By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek Author: D'Arbez Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek" *** ZUID-AFRIKAANSCHE HISTORIE-BIBLIOTHEEK. No. V. DAVID MALAN. Een verhaal uit den Grooten Trek DOOR D’ARBEZ. UITGEGEVEN EN VERKRIJGBAAR BIJ: HOLLANDSCH-AFRIKAANSCHE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ V/H JACQUES DUSSEAU & Co. Amsterdam.—Kaapstad. HOOFDSTUK I. Op de groote vlakte tusschen de plek, waar tegenwoordig de Wets Dorp staat en den trotschen berg Thaba ’Nchu, bewoog zich op den 2den April 1837 een lange trein wagens. Voorop reden een tiental ruiters, allen met het geweer op den zadelknop rustende, terwijl kruithoorn en kogeltasch hen over de schouders hingen. Dan volgden de wagens, zoowat veertig in getal; zware, logge gevaarten, doch ijzersterk, en sommige bespannen met zestien, andere met achttien langhoornige ossen, welken laatsten men het kon aanzien, dat zij zware vrachten trokken. Ten laatste volgden er een tal van beesten, paarden en schapen, gedreven door kleurlingen, sommigen te paard, anderen te voet, terwijl ook eenige blanken te paard links en rechts van het vee reden, evengoed gewapend als zij, die de voorhoede vormden. De weg was droog en zanderig, en de wielen der wagens sneden er diepe sporen in. Een eigenlijk gebaande weg was er niet; slechts een paar wagensporen slingerden zich door het hoog wuivende gras. De geheele omgeving bewees dat men zich in een woest, half bewoond land bevond; ja, men zou bijna zeggen een geheel onbewoond land. Geen enkele menschenwoning vertoonde zich aan het oog; slechts hier en daar zag men eenige oude, verwoeste Kaffer-kralen, waarbij dikwijls menschelijke geraamten of beenderen lagen. Die geraamten waren de overblijfselen der bewoners dier Kaffer-kralen, welke de slachtoffers geworden waren van de woeste krijgers van Moselikatse, den geduchten koning der Matabeles. Waar diens benden strooptochten hadden gehouden, werd geen menschelijk wezen meer gevonden; slechts dood en verderf lieten zij achter zich. Verder zag men niets dan hoog opwuivend gras, en ontelbare troepen van wilde bokken van allerlei soort. Dáár pronkten duizenden van springbokken; hier weidden een dertigtal gemsbokken, die nu en dan, als uit nieuwsgierigheid hunne koppen optilden, zoodat hunne lange horens op hunne ruggen lagen; daar weder stond een troepje blauwe wildebeesten, bewaakt door een paar oude bullen, die er norsch en kwaadaardig uitzagen; en wat verder stapten met statigen tred een tiental elanden, met eene houding die duidelijk te kennen gaf, dat zij van dat „kleine wild” geen notitie namen. Maar er was ook ander wild van min vreedzamen aard, dat zich echter thans niet vertoonde, doch zich schuilhield totdat de duisternis de aarde zou bedekt hebben. Indien gij daar langs die spruit ging, zoudt gij den leeuw, zijne echtgenoote en zijne welpen zien, uitgestrekt op den grond tusschen het hooge riet, uitrustende van den nachtelijken strooptocht. En daar, in die groote gaten in den grond, houden zich de wolf en de jakhals op, wachtende tot het vallen van den avond, om de overblijfselen te genieten van den maaltijd van den koning der dieren. Gras, steeds gras, van allerlei soort en grootte, dat is wat het landschap u aanbiedt, behalve de tot vijf voet hooge mierenhoopen, die bij duizenden het veld bedekken, en het voedsel verschaffen aan het aardvarken. In de verte, ten noorden, verheft zich Thaba ’Nchu als een reusachtig rotsblok grijs-blauw afstekend tegen den donkerblauwen hemel. Doch laten wij de natuur, en wenden wij ons tot den mensch, en wel tot die twee mannen, die daar op de wagenkist van den eersten wagen zitten. De eene is een jong man, van zoo wat 20 jaren. Zijn baard begint uit te komen, en op zijn bovenlippen merkt gij een dun snorbaardje. Hij is een ferme jonge Afrikaner, sterk en krachtig gebouwd, en hoewel zijn gelaat er zeer goedaardig uitziet, zoudt gij toch liever met hem samen eten dan samen vechten. Hij heeft een geweldig langen zweepstok in zijne handen, met de zweep waarvan hij soms klapt, dat de lucht er van davert, en de springbokken er van schrikken, en nu en dan roept hij uit: „Zwartland! Donkerland! Wildeman! trek, kerels; nog een paar dagen, dan kan jullie rust.” En de ossen, die zijn stem kennen en hem duidelijk verstaan, versnellen voor een oogenblik hunnen stap, om dan weder zwoegend en blazend hun ouden tred aan te nemen. „Stadig maar, Abraham” zegt de man, die naast hem op de wagenkist zit, „die pad is zwaar, en dit is opdraans.” De spreker is heel wat ouder dan de jonge man, dien wij zoo even beschreven hebben. Blijkbaar is hij een man dicht bij de vijftig, en tusschen de gitzwarte haren van zijn zware baard en snorbaard, vertoont zich hier en daar een grijs haartje. Maar zijn gestalte is nog forsch en krachtig, en zijne schitterende zwarte oogen zijn levendig en vol vuur, en schijnen geen oogenblik stil in hunne kassen te staan. Zijn voorhoofd is hoog, doch gerimpeld, of laat mij liever zeggen, saamgetrokken tusschen de wenkbrauwen, want die rimpels zijn niet het gevolg van ouderdom, maar van zorg en zware gedachten. Tusschen zijn knieën houdt hij een geweldig groote „Sanna” vast, een dier roers, die kogels van zes op een pond schieten, en die gewoonlijk gebruikt worden om groot wild te schieten. Kruidhoorn en kogeltasch hangen ook hem over de schouders, maar niettegenstaande dit, dampt hij rustig voort uit een groote steenen pijp, waarvan het mondstuk kunstig uit hoorn gesneden is. De jongere man is Abraham Greyling; de oudere is zijn oom Pieter Retief, de leider van dezen trek, en voor ik verder ga, moet ik u het een en ander mededeelen van dezen man; want elk Afrikaner, wiens hart op de rechte plek klopt, kan niet anders dan met eerbied den naam van den grooten aanvoerder der Boeren noemen. Pieter Retief werd geboren op eene plaats nabij Wellington, en was een afstammeling van de oude Hugenoten of Fransche Vluchtelingen, die in 1688 naar Zuid-Afrika kwamen. Doch het stille bedaarde leven in het Westen viel niet in den smaak van den rusteloozen, moedigen jongeling, en reeds vroeg trok hij oostwaarts en vestigde zich in de buurt van het tegenwoordige Grahamstown, en daar woonde hij toen in 1820 de Engelsche Settlers in Algoa Baai landden. Retief zag toen kans om geld te maken, en verkreeg van het Gouvernement het contract om de Settlers met de noodige voedingsmiddelen te voorzien. Niet alleen slaagde hij er in om een aardig sommetje hiermede te verdienen, maar hij geraakte ook in nadere aanraking met de Settlers, en won heel spoedig hunne achting. Ongelukkig echter waagde Retief zich aan bouwspeculaties. Hij kocht erven in de nieuw aangelegde dorpen der Settlers, bouwde er huizen op, maar verloor veel geld op deze wijze. Daarna verkocht hij zijne woonplaats en vestigde zich in 1830 in de Winterbergen. Ongetwijfeld zou het hem hier goed zijn gegaan, ware het niet dat in 1834 de Kafferoorlog uitbrak, die allen grensbewoners groote verliezen toebracht. Retief werd, bij het uitbreken van den oorlog, dadelijk gekozen tot Kommandant van zijn district, en zijne dapperheid en beleid bewezen dat zijne medeburgers geene slechte keuze hadden gedaan. Toen de oorlog voorbij was, was Retief armer dan te voren. Viel dit hem zwaar, nog zwaarder was het hem om te zien welke schandelijke politiek de Engelsche regeering voerde tegenover de Kaffers, die den oorlog hadden veroorzaakt. De belangen en rechten der arme grensboeren werden geheel verwaarloosd, en in plaats van de Kaffers op hun plek te brengen en hun hun land te ontnemen, gaf het Gouvernement integendeel hun nog een strook grond, die reeds jarenlang aan de Kolonie had behoord. Retief begreep dat zulk eene handelwijze geheel verkeerd was tegenover de Kaffers, en dat noch leven noch eigendom der grensboeren op die wijze sekuur was. In overeenstemming met zijn gevoelen schreef hij een brief aan den Luitenant Gouverneur, den heer Stockenström, de gevaarlijke gevolgen van zulke politiek aanwijzende. Op dien brief ontving hij een scherp, onbeleefd antwoord. Juist in dien tijd hadden een aantal Winterbergsche boeren het plan opgevat, om evenals Potgieter en Maritz, hun geluk te gaan zoeken aan de andere zijde van de Oranjerivier, buiten de grenspalen der Kaapkolonie; en Retief verbolgen over de hem aangedane beleediging, besloot zich bij hen aan te sluiten. Dadelijk koos men hem als leider van den trek. Voor zijn vertrek deed Retief een document optrekken en in de Grahamstown Journal publiceeren, waarin hij kort en duidelijk de redenen uiteenzette, waarom de Emigranten de Kolonie verlieten. In het laatst van Januari 1837 begaf hij zich op weg met zijne metgezellen; tellende de trek 108 blanke personen, en een aantal gekleurde dienstboden. Aldus kwam het dat wij Pieter Retief en zijn neef Abraham Greyling op den wagen vonden zitten in de grasvlakten aan gene zijde van de Oranjerivier. Het was reeds laat in den namiddag en de zon daalde snel naar het westen. Retief begon dan ook rond te zien naar een geschikte plek om den nacht door te brengen. „Abraham, daar ander kant de spruit bij die doornboomen zal ons uitspannen,” zeide hij tot zijn neef en zijn stem verheffende, riep hij luid: „David.” Op dit geroep kwam een jong man, die in de voorhoede bij de andere paardenruiters reed, snel aangereden. „David, rijd een beetje naar voren, en kijk of daar bij die klompie boomen water in de spruit is. Als daar niet water is, moet jij langs de spruit rijden, en kijken of jij niet een gat water ziet. Ons moet daar ergens uitspannen.” David Malan, een flinke jonge kerel van 19 jaar, liet zich dit niet tweemaal zeggen, maar zijn paard de teugels gevende, reed hij zijne makkers snel voorbij en bracht binnen tien minuten de tijding terug, dat kort onderkant de doornboomen er een groot gat water stond. De wagens waren spoedig de drift der spruit door, en daarop werd uitgespannen. Terwijl de arme ossen naar het water liepen om hunnen dorst te lesschen, gaf Retief de order: „Lager maken.” Daarop volgde er een bezige drukte. Met vereende krachten werden de wagens in een grooten kring getrokken, zoo, dat de disselboom van den eenen wagen onder den daarvoor staanden wagen terecht kwam. Wel is waar vreesde Retief geen aanval van vijandige Kaffers, maar men was in een vreemd land en moest voorzorgsmaatregelen nemen, en bovendien had men ook rekening te houden met de wilde dieren des velds. Toen het lager gevormd was, klommen de vrouwen en kinderen uit de wagens; water werd uit de spruit gehaald, en een hoop takken uit de doornboomen gekapt voor „vuurmaakgoed.” Een halfuur daarna kookten de koffieketels en verspreidde er zich een aangename geur van gebraden wildvleesch. Terwijl de vrouwen hiermede bezig waren, gingen de mannen naar het vee. Beesten, paarden en schapen werden gedrenkt, en toen bij elkander gejaagd. „Kerels,” zeide Retief, „jullie zal van avond goed wacht moeten houden. Daar is niet hout hier om een kraal te maken, en die vee zal zoo buiten moeten slapen. De eene helft van het volk zal moet wacht houden tot twaalf uur, en twaalf van jullie kerels zal met hen moeten opzitten; de andere helft van het volk en nog ander twaalf van jullie zal hullie dan moet aflossen tot dagbreek. Maar jullie moet oppassen dat jullie die vee bij malkaar houd, want anders is die leeuwen van nacht tusschen ons. En om die vee moet jullie groote vuren branden. Een spul van die volk moet gaan houtkappen bij die klompie doornboomen. Neef Stefanus (dit tot Stefanus Viljoen) ga jij toch een beetje met die volk samen, en laat hen net zooveel hout kappen als hullie kan. „Oom Piet (dit tot Piet Greyling, die als een soort veldkornet ageerde) stel een beetje vierentwintig man aan om van nacht wacht te houden.” Kort daarop was het volk hard bezig om de doornboomen kort en klein te slaan, en Oom Piet Greyling riep vierentwintig namen uit, en verdeelde ze in twee wachten. „Hans,” zeide hij tot een vreeselijk langen kerel, die dan ook den bijnaam van Lang Hans Malan droeg, „jij is van avond korporaal van die eerste wacht en Frans Joubert, jij is korporaal van die tweede wacht. En jullie past net op dat die gedierte niet tusschen die vee komt, anders zal de Kommandant leelijk met jullie raas.” De zon was een half uur daarna onder, en wierp hare laatste stralen op een niet onaardig tooneel. Binnen in het lager zaten of lagen de mannen koffie te drinken en vleesch te eten. Vorken waren niet volop, maar dat kwam er ook minder op aan; de jongeren namen het vleesch tusschen hunne vingers, sneden dat met hunne zakmessen in reepen, of kloven de soppige ribbetjes af. De vrouwen zaten daartusschen op veldstoeltjes of bedienden de mannen, en hier hoorde men: „Tante Anne, geef me nog een ribbetje,” terwijl een ander zeide: „Mika, schenk nog koffie, kind; ik heb banja dorst.” Het begon juist te schemeren, toen Piet Greylings stem, als een bazuin gehoord werd, zeggende: „Toe, jullie kerels van die eerste wacht, dit is jullie tijd.” En de eerste twaalf grepen hunne geweren, kruid en kogeltasch, vulden hunne tabakszakken, staken toen een pijp op, en begaven zich op hunnen post. Korporaal Hans Malan wees ieder zijn plek aan, en waarschuwde hen om op het volk te passen, dat rondom een twintigtal helder brandende vuren zat, en het vee binnen den kring hield. Het stomme vee was echter aan deze behandeling gewoon, en alsof het wist, dat er buiten den kring gevaar voor hun leven bestond, legde het zich rustig neder. In het lager werd alles langzamerhand stiller en stiller, en eindelijk hoorde men niets anders dan het knetteren van het brandende hout, het proesten van het vee en het snorken der in de wagens slapenden. Doch op eens deed zich een gebrul hooren als van een ver rollenden donder, hetwelk gevolgd werd door nog één en nog één. De leeuwen waren ontwaakt en trakteerden nu de trekkers op een brulconcert. De wachten gaven het volk order om de vuren helder in brand te houden, en hielpen om de beesten, die thans verschrikt opgesprongen waren, binnen den kring te houden. Boms! daar klonk een schot. „Wat is dit? Wat is dit?” klonk uit de wagens van veertig stemmen. „Dit’s niks nie, Oom Pieter,” riep David Malan, die ook in de eerste wacht was; „dit’s net een leeuw wat wou inkom. Maar hij het die kogel.” En hij stapte naar den dooden dierenkoning, die in werkelijkheid den kogel had, dwars door het hart. David had hem door het lange gras zien kruipen, dicht tusschen twee der vuren, op nog geen tien treden van hem, en in het onzekere licht had hij hem het doodschot gegeven. Hoewel de leeuwen nog steeds brulden, en de wolven en jakhalzen in het concert samenhuilden, waagde geen der dieren dien avond meer een aanval, en toen de opkomende morgenster den aanbrekenden dageraad aankondigde, was er zelfs niet een schaap verloren. Hoe menigen nacht, angstiger en banger dan deze hebben die dappere voortrekkers niet doorgebracht! En wij, die thans rustig in onze bedden slapen in het land door hen voor ons bewoonbaar gemaakt, hoe weinig denken wij er aan, wat onze voorouders geleden en hoe zij gestreden hebben! HOOFDSTUK II. Op den 5den April 1837, laat in den middag trok Retief de Kafferstad van Maroko, aan den voet van Thaba ’Nchu binnen. Maroko, het opperhoofd der Barolongs was in dien tijd de groote vriend der Emigranten, en eere zij zijne nagedachtenis, hij is dit altijd gebleven tot aan zijnen dood. Bij verschillende gelegenheden had hij reeds bewezen, dat hij het goed meende met den blanken man, vooral ten tijde dat de Emigranten vermoord werden nabij Sandrivier door een impi der Matabeles in Augustus 1836. Hij en de eerwaarde Archbell, de zendeling te Thaba ’Nchu, leenden toen hunne ossen om Potgieters menschen naar Thaba ’Nchu terug te brengen, want deze waren zonder eenig vee, daar de Matabeles alles weggenomen hadden. Maroko ontving Retief vriendelijk, en zeide hem dat, zoo hij verkoos, hij eenige dagen te Thaba ’Nchu kon blijven. Maar Retief was haastig om nog wat verder te gaan. De oudere Emigranten onder Potgieter en Maritz, bewoonden toen de vlakten tusschen Thaba ’Nchu en Vetrivier, en Potgieter zelf had in de buurt van deze rivier een kamp gevormd en het den naam van Winburg gegeven naar aanleiding van de door hem behaalde overwinning op de Matabeles in Januari 1837. Retief wenschte de andere Emigranten te zien, en reeds den volgenden dag brak hij weder van Thaba ’Nchu op, en vier dagen later bereikte hij Winburg. Er was groote vreugde onder de Emigranten over de aankomst van Retief, wiens naam bij de meeste hunner welbekend was. Reeds den volgenden dag werd er eene vergadering van de leiders en kommandanten gehouden, en met algemeene stemmen werd Retief gekozen tot Kommandant-Generaal van alle Emigranten, die toen meer dan duizend zielen telden. De partij van Retief had op een kleinen afstand van Winburg een lager gevormd, dicht bij de wallen van Vetrivier. De wagens waren, zooals altijd, in een kring getrokken, en binnen in de ruimte waren eenige tenten opgeslagen. Aan een van die tenten, namelijk die van Pieter Retief zelve, zullen wij eens een bezoek gaan brengen. Het is den avond van den 12den April. De zon is juist ondergegaan, en de avondwind waait heerlijk en koel. De koffieketels staan op het vuur, en men ziet, dat de tantes en nichtjes bezig zijn, om het avondeten klaar te maken. Voor de tent van den Kommandant-Generaal zitten vier mannen. De een is Pieter Retief; gij kent hem reeds; aan de andere drie moet ik u nog voorstellen. Die oude man van ruim zestig jaren, die echter nog zoo rechtop als een boom op zijn veldstoeltje zit, is Charel Cilliers. Geen dapperder man vindt ge in het geheele kamp der Boeren maar tevens ook geen grooter Christen. Is er te vechten dan is Oom Charel de eerste; is er te bidden, of is er een voorganger noodig voor het houden van den godsdienst op Zondag, dan is het Oom Charel, die in den naam van allen den Almachtigen God om Diens zegen smeekt. Een voorbeeldig man in alle opzichten; een man voor wien elkeen, ja zelfs elk kind den grootsten eerbied koestert. Naast hem zit een groot sterk gebouwd man van zoowat veertig jaren. Een zware snorbaard en dikke baard omgeven zijn gezicht; zijne wenkbrauwen zijn op ernstige wijze saamgetrokken en zijne donkerblauwe oogen, en vastgesloten mond bewijzen den man van vastberaden doch haastig karakter. En in der waarheid is Andries Hendrik Potgieter, Kommandant der Colesbergsche Emigranten iemand van heftigen en zeer oploopenden aard en daarbij eer- en heerschzuchtig. Aan den anderen kant zit een kort, eenigszins dik man. Zijne haren worden al grijs, en hij is dan ook al diep in de vijftig. Over zijn gelaat ligt een uitdrukking van weemoed, maar toch zoudt gij u sterk vergissen, als gij meendet dat Gert Maritz zoo heel zachtaardig van aard was. Hij is een man van een eigenaardig vast karakter, maar is daarbij zeer verstandig. Als krijgsman staat hij voor geen der andere Kommandanten achter, want Gert Maritz is Kommandant van de Graaff-Reinetsche Sectie der Emigranten. Hij is bijna acht maanden later dan Potgieter de Oranjerivier overgetrokken, en kwam juist bij tijds om dezen te helpen den stoutmoedigen Moselikatse te straffen. De vier mannen zijn in een levendig gesprek gewikkeld. „Neef Hendrik,” zegt Retief tot Potgieter, „je moet niet vergeten, dat Oom Gert je eens van grooten dienst geweest is, toen jij en jou menschen bij Vechtkop in ergen nood zaten.” „Ik zou wel klaar gekomen zijn zonder Oom Gert,” is het parmantige antwoord van Hendrik Potgieter. Retief trekt de wenkbrauwen samen en zwijgt. „Een mensch mag niet ondankbaar wezen,” zegt Charel Cilliers. „Kijk, neef Hendrik, je weet dat wij oude vrienden zijn; ik ken je al jarenlang en zelfs je overleden vader, dien goeden ouden man, heb ik gekend, toen ik een kind was. Neem het mij dan niet kwalijk, als ik nou ronduit spreek, en ik hoop neef Gert zal het mij ook niet kwalijk nemen. Ik denk, daar is fout aan alle twee kanten; de een van jullie was te haastig, en de ander had ook bedaarder kunnen wezen. Maar jullie is twee van onze voormannen en die menschen zien naar jullie op voor leiding. En als nu jullie voormannen onder elkaar ruzie maken, wat zal dan ons publiek denken. De Heer heeft ons geboden elkander lief te hebben, en wij moeten elkanders fouten met den mantel der liefde bedekken, zegt de apostel Paulus. Dit is van groot belang, dat er eensgezindheid onder ons is. Neef Pieter is nu gekozen als Kommandant-Generaal, maar jullie begrijpt toch zelf, dat hij zijn plicht niet kan doen, als jullie hem niet bijstaat met raad en daad. En hoe kan jullie dit doen als jullie onder malkaar ruzie maakt. Toe nu, ik smeek jullie, maakt deze zaak uit de wereld, en geeft malkaar de hand.” Charel Cilliers spreekt deze woorden op gevoelvolle wijze, en wij kunnen zien dat zij indruk maken. Een tijdlang wordt het zwijgen bewaard. Gert Maritz laat het hoofd nadenkend zakken, Potgieter ziet met opgeheven hoofd naar hem. Daar staat Maritz op. „Neef Hendrik,” zegt hij, „ik is ouder dan jij, maar ik erken van mijne zijde, dat ik wat haastig geweest ben. Oom Charel heeft gelijk; geef mij de hand en laat ons deze zaak uit de wereld maken.” Met deze woorden steekt Maritz zijn rechterhand uit. Potgieter aarzelt een oogenblik, als met zich zelven in tweestrijd. Dan staat hij op, en de hand van Maritz nemende, zegt hij: „Nou ja, Oom Gert, misschien was ik ook een beetje verkeerd.” „Zoo is dit recht, kerels,” roept Retief op blijden toon uit, „jullie het mij een groote vriendschap bewezen.” Het gesprek loopt nu over allerlei onderwerpen, totdat het avondeten gereed is, en daarop gaan de vier mannen de tent in en zetten zich aan tafel. Charel Cilliers doet een kort gebed, en Retief helpt daarna zijne gasten. Na genoeg te hebben gehad van den lekkeren elandsbout, en van de door tante Annie ingeschonken koffie, gaat men nog een tijdlang een pijp rooken en wat meer praten. Cilliers, Maritz en Potgieter laten daarop hunne paarden halen, zadelen op, en vertrekken naar hun eigen kamp, dat maar een half uur ver is. Pieter Retief was dien avond zeer tevreden met het door hem gedane. Er was reeds lang een twist aan den gang tusschen Potgieter en Maritz, en daar elk dezer mannen een sterken aanhang had, was die twist gevaarlijk voor het welzijn der Emigranten. De oneenigheid was, zooals dikwijls gebeurt, uit een nietig dingetje ontstaan; in der waarheid echter waren de twee Kommandanten jaloersch op elkander en vooral Potgieter, die zooals wij zeiden, zeer heerschzuchtig was, kon het niet mooi verdragen, dat Maritz, die een tamelijk rijk man was, zooveel invloed verkreeg, want Maritz’ trek alleen telde meer dan honderd wagens. Voor wij het kamp van den Kommandant-Generaal dezen avond verlaten, waarde lezers, wil ik u nog even meenemen naar een andere tent, daar ginder aan de andere zijde van het kamp. Zacht, een deel der bewoners slapen er reeds. Kijk eens eventjes om den hoek van de tent. Wat ziet gij? Een jongeling en een meisje, heel dicht bij elkaar gezeten op twee veldstoeltjes. De jonge man slaat zijn arm om den hals van het meisje, en—kust haar. De liefde openbaart zich overal in de wereld, en zelfs hier op de wallen van Vetrivier, in het Emigrantenkamp hebben jongens en meisjes elkander lief. De jonge man is David Malan, dezelfde die eenige nachten geleden bij de spruit den leeuw doodschoot. Zoo’n fluksche kerel verdient, dat een meisje hem lief heeft, en Martje Joubert heeft hem dan ook werkelijk lief. Zij zijn oude bekenden, reeds uit de Winterbergen. Martje’s vader, Frans Joubert, bewoonde een plaats naast aan die van Willem Malan, Davids vader, en reeds als kinderen speelden David en Martje met elkander. Een dag toen zij met elkander zaten te spelen met ossen, dat wil zeggen met dol-ossen, zeide de zevenjarige David op zeer ernstige manier: „Martje, ik heb jou lief, en als ik groot ben, zal ik je trouwen.” Het kleine meisje scheen dit idee zeer aardig te vinden, en zoende haar toekomstigen man. En nu hij groot is geworden en zij thans een meisje van zeventien jaar was, en daarbij zeer mooi, hebben zij woord gehouden, en hebben elkander nog meer lief dan in hunne kinderjaren. Ja, dit gebeurt soms wel meer, dat van „kinderspulletjes” ernst wordt. Hunne ouders weten al lang van de zaak af en laten de jongelui hun gang gaan, want zij weten, dat zij vertrouwbaar zijn. David heeft nog niet formeel „ouders gevraagd.” Zoolang al dat rondtrekken aan den gang is, begrijpt hij, dat er geen sprake van trouwen kan wezen, en bovendien is David nog niet rijk genoeg om eene vrouw te onderhouden. Hij heeft slechts een paar honderd schapen, een zestal ossen, vier koeien, zijn rijpaard, en twee merries, en hij meent te recht, dat hij nog wat meer in de wereld vooruit moet komen, voor hij Martje tot zijne vrouw kan maken. Maar ook Martje heeft een goede oorzaak om te wachten. Hare moeder, tante Lettie, is ziekelijk, vooral in den laatsten tijd, en Martje moet het huishouden waarnemen. Wel heeft zij nog eene zuster, Mimi, maar deze is eerst veertien jaren oud, en nu meent Martje, dat het niet gaat om hare moeder te verlaten, alvorens Mimi groot genoeg is om hare plaats in te nemen. Dit vindt ge mooi van Martje, denk ik? Maar Martje is dan ook een eerste klas meisje, bij wie het hart op de rechte plek zit. Wij zullen de twee geliefden nog wel meer ontmoeten, in dit verhaal, want zij spelen een hoofdrol daar. HOOFDSTUK III. Omtrent vier dagen later stond David, vroeg in den morgen bij zijns vaders wagen, bezig om zijn geweer schoon te maken, en er een nieuwen vuursteen in te zetten, toen iemand hem kwam zeggen, dat de Kommandant-Generaal hem wilde zien. De jonge man zette dadelijk zijn geweer neder, en ging naar Retiefs tent, voor welke hij dezen zag staan met een half dozijn andere Emigranten. „David,” sprak Retief, „ik ga morgen op reis naar kapitein Sikonyella en van daar naar Moshesh. Ik wil een man of wat samen nemen als escort, en jij moet een van hullie wees. Oom Frans Joubert gaat samen, en Lang Hans Malan ook. Maar als jij liever wil thuisblijven, kan je zoo zeggen.” „Neen, Oom Pieter, ik zal samen gaan,” riep David uit, blij om een kans te krijgen om wat rond te rijden en de wereld te zien. Voor geen geld ter wereld had hij willen thuisblijven, alsof hij een lafaard was. „Morgen ochtend dagbreek rij ons hier vandaan,” vervolgde Retief, „je moet voor minstens acht dagen brood of beschuit samen nemen. Vleesch zullen wij wel op pad kunnen schieten. Zorg, dat je geweer in orde is, en dat je kruit en kogels genoeg heb.” David beloofde daarvoor te zorgen, en ging daarop Lang Hans opzoeken, die niet alleen zijn neef was, maar ook zijn boezemvriend, zoodat men hun dikwijls de namen gaf van David en Jonathan. Hans wist reeds, dat hij met Retief moest samengaan, en hij had er even veel plezier in als zijn neef. Beiden waren den geheelen morgen bezig om hunne geweren in de best mogelijke orde te brengen, en een aantal kogels te gieten. Toen gingen zij naar hunne paarden kijken, zorgden voor hunne zadels en toomen, en gingen dien avond vroeg naar bed, ten einde den volgenden morgen met uitgerust lijf den langen rit te aanvaarden. Martje was echter niet in haar schik met de zaak. Haar Pa moest met Retief samen, en nu nog David ook. Zij zeide dan ook, dat zij dit glad niet mooi van Oom Pieter vond, om beiden samen te nemen. Waarom moest David altijd samen, wanneer er gevaar was? En dan was David zoo onverschillig en was voor niets bang. Zij pruttelde op die wijze voort, geheel en al ontevreden, en voor zij David dien avond den vaarwelkus gaf, moest deze met hand en mond beloven, om toch voorzichtig te wezen, en zijn leven niet bloot te stellen. Wel lachte David om al die vreesachtigheid van het meisje, maar om haar gerust te stellen beloofde hij alles, wat zij wou hebben. Den volgenden dag, bij het eerste licht des dageraads trok een kleine stoet van vier blanken en drie kleurlingen het kamp te Vetrivier uit, en reed langs de rivier in eene oostelijke richting. Daar er geen pad was, ging het dwars door het veld, waarop sommige plekken het gemboks gras vijf voet hoog stond. Vooraan reden Pieter Retief en Frans Joubert, Martje’s vader, een fluksche Afrikaner, die in den oorlog van 1834 aan Retiefs zijde had gestreden, en reeds jaren lang diens grooten vriend en helper was. Als Retief raad noodig had, was Frans Joubert de eerste man tot wien hij zich wendde, en de raad, die hij dan ontving, was dan ook altijd zoo verstandig en degelijk, dat hij nooit verder behoefde te gaan. Een twintig treden achter hen reden David en Hans en waarlijk, zij sloegen bij elkaar zulk een snaaksch figuur, dat men niet helpen kon er over te lachen. David, hoewel breed van schouders en sterk gebouwd, was een beetje kort. Hij reed op een klein, vast paard, uit dat oude geslacht der Kaapsche „ponies,” dat thans helaas, bijna geheel uitgestorven is, doch wier kenteekenen waren: een ontembare moed en een ontzaglijke gehardheid tegen vermoeienis. Walton, zooals Davids paard heette, was dan ook nog nooit in zijn leven „flauw” geweest, niettegenstaande hij menigen dag van zonop tot zononder onder den zadel was. Lang Hans verdiende zijn naam eerlijk. Zijne lengte was zes voet acht duim, maar bij verre het grootste gedeelte hiervan kwam voor rekening zijner ontzettend lange beenen. Dit maakte dat hij een groot paard noodig had. Inderdaad reed hij dan ook op een dat zeer hoog was en wit van kleur, hetgeen echter niet belette, dat zijne beenen niet meer dan twee voet van den grond hingen. Het contrast tusschen die twee was dan ook zeer wonderlijk, zooals een ieder zal kunnen begrijpen. Achter Hans en David reden drie kleurlingen, ieder met een handpaard, dat beladen was met brood en beschuit, koffie, suiker, tabak, een keteltje, een rooster en dergelijke benoodigdheden meer. Een pakpaard droeg vier overige geweren, en een voorraad kruit en lood. Een dier kleurlingen verdient een woordje van ons. Het is Willem, de trouwe dienaar van Pieter Retief, nu reeds meer dan vijftien jaar in zijnen dienst. Willem was een Basuto van geboorte. In zijne jonge jaren had hij zich verhuurd aan een Engelsch jager, die groot wild was komen schieten ten noorden van den Oranjerivier, en met dezen was hij teruggegaan naar de Kolonie. Na eenig rondzwerven was bij eindelijk naar Grahamstown gekomen, en werd hier door Retief gehuurd. Eerlijk en getrouw, was hij vooral thans van groot nut voor Retief, want hij sprak niet alleen de Basutotaal, maar ook de dialecten der Baralong en der Batlokua, Kaffers tot welken laatsten stam Sikonyella behoorde. De vier blanken waren allen gewapend, en ook Willem had een geweer met toebehooren. De andere kleurlingen hadden geen wapens, behalve dat zij ieder een korte bijl aan den zadel gesnoerd hadden, die eigenlijk bestemd was om hout te kappen, maar in tijd van nood een zeer handig wapen kon zijn. Wij zullen Retief en de zijnen hunnen weg laten vervolgen en eerst onze lezers iets verhalen omtrent den rooverkapitein Sikonyella en het Basuto-opperhoofd Moshesh. Sikonyella was de zoon van Mokotsho, het opperhoofd der Batlokua, die toen aan den bovenloop der Vaalrivier woonde. Daar zijn vader stierf, toen hij nog klein was, werd zijne moeder Ma Ntatisi regentes over den stam. Zij was eene heldhaftige vrouw, die allen ontzag inboezemde. Toen Sikonyella omtrent 18 jaar oud was, werden de Batlokua door een vijandelijken stam verdreven uit hunne woonplaatsen en trokken daarop naar het noorden van de Vaalrivier. Na eene groote slachting onder de stammen aldaar aangericht te hebben, werden zij door de Bangwaketsi verslagen en wendden zich daarop Zuid-Westwaarts. Hier echter leden zij een nieuwe nederlaag van Adam Kok, het hoofd der Griquas, waarop de bende zich in een aantal kleinere deelen opsplitste. Ma Ntatisi en Sikonyella keerden met één deel terug naar de Caledon, en vestigden zich in het tegenwoordige district Bethlehem, niet ver van den oorsprong der genoemde rivier. Daar zetten zij zich neder op een bijna ontoegankelijken berg, en van daar gingen de Batlokua steeds op rooverstochten uit, steelden wat er te stelen viel. Zijn groote vijand was Moshesh. Deze werd met een deel van zijn stam van de Tslotsi Hoogten verjaagd door Ma Ntatisi en nam toen met zijne volgelingen de wijk naar den berg Thaba Bosigo, een sterke en bijna onneembare rotsvesting. Moshesh was toen een man van zoowat dertig jaren, in de volle kracht des levens. Een uitmuntend krijgsman, geslepen van aard, doch tevens gematigd en met een zeer gezond verstand begiftigd, gelukte het Moshesh binnen kort den grondslag te leggen van den later zoo machtige Basutostam. Vluchtelingen van andere stammen vonden bij hem een welkom, en geheele kleine stammen erkenden hem als opperhoofd ten einde onder zijne bescherming te staan. Op den tijd waarvan wij thans spreken, was het geheele tegenwoordige Basutoland en een groot deel van den westelijken Oranje-Vrijstaat onder zijne macht. Het grootste deel hiervan was echter eene woestenij, want de Basuto’s woonden allen rondom Thaba Bosigo, waar de vruchtbare dalen hun rijkelijk mielies en kafferkoorn verschaften en waar hun vee welig tierde. In 1833 kwamen er twee Fransche zendelingen bij Moshesh. Hij ontving hen zeer vriendelijk en gaf hun eene vruchtbare vallei ter woonplaats, omtrent vier uur te paard van Thaba Bosigo gelegen. Hier stichtte zij de Zendingsstatie Morija. Wij keeren thans tot onze reizigers terug. Na een uur of twee gereden te hebben, kwamen zij aan een boerenlagertje en hier verfrischten zij zich met een lekker „breakfast”. Dit was het laatste boerenkamp en zij gingen nu letterlijk een graswoestijn in. Tegen den middag schoot Retief een prachtigen gemsbok-ram, die dan ook kort daarop een dinner verschafte, ten minste een bout er van. Het andere vleesch werd bewaard voor den avond en den volgenden morgen. Men had nu Vetrivier verlaten en reed recht tegen het Oosten op. Dien avond werd er dicht bij een spruit overnacht en ieder hield op zijn beurt met een van het volk de wacht bij een groot vuur. Wel hoorde men de leeuwen brullen, maar hinderlijk was het gedierte niet. Den volgenden dag ging men weder verder. Dien middag tegen twaalf ure, juist toen men een groote spruit was doorgereden, sprong het paard van Retief met zulk geweld plotseling op zijde, dat het zijn ruiter moeite kostte in den zadel te blijven, en het paard van Joubert deed kort daarna hetzelfde. De dieren blaasden en waren blijkbaar erg verschrikt. „Wat is dit, Oom Pieter,” riepen David en Hans als uit eenen mond, en zij galoppeerden zoo snel zij konden naar de anderen, die zoowat veertig passen voor hen uit waren. Voor Retief antwoord kon geven, deed een geweldig gebrul zich hooren, en uit een bosch hoog gras sprong een geweldige leeuw, een mannetje, te voorschijn van de soort die men „zwartmanen” noemt. Het paard van Retief was nu zoo onhandelbaar dat zijn ruiter niet in staat was af te klimmen. De leeuw scheen zich voor een tweeden sprong gereed te maken, maar voor hij dien kon doen, dreunde er een schot, en de leeuw zakte ineen met een kogel in de hersenen. Het was Hans Malan, die bliksemsnel van zijn paard was gesprongen, en den leeuw den kogel tusschen de oogen had gejaagd. Toen Retief zijn paard tot bedaren had gebracht steeg hij af, gaf de teugels aan Frans Joubert en liep naar Hans toe. „Kerel, Hans, je hebt mijn leven gered, en ik ben je er dankbaar voor. Was jij niet zoo gauw geweest, dan was de leeuw zeker op mij of mijn paard gesprongen. Je hebt crediet van dat schot,” zeide hij, op den leeuw afstappende, die geheel levenloos daar lag. „Ja, Oom Pieter, die schot was een beetje banja haastig, maar dit was al kans, die ik had, want hij draaide net even zijn kop recht naar mij toe.” Na een poosje reed men verder, en op den morgen van den vierden dag wees Willem in de verte een hoogen berg, waarop, zooals hij zeide, Sikonyella’s stad lag. Tot hiertoe had men de paarden gespaard, doch nu ging het in flinken galop voorwaarts en om drie uur in den middag was men bij den voet van den berg, waar eenige Kafferkralen stonden. Willem moest nu vooruitrijden om als gids te dienen. Hij reed een steile kloof in, langs een voetpad, dat zoo nauw was, dat men de één achter den ander moest rijden. De kloof werd al nauwer, en de berg werd aan weerszijden al stijler, totdat de rotswanden honderden voeten aan weerszijden zich loodrecht verhieven, en er van de blauwe lucht niets meer te zien was dan een dun streepje. Het pad was nu zoo steil en klipperig, dat de paarden nauwelijks op hunne pooten konden blijven. Willem steeg dan ook af, en leidde zijn paard, een voorbeeld, dat door al de anderen gevolgd werd. Men was bijna boven op den berg en het pad begon iets wijder te worden, toen plotseling vier Kaffers, met assegaaien hoog opgeheven, achter een vooruitstekende rotspunt uitsprongen, en in hunne taal eenige woorden uitriepen. Deze plotselinge verschijning deed onze Boeren naar hunne roers grijpen, maar Willem riep luidkeels eenige woorden tot de aanvallers, en wenkte toen zijn baas om met de anderen te blijven waar hij was, terwijl hij een twintig treden nader bij de nog steeds dreigende Kaffers ging. Er volgde toen een lange woordenstrijd en veel gebaar tusschen Willem en de vier aanvallers, die dan ook spoedig hunne assegaaien tot rust brachten. Na zoowat een kwartier liep een der Kaffers weg, en Willem wenkte, dat de anderen hooger op tot bij hem konden komen. De eene Kaffer is Sikonyella gaan vertellen, dat de kapitein van de Boeren hem zien wil, en als Sikonyella gewillig is ons te ontvangen, zal hij een van de onderkapiteins zenden, om ons naar zijn kraal te brengen. Na verloop van zoowat twintig minuten kwam de boodschapper terug, vergezeld van een anderen. Deze laatste was een der onderkapiteins der Batlokua en nu ontstond er weder een gepraat tusschen hem en Willem. Daarna zeide Willem dat men te paard kon stijgen en hem volgen. Eenige minuten later was men op den top van den berg en hier deed zich een aardig gezicht voor. De berg was boven bijna geheel vlak. Op omtrent vierhonderd treden afstands van den pas of de kloof lag de stad van Sikonyella uit zoowat duizend ronde Kafferhutten bestaande. Daarachter was een groote pan, vol water, en aan den anderen kant van deze pan een groote vlakte waarop paarden, beesten en bokken in menigte weidden. De twee geleiders liepen recht op de stad af, voorbij een aantal hutten en hielden eindelijk stil bij een hoogen ronden muur. Hier gaven zij Willem te kennen, dat hij en de anderen moesten wachten, waarop zij door den ingang verdwenen. Eenige oogenblikken later kwamen zij terug en begonnen weder een gesprek met Willem. „Hulle zeg, baas” zeide Willem tot Retief, „dat die wit menschen kan ingaan, maar die paarden moet hier buiten blijven, en die bazen moet ook hulle roers hier laten.” Misschien zou Retief dit werkelijk gedaan hebben, maar Frans Joubert dacht er anders over. Hij had geleerd om nooit een Kaffer te vertrouwen, en hij zeide dan ook aan Willem: „Zeg aan hulle dat onze paarden hier zullen blijven, maar dat ons nergens gaat zonder onze roers.” Dit antwoord scheen de twee Batlokua niet te bevallen, en zij verdwenen weder door den ingang. Ditmaal bleven zij meer dan een half uur weg, doch toen zij eindelijk terugkwamen, gaven zij Willem te kennen „dat die Boeren konden binnengaan met hulle roers.” De vier Boeren stegen toen van hunne paarden af en met Retief voorop en hunne roers in den arm, gingen zij den nauwen ingang binnen. Binnen den ringmuur stonden negen Kafferhutten, grooter dan de andere van de stad, en voor die in het midden zat een sterke, groote en pikzwarte Kaffer. Dit was Sikonyella. Langs hem zat een oude Kaffervrouw, niemand anders dan de eens zoo gevreesde Ma Ntatisa, Sikonyella’s moeder. Aan weerszijden van hen, gehurkt op den grond, was er een twaalftal van Sikonyella’s raadslieden, en achter hen stonden een honderdtal Batlokuastrijders met schild en assegaai. Retief en de andere drie bleven een paar schreden voor Sikonyella stilstaan, en daarop zeide Willem in de Batlokua taal: „De kaptein der Boeren groet den grooten kaptein der Batlokua.” „Dit is goed,” antwoordde Sikonyella, „ik groet den kaptein der Boeren. Maar wat komt de kaptein hier maken en wat wil hij van mij hebben.” Willem vertaalde dit aan Retief, die antwoordde: „Zeg aan kaptein Sikonyella, dat de Boeren hier in het land gekomen zijn in vrede en in vrede wenschen te leven met al de stammen, die in dit land wonen. Zij willen met kaptein Sikonyella een verbond van vriendschap aangaan, en daarvoor hebben zij mij, hun grooten kaptein, gezonden.” „Waar wonen de Boeren?” vroeg Sikonyella. „Wij wonen niet ver van Thaba ’Nchu, bij de Vetrivier,” antwoordde Retief. „Dat is niet mijn land, maar hoort aan Moselikatse, en zoolang zij daar blijven zal ik de Boeren niet hinderen. Maar in het land waar ik woon, zullen de Boeren niet komen. Mijn land is klein, en mijn stam is groot, en ik zal niet toelaten, dat de Boeren mijn volk hinderen.” „Zeg aan kaptein Sikonyella, dat de Boeren geen strook gronds van hem zullen nemen. Hun plan is om te blijven wonen waar zij zijn, want daar is veld genoeg voor hun vee.” Dit antwoord scheen Sikonyella te bevredigen, en zijn eenigszins stoutmoedige houding begon te verdwijnen. „Als ik een verbond van vriendschap met de Boeren maak, zullen zij dan mij tegen mijne vijanden helpen?” vroeg de slimme Kaffer-kapitein. Retief zag echter door de strikvraag en antwoordde: „Als kapitein Sikonyella’s vijanden hem aanvallen, zullen de Boeren hem zekerlijk helpen.” „Zult gij mij tegen Moshesh helpen,” was de volgende vraag. „Wij zullen niet toelaten dat Moshesh u aanvalt. Doet hij dit, dan zullen wij hem straffen.” Sikonyella deed een tevreden Hm! hooren, alsof hij gerustgesteld was. „Ik zal een vriendschapsverbond aangaan met de Boeren,” vervolgde hij na eenig stilzwijgen: „op deze voorwaarde dat zij mij zullen helpen tegen mijne vijanden, en ik hen tegen de hunne.” Toen dit aan Retief vertaald werd, zeide hij aan David om de geschenken te halen, die hij medegebracht had, en David ging toen naar buiten en kwam spoedig terug met een geweer, een zakje kruit, een zakje kogels, en een doek, waarin iets gewikkeld was. Retief nam het geweer, het kruit en de kogels, en zeide tot Willem: „Geef dit aan kapitein Sikonyella als een geschenk van mij en als bewijs van ons verbond.” Sikonyella was opgetogen van blijdschap, toen hij dit geschenk ontving, want een extra goed geweer, zooals dit er een was, had hij al lang begeerd. Op een wenk en een paar woorden van hem, sprong een der raadslieden op, en liep een der hutten binnen en kwam terug met een prachtige Karros van tijgervellen. Sikonyella overhandigde die aan Willem: „Geef die aan den grooten kapitein der Boeren, en zeg hem dat Sikonyella trouw zijn verbond zal bewaren.” Retief had nu den doek losgemaakt en haalde er een halssnoer uit van groote kralen van allerlei kleuren en dit gaf hij aan Ma Ntatisi ten geschenke. De oude vrouw greep gretig naar het snoer, en deed het dadelijk om haar hals, waarna zij opstond en de hut aan de achterzijde inging, zeker om haar kostbaar geschenk aan Sikonyella’s vrouwen te gaan wijzen. Tot op dit oogenblik waren Retief en zijne volgelingen staande gebleven; maar Sikonyella liet nu matten voor hen spreiden, om op te zitten. Ook zond hij eenige Kaffers om voor de paarden te zorgen, en het goed op de paarden te bergen in eene daartoe aangewezen hut, en verder gaf hij last om aan de dienstboden der blanken het noodige voedsel te verschaffen. Er vond toen nog een lang gesprek plaats tusschen Retief en den Kafferkapitein. Een hut werd daarna den Boeren aangewezen, waar zij konden overnachten, en daar de hut nieuw en schoon was, was het volstrekt geen slechten slaapplek. Ook zond Sikonyella een slachtbok, melk, mielies en „juala” of Kafferbier, dat, zooals Hans zeide, glad niet slecht smaakte. Den volgenden morgen vertrok Retief en de zijnen, na Sikonyella gegroet te hebben, en vervolgden hunnen weg naar Thaba Bosigo. Ook Moshesh ontving hen goed, en trad ook in een vriendschapsverbond met de Emigranten. Retief was zeer in zijn schik met den uitslag zijner reis, en toen hij, na tien dagen weg te zijn geweest, weder te Vetrivier terug kwam, kon hij zijne vrienden aldaar verzekeren, dat zij voor de naburige Kaffers niet behoefden te vreezen. Kort na Retiefs terugkomst kwam er een nieuwe trek der Emigranten, onder aanvoer van den ouden patriarch Jacobus Uys. Zij kwamen uit het district Uitenhage, en waren een groote aanwinst voor de Boeren, vooral in den persoon van Peter Lavras Uys, den zoon van den ouden Jacobus. Deze had in den Kafferoorlog van 1834 aan de zijde van Retief gestreden en zijne dapperheid en krijgskunde waren hoog geroemd, zoowel door Engelschen als Afrikaners. Zulke mannen had men noodig en het was geen wonder, dat Pieter Lavras Uys, kort na zijn aankomst, gekozen werd als een der kommandanten. HOOFDSTUK IV. Het zou, geachte lezer, inderdaad een lang verhaal wezen, wanneer ik u hierin alles ging vertellen, wat er in de jaren 1837 en 1838 met de Emigranten gebeurde, en bovendien zou het u misschien beginnen te vervelen. Wanneer gij van de geschiedenis dier jaren meer wilt weten, dan recommandeer ik u ten sterkste het lezen van het uitmuntend werk van den heer Dr. G. M. Theal, getiteld: „Geschiedenis der Boeren in Zuid-Afrika,” een boek dat elk rechtgeaard Afrikaner in zijn huis behoorde te hebben. Ik ben echter verplicht om zekere feiten over te slaan, teneinde den draad van dit verhaal niet te verliezen. Het was steeds den wensch der Emigranten om een zeehaven van hun eigen te hebben, daar zij alsdan geheel onafhankelijk van de Kolonie en de Engelschen konden zijn, en vrijen handel konden drijven met andere Europeesche natiën. Retief zag dan ook in, dat men niet kon blijven, waar men thans was, en met dit doel sloeg hij het oog op Natal. Doch Natal was in de macht van Dingaan, den koning der machtige Zulu-natie, en de eerste zaak die dus moest verricht worden, was het oprichten van een verbond met Dingaan. Ten einde dit te doen, besloot Retief, om zelve een reis naar Natal te doen, en den Zulu-koning een bezoek te brengen. In October 1837 vertrok Retief met een klein escort. Frans Joubert, Abraham Greyling en nog zes andere Emigranten begeleidden hem als escort, en verder nam hij een achttal kleurlingen mede, waaronder natuurlijk den trouwen Willem. Hoe het met die reis afliep, zullen wij later uit Retiefs eigen mond vernemen. Wij zullen hem dus niet vergezellen, maar bij het kamp te Vetrivier blijven. Het is de 18de November 1837, ’s avonds om negen uur, en inderdaad een prachtige avond. De dag was heet geweest, doch nu woei er een zachte koelte, en de bijna volle maan scheen helder aan den wolkeloozen hemel. Buiten het kamp, bij de kralen, brandden er een aantal vuren, want de leeuwen zijn nog steeds brutaal en zouden, zonder zulke voorzorgen, licht een half dozijn ossen in het stof doen bijten. Derhalve is er ook steeds een wacht van eenige blanken bij de kralen, behalve verscheidenen van het volk. Op dezen avond is David Malan een van de wacht, en op het oogenblik stapt hij met het geweer op den schouder en een pijp in den mond rustig op en neer, tusschen het kamp en de kralen. Maar toch heeft hij ooren en oogen open, en het fijnste geritsel in het gras wordt door hem gehoord, en zelfs de vleermuizen ontsnappen zijne scherpe oogen niet. In het kamp is alles blijkbaar doodstil; hier en daar brandt nog een licht in een wagen, maar dat is dan ook al. Daar hoort David den zachten tred van iemand, die door het gras uit de richting van het kamp komt. Hij laat echter zijn geweer rustig op den schouder rusten, want aan den voetval weet hij wie het is, en spoedig in den helderen maneschijn ziet hij een vrouwelijke gedaante naar hem toekomen. „David,” roept eene zachte meisjesstem, en David blijft stilstaan. Een oogenblik later is Martje aan zijne zijde, en heeft hij haar een hartelijken kus gegeven. „Mensche!” zeide David, „ik dacht dat je van avond niet zou komen, Martje. Jij hebt mij lang laten wachten.” „Ik kon niet eerder komen, want Ma was nog niet aan slaap, en ik heb Mimi gevraagd om zoo lang op te zitten tot ik terug kom.” De twee geliefden liepen op en neder onder allerlei zoet gekeuvel. „Ik wonder wanneer Pa en Oom Piet komen,” zeide het meisje. „Ma is al recht angstig en ik word ook bang, dat hullie misschien een ongeluk is overgekomen.” „Och wat,” zeide David lachend, „jullie vrouw-menschen wordt ook zoo gauw bang voor niks. Oom Pieter is zeker opgehouden in Natal, en het zal mij niets verwonderen, als hij ons goede tijding brengt, wanneer hij terugkomt. Ik wou dat ik met hem samen gegaan was.” „Jij hebt ook geen stuk rust, David,” hernam het meisje. „Je wil altijd rondrijden en werkschaften.” „Je wil toch niet, dat ik, net zooals een jong meisje, altijd bij het vuur moet zitten,” was het lachende antwoord van den jongen man. „Stil,” riep hij toen, „ik hoor iets.” Beiden luisterden. „Dit is paardenruiters,” riep David, „en ik wed dit is Oom Pieter.” Het paardengetrappel kwam nader, en spoedig, in het maanlicht, zag men een troepje ruiters die snel naar het kamp toekwamen. Martje was thans weggesneld, zoo gauw hare beenen haar konden dragen, en David, zijn geweer in gereedheid houdende, riep: „Wie is daar?” „Goede vrienden,” was het antwoord van eene zware mansstem, die David dadelijk herkende als de stem van Pieter Retief. „O, is dat jij, David,” zeide de Kommandant-Generaal, toen hij nader kwam, en hij boog over den nek van het paard en schudde den jongen man de hand. „En hoe gaat het hier, nog alles frisch?” „Ja Oom, dit gaat nog alles goed,” antwoordde de jongeling: „ons begon net bang te worden dat daar iets met jullie een ongeluk gekrijg had, omdat jullie zoo lang weg bleef.” Tegen dezen tijd waren de andere wachten ook op de plaats aangekomen, en groetten de ruiters. Oom Jan Greyling, een goede, oude dikke kerel, was zoo verblijd, dat hij den Kommandant-Generaal weer zag, dat hij, uit pure opgewondenheid, zijn geweer in de lucht afschoot, en daarop ging het boms! boms! uit de andere drie geweren ook. In een oogenblik waren de lichten in het kamp aan het branden, en een twintigtal Boeren kwamen hard aangeloopen, met een angstig: „Wat is dit? Wat mankeer?” Toen zij uitvonden, wat het was, volgde er nog een aantal geweerschoten, en toen begeleidden allen de aangekomenen naar het kamp. Nu vond er een gegroet en gezoen plaats, en een gevraag en gepraat, dat een mensch hooren en zien verging, en toen de vrouwen vernamen, dat de ruiters nog niet dien avond gegeten hadden, werden er vuren aangestoken, ketels gekookt en vleesch gebraden. Het was Retief en de zijnen onmogelijk om op alle vragen te antwoorden, en hij zeide dan ook, dat hij overmorgen eene volksvergadering bij elkaar zou roepen en behoorlijk verslag geven van zijne reis, en tot zoolang moest men maar een beetje geduld hebben. Dien avond was het over twaalven, toen er weder rust in het kamp was, en toen David kort daarop van zijne wacht afgelost werd, waren allen reeds in slaap, en kroop hij stilletjes in den wagen naast zijn neef Lang Hans, die reeds hard aan het snorken was. Den volgenden morgen was het levendig in het kamp. Een aantal jonge Boeren, en ook eenige ouderen waren reeds vroeg bezig hunne paarden op te zadelen, teneinde kennisgevingen aan de verschillende kampen te brengen, dat den volgenden dag om één uur in den namiddag, er een groote vergadering zou plaats vinden te Winburg. Een tal van anderen waren gereed om het veld in te gaan, om wild te schieten, want natuurlijk moest er voor kost gezorgd worden voor allen, die de vergadering bijwoonden. Derhalve waren de vrouwen dan ook hard bezig met broodbakken en andere noodige toebereidselen te maken. Dien dag verloor David Malan bijna het leven en wel op de volgende wijze [1]. Hij was gaan jagen, en zag op een afstand een klein troepje mooie koodoo’s waarvan hij er graag een wilde hebben. Daar echter de koodoo’s zeer fijn zien en tamelijk wild waren, zag David rond naar eene gelegenheid om hen te bekruipen. Niet ver van hem was eene diepe sloot, die naar het scheen dicht achter de koodoo’s liep, en dit was dus eene schoone kans. David daalde dan ook met paard en al den steilen wal der sloot af, en bond toen zijn paard aan een sterken wortel vast. Hij zag naar zijn geweer, deed nieuw kruid in de pan, en sloop toen behoedzaam in de sloot voort, nu en dan voorzichtig over den wal loerende, om te zien hoever hij nog van het wild af was. Toen hij dit de derde keer deed, vond hij, dat hij nog meer dan driehonderd treden van hen af was, en dit was een veel te lang schot voor zijn ouden Sanna. Hij wilde juist weer in de sloot afdalen, toen hij, met het omdraaien van zijn hoofd, iets zag dat voor een oogenblik zijn bloed in de aderen deed verstijven. Op veertig treden afstands, tusschen het hooge gras lagen een zestal leeuwen, drie mannetjes en drie wijfjes. Zij lagen met hun achterlijf naar David toegekeerd, en schenen vast in den slaap. De naaste leeuw, een groot mannetje, lag half op zijne zijde. Zooals ik zeide, schrok David voor een oogenblik, maar dadelijk daarop kwam zijn jagersgeest hem te hulp en dacht hij, dat er hier een kans was om een leeuw te schieten, zoo prachtig als hij het maar ooit kon hebben. Hij sloop dan ook voorzichtig tegen den wal der sloot op, en mikte toen zeer precies op den naastbijzijnden leeuw. Het schot dreunde, en David gleed dadelijk den wal af, en laadde zoo snel mogelijk zijn geweer. Niets hoorende, kroop hij weder den wal op en loerde. De leeuw waarop hij korrel gevat had, lag roerloos dood, de andere vijf waren opgestaan, doch niet wetende, waar het schot vandaan kwam, stonden zij nog met hunne koppen van David weggekeerd. Op omtrent vijftig treê stond een ander mannetje, den kop hoog opgeheven, en de lucht insnuivende om den vijand te ruiken, doch gelukkig woei de wind in de richting van David. De jonge man legde zich bedaard op de knie en vuurde, korrel vattende op den achterkop des leeuws. Weder knalde het schot, en weder liep David den wal af en laadde zijn geweer. Doch nu schoot hem plotseling de gedachte in het hoofd, dat wanneer de leeuwen omsprongen en naar de sloot kwamen, hij een verloren man zou zijn, want tegen vier leeuwen op eens was hij niet opgewassen. Deze gedachte deed hem langer in de sloot blijven, dan hij anders zou gedaan hebben. Toen hij echter na verloop van vijf minuten niets zag of hoorde kroop hij nogmaals den wal op. Daar lag de tweede leeuw in den doodsstrijd, en gaf juist de laatste stuiptrekking, terwijl de vier andere leeuwen bezig waren om met groote sprongen zich te verwijderen. David keek hen na, totdat zij goed en wel achter een hoog randje verdwenen waren. Toen stapte hij naar de twee doode dierenkoningen en begon hen zoo snel mogelijk de huid af te stroopen, iets dat hem een volle twee uur bezighield. Toen hij dien avond thuis kwam in het kamp, bracht hij geen ander wild mee dan één springbok, maar in de plaats daarvan had hij twee prachtige leeuwenvellen. Toen Martje van haar geliefden diens avontuur hoorde, was zij erg kwaad op hem voor zijne onvoorzichtigheid, maar die boosheid was spoedig over, toen zij hoorde dat een ieder, en zelfs haar vader den jongen man prees voor zijne onverschrokkenheid. Toen was zij, in plaats van kwaad, trotsch op haren jongen minnaar. En welk rechtgeaard Afrikaner meisje zou dit niet wezen? HOOFDSTUK V. „Het volk is koning,” dat hoort men nog heden dikwijls zeggen in de beide Republieken van Zuid-Afrika. Is dit in zekeren zin nog een waar woord, in den tijd van den Grooten Trek was het ongetwijfeld waar. Geen belangrijk besluit werd genomen zonder dat men het volk raadpleegde, en elke man, van 18 jaar en daarboven, had een stem in de Volksvergadering. Op zulk een Volksvergadering wil ik mijne lezers nu brengen, en dat wel op die, welke te Winburg gehouden werd twee dagen na de terugkomst van Pieter Retief van Natal. Winburg was toenmaals nog geen behoorlijk opgemeten dorp. Het was nog een boerenkamp, maar er waren reeds verscheidene hartebeest huisjes opgetrokken, en er stond een aantal tenten. De wagens stonden in een wijden kring om het dorp, niet in echt lagerfatsoen, maar zoo, dat in een korten tijd men ze in een lager zou kunnen vormen. Heden echter had men de wagens in een nauweren kring, buiten het eigenlijke kamp getrokken, en binnen de ruimte door hen ingesloten, zou de Volksvergadering plaats vinden. Er was een groot aantal Boeren aangekomen uit de omringende kampen, en Winburg was bijzonder levendig. Om tien uur vond er eene bijeenkomst plaats van de leiders, waarop men besprak, wat men voor het volk zou brengen, en welke plannen men ondersteunen zoude. Kommandant Potgieter was echter op deze vergadering niet tegenwoordig; hij was naar Thaba ’Nchu geweest en kwam eerst om twaalf uur te Winburg aan. Om twaalf uur gingen allen het middagmaal gebruiken, en toen men eenige pijpjes gerookt had, luidde er een klok om de menschen bij elkander te roepen, en spoedig was het in den wagenkring stampend vol. Een aantal Emigranten zaten op veldstoeltjes; de jongeren stonden meest. Op de voorkisten der wagens zaten de vrouwen en meisjes, die, hoewel zij niets te zeggen hadden, toch erg nieuwsgierig waren. Aan de eene zijde van den kring stonden eenige tafels met stoelen er bij. Aan den eenen kant van die tafel stond een „tamai” inktkoker, waarbij een dozijn ganzenvederen lagen, die voor pennen moesten dienen, want stalen pennen waren toen nog niet in Zuid-Afrika bekend. Juist om half twee trad Pieter Retief den wagenkring binnen, gevolgd door de Kommandanten Hendrik Potgieter, Gert Maritz en Piet Uys, en door de leden van den Volksraad Jan Gerrit Bronkhorst, Christiaan Jacobus Liebenberg, Pieter Greyling, Daniel Kruger, en Stephanus Janse van Vuuren. Deze namen aan de tafels plaats, slechts den middelsten stoel onbezet latende. Toen zij plaats hadden genomen en er eenige stilte was onder het publiek, stond Gert Maritz op en stelde voor, dat de heer Charel Cilliers als Voorzitter zou worden gekozen. Dit werd behoorlijk gesecondeerd door den heer Pieter Greyling, en met handengeklap aangenomen. Oom Charel trad toen voor uit het publiek en nam den Voorzittersstoel in, dat wil zeggen den middelsten stoel. Daarop werd voorgesteld, gesecondeerd en aangenomen, dat de heer Alfred Smith als Secretaris zou worden aangesteld. Deze was een schoolmeester, die met Pieter Retief was samengekomen, en ook als private Secretaris van dezen ageerde, zoodat hij onder de Emigranten de vaardigste met de pen was. Hij was reeds een bejaard man van omtrent zestig, en toen hij nu vooruittrad naar de plek waar de groote inktkoker en de pennen stonden, kon men zien, dat zijne haren reeds spierwit waren. Een der jongelingen haalde toen op zijn verzoek een half dozijn vellen blauw papier, voor het opschrijven der notulen. Charel Cilliers gebood nu stilte, en zeide: „Laat ons den Heere Zijnen zegen afsmeeken.” De mannen stonden op, en daar in de woestijn ging een gebed op tot den grooten Jehovah, Hem smeekende om wijsheid en leiding. Waarlijk onze voorouders waren niet ongodsdienstig, en niet ten onrechte vergeleken zij zich zelven met de Israëlieten van ouds. Toen het eenigszins lange gebed geëindigd was met een krachtig „Amen,” begon de Voorzitter het doel der vergadering uit te leggen. Hij zeide, dat de Commandant Generaal onder de leiding des Heeren veilig en gezond was teruggekomen van zijne reis naar Natal, en nu daarvan verslag zou doen. Hij verzocht allen om ordelijk te zijn en goed te luisteren, en na daarop Retief opgeroepen te hebben, ging hij zitten. Retief stond op en begon. „Vrienden en burgers! ik zal u zoo kort mogelijk vertellen van mijne reis. Zooals gij weet verliet ik mijn kamp op den 3den October, in gezelschap van een escort. Wij reden hiervandaan over de Drakensbergen, waarover wij met groote moeite een pas vonden. Toen wij den berg aan den anderen kant afgingen vonden wij voor ons een geheel andere wereld, veel prachtiger dan deze, volop water, prachtige rivieren, heerlijk gras en blijkbaar wonderlijk geschikt voor groot en klein vee. Op den 19den kwamen wij aan te Durban, dat aan de zee ligt. Hier wonen omtrent dertig Engelschen, die er een dorp aangelegd hebben, en verder een aantal kleurlingen. De Engelschen hebben ons bijzonder goed ontvangen, boden mij een adres aan, en waren erg in hun schik, toen zij hoorden, dat wij van plan waren ons in Natal te vestigen. Zij zonden dadelijk een boodschapper naar Dingaan om hem te doen weten, dat ik hem kwam bezoeken, en eenige dagen vertoefden wij toen te Durban. Op den 27sten gingen wij op weg naar Umkungunhlovu, de groote kraal van Dingaan, en twee der aanzienlijkste Engelschen, de heeren John Cane en Thomas Holstead begeleidden ons als gidsen en tolken, hetgeen ons zeer te pas kwam, daar zij goed met Dingaan bekend waren. Na eenige dagen reizens door een prachtig land kwamen wij bij de kraal van den Zulukoning. Dingaan ontving ons uitmuntend goed. Hij zeide dat hij blij was dat de blanken in zijne nabijheid zouden komen, en op mijne vraag, om ons dan een stuk grond bij de rivier de Tugela te geven, beloofde hij ons binnen een paar dagen een antwoord hieromtrent te geven, en verzocht ons zoolang zijne gasten te zijn. Gedurende dien tijd behandelde hij ons goed. „Hij liet zijne regimenten krijgsdansen voor ons uitvoeren, en naar schatting waren er zeker twintigduizend man. Het snaakste van die krijgsdansen was, dat omtrent tweehonderd zwarte ossen met de regimenten samendansten, en net alles deden wat de krijgers deden. En wat mij zeer verwonderde was, dat Dingaan ons een honderd en tien schapen teruggaf, die hij zeide aan ons behoorden en die hij van Moselikatse had afgenomen, en aan de merken was het ons duidelijk, dat dit een deel van onze schapen was, die de Matabelen van onze menschen hadden geroofd. De schapen heb ik te Durban verkocht, omdat wij ze niet zoo ver konden aanjagen. „Op den 8sten November liet Dingaan ons roepen door een zendeling, Owen genaamd, die bij hem woont. Hij liet toen den heer Owen een document aan ons voorlezen, waarin hij erkende gewillig te zijn, ons het gevraagde land te geven, op voorwaarde, dat wij het vee, dat sommige van de Emigranten van hem gestolen hadden, zouden teruggeven. Ik vroeg toen Dingaan, hoe hij wist dat het van onze menschen waren, die zijn vee gestolen hadden, en hij zeide, dat eenige der wachters de roovers hadden gezien, dat zij op gezadelde paarden reden en gekleed waren zooals blanke menschen, en ook geweren hadden. Ik antwoordde dat ik zeker was, dat geen onzer menschen aan den Natal kant van de bergen was geweest, maar Dingaan beweerde, dat als wij onschuldig waren, wij het gemakkelijk zouden kunnen bewijzen, en dat hij dus niet het land zou geven, voor hij het vee terug had. De heer Owen wilde toen, dat ik het document moest teekenen, maar zooals het luidde, wilde ik zulks niet doen, omdat ik daardoor erkend zou hebben dat onze menschen roovers waren. Na eenige woordenwisseling veranderde de heer Owen, de woorden „Boeren” in „menschen, die er uit zagen als de Emigranten,” en daarop teekende ik het document, voornamelijk omdat ik Dingaan niet wilde kwaad maken. „Dienzelfden dag keerden wij terug naar Durban, en gingen van daar op onzen weg naar huis. Kort aan de zijde van de Drakensbergen is er een kamp van eenige onzer Emigranten, waar Jan Meijer de kommandant van is. Oom Jan vertelde mij, toen ik daar den nacht doorbracht, dat eenige maanden geleden een troep volk zijn kamp voorbij kwam, met een spul Zulubeesten. Hij liet vragen, wie zij waren en zij zeiden, dat zij volk van Sikonyella waren en toen hij hen liet komen naar het kamp, en vroeg, waar zij die beesten kregen, zeiden zij, dat de beesten verdwaald waren geraakt, en dat zij hen van de andere zijde der bergen hadden gebracht. Oom Jan had sterke suspicie, dat die beesten gestolen waren, maar hij meende, dat het hem niet aanging, en dat hij niets te maken had met de ruzies tusschen de Kaffers zelve, en hij liet hen dus rustig met de beesten gaan. Toen Oom Jan mij vertelde, dat partij van die volk geweren hadden, en broeken en baatjes droegen, en ook op gezadelde paarden reden, toen wist ik, dat Sikonyella de dief van de beesten van Dingaan was. „Nu ik terug ben, meen ik, dat het onze eerste plicht is, om aan mijne belofte aan Dingaan te voldoen, en dit is nu aan de vergadering om te beslissen, wat ons met Sikonyella zal doen, en hoe ons Dingaans beesten zal terugkrijgen. Krijg ons hulle, dan ben ik zeker, dat Dingaan ons een stuk grond zal geven, en doet hij dit, dan zijn wij verzekerd van rustig en goed in Natal te kunnen leven. Wij zullen dan ons eigen haven hebben en zijn dan geheel onafhankelijk van de Engelschen in de Kolonie.” Na deze lange aanspraak, die ik hier zoo volledig mogelijk heb teruggegeven, ging Retief zitten. Charel Cilliers zeide toen, dat een ieder, die iets wenschte te zeggen, thans kon spreken. De haastige Hendrik Potgieter was in een oogwenk op zijne beenen, en begon: „Vrienden, ik denk wij zijn allen dankbaar aan den Kommandant-Generaal voor de fluksche wijze waarop hij zijne reis volvoerd heeft. Alleen lijkt dit mij, dat hij Dingaan te veel vertrouwt, en ik voor mijn part, ben niet zoo zeker, dat de Zulukoning zijn belofte zal houden. Ik heb nog nooit een Kaffer vertrouwd en ik vertrouw Dingaan ook niet. Wat Sikonyella aanbetreft, zal ik voorstellen, dat wij dadelijk een commando afzenden naar hem, om die beesten op te eischen en als hij ze niet opgeeft, moeten wij hem maar goed op zijn baatje geven, en het vee afnemen. Spulletjes maken met Kaffers geloof ik niet aan.” Frans Joubert stond toen op en sprak: „Ik geloof dat Kommandant Potgieter een beetje te haastig is. Wij hebben nog maar suspicie op Sikonyella, maar geen vast bewijs. Als Sikonyella die beesten niet heeft, wat vang ons dan aan. Om een vijand te gaan maken van Sikonyella voor niets, dat zal niet gaan, want dan halen wij ons net moeilijkheden op den nek. Oom Hendrik was niet op Sikonyella zijn berg. Ik was daar, en ik kan hem verzekeren, dat er vele van onze menschen zullen vallen, voor wij die sterkte genomen hebben.” Charel Cilliers nam toen het woord. „Ik stem geheel met den heer Joubert samen, en ik denk, dat ons eerst zachte middelen met Sikonyella behoort te nemen. Misschien heeft de Kommandant-Generaal een plan.” „Ja,” zeide Pieter Retief, „ik heb een plan, en dit zal ik voorstellen. Ik zou een paar onzer mannen naar Sikonyella willen zenden om hem te zeggen, dat ik hem graag wil zien en hem verzoek naar ons kamp te komen. Ik ben zeker, dat hij komen zal, en als hij hier eenmaal is, dan weet ik wel raad met hem; ik zal hem doodeenvoudig hier houden, tot hij de beesten afgeleverd heeft.” Pieter Uys ondersteunde dit voorstel, en nadat eenige verdere sprekers hunne goedkeuring er aan gehecht hadden, werd het dan ook met algemeene stemmen aangenomen. Aangezien er niets meer te doen was, verzocht de heer Charel Cilliers aan den schoolmeester Alfred Smith om de notulen voor te lezen, en toen deze in orde werden bevonden, werden zij door Voorzitter en Secretaris geteekend. Daarna sloot de Voorzitter de vergadering met een ernstig gebed, den Heer dankende voor Zijnen bijstand en Hem biddende dien nog verder te verleenen aan Zijn volk. Tien minuten daarna was de wagenkring ledig en stonden de Emigranten overal in het kamp Winburg in groepjes met elkander te praten en koffie te drinken. HOOFDSTUK VI. Den volgenden morgen, bij het krieken van den dag, waren Lang Hans Malan, en Johannes Joubert, Martjes oudste broeder, op weg naar Sikonyella om Retiefs boodschap over te brengen. Willem, de getrouwe van Retief, was bij hen als tolk. Zes dagen later waren zij terug, en brachten de tijding, dat Sikonyella zou komen. En werkelijk, op den 2den December zag men een groote troep ruiters in een stofwolk gehuld, op het kamp te Winburg aanrijden, en men zond dadelijk kennis aan Retief, die dan ook een uur daarna Winburg inreed aan het hoofd van een veertigtal der zijnen. Sikonyella was vergezeld van twee zijner „induna’s” en een dertigtal volgelingen. Retief liet hem weten dat hij en zijne twee „induna’s” binnen het kamp konden komen, maar de volgelingen buiten moesten blijven. Ten einde echter den Kafferkapitein niet onnoodig achterdochtig te maken, liet Retief een tafel en eenige stoelen brengen, dicht bij het einde van het kamp, waar Sikonyella zijn volgelingen kon zien. Deze waren van hunne paarden afgeklommen, die zij toen kniehalterden, terwijl zij zelven in een klompje op hunne hurken gingen zitten. Allen waren met schild, assegaai en strijdbijl gewapend. Piet Retief nam plaats aan de tafel, tezamen met Piet Uys en Charel Cilliers, terwijl de andere Emigranten zich achter hen schaarden. Ter rechterzijde van de tafel, op een distantie van vijftig treden, stonden een dertigtal jonge Boeren, met het roer in de hand. Sikonyella en zijn twee „induna’s” naderden tot op een voet of twaalf van de tafel, en zetten zich toen neder op een vel, dat voor hen op den grond was geplaatst. „Kapitein Sikonyella,” begon Retief, „ik heb u laten roepen en ik ben blij dat gij aan mijn verzoek hebt gehoor gegeven.” Willem, die weder als tolk ageerde, vertaalde dit. „Wat wil de groote Kapitein der Boeren van mij hebben, dat hij mij zoo’n langen weg laat rijden?” vroeg Sikonyella, die blijkbaar erg gestoord was. „Sikonyella, dit is een zeer ernstige zaak waarover ik u wil zien. Gij weet, dat eenigen tijd geleden ik een verbond van vriendschap met u gemaakt heb en nu vind ik uit, dat gij geen vriend der Boeren zijt.” „Wat heb ik gedaan, dat de groote Kapitein zoo iets kan zeggen?” vroeg Sikonyella op een zeer verbaasden toon. „Gij hebt vee van Dingaan gestolen,” vervolgde Retief, „en om suspicie op de Boeren te gooien hebt gij die beesten langs een onzer kampen gedreven.” „Ik heb geen vee van Dingaan gestolen,” zeide Sikonyella op brutale wijze. „Hoe zal ik, een arme kapitein, het wagen om iets te nemen van den grooten, machtigen Dingaan,” vervolgde hij op den meest onschuldigen toon. „Ben ik dan de eenigste kapitein hier; zijn daar niet Maroko, Tawane en Moshesh. Misschien heeft Moshesh dit gedaan; hij is een machtig Kapitein, en is niet bang voor Dingaan. Ik weet van Dingaans beesten niets af.” Retief riep den heer Jan Meyer, om wien hij gezonden had, en deze verhaalde het gebeurde met Sikonyella’s volk. Zijn verklaring werd woord voor woord aan den Kaffer-kapitein door Willem vertaald. „Wat zegt gij nu, Sikonyella?” vroeg Retief, toen de heer Meyer alles verteld had, wat hij wist. „Ik kan niet daarvoor, als ander volk zeggen, dat zij tot mijn stam behooren. Hoe weet die baas, dat het Batlokua waren.” „Sikonyella,” zeide Retief op scherpen toon, „dit helpt u niet om te liegen. Het spoor van het vee is gevolgd tot bij uwen berg, en gij hebt het vee van Dingaan. Dingaan heeft mij gelast, dat vee terug te krijgen, en ik eisch het van u op.” „Ik heb geen vee van Dingaan,” zeide Sikonyella op stoutmoedigen toon, en hij stond op met zijn „induna’s.” „Grijpt ze,” was het korte bevel van Retief en voor de drie Kaffers wisten, wat er gebeurde, waren zij tegen den grond geworpen en met riemen werden hunne handen op den rug gebonden. Sikonyella stiet een Kafferkreet uit, en zijne volgelingen sprongen op. Tot hunne verwondering vonden zij zich echter plotseling omringd door de dertig jonge Boeren, die bedaard en stilletjes hen omsingeld hadden, zonder dat zij het bemerkt hadden. Dertig geweer-monden waren op hen gericht, en zij deinsden verschrokken terug, buiten staat hunnen Kapitein te helpen. Retief had zijne plannen goed beraamd en uitgevoerd. „Bindt den Kapitein en de induna’s daar aan dien wagen vast,” beval Retief, opstaande. „Willem, zeg aan Sikonyella, dat ik hem prisonnier zal houden totdat hij gewillig is Dingaans beesten af te leveren. En een spul van jullie moet daar die Kaffers bewaken,” vervolgde hij tot eenige der omringende Boeren. „Vijftien man is genoeg, maar jullie past op, dat er niet een wegloopt. De eerste de beste die probeert te ontsnappen, schiet jullie neer. Ik zal daarom die Kaffers wijzen, dat ons niet hullie speelgoed is.” De bevelen van den Kommandant-Generaal werden streng opgevolgd. Sikonyella en de twee onderkapiteins werden stevig aan het achterwiel van een wagen vastgebonden, zoodat zij zich niet roeren konden, en David Malan ontving order om met een geladen geweer wacht over hen te houden. De overige Kaffers werden omringd door een vijftiental Boeren en, op bevel van Retief, gaf Willem hun kennis, dat wanneer zij trachtten te ontsnappen, zij zonder genade zouden doodgeschoten worden, en dat zij hunne wapenen zoolang moesten afgeven. De verschrikte Batlokua begrepen, dat zij in een val waren, en gehoorzaamden dan ook zonder tegenstribbelen. Voedsel werd hun verschaft, en toen zij zagen, dat men hen goed behandelde, hielden zij zich zeer rustig. Sikonyella zelf had geen aangename gedachten. Hij wist, dat hij thans in de macht der Boeren was, en hij verzon te vergeefs naar middelen om een uitweg uit zijnen moeilijken toestand te vinden. Het ging hem geweldig legen de borst om Dingaans beesten af te geven, en aan den anderen kant vreesde hij, dat de Boeren een commando naar zijn kraal zouden zenden. Hij wist, dat in zijn afwezigheid zijn volk zou vluchten, want Ma Ntatisi was reeds oud, en zou niet meer in staat zijn om tegenstand te bieden. Dan zou zijn volk weder moeten gaan rondzwerven, misschien zich opsplitsen, en zou hij, Sikonyella, zijn opperhoofdschap verliezen, en zelve weder een zwerveling worden, zoo hij niet een gevangene der Boeren zou blijven. Hij raadpleegde zijn twee „induna’s” maar deze waren niet in staat hem te helpen. Men bracht de gevangenen vleesch en brood als voedsel, en hunne handen werden zoodanig los gemaakt, dat zij in staat waren te eten. De induna’s aten hun voedsel gretig, doch Sikonyella raakte niets aan, maar bleef in gedachten verzonken. Dien geheelen dag en den geheelen nacht bleven de gevangenen aldus, en hoewel Willem, op bevel van Retief, gedurende dien tijd driemaal kwam vragen, wat het antwoord van Sikonyella was, bleef deze in een stijfhoofdig stilzwijgen volharden. Den volgenden morgen vroeg, toen Willem weder aankwam, zeide Sikonyella, dat hij den Grooten Kapitein der Boeren wilde zien. Retief kwam hierop naar den wagen. „Zeg aan den Grooten Kapitein, dat ik Dingaan zijn beesten zal gaan halen en hen afleveren, als hij mij losmaakt,” zeide de slimme Sikonyella. Doch Retief liet zich niet zoo gemakkelijk verschalken. Hij wist, dat als Sikonyella eens een vrij man was, hij noch hem, noch de beesten ooit weer zou zien. „Neen,” antwoordde hij. „Gij zult hier blijven totdat de beesten hier zijn, en zoo ook de eene induna. De andere induna kan met de helft van uw volgelingen gaan om de beesten te halen. Ik zal hun twaalf dagen tijd geven, en als zij dan niet met de beesten hier zijn, kunnen zij er zeker van zijn, dat ik u, Sikonyella, zal laten doodschieten voor uw bedrog en verraderlijk gedrag.” Het laatste dreigement, dat Retief zeker nooit uitgevoerd zou hebben, en dat hij alleen er bijvoegde om de zaken te bespoedigen, deed Sikonyella aschvaal worden, en hij haastte zich om te antwoorden dat hij tevreden was met Retiefs voorstel. De eene induna werd nu losgemaakt, en was binnen het half uur met twintig der Batlokua vertrokken. Na hun vertrek gelastte Retief ook Sikonyella en den anderen onderkapitein los te maken, doch hij liet hen goed bewaken, en des nachts werden zij weder aan het wagenwiel vastgemaakt, op zulke wijze, dat zij op den grond konden slapen onder hunne karossen, maar er geen kans was om te ontsnappen, daar twee man bovendien de wacht over hen hielden. Op den tienden dag kwam de induna terug met een troepje Batlokua, en leverde 683 beesten af, en daar Dingaan aan Retief gezegd had, dat het 700 beesten waren, nam Retief dit getal aan. Sikonyella werd nu op vrije voeten gesteld. Voor zijn vertrek las Retief hem echter duchtig de les en waarschuwde hem, om nooit weer met verraad tegen de Boeren te gaan. „Maar,” zeide hij, „ten einde Sikonyella te bewijzen, dat ik hem thans vergeven heb en weder zijn vriend ben, geef ik hem dit paard als een geschenk.” Een zeer goed paard werd toen aan den Kaffer-kapitein gegeven, die dan ook verklaarde, dat hij een fout had gemaakt en zulks nooit weer zou doen. Daarop reed Sikonyella naar huis, heel wat minder parmantig, als hij gekomen was. Hij had een les gehad, die hij niet spoedig zou vergeten, en inderdaad heeft hij zich nooit weer tegen de Boeren verzet. Mogen er sommigen mijner lezers zijn, die het Retief kwalijk nemen, dat hij zoo hard met Sikonyella handelde, dan vraag ik hun doodeenvoudig om de omstandigheden in aanmerking te nemen, en als zij alles bedaard nagaan, dan zullen zij met mij de flinkheid en krijgslist van den Kommandant-Generaal bewonderen, evenals de Emigranten het toenmaals deden. HOOFDSTUK VII. Het is de avond van den 27sten December 1837 en wij gaan nog eens een kijkje nemen naar het kamp bij de Vetrivier. Wij zullen alles goed kunnen zien, want het is een heldere heerlijke avond, en hoewel de maan maar half is, geeft zij toch zooveel licht, dat men alles duidelijk kan uitmaken. Hallo! wat is dit? Het kamp is weg. Geen tent zien wij; geen wagen; geen menschelijk wezen. Niets dan een paar oude verlaten veekralen, een groote aschhoop, en een aantal diepe wagensporen. Retief en de zijnen zijn zeker vertrokken, zegt ge? Wel, dat is zoo, en als gij met mij thans naar Winburg gaat zult gij hem daar zien. Mijn hemel, wat een gewoel is er in Winburg! ’t Is reeds negen ure en gewoonlijk is het nieuw aangelegde dorpje tegen dien tijd doodstil, want Afrikaansche Boeren gaan vroeg naar bed en staan vroeg op. Maar heden avond branden er nog overal vuren, en ook de vetkaarsen in de tenten verspreiden nog hun somber flikkerend licht. En een geloop en een herrie is er, die ons verbaast. „Jan, kom hier,” roept een mannenstem; „helpt jou Ma met die potten. Maak hullie goed aan die wagen vast.” „Mimi,” roept een vrouwenstem, die gij dadelijk als die van Martje herkent, „moet niet daar staan gezels, maar help mij die kommetjes inpakken, en dan moet jij die koffieketeltje schoonmaak.” „David, heb jij al die ossenriemen bij elkaar?” „Ja Pa,” is het antwoord van David Malan. „Jong, loop dan gauw naar oom Frans, en vraag hem of hij niet een plat vaatje voor mij kan leenen. Die een hier lekt banja, en daar is nou niet tijd om hem recht te maken.” En zoo is het een geroep hier en een geroep daar, een geloop, een wertschaft, dat men geheel verward raakt. En daar buiten het dorp is het bijna even erg. Zoowat negenhonderd wagens zijn daar verzameld, in lange rijen, en voor elke wagen ligt het trekgoed in gereedheid. Sommigen der wagens zijn blijkbaar nog niet in orde, want bij hen zijn er mannen aan het werk. Daar kapt een man nog bij een groot vuur een aantal jukschijven; hier zijn er twee bezig om een voortouw te herstellen; daar ginder zijn er drie bezig een wagen te smeren, en hier loopt een oude kerel rond, om te zien of hij niet een juk kan krijgen, want hij is er een kort, en heeft niet behoorlijk voor zijn goed gezorgd. „Neef Piet, een van mijn voorossen heeft vandaag zeer gekrijg. Kan jij mij niet een vooros leen?” „Ja, neef Andries, jij kan een krijg. Zeg maar voor zwager Willem, dat hij jou die roode vooros van mij kan geven. Maar pas op, hij is een beetje banja wijs, en jij moet een goede maat voor hem hebben, want hij trekt banja scherp.” Bij de kralen is het niet minder levendig. Zij zijn te klein om al het vee te bevatten, dat er heden nacht is. Een twaalf- of vijftienhonderd ossen staan buiten of liggen op den grond te herkauwen; en daar ginder is er een groote troep paarden, terwijl daar bij de boomen een groot aantal schapen en bokken liggen te rusten. De ossen bulken, de koeien loeien, de paarden hinneken, de schapen blaeren, en daartusschen hoort men het geroep van het volk. Het geraas is oorverdoovend, en wij zullen maar liever het dorp weder binnengaan. Daar bij een groote tent staan een half dozijn mannen, en wij bemerken al dadelijk de forsche gestalte van den Kommandant-Generaal. Ook Charel Cilliers, Gert Maritz, Frans Joubert, Piet Uys en Hendrik Potgieter zijn daar. „Neef Piet,” zegt Retief, „laat nu eens goed uwe gedachten gaan. Voor de laatste maal vraag ik je of je niet met ons wil samengaan?” „Neen, oom Piet,” antwoordt Pieter Lavras Uys, „ik zal hier blijven. Het land hier bevalt mij goed, en ik geloof dat ik hier vreedzamer zal wonen dan in Natal. De Kaffers plagen ons hier niet, en geloof mij, oom Piet, gij zult in Natal moeilijkheden met Dingaan krijgen.” Retief zucht en wendt zich tot Hendrik Potgieter. „En jij, oom Hendrik?” „Ik ben hier mijn eigen baas,” is het trotsche antwoord van Hendrik Potgieter; „ik hoef hier geen mensen naar de oogen te kijken, en ik woon hier rustig. Waarom zou ik nog verder voorttrekken?” „Vrienden,” zegt Retief, „het zij zoo. Wij zouden graag uwe hulp hebben gehad, maar het is de wil des Heeren, dat wij moeten scheiden en wij buigen onder dien wil.” „Kommandant,” valt Piet Uys snel in, „als gij of de anderen onze hulp ooit noodig hebt, en als gij in gevaar zijt, laat mij slechts een woord van u ontvangen, en ik zal daar zijn om u te helpen. Maar de omstandigheden zijn zoo, dat wij thans niet kunnen samen gaan.” Retief weet, helaas! wat die omstandigheden zijn. De oude twist tusschen Potgieter en Maritz was weer uitgebroken, en waar Maritz heenging, wilde Potgieter niet. Maritz ging met Retief, dus bleef Potgieter. En Piet Uys had zich aan de zijde van Potgieter geschaard, omdat, naar hij voorgaf, ook Maritz hem beleedigd had. Het was de oude storie van jaloezie en nijd, die tusschen de Emigranten tweedracht deed ontstaan, en ongelukkig nog tot op dezen huidigen dag de oorzaak is waarom wij Afrikaners niet één machtige natie kunnen worden. „Nu,” zeide Retief, „wij zullen elkander wel morgenochtend vroeg zien,” en met deze woorden wenschte hij en Frans Joubert de anderen „goeden nacht,” en stapten zij het kamp uit. Retief kwam bij zijnen wagen, en na een oogenblik met zijn vrouw gesproken te hebben, riep hij: „Willem, zadel gauw voor Prins op.” Vijf minuten later sprong de Kommandant-Generaal in den zadel, en reed door de lange rijen wagens, ten einde alles te bezien en de noodige orders te geven. Hier bij een wagen vindt hij een vijftal jonge Boeren, die rustig bij een vuur zitten te rooken. „Arrie, kerels,” roept hij uit, „jullie krijg immers lekker. Dit is nou niet tijd om bij die vuur te zitten en pijp te rooken.” „Ons is kant en klaar, oom Piet,” roept Abraham Greyling uit. „Ons wacht net voor die morgenster, en die ossen.” „Dat is fluks,” zeide de Kommandant-Generaal, die dan ook zag dat de drie naastbijzijnde wagens in extra orde waren, gereed voor den trek. Hij reed voort, doch hield plotseling zijn paard in. „Abraham,” riep hij, „ik heb twee adjudanten noodig voor den trek. Zal jij er een wezen?” „Met pleizier, oom Piet,” was het gulle antwoord van Abraham Greyling, die nooit „neen” zeide, als er werk te doen was. De Kommandant reed voort. „’n Avond, nicht Mita,” riep hij tot een fluksche dikke tante, die met een viertal dochters bezig was, om een spul goed in een wagenkist in te pakken. „Heb je nog niet een koppie koffie, ik is banja dorst.” „Oh ja, oom Pieter, daar is nog koffie,” en meteen schonk zij een kopje in voor Retief. „Heeft oom Pieter niet voor Andries gezien,” vroeg tante Mita. „Neen,” zeide Retief, „wat is er dan.” „Ons, is drie ossen kort,” was het antwoord van nicht Mita, „en Andries heeft al den heelen avond rondgeloopen om ze ergens te leen te krijgen, maar hij kan er geen krijgen. Maar daar komt hij zelf aan,” zeide zij, op een korte, dikke boer wijzende, die langzaam en blijkbaar vermoeid aan kwam stappen. Retief groette hem, en zeide: „Wel, neef Andries, heb je drie ossen gekregen?” „Neen, oom Piet, en ik is nou zoo in die middel dat ik niet weet om wat te doen.” „Ja, maar dit is jou eigen schuld, neef Andries,” sprak Retief op scherpen toon. „Jij had al lang voor die goed moeten zorgen, en nou kom jij op die laatste oogenblik, en hinder die menschen, als hullie bezig is. Jij moet beter voor jou goed zorgen.” „Ja, oom Pieter, dit is wat ik hem ook gezegd had,” viel tante Mita in, die eigenlijk blij was, dat haar eenigszins luie en onverschillige man een goede schrobbeering kreeg. „Abraham,” bulderde de zware basstem van Retief. „Ja, oom,” klonk het uit de verte, en in een minuut tijd was Abraham Greyling op de plek. „Toe, ik zal jou zoo maar inspan als adjudant,” zeide Retief lachend. „Hardloop, gauw naar oom Gert Maritz, en vraag hem of hij niet drie ossen zal leenen aan oom Andries hier. Ik zal voor hullie goed staan.” Abraham liep als een haas weg, en Retief reed verder. „’n Avond David,” zeide hij tot onzen held van dit verhaal, die bezig was om een grooten drievoet aan een wagen vast te maken. „Jij moet een van mijn adjudanten wezen. Abraham Greyling is de andere. Of wil jij liever op den wagen zitten bij Martje?” vroeg hij, half spottend. „Neen, oom, ik blijf bij oom Pieter. Elk ding heeft zijn tijd. Dit ’s avonds tijds genoeg om bij die nooiens te kuier,” was het vroolijke antwoord van David Malan. Zoo rijdt de wakkere Kommandant-Generaal overal rond, hier een woord van lof sprekende, daar berispende, hier hulp verleenende, daar weder een grapje makende, en het is bijna twaalf uur als hij weder bij zijn wagen terugkomt, en na zijn paard aan Willem te hebben afgegeven, zich nedervleit op den katel in den wagen om eenige uren rust te hebben. En ook de andere Emigranten zoeken hunne legersteden, en spoedig is het dan ook tamelijk stil in Winburg. Doch ook maar voor een paar uur lang. De morgenster heeft nauwelijks hare verschijning gemaakt boven de oosterkim, of er komt weer leven in de brouwerij. Vuren worden aangestoken, en koffie wordt gereed gemaakt, en bij het eerste krieken van den dageraad hoort men het geroep van „Inspan, inspan,” dat van den eenen wagen tot den anderen herhaald wordt, totdat het den laatsten wagen bereikt. En nu is het woeliger dan ooit te voren. De vrouwen pakken zoo snel mogelijk, koffieketeltjes, kommetjes, en al het verder gebruikte weg, en schikken de wagens voor de lange reis terecht. De mannen, jong en oud, gaan naar de kralen, en hier ontstaat een oorverdoovend lawaai. Een ieder tracht zoo snel mogelijk zijn span ossen uit te jagen, en die bij zijn wagen te brengen. Hoe elkeen, uit die duizenden van ossen, weet wie zijn Zwartland, of Makman, of Wildeman is, is voor den aanschouwer onbegrijpelijk en toch vindt er, zelfs in dit half schemerlicht, geene vergissing plaats. Een uur daarna is elke wagen ingespannen. Intusschen zijn zij, die met Uys en Potgieter te Winburg blijven, allen uit het dorpje gekomen, om de vertrekkenden te groeten. Menige handdruk, menig „God zegen je” wordt gewisseld; ook menige traan wordt gestort. En zoenen, wel die klappen zooals zweepen. En treurige harten zijn er, zooals bijvoorbeeld die van dien jongeling, die met den trek medegaat, en dat jonge meisje, die met hare ouders te Winburg achterblijft. Die twee zijn verloofd, maar het onverbiddelijk noodlot zal spoedig de Drakensbergen tusschen hen plaatsen, en misschien, ja misschien zien zij elkander nooit weder. Maar ook de harten van ouderen zijn treurig, en zoo is het hart van Retief. Ernstig en zwijgend drukt hij de hand van Potgieter; maar een diepe zucht ontsnapt zijn mannelijke borst, als hij, met aangedanen stem den dapperen Piet Uys vaarwel zegt en Gods zegen toewenscht. Want Uys en hij hadden zoo menigmaal naast elkander gestreden, en hadden zoo dikwijls elkander in gevaar geholpen, dat het Retief nu wee om het harte wordt, om van zijn ouden kameraad te scheiden. Een plotselinge stilte ontstaat onder die groote menigte van menschen, als Charel Cilliers zijn hoed afneemt, en staande een innig gebed opzendt aan den grooten Heer der Legerscharen, en langs menige zonverbrande wang rolt een traan, als hij zijn plechtig „Amen” uitspreekt. En toen hoort men de stem van den ouden Frans Joubert, die invalt met het 6de vers van den prachtigen Psalm 84. „Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild, Is t’ allen tijd’ een zon en schild.” En daar, in den stillen morgen, bij dat eenzame dorp, verheffen zich meer dan tweeduizend stemmen tot Jehovah, om Hem te kennen te geven, dat zij slechts op Hem vertrouwen. Misschien is nog nooit weer dat vers in Zuid-Afrika op die innige wijze en met dat gevoel gezongen als op dien morgen van den 28sten December 1837. Het gezang is geëindigd, en een oogenblik stilte volgt. Dan springt Retief op zijn paard, en rijdt, gevolgd door Abraham en David, insgelijks te paard naar de voorste wagens. Een aantal jonge Boeren komen daar ook, en rijden tot op een kleinen afstand van de wagens, en blijven daar stilstaan, geschaard twee aan twee. Retief kijkt een oogenblik achter en om zich, om te zien of alles in orde is. Dan zwaait hij zijn hoed en roept luid: „Trek!” en zachtjes voegt hij er bij „en moge God onze Leider zijn.” De ossen geven een ruk, de zware wagen kraakt in zijn assen en rolt dan langzaam voort, en wagen op wagen volgen. De tocht naar Natal is begonnen. HOOFDSTUK VIII. Wij zullen onze lezers niet vermoeien met eene langdurige beschrijving van den trek naar Natal; maar slechts hier en daar wat er van aanstippen. Men trok slechts langzaam voort, want de wagens waren zwaar geladen, en men moest het vee de noodige rust geven, en de troepen schapen en bokken konden zich slechts langzaam bewegen. Daarbij kwam dat in het begin van Januari het eenige dagen hard regende, en men gedurende die dagen moest stil liggen. Het was dan ook reeds den 10den Januari 1838 toen men aan den voet van de Drakensbergen kwam. Retief zond nu eenige klompjes menschen vooruit om te onderzoeken waar men het gebergte het beste kon overgaan met de zware wagens. Men vond spoedig een pas (de tegenwoordige van Reenens pas), maar het was noodig dat er eerst wat aan gewerkt zou worden voor hij begaanbaar was. Met macht en wil ging men dan ook aan het werk, en op den vierden dag kon Retief dan ook reeds order geven tot het vertrek. De eene helft van den trek ging eerst over, want de weg was zoo steil en de wagens zoo zwaar, dat men voor de meesten van hen dubbele spannen ossen moest gebruiken. Zwoegend en hijgend trokken de arme dieren de zware gevaarten stapje voor stapje voort, en de zweepen hielden niet op met klappen. Doch men kwam goed en wel boven op den kam van het gebergte, en nu deed zich een heerlijk schouwspel aan de Emigranten voor. Van af hunne hoogte zagen zij neder op een der prachtigste landen der wereld, vol zacht glooiende heuvelen, met prachtig gras bedekt, en met planten versierd, die zij nooit hadden gezien, en waarvan zij zelfs de namen niet kenden. En tusschen die heuvelen kronkelden zich rivieren en beken, terwijl hier en daar groote boomen hunne trotsche kronen ten hemel verhieven. Een geheel ander land en een geheel ander klimaat dan aan de andere zijde der Drakensbergen; blijkbaar een vruchtbaarder en prachtiger land dan het Winburgsche. De weg ging nu berg af en was zeer steil. Men moest de wagens zoo sterk mogelijk met kettingen remmen, en somtijds waren de hangen zoo schuins, dat men met riemen de wagens moest vasthouden, ten einde te beletten dat zij omsloegen in de steile afgronden. Gevaarlijk was het dan ook inderdaad, en meer dan eens had er bijna een ongeluk plaats. Één ongeluk vond werkelijk plaats, bij een zeer slechte plek, op een steilen krans. De remketting van een der wagens brak, en de wagen, die toen niet door de achterossen kon geregeerd worden, holde onwederstaanbaar voort, en den tweehonderd voet hoogen krans af. Eene vrouw, en vier kinderen werden met den wagen medegesleept, en vonden op vreeselijke wijze den dood. Tot op heden noemt men die plek nog Ongeluks-krans. Eindelijk kwam men aan op de vlakte, en hier werden de eerste wagens in lager getrokken, en de ossen met een aantal van het volk teruggezonden, om de andere helft der wagens te gaan halen. Retief en eenige anderen gingen ook terug, om het opzicht te voeren, en op eenige plekken den weg nog wat te verbeteren. Op den 16den Januari waren alle wagens de Drakensbergen overgetrokken, en had men geen ander ongeluk te betreuren dan het zooeven gemelde. Na een paar dagen rustens trok men voort, totdat men in een prachtige landstreek kwam tusschen de Blauwkrantz- en de Bushmansrivieren. Hier besloot Retief vooreerst te blijven, totdat Dingaan hem de landstreek zou hebben aangewezen, die hij aan de Emigranten wilde afstaan. Wegens het groote aantal wagens, en het vele vee was dit ondoenlijk, om een groot lager te vormen, en men kwam dus overeen om zich te verdeelen in verschillende kleinere lagers. Retief bleef met de families Cilliers, Joubert, Malan, Greyling en een tiental anderen, met zoowat honderdtwintig wagens bij de Blauwkrantz-rivier; de anderen sloegen op niet verren afstand van elkander, kleinere lagers op, tot aan de wallen van de meer oostelijke Bushmans-rivier. Bij deze rivier ging ook Joshua Joubert, de broeder van Martje’s vader, wonen, maar Frans Joubert bleef in het kamp van Retief, tot groote vreugde van David, die reeds bang begon te worden dat zijne geliefde van hem zou weggaan. Er was vooreerst heel wat werk in de nieuwe lagers. Wagens moesten gerepareerd worden, want zij hadden veel geleden door den tocht over de bergen; voor proviand moest gezorgd worden en er viel dus heel wat te schieten, en ook moest voor het vee gezorgd worden. Gedurende de eerste dagen was men dus druk bezig en vooral Retief had veel te doen met het regelen van alles. Doch Retief begon nu haastig te worden om nog een bezoek aan Dingaan te gaan brengen, en het gestolen vee, dat van Sikonyella afgenomen was, aan den Zulukoning terug te brengen, waarna hij verwachtte, dat Dingaan hem het beloofde land zou toekennen. Doch in het lager van Retief zelve, en onder de Emigranten in het algemeen, ontstond er een gevoel dat men Retief niet moest laten gaan. Men kon niet weten wat er kon gebeuren, zeiden de meesten en Retief moest liever thuis blijven, en anderen in zijn plek sturen. Ook Charel Cilliers en Gert Maritz waren van dit gevoelen, en zij gaven dit dan ook aan den Kommandant-Generaal te kennen. Doch Retief wilde hiervan niets weten. Hij zeide, dat indien hij iemand anders in zijn plek zond, Dingaan zich beleedigd kon voelen en suspicie kon krijgen tegen de Emigranten. Te vergeefs boden Gert Maritz, Charel Cilliers en Frans Joubert zich aan om in zijne plaats te gaan; te vergeefs smeekte zijne vrouw hem zich toch niet weder in de macht van Dingaan te begeven. Retief zeide, dat hij zijn plicht zou doen, en dat hij volstrekt niet vreesde, dat Dingaan hem iets zou doen. Doch op sterk aandringen van al de Emigranten stemde hij er eindelijk in toe, om een sterk escort samen te nemen, en daarop bepaalde hij den 27sten Februari als den dag van zijn vertrek. Zestig van de flukste kerels zocht hij uit als escort, en daaronder waren natuurlijk David Malan en Abraham Greyling, alsmede de jongste zoon van Charel Cilliers, Pieter genaamd. Ook zouden omtrent dertig kleurlingen samengaan als „achterrijders.” Willem wilde Retief thuis laten om zijne vrouw tot assistentie te zijn, maar de trouwe jongen hield zoolang aan om samen te gaan, dat Retief ten laatste er in toestemde. Vroeg in den morgen van den 26sten Febr. kwamen er drie ruiters aanrijden naar Retiefs lager. Het waren Thomas Holstead en George Biggar van Durban en een achterrijder. De twee Engelschen waren overgekomen om handelsbetrekkingen met de Boeren aan te knoopen, daar zij wisten dat deze thans al het noodige van Durban zouden krijgen. Vooral was dit het geval met George Biggar, wiens vader een groote handelsbezigheid te Durban dreef. Met Holstead was Retief reeds goed bekend, want deze had bij de vorige gelegenheid als gids gediend naar Umkungunhlovu. Toen hij vernam, dat Retief den volgenden dag naar Dingaans kraal wilde gaan, bood hij weder zijne diensten als zoodanig aan, en deze werden gretig aangenomen, daar er niemand anders was, die de Zulutaal verstond, of den rechtstreekschen weg naar Umkungunhlovu kende. De gereedheid, waarmede Holstead zijn aanbod maakte, gepaard met het feit, dat hij reeds dertien jaar in Natal was en den Zulukoning goed kende, veroorzaakte dat de Emigranten eenigszins gerustgesteld werden. Zoo maakte Retief en de zijnen dan ook alles in gereedheid om te vertrekken. HOOFDSTUK IX. Martje zat dien morgen vroeg bij de tent van haren vader, en was bezig met vleesch in te zouten, toen haar Oom Joshua bij de tent kwam, en haar vertelde, dat Retief den volgenden dag naar Dingaan zou gaan. Martje had reeds van het plan gehoord, en had ook vernomen, dat verscheidene der Emigranten er tegen waren. Men had gesproken over den wreeden Zulukoning, en enkelen hadden zelfs luid op gezegd dat Dingaan niet te vertrouwen was, en hij gemakkelijk Retief kon laten gevangen nemen, zoo nog niet iets ergers doen. Martje was dus al „bang gepraat,” en zij zeide dan ook dat zij het gevaarlijk vond, dat Oom Pieter zich zoo aan den Kafferkoning vertrouwde. „Ach wat,” zeide Joshua Joubert, „ik geloof niet, dat Dingaan eenig kwaad voornemen heeft; en bovendien neemt Oom Pieter een groot escort van zestig man mede. David gaat ook samen.” Martje schrok zoo hevig bij het hooren van deze tijding, dat zij het stuk vleesch uit hare handen op den grond liet vallen. Oom Joshua lachte en Martje zeide: „Ach neen, Oom Joshua speul maar met mij, David zal niet zoo mal wezen om zijn leven te gaan wagen op zoo’n tocht.” „Neen, ik maak niet grapjes,” antwoordde Joshua Joubert. „Daar komt David zelf aan, en hij kan het je zeggen of ik waarheid spreek.” David was dan ook in een minuut bij hen, en Martje vroeg hem dadelijk of dit waar was. „Ja,” zeide David lachend. „Oom Pieter heeft mij gekozen, en ik ben er recht blij om. Ik wil ook eens graag zien, hoe Dingaan er uit ziet, en hoe die Kaffers den krijgsdans uitvoeren met al die zwarte ossen.” „David jij is mal,” zeide het meisje met bevende stem. „Als die Kaffers jou doodmaakt, wat dan,” en bij die gedachte schoten haar de tranen in de oogen. „Ach wat, Martje, jij is alweêr voor niks bang. Als Dingaan Oom Pieter had willen vermoorden, dan zou hij dit immers den eersten keer hebben gedaan. Bovendien, daar is net nou twee Engelschen uit Durban aangekomen, en die één kerel kent Dingaan al jarenlang, en zegt dat hij ons niets zal doen.” Maar dit stelde Martje niet gerust en daar Oom Joshua juist wegging, begon zij haren minnaar te smeeken toch niet te gaan. David was in zijn hart jammer voor Martje, want hij zag dat zij werkelijk beangst was, maar hij trachtte haar aan het verstand te brengen, dat hij toch niet kon gaan om Retief te vragen of hij kon thuis blijven. „Kijk, Martje,” zoo besloot hij, „als ik dat doe, dan zullen de anderen mij uitlachen en zeggen dat ik bang ben. En als een lafaard wil ik niet bekend staan. Oom Pieter heeft mij opgekommandeerd, en morgen vroeg ga ik met hem samen. Binnen veertien dagen ben ik terug, en dan kom ik vragen wanneer ons kan trouwen.” En na deze woorden stapte David weg, na eerst in de gauwigheid een zoen te hebben gestolen. Dien geheelen morgen dacht Martje over den tocht, en hoe meer zij er over dacht, hoe meer overmeesterde haar een voorgevoel dat er iets vreeselijks zou gebeuren. Na het eten zat zij bij het vuur, waar het water voor de koffie kookte en haar gemoed schoot zoo vol, dat zij begon te weenen. „Wat mankeer nooi Martje dan vandaag?” zeide eene vrouwenstem. Het was Oû Anna, de oude dienstmeid van Frans Joubert. Zij was in der tijd reeds slavin geweest van den vader van Oom Frans; zij was op diens plaats geboren, en zij had al de kinderen van Oom Frans groot gemaakt; de oudste zoon Johannes, en Martje, en al de anderen waren door haar geabbaed. Toen de slaven vrij verklaard werden, bleef zij bij Oom Frans, en diende de familie trouw voort. Martje de „kleinnooi” was haar oogappel, en nu zij deze zag weenen, wilde zij weten wat er aan scheelde. Martje vertelde haar dat David met Oom Pieter zou medegaan, en deelde al haar vrees mede. Zij zeide ook dat zij met haren minnaar gesproken had, maar dat deze niet wilde luisteren, Oû Anna luisterde aandachtig, en zweeg toen eenigen tijd stil. Zij scheen plannen te maken. „Kleinnooi, als kleinbaas David ziek is, dan kan hij immers niet saamgaan,” zeide zij eindelijk. „Neen, Ayah,” antwoordde het meisje: „maar hij is niet ziek; hij is zoo frisch als een paard. Ik wou dat hij een beetje ziek werd, dan zou hij zich misschien laten ompraten.” Oû Anna zeide niets, maar stond op en ging weg. Zij stapte het lager uit, en liep stadig in de richting van de Blauwkrantzrivier. Hier begon zij zorgvuldig naar iets op den grond te zoeken, maar zij scheen het niet te kunnen vinden. Eindelijk gaf zij een kreet van blijdschap, en snelde naar een klein plantje met breede, vleezige bladeren. Zij haalde een oud mes te voorschijn en begon toen met alle macht de plant uit te graven. De wortel van de plant was een groote knol, die wel wat op een ui geleek, en het kostte Oû Anna eenigen tijd voor zij dien geheel uitgegraven had. Eindelijk had zij hem geheel en al uit, en verborg den grooten wortel toen in haar voorschoot, waarna zij al strompelend en bij zichzelve mompelend naar het kamp terugging. Daar aangekomen kreeg zij na eenig zoeken een ouden pot in handen, die blijkbaar door den eigenaar weggeworpen was, omdat de drie pooten er af waren. Oû Anna maakte toen een vuur, deed water in den pot, zette dien op het vuur, en begon den bolwortel in stukjes te snijden, en die in den pot te werpen. Zij zat daar geruimen tijd, en roerde van tijd tot tijd in het kokende water met een stokje. Ten laatste begon het water een lijmerig aanzien te krijgen, en het werd al dikker, en na eenig wachten nam de oude „ayah” ook den pot van het vuur en liet den inhoud koel worden. Hierop nam zij eenige stukken van de thans taaie stof en wrommelde het in een ouden lap. Het was reeds drie ure in den middag toen zij bij de tent van haar baas terugkwam, waar zij Martje bezig vond om de middagkoffie te maken. „Waar was jij al dien tijd, Oû Anna?” vroeg het meisje. „Ik was zoo maar een beetje in die veld,” antwoordde de oude meid, terwijl zij op hare hurken ging zitten bij het meisje. Zij zat geruimen tijd zoo zwijgend, en scheen in gedachten verzonken. „Kleinnooi zegt, als kleinbaas David ziek is, dan kan hij niet met baas Pieter samen gaan?” vroeg zij eindelijk. „Natuurlijk niet,” zeide Martje verwonderd. „Ik heb hier goed, kleinnooi, wat die kleinbaas zal ziek maken, als die kleinnooi een stukje in zijn koffie gooit.” En met die woorden rolde zij het oude lapje los, en wees het meisje het resultaat van haar koken. „Neen, Oû Anna,” riep het meisje verschrikt uit, „dit is jullie toovergoed, en die kleinbaas zal daarvan doodgaan.” „Ach neen, kleinnooi,” antwoordde Oû Anna: „ik ken die goed, en hebt dit banja gebruikt. Die kleinbaas zal net een beetje banja ziek worden, maar gauw beter worden.” Doch Martje was en bleef bang. Wel vertrouwde zij de oude „ayah”, en zij was overtuigd dat deze David geen leed zou doen, maar toch had zij een afschuw van dat „toovergoed.” Terwijl zij nog de zaak bij zichzelve beredeneerde kwam David juist aangestapt, en zoodra hij bij hen kwam, vroeg hij: „Martje, heb je niet een koppie koffie voor mij?” „Wacht, kleinbaas, ik zal voor kleinbaas gauw een kommetje koffie inschenk,” zeide Oû Anna snel en, opstaande, nam zij een vuil kommetje en verwijderde zich even om een doek te halen om het uit te wasschen, en toen zij terugkwam schonk zij spoedig de koffie in. „Daar, kleinbaas, daar is die koffie. Dit is misschien die laatste kommetje koffie wat kleinbaas van mij krijg, want ik hoor dat kleinbaas met baas Pieter saam gaat.” „Och wat, Oû Anna, hèt nooi Martje jou ook al bang gepraat,” zeide David terwijl hij het kommetje uit haar hand nam. Martje was op eens doodsbleek geworden en toen David schielijk het kommetje leeg dronk, gaf zij een schreeuw. „Wat is dit, Martje,” riep David. „Niks nie,” hernam het meisje op bevenden toon; „daar hêt net iets in mijn voet gesteek;” en zich vooroverbuigende, om hare verwarring niet te laten zien, keek zij naar hare veldschoentjes, alsof zij naar een doorn of zoo iets zocht. „Sis, Oû Anna, jou koffie smaakt slecht van middag,” zeide David. „Dit is die melk, baasje; dit is bokmelk en die bokken hêt zeker van die stinkboschjes gevreet,” zeide de oude ayah op geruststellenden toon. David spoegde even op den grond, om den bitteren smaak uit den mond te krijgen, en na nog gezegd te hebben, dat hij niet meer van die koffie wilde hebben, stapte hij verder. „Machtjes, kleinnooi! hoe kan die kleinnooi dan zoo schrik en schreeuw,” zeide de ayah, toen David buiten gehoor was. „Ik was banja bang, Oû Anna,” antwoordde het meisje, „en als baas David nou iets overkom, zal ik banja kwaad met jou zijn.” Tot antwoord lachte de oude meid slechts en ging toen weg. Dien avond was David kant en klaar om met Pieter Retief den volgenden morgen vroeg te vertrekken, en hij bracht dus den avond door bij Martje. Hij was vroolijk en opgeruimd, doch het meisje was daarentegen zwaarmoedig. Telkens vroeg zij David of hij zich niet ziek voelde, en telkens kreeg zij het antwoord, dat hij „paerd-frisch” was. Het was omstreeks 10 ure toen David zijn geliefde den goedennacht kus gaf, en toen zijn wagen opzocht. Martje ging ook naar bed, maar het was haar onmogelijk om te slapen. Zij was geheel verslagen en wist niet wat te denken of hoe te doen. Werd David niet ziek van het toovergoed van Oû Anna, dan zou hij met Pieter Retief samengaan, en Martje had een voorgevoel, dat zij hem dan nooit weder zou zien. En als hij inderdaad ziek werd, dan zou hij misschien kunnen sterven. Zoo lag zij nog wakker in den inwendigen tweestrijd harer gedachten, toen zij op eens iemand hoorde hardloopen naar de tent. „Martje, Martje,” riep de stem van Lang Hans Malan; „hêt jullie niet een beetje kruiden-brandewijn? David is op eens ziek geworden; hij heeft vreeselijke pijnen in zijn maag en doet niet anders dan vomeeren.” Martje was in een oogenblik op en haalde een bottel kruiden voor den dag. Zij ging met Hans samen naar den wagen, waar ook reeds Davids vader en moeder waren. David scheen inderdaad ziek, en toen zij hem van pijn hoorde kermen, brak het arme meisje in snikken uit, zoodat men haar de bottel met brandewijn moest ontnemen, daar zij blijkbaar buiten staat was om iets goed te doen. Dien ganschen nacht bleef de jonge man ziek en niets scheen hem eenige verlichting te geven. Toen dan ook om vier uur in den morgen men zich gereedmaakte om Retief te vergezellen, was het duidelijk, dat David te ziek was om saam te gaan en Hans Malan bood zich in zijn plek aan, een aanbod, dat Retief graag aannam. David morde en gromde, en gaf luid zijne ergernis te kennen, dat hij moest achterblijven, maar dat hielp nu niets. Hij gevoelde zelf, dat hij te ziek was. Retief kwam hem nog even voor zijn vertrek zien, en zeide aan zijne vrouw, dat zij haar best voor hem moest doen. Toen gaf hij haar den laatsten zoen, sprong te paard en reed weg, zich nog even omwendende om met zijn hand „goeden dag” te wuiven. Weinig dacht zijne arme vrouw, dat dit de laatste keer zou zijn, dat zij haren geliefden echtgenoot zag. HOOFDSTUK X. Waarde lezer, ik moet u thans verzoeken om mij (natuurlijk met behulp uwer verbeelding) te vergezellen naar Umkungunhlovu, de hoofdstad van den grooten koning der Zulu’s, Dingaan, en dit wel op den morgen van den 7den Februari 1838. Wij zullen niet de stad ingaan, maar ons op een randje stellen ten zuiden er van, vanwaar wij een goed uitzicht op de stad hebben. De zon is juist opgegaan en werpt hare eerste stralen op het landschap voor ons. Umkungunhlovu noemen wij een stad; in waarheid is het slechts een ontzettende Kafferkraal. Het bestaat uit twee ringmuren, een groote en een kleinere daarbinnen. Tusschen de twee ringmuren staan de ronde Kafferhutten, in regelmatige rijen, doch die welke in de twee rijen, die het dichtst bij den binnensten ringmuur staan, zijn grooter en hooger dan de anderen, want dat zijn de hutten der getrouwde krijgers van Dingaan, de zoogenaamde Ringkoppen of oudgedienden, die de keurbenden van de Zulustam uitmaken. De kleinere hutten worden bewoond door de jongere krijgers. Binnen den tweeden ringmuur, aan het verste einde staan een tiental zeer groote hutten, waaronder vooral de middelste door hoogte uitmunt. Dit zijn de hutten van Dingaan en zijne vrouwen, want ik behoef u niet te zeggen, dat de Zulukoning aan veelwijverij doet. Achter de hutten zijn de veekralen, waar gij een groot aantal der kleine, groot gehoornde koeien en ossen kunt zien, die gewoonlijk bekend zijn als Zulu’s. Terwijl wij zoo staan te kijken, wordt het levendig in de stad. Een groot aantal manschappen verzamelen zich, en spoedig zien wij hen uittrekken. Er zijn vijf regimenten, twee met zwarte schilden en drie met witte schilden; de zwarte schilden zijn het teeken dat de dragers tot de Ringkoppen, de dappersten der dapperen behooren. Vooraan het hoofd van elk regiment loopt de kolonel, of zooals hij in het Zulusch heet de „Induna-enkoolu.” Een geweldige vederbos, die op zijn hoofd wuift, duidt ons zijn rang aan, doch ook hij draagt zijn schild en zijn assegaaien. In geregelden marsch en onder het zingen van een maatgevend krijgslied, rukt de bende of liever het leger voorwaarts, den weg inslaande naar Natal. Misschien ontmoeten wij hen later weer; voor het oogenblik zullen wij hen hunnen marsch laten voortzetten, en u eerst wat vertellen van den Zulustam. Inderdaad heeft die stam zulk een groote rol in de geschiedenis van Zuid-Afrika gespeeld, dat elke Afrikaner ten minste iets er van behoort te weten. Omtrent het jaar 1790 woonde er ten noorden van de Tugela een Kafferstam, de Abatetwa genaamd, wiens koning den naam van Jobe droeg. De oudste zoon van dezen, Dingiswayo geheeten, heeft een wonderlijken levensloop gehad, zoo romantisch, dat waarschijnlijk zijn levensgeschiedenis den Engelschen schrijver Rider Haggard heeft aangespoord om hem den held van zijn bekenden roman, King Solomon’s Mines te maken. Dingiswayo werd namelijk door zijn vader verdacht van pogingen om den troon te bemachtigen, en Jobe besloot dus om zijn gevaarlijken zoon uit den weg te ruimen. Doch met behulp van zijne zusters wist Dingiswayo de wraak van zijnen vader te ontkomen en zocht hij zijn heil in de vlucht. Na lange rondzwervingen kwam hij eindelijk binnen de grenspalen der Kolonie en vertoefde waarschijnlijk in de nabijheid van Graaff-Reinet. Hier zag hij de Engelsche soldaten die in 1799 door Generaal Dundas naar de grenzen werden gezonden, en wat hem bijzonder trof was de wonderlijke krijgstucht die er in dit leger heerschte, en de gemakkelijkheid waarop gedisciplineerde soldaten zich in massa’s bewogen. Hij deed zooveel mogelijk onderzoek naar de redenen hiervan en het gaf hem veel te denken, wanneer hij die Engelsche soldaten vergeleek met de ruwe wilde krijgsbenden van zijn eigen natie. Ondertusschen kreeg Dingiswayo bericht dat zijn vader overleden was, en dat de Abatetwa, die niet wisten waar Dingiswayo was, den naasten erfgenaam tot hun koning hadden verkozen. Toen hij dit vernam zond hij bericht aan zijn volk dat hij zou komen, en werkelijk verscheen hij ook in zijn vaderland, gezeten op een fraai paard. De Abatetwa hadden nog nooit dit dier gezien, en dit feit, te zamen met de zekerheid, waarmede zij Dingiswayo herkenden, maakte dat hij spoedig in het bezit van zijn rechtmatigen troon was. Het eerste werk van den nieuwen koning was om Europeesche krijgstucht in zijn leger in te voeren. Hij vormde regimenten, stelde officieren aan, en leerde de manschappen oefeningen maken, en toen ze eenigszins in orde waren, begon hij krijg te voeren tegen zijne naburen, waarin hij duidelijk bewees, welk een groot voordeel hij aan zijnen kant had. Eenige jaren daarna kwam er een vluchteling bij Dingiswayo aan, namelijk Tshaka, de zoon van Senzangakona, het opperhoofd van den kleinen Zulustam. Deze had evenals Dingiswayo in vroegere dagen moeten vluchten voor zijnen vader, en misschien was het daarom dat de koning der Abatetwa hem vriendelijk opnam en hem een plaats in zijn leger gaf. Tshaka begreep terstond het nut van de indeeling van Dingiswayo’s leger, en door bekwaamheid en dapperheid werd hij spoedig de meest geachte aanvoerder in dat leger. Toen nu Senzangakona stierf, deed Dingiswayo de Zulu’s Tshaka als hun koning erkennen. Toen voerde Tshaka ook krijgstucht onder de Zulustam in, en maakte hij zelfs vele verbeteringen op het systeem van Dingiswayo, en binnenkort waren de Zulu’s een heldhaftige natie geworden. Zoolang Dingiswayo leefde, had Tshaka vrede met hem, doch na zijn dood viel Tshaka den Abatetwa-stam aan, versloeg hen, deed hunnen koning dooden, en lijfde den stam bij den zijne in. Van af dien tijd voerde Tshaka een reeks bloedige oorlogen met zijn naburen, waarin hij steeds als overwinnaar optrad, en zoo duurde het niet lang of de Zulunatie was de machtigste stam in het oosten van Zuid-Afrika, en zijne legers drongen zelfs voort tot aan de Bashee-rivier, en bedreigden de Kaapkolonie. In 1828 werd Tshaka vermoord door twee zijner half-broeders Dingaan en Umthlangana. Daarna vermoordde Dingaan op zijne beurt Umthlangana met eigen hand, en na eenige gevechten met zijne andere broeders, bemachtigde hij den Zulutroon. Tshaka was een wreed koning geweest, maar hij was talentvol en wist gebruik te maken van de talenten van anderen. Dingaan daarentegen was sluw, arglistig en bezat eene nog dierlijker wreedheid dan Tshaka. Na dit kort overzicht van de geschiedenis der Zulu’s moet ik u, waarde lezer, nogmaals vragen om mij te vergezellen naar dat kopje ten westen van Umkungunhlovu. Reeds aan den voet er van schrikken wij, want hier en daar zien wij doodsbeenderen en doodshoofden. Ja, dat is een akelige plek waarheen ik u breng, het is de plaats des Doods, de plaats waar Dingaan al zijne slachtoffers doet vellen. Maar volg mij en dan zal ik u nog iets wijzen. Kijk eens hier, daar liggen een aantal lijken, blijkbaar kort geleden gedood, want er is nog geen spoor van ontbinding te zien. „Wat,” roept gij verbaasd uit, „maar dit zijn immers blanken.” Inderdaad, het zijn blanke menschen, die hier dood liggen, en gij kent hen ook. Hier ligt de arme sterke Hans Malan, een geweldige wond op zijn hoofd wijst u, dat met een kirie zijn schedel verbrijzeld werd. Daar, dicht bij hem ligt Thomas Holstead, de Engelsche gids, insgelijks met verbrijzelden schedel. En zoo telt gij vijfenzestig blanken, allen dood op dien vreeselijken kop en zoo wat dertig kleurlingen. Behoef ik u te vertellen, dat dit Retief en de zijnen zijn, die hier vermoord liggen? Maar waar is Retief zelve? Gaat even hier ter zijde. Daar ligt hij, dood en mishandeld. Zijn dood lichaam is opengesneden; zijn hart en zijn lever zijn uitgehaald, en liggen daar ginder op den weg naar Natal begraven. Hij is het eenigste lijk, dat aldus mishandeld is; de anderen liggen zooals zij gevallen zijn; zelfs geen kleedingstuk is hen van het lijf genomen, ook niet van Retief, om wiens schouder een veldflesch en een bladzak hangen. Treurige plaats voorwaar! Eene plaats die heilig behoort te zijn voor alle Afrikaners; eene plaats waar een grafteeken behoort opgericht te zijn. Maar laat ik u in het kort vertellen, hoe Retief en de zijnen hunnen dood vonden. Pieter Retief en zijn escort, geleid langs den kortsten weg door den heer Thomas Holstead kwamen op den 3den Februari 1838 te Umkungunhlovu aan. Dingaan ontving hen bijzonder vriendelijk en prees de Boeren zeer voor hun gedrag in zake het vee van Sikonyella. Slechts zeide hij dat het hem speet dat Retief niet den Roover-kaptein had samengebracht. Hierop liet hij weder spiegelgevechten en krijgsdansen houden door de Zuluregimenten, en verschafte zijne bezoekers rijkelijk voedsel. Den volgenden dag trok de heer Owen, de zendeling, een document op, waarin Dingaan een groot stuk grond van de Tugela tot aan de Umzinvubu rivier aan de Boeren ter bewoning afstond. Dit document werd toen door Dingaan met zijn merk voorzien, en drie Boeren zoowel als drie der groote Raadsheeren van den Zulukoning teekenden het of plaatsten er hun merk op als getuigen. Geheel tevreden met den uitslag van zijn bezoek, en met niets dan dankbaarheid in zijn hart voor Dingaan, vertoefde Retief nog den 5den Februari te Umkungunhlovu. Op den morgen van den 6den maakte hij zich gereed om te vertrekken. De paarden waren opgezadeld en Retief en de zijnen wilden thans Dingaan groeten. Deze deed hun weten dat zij in den binnensten ringmuur konden komen, maar dat zij hunne geweren buiten moesten laten. Een groot aantal der Boeren waren onwillig dit te doen, want zij vreesden verraad, maar de heer Holstead, die een gesprek met eenige der Zulu-induna’s gehad had, verklaarde dat geen vreemdeling toegelaten werd om gewapend in tegenwoordigheid van den Zuluvorst te verschijnen. Daarna lieten de Boeren hunne geweren bij hunne paarden. Dingaan ontving hen vriendelijk en liet dadelijk Kafferbier brengen, waarvan men met genoegen dronk. Intusschen sprak Dingaan met Retief door middel van den heer Holstead, en gaf hij zijn spijt te kennen dat Retief niet langer bij hem wilde vertoeven. Op eens sprong de Zulukoning op, en riep „Vangt hen!” Op die woorden stormden een aantal der krijgers, die om Dingaan stonden, op de weerlooze Boeren, en bonden hen vast. De heer Holstead riep uit: „Dit is klaar met ons,” en hij trachtte met Dingaan te spreken. Deze luisterde een paar oogenblikken naar hem, doch wuifde toen zijn hand, en zeide: „Doodt de toovenaars.” De ongelukkige Boeren, zoowel als de heer Holstead, werden toen met geweld gesleept naar het kopje, dat als executie-plaats diende, en daarheen bracht men ook de achterrijders der Boeren. Hierop vond eene ware slachting plaats. Eén voor één werden de Boeren door knopkiries gedood; Retief werd vastgehouden en moest den moord zijner makkers aanzien; toen deze allen gedood waren, viel ook hij als slachtoffer van den wreeden Dingaan. Zooals wij gezien hebben, werd zijn hart en lever uit zijn lichaam gesneden, en op den weg naar Natal begraven. De Zulu’s meenden dat dit een toovermiddel zou zijn om de blanken te beletten hun land in te trekken. Alzoo was de dood van Pieter Retief en zijne dapperen. Martje’s voorgevoelen was juist geweest en het was aan haar en ook aan de oude Anna te wijten, dat David Malan ook niet dood op dat kopje bij Umkungunhlovu lag. HOOFDSTUK XI. Den geheelen dag, na het vertrek van Pieter Retief lag David Malan nog in hevige pijnen in den wagen. Eerst tegen den avond begon hij zich beter te gevoelen, en dien nacht had hij een goede nachtrust, en, hoewel zwak, was hij den volgenden morgen in staat om op te staan, want zooals alle Afrikaansche Boeren, was David een vijand van het in bed liggen. Hij was echter vreeselijk uit zijn humeur en deed niets anders dan spreken over de teleurstelling, die hij ondervonden had, dat hij niet met den Kommandant-Generaal had kunnen samenrijden. Martje troostte hem zoo goed als zij kon en zeide hem, dat het misschien de hand des Heeren was, die hem op het ziekbed geworpen had, om hem van den dood te redden, en zij deelde hem hare vrees mede, dat Retief en de zijnen nooit weder zouden terugkomen. David lachte haar uit, en zeide dat dit „net vrouwenpraatjes waren,” waar geen man zich aan stoorde. Het duurde bijna een week voor David zich weder geheel sterk gevoelde, en kon uitgaan om wild te schieten. Hoe het kwam wist hij niet, doch hij bevond op eens, dat zijn oud rijpaard niet meer zoo goed was als vroeger, en hij begon dus om te zien naar een ander. Bij toeval vernam hij dat zekere Joshua Joubert, die in het verst afgelegen kamp woonde, een goed rijpaard had om te verkoopen of te verruilen, en hij vatte dus het plan op naar dezen toe te rijden, en zoo mogelijk een ruil aan te gaan, al moest hij dan ook iets toegeven. Op den morgen van den 16den Februari was hij dan ook reeds vroeg in den zadel, en sloeg den weg in naar het kamp van de Botha’s, waar Joshua Joubert woonde. Het werd het kamp van de Botha’s genaamd omdat de oude Johannes Botha de Kommandant er van was. David moest langs verscheidene andere lagers rijden. Eerst kwam hij bij dat van de Krugers, waar de oude en dappere Gert Kruger het bevel voerde. Dit lager was in goede orde. De wagens waren wel niet in een kring getrokken, doch stonden zoo na bij elkaar, dat zulks in zeer korten tijd kon gedaan worden, als de nood het vereischte. Na een kommetje koffie gedronken te hebben, en een weinig te hebben „gezels” reed David naar het volgende kamp, dat der De Klerks. Ook dit lager was in goede orde en kon spoedig weerbaar gemaakt worden. Van hier naar het lager der Jouberts was het een stijve uur en een half, doch tot zijn groot genoegen kreeg David hier een maat, Willem Van Rensburg, die ook om bezigheid naar het kamp der Jouberts reed. Ten minste zoo gaf hij voor; de waarheid was echter, dat hij een beetje naar zijn nooi Johanna Van der Merwe wilde gaan kijken, die ook in het kamp woonde. Met al dit vertoeven was het reeds bijna middag toen David en Willem bij de Jouberts kwamen. Het trof David, dat dit lager zoo ongeregeld was. Het was eigenlijk volstrekt geen lager. De wagens stonden ver van elkander af, meestal dicht bij de Bushmansrivier, en hier en daar stond een tent. Nadat beiden bij oom Joshua Joubert (die een broer van Martje’s vader was) hadden afgezadeld, en de bewoners hadden gegroet, maakte David dan ook de aanmerking tegen Joshua, dat dit maar gevaarlijk was om het kamp zoo uiteen te hebben. Oom Joshua lachte en zeide: „Kerel, ons is hier immers in ons eigen land, en die Kaffers zal ons immers geen kwaad doen. Die naaste Kaffers is die Zulu’s en met hullie is ons goede vrienden. Nog gisteren was hier twee van hullie, en hullie het ons gevraag om werk, maar op het oogenblik het ons nog volk genoeg.” „Het hullie niks gezegd van oom Pieter?” vroeg David. „Neen, hullie zeg dat hullie van die baai afkom, en niet van Dingaans kraal. Maar oom Pieter zal wel een van die dagen terugkomen.” „Hij is al 18 dagen weg,” hervatte David, „en hij kon al terug zijn.” „Misschien is hij gaan kijken naar die stuk grond wat Dingaan ons zal geef,” was het antwoord van oom Joshua, die dood gerust scheen. Juist op dit oogenblik kwam de jonge Joshua Joubert de tent binnen, en begon de handel tusschen de twee Boeren. De jonge Joshua liet zijn paard uit het veld halen, terwijl David het middagmaal genoot, want het was nu reeds twaalf uur. Toen het paard kwam, zag David dadelijk dat het een uitmuntend dier was, sterk en krachtig gebouwd, nog maar vier jaar oud, en met goede pooten. Joshua gaf niet om te ruilen; hij zou Davids paard nemen, maar dan moest deze drie ossen toegeven. Dit was den jongen Malan te veel, en er vond heel wat geknibbel plaats, waarna David eerst het paard moest probeeren, en er een kwartier mede rondreed, iets, dat hem de uitstekende kwaliteit van het fiere dier dadelijk deed kennen. Eindelijk werd men het eens. David zou zijn paard achterlaten, en den volgenden dag aan Joubert twee groote ossen en een eenjarige os zenden. De achtermiddag en de avond werd toen genoeglijk doorgebracht. Toen het slapenstijd was ging David, daar zoowel de tent als de wagen der Jouberts vol was, op een kombaars slapen onder een grooten boom, niet ver van de tent, iets waar hij niets tegen had, want het was zeer warm weer en hoewel donkere maan, was de lucht helder en blonken de sterretjes aan den hemel. Ook Willem Van Rensburg kwam daar eenigen tijd later slapen. Daar beiden zeer vroeg wilden rijden, en van hunne vrienden afscheid hadden genomen, hadden zij hunne paarden op eenige treden aan een anderen boom vastgebonden, en sliepen zij op hunne zadels, die als hoofdkussens dienden. David kon dien nacht niet goed slapen. Hij was, hij wist niet waarom, onrustig over het lange wegblijven van Retief, en hoewel hij trachtte om de gedachten uit zijn hoofd te zetten met een „alles gekheid” kon hem dit toch niet gelukken. Hij sluimerde nu en dan in, doch schrok elk oogenblik wakker. De ster, die de Boeren de voorlooper noemen, was juist opgegaan, en David, die toen wakker lag, was juist van plan om zijn maat te wekken, en den terugrit te beginnen, toen hij een vreemd geluid vernam. Zich oprichtende, zag hij op eenigen afstand een aantal zwarte gedaanten, bij de verst afgelegen wagens, en juist toen hij op de plotselinge gedachte kwam, dat het Kaffers waren, viel er een geweerschot. „Willem, de Kaffers is op ons,” riep David luid, en op zijn voeten springende, greep hij zijn zadel en toom, en liep naar zijn paard. Willem was dadelijk wakker en volgde Davids voorbeeld. In een oogwenk waren beide paarden opgezadeld, en beide jonge Boeren in den zadel. Een oogenblik zwenkte David zijn paard naar de tent van de Jouberts, en riep: „Oom Joshua, die Kaffers val ons aan,” en daarop schoot hem plotseling de gedachte door het hoofd, dat hij naar de andere lagers moest terugrijden, om hen te waarschuwen. Hij riep een haastig: „Kom Willem!” aan zijn makker toe, en drukte toen de hielen in de ribben van zijn paard. Het fiere dier, zulk een behandeling niet gewoon, deed een geweldigen sprong, en dit juist in tijd, want een assegaai, door een Zulu geworpen, siste langs David voorbij. Sieraad, zooals de naam van het nieuwe paard van onzen held heette, was nu niet te keeren, en ging op een dollen galop door, zoodat David zijn handen vol had om het de rechte richting te doen houden. Toch zag hij even achter zich en kon in den schemer bemerken, dat Van Rensburg in vollen galop achter hem aankwam. Deze had ook een flink paard, en was spoedig ter zijde van David, en nu ging het lijnrecht naar het kamp van de De Klerks, over slooten, door bosschen, over klippen; niets stuitte de koene rijders. Zoodra het kamp in het gezicht kwam (want het was nu reeds daglicht) riep David zijn makker toe: „Willem, zeg hullie dat hullie lager moet trek, en voor hullie klaar hoû,” en zonder verder een woord rende hij het kamp voorbij, en bereikte spoedig het kamp der Krugers. Oom Gert stond juist bij zijn wagen, zijn eerste kommetje koffie te drinken, toen David zijn dampend en brieschend paard voor hem stil hield. „Wat is dit, wat is dit?” vroeg Oom Gert verschrikt. „Oom, die Zulu’s val ons aan. Hullie vermoor die menschen in Botha zijn kamp. Oom moet dadelijk lager trek, en alles klaar maak om jullie te verdedigen. Maak gauw, Oom, want hullie zal zeker net nou hier wezen.” Oom Gert wierp koffie en kommetje neder en weldra werd zijn stem gehoord, „Lager trek, lager trek, die Zulu’s kom aan.” David gaf zich geen tijd om gade te slaan hoe het lager getrokken werd, hij dacht nu slechts aan zijne ouders en aan Martje, en zijn paard de hielen in de ribben zettende, vloog hij als een pijl verder. Hoe hij den één uur langen afstand afreed, wist hij zelf niet. Hij gaf Sieraad de volle teugels, en deze scheen van geen hinderpalen eenige notitie te nemen. Als een bok sprong hij over een tien voet breede sloot, en als een haas liep hij door de klippen. David begreep dat hij op zijn paard moest vertrouwen, en hij zag dat hij dit dan ook kon doen. Hij kneep zich dus in den zadel vast en zorgde slechts, dat het paard de rechte richting hield. De zon kwam juist op, toen David het lager inreed. Hier moet gezegd worden dat het lager der Retiefs, zooals dit genoemd werd, het beste in orde was. De wagens stonden in een kring op kleinen afstand van elkander, en kon in een oogwenk verschanst worden. David reed dadelijk naar de tent van Charel Cilliers, die de Kommandant was, in afwezigheid van Pieter Retief. Oom Charel stond voor zijn tent, en rookte rustig een pijp toen David aankwam. Hij was geheel uit adem, en half stokkend, zeide hij: „Oom Charel, die Zulu’s kom aan; hullie het al die menschen in Botha’s kamp vermoord.” De dappere oude krijger had niets meer noodig. „Lager maken, die Zulu’s kom,” riep hij uit. „Trek de wagens bij elkaar,” en zoo volgde het eene bevel na het andere. David zadelde snel zijn paard af, en liet het los staan bij zijn wagen. Hij had thans geen tijd om voor het arme dier te zorgen hoe graag hij dit ook wilde. Integendeel hij moest eerst helpen zorgen voor de bescherming der vrouwen en kinderen. Een levendig tooneel vond nu plaats. In een oogenblik waren alle handen aan het werk om de wagens in een vasten kring te trekken, zoo na mogelijk bij elkaar. Het volk werd gezonden om bosschen en takken te kappen, om de openingen tusschen de wagens op te vullen. Het vee werd toen zoover mogelijk aan een anderen kant van een nabijzijnden berg gejaagd, om uit het gezicht der Kaffers te zijn, en daar werd het aan zijn lot overgelaten. Geweren werden schoongemaakt, en Charel Cilliers liet de ammunitiewagen openen en deelde kruid en lood uit. De vrouwen waren ook hier behulpzaam; zij hielpen geweren schoonmaken, en een aantal hunner waren spoedig bezig kogels te gieten in de daarvoor bestemde kogelvormen. Oom Charel was overal; hier gaf hij order om een opening nog dichter te maken; hier vermaande hij de jongeren om bedaard te schieten en goed korrel te vatten, zoodat de ammunitie niet verspild werd want „elke kogel moet zijn Kaffer krijgen;” daar weder stelde hij angstige vrouwen en meisjes gerust; dan ging hij naar de tent van Retief, en troostte diens vrouw, die thans helaas, het ergste vreesde. „Oom, Charel, waar is die kanon,” vroeg David Malan op eens. „Mijn machtig, kerel, ik hêt die heele kanon vergeet. Hij staat daar achter bij die tent. Loop haal hem gauw met een spul kerels dan zal ons hem hier bij den ingang plaatsen.” De ingang was eene kleine ruimte van zoowat 8 voet breed, die thans met takken en bosschen dicht versperd was. Het kanon werd nu hier gebracht. Het was een oud koperen mondstuk, op een affuit dat waarschijnlijk een oud scheepskanon was geweest, en dat door een der trekkers was medegebracht. Het was algemeen beschouwd geweest als een nutteloos ding, maar heden kon het toch van nut zijn. „Ons kan niet banja met die ding schiet,” zeide Oom Charel, „want dit vat te veel kruit, maar als die Kaffers het ons hier te warm maak, dan kan ons een paar schoten op hen los.” „Maar ons hêt geen kogels, Oom Charel,” zeide een der Boeren. „Ons kan die ding met stukken lood en oud ijzer laden; hullie noem dit schroot,” zeide de heer Alfred Smith, dien wij reeds kennen als de meester en secretaris. „Weet jij iets van die goed af, meester?” vroeg Charel Cilliers, die zelf maar weinig met die „goed” te doen had gehad. „Ja, Oom Charel, zoo’n beetje” was het antwoord van den meester. „Ik heb al met zulke dingen gewerkt.” In der waarheid was meester vroeger matroos op een Engelsch oorlogsschip geweest, en had hij dus wel degelijk kennis van een kanon, en toen Oom Charel hem nu tot „kanonnier” benoemde, wees meester spoedig dat hij zijn baantje niet vergeten had. In een oogenblik had hij een laadstok er voor gemaakt uit een stuk hout, en een spul oude lappen en veegde hij het kanon uit. Hij zuiverde het zundgat, en sneed een spul stokjes, waaraan hij lapjes deed, die als lont moesten dienen en daarop liet hij door een spul volk alle stukken oud ijzer, pot-pooten en wat maar tot „schroot” kon dienen bij elkander maken. Met behulp der vrouwen liet hij toen kruid- en schrootpatronen maken van oud linnen en binnen zeer korten tijd stonden er twintig ladingen kant en klaar bij het kanon. Al dit werk nam nauwelijks den tijd van twee uur op, want men werkte met ijver en kracht. Geen Kaffer was nog te bespeuren, en men gebruikte den tijd om zich nog steeds beter gereed te maken en de meest zorgvuldige maatregelen te nemen. Er waren zoo wat negentig weerbare mannen in het kamp, buiten de kleurlingen, en een aantal dezer had men ook gewapend met geweren zoodat het geheel der verdedigers een goed eind over de honderd was. Een aantal spaargeweren werden aan de vrouwen gegeven om die aan de mannen achter de wagens te overhandigen, indien hun eigen geweren te warm werden. Het was bijna tien uur toen een der Boeren riep: „Daar kom hullie!” en inderdaad op den rand, die zoowat duizend treden aan de zuidzijde van het lager was, begon zich een dichte drom Kaffers te vertoonen. „Op jullie plek,” riep de oude Cilliers, „moet niet schiet voor hullie op ons is. En God, de God van Israël sta ons thans bij,” voegde hij er langzaam en eerbiedig bij. De Kaffers schenen op den rand eene consultatie te houden, hoe om het kamp op de beste wijze aan te vallen. Zij hadden waarschijnlijk niet verwacht, dat zij de Boeren aldus tot weêrstand gereed zouden vinden, en dachten dat ook hier zij hen verrast zouden hebben. Eindelijk zag men een reusachtige Kaffer, op wiens hoofd een groote vederbos prijkte, zijn armen zwaaien en hierop begon een deel van het Zulu-impi zich te verspreiden. Zij vormden de twee „hoorns,” totdat het geheele lager omringd was door eenige duizenden Zulu’s. En nu volgde een helsch lawaai, dat ontzetting in de harten der vrouwen joeg en de mannen de tanden op elkander deed knarsen. De Zulu’s sloegen met hunne assegaaien tegen hunne schilden, en hieven hun oorlogskreet aan. Toen—kwamen zij met een geweldige vaart van alle zijden op het lager aanstormen. De Boeren lieten hen naderen tot op zestig treden van de wagens, en toen dreunden de geweerschoten, en een honderdtal Zulu’s beten in het stof. Doch de anderen stuitten niet, doch kwamen aan. Thans vuurde elke Boer voor zichzelve zoo snel hij kon, en schoot ieder zijn naastbijzijnden Kaffer neder. De strijd werd fel. De geweerschoten knalden onophoulijk, en het geraas was oorverdoovend. Bij den ingang had Charel Cilliers tien fluksche mannen geplaatst en deze hadden hunne handen vol, om de Zulu te beletten door de takken en bosschen te komen. Doch spoedig vormden de lijken der gevallen Zulu’s hier een breede borstwering. David stond voor op de wagenkist van een wagen, en elke kogel uit zijn geweer deed een Kaffer nedertuimelen. Martje stond dicht bij hem, achter den wagen; zij had een geladen geweer in haar hand, gereed om dit aan David te reiken, zoodra zijn eigen geweer te warm werd. Doch dit was thans niet noodig. De Zulu’s op zulk een ontvangst niet voorbereid, en geen kans ziende, om door den kogelregen in het lager te komen, namen de vlucht, ten minste voor het oogenblik, en liepen zoo snel zij konden naar het randje waar hunne makkers, die nog geen deel aan den strijd hadden genomen, stonden. Een groot aantal der aanvallers lagen dood of gewond voor het lager; bij verre de meesten echter van deze waren dood. De Zulu’s hielden nu weder raad, en zij konden dit gerust doen, want zij waren buiten het bereik der oude Sanna’s, die niet verder schoten dan uiterst tweehonderd treden. De Boeren kregen nu een goed half uur rust, en dit was hun uiterst welkom, want het gevecht was hevig geweest. Tot op dit oogenblik was er slechts een Boer licht gewond, daar een stoutmoedige Kaffer, hem met een assegaai in den arm gestoken had. De dappere kerel liet de wond door zijne vrouw verbinden, en was daarna weer even gereed om op zijn post te gaan. Na verloop van een half uur begon er weder beweging onder de Kaffers te komen. Doch ditmaal veranderden zij van tactiek. In plaats van het lager te omringen kwamen zij nu in een dichten drom aan, en dat wel direct op de opening van het lager. Zij hadden begrepen dat dit het zwakste punt van het lager was, en wilden nu met geweld en door hun overmacht zich hier een weg banen. Doch Charel Cilliers bemerkte dadelijk hun doel, hij was te veel ervaren om zich te laten verschalken. Een twintigtal man bij de wagens latende, liet hij al de anderen post vatten in de nabijheid van den ingang. „Nu komt mijn tijd,” zeide meester, toen hij de Kaffers zag naderen, „jullie moet nou voor pad geven.” En met deze woorden nam hij zijn lont in de hand en liet de vier jonge Boeren, die hem hielpen, alles in gereedheid brengen om het kanon weder te laden, zoodra het afgeschoten was. De Zulu’s kwamen stadig aan, tot op een afstand van tweehonderd treden; toen maakten zij een wilden schielijken aanval op de opening. Doch de ontvangst die zij kregen van het thans geconcentreerde vuur der Boeren, was geenszins malsch, en toen nu meester zijn kanon tusschen de dichte massa afvuurde, en stukken ijzer door hunne rijen heenvlogen, deinsden zij een oogenblik terug. Maar ook net maar een oogenblik—toen kwamen zij met vernieuwden moed aan. Doch tegen den kogelregen die thans op hen nederkletterde en tegen de drie schoten die meester snel op hen loste, was zelfs Zulu-moed niet bestand, en met verlies van een groot aantal dooden, sloegen zij op wilde vlucht. „Goed gedaan meester, dat is braaf,” riep Charel Cilliers uit toen de Zulu’s weg waren. „Daar die Oû Griet is al te kwaai voor hullie. Maar nou moet jullie oppas, kerels; die ergste zal nog komen. Die andere Zulu’s zal ons nou pak.” Inderdaad waren het slechts twee regimenten der „witschilden,” of jonge krijgers die den aanval op het lager gedaan hadden. De Ringkoppen of Zwartschilden hadden bedaard aangekeken naar het werk hunner jongere broeders. Nu deze geheel verslagen en moedeloos terugkwamen, stootten zij een verachtelijk Hu! Hu! uit, en maakten zij zich gereed om te toonen hoe spoedig zij hunnen vijand overmeesterden. Thans volgden zij weder hun oude tactiek en onder bevel van den man met den vederbos, begonnen zij het lager te omringen. Ieder der Boeren was nu weder op zijn ouden post. De Zulu’s sloegen als bezetenen op hunne schilden, en hieven een ontzettenden krijgskreet aan, die het bloed in de aderen der dapperste Boeren deed verstijven. Een storm, en de Zulu’s waren bij de wagens. Doch de Boeren weerden zich dapper; de gedachte aan de vrouwen en kinderen gaf hun heldenmoed. De geweren knalden zonder ophouden. De Kaffers klommen tot op de wagens, doch vonden daar ook hunnen dood; geen Kaffer kwam het lager binnen. David was op zijn ouden post, en Martje stond weder bij hem, met het geladen geweer in de hand. Onze held had juist een forsche Kaffer den doodskogel gegeven, op geen drie treden afstand, toen een tweede Kaffer, bij den wagen opsprong, en voor David zijn geweer geladen had, den assegaai ophief om den jongen Boer dien in de borst te boren. Davids leven hing aan een draad. Hij trachtte instinctmatig de assegaai met zijn geweer weg te keeren, doch hij voelde, dat de dood hem voor oogen stond. Daar knalde een schot, en de Zulu, door een kogel in het hart getroffen, stortte zielloos van den wagen neder. Het was Martje geweest die het schot had gevuurd. Zij had het gevaar gezien waarin haar minnaar zweefde, en in een oogwenk was het zware geweer aan haar schouder, en trok zij den trekker. Doch David kon dit niet zien, want hij had geen tijd om om te kijken. Zoodra de Kaffer nederstortte laadde hij zijn geweer weder en hield hij aan met vuren op de aanvallers. „Martje, die ander geweer,” riep hij opeens en het dappere meisje reikte hem dit. Zij had het weder geladen, en ontving nu het brandend heete geweer, dat zij dadelijk begon af te koelen met koud water. Het was inderdaad zooals Charel Cilliers gezegd had: het ergste kwam nu eerst. Een achttal Boeren waren reeds min of meer zwaar gewond; twee zelfs waren er gedood. Bij den ingang was de strijd het hevigst, en slechts door het nu en dan afvuren van het kanon, dat de Zulu’s schrik inboezemde omdat bij elk schot een aantal hunner tegelijk vielen, was men in staat deze gevaarlijke positie te verdedigen. Op raad van Cilliers begonnen de Boeren nu hunne geweren met „loopers” te laden, waarvan er gelukkig een geruimen voorraad in het lager was. Op den korten afstand waren deze van meer effect dan de kogels, en de Zulu’s vonden dit spoedig uit. Zij deden nog één wanhopige poging om de overwinning te behalen, doch tevergeefs. Toen sloegen zij op de vlucht; een wilde vlucht, waar geen keeren meer aan was. Ditmaal hielden zij niet meer stil op het randje; neen zij gingen het randje over en de jongere krijgers volgden hen zoo snel hunne voeten hen konden dragen. De Boeren wachtten eenigen tijd om te zien of de vijand niet weder terugkomen zou, en toen na verloop van een half uur geen vijand opdaagde, zond Cilliers een der Boeren om te zien waar zij waren. Deze liep naar het randje en keek behoedzaam er over. Daarop zwaaide hij zijn hoed en kwam hij hard terugloopen. „Oom Charel, hullie loop daar ginter over die zwart randen, en hullie loopt nog dat het zoo barst. Terugkom zal hullie niet vandaag.” Charel Cilliers antwoordde niet. Hij knielde neder daar in het lager, en zwijgend volgde een ieder, mannen, vrouwen en kinderen zijn voorbeeld. En toen ging er een dankgebed op tot den God van Abraham, van Izaäk en van Jakob, die ook de God der Boeren was, voor de overwinning aan de belegerden geschonken, en de redding uit hunnen nood. De stem van den eerwaardigen, dapperen grijsaard sidderde van ontroering, en diep gevoel, terwijl hij het gebed deed en zijn nauw hoorbaar Amen ging verloren in het krachtig Amen! van zijne volgelingen. Zoo vochten die oude Voortrekkers; gedurende den strijd weerden zij zich als leeuwen; na den strijd was hun eerste gedachte om den Heer de glorie te geven van de overwinning. HOOFDSTUK XII. Het laat zich begrijpen, dat de Boeren vermoeid waren na de inspanning hunner krachten, en toch was er nog werk volop. Het was reeds twee uren en men had nog niets genoten. Eerst moest men dus den inwendigen mensch versterken, en dit werd dan ook spoedig gedaan. Daarna moest men de gevallen vijanden begraven. Bijna dertienhonderd Zulu’s telde men dood, behalve een vijftig- of zestigtal gewonden. Deze werden doodeenvoudig afgemaakt, en hoewel er personen mogen zijn, die dit wreed mogen noemen, zoo moet men niet vergeten, dat het bloed der Boeren natuurlijk kookte, en ook dat er geen gelegenheid bestond voor hospitalen. De gewonden kregen dus een kogel voor den kop, en daarmeê was de zaak uit. Een aantal diepe slooten werden toen spoedig gegraven, en daarin wierp men de dooden, die toen met aarde en steenen bedekt werden. Hierop werd het volk gezonden om het vee in den berg bij elkander te maken, en het terug te brengen. Toen de nacht viel deed Charel Cilliers sterke wachten op eenigen afstand van het lager plaatsen, want men kon niet weten of de Zulu’s misschien geen nachtelijken aanval zouden wagen. In het lager sliep ook elk man met het geweer naast zich, en werden groote vuren den geheelen nacht aangehouden. Doch de nacht ging rustig voorbij en geen vijand vertoonde zich. Den volgenden morgen vroeg liet Cilliers een dertigtal mannen opzadelen om hem te begeleiden naar de andere kampen, want men was angstig omtrent het lot der andere Emigranten. Toen men bij het kamp der Krugers kwam, bevond men dat ook de bewoners daarvan den vorigen dag een harden strijd hadden gehad, doch dat ook daar de Zulu’s waren afgeslagen, en dit met verlies van slechts een doode en twee gewonden aan de zijde der Boeren. Een aantal mannen uit dit kamp sloot zich bij Cilliers aan, en men trok naar het volgende lager, dat der De Klerks. Hier hadden de Boeren zwaar geleden; een zestal hunner was gedood en achttien waren gewond, en ware het niet dat het slechts een betrekkelijk gering aantal Zulu’s waren, die dit kamp hadden aangevallen, dan was de uitslag, waarschijnlijk anders geweest, want de ammunitie in dit kamp was juist aan het opraken, toen de Zulu’s de vlucht namen. Nadat ook hier een twintigtal mannen zich bij den trein aangesloten hadden, vervolgde men in treurigheid, den weg naar het kamp der Botha’s; want hier wist men was er geen kans geweest voor de Emigranten om zich te verdedigen. Het tooneel, dat zich dan ook hier voor de oogen van Cilliers en zijne metgezellen vertoonde, was dan ook een uiterst treurige. Het kamp was eene verwoesting. Gebroken en verbrande wagens lagen overal rond; de tenten waren tegen den grond geslagen; het huisraad lag kort en fijn op den grond en daartusschen lagen de lijken van mannen, vrouwen en kinderen allen gedood door de vreeselijke steek-assegaai der Zulu’s. Eenenveertig mannen, zesenvijftig vrouwen en eenhonderd vijfentachtig kinderen, allen blanken, waren daar ternedergestrekt, en behalve hen nog tweehonderd drieenvijftig kleurling-dienstboden. Een twintigtal Zulu’s hadden ook het leven bij den aanval ingeschoten. George Biggar, de jonge Engelschman van de Baai, die gekomen was om bezigheid met de Boeren te doen, lag dood op een hoop lijken. Het vreeselijkste van dit treurig schouwspel was dat een aantal dezer lijken vreeselijk verminkt waren. Een tijd lang stonden Cilliers en de zijnen in zwijgen dit alles aan te kijken. Tranen rolden langs de wangen van de meest geharde Boeren; sommigen weenden overluid. Maar spoedig begreep men dat het thans tijd van handelen was. Een aantal graven werden tusschen de puinhoopen uitgehaald, ten einde de laatste eer aan de verslagenen te bewijzen. De zeilen der tenten werden stuk gesneden om als lijkdoeken te dienen, en daarop begon men de lijken uit te zoeken, en ze zoo goed mogelijk in het zeil te wikkelen. David Malan was onder degenen, die met Cilliers waren gekomen, en hij werkte hard samen. Hij was juist bezig om met een half dozijn anderen een hoop lijken weg te dragen, toen hij op eens een zucht hoorde. Hij keek nauwkeurig en luisterde. De zucht werd zacht herhaald, en scheen te komen van een jong meisje dat onder de lijken lag. „Hier is een vrouw, die nog leeft,” riep de jongeling verbaasd uit, en op dit geroep kwamen er een tiental Boeren aangeloopen. Men haalde het meisje van onder de lijken weg. Zij was vreeselijk gewond en had negentien assegaai steken ontvangen. Naast haar lag een tweede meisje en ook zij haalde nog adem, hoewel zij eenentwintig wonden had. Men haalde water voor de twee gewonden, maar zij waren niet in staat te drinken. Charel Cilliers was thans nader gekomen met Gert Maritz, en zij lieten uit een stukkene katel spoedig een draagbaar maken, en zonden de arme gewonden naar het naastbijzijnde kamp. Hier werden zij verpleegd, en de verwondering mijner lezers zal groot wezen, als ik hen hier vertel dat beiden het leven behielden. De namen dezer meisjes waren Johanna van der Merwe en Catharina Prinsloo. Niettegenstaande de uiterste zorg door de Emigranten gebruikt, werd geen ander levend persoon gevonden, en men ging voort met de dooden te begraven. Den geheelen dag was men daarmede bezig en de zon was juist aan het ondergaan, toen de laatste schop aarde op de graven geworpen werd. Charel Cilliers wilde eenige woorden tot de verzamelden spreken, toen iemand uitriep: „Daar kom vijf menschen te paard aan,” en allen wendden toen hunne oogen naar de aangewezen richting, vanwaar men de ruiters met snelheid zag aankomen. Binnen weinige minuten waren zij bij de Boeren, en nu bleken het drie blanken en twee kleurlingen te zijn. De blanken waren de Eerwaarde Lindley, zendeling in Natal, en Richard Wood, en John Cane twee der Engelschen die in de Baai woonden. De kleurlingen waren hunne achterruiters. De Eerwaarde Lindley, die Hollandsch sprak, vroeg naar den leider der Boeren, en beiden Cilliers en Maritz traden voor. „Ik zie dat gij hier een treurig tooneel hebt gehad,” zeide de heer Lindley, zijn oog over de verwoesting latende gaan. Maritz deelde daarop het gebeurde mede, en de tranen biggelden langs de wangen van den zendeling, toen hij de treurige tijding vernam. Na eenig zwijgen gaf hij antwoord: „Vrienden, Gods hand drukt zwaar op u, en het spijt mij dat ik uwe droefheid slechts vermeerderen moet. Ik en mijne vrienden zijn naar u gekomen, om u mede te deelen dat uw leider Pieter Retief met de zijnen op verraderlijke wijze door Dingaan vermoord is.” En daarop deelde de heer Lindley het verhaal van dien moord aan de aanwezigen mede, zooals hij het vernomen had uit den mond van den heer Owen de zendeling te Umkungunhlovu, die den dag na den moord gevlucht was naar de zendelingsstatie bij de Baai. De arme Emigranten waren sprakeloos van droefheid. Geen man was er onder hen of hij had een familiebetrekking of een dierbaren vriend verloren, door den moord aan Retief en de zijnen aangedaan. Cilliers wenkte den zendeling en de twee Engelschen om met hen samen te gaan en in diepe stilte reed men naar de lagers terug. Bij elk lager scheidde het troepje mannen dat er behoorde, zich stil af, terwijl de overigen hunnen weg vervolgden. Het was laat in den avond toen Cilliers met hen die uit Retiefs lager waren gekomen, het hunne bereikte in gezelschap van den heer Lindley en de Engelschen. Het was op langzamen stap dat men het lager binnen reed, en de teruggeblevenen zagen dadelijk dat er iets vreeselijks gebeurd was. Doch toen de moord aan de Bushmansrivier en de dood van den Kommandant-Generaal en de zijnen in het lager bekend werd, toen ging er een geween en weeklachten op die hartverscheurend waren. De vrouwen en kinderen, vele waarvan thans weduwen en weezen waren, huilden bitterlijk; de mannen stom, stil en verslagen. Slechts een man scheen zijn tegenwoordigheid van geest te behouden, en dat was de Eerwaarde Lindley. Als een waardige volger van Christus ging hij van tent tot tent om troostwoorden te spreken tot de gebrokenen van harte, en hen te wijzen op den grooten Redder uit ellende. Over het algemeen hebben de Emigranten weinig op gehad met de zendelingen, maar eene groote uitzondering was voorzeker de Eerwaarde Lindley, een man die zich uitermate verdienstelijk heeft gemaakt aan de Boeren, en wiens naam dan ook door alle Afrikaners in eere behoort gehouden te worden. Het was een gevoel van dankbaarheid en eer voor de nagedachtenis van dien braven man, die de Boeren bewogen een dorpje in den Vrijstaat den naam van Lindley te geven. Moge zijn naam steeds in eere worde gehouden! HOOFDSTUK XIII. Den dag na het verhaalde in het vorige hoofdstuk lieten Cilliers en Maritz de andere lagers weten dat er op den daaropvolgenden dag eene groote volksvergadering bij Retiefs lager zou worden gehouden, en dat daarna de Eerwaarde Lindley godsdienstoefening zou houden. Op den bepaalden dag, ’s morgens ten negen uren waren de Emigranten dan ook allen bij elkander en vond de volksvergadering plaats. Charel Cilliers werd weder eenstemmig tot Voorzitter gekozen, en na den heer Lindley gevraagd te hebben om in het gebed voor te gaan, die dit dan ook op zeer treffende wijze deed, sprak de oude held met diepe ontroering de vergadering toe, als volgt: „Vrienden, wij zijn heden bij elkander gekomen om over gewichtige zaken te spreken. Het is nu zoowat een jaar geleden sinds wij de Kolonie verlieten, om van de dwingelandij der Engelsche Regeering verlost te worden. Maanden lang hebben wij rondgezworven en ten laatste scheen het alsof wij in dit schoone land rust zouden vinden. Maar heden, hoe treurig is het niet met ons gesteld. Onze geliefde Kommandant-Generaal ligt met zesenzestig onzer broeders dood bij Dingaans kraal, en op een paar uur afstand liggen een aantal onzer broeders en zusters die de slachtoffers van den Zulu-koning zijn geworden. Gevaren omringen ons aan alle kanten, en de Heer slechts weet of binnen een week een onzer nog levend zal zijn, want elk oogenblik kan de geheele Zulu macht op ons zijn. Onder zulke omstandigheden moeten wij thans beslissen wat ons te doen staat, en om de opinie van het volk te hooren is deze vergadering bijeengeroepen.” Charel Cilliers ging zitten na deze weinige woorden gesproken te hebben, en daarop sprong een zekere Jan Grobbelaar op en zeide: „Vrienden, ons is hier in dit land gekomen om vermoord te worden, en voor niets anders. Tegen de Zulu’s als zij ons aanvallen kunnen wij ons niet verweren. Onze ammunitie is bijna gedaan, en ik geloof dat niets anders voor ons overblijft als om zoo spoedig mogelijk onze wagens op te pakken, en terug te gaan naar de Kolonie. Liever nog onder de Engelschen dan om hier vermoord te worden.” Een paar stemmen riepen uit: „Ons zeg ook zoo. Laat ons hier dit land uitgaan.” Er ontstond thans plotseling eene ontroering in het lager, en in een oogenblik waren de vrouw van Pieter Retief en de vrouw van Hendrik De Wet, wiens man te Umkungunhlovu, en wiens zoon te Bushmansrivier gevallen waren, in het midden van de vergadering, bij de tafel waar Charel Cilliers zat. „Schaam jullie je niet?” riep Anna de Wet uit; „Is jullie mannen? Is daar niet bloed gevallen, dat gewroken moet worden? Zal jullie nou weggaan, en zal Pieter Retief en al onze mannen en kinderen daar bij Dingaans kraal liggen en om wraak schreeuwen naar den Goeden God? En zullen al die menschen bij Bushmansrivier vermoord zijn, en zal jullie niets doen om hunne moordenaars te straffen? Foei, Jan Grobbelaar, jij is een lafaard, en die wat saâm met jou schreeuw ook. Loopt! gaat terug! jullie mans, naar de Kolonie; wij vrouwens zullen hier blijven, en wij zullen zelf onze mans en bloedverwanten wreken.” Een aantal vrouwen en meisjes schaarden zich nu bij de twee vrouwen en bewezen dat zij geheel met deze saamstemden. Charel Cilliers had eenige moeite om de vrouwen tot bedaren te brengen, en toen hem dit gelukt was, en er weder stilte heerschte stond een eerwaardige oude man, Petrus Greyling, een der meest geachte Emigranten op, en vroeg of hij kon spreken, waarop hij zeide: „Vrienden, ik ben een oude man, en ik heb veel in de wereld doorleefd, maar steeds heb ik een ding bevonden, en dat is, dat wij allen in de hand Gods zijn, en moeten buigen onder Zijnen wil. Wat de Heer doet is welgedaan, en drukt Zijn hand zwaar op ons, en kastijdt Hij ons dan doet Hij zulks om ons te straffen voor onze zonden, en ons tot bekeering te brengen. God heeft ons en ons volk thans zwaar beproefd, maar wie zal zeggen dat wij het niet verdiend hebben? Wie kan de menigte onzer zonden tellen? Doch de Heer kent die allen. Maar laten wij ons nederbuigen voor den Almachtigen, en laten wij Hem ootmoedig om vergiffenis vragen voor onze vele zonden, en God, die de Israëlieten in hunne diepste ellende niet verlaten heeft, zal ons ook niet verlaten, en de heidenen niet over ons laten triomfeeren. Laat ons thans tot God bidden, en Oom Charel zal ons in het gebed voorgaan.” Eerbiediglijk namen allen de hoeden af: eerbiediglijk knielde men neder. In krachtige taal smeekte Charel Cilliers, zooals de Hoogepriester van Israël eens deed, den Almachtigen Schepper van Hemel en Aarde, om de zonden van dit Zijn volk te vergeven, en Zijn toorn niet op het te doen nederdalen. „Gij weet, O Heer onze ellende; Gij kent onze omstandigheden; geen hulp is er voor ons dan Gij alleen, O God! Wees ons dan genadig en verleen ons Uwe hulp, in den naam van onzen Verlosser, Uwen Zoon, Jezus Christus Amen!” Zoo sloot de brave leider zijn gebed, en daarop hief hij den 130sten psalm aan: „Uit diepten van ellende.” en men zong toen het eerste en het vierde vers van dat heilig gedicht. Nadat eenige tijd zwijgend en stil was voorbijgegaan, gedurende welke een ieder met zijn gedachten scheen bezig te zijn, nam Cilliers weder het woord. „Mannen, broeders,” zoo sprak hij: „ik wil u mijn gevoelens omtrent deze zaak in het kort mededeelen. Ik zelf gevoel dat wij dit land thans niet kunnen verlaten, zonder het bloed onzer geliefden gewroken te hebben. Doch wij zijn thans te zwak om tegen Dingaan op te rukken. Daarom zal ik voorstellen dat boden worden gezonden naar onze vrienden en broeders te Winburg. Toen wij vertrokken van Winburg, zeiden beide Kommandanten Potgieter en Uys, dat, als wij hen ooit noodig hadden zij ons zouden komen helpen, en ik ben zeker, dat als zij hooren in welken toestand wij zijn, zij dadelijk met alle beschikbare macht zullen overkomen. Ondertusschen echter moeten wij nog iets doen, en dat is wij moeten een Kommandant kiezen, want Retief is helaas! er niet meer om ons aan te voeren en te leiden. Ik beschouw dat er niemand beter geschikt is om Retiefs plaats in te nemen dan de heer Gert Maritz en daarom zal ik hem als Kommandant voorstellen. Als er natuurlijk andere voorstellen zijn, dan kunnen die thans gemaakt worden.” De vergadering echter was blijkbaar van gevoelen dat de heer Cilliers de rechte weg ingeslagen had. Maritz werd dan ook gekozen als Kommandant, en het werd aan hem overgelaten om de boden naar Potgieter en Uys te zenden. Deze vroeg toen om vrijwilligers om zulks te doen, en een honderdtal mannen staken hunne handen op, waaruit de nieuwe Kommandant er vier koos. De heer John Cane, die gebroken Hollandsch sprak, vroeg toen verlof om een paar woorden te zeggen en toen dit hem toegestaan werd, verklaarde hij, dat indien de Emigranten tegen Dingaan wilden optrekken, hij en de andere Engelschen in de Baai gereed waren om hen te helpen, en dat zij met een sterke macht der hun onderhoorige kleurlingen naar Umkungunhlovu zouden gaan van de eene zijde, terwijl de Boeren dit van de andere zijde konden doen, op die wijze zou men Dingaans macht verdeelen en zou hij gemakkelijker overwonnen worden. Charel Cilliers bedankte den heer Cane voor zijn edelmoedig offer, en men besloot om zoodra men gereed was, de Engelschen in de Baai te doen weten wanneer men tegen Dingaan zou optrekken. Na nog verdere discussie waarin onder anderen besloten werd, dat de andere Emigranten naar het lager van Retief zouden komen, daar men zich dan gezamenlijk beter kon verdedigen tegen eenigen aanval der Zulu’s verdaagde de vergadering. Dien middag hield de Eerw. Lindley eene godsdienstoefening, waarin hij eene hartroerende toespraak tot de Boeren hield, en hen wees op het lot der Israëlieten in de woestijn, dat hij met het hunne vergeleek, voornamelijk daarop wijzende dat God Zijne getrouwen nooit verlaat maar hen steeds op de meest wonderbare wijze redt. Ook doopte hij een aantal kinderen. Ten slotte gaf hij te kennen dat hij verplicht was om den volgenden dag naar de zendelingsstatie terug te gaan, doch dat hij hoopte om na verloop van omtrent een maand terug te komen, en dat hij dan weder eene godsdienstoefening zou houden. Na afloop der godsdienstige plechtigheid, ging David Malan naar oom Gert Maritz, en vroeg of de Eerw. Lindley ook huwelijken kon inzegenen. „Ja David,” antwoordde Maritz, „ik zie niet in waarom hij dit niet zou kunnen doen, als hij net die formulier van onze kerk volgt. Dit is goed dat je daarover praat, want ik weet van een paar andere paren die ook willen trouwen, en ik zal er met oom Charel en nog een paar broeders over praten.” „Dit is goed, oom,” zeide David, „maar oom moet toch als het u belieft niet zeggen dat ik met oom er over gesproken heb.” Gert Maritz beloofde dit dan ook. Vroeg den volgenden morgen reden twee troepjes ruiters het lager uit in verschillende richtingen. De heer Lindley en de zijnen reden zuidwaarts, en vier jonge Boeren met vier achterruiters, en eenige handpaarden, sloegen den noordelijken weg in over de Drakensbergen naar Winburg. HOOFDSTUK XIV. Potgieter en Uys deden niet lang naar zich wachten. Nauwelijks hadden zij de brieven van hunne stamgenooten ontvangen, of zij maakten zich voor den tocht gereed, en het viel hun geenszins moeielijk om de noodige manschappen bij elkander te krijgen. Tweehonderd fluksche kerels waren in een oogwenk gereed om hen te vergezellen en contributies in kruid en lood als ook geweren werden in menigte aangeboden. Daar er onder de Boeren aan de Natalzijde gebrek aan meel was, nam men ook een goede hoeveelheid er van samen, en zoo gebeurde het dat zeven wagens met de expeditie samen gingen. Op den 7den Maart trokken de twee Kommandanten met hunne manschappen het lager bij Blauwkrantzrivier binnen, en eenige dagen later kwamen ook de wagens, die men achtergelaten had aan. Potgieter en Uys waren diep getroffen toen zij al de bijzonderheden van den moord van Retief en van het kamp der Botha’s hoorden, en Uys zwoer een duren eed dat hij het bloed van zijn trouwen vriend en strijdmakker zou wreken. Men begon dadelijk plannen te maken om tegen Dingaan op te trekken, maar nu kwam, ongelukkig, de oude jaloerschheid onder de leiders weer voor den dag. Maritz als Kommandant der Emigranten in Natal, beschouwde zich gerechtigd om aan het hoofd der expeditie tegen Dingaan te staan, doch hiervan wilde noch Potgieter noch Uys iets weten, en toen de koppige Maritz op zijn recht bleef staan, dreigden de andere twee om met de hunnen naar Winburg terug te gaan. Te vergeefs trachtte Charel Cilliers en anderen om vrede te bewaren; Maritz voelde zich in zijn eer gekrenkt, en daar een sterke partij der Emigranten op zijn hand was, weigerde hij volstrekt toe te geven. Eenige zeer ergerlijke tooneelen vonden plaats, en ten laatste werd de zaak aan het volk verwezen. Op de vergadering voor dit doel gehouden, werden er eenige warme discussies over de zaak gevoerd, maar ten laatste kwam men tot eene schikking. Gert Maritz zou in het lager blijven als Kommandant. Potgieter en Uys zouden gezamenlijk tegen Dingaan optrekken, doch ieder zou het bevel over zijn eigen afdeeling voeren. Zij zouden zooveel mogelijk samenwerken, maar de een zou onder den ander niet staan. Terwijl deze onaangename twisten aan den gang waren, was er eene groote eenigheid tusschen de twee hoofdpersonen in dit verhaal, David Malan en Martje Joubert, en die eenigheid was zoo groot, dat zij besloten om door de Eerw. Lindley bij zijn eerstkomend bezoek één te worden gemaakt. Jacobus Malan en diens vrouw gaven graag hunne toestemming tot hun huwelijk en ook oom Frans en zijne vrouw hadden er niets op tegen. Het is onnoodig om hier te zeggen, dat er geen groote preparaties voor het huwelijk werden gemaakt; en dat van bruids-tabbertjes en strooimeisjes, die thans zoo gewoon, zelfs bij de Boeren-huwelijken zijn, geen sprake was. Eerstens had men in dien goeden ouden tijd niet zulke gekheden in het hoofd, en bovendien waren de omstandigheden er niet naar. Doch het zwart zijden tabbertje, waarin Martje’s moeder gehuwd was, werd voor den dag gehaald, van den bodem uit Tante’s kist, en werd een beetje veranderd, om het Martje van pas te maken. En oom Jacobus zwarte kistkleeren werden door Davids moeder insgelijks wat veranderd om als trouwpak voor den zoon te dienen. Men was overeengekomen, dat hoewel David en Martje in hun eigen tent zouden slapen, zij bij Martje’s ouders zouden inwonen, en aldaar zouden eten, want Martje kon nog moeilijk door hare moeder gemist worden. Op den 17den Maart kwam de Eerw. Lindley inderdaad naar het lager terug, en nog dienzelfden avond hield hij kerk. Voor hij echter de godsdienstoefening begon gaf hij kennis, dat de volgende paren zich in het huwelijk wilden begeven (hier las hij de namen van zes paartjes voor), en dat zoo iemand eenige objecties had tegen zulke huwelijken hij of zij daar en dan moest opstaan, en de objecties opgeven. Doch niemand was er, die objecties had en daarop stond Gert Maritz op en verklaarde, dat namens het volk der Emigranten hij toestemming tot de huwelijken gaf. Deze eenvoudige wijze volgde men, daar de toestanden niet geschikt waren voor het loopen van drie geboden, zooals de oude wet eigenlijk vereischte. Den volgenden morgen om tien ure was er een heel leven in het lager, om de inzegeningen der huwelijken te zien, en wij, die thans zoo hoog op onze beschaafdheid en (ik wou bijna zeggen Engelsche) manieren roemen, zouden zeker heel wat gelachen hebben om de kleedij van bruidegoms en bruids. Doch dat kwam er niet op aan; de liefde was er toen even goed (en misschien in zuiverder mate) als zij er thans is. De Eerw. Lindley zegende de zes huwelijken in volgens het formulier der Hollandsche Kerk, en alvorens den zegen uit te spreken, sprak hij een paar zeer ernstige woorden tot de jonggetrouwden. Hij wees er op hoe vooral in de tegenwoordige omstandigheden, man en vrouw elkander ter zijde moesten staan; en hoe zij toch nooit moesten vergeten om gezamenlijk God te bidden hen en de hunnen te zegenen. Meer dan ooit had men thans den zegen des Allerhoogsten noodig. Na afloop van deze plechtigheid ging elk paar naar de tent van de bruids vader en daar werd rijkelijk koffie en koek genoten. Charel Cilliers kwam David en Martje gelukwenschen en hield een kleine aanspraak, waarin hij den jongen bruidegom grooten lof toezwaaide. Toen het ergste gedrang van gelukwenschen voorbij was, kwam ook de oude Anna het jonge paartje gelukwenschen, en de tranen stonden de goede oude meid in de oogen, toen Martje in den aandrang van haar hart, haar oude ayah om den hals vatte en zoende. En waarlijk wel mocht zij dit doen, want niemand wist beter dan zij, dat het door de oude Anna was, dat David thans aan hare zijde zat als haren geliefden man. Had de oude ayah niet zoo’n slim plan gehad, dan had David dien dag te verbleeken gelegen op den heuvel nabij Umkungunhlovu. Eerst dien dag hoorde David uit Martje’s mond, waarom hij zoo ziek was geweest, en op welke wonderdadige wijze hij zijn dood was ontkomen. Dat David daarop zijne vrouw een hartelijken zoen gaf en beloofde om niets meer te zeggen tegen „vrouwenpraatjes,” dat behoef ik bijna niet te vertellen. Intusschen begonnen de Emigranten alles gereed te maken voor den tocht tegen Dingaan. Men zond met den heer Lindley een boodschap aan den heer Cane, deze bericht gevende, dat men omtrent den 10den April uit het lager zou trekken, maar dat aangezien men slechts langzaam zou voorttrekken, de heer Cane eenige dagen later kon beginnen. David en Martje waren eenige weken getrouwd, toen op zekeren avond Pieter Lavras Uys de tent van Oom Frans Joubert binnentrad. Het jonge paartje zat er ook, en David wilde juist opstaan en naar buiten gaan, toen Uys zeide: „Neen David, zit een beetje, man; ik kom juist om jou te zien.” „Ja, Oom Pieter, wat is dit,” vroeg onze held. „Kerel, jij moet mij uit een moeielijkheid helpen. Ik zoek naar een flukschen adjudant voor die tocht tegen Dingaan, en ik moet een kerel hebben, waar ik op kan rekenen in tijd van gevaar. Mijn zoon Dirk dwing om saâm te gaan, en ik heb gezegd dat hij kan gaan, maar hij is nog maar vijftien, en te jong en onervaren om adjudant te wezen. Die vraag is nou net dit: Zal jij mijn adjudant wezen. Ik ken jou goed, en ik weet ik zal in het geheele lager geen flukscher man krijgen.” David zweeg. Hij keek Martje aan, doch deze zat met voorovergebogen hoofd, en kon of wilde hem geen wenk geven. De jonge man was met zichzelven in tweestrijd. Gaan, dat zou hij zeker willen, maar hij dacht aan Martje. Oom Frans Joubert, scheen zijne gedachten te raden. „Oom Pieter, David moet zelf weten wat hij wil en ik wil hem niet hier houden, maar kan oom Piet niet een ander voor adjudant krijgen. ’t is net jammer voor Martje, dat is net al.” Hier hief Martje het hoofd op, en hare zwarte oogen fonkelden van fierheid. „Neen, Pa,” zeide zij, en hare stem trilde zoo effentjes, „David moet gaan; ons volk en onze zaak heeft hem noodig; zijn Kommandant roept hem; hij moet zijn plicht doen even goed als eenig ander. Hullie zal nooit zeg, dat ik mijn man teruggehouden heb om zijn plicht te doen, waar zijn dienst vereischt wordt. Ja oom Pieter, David zal gaan. Ik weet hij denkt om mij, maar hij moet nu eerst denken om Pieter Retief en diens bloed.” Het meisje sidderde van ontroering toen zij dit gesproken had. Het Fransche heldenbloed had bewezen dat het nog in de aderen der Jouberts vloeide maar de taak was een zware voor het vrouwenhart geweest, en snikkend zeeg de jonge vrouw aan de borst van haren man, met een „Ga David, Ga!” Een diep stilzwijgen volgde, en zelfs den dapperen Pieter Lavras Uys voelde zich aangedaan. David hief zijne vrouw op en zeide: „Ja Oom Pieter, ik zal saam gaan. Martje heeft gelijk; waar mijnen plicht mij roept, daar moet ik luisteren.” Uys stak David zijn hand toe, en drukte de zijne ferm. Daarop stond hij op, wenschte „Goeden nacht” en ging de tent uit. Het gebeurde was hem te veel en hij wilde niet aan anderen de tranen wijzen, die hem onwillekeurig in de oogen sprongen. Er mogen misschien van mijne lezers zijn die dit tooneel wat overdreven vinden, en niet gelooven dat er zulke edele Afrikaansche vrouwen zijn of waren als Martje. Doen zij dit, dan hebben zij het ver mis. Onze geschiedenis is vol van heldinnen; in Bezuidenhouts vrouw, ten tijde van Slachtersnek, vindt gij er eene, de stervende vrouw van Andries Wessel Pretorius, die haar man aanspoorde zijn plicht voor zijn land te doen, en haar te verlaten, is eene anderen; en in den Transvaalschen Vrijheidsoorlog van 1880 waren er vrouwen wier gedrag niet minder heldhaftig was. Zoolang het jonge geslacht zulke moeders heeft, is er geen vrees dat de Afrikaner natie geheel zal ontaarden. HOOFDSTUK XV. Thans moeten wij een weinigje naar de baai van Natal gaan, en de lotgevallen der Engelschen aldaar verhalen. Om die van het begin af na te gaan, daarvoor is in dit verhaal geen plaats, hoewel hunne geschiedenis belangwekkend genoeg is. Het zij slechts gezegd dat reeds van af 1830 er Engelschen gevestigd waren bij Port Natal, waar thans de stad Durban ligt. Na een aantal troebels met Dingaan, slaagden zij er echter in om in 1835 een soort van vriendschapsverbond met hem aan te gaan, en konden zij een tamelijk rustig leven voeren. Er waren bij de baai een aantal vluchtelingen uit Zululand en deze erkenden eenige der blanken als hunne opperhoofden of kapteins. Zoo was de heer Alexander Biggar het hoofd van een deel hunner en de heer John Cane het hoofd van een ander deel. Toen de Engelschen bij Port Natal de tijding kregen van den moord van Retief, en ook dat Thomas Holstead een der slachtoffers was, begonnen zij bevreesd te worden en Dingaan te wantrouwen, en het was om die reden dat zij den heer John Cane met den Eerw. Lindley zonden, om aan de Boeren hunne hulp aan te bieden. Toen zij nu door den heer Lindley, na zijn tweede reis naar de Emigranten, vernamen dat de Boeren op den 11den April tegen Dingaan zouden optrekken, maakten ook zij zich gereed, en reeds vroeg in April trokken zij op weg. Hun commando bestond uit zoowat twintig blanken en omtrent twaalfhonderd kleurlingen, allen goed gewapend, de meesten zelfs met geweren. De jonge Robert Biggar, de broer van den bij Bushmansrivier vermoorde George Biggar, werd veronderstelt de leider der expeditie te zijn, maar in werkelijkheid had elke blanke kapitein alleen iets over zijne volgelingen te zeggen en het waren John Cane en zekere Henry Ogle die de meeste volgelingen hadden. Na een marsch van vier dagen bereikte het Engelsche commando een Zulukraal. De mannen hiervan waren naar Umkungunhlovu gegaan op order van Dingaan, en men vond er slechts een aantal vrouwen en kinderen, en behalve die, ook een paar duizend stuks grootvee. Deze vangst maakte de hoofden der kleurlingen van het commando op hol, en het was onmogelijk voor de blanken om eenige order onder hen te houden, zoodat spoedig er een hevige ruzie plaats vond tusschen de volgelingen van Cane en die van Ogle en later klom die ruzie zoo hoog, dat de partijen met elkander aan het vechten raakten. Te vergeefs trachtten de blanken de kleurlingen binnen de palen der krijgstucht te houden, en men zag eindelijk in, dat het onmogelijk was om verder te trekken voor dat de genomen buit verdeeld was. Het commando ging dus naar Port Natal terug. Het duurde eenige dagen voordat alle geschillen tusschen de partijen geslecht waren, en toen zelfs waren Henry Ogle en de zijnen ontevreden, en weigerden om weder met het commando op te trekken. Men liet hen dus achter en trok op. Ditmaal bestond de expeditie uit zeventien Engelschen, dertig Hottentotten en zoowat een vijftienhonderd kleurlingen, meest vluchtelingen uit den Zulustam die men dus wel kon vertrouwen, want zij wisten dat zij van Dingaan geen genade konden verwachten. Ook deze keer stond de heer Robert Biggar aan het hoofd. Men trok stadig voort en op den derden dag stiet men een korten afstand ten zuiden van de Tugela op een Zulu-regiment. Dit was juist bezig het middagmaal te gebruiken en schrok blijkbaar zoo hevig op het gezicht van den vijand, dat het hals over kop de vlucht nam, en kost en kookgoed achterliet. De Natalsche kleurlingen vervolgden het, en joeg hen over de Tugela, en toen ging het Natal-commando zelf de rivier over en namen bezit van een kraal die dicht bij de wallen der rivier stond. Plotseling vonden zij zich hier omringd door een Zululeger meer dan 7000 man sterk. Toen op den 17den April 1837 werd hier een slag gevochten, die zeker de bloedigste is ooit op Zuid-Afrikaansche bodem gevochten. Het Zululeger rukte met de gewone vinnigheid op de kraal aan, verwachtende om hun gering aantal vijanden in een oogenblik te vernielen. Doch zij werden met groot verlies afgeslagen. Een tweede aanval gelukte niet beter, en zelfs in den derden aanval leden de Zulu’s de nederlaag, waarop zij moedeloos zich op eenigen afstand terugtrokken. Het Natal-commando meende nu de aanvallende partij te moeten zijn. Het verliet de kraal en trok tegen het Zulu-impi op. Ongetwijfeld zou het Zululeger op de vlucht geslagen hebben, ware het niet dat plotseling twee nieuwe Zulu-regimenten op den plaats des gevechts aankwamen. Dit gaf den Zulu’s nieuwen moed, en in plaats van den aanval af te wachten, stormden zij op het Engelsche commando los, en hun charge was zoo geweldig dat zij dwars door het commando heen gingen, dat aldus thans in tweeën gedeeld was. Het eene deel, dat welk het dichtst bij de rivier was, zocht thans hun heil in de vlucht, maar om dit te doen moesten zij de Tugela over en voor het dit gelukte sneed een Zulu-regiment hen den pas af. Met groot verlies echter baanden zij zich een weg, onder een hevig gevecht, en vier Engelschen en zoowat vierhonderd kleurlingen bereikten veilig de zuidzijde der Tugela, en sloegen toen den weg naar Port Natal in. Het andere deel bestaande uit dertien Engelschen en zoowat duizend kleurlingen, was nu geheel omringd door de Zulu’s, en voor hen was geen hope meer. Doch manmoedig besloten zij zich tot het laatste toe te verdedigen. De Zulu’s meenden dat het geen moeielijke taak was om dit klein klompje vijanden te vernielen, en de Ringkoppen gingen dus rustig op een nabij staand kopje zitten, en gaven de jongeren de kans om hunne dapperheid te toonen, en hunne ringkoppen te verdienen. De drie regimenten „Witschilden” gingen dan ook dadelijk tot den aanval over. Doch zij werden door zulk een hagelbui van kogels ontvangen dat zij, met verlies van eenige honderden terugdeinsden. De Ringkoppen lieten een luid gelach hooren, en daardoor in woede ontstoken waagden de jonge regimenten een tweeden, en een derden, ja, zelfs een vierden aanval. Doch het Natal-commando stond zoo vast als een rotssteen, en deed meer dan een derde der aanvallers in het stof bijten. De Ringkoppen lachten nu niet meer en hun Induna enkolu zag, dat het ernst was en zond een regiment veteranen om de jongeren te helpen. Doch ook hunne dapperheid was te vergeefs, en het gelukte hen niet het Natalsche commando te verbreken. De Zulu’s trokken zich voor een tijdlang terug, waardoor de Engelschen en de hunnen eenige verademing bekwamen. Ook hun aantal was reeds aanzienlijk gedund. Drie Engelschen, waaronder John Cane en Robert Biggar lagen dood ter aarde, en bijna vierhonderd der kleurlingen waren gevallen. Doch de overblijvenden stonden rug aan rug, en maakten zich voor een nieuwen strijd gereed. De Zulu’s deden niet lang naar zich wachten, doch thans liep het geheele Zululeger storm. Doch weder te vergeefs. Hunne ontzettende dapperheid was niet bestand tegen het verschrikkelijk vuur van het commando, dat hen bij honderden nedermaaide. Weder trokken de Zulu’s zich terug, en toen zij een nieuwen aanval deden geschiedde zulks op eene andere wijze. De twee regimenten veteranen (zwartschilden) liepen nu achter elkander, en stormden op één plek los. De aanval was zoo hevig, dat het de Zulu’s gelukte het commando te verbreken, en nu ontspon zich een hand tot hand gevecht, waarvan geene beschrijving mogelijk is. Het Natalsche leger verweerde zich dapper; elke man was een held en vocht als een leeuw. Doch de overmacht was te groot, en na een uur strijdens was er geen enkele man van dat dappere commando over. De dertien Engelschen en hunne duizend volgelingen vielen allen in dien vreeselijken strijd. Doch zij vielen met eere, want bijna vierduizend der Zulu’s lagen dood en gewond om hen heen. Verdienen ook niet die mannen een gedenkteeken? Zij waren uitgetrokken om de Afrikaners te ondersteunen en allen lieten hun leven voor de zaak. Brave Engelschen! dappere kleurlingen! Wit of zwart, gij behoort in de onvergetelijke rijen van Zuid-Afrika’s helden te staan, en de geschiedenis vergete u niet. Na deze overwinning marcheerden de Zulu’s naar Port Natal, en gewis zouden zij de weinige blanken die daar nog waren vermoord hebben, zoo niet gelukkig er een schip in de baai lag, waarop deze konden vluchten. Ook de Eerw. Lindley was een van hen, die op deze wijze zijn leven redde. De Zulu’s vernielden alles wat zij te Port Natal konden vinden. Zelfs geen hond of kat werd door hen in het leven gelaten, en na negen dagen lang aan hun vernielzucht den vollen teugel te hebben gegeven, trokken zij af. Zulks waren de lotgevallen van het Natalsche commando. HOOFDSTUK XVI. Al was Martje edel en moedig geweest, in het aansporen van David om aan het verzoek van Kommandant Uys te voldoen, zoo was het haar toch wee om het harte bij de gedachte dat zij zoo spoedig van hem moest scheiden, en wanneer zij stil en alleenig in haar tent zat, weende zij menigen traan. Wat haar troostte was dat Davids vader, de oude Jacobus Malan, alsmede zijn jongere broeder Johannes ook zouden samengaan. Intusschen was er heel wat werk in het lager voor beide mannen en vrouwen. De laatsten moesten zorgen voor biltong, beschuit en verdere mondprovisie; de eerste hadden naar geweren te zien, paarden uit te zoeken, en alle andere noodige maatregelen te treffen. De beide Kommandanten hadden een zware taak om hunne manschappen uit te zoeken. Allen waren gewillig om meê te gaan, doch men begreep dat het lager niet te veel verzwakt kon worden, want het was zeer mogelijk dat gedurende het afwezig zijn van het commando, een Zulu-impi een aanval op het lager kon doen, en men moest er dus een genoegzaam aantal verdedigers achterlaten. Uys nam een honderdenvijftig man en Potgieter een honderd zevenennegentig, te zamen dus driehonderd zevenenveertig man, buiten en behalve zoo wat een honderd „achterrijders.” Men was eerst van plan geweest om een tiental wagens mede te nemen om de mondprovisie en de ammunitie te vervoeren, maar er bestond gevaar dat de weg op een aantal plaatsen onpassabel zou wezen voor de logge gevaarten en ook dat zij het commando te veel ophouden zouden. Men gaf dus dit plan op, en besloot liever een aantal extra pakpaarden mede te nemen ter vervoer van provisie en ammunitie. Als men de omstandigheden der zaak nagaat dan moet men zich waarlijk verwonderen hoe de Emigranten met zulk een klein legertje het waagden om den machtigen Dingaan in zijne sterkten te gaan beoorlogen. De Zulu’s waren in staat een 70 of 80.000 man in het veld te brengen, en konden door hunne overmacht het geheele commando in de pan hakken. Wel is waar, hadden de Boeren het voordeel dat zij met vuurwapenen vochten, maar de steekassegaai der Zulu’s was een vreeselijk wapen, als het op een hand tot hand gevecht kwam, en de dapperheid en doodsverachting der Zulu’s was ook niet buiten rekening te laten. Het grootste voordeel dat de Boeren echter over de zwarte natie hadden, was het feit, dat zij bereden waren, en dit begrepen de Emigranten dan ook zoo goed, dat zij geen steen onaangeroerd lieten om de beste paarden in het bezit der hunnen te nemen. Wie een eenigszins zwak paard had, leende of ruilde een ander van een zijner vrienden, en ter eere van de achterblijvenden was het dan ook, dat zij, zonder de minste weifeling, de behulpzame hand op dit punt gaven. David had Sieraad, die geheel uitgerust en spekvet was. Wel was het paard een beetje baldadig, maar de jonge Boer meende dat een paar dagen rijdens wel alle gekheid van het dier zou doen ophouden. Van zijn schoonvader Frans Joubert, die in het lager zou blijven, kreeg hij een tweede paard, een fluksch zwart dier, heel wat stemmiger dan Sieraad. Daar hij dit dier in afwisseling met Sieraad wilde rijden, en Sieraad veel te levendig was, om als pakpaard te worden gebruikt, nam hij een makke, doch goede merrie mede voor het dragen zijner provisie en ammunitie. Op den avond van den 5den April 1838 was alles gereed voor het commando, en den volgenden morgen vroeg zou men op weg gaan. Dien middag hadden de beide Kommandanten hunne manschappen, bereden en gewapend, met achterruiters en al wat er bij behoorde, bij elkander doen komen, en hadden toen eene wapenschouwing gehouden, die naar hunne tevredenheid afliep. De paarden werden toen daarna bij elkander gejaagd, en dien nacht door een aantal kleurlingen opgepast, want vroeg den volgenden morgen zou men op weg gaan. Het was dien avond stil in het lager. Een ieder was in zijn eigen tent, om nog den laatsten avond met de zijnen door te brengen. Slechts de Kommandanten en Veldkornetten liepen hier en daar rond om de laatste orders af te geven. David zat in de tent van zijn schoonvader met zijne vrouw, en men had een algemeen gesprek over het commando, en oom Frans die in de Kafferoorlogen in de Kolonie veel ondervinding had opgedaan, gaf zijn schoonzoon menigen nuttigen wenk. Martje, die David misschien beter kende, dan zijne eigen ouders, waarschuwde haren man herhaalde malen om toch voorzichtig te wezen en niet te veel te wagen, want zij kende zijnen onverschrokken moed. Het was laat in den nacht toen men eindelijk ging slapen, om nog eenige uren zoete rust te genieten. Bij het eerste krieken van den dag was het lager als in oproer, en nauwelijks had men een kop koffie en een stuk beschuit gebruikt of het bevel „opzaâl, opzaâl” klonk van alle kanten. De paarden werden gehaald; een ieder pakte zijn mondprovisie en ammunitie op de pakpaarden en daarna gingen de achterruiters met de paarden naar het lager, waar de Veldkornetten, de twee afdeelingen van Potgieter en Uys uit elkander scheiden. In het lager namen de vertrekkenden afscheid van de hunnen, doch niet alvorens Charel Cilliers allen bij elkander had geroepen, en een korte godsdienstoefening had gehouden. Oom Charel zou in het lager blijven, gedeeltelijk zeer tegen zijn wensch, want de oude man was nog begeerig om zich ook nog met de Zulu’s te meten. Doch men had het beter beschouwd om hem in het lager te laten, om Gert Maritz, in geval van nood, ter zijde te staan, want geen beter Lager-Commandant was er in Zuid-Afrika te vinden dan de oude Charel. Martje, arm meisje, deed haar best om hare droefheid en ontroering te verbergen, doch het gevoel van weê overkwam haar en zij weende bitterlijk, toen David haar in zijne armen vatte en haar den afscheidskus gaf. „Wees voorzichtig, David, en begeef je niet roekeloos in gevaar. Kijk naar je vader en blijf bij hem.” Dit waren hare laatste woorden aan haren geliefden man. Vijf minuten later zat een ieder op zijn paard, en stonden de twee afdeelingen tegenover elkander in twee lange rijen. „Rij maar voor! neef Hendrik;” riep Uys uit, en daarop gaf Potgieter het bevel „Trek,” en op langzamen stap begon men den weg af te leggen naar Umkungunhlovu. David reed naast Piet Uys aan het hoofd van de tweede afdeeling, en hij had geen gemakkelijk werk om Sieraad in orde te houden, want het vinnige dier was er geenszins mede gediend, dat men zoo langzaam reed, en sprong en steigerde dat het een lust was, doch onze held zat zooals een boom in den zadel, en scheen als uit een stuk met zijn paard gesmeed. Eindelijk ging het op een galop, toen men een eindje van het lager af was, en nu was het meer naar Sieraads zin. Het is onnoodig om u hier den dagelijkschen tocht van het commando te beschrijven, want de eerste vijf dagen gingen zonder eenige bijzondere gebeurtenis voorbij. Men reed gewoonlijk twee uur achter elkander en zadelde dan voor een tijdje af om de paarden een kans te geven, een paar bijten van het hooge soppige gras te krijgen. Elken avond werden de paarden gekniehalterd, en door sterke wachten opgepast, en de anderen sliepen in het veld met het geweer naast zich en het zadel als kopkussen. Gedurende die vijf dagen zag men geen levend wezen, en de enkele Kafferkralen die men passeerde waren verlaten. „Wat drommel, David,” zeide Uys tot zijn adjudant op den morgen van den 11den April, toen men een eindje had afgereden, en weder een verlaten Kafferkraal was voorbijgegaan: „dit lijkt alsof Dingaan voor ons wacht bij Umkungunhlovu, en dit zal maar hard gaan, als ons die heele Zululeger daar ontmoet.” David wilde juist hierop antwoorden, toen plotseling het paard van Uys in een gat trapte en viel, zijn ruiter eenige treden ver voor hem in het gras werpende. Uys was echter in een oogenblikje op zijn voeten, en liep naar zijn paard, dat niet scheen te kunnen opstaan. Hij hielp het dier den poot uit het tamelijk diepe gat te krijgen, doch toen hij het een eindje weg trok, zag hij dat het dier zoo kreupel was, dat het voor het oogenblik niet berijdbaar was. „Hier Kommandant, vat mijn paard,” riep David, snel van Sieraad afklimmende, „ik zal gauw mijn ander paard bij mijn achterruiter halen. Op die eerste afzadelplek kan jij dan een van je andere paarden krijgen.” Uys nam dit aanbod aan, en besteeg Sieraad, die werkelijk thans heel wat bedaarder was en David nam het kreupele paard, en leidde het naar de achterhoede, waar hij het aan zijn achterruiter afgaf, en daarna Welkom, het zwarte paard dat hij van zijn schoonvader gekregen had, besteeg. Binnen weinige oogenblikken was hij weder op zijn plek ter zijde van Uys. De Boeren reden thans op eene twee of drie mijlen breede vlakte, aan beide zijden begrensd door een rij randjes en kopjes. De grond was zelf een beetje op- en afdans en het gras was erg ruig. De afdeeling van Uys reed voor op dezen morgen, en Potgieters afdeeling was zoowat een vijftienhonderd treden achter. „Daar is de Zulu’s Oom Piet,” riep David opeens, toen men juist op het bovenste van een randje uitkwam. Werkelijk stond er ook op een duizend treden afstand een klein Zulu-leger, zoowat drie- of vierduizend in getal. „Hoera!” riep Uys, „hier is die Kaffers, kerels. Kom, ons zal hullie gauw schrik maak.” De Boeren vormden nu een langen rij, en daarop ging het in vollen galop op de Zulu’s af. Op een afstand van omtrent tachtig treden van den vijand genaderd, sprongen de Boeren van hunne paarden, en vuurden een salvo op hunne vijanden. Dit scheen genoeg voor de Zulu’s en zij sloegen op de vlucht. De Boeren begonnen hen nu te volgen, en een soort van „wilde jacht” vond plaats, die aan menigen Zulu het leven kostte. Doch ongelukkig waren de Emigranten te onstuimig en gedurende de vervolging letten zij er niet op, dat de natuur van den grond geheel veranderd was. De twee rijen randjes of kopjes hadden elkaar genaderd en vormden nu een soort van kloof, met glooiende heuvels aan beide zijden. De Zulu’s waren die kloof ingegaan, en de Boeren hadden hen gevolgd. Op eens scheen het alsof het Zulu-impi vertiendubbeld was. Uit elk boschje, achter elke klip scheen een Zulu te verrijzen en in plaats van een klein Zulu-regiment stonden de Boeren tegenover of liever tusschen een ontzaglijk Zulu-leger, meer dan tienduizend man sterk. Zooals wij gezegd hebben was de afdeeling van Hendrik Potgieter omtrent vijftienhonderd treden achter, maar toen de afdeeling van Uys aan het vechten geraakte, spoorden zij hunne paarden aan om de eerste afdeeling te assisteeren, indien noodig. Doch deze was reeds in de kloof toen Potgieter en de zijnen aankwamen, en juist toen deze de kloof binnenreden, rezen de, in hunne hinderlaag verstoken Zulu’s op. Met hunne assegaaien en hunne schilden maakten zij zulk een ontzettend lawaai, waarbij zij hunne oorlogskreten voegden, dat de paarden van Potgieters menschen geheel en al onregeerbaar waren, en weigerden om de kloof in te gaan. Een aantal paarden sprongen om en holden met hunne berijders de vlakte in, anderen wierpen hunne ruiters af en liepen weg. In kort, Potgieters afdeeling was buiten staat om hunne broeders te helpen; zij hadden hunne handen vol om naar hunne eigen zaken te zien. Intusschen was de positie van Uys en de zijnen een zeer hachelijke. De Zulu’s waren als tusschen hen, en de kloof was zoo nauw en zoo klipperig dat de Boeren hunne gewone tactiek van „storm-loopen” niet konden uitvoeren. Een scherp gevecht volgde. De Boeren schoten hunne naastbijzijnde tegenstanders neder, en Zulu na Zulu viel. Doch voor elke gevallen vijand stonden er drie in de plaats. David was een eindje weg van Pieter Uys en stond tusschen dezen en zijn eigen vader en broeder. Hij was zelf hard bedrukt, en kon nauwelijks zijne aanvallers van het lijf houden. Daar zag hij dat een tiental Zulu’s zijn vader en broeder omringden en hij sprong op zijn paard om dezen te hulp te snellen. Nauwelijks zat hij in den zadel of een assegaai trof hem in den rug. De jonge Boer voelde hoe het koude staal hem in de longen drong, toen werd alles zwart voor zijn oogen en viel hij van het paard. Piet Uys zag den dapperen jongeling vallen, en met twee sprongen van Sieraad was hij bij hem en schoot de Zulu, die nogmaals den assegaai in David wilde steken, terneder. Doch een plotselinge aanval van een zestal Zulu’s deed hem terugdeinzen en alvorens hij zijn geweer geladen had, trof één assegaai hem in de linkerborst en een tweede hem in den nek. Met een diepe zucht zeeg de dappere Kommandant neder. Het laatste wat hij hoorde was de stem van zijn zoon, die uitriep: „Hier ben ik vader,” en een der Zulu’s viel onder den kogel die de vijftienjarige Dirk Cornelis Uys op een der moordenaars van zijn vader afschoot. Doch ook den jongeling trof de doodelijke assegaai, en hij viel dood langs zijn vader neder. Een aantal Boeren hadden den Kommandant zien vallen, en snelden hem te hulp. Zij schoten de Zulu’s voor een oogenblik terug, en trachtten Uys op te lichten ten einde hem uit het gevecht te brengen. De Kommandant kreeg door de beweging zijn bewustzijn terug, maar hij voelde dat zijn dood nabij was. „Laat mij staan, vrienden; help jullie zelf; red jullie leven, want met mij is dit klaar.” Met deze woorden blies de held den laatsten adem uit. Ook David Malan trachtte men te redden, want hij scheen nog te leven. Doch toen men bij hem kwam hoorde men slechts een zucht „Martje”—en David was dood. De Boeren zochten nu Uys’ laatsten raad te volgen, en zich een uitweg te banen want zij waren nu geheel en al omsingeld door de Zulu’s. Om nu uit de kloof te komen, vuurden zij allen geweldig op het klompje Zulu’s dat bij den ingang der kloof hun den terugweg wilden afsnijden, en toen zij eenige honderden van hen hadden doodgeschoten, en de lijken hunner vijanden als een muur opgestapeld lagen, joegen zij zoo hard zij konden door de opening en reden de vlakte in. Potgieters manschappen, dit ziende, en meenende dat de Zulu’s hen achtervolgden, werden verbijsterd en sloegen ook op de vlucht. De handpaarden, met provisie en overige ammunitie lieten zij achterblijven, en ieder scheen een goed heenkomen te zoeken. Eerst zes mijlen van de plaats des gevechts hielden de Boeren stil voor een oogenblik, en kregen zij hunne bedaardheid terug. Het eerste wat zij deden was om hun verlies te berekenen. Tien Boeren waren in het gevecht gevallen viz. Kommandant Uys, diens zoon Dirk, Jacobus Malan, David Malan, Johannes Malan, Frans Labuschagne, Joseph Kruger, Louis Nel, Pieter Nel en Theunis Nel. Een veertigtal der achterruiters werden vermist, en een honderdtal handpaarden en al de provisie en ammunitie was in handen der Zulu’s gevallen. Daarop ontstond er een woordenstrijd. Een aantal van Uys’ mannen beschuldigden Hendrik Potgieter en de zijnen als de schuld te zijn van dit rampspoedig gevecht; waarom waren zij niet komen helpen? waarom waren zij zoo ver achtergebleven? en zulke vragen meer werden gedaan. Potgieter vermaande de menschen om stil te blijven. „Laat ons nou niet ruzie maken,” zeide hij, „laat ons verder rijden zoo hard ons kan; als die Kaffers ons nou inhaal en aanval, hêt ons niet ammunitie genoeg om ons te verweêr, en hoe verder ons van avond kan komen, hoe veiliger voor ons.” Onder de bestaande omstandigheden was dit inderdaad de beste raad, en de Emigranten zagen dit dan ook in, en men reed zwijgend verder. Na verloop van nog een uur zadelde men een half-uur af, om de paarden een weinig te laten rusten, en toen ging men weder voort. Zoo hield men aan tot laat in den nacht, want het was bijna volle maan. Dien nacht rustte men slechts een uur of vijf, en dat zou men niet eens gedaan hebben, ware zulks niet hoog noodig geweest ter wille der vermoeide paarden. Den volgenden dag ging het ijlings verder en op den morgen van den vierden dag kreeg men het lager in het gezicht. HOOFDSTUK XVII. Op den morgen van den 15den April 1838, stonden Gert Maritz en Charel Cilliers met eenige andere der Emigranten, die in het lager waren teruggebleven, aan den buitenkant der wagenkring een praatje te houden, toen op eens een der Boeren uitriep: „Daar komen onze menschen al terug.” Men zag in de richting, die de spreker aanwees en bespeurde op het randje de eerste voorrijders van het terugkeerende commando, zoowat drieduizend treden ver. Het nieuws verspreidde zich door het lager, en spoedig was elke man, elke vrouw, elk kind daarbuiten. „Waarom rij hullie dan zoo langzaam,” riep Gert Maritz ongeduldig uit. „Daar is groot fout, geloof mij oom Gert,” zeide Cilliers ernstig, die ook bespeurd had dat het commando in langzamen stap het lager naderde. Eindelijk was het bij het lager, na verloop van een tijd, die aan de angstig wachtenden wel twee uur scheen. Hendrik Potgieter reed voorop, en Cilliers trad met een weê voorgevoel op hem toe, en groette hem. „Wat is dit, neef Hendrik,” vroeg hij langzaam en ernstig, en de menschen, zoowel mannen als vrouwen verdrongen zich om het antwoord te vernemen. „Oom, die Zulu’s hêt ons in een hinderlaag geleid; ons hêt al ons paarden en goed verloren, en tien van ons zijn in het gevecht gevallen, en daaronder Piet Uys, de drie Malans, en—” Een ontzettende gil eener vrouw deed zich hooren en men hoorde een geroep van „til haar op! breng haar naar die tent! geef haar lucht!” Het was de arme Martje. Zij had zich door de menigte heen gewrongen om het nieuws van Hendrik Potgieter te hooren, en zij had gehoord dat de drie Malans in het gevecht waren gesneuveld. David was gevallen! David was dood! Die eene gedachte schoot als een bliksemstraal door het brein der jonge vrouw, en alles was toen duister om haar. In een hevige flauwte zonk zij als dood ter aarde. Men tilde haar op, en droeg haar naar hare eigen tent, waar men haar op het bed nederlegde, en alle mogelijke middelen te baat nam om haar uit hare verdooving te wekken. Maar te vergeefs; zij bleef als dood daar liggen. Een aantal vrouwen trokken haar de kleederen van het lijf, en men probeerde een aantal nieuwe middelen, en volgde honderd raadgevingen, doch geen hunner scheen het arme kind tot bewustzijn te kunnen terugroepen. Dien avond kreeg zij een hevige koorts, en verergerde haar toestand. Het scheen werkelijk alsof de jonge vrouw haren geliefden David niet lang zou overleven. Doch de zorg van hare ouders, en van de vele vrienden, die hun behulpzaam waren, redde het leven van Martje; na een ziekte van meer dan drie weken opende zij voor het eerst hare oogen. Beter ware het misschien geweest zoo zij gestorven ware, want—Martje was hopeloos krankzinnig. Zij herstelde wel in krachten doch het jeugdig vuur harer oogen was verdwenen; zij had slechts een glazen blik, en geen woord kwam uit haren mond als slechts één vraag—waar is David? Geachte lezer ik nader het einde van dit verhaal. Veel zou ik u nog kunnen verhalen over die dappere voorouders der tegenwoordigen Vrijstaters en Transvalers; menig mooi tafereel uit hunne geschiedenis zou ik u nog kunnen aantoonen; doch tijd en gelegenheid ontbreken voor het oogenblik. Slechts dit kan ik u zeggen; dat in December 1838 de Emigranten een vreeselijke wraak namen op Dingaan, en dat op 16 December 1838 bij Bloedrivier, zij eenmaal voor goed Dingaans macht vernielden. Mogelijk zullen wij u later iets meer van dien tijd vertellen, want ons jonger geslacht weet, helaas! te weinig, veel te weinig van de geschiedenis van ons Land en ons Volk. HOOFDSTUK XVIII. Het is den 11den April 1888, juist vijftig jaren na den dood van David Malan en ik verzoek u om met mij mede te gaan naar de plaats van Johannes Joubert, gelegen aan de Mooirivier, eenige uren van Potchefstroom. Volg mij een oogenblik; ik ga u in een ziekenkamer brengen. Het gordijn van het venster is nedergelaten, en hoewel het nog vroeg in den dag (het is zoowat tien uur) is, heerscht er een halve schemer in de kamer. Op het bed ligt een zieke vrouw. Zij is niet meer jong, zooals gij bemerkt aan de diepe rimpels op haar gelaat; inderdaad is zij reeds achtenzestig jaar oud. De lijderes is blijkbaar zwaar ziek en aan de korte ademhaling, die zeer onregelmatig is, kan men bemerken dat de dood op den drempel van de deur staat, en weldra zal binnentreden om de ziel van deze vrouw op te eischen. Aan de eene zijde van het bed staat de eigenaar der plaats, Frans Joubert, een man wiens haren ook reeds grijs zijn, en die dan ook reeds 63 zomers telt. Aan de andere zijde van het bed zit zijne vrouw Anna, terwijl aan het voeteneinde twee meisjes van bijna twintig jaar op de lijderes nederzien. „Haar pols raakt heelemaal weg, Frans,” zegt tante Anna zachtjes; „zij zal net nu sterven.” Haar man antwoordt niet; hij ziet slechts neder op de zieke vrouw, en zijne gedachten houden zich bezig met gebeurtenissen, die vijftig jaren geleden plaats gevonden hebben. Wel was hij toen nog maar dertien jaar oud, doch toch staan hem die gebeurtenissen levendig voor den geest. Plotseling richt de zieke vrouw zich snel op, alsof zij het bezit harer volle krachten met een tooverslag teruggekregen had. „Wat is dit zuster,” vroeg tante Anna opstaande. De zieke keek strak voor zich; de glazigheid harer oogen verdween; een liefelijke glimlach verspreidde zich om haren mond, en zij riep—„Ja David, ik kom.” Toen viel zij op de kussens terug.—Martje was dood. AANTEEKENING [1] Het volgende is een werkelijk gebeurd feit, mij eens door een ouden geloofwaardigen voortrekker verhaald, die zelf de hoofdrol er in speelde. *** End of this LibraryBlog Digital Book "David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.