By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0012: Verzonken schatten Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0012: Verzonken schatten" *** This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document. VERZONKEN SCHATTEN *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 12 VERZONKEN SCHATTEN. VERZONKEN SCHATTEN. EERSTE HOOFDSTUK. DE VERZEGELDE FLESCH. Met vreeselijk geweld woedde de noordooster storm in het kanaal. Huizenhoog zweepte hij de golven en stuwde het wilde water naar den Oceaan. Tegen zulk een orkaan vechten konden slechts groote, overzeesche booten, de kleinere waren allang in veilige havens gevlucht. Iedere kapitein haalt verruimd adem, als hij het nauwe kanaal gelukkig achter den rug heeft, want als het stormt of als er eenige mist hangt, dan zal hij het niet wagen, een oog dicht te doen, uit vrees voor de noodlottige gevolgen. De stoomboot „Tasmania”, op reis van Australië naar Plymouth, was ter hoogte van de Golf van Biskaye door storm overvallen. Deze Golf is berucht wegens haar groote gevaarlijkheid. De stoomboot echter trotseerde alle moeilijkheden en kwam, ondanks den zwaren noordooster storm, toch nog moeizaam voorwaarts. Bij den ingang van het kanaal, toen de orkaan de boot tegenwoei, veranderde echter het tooneel. De positie werd gevaarlijk. De Scilly-eilanden waren al gepasseerd, het doel der reis, Plymouth, niet meer verre, maar het schip kwam niet van zijn plaats. Zwaar werkten de schroeven. Als zij bij het stampen van het schip uit het water geraakten, dan draaiden zij zich met fluitend geluid in razende snelheid en deden het gansche schip beven. De stoomboot kraakte in alle voegen, boog zich her- en derwaarts als een wild dier, hief dan eens den boegspriet hoog ten wolkenbedekten hemel, schoot dan weer in de diepte, zoodat zij Van tijd tot tijd geheel overspoeld was door het zeewater. Steeds echter kwam het uitstekend gebouwde schip weer onbeschadigd van onder de stortzeeën te voorschijn en vocht het verder tegen den woedenden storm. De „Tasmania” borg in haar schoot een kostbare lading. Op geregelde tijden zond de Australische Regeering de op de goudvelden van Australië gevonden schatten naar de Bank van Engeland. De gouden staven werden dan in de Munt tot geld gemaakt en door de Bank in omloop gebracht. Zulk een zending bevatte ook thans de boot. Goed bewaard in ijzeren kisten en geborgen in een aparte ruimte lag een schat van verscheiden millioenen opgestapeld. Deze schat was niet op de gewone, officieele wijze, met buitengewone voorzorgsmaatregelen toevertrouwd aan de „Tasmania”, maar als een geheime zending was zij ditmaal, schijnbaar als passagiersgoed, in Melbourne ingeladen. De Bank van Engeland had door buitengewoon groote navraag, tengevolge van de Amerikaansche crisis, bijna al haar aanwezige gelden afgedragen en naar aanleiding hiervan had ze zoo spoedig mogelijk de zending uit Australië verlangd. De „Tasmania”, een uitstekend schip, werd uitgekozen en onder het toezicht van een drietal ambtenaren werd de schat naar Engeland afgezonden. Deze drie heeren zaten in een groote hut, die ter beschikking was gesteld van den eersten boekhouder der Bank, mr. Wright. In deze hut had men vrij weinig last van het rollen en stampen van het schip, omdat zij in het midden van het schip zich bevond. De heeren waren in zeer ernstige stemming: „Mijne heeren”, sprak mr. Wright, „de kapitein heeft mij meegedeeld, dat onze toestand uiterst gevaarlijk is en dat, als de wind niet draait, wij gevaar loopen, tegen de klippen van de Scilly-eilanden te worden verpletterd. „Het is onze plicht om, in het geval dat wij inderdaad schipbreuk mochten lijden, de Bank van Engeland te bewijzen, dat wij tot het laatste oogenblik op onzen post zijn gebleven. „Wij zullen daarom een flesch in orde maken en daarin onze papieren doen, die wij hebben af te leveren. „Degene van ons, die de anderen overleeft, moet, zoodra hij gevoelt, dat hij verloren is, de flesch in zee gooien. „Zijt ge het daarmede eens?” De heeren waren het eens en mr. Wright nam eenige papieren uit zijn portefeuille, die hij in een enveloppe deed, waarop het adres van de Bank van Engeland was afgedrukt. „Hebt ge familieleden, wien ge misschien nog eenig bericht zoudt willen zenden?” vroeg mr. Wright zijn medereizigers. „Ik wel,” antwoordde een der andere ambtenaren, een heer van middelbaren leeftijd. „Schrijf dan een paar woorden; ik zal ze bij de enveloppe insluiten.” De ambtenaar schreef een paar regels op een blad uit zijn aanteekenboekje, scheurde dit toen uit en gaf het zijn chef, die het in de enveloppe deed. Deze enveloppe werd nu door den engen hals van een champagneflesch gedrukt, de flesch werd goed verzegeld en met een caoutchoucring waterdicht gesloten. Na eenig schudden rolde de enveloppe in het midden der flesch, waar zij zich ontrolde, zoodat het adres duidelijk door het glas zichtbaar werd. „Mijne heeren”, sprak Wright, „wij hebben nu alles gedaan, wat nog mogelijk was; laat ons nu het verdere maar kalm afwachten.” Hij haalde een sigarenkoker te voorschijn, nam er een sigaar uit en bood den koker zijn collega’s aan. Deze bedienden zich, dankten op hoffelijke wijze en al spoedig rookten de drie Engelschen met een gemoedsrust, alsof zij in een mooien salon zaten en niet in een schommelend schip, dat ombruist wordt door dood en verderf. Plotseling liep de storm om. Hij sprong over naar het zuiden, een verschijnsel, dat niet zelden voorkomt en dat dan een snelle afvloeiing der onderste luchtlagen tengevolge heeft. De boot kon nu pal naar het oosten koersen en dezen weg vervolgen totdat de vuurtoren van Eddystone in zicht kwam om dan scherp naar het noorden te varen en zoodoende de haven van Plymouth te bereiken. De passagiers haalden verruimd adem, toen het vreeselijke rollen en stampen van het schip inderdaad verminderde en daarmede den armen zeezieken verademing bracht. Al werd het schip ook nog heftig heen en weer geworpen, toch was de toestand thans kalm, vergeleken bij die van vorige oogenblikken. De kapitein liet nu de totnogtoe gesloten kajuitdeuren weer openen. Een paar zeevaste passagiers waagden zich aan dek en de drie Engelschen behoorden tot hen, die met groote vreugde den frisschen zeewind in volle teugen gingen inademen. Zwijgend, hun havanna rookend, keken zij haar de woestrollende baren. Mr. Fox, de heer, die nog een paar regels op het blad uit zijn notitieboekje had opgeschreven, die door mr. Wright in de verzegelde flesch waren gedaan, rookte met lange trekken aan zijn sigaar en na een poos begon hij: „Mr. Wright, wij hebben, den hemel zij dank, de verzegelde flesch nu niet meer noodig! Over een paar uur zijn we in de haven van Plymouth!” „Dat wil ik met u hopen, mr. Fox, maar vergeet toch vooral niet, dat wij nog altijd geen vasten bodem onder onze voeten hebben!” Fox lachte. „O, wat kan er nu nog gebeuren? Niets! Heelemaal niets!” „Zoo, denkt ge?” „Zeker, mr. Wright!” „Maar hoe komt ge zoo optimistisch?” „Kijk eens, daar, aan den horizon schittert door de avondschemering een licht. Dat is de vuurtoren van Eddystone. Heel spoedig zullen we dien beroemden vuurtoren bereikt hebben. Ik ben er van overtuigd, dat ik dezen nacht nog, al zal het ook vrij laat worden, mijn vermoeide leden zal kunnen uitstrekken in een lekker zacht hotelbed. Van Eddystone is Plymouth maar heel kort meer verwijderd!” „Wel!” antwoordde mr. Wright op korten toon, „wij zullen onze verzegelde flesch hopenlijk niet noodig hebben, maar toch tot onze landing onaangeroerd laten!” De drie ambtenaren keken eens naar den vuurtoren, die zoo allervriendelijkst knipoogde, alsof hij met zijn groote, schelle lichten wilde zeggen: „Spoedig zal uw lange, vervelende zeereis een eind hebben genomen!” Maar daar gebeurde plotseling iets heel merkwaardigs. De wind werd hoe langer hoe flauwer en nam meer en meer af. Na vrij korten tijd waaide niets meer dan een frissche bries. Tegelijkertijd echter was het alsof de wolken steeds dieper en dieper zakten; alsof een onzichtbare macht neerstreek over den zeespiegel. Reeds omhulden eenige zware wolkensluiers de hooge masten. Steeds dikker en dikker stapelden zij zich op. In de sombere luchten ontstond een gewirwar van vaalgrauwe nevelgordijnen, die steeds dieper en dieper zonken, het geheele schip omhulden en den horizon deden verdwijnen. Al spoedig was het wolkgordijn zóó dicht, dat de vuurtoren nog slechts vaag zichtbaar bleef. Intusschen was het onder de bemanning van het schip levendig geworden. Reeds bij het eerste teeken van de weersverandering wist de kapitein uit ervaring, wat gedaan moest worden. De gang van het schip werd vertraagd, de roode en groene lichten aan bakboord en stuurboord werden versterkt en vermeerderd. Hoofdschuddend keek mr. Wright naar deze voorzorgsmaatregelen en met groote bezorgdheid zei hij tot zijn collega’s: „Eén vijand hebben wij al overwonnen, maar de ergste nadert nu, het meest geduchte gevaar voor den zeeman, de verschrikkelijke mist. Ik vrees, mr. Fox, dat ge dezen nacht afstand zult moeten doen van het lekkere, zachte hotelbed. Laat ons in den salon gaan, heeren, het wordt hier al te onbehagelijk!” De heeren knikten bevestigend en gingen met hun chef de kajuittrap af. Steeds dichter en dichter viel de nevel, hoe langer hoe meer werd het uitzicht belemmerd. Spoedig stiet de stoompijp der „Tasmania” allerlei geluiden uit, de sirene weergalmde en stuwde waarschuwingstonen door den stikdonkeren nacht naar de voorbijtrekkende schepen. Het werd avond. De stoomboot passeerde den vuurtoren Eddystone, waarvan het licht, dat anders zichtbaar is op mijlen afstand, thans als een flauw kaarslichtje af en toe schemerde door de dichte nevelsluiers. Het was nu zaak, den koers te veranderen en noordwaarts te sturen. Dit geschiedde. Mat schemerde de vuurtoren thans van de voorzijde, terwijl het licht eerst van links kwam. De vaart naar het noorden was ingeslagen. Van den oostkant weergalmden nu van verschillende zijden eveneens de dreunende, eentonige geluiden van vreemde stoombooten, die evenals de „Tasmania” op weg waren naar de veilige haven van Plymouth en den steeds dikker wordenden nevel ontvluchtten. Thans was het zaak, met de uiterste voorzichtigheid, alsof het voetje voor voetje ging, vooruit te komen en daarbij voortdurend den misthoorn te laten hooren, opdat elke aanvaring vermeden werd. Slechts op hun gehoor konden kapitein en stuurman zich nog verlaten. Met het bloote oog kon men thans niet eens meer het geheele dek van het schip overzien. Ontzettend dik lag de afschuwelijke, ondoordringbare mist als een zware last, als een ondoordringbaar gordijn over de watervlakte en op de stoomboot. Daar weerklonk plotseling van de rechterzijde in de onmiddellijke nabijheid de sirene van een vreemde stoomboot. De „Tasmania” antwoordde met korte tusschenpoozen. Een onbestemde, vormlooze massa doemde zijwaarts uit de nevelen op, omgeven door rood en groen licht. Een uitroep van schrik weerklonk uit de monden der zeelieden. Zij zagen, dat een groote overzeesche boot naderde, die den weg van de „Tasmania” kruiste. De kapiteins van beide stoombooten waren zich volkomen bewust van het dreigende gevaar. In allerijl werden de sturen omgegooid, opdat uitwijken nog mogelijk gemaakt kon worden. Te laat! In het volgende oogenblik trof de hooge boegspriet van het vreemde schip de „Tasmania” in volle bakboordzijde. Een hevige stoot, een kraken en bersten van scheepsplanken en rompen werd gehoord; toen siste witte stoom naar boven uit de ketels van het ongelukkige, aangevaren schip. De passagiers, die in doodsangst verkeerden, gilden op hartverscheurenden toon. Overal heerschte vreeselijke ontroering en in het volgende oogenblik liepen de passagiers als zinneloos rond aan het dek van de „Tasmania”. De botsing was vreeselijk geweest, ondanks de vertraagde vaart. De boegspriet van het vreemde schip had zich diep geboord in den romp van de „Tasmania”. Het scheen alsof het onmogelijk was, de schepen weer van elkander te verwijderen. De schroeven begonnen achteruit te slaan; overal aan boord werden lichten ontstoken; Bengaalsche vuren werden ontbrand om door den vervaarlijken mist te kunnen heenzien. Al spoedig bleek, dat de boeg van het onheilbrengende schip zwaar geleden had, maar dat de schade slechts was toegekend aan het gedeelte, dat boven water uitstak, zoodat voor dezen bodem noch voor de bemanning iets te vreezen was. Maar het aangevaren schip, hoe stond het daarmee? De bakboordzijde van de „Tasmania” was volkomen ingedrukt. Door den gespleten scheepswand stortten stroomen zeewater naar binnen. Het schip was op zij gevallen en werd door de nog steeds onrustige zee geweldig heen en weer geslingerd. Rookwolken stegen op uit het inwendige van het vaartuig, die werden veroorzaakt door het binnenstroomende water dat het vuur onder de ketels bluschte, en bovendien was een der stoomketels gesprongen. Het personeel uit de machinekamer was reddeloos verloren; het binnenstroomende water bracht allen een snellen dood. In de kajuiten heerschte de grootste paniek. Het binnendringende water sloot de deuren van de kajuiten, zoodat de ongelukkigen waren ingesloten en een vreeselijke verstikkingsdood onvermijdelijk moest volgen. Hier zag men een weeklagende moeder met haar kind, dat zij angstig tegen zich aanklemde; daar was een man, die vol vertwijfeling de deur van een kajuit trachtte te openen, die door het aanstroomende water werd dichtgekneld. Anderen weer trachtten de lichtschacht te bereiken om het dek te bereiken, door hier langs naar boven te klauteren. Overal vielen wanhoopsscènes voor, overal werden gillende, schelklinkende hulpkreten vernomen, terwijl de ongelukkigen als wanhopigen door elkander liepen. Ieder, zonder acht te slaan op zijn medemenschen, was er slechts op bedacht om het veege lijf te redden, om zichzelven in veiligheid te brengen. De toestand was vreeselijk. De drie Engelschen zaten in den rooksalon, toen het onheil geschiedde. Mr. Fox vloog naar zijn kajuit en haalde daaruit een ijzeren cassette te voorschijn, waarmede hij trachtte te vluchten. Helaas! Door deze minuten oponthoud had hij de kostbaarste oogenblikken verloren. Door een watervloed werd hij omgeworpen, nog een korte wanhopige worsteling en de man had, geheel in tegenstelling met zijn gedachten, een rustplaats gevonden in dit koude, natte doodsbed. Mr. Wright had terstond het geweldige gevaar overzien. In het volgende oogenblik had hij de verzegelde flesch gegrepen, deze in den zak van zijn overjas gestoken en was toen met één sprong de kajuittrap opgesneld, gevolgd door zijn collega. Aan dek zag hij dadelijk, dat het schip verloren was. Het moest reeds over een paar minuten in de diepte verdwijnen. Redding was slechts te verwachten van het schip, dat dit vreeselijke ongeluk had veroorzaakt. Met energiek gebaar haalde mr. Wright nu de verzegelde flesch uit den zak en slingerde haar met geweldige kracht in zee. De „Tasmania” begon nu snel te zinken. Plotseling klonk een geweldige slag. De stoomketels waren ontploft. Overal vlogen stukken hout heen en weer, menschelijke lichaamsdeelen werden door de lucht geslingerd. De „Tasmania” was vergaan. Zij zonk met haar goudschatten en met alles, wat leven had, in de diepte. Woest brulden de golven over het graf van het schoone, statige schip. Aan het strand van Oostende heerschte groote drukte. De vloed was sinds een uur ingetreden en het badstrand was vol bezoekers. Dames en heeren, soms in kostbare badkostuums gekleed, sprongen en plasten in het koele water en allen gevoelden zich wonderwel thans in hun ongegeneerde kleeding. De zon scheen heerlijk warm en alles wees er op, dat het een heete dag zou worden. Een slank gebouwd heer nam zijn Panama af en zei: „Wel, Charly, wat zou je ervan denken, als wij ook eens een bad gingen nemen. Wij zullen miss Walton en haar moeder wel terug zien aan het diner”. „Heel graag, Edward, de golfslag is prachtig, kom maar mee!” Lord Lister en Charly gingen naar de badkoetsjes en al heel gauw plasten de vrienden in de golven. Daar kwam een groote golf aanrollen en ... maar wat was dat? Charly voelde een hevigen stoot in den rug en stiet een luiden kreet uit. „Wat is er, Charly?” vroeg lord Lister. „Hier, dit ... dáár!” Charly griste en haalde toen een door zeewier omwonden champagneflesch voor den dag. „Dat dingetje vloog tegen mijn rug op!” Lord Lister bekeek de flesch opmerkzaam en toen hij het zeewier verwijderd had, zag hij aldra, dat de flesch een papier bevatte, dat door zeelieden in tijd van nood was geschreven en weggeworpen. „Kom, Charly!” riep hij uit, „hier is het niet de plaats om te zien, wat er in zit. Het glas is dof geworden, het adres van den inliggenden brief is niet te zien. Wij kleeden ons vlug en zoeken een veilig plaatsje om den inhoud te onderzoeken.” De vrienden gingen uit het water. Een half uurtje later zat het tweetal tegen een duinhelling, die alle nieuwsgierigen ter zijde hield en toen brak lord Lister de flesch open en vond papieren, die geadresseerd waren aan de Engelsche Bank. „Donnerwetter!” riep hij verbaasd uit, „dat is een verhaal over de goudkisten van de „Tasmania”, die bij Eddystone is vergaan. Eenige maanden geleden hebben de kranten daarover uitvoerige verslagen gehad, herinner je je niet, Charly? „Zeker! Men beweerde toen, dat de schatten door duikers zouden worden opgehaald. Maar omdat het wrak ook is gezonken, werden geen pogingen aangewend. Men denkt nu, in den zomer, nu de zee kalm is, met de duikingen te beginnen!” „Juist! Dat stond allemaal in de Times. Zie je Charly, op dit papier staat precies aangegeven, in welk deel van het schip de schatten liggen, want je begrijpt, dat de goudstaven niet als gewoon passagiersgoed werden verscheept. En nu zal die boel worden opgehaald—hm,—ja, zie je, Charly—hm,—dat is juist een kolfje naar mijn hand, Charly—hm!” Charly keek hem eens van terzijde aan en glimlachte. „Ik geloof waarachtig, Edward, dat je de schatten wilt ophalen!” „Maar natuurlijk heb ik lust—natuurlijk! Als ik de Engelsche Bank die millioentjes kan afhandig maken, zou mij dit lang niet ongevallig zijn”. „Wat staat er in dien brief, Edward?” Lord Lister vouwde den brief open en las de volgende woorden: „Aan miss Lucie Watkins, Londen, Shooters Hill road 12. Als de „Tasmania” vergaat, tracht dan mijn waterdichte cassette, die mijn geld en testament bevat, op te sporen. RICHARD FOX, Bankbeambte. Charly Brand keek zijn vriend aan met groote, vragende oogen. „Miss Lucie Watkins moet gewaarschuwd worden, Charly, maar de Bank moet zich zelve maar helpen. Voor het meisje is het natuurlijk van het grootste belang, het testament en het geld in haar bezit te krijgen. Hm, wij zullen miss Watkins in Londen opzoeken!” „Toch nu niet?” Lister lachte. „Neen, maar toch gauw! De tijd dringt. De „Tasmania” is in April vergaan. Sinds dien tijd is de verzegelde flesch onderweg. Dat is niet vreemd, want er gaan soms maanden voorbij, voordat zoo’n in zee geworpen flesch gevonden wordt. „’t Is nu begin Juli en sindsdien kan er dus heel wat gebeurd zijn, dat het noodig maakt, dat miss Watkins dit briefje ontvangt. Mijn bruid en haar moeder blijven nog wat in Oostende en wij kunnen dus in dien tijd uitstekend een uitstapje naar Londen maken. „Ik verlang bovendien alweer naar mijn vriend Baxter.” „Maar Edward, laat Scotland Yard en al zijn lieden toch met rust!” „Ik zal ze met rust laten! Voorloopig stel ik er nog maar alleen belang in om miss Watkins te leeren kennen. Het komt mij voor, dat deze dame onze hulp noodig heeft!” Met deze woorden stonden de beide vrienden op en begaven zich naar het drukke strandgewoel. TWEEDE HOOFDSTUK. OP ZOEK. Lord Lister was met Charly Brand naar Londen gereisd om miss Lucie Watkins op te zoeken. Zij hadden hun intrek genomen in een onaanzienlijk hotel, waar zij doorgingen voor kooplieden, die in Londen zaken kwamen doen. Wij vinden het tweetal terug op weg naar Shooters Hill road, waar, zooals op het adres van den gevonden brief stond, miss Watkins moest wonen. De heeren zagen er thans uit als provincialen. Aan het einde der straat zagen zij een vriendelijk, klein huisje, met zorgvuldig onderhouden tuin. Hier moest de gezochte wonen. Lord Lister schelde verscheiden keeren, voordat zich schuifelende voetstappen deden hooren en de deur geopend werd door iemand met scherp besneden gelaat, omgeven door een grauwen, woesten baardgroei. „Wat verlangen de heeren?” vroeg de man. „Wij wenschen miss Watkins te spreken!” antwoordde lord Lister. De man scheen verrast. „Kent ge miss Watkins?” vroeg hij. „Dat niet! Maar wij moeten haar spreken, want wij hebben belangrijke mededeelingen voor haar.” „Hm, belangrijke mededeelingen?” „Ja, héél belangrijk!” „Zoo! En de heeren zoeken miss Watkins hier? Die dame woont niet hier! Ik bewoon alleen het huis met mijn familie, maar ik weet, dat zij hier heeft gewoond, want ik heb het huis van haar familie gekocht, die het van een oom erfde!” „Is die oom verdronken bij den ondergang van de „Tasmania”?” „Ja, juist. Hij is verdronken met de „Tasmania”, op reis van Sidney naar Plymouth. Er waren goudstaven aan boord ter waarde van twee millioen pond! Een mooi sommetje, heeren! Hier woonde meneer Fox, toen hij vier jaar geleden naar Sidney ging voor de Engelsche Bank. Ik heb Fox nog goed gekend. Hij was een beste, brave kerel. Ik heb zaken met hem gedaan!” „Met u, David Simonson?” De gevraagde keek verbaasd op. „Kent u mij?” „Op die vraag kan ik u hier niet antwoorden. Hebt ge een kamertje, waar wij ongestoord wat kunnen praten? Laat ons daar dan heengaan!” De man sloot de deur en mompelde nog steeds: „Hoe kent hij mij?—Wie is hij?—Ik ken hem niet!—Heelemaal niet!” Op de eerste verdieping liet Simonson de heeren in een gezellige kamer. „Mag ik nu vragen, hoe meneer mij kent?” vroeg hij brandend nieuwsgierig. „Doodeenvoudig, Simonson. Ge hebt vroeger dikwijls rijken jongelieden geld geleend tegen een aardig procentje. En ge hebt ons altijd heel fatsoenlijk behandeld, Simonson, dat moet ik zeggen!” De man hoorde deze woorden met een grijns van genoegen. „Ik zie wel”, sprak hij, „dat meneer mij heel goed kent, heel goed! Maar meneer schijnt niet te weten, dat ik mijn praktijken niet meer uitoefen. Ik heb toen het huis gekocht van meneer Fox, den neef van den verdronken Fox!” „Maar vertel nu eens, Simonson, hoe staat het met die miss Watkins? Je weet zeker wel meer van die dame?” „Zij was de dochter van een halfzuster van den verdronken Fox en woonde met haar jongeren broer, Tommy genaamd, een knaap van tien jaren. Haar moeder stierf vijf jaar geleden, haar vader voor negen jaren. Meneer Fox uit Sidney steunde zijn stiefzuster en later haar kinderen regelmatig. Hij heeft hen ook nog eens bezocht drie jaar geleden. Toen heb ik hem leeren kennen en nog wat zaakjes met hem gedaan. Hij bracht allerlei snuisterijen mee uit Australië, die hier goed betaald worden. ’t Is jammer, dat meneer Fox niet meer leeft. Hij was een beste, brave man. Heel anders dan zijn neef, Fox Junior.” „Wat is daar dan mee, Simonson? Vertel dat eens!” „Kan meneer zwijgen?” „Als het graf. Zoo waar als ik lord Lister heet!” „Groote, almachtige vader, gij— —zijt gij— —gij— —?” Zijn stem verstierf, alsof hij een spook zag. „Wel ja, ik ben lord Lister”, sprake deze dood kalm, „dezelfde, dien gij indertijd heel wat keeren uit de geldverlegenheid hebt geholpen.” „Maar— —vergeef mij— —’t is voor mij een groote eer— —om u— —den grooten lord— —bij mij te zien— —maar lord Lister— —is toch— —is toch ook— —ik heb het gelezen— —gelezen— —is toch ook— —Raffles.” „Juist”, antwoordde de gevraagde, „en alleen bedriegers en gauwdieven hebben Raffles te vreezen. Voor jou, Simonson, blijf ik lord Lister. Vertel mij dus, wat ge van Fox Junior en van miss Watkins weet!” Deze vertelde nu: „Op de eerste verdieping woonde mr. Fox Junior. Ik weet niet, waarvan hij leefde. Hij stond met zijn oom niet op al te goeden voet en deze hield niet veel van zijn neef. Desondanks liet hij hem toch in zijn huis wonen. „Met miss Watkins ging mr. Fox niet om. Dat wil zeggen, het meisje verafschuwde hem, omdat hij verscheiden keeren dronken thuis was gekomen. Zij toonde het ook duidelijk, dat zij het land aan hem had. Toen het bekend werd, dat de „Tasmania” vergaan was, en dat mr. Fox onder de opvarenden had behoord, werd Fox Junior als erfgenaam van zijn oom aangewezen. Hij kreeg dit huis, dat ik van hem kocht. Reeds vóór dien tijd woonde miss Watkins al niet meer hier. Het heette, dat zij met haar broer Engeland had verlaten. Ik weet niet, waar zij zich thans bevindt.” „Waar woont mr. Fox Junior dan?” „Die woont in Oxfordstreet” „Hm! Zoo! Dank je, Simonson! Je weet dus niets van miss Watkins?” „Niets!” „Op je eerewoord?” „Op mijn eerewoord!” „Goed! Ik geloof je! En beloof mij nu, dat je niemand zult zeggen, wie je vandaag heeft bezocht! Zul je?” En Simonson stamelde: „Neen, lord Raffles—neen, Lister— —neen, ik zal u niet verraden. Ik zweer het u!” „Goed! Vertel mij nu, hoe miss Watkins en haar broer er uitzien! Ik ken ze niet en zal ze toch moeten herkennen!” „Daar kan ik u uitstekend mee helpen! De overledene meneer Fox heeft mij drie jaar geleden bij zijn laatste bezoek een foto gegeven. Daar stond broer en zuster op. Ze zien er nog net zoo uit”. Simonson ging en kwam eenigen tijd later met een foto terug. „Kan ik het portret een tijdje houden?” vroeg de Lord. „Zeker, zoolang als ge wilt!” „Goed! Ik zal het je weer terugsturen! Vaarwel, Simonson, ik dank je wel!” Lord Lister vertrok met Charly en Simonson sloeg nog eens, van louter verbazing, de handen boven zijn hoofd samen. Lord Lister en Charly waren in den namiddag naar de straat gegaan, waar volgens het zeggen van Simonson, mr. Fox Junior woonde. Het was een nauwe straat in een der oudste gedeelten van Londen. Lord Lister keek eens naar de gevels. „Die oude gebouwen hebben alle hun geheimen, Charly”, sprak hij, „bijna ieder gebouw heeft zijn donkere kelders en zijn verborgen uitgangen. Daar werden de schatten verborgen, maar thans worden in die donkere gewelven niet zelden allerlei misdaden uitgevoerd. Het zou mij niets verbazen als die mr. Fox alle reden had om juist hier te wonen. „Kijk eens, Charly, daar, in dat alleroudste huis moet hij wonen.” „Het huis ziet er uit als een roovershol”, meende Charly. „Weet je wat voor lieden hier wonen?” „Neen!” „Meestal lui, die zich met helen en woekeren afgeven. Mijn vriend Baxter heeft in deze straat een paar speciale vrienden, die hij graag met een bezoek vereert, als hij naar gestolen waren zoekt.” „Vindt hij dan iets?” „Neen, zoo dom zijn de heertjes niet! Maar kom laat ons naar mr. Fox gaan, jongen en pas op je tellen!” Beiden bleven staan voor het oude huis. Lord Lister drukte den deurklink neer. De deur was gesloten. Hij haalde nu de schel over. Aan de binnenzijde weerklonken al spoedig voetstappen. Een luikje werd geopend en daarvoor vertoonde zich het gelaat van een niet onknappe vrouw. Zonder eenige vraag af te wachten, sprak zij, na met scherpen blik de bezoekers te hebben gemonsterd: „Mr. Fox is niet thuis. Kom later maar eens terug.” „Dat is jammer!” antwoordde lord Lister, „ik heb weinig tijd, want de politie zit me op de hielen.” De vrouw glimlachte, knikte en zei: „Ik heb u nog nooit hier gezien!” „Dat geloof ik! Ik werk ook niet in Londen, maar meestal in de kustplaatsen.” „En wat brengt ge?” „Een fijn horloge met ketting,” fluisterde de lord. „Goed, ik zal open doen.” De deur werd geopend en nu zagen de vrienden een forsche, knappe vrouw, zorgvuldig gekleed, die achter het tweetal de deur weer stevig sloot. Zij bracht de heeren door een lange gang naar een net gemeubelde woonkamer en vroeg toen, op Charly wijzend: „Dat is toch geen dwarskijker?” „Kun je begrijpen! ’t Is nog een groentje, maar hij is best te vertrouwen.” „Goed! Wacht hier maar, de baas komt dadelijk!” Zij ging de kamer uit en liet beiden alleen. Het scherpe oor van lord Lister hoorde, dat buiten een grendel werd voorgeschoven. Zij zaten dus voorloopig gevangen. „Om Godswil Edward, waar zijn we hier beland?” vroeg Charly angstig. „Wij zijn, juist zooals ik dacht, in het hol van een heler geraakt, beste jongen,” fluisterde de lord in de Fransche taal tot zijn vriend. „Wees voorzichtig, Charly en praat niet veel. Ik ben ervan overtuigd, dat wij van uit een andere kamer worden begluurd. Men vertrouwt ons niet.” Toen sprak hij op luiden toon: „Die dame schijnt ons niet al te best te vertrouwen, maar ik neem het haar volstrekt niet kwalijk, zij kent ons immers niet! Ik hoop nu maar, dat mr. Fox heel gauw komt, dan kunnen we meteen zaakjes met hem doen.” De beide vrienden keken eens in de kamer rond en toen door het venster, dat op de binnenplaats uitkwam. Daar bemerkte Charly, dat zich achter een luchtgat in den muur, juist tegenover het venster, een hand bewoog. Hij keek nauwkeuriger toe en zag nu, dat een paar musschen naar de hand vlogen en dan ijverig gingen pikken. De hand verscheen weer, zonder dat de diertjes verschrikt terugweken. Waarschijnlijk werd daar telkens nieuw voer neergelegd. Charly zag duidelijk, dat een dames- of een kinderhand het voer moest strooien, want de hand was fijn gevormd. Juist wilde hij lord Lister op deze ontdekking opmerkzaam maken, toen deze opstond en door een teeken te kennen gaf, dat Charly niets moest zeggen. Lord Lister, die al rookend in zijn stoel had gelegen, had intusschen de muren scherp bekeken en opgemerkt, dat ergens bovenaan een luikje werd geopend, waardoor hij en zijn vriend natuurlijk van boven af bespied en beluisterd werden. Nu werd het luikje gesloten en op de binnenplaats verscheen de vrouw, die hen had opengedaan. Lord Lister fluisterde Charly toe: „Let op, wat de vrouw gaat doen en zeg mij, als zij weer in huis gaat.” Toen sprong hij op en trachtte een kleine kast, die tegen den muur stond, op zij te schuiven. Dat ging gemakkelijk. Lord Lister knikte tevreden, want deze kast verborg een deur, die eveneens gemakkelijk was te openen. Hij keek nu in een nauwe, smalle gang, die hij gaarne nader had onderzocht, maar de vrouw, die op de binnenplaats met een langen stok de musschen had weggejaagd, kwam weer binnen en Charly waarschuwde zijn vriend. Deze ging onmiddellijk weer in dezelfde achtelooze houding in den stoel zitten en na een poosje zag hij, dat het luikje weer geopend was. Nu ging de huisschel over. Het luikje ging geruischloos weer dicht. „Ha zoo”, dacht Lister, „daar komt de heer des huizes.” Na langen tijd werd de deur van de aangrenzende kamer geopend. Twee kijvende stemmen weerklonken luid en heftig. Eensklaps werd de kamerdeur zacht geopend en met bleek gelaat verscheen de vrouw op den drempel. „Ik geloof, dat het daar binnen gevaarlijk wordt”, fluisterde zij. „Wie is daar dan?” vroeg Lister. „Een handelsvriend, en—” met een luiden schreeuw vloog zij plotseling weg. In de kamer was de strijd voortdurend heftiger geworden. Meubels werden omgegooid, kreten weerklonken. De vrouw snelde weg, gevolgd door Lister. Zij had de deur open gedaan. Op den grond rolden twee mannen. Zij hielden elkaar stevig vast. In de hand van den een flikkerde een mes. Lister was toegesneld, pakte de hand met het mes beet en ontwrong dit den vechtende. Toen drukte hij den arm naar beneden, waardoor de ander weer kon ademhalen. Lister zag, dat dit Fox moest zijn. Charly was nu ook binnengekomen en toen de vechtersbaas zag, dat hij tegen drie toch niets kon uitvoeren, hield hij zich maar koest. „Vervloekt!” stiet hij uit, „wat heb jullie je in onzen strijd te mengen. Laat mij los!” „Wil je het geld nemen en kalm weggaan?” vroeg Fox den man, die nog steeds door Lister en Charly werd vastgehouden. „Ik moet nu wel!” bromde de overwonnene. „Goed!” sprak Fox, „en je zult zien, Jack, dat ik je niet heb benadeeld. Ik geef nog een pond toe, dan is de zaak all right?” „Allright!” knikte Jack. „Zullen de heeren mij nu los laten?” Fox knikte en Lister en Charly gaven den man zijn vrijheid terug. Deze stond nu met moeite op, raapte eenige papieren die op den grond gevallen waren, bij elkaar en grijnsde tegen mr. Fox. „Verduiveld onbeleefd om je handelsvrienden zóó te bejegenen, mr. Fox,” meende hij, „maar even goede vrienden, hoor!” Het tweetal schudde elkander nu broederlijk de hand en Fox bracht Jack naar de deur. Toen de huiseigenaar was teruggekomen, bracht de hospita een flesch brandewijn en glazen. Fox sloeg onmiddellijk den inhoud van zijn eerste glaasje naar beneden en liet zich toen nog twee keer inschenken. Daarop lachte hij voldaan, reikte Lister en Charly de hand en sprak: „Mijn dank, heeren, voor uwe hulp. Jack is een driftige kerel! Hij grijpt dadelijk naar het mes, maar overigens is hij een brave jongen. Maar ik was er nou toch wel miserabel aan toe. Jullie zult toch wel je woord houden?” Lister en Charly beweerden allebei, dat ze zouden zwijgen als het graf. Fox vroeg thans: „Wie zijt ge en wat zendt u?” Lister deed verlegen en krabde zich eens achter het oor. „Mister Fox, wie wij zijn, zal u wel heel weinig schelen. En wie ons stuurt? In iedere herberg hoor je namen noemen als je zaken te doen hebt.” „Ja juist, ja juist!” beweerde Fox. „Maar hoe moet ik u dan noemen?” „Noem mij maar fijne Willem! zoo noemt mij iedereen in Liverpool. Ik heb dit oude spulletje maar voor hier aangetrokken. Draag anders fijn spul!” „Alle duivels! Wat wil je dan in Londen, als je in Liverpool werkt?” „Wel, heel eenvoudig, mr. Fox. Ik wil naar het vasteland. De grond brandt me hier onder de voeten!” „Zoo, zoo! Ja, twee zulke knappe jongens moeten geholpen worden! Jullie zult zien, dat ik dankbaar ben.” En tot de hospita: „Miss Anny, ga boven eens dekken!” Miss Anny, die nog steeds vol zorg naar Fox keek, ging heen. „En wat voor zaakje heb jullie nou?” vroeg Fox. Lister haalde een gouden horloge en ketting te voorschijn en legde ze op tafel neer. De oogen van den heler schitterden toen hij de sieraden zag. Hij liet den ketting door zijn vingers glijden en sprak: „Goed werk, goed werk.” Toen keek hij Lister aan en zei: „Ik geef vijf pond. Is ’t goed?” Lister floot eens door de tanden, trok een leelijk gezicht en antwoordde: „Dat ding is meer dan vijftien pond waard.” „Voor mij niet!—Maar—ik geef er nog vijf pond bij, als—”, hij keek zijn beide helpers onderzoekend aan. „Nu—als?” Fox sloeg zich op de knieën dat het klapte. „Ik vertrouw jullie, omdat je mij geholpen hebt. Maar wilt gij mij een dienst bewijzen?” „Welken?” vroeg Lister. „Ge zegt, dat ge naar het vasteland gaat. Zoudt ge een persoon daarheen willen geleiden? Ik leg er dan nog vijf pond op.” „Waar gaat die persoon heen?” „Ge behoeft niet verder mee te gaan dan Calais. Daar wordt ze afgehaald en ge behoeft u om niets meer te bekommeren.” „Is het een vrouw, die vluchten wil?” „Precies! Ik breng haar bij u op het schip en gij neemt haar mee naar Calais. ’t Is overigens een heel fatsoenlijk zaakje. Als ge wilt, kunt ge dan tot het vertrek hier blijven.” Lord Lister streek het geld op dat Fox hem overhandigde. Fox zei: „Dat is dan in orde! Gaat nu maar in de kamer hiernaast om u wat op te knappen. We hebben nog drie uren tijd, voordat de boot vertrekt.” Fox verliet na deze woorden de kamer. Lord Lister keek hem na, glimlachte eens en sprak tot Charly: „Jongen, jongen, beter hadden wij het niet kunnen treffen! Ik wil vriendschap drinken met vriend Baxter, als wij niet miss Watkins naar Calais brengen. Zij is hier in huis verborgen. Deze gang voert naar haar verblijf. Waar kan echter dat broertje zijn gebleven?” Daar ging de huisbel over. Lister zweeg en luisterde. De stap van een man werd in de gang gehoord. Toen ging de deur open en Fox begroette een vreemdeling. Lister keek eens naar boven. Het spionluikje was gesloten. Daarop ging hij naar de deur en luisterde. Twee stemmen spraken fluisterend met elkander. Zij spraken in het Spaansch en daar Lord Lister deze taal uitstekend meester was, kon hij het gesprek volkomen volgen. Hij hoorde nu, dat miss Watkins inderdaad hier in huis was en dat de vreemdeling haar naar Zuid-Amerika wilde brengen onder het voorwendsel, dat zij zijn kinderen zou opvoeden. De vreemdeling was echter een berucht handelaar in blanke slavinnen, die hun slachtoffers naar Zuid-Amerika brengen in bordeelen en Fox was een ijverig handlanger van den schurk. Verder hoorde Lister uit het gesprek, dat de vreemdeling nog met twee andere meisjes zou reizen. Fox verklaarde, dat hij twee lieden had gevonden, die, zonder dat zij wisten waarom het ging, miss Watkins naar Calais zouden brengen. Na eenig over en weer praten kwam het tweetal tot de conclusie, dat de vreemde miss Watkins reeds in Dover zou overnemen. Schreden naderden thans de deur, zoodat lord Lister zich moest terugtrekken. Een knaap bracht eenige gerechten binnen, twee flesschen bier en glazen. Hij zette alles op tafel neer en wilde heengaan. Toen vroeg Lord Lister: „Ben jij Tommy?” „Ik heet Tommy, sir, wat verlangt ge?” „Niets. Maar waarom heb je geschreid?” „Och, meneer, mijn zuster gaat vandaag weg en ik moet naar zee, maar ik heb er heelemaal geen lust in!” Tranen kwamen den knaap in de oogen. Op medelijdenden toon vroeg Charly: „Maar men zal je toch niet dwingen, Tommy?” „Toch wel! Mr. Fox wil het en dan moet het wel!” „Van buiten gilde een schelle vrouwenstem: „Tommy, waar blijf je?” Verschrikt liep de jongen de deur uit. Even later kwam Fox weer binnen en zeide op jovialen toon: „Om zeven uur kunt ge naar het station gaan, heeren, daar kom ik dan ook met de dame, die u hier de deur heeft opengedaan en met de vrouw, die ge zult wegbrengen. In Dover neemt een heer reeds uw taak over. Om acht uur vertrekt de trein. Ge moet met de dame niet meer spreken dan hoog noodig is.” Lord Lister, die smakelijk een cotelet verorberde, sprak nu: „Wel, sir, wat gaat mij die dame aan. Wij brengen haar naar Dover en daarmee uit!” „Allright gentlemen! Ik heb nu nog veel te doen! Tot straks!” Hij ging de deur uit! Even daarop hoorde lord Lister hem spreken met de hospita, toen verliet hij het huis. „Nu opgepast, Charly”, sprak Raffles. „’t Is nu tijd om te handelen en miss Watkins in veiligheid te brengen. Ik zal Tommy nu ook te voorschijn halen. Blijf jij nu hier, dan ga ik naar de hospita!” Lister opende de deur en ging door de gang naar de keuken. Daar zat Tommy hevig te schreien. Lister vroeg hem, waar de huishoudster was en het kind antwoordde, dat deze naar haar kamer op de eerste verdieping was gegaan om zich mooi te maken voor de reis. Nu ging Lister naar de kamer terug, beval Charly op den uitkijk te gaan staan en schoof de kast terzijde, waardoor de geheime deur zichtbaar werd. Hij liep nu een lange gang door en kwam aan een kamerdeur, die dadelijk openging. De kamer was echter leeg, maar in een aangrenzend vertrek, waarin Lister door het sleutelgat kon kijken, zag hij een jong meisje staan, waarin hij, naar de foto van Simonson, terstond miss Watkins herkende. Hij klopte zachtjes en zag, dat het meisje verrast op keek. Toen beproefde hij de deur te openen, maar zij was gesloten. „Wie is daar?” vroeg miss Watkins. „Een vriend, die gekomen is om u uit de macht van Fox te redden. Doe maar open!” „Ik heb geen sleutel!” luidde het antwoord. „Luister dan eens. Ik ken uw geschiedenis en ben gekomen om u te redden. Ga dus kalm mee als men u naar het station brengt. Ge vindt mij daar.” „Ik zal gehoorzamen!” „Uitstekend!” „Maar Tommy?” „Ik zorg voor Tommy ook! Maar nu moet ik terug!” Lord Lister verwijderde zich snel en ging langs denzelfden weg terug. Charly liep nog doodbedaard heen en weer. Er was dus niets gebeurd in zijn afwezigheid. Nu vloog Lister zoo vlug als zijn beenen hem konden dragen naar den kelder, en daar lagen allerlei wonderlijke meubels, zijden stoffen en huishoudelijke artikelen opgestapeld. Vooral trok een groote, met ijzer beslagen kist zijn opmerkzaamheid. Hij trachtte het deksel op te lichten en dat lukte terstond. In de kist lagen horloges, gouden en zilveren sieraden en verscheiden andere kostbaarheden. Listers horloge met ketting lag er ook bij en glimlachend nam hij ze in de hand. „Mr. Fox moet zich wel heel veilig voelen, dat hij alles hier maar zoo open laat staan,” dacht Lister. Toen deed hij de kist weer dicht en ging terug naar het vertrek, waar Charly stond te wachten. „Gelukkig, dat je terug bent, Edward”, sprak de jongeman herademende, „ik verging van angst.” Lister glimlachte. „Mijn onderzoekingstocht is volkomen gelukt.” Lang bleef Lister niet in de kamer. Hij ging naar de keuken waar Tommy nog altijd zat te schreien. „Houd moed, jongen”, zei Raffles, „blijf je alleen thuis, als wij allemaal weggaan?” „Ja, sir. Dan word ik opgesloten. Ze zijn bang, dat ik wegloop.” „Opgepast, Tommy. Als je zuster wordt weggebracht, blijf je alleen, maar als je braaf bent, kom ik je halen en breng je weer naar je zuster. Maar hou je mond, want anders ben je verloren.” De oogen van den knaap schitterden. „O, ik kan best zwijgen! Is het heusch waar, meneer, komt u mij halen?” „Kalm, mijn jongen, ik lieg niet. Hou je mond en wacht af de dingen, die komen zullen. Waar is miss Anny? Nog altijd boven?” „Ja!” „Goed! Zeg aan niemand, dat wij met elkaar gesproken hebben.” Lord Lister verdween en deelde Charly nu fluisterend het plan mee, dat hij had ontworpen om de kinderen te redden. Een uur later kwam Fox weer thuis en trad bij de vrienden binnen. „Ik geloof, dat wij maar naar het station gaan, mr. Fox”, zei Lister. „’t Is hier zoo erg vervelend en de weg is lang.” „’t Is mij goed. Als ge maar zorgt, dat ge den trein niet verzuimt.” „Geen nood, sir!” „Tot weerziens dan!” „Tot weerziens!” Fox bracht zijn gasten tot de deur en liet hen met een knikje van verstandhouding de deur uit. DERDE HOOFDSTUK. GERED EN IN VEILIGHEID. Lord Lister slenterde met Charly langs de straat. De eerste dwarsstraat sloegen zij in en trachtten toen in een straat te komen, evenwijdig aan die waarin Fox woonde. Toen zochten zij het huis, dat was gelegen achter dat van den heler. Dit huis behoorde aan een uitdrager. De eerste etage scheen onbewoond en voor slechts twee vensters hingen gordijnen. Dat moesten dus de kamers zijn, waar miss Watkins woonde. „Zoo, Charly,” zei lord Lister, „nu is het zaak op te passen om te zien, wanneer mr. Fox met zijn dames het huis verlaat. Jij zorgt intusschen voor een automobiel, en wacht daarmee aan het eind van de straat. Laat al het andere maar aan mij over.” Op den hoek van de straat, in een klein café, keken de vrienden uit naar het huis van Fox. Het duurde niet al te lang, of zij zagen, dat het drietal het huis verliet. Lord Lister betaalde en verliet met Charly het kroegje. „Jij, Charly, gauw in de auto, en wacht mij op den hoek!” Lord Lister ging nu het huis binnen, dat gelegen was achter dat van den heler. Hij liep het door en op de binnenplaats kwam hij den uitdrager tegen. Toen deze begon op te spelen, gaf Lister hem zoo’n geweldigen klap tegen een der slapen, dat de man bewusteloos neertuimelde. Nu had hij de handen vrij. Vlug als een kat klauterde hij op de binnenplaats langs een regenpijp naar de eerste verdieping, schoof daar een raam op en kwam op deze manier ongedeerd in een der kamers van het huis van Fox. Hij liep nu een paar vertrekken door, totdat hij voor een gesloten deur kwam. Lord Lister klopte—geen antwoord. Met een looper opende hij de deur en schrikte geweldig, toen hij Tommy vastgebonden op een stoel zag liggen. Heete tranen rolden den armen knaap langs de wangen. „Is niemand thuis?” vroeg lord Lister. Tommy schudde ontkennend het hoofd. „Kalm, ventje,” sprak hij, „ik kom dadelijk terug.” „Neen, niet weggaan!” vleide het kind, „neem mij mee!” „Voel je je dan sterk genoeg?” „O, ja, sir. Ik ben zoo diep bedroefd, dat Lucie weg is!” „Goed, Tommy, ga dan maar mee, maar zet eerst je pet op.” De knaap deed het; lord Lister bracht den jongen door de geheime gang en samen bereikten zij nu het huis van den uitdrager. Op den hoek der straat wachtte Charly met de auto. Inderhaast vertelde lord Lister den knaap nog, dat deze spoedig zijn zuster zou terugzien. Heel tevreden knikte het kind met het hoofd. Hij had al dadelijk heel zijn kinderlijk vertrouwen gegeven aan den mooien, slanken meneer en beloofde alles te zullen doen wat er van hem verlangd werd, als hij maar niet naar zee behoefde. Hij bracht den jongen naar een bureau van overtocht, gaf Tommy eenig geld en deponeerde alle kosten. Tommy zou met zijn geleider den volgenden trein halen en des nachts nog in Ramsgate aankomen. Daarop namen Lister en Charly afscheid van den knaap en reden verder. Voor de London-brug stapten zij uit. Hun scherpe oogen hadden namelijk een cab ontdekt, waarin Fox zat met zijn dames. Zij betaalden den chauffeur en gingen nu naar het station. Voordat zij echter daar binnen gingen, riep Lister een dienstman aan, gaf hem een brief, dien hij even te voren op het bureau van overtocht had geschreven en beval den man, het schrijven aan het adres te bezorgen. Mr. Fox zat reeds met zijn dames in de wachtkamer, toen lord Lister en Charly binnentraden. Hij ging hen tegemoet en stelde hen voor aan miss Watkins. Het meisje vertelde hij, dat zijn beide vrienden, de heeren Smith en Warren, wel zoo vriendelijk zouden willen zijn om de jonge dame tot Dover te geleiden. Daar zou dan mr. Castelli, een rijke Argentiniër, die miss Watkins als gouvernante voor zijn kinderen had geëngageerd, het meisje onder zijn hoede nemen. Lister deed zeer terughoudend tegenover de mooie jonge dame, die hem van tijd tot tijd met onrustigen blik aankeek en dan weer de wachtkamer rondzag, alsof zij iemand zocht. Lister begreep, wat het meisje verontrustte. Zij had hem niet herkend aan zijn stem en keek nu uit naar haar redder. Mr. Fox was opgestaan en sprak nu achter in de wachtkamer met een heer met vollen zwarten baard. „Dat is zeker signor Castelli”, dacht lord Lister, „de man, die nog twee slachtoffers meeneemt.” Fox kwam terug en drong er op aan, dat men zou instappen, daar het hoog tijd was. Allen stonden op en galant bood Lister de jongedame zijn arm. Deze ging met gebogen hoofd mee naar een coupé tweede klasse. „De koffers der jongedame zijn al vooruitgestuurd naar Dover”, sprak hij. „Stapt nu maar in.” Lister gehoorzaamde, nadat hij er zich eerst heel nauwkeurig van had overtuigd, dat signor Castelli in den aangrenzenden waggon met twee jonge meisjes had plaats genomen. Fox was in een beste bui. Miss Anny eveneens. Toen de trein zich in beweging zette, groette zij de vertrekkenden allervriendelijkst, waarop Lister met een spotlachje antwoordde. Toen de trein het station had verlaten, sloot de lord het venster. Zij waren alleen gebleven met z’n drieën. „Ge hebt mij dus niet herkend, miss Watkins?” vroeg hij nu. „Ja, zie me maar niet zoo verbaasd aan, ik ben de redder, wien ge een paar uur geleden door de deur hebt gesproken.” Miss Watkins droogde haar tranen en fluisterde: „Mijn God, hoe is dat mogelijk?” „Heel eenvoudig. Mr. Fox is een aartsschurk en ik bood mij aan om hem te helpen. Als hij wist, wie ik ben, zou hij zich nog wel twee keer bedacht hebben, voordat hij mijn diensten aannam.” Nu vertelde hij het jonge meisje, in welk vreeselijk gevaar zij had verkeerd en hoe het toeval haar gunstig was geweest. Verder deelde hij haar mede, welk bericht de verzegelde flesch had bevat en dat hij van plan was, haar naar Oostende te brengen en dat haar broertje Tommy haar in Ramsgate wachtte. Vandaar zouden zij naar Oostende gaan, waar broer en zuster voorloopig in volkomen veiligheid zouden verkeeren. Miss Watkins was geheel overweldigd door deze verklaringen en toch gelukkig, een helper in den nood te hebben gevonden. In warme bewoordingen zegde zij haar helper dank. „Mr. Fox wacht bovendien nog een verrassing thuis”, zei Lister, „ik heb mijn vriend Baxter van Scotland Yard bericht, dat het daar een heerlijk helersnest is. Hij zal er al wel over een uur zijn. Wij stappen in Canterbury uit den trein, maar pas in het laatste oogenblik, opdat signor Castelli het niet bemerkt. Daar wachten wij dan den trein naar Ramsgate, waar wij Tommy treffen.” Volgens dit program werd gehandeld en alles gelukte volkomen. In Canterbury zond lord Lister een telegram naar Dover om daar de politie attent te maken op Castelli, opdat deze gearresteerd en zijn slachtoffers in veiligheid gebracht konden worden. In Ramsgate ontmoetten broer en zuster elkander weer en de begroetenis was allerhartelijkst. De volgenden dag voer het tweetal naar Oostende, waar het bij miss Walton en haar moeder allerhartelijkst werd ontvangen. Een paar dagen later verklaarde lord Lister, dat zijn plan nog slechts voor de helft was uitgevoerd, want dat hij het testament van den verdronkene nog niet bemachtigd had. „Wij moeten dat testament van den bodem der zee halen,” sprak hij, „laat dat maar aan mij over, miss Watkins, ik hoop mijn doel te bereiken en naar Plymouth te gaan.” Zoo sprak lord Lister op zekeren dag tot het jonge meisje en zij was er van overtuigd dat alles, wat de energieke man van plan was door te zetten, ook inderdaad werd doorgevoerd. VIERDE HOOFDSTUK. OP DEN BODEM DER ZEE. Den volgenden dag reisde lord Lister met Charly naar Plymouth en naar den beroemden vuurtoren van Eddystone. Op de reede liep ongeduldig een chic gekleed heer heen en weer. Hij tuurde naar den ingang der haven en keek met tevreden gelaat naar een naderende stoomboot. Het was een boot, die door de Engelsche Bank gecharterd was om den kostbaren schat der „Tasmania”, die nog steeds op den bodem der zee lag, op te halen. De chic gekleede heer was mister Fergusson, een hooggeplaatst Bankambtenaar, die vol verlangen naar de terugkomst der boot uitzag, om te hooren, hoe de eerste pogingen waren afgeloopen. De boot meerde aan de kade. Mr. Fergusson begaf zich snel aan boord, begroette den kapitein en een forschen kerel, die naast den kapitein stond en ging toen met beiden in de kajuit. „Nu, hoe staat het er mee, Edmonds? Ben je geslaagd?” „’t Staat slecht, meneer, meer dan slecht. Tot nog toe weten we alleen nog maar waar het wrak ligt. Wij hebben gedoken, toen het eb was, omdat dan alleen te arbeiden is. Bij vloed houdt geen duiker het beneden uit. Neen, het ziet er leelijk uit, met de millioenen daar beneden.” „Hoe lang kunnen de lui onder water blijven?” „Ik kan voor het duiken maar twee van mijn mannetjes gebruiken, maar dat zijn ook jongens van ijzer. En die kunnen niet meer dan een half uur beneden blijven. Ik heb vandaag zelf gedoken, maar ik verzeker u, dat het een duivelsch werk is.” „Zou het niet mogelijk zijn, nog meer duikers te werven? De Bank geeft den duiker die den schat ontdekt, een belooning van 1000 pond en aan wien hem boven brengt een van 10,000 pond. Dat is toch de moeite waard.” „Allright, sir! Ik zou graag dat sommetje willen verdienen en mijn mannetjes nog liever, maar tegen de natuur kan niemand vechten.” „Ge weet nu toch nauwkeurig, waar het wrak ligt, niet waar?” „Heel precies.” „Mooi zoo!” „Maar de duikers zullen het heel moeilijk hebben om in het inwendige van het schip te komen. Alles is verbogen en de kajuiten zijn versperd door stukken ijzer. Ik betwijfel het, of de mannen zich daar beneden wel voldoende zullen kunnen bewegen.” „Wanneer gaat ge er weer heen?” „Als de eb is ingetreden. Wij moeten den tijd gebruiken en des nachts werken bij electrisch licht. Het weer schijnt zich goed te houden en wij hebben spoedig volle maan.” „Wat zou dat?” „Wel, dan is de vloed het hoogst, maar ook de ebbe!” „Zoodra ge iets bijzonders hoort, zult ge het mij zeker wel laten weten? Ge hebt overigens verlof om geheel naar eigen goedvinden te handelen.” Kapitein Brown, de tweede man, had zwijgend het gesprek mee aangehoord. Nu verschoof hij eens den pruim in zijn mond en zei: „Ge zijt een verstandig man, mr. Fergusson. En wij zullen ons best doen zooveel als wij kunnen.” „Uitstekend, heeren! Ik wensch u veel geluk met uw beproevingen!” Fergusson stond op en verliet een oogenblik later het schip. Kapitein Brown en Edmonds, de chefs en aanvoerders der duikersafdeeling te Plymouth, wandelden op dek heen en weer. Daar kwam een matroos iemand melden om mr. Edmonds te spreken. Deze ontving den bezoeker. Het was een zwartgelokt Italiaan, die het Engelsch sprak met sterk Italiaansch accent. „Ik heb gehoord,” zei hij, „dat ge duikers noodig hebt voor zeer zwaren arbeid. Daarvoor kom ik mij aanmelden.” „Zijt ge duiker van beroep?” „No, signore, dat niet! Maar ik heb langen tijd in Zwitserland gewerkt bij de doorgraving van een tunnel. Daar werd steeds verse lucht ingepompt en de ademhaling ging moeilijk. Ik kan er best tegen en geloof ook, het duikerswerk uitstekend te kunnen verrichten.” „Dat staat mij aan! Zoudt ge nu reeds een proef willen nemen?” „Terstond?” „Ja, nu dadelijk!” „Si, signore, heel graag!” „Wel, sir, ga dan terstond mede, onze tijd is kostbaar. Hoe heet ge?” „Casati di Napoli, uit Napels, sir!” Edmonds knikte verheugd. „Denk er aan, vanmiddag steken we in zee!” En met den nieuwen duiker vertrok hij om de proef bij te wonen, die deze thans ging nemen. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Toen de boot wegstoomde naar de plaats van bestemming, stonden kapitein Brown en kapitein Edmonds op de commandobrug. Casati, de nieuwe duiker, redeneerde druk met zijn beide kameraden. „Alle duivels,” zei Brown en hij wees op Casati, „hebt ge den nieuwen duiker vandaag al meegenomen? Moet hij nu al werken?” „Ja, hij staat er op. ’t Is een moedige kerel. Dat is er nou een, zooals ik al zoolang gewenscht heb. Het zou mij niets verbazen, als hij den schat ontdekt.” „Zoo, zoo,” bromde Brown. „ik heb nooit veel op gehad met Italianen. Deze kerel maakt dan zeker een gunstige uitzondering.” „Daar ben ik zeker van!” „Ik hoop het!” „Gaat gij ook weer duiken?” „Dat moet wel! Mij meegerekend, zijn we maar met z’n vieren. Wij gaan telkens met z’n tweeën, anders acht ik het veel te gevaarlijk.” „Duikt gij met den Italiaan?” „Dat weet ik nog niet!” „Ik zou het niet doen, Edmonds!” „Wel, waarom niet!” „Omdat de kerel zeker verdrinkt!” „Daar ben ik nog zoo zeker niet van!” „Omdat je het land hebt aan Italianen!” „Kan zijn!” De kapiteins waren in levendig gesprek gewikkeld. Plotseling stiet Edmonds een angstkreet uit en in hetzelfde oogenblik beval hij met stentorstem den stuurman om het roer te wenden. Vlak voor de stoomboot schoot een klein, rank bootje voorbij. Het had maar héél weinig gescheeld, of het scheepje was door de boot met duikers overvaren en in den grond geboord. Allen hadden het dreigende gevaar gezien. De Italiaan had zich over de verschansing gebogen en met luider stemme geroepen: „Per dio, signore, hoe kan men zóó onvoorzichtig zijn?” De inzittende, een jongeman, in wien wij Charly Brand herkennen, had al zóó handig gemanoeuvreerd, dat hij, ook zonder het bevel van den kapitein, elk bevel ontsnapt zou zijn. Nu verwijderde het scheepje zich snel. Charly had er zich even van overtuigd, dat Edward inderdaad aan boord was. De boot had in de buurt van Eddystone het anker uitgeworpen en niet ver vandaar dobberde een ton op het water. Dat was de plaats, waar de „Tasmania” gezonken was. Nauwelijks had de boot de eerste voorbereiding getroffen, of van alle kanten kwamen nieuwsgierige stoombootjes opzetten, tot groot misnoegen van kapitein Brown, die geweldig het land had aan al deze kijkers. „Daar zijn natuurlijk weer krantenmenschen bij”, mopperde hij woedend. En toen: „Stuurman, laat een paar matrozen die kerels wat van ons lijf houden!” „Best, kapitein!” Intusschen had Edmonds zijn mannetjes om zich heen verzameld. De groote luchtpomp was opgesteld en twee duikers kleedden zich om in het water te gaan. Een trap was overboord gehangen. Edmonds wilde straks met Casati, die niemand anders dan lord Lister was, gaan duiken. De beide anderen waren nu klaar. De zware koperen helm werd hun over het hoofd gedaan en door schroeven verbonden aan de waterdichte kleeding. Langzaam en moeizaam door de looden zolen aan de voeten, daalden zij de trap af. Aan de luchtpomp werkte twee lieden. Een derde liet de luchtbuizen vieren, een vierde het touw, waarmee de duikers werden neergelaten en opgehaald en waaraan ook het dunne signaaltouw is bevestigd. Een electrische lantaarn was aan hun gordel bevestigd, een stevige bijl, een korte zaag en messen. Zoo uitgerust verdwenen zij in de groene golven. Na een klein half uur trok een der duikers aan het signaaltouw. Snel werd hij opgehaald. Helpende handen strekten zich uit, trokken hem op het dek en bevrijdden hem allereerst van den koperen helm, opdat hij frissche lucht zou kunnen inademen. De man, wiens gelaat donkerrood gekleurd was, werd totaal uitgeput in een ruststoel neergelegd. Een paar minuten later gaf nu de tweede duiker ook een sein. Deze was minder uitgeput en vertelde, dat het wel mogelijk was door het lek in het onderste ruim van het schip te komen. In het achterschip of de kajuiten zou men echter nooit kunnen komen, daar deze door al het ijzer versperd waren. Nu konden Edmonds en Casati zich gereed maken voor den gevaarvollen tocht. Edmonds ging eerst naar de diepte, de Italiaan, alias lord Lister, volgde. Op den bodem der zee was het tamelijk licht. Casati zag al heel spoedig den kapitein op den rand van het wrak staan. Edmonds wees hem op den bodem der zee allerlei zeesterren, krabben, kreeften, slakkenhuizen en velerlei vischsoorten. De schollen hadden hun lichaam geheel en al in het zand begraven, en keken slechts met de koppen eruit. Edmonds maakte door een teeken kenbaar, dat zij naar beneden moesten en liet zich toen langs het schip afglijden. Lister volgde onmiddellijk. Toen beiden op den zeebodem waren aangeland, stoven de visschen vol schrik uit elkander. De duikers liepen langs het wrak, dat nog een weinig op zij helde. In het middengedeelte kon men het inwendige van de „Tasmania” geheel overzien. Lord Lister wist, dat de schatkamer met de goudkisten zich in het achterschip bevond. Voor hem kwam het er slechts op aan de cassette van den verdronken Fox te vinden, en waar deze zich bevond was natuurlijk niet bekend. Zoo was hij dus gedoemd, alle hoeken te doorzoeken. Het tweetal werkte met bijl, zaag en hakmes, en trachtte zich op deze manier een weg te banen. Zij stieten op velerlei hinderpalen in den vorm van allerhande bagage van de verongelukte opvarenden, maar behendig wisten zij alles ter zijde te schuiven, en zoo klouterden zij langzaam maar zeker verder. Thans bevonden zij zich in een groote donkere ruimte, in het midden van het schip gelegen. Een ontzettende aanblik deed zich voor hun oogen op. Hier was waarschijnlijk vroeger de eetzaal geweest, want op een lange tafel stonden nog borden en schotels. En tegen de muren stonden in loodrechte houding in het kalme afgesloten water verscheiden lijken nog in dezelfde houding, als waarin de dood hen had verrast. Toen de mannen binnenkwamen werd het water in beweging gebracht en de lijken begonnen te wankelen, met wijd opengesperde oogen schenen zij dreigend te zullen toekomen op de rustverstoorders. De armen en hoofden waggelden, de lichamen bewogen zich voor- en achterwaarts, en plotseling zweefde het lijk van een man langzaam naar boven, naar het dek, alsof het zich op de indringers wilde storten. Aan het einde der eetzaal zat een vrouw, die in doodsangst haar dochtertje in de armen knelde. Edmonds, die reeds meerdere malen op den zeebodem dergelijke tafereelen had bijgewoond, bleef volkomen kalm, maar Lister spande alle krachten in om niet te bezwijmen bij den aanblik van deze ontzettende tafereelen. Edmonds ging nu verder. Hij opende de deur, die naar een gang voerde, waar zich aan weerszijden de passagiershutten bevonden. Al heel spoedig waren zij tot de overtuiging gekomen, dat hier onmogelijk de schatten konden geborgen zijn. Aan het einde der gang vonden zij het lijk van een man, die een ijzeren cassette krampachtig in de armen hield. Het flitste door Lord Listers brein, dat hij thans aan het doel was. Hij maakte de cassette los uit de verstijfde vingers van den doode, en nam toen op een teeken van zijn chef de vondst mede, nadat hij nog uit de zakken van den verdronken man eenige sleutels en papieren had gehaald. Edmonds beduidde thans, dat hij het niet langer onder water kon uithouden, en naar boven wilde, en hoewel Lord Lister nog niet de minste onaangename gewaarwording ondervond, volgde hij toch zijn chef. Een oogenblik later stond het tweetal weer op het dek van het duikerschip. Edmonds was met de expeditie zeer in zijn schik, en hij was verstomd over de praestaties van zijn leerling Casati, die na zóó korten oefentijd reeds zulke geweldige dingen had tot stand gebracht. Toen Lister zijn duikerspak had afgedaan, gevoelde hij zich niet in het minst vermoeid, en was hij zelfs bereid om na een korte pauze weer in het water te gaan. De andere collega’s kregen bevel om de lijken te brengen, opdat men de identiteit ervan zou kunnen vaststellen. Op de cassette, die naar de kajuit van den kapitein was gebracht stond duidelijk de naam Richard Fox gegraveerd. En toen met behulp van de sleutels die Casati van het lijk had genomen, het kistje werd geopend, vond men daar verscheiden papieren, die, hoewel nat geworden, toch nog uitstekend te lezen waren. „Wel Casati, heb je lust om nog eens te duiken, voordat de vloed komt opzetten?” vroeg Edmonds den duiker. „O dio, zeker signor, heel graag. Wij hadden den dooden mr. Fox dadelijk moeten meenemen. Ik ga hem halen!” „Wel sir. Die arbeid zal u niet moeilijk vallen. Daar hebt ge mij niet bij noodig. Ik sta er op, vannacht weer met u te duiken. Blijf dus niet te lang beneden!” Lord Lister, alias Casati, deed wat hem gezegd was. Daarop ging hij nog eens de verschillende kajuiten na, zonder echter te vinden wat hij zocht. Even nadat Casati weer aan boord was gekomen, gaf kapitein Brown bevel om naar Plymouth terug te keeren. Het anker werd gelicht en, vergezeld van een heele flottielje kleinere en grootere vaartuigen, stoomde de boot naar de veilige haven terug. VIJFDE HOOFDSTUK. DE SCHAT VAN DE „TASMANIA” In een Hotel van den derden rang te Plymouth, vlak bij de haven, had Charly Brand een kamer gehuurd, waarvan de vensters uitkeken op den haveningang, zoodat hij alle uitvarende en binnenkomende schepen kon waarnemen. Het was Zondagmiddag, en Charly zat met Lister voor het geopende venster een cigaret te rooken. Zij spraken samen op fluisterenden toon, want vooral in hotels moet men met geheimen zeer voorzichtig zijn. Lister had zijn vriend juist verhaald van het avontuur op den bodem der zee. Thans vervolgde hij: „De cassette, die ik gisteren naar boven heb gebracht, is in tegenwoordigheid van mr. Fergusson geopend. De inhoud was nog in ongeschonden staat. Het kistje bevatte de familiepapieren van mr. Fox, zijn laatste correspondentie, niet minder dan 1000 pond in effecten en ongeveer 100 pond in banknoten, benevens een testament, waarbij mrs. Watkins en haar broer Tommy tot universeele erfgenamen worden benoemd. „Mr. Fox heeft zijn neef totaal onterfd. Mr. Fergusson heeft de regeling van alles in handen, en zal miss Watkins zoo spoedig mogelijk op de hoogte stellen.” „We gaan nu toch zeker zoo mogelijk hier vandaan?” vroeg Charly. „Hoe kom je erbij? Ben je dan vergeten, wat ik aan het strand van Oostende tot je gezegd heb?” „Ja”. „Dat ik de verzonken schatten van den zeebodem zou halen.” „Maar dat kan je toch geen ernst zijn?” „Dat is het inderdaad. Ik heb van Edmonds tot Maandag verlof gekregen. Dan moet ik terug zijn, om opnieuw te gaan werken.” „Maar Edward, wees toch niet zoo dwaas.” „Hou je kalm,” lachte lord Lister, „en maak je niet ongerust. Ik zal wel duiken, zonder dat Edmonds er bij is, en op eigen houtje de schatten te voorschijn halen”. „Maar al de luchtpompen en de andere apparaten dan?” „O, die heb ik al uit Parijs laten komen, en ze naar Oostende laten sturen. Alles komt uitstekend in orde, Charly, als jij je maar niet zenuwachtig maakt”. Charly keek zijn vriend met bezorgden blik aan, en schudde het hoofd. Maar Lord Lister lachte en zei: „Weet je dat wij onzen vriend Baxter hier ook nog eerstdaags kunnen verwachten.” Charly sprong op van schrik. „Wat wil die hier?” „Hij komt er bij, om te zien, dat de schatten naar boven gebracht en of er niets gestolen wordt.” Lord Lister lachte ironisch. Wederom schudde Charly bedenkelijk het hoofd. „Ik waarschuw je nog eens Edward, laat je plan varen.” Lister drukte zijn vriend met warmte de hand. „Kom kerel, maak je niet ongerust. Alles komt op zijn pootjes terecht. En laat ons nu in de eetzaal een flesch Sect gaan drinken.” Het was een wondermooie, heldere nacht, met een schitterenden sterrenhemel. De vuren van de havenstad Plymouth rijden zich in een lange keten langs den oever; aan den horizon schitterde de vuurtoren van Eddystone en wierp zijn lange stralenbundels ver over de zee. Uit de herbergen aan de haven klonk woest gezang van matrozen, vroolijk lachen, en schetterende muziek. Morgen was het Zondag, en die rustdag moest feestelijk worden ingezet, want op Zondag waren de kroegen gesloten, en geen lawaai mocht de heilige rust verstoren. Lord Lister had het wèl overdacht, om dézen nacht voor zijn avontuur te gebruiken. Het bootje, waarin hij met zijn vriend Charly had plaats genomen, had de haven reeds langen tijd verlaten, en dobberde nu op de baren der eindelooze zee. Middernacht was reeds voorbij, toen zij langzaam het doel van den tocht naderden. De machines stopten, en werkten nu bijna onhoorbaar, en in de verte doemde reeds de ton op, het kenteeken van de plaats, waar het wrak was gezonken. Lord Lister ging thans nog eenige voorbereidende maatregelen treffen. Hij maakte het bootje stevig vast met ankerkettingen, deed zijn duikerspak aan, voorzag zich van alle mogelijke werktuigen en had het geheel zóó ingericht, dat hij zelf het apparaat met gecomprimeerde lucht op de schouders torste. Nu ontstak hij de electrische lantaarn langzaam en, als een meteoor, zonk hij langzaam in de diepte. Charly keek hem bezorgd na en hield de telephoon aan zijn oor. Eenigen tijd later meldde lord Lister hem, dat hij den zeebodem had bereikt, waardoor Charly, die trilde van zenuwachtigheid, alweer wat kalmer was. Daar beneden, op den bodem der zee, werd lord Lister door de heerschende duisternis leelijk belemmerd in de uitoefening van zijn werk. Hij moest het smallere achterschip zien binnen te komen, waarin zich de goudkistjes bevonden. Zijn electrische lamp verlichtte de omgeving thans voldoende. De duiker wrong zich nu door een opening in het achterschip en verbrijzelde daar met heftige bijlslagen een deur, waardoor hij in eene grootere ruimte kwam. Hier lagen wederom verscheidene lijken, bij den aanblik waarvan hij wederom hevig ontstelde. Maar manmoedig overwon hij alle gevoelens en met zijn werktuigen arbeidde hij steeds voorwaarts. In een ruime kajuit gekomen, stiet hij op een groot aantal koffers en kisten en het kostte hem reusachtig veel moeite om deze allemaal uit den weg te ruimen. Toen hij dat gedaan had, zag hij weer een deur, en opnieuw beukten zijn hamerslagen met geweldige kracht op het vochtige hout. Maar toen ook zag de duiker acht niet al te groote cassettes, met ijzer beslagen, en voorzien van initialen der Engelsche Bank. Dat was dus de groote schat. Acht kistjes. En ieder hield voor ongeveer 3 millioen gulden aan goudstaven in. Dat maakte dus samen het niet onaardig sommetje van 2 millioen pond sterling of 24 millioen gulden. Lister telephoneerde nu naar zijn vriend, die in ademlooze spanning luisterde, dat hij den schat gevonden had, en toen probeerde hij een der kistjes op te tillen. Tevergeefs! Het enorme gewicht der goudstaven en van het ijzeren kistje maakte het onmogelijk deze van hun plaats te brengen. Toen Lister met zijn lantaarn de ruimte verlichtte, zag hij plotseling achter de kistjes de afschuwelijke gedaante van een inktvisch, die zijn vangarmen naar alle kanten kronkelde, en plotseling een zwarte vloeistof in het water spoot, waardoor elk uitzicht werd belemmerd. Enkele oogenblikken keek Lister met verbazing en afschuw naar het weerzinwekkende beest, maar toen begreep hij ook, dat hij voor het oogenblik niets meer hier te doen had. Den schat kon hij immers toch niet meenemen, en hij voelde er bitter weinig voor, om louter voor zijn genoegen nog langer te blijven in deze onderzeesche ruimte met zulk een afschuwelijk zeemonster tot gezelschap. Spoedig besloten telephoneerde hij nu naar Charly, dat deze het touw langzaam moest opwinden en toen Lister een tijd later weer aan boord van het bootje was aangeland, maakte Charly zoo spoedig mogelijk den zwaren duikershelm los. „Ben je erg vermoeid, Edward?” vroeg zijn vriend. „Heelemaal niet. Ik had het best nog langer kunnen uithouden, maar vond het beter, om eerst eens even naar boven te komen.” „Je gaat toch niet weer duiken?” „Maar natuurlijk!” „Neen, Edward, ik wil het niet!” Charly maakte zich boos. „Hou je kalm, vriendje”, spotte Lister en hij klopte den jongen man eens vriendelijk op den schouder. Charly moest wel gehoor geven aan de bevelen van zijn vriend. Hij bracht spoedig een en ander in orde, en een paar minuten later zakte lord Lister wederom naar den bodem der zee. Daar aangekomen legde hij een groote hoeveelheid touw, dat hij had meegenomen, ter zijde. Toen ging hij opnieuw door de opening kruipen en bereikte weer langs denzelfden weg de schatkamer. Hij had een handig apparaat meegenomen, voorzien van een hefboom. Hij bevestigde nu een der uiteinden van het geweldige zware kabeltouw aan een der millioenenkistjes, hief de cassette van den grond en nu viel het hem niet meer moeilijk om het kistje van den grond te heffen en een oogenblik later zweefde bet langs het wrak. Nu ontvouwde lord Lister een groot stuk linnen, dat hij had meegebracht. Hij maakte daar van dit waterdichte linnen, waaromheen een stevig net zat, een ballon, liet daarin de gecomprimeerde lucht uit het apparaat ontsnappen en ten slotte kon de groote, omvangrijke ballon het gewicht van het kistje mee naar boven nemen door het water. Nu telephoneerde Lister naar Charly, op welke wijze het hem gelukt was, het kistje naar boven te krijgen. Charly riep terug, dat de maan juist was opgekomen en dat hij zich moest haasten terug te komen, want dat de vloed kwam. Ook had hij van Eddystone lichten zien naderen. Eindelijk dan had Lister zijn duikerspak weer uit en stond hij aan boord van het bootje, naast zijn trouwen vriend Charly, die zich zoo ongerust had gemaakt, maar nu den koning te rijk was. Ook Edward lachte. En geen wonder! Hij had er alle reden voor. „Drie millioen voor ons, Charly, wat zeg je ervan?” De rest moeten we voor de Bank laten, jammer genoeg, maar wij hebben geen tijd meer om die andere zware kisten nog omhoog te halen. „En nu, Charly, voortgemaakt! „Gooi het vischtuig uit, opdat iedereen meent, dat we op de vangst zijn geweest en niemand achterdocht gaat koesteren.” Aldus geschiedde. Langzaam voer het scheepje naar de kust en de groote ballon, die den goudschat naar boven had gebracht, zweefde aan het achterdek. Zuidelijk van Plymouth werd het schip gemeerd. Hier was het eenzaam. Voordat het scheepje aan de kust kwam, beproefden de beide vrienden de zware cassette, die onder den ballon meevoer, aan boord te hijschen. Het bleek onmogelijk! Het kistje was zoo zwaar, dat de boot op levensgevaarlijke wijze ging overhellen naar den kant, waar men het binnen boord wou halen. Lord Lister zocht nu tusschen de rotsen naar een geschikte plaats om te landen en vond deze ook al spoedig. Door verscheiden klippen werd een beschutten driehoek gevormd, die een waterbassin insloot en in deze natuurlijke haven bracht Lister het scheepje. „Als nu de vloed komt”, sprak Lister, „drijft de ballon vanzelf met zijn kostbaren last deze haven binnen. Dan laten wij de lucht eruit en alles zinkt op den bodem, totdat wij bij ebbe den schat kunnen meenemen. „Morgen is het Zondag. Dan hebben wij tijd in overvloed.” ZESDE HOOFDSTUK. VIJF MILLIOEN GULDEN. Des Maandagsmiddags was heel Plymouth in rep en roer. Als een loopend vuurtje had het zich door de stad verbreid, dat duikers den schat van de „Tasmania” hadden gevonden. Deze zou bij eb naar boven worden gehaald. De wonderlijkste verhalen deden de rondte van millioenen, die in de hut van een Australiër waren gevonden. Een heele vloot van booten en bootjes verliet Plymouth om het zeldzame schouwspel te gaan bijwonen, dat een schat uit de diepte werd geheschen. Wat was er waar van deze verhalen? Het volgende: Casati zou in den middag probeeren om den schat naar boven te brengen, dien hij des morgens ontdekt had; onder Baxter’s leiding zou de politie toezicht komen houden op het kostbare werk. Mr. Fergusson was aan boord van het duikerschip, waar zich ook twee directeuren van de Engelsche Bank bevonden, voorts Baxter en rechercheur Marholm. De heeren spraken natuurlijk druk over de gezonken millioenen en den duikersarbeid. Edmonds zou met de drie duikers tegelijk naar beneden gaan, opdat Casati hun duidelijk de schatkamer zou kunnen toonen. Met z’n vieren zouden zij gemakkelijker den schat kunnen naar boven brengen. De duikers waren in de beste stemming door het vooruitzicht op de premie. De spanning werd algemeen, toen het viertal ging duiken. Eindelijk, na twintig minuten, kwam het viertal weer boven en Edmonds deelde mede, dat het ’t beste zou zijn, als het schip vlak boven het wrak ging liggen. Zoo gezegd zoo gedaan. Kapitein Brown manoeuvreerde aldus met het vaartuig en liet den kraan plaatsen, waarmee aan lange kettingen de ijzeren kistjes konden worden opgetakeld. ’t Werd doodstil in het rond. De nieuwsgierigen in hun booten hadden een grooten kring gevormd en keken toen in ademlooze spanning. Millioenen, vele millioenen zouden straks worden opgeheschen. Ieder der omstanders wenschte op dit oogenblik duiker te zijn om vele duizenden van de premie te kunnen opstrijken. En allen keken—en zwegen. De arbeid had een geregeld verloop. Twee uur later kon het signaal gegeven worden: de eerste kist ophalen!— Dat gebeurde! Knersend sloegen de ketenen, de stoommachine proestte en pruttelde. Toen—een plassen—een ijzeren kistje werd opgeheven—de kraan draaide—en nu lagen de eerste 250,000 pond—drie millioen gulden—op dek. De Engelsche Bank had een dubbel stel sleutels van de goudcassettes;—een der directeuren had ze meegenomen, het kistje werd geopend en daar schitterde het gele, glanzende metaal in duizendvoudigen gloed. In zijn groote vreugde ging de eerste Bankdirecteur naar Casati toe: „U, signor”, sprak hij, „danken wij deze vondst. Wilt ge hier maar de premie van duizend pond voor den ontdekker in ontvangst nemen? De Bank zal u steeds groote dankbaarheid blijven toekennen!” Met deze woorden overhandigde hij Casati een enveloppe. Deze was opgestaan. Hij sprak eenige woorden van dank en stak de enveloppe in den zak. Toen strekte hij zich weer uit op den ruststoel, alsof er niets bijzonders gebeurd was.— Tot den avond werd doorgewerkt. De zevende kist lag reeds op dek, toen door de duikers gemeld werd, dat dit de laatste was. De Bankdirecteuren keken elkaar verstomd aan. Zij hadden hier geen cijfer genoemd, maar het stond vast, dat in Sydney acht kistjes aan boord waren geheschen. Edmonds werd nu ontboden. „Hebt gij het aantal kistjes ook geteld?” vroeg hij een der Bankdirecteuren. „Zeker. Toen ik het laatst beneden lag, waren er nog vier kistjes. Drie waren toen al opgeheschen. Er moeten dus zeven kistjes geweest zijn.” „Juist—zeven kistjes zijn aan boord. Maar acht werden indertijd verscheept. Dat is wel heel merkwaardig! Waar kan dat achtste kistje zijn?”— Edmonds keek den spreker verbluft aan. „Hoe zou ik dat weten, sir! Mijn duikers en ik kunnen u verklaren, dat er maar zeven kistjes in de schatkamer waren.” „Dan is het achtste kistje waarschijnlijk in een ander deel van het schip, of— —” Hij voltooide niet. Zijn collega keek hem vragend aan, maar de ander zei slechts: „Merkwaardig—heel merkwaardig!” De andere Bankdirecteur zei thans: „Waarde heer Edmonds, zeg niets van alles wat ik u meedeelde, maar laat het wrak nog eens nauwkeurig onderzoeken. Het achtste kistje moet er toch ook zijn, want geen uwer duikers kan zoo’n centenaarslast verdonkeremanen en 250,000 pond is geen bagatel.” Edmonds antwoordde: „Ik ga dadelijk met Casati, mijn besten duiker, weer naar beneden. Dadelijk!” Edmonds ging naar Lord Lister. Zij bereidden zich terstond voor op een nieuwen tocht. Een oogenblik later doken zij opnieuw. Na een uur was de tocht afgeloopen. Er was geen achtste kistje gevonden en Edmonds geloofde, dat dit kistje bij het vergaan van het schip was verloren gegaan. Bovendien was achter in de schatkamer een groot gat, waardoor de kist heel makkelijk kon zijn heengegleden. Deze verklaring was heel aannemelijk. Baxter alleen schudde ongeloovig het hoofd. Toen Edmonds hem voorstelde om zich dan eens persoonlijk te gaan overtuigen, wees hij dit aanbod met groote beslistheid van de hand. De directeuren moesten zuchtend constateeren, dat 250,000 pond sterling voor de Bank waren verloren gegaan. Hun taak was hier echter thans afgeloopen en het schip van kapitein Brown kon naar Plymouth terugkeeren. Onderweg kon rechercheur Marholm niet nalaten om tegen Baxter te beweren: „Als de geschiedenis zich niet op den bodem der zee had afgespeeld, zou ik er op zweren, dat Raffles die 250,000 pond had gestolen.” „Herinner mij niet aan dien man, die de vloek is van mijn leven”, zei Baxter op giftigen toon. „Maar Raffles heeft ons toch een dienst bewezen, door ons opmerkzaam te maken op het helershol van dien Fox.” „Dat is waar!” „Hij is zoo kwaad nog niet!” „Wie niet?” „Wel, Raffles!” „Maar Marholm, je bent gek, stapelgek. Zou je dien Raffles niet een premie willen toekennen?” „Hij zal zich wel een en ander zelf hebben genomen, chef!” „Zoo, denk je?” „Natuurlijk!” „En je vindt hem zoo kwaad nog niet!” „Hij zal nooit menschen benadeelen, die eerlijk en braaf zijn. Alleen schurken besteelt hij.” „Hou op, Marholm, hou op over Raffles!” — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Toen de stoomboot in Plymouth was binnengeloopen, bracht een postbode een spoedbrief voor Baxter. Deze opende haastig het epistel, maar nauw had hij het gelezen, of hij stiet een kreet van woede uit. „Wat is er?” vroeg een der directeuren. Bleek van opwinding overhandigde Baxter hem het schrijven. En de directeur las met groote oogen luid-op: „Ik deel den politie-inspecteur Baxter door dezen mede, dat het achtste vermiste kistje met goudstaven van de Engelsche Bank zich bevindt in den bekenden driehoek bij de molenrotsen. Als het ebbe is, kan het kistje heel gemakkelijk van daar worden weggehaald. De plaats is dan droog. Hoogachtend, JOHN C. RAFFLES.” Marholm deed alle moeite, om een opkomenden lach te verbergen. Maar hij bedwong zich en zei met onschuldig gelaat tot Baxter: „Dat is een gladde vogel, die Raffles, nietwaar, chef?” Baxter antwoordde niet en draaide zich om. De zonderlinge brief ging van hand tot hand en Edmonds zei: „Ik denk, dat iemand hier een heel flauwe grap heeft willen uithalen, maar in elk geval moet de aangeduide plaats nader onderzocht worden!” Nu las Brown den brief. Hij lachte en maakte de opmerking, dat op de aangeduide plek inderdaad een driehoek door rotsen was gevormd. Met een boot kan men heel makkelijk deze plek bereiken. Besloten werd om denzelfden nacht bij ebbe naar de plaats te varen. Kapitein Brown zou voor dien tocht een boot beschikbaar houden. Terwijl de heeren het schip verlieten, had lord Lister zich omgekleed en nu deelde hij kapitein Edmonds mee, dat hij zich wat in Plymouth wilde gaan vermaken na al dien inspannenden arbeid. De duikerchef gaf daartoe gaarne verlof en Lister verliet het schip om er nooit op terug te keeren. Toen de boot zich gereed maakte om naar den rots-driehoek te varen, zaten Lister en Charly Brand al in een coupé eerste klasse, op weg naar Ramsgate, om vandaar Oostende te bereiken. De heeren in de boot zaten allen met mistroostige gezichten te kijken. Zij hadden een gevoel, alsof zij een vreemde gebeurtenis tegemoet voeren. Kapitein Brown had het bevel op de boot. Hij wist uitstekend den weg in deze plekken, vol verborgen klippen. De eb had thans alle rotsen blootgelegd en bij het schijnsel van lantaarns en fakkels manoeuvreerde de boot handig overal tusschen door. Daar werd reeds de driehoek zichtbaar. Groote onrust greep de inzittenden aan. Toen het schip stil lag, was Baxter de eerste, die uitsprong, spoedig gevolgd door de anderen. Waarlijk! Daar lag, op den rotsbodem, het vermiste kistje en de bankdirecteur haastte zich, het zware deksel op te lichten. Een kreet van verrassing en schrik steeg op uit alle kelen. Het kistje was leeg! Maar aan het deksel was aan de binnenzijde een stuk perkament bevestigd, waarop in groote letters stond geschreven: „Ik geef de Engelsche Bank het achtste kistje gaarne terug. Met haar inhoud hoop ik nog heel wat ellende in de wereld te lenigen. Mijn aandeel in de winst sta ik graag af aan mijn drie collega’s. Ik heb dat geld niet noodig. Met een vriendelijken groet aan den heer Baxter. JOHN C. RAFFLES, de gewezen duiker Casati.” De uitwerking van dezen brief was inderdaad hevig. Baxter was razend. Want het was heel wat voor iemand, die zoozeer met zichzelven is ingenomen als deze inspecteur der recherche, om voor den zooveelsten keer te moeten erkennen, dat hij bij den neus genomen is door een inbreker van beroep. En Baxter bekende het niet graag, als hij een nederlaag had geleden. Hij smoorde een zwaren vloek tusschen de lippen, bedwong zich met de meest mogelijke moeite en bracht er eindelijk uit, daar aller oogen op hem gericht waren: „Die Raffles—die Raffles! Ik zal niet veel meer zeggen, maar tòch moet mij van het harte, dat ik hoop, dat dit nu de laatste maal zal zijn, de allerlaatste maal!” Toen zweeg hij, inwendig diep gegriefd. En detective Marholm? Die kon zijn lachen niet bedwingen, maar proestte het uit toen men wat bekomen was van den algemeenen schrik. Toen hij was uitgelachen riep hij vroolijk, zonder te letten op Baxter’s boosheid: „Ik heb het wel gedacht—ik heb het zeker gedacht!” *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0012: Verzonken schatten" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.