeds de hand in zijn grijs linnen boodschappenzak gestoken en
haalde er een van zijn bankbiljetten van vijf honderd pond uit.

Aanstonds scheen de directeur te begrijpen, met wien hij te doen had.

Hij was dus niet eens verrast, toen de vreemdeling hem het biljet
toestak met de woorden:

„Ik denk, dat gij dit wel zult kunnen gebruiken, mijnheer. Ik zelf zal
er toch niet lang van kunnen profiteeren.”

De directeur nam het biljet aan en zeide op ontroerenden toon:

„Ik dank u, mijnheer, uit naam van de ongelukkigen, die bij mij een
toevlucht komen zoeken en die ik niet steeds kan helpen, zooals ik dit
zou wenschen. Uw gift is mij zeer welkom. Ik verzeker u, dat die goed
besteed zal worden.”

„Daar ben ik van overtuigd, mijnheer,” hernam de grijsaard en reeds
wendde hij zich weder naar de deur.

„Wilt gij geen kwitantie, mijnheer,” riep de directeur hem achterna.

„Dat is volstrekt niet noodig.”

„Maar wilt gij mij dan tenminste toestaan, u mijn inrichting te laten
zien, opdat gij weet waaraan gij uw geld besteedt.”

„Ook dit is volkomen overbodig, mijnheer. Ik ken uw tehuis zeer goed,
dat verzeker ik u. Gij kunt er van overtuigd zijn, dat ik altijd een
grondig onderzoek laat instellen naar de inrichtingen waaraan ik mijn
kleine giften schenk.”

Hij lichtte even zijn verschoten hoed op en het volgende oogenblik had
hij het huis verlaten.

Met gebogen hoofd ging hij verder, nu en dan omziende, teneinde zich te
overtuigen dat men hem niet volgde.

De grijsaard bevond zich op dat oogenblik in de buurt van White Chapel
en wel in de buurt van de koninklijke munt, die niet ver van de Tower
is gelegen.

Hij liep langzaam verder, zonder zich te overhaasten en al dien tijd
volgde hem een ledige huurauto, achter welks stuurwiel een reusachtig
gebouwd chauffeur gezeten was, een man met een nek als van een stier,
en verbazend breede schouders en vuisten als smidshamers, die er naar
uitzagen, alsof zij met het grootste gemak het stuurwiel zouden kunnen
versplinteren, dat zij met vasten greep omklemd hielden.

De grijsaard sloeg nu de Dockstreet in, welke in de richting van de
groote Londensche dokken loopt.

Hij stond nu en dan een oogenblik stil, om een klein stukje papier te
raadplegen, dat blijkbaar een aantal namen bevatte, namen van
instellingen, welke hij dien dag wilde bezoeken.

Maar er zou iets geschieden, hetwelk zijn plannen voor dien dag zouden
wijzigen...

De Dockstreet loopt uit op Smithfield.

Daar op den hoek van laatstgenoemde straat en Penningtonstreet verheft
zich een reusachtig fabrieksgebouw, waar machines, draaibanken,
fraisbanken, persen en dergelijke vervaardigd worden, en die het
eigendom is van de heeren Bates & Holborn.

Het is een geweldig complex gebouwen, voor het grootste gedeelte
omgeven door een twee meter hoogen muur, en dat in onmiddellijke
verbinding staat met de Londensche dokken.

Rondom een groote binnenplaats, van waar een aantal spoorlijnen naar de
dokken voert, onder een geweldige poort door, verheffen zich de
verschillende fabrieksgebouwen, die daar in den loop der jaren zijn
verrezen, en daar nu zwart berookt, log en onwrikbaar oprijzen.

De fabriek telt bijna drie duizend arbeiders, en sedert het begin van
den oorlog had zij volop werk gehad.

Een schier eindelooze muur strekte zich uit langs Penningtonstreet,
slechts hier en daar onderbroken door een zwaar ijzeren hek.

Het was bij één van deze hekken, dat de grijsaard een grooten oploop
waarnam, een groep van schreeuwende en tierende mannen, die
verontwaardigd schenen te zijn.

Eén van de beide vleugels van het hek stond open, en daarachter stond
een portier met bleek gelaat, en die zich blijkbaar in het geheel niet
op zijn gemak gevoelde.

Toen de grijsaard naderbij kwam, nog altijd gevolgd door de langzaam
rijdende huurauto, bemerkte hij dat de groep uit een dertigtal tierende
en opgewonden mannen bestond, die zich verdrongen rondom een boom van
een kerel, massief gebouwd en met een kop, die zeer veel herinnerde aan
dien van Richepin, dezelfde overvloed van verwarde grijze lokken,
dezelfde rechte, groote neus, dezelfde hoekige wenkbrauwen, als een
puntdak boven de scherpe, doordringende oogen, dezelfde waaiervormig
geknipte ruige baard. De man was zeer bleek, er lag een woeste
uitdrukking op zijn gelaat.

Hij zelf sprak niet, maar des te meer schreeuwden de mannen, die om hem
heen stonden.

De grijsaard was nu zoo dicht genaderd, dat hij duidelijk hoorde, wat
de opgewonden mannen schreeuwden.

„Als jij eruit gaat, Jim, dan gaan wij allemaal mee! Het is een
schande, dat de patroon je om zoo’n bagatel op straat werpt! Wij zijn
allemaal wel eens driftig op onzen tijd, en het zal hem goed doen, als
één van ons dien schurk van een Bates eens de waarheid zegt! Als je
binnen een uur niet weer in dienst bent genomen, leggen wij allemaal
het werk neer! Hij heeft je niet eens een behoorlijke reden voor het
ontslag kunnen opgeven! Wij willen jou als werkbaas op de afdeeling, en
niemand anders! Laat hij oppassen, die Bates, of het zal hem nog eens
slecht vergaan!”

Terwijl de mannen zoo schreeuwden en dreigden stond de zwaar gebouwde
man in het midden, dien zij als Jim hadden aangesproken, met gebogen
hoofd en gebalde vuisten tegenover hen, voor zich uitstarende zonder
een woord terug te zeggen.

Maar nu hief hij eensklaps het hoofd op, legde den mannen met een
gebaar het zwijgen op, en zeide met vaste stem:

„Dat mogen jullie in geen geval doen, kameraden! Wat er is tusschen
Bates en mij—dat gaat jullie niet aan! Wel wil ik je zeggen, dat hij de
grootste schurk is, dien ik ken en dat hij zich voor mij in acht zal
moeten nemen, maar dat alles mag voor jullie geen reden zijn om het
werk neer te leggen.”

„Het is wel om minder gedaan, Jim,” riep één van de fabrieksarbeiders
uit. „Als wij niet eens meer mogen staken om een onrechtvaardig
ontslag, waarom moeten wij het dan doen?”

„Ik wil niet, kameraden, dat jullie om mijnentwege het werk er bij
neerlegt,” hernam de werkbaas. „Wat ik op te knappen heb met Bates, dat
zal ik zelf wel doen. De winter is begonnen en jullie vrouwen zouden je
slecht ontvangen, als je nu thuis kwam met de boodschap, dat je ter
wille van een werkbaas de staking had uitgeroepen. Ga dus weer rustig
terug en doe geen domheden. Ik dank jullie voor je vriendschap en goede
bedoelingen.”

„Maar waarom wil je niet dat wij staken, Jim?” riep dezelfde arbeider
van zooeven. „Een jaar geleden heb je zelf aangedrongen op een staking,
toen één van de machinisten om een wissewasje aan den dijk werd gezet.
Ook midden in den winter, en ofschoon je zes kinderen te eten moet
geven.”

„Dat was wat anders,” bromde de werkbaas op grimmigen toon. „Wat er met
den machinist gebeurd was, mocht het licht zien, maar ik wil niet dat
er iemand ontdekt, wat er tusschen Bates en mij bestaat, versta je, dat
wil ik niet. Er zijn dingen, die iedereen voor zich houdt, omdat je het
zou besterven als anderen het wisten en gaan jullie nu dadelijk aan het
werk. De patroons zullen toch al woedend zijn, dat jullie mij zijt
nageloopen. Jullie hoort nog wel van mij.”

Schoorvoetend en als met tegenzin, grommend en terwijl sommigen de
vuisten dreigend naar de fabriek uitstaken, gingen de arbeiders het hek
weder binnen, hetwelk de portier weer haastig achter hen sloot.

De werkbaas bleef alleen.

Hij wendde zich langzaam af en wilde heen gaan, na een blik van woesten
haat op de fabriek te hebben geworpen, toen hij een hand op zijn
schouder voelde.

Hij keerde zich onwillig om en keek in het gelaat van den grijsaard,
die gehoord had wat er zooeven was gezegd.

„Wat is er vader,” vroeg de werkbaas met gefronste wenkbrauwen.

„Zeg mij eens eerst, of je mij niet herkent, Jim Macloed.”

De werkbaas keek den grijsaard verrast aan en riep na eenige aarzeling:

„Welzeker, gij zijt de brave man, die een paar dagen geleden vijf
honderd pond sterling zijt komen brengen voor de weduwen- en weezenkas,
die de arbeiders van de fabriek onder elkaar hebben opgericht, en
waarvan ik het beheer voer.”

„Het verheugt mij dat ge mij herkent. Wilt ge mij toestaan dat ik u
help?”

Jim Macloed boog het hoofd en een smartelijke uitdrukking kwam er op
zijn krachtig gelaat en toen klonk het op doffen toon:

„Ik ben niet te helpen, mijnheer. Wat mij geschied is, dat is nooit
meer goed te maken.”



HOOFDSTUK II.

EEN SCHURK TEN TOONEELE.


Macloed had één van de spijlen van het hek gegrepen en stond daar nu
gebogen als een man, die het lot voor altijd heeft neergeslagen.

Zijn gelaat was smartelijk verwrongen en achter zijn oogen voelde hij
de tranen branden, welke hij met geweld terug trachtte te houden.

De grijsaard naderde hem opnieuw, legde hem weder de hand op den
schouder en dwong hem zoo, hem in het gelaat te zien.

Toen hernam hij op een toon, vol innige deelneming:

„Ik wilde, dat gij in mij een vriend zou zien. Gij kunt mij vertrouwen.
Ik weet reeds veel van u, van de fabriek daar ginds, van haar beide
eigenaren. Ik ken de beide compagnons persoonlijk en ik weet zeer
nauwkeurig wat zij waard zijn. Ik kan ook heel wat van uw
familieomstandigheden....”

Macloed wendde hem met een ruk het gelaat toe en riep:

„Wat weet gij van mijn familieomstandigheden, wat? Ik had u nooit
tevoren gezien, voor gij bij mij kwaamt met uw gift.”

„Ik heb altijd veel belang in u gesteld, vriend Macloed,” hernam de
grijsaard op zachten toon. „Wilt gij mij niet zeggen om welke reden men
u ontslagen heeft. Misschien kan ik dat ontslag wel ongedaan maken. Ik
beschik over meer macht, dan gij denkt.”

Macloed schudde het hoofd en antwoordde op doffen toon:

„Gij kunt mijn ontslag niet ongedaan maken, mijnheer, en zelfs, al
zoudt gij het kunnen, dan nog zou het mij onmogelijk zijn, weder te
gaan werken op de fabriek, waar de ellendeling het bevel voert, die....
die....”

Een droge snik belette hem, verder te gaan.

Hij drukte zich de handen voor de oogen en zijn geheele sterke lichaam
trilde van ingehouden smart.

„Dan is het dus wel iets zeer ernstigs geweest, dat er bestaat tusschen
den man, bij wien gij twintig jaar in dienst zijt geweest, en u?”

„Iets zeer ernstigs, mijnheer, en ik wilde dat ik het u ook kon zeggen,
maar ik kan het niet. Het wil mij niet over de lippen.”

„Zeg het dan niet,” hernam de grijsaard op vriendelijken toon. „Ik denk
er niet aan u een geheim te ontlokken, dat gij alleen wenscht te
bezitten, maar in ieder geval zijt ge nu zonder werk. Wilt ge dan
volstrekt niet toestaan, dat ik u op een andere wijze help.”

„Ik heb wat geld over kunnen sparen, mijnheer,” antwoordde Macloed op
gesmoorden toon. „Ik dank u voor uw aanbod. Gij schijnt een edel, een
goed mensch te zijn. Maar Jim Macloed heeft nog nooit een aalmoes
aangenomen. En hij hoopt het ook nimmer te doen. Ik wil u met die
woorden volstrekt niet kwetsen, mijnheer. Ik waardeer uw goede
bedoeling, maar ook een arbeider heeft zijn eergevoel, nietwaar?”

„Ik denk er niet aan, u iets tegen uw zin op te dringen, mijn vriend.
En over een aalmoes moogt gij ook in het geheel niet spreken. Ik had u
slechts willen aanbieden u geldelijk bij te staan, totdat gij een
nieuwe betrekking zoudt hebben gevonden, hetgeen voor u zeker niet
moeilijk zou zijn.”

„Zeg dat niet, mijnheer,” hernam de werkbaas op moedeloozen toon. „Gij
weet niet, welke macht Bates en Holborn bezitten. Als zij willen kunnen
zij het mij in Londen bijna onmogelijk maken, weder een goede
betrekking te vinden. Want zij kennen alle directeuren van
machinefabrieken, die voor het meerendeel in één of ander opzicht van
hun afhankelijk zijn en hen naar de oogen zien. Gij hebt natuurlijk wel
eens gehoord van de zwarte lijst? Zulk een lijst berust bij elken
fabriekseigenaar en daar staan de namen op vermeld van alle arbeiders
die tot geen prijs in dienst mogen worden genomen. Met de redenen
daarvoor er achter: anarchisme, onverbeterlijke drankzucht,
ziekelijkheid en dan ook nog brutaliteit. Geen gewone brutaliteit, wel
te verstaan, maar een zeker verzet tegen de heeren patroons, om
bijzondere redenen, welke ik u echter niet zal noemen. Welnu, ik ben er
zeker van, dat ik reeds morgen op die lijsten zal zijn ingeschreven.”

„Een reden te meer om mijn hulp te aanvaarden. Een man met twintig jaar
trouwen dienst op dezelfde fabriek mag geen honger kunnen lijden. En,
of gij wilt of niet, of gij trotsch zijt of niet, ik zal u bijstaan.
Maar in uw geheimen dringen zal ik nooit, tenzij gij het mij toestaat.
En nu, vaarwel, of liever tot ziens, Macloed. Wij zullen elkander zeker
spoedig terug zien.”

De grijsaard drukte den werkman de hand en wilde zich verwijderen, maar
Macloed riep hem terug en zeide aangedaan:

„Ik zou u alles toevertrouwen, mijnheer, want ik weet dat gij een
vriend van de arbeiders zijt, wanneer het slechts mijn eigen geheim
was, maar het is dat van iemand, die mij zeer, zeer dierbaar is.
Niemand kan zeggen, of dat geheim niet op een andere wijze zal
uitlekken, maar ikzelf kan en wil het niet zeggen, het zou mij breken.”

En zonder af te wachten, wat de grijsaard zou zeggen, snelde Macloed
weg. De oude man bleef hem nog even nakijken en wenkte toen den
chauffeur van de huurauto, die zijn voertuig op een afstand van vijftig
meter had laten stil staan.

Dadelijk kwam de auto aanrijden en de oude man stapte in, nadat hij op
zachten toon tot den chauffeur gezegd had:

„Het is al laat, Henderson, rijd me maar naar huis.”

De chauffeur liet de auto keeren en in snelle vaart reed het voertuig
nu door de drukste straten van Londen en vervolgens langs het Theems
Embankement naar Pall Mall en vandaar naar de Regentstreet.

De chauffeur opende de deur, de auto reed naar binnen, de deuren sloten
zich vanzelf weder en daarop stapte de oude man uit, liep door den tuin
op het huis toe, ging toen door een achterdeur binnen en besteeg met
een vlugheid, die verwonderlijk mocht heeten voor een vijf en
zeventig-jarige, een breede trap op, die naar een tweede verdieping van
het huis voerde, tot hij stil stond voor een wit gelakte deur.

Hij opende deze en trad een fraaie slaapkamer binnen.

En daar gekomen deed de grijsaard iets zeer eigenaardigs. Hij nam een
witte pruik af, en ontdeed zich vervolgens van den eerwaardigen witten
baard, die het benedenste gedeelte van zijn gelaat verborg.

Tenslotte nam hij plaats voor een kaptafel, en begon daar zijn gelaat
te ontdoen van een zeer dun laagje van één of ander kleurmiddel, van de
rimpels, die naast de oogen en naast den neus door de huid schenen te
groeven en die het voorhoofd doorgroefden. Dat alles met behulp van een
kleurloos vocht, hetwelk deze eigenaardige schmink als bij tooverslag
liet verdwijnen.

Binnen vijf minuten had het gelaat van den grijsaard plaats gemaakt
voor dat van een man in de kracht van zijn leven, met doordringende
grijze oogen, een hoog gewelfd voorhoofd en scherp geteekende trekken,
die van een ontembare wilskracht en een buitengewone schranderheid
getuigden.

De man, die daar voor den spiegel zat en de laatste restjes van het
kleursel met een schoone witte lap van zijn gelaat veegde, was John
Raffles, alias Lord Edward Lister, de Groote Onbekende, door de politie
spottenderwijze zoo geheeten, maar bij anderen bekend als de
Gentleman-Inbreker, en die dit huis bewoonde onder het mom van Lord
William Aberdeen, een schatrijk en eenigszins zonderling filantroop,
welbekend bij de meeste Londensche instellingen van liefdadigheid.

Nog terwijl Raffles bezig was, zijn boord aan te doen en zijn das te
strikken nadat hij zijn lompen verwisseld had tegen een rokcostuum, een
waar kunstgewrocht van een der duurste en bekwaamste Londensche
tailleurs, werd er op de deur geklopt en een heldere stem riep:

„Mag men binnen komen?”

„Ben jij het, Charly. Een oogenblikje.”

Raffles trad op de deur toe en draaide den sleutel in het slot om.

Nu trad een jonge man het vertrek binnen, nog in den bloei der jeugd,
met een rond lachend gelaat, waarin twee blauwe oogen glansden, wangen
als van een meisje, maar met een krachtig geteekende kin, die veel weg
nam van den indruk van de vrouwelijke zachtheid, welke het gelaat op
het eerste gezicht maakte.

Het was Charly Brand, de trouwe vriend van John Raffles en diens
metgezel bij de meeste zijner gevaarlijke avonturen, beleefd in alle
werelddeelen, en in verbijsterende opeenvolging, die de zenuwen van een
normaal mensch binnen korten tijd zouden hebben geknakt.

Maar de zenuwen van John Raffles en van zijn getrouwe waren van staal,
en vooral de Gentleman-Inbreker scheen het begrip „vermoeidheid”
slechts van hooren zeggen te kennen.

„Wel, ben je nog al wat kwijt geraakt?” vroeg Charly Brand lachend,
terwijl hij Raffles de hand toestak.

„Ditmaal heb ik den inhoud van mijn linnen zak niet geheel kunnen
wegschenken, want er heeft zich iets voorgedaan, dat mij lang ophield
en verandering in mijn route bracht.”

En nu deelde Raffles in weinige woorden mede, wat hem zooeven in de
Penningtonstreet vóór de fabriek van de heeren Bates en Holborn
wedervaren was.

Charly had aandachtig toegeluisterd en toen Raffles zijn verhaal
geëindigd had, mompelde hij half in gedachten voor zich heen:

„Bates, en mededirecteur van de machinefabriek. Maar die is geloof ik
lid van de Windsorclub, die de eer heeft, jou als vice-president te
kennen.”

„Zou het dezelfde zijn?” kwam Raffles.

„Dat zou me althans niet verwonderen. Bates is sedert een paar maanden
lid, maar ik kan niet zeggen, dat ik veel met hem op heb. Hij is een
bruut, een hartelooze schelm, die alles zou opofferen aan zijn
persoonlijke genietingen. Maar wat kan hij wel gehad hebben met dien
ouden werkbaas, Macloed heet hij, nietwaar?”

„Ja, dat is de naam van dien man. Natuurlijk is het iets, waarmede de
eer van Macloed gemoeid is, anders zou hij er zeker niet zoo zorgvuldig
het stilzwijgen over bewaren.”

„En zeg me nu eens, Edward, of je voor het overige iets bijzonders is
overkomen.”

„Niet in het minst. Men nam overal mijn biljetten van vijf honderd pond
aan en men heeft het mij niet al te lastig gemaakt, maar ik geloof, dat
ik nu den nobelen grijsaard van het tooneel laat verdwijnen, want de
bladen beginnen een weinig al te veel belang in zijn persoon te
stellen, naar mijn zin. Ik heb mij intusschen kostelijk vermaakt, met
die talrijke verklaringen welke de heeren reporters van de omzwervingen
van den onbekenden schenker gaven. Eén was er zelfs zoo brutaal,
boutweg te beweren, dat hij den grijsaard zeer goed kende, maar hem de
gelofte had moeten afleggen, zijn identiteit niet te verraden—en daarop
volgde een uitgebreid relaas van de levenswijze van den geheimzinnigen
weldoener, dien hij nooit van zijn leven gezien en nog veel minder
gesproken had. Men kon daarin lezen, hoe ik mijn dag pleegde te
verdeelen, hoe laat ik op sta, wat mijn lievelingsspijze is, van welken
schrijver ik het meest houd en meer nonsens. Van begin tot het einde
ontsproten aan de rijke fantasie van den journalist, die het
waarschijnlijk in zijn beroep zeer ver zal brengen.”

Raffles raadpleegde zijn horloge en vervolgde:

„Kom, het wordt tijd voor het diner. Wat zou je er van zeggen als we
eens op de club dineeren, al was het maar voor de verandering.”

„Ik heb er volstrekt niets tegen, Edward. De Italiaansche kok is
voortreffelijk en men kan daar rustig van de kunstproducten van dien
artist genieten. Ik ga mij aankleeden.”

Ongeveer een kwartier later bracht Henderson, de chauffeur van Lord
William Aberdeen, maar die op de hoogte was van vele geheimen van zijn
meester en aan talrijke verre reizen en avonturen van Raffles had
deelgenomen, de twee vrienden in de prachtige blauw gelakte limousine
naar het clubgebouw, dat in de Oxfordstreet was gelegen, een groot en
weelderig ingericht huis, op welker eerste en tweede verdieping zich de
lokaliteiten van de Windsorclub bevonden.

Het was ongetwijfeld niet één van de duurste en meest exclusieve
sociëteiten van Londen, maar Raffles had met opzet de Windsorclub
uitgekozen als terrein voor zijn werkzaamheden, omdat men er tamelijk
liberaal was met de ballotage, en men evengoed verarmde edellieden als
lid aannam, die dan echter in ieder geval in staat moesten zijn een
vrij hooge contributie te betalen, als rijke industrieelen, geleerden,
diplomaten en andere personen.

Wel was het bestuur van de Windsorclub indertijd, eenige jaren geleden,
er zeer verheugd over geweest, toen men den schatrijken Lord Aberdeen
eerst als lid, vervolgens als vice-president, zijn intrede in de club
zag doen.

Het was reeds tamelijk laat, toen de beide vrienden de vestibule
binnentraden en hun pelzen en hoeden toevertrouwden aan den
toesnellenden bediende, die ze naar de garderobe zou brengen.

In de fraai ingerichte eetzaal, welke met vijf ramen uitzicht gaf op de
drukke Oxfordstreet, bevonden zich niet veel gasten meer, want over een
kwartier zouden de meeste schouwburgen hun voorstelling beginnen.

Raffles en Charly zochten een vrij tafeltje op, en zij hadden nog
nauwelijks hun bestelling gedaan aan den deftigen ober, of Charly
stootte Raffles onder de tafel met zijn voet aan, wenkte toen naar een
tafeltje, waaraan drie heeren gezeten waren, die zooeven hun maaltijd
beëindigd schenen te hebben.

„Dat is Arthur Bates,” zeide Charly op fluisterenden toon, „die met die
koolzwarte oogen, dat lage voorhoofd en die kale kruin, ofschoon hij
nog geen vijf en veertig jaar is.”

„Zoo, zoo, is dat de schatrijke medeeigenaar van de machinefabriek. Is
dat de man, die Macloed zooals de arbeiders beweerden, zonder eenige
geldige reden op straat heeft gezet?”

Hij keek een oogenblik schuins naar den kleinen man met zijn fonkelende
diamanten op overhemd en manchetten, die blijkbaar heel wat meer had
gedronken dan goed voor hem was, en met luide stem en drukke gebaren
iets aan zijn beide tafelgenooten scheen te verhalen, waarbij hij
zichzelf herhaaldelijk in de rede viel, om zijn champagneglas aan te
spreken, of een vet lachje te laten hooren.

De beide tafeltjes stonden slechts weinige meters van elkander en
terwijl Raffles en Charly zwijgend, zooals het behoort, hun soep
lepelden, konden zij duidelijk verstaan, wat de half beschonken
fabrieksdirecteur verhaalde.

„En ik zeg je, Philip,” zoo wendde Bates zich juist tot één der andere
heeren met een overslaande stem, „dat ik niets moet hebben van jullie
geschilderde demi-mondaines. Neen, ik weet beter waar ik terecht moet.
Dezer dagen nog had ik een avontuurtje met de dochter van een van mijn
werkbazen, een schatje van een kind, Lucie heet ze. Den achternaam zeg
ik jullie niet, een man van eer moet discreet zijn, nietwaar? De
discretie voor alles, zeg ik maar. Een schatje van nog geen achttien
jaar, maar verdere bijzonderheden vertel ik jullie niet. Neen, je
behoeft er niet op aan te dringen. Een blondje was het en ik ben dol op
blond, moet je weten. Prachtige blauwe oogen, en een mondje, een mondje
uit duizenden. En denk je dat de vader het op prijs stelde, dat ik haar
tusschen zooveel anderen had uitverkoren, geen kwestie van. De brutale
schobbejak speelde op en durfde mij zelfs dreigen. Wat had hij soms
gedacht, dat ik het lievertje zou trouwen? Wat zeg jullie er van,
vrienden. Dat was toch al te dwaas, niet waar? „Arthur Bates” heeft de
eer kennis te geven van zijn voorgenomen huwelijk met juffrouw
Lucie.... nu ja de naam doet er niet toe. Ik ben een man van eer en ik
weet mijn fatsoen te houden, maar nu is ze geen mejuffrouw meer en haar
vader kan toch moeilijk verlangen dat ik met een....”

Wit van woede was Charly half van zijn stoel opgerezen, want Bates had
zijn zin beëindigd met een woord, dat zijn bloed aan het koken bracht,
en dat de fabriekseigenaar had laten volgen door een gemeen lachje.

Maar Raffles, die eveneens geen woord gemist had van deze geheele
toespraak, trok hem snel weder op zijn stoel en wierp hem een strengen
blik toe.

„Maar Edward,” begon Charly, op heesch fluisterenden toon, „moeten wij
het dulden, dat in onze tegenwoordigheid die ellendeling op zulk een
wijze spreekt over een arm meisje, dat hij zelf....?”

„Blijf kalm, Charly, de schoft zal zijn straf niet ontgaan, dat
verzeker ik je op mijn woord van eer. Wij weten nu wel ongeveer, wat de
ellendige reden is geweest van het ontslag van Macloed, en die schavuit
daar, met zijn grijnzende tronie zal boeten, of mijn naam is geen
Raffles. Ik verheug mij, dat het toeval ons hierheen heeft doen
gaan—neen niet het toeval... de rechtvaardigheid.”



HOOFDSTUK III.

VERVLOGEN GELUK.


Het was omstreeks negen uur in den morgen van den volgenden dag, toen
een huurauto, weder door Henderson bestuurd, stil hield voor een
eenvoudig huis in de Sloane Street, niet ver verwijderd van de fabriek
der heeren Bates en Holborn.

Daar woonde Macloed en zijn klein gezin, de vroeger zoo gelukkige
werkbaas over wiens hoofd thans het ongeluk scheen te zijn los
gebroken.

Uit de auto stapte John Raffles, weder vermomd als weldoende grijsaard,
die gedurende eenige weken de nieuwsgierigheid had gaande gemaakt van
ontelbaar veel Londenaren.

Hij belde aan, na op zachten toon eenige woorden te hebben gewisseld
met Henderson, die dadelijk wegreed, een hoek van de zijstraat omsloeg
en dicht daarbij bleef wachten.

De deur werd Raffles geopend door een vrouw, met nog bijna geheel zwart
haar en die vroeger zeker heel mooi was geweest, maar op wier bleek
gelaat nu slechts diepe droefheid en zorg te lezen stonden.

Zij keek den vroegen bezoeker verbaasd aan en vroeg toen:

„Wat is er van uw verlangen, mijnheer. Moet gij in ons huisje zijn?”

„Ik zou gaarne mijnheer Macloed spreken,” antwoordde Raffles. „Is hij
thuis?”

„Ja, mijnheer, mijn man is thuis. Uw naam?”

„Mijn naam doet er volstrekt niets toe, goede vrouw. Zeg uw man slechts
dat een oude heer hem wenscht te spreken, met wien hij gisteren een
kort onderhoud had, toen hij de fabriek van Bates en Holborn verliet.”

„Dat zijt gij dus, mijnheer,” kwam vrouw Macloed haastig. „Treed dan
binnen, mijn man heeft over u gesproken, gij schijnt een vriend van hem
te zijn.”

„Ik schijn het niet alleen te zijn, ik hoop te toonen, dat ik het ook
werkelijk ben, goede vrouw,” hernam Raffles. „Ik hoopte natuurlijk dat
gij mij zoudt zeggen dat uw man reeds weder werk gevonden had.”

De vrouw schudde droevig het hoofd en zeide, terwijl zij de deur achter
Raffles sloot:

„Daarop zal voorloopig wel geen kans zijn, mijnheer. Mijn man denkt er
ook al over, het land uit te gaan, desnoods naar Frankrijk en als het
moet naar Duitschland. Hij is een heel bekwaam werkman en er is hier
weinig meer, dat ons bindt.”

Zij had reeds weder een deur van een kleine kamer geopend, waar zij
Raffles binnen liet gaan.

Deze nam plaats op een stoel, dien zij hem had toegeschoven en zeide op
zachten toon, terwijl hij het hoofd schudde:

„Ik vrees, dat het niet zoo gemakkelijk zal gaan, als uw man zich dat
voorstelt, vrouw Macloed. Wat Duitschland aangaat, dat moet hij zich
maar aanstonds uit het hoofd zetten, want daar is volstrekt geen sprake
van. En in Frankrijk is men al blij dat men het eigen werkvolk ten
koste van groote offers aan het werk kan houden. Ook andere onzijdige
landen moeten niets van buitenlandsche werkkrachten hebben en zeker
niet in het speciale beroep van uw man, want ook daar dreigt reeds
werkeloosheid op groote schaal.”

„Als dat waar zou zijn, mijnheer, dan weet ik niet wat er van ons moet
worden,” sprak de vrouw terwijl zij haar boezelaar voor de oogen
bracht.

Met gebukt hoofd ging ze de kamer uit en in de gang gekomen zeide zij
op gesmoorden toon:

„Ik zal mijn man bij u zenden.”

Er verliepen slechts een paar minuten en toen trad Macloed het kleine
kamertje binnen.

Raffles was opgestaan. Hij stak den werkbaas de hand toe, die hem nog
bleeker toescheen dan den vorigen dag.

„Het zal u wel wat verbazen, mij hier te zien, goede vriend,” begon
Raffles. „Laat ik u dadelijk zeggen dat ik slechts gedreven word door
mijn oprechten wensch, u van dienst te zijn. Gij zult nu misschien zelf
wel hebben ingezien dat het voor u niet zoo gemakkelijk zal zijn
opnieuw een betrekking te krijgen.”

„Als het tenminste niet onmogelijk is, mijnheer,” zeide Macloed op
bitteren toon. „Ik heb het al gemerkt. Zij hebben me op de zwarte lijst
gezet. Nog in den loop van gistermiddag ben ik aan vier groote
fabrieken geweest en aan de houding van de portiers zag ik al hoe laat
het was, en ik weet zeker dat er bij twee van die fabrieken plaatsen
open waren.”

„Dat zal dan ook voor u een reden moeten zijn, mijn waarde Macloed, om
mijn hulp niet af te slaan,” hernam Raffles. „Ik weet dat gij die ten
volle verdient. Ik weet nog meer. Het is me thans bekend, waarom ge
gisteren plotseling ontslagen zijt.”

Macloed sprong op van den stoel, waarop hij had plaats genomen, schoof
het meubel met een ruk achteruit en wierp Raffles een verwilderden
straffen blik toe, terwijl hij vreeselijk verbleekte.

Toen kwam het heesch over zijn lippen:

„Wat weet gij dan, hoe weet gij het?”

„Dat kan en wil ik u niet zeggen, vriend, want gij zoudt in dolle drift
in staat zijn tot dingen, die u later zouden berouwen. Laat het u
genoeg zijn, dat ik het weet.”

Maar de werkbaas trad op Raffles toe met gebalde vuisten, terwijl de
nagels hem in de handpalmen drongen, en terwijl hij zich tot het
uiterste inspande om kalm te blijven.

Zijn stem had een schorren klank, toen hij zeide:

„Zeg mij hoe gij het weet, mijnheer. Gij ziet dat ik volkomen kalm ben.
Gij kunt het mij gerust zeggen. Ik kan dien schurk niet meer verachten,
dan ik het nu reeds doe. Ik moet het van u weten, gij moogt mij niet
langer martelen en als gij blijft zwijgen, dan ga ik naar het kantoor,
al zou ik er den portier voor moeten neer slaan, om er te kunnen binnen
dringen. En dan zal ik hem uit den strot wringen, wat gij mij weigert
te zeggen.”

Raffles keek den werkbaas een oogenblik onderzoekend aan, en begreep
toen, dat het verstandiger zou zijn, den ongelukkigen vader thans de
waarheid te zeggen, daar hij die later ongetwijfeld wel op een andere
wijze zou vernemen, en dan misschien op een manier die hem tot razernij
zou prikkelen, en hem in zijn dolle woede tot daden van geweld zou
drijven.

Zonder den armen vader aan te zien, zeide Raffles op gedempten toon:

„Ik weet het, Macloed, omdat ik hoorde, hoe Bates tegenover twee van
zijn vrienden over zijn lage daad opsneed, maar laat ik er dadelijk aan
toevoegen, dat hij uw naam niet heeft uitgesproken. Ik echter begreep
aanstonds, dat ik nu de reden vernomen heb, waarom die schurk u zonder
meer weg zond, met een week loon.”

Macloed had zich weder op zijn stoel laten neervallen en zijn gebalde
vuisten rustten op zijn knieën, terwijl zijn oogen half schuil gingen
achter de ruige wenkbrauwen.

Zoo zat hij een oogenblik onbewegelijk terneer, maar plotseling begroef
hij het gelaat in de handen en barstte in een hartverscheurend snikken
uit.

Dadelijk was Raffles overeind, om hem de hand op den schouder te leggen
en op hetzelfde oogenblik vloog een deur open en stormde een jong
meisje het vertrek binnen, bijna een kind nog, dat zonder op den
bezoeker acht te slaan, naast haar vader neer knielde en het
doodsbleeke, van smart verwrongen gezichtje aan zijn borst verborg,
terwijl zij de beide armen om zijn hals sloeg.

Aanstonds wendde Raffles zich bescheiden af en wendde zich naar het
raam, als om te zien, wat er op straat geschiedde.

Maar reeds had Macloed zich hersteld en zijn dochter met zachten dwang
het vertrek weder doen verlaten.

Hij sloot de deur achter haar, kwam op Raffles toe en zeide met door
tranen nog half verstikte stem:

„Gij weet dus nu wat er gebeurd is, mijnheer, maar ik zweer u bij God,
dat mijn kleine Lucie geen schuld treft. Met geweld—verstaat gij, met
geweld heeft hij haar gedwongen. Hij had haar met een voorwendsel
tijdens het schaftuur op zijn kantoor laten komen, en toen....
toen....”

Macloed kon niet verder gaan.

Hij sloeg met zijn gesloten rechtervuist op zijn borst en kreunde als
een gewond dier.

Toen steunde hij zachtjes:

„Mijn alles, mijn kleine lieveling, zij was zoo teer en zacht,
mijnheer. Het zonnetje van ons huis. Zij lachte en zong den geheelen
dag, ofschoon er op haar afdeeling in de fabriek eigenlijk niet
gezongen mocht worden, maar niemand kon het kind iets kwalijk nemen. En
zij was verloofd, hoort gij, verloofd met een braven jongen, een
teekenaar van de fabriek, met een hart van goud. Mijn God, waarom hebt
ge dat geduld. Waarom moest dit over ons komen. Het zal een vreeselijke
slag zijn voor hem en nu zal hij haar van zich werpen, haar leven is
verbroken.”

„Gij kent mij niet, Macloed, als gij dit zegt,” liet een zachte, maar
heldere mannenstem zich hooren.

Met een ruk en een kreet van verbazing wendde de werkbaas het hoofd
naar de deur, die een oogenblik van te voren reeds geopend was, zonder
dat de beide mannen het bemerkt hadden.

Op den drempel stond een jonge man van omstreeks drie en twintig jaar
met een nog baardeloos open gelaat, dat op dit oogenblik echter
wasbleek was, glanzende bruine oogen en een klassiek gevormd voorhoofd,
dat slechts voor een klein gedeelte bedekt werd door het weelderig
krullende haar.

„Jij, Jerry,” riep Macloed uit. „Ben jij het jongen, en heb je gehoord,
wat ik zeide?”

„Ja, ik hoorde het en ik herhaal, dat je ongelijk had, Macloed,” hernam
de jonge man. „Lucie heeft mij gisteravond geschreven, mij
afgeschreven. Ik kreeg den brief vanmorgen met de eerste post en ik kom
hier om te zeggen, dat ik me niet laat afschrijven, dat ik Lucie innig
lief heb, dat ik even zeker ben van haar schuldeloosheid als van mijn
eigen bestaan, dat ik haar niet kan missen, evenmin als lucht en licht,
en dat ik haar ondanks alles tot mijn vrouw zal maken.”

Macloed uitte een gedempten kreet van ongeloof en vreugde en staarde
den jongen man met groote oogen aan, alsof hij zijn ooren niet kon
gelooven.

Toen stotterde hij:

„Dat is.... dat is.... dat is....”

„Ik weet het wel, Macloed,” hernam de jonge man met een zwak
glimlachje. „Men zal het misschien wel ongewoon noemen en ik wil me
niet beter maken, dan ik ben. Ik heb met mijzelf moeten worstelen. Ik
heb moeite gehad mij los te maken van de afschuwelijke obsessie, dat
mijn lief meisje was aangeraakt, besmeurd door een ellendigen,
gewetenloozen schoft, maar het slot was toch altijd dat ik haar
onmogelijk ontberen kan en dat ik zal trachten goed te maken, wat een
eervergeten schurk aan haar misdreven heeft.”

Jerry had dit nauwelijks gezegd, of met een kreet van innige liefde en
dankbaarheid stormde Lucie Macloed het vertrek binnen, waarvan de deur
open was blijven staan, en wierp zich aan de borst van haar verloofde,
die haar teeder in de armen sloot, terwijl zij uitriep:

„Ik dank je, Jerry, ik dank je. Je hebt gedaan, wat ik niet durfde
hopen, maar ik neem je offer niet aan. Neen, spreek niet. Het is een
offer. Je voelt het zelf nu zoo niet, maar wie weet of je me later niet
verwijten zal en dat zou ik nooit kunnen verdragen. Liever zou ik den
dood zoeken. Je hebt me gelukkig gemaakt door de weinige woorden, die
je zooeven tot mijn vader zei. En daarvoor ben ik je innig dankbaar,
Jerry, maar ik wil en ik mag je offer niet aannemen.”

„Wie praat er van een offer, meisje,” kwam Jerry op verwijtenden toon,
terwijl hij haar over het goudblonde haar streek. „Noem dat woord niet
meer, ik heb je altijd lief gehad. Ik geloof wel haast van het
oogenblik dat je voor het eerst op deze zwakke beentjes door dezelfde
kamer liep en ik bij je vader teekenles nam. En ik heb je nooit anders
kunnen denken, dan als mijn vrouwtje aan mijn zijde. Als wij sterk zijn
en als wij deugdelijk willen, dan kunnen wij dat ééne vreeselijke
vergeten, ons voorstellen dat het niet bestaan heeft, het weg denken en
ik zou mijzelf voorkomen als een hartelooze kerel, als ik je aan je lot
had overgelaten. Zou ik je moeten laten boeten voor iets, dat je schuld
niet is? Je bent in mijn oogen dezelfde gebleven. Je ziel bleef
onbesmet, die heeft met het lichaam niets te maken. Lucie ik heb je
lief en nu, nu vraag ik je nogmaals, wordt mijn vrouw. Ik kan zonder
jou niet leven.”

Besluiteloos keek Lucie van den één naar den ander. Eindelijk bleef
haar blik rusten op Raffles, die zich reeds bij het begin van het
gesprek bescheiden had willen verwijderen, maar door Macloed met een
gebaar was tegengehouden.

Nu deed Raffles een stap naar voren en wat hem maar zeer zelden
gebeurde, zijn stem beefde, toen hij tot het jonge meisje zeide:

„Ik ben u volstrekt vreemd, Miss, en gij behoeft volstrekt geen
rekening te houden met wat ik zeg, maar mij dunkt, dat gij mijnheer
Jerry geen verdriet moogt aandoen, door een voorstel van de hand te
slaan, dat hem als een edel en goed mensch doet kennen. Wat Bates
aangaat, ik geef u de verzekering, dat die schurk zijn straf niet zal
ontloopen.”

Lucie keek Raffles met door tranen benevelde oogen aan, en keek toen
haar vader vragend en eenigszins verbaasd aan.

„Dat is die heer die ons vijf honderd pond heeft gegeven voor onze
weerstandskas, kind,” zeide Macloed op zachten toon.

„Hij heeft zich een vriend voor ons betoond en hij weet alles reeds wat
die ellendeling van een Bates heeft gedaan.”

Raffles wilde hem met een vlug gebaar het stilzwijgen opleggen, maar
Jerry had al begrepen wat de oude Macloed wilde zeggen.

Hij werd zoo mogelijk nog bleeker en voor het eerst verscheen er een
woeste uitdrukking op het gelaat toen hij uitriep:

„Heeft de schoft er in het openbaar over durven spreken, zoodat anderen
het konden hooren? O, die laffe schurk, maar laat hij zich voor mij in
acht nemen, wij zijn nog niet van elkaar af.”

„Ik bid je Jerry, wees kalm,” riep Lucie uit, terwijl zij haar arm met
een wanhopig gebaar om den hals van den jongen man sloeg. „Laten wij
trachten het te vergeten en laat den vreeselijken man aan zijn lot
over.”

„Dat kan ik niet,” riep Jerry op woesten toon. „God is mijn getuige,
dat in mijn gevoelens tegenover jou niets veranderd is, maar mijn bloed
kookt. Ik ben mijzelf niet meester, als ik aan de laaghartige daad van
dien kerel denk. Misschien heeft hij het wel doen voorkomen, alsof je
uit eigen wil zijn zin hebt gedaan. Daartoe acht ik hem in staat. Ik
herhaal, laat hij zich voor mij in acht nemen.”

Nu trad Raffles, die zich bescheiden in een hoek van het vertrek had
teruggetrokken, op Jerry toe en zeide op ernstigen toon:

„Wij kunnen ons allen zeer goed voorstellen, wat er in u omgaat, waarde
vriend Jerry. Uw gevoelens zijn volkomen gerechtvaardigd, maar toch, nu
gij het plan hebt opgevat Miss Lucie tot uw vrouw te maken, nu moet gij
zelf niet meer als wreker willen optreden, laat dat aan anderen over.
Bates zal op harde wijze gestraft worden, daar sta ik u borg voor. Ga
nu weder aan uw werk. Gij moogt uw toekomst niet op het spel zetten,
door weg te blijven.”

Maar Jerry keek Raffles met groote oogen aan en barstte toen uit:

„Wat denkt gij, mijnheer, dat ik zou kunnen blijven werken voor den
man, die het liefste, wat ik op aarde bezit, ontheiligd heeft? Denkt
gij, dat ik het zou kunnen velen, dien man met zijn hatelijken lach om
zijn dikke lippen voor mij te zien? Denkt gij dat ik mij zou kunnen
inhouden om hem neer te slaan? Neen, daartoe zou ik niet bij machte
zijn. Ik blijf nog eenige dagen om geen gelegenheid te geven, mij een
getuigschrift te weigeren en dan ga ik heen. Ik geloof, dat ik niet
onbekwaam ben in mijn vak en ik zal wel elders een betrekking kunnen
vinden.”

„Blijf dan bij dat plan, maar ga dan nu ook heen,” drong Raffles aan.
„Bedwing u zooveel mogelijk. Bedenk dat gij Miss Lucie nog ongelukkiger
zoudt maken dan ze nu reeds is, door u door uw drift te laten
medesleepen en daardoor uw geheele toekomst in gevaar te brengen. Geef
mij in ieder geval uw adres, ik wilde u gaarne eens spreken.”

Jerry haalde een visitekaartje te voorschijn en stak het Raffles toe
met de woorden:

„Hier is mijn adres, mijnheer, een kwartier loopen hier vandaan.”

Vervolgens nam hij het hoofd van Lucie tusschen zijn handen, drukte een
kus op haar voorhoofd, stak den ouden Macloed de hand toe, en stormde
toen weg, alsof ieder oogenblik verzuim hem noodlottig zou kunnen
worden.

Raffles wierp een blik op het kaartje en las:

„Gerard Humber, geeft onderwijs in machineteekenen. Lowstreet 37.”

Daarop trad hij weder op Macloed en zijn dochter toe, die zich aan de
borst van haar vader had geworpen en zeide:

„Gij moet het mij niet ten kwade duiden, dat ik getuige ben geweest van
dit tooneeltje. Gij kunt er verzekerd van zijn, dat er over mijn lippen
nimmer een woord zal komen, met betrekking tot deze zaak. En als Miss
Lucie daaraan iets gelegen is, dan wil ik haar wel de verzekering
geven, dat zij in mijn oogen evenveel hoogachting en liefde verdient
als vroeger.”

Raffles wilde nog iets zeggen, toen de deur opnieuw geopend werd en de
moeder van Lucie binnentrad.

Er lag een verschrikte uitdrukking op het gelaat, toen zij zich, zonder
zich om den bezoeker te bekommeren, tot haar man zeide:

„Daar is mijnheer Bates.”



HOOFDSTUK IV.

BATES EN JERRY.


Met een ruk duwde Macloed zijn dochter van zich af en zijn gelaat
vertrok krampachtig.

Zijn oogen schoten vuur en zijn handen balden zich tot vuisten, toen
hij uitriep:

„Wat, wil die schurk zich hier vertoonen? Is hij dan in het geheel niet
bevreesd, dat ik hem met mijn eigen handen de keel zal dichtknijpen?
Komt hij ons soms nog bespotten na ons ongelukkig te hebben gemaakt?”

„Stel je gerust, Macloed, en blijf bedaard, dat ben ik in het geheel
niet van plan,” liet een stem zich hooren.

Arthur Bates stond op den drempel.

Zijn gelaat was bleek en zijn oogen dwaalden onrustig het vertrek rond,
tot zij tenslotte gevestigd bleven op het gelaat van den hem onbekenden
bezoeker.

Macloed was een stap op hem toegetreden, maar Raffles legde hem
aanstonds de hand op den arm, en diens invloed scheen den werkbaas tot
bedaren te brengen, want hij dwong zich uit alle macht tot kalmte en
vroeg:

„Wat komt gij hier doen? Maak het kort als ik u verzoeken mag.”

Bates scheen een oogenblik te aarzelen en antwoordde toen:

„Wat ik hier heb te zeggen, Macloed, dat is alleen voor jouw ooren
bestemd. Het betreft Miss Lucie.”

„Wat gij mij te zeggen hebt, mijnheer, dat zult gij mij zeggen in
tegenwoordigheid van deze getuigen, anders niet,” hernam Macloed,
terwijl hij zich hoog oprichtte. „Deze heer weet alles, meer behoef ik
u niet te zeggen. En hij weet het, zooals misschien nog tientallen
anderen het zullen weten. Omdat gij de laaghartigheid hebt gehad, in
het openbaar te pochen over iets, hetwelk ieder man van eer vol
schaamte in zichzelf zou verbergen. Gij kijkt mij verwonderd aan en gij
vraagt u misschien af hoe een eenvoudige werkbaas het wagen durft, u op
deze wijze aan te spreken, maar ik wil u zeggen, dat ik op dit
oogenblik niet uw ondergeschikte ben, maar de vader van het meisje, dat
gij met geweld tot de uwe hebt gemaakt. Er is nu geen patroon en geen
werkman, er is nu slechts een misdadiger en de vader van het
slachtoffer.”

„Laat dien toon varen, Macloed,” hernam Bates met een kort gebaar van
ongeduld, en terwijl zijn wenkbrauwen zich fronsten. „Ik kom hier met
de beste bedoeling van de wereld en gij hebt niet het recht mij zoo toe
te spreken, alvorens gij mij hebt aangehoord.”

„Zeg dan wat gij mij te zeggen hebt, mijnheer. En dat in
tegenwoordigheid van dezen grijsaard, die een vriend van ons is
gebleken te zijn en maak het kort. Ik weet niet of ik geduld genoeg zal
hebben naar u te luisteren en ik kan mij ook volstrekt niet
voorstellen, wat gij mij te zeggen zult hebben.”

„Luister dan,” zeide Bates, terwijl hij ongevraagd op een stoel
plaatsnam en zijn hoogen hoed naast zich nederzette, terwijl hij zijn
handschoenen begon uit te trekken. „Ik kom u zeggen, dat ik het
gebeurde oprecht betreur en dat ik alles wil doen wat in mijn vermogen
is, om het zooveel mogelijk weder goed te maken.”

De oude werkbaas deed een stap naar zijn patroon toe, keek hem recht in
het gelaat en riep toen:

„Goed maken, hoe denkt gij wel zoo iets te kunnen goed maken? Laat ons
eens een oogenblik het ondenkbare aannemen, dat gij haar zoudt
aanbieden uw vrouw te worden. Denkt gij soms, dat zij niet duizendmaal
liever alle schande en oneer zou willen dragen, die misschien het
gevolg zullen zijn van uw wandaad, dan uw vrouw te worden? Wel, zelfs
zonder dat ik het haar gevraagd heb, weet ik dat zij het zou weigeren.”

„Dat was mijn bedoeling ook niet,” antwoordde de fabriekseigenaar en
een oogenblik vloog er een hatelijk lachje over zijn zinnelijk gelaat.
„Er zijn nog wel andere manieren, om.... zulk een vergrijp te
herstellen en het gepleegde onrecht weder goed te maken.”

„Zoo, waarlijk? Ik ben nieuwsgierig om die te vernemen,” hernam Macloed
op schamperen toon. „Voor mij bestaat er maar één manier, om een jong
meisje van zulk een schandvlek weder schoon te wasschen, maar laat eens
hooren?”

Bates scheen een oogenblik verlegen te zijn, hoe hij de zaak moest
aanpakken en bekeek zijn glad gepolijste nagels.

Toen hief hij, alsof hij zooeven een ingeving had gekregen met een ruk
het hoofd op en zeide op eenigszins onzekeren toon:

„Zie eens, waarde Macloed. Ik weet wel, dat mijn optreden ongewoon is,
want in de meeste gevallen zou de man, die in mijn toestand verkeerde,
zich niet vertoonen in de woning van de ouders van het meisje, dat zich
een oogenblik vergeten heeft.”

Met een paar vlugge stappen stond Macloed nu vlak vóór zijn werkgever
en keek hem met woeste blikken aan, terwijl de haren van zijn baard als
borstels van een everzwijn overeind gingen staan en zijn geheele
lichaam trilde van nauwelijks bedwongen drift. Toen barstte hij uit:

„Wat wilt gij daarmede zeggen, mijnheer Bates? Gij zult het toch niet
wagen vol te houden, dat mijn dochter, mijn lieve Lucie ook maar één
seconde naar uw vleierijen heeft willen luisteren. Gij zult toch niet
durven beweren, dat gij haar niet met geweld hebt moeten dwingen. Gij
zult mij toch niet wijs willen maken, dat Lucie u hooger stelde dan de
straatsteenen, waarover zij liep. Zich vergeten, zijt gij gek
geworden.... herroep dat woord aanstonds, of ik sta niet voor mijzelf
in.”

Maar nu trad Raffles, die tot op dit oogenblik zwijgend ter zijde had
gestaan op hem toe en zeide op overredenden toon:

„Laat u niet door uw woede medesleepen, goede Macloed. Iedereen die
Lucie kent, zal wel aanstonds begrijpen dat deze „heer” liegt. Laat hem
rustig uitspreken. Gij weet nog steeds niet wat hij u wil aanbieden.”

Bates wierp Raffles een giftigen blik toe en zeide toen op zachten
toon:

„Ik heb niet het genoegen dezen heer te kennen, maar in zekeren zin
heeft hij het bij het rechte eind. Gij moet mij behoorlijk laten
uitspreken en niet telkens in de rede vallen. Ik kom nu aan het
eigenlijke doel van mijn bezoek. Wij willen dan in het midden laten, of
je dochter al dan niet vrijwillig aan mijn verlangens heeft toegegeven.
De hoofdzaak is, dat er zich misschien omstandigheden zullen voordoen,
die het wenschelijk maken, dat.... kortom, er zal waarschijnlijk geld,
heel wat geld noodig zijn en ik ben geneigd je daar bij te steunen. Ik
zal je bewijzen dat ik niet tot de gierigen behoor en om je van mijn
goede bedoelingen te overtuigen, bied ik je nu vijf honderd pond
sterling aan, als je de zaak laat rusten en ik er naderhand nooit meer
iets van hoor.”

Met een schreeuw als van een gewond dier was Macloed, die zich door
Raffles naar een stoel had laten leiden, weer opgesprongen. Al het
bloed scheen hem naar het hart te zijn terug gevloeid en zijn stem
klonk rauw, toen hij uitbarstte:

„Geld, geld dus! Ik vermoedde het reeds. Hij biedt mij geld in ruil
voor de eer van mijn dochter. Ik zal u toonen....”

Maar hij kon niet verder gaan, want op dat oogenblik werd de deur open
geworpen en Jerry Humber snelde het vertrek binnen, bleeker dan een
doode en met een uitdrukking van krankzinnige woede.

Met opgeheven vuisten stormde hij op den fabriekseigenaar toe, greep
hem bij de borst en schudde hem door elkaar zooals een kat het een muis
doet, terwijl hij op heeschen toon uitriep:

„Ellendeling! Ik heb je zien aankomen. Ik heb je gevolgd en ik heb
ongezien willen weten, wat je zou durven voorstellen aan den vader van
het meisje, dat ik lief heb, meer dan mijn leven. Je biedt dus geld,
nietwaar? Je bent schatrijk, je bezit millioenen. Wat beteekent voor
jou vijf honderd pond?

„Het is een handjevol goudgeld en je arbeiders brengen het spoedig
genoeg weer in je brandkast, maar voor je slachtoffer is het een heel
kapitaal. Is het niet zoo?

„Het is meer dan zij in drie jaren verdient. Het is een prachtig en
schitterend aanbod. En je zult niet kunnen gelooven, dat iemand zoo
stom zal zijn, het af te slaan, niet waar? Vijf honderd pond sterling
voor de eer van een onschuldig meisje. Het is goed betaald. Maar hier
staat iemand voor je, schoft, die vijf duizend, die vijf honderd
duizend pond wel eens niet voldoende kan achten, die met je geheele
vermogen geen genoegen zou nemen, en liever zou zien, dat de vrouw, die
hij lief heeft, van honger en gebrek voor zijn oogen zou omkomen, dan
dat zij een penning zou aannemen uit de handen van een gewetenloozen
lafaard, die met geld de gevolgen van zijn misdaad denkt te kunnen
afkoopen. Neen, tracht je niet los te rukken, mijn linkerhand is
voldoende om je vast te houden en weet je wat ik met de rechter doe?
Daarmee sla ik je in je opgeblazen gemeene gelaat.” En op hetzelfde
oogenblik daalde de vuist van den jongen man met kracht neer op het
vale gelaat van den fabriekseigenaar. Dadelijk stroomde het bloed en de
neus zwol dik op.

„Bah, ik heb me bezoedeld,” riep Jerry uit met een klank van namelooze
minachting in zijn stem, terwijl hij Bates van zich af wierp met zulk
een kracht, dat hij in den hoek van het vertrek rolde.

De fabrikant kwam langzaam weer overeind, met een uitdrukking van haat
op zijn gelaat die menigeen schrik zou hebben aangejaagd, maar die aan
Jerry Humber slechts een minachtend lachje ontlokte.

Bates had zijn zakdoek uit zijn zak gehaald en veegde het bloed van
zijn gelaat, terwijl hij op schorren toon zeide:

„Ik heb hier niets meer te zoeken. Mijn goed bedoeld voorstel is
afgeslagen, de gevolgen komen voor jullie rekening. Wat Macloed
betreft, hij is een oud man en als hij wil dan kan hij op de fabriek
terug komen, maar jij Humber, jij bent van morgen af ontslagen. Jij
kunt vanmiddag naar de kas gaan voor een week loon.”

Hij had met bevende hand zijn hoogen hoed van den vloer genomen en
strompelde naar de deur terwijl hij met de linkerhand zijn zakdoek
tegen zijn gehavenden neus drukte.

Halverwege keerde hij zich nog eens om en zeide op gesmoorden toon, met
een blik van giftigen haat in zijn zwarte oogen:

„En wat die meid, je dochter betreft, daar zou ik maar niet zooveel
opschudding over maken. Zij is niets anders dan een....”

Maar voor de schurk het woord had kunnen uitspreken was Raffles bij hem
en met een kracht, die Macloed en den jongen teekenaar onbegrijpelijk
voorkwam, greep hij Bates in de borst, tilde hem als een kind van den
vloer, droeg hem in die houding met twee stappen het vertrek uit, greep
hem op de gang gekomen met de linkerhand in zijn kraag vast, sleepte
hem zoo als een hond, die in het water heeft gelegen achter zich aan,
opende de straatdeur en wierp den fabrikant op straat.

Bates rolde over het trottoir, zijn chauffeur kwam verschrikt van de
auto af, die hem hier had gebracht, hielp zijn meester overeind en
opende snel het portier nadat Bates hem een paar woorden had
toevertrouwd.

Daarna hielp de man zijn meester instappen, deed vlug het portier weder
dicht, keek nog eens naar het huis om, en reed tenslotte haastig met de
prachtige auto weg.

Maar Raffles trad het vertrek weder binnen, zijn handpalmen over elkaar
strijkend, als iemand die iets heel vies heeft aangeraakt en zeide:

„Dat was een onsmakelijk karweitje, goede vrienden, en dat toch moest
worden opgeknapt. Men kan gelukkig zijn handen wasschen, en dan raakt
men de herinnering aan die walgelijke aanraking wel weer kwijt.”

Jerry had zich doodbleek op een stoel laten neervallen, en staarde met
een uitdrukking van wanhoop voor zich uit.

Raffles legde hem de hand op den schouder en zeide op bemoedigenden
toon:

„Gij moet het hoofd ophouden, mijn waarde Humber. Wat doet het er alles
welbeschouwd toe, hoe het oordeel is van dien kerel, dien wij zooeven
wat hardhandig hebben verwijderd?

„En wat uw verloren betrekking betreft. Ik ben er evenals gij van
overtuigd, dat iemand van uw kennis, uw jeugd en uw ondernemingsgeest
binnen enkele dagen wel weder een nieuwe betrekking zal hebben, en
niets zal mij aangenamer zijn dan u daarbij behulpzaam te mogen wezen.
Ik heb veel connecties. Ik ken vele fabrikanten, ook op het gebied van
den machinebouw en ik zal gaarne uw voorspraak zijn.”

„Ik dank u, mijnheer,” zeide de jonge man toonloos, die maar half
scheen te hebben gehoord, wat Raffles zeide.

„Als ik u een goeden raad mag geven, waarde Jerry, dan moet gij maar
liever in het geheel niet naar de fabriek terugkeeren. Laat een ander
uw loon maar halen. Het is veel beter, als gij Bates niet meer
terugziet. Wie kan zeggen of gij u niet door uw drift laat verleiden en
er erger dingen gebeuren dan een bloedneus.”

„Ik moet er zijn, om mijn eigen teekenbehoeften terug te halen,
mijnheer,” hernam Humber op doffen toon. „Wat het loon betreft, dat wil
Macloed misschien wel voor mij innen.”

„Dat zal ik doen, Jerry. Dat beloof ik je,” zeide de werkbaas, die zich
nauwelijks kon beheerschen, zoozeer had de woede en drift hem
aangegrepen. „Maar wat het terugkomen op zijn vervloekte fabriek
betreft, Bates kan lang wachten, eer ik daar weder een voet zet.”

„Dan verlaat ik u nu, maar ik zeg u niet voorgoed vaarwel, want ik wil
weten, hoe het met u gaat,” zeide Raffles, terwijl hij de beide mannen
de hand drukte, „en wat uw huwelijk met Lucie betreft, waarde Humber.
Ik hoop, dat het zoo spoedig mogelijk moge plaats vinden en dat ge
beiden zoo gelukkig moogt worden, als gij verdient.

„Wat Bates aangaat, bekommer u niet over hem, hij zal gestraft worden
op een wijze, die hem zal heugen.”

En vóór Macloed en Jerry Humber nog iets hadden kunnen zeggen, was de
grijsaard verdwenen, die op zulk een zonderlinge wijze in hun leven was
getreden.

Raffles zocht haastig de huurauto op, die door Henderson werd bestuurd
en zeide op zachten toon tot den trouwen reus:

„Rijd me eens spoedig naar ons huis in de Victoriastreet, Henderson.
Daar moet je wachten, maar aan den tweeden ingang.”

Een kwartier later stond de auto stil voor één van de vier of vijf
huizen, welke Raffles op verschillende punten van Londen bezat of
gehuurd had en die voor het meerendeel waren ingericht en gebouwd op
een wijze, die hem zeer dienstig was bij het ten uitvoer brengen van
zijn avontuurlijke plannen.

Het huis in de Victoriastreet stond bij voorbeeld door middel van een
tunnel, waardoor met groote snelheid een electrisch wagentje reed, in
verbinding met een onderaardsche werkplaats, welke zich bevond onder
het tuinhuis, dat achter in den tuin stond, welke zich uitstrekte
achter het huis van Lord Aberdeen in de Regentstreet en met deze zelfde
tunnel was nog slechts korten tijd geleden een ernstig ongeluk gebeurd,
waarbij het slechts weinig had gescheeld, of de identiteit van zijne
Lordschap ware verraden.

Bovendien bezat het huis twee ingangen in twee verschillende straten,
benevens eenige geheime bergplaatsen en het was dus voortreffelijk
geschikt om te worden gebruikt, wanneer Raffles het om de een of andere
reden noodzakelijk achtte snel van uiterlijk te veranderen, of
tijdelijk als Lord Aberdeen van het tooneel te verdwijnen.

Hij ging het huis binnen en een oogenblik later was hij op één der
kamers van de eerste verdieping bezig, zijn uiterlijk een algeheele
verandering te laten ondergaan.

De grijsaard verdween en maakte plaats voor een man in de kracht van
zijn leven, met zwart glanzig haar, een puntbaardje, een fraai opwaarts
gerichte knevel en een eenigszins gebruinde gelaatskleur.

Raffles stak zich in een voortreffelijk gesneden wandelkostuum, zette
een hoogen hoed op, voorzag zich van een lederen portefeuille, ging
voor den spiegel staan en bromde tevreden in zichzelf: „Ik geloof wel,
dat ik er nu eenigszins uit zie als een Fransch industrieel. Nu nog een
klein accent en de heeren Bates en Holborn zullen mij wel aanzien voor
een Franschen klant, die hun voor eenige tien duizenden ponden komt
afkoopen.”

Hij sloot alle geheime vakken weder zorgvuldig dicht en verliet nu het
huis langs een omweg.

In de zijstraat stond de auto te wachten. Raffles trad haastig op
Henderson toe en beval:

„Rijd me nu eens vlug naar de fabriek van de heeren Bates en Holborn in
de Penningtonstreet, Henderson.”

Henderson knikte, het portier sloeg dicht en de auto reed weg om
ongeveer drie kwartier later stil te staan voor het kantoorgebouw van
de groote machinefabriek.

Raffles had zich van allerhande papieren voorzien, onder meer van
visitekaartjes en een daarvan overhandigde hij aan den portier, die hem
was tegemoet getreden, terwijl hij met een sterk Fransch accent, maar
in vloeiend Engelsch verzocht de beide firmanten te mogen spreken.

Terwijl de portier met het kaartje verdween, liet Raffles zijn blikken
om zich heen dwalen.

Hij bevond zich in een zeer groote hal, die haar licht ontving door een
zeer groote glazen overkapping, en die door eenige manshooge schotten
verdeeld was in een aantal kantoorlokalen, waar men achter de ruiten
talrijke typistes, klerken, boekhouders en andere leden van het
kantoorpersoneel aan het werk kon zien.

Rechts was de loge van den portier en voor zich zag Raffles een groote
dubbele glasdeur, en daarachter het begin van een breede trap, die naar
de overige verdiepingen voerde.

Met het oog van een kenner bekeek hij de verschillende sluitingen,
prentte zich de plaats der deuren in het geheugen, overtuigde zich van
den loop der electrische geleidingsdraden en had zich juist een goed
denkbeeld gevormd van de inrichting, toen de portier weder terugkeerde
met het verzoek, hem te willen volgen.

Achter den man aanloopend, besteeg Raffles de trap, welke hij reeds
door de glazen deur op den achtergrond door de vestibule had gezien,
totdat de portier stilstond voor een zware eikenhouten deur.

Hij klopte aan, opende de deur, liet den bezoeker binnen gaan en sloot
de deur weder zachtjes achter hem.

Raffles stond tegenover Bates, maar deze zou eerder aan zijn eigen
identiteit hebben getwijfeld, dan ook maar een oogenblik aan te nemen,
dat de man, die daar zooeven was binnengetreden en wiens uiterlijk op
het eerste gezicht een Franschman verried, de grijsaard was, die hem
slechts korten tijd geleden op zulk een hardhandige wijze uit de woning
van den werkbaas Macloed had geworpen.

Bates zag er, om de waarheid te zeggen, verre van aantrekkelijk uit met
zijn dikken neus en zijn blauw opgezwollen oogen.

Hij wees zijn bezoeker een stoel, na te zijn opgestaan om hem te
begroeten en zeide met een vaag lachje, als om zijn uiterlijk te
verontschuldigen:

„Ik ben in de fabriek uitgegleden over een vette poetsdoek, en met het
hoofd tegen de machine aangevallen. Let er maar niet op, als ik u
verzoeken mag.”

„Verontschuldig u niet, mijnheer,” riep Raffles haastig uit, „zooiets
komt overal wel eens voor.”

„Neem dan plaats en deel mij het doel van uw bezoek mede, mijnheer
Chambert.”

En nu begon Raffles een verhaal op te disschen, dat hij van te voren
zorgvuldig bedacht had. Hij deelde Bates mede, dat hij pas een nieuwe
fabriek had geopend en daarvoor nog eenige machines noodig had, welke
in Frankrijk niet te vinden waren, maar die, naar men hem had gezegd,
door de heeren Bates en Holborn vervaardigd werden.

Maar terwijl hij sprak gaf hij zijn oogen goed de kost en niets ontging
aan zijn scherpen blik, noch de plaatsing van de groote brandkast, noch
de inrichting, noch de alarmseinen, noch het balkon, dat langs de drie
vensters liep, noch de brandtrap, waarvan hij een stuk door een der
vensters kon zien en die van het balkon af gemakkelijk te bereiken
moest zijn.

Van tijd tot tijd trad er, na bescheiden te hebben geklopt, een klerk
met eenige papieren binnen om zijn meester iets te vragen en toen zag
Raffles door de deur, welke een oogenblik was open gegaan, in een
aangrenzend kantoorlokaal een dertigtal kantoorklerken, die ijverig
zaten te schrijven.

Er was nog een andere deur, behalve die van de gang, welke blijkbaar
toegang gaf tot het vertrek van den secretaris, of misschien van den
boekhouder.

Het gesprek duurde ongeveer een half uur en Raffles maakte er een einde
aan, toen hij genoeg gezien en opgemerkt had en hij vertrok weder met
de mededeeling, dat hij zeer waarschijnlijk gebruik zou maken van het
aanbod van Bates, dat hem billijk toescheen.

Toen deze wilde schellen om een bediende teneinde den bezoeker uit te
laten, zeide Raffles haastig dat dit volstrekt onnoodig was, want dat
hij den weg wel zou vinden, en daarop verliet hij aanstonds het
vertrek.

Maar hij scheen den weg toch wel een weinig te zijn vergeten, want hij
dwaalde geruimen tijd door het kantoorgebouw, voor hij eindelijk weder
langs de loge van den portier ging, die beleefd aan zijn pet tikte.

Toen Raffles weder op straat stond, bromde hij voor zich heen:

„Nog dezen nacht, mijnheer Bates, zal ik je een bezoek brengen, dat je
lang zal heugen, of mijn naam is geen John Raffles.”



HOOFDSTUK V.

HET EINDE VAN BATES.


Den volgenden dag zaten Raffles en Charly in de eetzaal van het gebouw
van de Windsorclub waar zij den lunch gebruikten.

Raffles was in een voortreffelijk humeur en nog zelden had Charly zoo
genoten van zijn geestige, sarcastische opmerkingen.

Er waren slechts weinig leden, want het was tamelijk laat geworden, eer
de beide vrienden zich naar het clubgebouw konden begeven.

De goed afgerichte kellners liepen er geruischloos heen en weder en
ruimden de tafels op, of dekten ze weder voor den tijd dat de eerste
clubgenooten zouden verschijnen voor het diner.

Juist toen Raffles midden in een belangwekkend verhaal van een
jachtavontuur was, trad de oberkellner buigend op hen toe en zeide op
fluisterenden toon:

„Heeft Mylord al van het groote ongeluk gehoord, dat een onzer leden is
overkomen?”

„Een der leden van de Windsorclub?” kwam Raffles. „Neen, ik weet nog
niets. Wat is er geschied? Wien betreft het?”

„Mijnheer Arthur Bates, Mylord. Het staat in de middag-editie van de
Times. Hij is gisteravond vermoord in zijn eigen fabriek.”

Raffles was half van zijn stoel opgerezen, zeer ontsteld over deze
mededeeling.

Hij wisselde nu een snellen blik met Charly en zeide toen tot den ober,
die zeer ontdaan scheen te zijn:

„Dat is een vreeselijk bericht, dat je me daar verteld, Hudson.
Mijnheer Bates was een trouw lid van de club. Heb je misschien de
Times, waarin dat bericht voorkomt?”

„Ik heb hem maar meteen meegebracht, Mylord. Ik dacht wel, dat uw
Lordschap als vice-president er belang in zou stellen,” zeide de
oberkellner, terwijl hij Raffles het blad overhandigde. „Er staat een
lang verslag in en ik geloof dat zij al half en half vermoeden, wie het
gedaan heeft.”

Raffles had zwijgend het blad open gevouwen en eenigen tijd, nadat de
ober zich verwijderd had, bleef hij in gedachten voor zich uitstaren.

Toen zeide hij op fluisterenden toon tot Charly, die zeer ontsteld was,
door hetgeen hij zooeven vernomen had:

„Dat is wel een vreeselijke straf. Wie van de beide mannen, die hij zoo
zwaar beleedigd heeft, zou die hebben toegepast?”

Charly antwoordde niets en Raffles schoof hem het blad toe met de
woorden:

„Lees het mij eens voor, wij kunnen het er wel voor houden, dat een
blad als de Times zich bij dergelijke zaken alleen tot de feiten zal
bepalen en er zich niet aan te buiten gaat de zaak op te smukken en te
verfraaien met eigen fantasie.”

Charly vouwde het Cityblad open en na eenigen tijd zoeken had hij het
bericht gevonden. Met zachte stem begon hij te lezen:


                „Moord en inbraak in een machinefabriek.

    In den afgeloopen nacht is de heer Arthur Bates, lid van de bekende
    firma Bates en Holborn, het slachtoffer geworden van een inbraak in
    zijn fabriek.

    Toen de dagportier Hayman hedenmorgen om zeven uur op zijn post
    verscheen, was daar nog niemand aanwezig, maar enkele minuten later
    zouden de schoonmaaksters verschijnen, teneinde, zooals gewoonlijk,
    de kantoorlokalen te reinigen.

    Deze vrouwen kwam dan ook juist bijtijds en de portier gaf, zooals
    gewoonlijk, aan één harer den sleutel, waarmede men de deur kon
    openen, die toegang gaf tot het privékantoor van mijnheer Bates,
    waarop Hayman zelf aan zijn werk ging, de post in ontvangst nam,
    sorteerde en andere kleine werkzaamheden verrichtte.

    Maar er konden nog geen tien minuten verloopen zijn, vóór de
    werkvrouwen naar boven waren getrokken, of zij kwamen allen hevig
    opgewonden en schreeuwend, doodsbleek en aan alle leden trillend,
    zijn loge binnen snellen.

    Op zijn verbaasde vraag wat hen mankeerde, schreeuwde een van de
    vrouwen ademloos, dat de heer Bates vermoord was en dood in één der
    vertrekken van zijn kantoor lag met een mes in de borst. Ten
    uiterste ontzet door deze mededeeling, ijlde Hayman de trappen op,
    zoo snel als zijn trillende beenen hem wilden dragen, en een
    oogenblik later had hij zich overtuigd van de vreeselijke waarheid.
    Arthur Bates lag op zijn rug op het dikke tapijt van een soort
    kabinet, waar hij wel eens particuliere zaken afdoet en zijn
    vrienden ontvangt, en in zijn borst stak het heft van het
    moordwapen. De portier zag evenwel dadelijk, dat de schoonmaaksters
    zich vergist hadden, toen zij van een mes spraken. Het was één der
    Japansche dolken, die op het wapenrek prijkten, hetwelk tegen een
    der muren was opgehangen.

    Zonder een oogenblik tijd te verliezen snelde de portier naar de
    groote werkkamer, waar de heeren Bates en Holborn hun zaken plegen
    af te doen, en wilde daar de telefoon ter hand nemen, teneinde de
    politie te waarschuwen, maar daarin kon hij niet slagen, daar de
    telefoondraad doorgesneden bleek te zijn. En nu pas bemerkte hij,
    dat de deur van de brandkast open stond. Het meubel vertoonde geen
    krasje en er moest een zeer fijn instrument gebruikt zijn, om het
    slot te openen, tenzij er een valsche sleutel was gebruikt, maar de
    kostbare inhoud was zoo goed als geheel verdwenen. Buiten zichzelf
    van ontzetting ijlde de portier weder naar zijn loge, greep de
    telefoon en stelde de politie op de hoogte, die een kwartier later
    verscheen in den persoon van een inspecteur, vergezeld van twee
    detectives en agenten van politie.

    Onderweg had de inspecteur den gerechtsgeneesheer van zijn woning
    gehaald en aanstonds bemoeide deze zich met het slachtoffer, maar
    op het eerste gezicht was te zien, dat hier geen menschelijke hulp
    meer kon baten. De dood moest reeds vele uren van te voren zijn
    ingetreden en het lichaam was reeds koud en stijf.

    Volgens het oordeel van den geneesheer moest de misdaad gepleegd
    zijn tusschen 10 uur en 12 uur in den avond.

    De politie staat hier voor een raadsel, want het is niet goed in te
    zien, waarom de inbreker zijn slachtoffer gedood zou hebben in de
    particuliere ontvangkamer waar hij niets te zoeken had, daar zich
    hier niets van waarde bevindt en die op tamelijk verren afstand van
    de werkkamer is gelegen, waar de brandkast staat.

    Zij neemt echter aan, dat de inbreker niet op de hoogte is geweest
    van de inrichting van het gebouw en dat de ongelukkige fabrikant
    hem in de ontvangkamer overvallen heeft, waarop de inbreker het
    scherpe wapen van het rek gegrepen heeft en den fabrikant gedood.

    In het vertrek heerschte volstrekt geen wanorde en alle meubels
    stonden op hun plaats.

    Natuurlijk waarschuwde men aanstonds telefonisch den compagnon van
    het slachtoffer, maar de heer Holborn had den vorigen avond Londen
    verlaten voor een zakenreis en bevond zich op dat oogenblik in
    Schotland.

    Zijn zuster gaf echter aan de politie het adres aldaar op en
    Holborn seinde, toen men hem een telegram zond, terug, dat hij zoo
    spoedig mogelijk zijn reis zou onderbreken, maar dat hij onderweg
    door een ongesteldheid was overvallen, die hem noodzaakte, eenige
    dagen zijn bed te houden op voorschrift van den dokter.

    Trouwens zouden de mededeelingen van den heer Holborn voor de
    politie van weinig waarde zijn geweest. Hij was den vorigen avond
    reeds om acht uur vertrokken na het diner, om den avondsneltrein
    naar Edinburgh te kunnen halen en men had hem alleen maar willen
    vragen, welk bedrag er uit de brandkast vermist werd.

    Men was hiervoor nu aangewezen op den boekhouder en deze raamde het
    bedrag op niet minder dan zes en dertig duizend pond sterling.

    Reeds gaan de verdenkingen van de politie een bepaalde richting
    uit, maar daar wij tot geen prijs het onderzoek willen
    bemoeilijken, zullen wij voorloopig verzwijgen, welke deze
    verdenkingen zijn.

    In ieder geval staat het vast, dat deze treurige zaak binnen eenige
    uren haar oplossing tegemoet kan zien.”


Charly liet het blad zinken en keek Raffles zwijgend en onderzoekend
aan.

Deze had met gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen toegeluisterd en
toen Charly het bericht had voorgelezen zeide hij op ernstigen toon:

„Het is maar al te duidelijk, welke richting de verdenking van de
politie volgt.”

„Maar dat noem ik onzinnig, Edward,” riep Charly uit. „Ik wil nog
aannemen dat—de man, dien wij beiden op het oog hebben, de daad op een
oogenblik van vreeselijke woede zal hebben volbracht, maar dat hij
vervolgens nog den moed zou hebben om de brandkast leeg te halen, dat
is immers volkomen uitgesloten.”

„Dat is ook zoo, Charly,” zeide Raffles laconiek.

„Ik weet bijna zeker, ja ik zou er een eed op willen doen, dat de
inbraak niet gepleegd is door denzelfden man die Bates doodde.”

„Al weer moet ik je gelijk geven, Charly, want de man, die de brandkast
leeg haalde, was ik,” zeide Raffles rustig.

Charly liet zich achterover in zijn stoel vallen en keek Raffles met
een ongeloovigen blik en open mond aan.

Toen kwam het haastig over zijn lippen:

„Meen je dat werkelijk, en zeg je mij dat nu pas?”

„Ik vond nog geen aanleiding, vroeger van dat bagatel te reppen,
Charly,” antwoordde Raffles schouder ophalend.

„Maar ik heb er in het geheel niets van gemerkt,” hernam Charly Brand
uiterst verbaasd en volkomen overrompeld door deze mededeeling van
Raffles.

„Dat is zoo verwonderlijk niet. Wij kwamen om elf uur thuis. Wij hebben
ons toen ter ruste begeven maar ik ben dadelijk het huis weder
uitgegaan, om die kleine werkzaamheid te verrichten. Ik geloof niet dat
ik langer dan anderhalf uur ben weggebleven. Het had werkelijk niets om
het lijf, de brandkast had een cijferslot, maar Bates had haar moeten
openen, terwijl ik daar was, en in een sterk vergrootend spiegeltje had
ik het nummer kunnen aflezen, zonder dat hij het merkte. De rest was
natuurlijk kinderwerk. Ik geloof niet dat ik daar langer dan twintig
minuten ben geweest.”

„Het is alsof ik een sprookje hoor,” hernam Charly hoofdschuddend. „Het
gaat mijn verstand te boven. Je spreekt er over alsof het een
kleinigheid betrof, niet belangrijker, dan wanneer je even naar den
hoek van de straat loopt om sigaretten te koopen.”

„Dat was het ook niet, Charly. Het wordt nu alleen maar belangrijker in
verband met het vreeselijke lot, dat Bates getroffen heeft.”

„Dat is waar ook. Als jij daar geweest bent vannacht, dan moet je
immers van alles goed op de hoogte zijn,” hernam Charly levendig.

„Minder goed, dan je schijnt te denken, mijn waarde,” zeide Raffles,
terwijl zijn blikken op de tafel gevestigd bleven. „Maar dat kan ik je
zeggen, dat Bates om twaalf uur in den nacht nog leefde.”

„Wat zeg je daar? Hoe weet je dat?” riep Charly in de grootste
verbazing.

„Omdat ik hem op dat tijdstip heb hooren praten.”

„Praten? Sprak hij in zichzelf?”

„Neen, hij sprak met een tweeden man.”

„Met.... Jerry Humber?” vroeg Charly aarzelend.

„Neen, het was Humber niet. Het was de stem van een man, dien ik zeker
niet ken.”

„Je hebt hem dus niet gezien?”

„Je vraag is een weinig zonderling, Charly. Als ik den man gezien had
en wist wie het was, zou ik natuurlijk nu reeds zijn opgestaan om de
politie per telefoon op de hoogte te brengen. Er was echter een deur
tusschen ons, en je zult wel begrijpen, dat ik bijzondere reden had om
die deur gesloten te houden.”

„Waar had het gesprek plaats?”

„In de werkkamer van de firmanten.”

„Heb je kunnen verstaan, wat ze spraken?”

„Slechts onduidelijk, maar ik weet wel dat ze met elkander twistten.
Het duurde ook maar kort, zeker niet langer dan eenige minuten, want
toen stierven de stemmen weg en ik verborg mij snel, vreezend dat de
beide mannen te voorschijn zouden treden op de gang die tamelijk helder
verlicht was en mij zouden zien. Zij moeten zich toen echter naar een
ander vertrek hebben begeven. Ik vermoedde, dat Bates met zijn bezoeker
het kantoorgebouw verliet, en toen alles volkomen stil bleef, sloeg ik
mijn slag.”

„Maar dan is het bijna zeker, Edward, dat die vreemde man, wiens stem
je gehoord hebt, de moordenaar is,” riep Charly uit.

„Dat vermoed ik ook,” hernam Raffles bedaard.

„En wie weet, heeft hij Bates neergestooten, terwijl jij bezig was de
brandkast....”

„Dat is volstrekt niet onwaarschijnlijk,” kwam Raffles koeltjes. „De
Times merkt terecht op, dat de beide vertrekken ver van elkander liggen
en het tapijt is zeer dik, en het is zeer wel mogelijk, dat de misdaad
daar heeft plaats gehad, zonder dat ik het bemerkt heb.”

„Vreeselijk,” zeide Charly zachtjes, terwijl hij een huivering
onderdrukte.

„Bates is zeer zwaar gestraft, dat is zeker,” bevestigde Raffles op
gedempten toon. „Zwaarder dan zelfs de laffe misdaad tegenover Lucie
Macloed rechtvaardigde, maar wie kan zeggen, of deze man in zijn leven
niet nog meer wandaden verricht heeft, dat er niet nog andere menschen
zijn, die hij gruwelijk onrecht heeft aangedaan en die zich hebben
willen wreken.”

„In ieder geval verheugt het mij dat je beschermeling Jerry Humber
thans in geen geval gevaar loopt, voor den moordenaar te worden
aangezien,” zeide Charly.

„Waarom denk je dat hij niet voor den moordenaar zou kunnen worden
gehouden,” vroeg Raffles, terwijl hij Charly strak aankeek.

„Waarom? Je verklaart immers zelf, dat Bates om twaalf uur nog in leven
was?”

„Wat zou dat? De politie kan heel goed aannemen, dat de moordenaar
later is gekomen en bovendien, geloof je in ernst dat ze eenige waarde
zou hechten aan de mededeeling van John Raffles, dat hij daar in het
huis is geweest en Bates om twaalf uur in den nacht heeft hooren praten
met een onbekenden bezoeker.”

„Vroeger heeft ze je verklaring ook wel geloofd?”

„Dat waren andere gevallen. Thans kan ze niet anders aannemen, of ik
tracht haar op een dwaalspoor te leiden. Zij zal vermoeden, op zijn
best genomen, dat Raffles wellicht in verbinding heeft gestaan met den
moordenaar en misschien denkt ze wel, dat hijzelf de misdaad heeft
gepleegd.”

„Dat zal zij nooit, Edward. Dat weet je zelf heel goed. Men weet op
Scotland Yard wel, dat je nog nimmer geweld hebt gepleegd en dit ook
nooit zult doen, en dat alleen schurken en misdadigers van de ergste
soort onder jouw hand zijn gevallen.”

„Dat mag zoo zijn, maar in ieder geval zal zij zich stellig niet
ophouden met briefjes van John Raffles, die haar zulk een vreemde
geschiedenis opdischt. Zij zal dan de vraag stellen, waarom hij de
misdaad niet belette, zij zal achterdochtig zijn, en zij zal wel
denken, dat de moordenaar zelf het briefje geschreven heeft, in de hoop
haar van zijn spoor af te leiden.”

„Maar dan, dan, als jij zelf de brandkast geopend hebt, dan is het
immers niet onmogelijk, dat Jerry Humber toch....” stamelde Charly.

„Neen, Charly, daarvan is geen sprake,” zeide Raffles op vasten toon,
„wiens stem het geweest is, weet ik niet, maar stellig was het niet die
van den jongen Humber.”

„Maar wie kan het dan toch geweest zijn?” riep Charly uit.

Raffles haalde de schouders op en antwoordde:

„Ik kan het je niet zeggen. Ik heb er niet het flauwste denkbeeld van,
maar in ieder geval kan ik je wel verzekeren dat de moordenaar een man
van buitengewone lengte moet zijn geweest.”

„Waaruit leidt je dat af?”

„Uit het feit, dat hij den Japanschen dolk gebruikt heeft om Bates te
dooden.”

„Hoe zoo?”

„Toen ik Bates kwam bezoeken, ben ik voorbij die ontvangkamer gekomen,
waarvan de deur open ging en natuurlijk heb ik een blik naar binnen
geworpen. Welnu, het wapenrek in kwestie is zoo hoog opgehangen dat
slechts een man van meer dan middelmatige lengte den onderkant van het
rek bereiken kan, waaraan de Japansche dolken zijn opgehangen.”



HOOFDSTUK VI.

WIE IS DE DADER?


Nog in den loop van denzelfden middag werden de oude Macloed, zoowel
als Jerry Humber op het hoofdbureau van politie ontboden, teneinde daar
aan een streng verhoor te worden onderworpen.

De speurneuzen van Scotland Yard waren er al spoedig achter gekomen na
een onderzoek onder het fabriekspersoneel, welke verhouding er bestaan
had tusschen den patroon aan den eenen kant, den werkbaas en den
teekenaar aan de andere zijde.

Het was gebleken, dat Macloed tot tweemaal toe zich in de hevigste
bewoordingen tegen Bates had uitgelaten en hem zelfs bedreigd had en
ook van Humber was het bekend dat hij met gevoelens van haat tegenover
zijn werkgever was bezield.

Hoewel men op het hoofdbureau van politie nog niet de ware reden kende
van deze vijandige gevoelens, vermoedde men toch genoeg om te kunnen
weten, dat Jerry Humber zijn patroon innig moest haten.

Ook de portier van de fabriek, die tevens waker was en die om acht uur
in den avond verscheen, om pas om zes uur in den morgen weder te
vertrekken, werd verhoord, en zijn getuigenis werd van groot gewicht
geacht en zeer bezwarend voor den jongen Humber.

Het bleek namelijk dat Jerry omstreeks negen uur in den avond zich was
komen aanmelden en toegang had verlangd, teneinde zijn teekengerei, dat
zijn eigendom was, te komen halen.

De avondportier, die den jongen man zeer goed kende, had volstrekt geen
bezwaar gemaakt, hem binnen te laten. Hij had hem echter niet weder
zien vertrekken en dit zou een noodlottige omstandigheid blijken te
zijn.

De nachtportier verklaarde eveneens, dat hij mijnheer Bates ongeveer
één uur vroeger, even nadat hij zijn loge had betrokken, het
kantoorgebouw had zien binnengaan.

Ook hem had hij niet zien vertrekken, maar dit had hem volstrekt niet
verbaasd, want het kwam wel eens voor, dat de patroon tot zeer laat in
den nacht geheel alleen in het groote kantoorgebouw bleef werken.

Overigens had de nachtportier eenige malen zijn loge verlaten, teneinde
zijn ronde te doen in het fabrieksgebouw, zooals zijn plicht was.

Dit alles was voor Jerry Humber zeer bezwarend en zijn toestand werd er
niet minder gevaarlijk om, toen het bleek, dat hij dien nacht pas om
half één was thuis gekomen en geen voldoende verklaring kon geven van
hetgeen hij tusschen negen uur en half een in den nacht had verricht.

De jonge man zeide, dat hij tot bijna tien uur in de fabriek was
geweest om zijn zaken bijeen te zoeken, dat hij daarna geruimen tijd
geloopen had en dat hij tenslotte met een bus naar zijn woning was
gereden, maar het was ongelukkig voor hem, dat er niemand was, die deze
verklaring kon bevestigen.

Wat Raffles en Charly reeds urenlang gevreesd hadden, geschiedde in den
middag. Jerry Humber werd in verzekerde bewaring genomen.

Scotland Yard achtte de bewijzen, welke zich tegen hem opstapelden zoo
drukkend, dat zij niet geaarzeld had het bevel tot arrestatie te geven.

De avondbladen namen nog eenige discretie in acht, maar uit de
berichten bleek maar al te duidelijk, dat men eindelijk op de hoogte
was gekomen van de ware verstandhouding, die tusschen Bates, Macloed,
Lucie en Jerry Humber had bestaan.

Wat de oude werkbaas betreft, hij had een afdoend alibi kunnen
aanvoeren, hij had zijn geheelen avond kunnen verantwoorden, tot diep
in den nacht, en zoo kon Humber, aldus meende Scotland Yard, alleen als
de schuldige beschouwd worden.

Toen Raffles het bericht in de Times las, hij bevond zich toen met
Charly in de conversatiezaal van de Windsorclub, schudde hij het hoofd
en zeide:

„Ik ben er nu zeker van, dat zij het volkomen mis hebben. Zelfs al zou
ik mij vergist hebben aangaande den aard van het stemgeluid dat ik
vernomen heb, maar wanneer het inderdaad te bewijzen is, dat Humber om
half één thuis was, dan kan hij met geen mogelijkheid de daad hebben
verricht, want op dat uur hoorde ik Bates praten.”

„Het is heel jammer, Edward, dat je hem ook niet gezien hebt,” zeide
Charly peinzend.

„Ja, dat is zoo en ik heb er nu spijt genoeg van, dan had ik misschien
de misdaad kunnen voorkomen. Maar al heb ik dien man niet gezien—ik
weet zeker dat ik mij onmogelijk heb kunnen vergissen—het was zonder
eenigen twijfel zijn heesch eenigszins krassend stemgeluid, en er valt
voor mij geen oogenblik aan te twijfelen, of de man die bij hem was om
half één in den nacht zijn moordenaar was.”

Geruimen tijd zwegen de beide vrienden, en toen hernam Charly:

„Ik vermoed dat je het hier niet bij zult laten—dat je alles in het
werk zult stellen, om de onschuld van Jerry Humber daghelder te
bewijzen.”

„Dat spreekt van zelf! Ik zal beginnen met aan Scotland Yard te
schrijven, dat ik om half één daar ginds was, en dat Bates toen nog
leefde. In ieder geval zal dat de heeren detectives misschien doen
twijfelen aan hun onfeilbaarheid, en hen doen overwegen, dat zij zich
misschien toch vergist hebben.”

„Ongetwijfeld, Edward—maar je vergeet een ding! Scotland Yard zal jouw
mededeeling misschien niet voor zich houden—en als de ware moordenaar
het leest en tot de ervaring moet komen, dat jij een gedeelte van zijn
gesprek met Bates kunt hebben hooren, dan zal hij zeker op zijn hoede
zijn, en zich door de vlucht aan alle nasporingen onttrekken, terwijl
hij nu in de veronderstelling moet verkeeren, dat hij in betrekkelijke
veiligheid is, daar men een ander voor den moordenaar aanziet.”

„Misschien heb je wel gelijk, Charly,” hernam Raffles peinzend. „Ik zou
echter de opmerking kunnen maken, dat de werkelijke moordenaar in ieder
geval zeer ongerust moet zijn wegens de inbraak, die onmiddellijk op
zijn misdaad gevolgd is—ja, misschien wel tegelijkertijd gepleegd werd.
Hij moet wel tot het besef komen, dat er na hem nog iemand anders in
het kantoorgebouw moet zijn geweest, en dat het volstrekt niet
onmogelijk is, dat de inbreker iets heeft gemerkt van hetgeen er zich
in de nabijheid afspeelde! Wie weet denkt hij wel, dat de man
voorloopig zwijgt, ofschoon hij alles weet, maar zich gereed houdt om
op het gunstige oogenblik te voorschijn te komen, en hem te dreigen,
alles bekend te maken, wanneer hij niet zijn stilzwijgendheid met een
groot bedrag koopt. Hij zal dus in ieder geval goed oppassen, hoe dan
ook! Toch zal ik nog eenige dagen wachten met het opzenden van mijn
briefje aan Scotland Yard, maar ik zal aanstonds nagaan, wie de
advocaat is van den jongen Humber, en aan dien rechtsgeleerde zal ik
mededeelen, wat ik weet, opdat hij althans zijn cliënt zal kunnen
geruststellen. En intusschen, waarde Charly, zullen wij zelven eens op
onderzoek uitgaan, en eens zien, of wij dit geheim niet kunnen
oplossen.”

„Geloof je ook niet, Edward, dat de misdaad gepleegd moet zijn door een
man, die Bates minstens even sterk haatte, als Humber dit deed?”

„Dat spreekt vanzelf. Het was een moord uit wraak, daaraan behoef je
niet te twijfelen! En ik geloof dat hier eveneens een vrouw in het spel
is, want ik herinner mij nu zeer goed, dat ik een paar malen den naam
Kate heb hooren uitspreken en wel door den geheimzinnigen bezoeker op
een toon van groote woede en verontwaardiging.”

„Maar hoe verklaar je het, Edward, dat de man, die Bates bezocht in het
geheel niet door den nachtportier is gezien?”

„Daar zijn maar twee verklaringen voor, Charly. Ten eerste kan de
nachtportier juist in de fabriek zijn geweest, teneinde daar zijn ronde
te doen en dan spreekt het vanzelf, dat Bates den man moet hebben
verwacht, en hem zelf heeft binnen gelaten, ten tweede kan de bezoeker
door de fabriek zijn binnen gekomen. Ik heb je nog niet gezegd, dat men
de fabriek ook door een kleine fabriekspoort kan binnen gaan, die op de
binnenplaats uitkomt.”

„Maar weet je wel, Edward, dat die omstandigheid je onderzoek zeer kan
vergemakkelijken en beperken?” riep Charly opgewonden uit. „Want dan
moet immers de bezoeker iemand geweest zijn, die niet alleen goed thuis
was in de fabriek, maar die er was aangesteld, en wel in een zeer
aanzienlijke betrekking, daar hij waarschijnlijk den sleutel had van
het kantoorgebouw, dat op de binnenplaats uitkomt?”

„Dat heb ik bij mijzelf ook al overwogen, Charly,” hernam Raffles
bedaard. „Het feit is inderdaad van groot belang en wij zullen er dan
ook gebruik van maken bij ons onderzoek. Ik vermoed dat de boekhouder,
de procuratiehouder, de kassier, de opzichters van de fabriek en nog
een paar beambten wel van sleutels voorzien zijn geweest, omdat men
zich een grooten omweg bespaart, wanneer men in het kantoorgebouw moet
zijn en van den zijkant de fabriek nadert.”

„Maar dan kunnen wij binnen een paar dagen weten, wat wij weten
willen,” hernam Charly. „Het kunnen niet meer dan zeven of acht
menschen zijn, die een sleutel bezitten—en daar de moordenaar volgens
jouw verzekering buitengewoon lang moet zijn, kunnen wij hem binnen
korten tijd hebben ontdekt.”

„Wij zullen daarmee in ieder geval beginnen, Charly,—maar verlies niet
uit het oog, dat degeen, die zich van de sleutels heeft bediend, dit
misschien op onrechtmatige wijze deed, ik wil zeggen, dat hij ze
misschien heeft afgenomen van een van die zeven of acht personen. Maar
wij zullen onmiddellijk met ons onderzoek beginnen.”

„Van avond nog,” riep Charly uit. „Ik kan het denkbeeld niet verdragen,
dat die arme jongen, die zich zoo nobel gedragen heeft, op dit
oogenblik in zijn eenzame cel zit, beticht van een afschuwelijke
misdaad, welke hij niet heeft bedreven.”

Raffles wierp een blik op zijn horloge, en zeide toen:

„Het is natuurlijk het best, wanneer wij de personen, die in aanmerking
komen, onbemerkt kunnen bespieden, zonder hun argwaan gaande te maken.
En des avonds is er natuurlijk niemand op het kantoor meer werkzaam.
Het is jammer, dat Holborn niet in de stad is, anders zouden wij hem
kunnen vragen, wie een sleutel hebben van de kleine zijpoort en van de
achterdeur.”

„Hij zal natuurlijk aanstonds terugkeeren, zoodra hij er de gelegenheid
toe heeft, maar zijn verklaringen zullen wel van zeer weinig belang
zijn, vrees ik,” zeide Charly, die reeds was opgestaan, en ongeduldig
scheen te zijn om met het onderzoek een aanvang te nemen.

„Als ik mij niet vergis is ook de procuratiehouder Marshall lid van de
Windsorclub. Je moet hem eens laten praten—en ik geloof, dat ik
aanstonds aan zijn stem zal kunnen hooren, of hij de bezoeker is
geweest, die een einde aan het leven van Arthur Bates maakte.”

„Ik ben tot je dienst, Edward. Ik zou deze werkeloosheid niet lang meer
kunnen volhouden. Laten wij maar spoedig gaan.”

De beide vrienden stonden op en begaven zich naar de groote
billardzaal, waar een tiental voortreffelijke tafels stonden, waarvan
op dit oogenblik vier in gebruik waren.

De beide vrienden drentelden langzaam rond, op gedempten toon met
elkander pratend, maar zij gaven hun oogen goed den kost, en het duurde
niet lang, of Charly had in een hoek een rijzig man ontdekt, met rossig
haar, die een sigaret rookte, en onverschillig, met beide handen in de
zakken, tegen een stoel aanleunde, en in die houding de verrichtingen
gadesloeg van een paar matadors op het groene laken.

„Dat is hij—dat is Marshall,” zeide Charly fluisterend.

Raffles keek den man met het rossige haar scherp aan, en zeide toen met
een licht schouderophalen:

„Hij is flink lang, die Marshall, en daarom zullen wij het maar eens
probeeren, maar hij heeft alles behalve het type van een geweldenaar,
van den man, die zich door zijn woede tot zulk een misdaad laat
medesleepen—eerder gelijkt hij op een goedig schaap, op een man, die
tranen vergiet als hij een mug ziet dood slaan.”

De beide vrienden waren Marshall, den procuratiehouder, dicht genaderd,
en Charly, die hem tamelijk goed kende, sprak hem aan en vroeg:

„Wel, mijnheer Marshall—ben je niet onder den indruk van het vreeselijk
ongeluk, dat Bates getroffen heeft?”

„Niet heel erg, mijn waarde Brand,” antwoordde Marshall doodbedaard.
„Tusschen ons gezegd en gezwegen, en zonder iets te kort te doen aan
zijn kundigheden als zakenman—Arthur Bates was de grootste schoelje,
dien ik ooit heb ontmoet, en ik dacht er al sterk over, mij van de
firma los te maken, al had ik ook veel sympathie voor Holborn”.

Raffles had nauwkeurig toegeluisterd, en hij nam nu Charly glimlachend
onder den arm en zeide:

„Mijnheer Marshall heeft je zijn indrukken over het uiteinde van Arthur
Bates medegedeeld, en nu zul je wel tevreden zijn, nietwaar? Zullen wij
een kleine partij maken. Ik heb niet veel tijd.”

En terwijl de beide vrienden zich naar een der billarten begaven,
vervolgde Raffles op gedempten toon:

„Die goede Marshall lijkt niet alleen op een schaap, maar hij heeft er
ook de stem van. Ik verwacht ieder oogenblik hem in een gemoedelijk
geblaat te hooren overgaan.”

„Dat is dus al één uitgeschakeld,” kwam Charly.

Maar plotseling scheen hem iets in te vallen.

„Zou hij misschien niet weten, wie er sleutels hebben van de deuren?”

„Misschien heb je gelijk, maar ik vind het wel wat gevaarlijk, hem
daarnaar te vragen. Wij kunnen het immers wel op een andere wijze te
weten komen, en wij doen verstandiger, ons eerst te vermommen, alvorens
wij die vraag stellen.”

„Dat is zoo,” hernam Charly zuchtend, want hij was zeer ongeduldig, en
hij bracht van de partij, welke hij met Raffles speelde, dezen avond
weinig terecht.

Zijn gedachten waren voortdurend bij den gevangene, die daar in zijn
stille cel neer zat, beticht van een misdaad, welke hij niet begaan
had.



HOOFDSTUK VII.

DE STEM.


Er waren een paar dagen voorbij gegaan sedert de misdaad in de fabriek
gepleegd werd en Scotland Yard was nog niet ver gekomen.

Jerry Humber bleef hardnekkig ontkennen, dat hij iets met de misdaad
uitstaande had en bezwoer, dat hij nauwelijks een uur op de fabriek was
geweest en zich om tien uur weder op straat had bevonden.

De politie had nu ook de beklagenswaardige dochter van Macloed aan een
verhoor onderworpen, maar ook dit had haar niets wijzer gemaakt.

Lucie, doodsbleek en nauwelijks zich staande kunnende houden, had
verzekerd, dat zij haar patroon slechts enkele keeren van aangezicht
tot aangezicht had gezien, maar op het einde van het verhoor barstte
zij in tranen uit en jammerde, dat Jerry onschuldig was, en dat zij eer
aan haar eigen schuld zou gelooven, dan aan die van den jongen man, die
haar ondanks alles naar het altaar wilde voeren.

De politie was nu ook tot de ontdekking gekomen, dat het wapenrek hoog
aan den muur had gehangen, en toen verscheidene bedienden verklaarden,
dat de Japansche dolk, waarmede de moord gepleegd was, steeds op
dezelfde plek van het rek had gehangen, werd Humber in de
gevangenisauto, geboeid en streng bewaakt, naar het kantoorgebouw en
vervolgens naar de kamer gebracht, waar zich het drama had afgespeeld,
en men gelastte hem daar, te trachten een mes van het wapenrek te
nemen, hetwelk men op dezelfde plaats had gehangen, welke vroeger het
moordwapen had ingenomen.

Jerry Humber behoorde zeker niet tot de kleine mannen, maar ofschoon
hij zich zoover hij kon uitrekte, en op zijn teenen ging staan, was het
hem onmogelijk, het mes te bereiken.

Maar Scotland Yard was nog volstrekt niet overtuigd en verzekerde nu,
dat de Japansche dolk zich dan in den nacht van de misdaad op een
andere plaats moest hebben bevonden, onder het bereik van den
moordenaar.

Dat was ongetwijfeld een verklaring, maar zij voldeed allerminst aan
John Raffles, die glimlachend de schouders ophaalde, toen hij er van
las, en bij zichzelf de opmerking maakte, dat het wel zeer toevallig
zou zijn, dat juist op dien avond de Japansche dolk van het wapenrek
was genomen.

Wanneer Bates dat gedaan had, dan zou hij daarvoor zeker op een stoel
hebben moeten klimmen, want hij was klein van gestalte.

Intusschen hadden Raffles zoowel als Charly in het geheim hun onderzoek
voortgezet naar de personen, die in het bezit waren van de beide
sleutels, die op de kleine zijpoort en op de achterdeur van het
kantoorgebouw pasten.

Dit had hen evenwel niet veel verder gebracht, want niet alleen kon
geen van de personen, die zulke sleutels bezaten, ook maar een
oogenblik verdacht worden, om even afdoende als duidelijke redenen, en
ten tweede bleek het nog al eens voor te komen, dat er met deze
sleutels tamelijk nonchalant werd omgesprongen, en dat ook anderen, die
tot het personeel behoorden, er zich van konden bedienen.

En het ging bijna niet aan, het onderzoek uit te strekken, tot het
geheele mannelijk personeel, waaronder zich verscheidene kerels als
boomen bevonden, die een voor een gemakkelijk den onderkant van het
wapenrek zouden kunnen bereiken.

Daarenboven—de stem, welke Raffles dien nacht vernomen had, was die van
een beschaafd man geweest.

Intusschen gaven Raffles en Charly hun pogingen volstrekt niet op en
zij werden eerder aangespoord door den ondervonden tegenslag, dan dat
deze hen moedeloos maakte.

In verschillende vermommingen gingen zij rond onder het
fabriekspersoneel, bezochten de wijnhuizen en slijterijen waar zij wel
kwamen, hun schaftlokalen en vergaderzalen, en luisterden daar scherp
naar ieder woord, dat hen op het spoor zou kunnen brengen.

Wel werd er veel over Bates gesproken, en dan steeds in verachtelijken,
minachtenden zin—maar nooit hadden zij eenig houvast aan deze op
woesten toon geuite kritiek op de gedragingen van den doode.

Wel bleek het dat de arme Lucie niet het eenige slachtoffer was geweest
van den wellusteling, die zich nimmer bekommerde om het onheil dat hij
stichtte, en slechts voor zijn persoonlijk genot scheen te leven, en
somtijds werden er ook namen genoemd, maar dit kon hen niet wijzer
maken.

Nimmer vernamen zij iets dat van eenige waarde voor hen was bij het
onderzoek dat zij hadden ingesteld.

Intusschen was Holborn van zijn reis teruggekeerd en hij had zich
aanstonds ter beschikking van de justitie gesteld, maar zooals Raffles
wel vreesde, bleek uit het verslag in de Times, dat men aan zijn
verklaringen al heel weinig had.

Holborn bleek vrijwel op de hoogte te zijn van den levenswandel van
zijn compagnon, met wien hij dan ook alleen zakenrelaties onderhield,
en die hij overigens zelden of nooit ontmoette, terwijl de beide
gezinnen van de compagnons elkander vermeden, maar hij was niet bij
machte eenige verklaring te geven omtrent den persoon van Jerry Humber,
dien hij alleen zeide te kennen als een voortreffelijk en zeer ijverig
teekenaar, die het ver zou brengen.

Hij had echter als zijn persoonlijke meening te kennen gegeven, dat hij
den jongen man zeer zeker niet in staat achtte tot het plegen van die
misdaad.

Volgens zijn overtuiging zou men hem spoedig moeten ontslaan, daar zijn
onschuld wel aan het licht zou komen.

„Waarom denkt Holborn dat eigenlijk?” vroeg Charly aan Raffles, toen
beiden het desbetreffende bericht gelezen hadden.

„Dat kan ik je niet zeggen,” antwoordde Raffles. „Natuurlijk is het
maar een persoonlijke meening—sympathie voor den jongen man, denk ik.

„Want hij kan onmogelijk weten, of Jerry Humber werkelijk de misdaad
heeft gepleegd of niet. Ik zou hem echter wel eens graag willen
opzoeken—wie weet kan hij me wel eenige inlichtingen verschaffen.”

„Maar hij heeft alles toch al aan den rechter-commissaris medegedeeld,”
riep Charly uit.

Raffles haalde de schouders op en hernam:

„De rechter-commissaris, die is dien nacht niet om half een in het
kantoorgebouw geweest. Die weet veel minder dan ik—en dat kan ik aan
Holborn laten voelen.”

„Dan zou je je identiteit aan hem moeten verraden.”

„Ik zal stellig niet aarzelen om dat te doen, wanneer dat bevorderlijk
kan zijn aan ons onderzoek.”

„Waar wil je hem opzoeken?”

„Ik denk wel, dat hij nu op zijn kantoor zal zijn,” zeide Raffles, na
een blik op zijn horloge te hebben geworpen. „Het is nu drie uur. Wil
je mij vergezellen?”

„Ik verlang niets liever.”

Toen de beide mannen dit gesprek voerden, kwamen zij juist van een
onderzoekingstocht terug, en zij droegen nog een vermomming, hetgeen
hun goed te stade kwam bij hun plan.

„Waarvoor zullen wij ons uitgeven?” vroeg Charly.

„Het komt er niet op aan,” zeide Raffles. „Wij zijn eenvoudig
bezoekers, die hem over een zeer dringende zaak moeten spreken, en als
wij bij hem zijn toegelaten, zeg ik eenvoudig, dat het lot van Jerry
Humber mij ter harte gaat en als het noodzakelijk mocht zijn, zal ik
zelfs niet aarzelen te zeggen, dat ik er dien nacht geweest ben, en wie
en wat ik ben.”

De beide vrienden verloren geen tijd, maar lieten zich in een huurauto
aanstonds naar het fabrieksgebouw in de Penningtonstreet rijden, en
verlangden daar van den portier, dat deze hen zou aandienen bij
mijnheer Holborn.

De man, die Raffles blijkbaar in het geheel niet herkende in zijn
nieuwe vermomming, scheen een oogenblik te aarzelen, maar toen Raffles
verzekerde, dat hij voor een zeer gewichtige zaak kwam, ging de man
heen, om eenige minuten later terug te keeren met het verzoek, hem te
willen volgen.

De twee vrienden bestegen een trap en werden vervolgens in de
ontvangkamer gelaten—dezelfde, waar het misdrijf was afgespeeld.

„Mijnheer Holborn is op dit oogenblik in gesprek, heeren, maar hij is
aanstonds tot uw dienst.”

Raffles en Charly bleven alleen.

Het was hier zeer stil in het betrekkelijk kleine vertrek en het werd
Charly nu wel duidelijk, waarom Raffles dien nacht niets vernomen had
van de misdaad, waarvan dit vertrek getuige was.

Na ongeveer tien minuten ging de deur weder open en Holborn trad
binnen.

„Neem mij niet kwalijk, mijnheeren, als ik u een oogenblik heb laten
wachten,” zeide hij.

Raffles was langzaam opgestaan, onder den invloed van een gevoel, dat
hij niet aanstonds meester kon worden—de stem van den man, die zooeven
gesproken had, was dezelfde stem, welke hij eenige nachten geleden
achter de gesloten deuren vernomen had....

Raffles wist zich echter onmiddellijk te beheerschen en trad Holborn
tegemoet met een glimlach op het gelaat, terwijl hij zeide:

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer Holborn, als wij u komen lastig
vallen, maar—ik liet u reeds zeggen dat het een zaak van gewicht
betreft. Minder misschien voor u dan voor een onzer vrienden—voor Jerry
Humber.”

Op het hooren van dezen naam was Holborn een weinig verbleekt en een
lichte trilling werd aan zijn mondhoeken zichtbaar.

„Gij stelt belang in dien jongen man?” vroeg hij toen.

„Zeer veel, mijnheer Holborn. Gij zijt natuurlijk op de hoogte van deze
droevige zaak, nietwaar? En uit het verslag in de Times meen ik te
mogen opmaken, dat gij mijnheer Humber voor onschuldig houdt?”

„Ik—ik kan niet aannemen, dat hij de daad gepleegd heeft,” zeide
Holborn en zijn bleek gelaat vertoonde weer dezelfde krampachtige
trilling.

„Ik acht het volkomen buitengesloten, mijnheer Holborn,” hernam Raffles
glimlachend. „Gij ziet daar dat wapenrek, nietwaar? Welnu—Humber was
veel te klein om bij den dolk te kunnen reiken! Daarvoor moet men een
buitengewoon lang man zijn—zooals gij zijt bijvoorbeeld.”

Geruimen tijd bleef het zeer stil in het vertrek en men hoorde niets
anders dan het regelmatig getik van de kostbare pendule op den
schoorsteen.

Holborn slikte een paar maal, alsof hij iets in zijn keel had, dat hem
hinderde, en hernam toen, met een stem die heel anders klonk:

„Waarom zegt gij dit, mijnheer. Wat bedoelt gij met die woorden?”

„Ik bedoel, mijnheer Holborn, dat gij zoo lang zijt, indien gij hier
bijvoorbeeld dien noodlottigen avond geweest zijt, en tegenover Bates
had gestaan, gemakkelijk dien dolk had kunnen grijpen, teneinde hem te
treffen.”

Weer bleef het eenigen tijd stil en toen zeide Holborn iets, waarop
Raffles ondanks alles toch niet was voorbereid.

„Dus gij waart de inbreker?” vroeg Holborn toonloos.

„Hoe—hebt gij mij gehoord?”

„En gezien!” antwoordde Holborn met een pijnlijken glimlach.

„En gij hebt mij niets in den weg gelegd?”

„Niets. Ik had daar mijn redenen voor. Misschien zult gij ze later wel
vernemen. Zeg mij nu, wat gij weet en wat gij van mij wilt.”

„Wat het laatste betreft, mijnheer, ik wil niets van u,” antwoordde
Raffles. „Ik ben uw rechter niet. Alleen wil ik er u opmerkzaam op
maken, dat het uw plicht is, aanstonds de waarheid luide te
verkondigen. Gij hebt in geen geval het recht een ander voor uw misdaad
te doen boeten.”

Holborn boog het hoofd en zeide op zachten toon:

„Ik hoopte—ik was er van overtuigd, dat de onschuld van den jongen man
binnen enkele dagen glashelder zou zijn aangetoond. Ik vermoedde—dat
men wellicht later den inbreker voor den dader zou houden—dat men dien
echter mogelijk niet zou ontdekken—daarom liet ik u rustig begaan,
ofschoon ik u zag heengaan—nadat het geschied was. Indien ik u slechts
vijf minuten eerder gezien had—dan zou het misschien niet gebeurd
zijn....”

Holborn wierp Raffles een schuwen blik toe en vervolgde:

„Gij hebt niet het uiterlijk van een beroeps-inbreker—gij zijt toch
niet....”

„Noem den naam, mijnheer,” zeide Raffles rustig.

„John Raffles?”

„Ja.”

„Ik had het dadelijk moeten begrijpen. Ik had al veel van u hooren
praten—langen tijd hield ik u voor een schim.... ik weet nu beter. En
zeg mij nu wat gij denkt te doen?”

„Niets, mijnheer Holborn,” hernam Raffles kalm. „Niet ik heb iets te
doen, maar gij! Begrijpt gij mij niet? Neem uw snelste auto en ga u
aangeven! Dat is alles wat gij te doen hebt.”

Holborn sloeg de handen voor het gelaat en liet zich kreunend op een
stoel vallen.

Maar eensklaps sprong hij weder op en riep op hartstochtelijken toon:

„En toch kan ik er geen berouw over gevoelen. Toch zou ik het weder
doen, als hij weer tegenover mij stond met zijn valsch lachende
tronie—het beest....”

„Waarom heb gij hem gedood?” vroeg Raffles.

„Omdat.... neen, ik kan het u niet zeggen,” riep Holborn wanhopig.

„Gij zult het niettemin aan den rechter moeten mededeelen,” hernam
Raffles. „Bedenk dat men u zeer streng zal straffen, wanneer gij blijft
zwijgen.”

Holborn scheen een hevigen tweestrijd in zijn binnenste te voeren.

Toen kwam het als een schreeuw over zijn lippen:

„De schurk had mijn zuster—mijn kleine lieveling, een toonbeeld van
reinheid en lieftalligheid, geschandvlekt. Ik betrapte hem er bij, dat
hij hier zijn afscheidsbrief aan het arme kind schreef, dat hij met
geweld had weten te dwingen, hem ter wille te zijn—zoo als hij het
reeds tientallen andere ongelukkigen had gedaan! Mijn eigen zuster, een
kind nog haast.”

Snikkend alsof zijn hart zou breken, liet Holborn zich op de rustbank
vallen en verborg het gelaat in de handen.

Zijn trekken waren verwrongen, toen hij het weder ophief en vervolgde:

„Ik verdacht hem reeds eenigen tijd—had echter geen bewijzen. Zijn half
begonnen brief zeide mij alles. Ik zag bloed voor mijn oogen. Ik
schreeuwde hem mijn haat en minachting in het gelaat, ik spuwde hem in
het laffe gezicht. Toen—toen beging hij de onvoorzichtigheid, iets van
mijn zuster te zeggen—iets wat ik hier niet kan herhalen en dat ook
nooit zal doen, al zou het mij den strop kosten. Daarmee bezegelde hij
zijn lot. Hij moet op mijn gezicht zijn doodsvonnis hebben gelezen,
want hij werd bang, en trok de lade open, waarin zijn revolver lag.
Maar voor hij er gebruik van had kunnen maken, had ik den Japanschen
dolk van het rek gerukt en hem neergestooten—lachend, John Raffles,
lachend en overtuigd, dat ik een goed werk deed! En nu moogt gij mij
beoordeelen zooals gij wilt—mijn leven is toch gebroken. Mijn zusje
verkwijnt, en gaat uit als een kaars die langzaam opbrandt. Zij is niet
meer te redden....”

Raffles had zwijgend, diep ontroerd toegeluisterd en trad nu op Holborn
toe om hem de hand op den schouder te leggen.

Zijn heldere stem was omfloersd toen hij zeide:

„Gij hebt een evenmensch van het leven beroofd en hebt u diep
bezondigd. Maar niet ik zal u rechten. De naam van uw zuster mag echter
in geen geval in deze zaak van laaghartig verraad en schande gemengd
worden. Vertrek, zoo spoedig gij uw zaken geregeld hebt van hier—naar
Zuid Amerika. Ik wil aannemen, dat gij in zelfverdediging gehandeld
hebt, en dat hij u zeker zou gedood hebben indien gij hem niet vóór
waart geweest. Maar zoodra gij daar in veiligheid zijt, stelt gij den
rechter van instructie telegrafisch op de hoogte van de waarheid. Jerry
Humber moet in ieder geval zoo spoedig mogelijk bevrijd worden. Ik zal
zwijgen.....”

Eenige maanden later huwde Jerry Humber met Lucie Macloed en toen er
weder een jaar later een kindje kwam, kregen de gelukkige ouders een
zeer groote gift van „een onbekenden schenker” dien zij echter meenden
te kennen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0383: De Fabrieksbaas" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home