Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek
Author: D'Arbez
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek" ***


                ZUID-AFRIKAANSCHE HISTORIE-BIBLIOTHEEK.
                                 No. V.

                              DAVID MALAN.
                    Een verhaal uit den Grooten Trek


                                  DOOR
                                D’ARBEZ.


                    UITGEGEVEN EN VERKRIJGBAAR BIJ:
             HOLLANDSCH-AFRIKAANSCHE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
                       V/H JACQUES DUSSEAU & Co.
                          Amsterdam.—Kaapstad.



HOOFDSTUK I.


Op de groote vlakte tusschen de plek, waar tegenwoordig de Wets Dorp
staat en den trotschen berg Thaba ’Nchu, bewoog zich op den 2den April
1837 een lange trein wagens.

Voorop reden een tiental ruiters, allen met het geweer op den zadelknop
rustende, terwijl kruithoorn en kogeltasch hen over de schouders
hingen. Dan volgden de wagens, zoowat veertig in getal; zware, logge
gevaarten, doch ijzersterk, en sommige bespannen met zestien, andere
met achttien langhoornige ossen, welken laatsten men het kon aanzien,
dat zij zware vrachten trokken. Ten laatste volgden er een tal van
beesten, paarden en schapen, gedreven door kleurlingen, sommigen te
paard, anderen te voet, terwijl ook eenige blanken te paard links en
rechts van het vee reden, evengoed gewapend als zij, die de voorhoede
vormden. De weg was droog en zanderig, en de wielen der wagens sneden
er diepe sporen in. Een eigenlijk gebaande weg was er niet; slechts een
paar wagensporen slingerden zich door het hoog wuivende gras.

De geheele omgeving bewees dat men zich in een woest, half bewoond land
bevond; ja, men zou bijna zeggen een geheel onbewoond land. Geen enkele
menschenwoning vertoonde zich aan het oog; slechts hier en daar zag men
eenige oude, verwoeste Kaffer-kralen, waarbij dikwijls menschelijke
geraamten of beenderen lagen. Die geraamten waren de overblijfselen der
bewoners dier Kaffer-kralen, welke de slachtoffers geworden waren van
de woeste krijgers van Moselikatse, den geduchten koning der Matabeles.
Waar diens benden strooptochten hadden gehouden, werd geen menschelijk
wezen meer gevonden; slechts dood en verderf lieten zij achter zich.
Verder zag men niets dan hoog opwuivend gras, en ontelbare troepen van
wilde bokken van allerlei soort. Dáár pronkten duizenden van
springbokken; hier weidden een dertigtal gemsbokken, die nu en dan, als
uit nieuwsgierigheid hunne koppen optilden, zoodat hunne lange horens
op hunne ruggen lagen; daar weder stond een troepje blauwe
wildebeesten, bewaakt door een paar oude bullen, die er norsch en
kwaadaardig uitzagen; en wat verder stapten met statigen tred een
tiental elanden, met eene houding die duidelijk te kennen gaf, dat zij
van dat „kleine wild” geen notitie namen.

Maar er was ook ander wild van min vreedzamen aard, dat zich echter
thans niet vertoonde, doch zich schuilhield totdat de duisternis de
aarde zou bedekt hebben. Indien gij daar langs die spruit ging, zoudt
gij den leeuw, zijne echtgenoote en zijne welpen zien, uitgestrekt op
den grond tusschen het hooge riet, uitrustende van den nachtelijken
strooptocht. En daar, in die groote gaten in den grond, houden zich de
wolf en de jakhals op, wachtende tot het vallen van den avond, om de
overblijfselen te genieten van den maaltijd van den koning der dieren.
Gras, steeds gras, van allerlei soort en grootte, dat is wat het
landschap u aanbiedt, behalve de tot vijf voet hooge mierenhoopen, die
bij duizenden het veld bedekken, en het voedsel verschaffen aan het
aardvarken. In de verte, ten noorden, verheft zich Thaba ’Nchu als een
reusachtig rotsblok grijs-blauw afstekend tegen den donkerblauwen
hemel.

Doch laten wij de natuur, en wenden wij ons tot den mensch, en wel tot
die twee mannen, die daar op de wagenkist van den eersten wagen zitten.
De eene is een jong man, van zoo wat 20 jaren. Zijn baard begint uit te
komen, en op zijn bovenlippen merkt gij een dun snorbaardje. Hij is een
ferme jonge Afrikaner, sterk en krachtig gebouwd, en hoewel zijn gelaat
er zeer goedaardig uitziet, zoudt gij toch liever met hem samen eten
dan samen vechten. Hij heeft een geweldig langen zweepstok in zijne
handen, met de zweep waarvan hij soms klapt, dat de lucht er van
davert, en de springbokken er van schrikken, en nu en dan roept hij
uit: „Zwartland! Donkerland! Wildeman! trek, kerels; nog een paar
dagen, dan kan jullie rust.” En de ossen, die zijn stem kennen en hem
duidelijk verstaan, versnellen voor een oogenblik hunnen stap, om dan
weder zwoegend en blazend hun ouden tred aan te nemen.

„Stadig maar, Abraham” zegt de man, die naast hem op de wagenkist zit,
„die pad is zwaar, en dit is opdraans.”

De spreker is heel wat ouder dan de jonge man, dien wij zoo even
beschreven hebben. Blijkbaar is hij een man dicht bij de vijftig, en
tusschen de gitzwarte haren van zijn zware baard en snorbaard, vertoont
zich hier en daar een grijs haartje. Maar zijn gestalte is nog forsch
en krachtig, en zijne schitterende zwarte oogen zijn levendig en vol
vuur, en schijnen geen oogenblik stil in hunne kassen te staan. Zijn
voorhoofd is hoog, doch gerimpeld, of laat mij liever zeggen,
saamgetrokken tusschen de wenkbrauwen, want die rimpels zijn niet het
gevolg van ouderdom, maar van zorg en zware gedachten. Tusschen zijn
knieën houdt hij een geweldig groote „Sanna” vast, een dier roers, die
kogels van zes op een pond schieten, en die gewoonlijk gebruikt worden
om groot wild te schieten. Kruidhoorn en kogeltasch hangen ook hem over
de schouders, maar niettegenstaande dit, dampt hij rustig voort uit een
groote steenen pijp, waarvan het mondstuk kunstig uit hoorn gesneden
is.

De jongere man is Abraham Greyling; de oudere is zijn oom Pieter
Retief, de leider van dezen trek, en voor ik verder ga, moet ik u het
een en ander mededeelen van dezen man; want elk Afrikaner, wiens hart
op de rechte plek klopt, kan niet anders dan met eerbied den naam van
den grooten aanvoerder der Boeren noemen. Pieter Retief werd geboren op
eene plaats nabij Wellington, en was een afstammeling van de oude
Hugenoten of Fransche Vluchtelingen, die in 1688 naar Zuid-Afrika
kwamen. Doch het stille bedaarde leven in het Westen viel niet in den
smaak van den rusteloozen, moedigen jongeling, en reeds vroeg trok hij
oostwaarts en vestigde zich in de buurt van het tegenwoordige
Grahamstown, en daar woonde hij toen in 1820 de Engelsche Settlers in
Algoa Baai landden. Retief zag toen kans om geld te maken, en verkreeg
van het Gouvernement het contract om de Settlers met de noodige
voedingsmiddelen te voorzien. Niet alleen slaagde hij er in om een
aardig sommetje hiermede te verdienen, maar hij geraakte ook in nadere
aanraking met de Settlers, en won heel spoedig hunne achting.
Ongelukkig echter waagde Retief zich aan bouwspeculaties. Hij kocht
erven in de nieuw aangelegde dorpen der Settlers, bouwde er huizen op,
maar verloor veel geld op deze wijze. Daarna verkocht hij zijne
woonplaats en vestigde zich in 1830 in de Winterbergen. Ongetwijfeld
zou het hem hier goed zijn gegaan, ware het niet dat in 1834 de
Kafferoorlog uitbrak, die allen grensbewoners groote verliezen
toebracht. Retief werd, bij het uitbreken van den oorlog, dadelijk
gekozen tot Kommandant van zijn district, en zijne dapperheid en beleid
bewezen dat zijne medeburgers geene slechte keuze hadden gedaan. Toen
de oorlog voorbij was, was Retief armer dan te voren. Viel dit hem
zwaar, nog zwaarder was het hem om te zien welke schandelijke politiek
de Engelsche regeering voerde tegenover de Kaffers, die den oorlog
hadden veroorzaakt. De belangen en rechten der arme grensboeren werden
geheel verwaarloosd, en in plaats van de Kaffers op hun plek te brengen
en hun hun land te ontnemen, gaf het Gouvernement integendeel hun nog
een strook grond, die reeds jarenlang aan de Kolonie had behoord.
Retief begreep dat zulk eene handelwijze geheel verkeerd was tegenover
de Kaffers, en dat noch leven noch eigendom der grensboeren op die
wijze sekuur was. In overeenstemming met zijn gevoelen schreef hij een
brief aan den Luitenant Gouverneur, den heer Stockenström, de
gevaarlijke gevolgen van zulke politiek aanwijzende. Op dien brief
ontving hij een scherp, onbeleefd antwoord. Juist in dien tijd hadden
een aantal Winterbergsche boeren het plan opgevat, om evenals Potgieter
en Maritz, hun geluk te gaan zoeken aan de andere zijde van de
Oranjerivier, buiten de grenspalen der Kaapkolonie; en Retief verbolgen
over de hem aangedane beleediging, besloot zich bij hen aan te sluiten.
Dadelijk koos men hem als leider van den trek. Voor zijn vertrek deed
Retief een document optrekken en in de Grahamstown Journal publiceeren,
waarin hij kort en duidelijk de redenen uiteenzette, waarom de
Emigranten de Kolonie verlieten. In het laatst van Januari 1837 begaf
hij zich op weg met zijne metgezellen; tellende de trek 108 blanke
personen, en een aantal gekleurde dienstboden.

Aldus kwam het dat wij Pieter Retief en zijn neef Abraham Greyling op
den wagen vonden zitten in de grasvlakten aan gene zijde van de
Oranjerivier.

Het was reeds laat in den namiddag en de zon daalde snel naar het
westen. Retief begon dan ook rond te zien naar een geschikte plek om
den nacht door te brengen.

„Abraham, daar ander kant de spruit bij die doornboomen zal ons
uitspannen,” zeide hij tot zijn neef en zijn stem verheffende, riep hij
luid: „David.” Op dit geroep kwam een jong man, die in de voorhoede bij
de andere paardenruiters reed, snel aangereden.

„David, rijd een beetje naar voren, en kijk of daar bij die klompie
boomen water in de spruit is. Als daar niet water is, moet jij langs de
spruit rijden, en kijken of jij niet een gat water ziet. Ons moet daar
ergens uitspannen.”

David Malan, een flinke jonge kerel van 19 jaar, liet zich dit niet
tweemaal zeggen, maar zijn paard de teugels gevende, reed hij zijne
makkers snel voorbij en bracht binnen tien minuten de tijding terug,
dat kort onderkant de doornboomen er een groot gat water stond.

De wagens waren spoedig de drift der spruit door, en daarop werd
uitgespannen. Terwijl de arme ossen naar het water liepen om hunnen
dorst te lesschen, gaf Retief de order: „Lager maken.” Daarop volgde er
een bezige drukte. Met vereende krachten werden de wagens in een
grooten kring getrokken, zoo, dat de disselboom van den eenen wagen
onder den daarvoor staanden wagen terecht kwam. Wel is waar vreesde
Retief geen aanval van vijandige Kaffers, maar men was in een vreemd
land en moest voorzorgsmaatregelen nemen, en bovendien had men ook
rekening te houden met de wilde dieren des velds.

Toen het lager gevormd was, klommen de vrouwen en kinderen uit de
wagens; water werd uit de spruit gehaald, en een hoop takken uit de
doornboomen gekapt voor „vuurmaakgoed.” Een halfuur daarna kookten de
koffieketels en verspreidde er zich een aangename geur van gebraden
wildvleesch.

Terwijl de vrouwen hiermede bezig waren, gingen de mannen naar het vee.
Beesten, paarden en schapen werden gedrenkt, en toen bij elkander
gejaagd.

„Kerels,” zeide Retief, „jullie zal van avond goed wacht moeten houden.
Daar is niet hout hier om een kraal te maken, en die vee zal zoo buiten
moeten slapen. De eene helft van het volk zal moet wacht houden tot
twaalf uur, en twaalf van jullie kerels zal met hen moeten opzitten; de
andere helft van het volk en nog ander twaalf van jullie zal hullie dan
moet aflossen tot dagbreek. Maar jullie moet oppassen dat jullie die
vee bij malkaar houd, want anders is die leeuwen van nacht tusschen
ons. En om die vee moet jullie groote vuren branden. Een spul van die
volk moet gaan houtkappen bij die klompie doornboomen. Neef Stefanus
(dit tot Stefanus Viljoen) ga jij toch een beetje met die volk samen,
en laat hen net zooveel hout kappen als hullie kan.

„Oom Piet (dit tot Piet Greyling, die als een soort veldkornet ageerde)
stel een beetje vierentwintig man aan om van nacht wacht te houden.”

Kort daarop was het volk hard bezig om de doornboomen kort en klein te
slaan, en Oom Piet Greyling riep vierentwintig namen uit, en verdeelde
ze in twee wachten. „Hans,” zeide hij tot een vreeselijk langen kerel,
die dan ook den bijnaam van Lang Hans Malan droeg, „jij is van avond
korporaal van die eerste wacht en Frans Joubert, jij is korporaal van
die tweede wacht. En jullie past net op dat die gedierte niet tusschen
die vee komt, anders zal de Kommandant leelijk met jullie raas.”

De zon was een half uur daarna onder, en wierp hare laatste stralen op
een niet onaardig tooneel. Binnen in het lager zaten of lagen de mannen
koffie te drinken en vleesch te eten. Vorken waren niet volop, maar dat
kwam er ook minder op aan; de jongeren namen het vleesch tusschen hunne
vingers, sneden dat met hunne zakmessen in reepen, of kloven de soppige
ribbetjes af. De vrouwen zaten daartusschen op veldstoeltjes of
bedienden de mannen, en hier hoorde men: „Tante Anne, geef me nog een
ribbetje,” terwijl een ander zeide: „Mika, schenk nog koffie, kind; ik
heb banja dorst.”

Het begon juist te schemeren, toen Piet Greylings stem, als een bazuin
gehoord werd, zeggende: „Toe, jullie kerels van die eerste wacht, dit
is jullie tijd.” En de eerste twaalf grepen hunne geweren, kruid en
kogeltasch, vulden hunne tabakszakken, staken toen een pijp op, en
begaven zich op hunnen post. Korporaal Hans Malan wees ieder zijn plek
aan, en waarschuwde hen om op het volk te passen, dat rondom een
twintigtal helder brandende vuren zat, en het vee binnen den kring
hield. Het stomme vee was echter aan deze behandeling gewoon, en alsof
het wist, dat er buiten den kring gevaar voor hun leven bestond, legde
het zich rustig neder. In het lager werd alles langzamerhand stiller en
stiller, en eindelijk hoorde men niets anders dan het knetteren van het
brandende hout, het proesten van het vee en het snorken der in de
wagens slapenden. Doch op eens deed zich een gebrul hooren als van een
ver rollenden donder, hetwelk gevolgd werd door nog één en nog één. De
leeuwen waren ontwaakt en trakteerden nu de trekkers op een
brulconcert. De wachten gaven het volk order om de vuren helder in
brand te houden, en hielpen om de beesten, die thans verschrikt
opgesprongen waren, binnen den kring te houden. Boms! daar klonk een
schot. „Wat is dit? Wat is dit?” klonk uit de wagens van veertig
stemmen. „Dit’s niks nie, Oom Pieter,” riep David Malan, die ook in de
eerste wacht was; „dit’s net een leeuw wat wou inkom. Maar hij het die
kogel.”

En hij stapte naar den dooden dierenkoning, die in werkelijkheid den
kogel had, dwars door het hart. David had hem door het lange gras zien
kruipen, dicht tusschen twee der vuren, op nog geen tien treden van
hem, en in het onzekere licht had hij hem het doodschot gegeven.

Hoewel de leeuwen nog steeds brulden, en de wolven en jakhalzen in het
concert samenhuilden, waagde geen der dieren dien avond meer een
aanval, en toen de opkomende morgenster den aanbrekenden dageraad
aankondigde, was er zelfs niet een schaap verloren.

Hoe menigen nacht, angstiger en banger dan deze hebben die dappere
voortrekkers niet doorgebracht! En wij, die thans rustig in onze bedden
slapen in het land door hen voor ons bewoonbaar gemaakt, hoe weinig
denken wij er aan, wat onze voorouders geleden en hoe zij gestreden
hebben!



HOOFDSTUK II.


Op den 5den April 1837, laat in den middag trok Retief de Kafferstad
van Maroko, aan den voet van Thaba ’Nchu binnen. Maroko, het opperhoofd
der Barolongs was in dien tijd de groote vriend der Emigranten, en eere
zij zijne nagedachtenis, hij is dit altijd gebleven tot aan zijnen
dood. Bij verschillende gelegenheden had hij reeds bewezen, dat hij het
goed meende met den blanken man, vooral ten tijde dat de Emigranten
vermoord werden nabij Sandrivier door een impi der Matabeles in
Augustus 1836. Hij en de eerwaarde Archbell, de zendeling te Thaba
’Nchu, leenden toen hunne ossen om Potgieters menschen naar Thaba ’Nchu
terug te brengen, want deze waren zonder eenig vee, daar de Matabeles
alles weggenomen hadden.

Maroko ontving Retief vriendelijk, en zeide hem dat, zoo hij verkoos,
hij eenige dagen te Thaba ’Nchu kon blijven. Maar Retief was haastig om
nog wat verder te gaan. De oudere Emigranten onder Potgieter en Maritz,
bewoonden toen de vlakten tusschen Thaba ’Nchu en Vetrivier, en
Potgieter zelf had in de buurt van deze rivier een kamp gevormd en het
den naam van Winburg gegeven naar aanleiding van de door hem behaalde
overwinning op de Matabeles in Januari 1837. Retief wenschte de andere
Emigranten te zien, en reeds den volgenden dag brak hij weder van Thaba
’Nchu op, en vier dagen later bereikte hij Winburg.

Er was groote vreugde onder de Emigranten over de aankomst van Retief,
wiens naam bij de meeste hunner welbekend was. Reeds den volgenden dag
werd er eene vergadering van de leiders en kommandanten gehouden, en
met algemeene stemmen werd Retief gekozen tot Kommandant-Generaal van
alle Emigranten, die toen meer dan duizend zielen telden.

De partij van Retief had op een kleinen afstand van Winburg een lager
gevormd, dicht bij de wallen van Vetrivier. De wagens waren, zooals
altijd, in een kring getrokken, en binnen in de ruimte waren eenige
tenten opgeslagen. Aan een van die tenten, namelijk die van Pieter
Retief zelve, zullen wij eens een bezoek gaan brengen. Het is den avond
van den 12den April. De zon is juist ondergegaan, en de avondwind waait
heerlijk en koel. De koffieketels staan op het vuur, en men ziet, dat
de tantes en nichtjes bezig zijn, om het avondeten klaar te maken. Voor
de tent van den Kommandant-Generaal zitten vier mannen. De een is
Pieter Retief; gij kent hem reeds; aan de andere drie moet ik u nog
voorstellen. Die oude man van ruim zestig jaren, die echter nog zoo
rechtop als een boom op zijn veldstoeltje zit, is Charel Cilliers. Geen
dapperder man vindt ge in het geheele kamp der Boeren maar tevens ook
geen grooter Christen. Is er te vechten dan is Oom Charel de eerste; is
er te bidden, of is er een voorganger noodig voor het houden van den
godsdienst op Zondag, dan is het Oom Charel, die in den naam van allen
den Almachtigen God om Diens zegen smeekt. Een voorbeeldig man in alle
opzichten; een man voor wien elkeen, ja zelfs elk kind den grootsten
eerbied koestert. Naast hem zit een groot sterk gebouwd man van zoowat
veertig jaren. Een zware snorbaard en dikke baard omgeven zijn gezicht;
zijne wenkbrauwen zijn op ernstige wijze saamgetrokken en zijne
donkerblauwe oogen, en vastgesloten mond bewijzen den man van
vastberaden doch haastig karakter. En in der waarheid is Andries
Hendrik Potgieter, Kommandant der Colesbergsche Emigranten iemand van
heftigen en zeer oploopenden aard en daarbij eer- en heerschzuchtig.

Aan den anderen kant zit een kort, eenigszins dik man. Zijne haren
worden al grijs, en hij is dan ook al diep in de vijftig. Over zijn
gelaat ligt een uitdrukking van weemoed, maar toch zoudt gij u sterk
vergissen, als gij meendet dat Gert Maritz zoo heel zachtaardig van
aard was. Hij is een man van een eigenaardig vast karakter, maar is
daarbij zeer verstandig. Als krijgsman staat hij voor geen der andere
Kommandanten achter, want Gert Maritz is Kommandant van de
Graaff-Reinetsche Sectie der Emigranten. Hij is bijna acht maanden
later dan Potgieter de Oranjerivier overgetrokken, en kwam juist bij
tijds om dezen te helpen den stoutmoedigen Moselikatse te straffen.

De vier mannen zijn in een levendig gesprek gewikkeld.

„Neef Hendrik,” zegt Retief tot Potgieter, „je moet niet vergeten, dat
Oom Gert je eens van grooten dienst geweest is, toen jij en jou
menschen bij Vechtkop in ergen nood zaten.”

„Ik zou wel klaar gekomen zijn zonder Oom Gert,” is het parmantige
antwoord van Hendrik Potgieter.

Retief trekt de wenkbrauwen samen en zwijgt.

„Een mensch mag niet ondankbaar wezen,” zegt Charel Cilliers. „Kijk,
neef Hendrik, je weet dat wij oude vrienden zijn; ik ken je al
jarenlang en zelfs je overleden vader, dien goeden ouden man, heb ik
gekend, toen ik een kind was. Neem het mij dan niet kwalijk, als ik nou
ronduit spreek, en ik hoop neef Gert zal het mij ook niet kwalijk
nemen. Ik denk, daar is fout aan alle twee kanten; de een van jullie
was te haastig, en de ander had ook bedaarder kunnen wezen. Maar jullie
is twee van onze voormannen en die menschen zien naar jullie op voor
leiding. En als nu jullie voormannen onder elkaar ruzie maken, wat zal
dan ons publiek denken. De Heer heeft ons geboden elkander lief te
hebben, en wij moeten elkanders fouten met den mantel der liefde
bedekken, zegt de apostel Paulus. Dit is van groot belang, dat er
eensgezindheid onder ons is. Neef Pieter is nu gekozen als
Kommandant-Generaal, maar jullie begrijpt toch zelf, dat hij zijn
plicht niet kan doen, als jullie hem niet bijstaat met raad en daad. En
hoe kan jullie dit doen als jullie onder malkaar ruzie maakt. Toe nu,
ik smeek jullie, maakt deze zaak uit de wereld, en geeft malkaar de
hand.”

Charel Cilliers spreekt deze woorden op gevoelvolle wijze, en wij
kunnen zien dat zij indruk maken. Een tijdlang wordt het zwijgen
bewaard. Gert Maritz laat het hoofd nadenkend zakken, Potgieter ziet
met opgeheven hoofd naar hem. Daar staat Maritz op.

„Neef Hendrik,” zegt hij, „ik is ouder dan jij, maar ik erken van mijne
zijde, dat ik wat haastig geweest ben. Oom Charel heeft gelijk; geef
mij de hand en laat ons deze zaak uit de wereld maken.”

Met deze woorden steekt Maritz zijn rechterhand uit. Potgieter aarzelt
een oogenblik, als met zich zelven in tweestrijd. Dan staat hij op, en
de hand van Maritz nemende, zegt hij: „Nou ja, Oom Gert, misschien was
ik ook een beetje verkeerd.”

„Zoo is dit recht, kerels,” roept Retief op blijden toon uit, „jullie
het mij een groote vriendschap bewezen.”

Het gesprek loopt nu over allerlei onderwerpen, totdat het avondeten
gereed is, en daarop gaan de vier mannen de tent in en zetten zich aan
tafel. Charel Cilliers doet een kort gebed, en Retief helpt daarna
zijne gasten. Na genoeg te hebben gehad van den lekkeren elandsbout, en
van de door tante Annie ingeschonken koffie, gaat men nog een tijdlang
een pijp rooken en wat meer praten. Cilliers, Maritz en Potgieter laten
daarop hunne paarden halen, zadelen op, en vertrekken naar hun eigen
kamp, dat maar een half uur ver is.

Pieter Retief was dien avond zeer tevreden met het door hem gedane. Er
was reeds lang een twist aan den gang tusschen Potgieter en Maritz, en
daar elk dezer mannen een sterken aanhang had, was die twist gevaarlijk
voor het welzijn der Emigranten.

De oneenigheid was, zooals dikwijls gebeurt, uit een nietig dingetje
ontstaan; in der waarheid echter waren de twee Kommandanten jaloersch
op elkander en vooral Potgieter, die zooals wij zeiden, zeer
heerschzuchtig was, kon het niet mooi verdragen, dat Maritz, die een
tamelijk rijk man was, zooveel invloed verkreeg, want Maritz’ trek
alleen telde meer dan honderd wagens.

Voor wij het kamp van den Kommandant-Generaal dezen avond verlaten,
waarde lezers, wil ik u nog even meenemen naar een andere tent, daar
ginder aan de andere zijde van het kamp.

Zacht, een deel der bewoners slapen er reeds. Kijk eens eventjes om den
hoek van de tent. Wat ziet gij? Een jongeling en een meisje, heel dicht
bij elkaar gezeten op twee veldstoeltjes. De jonge man slaat zijn arm
om den hals van het meisje, en—kust haar. De liefde openbaart zich
overal in de wereld, en zelfs hier op de wallen van Vetrivier, in het
Emigrantenkamp hebben jongens en meisjes elkander lief. De jonge man is
David Malan, dezelfde die eenige nachten geleden bij de spruit den
leeuw doodschoot. Zoo’n fluksche kerel verdient, dat een meisje hem
lief heeft, en Martje Joubert heeft hem dan ook werkelijk lief. Zij
zijn oude bekenden, reeds uit de Winterbergen. Martje’s vader, Frans
Joubert, bewoonde een plaats naast aan die van Willem Malan, Davids
vader, en reeds als kinderen speelden David en Martje met elkander. Een
dag toen zij met elkander zaten te spelen met ossen, dat wil zeggen met
dol-ossen, zeide de zevenjarige David op zeer ernstige manier: „Martje,
ik heb jou lief, en als ik groot ben, zal ik je trouwen.” Het kleine
meisje scheen dit idee zeer aardig te vinden, en zoende haar
toekomstigen man. En nu hij groot is geworden en zij thans een meisje
van zeventien jaar was, en daarbij zeer mooi, hebben zij woord
gehouden, en hebben elkander nog meer lief dan in hunne kinderjaren.
Ja, dit gebeurt soms wel meer, dat van „kinderspulletjes” ernst wordt.

Hunne ouders weten al lang van de zaak af en laten de jongelui hun gang
gaan, want zij weten, dat zij vertrouwbaar zijn. David heeft nog niet
formeel „ouders gevraagd.” Zoolang al dat rondtrekken aan den gang is,
begrijpt hij, dat er geen sprake van trouwen kan wezen, en bovendien is
David nog niet rijk genoeg om eene vrouw te onderhouden. Hij heeft
slechts een paar honderd schapen, een zestal ossen, vier koeien, zijn
rijpaard, en twee merries, en hij meent te recht, dat hij nog wat meer
in de wereld vooruit moet komen, voor hij Martje tot zijne vrouw kan
maken.

Maar ook Martje heeft een goede oorzaak om te wachten. Hare moeder,
tante Lettie, is ziekelijk, vooral in den laatsten tijd, en Martje moet
het huishouden waarnemen. Wel heeft zij nog eene zuster, Mimi, maar
deze is eerst veertien jaren oud, en nu meent Martje, dat het niet gaat
om hare moeder te verlaten, alvorens Mimi groot genoeg is om hare
plaats in te nemen. Dit vindt ge mooi van Martje, denk ik? Maar Martje
is dan ook een eerste klas meisje, bij wie het hart op de rechte plek
zit.

Wij zullen de twee geliefden nog wel meer ontmoeten, in dit verhaal,
want zij spelen een hoofdrol daar.



HOOFDSTUK III.


Omtrent vier dagen later stond David, vroeg in den morgen bij zijns
vaders wagen, bezig om zijn geweer schoon te maken, en er een nieuwen
vuursteen in te zetten, toen iemand hem kwam zeggen, dat de
Kommandant-Generaal hem wilde zien. De jonge man zette dadelijk zijn
geweer neder, en ging naar Retiefs tent, voor welke hij dezen zag staan
met een half dozijn andere Emigranten.

„David,” sprak Retief, „ik ga morgen op reis naar kapitein Sikonyella
en van daar naar Moshesh. Ik wil een man of wat samen nemen als escort,
en jij moet een van hullie wees. Oom Frans Joubert gaat samen, en Lang
Hans Malan ook. Maar als jij liever wil thuisblijven, kan je zoo
zeggen.”

„Neen, Oom Pieter, ik zal samen gaan,” riep David uit, blij om een kans
te krijgen om wat rond te rijden en de wereld te zien. Voor geen geld
ter wereld had hij willen thuisblijven, alsof hij een lafaard was.

„Morgen ochtend dagbreek rij ons hier vandaan,” vervolgde Retief, „je
moet voor minstens acht dagen brood of beschuit samen nemen. Vleesch
zullen wij wel op pad kunnen schieten. Zorg, dat je geweer in orde is,
en dat je kruit en kogels genoeg heb.”

David beloofde daarvoor te zorgen, en ging daarop Lang Hans opzoeken,
die niet alleen zijn neef was, maar ook zijn boezemvriend, zoodat men
hun dikwijls de namen gaf van David en Jonathan. Hans wist reeds, dat
hij met Retief moest samengaan, en hij had er even veel plezier in als
zijn neef. Beiden waren den geheelen morgen bezig om hunne geweren in
de best mogelijke orde te brengen, en een aantal kogels te gieten. Toen
gingen zij naar hunne paarden kijken, zorgden voor hunne zadels en
toomen, en gingen dien avond vroeg naar bed, ten einde den volgenden
morgen met uitgerust lijf den langen rit te aanvaarden. Martje was
echter niet in haar schik met de zaak. Haar Pa moest met Retief samen,
en nu nog David ook. Zij zeide dan ook, dat zij dit glad niet mooi van
Oom Pieter vond, om beiden samen te nemen. Waarom moest David altijd
samen, wanneer er gevaar was? En dan was David zoo onverschillig en was
voor niets bang. Zij pruttelde op die wijze voort, geheel en al
ontevreden, en voor zij David dien avond den vaarwelkus gaf, moest deze
met hand en mond beloven, om toch voorzichtig te wezen, en zijn leven
niet bloot te stellen. Wel lachte David om al die vreesachtigheid van
het meisje, maar om haar gerust te stellen beloofde hij alles, wat zij
wou hebben.

Den volgenden dag, bij het eerste licht des dageraads trok een kleine
stoet van vier blanken en drie kleurlingen het kamp te Vetrivier uit,
en reed langs de rivier in eene oostelijke richting. Daar er geen pad
was, ging het dwars door het veld, waarop sommige plekken het gemboks
gras vijf voet hoog stond. Vooraan reden Pieter Retief en Frans
Joubert, Martje’s vader, een fluksche Afrikaner, die in den oorlog van
1834 aan Retiefs zijde had gestreden, en reeds jaren lang diens grooten
vriend en helper was. Als Retief raad noodig had, was Frans Joubert de
eerste man tot wien hij zich wendde, en de raad, die hij dan ontving,
was dan ook altijd zoo verstandig en degelijk, dat hij nooit verder
behoefde te gaan. Een twintig treden achter hen reden David en Hans en
waarlijk, zij sloegen bij elkaar zulk een snaaksch figuur, dat men niet
helpen kon er over te lachen. David, hoewel breed van schouders en
sterk gebouwd, was een beetje kort. Hij reed op een klein, vast paard,
uit dat oude geslacht der Kaapsche „ponies,” dat thans helaas, bijna
geheel uitgestorven is, doch wier kenteekenen waren: een ontembare moed
en een ontzaglijke gehardheid tegen vermoeienis. Walton, zooals Davids
paard heette, was dan ook nog nooit in zijn leven „flauw” geweest,
niettegenstaande hij menigen dag van zonop tot zononder onder den zadel
was. Lang Hans verdiende zijn naam eerlijk. Zijne lengte was zes voet
acht duim, maar bij verre het grootste gedeelte hiervan kwam voor
rekening zijner ontzettend lange beenen. Dit maakte dat hij een groot
paard noodig had. Inderdaad reed hij dan ook op een dat zeer hoog was
en wit van kleur, hetgeen echter niet belette, dat zijne beenen niet
meer dan twee voet van den grond hingen. Het contrast tusschen die twee
was dan ook zeer wonderlijk, zooals een ieder zal kunnen begrijpen.

Achter Hans en David reden drie kleurlingen, ieder met een handpaard,
dat beladen was met brood en beschuit, koffie, suiker, tabak, een
keteltje, een rooster en dergelijke benoodigdheden meer. Een pakpaard
droeg vier overige geweren, en een voorraad kruit en lood. Een dier
kleurlingen verdient een woordje van ons. Het is Willem, de trouwe
dienaar van Pieter Retief, nu reeds meer dan vijftien jaar in zijnen
dienst. Willem was een Basuto van geboorte. In zijne jonge jaren had
hij zich verhuurd aan een Engelsch jager, die groot wild was komen
schieten ten noorden van den Oranjerivier, en met dezen was hij
teruggegaan naar de Kolonie. Na eenig rondzwerven was bij eindelijk
naar Grahamstown gekomen, en werd hier door Retief gehuurd. Eerlijk en
getrouw, was hij vooral thans van groot nut voor Retief, want hij sprak
niet alleen de Basutotaal, maar ook de dialecten der Baralong en der
Batlokua, Kaffers tot welken laatsten stam Sikonyella behoorde. De vier
blanken waren allen gewapend, en ook Willem had een geweer met
toebehooren. De andere kleurlingen hadden geen wapens, behalve dat zij
ieder een korte bijl aan den zadel gesnoerd hadden, die eigenlijk
bestemd was om hout te kappen, maar in tijd van nood een zeer handig
wapen kon zijn.

Wij zullen Retief en de zijnen hunnen weg laten vervolgen en eerst onze
lezers iets verhalen omtrent den rooverkapitein Sikonyella en het
Basuto-opperhoofd Moshesh.

Sikonyella was de zoon van Mokotsho, het opperhoofd der Batlokua, die
toen aan den bovenloop der Vaalrivier woonde. Daar zijn vader stierf,
toen hij nog klein was, werd zijne moeder Ma Ntatisi regentes over den
stam. Zij was eene heldhaftige vrouw, die allen ontzag inboezemde. Toen
Sikonyella omtrent 18 jaar oud was, werden de Batlokua door een
vijandelijken stam verdreven uit hunne woonplaatsen en trokken daarop
naar het noorden van de Vaalrivier. Na eene groote slachting onder de
stammen aldaar aangericht te hebben, werden zij door de Bangwaketsi
verslagen en wendden zich daarop Zuid-Westwaarts. Hier echter leden zij
een nieuwe nederlaag van Adam Kok, het hoofd der Griquas, waarop de
bende zich in een aantal kleinere deelen opsplitste. Ma Ntatisi en
Sikonyella keerden met één deel terug naar de Caledon, en vestigden
zich in het tegenwoordige district Bethlehem, niet ver van den
oorsprong der genoemde rivier. Daar zetten zij zich neder op een bijna
ontoegankelijken berg, en van daar gingen de Batlokua steeds op
rooverstochten uit, steelden wat er te stelen viel.

Zijn groote vijand was Moshesh. Deze werd met een deel van zijn stam
van de Tslotsi Hoogten verjaagd door Ma Ntatisi en nam toen met zijne
volgelingen de wijk naar den berg Thaba Bosigo, een sterke en bijna
onneembare rotsvesting. Moshesh was toen een man van zoowat dertig
jaren, in de volle kracht des levens. Een uitmuntend krijgsman,
geslepen van aard, doch tevens gematigd en met een zeer gezond verstand
begiftigd, gelukte het Moshesh binnen kort den grondslag te leggen van
den later zoo machtige Basutostam. Vluchtelingen van andere stammen
vonden bij hem een welkom, en geheele kleine stammen erkenden hem als
opperhoofd ten einde onder zijne bescherming te staan. Op den tijd
waarvan wij thans spreken, was het geheele tegenwoordige Basutoland en
een groot deel van den westelijken Oranje-Vrijstaat onder zijne macht.
Het grootste deel hiervan was echter eene woestenij, want de Basuto’s
woonden allen rondom Thaba Bosigo, waar de vruchtbare dalen hun
rijkelijk mielies en kafferkoorn verschaften en waar hun vee welig
tierde. In 1833 kwamen er twee Fransche zendelingen bij Moshesh. Hij
ontving hen zeer vriendelijk en gaf hun eene vruchtbare vallei ter
woonplaats, omtrent vier uur te paard van Thaba Bosigo gelegen. Hier
stichtte zij de Zendingsstatie Morija.

Wij keeren thans tot onze reizigers terug. Na een uur of twee gereden
te hebben, kwamen zij aan een boerenlagertje en hier verfrischten zij
zich met een lekker „breakfast”. Dit was het laatste boerenkamp en zij
gingen nu letterlijk een graswoestijn in. Tegen den middag schoot
Retief een prachtigen gemsbok-ram, die dan ook kort daarop een dinner
verschafte, ten minste een bout er van. Het andere vleesch werd bewaard
voor den avond en den volgenden morgen. Men had nu Vetrivier verlaten
en reed recht tegen het Oosten op. Dien avond werd er dicht bij een
spruit overnacht en ieder hield op zijn beurt met een van het volk de
wacht bij een groot vuur. Wel hoorde men de leeuwen brullen, maar
hinderlijk was het gedierte niet. Den volgenden dag ging men weder
verder. Dien middag tegen twaalf ure, juist toen men een groote spruit
was doorgereden, sprong het paard van Retief met zulk geweld plotseling
op zijde, dat het zijn ruiter moeite kostte in den zadel te blijven, en
het paard van Joubert deed kort daarna hetzelfde. De dieren blaasden en
waren blijkbaar erg verschrikt.

„Wat is dit, Oom Pieter,” riepen David en Hans als uit eenen mond, en
zij galoppeerden zoo snel zij konden naar de anderen, die zoowat
veertig passen voor hen uit waren.

Voor Retief antwoord kon geven, deed een geweldig gebrul zich hooren,
en uit een bosch hoog gras sprong een geweldige leeuw, een mannetje, te
voorschijn van de soort die men „zwartmanen” noemt. Het paard van
Retief was nu zoo onhandelbaar dat zijn ruiter niet in staat was af te
klimmen. De leeuw scheen zich voor een tweeden sprong gereed te maken,
maar voor hij dien kon doen, dreunde er een schot, en de leeuw zakte
ineen met een kogel in de hersenen. Het was Hans Malan, die bliksemsnel
van zijn paard was gesprongen, en den leeuw den kogel tusschen de oogen
had gejaagd.

Toen Retief zijn paard tot bedaren had gebracht steeg hij af, gaf de
teugels aan Frans Joubert en liep naar Hans toe. „Kerel, Hans, je hebt
mijn leven gered, en ik ben je er dankbaar voor. Was jij niet zoo gauw
geweest, dan was de leeuw zeker op mij of mijn paard gesprongen. Je
hebt crediet van dat schot,” zeide hij, op den leeuw afstappende, die
geheel levenloos daar lag.

„Ja, Oom Pieter, die schot was een beetje banja haastig, maar dit was
al kans, die ik had, want hij draaide net even zijn kop recht naar mij
toe.”

Na een poosje reed men verder, en op den morgen van den vierden dag
wees Willem in de verte een hoogen berg, waarop, zooals hij zeide,
Sikonyella’s stad lag. Tot hiertoe had men de paarden gespaard, doch nu
ging het in flinken galop voorwaarts en om drie uur in den middag was
men bij den voet van den berg, waar eenige Kafferkralen stonden. Willem
moest nu vooruitrijden om als gids te dienen. Hij reed een steile kloof
in, langs een voetpad, dat zoo nauw was, dat men de één achter den
ander moest rijden. De kloof werd al nauwer, en de berg werd aan
weerszijden al stijler, totdat de rotswanden honderden voeten aan
weerszijden zich loodrecht verhieven, en er van de blauwe lucht niets
meer te zien was dan een dun streepje. Het pad was nu zoo steil en
klipperig, dat de paarden nauwelijks op hunne pooten konden blijven.
Willem steeg dan ook af, en leidde zijn paard, een voorbeeld, dat door
al de anderen gevolgd werd. Men was bijna boven op den berg en het pad
begon iets wijder te worden, toen plotseling vier Kaffers, met
assegaaien hoog opgeheven, achter een vooruitstekende rotspunt
uitsprongen, en in hunne taal eenige woorden uitriepen. Deze
plotselinge verschijning deed onze Boeren naar hunne roers grijpen,
maar Willem riep luidkeels eenige woorden tot de aanvallers, en wenkte
toen zijn baas om met de anderen te blijven waar hij was, terwijl hij
een twintig treden nader bij de nog steeds dreigende Kaffers ging. Er
volgde toen een lange woordenstrijd en veel gebaar tusschen Willem en
de vier aanvallers, die dan ook spoedig hunne assegaaien tot rust
brachten. Na zoowat een kwartier liep een der Kaffers weg, en Willem
wenkte, dat de anderen hooger op tot bij hem konden komen.

De eene Kaffer is Sikonyella gaan vertellen, dat de kapitein van de
Boeren hem zien wil, en als Sikonyella gewillig is ons te ontvangen,
zal hij een van de onderkapiteins zenden, om ons naar zijn kraal te
brengen.

Na verloop van zoowat twintig minuten kwam de boodschapper terug,
vergezeld van een anderen. Deze laatste was een der onderkapiteins der
Batlokua en nu ontstond er weder een gepraat tusschen hem en Willem.
Daarna zeide Willem dat men te paard kon stijgen en hem volgen. Eenige
minuten later was men op den top van den berg en hier deed zich een
aardig gezicht voor. De berg was boven bijna geheel vlak. Op omtrent
vierhonderd treden afstands van den pas of de kloof lag de stad van
Sikonyella uit zoowat duizend ronde Kafferhutten bestaande. Daarachter
was een groote pan, vol water, en aan den anderen kant van deze pan een
groote vlakte waarop paarden, beesten en bokken in menigte weidden. De
twee geleiders liepen recht op de stad af, voorbij een aantal hutten en
hielden eindelijk stil bij een hoogen ronden muur. Hier gaven zij
Willem te kennen, dat hij en de anderen moesten wachten, waarop zij
door den ingang verdwenen. Eenige oogenblikken later kwamen zij terug
en begonnen weder een gesprek met Willem.

„Hulle zeg, baas” zeide Willem tot Retief, „dat die wit menschen kan
ingaan, maar die paarden moet hier buiten blijven, en die bazen moet
ook hulle roers hier laten.”

Misschien zou Retief dit werkelijk gedaan hebben, maar Frans Joubert
dacht er anders over. Hij had geleerd om nooit een Kaffer te
vertrouwen, en hij zeide dan ook aan Willem: „Zeg aan hulle dat onze
paarden hier zullen blijven, maar dat ons nergens gaat zonder onze
roers.”

Dit antwoord scheen de twee Batlokua niet te bevallen, en zij verdwenen
weder door den ingang. Ditmaal bleven zij meer dan een half uur weg,
doch toen zij eindelijk terugkwamen, gaven zij Willem te kennen „dat
die Boeren konden binnengaan met hulle roers.”

De vier Boeren stegen toen van hunne paarden af en met Retief voorop en
hunne roers in den arm, gingen zij den nauwen ingang binnen.

Binnen den ringmuur stonden negen Kafferhutten, grooter dan de andere
van de stad, en voor die in het midden zat een sterke, groote en
pikzwarte Kaffer. Dit was Sikonyella. Langs hem zat een oude
Kaffervrouw, niemand anders dan de eens zoo gevreesde Ma Ntatisa,
Sikonyella’s moeder. Aan weerszijden van hen, gehurkt op den grond, was
er een twaalftal van Sikonyella’s raadslieden, en achter hen stonden
een honderdtal Batlokuastrijders met schild en assegaai.

Retief en de andere drie bleven een paar schreden voor Sikonyella
stilstaan, en daarop zeide Willem in de Batlokua taal:

„De kaptein der Boeren groet den grooten kaptein der Batlokua.”

„Dit is goed,” antwoordde Sikonyella, „ik groet den kaptein der Boeren.
Maar wat komt de kaptein hier maken en wat wil hij van mij hebben.”

Willem vertaalde dit aan Retief, die antwoordde: „Zeg aan kaptein
Sikonyella, dat de Boeren hier in het land gekomen zijn in vrede en in
vrede wenschen te leven met al de stammen, die in dit land wonen. Zij
willen met kaptein Sikonyella een verbond van vriendschap aangaan, en
daarvoor hebben zij mij, hun grooten kaptein, gezonden.”

„Waar wonen de Boeren?” vroeg Sikonyella.

„Wij wonen niet ver van Thaba ’Nchu, bij de Vetrivier,” antwoordde
Retief.

„Dat is niet mijn land, maar hoort aan Moselikatse, en zoolang zij daar
blijven zal ik de Boeren niet hinderen. Maar in het land waar ik woon,
zullen de Boeren niet komen. Mijn land is klein, en mijn stam is groot,
en ik zal niet toelaten, dat de Boeren mijn volk hinderen.”

„Zeg aan kaptein Sikonyella, dat de Boeren geen strook gronds van hem
zullen nemen. Hun plan is om te blijven wonen waar zij zijn, want daar
is veld genoeg voor hun vee.”

Dit antwoord scheen Sikonyella te bevredigen, en zijn eenigszins
stoutmoedige houding begon te verdwijnen.

„Als ik een verbond van vriendschap met de Boeren maak, zullen zij dan
mij tegen mijne vijanden helpen?” vroeg de slimme Kaffer-kapitein.

Retief zag echter door de strikvraag en antwoordde: „Als kapitein
Sikonyella’s vijanden hem aanvallen, zullen de Boeren hem zekerlijk
helpen.”

„Zult gij mij tegen Moshesh helpen,” was de volgende vraag.

„Wij zullen niet toelaten dat Moshesh u aanvalt. Doet hij dit, dan
zullen wij hem straffen.”

Sikonyella deed een tevreden Hm! hooren, alsof hij gerustgesteld was.

„Ik zal een vriendschapsverbond aangaan met de Boeren,” vervolgde hij
na eenig stilzwijgen: „op deze voorwaarde dat zij mij zullen helpen
tegen mijne vijanden, en ik hen tegen de hunne.”

Toen dit aan Retief vertaald werd, zeide hij aan David om de geschenken
te halen, die hij medegebracht had, en David ging toen naar buiten en
kwam spoedig terug met een geweer, een zakje kruit, een zakje kogels,
en een doek, waarin iets gewikkeld was.

Retief nam het geweer, het kruit en de kogels, en zeide tot Willem:
„Geef dit aan kapitein Sikonyella als een geschenk van mij en als
bewijs van ons verbond.”

Sikonyella was opgetogen van blijdschap, toen hij dit geschenk ontving,
want een extra goed geweer, zooals dit er een was, had hij al lang
begeerd.

Op een wenk en een paar woorden van hem, sprong een der raadslieden op,
en liep een der hutten binnen en kwam terug met een prachtige Karros
van tijgervellen.

Sikonyella overhandigde die aan Willem: „Geef die aan den grooten
kapitein der Boeren, en zeg hem dat Sikonyella trouw zijn verbond zal
bewaren.”

Retief had nu den doek losgemaakt en haalde er een halssnoer uit van
groote kralen van allerlei kleuren en dit gaf hij aan Ma Ntatisi ten
geschenke. De oude vrouw greep gretig naar het snoer, en deed het
dadelijk om haar hals, waarna zij opstond en de hut aan de achterzijde
inging, zeker om haar kostbaar geschenk aan Sikonyella’s vrouwen te
gaan wijzen.

Tot op dit oogenblik waren Retief en zijne volgelingen staande
gebleven; maar Sikonyella liet nu matten voor hen spreiden, om op te
zitten. Ook zond hij eenige Kaffers om voor de paarden te zorgen, en
het goed op de paarden te bergen in eene daartoe aangewezen hut, en
verder gaf hij last om aan de dienstboden der blanken het noodige
voedsel te verschaffen.

Er vond toen nog een lang gesprek plaats tusschen Retief en den
Kafferkapitein.

Een hut werd daarna den Boeren aangewezen, waar zij konden overnachten,
en daar de hut nieuw en schoon was, was het volstrekt geen slechten
slaapplek. Ook zond Sikonyella een slachtbok, melk, mielies en „juala”
of Kafferbier, dat, zooals Hans zeide, glad niet slecht smaakte.

Den volgenden morgen vertrok Retief en de zijnen, na Sikonyella gegroet
te hebben, en vervolgden hunnen weg naar Thaba Bosigo.

Ook Moshesh ontving hen goed, en trad ook in een vriendschapsverbond
met de Emigranten. Retief was zeer in zijn schik met den uitslag zijner
reis, en toen hij, na tien dagen weg te zijn geweest, weder te
Vetrivier terug kwam, kon hij zijne vrienden aldaar verzekeren, dat zij
voor de naburige Kaffers niet behoefden te vreezen.

Kort na Retiefs terugkomst kwam er een nieuwe trek der Emigranten,
onder aanvoer van den ouden patriarch Jacobus Uys. Zij kwamen uit het
district Uitenhage, en waren een groote aanwinst voor de Boeren, vooral
in den persoon van Peter Lavras Uys, den zoon van den ouden Jacobus.
Deze had in den Kafferoorlog van 1834 aan de zijde van Retief gestreden
en zijne dapperheid en krijgskunde waren hoog geroemd, zoowel door
Engelschen als Afrikaners. Zulke mannen had men noodig en het was geen
wonder, dat Pieter Lavras Uys, kort na zijn aankomst, gekozen werd als
een der kommandanten.



HOOFDSTUK IV.


Het zou, geachte lezer, inderdaad een lang verhaal wezen, wanneer ik u
hierin alles ging vertellen, wat er in de jaren 1837 en 1838 met de
Emigranten gebeurde, en bovendien zou het u misschien beginnen te
vervelen. Wanneer gij van de geschiedenis dier jaren meer wilt weten,
dan recommandeer ik u ten sterkste het lezen van het uitmuntend werk
van den heer Dr. G. M. Theal, getiteld: „Geschiedenis der Boeren in
Zuid-Afrika,” een boek dat elk rechtgeaard Afrikaner in zijn huis
behoorde te hebben. Ik ben echter verplicht om zekere feiten over te
slaan, teneinde den draad van dit verhaal niet te verliezen.

Het was steeds den wensch der Emigranten om een zeehaven van hun eigen
te hebben, daar zij alsdan geheel onafhankelijk van de Kolonie en de
Engelschen konden zijn, en vrijen handel konden drijven met andere
Europeesche natiën. Retief zag dan ook in, dat men niet kon blijven,
waar men thans was, en met dit doel sloeg hij het oog op Natal. Doch
Natal was in de macht van Dingaan, den koning der machtige Zulu-natie,
en de eerste zaak die dus moest verricht worden, was het oprichten van
een verbond met Dingaan. Ten einde dit te doen, besloot Retief, om
zelve een reis naar Natal te doen, en den Zulu-koning een bezoek te
brengen.

In October 1837 vertrok Retief met een klein escort. Frans Joubert,
Abraham Greyling en nog zes andere Emigranten begeleidden hem als
escort, en verder nam hij een achttal kleurlingen mede, waaronder
natuurlijk den trouwen Willem. Hoe het met die reis afliep, zullen wij
later uit Retiefs eigen mond vernemen. Wij zullen hem dus niet
vergezellen, maar bij het kamp te Vetrivier blijven.

Het is de 18de November 1837, ’s avonds om negen uur, en inderdaad een
prachtige avond. De dag was heet geweest, doch nu woei er een zachte
koelte, en de bijna volle maan scheen helder aan den wolkeloozen hemel.
Buiten het kamp, bij de kralen, brandden er een aantal vuren, want de
leeuwen zijn nog steeds brutaal en zouden, zonder zulke voorzorgen,
licht een half dozijn ossen in het stof doen bijten. Derhalve is er ook
steeds een wacht van eenige blanken bij de kralen, behalve
verscheidenen van het volk. Op dezen avond is David Malan een van de
wacht, en op het oogenblik stapt hij met het geweer op den schouder en
een pijp in den mond rustig op en neer, tusschen het kamp en de kralen.
Maar toch heeft hij ooren en oogen open, en het fijnste geritsel in het
gras wordt door hem gehoord, en zelfs de vleermuizen ontsnappen zijne
scherpe oogen niet. In het kamp is alles blijkbaar doodstil; hier en
daar brandt nog een licht in een wagen, maar dat is dan ook al.

Daar hoort David den zachten tred van iemand, die door het gras uit de
richting van het kamp komt. Hij laat echter zijn geweer rustig op den
schouder rusten, want aan den voetval weet hij wie het is, en spoedig
in den helderen maneschijn ziet hij een vrouwelijke gedaante naar hem
toekomen.

„David,” roept eene zachte meisjesstem, en David blijft stilstaan. Een
oogenblik later is Martje aan zijne zijde, en heeft hij haar een
hartelijken kus gegeven.

„Mensche!” zeide David, „ik dacht dat je van avond niet zou komen,
Martje. Jij hebt mij lang laten wachten.”

„Ik kon niet eerder komen, want Ma was nog niet aan slaap, en ik heb
Mimi gevraagd om zoo lang op te zitten tot ik terug kom.”

De twee geliefden liepen op en neder onder allerlei zoet gekeuvel.

„Ik wonder wanneer Pa en Oom Piet komen,” zeide het meisje. „Ma is al
recht angstig en ik word ook bang, dat hullie misschien een ongeluk is
overgekomen.”

„Och wat,” zeide David lachend, „jullie vrouw-menschen wordt ook zoo
gauw bang voor niks. Oom Pieter is zeker opgehouden in Natal, en het
zal mij niets verwonderen, als hij ons goede tijding brengt, wanneer
hij terugkomt. Ik wou dat ik met hem samen gegaan was.”

„Jij hebt ook geen stuk rust, David,” hernam het meisje. „Je wil altijd
rondrijden en werkschaften.”

„Je wil toch niet, dat ik, net zooals een jong meisje, altijd bij het
vuur moet zitten,” was het lachende antwoord van den jongen man.
„Stil,” riep hij toen, „ik hoor iets.”

Beiden luisterden. „Dit is paardenruiters,” riep David, „en ik wed dit
is Oom Pieter.”

Het paardengetrappel kwam nader, en spoedig, in het maanlicht, zag men
een troepje ruiters die snel naar het kamp toekwamen.

Martje was thans weggesneld, zoo gauw hare beenen haar konden dragen,
en David, zijn geweer in gereedheid houdende, riep: „Wie is daar?”

„Goede vrienden,” was het antwoord van eene zware mansstem, die David
dadelijk herkende als de stem van Pieter Retief.

„O, is dat jij, David,” zeide de Kommandant-Generaal, toen hij nader
kwam, en hij boog over den nek van het paard en schudde den jongen man
de hand. „En hoe gaat het hier, nog alles frisch?”

„Ja Oom, dit gaat nog alles goed,” antwoordde de jongeling: „ons begon
net bang te worden dat daar iets met jullie een ongeluk gekrijg had,
omdat jullie zoo lang weg bleef.”

Tegen dezen tijd waren de andere wachten ook op de plaats aangekomen,
en groetten de ruiters. Oom Jan Greyling, een goede, oude dikke kerel,
was zoo verblijd, dat hij den Kommandant-Generaal weer zag, dat hij,
uit pure opgewondenheid, zijn geweer in de lucht afschoot, en daarop
ging het boms! boms! uit de andere drie geweren ook. In een oogenblik
waren de lichten in het kamp aan het branden, en een twintigtal Boeren
kwamen hard aangeloopen, met een angstig: „Wat is dit? Wat mankeer?”
Toen zij uitvonden, wat het was, volgde er nog een aantal
geweerschoten, en toen begeleidden allen de aangekomenen naar het kamp.

Nu vond er een gegroet en gezoen plaats, en een gevraag en gepraat, dat
een mensch hooren en zien verging, en toen de vrouwen vernamen, dat de
ruiters nog niet dien avond gegeten hadden, werden er vuren
aangestoken, ketels gekookt en vleesch gebraden.

Het was Retief en de zijnen onmogelijk om op alle vragen te antwoorden,
en hij zeide dan ook, dat hij overmorgen eene volksvergadering bij
elkaar zou roepen en behoorlijk verslag geven van zijne reis, en tot
zoolang moest men maar een beetje geduld hebben.

Dien avond was het over twaalven, toen er weder rust in het kamp was,
en toen David kort daarop van zijne wacht afgelost werd, waren allen
reeds in slaap, en kroop hij stilletjes in den wagen naast zijn neef
Lang Hans, die reeds hard aan het snorken was.

Den volgenden morgen was het levendig in het kamp. Een aantal jonge
Boeren, en ook eenige ouderen waren reeds vroeg bezig hunne paarden op
te zadelen, teneinde kennisgevingen aan de verschillende kampen te
brengen, dat den volgenden dag om één uur in den namiddag, er een
groote vergadering zou plaats vinden te Winburg. Een tal van anderen
waren gereed om het veld in te gaan, om wild te schieten, want
natuurlijk moest er voor kost gezorgd worden voor allen, die de
vergadering bijwoonden. Derhalve waren de vrouwen dan ook hard bezig
met broodbakken en andere noodige toebereidselen te maken.

Dien dag verloor David Malan bijna het leven en wel op de volgende
wijze [1]. Hij was gaan jagen, en zag op een afstand een klein troepje
mooie koodoo’s waarvan hij er graag een wilde hebben. Daar echter de
koodoo’s zeer fijn zien en tamelijk wild waren, zag David rond naar
eene gelegenheid om hen te bekruipen. Niet ver van hem was eene diepe
sloot, die naar het scheen dicht achter de koodoo’s liep, en dit was
dus eene schoone kans. David daalde dan ook met paard en al den steilen
wal der sloot af, en bond toen zijn paard aan een sterken wortel vast.
Hij zag naar zijn geweer, deed nieuw kruid in de pan, en sloop toen
behoedzaam in de sloot voort, nu en dan voorzichtig over den wal
loerende, om te zien hoever hij nog van het wild af was. Toen hij dit
de derde keer deed, vond hij, dat hij nog meer dan driehonderd treden
van hen af was, en dit was een veel te lang schot voor zijn ouden
Sanna. Hij wilde juist weer in de sloot afdalen, toen hij, met het
omdraaien van zijn hoofd, iets zag dat voor een oogenblik zijn bloed in
de aderen deed verstijven. Op veertig treden afstands, tusschen het
hooge gras lagen een zestal leeuwen, drie mannetjes en drie wijfjes.
Zij lagen met hun achterlijf naar David toegekeerd, en schenen vast in
den slaap. De naaste leeuw, een groot mannetje, lag half op zijne
zijde. Zooals ik zeide, schrok David voor een oogenblik, maar dadelijk
daarop kwam zijn jagersgeest hem te hulp en dacht hij, dat er hier een
kans was om een leeuw te schieten, zoo prachtig als hij het maar ooit
kon hebben. Hij sloop dan ook voorzichtig tegen den wal der sloot op,
en mikte toen zeer precies op den naastbijzijnden leeuw. Het schot
dreunde, en David gleed dadelijk den wal af, en laadde zoo snel
mogelijk zijn geweer. Niets hoorende, kroop hij weder den wal op en
loerde. De leeuw waarop hij korrel gevat had, lag roerloos dood, de
andere vijf waren opgestaan, doch niet wetende, waar het schot vandaan
kwam, stonden zij nog met hunne koppen van David weggekeerd. Op omtrent
vijftig treê stond een ander mannetje, den kop hoog opgeheven, en de
lucht insnuivende om den vijand te ruiken, doch gelukkig woei de wind
in de richting van David. De jonge man legde zich bedaard op de knie en
vuurde, korrel vattende op den achterkop des leeuws. Weder knalde het
schot, en weder liep David den wal af en laadde zijn geweer. Doch nu
schoot hem plotseling de gedachte in het hoofd, dat wanneer de leeuwen
omsprongen en naar de sloot kwamen, hij een verloren man zou zijn, want
tegen vier leeuwen op eens was hij niet opgewassen. Deze gedachte deed
hem langer in de sloot blijven, dan hij anders zou gedaan hebben. Toen
hij echter na verloop van vijf minuten niets zag of hoorde kroop hij
nogmaals den wal op. Daar lag de tweede leeuw in den doodsstrijd, en
gaf juist de laatste stuiptrekking, terwijl de vier andere leeuwen
bezig waren om met groote sprongen zich te verwijderen. David keek hen
na, totdat zij goed en wel achter een hoog randje verdwenen waren. Toen
stapte hij naar de twee doode dierenkoningen en begon hen zoo snel
mogelijk de huid af te stroopen, iets dat hem een volle twee uur
bezighield. Toen hij dien avond thuis kwam in het kamp, bracht hij geen
ander wild mee dan één springbok, maar in de plaats daarvan had hij
twee prachtige leeuwenvellen.

Toen Martje van haar geliefden diens avontuur hoorde, was zij erg kwaad
op hem voor zijne onvoorzichtigheid, maar die boosheid was spoedig
over, toen zij hoorde dat een ieder, en zelfs haar vader den jongen man
prees voor zijne onverschrokkenheid. Toen was zij, in plaats van kwaad,
trotsch op haren jongen minnaar. En welk rechtgeaard Afrikaner meisje
zou dit niet wezen?



HOOFDSTUK V.


„Het volk is koning,” dat hoort men nog heden dikwijls zeggen in de
beide Republieken van Zuid-Afrika. Is dit in zekeren zin nog een waar
woord, in den tijd van den Grooten Trek was het ongetwijfeld waar. Geen
belangrijk besluit werd genomen zonder dat men het volk raadpleegde, en
elke man, van 18 jaar en daarboven, had een stem in de
Volksvergadering. Op zulk een Volksvergadering wil ik mijne lezers nu
brengen, en dat wel op die, welke te Winburg gehouden werd twee dagen
na de terugkomst van Pieter Retief van Natal.

Winburg was toenmaals nog geen behoorlijk opgemeten dorp. Het was nog
een boerenkamp, maar er waren reeds verscheidene hartebeest huisjes
opgetrokken, en er stond een aantal tenten. De wagens stonden in een
wijden kring om het dorp, niet in echt lagerfatsoen, maar zoo, dat in
een korten tijd men ze in een lager zou kunnen vormen.

Heden echter had men de wagens in een nauweren kring, buiten het
eigenlijke kamp getrokken, en binnen de ruimte door hen ingesloten, zou
de Volksvergadering plaats vinden. Er was een groot aantal Boeren
aangekomen uit de omringende kampen, en Winburg was bijzonder levendig.
Om tien uur vond er eene bijeenkomst plaats van de leiders, waarop men
besprak, wat men voor het volk zou brengen, en welke plannen men
ondersteunen zoude. Kommandant Potgieter was echter op deze vergadering
niet tegenwoordig; hij was naar Thaba ’Nchu geweest en kwam eerst om
twaalf uur te Winburg aan.

Om twaalf uur gingen allen het middagmaal gebruiken, en toen men eenige
pijpjes gerookt had, luidde er een klok om de menschen bij elkander te
roepen, en spoedig was het in den wagenkring stampend vol. Een aantal
Emigranten zaten op veldstoeltjes; de jongeren stonden meest. Op de
voorkisten der wagens zaten de vrouwen en meisjes, die, hoewel zij
niets te zeggen hadden, toch erg nieuwsgierig waren.

Aan de eene zijde van den kring stonden eenige tafels met stoelen er
bij. Aan den eenen kant van die tafel stond een „tamai” inktkoker,
waarbij een dozijn ganzenvederen lagen, die voor pennen moesten dienen,
want stalen pennen waren toen nog niet in Zuid-Afrika bekend.

Juist om half twee trad Pieter Retief den wagenkring binnen, gevolgd
door de Kommandanten Hendrik Potgieter, Gert Maritz en Piet Uys, en
door de leden van den Volksraad Jan Gerrit Bronkhorst, Christiaan
Jacobus Liebenberg, Pieter Greyling, Daniel Kruger, en Stephanus Janse
van Vuuren.

Deze namen aan de tafels plaats, slechts den middelsten stoel onbezet
latende.

Toen zij plaats hadden genomen en er eenige stilte was onder het
publiek, stond Gert Maritz op en stelde voor, dat de heer Charel
Cilliers als Voorzitter zou worden gekozen. Dit werd behoorlijk
gesecondeerd door den heer Pieter Greyling, en met handengeklap
aangenomen.

Oom Charel trad toen voor uit het publiek en nam den Voorzittersstoel
in, dat wil zeggen den middelsten stoel.

Daarop werd voorgesteld, gesecondeerd en aangenomen, dat de heer Alfred
Smith als Secretaris zou worden aangesteld. Deze was een schoolmeester,
die met Pieter Retief was samengekomen, en ook als private Secretaris
van dezen ageerde, zoodat hij onder de Emigranten de vaardigste met de
pen was. Hij was reeds een bejaard man van omtrent zestig, en toen hij
nu vooruittrad naar de plek waar de groote inktkoker en de pennen
stonden, kon men zien, dat zijne haren reeds spierwit waren. Een der
jongelingen haalde toen op zijn verzoek een half dozijn vellen blauw
papier, voor het opschrijven der notulen.

Charel Cilliers gebood nu stilte, en zeide: „Laat ons den Heere Zijnen
zegen afsmeeken.”

De mannen stonden op, en daar in de woestijn ging een gebed op tot den
grooten Jehovah, Hem smeekende om wijsheid en leiding. Waarlijk onze
voorouders waren niet ongodsdienstig, en niet ten onrechte vergeleken
zij zich zelven met de Israëlieten van ouds.

Toen het eenigszins lange gebed geëindigd was met een krachtig „Amen,”
begon de Voorzitter het doel der vergadering uit te leggen. Hij zeide,
dat de Commandant Generaal onder de leiding des Heeren veilig en gezond
was teruggekomen van zijne reis naar Natal, en nu daarvan verslag zou
doen. Hij verzocht allen om ordelijk te zijn en goed te luisteren, en
na daarop Retief opgeroepen te hebben, ging hij zitten.

Retief stond op en begon.

„Vrienden en burgers! ik zal u zoo kort mogelijk vertellen van mijne
reis. Zooals gij weet verliet ik mijn kamp op den 3den October, in
gezelschap van een escort. Wij reden hiervandaan over de Drakensbergen,
waarover wij met groote moeite een pas vonden. Toen wij den berg aan
den anderen kant afgingen vonden wij voor ons een geheel andere wereld,
veel prachtiger dan deze, volop water, prachtige rivieren, heerlijk
gras en blijkbaar wonderlijk geschikt voor groot en klein vee. Op den
19den kwamen wij aan te Durban, dat aan de zee ligt. Hier wonen omtrent
dertig Engelschen, die er een dorp aangelegd hebben, en verder een
aantal kleurlingen. De Engelschen hebben ons bijzonder goed ontvangen,
boden mij een adres aan, en waren erg in hun schik, toen zij hoorden,
dat wij van plan waren ons in Natal te vestigen. Zij zonden dadelijk
een boodschapper naar Dingaan om hem te doen weten, dat ik hem kwam
bezoeken, en eenige dagen vertoefden wij toen te Durban. Op den 27sten
gingen wij op weg naar Umkungunhlovu, de groote kraal van Dingaan, en
twee der aanzienlijkste Engelschen, de heeren John Cane en Thomas
Holstead begeleidden ons als gidsen en tolken, hetgeen ons zeer te pas
kwam, daar zij goed met Dingaan bekend waren. Na eenige dagen reizens
door een prachtig land kwamen wij bij de kraal van den Zulukoning.
Dingaan ontving ons uitmuntend goed. Hij zeide dat hij blij was dat de
blanken in zijne nabijheid zouden komen, en op mijne vraag, om ons dan
een stuk grond bij de rivier de Tugela te geven, beloofde hij ons
binnen een paar dagen een antwoord hieromtrent te geven, en verzocht
ons zoolang zijne gasten te zijn. Gedurende dien tijd behandelde hij
ons goed.

„Hij liet zijne regimenten krijgsdansen voor ons uitvoeren, en naar
schatting waren er zeker twintigduizend man. Het snaakste van die
krijgsdansen was, dat omtrent tweehonderd zwarte ossen met de
regimenten samendansten, en net alles deden wat de krijgers deden. En
wat mij zeer verwonderde was, dat Dingaan ons een honderd en tien
schapen teruggaf, die hij zeide aan ons behoorden en die hij van
Moselikatse had afgenomen, en aan de merken was het ons duidelijk, dat
dit een deel van onze schapen was, die de Matabelen van onze menschen
hadden geroofd. De schapen heb ik te Durban verkocht, omdat wij ze niet
zoo ver konden aanjagen.

„Op den 8sten November liet Dingaan ons roepen door een zendeling, Owen
genaamd, die bij hem woont. Hij liet toen den heer Owen een document
aan ons voorlezen, waarin hij erkende gewillig te zijn, ons het
gevraagde land te geven, op voorwaarde, dat wij het vee, dat sommige
van de Emigranten van hem gestolen hadden, zouden teruggeven. Ik vroeg
toen Dingaan, hoe hij wist dat het van onze menschen waren, die zijn
vee gestolen hadden, en hij zeide, dat eenige der wachters de roovers
hadden gezien, dat zij op gezadelde paarden reden en gekleed waren
zooals blanke menschen, en ook geweren hadden. Ik antwoordde dat ik
zeker was, dat geen onzer menschen aan den Natal kant van de bergen was
geweest, maar Dingaan beweerde, dat als wij onschuldig waren, wij het
gemakkelijk zouden kunnen bewijzen, en dat hij dus niet het land zou
geven, voor hij het vee terug had. De heer Owen wilde toen, dat ik het
document moest teekenen, maar zooals het luidde, wilde ik zulks niet
doen, omdat ik daardoor erkend zou hebben dat onze menschen roovers
waren. Na eenige woordenwisseling veranderde de heer Owen, de woorden
„Boeren” in „menschen, die er uit zagen als de Emigranten,” en daarop
teekende ik het document, voornamelijk omdat ik Dingaan niet wilde
kwaad maken.

„Dienzelfden dag keerden wij terug naar Durban, en gingen van daar op
onzen weg naar huis. Kort aan de zijde van de Drakensbergen is er een
kamp van eenige onzer Emigranten, waar Jan Meijer de kommandant van is.
Oom Jan vertelde mij, toen ik daar den nacht doorbracht, dat eenige
maanden geleden een troep volk zijn kamp voorbij kwam, met een spul
Zulubeesten. Hij liet vragen, wie zij waren en zij zeiden, dat zij volk
van Sikonyella waren en toen hij hen liet komen naar het kamp, en
vroeg, waar zij die beesten kregen, zeiden zij, dat de beesten
verdwaald waren geraakt, en dat zij hen van de andere zijde der bergen
hadden gebracht. Oom Jan had sterke suspicie, dat die beesten gestolen
waren, maar hij meende, dat het hem niet aanging, en dat hij niets te
maken had met de ruzies tusschen de Kaffers zelve, en hij liet hen dus
rustig met de beesten gaan. Toen Oom Jan mij vertelde, dat partij van
die volk geweren hadden, en broeken en baatjes droegen, en ook op
gezadelde paarden reden, toen wist ik, dat Sikonyella de dief van de
beesten van Dingaan was.

„Nu ik terug ben, meen ik, dat het onze eerste plicht is, om aan mijne
belofte aan Dingaan te voldoen, en dit is nu aan de vergadering om te
beslissen, wat ons met Sikonyella zal doen, en hoe ons Dingaans beesten
zal terugkrijgen. Krijg ons hulle, dan ben ik zeker, dat Dingaan ons
een stuk grond zal geven, en doet hij dit, dan zijn wij verzekerd van
rustig en goed in Natal te kunnen leven. Wij zullen dan ons eigen haven
hebben en zijn dan geheel onafhankelijk van de Engelschen in de
Kolonie.”

Na deze lange aanspraak, die ik hier zoo volledig mogelijk heb
teruggegeven, ging Retief zitten. Charel Cilliers zeide toen, dat een
ieder, die iets wenschte te zeggen, thans kon spreken.

De haastige Hendrik Potgieter was in een oogwenk op zijne beenen, en
begon:

„Vrienden, ik denk wij zijn allen dankbaar aan den Kommandant-Generaal
voor de fluksche wijze waarop hij zijne reis volvoerd heeft. Alleen
lijkt dit mij, dat hij Dingaan te veel vertrouwt, en ik voor mijn part,
ben niet zoo zeker, dat de Zulukoning zijn belofte zal houden. Ik heb
nog nooit een Kaffer vertrouwd en ik vertrouw Dingaan ook niet. Wat
Sikonyella aanbetreft, zal ik voorstellen, dat wij dadelijk een
commando afzenden naar hem, om die beesten op te eischen en als hij ze
niet opgeeft, moeten wij hem maar goed op zijn baatje geven, en het vee
afnemen. Spulletjes maken met Kaffers geloof ik niet aan.”

Frans Joubert stond toen op en sprak: „Ik geloof dat Kommandant
Potgieter een beetje te haastig is. Wij hebben nog maar suspicie op
Sikonyella, maar geen vast bewijs. Als Sikonyella die beesten niet
heeft, wat vang ons dan aan. Om een vijand te gaan maken van Sikonyella
voor niets, dat zal niet gaan, want dan halen wij ons net moeilijkheden
op den nek. Oom Hendrik was niet op Sikonyella zijn berg. Ik was daar,
en ik kan hem verzekeren, dat er vele van onze menschen zullen vallen,
voor wij die sterkte genomen hebben.”

Charel Cilliers nam toen het woord. „Ik stem geheel met den heer
Joubert samen, en ik denk, dat ons eerst zachte middelen met Sikonyella
behoort te nemen. Misschien heeft de Kommandant-Generaal een plan.”

„Ja,” zeide Pieter Retief, „ik heb een plan, en dit zal ik voorstellen.
Ik zou een paar onzer mannen naar Sikonyella willen zenden om hem te
zeggen, dat ik hem graag wil zien en hem verzoek naar ons kamp te
komen. Ik ben zeker, dat hij komen zal, en als hij hier eenmaal is, dan
weet ik wel raad met hem; ik zal hem doodeenvoudig hier houden, tot hij
de beesten afgeleverd heeft.”

Pieter Uys ondersteunde dit voorstel, en nadat eenige verdere sprekers
hunne goedkeuring er aan gehecht hadden, werd het dan ook met algemeene
stemmen aangenomen. Aangezien er niets meer te doen was, verzocht de
heer Charel Cilliers aan den schoolmeester Alfred Smith om de notulen
voor te lezen, en toen deze in orde werden bevonden, werden zij door
Voorzitter en Secretaris geteekend. Daarna sloot de Voorzitter de
vergadering met een ernstig gebed, den Heer dankende voor Zijnen
bijstand en Hem biddende dien nog verder te verleenen aan Zijn volk.

Tien minuten daarna was de wagenkring ledig en stonden de Emigranten
overal in het kamp Winburg in groepjes met elkander te praten en koffie
te drinken.



HOOFDSTUK VI.


Den volgenden morgen, bij het krieken van den dag, waren Lang Hans
Malan, en Johannes Joubert, Martjes oudste broeder, op weg naar
Sikonyella om Retiefs boodschap over te brengen. Willem, de getrouwe
van Retief, was bij hen als tolk.

Zes dagen later waren zij terug, en brachten de tijding, dat Sikonyella
zou komen. En werkelijk, op den 2den December zag men een groote troep
ruiters in een stofwolk gehuld, op het kamp te Winburg aanrijden, en
men zond dadelijk kennis aan Retief, die dan ook een uur daarna Winburg
inreed aan het hoofd van een veertigtal der zijnen.

Sikonyella was vergezeld van twee zijner „induna’s” en een dertigtal
volgelingen. Retief liet hem weten dat hij en zijne twee „induna’s”
binnen het kamp konden komen, maar de volgelingen buiten moesten
blijven. Ten einde echter den Kafferkapitein niet onnoodig
achterdochtig te maken, liet Retief een tafel en eenige stoelen
brengen, dicht bij het einde van het kamp, waar Sikonyella zijn
volgelingen kon zien. Deze waren van hunne paarden afgeklommen, die zij
toen kniehalterden, terwijl zij zelven in een klompje op hunne hurken
gingen zitten. Allen waren met schild, assegaai en strijdbijl gewapend.

Piet Retief nam plaats aan de tafel, tezamen met Piet Uys en Charel
Cilliers, terwijl de andere Emigranten zich achter hen schaarden. Ter
rechterzijde van de tafel, op een distantie van vijftig treden, stonden
een dertigtal jonge Boeren, met het roer in de hand.

Sikonyella en zijn twee „induna’s” naderden tot op een voet of twaalf
van de tafel, en zetten zich toen neder op een vel, dat voor hen op den
grond was geplaatst.

„Kapitein Sikonyella,” begon Retief, „ik heb u laten roepen en ik ben
blij dat gij aan mijn verzoek hebt gehoor gegeven.”

Willem, die weder als tolk ageerde, vertaalde dit.

„Wat wil de groote Kapitein der Boeren van mij hebben, dat hij mij
zoo’n langen weg laat rijden?” vroeg Sikonyella, die blijkbaar erg
gestoord was.

„Sikonyella, dit is een zeer ernstige zaak waarover ik u wil zien. Gij
weet, dat eenigen tijd geleden ik een verbond van vriendschap met u
gemaakt heb en nu vind ik uit, dat gij geen vriend der Boeren zijt.”

„Wat heb ik gedaan, dat de groote Kapitein zoo iets kan zeggen?” vroeg
Sikonyella op een zeer verbaasden toon.

„Gij hebt vee van Dingaan gestolen,” vervolgde Retief, „en om suspicie
op de Boeren te gooien hebt gij die beesten langs een onzer kampen
gedreven.”

„Ik heb geen vee van Dingaan gestolen,” zeide Sikonyella op brutale
wijze. „Hoe zal ik, een arme kapitein, het wagen om iets te nemen van
den grooten, machtigen Dingaan,” vervolgde hij op den meest
onschuldigen toon. „Ben ik dan de eenigste kapitein hier; zijn daar
niet Maroko, Tawane en Moshesh. Misschien heeft Moshesh dit gedaan; hij
is een machtig Kapitein, en is niet bang voor Dingaan. Ik weet van
Dingaans beesten niets af.”

Retief riep den heer Jan Meyer, om wien hij gezonden had, en deze
verhaalde het gebeurde met Sikonyella’s volk. Zijn verklaring werd
woord voor woord aan den Kaffer-kapitein door Willem vertaald.

„Wat zegt gij nu, Sikonyella?” vroeg Retief, toen de heer Meyer alles
verteld had, wat hij wist.

„Ik kan niet daarvoor, als ander volk zeggen, dat zij tot mijn stam
behooren. Hoe weet die baas, dat het Batlokua waren.”

„Sikonyella,” zeide Retief op scherpen toon, „dit helpt u niet om te
liegen. Het spoor van het vee is gevolgd tot bij uwen berg, en gij hebt
het vee van Dingaan. Dingaan heeft mij gelast, dat vee terug te
krijgen, en ik eisch het van u op.”

„Ik heb geen vee van Dingaan,” zeide Sikonyella op stoutmoedigen toon,
en hij stond op met zijn „induna’s.”

„Grijpt ze,” was het korte bevel van Retief en voor de drie Kaffers
wisten, wat er gebeurde, waren zij tegen den grond geworpen en met
riemen werden hunne handen op den rug gebonden.

Sikonyella stiet een Kafferkreet uit, en zijne volgelingen sprongen op.
Tot hunne verwondering vonden zij zich echter plotseling omringd door
de dertig jonge Boeren, die bedaard en stilletjes hen omsingeld hadden,
zonder dat zij het bemerkt hadden. Dertig geweer-monden waren op hen
gericht, en zij deinsden verschrokken terug, buiten staat hunnen
Kapitein te helpen. Retief had zijne plannen goed beraamd en
uitgevoerd.

„Bindt den Kapitein en de induna’s daar aan dien wagen vast,” beval
Retief, opstaande.

„Willem, zeg aan Sikonyella, dat ik hem prisonnier zal houden totdat
hij gewillig is Dingaans beesten af te leveren. En een spul van jullie
moet daar die Kaffers bewaken,” vervolgde hij tot eenige der omringende
Boeren. „Vijftien man is genoeg, maar jullie past op, dat er niet een
wegloopt. De eerste de beste die probeert te ontsnappen, schiet jullie
neer. Ik zal daarom die Kaffers wijzen, dat ons niet hullie speelgoed
is.”

De bevelen van den Kommandant-Generaal werden streng opgevolgd.
Sikonyella en de twee onderkapiteins werden stevig aan het achterwiel
van een wagen vastgebonden, zoodat zij zich niet roeren konden, en
David Malan ontving order om met een geladen geweer wacht over hen te
houden.

De overige Kaffers werden omringd door een vijftiental Boeren en, op
bevel van Retief, gaf Willem hun kennis, dat wanneer zij trachtten te
ontsnappen, zij zonder genade zouden doodgeschoten worden, en dat zij
hunne wapenen zoolang moesten afgeven. De verschrikte Batlokua
begrepen, dat zij in een val waren, en gehoorzaamden dan ook zonder
tegenstribbelen.

Voedsel werd hun verschaft, en toen zij zagen, dat men hen goed
behandelde, hielden zij zich zeer rustig.

Sikonyella zelf had geen aangename gedachten. Hij wist, dat hij thans
in de macht der Boeren was, en hij verzon te vergeefs naar middelen om
een uitweg uit zijnen moeilijken toestand te vinden. Het ging hem
geweldig legen de borst om Dingaans beesten af te geven, en aan den
anderen kant vreesde hij, dat de Boeren een commando naar zijn kraal
zouden zenden. Hij wist, dat in zijn afwezigheid zijn volk zou
vluchten, want Ma Ntatisi was reeds oud, en zou niet meer in staat zijn
om tegenstand te bieden.

Dan zou zijn volk weder moeten gaan rondzwerven, misschien zich
opsplitsen, en zou hij, Sikonyella, zijn opperhoofdschap verliezen, en
zelve weder een zwerveling worden, zoo hij niet een gevangene der
Boeren zou blijven. Hij raadpleegde zijn twee „induna’s” maar deze
waren niet in staat hem te helpen.

Men bracht de gevangenen vleesch en brood als voedsel, en hunne handen
werden zoodanig los gemaakt, dat zij in staat waren te eten. De
induna’s aten hun voedsel gretig, doch Sikonyella raakte niets aan,
maar bleef in gedachten verzonken.

Dien geheelen dag en den geheelen nacht bleven de gevangenen aldus, en
hoewel Willem, op bevel van Retief, gedurende dien tijd driemaal kwam
vragen, wat het antwoord van Sikonyella was, bleef deze in een
stijfhoofdig stilzwijgen volharden.

Den volgenden morgen vroeg, toen Willem weder aankwam, zeide
Sikonyella, dat hij den Grooten Kapitein der Boeren wilde zien.

Retief kwam hierop naar den wagen.

„Zeg aan den Grooten Kapitein, dat ik Dingaan zijn beesten zal gaan
halen en hen afleveren, als hij mij losmaakt,” zeide de slimme
Sikonyella.

Doch Retief liet zich niet zoo gemakkelijk verschalken. Hij wist, dat
als Sikonyella eens een vrij man was, hij noch hem, noch de beesten
ooit weer zou zien.

„Neen,” antwoordde hij. „Gij zult hier blijven totdat de beesten hier
zijn, en zoo ook de eene induna. De andere induna kan met de helft van
uw volgelingen gaan om de beesten te halen. Ik zal hun twaalf dagen
tijd geven, en als zij dan niet met de beesten hier zijn, kunnen zij er
zeker van zijn, dat ik u, Sikonyella, zal laten doodschieten voor uw
bedrog en verraderlijk gedrag.”

Het laatste dreigement, dat Retief zeker nooit uitgevoerd zou hebben,
en dat hij alleen er bijvoegde om de zaken te bespoedigen, deed
Sikonyella aschvaal worden, en hij haastte zich om te antwoorden dat
hij tevreden was met Retiefs voorstel.

De eene induna werd nu losgemaakt, en was binnen het half uur met
twintig der Batlokua vertrokken. Na hun vertrek gelastte Retief ook
Sikonyella en den anderen onderkapitein los te maken, doch hij liet hen
goed bewaken, en des nachts werden zij weder aan het wagenwiel
vastgemaakt, op zulke wijze, dat zij op den grond konden slapen onder
hunne karossen, maar er geen kans was om te ontsnappen, daar twee man
bovendien de wacht over hen hielden.

Op den tienden dag kwam de induna terug met een troepje Batlokua, en
leverde 683 beesten af, en daar Dingaan aan Retief gezegd had, dat het
700 beesten waren, nam Retief dit getal aan.

Sikonyella werd nu op vrije voeten gesteld. Voor zijn vertrek las
Retief hem echter duchtig de les en waarschuwde hem, om nooit weer met
verraad tegen de Boeren te gaan. „Maar,” zeide hij, „ten einde
Sikonyella te bewijzen, dat ik hem thans vergeven heb en weder zijn
vriend ben, geef ik hem dit paard als een geschenk.”

Een zeer goed paard werd toen aan den Kaffer-kapitein gegeven, die dan
ook verklaarde, dat hij een fout had gemaakt en zulks nooit weer zou
doen. Daarop reed Sikonyella naar huis, heel wat minder parmantig, als
hij gekomen was. Hij had een les gehad, die hij niet spoedig zou
vergeten, en inderdaad heeft hij zich nooit weer tegen de Boeren
verzet.

Mogen er sommigen mijner lezers zijn, die het Retief kwalijk nemen, dat
hij zoo hard met Sikonyella handelde, dan vraag ik hun doodeenvoudig om
de omstandigheden in aanmerking te nemen, en als zij alles bedaard
nagaan, dan zullen zij met mij de flinkheid en krijgslist van den
Kommandant-Generaal bewonderen, evenals de Emigranten het toenmaals
deden.



HOOFDSTUK VII.


Het is de avond van den 27sten December 1837 en wij gaan nog eens een
kijkje nemen naar het kamp bij de Vetrivier. Wij zullen alles goed
kunnen zien, want het is een heldere heerlijke avond, en hoewel de maan
maar half is, geeft zij toch zooveel licht, dat men alles duidelijk kan
uitmaken.

Hallo! wat is dit? Het kamp is weg. Geen tent zien wij; geen wagen;
geen menschelijk wezen. Niets dan een paar oude verlaten veekralen, een
groote aschhoop, en een aantal diepe wagensporen.

Retief en de zijnen zijn zeker vertrokken, zegt ge?

Wel, dat is zoo, en als gij met mij thans naar Winburg gaat zult gij
hem daar zien.

Mijn hemel, wat een gewoel is er in Winburg! ’t Is reeds negen ure en
gewoonlijk is het nieuw aangelegde dorpje tegen dien tijd doodstil,
want Afrikaansche Boeren gaan vroeg naar bed en staan vroeg op. Maar
heden avond branden er nog overal vuren, en ook de vetkaarsen in de
tenten verspreiden nog hun somber flikkerend licht. En een geloop en
een herrie is er, die ons verbaast.

„Jan, kom hier,” roept een mannenstem; „helpt jou Ma met die potten.
Maak hullie goed aan die wagen vast.”

„Mimi,” roept een vrouwenstem, die gij dadelijk als die van Martje
herkent, „moet niet daar staan gezels, maar help mij die kommetjes
inpakken, en dan moet jij die koffieketeltje schoonmaak.”

„David, heb jij al die ossenriemen bij elkaar?”

„Ja Pa,” is het antwoord van David Malan.

„Jong, loop dan gauw naar oom Frans, en vraag hem of hij niet een plat
vaatje voor mij kan leenen. Die een hier lekt banja, en daar is nou
niet tijd om hem recht te maken.”

En zoo is het een geroep hier en een geroep daar, een geloop, een
wertschaft, dat men geheel verward raakt.

En daar buiten het dorp is het bijna even erg. Zoowat negenhonderd
wagens zijn daar verzameld, in lange rijen, en voor elke wagen ligt het
trekgoed in gereedheid. Sommigen der wagens zijn blijkbaar nog niet in
orde, want bij hen zijn er mannen aan het werk. Daar kapt een man nog
bij een groot vuur een aantal jukschijven; hier zijn er twee bezig om
een voortouw te herstellen; daar ginder zijn er drie bezig een wagen te
smeren, en hier loopt een oude kerel rond, om te zien of hij niet een
juk kan krijgen, want hij is er een kort, en heeft niet behoorlijk voor
zijn goed gezorgd.

„Neef Piet, een van mijn voorossen heeft vandaag zeer gekrijg. Kan jij
mij niet een vooros leen?”

„Ja, neef Andries, jij kan een krijg. Zeg maar voor zwager Willem, dat
hij jou die roode vooros van mij kan geven. Maar pas op, hij is een
beetje banja wijs, en jij moet een goede maat voor hem hebben, want hij
trekt banja scherp.”

Bij de kralen is het niet minder levendig. Zij zijn te klein om al het
vee te bevatten, dat er heden nacht is. Een twaalf- of vijftienhonderd
ossen staan buiten of liggen op den grond te herkauwen; en daar ginder
is er een groote troep paarden, terwijl daar bij de boomen een groot
aantal schapen en bokken liggen te rusten. De ossen bulken, de koeien
loeien, de paarden hinneken, de schapen blaeren, en daartusschen hoort
men het geroep van het volk. Het geraas is oorverdoovend, en wij zullen
maar liever het dorp weder binnengaan. Daar bij een groote tent staan
een half dozijn mannen, en wij bemerken al dadelijk de forsche gestalte
van den Kommandant-Generaal. Ook Charel Cilliers, Gert Maritz, Frans
Joubert, Piet Uys en Hendrik Potgieter zijn daar.

„Neef Piet,” zegt Retief, „laat nu eens goed uwe gedachten gaan. Voor
de laatste maal vraag ik je of je niet met ons wil samengaan?”

„Neen, oom Piet,” antwoordt Pieter Lavras Uys, „ik zal hier blijven.
Het land hier bevalt mij goed, en ik geloof dat ik hier vreedzamer zal
wonen dan in Natal. De Kaffers plagen ons hier niet, en geloof mij, oom
Piet, gij zult in Natal moeilijkheden met Dingaan krijgen.”

Retief zucht en wendt zich tot Hendrik Potgieter.

„En jij, oom Hendrik?”

„Ik ben hier mijn eigen baas,” is het trotsche antwoord van Hendrik
Potgieter; „ik hoef hier geen mensen naar de oogen te kijken, en ik
woon hier rustig. Waarom zou ik nog verder voorttrekken?”

„Vrienden,” zegt Retief, „het zij zoo. Wij zouden graag uwe hulp hebben
gehad, maar het is de wil des Heeren, dat wij moeten scheiden en wij
buigen onder dien wil.”

„Kommandant,” valt Piet Uys snel in, „als gij of de anderen onze hulp
ooit noodig hebt, en als gij in gevaar zijt, laat mij slechts een woord
van u ontvangen, en ik zal daar zijn om u te helpen. Maar de
omstandigheden zijn zoo, dat wij thans niet kunnen samen gaan.”

Retief weet, helaas! wat die omstandigheden zijn. De oude twist
tusschen Potgieter en Maritz was weer uitgebroken, en waar Maritz
heenging, wilde Potgieter niet. Maritz ging met Retief, dus bleef
Potgieter. En Piet Uys had zich aan de zijde van Potgieter geschaard,
omdat, naar hij voorgaf, ook Maritz hem beleedigd had. Het was de oude
storie van jaloezie en nijd, die tusschen de Emigranten tweedracht deed
ontstaan, en ongelukkig nog tot op dezen huidigen dag de oorzaak is
waarom wij Afrikaners niet één machtige natie kunnen worden.

„Nu,” zeide Retief, „wij zullen elkander wel morgenochtend vroeg zien,”
en met deze woorden wenschte hij en Frans Joubert de anderen „goeden
nacht,” en stapten zij het kamp uit.

Retief kwam bij zijnen wagen, en na een oogenblik met zijn vrouw
gesproken te hebben, riep hij: „Willem, zadel gauw voor Prins op.”

Vijf minuten later sprong de Kommandant-Generaal in den zadel, en reed
door de lange rijen wagens, ten einde alles te bezien en de noodige
orders te geven. Hier bij een wagen vindt hij een vijftal jonge Boeren,
die rustig bij een vuur zitten te rooken.

„Arrie, kerels,” roept hij uit, „jullie krijg immers lekker. Dit is nou
niet tijd om bij die vuur te zitten en pijp te rooken.”

„Ons is kant en klaar, oom Piet,” roept Abraham Greyling uit. „Ons
wacht net voor die morgenster, en die ossen.”

„Dat is fluks,” zeide de Kommandant-Generaal, die dan ook zag dat de
drie naastbijzijnde wagens in extra orde waren, gereed voor den trek.

Hij reed voort, doch hield plotseling zijn paard in. „Abraham,” riep
hij, „ik heb twee adjudanten noodig voor den trek. Zal jij er een
wezen?”

„Met pleizier, oom Piet,” was het gulle antwoord van Abraham Greyling,
die nooit „neen” zeide, als er werk te doen was. De Kommandant reed
voort.

„’n Avond, nicht Mita,” riep hij tot een fluksche dikke tante, die met
een viertal dochters bezig was, om een spul goed in een wagenkist in te
pakken.

„Heb je nog niet een koppie koffie, ik is banja dorst.”

„Oh ja, oom Pieter, daar is nog koffie,” en meteen schonk zij een kopje
in voor Retief.

„Heeft oom Pieter niet voor Andries gezien,” vroeg tante Mita.

„Neen,” zeide Retief, „wat is er dan.”

„Ons, is drie ossen kort,” was het antwoord van nicht Mita, „en Andries
heeft al den heelen avond rondgeloopen om ze ergens te leen te krijgen,
maar hij kan er geen krijgen. Maar daar komt hij zelf aan,” zeide zij,
op een korte, dikke boer wijzende, die langzaam en blijkbaar vermoeid
aan kwam stappen.

Retief groette hem, en zeide: „Wel, neef Andries, heb je drie ossen
gekregen?”

„Neen, oom Piet, en ik is nou zoo in die middel dat ik niet weet om wat
te doen.”

„Ja, maar dit is jou eigen schuld, neef Andries,” sprak Retief op
scherpen toon. „Jij had al lang voor die goed moeten zorgen, en nou kom
jij op die laatste oogenblik, en hinder die menschen, als hullie bezig
is. Jij moet beter voor jou goed zorgen.”

„Ja, oom Pieter, dit is wat ik hem ook gezegd had,” viel tante Mita in,
die eigenlijk blij was, dat haar eenigszins luie en onverschillige man
een goede schrobbeering kreeg.

„Abraham,” bulderde de zware basstem van Retief.

„Ja, oom,” klonk het uit de verte, en in een minuut tijd was Abraham
Greyling op de plek.

„Toe, ik zal jou zoo maar inspan als adjudant,” zeide Retief lachend.
„Hardloop, gauw naar oom Gert Maritz, en vraag hem of hij niet drie
ossen zal leenen aan oom Andries hier. Ik zal voor hullie goed staan.”

Abraham liep als een haas weg, en Retief reed verder.

„’n Avond David,” zeide hij tot onzen held van dit verhaal, die bezig
was om een grooten drievoet aan een wagen vast te maken. „Jij moet een
van mijn adjudanten wezen. Abraham Greyling is de andere. Of wil jij
liever op den wagen zitten bij Martje?” vroeg hij, half spottend.

„Neen, oom, ik blijf bij oom Pieter. Elk ding heeft zijn tijd. Dit ’s
avonds tijds genoeg om bij die nooiens te kuier,” was het vroolijke
antwoord van David Malan.

Zoo rijdt de wakkere Kommandant-Generaal overal rond, hier een woord
van lof sprekende, daar berispende, hier hulp verleenende, daar weder
een grapje makende, en het is bijna twaalf uur als hij weder bij zijn
wagen terugkomt, en na zijn paard aan Willem te hebben afgegeven, zich
nedervleit op den katel in den wagen om eenige uren rust te hebben. En
ook de andere Emigranten zoeken hunne legersteden, en spoedig is het
dan ook tamelijk stil in Winburg. Doch ook maar voor een paar uur lang.
De morgenster heeft nauwelijks hare verschijning gemaakt boven de
oosterkim, of er komt weer leven in de brouwerij. Vuren worden
aangestoken, en koffie wordt gereed gemaakt, en bij het eerste krieken
van den dageraad hoort men het geroep van „Inspan, inspan,” dat van den
eenen wagen tot den anderen herhaald wordt, totdat het den laatsten
wagen bereikt. En nu is het woeliger dan ooit te voren. De vrouwen
pakken zoo snel mogelijk, koffieketeltjes, kommetjes, en al het verder
gebruikte weg, en schikken de wagens voor de lange reis terecht. De
mannen, jong en oud, gaan naar de kralen, en hier ontstaat een
oorverdoovend lawaai. Een ieder tracht zoo snel mogelijk zijn span
ossen uit te jagen, en die bij zijn wagen te brengen. Hoe elkeen, uit
die duizenden van ossen, weet wie zijn Zwartland, of Makman, of
Wildeman is, is voor den aanschouwer onbegrijpelijk en toch vindt er,
zelfs in dit half schemerlicht, geene vergissing plaats. Een uur daarna
is elke wagen ingespannen.

Intusschen zijn zij, die met Uys en Potgieter te Winburg blijven, allen
uit het dorpje gekomen, om de vertrekkenden te groeten. Menige
handdruk, menig „God zegen je” wordt gewisseld; ook menige traan wordt
gestort. En zoenen, wel die klappen zooals zweepen. En treurige harten
zijn er, zooals bijvoorbeeld die van dien jongeling, die met den trek
medegaat, en dat jonge meisje, die met hare ouders te Winburg
achterblijft. Die twee zijn verloofd, maar het onverbiddelijk noodlot
zal spoedig de Drakensbergen tusschen hen plaatsen, en misschien, ja
misschien zien zij elkander nooit weder.

Maar ook de harten van ouderen zijn treurig, en zoo is het hart van
Retief. Ernstig en zwijgend drukt hij de hand van Potgieter; maar een
diepe zucht ontsnapt zijn mannelijke borst, als hij, met aangedanen
stem den dapperen Piet Uys vaarwel zegt en Gods zegen toewenscht. Want
Uys en hij hadden zoo menigmaal naast elkander gestreden, en hadden zoo
dikwijls elkander in gevaar geholpen, dat het Retief nu wee om het
harte wordt, om van zijn ouden kameraad te scheiden. Een plotselinge
stilte ontstaat onder die groote menigte van menschen, als Charel
Cilliers zijn hoed afneemt, en staande een innig gebed opzendt aan den
grooten Heer der Legerscharen, en langs menige zonverbrande wang rolt
een traan, als hij zijn plechtig „Amen” uitspreekt. En toen hoort men
de stem van den ouden Frans Joubert, die invalt met het 6de vers van
den prachtigen Psalm 84.


           „Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild,
            Is t’ allen tijd’ een zon en schild.”


En daar, in den stillen morgen, bij dat eenzame dorp, verheffen zich
meer dan tweeduizend stemmen tot Jehovah, om Hem te kennen te geven,
dat zij slechts op Hem vertrouwen. Misschien is nog nooit weer dat vers
in Zuid-Afrika op die innige wijze en met dat gevoel gezongen als op
dien morgen van den 28sten December 1837.

Het gezang is geëindigd, en een oogenblik stilte volgt. Dan springt
Retief op zijn paard, en rijdt, gevolgd door Abraham en David,
insgelijks te paard naar de voorste wagens. Een aantal jonge Boeren
komen daar ook, en rijden tot op een kleinen afstand van de wagens, en
blijven daar stilstaan, geschaard twee aan twee.

Retief kijkt een oogenblik achter en om zich, om te zien of alles in
orde is. Dan zwaait hij zijn hoed en roept luid:

„Trek!” en zachtjes voegt hij er bij „en moge God onze Leider zijn.”

De ossen geven een ruk, de zware wagen kraakt in zijn assen en rolt dan
langzaam voort, en wagen op wagen volgen.

De tocht naar Natal is begonnen.



HOOFDSTUK VIII.


Wij zullen onze lezers niet vermoeien met eene langdurige beschrijving
van den trek naar Natal; maar slechts hier en daar wat er van
aanstippen. Men trok slechts langzaam voort, want de wagens waren zwaar
geladen, en men moest het vee de noodige rust geven, en de troepen
schapen en bokken konden zich slechts langzaam bewegen. Daarbij kwam
dat in het begin van Januari het eenige dagen hard regende, en men
gedurende die dagen moest stil liggen. Het was dan ook reeds den 10den
Januari 1838 toen men aan den voet van de Drakensbergen kwam. Retief
zond nu eenige klompjes menschen vooruit om te onderzoeken waar men het
gebergte het beste kon overgaan met de zware wagens. Men vond spoedig
een pas (de tegenwoordige van Reenens pas), maar het was noodig dat er
eerst wat aan gewerkt zou worden voor hij begaanbaar was. Met macht en
wil ging men dan ook aan het werk, en op den vierden dag kon Retief dan
ook reeds order geven tot het vertrek. De eene helft van den trek ging
eerst over, want de weg was zoo steil en de wagens zoo zwaar, dat men
voor de meesten van hen dubbele spannen ossen moest gebruiken. Zwoegend
en hijgend trokken de arme dieren de zware gevaarten stapje voor stapje
voort, en de zweepen hielden niet op met klappen. Doch men kwam goed en
wel boven op den kam van het gebergte, en nu deed zich een heerlijk
schouwspel aan de Emigranten voor. Van af hunne hoogte zagen zij neder
op een der prachtigste landen der wereld, vol zacht glooiende heuvelen,
met prachtig gras bedekt, en met planten versierd, die zij nooit hadden
gezien, en waarvan zij zelfs de namen niet kenden. En tusschen die
heuvelen kronkelden zich rivieren en beken, terwijl hier en daar groote
boomen hunne trotsche kronen ten hemel verhieven. Een geheel ander land
en een geheel ander klimaat dan aan de andere zijde der Drakensbergen;
blijkbaar een vruchtbaarder en prachtiger land dan het Winburgsche.

De weg ging nu berg af en was zeer steil. Men moest de wagens zoo sterk
mogelijk met kettingen remmen, en somtijds waren de hangen zoo schuins,
dat men met riemen de wagens moest vasthouden, ten einde te beletten
dat zij omsloegen in de steile afgronden. Gevaarlijk was het dan ook
inderdaad, en meer dan eens had er bijna een ongeluk plaats. Één
ongeluk vond werkelijk plaats, bij een zeer slechte plek, op een
steilen krans. De remketting van een der wagens brak, en de wagen, die
toen niet door de achterossen kon geregeerd worden, holde
onwederstaanbaar voort, en den tweehonderd voet hoogen krans af. Eene
vrouw, en vier kinderen werden met den wagen medegesleept, en vonden op
vreeselijke wijze den dood. Tot op heden noemt men die plek nog
Ongeluks-krans.

Eindelijk kwam men aan op de vlakte, en hier werden de eerste wagens in
lager getrokken, en de ossen met een aantal van het volk teruggezonden,
om de andere helft der wagens te gaan halen. Retief en eenige anderen
gingen ook terug, om het opzicht te voeren, en op eenige plekken den
weg nog wat te verbeteren. Op den 16den Januari waren alle wagens de
Drakensbergen overgetrokken, en had men geen ander ongeluk te betreuren
dan het zooeven gemelde.

Na een paar dagen rustens trok men voort, totdat men in een prachtige
landstreek kwam tusschen de Blauwkrantz- en de Bushmansrivieren. Hier
besloot Retief vooreerst te blijven, totdat Dingaan hem de landstreek
zou hebben aangewezen, die hij aan de Emigranten wilde afstaan.

Wegens het groote aantal wagens, en het vele vee was dit ondoenlijk, om
een groot lager te vormen, en men kwam dus overeen om zich te verdeelen
in verschillende kleinere lagers. Retief bleef met de families
Cilliers, Joubert, Malan, Greyling en een tiental anderen, met zoowat
honderdtwintig wagens bij de Blauwkrantz-rivier; de anderen sloegen op
niet verren afstand van elkander, kleinere lagers op, tot aan de wallen
van de meer oostelijke Bushmans-rivier. Bij deze rivier ging ook Joshua
Joubert, de broeder van Martje’s vader, wonen, maar Frans Joubert bleef
in het kamp van Retief, tot groote vreugde van David, die reeds bang
begon te worden dat zijne geliefde van hem zou weggaan.

Er was vooreerst heel wat werk in de nieuwe lagers. Wagens moesten
gerepareerd worden, want zij hadden veel geleden door den tocht over de
bergen; voor proviand moest gezorgd worden en er viel dus heel wat te
schieten, en ook moest voor het vee gezorgd worden. Gedurende de eerste
dagen was men dus druk bezig en vooral Retief had veel te doen met het
regelen van alles.

Doch Retief begon nu haastig te worden om nog een bezoek aan Dingaan te
gaan brengen, en het gestolen vee, dat van Sikonyella afgenomen was,
aan den Zulukoning terug te brengen, waarna hij verwachtte, dat Dingaan
hem het beloofde land zou toekennen.

Doch in het lager van Retief zelve, en onder de Emigranten in het
algemeen, ontstond er een gevoel dat men Retief niet moest laten gaan.
Men kon niet weten wat er kon gebeuren, zeiden de meesten en Retief
moest liever thuis blijven, en anderen in zijn plek sturen.

Ook Charel Cilliers en Gert Maritz waren van dit gevoelen, en zij gaven
dit dan ook aan den Kommandant-Generaal te kennen. Doch Retief wilde
hiervan niets weten. Hij zeide, dat indien hij iemand anders in zijn
plek zond, Dingaan zich beleedigd kon voelen en suspicie kon krijgen
tegen de Emigranten. Te vergeefs boden Gert Maritz, Charel Cilliers en
Frans Joubert zich aan om in zijne plaats te gaan; te vergeefs smeekte
zijne vrouw hem zich toch niet weder in de macht van Dingaan te
begeven. Retief zeide, dat hij zijn plicht zou doen, en dat hij
volstrekt niet vreesde, dat Dingaan hem iets zou doen. Doch op sterk
aandringen van al de Emigranten stemde hij er eindelijk in toe, om een
sterk escort samen te nemen, en daarop bepaalde hij den 27sten Februari
als den dag van zijn vertrek. Zestig van de flukste kerels zocht hij
uit als escort, en daaronder waren natuurlijk David Malan en Abraham
Greyling, alsmede de jongste zoon van Charel Cilliers, Pieter genaamd.
Ook zouden omtrent dertig kleurlingen samengaan als „achterrijders.”
Willem wilde Retief thuis laten om zijne vrouw tot assistentie te zijn,
maar de trouwe jongen hield zoolang aan om samen te gaan, dat Retief
ten laatste er in toestemde.

Vroeg in den morgen van den 26sten Febr. kwamen er drie ruiters
aanrijden naar Retiefs lager. Het waren Thomas Holstead en George
Biggar van Durban en een achterrijder. De twee Engelschen waren
overgekomen om handelsbetrekkingen met de Boeren aan te knoopen, daar
zij wisten dat deze thans al het noodige van Durban zouden krijgen.
Vooral was dit het geval met George Biggar, wiens vader een groote
handelsbezigheid te Durban dreef. Met Holstead was Retief reeds goed
bekend, want deze had bij de vorige gelegenheid als gids gediend naar
Umkungunhlovu. Toen hij vernam, dat Retief den volgenden dag naar
Dingaans kraal wilde gaan, bood hij weder zijne diensten als zoodanig
aan, en deze werden gretig aangenomen, daar er niemand anders was, die
de Zulutaal verstond, of den rechtstreekschen weg naar Umkungunhlovu
kende. De gereedheid, waarmede Holstead zijn aanbod maakte, gepaard met
het feit, dat hij reeds dertien jaar in Natal was en den Zulukoning
goed kende, veroorzaakte dat de Emigranten eenigszins gerustgesteld
werden. Zoo maakte Retief en de zijnen dan ook alles in gereedheid om
te vertrekken.



HOOFDSTUK IX.


Martje zat dien morgen vroeg bij de tent van haren vader, en was bezig
met vleesch in te zouten, toen haar Oom Joshua bij de tent kwam, en
haar vertelde, dat Retief den volgenden dag naar Dingaan zou gaan.

Martje had reeds van het plan gehoord, en had ook vernomen, dat
verscheidene der Emigranten er tegen waren. Men had gesproken over den
wreeden Zulukoning, en enkelen hadden zelfs luid op gezegd dat Dingaan
niet te vertrouwen was, en hij gemakkelijk Retief kon laten gevangen
nemen, zoo nog niet iets ergers doen. Martje was dus al „bang gepraat,”
en zij zeide dan ook dat zij het gevaarlijk vond, dat Oom Pieter zich
zoo aan den Kafferkoning vertrouwde.

„Ach wat,” zeide Joshua Joubert, „ik geloof niet, dat Dingaan eenig
kwaad voornemen heeft; en bovendien neemt Oom Pieter een groot escort
van zestig man mede. David gaat ook samen.”

Martje schrok zoo hevig bij het hooren van deze tijding, dat zij het
stuk vleesch uit hare handen op den grond liet vallen.

Oom Joshua lachte en Martje zeide:

„Ach neen, Oom Joshua speul maar met mij, David zal niet zoo mal wezen
om zijn leven te gaan wagen op zoo’n tocht.”

„Neen, ik maak niet grapjes,” antwoordde Joshua Joubert. „Daar komt
David zelf aan, en hij kan het je zeggen of ik waarheid spreek.”

David was dan ook in een minuut bij hen, en Martje vroeg hem dadelijk
of dit waar was.

„Ja,” zeide David lachend. „Oom Pieter heeft mij gekozen, en ik ben er
recht blij om. Ik wil ook eens graag zien, hoe Dingaan er uit ziet, en
hoe die Kaffers den krijgsdans uitvoeren met al die zwarte ossen.”

„David jij is mal,” zeide het meisje met bevende stem. „Als die Kaffers
jou doodmaakt, wat dan,” en bij die gedachte schoten haar de tranen in
de oogen.

„Ach wat, Martje, jij is alweêr voor niks bang. Als Dingaan Oom Pieter
had willen vermoorden, dan zou hij dit immers den eersten keer hebben
gedaan. Bovendien, daar is net nou twee Engelschen uit Durban
aangekomen, en die één kerel kent Dingaan al jarenlang, en zegt dat hij
ons niets zal doen.”

Maar dit stelde Martje niet gerust en daar Oom Joshua juist wegging,
begon zij haren minnaar te smeeken toch niet te gaan. David was in zijn
hart jammer voor Martje, want hij zag dat zij werkelijk beangst was,
maar hij trachtte haar aan het verstand te brengen, dat hij toch niet
kon gaan om Retief te vragen of hij kon thuis blijven.

„Kijk, Martje,” zoo besloot hij, „als ik dat doe, dan zullen de anderen
mij uitlachen en zeggen dat ik bang ben. En als een lafaard wil ik niet
bekend staan. Oom Pieter heeft mij opgekommandeerd, en morgen vroeg ga
ik met hem samen. Binnen veertien dagen ben ik terug, en dan kom ik
vragen wanneer ons kan trouwen.”

En na deze woorden stapte David weg, na eerst in de gauwigheid een zoen
te hebben gestolen.

Dien geheelen morgen dacht Martje over den tocht, en hoe meer zij er
over dacht, hoe meer overmeesterde haar een voorgevoel dat er iets
vreeselijks zou gebeuren.

Na het eten zat zij bij het vuur, waar het water voor de koffie kookte
en haar gemoed schoot zoo vol, dat zij begon te weenen.

„Wat mankeer nooi Martje dan vandaag?” zeide eene vrouwenstem.

Het was Oû Anna, de oude dienstmeid van Frans Joubert. Zij was in der
tijd reeds slavin geweest van den vader van Oom Frans; zij was op diens
plaats geboren, en zij had al de kinderen van Oom Frans groot gemaakt;
de oudste zoon Johannes, en Martje, en al de anderen waren door haar
geabbaed. Toen de slaven vrij verklaard werden, bleef zij bij Oom
Frans, en diende de familie trouw voort. Martje de „kleinnooi” was haar
oogappel, en nu zij deze zag weenen, wilde zij weten wat er aan
scheelde.

Martje vertelde haar dat David met Oom Pieter zou medegaan, en deelde
al haar vrees mede. Zij zeide ook dat zij met haren minnaar gesproken
had, maar dat deze niet wilde luisteren,

Oû Anna luisterde aandachtig, en zweeg toen eenigen tijd stil. Zij
scheen plannen te maken.

„Kleinnooi, als kleinbaas David ziek is, dan kan hij immers niet
saamgaan,” zeide zij eindelijk.

„Neen, Ayah,” antwoordde het meisje: „maar hij is niet ziek; hij is zoo
frisch als een paard. Ik wou dat hij een beetje ziek werd, dan zou hij
zich misschien laten ompraten.”

Oû Anna zeide niets, maar stond op en ging weg. Zij stapte het lager
uit, en liep stadig in de richting van de Blauwkrantzrivier. Hier begon
zij zorgvuldig naar iets op den grond te zoeken, maar zij scheen het
niet te kunnen vinden. Eindelijk gaf zij een kreet van blijdschap, en
snelde naar een klein plantje met breede, vleezige bladeren. Zij haalde
een oud mes te voorschijn en begon toen met alle macht de plant uit te
graven. De wortel van de plant was een groote knol, die wel wat op een
ui geleek, en het kostte Oû Anna eenigen tijd voor zij dien geheel
uitgegraven had. Eindelijk had zij hem geheel en al uit, en verborg den
grooten wortel toen in haar voorschoot, waarna zij al strompelend en
bij zichzelve mompelend naar het kamp terugging. Daar aangekomen kreeg
zij na eenig zoeken een ouden pot in handen, die blijkbaar door den
eigenaar weggeworpen was, omdat de drie pooten er af waren. Oû Anna
maakte toen een vuur, deed water in den pot, zette dien op het vuur, en
begon den bolwortel in stukjes te snijden, en die in den pot te werpen.
Zij zat daar geruimen tijd, en roerde van tijd tot tijd in het kokende
water met een stokje. Ten laatste begon het water een lijmerig aanzien
te krijgen, en het werd al dikker, en na eenig wachten nam de oude
„ayah” ook den pot van het vuur en liet den inhoud koel worden. Hierop
nam zij eenige stukken van de thans taaie stof en wrommelde het in een
ouden lap.

Het was reeds drie ure in den middag toen zij bij de tent van haar baas
terugkwam, waar zij Martje bezig vond om de middagkoffie te maken.

„Waar was jij al dien tijd, Oû Anna?” vroeg het meisje.

„Ik was zoo maar een beetje in die veld,” antwoordde de oude meid,
terwijl zij op hare hurken ging zitten bij het meisje. Zij zat geruimen
tijd zoo zwijgend, en scheen in gedachten verzonken.

„Kleinnooi zegt, als kleinbaas David ziek is, dan kan hij niet met baas
Pieter samen gaan?” vroeg zij eindelijk.

„Natuurlijk niet,” zeide Martje verwonderd.

„Ik heb hier goed, kleinnooi, wat die kleinbaas zal ziek maken, als die
kleinnooi een stukje in zijn koffie gooit.” En met die woorden rolde
zij het oude lapje los, en wees het meisje het resultaat van haar
koken.

„Neen, Oû Anna,” riep het meisje verschrikt uit, „dit is jullie
toovergoed, en die kleinbaas zal daarvan doodgaan.”

„Ach neen, kleinnooi,” antwoordde Oû Anna: „ik ken die goed, en hebt
dit banja gebruikt. Die kleinbaas zal net een beetje banja ziek worden,
maar gauw beter worden.”

Doch Martje was en bleef bang. Wel vertrouwde zij de oude „ayah”, en
zij was overtuigd dat deze David geen leed zou doen, maar toch had zij
een afschuw van dat „toovergoed.”

Terwijl zij nog de zaak bij zichzelve beredeneerde kwam David juist
aangestapt, en zoodra hij bij hen kwam, vroeg hij:

„Martje, heb je niet een koppie koffie voor mij?”

„Wacht, kleinbaas, ik zal voor kleinbaas gauw een kommetje koffie
inschenk,” zeide Oû Anna snel en, opstaande, nam zij een vuil kommetje
en verwijderde zich even om een doek te halen om het uit te wasschen,
en toen zij terugkwam schonk zij spoedig de koffie in.

„Daar, kleinbaas, daar is die koffie. Dit is misschien die laatste
kommetje koffie wat kleinbaas van mij krijg, want ik hoor dat kleinbaas
met baas Pieter saam gaat.”

„Och wat, Oû Anna, hèt nooi Martje jou ook al bang gepraat,” zeide
David terwijl hij het kommetje uit haar hand nam.

Martje was op eens doodsbleek geworden en toen

David schielijk het kommetje leeg dronk, gaf zij een schreeuw.

„Wat is dit, Martje,” riep David.

„Niks nie,” hernam het meisje op bevenden toon; „daar hêt net iets in
mijn voet gesteek;” en zich vooroverbuigende, om hare verwarring niet
te laten zien, keek zij naar hare veldschoentjes, alsof zij naar een
doorn of zoo iets zocht.

„Sis, Oû Anna, jou koffie smaakt slecht van middag,” zeide David.

„Dit is die melk, baasje; dit is bokmelk en die bokken hêt zeker van
die stinkboschjes gevreet,” zeide de oude ayah op geruststellenden
toon.

David spoegde even op den grond, om den bitteren smaak uit den mond te
krijgen, en na nog gezegd te hebben, dat hij niet meer van die koffie
wilde hebben, stapte hij verder.

„Machtjes, kleinnooi! hoe kan die kleinnooi dan zoo schrik en
schreeuw,” zeide de ayah, toen David buiten gehoor was.

„Ik was banja bang, Oû Anna,” antwoordde het meisje, „en als baas David
nou iets overkom, zal ik banja kwaad met jou zijn.”

Tot antwoord lachte de oude meid slechts en ging toen weg.

Dien avond was David kant en klaar om met Pieter Retief den volgenden
morgen vroeg te vertrekken, en hij bracht dus den avond door bij
Martje. Hij was vroolijk en opgeruimd, doch het meisje was daarentegen
zwaarmoedig. Telkens vroeg zij David of hij zich niet ziek voelde, en
telkens kreeg zij het antwoord, dat hij „paerd-frisch” was.

Het was omstreeks 10 ure toen David zijn geliefde den goedennacht kus
gaf, en toen zijn wagen opzocht. Martje ging ook naar bed, maar het was
haar onmogelijk om te slapen. Zij was geheel verslagen en wist niet wat
te denken of hoe te doen. Werd David niet ziek van het toovergoed van
Oû Anna, dan zou hij met Pieter Retief samengaan, en Martje had een
voorgevoel, dat zij hem dan nooit weder zou zien. En als hij inderdaad
ziek werd, dan zou hij misschien kunnen sterven.

Zoo lag zij nog wakker in den inwendigen tweestrijd harer gedachten,
toen zij op eens iemand hoorde hardloopen naar de tent.

„Martje, Martje,” riep de stem van Lang Hans Malan; „hêt jullie niet
een beetje kruiden-brandewijn? David is op eens ziek geworden; hij
heeft vreeselijke pijnen in zijn maag en doet niet anders dan
vomeeren.”

Martje was in een oogenblik op en haalde een bottel kruiden voor den
dag. Zij ging met Hans samen naar den wagen, waar ook reeds Davids
vader en moeder waren. David scheen inderdaad ziek, en toen zij hem van
pijn hoorde kermen, brak het arme meisje in snikken uit, zoodat men
haar de bottel met brandewijn moest ontnemen, daar zij blijkbaar buiten
staat was om iets goed te doen.

Dien ganschen nacht bleef de jonge man ziek en niets scheen hem eenige
verlichting te geven.

Toen dan ook om vier uur in den morgen men zich gereedmaakte om Retief
te vergezellen, was het duidelijk, dat David te ziek was om saam te
gaan en Hans Malan bood zich in zijn plek aan, een aanbod, dat Retief
graag aannam.

David morde en gromde, en gaf luid zijne ergernis te kennen, dat hij
moest achterblijven, maar dat hielp nu niets. Hij gevoelde zelf, dat
hij te ziek was.

Retief kwam hem nog even voor zijn vertrek zien, en zeide aan zijne
vrouw, dat zij haar best voor hem moest doen.

Toen gaf hij haar den laatsten zoen, sprong te paard en reed weg, zich
nog even omwendende om met zijn hand „goeden dag” te wuiven. Weinig
dacht zijne arme vrouw, dat dit de laatste keer zou zijn, dat zij haren
geliefden echtgenoot zag.



HOOFDSTUK X.


Waarde lezer, ik moet u thans verzoeken om mij (natuurlijk met behulp
uwer verbeelding) te vergezellen naar Umkungunhlovu, de hoofdstad van
den grooten koning der Zulu’s, Dingaan, en dit wel op den morgen van
den 7den Februari 1838. Wij zullen niet de stad ingaan, maar ons op een
randje stellen ten zuiden er van, vanwaar wij een goed uitzicht op de
stad hebben. De zon is juist opgegaan en werpt hare eerste stralen op
het landschap voor ons. Umkungunhlovu noemen wij een stad; in waarheid
is het slechts een ontzettende Kafferkraal. Het bestaat uit twee
ringmuren, een groote en een kleinere daarbinnen. Tusschen de twee
ringmuren staan de ronde Kafferhutten, in regelmatige rijen, doch die
welke in de twee rijen, die het dichtst bij den binnensten ringmuur
staan, zijn grooter en hooger dan de anderen, want dat zijn de hutten
der getrouwde krijgers van Dingaan, de zoogenaamde Ringkoppen of
oudgedienden, die de keurbenden van de Zulustam uitmaken. De kleinere
hutten worden bewoond door de jongere krijgers.

Binnen den tweeden ringmuur, aan het verste einde staan een tiental
zeer groote hutten, waaronder vooral de middelste door hoogte uitmunt.
Dit zijn de hutten van Dingaan en zijne vrouwen, want ik behoef u niet
te zeggen, dat de Zulukoning aan veelwijverij doet.

Achter de hutten zijn de veekralen, waar gij een groot aantal der
kleine, groot gehoornde koeien en ossen kunt zien, die gewoonlijk
bekend zijn als Zulu’s.

Terwijl wij zoo staan te kijken, wordt het levendig in de stad. Een
groot aantal manschappen verzamelen zich, en spoedig zien wij hen
uittrekken. Er zijn vijf regimenten, twee met zwarte schilden en drie
met witte schilden; de zwarte schilden zijn het teeken dat de dragers
tot de Ringkoppen, de dappersten der dapperen behooren. Vooraan het
hoofd van elk regiment loopt de kolonel, of zooals hij in het Zulusch
heet de „Induna-enkoolu.” Een geweldige vederbos, die op zijn hoofd
wuift, duidt ons zijn rang aan, doch ook hij draagt zijn schild en zijn
assegaaien. In geregelden marsch en onder het zingen van een maatgevend
krijgslied, rukt de bende of liever het leger voorwaarts, den weg
inslaande naar Natal. Misschien ontmoeten wij hen later weer; voor het
oogenblik zullen wij hen hunnen marsch laten voortzetten, en u eerst
wat vertellen van den Zulustam. Inderdaad heeft die stam zulk een
groote rol in de geschiedenis van Zuid-Afrika gespeeld, dat elke
Afrikaner ten minste iets er van behoort te weten.

Omtrent het jaar 1790 woonde er ten noorden van de Tugela een
Kafferstam, de Abatetwa genaamd, wiens koning den naam van Jobe droeg.
De oudste zoon van dezen, Dingiswayo geheeten, heeft een wonderlijken
levensloop gehad, zoo romantisch, dat waarschijnlijk zijn
levensgeschiedenis den Engelschen schrijver Rider Haggard heeft
aangespoord om hem den held van zijn bekenden roman, King Solomon’s
Mines te maken. Dingiswayo werd namelijk door zijn vader verdacht van
pogingen om den troon te bemachtigen, en Jobe besloot dus om zijn
gevaarlijken zoon uit den weg te ruimen. Doch met behulp van zijne
zusters wist Dingiswayo de wraak van zijnen vader te ontkomen en zocht
hij zijn heil in de vlucht. Na lange rondzwervingen kwam hij eindelijk
binnen de grenspalen der Kolonie en vertoefde waarschijnlijk in de
nabijheid van Graaff-Reinet. Hier zag hij de Engelsche soldaten die in
1799 door Generaal Dundas naar de grenzen werden gezonden, en wat hem
bijzonder trof was de wonderlijke krijgstucht die er in dit leger
heerschte, en de gemakkelijkheid waarop gedisciplineerde soldaten zich
in massa’s bewogen. Hij deed zooveel mogelijk onderzoek naar de redenen
hiervan en het gaf hem veel te denken, wanneer hij die Engelsche
soldaten vergeleek met de ruwe wilde krijgsbenden van zijn eigen natie.

Ondertusschen kreeg Dingiswayo bericht dat zijn vader overleden was, en
dat de Abatetwa, die niet wisten waar Dingiswayo was, den naasten
erfgenaam tot hun koning hadden verkozen. Toen hij dit vernam zond hij
bericht aan zijn volk dat hij zou komen, en werkelijk verscheen hij ook
in zijn vaderland, gezeten op een fraai paard. De Abatetwa hadden nog
nooit dit dier gezien, en dit feit, te zamen met de zekerheid, waarmede
zij Dingiswayo herkenden, maakte dat hij spoedig in het bezit van zijn
rechtmatigen troon was.

Het eerste werk van den nieuwen koning was om Europeesche krijgstucht
in zijn leger in te voeren. Hij vormde regimenten, stelde officieren
aan, en leerde de manschappen oefeningen maken, en toen ze eenigszins
in orde waren, begon hij krijg te voeren tegen zijne naburen, waarin
hij duidelijk bewees, welk een groot voordeel hij aan zijnen kant had.

Eenige jaren daarna kwam er een vluchteling bij Dingiswayo aan,
namelijk Tshaka, de zoon van Senzangakona, het opperhoofd van den
kleinen Zulustam. Deze had evenals Dingiswayo in vroegere dagen moeten
vluchten voor zijnen vader, en misschien was het daarom dat de koning
der Abatetwa hem vriendelijk opnam en hem een plaats in zijn leger gaf.
Tshaka begreep terstond het nut van de indeeling van Dingiswayo’s
leger, en door bekwaamheid en dapperheid werd hij spoedig de meest
geachte aanvoerder in dat leger. Toen nu Senzangakona stierf, deed
Dingiswayo de Zulu’s Tshaka als hun koning erkennen. Toen voerde Tshaka
ook krijgstucht onder de Zulustam in, en maakte hij zelfs vele
verbeteringen op het systeem van Dingiswayo, en binnenkort waren de
Zulu’s een heldhaftige natie geworden. Zoolang Dingiswayo leefde, had
Tshaka vrede met hem, doch na zijn dood viel Tshaka den Abatetwa-stam
aan, versloeg hen, deed hunnen koning dooden, en lijfde den stam bij
den zijne in. Van af dien tijd voerde Tshaka een reeks bloedige
oorlogen met zijn naburen, waarin hij steeds als overwinnaar optrad, en
zoo duurde het niet lang of de Zulunatie was de machtigste stam in het
oosten van Zuid-Afrika, en zijne legers drongen zelfs voort tot aan de
Bashee-rivier, en bedreigden de Kaapkolonie.

In 1828 werd Tshaka vermoord door twee zijner half-broeders Dingaan en
Umthlangana. Daarna vermoordde Dingaan op zijne beurt Umthlangana met
eigen hand, en na eenige gevechten met zijne andere broeders,
bemachtigde hij den Zulutroon.

Tshaka was een wreed koning geweest, maar hij was talentvol en wist
gebruik te maken van de talenten van anderen. Dingaan daarentegen was
sluw, arglistig en bezat eene nog dierlijker wreedheid dan Tshaka.

Na dit kort overzicht van de geschiedenis der Zulu’s moet ik u, waarde
lezer, nogmaals vragen om mij te vergezellen naar dat kopje ten westen
van Umkungunhlovu. Reeds aan den voet er van schrikken wij, want hier
en daar zien wij doodsbeenderen en doodshoofden. Ja, dat is een akelige
plek waarheen ik u breng, het is de plaats des Doods, de plaats waar
Dingaan al zijne slachtoffers doet vellen. Maar volg mij en dan zal ik
u nog iets wijzen. Kijk eens hier, daar liggen een aantal lijken,
blijkbaar kort geleden gedood, want er is nog geen spoor van ontbinding
te zien. „Wat,” roept gij verbaasd uit, „maar dit zijn immers blanken.”

Inderdaad, het zijn blanke menschen, die hier dood liggen, en gij kent
hen ook. Hier ligt de arme sterke Hans Malan, een geweldige wond op
zijn hoofd wijst u, dat met een kirie zijn schedel verbrijzeld werd.
Daar, dicht bij hem ligt Thomas Holstead, de Engelsche gids, insgelijks
met verbrijzelden schedel. En zoo telt gij vijfenzestig blanken, allen
dood op dien vreeselijken kop en zoo wat dertig kleurlingen. Behoef ik
u te vertellen, dat dit Retief en de zijnen zijn, die hier vermoord
liggen? Maar waar is Retief zelve?

Gaat even hier ter zijde. Daar ligt hij, dood en mishandeld. Zijn dood
lichaam is opengesneden; zijn hart en zijn lever zijn uitgehaald, en
liggen daar ginder op den weg naar Natal begraven. Hij is het eenigste
lijk, dat aldus mishandeld is; de anderen liggen zooals zij gevallen
zijn; zelfs geen kleedingstuk is hen van het lijf genomen, ook niet van
Retief, om wiens schouder een veldflesch en een bladzak hangen.

Treurige plaats voorwaar! Eene plaats die heilig behoort te zijn voor
alle Afrikaners; eene plaats waar een grafteeken behoort opgericht te
zijn.

Maar laat ik u in het kort vertellen, hoe Retief en de zijnen hunnen
dood vonden.

Pieter Retief en zijn escort, geleid langs den kortsten weg door den
heer Thomas Holstead kwamen op den 3den Februari 1838 te Umkungunhlovu
aan. Dingaan ontving hen bijzonder vriendelijk en prees de Boeren zeer
voor hun gedrag in zake het vee van Sikonyella. Slechts zeide hij dat
het hem speet dat Retief niet den Roover-kaptein had samengebracht.
Hierop liet hij weder spiegelgevechten en krijgsdansen houden door de
Zuluregimenten, en verschafte zijne bezoekers rijkelijk voedsel. Den
volgenden dag trok de heer Owen, de zendeling, een document op, waarin
Dingaan een groot stuk grond van de Tugela tot aan de Umzinvubu rivier
aan de Boeren ter bewoning afstond. Dit document werd toen door Dingaan
met zijn merk voorzien, en drie Boeren zoowel als drie der groote
Raadsheeren van den Zulukoning teekenden het of plaatsten er hun merk
op als getuigen.

Geheel tevreden met den uitslag van zijn bezoek, en met niets dan
dankbaarheid in zijn hart voor Dingaan, vertoefde Retief nog den 5den
Februari te Umkungunhlovu. Op den morgen van den 6den maakte hij zich
gereed om te vertrekken. De paarden waren opgezadeld en Retief en de
zijnen wilden thans Dingaan groeten. Deze deed hun weten dat zij in den
binnensten ringmuur konden komen, maar dat zij hunne geweren buiten
moesten laten. Een groot aantal der Boeren waren onwillig dit te doen,
want zij vreesden verraad, maar de heer Holstead, die een gesprek met
eenige der Zulu-induna’s gehad had, verklaarde dat geen vreemdeling
toegelaten werd om gewapend in tegenwoordigheid van den Zuluvorst te
verschijnen. Daarna lieten de Boeren hunne geweren bij hunne paarden.

Dingaan ontving hen vriendelijk en liet dadelijk Kafferbier brengen,
waarvan men met genoegen dronk. Intusschen sprak Dingaan met Retief
door middel van den heer Holstead, en gaf hij zijn spijt te kennen dat
Retief niet langer bij hem wilde vertoeven. Op eens sprong de
Zulukoning op, en riep „Vangt hen!” Op die woorden stormden een aantal
der krijgers, die om Dingaan stonden, op de weerlooze Boeren, en bonden
hen vast. De heer Holstead riep uit: „Dit is klaar met ons,” en hij
trachtte met Dingaan te spreken. Deze luisterde een paar oogenblikken
naar hem, doch wuifde toen zijn hand, en zeide: „Doodt de toovenaars.”
De ongelukkige Boeren, zoowel als de heer Holstead, werden toen met
geweld gesleept naar het kopje, dat als executie-plaats diende, en
daarheen bracht men ook de achterrijders der Boeren. Hierop vond eene
ware slachting plaats. Eén voor één werden de Boeren door knopkiries
gedood; Retief werd vastgehouden en moest den moord zijner makkers
aanzien; toen deze allen gedood waren, viel ook hij als slachtoffer van
den wreeden Dingaan. Zooals wij gezien hebben, werd zijn hart en lever
uit zijn lichaam gesneden, en op den weg naar Natal begraven. De Zulu’s
meenden dat dit een toovermiddel zou zijn om de blanken te beletten hun
land in te trekken.

Alzoo was de dood van Pieter Retief en zijne dapperen. Martje’s
voorgevoelen was juist geweest en het was aan haar en ook aan de oude
Anna te wijten, dat David Malan ook niet dood op dat kopje bij
Umkungunhlovu lag.



HOOFDSTUK XI.


Den geheelen dag, na het vertrek van Pieter Retief lag David Malan nog
in hevige pijnen in den wagen. Eerst tegen den avond begon hij zich
beter te gevoelen, en dien nacht had hij een goede nachtrust, en,
hoewel zwak, was hij den volgenden morgen in staat om op te staan, want
zooals alle Afrikaansche Boeren, was David een vijand van het in bed
liggen. Hij was echter vreeselijk uit zijn humeur en deed niets anders
dan spreken over de teleurstelling, die hij ondervonden had, dat hij
niet met den Kommandant-Generaal had kunnen samenrijden. Martje
troostte hem zoo goed als zij kon en zeide hem, dat het misschien de
hand des Heeren was, die hem op het ziekbed geworpen had, om hem van
den dood te redden, en zij deelde hem hare vrees mede, dat Retief en de
zijnen nooit weder zouden terugkomen. David lachte haar uit, en zeide
dat dit „net vrouwenpraatjes waren,” waar geen man zich aan stoorde.

Het duurde bijna een week voor David zich weder geheel sterk gevoelde,
en kon uitgaan om wild te schieten. Hoe het kwam wist hij niet, doch
hij bevond op eens, dat zijn oud rijpaard niet meer zoo goed was als
vroeger, en hij begon dus om te zien naar een ander. Bij toeval vernam
hij dat zekere Joshua Joubert, die in het verst afgelegen kamp woonde,
een goed rijpaard had om te verkoopen of te verruilen, en hij vatte dus
het plan op naar dezen toe te rijden, en zoo mogelijk een ruil aan te
gaan, al moest hij dan ook iets toegeven.

Op den morgen van den 16den Februari was hij dan ook reeds vroeg in den
zadel, en sloeg den weg in naar het kamp van de Botha’s, waar Joshua
Joubert woonde. Het werd het kamp van de Botha’s genaamd omdat de oude
Johannes Botha de Kommandant er van was. David moest langs verscheidene
andere lagers rijden. Eerst kwam hij bij dat van de Krugers, waar de
oude en dappere Gert Kruger het bevel voerde. Dit lager was in goede
orde. De wagens waren wel niet in een kring getrokken, doch stonden zoo
na bij elkaar, dat zulks in zeer korten tijd kon gedaan worden, als de
nood het vereischte. Na een kommetje koffie gedronken te hebben, en een
weinig te hebben „gezels” reed David naar het volgende kamp, dat der De
Klerks. Ook dit lager was in goede orde en kon spoedig weerbaar gemaakt
worden. Van hier naar het lager der Jouberts was het een stijve uur en
een half, doch tot zijn groot genoegen kreeg David hier een maat,
Willem Van Rensburg, die ook om bezigheid naar het kamp der Jouberts
reed. Ten minste zoo gaf hij voor; de waarheid was echter, dat hij een
beetje naar zijn nooi Johanna Van der Merwe wilde gaan kijken, die ook
in het kamp woonde. Met al dit vertoeven was het reeds bijna middag
toen David en Willem bij de Jouberts kwamen. Het trof David, dat dit
lager zoo ongeregeld was. Het was eigenlijk volstrekt geen lager. De
wagens stonden ver van elkander af, meestal dicht bij de
Bushmansrivier, en hier en daar stond een tent.

Nadat beiden bij oom Joshua Joubert (die een broer van Martje’s vader
was) hadden afgezadeld, en de bewoners hadden gegroet, maakte David dan
ook de aanmerking tegen Joshua, dat dit maar gevaarlijk was om het kamp
zoo uiteen te hebben.

Oom Joshua lachte en zeide: „Kerel, ons is hier immers in ons eigen
land, en die Kaffers zal ons immers geen kwaad doen. Die naaste Kaffers
is die Zulu’s en met hullie is ons goede vrienden. Nog gisteren was
hier twee van hullie, en hullie het ons gevraag om werk, maar op het
oogenblik het ons nog volk genoeg.”

„Het hullie niks gezegd van oom Pieter?” vroeg David.

„Neen, hullie zeg dat hullie van die baai afkom, en niet van Dingaans
kraal. Maar oom Pieter zal wel een van die dagen terugkomen.”

„Hij is al 18 dagen weg,” hervatte David, „en hij kon al terug zijn.”

„Misschien is hij gaan kijken naar die stuk grond wat Dingaan ons zal
geef,” was het antwoord van oom Joshua, die dood gerust scheen.

Juist op dit oogenblik kwam de jonge Joshua Joubert de tent binnen, en
begon de handel tusschen de twee Boeren. De jonge Joshua liet zijn
paard uit het veld halen, terwijl David het middagmaal genoot, want het
was nu reeds twaalf uur. Toen het paard kwam, zag David dadelijk dat
het een uitmuntend dier was, sterk en krachtig gebouwd, nog maar vier
jaar oud, en met goede pooten. Joshua gaf niet om te ruilen; hij zou
Davids paard nemen, maar dan moest deze drie ossen toegeven. Dit was
den jongen Malan te veel, en er vond heel wat geknibbel plaats, waarna
David eerst het paard moest probeeren, en er een kwartier mede
rondreed, iets, dat hem de uitstekende kwaliteit van het fiere dier
dadelijk deed kennen. Eindelijk werd men het eens. David zou zijn paard
achterlaten, en den volgenden dag aan Joubert twee groote ossen en een
eenjarige os zenden. De achtermiddag en de avond werd toen genoeglijk
doorgebracht. Toen het slapenstijd was ging David, daar zoowel de tent
als de wagen der Jouberts vol was, op een kombaars slapen onder een
grooten boom, niet ver van de tent, iets waar hij niets tegen had, want
het was zeer warm weer en hoewel donkere maan, was de lucht helder en
blonken de sterretjes aan den hemel. Ook Willem Van Rensburg kwam daar
eenigen tijd later slapen. Daar beiden zeer vroeg wilden rijden, en van
hunne vrienden afscheid hadden genomen, hadden zij hunne paarden op
eenige treden aan een anderen boom vastgebonden, en sliepen zij op
hunne zadels, die als hoofdkussens dienden.

David kon dien nacht niet goed slapen. Hij was, hij wist niet waarom,
onrustig over het lange wegblijven van Retief, en hoewel hij trachtte
om de gedachten uit zijn hoofd te zetten met een „alles gekheid” kon
hem dit toch niet gelukken. Hij sluimerde nu en dan in, doch schrok elk
oogenblik wakker. De ster, die de Boeren de voorlooper noemen, was
juist opgegaan, en David, die toen wakker lag, was juist van plan om
zijn maat te wekken, en den terugrit te beginnen, toen hij een vreemd
geluid vernam. Zich oprichtende, zag hij op eenigen afstand een aantal
zwarte gedaanten, bij de verst afgelegen wagens, en juist toen hij op
de plotselinge gedachte kwam, dat het Kaffers waren, viel er een
geweerschot.

„Willem, de Kaffers is op ons,” riep David luid, en op zijn voeten
springende, greep hij zijn zadel en toom, en liep naar zijn paard.
Willem was dadelijk wakker en volgde Davids voorbeeld. In een oogwenk
waren beide paarden opgezadeld, en beide jonge Boeren in den zadel. Een
oogenblik zwenkte David zijn paard naar de tent van de Jouberts, en
riep: „Oom Joshua, die Kaffers val ons aan,” en daarop schoot hem
plotseling de gedachte door het hoofd, dat hij naar de andere lagers
moest terugrijden, om hen te waarschuwen. Hij riep een haastig: „Kom
Willem!” aan zijn makker toe, en drukte toen de hielen in de ribben van
zijn paard. Het fiere dier, zulk een behandeling niet gewoon, deed een
geweldigen sprong, en dit juist in tijd, want een assegaai, door een
Zulu geworpen, siste langs David voorbij. Sieraad, zooals de naam van
het nieuwe paard van onzen held heette, was nu niet te keeren, en ging
op een dollen galop door, zoodat David zijn handen vol had om het de
rechte richting te doen houden. Toch zag hij even achter zich en kon in
den schemer bemerken, dat Van Rensburg in vollen galop achter hem
aankwam. Deze had ook een flink paard, en was spoedig ter zijde van
David, en nu ging het lijnrecht naar het kamp van de De Klerks, over
slooten, door bosschen, over klippen; niets stuitte de koene rijders.
Zoodra het kamp in het gezicht kwam (want het was nu reeds daglicht)
riep David zijn makker toe: „Willem, zeg hullie dat hullie lager moet
trek, en voor hullie klaar hoû,” en zonder verder een woord rende hij
het kamp voorbij, en bereikte spoedig het kamp der Krugers. Oom Gert
stond juist bij zijn wagen, zijn eerste kommetje koffie te drinken,
toen David zijn dampend en brieschend paard voor hem stil hield.

„Wat is dit, wat is dit?” vroeg Oom Gert verschrikt.

„Oom, die Zulu’s val ons aan. Hullie vermoor die menschen in Botha zijn
kamp. Oom moet dadelijk lager trek, en alles klaar maak om jullie te
verdedigen. Maak gauw, Oom, want hullie zal zeker net nou hier wezen.”

Oom Gert wierp koffie en kommetje neder en weldra werd zijn stem
gehoord, „Lager trek, lager trek, die Zulu’s kom aan.”

David gaf zich geen tijd om gade te slaan hoe het lager getrokken werd,
hij dacht nu slechts aan zijne ouders en aan Martje, en zijn paard de
hielen in de ribben zettende, vloog hij als een pijl verder. Hoe hij
den één uur langen afstand afreed, wist hij zelf niet. Hij gaf Sieraad
de volle teugels, en deze scheen van geen hinderpalen eenige notitie te
nemen. Als een bok sprong hij over een tien voet breede sloot, en als
een haas liep hij door de klippen. David begreep dat hij op zijn paard
moest vertrouwen, en hij zag dat hij dit dan ook kon doen. Hij kneep
zich dus in den zadel vast en zorgde slechts, dat het paard de rechte
richting hield.

De zon kwam juist op, toen David het lager inreed. Hier moet gezegd
worden dat het lager der Retiefs, zooals dit genoemd werd, het beste in
orde was. De wagens stonden in een kring op kleinen afstand van
elkander, en kon in een oogwenk verschanst worden. David reed dadelijk
naar de tent van Charel Cilliers, die de Kommandant was, in afwezigheid
van Pieter Retief. Oom Charel stond voor zijn tent, en rookte rustig
een pijp toen David aankwam. Hij was geheel uit adem, en half stokkend,
zeide hij:

„Oom Charel, die Zulu’s kom aan; hullie het al die menschen in Botha’s
kamp vermoord.”

De dappere oude krijger had niets meer noodig.

„Lager maken, die Zulu’s kom,” riep hij uit. „Trek de wagens bij
elkaar,” en zoo volgde het eene bevel na het andere. David zadelde snel
zijn paard af, en liet het los staan bij zijn wagen. Hij had thans geen
tijd om voor het arme dier te zorgen hoe graag hij dit ook wilde.
Integendeel hij moest eerst helpen zorgen voor de bescherming der
vrouwen en kinderen.

Een levendig tooneel vond nu plaats. In een oogenblik waren alle handen
aan het werk om de wagens in een vasten kring te trekken, zoo na
mogelijk bij elkaar. Het volk werd gezonden om bosschen en takken te
kappen, om de openingen tusschen de wagens op te vullen. Het vee werd
toen zoover mogelijk aan een anderen kant van een nabijzijnden berg
gejaagd, om uit het gezicht der Kaffers te zijn, en daar werd het aan
zijn lot overgelaten. Geweren werden schoongemaakt, en Charel Cilliers
liet de ammunitiewagen openen en deelde kruid en lood uit.

De vrouwen waren ook hier behulpzaam; zij hielpen geweren schoonmaken,
en een aantal hunner waren spoedig bezig kogels te gieten in de
daarvoor bestemde kogelvormen. Oom Charel was overal; hier gaf hij
order om een opening nog dichter te maken; hier vermaande hij de
jongeren om bedaard te schieten en goed korrel te vatten, zoodat de
ammunitie niet verspild werd want „elke kogel moet zijn Kaffer
krijgen;” daar weder stelde hij angstige vrouwen en meisjes gerust; dan
ging hij naar de tent van Retief, en troostte diens vrouw, die thans
helaas, het ergste vreesde.

„Oom, Charel, waar is die kanon,” vroeg David Malan op eens.

„Mijn machtig, kerel, ik hêt die heele kanon vergeet. Hij staat daar
achter bij die tent. Loop haal hem gauw met een spul kerels dan zal ons
hem hier bij den ingang plaatsen.”

De ingang was eene kleine ruimte van zoowat 8 voet breed, die thans met
takken en bosschen dicht versperd was. Het kanon werd nu hier gebracht.
Het was een oud koperen mondstuk, op een affuit dat waarschijnlijk een
oud scheepskanon was geweest, en dat door een der trekkers was
medegebracht. Het was algemeen beschouwd geweest als een nutteloos
ding, maar heden kon het toch van nut zijn.

„Ons kan niet banja met die ding schiet,” zeide Oom Charel, „want dit
vat te veel kruit, maar als die Kaffers het ons hier te warm maak, dan
kan ons een paar schoten op hen los.”

„Maar ons hêt geen kogels, Oom Charel,” zeide een der Boeren.

„Ons kan die ding met stukken lood en oud ijzer laden; hullie noem dit
schroot,” zeide de heer Alfred Smith, dien wij reeds kennen als de
meester en secretaris.

„Weet jij iets van die goed af, meester?” vroeg Charel Cilliers, die
zelf maar weinig met die „goed” te doen had gehad.

„Ja, Oom Charel, zoo’n beetje” was het antwoord van den meester. „Ik
heb al met zulke dingen gewerkt.”

In der waarheid was meester vroeger matroos op een Engelsch
oorlogsschip geweest, en had hij dus wel degelijk kennis van een kanon,
en toen Oom Charel hem nu tot „kanonnier” benoemde, wees meester
spoedig dat hij zijn baantje niet vergeten had. In een oogenblik had
hij een laadstok er voor gemaakt uit een stuk hout, en een spul oude
lappen en veegde hij het kanon uit. Hij zuiverde het zundgat, en sneed
een spul stokjes, waaraan hij lapjes deed, die als lont moesten dienen
en daarop liet hij door een spul volk alle stukken oud ijzer,
pot-pooten en wat maar tot „schroot” kon dienen bij elkander maken. Met
behulp der vrouwen liet hij toen kruid- en schrootpatronen maken van
oud linnen en binnen zeer korten tijd stonden er twintig ladingen kant
en klaar bij het kanon.

Al dit werk nam nauwelijks den tijd van twee uur op, want men werkte
met ijver en kracht. Geen Kaffer was nog te bespeuren, en men gebruikte
den tijd om zich nog steeds beter gereed te maken en de meest
zorgvuldige maatregelen te nemen. Er waren zoo wat negentig weerbare
mannen in het kamp, buiten de kleurlingen, en een aantal dezer had men
ook gewapend met geweren zoodat het geheel der verdedigers een goed
eind over de honderd was. Een aantal spaargeweren werden aan de vrouwen
gegeven om die aan de mannen achter de wagens te overhandigen, indien
hun eigen geweren te warm werden.

Het was bijna tien uur toen een der Boeren riep: „Daar kom hullie!” en
inderdaad op den rand, die zoowat duizend treden aan de zuidzijde van
het lager was, begon zich een dichte drom Kaffers te vertoonen.

„Op jullie plek,” riep de oude Cilliers, „moet niet schiet voor hullie
op ons is. En God, de God van Israël sta ons thans bij,” voegde hij er
langzaam en eerbiedig bij.

De Kaffers schenen op den rand eene consultatie te houden, hoe om het
kamp op de beste wijze aan te vallen. Zij hadden waarschijnlijk niet
verwacht, dat zij de Boeren aldus tot weêrstand gereed zouden vinden,
en dachten dat ook hier zij hen verrast zouden hebben. Eindelijk zag
men een reusachtige Kaffer, op wiens hoofd een groote vederbos prijkte,
zijn armen zwaaien en hierop begon een deel van het Zulu-impi zich te
verspreiden. Zij vormden de twee „hoorns,” totdat het geheele lager
omringd was door eenige duizenden Zulu’s. En nu volgde een helsch
lawaai, dat ontzetting in de harten der vrouwen joeg en de mannen de
tanden op elkander deed knarsen. De Zulu’s sloegen met hunne assegaaien
tegen hunne schilden, en hieven hun oorlogskreet aan. Toen—kwamen zij
met een geweldige vaart van alle zijden op het lager aanstormen.

De Boeren lieten hen naderen tot op zestig treden van de wagens, en
toen dreunden de geweerschoten, en een honderdtal Zulu’s beten in het
stof. Doch de anderen stuitten niet, doch kwamen aan. Thans vuurde elke
Boer voor zichzelve zoo snel hij kon, en schoot ieder zijn
naastbijzijnden Kaffer neder. De strijd werd fel. De geweerschoten
knalden onophoulijk, en het geraas was oorverdoovend. Bij den ingang
had Charel Cilliers tien fluksche mannen geplaatst en deze hadden hunne
handen vol, om de Zulu te beletten door de takken en bosschen te komen.
Doch spoedig vormden de lijken der gevallen Zulu’s hier een breede
borstwering.

David stond voor op de wagenkist van een wagen, en elke kogel uit zijn
geweer deed een Kaffer nedertuimelen. Martje stond dicht bij hem,
achter den wagen; zij had een geladen geweer in haar hand, gereed om
dit aan David te reiken, zoodra zijn eigen geweer te warm werd. Doch
dit was thans niet noodig. De Zulu’s op zulk een ontvangst niet
voorbereid, en geen kans ziende, om door den kogelregen in het lager te
komen, namen de vlucht, ten minste voor het oogenblik, en liepen zoo
snel zij konden naar het randje waar hunne makkers, die nog geen deel
aan den strijd hadden genomen, stonden.

Een groot aantal der aanvallers lagen dood of gewond voor het lager;
bij verre de meesten echter van deze waren dood.

De Zulu’s hielden nu weder raad, en zij konden dit gerust doen, want
zij waren buiten het bereik der oude Sanna’s, die niet verder schoten
dan uiterst tweehonderd treden. De Boeren kregen nu een goed half uur
rust, en dit was hun uiterst welkom, want het gevecht was hevig
geweest. Tot op dit oogenblik was er slechts een Boer licht gewond,
daar een stoutmoedige Kaffer, hem met een assegaai in den arm gestoken
had. De dappere kerel liet de wond door zijne vrouw verbinden, en was
daarna weer even gereed om op zijn post te gaan.

Na verloop van een half uur begon er weder beweging onder de Kaffers te
komen. Doch ditmaal veranderden zij van tactiek. In plaats van het
lager te omringen kwamen zij nu in een dichten drom aan, en dat wel
direct op de opening van het lager. Zij hadden begrepen dat dit het
zwakste punt van het lager was, en wilden nu met geweld en door hun
overmacht zich hier een weg banen. Doch Charel Cilliers bemerkte
dadelijk hun doel, hij was te veel ervaren om zich te laten
verschalken. Een twintigtal man bij de wagens latende, liet hij al de
anderen post vatten in de nabijheid van den ingang.

„Nu komt mijn tijd,” zeide meester, toen hij de Kaffers zag naderen,
„jullie moet nou voor pad geven.” En met deze woorden nam hij zijn lont
in de hand en liet de vier jonge Boeren, die hem hielpen, alles in
gereedheid brengen om het kanon weder te laden, zoodra het afgeschoten
was.

De Zulu’s kwamen stadig aan, tot op een afstand van tweehonderd treden;
toen maakten zij een wilden schielijken aanval op de opening. Doch de
ontvangst die zij kregen van het thans geconcentreerde vuur der Boeren,
was geenszins malsch, en toen nu meester zijn kanon tusschen de dichte
massa afvuurde, en stukken ijzer door hunne rijen heenvlogen, deinsden
zij een oogenblik terug. Maar ook net maar een oogenblik—toen kwamen
zij met vernieuwden moed aan. Doch tegen den kogelregen die thans op
hen nederkletterde en tegen de drie schoten die meester snel op hen
loste, was zelfs Zulu-moed niet bestand, en met verlies van een groot
aantal dooden, sloegen zij op wilde vlucht.

„Goed gedaan meester, dat is braaf,” riep Charel Cilliers uit toen de
Zulu’s weg waren. „Daar die Oû Griet is al te kwaai voor hullie. Maar
nou moet jullie oppas, kerels; die ergste zal nog komen. Die andere
Zulu’s zal ons nou pak.”

Inderdaad waren het slechts twee regimenten der „witschilden,” of jonge
krijgers die den aanval op het lager gedaan hadden.

De Ringkoppen of Zwartschilden hadden bedaard aangekeken naar het werk
hunner jongere broeders. Nu deze geheel verslagen en moedeloos
terugkwamen, stootten zij een verachtelijk Hu! Hu! uit, en maakten zij
zich gereed om te toonen hoe spoedig zij hunnen vijand overmeesterden.

Thans volgden zij weder hun oude tactiek en onder bevel van den man met
den vederbos, begonnen zij het lager te omringen. Ieder der Boeren was
nu weder op zijn ouden post. De Zulu’s sloegen als bezetenen op hunne
schilden, en hieven een ontzettenden krijgskreet aan, die het bloed in
de aderen der dapperste Boeren deed verstijven. Een storm, en de Zulu’s
waren bij de wagens. Doch de Boeren weerden zich dapper; de gedachte
aan de vrouwen en kinderen gaf hun heldenmoed. De geweren knalden
zonder ophouden. De Kaffers klommen tot op de wagens, doch vonden daar
ook hunnen dood; geen Kaffer kwam het lager binnen.

David was op zijn ouden post, en Martje stond weder bij hem, met het
geladen geweer in de hand. Onze held had juist een forsche Kaffer den
doodskogel gegeven, op geen drie treden afstand, toen een tweede
Kaffer, bij den wagen opsprong, en voor David zijn geweer geladen had,
den assegaai ophief om den jongen Boer dien in de borst te boren.
Davids leven hing aan een draad. Hij trachtte instinctmatig de assegaai
met zijn geweer weg te keeren, doch hij voelde, dat de dood hem voor
oogen stond. Daar knalde een schot, en de Zulu, door een kogel in het
hart getroffen, stortte zielloos van den wagen neder. Het was Martje
geweest die het schot had gevuurd. Zij had het gevaar gezien waarin
haar minnaar zweefde, en in een oogwenk was het zware geweer aan haar
schouder, en trok zij den trekker. Doch David kon dit niet zien, want
hij had geen tijd om om te kijken. Zoodra de Kaffer nederstortte laadde
hij zijn geweer weder en hield hij aan met vuren op de aanvallers.

„Martje, die ander geweer,” riep hij opeens en het dappere meisje
reikte hem dit. Zij had het weder geladen, en ontving nu het brandend
heete geweer, dat zij dadelijk begon af te koelen met koud water.

Het was inderdaad zooals Charel Cilliers gezegd had: het ergste kwam nu
eerst. Een achttal Boeren waren reeds min of meer zwaar gewond; twee
zelfs waren er gedood. Bij den ingang was de strijd het hevigst, en
slechts door het nu en dan afvuren van het kanon, dat de Zulu’s schrik
inboezemde omdat bij elk schot een aantal hunner tegelijk vielen, was
men in staat deze gevaarlijke positie te verdedigen. Op raad van
Cilliers begonnen de Boeren nu hunne geweren met „loopers” te laden,
waarvan er gelukkig een geruimen voorraad in het lager was. Op den
korten afstand waren deze van meer effect dan de kogels, en de Zulu’s
vonden dit spoedig uit. Zij deden nog één wanhopige poging om de
overwinning te behalen, doch tevergeefs. Toen sloegen zij op de vlucht;
een wilde vlucht, waar geen keeren meer aan was. Ditmaal hielden zij
niet meer stil op het randje; neen zij gingen het randje over en de
jongere krijgers volgden hen zoo snel hunne voeten hen konden dragen.

De Boeren wachtten eenigen tijd om te zien of de vijand niet weder
terugkomen zou, en toen na verloop van een half uur geen vijand
opdaagde, zond Cilliers een der Boeren om te zien waar zij waren. Deze
liep naar het randje en keek behoedzaam er over. Daarop zwaaide hij
zijn hoed en kwam hij hard terugloopen.

„Oom Charel, hullie loop daar ginter over die zwart randen, en hullie
loopt nog dat het zoo barst. Terugkom zal hullie niet vandaag.”

Charel Cilliers antwoordde niet. Hij knielde neder daar in het lager,
en zwijgend volgde een ieder, mannen, vrouwen en kinderen zijn
voorbeeld. En toen ging er een dankgebed op tot den God van Abraham,
van Izaäk en van Jakob, die ook de God der Boeren was, voor de
overwinning aan de belegerden geschonken, en de redding uit hunnen
nood. De stem van den eerwaardigen, dapperen grijsaard sidderde van
ontroering, en diep gevoel, terwijl hij het gebed deed en zijn nauw
hoorbaar Amen ging verloren in het krachtig Amen! van zijne
volgelingen. Zoo vochten die oude Voortrekkers; gedurende den strijd
weerden zij zich als leeuwen; na den strijd was hun eerste gedachte om
den Heer de glorie te geven van de overwinning.



HOOFDSTUK XII.


Het laat zich begrijpen, dat de Boeren vermoeid waren na de inspanning
hunner krachten, en toch was er nog werk volop. Het was reeds twee uren
en men had nog niets genoten. Eerst moest men dus den inwendigen mensch
versterken, en dit werd dan ook spoedig gedaan.

Daarna moest men de gevallen vijanden begraven. Bijna dertienhonderd
Zulu’s telde men dood, behalve een vijftig- of zestigtal gewonden. Deze
werden doodeenvoudig afgemaakt, en hoewel er personen mogen zijn, die
dit wreed mogen noemen, zoo moet men niet vergeten, dat het bloed der
Boeren natuurlijk kookte, en ook dat er geen gelegenheid bestond voor
hospitalen. De gewonden kregen dus een kogel voor den kop, en daarmeê
was de zaak uit.

Een aantal diepe slooten werden toen spoedig gegraven, en daarin wierp
men de dooden, die toen met aarde en steenen bedekt werden. Hierop werd
het volk gezonden om het vee in den berg bij elkander te maken, en het
terug te brengen.

Toen de nacht viel deed Charel Cilliers sterke wachten op eenigen
afstand van het lager plaatsen, want men kon niet weten of de Zulu’s
misschien geen nachtelijken aanval zouden wagen. In het lager sliep ook
elk man met het geweer naast zich, en werden groote vuren den geheelen
nacht aangehouden. Doch de nacht ging rustig voorbij en geen vijand
vertoonde zich.

Den volgenden morgen vroeg liet Cilliers een dertigtal mannen opzadelen
om hem te begeleiden naar de andere kampen, want men was angstig
omtrent het lot der andere Emigranten. Toen men bij het kamp der
Krugers kwam, bevond men dat ook de bewoners daarvan den vorigen dag
een harden strijd hadden gehad, doch dat ook daar de Zulu’s waren
afgeslagen, en dit met verlies van slechts een doode en twee gewonden
aan de zijde der Boeren. Een aantal mannen uit dit kamp sloot zich bij
Cilliers aan, en men trok naar het volgende lager, dat der De Klerks.
Hier hadden de Boeren zwaar geleden; een zestal hunner was gedood en
achttien waren gewond, en ware het niet dat het slechts een
betrekkelijk gering aantal Zulu’s waren, die dit kamp hadden
aangevallen, dan was de uitslag, waarschijnlijk anders geweest, want de
ammunitie in dit kamp was juist aan het opraken, toen de Zulu’s de
vlucht namen.

Nadat ook hier een twintigtal mannen zich bij den trein aangesloten
hadden, vervolgde men in treurigheid, den weg naar het kamp der
Botha’s; want hier wist men was er geen kans geweest voor de Emigranten
om zich te verdedigen.

Het tooneel, dat zich dan ook hier voor de oogen van Cilliers en zijne
metgezellen vertoonde, was dan ook een uiterst treurige. Het kamp was
eene verwoesting. Gebroken en verbrande wagens lagen overal rond; de
tenten waren tegen den grond geslagen; het huisraad lag kort en fijn op
den grond en daartusschen lagen de lijken van mannen, vrouwen en
kinderen allen gedood door de vreeselijke steek-assegaai der Zulu’s.
Eenenveertig mannen, zesenvijftig vrouwen en eenhonderd vijfentachtig
kinderen, allen blanken, waren daar ternedergestrekt, en behalve hen
nog tweehonderd drieenvijftig kleurling-dienstboden. Een twintigtal
Zulu’s hadden ook het leven bij den aanval ingeschoten. George Biggar,
de jonge Engelschman van de Baai, die gekomen was om bezigheid met de
Boeren te doen, lag dood op een hoop lijken. Het vreeselijkste van dit
treurig schouwspel was dat een aantal dezer lijken vreeselijk verminkt
waren.

Een tijd lang stonden Cilliers en de zijnen in zwijgen dit alles aan te
kijken. Tranen rolden langs de wangen van de meest geharde Boeren;
sommigen weenden overluid. Maar spoedig begreep men dat het thans tijd
van handelen was. Een aantal graven werden tusschen de puinhoopen
uitgehaald, ten einde de laatste eer aan de verslagenen te bewijzen. De
zeilen der tenten werden stuk gesneden om als lijkdoeken te dienen, en
daarop begon men de lijken uit te zoeken, en ze zoo goed mogelijk in
het zeil te wikkelen.

David Malan was onder degenen, die met Cilliers waren gekomen, en hij
werkte hard samen. Hij was juist bezig om met een half dozijn anderen
een hoop lijken weg te dragen, toen hij op eens een zucht hoorde. Hij
keek nauwkeurig en luisterde. De zucht werd zacht herhaald, en scheen
te komen van een jong meisje dat onder de lijken lag.

„Hier is een vrouw, die nog leeft,” riep de jongeling verbaasd uit, en
op dit geroep kwamen er een tiental Boeren aangeloopen.

Men haalde het meisje van onder de lijken weg. Zij was vreeselijk
gewond en had negentien assegaai steken ontvangen. Naast haar lag een
tweede meisje en ook zij haalde nog adem, hoewel zij eenentwintig
wonden had. Men haalde water voor de twee gewonden, maar zij waren niet
in staat te drinken. Charel Cilliers was thans nader gekomen met Gert
Maritz, en zij lieten uit een stukkene katel spoedig een draagbaar
maken, en zonden de arme gewonden naar het naastbijzijnde kamp. Hier
werden zij verpleegd, en de verwondering mijner lezers zal groot wezen,
als ik hen hier vertel dat beiden het leven behielden. De namen dezer
meisjes waren Johanna van der Merwe en Catharina Prinsloo.

Niettegenstaande de uiterste zorg door de Emigranten gebruikt, werd
geen ander levend persoon gevonden, en men ging voort met de dooden te
begraven. Den geheelen dag was men daarmede bezig en de zon was juist
aan het ondergaan, toen de laatste schop aarde op de graven geworpen
werd.

Charel Cilliers wilde eenige woorden tot de verzamelden spreken, toen
iemand uitriep: „Daar kom vijf menschen te paard aan,” en allen wendden
toen hunne oogen naar de aangewezen richting, vanwaar men de ruiters
met snelheid zag aankomen.

Binnen weinige minuten waren zij bij de Boeren, en nu bleken het drie
blanken en twee kleurlingen te zijn. De blanken waren de Eerwaarde
Lindley, zendeling in Natal, en Richard Wood, en John Cane twee der
Engelschen die in de Baai woonden. De kleurlingen waren hunne
achterruiters. De Eerwaarde Lindley, die Hollandsch sprak, vroeg naar
den leider der Boeren, en beiden Cilliers en Maritz traden voor.

„Ik zie dat gij hier een treurig tooneel hebt gehad,” zeide de heer
Lindley, zijn oog over de verwoesting latende gaan.

Maritz deelde daarop het gebeurde mede, en de tranen biggelden langs de
wangen van den zendeling, toen hij de treurige tijding vernam.

Na eenig zwijgen gaf hij antwoord: „Vrienden, Gods hand drukt zwaar op
u, en het spijt mij dat ik uwe droefheid slechts vermeerderen moet. Ik
en mijne vrienden zijn naar u gekomen, om u mede te deelen dat uw
leider Pieter Retief met de zijnen op verraderlijke wijze door Dingaan
vermoord is.”

En daarop deelde de heer Lindley het verhaal van dien moord aan de
aanwezigen mede, zooals hij het vernomen had uit den mond van den heer
Owen de zendeling te Umkungunhlovu, die den dag na den moord gevlucht
was naar de zendelingsstatie bij de Baai.

De arme Emigranten waren sprakeloos van droefheid. Geen man was er
onder hen of hij had een familiebetrekking of een dierbaren vriend
verloren, door den moord aan Retief en de zijnen aangedaan. Cilliers
wenkte den zendeling en de twee Engelschen om met hen samen te gaan en
in diepe stilte reed men naar de lagers terug. Bij elk lager scheidde
het troepje mannen dat er behoorde, zich stil af, terwijl de overigen
hunnen weg vervolgden. Het was laat in den avond toen Cilliers met hen
die uit Retiefs lager waren gekomen, het hunne bereikte in gezelschap
van den heer Lindley en de Engelschen. Het was op langzamen stap dat
men het lager binnen reed, en de teruggeblevenen zagen dadelijk dat er
iets vreeselijks gebeurd was. Doch toen de moord aan de Bushmansrivier
en de dood van den Kommandant-Generaal en de zijnen in het lager bekend
werd, toen ging er een geween en weeklachten op die hartverscheurend
waren. De vrouwen en kinderen, vele waarvan thans weduwen en weezen
waren, huilden bitterlijk; de mannen stom, stil en verslagen. Slechts
een man scheen zijn tegenwoordigheid van geest te behouden, en dat was
de Eerwaarde Lindley. Als een waardige volger van Christus ging hij van
tent tot tent om troostwoorden te spreken tot de gebrokenen van harte,
en hen te wijzen op den grooten Redder uit ellende. Over het algemeen
hebben de Emigranten weinig op gehad met de zendelingen, maar eene
groote uitzondering was voorzeker de Eerwaarde Lindley, een man die
zich uitermate verdienstelijk heeft gemaakt aan de Boeren, en wiens
naam dan ook door alle Afrikaners in eere behoort gehouden te worden.
Het was een gevoel van dankbaarheid en eer voor de nagedachtenis van
dien braven man, die de Boeren bewogen een dorpje in den Vrijstaat den
naam van Lindley te geven. Moge zijn naam steeds in eere worde
gehouden!



HOOFDSTUK XIII.


Den dag na het verhaalde in het vorige hoofdstuk lieten Cilliers en
Maritz de andere lagers weten dat er op den daaropvolgenden dag eene
groote volksvergadering bij Retiefs lager zou worden gehouden, en dat
daarna de Eerwaarde Lindley godsdienstoefening zou houden.

Op den bepaalden dag, ’s morgens ten negen uren waren de Emigranten dan
ook allen bij elkander en vond de volksvergadering plaats. Charel
Cilliers werd weder eenstemmig tot Voorzitter gekozen, en na den heer
Lindley gevraagd te hebben om in het gebed voor te gaan, die dit dan
ook op zeer treffende wijze deed, sprak de oude held met diepe
ontroering de vergadering toe, als volgt:

„Vrienden, wij zijn heden bij elkander gekomen om over gewichtige zaken
te spreken. Het is nu zoowat een jaar geleden sinds wij de Kolonie
verlieten, om van de dwingelandij der Engelsche Regeering verlost te
worden. Maanden lang hebben wij rondgezworven en ten laatste scheen het
alsof wij in dit schoone land rust zouden vinden. Maar heden, hoe
treurig is het niet met ons gesteld. Onze geliefde Kommandant-Generaal
ligt met zesenzestig onzer broeders dood bij Dingaans kraal, en op een
paar uur afstand liggen een aantal onzer broeders en zusters die de
slachtoffers van den Zulu-koning zijn geworden. Gevaren omringen ons
aan alle kanten, en de Heer slechts weet of binnen een week een onzer
nog levend zal zijn, want elk oogenblik kan de geheele Zulu macht op
ons zijn. Onder zulke omstandigheden moeten wij thans beslissen wat ons
te doen staat, en om de opinie van het volk te hooren is deze
vergadering bijeengeroepen.”

Charel Cilliers ging zitten na deze weinige woorden gesproken te
hebben, en daarop sprong een zekere Jan Grobbelaar op en zeide:

„Vrienden, ons is hier in dit land gekomen om vermoord te worden, en
voor niets anders. Tegen de Zulu’s als zij ons aanvallen kunnen wij ons
niet verweren. Onze ammunitie is bijna gedaan, en ik geloof dat niets
anders voor ons overblijft als om zoo spoedig mogelijk onze wagens op
te pakken, en terug te gaan naar de Kolonie. Liever nog onder de
Engelschen dan om hier vermoord te worden.”

Een paar stemmen riepen uit: „Ons zeg ook zoo. Laat ons hier dit land
uitgaan.”

Er ontstond thans plotseling eene ontroering in het lager, en in een
oogenblik waren de vrouw van Pieter Retief en de vrouw van Hendrik De
Wet, wiens man te Umkungunhlovu, en wiens zoon te Bushmansrivier
gevallen waren, in het midden van de vergadering, bij de tafel waar
Charel Cilliers zat.

„Schaam jullie je niet?” riep Anna de Wet uit; „Is jullie mannen? Is
daar niet bloed gevallen, dat gewroken moet worden? Zal jullie nou
weggaan, en zal Pieter Retief en al onze mannen en kinderen daar bij
Dingaans kraal liggen en om wraak schreeuwen naar den Goeden God? En
zullen al die menschen bij Bushmansrivier vermoord zijn, en zal jullie
niets doen om hunne moordenaars te straffen? Foei, Jan Grobbelaar, jij
is een lafaard, en die wat saâm met jou schreeuw ook. Loopt! gaat
terug! jullie mans, naar de Kolonie; wij vrouwens zullen hier blijven,
en wij zullen zelf onze mans en bloedverwanten wreken.”

Een aantal vrouwen en meisjes schaarden zich nu bij de twee vrouwen en
bewezen dat zij geheel met deze saamstemden.

Charel Cilliers had eenige moeite om de vrouwen tot bedaren te brengen,
en toen hem dit gelukt was, en er weder stilte heerschte stond een
eerwaardige oude man, Petrus Greyling, een der meest geachte Emigranten
op, en vroeg of hij kon spreken, waarop hij zeide:

„Vrienden, ik ben een oude man, en ik heb veel in de wereld doorleefd,
maar steeds heb ik een ding bevonden, en dat is, dat wij allen in de
hand Gods zijn, en moeten buigen onder Zijnen wil. Wat de Heer doet is
welgedaan, en drukt Zijn hand zwaar op ons, en kastijdt Hij ons dan
doet Hij zulks om ons te straffen voor onze zonden, en ons tot
bekeering te brengen. God heeft ons en ons volk thans zwaar beproefd,
maar wie zal zeggen dat wij het niet verdiend hebben? Wie kan de
menigte onzer zonden tellen? Doch de Heer kent die allen. Maar laten
wij ons nederbuigen voor den Almachtigen, en laten wij Hem ootmoedig om
vergiffenis vragen voor onze vele zonden, en God, die de Israëlieten in
hunne diepste ellende niet verlaten heeft, zal ons ook niet verlaten,
en de heidenen niet over ons laten triomfeeren. Laat ons thans tot God
bidden, en Oom Charel zal ons in het gebed voorgaan.”

Eerbiediglijk namen allen de hoeden af: eerbiediglijk knielde men
neder. In krachtige taal smeekte Charel Cilliers, zooals de
Hoogepriester van Israël eens deed, den Almachtigen Schepper van Hemel
en Aarde, om de zonden van dit Zijn volk te vergeven, en Zijn toorn
niet op het te doen nederdalen. „Gij weet, O Heer onze ellende; Gij
kent onze omstandigheden; geen hulp is er voor ons dan Gij alleen, O
God! Wees ons dan genadig en verleen ons Uwe hulp, in den naam van
onzen Verlosser, Uwen Zoon, Jezus Christus Amen!” Zoo sloot de brave
leider zijn gebed, en daarop hief hij den 130sten psalm aan:


                 „Uit diepten van ellende.”


en men zong toen het eerste en het vierde vers van dat heilig gedicht.

Nadat eenige tijd zwijgend en stil was voorbijgegaan, gedurende welke
een ieder met zijn gedachten scheen bezig te zijn, nam Cilliers weder
het woord.

„Mannen, broeders,” zoo sprak hij: „ik wil u mijn gevoelens omtrent
deze zaak in het kort mededeelen. Ik zelf gevoel dat wij dit land thans
niet kunnen verlaten, zonder het bloed onzer geliefden gewroken te
hebben. Doch wij zijn thans te zwak om tegen Dingaan op te rukken.
Daarom zal ik voorstellen dat boden worden gezonden naar onze vrienden
en broeders te Winburg. Toen wij vertrokken van Winburg, zeiden beide
Kommandanten Potgieter en Uys, dat, als wij hen ooit noodig hadden zij
ons zouden komen helpen, en ik ben zeker, dat als zij hooren in welken
toestand wij zijn, zij dadelijk met alle beschikbare macht zullen
overkomen. Ondertusschen echter moeten wij nog iets doen, en dat is wij
moeten een Kommandant kiezen, want Retief is helaas! er niet meer om
ons aan te voeren en te leiden. Ik beschouw dat er niemand beter
geschikt is om Retiefs plaats in te nemen dan de heer Gert Maritz en
daarom zal ik hem als Kommandant voorstellen. Als er natuurlijk andere
voorstellen zijn, dan kunnen die thans gemaakt worden.”

De vergadering echter was blijkbaar van gevoelen dat de heer Cilliers
de rechte weg ingeslagen had. Maritz werd dan ook gekozen als
Kommandant, en het werd aan hem overgelaten om de boden naar Potgieter
en Uys te zenden. Deze vroeg toen om vrijwilligers om zulks te doen, en
een honderdtal mannen staken hunne handen op, waaruit de nieuwe
Kommandant er vier koos.

De heer John Cane, die gebroken Hollandsch sprak, vroeg toen verlof om
een paar woorden te zeggen en toen dit hem toegestaan werd, verklaarde
hij, dat indien de Emigranten tegen Dingaan wilden optrekken, hij en de
andere Engelschen in de Baai gereed waren om hen te helpen, en dat zij
met een sterke macht der hun onderhoorige kleurlingen naar
Umkungunhlovu zouden gaan van de eene zijde, terwijl de Boeren dit van
de andere zijde konden doen, op die wijze zou men Dingaans macht
verdeelen en zou hij gemakkelijker overwonnen worden.

Charel Cilliers bedankte den heer Cane voor zijn edelmoedig offer, en
men besloot om zoodra men gereed was, de Engelschen in de Baai te doen
weten wanneer men tegen Dingaan zou optrekken.

Na nog verdere discussie waarin onder anderen besloten werd, dat de
andere Emigranten naar het lager van Retief zouden komen, daar men zich
dan gezamenlijk beter kon verdedigen tegen eenigen aanval der Zulu’s
verdaagde de vergadering.

Dien middag hield de Eerw. Lindley eene godsdienstoefening, waarin hij
eene hartroerende toespraak tot de Boeren hield, en hen wees op het lot
der Israëlieten in de woestijn, dat hij met het hunne vergeleek,
voornamelijk daarop wijzende dat God Zijne getrouwen nooit verlaat maar
hen steeds op de meest wonderbare wijze redt. Ook doopte hij een aantal
kinderen. Ten slotte gaf hij te kennen dat hij verplicht was om den
volgenden dag naar de zendelingsstatie terug te gaan, doch dat hij
hoopte om na verloop van omtrent een maand terug te komen, en dat hij
dan weder eene godsdienstoefening zou houden.

Na afloop der godsdienstige plechtigheid, ging David Malan naar oom
Gert Maritz, en vroeg of de Eerw. Lindley ook huwelijken kon inzegenen.

„Ja David,” antwoordde Maritz, „ik zie niet in waarom hij dit niet zou
kunnen doen, als hij net die formulier van onze kerk volgt. Dit is goed
dat je daarover praat, want ik weet van een paar andere paren die ook
willen trouwen, en ik zal er met oom Charel en nog een paar broeders
over praten.”

„Dit is goed, oom,” zeide David, „maar oom moet toch als het u belieft
niet zeggen dat ik met oom er over gesproken heb.”

Gert Maritz beloofde dit dan ook.

Vroeg den volgenden morgen reden twee troepjes ruiters het lager uit in
verschillende richtingen. De heer Lindley en de zijnen reden
zuidwaarts, en vier jonge Boeren met vier achterruiters, en eenige
handpaarden, sloegen den noordelijken weg in over de Drakensbergen naar
Winburg.



HOOFDSTUK XIV.


Potgieter en Uys deden niet lang naar zich wachten. Nauwelijks hadden
zij de brieven van hunne stamgenooten ontvangen, of zij maakten zich
voor den tocht gereed, en het viel hun geenszins moeielijk om de
noodige manschappen bij elkander te krijgen. Tweehonderd fluksche
kerels waren in een oogwenk gereed om hen te vergezellen en
contributies in kruid en lood als ook geweren werden in menigte
aangeboden. Daar er onder de Boeren aan de Natalzijde gebrek aan meel
was, nam men ook een goede hoeveelheid er van samen, en zoo gebeurde
het dat zeven wagens met de expeditie samen gingen.

Op den 7den Maart trokken de twee Kommandanten met hunne manschappen
het lager bij Blauwkrantzrivier binnen, en eenige dagen later kwamen
ook de wagens, die men achtergelaten had aan. Potgieter en Uys waren
diep getroffen toen zij al de bijzonderheden van den moord van Retief
en van het kamp der Botha’s hoorden, en Uys zwoer een duren eed dat hij
het bloed van zijn trouwen vriend en strijdmakker zou wreken. Men begon
dadelijk plannen te maken om tegen Dingaan op te trekken, maar nu kwam,
ongelukkig, de oude jaloerschheid onder de leiders weer voor den dag.
Maritz als Kommandant der Emigranten in Natal, beschouwde zich
gerechtigd om aan het hoofd der expeditie tegen Dingaan te staan, doch
hiervan wilde noch Potgieter noch Uys iets weten, en toen de koppige
Maritz op zijn recht bleef staan, dreigden de andere twee om met de
hunnen naar Winburg terug te gaan. Te vergeefs trachtte Charel Cilliers
en anderen om vrede te bewaren; Maritz voelde zich in zijn eer
gekrenkt, en daar een sterke partij der Emigranten op zijn hand was,
weigerde hij volstrekt toe te geven. Eenige zeer ergerlijke tooneelen
vonden plaats, en ten laatste werd de zaak aan het volk verwezen. Op de
vergadering voor dit doel gehouden, werden er eenige warme discussies
over de zaak gevoerd, maar ten laatste kwam men tot eene schikking.
Gert Maritz zou in het lager blijven als Kommandant. Potgieter en Uys
zouden gezamenlijk tegen Dingaan optrekken, doch ieder zou het bevel
over zijn eigen afdeeling voeren. Zij zouden zooveel mogelijk
samenwerken, maar de een zou onder den ander niet staan.

Terwijl deze onaangename twisten aan den gang waren, was er eene groote
eenigheid tusschen de twee hoofdpersonen in dit verhaal, David Malan en
Martje Joubert, en die eenigheid was zoo groot, dat zij besloten om
door de Eerw. Lindley bij zijn eerstkomend bezoek één te worden
gemaakt. Jacobus Malan en diens vrouw gaven graag hunne toestemming tot
hun huwelijk en ook oom Frans en zijne vrouw hadden er niets op tegen.
Het is onnoodig om hier te zeggen, dat er geen groote preparaties voor
het huwelijk werden gemaakt; en dat van bruids-tabbertjes en
strooimeisjes, die thans zoo gewoon, zelfs bij de Boeren-huwelijken
zijn, geen sprake was. Eerstens had men in dien goeden ouden tijd niet
zulke gekheden in het hoofd, en bovendien waren de omstandigheden er
niet naar. Doch het zwart zijden tabbertje, waarin Martje’s moeder
gehuwd was, werd voor den dag gehaald, van den bodem uit Tante’s kist,
en werd een beetje veranderd, om het Martje van pas te maken. En oom
Jacobus zwarte kistkleeren werden door Davids moeder insgelijks wat
veranderd om als trouwpak voor den zoon te dienen. Men was
overeengekomen, dat hoewel David en Martje in hun eigen tent zouden
slapen, zij bij Martje’s ouders zouden inwonen, en aldaar zouden eten,
want Martje kon nog moeilijk door hare moeder gemist worden.

Op den 17den Maart kwam de Eerw. Lindley inderdaad naar het lager
terug, en nog dienzelfden avond hield hij kerk. Voor hij echter de
godsdienstoefening begon gaf hij kennis, dat de volgende paren zich in
het huwelijk wilden begeven (hier las hij de namen van zes paartjes
voor), en dat zoo iemand eenige objecties had tegen zulke huwelijken
hij of zij daar en dan moest opstaan, en de objecties opgeven. Doch
niemand was er, die objecties had en daarop stond Gert Maritz op en
verklaarde, dat namens het volk der Emigranten hij toestemming tot de
huwelijken gaf. Deze eenvoudige wijze volgde men, daar de toestanden
niet geschikt waren voor het loopen van drie geboden, zooals de oude
wet eigenlijk vereischte.

Den volgenden morgen om tien ure was er een heel leven in het lager, om
de inzegeningen der huwelijken te zien, en wij, die thans zoo hoog op
onze beschaafdheid en (ik wou bijna zeggen Engelsche) manieren roemen,
zouden zeker heel wat gelachen hebben om de kleedij van bruidegoms en
bruids. Doch dat kwam er niet op aan; de liefde was er toen even goed
(en misschien in zuiverder mate) als zij er thans is.

De Eerw. Lindley zegende de zes huwelijken in volgens het formulier der
Hollandsche Kerk, en alvorens den zegen uit te spreken, sprak hij een
paar zeer ernstige woorden tot de jonggetrouwden. Hij wees er op hoe
vooral in de tegenwoordige omstandigheden, man en vrouw elkander ter
zijde moesten staan; en hoe zij toch nooit moesten vergeten om
gezamenlijk God te bidden hen en de hunnen te zegenen. Meer dan ooit
had men thans den zegen des Allerhoogsten noodig.

Na afloop van deze plechtigheid ging elk paar naar de tent van de
bruids vader en daar werd rijkelijk koffie en koek genoten. Charel
Cilliers kwam David en Martje gelukwenschen en hield een kleine
aanspraak, waarin hij den jongen bruidegom grooten lof toezwaaide. Toen
het ergste gedrang van gelukwenschen voorbij was, kwam ook de oude Anna
het jonge paartje gelukwenschen, en de tranen stonden de goede oude
meid in de oogen, toen Martje in den aandrang van haar hart, haar oude
ayah om den hals vatte en zoende. En waarlijk wel mocht zij dit doen,
want niemand wist beter dan zij, dat het door de oude Anna was, dat
David thans aan hare zijde zat als haren geliefden man. Had de oude
ayah niet zoo’n slim plan gehad, dan had David dien dag te verbleeken
gelegen op den heuvel nabij Umkungunhlovu. Eerst dien dag hoorde David
uit Martje’s mond, waarom hij zoo ziek was geweest, en op welke
wonderdadige wijze hij zijn dood was ontkomen. Dat David daarop zijne
vrouw een hartelijken zoen gaf en beloofde om niets meer te zeggen
tegen „vrouwenpraatjes,” dat behoef ik bijna niet te vertellen.

Intusschen begonnen de Emigranten alles gereed te maken voor den tocht
tegen Dingaan. Men zond met den heer Lindley een boodschap aan den heer
Cane, deze bericht gevende, dat men omtrent den 10den April uit het
lager zou trekken, maar dat aangezien men slechts langzaam zou
voorttrekken, de heer Cane eenige dagen later kon beginnen.

David en Martje waren eenige weken getrouwd, toen op zekeren avond
Pieter Lavras Uys de tent van Oom Frans Joubert binnentrad. Het jonge
paartje zat er ook, en David wilde juist opstaan en naar buiten gaan,
toen Uys zeide: „Neen David, zit een beetje, man; ik kom juist om jou
te zien.”

„Ja, Oom Pieter, wat is dit,” vroeg onze held.

„Kerel, jij moet mij uit een moeielijkheid helpen. Ik zoek naar een
flukschen adjudant voor die tocht tegen Dingaan, en ik moet een kerel
hebben, waar ik op kan rekenen in tijd van gevaar. Mijn zoon Dirk dwing
om saâm te gaan, en ik heb gezegd dat hij kan gaan, maar hij is nog
maar vijftien, en te jong en onervaren om adjudant te wezen. Die vraag
is nou net dit: Zal jij mijn adjudant wezen. Ik ken jou goed, en ik
weet ik zal in het geheele lager geen flukscher man krijgen.”

David zweeg. Hij keek Martje aan, doch deze zat met voorovergebogen
hoofd, en kon of wilde hem geen wenk geven. De jonge man was met
zichzelven in tweestrijd. Gaan, dat zou hij zeker willen, maar hij
dacht aan Martje.

Oom Frans Joubert, scheen zijne gedachten te raden.

„Oom Pieter, David moet zelf weten wat hij wil en ik wil hem niet hier
houden, maar kan oom Piet niet een ander voor adjudant krijgen. ’t is
net jammer voor Martje, dat is net al.”

Hier hief Martje het hoofd op, en hare zwarte oogen fonkelden van
fierheid.

„Neen, Pa,” zeide zij, en hare stem trilde zoo effentjes, „David moet
gaan; ons volk en onze zaak heeft hem noodig; zijn Kommandant roept
hem; hij moet zijn plicht doen even goed als eenig ander. Hullie zal
nooit zeg, dat ik mijn man teruggehouden heb om zijn plicht te doen,
waar zijn dienst vereischt wordt. Ja oom Pieter, David zal gaan. Ik
weet hij denkt om mij, maar hij moet nu eerst denken om Pieter Retief
en diens bloed.”

Het meisje sidderde van ontroering toen zij dit gesproken had. Het
Fransche heldenbloed had bewezen dat het nog in de aderen der Jouberts
vloeide maar de taak was een zware voor het vrouwenhart geweest, en
snikkend zeeg de jonge vrouw aan de borst van haren man, met een „Ga
David, Ga!”

Een diep stilzwijgen volgde, en zelfs den dapperen Pieter Lavras Uys
voelde zich aangedaan.

David hief zijne vrouw op en zeide: „Ja Oom Pieter, ik zal saam gaan.
Martje heeft gelijk; waar mijnen plicht mij roept, daar moet ik
luisteren.”

Uys stak David zijn hand toe, en drukte de zijne ferm. Daarop stond hij
op, wenschte „Goeden nacht” en ging de tent uit. Het gebeurde was hem
te veel en hij wilde niet aan anderen de tranen wijzen, die hem
onwillekeurig in de oogen sprongen.

Er mogen misschien van mijne lezers zijn die dit tooneel wat overdreven
vinden, en niet gelooven dat er zulke edele Afrikaansche vrouwen zijn
of waren als Martje. Doen zij dit, dan hebben zij het ver mis. Onze
geschiedenis is vol van heldinnen; in Bezuidenhouts vrouw, ten tijde
van Slachtersnek, vindt gij er eene, de stervende vrouw van Andries
Wessel Pretorius, die haar man aanspoorde zijn plicht voor zijn land te
doen, en haar te verlaten, is eene anderen; en in den Transvaalschen
Vrijheidsoorlog van 1880 waren er vrouwen wier gedrag niet minder
heldhaftig was. Zoolang het jonge geslacht zulke moeders heeft, is er
geen vrees dat de Afrikaner natie geheel zal ontaarden.



HOOFDSTUK XV.


Thans moeten wij een weinigje naar de baai van Natal gaan, en de
lotgevallen der Engelschen aldaar verhalen. Om die van het begin af na
te gaan, daarvoor is in dit verhaal geen plaats, hoewel hunne
geschiedenis belangwekkend genoeg is. Het zij slechts gezegd dat reeds
van af 1830 er Engelschen gevestigd waren bij Port Natal, waar thans de
stad Durban ligt. Na een aantal troebels met Dingaan, slaagden zij er
echter in om in 1835 een soort van vriendschapsverbond met hem aan te
gaan, en konden zij een tamelijk rustig leven voeren. Er waren bij de
baai een aantal vluchtelingen uit Zululand en deze erkenden eenige der
blanken als hunne opperhoofden of kapteins. Zoo was de heer Alexander
Biggar het hoofd van een deel hunner en de heer John Cane het hoofd van
een ander deel.

Toen de Engelschen bij Port Natal de tijding kregen van den moord van
Retief, en ook dat Thomas Holstead een der slachtoffers was, begonnen
zij bevreesd te worden en Dingaan te wantrouwen, en het was om die
reden dat zij den heer John Cane met den Eerw. Lindley zonden, om aan
de Boeren hunne hulp aan te bieden. Toen zij nu door den heer Lindley,
na zijn tweede reis naar de Emigranten, vernamen dat de Boeren op den
11den April tegen Dingaan zouden optrekken, maakten ook zij zich
gereed, en reeds vroeg in April trokken zij op weg. Hun commando
bestond uit zoowat twintig blanken en omtrent twaalfhonderd
kleurlingen, allen goed gewapend, de meesten zelfs met geweren. De
jonge Robert Biggar, de broer van den bij Bushmansrivier vermoorde
George Biggar, werd veronderstelt de leider der expeditie te zijn, maar
in werkelijkheid had elke blanke kapitein alleen iets over zijne
volgelingen te zeggen en het waren John Cane en zekere Henry Ogle die
de meeste volgelingen hadden.

Na een marsch van vier dagen bereikte het Engelsche commando een
Zulukraal. De mannen hiervan waren naar Umkungunhlovu gegaan op order
van Dingaan, en men vond er slechts een aantal vrouwen en kinderen, en
behalve die, ook een paar duizend stuks grootvee. Deze vangst maakte de
hoofden der kleurlingen van het commando op hol, en het was onmogelijk
voor de blanken om eenige order onder hen te houden, zoodat spoedig er
een hevige ruzie plaats vond tusschen de volgelingen van Cane en die
van Ogle en later klom die ruzie zoo hoog, dat de partijen met elkander
aan het vechten raakten. Te vergeefs trachtten de blanken de
kleurlingen binnen de palen der krijgstucht te houden, en men zag
eindelijk in, dat het onmogelijk was om verder te trekken voor dat de
genomen buit verdeeld was. Het commando ging dus naar Port Natal terug.

Het duurde eenige dagen voordat alle geschillen tusschen de partijen
geslecht waren, en toen zelfs waren Henry Ogle en de zijnen ontevreden,
en weigerden om weder met het commando op te trekken. Men liet hen dus
achter en trok op. Ditmaal bestond de expeditie uit zeventien
Engelschen, dertig Hottentotten en zoowat een vijftienhonderd
kleurlingen, meest vluchtelingen uit den Zulustam die men dus wel kon
vertrouwen, want zij wisten dat zij van Dingaan geen genade konden
verwachten. Ook deze keer stond de heer Robert Biggar aan het hoofd.
Men trok stadig voort en op den derden dag stiet men een korten afstand
ten zuiden van de Tugela op een Zulu-regiment. Dit was juist bezig het
middagmaal te gebruiken en schrok blijkbaar zoo hevig op het gezicht
van den vijand, dat het hals over kop de vlucht nam, en kost en
kookgoed achterliet. De Natalsche kleurlingen vervolgden het, en joeg
hen over de Tugela, en toen ging het Natal-commando zelf de rivier over
en namen bezit van een kraal die dicht bij de wallen der rivier stond.
Plotseling vonden zij zich hier omringd door een Zululeger meer dan
7000 man sterk. Toen op den 17den April 1837 werd hier een slag
gevochten, die zeker de bloedigste is ooit op Zuid-Afrikaansche bodem
gevochten.

Het Zululeger rukte met de gewone vinnigheid op de kraal aan,
verwachtende om hun gering aantal vijanden in een oogenblik te
vernielen. Doch zij werden met groot verlies afgeslagen. Een tweede
aanval gelukte niet beter, en zelfs in den derden aanval leden de
Zulu’s de nederlaag, waarop zij moedeloos zich op eenigen afstand
terugtrokken.

Het Natal-commando meende nu de aanvallende partij te moeten zijn. Het
verliet de kraal en trok tegen het Zulu-impi op. Ongetwijfeld zou het
Zululeger op de vlucht geslagen hebben, ware het niet dat plotseling
twee nieuwe Zulu-regimenten op den plaats des gevechts aankwamen. Dit
gaf den Zulu’s nieuwen moed, en in plaats van den aanval af te wachten,
stormden zij op het Engelsche commando los, en hun charge was zoo
geweldig dat zij dwars door het commando heen gingen, dat aldus thans
in tweeën gedeeld was. Het eene deel, dat welk het dichtst bij de
rivier was, zocht thans hun heil in de vlucht, maar om dit te doen
moesten zij de Tugela over en voor het dit gelukte sneed een
Zulu-regiment hen den pas af. Met groot verlies echter baanden zij zich
een weg, onder een hevig gevecht, en vier Engelschen en zoowat
vierhonderd kleurlingen bereikten veilig de zuidzijde der Tugela, en
sloegen toen den weg naar Port Natal in.

Het andere deel bestaande uit dertien Engelschen en zoowat duizend
kleurlingen, was nu geheel omringd door de Zulu’s, en voor hen was geen
hope meer. Doch manmoedig besloten zij zich tot het laatste toe te
verdedigen.

De Zulu’s meenden dat het geen moeielijke taak was om dit klein klompje
vijanden te vernielen, en de Ringkoppen gingen dus rustig op een nabij
staand kopje zitten, en gaven de jongeren de kans om hunne dapperheid
te toonen, en hunne ringkoppen te verdienen. De drie regimenten
„Witschilden” gingen dan ook dadelijk tot den aanval over. Doch zij
werden door zulk een hagelbui van kogels ontvangen dat zij, met verlies
van eenige honderden terugdeinsden. De Ringkoppen lieten een luid
gelach hooren, en daardoor in woede ontstoken waagden de jonge
regimenten een tweeden, en een derden, ja, zelfs een vierden aanval.
Doch het Natal-commando stond zoo vast als een rotssteen, en deed meer
dan een derde der aanvallers in het stof bijten. De Ringkoppen lachten
nu niet meer en hun Induna enkolu zag, dat het ernst was en zond een
regiment veteranen om de jongeren te helpen. Doch ook hunne dapperheid
was te vergeefs, en het gelukte hen niet het Natalsche commando te
verbreken.

De Zulu’s trokken zich voor een tijdlang terug, waardoor de Engelschen
en de hunnen eenige verademing bekwamen. Ook hun aantal was reeds
aanzienlijk gedund. Drie Engelschen, waaronder John Cane en Robert
Biggar lagen dood ter aarde, en bijna vierhonderd der kleurlingen waren
gevallen. Doch de overblijvenden stonden rug aan rug, en maakten zich
voor een nieuwen strijd gereed. De Zulu’s deden niet lang naar zich
wachten, doch thans liep het geheele Zululeger storm. Doch weder te
vergeefs. Hunne ontzettende dapperheid was niet bestand tegen het
verschrikkelijk vuur van het commando, dat hen bij honderden
nedermaaide.

Weder trokken de Zulu’s zich terug, en toen zij een nieuwen aanval
deden geschiedde zulks op eene andere wijze.

De twee regimenten veteranen (zwartschilden) liepen nu achter elkander,
en stormden op één plek los. De aanval was zoo hevig, dat het de Zulu’s
gelukte het commando te verbreken, en nu ontspon zich een hand tot hand
gevecht, waarvan geene beschrijving mogelijk is. Het Natalsche leger
verweerde zich dapper; elke man was een held en vocht als een leeuw.

Doch de overmacht was te groot, en na een uur strijdens was er geen
enkele man van dat dappere commando over.

De dertien Engelschen en hunne duizend volgelingen vielen allen in dien
vreeselijken strijd. Doch zij vielen met eere, want bijna vierduizend
der Zulu’s lagen dood en gewond om hen heen. Verdienen ook niet die
mannen een gedenkteeken? Zij waren uitgetrokken om de Afrikaners te
ondersteunen en allen lieten hun leven voor de zaak.

Brave Engelschen! dappere kleurlingen! Wit of zwart, gij behoort in de
onvergetelijke rijen van Zuid-Afrika’s helden te staan, en de
geschiedenis vergete u niet.

Na deze overwinning marcheerden de Zulu’s naar Port Natal, en gewis
zouden zij de weinige blanken die daar nog waren vermoord hebben, zoo
niet gelukkig er een schip in de baai lag, waarop deze konden vluchten.
Ook de Eerw. Lindley was een van hen, die op deze wijze zijn leven
redde.

De Zulu’s vernielden alles wat zij te Port Natal konden vinden. Zelfs
geen hond of kat werd door hen in het leven gelaten, en na negen dagen
lang aan hun vernielzucht den vollen teugel te hebben gegeven, trokken
zij af.

Zulks waren de lotgevallen van het Natalsche commando.



HOOFDSTUK XVI.


Al was Martje edel en moedig geweest, in het aansporen van David om aan
het verzoek van Kommandant Uys te voldoen, zoo was het haar toch wee om
het harte bij de gedachte dat zij zoo spoedig van hem moest scheiden,
en wanneer zij stil en alleenig in haar tent zat, weende zij menigen
traan. Wat haar troostte was dat Davids vader, de oude Jacobus Malan,
alsmede zijn jongere broeder Johannes ook zouden samengaan.

Intusschen was er heel wat werk in het lager voor beide mannen en
vrouwen. De laatsten moesten zorgen voor biltong, beschuit en verdere
mondprovisie; de eerste hadden naar geweren te zien, paarden uit te
zoeken, en alle andere noodige maatregelen te treffen. De beide
Kommandanten hadden een zware taak om hunne manschappen uit te zoeken.
Allen waren gewillig om meê te gaan, doch men begreep dat het lager
niet te veel verzwakt kon worden, want het was zeer mogelijk dat
gedurende het afwezig zijn van het commando, een Zulu-impi een aanval
op het lager kon doen, en men moest er dus een genoegzaam aantal
verdedigers achterlaten. Uys nam een honderdenvijftig man en Potgieter
een honderd zevenennegentig, te zamen dus driehonderd zevenenveertig
man, buiten en behalve zoo wat een honderd „achterrijders.” Men was
eerst van plan geweest om een tiental wagens mede te nemen om de
mondprovisie en de ammunitie te vervoeren, maar er bestond gevaar dat
de weg op een aantal plaatsen onpassabel zou wezen voor de logge
gevaarten en ook dat zij het commando te veel ophouden zouden. Men gaf
dus dit plan op, en besloot liever een aantal extra pakpaarden mede te
nemen ter vervoer van provisie en ammunitie.

Als men de omstandigheden der zaak nagaat dan moet men zich waarlijk
verwonderen hoe de Emigranten met zulk een klein legertje het waagden
om den machtigen Dingaan in zijne sterkten te gaan beoorlogen. De
Zulu’s waren in staat een 70 of 80.000 man in het veld te brengen, en
konden door hunne overmacht het geheele commando in de pan hakken.

Wel is waar, hadden de Boeren het voordeel dat zij met vuurwapenen
vochten, maar de steekassegaai der Zulu’s was een vreeselijk wapen, als
het op een hand tot hand gevecht kwam, en de dapperheid en
doodsverachting der Zulu’s was ook niet buiten rekening te laten. Het
grootste voordeel dat de Boeren echter over de zwarte natie hadden, was
het feit, dat zij bereden waren, en dit begrepen de Emigranten dan ook
zoo goed, dat zij geen steen onaangeroerd lieten om de beste paarden in
het bezit der hunnen te nemen. Wie een eenigszins zwak paard had,
leende of ruilde een ander van een zijner vrienden, en ter eere van de
achterblijvenden was het dan ook, dat zij, zonder de minste weifeling,
de behulpzame hand op dit punt gaven.

David had Sieraad, die geheel uitgerust en spekvet was. Wel was het
paard een beetje baldadig, maar de jonge Boer meende dat een paar dagen
rijdens wel alle gekheid van het dier zou doen ophouden. Van zijn
schoonvader Frans Joubert, die in het lager zou blijven, kreeg hij een
tweede paard, een fluksch zwart dier, heel wat stemmiger dan Sieraad.
Daar hij dit dier in afwisseling met Sieraad wilde rijden, en Sieraad
veel te levendig was, om als pakpaard te worden gebruikt, nam hij een
makke, doch goede merrie mede voor het dragen zijner provisie en
ammunitie.

Op den avond van den 5den April 1838 was alles gereed voor het
commando, en den volgenden morgen vroeg zou men op weg gaan. Dien
middag hadden de beide Kommandanten hunne manschappen, bereden en
gewapend, met achterruiters en al wat er bij behoorde, bij elkander
doen komen, en hadden toen eene wapenschouwing gehouden, die naar hunne
tevredenheid afliep. De paarden werden toen daarna bij elkander
gejaagd, en dien nacht door een aantal kleurlingen opgepast, want vroeg
den volgenden morgen zou men op weg gaan.

Het was dien avond stil in het lager. Een ieder was in zijn eigen tent,
om nog den laatsten avond met de zijnen door te brengen. Slechts de
Kommandanten en Veldkornetten liepen hier en daar rond om de laatste
orders af te geven.

David zat in de tent van zijn schoonvader met zijne vrouw, en men had
een algemeen gesprek over het commando, en oom Frans die in de
Kafferoorlogen in de Kolonie veel ondervinding had opgedaan, gaf zijn
schoonzoon menigen nuttigen wenk. Martje, die David misschien beter
kende, dan zijne eigen ouders, waarschuwde haren man herhaalde malen om
toch voorzichtig te wezen en niet te veel te wagen, want zij kende
zijnen onverschrokken moed. Het was laat in den nacht toen men
eindelijk ging slapen, om nog eenige uren zoete rust te genieten.

Bij het eerste krieken van den dag was het lager als in oproer, en
nauwelijks had men een kop koffie en een stuk beschuit gebruikt of het
bevel „opzaâl, opzaâl” klonk van alle kanten. De paarden werden
gehaald; een ieder pakte zijn mondprovisie en ammunitie op de
pakpaarden en daarna gingen de achterruiters met de paarden naar het
lager, waar de Veldkornetten, de twee afdeelingen van Potgieter en Uys
uit elkander scheiden.

In het lager namen de vertrekkenden afscheid van de hunnen, doch niet
alvorens Charel Cilliers allen bij elkander had geroepen, en een korte
godsdienstoefening had gehouden. Oom Charel zou in het lager blijven,
gedeeltelijk zeer tegen zijn wensch, want de oude man was nog begeerig
om zich ook nog met de Zulu’s te meten. Doch men had het beter
beschouwd om hem in het lager te laten, om Gert Maritz, in geval van
nood, ter zijde te staan, want geen beter Lager-Commandant was er in
Zuid-Afrika te vinden dan de oude Charel.

Martje, arm meisje, deed haar best om hare droefheid en ontroering te
verbergen, doch het gevoel van weê overkwam haar en zij weende
bitterlijk, toen David haar in zijne armen vatte en haar den
afscheidskus gaf.

„Wees voorzichtig, David, en begeef je niet roekeloos in gevaar. Kijk
naar je vader en blijf bij hem.”

Dit waren hare laatste woorden aan haren geliefden man.

Vijf minuten later zat een ieder op zijn paard, en stonden de twee
afdeelingen tegenover elkander in twee lange rijen.

„Rij maar voor! neef Hendrik;” riep Uys uit, en daarop gaf Potgieter
het bevel „Trek,” en op langzamen stap begon men den weg af te leggen
naar Umkungunhlovu. David reed naast Piet Uys aan het hoofd van de
tweede afdeeling, en hij had geen gemakkelijk werk om Sieraad in orde
te houden, want het vinnige dier was er geenszins mede gediend, dat men
zoo langzaam reed, en sprong en steigerde dat het een lust was, doch
onze held zat zooals een boom in den zadel, en scheen als uit een stuk
met zijn paard gesmeed. Eindelijk ging het op een galop, toen men een
eindje van het lager af was, en nu was het meer naar Sieraads zin.

Het is onnoodig om u hier den dagelijkschen tocht van het commando te
beschrijven, want de eerste vijf dagen gingen zonder eenige bijzondere
gebeurtenis voorbij. Men reed gewoonlijk twee uur achter elkander en
zadelde dan voor een tijdje af om de paarden een kans te geven, een
paar bijten van het hooge soppige gras te krijgen. Elken avond werden
de paarden gekniehalterd, en door sterke wachten opgepast, en de
anderen sliepen in het veld met het geweer naast zich en het zadel als
kopkussen. Gedurende die vijf dagen zag men geen levend wezen, en de
enkele Kafferkralen die men passeerde waren verlaten.

„Wat drommel, David,” zeide Uys tot zijn adjudant op den morgen van den
11den April, toen men een eindje had afgereden, en weder een verlaten
Kafferkraal was voorbijgegaan: „dit lijkt alsof Dingaan voor ons wacht
bij Umkungunhlovu, en dit zal maar hard gaan, als ons die heele
Zululeger daar ontmoet.”

David wilde juist hierop antwoorden, toen plotseling het paard van Uys
in een gat trapte en viel, zijn ruiter eenige treden ver voor hem in
het gras werpende. Uys was echter in een oogenblikje op zijn voeten, en
liep naar zijn paard, dat niet scheen te kunnen opstaan. Hij hielp het
dier den poot uit het tamelijk diepe gat te krijgen, doch toen hij het
een eindje weg trok, zag hij dat het dier zoo kreupel was, dat het voor
het oogenblik niet berijdbaar was.

„Hier Kommandant, vat mijn paard,” riep David, snel van Sieraad
afklimmende, „ik zal gauw mijn ander paard bij mijn achterruiter halen.
Op die eerste afzadelplek kan jij dan een van je andere paarden
krijgen.”

Uys nam dit aanbod aan, en besteeg Sieraad, die werkelijk thans heel
wat bedaarder was en David nam het kreupele paard, en leidde het naar
de achterhoede, waar hij het aan zijn achterruiter afgaf, en daarna
Welkom, het zwarte paard dat hij van zijn schoonvader gekregen had,
besteeg. Binnen weinige oogenblikken was hij weder op zijn plek ter
zijde van Uys.

De Boeren reden thans op eene twee of drie mijlen breede vlakte, aan
beide zijden begrensd door een rij randjes en kopjes. De grond was zelf
een beetje op- en afdans en het gras was erg ruig.

De afdeeling van Uys reed voor op dezen morgen, en Potgieters afdeeling
was zoowat een vijftienhonderd treden achter.

„Daar is de Zulu’s Oom Piet,” riep David opeens, toen men juist op het
bovenste van een randje uitkwam.

Werkelijk stond er ook op een duizend treden afstand een klein
Zulu-leger, zoowat drie- of vierduizend in getal.

„Hoera!” riep Uys, „hier is die Kaffers, kerels. Kom, ons zal hullie
gauw schrik maak.”

De Boeren vormden nu een langen rij, en daarop ging het in vollen galop
op de Zulu’s af. Op een afstand van omtrent tachtig treden van den
vijand genaderd, sprongen de Boeren van hunne paarden, en vuurden een
salvo op hunne vijanden. Dit scheen genoeg voor de Zulu’s en zij
sloegen op de vlucht. De Boeren begonnen hen nu te volgen, en een soort
van „wilde jacht” vond plaats, die aan menigen Zulu het leven kostte.

Doch ongelukkig waren de Emigranten te onstuimig en gedurende de
vervolging letten zij er niet op, dat de natuur van den grond geheel
veranderd was. De twee rijen randjes of kopjes hadden elkaar genaderd
en vormden nu een soort van kloof, met glooiende heuvels aan beide
zijden. De Zulu’s waren die kloof ingegaan, en de Boeren hadden hen
gevolgd. Op eens scheen het alsof het Zulu-impi vertiendubbeld was. Uit
elk boschje, achter elke klip scheen een Zulu te verrijzen en in plaats
van een klein Zulu-regiment stonden de Boeren tegenover of liever
tusschen een ontzaglijk Zulu-leger, meer dan tienduizend man sterk.

Zooals wij gezegd hebben was de afdeeling van Hendrik Potgieter omtrent
vijftienhonderd treden achter, maar toen de afdeeling van Uys aan het
vechten geraakte, spoorden zij hunne paarden aan om de eerste afdeeling
te assisteeren, indien noodig. Doch deze was reeds in de kloof toen
Potgieter en de zijnen aankwamen, en juist toen deze de kloof
binnenreden, rezen de, in hunne hinderlaag verstoken Zulu’s op. Met
hunne assegaaien en hunne schilden maakten zij zulk een ontzettend
lawaai, waarbij zij hunne oorlogskreten voegden, dat de paarden van
Potgieters menschen geheel en al onregeerbaar waren, en weigerden om de
kloof in te gaan. Een aantal paarden sprongen om en holden met hunne
berijders de vlakte in, anderen wierpen hunne ruiters af en liepen weg.
In kort, Potgieters afdeeling was buiten staat om hunne broeders te
helpen; zij hadden hunne handen vol om naar hunne eigen zaken te zien.

Intusschen was de positie van Uys en de zijnen een zeer hachelijke. De
Zulu’s waren als tusschen hen, en de kloof was zoo nauw en zoo
klipperig dat de Boeren hunne gewone tactiek van „storm-loopen” niet
konden uitvoeren. Een scherp gevecht volgde. De Boeren schoten hunne
naastbijzijnde tegenstanders neder, en Zulu na Zulu viel. Doch voor
elke gevallen vijand stonden er drie in de plaats.

David was een eindje weg van Pieter Uys en stond tusschen dezen en zijn
eigen vader en broeder. Hij was zelf hard bedrukt, en kon nauwelijks
zijne aanvallers van het lijf houden. Daar zag hij dat een tiental
Zulu’s zijn vader en broeder omringden en hij sprong op zijn paard om
dezen te hulp te snellen. Nauwelijks zat hij in den zadel of een
assegaai trof hem in den rug. De jonge Boer voelde hoe het koude staal
hem in de longen drong, toen werd alles zwart voor zijn oogen en viel
hij van het paard. Piet Uys zag den dapperen jongeling vallen, en met
twee sprongen van Sieraad was hij bij hem en schoot de Zulu, die
nogmaals den assegaai in David wilde steken, terneder. Doch een
plotselinge aanval van een zestal Zulu’s deed hem terugdeinzen en
alvorens hij zijn geweer geladen had, trof één assegaai hem in de
linkerborst en een tweede hem in den nek. Met een diepe zucht zeeg de
dappere Kommandant neder. Het laatste wat hij hoorde was de stem van
zijn zoon, die uitriep: „Hier ben ik vader,” en een der Zulu’s viel
onder den kogel die de vijftienjarige Dirk Cornelis Uys op een der
moordenaars van zijn vader afschoot. Doch ook den jongeling trof de
doodelijke assegaai, en hij viel dood langs zijn vader neder. Een
aantal Boeren hadden den Kommandant zien vallen, en snelden hem te
hulp. Zij schoten de Zulu’s voor een oogenblik terug, en trachtten Uys
op te lichten ten einde hem uit het gevecht te brengen. De Kommandant
kreeg door de beweging zijn bewustzijn terug, maar hij voelde dat zijn
dood nabij was.

„Laat mij staan, vrienden; help jullie zelf; red jullie leven, want met
mij is dit klaar.” Met deze woorden blies de held den laatsten adem
uit.

Ook David Malan trachtte men te redden, want hij scheen nog te leven.
Doch toen men bij hem kwam hoorde men slechts een zucht „Martje”—en
David was dood.

De Boeren zochten nu Uys’ laatsten raad te volgen, en zich een uitweg
te banen want zij waren nu geheel en al omsingeld door de Zulu’s. Om nu
uit de kloof te komen, vuurden zij allen geweldig op het klompje Zulu’s
dat bij den ingang der kloof hun den terugweg wilden afsnijden, en toen
zij eenige honderden van hen hadden doodgeschoten, en de lijken hunner
vijanden als een muur opgestapeld lagen, joegen zij zoo hard zij konden
door de opening en reden de vlakte in. Potgieters manschappen, dit
ziende, en meenende dat de Zulu’s hen achtervolgden, werden verbijsterd
en sloegen ook op de vlucht. De handpaarden, met provisie en overige
ammunitie lieten zij achterblijven, en ieder scheen een goed heenkomen
te zoeken.

Eerst zes mijlen van de plaats des gevechts hielden de Boeren stil voor
een oogenblik, en kregen zij hunne bedaardheid terug. Het eerste wat
zij deden was om hun verlies te berekenen. Tien Boeren waren in het
gevecht gevallen viz. Kommandant Uys, diens zoon Dirk, Jacobus Malan,
David Malan, Johannes Malan, Frans Labuschagne, Joseph Kruger, Louis
Nel, Pieter Nel en Theunis Nel.

Een veertigtal der achterruiters werden vermist, en een honderdtal
handpaarden en al de provisie en ammunitie was in handen der Zulu’s
gevallen.

Daarop ontstond er een woordenstrijd. Een aantal van Uys’ mannen
beschuldigden Hendrik Potgieter en de zijnen als de schuld te zijn van
dit rampspoedig gevecht; waarom waren zij niet komen helpen? waarom
waren zij zoo ver achtergebleven? en zulke vragen meer werden gedaan.
Potgieter vermaande de menschen om stil te blijven.

„Laat ons nou niet ruzie maken,” zeide hij, „laat ons verder rijden zoo
hard ons kan; als die Kaffers ons nou inhaal en aanval, hêt ons niet
ammunitie genoeg om ons te verweêr, en hoe verder ons van avond kan
komen, hoe veiliger voor ons.”

Onder de bestaande omstandigheden was dit inderdaad de beste raad, en
de Emigranten zagen dit dan ook in, en men reed zwijgend verder. Na
verloop van nog een uur zadelde men een half-uur af, om de paarden een
weinig te laten rusten, en toen ging men weder voort. Zoo hield men aan
tot laat in den nacht, want het was bijna volle maan. Dien nacht rustte
men slechts een uur of vijf, en dat zou men niet eens gedaan hebben,
ware zulks niet hoog noodig geweest ter wille der vermoeide paarden.
Den volgenden dag ging het ijlings verder en op den morgen van den
vierden dag kreeg men het lager in het gezicht.



HOOFDSTUK XVII.


Op den morgen van den 15den April 1838, stonden Gert Maritz en Charel
Cilliers met eenige andere der Emigranten, die in het lager waren
teruggebleven, aan den buitenkant der wagenkring een praatje te houden,
toen op eens een der Boeren uitriep: „Daar komen onze menschen al
terug.” Men zag in de richting, die de spreker aanwees en bespeurde op
het randje de eerste voorrijders van het terugkeerende commando, zoowat
drieduizend treden ver. Het nieuws verspreidde zich door het lager, en
spoedig was elke man, elke vrouw, elk kind daarbuiten.

„Waarom rij hullie dan zoo langzaam,” riep Gert Maritz ongeduldig uit.

„Daar is groot fout, geloof mij oom Gert,” zeide Cilliers ernstig, die
ook bespeurd had dat het commando in langzamen stap het lager naderde.

Eindelijk was het bij het lager, na verloop van een tijd, die aan de
angstig wachtenden wel twee uur scheen. Hendrik Potgieter reed voorop,
en Cilliers trad met een weê voorgevoel op hem toe, en groette hem.

„Wat is dit, neef Hendrik,” vroeg hij langzaam en ernstig, en de
menschen, zoowel mannen als vrouwen verdrongen zich om het antwoord te
vernemen.

„Oom, die Zulu’s hêt ons in een hinderlaag geleid; ons hêt al ons
paarden en goed verloren, en tien van ons zijn in het gevecht gevallen,
en daaronder Piet Uys, de drie Malans, en—”

Een ontzettende gil eener vrouw deed zich hooren en men hoorde een
geroep van „til haar op! breng haar naar die tent! geef haar lucht!”
Het was de arme Martje. Zij had zich door de menigte heen gewrongen om
het nieuws van Hendrik Potgieter te hooren, en zij had gehoord dat de
drie Malans in het gevecht waren gesneuveld. David was gevallen! David
was dood! Die eene gedachte schoot als een bliksemstraal door het brein
der jonge vrouw, en alles was toen duister om haar. In een hevige
flauwte zonk zij als dood ter aarde.

Men tilde haar op, en droeg haar naar hare eigen tent, waar men haar op
het bed nederlegde, en alle mogelijke middelen te baat nam om haar uit
hare verdooving te wekken. Maar te vergeefs; zij bleef als dood daar
liggen. Een aantal vrouwen trokken haar de kleederen van het lijf, en
men probeerde een aantal nieuwe middelen, en volgde honderd
raadgevingen, doch geen hunner scheen het arme kind tot bewustzijn te
kunnen terugroepen. Dien avond kreeg zij een hevige koorts, en
verergerde haar toestand. Het scheen werkelijk alsof de jonge vrouw
haren geliefden David niet lang zou overleven. Doch de zorg van hare
ouders, en van de vele vrienden, die hun behulpzaam waren, redde het
leven van Martje; na een ziekte van meer dan drie weken opende zij voor
het eerst hare oogen. Beter ware het misschien geweest zoo zij
gestorven ware, want—Martje was hopeloos krankzinnig. Zij herstelde wel
in krachten doch het jeugdig vuur harer oogen was verdwenen; zij had
slechts een glazen blik, en geen woord kwam uit haren mond als slechts
één vraag—waar is David?

Geachte lezer ik nader het einde van dit verhaal.

Veel zou ik u nog kunnen verhalen over die dappere voorouders der
tegenwoordigen Vrijstaters en Transvalers; menig mooi tafereel uit
hunne geschiedenis zou ik u nog kunnen aantoonen; doch tijd en
gelegenheid ontbreken voor het oogenblik. Slechts dit kan ik u zeggen;
dat in December 1838 de Emigranten een vreeselijke wraak namen op
Dingaan, en dat op 16 December 1838 bij Bloedrivier, zij eenmaal voor
goed Dingaans macht vernielden. Mogelijk zullen wij u later iets meer
van dien tijd vertellen, want ons jonger geslacht weet, helaas! te
weinig, veel te weinig van de geschiedenis van ons Land en ons Volk.



HOOFDSTUK XVIII.


Het is den 11den April 1888, juist vijftig jaren na den dood van David
Malan en ik verzoek u om met mij mede te gaan naar de plaats van
Johannes Joubert, gelegen aan de Mooirivier, eenige uren van
Potchefstroom. Volg mij een oogenblik; ik ga u in een ziekenkamer
brengen. Het gordijn van het venster is nedergelaten, en hoewel het nog
vroeg in den dag (het is zoowat tien uur) is, heerscht er een halve
schemer in de kamer. Op het bed ligt een zieke vrouw. Zij is niet meer
jong, zooals gij bemerkt aan de diepe rimpels op haar gelaat; inderdaad
is zij reeds achtenzestig jaar oud. De lijderes is blijkbaar zwaar ziek
en aan de korte ademhaling, die zeer onregelmatig is, kan men bemerken
dat de dood op den drempel van de deur staat, en weldra zal
binnentreden om de ziel van deze vrouw op te eischen.

Aan de eene zijde van het bed staat de eigenaar der plaats, Frans
Joubert, een man wiens haren ook reeds grijs zijn, en die dan ook reeds
63 zomers telt. Aan de andere zijde van het bed zit zijne vrouw Anna,
terwijl aan het voeteneinde twee meisjes van bijna twintig jaar op de
lijderes nederzien.

„Haar pols raakt heelemaal weg, Frans,” zegt tante Anna zachtjes; „zij
zal net nu sterven.” Haar man antwoordt niet; hij ziet slechts neder op
de zieke vrouw, en zijne gedachten houden zich bezig met
gebeurtenissen, die vijftig jaren geleden plaats gevonden hebben. Wel
was hij toen nog maar dertien jaar oud, doch toch staan hem die
gebeurtenissen levendig voor den geest.

Plotseling richt de zieke vrouw zich snel op, alsof zij het bezit harer
volle krachten met een tooverslag teruggekregen had.

„Wat is dit zuster,” vroeg tante Anna opstaande.

De zieke keek strak voor zich; de glazigheid harer oogen verdween; een
liefelijke glimlach verspreidde zich om haren mond, en zij riep—„Ja
David, ik kom.” Toen viel zij op de kussens terug.—Martje was dood.



AANTEEKENING


[1] Het volgende is een werkelijk gebeurd feit, mij eens door een ouden
geloofwaardigen voortrekker verhaald, die zelf de hoofdrol er in
speelde.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "David Malan: Een verhaal uit den Grooten Trek" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home