Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0012: Verzonken schatten
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0012: Verzonken schatten" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

VERZONKEN SCHATTEN ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                      NO. 12   VERZONKEN SCHATTEN.



VERZONKEN SCHATTEN.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE VERZEGELDE FLESCH.


Met vreeselijk geweld woedde de noordooster storm in het kanaal.
Huizenhoog zweepte hij de golven en stuwde het wilde water naar den
Oceaan. Tegen zulk een orkaan vechten konden slechts groote,
overzeesche booten, de kleinere waren allang in veilige havens
gevlucht.

Iedere kapitein haalt verruimd adem, als hij het nauwe kanaal gelukkig
achter den rug heeft, want als het stormt of als er eenige mist hangt,
dan zal hij het niet wagen, een oog dicht te doen, uit vrees voor de
noodlottige gevolgen.

De stoomboot „Tasmania”, op reis van Australië naar Plymouth, was ter
hoogte van de Golf van Biskaye door storm overvallen.

Deze Golf is berucht wegens haar groote gevaarlijkheid. De stoomboot
echter trotseerde alle moeilijkheden

en kwam, ondanks den zwaren noordooster storm, toch nog moeizaam
voorwaarts.

Bij den ingang van het kanaal, toen de orkaan de boot tegenwoei,
veranderde echter het tooneel. De positie werd gevaarlijk. De
Scilly-eilanden waren al gepasseerd, het doel der reis, Plymouth, niet
meer verre, maar het schip kwam niet van zijn plaats.

Zwaar werkten de schroeven. Als zij bij het stampen van het schip uit
het water geraakten, dan draaiden zij zich met fluitend geluid in
razende snelheid en deden het gansche schip beven. De stoomboot kraakte
in alle voegen, boog zich her- en derwaarts als een wild dier, hief dan
eens den boegspriet hoog ten wolkenbedekten hemel, schoot dan weer in
de diepte, zoodat zij Van tijd tot tijd geheel overspoeld was door het
zeewater.

Steeds echter kwam het uitstekend gebouwde schip weer onbeschadigd van
onder de stortzeeën te voorschijn en vocht het verder tegen den
woedenden storm.

De „Tasmania” borg in haar schoot een kostbare lading. Op geregelde
tijden zond de Australische Regeering de op de goudvelden van Australië
gevonden schatten naar de Bank van Engeland. De gouden staven werden
dan in de Munt tot geld gemaakt en door de Bank in omloop gebracht.
Zulk een zending bevatte ook thans de boot.

Goed bewaard in ijzeren kisten en geborgen in een aparte ruimte lag een
schat van verscheiden millioenen opgestapeld. Deze schat was niet op de
gewone, officieele wijze, met buitengewone voorzorgsmaatregelen
toevertrouwd aan de „Tasmania”, maar als een geheime zending was zij
ditmaal, schijnbaar als passagiersgoed, in Melbourne ingeladen.

De Bank van Engeland had door buitengewoon groote navraag, tengevolge
van de Amerikaansche crisis, bijna al haar aanwezige gelden afgedragen
en naar aanleiding hiervan had ze zoo spoedig mogelijk de zending uit
Australië verlangd.

De „Tasmania”, een uitstekend schip, werd uitgekozen en onder het
toezicht van een drietal ambtenaren werd de schat naar Engeland
afgezonden.

Deze drie heeren zaten in een groote hut, die ter beschikking was
gesteld van den eersten boekhouder der Bank, mr. Wright. In deze hut
had men vrij weinig last van het rollen en stampen van het schip, omdat
zij in het midden van het schip zich bevond.

De heeren waren in zeer ernstige stemming:

„Mijne heeren”, sprak mr. Wright, „de kapitein heeft mij meegedeeld,
dat onze toestand uiterst gevaarlijk is en dat, als de wind niet
draait, wij gevaar loopen, tegen de klippen van de Scilly-eilanden te
worden verpletterd.

„Het is onze plicht om, in het geval dat wij inderdaad schipbreuk
mochten lijden, de Bank van Engeland te bewijzen, dat wij tot het
laatste oogenblik op onzen post zijn gebleven.

„Wij zullen daarom een flesch in orde maken en daarin onze papieren
doen, die wij hebben af te leveren.

„Degene van ons, die de anderen overleeft, moet, zoodra hij gevoelt,
dat hij verloren is, de flesch in zee gooien.

„Zijt ge het daarmede eens?”

De heeren waren het eens en mr. Wright nam eenige papieren uit zijn
portefeuille, die hij in een enveloppe deed, waarop het adres van de
Bank van Engeland was afgedrukt.

„Hebt ge familieleden, wien ge misschien nog eenig bericht zoudt willen
zenden?” vroeg mr. Wright zijn medereizigers.

„Ik wel,” antwoordde een der andere ambtenaren, een heer van
middelbaren leeftijd.

„Schrijf dan een paar woorden; ik zal ze bij de enveloppe insluiten.”

De ambtenaar schreef een paar regels op een blad uit zijn
aanteekenboekje, scheurde dit toen uit en gaf het zijn chef, die het in
de enveloppe deed.

Deze enveloppe werd nu door den engen hals van een champagneflesch
gedrukt, de flesch werd goed verzegeld en met een caoutchoucring
waterdicht gesloten.

Na eenig schudden rolde de enveloppe in het midden der flesch, waar zij
zich ontrolde, zoodat het adres duidelijk door het glas zichtbaar werd.

„Mijne heeren”, sprak Wright, „wij hebben nu alles gedaan, wat nog
mogelijk was; laat ons nu het verdere maar kalm afwachten.”

Hij haalde een sigarenkoker te voorschijn, nam er een sigaar uit en
bood den koker zijn collega’s aan.

Deze bedienden zich, dankten op hoffelijke wijze en al spoedig rookten
de drie Engelschen met een gemoedsrust, alsof zij in een mooien salon
zaten en niet in een schommelend schip, dat ombruist wordt door dood en
verderf.

Plotseling liep de storm om. Hij sprong over naar het zuiden, een
verschijnsel, dat niet zelden voorkomt en dat dan een snelle afvloeiing
der onderste luchtlagen tengevolge heeft.

De boot kon nu pal naar het oosten koersen en dezen weg vervolgen
totdat de vuurtoren van Eddystone in zicht kwam om dan scherp naar het
noorden te varen en zoodoende de haven van Plymouth te bereiken.

De passagiers haalden verruimd adem, toen het vreeselijke rollen en
stampen van het schip inderdaad verminderde en daarmede den armen
zeezieken verademing bracht. Al werd het schip ook nog heftig heen en
weer geworpen, toch was de toestand thans kalm, vergeleken bij die van
vorige oogenblikken.

De kapitein liet nu de totnogtoe gesloten kajuitdeuren weer openen.

Een paar zeevaste passagiers waagden zich aan dek en de drie Engelschen
behoorden tot hen, die met groote vreugde den frisschen zeewind in
volle teugen gingen inademen.

Zwijgend, hun havanna rookend, keken zij haar de woestrollende baren.

Mr. Fox, de heer, die nog een paar regels op het blad uit zijn
notitieboekje had opgeschreven, die door mr. Wright in de verzegelde
flesch waren gedaan, rookte met lange trekken aan zijn sigaar en na een
poos begon hij:

„Mr. Wright, wij hebben, den hemel zij dank, de verzegelde flesch nu
niet meer noodig! Over een paar uur zijn we in de haven van Plymouth!”

„Dat wil ik met u hopen, mr. Fox, maar vergeet toch vooral niet, dat
wij nog altijd geen vasten bodem onder onze voeten hebben!”

Fox lachte.

„O, wat kan er nu nog gebeuren? Niets! Heelemaal niets!”

„Zoo, denkt ge?”

„Zeker, mr. Wright!”

„Maar hoe komt ge zoo optimistisch?”

„Kijk eens, daar, aan den horizon schittert door de avondschemering een
licht. Dat is de vuurtoren van Eddystone. Heel spoedig zullen we dien
beroemden vuurtoren bereikt hebben. Ik ben er van overtuigd, dat ik
dezen nacht nog, al zal het ook vrij laat worden, mijn vermoeide leden
zal kunnen uitstrekken in een lekker zacht hotelbed. Van Eddystone is
Plymouth maar heel kort meer verwijderd!”

„Wel!” antwoordde mr. Wright op korten toon, „wij zullen onze
verzegelde flesch hopenlijk niet noodig hebben, maar toch tot onze
landing onaangeroerd laten!”

De drie ambtenaren keken eens naar den vuurtoren, die zoo
allervriendelijkst knipoogde, alsof hij met zijn groote, schelle
lichten wilde zeggen:

„Spoedig zal uw lange, vervelende zeereis een eind hebben genomen!”

Maar daar gebeurde plotseling iets heel merkwaardigs.

De wind werd hoe langer hoe flauwer en nam meer en meer af. Na vrij
korten tijd waaide niets meer dan een frissche bries. Tegelijkertijd
echter was het alsof de wolken steeds dieper en dieper zakten; alsof
een onzichtbare macht neerstreek over den zeespiegel.

Reeds omhulden eenige zware wolkensluiers de hooge masten. Steeds
dikker en dikker stapelden zij zich op. In de sombere luchten ontstond
een gewirwar van vaalgrauwe nevelgordijnen, die steeds dieper en dieper
zonken, het geheele schip omhulden en den horizon deden verdwijnen.

Al spoedig was het wolkgordijn zóó dicht, dat de vuurtoren nog slechts
vaag zichtbaar bleef.

Intusschen was het onder de bemanning van het schip levendig geworden.
Reeds bij het eerste teeken van de weersverandering wist de kapitein
uit ervaring, wat gedaan moest worden. De gang van het schip werd
vertraagd, de roode en groene lichten aan bakboord en stuurboord werden
versterkt en vermeerderd.

Hoofdschuddend keek mr. Wright naar deze voorzorgsmaatregelen en met
groote bezorgdheid zei hij tot zijn collega’s:

„Eén vijand hebben wij al overwonnen, maar de ergste nadert nu, het
meest geduchte gevaar voor den zeeman, de verschrikkelijke mist. Ik
vrees, mr. Fox, dat ge dezen nacht afstand zult moeten doen van het
lekkere, zachte hotelbed. Laat ons in den salon gaan, heeren, het wordt
hier al te onbehagelijk!”

De heeren knikten bevestigend en gingen met hun chef de kajuittrap af.
Steeds dichter en dichter viel de nevel, hoe langer hoe meer werd het
uitzicht belemmerd. Spoedig stiet de stoompijp der „Tasmania” allerlei
geluiden uit, de sirene weergalmde en stuwde waarschuwingstonen door
den stikdonkeren nacht naar de voorbijtrekkende schepen.

Het werd avond.

De stoomboot passeerde den vuurtoren Eddystone, waarvan het licht, dat
anders zichtbaar is op mijlen afstand, thans als een flauw kaarslichtje
af en toe schemerde door de dichte nevelsluiers. Het was nu zaak, den
koers te veranderen en noordwaarts te sturen.

Dit geschiedde.

Mat schemerde de vuurtoren thans van de voorzijde, terwijl het licht
eerst van links kwam. De vaart naar het noorden was ingeslagen. Van den
oostkant weergalmden nu van verschillende zijden eveneens de dreunende,
eentonige geluiden van vreemde stoombooten, die evenals de „Tasmania”
op weg waren naar de veilige haven van Plymouth en den steeds dikker
wordenden nevel ontvluchtten.

Thans was het zaak, met de uiterste voorzichtigheid, alsof het voetje
voor voetje ging, vooruit te komen en daarbij voortdurend den misthoorn
te laten hooren, opdat elke aanvaring vermeden werd.

Slechts op hun gehoor konden kapitein en stuurman zich nog verlaten.
Met het bloote oog kon men thans niet eens meer het geheele dek van het
schip overzien.

Ontzettend dik lag de afschuwelijke, ondoordringbare mist als een zware
last, als een ondoordringbaar gordijn over de watervlakte en op de
stoomboot.

Daar weerklonk plotseling van de rechterzijde in de onmiddellijke
nabijheid de sirene van een vreemde stoomboot.

De „Tasmania” antwoordde met korte tusschenpoozen. Een onbestemde,
vormlooze massa doemde zijwaarts uit de nevelen op, omgeven door rood
en groen licht.

Een uitroep van schrik weerklonk uit de monden der zeelieden.

Zij zagen, dat een groote overzeesche boot naderde, die den weg van de
„Tasmania” kruiste.

De kapiteins van beide stoombooten waren zich volkomen bewust van het
dreigende gevaar. In allerijl werden de sturen omgegooid, opdat
uitwijken nog mogelijk gemaakt kon worden.

Te laat!

In het volgende oogenblik trof de hooge boegspriet van het vreemde
schip de „Tasmania” in volle bakboordzijde.

Een hevige stoot, een kraken en bersten van scheepsplanken en rompen
werd gehoord; toen siste witte stoom naar boven uit de ketels van het
ongelukkige, aangevaren schip.

De passagiers, die in doodsangst verkeerden, gilden op
hartverscheurenden toon. Overal heerschte vreeselijke ontroering en in
het volgende oogenblik liepen de passagiers als zinneloos rond aan het
dek van de „Tasmania”.

De botsing was vreeselijk geweest, ondanks de vertraagde vaart.

De boegspriet van het vreemde schip had zich diep geboord in den romp
van de „Tasmania”. Het scheen alsof het onmogelijk was, de schepen weer
van elkander te verwijderen. De schroeven begonnen achteruit te slaan;
overal aan boord werden lichten ontstoken; Bengaalsche vuren werden
ontbrand om door den vervaarlijken mist te kunnen heenzien.

Al spoedig bleek, dat de boeg van het onheilbrengende schip zwaar
geleden had, maar dat de schade slechts was toegekend aan het gedeelte,
dat boven water uitstak, zoodat voor dezen bodem noch voor de bemanning
iets te vreezen was.

Maar het aangevaren schip, hoe stond het daarmee?

De bakboordzijde van de „Tasmania” was volkomen ingedrukt. Door den
gespleten scheepswand stortten stroomen zeewater naar binnen. Het schip
was op zij gevallen en werd door de nog steeds onrustige zee geweldig
heen en weer geslingerd. Rookwolken stegen op uit het inwendige van het
vaartuig, die werden veroorzaakt door het binnenstroomende water dat
het vuur onder de ketels bluschte, en bovendien was een der stoomketels
gesprongen.

Het personeel uit de machinekamer was reddeloos verloren; het
binnenstroomende water bracht allen een snellen dood.

In de kajuiten heerschte de grootste paniek. Het binnendringende water
sloot de deuren van de kajuiten, zoodat de ongelukkigen waren
ingesloten en een vreeselijke verstikkingsdood onvermijdelijk moest
volgen.

Hier zag men een weeklagende moeder met haar kind, dat zij angstig
tegen zich aanklemde; daar was een man, die vol vertwijfeling de deur
van een kajuit trachtte te openen, die door het aanstroomende water
werd dichtgekneld.

Anderen weer trachtten de lichtschacht te bereiken om het dek te
bereiken, door hier langs naar boven te klauteren.

Overal vielen wanhoopsscènes voor, overal werden gillende,
schelklinkende hulpkreten vernomen, terwijl de ongelukkigen als
wanhopigen door elkander liepen.

Ieder, zonder acht te slaan op zijn medemenschen, was er slechts op
bedacht om het veege lijf te redden, om zichzelven in veiligheid te
brengen.

De toestand was vreeselijk.

De drie Engelschen zaten in den rooksalon, toen het onheil geschiedde.

Mr. Fox vloog naar zijn kajuit en haalde daaruit een ijzeren cassette
te voorschijn, waarmede hij trachtte te vluchten.

Helaas!

Door deze minuten oponthoud had hij de kostbaarste oogenblikken
verloren. Door een watervloed werd hij omgeworpen, nog een korte
wanhopige worsteling en de man had, geheel in tegenstelling met zijn
gedachten, een rustplaats gevonden in dit koude, natte doodsbed.

Mr. Wright had terstond het geweldige gevaar overzien. In het volgende
oogenblik had hij de verzegelde flesch gegrepen, deze in den zak van
zijn overjas gestoken en was toen met één sprong de kajuittrap
opgesneld, gevolgd door zijn collega.

Aan dek zag hij dadelijk, dat het schip verloren was. Het moest reeds
over een paar minuten in de diepte verdwijnen.

Redding was slechts te verwachten van het schip, dat dit vreeselijke
ongeluk had veroorzaakt.

Met energiek gebaar haalde mr. Wright nu de verzegelde flesch uit den
zak en slingerde haar met geweldige kracht in zee.

De „Tasmania” begon nu snel te zinken.

Plotseling klonk een geweldige slag. De stoomketels waren ontploft.
Overal vlogen stukken hout heen en weer, menschelijke lichaamsdeelen
werden door de lucht geslingerd.

De „Tasmania” was vergaan.

Zij zonk met haar goudschatten en met alles, wat leven had, in de
diepte.

Woest brulden de golven over het graf van het schoone, statige schip.



Aan het strand van Oostende heerschte groote drukte.

De vloed was sinds een uur ingetreden en het badstrand was vol
bezoekers.

Dames en heeren, soms in kostbare badkostuums gekleed, sprongen en
plasten in het koele water en allen gevoelden zich wonderwel thans in
hun ongegeneerde kleeding.

De zon scheen heerlijk warm en alles wees er op, dat het een heete dag
zou worden.

Een slank gebouwd heer nam zijn Panama af en zei:

„Wel, Charly, wat zou je ervan denken, als wij ook eens een bad gingen
nemen. Wij zullen miss Walton en haar moeder wel terug zien aan het
diner”.

„Heel graag, Edward, de golfslag is prachtig, kom maar mee!”

Lord Lister en Charly gingen naar de badkoetsjes en al heel gauw
plasten de vrienden in de golven.

Daar kwam een groote golf aanrollen en ... maar wat was dat? Charly
voelde een hevigen stoot in den rug en stiet een luiden kreet uit.

„Wat is er, Charly?” vroeg lord Lister.

„Hier, dit ... dáár!”

Charly griste en haalde toen een door zeewier omwonden champagneflesch
voor den dag.

„Dat dingetje vloog tegen mijn rug op!”

Lord Lister bekeek de flesch opmerkzaam en toen hij het zeewier
verwijderd had, zag hij aldra, dat de flesch een papier bevatte, dat
door zeelieden in tijd van nood was geschreven en weggeworpen.

„Kom, Charly!” riep hij uit, „hier is het niet de plaats om te zien,
wat er in zit. Het glas is dof geworden, het adres van den inliggenden
brief is niet te zien. Wij kleeden ons vlug en zoeken een veilig
plaatsje om den inhoud te onderzoeken.”

De vrienden gingen uit het water.

Een half uurtje later zat het tweetal tegen een duinhelling, die alle
nieuwsgierigen ter zijde hield en toen brak lord Lister de flesch open
en vond papieren, die geadresseerd waren aan de Engelsche Bank.

„Donnerwetter!” riep hij verbaasd uit, „dat is een verhaal over de
goudkisten van de „Tasmania”, die bij Eddystone is vergaan. Eenige
maanden geleden hebben de kranten daarover uitvoerige verslagen gehad,
herinner je je niet, Charly?

„Zeker! Men beweerde toen, dat de schatten door duikers zouden worden
opgehaald. Maar omdat het wrak ook is gezonken, werden geen pogingen
aangewend. Men denkt nu, in den zomer, nu de zee kalm is, met de
duikingen te beginnen!”

„Juist! Dat stond allemaal in de Times. Zie je Charly, op dit papier
staat precies aangegeven, in welk deel van het schip de schatten
liggen, want je begrijpt, dat de goudstaven niet als gewoon
passagiersgoed werden verscheept. En nu zal die boel worden
opgehaald—hm,—ja, zie je, Charly—hm,—dat is juist een kolfje naar mijn
hand, Charly—hm!”

Charly keek hem eens van terzijde aan en glimlachte.

„Ik geloof waarachtig, Edward, dat je de schatten wilt ophalen!”

„Maar natuurlijk heb ik lust—natuurlijk! Als ik de Engelsche Bank die
millioentjes kan afhandig maken, zou mij dit lang niet ongevallig
zijn”.

„Wat staat er in dien brief, Edward?”

Lord Lister vouwde den brief open en las de volgende woorden:


    „Aan miss Lucie Watkins,
    Londen,
    Shooters Hill road 12.

    Als de „Tasmania” vergaat, tracht dan mijn waterdichte cassette,
    die mijn geld en testament bevat, op te sporen.

        RICHARD FOX,
            Bankbeambte.


Charly Brand keek zijn vriend aan met groote, vragende oogen.

„Miss Lucie Watkins moet gewaarschuwd worden, Charly, maar de Bank moet
zich zelve maar helpen. Voor het meisje is het natuurlijk van het
grootste belang, het testament en het geld in haar bezit te krijgen.
Hm, wij zullen miss Watkins in Londen opzoeken!”

„Toch nu niet?”

Lister lachte.

„Neen, maar toch gauw! De tijd dringt. De „Tasmania” is in April
vergaan. Sinds dien tijd is de verzegelde flesch onderweg. Dat is niet
vreemd, want er gaan soms maanden voorbij, voordat zoo’n in zee
geworpen flesch gevonden wordt.

„’t Is nu begin Juli en sindsdien kan er dus heel wat gebeurd zijn, dat
het noodig maakt, dat miss Watkins dit briefje ontvangt. Mijn bruid en
haar moeder blijven nog wat in Oostende en wij kunnen dus in dien tijd
uitstekend een uitstapje naar Londen maken.

„Ik verlang bovendien alweer naar mijn vriend Baxter.”

„Maar Edward, laat Scotland Yard en al zijn lieden toch met rust!”

„Ik zal ze met rust laten! Voorloopig stel ik er nog maar alleen belang
in om miss Watkins te leeren kennen. Het komt mij voor, dat deze dame
onze hulp noodig heeft!”

Met deze woorden stonden de beide vrienden op en begaven zich naar het
drukke strandgewoel.



TWEEDE HOOFDSTUK.

OP ZOEK.


Lord Lister was met Charly Brand naar Londen gereisd om miss Lucie
Watkins op te zoeken.

Zij hadden hun intrek genomen in een onaanzienlijk hotel, waar zij
doorgingen voor kooplieden, die in Londen zaken kwamen doen.

Wij vinden het tweetal terug op weg naar Shooters Hill road, waar,
zooals op het adres van den gevonden brief stond, miss Watkins moest
wonen.

De heeren zagen er thans uit als provincialen.

Aan het einde der straat zagen zij een vriendelijk, klein huisje, met
zorgvuldig onderhouden tuin.

Hier moest de gezochte wonen.

Lord Lister schelde verscheiden keeren, voordat zich schuifelende
voetstappen deden hooren en de deur geopend werd door iemand met scherp
besneden gelaat, omgeven door een grauwen, woesten baardgroei.

„Wat verlangen de heeren?” vroeg de man.

„Wij wenschen miss Watkins te spreken!” antwoordde lord Lister.

De man scheen verrast.

„Kent ge miss Watkins?” vroeg hij.

„Dat niet! Maar wij moeten haar spreken, want wij hebben belangrijke
mededeelingen voor haar.”

„Hm, belangrijke mededeelingen?”

„Ja, héél belangrijk!”

„Zoo! En de heeren zoeken miss Watkins hier? Die dame woont niet hier!
Ik bewoon alleen het huis met mijn familie, maar ik weet, dat zij hier
heeft gewoond, want ik heb het huis van haar familie gekocht, die het
van een oom erfde!”

„Is die oom verdronken bij den ondergang van de „Tasmania”?”

„Ja, juist. Hij is verdronken met de „Tasmania”, op reis van Sidney
naar Plymouth. Er waren goudstaven aan boord ter waarde van twee
millioen pond! Een mooi sommetje, heeren! Hier woonde meneer Fox, toen
hij vier jaar geleden naar Sidney ging voor de Engelsche Bank. Ik heb
Fox nog goed gekend. Hij was een beste, brave kerel. Ik heb zaken met
hem gedaan!”

„Met u, David Simonson?”

De gevraagde keek verbaasd op.

„Kent u mij?”

„Op die vraag kan ik u hier niet antwoorden. Hebt ge een kamertje, waar
wij ongestoord wat kunnen praten? Laat ons daar dan heengaan!”

De man sloot de deur en mompelde nog steeds:

„Hoe kent hij mij?—Wie is hij?—Ik ken hem niet!—Heelemaal niet!”

Op de eerste verdieping liet Simonson de heeren in een gezellige kamer.

„Mag ik nu vragen, hoe meneer mij kent?” vroeg hij brandend
nieuwsgierig.

„Doodeenvoudig, Simonson. Ge hebt vroeger dikwijls rijken jongelieden
geld geleend tegen een aardig procentje. En ge hebt ons altijd heel
fatsoenlijk behandeld, Simonson, dat moet ik zeggen!”

De man hoorde deze woorden met een grijns van genoegen.

„Ik zie wel”, sprak hij, „dat meneer mij heel goed kent, heel goed!
Maar meneer schijnt niet te weten, dat ik mijn praktijken niet meer
uitoefen. Ik heb toen het huis gekocht van meneer Fox, den neef van den
verdronken Fox!”

„Maar vertel nu eens, Simonson, hoe staat het met die miss Watkins? Je
weet zeker wel meer van die dame?”

„Zij was de dochter van een halfzuster van den verdronken Fox en woonde
met haar jongeren broer, Tommy genaamd, een knaap van tien jaren. Haar
moeder stierf vijf jaar geleden, haar vader voor negen jaren. Meneer
Fox uit Sidney steunde zijn stiefzuster en later haar kinderen
regelmatig. Hij heeft hen ook nog eens bezocht drie jaar geleden. Toen
heb ik hem leeren kennen en nog wat zaakjes met hem gedaan. Hij bracht
allerlei snuisterijen mee uit Australië, die hier goed betaald worden.
’t Is jammer, dat meneer Fox niet meer leeft. Hij was een beste, brave
man. Heel anders dan zijn neef, Fox Junior.”

„Wat is daar dan mee, Simonson? Vertel dat eens!”

„Kan meneer zwijgen?”

„Als het graf. Zoo waar als ik lord Lister heet!”

„Groote, almachtige vader, gij— —zijt gij— —gij— —?”

Zijn stem verstierf, alsof hij een spook zag.

„Wel ja, ik ben lord Lister”, sprake deze dood kalm, „dezelfde, dien
gij indertijd heel wat keeren uit de geldverlegenheid hebt geholpen.”

„Maar— —vergeef mij— —’t is voor mij een groote eer— —om u— —den
grooten lord— —bij mij te zien— —maar lord Lister— —is toch— —is toch
ook— —ik heb het gelezen— —gelezen— —is toch ook— —Raffles.”

„Juist”, antwoordde de gevraagde, „en alleen bedriegers en gauwdieven
hebben Raffles te vreezen. Voor jou, Simonson, blijf ik lord Lister.
Vertel mij dus, wat ge van Fox Junior en van miss Watkins weet!”

Deze vertelde nu:

„Op de eerste verdieping woonde mr. Fox Junior. Ik weet niet, waarvan
hij leefde. Hij stond met zijn oom niet op al te goeden voet en deze
hield niet veel van zijn neef. Desondanks liet hij  hem toch in zijn
huis wonen.

„Met miss Watkins ging mr. Fox niet om. Dat wil zeggen, het meisje
verafschuwde hem, omdat hij verscheiden keeren dronken thuis was
gekomen. Zij toonde het ook duidelijk, dat zij het land aan hem had.
Toen het bekend werd, dat de „Tasmania” vergaan was, en dat mr. Fox
onder de opvarenden had behoord, werd Fox Junior als erfgenaam van zijn
oom aangewezen. Hij kreeg dit huis, dat ik van hem kocht. Reeds vóór
dien tijd woonde miss Watkins al niet meer hier. Het heette, dat zij
met haar broer Engeland had verlaten. Ik weet niet, waar zij zich thans
bevindt.”

„Waar woont mr. Fox Junior dan?”

„Die woont in Oxfordstreet”

„Hm! Zoo! Dank je, Simonson! Je weet dus niets van miss Watkins?”

„Niets!”

„Op je eerewoord?”

„Op mijn eerewoord!”

„Goed! Ik geloof je! En beloof mij nu, dat je niemand zult zeggen, wie
je vandaag heeft bezocht! Zul je?”

En Simonson stamelde:

„Neen, lord Raffles—neen, Lister— —neen, ik zal u niet verraden. Ik
zweer het u!”

„Goed! Vertel mij nu, hoe miss Watkins en haar broer er uitzien! Ik ken
ze niet en zal ze toch moeten herkennen!”

„Daar kan ik u uitstekend mee helpen! De overledene meneer Fox heeft
mij drie jaar geleden bij zijn laatste bezoek een foto gegeven. Daar
stond broer en zuster op. Ze zien er nog net zoo uit”.

Simonson ging en kwam eenigen tijd later met een foto terug.

„Kan ik het portret een tijdje houden?” vroeg de Lord.

„Zeker, zoolang als ge wilt!”

„Goed! Ik zal het je weer terugsturen! Vaarwel, Simonson, ik dank je
wel!”

Lord Lister vertrok met Charly en Simonson sloeg nog eens, van louter
verbazing, de handen boven zijn hoofd samen.



Lord Lister en Charly waren in den namiddag naar de straat gegaan, waar
volgens het zeggen van Simonson, mr. Fox Junior woonde.

Het was een nauwe straat in een der oudste gedeelten van Londen.

Lord Lister keek eens naar de gevels.

„Die oude gebouwen hebben alle hun geheimen, Charly”, sprak hij, „bijna
ieder gebouw heeft zijn donkere kelders en zijn verborgen uitgangen.
Daar werden de schatten verborgen, maar thans worden in die donkere
gewelven niet zelden allerlei misdaden uitgevoerd.

Het zou mij niets verbazen als die mr. Fox alle reden had om juist hier
te wonen.

„Kijk eens, Charly, daar, in dat alleroudste huis moet hij wonen.”

„Het huis ziet er uit als een roovershol”, meende Charly.

„Weet je wat voor lieden hier wonen?”

„Neen!”

„Meestal lui, die zich met helen en woekeren afgeven. Mijn vriend
Baxter heeft in deze straat een paar speciale vrienden, die hij graag
met een bezoek vereert, als hij naar gestolen waren zoekt.”

„Vindt hij dan iets?”

„Neen, zoo dom zijn de heertjes niet! Maar kom laat ons naar mr. Fox
gaan, jongen en pas op je tellen!”

Beiden bleven staan voor het oude huis.

Lord Lister drukte den deurklink neer. De deur was gesloten.

Hij haalde nu de schel over.

Aan de binnenzijde weerklonken al spoedig voetstappen. Een luikje werd
geopend en daarvoor vertoonde zich het gelaat van een niet onknappe
vrouw.

Zonder eenige vraag af te wachten, sprak zij, na met scherpen blik de
bezoekers te hebben gemonsterd:

„Mr. Fox is niet thuis. Kom later maar eens terug.”

„Dat is jammer!” antwoordde lord Lister, „ik heb weinig tijd, want de
politie zit me op de hielen.”

De vrouw glimlachte, knikte en zei:

„Ik heb u nog nooit hier gezien!”

„Dat geloof ik! Ik werk ook niet in Londen, maar meestal in de
kustplaatsen.”

„En wat brengt ge?”

„Een fijn horloge met ketting,” fluisterde de lord.

„Goed, ik zal open doen.”

De deur werd geopend en nu zagen de vrienden een forsche, knappe vrouw,
zorgvuldig gekleed, die achter het tweetal de deur weer stevig sloot.
Zij bracht de heeren door een lange gang naar een net gemeubelde
woonkamer en vroeg toen, op Charly wijzend:

„Dat is toch geen dwarskijker?”

„Kun je begrijpen! ’t Is nog een groentje, maar hij is best te
vertrouwen.”

„Goed! Wacht hier maar, de baas komt dadelijk!”

Zij ging de kamer uit en liet beiden alleen.

Het scherpe oor van lord Lister hoorde, dat buiten een grendel werd
voorgeschoven. Zij zaten dus voorloopig gevangen.

„Om Godswil Edward, waar zijn we hier beland?” vroeg Charly angstig.

„Wij zijn, juist zooals ik dacht, in het hol van een heler geraakt,
beste jongen,” fluisterde de lord in de Fransche taal tot zijn vriend.
„Wees voorzichtig, Charly en praat niet veel. Ik ben ervan overtuigd,
dat wij van uit een andere kamer worden begluurd. Men vertrouwt ons
niet.”

Toen sprak hij op luiden toon:

„Die dame schijnt ons niet al te best te vertrouwen, maar ik neem het
haar volstrekt niet kwalijk, zij kent ons immers niet! Ik hoop nu maar,
dat mr. Fox heel gauw komt, dan kunnen we meteen zaakjes met hem doen.”

De beide vrienden keken eens in de kamer rond en toen door het venster,
dat op de binnenplaats uitkwam.

Daar bemerkte Charly, dat zich achter een luchtgat in den muur, juist
tegenover het venster, een hand bewoog.

Hij keek nauwkeuriger toe en zag nu, dat een paar musschen naar de hand
vlogen en dan ijverig gingen pikken. De hand verscheen weer, zonder dat
de diertjes verschrikt terugweken.

Waarschijnlijk werd daar telkens nieuw voer neergelegd.

Charly zag duidelijk, dat een dames- of een kinderhand het voer moest
strooien, want de hand was fijn gevormd.

Juist wilde hij lord Lister op deze ontdekking opmerkzaam maken, toen
deze opstond en door een teeken te kennen gaf, dat Charly niets moest
zeggen.

Lord Lister, die al rookend in zijn stoel had gelegen, had intusschen
de muren scherp bekeken en opgemerkt, dat ergens bovenaan een luikje
werd geopend, waardoor hij en zijn vriend natuurlijk van boven af
bespied en beluisterd werden.

Nu werd het luikje gesloten en op de binnenplaats verscheen de vrouw,
die hen had opengedaan.

Lord Lister fluisterde Charly toe:

„Let op, wat de vrouw gaat doen en zeg mij, als zij weer in huis gaat.”

Toen sprong hij op en trachtte een kleine kast, die tegen den muur
stond, op zij te schuiven.

Dat ging gemakkelijk.

Lord Lister knikte tevreden, want deze kast verborg een deur, die
eveneens gemakkelijk was te openen. Hij keek nu in een nauwe, smalle
gang, die hij gaarne nader had onderzocht, maar de vrouw, die op de
binnenplaats met een langen stok de musschen had weggejaagd, kwam weer
binnen en Charly waarschuwde zijn vriend.

Deze ging onmiddellijk weer in dezelfde achtelooze houding in den stoel
zitten en na een poosje zag hij, dat het luikje weer geopend was.

Nu ging de huisschel over.

Het luikje ging geruischloos weer dicht.

„Ha zoo”, dacht Lister, „daar komt de heer des huizes.”

Na langen tijd werd de deur van de aangrenzende kamer geopend.

Twee kijvende stemmen weerklonken luid en heftig.

Eensklaps werd de kamerdeur zacht geopend en met bleek gelaat verscheen
de vrouw op den drempel.

„Ik geloof, dat het daar binnen gevaarlijk wordt”, fluisterde zij.

„Wie is daar dan?” vroeg Lister.

„Een handelsvriend, en—” met een luiden schreeuw vloog zij plotseling
weg.

In de kamer was de strijd voortdurend heftiger geworden. Meubels werden
omgegooid, kreten weerklonken.

De vrouw snelde weg, gevolgd door Lister.

Zij had de deur open gedaan.

Op den grond rolden twee mannen. Zij hielden elkaar stevig vast. In de
hand van den een flikkerde een mes.

Lister was toegesneld, pakte de hand met het mes beet en ontwrong dit
den vechtende. Toen drukte hij den arm naar beneden, waardoor de ander
weer kon ademhalen. Lister zag, dat dit Fox moest zijn.

Charly was nu ook binnengekomen en toen de vechtersbaas zag, dat hij
tegen drie toch niets kon uitvoeren, hield hij zich maar koest.

„Vervloekt!” stiet hij uit, „wat heb jullie je in onzen strijd te
mengen. Laat mij los!”

„Wil je het geld nemen en kalm weggaan?” vroeg Fox den man, die nog
steeds door Lister en Charly werd vastgehouden.

„Ik moet nu wel!” bromde de overwonnene.

„Goed!” sprak Fox, „en je zult zien, Jack, dat ik je niet heb
benadeeld. Ik geef nog een pond toe, dan is de zaak all right?”

„Allright!” knikte Jack. „Zullen de heeren mij nu los laten?”

Fox knikte en Lister en Charly gaven den man zijn vrijheid terug.

Deze stond nu met moeite op, raapte eenige papieren die op den grond
gevallen waren, bij elkaar en grijnsde tegen mr. Fox.

„Verduiveld onbeleefd om je handelsvrienden zóó te bejegenen, mr. Fox,”
meende hij, „maar even goede vrienden, hoor!”

Het tweetal schudde elkander nu broederlijk de hand en Fox bracht Jack
naar de deur.

Toen de huiseigenaar was teruggekomen, bracht de hospita een flesch
brandewijn en glazen. Fox sloeg onmiddellijk den inhoud van zijn eerste
glaasje naar beneden en liet zich toen nog twee keer inschenken.

Daarop lachte hij voldaan, reikte Lister en Charly de hand en sprak:

„Mijn dank, heeren, voor uwe hulp. Jack is een driftige kerel! Hij
grijpt dadelijk naar het mes, maar overigens is hij een brave jongen.
Maar ik was er nou toch wel miserabel aan toe. Jullie zult toch wel je
woord houden?”

Lister en Charly beweerden allebei, dat ze zouden zwijgen als het graf.

Fox vroeg thans:

„Wie zijt ge en wat zendt u?”

Lister deed verlegen en krabde zich eens achter het oor.

„Mister Fox, wie wij zijn, zal u wel heel weinig schelen. En wie ons
stuurt? In iedere herberg hoor je namen noemen als je zaken te doen
hebt.”

„Ja juist, ja juist!” beweerde Fox. „Maar hoe moet ik u dan noemen?”

„Noem mij maar fijne Willem! zoo noemt mij iedereen in Liverpool. Ik
heb dit oude spulletje maar voor hier aangetrokken. Draag anders fijn
spul!”

„Alle duivels! Wat wil je dan in Londen, als je in Liverpool werkt?”

„Wel, heel eenvoudig, mr. Fox. Ik wil naar het vasteland. De grond
brandt me hier onder de voeten!”

„Zoo, zoo! Ja, twee zulke knappe jongens moeten geholpen worden! Jullie
zult zien, dat ik dankbaar ben.” En tot de hospita:

„Miss Anny, ga boven eens dekken!”

Miss Anny, die nog steeds vol zorg naar Fox keek, ging heen.

„En wat voor zaakje heb jullie nou?” vroeg Fox.

Lister haalde een gouden horloge en ketting te voorschijn en legde ze
op tafel neer.

De oogen van den heler schitterden toen hij de sieraden zag.

Hij liet den ketting door zijn vingers glijden en sprak:

„Goed werk, goed werk.”

Toen keek hij Lister aan en zei:

„Ik geef vijf pond. Is ’t goed?”

Lister floot eens door de tanden, trok een leelijk gezicht en
antwoordde:

„Dat ding is meer dan vijftien pond waard.”

„Voor mij niet!—Maar—ik geef er nog vijf pond bij, als—”, hij keek zijn
beide helpers onderzoekend aan.

„Nu—als?”

Fox sloeg zich op de knieën dat het klapte.

„Ik vertrouw jullie, omdat je mij geholpen hebt. Maar wilt gij mij een
dienst bewijzen?”

„Welken?” vroeg Lister.

„Ge zegt, dat ge naar het vasteland gaat. Zoudt ge een persoon daarheen
willen geleiden? Ik leg er dan nog vijf pond op.”

„Waar gaat die persoon heen?”

„Ge behoeft niet verder mee te gaan dan Calais. Daar wordt ze afgehaald
en ge behoeft u om niets meer te bekommeren.”

„Is het een vrouw, die vluchten wil?”

„Precies! Ik breng haar bij u op het schip en gij neemt haar mee naar
Calais. ’t Is overigens een heel fatsoenlijk zaakje. Als ge wilt, kunt
ge dan tot het vertrek hier blijven.”

Lord Lister streek het geld op dat Fox hem overhandigde. Fox zei:

„Dat is dan in orde! Gaat nu maar in de kamer hiernaast om u wat op te
knappen. We hebben nog drie uren tijd, voordat de boot vertrekt.”

Fox verliet na deze woorden de kamer.

Lord Lister keek hem na, glimlachte eens en sprak tot Charly:

„Jongen, jongen, beter hadden wij het niet kunnen treffen! Ik wil
vriendschap drinken met vriend Baxter, als wij niet miss Watkins naar
Calais brengen. Zij is hier in huis verborgen. Deze gang voert naar
haar verblijf. Waar kan echter dat broertje zijn gebleven?”

Daar ging de huisbel over.

Lister zweeg en luisterde.

De stap van een man werd in de gang gehoord. Toen ging de deur open en
Fox begroette een vreemdeling. Lister keek eens naar boven. Het
spionluikje was gesloten.

Daarop ging hij naar de deur en luisterde.

Twee stemmen spraken fluisterend met elkander. Zij spraken in het
Spaansch en daar Lord Lister deze taal uitstekend meester was, kon hij
het gesprek volkomen volgen. Hij hoorde nu, dat miss Watkins inderdaad
hier in huis was en dat de vreemdeling haar naar Zuid-Amerika wilde
brengen onder het voorwendsel, dat zij zijn kinderen zou opvoeden.

De vreemdeling was echter een berucht handelaar in blanke slavinnen,
die hun slachtoffers naar Zuid-Amerika brengen in bordeelen en Fox was
een ijverig handlanger van den schurk. Verder hoorde Lister uit het
gesprek, dat de vreemdeling nog met twee andere meisjes zou reizen.

Fox verklaarde, dat hij twee lieden had gevonden, die, zonder dat zij
wisten waarom het ging, miss Watkins naar Calais zouden brengen.

Na eenig over en weer praten kwam het tweetal tot de conclusie, dat de
vreemde miss Watkins reeds in Dover zou overnemen.

Schreden naderden thans de deur, zoodat lord Lister zich moest
terugtrekken.

Een knaap bracht eenige gerechten binnen, twee flesschen bier en
glazen. Hij zette alles op tafel neer en wilde heengaan.

Toen vroeg Lord Lister:

„Ben jij Tommy?”

„Ik heet Tommy, sir, wat verlangt ge?”

„Niets. Maar waarom heb je geschreid?”

„Och, meneer, mijn zuster gaat vandaag weg en ik moet naar zee, maar ik
heb er heelemaal geen lust in!”

Tranen kwamen den knaap in de oogen.

Op medelijdenden toon vroeg Charly:

„Maar men zal je toch niet dwingen, Tommy?”

„Toch wel! Mr. Fox wil het en dan moet het wel!”

„Van buiten gilde een schelle vrouwenstem:

„Tommy, waar blijf je?”

Verschrikt liep de jongen de deur uit.

Even later kwam Fox weer binnen en zeide op jovialen toon:

„Om zeven uur kunt ge naar het station gaan, heeren, daar kom ik dan
ook met de dame, die u hier de deur heeft opengedaan en met de vrouw,
die ge zult wegbrengen. In Dover neemt een heer reeds uw taak over. Om
acht uur vertrekt de trein. Ge moet met de dame niet meer spreken dan
hoog noodig is.”

Lord Lister, die smakelijk een cotelet verorberde, sprak nu:

„Wel, sir, wat gaat mij die dame aan. Wij brengen haar naar Dover en
daarmee uit!”

„Allright gentlemen! Ik heb nu nog veel te doen! Tot straks!”

Hij ging de deur uit! Even daarop hoorde lord Lister hem spreken met de
hospita, toen verliet hij het huis.

„Nu opgepast, Charly”, sprak Raffles. „’t Is nu tijd om te handelen en
miss Watkins in veiligheid te brengen. Ik zal Tommy nu ook te
voorschijn halen. Blijf jij nu hier, dan ga ik naar de hospita!”

Lister opende de deur en ging door de gang naar de keuken. Daar zat
Tommy hevig te schreien.

Lister vroeg hem, waar de huishoudster was en het kind antwoordde, dat
deze naar haar kamer op de eerste verdieping was gegaan om zich mooi te
maken voor de reis.

Nu ging Lister naar de kamer terug, beval Charly op den uitkijk te gaan
staan en schoof de kast terzijde, waardoor de geheime deur zichtbaar
werd.

Hij liep nu een lange gang door en kwam aan een kamerdeur, die dadelijk
openging. De kamer was echter leeg, maar in een aangrenzend vertrek,
waarin Lister door het sleutelgat kon kijken, zag hij een jong meisje
staan, waarin hij, naar de foto van Simonson, terstond miss Watkins
herkende.

Hij klopte zachtjes en zag, dat het meisje verrast op keek. Toen
beproefde hij de deur te openen, maar zij was gesloten.

„Wie is daar?” vroeg miss Watkins.

„Een vriend, die gekomen is om u uit de macht van Fox te redden. Doe
maar open!”

„Ik heb geen sleutel!” luidde het antwoord.

„Luister dan eens. Ik ken uw geschiedenis en ben gekomen om u te
redden. Ga dus kalm mee als men u naar het station brengt. Ge vindt mij
daar.”

„Ik zal gehoorzamen!”

„Uitstekend!”

„Maar Tommy?”

„Ik zorg voor Tommy ook! Maar nu moet ik terug!”

Lord Lister verwijderde zich snel en ging langs denzelfden weg terug.

Charly liep nog doodbedaard heen en weer. Er was dus niets gebeurd in
zijn afwezigheid.

Nu vloog Lister zoo vlug als zijn beenen hem konden dragen naar den
kelder, en daar lagen allerlei wonderlijke meubels, zijden stoffen en
huishoudelijke artikelen opgestapeld. Vooral trok een groote, met ijzer
beslagen kist zijn opmerkzaamheid. Hij trachtte het deksel op te
lichten en dat lukte terstond. In de kist lagen horloges, gouden en
zilveren sieraden en verscheiden andere kostbaarheden. Listers horloge
met ketting lag er ook bij en glimlachend nam hij ze in de hand.

„Mr. Fox moet zich wel heel veilig voelen, dat hij alles hier maar zoo
open laat staan,” dacht Lister. Toen deed hij de kist weer dicht en
ging terug naar het vertrek, waar Charly stond te wachten.

„Gelukkig, dat je terug bent, Edward”, sprak de jongeman herademende,
„ik verging van angst.”

Lister glimlachte.

„Mijn onderzoekingstocht is volkomen gelukt.”

Lang bleef Lister niet in de kamer. Hij ging naar de keuken waar Tommy
nog altijd zat te schreien.

„Houd moed, jongen”, zei Raffles, „blijf je alleen thuis, als wij
allemaal weggaan?”

„Ja, sir. Dan word ik opgesloten. Ze zijn bang, dat ik wegloop.”

„Opgepast, Tommy. Als je zuster wordt weggebracht, blijf je alleen,
maar als je braaf bent, kom ik je halen en breng je weer naar je
zuster. Maar hou je mond, want anders ben je verloren.”

De oogen van den knaap schitterden.

„O, ik kan best zwijgen! Is het heusch waar, meneer, komt u mij halen?”

„Kalm, mijn jongen, ik lieg niet. Hou je mond en wacht af de dingen,
die komen zullen. Waar is miss Anny? Nog altijd boven?”

„Ja!”

„Goed! Zeg aan niemand, dat wij met elkaar gesproken hebben.”

Lord Lister verdween en deelde Charly nu fluisterend het plan mee, dat
hij had ontworpen om de kinderen te redden.

Een uur later kwam Fox weer thuis en trad bij de vrienden binnen.

„Ik geloof, dat wij maar naar het station gaan, mr. Fox”, zei Lister.
„’t Is hier zoo erg vervelend en de weg is lang.”

„’t Is mij goed. Als ge maar zorgt, dat ge den trein niet verzuimt.”

„Geen nood, sir!”

„Tot weerziens dan!”

„Tot weerziens!”

Fox bracht zijn gasten tot de deur en liet hen met een knikje van
verstandhouding de deur uit.



DERDE HOOFDSTUK.

GERED EN IN VEILIGHEID.


Lord Lister slenterde met Charly langs de straat.

De eerste dwarsstraat sloegen zij in en trachtten toen in een straat te
komen, evenwijdig aan die waarin Fox woonde. Toen zochten zij het huis,
dat was gelegen achter dat van den heler. Dit huis behoorde aan een
uitdrager. De eerste etage scheen onbewoond en voor slechts twee
vensters hingen gordijnen.

Dat moesten dus de kamers zijn, waar miss Watkins woonde.

„Zoo, Charly,” zei lord Lister, „nu is het zaak op te passen om te
zien, wanneer mr. Fox met zijn dames het huis verlaat. Jij zorgt
intusschen voor een automobiel, en wacht daarmee aan het eind van de
straat. Laat al het andere maar aan mij over.”

Op den hoek van de straat, in een klein café, keken de vrienden uit
naar het huis van Fox. Het duurde niet al te lang, of zij zagen, dat
het drietal het huis verliet.

Lord Lister betaalde en verliet met Charly het kroegje.

„Jij, Charly, gauw in de auto, en wacht mij op den hoek!”

Lord Lister ging nu het huis binnen, dat gelegen was achter dat van den
heler. Hij liep het door en op de binnenplaats kwam hij den uitdrager
tegen. Toen deze begon op te spelen, gaf Lister hem zoo’n geweldigen
klap tegen een der slapen, dat de man bewusteloos neertuimelde.

Nu had hij de handen vrij.

Vlug als een kat klauterde hij op de binnenplaats langs een regenpijp
naar de eerste verdieping, schoof daar een raam op en kwam op deze
manier ongedeerd in een der kamers van het huis van Fox. Hij liep nu
een paar vertrekken door, totdat hij voor een gesloten deur kwam.

Lord Lister klopte—geen antwoord.

Met een looper opende hij de deur en schrikte geweldig, toen hij Tommy
vastgebonden op een stoel zag liggen.

Heete tranen rolden den armen knaap langs de wangen.

„Is niemand thuis?” vroeg lord Lister.

Tommy schudde ontkennend het hoofd.

„Kalm, ventje,” sprak hij, „ik kom dadelijk terug.”

„Neen, niet weggaan!” vleide het kind, „neem mij mee!”

„Voel je je dan sterk genoeg?”

„O, ja, sir. Ik ben zoo diep bedroefd, dat Lucie weg is!”

„Goed, Tommy, ga dan maar mee, maar zet eerst je pet op.”

De knaap deed het; lord Lister bracht den jongen door de geheime gang
en samen bereikten zij nu het huis van den uitdrager.

Op den hoek der straat wachtte Charly met de auto.

Inderhaast vertelde lord Lister den knaap nog, dat deze spoedig zijn
zuster zou terugzien.

Heel tevreden knikte het kind met het hoofd.

Hij had al dadelijk heel zijn kinderlijk vertrouwen gegeven aan den
mooien, slanken meneer en beloofde alles te zullen doen wat er van hem
verlangd werd, als hij maar niet naar zee behoefde.

Hij bracht den jongen naar een bureau van overtocht, gaf Tommy eenig
geld en deponeerde alle kosten. Tommy zou met zijn geleider den
volgenden trein halen en des nachts nog in Ramsgate aankomen.

Daarop namen Lister en Charly afscheid van den knaap en reden verder.

Voor de London-brug stapten zij uit. Hun scherpe oogen hadden namelijk
een cab ontdekt, waarin Fox zat met zijn dames.

Zij betaalden den chauffeur en gingen nu naar het station. Voordat zij
echter daar binnen gingen, riep Lister een dienstman aan, gaf hem een
brief, dien hij even te voren op het bureau van overtocht had
geschreven en beval den man, het schrijven aan het adres te bezorgen.

Mr. Fox zat reeds met zijn dames in de wachtkamer, toen lord Lister en
Charly binnentraden. Hij ging hen tegemoet en stelde hen voor aan miss
Watkins. Het meisje vertelde hij, dat zijn beide vrienden, de heeren
Smith en Warren, wel zoo vriendelijk zouden willen zijn om de jonge
dame tot Dover te geleiden. Daar zou dan mr. Castelli, een rijke
Argentiniër, die miss Watkins als gouvernante voor zijn kinderen had
geëngageerd, het meisje onder zijn hoede nemen.

Lister deed zeer terughoudend tegenover de mooie jonge dame, die hem
van tijd tot tijd met onrustigen blik aankeek en dan weer de wachtkamer
rondzag, alsof zij iemand zocht.

Lister begreep, wat het meisje verontrustte. Zij had hem niet herkend
aan zijn stem en keek nu uit naar haar redder.

Mr. Fox was opgestaan en sprak nu achter in de wachtkamer met een heer
met vollen zwarten baard.

„Dat is zeker signor Castelli”, dacht lord Lister, „de man, die nog
twee slachtoffers meeneemt.”

Fox kwam terug en drong er op aan, dat men zou instappen, daar het hoog
tijd was.

Allen stonden op en galant bood Lister de jongedame zijn arm.

Deze ging met gebogen hoofd mee naar een coupé tweede klasse.

„De koffers der jongedame zijn al vooruitgestuurd naar Dover”, sprak
hij. „Stapt nu maar in.”

Lister gehoorzaamde, nadat hij er zich eerst heel nauwkeurig van had
overtuigd, dat signor Castelli in den aangrenzenden waggon met twee
jonge meisjes had plaats genomen.

Fox was in een beste bui.

Miss Anny eveneens.

Toen de trein zich in beweging zette, groette zij de vertrekkenden
allervriendelijkst, waarop Lister met een spotlachje antwoordde.

Toen de trein het station had verlaten, sloot de lord het venster. Zij
waren alleen gebleven met z’n drieën.

„Ge hebt mij dus niet herkend, miss Watkins?” vroeg hij nu. „Ja, zie me
maar niet zoo verbaasd aan, ik ben de redder, wien ge een paar uur
geleden door de deur hebt gesproken.”

Miss Watkins droogde haar tranen en fluisterde:

„Mijn God, hoe is dat mogelijk?”

„Heel eenvoudig. Mr. Fox is een aartsschurk en ik bood mij aan om hem
te helpen. Als hij wist, wie ik ben, zou hij zich nog wel twee keer
bedacht hebben, voordat hij mijn diensten aannam.”

Nu vertelde hij het jonge meisje, in welk vreeselijk gevaar zij had
verkeerd en hoe het toeval haar gunstig was geweest.

Verder deelde hij haar mede, welk bericht de verzegelde flesch had
bevat en dat hij van plan was, haar naar Oostende te brengen en dat
haar broertje Tommy haar in Ramsgate wachtte. Vandaar zouden zij naar
Oostende gaan, waar broer en zuster voorloopig in volkomen veiligheid
zouden verkeeren.

Miss Watkins was geheel overweldigd door deze verklaringen en toch
gelukkig, een helper in den nood te hebben gevonden.

In warme bewoordingen zegde zij haar helper dank.

„Mr. Fox wacht bovendien nog een verrassing thuis”, zei Lister, „ik heb
mijn vriend Baxter van Scotland Yard bericht, dat het daar een heerlijk
helersnest is. Hij zal er al wel over een uur zijn. Wij stappen in
Canterbury uit den trein, maar pas in het laatste oogenblik, opdat
signor Castelli het niet bemerkt. Daar wachten wij dan den trein naar
Ramsgate, waar wij Tommy treffen.”

Volgens dit program werd gehandeld en alles gelukte volkomen.

In Canterbury zond lord Lister een telegram naar Dover om daar de
politie attent te maken op Castelli, opdat deze gearresteerd en zijn
slachtoffers in veiligheid gebracht konden worden.

In Ramsgate ontmoetten broer en zuster elkander weer en de begroetenis
was allerhartelijkst.

De volgenden dag voer het tweetal naar Oostende, waar het bij miss
Walton en haar moeder allerhartelijkst werd ontvangen.

Een paar dagen later verklaarde lord Lister, dat zijn plan nog slechts
voor de helft was uitgevoerd, want dat hij het testament van den
verdronkene nog niet bemachtigd had.

„Wij moeten dat testament van den bodem der zee halen,” sprak hij,
„laat dat maar aan mij over, miss Watkins, ik hoop mijn doel te
bereiken en naar Plymouth te gaan.”

Zoo sprak lord Lister op zekeren dag tot het jonge meisje en zij was er
van overtuigd dat alles, wat de energieke man van plan was door te
zetten, ook inderdaad werd doorgevoerd.



VIERDE HOOFDSTUK.

OP DEN BODEM DER ZEE.


Den volgenden dag reisde lord Lister met Charly naar Plymouth en naar
den beroemden vuurtoren van Eddystone.

Op de reede liep ongeduldig een chic gekleed heer heen en weer. Hij
tuurde naar den ingang der haven en keek met tevreden gelaat naar een
naderende stoomboot.

Het was een boot, die door de Engelsche Bank gecharterd was om den
kostbaren schat der „Tasmania”, die nog steeds op den bodem der zee
lag, op te halen.

De chic gekleede heer was mister Fergusson, een hooggeplaatst
Bankambtenaar, die vol verlangen naar de terugkomst der boot uitzag, om
te hooren, hoe de eerste pogingen waren afgeloopen.

De boot meerde aan de kade.

Mr. Fergusson begaf zich snel aan boord, begroette den kapitein en een
forschen kerel, die naast den kapitein stond en ging toen met beiden in
de kajuit.

„Nu, hoe staat het er mee, Edmonds? Ben je geslaagd?”

„’t Staat slecht, meneer, meer dan slecht. Tot nog toe weten we alleen
nog maar waar het wrak ligt. Wij hebben gedoken, toen het eb was, omdat
dan alleen te arbeiden is. Bij vloed houdt geen duiker het beneden uit.
Neen, het ziet er leelijk uit, met de millioenen daar beneden.”

„Hoe lang kunnen de lui onder water blijven?”

„Ik kan voor het duiken maar twee van mijn mannetjes gebruiken, maar
dat zijn ook jongens van ijzer. En die kunnen niet meer dan een half
uur beneden blijven. Ik heb vandaag zelf gedoken, maar ik verzeker u,
dat het een duivelsch werk is.”

„Zou het niet mogelijk zijn, nog meer duikers te werven? De Bank geeft
den duiker die den schat ontdekt, een belooning van 1000 pond en aan
wien hem boven brengt een van 10,000 pond. Dat is toch de moeite
waard.”

„Allright, sir! Ik zou graag dat sommetje willen verdienen en mijn
mannetjes nog liever, maar tegen de natuur kan niemand vechten.”

„Ge weet nu toch nauwkeurig, waar het wrak ligt, niet waar?”

„Heel precies.”

„Mooi zoo!”

„Maar de duikers zullen het heel moeilijk hebben om in het inwendige
van het schip te komen. Alles is verbogen en de kajuiten zijn versperd
door stukken ijzer. Ik betwijfel het, of de mannen zich daar beneden
wel voldoende zullen kunnen bewegen.”

„Wanneer gaat ge er weer heen?”

„Als de eb is ingetreden. Wij moeten den tijd gebruiken en des nachts
werken bij electrisch licht. Het weer schijnt zich goed te houden en
wij hebben spoedig volle maan.”

„Wat zou dat?”

„Wel, dan is de vloed het hoogst, maar ook de ebbe!”

„Zoodra ge iets bijzonders hoort, zult ge het mij zeker wel laten
weten? Ge hebt overigens verlof om geheel naar eigen goedvinden te
handelen.”

Kapitein Brown, de tweede man, had zwijgend het gesprek mee aangehoord.

Nu verschoof hij eens den pruim in zijn mond en zei:

„Ge zijt een verstandig man, mr. Fergusson. En wij zullen ons best doen
zooveel als wij kunnen.”

„Uitstekend, heeren! Ik wensch u veel geluk met uw beproevingen!”

Fergusson stond op en verliet een oogenblik later het schip.

Kapitein Brown en Edmonds, de chefs en aanvoerders der duikersafdeeling
te Plymouth, wandelden op dek heen en weer.

Daar kwam een matroos iemand melden om mr. Edmonds te spreken.

Deze ontving den bezoeker.

Het was een zwartgelokt Italiaan, die het Engelsch sprak met sterk
Italiaansch accent.

„Ik heb gehoord,” zei hij, „dat ge duikers noodig hebt voor zeer zwaren
arbeid. Daarvoor kom ik mij aanmelden.”

„Zijt ge duiker van beroep?”

„No, signore, dat niet! Maar ik heb langen tijd in Zwitserland gewerkt
bij de doorgraving van een tunnel. Daar werd steeds verse lucht
ingepompt en de ademhaling ging moeilijk. Ik kan er best tegen en
geloof ook, het duikerswerk uitstekend te kunnen verrichten.”

„Dat staat mij aan! Zoudt ge nu reeds een proef willen nemen?”

„Terstond?”

„Ja, nu dadelijk!”

„Si, signore, heel graag!”

„Wel, sir, ga dan terstond mede, onze tijd is kostbaar. Hoe heet ge?”

„Casati di Napoli, uit Napels, sir!”

Edmonds knikte verheugd.

„Denk er aan, vanmiddag steken we in zee!”

En met den nieuwen duiker vertrok hij om de proef bij te wonen, die
deze thans ging nemen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Toen de boot wegstoomde naar de plaats van bestemming, stonden kapitein
Brown en kapitein Edmonds op de commandobrug.

Casati, de nieuwe duiker, redeneerde druk met zijn beide kameraden.

„Alle duivels,” zei Brown en hij wees op Casati, „hebt ge den nieuwen
duiker vandaag al meegenomen? Moet hij nu al werken?”

„Ja, hij staat er op. ’t Is een moedige kerel. Dat is er nou een,
zooals ik al zoolang gewenscht heb. Het zou mij niets verbazen, als hij
den schat ontdekt.”

„Zoo, zoo,” bromde Brown. „ik heb nooit veel op gehad met Italianen.
Deze kerel maakt dan zeker een gunstige uitzondering.”

„Daar ben ik zeker van!”

„Ik hoop het!”

„Gaat gij ook weer duiken?”

„Dat moet wel! Mij meegerekend, zijn we maar met z’n vieren. Wij gaan
telkens met z’n tweeën, anders acht ik het veel te gevaarlijk.”

„Duikt gij met den Italiaan?”

„Dat weet ik nog niet!”

„Ik zou het niet doen, Edmonds!”

„Wel, waarom niet!”

„Omdat de kerel zeker verdrinkt!”

„Daar ben ik nog zoo zeker niet van!”

„Omdat je het land hebt aan Italianen!”

„Kan zijn!”

De kapiteins waren in levendig gesprek gewikkeld.

Plotseling stiet Edmonds een angstkreet uit en in hetzelfde oogenblik
beval hij met stentorstem den stuurman om het roer te wenden.

Vlak voor de stoomboot schoot een klein, rank bootje voorbij.

Het had maar héél weinig gescheeld, of het scheepje was door de boot
met duikers overvaren en in den grond geboord.

Allen hadden het dreigende gevaar gezien.

De Italiaan had zich over de verschansing gebogen en met luider stemme
geroepen:

„Per dio, signore, hoe kan men zóó onvoorzichtig zijn?”

De inzittende, een jongeman, in wien wij Charly Brand herkennen, had al
zóó handig gemanoeuvreerd, dat hij, ook zonder het bevel van den
kapitein, elk bevel ontsnapt zou zijn.

Nu verwijderde het scheepje zich snel.

Charly had er zich even van overtuigd, dat Edward inderdaad aan boord
was.



De boot had in de buurt van Eddystone het anker uitgeworpen en niet ver
vandaar dobberde een ton op het water. Dat was de plaats, waar de
„Tasmania” gezonken was.

Nauwelijks had de boot de eerste voorbereiding getroffen, of van alle
kanten kwamen nieuwsgierige stoombootjes opzetten, tot groot misnoegen
van kapitein Brown, die geweldig het land had aan al deze kijkers.

„Daar zijn natuurlijk weer krantenmenschen bij”, mopperde hij woedend.
En toen:

„Stuurman, laat een paar matrozen die kerels wat van ons lijf houden!”

„Best, kapitein!”

Intusschen had Edmonds zijn mannetjes om zich heen verzameld.

De groote luchtpomp was opgesteld en twee duikers kleedden zich om in
het water te gaan.

Een trap was overboord gehangen.

Edmonds wilde straks met Casati, die niemand anders dan lord Lister
was, gaan duiken.

De beide anderen waren nu klaar.

De zware koperen helm werd hun over het hoofd gedaan en door schroeven
verbonden aan de waterdichte kleeding. Langzaam en moeizaam door de
looden zolen aan de voeten, daalden zij de trap af.

Aan de luchtpomp werkte twee lieden. Een derde liet de luchtbuizen
vieren, een vierde het touw, waarmee de duikers werden neergelaten en
opgehaald en waaraan ook het dunne signaaltouw is bevestigd. Een
electrische lantaarn was aan hun gordel bevestigd, een stevige bijl,
een korte zaag en messen.

Zoo uitgerust verdwenen zij in de groene golven.

Na een klein half uur trok een der duikers aan het signaaltouw.

Snel werd hij opgehaald. Helpende handen strekten zich uit, trokken hem
op het dek en bevrijdden hem allereerst van den koperen helm, opdat hij
frissche lucht zou kunnen inademen.

De man, wiens gelaat donkerrood gekleurd was, werd totaal uitgeput in
een ruststoel neergelegd.

Een paar minuten later gaf nu de tweede duiker ook een sein.

Deze was minder uitgeput en vertelde, dat het wel mogelijk was door het
lek in het onderste ruim van het schip te komen. In het achterschip of
de kajuiten zou men echter nooit kunnen komen, daar deze door al het
ijzer versperd waren.

Nu konden Edmonds en Casati zich gereed maken voor den gevaarvollen
tocht.

Edmonds ging eerst naar de diepte, de Italiaan, alias lord Lister,
volgde.

Op den bodem der zee was het tamelijk licht.

Casati zag al heel spoedig den kapitein op den rand van het wrak staan.

Edmonds wees hem op den bodem der zee allerlei zeesterren, krabben,
kreeften, slakkenhuizen en velerlei vischsoorten. De schollen hadden
hun lichaam geheel en al in het zand begraven, en keken slechts met de
koppen eruit.

Edmonds maakte door een teeken kenbaar, dat zij naar beneden moesten en
liet zich toen langs het schip afglijden.

Lister volgde onmiddellijk.

Toen beiden op den zeebodem waren aangeland, stoven de visschen vol
schrik uit elkander.

De duikers liepen langs het wrak, dat nog een weinig op zij helde. In
het middengedeelte kon men het inwendige van de „Tasmania” geheel
overzien.

Lord Lister wist, dat de schatkamer met de goudkisten zich in het
achterschip bevond. Voor hem kwam het er slechts op aan de cassette van
den verdronken Fox te vinden, en waar deze zich bevond was natuurlijk
niet bekend.

Zoo was hij dus gedoemd, alle hoeken te doorzoeken.

Het tweetal werkte met bijl, zaag en hakmes, en trachtte zich op deze
manier een weg te banen. Zij stieten op velerlei hinderpalen in den
vorm van allerhande bagage van de verongelukte opvarenden, maar
behendig wisten zij alles ter zijde te schuiven, en zoo klouterden zij
langzaam maar zeker verder.

Thans bevonden zij zich in een groote donkere ruimte, in het midden van
het schip gelegen. Een ontzettende aanblik deed zich voor hun oogen op.
Hier was waarschijnlijk vroeger de eetzaal geweest, want op een lange
tafel stonden nog borden en schotels. En tegen de muren stonden in
loodrechte houding in het kalme afgesloten water verscheiden lijken nog
in dezelfde houding, als waarin de dood hen had verrast.

Toen de mannen binnenkwamen werd het water in beweging gebracht en de
lijken begonnen te wankelen, met wijd opengesperde oogen schenen zij
dreigend te zullen toekomen op de rustverstoorders. De armen en hoofden
waggelden, de lichamen bewogen zich voor- en achterwaarts, en
plotseling zweefde het lijk van een man langzaam naar boven, naar het
dek, alsof het zich op de indringers wilde storten.

Aan het einde der eetzaal zat een vrouw, die in doodsangst haar
dochtertje in de armen knelde.

Edmonds, die reeds meerdere malen op den zeebodem dergelijke tafereelen
had bijgewoond, bleef volkomen kalm, maar Lister spande alle krachten
in om niet te bezwijmen bij den aanblik van deze ontzettende
tafereelen.

Edmonds ging nu verder. Hij opende de deur, die naar een gang voerde,
waar zich aan weerszijden de passagiershutten bevonden.

Al heel spoedig waren zij tot de overtuiging gekomen, dat hier
onmogelijk de schatten konden geborgen zijn. Aan het einde der gang
vonden zij het lijk van een man, die een ijzeren cassette krampachtig
in de armen hield. Het flitste door Lord Listers brein, dat hij thans
aan het doel was.

Hij maakte de cassette los uit de verstijfde vingers van den doode, en
nam toen op een teeken van zijn chef de vondst mede, nadat hij nog uit
de zakken van den verdronken man eenige sleutels en papieren had
gehaald.

Edmonds beduidde thans, dat hij het niet langer onder water kon
uithouden, en naar boven wilde, en hoewel Lord Lister nog niet de
minste onaangename gewaarwording ondervond, volgde hij toch zijn chef.

Een oogenblik later stond het tweetal weer op het dek van het
duikerschip. Edmonds was met de expeditie zeer in zijn schik, en hij
was verstomd over de praestaties van zijn leerling Casati, die na zóó
korten oefentijd reeds zulke geweldige dingen had tot stand gebracht.

Toen Lister zijn duikerspak had afgedaan, gevoelde hij zich niet in het
minst vermoeid, en was hij zelfs bereid om na een korte pauze weer in
het water te gaan.

De andere collega’s kregen bevel om de lijken te brengen, opdat men de
identiteit ervan zou kunnen vaststellen. Op de cassette, die naar de
kajuit van den kapitein was gebracht stond duidelijk de naam Richard
Fox gegraveerd. En toen met behulp van de sleutels die Casati van het
lijk had genomen, het kistje werd geopend, vond men daar verscheiden
papieren, die, hoewel nat geworden, toch nog uitstekend te lezen waren.

„Wel Casati, heb je lust om nog eens te duiken, voordat de vloed komt
opzetten?” vroeg Edmonds den duiker.

„O dio, zeker signor, heel graag. Wij hadden den dooden mr. Fox
dadelijk moeten meenemen. Ik ga hem halen!”

„Wel sir. Die arbeid zal u niet moeilijk vallen. Daar hebt ge mij niet
bij noodig. Ik sta er op, vannacht weer met u te duiken. Blijf dus niet
te lang beneden!”

Lord Lister, alias Casati, deed wat hem gezegd was.

Daarop ging hij nog eens de verschillende kajuiten na, zonder echter te
vinden wat hij zocht.

Even nadat Casati weer aan boord was gekomen, gaf kapitein Brown bevel
om naar Plymouth terug te keeren.

Het anker werd gelicht en, vergezeld van een heele flottielje kleinere
en grootere vaartuigen, stoomde de boot naar de veilige haven terug.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE SCHAT VAN DE „TASMANIA”


In een Hotel van den derden rang te Plymouth, vlak bij de haven, had
Charly Brand een kamer gehuurd, waarvan de vensters uitkeken op den
haveningang, zoodat hij alle uitvarende en binnenkomende schepen kon
waarnemen. Het was Zondagmiddag, en Charly zat met Lister voor het
geopende venster een cigaret te rooken. Zij spraken samen op
fluisterenden toon, want vooral in hotels moet men met geheimen zeer
voorzichtig zijn.

Lister had zijn vriend juist verhaald van het avontuur op den bodem der
zee.

Thans vervolgde hij:

„De cassette, die ik gisteren naar boven heb gebracht, is in
tegenwoordigheid van mr. Fergusson geopend. De inhoud was nog in
ongeschonden staat. Het kistje bevatte de familiepapieren van mr. Fox,
zijn laatste correspondentie, niet minder dan 1000 pond in effecten en
ongeveer 100 pond in banknoten, benevens een testament, waarbij mrs.
Watkins en haar broer Tommy tot universeele erfgenamen worden benoemd.

„Mr. Fox heeft zijn neef totaal onterfd. Mr. Fergusson heeft de
regeling van alles in handen, en zal miss Watkins zoo spoedig mogelijk
op de hoogte stellen.”

„We gaan nu toch zeker zoo mogelijk hier vandaan?” vroeg Charly.

„Hoe kom je erbij? Ben je dan vergeten, wat ik aan het strand van
Oostende tot je gezegd heb?”

„Ja”.

„Dat ik de verzonken schatten van den zeebodem zou halen.”

„Maar dat kan je toch geen ernst zijn?”

„Dat is het inderdaad. Ik heb van Edmonds tot Maandag verlof gekregen.
Dan moet ik terug zijn, om opnieuw te gaan werken.”

„Maar Edward, wees toch niet zoo dwaas.”

„Hou je kalm,” lachte lord Lister, „en maak je niet ongerust. Ik zal
wel duiken, zonder dat Edmonds er bij is, en op eigen houtje de
schatten te voorschijn halen”.

„Maar al de luchtpompen en de andere apparaten dan?”

„O, die heb ik al uit Parijs laten komen, en ze naar Oostende laten
sturen. Alles komt uitstekend in orde, Charly, als jij je maar niet
zenuwachtig maakt”.

Charly keek zijn vriend met bezorgden blik aan, en schudde het hoofd.
Maar Lord Lister lachte en zei:

„Weet je dat wij onzen vriend Baxter hier ook nog eerstdaags kunnen
verwachten.”

Charly sprong op van schrik.

„Wat wil die hier?”

„Hij komt er bij, om te zien, dat de schatten naar boven gebracht en of
er niets gestolen wordt.”

Lord Lister lachte ironisch. Wederom schudde Charly bedenkelijk het
hoofd.

„Ik waarschuw je nog eens Edward, laat je plan varen.”

Lister drukte zijn vriend met warmte de hand.

„Kom kerel, maak je niet ongerust. Alles komt op zijn pootjes terecht.
En laat ons nu in de eetzaal een flesch Sect gaan drinken.”

Het was een wondermooie, heldere nacht, met een schitterenden
sterrenhemel. De vuren van de havenstad Plymouth rijden zich in een
lange keten langs den oever; aan den horizon schitterde de vuurtoren
van Eddystone en wierp zijn lange stralenbundels ver over de zee. Uit
de herbergen aan de haven klonk woest gezang van matrozen, vroolijk
lachen, en schetterende muziek. Morgen was het Zondag, en die rustdag
moest feestelijk worden ingezet, want op Zondag waren de kroegen
gesloten, en geen lawaai mocht de heilige rust verstoren.

Lord Lister had het wèl overdacht, om dézen nacht voor zijn avontuur te
gebruiken.

Het bootje, waarin hij met zijn vriend Charly had plaats genomen, had
de haven reeds langen tijd verlaten, en dobberde nu op de baren der
eindelooze zee.

Middernacht was reeds voorbij, toen zij langzaam het doel van den tocht
naderden.

De machines stopten, en werkten nu bijna onhoorbaar, en in de verte
doemde reeds de ton op, het kenteeken van de plaats, waar het wrak was
gezonken.

Lord Lister ging thans nog eenige voorbereidende maatregelen treffen.
Hij maakte het bootje stevig vast met ankerkettingen, deed zijn
duikerspak aan, voorzag zich van alle mogelijke werktuigen en had het
geheel zóó ingericht, dat hij zelf het apparaat met gecomprimeerde
lucht op de schouders torste.

Nu ontstak hij de electrische lantaarn langzaam en, als een meteoor,
zonk hij langzaam in de diepte.

Charly keek hem bezorgd na en hield de telephoon aan zijn oor.

Eenigen tijd later meldde lord Lister hem, dat hij den zeebodem had
bereikt, waardoor Charly, die trilde van zenuwachtigheid, alweer wat
kalmer was.

Daar beneden, op den bodem der zee, werd lord Lister door de
heerschende duisternis leelijk belemmerd in de uitoefening van zijn
werk.

Hij moest het smallere achterschip zien binnen te komen, waarin zich de
goudkistjes bevonden.

Zijn electrische lamp verlichtte de omgeving thans voldoende. De duiker
wrong zich nu door een opening in het achterschip en verbrijzelde daar
met heftige bijlslagen een deur, waardoor hij in eene grootere ruimte
kwam.

Hier lagen wederom verscheidene lijken, bij den aanblik waarvan hij
wederom hevig ontstelde.

Maar manmoedig overwon hij alle gevoelens en met zijn werktuigen
arbeidde hij steeds voorwaarts.

In een ruime kajuit gekomen, stiet hij op een groot aantal koffers en
kisten en het kostte hem reusachtig veel moeite om deze allemaal uit
den weg te ruimen. Toen hij dat gedaan had, zag hij weer een deur, en
opnieuw beukten zijn hamerslagen met geweldige kracht op het vochtige
hout. Maar toen ook zag de duiker acht niet al te groote cassettes, met
ijzer beslagen, en voorzien van initialen der Engelsche Bank. Dat was
dus de groote schat. Acht kistjes. En ieder hield voor ongeveer 3
millioen gulden aan goudstaven in. Dat maakte dus samen het niet
onaardig sommetje van 2 millioen pond sterling of 24 millioen gulden.

Lister telephoneerde nu naar zijn vriend, die in ademlooze spanning
luisterde, dat hij den schat gevonden had, en toen probeerde hij een
der kistjes op te tillen.

Tevergeefs!

Het enorme gewicht der goudstaven en van het ijzeren kistje maakte het
onmogelijk deze van hun plaats te brengen.

Toen Lister met zijn lantaarn de ruimte verlichtte, zag hij plotseling
achter de kistjes de afschuwelijke gedaante van een inktvisch, die zijn
vangarmen naar alle kanten kronkelde, en plotseling een zwarte
vloeistof in het water spoot, waardoor elk uitzicht werd belemmerd.

Enkele oogenblikken keek Lister met verbazing en afschuw naar het
weerzinwekkende beest, maar toen begreep hij ook, dat hij voor het
oogenblik niets meer hier te doen had.

Den schat kon hij immers toch niet meenemen, en hij voelde er bitter
weinig voor, om louter voor zijn genoegen nog langer te blijven in deze
onderzeesche ruimte met zulk een afschuwelijk zeemonster tot
gezelschap.

Spoedig besloten telephoneerde hij nu naar Charly, dat deze het touw
langzaam moest opwinden en toen Lister een tijd later weer aan boord
van het bootje was aangeland, maakte Charly zoo spoedig mogelijk den
zwaren duikershelm los.

„Ben je erg vermoeid, Edward?” vroeg zijn vriend.

„Heelemaal niet. Ik had het best nog langer kunnen uithouden, maar vond
het beter, om eerst eens even naar boven te komen.”

„Je gaat toch niet weer duiken?”

„Maar natuurlijk!”

„Neen, Edward, ik wil het niet!”

Charly maakte zich boos.

„Hou je kalm, vriendje”, spotte Lister en hij klopte den jongen man
eens vriendelijk op den schouder.

Charly moest wel gehoor geven aan de bevelen van zijn vriend.

Hij bracht spoedig een en ander in orde, en een paar minuten later
zakte lord Lister wederom naar den bodem der zee.

Daar aangekomen legde hij een groote hoeveelheid touw, dat hij had
meegenomen, ter zijde.

Toen ging hij opnieuw door de opening kruipen en bereikte weer langs
denzelfden weg de schatkamer.

Hij had een handig apparaat meegenomen, voorzien van een hefboom. Hij
bevestigde nu een der uiteinden van het geweldige zware kabeltouw aan
een der millioenenkistjes, hief de cassette van den grond en nu viel
het hem niet meer moeilijk om het kistje van den grond te heffen en een
oogenblik later zweefde bet langs het wrak. Nu ontvouwde lord Lister
een groot stuk linnen, dat hij had meegebracht. Hij maakte daar van dit
waterdichte linnen, waaromheen een stevig net zat, een ballon, liet
daarin de gecomprimeerde lucht uit het apparaat ontsnappen en ten
slotte kon de groote, omvangrijke ballon het gewicht van het kistje mee
naar boven nemen door het water.

Nu telephoneerde Lister naar Charly, op welke wijze het hem gelukt was,
het kistje naar boven te krijgen.

Charly riep terug, dat de maan juist was opgekomen en dat hij zich
moest haasten terug te komen, want dat de vloed kwam. Ook had hij van
Eddystone lichten zien naderen.

Eindelijk dan had Lister zijn duikerspak weer uit en stond hij aan
boord van het bootje, naast zijn trouwen vriend Charly, die zich zoo
ongerust had gemaakt, maar nu den koning te rijk was.

Ook Edward lachte.

En geen wonder!

Hij had er alle reden voor.

„Drie millioen voor ons, Charly, wat zeg je ervan?” De rest moeten we
voor de Bank laten, jammer genoeg, maar wij hebben geen tijd meer om
die andere zware kisten nog omhoog te halen.

„En nu, Charly, voortgemaakt!

„Gooi het vischtuig uit, opdat iedereen meent, dat we op de vangst zijn
geweest en niemand achterdocht gaat koesteren.”

Aldus geschiedde.

Langzaam voer het scheepje naar de kust en de groote ballon, die den
goudschat naar boven had gebracht, zweefde aan het achterdek.

Zuidelijk van Plymouth werd het schip gemeerd.

Hier was het eenzaam.

Voordat het scheepje aan de kust kwam, beproefden de beide vrienden de
zware cassette, die onder den ballon meevoer, aan boord te hijschen.

Het bleek onmogelijk!

Het kistje was zoo zwaar, dat de boot op levensgevaarlijke wijze ging
overhellen naar den kant, waar men het binnen boord wou halen.

Lord Lister zocht nu tusschen de rotsen naar een geschikte plaats om te
landen en vond deze ook al spoedig.

Door verscheiden klippen werd een beschutten driehoek gevormd, die een
waterbassin insloot en in deze natuurlijke haven bracht Lister het
scheepje.

„Als nu de vloed komt”, sprak Lister, „drijft de ballon vanzelf met
zijn kostbaren last deze haven binnen. Dan laten wij de lucht eruit en
alles zinkt op den bodem, totdat wij bij ebbe den schat kunnen
meenemen.

„Morgen is het Zondag. Dan hebben wij tijd in overvloed.”



ZESDE HOOFDSTUK.

VIJF MILLIOEN GULDEN.


Des Maandagsmiddags was heel Plymouth in rep en roer.

Als een loopend vuurtje had het zich door de stad verbreid, dat duikers
den schat van de „Tasmania” hadden gevonden. Deze zou bij eb naar boven
worden gehaald.

De wonderlijkste verhalen deden de rondte van millioenen, die in de hut
van een Australiër waren gevonden.

Een heele vloot van booten en bootjes verliet Plymouth om het zeldzame
schouwspel te gaan bijwonen, dat een schat uit de diepte werd
geheschen.

Wat was er waar van deze verhalen?

Het volgende:

Casati zou in den middag probeeren om den schat naar boven te brengen,
dien hij des morgens ontdekt had; onder Baxter’s leiding zou de politie
toezicht komen houden op het kostbare werk.

Mr. Fergusson was aan boord van het duikerschip, waar zich ook twee
directeuren van de Engelsche Bank bevonden, voorts Baxter en
rechercheur Marholm.

De heeren spraken natuurlijk druk over de gezonken millioenen en den
duikersarbeid.

Edmonds zou met de drie duikers tegelijk naar beneden gaan, opdat
Casati hun duidelijk de schatkamer zou kunnen toonen.

Met z’n vieren zouden zij gemakkelijker den schat kunnen naar boven
brengen.

De duikers waren in de beste stemming door het vooruitzicht op de
premie.

De spanning werd algemeen, toen het viertal ging duiken.

Eindelijk, na twintig minuten, kwam het viertal weer boven en Edmonds
deelde mede, dat het ’t beste zou zijn, als het schip vlak boven het
wrak ging liggen.

Zoo gezegd zoo gedaan.

Kapitein Brown manoeuvreerde aldus met het vaartuig en liet den kraan
plaatsen, waarmee aan lange kettingen de ijzeren kistjes konden worden
opgetakeld.

’t Werd doodstil in het rond.

De nieuwsgierigen in hun booten hadden een grooten kring gevormd en
keken toen in ademlooze spanning.

Millioenen, vele millioenen zouden straks worden opgeheschen.

Ieder der omstanders wenschte op dit oogenblik duiker te zijn om vele
duizenden van de premie te kunnen opstrijken.

En allen keken—en zwegen.

De arbeid had een geregeld verloop.

Twee uur later kon het signaal gegeven worden: de eerste kist ophalen!—

Dat gebeurde!

Knersend sloegen de ketenen, de stoommachine proestte en pruttelde.

Toen—een plassen—een ijzeren kistje werd opgeheven—de kraan draaide—en
nu lagen de eerste 250,000 pond—drie millioen gulden—op dek.

De Engelsche Bank had een dubbel stel sleutels van de
goudcassettes;—een der directeuren had ze meegenomen, het kistje werd
geopend en daar schitterde het gele, glanzende metaal in
duizendvoudigen gloed.

In zijn groote vreugde ging de eerste Bankdirecteur naar Casati toe:

„U, signor”, sprak hij, „danken wij deze vondst. Wilt ge hier maar de
premie van duizend pond voor den ontdekker in ontvangst nemen? De Bank
zal u steeds groote dankbaarheid blijven toekennen!”

Met deze woorden overhandigde hij Casati een enveloppe.

Deze was opgestaan.

Hij sprak eenige woorden van dank en stak de enveloppe in den zak.

Toen strekte hij zich weer uit op den ruststoel, alsof er niets
bijzonders gebeurd was.—

Tot den avond werd doorgewerkt.

De zevende kist lag reeds op dek, toen door de duikers gemeld werd, dat
dit de laatste was.

De Bankdirecteuren keken elkaar verstomd aan.

Zij hadden hier geen cijfer genoemd, maar het stond vast, dat in Sydney
acht kistjes aan boord waren geheschen.

Edmonds werd nu ontboden.

„Hebt gij het aantal kistjes ook geteld?” vroeg hij een der
Bankdirecteuren.

„Zeker. Toen ik het laatst beneden lag, waren er nog vier kistjes. Drie
waren toen al opgeheschen. Er moeten dus zeven kistjes geweest zijn.”

„Juist—zeven kistjes zijn aan boord. Maar acht werden indertijd
verscheept. Dat is wel heel merkwaardig! Waar kan dat achtste kistje
zijn?”—

Edmonds keek den spreker verbluft aan.

„Hoe zou ik dat weten, sir! Mijn duikers en ik kunnen u verklaren, dat
er maar zeven kistjes in de schatkamer waren.”

„Dan is het achtste kistje waarschijnlijk in een ander deel van het
schip, of— —”

Hij voltooide niet.

Zijn collega keek hem vragend aan, maar de ander zei slechts:

„Merkwaardig—heel merkwaardig!”

De andere Bankdirecteur zei thans:

„Waarde heer Edmonds, zeg niets van alles wat ik u meedeelde, maar laat
het wrak nog eens nauwkeurig onderzoeken. Het achtste kistje moet er
toch ook zijn, want geen uwer duikers kan zoo’n centenaarslast
verdonkeremanen en 250,000 pond is geen bagatel.”

Edmonds antwoordde:

„Ik ga dadelijk met Casati, mijn besten duiker, weer naar beneden.
Dadelijk!”

Edmonds ging naar Lord Lister.

Zij bereidden zich terstond voor op een nieuwen tocht.

Een oogenblik later doken zij opnieuw.

Na een uur was de tocht afgeloopen. Er was geen achtste kistje gevonden
en Edmonds geloofde, dat dit kistje bij het vergaan van het schip was
verloren gegaan.

Bovendien was achter in de schatkamer een groot gat, waardoor de kist
heel makkelijk kon zijn heengegleden.

Deze verklaring was heel aannemelijk.

Baxter alleen schudde ongeloovig het hoofd.

Toen Edmonds hem voorstelde om zich dan eens persoonlijk te gaan
overtuigen, wees hij dit aanbod met groote beslistheid van de hand.

De directeuren moesten zuchtend constateeren, dat 250,000 pond sterling
voor de Bank waren verloren gegaan.

Hun taak was hier echter thans afgeloopen en het schip van kapitein
Brown kon naar Plymouth terugkeeren.

Onderweg kon rechercheur Marholm niet nalaten om tegen Baxter te
beweren:

„Als de geschiedenis zich niet op den bodem der zee had afgespeeld, zou
ik er op zweren, dat Raffles die 250,000 pond had gestolen.”

„Herinner mij niet aan dien man, die de vloek is van mijn leven”, zei
Baxter op giftigen toon.

„Maar Raffles heeft ons toch een dienst bewezen, door ons opmerkzaam te
maken op het helershol van dien Fox.”

„Dat is waar!”

„Hij is zoo kwaad nog niet!”

„Wie niet?”

„Wel, Raffles!”

„Maar Marholm, je bent gek, stapelgek. Zou je dien Raffles niet een
premie willen toekennen?”

„Hij zal zich wel een en ander zelf hebben genomen, chef!”

„Zoo, denk je?”

„Natuurlijk!”

„En je vindt hem zoo kwaad nog niet!”

„Hij zal nooit menschen benadeelen, die eerlijk en braaf zijn. Alleen
schurken besteelt hij.”

„Hou op, Marholm, hou op over Raffles!”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Toen de stoomboot in Plymouth was binnengeloopen, bracht een postbode
een spoedbrief voor Baxter.

Deze opende haastig het epistel, maar nauw had hij het gelezen, of hij
stiet een kreet van woede uit.

„Wat is er?” vroeg een der directeuren.

Bleek van opwinding overhandigde Baxter hem het schrijven.

En de directeur las met groote oogen luid-op:


    „Ik deel den politie-inspecteur Baxter door dezen mede, dat het
    achtste vermiste kistje met goudstaven van de Engelsche Bank zich
    bevindt in den bekenden driehoek bij de molenrotsen. Als het ebbe
    is, kan het kistje heel gemakkelijk van daar worden weggehaald. De
    plaats is dan droog.

        Hoogachtend,
            JOHN C. RAFFLES.”


Marholm deed alle moeite, om een opkomenden lach te verbergen.

Maar hij bedwong zich en zei met onschuldig gelaat tot Baxter:

„Dat is een gladde vogel, die Raffles, nietwaar, chef?”

Baxter antwoordde niet en draaide zich om.

De zonderlinge brief ging van hand tot hand en Edmonds zei:

„Ik denk, dat iemand hier een heel flauwe grap heeft willen uithalen,
maar in elk geval moet de aangeduide plaats nader onderzocht worden!”

Nu las Brown den brief.

Hij lachte en maakte de opmerking, dat op de aangeduide plek inderdaad
een driehoek door rotsen was gevormd. Met een boot kan men heel
makkelijk deze plek bereiken.

Besloten werd om denzelfden nacht bij ebbe naar de plaats te varen.
Kapitein Brown zou voor dien tocht een boot beschikbaar houden.

Terwijl de heeren het schip verlieten, had lord Lister zich omgekleed
en nu deelde hij kapitein Edmonds mee, dat hij zich wat in Plymouth
wilde gaan vermaken na al dien inspannenden arbeid.

De duikerchef gaf daartoe gaarne verlof en Lister verliet het schip om
er nooit op terug te keeren.

Toen de boot zich gereed maakte om naar den rots-driehoek te varen,
zaten Lister en Charly Brand al in een coupé eerste klasse, op weg naar
Ramsgate, om vandaar Oostende te bereiken.

De heeren in de boot zaten allen met mistroostige gezichten te kijken.
Zij hadden een gevoel, alsof zij een vreemde gebeurtenis tegemoet
voeren.

Kapitein Brown had het bevel op de boot.

Hij wist uitstekend den weg in deze plekken, vol verborgen klippen. De
eb had thans alle rotsen blootgelegd en bij het schijnsel van lantaarns
en fakkels manoeuvreerde de boot handig overal tusschen door.

Daar werd reeds de driehoek zichtbaar.

Groote onrust greep de inzittenden aan.

Toen het schip stil lag, was Baxter de eerste, die uitsprong, spoedig
gevolgd door de anderen.

Waarlijk!

Daar lag, op den rotsbodem, het vermiste kistje en de bankdirecteur
haastte zich, het zware deksel op te lichten.

Een kreet van verrassing en schrik steeg op uit alle kelen.

Het kistje was leeg!

Maar aan het deksel was aan de binnenzijde een stuk perkament
bevestigd, waarop in groote letters stond geschreven:


    „Ik geef de Engelsche Bank het achtste kistje gaarne terug. Met
    haar inhoud hoop ik nog heel wat ellende in de wereld te lenigen.
    Mijn aandeel in de winst sta ik graag af aan mijn drie collega’s.
    Ik heb dat geld niet noodig. Met een vriendelijken groet aan den
    heer Baxter.

        JOHN C. RAFFLES,
            de gewezen duiker Casati.”


De uitwerking van dezen brief was inderdaad hevig.

Baxter was razend. Want het was heel wat voor iemand, die zoozeer met
zichzelven is ingenomen als deze inspecteur der recherche, om voor den
zooveelsten keer te moeten erkennen, dat hij bij den neus genomen is
door een inbreker van beroep. En Baxter bekende het niet graag, als hij
een nederlaag had geleden. Hij smoorde een zwaren vloek tusschen de
lippen, bedwong zich met de meest mogelijke moeite en bracht er
eindelijk uit, daar aller oogen op hem gericht waren:

„Die Raffles—die Raffles! Ik zal niet veel meer zeggen, maar tòch moet
mij van het harte, dat ik hoop, dat dit nu de laatste maal zal zijn, de
allerlaatste maal!”

Toen zweeg hij, inwendig diep gegriefd.

En detective Marholm?

Die kon zijn lachen niet bedwingen, maar proestte het uit toen men wat
bekomen was van den algemeenen schrik.

Toen hij was uitgelachen riep hij vroolijk, zonder te letten op
Baxter’s boosheid:

„Ik heb het wel gedacht—ik heb het zeker gedacht!”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0012: Verzonken schatten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home