Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Van Pool tot Pool: Mijn 75000 kilometer lange reis verteld aan alle Jongens en Meisjes
Author: Hedin, Sven Anders
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van Pool tot Pool: Mijn 75000 kilometer lange reis verteld aan alle Jongens en Meisjes" ***


                               SVEN HEDIN

                           VAN POOL TOT POOL.

                    Mijn 75000 Kilometer lange reis
                  verteld aan alle Jongens en Meisjes.


                 Met 8 groote platen naar fotografiën,
                      36 illustraties tusschen den
                          tekst en 7 kaartjes.


                          W. DE HAAN—UTRECHT.



VOORWOORD.


Er was eens een reiziger; hij was vijf en veertig jaar, en vijf en
twintig jaar was het geleden, dat hij voor het eerst de wereld introk.
Toen kwam hij pas van de hoogeschool en wist absoluut niets meer dan
hetgeen hij had geleerd. Op zekeren dag had de rector hem gevraagd:

„Hebt gij lust een van uw jongere medeleerlingen naar Bakoe aan de
Kaspische zee te vergezellen?”

„Ja,” had hij geantwoord.

„Maar gij moet daar zeven maanden blijven, totdat de jongen het werk
voor een geheel jaar heeft gemaakt.”

„Ja, heel graag,” luidde het antwoord en kort daarna waren de twee, de
nieuwe huisonderwijzer en de leerling, naar Bakoe vertrokken.

Sedert dien tijd had de reiziger veertien jaren lang in het uitgestrekt
Azië rondgezworven, maar daar tusschenin had hij elf jaar thuis
doorgebracht, want hij had zijn Zweedsch vaderland lief en had er nooit
toe kunnen besluiten, voor goed in den vreemde te blijven. Nu en dan
moest hij weer naar huis gaan, moest hij zien of de dennen op den
vaderlandschen bodem nog welig groeiden, moest hij hooren of de golven
van de Oostzee nog altijd zoo ruischten als in zijn jeugd!

Maar nu was een kwart eeuw voorbij gegaan, sedert hij voor het eerst
zijn geluk in den vreemde had beproefd en op zekeren dag zat hij voor
zijn rood huisje op een eiland in de Stockholmsche scheren en peinsde
er over, hoe hij den vijf en twintigsten verjaardag van die eerste reis
het best zou vieren!

„Wanneer echtgenooten hun zilveren bruiloft met een feestmaal en muziek
vieren”, dacht hij, „dan kunt gij, die geen vrouw hebt, toch evengoed
het jubileum vieren van de vijf en twintig eenzame jaren, die gij op
Aziatischen bodem hebt doorgebracht!”

Doch er wilde hem maar niets goeds in de gedachten komen om ter eere
van dezen gewichtigen dag te doen. Ouders en broers en zusters waren er
bij tegenwoordig geweest, toen hij voor het eerst ver weg trok. Zij
hadden hem naar de stoomboot vergezeld, die hem naar Finland en Rusland
zou brengen, hadden hem van den oever met hun zakdoeken toegewuifd en
het heel erg gevonden, zulk een groenen jongen een zoo avontuurlijke
reis te zien ondernemen. Allen leven nog en herinneren zich precies die
eerste, bittere scheiding. Zou het dus niet goed zijn een groot feest
te geven en daarbij vrienden en bekenden uit te noodigen?

„Neen,” dacht de reiziger dadelijk. „God beware mij voor zulke feesten!
In den kring van vroolijke vrienden verspilt men den tijd maar en bij
gevulde glazen praat men slechts onzin!”

Wat had hij ook aan schuimenden wijn, om vervlogen reisjaren te
gedenken? Hij had op zijn reizen nooit bedwelmende dranken bij zich
gehad. En luidruchtige gasten kan hij, die jaren lang alleen geweest
is, ontberen.—

Hoe schoon was toch het Zweedsche vaderland! Een jonge lente had de
boomen met frisch groen bekleed, de koekoek riep in de wouden op het
Ljustereiland, een zeilschip gleed voor den wind over de golven. In de
Siareiland-Sund, was de zee kalm en glinsterde in kleurige tinten, zoo
helder als berkenloof in de eerste dagen van het voorjaar en dan weer
even donker als de bladeren van den vlierboom. En de reiziger luisterde
en keek. Had hij gedurende al de jaren in Azië wel iets schooners
gezien?

Immers neen! Was deze liefde tot zijn geboorteland eigenlijk niet
onrechtvaardig en ondankbaar jegens het land, waar hij de rijkste jaren
zijns levens had doorgebracht en kon er nu voor hem een ander feest
wezen, dan om in gedachten naar Azië terug te keeren en alles, wat hij
daar gezien en beleefd had, wat hij aan blijheid en bitterheid had
ondervonden, in afwisselende beelden opnieuw voorbij zich heen te laten
trekken?

Een tjilpende zwaluw schoot pijlsnel door de lucht.

„Ja,” zeide de reiziger, „een herinneringsfeest wil ik vieren, maar
toch niet eenzaam en alleen!

„Zijn er niet duizenden jongens en meisjes, die daar graag bij zouden
zijn? Zij in de allereerste plaats zullen mij vergezellen op een,
nagenoeg 75000 kilometer lange reis, een karavaan, die zoo lang is, dat
de achterhoede nog in de diepte der dalen is als de voorhoede reeds
over de hooge, koude bergvlakten trekt, waar de wind en het wilde
schaap wonen! Zij kunnen echter daarbij rustig thuisblijven, het zou
ook te wreed zijn, lange ritten op schommelende kameelen en op lompe
paarden in sneeuwjachten of in de heete woestijn van hen te vergen.

„In gedachten zullen zij mij echter volgen op een herinneringsreis van
de eene helft van den wereldbol, naar de andere, van Europa door geheel
Azië, door Australië en weer terug naar huis.

„Ik zal hun gids zijn. Ik wil met hen naar het Oosten trekken, naar
Perzië en Indië, de bakermat der oude sprookjes, naar Pamir, het dak
der wereld, het land van de eeuwige sneeuw, en het eeuwige ijs, naar de
groote zandwoestijnen in het hartje van Azië, naar Thibet, met zijn
vreemde priesters, naar de binnenlanden van Australië, naar het
heerlijk Japan met zijn degelijk, dapper volk, en door het onmetelijke
China tenslotte naar Siberië en terug naar huis. Ik wil hen geleiden
door het geweldig werelddeel, dat vijf en twintig jaar van mijn leven
vulde, en gedurende dezen langen tijd mijn bruid en mijn echtgenoot is
geweest. En dan reizen wij verder door de overige werelddeelen, over de
gansche bewoonde wereld, en als wij na jaar en dag weer thuiskomen en
onze geliefden ons met vragen bestormen, waar wij dan wel overal
geweest zijn, dan antwoorden wij:


                          „VAN POOL TOT POOL.”



1. DE OOSTZEE OVER.


Als men ’s avonds te Stockholm den slaapwagen bestegen heeft, snelt men
in twaalf uur het geheele Zuidelijke deel van Zweden door en bereikt
den volgenden ochtend de zuidelijke punt van mijn vaderland, de stad
Trelleborg, waar de door de zon bestraalde golven over de Oostzee
trekken. Men denkt, dat hier te Trelleborg de spoorrit ten einde is, en
verbaast er zich over, waarom de conducteur de coupédeuren niet komt
openen om de reizigers uit te laten. De trein zal toch niet over de
Oostzee rijden? Ja, waarlijk, dat zal hij. Dezelfde wagens, die ons
gisteravond uit Stockholm wegvoerden, dragen ons veilig over de
Oostzee, en wij behoeven pas in Berlijn uit te stappen. Want dat deel
van den trein, dat voor Duitschland bestemd is, wordt op een geweldige
veerpont geschoven, die met ijzeren krammen en haken aan de kade van
Trelleborg voor anker ligt. De rails van den Zweedschen bodem, sluiten
aan bij die van de veerpont en als de wagens aan boord zijn, worden zij
met kettingen en haken vastgezet.

Als de reiziger nu nog halfsluimerend op de bekleede bank van zijn
coupé ligt, dan vallen hem ongetwijfeld de vele signalen, het rammelen
en stooten van zware ijzeren gereedschappen op; het wordt eensklaps
donker in zijn coupé. Maar als dan het eentonig suizen en schudden der
rollende raderen is overgegaan in zacht, geruischloos schommelen,
bemerkt hij, dat hij reeds buiten, op de Oostzee is.

De veerpont is een flink schip van 113 meter lengte, overal fonkelnieuw
en verblindend wit met een prachtige promenade op het bovendek. Het
heeft weelderige vertrekken, even als een hotel in een groote stad, in
de eetzaal staan tafels gedekt en Zweden en Duitschers nemen bij
groepjes plaats om te ontbijten. Er zijn koffie- en rooksalons, lees-
en schrijfkamers, zelfs een kleine boekwinkel, waarin een aankomende
jongen reisboeken, romans en Zweedsche en Duitsche couranten verkoopt.

De pont glijdt de haven uit en verwijdert zich met elke minuut verder
van den vaderlandschen, Zweedschen bodem. Steeds kleiner worden de
huizen, steeds smaller wordt de streep land aan den horizon; en weldra
is niets meer te zien dan de glinsterende oppervlakte van de Oostzee,
die zoo rijk is aan vaderlandsche herinneringen en getuige was van
zooveel wonderlijke daden en avonturen. Hier, op den bodem der zee,
tusschen wrakken en puin, sluimeren Vikingen en andere helden, die voor
hun vaderland streden. Tegenwoordig heerscht er vrede op de Oostzee;
Zweden en Denen, Russen en Duitschers worden het in der minne eens over
hun strijdvragen. Maar nog altijd jagen dezelfde herfststormen als in
vroegeren tijd de blauw-grijze branding tegen de kusten en op heldere
zomerdagen lichten de blauwe golven nog steeds, alsof de zon ze
verzilverd had.

De vier uren van den overtocht gaan maar al te snel voorbij, en voordat
men zich nog goed heeft gewend aan den aanblik van de open zee, wordt
reeds aan stuurboordzijde (rechts) een streep land zichtbaar. Het is
Rügen, het grootste eiland van Duitschland welks witte krijtrotsen
steil uit de zee opsteken, als een schuimende branding, die in steen
veranderd is.

Met sierlijken boog draait de pont naar het land en in de haven van
Sasznitz sluiten haar rails aan die van het Duitsche spoorwegnet. De
reizigers nemen weer plaats in hun coupé en na enkele minuten trekt de
Duitsche locomotief den trein over Rügen’s grond.

Het eentonig gonzen van ijzer op ijzer begint opnieuw en achter ons
verdwijnt kust en pont. Plat, als een eierkoek, ligt Rügen boven de
Oostzee. Het landschap herinnert aan dat van Zweden; naast uitgestrekte
beukenbosschen groeien dennen en sparren, en reeën en hazen loopen hier
rond zonder de minste vrees voor het geraas van den trein.

Een tweede pont brengt ons over de smalle zeeëngte, die Rügen van het
vasteland scheidt. Door de ramen worden de torens en de dicht op elkaar
gebouwde huizen van Straalsund zichtbaar. Elke duimbreed gronds hier
heeft vroeger aan Zweden behoord! Hier landde Gustaaf Adolf met zijn
leger en hier bracht Karel XII een jaar van zijn heldentijd door.

Bij het zien der onvoltooide torens van de Nikolaaskerk boven
Straalsund, herleeft de herinnering aan dien donkeren Novembernacht,
waarin twee ruiters, die van verre kwamen voor de stadspoort
verschenen. Hun kleeren waren gehavend, door zon en regen verkleurd,
zij zelf met het stof der landwegen bedekt en hun vermoeide, trillende
paarden dampten. Een der ruiters was Karel XII, de ander was Düring, de
laatste van de groote schare, die den Zweedschen Koning op zijn rit uit
Turkije had vergezeld, de laatste, die nog kracht genoeg bezat, om hem
op zijn wilde jacht door Europa te volgen. Na lange jaren van dolle
avonturen keerde Karel XII in zijn rijk terug, en zou bijna de poort
van Straalsund niet zijn binnengelaten, want niemand herkende hem. Door
de zon verbrand, gespierd en kaarsrecht, „in geluk en ongeluk dezelfde”
zoo meent men hem nu nog door de straten van Straalsund te zien
voortstappen.

In de schemering snelt de trein door Pommeren, en voordat hij de
provincie Brandenburg nog heeft bereikt, hult de herfstavond de
Noord-Duitsche laagvlakte reeds in het duister. Vlak en eentonig is het
land, geen berg, ternauwernood een heuvel, verheft zich. En toch bezit
deze streek voor den Zweed bijzondere bekoring; hij denkt terug aan den
tijd, toen de wielen der Zweedsche kanonnen hier op de wegen de modder
deden opspatten; hij denkt aan moedige daden en dappere mannen, aan
hinnekende strijdrossen, aan overwinning en eervollen vrede, en aan de
buitgemaakte vaandels thuis.

Maar nog veel oudere herinneringen zal de opmerkzame toeschouwer vinden
in het Noord-Duitsche laagland. Zoogenaamde zwerfblokken van Zweedsch
graniet liggen verspreid over de vlakte. Als mijlsteenen leggen zij
getuigenis af van de vroegere uitgestrektheid van het Skandinavisch
ijs. In een kouder tijdperk van de geschiedenis der aarde, bedekte een
ijsmantel geheel noordelijk Europa, en dit tijdperk noemen wij het
ijstijdperk. Niemand weet, waarom het ijs Skandinavië en de omliggende
landen en eilanden omsloot, en zich als een breede stroom over de
Oostzee uitstortte. En niemand weet, waarom het klimaat later warmer
werd en het ijs kon dwingen te smelten en den overstroomden bodem weer
vrij te laten. Maar dat het eenmaal gebeurde, weet men zeker, en
eveneens, dat de zwerfblokken van Noord-Duitschland slechts op den rug
van een ontzaglijken ijsstroom daar aangespoeld kunnen zijn. Het zijn
steensoorten, die alleen in Skandinavië voorkomen; het ijs heeft ze uit
de vaste steenmassa losgerukt en langzaam naar het Zuiden meegevoerd.
Nu liggen ze daar als getuigen van een groot verleden, zoowel van de
geschiedenis der aarde, als van mijn Zweedsch vaderland.

Maar spoedig doet niets mij meer aan mijn vaderland denken dan de
kleine geëmailleerde plaatjes met de korte opschriften „Rökning
förbjuden! (Rooken verboden!) en Nödbroms.” (Noodrem) die
vastgeschroefd zijn tegen de wanden der Zweedsche coupé.

Nu begint het buiten te fonkelen en te schitteren. Als verschietende
sterren vliegen ze voorbij in rijen en stralenbundels: electrische
lampen, lantarens en verlichte vensters. Wij zijn op de grens van een
geweldig groote stad, een der grootste der aarde, en de derde in
grootte van Europa.



2. DE HOOFDSTAD VAN DUITSCHLAND.


Wanneer wij een spoorwegkaart van Europa voor ons uitleggen, dan zien
wij een net van zwarte lijnen, met onregelmatige mazen, waarvan de
draden uit glanzend staal bestaan. Bij de knooppunten liggen steden. In
het Noorden van Duitschland wordt dit net steeds dichter, en in het
midden zit een groote spin. Deze spin heet Berlijn. Want even als een
spin haar buit in het kunstig gesponnen net vangt, zoo trekt Berlijn
door de spoorlijnen niet alleen uit Duitschland, maar uit geheel
Europa, ja uit de geheele wereld, leven en verkeer tot zich.

Indien wij ons eenige mijlen hoog in de lucht konden verheffen en zulke
goede oogen hadden, dat wij alle kust- en grenslijnen der landen van
Europa zagen, en de fijne spoorlijnen met de kleine daarop heen en weer
snellende zwarte diertjes, dan zou dit beeld op een wriemelenden
mierenhoop gelijken en achter elke mier zou een kleine rookwolk staan.
In Skandinavië en Rusland zou de beweging minder levendig zijn, doch
midden in Europa zouden de mieren maar door elkaar blijven wriemelen.
Of het winter of zomer, dag of nacht was, de haast zou niet minder
worden, en ’s nachts zouden wij van onzen hoogen observatiepost,
ontelbaar veel glimwormpjes heen en weer zien snellen.

Stonden wij buiten het wereldruim en zagen wij dit schouw spel voor het
eerst, dan zouden wij verbaasd vragen, waarom deze kleine, zwarte
dingetjes zich in het geheel geen rust gunnen. Zelfs niet op een
enkelen Zondag in het jaar, niet op kerstavond of op eersten
Pinksterdag!

Neen, daartoe hebben zij geen tijd. Rusteloos snorren zij tusschen
staten en steden, tusschen de kusten der zee en het binnenste van het
vasteland heen en weer, naar het hart van Europa. Sedert de laatste
twintig jaar is Berlijn het hart van Europa geworden. Londen ligt
immers op een eiland en Parijs te veel aan één kant. Reist men van
Parijs naar St. Petersburg, van Stockholm naar Rome, of van Hamburg
naar Weenen, steeds voert de weg over de hoofdstad van Duitschland.

Met aandacht en verbazing loopt de vreemdeling in Berlijn rond. Hij
laat zich, wel is waar, niet overbluffen, maar krijgt de overtuiging,
dat hij in een geweldig groote stad is gekomen. Wil hij de straten
oversteken, die als slagaderen alle deelen van Berlijn doorkruisen, dan
moet hij op zijn hoede zijn; anders zou hij gemakkelijk door een
voortsnorrende automobiel of een electrische tram overreden kunnen
worden. Het wemelt van voertuigen van de meest onderscheiden soort.
Maar de automobielen beginnen reeds alle andere te overvleugelen en de
huurrijtuigen leiden nog maar een kommervol bestaan. Tusschen de snelle
door electriciteit en benzine gedreven wagens, draven logge
omnibuspaarden langzaam voort en kruisen tusschen de andere besturende
menschen door, die allen zoo’n vreeselijke haast hebben. Het schijnt,
alsof het wel en wee der wereld afhangt van het tijdig aankomen van
iederen enkeling!

Daartusschen handhaaft de politie streng de orde. Hij, die het
voorschrift „rechts houden” niet opvolgt, wordt gestraft—want niets mag
het verkeer hinderen. Op het trottoir verdringen elkaar voetgangers uit
de geheele wereld. Maar ondanks den onafgebroken stroom van menschen en
voertuigen, gaat het in de Berlijnsche straten tamelijk zonder geraas
toe, want ze zijn met asphalt belegd, en vele voertuigen hebben
gummibanden om de wielen. Het is hier lang niet zoo luidruchtig als in
de straten van Stockholm, maar de hoofdstad van Zweden is oneindig veel
mooier dan Berlijn, ja, op onze gansche reis van Pool tot Pool, zullen
wij slechts twee steden aantreffen, die, wat schoonheid betreft,
vergeleken kunnen worden met de koningin van het Mäalarmeer. Het zijn
Constantinopel en Bombay.

Maar dit duizelingwekkend straatverkeer is nog niet genoeg; ook
spoortreinen rollen dwars door Berlijn en een ceintuurbaan verbindt de
buitenwijken met elkaar. En als de treinen nog op den beganen grond
bleven! Maar nu eens gaan zij naar boven over hooge ijzeren bruggen,
dan weer verdwijnen zij onder den grond in electrisch verlichte gangen
en op deze onderaardsche banen kan men voor twee groschen [1] van het
eene einde van Berlijn naar het andere rijden.

Een station ligt in het midden van Berlijn: het station
Friedrichstrasse, een ontzaglijke groote hal van ijzer en glas, met een
reeks parallelloopende rails, waartusschen zich perrons bevinden. Wie
tijd heeft, ga er eens heen, het doet er niet toe op welk uur.
Onophoudelijk stroomen menschen in en uit, de trappen op en af, maken
queue aan het loket en witkielen verdringen zich, met koffers en
reistasschen op den rug. Onafgebroken vervult oorverdoovend geraas de
geweldige hal, waarin sneltreinen heen en weer rijden. Nauwelijks zijn
de reizigers in en uitgestapt of de conducteurs slaan de coupédeuren
weer dicht, en de zware reeks wagens snelt de hal uit, om zoo gauw
mogelijk voor den volgenden trein plaats te maken. Indien gij geen
haast hebt, blijf dan eens een half uur op een perron staan en overtuig
u er van, of niet elke twee minuten een trein u voorbijsnelt. En niet
alleen over dag, maar ook gedurende het grootste gedeelte van den
nacht. Kan er iets zenuwschokkenders bestaan, dan aan dit station
verantwoordelijk chef te zijn? Elke trein, die deze hal inrolt, komt
als een orkaan uit zee binnen.

Dan ga ik liever naar het nabijgelegen plein, waar de overwinningszuil
zich boven Berlijn verheft met drie rijen vergulde, op Frankrijk
veroverde kanonnen. Of ik ontvlucht de drukte en ga naar de belommerde
paden van den Tiergarten, waar geheel Berlijn Zondags met vrouw en kind
gewoon is te gaan wandelen. En als ik mij dan naar het Oosten wend, kom
ik door een geweldige poort, de Brandenburger poort welker zuilen het
vierspan van de godin der Overwinning in gedreven koper dragen. Door
deze poort trok het Duitsche leger Berlijn binnen, toen Frankrijk
overwonnen en het Duitsche rijk gegrondvest was.

Aan gene zijde der poort strekt zich een der beroemdste straten van
Europa uit. Want is Duitschland tot de machtigste groote mogendheid van
onzen tijd gegroeid en Berlijn het hart er van, dan is de straat „Unter
den Linden” weer het hart van Berlijn. Er zijn wel langere straten dan
deze, die slechts een kilometer lengte heeft, maar ternauwernood
breedere, want haar breedte bedraagt zestig meter. Tusschen de rijwegen
en trottoirs, die elkaar afwisselen, brengen vier dubbele rijen linden
en kastanjeboomen een weldadigen groet der vrije natuur, midden in deze
groote steenmassa met haar regelmatige straten en haar zware, grijze op
dobbelsteenen gelijkende huizen.

Hier „Unter den Linden” zijn de vreemde gezantschapsgebouwen en de
Duitsche ministeries gelegen, verderop het slot van den ouden Keizer
Wilhelm, waarvan de kamers tot nu toe onbewoond en onveranderd zijn
gebleven; aan het hoekraam der benedenverdieping placht hij met zijn
wit haar en ternauwernood gebogen, te staan om op zijn trouw volk neer
te zien. Is het juist het middaguur, dan is het gedrang der
voetgangers, de elegante equipages en automobielen het grootst. Daar
nadert onder de vroolijke tonen der muziek de wachtparade, en een
menigte nieuwsgierigen volgt haar op de maat, zoodat de politieagent de
grootste moeite heeft, de orde te bewaren. Met de muziek marcheeren wij
de nieuwe koninklijke bibliotheek voorbij en Frederik de Groote
(Friedrich der Grosze) kijkt van zijn bronzen paard op de kinderen van
den nieuwen tijd neer. Hier ligt de opera, ginds de Universiteit, met
haar tienduizend studenten en haar leger van professoren, en wat verder
het tuighuis met zijn groote verzamelingen uit de oorlogsgeschiedenis.
Wij gaan de slotbrug over, die haar bogen spant over de Spree en volgen
de wachtparade naar den „Lustgarten”. Aan den voet van het standbeeld
van Friedrich Wilhelm III houdt de stoet halt en de volksmenigte staat
luisterend in het rond, want nu volgt tot vreugde der toehoorders het
eene muziekstuk op het andere. Dit schouwspel wordt elken dag herhaald.

Rondom den „Lustgarten” ligt een geheel stadskwartier van kunstmusea en
schilderijgalerijen, bovendien de Dom en het Koninklijk slot. Dit slot
ziet er zeer voornaam uit, maar de straten sluiten het geweldig in en
het verlangt vergeefs naar vrijheid en lucht, zooals ze rondom het
koninklijke slot in Stockholm heerschen.



3. KEIZER WILHELM.


Een bal aan het Duitsche Keizerlijk hof—dit schouwspel is geen slechte
reiservaring, en men zal wel gaarne hooren, hoe het daar toe gaat.

Juist op tijd ben ik met mijn costuum gereed gekomen en te negen uur
rijdt het rijtuig de gewelfde slotpoort binnen. Op de met loopers
belegde treden van de stoep staan soldaten van de lijfwacht in
ouderwetsche uniform, onbeweeglijk, alsof het wassenpoppen waren, zij
bewegen niet eens de oogen, om de voorbij stroomende gasten na te zien,
laat staan het hoofd. Boven aangekomen in de feestzalen, loop ik
langzaam over spiegelgladde parketvloeren door een reeks schitterend
gemeubelde vertrekken, waar een zee van electrisch licht straalt.
Portretten van de koningen van Pruisen hangen tegen de verguld lederen
behangsels. Ten slotte bevind ik mij in de groote zaal, die haar naam
ontleent aan de zwarte adelaars tegen het plafond.

Welk een bonte menigte wacht iemand hier! Aanzienlijke dames, in
kostbare met edelsteenen bezaaide toiletten, en waarheen men de oogen
laat gaan, fonkelen en schitteren de facetten der diamanten. Generaals
en admiraals in parade-uniform, hooge ambtenaren, gezanten van vreemde
landen, waaronder ook de Chineesche en Japansche, staan daar te wachten
en buigen voor een hooge gestalte, die nu voorbijgaat. Het is de
Rijkskanselier.

Kamerheeren verzoeken nu de gasten zich langs de wanden der zaal te
willen scharen. Een heraut komt binnen, stoot met zijn zilveren staf op
den grond en roept luid: „Zijne Majesteit de Keizer.” Dadelijk houdt
elk gedruisch op. Vergezeld van zijn gemalin, de prinsen en prinsessen,
gaat Willem II door de zaal en groet zijn gasten met mannelijken
handdruk. Hij begint met de dames, gaat daarna naar de heeren, en
spreekt met ieder. De Zweedsche gezant stelde mij voor; onmiddellijk
begint de Keizer een gesprek over Azië. Hij spreekt over den veldtocht
van Alexander den Groote door West-Azië en vindt het wonderlijk, dat de
naam van een mensch gedurende eeuwen in onverminderden glans kan
voortleven. Hij vraagt mij terwijl hij naar de adelaars aan het plafond
wijst, of mij hunne gelijkenis met de Chineesche draken niet is
opgevallen. Daarna springt hij over op Tibet en den Dalai-Lama, op de
woestijnen van Azië met met hun verbazend groote eenzaamheid. Spoedig
daarop klinkt muziek en de aanzienlijke wereld, met goud en juweelen
getooid, geeft zich over aan den dans. Jonge, schoone meisjes zweven
als elfen voorbij, officieren met kortgeknipt haar en nauwen kraag
leiden haar op de tonen van den wals. Alles is vroolijk, voornaam en
gewichtig.

De eenige, die gelijkmoedig blijft is de keizer zelf. Een trek van
diepen ernst ligt op zijn krachtig gelaat; is hij niet keizer van het
Duitsche rijk met zijn vier koninkrijken Pruisen, Beieren, Saksen, en
Wurtemberg, zes groot-hertogdommen, veel hertog- en vorstendommen, het
Rijksland Elzas-Lotharingen, en de drie vrije steden Hamburg, Lubeck en
Bremen? Hij is vorst over vijf-en-zestig millioen menschen, en zijn
rijk omvat twee honderd zeven steden, die elk meer dan vijf-en-twintig
duizend inwoners hebben en zeven steden met meer dan een half millioen
zielen. Berlijn, Hamburg, Munchen, Leipzig, Dresden, Keulen en Breslau!
Door de kracht van zijn ijzeren wil heeft hij een geweldige vloot
gevormd, die in Engeland, hetwelk vroeger alleen de zee beheerschte,
bezorgdheid wekt. Hij is de opperbevelhebber van een leger, dat in
oorlogstijd zoo groot is, als de gansche bevolking van Zweden! Dat
alles moet hem al zoo ernstig stemmen, dat de tonen der muziek slechts
zelden een glimlach aan zijn lippen ontlokken.

Toen ik in het jaar 1889 voor het eerst Berlijn bezocht, had Keizer
Wilhelm juist den troon beklommen en kon men hem vaak aan het hoofd
zijner troepen zien rijden. Nu gaat hij meestal in een automobiel door
de straten en een bijzonder hoornsignaal kondigt van verre zijn
nadering aan. Hij rijdt met de snelheid van een sneltrein en boven de
automobiel wappert de Keizerlijke vlag.



4. HET MARINEMUSEUM.


Een menschenleven is ternauwernood voldoende, om Berlijn geheel te
leeren kennen. Alleen de ontelbare musea en verzamelingen met hun
onuitputtelijke schatten uit het rijk der kunst en der natuur hebben
dagen en weken noodig om in bijzonderheden te worden bestudeerd. Elk
museum is een wereld op zich zelf.

Nu begrijp ik zeer goed de vreugde van den kunstkenner, als hij de
schilderijen galerijen doorgaat, en de werken der beroemde meesters
bewondert. Maar wij, die op avonturen uitgaan, over de zeeën en over de
aarde in onstuimige vaart, wij richten onze schreden liever naar een
ander museum, dat gewijd is aan de kennis der zee, het marinemuseum.
Door kunstige modellen verkrijgen wij hier een inzicht in de
geschiedkundige ontwikkeling der Duitsche oorlogschepen van de vroegste
tijden tot op den huidigen dag. Onder glas zien wij een gansche divisie
van moderne oorlogschepen in de haven. Elke afzonderlijke soldaat en
matroos is zoo fijn mogelijk uitgesneden en men krijgt een begrip van
de veelvoudige werkzaamheden der manschappen. Onder andere,
kubusvormige glazen bakken liggen linieschepen, kruisers en
torpedobooten; de hoofdmacht van een oorlogsvloot, de eigenlijke
slagschepen zijn bestemd, in gesloten linie te strijden en worden
daarom linieschepen genoemd. Artillerie en torpedo bewapening,
pantsering en snelheid bepalen de strijdvaardigheid van een schip. De
kruisers vervullen de rol van de cavalerie bij het leger; zij moeten de
naburige wateren verkennen om de linieschepen voor verrassingen te
kunnen waarschuwen.

Een gang in het museum verplaatst ons geheel aan boord een linieschip,
omdat het geheel gebouwd is, als op het schip zelf; hier is de keuken,
ginds zijn de kooien der manschappen en aan de overzijde heeft de
timmerman zijn werkplaats. Dan trekken echter ook vreedzame voorwerpen
onze aandacht, de personen- en vrachtbooten van de Hamburg-Amerikalijn,
de grootste scheepvaart maatschappijen der wereld, eveneens in fraaie
modellen, die de oogen van elken jongen blij moeten doen stralen. Deze
reuzenstoombooten zijn zelfs grooter dan de geweldigste slagschepen.
Maar het grappigst is toch de groote wereldkaart, waarop alle Duitsche
postbooten in kleine beweegbare modellen zijn aangebracht en wel steeds
precies daar, waar zij zich den vorigen dag werkelijk bevonden. Want de
reederijen der vijf-en-zeventig lijnen ontvangen telegrafische
berichten van de stoombooten en zoodra het museum van alle bericht
heeft ontvangen, worden de schepen op de kaart dienovereenkomstig
verder geschoven. Deze kaart geeft het duidelijkst de toenemende macht
van Duitschland ter zee weer. Wanneer ook nog andere stoombooten,
vooral die van Engeland, Amerika, Frankrijk en Japan op deze kaart
waren aangebracht, dan zouden wij den geweldigen waterkolk der aarde
overspannen zien met een dicht net van stoomvaartlijnen. En op elke
lijn varen talrijke stoombooten in beide richtingen, verwijderde kusten
met elkaar verbindend. Naar groote en kleine havens brengen zij waren,
die dan door spoorwegen over het gansche werelddeel worden verspreid.
Langs de torpedo’s en de andere voorwerpen die de ontwikkeling op het
gebied van de zeemijnen aantoonen, komen wij bij de sierlijke kleine
modellen, die het inwendige en de machines der groote schepen
voorstellen, en vertoeven eenigen tijd in de zaal van den scheepsbouw,
waar, op verkleinde schaal, voor onze oogen een volslagen schip gebouwd
wordt. Daar zijn sport- en scheepsbooten, masten en roeren, roeispanen,
zeilen en takelage, touwen, ankers en kettingen, en wat er al meer
bijbehoort. De herstelling van een beschadigd schip is hier ook te
zien; duikers zijn in het water met de reparatie bezig, en door
caoutchouc slangen wordt hun versche lucht toegevoerd. Veel
gemakkelijker is het natuurlijk het gansche schip op te heffen door
middel van de drijvende dokken, die hier ook te zien zijn.

Een andere afdeeling bevat de modellen van alle mogelijke zeilschepen,
van den grooten Bremer vijfmaster, die met tallooze zeilen, met masten
en boegspriet, touwen, want en raas dicht is bezet, tot de bark, de
brik, den schoener en den kleinen kotter, die voldoende is voor de
kustvaart.

Alles is zoo sierlijk en juist gesneden, gedraaid en in elkander gezet,
dat men er niet genoeg naar kan kijken.

Met bijzonder genoegen vertoef ik bij de reddingstoestellen. Er zijn
allerhande reddingsbooten, waartoe passagiers en manschappen—vrouwen en
kinderen het eerst—hun toevlucht nemen als een schip zinkt en in
spiraalvormige kringen in de groote, donkere diepte verdwijnt. Gordels
van kurk helpen de zwemmenden zich boven water te houden,
oliereservoirs aan boord worden over de golven uitgestort om ze effen
te maken en hun gewicht te breken. Een plaat toont, hoe schijnbaar
verdronkenen door kunstmatige ademhaling weer tot het leven worden
teruggeroepen. Een eigenaardig geweer dient om telegrammen aan boord
van een schip te schieten, dat in nood verkeert, ja men kan daarmede
zelfs bericht zenden aan een torpedoboot, ook al is zij op de snelste
vaart. Dat, daar ginds in den hoek, is een rakettoestel met
toebehooren. Als een schip door storm aan land wordt gedreven, dan kan
door een raket tusschen de kust en het wrak eene verbinding worden
gemaakt, door een dunne sterke lijn, die aan het eind van de raket
bevestigd is. Zij, die in nood verkeeren, vangen ze op en trekken met
haar een tweede, dikkere lijn, die aan de eerste is bevestigd, op het
schip; als zij ten slotte op deze wijze het sterkste touw hebben
vastgegrepen, wordt het aan boord bevestigd en het andere einde aan
land, sterk gespannen. Langs het touw loopt een rol waaraan een mand
bevestigd is en in dezen mand worden de schipbreukelingen de een na den
ander aan land gebracht. Hoe boosaardig en wreed de menschen ook
tegenover elkaar kunnen zijn, hebben zij toch allerhande zaken
uitgevonden om elkaar in gevaar en lijden bij te staan. Met verhalen
over den heldenmoed van veel loodsen en kapiteins, die hun leven voor
hun medemenschen waagden, zouden gansche boeken zijn te vullen!

Een groot, fraai model stelt een deel voor van de haven van Hamburg met
haar schepen, kranen, magazijnen, voorraadschuren en rails op de kaden,
precies als in de werkelijkheid. Een tweede model laat ons den
gevaarlijken ingang zien in de monding van de Oder bij Stettin, waar
men slechts het vaarwater kan vinden door middel van vuurtorens en
lichtbakens. Ziet men den stralenbundel der vuurtorens in een bepaalde
lijn, dan is alles in orde, zoo niet, dan is men niet in de goede
richting. Door sterke lenzen en spiegels wordt het licht der lampen
versterkt. Bakens en boeien en andere teekenen dienen om overdag den
weg aan te geven,—klokboeien waarschuwen bij nevel. In het marinemuseum
zijn alle vuurtorens van kleine electrische lampen voorzien en lichten
en glanzen met dezelfde onderbrekingen en gedurende denzelfden tijd als
in werkelijkheid.

Ginds, tegen den muur, hangt het vlaggen alphabet van het
internationaal signaalboek. Elke vlag geeft een letter aan, en twee
schepen, die elkaar in open zee ontmoeten, kunnen daardoor over de
golven elkaar een groet toezenden, bijvoorbeeld „Aan boord alles wel”
of „Passeerden gisteren een wrak, hebben de bemanning gered” of wat
anders. Alles kan in de vlaggentaal worden gezegd.

Dagelijks leest men in de dagbladen van de telegraafkabels, die op den
bodem der zee Europa met Amerika verbinden en de belangrijkste
gebeurtenissen berichten, die zoo pas aan gene zijde van den
Atlantischen Oceaan hebben plaats gegrepen. Meer dan een dozijn van
zulke kabels gaan dwars door de zee. De meesten gaan uit van de
Zuid-Westelijke punt van Ierland en eindigen op New-Foundland en
Nieuw-Schotland. Hoe deze lange, zware kabels honderden mijlen ver
worden gelegd, daaromtrent onderrichten ons in het marine-museum de
kabelstoomschepen met hun geweldige tanks, waarin de kabels opgerold
liggen en waar zij weer uitgelaten worden om in vier of vijfduizend
meter diepte in rechte lijn op den bodem der zee te worden uitgestrekt!

Er is hier ook een petroleumstoomboot te zien, die tot twee-derde van
het ruim met petroleum gevuld kan worden en een sterk gebouwde
ijsbreker, die met zijn scherpe punt dikke ijsvelden doet springen. Hoe
vuurschepen, die tot kunstlicht dienen, gebouwd en ingericht zijn, hoe
zij ver van de kust voor anker liggen en storm en orkaan vergeefs aan
hun kettingen rukken, dit alles kan in schoone afbeeldingen worden
bezichtigd. Onwillekeurig boeit ons een groot beeld. Het stelt een
gansche vloot van kleine schepen voor, die de Noordzee instoomen en een
reusachtigen ijzeren trommel op sleeptouw nemen. Zij komen uit
Bremerhaven aan den mond van de Weser en liggen stil op vijftig meter
afstand daarvan, waar de diepte slechts zeven meter bedraagt. Eenige
kleppen worden geopend, zoodat de trommel met water wordt gevuld en
zinkt. Duikers omgeven hem met beton en zoo vormt men midden in de zee,
een klip, een eilandje, waarop men dan een vuurtoren opricht, die aan
de schepen den weg naar Bremerhaven wijst. Een andere zaal bevat de
instrumenten waarvan de zeelieden zich bedienen om op de ongebaande
wegen der zee te bepalen waar zij zijn. Zoolang er land, zeebakens en
vuurtorens in zicht zijn, is dat geen groote kunst. Maar als de kusten
verdwijnen en er in het rond niets dan water te zien is, dan is het al
moeilijker. Dan ligt de meetlijn en de log voortdurend in het water,
draait als een scheepsschroef en geeft de lengte aan van den afgelegden
weg en de snelheid van de vaart. De stuurman aan het stuurrad kijkt
voortdurend naar het kompas, dat in ringen zoo gehangen is, dat het ook
bij de sterkste deining horizontaal blijft. Op de tafel in de kajuit
van den kapitein ligt de zeekaart en met winkelhaak en passer wordt de
koers telkens berekend. Alles wordt in het zoogenaamde logboek
opgeteekend. Nu en dan slaat men met de sextant de sterren of de zon
gade, om zich er van te overtuigen, dat de gebruikelijke berekeningen
juist zijn. Hoe laat het is, geeft de zeer nauwkeurig loopende
chronometer aan.

Uitstekende kaarten onderrichten ons aangaande de geografie der drie
groote wereldzeeën: den Stillen, den Atlantischen en den Indischen
Oceaan. De ruimte, welke de zee op de aard-oppervlakte inneemt, is twee
en een half maal zoo groot als het vasteland, en de grootste diepte,
die ooit in zee werd gepeild, bedraagt 9640 meter in den Stillen
Oceaan, een weinig noordelijk van de Carolina-eilanden, en oostelijk
van de Filippijnen. De loodlijn is gemaakt van piano-snaren en loopt
over een rol aan den achtersteven van het schip; als het peillood den
grond bereikt heeft, wordt de mijlenlange snaar slap. Voordat men een
kabel legt moet natuurlijk altijd eerst de diepte der zee worden
gepeild.

Dat het water der zee zout en ongenietbaar is en schipbreukelingen
daardoor in hun booten van dorst kunnen omkomen, is ieder bekend; maar
minder bekend is het feit, dat, wanneer de gansche zee uitdroogde, het
achtergebleven zout een onafgebroken laag van een en zeventig meter
dikte zou vormen!

Nu nog een vluchtigen blik in de zalen, waar de levende schatten der
zee in verschillende gedaante voor ons zijn uitgestald. Overal aan de
kusten der zee, vooral aan die van Noord-Europa, benutten de menschen
de onuitputtelijke rijkdommen der diepte en voor velen is de zee een
goudbron. Men denke slechts aan visschen, kreeften en oesterbanken, aan
zeeschildpadden, walvisschen en robben, aan sponzen, koralen en
paarlmoer. De zeeman in Oost-Pruisen gaat, in leer gekleed, bij
stormweer in zee, tot hem het water aan de borst reikt, en trekt het
door de golven opgewoelde zeegras en het ronddrijvende zeewier aan
land, want daarin zit het versteende hars der naaldboomen, het
barnsteen, een handelsartikel van groote waarde. Bij de haringvangst in
de Noordzee, worden, tot 4500 meter, lange netten door de stoombooten
uitgelegd en met behulp van machines worden de netten weer ingehaald en
op het dek uitgeschud. De haring is met de kieuwen in de netten blijven
hangen. Nu glijdt hij er echter uit en ligt in zilverglanzende hoopen
uitgespreid. Dadelijk wordt hij gekaakt en heinde en ver verscheept.

In de zalen van het marine-museum te Berlijn, gaan de uren maar al te
snel voorbij! Het lijkt, alsof frissche zeewind en vrije zeelucht hier
om ons waait, en het is een bijna verbijsterend contrast als men daarna
weer moet onderdompelen in het menschengewoel der straten.



5. DE BERLIJNSCHE CHIMPANSÉ.


Ik kan Berlijn nooit verlaten zonder de zich daar bevindende Chimpansé
een bezoek te hebben gebracht.

Ik heb verscheiden uren in den Dierentuin van Berlijn doorgebracht en
ben gegaan van de Afrikaansche leeuwen naar de Indische tijgers, van de
ijs- en landberen naar de dromedarissen en lama’s. Maar ik vertoefde
steeds het liefst bij het huis der apen en het langst bleef ik bij de
Chimpansé. Haar kooi staat binnen een hoogen glazen wand, en alleen
daardoor kunnen de kijklustigen de apen gadeslaan. Maar ik ken den
oppasser en mag in de verhitte kamer komen waar de groote kooi staat.
De arme Chimpansé, die uit haar geboorteland, het oerwoud van
West-Afrika, werd weggevoerd, is nu moederziel alleen in de stevige
kooi, in het trieste, regenachtige Berlijn! Mooi is zij nu juist niet.
Het voorhoofd is laag en de schedel ingedrukt. De kaakbeenderen zijn
plomp en zwaar en de hoektanden heel groot. De neus is plat, de armen
lang, de handen ruw en vol eelt, het geheele lichaam zwart behaard.—En
toch gelijkt zij, terwijl zij zoo in de groote kooi heen en weer loopt,
volkomen op een mensch, want zij heeft helderbruine, sprekende oogen en
als ik dichter bij de tralies ga staan, komt zij op mij toe en kijkt
mij onafgebroken aan. Zij kijkt mij ernstig en treurig aan, zoodat ik
den oppasser vraag, wat haar scheelt. En wat gaf hij mij ten antwoord?
Zij breekt er zich het hoofd over, of u lang of kort haar hebt en zou
graag zien, dat u uw hoed afnaamt.

Met genoegen voldoe ik aan dezen eenvoudigen wensch, ontbloot het hoofd
en buig het naar het traliewerk. De Chimpansé strijkt met de harde,
koude, eeltige hand over mijn haar en stoot, zichtbaar tevreden
gesteld, een vreugdekreet uit; daarna gaat zij met de o-beenen weer
lomp in de kooi terug, steunt op den grond met de handknokels, grijpt
naar een zweefrek en begint daaraan te draaien, om daarna aan een
koord, dat van de zoldering afhangt, in een halven cirkel rond te
slingeren.

Spoedig komt zij echter terug en schudt mij steeds weer de hand; zij
maakt zelfs aanstalten mijn lorgnet te probeeren. Maar de oppasser
waarschuwt mij dat niet te leenen. Zij stelt er zich nu mede tevreden,
mijn zakken te doorzoeken om te zien of ik een noot of vruchten heb
meegebracht. Eindelijk loopt zij opnieuw heen en weer in de gevangenis.
De schemering begint intusschen te vallen. Als het schemeruur op het
Afrikaansche oerwoud neerdaalt, dan is de chimpansé gewoon zich op een
boom te slingeren en het zich gemakkelijk te maken tusschen de takken.
Maar hier in Berlijn, in de kooi van den Dierentuin, opent de oppasser,
beladen met twee wollen dekens, de getraliede deur. De chimpansé neemt
ze van hem over om haar eigen bed te spreiden; de eene deken spreidt
zij in een hoek op den grond en in de andere wikkelt zij zichzelf. Met
zorg stopt zij aan alle kanten de deken in en trekt ze over de ooren.
Nu zeg ik haar goeden nacht en vervolg mijn weg weer op de drukke
straten.

Van de schranderheid dezer apen, hun wel overlegd handelen, hun
verdraagzaamheid, vertellen alle reizigers, die ooit chimpansé’s hebben
bezeten. Een dezer, op menschen gelijkende apen—om mij ook
menschelijkerwijze uit te drukken—verstomde bijna van verbazing, toen
hij zich voor het eerst in een spiegel zag. Hij werd buitengewoon
nieuwsgierig, keek zijn eigenaar vragend aan, ging achter den spiegel,
bekeek de keerzijde, en trachtte zijn evenbeeld aan te raken om te zien
of het een levend wezen was. Hij gedroeg zich precies als de wilden,
wanneer deze zich voor het eerst in den spiegel zien.

De groote dierenvriend Brehm vertelt aandoenlijke verhalen van zijn
jongen chimpansé. Zulk een aap, zegt hij, kan men niet als een dier,
maar moet men als een mensch behandelen. Zijn chimpansé onderzocht
alles, wat hem omringde. Hij haalde de laden van latafels uit en zocht
daarin naar dingen om mee te kunnen spelen; hij deed de deur der kachel
open, ging er voor zitten en keek in het vuur; hij zat aan de eettafel
en nam deel aan de maaltijden, schonk zijn eigen kop vol en dronk als
een mensch. Als hij klaar was met eten, veegde hij zijn mond met het
servet af. Als iemand vriendelijk tegen hem was, dan legde hij zijn arm
om diens hals en gaf hem een kus. Hij hield meer van de kinderen dan
van de volwassenen en van kleine meisjes nog meer dan van jongens,
omdat de laatsten hem gaarne plaagden. Toen hem eens een kind van vier
weken werd getoond, bekeek hij het met verbazing, en peinsde er
blijkbaar over, of dit kleine wezen werkelijk een mensch kon zijn;
daarna raakte hij het gezicht van het kind zoo zacht en teer met een
vinger aan, alsof hij vreesde het eenig letsel te zullen doen, en toen
de zaak hem duidelijk scheen geworden, gaf hij het kind ten teeken van
vrede de hand.

Hij wist zeer nauwkeurig den tijd van den dag. Als het avondeten op
zich liet wachten, klopte hij luid tegen de deur, en als de spijzen
werden opgedragen, riep hij verrukt: „O, o!”

Daarna trok hij de pantoffels van zijn heer aan, en veegde de kamer met
een handdoek. Hij haatte slangen en andere kruipende dieren en waagde
slechts ze te bekijken, als zij onder glas waren. Anders liep hij voor
ze weg en riep: „O, o!” Maar voor den papegaai was hij niet bang.
Dikwijls sloop hij naar de kooi en hief de hand op om hem aan het
schrikken te maken. Maar de papegaai was humoristisch aangelegd en
schreeuwde: „Stil, stil!”

Men kan begrijpen, dat de bezitter en vriend van dezen aap hem als een
menschelijk wezen betreurde, toen de chimpansé eindelijk aan een
halskliergezwel en daarop gevolgde long-ontsteking stierf. De zieke aap
werd niet door een veearts behandeld, maar door de bekwaamste artsen,
die er waren. Toen het gezwel gevaar voor stikken veroorzaakte, moest
hij geopereerd worden. Vier menschen moesten den aap vasthouden, maar
hij verweerde zich en rukte zich los. Toen beproefde men het door hem
vriendelijk toe te spreken en zonder de geringste klacht of de minste
beweging, waardoor de steek van het mes gevaarlijk zou kunnen worden,
liet hij de operatie volvoeren. Toen ze voorbij was, betuigde hij zijn
vreugde en dankbaarheid door de beide chirurgen de hand te reiken en
zijn oppasser te omarmen. En even moedig als hij onder het mes was
geweest, even geduldig nam hij de geneesmiddelen en even waardig legde
hij zich tot sterven neer. Een der artsen, die hem had behandeld,
verklaarde, dat hij volkomen als een mensch, niet als een dier, was
gestorven.



6. KEIZER FRANS JOZEF EN DE LOODGIETER VAN WEENEN.


Maar nu is het tijd om afscheid te nemen van de oevers van de Spree.
Wanneer wij in alle beroemde steden, die wij aandoen, zoo lang bleven
als in Berlijn, dan kwamen wij in het geheel niet meer thuis. Alleen
naar Konstantinopel hebben wij nog tweeduizend kilometer af te leggen
en dertien volle uren heeft de sneltrein noodig om ons allereerst naar
Weenen, de hoofdstad van Oostenrijk te brengen.

In het Westen hebben wij de Elbe, die bij Hamburg in de Noordzee
stroomt en in het Oosten de Oder, die bij Stettin in de Oostzee
uitmondt. Alleen met de Elbe maken wij nader kennis, eerst te Dresden,
de hoofdstad van het koninkrijk Saksen, die wij doorrijden en dan aan
gene zijde van de Oostenrijksche grens in Bohemen, waar de spoorlijn in
een heerlijk, dicht bevolkt, boschrijk dal, de kronkelingen van den
stroom volgt. Ook in Praag, een der oudste en schoonste steden van
Europa, kunnen wij ons niet ophouden; in vliegende vaart gaat de trein
verder en pas in Weenen verlaten wij hem weer.

Weenen is een rijke, prachtige stad, de vierde in grootte van Europa;
de Stephanskerk verheft haar hemelhoogen toren boven twee millioen
menschen, die hier wonen. Naast gedenkteekenen uit oude tijden staan
prachtige moderne, reusachtige huizen, en de „Ring” is een der
schoonste straten der wereld. Weenen is meer dan Berlijn een stad der
blijmoedigheid en van het vroolijk leven, een voorname, oude residentie
van den adel, een stad van theaters, concerten, bals en koffiehuizen.
Dwars door Weenen loopt het Donaukanaal met zijn twaalf bruggen en
langs den Oostelijken kant der stad rollen, langs een kunstmatige
bedding, de golven van „de schoone, blauwe Donau”, welker melodieus
geplas den grondtoon vormt van den beroemden Weener wals.

Evenals Berlijn is Weenen een der brandpunten van beschaving,
wetenschap en kunst en bergt binnen haar muren ontelbare wonderlijke
dingen. Maar onder alles is niets zoo wonderbaar als de oude keizer
Frans Jozef. Niet, omdat hij zoo oud is en de laatste van een
uitstervend geslacht, maar omdat zijn eerwaardige persoon een rijk
bijeenhoudt, dat uit de meest verschillende landen en naties en de
meest onderscheiden geloofsovertuigingen bestaat. Vijftig millioen
menschen worden door zijn scepter geregeerd, de Duitschers in
Oostenrijk, de Tschechen in Bohemen, de Magyaren in Hongarije en de
Polen in Galicië. En nog een reeks andere volken, zelfs Mohammedanen,
leven onder de bescherming van het katholieke keizerrijk.

Het leven van den keizer was rijk aan wederwaardigheden en leed. Hij
heeft oorlog, oproer en omwentelingen beleefd en met het meest wijze
beleid al deze elkaar bestrijdende menschenmassa’s bijeengehouden, die
beproefden zijn rijk uiteen te doen spatten en het nog steeds trachten
te doen. Zonder hem is de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie
nauwelijks denkbaar, daarom is in onzen tijd geen menschenleven van
meer gewicht dan het zijne. Het was aan aanslagen blootgesteld, zijn
gemalin werd vermoord en zijn zoon stierf een gewelddadigen dood. Nu is
hij een en tachtig jaar en heeft drie en zestig jaar de keizerskroon
gedragen; sedert 1867 is hij koning van Hongarije. Onder zijn regeering
zijn handel, landbouw en industrie en de algemeene welstand van het
land zeer vooruit gegaan. Het merkwaardigst echter is, dat hij zijn
hoofd nog steeds rechtop houdt, slank en recht is en even ijverig werkt
als de daglooner in het Donaudal. Van de populariteit, die keizer Frans
Jozef onder zijn volk geniet, getuigt een verhaal dat een praatlustige
reisgenoot mij vertelde, toen ik van Weenen met den sneltrein door het
Donaudal reed, denzelfden weg, dien wij op onze gemeenschappelijke reis
nu inslaan. Ik was juist gaan zitten om te eten, en terwijl ik mijn
soep gebruikte, vertelde hij mij van Weenen.

„Hebt u reeds van den loodgieter gehoord, die op den Stephanstoren is
geklommen?” vroeg hij mij.

„Neen, wat is dat voor een verhaal?”

„Die wilde het jubileum van den keizer op zijn manier vieren. Hij bond
een Oostenrijksche vlag op zijn rug en klom de trappen op, en toen de
trappen ophielden, klauterde hij aan de buitenzijde van den toren
verder. Zooals u weet is hij bijna loodrecht, maar hij volbracht het
kunststuk om op de kleinste uitsteeksels en de naden der koperen platen
vasten voet te zetten en aan den voet van het kruis te komen.”

„Toen stortte hij natuurlijk omlaag?”

„God beware, hij haalde maar even adem en klauterde toen langs den
bliksemafleider naar het bovenste gedeelte van het kruis. Daar ging hij
op zijn buik liggen en maakte met armen en beenen in de lucht
bewegingen van een zwemmer.”

„De man maakt mij griezelig,” dacht ik bij mijzelf. „Daarna nam de
loodgieter zijn vlag en liet ze een een poos wapperen. Diep onder hem
lag Weenen, en hij zag de geheele stad als op een kaart: het
Donaukanaal en de Donau met haar bruggen, de vierkante stadswijken, de
daken der huizen met hun schoorsteenen, de straten, pleinen en stegen,
de voorsteden en dorpen, spoorbanen en landwegen, die aan den horizon
verdwenen. De telegraaf- en telephoondraden had hij diep onder zich,
hij was beslist de hoogste in geheel Weenen. Toevallig zag iemand op
het plein voor den Dom hem en zijn vlag en bleef natuurlijk staan om
naar boven te kijken. Reeds na enkele oogenblikken stond daar een
menigte menschen, en ten slotte was er zulk een gedrang, dat alle
verkeer moest ophouden. Zoo was het ook op alle andere plaatsen en
pleinen, waar men den Stephanstoren kon zien. De helft der inwoners
stond dicht opeengedrongen op het plaveisel, zoodat men niet meer kon
loopen of rijden en naar den toren gaapte. De loodgieter stond nog
steeds daarboven, zwaaide zijn vlag en amuseerde zich, dat het daar
beneden in de straten zoo aardig zwart van de menschen werd.”

„Hij kwam natuurlijk verpletterd beneden,” bracht ik in het midden, ik
kon er niet toe komen aan den juist opgedienden visch te beginnen,
voordat de loodgieter weer beneden, althans bij de bovenste trap was
aangekomen.

„In het geheel niet! Toen het hem boven te vervelend werd, klauterde
hij voorzichtig langs denzelfden weg dien hij was gekomen weer naar
beneden. Zonder een enkelen keer mis te stappen, uit te glijden of zijn
houvast te verliezen, daalde hij langs de buitenzijde van den toren
omlaag. Men mag natuurlijk bij zulke uitstapjes niet aan duizelingen
lijden.”

„Daar hebt u gelijk aan!” antwoordde ik. „Maar hoe dacht de politie
over den loodgieter?”

„Nu, hij kreeg een maand gevangenisstraf, omdat hij een oploop
veroorzaakte en het straatverkeer belemmerd had.”

„Dat was gemeen,” ontsnapte aan mijn lippen.

„Ja, maar hij kreeg ook van den keizer een gouden medaille, omdat hij
zulk een grooten moed had getoond.”

„Dat is meer naar mijn zin! Maar nu zullen wij met de visch beginnen.”

Juist rolde de trein over een der Donaubruggen naar de Hongaarsche
vlakte en het Balkanschiereiland.



7. DOOR DE HONGAARSCHE VLAKTE NAAR HET BALKANSCHIEREILAND.


In het Noorden van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie stroomen de
Elbe en de Dnjester en in het zuiden verschillende kleinere rivieren,
die in de Adriatische zee uitmonden. Voor het overige behooren alle
rivieren van de monarchie tot de Donau en stroomen van alle kanten naar
haar, de hoofdrivier, toe. De grootste rivier van Europa is de Wolga,
en zij heeft haar eigen zee, de Kaspische. De Donau is de daarop
volgende in grootte ook met haar eigen zee, de Zwarte. En zwart heet
ook haar bron, want de Donau ontspringt op het Zwarte Woud in Baden.
Van de bron tot haar monding is zij bijna 3000 kilometer lang. Zij
stroomt door Beieren, Oostenrijk en Hongarije, vormt de grens tusschen
Rumenië en Bulgarije en gaat tenslotte over een klein gedeelte van het
Russische grondgebied. Zij heeft zestig groote zijrivieren, van welke
meer dan de helft bevaarbaar zijn en die voortdurend de watermassa van
de hoofdrivier vergrooten. Bij Budapest waar, onder prachtige bruggen
de Donau doorstroomt, meent men eerder een meer, dan een rivier voor
zich te hebben. De Elisabethbrug in de hoofdstad van Hongarije heeft
290 meter spanning. Verder naar beneden op de grens van Walachije is de
rivier een kilometer breed, en waar de Rumeensche spoorbaan tusschen
Bukarest en de Zwarte Zee, de Donau snijdt, vinden wij bij het „Zwarte
Water” een brug die bijna vier kilometer lang en de grootste van de
geheele aarde is!

Niet ver van dit punt verdeelt de Donau haar watermassa in drie armen
en vormt bij haar monding een groote Delta. Hier groeit dicht riet, dat
de hoogte heeft van tweemaal een manslengte, hier weiden groote kudden
buffels, gaan wolven op rooftochten uit en broeden millioenen
watervogels.

Van Budapest voert ons de trein door de Hongaarsche Vlakte een
eigenaardig komvormig land, in een ring van gebergten. Er valt zeer
veel regen, de winter is hier koud en de zomer heet, als in alle
landen, die ver van de zee liggen. Stof- en zandstormen zijn hier niets
buitengewoons en op enkele gedeelten hoopt zich het stuifzand tot
duinen op. Eens was het Hongaarsche laagland een welige steppe, waarop
het nomadenvolk der Magyaren te paard rondtrok om de kudden vee en
onafzienbare troepen schapen te laten grazen. Tegenwoordig breidt de
landbouw zich steeds meer uit. Er wordt tarwe, rogge, gerst, haver,
mais, rijst, aardappelen en wijn in zulk een hoeveelheid verbouwd, dat
de opbrengst van den grond voldoende is om het land zelf de
benoodigdheden te leveren en er voldoende overblijft voor een
aanzienlijken uitvoer.

Op de uitgestrekte steppen met hun vele moerassen, hebben de bewoners
geen ander brandmateriaal dan riet en gedroogden mest. De veeteelt
stond in Hongarije altijd zeer hoog. Nog steeds worden raskoeien,
stieren en buffels door nauwgezette fokkerij veredeld en schapen,
geiten en varkens van de meest verschillende soorten geteeld;
vetmesting van gevogelte, bijen- en zijdeteelt, en de visscherij staan
op aanzienlijke hoogte. Voor den nomade, die van de eene streek naar de
andere trekt, is het paard onontbeerlijk, en daarom is het zeer
natuurlijk, dat Hongarije steeds rijk aan paarden was, en wel aan
voortreffelijke paarden van Tartaarsch en Arabisch bloed.

Als men het land, waar al deze rijkdommen groeien, en waar de goede en
gelijkmatig bevloeide bodem zooveel bijdraagt tot den welstand van den
mensch, uit den trein beziet, schijnt het vlak en eentonig. Men ziet
wel kudden met rijdende herders, dorpen, landwegen en hutten. Maar als
men er een duidelijk begrip van wil krijgen, moet men de groote
landbouwtentoonstelling in Budapest bezoeken. Zij geeft een volkomen
beeld van het Hongaarsche landleven, van de weiden en veestallen tot de
bereide boter en de versche kaas, van het leven der zijderups in de pop
tot aan de kostbare zijden stof. Zij toont het leven van den boer op
het landgoed, in de eenvoudige rieten hut, of in de tent, de
verschillende graansoorten, waarmede hij de akkers bebouwt, de gele
honingraten, welke hij in het najaar uit de bijenkorven oogst, tot het
gelooide leder, waarvan hij riemen, zadels en koffers vervaardigt. Zij
laat wapenen, gereedschappen en buit zien van den Hongaarschen jager en
visscher. En pas als men de laatste zaal der tentoonstelling heeft
verlaten, begrijpt men, hoe verstandig en met hoeveel liefde dit land
door zijn volk bebouwd wordt. Welstand en rijkdom beloonen daarom ook
de bewoners.

Met ontzaglijke snelheid suist de trein door de vlakte en de Servische
grens over. In Belgrado, de hoofdstad van Servië, zien douanebeambten
onze bagage na. Zij doen hun plicht, maar men houdt niet van de
Serviërs, en wat mijzelf betreft, ik heb geen vertrouwen in een volk,
dat zijn koningen en koninginnen het venster uitwerpt, als het hun maar
in den zin komt!

Hier nemen wij afscheid van de Donau en volgen het dal der Morawa. De
Servische dorpen, uit lage witte huizen bestaande, met pyramidale
pannen- of stroodaken zijn aardig en schilderachtig. Overal groenende
heuvels en boschrijke hellingen, kudden, herders en landlieden, die in
bonte kleederdracht achter den ploeg loopen, kleine, klaterende beken
huppelen met vroolijke sprongen omlaag naar de Morawa; en deze stroomt
weer naar de Donau. Wij zijn dus nog steeds in het stroomgebied der
Donau, ja zelfs dan nog, als wij geheel Servië reeds hebben doorsneden,
een vlakken bergrug zijn overgegaan en Sofia, de hoofdstad van
Bulgarije, achter ons hebben. Ook hier stroomt nog een rivier, die een
onderdaan der Donau is, welke stroom dus voor een gansche reeks
volkeren en staten een levensader is. Tentijde der volksverhuizing
verspreidden de scharen indringers van het Oosten zich gewoonlijk naar
Europa door het Donaudal, en tegenwoordig is de rivier een der
belangrijkste verbindingsmiddelen tusschen West- en Oost-Europa.

De nacht verbergt het koninkrijk Bulgarije, door welks zuidelijk deel
wij langs de Maritza stoomen, welker, naar het Zuiden gebogen dal, wij
pas voorbij de Turksche grens en Adrianopel verlaten. Hier zijn wij op
het breedste gedeelte van het Balkanschiereiland en gedurende het
eentonig schokken bij den nachtelijken tocht denk ik, terwijl ik op de
bekleede bank lig, aan de beroemde Balkanlanden, welke zich in het
Zuiden uitstrekken, Albanië met zijn oorlogzuchtig volk, Macedonië, het
geboorteland van Alexander den Groote, en Griekenland, de voormalige
bakermat van wetenschap en kunst.

Als de dag begint te grauwen zijn wij in Turkije en de zon staat reeds
hoog aan den hemel, als de trein Konstantinopel binnenstoomt.



8. KONSTANTINOPEL.


Wanneer het lot u ooit naar deze parel onder de steden der aarde voert,
begeef u dan niet eerst in haar nauwe, vuile stegen, maar beklim
gezwind het bovenste platform van den hoogen toren, die zich midden op
de punt van het schiereiland, waarop Stamboel, het Turksche
stadsgedeelte ligt, verheft. Een landschap vol onvergelijkelijke
schoonheid breidt zich voor uw oogen uit.

Gij ziet neer op een zee van dicht op elkaar gedrongen houten huizen in
de bontste kleuren. Uit het gewirwar van daken van het oude Stamboel
verheffen zich de slanke torens en minaretten en de ronde koepels der
moskeeën. Vlak aan uw voeten ligt de groote bazaar der kooplieden en
verder naar achteren de Aya Sofia, de voornaamste moskee. Evenals Rome
is Stamboel op zeven heuvels gebouwd, de dalen er tusschen zijn gevuld
met groene boomgroepen en schaduwrijke tuinen. In het Westen zijn de
torens van den ouden stadsmuur nog te herkennen; aan gene zijde daarvan
wenken de toppen van de sombere cypressen der kerkhoven.

Aan de Noordelijke zijde strekt zich een schiereiland met stompen hoek
uit. Daarop bevinden zich de stadsgedeelten: Galata en Pera, waar de
Europeanen, Grieken en Italianen, Joden en Armeniërs en leden van
naburige volksstammen wonen. Tusschen dit schiereiland en Stamboel ziet
men een diep ingesneden zeeboezem naar het Noordwesten; hij heet de
Gouden Hoorn daar op zijn golven sedert onheugelijke tijden onmetelijke
schatten worden vervoerd.

Noord-Oostelijk ziet gij een zeeëngte van bijna gelijke breedte. Haar
waterspiegel is safierblauw en de oever wordt omzoomd door een krans
van dorpen, en witte villa’s tusschen weelderig bosschage. Het is de
Bosporus, de weg naar de Zwarte Zee. Op de rechterzijde van de Bosporus
ligt het derde voornaamste gedeelte van Konstantinopel: Skoetari van de
kust der zee tot de hellingen van lage heuvels.

Richt uw oogen naar het Zuiden. Gij moet ze met de hand beschutten,
want de groote waterspiegels weerkaatsen het zonlicht met
onverminderden glans. Voor u ligt de 200 kilometer lange zee van
Marmara, een vreemd water, noch meer, noch zee, noch golf, noch
zeeëngte, een verbinding tusschen de Zwarte en de Aegeische Zee, met
gene door de Bosporus, met deze door de Dardanellen en de Hellespont
verbonden. De drijvende tuinen ginds, twee mijlen Zuid-Oostwaarts, zijn
de Prinseneilanden, en daarachter in het blauwnevelig verschiet,
verheffen zich de gebergten van Klein-Azië. Hier en daar glinstert het
witte zeil van een schip of zweeft een rookwolkje in de lucht. En
rondom lost zich dit verrukkelijk landschap aan den horizon in steeds
zwakker wordende kleuren op, totdat land en zee en hemel ineensmelten.

Onvergetelijk wordt voor u het beeld van deze geweldige, door breede
kanalen doorsneden stad. Uw blik omvat twee werelddeelen, twee zeeën,
en den belangrijken zeeweg welke de hoofdstad van het Osmaansche rijk
doorsnijdt. Dagelijks gaan ontelbare schepen door de Bosporus de Zwarte
Zee op, naar de kusten van Bulgarije, Rumenië, Rusland en Klein-Azië,
en evenveel door de Dardanellen en de zeeën van Griekenland, den
Archipel, naar de kusten van de Middellandsche Zee.

Slechts noode gaat gij terug van de balustraden, die het platform
omgeven. Is het een droom of werkelijkheid? Gij staat in Europa, maar
op den drempel van Azië. Skoetari, ginds in haar krans van donkergroene
cypressenbosschen ligt reeds aan den Aziatischen kant! Maar als gij
recht omlaag ziet in de van Turken wemelende straten, op de smalle,
witte booten, die over de zeearmen voortijlen, dan voelt gij u meer in
Azië dan in Europa. Een onophoudelijk geruisch omgeeft u, het is de
wind niet, noch het lied der golven; het gelijkt op het gonzen van een
zwerm bijen. Nu en dan hoort gij duidelijk het geroep van een drager,
het blaffen van een hond, het gefluit van een stoomboot, de bel van een
tramwagen. Overigens smelt de stem der natuur, met die van den
menschelijken arbeid tot één toon samen en het zoemende zwijgen omhult
u, die onrustige rust, welke steeds boven de schoorsteenen van groote
steden heerscht.



9. DE KERK DER HEILIGE WIJSHEID.


Wij schrijven het jaar 548 na Christus’ geboorte. Een der prachtigste
kerken der christenheid is zoo juist door de grootste bouwmeesters van
dien tijd, de Klein-Aziaten, voltooid. Zestien jaren heeft het werk
geduurd en tienduizend arbeiders zijn er onophoudelijk aan bezig
geweest. Nu is het reuzenwerk echter gereed en heden zal de kerk van de
Heilige Wijsheid worden ingewijd.

De groote keizer van het Byzantijnsche rijk, Justinianus, komt met een
snel vierspan aangereden en treedt, vergezeld door de patriarchen van
Konstantinopel, de kerk binnen. Het inwendige is zoo ruim als een
marktplein, en 56 Meter hoog welft zich, een hemel gelijk, de koepel.
Justinianus kijkt rond en verheugt zich over zijn werk. Hij bewondert
het bonte marmer langs de muren, het kunstig mozaiekwerk op den gouden
grond van den koepel, de honderd zuilen uit rood porfier en groen
marmer, welke koepel en galerijen dragen. Onmetelijk is de rijkdom van
den keizer! Zeven gouden kruizen heeft hij aan de nieuw gebouwde kerk
geschonken, elke een centenaar zwaar! Veertig duizend hostiedoeken,
alle met parelen en edelgesteenten geborduurd bergt de sacristie en
vier en twintig bijbels, die in hun met goud beslagen banden ieder twee
centenaar wegen. De deurbekleedingen der drie portalen zijn uit hout
van de ark van Noach vervaardigd en de deuren van den hoofdingang zijn
van gedreven zilver; de andere zijn van cederhout, versierd met
prachtig ingelegd werk van ivoor en barnsteen. Tusschen twaalf zilveren
zuilen prijkt, eveneens van gedreven zilver, maar verguld, het
allerheiligste van dezen tempel, een beeld van den gekruisigde, een
getrouw afbeeldsel van dat kruis, hetwelk Romeinsche barbaren, meer dan
vijfhonderd jaar te voren, in Jeruzalem hebben opgericht.

Het gewelf baadt in een zee van licht. Zilveren kroonluchters boven het
hoofd van den keizer vormen een geweldig kruis, een zinnebeeld van den
zegevierenden glans van het hemelsch licht over de duisternis der
aarde. Tusschen het mozaiek van den koepel stralen de zachte
gelaatstrekken der heiligen, die in zwijgende, vrome aandacht, voor God
neerknielen; onder het gewelf zweven de vier cherubijnen. En de keizer
denkt aan het tweede boek van Mozes, „De cherubijnen breidden hun
vleugels uit van boven, en bedekten daarmede den stoel der genade, en
hun gelaat stond tegenover elkaar en zij zagen op den stoel der
genade.” Was het in dezen nieuwen tempel niet eveneens? Overmand door
ootmoed voor den Allerhoogste, maar ook door menschelijken trots, valt
Justinianus op de knieën en roept: „Geprezen zij God, die mij waardig
heeft gekeurd dit werk te voltooien! Ik heb u overtroffen, Salomo!”

Daar hoort men fluiten en trommelen en de jubelkreten van het volk
weerklinken tusschen de huizen, uit welker vensters lange reepen
kostbaar brocaat neerhangen. Veertien dagen duurt het feest; tonnen vol
zilveren munten worden onder het volk verdeeld, en de geheele stad is
de gast van den keizer.

En nieuwe geslachten, nieuwe eeuwen volgen in het spoor der oude. In de
kerk der Heilige Wijsheid worden nog altijd de christelijke feesten
prachtig gevierd en patriarchen en kerkeraden vereenigen zich hier voor
de wetgevende conciliën. Bijna zijn duizend jaren over dit geweldig
godshuis heengegaan. Daar breekt de 29ste Mei van het jaar 1453 aan.

De sultan van Turkije heeft met zijn ontelbare legerscharen de muren
van Konstantinopel bestormd. Waanzinnig van ontzetting en schrik
vluchten honderdduizend mannen, vrouwen en kinderen in de Aya Sofia,
het overig deel der stad aan verwoesting prijsgevend. De veroveraar zal
het niet wagen deze heilige plaats te schenden! In het uur van nood,
zoo luidt de voorspelling, zal een engel uit den hemel neerdalen om
kerk en stad te redden.

Daar dreunt het woest trompetgeschal der Mohammedanen reeds van de
nabijzijnde heuvels. Hartverscheurende angstkreten weergalmen onder de
gewelven, moeders drukken haar kinderen aan het hart, echtgenooten
omhelzen elkaar, galeislaven, de polsen nog in ketenen geklonken,
vluchten in het duister achter de zuilen. Donderend slaan de bijlen der
Mohammedanen op de poorten; splinters kostbaar hout vliegen onder de
slagen rond. De eene deur kraakt nog in de voegen als de andere reeds
is opengebroken. Het bevel van den profeet is, te vuur en te zwaard
zijn leer te verbreiden, het schandelijkste gebod, dat ooit voor een
godsdienst gegeven is. Reeds bedwelmd door de bloedige slachting voor
de muren, stormen de Janitsaren binnen, en met druipende kromme sabels,
maaien zij hun oogst neer, volgens het bevel van den profeet. Een
menigte weerloozen wordt met ketenen geboeid en als vee weggedreven.
Daarna begint de plundering. Onder houwen van zwaarden en stooten van
lanzen versplintert het mozaiek, de kostbare altaarkleeden worden
weggerukt, en onmetelijke schatten aan goud en zilver op den rug der
muilezels en kameelen geladen. Onder woest gehuil wordt het beeld van
den Gekruisigde door de kerk gedragen, een zwartgebaarde moslem heeft
Hem vol waanzinnigen godsdiensthaat zijn Janitsarenmuts op de
doornenkroon gedrukt en de overmoedige overwinningsjubel overschreeuwt
de hoonende woorden: „Dat is de God der Christenen.”

Daar boven, bij het Hoogaltaar, staat echter een Grieksch bisschop in
hoogepriesterlijk ornaat. Onbevreesd leest hij met luide, kalme stem de
mis voor de christenen en geeft troost in den ontzettenden nood. Maar
eindelijk staat hij geheel alleen. Daar grijpt hij den gouden kelk en
beklimt de trappen naar de bovenste galerijen. Nu bemerken de Turken
hem en met getrokken sabels en gevelde speren, stormt een schaar
Janitsaren hem na. Het volgend oogenblik zal hij dood over zijn kelk
neervallen, want ontkomen is onmogelijk, rondom zijn steenen muren.
Maar op dit oogenblik opent zich eensklaps, de grijze steenen muur vóór
hem, de bisschop gaat er door en reeds is de opening weer verdwenen.
Stom van verbazing springen de Turken terug, maar daarna gaat het met
spiesen en bijlen op den muur los. Maar hij geeft niet mee en de
steenen bespotten de vergeefsche inspanning. Vol radelooze verbazing
trekken de soldaten zich terug.

Beneden in het schip der kerk hebben plundering en rumoer hun
hoogtepunt bereikt, daar draagt een snuivend strijdros een ruiter naar
het hoofdportaal; Mohammedaansche legeraanvoerders en pascha’s
vergezellen hem. De veroveraar zelf, Mohammed II, de sultan der Turken,
nadert. Hij is jong en trotsch en van onbuigzamen wil; maar ook van
ernstig gemoed. Te voet gaat hij over de marmeren vloertegels, die
duizend jaren geleden werden aangeraakt door de voeten van den
christenkeizer Justinianus. Het eerste, wat hij ziet, is de Janitsaar,
die moedwillig met zijn bijl den marmeren vloer stuk hakt. Mohammed
gaat naar hem toe en vraagt: „Waarom?”—„Terwille van het geloof!” is
het antwoord. Daarop slaat de sultan met zijn sabel den soldaat neer.
„Gij honden! Hebt gij niet genoeg aan den buit? De gebouwen dezer stad
behooren mij!” De verslagene met den voet terzijde stootend, beklimt
hij den christelijken kansel en draagt met klinkende stem de kerk der
Heilige Wijsheid den Islam als eigendom over.

Vier en een halve eeuw is het nu geleden, dat op den domkoepel van de
Aya Sofia het kruis werd vervangen door een geweldige halve maan, en
elken avond weerklinkt nog steeds van het platform der minaretten,
waarvan de Turken er vier aan de kerk hebben gebouwd, de stem van hem,
die tot het gebed oproept. Hij draagt een witten tulband en een langen
sleependen mantel. Naar de vier hemelstreken laat hij zijn welluidende
stem over Stamboel weerklinken. „God is groot,” luiden zijn woorden.
„Buiten God is geen God, en Mohammed is zijn profeet! Komt tot het
heil! Komt tot de Verlossing! God is groot. Buiten God is geen God!”

Nu daalt de zon onder den horizon. Daar klinkt een kanonschot. Want het
is de maand van de Vasten, gedurende welken tijd de Mohammedanen over
dag niet mogen eten, noch drinken, noch rooken. Zoo beveelt de profeet
het in den koran, het heilig boek. Dat teeken kondigt voor heden het
einde van het vasten en als de geloovigen zich nu hebben gelaafd aan
dampende vleeschknoedels en rijstpuddingen, aan vruchten, mokka en hun
pijp, dan richten zij hun schreden naar de oude kerk der Heilige
Wijsheid, zooals zij nog steeds heet. Rondom de minaretten schitteren
duizenden lampen, en tusschen de torens schrijven flikkerende lichten,
heilige namen in het duister van den nacht. In het inwendige der moskee
hangen de vijftig meter lange kettingen, kroonlichters met ontelbaar
veel olielampen en op strak gespannen koorden zijn lichten zoo dicht op
elkaar bevestigd, als de kralen van een rozenkrans. Een zee van licht
overstroomt den vloer der moskee. Geweldig groote schilden tegen de
zuilen dragen, in gouden letters, de namen Allah, Mohammed en de
heiligen; de letters alleen zijn elk negen meter hoog.

De vloer is met rieten matten bedekt; wie binnen treedt moet de
schoenen uittrekken en gezicht, handen en armen wasschen. Witte en
groene tulbanden en roode fezzen met zwarte kwasten ziet men door
elkaar. Alle vromen keeren het gelaat naar Mekka. Op eens heffen zij de
handen tot de hoogte van hun gezicht, de handpalmen naar voren gekeerd,
en de duimen tegen den oorlel. Dan buigen zij het bovenlijf voorover en
steunen de handen op de knieën. Ten laatste vallen zij op de knieën en
raken den vloer met het voorhoofd aan.

„Het gebed is de sleutel tot het Paradijs,” zegt de koran, en elk deel
van het gebed eischt een aparte houding van het lichaam.

Op den kansel staat een priester. Zijn heldere, zingende stem verbreekt
de plechtige stilte. Het laatste woord sterft weg op zijn lippen, maar
het weergalmt nog lang in het schemerachtige gewelf van den koepel, en
zweeft als een onrustige geest tusschen de beelden der cherubijnen.

De Turken voelen zich echter niet meer op hun gemak in dit, hun
heiligdom. Het uur der afrekening zal ook eens komen voor de
veroveraars van de Aya Sofia en steeds meer inwoners van Stamboel laten
zich begraven op de begraafplaatsen voor den stadsmuur en brengen hun
dooden naar Skoetari, om hen in de schaduw der Aziatische cypressen te
laten rusten. En de Grieken gelooven nog steeds, dat op den dag, waarop
de Aya Sofia weer in handen der christenen terugkeert, de muur, boven
op de galerij, zich zal openen, en de bisschop met den kelk in de hand
weer tevoorschijn zal komen. Kalm en waardig daalt hij de trap af,
doorloopt de kerk, gaat voor het hoogaltaar staan, en leest de mis
verder, precies op de plaats, waar hij vier honderd en vijftig jaar te
voren door de Turken werd onderbroken!



10. VROUWE FATIME OP DEN BAZAAR.


Fatima Hanun speelde als kind in een der nauwe straten van Stamboel.
Toen zij tot jonkvrouw was opgegroeid, verloofden haar ouders haar met
Emin Effendi, den zoon van een aanzienlijken pascha. Zij kende hem
ternauwernood; maar hij was rijk en ging door voor een goede partij.
Zijn huis ligt aan een der groote straten in Skoetari, en bestaat uit
twee, streng van elkander gescheiden deelen. In het eene heeft de man
zijn vertrekken, in het andere wonen de vrouwen. Want Fatime is niet
zijn eenige vrouw, maar de vierde en allen worden streng bewaakt door
slavinnen en slaven.

Daarom gevoelde Fatime zich vanaf het eerste oogenblik ongelukkig met
haar man, wiens liefde haar niet alleen behoorde, en met de drie andere
vrouwen, die dezelfde rechten hadden als zij, was niet in vrede te
leven. Daardoor is haar leven zonder inhoud en vervelend geworden en
haar dagen gaan voorbij in ledigheid. Urenlang kan zij achter het
traliewerk van het hoekvenster boven de straat staan en op het gewoel
beneden neerzien. Is zij het kijken moede, dan gaat zij weer terug naar
haar niet zeer groote kamer. In het midden ervan klatert een kleine
fontein en langs de wanden staan divans. Ontstemd legt zij zich neder
en roept een slavin, die een tafel brengt, welke bijna zoo klein is als
een voetenbank. Fatime rolt een cigarette, steekt ze aan, en volgt met
slaperige oogen de blauwe rookkringetjes op hun weg naar de zoldering
der kamer. Weer roept zij een slavin. Er wordt een schaal met
zoetigheden gebracht, zij geeuwt, eet een stukje van de confituren en
rekt zich uit op het zachte kussen. Daarna drinkt zij een glas limonade
en gaat naar een met leer overtrokken kast, waarvan zij het slot opent.

Hier liggen haar sieraden, gouden armbanden, parelen, kettingen,
turkooizen, oorringen en bonte zijden doeken. Zij slaat een ketting om
haar hals, siert haar vingers met ringen, en bindt een dunnen, zijden
sluier om haar hoofd. Daarna gaat zij voor den spiegel staan en
bewondert haar eigen schoonheid, want zij is werkelijk schoon! Haar
huid is zacht en wit, haar oogen zwart, en het haar valt in donkere
golven langs haar schouders neer. Maar met de kleur van haar lippen is
zij niet tevreden. De slavin brengt een kleine porceleinen doos en met
een penseel verft Fatime zich de lippen rooder dan koralen, die de
kooplieden uit Indië in den bazaar verkoopen. De wenkbrauwen zijn haar
ook niet zwart genoeg, zij bestrijkt ze met Oost-Indischen inkt. De
slavin verzekert haar, dat zij betooverend is en schooner dan de drie
andere vrouwen, maar daarom vindt Fatime het des te vreemder, dat Emin
Effendi haar zoo lang alleen laat.

Als zij het bekijken harer eigen trekken in den spiegel moede is, bergt
zij de sieraden weer zorgvuldig op. Van haar kamer voert een trap naar
den tuin en hier wandelt zij een poos rond tusschen klaterende
fonteinen, en verheugt zich over rozen- en jasmijngeur, en over het
groote koor der zangvogels, met wie zij blijft staan praten. Daar
verschijnt een der andere vrouwen in den tuin van den harem en roept
haar toe: „Je bent zoo leelijk als een zeekat, Fatime! Je bent oud en
gerimpeld en je oogen hebben roode randen! In geheel Stamboel wil
niemand je aanzien!” Fatima antwoordde: „Indien Emin Effendi je niet
moede was, oude, wormstekige papegaai, dan zou hij mij niet in zijn
harem hebben gebracht!” En daarmede snelt zij terug naar haar kamer, om
daar den spiegel te ondervragen of haar oogen misschien toch roode
randen hebben.

Om haar ergernis te vergeten, besluit zij naar den grooten bazaar in
Stamboel te rijden. De slavin slaat haar een wijd overkleed om, in
welks plooien de witte handen met de geel-beschilderde nagels
verdwijnen. Zij glipt in de pantoffelvormige schoenen, die van voren in
een hoog omgebogen punt uitloopen en doet den sluier om, het
gewichtigste kleedingstuk. Het bovenste deel ervan omhuld kruin en
voorhoofd tot aan de wenkbrauwen, het onderste kin, mond en een deel
van den neus. Een Turksche vrouw mag geen anderen man dan haar
echtgenoot het gelaat toonen. Wel overtreden in den laatsten tijd velen
dit gebod, maar Fatime doet nog niet mede aan dit misbruik. Zij laat
slechts haar oogen zien, doch haar blik is voldoende, om de mannen op
straat te laten zien, dat zij schoon is. Maar niemand is zoo vermetel
haar gade te slaan, of toe te spreken; slechts als zij Europeanen
ontmoet, keert zij zich af.

De slavin is thuis gebleven. Aan de kade liggen de kaiks, de lange
roeibooten, en hier blijft Fatime staan. De roeiers omringen haar en
schreeuwen door elkaar, ieder prijst met woorden en gebaren de
voordeelen van zijn boot. Nadat zij haar keus heeft gedaan, stapt zij
in en laat zich neer op de kussens. De kaik is zoo smal en fijn als een
kano, wit geverfd, glimmend gevernist, en met een gouden rand langs de
verschansing. Twee sterke mannen leggen ieder een roeispaan in, en vlug
als een aal schiet de kaik over het blauwe, heldere water van de
Bosporus.

Op het midden van het water werpt Fatime een blik op de zee van
Marmara. Zij verlangt naar een kort uur van vrijheid en beveelt den
roeiers een anderen koers te nemen. De wind is frisch, zij halen de
roeispanen in en hijschen de zeilen, en met suizende snelheid glijdt de
boot zuidwaarts. Hoe gemakkelijk vergeet men hier buiten op de zee van
Marmara den tijd en al zijn zorgen! Men strekt zich gemakkelijk uit,
sluit bijna de oogen en verzinkt in een halve sluimering. Maar toch
ziet men alles: de hooggewelfde, groene Prinseneilanden, de
uitgestrekte watervlakten, de masten, meeuwen en witte zeilen, en hoort
het eentonig ruischen tegen de wanden van den kaik.

Maar Fatime is luimig; spoedig heeft zij ook genoeg van den boottocht
en geeft bevel naar de naaste kade te sturen. Daar geeft zij ieder der
bootslieden een zilverstuk, hetwelk zij aannemen zonder er voor te
danken of ten afscheid te groeten. Daarna spoedt zij zich naar den
grooten bazaar en gaat uit het warme zonlicht der straten de koele
schaduwen en schemering in.

Want de bazaars gelijken op tunnels, overdekte straten en sloppen met
gewelfde daken, en door de openingen der gewelfde koepels dringt het
daglicht slechts schaarsch door. Maar in den zomer merkt men hier de
hitte niet op, en op regendagen gaat men hier droogvoets. Men gewent
zich spoedig aan de schemering, maar men vindt moeilijk den weg, als
men niet in Stamboel is geboren of dit labyrinth reeds dikwijls is
doorgegaan. De gangen zijn tamelijk smal, maar toch breed genoeg om
rijtuigen en vrachtwagens door te laten.

De bazaar is op zichzelf een onderaardsche stad, de stad der kooplieden
en handwerkslieden. Aan beide zijden der straten is een eindelooze
reeks kleine open winkels, waarvan de vloer iets hooger ligt dan de
straat en tegelijk voor toonbank en uitstalling der waren dient. Elk
handwerk en elke waar heeft zijn eigen straat. In de straat van den
schoenmaker is allerlei schoenwerk tentoongesteld, voornamelijk
pantoffels van rood en geel leder, geborduurd en met gouddraad bezet,
voor mannen, vrouwen en kinderen, voor rijken en armen. Men kan lang
loopen, zonder iets anders te zien dan pantoffels en schoenwerk, zoodat
men blij is als het rijk der pantoffels eindelijk een einde neemt, en
de straat der rijke kooplieden zich opent, die brocaatstoffen in goud,
zilver en zijde verkoopen. Hier is het beter niet veel geld bij zich te
hebben, want hier liggen Perzische tapijten, geborduurde zijden doeken
uit Indië, kaschmir-sjaals en het prachtigste wat Zuid-Azië en
Noord-Afrika kan aanbieden. Arme Fatime! Haar man is zeker rijk, maar
hij heeft geen lust haar zijn geld in den bazaar te laten verspillen.
Met weemoedigen blik beziet zij turkooizen uit Nischapoer, robijnen uit
Badachshan en parelen van de kusten van Bahrein. Zij heeft toch reeds
een bloedkoralen collier uit de zeeën van Indië—waarom kan zij niet
nalaten nog eenige sieraden te koopen.

Spoedig heeft zij de zilverstukken, die zij bij zich droeg, uitgegeven
en zoekt nu snel een uitgang, die echter nog zeer ver is. Zij komt door
de straat der metaalarbeiders en verdwaalt in de steeg der wapensmeden.
Hier heerscht een oorverdoovend geraas van hamers en kloppers, want de
winkels zijn tegelijkertijd werkplaatsen. Weer slaat Fatime een hoek
om. Maar zij moet verdwaald zijn, hier kan zij niet verder. In deze
gang worden waterpijpen en allerhande rookgerij verkocht, en nu richt
zij zich naar een anderen kant. Reeds van verre zegt haar een
doordringende geur, dat zij de straat der specerijen kooplieden nadert.
Bijna bij elke schrede moet zij naar den weg vragen. Zij is ook nog te
jong, over eenige jaren zal zij hier wel beter den weg kennen.

Niet alleen in Konstantinopel en geheel Turkije, maar overal in de
Mohammedaansche landen koopt en verkoopt men in zulke half donkere
tunnelgangen, de bazaars, in Noord-Afrika en Arabië, in Klein-Azië en
Perzië, in Indië en Turkestan. Overal waar zich minaretten boven de
woningen van menschen verheffen en de gebedroeper zijn: „Er is geen God
buiten God”, met zingende stem verkondigt, daar geschiedt de ruil
tusschen handelswaren en klinkende munt in donkere bazaars. De groote
bazaar van Stamboel is een der rijkste, maar ook waar de bazaars klein
en onbeduidend zijn, heerscht hetzelfde leven en dezelfde
bedrijvigheid.

Een gedrang van menschen uit alle naties woelt in het halfduister. De
meesten zijn natuurlijk Turken, maar in geheele reeksen van winkels
verkoopen slechts Perzen. Hier komen Hindoes uit Indië, Egyptenaren uit
Kaïro, Arabieren van de kusten der Roode Zee, Tscherkessen en Tartaren
uit den Kaukasus en de Krim, Saren uit Samarkand en Buchara, Armeniërs,
Joden en Grieken samen, ja, het gebeurt niet zelden dat men een neger
van Zanzibar of een Chinees uit het verre Oosten tegenkomt. Het is een
bonte mengeling van verkoopers en koopers, makelaars en—dieven uit
geheel het Oosten, en een gewoel en geraas, dat niet ophoudt, zoolang
de dag duurt; een haast, een ijver en een jacht om zijn waar kwijt te
raken en geld te verdienen, een stemmengebruis, nu en dan onderbroken
door de bellen van de kameelen der karavanen, die nieuwe voorraden
brengen aan de kooplieden. Wanneer zij in de schemering verdwenen zijn,
dan volgt hun spoor een reeks muilezels. Met zeer luide stem biedt een
man druiven en meloenen aan, die hij in een mand draagt; een tweede
torst ze in een lederen waterzak. En boven al dit bont gewarrel het
onbestemde licht; slechts nu en dan valt door een der lichtopeningen
een bundel zonnestralen in deze onderaardsche stad; in de breede
lichtstreepen warrelt dicht stof, met den rook der pijpen omhoog en
binnen dezen licht- en luchtovervloed pakt zich de dampkring tot een
dichten nevel samen. De uitwaseming van menschen en dieren, de lucht
van bestoven waren, tabak, afval, sterke specerijen, frisch, sappig
fruit—alles te zamen vormt een niet te beschrijven lucht, die eigen is
aan alle bazaars van het Oosten. En vooral de zoogenaamde
„luizenbazaar”, waar afgedragen kleeren, gebruikte uniformen zonder
tressen en knoopen, gescheurde matrassen en bedden, bedorven huisraad
en meubelen, verpande en gestolen zaken te koop worden geboden, draagt
zijn naam met recht.

Aan den Noordelijken kant van den bazaar in Stamboel ligt bovendien een
rij karavansera’s, geweldige steenen gebouwen met meerdere
verdiepingen, galerijen, gangen en vertrekken, waarvan het midden
steeds door een groote binnenplaats wordt gevormd. Hier hebben de
groothandelaars hun pakkamers, en ten slotte vindt men in de
onderaardsche straten koffie- en eethuizen, badhuizen en kleine
moskeeën. Hier is voor alles gezorgd, en wie dus een dag in den bazaar
wil doorbrengen, behoeft, voordat de nacht invalt, niet naar huis te
gaan.



11. DE KERKHOVEN VAN STAMBOEL.


In het gewoel van den bazaar hebben wij vrouwe Fatime geheel uit het
oog verloren. Nadat zij eindelijk weer buiten gekomen is, snelt zij
naar huis, naar haar vervelende kamer in den harem, en om in de
schemeruren zich niet te vervelen, laat zij danseressen komen, die met
castagnetten en kleine trommels in de handen, blootsvoets op de
tapijten moeten dansen. Dag aan dag gaat zoo haar leven even ledig en
vreugdeloos voorbij. Misschien is zij het, van wie een Duitsch dichter
vertelt, dat zij elken avond naar een fontein afdaalde, om den jongen
slaaf te zien, die daar om dien tijd placht te komen. Zij zag, hoe hij
er dagelijks bleeker en meer vervallen uit zag, en op zekeren avond
vatte zij moed, ging naar hem toe en fluisterde snel:


           „Uw naam wil ik weten,
            Uw geboorteland, uw maagschap”—

            En de slaaf sprak: „Ik heet
            Mohammed, ik kom uit Jemen,
            En mijn stam is die der Asra
            Die sterven als zij liefhebben.”—


Als nu eindelijk het stervensuur van Fatime zelf komt, worden priesters
in het huis geroepen, om de gebeden op te zeggen, welke de poorten van
het paradijs openen. In haar kamer geurt de wierook, en als het leven
is gevloden, worden haar oogen dichtgedrukt. Het doode lichaam wordt
met lauw water gewasschen en met kamfer ingewreven. Daarna wordt zij in
een wit laken gehuld, er wordt een doek om haar hoofd gewonden, en het
haar in twee bosjes achter de ooren bevestigd en in twee vlechten over
schouder en borst gelegd.

In den harem heerscht groote beroering. De andere vrouwen zijn blijde
de medeminnares kwijt te zijn, en zij moet denzelfden dag nog worden
begraven; want men heeft er hier een grooten afschuw van, lijken, ook
maar een minuut langer in huis te houden, dan beslist noodig is. Nu
ligt zij op de baar, de gebeden voor de dooden worden opgezegd, tegen
zonsondergang zet de lijkstoet zich in beweging en de klaagtonen der
daarvoor gehuurde klaagvrouwen weergalmen door de nauwe straten. Een
lijkdienst in een godshuis kent men hier niet; de moskeeën zijn voor de
levenden, niet voor de dooden. Haastig gaat de stoet naar de schaduw
der cypressen, waar de witte grafsteenen zoo dicht op elkaar staan als
rijpe korenaren op den akker. Het graf is niet diep, maar heeft een
kleine zijcrypta, waarin het lijk zoo wordt geschoven, dat het gelaat
naar Mekka is toegekeerd; voor de crypta worden eenige planken
bevestigd en dan vult men het buitenste graf weer met aarde. Op den
grafsteen zijn eenige herinneringswoorden of een spreuk uit den koran
te lezen.

Onbeschrijfelijke stilte en groote vrede heerschen op de kerkhoven van
Konstantinopel. Slechts hier en daar dringt het zonlicht door de
donkere cypressen. Een geschilderde fez of een in steen gemetselde
tulband versiert de graven der mannen, bladeren en bloemen die der
vrouwen. Drie steenen bloesemknoppen op een grafsteen, zeggen ons, dat
de doode drie kinderen heeft achtergelaten. Veel kinderen te hebben
gehad is de hoogste eer der vrouw.

Zulk een grafzerk bestaat gewoonlijk uit een liggenden en twee rechtop
staande steenen. Aan de hoeken van den liggenden steen bevinden zich
schelpvormige holten, hierin verzamelen zich regendroppels en dauw, en
de zangvogels komen er om te drinken en door hun gezang den slaap der
dooden aangenamer te maken. Den dag der opstanding zullen de
gestorvenen zich te voet en te paard uit den schoot der graven spoeden,
om tot de vreugde van het paradijs te worden verzameld.



12. DE ZWARTE ZEE.


Het was op een zonnigen, blijden, frisschen Octobermorgen van het jaar
1905, dat ik de laatste maal, vergezeld door den Turkschen portier van
het Zweedsche gezantschap, den ouden Ali, naar de kade van Stamboel
reed. Mijn uit acht kisten bestaande bagage liet ik in een kaik laden,
die vier roeiers had, en tusschen voor anker liggende zeilschepen,
stoombooten en jachten door, naar den Bosporus stevende. Gekomen aan de
valreep van de groote Russische stoomboot, wachtte ik, totdat al mijn
goed veilig aan boord was en volgde toen. Het anker werd gelicht, de
schroef begon te werken, en de stoomboot richtte zich Noordwaarts naar
den Bosporus.

Ik ging met den verrekijker op den achtersteven op een bank zitten, en
nam afscheid van de hoofdstad der Turken. Wat is dit schouwspel toch
wonderschoon en onvergetelijk! Uit de zee van huizen verheffen zich de
witte, slanke minaretten ten hemel, en ook de cypressen, hoog, stil en
rechtop als koningen, wijzen aan de kinderen der aarde den lichten weg
naar het Paradijs. Rondom verheffen zich de huizen tegen de hellingen
der heuvels als rijen banken in een theater, een reuzencircus, met
plaatsen voor toeschouwers, voor meer dan een millioen Turken en de
arena is de blauwe watervlakte van de Bosporus.

Onbarmhartig voert de stoomboot ons van het betooverend schouwspel weg.
De nevelsluier, waarin langzamerhand het schouwspel gehuld wordt, maakt
alle lijnen minder scherp en als een droom verdwijnt ten slotte de
witte stad. Nu verander ik van plaats en kijk vooruit. Misschien is het
daarheen nog schooner. De zeeëngte gelijkt op een rivier, tusschen
steile, rotsige oevers, maar in de dalen en waar maar een kuststreep
zich vertoont, verheffen zich witte villa’s en burchten, dorpen, muren
en ruïnen, tuinen en bosschages. De Bosporus is nauwelijks 30 kilometer
lang en op enkele plaatsen twee, op andere een halven kilometer breed.
Oude platanen welven hun kruinen over frissche weiden; laurierboomen,
kastanjes, walnoten en eiken spreiden hun zware schaduwen. Witte
meeuwen zweven boven ons en een schaar dolfijnen vergezelt ons
kielwater, wachtend op den afval uit de keuken. Zij zijn donker, zacht
en glanzend, hun rug schittert als metaal en men ziet ze reeds, als ze
nog verscheiden meters onder water zijn. Door een ruk van de
staartvinnen werpen zij zich omhoog, schieten als pijlen der zeegoden
in bevallige bochten over de golven en den spitsen snuit naar beneden
gericht, duiken zij weer in de diepte.

Zij zouden ons kunnen inhalen als zij wilden, maar zij stellen er zich
mede tevreden ons schip urenlang te volgen.

Links hebben wij den Europeeschen oever, rechts den Aziatischen. De
afstand tusschen beiden is overal zoo gering, dat de Europeanen het
blaffen van de Aziatische honden kunnen hooren. Ginds ligt Toerapia,
met de zomervilla’s der christenen; de paleizen der gezanten en de
balkons der Turksche koffiehuizen hangen boven het water. Verder omlaag
strekt zich een groot dorp uit, met een oerouden plataan, (waarvan de
zeven stammen „de zeven broeders” heeten.) In zijn schaduw legerde,
volgens de sage, Gottfried van Bouillon met zijn kruisvaarders, toen
hij uittrok om het heilige graf te veroveren met den titel van „Koning
van Jeruzalem”.

Nu verbreedt de zeeëngte zich en de kusten der beide werelddeelen
verwijderen zich van elkaar. De open horizon van de Zwarte Zee opent
zich voor ons en het schip begint te stampen. Rechts en links verheffen
zich vuurtorens en de mond van de zeeëngte wordt door hooggelegen
batterijen bestreken. Maar reeds na een half uur, zien wij
ternauwernood meer iets van den inham der kust, waar de Bosporus
eindigt. Op de schommelende golven der zee stevenen wij rechtstreeks
naar Sebastopol, dicht bij het zuidelijkste voorgebergte van het
schiereiland de Krim. Hier is het station der Russische vloot, maar de
Russen hebben er weinig pleizier van, want de Turken beslissen over de
doorvaart naar de Middellandsche zee, en zonder toestemming der andere
groote mogendheden mogen de Russische oorlogschepen de Zwarte Zee niet
verlaten. Maar voor het vredig scheepverkeer van alle volken staat ze
onbeperkt open.

De Zwarte Zee, de Kaspische Zee en de Oostzee zijn bijna even groot. De
grootste diepte van de laatste is maar 460 meter, de Kaspische Zee
heeft reeds 1100 Meter diepte, in de Zwarte Zee heeft men echter 2250
meter gepeild. De Oostzee is alleen door Europeesche kusten omgeven, de
Zwarte en de Kaspische Zee behooren tot Europa en tot Azië. Door
verschillende zeeëngten—tusschen de Deensche eilanden—staat de Oostzee
met den Atlantischen Oceaan in verbinding; de Zwarte Zee heeft slechts
één uitgang, den Bosporus, en de Kaspische geen enkele. Het
merkwaardige van deze echte binnenzee is, dat haar spiegel 26 meter
onder dien van de Zwarte Zee ligt! Alle drie zeeën zijn zoutachtig, de
Oostzee het minst. Door vier groote rivieren, de Donau, de Dnjestr, de
Dnjepr en de Don, ontvangt de Zwarte Zee veel zoetwater, maar op den
bodem van den Bosporus loopt een zoute onderstroom in de Zwarte Zee,
terwijl deze een minder zouthoudenden en daardoor lichteren bovenstroom
naar de Middellandsche Zee zendt. Overigens is de Zwarte Zee niet
zwarter dan alle andere, evenmin als de Witte Zee, wit, de Gele, geel,
of de Roode rood is en indien iemand u het verhaal mocht doen van den
kapitein die van de Middellandsche zee naar de Roode zee wilde zeilen,
inplaats daarvan echter in de Zwarte Zee kwam, omdat hij kleurenblind
was, dan kunt gij hem gerust uitlachen!

Wij kijken de haven van Sebastopol in, ankeren voor Kaukasische steden,
buiten op de open reede, binden onze touwen aan de kaderingen van
Batoem en laten dan, slechts weinig van de kusten van Klein-Azië
verwijderd, voor het laatst het anker vallen. Trotsch en helder, met
begroeide bergen als achtergrond, baadt Trebisonde zich in het licht
der middagzon. Kleine roeibooten komen snel van het land aan om
menschen en waren aan de kade te brengen. De Turksche roeiers brullen
als bezetenen door elkaar, maar niemand luistert naar hen. Ieder is
blij, eindelijk met pak en zak aan land te zijn.



13. VAN TREBISONDE NAAR TEHERAN.


Van Trebisonde dat reeds 700 jaar voor Christus geboorte een Grieksche
kolonie was, leidt een 1300 kilometer lange weg over Trebris naar
Teheran en sedert onheugelijke tijden is de handel van Perzië over
dezen heirweg naar de Zwarte Zee gegaan. Veel van deze oude
handelswegen leiden nu echter nog slechts een kommervol bestaan;
moderne verkeersmiddelen hebben de karavanen verdrongen, en het
Suezkanaal en de Kaukasische spoorwegen hebben ook veel afbreuk gedaan
aan deze handelswegen. Toch trekken nog groote karavanen van Trebisonde
naar Tebris en verder naar Teheran, want de weg is goed, hoewel het
gebeuren kan, dat de herfstregens hem doorweekt hebben, of hij op het
hoog-plateau in Turksch-Armenië steenhard bevroren is. Langs dezen weg
gaat het ook niet zeer snel, want men moet 250 Kilometer ver, met
dezelfde paarden doen.

Het was een vroolijke cavalcade, die destijds in November 1905 ratelend
en knarsend langs den Turkschen en Perzischen heirweg reed. Had gij,
waarde lezer,—destijds op dien weg gewandeld, dan zoudt gij zeker met
verbaasde oogen zijn blijven staan en hebben gedacht: Dat is een
kluchtig gezelschap!

Ze moeten zeker nog een verre reis voor zich hebben.

De stadhouders van Trebisonde en Erzeroem waren zoo vriendelijk
geweest, mij zes bewapende ruiters op vurige paarden als wacht mede te
geven. Voorop reed een Turksch soldaat op een appelschimmel; de
karabijn hangt aan een riem over zijn rug, aan zijn zijde bengelt de
sabel en op zijn hoofd heeft hij een rooden Fez, die met het oog op zon
en wind nog met een witten doek is omwonden. Daarop volgt mijn met drie
paarden bespannen wagen. De oude Schakir, de koetsier, is reeds met mij
bevriend; hij kookt het eten voor mij en wekt mij. Ik zelf ben in een
Kaukasischen mantel en den om de ooren geslagen baschlik gewikkeld en
bekijk, gemakkelijk in den wagen gezeten het heele land om mij heen.
Achter mij rijden twee soldaten in levendig gesprek, op bruine paarden;
zeker twisten zij er over of zij een goed drinkgeld zullen krijgen.
Daarop volgen twee zware wagens met mijn geheele bagage, die weer hun
eigen koetsier en knechts hebben, en ten slotte de overige drie
ruiters.

Zoo ging het onder het eeuwig geratel der raderen en het dof getrappel
der paarden dagelijks dieper Azië in. Weldra is de blauwe horizon der
Zwarte Zee, achter de korte en steile kronkelingen van een bergpas
verdwenen, en de weg slingert zich even rijk aan bochten naar een dal
omlaag. Steeds berg op en berg af, totdat wij op het plateau van
Armenië zijn aangekomen.

Daar wordt alles anders. Gedurende de eerste dagreizen van de kust
omringde ons nog een heerlijk, voortdurend afwisselend landschap, nu
eens bosschen van naaldboomen, dan wouden van ruischend loofhout met
geel geworden bladeren en in diepe afgronden schuimende, blauwgroene
rivieren. Reeksen vriendelijke dorpen en eenzame hoeven vertoonden zich
en de Turken zaten rustig in hun winkels en koffiehuizen. Karavanen met
paarden, ezels en ossen, brachten hooi, vruchten en baksteenen van het
eene dorp naar het andere. Overdag was het aangenaam warm, de nachten
waren zacht. Hierboven op het plateau liggen de dorpen ver van elkander
verwijderd en de huizen zijn lage hutten van steen of in de zon
gedroogd leem. De Turksche bevolking is vermengd met Armeniërs, het
verkeer wordt minder en de weg wordt slechter. De lucht is koel en ’s
nachts hebben wij verscheiden graden vorst.

Voorbij Erzeroem, waar zich de kerken der christelijke Armeniërs naast
de moskeeën der Turken verheffen, rijd ik als op een plat dak, dat naar
drie kanten een weinig helt en aan elke zijde een dakgoot heeft, die
elk in haar eigen regenwaterton uitloopt. Deze tonnen zijn dan ook
groot genoeg, al heeft het nog zoo hevig geregend op het steenachtige
dak, dat zich tusschen Kaukasië, Klein-Azië en Mesopotamië verheft,
want zij zijn de Zwarte zee, de Kaspische zee, en de Perzische golf, en
de dakgoten zijn natuurlijke rivieren, van welke de grootste de
Euphraat heet. Is het niet grootsch, dat elk haar eigen ton heeft?

Ondertusschen is de weg zeer slecht geworden. In den herfst heeft het
geregend, en nu met het vriezende weer, is de modder van den weg met de
diepe sporen steenhard. Mijn wagen stoot en schudt mij heen en weer en
als wij in het dorp aankomen waar wij moeten overnachten, ben ik als
geradbraakt. Schakir zet theewater op en kookt eieren voor mij, en na
het avondeten wikkel ik mij in mijn mantel en slaap in.

Het is nog stikdonker, als Schakir mij weer wekt en even donker, als ik
bij het schijnsel van de lantaarn in den wagen stap. Het gaat steeds
verder. Er klinken vreemde geluiden over de vlakte. Het geluid wordt
sterker en komt nader en zwarte schaduwen trekken met onhoorbare
schreden mij voorbij. De schimmen zijn kameelen die tapijten, katoen en
vruchten uit Perzië dragen. Het zijn er meer dan driehonderd en het
duurt geruimen tijd voordat de weg weer vrij komt. En al dien tijd
klinkt, nu eens dof en plechtig, dan weer helder en vroolijk, het spel
der klokjes. Zoo heeft het sedert vele duizenden jaren op karavaanwegen
geklonken. Het is daarmede als met het ruischen der golven van den
Euphraat en den Tigris. Machtige rijken hebben aan hun oevers gebloeid
en gingen onder, geheele volken zijn uitgestorven, en van Babylon en
Ninevé zijn slechts de puinhoopen nog over. Maar het ruischen der beide
rivieren bleef hetzelfde. Ook de klokjes der karavanen klinken nog
precies eender als in de dagen, toen Alexander de Groote het
Macedonische leger over den Euphraat en de Tigris voerde, of voor 620
jaren, de koopman van Venetië, Marco Polo, denzelfden weg tusschen
Trebisonde en Tebris aflegde. Op de geluidgolven der klokjes komt de
oudheid terug; zij herinneren aan krijgstochten en handel, aan
huwelijken en begrafenissen, aan vlammend legervuur en grijze, door het
maanlicht overstroomde karavansera’s en men denkt aan de stille
woestijnen daarachter in het Oosten, het tehuis der jakhalzen en
hyena’s. De klokjes leveren de muziek voor een oneindigen doodendans.
Alles is ijdel, alles verwaait met den wind. Slechts de klokken sterven
nooit. Als de kameelen dood neervallen dan worden de klokken door
nieuwe kameelen gedragen. De dooden worden voedsel voor de hyena’s, die
ook weten wat het geluid te beteekenen heeft.

Maar zweeft daar niet een ochtend wolkje eenzaam over de grijze bergen?
Gij vergist u zeer! Als de zon opgaat, ziet gij duidelijk, dat de witte
driehoek een regelmatige kegel is, als het dak van een Armenische kerk.
Het is de witte sneeuwtop van den Ararat, waarop de arke Noach’s bleef
staan, toen de groote watermassa’s waren teruggevallen. Hij is 5156
meter hoog, vandaar de eeuwige sneeuw op zijn kruin.

Nu komen wij spoedig aan het gebied, waar Kurdische roovers het land
onveilig maken. Op het Perzisch gebied dreigt geen gevaar, maar hier,
ver in het Noord-Westen wonen Tartaren en de hoofdstad hunner provincie
is Tebris, eens de voornaamste stapelplaats van den geheelen
Noord-Perzischen handel met Europa. De bellen mijner paarden klinken
zoo gezellig tusschen de grauwe leemen huizen en tuinmuren dezer groote
stad en haar bazaren vormen een net van dwaalwegen. Wel is waar is nu
slechts een vijfde overgebleven van het voormalig handelsverkeer, maar
het leven in Tebris is nog even bont als destijds. Menige
karavaanleider heeft bijna zijn geheele leven op dezen weg tusschen
Tebris en Trebisonde doorgebracht, en zoo dikwijls hij den weg ook
ging, aan de noordzijde daarvan den Ararat als een eeuwig voor anker
liggend schip met geheschen zeil zien liggen. En hij weet, dat de
Ararat een reusachtige grenspyramide is, die het punt aangeeft waar
Rusland, Turkije en Perzië elkaar raken. Toen ik den laatsten keer op
den weg van Trebisonde naar Teheran reed, legde ik de 1300 kilometer in
één maand af en den 13den December 1905 trok ik Teheran binnen. Van
hier tot Indië ligt nog een weg van 2400 kilometer en die weg gaat
bijna geheel door woestijnen, die slechts door kameelen kunnen worden
doorgetrokken. Ik kocht daarom veertien prachtige kameelen en nam zes
Perzen en een Tartaar in mijn dienst. De uitrusting van een karavaan,
die niet het spoor der andere volgen, maar haar eigen weg gaan wil,
kost tijd en geduld en terwijl nu mijn bedienden proviand en andere
noodwendige zaken koopen, pakken en opladen, kan ik den tijd niet beter
gebruiken, dan met te verhalen hoe het jaren geleden op mijn eerste
reis naar Teheran, toeging. Zet u daarom in de schaduw der platanen en
luistert naar mij.



14. MIJN EERSTE REIS NAAR BAKOE.


Den 15den Augustus 1885 was ik met de stoomboot naar Petersburg gegaan.
Hier stapt men in den spoortrein, die Zuid-Oostwaarts over Moskou gaat
en volle vier dagen zit men rustig in zijn coupé en laat de oogen gaan
over de eindelooze Russische steppen. Uren en uren rolt de trein voort,
hij rookt uit den schoorsteen, hij hijgt en steunt over al de zware
wagens, die zijn locomotief moet trekken. Schril gefluit doorsnijdt de
lucht, als men een station nadert en de klok luidt even schel een-
twee- driemaal als de wagens weer naar het vlakke land wegglijden. In
suizende vaart snellen wij langs ontelbare dorpen, in welker midden
gewoonlijk een witgepleisterde kerk haar peervormigen met groen
bedekten toren omhoog steekt. Landgoederen en wegen, rivieren en beken,
vruchtbare akkers en hooimijten, windmolens met draaiende wieken,
karren en wandelaars, alles verdwijnt achter ons en viermaal hullen
schemering en nacht het geweldige Rusland in hun donkeren sluier.

Eindelijk verrijzen de hemelhooge bergen van den Kaukasus als een
lichtblauwe muur voor onze oogen. De geheele bergketen zweeft nog bijna
in de lucht; het is haast niet te gelooven, dat men reeds den volgenden
dag zal rijden door zijn dalen en over de hoogten, wier toppen zich tot
over de 5000 Meter verheffen! De afstand is nog groot, maar midden in
het blauw glanst reeds de zilverwitte kegel van den Kasbek, een der
hoogste toppen van den Kaukasus.

Eindelijk zijn wij aan het eindstation van den spoorweg gekomen. De weg
over het hooggebergte is 200 kilometer lang. Mijn reisgezelschap huurt
een rijtuig en op elk poststation worden de paarden verwisseld. Ik, de
nieuwe huisonderwijzer, moet op den bok zitten. In snelle vaart gaat
het vooruit, de paarden raken bijna met den buik den grond, zoo
strekken zij de pooten uit, en bij de bochten in den weg is het zaak,
zich vast te houden om niet van zijn plaats in den afgrond te worden
geslingerd. Welk een genot voor mij! Ik was voor het eerst van mijn
leven in den vreemde!

Onophoudelijk ontmoeten ons landlieden met ezels, of herders met kudden
schapen en geiten. Ginds komen Kaukasische ruiters in zwarte
schapenvellen, tot aan de tanden gewapend; hier weer een postkoets,
volgepropt met reizigers; daar weer een hooiwagen, getrokken door ossen
of grijze buffels.

Hoe hooger wij komen, des te schooner en woester wordt net landschap.
Dikwijls is de weg in den loodrechten rotswand uitgehouwen; dan hangen
zware rotsmassa’s als een gewelfd dak boven ons. Op gevaarlijke, steile
hellingen, waar in het voorjaar lawinen den weg bedreigen, loopt hij
door een gemetselden tunnel, waarover de lawine heenspringt, als zij
met duizelingwekkende snelheid van den berg stort.

Nu is het hoogste punt van den weg bereikt en hals over kop gaat het
weer omlaag, Na een rit van acht en twintig uur zijn wij in Tiflis, de
grootste stad van Kaukasië en een der merkwaardigste steden, welke ik
ooit heb gezien. Als aan elkaar geplakte zwaluwnesten hangen de huizen
tegen den steilen oever van de Kurarivier, en op de nauwe, vuile
straten wemelt een bonte mengeling der vijftig verschillende
volksstammen, die Kaukasië bewonen.

Was de weg over het gebergte van zeldzame schoonheid, men kan zich
ternauwernood een kaler land denken, dan de vlakte, die wij nu weer met
den spoortrein tusschen Tiflis en Bakoe doortrekken: eindelooze,
uitgestrekte steppen en woestenijen, verlaten en grauw-geel; heel
zelden vertoont zich slechts een langzaam voortgaande troep kameelen.
Toen wij de zee naderden, verhief zich een hevige storm. Het stof
dwarrelde in wolken omhoog en drong door alle reten in den coupé, de
lucht was dik, zwaar en stikkend heet, buiten zag men niets dan een
grijzen ondoordringbaren nevel. En het ergste van alles: de storm kwam
van terzijde en eindelijk was de locomotief niet meer in staat de
wagens vooruit te krijgen. Tweemaal moesten wij ophouden en bij een
stijging der baan rolde de trein zelfs een eind terug. Ondanks alles
bereikten wij eindelijk de kust van de Kaspische Zee, wier heldergroene
golven zich huizenhoog verhieven en tegen het strand donderden, en het
was avond toen wij in Bakoe aankwamen. Vijftien kilometer verder ligt
Balakhani, dat gedurende zeven maanden mijn vrijwillig verbanningsoord
zou zijn.

Want hier zou ik een jongen onderricht geven, die dezelfde school had
bezocht, als waar ik eenige weken geleden mijn eindexamen had afgelegd.
Ik kreeg vrij kost en inwoning en zeshonderd kronen salaris! Wij
studeerden dapper, vochten veel, luierden echter nog meer. Wat kon men
ook van een leerling verlangen, als de onderwijzer liever te paard de
dorpen der Tartaren in het rond bezocht dan de lessen van den leerling
te overhooren? Kortom, het was een proeftijd voor ons beiden en wij
beschouwden elkaar ook als metgezellen in het ongeluk. Mijn gedachten
waren heel ergens anders dan bij de Zweedsche geschiedenis, Fransche
werkwoorden enz., en toch—bij zijn terugkeer in Stockholm legde mijn
leerling met glans zijn examen af! Het hoofd der school moet een zeer
toegevend heer zijn geweest!

Ik herinner mij dien tijd nog zoo precies, alsof het gisteren was.
Hopeloos martelde ik mij met de Russische grammatica, maar ik maakte
groote vorderingen in het Perzisch en leerde zonder eenige moeite
Tartaarsch spreken. Ondertusschen peinsde ik over een groote reis naar
Perzië. Waar het geld vandaan moest komen, was wel is waar een raadsel
voor mij, want ik bezat slechts weinig vermogen. Maar ik moest door
Perzië trekken, al moest ik mij als daglooner verhuren en de ezels van
anderen over de landwegen drijven; dat wist ik.

Het klimaat in Bakoe en Balakhani is niet van het beste, de zomer is
gloeiend heet, de winter bitter koud. De Noordenwinden strijken van de
zee over de kusten en rheumatische ziekten komen vaak voor. Ik kreeg
ook een flinken aanval van gewrichtsrheumatiek, welke mij een maand aan
het bed kluisterde. Ik was zoo ziek, dat mijn moeder mij reeds wilde
nareizen. Mijn knieën zwollen op en deden ontzettend pijn. Dag en nacht
waakte een dokter aan mijn bed en deed alles, wat mijn pijnen maar kon
verzachten. Deze dokter was een oude Poolsche Jood. In mijn koortsige
droomen zag ik hem in de kamer rondgaan, stil en zwijgend, armoedig
gekleed, een beeld van trouw en gehechtheid. En toen zijn taak vervuld
was, weigerde hij een schadeloosstelling voor de moeite aan te nemen!
Ik moest het geld liever aan de armen geven, zeide hij. Nu nog staat de
oude duidelijk voor mij met zijn gerimpeld gelaat, zijn grooten,
krommen neus, en de lange, als kurketrekkers neerhangende lokken bij de
ooren; ik zie zijn lange jas nog, die eens zwart was geweest, maar nu
aan de naden groen was en vol gaten van motten. Ik geloof, dat hij nu
gestorven is, mijn oude Jood, maar hij behoort tot hen, die ik nooit
zal vergeten!



15. HET NOBELWERK IN BALAKHANI.


Wie heeft niet reeds van de Nobelprijzen gehoord, die jaarlijks aan
uitnemende vertegenwoordigers van wetenschap, kunst en litteratuur
worden uitgereikt? Zij dragen hun naam naar den uitvinder van het
dynamiet, Alfred Nobel, die geheel zijn groot vermogen aan de
wetenschap schonk en door deze edele daad voor zich en zijn Zweedsch
vaderland een eervol gedenkteeken heeft opgericht. Alfred Nobel had
twee broeders Lodewijk en Robert. Robert bezocht op een reis door Bakoe
de merkwaardige plaats bij Balakhani, waar de naphta, waaruit de
petroleum gemaakt wordt, in groote natuurlijke bassins in het inwendige
der aarde wordt gevonden, en waar destijds Russen, Armeniërs en
Tartaren de kostbare olie met ontoereikende hulpmiddelen zochten te
bergen. In het jaar 1874 kochten de broeders groote uitgestrektheden
land bij Balakhani en begonnen nu op moderne wijze met het boren naar
naphta.

De inboorlingen bemerkten spoedig met welke gevaarlijke mededingers zij
te doen hadden. De lange pijpleidingen, door welke de naphta naar de
„zwarte stad” werd gepompt, werden opengebroken, en diefstallen,
brandstichtingen en moord moesten de vreemdelingen uit het land
verjagen! Maar de dappere Zweden lieten zich niet afschrikken, zij
verdubbelden slechts hun werk- en waakzaamheid. Door middel van
speciaal daarvoor aangelegde spoorbanen, stoombooten en karavanen van
kameelen werd de gezuiverde olie over de geheele wereld verzonden, en
de naphtabronnen der gebroeders Nobel verspreidden nieuw licht over
West-Azië en Europa.

Om de diep gelegen bassins te bereiken, waarin de naphta tusschen de
aardlagen gevonden wordt, bouwt men een 15–20 Meter hoogen houten
toren. Daarin hangt een reusachtige beitel, die door een stoommachine
onophoudelijk op en neer wordt bewogen, daardoor werkt de beitel zich
steeds dieper in den grond. Daarna wordt in het ontstane brongat een
ijzeren pijp van nauwelijks een meter doorsnede geperst; kan deze niet
verder dringen, dan wordt het boren met een kleineren beitel voortgezet
en een nauwere buis door de eerste naar beneden gedrukt. Zoo gaat het
steeds dieper, totdat de naphta-laag bereikt is.

Dikwijls wordt de naphta ook door den druk der gassen in het binnenste
der aarde, vanzelf door de bronpijpen omhoog geperst en op onze
wandelingen in Balakhani plachten wij menigmaal deze merkwaardige
„waterkunsten” gade te slaan. Met geweldig geraas dringt een dikke,
groenachtig-bruine straal uit de aarde door den boortoren de lucht in;
men ziet de wel 60 meter hooge fontein reeds van verre. De afvloeiende
olie wordt in vijvers, die in het rond zijn gegraven, opgevangen. Bij
sterken wind verstuift de straal en een fijne, donkere motregen daalt
als een sluier op de aarde. In Balakhani kan men nauwelijks buiten een
deur komen, zonder de kleeren met olie te bemorsen en reeds op twee
mijlen afstand ruikt het naar petroleum. Er groeit geen grashalm in
deze streek, niets dan een woud van boortorens.

In het jaar 1910 bedroeg het aantal 4094, van welke er 2600 in werking
waren. Zij leverden in het vorige jaar 8 milliarden kilogram ruwe
naphta en een zevende deel daarvan kwam uit de Nobel-boorgaten, van
welke eenige in 24 uur meer dan 300000 kilogram naar boven pompen of 20
millioen kilogram leveren, als de olie van zelf uit de aarde springt.
Het diepste van de Nobelboorgaten gaat 860 meter in de aarde. De waarde
der naphta bedraagt op de plaats zelf op dit oogenblik ongeveer 1½ cent
per kilogram. In Bakoe bestaan 176 maatschappijen op aandeelen; de
Nobel-maatschappij is de grootste en bepaalt de prijzen.

Een beambte der Nobelmaatschappij liet zich eens in zulk een boorgat
zakken, voordat de pijpen er in neergelaten waren; hij wilde de
doorboorde aardlagen van nabij bekijken en bevestigde daartoe een
veiligheidslamp ter hoogte van zijn borst. De ruimte was zoo eng, dat
hij de armen loodrecht boven het hoofd moest houden, en aan het touw,
waaraan hij naar beneden gelaten werd, moest laten vastbinden. Toen hij
het signaal tot ophijschen gaf en weer aan de oppervlakte kwam, was hij
bijna bewusteloos door de ingeademde gassen. Zulk een uitstapje in het
binnenste der aarde vereischt moed; hoe licht had het gat door
afglijdende aardmassa’s verstopt kunnen worden!

Het was in Februari 1886, dat wij op een avond voor ons huis het akelig
geroep „brand, brand!” hoorden. De enkele gedachte aan brand
veroorzaakt in deze met petroleum doortrokken streek, reeds schrik. Wij
snelden naar buiten. Een tooverachtig wit licht verhelderde de gansche
omgeving en de boortorens stonden als zwarte spoken op den achtergrond.
Hoe meer wij naderden, des te warmer werd het; verblindend witte
vlammen kronkelden zich onregelmatig in de lucht, en zwarte rookwolken
welfden zich boven ons. Een boortoren stond in brand, en daarnaast
brandde een klein meer van naphta. Een Tartaar, die een instrument had
willen halen, had zijn lantaarn laten vallen, en was er ternauwernood
levend afgekomen, want de met olie gedrenkte toren vatte dadelijk vuur.

Elke poging, om zulk een brand te blusschen is hopeloos. Wel was de
brandweer van Nobel gekomen, en werkten alle spuiten; maar de
waterstralen veranderden reeds in damp, voordat zij den brandenden
spiegel van het naphta-meer bereikten. De voornaamste taak is, het vuur
tot een bepaalden omvang te beperken, en dan laat men het branden en
zieden, totdat er op de brandende plaats geen droppel naphta meer over
is.



16. DWARS DOOR PERZIË.


Uit Bakoe begon ik werkelijk, na het eindigen van mijn taak als
huisonderwijzer, den 6den April 1886, mijn eerste reis door Perzië. Ik
had een reisgenoot, den jongen Tartaar Baki Khanoff, ongeveer 700 mark
reisgeld, twee stel ondergoed en twee costuums om te verwisselen, een
warm buis en een wollen deken. Wat ik niet aanhad was in een
Tartaarsche reistasch gepakt, en in een kleine lederen tasch, die ik
omhing, had ik een revolver, een schetsboek, een notitieboek en twee
Perzische landkaarten. Baki Khanoff was uitgerust met een grooten
mantel, een met zilver beslagen geweer en een dolk. Ons geld hadden
wij, ieder de helft in onzen gordel genaaid, dien wij om het middel
droegen. Voor een reis, die heen en terug door Perzië 3000 kilometer
bedroeg, was onze uitrusting dus zeer slecht; maar ik dacht: het zal
wel gaan!

Een hevige storm dwong ons twee nachten en een dag aan boord op de
Kaspische Zee te wachten, voordat het schip ons naar de Perzische kust
kon brengen. Zoodra wij aan land kwamen, omringde ons een zwerm Perzen,
die allen luid en levendig de voortreffelijkheid van hun paarden
aanprezen. Na een vluchtig onderzoek vestigden wij onze keus op twee
kleine, goed gevoede paarden, bonden onze bagage achter aan het zadel
vast, en reden weldra, vergezeld door den eigenaar der paarden, door
donkere bosschen en geurige olijvenboschjes, omlaag naar het
Elboersgebergte.

Op zekeren nacht sliepen wij op de hoogte in een dorpje, Karoan
genaamd. Toen wij den volgenden morgen opbraken, sneeuwde het zoo hevig
en had het den geheelen nacht zoo gesneeuwd, dat land en wegen onder
hooge hoopen opgewaaide sneeuw verborgen lagen. Zoover onze
omstandigheden het toelieten, kleedden wij ons warm aan en reden
verder. Geruischloos viel de sneeuw in groote zwevende vlokken, beneden
in het dal smolt ze op onze kleeren; naar boven, op de winderige
hoogten, bevroor ze weer, en spoedig waren wij aan de windzijde met dik
ijs gepantserd. Eindelijk zaten wij op den zadel bepaald vastgevroren,
de handen werden gevoelloos, de teugels bleven op den hals van het
paard liggen en de oogen deden pijn van de sneeuwjacht. Toen ik zoo
stijf werd dat het gevoel uit mijn armen en beenen was geweken, gleed
ik uit het zadel en draafde te voet verder, de staart van het paard
mocht ik echter niet loslaten, uit vrees in de verblindende sneeuwjacht
te verdwalen. Lang ging dit zoo niet, wij besloten daarom in het eerste
dorp, dat wij zouden ontmoeten, onzen intrek te nemen. Weldra doken
eenige armelijke hutten voor ons op. Voor een er van bonden wij onze
paarden vast, klopten de sneeuw van ons af en traden een donker, laag
vertrek met leemen vloer binnen. Gelijk met ons waren nog eenige
reizigers aangekomen en nu vormden wij rondom een groot vuur een
dichten kring. Het was hier wanhopend nauw en vochtig en het wemelde
van ongedierte, maar het was toch heerlijk, zich weer bij een vuur te
kunnen drogen en warmen en toen Baki Khanoff thee en eieren had
gekookt, en brood en zout machtig was geworden, werd het werkelijk
gezellig. Wij waren met ons zevenen: vier Tartaren, twee Perzen en een
Zweed, en deze mannen moesten zich gedurende den nacht in de nauwe
ruimte, zoo goed het ging, bergen. Toen het vuur was uitgegaan, maakte
de verstikkende hitte voor een vochtige koude plaats. Maar als men een
en twintig jaar is, trekt men zich van zoo iets niets aan.

Gezond en opgewekt kwamen wij eindelijk in Teheran, de hoofdstad van
Perzië. Hier was het reeds warm als in het voorjaar. Ik woonde eenige
dagen als gast bij een landgenoot, een zekeren dr. Hybennet. Toen ik
echter verder naar het Zuiden wilde, moest ik alleen reizen, want Baki
Khanoff had koorts gekregen en keerde naar Bakoe terug.

Deze reis naar Teheran was reeds tamelijk duur geweest, maar mijn goede
landgenoot had mijn kas gestijfd en ik droeg 640 mark in mijn gordel,
toen ik den 27sten April verder reed. De weg ging van station tot
station, waar men de paarden verwisselt, een nacht kan overblijven en
voor een zilveren muntstuk eieren en brood, een hoen, meloenen en
druiven kan koopen. Van het eene station naar het andere gaat een
geleider mede, die echter zelf dikwijls het beste paard neemt en den
reiziger het slechte geeft.

Zoo ging het ook mij op den weg tusschen Kaschan en het bergdorpje
Kuhrud. Toen ik de list bemerkte, ruilde ik mijn paard met dat van den
geleider en deze bleef nu na een rit van verscheiden uren achter mij,
omdat zijn arm paard niet verder kon. Gedurende vier uur reed ik in
volslagen duisternis op smalle paden; klaarblijkelijk was ik verdwaald;
en moe en slaperig, wilde ik juist afstijgen, mijn paard aan een boom
binden en mij voor den nacht in mijn deken wikkelen, toen ik in de
verte een licht zag schijnen. Aha! Dat is het posthuis van Kuhrud!
dacht ik; maar toen ik naderbij kwam, was het het licht van een
Nomadentent. Ik reed er heen en riep. Niemand antwoordde, maar aan de
schaduw, op het doek der tent, zag ik, dat ze bewoond was. Toen ik nog
eens vergeefs had geroepen, steeg ik af, opende met een ruk de deur der
tent, en vroeg den weg naar Kuhrud.

„Kan men dan midden in den nacht niet rustig slapen?” klonk binnen een
stem.

„Ik ben een Europeaan, en gij moet mij den weg wijzen,” antwoordde ik
barsch.

Nu kwam een oud man naar buiten; hij zeide geen woord, maar ik begreep
dat ik hem, mijn paard bij den teugel leidend, moest volgen. Hij liep
in de duisternis tusschen de struiken door en toen hij mij had gebracht
bij een beek, die een voet diep en aan beide zijden door dichte
olijvenboomen omgeven was, wees hij met den vinger naar de bergen
omhoog en verdween, stom als een visch, in de duisternis. Nu steeg ik
weer op en liet aan mijn paard de leiding over en na twee uur hield het
ook voor het posthuis stil. Ik was volle vijftien uur in het zadel
geweest en het avondeten smaakte mij beter dan anders. Daarna strekte
ik mij languit op den steenen vloer, nam het zadel voor hoofdkussen en
dekte mij toe met de deken; een ander bed heb ik mij gedurende de
geheele reis niet kunnen verschaffen!

Zoo bereikte ik eindelijk Ispahan, waar vele bouwwerken aan de
verdwenen grootheid van deze voormalige Perzische hoofdstad herinneren.
Van daar ging het verder naar het Zuiden, naar Persepolis, de beroemde
stad der oudheid, waar de groote Perzische koningen Xerxes en Darius
hun paleizen hadden. Nu weiden slechts arme herders hun schapen in deze
streek, maar van de paleizen zijn nog veel prachtige zuilen
overgebleven, die weerstand hebben geboden aan de 2400 jaren die er
over heen zijn gegaan. Niet ver van Persepolis ligt Schiras, met zijn
rozentuinen, lustsloten, fonteinen en kanalen. De stad heeft haar roem
te danken aan de onsterfelijke dichters, die binnen haar muren hun
schoonste liederen zongen.

Op het kerkhof van Schiras ligt een Zweed begraven, dr. Fagergren; hij
stierf meer dan dertig jaar geleden en had dertig jaar in deze stad
gewoond. Eens klopte een derwisch, een bedelmonnik, aan zijn deur en
zeide: „De opperpriester in Bagdad zendt mij om u te bekeeren.” De
dokter gaf hem een geldstuk om van hem af te komen, maar de in lompen
gekleede monnik liet zich niet afschepen. Nu vroeg dr. Fagergren of hij
hem een bewijs kon geven van de wonderdoende macht van den
opperpriester.

„Ja,” antwoordde de monnik, „gij zijt een Europeaan, en ik zal met u
spreken in welke taal gij wilt.”

„Nu, spreek dan eens Zweedsch,” riep de dokter, en tot zijn grootste
verbazing zeide de bedelaar in zuiver Zweedsch een zang op uit Tegner’s
Fridjof sage! De gewaande bedelmonnik was namelijk de Hongaarsche
professor Bambery, die destijds verkleed door Perzië reisde om
ongehinderd toegang tot de heiligdommen te krijgen!

Hoe meer ik de kust van de Perzische golf naderde, des te warmer werd
het en op zekeren dag was het in mijn slaapkamer 39 graden Celsius. Men
reist daarom gedurende den nacht. Daar ik snel placht te rijden, kon de
oude stalknecht het laatste eind niet medekomen: ik reed dus den
geheelen nacht alleen verder, met de revolver in de hand, voor het
geval roovers zich mochten vertoonen. Maar ik was toch blij, toen de
zon opging en de spiegelgladde watervlakte van de Perzische golf mij
tegenstraalde. Onder een warmte van 45 graden, zooals ik ze te voren en
daarna nooit meer heb bijgewoond, bereikte ik de kuststad Buschehr. In
negen en twintig dagreizen had ik 1500 kilometer te paard afgelegd.

De Perzische golf, een bocht in den Indischen Oceaan, scheidt Perzië
van Arabië. Arabië is een langwerpig schiereiland tusschen de Perzische
golf en de Roode Zee; in het Noord-Westen wordt het door de
Middellandsche Zee, in het Zuid-Oosten door den Indischen Oceaan
bespoeld. Maar dit schiereiland is zoo groot als het derde deel van
Europa. Het grootste gedeelte van het kustland is onderworpen aan den
Sultan van Turkije, maar het wilde, oorlogzuchtige heidenvolk der
binnenlanden, de Bedouïnen, is zoo goed als onafhankelijk. Slechts
weinig deelen van Arabië zijn bewoond; ontzaglijke uitgestrektheden
zijn kale zandwoestijnen, waarin nog geen Europeaan den voet heeft
gezet. Kort bij de kust van de Roode Zee liggen twee Arabische steden,
die voor alle Mohammedanen even heilig zijn als Jeruzalem en Rome voor
de Christenen. Zij heeten Mekka en Medina. In Mekka werd in het jaar
570 na Christus, de profeet Mohammed geboren, in Medina stierf hij in
het jaar 632 en hier ligt hij begraven. Hij is de stichter van den
Mohammedaanschen godsdienst en sedert hij aan de Arabieren den Islam
predikte, heeft zijn godsdienst zich zoo sterk over de oude wereld
verbreid, dat hij nu meer dan twee honderd millioen belijders heeft!
Een bedevaart naar Mekka is de vurige wensch van alle aanhangers van
Mohammed; wie daar eens geweest is, kan rustig sterven en gedurende
zijn leven draagt hij den eeretitel hadschi. Uit Afrika en de
binnenlanden van Azië gaan jaarlijks ontelbare bedevaartgangers naar
deze heilige plaatsen.

Aan de Arabische kust in de Perzische golf ligt het wereldberoemde
eiland Bahrein, waar de parelvisscherij in den zomer en herfst aan de
Engelsche bezitters ervan over de elf millioen mark jaarlijks oplevert.
Ongeveer 5000 booten met 30000 personen bemand, zijn dan op zee. Elke
eigenaar van een boot stelt eenige duikers aan. Zulk een duiker gaat
zelden dieper dan twaalf tot dertien meter en blijft hoogstens vijftig
seconden onder water. Hij heeft was in de ooren, een knijper op den
neus en met een steen aan de voeten en een koord om zijn lijf, springt
hij over boord en verdwijnt in de diepte. Op den bodem der zee
aangekomen, verzamelt hij in een mand, die hij voor het lijf heeft
gebonden, zoo veel schelpen als hij in der haast maar grijpen kan en op
een teeken wordt hij weer aan de oppervlakte getrokken. Hier opent de
eigenaar van de boot de schelpen, neemt er de kostbare parelen uit, die
naar grootte en soort zeer verschillend van waarde zijn en verkoopt ze
voor de Indische markten.

Aan Arabië grenst in het Noord-Oosten Mesopotamië, dat door de Euphraat
en de Tigris wordt doorstroomd. Van Buschehr bracht een Engelsche
stoomboot mij daarheen en op de troebele golven voer ik stroomopwaarts.
Van het dek af zag men de koperkleurige, half naakte Arabieren op
prachtige, ongezadelde paarden rijden. Zij weiden hun kudden schapen op
de steppen en dragen lange lansen. Dikwijls overstroomen geheele wolken
van groene sprinkhanen de stoomboot, en men kon er slechts aan ontkomen
door een overhaaste vlucht in de kajuit; rondom den schoorsteen lagen
zij verbrand en bedwelmd in reusachtige hoopen.

Na een riviertocht van verscheiden dagen landde ik in Bagdad. Van den
voormaligen glans der stad is niet veel meer overgebleven. In de tiende
eeuw was het de grootste stad der Mohammedanen, en hier werden de
Indische en Arabische sprookjes verzameld, die onder den naam „Duizend
en een Nacht” bekend zijn. Niet ver van Bagdad, maar aan de Euphraat,
lag in den grijzen voortijd het groote, prachtige Babylon, dat honderd
koperen poorten had en welks muren zoo breed waren, dat zes wagens er
naast elkaar op konden rijden. Bij de wateren van Babylon hingen de
gevangen Israëlieten hun harpen aan de wilgen, en over de toekomst van
Babylon voorspelde Jeremia: „En Babylon zal tot steenhoopen worden en
tot woning der draken, tot een wonder en tot aanfluiting, zoodat
niemand er in zal wonen.”



17. EEN REISSPROOKJE.


Toen ik te Bagdad aankwam, bestond al mijn geld nog slechts uit
ongeveer honderd mark of tweehonderd Perzische zilveren kerân, en
daarmede moest ik toekomen op de 950 kilometer lange terugreis naar
Teheran, waar ik pas weer nieuw geld kon krijgen. Maar dat schrikte mij
niet af. Als ik maar een 300 kilometer ver, de stad Kirmanschah zou
hebben bereikt, kon ik mij in het ergste geval bij een karavaan
verhuren. Aangenaam was het zeker niet, den geheelen weg te moeten
loopen, en verder geen loon te ontvangen dan wat brood, augurken en
meloenen.

Allereerst sloot ik mij aan bij een karavaan van vijftig muildieren,
die Engelsche waren van Bagdad naar Kirmanschah vervoerde. Ze werd
vergezeld door tien Arabische kooplieden te paard; acht pelgrims en een
Chaldeesch koopman hadden zich eveneens aangesloten. Voor vijftig kerân
huur voor een muilezel mocht ik er mij ook bij aansluiten; ik moest
voor mijn eigen voedsel zorgen.

Den zesden Juni 1886, ’s avonds te tien uur, begon ik deze reis. Als ik
er nu op rijperen leeftijd aan denk, schijnt ze mij een sprookje, of de
ondoordachte streek van een nieuwbakken student!

In den warmen zomernacht leidden mij twee Arabieren op mijn muilezel
door de nauwe straten van Bagdad. Slechts hier en daar brandde nog een
mat flikkerend licht van een olielamp. Maar in de bazaars heerschte
uitgelaten leven. Daar zaten de Arabieren bij duizenden, aten, dronken
koffie, rookten en babbelden. Want het was juist de vastenmaand,
gedurende welken tijd zij alleen na zonsondergang iets mogen gebruiken.
Op de binnenplaats van een karavanserei was mijn karavaan nog bezig met
pakken, en daar ze pas ’s nachts te twee uur zou opbreken, legde ik mij
tot zoolang op een hoop koopwaren en sliep als een marmot.

Veel eerder dan ik wenschte was het twee uur. Een Arabier schudde mij
wakker en slaapdronken klauterde ik op mijn muilezel. Onder het geroep
der drijvers, het klingelen der bellen en het gebimbam der groote
klokken van de kameelen, trok de lange karavaan de duisternis in.
Weldra lagen de laatste huizen der voorsteden en de palmenhagen van
Bagdad achter ons en voor ons de zwijgende, sluimerende woestijn.

Geen mensch bekommerde zich om mij. Ik had immers mijn muilezel betaald
en mocht nu doen en laten, wat ik wilde. Nu eens reed ik vooruit, dan
weer was ik de laatste in den stoet, en dikwijls was ik gewoonweg
ingeslapen. Aan den weg lag een doode dromedaris en een troep hyena’s
en jakhalzen smulden aan het lijk. Toen wij naderden, slopen zij
geluidloos snel weg de woestijn in. Een eind verder hielden eenige
vette gieren de wacht bij het kadaver van een paard en fladderden met
zwaren vleugelslag voor ons weg.

Na een rit van zeven uur bereikten wij een karavanserei, waar de
Arabieren hun dieren aflaadden en den geheelen dag wilden uitrusten.
Het was hier zoo heet als in een oven en men kon niets beters doen dan
half slapend op den steenen vloer gaan liggen.

Den volgenden nacht reden wij in acht uur naar het groote dorp Bakuba,
dat omgeven is door een bosch van prachtige dadelboomen. Hier legerden
wij weer op de binnenplaats van een karavanserei en ik babbelde juist
wat met twee mijner reisgenooten, toen drie Turksche soldaten naar mij
toekwamen en mijn pas verlangden.

„Ik heb geen pas,” zeide ik hun.

„Goed, dan betaalt u ons tien kerân per persoon, en wij laten u toch de
grenzen over.”

„Ik geef geen stuiver,” was mijn antwoord.

„Geef dan uw baaien deken en uw reistasch!” riepen de soldaten en
trokken mijn eigendommen naar zich toe.

Maar nu was mijn geduld ten einde. Ik gaf den kerel, die mijn reistasch
had gegrepen, een stomp tegen de borst, zoodat hij zijn buit liet
vallen, en dien met de baaien deken ging het eveneens. Toen de
onbeschaamden mij nu wilden aanvallen, snelden twee Arabieren toe tot
mijn verdediging. Om verder een dergelijke bejegening te ontgaan, ging
ik toch maar liever naar den stadhouder en liet mij voor zes kerân een
pas geven.

Hierdoor was ik goede vrienden geworden met mijn Arabieren, en leenden
zij mij nu een paard, in plaats van mijn muilezel. Zoo trokken wij ’s
avonds te negen uur bij heerlijken maneschijn verder en reden den
geheelen nacht door. Nu en dan dommelde ik op mijn paard in; maar nadat
het eens voor een aan den weg liggend kadaver was geschrokken, mij uit
den zadel had geworpen, en er van door was gegaan, zoodat de mannen der
karavaan het pas na veel moeite weer opgevangen hadden sliep ik
gedurende den nacht niet meer.

Den geheelen dag kampeerden wij weer in het naaste dorp. Maar deze
manier van reizen vond ik verschrikkelijk; het ging zoo langzaam, en
men zag zoo goed als niets van het land zelf! Toen dus een oude Arabier
ons uit Bagdad op een prachtig ros inhaalde, besloot ik met zijn hulp
mij van mijn gezelschap te scheiden. Hij was er toe bereid voor vijf
kerân per dag. Eerst bleven wij nog bij de karavaan, maar zoodra de
maan was ondergegaan, versnelden wij onze vaart en toen de klank der
klokken achter ons, zwakker was geworden, draafden wij snel in den
nacht verder.

Den 13den Juni bereikten wij ook gelukkig Kirmanschah. Nadat ik mijn
Arabier had betaald, had ik nog maar vijftig penningen over! Daarvoor
kon ik noch een kamer huren, noch mij voldoende voeden, en het
vooruitzicht bij de Mohammedanen te moeten gaan bedelen, was niet
bepaald aanlokkelijk.

Ik had hooren spreken over een rijken, Arabischen koopman, Aga Hassan
genaamd, en naar zijn prachtig huis in Kirmanschah richtte ik mijn
schreden. Met bestoven rijlaarzen, en de karwats in de hand, kwam ik
door een reeks kamers eindelijk bij den heer des huizes, die met zijn
secretaris tusschen boeken en papieren zat te werken. Hij droeg een,
met goud geborduurden, witten zijden mantel, op het hoofd een tulband,
en op den neus een bril en zag er even vriendelijk als voornaam uit.

„Hoe gaat het u, mijnheer?” vroeg hij.

„Dank u, altijd goed,” antwoordde ik.

„Van waar komt u?”

„Van Bagdad.”

„En waar wilt u heen?”

„Naar Teheran.”

„Bent u een Engelschman?”

„Neen, een Zweed.”

„Een Zweed? Wat wil dat zeggen?”

„Nu, ik ben uit het land, dat Zweden heet.”

„Waar ligt dat?”

„Ver weg in het Noord-Westen, achter Rusland.”

„Ach zoo, nu weet ik het.—Is u misschien zelfs uit het land van de
ijsbergen?”

„Ja, juist uit dat land ben ik, uit het land van Karel XII.”

„Maar dat doet mij heel veel genoegen! Ik heb van de merkwaardige
heldendaden van Karel XII gelezen. U moet mij vertellen, ook van
Zweden, zijn tegenwoordigen koning, zijn leger, en ook van uw eigen
tehuis, uw ouders en broers en zusters. Maar het allereerst moet u mij
beloven gedurende zes maanden mijn gast te zijn. Wat ik bezit behoort
u, u behoeft slechts te bevelen.

„Ik ben u ten zeerste dankbaar voor uw goedheid, maar ik kan niet
langer dan drie dagen gebruik maken van uw gastvrijheid.”

„U bedoelt toch zeker drie weken.”

„Neen, u bent te vriendelijk, maar ik moet beslist naar Teheran.”

„Dat is werkelijk jammer! Misschien bedenkt u zich nog!”

Nu bracht een bediende mij naar een naburig huis, dat bijna een paleis
was; dit was mijn woning! In een groote zaal met Perzische tapijten en
zwart zijden divans richtte ik mij huiselijk in. Twee secretarissen
vormden mijn gevolg, en bedienden waren bij elken wensch aanwezig.
Wanneer ik honger had, bracht men mij uitgelezen stukken, aan het spit
gebraden schapenvleesch, haantjes met rijst, zure melk, kaas en brood,
abrikozen, druiven en meloenen, en daarna koffie en een waterpijp;
wanneer ik wilde drinken, werd mij een zoete drank aangeboden van het
sap van dadels en ijs. En indien ik wilde uitrijden om de stad en de
omgeving te zien, dan wachtten Arabische volbloedpaarden op mij! Voor
mijn huis lag een stille, door muren omgeven tuin, waarvan de paden met
marmer waren geplaveid. Onder de bloeiende seringen kon ik den geheelen
dag rondloopen en bij den geur der rozen mij overgeven aan mijn
droomen. In een bassin met kristalhelder water zwommen goudvisschen,
een hooge fijne waterstraal ging loodrecht omhoog en glinsterde als een
spinneweb in den zonneschijn. In dien verrukkelijken tuin sloeg ik mijn
nachtleger op. Kortom, het was gewoon een sprookje uit „Duizend en een
Nacht”, en toen ik den volgenden wakker werd, wilde ik maar niet
gelooven dat het werkelijkheid was. Mijn vijftig penningen had ik nog
steeds in den zak.

Maar toen de laatste dag van mijn verblijf was aangebroken, kon ik mijn
toestand niet langer verbergen.

„Ik moet u iets onaangenaams toevertrouwen,” zeide ik tot een der
secretarissen.

„Zoo?” antwoordde hij zeer verbaasd.

„Ja, mijn geld is geheel op.”

„Hoe vreemd, dat u als Europeaan, u zonder geld op zulk een verre reis
hebt kunnen begeven.”

„Ja, de reis werd langer dan mijn plan was, en nu ben ik geen cent meer
rijk.”

„Nu, wat hindert dat? Van Aga Hassan kunt gij zooveel geld krijgen als
u wilt.”

Het middernachtelijk uur sloeg juist, toen ik van mijn edelen vriend
afscheid nam. Gedurende de vastenmaand werkte hij den ganschen nacht
door.

„Het spijt mij, dat u niet langer kunt blijven.”

„Ja, ook mij spijt het, u te moeten verlaten en u uw groote goedheid
niet te kunnen vergelden.”

„U weet toch, dat roovers en bandieten de wegen door het gebergte
onveilig maken? Ik heb daarom bewerkt, dat u de post moogt vergezellen,
die door drie soldaten wordt geëscorteerd.”

Na een laatste dankbetuiging en afscheid vertrok ik. De secretaris
reikte mij een met zilver gevulden lederen buidel. De koerier en de
soldaten stonden reeds reisvaardig en reden eerst langzaam door de
nauwe, donkere straten der stad, daarna in flinken draf, toen de huizen
schaarscher werden en eindelijk, toen ons aan alle kanten de woestenij
omgaf, in gestrekten galop. Zoo ging het zestien uren voort, wij
wisselden driemaal van paarden en legden achter elkander 170 kilometer
af. In Hamadan rustten wij een dag en reden daarna op negen
verschillende paarden verder naar de hoofdstad. Gedurende de laatste
vijf en vijftig uren sliep ik in het geheel niet meer en half dood van
vermoeidheid, haveloos en met gescheurde kleeren reed ik eindelijk door
de Zuid-Westelijke poort de stad binnen.

Dat was het sprookje van mijn eerste reis naar Teheran en door Perzië!



18. DOOR DE PERZISCHE WOESTIJN.


Maar nu ons opgemaakt uit de schaduw der platanen en weg uit Teheran,
naar buiten in de groote, eenzame woestijn! Wij zullen pas weer kunnen
uitrusten in de oase van Thebe.

De karavaan staat reisvaardig. Ik heb de veertien kameelen met zorg
uitgekozen; dikke baaien dekens beschermen hun rug, opdat hij niet door
den last gewond kan worden en uit twee gaten in de deken steken de
bulten, die niet gedrukt of gekwetst mogen worden. De grootste kameelen
gaan voorop. Rood geborduurde halsters met glinsterende metalen
plaatjes en roode en gele kwasten versieren hun kop en boven het
voorhoofd wiegelt een bos veeren; rondom de borst hangt een riem met
veel koperen bellen en aan den hals draagt elk dier zijn klok. Twee der
klokken zijn zoo groot als die eener kerk en moesten daarom terzijde
van de lasten worden vastgemaakt, opdat ze de knieën der kameelen niet
zouden kwetsen. Deze beesten zijn niet weinig trotsch op hun tooi; zij
gevoelen hun waarde en trekken met koninklijke deftigheid de zuidelijke
stadspoort van Teheran uit.

De kameel, waarop ik rijd, is een der grootste van de geheele karavaan.
Zijn dik, bruin, wollig haar, hangt aan hals en borst lang neer.
Tusschen de bulten en op zij daarvan, vormt de bagage een klein
platform, en daar zit ik, als in een leuningstoel, een been rechts en
het andere links van den voorsten bult. Zoo kan ik gemakkelijk het land
overzien en met behulp van het kompas alles wat ik zie, op een kaart
aanteekenen: kleine gebergten, zandbanken of kloven, want dat is het
doel mijner reis. Al deze kameelen zijn geoefende telgangers. Zij
tillen de beide rechter- of de beide linkerbeenen gelijktijdig op en
krijgen daardoor een wiegenden gang, zoodat men wiegelt evenals in een
boot op een bewogen meer. Velen worden zeeziek als zij een ganschen dag
omhoog tusschen de bulten hebben gezeten.

Mijn kameel en ik waren spoedig de beste vrienden en ik ben even
tevreden over hem als hij over mij. Als hij stilstond zou ik een ladder
moeten hebben om hem te beklimmen, daarom moet hij gaan liggen, als ik
in den zadel wil komen. Hij staat echter dikwijls snel op als een
springveer, eerst met de achterbeenen, en daarna met de voorbeenen, als
ik dan niet oppas, maak ik een buiteling. Dikwijls draait hij gedurende
den marsch zijn ruigen kop om en legt hem op mijn schoot. Dan krab ik
op zijn voorhoofd, strijk met de hand over zijn oogen en klop hem op
den neus. ’s Morgens verschijnt hij voor mijn tent. Met zijn neus
schuift hij het gordijn terzijde en steekt met zijn ruigen kop zoover
de kleine tent binnen, dat ze bijna geheel is gevuld. Dan leg ik mijn
arm om zijn kop, streel dien en geef hem een stuk brood. Dan stralen
zijn lichtbruine oogen van vreugde en gaat hij weer terug naar de
grasvlakte. Het kan dan ook niet anders of men moet goede vrienden
worden met een dier, waarop men maanden lang dagelijks tien uur rijdt.
Het geluid der klokken klinkt voortdurend in mijn ooren op de maat der
schreden van de kameelen. De stappen zijn lang en langzaam en meer dan
30 kilometer legt een karavaan zelden per dag af.

Onze weg gaat naar het Zuid-Oosten. Wij hebben reeds lang de streken
aan den voet van het Elboersgebergte achter ons, waar de door rivieren
gevoede kanalen nog heerlijke tuinen en vruchtbare akkers te voorschijn
tooveren. De dorpen liggen steeds verder van elkaar verwijderd, en
slechts langs de kanalen glanst het land nog groen; zoodra wij buiten
zijn, omgeeft ons niets dan grauw-gele woestenij, met hier en daar
verdroogde bosjes gras der steppen. Steeds zeldzamer komen onze troepen
ezels tegen met struikgewas uit de steppe, dat als brandhout verkocht
moet worden. Zij zijn erbarmelijk klein en onder hun lasten bijna niet
te zien. Hun neusgaten heeft men, wreed genoeg, open gesneden opdat zij
gemakkelijker ademhalen en daardoor grooter marschen kunnen maken! Hun
lange ooren zwiepen heen en weder en de onderlip hangt als een zak
neer. De arme dieren zien er slaperig en treurig uit, en zij zijn zoo
eigenzinnig, dat zij nooit uitwijken.

Bij het laatste dorp aan den rand der woestijn, houden wij ons eenige
dagen op, om ons op de gevaren voor te bereiden, die ons wachten.

De oudste van het dorp bezit tien kameelen, die hij ons graag enkele
dagen wil verhuren, zij zullen ons met water in lederen zakken en hooi
proviandeeren en ons op den rechten weg brengen. Onze eigen kameelen
zijn reeds overvloedig belast.

Nu is geen spoor van leven meer rondom te bekennen. Eenige kleine
bergmassa’s verheffen zich als eilanden; maar daarachter is de horizon
van de woestijn zoo glad als die der zee. De Perzische woestijn heeft
maar weinig oasen, waarin de karavanen water en levensmiddelen kunnen
krijgen. Maar de woestijnstreek in het Noorden, Kewir genaamd, bevat
geen enkele oase, daar groeit geen grashalm, daar kruipt niet eens een
spin. Want de grond van Kewir is zout, en als het ’s winters regent dan
wordt de zouthoudende leem zoo glad als ijs. En dat is juist het doel
mijner reis, want dat deel is bijna nog niet onderzocht.

Maar het duurt een geheele maand, voordat wij het punt hebben bereikt,
vanwaar wij het waagstuk zullen ondernemen, de Kewir te doorkruisen.
Tot zoover ging alles kalm zijn gang, de eene dag verliep vrijwel als
de andere. Op zekeren dag sneeuwde het echter zoo dicht, dat de eerste
kameelen mijner karavaan nog slechts als vage nevelgestalten voor mij
uit schommelden, want het was winter, toen ik deze reis ondernam, en
dagenlang hing de nevel zoo laag over de woestijn, dat ik, evenals op
zee, mij slechts op mijn kompas kon verlaten. Daarbij hadden wij ’s
nachts 14 graden koude. Maar wij hadden overvloed van brandhout, want
aan den rand der zandwoestijn, waar de wind hooge duinen had opgewaaid,
groeien tamarisken in overvloed, planten der steppen, die verscheiden
meters hoog kunnen worden en wier harde stammen in ons kampvuur helder
opvlammen.

Pas bij het dorp Dschandak begon ik den eigenlijken tocht in de
woestijn en nam slechts twee gidsen en vier kameelen mede. Maar eerst
moesten wij aan den rand van de woestijn vier dagen blijven liggen,
daar het regende. Wordt een karavaan in de Kewir zelf door regen
overvallen, dan kunnen de mannen nog van geluk spreken, als zij met
verlies van bagage en de dieren, weer levend uit het zoutachtig
leemmoeras komen. Veel karavanen zijn echter reeds in deze woestijn ten
ondergegaan. Daarom was het voor ons een geluk, dat het regende,
voordat wij op den gladden leembodem waren gekomen. Toen echter na vier
dagen een grootere karavaan van het Zuiden kwam en ondanks het nog
bedenkelijk dreigende weêr den doortocht wilde wagen, sloot ik mij
daarbij aan.

Het was stikdonker, toen wij opbraken. Een vuur werd ontstoken, en bij
het schijnsel daarvan laadden wij de kameelen op. Weldra verdween het
vuur achter ons en voor ons lag, in het nachtelijk duister gehuld, de
Kewir. Waarheen het ging was niet te zien, men moest zich geheel
overgeven aan zijn kameel. Alom heerschte diep stilzwijgen, dat slechts
werd verbroken door het klinken der klokken.

Zonder oponthoud trokken de Perzen den geheelen morgen en het grootste
deel van den dag verder. De krachten der mannen en die der dieren
werden tot het uiterste ingespannen, want ieder oogenblik kon er
opnieuw een stortregen losbarsten. Aan het opslaan van een kamp voor
den nacht viel niet te denken!

Slaperig en huiverig zat ik in mijn mantel gehuld op het zadel, totdat
het was alsof de klokken den vroegdienst aankondigden en de dag
doorbrak. Maar ook nu hielden de Perzen geen halt en bleef mij niets
anders over dan ze te volgen. „Houdt U dapper, mijnheer,” zeide een van
mijn begeleiders, „verderop, als wij aan den anderen kant zijn, moogt
ge slapen! Wie alleen uit de karavaan achterblijft, is verloren.” De
Perzen gelooven waarlijk, dat er booze geesten in de woestijn
rondwaren, die den achtergeblevene beheksen. Hij hoort wel het geluid
der klokken, maar van uit een tegenovergestelde richting, loopt
daarheen, verwijdert zich steeds meer van de zijnen, raakt eindelijk
het spoor bijster en verzinkt.

Zoo gaat het den ganschen dag door verder. De lucht ziet er
onheilspellend uit; overal wolken. De woestijn is zoo glad als een
dorschvloer; nergens slechts het kleinste heuveltje. In het westen
daalt de zon en ligt als een gloeiende bol in een omhulsel van wolken.
Een schitterend roode stralenbundel breidt zich over de woestijn uit,
waarvan de oppervlakte als een purperkleurige zee verlicht is. In het
noorden is de lucht donker paars en tegen dezen achtergrond komen de
kameelen als steenrood uit, een tooverachtig kleurenspel!

De zon gaat onder en de kleuren verbleeken, de lange schaduwen van de
kameelen op den grond verdwijnen en een nieuwe nacht komt in het oosten
op. Al spoedig is de karavaan onzichtbaar geworden, maar de klokken
klinken onafgebroken door. Nu en dan breekt de maan door de wolken en
werpt onze schaduwen op den dorren grond der woestijn. Steeds gaat het
voort.

Te middernacht werd de lucht nog donkerder. De Perzen zaten zwijgend op
hun kameelen en dommelden in. Weldra was niemand meer wakker dan de
leider die de eerste kameel aan den teugel hield, en ik, op den
laatsten kameel van den stoet gezeten. Daar vallen op eens groote
regendruppels, en eer er een minuut voorbij is, klettert de regen op
kameelen, ruiters en bagage neer.

In een oogwenk is de karavaan veranderd! Schel, angstig en gejaagd
klinken de klokken, als riepen zij brandgevaar over de daken en door de
straten van een brandende stad. De mannen zijn van de kameelen
gesprongen. De regen slaat tegen den gladden woestijngrond, en eenige
beesten beginnen al uit te glijden. Als het leven ons lief is, moeten
wij haast maken, anders zuigt de woestijn ons nog in dit laatste uur
op!

Met hard geroep zetten de mannen de kameelen aan, de klokken slaan,
alsof zij de dooden voor het laatste gericht willen opwekken.

Daar valt de eerste kameel! Op dezen grond zijn de beesten er slecht
aan toe. Zij hebben geen hoeven zooals paarden, maar weeke, breede
eeltzoolen, en als zij uitglijden gaat dit verwonderlijk snel. Alle
vier de pooten glijden in de eene richting en het zware lichaam in de
andere. Dat is voor den kameel al niet aangenaam, maar voor den ruiter
is het nog veel pijnlijker; daareven zat hij nog zoo goed ingepakt
bovenop, en nu spartelt hij daar beneden in het slik. Nu valt de eene
kameel na de andere en moet weer opgeholpen worden. Dat geeft telkens
oponthoud en onderwijl wordt het slik steeds weeker! Met iederen stap
zinken de kameelen dieper in den modder, „Pats” klinkt het als zij een
stap doen en „klets” als zij den poot uit den grond trekken, en zoo
patst en kletst het om al de negen en vijftig kameelen van de karavaan
heen. De regen stroomt naar beneden en de klokken bengelen. Maar
zoolang wij ze nog hooren, strijden wij met moed; eerst als zij
zwijgen, heeft de woestijn ons overwonnen.

Daar zijn zij op eens stil!

„Wat gebeurt er?” vraag ik.

„Wij zijn in den duivelspoel,” antwoordt een stem, en langzaam beginnen
de klokken zich weer te doen hooren. Na elkaar moeten de beesten een
met zout water gevulde bedding doorwaden. Als de beurt aan mijn kameel
komt, druk ik de knie stijf aan. Er is niets te zien, ik hoor slechts
hoe de kameelen voor mij plassen en hoe het water naar alle kanten
opspat. Nu glijdt de mijne de steile helling af, slingert met de
beenen, balanceert met het lichaam, om zich in evenwicht te houden, dan
plast hij door het water en klautert aan den anderen kant de hoogte op.

„Tamarisken!” hoor ik iemand roepen.

Gezegend zij dat woord, want het beteekent onze redding! In de
zoutwoestijn groeit niets en waar men aan de eerste tamarisken komt, is
weer zandgrond. Dan is alle gevaar geweken en nieuwe levensmoed treedt
in de plaats van de grootste vermoeidheid. Na twee uren komen wij dan
ook gelukkig in een dorp der woestijn aan, waar wij na het doorgestane
levensgevaar ruimschoots rust namen. En het doel der reis heb ik
bereikt: in mijn schetsboek neem ik de eerste landkaart dezer beruchte
zandwoestijn als overwinningsprijs mee!



19. JAKHALZEN EN HYENA’S.


Denk u eens, waarde lezer, dat een onverklaarbaar wonder u plotseling
in de oase Tebbes verplaatste, midden in de Perzische woestijn, waar
bronnen en een bosch van honderdduizend palmen den uitgeputten reiziger
schaduw en verkwikking bieden! Hoe zoudt ge reeds den eersten avond
verbaasd staan over de zonderlinge serenade, die zich van over de
woestijn doet hooren.

Bij het wegstervende daglicht zit ge in uw tent te lezen; daar ziet ge
van uw boek op en luistert toe. Het wordt u alleronbehagelijkst te
moede, zoo alleen in uw tent! Doch iederen avond herhaalt zich, zoo
zeker als de zonsondergang, dezelfde serenade, en spoedig raakt gij er
aan gewend en geeft er ten slotte niet meer om. Het zijn slechts de
jakhalzen, die hun avondlied zingen. Het woord jakhals is Perzisch en
de jakhals is de stamvader van den hond, de neef van den wolf en den
vos. Hij is grijsgeel van kleur en niet groot, heeft spitse ooren en
kleine, verstandige, levendige oogen en houdt zijn staart horizontaal,
niet hangend zooals de wolf. Hij is een roofdier en gaat ’s nachts op
buit uit. Alles wat eetbaar is, vindt zonder onderscheid genade in zijn
oogen, maar hij geeft de voorkeur aan hoenders en druiventrossen boven
de doode dieren uit de karavaan. Is er ook maar een mogelijkheid
denkbaar, dan haalt hij dadels uit het palmenbosch, dat hij heel
grondig uitplundert, als na hevige stormen de rijpe vruchten zijn
afgevallen. In een woord: de jakhals is een onbeschaamde indringer! Ik
was even verbluft als boos, toen eens op een nacht jakhalzen in onzen
tuin drongen en onzen eenigen haan den honden voor den neus wegkaapten.
Een vreeselijk spektakel had ons wakker gemaakt, in de vechtpartij met
de honden bleven de jakhalzen echter overwinnaars en wij hoorden alleen
nog het wanhopige geschreeuw van onzen armen haan in de verte
wegsterven.

God mag weten waar het gespuis zich ophoudt zoolang de zon aan den
hemel staat! In zoölogische handboeken staat, dat zij zich in holen
verstoppen, maar ik heb in de oase van Tebbes geen holen gevonden en
toch kwamen de jakhalzen in groote getallen in de oase. Zij zijn even
raadselachtig als de woestijn zelf; zij zijn overal en nergens.
Menigmaal hoopte ik hen op mijn zwerftochten in de omgeving van Tebbes
door toeval op te sporen, maar de woestenij lag zwijgend, er was niets
levends te bespeuren. En toch stonden zij in de schemering luid lachend
voor mijn tent en schenen te vragen of ik soms nog meer hanen had!

Zoodra de zon onder den horizon daalt, de schemering haar sluier over
het stille landschap uitbreidt en de palmen in smachtend verlangen naar
de terugkomst der zon insluimeren, dan begint daar buiten op nauwelijks
200 meter afstand de serenade der jakhalzen. Het klinkt als een kort
afgebroken gelach, van diepe basstemmen zich verheffend tot den
hoogsten diskant, als een klagend gehuil, dat zwelt en verstomt, om
door een andere troep beantwoord te worden of als een
gemeenschappelijke angstkreet van in nood verkeerende kinderen, die om
hulp roepen. Nader laat de toon zich niet beschrijven. Als een golf
ruischt hij om de oase. Het gehuil der jakhalzen is de stem der
woestijn; het is schreeuwen om voedsel, „Makkers, wij hebben honger,”
roepen zij elkaar toe, „wij willen op buit uitgaan.”

Voorzichtig sluipen zij naar de oase, bliksemsnel springen zij over
muren en heiningen en houden overal op verboden wegen huis.

Indien de hoenders niet zulke domme hersens hadden, dan zouden zij snel
ergens onder dak kruipen, zoodra het avondlied der jakhalzen begint.

Wat hebben zij al niet op hun geweten, deze onzichtbare en al te
luidruchtige straatroovers, die van Kaap Verd, het groene voorgebergte
van het uiterste Westen der oude wereld tot in het hart van Indië, van
hetgeen de woestijn oplevert en van afval leven! Hun stamboom is bijna
even oud als die der palmen, bij de volkeren van het Oosten is de reeks
hunner euveldaden, ruim zoo groot als bij ons het zondenregister van
den beruchten Reintje de Vos. In Simson’s driehonderd „Vossen”
herkennen wij gemakkelijk de jakhalzen en sedert dien tijd zijn
ontelbare anecdoten aan hun naam verbonden. Hun tehuis is echter niet
alleen de stille, vlakke woestijn. Indien in de prachtige sociëteiten
te Simla, het zomerverblijf van den Vice-Koning van Indië, de
regimentsmuziek speelt, behoeft men het hoofd slechts buiten het raam
te steken en men hoort het jammerlijk blaffen en het klaaglied der
jakhalzen!

Overigens valt er niet te spotten met deze dieren. In het jaar 1882
werden in Bengalen niet minder dan 359 menschen door jakhalzen gedood!

Vreeselijk is het echter, als dolheid hen aangrijpt. De laatste
grenscommissie in Seïstan heeft het moeten ervaren. In den nacht sloop
een dolle jakhals het leger binnen, en beet een slapende in het gelaat,
zes maanden later was de man dood. Andere slopen in de huizen der
inboorlingen, gingen op den loer liggen en wachtten een gelegenheid tot
bijten af. Het vreeselijkste gebeurde echter op een donkeren
winternacht, toen de Noordenwind huilde en het stof langs den grond
veegde, toen kwam één jakhals met onhoorbare schreden in het kamp der
Engelschen. Hij kroop een tent binnen, waar verscheiden mannen sliepen
en pakte, blindelings om zich heen bijtend, het allereerst een wollen
deken. De slapers sprongen op en grepen naar hun wapenen. Het kamp
bestond uit drie afdeelingen en eenige honderden aan pinnen vastgezette
dromedarissen. In de ondoordringbare duisternis was niet te zien,
waarheen de indringer zich keerde, maar spoedig hoorde men nu hier, dan
daar de dromedarissen van ontzetting en wanhoop brullen en toen de
morgen grauwde, telde men acht en zeventig gebeten lastdieren. Zij
werden afgezonderd van de andere, en toen ook zij door dolheid werden
aangegrepen, heeft men ze doodgestoken. Een dolle dromedaris, die
vastgebonden staat, verscheurt zich zelf. Honden en geiten, die door
den jakhals gebeten waren, werden dadelijk doodgeschoten. Het akeligst,
bij het uitbreken der ziekte onder deze dieren, is de weerloosheid der
menschen daartegen. In het holst van den nacht en onhoorbaar sluipt de
jakhals naar het kampvuur en heeft reeds gebeten, voordat men naar het
geweer heeft gegrepen, slechts door een goed gemikten kogel kan men hem
van het lijf houden.

Twintig jaar geleden had ik zelf een klein avontuur. Met twee bedienden
en eenige paarden reed ik uit de binnenlanden van Perzië naar de kust
van de Kaspische zee en kampeerde op zekeren avond in een dorp in het
Elboersgebergte. Daar de karavanserei berucht was om haar ongedierte,
maakte ik het mij gemakkelijk in een tuin, welks vruchtboomen en
populieren werden beschermd door een anderhalven meter hoogen muur,
waarin geen enkele deur was. Om in den tuin te komen moest men over den
muur klauteren. Toen het donker werd, gingen mijn mannen het dorp in;
ik hulde mij stevig in mantel en wollen deken, het zadel diende als
hoofdkussen en spoedig was ik in diepen slaap. Misschien had ik een
paar uur geslapen, toen een schuifelend geluid mij wakker maakte, het
kwam van twee lederen kisten, waarop de overblijfselen van mijn
avondeten stonden: brood, honig en appelen. Ik richtte mij op en
luisterde ingespannen, hoorde echter niets dan het kabbelen van een in
de nabijheid stroomend beekje. De duisternis liet niet toe iets te
zien, de sterren fonkelden slechts mat door het gebladerte en zoo sliep
ik weer in.

Na een poos werd ik weer door hetzelfde geschuifel bij de kisten gewekt
en hoorde, dat aan de riemen werd getrokken.

Nu sprong ik op en kon een half dozijn jakhalzen onderscheiden, die als
schaduwen tusschen de populieren verdwenen. Van slapen kwam dien nacht
niets meer, want ik had meer dan genoeg te doen om de brutale dieren op
een afstand te houden. Lag ik weer een poos stil, dan waren zij er
onmiddellijk weer en trokken aan de riemen, slechts als ik met de zweep
op een kist sloeg, trokken zij af. Maar spoedig gewenden zij daaraan,
en liepen slechts een paar schreden ver. Toen kwamen mij mijn appelen
in de gedachte en wanneer de jakhalzen weer naderslopen, wierp ik een
appel in de troep en van dit onschuldig verdedigingsmiddel bediende ik
mij zoolang, totdat de laatste appel in de duisternis was weggerold. De
meeste worpen troffen niet; slechts eens ontlokte ik aan een der
brutale dieven een klaagtoon.

Wat duurde deze nacht lang! Eindelijk grauwde tusschen de populieren de
ochtendschemering en zonder eenig geraas sprongen de jakhalzen over den
muur.

Nu had ik tenminste ongestoord kunnen ontbijten, maar het overgebleven
avondbrood hadden de indringers tot de laatste kruimels opgeruimd. Men
vertelde mij later, dat de jakhalzen in deze streek zoo kwaadaardig
zijn, dat twee of drie sterk genoeg waren een man te overmeesteren.
Sedert dien nacht liet ik mijn bedienden altijd in mijn nabijheid
slapen.

Daar wij nu eenmaal over zulke ongewenschte gasten spreken, die
dadelijk present zijn als in de Sahara de leeuw of in Oost-Perzië de
panter hun buit hebben gedood, mogen wij de hyena’s niet vergeten, want
ook zij behooren tot het woestijnvolk. Een vreemd dier is de hyena,
noch hond, noch kat, eerder een middending er tusschen en grooter dan
deze beiden. Zij is morsig, grijsbruin met zwarte streepen en vlekken,
heeft een ronden kop, een zwarte snuit, zwarte oogen en zulke korte
achterpooten dat de borstelige rug naar achteren valt. Ook zij gaat ’s
nachts op buit uit en daalt in West-Perzië uit haar schuilhoeken in de
bergen omlaag naar de wegen der karavanen, om naar doode ezels, paarden
en kameelen te zoeken. Liggen de lijken niet diep genoeg begraven, dan
krabt zij onder de grafsteenen de lijken uit, want zij leeft bijna
uitsluitend van verrot vleesch.

Een heirweg in Perzië op een zachten, door de maan beschenen nacht. Een
uitgeputte kameel is gestorven en ligt met de pooten uitgespreid en den
moeden kop op den grond, als een zwarte massa neer. Het lijk verspreidt
een walgelijken stank, maar daar houden de hyena’s van, zij worden er
door gelokt. Zij snellen uit hun holen toe, hun schor geblaf komt
nader, daarna knorren zij zacht en blijven een oogenblik rondsnuffelend
met gespitste ooren op de vlakte staan. Het slijm druipt uit de hoeken
van hun bek, zij hebben gedurende verscheidene dagen niets gegeten. Nu
speuren zij den kameel en snellen toe. Zij zetten de voorpooten vast op
den grond en rukken met de tanden de huid van den buik van het kadaver
open, dan boren zij den snuit in het zachte deel der buikholte en eten
zich zat aan darmen en spieren. Eenige schreden verder zitten de
aasgieren te wachten. Eensklaps breken de hyena’s hun smulpartij af.
Met de pooten nog in den buik van den dooden kameel, richten zij den
kop op en spitsen de ooren alle naar dezelfde richting. Zoodra wij in
den maneschijn komen aanrijden, verdwijnen zij als schaduwen in de
duistere woestijn, maar nauwelijks zijn wij voorbij, of zij zijn er
weer, en wroeten verder in de ingewanden van den kameel, totdat zij
opnieuw worden gestoord. Pas als in het Oosten de dag grauwt, zoeken
zij hun holen weer op.

Zoo zweeft het vierbeenige volk der woestijn rondom den rand van de
oase van Tebbes en deelt het onmetelijke rijk met den panter, den
wilden ezel en de fijne, sierlijke gazellen. En in de ontzaglijke,
uitgestrekte vlakte ligt zulk een oase vergeten en eenzaam als een
eiland in den oceaan.



20. WOLVEN OP DEN PAMIR.


Wie zelf niet wekenlang door de woestijn heeft gezworven en dan
eindelijk een oase bereikte, kan zich niet voorstellen wat dit
beteekent. De oase is voor den woestijnreiziger wat de veilige haven
is, voor den door storm bedreigden zeevaarder, en er behoort een
manmoedig besluit toe, om te scheiden van zulk een oase en den tocht
door de zonnehitte der woestijn te vervolgen.

Eerst blijven wij dus nog een poos in de oase van Tebbes en niets kan
zoo gemakkelijk met de mild stralenden zon verzoenen, dan wanneer men
zich de tijden herinnert, waarop de geringste straal van haar welkom
zou zijn geweest.

Een van zulke herinneringen leidt ons een eind noordelijk van de
Perzische woestijn in een geheel ander land. In November 1893 was ik
van Orenburg aan den Oeral, de rivier, die gedeeltelijk de grens vormt
tusschen Azië en Europa, opgebroken om op een rammelende tarantas, het
gewone voertuig op de Russische landwegen, de Kirgiezen steppe te
doorkruisen, die zich tusschen de Irtsj en de Kaspische zee, den Oeral
en den Syr-Darja uitstrekt.

Deze ontzaglijke steppe is zoo glad als een bevroren zee en de paarden
kunnen hier kalm voortgaan; er is geen gevaar, dat men in een greppel
wordt geworpen, of een wiel tegen een steenblok te pletter wordt
gestooten. De weg tot Taschkent, de hoofdstad van Turkestan, is
tweeduizend kilometer lang, dus zoo ver als van Hamburg naar Athene en
onder sneeuwjachten en een koude van 20 graden vorst was ik de negen en
negentig poststations met het negen en negentig maal verwisselen van
paarden te boven gekomen! Van Taschkent uit had ik de provincie
Samarkand met haar gelijknamige hoofdstad bereisd, en het westen van
Samarkand bij de Amoe-Darja gelegen land Boekhara bezocht, waarvan de
Emir een vazal van Rusland is.

Van hier trok ik naar het geweldige bergplateau Pamir, hetwelk door
zijn bewoners het „dak der wereld” wordt genoemd, omdat zij
veronderstellen, dat het als een dak over de geheele aarde ligt. Van
dezen bergknoop gaan de hoogste bergketenen van Azië, ja van de aarde
uit, de Himalaja, de Trans-Himalaja, de Karakoroem, de Kwen-lun en de
Tien-sjan naar het Oosten, de Hindukoh naar het Westen. Een blik op de
kaart toont, dat de meeste der grootste bergketenen van Azië en zelfs
van Europa met den Pamir samenhangen of dat men hun oorsprong van hem
kan afleiden. De bergketenen van Tibet strekken zich ver in China en
het Achter-Indische schiereiland uit. De Tien-sjan is slechts het
eerste lid van een keten van verschillende gebergten, die zich
noordelijk door geheel Azië uitstrekken. De voortzetting van de
Hindukoh vinden wij in de bergen van Noordelijk Perzië, den Kaukasus,
Klein-Azië en het Balkanschiereiland, in de Alpen en de Pyreneën. De
Pamir gelijkt op het lijf van een inktvisch, die zijn armen naar alle
kanten uitstrekt. De geweldige bergketenen, die van hem uitgaan, zijn
het geraamte, het skelet van Azië, waarom heen zich de hoogvlakten als
spierbundels uitstrekken. De woestijnen in het binnenland zijn zieke,
bedorven deelen van het organisme en de schiereilanden de ledematen.

In Februari 1894 bevond ik mij te Majalan de hoofdstad van Ferghana, de
korenschuur van Centraal-Azië, want Ferghana is een rijk, door bergen
omgeven vruchtbaar dal. Ik had een kleine, flinke karavaan uitgerust,
bestaande uit elf paarden en drie mannen, en onder mijn metgezellen
bevond zich voor het eerst Islam Bai, die gedurende vele jaren, een
trouwe dienaar voor mij is geweest. Tenten behoefden wij niet mede te
nemen; de gouverneur had aan de Kirgiezen bevel gegeven, overal waar ik
wilde overnachten twee zwart wollen tenten voor mij op te slaan.
Proviand hadden wij in onze bagagekisten, stroo en gerst in zakken,
maar ook ijzeren spaden, bijlen en speren, want wij moesten diep door
de sneeuw en over glad ijs trekken. Een ding hadden wij echter
vergeten: een hond. Maar onderweg voegde er zich vanzelf een bij ons en
verzocht beleefd of hij ons mocht vergezellen. Dat stond ik hem graag
toe en hij werd spoedig een beste vriend van ons allen.

Zoo trokken wij zuidelijk naar den Pamir en volgden een nauwe kloof,
waarin een schuimende rivier over steenblokken stroomde. Herhaaldelijk
kruisten wij haar, over zwevende houten bruggen, die er als lucifers
uitzagen, wanneer men ze, van de hooge hellingen, beneden in het dal
zag liggen. Op de berghellingen lag de sneeuw. Ze smolt in de zon, maar
bevroor ’s nachts weer en ons pad geleek op een weg van ijs, die langs
den rand van een steilen afgrond loopt.

Ik had verscheiden Kirgiezen tot hulp medegenomen, een hunner geleidde
het voorste paard, dat twee groote stroozakken en daartusschen mijn
veldbed droeg. Op een plek, waar het pad schuin omlaag ging, gleed het
paard uit, trachtte vergeefs weer vasten voet te krijgen en stortte in
den afgrond, waar het met gebroken ruggegraat bleef liggen. Zijn vracht
stroo werd ver over de steenen verspreid en mijn bed danste op den
stroom. Dat was geen geringe schrik en wij snelden allen naar beneden
om te redden, wat er nog te redden viel.

Daarna ging het weer omhoog. Treden werden in het ijs gehouwen en de
weg met zand bestrooid. Maar hoe hooger wij kwamen des te erger werd
het. Elk paard moest door een Kirgies aan den halster worden geleid,
terwijl een tweede het aan den staart vasthield. Aan rijden viel niet
te denken, men kroop bijna op handen en voeten. Meer dan twaalf uur
marcheerden wij zoo, totdat het dal zich opende en de flikkerende
kampvuren der Kirgiezen zichtbaar werden.

Dag aan dag ging het hooger op en eens bemerkte ik op de
duizelingwekkende hoogte van een pas, op bijna 5000 meter hoogte, de
onaangename voorteekens der bergziekte; razende hoofdpijn,
misselijkheid en suizingen in de ooren. Onder loeienden sneeuwstorm
daalden wij neer in het breede, met sneeuwgevulde Alaidal. Twee
Kirgiezen moesten met staven vooruitgaan om den weg te peilen, opdat de
paarden niet zouden wegzinken in de sneeuw. Nu moest ik vier kameelen
huren, die voor de karavaan werden uitgezonden, om een smalle gleuf
voor de paarden vast te trappen. Hemel en aarde smolten samen in een
eenig wit; het eenige zwart dat men zag, waren paarden, kameelen en
menschen. Maar bij elk nachtkwartier vonden wij goede wollen tenten
voor ons gereed gemaakt. Eens hadden wij nog slechts een klein eind tot
zulk een tent af te leggen, toen een gleuf met drie meter hooge sneeuw
onzen weg kruiste. Het eerste paard zonk weg als in een valluik; om het
er uit te trekken, moest het eerst van zijn last worden bevrijd. De
verstandige Kirgiezen namen nu de wollen dekens der tent, spreidden ze
over de sneeuwvlakte uit en leidden de paarden een voor een over deze
brug, waarvan de zachte stof op de sneeuw trogvormig omlaag ging.

Ja, deze reis was het tegendeel van onzen tocht door de Perzische
woestijn, een voortdurend stappen en waden door sneeuw en over
ijshellingen. Toen ik op zekeren dag een ruiter vooruit zond om den weg
te verkennen, staken nog slechts de kop van het paard en de ruiter
boven de sneeuw. Op een anderen keer ontbrak de gewone Kirgiezentent en
kampeerden wij binnen een muur van sneeuw rondom het vuur, bij 34
graden vorst! De Kirgiezen, die onze tent hadden moeten opslaan, waren
door een lawine, die veertig schapen had begraven, teruggehouden. Zes
hunner waren echter verder gewaad, ons tegemoet; maar twee bleven in de
sneeuw steken, en de overige vier bereikten ons in hoogst erbarmelijken
toestand; van een was de voet bevroren, twee waren sneeuwblind
geworden. De Kirgiezen zijn gewoon hun oogen te beschermen door lang
neerhangende paardenharen van voren onder hun muts te bevestigen of met
kool een zwarten ring om de oogen te trekken en den neus zwart te
maken.

In dit gebergte wemelt het van wolven en ook wij ontmoetten verscheiden
sporen van deze bloeddorstige roovers. De honger maakt hen uitermate
brutaal en aan de kudden schapen der Kirgiezen berokkenen zij vooral
veel schade. Eén wolf had kort te voren 180 schapen doodgebeten van een
Kirgies, alleen uit lust tot moorden! Een rondtrekkend Kirgies was in
deze streek door een troep wolven overvallen geworden en na twee dagen
vond men niets meer van hem dan den schedel en het geraamte. Twee
mijner gidsen hadden in het voorjaar twaalf wolven ontmoet; maar daar
zij gewapend waren, hadden zij twee ondieren gedood, die onmiddellijk
door hun makkers werden opgegeten. Men denke zich den ontzettenden
toestand van een Kirgies, die ongewapend door een troep wolven wordt
verrast! Zij hebben zijn spoor geroken en volgen hem. Hun oogen gloeien
van haat en bloeddorst; zij trekken de gerimpelde bovenlip op, om de
snijtanden vrij te maken en de tong hangt druipend uit hun bek. De
reiziger hoort hun sluipende schreden achter zich en ziet hun grauwe
vacht in de schemering op de witte sneeuw. Een koude rilling van
ontzetting doorvoert hem, en, Allah aanroepende, snelt hij voorwaarts
door de opgewaaide sneeuw, in de hoop het naaste tentdorp nog te
bereiken.

Van tijd tot tijd staan de wolven stil en slaken een langgerekt, akelig
gehuil. Maar reeds na eenige minuten hebben zij hem weer ingehaald en
worden steeds brutaler. Hij loopt voor zijn leven. Zij weten, dat hij
de inspanning niet lang kan uithouden. Nu hapt er een naar de punt van
zijn pels; doch laat hem weer los, omdat de vluchteling hem zijn muts
toewerpt. Daar werpen alle zich op en scheuren haar aan stukken. Dit
voorgerecht verhoogt hun honger slechts. De arme wankelt vooruit, hij
kan niet meer, met moeite zet hij den eenen voet voor den anderen en
stikt bijna door gebrek aan adem. Nu is het oogenblik gekomen en van
alle kanten storten zij zich op hem. Hij schreeuwt en brult en slaat
met de armen om zich heen, trekt een dolk en stoot op goed geluk er op
los. Maar een groote wolf springt op zijn rug en trekt hem op den
grond. Nu is zijn rug tenminste gedekt, maar in het duister glinsteren
de oogen en tanden van de wolven boven hem, hij steekt met zijn dolk
naar hen. Zij weten, dat hij ook daartoe spoedig te zwak zal zijn. Twee
scheuren zijn schoenen af om bij zijn voeten te komen. Zoover kan hij
met den dolk niet komen, hij richt zich een weinig op, maar op
hetzelfde oogenblik bijt een wolf hem zoo in den nek, dat het bloed
over de witte sneeuw spat. Heeft de wolf eenmaal bloed gezien, dan is
hij ontzettend. In zijn wanhoop keert de Kirgies zich met getrokken
dolk om—daar overvallen zij hem weer van achteren en hij valt weer op
zijn rug. Nu stoot hij langzamer om zich. De wolven knorren schor,
huilen en hijgen, het schuim staat op hun bek. Het wordt den
ongelukkige zwart voor de oogen, hij verliest het bewustzijn, de dolk
ontzinkt aan zijn hand—en dadelijk zal de grootste der wolven zijn
tanden in den strot van zijn offer zetten! Maar juist als hij zal
toehappen, houdt hij eensklaps stil en stoot een kort gehuil uit, dat
in de taal der wolven gelijk is aan een vloek. Want aan den voet van
den naasten heuvel zijn twee Kirgiezen ruiters verschenen, die hun
kameraden tegemoet gereden zijn. In een oogenblik zijn de wolven
verdwenen, en de bewustelooze wordt nu in zijn verscheurde pels naar de
naaste tent gebracht. Hij ademt en zijn hart slaat nog en bij de vlam
van het avondvuur keert hij spoedig weer tot het bewustzijn terug.

Wee den wolf, die aangeschoten en gevangen wordt! Men kan zich den haat
tegen deze roofdieren voorstellen, die zoo zelden geschoten kunnen
worden. De gevangene wordt niet kort en goed doodgeslagen, maar men
denkt de afzichtelijkste folteringen uit om hem te martelen!

Als in het Alaidal de geweldige winter neervalt, dan sluipen de wolven
op de hooge vlakten van den Pamir rond, waar de sneeuw niet zoo diep
ligt en vervolgen hier het wilde schaap, dat groote ronde, fraai
gedraaide horens heeft en naar den ontdekker Marco Polo, den beroemden
reiziger der Middeleeuwen, Ovis Poli wordt genoemd. De wolven richten
een geregelde drijfjacht aan op de kudden dezer schapen. De enkele
wilde schapen, die zich onvoorzichtig van de kudde verwijderen of
achter blijven, worden door te voren opgestelde wachtposten der wolven
naar een uitspringende rotspunt gedreven, welke de roovers nu
onmiddellijk omsingelen. Indien zij het van boven kunnen bereiken dan
hebben zij gemakkelijk werk; anders wachtten zij geduldig, totdat zijn
pooten van vermoeidheid verslappen en het van de rots naar omlaag in
hun muil valt.

Op mijn verschillende reizen door Azië heb ik vele wolven ontmoet, die
schapen, muilezels en paarden van mij hebben verscheurd! Hoe vaak
hebben zij voor mijn tent hun gehuil aangeheven en om vleesch en bloed
geschreeuwd! Maar als de gelegenheid zich aanbood, was er bij ons ook
geen medelijden en verscheidene werden getroffen door den kogel van mij
of van mijn geleiders. Zij sluipen als booze geesten der hel in geheel
Centraal-Azië rond en het moet ze vergolden worden dat zij de schapen
der Nomaden, de veulens der wilde ezels doodjagen en de vlugge,
sierlijke antilopen vervolgen.



21. DE VADER DER IJSBERGEN.


Waar men ook op den Oostelijken Pamir vertoeft, overal ziet men den
Mus-tag-ata, den vader der ijsbergen, met zijn vlakke, gebogen toppen,
die ver boven alle andere bergen uitsteken. Hij is 7880 meter hoog, dus
een der hoogste bergen der aarde. Op zijn gewelfden schedel hoopt zich
de sneeuw op en de onderste lagen veranderen, door den voortdurenden
druk van boven, in ijs. Daarom draagt de berg altijd een met sneeuw
gepoederde ijsmuts. Maar rondom den berg zijn ook ondiepe insnijdingen,
waarin de sneeuw zich verzamelt als in schalen, langzaam zinkt en ook
hier door den druk in ijs verandert. Zoo ontstaan geweldige ijstongen,
die buitengewoon langzaam jaarlijks zich slechts eenige meters naar
omlaag bewegen. Zij worden door geweldige steile berghellingen omgeven,
van welke puin en steenblokken neervallen op het ijs en dat wordt mee
omlaag genomen in de dieper gelegen streken. Hoe warmer, verder omlaag,
de lucht wordt, des te meer dooit het ijs; maar de druk van boven
vereffent het weer, zoodat de onderste rand van den ijsstroom zich
steeds op dezelfde plaats schijnt te bevinden. Hier verzamelen zich nu
gaandeweg de meegevoerde losse steenen, schuiven over elkaar en vormen
geweldige hoopen en steenen muren, die men gletschersteenen noemt. De
ijsstroom zelf heet gletscher. De Mus-tag-ata zendt naar alle kanten
verscheiden van zulke gletschers uit; zij zijn vele kilometers lang en
tot twee kilometer breed. Hun oppervlakte is zeer ongelijk en telt
verscheiden knobbels en pyramiden van helder ijs.

Op deze gletschers van den Mus-tag-ata heb ik vele zwerftochten te voet
en op yaks ondernomen. Men moet op zulke tochten goed geschoeid zijn,
anders loopt men gevaar uit te glijden en in een der spleten van het
ijs te vallen, die overal zijn. Als men zich over den rand van zoo’n
spleet buigt, kijkt men als in een donkerblauwe grot met heldere glazen
wanden en lange ijskegels hangen van den rand af. Over de
gletschervlakten stroomen beekjes van gesmolten ijs, nu eens
geruischloos en zacht, alsof olie door de groen-blauwe ijsgleuven
gleed, dan klaterend in vroolijke sprongen. Op den bodem der ijsspleten
siepelt en klokt het; vaak storten zulke gletscherbeken in statige
watervallen omlaag in de afgronden. Op warme dagen, als de zon aan den
hemel staat, dooit het overal, en siepelt, borrelt en stroomt het in
het rond. Is het weder echter natkoud en onvriendelijk, dan is de
gletscher ook stiller, en als de winter met zijn scherpe koude komt,
dan wordt hij strak en zwijgend en al de beken bevriezen tot ijs.

De yaks der Kirgiezen staan buitengewoon vast op hun pooten. Men kan er
mee over gladde, gewelfde ijsvlakten rijden, waarover geen mensch zou
kunnen gaan. De yak zet zijn hoeven zoo vast neer, dat het witte
sneeuwstof in het rond stuift, en als het zoo steil omlaag gaat, dat
hij niet meer kan blijven staan dan spreidt hij de vier pooten uit;
houdt ze zoo stijf als houten blokken en glijdt de helling af zonder te
vallen. Dikwijls reed ik over steenhoopen in de gletschers, die uit
geweldige op elkaar gestapelde granietblokken bestonden. Dan was het
geraden stevig vast te zitten, want de yak deed sprongen als een
krankzinnige. Eens waren de steenblokken toch te groot voor het dier en
moest ik verder te voet gaan. Om tenslotte weer beneden te komen, bleef
mij niets anders te doen, dan mij langs de steenblokken naar omlaag te
doen glijden en toen ik gelukkig beneden kwam, landde ik in een beek.
Maar ik krabbelde er weer uit op open terrein. Maar Jolldasch, mijn
hond, stond nog op een der hoogste blokken en huilde erbarmelijk. Ik
floot en riep zijn naam; hij maakte rechts omkeert en verdween tusschen
de blokken. Daarna hoorde ik hem zacht blaffen en huilen, tot ook hij
eindelijk in het water plompte, en toen hij mij daarna vond, was hij
wat ontevreden, dat ik hem op zulk een avontuur had meegenomen!

Viermaal heb ik beproefd, vergezeld van eenige flinke Kirgiezen, den
top van den „Vader der IJsbergen” te bereiken, maar steeds zonder
gevolg. Hoog boven, tusschen de gletschersteenen, was ons kamp
opgeslagen.

Islam Bai, zes Kirgiezen en tien yaks stonden voor zonsopgang gereed en
wij hadden, levensmiddelen, pelzen, spaden en speren, brandstoffen en
een tent bij ons. Tegen de steile hellingen op ging het eerst door
losse steenen, daarna over sneeuw, die steeds dieper werd. De lucht,
die dunner werd, maakte het ademhalen moeilijk en steeds vaker bleven
de yaks staan om op adem te komen. De Kirgiezen zelf gingen te voet en
dreven de dieren de duizelingwekkende hoogten op. Den avond van den
eersten dag hadden wij een punt bereikt, dat 6300 meter boven den
spiegel der zee ligt. Toen hadden wij voor heden genoeg en bleven daar
den nacht om den volgenden morgen het klimmen te vervolgen.

Maar twee Kirgiezen waren zoo uitgeput door vermoeidheid en hoofdpijn,
dat zij mij toestemming vroegen weer te mogen dalen. De overigen
schoffelden de sneeuw weg en omringden onze kleine tent nog met een
muur van sneeuw. Het vuur werd aangemaakt en de ketel thee aan het
koken, maar als de bergziekte in aantocht is dan staat het slecht met
den eetlust. De tien yaks stonden buiten in de sneeuw vastgebonden, en
de Kirgiezen rolden zich als egels in hun pelzen. De volle maan
zweefde, als een zilverwitte ballon recht boven den kruin van den berg,
ik ging mijn tent uit om te genieten van dit onvergetelijk schouwspel.
De gletscher onder mij lag in de schaduw, maar de sneeuwvelden
glinsterden verblindend wit in het maanlicht. De yaks lagen raven zwart
op de witte vlakte, onder hen knarste de sneeuw en damp steeg uit hun
neusgaten. Witte lichte wolkjes zweefden van den berg onder de maan
verder.

Ik ging mijn tent weer binnen. Het vuur was uitgedoofd en de zoo pas
gedooide sneeuw weer tot ijs bevroren. Binnen was het vochtig en
rookerig. De mannen steunden en klaagden van hoofdpijn en duizelingen
in de ooren. Ik kroop in mijn pels, maar kon niet slapen. Geluidloos
was de nacht, slechts zelden hoorde men een dof geknal—dan had zich een
nieuwe spleet in het ijs gevormd of een steenblok was van de
berghelling omlaag gestort.

Hoe wonderlijk was toch zulk een nacht op de grens der oneindige
wereldruimte, welker donkerblauw gewelf alle bergen der aarde omspant!
Wij, in onze rookerige tent, lagen op een hoogte, waar de geweldigste
bergtoppen van Europa, Noord-Amerika, Afrika en Australië niet reiken.
Alleen in Azië zijn er nog verscheidene en in Zuid-Amerika eenige
toppen die nog hooger zijn. Men zou een en twintig Eifeltorens op
elkaar moeten Plaatsen om te komen waar wij den nacht doorbrachten!

Toen ik ’s morgens onder mijn pels uitkroop, en naar buiten keek,
gierde een woedende sneeuwstorm over de hellingen van den berg. De
dichte wolken jachtsneeuw waren geheel ondoorzichtig en verder omhoog
gaan, zou een gewisse dood zijn geweest. Ik mocht nog blij zijn in zulk
weer levend beneden te komen. Het dalen ging midden door de opgewaaide
sneeuw en bijna hals over kop omlaag. Mijn yak verlangde naar de weide
en sprong als een dolfijn door de sneeuw. Zit men niet vast dan schiet
men voorover en dan valt ook de yak op zijn ruiter. Deze nacht, op een
hoogte van 6300 meter, heeft mij nog langen tijd in de leden gezeten.

Op een anderen keer zakte mijn eerste yak, die twee groote bundels hout
droeg, eensklaps in de sneeuw, maar bleef gelukkig nog met zijn horens
en een achterpoot op de sneeuwkorst hangen, het overige gedeelte van
zijn lijf zweefde echter nog in de lucht, boven een donkeren gapenden
afgrond! De sneeuw had hier een looze brug over een groote spleet in
het ijs gemaakt en was onder het gewicht van den yak bezweken. Het
kostte ontzaglijk veel moeite, voordat het dier weer aan een koord
omhoog getrokken was.



22. EEN KIRGISISCH RUITERSPEL.


De oostelijke Pamir staat onder heerschappij van den Keizer van China.
Een open dal wordt in het Oosten door een bergketen begrensd, die in
ontzaglijke vertakkingen en armen naar het trogvormig bekken van
Oost-Turkestan afdaalt. De bergketen strekt zich van het Noorden naar
het Zuiden uit en de hoogste top is mijn oude vriend, de Mus-tag-ata.

Aan den voet van den „Vader der ijsbergen” is het dal vlak en breed en
weelderig gras groeit er. Op de vlakte liggen de zwarte tenten der
Kirgiezen verstrooid, als de vlekken op een pantervel. Een dezer tenten
had ik voor de zomermaanden van 1894 gehuurd en met veel genoegen
bestudeerde ik de levenswijze der Kirgiezen.

De Kirgiezen zijn een prachtig, ridderlijk herders- en ruitervolk. Zij
leven van hun groote kudden schapen, maar hebben ook een groot aantal
paarden, kameelen en runderen. Zij zijn afhankelijk van het gras der
steppen, en trekken, evenals andere nomaden, van de eene plaats naar de
andere om te weiden. Hun zwarte wollen tenten hangen over een stellage
van houten latten aan de oevers der beken en rivieren. Wanneer de
kudden het gras afgegraasd hebben, rollen de herders hun tenten weer
op, pakken ze met hun overige have op de kameelen, en zoeken een andere
weide. Het is een vrij geboren, mannelijk volk, en het heeft de
eindelooze steppen lief. Het leven in de vrije lucht en op de ruime
vlakte heeft hun zintuigen ongelooflijk gescherpt. Een plaats, welke
zij eens hebben gezien, vergeten zij nooit. Of de groei der steppe
dichter of dunner wordt, of de bodem de geringste oneffenheid toont, of
zwart of grijs, grof of fijn puin daar ligt, alles dient hen als
herkenningsteeken. Dikwijls, toen ik op mijn reis van Orenburg door de
Kirgiezen steppe, op weg mij enkele oogenblikken ophield, om de paarden
te laten rusten, gebeurde het, dat mijn Kirgisische koetsier zich
omdraaide en mij toeriep: „Ginds rijdt een Kirgies op een gevlekte
merrie.” Ik richtte er mijn verrekijker heen en ontdekt op zijn best
een kleine stip, doch zonder te kunnen onderscheiden wat het was.

Ik leefde maanden onder de Kirgiezen. Wanneer het weer mooi was dan
maakte ik uitgestrekte tochten te paard of op den yak en nam een kaart
van de omgeving mede. Als de regen in stroomen neerviel bleef ik in de
tent, of bezocht mijn buren en praatte met hen. Ik had hun taal vlug
leeren spreken en dagelijksche oefening geeft vaardigheid.

Rondom de groote zwarte tent van den Kirgies houden venijnige honden de
wacht, en daartusschen spelen vroolijk kleine, naakte, bruine kinderen.
Zij zijn allerliefst en men kan ternauwernood gelooven, dat zij eens
groote, krachtig gebouwde, half wilde nomaden zullen worden. Maar alle
kinderen zijn lief en aardig, voordat het leven en de menschen hen
hebben bedorven. In de tent zitten de jonge vrouwen te spinnen en te
weven, de anderen houden zich in een naastgelegen deel der tent bezig
met het afroomen der zure melk en het bereiden van boter, of zij zitten
bij den pot, waarin het vleesch kookt.

Het vuur brandt midden in de tent en de rook ontsnapt door een ronde
opening, in het dak. De jongere mannen hoeden de schapen, buiten op de
weide of de yaks in het gebergte. Nu en dan gaan zij ook op de jacht en
maken wilde schapen en geiten buit. Met zonsondergang worden de kudden
binnen de omheiningen bij de tenten gedreven en de vrouwen melken ooien
en yakkoeien. ’s Nachts moet er bij de dieren wacht worden gehouden met
het oog op de wolven.

De Kirgiezen zijn Mohammedanen en dikwijls hoort men hen voor de tenten
Arabische gebeden zingen.

Na korten tijd was ik reeds met al mijn buren goede vrienden. Zij
zagen, dat ik het goed met hen meende, en mij niet beter beschouwde dan
zij en dat ik er mij in verheugde onder hen te leven. Van heinde en ver
kwamen zij om mij geschenken te brengen, schapen en melk, buitgemaakte
wilde schapen en bergpatrijzen. Al mijn manschappen, Islam Bai
uitgezonderd waren Kirgiezen en volgden mij gaarne, waarheen ik wilde.

Op zekeren dag hadden de hoofdmannen besloten een feest te mijner eere
te geven. Het zou een „Bajga” een ruiterspel zijn, en reeds vroeg in
den morgen verzamelde zich een troep beredenen op de groote vlakte,
waar de wilde jacht zou plaats vinden.

Toen de zon haar hoogtepunt had bereikt begaf ik er mij ook heen. Twee
en veertig Kirgiezen reden naast en achter mij. In hun feestgewaad,
bonte mantels en gekleurde gordels met de geborduurde mutsen, met
dolken en messen en koppels waaraan vuurslag, boor, pijp en
tabaksbuidel bevestigd waren, boden ze een even statig als feestelijk
aanzien. De hoofdman der Kirgiezen, die op de oostzijde van den
Mus-tag-ata wonen, was er bij. Zijn lange mantel was donkerblauw, zijn
gordel lichtblauw, op het hoofd droeg hij een violette muts met gouden
rand en aan zijn zijde bengelde in zwarte schede een kromme sabel. Hij
was lang van gestalte, had een dunnen, zwarten baard, borstigen knevel,
smalle schuinliggende oogen, en evenals de meeste Kirgiezen
vooruitstekende kaakbeenderen.

De geheele vlakte voor ons was zwart van ruiters en paarden. Het
wemelde bont door elkaar, hinnikte en stampte in het rond. Stram en
zeker zat de opperste hoofdman Choat Bek, ondanks zijn honderd elf
jaren in den zadel, al had de last der jaren zijn gestalte al
eenigszins gebogen; zijn groote adelaarsneus kromde zich boven den
korten, witten baard. Op het hoofd droeg hij een bruinen tulband. Vijf
zonen die ook reeds grijsaards waren, omringden hem, elk op een groot
paard.

Nu begon het schouwspel. De toeschouwers rijden terzijde om de plaats
voor ons vrij te laten. Een ruiter springt met een bok onder de armen
nader, stijgt af en sleept het arme beest tot vlak bij ons. Een tweede
Kirgies pakt den bok met de linkerhand bij den horen en snijdt hem met
één haal van zijn scherp mes den kop af, laat het beest uitbloeden,
grijpt hem bij de achterpooten en rijdt spoorslags in bogen over de
vlakte. In de verte wordt een ruiterbende zichtbaar, die met akelige
snelheid nadert. Tachtig paardenhoeven klinken op den grond onder
oorverdoovend geraas, hetgeen door het woest geschreeuw en het
klapperen der stijgbeugels nog wordt vermeerderd. In een stofwolk
suizen zij dicht langs ons voorbij; men voelt den luchtdruk als een
stormwind. De eerste ruiter werpt den dooden bok, die nog warm is, voor
mijn voeten en dan jagen zij als een storm weer voorbij.

„Rijdt op zij, mijnheer,” roepen eenige hoofdmannen mij toe, „nu zal
het razend toe gaan!”

Nauwelijks heb ik tijd te wijken, of de verhitte schaar, op met schuim
bedekte paarden, komt reeds als een lawine aansuizen. Rondom den bok
ontstaat een onontwarbare kluw van menschen en paarden, die
ternauwernood meer te onderscheiden zijn in het opdwarrelend stof. Zij
strijden om den bok; wie hem grijpt is de overwinnaar. Zij dringen,
stooten en duwen elkaar; de paarden steigeren, schrikken en vallen over
elkaar, en andere paarden gaan over ze heen. De ruiters, die vast in
den zadel zitten, bukken zich en grijpen naar de vacht. Eenigen
buitelen daarbij op den grond en loopen gevaar vertreden te worden,
anderen hangen half onder hun paarden.

Het ergst wordt echter het gewirwar, als twee mannen op yaks zich nog
tusschen de menigte dringen. De yaks kittelen met hun horens de paarden
tegen de flanken, deze worden geprikkeld en slaan, de yaks verdedigen
zich. Nu is het stierengevecht in vollen gang.

Een forschen Kirgies is het eindelijk gelukt den bok naar zich toe te
trekken. Zijn paard verstaat het meesterlijk zich en zijn ruiter
achterwaarts uit het gedrang terug te trekken en nu springt hij snel
als de wind in wijde kringen over de vlakte, de anderen hem na, en als
zij terugkomen, schijnen zij het plan te hebben, zich met
onweerstaanbaar geweld op mij te werpen! Maar het laatste oogenblik
staan de paarden als vastgemetseld, en nu begint de strijd opnieuw.
Velen hebben bebloed gelaat en verscheurde kleeren; mutsen en karwatsen
liggen verstrooid op de kampplaats en menig paard hinkt.

„Het is voor ons ouderen toch een geluk, dat wij ook niet tusschen de
strijders behoeven te zijn,” zeide ik tot Choat Bek.

„O, mijnheer,” antwoordde de oude lachend, „het is wel honderd jaar
geleden, dat ik zoo oud was als u nu!”



23. IN HET RIJK VAN DEN ZWARTEN DOOD.


Al te spoedig is onze rusttijd in de oase van Tebbes verstreken. De
kameelen staan weer beladen, wij stijgen op. De klokken luiden weer en
onze karavaan trekt verder door de woestijn, dagen en maanden lang,
steeds naar het Zuid-Oosten. Eindelijk komen wij aan den oever van een
groot meer, Hamun geheeten, op de grens tusschen Perzië en Afghanistan.
De noordelijke helft van Afghanistan wordt ingenomen door het
Hindukohgebergte; de naam beteekent Hindoe-dooder, omdat de Hindoes,
die zich uit het heete Indië daar wagen, alle kans hebben in de eeuwige
sneeuw om te komen. In het voorjaar smelten echter groote massa’s van
de wintersneeuw en dan dansen rivieren en beken in vroolijke sprongen
naar het dal om zich op de vlakten van zuidelijk Afghanistan tot een
groote rivier te vereenigen. Ze heet Hilmend en stroomt in het
Hamunmeer, waaraan ik op mijn reis in het jaar 1906 mijn tenten had
opgeslagen.

De kameelen het meer over te brengen ging niet, want goede booten of
zelfs veerponten waren er niet. Dus moest ik mij van ze scheiden, hoe
trouw zij mij ook gedurende maanden hadden gediend. Den laatsten avond
kocht ik al het brood, dat in het naaste dorp was te krijgen en voerde
ze daarmede, op de rij af.

De groote, mooie beesten keken hoogst verbaasd. De zwartbruine
kameelhengst keek zijn makkers tersluiks aan en scheen te willen
zeggen: „Wat mag deze fijne tractatie wel beteekenen? Moet dit
misschien een afscheidssouper zijn?”

„O neen,” antwoordde de bruin-gele buurman, „wij zijn midden in de
woestijn en te voet kunnen zij toch niet aan het doel hunner reis
komen.”

„Dat is waar! Maar zij kunnen ons tegen dromedarissen inruilen, want
voor ons, kinderen van het Noorden, zijn de zuidelijke woestijnstreken
te heet.”

„Ja,” zeide een derde kameel, „de zomer staat voor de deur, wij zouden
sterven en door de horzels worden opgegeten.”

De kameel, waarop ik reed, en die juist bezig was een snede brood
tusschen de tanden te vermalen, fluisterde de anderen treurig toe: „Ja,
wij worden als slaven verkocht! Herinnert gij u den man met den baard
niet, met zijn witten tulband, die onlangs in onzen muil keek en overal
ons lijf en onzen bult betastte, en keek of de haarkwast nog aan de
punt van onze staart zat? Hebt gij het zilvergeld in de tent van den
Sahib niet hooren klinken? Toen kocht hij, met den witten tulband, ons
voor een spotprijs. Maar wat helpt het? Het is nu eenmaal het lot der
slaven van de eene hand in de andere te gaan! Wij hadden het goed bij
den Sahib en het is wreed van hem ons te verkoopen.”

„Maar denk toch aan de weiden en het gebergte,” troostte een der
kameraden; „ik verkies ze in elk geval boven een nieuwen woestijntocht
in de zomerhitte!”

Wanneer de dieren geweten hadden, dat wij ons hier tusschen twee
woestijnen bevonden, waarvan de eene de „hopelooze” woestijn en de
andere Gehenna of „hel” heet, dan hadden zij alle reden gehad zich te
verheugen. Maar toen de nieuwe eigenaar ze den volgenden dag in lange
rijen onder de palmen wegleidde, zagen ze er diep treurig uit en mijn
prachtige kameel wendde den kop naar mijn tent om, zoolang hij er nog
een punt van kon zien. Nu vraag ik mij nog af, op welke woestijnpaden
ze nu wel trekken?

Aan de vlakke oevers van het Hamunmeer groeien rietstruiken en biezen
in overvloed, maar geen boom. Van het riet bouwen de inboorlingen hun
hutten en ook een zonderling soort boot. Bundels kurkdroge, gele biezen
binden zij tot sigaarvormige klossen samen en door het samenbinden van
een menigte van zulke spoelen ontstaat een, verscheiden meters lang,
torpedo-achtig ding, dat zij als vaartuig gebruiken. Geladen ligt zoo’n
ding nauwelijks tien centimeter boven het water; maar bij hooge zee kan
het ook nooit vol loopen of onder water worden gedrukt. Wel kunnen de
biezen los raken, maar men zorgt er wel voor, bij harden wind er niet
meê te varen.

Op veertien zulke booten van biezen werd ik met mijn manschappen en al
onze bagage ingescheept en elk vaartuig voortgeboomd door een half
naakten Pers met een langen stok. Het meer is nauwelijks anderhalven
meter diep, maar twintig meter breed, en na de vele weken van droge,
zwoele woestijnhitte, was de tocht een heerlijke verfrissching. Maar de
honden wilden in het eerst niets van onze vroolijke flottilje weten,
doch sprongen in het water, daar zij, misleid door het riet, het land
nabij waanden. Maar zij zwommen totdat zij naar adem snakten en
eindelijk half dood van uitputting uit het water getrokken moesten
worden.

Twee uur aan gene zijde van het Hamunmeer ligt Nasretabad, de hoofdstad
van Seïstan, hetwelk voor de helft aan Afghanistan, en voor de helft
aan Perzië behoort. Vijf maanden geleden had hier een andere gast zijn
intrek genomen: de pest! Nu ging de zwarte doodsengel rond en haalde in
groote massa’s zijn offers; hij haalde de boeren van den ploeg, de
herders van de kudden, en de visscher, die ’s morgens nog vroolijk in
het Hamunmeer zijn netten had uitgezet, lag ’s avonds steunend en met
koorts in zijn hut.

Azië is de geboorteplaats der Ariërs en Mongolen; het is ook de wieg
der groote godsdiensten: het Boeddhisme, het Christendom en het
Mohammedanisme. Ook is Azië de haardstede van vreeselijke ziekten, die
van tijd tot tijd als vernielende golven over de menschheid heen
rollen.

Ook de „zwarte dood” is in Azië inheemsch. In het jaar 1350 drong ze
naar Europa en veegde daar vijf en twintig millioen menschen weg!
Geheele provinciën werden ontvolkt en rondom de verlaten kerken groeide
dicht oerwoud. Velen deden boeten voor deze straf Gods, anderen gaven
zich over aan zwelgerij en drank. Men had toen nog geen flauw vermoeden
van bacteriën en nog minder van serum, waardoor het bloed ongevoelig
gemaakt wordt voor den vernietigenden invloed der bacteriën.

In het jaar 1894 kwam de pest uit China over Hongkong naar Indië, waar,
binnen enkele jaren, drie millioen menschen aan stierven! Ik herinner
mij een klein huis in het armenkwartier van Bombay, dat ik in 1902 heb
bezocht. De overheid had bevolen telkens aan het huis, waar iemand aan
de pest was gestorven, een rood kruis naast de post der deur te
schilderen—en dit kleine huis had niet minder dan veertig kruizen!

Nu, in 1906, woedde de pest moorddadig in Afghanistan, en van het dak
van het huis, waar ik bij Engelschen woonde, kon ik de lijkstoeten
zien, die de offers der ziekte grafwaarts droegen; in een plas, buiten
den stadsmuur, werden de lijken gewasschen. De kleine stad dreigde uit
te sterven, en de menschen vluchtten in scharen. Een Engelsche arts en
zijn assistent wilden hen met serum-inspuitingen helpen, maar uit haat
tegen de Europeanen maakte de Mohammedaansche geestelijkheid het volk
wijs, dat juist de christenen de ziekte in het land hadden gebracht. Op
een dwaalspoor gebracht en opgezweept verzamelden de inboorlingen zich
om een aanval op het Engelsche consulaat te doen, maar zij werden
teruggeslagen. Zooveel maar mogelijk was, trachtten zij de
sterfgevallen stil te houden en brachten daarom de lijken in den nacht
weg. Maar weldra stierven zij zoo snel na elkaar, dat er in het geheel
geen tijd meer was, graven te maken. Wie aan de hyena’s en jakhalzen
dacht, groef daarom bij zijn leven nog een graf voor zichzelf!
Processies met zwarte vaandels en offergeiten trokken de moskee der
stad rond en smeekten Allah gespaard te mogen blijven. Maar Allah
verhoorde hen niet en deze opeenhooping van menschen verbreidde de pest
slechts nog meer.

Er waren huizen, waarin men de lijken in het geheel niet meer begroef.
De overlevenden verwijderden zich in alle stilte en sloten de huisdeur.
Dan gebeurde het wel, dat een arme stakker in het leegstaande huisje
inbrak en in het eenige vertrek zich neerzette, waar het zwarte lijk
van een aan de pest gestorvene lag en hem natuurlijk binnenkort
eveneens vergiftigde. Op deze manier zijn gansche dorpen uitgestorven.

Onder de mikroscoop ziet de moorddadige pestmicrobe er uit als een
nietige, kleine, langwerpige punt, en toch ziet men ze zoo in
twaalf-honderdvoudige vergrooting. Ze leeft in het bloed der ratten en
wordt door dit ongedierte op de menschen overgedragen. Ze is ontzettend
overerfelijk; in het huis, waaruit de doodsengel zijn eerste offer
haalt, sterft de een na den ander. En in hun bijgeloovige verblinding
zijn de inboorlingen niet te bewegen, hun kleeren en den geheelen
inventaris van het besmette huis te verbranden. Zij kunnen niet
scheiden van hun have en gaan er liever mede ten gronde.

In een huis woont een arme timmerman en zijn vrouw met twee half
volwassen zonen en een dochter. Sedert twee dagen heeft hij zich mat en
zwak gevoeld en nu brandt zijn lichaam van koortshitte. In een hoek, op
den vastgestampten leemen bodem, ligt hij te ijlen en alles is hem
onverschillig, als men hem slechts met rust laat. Als zijn vrouw hem
met een wollen deken toedekt, jammert hij luid, want zijn lymphklieren
zijn groote gezwellen geworden en buitengewoon gevoelig. Na twee dagen
dringen de microben uit de builen in het bloed en de ongelukkige sterft
aan bloedvergiftiging. Zoodra het bloed verstijfd is, verlaat het
ongedierte door de kleeren van den man het lijk, want het zoekt naar
levend bloed. Voor de overlevenden, die treurend aan het doodsbed
staan, is het gevaar dan het grootst. Maar men kan de inboorlingen nog
zoo waarschuwen, zij gelooven er toch geen woord van—en sterven!

Dit rijk van den zwarten dood spoedig weêr te verlaten, was natuurlijk
een groot geluk en nu ging het door de woestijnen van Beloedsjistan
verder naar Indië. Mijn vroegere bedienden had ik laten gaan en nieuw
personeel, Beloedsjen, vergezelden mij. Wij reden op Dschambas,
snelvoetige dromedarissen, die sedert geslachten geoefend zijn in
hardloopen. Zij hebben hooge, dunne, maar sterke pooten, met groote
eeltknobbels aan de hoeven, die met doffen, zachten klank op den drogen
bodem slaan. Zij dragen den kop hoog en bewegen zich sneller dan de
waardige kameelen. Bij het loopen houden zij hem echter in horizontale
richting, bijna op dezelfde hoogte als hun bult. Elke dromedaris draagt
twee ruiters, het zadel heeft daarom twee inzinkingen, en twee paar
stijgbeugels. In het kraakbeen van den neus van den dromedaris zit een
klein dwarshout, aan welks uiteinde een fijn koord is bevestigd. Men
stuurt den dromedaris door het koord van den eenen kant naar den
anderen te werpen.—

Het is pas dertig of veertig jaar geleden, dat de Beloedsjen opgehouden
hebben in het Perzisch grondgebied te vallen om te plunderen. Pas
sedert de Engelschen zich het lot van Perzië hebben aangetrokken, zijn
er geregelde toestanden gekomen. Toch moet men altijd een escorte bij
zich hebben en ik werd daarom begeleid door zes met moderne geweren
gewapende dromedaris-ruiters. Evenals de Beloedsjen oostelijk Perzië,
zoo hebben de Turkomanen Chorassan door tallooze rooftochten
gebrandschat en op de westelijke grenzen leiden de Koerden een heilloos
rooverleven. In deze onrustige grensgebieden is er geen dorp, dat niet
zijn kleine vesting heeft, of tenminste voorzien is van een wachttoren.

Hoe het op zulk een rooftocht in de woestijn toegaat, wil ik u nu
vertellen.



24. EEN NACHTELIJKE ROOFTOCHT IN DE WOESTIJN.


Schah Sevar, „de rijdende koning,” de hoofdman van een oorlogzuchtigen
stam, in het westen van Beloedsjistan, zit op zekeren avond, zijn pijp
rookend, bij het kampvuur voor zijn zwarte tent, waarvan het doek over
tamarisken-takken is gespannen. De sprookjesverteller is zoo juist
opgehouden met zijn verhalen. Daar naderen in het nachtelijk duister
twee witgekleede mannen met witte tulbanden om het hoofd. Zij binden
hun dromedarissen vast en buigen zich ootmoedig voor Schah Sevar; deze
noodigt hen uit te gaan zitten en zich thee in te schenken uit de
ijzeren kan. Nu wordt het levendig in het rond. Er naderen nog meer
mannen het vuur; allen dragen lange geweren, speren, sabels en dolken.
Eenigen leiden twee of drie dromedarissen aan den teugel.

Nu zitten veertien mannen rondom het vlammende vuur. Het is vreemd stil
in dezen kring en op het gelaat van Schah Sevar is plechtige ernst te
lezen. Eindelijk vraagt hij: „Is alles gereed”?

„Ja, heer!” klinkt het van alle kanten.

„Is de kruithoorn gevuld en is er lood in de tasch?”

„Ja!”

„Zijn de waterzakken vol?”

„Ja.”

„Levensmiddelen in de zakken?”

„Ja, heer. Dadels, zure kaas en brood voor acht dagen!”

„Ik heb u eergisteren gezegd: dezen keer geldt het Bam. Bam is een
sterk bevolkt dorp. Ontdekt men ons te vroeg, dan komt het tot heeten
strijd. Evenals de jakhals uit de woestijn zoo moeten wij nadersluipen.
Het zijn 500 kilometer, een rit van vier dagen!”

Weer staart Schah Sevar een poos in de vlammen, dan vervolgt hij: „Zijn
de rijdieren goed uitgerust?”

„Ja!”

„En tien dromedarissen meer om de buit op te laden?”

„Ja!”

Nu staat hij op en alle mannen volgen zijn voorbeeld. Hun woest gelaat
glanst als rood koper in het schijnsel van het vuur. Zij zijn geen
dieven, diefstal beschouwen zij als een laag bedrijf. Maar plunderen en
rooven is volgens hen een ridderlijke sport en hun roem is het aantal
slaven, dat zij in hun leven buit maken.

„Opstijgen!” beveelt het opperhoofd met gedempte stem. De geweren
worden over den schouder geworpen en klapperen tegen den koppel,
waaraan kruithoorn en lederen tasch, met kogels, vuursteen, staal en
tonder zijn bevestigd. In den gordel steken de dolken; toom en buikriem
zijn te voren bezorgd. In een oogwenk zitten de mannen in het zadel.
„In den naam van Allah!” roept Schah Sevar en in matigen draf verdwijnt
de troep in het nachtelijk duister.

Men volgt een bekend pad, de sterren dienen als wegwijzer. De dag
breekt aan, de zon komt op en de vooruit naar Bam wijzende schaduw der
dromedarissen valt op vast, geel zand, waar geen grashalm in groeit. Er
werd gedurende den nacht geen woord gesproken. Nu echter de eerste 120
kilometer zijn afgelegd, zegt het opperhoofd: „Wij rusten aan de bron
van het witte water”. Daar aangekomen, vullen zij de lederen zakken
opnieuw en laten de dromedarissen drinken. Daarna trekken zij zich
terug in het nabijzijnde gebergte, om de heete uren van den dag voorbij
te laten gaan. Zij kampeeren nooit bij bronnen, waar licht andere
menschen worden aangetroffen.

Met het invallen van de schemering zijn zij weer in het zadel. Ze
rijden nu sneller dan den vorigen nacht en houden in den ochtend bij
een zoutachtige bron stil. Den derden nacht beginnen de dromedarissen
moeilijk adem te halen en als de zon opgaat hangt het schuim in witte
vlokken aan hun beweeglijke lippen, die zij ongeduldig kauwen. Zij zijn
niet vermoeid, maar buiten adem en gemelijk en de huid boven hun
neusvleugels is als twee bellen opgeblazen. Maar de wilde jacht gaat
verder naar het Westen en verder stormen de dromedarissen, zonder
aanvuring der ruiters, in dwarrelende stofwolken.

Nu ligt ook het laatste woestijnpad, waarover nu en dan een karavaan
trekt, achter hen, en het gaat in razende vaart over harden
zouthoudenden slibgrond. Niets levends toont zich hier, niet eens een
verdwaalde raaf of gier, die de bewoners van Bam voor het dreigende
gevaar hadden kunnen waarschuwen. Zonder te rusten gaat het den
ganschen dag door. De ruiterschaar is even stom en stil als de woestijn
zelf, men hoort slechts het langgerekt ademhalen der dromedarissen, en
het kletteren der eeltknobbels aan hun voeten op den harden grond. Als
het avondrood zijn purperen waas over de woestijn uitspreidt, zijn nog
slechts 20 kilometer af te leggen.

Daar brengt Schah Sevar zijn dromedaris tot staan en als vreest hij,
dat men in Bam zijn stem zal hooren, roept hij fluisterend: „Halt!” Een
zacht gesis der ruiters en de dieren buigen de knie en leggen zich
neer. De ruiters springen uit het zadel binden de voorpooten der
dromedarissen met koorden vast, opdat de dieren niet kunnen opstaan en
wegloopen en zoodoende het plan verraden. De ruiters strekken zich
doodmoe op den grond uit. Eenige mannen slapen, anderen blijven wakker
van opwinding, vier posten staan naar verschillende kanten op den
uitkijk. Het doel van den rooftocht is nog niet te bespeuren, wel
echter de bergen aan welker voet Bam ligt. Als de nacht er maar was en
de bescherming der duisternis!

De dag was windstil en heet. Tegen den avond komt een zwak koeltje uit
het Noorden en Schah Sevar glimlacht. Oostenwind zou hem en zijn
ruiters tot een omweg hebben gedwongen, om de speurende dorpshonden
niet te vroeg onrustig te maken. Het is nu negen uur. Binnen een uur
slaapt geheel Bam. De ruiters zijn met hun maaltijd gereed en steken
het overschot, dadels, kaas en brood, weer in den zak. „Zullen wij de
lederen waterzakken leegmaken, om den last der dieren voor den aanval
te verlichten,” vraagt een der Beloedsjen.

„Neen,” antwoordt Schah Sevar, „misschien komen wij er niet meer toe de
lederen zakken voor onzen terugtocht in het dorp te vullen.”

„Nu is het tijd,” zegt hij dan, „de wapens gereed houden!” Zij stijgen
weer op en rijden langzaam naar het dorp. „Pas als zich iets verdachts
toont, rijd ik sneller, en gij volgt mij. Gij drieën met de
last-dromedarissen blijft in de achterhoede.” Als valken turen de
roovers naar hun doel. Langzaam verheffen zich aan den westelijken
horizon de omtrekken van den berg. Nog 5 kilometer, maar hun oogen, die
door het leven in de vrije lucht gescherpt zijn, onderscheiden reeds de
tuinen van Bam. Zij komen nader en nader. Daar blaft een hond—een
tweede valt in—alle dorpshonden slaan nu aan; zij hebben de
dromedarissen bespeurd!

„Voorwaarts!” roept de hoofdman. Onder het aanvurend geroep der ruiters
verdubbelen de dromedarissen hun kracht, zij weten wat op het spel
staat. Hun kop ligt bijna parallel met de aarde; zij vliegen voort,
vlokken schuim en stofwolken dwarrelen om hen heen. Het geblaf der
honden wordt steeds razender, eenige komen de dromedarissen reeds
tegemoet. Nu bereikt de wilde jacht den ingang van het dorp. Kreten van
wanhoop klinken, de slapenden worden gewekt, vrouwen en weenende
kinderen vluchten naar het gebergte. Voor geregelde verdediging is geen
tijd meer, de overval was te plotseling; er ontbreekt een leider. Als
opgeschrikte hoenders loopen de ongelukkigen door elkaar en de ruiters
vallen op hen neer. Schah Sevar zit hoog opgericht op zijn dromedaris
en leidt den aanval. De anderen springen af en overweldigen drie
mannen, twaalf vrouwen en zes kinderen, die snel worden gebonden en
door twee Beloedsjen worden bewaakt, terwijl de overige ruiters de
naburige huizen doorzoeken. Hun buit bestaat uit twee jonge mannen, die
vergeefs weerstand bieden, twee zakken koren, een weinig huisraad en al
het zilver, dat zij konden vinden.

„Hoeveel slaven?” brult Schah Sevar.

„Drie en twintig!” klinkt het van verschillende kanten.

„Dat is voldoende, laadt op!”

De slaven en de gestolen goederen worden op de dromedarissen
vastgebonden. „Maakt haast, maakt haast!” roept het opperhoofd.
„Denzelfden weg terug!” In de haast van het opbreken ontstaat een
ontzettende verwarring, eenige dieren hebben zich in de koorden van de
andere verward. „Terug!” De scherpe oogen van het opperhoofd hebben een
naderenden troep gewapende mannen ontdekt. Drie geweerschoten knallen;
plotseling door den nacht en Schah Sevar stort achterover uit het
zadel; zijn dromedaris wordt schuw en snelt de woestijn in. De
linkervoet van den ruiter zit nog in den stijgbeugel en zijn hoofd
sleept door het stof, dat den bloedstroom uit de voorhoofdswond
verstopt. Maar daar glijdt de voet uit den beugel; „de rijdende koning”
ligt als een lijk voor de poorten van Bam.

Nog een tweede roover is zwaar gewond en wordt door de dorpsbewoners
neergehouwen.

Bam is ontwaakt. De in de koorden verwarde dromedarissen, worden met de
slaven en den overigen buit gevat. Maar twaalf ruiters en tien
lastdromedarissen zijn, gevolgd door eenige woedende honden, in de
duisternis verdwenen, en zestien bewoners van het dorp worden vermist.
De geheele overval was het werk van een half uur. In dezen nacht slaapt
niemand meer in Bam.

Nu moeten de dromedarissen zich tot het uiterste inspannen; zij hebben
een dubbelen last te dragen, maar aangezet als op de jacht stormen zij
verder. Zonder ophouden gaat het den ganschen nacht, en den geheelen
volgenden dag door. Nu en dan kijken de roovers om. Bij de zoutachtige
bron wordt voor eerst halt gehouden; wachters bezetten de nabij gelegen
heuvels. Er wordt gegeten en gedronken en alles in orde gebracht voor
den verderen rit. Er is geen minuut te verliezen. De gevangenen zijn
verlamd van schrik; de jonge meisjes half gestikt door het weenen; een
klein jongetje in een gescheurd hemdje roept vergeefs om zijn moeder.
Anderen, van de geroofde kinderen hadden zich moe geweend en zijn toch,
ondanks het heftig schudden gedurende den rit, uitgeput ingeslapen.

Witte banden worden voor de oogen der kinderen gebonden, anders
herinneren zij zich den weg en vluchten vroeg of laat naar Bam terug.

Dan gaat de woeste rit verder en na acht dagen afwezig te zijn geweest,
is de ruiterschaar weer terug met hun buit; maar zonder opperhoofd. De
behandeling der slaven is goed, en—de tijd heelt alle wonden!



25. SCHORPIOENEN.


Op zulke ren-dromedarissen, als de roovers van het vorige hoofdstuk
rijden wij nu door Noord-Beloedsjistan, naar het Oosten. Verschroeide,
dorre woestijnen en steppen, slechts schaars begroeid met distels en
bosjes gras, zich verplaatsende duinen van fijn geel zand, en lage,
door den overgang van koude en hitte verweerde bergruggen,—dat is het
stempel van dit land. Slechts enkele nomaden zwerven hier met hun
kudden schapen rond en de vreemdeling vraagt zich dikwijls af, waarvan
hier mensch en dier kan leven. Wel zijn er eenige dalen en ook bronnen
en nu en dan rijden wij door een strook weelderige tamarisken en
saxaulstruiken met takken met groene naalden, hard hout en wortels die
tot aan het grondwater reiken. De groote karavaanweg, dien wij volgen
is echter ontzettend verlaten. En de hitte wordt nu, einde April, met
elken dag drukkender. De thermometer wijst in de schaduw 42 graden, en
als men op zijn dromedaris tegen de zon inrijdt dan is het alsof het
hoofd in een gloeienden oven steekt. Als er wind is, dan gaat het nog,
maar dan jaagt het zand als spoken over den heeten grond. Als de lucht
stil is, dan schijnen de omtrekken der bergen in kleine haastige golven
te trillen. De loop van een geweer, dat in de zon heeft gelegen, zou
brandblaren veroorzaken aan de handen; in het midden van den zomer
wikkelen de Beloedsjen zelfs stukken vilt om hun stijgbeugels om de
naakte dromedarissen voor brandwonden tegen hun flanken te behoeden.

Deze streek is een der heetste der aarde. De zon staat ’s middags zoo
hoog, dat het grootste deel der schaduw van een dromedaris onder het
dier zelf verdwijnt. Met welk een verlangen, ziet men den zonsondergang
tegemoet, en wacht totdat de schaduwen verlengen, en de ergste hitte
afneemt. Maar koel wordt het hier niet eens in den nacht, integendeel
wordt men dan nog gekweld door zwermen muggen.

Verder naar het Oosten worden de dalen vruchtbaar; maar myriaden
vraatzuchtige sprinkhanen verteren de weelderige tarwe; zij waren juist
in het jaar, dat ik dit land bezocht bijzonder talrijk.

Buitendien wemelt Beloedsjistan en ook Perzië van schorpioenen, deze
kleine woestijnbewoners, die zich in tweehonderd verschillende soorten
in alle warme streken der vijf werelddeelen ophouden. Eenige zijn
nietig klein, andere tot vijftien centimeter lang. Zij zijn zwartbruin,
of roodachtig, of zooals in Beloedsjistan, stroogeel. Hun lichaam
bestaat uit een kop en borststuk zonder geledingen, een achterlijf van
zeven ringen met geledingen, en zes staartringen. Het laatste dertiende
lid bevat twee giftklieren en is voorzien van een angel, die zoo fijn
is als een naald. Het gift is een heldere vloeistof.

De schorpioenen leven in vermolmde boomstammen, onder steenen en in
muren, en daar zij van warmte houden, zoeken zij huizen en hutten op en
kruipen in kleeren en bedden. In oude tijden geloofde men aan hun
opstanding uit den dood, en uit het Oude Testament zijn zij ons wel
bekend; want God leidde de kinderen Israëls, „door de groote,
vreeselijke woestijn, de verblijfplaats der slangen en schorpioenen,
een verdord land waar geen water is.” Zij komen ook in het Nieuwe
Testament voor. Want Jezus zeide tot de zeventig: „Ziet, ik geef U
macht op slangen en schorpioenen te treden,” en dat zij in den ouden
tijd evenzeer gevreesd waren als tegenwoordig, dat bewijst de plaats
uit de Openbaring van Johannes: „En uit den rook gingen de sprinkhanen
op en hun werd dezelfde macht gegeven, die de schorpioenen op de aarde
hebben.”

Maar dit afzichtelijk kruipend gedierte kruipt niet alleen op de aarde
rond, maar heeft ook een plaats in den Zodiak, den ring van
sterrenbeelden, dien wij den dierenriem noemen als achtste der twaalf
beelden. In deze eigenschap wordt de schorpioen in oude Egyptische
tempels afgebeeld, en zoo verheugde hij zich dus reeds in de grijze
oudheid in een beroemdheid als geen ander zoo laagstaand dier.

’s Nachts verlaten de schorpioenen hun duistere schuilplaatsen en gaan
op de jacht. Zij houden daarbij den staart omhoog, over den rug gebogen
om den angel niet te beschadigen en dadelijk gereed te zijn voor aanval
en verweer. Heeft de schorpioen een geschikt slachtoffer gevonden
bijvoorbeeld een spin, dan stormt hij er dadelijk op los, grijpt het
met zijn kreeftachtige scharen vast, heft het boven zijn kop en boven
zijn naar omhoog gerichte oogen, en geeft het met den giftangel den
doodsteek; dan zuigt hij zich vast in de zachte deelen van het
slachtoffer en verbrijzelt de harde met zijn kaken.

De jonge schorpioenen komen levend ter wereld en gelijken van den
eersten dag af op de oude; ze zijn echter nog licht van kleur en zacht.
Zij kruipen op den rug en langs de pooten der moeder, die intusschen
steeds zwakker is geworden en verlaten haar pas na eenigen tijd, als
zij sterft. Tot de ergste vijanden der schorpioenen behooren zekere
behaarde eveneens giftige spinnen, die in Perzië en Beloedsjistan, zeer
vaak voorkomen.

De steken van groote schorpioenen zijn ook voor den mensch gevaarlijk.
In sommige gevallen is de gestokene twaalf uur later onder ontzettende
smarten gestorven. Andere krijgen krampen en koorts en lijden ijselijke
pijnen. Maar wie meermalen door schorpioenen wordt gestoken wordt
tenslotte ongevoelig voor het gift. Ik heb vaak in Aziatische hutten,
in mijn tent, onder mijn bagage, en zelfs op mijn bed schorpioenen
gevonden, ik ben er echter nooit door gestoken. Het is velen mijner
bedienden wel gebeurd, en zij vertellen mij, dat het moeilijk is vast
te stellen, waar de schorpioen heeft gestoken daar het gansche lichaam
na den steek jeukt en brandt. In Oost-Turkestan is men gewoon, den
schorpioen, door welken men gestoken werd, te vangen, en tot een
brijachtige massa fijn te maken, en deze zalf smeert men dan op de plek
waar de angel ingedrongen is. Of de kuur helpt weet ik niet.

Er wordt verteld, dat de vastberadenheid van een schorpioen zoo ver
gaat, dat hij zelfmoord pleegt, als hij geen hoop op redding in
levensgevaar vindt. Zoo moet hij, als men hem in een kring gloeiende
kolen legt en hij vergeefs beproefd heeft er uit te komen, zijn
giftangel in zijn eigen rug boren. Ik heb de proef dikwijls genomen, en
telkens gezien, dat de schorpioen wel verscheidene keeren den kring
rondliep en beproefde te ontkomen, maar dan heel verstandig in het
midden bleef zitten. Misschien zeide hem zijn verstand, dat de kolen
zouden afkoelen als hij zich tijd gaf. Maar voor dat het zoover was,
had een groote steen hem reeds verpletterd. Zeker is medelijden met
dieren een schoone deugd, maar schorpioenen moet men verdelgen waar men
ze ontmoet.



26. DE INDUS.


Als men 2400 kilometer op kameelen en dromedarissen heeft gereden,
klinkt de stoomfluit van een locomotief als de lieflijkste muziek in de
ooren.

Aan het beginstation van de Indische spoorlijn, nam ik afscheid van
mijn Beloedsjen, stapte in den trein en reed over de groote
garnizoenstad Quetta in Britsch Beloedsjistan naar den Indus.

Nu willen wij een oogenblik de kaart (bladz. 110) ter hand nemen. In
het zuiden van de Himalaja vormt het Indische schiereiland een driehoek
waarvan de punt in den Indischen Oceaan uitsteekt. In het Noorden is de
basis van dezen driehoek echter breed. Hier stroomen de drie groote
rivieren van Indië: de Indus, de Ganges en de Brahmapoetra. De
Brahmapoetra bevloeit de vlakten van Assam, in den oostelijken hoek van
den driehoek. Aan de oevers van de Ganges ligt een geheele wereld van
groote, beroemde steden, van welke wij er verscheiden zullen bezoeken
zoodra wij van een langeren uitstap naar Tibet teruggekeerd zullen
zijn. De Ganges en de Brahmapoetra hebben een gemeenschappelijke delta,
met ontelbaar vele armen, waardoor het water van beide rivieren zich in
de golf van Bengalen uitstort.

In den westelijken hoek van den driehoek stroomt de Indus naar de
Indisch-Arabische zee. Zijn bronnen en die van de Brahmapoetra liggen
hoog boven in Tibet, dicht bij elkander en als een ontzaglijk
edelgesteente wordt de Himalaja, door de glinsterende, ruischende
zilveren draden van de beide rivieren omsloten; daar boven in het
westen doorsnijdt hem in een tot 3000 meter diepe dalkloof de Indus, en
in het Oosten zoekt de Brahmapoetra, door een niet minder woest en
duizelingwekkend dal den weg naar het laagland. De sedert duizenden en
nog eens duizenden jaren onvermoeid knagende en verpletterende kracht
der watermassa’s heeft deze geweldige dwarsdalen in het hoogste
gebergte der aarde uitgeslepen.

De Indus heeft verscheidene zijrivieren. In schuimende watervallen en
ruischende stroomversnellingen ijlen zij van het gebergte omlaag hun
gebieder tegemoet. De grootste heet Satledsch en zij doorstroomen alle
een laagland, dat Pendschab heet. In dertien uitmondingen, die over een
uitgestrektheid der kust van 250 kilometer verdeeld zijn, stroomt de
Indus in zee. Haar geheele lengte bedraagt 3200 kilometer, dus iets
langer dan die van de Donau.

Langs den oostelijken oever van den Indus, brengt de trein ons nu naar
het Noorden. In onzen grooten ruimen coupé is het even warm als onlangs
in Beloedsjistan, namelijk 42 graden! Om de spoorwagens tegen de
gloeiende zon te beschermen, heeft men ze van kappen van stroo
voorzien, waarvan de einden rechts en links tot over de helft der
raampjes afhangen. De vensterruiten zijn niet wit, zooals in de
Europeesche spoorwagens, maar donkerblauw en groen, want anders zou
terugkaatsing der zonnestralen door den aardbodem verblindend werken.
Om het andere raam rechts en links, ziet men in het venster geen glas,
maar is een netwerk van wortelvezels gespannen waarlangs dag en nacht
water afdruipt. Voor deze vensters is een ventilator aangebracht die
door de snelheid van den trein een sterken luchtstroom door het natte
vensternet in den coupé perst. Daardoor wordt de lucht binnen van tien
tot twaalf graden afgekoeld en het is heerlijk zich half gekleed in den
tocht neer te zetten!

De spoorbaan begeleidt de Indus getrouw van den voet van het gebergte
tot aan de zee waar ze in een groote havenstad, die Karatsji heet,
eindigt, terwijl stoombooten de trieste rivier op en af varen. Wij
rijden de Indus echter op tot aan Rawalpindi, een groote garnizoenstad,
waar wij den trein verlaten om ons voor te bereiden op een uitstapje
over Kaschmir en Ladak naar Oost-Turkestan en vandaar Tibet binnen te
sluipen.



27. ALEXANDER DE GROOTE.


In Juli van het jaar 325 voor de geboorte van Christus ging Alexander
de Groote, koning van Macedonië met een vloot nieuwgebouwde schepen de
Indus af en landde in de stad Pathala, daar waar de deltaärmen van de
rivier van elkaar scheiden. Hij vond de stad verlaten want de bewoners
waren naar het binnenland gevlucht. Alexander zond hun lichte troepen
na, en liet hun zeggen, dat zij in vrede naar hun huizen en hutten
konden terugkeeren. Bij de stad werden een vesting en verschillende
scheepswerven gebouwd.

Koning Alexander had groote plannen. Als twintigjarige had hij de
heerschappij aanvaard over het kleine Macedonië en niet alleen de
volkeren van Thracië, maar ook van Illyrië en van geheel Griekenland
onderworpen. Hij had zijn legerscharen over den Hellespont geleid, de
Perzen verslagen en de Klein-Aziatische rijken, Lycië, Kappadocië en
Phrygië overwonnen en met één zwaardslag den gordiaanschen knoop
doorgehakt, het zinnebeeld der heerschappij over Azië. Bij Issus, in de
rechthoekige bocht van Cyprus, behaalde hij de zege op den Perzischen
Grootvorst Darius Kodomannus, die hem met zijn geheele leger tegemoet
was gekomen. In Damaskus maakte hij zich meester van den Perzischen
kroonschat. Daarna veroverde hij Tyrus en Sidon, de beroemde
handelssteden der Phoeniciërs en stichtte aan de kust van Egypte
Alexandrië, dat nu, na 2240 jaren nog een bloeiende stad is. Door de
Lybische woestijn trok hij naar de oase van Jupiter Ammon, waar de
priesters hem, naar oud Pharaogebruik, de wijding van een zoon van
Ammon gaven.

Daarna trok hij echter verder oostwaarts, naar Azië, ging den Euphraat
over, overwon aan den Tigris nog eens Darius, en veroverde het trotsche
Babylon en Susa, waar 150 jaar vóór hem de Perzische koning Ahasverus
(Xerxes), die over „127 provinciën, van Indië tot Koes” heerschte, zijn
hoofdmannen aan een gastmaal had genoodigd en hun „den heerlijken
rijkdom zijner macht en de kostbare pracht zijner grootheid” had
getoond. Daarna trok Alexander naar Persepolis en liet het paleis van
den Perzischen grootvorst in de asch leggen, ten teeken dat het nu met
de oude heerschappij voorbij was. Darius over Ispahan en Hamadan
vervolgend, wendde hij zich verder oostwaarts naar Bactrië, het
tegenwoordig Russisch-Centraal-Azië, en ging Noordwaarts tot den
Syr-darja en het land der Skythen. Van hier trok hij met een 100.000
man sterk leger naar het zuiden, naar Indië, veroverde het geheele
laagland van Pendschab en onderwierp alle volkeren die ten Westen van
den Indus woonden.

Nu was hij tot Pattala gekomen, en dacht na over de talrijke
overwinningen die hij behaald, en de uitgestrekte landen, die hij
veroverd had. Overal had hij Grieken en Macedoniërs aangesteld, die
naast de inheemsche vorsten en stadhouders het bevel moesten voeren.
Maar dit groote rijk moest tot vaste eenheid samengevoegd worden en
Babylon zou de hoofdstad zijn. Maar in het westen was nog een
ontzaglijke leemte aan te vullen, de woestijnen, die wij juist op den
weg van Teheran over de oase van Tebbes, door Seïstan naar
Beloedsjistan zijn doorgetrokken.

Om de daar wonende volkeren te onderwerpen, zond hij een deel van het
leger op een meer noordelijk gelegen weg over Seïstan naar
Noord-Perzië. Twaalf duizend man zouden op nieuwgebouwde schepen langs
de kust van de Indisch-Arabische zee door de zeeëngte van Ormoes en de
Perzische golf tot aan de monding van de Euphraat zeilen en roeien.
Geen Griek had tot nu toe deze zee bevaren en met de schepen van dien
tijd, bij volkomen onbekendheid der kusten was deze onderneming ook een
gevaarlijk waagstuk. Maar het moest beproefd worden, want Alexander
wilde zich tusschen den mond van de Euphraat en van de Indus een zeeweg
verzekeren, die het westelijk deel van het rijk met het oostelijk zou
verbinden. Om de vloot van levensmiddelen en drinkwater te kunnen
voorzien, besloot hij zelf den gevaarlijken weg, door de woestijn,
langs de kust te nemen. Van zijn 40.000 krijgslieden, die hem op dezen
marsch vergezelden stierven er 30.000 van dorst!

De groot admiraal Nearchus uit Kreta volvoerde Alexander’s opdracht op
schitterende wijze en zijn tocht is een der merkwaardigste reizen die
ooit werden gemaakt. De door hem opgemaakte zeekaarten zijn zoo
nauwkeurig en betrouwbaar dat men ze nog heden kan gebruiken, ofschoon
de kust sinds dien tijd op verschillende plaatsen veranderd is, sterker
verzand en ondieper.

Maar Alexander wilde zijn vloot niet aan dezen gewaagden tocht
blootstellen, voordat hij zich overtuigd had van de bevaarbaarheid van
den Indusmond en van het werkelijk bestaan der groote wereldzee. Daarom
voer hij met de snelste schepen van de vloot: dertigriemige schepen en
kleine driedekkers, die door 150 naakte roeiers op drie boven elkaar
geplaatste banken, met lange roeispanen, die door de openingen in den
romp van het schip staken, werden voortbewogen, den westelijken
Indusarm af, terwijl troepen langs den oever de schepen dekten.

Midden in den zomer, als de Indus haar hoogsten waterstand heeft
bereikt en de oevers mijlen ver overstroomd zijn tusschen de zand- en
slibbanken door te roeien zonder loodsen, is geen pleiziertocht. Reeds
den tweeden dag verhief zich een heftige Zuidelijke storm, en
gevaarlijke maalstroomen in de rivier beschadigden verscheiden
vaartuigen en deden enkele kantelen. Alexander ging daarom aan land om
onder de visschers eenige mannen te vinden, die als loods zouden kunnen
dienen, en nu ging het verder stroomaf. De rivier werd steeds breeder
en breeder en steeds duidelijker bemerkte men de frissche bries van de
zee. De wind werd sterker, de Zuid-Oost moesson had zijn hoogtepunt
bereikt. Het grauwe troebele water van den stroom joeg steeds hoogere
golven op, het roeien werd steeds moeilijker, daar de roeispanen nu
eens niet in het water kwamen, dan weer te diep indompelden. Toen wist
men nog niets van ebbe en vloed. Weldra scheen het alsof de rivier van
de zee terugkeerde en de loodsen rieden den Koning aan in een zijarm
beschutting te zoeken, waar de schepen aan land werden getrokken.
Daarop viel de eb in, en het water daalde sterk, alsof het door de zee
werd opgeslorpt. De booten lagen op het droge en verscheiden zonken
diep in het slib. Alexander en zijn manschappen waren radeloos, want
zij konden voor- noch achteruit. Maar toen zij bezig waren met het
vlotmaken der schepen, kwam de vloed weer op en nam ze meê op zijn rug.

Nadat men bekend was geworden met de regelmatige terugkeer van ebbe en
vloed, konden de gevaren er van vermeden worden, en de vloot van
Alexander kwam eindelijk bij een eiland dat zoet water in overvloed
had. Van hier uit zag hij de schuimende, donderende branding, aan den
uitersten mond van den Indus, en boven de rollende kustgolven, den
hoogen, gelijkmatigen horizon van den Oceaan. En toen hij zich
overtuigd had, dat ook van de bovenste rij banken, van de triremen of
driedekkers niets anders meer dan hemel en water was te zien, offerde
hij aan den zeegod Poseidon, de Nereiden en de zilvervoetige zeegodin
Thetis, de moeder van zijn stamvader Achilles, en bad de goden om
bescherming voor den verderen tocht naar den Euphraat, en toen hij zijn
gebed had geëindigd wierp hij een gouden beker in den stroom.

In een witten mantel, een gouden gordel om de lendenen, en een
tulbandvormigen doek om de kastanjebruine lokken stond de dertigjarige
Koning der Macedoniërs daar, hoog opgericht en slank op den
achtersteven der trireme en keek naar de heerlijke zee, welke hij met
dezelfde vastberadenheid dacht te overwinnen, als waarmede hij tevoren
drie werelden overwonnen had! Hij ademde den koelen, zoutachtigen
passaatwind in, en dacht zeker aan de eindelooze heirwegen der
woestijn, waar verstikkend stof rondom paarden en transportwagens
dwarrelt. Hij was de machtigste heerscher der aarde, en zich volkomen
bewust van zijn macht. Maar zeker vermoedde hij niet, dat zijn naam na
meer dan 2000 jaren bij de kinderen van latere tijden zou voortleven.
Er zijn steden in Egypte, woestijnen in Perzië en bergketenen en meren
in Midden-Azië, die tegenwoordig nog den naam van Alexander dragen!

Drie jaar later, 323 voor Christus stierf hij in Babylon, pas drie en
dertig jaar oud. Zijn wereldomspannende veldtocht verbreidde in geheel
Azië Grieksche beschaving. Daarom verbleekte zijn leven dat zoo rijk
aan daden was niet spoorloos als een meteoor in den nacht der tijden.

Tegenwoordig nu wijze lieden zich de jas tot onder de kin dichtknoopen
en op vredescongressen verstandige toespraken houden, doen knapen en
jongelingen er goed aan zich nu en dan den ridderlijken, zonnigen tijd
eens te herinneren, toen de zwaardslagen der Macedoniërs, op de hoofden
en schilden der vijanden neersuisden, de kreet der overwinnaars een
echo in de dalen van Azië wekte en jeugdige krijgslieden zelf een weg
door het heete zand der woestijnen baanden.



28. DE DOODSKARAVAAN.


Van Rawalpindi naar Srinagar, de hoofdstad van Kaschmir zijn 300
kilometer. Rondom het Kaschmirdal verheffen zich de met sneeuw bedekte
toppen van de Himalaja, en door een van de vele groote en kleine dalen
van dit gebergte trok ik in het jaar 1895 met een karavaan van zes en
dertig muilezels en honderd paarden bergopwaarts. Na een reis van
ongeveer een maand kwam ik te Jarkand, een stad in het geweldige vlakke
trogvormige bekken, dat aan alle zijden, uitgenomen aan het Oosten door
gebergten is omgeven, en Oost-Turkestan heet. In het Zuiden van
Oost-Turkestan verheft zich het geweldig hoogland van Tibet, waar de
groote rivieren van Indië en China haar bronnen hebben. In het Westen
is de Pamir, het „Dak der Wereld” en in het Noorden de Tiensj of het
Hemelgebergte dat verder naar het Oosten door den Altai en
verschillende andere gebergten wordt voortgezet, en waaruit de
reuzenstroomen van Siberië komen. Maar binnen dezen gebergtering, in
het hartje van Azië, ligt het laagland van Oost-Turkestan dat mij aan
een Tibetaansche schaapskooi herinnert, die door ontzaglijke steenen
muren is omgeven. In het Noordelijk deel stroomt van het Westen naar
het Oosten een rivier: de Tarim. Ze ontstaat in het Zuiden uit de
Jarkand-darja en de Chotan-darja en neemt in haar loop nog andere
zijrivieren op; want uit de omringende gebergten van Oost-Turkestan
stroomt het water van de eeuwige sneeuwvelden en gletschers omlaag.

De bronbeekjes van de Tarim klateren vroolijk door de nauwe dalen naar
beneden, en de groote rivier stroomt majestueus door de vlakte; maar ze
is gedoemd, nooit de zee te zien; ze sterft en verdwijnt in een
woestijnmeer, het Lop-nor!

Het grootste deel van Oost-Turkestan wordt ingenomen door een woestijn,
die de vreeselijkste der aarde is; Takla-makan. Door geheel Azië en
Afrika strekt zich van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen een
woestijngordel uit, die het best te vergelijken is met een uitgedroogde
reusachtig breede bedding; de Gabi, het grootste deel van Mongolië, de
Takla-makan, het „Roode Zand” en het „Zwarte Zand” in
Russisch-Turkestan, de Kewir en andere woestijnen van Arabië en ten
slotte de Sahara. Van deze woestijnketen, die zich van den Stillen
Oceaan tot aan den Atlantischen Oceaan uitstrekt is de Takla-makan dus
een schakel.

Aan het westelijk deel van deze woestijn is de vreeselijkste
herinnering verbonden van mijn veertienjarig rondzwervend leven in
Azië. Het was in April van het jaar 1895, dat ik van het dorp Merket
aan de Jarkand-darja door deze woestijn naar het Oosten wilde trekken
tot aan de rivier Chotan-darja, een afstand van 300 kilometer. Ik had
een ervaren gids, vier bedienden en acht kameelen bij mij en proviand
voor twee maanden meegenomen, want daarna wilde ik Tibet doorreizen.
Een mijner geleiders was de trouwe Islam Bai een andere heette Kasim.

In het begin was alles goed gegaan. Den 23 April verlieten wij de
laatste bocht van een meer, waar ik bevel gegeven had een watervoorraad
voor tien dagen op te doen en spoedig trokken wij door een zandzee
waarvan de duinen steeds hooger werden en zich tot zestig meter
verhieven. Bovendien stak weldra een storm op, die het zand in dichte
wolken opdwarrelde zoodat neus, mond en ooren gevuld werden.

Op den morgen van den 25sten April had ik de akelige ontdekking gedaan,
dat de gewetenlooze gids tegen mijn bevel slechts voor twee dagen water
had meegenomen, in de hoop dat wij na hoogstens twee of drie dagen wel
ergens water zouden kunnen graven. Maar deze hoop werd teleurgesteld en
de regenwolken, die zich nu en dan aan den hemel vertoonden, zonden
geen droppel omlaag. Zoo moest ons drinkwater weldra bij slokjes worden
verdeeld.

Den 27 April had ik reeds twee kameelen moeten achterlaten en een groot
deel van de bagage afgeladen. Den volgenden dag woei een
Noord-Westerstorm, een der „zwarte stormen”, die het stuifzand in
ondoordringbare wolken met zich voeren, en den dag in nacht veranderen,
zoodat men als begraven is in zand. De kameelen gingen liggen, den kop
van den wind afgewend, en wij bogen ons hoofd onder hen om niet te
stikken in het stuifzand.

Onze geringe voorraad water, was daarbij nog op onverklaarbare wijze
geslonken en den dertigsten hadden wij nog maar een derde liter water.
Daar verraste Islam Bai mijn gids met de kan aan den mond! Mijn mannen
zouden hem gedood hebben als ik niet tusschenbeide was gekomen. Toen ’s
avonds de laatste druppels verdeeld zouden worden, hadden Kasim en een
ander, half dood van dorst ze toch opgedronken! Den eersten Mei hadden
wij niets meer dan ransig geworden plantenolie die voor de kameelen
bestemd was geweest, en mij, die den vorigen dag geen druppel had
gedronken, kwelde de dorst ontzettend. Men wordt wanhopig en verliest
het verstand; bijna het verlangen naar water laat iemand geen rust, men
voelt hoe het lichaam uitdroogt. Wij hadden een flesch Chineeschen
brandewijn meegenomen, die wij wilden gebruiken om te branden in
kooktoestel. Ik dronk er ongeveer een waterglas vol van en liet den
verderfelijken inhoud in het zand vloeien.

De gevaarlijke drank had mijn krachten gebroken. Toen de karavaan zich
voortsleepte tusschen de duinen kon ik ze niet meer bij houden. Ik
kroop en wankelde ze achterna. De bellen der kameelen klonken zoo
helder in de stille lucht, maar de klank werd steeds zwakker en stierf
eindelijk weg in de verte. Rondom mij lag de zwijgende woestijn, zand,
zand, zand, aan alle kanten!

Het spoor der anderen langzaam volgend, bereikte ik eindelijk een
duinenkam, van waar ik de karavaan terugzag. De kameelen waren gaan
liggen, Kasim zat op den grond, de handen voor het gelaat, hij ijlde
reeds, hij weende en lachte beurtelings; een ander Muhamed Schah
smeekte knielend Allah om hulp. Daar wij niets anders drinkbaars meer
hadden slachtten wij een haan en dronken het bloed. Daarna kwam het
schaap aan de beurt, dat wij meegenomen hadden. Maar het bloed was dik
en rook zoo weerzinwekkend, dat de hond het niet eens wilde hebben.
Mijn geleiders schrikten niet eens terug voor de urine der kameelen!

Onze bagage, die wij niet oogenblikkelijk noodig hadden werd in de tent
achtergelaten, met acht kisten met voorwerpen van waarde, waaronder
mijn photografisch toestel met ongeveer duizend platen. De gids verloor
zijn verstand, en stopte zand in den mond; hij beweerde, dat het water
was. Hem en Muhamed Schah behield de woestijn voor altijd.

’s Avonds kon Islam Bai ook niet verder, en Kasim was de eenige die mij
vergezelde om water te gaan zoeken. Hij nam spaden, emmers en de
vetstaart van het schaap mede. Ik had slechts mijn horloge, het kompas,
een zakmes, een potlood, een stuk papier, twee kleine blikken doozen
met kreeft en chocolade, een doosje lucifers en tien sigaretten bij
mij. Maar wat eetbaar was kon ons niet helpen, want verhemelte en keel
waren zoo droog, dat het slikken onmogelijk was.

Het was twaalf uur. Wij hadden midden op de woestijnzee schipbreuk
geleden, en verlieten nu ons wrak schip om de een of andere kust te
bereiken. De hond Jalldasch bleef ook bij de karavaan, ik heb hem nooit
teruggezien. Bai had een brandende lantaarn naast zich staan, toen
Kasim en ik ons verwijderden; het schijnsel verdween spoedig achter de
duinen.



29. EEN STRIJD OM HET LEVEN.


Wij waren zoo licht mogelijk gekleed; Kasim droeg slechts een buis,
wijde broek en laarzen; zijn muts had hij vergeten, hij vroeg mij om
een zakdoek, dien hij om het hoofd bond. Ik droeg een witte muts,
wollen ondergoed, een wit pak van dun katoen en Zweedsche laarzen. Ik
had mij in ons doodskamp verkleed om mij helder en netjes te kunnen
neer leggen om te sterven.

Met de vastberadenheid der wanhoop wilden wij vooruit, maar waren toch
na twee uur reeds zoo slaperig, dat wij een poosje moesten uitrusten.
Maar de nachtelijke koude joeg ons te vier uur reeds weer op en wij
sleepten ons verder. De dag werd gloeiend heet en te twaalf uur waren
wij geheel uitgeput van vermoeidheid. Uit een naar het Noorden loopende
zandhelling groef Kasim koud zand, waar wij ons geheel naakt in
groeven, zoodat ons hoofd er slechts uitstak. Om ons voor een
zonnesteek te behoeden spanden wij ons goed over de spade om ons te
beschaduwen. Pas te zes uur verroerden wij ons weer, en marcheerden nu
toch nog zeven uur! Maar steeds vaker moesten wij uitrusten en om een
uur sluimerden wij op een zandheuvel in. Hier lagen wij drie uur; toen
ging het weer verder naar het Oosten. Ik had het kompas steeds in de
hand. Een nieuwe dag, de 3de Mei, brak aan; toen bleef Kasim eensklaps
staan en wees zonder een woord te zeggen naar het Oosten. In de verte
was een kleine, donkere punt zichtbaar, een groene tamariske! De struik
kon in de woestijnzee niet leven, als zijn wortelen niet tot grondwater
reikten.

Wij sleepten er ons heen, dankten God, kauwden als dieren de sappige,
groene naalden van de tamariske. Een poosje rustten wij in de ijle
schaduw er van uit, daarna ging het verder, totdat wij te half tien,
bijna bewusteloos, naast een tweeden struik neervielen.

Weer groeven wij ons in het zand en lagen hier, zonder een woord met
elkaar te wisselen, volle negen uur. In de schemering sleepten wij ons
met wankelende schreden verder. Na een zwerftocht van drie uur bleef
Kasim weer staan. Iets donkers vertoonde zich tusschen de duinen; drie
prachtige populieren, met sappige bladeren! Wel waren de bladeren te
bitter om te eten, maar wij wreven ons er de huid mede in, tot ze
vochtig werd.

Hier wilden wij nu een bron graven, maar de spade ontviel aan onze
krachtelooze handen! Wij wierpen ons dus op den grond, en krabden de
aarde met de nagels weg, maar lang hielden wij dat niet uit. Nu
verzamelden wij droge takken, en ontstaken een laaiend vuur, dat Islam
onze richting moest wijzen, en in het Oosten de aandacht moest trekken,
want langs den oever van den Chotan-darja, loopt een karavaanweg.

Den vierden Mei, ’s morgens vroeg, ging het verder. Maar na vijf uur
waren wij geheel uitgeput. Kasim was niet meer in staat een kuil te
graven. Ik groef mij zelf dus in het koele heuvelzand en lag tien uur
zonder een oog te sluiten.

Hoe onverdragelijk langzaam gaat op zulk een dag de zon langs den
hemel. Toen eindelijk de avondschaduwen zich over de aarde uitstrekten
en ik gereed was om op te breken, fluisterde Kasim mij toe, dat hij
niet meer verder kon. Ik was zoo suf, dat ik er zelfs niet aan dacht,
hem vaarwel te zeggen, toen ik door duisternis en zand alleen mijn weg
vervolgde. Even na middernacht viel ik naast een tamariske neer. De
sterren fonkelden als gewoonlijk, geen geluid werd vernomen, slechts
het kloppen van mijn hart en het tikken van mijn horloge verbrak het
ontzettend zwijgen. Daar ritselde iets in het zand.

„Zijt gij het, Kasim?” vroeg ik.

„Ja, heer,” fluisterde hij.

„Laat ons nog een eind gaan,” zeide ik, en hij volgde mij met trillende
beenen.

Sedert ons lichaam zoo droog geworden was als perkament hadden wij het
gevoel van dorst bijna verloren. Maar onze kracht was ten einde, en wij
kropen heele einden op handen en voeten.

Wij waren bijna verdoofd, en zoo onverschillig jegens alles, alsof wij
slaapwandelaars waren. Na eenigen tijd ontwaakten wij echter weer tot
volle bewustzijn, want eensklaps stonden wij voor een menschelijk
spoor! Herders bij de rivier moesten ons vuur hebben gezien en naderbij
zijn gekomen. Wij volgden het spoor een hoogen duinweg op, waar het
zand vaster was, en de sporen duidelijker te herkennen waren. En
nu—herkenden wij ze! „Het zijn onze eigen sporen,” fluisterde Kasim met
wegstervende stem. Wij hadden in een cirkel geloopen! Uiterst
terneergeslagen en afgemat zonken wij op het spoor neer.

Zoo brak de vijfde Mei aan. Wij hadden slechts anderhalf uur geslapen.
Kasim zag er ontzettend uit; zijn tong was gezwollen, wit en droog,
zijn lippen dik en blauw. Een krampachtig snikken martelde hem, dat
zijn geheele lichaam deed schokken, het teeken van den naderenden dood.
Wij hadden dapper gestreden maar nu was het einde nabij. Het bloed
stroomde dik door de aderen, men voelde, hoe oogen en gewrichten
uitgedroogd waren. Toen de zon opging vertoonde zich aan den
Oostelijken horizon een donkere lijn. Dat moest het woud aan den oever
van de Chotan-darja zijn! Nog een laatste inspanning om daar te komen,
voordat uitputting en dorst ons doodden! In een greppel groeiden een
aantal populieren.

„Hier zullen wij blijven, het bosch is nog zoo ver!” Maar tot graven
hadden wij geen kracht meer en kruipend vervolgden wij onzen weg.

Eindelijk waren wij er. Mijn hoofd was even suf als na een kwellenden
droom, na een benauwde nachtmerrie. Groen en weelderig stond het bosch
daar voor ons, gras en kruiden groeiden tusschen zijn boomen. Talrijke
sporen van wilde dieren, tijgers, wolven, vossen, herten, antilopen,
gazellen en hazen waren overal te zien. De vogels zongen hun morgenlied
en het gegons der insecten vervulde de lucht. Overal heerschte vroolijk
leven.

Ver kon het dus tot de rivier niet zijn, maar ondoordringbare
doornstruiken en door den wind gebroken stammen versperden ons den weg
dwars door het bosch. Daar vertoonde zich een pad met duidelijk te
herkennen menschen- en paardensporen! Dat moest zeker naar den oever
der rivier voeren, maar zelfs de hoop op spoedige redding kon ons niet
meer staande houden.

Te negen uur brandde de zon reeds zoo heet, dat wij in de schaduw van
twee populieren neervielen. Met Kasim kon het nu niet lang meer duren.
Naar adem snakkend lag hij op den grond en staarde de met krankzinnige
uitdrukking naar den hemel. Hij antwoordde niet meer, als ik hem
schudde. Ik kleedde mij uit en kroop in een holte tusschen de wortels
der boomen. In het rond zag ik in het zand sporen van schorpioenen, die
in de vermolmde stammen huisden; maar het vergiftige ongedierte liet
mij met vrede.

Tien uur lag ik zoo zonder te slapen, daarna nam ik den houten steel
der spade en kroop alleen door het bosch.

Kasim verroerde zich niet meer. Van boomstam tot boomstam sleepte ik
mij door het kreupelhout verder, de doornen kwetsten mijn handen en
verscheurden mijn kleeren. Het schemerde en werd donker, ik voelde, hoe
de slaap mij wilde overmannen. Indien hij de overhand kreeg, zou ik
niet meer ontwaken.

Daar eindigde op eens het bosch: de bedding van de Chotan-darja lag
voor mij. Maar—de bodem was droog, even droog als het zand der
woestijn! Pas laat in den zomer, als de sneeuw in het zuidelijk
gebergte is gesmolten, heeft de rivier water. Maar moest ik hier bij
den oever sterven? Voordat ik alles verloren gaf, wilde ik beproeven de
geheele bedding te doorkruisen! Ze was hier twee kilometer breed, een
ontzaglijke uitgestrektheid. Den steel der spade tot steun gebruikend,
wankelde ik langzaam vooruit, kroop heele einden, maar nog vaker moest
ik uitrusten en dan met alle wilskracht tegen den drang tot slapen
strijden.

Tot nu toe waren wij steeds oostelijk gegaan, maar dezen nacht trok een
onweerstaanbare kracht mij naar het Zuid-Oosten. Een onzichtbare hand
schijnt mij te hebben geleid.

De sikkel der maan wierp een bleek licht over de uitgestrekte bedding
der rivier. Ik ging in de richting der maan verder en hoopte een
zilveren streep in een watervlak te zien blinken. Na een poos—voor mij
een eeuwigheid!—onderscheidde ik de lijn van het woud op den
oostelijken oever. Zij werd duidelijker. Een omgevallen populier lag
schuin over een kuil in de bedding der rivier en aan den oever groeiden
dichte struiken en riet.

Weer moest ik uitrusten, en luisterde in den plechtig stillen nacht,
waarin ik mij nader dan ooit te voren bij God en de eeuwigheid
gevoelde. Zou ik midden in de bedding der rivier van dorst omkomen?
Zouden de schuimende golven van den zomerstroom mijn verdroogd lijk
wegspoelen? Onmogelijk! Nog eens voorwaarts! Nauwelijks had ik een paar
schreden gedaan, of ik bleef als in den grond geworteld staan: met
suizenden vleugelslag verhief zich een wilde eend; ik hoorde geplas van
water en het volgend oogenblik stond ik aan den rand van een plas met
frisch, koud, heerlijk water!

Ik viel op de knieën en dankte God voor mijn wonderbare redding. Nu
haalde ik mijn horloge te voorschijn en onderzocht mijn zwakken pols,
die nog slechts negen en veertig slagen deed. Daarna dronk ik eerst
langzaam, daarna steeds sneller, dronk en dronk, totdat eindelijk mijn
dorst voorloopig gestild was. Vervolgens ging ik zitten en voelde, hoe
het leven snel bij mij terugkeerde. Na eenige minuten was mijn pols tot
op zes en vijftig slagen gestegen. De, zooeven nog droge, als hout zoo
harde handen, werden weêr zachter, het bloed stroomde lichter door de
aderen, het voorhoofd werd vochtig; het leven leek mij schooner en
heerlijker dan ooit te voren! Ik dronk nog eens en dacht over mijn
wonderbare redding na! Indien ik slechts vijftig schreden rechts of
links uit het bosch was gekomen, dan zou ik de waterplas nooit hebben
gevonden; ik zou naar den verkeerden kant zijn gekropen, vanwaar het
tot de volgende plas misschien nog een afstand van tien kilometer was
en zoo ver ik nooit zijn gekomen, voordat slaap en de stijfheid des
doods mij overweldigd zouden hebben!

Maar nu terug naar den stervenden Kasim! Indien hij nog te redden was,
dan moest zoo snel mogelijk hulp worden geboden. Ik vulde mijn
waterdichte laarzen tot den rand, hing ze met de lussen aan beide
einden van den steel der spade en keerde met den last met luchtige
schreden naar het bosch terug. Maar het was stikdonker en onmogelijk
een spoor te zien. Ik riep met al de kracht mijner longen: „Kasim!”
Geen antwoord. Nu zocht ik hakhout van verdorde stammen en rijs en stak
het aan. In een oogwenk laaiden de vlammen helder op. Het knetterde,
schoot vonken en knalde, het sprankelde en floot door den van beneden
komenden tocht. De vurige tongen lekten tegen de stammen der populieren
en een roodachtig geel licht verhelderde den pikzwarten schuilhoek van
het woud, alsof het dag was. Ver verwijderd kon Kasim niet zijn, en hij
moest het vuur zien. Weer zocht ik naar mijn voetsporen, maar om niet
in het bosch te verdwalen, bleef ik ten slotte in de nabijheid van het
vuur, zette de laarzen tegen den wortel van een boom, ging op een plek
liggen, waar het vuur mij niet kon bereiken, maar waar ik toch veilig
was voor wilde dieren en sliep in.

Toen de dag aanbrak, vond ik het spoor. Kasim lag nog precies, zooals
ik hem had verlaten. „Ik sterf,” fluisterde hij met nauwelijks
verneembare stem, maar toen ik den eenen laars aan zijn lippen bracht,
kwam hij weer tot het leven terug en dronk eerst de eene, daarna ook de
andere leeg! Nu besloten wij samen naar de waterplas terug te keeren.
Weer in de woestijn terug keeren was onmogelijk, want wij hadden sinds
een week niets gegeten, en nu de dorst was gestild, meldde de honger
zich ook aan. Wij waren er ook van overtuigd, dat onze makkers reeds
vele dagen geleden gestorven waren.

Maar Kasim gevoelde zich zoo mat, dat hij niet kon volgen, en ik zocht
uren lang iets eetbaars. Eindelijk ging ik in de nabijheid van de
waterplas liggen tusschen dichte struiken, met mijn muts en de laarzen
onder mijn hoofd en sliep diep en zwaar in. Sedert den eersten Mei had
ik niet geregeld geslapen. Toen ik wakker werd, was het reeds donker en
de zandstorm, die overdag al had gewoed, huilde nog steeds. De honger
kwelde mij zoo ontzettend, dat ik gras, bloemen en uitspruitsels van
riet begon te eten. De waterplas wemelde van donderpadden. Zij smaakten
bitter, maar ik beet ze in den nek en slikte ze door. Na dit
„avondeten” verzamelde ik een grooten voorraad droge takken om het vuur
gedurende den nacht te kunnen onderhouden, kroop toen weer in mijn
schuilplaats, en keek gedurende twee uur in de vlammen.

Deze storm werpt de eerste scheppen aarde over mijn gestorven mannen en
de gevallen kameelen, dacht ik. Daarna sliep ik weer in.

Den zevenden Mei kroop ik, toen de ochtend grauwde, uit het
kreupelhout, nam water in de laarzen mede en richtte mij naar het
Zuiden. Na eenige uren waren mijn voeten zoo gewond en vol blaren, dat
ik mijn hemd aan reepen scheurde en ze daar inwikkelde.

Welk een vreugde, dat ik aan den oever een schaapskooi aantrof! Zij was
wel is waar in lang niet gebruikt, maar ze verried toch, dat in de
bosschen herders leefden. ’s Middags ontbeet ik met gras en
uitspruitsels van riet en trok verder naar het zuiden. Maar reeds te
acht uren begaven mijn krachten mij. Ik zocht weer een plekje, dat door
populieren en struiken beschut was en ontstak als gewoonlijk een
kampvuur. Ik kon niets anders doen dan stil liggen, in de laaiende
vlammen kijken, en naar het geheimzinnig geruisch van het woud
luisteren. Dikwijls vernam ik sluipende schreden en het kraken van
dorre takken. Maar nu ik op zulk een wonderbare manier was gered,
vreesde ik niet meer, dat tijgers mij misschien zouden aanvallen.

Het was nog donker, toen ik den achtsten Mei opstond, om in het bosch
naar een weg te zoeken, maar ik was nog niet ver gegaan of de boomen
stonden al weer verder uit elkaar, en op eens lag de akelige gele
zandzee weer voor mij. Ik snelde terug naar de bedding der rivier en
rustte gedurende de heete uren in de schaduw van een populier. Daarna
ging ik verder en hield nu den rechteroever der rivier. Kort voor
zonsondergang bleef ik staan, als aan den grond genageld door een
verrassend schouwspel: nog versche sporen van twee mannen op bloote
voeten, die vier ezels naar het noorden hadden gedreven, waren in het
zand te zien! Deze reizigers nog in te halen, daarop was geen uitzicht.
Ik volgde dus hun spoor in tegenovergestelde richting en liep sneller
dan anders. Reeds daalde de schemering op het woud neer, toen ik aan
een vooruitspringend gedeelte van den oever iets ongewoons meende te
hooren. Ik luisterde met ingehouden adem, maar het woud bleef
geheimzinnig zwijgen. Misschien was het een trompetvogel of een
lijster, dacht ik, en ging verder. Na een poosje schrok ik weer, en
bleef als in den grond geworteld staan; heel duidelijk hoorde ik een
menschelijke stem en het loeien van een koe. Snel trok ik mijn natte
laarzen aan, spoedde mij het bosch in en stond enkele oogenblikken
later op een open plek, waar tusschen de boomen een kudde schapen
weidde. De herder schrok eerst, toen hij mij zag; daarna wendde hij
zich om en verdween in het kreupelhout.

Na een poosje kwam hij echter met een ouderen herder terug en nadat ik
hun mijn lot verteld had, verzocht ik hun om brood. Zij wisten niet
goed, wat zij moesten denken, brachten mij echter in hun hut gaven mij
maïsbrood en schapenmelk.

Het gelukkigste toeval was echter, dat twee kooplieden den volgenden
dag voorbij reden en ik van hen hoorde, dat zij den vorigen dag aan den
oever naast een witten kameel een stervende hadden gevonden. Het was
Islam Bai! Zij hadden hem met water verkwikt en den volgenden dag
verschenen hij en Kasim in mijn hut. Mijn trouwe Islam had mijn
aanteekeningen, kaarten, eenige instrumenten en de reiskas gered; mijn
nachtelijk vuur bij de populieren had hem weer moed en kracht gegeven.
De twee andere mannen en de kameelen waren echter in de woestijn
omgekomen.



30. TWEEDUIZEND KILOMETER STROOMAFWAARTS.


Onmiddellijk bij het dorp, vanwaar ik in het jaar 1895 den gevaarlijken
tocht door de woestijn Takla-Makan was begonnen, kampeerde ik weer in
September 1899 met een groote karavaan en veel bedienden, om van hier
uit, geheel Oost-Turkestan, te water te doorkruisen, teneinde op deze
wijze, misschien een zeer gewichtige wetenschappelijke strijdvraag op
te lossen. Deze waterweg heet in het bovenste gedeelte Jarkent-darja,
in het benedenste Tarim. Bij elk dorp werd de rivier gesneden door een
landweg en de reizigers werden met een veer overgezet. Zulk een
veerboot kocht ik, om daarop de tweeduizend kilometer lange reis te
beginnen!

Mijn manschappen hadden de boot met behulp van inboorlingen tot een
behaaglijk tehuis ingericht. Op een aparten vloer van planken was mijn
hut stevig opgeslagen en daarachter was een met zwart baai overtrokken,
en van vensters voorziene kajuit. In de tent stond mijn bed, en
verschillende kisten; er lag een kleed op den grond, en van twee kisten
was een schrijftafel gemaakt, die zelfs versierd was met platen en de
fotografiën mijner ouders en van mijn broers en zusters. Een andere
kist diende als stoel. In het midden van de boot lag de zware bagage,
ons proviand en op het achterdek was de keuken geplaatst, waar Islam
Bai zijn ambt uitoefende. Bovendien had ik nog een kleine reserve-boot
laten bouwen, die vooruit moest varen en ons voor de gevaarlijke
plaatsen waarschuwen. Deze twee booten geleken op een kleine boerderij:
ze droeg vruchten en groenten en herbergde hoenders en schapen. Mijn
groote bagage, welke ik gedurende de vaart niet noodig had, was op
kameelen geladen en de bedienden der karavaan hadden de opdracht mij
over drie maanden aan het eind van dezen stroom op te wachten. Behalve
Islam Bai nam ik nog drie reisgenooten op dezen riviertocht mede om de
boot te besturen en de overige bediening te verrichten.

Den 17den September begon ik dezen romantischen tocht en eenige uren en
dagen van mijn leven op de rivier wil ik nu beschrijven.

De boot is gehoorzaam de bochten der rivier gevolgd en wij zijn aan het
einde eener dagreis. Ik kommandeerde „halt!” Palta, een der
bootsknechten, stoot een paal vast in den bodem van den stroom, drukt
er met al de kracht van zijn lichaam tegen en dwingt daardoor de boot
het achtereind naar het land te keeren. Nu zwemt een ander met een touw
naar den oever en bindt het aan een boomstam. De landingsplank wordt
uitgelegd en op een plaats, tusschen jong hout, een vuur ontstoken.
Spoedig borrelt het vroolijk in de theekannen en rijstpannen.

Ik blijf nog aan de schrijftafel en kijk over de rivier, waar de maan
op de oppervlakte een breede straal van zilveren ringen vormt. Stil en
vredig is het rondom mij, zelfs de muggen zijn ter ruste gegaan. Ik
hoor slechts het brandhout van het kampvuur knetteren en van den
nabijzijnden oever zand en water afglijden.

In de verte klinkt het geblaf van honden, hetgeen mijn beide
vierbeenige geleiders beantwoorden.

Nu hoor ik voetstappen op de boot. Islam Bai verschijnt met het
avondeten. De schrijftafel wordt veranderd in een eettafel en Islam
dient rijstpudding met uien op en wortelen met fijngehakt
schapenvleesch, versch gebakken brood, eieren, augurken, meloenen en
druiven. Daarmeê kan men tevreden zijn! Wil ik drinken, dan laat ik
mijn beker aan een koord omlaag in het water, dat zacht kabbelend langs
de pont glijdt. Mijn honden houden mij gezelschap. Zij zitten met
gespitste ooren, den kop een weinig terzijde, voor mij en wachten op
een goede bete. Islam Bai komt terug om op te ruimen. Ik sluit de tent,
kruip in mijn kooi en verheug mij, aan boord van mijn eigen schip te
kunnen wonen. Ik behoef slechts een touw los te maken om weer op weg te
gaan.

Op zekeren dag hadden wij een streek bereikt, waar de rivier smaller
werd en zich met groote snelheid tusschen kleine eilanden en massa’s
opeengehoopt drijfhout heenwrong. Hier heeft Palta veel te doen,
onophoudelijk moet hij de boot met den stok van de eene of andere
hindernis afstooten en maar al te dikwijls loopen wij op stammen van
populieren, die niet boven het water uitsteken. Dan draait de pont zich
in een kring rond en de geheele bemanning springt in het water om het
schip weer vlot te krijgen.

In de verte klinkt een ruischend geluid, dat steeds sterker wordt. In
een ommezien zijn wij bij een stroomversnelling gekomen, en om op te
houden is het te laat. Als de boot zich maar niet dwars keert, want dan
slaan wij om! „Laat ze recht op den val losgaan!” roep ik. Alle stokken
zijn in beweging en met suizende snelheid glijdt de boot effen en
vroolijk over de kolkende watermassa. Beneden aan de stroomversnelling
is de rivier breeder, maar zoo ondiep, dat wij op den blauwen kleibodem
vastloopen. Wij drukken, stooten en trekken, maar het helpt niets. Al
de bagage moest aan land worden gedragen en met vereende krachten
draaien wij de boot zoo lang in het rond, totdat de bodem der rivier
toegeeft. Dan wordt de bagage weer aan boord gebracht.

Hier en daar bedekt oud, dicht woud den oever, en de boot glijdt als op
een kanaal in een park verder. Het woud is stil, geen blaadje beweegt
zich en de rivier stroomt geluidloos. Nu en dan behoeven de mannen
slechts met den boom een stoot te geven, om de boot weer in het midden
van het vaarwater te krijgen. Het is als een sprookje en ik waag
ternauwernood te spreken om de stilte niet te storen. Wij varen als in
een betooverd bosch, en ik verwacht elk oogenblik nixsen en elfen uit
het kreupelhout te voorschijn te zien gluren. Maar groot is het rijk
van dit woud niet, en waar het eindigt, begint de uitgestrekte,
moordende woestijn.

Zoo gingen weken voorbij en de boot dreef steeds verder stroomafwaarts.
Reeds bemerkte men de komst van den herfst; het woud kreeg gele en
roode tinten en de bladeren begonnen te vallen. Indien ik niet in wilde
vriezen, werd het tijd het doel te bereiken, waar mijn karavaan mij
wachtte. Daarom staken wij reeds vroeg in den morgen van wal, en
landden pas lang na zonsondergang. Het is zoo stil als in een tempel,
nu en dan snatert een wilde eend in het riet of een vos sluipt
ritselend rond. Een kudde wilde zwijnen ligt gemoedelijk in het
oeverslijk, beziet de geluidloos voorbijglijdende boot met de grootste
verwondering en suist dan weg als een blazende wervelwind door het
knakkende riet. Herten grazen aan den oever, zij bespeuren de boot en
maken rechtsomkeert. Vlak voor de boot zwemt een reebok dwars over den
stroom en Islam loert met zijn geweer op den voorsteven. Maar de reebok
is een flinke zwemmer; met een sprong is hij boven aan den oeverkant en
verdwijnt bliksemsnel. Ook sporen van tijgers vertoonen zich bij onze
kampplaatsen, maar het gelukte ons nooit een van deze donkergele
katachtigen, met hun zwartgestreept vel, te verrassen.

Toen wij reeds in lang geen menschen meer hadden aangetroffen,
vertoonde zich op zekeren dag aan den oever de rook van een vuur.
Eenige herders hoedden hun schapen en hun honden begonnen te blaffen.
Verbaasd en verschrikt gaapten de mannen de naderende boot aan en
meenden een spookverschijning te zien. Snel maakten zij rechts om keer
en liepen ijlings heen. Twee mijner mannen, die ik aan land zond,
konden hen niet meer vinden.

Een anderen keer trokken wij door een streek, waar verscheiden dorpen
in de nabijheid van de rivier lagen. Hier had men door boodschappers
onze komst vernomen, en toen wij naderden, kwamen ons bij de oevers
geheele ruiterscharen tegemoet. Ik noodigde de dorpshoofden aan boord
en onthaalde hen op thee. Acht valkeniers reden op vurige, vlugge
paarden; twee droegen adelaars, de andere valken. Den roofvogels was
een kapje over den kop getrokken en met hun sterke, gele teenen en
scherpe klauwen grepen zij om den lederen handschoen van den drager.
Toen ik geland was, lieten zij mij twee der beste jachtvalken zien. Een
ruiter kwam met zijn valk over een veld, waar buit te verwachten was,
aanrennen. Een haas sprong op en de ruiter zwaaide den valk in de
lucht. Bliksemsnel schoot deze den vluchtenden haas na en sloeg hem de
klauwen in den rug. Dat ging alles veel sneller dan zich laat
beschrijven. De ruiter rende hen spoorslags achterna om den buit te
redden, want de valk was dadelijk begonnen met onregelmatige bewegingen
van den kop en heftig rukken aan den haas, de haren op die plaats uit
te trekken, waar hij zijn vlijmscherpen snavel wilde inboren. Een
andere valk ving een ree, de hoofdman schonk mij den ganschen buit.

Hoe verder het ging, des te ondieper werd de rivier. De Jarkent-darja
zou het Lop-nor nooit bereiken, dat ik wilde onderzoeken, als ze
onderweg niet samenvloeide met de groote rivier Ak-su, „het witte
water” en de Tarim vormde. De Jarkent-darja stroomt heel langzaam, maar
de Ak-su komt bruisend en met groote snelheid van het
Tien-schan-gebergte uit het noorden.

Steeds kouder werd het herfstweer en op zekeren morgen hing een dichte
nevel als een sluier over den zoom van het woud aan beide oevers.
Boomen, struiken en de geheele boot waren wit berijpt. Nu duurde het
niet lang meer of het ijs vormde een dunne korst op de meertjes langs
de oevers, de kleine zijarmen, en de stilstaande plassen en nu moest
men zich haasten om niet in te vriezen. Het ontbijt werd niet meer aan
wal bereid, maar op het achterdek van de boot, waar wij een haard van
leem hadden gemaakt, en hier bij zaten wij om de beurt om ons te
warmen. Gedurende de laatste Novemberdagen hadden wij 16 graden vorst.
Het drijfijs werd steeds dichter en op zekeren morgen was de boot zoo
vast gevroren, dat zij met bijlen en speren eerst weer vlot gemaakt
moest worden. Wij herkenden de mooie rivier ternauwernood meer. De
oppervlakte was geheel met ijsschotsen en bevroren slib bedekt; het
botste en schuurde en knarste tegen elkaar aan, en schoof, ritselend
als een slang, met den stroom mede.

Nu voeren wij tot laat in den nacht. Ik had verscheiden inboorlingen
aangenomen, die ons met booten als gids vooraf gingen en met lantarens
den vaarweg wezen. Het vuur op het achterdek en het bekken met kolen
waren niet meer van veel nut en op zekeren avond, toen het te laat was
om brandhout te zoeken, staken wij een heel kreupelbosch van riet in
brand. De dunne takken knalden en knetterden en een griezelige
weerschijn van vuur verlichtte de geheele streek. Het drijfijs
flonkerde als louter diamanten en het vuur verlichtte een groot
gedeelte van het struikgewas. Indien daar heden tijgers loerden, zouden
zij zich zeker snel uit de voeten maken. Wij lieten gedurende den nacht
de boot midden in de felste strooming liggen, opdat ze niet zou
invriezen, en de drijvende schotsen rammelden en hamerden er den
ganschen nacht tegen aan. Maar ik was reeds zoo gewoon aan dat geraas,
dat ik even goed sliep als anders.

Den zevenden December hadden beide oevers een breeden rand ijs.
Dikwijls bleven wij steken, maar maakten steeds weer dat wij vlot
werden, en dansten den geheelen dag als in een bad van porceleinen
scherven. Ik wilde de vaart niet opgeven, voordat het onmogelijk was
ook maar een duimbreed verder te komen. ’s Avonds hadden wij een heele
vloot van bootjes voor ons, die met lantarens en fakkels licht in de
duisternis bracht. Op eens werd het echter heel stil om ons heen; de
boot kreeg een heftigen stoot, de geheele rivier was bevroren. Maar—aan
het strand brandde een vuur van opgestapelde boomstammen—het brandde in
het kamp van mijn eigen karavaan. Wij hadden ons doel bereikt.



31. HET MEER, DAT ZICH VERPLAATST.


De streek, waar mijn boot gedurende den ganschen winter ingevroren lag,
heet „Het nieuwe meer”. Hier buigt zich de Tarim naar het zuiden en
stort zich verder in een ondiep meer, het Lop-nor. Het geheele land is
hier zoo vlak, dat men met het bloote oog niet de geringste oneffenheid
opmerkt en dit heeft tengevolge, wat ik nu voor het eerst kon
vaststellen, dat de rivier haar loop verandert en zich gedurende
kortere of langere einden een nieuwe bedding graaft! In oude tijden
stroomde zij recht naar het Oosten en mondde in het voormalig Lop-nor,
in het noordelijk deel der woestijn. In oude Chineesche
aardrijkskundige werken is er in dezen zin sprake van het meer. Het
merkwaardige van het Lop-nor is dus, dat het zich verplaatst en zich
met den benedenloop van de Tarim als een slinger van het noorden naar
het zuiden beweegt. Waar het vroeger lag ben ik veel rondgetrokken, en
ik heb ook een kaart vervaardigd van de vroegere rivierbedding en van
het oude meer. Daarbij vond ik ruïnen van oude dorpen en gehuchten,
oude booten en huisraad, boomstammen, zoo bros als glas en ook riet en
wortels van biezen. In een gebouwtje van vlechtwerk vond ik zelfs een
geheele verzameling Chineesche handschriften, die heel wat licht
verspreidden over den toestand van deze streek, toen hier nog menschen
konden leven. De oude geschriften waren meer dan zestien eeuwen oud.

Het vreemde verschijnsel, dat een meer zich verplaatst, kan op de
volgende wijze verklaard worden: gedurende den tijd van hoogwater voert
de Tarim veel slib aan en zij, zoowel als het oude meer, waren dan
altijd heel ondiep. Gaandeweg vulde het meer zich met slib en verrotte
planten en daardoor werd ook de bodem der rivierbedding gaandeweg
hooger, totdat eindelijk het water naar het zuiden weg liep, waar het
land nu iets lager was dan de bodem van het vroegere meer. De oude
rivierbedding en het vroegere meer droogden dientengevolge langzaam
geheel uit, het populieren woud verdorde, de rietvelden verdwenen en de
wind bedekte alles met zand. De menschen verlieten hun hutten en
trokken eveneens naar het zuiden, den nieuwen loop der rivier volgend
en bouwden aan het nieuwe meer hun nieuwe hutten. Tarim en het Lop-nor
hadden dus een zwaai van een slinger gemaakt naar het Zuiden en
menschen, dieren en planten moesten ze meemaken. In het zuiden gaat het
nu weer precies zoo, rivier en meer vullen zich weer en keeren naar het
noorden terug! Maar met deze slingeringen zijn vele eeuwen gemoeid.

Nu ligt het meer in het zuiden; het is bijna geheel met riet begroeid;
populieren gedijen slechts bij de rivier. De enkele inboorlingen zijn
gedeeltelijk herders, gedeeltelijk visschers; zij stammen af van de
Turken en belijden den Islam. Zij zijn even goedhartig als vredelievend
en nemen den vreemdeling met groote gastvrijheid op. Hun hutten bouwen
zij uit saamgebonden bundels riet, de grond is met rieten matten belegd
en het dak bestaat uit takken, waarover riet wordt gelegd. Een groot
deel van den dag brengen zij in hun bootjes door; het zijn uitgeholde
stammen van populieren en ze zijn daardoor lang en smal. De riemen
hebben een breed blad en drijven de boot daardoor met groote snelheid
vooruit. In het riet houden zij smalle kanalen open, waardoor zij met
de snelheid van een aal heen schieten. Hier leggen zij hun vischnetten
ook uit. In het voorjaar leven zij ook van de eieren, die zij uit de
nesten der wilde zwanen halen. Het riet groeit zoo dicht, dat men, als
een heftige storm het hier en daar heeft omgebogen, er als op een brug
over kan loopen, hoewel er twee meter diep water onder staat.

Aan de oevers van het Lop-nor kwamen de tijgers vroeger heel vaak voor
en de inboorlingen plachten er op een eigenaardige manier jacht op te
maken. Indien een dezer dieren vee had geroofd, dan verzamelden zich al
de mannen der omgeving en omringden den roover van drie kanten in het
kreupelhout, waar hij verborgen lag. Alleen de kant naar de rivier
bleef vrij. Hun eenige wapenen waren stangen en stokken, en om den
tijger te dwingen zijn schuilhoek te verlaten, staken zij het
kreupelbosch in brand. Nu bemerkte de tijger, dat er voor hem naar de
landzijde aan geen ontkomen meer viel te denken, en beproefde naar een
eiland of den tegenovergestelden oever te zwemmen. Maar hij is nog niet
ver gekomen of een half dozijn bemande booten omsingelen hem in het
water. Zij zijn veel vlugger dan de tijger. Heel dicht suist de eerste
boot langs hem heen, en een man op den voorsteven drukt met den riem
den kop van het dier onder water. Voordat hij weer naar boven komt, is
de boot reeds lang uit zijn bereik. Woedend snuift, proest en hoest de
tijger, maar op hetzelfde oogenblik is reeds een tweede boot genaderd
en weer dompelt een roeiriem hem nog dieper onder water. Als hij weer
aan de oppervlakte komt, snakt hij naar lucht; van zijn tanden, pooten
en klauwen kan hij geen gebruik meer maken, hij zwemt slechts om zijn
leven te redden. Maar het is nog ver, naar den anderen oever. De eerste
boot heeft een cirkel gemaakt en is er weer. De tijger is reeds zeer
uitgeput. Nu waagt de boot het nog dichter bij te komen; de man op den
voorsteven drukt met zijn geheele kracht het dier omlaag, zoodat de
roeiriem loodrecht in het water staat en hij houdt het dier zoolang
onder water als hij maar kan. Komt de vervolgde weer aan de
oppervlakte, dan bereidt de volgende boot hem hetzelfde lot en spoedig
wordt de tijger door gebrek aan lucht krachteloos. Hij denkt niet meer
aan den naasten oever, hij wil slechts aan de booten ontkomen en
daarmede is zijn lot beslist. Steeds weer wordt hij in het open water
gejaagd, hij tast en ploft slechts met de pooten rond; om snel te
zwemmen ontbreekt hem de kracht. De vervolgers worden nu zoo brutaal
dat zij in het geheel niet meer voorzichtig zijn. Drie of vier
roeispanen tegelijk drukken den tijger onder het heldere water, waar
hij duidelijk is te zien, en als hij nog steeds weer omhoog komt, slaat
men hem met de roeispanen op den snuit. Zoo wordt hij ten slotte
doodgejaagd; de pooten verslappen na een wanhopigen strijd en hij
verdrinkt. Dan bindt men hem een koord om den hals en roeit hem
juichend aan land. Men heeft den koning van het kreupelhout overwonnen,
zonder één enkel schot te lossen.

Het klimaat aan het Lop-nor-meer is zeer verschillend wat betreft den
winter en den zomer; het wisselt tusschen 30 graden vorst en 40 graden
warmte; zooals altijd in de binnenlanden van elk vasteland, als het
niet, zooals in Midden-Afrika, in de nabijheid van den aequator ligt,
waar het altijd warm is. Aan de kusten is het verschil in temperatuur
geringer, want de zee koelt de lucht in den zomer af en verwarmt ze in
den winter. In het Lopland bevriezen echter in den winter alle rivieren
en meren, terwijl in den zomer verstikkende hitte heerscht. Wolken van
muggen pijnigen de inwoners en het vee komt bijna om van de
paardevliegen. Daarom moet men paarden en kameelen overdag in schuren
van biezen onderbrengen. Slechts gedurende den nacht hebben de dieren
rust van deze kwelgeesten.

Een ontelbaar aantal wilde ganzen, wilde eenden, zwanen en andere
zwemvogels nestelen aan den oever van het Lop-nor-meer; de open
watervlakten zijn met snaterende vogels als bezaaid. In het najaar
trekken zij over Tibet naar het Zuiden, en ’s winters heerscht aan het
meer, dat dan met ijs bedekt is, een diep stilzwijgen.



32. WILDE KAMEELEN.


De streek over welker vlakken bodem het Lop-nor sedert eeuwen tusschen
het Noorden en Zuiden heen en weer trekt, heet de Lopwoestijn. Marco
Polo vertelde van haar, zes-honderd-veertig jaar geleden, merkwaardige
dingen. Als zich hier iemand van zijn geleiders scheidt, dan moet hij
geestenstemmen hooren, die hem bij den naam roepen; in de meening, dat
het zijn makkers zijn, volgt hij deze stemmen, maar zij brengen hem op
een dwaalweg en hij komt jammerlijk om. Ook zou getrappel van
ruiterscharen, toonen van muziekinstrumenten en bijzonder tromgeroffel
gehoord worden.

Gedurende het doorkruisen, in alle richtingen, van de Lopwoestijn,
heeft echter niemand mijn naam genoemd en de stilte der zwijgende
woestijn werd hoogstens onderbroken door den orkaan uit het oosten, die
donderend over den gelen leembodem rolt. In den loop des tijds hebben
deze voorjaarsstormen groeven en voren in het leem geploegd. Verder is
de woestijn gelijk aan een bevroren zee. De verspreid liggende schalen
van weekdieren doen alleen zien, dat zich hier vroeger de watermassa’s
van het Lop-nor uitstrekten.

De noordelijke grenzen van de Lopwoestijn worden gevormd door de
oostelijke ketens van den Tien-schan, „de dorre bergen” welker
hellingen bijna nooit door regen worden bespoeld. Aan den zuidelijken
voet ontspringen slechts weinig zouthoudende bronnen, waaromheen riet
en tamarisken groeien, en ook op enkele andere plaatsen in de nabijheid
van het gebergte worstelt eenige plantengroei om een armzalig bestaan.

Maar hier is het land der wilde kameelen. Gij moet deze dieren leeren
kennen en liefhebben, zooals ik ze ken en liefheb. Ik heb ze dikwijls
pijlsnel door de woestijn zien jagen en den kop gestreeld, als de
kogels mijner jagers ze hadden gewond.

De wilde kameelen leven in kudden van ongeveer zes stuks. De kameel,
die de leiding heeft, is een donkerbruin mannetje, de wijfjes zijn
lichter gekleurd. Hun wol is zoo zacht en fijn, dat het een waar
genoegen is er over heen te strijken. Dikwijls weiden verschillende
kudden of families op dezelfde plaats. Zij eten riet en tamarisken,
zijn vet en rond, en hun twee dikke bulten bevatten veel vet. In het
voorjaar en den zomer kunnen zij het acht dagen zonder water uithouden,
in den winter zelfs veertien. Sedert ontelbare geslachten weten zij de
bronnen der woestijn te vinden; de moeders hebben haar jongen daarheen
geleid en als deze weer opgegroeid waren, hebben zij er hun eigen
kleinen heengebracht. Zij drinken het water, al is het nog zoo zout—er
is hun geen keus gelaten. Maar zij blijven niet lang bij een bron. Want
hier is het gevaar het grootst. Hun ondervinding leert hen, dat hun
vijanden hier eveneens komen om te drinken.

Tegen het gevaar hebben zij geen ander wapen dan hun sterk ontwikkelde
zintuigen. De menschen speuren zij reeds op een afstand van twintig
kilometer en zij schuwen de lucht van een kampement, die zij waarnemen,
ook als de wind de asch reeds lang heeft verwaaid. Tamme kameelen
wekken hun argwaan op, zij ruiken niet, zooals de wilde. Zelfs al
dreigt hen geen gevaar, blijven zij toch niet lang op dezelfde
weideplaats; zij vinden hun weg zonder kaart of kompas en verdwalen
nooit.

In sommige streken zijn zij zoo talrijk, dat men bijna alle twee
minuten een spoor kruist. Loopen de sporen van alle kanten straalvormig
naar een inzinking tusschen twee heuvels, dan kan men er zeker van
zijn, dat daar een bron is. Toen mijn tamme kameelen eens elf dagen
lang zonder water waren, werden zij door dit spoor hunner wilde
bloedverwanten gered.

Stel u nu een kudde van zes wilde kameelen voor, welker spoor
kameeljagers uit de „dorre bergen” trachten te volgen. De leider is een
oud mannetje, dat dertig jaar in de woestijn heeft geleefd en aan alle
gevaren ontkomen is. Hij ligt herkauwend op zijn vier knieën te midden
van zijn drie wijfjes en twee jongere mannetjes; twee grazen er
slechts. De oude houdt eensklaps met herkauwen op, strekt den hals uit
en blaast de neusvleugels op, om zooveel mogelijk lucht in den neus te
halen. en daardoor des te beter te kunnen speuren. Daarna staat hij op,
steeds met den kop naar het Noorden gekeerd. De andere blijven nog
rustig liggen; zij vertrouwen op hun leider. Hij doet eenige schreden
naar het Westen, want hij heeft gevaar ontdekt. Daar knalt uit het
Noorden een schot. De liggende springen als springveeren omhoog en de
geheele kudde jaagt in een stofwolk weg. Spoedig zijn zij door den
verrekijker nog slechts als kleine zwarte punten te zien.

Zij loopen den geheelen dag; des nachts matigen zij hun schreden en
blijven nu en dan staan om rond te zien. Daar het schijnt, dat geen
gevaar meer dreigt, stellen zij zich langzamerhand gerust en trekken
weer naar een zoutachtige bron aan den voet van het gebergte. In het
rond groeien dicht riet en tamarisken. De wind komt van het Oosten en
daardoor bemerken zij het gevaar niet, hetwelk hen uit het Westen
dreigt. Want wij zijn tegen den wind in aan den anderen kant van de
oase gekomen en tusschen de tamarisken door, sla ik al hun bewegingen
met den verrekijker gade. Geluidloos en buigzaam als een panter sluipt
mijn jager langs den grond, verbergt zich in kleine diepten en achter
struiken en nadert langzaam de kudde. Ach, dat de kameelen hem toch
speurden en ontkwamen! Onbeweeglijk ligt de schutter op den juisten
afstand achter een struik.—Voorzichtig heft hij het geweer naar het oog
en drukt af. Het schot knalt, de dieren schrikken op en vluchten,
regelrecht den schutter tegemoet. Maar spoedig bemerken zij hun
vergissing en maken rechts om keert. Pijlsnel vliegen zij, gehuld in
stofwolken, het gebergte in.

Doch het zijn er maar vijf, een mannetje is achtergebleven. Hij ligt
met uitgestrekten hals, en ziet ons, die nu naderen, met verstrooide
oogen aan, nog kauwend aan de bladeren van het riet, dat hij juist
tusschen de tanden had, toen de kogel in zijn buik drong. Hij beproeft
op te staan, maar de voorpooten weigeren den dienst. Nu staan wij
rondom den zoon der woestijn; hij is doodelijk gewond en verlaten door
zijn kameraden. Zijn blik glijdt kalm en bedachtzaam langs den horizon,
hij neemt afscheid van de woestijn. Na enkele minuten is hij dood.

Zoo zag ik den koning der woestijn, den wilden kameel, die, evenals den
wilden ezel, thuis is in doodsche streken en op zoutachtige steppen.
Waar zelfs geen hagedis voedsel vindt en geen vlieg in de lucht gonst,
waar de zomerzon den leembodem gloeiend verhit, daar trekt hij langs
zijn uitgestrekte, koninklijke wegen, en afstanden zijn voor hem niets.
Het gaat met hem als met den wind, men weet niet vanwaar hij komt, en
waarheen hij gaat. De wilde kameel loopt sneller dan de Afrikaansche
struisvogel en bespot paard en ruiter. Ik zag hem in zijn onbegrensde
vrijheid weiden en drinken, in de schaduw der tamarisken rusten en,
verschrikt, de ondergaande zon tegemoet, wegvlieden. Wanneer wij hem
het minst verwachtten, dook hij plotseling in onze nabijheid op. Het is
iets merkwaardigs, dat zulk een geweldig, groot dier in zulk een
woestenij der aarde kan leven. En toch leven zij hier, vermenigvuldigen
zich en glippen als schaduwen en schimmen vluchtig langs het oog van
den reiziger voorbij.



33. TIBET.


In het zuiden van Oost-Turkestan strekt zich de geweldige verheffing
uit van de aardkorst, die wij Tibet noemen. Zijn buren zijn: in het
Oosten, het eigenlijk China, in het Zuiden Birma, Bhoetan, Sikkim,
Nepal en Britsch-Indië. In het Westen Kaschmir en Ladak. De politieke
grenzen zijn echter van weinig beteekenis; zij blijven zelden
onveranderd van de eene eeuw op de andere, want sedert den oertijd
verruimt elke sterker wordende staat zijn grenzen ten koste zijner
buren. Maar onveranderd blijft daarentegen de aardkorst zelf, indien
wij de voortdurende werking niet in aanmerking nemen, die regen en
rivieren, weer en wind teweeg brengen, terwijl zij de inzinkingen met
slib en zand vullen, de dalen dieper insnijden en door verwering de
bergen afbrokkelen. Maar hoe werkdadig deze krachten ook mogen zijn,
Tibet blijft toch het hoogste bergland der aarde.

Als gij uw linkerhand zoo op Tibet legt, dat de plaats van de pink op
den Pamir rust, dan bedekt de overige vlakte der hand de gebieden van
Midden-Tibet, die geen afvloeiïng naar de zee hebben, daarom dus in een
menigte afzonderlijke zoutmeerbekkens uitloopen. Uw duim rust op den
Himalaja, uw wijsvinger op den Trans-Himalaja, uw middelste vinger op
den Kara-Korum, de ringvinger op den Arkatag en de pink op den Pamir
hoogvlakte. Gij kunt de hoogste bergketens der aarde op uw vingers
natellen. Indien gij nu een gieter neemt met een sproeier aan de tuit
en gij laat een gelijkmatige douche over den rug uwer hand vallen,
daarbij de hand op het blad der kaart drukkend en spreidt de vingers
uit, dan zal een klein deel water op den rug der hand blijven staan,
terwijl het meeste tusschen de vingers doorloopt. Precies zoo gaat het
in Tibet. De gieter vertegenwoordigt den regen van den
Zuid-Westmousson, die trouwens in de oostelijke deelen van het land
rijkelijker valt dan in het westelijk deel. Het op den rug der hand
achtergebleven water zijn de kleine, verstrooid liggende, zoutachtige
meren op de hoogvlakte, aan welke elke afvloeiïng naar de zee
ontbreekt. Het omlaagloopende water zijn echter de groote rivieren
tusschen de bergketenen.

Van deze rivieren gaan twee naar het Oosten: de gele rivier Hoang-ho
naar de Gele Zee en de blauwe rivier, Jang-tje-kiang, naar de
Oost-Chineesche zee. De overige loopen naar het Zuiden: de Mekong mondt
uit in de Zuid-Chineesche Zee, de Saloeën, de Irawadi en de
Brahmapoetra in de groote golf van den Indischen Oceaan, de Bengaalsche
zeeboezem. Gij verbaast u over de vreemde bochten, welke de
Brahmapoetra rondom uw duim maakt, en natuurlijk stroomt ook langs de
buitenzijde van uw duim een massa water omlaag; dat is de Ganges, die
van de hoogdalen van den Himalaja komt. En het meest naar het Westen,
het dichtst bij de pink, stroomen de twee ons reeds bekende rivieren:
de Indus naar het Zuiden in de Arabische Zee, en de Tarim, eerst naar
het Noorden en dan Oostelijk in het Lop-nor.

De Himalaja is de hoogste bergvlakte der aarde en tusschen zijn kammen
verheffen zich de hoogste toppen der wereld. Drie daarvan moet gij in
uw herinnering bewaren, want zij zijn zeer beroemd: den Mont Everest,
die met zijn 8840 meter de hoogste berg der aarde is, den
Kantschinschanga met 8580 en den Dhawalagiri met 8180 meter. De Dapsang
in de Kara-Korumketen is echter maar 200 meter lager dan de
Mont-Everest.

Van het Zuiden gezien levert de Himalaja een grootsch schouwspel op.
Geen ander bergland der aarde kan zich in verbazingwekkende schoonheid
met hem meten. Gaat men met de spoorlijn van Calcutta omhoog naar
Sikkim, dan heeft men den met sneeuw bedekten kam van den Himalaja voor
en boven zich en de Kantschindschanga steekt als een verblindend witte
tand boven alles uit. Onder de sterk afstekende sneeuwgrens gaan de
steile, met wouden bedekte hellingen omlaag. Vroeg in den morgen en bij
mooi weer verheft de getande sneeuwkam zich in het schelle zonlicht,
terwijl hellingen en dalen nog in schaduw en nevel verdwijnen. Op den
rit naar deze groote hoogten ziet men de flora even sterk veranderen
als wanneer men van Italië naar den Noordkaap gaat. De laatste planten,
die den strijd tegen de koude nog aanbinden zijn mossen en korstmossen.
Verder omhoog bevindt zich slechts naakte steen.

Noord- en Midden-Tibet liggen gemiddeld 5000 meter hoog, dus nog hooger
dan de top van den Montblanc! Daar het geheele plateau reeds zoo’n
ontzaglijke hoogte heeft, schijnen de bergketenen er op zeer
onbeduidend. Tusschen de vijf groote ketenen liggen nog ontelbaar veel
kleinere en alle gaan van het Westen naar het Oosten. Ze hebben zich
ongeveer gevormd als de plooien van een tafelkleed, dat van twee
verschillende kanten wordt samengeschoven.

Met een vreemd, onbeschrijflijk gevoel staat men op zulk een hoogen pas
in het hartje van Tibet. Gij zijt op bijna 6000 meter hoogte en 50–100
meter van u verwijderd kunnen zich toppen verheffen die nog 1500 Meter
hooger zijn. Maar toch beheerscht uw blik het geheele bergland in het
rond tot aan den horizon, als het niet waait en de lucht volkomen
helder is. Gewoonlijk waaien er echter ijskoude westenwinden. Door den
grooten afstand waarop men ze ziet, lijken de met sneeuw en ijs bedekte
toppen een blauwen glans te bezitten.

In de eerste plaats heeft men het vernietigende, verootmoedigende
gevoel van eigen onbeduidendheid; men is een korrel stof op de
oppervlakte van deze groote, schoone aarde. Hoe erbarmelijk lijkt dan
alle twist en alle eerzucht van den mensch, vergeleken met het verheven
zwijgen der groote, eenzaamheid in het rond. Boven u welft zich het
oneindige wereldruim—aan uw voeten ligt Tibet. Zijn vlakke bergketenen
doen aan de golven der zee denken, die in woesten storm in steen werden
veranderd; de eeuwige sneeuw is het schuim op de golven.

Geen levend wezen stoort de stilte. In het puin boven op den verlaten
pas zijn enkele sporen van yaks en antilopen te zien; gij waagt het
nauwelijks met uw metgezellen te spreken. De stilte is even plechtig
als in een kerkgebouw tijdens eene godsdienstoefening.

Wil men Tibet van het Noorden naar het Zuiden doortrekken, dan moet men
overal deze ketens telkens een ten hemel zich verheffenden pas over
trekken. De kookthermometer wijst de hoogte boven de zee aan, want het
water kookt op de hoogte van den zeespiegel bij 100 graden Celsius, bij
5500 meter hoogte bijvoorbeeld reeds bij 82 graden.

Welk een geluk is het nu voor de volkeren van Azië, dat het binnenland
van het vasteland zich tot de duizelingwekkende hooge verheffing van
Tibet verheft! Op deze hoogten wordt de waterdamp van den moesson
afgekoeld en verdicht, zoodat ze als regen neervalt en de groote
rivieren voedsel geeft. Indien het land vlak was, zooals in Noord-Indië
of Oost-Turkestan, dan zouden nog veel grootere gebieden van
Binnen-Azië tot woestijnen worden. Zoo verzamelt het water zich echter
in de gebergten en stroomt naar alle zijden omlaag; bij de rivieren
wonen de menschen dicht op elkaar gedrongen, hier ontstaan steden en
rijken en de rivieren voeden weer kanalen, die akkers en tuinen
bevloeien.

Gij weet toch, dat Azië het grootste werelddeel der aarde en dat Europa
ternauwernood iets meer is dan haar schiereiland? Ja het scheelt niet
veel of Azië alleen is zoo groot als Europa, Afrika en Australië samen.
Van de 1650 millioen menschen, die op de aarde leven, wonen 870
millioen, dus meer dan de helft in Azië. Als wij nu onze atlas ter hand
nemen, en Zuid-Europa met Zuid-Azië vergelijken, dan vinden wij
tusschen beiden meer dan een zeer opvallende gelijkenis. Van beide
werelddeelen springen drie schiereilanden naar het Zuiden uit. Het
Iberisch schiereiland met Spanje en Portugal, komt in Azië overeen met
het Arabisch schiereiland; beide zijn plomp en vierhoekig. De
Italiaansche laars komt overeen met Voor-Indië; beide hebben beneden
voor hun uiteinde een groot eiland, Sicilië en Ceylon. En het
Balkanschiereiland komt overeen met Achter-Indië; beide hebben
ingesneden, onregelmatige kusten en in het Zuid-Oosten een geheele
wereld van eilanden, de Grieksche Archipel en de Soenda-eilanden.
Merkwaardig nietwaar?

Maar terug naar Tibet, dat op een vesting gelijkt omringd door
geweldige muren. In het Zuiden heeft het zelfs een dubbelen muur, de
Himalaja en verder Noordelijk de Trans-Himalaja en daartusschen is een
gedeeltelijk met water gevulde vestinggracht: de Boven-Indus en de
Boven-Brahmapoetra. En Tibet is ook werkelijk een vesting, een
verdedigingsmuur in den rug van China.

Een land, dat door zulke geweldige bergketenen is omgeven is
buitengewoon moeilijk binnen te trekken en Europeanen die Tibet hebben
doorkruist, zijn er ook niet veel. Maar juist dat prikkelde mij en
sedert 1896 heb ik Tibet, het „gesloten land”, zevenmaal in
verschillende richtingen doorgetrokken!

De ligging van Tibet is ook van invloed op de bewoners. Afgesneden van
de wereld en zonder aanraking met de buren, is het volk van Tibet zijn
eigen weg gegaan en heeft zich binnen zijn grenzen zeer eigenaardig
ontwikkeld. Het Noordelijk derde deel van het land is geheel onbewoond;
daar reisde ik eens drie maanden lang rond en op een anderen keer een
en tachtig dagen zonder een enkel menschelijk wezen te ontmoeten! Het
middelste derde deel is schaarsch bevolkt, hoofdzakelijk door herders,
die met hun kudden schapen en yaks rondtrekken en in zwarte tenten
wonen. Velen hunner zijn handige jagers op yaks en antilopen; anderen
verzamelen zout in uitgedroogde meren, beladen daarmede hun schapen en
ruilen het in het Zuiden tegen gerst.

Het Zuidelijk deel heeft de meeste inwoners, twee tot drie millioen.
Hier zijn niet alleen nomaden, maar ook vaste kolonisten; die in
kleine, uit steenen hutten bestaande dorpen wonen en in de diepe dalen
der rivieren, vooral die van de Brahmapoetra, gerst verbouwen. Er
hebben zich zelfs kleine steden gevormd; de grootste zijn Lhasa en
Schigatze.

Als onze reis ons weer naar Indië terugvoert, zullen wij den godsdienst
van Boeddha, het Boeddhisme, leeren kennen. In veranderden vorm heeft
deze zedenleer voor duizend jaar Tibet veroverd. Tevoren heerschte hier
een natuurgodsdienst, die bergen, rivieren, meren en lucht met duivels
en geesten bevolkte. Veel van het oude bijgeloof ging in de nieuwe leer
over, die Lamaïsme heet. Er zijn op aarde 570 millioen Christenen en
450 millioen Boeddhisten; tot deze laatsten behooren alle Tibetanen en
Mongolen, de Boerjeeten in Oost-Siberië, de Kalmukken aan de Wolga, de
volkeren in Ladak, Noord-Nepal, Sikkim en Bhoetan zoogenaamde
Lamaïsten.

De Lamaïsten hebben een groot aantal monniken en priesters, die allen
Lama worden genoemd. Hun opperpriester is de Dalai-Lama in Lhasa, en
bijna aan hem gelijk is de Taschi-Lama de opperpriester in
Taschi-lunpo, het groote klooster bij Sjigatze. De derde in aanzien is
de groot-Lama in Urga, in het noordelijk Mongolië. Deze drie en
ettelijke andere zijn belichaamde goden, incarnaties. Zij sterven
nooit, want de in ieder afzonderlijk wonende god verwisselt slechts
zijn aardsch lichaam. Als een Dalai-Lama sterft, dan heeft de godheid,
de ziel, zich slechts weer op reis te begeven en zetelt zich in het
lichaam van een knaap. Indien men dezen knaap heeft gevonden, dan wordt
hij de nieuwe Dalai-Lama. De Lamaïsten gelooven dus aan zielsverhuizing
en het einde, de voleinding der zielen, is hun vernietiging, het
„Nirwana”.

In het Boven-Brahmapoetra-dal bevinden zich veel kloosters met nonnen
of monniken. De tempelzalen zijn met beelden van goden, uit metaal of
verguld leem, versierd, waarvoor dag en nacht lampen branden. Monniken
en nonnen mogen niet trouwen, maar bij het overige volk bestaat het
vreemde gebruik dat een vrouw twee of nog meer mannen mag trouwen. Bij
de Mohammedanen is het juist omgekeerd, daar kan een man meerdere
vrouwen hebben. Dat beide gevallen even dwaas zijn, en een gelukkig
familieleven onmogelijk maken, behoef ik niet te zeggen.



34. MIJN PELGRIMSTOCHT NAAR LHASA.


Van het Lop-meer drong ik in het jaar 1901 voor den derden keer het
land der hooge bergen binnen. De zomer was juist begonnen met zijn
verstikkende stofstormen en men verlangde naar de hoogvlakte met haar
frissche reine lucht. Mijn groote karavaan was een echt gemengd
gezelschap. Ik had zestien Mohammedaansche bedienden uit
Oost-Turkestan, twee Russische en twee Boerjetische kozakken en een
Mongoolschen Lama uit Urga bij mij; levensmiddelen voor zeven maanden,
tenten, pelzen, bedden, wapenen en kisten, alles werd door 39 kameelen,
45 paarden en muilezels en 60 ezels gedragen. Bovendien had ik 60
schapen om onderweg te slachten, verscheiden honden en een tam hert.

Zoo begaf ik mij op weg naar het hooggebergte en ging over den eenen
bergketen na den anderen. Boven op de groote hoogten is de lucht zoo
ijl, dat men slechts moeilijk adem kan halen en de geringste beweging
hartklopping veroorzaakt. Daardoor wordt een karavaan heel gauw
afgemat; het gras om te weiden wordt steeds schaarscher, veel dieren
der karavaan gaan daarbij te gronde en men komt zelden meer dan 20
kilometer per dag vooruit.

Ik had reeds vier en veertig dagreizen regelrecht naar het Zuiden
achter mij voor ik de eerste menschelijke sporen waarnam. Mijn doel was
Lhasa, tot waar ik nog 480 kilometer had af te leggen. Tot nu toe waren
alle Europeanen, die gepoogd hadden tot deze heilige stad door te
dringen, door Tibetaansche ruiters gedwongen geworden, terug te keeren.
In den grond zijn de Tibetanen een goedhartig, beminnelijk volk, maar
zij dulden geen vreemdelingen in hun land; zij weten dat Indië en
Centraal-Azië door de blanken zijn veroverd en zijn nu bang voor een
zelfde lot. 200 jaren geleden woonden er Katholieke zendelingen in
Lhasa en in het jaar 1845 hebben de beroemde Fransche geestelijken Huc
en Gabet de stad bezocht. Sedert dien tijd werden twee Europeanen bij
een herhaalde poging Lhasa te bereiken, vermoord, en de overigen hebben
onverrichterzake moeten terugkeeren.

Nu wilde ik mijn geluk beproeven! Mijn plan was, verkleed en met
slechts twee geleiders te reizen. De eene was de Mongoolsche priester,
dien wij eenvoudig Lama noemden, en de ander de Boerjetische Kozak
Schagdur. De Boerjeten zijn van Mongoolschen stam, spreken Mongoolsch
en zijn ook Lamaïsten. Zij hebben smalle, ietwat scheefstaande oogen,
vooruitstekende kaakbeenderen en vleezige lippen. De kleederdracht is
bij beide volken bijna hetzelfde: een pels met lange mouwen, een gordel
om het middel, een muts en van voren omhooggebogen laarzen. Mijn
kleeding was daarom precies hetzelfde en alles wat wij aan tenten,
kisten en proviand medenamen, was Mongoolsch werk, van Mongoolsche
afkomst en alle Europeesche zaken, die ik beslist noodig had, als
instrumenten, schrijfgereedschap en verrekijker, werden zorgvuldig in
een kist gepakt. Tot mijne verdediging dienden twee Russische geweren
en een Zweedsche revolver, en van de dieren der karavaan zouden vijf
muilezels, vier Paarden en onze venijnige honden „Tijger” en „Lilliput”
ons vergezellen. Ik bereed een prachtigen schimmel; Schagdur een
grooten gelen en de Lama een kleinen geelgrijzen muilezel. De
lastdieren werden door mijn bedienden geleid en ik reed achteraan. De
twee eerste dagen vergezelde ons nog een Mohammedaan, Oerdek genaamd,
die echter na twee dagen weer naar heet hoofdkwartier zou terugkeeren,
waar de rest der karavaan op mijn terugkomst wachtte.

Vele Mongolen doen jaarlijks een pelgrimstocht in groote, gewapende
karavanen, naar de heilige stad, om den Dalai-Lama te huldigen en zijn
zegen en dien van den Taschi-Lama af te smeeken. Den pelgrimsweg van
deze Mongoolsche bedevaartgangers wilde ik derhalve bereiken; want er
bestond geen andere mogelijkheid dan vermomd Lhasa binnen te komen. Den
27sten Juli had ik het hoofdkwartier verlaten en de achterblijvenden
waren er van overtuigd, dat zij mij nooit zouden terugzien! Den eersten
dag hadden wij geen levend wezen gezien, en ook den tweeden dag waren
wij ongehinderd 40 kilometer ver gereden. Toen hadden wij ons kamp op
open terrein aan twee meren opgeslagen; slechts in het Zuid-Oosten
verhieven zich enkele kleine heuvels in welker nabijheid onze
lastdieren weidden. Oerdek zou ze gedurende den nacht bewaken opdat wij
drieën konden uitslapen. Indien hij weer vertrokken zou zijn, rustte op
ons deze taak. In de eerste plaats verbeterde ik nu mijn vermomming.
Mijn hoofd werd geschoren totdat het als een biljartbal glansde. De
wenkbrauwen mochten alleen blijven. Daarna smeerde de Lama mijn hoofd
in met vet, roet en bruine verf en toen ik mij daarna in een kleinen
handspiegel bekeek, herkende ik mijzelf niet meer; in elk geval had ik
een zekere gelijkenis gekregen met mijn beide Lamaïstische bedienden.

Tegen den middag was er een Noord-Westelijke storm opgestoken, wij
hadden ons daarom vroeg in onze kleine, dunne tent teruggetrokken, waar
wij rustig sliepen. Het was tegen middernacht, toen Oerdek onze tent
binnensloop en mij met trillende stem mededeelde dat er buiten roovers
waren te bespeuren. „Tusschen de achterste paarden bewoog zich een
schim!” Wij grepen naar de wapenen en snelden naar buiten. De storm
woedde nog steeds, het maanlicht brak flauw door het hier en daar
gescheurde wolkenfloers. In de lucht huilde en steunde het als
gewoonlijk in Tibet. Maar wij kwamen te laat. Op den heuvelkam konden
wij nog juist drie ruiters onderscheiden, die drie losse paarden voor
zich uitdreven: het eene was mijn geliefde schimmel, het andere de gele
van Schagdur. Schagdur zond hen een kogel na; maar die had geen andere
uitwerking, dan dat de roovers tot grooteren spoed werden aangezet.

„Heer laat ons de schurken vervolgen,” riep Schagdur.

Ik was niet minder verwoed dan hij, dwong mij echter tot rust.

„Dat dient tot niets, met onze vermoeide paarden halen wij ze toch niet
in.”

„Laat Oerdek en ik hen dan vervolgen.”

„Bedenk toch,” antwoordde ik, „dat zij het land veel beter kennen dan
wij! Zij rijden dag en nacht en volgen de beken om hun spoor uit te
wisschen. Op zijn minst duurt het twee dagen voordat gij ze hebt
ingehaald en misschien loeren rondom ons nog meer van zulke dieven. Wij
zullen liever oppassen, dat wij er onze andere dieren niet bij
verliezen.”

De nacht werd donker en van slapen kwam nu niets meer. Wij zetten ons
bij het kolenvuur neer, kookten rijst en thee, en staken onze pijpen
aan. Toen de zon opkwam waren wij tot vertrek gereed. Wij hadden de
sporen onderzocht en gezien dat de dieven tegen den wind in ons waren
genaderd en zoo de opmerkzaamheid der honden waren ontgaan. Een hunner
was in een gleuf, die door den regen gevormd was, tot dicht bij de
grazende paarden gekropen en had ze door plotseling op te springen,
naar de van den wind afgewende zijde gejaagd, waar een bereden roover
ze in ontvangst nam en voor zich uitdreef. De derde had met zijn paard
en dat van zijn makker gewacht en toen waren ook deze weggesneld. Zeker
hadden zij reeds den geheelen dag om ons heen geloerd. Misschien wisten
zij reeds dat wij uit mijn hoofdkwartier kwamen en hoe licht konden zij
nu een waarschuwing naar Lhasa zenden!

Oerdek was buiten zichzelf van woede, dat hij nu te voet den twee
dagreizen verren afstand moest afleggen. Zooals ik later hoorde, waagde
hij het niet denzelfden weg in te slaan; maar sloop als een wilde kat
door alle mogelijke groeven verder en verlangde overdag naar de
duisternis; maar als het donker werd greep de angst hem nog sterker aan
en in elk steenblok meende hij een loerenden spitsboef te zien. Twee
wilde ezels maakten hem bijna krankzinnig van angst, zoodat hij in een
klove als een egel zich in elkaar rolde, om daarna buiten adem zijn weg
te vervolgen. Toen hij eindelijk in het holst van den nacht in het
hoofdkwartier aan kwam, meenden de nachtwakers nog tot overmaat van
ramp, dat hij, die daar kwam, niet tot hen behoorde, en legden zij op
hem aan. Oerdek begon hen nu toe te roepen en met de hand te wenken en
toen hij eindelijk weer in zijn tent was, sliep hij acht en veertig uur
aan één stuk!

Wij, drie pelgrims, reden naar het Zuid-Oosten en sloegen 40 kilometer
verder de tent bij een beek op. Onze rollen waren zoo verdeeld, dat
Schagdur als de voornaamste zou gelden; mijn bedienden moesten mij als
een gewonen muildierdrijver behandelen. Ik mocht nu geen Russisch meer
spreken met de Kozakken, alleen Mongoolsch; de Lama was reeds geruimen
tijd mijn onderwijzer in deze taal geweest. ’s Middags sliep ik tot 8
uur en toen ik wakker werd verkeerden mijn beide makkers in den
grootsten angst; zij hadden drie Tibetaansche ruiters waargenomen, die
ons van verre hadden gadegeslagen. Wij moesten dus elk oogenblik op een
nieuwen overval bereid zijn.

Wij verdeelden den nacht in drie waken. Van 9 uur tot middernacht, van
12 tot 3 uur en van 3 tot 6 uur; ik nam de eerste wacht op mij en de
Lama de laatste. De dieren werden voor de tent vastgezet en voor en
achter de tent lagen de honden.

Mijn eerste nachtwake begon. Ik liep tusschen onze beide honden heen en
weer, zij blaften telkens van vreugde als ik ze streelde. Hoe donker
was deze nacht in Tibet en hoe eindeloos lang waren de uren! De hemel
was bedekt met zwarte, nu en dan door bliksemschichten verlichte wolken
en de regen stroomde in stortbeken omlaag. Hij kletterde op de
Mongoolsche pan, die buiten bij het vuur was blijven staan. Nu en dan
zocht ik beschutting in de deur der tent, maar zoodra de honden
aansloegen, snelde ik weer naar buiten. Nu druppelde het niet meer van
mijn pels, maar het stroomde er af.

Zoo werd het middernacht, maar Schagdur sliep zoo vast, dat ik het niet
over mij kon verkrijgen hem te wekken. Juist had ik het besluit
genomen, zijn waaktijd een half uur korter te doen zijn, toen de beide
honden woedend begonnen te blaffen. De Lama werd wakker en stormde naar
buiten; wij slopen met onze wapens naar de verdachte plaats en hoorden
paardengetrappel, dat zich verwijderde op den doorweekten bodem. Daarna
was alles weer stil en de honden blaften niet meer. Nu wekte ik
Schagdur en legde mij te slapen in mijn natten pels.

Onder loodkleurigen hemel reden wij den volgenden dag verder. Menschen
noch tenten van nomaden vertoonden zich, wel een groot aantal sporen
van kudden schapen en yaks en oude kampplaatsen. Nu werd het gevaar
dagelijks grooter menschen te ontmoeten en van dag tot dag steeg mijn
spanning, hoe de Tibetanen ons zouden opnemen.

Ook den 31sten Juli hield de stroomende regen aan. Wij volgden een
duidelijk te onderscheiden uitgeloopen weg, die kort geleden door een
kudde yaks was gevormd. Na een poos kwamen wij werkelijk een troep
Tangoetsche pelgrims voorbij, die 50 yaks, 3 paarden en 3 honden mee
voerden, welke laatsten door Tijger en Lilliput duchtig werden
geplukhaard. De Tangoeten zijn nomaden in het noord-oosten van Tibet en
van elke twee van hen is er één een roover! Toch kwamen wij hen
gelukkig voorbij en kampeerden nu voor het eerst in de nabijheid van
een Tibetaansche nomadentent, waarin een jonge man en twee vrouwen
vertoefden.

Terwijl de Lama met deze een gesprek begon kwam de eigenaar van de tent
en hij was niet weinig verbaasd een gast bij zich te zien. Daarna
vergezelde hij den Lama naar mijn tent en zette zich voor den ingang op
den natten grond neer. Onze bezoeker heette Sampo Singi en was de
vuilste kerel, dien ik ooit in mijn geheele leven heb gezien. Uit zijn
verwarde haren druppelde het regenwater op een haveloozen mantel; hij
droeg wollen laarzen, maar geen broek, een kleedingstuk dat bijna alle
Tibetanen overbodig achten. Het moest zeer verfrisschend zijn zoo
zonder broek op een doornat zadel te gaan zitten. Sampo Singi snoot den
neus zoo luid met de vingers, dat het weergalmde, en zoo vaak, dat ik
mij afvroeg of dat misschien tot den goeden toon behoorde. Ik volgde
daarom zijn voorbeeld en hij was in het minst niet verbaasd. Daarna
bekeek hij onze bezittingen en gaf ons alle inlichtingen die wij maar
verlangden; naar Lhasa waren het nog acht dagreizen. Toen hij ons vroeg
of wij peper in onze snuiftabak strooiden, lachten wij hem uit, en om
zijn waardigheid te bewaren snauwde Schagdur mij toe: „zit daar niet te
gapen, bengel, ga de paarden bij elkaar drijven!” Ik snelde dadelijk
naar de dieren en had er de handen vol aan, voordat ik ze goed en wel
bij de kampplaats had!

Dank zij de nabijheid der nomaden, die ook venijnige honden en wapenen
hadden, ging de nacht rustig voorbij. Vroeg in den morgen bracht Sampo
Singi, in gezelschap van een anderen Tibetaan en een vrouw ons nog eens
een bezoek. Wij hadden hun verzocht ons eetwaren te verkoopen en zij
brachten ons allerhande goede dingen; een schaap, een groot stuk vet,
een nap zure melk, een houten schotel met fijngewreven kaas, een kan
versche melk en een groote klomp room, zoo geel als boter. Nu moesten
wij betalen. Maar onze reiskas bestond uit Chineesche zilverstukken,
die volgens het gewicht werden berekend en altijd op een kleine schaal
werden gewogen; Sampo Singi wilde echter slechts geld uit Lhasa
aannemen, en dat hadden wij niet. Gelukkig had ik echter in Turkestan
twee balen blauw Chineesche zijden stof gekocht; een baan van deze stof
verving alle zilvergeld. De Tibetanen werden heelemaal gek toen zij de
zijde hoorden ritselen en na het gewone loven en bieden werden wij het
eens, tot wederzijdsche tevredenheid.

Het schaap werd geslacht, eenige vette stukken boven het vuur
geroosterd en na een flink ontbijt namen wij afscheid van de Tibetanen.
Nog steeds viel de regen bij stroomen neer toen we omlaag het dal in
verder reden en den rechten oever van een rivier bereikten, die zoo
breed was, dat haar anderen oever in den regennevel verdween. Vier van
haar twintig armen waren elk een flinke rivier. Maar de dappere, kleine
Lama reed zonder aarzelen in het snelstroomende vuil-grijze water en
wij volgden. Voor mij was het gevaar niet heel groot, want ik kan
zwemmen, maar mijn beide manschappen konden het niet en de rivier was
door den regen van de laatste dagen zoo ontzaglijk gezwollen, dat,
volgens mijn berekening in elke seconde 250 kubieke meter water door
haar bedding stroomde.

Toen wij de halve breedte der rivier achter ons hadden, rustten wij een
poosje op een modderbank, vanwaar noch de rechter- noch de linkeroever
door den regensluier heen te zien was. Het stroomende water rechts en
links werkte op vreemde wijze in op onze zenuwen: het was alsof de
kleine zandbank met griezelige snelheid stroomafwaarts dreef.

Nu ging de Lama weer met zijn muilezel in het water; maar hij was nog
geen tien pas ver of de vloed kwam den muilezel reeds tot aan den
wortel der staart. De Lama geleidde echter ook het muildier met mijn
belangrijkste bagage: twee kisten van huiden, die, zoolang het water er
niet was binnengedrongen, als kurken kisten werkten: daardoor verloren
de pooten van het dier eensklaps den grond, en, meegesleept door de
strooming, verdween het stroomafwaarts in den regen. Maar de muilezel
wist zich te helpen. In de nabijheid van den linkeroever kon hij weer
grond krijgen; hij zette de hoeven vast op den bodem en klauterde weer
uit het water. De beide kisten zaten nog goed op zijn rug, nu stellig
vol water.

De Lama vervolgde zijn weg, zonder er om te geven, dat het water tot
aan zijn zadel schuimde en ik verwachtte elk oogenblik hem dezelfde
reis te zien aanvaarden als de muilezel. Maar den moedige behoort de
wereld, eindelijk lag nog slechts een arm van 30 meter breedte voor
ons. Mijn beide metgezellen reden den oever reeds op, terwijl ik nog in
de rivier was. Maar daar ik niet had opgelet waar zij geland waren,
geraakte ik te veel naar rechts. Met elke schrede zonk het paard
dieper; het water ging boven mijn stijgbeugels, daarna tot aan de
knieën en tot over het zadel. Kop en nek van het paard waren nog
slechts boven de schuimende golven zichtbaar. De Lama en Schagdur
schreeuwden als bezeten om mij de doorwaadbare plaats te wijzen, maar
ik hoorde niets door het oorverdoovend ruischen. Nu kwamen de golven
mij tot aan de heupen, ik maakte mijn pels reeds los om dien uit te
trekken en gemakkelijker te kunnen zwemmen—hetzelfde oogenblik verloor
mijn paard den grond onder de pooten en werd door de strooming
gegrepen. Onwillekeurig pakte ik zijn manen en dat was het beste wat ik
doen kon, want het kreeg dadelijk weer vasten voet en klom nu met
heftige bewegingen den kant van den oever op.

Na dit onvrijwillig bad reden wij verder. Het kletste in mijn laarzen
en druppelde uit de hoeken der kisten; onze toestand was in een woord
erbarmelijk. Geen droge draad aan het lijf, nog altijd regen en bijna
niet mogelijk vuur aan te steken! Eindelijk gelukte het toch een
rookend vuur van mest aan te krijgen. Maar dien nacht schudde ik
Schagdur zonder erbarmen wakker toen mijn wacht voorbij was en kroop in
de tent!

Den 2den Augustus legden wij maar 25 kilometer af. De weg was nu
duidelijk zichtbaar en zeer breed. Tegen den eenen berm kampeerde een
groote thee-karavaan en vijf en twintig mannen zaten rondom een vuur,
terwijl hun driehonderd yaks weidden. De theebalen waren in geweldige
hoopen opgestapeld; het was Chineesche thee, geen bijzondere soort, in
dobbelsteenen samengeperst, die op baksteenen geleken. Daarom heet ze
ook steenthee. Elke dobbelsteen is in rood papier gewikkeld en ongeveer
twintig worden met een koord omwonden en in een lederen zak gedaan.

Toen wij de karavaan voorbijreden kwamen verscheiden mannen op ons toe,
en deden allerhande brutale onbescheiden vragen. Zij waren gewapend,
zagen er als roovers uit en sloegen ons voor dat wij ons bij hen zouden
aansluiten voor de reis zuidwaarts naar Sjigatze, maar daar bedankten
wij hartelijk voor. Mijn hond „Tijger” viel zijn Tibetaansche verwanten
echter zoo heftig aan, dat de Tibetanen zelf angstig werden en ten
slotte ook meenden dat het toch maar beter was, dat ieder op zichzelf
bleef.

Den volgenden morgen trok de vreemde karavaan ons voorbij. Dat was een
ander gezelschap dan de prachtige karavanen van kameelen in Perzië en
Turkestan! Maar zij hielden militaire orde en de mannen liepen fluitend
en korte, gillende kreten uitstootend naast hun dieren. Tien kerels
droegen geweren op den rug en allen waren blootshoofds, bruin verbrand
en morsig. Dien dag bleven wij in ons kamp om onze kleeren te drogen,
en de Lama schilderde nog eens mijn hoofd tot aan den hals, en ook
binnen in de ooren. Nu naderde de beslissing! De verwachting van een
gevaar is altijd veel erger dan het gevaar zelf.

Den 4den Augustus ontmoetten wij weer een karavaan van ongeveer honderd
yaks, maar haar bewapende drijvers hielden ons voor gewone pelgrims en
bekommerden zich niet om ons. Daarna reden wij verscheiden tenten
voorbij, en aan gene zijde van een pas, merkte ik, dat de tenten als
zwarte punten in het rond verspreid lagen, op een plek veertien naast
elkaar. Ik was dus midden op den grooten landweg naar Lhasa!

Den volgenden dag telden wij in een open vlak dal twaalf tenten, en in
de schemering kwamen drie Tibetanen op ons toe. Onze Lama was de eenige
die Tibetaansch verstond en hij sprak met hen. Maar toen hij weer bij
mij kwam was hij buiten zichzelf van angst: een der drie, een hoofdman,
had hem gezegd, dat yakjagers in het noorden het bericht hadden
gezonden dat een groote Europeesche karavaan in aantocht was! Hij
koesterde dus argwaan dat een onzer een blanke was en had duidelijk
bevolen dat we op deze plek zouden blijven!

Wij waren dus gevangenen van de Tibetanen en verwachtten vol onrust den
volgenden morgen wanneer zich ons lot zou moeten beslissen. Aan de
vuren der Tibetanen zagen wij dat zij gedurende den nacht onze tent
bewaakten, uit vrees, dat wij zouden vluchten.

Den volgenden dag kwamen verschillende groepen naar ons toe,
aanzienlijke hoofdmannen en gewone nomaden, en allen bevalen ons,
indien het leven ons lief was, hier te blijven, totdat de gouverneur
der provincie zou zijn gekomen! Daarbij deden zij alle moeite om ons
schrik aan te jagen; ruiterscharen kwamen in gesloten rijen op onze
tent aanrennen, alsof zij ons met een slag in den grond wilden boren.
Maar wij dachten er niet aan ons als dolle honden te laten
neerschieten, maar hielden onze geladen geweren gereed. Zoodra de
ruiters tot bij ons waren aangestormd, zwaaiden zij hun sabels en
lansen boven het hoofd en stieten daarbij een woest gehuil uit, maakten
daarna echter een snelle wending naar rechts of links. Deze
krijgshaftige manoeuvre werd verschillende keeren herhaald.

De eerstvolgende dagen gedroegen zij zich vreedzaam, ja met de meesten
onzer buren stonden wij eindelijk op zeer vertrouwelijken voet. Zij
bezochten ons onafgebroken, gaven ons melk, boter en vet, en kropen als
het regende heel kalm in onze tent, waarin wij ternauwernood zelf
plaats hadden. „De Dalai-Lama heeft bevolen dat men ons geen leed mocht
doen,” vertelden zij, en wij zagen ook dagelijks bereden boden komen en
gaan op de wegen die naar Lhasa en het dorp van den gouverneur voerden.
Wij wisten niet waar onze zeven lastdieren waren gebleven, maar ik had
de Tibetanen op het hart gedrukt, dat zij verantwoordelijk waren voor
onze dieren, omdat zij ons tegen onzen wil hier terug hielden.

Den 9den Augustus kwam er eindelijk leven in de zaak. Op eenigen
afstand van ons verrees een geheel tentdorp uit den grond, en door
enkele ruiters vergezeld, trad een tolk onze tent binnen, die ons op de
volgende wijze toesprak:

„De stadhouder Kamba Bombo is hier en beveelt u heden tot zijn gastmaal
in zijn tent te komen.”

„Groet Kamba Bombo,” antwoordde ik, „maar zeg hem, dat men tevoren een
bezoek brengt als men iemand tot een gastmaal uitnoodigt!”

„Gij moet komen,” vervolgde de tolk, „een gebraden schaap staat in het
midden der tent en schalen met geroosterd meel en thee. Hij verwacht
u.”

„Wij gaan geen schrede uit het kamp. Indien Kamba Bombo ons wil zien,
dan moet hij hier komen!”

„Indien gij niet met mij gaat, dan kan ik mij voor den stadhouder niet
rechtvaardigen. Hij heeft dag en nacht gereisd om u te spreken. Ik
verzoek u mede te komen.”

„Heeft Kamba Bombo ons iets te zeggen,” zoo eindigde ik het onderhoud,
„dan is hij ons welkom. Wij verlangen niets van hem, maar wenschen
alleen als vreedzame pelgrims naar Lhasa te reizen.”

Twee uur later kwamen de Tibetanen in een lange zwarte reeks aanrijden,
in hun midden de gouverneur op een groot, wit muildier. Zijn gevolg
bestond uit beambten, officieren en geestelijken in roode en blauwe
mantels, met geweren, sabels en lansen, en met tulbanden en lichte
hoeden op het hoofd. Zij zaten op met zilver beslagen zadels en de
geheele troep zag er uit alsof zij een veldtocht gingen ondernemen
tegen een vijandelijken stam!

Toen zij aangekomen waren, werden kleeden en tapijten op den grond
uitgespreid en hierop nam Kamba Bombo plaats. Nu ging ik op hem toe en
verzocht hem, in onze slechte tent binnen te komen, waar hij op de
eereplaats, een zak mais, ging zitten. Hij zal wel veertig jaar zijn
geweest, zag er joviaal maar geslepen, bleek en lijdend uit. Toen hij
zijn ruimen, rooden mantel en zijn baschlik aflegde, stond hij in een
buitengewoon fraai costuum van gele Chineesche zijde; zijn laarzen
waren van groen fluweel.

Nu begon het gesprek en hoe! Ieder onzer deed al het mogelijke de ander
dood te praten. Maar het eind van het liedje was de verzekering, dat
men ons, het deed er niet toe wie wij waren, den hals zou afsnijden,
indien wij nog een schrede in de richting van Lhasa deden. Wij
verzetten ons echter dien dag nog en ook den volgenden tegen dit
besluit, maar alles hielp niets, wij moesten voor de overmacht
zwichten.

„Zijt gij zoo bang voor mij,” vroeg ik aan Kamba Bombo, „dat gij met
zulk een schare voor mijn tent komt?”

„Neen,” antwoordde hij, „maar ik weet dat gij een voornaam heer zijt,
en ik heb bevel uit Lhasa u dezelfde eer te bewijzen, als aan den
hoogsten beambte van ons land.”

Zoo keerde ik dus na mijn onderbroken pelgrimstocht naar Lhasa, op
eindelooze wegen door Tibet terug naar het hoofdkwartier. Kamba Bombo
zagen wij niet meer, maar ik vond de onzen in den besten welstand
terug.

Toen drie jaar later de Engelschen met Indische troepen en geweren, met
geweld den weg naar Lhasa baanden en daarbij duizenden doodschoten,
moet Kamba Bombo een der gevallenen zijn geweest. Dat speet mij
buitengewoon. Hij had mijn plannen wel gedwarsboomd maar hij deed het
ridderlijk en beminnelijk, en hij had slechts zijn plicht gedaan,
gevolg gevend aan de bevelen van de Dalai-Lama. Wij waren ook als de
beste vrienden gescheiden, ik had hem Chineesche zijde geschonken, en
hij had mij twee fraaie schimmels gegeven als schadeloosstelling voor
de gestolen paarden. Bovendien had hij ons voorzien van proviand voor
de geheele terugreis. Onder de duizenden Aziaten, met wie ik in
aanraking ben gekomen was hij een der voortreffelijksten.



35. EEN VROOLIJKE GEVANGENIS.


Ondanks de verongelukte pelgrimstocht naar Lhasa, gaf ik de hoop toch
niet op de verboden stad te bereiken en deed nu nog eens een poging met
mijn geheele karavaan.

Wekenlang ging ik op nieuwe wegen voort naar het Zuiden. Eerst ging
alles goed, maar op een mooien dag vertoonden zich eenige ruiters met
lange zwarte geweren op den rug; zij verdwenen, maar kwamen in grooter
aantal terug en weldra wemelde het aan alle kanten van Tibetaansche
ruiters. Zij waagden het niet ons dicht te naderen, maar volgden ons in
groepen.

Eindelijk zaten wij aan den oostelijken oever van een zoetwatermeer
reddeloos in de klem. Een troep van vijfhonderd bereden Tibetanen, die
onder bevel van twee stadhouders en verscheidene hoofdlieden stonden,
had ons als in een net gevangen en elke tegenstand ware onzinnig
geweest. Met bloedend hart moest ik er mij bij neerleggen, hun te
beloven hun land langs den eenigen weg te verlaten, dien zij voor mij
open lieten. Hij voerde westelijk naar Labak, een tocht van drie lange
maanden.

Maar wat leverde het kamp der Tibetanen een vroolijk schouwspel op. Hun
zwart-wollen tenten verhieven zich in lange reeksen aan den oever van
het meer en tusschen de tenten rookten de mestvuren, waarbij
verscheidene soldaten onder den vrijen hemel kampeerden. De kleine,
gespierde en sterke, bruinverbrande en vuile kerels, in gescheurde,
door rook en roet zwart geworden pelzen, doen aan de Lappen denken.
Ieder draagt een rechten sabel in de scheede aan den gordel. De geweren
liggen voor de tent op den grond. Nu eens ziet men de mannen als
aardmannetjes tusschen de bergen glippen om de paarden in bedwang te
houden, dan zitten ze weer met gekruiste beenen bij het vuur, en koken
hun dikke steenthee die zij ook nog met boter vermengen. In enkele
groepen speelt men een soort dobbelspel met beenen bikkels, in andere
is men bezig met ringspelen en zingt uit den treure eentonige liederen.

Mijn tenten lagen midden tusschen die der Tibetanen in. Wij waren toch
hun gevangenen en mochten volstrekt niet gaan of komen zooals wij
verkozen. Maar desondanks werden wij de beste vrienden. In beide kampen
lagen de geweren gereed, maar niemand dacht er aan ze te gebruiken.

De onrustige spiegel van het voor ons liggende blauwe meer strekte zich
naar het Westen uit tusschen woeste, steile bergen en een goed eind van
den oever verwijderd lag een eiland dat in vorm op een zadel geleek,
want het bestond uit twee bergen met een indieping in het midden. Ik
had een boot van zeildoek bij mij; ze was den verren weg door een
kameel gedragen, en ik had reeds eenmaal een stormachtige vaart naar
het zadeleiland gemaakt. Voordat ik voor goed afscheid nam van het meer
wilde ik toch eens de geheele oppervlakte er van doorkruisen en de
diepte meten.

Toen den 21sten September de ochtend grauwde, heerschte er in het kamp
leven en beweging. Onder wapengekletter en paardengetrappel rustten de
Tibetanen zich tot opbreken uit om ons twee dagreizen westwaarts te
geleiden naar een punt, dat achter de bergen aan het westelijk einde
van het meer lag. ’s Nachts hadden wij vijf graden vorst gehad en een
heerlijker, vriendelijker herfstmorgen kon men zich niet denken. De
lucht was helder en windstil en het meer lag heerlijk en verlokkend
voor ons. Ik besloot dus het geheele meer over te roeien en mij dan
weer bij de karavaan te voegen. Een jonge, krachtige roeier van het
Lop-nor zou de riemen hanteeren, terwijl ik stuurde en de diepte van
het meer door peilingen vaststelde. Mijn geleider heette Koetschoek en
was reeds dikwijls met mij op het water geweest.

Terwijl wij naar het zadelvormige eiland roeiden, zag ik mijn door
Tibetanen vergezelde karavaan zich in een lange, zwart-aangegeven lijn
naar de bergen van den Noordelijken oever bewegen en daarna verdween
zij uit ons gezicht. Nu waren Koetschoek en ik geheel alleen, maar nu
kwam de wind ook van het Westen aangewaaid en weldra hadden wij een
flinken storm. Het was voor omkeeren te laat; er was aan den oever geen
levende ziel meer, die ons zou hebben kunnen helpen als de branding ons
aan land wierp. Dus vooruit tegen wind en golven in. De golven spatten
uiteen tegen den voorsteven en vielen daarna als een motregen op ons
neer. Daardoor waren wij doornat, toen wij eindelijk onder den oever
van het eiland voor den wind beschutting zochten. Hier legden wij de
boot vast en gingen aan land om ons goed te drogen.

Daarna maakten wij een wandeling om onze kleine, onvrijwillige
gevangenis. Tegen den westelijken oever raasden de golven met
teugellooze, stormachtige woede. Met den verrekijker kon ik aan den
Noordelijken oever van het meer eenige zwarte nomadententen
onderscheiden, maar hier op het eiland was niets levends te vinden.
Alleen in den winter komen de tamme yaks over het ijs naar hier; de
mest, die zij hier hadden achtergelaten, leverde voortreffelijk
brandmateriaal.

Nu wachtten wij uur na uur op het afnemen van den storm.

„Wat denk je, Koetschoek, waait het niet al een beetje minder dan
eerst?”

„Neen heer, de storm is sterker geworden.”

„Wij hebben toch voor drie dagen proviand?”

„Ja, krap aan.”

„Stel je eens voor, dat de storm zes dagen aanhoudt!”

„Ja, dan zitten wij leelijk in de benauwdheid.”

„En als onze boot wegdreef, Koetschoek! Je hebt ze toch goed
vastgemaakt?”

„Ja, ze kan niet loskomen.”

„Dat zou wat moois zijn, als de wind haar op ’t meer wegvoerde!”

„Wat moet er dan van ons worden, heer?”

„Dat weet ik waarachtig niet. De anderen zouden even rustig op ons
wachten als wij hier op hen. Eindelijk zouden zij naar het meer
terugrijden of geen teeken van onze schipbreuk was aangedreven. Maar
het zou lang kunnen duren voordat zij de boot, en nog langer voordat
zij ons vonden! Onze proviand zou dan lang verbruikt zijn. De nomaden
kunnen ons niet helpen, al wisten zij dat wij hier zijn; zij hebben
geen booten. Wij zouden natuurlijk beproeven visschen te vangen; de
loodlijn zou voor vischsnoer dienen, en een naald voor haak, een paar
stukken van onze schapenbout namen wij voor aas en elken avond zouden
wij op den heuvel, die naar het Noorden is gekeerd, een groot vuur
aansteken. Daaraan zouden de nomaden zien, dat hier menschen zijn en
het mededeelen aan onze vrienden.”

De dag werd eindeloos lang. Eindelijk trokken wij de boot geheel op het
droge en steunden ze schuin tegen een roeispaan, zoodat ze beschutting
tegen den wind gaf. Over de roeispaan werd dan nog mijn wollen deken
als tentzeil en zonnedak gehangen. Koetschoek sliep spoedig in en ik
luisterde naar den storm, die tusschen de rotsen steunde.

Te drie ure staken wij vuur aan en zetten theewater op. Daarna sloegen
wij het weer gade; maar telkens als Koetschoek van den westelijken
oever van het eiland terugkeerde, bracht hij maar steeds het bericht
dat de storm nog heviger was geworden. De zon ging onder en diepe
schaduwen verbreidden zich over het eiland. Ver in het Oosten straalde
het gebergte nog scharlakenrood. Daarna werd ook dit schijnsel bleeker,
en blauw, koud en helder verscheen de nacht aan het Oostelijk
uitspansel. Verlaten en eenzaam lag de oever, die gister nog zoo
verlicht werd door onze kampvuren, zoodat men had kunnen meenen den
lichtglans van een havenstad te zien. De halve maan was de eenige
lantaarn in onze gevangenis.

Wij wikkelden ons goed in en legden ons, beschut door de boot, te
slapen. De hemel was ons dak en boven ons joegen de luchtgeesten en
zongen tusschen de rotsen hun klaagliederen. Buiten in het onbereikbaar
wereldruim fonkelden de sterren. De branding donderde tegen den
Westelijken oever en ook tegen de van den wind afgekeerde zijde klonk
het geplas der golven als metaal op het zand. Maar voor paardendieven
en roovers waren wij hier veilig, ook al zaten zij zoo dicht als
meeuwen aan den oever! Hier zouden wij nu eens grondig kunnen
uitslapen.

Het was nog donker toen wij opstonden en vuur ontstaken om onze
verstijfde ledematen bij de vlammen te warmen. Langzaam werd het in het
Oosten, waar de bergkammen ravenzwart tegen de lucht afstaken, licht.
Eindelijk verrees de verblindende vuurkogel der zon omhoog. Weer liepen
wij naar den Westelijken oever, maar de storm was eerder sterker dan
zwakker geworden. Geduld, geduld, zoo klonk het onverbiddelijk; wij
waren zoo goed als vastgesmeed aan het kleine rotseiland.

Nu kookten wij thee en ontbeten. Daarna zwierf ik verscheiden uren op
het eiland rond, en teekende er een kaart van. Koetschoek verzamelde
heele stapels brandmateriaal, droge bosjes gras en mest, en legde mijn
wollen deken met groote steenen vast, opdat de wind die niet kon doen
wegwaaien. Zoo leefden wij als Robinson Crusoë en Vrijdag; maar het
ergste was dat onze proviand spoedig op zou zijn. Om den tijd te dooden
zette ik mij op een uitstekende rotspunt boven de schuimende golven der
westelijke branding. Daarna beklom ik den noordelijken berg om den
zonsondergang te zien, en nu strekte zich een nieuwe nacht over het
eiland uit. Als een klein zilveren scheepje zeilde de maan in snelle
vaart langs de donkere, door den wind gescheurde wolken.

Precies in het Westen had ik nog een klein eiland bespeurd. Als wij
tenminste daar den oever van konden bereiken, voordat de maan
onderging! Want daarna zou het weer pikdonker worden.

„Nu vermindert de wind,” zeide Koetschoek na een nieuwen
ontdekkingstocht. En werkelijk de wind ging spoedig liggen. Wij schoven
dus de opvouwbare boot in het water, pakten ons hebben en houden, en
weldra sloegen de roeispanen weer op de maat in het water. Maar zoo
vurig wij verlangd hadden onze gevangenis te verlaten, zoo smartelijk
was het mij toch den veiligen oever in den nacht te zien verdwijnen.
Twee dagen en een halven nacht had ik op het eiland doorgebracht; het
was een station op mijn levensweg geweest en ik zou er nooit weer
terugkeeren!

Weldra was het schijnsel van ons laatste vuur door een vooruitstekende
rotspunt, die zich als een zwart spook uit de golven verhief, aan ons
oog onttrokken en wij hielden op het andere eiland aan. Ik had een
lantaarn aangestoken om kompas, horloge, thermometer en loodlijn te
kunnen aflezen en mijn aanteekeningen te kunnen maken. De wolken joegen
als voortspoedende pelgrims naar het Oosten, en de jol schommelde op de
inktzwarte golvingen van de verdwijnende deining, waartusschen het
zilver van den door de maan geteekenden weg in onrustige kringen
ronddanste. Zoo gingen de uren van den nacht voorbij en wij meenden nog
ver van het eiland verwijderd te zijn, toen wij reeds vlak bij het
strand waren. „Halt!” riep ik op het laatste oogenblik, voordat de boot
tegen den grond schuurde. Daarna losten wij, trokken de boot op het
land en legden ons dadelijk te slapen.

’s Morgens stormde het weer, en weer moesten wij wachten. Pas te twee
uur in den namiddag waren wij voor de afvaart gereed. Maar juist toen
wij van wal wilden steken verhief zich een nieuwe storm. Het duurde
maar een uur, daarna roeiden wij in allerijl het meer in, om zijn
grootste oppervlakte, het westelijk deel te doorkruisen. Wij waren
reeds buiten op open water, toen zich voor ons een dreigende
staalgrijze wolkenmuur verhief. Boven de bergen regende en sneeuwde
het, maar op het meer heerschte rust. De heftigste stormen in Tibet
hebben hun bepaalde ondubbelzinnige voorteekenen. De hemel wordt onder
de wolken donkergeel, als door den weerschijn van een steppebrand; dat
is het fijne stof, dat van den grond opdwarrelt als voorbode van een
hevigen storm.

„Het zou het best zijn, naar het eiland terug te roeien, heer!”

„Neen, de proviand is op, en ik ben het wachten ook moe. Hier met je
roeispaan, en jij ook, Koetschoek, span je krachten in, zooveel je
kunt.”

Een ijskoude windvlaag deed ons onze mutsen vaster op het hoofd
drukken. Een nieuwe windvlaag hield reeds langer aan, en nu barstte de
storm over ons los. Over het meer persten de rotsen van beide oevers
den wind samen, zoodat de heftigheid verdubbeld werd. Wij roeiden als
galeislaven, de riemen kraakten, de boot knarste, haar vlakke bodem
kraakte bij elke aanrukkende golf. Het was een wonder, dat de romp der
boot niet uit elkaar sloeg. De golven werden steeds hooger en dreigden
met het opspattende water de boot te vullen.

„Vooruit maar, Koetschoek, het is in het geheel niet gevaarlijk! Wij
hebben de kurkengordels bij de hand en naderen den oever. Misschien
bereiken wij dien voordat de boot zinkt.”

„Ja wij kunnen de naaste landtong nog bereiken.—O, Allah!”

De boot was reeds half vol water, toen een hooge golf langs
stuurboordzijde veegde en ons onder water dreigde te drukken. Met
roeiriem en arm beproefde ik haar kracht te breken. Wij zaten reeds als
in een badkuip en het water klotste heen en weer in de boot. Wij
werkten, dat onze polsen geheel wit waren. „Forscher indompelen,
Koetschoek!” Het gelukte ons werkelijk de boot in de luwte te brengen,
voordat de noodlottige golf kwam, die haar gevuld zou hebben en ten
onder gebracht! In het duister van den avond bereikten wij gelukkig den
oever, zetten de boot schuin, en spanden de wollen dekens als dak er
overheen. Daarna staken wij een vuur aan om onze kleeren te drogen, en
nadat wij onze laatste korst brood hadden gegeten, sliepen wij, dood
vermoeid, ondanks den stroomenden regen spoedig in; het verheugde ons
geen gevangenen meer te zijn op het kleine rotseiland in het meer
Tschargoet-tjo.

Toen wij eindelijk weer in het hoofdkampement kwamen waren de Tibetanen
verheugd en verrast ons te zien. Hun hoofdmannen waren bang geweest,
dat de boottocht maar een voorwendsel was, en dat mijn werkelijk plan
was geweest, aan den zuidelijken oever van het meer te landen, twee
paarden van de nomaden te koopen en dan met Koetschoek over het
gebergte naar Lhasa te rijden. Nu hadden zij mij echter terug en
bewaakten mij nauwkeurig tot we drie maanden later de grens van Ladak
hadden bereikt.



36. DE TASCHI-LAMA.


Zoo kwamen wij weer in het kleine Leh, de hoofdstad van Ladak terug, en
zagen weer de winterkaravanen, die uit Oost-Turkestan over het hooge
gebergte waren gekomen, en met hun waren naar Kaschmir trokken. Daarna
verliepen verscheiden jaren, maar in Augustus 1906 kwam ik weer naar
Leh, om nog eens met een karavaan, dezen keer van honderd paarden en
muilezels en zeven en twintig mannen Tibet binnen te dringen. Dezen
keer ging de weg over de hooge bergen in noordelijk Tibet en een en
tachtig dagen zagen wij geen vreemde menschen. Maar toen wij daarna
rechts af sloegen en zuidelijker streken naderden, kwamen wij
Tibetaansche jagers en nomaden tegen, van wie ik schapen en tamme yaks
kocht, want het grootste deel van mijn lastdieren was onderweg
omgekomen. De ijle lucht en de schaarsche, slechte weidegrond, daarbij
koude en wind hadden hen gedood. De temperatuur was tot op 40 graden
vorst gedaald.

Na een zwerftocht van een half jaar kwamen wij aan de
boven-Brahmapoetra, op welker troebele golven de Tibetanen, die anders
nooit aan scheepvaart doen, met booten varen, welke men nooit zou
aanzien dat het booten zijn. Over een toestel, uit dunne, buigzame
latten vervaardigd, worden vier aan elkaar genaaide huiden van yaks
gespannen, en daarmede is de boot gereed. Maar ze kan een heel gewicht
dragen en glijdt licht over het water.

Toen wij nog een dagreis van Schigatze, de tweede hoofdstad van Tibet,
verwijderd waren, liet ik de karavaan langs den oever verder gaan; ik
zelf nam met twee bedienden plaats in een boot, welke door een Tibetaan
handig werd bestuurd, en dreef in snelle vaart de reusachtige
Brahmapoetra af. Een menigte andere booten maakten de schoone waterweg
levendig. Zij waren bezet met pelgrims, die den grooten tempel in
Schigatze wilden bezoeken. Over twee dagen vierden de Lamaïsten hun
grootste feest, het Nieuwjaar. Dan stroomen van nabij en van verre
pelgrims naar de heilige stad. Rondom den hals dragen zij kleine
afgodsbeeldjes, of op papier geschreven en in kleine foudralen bewaarde
wonderdoende spreuken, en veel pelgrims draaien kleine gebedmolentjes,
die met lange papierstroken zijn gevuld. Door het draaien der molens
dringen de gebeden, die op de papieren staan, door tot de ooren der
goden—zoo gemakkelijk is in Tibet het bidden! Ondertusschen kan men
kalm met zijn reiskameraad babbelen; als de molen maar in beweging
blijft, behoeft men zich niet bezorgd te maken over zijn tijdelijk en
eeuwig heil!

Veel pelgrims prevelen, evenals alle Tibetanen, op gepaste en
niet-gepaste oogenblikken, de heilige woorden: „Om mani padme hum!”
Deze vier woorden zijn de sleutel van alle geloof en alle zaligheid.
Zij beteekenen: „O, het juweel is in de lotusbloem, amen!” Het juweel
is Boeddha, en op al zijn beelden ziet men hem als het ware uit de
bladerkroon van een lotusbloem opwassen. Hoe vaker men de vier woorden
herhaalt, des te grooter kans heeft men op een gelukkig bestaan, als na
den dood de ziel in een nieuw omhulsel overgaat.

Wij bereikten Schigatze en sloegen in een tuin aan den rand der stad
onze tenten op. Misschien vraagt een mijner lezers, waarom ik dezen
keer nog niet eens beproefde tot Lhasa door te dringen en waarom de
Tibetanen, die mij den laatsten keer een leger van vijfhonderd man
tegemoet zonden, het verder reizen naar Schigatze niet verhinderden?
Nu, in het jaar 1904 hadden de Engelschen van uit Indië een veldtocht
naar Lhasa ondernomen, om den Dalai-Lama ontzag in te boezemen. Zij
hadden toen de stad zoo nauwkeurig beschreven, dat ik er verder niets
meer had te zoeken en mij daarom liever naar het onbekende Schigatze
begaf. En deze reis van mij volgde zoo spoedig op den tocht der
Engelschen, dat de Tibetanen het niet waagden, mij, den Europeaan,
hinderpalen in den weg te leggen.

Buiten de stad Schigatze ligt het groote klooster Taschiloenpo, waarin
3800 monniken van verschillenden rang wonen, van piepjonge novieten tot
grijze ordepriesters. Zij loopen allen blootshoofds en met naakte armen
en hun kleeren bestaan uit lange roode stukken stof, die zij om hun
lijf binden. De opperpriester heet Taschi-Lama; hij bekleedt denzelfden
hoogen rang en dezelfde hooge waardigheid als de Dalai-Lama in Lhasa.
Hij is allerwege beroemd om zijn heiligheid en zijn geleerdheid, en
duizenden pelgrims wachten uren lang om met een enkel woord door hem te
worden gezegend.

Deze Taschi-Lama was toen een zeven en twintigjarige man, die reeds als
heel kleine jongen tot deze waardigheid was verheven. Ik kreeg van hem
een uitnoodiging voor het groote tempelfeest met nieuwjaar. Midden in
de kloosterstad is een langwerpige, met veranda’s, balkonnen en
galerijen omgeven hof. In het rond ziet men de vergulde koperen daken
der heiligdommen en grafkapellen, waarin gestorven hoogepriesters
rusten. Overal wemelt het van dicht op elkaar gepakte menschenmassa’s,
en al deze gasten, die van nabij en van verre zijn gekomen, dragen
stralende, bonte feestgewaden, die met zilveren kettingen, koralen en
turkooizen zijn versierd. In het midden van een balkon is de plaats van
den Taschi-Lama. Het is met geel-zijden draperieën en gouden kwasten
behangen, maar door een kleine vierhoekige spleet kon ik het gelaat van
den heiligen man zien.

De plechtigheid begon met het binnentrekken der kerkmuzikanten in den
hof. Zij droegen drie meter lange, koperen bazuinen, die zoo zwaar
zijn, dat de klankopening op den schouder van een koorknaap rust. Met
dof, langgerekt bazuingeschal blazen de monniken het nieuwe jaar in,
evenals de priesters van Israël het begin van het jubeljaar
aankondigden. Daarop volgden cymbalen, die in langzame, trillende maat
klinken en een getrommel voortbrengen, dat tegen de tempelmuren
terugkaatst. Het geraas is oorverdoovend, maar na de groote stilte in
de dalen van Tibet klonk het dubbel feestelijk en verheffend.

Zoodra het muziekkorps in het midden van den hof heeft plaats genomen,
treden dansende monniken naar voren. Zij dragen kostbare gewaden uit
Chineesche zijde en in de plooien glinsteren geborduurde gouden draken
in den zonneschijn. Hun gelaat wordt verborgen achter maskers, die
wilde dieren met geopenden muil en geweldige horens voorstellen. En nu
dansen deze monniken een langzamen rondedans, om—zoo meenen de
vromen—booze geesten te bannen.

Den volgenden dag werd ik zelfs bij den Taschi-Lama ontboden. Door
geplaveide, nauwe straten, tusschen hooge kloostermuren omhoog gaande,
komt men door nauwe, donkere gangen, langs houten ladders, eindelijk in
de hoogste verdiepingen van de tempelstad, waar de hoogepriester zijn
particuliere kamers heeft. Ik vond hem in een eenvoudige kamer, waar
hij met gekruiste beenen in een vensternis zat en door een spleet in
den muur op de tempeldaken, de hooge bergen en de zonnige stad in het
dal neerkeek. Hij is baardeloos en heeft kortgeknipt, bruin haar. De
uitdrukking van zijn gelaat is betooverend en zacht, bijna verlegen.
Hij stak mij de hand toe en verzocht mij plaats te nemen; daarna
spraken wij geruimen tijd over Tibet, Zweden en de groote, heerlijke
aarde.

De Taschi-Lama is een van die zeldzame menschen, die men nooit meer
vergeet, als men eens tegenover hen heeft gestaan.



37. DE WILDE EZEL EN DE YAK.


Indien ik gedurende mijn reizen door Tibet al de wilde ezels had
geteld, die ik heb ontmoet, dan zouden het er vele, vele duizenden
zijn. Ginds in het Noorden of in het hartje van het hoogland of in het
Zuiden, gaat bijna geen dag voorbij waarop men deze prachtige, trotsche
dieren niet nu eens afzonderlijk, dan in paren, of in kudden van
verscheidene honderden ontmoet. De Latijnsche naam van den wilden ezel
is Equus Kiang. Deze naam verraadt zijn nauwe verwantschap met het
paard, en de Tibetanen noemen hem Kiang. De wilde ezel is zoo groot als
een middelmatige muilezel, heeft goed ontwikkelde ooren en een scherp
gehoor, aan den staart een pluim en een rood-bruin vel, maar aan de
buik en de pooten is hij wit. Speurt hij gevaar dan snuift hij luid,
heft den kop in de hoogte, spitst de ooren en blaast de neusvleugels
op; hij gelijkt meer op een fraaien ezel dan op een paard. Maar als men
hem op de zoutvlakten van Tibet ziet rondgaloppeeren, dan schijnt het
onderscheid tusschen den tammen en den wilden ezel grooter dan tusschen
ezel en paard en de paarden en ezels van mijn karavaan zagen er naast
de kiangs der woestijnen als landloopers uit.

De wilde ezels zijn een sieraad van het stille, eenzame Tibet en sedert
vele jaren mijn vrienden. De karavaan trekt over de effen vlakte aan
den oever van een zoutmeer. Daar komt een kudde wilde ezels in een
stofwolk aangaloppeeren. Zij volgen allen het bevel van een leidenden
ezel, de veulens blijven in de nabijheid der moeder. De waakzame, maar
onvoorzichtige dieren hebben wel de karavaan gespeurd maar nog nooit
zulk een verschijning gezien en weten niet hoe gevaarlijk het kan zijn
als men zijn nieuwsgierigheid volstrekt wil bevredigen! Zij beschrijven
een fraaien halven cirkel om ons heen en houden halt naast onzen weg.
Nu en dan snuiven zij en hun pooten trillen van spierkracht en
elasticiteit. Als de karavaan nadert, maakt de kudde rechtsomkeert,
loopt achter om ons heen, en verschijnt weer aan onze andere zijde. En
deze manoeuvre herhaalt zich in zulk een orde, dat het den indruk maakt
alsof de wilde ezels door onzichtbare ruiters bestuurd worden. Zij
schijnen onze vermoeide paarden, die nauwelijks meer voort kunnen, te
willen bespotten.

Of wij kampeeren op de vlakte naast een bevroren bron. In de nabijheid
weidt een kudde Kiangs. Totdat de zon daalt loopen de dieren spelend
rond. Maar zoodra het donker wordt, verzamelen zij zich midden op de
vlakte tot een groote, op elkaar gedrongen troep; merries en veulens in
het midden, hengsten om hen heen. Zij zetten nachtwachten uit, die voor
wolven waarschuwen. Onze honden blaffen, als de wilde ezels in de
stilte van den nacht snuiven, of met hun hoeven op den grond stampen.

Mijn Kozakken vingen eens twee kleine veulens, die nog niets van
gevaren afwisten. Zij stonden vastgebonden tusschen de tenten en
beproefden in het geheel niet te ontvluchten. Zij slurpten ijverig met
water verdunde melk en wij hoopten dat zij in het leven zouden blijven
en ons nog jaren zouden vergezellen: Toen ik echter zag hoezeer zij de
vrijheid misten, wilde ik ze liever teruggeven aan de wildernis en aan
de verzorging hunner moeder. Maar het was reeds te laat; de moeders
wilden ze niet meer aannemen, nadat ze in handen der menschen waren
geweest. Wij moesten hen slachten om ze voor de wolven te beveiligen.
Zoo streng is de wet der wildernis: een menschelijke aanraking is reeds
voldoende om de betoovering hunner vrijheid te breken. „Wie liet den
wilden ezel vrij en maakte de banden los van den wilden muilezel, aan
wien Ik de woestijn tot woning heb gegeven en zijn woonstede op de
zoutachtige vlakte?” luidt het in het Oude Testament.

Maar wij mogen niet van Tibet afscheid nemen en naar Indië terugkeeren,
zonder nog vluchtig kennis te hebben gemaakt met het geweldig rund, dat
in Tibet’s hoogste bergen leeft. In het Tibetaansch heet het yak en
deze naam is ook in de meeste Europeesche talen overgegaan. Zijn kleur
is steeds ravenzwart, slechts als hij oud is wordt hij grijsachtig. De
tamme yak is echter vaak lichtbruin of gevlekt. Zoowel de wilde als de
tamme yak hebben den eigenaardigen vorm van kop en de weelderige
beharing. Van terzijde gezien, ziet de yak er uit alsof hij een bult
heeft; vlak boven de voorpooten is het hoogste deel van den rug, en
vandaar gaat hij schuin omlaag naar den wortel der staart; hals en nek
dalen nog wat dieper. Het dier is ontzaglijk zwaar, sterk en plomp,
dikwijls zijn de punten der grove horens gesprongen, of door een
heftigen strijd met een mededinger afgestompt.

Daar de yak soms in een koude tot 40 graden onder het vriespunt moet
leven, heeft hij een dichte haarbedekking en een beschuttende vetlaag
onder de huid noodig, en daarvan is hij zoo goed voorzien, dat geen
koude op de wereld hem iets kan hinderen. Als zijn adem als twee wolken
damp uit zijn neusvleugels stroomt, dan voelt hij zich het beste.
Merkwaardig is de krans van een voetlange wollen franje die het
onderste deel zijner zijden en het bovenste gedeelte zijner voorpooten
dikwijls zoo welig omgeeft, dat de haarvlokken tot den grond reiken.
Als de yak op steenharden, bevroren of met puin bedekten ligt, dan
dient deze dikke franje hem tot kussen, en hij ligt er zacht en warm
op.

Waar leven deze vleezige reuzen van, daar hier toch eigenlijk niets
groeit, en een karavaan bij gebrek aan weide kan omkomen? Vaak ziet men
dagen lang geen grashalm, pas op 4500 meter hoogte vindt men en ook
heel zelden, kleine armzalige struiken, en om boomen te zien, moet men
nog 1000 meter dieper in het Brahmapoetradal afdalen. En toch zwerven
deze groote dieren daarboven rond en gedijen uitnemend. Zij leven van
mossen en korstmossen die zij met de tong oplikken. Die tong is zoo ruw
als een kartets en van harde scherpe hoornen weerhaken voorzien. Daar
scheren zij ook het slechts een centimeter hooge fluweelzachte gras mee
af, dat langs de oevers van de hoogste bergbeken groeit en zoo kort is,
dat een paard het niet zou kunnen afgrazen.

Eens maakte ik uit mijn hoofdkwartier een uitstapje van verscheidene
dagen en nam slechts twee mijner bedienden mede. Een der twee was een
Afghaan en heette Aldat. Hij was een geweldige yakjager, en placht de
buitgemaakte huiden aan Oost-Turkestansche kooplieden te verhandelen,
die ze tot zadels en laarzen verwerkten. Wij hadden ons nachtkwartier
200 meter hooger dan de top van den Mont Blanc opgeslagen, zoodat men,
als men slechts een paar schreden liep dadelijk buiten adem was en
hartkloppingen kreeg. Toen het kamp gereed was verzocht Aldat mij of ik
een grooten yakstier toch eens ging zien, die op een helling boven mijn
tent weidde, en daar ik Aldat beloofd had, dat hij onderweg mocht
jagen, en wij ook vleesch en vet noodig hadden, ging ik mede. De stier
had ons nog niet bespeurd. Hij ging met den wind mede, en dacht slechts
aan het sappige gras zijner weide; het water der gesmolten sneeuw
siepelde tusschen de steenen, het weer was koud, winderig en
bewolkt—een echt yakweder! Met het geweer op den rug kroop Aldat in een
gleuf omhoog op ellebogen en teenen voorwaarts sluipend als een op roof
uitgaande kat. Op dertig schreden afstand bleef hij achter een
ternauwernood merkbaren steenen wal liggen. In spanning sloeg ik elk
zijner bewegingen gade. Voorzichtig legde hij het geweer goed,
ondersteunde het en legde aan. De yak keek niet op, hij vermoedde niets
kwaads. Vijftien jaren had hij in deze vreedzame bergen, in de
nabijheid van de sneeuwgrens rondgezworven, en gedurende dezen langen
tijd zal hij wel geen mensch hebben ontmoet. Daar knalde het schot,
zoodat de echo tusschen de rotswanden weergalmde. De yak sprong in de
hoogte; aarde en steen vlogen rondom hem omhoog. Daarna deed hij eenige
onzekere schreden vooruit, bleef staan, tuimelde, beproefde zich in
evenwicht te houden, viel, stond met moeite weer op stortte daarna
zwaar en hulpeloos op den grond en bleef onbeweeglijk liggen. Zonder
een hand te bewegen lag Aldat onbeweeglijk achter zijn geweer, om de
wraakzucht van den stervenden stier niet op te wekken. Maar de yak was
dood en een uur later reeds gestroopt en in stukken gedeeld.

Dat gebeurde den 9den September. Den 23sten konden de verwanten van den
yakstier van uit de verte een eigenaardigen stoet gadeslaan. Eenige
mannen droegen een langwerpig voorwerp naar den rand van een graf, dat
zij juist hadden gegraven, lieten het er in neer, bedekten het met een
pels en vulden het graf met steenen en aarde. In den eenvoudigen graf
heuvel werd de lat van een tent rechtop gezet, en aan de spits bonden
zij den behaarden staart van een wilden yak. Die onder dezen grafheuvel
sluimerde was Aldat zelf, de dappere yakjager!



38. NUTTIGE PLANTEN VAN INDIË.


Hoog in Tibet heeft de grootste zijrivier van Indië de Satledsch, haar
bronnen. Met onweerstaanbare kracht breekt hij zich baan door den
Himalaja om naar de zee te komen, en zijn dal is ook voor ons de beste
weg om uit het hoogland van Tibet in het gloeiend heete laagland van
Indië af te dalen. Daarbij doorsnijden wij een reeks verschillende
hoogtegordels, die alle hun eigenaardige dieren en planten hebben. De
tijger gaat niet bijzonder hoog langs de zuidelijke hellingen van den
Himalaja, maar het sneeuwluipaard vreest de koude niet. De yak zou
sterven indien men hem in dichtere luchtlagen omlaag voerde; maar de
wolf, de vos en de haas komen zoo wel in Indië als in Tibet voor.

Nog scherper zijn de grenzen van het plantenrijk. Beneden de grens der
eeuwige sneeuw, (3900 meter) bloeien ranonkels en anemonen, luiskruit
en sleutelbloemen, precies zooals op onze hoogere breedtegraden onder
gelijke temperatuurverhoudingen. Op eene hoogte van 3600 meter beginnen
de wouden; de berk overschrijdt deze grens niet, slechts eenige dennen
en sparren gedijen nog hooger. Tusschen 3000 en 1800 meter hoogte
omgeven ons geweldige bosschen van den betooverend schoonen naaldboom,
die Himalaja-ceder heet, en op den Libanon beroemde verwanten heeft;
van ceders van den Libanon waren de schepen gebouwd met welke de
Phoeniciërs, voor 4000 jaren den handel der Middellandsche zee
beheerschten. Op 2100 meter hoogte groet ons de eik, en verblijdt ons
de geur der klimrozen. Onder 1000 meter hoogte echter ontplooit zich
een andere wereld, want hier is de grens van het tropische woud en
spoedig zijn wij omringd door acacia’s en palmen, bamboesriet en de
geheele rijkdom van het Indische oerwoud.

De plantenwereld van Indië is het naast verwant aan die van tropisch
Afrika. Bevrucht door den regen van den moesson, of kunstmatig
bevloeid, geeft de grond voedsel aan wilde en verbouwde planten. Wel is
waar liggen er ook, vooral in het Noord-Westen over groote
uitgestrektheden, droge woestijnen. Maar in de andere streken is de
plantenwereld daarentegen des te weelderiger en dichter, zoodat de
lucht van bedwelmende geuren is vervuld, alsof het een reusachtige
broeikas was.

Hier groeit de komkommervormige vrucht der bananen, het voedsel van
verscheidene millioenen menschen. Van uit Indië en de Soendaeilanden
heeft de weldadige plant zich naar Afrika en de kusten van de
Middellandsche zee verbreid, ja, tot aan Mexico en Midden-Amerika.
Suikerhoudend en sappig, smakelijk en geurig is haar wit meelachtig
vleesch een heerlijke kost, en de groote bladeren der bananen worden
tot het bedekken van daken, voor zomerschermen en andere nuttige
doeleinden gebruikt.

Wat is het heerlijk rusten in het warme jaargetijde in de schaduw van
den mangoboom! Hij is 15 meter hoog en onder zijn blauw-groene
lederachtige bladeren heerscht wonderbare koelte. Het vleesch van de
mangovruchten is goudgeel en sappig, rijk aan suiker en citroenzuur.
Maar als gij mij vraagt hoe zij smaken, dan moet ik het antwoord
schuldig blijven, want hun smaak herinnert niet aan die van eenige
andere vrucht; maar zooveel is zeker, dat zij zeer goed smaken.

Uit zijn geboorteland Cochinchina heeft zich de sinaasappelboom (appel
van Sina, China) en zijn kleinere broer de mandarijnenboom over geheel
Indië en van daar verder verbreid; ’t zijn vruchten die ieder bekend
zijn, evenals de druiven, meloenen, appelen, peren, walnoten en vijgen
van welke, behalve nog vele andere, Indië een overvloed bezit. De vijg
is groen, voordat ze rijp is, dan wordt ze geel, en de vijgeboom is
overal te vinden, waar hij voldoende warmte heeft. Reeds in het Oude en
ook in het Nieuwe Testament speelt hij een rol, en onder een vijgeboom
bracht Boeddha klaarheid in de raadselen van zijn godsdienst. Daarom
heet deze boom Ficus religiosa. In het Boeddhisme is de lotusbloem
(Nymphaca stellaris) die evenals de waterlelie op het water drijft,
niet minder beroemd. Zij is het zinnebeeld van den Boeddhistischen
godsdienst evenals het kruis dat van het christendom. Op aanzienlijke
hoogte staat in Indië de verbouwing van rijst, vooral in den
Noord-Oosthoek van den Voor-Indischen driehoek, in Bengalen en Assam,
eveneens op het Zuidelijk uiteinde van Dekan, en in Birma op het
Achter-Indische schiereiland. Tarwe wordt in het Noord-Westen verbouwd
en katoen in de binnenlanden. De katoenstruik heeft groote, gele
bloesems, en als het zaadhulsel, dat zoo groot is als een walnoot,
openspringt, vertoonen zich een menigte zaden, die met zacht wollig
haar zijn bekleed; dit haar is de katoen. Als de afgeplukte zaadhulsels
in de zon zijn gedroogd, worden de haren door machines van de zaden
losgemaakt, gezuiverd, in balen verpakt en dan naar fabriekssteden over
de gehele wereld, maar bovenal naar Manchester verzonden. In Indië en
Arabië verbouwde men de katoenstruik reeds voor tweeduizend jaren.
Alexander de Groote bracht hem naar Griekenland, en nu zijn bijna over
de geheele wereld katoenplantages; de katoenverbouwing staat het hoogst
in Noord-Amerika.

Een ontzaglijke ontwikkeling is in de laatste tientallen jaren waar te
nemen in het verkrijgen van kaoetsjoek en gutta pertja. In het Jaar
1830 werden 230 tonnen kaoetsjoek naar Europa vervoerd, in 1896 steeg
de uitvoer tot 31.500 tonnen, hetgeen door de uitbreiding van de
rijwiel- en automobiel-industrie werd veroorzaakt. Toen de navraag op
eens zoo groot werd, begon een zinneloos vellen van boomen, waarvan het
ingedampte melksap kaoetsjoek levert; maar nu is men tot verstandiger
methoden gekomen. In Indië is de gummiboom de gewichtigste van alle
kaoetsjoek leverende boomsoorten. Zijn bast wordt met dwarssneden
voorzien, en het er uitstroomende melksap wordt opgevangen, daarna
gekookt, geroerd, geperst, op blikken platen uitgespreid, samengerold,
en in stukken in den handel gebracht.

Verder krijgen wij uit Indië een geheele reeks van specerijen, kaneel,
de bast van de takken van den kaneelboom, peper, die Alexander de
Groote het eerst in Europa heeft binnen gevoerd, gember, kardamome en
sesam uit welker vruchten fijne tafelolie wordt geperst. Bovendien
groeien hier thee, koffie, tabak en nog een kruid, dat een zegen en een
vloek tegelijkertijd is, de papaver. Snijdt men met een mes zijn onrijp
zaadhulsel open dan siepelt er een zacht melkachtig sap uit, dat bruin
wordt en in de lucht verstijft. Dat is opium. De opbrengst van de
opiumplantages in Perzië en Indië gaat voor het grootste deel naar
China. De Chinees is een hartstochtelijk opiumschuiver. Een kleine
opiumbal wordt in den nauwen kop van de bijzonder samengestelde pijp
vastgekleefd en boven de vlam eener lamp gehouden. De rook wordt in
twee diepe teugen ingeademd, en reeds na het tweede balletje valt de
opiumrooker in een op den dood gelijkenden slaap, vol liefelijke
droomen en heerlijke visioenen. Hij vergeet zijn zorgen en zijn
omgeving en verheugt zich in een korte zaligheid. Als hij ontwaakt is
de werkelijkheid zwaarder en somberder dan ooit voor hem en een
afschuwelijke hoofdpijn is het gevolg. Wie eenmaal tot deze zonde is
vervallen kan slechts in sanatoria worden genezen. In Perzië wordt het
opiumrooken als een schande beschouwd en men geeft er zich slechts aan
over in spelonken. Maar in China rooken mannen en vrouwen in het
openbaar.

Een Duitsch apotheker, Sertürner, trok in 1805 uit het opium de
morphine; inspuitingen hiermede stilden plaatselijke pijnen. Ook
daaruit is een hartstocht ontstaan en de ongelukkige menschen, die het
morphinespuitje niet meer kunnen ontberen zijn even zeker verloren als
drinkers. De doodkist en het lijkkleed wachten hen veel eerder dan
anderen.

Op eindeloos lange akkers verbouwt men in Indië het suikerriet, het sap
er van bevat 20% suiker. In de oude Indische taal, in het Sanskrit heet
het sakkara, en de Arabieren die het naar de kusten van de
Middellandsche zee brachten, noemden het sukkar. Zoo heet het ook met
kleine afwijkingen in alle talen in Europa en in vele van Azië. Ook de
palm groeit in vele soorten in Indië, vooral de dadelpalm, de kokospalm
en de sagopalm. Uit het merg van den laatsten wordt de sago bereid; ze
is een merkwaardige plant, want ze bloeit slechts eenmaal in den
ouderdom van hoogstens twintig jaar, dan sterft zij. En naast de palmen
geeft de grond van Indië nog aan een aantal nuttige boomsoorten
voedsel, zooals den sandelboom, welks hout tot fijne meubelen wordt
verwerkt, den ebbenhoutboom, en den teakhoutboom, die 40 meter hoog
wordt en in geheel Oost-Indië en op de Soendaeilanden groote wouden
vormt. Zijn hout is hard en sterk, evenals dat van den eik: spijkers
roesten er niet in. Daarom gebruikt men het veel om schepen te bouwen;
slaap- en restauratiewagens der spoorwegen zijn ook meestal van
teakhout vervaardigd. Dikwijls wordt de ter dood veroordeelde boom drie
jaar voordat hij geveld zal worden van zijn schors ontdaan; hij sterft
dan op zijn wortels en wordt lichter in gewicht, zoodat hij door de
werk-olifanten zonder moeite wordt gedragen, en op het water der
rivieren, langs welker loop hij naar omlaag wordt gevoerd, kan drijven.

En dit rijke land, dat over de vijf millioen kilometer in het quadraat
omvat, dus tienmaal zoo groot is als Duitschland, behoort aan Engeland;
twee vijfden er van zijn vazalstaten, al het overige met Birma vormt
het Indische Keizerrijk. Ceylon is ook een Engelsche kroonkolonie.
Sedert Vasco di Gama in 1498 den zeeweg naar Indië heeft ontdekt, trad
Europa met het verre land in nadere verbinding.

Honderd jaar later werd de groote Engelsche handelsmaatschappij, „de
Oost-Indische compagnie” gesticht; deze kreeg vasten voet in Indië en
onderwierp steeds een grooter deel van het land. Nu zijn de Engelschen
honderd vijftig jaar lang daar volkomen overheerscher, en het
merkwaardigste er van is, dat dit, na China, het grootste rijk der
aarde met 300 millioen inwoners, slechts door een handvol Engelschen
wordt geregeerd. Behalve het Engelsche deel van het leger leven er daar
slechts 76000! Het wonder is slechts daardoor te verklaren, dat de
Indische vorsten en stammen elkaar wederzijds oneindig meer haten dan
hun gemeenschappelijke meesters, de Engelsche indringers.



39. NAAR DE GANGES.


Dit, door zijn natuurschatten, overrijke laagland van Indië, naderen
wij nu door het dal van de Satledsch, die, hoe verder wij omlaag komen,
steeds breeder wordt. Op kleine, wankele bruggen rijden wij over
ontelbare zijrivieren, die in vroolijke watervallen over de
steenblokken dansen, zoodat het ver in het rond dreunt en het
borrelende water tot motregen verstuift. Zij snellen alle naar de
hoofdrivier, die eindelijk ontzaglijk zwelt en in zijn wilde kracht,
eerbied afdwingend, verder stroomt.

De lucht wordt minder ijl en het ademhalen gemakkelijker. Het tuiten
der ooren en de hoofdpijn houdt op; de koude is ook voorbij. Reeds in
het vroege ochtenduur omgeeft ons milde lucht, en spoedig komen dagen,
waarin men met eenig verlangen de koelte in het hoogland van Tibet
gedenkt. Toen ik vele jaren geleden dezen weg ging, maakte een mijner
honden, een groote, harige Tibetaansche hond, die zeer onder de
toenemende warmte leed, eenvoudig rechtsomkeert en liep naar Tibet
terug! Zijn longen en al zijn organen waren aangepast aan de ijle lucht
en ik moest, of ik wilde of niet, hem laten loopen.

De eerste stad, die wij bereikten, heet Simla. Zij telt nauwelijks
15000 inwoners, maar zij is een der schoonste steden der wereld en een
der machtigste, want in haar cederwoud verheft zich een slot en in dit
slot staat een Keizerstroon. En de Keizer is de Koning van Engeland,
wiens macht in Indië is toevertrouwd aan een vice-Koning. Als de
verlammende zomerwarmte begint, begeven alle Engelschen, die door hun
beroep niet worden gebonden aan het laagland, zich naar de bergen, en
wie in de Pendschab woont, trekt naar Simla. De vice-Koning en zijn
staf, de regeering, de opperbevelhebbers van het leger, beambten en
officieren, allen reizen met vrouw en kind omhoog naar Simla, en daar
leeft de aanzienlijke wereld onder genot en feesten, precies als in
Londen. Dan stijgt het getal inwoners tot 30.000.

Simla is op heuvels gebouwd, omgeven door duizelingwekkende afgronden
en de huizen kleven als zwaluwnesten tegen steile berghellingen. De
straten loopen terrasgewijze boven elkaar, en overal in het rond is
donker, dicht woud. Maar door de open plekken tusschen de ceders ziet
men in het verre Zuid-Westen de vlakten van de Pendschab en de
kronkelende loop van de Satledsch en in het Noorden glinsteren de
gebergten van den Himalaja met hun eeuwige sneeuw. Het moet heerlijk
zijn, na de verstikkende lucht van Indië, in Simla weer te herademen;
maar misschien is het nog heerlijker om, ontkomen aan Tibet’s snijdende
koude, daar te rusten.

Van Simla voert ons de trein door honderd tunnels en de dolste kromme
lijnen over ontelbaar veel bruggen en langs diepe afgronden, omlaag in
de Pendschab en nu omringt ons de zengende gloed van dit laagland. Wat
zou men niet geven voor een zacht koeltje van Tibet’s sneeuwbergen!
Maar wij moeten tevreden zijn; kalm voor het open, voortdurend met
water besproeide portierraam zitten en bij elk station een groot glas
limonade met ijs te drinken.

Wij bezien Dehli slechts vluchtig; de eens zoo groote en beroemde stad
aan de Dschamna, een zijrivier van de Ganges. Toen het land nog
toebehoorde aan een van het Noorden gekomen Mohammedaansche
vorstenfamilie, was Dehli de hoofdstad van het rijk en de zetel van den
Groot-Mogol. Een groot aantal trotsche gedenkteekenen herinneren nog
aan deze dynastie; prachtige gebouwen, uit zuiver wit marmer
opgetrokken, welker muren en zuilen zijn ingelegd met steenen van
groote waarde, als lapis-lazuli, malachiet, nephrit en agaat. In een
dezer paleizen placht vroeger de Groot-Mogol in een open, door dubbele
zuilengangen omgeven hal, recht te spreken en gezanten te ontvangen.
Als de zon op deze zuilengangen schijnt, lijkt het alsof het marmer
doorzichtig is en lichtblauwe schaduwen vallen op den marmeren vloer.
In de troonzaal stond vroeger de troon van den Groot-Mogol, de
pauwentroon. Hij was met dik goud bekleed en met talrijke diamanten
versierd; op de rugzijde straalde de beroemde diamant Orlow, die nu den
Russischen rijksscepter tooit. Toen in het jaar 1739 de Perzische
Koning Nadir Schah, den Groot-Mogol overwon, werd diens
milliardenschat, waaronder ook de pauwentroon en de grootste bekende
diamant, de Kohinoor of „berg des lichts”, die nu tot de Britsche
kroonjuweelen behoort, buit van den overwinnaar. Nu nog is de
pauwentroon in het bezit van den Perzischen Schah, nog stralen de
gouden pauwen op den rug ervan, maar de groote diamant mankeert,
evenals de overige; zij werden, de een na den ander, gestolen of er
uitgebroken, als de opvolgers van Nadir Schah zich in geldverlegenheid
bevonden.

Als men eenige uren in de nauwe straten en bonte bazaars van Dehli
heeft rondgewandeld, en zich een weg heeft moeten banen door
luidruchtige Hindoes en Mohammedanen, dan is het een dubbel genot onder
de gewelfde bogen van de troonzaal te zijn. Dan begrijpt men de
Perzische woorden ook, die boven den ingang staan: „Als het paradijs op
aarde te vinden is, dan is het hier, slechts hier!”

Agra, wat verder omlaag aan de Dschamna, was eenigen tijd hoofdstad van
den Groot-Mogol, en een van die vorsten heeft hier (1629–1648) een
gebouw opgericht, dat nog heden als een der schoonste op aarde wordt
beschouwd. Het heet Tadsch Mahal, of het kroonpaleis, en is een
grafmoskee ter herinnering aan de lievelingsgemalin van den
Groot-Mogol, Schah Dschahan, aan wier zijde hij zelf in de crypte van
de moskee is bijgezet.

Dit geweldig grafmonument is van louter witte marmersteenen gebouwd;
men heeft er twee en twintig jaar aan gewerkt, en de bouw heeft
indertijd niet minder dan 20½ millioen gulden gekost!

Door een prachtig portaal van rooden zandsteen, komt men eerst in een
tuin, die het heiligdom omgeeft. In een grooten vijver plassen
goudvisschen en drijven lotusbloemen; in het rond weelderig groen, vol
zingende vogels en springende eekhoorntjes. Jasmijn- en rozengeur waait
ons tegemoet; jonge cypressen verheffen zich hemelwaarts.

Verblindend wit in den zonneschijn, een zomerdroom van versteende witte
wolken, zweeft op een terras de marmeren Tadsch Mahal, een kunstwerk,
als alleen de liefde uit het puin der aarde weet tevoorschijn te
tooveren. Op de vier hoeken van het terras verheft zich een hooge,
slanke minaret, eveneens van marmer, en de koepel der achthoekige
moskee heeft een hoogte van vijf en zeventig meter. In het midden
staan, achter een traliewerk van gebeeldhouwd marmer, de grafmonumenten
van den Schah Dschahan en van zijn Koningin Mumtás-e Mahal. De
sarcofagen van beiden rusten in de crypte.

De vier gevels van het gebouw zijn volkomen gelijk. Maar de groene
achtergrond en de wisselende belichting wekken bij den toeschouwer
steeds nieuwe stemmingen. De door de zon bestraalde vlakken zijn
sneeuwwit, de schaduwen lichtblauw. Hier en daar schijnt het gebladerte
een groenen weerschijn op het witte marmer te werpen. Als de zon in
vurig avondrood daalt, wordt het geheele gebouw in een oranjekleurig
schijnsel gehuld en men mag Agra niet verlaten, zonder den Tadsch Mahal
in maneschijn te hebben gezien. Vochtig en nevelig, warm en zwijgend,
ligt de tuin dan, maar de belichting der marmeren muren is nu ijzig
koud, de schaduwen lijken ravenzwart, alleen de koepel glanst
zilverwit. Nachtvlinders fladderen tusschen de boomen, en de muggen
gonzen luid. De geheimzinnige klanken van den dschungel galmen in het
rond en het vuilgrijze water van den Dschamna wentelt zich
zachtruischend naar den heiligen Ganges.



40. EEN HEILIGE STAD.


Het stroomgebied van den Ganges, waardoor de spoor ons nu naar het
Oosten voert, is buitengewoon vruchtbaar en wordt door honderd
millioen, voor het meerendeel Hindoes, bewoond. Het wemelt van steden,
van welke verscheidene twee tot drie honderd jaar oud zijn, en van
ontelbare dorpen, waar de boeren hun hutten uit bamboes en stroomatten
hebben.

De Hindoes verbouwen tarwe en rijst en teelen prachtig ooft. Hun
kleine, bruine, aardige kinderen spelen spiernaakt voor de hutten.
Beklagenswaardige, kleine schepsels! Op hun negende jaar worden zij al
uitgehuwelijkt; de jonge echtgenooten wonen echter nog gescheiden,
totdat zij volwassen zijn, en vóór de huwelijksplechtigheid is de jonge
vrouw, zelfs voor haar bloedverwanten, onzichtbaar. Maar nog
ongelukkiger is een weduwe. Vroeger moest zij zich met het lijk van
haar man op een brandstapel laten verbranden; deze huiveringwekkende
gewoonte hebben de Engelschen echter afgeschaft, maar haar lot is
desondanks nog altijd zwaar genoeg. Men gaat haar met afschuw uit den
weg en wie ’s morgens het eerst een weduwe ontmoet, dien zal zeker op
dien dag een ongeluk overkomen!

Aan het station van Benares stopt de trein en door een gewemel van
Hindoes en Mohammedanen in lichte, bonte kleeren, met tulbanden of
kleine ronde mutsen, brengt een voertuig mij naar een bungalow, zooals
het Indische logement heet, waar ik mij door een bad verfrisch.

Benares is de heiligste stad der aarde. Lang voordat Jeruzalem en Rome,
Mekka en Lhasa bestonden, was Benares de geboorteplaats van den
oerouden Indischen godsdienst, en nog steeds is de stad het hart van
het Brahmaïsme en het Hindoeïsme. Er zijn meer dan twee honderd
millioen Hindoes en het doel van aller verlangen is Benares! De zieken
sleepen er zich heen om in het water van den heiligen Ganges weer
gezond te worden, de ouden om hier te sterven; en wie in de verte
sterft, laat zijn asch naar Benares zenden, opdat ze in het
zaligmakende water van de heilige rivier gestrooid worde. In Benares
predikte ook Boeddha, 500 jaar voor Christus’ geboorte, en voor zijn
aanhangers, de vierhonderd millioen Boeddhisten, is Benares ook een
heiligdom.

De straten der stad zijn ontzettend nauw en van verstikkende dampen en
den stank van allerlei verrottende planten vervuld. Rechts en links
zijn open winkels, waar sierlijke vazen, schalen en bekers van koper en
andere metalen, vele er van met ingelegd lakwerk, worden verkocht. De
afgesleten straatsteenen zijn glad als zeep van de mest van heilige
koeien, die met half gesloten oogen, hangende en lui hier staan of met
sleependen gang aankomen en de nauwe straten versperren. Overal ziet
men goudsbloemen, want het wordt als een goed werk beschouwd, deze
viervoetige heiligen er mede te voederen.

Gij kunt, dag in dag uit, de straten van Benares doorgaan, en peinzend
voor haar tweeduizend tempels zitten, duidelijk zal u het raadsel van
dezen Brahmaanschen godsdienst zeker even weinig worden als mij!
Milliarden jaren en 330 millioen goden, wie kan dat begrijpen! Lees in
elk geval de 4000 jaar oude zangen en gebeden en bewonder hun poëzie,
waarmede natuur en zon, regen en vuur, aarde, wind en morgenrood
bezongen worden. Maar wat gij er in vindt aan diepzinnig gepeins over
de eeuwigheid, zult gij nooit begrijpen, als gij niet zelf een Hindoe
zijt.

De Hindoes hebben drie voorname goden: Brahma, den Schepper, Vischnoeh,
den instandhouder en Siwa, den verwoester. Van deze drie zijn de
overige millioenen goden afkomstig; zoo beteekent bijvoorbeeld de godin
Kali niets dan een eigenschap van Siwa. Aan deze godin werden vroeger
nog kinderen geofferd; nu, nadat de Engelschen deze ruwheid hebben
verboden, nog slechts geiten.

De godsdienstige vereering der Hindoes beperkt zich echter niet tot de
goden. De gansche natuur is hen bijna heilig. Boven alles, de koe, de
stier, de aap, de krokodil, de slang, de schildpad, de adelaar, de pauw
en de duif. Leugen, diefstal en moord zijn geoorloofd, maar als een
Hindoe vleesch eet of door een toeval ook maar een haar van een koe
inslikt, is hij veroordeeld tot de hel van de kokende olie; hij is voor
alle geloovigen een voorwerp van ontzetting, en bovenal voor zichzelf!
Dit bijgeloof is hem sedert duizenden jaren in vleesch en bloed
gedrongen, en bestaat tegenwoordig nog in volle kracht. Een koe te
dooden is hier in dit land, waar men zelfs ziekenhuizen voor het vee
bouwt, de ergste van alle goddeloosheden. Een groote opstand tegen de
Engelschen in 1857, werd gedeeltelijk veroorzaakt, omdat de patronen
van een nieuw model geweer met—rundertalk waren ingesmeerd!

En daarbij worden de Hindoes geregeerd door blanke meesters, die ossen
slachten en het vleesch eten, een gewoonte, die voor de Indiërs veel
afschuwwekkender is dan weduwen te verbranden of der godin Kali
kinderen te offeren! Zoo hemelsbreed is hun wijze van voelen van de
onze verwijderd. Vaak ben ik de gast van Hindoes geweest en uitnemend
door hen onthaald, maar niets ter wereld zou hen bewogen hebben met mij
te eten; met een ongeloovige te eten is verontreiniging en als Hindoes
mij bezochten, had het in het geheel geen doel hen iets voor te zetten.
Bij groote feestelijkheden, welke de Engelsch-Indische Vice-Koning in
Calcutta aanricht, zag ik voorname vorsten, Maharadscha’s in goud
geborduurde, met edelsteenen bezaaide gewaden, maar zij namen hun
plaats pas kort voor het einde van het diner in en raakten geen spijzen
aan. Nam een voornaam Hindoe toch deel aan den maaltijd, dan was hij
een afvallige, die uit zijn kaste was getreden.

Sedert Indië, of op zijn Perzisch, Hindostan, door de van het
Noord-Westen binnendringende Ariërs was veroverd, dus sedert meer dan
4000 jaren, zijn de Hindoes in kasten verdeeld, en het onderscheid
tusschen de verschillende kasten is veel grooter dan bij ons in Europa
tusschen ridders en boeren in de Middeleeuwen. Eens waren de Brahmanen,
de geestelijken, en de krijgslieden, de twee voornaamste kasten. Nu
zijn er duizenden van die kasten, want elk handwerk vormt er een; alle
goudsmeden bijvoorbeeld behooren tot dezelfde kaste, alle
sandalenmakers tot een andere. En ook zij, die tot een kaste behooren,
verontreinigen zich, als zij met die van een der andere eten.

Als een Hindoe Indië verlaat of over de „Zwarte Zee” reist, verliest
hij het recht tot zijn kaste te behooren; slechts als hij de Brahmanen
groote sommen betaalt, kan hij dit recht onder zekere boetedoeningen
terug erlangen. Zulk een boetedoening bestaat in het verorberen van
vier, van de koe komende, stoffen: melk, boter en mest in tweeërlei
vorm, want de koe is een vleeschgeworden godheid en heiliger dan alle
menschen, dat wil zeggen—met uitzondering van de Brahmanen!

Daardoor ziet men ook de menigte mooie en vette koeien in de straten
van Benares. Evenzeer wemelt het hier van heilige apen. Zij hebben een
bijzonderen tempel, die gewijd is aan de gemalin van Siwa, een booze
vrouw, die slechts vreugde vindt in verwoesten en die verzoend moet
worden met bloedige offers.

Toen ik dezen apentempel eens bezocht, was men aan den ingang juist
bezig een geit te offeren. Twee mannen verkochten uit groote korven
gerst en noten, en raadden mij dringend aan een buidel vol mede te
nemen, om niet met ledige handen de heilige apen te naderen. Nauwelijks
had ik den hof betreden of een vijftigtal grijze apen omgaven mij
reeds, die grommend, snaterend en lachend, met welbehagen en in goede
stemming de tanden knarsten. Toen ik hun een handvol korrels reikte,
gingen ze op de achterpooten staan, hielden mijn hand met een hunner
zwarte pooten vast en namen met den anderen een greep gerstenkorrels.
Een tweede handvol verdween even snel en zoo ging het verder, totdat
mijn voorraad was uitgeput. Daarna staarden zij mij met hun ronde,
bruine oogen aan, knarsten met de tanden, smakten met de lippen,
krabden zich den nek of onder de armen en verdwenen in een oogwenk, om
op de takken der naaste boomen te gaan schommelen. De apentempel is hun
kwartier, waar zij zeker zijn van hun voedsel, maar zij verheugen zich
in onbeperkte vrijheid en glippen ondertusschen overal in de stad rond.
Met „aapachtige handigheid” ziet men hen langs den rand van de daken
der huizen loopen, balkons en galerijen opklauteren, over de straten
springen, zich in de kronen der boomen slingeren, die een tempelhof
beschaduwen, en het volgende oogenblik weer op lijsten en uitspringsels
van de daken van hooge pagoden plaats nemen. En zij passen ook
uitstekend bij geschilderde en uitgesneden scènes uit de godensagen der
Hindoes, die den achtergrond vormen!



41. AAN DE KUST DER GELOOVIGEN.


Voor dag en dauw, als de nachtelijke duisternis pas in het Oosten
begint te wijken, ben ik reeds aan de kade van Benares, huur een boot,
die vier mannen met stokken vooruitstuwen en zet mij neer op het dak
der kajuit in een rieten stoel. Langzaam langs de kade varend, heb ik
een voortreffelijk uitzicht op deze vreemde stad, die zich langs den
linker oever van den Ganges uitstrekt, een lange uitgestrekte massa op
elkaar gedrongen gebouwen, huizen, muren en galerijen en daartusschen
veel pagoden, Hindoesche tempels met hooge torens en overladen
architectuur.

Van den dertig meter hoogen oever voeren breede trappen naar de rivier
en steenen dammen steken als bruggen in het water. Daartusschen staan
houten getimmerten boven den waterspiegel, die met stroodaken en groote
zonneschermen zijn bedekt.

Hier is de verzamelplaats der geloovigen. Uit het binnenste der stad
komen zij omlaag naar de heilige rivier, om de opgaande zon te
begroeten; bruine, half naakte gedaanten, wier lichte
kleedingstukken—dikwijls niets meer dan een linnen doek—schreeuwen in
schril-bonte kleuren. Een ontzaglijk gewoel van menschen heerscht langs
de rivier; het deel van den oever, dat ik kan overzien, telt er op zijn
minst vijf duizend.

Ik laat de boot stil liggen, want dit schouwspel is te bijzonder.

Op een der steenen dammen nadert een Brahmaan en hurkt neder. Zijn
hoofd is glad geschoren, alleen in den nek staat nog een bosje haar.
Hij schept met de hand water uit de heilige rivier, slurpt het op,
spoelt zijn mond er mede en spuwt het weer uit. Hij roept Ganga aan, de
dochter van Vischnoeh en smeekt haar de onreinheid der geboorte en der
zonden van hem te nemen en hem tot zijn dood te beschermen. Daarop
noemt hij de vier en twintig namen van Vischnoeh, staat op, roept het
heilige woord: „Om”, hetwelk Brahma, Vischnoeh en Siwa omvat. Ten
slotte wendt hij zich nog tot aarde, lucht, zon, maan en sterren, en
giet water over zijn kruin.

Nu wordt boven den dschungel, aan den rechteroever van den Ganges de
rand der zon zichtbaar. Haar opgaan wordt door deze duizenden vrome
pelgrims met wateroffers begroet. Men spat met de handen water in de
lucht naar de zon, en waadt over den langzaam dalenden bodem de rivier
in. De Brahmaan is weer neergehurkt en maakt nu met handen en vingers
de raadselachtigste bewegingen. Nu eens strijkt hij over zijn kruin,
dan legt hij zijn hand op oogleden, voorhoofd, neus, ooren en tegen de
borst, alles om Vischnoeh’s honderd en acht verschillende openbaringen
zinnebeeldig voor te stellen. Vergeet hij slechts een enkele dezer
ontelbare handbewegingen, dan zou de geheele godsdienstoefening, die
ongeveer twee uur in beslag neemt, vergeefs zijn! Na het middageten en
’s avonds wordt dezelfde ceremonie herhaald. In den tusschentijd heeft
de Brahmaan in den tempel andere godsdienstige plichten te vervullen.

Langzaam glijdt mijn boot de Ganges weer af. Daar ligt op lompen een
grijsaard uitgestrekt; hij is zoo mager, dat de huid over de ribben
spant, en even bruin als de andere geloovigen, maar zijn baard is
sneeuwwit. Hij is naar Benares gekomen, om aan de heilige Ganges, die
ontspringt uit den voet van Vischnoeh, te sterven. Ginds is een
melaatsche, een man van middelbaren leeftijd, wiens levenskracht door
zijn wonden wordt verteerd; hij zoekt genezing aan de Ganges, aan de
bron des levens. Hier daalt een jonge vrouw bevallig de steenen trappen
af, de steenen kruik draagt zij sierlijk op het hoofd. Zij waadt in de
rivier, totdat het water tot aan haar heupen reikt; daarna drinkt zij
uit de holle hand, spat water naar de zon, giet de druppels over haar
haren, vult haar kruik en gaat weer langzaam terug, terwijl de heilige
stroom van den rooden sluier, die haar lichaam omhult, afdruipt.
Anderen zitten urenlang in groepen aan den oever, en gaan gezamenlijk
weer heen.

In den oneindigen keten van het bestaan is dit korte morgenuur slechts
een seconde der eeuwigheid. En al deze duizenden, die met het
wateroffer uit den heiligen stroom de zon huldigen, zijn overtuigd, dat
ieder, die een bedevaart naar Benares maakt en binnen haar muren
sterft, vergeving aller zonden ontvangt. Benares zien en dan sterven!
Dat is voldoende.

Evenals de Boeddhisten gelooven ook de Hindoes aan zielsverhuizing. De
ziel van een Hindoe moet meer dan acht millioen dierlijke gedaanten
doortrekken, en in latere bestaansvormen de zonden boeten, die zij
vroeger beging. Daarom worden offers aan goden en Brahmanen gebracht,
om zoo spoedig mogelijk verlost te worden van dat eeuwig zwerven, en
den hemel der goden te mogen binnengaan.

’s Avonds, als de heetste uren van den dag voorbij zijn, vaar ik weer
langzaam langs de steenen trappen aan den oever langs de stad. Triest,
morsig en grauw stroomt nu de heilige rivier geluidloos door haar
bedding. Welk een menigte vuilheid en verrotting bevat dit zaligmakende
water! Heele bundels vertrapte, kwalijk riekende goudsbloemen drijven
voorbij, met afval, lompen, spaanders en schuim.

Uit een steil oploopende steeg nadert, onder huiveringwekkende muziek,
in snellen pas een lijkstoet den oever. Geraasmakend tromgeroffel wordt
door de muren der pagoden weerkaatst. Op de baar onder een wit laken
ligt de doode recht uitgestrekt, bruin en mager, en lieden uit de kaste
der lijkverbranders leggen hem op den aan den oever opgerichten
brandstapel. Weldra spat en knettert het vuur en dikke rookwolken
stijgen omhoog. De geur van verbrand vleesch dringt tot mij door en ik
laat de boot verder roeien. Met het brandhout zijn de doodgravers
echter niet al te verkwistend. Als de hoop hout opgebrand is, ligt het
verkoolde zwarte lichaam nog op de gloeiende asch, en wordt dan in de
rivier geworpen!

In de Ganges wonen goden, niet alleen onzichtbare, die met het
zegenrijke water leven en kracht uit de akkers der Hindoes halen, maar
ook zichtbare. Voor den Hindoe is toch bijna de geheele natuur de
openbaring eener godheid en de krokodil is ook een godheid. Men mag hem
niet storen of dooden. Ongehinderd kruipt hij op den oever, grijpt met
zijn scherpgetande kaken kleine, spelende kinderen en verdwijnt met
zijn buit in den stroom. Wel treuren vader en moeder, maar zij denken
nooit aan wraak, doch beschouwen den krokodil nu misschien nog met
grooter eerbied dan te voren. „Op aarde is zijn gelijke niet. Hij is de
koning aller roofdieren,” staat in den bijbel.

Vroeger wierp men de dooden ook onverbrand in de rivier. Om het
daardoor ontstane gevaar voor pest hebben de Engelschen deze gewoonte
verboden, maar ze moet in enkele afgelegen streken nog bestaan. Men
legt de dooden op een klein vlot en laat ze op de golven van de Ganges
langzaam door den stillen nacht verder dragen. Eens zag ik zulk een
dooden pelgrim, die midden in de rivier op een zandbank was blijven
hangen. Ik zou hem in het geheel niet hebben opgemerkt, als de gieren
geen lijkwacht hadden gehouden bij zijn overblijfselen.

Nu straalt het licht der volle maan over de rivier en de rietplaten en
de sprookjesachtige stemming van een Meinacht verbreidt zich over den
oever van de Ganges. Het water ruischt zacht om een vastgeraakten
boomstam en het ritselt in de donkere schuilhoeken van het riet. Een
panter, op buit uit, sluipt rond. Zijn gele oogen gloeien als kolen in
het kreupelhout. De apen zijn langs de lianen omhooggeklauterd en
zitten slapend onder de kronen der boomen. Een slaapdronken, uit den
droom opgeschrikte papegaai, laat zijn stem als een schrille fluit over
het woud weerklinken, maar niemand slaat acht op hem, zelfs de panter
wendt zich niet om. In het water komt eenige beweging. Een krokodil
strekt zijn kop langzaam boven het water en kruipt op den boomstam. Het
maanlicht glinstert op de natte schubben van zijn rug. Hij luistert
ingespannen en wacht eenigen tijd op buit. Maar spoedig trekt hij zich
weer terug, buigt de staart als een stalen veer en verdwijnt in de
diepte.

Daar, plotseling, schokt een toon de lucht, welke in het rond schrik
verbreidt. Als schorre, klagende donder rolt het door het riet. De
tijger is ontwaakt en verlangt naar bloed! Wie eens het doodsoordeel
heeft gehoord, dat in het waarschuwingsgehuil van den tijger ligt,
vergeet het nooit meer!



42. HET LICHT VAN AZIË.


In de zesde eeuw voor Christus’ geboorte leefde in Kapilavastoe, 200
kilometer noordelijk van Benares, de Arische stam der Sakya. De koning
van dit land had een zoon, Siddharta genaamd, die naar lichaam en ziel
met bovenmenschelijke gaven was uitgerust. Toen de prins zijn
achttiende jaar had bereikt, zou hij een gemalin kiezen en zijn keuze
viel op de schoone Iarodara. Maar om haar hand te winnen, moest hij met
de dappersten en krachtigsten van zijn volk om den prijs dingen.

Eerst traden de meesters in het boogschieten op en troffen met hun pijl
het doel, een koperen trom. Siddharta beval het doel tweemaal zoo ver
te plaatsen; hij nam een boog, welke echter brak. Men haalde uit een
tempel een tweede, die zoo hard was, dat niemand ze kon spannen.
Siddharta was ze met gemak meester; de pijl doorboorde niet alleen den
trom, maar zette haar vlucht nog een eind over de vlakte voort.

Daarna nam men de zwaardproef. De andere mededingers sloegen met één
houw den stam van een krachtigen boom door. Siddharta’s zwaard sneed
twee naast elkaar staande stammen in eens door, zoo glad en zoo snel,
dat de stammen rechtop bleven staan. De overige mededingers jubelden
reeds en spotten over het stompe zwaard van den prins. Maar nu voer een
zwak koeltje door de kronen der boomen en beiden stortten op den grond.

De derde proef was, een woest paard te bedwingen, dat niemand kon
berijden. Maar onder de sterke hand van Siddharta werd het volgzaam en
mak als een lam.

Daarna bracht de prins zijn gemalin in het prachtige paleis in
Kapilavastoe. Maar de koning was bang, dat boosheid, armoede en
ongeluk, welke buiten in de wereld heerschten, de ziel des prinsen zou
kunnen verduisteren, en daarom liet hij rondom het paleis een hoogen
muur bouwen, op welks torens wachters werden gesteld.

Nu leefde de prins gelukkig in zijn slot. Maar op zekeren dag overviel
hem het verlangen, te weten hoe de menschen buiten in de wereld
leefden. De koning stond hem het verzoek toe het paleis te verlaten,
maar beval dat de stad zich als tot een feest moest tooien, en dat men
alle armen, zieken en verminkten moest wegvoeren. In zijn, door stieren
getrokken, wagen, reed de prins door de straten.

Daar zag hij een gebogen, vermagerden grijsaard, die hem de hand
toestak met den kreet: „Geef mij een aalmoes, morgen of overmorgen
sterf ik!”

De prins vroeg of dit afschuwelijk schepsel, zoo geheel verschillend
van alle anderen, werkelijk een mensch was.

„Ja,” antwoordde de wagenbestuurder, „alle menschen worden oud, zwak en
ellendig, als deze, hier.” Daarna keerde Siddharta treurig en peinzend
naar huis terug.

Na eenigen tijd verzocht hij zijn vader de stad nu ook in het
alledaagsche kleed te mogen zien. Als koopman verkleed en onder geleide
van denzelfden wagenbestuurder, ging hij te voet door de straten.
Overal zag hij welvaren en ijver, maar eensklaps klonk op zijn weg de
klacht: „Ik lijd, help mij naar huis, voordat ik sterf.” Siddharta
bleef staan en zag een pestlijder, wiens lichaam bedekt was met uitslag
en die zich niet kon bewegen. De prins vroeg aan zijn geleider wat dit
was en vernam, dat een zieke voor hem lag.

„Kan de ziekte alle menschen overvallen?”

„Ja, heer, ze sluipt rond als de tijger door het kreupelhout, men weet
niet, wanneer en waarom, maar overvallen kan zij ons allen.”

„Kan de ongelukkige lang in zulk een ellende leven en wat is het
einde?”

„De dood!”

„Wat is de dood?”

„Kijk ginds, daar komt een lijkstoet. De man, daar op de bamboe-baar,
heeft opgehouden te leven. Er achter gaan zijn treurende
bloedverwanten. Zie, hoe zij hem bij den oever op een stapel hout
leggen en hoe het brandt; spoedig zal er niets meer dan een hoopje asch
over zijn.”

„Moeten alle menschen sterven?”

„Ja, heer.”

„Ik ook?”

„Ja.”

Treuriger dan ooit keerde prins Siddharta naar huis terug, en in zijn
ziel rijpte het verlangen de menschen van leed, verdriet en dood te
verlossen. Hij hoorde een stem in zich: „Kies tusschen koningskroon en
bedelstaf, tusschen wereldlijke macht en eenzame paden, die naar de
redding der menschen voeren!”

Zijn besluit was genomen. Zacht ging hij naar de legerstede van
Iarodara en zag zijn jonge vrouw met haar pasgeboren zoon in den arm op
een bed van rozenbladeren rusten. Daarna verliet hij alles, wat hij had
liefgehad, beval zijn geleider zijn paard te zadelen en reed naar de
koperen poorten, die met drie wachten waren bezet. Een slaapwind woei
over de wachters heen, een diepe slaap overviel hen, en de zware deuren
vielen geluidloos van zelf open.

Toen hij ver verwijderd was van zijn huis, zond hij zijn geleider met
de koninklijk getooide paarden terug, ruilde met een haveloozen
bedelaar van kleeren en ging alleen verder. Daar trad de heerscher van
het booze op zijn pad en bood hem de heerschappij aan over de vier
groote werelddeelen als hij wilde afzien van zijn plan. Maar hij
weerstond de verzoeking en trok naar een ander rijk. Daar vestigde hij
zich in een hol en trachtte de Brahmanen te overtuigen, dat Brahma geen
God kan zijn, daar hij zulk een slechte wereld had geschapen. De
Brahmanen ontvingen hem met wantrouwen en nu trok hij zich met vijf
discipelen in de eenzaamheid terug om zich over te geven aan diepe
overpeinzing en zelfkastijding.

Maar spoedig bemerkte hij dat verachting en marteling van het lichaam
niets hielp en begon hij weer voedsel tot zich te nemen. Toen verlieten
zijn discipelen hem, want de kastijding van het lichaam werd toen als
de eenige weg tot de zaligheid beschouwd. Nu was Siddharta alleen, en
onder den heiligen vijgeboom, die nu nog in Indië wordt getoond,
verkreeg hij wijsheid en vond hij oplossing van alle raadsels en werd
een „verlichte” Boeddha.

Eindelijk kwam hij naar Benares, kreeg hier weer zijn eerste discipelen
en nu verbreidde zich zijn gemeente, de orde der gele bedelmonniken,
verder en verder. Gedurende den regentijd, van Juni tot October, leerde
hij in Benares; gedurende het schoone jaargetijde trok hij van dorp tot
dorp. „Afschuw van het booze, beoefening van het goede, reiniging van
het hart, dat is de leer van Boeddha,” zoo predikte hij. Hij stierf op
den leeftijd van tachtig jaar, 480 jaar voor de geboorte van Christus.

Boeddha was een hervormer, die aan het godsdienstig geloof der Indiërs
nieuw voedsel wilde geven. Velen zijner ordebroeders waren Brahmanen.
Hij verwierp de Vedaboeken, het kastijden van het lichaam en het
kastenwezen, predikte naastenliefde, en leerde, dat de weg naar het
Nirwana, het paradijs der stilte en volkomenheid voor ieder open staat.
Geschriften heeft hij niet achtergelaten. Maar zijn leer bleef in het
geheugen zijner discipelen, die ze later neerschreven. De vijf
hoofdgeboden waren:


    Gij zult niet dooden;
    Gij zult niet stelen;
    Gij zult niet onkuisch leven;
    Gij zult niet liegen;
    Gij zult geen bedwelmende dranken drinken.


Tegenwoordig, 2500 jaren na Boeddha’s tijd, is zijn leer over
ontzaglijke gebieden van Oost-Azië verbreid, over geheel Japan, China,
Mongolië, Tibet, Achter-Indië, Ceylon en het land ten noorden van de
Kaspische Zee. De oorspronkelijk schoone en diepzinnige leer van
Boeddha werd echter in de meeste landen met veel zonderlingheden
vermengd en ontaarde daardoor. Maar ontelbaar zijn de Boeddhabeelden in
de tempels van Oost-Azië en hun oorspronkelijk beeld kreeg den naam:
Het Licht van Azië.



43. DE OLIFANTEN VAN INDIË.


Toen ik den eersten keer naar Indië reisde, vergezelde mij een
bediende, een Russische kozak, uit Oost-Siberië. Hij had nog nooit een
olifant gezien, en zijn verbazing was dan ook grenzenloos, toen wij in
een Indische stad een heele troep van deze grijs-zwarte kolossen
tegenkwamen.

„Heer, zijn dat werkelijk levende dieren?” vroeg hij verbluft.

„Ja, gij ziet toch, dat zij loopen en gehoorzaam hun drijvers volgen?”

„Ik meende werkelijk, dat het een soort locomotieven waren, die door
een inwendige machine in gang werden gebracht.”

„Neen, neen, het zijn olifanten, die eens wild in de bosschen leefden,
maar gevangen en getemd, als rij- en lastdieren uitnemende diensten
bewijzen. Let op, ik zal u toonen, dat zij ook kunnen eten.”

Bij het eerstvolgende vruchtenkraampje kocht ik een bundel suikerriet
en hield een der olifanten een riet voor. Hij nam het langzaam en
sierlijk uit mijn hand, hield het dwars in den muil, schilde met den
snuit eenige verdroogde bladeren en de wortelvezels af en at het
overige op.

„Ja,” zeide mijn kozak nadenkend, „het zijn echte dieren; maar zoo iets
merkwaardigs heb ik in mijn geheele leven nog niet gezien.”

De geboorteplaatsen der wilde olifanten zijn de wouden van Indië, het
Achter-Indische schiereiland, Ceylon, Sumatra en Borneo. Een ander
soort wordt in Afrika gevonden. Zij leven in kudden, meestal van dertig
of veertig, en elke kudde vormt een staat op zichzelf. Het opperhoofd
is een volwassen mannetje, met groote, sterke stoottanden, aan wien al
de andere gehoorzamen en dien zij slechts met de grootste
onderdanigheid naderen. Op den zwerftocht door de wouden of op de
vlucht is echter een wijfje steeds de leidster der kudde en bepaalt de
snelheid, al naar de snelheid, waarmede de jongen kunnen loopen. Reuk
en gehoor zijn bij de olifanten zoo fijn ontwikkeld, dat hij een vijand
op den grootsten afstand speurt en het is volkomen doelloos, een kudde
olifanten van de windzijde te willen naderen. Mijlen ver hooren zij het
getrompet hunner soortgenooten en verstaan het heel precies, want de
olifanten hebben verschillende tonen om welzijn of verdriet,
waarschuwing of lokking, vrees of woede uit te drukken. Breken zij ten
aanval door het kreupelhout, dan schalt het geluid gillend als een
trompet uit hun snuit.

De snuit is hun gevoeligst en nuttigst lid. Hij is buitengewoon
beweeglijk en buigzaam en bestaat uit 40000 gedeeltelijk lang
uitgerekte, gedeeltelijk ringvormige spieren. Daarmede rukken zij de
takken van de boomen, schillen handig de bast af, rollen de bladeren
tot een bal ineen en steken dien in den muil. Hun bewegingen zijn
langzaam en log en hun kleine oogen zijn zonder eenige uitdrukking,
alsof zij geen aandacht schonken aan de omgeving. Gedurende de warme
uren van den dag gaan zij liggen, of rusten staande op hun ronde,
plompe pooten. Met den snuit zuigen zij het water op en sproeien het in
hun muil.

Als een kudde wilde olifanten verschrikt wordt, slaat zij ijlings op de
vlucht. Meestal volgt ze oude, uitgetreden paden door het kreupelhout,
maar ook als nieuwe gebaand moeten worden, gaan de dieren, als de
ganzen, met opgerolden snuit achter elkaar, opdat de eersten den weg
banen. Het dichtste struikgewas van bamboesriet versplintert als glas
onder hun gewicht en langs hun zijden kraken de geknakte takken en
neergetrapte stammen. De grijs-roode jongen loopen tusschen de vier
pooten der moeder, en deze passen zorgvuldig op, dat zij hun jongen
niet trappen. Snelstroomende rivieren zijn voor de olifanten geen
hinderpaal; zij gaan rustig in het water en als zij geen grond meer
voelen zwemmen zij; de geheele kudde laat zich op den stroom afdrijven,
maar nadert daarbij gelijkmatig den anderen oever. Tegen hun borst
kabbelt het water als tegen een stoomboot. De pasgeboren jongen worden
door de moeder onder het zwemmen met den snuit ondersteund; de grootere
klimmen op haar rug. Zoodra de dieren grond hebben, heffen hun zwarte
ruggen zich uit het water en dan gaat het in langzamen draf door nieuw
struikgewas heen.

Stooten zij op bewoonde streken, groote open plekken in het woud, waar
de Hindoes hun akkers hebben, dan is het voor de inboorlingen dikwijls
moeilijk zich tegen de dieren te verweren. Want bebouwde akkers zijn
hun heerlijkste weide. Bij aanplantingen, die dikwijls worden bezocht
door kudden olifanten staan daarom voortdurend wachters, die met
trommels geraas maken, schreeuwen en razen, en als dat niet helpt
groote stapels bamboesriet aansteken, om de dieren op de vlucht te
jagen. Dikwijls kennen de olifanten deze list reeds en laten zich niet
storen. Overigens zijn het goedhartige, vreedzame en schuwe dieren, die
zich zoo gauw mogelijk uit de voeten maken als zij onraad bespeuren,
zij zijn daarom niet gevaarlijk voor de menschen, maar de mensch is hun
ergste vijand.

Men vangt in Indië de wilde olifanten, temt ze en richt ze af voor den
arbeid. Gewoonlijk bedient men zich van tamme olifanten om de wilde te
naderen. Handige vangers verbergen zich zoo goed als het gaat op den
rug van hun tamme dieren en jagen ze naar een kudde van hun wilde
verwanten. Zoodra een volwassen mannetje van zijn kudde is gescheiden,
grijpen de jagers het van alle kanten aan, houden het bezig en maken
het bang om het zoo te verhinderen met z’n makkers te ontvluchten en om
het af te matten. Het kan tweemaal vier en twintig uur duren, voordat
het zoo afgemat is, dat het zich onverschillig voor zijn verder noodlot
moet nederleggen. Dan glijden de Indiërs snel van hun tamme dieren af,
binden den afgematten olifant riemen om de achterpooten en binden hem
dan aan den naastbijzijnden boom vast.

Op Ceylon zijn er zelfs buitengewoon handige vangers die met hun tweeën
en zonder hulp van tamme olifanten hun buit opzoeken. Zij volgen een
gevonden spoor, door bosschen en kreupelhout, weten precies den
ouderdom van elk spoor, het getal van de hier doorgetrokken olifanten
en de snelheid van hun gang. Het geringste teeken aan den weg, dat een
vreemdeling nooit zou opmerken geeft hun aanwijzingen, en als zij de
kudde hebben bereikt, volgen ze haar geruischloos, als schaduwen
sluipen zij langs de paden in het woud zoo voorzichtig en zacht voort
als een luipaard, zij raken nooit een ritselend blad, of een krakenden
tak, zoodat de olifanten ondanks hun fijnen reuk en scherp gehoor geen
vermoeden van hun nabijheid hebben. In het diepst van het woud, waar de
olifanten slechts langzaam voortkunnen, komen zij nader, werpen een lus
van ossenlederen riemen voor de achterpooten van hun slachtoffer en
trekken ze op het juiste oogenblik aan. Als de olifant het gevaar
bemerkt en zich met woeste trompetstooten tot den aanval gereed maakt,
dan glippen de vervolgers als boschmuizen door het kreupelhout, maar
komen spoedig weer terug om de lussen steeds weer te versterken, totdat
de olifant vast zit.

In Indië vangt men ook wel heele kudden olifanten opeens, en deze jacht
is wel het meest grootsche en wonderbaarlijkste, wat men zich van jagen
kan voorstellen. Vele honderden inboorlingen worden opgeroepen en
zooveel tamme olifanten als maar mogelijk is. Zoodra de plek bekend is,
waar zich de kudde, misschien uit honderd dieren bestaande, bevindt,
wordt er rondom een keten van verscheidene kilometers omvang gemaakt en
zoo snel en zacht mogelijk een heining van bamboesriet opgesteld. Na
ongeveer tien dagen worden de olifanten onrustig en beproeven door te
breken, maar waarheen zij zich ook keeren, overal worden zij met kreten
en geroep, schoten en zwaaiende, brandende fakkels ontvangen. Eindelijk
schikken zij zich in hun lot en blijven in het midden van den kring
staan, waar zij het minst gehinderd worden.

Intusschen heeft men van vier meter hooge palen een sterke afsluiting
gemaakt van hoogstens 50 meter middellijn. De vier meter breede ingang
kan door een groote valdeur in een oogenblik afgesloten worden en van
de posten der deur loopen twee lange planken heiningen, die naar buiten
steeds verder van elkaar verwijderd zijn. Nu nadert de groote kring van
drijvers de kudde meer en meer, en jaagt ze, onder geraas en
geschreeuw, in deze breede, steeds nauwer wordende gang en daar de
olifanten geen anderen weg vrij vinden, stormen zij in de stevige
omheining, de deur valt achter hen dicht en zij zijn in den val
gevangen. Zij beproeven de omheining wel te vernielen, maar deze is te
sterk, en de drijvers jagen ze van buiten af steeds weer terug.

Nu laat men de dieren acht en veertig uur met rust, en dan begint pas
het gevaarlijkst en moeilijkste deel van de jacht. De ervarenste en
handigste vangers rijden op goed-gedresseerde, tamme olifanten de
afsluiting binnen; zij zijn handig als katten en bij al hun
vermetelheid toch zeer op hun hoede. De tamme olifanten zijn van
strikken voorzien, waaraan de ruiter zich vasthoudt en, als hij wordt
aangevallen, zich laat afglijden. Deze rijdieren worden door hun heer
met een kleinen ijzeren prikkel voor- of achterwaarts, rechts of links
gestuurd. Zoo nadert de ruiter een der wilde olifanten. Als deze tot
den aanval overgaat, is dadelijk een tweede tamme olifant ter plaatse,
die hem met zijn stoottanden bewerkt. Op het juiste oogenblik werpt de
ruiter zijn slachtoffer den strik om den kop, de tamme olifant helpt
met zijn snuit den strik goed leggen en het andere einde wordt om den
stam van een boom geknoopt. Dan laat de ruiter zich op den grond neer
en legt het dier een tweede en derde lus om de achterpooten. Nu is het
onschadelijk gemaakt en rukt en trekt vergeefs aan zijn boeien. Andere
ruiters hebben intusschen eveneens zijn wilde neven gebonden.

Dan worden de gevangenen, den een na den ander uit de afsluiting geleid
en in het bosch aan boomen vastgebonden. Hier moeten ze zich eerst
geruimen tijd aan het gezelschap van menschen en der tamme olifanten
gewennen en pas wanneer vrees en wildheid geheel zijn geweken, brengt
men ze naar de dorpen, waar ze worden gedresseerd om in den dienst van
hun heeren te werken.

Het is een aardig gezicht de tamme olifanten bij hun werk te zien. Zij
dragen hout voor het bouwen en balen koopwaar op de landwegen en zijn
overal, waar men groote kracht noodig heeft, in vrede en in oorlog een
nuttige hulp.

In de grijze oudheid bestond een Indisch leger uit vier afdeelingen:
olifanten, krijgswagens, ruiterij en voetvolk. Den eersten keer, waarop
Europeesche krijgers olifanten op het slagveld ontmoetten, was in het
jaar 331 voor de geboorte van Christus, toen Alexander de Groote,
koning Darius bij Arbela overwon; en toen de koning der Macedoniërs
over den Indus was getrokken, had hij in het jaar 327 aan den oever van
den Hydaspes een harden strijd met de krijgsolifanten van koning Porus
te doorstaan, die als zekere dekking voor het vijandelijke voetvolk
dienden. Maar de Macedoniërs wisten zich te helpen, zij mikten met hun
speren en strijdbijlen op den snuit en de hielen der olifanten en deze
geraakten door pijn in zulk een woede dat zij allen, zonder
onderscheid, vertraden, in de allereerste plaats de eigen krijgslieden
van Porus, die tusschen hen waren ingemetseld en niet konden ontkomen.
Toen Alexander na zijn sprookjesachtige overwinning naar Babylon
terugkeerde, zette hij aan zijn intocht een bijzonderen luister bij
door een reeks Indische olifanten. Als een zinnebeeld van onbegrensde
macht stonden zij later steeds vastgebonden om zijn tent en zijn troon
en toen hij gestorven was gingen rijk met gouden ketenen en Indische
doeken behangen olifanten met den lijkstoet mede. De praalwagen, waarop
de sarcophaag van Alexander naar Egypte werd gebracht was met beelden
van Indische olifanten versierd.

In het jaar 1398 ging de groote Tartarenkoning Timur de Lamme over den
Hindoekust en stiet voor Dehli op den koning van Hindostan. Deze had in
zijn leger honderdtwintig met pantserhemden bekleede olifanten en aan
hun slagtanden waren sabels en vergiftige speren bevestigd; op hun rug
droegen zij torens met boogschutters. Maar Timur joeg hen kudden wilde
buffels met brandende fakkels aan de horens tegemoet, zoodat de
olifanten schuw werden, rechtsomkeert maakten en de Indische troepen in
verwarring brachten. Toen Timur naar huis terugkeerde, bracht hij vijf
en negentig olifanten mede en deze sleepten de steenen voor den bouw
van zijn prachtige grafmoskee, waarvan de meloenvormige koepel nog
heden ver uitsteekt boven de stad Samarkand in Turkestan.

De groot-mogol Dschahangir bezat niet minder dan 12000 olifanten, en
toen Nadir Schah in het jaar 1739 Dehli en den pauwentroon veroverde,
moest zijn leger tegen 2000 olifanten strijden. De buitgemaakte
schatten liet hij op 10.000 kameelen, 7000 paarden en 500 olifanten
naar Perzië brengen en twaalf van de laatste schonk hij den sultan in
Konstantinopel.

Ook in de mythologie der Indiërs speelt de olifant een gewichtige rol.
Volgens de voorstelling der Hindoes rust de wereld op den rug van acht
groote olifanten, die naar de acht windrichtingen zijn gekeerd. Indra,
de God van de lucht en het onweer wordt rijdend op een olifant
afgebeeld en Ganescha, de God der wijsheid en wetenschap, heeft een
olifanten kop.

Zoo gaat de olifant door de wereldgeschiedenis en neemt deel aan den
strijd der menschen en aan haar werk.

In onze dagen, dienen de olifanten voornamelijk om den glans van
Indische vorstenhuizen en nationale feesten te verhoogen. De
Maharadscha’s van Indië zijn steeds goed voorzien van olifanten voor de
tijgerjacht en om te rijden. Bij feestelijke gelegenheden mogen deze
paradedieren nooit ontbreken en oude, goed gedresseerde olifanten die
een deftige, koninklijke houding weten aan te nemen, worden duur
betaald.

Vaak had ik gelegenheid, als gast van Indische vorsten uitstapjes te
maken op den rug van een olifant. Men klimt er met behulp van een
ladder op en vindt boven een gemakkelijk zadel dat bijna op een
leuningstoel gelijkt, en met rugleuning, voetenplank en zonnedak is
voorzien. Maar ik heb ook wel zonder zadel gereden; had dan niets
anders onder mij dan een dikken, rooden deken, met gouden borduursels
en kwasten en een soort handvatsel om mij aan vast te houden. De
bestuurder zit op den nek van het rijdier en ment het met een ijzeren
prikkel.

Als Indische vorsten of de vice-koning zelf op de tijgerjacht gaan
gebeurt dit altijd met een groot aantal olifanten. Deze vormen een
grooten kring rondom het moeras, waarin de tijger zich verschuilt en
naderen steeds meer het middelpunt, totdat zij eindelijk een dichten
muur vormen. Gelukt het den tijger door een gat in den keten te
ontsnappen, dan verscheurt hij dikwijls een der drijvers, die te voet
gaan. Maar voor den berijder van den olifant wordt hij zelden
gevaarlijk, want hij verkiest langs den grond te sluipen, als hij van
alle kanten wordt opgejaagd. Heeft men hem eindelijk gedwongen, het
kreupelhout te verlaten, dan valt hij onder de goed gemikte schoten der
jagers.

Toen de nu gestorven koning van Engeland in 1903 tot keizer van Indië
werd gekroond, hadden er groote feestelijkheden in Dehli plaats, aan
welker voorbereiding verscheiden jaren werd gewerkt. Een bepaalde
wedijver ontbrandde onder de vele Indische vorsten voor de ontplooing
van pracht en rijkdom. Voor Dehli werd een nieuwe feeststad gebouwd van
reuzengroote tenten, met woningen, straten en marktpleinen, om na
enkele dagen weer van den aardbodem te verdwijnen en op den dag van het
kroningsfeest ging een der schitterendste optochten, die de wereld ooit
heeft gezien, door de straten van Dehli. Voorop reed de hertog van
Connaught, als vertegenwoordiger van zijn koninklijken broeder, die
zelf niet aanwezig was, en de vice-koning, lord Curzon, met zijn
jeugdige gemalin, op hooge olifanten; haar zadel geleek een gouden
tempel met een koningstroon, en daarop volgden alle regeerende vorsten
en Maharadscha’s van Indië in gewaden van goudbrokaat en bezaaid met
edelgesteenten. De groote, waardige olifanten droegen hun hooge heeren
door het gewoel van vele honderdduizenden Hindoes en Mohammedanen en
boven de hoofden der toeschouwers en door een bosch van lansen en
geleken op groote, wandelende kolossen, zoodat ze de indrukwekkendheid
van den stoet verhoogden. Hun lichaam verdween bijna onder kostbare,
met goud en zilver overladen, bont geborduurde zijden kleeden, en
overal schommelden gouden ketenen en kwasten; driepuntige doeken hingen
over hun voorhoofd omlaag, tot aan de vergulde, of met metalen schubben
overtrokken slagtanden. Rijk beladen met de schatten van Indië, met
goud en diamanten, zijden kleeden uit Benares, parelen van de kusten
van Bahrein en Ceylon, liepen zij met een waardigheid verder alsof zij
wisten, hoe onontbeerlijk zij zijn, als het er om gaat een
onuitwischbaren indruk te maken op de volkeren van Indië.

De wilde olifant moet honderdvijftig jaar oud kunnen worden, de tamme
zelden meer dan tachtig. Daar men heel zelden geraamten van olifanten
vindt, gelooven de Singhalezen in Ceylon, dat de olifanten hun dooden
begraven. In enkele streken meent men zelfs, dat zij onsterfelijk zijn.
Het waarschijnlijkst is, dat de oude olifant, als hij den dood voelt
naderen, een moeilijk te bereiken plek opzoekt in het diepste van het
woud, of aan den rand van een moeras, waar hij zeker is, ongestoord van
het leven te kunnen scheiden.

Wie de tamme olifanten in Indië heeft gezien, moet ze liefhebben en hun
plichtgetrouwheid, goedigheid en geduld bewonderen. Als zij niet
werken, staan zij vastgepind op het plein of in het park onder het
dicht gebladerte der boomen; hun bewakers maken ze schoon, voeren ze en
brengen ze ’s morgens en ’s avonds naar de drinkplaatsen. Een ring
omsluit den eenen achterpoot en deze is met een ketting aan een paal
bevestigd; die massieve paal is geheel blank, want sedert tientallen
jaren heeft de olifant zijn dikke huid er reeds tegen geschuurd en in
het rond een diepe gleuf in den grond getreden. Misschien is zijn
huidige bewaker een kleinzoon van den man, die hem eens de vrijheid
benam, of een oud man, die reeds aan zijn kleinzoons toont, hoe tamme
olifanten behandeld moeten worden. Geslachten heeft zulk een olifant
voorbij zien gaan. Zou hij zich den tijd nog herinneren, toen hij in
ongebonden vrijheid met zijn kudde door de groote, donkere wouden
zwierf en aanmatigend het bamboesriet vertrad, dat zijn weg versperde?
Nu gehoorzaamt hij gedwee den bruinen man, wiens borstkas hij met één
trap van zijn poot zou kunnen verpletteren. Luistert hij wel naar de
lokkreten zijner vrije neven, als zij met opgeheven snuiten trompettend
door de bosschen stormen? Nu draagt hij het kleed van een gevangene en
wordt door andere gevangenen omgeven. Misschien verlangt hij nog steeds
naar bosch en vrijheid terug, misschien hoopt hij nog steeds, eenmaal
weer in gezelschap van vrije stamgenooten, vrij de zon te kunnen
begroeten, als ze over een vrij Indië opgaat.



44. DE KONING VAN HET STRUIKGEWAS.


In de diergaarde te Calcutta loopt een geweldige koningstijger met
groote, geluidlooze passen op en neer. Zijn vel is roodbruin, aan de
zijden donker gestreept en bij de buik wit. Zijn bewegingen zijn
bewonderingswaardig zacht en buigzaam, als geschapen voor sluipenden
overval en sprong. Bij de wanden draait hij zich snel en bevallig om,
springt nu en dan vlug op de plank tegen den binnenmuur en glijdt zijn
hol binnen. Maar spoedig is hij er weer, springt op den grond der kooi
en begint opnieuw zijn heen en weer loopen. Naast mij staan voor zijn
kooi eenige koperkleurige Hindoes en twee blanke missen uit Amerika,
met den Baedeker in de hand. Maar de tijger let niet op ons. Zijn gele
oogen, waarin een verterend vuur fonkelt, kijken over onze hoofden naar
de palmen en mangoboomen van het park. „Was ik daar maar,” denkt hij,
„hoe gemakkelijk sloop ik in het duister van den nacht weg en terug
naar de moerassen aan de delta van den Ganges!”

Op een porceleinen plaat tegen de kooi staat: „Menschendooder. Deze
tijger heeft veertig menschen verscheurd.” Eindelijk geraakte hij in
een net of in een kuil en nu is de koning van het kreupelhout een
levenslang gevangene.

Naar de wijze van hun jagen en naar hun smaak, zou men drie soorten
tijgers kunnen onderscheiden, de eene leeft in de moerassen en wouden
van wild, de andere zoekt tam vee als buit, en de derde is slechts met
menschenvleesch te verzadigen! De laatste soort is tamelijk zeldzaam.
In het algemeen gaat de tijger voor laf door, evenals de dieren der
moerassen hem, zoo vreest hij de menschen.

Het meest verbreid is de tijger, die in de moerassen wilde zwijnen,
herten en antilopen najaagt; hij vergenoegt zich echter ook met
kleinere dieren en kan, als het moet, lang honger verdragen. Oude
tijgers zijn loomer en houden zich uit gemakzucht aan tam vee. In
eenige streken steelt de veetijger elken vijfden nacht een koe of een
kalf en richt daardoor natuurlijk groote schade aan. Hij is sterk
genoeg om een dier, dat 180 kilogram zwaar is, eenige honderden
schreden door dicht kreupelhout te sleepen, en zijn honger is pas door
ongeveer 30 kilogram vleesch gestild. Als de tijger een stuk vee heeft
gehaald, sleept hij zijn buit, naar het dichtste riet en vreet zich
zat. Onder den maaltijd drinkt hij ook graag water en als hij genoeg
heeft gaat hij nog eens naar het water, alsof hij zijn mond wil
spoelen. Daarna verstopt hij zich in dicht en eenzaam kreupelbosch. Hij
gaat op de zijde liggen, strekt zijn vier pooten uit, en slaapt den
ganschen dag, maar niet zoo vast, dat het geringste kraken der struiken
of van het riet, hem niet de ooren zou doen spitsen. Zijn gehoor is
ongelooflijk scherp ontwikkeld; op een afstand van eenige meters hoort
hij den kever langs een bamboeblad klimmen, en hij kan alle verwijderde
en nabijzijnde klanken van het kreupelbosch juist onderscheiden. In z’n
veilige schuilplaats beluistert hij den tred van het vee, het grazen
van het schaap en hoort hij op verren afstand het zingen van den
herder.

Den volgenden nacht komt hij langs hetzelfde spoor terug om de rest van
zijn maaltijd te halen, hij gebruikt altijd de wegen, waarlangs de
herders gaan. Deze gewoonte van hem kennen de jagers, en als zij hem
met zoo min mogelijk gevaar te lijf willen, leggen zij een grooten,
ijzeren val op z’n weg, die zoo is samengesteld, dat spitse ijzeren
tanden boven den klauw samen klappen, zoodra de tijger in den ijzeren
ring stapt.

Als de tijger uitgeslapen is, staat hij op, kromt rug en staart als een
kat, rekt zich uit, zoodat de nagels van de voorste klauwen in de aarde
graven en geeuwt met wijd opengesperden muil en uitgestrekte, sterk
gespannen tong. Als hij diep adem haalt, is het alsof een dof gebrul
door het woud gaat. Hij schudt de aarde af, poetst zich schoon met de
tong en likt den grooten, stijven knevel. Daarna gaat hij zacht en
voorzichtig door het kreupelhout, met wijd geopende oogen die in het
donker als groene lichten schitteren. Het riet breekt onder zijn
klauwen. Een nachtuil huilt in een boom boven hem; een vos hoort hem
komen en staat dadelijk stil met opgeheven voorpoot.

Nu is de tijger het kreupelhout uit en sluipt onder de boomen door.
Dikwijls blijft hij luisterend staan en ademt zoo zacht, dat men het
niet zou hooren, ook al legde men het oor tegen zijn muil. Nu slaat hij
een pad in, dat naar de rest van zijn buit van gisteren voert. Maar
dezen keer leidt zijn weg naar den dood. Met den linkervoorpoot stapt
de tijger midden in den valring, de ijzeren tanden vallen samen en
dringen boven den klauw tot op het gebeente in het vleesch. Razend van
schrik en pijn springt het beest als een stalen veer in de hoogte, maar
het kan den klauw niet wegtrekken. Nu hurkt de tijger ineen, want hij
vermoedt een naderende hinderlaag. Menigmaal heeft hij uit zijn donkere
schuilhoeken, in het kreupelhout, de herders met hun kudden zien
trekken, en hij weet het, zij zijn zijn vijanden. Nu zullen zij hem
overvallen. Indien hij zijn leven wil redden, dan moet hij weg. Het
bloed druipt van den klauw, hij spant al zijn krachten in, de ijzeren
tanden laten niet los, maar hij kan den val meesleepen. Hij gaat
achteruit en trekt hem mede. De klauw wordt koud, het bloed druppelt
langzamer en hij lekt het met de tong af. Steeds dieper kruipt hij in
het kreupelhout, en hier ligt hij steunend en jammerend als de zon
opgaat.

Nu weet de jager, dat zijn vijand vastzit, maar hij waagt het nog niet
hem te volgen. Het dier is in elk geval den dood gewijd, want het moet
verhongeren, omdat het ijzer hem verhindert op buit uit te gaan. Het
spoor van het ijzer is duidelijk genoeg en pas na verscheidene dagen
nadert de jager met gespannen geweer en te paard, om te kunnen vluchten
als het beest zijn laatste krachten tot den sprong verzamelt. Bij zijn
nadering richt de uitgeputte tijger zich op; spieren en huid rondom den
geopenden muil zijn verwrongen, de oogen fonkelen groen van haat en hij
sist dreigend, want hij weet, dat zijn laatste uur is gekomen. De
schoten weergalmen in het bosch, en doodelijk getroffen zinkt hij over
het vangijzer neer.

In Midden-Azië waar ik de sporen van den tijger bij het Lop-nor en den
Tarim, dikwijls heb gezien, is hij niet zoo gevaarlijk voor de
menschen, maar in Indië zijn tijgers, die mijlen in den omtrek schrik
en dood verspreiden. Een volwassen tijger is gemeten van den neus tot
het einde der staart drie meter lang. De menschendooder is gewoonlijk
een tijgerin; misschien heeft eens een toeval haar tot dezen smaak
gebracht, of het was haar, toen zij jongen had, die zij niet graag
alleen liet, gemakkelijker herders, houthakkers, postboden enz. te
overvallen, nog liever vrouwen en kinderen, want dezen gaan ongewapend
en bijna naakt en hun huid is zachter. Als de tijger een mensch aanvalt
slaat hij hem de hoektanden in den strot, draait hem met de klauwen het
hoofd om, en breekt zoo zijn wervelkolom. Bij zijn sprong stoot hij een
korten, doffen, hoestachtigen klank uit, welke het weerloos slachtoffer
het bloed in de aderen doet stollen. Eenige jaren geleden doodde men
een tijgerin, die 132 menschen, mannen, vrouwen en kinderen, had
opgegeten; een andere verscheurde er 127. In het jaar 1886 zijn in
Indië bijna 1000 menschen ten offer gevallen aan deze wildste en
bloeddorstigste van alle roofdieren, en 1400 tijgers werden door
menschen gedood. Geheele dorpen werden verlaten, als zich in de
nabijheid een menschendooder had gevestigd, die op vastgestelde
tijdstippen een slachtoffer haalt. Men verlegt wegen en voetpaden, voor
zulke beesten en waagt zich slechts, sterk gewapend en in grooten
getale in het bosch. De bevolking van zulke dorpen zweeft voortdurend
in doodsgevaar. Als een alleen zijnde jager plotseling tusschen de
grashalmen het gestreepte ondier op den loer ziet liggen, heeft hij
geen tijd meer zijn geweer op te heffen en te mikken. Daarom jaagt men
liever op den tijger van den rug van een olifant, vanwaar men het
kreupelhout beter kan overzien, neemt groote voorzorgsmaatregelen, en
roept een menigte menschen en honden op. Een goede hulp voor de jagers
zijn de kraaien en kleine vogels, die door angstig geschreeuw voor het
naderend ondier waarschuwen. Maar de beste speurders zijn de apen, want
zij razen en schreeuwen en schudden de takken, als een tijger onder hun
boom sluipt.

De moedigste tijgerjager, dien ik ooit heb ontmoet, was de Engelsche
generaal Gerard in Indië, hij waagde zich geheel alleen met zijn geweer
met dubbelen loop in de kreupelbosschen en de tijgerjacht was zijn
lievelingssport hij sprak er over alsof het de eenvoudigste zaak ter
wereld was. Hij maakte verre reizen om met zijn kogel een dezer
roofdieren te vellen, dat de menschen in het een of ander dorp
verontrustte. Hij placht de tijger in zijn eigen schuilhoeken op te
zoeken en kroop als het moest, op handen en voeten door de struiken.
Bukte de tijger zich, zijn krachten voor den sprong verzamelend, dan
mikte hij met ongelooflijke koelbloedigheid op het hart van het dier en
nooit miste hij zijn doel al had hij den tweeden patroon ook steeds in
reserve. Op deze moedige en gevaarlijkste jachttochten had hij alleen
216 tijgers gedood.

Veel veiliger is de jager natuurlijk als hij list te baat neemt. Zulk
een jacht heeft een Engelschman mij eens beschreven. Vroeg in den
morgen had een tijger een koe gehaald, maar geen tijd gehad zich zat te
eten, en nadat hij zijn buit in het struikgewas had verborgen, ging hij
naar zijn schuilplaats om gedurende den dag te slapen. Het was dus
zeker, dat hij den volgenden nacht zou terugkeeren. De jager bond nu in
de nabijheid der doode koe, een os aan een paal en verborg zich drie
meter boven den grond tusschen de takken van een boom, die de paal
overschaduwden.

Te vijf uur in den namiddag nam hij zijn plaats in; de zon ging onder,
de schemering kwam en de nacht brak aan. Maar de maan verspreidde eenig
licht. Diepe stilte heerschte in het rond, de os stond te slapen, en de
jager wachtte, zonder geluid te maken in zijn schuilhoek.

Daar klonk in de verte een dof, schor geluid, daarna werd het weer
stil. Spoedig toonde de os de grootste onrust, en de jager waagde het
ook ternauwernood adem te halen, want hij had het roofdier reeds
opgemerkt, het zat eenige schreden verwijderd, en staarde onafgebroken
naar den os, die zoo ver was teruggeweken als het touw hem toeliet.
Geruimen tijd zat de tijger onbeweeglijk, alsof hij een hinderlaag
speurde; het was zoo doodstil, dat hij het kloppen van het hart van den
jager en den os moest hooren. Geen blad bewoog zich, de maan scheen nu
helder, maar de dampen van den Indischen nacht lagen zwaar op den
aardbodem. De jager verkeerde in een koortsachtige opwinding.

Nu richt de tijger zich op en gaat even geluidloos, als hij is gekomen
op den os toe. Daar zijn slachtoffer gebonden is, kan hij den sprong
wagen. Hij is nu nog slechts een voet breed verwijderd,—daar heft de
jager zijn geweer met dubbelen loop op en mikt. Het geringe geluid is
voldoende, om den tijger te waarschuwen. Alsof hij getroffen werd door
een electrischen schok bukt hij zich, richt zijn oogen naar den boom,
en zou onmiddellijk in de struiken zijn verdwenen indien de eerste
kogel hem niet had gedood. De geredde os begon nu een waanzinnigen
vreugdedans rondom zijn paal en sprong met elke rondte over den dooden
roover!

De inboorlingen wagen het zelfs den tijger zonder vuurwapenen te jagen.
Zij nemen twee meterlange bamboesperen, die in een tweesnijdend zwaard
uitloopen. In grooten getale omsingelen zij den tijger in het
kreupelhout waarin zij hem hebben gedreven. In de nauwe, open paden
zijn netten uitgezet; hier en ginds een uitweg zoekend, verwikkelt de
tijger er zich in. Dan snellen de mannen toe en stooten hem hun wapen
in het hart.

In het noord-oosten van Azië wagen de inboorlingen het zelfs niet den
naam van den tijger uit te spreken, want hij is voor hen een voorwerp
van godsdienstige vereering; als iemand van den tijger spreekt, dan
gelooven zij, dat hij het hoort en dadelijk zal komen! Op zijn spoor in
het bosch worden offeranden gelegd. Wie een tijger doodt, zal, zeggen
de Toengoezen, onder de klauwen van een tijger sterven. In Siam en
Korea eet men zijn vleesch om daardoor zijn woeste kracht deelachtig te
worden. Vorsten en rijke lieden op Java richten gevechten aan tusschen
een buffel en een tijger; schouwspelen, die niet minder ruw zijn dan de
stierengevechten in Spanje. De beide strijders worden te samen in een
groote kooi gezet en een van beiden moet het leven laten. Het komt
echter voor, dat de beide tegenstanders, als de tijger zich reeds heeft
vastgebeten aan de ooren van den buffel, of zijn klauwen in diens nek
heeft gezet en de buffel zich weer heeft bevrijd en hem op de horens
heeft genomen, den strijd moede worden en er van afzien, alsof zij een
stilzwijgende overeenkomst hadden gesloten, zich niet meer door ruwe
menschen tegen elkaar op te laten zetten!

Nog een bijzonder soort tijgers, dat in Tibet inheemsch is, moet hier
herdacht worden. Marco Polo, de beroemdste reiziger van de
Middeleeuwen, vertelt reeds van de vele roofdieren, tijgers en beren,
die het land overstroomden, toen de Mongolen het land hadden verwoest,
en tegen welke men zich slechts kon verweren door het aansteken van
groote vuren van bamboeriet. Het bamboeriet, zoo vertelt hij, springt
met zulk een geweldigen knal uit elkaar, dat de roofdieren verschrikt
de vlucht nemen, en dat zelfs de menschen in onmacht vallen. Dat zal de
goede Marco Polo voor 630 jaar wel een beetje hebben overdreven en
tegenwoordig komt het roofgedierte niet meer zoo veelvuldig voor. Veel
griezeliger zijn de tijgers, die door de Tibetanen aan de ingangen van
hun witgepleisterde, steenen huizen zijn geschilderd, om booze geesten
te bannen. Zij hebben afschuwelijke klauwen en sperren den muil open,
alsof zij een os met huid en haar zouden kunnen verslinden; daarbij
zijn zij x-beenig en over het geheel zeer merkwaardig.



45. SLANGEN EN SLANGENBEZWEERDERS.


Van Calcutta gaat de spoorbaan zuid-westwaarts naar het Indische
schiereiland. Maar voordat wij te Bombay komen, breken wij de reis in
Haidarabad af. In de nabijheid van deze stad woont een oud vriend van
mij, een Engelsch overste, in een met luchtige veranda’s omgeven huis,
midden in een weelderig park. ’s Avonds vraagt hij mij of ik liever in
het huis of in een met planken vloer voorziene tent in het park wil
slapen, en als ik het laatste kies, verzoekt hij mij, voordat ik ga
slapen, grondig na te zien, of geen Cobra is binnengeslopen, of wel
zich misschien in mijn bed heeft opgerold; want er waren veel
brilslangen in het park, en men kon niet voorzichtig genoeg zijn!
Aangenaam gezelschap!

De Cobra is de vergiftigste slang van Indië. Zij komt overal vrij vaak
voor; eveneens in Achter-Indië, in Zuid-China, op de Soenda-eilanden en
op Ceylon. Zij is nu eens geelachtig, met een tikje naar het
blauwachtige, dan bruin en op de buik vuilwit, en anderhalve meter
lang. Als ze geprikkeld wordt, heft ze het voorste gedeelte van het
lichaam als den hals van een zwaan omhoog en zet de acht voorste ribben
zoo wijd uit, dat onder den kop een zwelling ontstaat; op de rugzijde
vertoont zich een gele teekening, die aan een bril doet denken. Het
overige deel van het lichaam is opgerold en geeft de noodige
stevigheid, als ze met het bovenlijf heen en weer zwaait, gereed
bliksemsnel haar giftigen beet te doen.

De Cobra leeft overal, waar zij een beschut hol vindt, in oude muren,
hoopen steen en hout, onder boom wortelen of in afgestorven
boomstammen, en zij versmaadt menschelijke woningen ook niet. Dikwijls
kan men haar slaperig en onbeweeglijk ineengerold voor haar hol zien
liggen. Nadert men, dan glijdt ze snel en geruischloos in haar hol;
wordt ze aangevallen, dan verdedigt zij zich met een wapen, dat even
gevaarlijk is als een geladen revolver. Zij is een dag- of, beter
gezegd, een schemeringsslang, vermijdt echter zonnegloed en hitte en
gaat pas na zonsondergang in de dichte struiken van de moerassen op de
jacht naar hagedissen, kikvorschen, vogels, muizen en andere kleine
dieren. Zij klimt in boomen en zwemt over groote beken. Zelfs een voor
anker liggend schip is niet veilig voor haar; zij zwemt door het water
en klimt langs den ankerketting in de hoogte. Het wijfje legt twintig
langwerpige eieren, zoo groot als duiveneieren, maar met een weeke
schaal. Mannetjes en wijfjes moeten zeer aan elkaar gehecht zijn; is
een van beide gedood, dan vertoont de ander zich spoedig daarna op
dezelfde plaats.

De Hindoes zien in de brilslang een godheid, velen zouden er dan ook
niet toe kunnen komen, haar te dooden. Kruipt een slang een hut binnen,
dan zet de eigenaar melk neer en beschermt haar op alle manieren, want
waar zij gastvrij wordt ontvangen, heet het, dat zij welstand en geluk
brengt. Dikwijls wordt de slang dan bijna mak, en als zij bemerkt, dat
men haar in vrede laat, doet zij haar gastheer ook geen kwaad. Maar
heeft zij door haar beet toch een bewoner gedood dan wordt ze gevangen,
ver weggedragen en dan weer vrij gelaten. Want doodt men haar, dan moet
de gebetene ook sterven. Een slangenbezweerder, die een cobra doodt,
verliest voor altijd zijn macht over de slangen. Zoo is het
begrijpelijk, dat het kruipend gedierte overmatig vermeerdert.
Jaarlijks sterven in Indië ongeveer 20000 menschen door den beet der
slangen!

Het gif der cobra is verzameld in klieren en wordt door de giftanden
uitgeperst, zoodra deze de huid van mensch of dier doordringen. De
uitwerking is ontzettend. Is een groot bloedvat getroffen, dan is een
snelle dood onvermijdelijk. Anders sterft de gebetene pas na
verscheiden uren, maar hij kan door onmiddellijke medische hulp gered
worden. De uitwerking van den beet kan zwakker zijn, als de slang kort
te voren heeft gebeten, het tweede slachtoffer zal waarschijnlijk
slechts zwaar ziek worden. Want de inhoud der giftklieren put gaandeweg
uit, maar vult zich ook weer zeer snel aan. Een door een cobra gebetene
wordt ijskoud en verliest alle levensteekenen; adem en pols zijn
onmerkbaar; het gezicht, gevoel en het vermogen tot slikken verdwijnen.
Indien deskundige hulp aanwezig is, wat in de binnenlanden van Indië
natuurlijk zelden het geval is, blijft de zieke nog ongeveer tien dagen
geheel afgemat; daarna komt pas langzaam verbetering. Ligt hij acht en
veertig uren als dood neer, maar zonder te sterven, dan mag men hopen,
dat het lichaam de uitwerking van het gif te boven komt.

Tot de vreemdste menschen in Indië behooren de slangenbezweerders, en
men weet nog altijd niet, hoe het eigenlijk met hen staat. Eenigen zien
er uit, alsof zij zelf bang zijn voor de slangen, die zij vertoonen,
anderen behandelen die dieren met onbeschrijfelijke doodsverachting.
Eenige voorzichtigen trekken ze de giftanden uit, anderen laten ze kalm
zitten, en dan komt het op hun handigheid en vlugheid aan om den beet
van de slang te ontwijken. Maar al te dikwijls worden de bezweerders
door hun eigen slangen gedood.

Vroeger meende men, dat de slangenbezweerder door de slaapwekkende
tonen van zijn fluit de slangen uit de schuilhoeken lokte en ze er toe
bracht naar zijn pijpen te dansen. In werkelijkheid gaat het veel
eenvoudiger. Als de slang zich opricht en met het bovenlijf heen en
weer zwaait, dan houdt de bezweerder haar een hard voorwerp voor,
misschien een baksteen. De slang bijt, maar doet zichzelf pijn. Heeft
dit zich dikwijls herhaald, dan laat zij het bijten na. De bezweerder
kan nu met de hand over den kop van de slang strijken, zonder te worden
gebeten.

Toch behoudt het dier, dat nog altijd in geprikkelden toestand
verkeert, zijn verdedigende houding en wiegt het bovenlijf heen en
weer. Dan ziet het er uit, alsof het op de tonen der fluit danst.

Er zijn echter ook onverschrokken slangenbezweerders, die door muziek
en handbewegingen een zekere heerschappij over de cobra schijnen uit te
oefenen, alsof zij ze in soort hypnotischen slaap dwingen. De
bezweerder neemt plaats op een erf, waar de kijklustigen hem op
gepasten afstand omringen. Hij zet de ronde, platte korf met de
brilslang op den grond en neemt den deksel er af. Dan prikkelt hij de
slang, totdat zij het bovenlijf opricht en haar brilscherm spant;
zonder ophouden bespeelt de eene hand de fluit, met de andere maakt hij
slaapwekkende bewegingen, totdat de slang gaandeweg rustig wordt. Dan
kan hij met haar kop langs zijn gezicht strijken en zijn lippen op den
schedel der slang drukken. Eensklaps wijkt hij dan bliksemsnel
terzijde, want zij ontwaakt weer uit haar verdooving. De geringste
spanning der spieren, reeds de uitdrukking der oogen van de cobra is
voldoende om den bezweerder te doen zien, wanneer het gevaarlijke
oogenblik daar is. Geen oogenblik mag de bezweerder zijn oogen van haar
afwenden en de slang kijkt hem eveneens zonder ophouden aan; het is een
tweestrijd, waar elke uitval van den tegenstander als deze niet op het
juiste oogenblik wordt gepareerd, den dood kan brengen. Een handige
slangenbezweerder moet met een pas gevangen slang even gemakkelijk
kunnen omgaan, als met een reeds getemde. Natuurlijk eischt dit spel
grooten moed en voortdurende tegenwoordigheid van geest.

De handigheid van den slangenbezweerder bij het vangen der cobra wordt
ook veel bewonderd. Toch is dit een goochelkunst, waarbij alles op
vingervaardigheid en vlugheid aankomt. De slangendrager grijpt het dier
met de bloote linkerhand bij de staart; de rechter laat hij bliksemsnel
langs het lijf van de slang omhoog glijden en deze houdt nu de slang
tusschen duim en wijsvinger als in een schroef vast. Vermoedelijk is de
eigenlijke kneep daarbij, dat hij de slang met de linkerhand het stevig
houvast ontneemt, en golfbewegingen uitvoert, welke die der slang
opheffen. De slangenbezweerders gaan steeds met hun tweeën of meer op
vangst uit. Een draagt de geneesmiddelen tegen den beet der slang. Het
gebeten lid wordt boven de wond afgebonden, en het gif uitgezogen. Dan
wordt een kleine, zwarte steen ter groote van een amandel op de wond
gelegd; die zuigt ook bloed op en tenminste ook iets van het gif. Hij
kleeft tegen de wond en valt pas af, als hij zijn werk heeft gedaan.

Een eigenaardig schouwspel is de strijd tusschen een slang en een mungo
of rikki-tikki. De mungo is een klein roofdier van de familie der
katten en de doodsvijand van de cobra. Hij is nauwelijks zoo groot als
een kat en heeft een lang gerekt lichaam. Zulk een strijd zag ik eens
in een Indische stad. De man, die de dieren bij zich had, verzekerde
zich eerst van eenige ontvangsten, daar bij den strijd een der twee
moest bezwijken. Nauwelijks was de slang uit haar korf gekomen of de
mungo overviel haar, en in den strijd, die nu begon volgden de
wendingen en sprongen der beide tegenstanders met zulk een snelheid,
dat het ternauwernood met de oogen was te volgen. De cobra, die heel
goed wist, dat het om het leven ging, verloor haar tegenstander geen
oogenblik uit het oog en de mungo ontweek haar aanval steeds met de
grootste handigheid. Eindelijk had de slang, zoo ver ze kon, zich naar
den eenen kant gekeerd, en wilde nu den kop naar den anderen wenden;
maar de mungo nam het oogenblik waar, en pakte haar van achteren in den
hals. De slang wrong en draaide zich, maar de mungo liet niet los en
eindelijk hing de kop nog maar aan twee dunne spieren.

Behalve de cobra leeft de reuzen- of pythonslang in de bosschen van
Oost-Azië. Zij is lichtbruin of roodbruin, bij de buik wit, en heeft op
den rug donkere vlekken. De grootste soort wordt tot 8 meter lang. De
allergrootste kunnen het jong van een hert opeens verslinden;
gewoonlijk stellen zij zich tevreden met kleinere zoogdieren of vogels.
Het moet zijn voorgekomen, dat zulk een reptiel een kind heeft
verslonden. Maar in het algemeen gaat de pythonslang niet op menschen
af, als zij haar huid niet behoeft te verdedigen. Zelfs een volwassen
man is beslist tegenover haar verloren; ze bezit ontzaglijke
spierkracht, kan haar spieren zoo lang gespannen houden als zij wil, en
laat haar slachtoffer niet eerder los, dan nadat het niet meer ademt.

Urenlang ligt zij opgerold op de takken van een mangoboom, de
neerdalende vogels gade slaande of op den grond te loeren op buit.
Heeft zij op eenigen afstand een konijntje ontdekt, dan verliest ze het
niet meer uit het oog, rolt zich langzaam en met zachte bewegingen uit,
en kruipt voorwaarts, de ribben op den grond steunend. De tong komt
licht en beweeglijk uit haar bek. Het slachtoffer zit als betooverd, en
kijkt de slang maar strak aan. Zoodra zij dicht genoeg genaderd is om
te kunnen grijpen, steekt ze den kop bliksemsnel naar voren, opent den
muil, kronkelt zich rondom den buit en heeft het ’t volgend oogenblik
in twee kronkelingen van haar lijf doodgedrukt. Zoodra het buitgemaakte
dier dood is, kronkelt de slang zich weer uit en strijkt er met de tong
over heen, alsof ze wilde beproeven, waar zij het best met het
verorberen kan beginnen. Dan spert ze haar kaken zoo ver mogelijk open
en begint met den kop van het slachtoffer. Gaandeweg schuift ze de
kaken vooruit en dringt met haar naar binnen gerichte tanden den buit
haar lichaam in. De onderkaak wordt zoo ver uitgezet dat ze er als een
buidel uitziet. De speekselklieren ontwikkelen de grootste werkzaamheid
om het vel of de veeren glad te krijgen. Het moeilijkst is het
inslikken der schouderbladeren van de zoogdieren en de vleugels der
vogels. Maar eindelijk glijdt de geheele portie toch naar binnen en men
kan het aan het lijf der slang zien hoe ze langzaam in de maag komt.

De pythonslang is in de meeste Europeesche dierenverzamelingen te
vinden. In gevangenschap ligt zij stil en heeft voor het verteren van
haar voedsel in den zomer acht dagen en in den winter een maand of nog
langer noodig. Maar zij kan ook na een rijkelijk maal volle drie
maanden zonder eten zijn.



46. EEN STOOMBOOT TOCHT OP DEN INDISCHEN OCEAAN.


Bombay is een parel onder de steden der aarde en de sleutel tot Indië.
Hier landt men, als men met de stoomboot van Europa door het
Suez-kanaal naar Indië reist, en van hier gaat men met den spoortrein
verder. In de haven liggen ontelbare schepen, die daar lossen en lading
innemen, want Bombay is een rijke handelsstad met 300.000 inwoners.

Hier ontmoeten wij voor het laatst vertegenwoordigers der verschillende
volkeren en godsdiensten, die wij op onze reis hierheen in het
binnenland hebben leeren kennen, en nog verscheidene andere. Zelfs de
brilslang en de pythonslang kunnen wij hier terugzien,—maar onder glas.

In Bombay leeft de rest van een vroeger groot en machtig volk. Zes- à
zevenhonderd jaren voor de geboorte van Christus leefde er een wijs
man, Zoroaster, en grondvestte den godsdienst, die door geheel Perzië
en de daaraan grenzende landen geldt en in wiens naam Xerxes zijn
onoverzienbare legerscharen tegen Griekenland aanvoerde. Toen in het
jaar 650 de oorlogzuchtige zendelingen van den Islam, Perzië
overstroomden, vluchtten vele duizenden der aanhangers van Zoroaster
naar Indië. En die rest van het volk leeft nog in Bombay en draagt den
naam van Parsi. Zij zijn de eigenlijke bezitters van Bombay en
beheerschen als verstandige, nijvere en rijke kooplieden den handel der
stad.

Tot de geloofsleer der Parsi behoort onbegrensde vereering van het
vuur, het water en de aarde. Om de aarde door graven niet te
verontreinigen, of het vuur door lijkverbranding niet te ontheiligen,
hebben de Parsi een bijzondere manier van begraven.

Op een hoogen heuvel, op een in zee uitspringend schiereiland,
verheffen zich lage, ronde torens, die „de torens van het zwijgen”
heeten. In een dezer torens wordt het lijk, naakt, zonder lijkkist,
neergelegd en binnen enkele minuten is er van den doode nog slechts het
geraamte over; want in de nabijzijnde boomen nestelen groote gieren en
doen hun werk grondig. Maar onder de cypressen en heerlijke loofboomen
van het park, hetwelk de torens van het zwijgen omgeeft, kunnen de
verwanten der dooden zich ongestoord aan hun smart overgeven. En
prachtiger kan een begraafplaats wel niet gelegen zijn: in het Westen
en Zuiden strekt zich de oneindige zee uit, met haar stormachtige, door
den moesson gezweepte golven, maar in het Noorden en Oosten ligt
Bombay, de Koningin van den Indischen Oceaan.

Wij schrijven nu 14 October 1908; het is elf uur in den ochtend en
binnen twee uur vaart de stoomboot „Dehli” van Bombay naar het uiterste
Oosten af. Zij is 151 meter lang, meet 8000 ton en brengt reizigers en
vrachtgoederen naar Shanghai. Zij behoort aan een groote, rijke
maatschappij, de „Peninsular and Oriental”, die van het Engelsche
postbestuur een jaarlijksche subsidie krijgt van drie millioen gulden;
daarvoor neemt zij de post naar de kusten van Azië en Australië mee.
Van Engeland naar Suez leveren de passagiers de voornaamste inkomsten,
maar van daar verder Oostwaarts, de vrachtgoederen.—Elk schip betaalt
voor de doorvaart door het Suezkanaal 24000 gulden, maar dat is nog
altijd veel goedkooper, dan wanneer de schepen, zooals vroeger, geheel
Afrika moeten omvaren.

Voordat men aan boord gaat, moet men zich door een arts laten
onderzoeken, want Bombay is een broeinest der pest. Daarna worden de
sterke kabeltouwen losgemaakt en de schroeven beginnen te draaien; een
uur duurt het, voordat het gevaarte langzaam de haven uit is, maar dan
glijdt de stoomboot door de zeebocht tusschen ontelbare schepen van de
meest verschillende nationaliteiten en achter ons ligt Bombay met zijn
huizen, kerken en schoorsteenen en zijn dicht bosch van masten.

Op het bovenste dek van de „Dehli” hebben de officieren van het schip
slechts toegang; hier is de kajuit met het stuurrad en het kompas en
daar achter ligt de kajuit van den kapitein. Het middelste dek met zijn
beschermend zonnedak staat ter beschikking der reizigers. Voor een tien
kilometer lange ochtendwandeling moet men zeventigmaal dit dek
rondgaan. Op de ruime oppervlakte spelen de Engelschen cricket en opdat
de ballen niet over boord vliegen, zijn er netten gespannen. Een
prachtige salon bevat schrijftafels en sofa’s, ja zelfs een piano en op
het achterdek ligt de rookkajuit, waar men na het eten koffie drinkt.
Op het onderste dek liggen de slaaphutten, waar het zoo warm is, dat
men zich niet kan toedekken.

Als ik des morgens wakker word, druk ik op een electrischen knop. De
Engelsche bediende komt, roept mijn zwarten barbier, en maakt
intusschen in een groote porceleinen kuip een bad van zeewater voor mij
gereed; daarna neemt men een douche van zoet water en krijgt dan zijn
eerste ontbijt: thee, klein gebak en bananen. Het tweede ontbijt wordt
gemeenschappelijk in de groote eetzaal gebruikt, die nog een trap lager
ligt. Hier vereenigen zich om half acht de passagiers ook voor het
diner, dat door Portugeezen, een gemengd ras uit de Portugeesche
bezitting Goa, aan de Westkust van Indië, wordt toebereid en gediend.

Wij hebben ons langzaam van de Indische kust verwijderd. De zon daalt
snel in zee, de schemering is kort en spoedig glinsteren slechts de
witte golven van de stoomboot in den electrischen lichtglans, die van
het schip uitstroomt. Hier en daar flikkeren buiten in de duisternis
kleine lichtpunten; het zijn stoombooten, die eveneens uit Bombay komen
of er heen gaan. Den volgenden dag laten wij Goa achter ons en zien
rechts de eilandengroep der Lakadiven. De kust is nog steeds te zien en
voor ons strekt zich een zand- en grintgordel uit, waarover de branding
der zee in geweldige golven heenrolt. De hemel is helder blauw, lichte
wolkjes zweven boven de kust, en de zeilen van een vrachtschip
glinsteren als de vleugels van een reusachtigen zwaan. Te negen uur ’s
avonds vertoont zich een prachtig kleurenspel: in verblindend
blauwachtig wit licht, als de weerkaatsing van den bliksem in de
wolken, glinsteren de golven van de stoomboot, alsof wij door louter
kwikzilver voeren, en wanneer het schijnsel flauwer is geworden, en
eindelijk geheel is verdwenen, spant de maan haar schitterende zilveren
brug over de zee. De nacht is stil, men hoort niets dan het eentonig
stampen der machines en om één uur wandel ik nog op het dek op en neer,
om de koele nachtlucht te genieten. Welk een hoog gevoel van vrijheid,
als men zoo lang in de uitgestrekte woestijnen van Azië heeft
rondgezworven!

Den 17den October glijden wij Kaap Komorin voorbij, de zuidelijke punt
van Indië. Indien wij van daaruit zuidelijk stoomden, zouden wij na
anderhalven dag bij den aequator zijn en voor ons zouden zich de
geweldige waterwoestijnen van het zuidelijk halfrond uitstrekken.
Stoomden wij dan steeds verder in deze richting, dan zouden wij ten
slotte twee kleine, eenzame rotseilanden ontmoeten, welker naakte
kusten door de stormen van den Indischen Oceaan worden gezweept,
Nieuw-Amsterdam en St. Paul. Maar daarna zou het deel van het vasteland
van de zuidelijke poolstreek, dat Wilhelm II heet, grenzen aan onze
vaart stellen.

In plaats daarvan buigen wij nu naar het Zuid-Oosten en zien ’s middags
aan den horizon het eiland Ceylon langzaam uit zee opdoemen. Reeds van
verre glinstert de witte band van de schuimende branding, die in den
zomer zeer grootsch is, want dan waait daar maanden lang onafgebroken
de heftige wind, dien men Zuid-West-moesson heet. Hij is een zegen voor
heel Indië, want hij doet koren en rijst uit den grond opschieten,
waarvan driehonderd millioen menschen leven.

Achter een woud van stoompijpen, zeilen en masten, wordt een geweldige
reeks Aziatische en Europeesche huizen zichtbaar. Het is Colombo, de
hoofdstad van Ceylon en een voorname haven van allerhande schepen, die
tusschen Europa en het verre Oosten varen. Roeibooten uit de haven
bevestigen de kabels van ons schip aan geweldige, drijvende boeien:
Singhalezen en Hindoes glippen de trappen van de „Dehli” op en werpen
zich op de bagage der reizigers; zij hebben slechts een roze of witte
lap om de lendenen gewikkeld en een doek of een kam op het hoofd. Een
sloep brengt ons aan land. Op de straten wemelt het van koperkleurige
bruine menschen, droschken, trams, rijtuigen en kleine tweewielige
„rikscha’s” die door half naakte mannen worden getrokken. Tusschen
wouden van slanke kokosboomen wisselen de hutten der inboorlingen met
de huizen der Europeesche beambten en kooplieden.

Den volgenden dag legt de stoomboot „Moldavia” naast de „Dehli” aan;
zij brengt reizigers en goederen uit Engeland, die naar Oost-Azië
moeten en nu door ons worden opgenomen, terwijl de „Moldavia” haar
veertiendaagsche reis naar Australië onderneemt. De nieuwe passagiers
zijn voor het meerendeel beambten en officieren, die met hun familie
met verlof in het geboorteland zijn geweest, en nu weer naar hun
woonsteden terugkeeren, maar ook kooplieden en personen, die voor hun
genoegen op reis zijn. Er is een Zweedsch ingenieur onder, die in Siam
een telefoonnet moet aanleggen, en ook een aardig jong meisje, dat naar
Hongkong reist, waar haar verloofde woont en hun huwelijk zal plaats
vinden.

Nadat alles gereed is, speelt de muziekkapel der „Moldavia” een marsch
en onder het hoerageroep der bemanning vaart de „Dehli” de open zee
weer in, terwijl van de zeventig nieuwe passagiers verscheiden dames
spoedig in haar kajuiten verdwijnen, ofschoon het schip maar zeer
weinig deining heeft. Des avonds stoomen wij het zuidelijk voorgebergte
van Ceylon, naar het Oosten om, en nemen nu een koers, die wij tot aan
Sumatra’s Noordkaap houden. Tot zoover is het nog 1650 kilometer, dus
een reis van zestig uur.



47. DWARS DOOR AUSTRALIË.


Terwijl de „Dehli” haar tocht vervolgt, vergezellen wij in gedachten de
stoomboot „Moldavia” op haar reis naar Australië, het kleinste der vijf
werelddeelen, hetwelk zuidelijk van de Soenda-eilanden en van den
aequator, de watervlakten van den Indischen en den Stillen Oceaan van
elkaar scheidt.

In het binnenland en de westelijke streken van Australië zijn gebieden,
die nog door geen Europeaan zijn betreden; geweldige zeer drooge
zandwoestijnen, want de regen van de Zuid-Oostpassaatwinden valt op de
bergketenen in het Oosten, waar dan ook de rivieren ontspringen.
Vijftig jaar geleden wist men van de binnenlanden van Australië nog
veel minder dan nu en een hoogen prijs was uitgeloofd voor den moedige,
die het eerst Australië van zee tot zee zou doorkruisen.

Nu werd een groote expeditie uitgerust. De koloniën Victoria en
Zuid-Australië rustten haar uit en groote sommen gelds werden er aan
besteed. Men koos als leider der expeditie Robert Burke, een even
moedig als bekwaam man, maar het ontbrak hem aan koelbloedigheid en een
kalm, zeker oordeel, eigenschappen, zonder welke men geen karavaan door
onbekende, woeste landen kan leiden. Men liet uit Noord-West-Indië twee
dozijn kameelen komen met drijvers en nam levensmiddelen voor een
geheel jaar mede. Alle uitrustingen waren tot in de kleinste
bijzonderheden zoo goed, als maar voor geld was te krijgen. Zoo
uitgerust, zou men Australië voet voor voet hebben kunnen veroveren, en
toen het gezelschap Melbourne, de hoofdstad van Victoria verliet, was
de geheele stad op de been. Al waren velen slechts toegesneld, om de
kameelen te zien, omdat men zulke dieren nog nooit had aanschouwd, zoo
kwamen de meesten toch, omdat zij een triomf in dienst van het
geografisch onderzoek verwachtten.

Burke was niet alleen. Hij had ongeveer vijftien Europeanen bij zich.
Eenigen hunner waren wetenschappelijke mannen; zij moesten de
plantenwereld van het land, de vreemde families van de buideldieren, de
steenformaties, het klimaat, enz. onderzoeken. Een dezer geleerden
heette Wills. Verder waren er nog bedienden, die paarden en transport
moesten verzorgen.

De karavaan brak 20 Augustus 1860 op. Dat was de eerste misgreep, want
juist dan begint het voorjaar en de droogte. Men trok er desondanks
onverschrokken op los, ging de Murray, de grootste rivier van Australië
over en bereikte de zijrivier, de Darling. Daar werd een vast kamp
opgeslagen en het grootste deel der karavaan bleef hier achter. Burke,
Wills en zes andere Europeanen trokken met vijf paarden en zestien
kameelen verder naar het Noord-Westen en kwamen na twintig dagen aan de
Cooperrivier, die in het Eyremeer uitloopt.

Hier werd eveneens een blijvend kamp opgeslagen, verschillende
excursies in de omgeving gemaakt en een bode naar de Darling gezonden,
om de achtergeblevenen zoo spoedig mogelijk hier heen te halen. Maar de
bode moet onder weg te veel tijd verbeuzeld hebben, want de eene week
na de andere verstreek zonder de achterblijvers te brengen, en toen zij
ook niets van zich lieten hooren, besloot Burke met drie geleiders,
Wills en de beide bedienden King en Gray, zes kameelen, twee paarden en
proviand voor twee maanden, regelrecht naar het Noorden te gaan, en het
werelddeel tot aan de kust van Queensland aan de golf van Carpentaria
te doorkruisen. De vier anderen moesten met hun kameelen en paarden tot
den terugkeer van Burke op de plek blijven en haar slechts in het
uiterste geval verlaten.

Alles ging goed, maar het land was vervelend en leelijk, de natuur
ongelijkmatig en verwilderd. Zoolang men nog langs de de zandige
bedding van de Cooperrivier trok, waren er voldoende waterplassen. In
de schaduw was de temperatuur 36 graden en als het ’s nachts soms eens
23 graden was, dan vonden de reizigers de lucht vrij koud.

Daarna gingen zij van de eene bedding in de andere en vonden in deze
korte rivieren, die alleen in den regentijd water bevatten, gewoonlijk
nog slechts plassen in de schaduw van ondoordringbare bosschen welke
door den taxis en gummiboom of Eucalyptus worden gevormd. De laatste
behooren echter niet tot dezelfde soort als de wereldberoemde blauwe
gummiboom, die in de kolonie Victoria en op Tasmanië voorkomt. Men
schrijft hem de eigenschap toe koorts te kunnen stillen, want hij legt
moerassen en ongezonde, moerassige streken droog en groeit zoo snel,
dat hij na zeven jaar twintig meter hoog is. De reuzengummiboom is
echter nog merkwaardiger, want hij wordt honderd en twintig meter hoog
en een ander soort Eucalyptus moet zelfs een hoogte van honderd en
vijftig meter bereiken.

Ook woeste vlakten, duingordels en uitgestrekte leemgronden, die door
de droogte waren gespleten, moest de expeditie doortrekken, en daarbij
moesten zij hun lederen zakken, met water gevuld, medenemen. Soms zagen
zij scharen wilde duiven, die naar het Noorden vlogen, en zij meenden
dan stellig, dat zij spoedig water zouden vinden, wanneer zij de
richting van deze vogels volgden. Op enkele plaatsen had het zoo hard
geregend dat eenig gras was opgeschoten, op andere lieten de struiken
van droogte de takken hangen.

Bedriegelijke luchtspiegelingen brachten de reizigers in de war. Eens
raasde een woedende storm door bosch en struikgewas. Het dierlijk leven
was schaars; in de slechts weinige aanteekeningen der expeditie worden
bijna geen andere dieren genoemd dan houtduiven, wilde eenden en
ganzen, pelikanen, trapganzen, een menigte waadvogels, papegaaien,
slangen, visschen en ratten.

Maar de kangeroe, dat vreemde, springende, huppelende dier, hetwelk
zijn jongen zeven maanden lang in een zak zijner huid tegen den buik
met zich draagt, en in Australië even thuis is als de lama in het
zuiden van Amerika, was niet te zien; de aanteekeningen zeggen zelfs
niets van den dingo, den wilden, Australischen hond, den schrik der
schaapherders.

Wel zagen de deelnemers aan de expeditie den Australischen neger, die
met schilden, speren en boemerangs gewapend, maar overigens met niets,
meer bekleed was. Deze laagstaande wilden gaven hun in ruil voor
kralen, lappen stof, en andere kleinigheden, dikwijls visch. Zij
klauterden als apen op de boomen rond, als zij op de dieren van het
woud jacht maakten; maar zoodra zij de kameelen zagen namen zij de
vlucht. Zulke kangeroes, die van voren en van achteren even lange
pooten hadden en bovendien nog bulten, hadden zij nog nooit gezien!

Nadat de Engelschen een heuvelachtige streek waren doorgetrokken, waren
zij niet ver meer verwijderd van de kust. Van een laatste kampplaats
trokken Burke en Wills te voet door moerassen en bosschen, welker
hoofdbestanddeel uit palmen en mangoboomen bestond, maar desondanks
zouden zij het water van de golf van Carpentarie niet zien! Het bosch
verborg het en de moerassige bodem maakte het hun onmogelijk het te
bereiken, al waren zij er zeer dicht bij.

Burke had zijn doel bereikt; hij had Australië doorkruist. Maar zijn
heldendaad zou noch nut, noch vreugde brengen; het allerminst hem zelf!

De terugtocht werd een aaneenschakeling van ongelukken, de treurigste
reis, die wel ooit in ons vijfde werelddeel werd ondernomen.

Het opbreken naar het Zuiden werd met bliksem, donder en stortregens
gevierd. De bliksemstralen flitsten zoo dicht na elkaar, dat palmen en
gummiboomen midden in den nacht even hel verlicht waren als op den
heldersten dag. De grond werd in één groot moeras veranderd. Om de
kameelen te sparen was geen tent meegenomen. Alles werd nat, waardoor
de uitwaseming van het lichaam werd tegengegaan; en dat maakte slap. En
toen de regen was opgehouden, kwam de droogte weer met verstikkende
hitte; waardoor men naar den nacht, als zijn besten vriend, verlangde.

Een uitgemergeld paard werd achtergelaten. Daarna doodden de reizigers
een acht voet lange slang en aten het vleesch, volgens het voorbeeld
der wilden, op, maar werden er ziek van. Toen zij eens in een dal in
een hol kampeerden, kwam er weer een stortregen, die het geheele dal
onder water zette en niet alleen hun kamp, maar ook henzelf dreigde te
verzwelgen. Muskieten plaagden hen zeer, en dikwijls moesten zij
gansche dagen wachten, omdat de bodem in modder was veranderd.

Toen Gray, de bediende, van hun weggekwijnden voorraad melk stal, kreeg
hij slaag. Een kameel moest geslacht worden, om vleesch te geven. Een
rampzalig paard ging denzelfden weg. Water was er in overvloed. Gray
werd ziek en stierf.

Den 21sten April waren de drie mannen op gezichtsafstand van het vaste
kamp, waar hun kameraden, zooals bevolen was, hun terugkomst zouden
afwachten. Burke meende het reeds uit de verte te zien. Hoe verlangden
zij er naar! Daar was alles, wat zij ontbeerden, en daar waren zij van
den hongersnood gered, waaraan een der vier reeds ten offer was
gevallen.

Maar de plaats was verlaten! Geen mensch was te zien. In den stam van
een boom stonden slechts de woorden ingesneden: Graaft, 21 April. Zij
groeven onder den boom en vonden een brief, die hun meldde, dat hun
kameraden dienzelfden dag, slechts enkele uren geleden, de plaats
hadden verlaten! Gelukkig vonden zij een voorraad meel, rijst, suiker
en gedroogd vleesch, voldoende voor de reis naar het Engelsche station.
Maar waar waren de kleeren om de slechte lompen, die ternauwernood nog
op het lijf bleven hangen, te vervangen? Na een onafgebroken marsch van
vier maanden en voortdurende ontbering waren allen zoo uitgeput, dat
elke schrede hen inspanning kostte, en zoo kwamen zij in het eerste
kampement, om daar te ervaren, dat hun kameraden nog dienzelfden dag
vertrokken en ontrouw aan hun plicht waren geworden! Wreeder kon het
noodlot hen niet behandelen.

Burke vroeg aan Wills en King, of zij zich in staat achtten, hun
kameraden nog in te halen, maar beiden ontkenden. Hun twee laatste
kameelen waren reeds lang krachteloos, terwijl die der anderen, zooals
in den brief stond, nog krachtig waren. Een verstandig mensch zou in
elk geval beproefd hebben, hen in te halen, of was tenminste hun spoor
gevolgd! Dat wilden Wills en King ook doen. Maar Burke sloeg een
westelijken weg voor, die hem zekerder en beter toescheen, en die hen
naar de stad Adelaïde in Zuid-Australië zou brengen. Deze weg voert
langs de „hopelooze bergen”: een onheilspellende naam.

Eerst ging alles goed, zij hadden nog meel en rijst en kregen van de
inboorlingen, visch en „nardo”, een soort gemalen klaverzaad, zelfs
ratten, die met huid en haar op gloeiende kolen werden gebraden en
tamelijk goed smaakten. Een kameel viel neer, de ander weigerde spoedig
verder te gaan. Een voorraad van het vleesch werd meegenomen. Maar de
levensmiddelen liepen ten eind en wat nog erger was, op den weg naar de
„hopelooze bergen” hield het water geheel op.

Nu besloten zij terug te keeren naar het verlaten vaste kamp! Op den
weg hielden zij zich in het leven met de visch, die zij nu en dan van
de inboorlingen kregen. Verder hadden zij niets dan nardozaad hetwelk
zij op de klavervelden verzamelden. Half dood van honger en uitputting
bereikten zij het kamp.

Het midden van den winter, einde Juni, was genaderd, en de nachten
waren koud. Er werd besloten, dat Burke en King op zoek zouden gaan
naar inboorlingen. Wills was niet meer in staat hen te vergezellen,
maar hield een kleinen voorraad water en zaad.

Nadat zij twee dagen met sleepende schreden rondgetrokken waren, kon
Burke niet verder, King schoot een kraai, die zij opaten. Maar de
krachten van Burke waren geheel uitgeput. Op zekeren avond zeide hij
tot zijn bediende: „Ik hoop, dat gij bij mij zult blijven, totdat ik
werkelijk dood ben......... Laat mij dan maar liggen, zonder mij te
begraven.” Den volgenden morgen was hij dood.

Nu snelde King naar Wills terug en vond ook hem dood. De laatste
woorden, welke hij vier dagen te voren in zijn dagboek had geschreven
luidden: „Ik kan hoogstens nog vier tot vijf dagen leven, als het warm
wordt. Pols 48 slagen, zeer zwak.”

Toen de reizigers niets van zich lieten hooren, vreesde men het ergste;
uit Melbourne, Adelaïde en Brisbane werden hulpexpedities gezonden; ook
in Sidney en andere steden verontrustte men zich zeer om het lot van
Burke. Eindelijk trof men King aan, die het vertrouwen der inboorlingen
had gewonnen, sedert twee maanden onder hen woonde, en hun levenswijze
had aangenomen. Hij was niet meer te herkennen en half krankzinnig.
Doch hij herstelde spoedig door de zorgvuldige verpleging die hij
kreeg. De beide dooden werden begraven; Burke gehuld in de Engelsche
vlag. Later werd hun asch naar Melbourne gebracht, waar op hun graf een
statig gedenkteeken werd opgericht. Dit gedenkteeken is zoo goed als
alles wat van een expeditie is overgebleven, welke met zulke groote
verwachtingen begon, en schipbreuk leed aan den voet van de „hopelooze
bergen.”



48. DE SOENDA-EILANDEN.


Den morgen van den 21sten October richtten zich alle verrekijkers naar
het Oosten. Twee kleine, steile eilanden duiken in een witten krans der
branding uit zee op en daar achter worden nog andere eilanden
zichtbaar, welker bosschen in den eeuwigen zomer van de heete zône
groenen. Weldra stoomen wij tusschen echte scheren.

Azië is het grootste vaste land der aarde. Met zijn leden Europa,
Afrika en Australië hangt het samen en vormt de vaste landmassa, die
tot het Oostelijk half rond behoort. Europa is met Azië zoo nauw
verbonden, dat men het een schiereiland van Azië zou kunnen noemen.

Afrika hangt met Azië samen door de 110 kilometer breede landengte, die
sedert 1869 door het Suezkanaal wordt doorsneden. Australië ligt
daarentegen, als geweldig eiland in het Zuid-Oosten op zichzelf, de
eenige band, die het met Azië verbindt, zijn de beide reeksen groote en
ontelbaar veel kleine eilanden, die zich tusschen de beide werelddeelen
uit zee verheffen. De westelijke eilandenketen zijn de Soenda-eilanden,
de oostelijke de Philippijnen en Nieuw-Guinea. Sumatra is in zekeren
zin de eerste ponton van de geweldige brug die zich van den Zuidelijken
punt van achter-Indië, het schiereiland Malakka naar het Zuid-Oosten
uitstrekt.

De volgende ponton is Java en daarop volgt naar het Oosten een reeks
middelmatig groote eilanden. Noordelijk van deze brug liggen nog de
twee andere groote Soenda-eilanden, Borneo en Celebes.

Het dieren- en plantenrijk dezer eilanden is ontzaglijk rijk. In de
bosschen leven olifanten, neushorens en tapirs; in het struikgewas
loeren tijgers en panters, en in de diepte der oerwouden huizen apen
van de meest verscheiden soorten. De grootste daaronder is de oerang
oetang; hij wordt tot anderhalven meter groot, is zeer sterk, wild en
gevaarlijk en leeft bijna altijd op boomen. Op de Soenda-eilanden wordt
suikerriet, koffie, thee, rijst en tabak verbouwd; hier groeien
specerijen en kokospalmen, en de boom, welks bast de koortsstillende
chinine geeft. En dit middel heeft men op de Soenda-eilanden het meest
noodig, want in de laaggelegen kuststreken heerscht overal koorts.

Maar als men naar het hoogland gaat, 12–1500 meter boven de zee,
tusschen de bergen, die het binnenland der eilanden bedekken, dan vindt
men een goed gezond klimaat.

Midden door Sumatra en Borneo loopt de aequator, en daarom heerscht op
deze eilanden voortdurend zomer met groote, vochtige warmte. De eenige
jaargetijden, waarvan men hier kan spreken, zijn de tijden van regen en
droogte, en de Soenda-eilanden behooren tot de regenrijkste streken der
aarde. De bevolking bestaat uit Maleiers. Het zijn heidenen, maar langs
de kusten heeft het Mohammedanisme grooten invloed gekregen. De wilde
stammen in het binnenland gelooven blindelings aan geesten; alle
levenlooze voorwerpen zijn naar hun meening door geesten bewoond, en de
zielen der afgestorvenen nemen aan de vreugden en het lijden der
levenden deel. Er zijn hier nog stammen, die met menschenoffers de
geesten verzoenen.

Sumatra, welks kusten nu aan de rechterzijde achter ons blijven, is zoo
groot als Zweden, maar een derde minder bevolkt. Borneo, na
Nieuw-Guinea het grootste eiland der aarde, komt in grootte overeen met
het geheele Scandinavische schiereiland. Java, een der schoonste en
rijkste landen, is maar een vierde zoo groot als Zweden, doch de
bevolking van het eiland is bijna vijfmaal zoo groot. De
Soenda-eilanden staan onder de heerschappij van Nederland, het
noordwestelijk deel van Borneo behoort alleen aan Engeland.

In de zeeëngte tusschen Sumatra en Java ligt een klein vulkanisch
eiland, Krakatau, dat in den zomer van 1883 het schouwspel was van een
der vreeselijkste natuurverschijnselen, die in den lateren tijd hebben
plaats gehad. Het eiland was onbewoond en werd alleen dikwijls door
visschers uit Sumatra bezocht. Maar al was het bewoond geweest, dan zou
geen zijner bewoners hebben kunnen vertellen, wat zich heeft
toegedragen. Want zelfs op twee andere, eenige mijlen verwijderde,
eilanden werd de geheele bevolking tot den laatsten man vernietigd. Den
26sten Augustus begon de uitbarsting der vulkaan en ze deed zulk een
aschregen neerdalen, dat op het dek van eenige schepen, die op tamelijk
grooten afstand, het eiland voorbij voeren, meter hooge lagen gevormd
werden! Het bliksemde en donderde, de zee was in beroering en vele
schepen en booten vergingen of werden op het land geworpen. Den tweeden
dag stortte het eiland in, en werd door de zee verslonden; er zijn nog
slechts enkele deelen van te zien. En deze ineenstorting woelde een
stortvloed op, die, 30 meter hoog, zich op de naburige kusten van
Sumatra en Java stortte en steden en dorpen wegspoelde, wouden en
spoorbanen vernietigde en voortwentelde tot de kusten van Afrika en
Amerika. Men kon precies berekenen, met welk een snelheid hij zich over
de zee had gewenteld. Het geraas van de uitbarsting der vulkaan was op
Ceylon en in Australië, ja nog op een afstand van 3400 kilometer te
hooren; men zou het dus door geheel Europa en nog een eind verder
gehoord hebben, als het in Weenen had plaats gehad. De asch welke de
vulkaan opwierp, bedekte een gebied, dat zoo groot was als het geheele
Scandinavische schiereiland, en 40,000 menschen zijn er bij omgekomen.



49. OVER SINGAPORE NAAR DE ZUID-CHINEESCHE ZEE.


De „Dehli” stevende regelrecht op Penang aan, een stad aan de kust van
het schiereiland Malakka. Een paar haaien volgen ons een poos aan
bakboordzijde, en men huivert bij de gedachte aan het lot van hem, die
op dit oogenblik juist het ongeluk zou hebben over boord te vallen. De
haai zou op den rug gaan liggen, en pijlsnel naar boven schieten, tot
vlak onder de oppervlakte, zijn buit van onderen pakken en even met
zijn scherpe tanden midden door bijten. Des te onschadelijker zijn de
vliegende visschen, die overal in groote zwermen spelen, zij springen
uit het water en vliegen, door middel van hun op vleugels gelijkende
vinnen een eind ver.

Nu vertoont zich land, en allen, die brieven te schrijven hebben,
haasten zich hun postzendingen gereed te maken. Wij glijden een
prachtigen Sont binnen, de ankers rammelen voor Penang op den bodem, en
een zwerm booten omgeeft ons om de passagiers over te brengen. De
kapitein bestelt een automobiel en met hem en nog een anderen reiziger
bezoek ik den botanischen tuin. De hoofdstraat met haar groote huizen,
hotels, banken, sociëteiten en magazijnen biedt hetzelfde schouwspel
als alle havensteden aan de Zuid-Oost kust van Azië. De kleine rikscha
voor één persoon wordt hier getrokken door een Chinees in lossen,
blauwen kiel, met bloote voeten, en een puntigen stroohoed op het
hoofd. In razende vaart gaat het over de voortreffelijke wegen,
tusschen de palmen voort naar den botanischen tuin, die werkelijk
prachtig is. Hij bevat boomen en planten uit Indië, van de
Soenda-eilanden en uit Australië, en alles is met Engelsche en
Latijnsche opschriften voorzien. In de boomen klauteren vlug en handig
apen rond of zitten en schommelen op de takken en groote watervallen
storten schuimend de steile berghellingen af, die in het rond de
dichte, weelderige vegetatie omgeven.

Met het invallen der duisternis worden wij door een hevigen stortregen
overvallen en in enkele oogenblikken staan alle wegen onder water. De
regen valt in stroomen zoo dicht als het gras op een weide en tot op
het hemd toe nat komen wij weer bij het schip aan. Met aan het lichaam
plakkende kleeren klim ik vlug de touwladder op om in de kajuit een
heerlijk bad te nemen en van het hoofd tot de voeten droge kleeren aan
te trekken. Dan komen wij bij het middageten weer bij elkaar en begint
een vroolijk gesprek.

Ondertusschen gaat de stoomboot weer den nacht in en de regen klettert
op het dek en tegen de wanden. Tot Singapore is het nog dertig uren en
de reis gaat kort langs de kust van het vaste land. Heel onverwacht
verschijnt eenige mijlen van het land een vuurtoren in de duisternis.
Hier woont een enkele wachter, die om de andere maand met verlof gaat
om zijn eenzaam, droefgeestig leven te kunnen uithouden. Den heelen
nacht door regent het en overdag is de hitte volstrekt niet groot,
ofschoon wij zoo kort bij den evenaar drijven.

Den volgenden nacht lieten wij de stad Malakka achter ons; een rij
kustlichten schijnt in de duisternis en de lantaarns van andere
stoomschepen fonkelen als roode en groene oogen.

Den 24sten October legt de stoomboot in Singapore aan. Het is de
hoofdstad van dit deel van het schiereiland Malakka, dat onder
Engelsche heerschappij staat en 200.000 inwoners heeft, van wie de
meesten Chineezen, de overige Maleiers, Indiërs en Europeanen zijn.
Alle schepen naar en uit het verre Oosten doen Singapore aan, en hier
is ook de hoofdstapelplaats van den handel der Soenda-eilanden.

De rijkste tinmijnen der aarde zijn op het schiereiland Malakka.
Singapore ligt slechts een graad ten Noorden van den evenaar, en
tusschen winter en zomer bedraagt het verschil in warmte slechts twee
graden; maar het regent hier bijna dagelijks.

Als de boot haar reis des namiddags voortzet, wordt zij door een zwerm
kleine, lichte sloepen omringd, waarvan de roeiers naakte, koperbruine
Maleische jongens zijn; de knapen zwemmen als visschen, duiken als
otters, zijn ongeloofelijk lenig en roeien hun sloepen met evenveel
gratie als handigheid. Zij strekken de handen naar ons op—wij verstaan
dit teeken en werpen een zilverstukje in het heldergroene water. Plons,
springen de jongens het hals over kop na en duiken tot op den bodem en
als zij weer aan de oppervlakte komen, laat de gelukkige vinder het
buitgemaakte geldstuk zien.

De bootjes blijven in dien tijd aan hun lot overgelaten en zijn door de
sterke strooming in de zeeëngte tusschen Singapore en de eilanden
afgedreven. Doch in een oogenblik zwemmen de jongens ze na en klimmen
er zeer handig weer in, zonder dat de boot omslaat. Opnieuw worden
geldstukken over boord geworpen en onvermoeid wedijveren de kleine
jongens, om ze op te vangen, liefst voor ze den bodem bereiken.

Als wij sneller gaan varen, houden zij zich aan de zijden van de
stoomboot vast; wanneer het dan echter te snel gaat, laat de een na den
ander los en keert met het door duiken verdiende geld weer in de haven
terug.

De zon gaat juist achter de huizengroepen, torens en schoorsteenen van
Singapore onder. Het blinkende licht van een vuurtoren strijdt met het
verdwijnende daglicht en blijft overwinnaar.

Een menigte jonken met bruine zeilen beweegt zich langzaam over het
blanke, spiegelgladde water. Donker en scherp teekent zich het
schaduwbeeld van Singapore tegen het verdwijnende licht van den
westelijken hemel af; de straat wordt weer breeder, maar zoolang de
schemering duurt, zijn land en eilanden nog zichtbaar. Dan buigen wij
ons naar het Noordoosten af; wij verwijderen ons van den evenaar en
sturen de Chineesche Zee in. Wij zijn nu om de Zuidelijkste punt van
het vasteland van Azië heen gevaren.

Na twee dagen hebben wij Cochinchina, Saigoen en de Mekongdelta achter
ons, en zoodra wij den 27sten October met den van het Noordoosten
komenden zeestroom, die langs de kusten van Annam loopt, in aanraking
komen, daalt de temperatuur eenige graden; het weer wordt frisscher en
aangenamer. Het jaargetijde van den Noordoostelijken moesson is juist
begonnen, en hoe verder wij Noordelijk komen, hoe heviger hij ons
tegenwaait. Nu hebben wij de keus tusschen twee wegen: of op de open
zee te blijven, waar wij wind en zeestrooming tegen hebben, of langs de
kust varen, waar die zeestroom ons even sterk hindert. Hoe men ook
beslist, het schip verliest altijd een paar knoopen in snelheid. Onze
kapitein heeft tot de vaart langs de kust besloten.

Het oostelijk deel van het schiereiland Achter-Indië bestaat uit de
Fransche bezittingen Kambodsja, Cochinchina, Annam en Tongking. In
Hanoi, de hoofdstad van Tongking, is de zetel van den
gouverneur-generaal over geheel Indochina. De belangrijkste stad in het
Zuiden is Saigoen in de Mekongdelta, die elk jaar door de geweldige
massa’s slib, die de groote rivier aanspoelt, grooter wordt.

Het koninkrijk Siam beslaat bijna een derde deel van Achter-Indië; het
ligt tusschen den benedenloop der beide rivieren Mekong en Saloeën, die
beide in Oostelijk Tibet ontspringen. Het heeft slechts zeven millioen
inwoners van verschillende volksstammen: Siameezen, Chineezen, Maleiers
en Laosvolken. De koning van Siam is autocraat; hij bezit allen grond
en beslist over leven en dood zijner onderdanen. Zijn hoofdstad Bangkok
telt een half millioen inwoners en wordt door talrijke grachten
doorsneden; op deze leeft een groot deel der bevolking in drijvende
huizen. Bangkok bevat veel beroemde en prachtige pagoden of tempels met
standbeelden van Boeddha, waarvan enkele van zuiver goud zijn. In Siam
is het Boeddhisme het zuiverst bewaard gebleven, de witte olifant geldt
voor heilig en de vlag van Siam vertoont zulk een witten olifant op een
rood veld. De Siameezen zijn van Mongoolschen oorsprong, van gemiddelde
grootte, krachtig gebouwd, geelbruin van kleur en zeer begaafd, maar
traag. Van zang, muziek en spel houden zij veel en een van hun
zonderlinge gebruiken is dat zij hun tanden zwart verven.



50. HONGKONG.


In den voormiddag van 29 October stoomen wij de eerste eilanden en
rotsklippen voorbij, door een buitengewoon mooien, betooverenden
haveningang, die aan de scheeren van Zweden herinnert. De
Noordoostmoesson waait sterk; het zilte schuim spat tegen den boeg der
„Dehli” op en valt als fijne glanzende motregen op het dek neer. Van
den golfslag is echter weinig te bespeuren, want de vele eilanden
breken de kracht der golven. Tegen den middag zijn wij in de ruime
voortreffelijke haven van het eiland Hongkong, waarvan het water zoo
ondiep is, dat de schroef het grijsbruine bodemslib opwoelt. Een heele
vloot van kleine stoombarkassen komt ons tegemoet, terwijl wij in
langzame vaart tusschen ontelbare schepen door naar de reede en de
boeien heen stoomen. Hier wapperen de vlaggen van alle handelsrijken in
den wind; de Engelsche, Chineesche, Japansche, Amerikaansche en
Duitsche vlaggen, steken scherp tegen elkaar af.

Ieder hotel zendt zijn eigen stoombarkas om nieuwe gasten te halen.
Nadat onze boot geankerd is, wordt echter voor alles de Europeesche
post, een groot aantal verzegelde zakken, in de barkassen van het
postkantoor geladen. Bloedverwanten en vrienden van eenige passagiers
halen dezen af.

Ik word door een Engelsen kapitein afgehaald, dien de gouverneur Sir
Frederick Lugard gezonden heeft om mij te begroeten en uit te noodigen
de gast van den gouverneur te zijn. Een prachtige witte sloep, van
welker achtersteven de Britsche vlag met een tip in het water hing,
bracht ons in enkele minuten naar de kade van de stad Victoria.
Victoria is de hoofdstad van Hongkong en hier leeft bijna de helft van
de 440.000 eilandbewoners, van wie de meesten Chineezen zijn. Sedert
1842 is Hongkong een Britsche Kroonkolonie, en het scheepsverkeer in
zijn haven doet voor dat van geen enkele haven der wereld onder,
overtreft zelfs dat van Londen, Hamburg en New-York! Geregelde
stoombootlijnen verbinden Hongkong met talrijke havensteden der wereld,
en in vijf-en-veertig dagen kan men van hieruit met de
voortreffelijkste Duitsche stoombooten naar Hamburg varen. Het
handelsverkeer van Hongkong is reusachtig en de Engelschen hebben hier
ook een station van hun Oost-Aziatisch eskader met uitstekende dokken
en kaden, kolendepots en kazernes. Vele mogendheden hebben konsuls in
Hongkong om over de belangen van hun landen te waken. Men behoeft
slechts een paar uur hier te zijn, om de beteekenis van dit eiland te
erkennen en Engelands macht en energie te bewonderen. Gibraltar,
Singapore en Hongkong, alle belangrijkste punten op den zeeweg naar het
verre Oosten, zijn in de handen der Engelschen en in oorlogstijd kunnen
zij met hun sterke vloot aan de schepen der andere mogendheden den
toegang beletten.

Aan de kade wachtte mij een draagstoel met een zonnedak en twee lange
dwarsstangen. Hij was zeer deftig ingericht, rood en wit geverfd en
vertoonde aan de zijkanten de keizerskroon van Groot-Brittanje. De
dragers waren vier Chineezen in roode pakken, met een gouden kroon op
de borst. Met gelijkmatige passen droegen zij mij door de kronkelende,
steile, maar nette straten der stad Victoria en ik schommelde in mijn
stoel als op den rug van een kameel. Weldra opende zich een hek naar
een weelderigen tuin en op de trap van het regeeringsgebouw verwelkomde
mij de gouverneur. Des avonds gaf hij een diner en na afloop werden
alle gasten, dames en heeren, weer in draagstoelen door Chineezen met
lantaarns aan lange stokken, naar een open plein gebracht, waar een
Engelsch regiment een vroolijk afscheidsfeest vierde. Het had zijn
tweejarigen diensttijd achter zich en zou nu naar Singapore gaan om ook
daar twee jaar te dienen. Van een hoogte af hadden wij een vrij gezicht
over de weide, waarop de soldaten, elk met een lampion in de hand,
kronkelende vuurslangen en alle mogelijke andere figuren vormden.

Den volgenden dag droegen mij mijn krachtige Chineezen naar het
„berghuisje,” het zomerverblijf van den gouverneur, dat 500 M. boven de
zee ligt en waar het dus veel koeler was dan beneden in de stad. Het
uitzicht van daar boven is eenig mooi. Naar het Zuiden weidt de blik
ongehinderd over eilanden en klippen en over de groote open zee met de
Chineesche booten, wier bruine zeilen, waarin de krachtige wind blaast,
aan de vleugels van een reuzenvleermuis doen denken.

In de buurt stond een nette, kleine, Engelsche kerk, en hier ontmoette
ik plotseling den kapitein der „Dehli” en verscheidene mijner
medereizigers, die er allen zeer ernstig en plechtig uitzagen. Het
altaar der kerk was met palmen versierd, en tropische bloemen
verspreidden een bedwelmenden geur. „Komt ze nog niet gauw?” zoo werd
gevraagd; alles keek den weg af en spoedig vertoonde zich aan een bocht
in den weg een groep draagstoelen. In wit zijden kleed, den sluier in
het haar en een bouquet witte lelies in de hand, kwam de verwachte daar
aan, de jonge dame, die van Colombo af met ons meegereisd was. Allen
die met haar op het schip geweest waren, hielden van haar; haar lachen
klonk zoo helder en kinderlijk over de Indische golven heen, en wij
plachten haar de „koningin van het verre Oosten” te noemen. Nu vierde
zij bruiloft met een ons onbekenden heer en het scheen ons toe alsof
het, nu dat zij er niet meer was, leeg en treurig op de „Dehli” zou
worden.

Wat al geheimen zou het dek van zoo menig schip kunnen vertellen, dat
blanke mannen en vrouwen langs de gele en koperbruine kusten van Azië
heen en weer brengt! Bijna op iedere reis speelt zich aan boord een
kleine roman af. Eens, zoo vertelde mij de kapitein, was hij van
Engeland naar Colombo gevaren, en onder de passagiers was een jonge
dame geweest, die in Colombo haar verloofde zou aantreffen. Maar
onderweg was zij op een ander verliefd geworden en bij de aankomst had
de kapitein den treurigen plicht, den afgedankten verloofde mede te
deelen, dat zijn liefste aan boord een ander gevonden had! Maar onze
kleine „koningin van het verre Oosten” was op de geheele reis den haren
trouw gebleven.



51. TEGEN DEN NOORD-OOSTMOESSON IN.


Honderdvijftig K.M. westelijk van Hongkong ligt Kanton, de op een na
grootste stad van China, kort bij de monding van twee rivieren, die
open wegen naar het binnenland vormen. Vandaar is Kanton na Shanghai de
voornaamste Chineesche handelsstad. Van Kanton worden de grootste
hoeveelheden der beroemde Chineesche zijden stoffen uitgevoerd, en de
zijdeweverij, de porcelein-industrie en de papierfabrikatie staan hier
op aanzienlijke hoogte. Kanton is een der ongeveer veertig
verdraghavens van China, dat wil zeggen der havens, die ook voor
buitenlanders open staan. Het heeft 900.000 inwoners, is de hoofdstad
van de zuidelijkste der 18 provinciën van China en de zetel van een
onderkoning. Zijn straten zijn zoo nauw, dat er geen rijtuigen door
kunnen rijden, en een groot deel der bevolking leeft in woonbooten, die
vastliggen aan in de rivier geslagen palen. Een 2000 K.M. lange
spoorweg verbindt Kanton met Peking, de hoofdstad van het Chineesche
rijk.

Langs de kust van China voert ons de stoomboot nu, en den laatsten dag
van October zijn wij in de baan van den moesson. De zee gaat hoog, maar
daar wij de golfrichting juist tegen hebben, stampt het schip slechts
weinig. De wind is echter zoo sterk, dat men niet op het dek kan
blijven en deze regelmatige wind waait nu hier een half jaar! Hij loeit
en blaast om het schip heen, alle tentdaken worden weggenomen, opdat
zij niet aan flarden worden geslagen en hoe verder het Noordwaarts
gaat, des te holler wordt het; wil men een poosje in den fijnen
motregen staan, om de groene witschuimende golven te bekijken, dan moet
men een overjas aantrekken. En toch wagen zich bij deze hooge zee
Chineesche visschersbooten tot hier toe en haar bemanning manoeuvreert
met deze kleine schuiten en met haar netten ongeloofelijk handig en
zeker.

In ’t Oosten hebben wij nu het groote eiland Formosa, dat voor zestien
jaar door Japan veroverd werd. Het ligt op de grens tusschen de
Zuid-Chineesche en de Oost-Chineesche zee, die verder noordelijk in de
Gele zee overgaat. En nu beschouwen wij op de kaart de eilandengroepen,
die in den vorm van een boog voor het vaste land liggen. Ze hangen daar
als in den zomer de bladguirlanden voor de deur van een boerenhofstede!
De Soendaeilanden, de Philippijnen, de Lioe-kioe-eilanden, de Japansche
eilanden, de Koerilen en de Aluten. Elk zulk een boogvormige
eilandengroep is een golfbreker tegen den Grooten Oceaan en elke groep
omringt een binnenzee. De beide zuidelijkste binnenzeeën hebben wij
reeds leeren kennen, de Noordelijke zijn de Japansche zee, de zee van
Ochotsch en de Beringzee.

De Noord-Oostmoesson waait nu zoo sterk, dat het een halve storm is.
Hij trekt en zuigt het water met zich mee en drijft het dag en nacht in
dezelfde richting naar het Zuid-Westen voor zich uit. Daardoor ontstaat
een sterke strooming aan de oppervlakte en door de kracht daarvan
verliest ons schip drie tot vier knoopen van zijn snelheid; komt dan
nog de eb er bij en gaat deze met de zeestrooming in één richting, dan
is de beweging van het water aan de oppervlakte naar het Zuid-Westen
zoo snel als die van een beek op het vasteland. De kust met haar
gebergten en eilanden schijnt nu eens dicht bij, dan weer ver af;
dikwijls kan men met den verrekijker slechts de vuurtorens herkennen,
die op kleine eilandjes voor de kust geplaatst zijn. Want de Chineesche
kust is een zeer gevaarlijk vaarwater vol rotseilanden, blinde klippen
en ondiepten.

Van midden Juli tot midden September wordt Hongkong benevens omgeving
door verwoestende wervelwinden bezocht, die taifoens heeten. Zulk een
wervelwind draait met duizelingwekkende snelheid en zuigt alles, wat
hij ontmoet, binnen zijn kring; hij ontstaat gewoonlijk buiten op den
grooten Oceaan, komt echter maar langzaam, met 13 K.M. snelheid per uur
naar het vasteland. De stormwaarschuwingssignalen op de Philippijnen en
andere eilanden, die in de banen van de taifoens liggen, kunnen dus de
Chineesche kust tijdig van hun nadering door telegrammen kennis geven.
Dan hijscht men b.v. in de havens van Hongkong zwarte, driehoekige
vlaggen aan hooge masten, die van verre zichtbaar zijn, en ieder weet,
wat dit beteekent. De Chineesche jonken sturen dadelijk naar land, om
onder de hooge kusten bescherming te zoeken en de andere schepen,
versterken vertuiging. Men kan echter den taifoen ook tamelijk
gemakkelijk uit den weg gaan, want hij heeft een vastbegrensden omvang
en wanneer het snel genoeg vaart, kan een schip hem ontkomen; maar dan
heeft het open water noodig, opdat het niet in de tochten der
Chineesche kust verdwaald raakt. Ook kondigen de spiraalvormige
bewegingen der wolken en het sterke op en neer gaan van den barometer
het naderen van de wervelstormen aan. In September 1906, vertelde mij
de kapitein, was zijn schip van een zoo plotseling opkomenden taifoen
overvallen, dat men niet eens de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen had
kunnen nemen. Het schip was toen met een deklading hout bevracht en de
zware balken woeien als spanen en papier over boord. De aan het
bovendek hangende reddingsbooten draaiden in een kring rond en
vernielden van boven af het geheele zonnedek. De ligstoelen der
passagiers vlogen als veeren de zee in. Een groot gevaar zijn ook de
golven; de wind wisselt snel, de golven worden van verschillende kanten
opgezweept en vormen reusachtige, hooge golfbergen, die over de schepen
heen kunnen strijken. Twee maanden voor mijn aankomst in Hongkong was
het eiland door een verwoestenden taifoen bezocht, die dikke boomen in
den tuin van den gouverneur afknapte en zelfs een van steen gebouwde
kazerne omverwierp. Wanneer echter, zooals nu in October, de
Noordoostmoesson geregeld waait, houden de taifoens op.

De tijd valt aan boord dikwijls lang en men vermaakt zich zoo goed als
’t gaat met lezen, praten, op- en neerloopen of door „kettingspel”;
twee partijen vormen zich, elk van twee heeren, en gaan 12 M. van
elkaar afstaan. Voor iedere partij is met krijt een grooten kring op de
planken van het dek getrokken, en de kunst is nu, een ringvormig hard
stuk touw zoo te werpen, dat het binnen den kring blijft liggen. De
moeilijkheid bestaat er in, het verder rollen van den ring over het dek
te verhinderen; het voornaamste van het spel is echter dat men daardoor
aan boord gelegenheid heeft zich te bewegen.

Wij hebben nu den 2den November. Des nachts regent het met stroomen, en
de nieuwe dag is somber, winderig en vochtig. Land zien wij niet, maar
wij varen door geelbruin, zoet water. De Blauwe rivier [2] mondt hier
uit en zijn zoet water drijft boven het zwaardere, zoute water van de
zee. Een loods komt aan boord, om ons in het gevaarlijke water
stroomopwaarts te brengen; vele van deze loodsen zijn Zweden en Noren,
die gewoon weg een ministersjaarwedde hebben. Een uur later hebben wij
aan beide zijden vlak land: de slibeilanden in de monding van de Blauwe
rivier.



52. SHANGHAI.


Groote Oceaanstoomers kunnen niet tot Shanghai opvaren, want deze stad
ligt aan een kleine zijrivier van de Blauwe rivier. Wij zeggen daarom
de stoomboot, die hier voor ’t laatst de ankers uitwerpt, vaarwel en
varen met kleinere lichters stroomopwaarts. Spoedig wordt het langs de
vlakke oevers levendiger, de huizen liggen steeds dichter bij elkaar,
fabrieken staan er tusschen en rechts en links liggen Chineesche
schepen, waaronder twee zonderlinge oorlogsschepen van hout,
overblijfsels van een lang verdwenen tijd; zij zijn voor en achter hoog
gebouwd en van de masten wappert de blauwe draak op geel veld.

Nu verschijnt voor onze oogen de groote havenkade van Shanghai met zijn
prachtige, hooge huizen. Maar dat is geen China, het is een stuk
Europa, de stad der Blanken in het land der Gelen, het rijke machtige
Shanghai met zijn 12000 Europeanen naast de Chineesche stad, die 650000
telt.

Toen ik in ’t begin van November 1908 in Shanghai aan land ging, bracht
mij een automobiel naar de woning van den consul-generaal, waar ’s
avonds uitsluitend Zweden aan een gastmaal vereenigd waren. Op den
volgenden dag, den 3den November vielen twee gewichtige verjaardagen,
die van de keizerin-weduwe van China en van den keizer van Japan, van
twee heerschers, die zich door kracht en beleid, onderscheiden hebben
en hun namen in het verre Oosten onsterfelijk hebben gemaakt.

De Japansche consul-generaal hield grooten ontvangdag, en de gouverneur
van Shanghai gaf een schitterend diner. Allerlei indrukken volgden
elkaar snel op en vulden de uren van den korten tijd die ik in China’s
grootste haven- en handelsstad doorbracht. Uit Europeesche straten met
electrisch licht en trams, kerken, handelshuizen, sociëteiten en
publieke gebouwen, moderne werven en dokken komt men in weinige minuten
in de Chineezenstad, in het onvervalscht Azië. Hier krioelt het van
gele mannen in blauwe rokken en zwarte vesten met kleine koperen
knoopen, met witte kousen en zwarte schoenen met onbuigbare dikke
zolen, een kleine zwarte muts met rooden knoop op het hoofd en een
langen staart in den nek.

Kooplieden rooken in hun open winkels lange, dunne pijpen, terwijl zij
op hun klanten wachten, en in de theehuizen is een gedrang en een leven
zonder voorbeeld. Een voortdurend haasten, een eeuwig komen en gaan,
een onafgebroken omzet van geld en koopwaren.

Gedurende mijn aanwezigheid in Shanghai werd mij verzocht, een bezoek
in een Chineesche hoogeschool te brengen en zag ik mij plotseling in
een groote zaal tegenover twee honderd Chineesche studenten.

„Wat moet dat?” vroeg ik heel bescheiden den Amerikaanschen dokter, die
er mij heen gebracht had. „Toe, vertel de jonge lui eens iets van uw
reizen!” En eer ik het zelf wist, stond ik al op een katheder en
vertelde aan de gele toehoorders, die in diepste stilte luisterden, in
de Engelsche taal van mijn ongelukkige reis door de woestijn
Takla-makan. Toen ik uitgesproken had, omringden de studenten mij van
alle kanten, en ik moest allen de hand schudden. Een zonderlinge
samenloop was het echter, dat er in deze zaal iemand was, die mijn
bediende Kasim kende, denzelfden, dien ik in die woestijn in mijn
laarzen water bracht. De Boeddhistische priester Hori was uit Japan
naar Shanghai gekomen met de opdracht mij naar de beroemde eilanden in
het Oosten te geleiden. Hij was twee jaar te voren in Oost-Turkestan
geweest en had een reis door de bedding van de Chotan-Darja gemaakt. En
op deze reis was mijn oude Kasim zijn begeleider geweest en hij had
Hori de plaats gewezen, waar ik het zegenrijke water gevonden had. Zoo
bereikten mij zijn groeten juist op ’t oogenblik, dat ik de Chineesche
studenten van onze gemeenschappelijke avonturen vertelde.



53. GODSDIENSTEN EN ZENDING IN CHINA.


Tien kilometer westelijk van Shanghai liggen de groote, groene gebouwen
van het in de 17de eeuw gestichte Jezuïtenklooster Sikavai. Een van
mijn reisgenooten van de „Dehli”, pater Robert, een katholiek priester,
tot wiens ambtsgebied Hongkong en Shanghai behoorden, een zeer
beschaafd man en groot kenner van oud Chineesch porcelein, haalde mij
over dit zendingsstation te bezoeken. Kathedralen, kapellen, jongens-
en meisjesscholen, het groote Meteorologische observatorium, waarin
iederen dag weerkaarten bewerkt worden, en het Zoölogisch Museum, dit
alles te bezichtigen, eischte verscheiden uren. Aan het hoofd van elke
afdeeling staat een Eerwaarde Pater; maar de meisjesklassen worden door
nonnen en leekezusters geleid. De kinderen leeren Fransch en bezoeken
de Mis. Er zijn Chineezen, die reeds sedert vele geslachten Katholiek
zijn en hun Ave Maria en Onze Vader met innige vroomheid bidden.
1.115.000 Chineezen zijn Katholieken, 150.000 zijn Protestanten. De
zendelingen volgen den drang van hun hart en het gebod van den Heiland:
„Gaat dan henen, onderwijst alle de volkeren”. Zij werken met geduld en
plichtsbesef aan hun taak en stellen zich aan de grootste gevaren
bloot. Jammer dat hun rijk verdeeld is. Katholieken en Protestanten
helpen elkaar niet. Voor den Chinees is „Tien”, de Hemel, het hoogste
wezen; aan hem is „de Tempel des Hemels” in Peking gewijd. In ’t
Chineesch noemen de Jezuïten God den „Heer des Hemels”, de Engelsche
zendelingen noemen hem den „Hoogsten Bestuurder” en de Amerikaansche
Baptisten den „Waren Geest”. De oneenigheden tusschen de Christelijke
godsdiensten brengen de Chineezen in de war en zij weten niet goed, wat
zij moeten gelooven.

De eigen godsdienst van de Chineezen is een mengsel van verschillende
lessen of liever wijsheidsregels. China heeft meer wijzen gehad dan
eenig ander land. De voornaamste is Confucius, een tijdgenoot van
Sokrates en Boeddha; hij schreef een uit driehonderd oden bestaand boek
en noemde het „gedachtenreinheid”. Om hem verzamelden zich twaalf
jongeren en een grootere kring van 3000 leerlingen. „Handel jegens
iedereen zoo als gij wilt, dat hij jegens u handelt,” was een van zijn
geboden en zijn wetten hebben de Chineezen tot het beleefdste volk der
wereld gemaakt. Zij zijn taktvol en vriendelijk onder elkaar en evenzoo
in ’t verkeer met vreemden.

Toen men Confucius eens vroeg, hoe hij in zoo vele dingen zulk een
groote kennis had kunnen verwerven, antwoordde hij: „Omdat ik arm
geboren ben en leeren moest.” Hij zag in rijkdom een ongeluk en in
weten een macht. Zijn aandenken staat bij de Chineezen in het hoogste
aanzien, maar zij beschouwen hem niet als een God, doch slechts als den
grootsten wijze van alle tijden.

Naast het Confucianisme bestaat in China het Taoisme, welke verheven
leer echter veelal tot goochelarij en bijgeloof is afgedaald. In ’t
begin van onze tijdrekening drong het Boeddhisme in China door en
beheerscht nu bijna het geheele land. Toch is in de godsdienstige
voorstellingen der Chineezen geen bepaalde klaarheid. Een Taoist kan
zijn morgengebed in een Boeddha-tempel verrichten en ’s avonds zich in
de geschriften van Confucius verdiepen. Velen hebben alzoo even groote
achting voor al de drie leeren.

Het godsdienstig bewustzijn van alle Chineezen dezer drie godsdiensten
heeft echter een gemeenschappelijken grondtoon: dat is de eerbied voor
de geesten der voorouders, de vereering ervan. Ook het eenvoudigste
huis bevat een altaar der overledenen, voor wien men nooit anders dan
den grootsten eerbied koestert, en de vrede der graven mag onder geen
omstandigheden gestoord worden. In de 17de eeuw regeerde in China
Khang-hi, een van de grootste heerschers der wereld, een en zestig jaar
lang. Zijn kleinzoon Khien-Lung erfde al zijn groote eigenschappen, en
toen ook hij een en zestig jaar over China geheerscht had, deed hij
afstand, enkel en alleen uit achting voor den geest van zijn
grootvader, dien hij niet in het getal van zijn regeeringsjaren wilde
overtreffen!

Een gevolg van de vooroudersvereering is, dat reusachtige streken van
China door graven worden ingenomen. De Mongolenkeizer Kublai Ghan, die
tegen het einde der 13e eeuw regeerde, wekte groot misnoegen, toen hij
beval de oude kerkhoven om te ploegen en in akkers te veranderen, en
deze heiligheid der kerkhoven is ook nog heden de grootste hindernis
bij het aanleggen van spoorwegen. De lijn moet om het geheiligde
kerkhof heen of op een brug er over heen gelegd worden. De keizer van
China reist alleen daarom naar Moekden om aan de graven van zijn
voorouders te offeren; want hier in Moekden liggen Khang-Hi en
Khien-Lung begraven en hun dynastie, die der 136 Mandschoe-keizers,
regeert nog in China.

De Katholieke missionarissen bestrijden, verstandig genoeg, de
vooroudersvereering der Chineezen niet; de Protestantsche echter vinden
dit met het Christendom onvereenigbaar, Maar deze piëteit is den
Chinees aangeboren en gaat van geslacht op geslacht over. Zooals de
bijen van een zwerm aan elkaar hangen, zoo zijn de Chineezen een met
hun voorouders; ja, zij gevoelen zich met het verleden in nauwer
samenhang dan met het tegenwoordige. De vooroudersvereering neemt bij
hen de plaats in van vaderlandsliefde. Wel heeft de Chinees zijn
vaderland in engeren zin lief, maar wat in andere deelen van zijn eigen
land gebeurt, laat hem koud. De bewoner van Kanton maakt er zich niet
druk over, wanneer de Russen Mandschoerije en de Japanners Korea
wegnemen, wanneer zij Kanton maar met rust laten. Tegenover beleiders
van een anderen godsdienst is de Chinees zeer verdraagzaam, en hij
neemt het volstrekt niet kwalijk, wanneer men tegenover hem zijn
bezwaren tegen zijn geloof uitspreekt.

De eeredienst der voorouders is dus de eigenlijke godsdienst der
Chineezen. Daarbij hebben zij een bijgeloovige vrees voor geesten, en
zoeken toevlucht bij de goden van wie zij hulp hopen. Eens bezocht ik
in Noord-China een tempel waarin een gansche zaal met vrijstaande
beschilderde leemen beelden was gevuld, welke voorstelden welke smarten
de zondaars in het doodenrijk wachten. Hier werd de echtbreekster
doormidden gezaagd, de dief beide handen afgehouwen, de lasteraar de
tong uit den mond gerukt en een andere zondaar gloeiend ijzer in de
oogen geboord, terwijl zijn buurman met verwrongen trekken zijn eigen
ingewanden bekeek, welke de handlangers van het doodenrijk hem uit de
opengesneden buikholte hadden gerukt. De beelden waren in natuurlijke
grootte en meer dan afschuwelijk. In een hoek der zaal stonden
verscheiden groote lijkkisten; de deksel van een was er niet stevig
opgelegd en men zag hoe de doode de tanden knarste. Op mijn vraag
waarom de lijkkisten hier stonden antwoordde men mij: de tijd van de
smart in het vagevuur wordt voor den gestorvene des te korter naarmate
hij langer in deze tempelzaal van het doodenrijk mag blijven staan!

Ja, het bijgeloof der Chineezen is groot. Als iemand koorts heeft en
ijlt, dan gelooven zijn bloedverwanten dat zijn ziel verdwaald is, en
op de plaats waar hij het bewustzijn verloor, draagt men zijn lichaam
rond—om de verdwaalde ziel weer op het juiste spoor te brengen! En ’s
nachts klimt men op het dak en zwaait met een brandende lantaarn opdat
de arme ziel de weg naar huis weer terug vindt!



54. HET RIJK VAN HET MIDDEN.


Het eerste, wat een Chineesche schooljongen leert, is, dat de hemel
rond en de aarde vierkant is en dat China in het midden der aarde ligt,
en daarom het „Rijk van het Midden” wordt genoemd. Alle andere landen
liggen rondom China en zijn vazalstaten!

De keizer heet de „Zoon des Hemels,” en vereenigt in zich de hoogste
geestelijke en wereldrijke macht. Bij den aanvang zijner regeering
geeft hij aan zijn regeeringsperiode een bepaalden naam; die dan tevens
zijn eigen naam wordt. Zijn opvolger zoekt hij zelf onder zijn zonen
uit. Als hij kinderloos is, dan kiest hij een zijner naaste
bloedverwanten, maar neemt dan zijn opvolger als kind aan, opdat deze
later zijn geest en den geest zijner voorouders de noodige offeranden
brengen zal. Gele kleeding en de vijfteenige draak zijn de zinnebeelden
van het keizerlijke huis. De keizer staat hemelhoog boven het volk en
de stervelingen, die met hem mogen spreken, zijn gemakkelijk te tellen.
Eenige jaren geleden eischten de Europeesche gezanten in Peking het
recht den keizer met elken nieuwjaardag te bezoeken; het werd hun
toegestaan, maar de keizer had niets tegen hen te zeggen. Daarentegen
had de groote Kang-Hi (1662–1721) verscheiden Jezuïten aan zijn hof,
die op zijn bevel een uitnemende kaart van het Rijk van het Midden
maakten.

China is het oudste, volkrijkste en minst veranderde rijk der aarde.
Toen Ninevé en Babylon bloeiden, 2700 jaren geleden, bezat China reeds
een hooge beschaving, en gedurende vierduizend jaren is die hetzelfde
gebleven. Van Ninevé en Babylon zijn nog slechts puinhoopen over, maar
China toont nog geen levensmatheid. Werkelijk, Azië gelijkt op een
groot veld met graven, en ontelbare grafsteenen, uit lang vervlogen
tijden; verwoesting aanbrengende volksverhuizingen zijn er over
heengegaan, rassen en rijken hebben elkaar hier bestreden en afgelost.
Maar China is door de afgesloten ligging van land en de afschuw van het
volk voor elke aanraking met vreemdelingen, nog altijd hetzelfde als
vroeger en de afgodische vereering der voorouders en van alles wat lang
in gebruik is doet de nieuwe geslachten gelijken op de voorbijgegane.

Gedurende de twee en twintig eeuwen, die in de geschiedenis van China
aan de geboorte van Christus voorafgingen, heerschten na elkaar drie
Keizergeslachten. Twee en een halve eeuw voor onze tijdrekening bouwde
een machtig, vooruitziend Keizer den grooten muur, het geweldigste
bouwwerk, dat menschenhanden ooit hebben gewrocht. Hij is 2450
kilometer lang, 16 meter hoog en aan den basis 8 meter, van boven
echter maar 5 meter dik. Op bepaalde afstanden draagt hij torens en
hier en daar is een poort. Hij is van steenen, tegels en vlechtwerk
vervaardigd. Vooral in het Westen van het rijk is hij nu gedeeltelijk
zeer vervallen. Ja, op enkele plaatsen zijn er nog slechts puinhoopen
van over. Maar overigens staat hij nog en ik ben groote einden er langs
en dikwijls door zijn fraaie poorten gegaan.

Waarom werd nu deze ontzaglijke muur gebouwd? De Chineezen zijn een
vredelievend volk. Om met vrede te worden gelaten, en verschoond te
blijven van alle indringers, omheinden zij zich met muren. De 1553
steden van China hebben geweldige steenen muren. En de groote Keizer in
de derde eeuw vóór Christus meende, dat het ’t eenvoudigste was, liever
dadelijk rondom het geheele rijk zulk een muur te bouwen. Vooral
dreigde het rijk van het Noorden gevaar. Daar woonden Oost-Turksche,
Tartaarsche en Mongoolsche nomaden; wilde, dappere en oorlogzuchtige
ruitervolken. Voor hen was de Chineesche muur een onoverkomelijke
hinderpaal, en hij is daarom ook voor Europa noodlottig geworden. Toen
die ruiterbenden, de Hunnen, den zuidelijken weg naar China versperd
zagen, wendden zij zich westwaarts, en overstroomden in de vierde eeuw,
in vereeniging met de Alemanen, een ontzaglijk gebied van Europa.

Voor alle toekomende tijden kon de groote muur China toch niet
beschermen. In het jaar 1280 veroverde de vriend en weldoener van Marco
Polo, Kublai Chan, de kleinzoon van Dschingis Chan, het land. Hij was
eveneens een groot bouwkundige. Hij legde het Keizerkanaal aan,
tusschen Peking en Hangtschoe, ten Zuid-Westen van Shanghai, opdat de
rijstoogsten van zuidelijke provincies ook de noordelijke deelen des
rijks ten goede zouden komen. Vroeger had men de rijst langs de kusten
in jonken vervoerd, en men had toen zeer veel van de Japansche
zeeroovers te lijden gehad; nu konden de jonken langs het nieuwe kanaal
zonder gevaar door het binnenland gaan. Het Keizerkanaal is 1350
kilometer lang, snijdt de Gele en de Blauwe rivier, en wordt
tegenwoordig nog gebruikt; het is een gedenkteeken van de honderdjarige
heerschappij der Mongolen.

In het jaar 1644 werd China door de nu nog regeerende
Mandschoedynastie, een geheel anderen volksstam, veroverd. Zij voerden
als haardracht den vlecht in. Precies honderd jaar te voren hadden de
Portugeezen Macao, in de nabijheid van Hongkong, veroverd. Sedert dien
tijd en vooral gedurende de laatste tientallen jaren zijn de Europeanen
steeds meer het Chineesche gebied binnengedrongen. De Fransche
bezittingen op het Achter-Indische schiereiland stonden vroeger ook
onder Chineesche bescherming. De groote mogendheden hebben zich meester
gemaakt van de beste havens van China. Tweemaal, den laatsten keer bij
gelegenheid van den bokseropstand, in het jaar 1900, werd Peking
veroverd en zijn keizerlijk slot door de vereenigde Europeesche troepen
verwoest. Men kan dus begrijpen, dat de Chineezen de Europeërs uit het
diepst van hun hart haten en den tijd slechts afwachten, waarop het uur
der wrake zal slaan.

Het „Rijk van het Midden” is het eigenlijke China, maar de „Zoon des
Hemels” heerscht nog over de vier vazalstaten, Oost-Turkestan,
Mongolië, Mantschoerije en Tibet. In oppervlakte is het gezamenlijk
Chineesche rijk twintigmaal, in bevolking vijf en een half maal zoo
groot als Duitschland. Want in China wonen 330 millioen menschen, elke
vijfde mensch op aarde is dus een Chinees!

Tengevolge van de ligging is het land zeer vruchtbaar en het klimaat
heerlijk. Het verschil in temperatuur tusschen zomer en winter is
groot; in het Zuiden heerscht bijna tropische warmte, in het Noorden
rondom Peking in den winter, snijdende koude. De grond is buitengewoon
vruchtbaar; er wordt thee, rijst, gierst, mais, haver, gerst, boonen,
erwten, groenten en nog veel meer verbouwd. In de zuidelijke provincies
staan de akkers vol suikerriet en katoenstruiken en overal wordt het
land door waterrijke rivieren doorstroomd, die tot bevloeiïng der
akkers en voor het vervoer der waren dienen. Het grootste gedeelte van
China is bergachtig. De hooge gebergten in het Westen zijn een
voortzetting der Tibetaansche bergketen. Naar het Oosten worden zij
steeds lager. Langs de kusten strekken de laaglanden zich uit. Zes van
de achttien provincies liggen aan de kusten, die rijk zijn aan
uitnemende havens.

Het Rijk van het Midden is daarom een gelukkig en in elk opzicht een
door de natuur gezegend land. In de bergen sluimeren onuitputtelijke
rijkdommen aan steenkolen en China bezit grootere steenkolenlagen dan
eenig ander land onzer aarde. Daardoor is zijn toekomst ook verzekerd
en China kan eenmaal Amerika in ontwikkeling inhalen.

Het is bekend, dat een land met sterk ingesneden kusten zich steeds
over een vroege, hooge ontwikkeling verheugt. Zoo was Griekenland in de
oudheid de geboorteplaats van wetenschap en kunst; en zoo beheerscht
Europa nu het overig deel der aarde. Want een volk, binnen zulke
kusten, komt vroeger en gemakkelijker dan andere in aanraking met z’n
buren en kan door zijn handelsverkeer zich hunne voortbrengselen en
uitvindingen ten nutte maken. Maar evenals in zoovele dingen, is China
ook hierin een uitzondering. De Chineezen hebben hun kusten nooit op
zulk een wijze benut, integendeel, zij hebben elk verkeer met vreemde
volkeren zorgvuldig vermeden. Daardoor is hun ontwikkeling, binnen
eigen grenzen, hoogst eigenaardig en eenvormig geworden; zij is
ongelijk aan elk andere en toch buitengewoon voornaam en ontwikkeld.

Reeds twee duizend jaar voor de geboorte van Christus kenden de
Chineezen het schrift. Later vonden zij het fijne penseel uit, hetwelk
tegenwoordig nog door hen bij het schrijven wordt gebruikt en de
vervaardiging van den Oost-Indischen inkt is hun geheim. De
Oost-Indische inkt wordt fijn gewreven, het penseel ingedoopt en bij
het schrijven loodrecht gehouden. Honderd jaar na Christus vervaardigde
men in China papier. In een verouderde stad aan het Lopnor, waar nu
wilde kameelen rondzwerven, vond ik een verzameling Chineesche brieven
en geschriften op papier, die sedert het jaar 205 in de woestijn
begraven lagen! Want al die brieven waren gedateerd. Reeds 600 jaar na
de geboorte van Christus vonden de Chineezen de boekdrukkunst uit; in
Europa vond Gutenburg ze pas 850 jaren later. 1000 jaren voor Christus
kende China reeds den magneetnaald en vervaardigde men kompassen en het
kruit kenden de Chineezen reeds lang voor de Europeanen. 3000 jaren
geleden waren zij reeds meester in het gieten van brons; in het
binnenland van China vindt men nog de schoonste voorwerpen van zwaar,
donker brons, ronde schalen, op pooten rustend en versierd met leeuwen
en draken, vazen, schotels, koppen en kannen, alles tot in de kleinste
bijzonderheden op het fijnst en kunstigst bewerkt. De
porceleinfabrikatie bereikte haar hoogtepunt onder de heerschappij van
de keizers Khang-Li en Khien-Lung. Destijds vervaardigde men vazen,
schalen en schotels van zulk een volkomenheid, van zulk een wonderlijke
kleurensamenstelling en glazuur, dat tegenwoordig niet eens de
Chineezen zelf zoo iets dergelijks kunnen vervaardigen. Porcelein uit
dien tijd is nu zeer zeldzaam en wordt buitengewoon duur betaald. In
Japan zag ik een kleine, groene, Chineesche schaal, die op drie voeten
rustte en voorzien was van een deksel; zij kostte bijna veertien
duizend gulden. Vergelijkt men het fraaiste porcelein, dat wij
tegenwoordig kunnen vervaardigen, met vazen uit den tijd van Khang-Li,
dan moet men toestemmen, dat het onze van minder waarde is.

Over Chineesche kunst, hetzij schilderwerk, bronsgietsel, weverij of
wat anders, ligt altijd een waas van smaak en volmaaktheid. Sedert
overoude tijden was naar de zijden stoffen uit China in Europa
buitengewoon groote vraag. Alles, wat de Chineezen vervaardigen is
degelijk, duurzaam en smaakvol. Hun bouwkunst is even voornaam en
karakteristiek, als al het andere. Hoe treurig lomp en vervelend zijn
onze huizen, als wij ze vergelijken met de villa’s der Chineezen en
vooral met hun paleizen en tempels, welker gebogen daken met groote en
kleine draken zijn getooid, die den muil open sperren en de klauwen
uitsteken. China is het geboorteland van de Oost-Aziatische kunst, van
daar ging ze naar Korea en Japan.

De Chineesche taal is even vreemd als al het andere in het groote rijk;
zij behoort, even als de Tibetaansche taal, tot den Indo-Chineeschen
taalstam. In het Chineesch zijn alle woorden één lettergrepig en
onveranderlijk. Als wij „gaan, ging, gegaan, zal gaan of gaande”
zeggen, zegt de Chinees altijd „gaan”. De werkelijke beteekenis blijkt
òf uit de woordvoeging, òf uit bepaalde hulpwoorden; zoo zegt men
bijvoorbeeld: „ik morgen gaan”, of „zij gisteren gaan”, waarbij de
toekomende en de verleden tijd, door de woorden „morgen” en „gisteren”
worden aangeduid. Een enkel woord bijv., „li” kan een menigte
verschillende beteekenissen hebben al naar den toon en de uitspraak,
naar zijn plaats in den zin, en de voorafgaande of volgende woorden. De
taal wordt in verschillende dialekten verdeeld, het voornaamste is het
dialekt der Mandarijnen of van de ontwikkelde klassen. Elk woord heeft
zijn bijzonder letterteeken en de Chineesche taal bezit daarom 24000
verschillende letters; slechts één man op de twintig, en één vrouw op
de honderd, kunnen lezen en schrijven.

De Chineesche litteratuur is buitengewoon rijk, ja bijna
onuitputtelijk. Toen de Noorsche Vikingen hun rooftochten nog op zee
hielden en hun runensteenen oprichtten, werd in China reeds een
geografisch handboek uitgegeven, dat „de Beschrijving van alle
provincies” heette, en vele kaarten bevatte. Door de kronieken der
Chineezen kan men hun geschiedenis vierduizend jaar terug volgen en het
merkwaardigste van deze jaarboeken is, dat zij zich door de grootste
nauwkeurigheid en betrouwbaarheid onderscheiden, al het mogelijke wordt
daarin verteld, zelfs de meest onbeteekenende voorvallen. De Chineesche
boeken zijn zeer goedkoop en ieder, die lezen kan is in staat zich een
tamelijk groote bibliotheek aan te schaffen. Van het aantal Chineesche
boeken geeft de bibliotheek van Keizer Khien-lung een begrip; de
katalogus er van omvat reeds 122 deelen!



55. HET NIEUWE CHINA.


In het Rijk van het Midden heerschen nog gebruiken en zonden, welke
door den nieuwen tijd moeten worden uitgeroeid. Het ergste is het opium
schuiven, hetgeen ongeveer 150 millioen van de bevolking vergiftigt.
Sedert duizend jaren en nog meer heerscht de afschuwelijke gewoonte,
aan de voeten der kleine meisjes door stevige banden de natuurlijke
groei te benemen en ze in kleine stompjes te veranderen. De schoenen
van Chineesche vrouwen zien er daardoor uit alsof ze voor poppen
bestemd waren. Dit inpersen veroorzaakt gedurende den groei voortdurend
pijn, maar desondanks wil geen meisje het insnoeren nalaten, want als
het geen kleine voeten heeft krijgt het geen man!

Een barbaarsche gewoonte, die nu ook al verdwijnt is het te vondeling
leggen van pas geboren kinderen door de armen, wie de middelen om ze op
te voeden, ontbreken. Eens zag ik in de gracht buiten een stadsmuur het
lijk van zulk een arm schepsel liggen. En toch behandelen de Chineezen
hun kinderen met de grootste liefde. In Pautu, in Noord-China, woonde
ik bij een Zweedschen zendeling, die eens een klein te vondeling gelegd
kind had gered. Zijn vrouw verpleegde het met de grootste teederheid en
het kind was, toen het een paar jaar bij hen had doorgebracht—een
aardig, allerliefst schepseltje geworden. Toen kwamen de ouders met de
smeekbede, het kind terug te mogen hebben, een verzoek, dat hun
natuurlijk gaarne werd toegestaan.

De straffen, die misdadigers worden opgelegd, zijn naar onze begrippen
onmenschelijk. In Oost-Turkestan laten de Chineesche beambten platte
zilveren spijkers onder de nagels der aangeklaagden persen om hen tot
bekentenis te dwingen! Een gewone straf is het groote vierkante
halsblok, dat met een slot geopend en gesloten wordt. Het ronde gat
omsluit den hals van den schuldige, en het zware hout torscht hij op de
schouders. Men laat hem dan met dit blok, dat hem bij elke bezigheid
hindert, rondloopen.

Het huwelijk is bij de Chineezen een trouw gehouden en eerbare
instelling; de echtgenoote heeft bijna dezelfde rechten als haar man,
en staat evenals hij, onder bescherming der wet. De Chinees bewijst den
grootsten eerbied aan de overheid en toch wordt hij door de Mandarijnen
gekweld en rondgejaagd, hetgeen in Europa de bloedigste revoluties te
weeg zou brengen. Dat dit in China nog niet gebeurt, is het gevolg van
de veel duizendjarige gewoonten. De Chineezen morren niet, zij zijn
geduldig, vlijtig en tevreden met hetgeen tot het levensonderhoud
voldoende is; zij verlangen niet meer. In 1897 hoorde ik in Noordelijk
China vertellen van gehuwde mannen, die slechts twaalf gulden loon per
jaar ontvingen! In elk geval leefden zij slechts van de rijst, die zij
van den werkgever ontvingen; maar ook dan begrijpt men nog niet, hoe
zij er zich door kunnen slaan. En toch klagen zulke arbeiders nooit.
Zij zijn vroolijk, vriendelijk en beleefd, en toch werken zij misschien
bij een theehandelaar, die verscheiden millioenen bezit. De arbeid op
zich zelf en de menschelijke kracht worden dus zeer laag geschat. De
waren verzendt men honderden mijlen ver op den rug van menschen. In het
Noorden van China gebruikt men daartoe ook muilezels, kameelen en
tweewielige karren, maar over het geheel zijn straten en wegen zoo smal
en slecht, dat alleen voetgangers ze gebruiken kunnen. Bij de rivieren
en aan de kusten gebruikt men daarvoor de waterwegen.

Alle vrienden van China verheugen zich over de lichtstraal, welke
gedurende de laatste jaren over dit bewonderenswaardige land en zijn
nijver, voortreffelijk volk is opgegaan. Zeker kon geweld alleen den
tegenstand der Chineezen breken. Spoorwegen, telefoon, draadlooze
telegraphie, maken geen bijzonderen indruk op een Chinees; de spoorweg
vindt hij overbodig omdat men beenen om te gaan, en rivieren om te
varen heeft, telefoon en telegraaf zijn even onnoodig, men kan immers
ijlboden zenden! Dat dit onvergelijkelijk veel langer duurt, doet er in
China niet toe. Hier heeft men nooit haast; als alles slechts rustig
gaat, komen er geen stoornissen. In een streek, waar juist een nieuwe
telegraaflijn in gebruik werd genomen verzekerden mijn Chineesche
bedienden mij, dat het papier, waarop het telegram was geschreven, met
wanhopige snelheid langs de telegraafdraden liep, naar de plaats van
bestemming, en dat de isolatoren aan de palen kleine huisjes zijn, waar
het telegram bij regen een onderdak vindt!

Ongeveer dertig jaren geleden legden de Engelschen, bij wijze van
proef, een kleine spoorbaan van ongeveer 20 kilometer aan, die van
Shanghai uitging. Toen ze gereed was, werd ze door de Chineesche
regeering aangekocht, maar niet om in gebruik genomen te worden, doch
om ze weer te kunnen vernietigen! Dwarsleggers en rails werden
opgebroken en met de wagens en locomotieven in zee geworpen. Maar nu
hebben de Chineezen zich moeten voegen in het lot, dat de Europeanen en
Japanneezen hen hebben opgedrongen. Verschillende spoorlijnen
doorsnijden het land en andere zijn reeds in aanbouw of ontworpen. De
Chineezen bouwen nu zelfs eenige spoorlijnen. De lijn tusschen Peking
en Kanton gaat over de twee groote rivieren en de spoorbrug, die over
de Gele rivier ligt, is acht en een halve kilometer lang, dus de
langste spoorbrug, die ergens ter wereld is gelegd!

Dit „ontwaken van China” wordt door vooruitstrevende mannen geleid, die
Europeesche verbeteringen willen invoeren om het land van nut te zijn.
Want de ervaring heeft hun geleerd, dat zij tegen Europa weerloos zijn,
en zij weten, dat de groote mogendheden er reeds over beraadslagen,
China onder elkaar te verdeelen. Zij weten, dat zij de blanken niet
kunnen verhinderen, juist de havens te vermeesteren, welke zij willen
bezitten. In het jaar 1894 kwam het tusschen China en Japan tot een
oorlog en China werd geheel overwonnen, omdat de verdediging zoo slecht
was georganiseerd. Toen namen de Japanners het eiland Formosa en
Port-Arthur. Daarna breidde Rusland zich naar het verre Oosten uit, en
legde in Mantschoerije spoorlijnen aan; in 1898 verpachte China aan
Duitschland voor 99 jaren Kiautschau.

De Chineezen hebben nu geleerd, dat een land zonder leger, vloot en
vestingen tot verwoesting en verbrokkeling is veroordeeld, en zijn nu
eindelijk van hun oude dwalingen bekeerd. Tegenwoordig bezit China een
steeds grooter wordende vloot en een leger van meer dan honderdduizend
man, dat met de nieuwste geweren is gewapend, en door Japansche
officieren wordt gedrild.

Nu reizen jonge Chineezen naar Europa en Amerika en studeeren bij
tienduizenden aan de hoogescholen van Japan. China heeft zelf veel
universiteiten gesticht naar Europeesch model, en het heeft dagbladen,
waarin de vragen van den dag worden besproken. In het diepst hunner
ziel denken de meeste Chineezen: „laat ons de krijgskunst der
Europeanen grondig bestudeeren, want wij kunnen ons slechts tegen hen
verdedigen met hun eigen wapenen!”

In het jaar 1916 zal het opiumverbod ook van kracht worden. De
Chineezen, zulk een krachtig, taai, goed gebouwd menschenras, zullen
dan nog meer in kracht en gezondheid toenemen.

Zij zullen hun land weten te verdedigen tegen vreemde indringers en
veroveraars. De Europeanen zaaien nu dus de drakentanden in het Rijk
van het Midden! Maar eens zal de draak zich verheffen, en zijn
opvoeders de klauwen in de borst drukken!

Men spreekt nu reeds in Europa van het „gele gevaar”; men vreest een
nieuwe volksverhuizing uit het Oosten; onafzienbare scharen Japanners
en Chineezen, die Europa zullen overstroomen en aan de blanken de
heerschappij over de aarde zullen ontrukken. Maar zoo erg zal het wel
niet worden.

Laat ons slechts hopen, dat de Chineezen zullen weten te verdedigen,
wat hun erfdeel en eigendom is. Een vierduizendjarig erfdeel!



56. DE BLAUWE RIVIER.


De Blauwe Rivier of Iang-tse-Kiang, de Meking en de Saluën ontspringen
in het oostelijk deel van Tibet en doorstroomen daar parallel naast
elkaar gelegen, diep ingesneden dalen, die zich in zuidelijke richting
uitstrekken. Maar terwijl de Meking en de Saluën hun loop naar het
zuiden tot aan de zee voortzetten, maakt de Blauwe Rivier in
West-China, een scherpe richting naar het Oosten en verdeelt het Rijk
van het Midden in twee deelen.

Alleen de Europeanen noemen de grootste rivier van China „de Blauwe
Rivier.” De Chineezen zelf noemen haar de groote of de lange rivier,
hoog in het westen, de Goudzandrivier. Slechts drie rivieren der aarde
zijn langer dan zij: de Nijl, de Mississippi en de Amazone rivier. De
Ob en de Jenisseï zijn even lang als de „Blauwe”, namelijk 5200
kilometer. En de Blauwe Rivier verplaatst gemiddeld 224 maal zooveel
water als de Theems waaraan Londen ligt!

In één opzicht munt de Blauwe Rivier boven al de rivieren der aarde
uit. Want in haar stroomgebied wonen niet minder dan 180 millioen
menschen, ja, een achtste van de gezamenlijke bevolking der aarde woont
in het gebied van deze rivier.

De onder-Koning over twee der rivier-provincies, Hupe en Hunan, heeft
meer onderdanen dan eenig land in Europa, uitgezonderd Rusland, China’s
westelijke provincie Sz-tsjwan, die eveneens door de Blauwe Rivier
wordt doorsneden, heeft een oppervlakte en een bevolkingscijfer, zoo
groot als Frankrijk. Bij zulke vergelijkingen schrompelt Europa
geweldig ineen!

Aan de Blauwe Rivier ligt een reeks oude, beroemde steden. Tschungking
is de hoofdstad van de provincie Sz-tsjwan, en tot hier komen
Europeesche stoombooten.

Hankou is de grootste handelsstad van Binnen-China.

Nanking, in de nabijheid der monding was vroeger de hoofdstad van het
Chineesche rijk. In het Zuidwesten der stad Hankou ligt aan den
zuidelijken oever der Blauwe rivier een groot meer. Meer heet op zijn
Chineesch „hu”, „king” beteekent Keizerstad, „pe” Noorden, „nan”
Zuiden. Peking beteekent dus „de noordelijke Keizerstad” en Nanking „de
Zuidelijke Keizerstad.” Hupe beteekent „ten noorden van het meer,” en
Hunan, „ten zuiden van het meer.”

De ten zuiden van het meer liggende provincie Hunan is een der
merkwaardigste van geheel China. Haar bewoners zijn krachtige,
onafhankelijke menschen, en de beste soldaten; maar zij zijn veel
heftiger vijanden der vreemdelingen dan andere Chineezen. De hoofdstad
van Hunan Tschangscha was van oudsher een zetel van den haat tegen
buitenlanders en der revolutionaire bewegingen tegen de vreemdelingen.

Tot aan Hankou gaan zelfs de grootste oceaanbooten, tot de hoofdstad
van Sz-tsjwan kleine stoomschepen. Het zijn kwade concurrenten der
jonken, welke bij tienduizenden het vervoer der waren en het verkeer
van personen op de groote rivier, sedert onheugelijke tijden hebben
onderhouden. Er zijn veel soorten van jonken; eenige zijn groot, andere
klein, sommige zijn in hun bouw aangepast aan de kalme deelen van de
rivier, andere weer aan de stroomversnellingen in Hupe en Sz-tsjwan.
Maar aardig en doelmatig zijn zij steeds en zij vormen altijd een
sieraad van het grootste, schoone, voortdurend veranderende landschap,
waardoor de rivier zich een bedding heeft gegraven. Hier zou een
schilder zijn geheele leven kunnen doorbrengen, zonder maar een dag
gebrek aan onderwerpen te hebben.

In sommige streken neemt men voor den bouw der jonken het hout van
cypressen, in andere dunne eiken planken. Dit gebeurt om de boot
elastisch en buigzaam te maken en de kans dat in de stroomversnellingen
lekken zouden kunnen ontstaan, te verminderen. Bij gevaarlijke plaatsen
worden loodsen aan boord genomen. En toch heeft men uitgerekend, dat op
elke tien jonken er één vast vaart en elke twintigste geheel ontredderd
wordt. De reis van Hankou naar Tongking duurt 35 dagen, terug echter
slechts 9 dagen, daar men dan met den stroom meedrijft. De stroom
afwaarts gaan is het gevaarlijkst, daarbij vinden de meeste
schipbreuken plaats.

Elke groote jonk heeft een kleine sloep, die steeds bij de hand is om
waren en passagiers aan land te zetten. Een groote jonk is 12 meter
lang; de achtersteven is hoog gebouwd en heeft een soort kajuit, die
met gevlochten stroo en matten van dun gras is bedekt. Een jonk, die
den stroom opgaat, neemt twee en een halve ton last mede, een afgaande
zes. Het vaartuig wordt met riemen voortbewogen, van welke enkele zoo
groot zijn, dat acht mannen ze moeten bedienen. Zij worden meestal
gebruikt als men met den stroom meêdrijft, opdat de groote als
stuurdienende roeiriem de boot kan regeeren. De jonk heeft ook een mast
en een zeil, dat echter alleen wordt gebruikt, als men stroomopwaarts
gaat en er een gunstige wind waait. Zoodra het stroom af gaat wordt het
ingehaald. Verder is de boot verdeeld in vakken, dat wil zeggen—ze
heeft een soort waterdicht schot, om niet dadelijk te zinken als ze lek
wordt. Daardoor kan men de boot nog dikwijls op den oever laten loopen,
voordat ze met water wordt gevuld en ondergaat.

Hoe is het toch mogelijk met zulk een groote, zwaar beladen boot tegen
de sterke, zuigende strooming der rivier op te varen? Want het is
duidelijk, dat het schip zelfs bij den gunstigsten wind, als een
notendop in de stroomversnellingen naar beneden zou dansen. Om dit te
verhinderen wordt een, van bamboevezelen gevlochten, 100 meter langen
tros aan den voorsteven der jonk bevestigd en aan dezen tros wordt de
boot door ongeveer zestig mannen, die op een rij langs den oever
loopen, omhoog getrokken. De oever is echter gewoonlijk sterk hellend,
de rotsen stijgen bijna loodrecht uit de rivier op. Met aapachtige
vlugheid sluipen de mannen langs de smalle rotspaden de
levensgevaarlijke uitsteeksels om. Ondertusschen zingen zij om den
arbeid te verlichten. De opzichters volgen en drijven hen met kreten en
slagen aan; maar zij slaan niet hard en steeds slechts met een bos
bamboe, dat meer leven dan pijn veroorzaakt.

Op deze manier wordt de jonk langs den oever de rivier opgetrokken.
Dikwijls ziet men van het rotspad noch de boot, noch de rivier. Door
verschillende trommels aan boord stelt de bestuurder der boot zich met
de trekkende mannen in verbinding. Bovendien staan nog zes mannen
steeds gereed den tros los te maken, als ze aan een vooruitstekenden
rotspunt is blijven hangen. Anderen, die geheel naakt zijn, verrichten
denzelfden dienst in het water.

Aan de rotsen langs de rivier ziet men groeven en groefjes, die door
deze trossen werden geschuurd. Maar dit soort van vervoer is hier
sedert vele duizenden jaren in gebruik. Aan boord blijven altijd
ongeveer twintig man om te sturen en de boot met lange staken van den
oever te houden, of bij het optrekken van de boot tegen den stroom te
helpen.

Deze menschen werken als galeislaven. Hun werk is levensgevaarlijk. Zij
hebben de steile rotswanden en de draaikolken der rivier onder zich. De
eene week na de andere hijgen zij, gebogen onder den tros, verder. Hun
geheele lichaam is met opengescheurde plekken bedekt, die ternauwernood
genezen zijn of zij worden weer opengescheurd. Vooral aan de schouders
ziet men de sporen van het trekken. Zij hebben een zwaar leven, maar
zijn toch vergenoegd. Zij worden als honden behandeld en zingen toch.
En welk een loon ontvangen zij voor een vijf en dertig dagen durende
reis, de rivier op? Bijna twee gulden, dagelijks drie maal rijst en
driemaal gedurende den ganschen tijd spek! Voor de reis naar beneden,
waarbij het werk veel lichter is en die slechts een vierde van den tijd
duurt, krijgen zij zestig cent. Deze arbeiders krijgen dus voor een
tienurigen arbeidsdag achttien cent loon! En toch maken zij grapjes en
lachen.

In Februari is de waterstand der rivier het laagste, dan is het water
helder. Steden en dorpen liggen 50 meter hoog boven den waterspiegel.
Zij verheffen zich met hun muren, trappen, poorten en pagoden
gewoonlijk in de vlakke driehoeken der dalmondingen. Elke duimbreed
grond der heuvels en dalen is met bosch bedekt of dient als akker. In
den loop van het voorjaar begint de rivier te zwellen en in den zomer
is zij een chocoladebruine of grijsmorsige, hooggezwollen watermassa.
Op eenige plaatsen, waar het dal nauwer wordt, kan het water soms meer
dan 30 meter hooger staan dan in Februari. Dan is het gevaarlijk de
rivier te bevaren, omdat het water alle banken, rotsblokken en klippen
bedekt en draaikolken en kokende maalstroomen ontstaan. De in den
stroom meegesleepte jonk suist met een snelheid van 10 kilometer in het
uur stroomaf. Bij de dorpen en steden liggen aantallen van zulke
jonken, die op werk wachten. Elke rots, elke bocht, heeft haar eigen
naam: de „gele kat”, het „slapende zwijn”, de „dubbele draak” of zoo
iets dergelijks. Het ontbreekt hier ook niet aan roovers. Hun
roofnesten liggen in de bergen en van daar overvallen zij, op daarvoor
geschikte plaatsen, de jonken. Daarom ziet men soms tegen
vooruitstekende rotswanden groote letters; deze beteekenen: „De
waterweg is niet veilig”, of „kleine jonken moeten bijtijds voor anker
gaan liggen.” Op deze manier worden de eigenaars der booten
gewaarschuwd.

De verdienste, welke een eigenaar van een boot krijgt, schijnt ook niet
groot te zijn. Hij mag blij zijn, als hij na heen- en terugreis zonder
averij in Hankou met zijn jonk aankomt, om daar dadelijk weer lading te
nemen en op reis te gaan. Met vriendelijke oogen zal hij de groote,
Russische schepen, die in Hankou met thee worden geladen, zeer zeker
niet aanzien. Hankou is de grootste theehaven van China en de
geboorteplaats van den theestruik. Pas 250 jaren geleden werd de thee
in Europa bekend, nu drinkt men ze hier algemeen, evenals in veel
andere deelen der aarde. In Engeland en in Rusland is ze zelfs de
nationale drank geworden. De Russen waren vroeger gewoon hun thee langs
de karavaanwegen door Mongolië en Siberië te vervoeren; nu neemt de
uitvoer van thee uit China af, en Indië en Ceylon hebben het rijk van
het Midden daarin overvleugeld.



57. MONGOLIË.


Tusschen China, in het Zuiden en Oost-Siberië in het Noorden, strekt
zich het ontzaglijk gebied van Binnen-Azië uit, dat den naam Mongolië
draagt. De Chineezen noemen het ’t „grasland.” Doch zeer groote
uitgestrektheden van dit land zijn ook waterlooze woestijnen, waar het
stuifzand zich tot hooge duinen ophoopt, en waar de karavaanwegen en de
bronnen ver uit elkaar liggen. Die woestijn gordel, een der grootste
van de aarde, noemen de Mongolen, Gobi, hetwelk in hun taal woestijn
beteekent. De Chineezen noemen dezen gordel Schamo, hetwelk in
Hollandsch zandwoestijn wil zeggen.

Ik zeide reeds, dat Mongolië onder Chineesche heerschappij staat en dat
het geestelijk opperhoofd der Mongolen, hun paus, de Dalai-Lama in
Tibet is. Zij hebben ook een menigte Lamo-kloosters en gaan jaarlijks
in groot getal ter bedevaart naar Lhasa. Een verbazingwekkend groot
deel der mannelijke bevolking wijdt zich aan het kloosterleven, en gaat
in een monniksorde. De Chineezen verheugen zich hierover, want het
vreedzame kloosterleven, doet de, in oude tijden zoo oorlogzuchtig,
wilde Mongolenbende hun eigen kracht vergeten; de godsdienstoefening
voor het Boeddhabeeld in de tempelzalen leidt hun gedachten op andere
banen. Zij denken er niet meer aan, dat hun volk eens bijna geheel Azië
en half Europa onder zijn scepter had en dat hun voorvaderen „de gouden
horde” 700 jaren geleden den Kaukasus overgetrokken zijn, geheel
Rusland schatplichtig aan hen maakten, en het overige Westen in
ontsteltenis brachten. En zij hebben vergeten, dat hun voorouders eens
het geheele Rijk van het Midden veroverd hebben, en in de gele aarde
het Keizerkanaal groeven, waarop de jonken der Chineezen tegenwoordig
nog varen. Van het woedend wapengekletter, waarnaar de wereld eens
sidderend luisterde, is nu zelfs geen echo overgebleven. De zwaarden
zijn in hun schede vastgeroest, en de vorsten der Mongolen die China
zijn vazallen of schatplichtigen vorsten noemt, wonen vreedzaam op de
steppen, in hun tenten, met hun acht banieren.

De Mongolen zijn nomaden. Zij bezitten groote kudden schapen en geiten
en leven van schapenvleesch, melk, boter en kaas, Tot hun huisdieren
behooren ook de kameel met de twee bulten, en een klein, taai, sterk
gebouwd paard. Hun leven is een voortdurend zwerven. Met hun kudden
trekken zij van de eene steppe naar de andere. Als in een streek de
droogte den groei van het gras verhindert of het gras is afgeweid,
breken zij op, beladen de kameelen, met hun tenten en overige have, en
zoeken een betere weideplaats. De tent der Mongolen gelijkt in vorm op
een kaasstolp, het geraamte is traliewerk van taaie latten, en wordt
met zwarte baaien dekens overtrokken, precies als bij de Chineezen.
Dezelfde omstandigheden van natuur en levensvoorwaarden, noodzaken
verschillende volken in verschillende deelen der aarde tot dezelfde
levenswijze en dezelfde gewoonten.

De Mongolen zijn een goedhartig, beminnelijk volk; ik heb hen op de
grenzen van het groot gebied leeren kennen en ben ook eens geheel
Mongolië dwars doorgereisd. Het uitgangspunt was Peking en de reis ging
regelrecht naar het Noord-Westen; eerst door het Oostelijk
grensgebergte; de Mongoolsche hoogvlakte, daarna door geheel Mongolië
en ten slotte door het deel van Oost-Siberië, waar het Baikalmeer
tusschen hooge bergen ligt. Het was einde Maart en begin April 1897.
Toen was de Siberische spoorweg tot Kansk, een kleine stad ten Oosten
van de Ienessei, gereed. Het was de langste, die ik van mijn leven in
een voertuig heb gemaakt, want van Peking tot Kansk is 3000 kilometer
en onderweg rustte ik slechts een enkelen dag, namelijk te Irkoetsk, de
hoofdstad van Oost-Siberië.

3000 kilometer door steppen en woestijnen, over besneeuwde, met woud
bedekte bergen, en door bevroren dalen! Wat kletterden daar de hoeven
der paarden op den hard bevroren grond, en hoeveel keeren wentelden de
wielen mijner wagens!

In Peking had ik mij van alles voorzien, wat ik voor de rit naar de
Russische grens noodig had. In de eerste plaats een Chineesche pas, die
mij het recht gaf de Mongolen en hun paarden in dienst te nemen, en als
het mij goed dacht, in hun tenten te overnachten. Verder proviand,
ingemaakte vruchten, brood, thee, suiker en andere noodzakelijke
dingen. Het Russisch gezantschap gaf mij twee kozakken tot escorte;
arme kerels, die dezen ganschen langen weg in gestrekten galop moesten
afleggen.

Maar zij waren er mee tevreden en verheugden zich zeer na geëindigden
diensttijd te Peking weer in hun Siberisch geboorteland te zullen
terugkeeren.

Men rijdt in Mongolië niet op gewone manier. Men heeft geen koetsier op
den bok, zit niet gemakkelijk geleund in een van veeren voorzien
vierwielig rijtuig, terwijl men de oogen half droomend langs den
horizon laat gaan. Niets van dit alles! Hier zijn noch gebaande wegen,
noch poststations. Toch moet men onophoudelijk van paarden verwisselen.
De nieuwe paarden krijgt men in de tentdorpen der Mongolen.

Maar de Mongolen zijn nomaden, en hun dorpen zijn ook voortdurend op
reis. Men moet dus in de eerste plaats weten, waar de dorpen toevallig
liggen, en ten tweede de menschen vooruit doen weten, dat zij een
bepaald aantal paarden moeten gereed houden. Daarom worden koeriers te
paard vooruitgezonden en het vervangen van frissche paarden gebeurt dan
zoo nauwgezet mogelijk. Maar alleen de Mongolen zelf weten, waar de
dorpen der buren precies liggen en daarom neemt men uit elk dorp een
paar Mongolen mede, als geleiders. En juist om dat de dorpen hier ook
zwerven, rijdt men altijd in rechte lijn van het eene naar het andere.
Daarom kan men hier ook nooit op een heirweg blijven, maar rijdt dwars
door de woestijnen, en over de steppen, en men ziet gewoonlijk nergens
zelfs een glimp van oude wagensporen.

De wagen is een zeer eenvoudig voertuig. Veel te eenvoudig! Dat bemerkt
de reiziger reeds, als hij het eerste poststation nog niet eens achter
zich heeft. Het is een houten kar op twee middelmatig groote raderen,
geheel overdekt, naar boven, tunnelvormig loopend, en met blauw doek
overtrokken. Een klein venster aan de voorzijde en twee zijvensters
geven den reizigers vrij uitzicht op de steppen. Het vensterglas is in
het over het dak gespannen doek bevestigd en kan dus door het schokken
niet springen. Maar de kar heeft geen veeren! De vloer er van rust
onmiddellijk op de assen der wielen. Een zitplaats is er ook niet. Men
legt daarom zooveel kussens, pelzen, en wollen dekens er in als men
maar machtig kan worden, en zit daarop, om niet geheel bont en blauw te
worden geschokt. Men heeft er ook slechts zooveel plaats in, dat men de
beenen juist even kan uitstrekken. En de plaats is slechts voor een
persoon berekend.

Het is dus een kar van de gewone Chineesche soort, met een lemoen
waarin een paard of muilezel wordt gespannen. In China zit de koetsier
op een der boomen of loopt naast den wagen. Ik had mijn reistasch aan
den onderkant van den boom vastgebonden. Mijn groote bagage had ik met
kameelen vooruitgezonden, maar ze kwam een half jaar na mij te
Stockholm aan.

Het inspannen is het allervreemdste. Aan het uiterste einde van elken
boom is een flink oog van touw bevestigd. Door de beide oogen wordt een
lange, ronde dwarsboom geschoven. Twee Mongolen te paard nemen de beide
einden van den dwarsboom op hun knie. Tusschen de boomen van het lemoen
loopt hier geen trekdier. Aan de einden van den dwarsboom zijn
bovendien lange lussen bevestigd. Twee andere ruiters winden de einden
van deze lussen tweemaal om het lijf. Karwatsen hebben allen, en
wanneer alles tot vertrek gereed is, suizen de ruiters spoorslags over
de steppe, de kar achter zich meêtrekkend.

Aan beide zijden rijden twintig Mongolen, die voor de helft in de
opgedwarrelde stofwolken verdwijnen. Plotseling ziet men twee van hen,
van achteren komende, naast de mannen rijden, die de dwarsboom op de
knieën laten rusten. De twee nieuwe paarden buigen den kop en steken
dien onder den boom, die op de knieën van hun ruiters blijft rusten,
terwijl zij, die hem tot nu toe hebben gedragen, hun paarden inhouden,
en den wagen verder laten rollen. Dan voegen zij zich bij de overige
troep. Onder het verwisselen van paarden, hetgeen maar een paar
seconden in beslag neemt, houdt de wagen niet stil. Hij rijdt met
dezelfde razende snelheid door. Men moet er zich slechts over
verwonderen, hoe gemakkelijk en handig dit alles toegaat, en als men
niet juist door het voorraampje van den wagen kijkt, bemerkt men zelfs
niets van dit telkens terugkeerend verwisselen van paarden.

Op dezelfde manier worden ook de beide voorrijders en hun paarden onder
de grootste vaart onophoudelijk verwisseld. Als een hunner vermoeid
wordt, komt een nieuwe ruiter aansuizen en windt de treklus om zijn
lijf.

Na twee of drie uur rijden ziet men voor zich op de steppe een uit
verscheiden tenten bestaand dorp. Hier staan een dertigtal paarden met
hun eigenaars, die den vorigen dag door de koeriers zijn opgeroepen,
gereed. Als men het dorp heeft bereikt, staat de kar met een ruk stil
en de einden der boomen gaan omlaag. Een der kozakken vraagt of men wil
uitstappen, in een tent uitrusten, eten of thee drinken, of dat men
liever dadelijk wil verder rijden. Ik placht ’s nachts bij de Mongolen
te blijven, om door dit razend snelle rijden mij niet geheel rampzalig
te gaan gevoelen. Aan elk station krijgen de tot daarheen meegenomen
Mongolen te zamen eenige roebels. Men betaalt hier altijd met blanke,
zilveren roebels, want de Mongolen willen noch papieren, noch klein
geld hebben. De zilveren roebels worden door hun vrouwen als sieraden
gebruikt.

Nog voor dat de zon is opgegaan, gaat het verder over de eindelooze
steppe. Voor kleine kloven en watergeulen zijn de ruiters in het minst
niet bang, alleen als zeer diepe groeven den weg dwars doorsnijden,
matigen zij hun snelheid. Maar dikwijls komen zij er in het geheel niet
toe voor een steenblok of een groeve uit te wijken—en als de wielen er
dan over heen suizen en de wagen een sprong maakt, wordt men tot het
dak van den wagen geslingerd en rolt men tusschen zijn pelzen en dekens
heen en weer!

In Noordelijk Mongolië lag de sneeuw hoog en hier werd mijn wagen door
kameelrijders getrokken. Ik was reeds zoo geradbraakt en ellendig, dat
het mij een aangename rusttijd toescheen, toen wij nu in matigen pas
door de zachte sneeuw gingen.



58. DSCHINGIS CHAN.


In het jaar 1162 werd in Mongolië een hoofdman van wilde ruiterbenden
geboren, die Dschingis Chan heette. Hij onderwierp alle naburige
stammen en wat Mongolië heette, verzamelde zich om zijn vaandel. Hoe
grooter zijn macht werd, des te grooter gebied wilde hij veroveren en
hij was niet eerder tevreden, dan toen hij bijna geheel Azië onder zijn
scepter had! Zijn leus was: „Eén God in den hemel en één grooten chan
op aarde”. Hij stelde zich niet tevreden met een rijk, dat zoo groot
was als dat van Alexander den Grooten of van Caesar, maar hij wilde
over de gansche bekende wereld heerschen en met dit doel voor oogen
reden hij en zijn ruiterhorden in het groote werelddeel van het eene
land naar het andere. Overal liet hij jammeren en geweeklaag, verwoeste
of in asch gelegde steden achter zich. Hij was de grootste en
tegelijkertijd de meest woeste veroveraar, dien de wereldgeschiedenis
ooit heeft gekend. Toen hij op het toppunt zijner macht stond, waren
hem ontelbare volken schatplichtig: van het Achter-Indische
schiereiland tot aan Nowgorod, van Japan tot aan Silezië. Zijn hof werd
bezocht door gezanten van Fransche koningen, van den Turkschen sultan,
van Russische grootvorsten, van kaliefen en pausen van dien tijd. Noch
vroeger, noch later heeft ooit een man de menschen zoo in beroering
gebracht en zooveel volken tegen hun wil tot verkeer met elkaar
gedwongen. Dschingis Chan heerschte en gebood over meer dan de helft
van het menschelijk geslacht, en tegenwoordig leeft de schrik voor hem
nog in veel van de landen, die hij verwoest heeft! Hij was 65 jaar,
toen hij stierf, en Dschingis Chan liet zijn onmetelijk rijk aan vier
zonen als erfdeel na. Een dezer vier was de vader van Kublai Chan, die
in het jaar 1280 China veroverde en in het Rijk van het Midden de
grondvester der Mongoolsche Keizerdynastie werd. Zijn hof was nog
schitterender dan dat van zijn grootvader en wij bezitten nog een
juiste beschrijving van den grooten Chan en zijn rijk, welke
vervaardigd is door den man, van wien ik nu wil spreken.



59. MARCO POLO.


In het jaar 1260 vertoefden in Konstantinopel twee kooplieden uit
Venetië. Zij heetten Niccolò en Maffeo Polo. Hun vurige wensch, om
nieuwe handelsverbindingen met Azië aan te knoopen, lokte hen naar de
Krim en vandaar over de Wolga naar Buchara en vervolgens naar het hof
van den grooten Chan, Kublai Chan. Destijds had men door de reizen van
katholieke zendelingen een vage kennis van een groot, beschaafd rijk in
het verre Oosten.

De groote Chan, die nog nooit Europeanen had gezien, verheugde zich
over de komst der Venetiërs, ontving hen vriendelijk en liet zich door
hen al het wonderbare vertellen, dat in hun geboorteland te zien was.
Hij besloot hun een brief aan den paus mede te geven, waarin hij
verzocht honderd geleerde, kundige zendelingen naar het Oosten te
zenden. Hij wilde hen gebruiken om de wilde stammen der steppen goede
zeden te leeren en te verlichten.

Na een afwezigheid van negen jaar keerden de beide kooplieden naar
Venetië terug. De paus was gestorven en twee jaren lang wachtten zij
vergeefs op de keus van zijn opvolger. Maar daar zij niet wilden, dat
de groote Chan hen als woordbreukigen zou beschouwen, besloten zij weer
op reis te gaan naar het verre Oosten en op deze reis namen zij den
vijftienjarigen zoon van Niccolò, Marco Polo, mede.

Onze drie reizigers begaven zich nu over Syrië naar Massoel, in de
onmiddellijke nabijheid van de ruïnen van Ninevé, van daar naar Bagdad
en Hormoes, een stad aan de smalle, de Perzische golf met de Arabische
zee verbindende, zeeëngte. Daarna reisden zij noordelijk door geheel
Perzië en noordelijk Afghanistan, den Amoe-darja op naar den Pamir en
gebruikten wegen, die na hen, gedurende zeshonderd jaar op nieuwe
reizigers uit Europa zouden wachten! Over Jarkent Chotan en het
Lopmeer, alle plaatsen en streken, die wij reeds kennen en door de
woestijn Gobi ging nu hun weg naar China.

In het jaar 1275 bereikten zij na een reis van vele jaren eindelijk het
hof van den grooten Chan in Oostelijk Mongolië. Marco Polo viel zeer in
de gunst van den vorst, en hij hoorde met genoegen, dat de jongeling
verscheiden Oostersche talen had leeren lezen, schrijven en spreken.
Hij meende, dat zulk een flink, kundig mensch hem van nut kon zijn en
nam hem in zijn dienst. De eerste opdracht, welke den jongen Polo werd
toevertrouwd, was een dienstreis naar noordelijk en westelijk China.
Polo had opgemerkt, dat Kublai Chan van merkwaardige, wonderlijke
verhalen uit vreemde landen hield en daarom onthield hij alles, wat hij
zag en beleefde, zorgvuldig, om het later aan den Keizer te vertellen.
Zoo kwam hij steeds meer in de gunst van den grooten Chan, werd op
nieuwe dienstreizen uitgezonden, die hem zelfs naar Indië en tot de
grenzen van Tibet voerden. Hij was drie jaar lang in een groote stad
gouverneur en kreeg ook in de hoofdstad Peking een betrekking.

Marco Polo vertelt onder anderen, hoe de keizer ter jacht gaat. Hij zit
in een draagstoel, die gelijkt op een kleine kamer met een dak en die
door vier olifanten wordt gedragen. De buitenzijde van den draagstoel
is met geslagen goudplaten bedekt, het binnenste met tijgervellen
belegd. Naast hem zitten twaalf van zijn beste jachtvalken, en naast
den draagstoel rijden verscheiden heeren van zijn gevolg. Nu en dan
roept een hunner: „Majesteit, ziet u de kraanvogels!” Dan doet de
Keizer onmiddellijk het dak van zijn draagstoel open, en laat een der
valken op het gevogelte los; in dezen sport schept hij veel behagen.
Daarna begeeft hij zich naar zijn legerplaats, welke uit tienduizend
tenten bestaat. Zijn eigen ontvangtent is zoo groot, dat duizend
personen zonder moeite er plaats in vinden; in een tweede hebben de
geheime beraadslagingen plaats en een derde wordt gebruikt om te
slapen. Zij rusten op drie palen en zijn van buiten met tijgervellen,
van binnen met hermelijn en sabelbont bekleed. Marco Polo verzekert,
dat deze tenten zoo schoon en kostbaar versierd zijn, dat niet iedere
koning zulk een tent zou kunnen betalen!

Alleen de voornaamste edellieden mogen den Keizer aan tafel bedienen.
Daarbij zijn hun mond en neus in zijden, met goud doorwerkte doeken
gehuld, opdat hun adem de schotels en bekers, welke zij hun heer
aanbieden, niet bezoedelt! Telkens als de Keizer drinkt, speelt een
groote muziekkapel en alle aanwezigen vallen op de knieën.

Alle kooplieden, die naar de hoofdstad komen en vooral zij, die in goud
en zilver, edelsteenen en parelen handelen, mogen hun kostbaarheden
slechts aan den Keizer verkoopen. En Marco Polo vindt het zeer
natuurlijk, dat Kublai Chan grootere schatten bezit dan alle koningen
der aarde, daar hij alleen met papiergeld betaalt, hetwelk hij naar
goeddunken laat vervaardigen! Destijds was dus reeds papiergeld in
omloop.

Zoo leefden Marco Polo zijn vader en zijn oom jaren lang in het Rijk
van het Midden en verwierven zich daar, door verstand en ijver, een
groot vermogen. Maar de Keizer, hun beschermheer, was oud en zij
vreesden, dat hun positie na zijn dood veranderen zou. Zij verlangden
bovendien naar Venetië terug. Maar telkens, als zij over hun vertrek
spraken, verzocht Kublai Chan hen daarmede nog een poosje te wachten.

Intusschen gebeurde er iets, waardoor hen het vertrek mogelijk gemaakt
werd. Ook Perzië stond toen onder Mongoolsche heerschappij en zijn
vorst of Chan, was een der naaste bloedverwanten van Kublai Chan. De
Perzische Chan had zijn lievelingsgemalin verloren en wilde een, op
haar sterfbed uitgesproken wensch, dat hij een vorstin uit haar eigen
stam zou trouwen, vervullen. Hij zond daarom hiertoe gezanten naar
Kublai Chan. Zij werden vriendelijk ontvangen en men zocht voor den
Chan van Perzië een schoone, jonge prinses. Daar men vreesde, dat de
reis over land van Peking naar Tebris, die ongeveer 7000 kilometer
bedroeg, voor zulk een jong meisje te moeilijk zou zijn, besloot men te
water naar Perzië terug te keeren!

De gezanten hadden de drie Venetiërs oprecht leeren achten en waren op
zeer vriendschappelijken voet met hen gekomen. Zij verzochten daarom
Kublai Chan vergunning, hen te mogen medenemen, want alle drie waren
bekwame zeelieden en Marco Polo, die kort geleden in Indië was geweest,
kon hen heel wat nuttige wenken voor de zeereis geven. Na veel vragen
stemde Kublai Chan toe en rustte het geheele gezelschap met groote
vrijgevigheid uit. In het jaar 1292 zeilden zij van de Chineesche kust,
naar het Zuiden, uit.

Gedurende de reis hadden zij met veel wederwaardigheden, stormen,
schipbreuken en koortsen te kampen. Op de kusten van Sumatra en Indië
werden zij lang opgehouden; een groot deel der bemanning werd ziek en
twee der gezanten stierven ook, maar de jonge prinses en haar
Venetiaansche ridders bereikten ongedeerd Perzië. De Chan was, helaas,
intusschen gestorven en de prinses moest zich met zijn neef tevreden
stellen! Zij was zeer bedroefd, toen de drie heeren Polo afscheid van
haar namen, om over Tebris, Trebisonde, den Bosporus en Konstantinopel
naar hun vaderland terug te keeren. Toen zij daar in 1295 aankwamen,
waren zij vier en twintig jaar weg geweest!

Hun bloedverwanten en vrienden in Venetië hadden hen reeds lang
doodgewaand. Zij hadden hun moedertaal bijna vergeten en verschenen in
hun vaderstad in eenvoudige, zeer versleten. Oostersche kleeding. Het
eerste, wat zij deden, was hun oud vaderlijk huis opzoeken en aan de
deur er van te kloppen. Maar hun bloedverwanten herkenden hen niet
meer, wilden hun avontuurlijke verhalen niet gelooven en bevalen hen
heen te gaan!

De drie heeren Polo namen nu hun intrek in een ander huis en noodigden
hun familie op een grootsch gastmaal. Toen de gasten aan tafel hadden
plaats genomen en de maaltijd zou beginnen, traden de drie gastheeren
binnen, gekleed in lange gewaden, van kostbare, donker roode zijde. En
toen het water voor het wasschen der handen werd rondgereikt,
verwisselden zij hun kleeren en hulden zich in Aziatische mantels van
het fijnste weefsel. De zijden gewaden sneden zij in stukken, die onder
de bedienden verdeeld werden. Daarna verschenen zij in kostbare
fluweelen kleeren, terwijl de geweven mantels eveneens onder de
bedienden werden verdeeld. En ten slotte gingen ook de fluweelen
kleeren denzelfden weg!

Alle gasten waren ten hoogste verbaasd over hetgeen zij zagen. Toen de
gerechten afgenomen waren en de bedienden zich hadden verwijderd, stond
Marco Polo op en haalde de havelooze, afgedragen kaftans, die de
reizigers gedragen hadden, toen hun verwanten hen niet hadden willen
kennen. Nu begonnen zij de naden dezer kleedingstukken met scherpe
messen open te tornen en daarbij vielen geheele stapels edelsteenen op
de tafel, robijnen, safieren, karbonkels, diamanten en smaragden! Want
toen Kublai hen op reis had laten gaan, hadden zij al hun bezittingen
tegen edelsteenen geruild, omdat zij op zulk een verre reis geen zware
lasten goud konden meenemen. De edelsteenen hadden zij in hunne kleeren
genaaid, opdat niemand er iets van zou kunnen merken.

Toen de gasten deze schatten op tafel zagen liggen, kende hun
verwondering geen grenzen. En nu moesten zij toestemmen, dat deze drie
heeren werkelijk de verloren leden van het huis Polo waren. Nu werden
zij ook het onderwerp van den grootsten eerbied en hoogachting. Toen
het gerucht hiervan in Venetië werd verbreid, trokken de burgers in
scharen naar het huis Polo; allen wilden de van verre gekomen reizigers
omarmen, hen in het geboorteland welkom heeten en hen hulde bewijzen.
„Dagelijks kwamen jonge mannen om den altijd beleefden, vriendelijken
heer Marco te bezoeken en hem naar China en den groot-Chan te vragen en
hij antwoordde steeds met zulk een beminnelijke vriendelijkheid, dat
ieder zich zijn schuldenaar voelde.” Als hij echter sprak over de
onmetelijke rijkdommen van den groot-Chan, en vertelde van andere in de
landen van het Oosten opgehoopte schatten, dan wierp hij onophoudelijk
met millioenen om zich heen, en daarom noemden zijn landslieden hem:
heer Marco millioni!

Tusschen de drie groote republieken Venetië, Genua en Pisa, die
elkander den handel betwistten, heerschten toen en nog lang daarna
voortdurend nijd en concurrentie. In het jaar 1298 rustten de Genueezen
een geweldige vloot uit, die de Venetiaansche bezittingen op de
Dalmatische kusten aan de Adriatische zee verwoestte. Hier stietten zij
op de vloot van Venetië; over een der galeien voerde Marco Polo het
bevel. Na een hevig gevecht overwonnen de Genueezen en maakten
zevenduizend Venetiërs gevangen, zeilden toen terug naar Genua en
trokken onder het gejubel der bevolking zegevierend de stad binnen. De
gevangenen werden geketend en in de kerkers geworpen. Een dezer
gevangenen was Marco Polo!

In de gevangenschap had Marco Polo een deelgenoot in het ongeluk; den
geleerden schrijver Rusticiano uit Pisa. Hij was het, die volgens het
dictaat van Marco Polo, de merkwaardige lotgevallen der drie Venetiërs
in Azië, in de Fransche taal opteekende. Wij hebben dus reden verheugd
te zijn over dezen slag en zijne gevolgen. Want anders zou misschien
het verslag van Marco Polo en zelfs zijn naam voor het nageslacht
onbekend zijn gebleven.

Een jaar later werden de gevangenen uitgewisseld. Marco Polo keerde
terug naar Venetië, huwde daar en kreeg drie dochters. In het jaar 1321
stierf hij en werd in de Lorenzokerk te Venetië begraven.

Op zijn sterfbed werd hem bevolen, zijn avontuurlijk verhaal te
herroepen. Men geloofde niet aan de waarheid zijner woorden en nog
zeshonderd jaren later—in het begin van de negentiende eeuw, waren er
geleerden, die beweerden, dat alles slechts een handig saamgesteld
verdichtsel was. Maar toch verbreidde zich het, in de gevangenis
opgeteekende, verhaal allerwege! De groote Christoffel Columbus, die in
1492 Amerika heeft ontdekt, vond er steun in voor zijn overtuiging, dat
men, voortdurend naar het Westen zeilend, ten slotte in Indië moest
komen.

Ongetwijfeld treffen wij in het boek van Marco Polo sommige zeer
vreemde dingen aan. Hij spreekt van het land der duisternis in het
Noorden en van eilanden in de Noordelijke zee, die zoo ver Noordelijk
liggen, dat men de Poolster achter zich zou laten, als men zich
daarheen begaf. Men mist ook veel, wat er eigenlijk in had moeten
staan. Zoo zegt hij bijv. niets over den grooten Chineeschen muur, door
welks poorten hij toch dikwijls uit en in is moeten gaan.

Maar toch bevat zijn boek een schat van geografische kennis en de
meeste zijner ontdekkingen en mededeelingen zijn ongeveer vijfhonderd
jaar later bevestigd. Zijn leven geleek een sprookje, maar hij neemt
onder de ontdekkers van alle tijden een der voornaamste plaatsen in.
Daarom komt hem ook een plaats in dit boek toe.



60. NIPPON, HET LAND DER OPGAANDE ZON.


Marco Polo was de eerste Europeaan die Japan in het Westen bekend
maakte. Hij noemt het Tschipangoe en vertelt, dat het een groot, rijk
eiland is in de Oostelijk van China liggende zee. Daarom noemden de
Chineezen het ook het „land van de opgaande zon”, en Nippon, zooals de
Japanneezen zelf hun eilanden noemen, heeft dezelfde poëtische
beteekenis, die aan het opgaan der zon uit de golven van de Stille Zee
herinnert. De vlag van Japan vertoont een roode zon op een wit veld;
maar als ze aan de masten der oorlogschepen wappert, dan heeft de
zonnebal zestien roode stralen.

De Japanners hadden mij in 1908 uitgenoodigd hun eilanden te bezoeken,
en ik zou zoowel te land als te water hun gast zijn. Den 6den November
1908 begaf ik mij dus van Shanghai aan boord van de groote stoomboot,
die naar Japan ging. De „Tenjo Maroe” heeft zes dekken en men verbeeldt
zich in een huis van verscheiden verdiepingen te zijn, als men van het
onderste platform naar de kajuiten klimt. Een geheele woning van
prachtig gemeubileerde kajuiten was te mijner beschikking gesteld en ik
reisde zoo weelderig, als anders slechts Amerikaansche millionairs
doen. Mijn salon was voorzien van schrijftafel, sofa, ligstoelen en
kasten. In de slaapkajuit stond een heerlijk, gemakkelijk bed van
glimmend metaal, met dikke zijden gordijnen, in de badkamer een
porceleinen badkuip. Aan de wanden en het plafond waren electrische
lampen bevestigd, op den vloer lagen dikke tapijten en alle monteering
was van zilver. Ik behoefde slechts op een knop te drukken en een lange
Chinees trad binnen, gekleed in zwart en wit, zijn staart op den rug,
die beleefd mijn bevelen vroeg.

Mijn kajuiten lagen aan stuurboordzijde op twee na op het bovenste dek,
en door vijf ronde vensters kon ik de, in de zon schitterende, zee
zien. Hier was men voor den wind beschut; de noord-oostmoesson blies
tegen bakboordzijde, en het was nu, in November, zeer koel. De zee had
een sterke deining, maar onze stoomboot was zulk een kolos, dat men het
ternauwernood bemerkte.

De „Tenjo Maroe” maakt regelmatig reizen dwars over den Stillen Oceaan
naar San Francisco. Onderweg worden de Sandwicheilanden aangedaan, die
in het midden van de Noordelijke helft van den Oceaan liggen en aan
gene zijde van Japan stoomt het schip dwars door den geweldigen
zeestroom, die Kurosiwo, „het zwarte zout”, heet. Hij komt uit de
streken ten Noorden van den aequator en loopt noordelijk, waarbij hij
met zijn 22 graden warm en 400 meter diep water de kusten van Japan
even liefkoozend aanraakt, als de golfstroom de kusten van Engeland en
Noorwegen. Aan gene zijde van Japan is de zee zeer diep; daar daalt het
peillood zelfs tot 8500 meter en nog dieper.—

Van Shanghai over de Chineesche Oostzee naar Nagasaki, een aanzienlijke
stad op Kioesjioe, het zuidelijkste der vier groote Japansche eilanden,
is 830 kilometer. Midden in zee kreeg ik reeds een draadloos telegram
uit Kioto en gedurende de gansche vaart naar Jokohama stond het schip
in onafgebroken verbinding met het land. In Nagasaki staat de
vreemdeling verbaasd over de grootsche scheepwerven en dokken; de
grootste in geheel Azië; ook de „Tenjo Maroe” en eenige andere even
groote schepen zijn voor het grootste deel in Nagasaki gebouwd. Het is
werkelijk moeilijk om te gelooven, dat pas vijftig jaren zijn
verloopen, sedert de Japanners begonnen zijn zich de beschaving van
Europa en de uitvindingen van het Westen eigen te maken. In veel
opzichten heeft het zijn leermeesters reeds overtroffen!

Na een dag oponthoud in Nagasaki ging het noordwaarts om Kioesjioe heen
naar de schoone, smalle zeeëngte bij Sjimonoseki, welke naar een
binnenzee voert. Helaas was het reeds stikdonker, toen ik de vloot van
Admiraal Togo voorbijvoer. Met 85 van de 200 moderne oorlogschepen van
Japan hield hij juist een eskader-oefening. De manoeuvres van het
landleger stonden er mee in verbinding. Japan is de vijfde zeemacht der
wereld en wordt slechts overtroffen door Engeland, Duitschland, Amerika
en Frankrijk. Het bezit dertien slagschepen en laat er nog twee bouwen.
Een geheele reeks zijner oorlogschepen heeft het den Russen ontnomen,
hersteld en een anderen naam gegeven.

Het landleger bestaat in vredestijd uit 250.000 man met 11.000
officieren. In oorlogstijd, als alle reservetroepen opgeroepen
worden—en ook de landweer onder de wapenen komt—bedraagt de legermacht
misschien anderhalf millioen. Jaarlijks worden 120.000 recruten in
actieven dienst gesteld. De Japanners schrikken voor geen offers terug,
wanneer het de verdediging van hun vaderland betreft. Bij hun is de
liefde voor hun geboorteland een godsdienst.

Wat de oppervlakte betreft, is Japan een vijfde kleiner dan
Duitschland; zijn bevolkingscijfer echter slechts een achtste minder.
Telt men evenwel de kort geleden veroverde deelen op het vasteland
mede, Korea en Kwantung, dan moet men nog 200.000 vierkante meter er
aan toevoegen en de bevolking van Japan op 63 millioen brengen! Dit
nieuwe Japan is dus een vijfde grooter dan Duitschland en heeft slechts
800.000 inwoners minder dan dit land.



61. KOBE.


Wanneer men, zooals ik, op 9 November 1908, de zeeëngte van Sjimonoseki
achter zich heeft en de binnenzee ingevaren is, die tusschen Hondo,
Kioesjioe en Sjikokoe ligt, dan laat men zich niet meer in zijn kajuit
zien, maar blijft op het dek. In de eene hand de kaart, in de andere
den verrekijker om met volle teugen het grootsche, voortdurend
wisselend landschap in het rond te genieten. Tusschen de donkere
eilanden en op de open vlakten het heldere, groene, zoutachtige
zeewater, waarover de witte schuimkoppen der golven als een kudde
ganzen gaan en dat door kleine visschersbootjes met gezwollen zeilen
wordt doorploegd en als omlijsting daarvan de ontelbare eilanden, nu
een groot, dan een klein, nu met bosschen bedekt, dan weer kaal, maar
gewoonlijk steil naar het strand afdalend, waar de branding eentonig en
dof haar eeuwig lied zingt. De wind fluit door het bovenste dek van de
„Tenjo Maroe”, de lucht is frisch en rein, de dag helder en vroolijk en
van de kusten komt een geur van dennennaalden.

In de schemering ankert de „Tenjo Maroe” op de reede van Kobe, waar ze
vier en twintig uur moest blijven liggen om goederen af te halen en een
barkas bracht mij naar de levendige, bedrijvige handelsstad. Een dozijn
beleefde, beminnelijke Japanners namen mij reeds aan de landingsbrug in
ontvangst om mij de bezienswaardigheden der stad te toonen. Maar het
was onderwijl reeds avond geworden en mijn Japansche vrienden brachten
mij daarom naar een hotel, onder welks dak ik mijn eersten nacht op
Nippon’s grond zou doorbrengen. Aan den ingang ontving ons de waard, in
een kleederdracht, die op een vrouwenrok en een dunnen mantel met
korte, wijde armen geleek. Twee kleine dienstmeisjes trokken mijn
schoenen uit en schoven mijn voeten in pantoffels. Daarna ging het een
smalle, houten trap op en door een gang, waarvan de vloer glimmend
gepolitoerd was. Voor een schuifdeur liet ik de pantoffels staan en
trad op kousen binnen. Reinheid is het eerste gebod in een Japansch
huis, en het zou daar iets ongehoords zijn, indien men met dezelfde
schoenen, die zoo even nog met het stof en het vuil der straten in
aanraking waren geweest, zijn kamer betrad.

Een geheele reeks kleine kamers stonden ter mijner beschikking, echte
poppenkamers, zoo klein en fijn en aardig was alles. De afzonderlijke
vertrekken waren door wanden van papier of van zeer dun hout,
gescheiden en lieten zich gedeeltelijk uit elkaar schuiven, zoodat een
verbinding tusschen de kamers kon worden gemaakt. Aan den wand hingen
schilden met spreuken en beteekenisvolle gezegden, die met dezelfde
vreemde letters waren geschreven als de Chineezen hebben. Tegen een
wand hing een „kakemono”, een langwerpige papieren strook, waarop met
waterverf bloemen waren geschilderd en op een kleinen, gesneden houten
bank onder dit schilderstuk stond een dwergboom, die ternauwernood twee
voet hoog was.

Het was een kersenboom, die kunstmatig in den groei was belemmerd, maar
een werkelijke, levende boom, die daar misschien reeds twintig jaar
stond en volkomen op een gewonen kersenboom geleek. Hij was alleen maar
zoo klein, alsof hij in het land der Lilliputten behoorde.

Op de vloeren lagen matten van rijststroo, elk slechts drie meter lang
en een meter breed en met zwarte randen afgezet.

Wanneer in Japan een huis wordt gebouwd, berekent men de oppervlakte
der kamers steeds naar een bepaald aantal matten; men spreekt daarom
van een zesmatten kamer of een achtmatten kamer. Dikwijls zijn de
kamers zoo klein, dat drie, zelfs soms twee matten voldoende zijn om
den vloer te bedekken.

Met over elkaar gekruiste beenen, of hurkend op de hielen, zetten ik en
mijn geleider ons op kleine, vierkante kussens neer, de eenige
meubelen, die voorhanden waren; een jong meisje kwam op de kousen
binnen om een bak met kolen voor ons te plaatsen. Een andere wijze om
de kamer te verwarmen, kent men hier niet. De kolenbak ziet er uit als
een bloempot van dik metaal, ze wordt voor het grootste deel met fijne,
witte asch gevuld. Het dienstmeisje maakte van de asch een kegel die op
den top van den Foejijama geleek, waarvan de zijden werden omgeven door
gloeiende houtskolen. Inplaats van een tang gebruikte zij bij het werk
twee smalle ijzeren staafjes.

Nadat wij Engelsch hadden gesproken en thee gedronken hadden, was het
tijd te gaan slapen. Ledikanten heeft men in Japan niet, het bed wordt
eenvoudig op de matten van den vloer gelegd. Men heeft hier de gewoonte
een gast met opmerkzaamheid en beminnelijkheid te behandelen, hem elke
moeite te besparen, en elk zijner wenschen is reeds vervuld, voor ze
uitgesproken is. Maar toch stond ik niet weinig verbluft, toen twee
jeugdige Japanschen mij zonder omslag begonnen uit te kleeden en mij
daarna een wijden, gestikten slaaprok van knetterende zijde aantrokken
en, nadat het werk voltooid was, stil door een zijdeur verdwenen. En
even stil kwamen zij den volgenden morgen terug, om mij met warm water
te wasschen, aan te kleeden, en nadat zij mij toonbaar hadden gemaakt,
mij in het naaste vertrek te brengen, waar mijn vrienden mij wachtten.

Alle bediening en verzorging is hier het werk van vrouwen. Zij dragen
de goed kleedende, smaakvolle, en bonte nauwsluitende gewaden van het
geboorteland, de kimonos; de hals blijft vrij, om de schouders ligt een
sjaal met over elkaar geslagen einden, een breede ceintuur omslaat de
taille, en van achteren zit een groote, op een kussen gelijkende strik.
Het haar is zwart, glanzend, glad gekamd en in rollen opgestoken, die
uit ebbenhout gesneden schijnen.

Steeds zijn de Japansche vrouwen netjes, fijn en bevallig, men zou
vergeefs naar een stofje zoeken op hun zijden garneering. Wanneer zij
nu en dan niet glimlachten zou men denken dat zij wassen of porceleinen
poppen waren. Met trippelende pasjes bewegen zij zich over de matten,
zijn beleefd en lieftallig. Men behandelt haar trouwens ook als
prinsessen met den grootsten takt en de hoogste achting, dat eischt de
gewoonte van het land; zij, van haar kant, doen haar werk nauwgezet, en
zijn daarbij altijd vroolijk, tevreden en vriendelijk.

Nu gingen wij weer op onze kussens zitten, om te ontbijten. De
dienstmeisjes brachten kleine, rood gelakte tafels binnen, die niet
grooter en niet hooger waren dan bankjes. Elke gast krijgt zijn eigen
tafeltje, waarop vijf koppen, schotels en schaaltjes van porcelein en
gelakt hout stonden, alles toegedekt met een deksel, die op een schotel
geleek. Er was rauwe en gekookte visch, verschillend toebereid,
eierkoeken, macaroni, kreeftensoep met asperges en nog allerhande
lekkernijen. Toen ik de vijf eerste gerechten had genuttigd, werd een
nieuwe tafel gebracht met andere gerechten. Wordt er een groot gastmaal
gegeven, dan kan zulk een „Tafeltje dekje” vier à vijfmaal worden
verwisseld, voordat het diner ten einde is.

Men eet in Japan met twee staafjes van hout of ivoor, die niet langer
zijn dan een penhouder, drinkt lichte, slappe thee zonder suiker en
room en maakt dat het eten gemakkelijker te verteren is door een soort
zwakke rijstbrandewijn, die sake heet. Zoodra een schaal dampende,
eenvoudig in water gekookte, rijstenbrij is opgedragen, is de maaltijd
ten einde. Voordat men vertrekt, worden nog nappen rondgereikt om de
handen te wasschen.

De straten van de stad Kobe zijn niet geplaveid en slechts smal,
ongeschikt voor groote, plompe wagens. Zulke wagens ziet men ook
zelden; zij worden slechts voor transport gebruikt. Men rijdt in
„Jinrikschas”, fijne, sierlijke, tweewielige wagentjes, die een man op
bloote voeten met een hoed op het hoofd, die op een champignon gelijkt,
tusschen den disselboom voorttrekt. Een der weinige kalessen der stad
Kobe wachtte den volgenden morgen voor mijn hotel, en toen wij
wegreden, vergezelden ons de waard en de dienstmeisjes tot op de straat
en bogen zich in rechthoekige nijgingen.

De landweg langs de kust naar het Westen gaat door een reeks levendige,
bedrijvige dorpen, langs open theehuizen en kleine, landelijke winkels,
gezellige heldere houten huizen, tempels, akkers en tuinen. Alles was
klein en sierlijk en met buitengewone zorg verpleegd. Iedere boer
bebouwt zijn akker met liefde en zorg en uit den oogst van alle kleine
landbouwers ontstaat de rijkdom van Japan. Hard kan men op den smallen
straatweg niet rijden, want steeds komt men tweewielige karren en
transportwagens, dragers en wandelaars tegen. Dikwijls verkeerde ik in
doodsangst over de kleine, teere, allerliefste kinderen, die onbezorgd
aan den weg speelden. De Japanners hebben hun kinderen lief en
behandelen hen met aandoenlijke teederheid. Nooit wordt een kind
onvriendelijk of met toornige woorden toegesproken, en de kinderen zijn
daarom allen van klein af welgemanierd en oplettend. Het ligt hen reeds
duizenden jaren in het bloed, dat zij anderen dezelfde oplettendheden
moeten bewijzen als zichzelf, en van den eersten dag, dat zij op hun
kleine, dikke, kromme beentjes beginnen te gaan, weten zij, dat alleen
fatsoenlijk, beleefd gedrag hen de liefde van anderen kan doen
deelachtig worden. Dikwijls ziet men op straat twee kleine dreumessen
voor elkaar een beleefde buiging maken, voordat zij met elkaar spreken,
en als zij van elkaar gaan, maken zij eveneens een buiging tot
afscheid. In Japan kent men geen gepeupel en geen jonge vlegels. Het
Japansche volk bestaat alleen uit „gentlemen”!

Aan het „Strand der danseressen” hielden wij een poos stil onder oude
naaldboomen. Hier baadt men des zomers, terwijl de kinderen onder de
boomen spelen. Nu echter, in November, was het eerder koud dan warm, en
daarom keerden wij weer naar Kobe terug. Onderweg bezocht ik nog een
Schintotempel, welke ter herinnering aan een held was gebouwd, die 600
jaar geleden hier in een slag was gevallen. Op het plein voor den
tempel stond een groot Russisch kanon, te Port Arthur veroverd, en een
gedeelte van de afgeschoten mast van het slagschip „Mikasa”. Mijn
Japansche vrienden verzekerden mij, dat men Admiraal Togo na zijn dood
ongetwijfeld ook zulk een tempel ter nagedachtenis zou bouwen.

In de zevende eeuw na de geboorte van Christus, werd het Boeddhisme in
Japan ingevoerd, en het grootste deel der bevolking belijdt nog heden
het Boeddhisme. Maar bij zijn geboorte wordt de Japanner in de
bescherming van een Schintogodheid aanbevolen, terwijl de plechtigheden
bij zijn dood volgens de gebruiken van de Boeddhistische leer worden
voltrokken. Het Schintogeloof is een voorouders- en heldencultus,
gelijkende op den eersten godsdienst van alle cultuurvolken. De
voornaamste godheid is de zon. Van de zonnegod stamt het keizerlijk
huis, en daarom ziet men tot den keizer eveneens met godsdienstigen
eerbied op. Men vereert ook gestorven helden, alsof zij na hun dood in
goden waren veranderd, en de geesten der voorvaderen worden op dezelfde
wijze gediend als in China. Gedurende de laatste jaren heeft zich,
evenals reeds eens in de 16de eeuw, het christendom tamelijk in Japan
verbreid, en men vindt er thans veel christelijke kerken.



62. DE FOEJIJAMA.


Vergezeld van een Zweedsch landgenoot, die reeds twee en vijftig jaar
in Kobe woonde en van zijn vriendelijke familie voer ik den avond van
dien dag met de barkas weer terug naar de „Tenjo Maroe.” Den 11den
November! De dagen gingen te snel voorbij en in het land van de
opgaande zon schenen zij nog korter dan ergens anders. Gedurende de
nachtelijke uren stoomde het schip den Stillen Oceaan in en stevende
ver van de kust van Hondo, naar het Noord-Oosten. De hemel was donker,
en de oneindige waterwoestijn strekte zich uit in gelijkmatige,
staalgrijze tinten. Aan alle kanten was de horizon der zee donker en
grijs, ginds in het zuiden, waar men, steeds vooruit varend aan
Nieuw-Genua en Australië zou komen, en hier in het Oosten, waar men,
steeds verder varend eindelijk de kusten van Californië zou bereiken.
De landen aan den Middellandsche zee van Europa liggen op dezelfde
breedte als Japan. Maar in Japan heeft men de passaatwinden, de
periodieke winden van bepaalde jaargetijden; zij komen in den zomer van
de zee, en brengen regen, terwijl de winter tamelijk droog is, daar dan
de wind uit tegenovergestelde richting waait. In het algemeen is Japan
echter kouder dan de landen aan de Middellandsche zee en ook is er een
groot onderscheid van klimaat tusschen zijn Zuidelijke en Noordelijke
deelen. Op het noordelijk eiland Jesso duurt de winter volle zeven
maanden.

In den middag verzocht een mijner Japansche vrienden mij uit te kijken,
want nu zou de Foejijama in het Noord-Oosten opduiken. Van de kust was
nog niets te zien; maar de sneeuwtop van den berg zweefde reeds flauw
wit over de zee. Onze koers bracht ons regelrecht naar de Foejijama en
met elk kwartier kwam de statige berg duidelijker te voorschijn. Nu
vertoonde de kust zich ook als een donkere lijn, van den berg echter
alleen de top met een merkwaardig regelmatigen vlakken kegel, die van
boven afgesneden schijnt. Hier is de rand van den krater; want de Foeji
is een vulkaan, die echter gedurende de twee laatste eeuwen rustte.

Steeds scherper vertoonden zich zijn sneeuwvelden in de kloven, maar
nog steeds was alleen de top zichtbaar, hij zweefde als een droombeeld
tusschen de wolken en toen wij aan de kust voor anker gingen, verhief
zijn kruin zich hoog boven ons. Wij waren nu vlak bij den berg, en ik
kon de oogen er niet van afwenden; vooral niet, toen de avondzon de
sneeuwvelden purper deed glanzen.

De Foejijama (foeji beteekent: zonder weerga; yama: berg) is de hoogste
berg van Japan. De kraterring van den sluimerenden vulkaan ligt 3778
meter boven den spiegel van de Stille Zee.

De Foejijama is ook een heilige berg. De weg naar boven is met tempels
en heiligdommen bezet, en in den zomer, als de sneeuw is gedooid, gaan
ontelbare geloovigen ter bedevaart naar zijn top. Hij is de trots van
Japan en het heerlijkste, wat het aan natuurschoon bezit. Sedert het
grijs verleden door de liederen der dichters bezongen, is hij ook door
allerlei kunstenaars tallooze malen nagebootst.

Op welke voorwerpen is de kegel van den Foejijama niet te vinden! In
zilver en goudkleur op de beroemde verlakte kasten, en de buitengewoon
mooie, van zilver en brons vervaardigde doozen, op de kostbare vazen en
schalen, presenteerbladen en schotels, op schermen en waaiers, ja op
alles—altijd dezelfde berg met den afgesneden top! En voor den schilder
is het een zaligheid bij den witten kegel, zich steeds een nieuwen
voorgrond te denken. Ik zag eens een boek met honderd platen van den
Foejijama en elke plaat gaf een anderen blik op den heiligen berg. Nu
eens zag men hem tusschen de takken van den Japanschen ceder, dan weer
tusschen de hooge stammen der boomen, dan weer onder hun kronen. Hier,
boven een schuimenden waterval of een stil meer, welks spiegel zijn
kruin weerkaatst, daar, boven een zwevende brug of een nijver dorp,
boven een groep spelende kinderen, of tusschen de masten der
visschersbooten. Ik zag hem door het open portaal van een tempel en aan
het einde van een der straten van Tokio; ja, tusschen de rijpende aren
van een rijstveld en de geopende waaiers eener danseres!

De Foejijama is het zinnebeeld van alles, wat Nippon heet. Zijn top is
het eerste punt op de Japansche eilanden, dat bij het aanbreken van den
dag de stralen der opgaande zon opvangt. Als de jonge Japanner,
jarenlang de wetenschap in Europa heeft bestudeerd, en in zijn
geboorteland terugkeert, om zijn volk daarin te onderwijzen, tuurt hij
den laatsten dag zijner reis verlangend naar den Foeji. Klein, het
gezicht bleek, geelbruin, met kort geknipt zwart haar en donkere,
gespleten oogen, in Europeesche kleederdracht en de handen in de
broekzakken, kijkt hij urenlang naar het Noord-Oosten. Eindelijk ziet
hij zijn heiligen berg, en steeds hooger en duidelijker komt de top
naar voren. De Japanner vertrekt geen spier; hij glimlacht niet, en
zijn oogen vullen zich niet met tranen. Maar zijn ziel jubelt van geluk
en trots, dat hij behoort tot den Foejijama en het land van de opgaande
zon, waar zijn voorouders in de graven sluimeren!



63. JOKOHAMA EN TOKIO.


Zonderling koud en bleek teekende de heilige berg zich af tegen den
donkerblauwen hemel, toen ik in het heldere maanlicht weer naar zee
stevende. Het was mijn laatste nacht op den weg naar het Oosten, de
laatste van een lange zeereis, die in Bombay was begonnen. Aan den
rechter kant, lieten wij Oschima of „het groote eiland” achter ons, een
nog werkende vulkaan, boven welks vlakken top dunne rookwolkjes
zweefden. In Japan heeft Vulcanus, de god van het vernietigend vuur en
der onderaardsche krachten, een harer hoofdzetels. Er zijn hier wel
honderd uitgewerkte en een twintigtal nog werkende vulkanen en het land
wordt ook voortdurend door aardbevingen geteisterd. Men rekent
gemiddeld 1200 aardbevingen in het jaar, van welke de meeste echter
slechts onbeduidend zijn! Maar van tijd tot tijd treden zij verwoestend
op en eischen duizenden slachtoffers, en als de aardbevingen op den
bodem der zee plaats vinden, dan veroorzaken zij stortvloeden, die
geheele steden en dorpen wegspoelen. Om de aardbevingen bouwen de
Japanners hun huizen van hout en zeer laag.

In den morgen gleed de „Tenjo Maroe” de groote bocht binnen, aan welker
oever Jokohama en Tokio liggen. Een groot aantal Japanners verschijnen
om mij te ontvangen, en de Zweedsche gezant brengt mij naar zijn paleis
in Chineeschen stijl gebouwd. Boven roode, uit hout gesneden daken
wappert de blauw-gele vlag.

Jokohama is een belangrijke handelsstad, die door een menigte
stoomvaartlijnen uit vier werelddeelen wordt aangedaan. Ze is zoo groot
als Stockholm, en 800 Europeërs, kooplieden, consuls en zendelingen,
hebben hier hun vaste woonplaats. Gezantschappen en generaal-consulaten
zijn naar Tokio verlegd, de hoofdstad van het rijk, die twee millioen
inwoners heeft. De meeste menschen wonen in aardige houten huizen, met
kleine voor- en achtertuinen; maar Tokio heeft ook veel paleizen te
midden van heerlijke parken, die kunstwerken zijn van smaakvollen
aanleg.

Uit het geraas en het stof der straten vlucht men naar deze vreedzame
tuinen, waar kleine kanalen en beekjes tusschen grauwe steenbrokken
kabbelen, en de kruinen der boomen zich over gewelfde bruggen nijgen.

Tokio, vroeger Yedo, is rijk aan bezienswaardigheden van oud en nieuw
Japan. Het heeft musea van allerhande soort, schilderijengalerijen,
scholen en een hoogeschool, welker natuurwetenschappelijke inrichting
naar Europeesch voorbeeld heeft plaats gehad. Hier is ook een
geologisch instituut, dat geologische kaarten van het geheele land
heeft vervaardigd en vooral alle verschijnselen onderzoekt, welke met
aardbevingen en vulkanen samenhangen. In wetenschappelijk onderzoek
staan de Japanners bijna even hoog als de Europeanen. In de krijgskunst
overtreffen zij misschien reeds de blanke naties! Alle industrieele
uitvindingen van onzen tijd hebben zij zich ten nutte weten te maken en
hun handel dreigt de Westersche uit Azië te verdringen. Zoo is het, om
een voorbeeld te noemen, nog niet lang geleden, dat zich eenige
Japansche ingenieurs in Jönköping ophielden om het vervaardigen van
Zweedsche lucifers te bestudeeren. Nu vervaardigen zij zelf hun
veiligheidslucifers en voorzien er niet alleen Japan, maar bijna geheel
Azië van. In Kobe stonden bergen kisten opgestapeld, die doozen
lucifers bevatten welke op bevrachting naar China en Korea wachtten.
Precies zoo is het op ieder ander gebied. De Japanners bereizen Europa
en bestudeeren daar met hun scherp verstand de turbines, de
spoorlijnen, telefonen enz. Spoedig zullen zij Europa geheel kunnen
missen en alles, wat zij noodig hebben, zelf vervaardigen!



64. DE KEIZER VAN JAPAN.


De chrysanthemum is het zinnebeeld van het Keizerlijk huis. Ze wordt in
broeikassen en in de vrije natuur in tallooze kleuren en vormen
gekweekt en bloeit in den herfst; dan worden in het geheele land
chrysanthemumfeesten gevierd. In Kobe bezocht ik een
chrysanthemumtentoonstelling in een openbaar park, waar tot achthonderd
bloemen op één enkelen stam te zien waren. Eenige struiken waren door
oculatie, met staaldraad en breede latten, zoo behandeld, dat zij
geleken op een schip met gespannen zeilen, een vogel, een ree, een
fiets, of een locomotief; ja in den schouwburg werd een geheel stuk
opgevoerd, waarin alle medewerkers levende chrysanthemumstruiken waren.

Het paleis van den Keizer van Japan in Tokio is door een muur en een
gracht omgeven. In een zijner groote, schoone parken met kanalen,
vijvers en bruggen werd een chrysanthemumfeest gevierd, waartoe ook
Europeanen waren uitgenoodigd. Heeren en dames verzamelden zich in
elegant wandelkostuum en wandelden door het park, waarvan de wegen
beschaduwd werden door het rood gebladerte der ahornboomen. De Mikado
bevond zich juist ter inspectie zijner vloot aan boord van het schip
van admiraal Togo, maar de hofmaarschalken deelden mede, dat de
Keizerin het feest zou bijwonen. De gasten stelden zich en haie op en
hare Majesteit kwam, en wel te voet, vergezeld van twee prinsen, zeven
prinsessen en een groot gevolg. De Keizerin is een kleine, nu
zestigjarige vrouw met geelachtigen tint en een onbeweeglijk gezicht.
Maar de prinsessen waren allerliefst met hun rose wangen en vroolijke,
donkere oogen. Ik was echter zeer teleurgesteld, dat zij de zoo
welstaande dracht van het land hadden afgelegd en Europeesche kleeren
hadden aangetrokken; de hoeden en parasols uit Parijs pasten in het
geheel niet bij de opvallend bevallige figuren, en op den achtergrond
van vurig roode ahornboomen en zwellende rose en violette
chrysanthemums zou men veel liever de „kimono” zien.

Eenige dagen later keerde de Keizer van zijn reis terug en stond aan
den Zweedschen gezant en mij een audiëntie toe. Wij liepen zwak
verlichte vertrekken en zalen door met parketvloeren, vierhoekige
wandschilderijen van de eerste kunstenaars van Japan, kunstig gesneden
plafonds en wonderschoone porceleinen en bronzen vazen. Daarna bracht
men ons door een lange gang in een klein vertrek. Hier wachtte de
Keizer ons. Hij heet Moetsoehito en is, in tegenstelling met zijn
onderdanen, een lange, slanke man; hij steekt een hoofd boven zijn volk
uit. Hij is acht en vijftig jaar en ofschoon zijn haar, zijn spitse
baard en zijn knevel nog pikzwart zijn, ziet hij er nog ouder uit, want
zijn gelaat is vol groeven en grijsgeel als perkament. Zijn stem is
week, melodieus en innemend en de vragen, die hij deed, waren scherp en
verstandig en verrieden, dat hij ook in het westelijk vasteland goed
thuis was.

Moetsoehito werd in het jaar 1867 Mikado of geestelijk Keizer. Zijn
regeeringstijd heet „Meiji” of de „verlichte regeering”, en gedurende
zijn heerschappij is Japan in een groote mogendheid van den eersten
rang veranderd. Reeds een jaar na zijn troonsbestijging schafte hij het
„Schogoenat”, de regeering van een wereldlijk Keizer af, in zijn
persoon beide ambten vereenigend, sloot verdragen met vreemde
mogendheden, reorganiseerde het schoolwezen, liet modern strafrecht en
burgerlijk recht invoeren en riep een volksvertegenwoordiging in het
leven; alles bewijzen van zijn scherpen, vèrzienden blik, van zijn
uitstekend verstand.

Tot dusverre was het land in vele kleine vorstendommen verbrokkeld
geweest, die elk door een „daimyo” of leenheer werden geregeerd en deze
heeren beoorloogden elkaar dikwijls, ofschoon zij allen onder het
opperst gezag van den „Schogoen”, van den heerscher over het gansche
land, stonden. Met de „Samoerai” te zamen vormden de „Daimyos” den
feudalen adel. Is het niet verwonderlijk, dat de Japanneezen nog
nauwelijks vijftig jaren geleden met pijl en boog, zwaard en speer
oorlog voerden? Als de Samoerai ten strijde togen, droegen zij zware
wapenrustingen met arm- en beenbekleeding, helm en vizier. Zij waren
handige boogschutters en hanteerden hun groot zwaard met beide handen.
Wanneer een Samoerai boete wilde doen voor eigen misdrijf, zijn eer of
die zijner familie herstellen, dan beging hij, om smadelijke straf te
ontgaan, „harakiri”, zelfmoord, door met een scherp mes den buik open
te snijden.

Maar toen brak op eens de nieuwe tijd voor Japan aan. In 1872 werd de
algemeene dienstplicht ingevoerd en Duitsche en Fransche officieren
werden in het land geroepen om het leger te organiseeren. Nu is Japan
zoo sterk, dat geen macht ter wereld lust zal hebben zich er mede te
meten.



65. JAPAN’S JEUGD.


Op al mijn zwerftochten in het land der Opgaande Zon, werd ik door
Japanners vergezeld, die mij alles uitlegden. In Kioto brachten zij mij
eens in een hoogere jongens- en meisjesschool en daar woonde ik in
verschillende klassen het onderwijs bij in geografie, rekenen,
Engelsch, teekenen en handenarbeid. Toen wij binnenkwamen stond de
geheele klasse op en een kleine dreumes of een klein meisje trad naar
voren en zeide: „Wij verheugen ons zeer, u te kunnen verwelkomen en
hopen, dat u van onze school een goede gedachtenis naar uw land zult
meenemen.” Daarop antwoordde ik, dat het mij een vreugde was de
Japansche kinderen te leeren kennen, en dat ik hoopte, dat zij door
ijverig werken op school, tot degelijke burgers van het machtig rijk
zouden opgroeien, welks zonen en dochters zij waren. Daarna liep ik de
school rond en streek hen over het haar, terwijl zij elkaar guitig
aankeken en in hun schoolbanken giechelden. Ten slotte verzamelden zich
de 450 leerlingen der school op het ruime plein, stelden zich daar in
klassen op, en toen ik langs het front liep, hieven zij een luid
„Banzai” of „lang zal hij leven”, of „hoera!” aan. Ik moest als
aandenken eenige bewijzen hunner vaardigheid mede nemen, waaronder twee
kaarten van Japan, die zij zelf hadden geteekend en die mij aan mijn
eigen schooltijd herinnerden. Daarna werd van ons allen een groote
fotografie genomen; daar zit ik met twee kleine meisjes op schoot, een
dozijn jongens zitten en liggen voor mij en een gansche bloementuin van
frissche jeugd om mij heen.

En dan de brieven, die deze kinderen mij schreven! Dagelijks ontving ik
een heel pakket en had onmogelijk tijd ze alle te beantwoorden. Zij
waren op lange strooken zacht papier met penseel en Oost-Indischen inkt
geschreven en de inhoud was dikwijls zoo vroolijk, dat men bijna in
lachen zou uitbarsten. De vaststaande vragen waren: „Hoe oud zijt gij?
Hoe bevalt u Japan? Zijn de Japanners aardig jegens u? Welke streek van
Japan vindt gij het ’t schoonst? Zijt u in Nikko geweest? Wanneer zult
gij weer naar Japan komen? Wilt u mij een Zweedsche ansichtskaart
zenden als gij weer tehuis zijt?”—Andere kinderen vertelden van hun
bezigheden, en toekomstplannen, en deze plannen waren gewoonlijk zeer
grootsch.

Op een anderen keer,—het was in Tokio—werd mij verzocht een voordracht
voor de studenten te houden. Ik stond op een verhoogde plaats in het
park der universiteit en rondom mij stonden vier duizend studenten.
Gemakkelijk was het niet mij overal verstaanbaar te maken, daar
Jinrikschas op de wegen ratelden, en stoomfluiten aan alle zijden
weerklonken, maar wat deed het er toe, als mijn stembanden op dat
oogenblik sprongen, tegenover al de geestdrift, die mij in de galmende
banzaikreten der studenten ombruiste! Welk een overstroomend leven,
welk een opgewektheid en frischheid in deze jeugd! Toen ik naar hen
toeging om de voorsten de hand te drukken, drongen zij van alle kanten
nader en zouden mij verdrukt hebben als niet eenige sterke jongens, mij
als een burcht hadden omringd. Met moeite bereikte ik mijn wagen, maar
ook deze werd omringd. De paarden werden schuw en moesten bij den toom
geleid worden.—Bij den ingang, onder de Zweedsche en Japansche
vaandels, het gele Kruis en de roode Zon, zouden wij bijna zijn blijven
steken. Tot ver op de straat volgden de studenten het rijtuig in dichte
scharen en riepen steeds weer: „banzai, banzai!”

Dikwijls zag ik een straat feestelijk getooid met kleine vaandels en
lantaarns van gekleurd zijden papier. Als ik dan vroeg of hier een
bruiloft of een dergelijk feest plaats vond, was het antwoord, alsof
het vanzelf sprak: „Neen het is voor twee rekruten in ons kwartier, die
vandaag naar het leger gaan.” Bloedverwanten en vrienden huldigen hen
nu reeds als helden, en zij beschouwen het als hun grootste eer, aan
dit Nippon hunner voorvaderen, ook hun kracht te mogen schenken. Daarom
worden er liederen gezongen als zij uittrekken, en versiert men ’s
avonds de straten met brandende papieren lantaarns en overdag met
vaandels en rijksbanieren. En daardoor is Japan overwinnaar, als het
door vijanden wordt bedreigd. In dit wonderlijk land doet elke knaap,
elke jongeling, elke man geestdriftig zijn plicht. De daglooner
volvoert getrouw zijn plicht, en de soldaat beschouwt het als een geluk
wanneer de oorlog hem ter verdediging van zijn vaderland oproept.



66. KOREA.


Het was een heerlijke dag, toen ik door de wegslepend schoone zeeëngte
van Sjimonoseki, den Japanschen Bosporus, de straat van Korea inzeilde
om in twaalf uur de havenstad Foesan aan de zuidelijke kust van het
schiereiland Korea te bereiken. Op de helft van den weg staken de
Fsjoesjima eilanden als geweldige dolfijnen uit het water. Hier is de
plaats waar, op den gedenkwaardigen 27sten Mei 1905, admiraal Togo het
eskader van den Russischen admiraal Roshestwensky vernietigde. Met een
bijna griezelig gevoel dobberde ik over deze stille graven in het
water, en meende de echo van het donderend geschut nog over de golven
te hooren sidderen. „Ginds werd slag geleverd,” zeide de kapitein, op
een plaats in het water wijzend, en onze koers ging bijna onmiddellijk
over de plaats waar het Russische vlaggeschip in de golven wegzonk.

De Russische vloot was Azië omgevaren, en kwam nu in het Oosten, van
het eiland Formosa naar de zeeëngte van Korea gestoomd. Zij hoopte
zonder gevaar Wladiwostok aan de Russische zijde van de Japansche zee
te kunnen bereiken, en naderde den 27sten Mei in slagorde de
Fsjoesjimaeilanden. Maar aan de zuidelijke kust van Korea lag admiraal
Togo met de Japansche vloot op den loer. Op een kaart had hij de
geheele zeeëngte in vierkanten ingedeeld, en liet voortdurend booten,
die zich door draadlooze telegrafie met het vlaggenschip in verbinding
konden stellen, ter observatie rondvaren. En nu knetterde de
electrische vonk door de lucht, en deelde mede, dat de Russische vloot
in ’t zicht was en wel op het kwadraat no. 203. Dat was een
ongeluksteeken, want het lot van de vesting Port Arthur aan de kust van
het Chineesche vasteland was daardoor beslist, dat de Japanners een
fort hadden veroverd, dat den naam, „twee honderd driemeter heuvel”
droeg. Sedert den eersten Januari 1905 was Port Arthur in hun handen.
Op dat bericht viel Togo met zijn geweldige schepen en zestig torpedo’s
de Russische vloot aan, en binnen een uur was de slag reeds beslist! De
Russen verloren vier en dertig schepen en tienduizend man, het
vlaggeschip zonk, maar de zwaargewonde admiraal zelf werd door de
Japanners gevangen genomen. Daarmede waren de Japanners meester van de
zee en konden nu ongehinderd troepen, proviand, en oorlogsmateriaal
naar het vasteland zenden, waar de strijd met Rusland nog in
Mandschoerije woedde.

Van Foesan bracht de trein mij Noordelijk door het schiereiland Korea.
Slechts zelden boeit een boschje van naaldhout den blik; anders is het
land van boomen ontbloot. Op de hellingen ziet men dikwijls tallooze
heuveltjes, Koreaansche graven. Overal ziet men de vreedzame verovering
van Korea door Japan. Op de stations stonden Japansche politieagenten,
soldaten en beambten, en mijn reisgenooten vertelden mij, dat er reeds
200.000 Japanners in Korea woonden. Toch bleven deze kolonisten slechts
eenigen tijd in den vreemde. Een Japansch landbouwer bijv. verkoopt de
helft van zijn bezit in Japan, en koopt hiervoor een stuk grond dat tot
verbouwen geschikt is op het Koreaschiereiland, en hetwelk op zijn
minst drie à vier maal zoo groot is als zijn gansche bezitting in zijn
geboorteland en op zijn minst even goed van opbrengst is. Dat bebouwt
hij eenige jaren en keert dan met de winst naar huis terug. Japansche
visschers komen ook jaarlijks naar de kust van Korea om met hun vangst
terug te keeren. Zoo wordt het schiereiland van alle kanten door
Japanners overstroomd. Het leger is Japansch, langs de Noordelijke
grens worden Japansche vestingen gebouwd, regeering en beambten zijn
Japanners, en spoedig zal Korea nog slechts een stuk van het land van
de Opgaande Zon vormen.

Nadat de bergketen, die zich van het Noorden naar het Zuiden als een
ruggegraat door geheel Korea uitstrekt, achter mij lag, naderde ik de
hoofdstad Seoul, van welker 200.000 inwoners een vijfde deel uit
Japanners bestaat. In een dal tusschen kale rotsen ziet men een
gewirwar van grijze en witte huizen, met prismatische daken, die met
grijze dakpannen zijn bedekt. In het Japansche stadsgedeelte klopt het
leven precies als in Japan zelf. Voor de open winkels hangen ’s avonds
de gekleurde papieren lantarens en koop en verkoop gaat met vreugde en
liefde. De straten van de Koreaansche wijk zijn nauwer en minder
bevolkt, alleen in de breedere straten ratelen de wagens der
stadstrammen door het bonte, Aziatische leven. Karavanen van groote
ossen sleepen brandhout; zware karren vervoeren allerhande waren.
Mannen dragen in een rek van houten latten opvallend zware lasten op
den rug en vrouwen in witte gewaden, met een sluier over het
gladgekamde haar, glippen voorbij. Mannen en jongens trekken rond met
banieren, waarop roode en witte letters staan; het zijn
handelsadvertenties. Een muziekcorps loopt voorop en trommels en
fluiten vervullen de straat met een schrikkelijk geraas.

Mijn voornaamste herinnering uit Seoul is een diner bij een Japansch
generaal, waar ik op tijgervleesch werd onthaald. Het smaakte niet
slecht, het herinnerde eenigszins aan versch varkensvleesch en was goed
toebereid. Maar toch zal ik het voortaan ook zonder tijgervleesch
kunnen stellen! De zoo smadelijk opgegeten kat der moerassen had schade
in de nabuurschap aangericht en een oude vrouw opgegeten; op bevel van
den generaal hadden de gendarmen jacht op het dier gemaakt en het ook,
letterlijk met kogels doorspekt, afgeleverd. Opdat de Koreanen niet in
opstand komen tegen de Japanners, mogen zij geen schietwapens dragen;
dientengevolge zijn de tijgers steeds vermeteler geworden en gedurende
mijn verblijf in Seoul ging zulk een dier eens heel ongegeneerd in een
park wandelen!

Korea heeft tien millioen inwoners en is meer dan half zoo groot als
Japan, onder welks heerschappij het nu staat. Met de lotgevallen van
Korea is de naam van den Japanschen prins Ito op het nauwste verbonden.
Gedurende mijn bezoek aan Seoul was hij daar gouverneur-generaal; hij
is de schepper van de tegenwoordige provincie Korea. Den avond van den
15den December 1908 zat ik in een slecht verlichte zaal met eenige
Japansche vrienden in levendig gesprek. De nauwe straten buiten waren
donker en stil, het was snijdend koud en de sterren fonkelden. Daar
hoorden wij paardengetrappel op den hardbevroren grond. Twee, door
herauten gedragen, fakkels wierpen een rood-geel, flikkerend
lichtschijnsel op winkels en gevels der huizen en ook op de afdeeling
cavalerie, die de herauten volgde. Bijna in het donker, reed daarachter
een klein, zwart, door twee paarden getrokken rijtuig en eenige ruiters
sloten den stoet. In een oogenblik was de schaar reeds weer vertrokken
en het paardengetrappel weggestorven. In het gesloten rijtuig zat prins
Ito, die van een ambtsreis terugkeerde. Het gesprek, dat wij voerden,
was verstomd, mijn Japansche vrienden waren ernstig geworden en waren
onwillekeurig opgestaan. Een Caesar was voorbijgetrokken!

Gedurende de volgende dagen ontmoette ik hem persoonlijk dikwijls en
hij vertelde mij zijn merkwaardige levensgeschiedenis. In zijn jeugd
stond hij onder een „daimyo” maar in het jaar 1863 besloten hij en vier
andere vèrziende Japanners naar Europa te reizen en de cultuur van het
Westen te bestudeeren. Maar destijds stond op het verlaten van het land
de doodstraf en de vijf moesten daarom regelrecht uit hun land
deserteeren. Als matrozen namen zij dienst op een Engelsch schip en
zeilden van Nagasaki uit. In Engeland leerden zij de westersche ideeën
kennen, en droomden trotsche droomen van Japan’s toekomst. Daar drong
plotseling tot hen door een zwakke echo van in hun geboorteland
uitgebroken onlusten en met het eerste het beste schip voeren zij naar
het Oosten. In warme dagen en zwoele nachten zeilden zij de Kaap de
Goede Hoop om. Want toen bestond het Suezkanaal nog niet en, zittend op
het dek, spraken zij van Japan’s toekomst en de gevaren, die het land
van het Oosten en het Westen dreigden. Zij wilden de redders van hun
land zijn. Zij wilden met het verleden breken, hun volk onweerstaanbare
wapenen in de hand geven. Zij herschiepen Japan naar het Europeesch
voorbeeld en de vrijheid van Japan was gered.

Ternauwernood een jaar na mijn bezoek reisde Ito naar Charbin in
Mandschoerije. Nauwelijks was hij uit den spoorwagen gestapt en stond
hij te midden van zijn geleiders op het perron, of daar knalden drie
revolverschoten en hij zonk dood neer!

Het leven van Ito geleek op een heldensage. Hij heeft zijn land ter
overwinning gevoerd en het onvergetelijke diensten bewezen. Het verlies
van de legioenen op het slagveld kon Japan te boven komen, maar toen
het bericht kwam, dat Nippon zijn grootsten zoon had verloren, verviel
het tot diepen rouw. En toch waren de Japanners weer trotsch op zijn
dood, want hij was op zijn post gevallen. Toen zijn stoffelijk
overschot naar het vaderland werd gebracht, geleek het een triomftocht
van een overwinnend veldheer. Een tempel zal tot zijn aandenken worden
opgericht en nog tot in het verre nageslacht zullen jeugdige zangers op
de tonen van de harp zijn roemrijk leven bezingen.



67. MANDSCHOERIJE.


De grens tusschen Korea en Mandschoerije, een der vazalstaten van
China, wordt gevormd door de Jalu, welke ik op een kouden winternacht,
op een Chineesche slede, ben overgegaan om Antoeng, aan den
noordelijken oever van de Jalu, een stad met 5000 Japansche en 40.000
Chineesche inwoners, te bereiken. Ternauwernood had zich de eenige
brug, een dun ijsvlies van den eenen oever naar den anderen gevormd.
Onder den last der slede boog het ijs in golvende lijnen, maar voordat
het brak was de slede, die door een Chinees met een langen stok werd
voortgestooten, er reeds over heen gesuist.

Van Antoeng uit maakte ik in gezelschap van een Japanner een
genoegelijken tocht met den spoortrein. De afstand tot Moekden is
slechts 320 kilometer; toch duurt de reis daarheen twee lange dagen.
Een smal spoor werd gedurende den oorlog tusschen Japan en Rusland
gelegd, om proviand en oorlogsmateriaal naar het Japansche front te
zenden. Het ligt in de vreemdste kronkelingen bergop en bergaf en een
trein bereikt zelden zonder avonturen zijn bestemming. De Japansche
consul te Antoeng had op acht ritten niet minder dan vier
spoorwegongelukken beleefd, en juist twee dagen te voren was de trein
met een generaal en zijn gevolg in een afgrond gerold! Vandaag had de
machinist echter bevel gekregen met de grootste voorzichtigheid te
rijden en ik legde den afstand dan ook af zonder ongeval.

De spoorwagens zijn ternauwernood half zoo groot als een tramwagen en,
bevroren tusschen pelzen en dekens wordt men den ganschen dag heen en
weer geschud. Twee langwerpige metalen kisten, gevuld met gloeiende
kolen, zorgen dat de voeten der passagiers niet bevriezen. Op een klein
station staat de trein een geheel uur stil, alsof de locomotief eerst
op adem moest komen, voordat ze de nu volgende sterke berghelling
opklautert. Als het dan weer omlaag gaat, schijnt de beweging van den
trein met alle wetten der zwaartekracht te spotten, en het was haast
onbegrijpelijk, dat hij niet in den een of anderen afgrond terecht
kwam. Telkens als de machinist remt, volgt een heftige stoot dat men
bijna met het hoofd naar den anderen wand van den wagen vliegt.

Het was Kerstavond 1908, toen ik te Moekden, de hoofdstad van
Mandschoerije aankwam, waar ik bij den Japanschen consul logeerde. Bij
Moekden werd van den 26sten Februari tot den 10den Maart 1905 de
bloedigste slag van den Russisch-Japanschen oorlog, ja een van de
grootste der wereldgeschiedenis geleverd. Hier streden 850.000 man met
2500 kanonnen tegen elkaar, en 120.000 dooden bleven op de plaats
liggen! Twintig dagen heeft het geduurd, voordat de door de Japanners
ingesloten Russen den terugtocht aanvaardden. Nu waren de Japanners
meester van Mandschoerije, maar dit werd na den vrede weer aan China
teruggegeven.

In de straten van Moekden heerscht een bont, aantrekkelijk leven. De
lange, slanke Mandschoes zien er krachtig en zelfbewust uit. De vrouwen
vertoonen zich maar zelden buitenshuis; zij dragen het haar in hooge
wrongen op het hoofd, en verminken, in tegenstelling met de Chineesche
vrouwen, hun voeten niet. Tusschen het gewoel der inboorlingen ziet men
veel Chineezen, kooplieden, officieren en soldaten, in heldere gewaden,
met blanke knoopen, Japanners en Mongolen, nu en dan ook Europeanen. Op
de breedere straten klinkt vroolijk het bellen van den paardentram. De
huizen zijn aardig en soliede gebouwd en overdekt met bont, beschilderd
snijwerk, draken, papieren lantarens, aankondigingen in zwarte
Chineesche letters op roode schilden. De winkels zijn aan de
straatzijde open, en tusschen de houten zuilen van de voorgevels liggen
de waren op tafels uitgespreid. Naar de vier hemelstreken heeft Moekden
prachtige stadspoorten, in voornamen Chineeschen bouwtrant. Maar rondom
strekt zich een kale woestenij uit, vol graven.

In Pei-ling, het „Noordelijk graf”, rust de eerste Chineesche Keizer
der Mandschoedynastie, en naast hem zijn zoon, de groote Khang-hi, die
een en zestig jaar het Rijk van het Midden heeft geregeerd. Pei-ling
bestaat uit verschillende op tempels gelijkende gebouwen. Allereerst
komt men in een hal, met een geweldigen steenen schildpad, die een
steenen tafel met Chineesche en Mongoolsche inschriften, ter
verheerlijking van den dooden Keizer, draagt. Diep in het stille park
ligt het graf zelf, een geweldige steenen kolos, met gewelfd dak. In
een afzonderlijk paviljoen is de Keizer gewoon zijn godsdienstoefening
te verrichten, voordat hij de graven zijner voorouders bezoekt. Onder
naaldboomen staren steenen paarden, olifanten en kameelen elkaar en de
bezoekers aan.

In het „Oostelijk graf” rust Keizer Tai-tju, de groote stamvader, die
ongeveer drie honderd jaar geleden den grondsteen legde van den Gelen
Tempel „Hwang-tje.” Deze tempel is de grootste Lamatempel van
Mandschoerije; de abt was een dikke Mongool, gastvrij en beleefd, maar
wat aanmatigend. Hij werd echter veel vriendelijker, toen hij vernam,
dat ik vijftig dagen lang de gast was geweest van den Taschi-Lama.



68. PORT ARTHUR.


Port Arthur is een der merkwaardigste herinneringen, die mij van mijn
laatste reis bijgebleven is. Maar voor dat wij bij de stukgeschoten
forten van de beroemde vesting komen, verwijlen wij een oogenblik bij
het verder rukken der Slaven naar het Oosten, gedurende de vier laatste
eeuwen.

In het begin der zestiende eeuw begonnen Russische kooplieden
factorijen aan de Kama, de groote zijrivier van de Wolga, aan te
leggen, en van Samojeden en Oostjaken dierenhuiden op te koopen. In de
tweede helft van dezelfde eeuw trok Jermak met 800 kozakken naar
West-Siberië en ontrukte het land aan de Tartaren. De Kozakken volgden
de kooplieden op den voet. Blokhuizen en kerken werden in de bosschen
gebouwd, gaandeweg werd doorgedrongen tot aan het Altaigebergte en de
Jenisseï en duizenden huiden van sabeldieren, hermelijnen, eekhoorntjes
en vossen werden naar Rusland afgeleverd. In de dertiger jaren van de
zeventiende eeuw zetten de Kozakken en kolonisten hun voorposten steeds
verder vooruit, totdat zij Jakoetsk en de zee van Ochotski, den Amoer
en den Stillen Oceaan bereikten. Toen zond de Czaar gezanten aan den
Keizer van China. Tusschen Kiachta en Peking werd een druk gebruikte
handelsweg aangelegd en in Peking hadden de Russen hun eigen
karavanseraï’s, waar zij thee en zijden stoffen in magazijnen
opsloegen, om later te verzenden, en waar zij ook hun eigen
Grieksch-Katholieke kerk hadden. Twee honderd jaar lang trokken
kameelkaravanen tusschen Kiachta en Peking heen en weer.

Maar een nieuwe tijd brak voor Siberië aan. De in 1891–1904 aangelegde
groote Trans-Siberische spoorweg die niet minder dan 450 millioen
gulden heeft gekost, schoof haar rails door de bosschen. De
dwarsleggers groeiden toch in het bosch, men behoefde ze slechts te
vellen, of het hout om te bouwen des winters met sleden uit den omtrek
te halen, het rollend materiaal en de rails werden steeds verder naar
het Oosten gebracht. Door een overeenkomst met China verkreeg men
toestemming, de spoorlijn dwars door Mandschoerije naar Wladiwostok aan
de Peter de Groote-baai, te leggen. Maar deze haven bevriest ’s
winters. Wel kan ze door ijsbrekers open worden gehouden, maar Rusland
verlangde naar een ijsvrije haven aan de kust van den Stillen Oceaan.
Deze werd verkregen op den dag, toen de Russen Port Arthur in bezit
namen! Van Charbin werd een spoorlijn naar de beroemde vesting gelegd,
en de vesting zelf in de paar volgende jaren in uitnemenden toestand
ter verdediging gebracht. Daarmede had Rusland zijn doel bereikt, verre
horizonten openden zich nu naar alle kanten voor het land, de
verovering van Korea, de handel op Japan en China, ja misschien zelfs
de heerschappij op den Stillen Oceaan! Maar op deze gebeurtenis had
Japan zich zwijgend en geduldig in den loop der jaren voorbereid. Het
land van de Opgaande Zon wilde zich niet door het gewicht van Rusland
laten verstikken. Zoo kwam het tot een beslissenden strijd en de stoute
plannen van Rusland werden verijdeld, toen de Russische soldaten
moesten zwichten voor de Japansche veroveraars van Port-Arthur.

Den tweeden en derden Kerstdag van het jaar 1908 bracht ik in
Port-Arthur door. Ik was er met den spoortrein heengegaan, die van
Moekden langs een reeks plaatsen gaat, welke bekend zijn door de
oorlogstooneelen der wereldgeschiedenis. Tusschen Dalnij en de vesting
ziet men slechts eenige Chineesche dorpen, die maar schaarsch door
boomen zijn omgeven, verder is de streek kaal. Op een huisje in het
dorp Schursche-in waait nog een wit vaandel. In dit huis ontmoetten de
generaals Stessel en Nogi elkaar op den tweeden Januari 1905, nadat de
eerste de vesting aan den Japanschen bevelhebber had overgegeven.

Hoe meer wij naderden, des te helderder kwamen de heuvels in het zicht,
welke de haven omgaven. Zij waren alle door de Russen zeer versterkt:
links het Dennenfort, het fort der beide Draken, het Wachttorenfort, en
de Oostelijke Ki-Kanschan, waar de dappere generaal Kondraschenko en
elf officieren, die voor een krijgsraad bijeen waren gekomen, werden
gedood. Rechts verheft zich een mooi gedenkteeken, dat de Japansche
regeering liet oprichten voor de Russische soldaten, die bij de
verdediging van Port-Arthur waren gevallen; het is omgeven door een
aantal witte steenen kruizen binnen een muur. Elk kruis duidt een
bepaalde plaats aan in het gebied der vesting. Aldus rusten onder een
en hetzelfde kruis al de Russen, die gevallen zijn op den
Tweehonderddriemeterheuvel. En alleen onder dit kruis wachten 6100
soldaten op den dag der opstanding!

Nu vertoont zich de haven, die aan een fjord doet denken. Een
strandheuvel aan den ingang wordt versierd door een gedenkteeken voor
de gevallen Japanners. Dit gedenkteeken dient tegelijkertijd tot
vuurtoren, zoo wijzen de dooden den levenden den weg.

Eindelijk houdt de trein voor Port Arthur stil. Eenige Japansche
officieren, waaronder de commandant der vesting, heeten mij welkom.

Ons eerste uitstapje geldt het museum. Op den weg daarheen, rijden wij
voorbij het paleis van den voormaligen Russischen onderkoning Alexieff,
voorbij de werf der vloot, het hospitaal, en het ziekenhuis van het
Roode Kruis. Het voorplein van het museum is door een heining omgeven,
die gemaakt is van wielen van artilleriewagens, prikkeldraad en andere
verdedigingsmiddelen. Aan beide zijden van den ingang staan Russische
kanonnen op een rij. Nu gaan wij de eerste zaal binnen. Gedurende de
belegering drong een Japansche kogel door de muren; bij de gaten die er
door ontstonden hangen kleine briefjes met verklaringen, want ook deze
spleten behooren tot de tentoonstelling.

Hier is het kozakkenzadel van generaal Stessel met riemen en dekkleed,
ginds enkele der enterladders, van welke de Japanners zich bedienden
toen zij bruggen beproefden te slaan over de grachten van het slot.
Eenige schreden verder staat een bundel Japansche vaandels, waarmede de
Russen hunne vijanden meenden te verschalken. Daarop volgt een lange
reeks glazen kasten. Ze bevatten Russische uniformen van officieren en
soldaten met al hun onderscheidingsteekens; verder mutsen en laarzen,
banieren en vaandels, telefoon- en telegraafapparaten, electrische
batterijen en signalen, spaden, houweelen, bijlen, springmateriaal, en
ontelbare werktuigen die men gebruikte bij het opwerpen van vaste of
tijdelijke forten, verschansingen, en andere verdedigingsmiddelen. Daar
zijn mijnen, torpedo’s en handgranaten, kogels en pantserplaten, de
laatste zoo doorschoten, dat zij er als een zeef uitzien, en geheele
stapels granaatsplinters, welke men uit de heuvels heeft gehaald, die
maandenlang waren blootgesteld aan het moordend vuur der Japanners.

In een tweede zaal zijn de voertuigen van het Russische hospitaal en
der ambulance tentoongesteld, proeven van den Russischen proviand,
gedurende den laatsten tijd der belegering, en de koperen instrumenten
en trommels van verschillende marschcorpsen die nu voor altijd zijn
verstomd, sedert in Port Arthur de laatste Russische parademarsch
weerklonk. In andere glazen kasten zijn balkleederen en witte zijden
schoenen uitgestald van de Russische officiersvrouwen.

Het grootste deel van de volgende zaal wordt door vier groote tafels in
beslag genomen; zij dragen de modellen van twee forten, hoe zij er voor
en na de bestorming uitzagen. Een majoor der artillerie die zelf meê in
het vuur geweest is, gaf mij van alles de verklaring en vertelde zijn
herinneringen uit die vreeselijke dagen. Bij de modellen toonde hij
mij, waar mijnen en contramijnen in den grond waren gelegd, en bleef
vooral stilstaan bij die plekken in de loopgraven, waar de Russische en
Japansche soldaten met elkaar konden spreken, voordat zij elkaar het
leven benamen. Zijn verhaal was ontzettend, en toch volgde ik zijn
woorden met ademlooze spanning, want er ligt iets tooverachtigs in den
vuurgloed van die dagen, en met bewondering luisterde ik naar de
schildering van den heldenmoed en de waanzinnige doodsverachting der
soldaten.

Den 27sten December werd ik bij zonsopgang gewekt, en reed uit met een
vriend, den majoor en vijf andere Japansche officieren om de forten te
bezichtigen. Gedurende de verwarring der belegering namen de daar
wonende Chineezen de gelegenheid te baat, zoo veel Russische droschken
als ze maar machtig konden worden te stelen en te begraven. Toen de
rust was teruggekeerd hadden zij de wagens weer uitgegraven en nu
wemelde het van Chineesche Iswoschtschikas in deze vroeger Russische,
nu Japansche stad.

Spoedig hebben wij den voet bereikt van den Tweehonderddriemeterheuvel,
en beklimmen de steile, met puin bedekte helling. Onderweg komen wij
langs de noodgraven, waarin de Russen, na de eerste bestorming, hun
dooden begroeven. Over den ganschen heuvel vertoont de grond twee
tinten, grijsgeel en roodbruin. Van het grijsgeel is niet veel meer te
zien; het roodbruin is bloed, dat in den grond is gesiepeld!

Eindelijk bereiken wij den top van den heuvel en slaan een blik op het
omringende landschap. Alle heuvels en hellingen in onze nabijheid zien
er zonderling gestippeld, bijna pokdalig uit; dat komt door de gaten,
die de kogels en granaten veroorzaakten! Van het fort, dat op den top
had gestaan, was zoo goed als niets meer te zien. Alles was
weggeschoten en de heuvel is nu ook niet meer 203 meter hoog. De heuvel
was van buitengewoon groote beteekenis, want van hier kon de haven
beheerscht worden, en alle andere vestingen waren van zijn hoogte
zichtbaar. Hij was de sleutel tot Port Arthur. Nadat de Japanners
eenige naburige forten hadden genomen, concentreerden de Russen al hun
tegenstand op den Tweehonderddriemeterheuvel en omringden het fort er
op met dubbel prikkeldraad en loopgraven, die weer door plaatijzer en
hoopen rails werden beschermd. Boven was belegeringsgeschut en
snelvurende kanonnen van verschillend kaliber opgesteld. De verovering
van dit fort was een ontzettende taak.

Den 19den September 1904 beproefden twee compagniën der Japanners in
kogel- en granaatregen den heuvel te bestormen, maar reeds 200 meter
van de eerste loopgraven was meer dan de helft gevallen. Na
verschillende nachtelijke aanvallen namen de Japanners de eerste
loopgraven en den 22sten November beklommen twaalf compagniën, 2400 man
in het geheel, den heuvel, vast besloten hem tot elken prijs te
veroveren. Zij gingen het vuur der veldkanonnen van de Russen
regelrecht tegemoet. De eerste rij werd tot op den laatsten man
neergeschoten, de lijken vulden de loopgraven en maakten het
voortrukken der daaropvolgenden niet gemakkelijker. Toen van de 2400
man nog maar 318 over waren, trokken zij terug. Slechts enkelen bleven
boven, het vaandel der Opgaande Zon zwaaiend, totdat ook zij dood
neervielen.

Daar nieuwe aanvallen even ongelukkig afliepen, liet Nogi zware
artillerie aanrukken, die aanzienlijke schade aan het fort toebracht.
Nieuwe stormcolonnes werden van verschillende kanten in het vuur
gezonden en door de Russen neergemaaid. Maar geen duim breed grond werd
gewonnen! Den 28sten November ging het twee nieuwe bataillons eveneens,
en de heuvel werd met hoopen gevallenen bedekt. Van verschillende
bestormingen kwam geen enkel man terug! Het gelukte eindelijk aan een
derde bataillon, den top te bereiken, maar het kon niet stand houden
tegen de woedende aanvallen der Russen. Wie van de veroveraars nog
leefde, werd van alle kanten omsingeld en neergemaaid. Aan den
volgenden stormloop namen 1000 Japanners deel, van welke 840 vielen!
Den 30sten namen de Japanners den heuvel weer in, maar werden den
volgenden dag nog eens door de Russen verdreven.

Na een rust van twee dagen veroverden de Japanners ten slotte den 5den
December den geheelen heuvel toch en sloegen nu alle
heroveringspogingen der Russen af. Gedurende de tien dagen van den
eigenlijken strijd om het bezit van den heuvel, hadden de Japanners aan
dooden 104 officieren en 2261 soldaten verloren, en aan gewonden 184
officieren en 5029 soldaten. Ongeveer 7000 Russen waren gevallen. De
verovering van Port Arthur heeft de Japanners in het geheel 65.000 man
gekost, en de verdediging der Russen 25.000! Maar het ging ook om de
heerschappij op den Stillen Oceaan!

Twee dagen later konden de Japanners van den Tweehonderddriemeterheuvel
hun vuur richten op de schepen in de haven en deze werden nu
gemakkelijk buiten gevecht gesteld.

Terwijl onze mantels fladderden in den snijdend kouden Noordenwind,
namen wij den met bloed gedrenkten heuvel in oogenschouw, het geheel
doorschoten fort en de ingestorte loopgraven. De majoor wees mij een
plek, waar een Russische en een Japansche loopgraaf in scherpen hoek op
elkaar stieten; hier bij den hoek had een moorddadig gevecht plaats
gehad. De strijdenden stonden slechts drie meter van elkaar verwijderd
en wierpen handgranaten onder de vijandelijke troepen. Toen de granaten
op waren, slingerden zij steenen, en toen de afstand zelfs voor de
bajonetten te kort werd, vielen zij als wilde dieren op elkaar aan,
beten en krabden en beproefden wederzijdsch elkaars hals af te snijden!

De heuvel is niet grooter dan dat een middelmatig groot huis bovenop
zou kunnen worden geplaatst. Ik vroeg den majoor, hoe 9000 lijken op
deze hellingen plaats hadden kunnen vinden; hij antwoordde mij, dat zij
op enkele plaatsen verscheiden lagen hoog hadden gelegen en dat men
twee dagen wapenstilstand noodig had gehad om de dooden weg te ruimen
en plaats te maken voor nieuwe oogsten.

De terugtocht leidde ons door de nieuwe stad, met haar aardige, doch
leege huizen; Chineesche plunderaars hadden hier deuren en vensters en
alle roerende goederen gestolen. Toen wij voor het fort stilhielden,
waar Kondratenko den 15den December 1904 door een elfduims dikken
granaat werd gedood, hernam de majoor zijn verhaal. Van dit fort had ik
het model in het museum gezien en was daarom tamelijk op de hoogte van
zijn onderaardsche gangen. Nu lag alles in puin, doorschoten en
gesprongen door granaten en mijnen. Wij gingen gebukt of kropen
tusschen de puinhoopen der casematten, of een bomvrije gewelfde gang,
waar Russen en Japanners onder den grond moorddadige gevechten hadden
geleverd en achter hoopen gedoode kameraden bedekking voor het vuur
hadden gezocht. Onder ontzettende verliezen hadden de Japanners deze
casematten bereikt; zij hadden naar de gracht van het fort loopgraven
gemaakt en toen zij er nog vijftig meter van verwijderd waren, groeven
zij een mijntunnel. Op zekeren dag hoorden de Japansche geniesoldaten
in den mijntunnel een knarsend geluid, het waren de Russen, die een
contra-mijn groeven om de Japansche mijn te vernietigen. De Russische
mijn sprong het eerst en de Japanners in de naburige gang werden in
stukken gereten. Maar de uitbarsting vernielde ook een deel van het
fort en door de ontstane bres stormden de Japanners naar binnen. Men
meent bijna te stikken, als men door deze donkere, nauwe casematten
dringt, waarin de eene compagnie na de andere werd gezonden om zich
door moorddadig vuur te laten dooden. De Japanners moesten langs
spleten in den muur, waaruit de Russen hen man voor man neerschoten. En
in de gang zelf stonden de vijanden zoo dicht op elkaar, dat zij elkaar
konden beroepen. De Russen streden met dezelfde doodsverachting als de
Japanners en beider heldenmoed was bewonderingswaardig. Bijna alle
verdedigers van dit fort werden gedood en de enkelen, die de bestorming
overleefden, waren zonder onderscheid gewond!

Nadat wij de crypte, waarin Kondratenko is gevallen, in oogenschouw
hadden genomen, reden wij een der „hanenkam forten” voorbij, dat nooit
veroverd is geworden. De verdediger, kapitein Wagnet, geraakte in zulk
een woede over de capitulatie van Stöszel, dat hij, verre van het bevel
te gehoorzamen, het fort in de lucht liet springen. Verder zag ik een
versterking, welke de Japanners het „spookfort” noemden, omdat zij er
steeds rook uit hadden zien opstijgen. Daar hadden de Russen een
keuken!

Zeker is, dat de Japanners nu in Port Arthur geheimen hebben.
Verschillende forten worden niet getoond aan vreemdelingen. Maar de
vesting heeft voor hen niet meer dezelfde beteekenis, als ze voor de
Russen had. Rusland had een sterk punt in het uiterste Oosten noodig,
terwijl de Japanners een voortdurende bedreiging van hun nabijliggende
eilanden niet konden verdragen. Voor hen is de hoofdzaak, dat geen
vreemdeling Port Arthur bezit. Daarom werden, na den oorlog, slechts
weinig forten weer in orde gebracht en het garnizoen bedraagt slechts
2000 man. Bovendien wonen 4000 Japanners en even zooveel Chineezen
binnen het gebied der vesting.

Ten slotte reden wij naar de haven, waar vier Russische slagschepen,
twee kruisers en 59 kleine oorlogschepen door de Japanners werden
genomen. Wij gingen op een voormalig Russisch stoombarkas, en gedurende
een tocht in de haven en naar de buitenreede, hield een Japansch
zeeofficier een leerrijke voordracht over gebeurtenissen, die drie à
vier jaar geleden waren gebeurd en de gansche wereld in spanning hebben
gehouden. In den 400 meter breeden ingang wees hij mij de plaats, waar
de door dichters bezongen luitenant Hirose en zijn manschappen onder
het vuur van het Russische fort, twee schepen in den grond boorde, om
den ingang te versperren, en de in de binnenhaven liggende Russische
schepen als in een muizenval te vangen. Toen Hirose en zijn kameraden
voor dit moeilijk werk, van hetwelk niemand terugkeerde, vertrokken,
hield admiraal Togo een toespraak tot hen, beval hen: „in het graf te
gaan” en dronk hen met water toe!

Op de buitenreede drijven een menigte roode boeien op de oppervlakte
der zee. Deze wijzen de plaatsen aan, waar negentien schepen door
mijnen en torpedo’s in den grond werden geboord. Een vierde mijl naar
het Zuid-Oosten van den ingang ligt het Russische vlaggeschip
Petropawlowsk, 23 vademen diep. Slechts vier man konden zich redden,
toen dit schip, 13 April 1904, zonk, en onder de verdronkenen bevonden
zich admiraal Makarow en de groote schilder Wereschtschagin, die beiden
een beter lot hadden verdiend. Een halve mijl verder Zuid-Westelijk
ligt 19 vademen diep, het slagschip Sebastopol. Zoowel de voor- als de
achtersteven van het schip zijn door boeien aangegeven.

Voor dat de winterschemering was gedaald bevond ik mij weer in de
binnenhaven. Ik nam afscheid van mijn Japansche vrienden en een extra
trein voerde mij van de sombere, gedenkwaardige vesting weg.



69. DE TRANS-SIBERISCHE SPOORWEG.


Den 28sten December 1908 ging ik te Dalnij in den trein en begon
daarmede een spoorreis, die zonder ophouden elf dagen en elf nachten
duurde. Twaalf uur duurt het tot Moekden, dan iets minder tot het
laatste Japansche station. Op het volgende station is de chef een Rus,
en inplaats van Japansche conducteurs komen Russen. In den namiddag
houdt men stil in het zoo treurig bekende Charbin aan de Soengari, een
zijrivier van de geweldige Amoer. Tot hier trokken de Russen zich na
hun nederlagen terug, en op het perron van Charbin werd vorst Ito
vermoord. Te Charbin stapt men uit en wacht op den internationalen
exprestrein, die twee maal per week van Wladiwostok naar Moskou gaat.

De Trans-Siberische spoorweg is de langste der aarde; hij is van Dalnij
naar Moskou 8700 kilometer lang. Hij was juist met het uitbreken van
den Russisch-Japanschen oorlog gereedgekomen, maar daar zij enkel spoor
had, konden de Russen slechts met de uiterste krachtsinspanning,
troepen en oorlogsmateriaal naar de slagvelden van Mandschoerije
zenden. Nu is men bezig een tweede spoor te leggen, om in geval van
oorlog zich gemakkelijker te kunnen bewegen en ook ten bate van het
toenemend handelsverkeer. Dankzij deze spoorbaan rijdt men nu in
vijftien dagen van Berlijn naar Shanghai; de zeeweg langs Zuid-Azië
duurt twee en een half maal zoo lang; maar steekt men over den
Atlantischen Oceaan, daarna met den trein door Canada, en dan weer met
een schip over den Stillen Oceaan, dan kan men in zeven en twintig
dagen van Berlijn in Shanghai zijn.

Nieuwjaarsmorgen ging de trein langs den zuidelijken oever van het
Baikalmeer, en een der verrukkelijkste landschappen ontrolde zich voor
mijn oogen. De met sneeuw bedekte bergen van den Oostelijken oever
stonden scherp en duidelijk afgeteekend tegen de reine morgenlucht en
naar het Westen lag het gebergte in hellen zonneschijn. Hier en daar
zijn de hellingen met Noorsche dennen begroeid. De spoorbaan gaat vlak
langs den oever van het meer, dikwijls slechts twee meter van het water
verwijderd. Dit deel van den Trans-Siberischen spoorweg was het
moeilijkst en kostbaarste, en kwam ook het laatst gereed. Gedurende den
aanleg werd het verkeer tusschen de beide eindpunten van de baan over
het meer door ponten in stand gehouden. De baan slingert zich langs
uitspringende rotspunten en bochten en door nauwe gangen, waar de
rotszuilen, die zijn blijven staan, geheele lasten van bergen dragen.
Dikwijls gaat het over steile afgronden, die bijna loodrecht in het
meer neerdalen. Ontelbaar veel tunnels zijn er, aan welker eind steeds
weer het uitzicht vrij is over den bergachtigen oever van het meer.

Het Baikalmeer of het „Rijke Meer”, volgt na de Kaspische zee en het
Aralmeer in Azië, in grootte. Onder de zoetwatermeren der aarde wordt
het slechts overtroffen door de Canadeesche meren en de hoogte er van
bedraagt 470 Meter boven den zeespiegel. Het water is helgroen, zoet en
kristalhelder en zeer rijk aan visschen, waaronder vijf verschillende
soorten zalmen. Hier leeft zelfs een soort robben, trouwens zijn vele
diersoorten van het Baikalmeer met die der zee verwant. Het Baikalmeer
is het diepste meer der aarde; men heeft er tot 1521 meter gepeild.
Verschillende stoombootlijnen doorkruisen het, en in den winter houden
sleden de verbinding tusschen de oevers gaande. Maar pas in het begin
van Januari begint het dicht te vriezen, en het ijskleed blijft
gewoonlijk tot het midden van April liggen. Nu, op Nieuwjaarsdag was
het geheel zuidelijk deel van het meer nog open, ofschoon wij ’s nachts
30–35 graden vorst hadden!



70. DOOR SIBERIË.


De oppervlakte van Siberië is vijf en twintig maal zoo groot als
Duitschland, maar in dat ontzaglijk land wonen slechts zeven millioen
menschen. Van hen zijn 60 procent Russen en 20 procent Kirgiezen. De
overige zijn Boerjaten, Jakoeten, Toengoezen, Mandschoes, Samojeden,
Ostjaken, Tartaren, Tschoektschen en nog anderen. Een niet gering
aantal der bevolking bestaat uit veroordeelden, die verbannen zijn naar
Siberië, en wier hard lot het is, onder streng toezicht in de
goudmijnen te werken. Hun aantal wordt op circa 150.000 geschat.
Voordat de spoorlijn werd aangelegd, moesten zij die oneindige reis te
voet afleggen. Zij liepen dagelijks, of het regende, of de zon scheen,
of het stormde of sneeuwjachten woeien, 15 wersten ver door dit
schrikkelijke, donkere, koude Siberië. Voor en achter reden kozakken,
die hun, als zij zich in hun ketenen door modder en vuil voortsleepten,
geen rust toestonden. Dikwijls gingen vrouwen en kinderen vrijwillig
mede, om het lot te deelen van hun tot dwangarbeid veroordeelden
echtgenoot en vader.

Nu is daarin veel verbetering gekomen. Wel is de dwangarbeid even hard,
maar de reis er heen is minder moeilijk. Nu worden de ongelukkigen in
aparte gevangenwagens met getraliede raampjes langs de spoorlijn
verzonden. Dikwijls ziet men deze rollende gevangenis op een zijlijn
van een station staan. Bleeke gezichten kijken door de tralies met
onverschillige uitdrukking naar hetgeen op het perron gebeurt. Eens zag
ik, hoe een man, die misschien zelf eens gevangene was geweest, en zijn
straf had geboet, naar het getralied venster van zulk een gevangenwagen
sloop, voorzichtig naar alle kanten rondkeek en, toen hij zeker was dat
geen der gendarmen hem zag, een flesch wodka, een soort drank, door de
staven van het traliewerk in den wagen reikte. Daarna verdween hij weer
tusschen de wagens.

Langs de rivier de Lena wonen de Jakoeten, een Turksch-Tartaarsche
stam. Er zijn er slechts 230.000, die in naam christenen heeten, het
landbouwbedrijf uitoefenen en handeldrijven. Ten Oosten van de Jenissei
vonden wij de Toengoezen, een klein volk, dat verdeeld wordt in
vastgekoloniseerde Toengoezen, paarden-, honden- en
rendieren-Toengoezen, al naar de huisdieren die voor hun levenswijze
het belangrijkste zijn. In West-Siberië, in de gouvernementen Tomsk en
Tobolsk, wonen de Oostjaken, een kleine, Finsche stam, van 26000
menschen, die sterk afneemt; het zijn zeer arme visschers, jagers en
rendiernomaden. Noordelijk van hen, in het Noordelijk deel van
West-Siberië en in Noordoostelijk Europa, wonen de Samojeden; hun stam
is nog kleiner in aantal dan de vorige, zij leven van rendierteelt en
vischvangst.

Al deze Siberische stammen en nog meer andere zijn Schamanisten. Men
noemt hen zoo naar hun priesters, de Schamanen. Zij gelooven aan een
nauwe verbinding tusschen de levenden, en hun lang geleden gestorven
voorvaderen. Men is ontzettend bang voor de dooden en doet al het
mogelijke om hun geesten door offeranden te verzoenen en te bezweren.
Hiervoor zorgen met veel tooveren en zwarte kunst de Schamanen, die te
gelijkertijd ook artsen zijn. Indien iemand gestorven is dan moet de
geest van den doode uit de tent worden verdreven. De Schamaan wordt
geroepen; hij komt in kostbare, vreemde gewaden en begint in
godsdienstige verrukking een dans, die ten slotte in een soort razernij
eindigt. Hij wankelt heen en weer, tuimelt, steunt en is als buiten
zichzelf. Nadat hij zich lang genoeg als een krankzinnige heeft
gedragen, neemt hij zijn toovertrommel, waarvan de doffe tonen hem
kalmeeren. En als hij zoo al zijn kunsten heeft vertoond, dan is de
geest verbannen!

Siberië is een rijk land. Goud, zilver en koper, ijzer, blik, graphiet
en steenkolen sluimeren naast veel andere kostbare mineralen, en
steenen in haar bergen, en de uitnemende bouwgrond opent groote
verschieten voor toekomstige ontwikkeling. De meeste grond, welke voor
bebouwing geschikt is ligt in de nabijheid der spoorlijnen en van de
rivieren, welke geschikt zijn voor vervoer. Want geheel Siberië is een
net van waterwegen. Uit een der zijrivieren van de Ob kan men met de
stoomboot door kanalen in de Jenissei komen, en van daar de Lena
bereiken. Tomsk, de tweede stad van Siberië, met 70.000 inwoners is het
hart van dit kanaalsysteem. Meer dan 10000 kilometer der rivieren zijn
met groote stoombooten te bevaren, en bijna 50.000 kilometer met
kleine. In West-Siberië, rondom Tomsk en Omsk, neemt de opbrengt van
den landbouw van jaar tot jaar toe en men kan met zekerheid zeggen, dat
deze streken eens een meer dan dubbel zoo dichte bevolking zal kunnen
voeden, als nu, en bovendien nog een groote hoeveelheid koren
uitvoeren. Zeer zeker is er ook heel wat noodig om deze eindelooze
spoorlijn, die 1½ milliard gulden heeft gekost, haar rente te doen
opbrengen!

In den voortdurend bevroren bodem van Noord-Siberië en vooral in de
vroeger overstroomde streken heeft men gave exemplaren van mammouths
gevonden, die honderd duizend jaar oud waren. De mammouth is een
uitgestorven soort olifant, die in het diluviale tijdperk over geheel
Noordelijk-Azië, Europa en Noord-Amerika was verspreid; hij was grooter
dan onze tegenwoordige olifant en had slagtanden die vier meter lang
waren, een dichten, bij het klimaat behoorende pels, en op hals en nek
tamelijk weelderige manen. Dat de mensch reeds een tijdgenoot van den
mammouth was, blijkt uit zeer oude, primitieve afbeeldingen van dit
dier.

Zoo reed ik dag en nacht door dit geweldig Siberië, dat in het Zuiden
door het Altaigebergte, door Sajan, door het Jablonoi- en
Stanowoigebergte en in het Noorden door de Noordelijke IJszee wordt
begrensd. De Toendra, een met mos begroeide moerassige steppe, die in
den winter steenhard bevroren is, en in den zomer aan de oppervlakte
smelt, en dan gevaarlijke moerassen vormt, beslaat ontzaglijke
uitgestrektheden van Noord-Siberië.

Eindelijk, den 5 Januari 1909, bevond ik mij in het Oeralgebergte en
slingerde de trein zich langs heuvels en dalen. In de nabijheid van het
station Slatoöest verheft zich een granietzuil,—het is de grens
tusschen Azië en Europa!



71. DE VEGAREIS.


Aan Siberië en vooral aan haar kusten aan de Noordelijke IJszee is uit
den nieuweren tijd een roemrijke herinnering verbonden. Met het doel
een handelsweg naar en van West-Siberië te openen, had de Zweed Adolf
Erik Nordenskjöld reeds twee expedities naar de Jenissei gemaakt, en in
het jaar 1878 ontvouwde hij zijn plan tot den aanleg van de
Noord-Oostdoorvaart. Zoo noemde men den noordelijken zeeweg naar
Oost-Azië, die sedert eeuwen gezocht en vurig gewenscht werd. Het ging
dus om niets minder dan Azië en Europa te omzeilen, een onderneming,
die nog nooit te voren, noch later ten uitvoer is gebracht! Het
daarvoor uitgezochte schip was de walvischvaarder „Vega”. Aan luitenant
Lodewijk Palander had Nordenskjöld, een scheepskapitein, die opgewassen
was tegen de moeilijkste omstandigheden; een staf van onderzoekers van
beteekenis nam de wetenschappelijke onderzoekingen en verzamelingen op
zich. De bemanning bestond uit zeventien matrozen der Zweedsche
oorlogsvloot. Voor twee jaar werd proviand meegenomen en gedurende een
gedeelte der reis geleidden eenige kleine, met kolen bevrachte schepen
de „Vega”.

In Juni van het jaar 1878 verliet de „Vega” Karlskrona en richtte haar
koers naar Tromsö, daarna ging zij langs Europa’s noordelijkst
voorgebergte, de Noordkaap, langs de kusten van de IJszee en den mond
van de Petschorarivier, die bekend is door haar dicht met bosschen
begroeiden oever. Over de Karische Zee, tusschen de Siberische kusten
en het lang uitgestrekte eiland Nova-Zembla, ging de reis in Oostelijke
richting naar de monding van de Jenissei.

Het jaar was gunstig, geen drijfijs belemmerde de vaart der schepen, en
den 19den Augustus had men Kaap Tscheljoeskin, de noordelijkste punt
der oude wereld bereikt en met het hijschen der vlaggen en
saluutschoten begroet. Van daar ging het verder naar de monding van de
Lena. Hier was groote voorzichtigheid noodzakelijk, want het vaarwater
was zeer ondiep en dikwijls gleed de „Vega” over waterspiegels heen,
die op de kaart als „land” waren aangegeven.

Zoover ging alles goed, en de Zweedsche expeditie had met geen
wederwaardigheden te kampen. Nordenskjöld had zijn plan op de volgende
berekeningen gebouwd. Hij wist, dat de reuzenstroomen van Siberië
gedurende den zomer ontzaglijke massa’s warm water, dat uit zuidelijker
streken komt, naar de kusten voerden en dat op het zoutachtige zeewater
drijft, omdat het zoet is. Langs de Siberische kust vormt het nu een
overstrooming der oppervlakte, welke het vaarwater gedurende den zomer
open en vrij van ijs houdt. In den ijsvrijen stroom langs de kust
hoopte Nordenskjöld de reis af te leggen en nog voordat zomer en herfst
voorbij zouden zijn, den Stillen Oceaan te bereiken. Zijn berekeningen
bleken ook juist te zijn.

Maar ten Oosten van de Lena loopen slechts kleine rivieren in de zee
uit en daarom vreesde Nordenskjöld, dat de laatste einden der reis de
moeilijkste zouden worden, want daar kon men niet meer op open water
aan de kust rekenen. Den 28sten Augustus kreeg men de westelijke
eilanden der groep, die wij de Nieuw-Siberische eilanden noemen, in het
gezicht. De zee werd ondiep en drijvende bevroren modder belemmerde de
Vega in haar volle vaart. Daarna werden de vooruitzichten weer
helderder en bereikte men open water. Men had den 1sten September ’s
middags + 5,6 graden.

Reeds de eerstvolgende dagen sloeg het weer om in Noordenwind, koude,
sneeuw en drijfijs! Gedurende de nachten, die nu langer en donkerder
werden, moest men stil liggen. De zee begon dicht te vriezen, en den
12den September geraakte de Vega in zulk dicht ijs, dat gedurende
verscheiden dagen aan geen verder gaan gedacht kon worden. Daarna
stoomde men voorzichtig langs de kust en kwam daarbij zoo dicht bij het
land, dat het schip nog slechts een voet water onder den kiel had.
Ondanks alles naderde ze langzaam maar zeker het doel; tot den
Oostkaap, het oostelijk voorgebergte van Azië, aan de Beringstraat, die
in den Stillen Oceaan uitloopt, was het al niet ver meer.

Den 27sten December wierp de Vega aan de oostzijde van de golf van
Koljoetschin het anker uit. De nacht was koud en windstil en de zee
vroor toe. Toen men den volgenden dag een weg door het drijfijs wilde
banen, was dit door nieuwgevormd ijs zoo vastgevroren, dat men weer
moest wachten. Een Zuidenwind zou het ijs dadelijk weêr hebben gebroken
en den weg langs de kust geopend; maar zulk een wind kwam niet en het
ijs werd steeds dikker. Ternauwernood meer dan 200 kilometer van den
Stillen Oceaan verwijderd, moest men zich op overwinteren voorbereiden.
Indien de Vega eenige uren vroeger de golf van Koljoetschin had
bereikt, dan zou zij nog in de Beringstraat zijn kunnen komen.

Anderhalve kilometer van de kust, waar het onbeschermd aan de
Noordelijke stormen was prijsgegeven, vroor het schip nu in. Hier lag
het twee honderd vier en negentig dagen en onze poolvaarders leerden de
koude en duisternis van den arctischen winter grondig kennen! Zij
richtten zich zoo goed het ging in. Zij begonnen hun observaties van
weer en wind, de bevroren zee, en haar dier- en plantenleven, en aan de
kusten vonden zij ook eenige Tschoekschendorpen en met de half-wilde
bewoners traden zij in druk verkeer. Den 20sten Juli 1879 verbrak de
Vega eindelijk haar boeien, en stoomde met de vlag in top de Oostkaap
om, om daarna langs Kamschatka en de eilandengroep der Koerilen naar
Jokohama te stevenen. Van daar ging de reis over Hongkong, Singapore en
Ceylon, door het Suezkanaal en de Middellandsche zee naar Europa.

De 24ste April 1880, dien avond zal ik nooit vergeten. Over de haven
van Stockholm hing een vochtige nevel, maar de geheele stad straalde in
helderen lichtglans, al de huizen aan de haven, evenals het slot waren
geïllumineerd. Zelf zoo zwart als een spookschip, gleed de Vega
langzaam over de golven van den Noordelijken stroom, de haven binnen,
begroet door het gejubel van duizenden menschen, die zich op de kade
verdrongen. Een groot werk was in den dienst van het onderzoek verricht
en de oogen der gansche wereld was op Zweden gericht.



72. DE WOLGA EN MOSKOU.


Van de grens tusschen Azië en Europa leidt ons de trein over Oefa naar
het Westen en naar Samara. Bij Sysran gaan wij over den Wolga over een
brug die anderhalve kilometer lang is. Hier zijn wij bij de grootste
rivier van Europa, de geweldige Wolga, die een lengte heeft van 3700
kilometer, en tusschen Petersburg en Moskou, slechts 340 kilometer van
de Finsche golf, ontspringt. Zij stroomt door geheel Europeesch Rusland
en behoort tot twintig gouvernementen. Haar rechter oever is hoog en
steil, haar linker vlak. Haar mond aan de Kaspische zee vormt een zeer
uitgestrekte delta.

Als men nu bij Sysran over de lange brug over de Wolga gaat, en de
lucht niet heel helder is, dan denkt men een meer voor zich te hebben,
want den tegenovergestelden oever rechts is niet te zien. Maar nog
verder, daar, waar de rivier zijn laatste scherpe kniebocht maakt, om
zich naar de Kaspische zee te richten, bedraagt de breedte bijna 10
kilometer! Hier zijn de oevers vlak en de oneindige steppen strekken
zich naar alle kanten uit.

De Wolga is bijna over haar geheele loop bevaarbaar, en heeft veertig
zijrivieren die eveneens bevaarbaar zijn. Ongeveer vijf maanden is de
rivier bevroren en als het ijs in het voorjaar met gekraak als van den
donder losbreekt, vernielt de ijsgang de oevers. Dank zij de Wolga en
haar kanalen kan men per stoomboot van de Oostzee naar de Kaspische zee
varen, ja, ook van de Kaspische zee de Wolga op, door de Dwina in de
Witte zee komen. Maar de Wolga is niet alleen een belangrijke handels-
en verkeersweg, maar bezit ook een onuitputtelijken rijkdom aan visch.
Door de steur- en sterletvisscherij worden groote vermogens gewonnen.

Als de trein zwaar en langzaam over de Wolgabrug gerateld is, gaat hij
in west-noord-westelijke richting verder, naar het eigenlijke hart van
het heilig Rusland. Wij rijden door verschillende steden, en de dag
nadert zijn eind. De conducteur gaat van afdeeling tot afdeeling en
zegt de reizigers dat men binnen een uur in Moskou is.

Ik ben vaak in Moskou geweest, en steeds verheugde het mij de stad
terug te zien. Zij is een beeld van het oude, onvervalschte Rusland,
een tehuis van degelijke, eenvoudige en ouderwetsche zeden en
gebruiken, van trouw en oprechtheid en een kinderlijk rein geloof, aan
den godsdienst van het land, de Grieksch-Katholieke leer. Op de kromme,
slingerende en slecht geplaveide straten wemelt het van Tartaarsche,
Perzische en Kaukasische typen tusschen Slavische burgers en boeren,
die onverwoestbare, Russische boeren, die het zoo slecht gaat, en die
zich als slaven moeten afbeulen, die Zaterdagsavonds altijd te diep in
het glas kijken, maar altijd tevreden, goedhartig en opgeruimd gestemd
zijn. Ziet maar eens naar die lange, slanke geestelijken, met vollen
baard en golvende haren, in hun lange, bruine gewaden, op het hoofd een
zwarten baret! Zij zijn hier maar al te gewone verschijningen want in
Moskou zijn 450 kerken en een menigte kloosters.

Aan beide zijden van de kleine Moskwa, die zich in de Oka, een
zijrivier van de Wolga stort, verheft zich de stad, waarin meer dan een
millioen menschen wonen. Het Kremlin is het oudste deel en het hartje
van Moskou. Zijn muur werd in de laatste jaren van de vijftiende eeuw
opgetrokken. Hij is 20 meter hoog, met tinnen voorzien en heeft
achttien torens en vijf poorten. Binnen zijn onregelmatigen vijfhoek
met een omvang van twee kilometer, liggen keukens, paleizen, musea, en
andere openbare gebouwen. Daar verheft zich met vijf verdiepingen, de
82 meter hooge klokketoren van Iwan Weliki. Van de bovenste omgang
overziet men den geheelen horizon en men heeft de geheele stad
onmiddellijk onder zich. Men ziet hoe de straten op de spaken van een
wiel gelijken, van het Kremlin uit naar alle kanten uitgaande en hoe
deze spaken, weer door ringstraten worden gesneden. Tusschen deze
straten strekken zich de menigte lompe steenen huizen uit, en uit deze
zee van huizen verheffen zich knolvormige koepels met groene daken en
gouden, Grieksche kruizen. Dwars door de stad slingert de Moskwa in
scherpe S-vormige bochten, en de met torens versierde muren van het
Kremlin spiegelen zich in het water.

In de klokkenkamer van een Iwan-Welikitoren hangen drie en dertig
klokken van verschillende grootte. Aan den voet staat de omlaaggestorte
„czarenklok” die 201.000 kilogram weegt en een omvang heeft van 20
meter. Bij den val brak een stuk van den rand af, zij is daardoor niet
meer te gebruiken maar staat als sieraad op een voetstuk.

Binnen den muur van het Kremlin ligt ook de
Maria-hemelvaartskathedraal. Zij wordt gekroond door een 42 meter
hoogen koepel, en heeft op de vier hoeken kleine koepels. Midden in het
Kremlin is zij niet alleen het werkelijk hart van Moskou maar van
geheel Rusland. Want hier worden de Russische Czaren gekroond, terwijl
de Iwan Weliki’s klokken met donderende stemmen over de stad dreunen.
Het inwendige der kathedraal maakt een onbeschrijfelijken indruk. Het
licht, dat door de hooge smalle vensters valt is niet genoeg om de kerk
te verlichten en het wordt buitendien nog door gouden standaards en met
heiligenbeelden en kruizen gedempt. Het inwendige der kerk is overvol
van een ontzaglijke menigte godsdienstige voorwerpen en heiligenbeelden
uit gedegen goud, van welke gezicht en handen slechts beschilderd zijn.
Er voor branden waskaarsen, van welke de rook naar de gewelfde bogen
omhoog kronkelt en de kerkvaandels in een grijs-blauwen nevel hult.

Voor de rechtgeloovige Russen is het Kremlin bijna een heilige plaats.
Zij gaan ter bedevaart naar zijn kerken en kloosters met dezelfde
vereering als de Tibetanen naar de Boeddha-heiligdommen. „Moskou wordt
slechts door het Kremlin en het Kremlin slechts door den hemel
overtroffen,” zeggen zij.

Er is bijna geen jaar in de geschiedenis van Moskou zoo beroemd als het
jaar 1812. Toen veroverde Napoleon met het „groote leger” de stad, het
Russische leger gaf haar prijs en de burgers verlieten de huizen. Den
14den September hield Napoleon zijn intocht, en den volgenden dag begon
de brand. De Russen zelf hadden de stad aan de verschillende kanten in
brand gestoken. Drievierde der geheele stad lag in asch, toen de
Franschen na een verblijf van vijf weken en een verlies van 30.000 man
Moskou weêr ontruimden, dakloos prijsgegeven aan de ijzige stormen van
den Russischen winter. Nog steeds leeft deze bloedige tijd in de
herinnering der bevolking voort.

In elf uur brengt de sneltrein ons nu in rechten lijn noordelijk, naar
de hoofdstad van Peter den Grooten: Petersburg, aan den mond van de
Newa en aan de Finsche golf. Geheel andere tooneelen dan in Moskou
omgeven ons hier, niet meer echt, onvervalscht Rusland, maar de cultuur
van het Westen, welke de slavische heeft verdreven. Wel zijn kerken en
kloosters in denzelfden stijl gebouwd als in Moskou, en het oog rust op
dezelfde typen en kleederdrachten. Maar hier ziet en voelt men overal
maar al te duidelijk, dat men in Europa is.

Petersburg heeft anderhalf millioen inwoners, dus een honderdste deel
van al de bewoners van het geheele Russische rijk. Men merkt het in
deze stad bij elke schrede dat zij nieuw is. Alle straten zijn breed en
kaarsrecht. Het klimaat is echter ruw, vochtig, akelig! Twee honderd
dagen van het jaar regent of sneeuwt het.

Als men in de Peterburgerstraten rondwandelt ziet men veel ongewoons.
Telkens komt men midden op een brug of op den hoek eener straat aan een
kapel. Daar staat een heiligenbeeld in en voor het beeld branden
waskaarsen. Veel voorbijgangers blijven staan, ontblooten het hoofd,
knielen, maken het teeken des kruises en prevelen een gebed om dan weer
onder te duiken in het gewoel der straat.

De stad wemelt van uniformen. Niet alleen is het groote garnizoen in
uniform maar alle burgerlijke ambtenaren; de gymnasiasten, de studenten
en nog veel anderen zijn ook elk op hun manier, streng naar
voorschriften gekleed en reeds van verre kenbaar aan hun zilveren of
koperen knoopen. Maar wat vooral de aandacht van vreemdelingen trekt,
dat zijn de voertuigen. Aanzienlijke lieden rijden in open sleden,
dekken zich met blauw-gevoerde berenhuiden, en laten die sleden trekken
door groote, prachtige paarden. Men ziet ook dikwijls voor zulk eene
slede, de troika: drie paarden. Een der paarden loopt in het midden
onder een boog, die dient tot het uit elkaar houden der strengen. De
twee terzijde loopende paarden gaan altijd in galop. Het meest gewone
voertuig is echter de Iswaschtschik, die zoo klein is, dat
ternauwernood twee personen plaats vinden op de zitplaats. En daar er
noch zij, noch rugleuning is moeten zij elkaar om het middel vasthouden
om bij scherpe bochten er niet uitgeslingerd te worden. Deze kleine
sleden hebben geen vaste standplaatsen. Voor de hotels, de Banken, de
theaters, de stations en andere veel bezochte plaatsen staan zij in
lange rijen, en afzonderlijk ziet men ze overal. De koetsiers zijn
altijd vroolijk en tevreden; zij praten nu eens met hun passagier dan
weer met hun paard, dat zij „mijn duifje” noemen. Allen rijden met
wanhopige snelheid, alsof op de straten van Petersburg voortdurend
wedrennen plaats hadden.

Petersburg is rijk aan verzamelingen, musea, schilderijengalerijen,
kerken en prachtige paleizen. De fraaiste is de Izaakskathedraal, met
haar hoogen vergulden koepel, en vier kleinere eveneens met bladgoud
overtrokken koepels. Het bovenst quadraat van het kruis staat 101 meter
boven den grond; de Izaakskoepel is dan ook het eerste wat men van
Petersburg ziet, als men van de Finsche golf het land nadert, en de op
een eiland liggende vesting Kronstadt voorbijgaat. Wonderschoon klinkt
het gezang der avondmis op de groote feestdagen in deze kathedraal, en
wat schittert het hier overal van goud en zilver en van de gepolijste
zuilen uit malachiet en lapis lazuli. Maar buiten onder geweldige
pilaren van Finsch graniet wachten de armen op een penninkje. Als de
welgestelde kerkbezoeker een kruis gemaakt heeft voor de heiligen en
hun voorspraak heeft afgesmeekt voor zijn heil, en dan op den stoep
naar buiten komt, valt het hem misschien minder gemakkelijk dan anders
koud en onverschillig de kinderen der armoede voorbij te gaan. De bouw
der Izaakskathedraal heeft bijna 36 millioen gulden gekost. Voor
vijftig jaar is zij gereed gekomen. In werkelijkheid komt ze echter
nooit klaar. Als ik tusschen de jaren 1885 en 1909 Petersburg bezocht,
was telkens op zijn minst een der gevels van stellages voorzien, want
de grond waarop deze reuzenbouw uit graniet en marmer staat, is
moerasgrond; de muren zakken daarom en hebben steeds verbetering
noodig. Tot nu toe heeft de kathedraal reeds honderd millioen gekost!

Een troika brengt ons nu onder het gerinkel der bellen naar het Finsche
station. Wij gaan den trein in en rijden gedurende de nachtelijke uren
naar het oude Zweedsche Wiborg, dat op de plaats ligt waar het
Saimakanaal in de Turksche golf uitloopt.

Van uit Wiborg gaat een lijn naar de schuimende Imatravallen, waarmede
het water van het Saimameer tusschen met wouden bedekte granietoevers
in de Wuoxenrivier stroomt. Maar verder leidt ons de trein westelijk
door het „land der duizend meren”, tusschen roode huisjes, met bosschen
bedekte heuvels, velden en granietvlakten, kortom door een natuur, die
overal aan Zweden doet denken. De trein rolt langs de uitgetande
Finsche kusten en houdt eindelijk stil te Abo aan de Aura, de hoofdstad
van Finland.

Beneden aan de haven wacht de stoomboot „Bore” ons. De schemering is
reeds ingevallen als het schip begint te bewegen, de touwen worden
losgemaakt, de „Bore” achterwaarts van de kade afstoot, zich dan
omdraait en nu door de Finsche scheren westwaarts stevent. Midden in
den nacht komen wij de Alandseilanden voorbij. Een heftige Westerstorm
waait ons tegemoet. De Alandszee verheft zich in woedende golven en een
ondoordringbare sneeuwjacht veegt over haar kammen. Maar de kapitein
van de „Bore” is een beproefd zeeman. Met vasten blik en waakzaam oog
vaart hij met zijn schip tusschen de buitenste klippen door, de
Zweedsche scheren in.

De dag begint nauwelijks te grauwen of wij loopen Foeroesoend binnen.
Ginds ligt Oestana op het vasteland en daar tegenover het eiland
Ljusteroe en Siaroe, waar ik zooveel schoone zomers heb doorgebracht.
Nu varen wij over het Saxarwater en het Trälmeer.

Hier hebben wij den Tenosund, welke door villa’s is omgeven, die ’s
winters gesloten zijn, ginds strekt zich de lange arm uit van het
Askrikewater en hier is de landtong Hasseludden, met een geheel dorp
van zomerwoningen. Wij naderen de stad en mijn innerlijke opwinding
groeit met elke minuut. De „Bore” vaart met vollen stoom en toch zoo
langzaam. Eindelijk zijn wij Lilla Boestan voorbij en glijden naar den
blokhuispunt.

En nu ontplooit zich als met een tooverslag het schoonste en
onvergetelijkste van alle landschappen, die wij op onze lange reizen
zagen, Stockholm! Recht voor ons de zuidelijke bergen met hun
huizenmassa, tinnen en torens en dadelijk aan den rechterkant de stad
tusschen de bruggen, de Ritterholmskerk, de Groote Kerk en de torens
der Duitsche kerken, welker torendaken ver uitsteken boven de oude,
eerwaardige gevels der Skeppsbronstraat en de rechte lijnen van het
slot. Aan stuurboordzijde hebben wij de eilanden en stadsgedeelten
Kastelholmen en Skeppsholmen, het nationaal museum en het plein Karel
XII, en daar staat de jonge Koning, nog steeds naar het Oosten wijzend.

De laatste oogenblikken zijn eeuwigheden! Nu heb ik eindelijk
Zweedschen grond onder de voeten. Daar zijn mijn ouders, mijn broers en
zusters en vrienden! En een kort oogenblik later zijn wij weer allen
bijeen in ons oud tehuis.

Hier is het einde van den weg dien ik aflegde, en die als een keten het
geheele Oostelijke halfrond omspande en hier verlaat ik u, mijn
jeugdige vrienden! Wij zijn met elkaar Europa doorgesneld en hebben een
groot deel van Azië gezien, zijn door het gesloten Tibet getrokken,
hebben, in gedachte althans, Australië doorloopen en zijn ten slotte
China en het land der Opgaande Zon, Siberië en Rusland doorgereden.
Alleen om mijn zilveren bruiloft met Azië te vieren? Neen, om te samen
de wieg der menschheid, de oude cultuurwereld te leeren kennen en ook
uw lust en liefde voor het reizen op te wekken.

En als het u bevallen is, dan gaan wij spoedig een tweeden tocht
ondernemen, „Van Pool tot Pool”, door Afrika en de Nieuwe Wereld, naar
de Zuidpool en door West-Europa naar de Noordpool.


                      Tot zoolang „Gode bevolen!”



INHOUD.


                                                                Bladz.
        Voorwoord                                                   5
     1. De Oostzee over                                             9
     2. De hoofdstad van Duitschland                               12
     3. Keizer Wilhelm                                             16
     4. Het marinemuseum                                           18
     5. De Berlijnsche chimpansé                                   23
     6. Keizer Frans Jozef en de loodgieter van Weenen             26
     7. Door de Hongaarsche vlakte naar het Balkanschiereiland     29
     8. Konstantinopel                                             32
     9. De Kerk der heilige Wijsheid                               35
    10. Vrouwe Fatime op den bazaar                                39
    11. De kerkhoven van Stamboel                                  44
    12. De Zwarte Zee                                              46
    13. Van Trebisonde naar Teheran                                49
    14. Mijn eerste reis naar Bakoe                                52
    15. Het Nobelwerk in Balakhani                                 56
    16. Dwars door Perzië                                          58
    17. Een reissprookje                                           64
    18. Door de Perzische woestijn                                 68
    19. Jakhalzen en hyena’s                                       74
    20. Wolven op den Pamir                                        79
    21. De vader der ijsbergen                                     85
    22. Een Kirgisisch ruiterspel                                  88
    23. In het rijk van den zwarten dood                           92
    24. Een nachtelijke rooftocht door de woestijn                 97
    25. Schorpioenen                                              101
    26. De Indus                                                  104
    27. Alexander de Groote                                       105
    28. De doodskaravaan                                          109
    29. Een strijd om het leven                                   113
    30. Tweeduizend kilometer stroomafwaarts                      120
    31. Het meer, dat zich verplaatst                             125
    32. Wilde kameelen                                            128
    33. Tibet                                                     131
    34. Mijn pelgrimstocht naar Lhasa                             136
    35. Een vroolijke gevangenis                                  146
    36. De Taschi-Lama                                            152
    37. De wilde ezel en de yak                                   155
    38. Nuttige planten van Indië                                 159
    39. Naar de Ganges                                            163
    40. Een heilige stad                                          167
    41. Aan de kust der geloovigen                                170
    42. Het licht van Azië                                        174
    43. De olifanten van Azië                                     177
    44. De koning van het struikgewas                             185
    45. Slangen en slangenbezweerders                             191
    46. Een stoomboottocht op den Indischen Oceaan                196
    47. Dwars door Australië                                      201
    48. De Soenda-eilanden                                        206
    49. Over Singapore naar de Zuid-Chineesche Zee                208
    50. Hongkong                                                  212
    51. Tegen den Noord-Oostmoesson in                            215
    52. Schanghai                                                 217
    53. Godsdiensten en zending in China                          219
    54. Het rijk van het Midden                                   222
    55. Het nieuwe China                                          228
    56. De blauwe rivier                                          231
    57. Mongolië                                                  236
    58. Dschingis Chan                                            240
    59. Marco Polo                                                241
    60. Nippon, het land der opgaande zon                         246
    61. Kobe                                                      249
    62. De Foejijama                                              254
    63. Jokohama en Tokio                                         256
    64. De Keizer van Japan                                       258
    65. Japan’s jeugd                                             260
    66. Korea                                                     262
    67. Mandschoerije                                             265
    68. Port Arthur                                               267
    69. De Trans-Siberische spoorweg                              275
    70. Door Siberië                                              276
    71. De Vegareis                                               279
    72. De Wolga en Moskou                                        281



AANTEEKENINGEN


[1] Een groschen heeft de waarde van 6 centen.

[2] Jang tse kiang.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Van Pool tot Pool: Mijn 75000 kilometer lange reis verteld aan alle Jongens en Meisjes" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home