By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Van Pool tot Pool: Mijn 75000 kilometer lange reis verteld aan alle Jongens en Meisjes Author: Hedin, Sven Anders Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van Pool tot Pool: Mijn 75000 kilometer lange reis verteld aan alle Jongens en Meisjes" *** SVEN HEDIN VAN POOL TOT POOL. Mijn 75000 Kilometer lange reis verteld aan alle Jongens en Meisjes. Met 8 groote platen naar fotografiën, 36 illustraties tusschen den tekst en 7 kaartjes. W. DE HAAN—UTRECHT. VOORWOORD. Er was eens een reiziger; hij was vijf en veertig jaar, en vijf en twintig jaar was het geleden, dat hij voor het eerst de wereld introk. Toen kwam hij pas van de hoogeschool en wist absoluut niets meer dan hetgeen hij had geleerd. Op zekeren dag had de rector hem gevraagd: „Hebt gij lust een van uw jongere medeleerlingen naar Bakoe aan de Kaspische zee te vergezellen?” „Ja,” had hij geantwoord. „Maar gij moet daar zeven maanden blijven, totdat de jongen het werk voor een geheel jaar heeft gemaakt.” „Ja, heel graag,” luidde het antwoord en kort daarna waren de twee, de nieuwe huisonderwijzer en de leerling, naar Bakoe vertrokken. Sedert dien tijd had de reiziger veertien jaren lang in het uitgestrekt Azië rondgezworven, maar daar tusschenin had hij elf jaar thuis doorgebracht, want hij had zijn Zweedsch vaderland lief en had er nooit toe kunnen besluiten, voor goed in den vreemde te blijven. Nu en dan moest hij weer naar huis gaan, moest hij zien of de dennen op den vaderlandschen bodem nog welig groeiden, moest hij hooren of de golven van de Oostzee nog altijd zoo ruischten als in zijn jeugd! Maar nu was een kwart eeuw voorbij gegaan, sedert hij voor het eerst zijn geluk in den vreemde had beproefd en op zekeren dag zat hij voor zijn rood huisje op een eiland in de Stockholmsche scheren en peinsde er over, hoe hij den vijf en twintigsten verjaardag van die eerste reis het best zou vieren! „Wanneer echtgenooten hun zilveren bruiloft met een feestmaal en muziek vieren”, dacht hij, „dan kunt gij, die geen vrouw hebt, toch evengoed het jubileum vieren van de vijf en twintig eenzame jaren, die gij op Aziatischen bodem hebt doorgebracht!” Doch er wilde hem maar niets goeds in de gedachten komen om ter eere van dezen gewichtigen dag te doen. Ouders en broers en zusters waren er bij tegenwoordig geweest, toen hij voor het eerst ver weg trok. Zij hadden hem naar de stoomboot vergezeld, die hem naar Finland en Rusland zou brengen, hadden hem van den oever met hun zakdoeken toegewuifd en het heel erg gevonden, zulk een groenen jongen een zoo avontuurlijke reis te zien ondernemen. Allen leven nog en herinneren zich precies die eerste, bittere scheiding. Zou het dus niet goed zijn een groot feest te geven en daarbij vrienden en bekenden uit te noodigen? „Neen,” dacht de reiziger dadelijk. „God beware mij voor zulke feesten! In den kring van vroolijke vrienden verspilt men den tijd maar en bij gevulde glazen praat men slechts onzin!” Wat had hij ook aan schuimenden wijn, om vervlogen reisjaren te gedenken? Hij had op zijn reizen nooit bedwelmende dranken bij zich gehad. En luidruchtige gasten kan hij, die jaren lang alleen geweest is, ontberen.— Hoe schoon was toch het Zweedsche vaderland! Een jonge lente had de boomen met frisch groen bekleed, de koekoek riep in de wouden op het Ljustereiland, een zeilschip gleed voor den wind over de golven. In de Siareiland-Sund, was de zee kalm en glinsterde in kleurige tinten, zoo helder als berkenloof in de eerste dagen van het voorjaar en dan weer even donker als de bladeren van den vlierboom. En de reiziger luisterde en keek. Had hij gedurende al de jaren in Azië wel iets schooners gezien? Immers neen! Was deze liefde tot zijn geboorteland eigenlijk niet onrechtvaardig en ondankbaar jegens het land, waar hij de rijkste jaren zijns levens had doorgebracht en kon er nu voor hem een ander feest wezen, dan om in gedachten naar Azië terug te keeren en alles, wat hij daar gezien en beleefd had, wat hij aan blijheid en bitterheid had ondervonden, in afwisselende beelden opnieuw voorbij zich heen te laten trekken? Een tjilpende zwaluw schoot pijlsnel door de lucht. „Ja,” zeide de reiziger, „een herinneringsfeest wil ik vieren, maar toch niet eenzaam en alleen! „Zijn er niet duizenden jongens en meisjes, die daar graag bij zouden zijn? Zij in de allereerste plaats zullen mij vergezellen op een, nagenoeg 75000 kilometer lange reis, een karavaan, die zoo lang is, dat de achterhoede nog in de diepte der dalen is als de voorhoede reeds over de hooge, koude bergvlakten trekt, waar de wind en het wilde schaap wonen! Zij kunnen echter daarbij rustig thuisblijven, het zou ook te wreed zijn, lange ritten op schommelende kameelen en op lompe paarden in sneeuwjachten of in de heete woestijn van hen te vergen. „In gedachten zullen zij mij echter volgen op een herinneringsreis van de eene helft van den wereldbol, naar de andere, van Europa door geheel Azië, door Australië en weer terug naar huis. „Ik zal hun gids zijn. Ik wil met hen naar het Oosten trekken, naar Perzië en Indië, de bakermat der oude sprookjes, naar Pamir, het dak der wereld, het land van de eeuwige sneeuw, en het eeuwige ijs, naar de groote zandwoestijnen in het hartje van Azië, naar Thibet, met zijn vreemde priesters, naar de binnenlanden van Australië, naar het heerlijk Japan met zijn degelijk, dapper volk, en door het onmetelijke China tenslotte naar Siberië en terug naar huis. Ik wil hen geleiden door het geweldig werelddeel, dat vijf en twintig jaar van mijn leven vulde, en gedurende dezen langen tijd mijn bruid en mijn echtgenoot is geweest. En dan reizen wij verder door de overige werelddeelen, over de gansche bewoonde wereld, en als wij na jaar en dag weer thuiskomen en onze geliefden ons met vragen bestormen, waar wij dan wel overal geweest zijn, dan antwoorden wij: „VAN POOL TOT POOL.” 1. DE OOSTZEE OVER. Als men ’s avonds te Stockholm den slaapwagen bestegen heeft, snelt men in twaalf uur het geheele Zuidelijke deel van Zweden door en bereikt den volgenden ochtend de zuidelijke punt van mijn vaderland, de stad Trelleborg, waar de door de zon bestraalde golven over de Oostzee trekken. Men denkt, dat hier te Trelleborg de spoorrit ten einde is, en verbaast er zich over, waarom de conducteur de coupédeuren niet komt openen om de reizigers uit te laten. De trein zal toch niet over de Oostzee rijden? Ja, waarlijk, dat zal hij. Dezelfde wagens, die ons gisteravond uit Stockholm wegvoerden, dragen ons veilig over de Oostzee, en wij behoeven pas in Berlijn uit te stappen. Want dat deel van den trein, dat voor Duitschland bestemd is, wordt op een geweldige veerpont geschoven, die met ijzeren krammen en haken aan de kade van Trelleborg voor anker ligt. De rails van den Zweedschen bodem, sluiten aan bij die van de veerpont en als de wagens aan boord zijn, worden zij met kettingen en haken vastgezet. Als de reiziger nu nog halfsluimerend op de bekleede bank van zijn coupé ligt, dan vallen hem ongetwijfeld de vele signalen, het rammelen en stooten van zware ijzeren gereedschappen op; het wordt eensklaps donker in zijn coupé. Maar als dan het eentonig suizen en schudden der rollende raderen is overgegaan in zacht, geruischloos schommelen, bemerkt hij, dat hij reeds buiten, op de Oostzee is. De veerpont is een flink schip van 113 meter lengte, overal fonkelnieuw en verblindend wit met een prachtige promenade op het bovendek. Het heeft weelderige vertrekken, even als een hotel in een groote stad, in de eetzaal staan tafels gedekt en Zweden en Duitschers nemen bij groepjes plaats om te ontbijten. Er zijn koffie- en rooksalons, lees- en schrijfkamers, zelfs een kleine boekwinkel, waarin een aankomende jongen reisboeken, romans en Zweedsche en Duitsche couranten verkoopt. De pont glijdt de haven uit en verwijdert zich met elke minuut verder van den vaderlandschen, Zweedschen bodem. Steeds kleiner worden de huizen, steeds smaller wordt de streep land aan den horizon; en weldra is niets meer te zien dan de glinsterende oppervlakte van de Oostzee, die zoo rijk is aan vaderlandsche herinneringen en getuige was van zooveel wonderlijke daden en avonturen. Hier, op den bodem der zee, tusschen wrakken en puin, sluimeren Vikingen en andere helden, die voor hun vaderland streden. Tegenwoordig heerscht er vrede op de Oostzee; Zweden en Denen, Russen en Duitschers worden het in der minne eens over hun strijdvragen. Maar nog altijd jagen dezelfde herfststormen als in vroegeren tijd de blauw-grijze branding tegen de kusten en op heldere zomerdagen lichten de blauwe golven nog steeds, alsof de zon ze verzilverd had. De vier uren van den overtocht gaan maar al te snel voorbij, en voordat men zich nog goed heeft gewend aan den aanblik van de open zee, wordt reeds aan stuurboordzijde (rechts) een streep land zichtbaar. Het is Rügen, het grootste eiland van Duitschland welks witte krijtrotsen steil uit de zee opsteken, als een schuimende branding, die in steen veranderd is. Met sierlijken boog draait de pont naar het land en in de haven van Sasznitz sluiten haar rails aan die van het Duitsche spoorwegnet. De reizigers nemen weer plaats in hun coupé en na enkele minuten trekt de Duitsche locomotief den trein over Rügen’s grond. Het eentonig gonzen van ijzer op ijzer begint opnieuw en achter ons verdwijnt kust en pont. Plat, als een eierkoek, ligt Rügen boven de Oostzee. Het landschap herinnert aan dat van Zweden; naast uitgestrekte beukenbosschen groeien dennen en sparren, en reeën en hazen loopen hier rond zonder de minste vrees voor het geraas van den trein. Een tweede pont brengt ons over de smalle zeeëngte, die Rügen van het vasteland scheidt. Door de ramen worden de torens en de dicht op elkaar gebouwde huizen van Straalsund zichtbaar. Elke duimbreed gronds hier heeft vroeger aan Zweden behoord! Hier landde Gustaaf Adolf met zijn leger en hier bracht Karel XII een jaar van zijn heldentijd door. Bij het zien der onvoltooide torens van de Nikolaaskerk boven Straalsund, herleeft de herinnering aan dien donkeren Novembernacht, waarin twee ruiters, die van verre kwamen voor de stadspoort verschenen. Hun kleeren waren gehavend, door zon en regen verkleurd, zij zelf met het stof der landwegen bedekt en hun vermoeide, trillende paarden dampten. Een der ruiters was Karel XII, de ander was Düring, de laatste van de groote schare, die den Zweedschen Koning op zijn rit uit Turkije had vergezeld, de laatste, die nog kracht genoeg bezat, om hem op zijn wilde jacht door Europa te volgen. Na lange jaren van dolle avonturen keerde Karel XII in zijn rijk terug, en zou bijna de poort van Straalsund niet zijn binnengelaten, want niemand herkende hem. Door de zon verbrand, gespierd en kaarsrecht, „in geluk en ongeluk dezelfde” zoo meent men hem nu nog door de straten van Straalsund te zien voortstappen. In de schemering snelt de trein door Pommeren, en voordat hij de provincie Brandenburg nog heeft bereikt, hult de herfstavond de Noord-Duitsche laagvlakte reeds in het duister. Vlak en eentonig is het land, geen berg, ternauwernood een heuvel, verheft zich. En toch bezit deze streek voor den Zweed bijzondere bekoring; hij denkt terug aan den tijd, toen de wielen der Zweedsche kanonnen hier op de wegen de modder deden opspatten; hij denkt aan moedige daden en dappere mannen, aan hinnekende strijdrossen, aan overwinning en eervollen vrede, en aan de buitgemaakte vaandels thuis. Maar nog veel oudere herinneringen zal de opmerkzame toeschouwer vinden in het Noord-Duitsche laagland. Zoogenaamde zwerfblokken van Zweedsch graniet liggen verspreid over de vlakte. Als mijlsteenen leggen zij getuigenis af van de vroegere uitgestrektheid van het Skandinavisch ijs. In een kouder tijdperk van de geschiedenis der aarde, bedekte een ijsmantel geheel noordelijk Europa, en dit tijdperk noemen wij het ijstijdperk. Niemand weet, waarom het ijs Skandinavië en de omliggende landen en eilanden omsloot, en zich als een breede stroom over de Oostzee uitstortte. En niemand weet, waarom het klimaat later warmer werd en het ijs kon dwingen te smelten en den overstroomden bodem weer vrij te laten. Maar dat het eenmaal gebeurde, weet men zeker, en eveneens, dat de zwerfblokken van Noord-Duitschland slechts op den rug van een ontzaglijken ijsstroom daar aangespoeld kunnen zijn. Het zijn steensoorten, die alleen in Skandinavië voorkomen; het ijs heeft ze uit de vaste steenmassa losgerukt en langzaam naar het Zuiden meegevoerd. Nu liggen ze daar als getuigen van een groot verleden, zoowel van de geschiedenis der aarde, als van mijn Zweedsch vaderland. Maar spoedig doet niets mij meer aan mijn vaderland denken dan de kleine geëmailleerde plaatjes met de korte opschriften „Rökning förbjuden! (Rooken verboden!) en Nödbroms.” (Noodrem) die vastgeschroefd zijn tegen de wanden der Zweedsche coupé. Nu begint het buiten te fonkelen en te schitteren. Als verschietende sterren vliegen ze voorbij in rijen en stralenbundels: electrische lampen, lantarens en verlichte vensters. Wij zijn op de grens van een geweldig groote stad, een der grootste der aarde, en de derde in grootte van Europa. 2. DE HOOFDSTAD VAN DUITSCHLAND. Wanneer wij een spoorwegkaart van Europa voor ons uitleggen, dan zien wij een net van zwarte lijnen, met onregelmatige mazen, waarvan de draden uit glanzend staal bestaan. Bij de knooppunten liggen steden. In het Noorden van Duitschland wordt dit net steeds dichter, en in het midden zit een groote spin. Deze spin heet Berlijn. Want even als een spin haar buit in het kunstig gesponnen net vangt, zoo trekt Berlijn door de spoorlijnen niet alleen uit Duitschland, maar uit geheel Europa, ja uit de geheele wereld, leven en verkeer tot zich. Indien wij ons eenige mijlen hoog in de lucht konden verheffen en zulke goede oogen hadden, dat wij alle kust- en grenslijnen der landen van Europa zagen, en de fijne spoorlijnen met de kleine daarop heen en weer snellende zwarte diertjes, dan zou dit beeld op een wriemelenden mierenhoop gelijken en achter elke mier zou een kleine rookwolk staan. In Skandinavië en Rusland zou de beweging minder levendig zijn, doch midden in Europa zouden de mieren maar door elkaar blijven wriemelen. Of het winter of zomer, dag of nacht was, de haast zou niet minder worden, en ’s nachts zouden wij van onzen hoogen observatiepost, ontelbaar veel glimwormpjes heen en weer zien snellen. Stonden wij buiten het wereldruim en zagen wij dit schouw spel voor het eerst, dan zouden wij verbaasd vragen, waarom deze kleine, zwarte dingetjes zich in het geheel geen rust gunnen. Zelfs niet op een enkelen Zondag in het jaar, niet op kerstavond of op eersten Pinksterdag! Neen, daartoe hebben zij geen tijd. Rusteloos snorren zij tusschen staten en steden, tusschen de kusten der zee en het binnenste van het vasteland heen en weer, naar het hart van Europa. Sedert de laatste twintig jaar is Berlijn het hart van Europa geworden. Londen ligt immers op een eiland en Parijs te veel aan één kant. Reist men van Parijs naar St. Petersburg, van Stockholm naar Rome, of van Hamburg naar Weenen, steeds voert de weg over de hoofdstad van Duitschland. Met aandacht en verbazing loopt de vreemdeling in Berlijn rond. Hij laat zich, wel is waar, niet overbluffen, maar krijgt de overtuiging, dat hij in een geweldig groote stad is gekomen. Wil hij de straten oversteken, die als slagaderen alle deelen van Berlijn doorkruisen, dan moet hij op zijn hoede zijn; anders zou hij gemakkelijk door een voortsnorrende automobiel of een electrische tram overreden kunnen worden. Het wemelt van voertuigen van de meest onderscheiden soort. Maar de automobielen beginnen reeds alle andere te overvleugelen en de huurrijtuigen leiden nog maar een kommervol bestaan. Tusschen de snelle door electriciteit en benzine gedreven wagens, draven logge omnibuspaarden langzaam voort en kruisen tusschen de andere besturende menschen door, die allen zoo’n vreeselijke haast hebben. Het schijnt, alsof het wel en wee der wereld afhangt van het tijdig aankomen van iederen enkeling! Daartusschen handhaaft de politie streng de orde. Hij, die het voorschrift „rechts houden” niet opvolgt, wordt gestraft—want niets mag het verkeer hinderen. Op het trottoir verdringen elkaar voetgangers uit de geheele wereld. Maar ondanks den onafgebroken stroom van menschen en voertuigen, gaat het in de Berlijnsche straten tamelijk zonder geraas toe, want ze zijn met asphalt belegd, en vele voertuigen hebben gummibanden om de wielen. Het is hier lang niet zoo luidruchtig als in de straten van Stockholm, maar de hoofdstad van Zweden is oneindig veel mooier dan Berlijn, ja, op onze gansche reis van Pool tot Pool, zullen wij slechts twee steden aantreffen, die, wat schoonheid betreft, vergeleken kunnen worden met de koningin van het Mäalarmeer. Het zijn Constantinopel en Bombay. Maar dit duizelingwekkend straatverkeer is nog niet genoeg; ook spoortreinen rollen dwars door Berlijn en een ceintuurbaan verbindt de buitenwijken met elkaar. En als de treinen nog op den beganen grond bleven! Maar nu eens gaan zij naar boven over hooge ijzeren bruggen, dan weer verdwijnen zij onder den grond in electrisch verlichte gangen en op deze onderaardsche banen kan men voor twee groschen [1] van het eene einde van Berlijn naar het andere rijden. Een station ligt in het midden van Berlijn: het station Friedrichstrasse, een ontzaglijke groote hal van ijzer en glas, met een reeks parallelloopende rails, waartusschen zich perrons bevinden. Wie tijd heeft, ga er eens heen, het doet er niet toe op welk uur. Onophoudelijk stroomen menschen in en uit, de trappen op en af, maken queue aan het loket en witkielen verdringen zich, met koffers en reistasschen op den rug. Onafgebroken vervult oorverdoovend geraas de geweldige hal, waarin sneltreinen heen en weer rijden. Nauwelijks zijn de reizigers in en uitgestapt of de conducteurs slaan de coupédeuren weer dicht, en de zware reeks wagens snelt de hal uit, om zoo gauw mogelijk voor den volgenden trein plaats te maken. Indien gij geen haast hebt, blijf dan eens een half uur op een perron staan en overtuig u er van, of niet elke twee minuten een trein u voorbijsnelt. En niet alleen over dag, maar ook gedurende het grootste gedeelte van den nacht. Kan er iets zenuwschokkenders bestaan, dan aan dit station verantwoordelijk chef te zijn? Elke trein, die deze hal inrolt, komt als een orkaan uit zee binnen. Dan ga ik liever naar het nabijgelegen plein, waar de overwinningszuil zich boven Berlijn verheft met drie rijen vergulde, op Frankrijk veroverde kanonnen. Of ik ontvlucht de drukte en ga naar de belommerde paden van den Tiergarten, waar geheel Berlijn Zondags met vrouw en kind gewoon is te gaan wandelen. En als ik mij dan naar het Oosten wend, kom ik door een geweldige poort, de Brandenburger poort welker zuilen het vierspan van de godin der Overwinning in gedreven koper dragen. Door deze poort trok het Duitsche leger Berlijn binnen, toen Frankrijk overwonnen en het Duitsche rijk gegrondvest was. Aan gene zijde der poort strekt zich een der beroemdste straten van Europa uit. Want is Duitschland tot de machtigste groote mogendheid van onzen tijd gegroeid en Berlijn het hart er van, dan is de straat „Unter den Linden” weer het hart van Berlijn. Er zijn wel langere straten dan deze, die slechts een kilometer lengte heeft, maar ternauwernood breedere, want haar breedte bedraagt zestig meter. Tusschen de rijwegen en trottoirs, die elkaar afwisselen, brengen vier dubbele rijen linden en kastanjeboomen een weldadigen groet der vrije natuur, midden in deze groote steenmassa met haar regelmatige straten en haar zware, grijze op dobbelsteenen gelijkende huizen. Hier „Unter den Linden” zijn de vreemde gezantschapsgebouwen en de Duitsche ministeries gelegen, verderop het slot van den ouden Keizer Wilhelm, waarvan de kamers tot nu toe onbewoond en onveranderd zijn gebleven; aan het hoekraam der benedenverdieping placht hij met zijn wit haar en ternauwernood gebogen, te staan om op zijn trouw volk neer te zien. Is het juist het middaguur, dan is het gedrang der voetgangers, de elegante equipages en automobielen het grootst. Daar nadert onder de vroolijke tonen der muziek de wachtparade, en een menigte nieuwsgierigen volgt haar op de maat, zoodat de politieagent de grootste moeite heeft, de orde te bewaren. Met de muziek marcheeren wij de nieuwe koninklijke bibliotheek voorbij en Frederik de Groote (Friedrich der Grosze) kijkt van zijn bronzen paard op de kinderen van den nieuwen tijd neer. Hier ligt de opera, ginds de Universiteit, met haar tienduizend studenten en haar leger van professoren, en wat verder het tuighuis met zijn groote verzamelingen uit de oorlogsgeschiedenis. Wij gaan de slotbrug over, die haar bogen spant over de Spree en volgen de wachtparade naar den „Lustgarten”. Aan den voet van het standbeeld van Friedrich Wilhelm III houdt de stoet halt en de volksmenigte staat luisterend in het rond, want nu volgt tot vreugde der toehoorders het eene muziekstuk op het andere. Dit schouwspel wordt elken dag herhaald. Rondom den „Lustgarten” ligt een geheel stadskwartier van kunstmusea en schilderijgalerijen, bovendien de Dom en het Koninklijk slot. Dit slot ziet er zeer voornaam uit, maar de straten sluiten het geweldig in en het verlangt vergeefs naar vrijheid en lucht, zooals ze rondom het koninklijke slot in Stockholm heerschen. 3. KEIZER WILHELM. Een bal aan het Duitsche Keizerlijk hof—dit schouwspel is geen slechte reiservaring, en men zal wel gaarne hooren, hoe het daar toe gaat. Juist op tijd ben ik met mijn costuum gereed gekomen en te negen uur rijdt het rijtuig de gewelfde slotpoort binnen. Op de met loopers belegde treden van de stoep staan soldaten van de lijfwacht in ouderwetsche uniform, onbeweeglijk, alsof het wassenpoppen waren, zij bewegen niet eens de oogen, om de voorbij stroomende gasten na te zien, laat staan het hoofd. Boven aangekomen in de feestzalen, loop ik langzaam over spiegelgladde parketvloeren door een reeks schitterend gemeubelde vertrekken, waar een zee van electrisch licht straalt. Portretten van de koningen van Pruisen hangen tegen de verguld lederen behangsels. Ten slotte bevind ik mij in de groote zaal, die haar naam ontleent aan de zwarte adelaars tegen het plafond. Welk een bonte menigte wacht iemand hier! Aanzienlijke dames, in kostbare met edelsteenen bezaaide toiletten, en waarheen men de oogen laat gaan, fonkelen en schitteren de facetten der diamanten. Generaals en admiraals in parade-uniform, hooge ambtenaren, gezanten van vreemde landen, waaronder ook de Chineesche en Japansche, staan daar te wachten en buigen voor een hooge gestalte, die nu voorbijgaat. Het is de Rijkskanselier. Kamerheeren verzoeken nu de gasten zich langs de wanden der zaal te willen scharen. Een heraut komt binnen, stoot met zijn zilveren staf op den grond en roept luid: „Zijne Majesteit de Keizer.” Dadelijk houdt elk gedruisch op. Vergezeld van zijn gemalin, de prinsen en prinsessen, gaat Willem II door de zaal en groet zijn gasten met mannelijken handdruk. Hij begint met de dames, gaat daarna naar de heeren, en spreekt met ieder. De Zweedsche gezant stelde mij voor; onmiddellijk begint de Keizer een gesprek over Azië. Hij spreekt over den veldtocht van Alexander den Groote door West-Azië en vindt het wonderlijk, dat de naam van een mensch gedurende eeuwen in onverminderden glans kan voortleven. Hij vraagt mij terwijl hij naar de adelaars aan het plafond wijst, of mij hunne gelijkenis met de Chineesche draken niet is opgevallen. Daarna springt hij over op Tibet en den Dalai-Lama, op de woestijnen van Azië met met hun verbazend groote eenzaamheid. Spoedig daarop klinkt muziek en de aanzienlijke wereld, met goud en juweelen getooid, geeft zich over aan den dans. Jonge, schoone meisjes zweven als elfen voorbij, officieren met kortgeknipt haar en nauwen kraag leiden haar op de tonen van den wals. Alles is vroolijk, voornaam en gewichtig. De eenige, die gelijkmoedig blijft is de keizer zelf. Een trek van diepen ernst ligt op zijn krachtig gelaat; is hij niet keizer van het Duitsche rijk met zijn vier koninkrijken Pruisen, Beieren, Saksen, en Wurtemberg, zes groot-hertogdommen, veel hertog- en vorstendommen, het Rijksland Elzas-Lotharingen, en de drie vrije steden Hamburg, Lubeck en Bremen? Hij is vorst over vijf-en-zestig millioen menschen, en zijn rijk omvat twee honderd zeven steden, die elk meer dan vijf-en-twintig duizend inwoners hebben en zeven steden met meer dan een half millioen zielen. Berlijn, Hamburg, Munchen, Leipzig, Dresden, Keulen en Breslau! Door de kracht van zijn ijzeren wil heeft hij een geweldige vloot gevormd, die in Engeland, hetwelk vroeger alleen de zee beheerschte, bezorgdheid wekt. Hij is de opperbevelhebber van een leger, dat in oorlogstijd zoo groot is, als de gansche bevolking van Zweden! Dat alles moet hem al zoo ernstig stemmen, dat de tonen der muziek slechts zelden een glimlach aan zijn lippen ontlokken. Toen ik in het jaar 1889 voor het eerst Berlijn bezocht, had Keizer Wilhelm juist den troon beklommen en kon men hem vaak aan het hoofd zijner troepen zien rijden. Nu gaat hij meestal in een automobiel door de straten en een bijzonder hoornsignaal kondigt van verre zijn nadering aan. Hij rijdt met de snelheid van een sneltrein en boven de automobiel wappert de Keizerlijke vlag. 4. HET MARINEMUSEUM. Een menschenleven is ternauwernood voldoende, om Berlijn geheel te leeren kennen. Alleen de ontelbare musea en verzamelingen met hun onuitputtelijke schatten uit het rijk der kunst en der natuur hebben dagen en weken noodig om in bijzonderheden te worden bestudeerd. Elk museum is een wereld op zich zelf. Nu begrijp ik zeer goed de vreugde van den kunstkenner, als hij de schilderijen galerijen doorgaat, en de werken der beroemde meesters bewondert. Maar wij, die op avonturen uitgaan, over de zeeën en over de aarde in onstuimige vaart, wij richten onze schreden liever naar een ander museum, dat gewijd is aan de kennis der zee, het marinemuseum. Door kunstige modellen verkrijgen wij hier een inzicht in de geschiedkundige ontwikkeling der Duitsche oorlogschepen van de vroegste tijden tot op den huidigen dag. Onder glas zien wij een gansche divisie van moderne oorlogschepen in de haven. Elke afzonderlijke soldaat en matroos is zoo fijn mogelijk uitgesneden en men krijgt een begrip van de veelvoudige werkzaamheden der manschappen. Onder andere, kubusvormige glazen bakken liggen linieschepen, kruisers en torpedobooten; de hoofdmacht van een oorlogsvloot, de eigenlijke slagschepen zijn bestemd, in gesloten linie te strijden en worden daarom linieschepen genoemd. Artillerie en torpedo bewapening, pantsering en snelheid bepalen de strijdvaardigheid van een schip. De kruisers vervullen de rol van de cavalerie bij het leger; zij moeten de naburige wateren verkennen om de linieschepen voor verrassingen te kunnen waarschuwen. Een gang in het museum verplaatst ons geheel aan boord een linieschip, omdat het geheel gebouwd is, als op het schip zelf; hier is de keuken, ginds zijn de kooien der manschappen en aan de overzijde heeft de timmerman zijn werkplaats. Dan trekken echter ook vreedzame voorwerpen onze aandacht, de personen- en vrachtbooten van de Hamburg-Amerikalijn, de grootste scheepvaart maatschappijen der wereld, eveneens in fraaie modellen, die de oogen van elken jongen blij moeten doen stralen. Deze reuzenstoombooten zijn zelfs grooter dan de geweldigste slagschepen. Maar het grappigst is toch de groote wereldkaart, waarop alle Duitsche postbooten in kleine beweegbare modellen zijn aangebracht en wel steeds precies daar, waar zij zich den vorigen dag werkelijk bevonden. Want de reederijen der vijf-en-zeventig lijnen ontvangen telegrafische berichten van de stoombooten en zoodra het museum van alle bericht heeft ontvangen, worden de schepen op de kaart dienovereenkomstig verder geschoven. Deze kaart geeft het duidelijkst de toenemende macht van Duitschland ter zee weer. Wanneer ook nog andere stoombooten, vooral die van Engeland, Amerika, Frankrijk en Japan op deze kaart waren aangebracht, dan zouden wij den geweldigen waterkolk der aarde overspannen zien met een dicht net van stoomvaartlijnen. En op elke lijn varen talrijke stoombooten in beide richtingen, verwijderde kusten met elkaar verbindend. Naar groote en kleine havens brengen zij waren, die dan door spoorwegen over het gansche werelddeel worden verspreid. Langs de torpedo’s en de andere voorwerpen die de ontwikkeling op het gebied van de zeemijnen aantoonen, komen wij bij de sierlijke kleine modellen, die het inwendige en de machines der groote schepen voorstellen, en vertoeven eenigen tijd in de zaal van den scheepsbouw, waar, op verkleinde schaal, voor onze oogen een volslagen schip gebouwd wordt. Daar zijn sport- en scheepsbooten, masten en roeren, roeispanen, zeilen en takelage, touwen, ankers en kettingen, en wat er al meer bijbehoort. De herstelling van een beschadigd schip is hier ook te zien; duikers zijn in het water met de reparatie bezig, en door caoutchouc slangen wordt hun versche lucht toegevoerd. Veel gemakkelijker is het natuurlijk het gansche schip op te heffen door middel van de drijvende dokken, die hier ook te zien zijn. Een andere afdeeling bevat de modellen van alle mogelijke zeilschepen, van den grooten Bremer vijfmaster, die met tallooze zeilen, met masten en boegspriet, touwen, want en raas dicht is bezet, tot de bark, de brik, den schoener en den kleinen kotter, die voldoende is voor de kustvaart. Alles is zoo sierlijk en juist gesneden, gedraaid en in elkander gezet, dat men er niet genoeg naar kan kijken. Met bijzonder genoegen vertoef ik bij de reddingstoestellen. Er zijn allerhande reddingsbooten, waartoe passagiers en manschappen—vrouwen en kinderen het eerst—hun toevlucht nemen als een schip zinkt en in spiraalvormige kringen in de groote, donkere diepte verdwijnt. Gordels van kurk helpen de zwemmenden zich boven water te houden, oliereservoirs aan boord worden over de golven uitgestort om ze effen te maken en hun gewicht te breken. Een plaat toont, hoe schijnbaar verdronkenen door kunstmatige ademhaling weer tot het leven worden teruggeroepen. Een eigenaardig geweer dient om telegrammen aan boord van een schip te schieten, dat in nood verkeert, ja men kan daarmede zelfs bericht zenden aan een torpedoboot, ook al is zij op de snelste vaart. Dat, daar ginds in den hoek, is een rakettoestel met toebehooren. Als een schip door storm aan land wordt gedreven, dan kan door een raket tusschen de kust en het wrak eene verbinding worden gemaakt, door een dunne sterke lijn, die aan het eind van de raket bevestigd is. Zij, die in nood verkeeren, vangen ze op en trekken met haar een tweede, dikkere lijn, die aan de eerste is bevestigd, op het schip; als zij ten slotte op deze wijze het sterkste touw hebben vastgegrepen, wordt het aan boord bevestigd en het andere einde aan land, sterk gespannen. Langs het touw loopt een rol waaraan een mand bevestigd is en in dezen mand worden de schipbreukelingen de een na den ander aan land gebracht. Hoe boosaardig en wreed de menschen ook tegenover elkaar kunnen zijn, hebben zij toch allerhande zaken uitgevonden om elkaar in gevaar en lijden bij te staan. Met verhalen over den heldenmoed van veel loodsen en kapiteins, die hun leven voor hun medemenschen waagden, zouden gansche boeken zijn te vullen! Een groot, fraai model stelt een deel voor van de haven van Hamburg met haar schepen, kranen, magazijnen, voorraadschuren en rails op de kaden, precies als in de werkelijkheid. Een tweede model laat ons den gevaarlijken ingang zien in de monding van de Oder bij Stettin, waar men slechts het vaarwater kan vinden door middel van vuurtorens en lichtbakens. Ziet men den stralenbundel der vuurtorens in een bepaalde lijn, dan is alles in orde, zoo niet, dan is men niet in de goede richting. Door sterke lenzen en spiegels wordt het licht der lampen versterkt. Bakens en boeien en andere teekenen dienen om overdag den weg aan te geven,—klokboeien waarschuwen bij nevel. In het marinemuseum zijn alle vuurtorens van kleine electrische lampen voorzien en lichten en glanzen met dezelfde onderbrekingen en gedurende denzelfden tijd als in werkelijkheid. Ginds, tegen den muur, hangt het vlaggen alphabet van het internationaal signaalboek. Elke vlag geeft een letter aan, en twee schepen, die elkaar in open zee ontmoeten, kunnen daardoor over de golven elkaar een groet toezenden, bijvoorbeeld „Aan boord alles wel” of „Passeerden gisteren een wrak, hebben de bemanning gered” of wat anders. Alles kan in de vlaggentaal worden gezegd. Dagelijks leest men in de dagbladen van de telegraafkabels, die op den bodem der zee Europa met Amerika verbinden en de belangrijkste gebeurtenissen berichten, die zoo pas aan gene zijde van den Atlantischen Oceaan hebben plaats gegrepen. Meer dan een dozijn van zulke kabels gaan dwars door de zee. De meesten gaan uit van de Zuid-Westelijke punt van Ierland en eindigen op New-Foundland en Nieuw-Schotland. Hoe deze lange, zware kabels honderden mijlen ver worden gelegd, daaromtrent onderrichten ons in het marine-museum de kabelstoomschepen met hun geweldige tanks, waarin de kabels opgerold liggen en waar zij weer uitgelaten worden om in vier of vijfduizend meter diepte in rechte lijn op den bodem der zee te worden uitgestrekt! Er is hier ook een petroleumstoomboot te zien, die tot twee-derde van het ruim met petroleum gevuld kan worden en een sterk gebouwde ijsbreker, die met zijn scherpe punt dikke ijsvelden doet springen. Hoe vuurschepen, die tot kunstlicht dienen, gebouwd en ingericht zijn, hoe zij ver van de kust voor anker liggen en storm en orkaan vergeefs aan hun kettingen rukken, dit alles kan in schoone afbeeldingen worden bezichtigd. Onwillekeurig boeit ons een groot beeld. Het stelt een gansche vloot van kleine schepen voor, die de Noordzee instoomen en een reusachtigen ijzeren trommel op sleeptouw nemen. Zij komen uit Bremerhaven aan den mond van de Weser en liggen stil op vijftig meter afstand daarvan, waar de diepte slechts zeven meter bedraagt. Eenige kleppen worden geopend, zoodat de trommel met water wordt gevuld en zinkt. Duikers omgeven hem met beton en zoo vormt men midden in de zee, een klip, een eilandje, waarop men dan een vuurtoren opricht, die aan de schepen den weg naar Bremerhaven wijst. Een andere zaal bevat de instrumenten waarvan de zeelieden zich bedienen om op de ongebaande wegen der zee te bepalen waar zij zijn. Zoolang er land, zeebakens en vuurtorens in zicht zijn, is dat geen groote kunst. Maar als de kusten verdwijnen en er in het rond niets dan water te zien is, dan is het al moeilijker. Dan ligt de meetlijn en de log voortdurend in het water, draait als een scheepsschroef en geeft de lengte aan van den afgelegden weg en de snelheid van de vaart. De stuurman aan het stuurrad kijkt voortdurend naar het kompas, dat in ringen zoo gehangen is, dat het ook bij de sterkste deining horizontaal blijft. Op de tafel in de kajuit van den kapitein ligt de zeekaart en met winkelhaak en passer wordt de koers telkens berekend. Alles wordt in het zoogenaamde logboek opgeteekend. Nu en dan slaat men met de sextant de sterren of de zon gade, om zich er van te overtuigen, dat de gebruikelijke berekeningen juist zijn. Hoe laat het is, geeft de zeer nauwkeurig loopende chronometer aan. Uitstekende kaarten onderrichten ons aangaande de geografie der drie groote wereldzeeën: den Stillen, den Atlantischen en den Indischen Oceaan. De ruimte, welke de zee op de aard-oppervlakte inneemt, is twee en een half maal zoo groot als het vasteland, en de grootste diepte, die ooit in zee werd gepeild, bedraagt 9640 meter in den Stillen Oceaan, een weinig noordelijk van de Carolina-eilanden, en oostelijk van de Filippijnen. De loodlijn is gemaakt van piano-snaren en loopt over een rol aan den achtersteven van het schip; als het peillood den grond bereikt heeft, wordt de mijlenlange snaar slap. Voordat men een kabel legt moet natuurlijk altijd eerst de diepte der zee worden gepeild. Dat het water der zee zout en ongenietbaar is en schipbreukelingen daardoor in hun booten van dorst kunnen omkomen, is ieder bekend; maar minder bekend is het feit, dat, wanneer de gansche zee uitdroogde, het achtergebleven zout een onafgebroken laag van een en zeventig meter dikte zou vormen! Nu nog een vluchtigen blik in de zalen, waar de levende schatten der zee in verschillende gedaante voor ons zijn uitgestald. Overal aan de kusten der zee, vooral aan die van Noord-Europa, benutten de menschen de onuitputtelijke rijkdommen der diepte en voor velen is de zee een goudbron. Men denke slechts aan visschen, kreeften en oesterbanken, aan zeeschildpadden, walvisschen en robben, aan sponzen, koralen en paarlmoer. De zeeman in Oost-Pruisen gaat, in leer gekleed, bij stormweer in zee, tot hem het water aan de borst reikt, en trekt het door de golven opgewoelde zeegras en het ronddrijvende zeewier aan land, want daarin zit het versteende hars der naaldboomen, het barnsteen, een handelsartikel van groote waarde. Bij de haringvangst in de Noordzee, worden, tot 4500 meter, lange netten door de stoombooten uitgelegd en met behulp van machines worden de netten weer ingehaald en op het dek uitgeschud. De haring is met de kieuwen in de netten blijven hangen. Nu glijdt hij er echter uit en ligt in zilverglanzende hoopen uitgespreid. Dadelijk wordt hij gekaakt en heinde en ver verscheept. In de zalen van het marine-museum te Berlijn, gaan de uren maar al te snel voorbij! Het lijkt, alsof frissche zeewind en vrije zeelucht hier om ons waait, en het is een bijna verbijsterend contrast als men daarna weer moet onderdompelen in het menschengewoel der straten. 5. DE BERLIJNSCHE CHIMPANSÉ. Ik kan Berlijn nooit verlaten zonder de zich daar bevindende Chimpansé een bezoek te hebben gebracht. Ik heb verscheiden uren in den Dierentuin van Berlijn doorgebracht en ben gegaan van de Afrikaansche leeuwen naar de Indische tijgers, van de ijs- en landberen naar de dromedarissen en lama’s. Maar ik vertoefde steeds het liefst bij het huis der apen en het langst bleef ik bij de Chimpansé. Haar kooi staat binnen een hoogen glazen wand, en alleen daardoor kunnen de kijklustigen de apen gadeslaan. Maar ik ken den oppasser en mag in de verhitte kamer komen waar de groote kooi staat. De arme Chimpansé, die uit haar geboorteland, het oerwoud van West-Afrika, werd weggevoerd, is nu moederziel alleen in de stevige kooi, in het trieste, regenachtige Berlijn! Mooi is zij nu juist niet. Het voorhoofd is laag en de schedel ingedrukt. De kaakbeenderen zijn plomp en zwaar en de hoektanden heel groot. De neus is plat, de armen lang, de handen ruw en vol eelt, het geheele lichaam zwart behaard.—En toch gelijkt zij, terwijl zij zoo in de groote kooi heen en weer loopt, volkomen op een mensch, want zij heeft helderbruine, sprekende oogen en als ik dichter bij de tralies ga staan, komt zij op mij toe en kijkt mij onafgebroken aan. Zij kijkt mij ernstig en treurig aan, zoodat ik den oppasser vraag, wat haar scheelt. En wat gaf hij mij ten antwoord? Zij breekt er zich het hoofd over, of u lang of kort haar hebt en zou graag zien, dat u uw hoed afnaamt. Met genoegen voldoe ik aan dezen eenvoudigen wensch, ontbloot het hoofd en buig het naar het traliewerk. De Chimpansé strijkt met de harde, koude, eeltige hand over mijn haar en stoot, zichtbaar tevreden gesteld, een vreugdekreet uit; daarna gaat zij met de o-beenen weer lomp in de kooi terug, steunt op den grond met de handknokels, grijpt naar een zweefrek en begint daaraan te draaien, om daarna aan een koord, dat van de zoldering afhangt, in een halven cirkel rond te slingeren. Spoedig komt zij echter terug en schudt mij steeds weer de hand; zij maakt zelfs aanstalten mijn lorgnet te probeeren. Maar de oppasser waarschuwt mij dat niet te leenen. Zij stelt er zich nu mede tevreden, mijn zakken te doorzoeken om te zien of ik een noot of vruchten heb meegebracht. Eindelijk loopt zij opnieuw heen en weer in de gevangenis. De schemering begint intusschen te vallen. Als het schemeruur op het Afrikaansche oerwoud neerdaalt, dan is de chimpansé gewoon zich op een boom te slingeren en het zich gemakkelijk te maken tusschen de takken. Maar hier in Berlijn, in de kooi van den Dierentuin, opent de oppasser, beladen met twee wollen dekens, de getraliede deur. De chimpansé neemt ze van hem over om haar eigen bed te spreiden; de eene deken spreidt zij in een hoek op den grond en in de andere wikkelt zij zichzelf. Met zorg stopt zij aan alle kanten de deken in en trekt ze over de ooren. Nu zeg ik haar goeden nacht en vervolg mijn weg weer op de drukke straten. Van de schranderheid dezer apen, hun wel overlegd handelen, hun verdraagzaamheid, vertellen alle reizigers, die ooit chimpansé’s hebben bezeten. Een dezer, op menschen gelijkende apen—om mij ook menschelijkerwijze uit te drukken—verstomde bijna van verbazing, toen hij zich voor het eerst in een spiegel zag. Hij werd buitengewoon nieuwsgierig, keek zijn eigenaar vragend aan, ging achter den spiegel, bekeek de keerzijde, en trachtte zijn evenbeeld aan te raken om te zien of het een levend wezen was. Hij gedroeg zich precies als de wilden, wanneer deze zich voor het eerst in den spiegel zien. De groote dierenvriend Brehm vertelt aandoenlijke verhalen van zijn jongen chimpansé. Zulk een aap, zegt hij, kan men niet als een dier, maar moet men als een mensch behandelen. Zijn chimpansé onderzocht alles, wat hem omringde. Hij haalde de laden van latafels uit en zocht daarin naar dingen om mee te kunnen spelen; hij deed de deur der kachel open, ging er voor zitten en keek in het vuur; hij zat aan de eettafel en nam deel aan de maaltijden, schonk zijn eigen kop vol en dronk als een mensch. Als hij klaar was met eten, veegde hij zijn mond met het servet af. Als iemand vriendelijk tegen hem was, dan legde hij zijn arm om diens hals en gaf hem een kus. Hij hield meer van de kinderen dan van de volwassenen en van kleine meisjes nog meer dan van jongens, omdat de laatsten hem gaarne plaagden. Toen hem eens een kind van vier weken werd getoond, bekeek hij het met verbazing, en peinsde er blijkbaar over, of dit kleine wezen werkelijk een mensch kon zijn; daarna raakte hij het gezicht van het kind zoo zacht en teer met een vinger aan, alsof hij vreesde het eenig letsel te zullen doen, en toen de zaak hem duidelijk scheen geworden, gaf hij het kind ten teeken van vrede de hand. Hij wist zeer nauwkeurig den tijd van den dag. Als het avondeten op zich liet wachten, klopte hij luid tegen de deur, en als de spijzen werden opgedragen, riep hij verrukt: „O, o!” Daarna trok hij de pantoffels van zijn heer aan, en veegde de kamer met een handdoek. Hij haatte slangen en andere kruipende dieren en waagde slechts ze te bekijken, als zij onder glas waren. Anders liep hij voor ze weg en riep: „O, o!” Maar voor den papegaai was hij niet bang. Dikwijls sloop hij naar de kooi en hief de hand op om hem aan het schrikken te maken. Maar de papegaai was humoristisch aangelegd en schreeuwde: „Stil, stil!” Men kan begrijpen, dat de bezitter en vriend van dezen aap hem als een menschelijk wezen betreurde, toen de chimpansé eindelijk aan een halskliergezwel en daarop gevolgde long-ontsteking stierf. De zieke aap werd niet door een veearts behandeld, maar door de bekwaamste artsen, die er waren. Toen het gezwel gevaar voor stikken veroorzaakte, moest hij geopereerd worden. Vier menschen moesten den aap vasthouden, maar hij verweerde zich en rukte zich los. Toen beproefde men het door hem vriendelijk toe te spreken en zonder de geringste klacht of de minste beweging, waardoor de steek van het mes gevaarlijk zou kunnen worden, liet hij de operatie volvoeren. Toen ze voorbij was, betuigde hij zijn vreugde en dankbaarheid door de beide chirurgen de hand te reiken en zijn oppasser te omarmen. En even moedig als hij onder het mes was geweest, even geduldig nam hij de geneesmiddelen en even waardig legde hij zich tot sterven neer. Een der artsen, die hem had behandeld, verklaarde, dat hij volkomen als een mensch, niet als een dier, was gestorven. 6. KEIZER FRANS JOZEF EN DE LOODGIETER VAN WEENEN. Maar nu is het tijd om afscheid te nemen van de oevers van de Spree. Wanneer wij in alle beroemde steden, die wij aandoen, zoo lang bleven als in Berlijn, dan kwamen wij in het geheel niet meer thuis. Alleen naar Konstantinopel hebben wij nog tweeduizend kilometer af te leggen en dertien volle uren heeft de sneltrein noodig om ons allereerst naar Weenen, de hoofdstad van Oostenrijk te brengen. In het Westen hebben wij de Elbe, die bij Hamburg in de Noordzee stroomt en in het Oosten de Oder, die bij Stettin in de Oostzee uitmondt. Alleen met de Elbe maken wij nader kennis, eerst te Dresden, de hoofdstad van het koninkrijk Saksen, die wij doorrijden en dan aan gene zijde van de Oostenrijksche grens in Bohemen, waar de spoorlijn in een heerlijk, dicht bevolkt, boschrijk dal, de kronkelingen van den stroom volgt. Ook in Praag, een der oudste en schoonste steden van Europa, kunnen wij ons niet ophouden; in vliegende vaart gaat de trein verder en pas in Weenen verlaten wij hem weer. Weenen is een rijke, prachtige stad, de vierde in grootte van Europa; de Stephanskerk verheft haar hemelhoogen toren boven twee millioen menschen, die hier wonen. Naast gedenkteekenen uit oude tijden staan prachtige moderne, reusachtige huizen, en de „Ring” is een der schoonste straten der wereld. Weenen is meer dan Berlijn een stad der blijmoedigheid en van het vroolijk leven, een voorname, oude residentie van den adel, een stad van theaters, concerten, bals en koffiehuizen. Dwars door Weenen loopt het Donaukanaal met zijn twaalf bruggen en langs den Oostelijken kant der stad rollen, langs een kunstmatige bedding, de golven van „de schoone, blauwe Donau”, welker melodieus geplas den grondtoon vormt van den beroemden Weener wals. Evenals Berlijn is Weenen een der brandpunten van beschaving, wetenschap en kunst en bergt binnen haar muren ontelbare wonderlijke dingen. Maar onder alles is niets zoo wonderbaar als de oude keizer Frans Jozef. Niet, omdat hij zoo oud is en de laatste van een uitstervend geslacht, maar omdat zijn eerwaardige persoon een rijk bijeenhoudt, dat uit de meest verschillende landen en naties en de meest onderscheiden geloofsovertuigingen bestaat. Vijftig millioen menschen worden door zijn scepter geregeerd, de Duitschers in Oostenrijk, de Tschechen in Bohemen, de Magyaren in Hongarije en de Polen in Galicië. En nog een reeks andere volken, zelfs Mohammedanen, leven onder de bescherming van het katholieke keizerrijk. Het leven van den keizer was rijk aan wederwaardigheden en leed. Hij heeft oorlog, oproer en omwentelingen beleefd en met het meest wijze beleid al deze elkaar bestrijdende menschenmassa’s bijeengehouden, die beproefden zijn rijk uiteen te doen spatten en het nog steeds trachten te doen. Zonder hem is de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie nauwelijks denkbaar, daarom is in onzen tijd geen menschenleven van meer gewicht dan het zijne. Het was aan aanslagen blootgesteld, zijn gemalin werd vermoord en zijn zoon stierf een gewelddadigen dood. Nu is hij een en tachtig jaar en heeft drie en zestig jaar de keizerskroon gedragen; sedert 1867 is hij koning van Hongarije. Onder zijn regeering zijn handel, landbouw en industrie en de algemeene welstand van het land zeer vooruit gegaan. Het merkwaardigst echter is, dat hij zijn hoofd nog steeds rechtop houdt, slank en recht is en even ijverig werkt als de daglooner in het Donaudal. Van de populariteit, die keizer Frans Jozef onder zijn volk geniet, getuigt een verhaal dat een praatlustige reisgenoot mij vertelde, toen ik van Weenen met den sneltrein door het Donaudal reed, denzelfden weg, dien wij op onze gemeenschappelijke reis nu inslaan. Ik was juist gaan zitten om te eten, en terwijl ik mijn soep gebruikte, vertelde hij mij van Weenen. „Hebt u reeds van den loodgieter gehoord, die op den Stephanstoren is geklommen?” vroeg hij mij. „Neen, wat is dat voor een verhaal?” „Die wilde het jubileum van den keizer op zijn manier vieren. Hij bond een Oostenrijksche vlag op zijn rug en klom de trappen op, en toen de trappen ophielden, klauterde hij aan de buitenzijde van den toren verder. Zooals u weet is hij bijna loodrecht, maar hij volbracht het kunststuk om op de kleinste uitsteeksels en de naden der koperen platen vasten voet te zetten en aan den voet van het kruis te komen.” „Toen stortte hij natuurlijk omlaag?” „God beware, hij haalde maar even adem en klauterde toen langs den bliksemafleider naar het bovenste gedeelte van het kruis. Daar ging hij op zijn buik liggen en maakte met armen en beenen in de lucht bewegingen van een zwemmer.” „De man maakt mij griezelig,” dacht ik bij mijzelf. „Daarna nam de loodgieter zijn vlag en liet ze een een poos wapperen. Diep onder hem lag Weenen, en hij zag de geheele stad als op een kaart: het Donaukanaal en de Donau met haar bruggen, de vierkante stadswijken, de daken der huizen met hun schoorsteenen, de straten, pleinen en stegen, de voorsteden en dorpen, spoorbanen en landwegen, die aan den horizon verdwenen. De telegraaf- en telephoondraden had hij diep onder zich, hij was beslist de hoogste in geheel Weenen. Toevallig zag iemand op het plein voor den Dom hem en zijn vlag en bleef natuurlijk staan om naar boven te kijken. Reeds na enkele oogenblikken stond daar een menigte menschen, en ten slotte was er zulk een gedrang, dat alle verkeer moest ophouden. Zoo was het ook op alle andere plaatsen en pleinen, waar men den Stephanstoren kon zien. De helft der inwoners stond dicht opeengedrongen op het plaveisel, zoodat men niet meer kon loopen of rijden en naar den toren gaapte. De loodgieter stond nog steeds daarboven, zwaaide zijn vlag en amuseerde zich, dat het daar beneden in de straten zoo aardig zwart van de menschen werd.” „Hij kwam natuurlijk verpletterd beneden,” bracht ik in het midden, ik kon er niet toe komen aan den juist opgedienden visch te beginnen, voordat de loodgieter weer beneden, althans bij de bovenste trap was aangekomen. „In het geheel niet! Toen het hem boven te vervelend werd, klauterde hij voorzichtig langs denzelfden weg dien hij was gekomen weer naar beneden. Zonder een enkelen keer mis te stappen, uit te glijden of zijn houvast te verliezen, daalde hij langs de buitenzijde van den toren omlaag. Men mag natuurlijk bij zulke uitstapjes niet aan duizelingen lijden.” „Daar hebt u gelijk aan!” antwoordde ik. „Maar hoe dacht de politie over den loodgieter?” „Nu, hij kreeg een maand gevangenisstraf, omdat hij een oploop veroorzaakte en het straatverkeer belemmerd had.” „Dat was gemeen,” ontsnapte aan mijn lippen. „Ja, maar hij kreeg ook van den keizer een gouden medaille, omdat hij zulk een grooten moed had getoond.” „Dat is meer naar mijn zin! Maar nu zullen wij met de visch beginnen.” Juist rolde de trein over een der Donaubruggen naar de Hongaarsche vlakte en het Balkanschiereiland. 7. DOOR DE HONGAARSCHE VLAKTE NAAR HET BALKANSCHIEREILAND. In het Noorden van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie stroomen de Elbe en de Dnjester en in het zuiden verschillende kleinere rivieren, die in de Adriatische zee uitmonden. Voor het overige behooren alle rivieren van de monarchie tot de Donau en stroomen van alle kanten naar haar, de hoofdrivier, toe. De grootste rivier van Europa is de Wolga, en zij heeft haar eigen zee, de Kaspische. De Donau is de daarop volgende in grootte ook met haar eigen zee, de Zwarte. En zwart heet ook haar bron, want de Donau ontspringt op het Zwarte Woud in Baden. Van de bron tot haar monding is zij bijna 3000 kilometer lang. Zij stroomt door Beieren, Oostenrijk en Hongarije, vormt de grens tusschen Rumenië en Bulgarije en gaat tenslotte over een klein gedeelte van het Russische grondgebied. Zij heeft zestig groote zijrivieren, van welke meer dan de helft bevaarbaar zijn en die voortdurend de watermassa van de hoofdrivier vergrooten. Bij Budapest waar, onder prachtige bruggen de Donau doorstroomt, meent men eerder een meer, dan een rivier voor zich te hebben. De Elisabethbrug in de hoofdstad van Hongarije heeft 290 meter spanning. Verder naar beneden op de grens van Walachije is de rivier een kilometer breed, en waar de Rumeensche spoorbaan tusschen Bukarest en de Zwarte Zee, de Donau snijdt, vinden wij bij het „Zwarte Water” een brug die bijna vier kilometer lang en de grootste van de geheele aarde is! Niet ver van dit punt verdeelt de Donau haar watermassa in drie armen en vormt bij haar monding een groote Delta. Hier groeit dicht riet, dat de hoogte heeft van tweemaal een manslengte, hier weiden groote kudden buffels, gaan wolven op rooftochten uit en broeden millioenen watervogels. Van Budapest voert ons de trein door de Hongaarsche Vlakte een eigenaardig komvormig land, in een ring van gebergten. Er valt zeer veel regen, de winter is hier koud en de zomer heet, als in alle landen, die ver van de zee liggen. Stof- en zandstormen zijn hier niets buitengewoons en op enkele gedeelten hoopt zich het stuifzand tot duinen op. Eens was het Hongaarsche laagland een welige steppe, waarop het nomadenvolk der Magyaren te paard rondtrok om de kudden vee en onafzienbare troepen schapen te laten grazen. Tegenwoordig breidt de landbouw zich steeds meer uit. Er wordt tarwe, rogge, gerst, haver, mais, rijst, aardappelen en wijn in zulk een hoeveelheid verbouwd, dat de opbrengst van den grond voldoende is om het land zelf de benoodigdheden te leveren en er voldoende overblijft voor een aanzienlijken uitvoer. Op de uitgestrekte steppen met hun vele moerassen, hebben de bewoners geen ander brandmateriaal dan riet en gedroogden mest. De veeteelt stond in Hongarije altijd zeer hoog. Nog steeds worden raskoeien, stieren en buffels door nauwgezette fokkerij veredeld en schapen, geiten en varkens van de meest verschillende soorten geteeld; vetmesting van gevogelte, bijen- en zijdeteelt, en de visscherij staan op aanzienlijke hoogte. Voor den nomade, die van de eene streek naar de andere trekt, is het paard onontbeerlijk, en daarom is het zeer natuurlijk, dat Hongarije steeds rijk aan paarden was, en wel aan voortreffelijke paarden van Tartaarsch en Arabisch bloed. Als men het land, waar al deze rijkdommen groeien, en waar de goede en gelijkmatig bevloeide bodem zooveel bijdraagt tot den welstand van den mensch, uit den trein beziet, schijnt het vlak en eentonig. Men ziet wel kudden met rijdende herders, dorpen, landwegen en hutten. Maar als men er een duidelijk begrip van wil krijgen, moet men de groote landbouwtentoonstelling in Budapest bezoeken. Zij geeft een volkomen beeld van het Hongaarsche landleven, van de weiden en veestallen tot de bereide boter en de versche kaas, van het leven der zijderups in de pop tot aan de kostbare zijden stof. Zij toont het leven van den boer op het landgoed, in de eenvoudige rieten hut, of in de tent, de verschillende graansoorten, waarmede hij de akkers bebouwt, de gele honingraten, welke hij in het najaar uit de bijenkorven oogst, tot het gelooide leder, waarvan hij riemen, zadels en koffers vervaardigt. Zij laat wapenen, gereedschappen en buit zien van den Hongaarschen jager en visscher. En pas als men de laatste zaal der tentoonstelling heeft verlaten, begrijpt men, hoe verstandig en met hoeveel liefde dit land door zijn volk bebouwd wordt. Welstand en rijkdom beloonen daarom ook de bewoners. Met ontzaglijke snelheid suist de trein door de vlakte en de Servische grens over. In Belgrado, de hoofdstad van Servië, zien douanebeambten onze bagage na. Zij doen hun plicht, maar men houdt niet van de Serviërs, en wat mijzelf betreft, ik heb geen vertrouwen in een volk, dat zijn koningen en koninginnen het venster uitwerpt, als het hun maar in den zin komt! Hier nemen wij afscheid van de Donau en volgen het dal der Morawa. De Servische dorpen, uit lage witte huizen bestaande, met pyramidale pannen- of stroodaken zijn aardig en schilderachtig. Overal groenende heuvels en boschrijke hellingen, kudden, herders en landlieden, die in bonte kleederdracht achter den ploeg loopen, kleine, klaterende beken huppelen met vroolijke sprongen omlaag naar de Morawa; en deze stroomt weer naar de Donau. Wij zijn dus nog steeds in het stroomgebied der Donau, ja zelfs dan nog, als wij geheel Servië reeds hebben doorsneden, een vlakken bergrug zijn overgegaan en Sofia, de hoofdstad van Bulgarije, achter ons hebben. Ook hier stroomt nog een rivier, die een onderdaan der Donau is, welke stroom dus voor een gansche reeks volkeren en staten een levensader is. Tentijde der volksverhuizing verspreidden de scharen indringers van het Oosten zich gewoonlijk naar Europa door het Donaudal, en tegenwoordig is de rivier een der belangrijkste verbindingsmiddelen tusschen West- en Oost-Europa. De nacht verbergt het koninkrijk Bulgarije, door welks zuidelijk deel wij langs de Maritza stoomen, welker, naar het Zuiden gebogen dal, wij pas voorbij de Turksche grens en Adrianopel verlaten. Hier zijn wij op het breedste gedeelte van het Balkanschiereiland en gedurende het eentonig schokken bij den nachtelijken tocht denk ik, terwijl ik op de bekleede bank lig, aan de beroemde Balkanlanden, welke zich in het Zuiden uitstrekken, Albanië met zijn oorlogzuchtig volk, Macedonië, het geboorteland van Alexander den Groote, en Griekenland, de voormalige bakermat van wetenschap en kunst. Als de dag begint te grauwen zijn wij in Turkije en de zon staat reeds hoog aan den hemel, als de trein Konstantinopel binnenstoomt. 8. KONSTANTINOPEL. Wanneer het lot u ooit naar deze parel onder de steden der aarde voert, begeef u dan niet eerst in haar nauwe, vuile stegen, maar beklim gezwind het bovenste platform van den hoogen toren, die zich midden op de punt van het schiereiland, waarop Stamboel, het Turksche stadsgedeelte ligt, verheft. Een landschap vol onvergelijkelijke schoonheid breidt zich voor uw oogen uit. Gij ziet neer op een zee van dicht op elkaar gedrongen houten huizen in de bontste kleuren. Uit het gewirwar van daken van het oude Stamboel verheffen zich de slanke torens en minaretten en de ronde koepels der moskeeën. Vlak aan uw voeten ligt de groote bazaar der kooplieden en verder naar achteren de Aya Sofia, de voornaamste moskee. Evenals Rome is Stamboel op zeven heuvels gebouwd, de dalen er tusschen zijn gevuld met groene boomgroepen en schaduwrijke tuinen. In het Westen zijn de torens van den ouden stadsmuur nog te herkennen; aan gene zijde daarvan wenken de toppen van de sombere cypressen der kerkhoven. Aan de Noordelijke zijde strekt zich een schiereiland met stompen hoek uit. Daarop bevinden zich de stadsgedeelten: Galata en Pera, waar de Europeanen, Grieken en Italianen, Joden en Armeniërs en leden van naburige volksstammen wonen. Tusschen dit schiereiland en Stamboel ziet men een diep ingesneden zeeboezem naar het Noordwesten; hij heet de Gouden Hoorn daar op zijn golven sedert onheugelijke tijden onmetelijke schatten worden vervoerd. Noord-Oostelijk ziet gij een zeeëngte van bijna gelijke breedte. Haar waterspiegel is safierblauw en de oever wordt omzoomd door een krans van dorpen, en witte villa’s tusschen weelderig bosschage. Het is de Bosporus, de weg naar de Zwarte Zee. Op de rechterzijde van de Bosporus ligt het derde voornaamste gedeelte van Konstantinopel: Skoetari van de kust der zee tot de hellingen van lage heuvels. Richt uw oogen naar het Zuiden. Gij moet ze met de hand beschutten, want de groote waterspiegels weerkaatsen het zonlicht met onverminderden glans. Voor u ligt de 200 kilometer lange zee van Marmara, een vreemd water, noch meer, noch zee, noch golf, noch zeeëngte, een verbinding tusschen de Zwarte en de Aegeische Zee, met gene door de Bosporus, met deze door de Dardanellen en de Hellespont verbonden. De drijvende tuinen ginds, twee mijlen Zuid-Oostwaarts, zijn de Prinseneilanden, en daarachter in het blauwnevelig verschiet, verheffen zich de gebergten van Klein-Azië. Hier en daar glinstert het witte zeil van een schip of zweeft een rookwolkje in de lucht. En rondom lost zich dit verrukkelijk landschap aan den horizon in steeds zwakker wordende kleuren op, totdat land en zee en hemel ineensmelten. Onvergetelijk wordt voor u het beeld van deze geweldige, door breede kanalen doorsneden stad. Uw blik omvat twee werelddeelen, twee zeeën, en den belangrijken zeeweg welke de hoofdstad van het Osmaansche rijk doorsnijdt. Dagelijks gaan ontelbare schepen door de Bosporus de Zwarte Zee op, naar de kusten van Bulgarije, Rumenië, Rusland en Klein-Azië, en evenveel door de Dardanellen en de zeeën van Griekenland, den Archipel, naar de kusten van de Middellandsche Zee. Slechts noode gaat gij terug van de balustraden, die het platform omgeven. Is het een droom of werkelijkheid? Gij staat in Europa, maar op den drempel van Azië. Skoetari, ginds in haar krans van donkergroene cypressenbosschen ligt reeds aan den Aziatischen kant! Maar als gij recht omlaag ziet in de van Turken wemelende straten, op de smalle, witte booten, die over de zeearmen voortijlen, dan voelt gij u meer in Azië dan in Europa. Een onophoudelijk geruisch omgeeft u, het is de wind niet, noch het lied der golven; het gelijkt op het gonzen van een zwerm bijen. Nu en dan hoort gij duidelijk het geroep van een drager, het blaffen van een hond, het gefluit van een stoomboot, de bel van een tramwagen. Overigens smelt de stem der natuur, met die van den menschelijken arbeid tot één toon samen en het zoemende zwijgen omhult u, die onrustige rust, welke steeds boven de schoorsteenen van groote steden heerscht. 9. DE KERK DER HEILIGE WIJSHEID. Wij schrijven het jaar 548 na Christus’ geboorte. Een der prachtigste kerken der christenheid is zoo juist door de grootste bouwmeesters van dien tijd, de Klein-Aziaten, voltooid. Zestien jaren heeft het werk geduurd en tienduizend arbeiders zijn er onophoudelijk aan bezig geweest. Nu is het reuzenwerk echter gereed en heden zal de kerk van de Heilige Wijsheid worden ingewijd. De groote keizer van het Byzantijnsche rijk, Justinianus, komt met een snel vierspan aangereden en treedt, vergezeld door de patriarchen van Konstantinopel, de kerk binnen. Het inwendige is zoo ruim als een marktplein, en 56 Meter hoog welft zich, een hemel gelijk, de koepel. Justinianus kijkt rond en verheugt zich over zijn werk. Hij bewondert het bonte marmer langs de muren, het kunstig mozaiekwerk op den gouden grond van den koepel, de honderd zuilen uit rood porfier en groen marmer, welke koepel en galerijen dragen. Onmetelijk is de rijkdom van den keizer! Zeven gouden kruizen heeft hij aan de nieuw gebouwde kerk geschonken, elke een centenaar zwaar! Veertig duizend hostiedoeken, alle met parelen en edelgesteenten geborduurd bergt de sacristie en vier en twintig bijbels, die in hun met goud beslagen banden ieder twee centenaar wegen. De deurbekleedingen der drie portalen zijn uit hout van de ark van Noach vervaardigd en de deuren van den hoofdingang zijn van gedreven zilver; de andere zijn van cederhout, versierd met prachtig ingelegd werk van ivoor en barnsteen. Tusschen twaalf zilveren zuilen prijkt, eveneens van gedreven zilver, maar verguld, het allerheiligste van dezen tempel, een beeld van den gekruisigde, een getrouw afbeeldsel van dat kruis, hetwelk Romeinsche barbaren, meer dan vijfhonderd jaar te voren, in Jeruzalem hebben opgericht. Het gewelf baadt in een zee van licht. Zilveren kroonluchters boven het hoofd van den keizer vormen een geweldig kruis, een zinnebeeld van den zegevierenden glans van het hemelsch licht over de duisternis der aarde. Tusschen het mozaiek van den koepel stralen de zachte gelaatstrekken der heiligen, die in zwijgende, vrome aandacht, voor God neerknielen; onder het gewelf zweven de vier cherubijnen. En de keizer denkt aan het tweede boek van Mozes, „De cherubijnen breidden hun vleugels uit van boven, en bedekten daarmede den stoel der genade, en hun gelaat stond tegenover elkaar en zij zagen op den stoel der genade.” Was het in dezen nieuwen tempel niet eveneens? Overmand door ootmoed voor den Allerhoogste, maar ook door menschelijken trots, valt Justinianus op de knieën en roept: „Geprezen zij God, die mij waardig heeft gekeurd dit werk te voltooien! Ik heb u overtroffen, Salomo!” Daar hoort men fluiten en trommelen en de jubelkreten van het volk weerklinken tusschen de huizen, uit welker vensters lange reepen kostbaar brocaat neerhangen. Veertien dagen duurt het feest; tonnen vol zilveren munten worden onder het volk verdeeld, en de geheele stad is de gast van den keizer. En nieuwe geslachten, nieuwe eeuwen volgen in het spoor der oude. In de kerk der Heilige Wijsheid worden nog altijd de christelijke feesten prachtig gevierd en patriarchen en kerkeraden vereenigen zich hier voor de wetgevende conciliën. Bijna zijn duizend jaren over dit geweldig godshuis heengegaan. Daar breekt de 29ste Mei van het jaar 1453 aan. De sultan van Turkije heeft met zijn ontelbare legerscharen de muren van Konstantinopel bestormd. Waanzinnig van ontzetting en schrik vluchten honderdduizend mannen, vrouwen en kinderen in de Aya Sofia, het overig deel der stad aan verwoesting prijsgevend. De veroveraar zal het niet wagen deze heilige plaats te schenden! In het uur van nood, zoo luidt de voorspelling, zal een engel uit den hemel neerdalen om kerk en stad te redden. Daar dreunt het woest trompetgeschal der Mohammedanen reeds van de nabijzijnde heuvels. Hartverscheurende angstkreten weergalmen onder de gewelven, moeders drukken haar kinderen aan het hart, echtgenooten omhelzen elkaar, galeislaven, de polsen nog in ketenen geklonken, vluchten in het duister achter de zuilen. Donderend slaan de bijlen der Mohammedanen op de poorten; splinters kostbaar hout vliegen onder de slagen rond. De eene deur kraakt nog in de voegen als de andere reeds is opengebroken. Het bevel van den profeet is, te vuur en te zwaard zijn leer te verbreiden, het schandelijkste gebod, dat ooit voor een godsdienst gegeven is. Reeds bedwelmd door de bloedige slachting voor de muren, stormen de Janitsaren binnen, en met druipende kromme sabels, maaien zij hun oogst neer, volgens het bevel van den profeet. Een menigte weerloozen wordt met ketenen geboeid en als vee weggedreven. Daarna begint de plundering. Onder houwen van zwaarden en stooten van lanzen versplintert het mozaiek, de kostbare altaarkleeden worden weggerukt, en onmetelijke schatten aan goud en zilver op den rug der muilezels en kameelen geladen. Onder woest gehuil wordt het beeld van den Gekruisigde door de kerk gedragen, een zwartgebaarde moslem heeft Hem vol waanzinnigen godsdiensthaat zijn Janitsarenmuts op de doornenkroon gedrukt en de overmoedige overwinningsjubel overschreeuwt de hoonende woorden: „Dat is de God der Christenen.” Daar boven, bij het Hoogaltaar, staat echter een Grieksch bisschop in hoogepriesterlijk ornaat. Onbevreesd leest hij met luide, kalme stem de mis voor de christenen en geeft troost in den ontzettenden nood. Maar eindelijk staat hij geheel alleen. Daar grijpt hij den gouden kelk en beklimt de trappen naar de bovenste galerijen. Nu bemerken de Turken hem en met getrokken sabels en gevelde speren, stormt een schaar Janitsaren hem na. Het volgend oogenblik zal hij dood over zijn kelk neervallen, want ontkomen is onmogelijk, rondom zijn steenen muren. Maar op dit oogenblik opent zich eensklaps, de grijze steenen muur vóór hem, de bisschop gaat er door en reeds is de opening weer verdwenen. Stom van verbazing springen de Turken terug, maar daarna gaat het met spiesen en bijlen op den muur los. Maar hij geeft niet mee en de steenen bespotten de vergeefsche inspanning. Vol radelooze verbazing trekken de soldaten zich terug. Beneden in het schip der kerk hebben plundering en rumoer hun hoogtepunt bereikt, daar draagt een snuivend strijdros een ruiter naar het hoofdportaal; Mohammedaansche legeraanvoerders en pascha’s vergezellen hem. De veroveraar zelf, Mohammed II, de sultan der Turken, nadert. Hij is jong en trotsch en van onbuigzamen wil; maar ook van ernstig gemoed. Te voet gaat hij over de marmeren vloertegels, die duizend jaren geleden werden aangeraakt door de voeten van den christenkeizer Justinianus. Het eerste, wat hij ziet, is de Janitsaar, die moedwillig met zijn bijl den marmeren vloer stuk hakt. Mohammed gaat naar hem toe en vraagt: „Waarom?”—„Terwille van het geloof!” is het antwoord. Daarop slaat de sultan met zijn sabel den soldaat neer. „Gij honden! Hebt gij niet genoeg aan den buit? De gebouwen dezer stad behooren mij!” De verslagene met den voet terzijde stootend, beklimt hij den christelijken kansel en draagt met klinkende stem de kerk der Heilige Wijsheid den Islam als eigendom over. Vier en een halve eeuw is het nu geleden, dat op den domkoepel van de Aya Sofia het kruis werd vervangen door een geweldige halve maan, en elken avond weerklinkt nog steeds van het platform der minaretten, waarvan de Turken er vier aan de kerk hebben gebouwd, de stem van hem, die tot het gebed oproept. Hij draagt een witten tulband en een langen sleependen mantel. Naar de vier hemelstreken laat hij zijn welluidende stem over Stamboel weerklinken. „God is groot,” luiden zijn woorden. „Buiten God is geen God, en Mohammed is zijn profeet! Komt tot het heil! Komt tot de Verlossing! God is groot. Buiten God is geen God!” Nu daalt de zon onder den horizon. Daar klinkt een kanonschot. Want het is de maand van de Vasten, gedurende welken tijd de Mohammedanen over dag niet mogen eten, noch drinken, noch rooken. Zoo beveelt de profeet het in den koran, het heilig boek. Dat teeken kondigt voor heden het einde van het vasten en als de geloovigen zich nu hebben gelaafd aan dampende vleeschknoedels en rijstpuddingen, aan vruchten, mokka en hun pijp, dan richten zij hun schreden naar de oude kerk der Heilige Wijsheid, zooals zij nog steeds heet. Rondom de minaretten schitteren duizenden lampen, en tusschen de torens schrijven flikkerende lichten, heilige namen in het duister van den nacht. In het inwendige der moskee hangen de vijftig meter lange kettingen, kroonlichters met ontelbaar veel olielampen en op strak gespannen koorden zijn lichten zoo dicht op elkaar bevestigd, als de kralen van een rozenkrans. Een zee van licht overstroomt den vloer der moskee. Geweldig groote schilden tegen de zuilen dragen, in gouden letters, de namen Allah, Mohammed en de heiligen; de letters alleen zijn elk negen meter hoog. De vloer is met rieten matten bedekt; wie binnen treedt moet de schoenen uittrekken en gezicht, handen en armen wasschen. Witte en groene tulbanden en roode fezzen met zwarte kwasten ziet men door elkaar. Alle vromen keeren het gelaat naar Mekka. Op eens heffen zij de handen tot de hoogte van hun gezicht, de handpalmen naar voren gekeerd, en de duimen tegen den oorlel. Dan buigen zij het bovenlijf voorover en steunen de handen op de knieën. Ten laatste vallen zij op de knieën en raken den vloer met het voorhoofd aan. „Het gebed is de sleutel tot het Paradijs,” zegt de koran, en elk deel van het gebed eischt een aparte houding van het lichaam. Op den kansel staat een priester. Zijn heldere, zingende stem verbreekt de plechtige stilte. Het laatste woord sterft weg op zijn lippen, maar het weergalmt nog lang in het schemerachtige gewelf van den koepel, en zweeft als een onrustige geest tusschen de beelden der cherubijnen. De Turken voelen zich echter niet meer op hun gemak in dit, hun heiligdom. Het uur der afrekening zal ook eens komen voor de veroveraars van de Aya Sofia en steeds meer inwoners van Stamboel laten zich begraven op de begraafplaatsen voor den stadsmuur en brengen hun dooden naar Skoetari, om hen in de schaduw der Aziatische cypressen te laten rusten. En de Grieken gelooven nog steeds, dat op den dag, waarop de Aya Sofia weer in handen der christenen terugkeert, de muur, boven op de galerij, zich zal openen, en de bisschop met den kelk in de hand weer tevoorschijn zal komen. Kalm en waardig daalt hij de trap af, doorloopt de kerk, gaat voor het hoogaltaar staan, en leest de mis verder, precies op de plaats, waar hij vier honderd en vijftig jaar te voren door de Turken werd onderbroken! 10. VROUWE FATIME OP DEN BAZAAR. Fatima Hanun speelde als kind in een der nauwe straten van Stamboel. Toen zij tot jonkvrouw was opgegroeid, verloofden haar ouders haar met Emin Effendi, den zoon van een aanzienlijken pascha. Zij kende hem ternauwernood; maar hij was rijk en ging door voor een goede partij. Zijn huis ligt aan een der groote straten in Skoetari, en bestaat uit twee, streng van elkander gescheiden deelen. In het eene heeft de man zijn vertrekken, in het andere wonen de vrouwen. Want Fatime is niet zijn eenige vrouw, maar de vierde en allen worden streng bewaakt door slavinnen en slaven. Daarom gevoelde Fatime zich vanaf het eerste oogenblik ongelukkig met haar man, wiens liefde haar niet alleen behoorde, en met de drie andere vrouwen, die dezelfde rechten hadden als zij, was niet in vrede te leven. Daardoor is haar leven zonder inhoud en vervelend geworden en haar dagen gaan voorbij in ledigheid. Urenlang kan zij achter het traliewerk van het hoekvenster boven de straat staan en op het gewoel beneden neerzien. Is zij het kijken moede, dan gaat zij weer terug naar haar niet zeer groote kamer. In het midden ervan klatert een kleine fontein en langs de wanden staan divans. Ontstemd legt zij zich neder en roept een slavin, die een tafel brengt, welke bijna zoo klein is als een voetenbank. Fatime rolt een cigarette, steekt ze aan, en volgt met slaperige oogen de blauwe rookkringetjes op hun weg naar de zoldering der kamer. Weer roept zij een slavin. Er wordt een schaal met zoetigheden gebracht, zij geeuwt, eet een stukje van de confituren en rekt zich uit op het zachte kussen. Daarna drinkt zij een glas limonade en gaat naar een met leer overtrokken kast, waarvan zij het slot opent. Hier liggen haar sieraden, gouden armbanden, parelen, kettingen, turkooizen, oorringen en bonte zijden doeken. Zij slaat een ketting om haar hals, siert haar vingers met ringen, en bindt een dunnen, zijden sluier om haar hoofd. Daarna gaat zij voor den spiegel staan en bewondert haar eigen schoonheid, want zij is werkelijk schoon! Haar huid is zacht en wit, haar oogen zwart, en het haar valt in donkere golven langs haar schouders neer. Maar met de kleur van haar lippen is zij niet tevreden. De slavin brengt een kleine porceleinen doos en met een penseel verft Fatime zich de lippen rooder dan koralen, die de kooplieden uit Indië in den bazaar verkoopen. De wenkbrauwen zijn haar ook niet zwart genoeg, zij bestrijkt ze met Oost-Indischen inkt. De slavin verzekert haar, dat zij betooverend is en schooner dan de drie andere vrouwen, maar daarom vindt Fatime het des te vreemder, dat Emin Effendi haar zoo lang alleen laat. Als zij het bekijken harer eigen trekken in den spiegel moede is, bergt zij de sieraden weer zorgvuldig op. Van haar kamer voert een trap naar den tuin en hier wandelt zij een poos rond tusschen klaterende fonteinen, en verheugt zich over rozen- en jasmijngeur, en over het groote koor der zangvogels, met wie zij blijft staan praten. Daar verschijnt een der andere vrouwen in den tuin van den harem en roept haar toe: „Je bent zoo leelijk als een zeekat, Fatime! Je bent oud en gerimpeld en je oogen hebben roode randen! In geheel Stamboel wil niemand je aanzien!” Fatima antwoordde: „Indien Emin Effendi je niet moede was, oude, wormstekige papegaai, dan zou hij mij niet in zijn harem hebben gebracht!” En daarmede snelt zij terug naar haar kamer, om daar den spiegel te ondervragen of haar oogen misschien toch roode randen hebben. Om haar ergernis te vergeten, besluit zij naar den grooten bazaar in Stamboel te rijden. De slavin slaat haar een wijd overkleed om, in welks plooien de witte handen met de geel-beschilderde nagels verdwijnen. Zij glipt in de pantoffelvormige schoenen, die van voren in een hoog omgebogen punt uitloopen en doet den sluier om, het gewichtigste kleedingstuk. Het bovenste deel ervan omhuld kruin en voorhoofd tot aan de wenkbrauwen, het onderste kin, mond en een deel van den neus. Een Turksche vrouw mag geen anderen man dan haar echtgenoot het gelaat toonen. Wel overtreden in den laatsten tijd velen dit gebod, maar Fatime doet nog niet mede aan dit misbruik. Zij laat slechts haar oogen zien, doch haar blik is voldoende, om de mannen op straat te laten zien, dat zij schoon is. Maar niemand is zoo vermetel haar gade te slaan, of toe te spreken; slechts als zij Europeanen ontmoet, keert zij zich af. De slavin is thuis gebleven. Aan de kade liggen de kaiks, de lange roeibooten, en hier blijft Fatime staan. De roeiers omringen haar en schreeuwen door elkaar, ieder prijst met woorden en gebaren de voordeelen van zijn boot. Nadat zij haar keus heeft gedaan, stapt zij in en laat zich neer op de kussens. De kaik is zoo smal en fijn als een kano, wit geverfd, glimmend gevernist, en met een gouden rand langs de verschansing. Twee sterke mannen leggen ieder een roeispaan in, en vlug als een aal schiet de kaik over het blauwe, heldere water van de Bosporus. Op het midden van het water werpt Fatime een blik op de zee van Marmara. Zij verlangt naar een kort uur van vrijheid en beveelt den roeiers een anderen koers te nemen. De wind is frisch, zij halen de roeispanen in en hijschen de zeilen, en met suizende snelheid glijdt de boot zuidwaarts. Hoe gemakkelijk vergeet men hier buiten op de zee van Marmara den tijd en al zijn zorgen! Men strekt zich gemakkelijk uit, sluit bijna de oogen en verzinkt in een halve sluimering. Maar toch ziet men alles: de hooggewelfde, groene Prinseneilanden, de uitgestrekte watervlakten, de masten, meeuwen en witte zeilen, en hoort het eentonig ruischen tegen de wanden van den kaik. Maar Fatime is luimig; spoedig heeft zij ook genoeg van den boottocht en geeft bevel naar de naaste kade te sturen. Daar geeft zij ieder der bootslieden een zilverstuk, hetwelk zij aannemen zonder er voor te danken of ten afscheid te groeten. Daarna spoedt zij zich naar den grooten bazaar en gaat uit het warme zonlicht der straten de koele schaduwen en schemering in. Want de bazaars gelijken op tunnels, overdekte straten en sloppen met gewelfde daken, en door de openingen der gewelfde koepels dringt het daglicht slechts schaarsch door. Maar in den zomer merkt men hier de hitte niet op, en op regendagen gaat men hier droogvoets. Men gewent zich spoedig aan de schemering, maar men vindt moeilijk den weg, als men niet in Stamboel is geboren of dit labyrinth reeds dikwijls is doorgegaan. De gangen zijn tamelijk smal, maar toch breed genoeg om rijtuigen en vrachtwagens door te laten. De bazaar is op zichzelf een onderaardsche stad, de stad der kooplieden en handwerkslieden. Aan beide zijden der straten is een eindelooze reeks kleine open winkels, waarvan de vloer iets hooger ligt dan de straat en tegelijk voor toonbank en uitstalling der waren dient. Elk handwerk en elke waar heeft zijn eigen straat. In de straat van den schoenmaker is allerlei schoenwerk tentoongesteld, voornamelijk pantoffels van rood en geel leder, geborduurd en met gouddraad bezet, voor mannen, vrouwen en kinderen, voor rijken en armen. Men kan lang loopen, zonder iets anders te zien dan pantoffels en schoenwerk, zoodat men blij is als het rijk der pantoffels eindelijk een einde neemt, en de straat der rijke kooplieden zich opent, die brocaatstoffen in goud, zilver en zijde verkoopen. Hier is het beter niet veel geld bij zich te hebben, want hier liggen Perzische tapijten, geborduurde zijden doeken uit Indië, kaschmir-sjaals en het prachtigste wat Zuid-Azië en Noord-Afrika kan aanbieden. Arme Fatime! Haar man is zeker rijk, maar hij heeft geen lust haar zijn geld in den bazaar te laten verspillen. Met weemoedigen blik beziet zij turkooizen uit Nischapoer, robijnen uit Badachshan en parelen van de kusten van Bahrein. Zij heeft toch reeds een bloedkoralen collier uit de zeeën van Indië—waarom kan zij niet nalaten nog eenige sieraden te koopen. Spoedig heeft zij de zilverstukken, die zij bij zich droeg, uitgegeven en zoekt nu snel een uitgang, die echter nog zeer ver is. Zij komt door de straat der metaalarbeiders en verdwaalt in de steeg der wapensmeden. Hier heerscht een oorverdoovend geraas van hamers en kloppers, want de winkels zijn tegelijkertijd werkplaatsen. Weer slaat Fatime een hoek om. Maar zij moet verdwaald zijn, hier kan zij niet verder. In deze gang worden waterpijpen en allerhande rookgerij verkocht, en nu richt zij zich naar een anderen kant. Reeds van verre zegt haar een doordringende geur, dat zij de straat der specerijen kooplieden nadert. Bijna bij elke schrede moet zij naar den weg vragen. Zij is ook nog te jong, over eenige jaren zal zij hier wel beter den weg kennen. Niet alleen in Konstantinopel en geheel Turkije, maar overal in de Mohammedaansche landen koopt en verkoopt men in zulke half donkere tunnelgangen, de bazaars, in Noord-Afrika en Arabië, in Klein-Azië en Perzië, in Indië en Turkestan. Overal waar zich minaretten boven de woningen van menschen verheffen en de gebedroeper zijn: „Er is geen God buiten God”, met zingende stem verkondigt, daar geschiedt de ruil tusschen handelswaren en klinkende munt in donkere bazaars. De groote bazaar van Stamboel is een der rijkste, maar ook waar de bazaars klein en onbeduidend zijn, heerscht hetzelfde leven en dezelfde bedrijvigheid. Een gedrang van menschen uit alle naties woelt in het halfduister. De meesten zijn natuurlijk Turken, maar in geheele reeksen van winkels verkoopen slechts Perzen. Hier komen Hindoes uit Indië, Egyptenaren uit Kaïro, Arabieren van de kusten der Roode Zee, Tscherkessen en Tartaren uit den Kaukasus en de Krim, Saren uit Samarkand en Buchara, Armeniërs, Joden en Grieken samen, ja, het gebeurt niet zelden dat men een neger van Zanzibar of een Chinees uit het verre Oosten tegenkomt. Het is een bonte mengeling van verkoopers en koopers, makelaars en—dieven uit geheel het Oosten, en een gewoel en geraas, dat niet ophoudt, zoolang de dag duurt; een haast, een ijver en een jacht om zijn waar kwijt te raken en geld te verdienen, een stemmengebruis, nu en dan onderbroken door de bellen van de kameelen der karavanen, die nieuwe voorraden brengen aan de kooplieden. Wanneer zij in de schemering verdwenen zijn, dan volgt hun spoor een reeks muilezels. Met zeer luide stem biedt een man druiven en meloenen aan, die hij in een mand draagt; een tweede torst ze in een lederen waterzak. En boven al dit bont gewarrel het onbestemde licht; slechts nu en dan valt door een der lichtopeningen een bundel zonnestralen in deze onderaardsche stad; in de breede lichtstreepen warrelt dicht stof, met den rook der pijpen omhoog en binnen dezen licht- en luchtovervloed pakt zich de dampkring tot een dichten nevel samen. De uitwaseming van menschen en dieren, de lucht van bestoven waren, tabak, afval, sterke specerijen, frisch, sappig fruit—alles te zamen vormt een niet te beschrijven lucht, die eigen is aan alle bazaars van het Oosten. En vooral de zoogenaamde „luizenbazaar”, waar afgedragen kleeren, gebruikte uniformen zonder tressen en knoopen, gescheurde matrassen en bedden, bedorven huisraad en meubelen, verpande en gestolen zaken te koop worden geboden, draagt zijn naam met recht. Aan den Noordelijken kant van den bazaar in Stamboel ligt bovendien een rij karavansera’s, geweldige steenen gebouwen met meerdere verdiepingen, galerijen, gangen en vertrekken, waarvan het midden steeds door een groote binnenplaats wordt gevormd. Hier hebben de groothandelaars hun pakkamers, en ten slotte vindt men in de onderaardsche straten koffie- en eethuizen, badhuizen en kleine moskeeën. Hier is voor alles gezorgd, en wie dus een dag in den bazaar wil doorbrengen, behoeft, voordat de nacht invalt, niet naar huis te gaan. 11. DE KERKHOVEN VAN STAMBOEL. In het gewoel van den bazaar hebben wij vrouwe Fatime geheel uit het oog verloren. Nadat zij eindelijk weer buiten gekomen is, snelt zij naar huis, naar haar vervelende kamer in den harem, en om in de schemeruren zich niet te vervelen, laat zij danseressen komen, die met castagnetten en kleine trommels in de handen, blootsvoets op de tapijten moeten dansen. Dag aan dag gaat zoo haar leven even ledig en vreugdeloos voorbij. Misschien is zij het, van wie een Duitsch dichter vertelt, dat zij elken avond naar een fontein afdaalde, om den jongen slaaf te zien, die daar om dien tijd placht te komen. Zij zag, hoe hij er dagelijks bleeker en meer vervallen uit zag, en op zekeren avond vatte zij moed, ging naar hem toe en fluisterde snel: „Uw naam wil ik weten, Uw geboorteland, uw maagschap”— En de slaaf sprak: „Ik heet Mohammed, ik kom uit Jemen, En mijn stam is die der Asra Die sterven als zij liefhebben.”— Als nu eindelijk het stervensuur van Fatime zelf komt, worden priesters in het huis geroepen, om de gebeden op te zeggen, welke de poorten van het paradijs openen. In haar kamer geurt de wierook, en als het leven is gevloden, worden haar oogen dichtgedrukt. Het doode lichaam wordt met lauw water gewasschen en met kamfer ingewreven. Daarna wordt zij in een wit laken gehuld, er wordt een doek om haar hoofd gewonden, en het haar in twee bosjes achter de ooren bevestigd en in twee vlechten over schouder en borst gelegd. In den harem heerscht groote beroering. De andere vrouwen zijn blijde de medeminnares kwijt te zijn, en zij moet denzelfden dag nog worden begraven; want men heeft er hier een grooten afschuw van, lijken, ook maar een minuut langer in huis te houden, dan beslist noodig is. Nu ligt zij op de baar, de gebeden voor de dooden worden opgezegd, tegen zonsondergang zet de lijkstoet zich in beweging en de klaagtonen der daarvoor gehuurde klaagvrouwen weergalmen door de nauwe straten. Een lijkdienst in een godshuis kent men hier niet; de moskeeën zijn voor de levenden, niet voor de dooden. Haastig gaat de stoet naar de schaduw der cypressen, waar de witte grafsteenen zoo dicht op elkaar staan als rijpe korenaren op den akker. Het graf is niet diep, maar heeft een kleine zijcrypta, waarin het lijk zoo wordt geschoven, dat het gelaat naar Mekka is toegekeerd; voor de crypta worden eenige planken bevestigd en dan vult men het buitenste graf weer met aarde. Op den grafsteen zijn eenige herinneringswoorden of een spreuk uit den koran te lezen. Onbeschrijfelijke stilte en groote vrede heerschen op de kerkhoven van Konstantinopel. Slechts hier en daar dringt het zonlicht door de donkere cypressen. Een geschilderde fez of een in steen gemetselde tulband versiert de graven der mannen, bladeren en bloemen die der vrouwen. Drie steenen bloesemknoppen op een grafsteen, zeggen ons, dat de doode drie kinderen heeft achtergelaten. Veel kinderen te hebben gehad is de hoogste eer der vrouw. Zulk een grafzerk bestaat gewoonlijk uit een liggenden en twee rechtop staande steenen. Aan de hoeken van den liggenden steen bevinden zich schelpvormige holten, hierin verzamelen zich regendroppels en dauw, en de zangvogels komen er om te drinken en door hun gezang den slaap der dooden aangenamer te maken. Den dag der opstanding zullen de gestorvenen zich te voet en te paard uit den schoot der graven spoeden, om tot de vreugde van het paradijs te worden verzameld. 12. DE ZWARTE ZEE. Het was op een zonnigen, blijden, frisschen Octobermorgen van het jaar 1905, dat ik de laatste maal, vergezeld door den Turkschen portier van het Zweedsche gezantschap, den ouden Ali, naar de kade van Stamboel reed. Mijn uit acht kisten bestaande bagage liet ik in een kaik laden, die vier roeiers had, en tusschen voor anker liggende zeilschepen, stoombooten en jachten door, naar den Bosporus stevende. Gekomen aan de valreep van de groote Russische stoomboot, wachtte ik, totdat al mijn goed veilig aan boord was en volgde toen. Het anker werd gelicht, de schroef begon te werken, en de stoomboot richtte zich Noordwaarts naar den Bosporus. Ik ging met den verrekijker op den achtersteven op een bank zitten, en nam afscheid van de hoofdstad der Turken. Wat is dit schouwspel toch wonderschoon en onvergetelijk! Uit de zee van huizen verheffen zich de witte, slanke minaretten ten hemel, en ook de cypressen, hoog, stil en rechtop als koningen, wijzen aan de kinderen der aarde den lichten weg naar het Paradijs. Rondom verheffen zich de huizen tegen de hellingen der heuvels als rijen banken in een theater, een reuzencircus, met plaatsen voor toeschouwers, voor meer dan een millioen Turken en de arena is de blauwe watervlakte van de Bosporus. Onbarmhartig voert de stoomboot ons van het betooverend schouwspel weg. De nevelsluier, waarin langzamerhand het schouwspel gehuld wordt, maakt alle lijnen minder scherp en als een droom verdwijnt ten slotte de witte stad. Nu verander ik van plaats en kijk vooruit. Misschien is het daarheen nog schooner. De zeeëngte gelijkt op een rivier, tusschen steile, rotsige oevers, maar in de dalen en waar maar een kuststreep zich vertoont, verheffen zich witte villa’s en burchten, dorpen, muren en ruïnen, tuinen en bosschages. De Bosporus is nauwelijks 30 kilometer lang en op enkele plaatsen twee, op andere een halven kilometer breed. Oude platanen welven hun kruinen over frissche weiden; laurierboomen, kastanjes, walnoten en eiken spreiden hun zware schaduwen. Witte meeuwen zweven boven ons en een schaar dolfijnen vergezelt ons kielwater, wachtend op den afval uit de keuken. Zij zijn donker, zacht en glanzend, hun rug schittert als metaal en men ziet ze reeds, als ze nog verscheiden meters onder water zijn. Door een ruk van de staartvinnen werpen zij zich omhoog, schieten als pijlen der zeegoden in bevallige bochten over de golven en den spitsen snuit naar beneden gericht, duiken zij weer in de diepte. Zij zouden ons kunnen inhalen als zij wilden, maar zij stellen er zich mede tevreden ons schip urenlang te volgen. Links hebben wij den Europeeschen oever, rechts den Aziatischen. De afstand tusschen beiden is overal zoo gering, dat de Europeanen het blaffen van de Aziatische honden kunnen hooren. Ginds ligt Toerapia, met de zomervilla’s der christenen; de paleizen der gezanten en de balkons der Turksche koffiehuizen hangen boven het water. Verder omlaag strekt zich een groot dorp uit, met een oerouden plataan, (waarvan de zeven stammen „de zeven broeders” heeten.) In zijn schaduw legerde, volgens de sage, Gottfried van Bouillon met zijn kruisvaarders, toen hij uittrok om het heilige graf te veroveren met den titel van „Koning van Jeruzalem”. Nu verbreedt de zeeëngte zich en de kusten der beide werelddeelen verwijderen zich van elkaar. De open horizon van de Zwarte Zee opent zich voor ons en het schip begint te stampen. Rechts en links verheffen zich vuurtorens en de mond van de zeeëngte wordt door hooggelegen batterijen bestreken. Maar reeds na een half uur, zien wij ternauwernood meer iets van den inham der kust, waar de Bosporus eindigt. Op de schommelende golven der zee stevenen wij rechtstreeks naar Sebastopol, dicht bij het zuidelijkste voorgebergte van het schiereiland de Krim. Hier is het station der Russische vloot, maar de Russen hebben er weinig pleizier van, want de Turken beslissen over de doorvaart naar de Middellandsche zee, en zonder toestemming der andere groote mogendheden mogen de Russische oorlogschepen de Zwarte Zee niet verlaten. Maar voor het vredig scheepverkeer van alle volken staat ze onbeperkt open. De Zwarte Zee, de Kaspische Zee en de Oostzee zijn bijna even groot. De grootste diepte van de laatste is maar 460 meter, de Kaspische Zee heeft reeds 1100 Meter diepte, in de Zwarte Zee heeft men echter 2250 meter gepeild. De Oostzee is alleen door Europeesche kusten omgeven, de Zwarte en de Kaspische Zee behooren tot Europa en tot Azië. Door verschillende zeeëngten—tusschen de Deensche eilanden—staat de Oostzee met den Atlantischen Oceaan in verbinding; de Zwarte Zee heeft slechts één uitgang, den Bosporus, en de Kaspische geen enkele. Het merkwaardige van deze echte binnenzee is, dat haar spiegel 26 meter onder dien van de Zwarte Zee ligt! Alle drie zeeën zijn zoutachtig, de Oostzee het minst. Door vier groote rivieren, de Donau, de Dnjestr, de Dnjepr en de Don, ontvangt de Zwarte Zee veel zoetwater, maar op den bodem van den Bosporus loopt een zoute onderstroom in de Zwarte Zee, terwijl deze een minder zouthoudenden en daardoor lichteren bovenstroom naar de Middellandsche Zee zendt. Overigens is de Zwarte Zee niet zwarter dan alle andere, evenmin als de Witte Zee, wit, de Gele, geel, of de Roode rood is en indien iemand u het verhaal mocht doen van den kapitein die van de Middellandsche zee naar de Roode zee wilde zeilen, inplaats daarvan echter in de Zwarte Zee kwam, omdat hij kleurenblind was, dan kunt gij hem gerust uitlachen! Wij kijken de haven van Sebastopol in, ankeren voor Kaukasische steden, buiten op de open reede, binden onze touwen aan de kaderingen van Batoem en laten dan, slechts weinig van de kusten van Klein-Azië verwijderd, voor het laatst het anker vallen. Trotsch en helder, met begroeide bergen als achtergrond, baadt Trebisonde zich in het licht der middagzon. Kleine roeibooten komen snel van het land aan om menschen en waren aan de kade te brengen. De Turksche roeiers brullen als bezetenen door elkaar, maar niemand luistert naar hen. Ieder is blij, eindelijk met pak en zak aan land te zijn. 13. VAN TREBISONDE NAAR TEHERAN. Van Trebisonde dat reeds 700 jaar voor Christus geboorte een Grieksche kolonie was, leidt een 1300 kilometer lange weg over Trebris naar Teheran en sedert onheugelijke tijden is de handel van Perzië over dezen heirweg naar de Zwarte Zee gegaan. Veel van deze oude handelswegen leiden nu echter nog slechts een kommervol bestaan; moderne verkeersmiddelen hebben de karavanen verdrongen, en het Suezkanaal en de Kaukasische spoorwegen hebben ook veel afbreuk gedaan aan deze handelswegen. Toch trekken nog groote karavanen van Trebisonde naar Tebris en verder naar Teheran, want de weg is goed, hoewel het gebeuren kan, dat de herfstregens hem doorweekt hebben, of hij op het hoog-plateau in Turksch-Armenië steenhard bevroren is. Langs dezen weg gaat het ook niet zeer snel, want men moet 250 Kilometer ver, met dezelfde paarden doen. Het was een vroolijke cavalcade, die destijds in November 1905 ratelend en knarsend langs den Turkschen en Perzischen heirweg reed. Had gij, waarde lezer,—destijds op dien weg gewandeld, dan zoudt gij zeker met verbaasde oogen zijn blijven staan en hebben gedacht: Dat is een kluchtig gezelschap! Ze moeten zeker nog een verre reis voor zich hebben. De stadhouders van Trebisonde en Erzeroem waren zoo vriendelijk geweest, mij zes bewapende ruiters op vurige paarden als wacht mede te geven. Voorop reed een Turksch soldaat op een appelschimmel; de karabijn hangt aan een riem over zijn rug, aan zijn zijde bengelt de sabel en op zijn hoofd heeft hij een rooden Fez, die met het oog op zon en wind nog met een witten doek is omwonden. Daarop volgt mijn met drie paarden bespannen wagen. De oude Schakir, de koetsier, is reeds met mij bevriend; hij kookt het eten voor mij en wekt mij. Ik zelf ben in een Kaukasischen mantel en den om de ooren geslagen baschlik gewikkeld en bekijk, gemakkelijk in den wagen gezeten het heele land om mij heen. Achter mij rijden twee soldaten in levendig gesprek, op bruine paarden; zeker twisten zij er over of zij een goed drinkgeld zullen krijgen. Daarop volgen twee zware wagens met mijn geheele bagage, die weer hun eigen koetsier en knechts hebben, en ten slotte de overige drie ruiters. Zoo ging het onder het eeuwig geratel der raderen en het dof getrappel der paarden dagelijks dieper Azië in. Weldra is de blauwe horizon der Zwarte Zee, achter de korte en steile kronkelingen van een bergpas verdwenen, en de weg slingert zich even rijk aan bochten naar een dal omlaag. Steeds berg op en berg af, totdat wij op het plateau van Armenië zijn aangekomen. Daar wordt alles anders. Gedurende de eerste dagreizen van de kust omringde ons nog een heerlijk, voortdurend afwisselend landschap, nu eens bosschen van naaldboomen, dan wouden van ruischend loofhout met geel geworden bladeren en in diepe afgronden schuimende, blauwgroene rivieren. Reeksen vriendelijke dorpen en eenzame hoeven vertoonden zich en de Turken zaten rustig in hun winkels en koffiehuizen. Karavanen met paarden, ezels en ossen, brachten hooi, vruchten en baksteenen van het eene dorp naar het andere. Overdag was het aangenaam warm, de nachten waren zacht. Hierboven op het plateau liggen de dorpen ver van elkander verwijderd en de huizen zijn lage hutten van steen of in de zon gedroogd leem. De Turksche bevolking is vermengd met Armeniërs, het verkeer wordt minder en de weg wordt slechter. De lucht is koel en ’s nachts hebben wij verscheiden graden vorst. Voorbij Erzeroem, waar zich de kerken der christelijke Armeniërs naast de moskeeën der Turken verheffen, rijd ik als op een plat dak, dat naar drie kanten een weinig helt en aan elke zijde een dakgoot heeft, die elk in haar eigen regenwaterton uitloopt. Deze tonnen zijn dan ook groot genoeg, al heeft het nog zoo hevig geregend op het steenachtige dak, dat zich tusschen Kaukasië, Klein-Azië en Mesopotamië verheft, want zij zijn de Zwarte zee, de Kaspische zee, en de Perzische golf, en de dakgoten zijn natuurlijke rivieren, van welke de grootste de Euphraat heet. Is het niet grootsch, dat elk haar eigen ton heeft? Ondertusschen is de weg zeer slecht geworden. In den herfst heeft het geregend, en nu met het vriezende weer, is de modder van den weg met de diepe sporen steenhard. Mijn wagen stoot en schudt mij heen en weer en als wij in het dorp aankomen waar wij moeten overnachten, ben ik als geradbraakt. Schakir zet theewater op en kookt eieren voor mij, en na het avondeten wikkel ik mij in mijn mantel en slaap in. Het is nog stikdonker, als Schakir mij weer wekt en even donker, als ik bij het schijnsel van de lantaarn in den wagen stap. Het gaat steeds verder. Er klinken vreemde geluiden over de vlakte. Het geluid wordt sterker en komt nader en zwarte schaduwen trekken met onhoorbare schreden mij voorbij. De schimmen zijn kameelen die tapijten, katoen en vruchten uit Perzië dragen. Het zijn er meer dan driehonderd en het duurt geruimen tijd voordat de weg weer vrij komt. En al dien tijd klinkt, nu eens dof en plechtig, dan weer helder en vroolijk, het spel der klokjes. Zoo heeft het sedert vele duizenden jaren op karavaanwegen geklonken. Het is daarmede als met het ruischen der golven van den Euphraat en den Tigris. Machtige rijken hebben aan hun oevers gebloeid en gingen onder, geheele volken zijn uitgestorven, en van Babylon en Ninevé zijn slechts de puinhoopen nog over. Maar het ruischen der beide rivieren bleef hetzelfde. Ook de klokjes der karavanen klinken nog precies eender als in de dagen, toen Alexander de Groote het Macedonische leger over den Euphraat en de Tigris voerde, of voor 620 jaren, de koopman van Venetië, Marco Polo, denzelfden weg tusschen Trebisonde en Tebris aflegde. Op de geluidgolven der klokjes komt de oudheid terug; zij herinneren aan krijgstochten en handel, aan huwelijken en begrafenissen, aan vlammend legervuur en grijze, door het maanlicht overstroomde karavansera’s en men denkt aan de stille woestijnen daarachter in het Oosten, het tehuis der jakhalzen en hyena’s. De klokjes leveren de muziek voor een oneindigen doodendans. Alles is ijdel, alles verwaait met den wind. Slechts de klokken sterven nooit. Als de kameelen dood neervallen dan worden de klokken door nieuwe kameelen gedragen. De dooden worden voedsel voor de hyena’s, die ook weten wat het geluid te beteekenen heeft. Maar zweeft daar niet een ochtend wolkje eenzaam over de grijze bergen? Gij vergist u zeer! Als de zon opgaat, ziet gij duidelijk, dat de witte driehoek een regelmatige kegel is, als het dak van een Armenische kerk. Het is de witte sneeuwtop van den Ararat, waarop de arke Noach’s bleef staan, toen de groote watermassa’s waren teruggevallen. Hij is 5156 meter hoog, vandaar de eeuwige sneeuw op zijn kruin. Nu komen wij spoedig aan het gebied, waar Kurdische roovers het land onveilig maken. Op het Perzisch gebied dreigt geen gevaar, maar hier, ver in het Noord-Westen wonen Tartaren en de hoofdstad hunner provincie is Tebris, eens de voornaamste stapelplaats van den geheelen Noord-Perzischen handel met Europa. De bellen mijner paarden klinken zoo gezellig tusschen de grauwe leemen huizen en tuinmuren dezer groote stad en haar bazaren vormen een net van dwaalwegen. Wel is waar is nu slechts een vijfde overgebleven van het voormalig handelsverkeer, maar het leven in Tebris is nog even bont als destijds. Menige karavaanleider heeft bijna zijn geheele leven op dezen weg tusschen Tebris en Trebisonde doorgebracht, en zoo dikwijls hij den weg ook ging, aan de noordzijde daarvan den Ararat als een eeuwig voor anker liggend schip met geheschen zeil zien liggen. En hij weet, dat de Ararat een reusachtige grenspyramide is, die het punt aangeeft waar Rusland, Turkije en Perzië elkaar raken. Toen ik den laatsten keer op den weg van Trebisonde naar Teheran reed, legde ik de 1300 kilometer in één maand af en den 13den December 1905 trok ik Teheran binnen. Van hier tot Indië ligt nog een weg van 2400 kilometer en die weg gaat bijna geheel door woestijnen, die slechts door kameelen kunnen worden doorgetrokken. Ik kocht daarom veertien prachtige kameelen en nam zes Perzen en een Tartaar in mijn dienst. De uitrusting van een karavaan, die niet het spoor der andere volgen, maar haar eigen weg gaan wil, kost tijd en geduld en terwijl nu mijn bedienden proviand en andere noodwendige zaken koopen, pakken en opladen, kan ik den tijd niet beter gebruiken, dan met te verhalen hoe het jaren geleden op mijn eerste reis naar Teheran, toeging. Zet u daarom in de schaduw der platanen en luistert naar mij. 14. MIJN EERSTE REIS NAAR BAKOE. Den 15den Augustus 1885 was ik met de stoomboot naar Petersburg gegaan. Hier stapt men in den spoortrein, die Zuid-Oostwaarts over Moskou gaat en volle vier dagen zit men rustig in zijn coupé en laat de oogen gaan over de eindelooze Russische steppen. Uren en uren rolt de trein voort, hij rookt uit den schoorsteen, hij hijgt en steunt over al de zware wagens, die zijn locomotief moet trekken. Schril gefluit doorsnijdt de lucht, als men een station nadert en de klok luidt even schel een- twee- driemaal als de wagens weer naar het vlakke land wegglijden. In suizende vaart snellen wij langs ontelbare dorpen, in welker midden gewoonlijk een witgepleisterde kerk haar peervormigen met groen bedekten toren omhoog steekt. Landgoederen en wegen, rivieren en beken, vruchtbare akkers en hooimijten, windmolens met draaiende wieken, karren en wandelaars, alles verdwijnt achter ons en viermaal hullen schemering en nacht het geweldige Rusland in hun donkeren sluier. Eindelijk verrijzen de hemelhooge bergen van den Kaukasus als een lichtblauwe muur voor onze oogen. De geheele bergketen zweeft nog bijna in de lucht; het is haast niet te gelooven, dat men reeds den volgenden dag zal rijden door zijn dalen en over de hoogten, wier toppen zich tot over de 5000 Meter verheffen! De afstand is nog groot, maar midden in het blauw glanst reeds de zilverwitte kegel van den Kasbek, een der hoogste toppen van den Kaukasus. Eindelijk zijn wij aan het eindstation van den spoorweg gekomen. De weg over het hooggebergte is 200 kilometer lang. Mijn reisgezelschap huurt een rijtuig en op elk poststation worden de paarden verwisseld. Ik, de nieuwe huisonderwijzer, moet op den bok zitten. In snelle vaart gaat het vooruit, de paarden raken bijna met den buik den grond, zoo strekken zij de pooten uit, en bij de bochten in den weg is het zaak, zich vast te houden om niet van zijn plaats in den afgrond te worden geslingerd. Welk een genot voor mij! Ik was voor het eerst van mijn leven in den vreemde! Onophoudelijk ontmoeten ons landlieden met ezels, of herders met kudden schapen en geiten. Ginds komen Kaukasische ruiters in zwarte schapenvellen, tot aan de tanden gewapend; hier weer een postkoets, volgepropt met reizigers; daar weer een hooiwagen, getrokken door ossen of grijze buffels. Hoe hooger wij komen, des te schooner en woester wordt net landschap. Dikwijls is de weg in den loodrechten rotswand uitgehouwen; dan hangen zware rotsmassa’s als een gewelfd dak boven ons. Op gevaarlijke, steile hellingen, waar in het voorjaar lawinen den weg bedreigen, loopt hij door een gemetselden tunnel, waarover de lawine heenspringt, als zij met duizelingwekkende snelheid van den berg stort. Nu is het hoogste punt van den weg bereikt en hals over kop gaat het weer omlaag, Na een rit van acht en twintig uur zijn wij in Tiflis, de grootste stad van Kaukasië en een der merkwaardigste steden, welke ik ooit heb gezien. Als aan elkaar geplakte zwaluwnesten hangen de huizen tegen den steilen oever van de Kurarivier, en op de nauwe, vuile straten wemelt een bonte mengeling der vijftig verschillende volksstammen, die Kaukasië bewonen. Was de weg over het gebergte van zeldzame schoonheid, men kan zich ternauwernood een kaler land denken, dan de vlakte, die wij nu weer met den spoortrein tusschen Tiflis en Bakoe doortrekken: eindelooze, uitgestrekte steppen en woestenijen, verlaten en grauw-geel; heel zelden vertoont zich slechts een langzaam voortgaande troep kameelen. Toen wij de zee naderden, verhief zich een hevige storm. Het stof dwarrelde in wolken omhoog en drong door alle reten in den coupé, de lucht was dik, zwaar en stikkend heet, buiten zag men niets dan een grijzen ondoordringbaren nevel. En het ergste van alles: de storm kwam van terzijde en eindelijk was de locomotief niet meer in staat de wagens vooruit te krijgen. Tweemaal moesten wij ophouden en bij een stijging der baan rolde de trein zelfs een eind terug. Ondanks alles bereikten wij eindelijk de kust van de Kaspische Zee, wier heldergroene golven zich huizenhoog verhieven en tegen het strand donderden, en het was avond toen wij in Bakoe aankwamen. Vijftien kilometer verder ligt Balakhani, dat gedurende zeven maanden mijn vrijwillig verbanningsoord zou zijn. Want hier zou ik een jongen onderricht geven, die dezelfde school had bezocht, als waar ik eenige weken geleden mijn eindexamen had afgelegd. Ik kreeg vrij kost en inwoning en zeshonderd kronen salaris! Wij studeerden dapper, vochten veel, luierden echter nog meer. Wat kon men ook van een leerling verlangen, als de onderwijzer liever te paard de dorpen der Tartaren in het rond bezocht dan de lessen van den leerling te overhooren? Kortom, het was een proeftijd voor ons beiden en wij beschouwden elkaar ook als metgezellen in het ongeluk. Mijn gedachten waren heel ergens anders dan bij de Zweedsche geschiedenis, Fransche werkwoorden enz., en toch—bij zijn terugkeer in Stockholm legde mijn leerling met glans zijn examen af! Het hoofd der school moet een zeer toegevend heer zijn geweest! Ik herinner mij dien tijd nog zoo precies, alsof het gisteren was. Hopeloos martelde ik mij met de Russische grammatica, maar ik maakte groote vorderingen in het Perzisch en leerde zonder eenige moeite Tartaarsch spreken. Ondertusschen peinsde ik over een groote reis naar Perzië. Waar het geld vandaan moest komen, was wel is waar een raadsel voor mij, want ik bezat slechts weinig vermogen. Maar ik moest door Perzië trekken, al moest ik mij als daglooner verhuren en de ezels van anderen over de landwegen drijven; dat wist ik. Het klimaat in Bakoe en Balakhani is niet van het beste, de zomer is gloeiend heet, de winter bitter koud. De Noordenwinden strijken van de zee over de kusten en rheumatische ziekten komen vaak voor. Ik kreeg ook een flinken aanval van gewrichtsrheumatiek, welke mij een maand aan het bed kluisterde. Ik was zoo ziek, dat mijn moeder mij reeds wilde nareizen. Mijn knieën zwollen op en deden ontzettend pijn. Dag en nacht waakte een dokter aan mijn bed en deed alles, wat mijn pijnen maar kon verzachten. Deze dokter was een oude Poolsche Jood. In mijn koortsige droomen zag ik hem in de kamer rondgaan, stil en zwijgend, armoedig gekleed, een beeld van trouw en gehechtheid. En toen zijn taak vervuld was, weigerde hij een schadeloosstelling voor de moeite aan te nemen! Ik moest het geld liever aan de armen geven, zeide hij. Nu nog staat de oude duidelijk voor mij met zijn gerimpeld gelaat, zijn grooten, krommen neus, en de lange, als kurketrekkers neerhangende lokken bij de ooren; ik zie zijn lange jas nog, die eens zwart was geweest, maar nu aan de naden groen was en vol gaten van motten. Ik geloof, dat hij nu gestorven is, mijn oude Jood, maar hij behoort tot hen, die ik nooit zal vergeten! 15. HET NOBELWERK IN BALAKHANI. Wie heeft niet reeds van de Nobelprijzen gehoord, die jaarlijks aan uitnemende vertegenwoordigers van wetenschap, kunst en litteratuur worden uitgereikt? Zij dragen hun naam naar den uitvinder van het dynamiet, Alfred Nobel, die geheel zijn groot vermogen aan de wetenschap schonk en door deze edele daad voor zich en zijn Zweedsch vaderland een eervol gedenkteeken heeft opgericht. Alfred Nobel had twee broeders Lodewijk en Robert. Robert bezocht op een reis door Bakoe de merkwaardige plaats bij Balakhani, waar de naphta, waaruit de petroleum gemaakt wordt, in groote natuurlijke bassins in het inwendige der aarde wordt gevonden, en waar destijds Russen, Armeniërs en Tartaren de kostbare olie met ontoereikende hulpmiddelen zochten te bergen. In het jaar 1874 kochten de broeders groote uitgestrektheden land bij Balakhani en begonnen nu op moderne wijze met het boren naar naphta. De inboorlingen bemerkten spoedig met welke gevaarlijke mededingers zij te doen hadden. De lange pijpleidingen, door welke de naphta naar de „zwarte stad” werd gepompt, werden opengebroken, en diefstallen, brandstichtingen en moord moesten de vreemdelingen uit het land verjagen! Maar de dappere Zweden lieten zich niet afschrikken, zij verdubbelden slechts hun werk- en waakzaamheid. Door middel van speciaal daarvoor aangelegde spoorbanen, stoombooten en karavanen van kameelen werd de gezuiverde olie over de geheele wereld verzonden, en de naphtabronnen der gebroeders Nobel verspreidden nieuw licht over West-Azië en Europa. Om de diep gelegen bassins te bereiken, waarin de naphta tusschen de aardlagen gevonden wordt, bouwt men een 15–20 Meter hoogen houten toren. Daarin hangt een reusachtige beitel, die door een stoommachine onophoudelijk op en neer wordt bewogen, daardoor werkt de beitel zich steeds dieper in den grond. Daarna wordt in het ontstane brongat een ijzeren pijp van nauwelijks een meter doorsnede geperst; kan deze niet verder dringen, dan wordt het boren met een kleineren beitel voortgezet en een nauwere buis door de eerste naar beneden gedrukt. Zoo gaat het steeds dieper, totdat de naphta-laag bereikt is. Dikwijls wordt de naphta ook door den druk der gassen in het binnenste der aarde, vanzelf door de bronpijpen omhoog geperst en op onze wandelingen in Balakhani plachten wij menigmaal deze merkwaardige „waterkunsten” gade te slaan. Met geweldig geraas dringt een dikke, groenachtig-bruine straal uit de aarde door den boortoren de lucht in; men ziet de wel 60 meter hooge fontein reeds van verre. De afvloeiende olie wordt in vijvers, die in het rond zijn gegraven, opgevangen. Bij sterken wind verstuift de straal en een fijne, donkere motregen daalt als een sluier op de aarde. In Balakhani kan men nauwelijks buiten een deur komen, zonder de kleeren met olie te bemorsen en reeds op twee mijlen afstand ruikt het naar petroleum. Er groeit geen grashalm in deze streek, niets dan een woud van boortorens. In het jaar 1910 bedroeg het aantal 4094, van welke er 2600 in werking waren. Zij leverden in het vorige jaar 8 milliarden kilogram ruwe naphta en een zevende deel daarvan kwam uit de Nobel-boorgaten, van welke eenige in 24 uur meer dan 300000 kilogram naar boven pompen of 20 millioen kilogram leveren, als de olie van zelf uit de aarde springt. Het diepste van de Nobelboorgaten gaat 860 meter in de aarde. De waarde der naphta bedraagt op de plaats zelf op dit oogenblik ongeveer 1½ cent per kilogram. In Bakoe bestaan 176 maatschappijen op aandeelen; de Nobel-maatschappij is de grootste en bepaalt de prijzen. Een beambte der Nobelmaatschappij liet zich eens in zulk een boorgat zakken, voordat de pijpen er in neergelaten waren; hij wilde de doorboorde aardlagen van nabij bekijken en bevestigde daartoe een veiligheidslamp ter hoogte van zijn borst. De ruimte was zoo eng, dat hij de armen loodrecht boven het hoofd moest houden, en aan het touw, waaraan hij naar beneden gelaten werd, moest laten vastbinden. Toen hij het signaal tot ophijschen gaf en weer aan de oppervlakte kwam, was hij bijna bewusteloos door de ingeademde gassen. Zulk een uitstapje in het binnenste der aarde vereischt moed; hoe licht had het gat door afglijdende aardmassa’s verstopt kunnen worden! Het was in Februari 1886, dat wij op een avond voor ons huis het akelig geroep „brand, brand!” hoorden. De enkele gedachte aan brand veroorzaakt in deze met petroleum doortrokken streek, reeds schrik. Wij snelden naar buiten. Een tooverachtig wit licht verhelderde de gansche omgeving en de boortorens stonden als zwarte spoken op den achtergrond. Hoe meer wij naderden, des te warmer werd het; verblindend witte vlammen kronkelden zich onregelmatig in de lucht, en zwarte rookwolken welfden zich boven ons. Een boortoren stond in brand, en daarnaast brandde een klein meer van naphta. Een Tartaar, die een instrument had willen halen, had zijn lantaarn laten vallen, en was er ternauwernood levend afgekomen, want de met olie gedrenkte toren vatte dadelijk vuur. Elke poging, om zulk een brand te blusschen is hopeloos. Wel was de brandweer van Nobel gekomen, en werkten alle spuiten; maar de waterstralen veranderden reeds in damp, voordat zij den brandenden spiegel van het naphta-meer bereikten. De voornaamste taak is, het vuur tot een bepaalden omvang te beperken, en dan laat men het branden en zieden, totdat er op de brandende plaats geen droppel naphta meer over is. 16. DWARS DOOR PERZIË. Uit Bakoe begon ik werkelijk, na het eindigen van mijn taak als huisonderwijzer, den 6den April 1886, mijn eerste reis door Perzië. Ik had een reisgenoot, den jongen Tartaar Baki Khanoff, ongeveer 700 mark reisgeld, twee stel ondergoed en twee costuums om te verwisselen, een warm buis en een wollen deken. Wat ik niet aanhad was in een Tartaarsche reistasch gepakt, en in een kleine lederen tasch, die ik omhing, had ik een revolver, een schetsboek, een notitieboek en twee Perzische landkaarten. Baki Khanoff was uitgerust met een grooten mantel, een met zilver beslagen geweer en een dolk. Ons geld hadden wij, ieder de helft in onzen gordel genaaid, dien wij om het middel droegen. Voor een reis, die heen en terug door Perzië 3000 kilometer bedroeg, was onze uitrusting dus zeer slecht; maar ik dacht: het zal wel gaan! Een hevige storm dwong ons twee nachten en een dag aan boord op de Kaspische Zee te wachten, voordat het schip ons naar de Perzische kust kon brengen. Zoodra wij aan land kwamen, omringde ons een zwerm Perzen, die allen luid en levendig de voortreffelijkheid van hun paarden aanprezen. Na een vluchtig onderzoek vestigden wij onze keus op twee kleine, goed gevoede paarden, bonden onze bagage achter aan het zadel vast, en reden weldra, vergezeld door den eigenaar der paarden, door donkere bosschen en geurige olijvenboschjes, omlaag naar het Elboersgebergte. Op zekeren nacht sliepen wij op de hoogte in een dorpje, Karoan genaamd. Toen wij den volgenden morgen opbraken, sneeuwde het zoo hevig en had het den geheelen nacht zoo gesneeuwd, dat land en wegen onder hooge hoopen opgewaaide sneeuw verborgen lagen. Zoover onze omstandigheden het toelieten, kleedden wij ons warm aan en reden verder. Geruischloos viel de sneeuw in groote zwevende vlokken, beneden in het dal smolt ze op onze kleeren; naar boven, op de winderige hoogten, bevroor ze weer, en spoedig waren wij aan de windzijde met dik ijs gepantserd. Eindelijk zaten wij op den zadel bepaald vastgevroren, de handen werden gevoelloos, de teugels bleven op den hals van het paard liggen en de oogen deden pijn van de sneeuwjacht. Toen ik zoo stijf werd dat het gevoel uit mijn armen en beenen was geweken, gleed ik uit het zadel en draafde te voet verder, de staart van het paard mocht ik echter niet loslaten, uit vrees in de verblindende sneeuwjacht te verdwalen. Lang ging dit zoo niet, wij besloten daarom in het eerste dorp, dat wij zouden ontmoeten, onzen intrek te nemen. Weldra doken eenige armelijke hutten voor ons op. Voor een er van bonden wij onze paarden vast, klopten de sneeuw van ons af en traden een donker, laag vertrek met leemen vloer binnen. Gelijk met ons waren nog eenige reizigers aangekomen en nu vormden wij rondom een groot vuur een dichten kring. Het was hier wanhopend nauw en vochtig en het wemelde van ongedierte, maar het was toch heerlijk, zich weer bij een vuur te kunnen drogen en warmen en toen Baki Khanoff thee en eieren had gekookt, en brood en zout machtig was geworden, werd het werkelijk gezellig. Wij waren met ons zevenen: vier Tartaren, twee Perzen en een Zweed, en deze mannen moesten zich gedurende den nacht in de nauwe ruimte, zoo goed het ging, bergen. Toen het vuur was uitgegaan, maakte de verstikkende hitte voor een vochtige koude plaats. Maar als men een en twintig jaar is, trekt men zich van zoo iets niets aan. Gezond en opgewekt kwamen wij eindelijk in Teheran, de hoofdstad van Perzië. Hier was het reeds warm als in het voorjaar. Ik woonde eenige dagen als gast bij een landgenoot, een zekeren dr. Hybennet. Toen ik echter verder naar het Zuiden wilde, moest ik alleen reizen, want Baki Khanoff had koorts gekregen en keerde naar Bakoe terug. Deze reis naar Teheran was reeds tamelijk duur geweest, maar mijn goede landgenoot had mijn kas gestijfd en ik droeg 640 mark in mijn gordel, toen ik den 27sten April verder reed. De weg ging van station tot station, waar men de paarden verwisselt, een nacht kan overblijven en voor een zilveren muntstuk eieren en brood, een hoen, meloenen en druiven kan koopen. Van het eene station naar het andere gaat een geleider mede, die echter zelf dikwijls het beste paard neemt en den reiziger het slechte geeft. Zoo ging het ook mij op den weg tusschen Kaschan en het bergdorpje Kuhrud. Toen ik de list bemerkte, ruilde ik mijn paard met dat van den geleider en deze bleef nu na een rit van verscheiden uren achter mij, omdat zijn arm paard niet verder kon. Gedurende vier uur reed ik in volslagen duisternis op smalle paden; klaarblijkelijk was ik verdwaald; en moe en slaperig, wilde ik juist afstijgen, mijn paard aan een boom binden en mij voor den nacht in mijn deken wikkelen, toen ik in de verte een licht zag schijnen. Aha! Dat is het posthuis van Kuhrud! dacht ik; maar toen ik naderbij kwam, was het het licht van een Nomadentent. Ik reed er heen en riep. Niemand antwoordde, maar aan de schaduw, op het doek der tent, zag ik, dat ze bewoond was. Toen ik nog eens vergeefs had geroepen, steeg ik af, opende met een ruk de deur der tent, en vroeg den weg naar Kuhrud. „Kan men dan midden in den nacht niet rustig slapen?” klonk binnen een stem. „Ik ben een Europeaan, en gij moet mij den weg wijzen,” antwoordde ik barsch. Nu kwam een oud man naar buiten; hij zeide geen woord, maar ik begreep dat ik hem, mijn paard bij den teugel leidend, moest volgen. Hij liep in de duisternis tusschen de struiken door en toen hij mij had gebracht bij een beek, die een voet diep en aan beide zijden door dichte olijvenboomen omgeven was, wees hij met den vinger naar de bergen omhoog en verdween, stom als een visch, in de duisternis. Nu steeg ik weer op en liet aan mijn paard de leiding over en na twee uur hield het ook voor het posthuis stil. Ik was volle vijftien uur in het zadel geweest en het avondeten smaakte mij beter dan anders. Daarna strekte ik mij languit op den steenen vloer, nam het zadel voor hoofdkussen en dekte mij toe met de deken; een ander bed heb ik mij gedurende de geheele reis niet kunnen verschaffen! Zoo bereikte ik eindelijk Ispahan, waar vele bouwwerken aan de verdwenen grootheid van deze voormalige Perzische hoofdstad herinneren. Van daar ging het verder naar het Zuiden, naar Persepolis, de beroemde stad der oudheid, waar de groote Perzische koningen Xerxes en Darius hun paleizen hadden. Nu weiden slechts arme herders hun schapen in deze streek, maar van de paleizen zijn nog veel prachtige zuilen overgebleven, die weerstand hebben geboden aan de 2400 jaren die er over heen zijn gegaan. Niet ver van Persepolis ligt Schiras, met zijn rozentuinen, lustsloten, fonteinen en kanalen. De stad heeft haar roem te danken aan de onsterfelijke dichters, die binnen haar muren hun schoonste liederen zongen. Op het kerkhof van Schiras ligt een Zweed begraven, dr. Fagergren; hij stierf meer dan dertig jaar geleden en had dertig jaar in deze stad gewoond. Eens klopte een derwisch, een bedelmonnik, aan zijn deur en zeide: „De opperpriester in Bagdad zendt mij om u te bekeeren.” De dokter gaf hem een geldstuk om van hem af te komen, maar de in lompen gekleede monnik liet zich niet afschepen. Nu vroeg dr. Fagergren of hij hem een bewijs kon geven van de wonderdoende macht van den opperpriester. „Ja,” antwoordde de monnik, „gij zijt een Europeaan, en ik zal met u spreken in welke taal gij wilt.” „Nu, spreek dan eens Zweedsch,” riep de dokter, en tot zijn grootste verbazing zeide de bedelaar in zuiver Zweedsch een zang op uit Tegner’s Fridjof sage! De gewaande bedelmonnik was namelijk de Hongaarsche professor Bambery, die destijds verkleed door Perzië reisde om ongehinderd toegang tot de heiligdommen te krijgen! Hoe meer ik de kust van de Perzische golf naderde, des te warmer werd het en op zekeren dag was het in mijn slaapkamer 39 graden Celsius. Men reist daarom gedurende den nacht. Daar ik snel placht te rijden, kon de oude stalknecht het laatste eind niet medekomen: ik reed dus den geheelen nacht alleen verder, met de revolver in de hand, voor het geval roovers zich mochten vertoonen. Maar ik was toch blij, toen de zon opging en de spiegelgladde watervlakte van de Perzische golf mij tegenstraalde. Onder een warmte van 45 graden, zooals ik ze te voren en daarna nooit meer heb bijgewoond, bereikte ik de kuststad Buschehr. In negen en twintig dagreizen had ik 1500 kilometer te paard afgelegd. De Perzische golf, een bocht in den Indischen Oceaan, scheidt Perzië van Arabië. Arabië is een langwerpig schiereiland tusschen de Perzische golf en de Roode Zee; in het Noord-Westen wordt het door de Middellandsche Zee, in het Zuid-Oosten door den Indischen Oceaan bespoeld. Maar dit schiereiland is zoo groot als het derde deel van Europa. Het grootste gedeelte van het kustland is onderworpen aan den Sultan van Turkije, maar het wilde, oorlogzuchtige heidenvolk der binnenlanden, de Bedouïnen, is zoo goed als onafhankelijk. Slechts weinig deelen van Arabië zijn bewoond; ontzaglijke uitgestrektheden zijn kale zandwoestijnen, waarin nog geen Europeaan den voet heeft gezet. Kort bij de kust van de Roode Zee liggen twee Arabische steden, die voor alle Mohammedanen even heilig zijn als Jeruzalem en Rome voor de Christenen. Zij heeten Mekka en Medina. In Mekka werd in het jaar 570 na Christus, de profeet Mohammed geboren, in Medina stierf hij in het jaar 632 en hier ligt hij begraven. Hij is de stichter van den Mohammedaanschen godsdienst en sedert hij aan de Arabieren den Islam predikte, heeft zijn godsdienst zich zoo sterk over de oude wereld verbreid, dat hij nu meer dan twee honderd millioen belijders heeft! Een bedevaart naar Mekka is de vurige wensch van alle aanhangers van Mohammed; wie daar eens geweest is, kan rustig sterven en gedurende zijn leven draagt hij den eeretitel hadschi. Uit Afrika en de binnenlanden van Azië gaan jaarlijks ontelbare bedevaartgangers naar deze heilige plaatsen. Aan de Arabische kust in de Perzische golf ligt het wereldberoemde eiland Bahrein, waar de parelvisscherij in den zomer en herfst aan de Engelsche bezitters ervan over de elf millioen mark jaarlijks oplevert. Ongeveer 5000 booten met 30000 personen bemand, zijn dan op zee. Elke eigenaar van een boot stelt eenige duikers aan. Zulk een duiker gaat zelden dieper dan twaalf tot dertien meter en blijft hoogstens vijftig seconden onder water. Hij heeft was in de ooren, een knijper op den neus en met een steen aan de voeten en een koord om zijn lijf, springt hij over boord en verdwijnt in de diepte. Op den bodem der zee aangekomen, verzamelt hij in een mand, die hij voor het lijf heeft gebonden, zoo veel schelpen als hij in der haast maar grijpen kan en op een teeken wordt hij weer aan de oppervlakte getrokken. Hier opent de eigenaar van de boot de schelpen, neemt er de kostbare parelen uit, die naar grootte en soort zeer verschillend van waarde zijn en verkoopt ze voor de Indische markten. Aan Arabië grenst in het Noord-Oosten Mesopotamië, dat door de Euphraat en de Tigris wordt doorstroomd. Van Buschehr bracht een Engelsche stoomboot mij daarheen en op de troebele golven voer ik stroomopwaarts. Van het dek af zag men de koperkleurige, half naakte Arabieren op prachtige, ongezadelde paarden rijden. Zij weiden hun kudden schapen op de steppen en dragen lange lansen. Dikwijls overstroomen geheele wolken van groene sprinkhanen de stoomboot, en men kon er slechts aan ontkomen door een overhaaste vlucht in de kajuit; rondom den schoorsteen lagen zij verbrand en bedwelmd in reusachtige hoopen. Na een riviertocht van verscheiden dagen landde ik in Bagdad. Van den voormaligen glans der stad is niet veel meer overgebleven. In de tiende eeuw was het de grootste stad der Mohammedanen, en hier werden de Indische en Arabische sprookjes verzameld, die onder den naam „Duizend en een Nacht” bekend zijn. Niet ver van Bagdad, maar aan de Euphraat, lag in den grijzen voortijd het groote, prachtige Babylon, dat honderd koperen poorten had en welks muren zoo breed waren, dat zes wagens er naast elkaar op konden rijden. Bij de wateren van Babylon hingen de gevangen Israëlieten hun harpen aan de wilgen, en over de toekomst van Babylon voorspelde Jeremia: „En Babylon zal tot steenhoopen worden en tot woning der draken, tot een wonder en tot aanfluiting, zoodat niemand er in zal wonen.” 17. EEN REISSPROOKJE. Toen ik te Bagdad aankwam, bestond al mijn geld nog slechts uit ongeveer honderd mark of tweehonderd Perzische zilveren kerân, en daarmede moest ik toekomen op de 950 kilometer lange terugreis naar Teheran, waar ik pas weer nieuw geld kon krijgen. Maar dat schrikte mij niet af. Als ik maar een 300 kilometer ver, de stad Kirmanschah zou hebben bereikt, kon ik mij in het ergste geval bij een karavaan verhuren. Aangenaam was het zeker niet, den geheelen weg te moeten loopen, en verder geen loon te ontvangen dan wat brood, augurken en meloenen. Allereerst sloot ik mij aan bij een karavaan van vijftig muildieren, die Engelsche waren van Bagdad naar Kirmanschah vervoerde. Ze werd vergezeld door tien Arabische kooplieden te paard; acht pelgrims en een Chaldeesch koopman hadden zich eveneens aangesloten. Voor vijftig kerân huur voor een muilezel mocht ik er mij ook bij aansluiten; ik moest voor mijn eigen voedsel zorgen. Den zesden Juni 1886, ’s avonds te tien uur, begon ik deze reis. Als ik er nu op rijperen leeftijd aan denk, schijnt ze mij een sprookje, of de ondoordachte streek van een nieuwbakken student! In den warmen zomernacht leidden mij twee Arabieren op mijn muilezel door de nauwe straten van Bagdad. Slechts hier en daar brandde nog een mat flikkerend licht van een olielamp. Maar in de bazaars heerschte uitgelaten leven. Daar zaten de Arabieren bij duizenden, aten, dronken koffie, rookten en babbelden. Want het was juist de vastenmaand, gedurende welken tijd zij alleen na zonsondergang iets mogen gebruiken. Op de binnenplaats van een karavanserei was mijn karavaan nog bezig met pakken, en daar ze pas ’s nachts te twee uur zou opbreken, legde ik mij tot zoolang op een hoop koopwaren en sliep als een marmot. Veel eerder dan ik wenschte was het twee uur. Een Arabier schudde mij wakker en slaapdronken klauterde ik op mijn muilezel. Onder het geroep der drijvers, het klingelen der bellen en het gebimbam der groote klokken van de kameelen, trok de lange karavaan de duisternis in. Weldra lagen de laatste huizen der voorsteden en de palmenhagen van Bagdad achter ons en voor ons de zwijgende, sluimerende woestijn. Geen mensch bekommerde zich om mij. Ik had immers mijn muilezel betaald en mocht nu doen en laten, wat ik wilde. Nu eens reed ik vooruit, dan weer was ik de laatste in den stoet, en dikwijls was ik gewoonweg ingeslapen. Aan den weg lag een doode dromedaris en een troep hyena’s en jakhalzen smulden aan het lijk. Toen wij naderden, slopen zij geluidloos snel weg de woestijn in. Een eind verder hielden eenige vette gieren de wacht bij het kadaver van een paard en fladderden met zwaren vleugelslag voor ons weg. Na een rit van zeven uur bereikten wij een karavanserei, waar de Arabieren hun dieren aflaadden en den geheelen dag wilden uitrusten. Het was hier zoo heet als in een oven en men kon niets beters doen dan half slapend op den steenen vloer gaan liggen. Den volgenden nacht reden wij in acht uur naar het groote dorp Bakuba, dat omgeven is door een bosch van prachtige dadelboomen. Hier legerden wij weer op de binnenplaats van een karavanserei en ik babbelde juist wat met twee mijner reisgenooten, toen drie Turksche soldaten naar mij toekwamen en mijn pas verlangden. „Ik heb geen pas,” zeide ik hun. „Goed, dan betaalt u ons tien kerân per persoon, en wij laten u toch de grenzen over.” „Ik geef geen stuiver,” was mijn antwoord. „Geef dan uw baaien deken en uw reistasch!” riepen de soldaten en trokken mijn eigendommen naar zich toe. Maar nu was mijn geduld ten einde. Ik gaf den kerel, die mijn reistasch had gegrepen, een stomp tegen de borst, zoodat hij zijn buit liet vallen, en dien met de baaien deken ging het eveneens. Toen de onbeschaamden mij nu wilden aanvallen, snelden twee Arabieren toe tot mijn verdediging. Om verder een dergelijke bejegening te ontgaan, ging ik toch maar liever naar den stadhouder en liet mij voor zes kerân een pas geven. Hierdoor was ik goede vrienden geworden met mijn Arabieren, en leenden zij mij nu een paard, in plaats van mijn muilezel. Zoo trokken wij ’s avonds te negen uur bij heerlijken maneschijn verder en reden den geheelen nacht door. Nu en dan dommelde ik op mijn paard in; maar nadat het eens voor een aan den weg liggend kadaver was geschrokken, mij uit den zadel had geworpen, en er van door was gegaan, zoodat de mannen der karavaan het pas na veel moeite weer opgevangen hadden sliep ik gedurende den nacht niet meer. Den geheelen dag kampeerden wij weer in het naaste dorp. Maar deze manier van reizen vond ik verschrikkelijk; het ging zoo langzaam, en men zag zoo goed als niets van het land zelf! Toen dus een oude Arabier ons uit Bagdad op een prachtig ros inhaalde, besloot ik met zijn hulp mij van mijn gezelschap te scheiden. Hij was er toe bereid voor vijf kerân per dag. Eerst bleven wij nog bij de karavaan, maar zoodra de maan was ondergegaan, versnelden wij onze vaart en toen de klank der klokken achter ons, zwakker was geworden, draafden wij snel in den nacht verder. Den 13den Juni bereikten wij ook gelukkig Kirmanschah. Nadat ik mijn Arabier had betaald, had ik nog maar vijftig penningen over! Daarvoor kon ik noch een kamer huren, noch mij voldoende voeden, en het vooruitzicht bij de Mohammedanen te moeten gaan bedelen, was niet bepaald aanlokkelijk. Ik had hooren spreken over een rijken, Arabischen koopman, Aga Hassan genaamd, en naar zijn prachtig huis in Kirmanschah richtte ik mijn schreden. Met bestoven rijlaarzen, en de karwats in de hand, kwam ik door een reeks kamers eindelijk bij den heer des huizes, die met zijn secretaris tusschen boeken en papieren zat te werken. Hij droeg een, met goud geborduurden, witten zijden mantel, op het hoofd een tulband, en op den neus een bril en zag er even vriendelijk als voornaam uit. „Hoe gaat het u, mijnheer?” vroeg hij. „Dank u, altijd goed,” antwoordde ik. „Van waar komt u?” „Van Bagdad.” „En waar wilt u heen?” „Naar Teheran.” „Bent u een Engelschman?” „Neen, een Zweed.” „Een Zweed? Wat wil dat zeggen?” „Nu, ik ben uit het land, dat Zweden heet.” „Waar ligt dat?” „Ver weg in het Noord-Westen, achter Rusland.” „Ach zoo, nu weet ik het.—Is u misschien zelfs uit het land van de ijsbergen?” „Ja, juist uit dat land ben ik, uit het land van Karel XII.” „Maar dat doet mij heel veel genoegen! Ik heb van de merkwaardige heldendaden van Karel XII gelezen. U moet mij vertellen, ook van Zweden, zijn tegenwoordigen koning, zijn leger, en ook van uw eigen tehuis, uw ouders en broers en zusters. Maar het allereerst moet u mij beloven gedurende zes maanden mijn gast te zijn. Wat ik bezit behoort u, u behoeft slechts te bevelen. „Ik ben u ten zeerste dankbaar voor uw goedheid, maar ik kan niet langer dan drie dagen gebruik maken van uw gastvrijheid.” „U bedoelt toch zeker drie weken.” „Neen, u bent te vriendelijk, maar ik moet beslist naar Teheran.” „Dat is werkelijk jammer! Misschien bedenkt u zich nog!” Nu bracht een bediende mij naar een naburig huis, dat bijna een paleis was; dit was mijn woning! In een groote zaal met Perzische tapijten en zwart zijden divans richtte ik mij huiselijk in. Twee secretarissen vormden mijn gevolg, en bedienden waren bij elken wensch aanwezig. Wanneer ik honger had, bracht men mij uitgelezen stukken, aan het spit gebraden schapenvleesch, haantjes met rijst, zure melk, kaas en brood, abrikozen, druiven en meloenen, en daarna koffie en een waterpijp; wanneer ik wilde drinken, werd mij een zoete drank aangeboden van het sap van dadels en ijs. En indien ik wilde uitrijden om de stad en de omgeving te zien, dan wachtten Arabische volbloedpaarden op mij! Voor mijn huis lag een stille, door muren omgeven tuin, waarvan de paden met marmer waren geplaveid. Onder de bloeiende seringen kon ik den geheelen dag rondloopen en bij den geur der rozen mij overgeven aan mijn droomen. In een bassin met kristalhelder water zwommen goudvisschen, een hooge fijne waterstraal ging loodrecht omhoog en glinsterde als een spinneweb in den zonneschijn. In dien verrukkelijken tuin sloeg ik mijn nachtleger op. Kortom, het was gewoon een sprookje uit „Duizend en een Nacht”, en toen ik den volgenden wakker werd, wilde ik maar niet gelooven dat het werkelijkheid was. Mijn vijftig penningen had ik nog steeds in den zak. Maar toen de laatste dag van mijn verblijf was aangebroken, kon ik mijn toestand niet langer verbergen. „Ik moet u iets onaangenaams toevertrouwen,” zeide ik tot een der secretarissen. „Zoo?” antwoordde hij zeer verbaasd. „Ja, mijn geld is geheel op.” „Hoe vreemd, dat u als Europeaan, u zonder geld op zulk een verre reis hebt kunnen begeven.” „Ja, de reis werd langer dan mijn plan was, en nu ben ik geen cent meer rijk.” „Nu, wat hindert dat? Van Aga Hassan kunt gij zooveel geld krijgen als u wilt.” Het middernachtelijk uur sloeg juist, toen ik van mijn edelen vriend afscheid nam. Gedurende de vastenmaand werkte hij den ganschen nacht door. „Het spijt mij, dat u niet langer kunt blijven.” „Ja, ook mij spijt het, u te moeten verlaten en u uw groote goedheid niet te kunnen vergelden.” „U weet toch, dat roovers en bandieten de wegen door het gebergte onveilig maken? Ik heb daarom bewerkt, dat u de post moogt vergezellen, die door drie soldaten wordt geëscorteerd.” Na een laatste dankbetuiging en afscheid vertrok ik. De secretaris reikte mij een met zilver gevulden lederen buidel. De koerier en de soldaten stonden reeds reisvaardig en reden eerst langzaam door de nauwe, donkere straten der stad, daarna in flinken draf, toen de huizen schaarscher werden en eindelijk, toen ons aan alle kanten de woestenij omgaf, in gestrekten galop. Zoo ging het zestien uren voort, wij wisselden driemaal van paarden en legden achter elkander 170 kilometer af. In Hamadan rustten wij een dag en reden daarna op negen verschillende paarden verder naar de hoofdstad. Gedurende de laatste vijf en vijftig uren sliep ik in het geheel niet meer en half dood van vermoeidheid, haveloos en met gescheurde kleeren reed ik eindelijk door de Zuid-Westelijke poort de stad binnen. Dat was het sprookje van mijn eerste reis naar Teheran en door Perzië! 18. DOOR DE PERZISCHE WOESTIJN. Maar nu ons opgemaakt uit de schaduw der platanen en weg uit Teheran, naar buiten in de groote, eenzame woestijn! Wij zullen pas weer kunnen uitrusten in de oase van Thebe. De karavaan staat reisvaardig. Ik heb de veertien kameelen met zorg uitgekozen; dikke baaien dekens beschermen hun rug, opdat hij niet door den last gewond kan worden en uit twee gaten in de deken steken de bulten, die niet gedrukt of gekwetst mogen worden. De grootste kameelen gaan voorop. Rood geborduurde halsters met glinsterende metalen plaatjes en roode en gele kwasten versieren hun kop en boven het voorhoofd wiegelt een bos veeren; rondom de borst hangt een riem met veel koperen bellen en aan den hals draagt elk dier zijn klok. Twee der klokken zijn zoo groot als die eener kerk en moesten daarom terzijde van de lasten worden vastgemaakt, opdat ze de knieën der kameelen niet zouden kwetsen. Deze beesten zijn niet weinig trotsch op hun tooi; zij gevoelen hun waarde en trekken met koninklijke deftigheid de zuidelijke stadspoort van Teheran uit. De kameel, waarop ik rijd, is een der grootste van de geheele karavaan. Zijn dik, bruin, wollig haar, hangt aan hals en borst lang neer. Tusschen de bulten en op zij daarvan, vormt de bagage een klein platform, en daar zit ik, als in een leuningstoel, een been rechts en het andere links van den voorsten bult. Zoo kan ik gemakkelijk het land overzien en met behulp van het kompas alles wat ik zie, op een kaart aanteekenen: kleine gebergten, zandbanken of kloven, want dat is het doel mijner reis. Al deze kameelen zijn geoefende telgangers. Zij tillen de beide rechter- of de beide linkerbeenen gelijktijdig op en krijgen daardoor een wiegenden gang, zoodat men wiegelt evenals in een boot op een bewogen meer. Velen worden zeeziek als zij een ganschen dag omhoog tusschen de bulten hebben gezeten. Mijn kameel en ik waren spoedig de beste vrienden en ik ben even tevreden over hem als hij over mij. Als hij stilstond zou ik een ladder moeten hebben om hem te beklimmen, daarom moet hij gaan liggen, als ik in den zadel wil komen. Hij staat echter dikwijls snel op als een springveer, eerst met de achterbeenen, en daarna met de voorbeenen, als ik dan niet oppas, maak ik een buiteling. Dikwijls draait hij gedurende den marsch zijn ruigen kop om en legt hem op mijn schoot. Dan krab ik op zijn voorhoofd, strijk met de hand over zijn oogen en klop hem op den neus. ’s Morgens verschijnt hij voor mijn tent. Met zijn neus schuift hij het gordijn terzijde en steekt met zijn ruigen kop zoover de kleine tent binnen, dat ze bijna geheel is gevuld. Dan leg ik mijn arm om zijn kop, streel dien en geef hem een stuk brood. Dan stralen zijn lichtbruine oogen van vreugde en gaat hij weer terug naar de grasvlakte. Het kan dan ook niet anders of men moet goede vrienden worden met een dier, waarop men maanden lang dagelijks tien uur rijdt. Het geluid der klokken klinkt voortdurend in mijn ooren op de maat der schreden van de kameelen. De stappen zijn lang en langzaam en meer dan 30 kilometer legt een karavaan zelden per dag af. Onze weg gaat naar het Zuid-Oosten. Wij hebben reeds lang de streken aan den voet van het Elboersgebergte achter ons, waar de door rivieren gevoede kanalen nog heerlijke tuinen en vruchtbare akkers te voorschijn tooveren. De dorpen liggen steeds verder van elkaar verwijderd, en slechts langs de kanalen glanst het land nog groen; zoodra wij buiten zijn, omgeeft ons niets dan grauw-gele woestenij, met hier en daar verdroogde bosjes gras der steppen. Steeds zeldzamer komen onze troepen ezels tegen met struikgewas uit de steppe, dat als brandhout verkocht moet worden. Zij zijn erbarmelijk klein en onder hun lasten bijna niet te zien. Hun neusgaten heeft men, wreed genoeg, open gesneden opdat zij gemakkelijker ademhalen en daardoor grooter marschen kunnen maken! Hun lange ooren zwiepen heen en weder en de onderlip hangt als een zak neer. De arme dieren zien er slaperig en treurig uit, en zij zijn zoo eigenzinnig, dat zij nooit uitwijken. Bij het laatste dorp aan den rand der woestijn, houden wij ons eenige dagen op, om ons op de gevaren voor te bereiden, die ons wachten. De oudste van het dorp bezit tien kameelen, die hij ons graag enkele dagen wil verhuren, zij zullen ons met water in lederen zakken en hooi proviandeeren en ons op den rechten weg brengen. Onze eigen kameelen zijn reeds overvloedig belast. Nu is geen spoor van leven meer rondom te bekennen. Eenige kleine bergmassa’s verheffen zich als eilanden; maar daarachter is de horizon van de woestijn zoo glad als die der zee. De Perzische woestijn heeft maar weinig oasen, waarin de karavanen water en levensmiddelen kunnen krijgen. Maar de woestijnstreek in het Noorden, Kewir genaamd, bevat geen enkele oase, daar groeit geen grashalm, daar kruipt niet eens een spin. Want de grond van Kewir is zout, en als het ’s winters regent dan wordt de zouthoudende leem zoo glad als ijs. En dat is juist het doel mijner reis, want dat deel is bijna nog niet onderzocht. Maar het duurt een geheele maand, voordat wij het punt hebben bereikt, vanwaar wij het waagstuk zullen ondernemen, de Kewir te doorkruisen. Tot zoover ging alles kalm zijn gang, de eene dag verliep vrijwel als de andere. Op zekeren dag sneeuwde het echter zoo dicht, dat de eerste kameelen mijner karavaan nog slechts als vage nevelgestalten voor mij uit schommelden, want het was winter, toen ik deze reis ondernam, en dagenlang hing de nevel zoo laag over de woestijn, dat ik, evenals op zee, mij slechts op mijn kompas kon verlaten. Daarbij hadden wij ’s nachts 14 graden koude. Maar wij hadden overvloed van brandhout, want aan den rand der zandwoestijn, waar de wind hooge duinen had opgewaaid, groeien tamarisken in overvloed, planten der steppen, die verscheiden meters hoog kunnen worden en wier harde stammen in ons kampvuur helder opvlammen. Pas bij het dorp Dschandak begon ik den eigenlijken tocht in de woestijn en nam slechts twee gidsen en vier kameelen mede. Maar eerst moesten wij aan den rand van de woestijn vier dagen blijven liggen, daar het regende. Wordt een karavaan in de Kewir zelf door regen overvallen, dan kunnen de mannen nog van geluk spreken, als zij met verlies van bagage en de dieren, weer levend uit het zoutachtig leemmoeras komen. Veel karavanen zijn echter reeds in deze woestijn ten ondergegaan. Daarom was het voor ons een geluk, dat het regende, voordat wij op den gladden leembodem waren gekomen. Toen echter na vier dagen een grootere karavaan van het Zuiden kwam en ondanks het nog bedenkelijk dreigende weêr den doortocht wilde wagen, sloot ik mij daarbij aan. Het was stikdonker, toen wij opbraken. Een vuur werd ontstoken, en bij het schijnsel daarvan laadden wij de kameelen op. Weldra verdween het vuur achter ons en voor ons lag, in het nachtelijk duister gehuld, de Kewir. Waarheen het ging was niet te zien, men moest zich geheel overgeven aan zijn kameel. Alom heerschte diep stilzwijgen, dat slechts werd verbroken door het klinken der klokken. Zonder oponthoud trokken de Perzen den geheelen morgen en het grootste deel van den dag verder. De krachten der mannen en die der dieren werden tot het uiterste ingespannen, want ieder oogenblik kon er opnieuw een stortregen losbarsten. Aan het opslaan van een kamp voor den nacht viel niet te denken! Slaperig en huiverig zat ik in mijn mantel gehuld op het zadel, totdat het was alsof de klokken den vroegdienst aankondigden en de dag doorbrak. Maar ook nu hielden de Perzen geen halt en bleef mij niets anders over dan ze te volgen. „Houdt U dapper, mijnheer,” zeide een van mijn begeleiders, „verderop, als wij aan den anderen kant zijn, moogt ge slapen! Wie alleen uit de karavaan achterblijft, is verloren.” De Perzen gelooven waarlijk, dat er booze geesten in de woestijn rondwaren, die den achtergeblevene beheksen. Hij hoort wel het geluid der klokken, maar van uit een tegenovergestelde richting, loopt daarheen, verwijdert zich steeds meer van de zijnen, raakt eindelijk het spoor bijster en verzinkt. Zoo gaat het den ganschen dag door verder. De lucht ziet er onheilspellend uit; overal wolken. De woestijn is zoo glad als een dorschvloer; nergens slechts het kleinste heuveltje. In het westen daalt de zon en ligt als een gloeiende bol in een omhulsel van wolken. Een schitterend roode stralenbundel breidt zich over de woestijn uit, waarvan de oppervlakte als een purperkleurige zee verlicht is. In het noorden is de lucht donker paars en tegen dezen achtergrond komen de kameelen als steenrood uit, een tooverachtig kleurenspel! De zon gaat onder en de kleuren verbleeken, de lange schaduwen van de kameelen op den grond verdwijnen en een nieuwe nacht komt in het oosten op. Al spoedig is de karavaan onzichtbaar geworden, maar de klokken klinken onafgebroken door. Nu en dan breekt de maan door de wolken en werpt onze schaduwen op den dorren grond der woestijn. Steeds gaat het voort. Te middernacht werd de lucht nog donkerder. De Perzen zaten zwijgend op hun kameelen en dommelden in. Weldra was niemand meer wakker dan de leider die de eerste kameel aan den teugel hield, en ik, op den laatsten kameel van den stoet gezeten. Daar vallen op eens groote regendruppels, en eer er een minuut voorbij is, klettert de regen op kameelen, ruiters en bagage neer. In een oogwenk is de karavaan veranderd! Schel, angstig en gejaagd klinken de klokken, als riepen zij brandgevaar over de daken en door de straten van een brandende stad. De mannen zijn van de kameelen gesprongen. De regen slaat tegen den gladden woestijngrond, en eenige beesten beginnen al uit te glijden. Als het leven ons lief is, moeten wij haast maken, anders zuigt de woestijn ons nog in dit laatste uur op! Met hard geroep zetten de mannen de kameelen aan, de klokken slaan, alsof zij de dooden voor het laatste gericht willen opwekken. Daar valt de eerste kameel! Op dezen grond zijn de beesten er slecht aan toe. Zij hebben geen hoeven zooals paarden, maar weeke, breede eeltzoolen, en als zij uitglijden gaat dit verwonderlijk snel. Alle vier de pooten glijden in de eene richting en het zware lichaam in de andere. Dat is voor den kameel al niet aangenaam, maar voor den ruiter is het nog veel pijnlijker; daareven zat hij nog zoo goed ingepakt bovenop, en nu spartelt hij daar beneden in het slik. Nu valt de eene kameel na de andere en moet weer opgeholpen worden. Dat geeft telkens oponthoud en onderwijl wordt het slik steeds weeker! Met iederen stap zinken de kameelen dieper in den modder, „Pats” klinkt het als zij een stap doen en „klets” als zij den poot uit den grond trekken, en zoo patst en kletst het om al de negen en vijftig kameelen van de karavaan heen. De regen stroomt naar beneden en de klokken bengelen. Maar zoolang wij ze nog hooren, strijden wij met moed; eerst als zij zwijgen, heeft de woestijn ons overwonnen. Daar zijn zij op eens stil! „Wat gebeurt er?” vraag ik. „Wij zijn in den duivelspoel,” antwoordt een stem, en langzaam beginnen de klokken zich weer te doen hooren. Na elkaar moeten de beesten een met zout water gevulde bedding doorwaden. Als de beurt aan mijn kameel komt, druk ik de knie stijf aan. Er is niets te zien, ik hoor slechts hoe de kameelen voor mij plassen en hoe het water naar alle kanten opspat. Nu glijdt de mijne de steile helling af, slingert met de beenen, balanceert met het lichaam, om zich in evenwicht te houden, dan plast hij door het water en klautert aan den anderen kant de hoogte op. „Tamarisken!” hoor ik iemand roepen. Gezegend zij dat woord, want het beteekent onze redding! In de zoutwoestijn groeit niets en waar men aan de eerste tamarisken komt, is weer zandgrond. Dan is alle gevaar geweken en nieuwe levensmoed treedt in de plaats van de grootste vermoeidheid. Na twee uren komen wij dan ook gelukkig in een dorp der woestijn aan, waar wij na het doorgestane levensgevaar ruimschoots rust namen. En het doel der reis heb ik bereikt: in mijn schetsboek neem ik de eerste landkaart dezer beruchte zandwoestijn als overwinningsprijs mee! 19. JAKHALZEN EN HYENA’S. Denk u eens, waarde lezer, dat een onverklaarbaar wonder u plotseling in de oase Tebbes verplaatste, midden in de Perzische woestijn, waar bronnen en een bosch van honderdduizend palmen den uitgeputten reiziger schaduw en verkwikking bieden! Hoe zoudt ge reeds den eersten avond verbaasd staan over de zonderlinge serenade, die zich van over de woestijn doet hooren. Bij het wegstervende daglicht zit ge in uw tent te lezen; daar ziet ge van uw boek op en luistert toe. Het wordt u alleronbehagelijkst te moede, zoo alleen in uw tent! Doch iederen avond herhaalt zich, zoo zeker als de zonsondergang, dezelfde serenade, en spoedig raakt gij er aan gewend en geeft er ten slotte niet meer om. Het zijn slechts de jakhalzen, die hun avondlied zingen. Het woord jakhals is Perzisch en de jakhals is de stamvader van den hond, de neef van den wolf en den vos. Hij is grijsgeel van kleur en niet groot, heeft spitse ooren en kleine, verstandige, levendige oogen en houdt zijn staart horizontaal, niet hangend zooals de wolf. Hij is een roofdier en gaat ’s nachts op buit uit. Alles wat eetbaar is, vindt zonder onderscheid genade in zijn oogen, maar hij geeft de voorkeur aan hoenders en druiventrossen boven de doode dieren uit de karavaan. Is er ook maar een mogelijkheid denkbaar, dan haalt hij dadels uit het palmenbosch, dat hij heel grondig uitplundert, als na hevige stormen de rijpe vruchten zijn afgevallen. In een woord: de jakhals is een onbeschaamde indringer! Ik was even verbluft als boos, toen eens op een nacht jakhalzen in onzen tuin drongen en onzen eenigen haan den honden voor den neus wegkaapten. Een vreeselijk spektakel had ons wakker gemaakt, in de vechtpartij met de honden bleven de jakhalzen echter overwinnaars en wij hoorden alleen nog het wanhopige geschreeuw van onzen armen haan in de verte wegsterven. God mag weten waar het gespuis zich ophoudt zoolang de zon aan den hemel staat! In zoölogische handboeken staat, dat zij zich in holen verstoppen, maar ik heb in de oase van Tebbes geen holen gevonden en toch kwamen de jakhalzen in groote getallen in de oase. Zij zijn even raadselachtig als de woestijn zelf; zij zijn overal en nergens. Menigmaal hoopte ik hen op mijn zwerftochten in de omgeving van Tebbes door toeval op te sporen, maar de woestenij lag zwijgend, er was niets levends te bespeuren. En toch stonden zij in de schemering luid lachend voor mijn tent en schenen te vragen of ik soms nog meer hanen had! Zoodra de zon onder den horizon daalt, de schemering haar sluier over het stille landschap uitbreidt en de palmen in smachtend verlangen naar de terugkomst der zon insluimeren, dan begint daar buiten op nauwelijks 200 meter afstand de serenade der jakhalzen. Het klinkt als een kort afgebroken gelach, van diepe basstemmen zich verheffend tot den hoogsten diskant, als een klagend gehuil, dat zwelt en verstomt, om door een andere troep beantwoord te worden of als een gemeenschappelijke angstkreet van in nood verkeerende kinderen, die om hulp roepen. Nader laat de toon zich niet beschrijven. Als een golf ruischt hij om de oase. Het gehuil der jakhalzen is de stem der woestijn; het is schreeuwen om voedsel, „Makkers, wij hebben honger,” roepen zij elkaar toe, „wij willen op buit uitgaan.” Voorzichtig sluipen zij naar de oase, bliksemsnel springen zij over muren en heiningen en houden overal op verboden wegen huis. Indien de hoenders niet zulke domme hersens hadden, dan zouden zij snel ergens onder dak kruipen, zoodra het avondlied der jakhalzen begint. Wat hebben zij al niet op hun geweten, deze onzichtbare en al te luidruchtige straatroovers, die van Kaap Verd, het groene voorgebergte van het uiterste Westen der oude wereld tot in het hart van Indië, van hetgeen de woestijn oplevert en van afval leven! Hun stamboom is bijna even oud als die der palmen, bij de volkeren van het Oosten is de reeks hunner euveldaden, ruim zoo groot als bij ons het zondenregister van den beruchten Reintje de Vos. In Simson’s driehonderd „Vossen” herkennen wij gemakkelijk de jakhalzen en sedert dien tijd zijn ontelbare anecdoten aan hun naam verbonden. Hun tehuis is echter niet alleen de stille, vlakke woestijn. Indien in de prachtige sociëteiten te Simla, het zomerverblijf van den Vice-Koning van Indië, de regimentsmuziek speelt, behoeft men het hoofd slechts buiten het raam te steken en men hoort het jammerlijk blaffen en het klaaglied der jakhalzen! Overigens valt er niet te spotten met deze dieren. In het jaar 1882 werden in Bengalen niet minder dan 359 menschen door jakhalzen gedood! Vreeselijk is het echter, als dolheid hen aangrijpt. De laatste grenscommissie in Seïstan heeft het moeten ervaren. In den nacht sloop een dolle jakhals het leger binnen, en beet een slapende in het gelaat, zes maanden later was de man dood. Andere slopen in de huizen der inboorlingen, gingen op den loer liggen en wachtten een gelegenheid tot bijten af. Het vreeselijkste gebeurde echter op een donkeren winternacht, toen de Noordenwind huilde en het stof langs den grond veegde, toen kwam één jakhals met onhoorbare schreden in het kamp der Engelschen. Hij kroop een tent binnen, waar verscheiden mannen sliepen en pakte, blindelings om zich heen bijtend, het allereerst een wollen deken. De slapers sprongen op en grepen naar hun wapenen. Het kamp bestond uit drie afdeelingen en eenige honderden aan pinnen vastgezette dromedarissen. In de ondoordringbare duisternis was niet te zien, waarheen de indringer zich keerde, maar spoedig hoorde men nu hier, dan daar de dromedarissen van ontzetting en wanhoop brullen en toen de morgen grauwde, telde men acht en zeventig gebeten lastdieren. Zij werden afgezonderd van de andere, en toen ook zij door dolheid werden aangegrepen, heeft men ze doodgestoken. Een dolle dromedaris, die vastgebonden staat, verscheurt zich zelf. Honden en geiten, die door den jakhals gebeten waren, werden dadelijk doodgeschoten. Het akeligst, bij het uitbreken der ziekte onder deze dieren, is de weerloosheid der menschen daartegen. In het holst van den nacht en onhoorbaar sluipt de jakhals naar het kampvuur en heeft reeds gebeten, voordat men naar het geweer heeft gegrepen, slechts door een goed gemikten kogel kan men hem van het lijf houden. Twintig jaar geleden had ik zelf een klein avontuur. Met twee bedienden en eenige paarden reed ik uit de binnenlanden van Perzië naar de kust van de Kaspische zee en kampeerde op zekeren avond in een dorp in het Elboersgebergte. Daar de karavanserei berucht was om haar ongedierte, maakte ik het mij gemakkelijk in een tuin, welks vruchtboomen en populieren werden beschermd door een anderhalven meter hoogen muur, waarin geen enkele deur was. Om in den tuin te komen moest men over den muur klauteren. Toen het donker werd, gingen mijn mannen het dorp in; ik hulde mij stevig in mantel en wollen deken, het zadel diende als hoofdkussen en spoedig was ik in diepen slaap. Misschien had ik een paar uur geslapen, toen een schuifelend geluid mij wakker maakte, het kwam van twee lederen kisten, waarop de overblijfselen van mijn avondeten stonden: brood, honig en appelen. Ik richtte mij op en luisterde ingespannen, hoorde echter niets dan het kabbelen van een in de nabijheid stroomend beekje. De duisternis liet niet toe iets te zien, de sterren fonkelden slechts mat door het gebladerte en zoo sliep ik weer in. Na een poos werd ik weer door hetzelfde geschuifel bij de kisten gewekt en hoorde, dat aan de riemen werd getrokken. Nu sprong ik op en kon een half dozijn jakhalzen onderscheiden, die als schaduwen tusschen de populieren verdwenen. Van slapen kwam dien nacht niets meer, want ik had meer dan genoeg te doen om de brutale dieren op een afstand te houden. Lag ik weer een poos stil, dan waren zij er onmiddellijk weer en trokken aan de riemen, slechts als ik met de zweep op een kist sloeg, trokken zij af. Maar spoedig gewenden zij daaraan, en liepen slechts een paar schreden ver. Toen kwamen mij mijn appelen in de gedachte en wanneer de jakhalzen weer naderslopen, wierp ik een appel in de troep en van dit onschuldig verdedigingsmiddel bediende ik mij zoolang, totdat de laatste appel in de duisternis was weggerold. De meeste worpen troffen niet; slechts eens ontlokte ik aan een der brutale dieven een klaagtoon. Wat duurde deze nacht lang! Eindelijk grauwde tusschen de populieren de ochtendschemering en zonder eenig geraas sprongen de jakhalzen over den muur. Nu had ik tenminste ongestoord kunnen ontbijten, maar het overgebleven avondbrood hadden de indringers tot de laatste kruimels opgeruimd. Men vertelde mij later, dat de jakhalzen in deze streek zoo kwaadaardig zijn, dat twee of drie sterk genoeg waren een man te overmeesteren. Sedert dien nacht liet ik mijn bedienden altijd in mijn nabijheid slapen. Daar wij nu eenmaal over zulke ongewenschte gasten spreken, die dadelijk present zijn als in de Sahara de leeuw of in Oost-Perzië de panter hun buit hebben gedood, mogen wij de hyena’s niet vergeten, want ook zij behooren tot het woestijnvolk. Een vreemd dier is de hyena, noch hond, noch kat, eerder een middending er tusschen en grooter dan deze beiden. Zij is morsig, grijsbruin met zwarte streepen en vlekken, heeft een ronden kop, een zwarte snuit, zwarte oogen en zulke korte achterpooten dat de borstelige rug naar achteren valt. Ook zij gaat ’s nachts op buit uit en daalt in West-Perzië uit haar schuilhoeken in de bergen omlaag naar de wegen der karavanen, om naar doode ezels, paarden en kameelen te zoeken. Liggen de lijken niet diep genoeg begraven, dan krabt zij onder de grafsteenen de lijken uit, want zij leeft bijna uitsluitend van verrot vleesch. Een heirweg in Perzië op een zachten, door de maan beschenen nacht. Een uitgeputte kameel is gestorven en ligt met de pooten uitgespreid en den moeden kop op den grond, als een zwarte massa neer. Het lijk verspreidt een walgelijken stank, maar daar houden de hyena’s van, zij worden er door gelokt. Zij snellen uit hun holen toe, hun schor geblaf komt nader, daarna knorren zij zacht en blijven een oogenblik rondsnuffelend met gespitste ooren op de vlakte staan. Het slijm druipt uit de hoeken van hun bek, zij hebben gedurende verscheidene dagen niets gegeten. Nu speuren zij den kameel en snellen toe. Zij zetten de voorpooten vast op den grond en rukken met de tanden de huid van den buik van het kadaver open, dan boren zij den snuit in het zachte deel der buikholte en eten zich zat aan darmen en spieren. Eenige schreden verder zitten de aasgieren te wachten. Eensklaps breken de hyena’s hun smulpartij af. Met de pooten nog in den buik van den dooden kameel, richten zij den kop op en spitsen de ooren alle naar dezelfde richting. Zoodra wij in den maneschijn komen aanrijden, verdwijnen zij als schaduwen in de duistere woestijn, maar nauwelijks zijn wij voorbij, of zij zijn er weer, en wroeten verder in de ingewanden van den kameel, totdat zij opnieuw worden gestoord. Pas als in het Oosten de dag grauwt, zoeken zij hun holen weer op. Zoo zweeft het vierbeenige volk der woestijn rondom den rand van de oase van Tebbes en deelt het onmetelijke rijk met den panter, den wilden ezel en de fijne, sierlijke gazellen. En in de ontzaglijke, uitgestrekte vlakte ligt zulk een oase vergeten en eenzaam als een eiland in den oceaan. 20. WOLVEN OP DEN PAMIR. Wie zelf niet wekenlang door de woestijn heeft gezworven en dan eindelijk een oase bereikte, kan zich niet voorstellen wat dit beteekent. De oase is voor den woestijnreiziger wat de veilige haven is, voor den door storm bedreigden zeevaarder, en er behoort een manmoedig besluit toe, om te scheiden van zulk een oase en den tocht door de zonnehitte der woestijn te vervolgen. Eerst blijven wij dus nog een poos in de oase van Tebbes en niets kan zoo gemakkelijk met de mild stralenden zon verzoenen, dan wanneer men zich de tijden herinnert, waarop de geringste straal van haar welkom zou zijn geweest. Een van zulke herinneringen leidt ons een eind noordelijk van de Perzische woestijn in een geheel ander land. In November 1893 was ik van Orenburg aan den Oeral, de rivier, die gedeeltelijk de grens vormt tusschen Azië en Europa, opgebroken om op een rammelende tarantas, het gewone voertuig op de Russische landwegen, de Kirgiezen steppe te doorkruisen, die zich tusschen de Irtsj en de Kaspische zee, den Oeral en den Syr-Darja uitstrekt. Deze ontzaglijke steppe is zoo glad als een bevroren zee en de paarden kunnen hier kalm voortgaan; er is geen gevaar, dat men in een greppel wordt geworpen, of een wiel tegen een steenblok te pletter wordt gestooten. De weg tot Taschkent, de hoofdstad van Turkestan, is tweeduizend kilometer lang, dus zoo ver als van Hamburg naar Athene en onder sneeuwjachten en een koude van 20 graden vorst was ik de negen en negentig poststations met het negen en negentig maal verwisselen van paarden te boven gekomen! Van Taschkent uit had ik de provincie Samarkand met haar gelijknamige hoofdstad bereisd, en het westen van Samarkand bij de Amoe-Darja gelegen land Boekhara bezocht, waarvan de Emir een vazal van Rusland is. Van hier trok ik naar het geweldige bergplateau Pamir, hetwelk door zijn bewoners het „dak der wereld” wordt genoemd, omdat zij veronderstellen, dat het als een dak over de geheele aarde ligt. Van dezen bergknoop gaan de hoogste bergketenen van Azië, ja van de aarde uit, de Himalaja, de Trans-Himalaja, de Karakoroem, de Kwen-lun en de Tien-sjan naar het Oosten, de Hindukoh naar het Westen. Een blik op de kaart toont, dat de meeste der grootste bergketenen van Azië en zelfs van Europa met den Pamir samenhangen of dat men hun oorsprong van hem kan afleiden. De bergketenen van Tibet strekken zich ver in China en het Achter-Indische schiereiland uit. De Tien-sjan is slechts het eerste lid van een keten van verschillende gebergten, die zich noordelijk door geheel Azië uitstrekken. De voortzetting van de Hindukoh vinden wij in de bergen van Noordelijk Perzië, den Kaukasus, Klein-Azië en het Balkanschiereiland, in de Alpen en de Pyreneën. De Pamir gelijkt op het lijf van een inktvisch, die zijn armen naar alle kanten uitstrekt. De geweldige bergketenen, die van hem uitgaan, zijn het geraamte, het skelet van Azië, waarom heen zich de hoogvlakten als spierbundels uitstrekken. De woestijnen in het binnenland zijn zieke, bedorven deelen van het organisme en de schiereilanden de ledematen. In Februari 1894 bevond ik mij te Majalan de hoofdstad van Ferghana, de korenschuur van Centraal-Azië, want Ferghana is een rijk, door bergen omgeven vruchtbaar dal. Ik had een kleine, flinke karavaan uitgerust, bestaande uit elf paarden en drie mannen, en onder mijn metgezellen bevond zich voor het eerst Islam Bai, die gedurende vele jaren, een trouwe dienaar voor mij is geweest. Tenten behoefden wij niet mede te nemen; de gouverneur had aan de Kirgiezen bevel gegeven, overal waar ik wilde overnachten twee zwart wollen tenten voor mij op te slaan. Proviand hadden wij in onze bagagekisten, stroo en gerst in zakken, maar ook ijzeren spaden, bijlen en speren, want wij moesten diep door de sneeuw en over glad ijs trekken. Een ding hadden wij echter vergeten: een hond. Maar onderweg voegde er zich vanzelf een bij ons en verzocht beleefd of hij ons mocht vergezellen. Dat stond ik hem graag toe en hij werd spoedig een beste vriend van ons allen. Zoo trokken wij zuidelijk naar den Pamir en volgden een nauwe kloof, waarin een schuimende rivier over steenblokken stroomde. Herhaaldelijk kruisten wij haar, over zwevende houten bruggen, die er als lucifers uitzagen, wanneer men ze, van de hooge hellingen, beneden in het dal zag liggen. Op de berghellingen lag de sneeuw. Ze smolt in de zon, maar bevroor ’s nachts weer en ons pad geleek op een weg van ijs, die langs den rand van een steilen afgrond loopt. Ik had verscheiden Kirgiezen tot hulp medegenomen, een hunner geleidde het voorste paard, dat twee groote stroozakken en daartusschen mijn veldbed droeg. Op een plek, waar het pad schuin omlaag ging, gleed het paard uit, trachtte vergeefs weer vasten voet te krijgen en stortte in den afgrond, waar het met gebroken ruggegraat bleef liggen. Zijn vracht stroo werd ver over de steenen verspreid en mijn bed danste op den stroom. Dat was geen geringe schrik en wij snelden allen naar beneden om te redden, wat er nog te redden viel. Daarna ging het weer omhoog. Treden werden in het ijs gehouwen en de weg met zand bestrooid. Maar hoe hooger wij kwamen des te erger werd het. Elk paard moest door een Kirgies aan den halster worden geleid, terwijl een tweede het aan den staart vasthield. Aan rijden viel niet te denken, men kroop bijna op handen en voeten. Meer dan twaalf uur marcheerden wij zoo, totdat het dal zich opende en de flikkerende kampvuren der Kirgiezen zichtbaar werden. Dag aan dag ging het hooger op en eens bemerkte ik op de duizelingwekkende hoogte van een pas, op bijna 5000 meter hoogte, de onaangename voorteekens der bergziekte; razende hoofdpijn, misselijkheid en suizingen in de ooren. Onder loeienden sneeuwstorm daalden wij neer in het breede, met sneeuwgevulde Alaidal. Twee Kirgiezen moesten met staven vooruitgaan om den weg te peilen, opdat de paarden niet zouden wegzinken in de sneeuw. Nu moest ik vier kameelen huren, die voor de karavaan werden uitgezonden, om een smalle gleuf voor de paarden vast te trappen. Hemel en aarde smolten samen in een eenig wit; het eenige zwart dat men zag, waren paarden, kameelen en menschen. Maar bij elk nachtkwartier vonden wij goede wollen tenten voor ons gereed gemaakt. Eens hadden wij nog slechts een klein eind tot zulk een tent af te leggen, toen een gleuf met drie meter hooge sneeuw onzen weg kruiste. Het eerste paard zonk weg als in een valluik; om het er uit te trekken, moest het eerst van zijn last worden bevrijd. De verstandige Kirgiezen namen nu de wollen dekens der tent, spreidden ze over de sneeuwvlakte uit en leidden de paarden een voor een over deze brug, waarvan de zachte stof op de sneeuw trogvormig omlaag ging. Ja, deze reis was het tegendeel van onzen tocht door de Perzische woestijn, een voortdurend stappen en waden door sneeuw en over ijshellingen. Toen ik op zekeren dag een ruiter vooruit zond om den weg te verkennen, staken nog slechts de kop van het paard en de ruiter boven de sneeuw. Op een anderen keer ontbrak de gewone Kirgiezentent en kampeerden wij binnen een muur van sneeuw rondom het vuur, bij 34 graden vorst! De Kirgiezen, die onze tent hadden moeten opslaan, waren door een lawine, die veertig schapen had begraven, teruggehouden. Zes hunner waren echter verder gewaad, ons tegemoet; maar twee bleven in de sneeuw steken, en de overige vier bereikten ons in hoogst erbarmelijken toestand; van een was de voet bevroren, twee waren sneeuwblind geworden. De Kirgiezen zijn gewoon hun oogen te beschermen door lang neerhangende paardenharen van voren onder hun muts te bevestigen of met kool een zwarten ring om de oogen te trekken en den neus zwart te maken. In dit gebergte wemelt het van wolven en ook wij ontmoetten verscheiden sporen van deze bloeddorstige roovers. De honger maakt hen uitermate brutaal en aan de kudden schapen der Kirgiezen berokkenen zij vooral veel schade. Eén wolf had kort te voren 180 schapen doodgebeten van een Kirgies, alleen uit lust tot moorden! Een rondtrekkend Kirgies was in deze streek door een troep wolven overvallen geworden en na twee dagen vond men niets meer van hem dan den schedel en het geraamte. Twee mijner gidsen hadden in het voorjaar twaalf wolven ontmoet; maar daar zij gewapend waren, hadden zij twee ondieren gedood, die onmiddellijk door hun makkers werden opgegeten. Men denke zich den ontzettenden toestand van een Kirgies, die ongewapend door een troep wolven wordt verrast! Zij hebben zijn spoor geroken en volgen hem. Hun oogen gloeien van haat en bloeddorst; zij trekken de gerimpelde bovenlip op, om de snijtanden vrij te maken en de tong hangt druipend uit hun bek. De reiziger hoort hun sluipende schreden achter zich en ziet hun grauwe vacht in de schemering op de witte sneeuw. Een koude rilling van ontzetting doorvoert hem, en, Allah aanroepende, snelt hij voorwaarts door de opgewaaide sneeuw, in de hoop het naaste tentdorp nog te bereiken. Van tijd tot tijd staan de wolven stil en slaken een langgerekt, akelig gehuil. Maar reeds na eenige minuten hebben zij hem weer ingehaald en worden steeds brutaler. Hij loopt voor zijn leven. Zij weten, dat hij de inspanning niet lang kan uithouden. Nu hapt er een naar de punt van zijn pels; doch laat hem weer los, omdat de vluchteling hem zijn muts toewerpt. Daar werpen alle zich op en scheuren haar aan stukken. Dit voorgerecht verhoogt hun honger slechts. De arme wankelt vooruit, hij kan niet meer, met moeite zet hij den eenen voet voor den anderen en stikt bijna door gebrek aan adem. Nu is het oogenblik gekomen en van alle kanten storten zij zich op hem. Hij schreeuwt en brult en slaat met de armen om zich heen, trekt een dolk en stoot op goed geluk er op los. Maar een groote wolf springt op zijn rug en trekt hem op den grond. Nu is zijn rug tenminste gedekt, maar in het duister glinsteren de oogen en tanden van de wolven boven hem, hij steekt met zijn dolk naar hen. Zij weten, dat hij ook daartoe spoedig te zwak zal zijn. Twee scheuren zijn schoenen af om bij zijn voeten te komen. Zoover kan hij met den dolk niet komen, hij richt zich een weinig op, maar op hetzelfde oogenblik bijt een wolf hem zoo in den nek, dat het bloed over de witte sneeuw spat. Heeft de wolf eenmaal bloed gezien, dan is hij ontzettend. In zijn wanhoop keert de Kirgies zich met getrokken dolk om—daar overvallen zij hem weer van achteren en hij valt weer op zijn rug. Nu stoot hij langzamer om zich. De wolven knorren schor, huilen en hijgen, het schuim staat op hun bek. Het wordt den ongelukkige zwart voor de oogen, hij verliest het bewustzijn, de dolk ontzinkt aan zijn hand—en dadelijk zal de grootste der wolven zijn tanden in den strot van zijn offer zetten! Maar juist als hij zal toehappen, houdt hij eensklaps stil en stoot een kort gehuil uit, dat in de taal der wolven gelijk is aan een vloek. Want aan den voet van den naasten heuvel zijn twee Kirgiezen ruiters verschenen, die hun kameraden tegemoet gereden zijn. In een oogenblik zijn de wolven verdwenen, en de bewustelooze wordt nu in zijn verscheurde pels naar de naaste tent gebracht. Hij ademt en zijn hart slaat nog en bij de vlam van het avondvuur keert hij spoedig weer tot het bewustzijn terug. Wee den wolf, die aangeschoten en gevangen wordt! Men kan zich den haat tegen deze roofdieren voorstellen, die zoo zelden geschoten kunnen worden. De gevangene wordt niet kort en goed doodgeslagen, maar men denkt de afzichtelijkste folteringen uit om hem te martelen! Als in het Alaidal de geweldige winter neervalt, dan sluipen de wolven op de hooge vlakten van den Pamir rond, waar de sneeuw niet zoo diep ligt en vervolgen hier het wilde schaap, dat groote ronde, fraai gedraaide horens heeft en naar den ontdekker Marco Polo, den beroemden reiziger der Middeleeuwen, Ovis Poli wordt genoemd. De wolven richten een geregelde drijfjacht aan op de kudden dezer schapen. De enkele wilde schapen, die zich onvoorzichtig van de kudde verwijderen of achter blijven, worden door te voren opgestelde wachtposten der wolven naar een uitspringende rotspunt gedreven, welke de roovers nu onmiddellijk omsingelen. Indien zij het van boven kunnen bereiken dan hebben zij gemakkelijk werk; anders wachtten zij geduldig, totdat zijn pooten van vermoeidheid verslappen en het van de rots naar omlaag in hun muil valt. Op mijn verschillende reizen door Azië heb ik vele wolven ontmoet, die schapen, muilezels en paarden van mij hebben verscheurd! Hoe vaak hebben zij voor mijn tent hun gehuil aangeheven en om vleesch en bloed geschreeuwd! Maar als de gelegenheid zich aanbood, was er bij ons ook geen medelijden en verscheidene werden getroffen door den kogel van mij of van mijn geleiders. Zij sluipen als booze geesten der hel in geheel Centraal-Azië rond en het moet ze vergolden worden dat zij de schapen der Nomaden, de veulens der wilde ezels doodjagen en de vlugge, sierlijke antilopen vervolgen. 21. DE VADER DER IJSBERGEN. Waar men ook op den Oostelijken Pamir vertoeft, overal ziet men den Mus-tag-ata, den vader der ijsbergen, met zijn vlakke, gebogen toppen, die ver boven alle andere bergen uitsteken. Hij is 7880 meter hoog, dus een der hoogste bergen der aarde. Op zijn gewelfden schedel hoopt zich de sneeuw op en de onderste lagen veranderen, door den voortdurenden druk van boven, in ijs. Daarom draagt de berg altijd een met sneeuw gepoederde ijsmuts. Maar rondom den berg zijn ook ondiepe insnijdingen, waarin de sneeuw zich verzamelt als in schalen, langzaam zinkt en ook hier door den druk in ijs verandert. Zoo ontstaan geweldige ijstongen, die buitengewoon langzaam jaarlijks zich slechts eenige meters naar omlaag bewegen. Zij worden door geweldige steile berghellingen omgeven, van welke puin en steenblokken neervallen op het ijs en dat wordt mee omlaag genomen in de dieper gelegen streken. Hoe warmer, verder omlaag, de lucht wordt, des te meer dooit het ijs; maar de druk van boven vereffent het weer, zoodat de onderste rand van den ijsstroom zich steeds op dezelfde plaats schijnt te bevinden. Hier verzamelen zich nu gaandeweg de meegevoerde losse steenen, schuiven over elkaar en vormen geweldige hoopen en steenen muren, die men gletschersteenen noemt. De ijsstroom zelf heet gletscher. De Mus-tag-ata zendt naar alle kanten verscheiden van zulke gletschers uit; zij zijn vele kilometers lang en tot twee kilometer breed. Hun oppervlakte is zeer ongelijk en telt verscheiden knobbels en pyramiden van helder ijs. Op deze gletschers van den Mus-tag-ata heb ik vele zwerftochten te voet en op yaks ondernomen. Men moet op zulke tochten goed geschoeid zijn, anders loopt men gevaar uit te glijden en in een der spleten van het ijs te vallen, die overal zijn. Als men zich over den rand van zoo’n spleet buigt, kijkt men als in een donkerblauwe grot met heldere glazen wanden en lange ijskegels hangen van den rand af. Over de gletschervlakten stroomen beekjes van gesmolten ijs, nu eens geruischloos en zacht, alsof olie door de groen-blauwe ijsgleuven gleed, dan klaterend in vroolijke sprongen. Op den bodem der ijsspleten siepelt en klokt het; vaak storten zulke gletscherbeken in statige watervallen omlaag in de afgronden. Op warme dagen, als de zon aan den hemel staat, dooit het overal, en siepelt, borrelt en stroomt het in het rond. Is het weder echter natkoud en onvriendelijk, dan is de gletscher ook stiller, en als de winter met zijn scherpe koude komt, dan wordt hij strak en zwijgend en al de beken bevriezen tot ijs. De yaks der Kirgiezen staan buitengewoon vast op hun pooten. Men kan er mee over gladde, gewelfde ijsvlakten rijden, waarover geen mensch zou kunnen gaan. De yak zet zijn hoeven zoo vast neer, dat het witte sneeuwstof in het rond stuift, en als het zoo steil omlaag gaat, dat hij niet meer kan blijven staan dan spreidt hij de vier pooten uit; houdt ze zoo stijf als houten blokken en glijdt de helling af zonder te vallen. Dikwijls reed ik over steenhoopen in de gletschers, die uit geweldige op elkaar gestapelde granietblokken bestonden. Dan was het geraden stevig vast te zitten, want de yak deed sprongen als een krankzinnige. Eens waren de steenblokken toch te groot voor het dier en moest ik verder te voet gaan. Om tenslotte weer beneden te komen, bleef mij niets anders te doen, dan mij langs de steenblokken naar omlaag te doen glijden en toen ik gelukkig beneden kwam, landde ik in een beek. Maar ik krabbelde er weer uit op open terrein. Maar Jolldasch, mijn hond, stond nog op een der hoogste blokken en huilde erbarmelijk. Ik floot en riep zijn naam; hij maakte rechts omkeert en verdween tusschen de blokken. Daarna hoorde ik hem zacht blaffen en huilen, tot ook hij eindelijk in het water plompte, en toen hij mij daarna vond, was hij wat ontevreden, dat ik hem op zulk een avontuur had meegenomen! Viermaal heb ik beproefd, vergezeld van eenige flinke Kirgiezen, den top van den „Vader der IJsbergen” te bereiken, maar steeds zonder gevolg. Hoog boven, tusschen de gletschersteenen, was ons kamp opgeslagen. Islam Bai, zes Kirgiezen en tien yaks stonden voor zonsopgang gereed en wij hadden, levensmiddelen, pelzen, spaden en speren, brandstoffen en een tent bij ons. Tegen de steile hellingen op ging het eerst door losse steenen, daarna over sneeuw, die steeds dieper werd. De lucht, die dunner werd, maakte het ademhalen moeilijk en steeds vaker bleven de yaks staan om op adem te komen. De Kirgiezen zelf gingen te voet en dreven de dieren de duizelingwekkende hoogten op. Den avond van den eersten dag hadden wij een punt bereikt, dat 6300 meter boven den spiegel der zee ligt. Toen hadden wij voor heden genoeg en bleven daar den nacht om den volgenden morgen het klimmen te vervolgen. Maar twee Kirgiezen waren zoo uitgeput door vermoeidheid en hoofdpijn, dat zij mij toestemming vroegen weer te mogen dalen. De overigen schoffelden de sneeuw weg en omringden onze kleine tent nog met een muur van sneeuw. Het vuur werd aangemaakt en de ketel thee aan het koken, maar als de bergziekte in aantocht is dan staat het slecht met den eetlust. De tien yaks stonden buiten in de sneeuw vastgebonden, en de Kirgiezen rolden zich als egels in hun pelzen. De volle maan zweefde, als een zilverwitte ballon recht boven den kruin van den berg, ik ging mijn tent uit om te genieten van dit onvergetelijk schouwspel. De gletscher onder mij lag in de schaduw, maar de sneeuwvelden glinsterden verblindend wit in het maanlicht. De yaks lagen raven zwart op de witte vlakte, onder hen knarste de sneeuw en damp steeg uit hun neusgaten. Witte lichte wolkjes zweefden van den berg onder de maan verder. Ik ging mijn tent weer binnen. Het vuur was uitgedoofd en de zoo pas gedooide sneeuw weer tot ijs bevroren. Binnen was het vochtig en rookerig. De mannen steunden en klaagden van hoofdpijn en duizelingen in de ooren. Ik kroop in mijn pels, maar kon niet slapen. Geluidloos was de nacht, slechts zelden hoorde men een dof geknal—dan had zich een nieuwe spleet in het ijs gevormd of een steenblok was van de berghelling omlaag gestort. Hoe wonderlijk was toch zulk een nacht op de grens der oneindige wereldruimte, welker donkerblauw gewelf alle bergen der aarde omspant! Wij, in onze rookerige tent, lagen op een hoogte, waar de geweldigste bergtoppen van Europa, Noord-Amerika, Afrika en Australië niet reiken. Alleen in Azië zijn er nog verscheidene en in Zuid-Amerika eenige toppen die nog hooger zijn. Men zou een en twintig Eifeltorens op elkaar moeten Plaatsen om te komen waar wij den nacht doorbrachten! Toen ik ’s morgens onder mijn pels uitkroop, en naar buiten keek, gierde een woedende sneeuwstorm over de hellingen van den berg. De dichte wolken jachtsneeuw waren geheel ondoorzichtig en verder omhoog gaan, zou een gewisse dood zijn geweest. Ik mocht nog blij zijn in zulk weer levend beneden te komen. Het dalen ging midden door de opgewaaide sneeuw en bijna hals over kop omlaag. Mijn yak verlangde naar de weide en sprong als een dolfijn door de sneeuw. Zit men niet vast dan schiet men voorover en dan valt ook de yak op zijn ruiter. Deze nacht, op een hoogte van 6300 meter, heeft mij nog langen tijd in de leden gezeten. Op een anderen keer zakte mijn eerste yak, die twee groote bundels hout droeg, eensklaps in de sneeuw, maar bleef gelukkig nog met zijn horens en een achterpoot op de sneeuwkorst hangen, het overige gedeelte van zijn lijf zweefde echter nog in de lucht, boven een donkeren gapenden afgrond! De sneeuw had hier een looze brug over een groote spleet in het ijs gemaakt en was onder het gewicht van den yak bezweken. Het kostte ontzaglijk veel moeite, voordat het dier weer aan een koord omhoog getrokken was. 22. EEN KIRGISISCH RUITERSPEL. De oostelijke Pamir staat onder heerschappij van den Keizer van China. Een open dal wordt in het Oosten door een bergketen begrensd, die in ontzaglijke vertakkingen en armen naar het trogvormig bekken van Oost-Turkestan afdaalt. De bergketen strekt zich van het Noorden naar het Zuiden uit en de hoogste top is mijn oude vriend, de Mus-tag-ata. Aan den voet van den „Vader der ijsbergen” is het dal vlak en breed en weelderig gras groeit er. Op de vlakte liggen de zwarte tenten der Kirgiezen verstrooid, als de vlekken op een pantervel. Een dezer tenten had ik voor de zomermaanden van 1894 gehuurd en met veel genoegen bestudeerde ik de levenswijze der Kirgiezen. De Kirgiezen zijn een prachtig, ridderlijk herders- en ruitervolk. Zij leven van hun groote kudden schapen, maar hebben ook een groot aantal paarden, kameelen en runderen. Zij zijn afhankelijk van het gras der steppen, en trekken, evenals andere nomaden, van de eene plaats naar de andere om te weiden. Hun zwarte wollen tenten hangen over een stellage van houten latten aan de oevers der beken en rivieren. Wanneer de kudden het gras afgegraasd hebben, rollen de herders hun tenten weer op, pakken ze met hun overige have op de kameelen, en zoeken een andere weide. Het is een vrij geboren, mannelijk volk, en het heeft de eindelooze steppen lief. Het leven in de vrije lucht en op de ruime vlakte heeft hun zintuigen ongelooflijk gescherpt. Een plaats, welke zij eens hebben gezien, vergeten zij nooit. Of de groei der steppe dichter of dunner wordt, of de bodem de geringste oneffenheid toont, of zwart of grijs, grof of fijn puin daar ligt, alles dient hen als herkenningsteeken. Dikwijls, toen ik op mijn reis van Orenburg door de Kirgiezen steppe, op weg mij enkele oogenblikken ophield, om de paarden te laten rusten, gebeurde het, dat mijn Kirgisische koetsier zich omdraaide en mij toeriep: „Ginds rijdt een Kirgies op een gevlekte merrie.” Ik richtte er mijn verrekijker heen en ontdekt op zijn best een kleine stip, doch zonder te kunnen onderscheiden wat het was. Ik leefde maanden onder de Kirgiezen. Wanneer het weer mooi was dan maakte ik uitgestrekte tochten te paard of op den yak en nam een kaart van de omgeving mede. Als de regen in stroomen neerviel bleef ik in de tent, of bezocht mijn buren en praatte met hen. Ik had hun taal vlug leeren spreken en dagelijksche oefening geeft vaardigheid. Rondom de groote zwarte tent van den Kirgies houden venijnige honden de wacht, en daartusschen spelen vroolijk kleine, naakte, bruine kinderen. Zij zijn allerliefst en men kan ternauwernood gelooven, dat zij eens groote, krachtig gebouwde, half wilde nomaden zullen worden. Maar alle kinderen zijn lief en aardig, voordat het leven en de menschen hen hebben bedorven. In de tent zitten de jonge vrouwen te spinnen en te weven, de anderen houden zich in een naastgelegen deel der tent bezig met het afroomen der zure melk en het bereiden van boter, of zij zitten bij den pot, waarin het vleesch kookt. Het vuur brandt midden in de tent en de rook ontsnapt door een ronde opening, in het dak. De jongere mannen hoeden de schapen, buiten op de weide of de yaks in het gebergte. Nu en dan gaan zij ook op de jacht en maken wilde schapen en geiten buit. Met zonsondergang worden de kudden binnen de omheiningen bij de tenten gedreven en de vrouwen melken ooien en yakkoeien. ’s Nachts moet er bij de dieren wacht worden gehouden met het oog op de wolven. De Kirgiezen zijn Mohammedanen en dikwijls hoort men hen voor de tenten Arabische gebeden zingen. Na korten tijd was ik reeds met al mijn buren goede vrienden. Zij zagen, dat ik het goed met hen meende, en mij niet beter beschouwde dan zij en dat ik er mij in verheugde onder hen te leven. Van heinde en ver kwamen zij om mij geschenken te brengen, schapen en melk, buitgemaakte wilde schapen en bergpatrijzen. Al mijn manschappen, Islam Bai uitgezonderd waren Kirgiezen en volgden mij gaarne, waarheen ik wilde. Op zekeren dag hadden de hoofdmannen besloten een feest te mijner eere te geven. Het zou een „Bajga” een ruiterspel zijn, en reeds vroeg in den morgen verzamelde zich een troep beredenen op de groote vlakte, waar de wilde jacht zou plaats vinden. Toen de zon haar hoogtepunt had bereikt begaf ik er mij ook heen. Twee en veertig Kirgiezen reden naast en achter mij. In hun feestgewaad, bonte mantels en gekleurde gordels met de geborduurde mutsen, met dolken en messen en koppels waaraan vuurslag, boor, pijp en tabaksbuidel bevestigd waren, boden ze een even statig als feestelijk aanzien. De hoofdman der Kirgiezen, die op de oostzijde van den Mus-tag-ata wonen, was er bij. Zijn lange mantel was donkerblauw, zijn gordel lichtblauw, op het hoofd droeg hij een violette muts met gouden rand en aan zijn zijde bengelde in zwarte schede een kromme sabel. Hij was lang van gestalte, had een dunnen, zwarten baard, borstigen knevel, smalle schuinliggende oogen, en evenals de meeste Kirgiezen vooruitstekende kaakbeenderen. De geheele vlakte voor ons was zwart van ruiters en paarden. Het wemelde bont door elkaar, hinnikte en stampte in het rond. Stram en zeker zat de opperste hoofdman Choat Bek, ondanks zijn honderd elf jaren in den zadel, al had de last der jaren zijn gestalte al eenigszins gebogen; zijn groote adelaarsneus kromde zich boven den korten, witten baard. Op het hoofd droeg hij een bruinen tulband. Vijf zonen die ook reeds grijsaards waren, omringden hem, elk op een groot paard. Nu begon het schouwspel. De toeschouwers rijden terzijde om de plaats voor ons vrij te laten. Een ruiter springt met een bok onder de armen nader, stijgt af en sleept het arme beest tot vlak bij ons. Een tweede Kirgies pakt den bok met de linkerhand bij den horen en snijdt hem met één haal van zijn scherp mes den kop af, laat het beest uitbloeden, grijpt hem bij de achterpooten en rijdt spoorslags in bogen over de vlakte. In de verte wordt een ruiterbende zichtbaar, die met akelige snelheid nadert. Tachtig paardenhoeven klinken op den grond onder oorverdoovend geraas, hetgeen door het woest geschreeuw en het klapperen der stijgbeugels nog wordt vermeerderd. In een stofwolk suizen zij dicht langs ons voorbij; men voelt den luchtdruk als een stormwind. De eerste ruiter werpt den dooden bok, die nog warm is, voor mijn voeten en dan jagen zij als een storm weer voorbij. „Rijdt op zij, mijnheer,” roepen eenige hoofdmannen mij toe, „nu zal het razend toe gaan!” Nauwelijks heb ik tijd te wijken, of de verhitte schaar, op met schuim bedekte paarden, komt reeds als een lawine aansuizen. Rondom den bok ontstaat een onontwarbare kluw van menschen en paarden, die ternauwernood meer te onderscheiden zijn in het opdwarrelend stof. Zij strijden om den bok; wie hem grijpt is de overwinnaar. Zij dringen, stooten en duwen elkaar; de paarden steigeren, schrikken en vallen over elkaar, en andere paarden gaan over ze heen. De ruiters, die vast in den zadel zitten, bukken zich en grijpen naar de vacht. Eenigen buitelen daarbij op den grond en loopen gevaar vertreden te worden, anderen hangen half onder hun paarden. Het ergst wordt echter het gewirwar, als twee mannen op yaks zich nog tusschen de menigte dringen. De yaks kittelen met hun horens de paarden tegen de flanken, deze worden geprikkeld en slaan, de yaks verdedigen zich. Nu is het stierengevecht in vollen gang. Een forschen Kirgies is het eindelijk gelukt den bok naar zich toe te trekken. Zijn paard verstaat het meesterlijk zich en zijn ruiter achterwaarts uit het gedrang terug te trekken en nu springt hij snel als de wind in wijde kringen over de vlakte, de anderen hem na, en als zij terugkomen, schijnen zij het plan te hebben, zich met onweerstaanbaar geweld op mij te werpen! Maar het laatste oogenblik staan de paarden als vastgemetseld, en nu begint de strijd opnieuw. Velen hebben bebloed gelaat en verscheurde kleeren; mutsen en karwatsen liggen verstrooid op de kampplaats en menig paard hinkt. „Het is voor ons ouderen toch een geluk, dat wij ook niet tusschen de strijders behoeven te zijn,” zeide ik tot Choat Bek. „O, mijnheer,” antwoordde de oude lachend, „het is wel honderd jaar geleden, dat ik zoo oud was als u nu!” 23. IN HET RIJK VAN DEN ZWARTEN DOOD. Al te spoedig is onze rusttijd in de oase van Tebbes verstreken. De kameelen staan weer beladen, wij stijgen op. De klokken luiden weer en onze karavaan trekt verder door de woestijn, dagen en maanden lang, steeds naar het Zuid-Oosten. Eindelijk komen wij aan den oever van een groot meer, Hamun geheeten, op de grens tusschen Perzië en Afghanistan. De noordelijke helft van Afghanistan wordt ingenomen door het Hindukohgebergte; de naam beteekent Hindoe-dooder, omdat de Hindoes, die zich uit het heete Indië daar wagen, alle kans hebben in de eeuwige sneeuw om te komen. In het voorjaar smelten echter groote massa’s van de wintersneeuw en dan dansen rivieren en beken in vroolijke sprongen naar het dal om zich op de vlakten van zuidelijk Afghanistan tot een groote rivier te vereenigen. Ze heet Hilmend en stroomt in het Hamunmeer, waaraan ik op mijn reis in het jaar 1906 mijn tenten had opgeslagen. De kameelen het meer over te brengen ging niet, want goede booten of zelfs veerponten waren er niet. Dus moest ik mij van ze scheiden, hoe trouw zij mij ook gedurende maanden hadden gediend. Den laatsten avond kocht ik al het brood, dat in het naaste dorp was te krijgen en voerde ze daarmede, op de rij af. De groote, mooie beesten keken hoogst verbaasd. De zwartbruine kameelhengst keek zijn makkers tersluiks aan en scheen te willen zeggen: „Wat mag deze fijne tractatie wel beteekenen? Moet dit misschien een afscheidssouper zijn?” „O neen,” antwoordde de bruin-gele buurman, „wij zijn midden in de woestijn en te voet kunnen zij toch niet aan het doel hunner reis komen.” „Dat is waar! Maar zij kunnen ons tegen dromedarissen inruilen, want voor ons, kinderen van het Noorden, zijn de zuidelijke woestijnstreken te heet.” „Ja,” zeide een derde kameel, „de zomer staat voor de deur, wij zouden sterven en door de horzels worden opgegeten.” De kameel, waarop ik reed, en die juist bezig was een snede brood tusschen de tanden te vermalen, fluisterde de anderen treurig toe: „Ja, wij worden als slaven verkocht! Herinnert gij u den man met den baard niet, met zijn witten tulband, die onlangs in onzen muil keek en overal ons lijf en onzen bult betastte, en keek of de haarkwast nog aan de punt van onze staart zat? Hebt gij het zilvergeld in de tent van den Sahib niet hooren klinken? Toen kocht hij, met den witten tulband, ons voor een spotprijs. Maar wat helpt het? Het is nu eenmaal het lot der slaven van de eene hand in de andere te gaan! Wij hadden het goed bij den Sahib en het is wreed van hem ons te verkoopen.” „Maar denk toch aan de weiden en het gebergte,” troostte een der kameraden; „ik verkies ze in elk geval boven een nieuwen woestijntocht in de zomerhitte!” Wanneer de dieren geweten hadden, dat wij ons hier tusschen twee woestijnen bevonden, waarvan de eene de „hopelooze” woestijn en de andere Gehenna of „hel” heet, dan hadden zij alle reden gehad zich te verheugen. Maar toen de nieuwe eigenaar ze den volgenden dag in lange rijen onder de palmen wegleidde, zagen ze er diep treurig uit en mijn prachtige kameel wendde den kop naar mijn tent om, zoolang hij er nog een punt van kon zien. Nu vraag ik mij nog af, op welke woestijnpaden ze nu wel trekken? Aan de vlakke oevers van het Hamunmeer groeien rietstruiken en biezen in overvloed, maar geen boom. Van het riet bouwen de inboorlingen hun hutten en ook een zonderling soort boot. Bundels kurkdroge, gele biezen binden zij tot sigaarvormige klossen samen en door het samenbinden van een menigte van zulke spoelen ontstaat een, verscheiden meters lang, torpedo-achtig ding, dat zij als vaartuig gebruiken. Geladen ligt zoo’n ding nauwelijks tien centimeter boven het water; maar bij hooge zee kan het ook nooit vol loopen of onder water worden gedrukt. Wel kunnen de biezen los raken, maar men zorgt er wel voor, bij harden wind er niet meê te varen. Op veertien zulke booten van biezen werd ik met mijn manschappen en al onze bagage ingescheept en elk vaartuig voortgeboomd door een half naakten Pers met een langen stok. Het meer is nauwelijks anderhalven meter diep, maar twintig meter breed, en na de vele weken van droge, zwoele woestijnhitte, was de tocht een heerlijke verfrissching. Maar de honden wilden in het eerst niets van onze vroolijke flottilje weten, doch sprongen in het water, daar zij, misleid door het riet, het land nabij waanden. Maar zij zwommen totdat zij naar adem snakten en eindelijk half dood van uitputting uit het water getrokken moesten worden. Twee uur aan gene zijde van het Hamunmeer ligt Nasretabad, de hoofdstad van Seïstan, hetwelk voor de helft aan Afghanistan, en voor de helft aan Perzië behoort. Vijf maanden geleden had hier een andere gast zijn intrek genomen: de pest! Nu ging de zwarte doodsengel rond en haalde in groote massa’s zijn offers; hij haalde de boeren van den ploeg, de herders van de kudden, en de visscher, die ’s morgens nog vroolijk in het Hamunmeer zijn netten had uitgezet, lag ’s avonds steunend en met koorts in zijn hut. Azië is de geboorteplaats der Ariërs en Mongolen; het is ook de wieg der groote godsdiensten: het Boeddhisme, het Christendom en het Mohammedanisme. Ook is Azië de haardstede van vreeselijke ziekten, die van tijd tot tijd als vernielende golven over de menschheid heen rollen. Ook de „zwarte dood” is in Azië inheemsch. In het jaar 1350 drong ze naar Europa en veegde daar vijf en twintig millioen menschen weg! Geheele provinciën werden ontvolkt en rondom de verlaten kerken groeide dicht oerwoud. Velen deden boeten voor deze straf Gods, anderen gaven zich over aan zwelgerij en drank. Men had toen nog geen flauw vermoeden van bacteriën en nog minder van serum, waardoor het bloed ongevoelig gemaakt wordt voor den vernietigenden invloed der bacteriën. In het jaar 1894 kwam de pest uit China over Hongkong naar Indië, waar, binnen enkele jaren, drie millioen menschen aan stierven! Ik herinner mij een klein huis in het armenkwartier van Bombay, dat ik in 1902 heb bezocht. De overheid had bevolen telkens aan het huis, waar iemand aan de pest was gestorven, een rood kruis naast de post der deur te schilderen—en dit kleine huis had niet minder dan veertig kruizen! Nu, in 1906, woedde de pest moorddadig in Afghanistan, en van het dak van het huis, waar ik bij Engelschen woonde, kon ik de lijkstoeten zien, die de offers der ziekte grafwaarts droegen; in een plas, buiten den stadsmuur, werden de lijken gewasschen. De kleine stad dreigde uit te sterven, en de menschen vluchtten in scharen. Een Engelsche arts en zijn assistent wilden hen met serum-inspuitingen helpen, maar uit haat tegen de Europeanen maakte de Mohammedaansche geestelijkheid het volk wijs, dat juist de christenen de ziekte in het land hadden gebracht. Op een dwaalspoor gebracht en opgezweept verzamelden de inboorlingen zich om een aanval op het Engelsche consulaat te doen, maar zij werden teruggeslagen. Zooveel maar mogelijk was, trachtten zij de sterfgevallen stil te houden en brachten daarom de lijken in den nacht weg. Maar weldra stierven zij zoo snel na elkaar, dat er in het geheel geen tijd meer was, graven te maken. Wie aan de hyena’s en jakhalzen dacht, groef daarom bij zijn leven nog een graf voor zichzelf! Processies met zwarte vaandels en offergeiten trokken de moskee der stad rond en smeekten Allah gespaard te mogen blijven. Maar Allah verhoorde hen niet en deze opeenhooping van menschen verbreidde de pest slechts nog meer. Er waren huizen, waarin men de lijken in het geheel niet meer begroef. De overlevenden verwijderden zich in alle stilte en sloten de huisdeur. Dan gebeurde het wel, dat een arme stakker in het leegstaande huisje inbrak en in het eenige vertrek zich neerzette, waar het zwarte lijk van een aan de pest gestorvene lag en hem natuurlijk binnenkort eveneens vergiftigde. Op deze manier zijn gansche dorpen uitgestorven. Onder de mikroscoop ziet de moorddadige pestmicrobe er uit als een nietige, kleine, langwerpige punt, en toch ziet men ze zoo in twaalf-honderdvoudige vergrooting. Ze leeft in het bloed der ratten en wordt door dit ongedierte op de menschen overgedragen. Ze is ontzettend overerfelijk; in het huis, waaruit de doodsengel zijn eerste offer haalt, sterft de een na den ander. En in hun bijgeloovige verblinding zijn de inboorlingen niet te bewegen, hun kleeren en den geheelen inventaris van het besmette huis te verbranden. Zij kunnen niet scheiden van hun have en gaan er liever mede ten gronde. In een huis woont een arme timmerman en zijn vrouw met twee half volwassen zonen en een dochter. Sedert twee dagen heeft hij zich mat en zwak gevoeld en nu brandt zijn lichaam van koortshitte. In een hoek, op den vastgestampten leemen bodem, ligt hij te ijlen en alles is hem onverschillig, als men hem slechts met rust laat. Als zijn vrouw hem met een wollen deken toedekt, jammert hij luid, want zijn lymphklieren zijn groote gezwellen geworden en buitengewoon gevoelig. Na twee dagen dringen de microben uit de builen in het bloed en de ongelukkige sterft aan bloedvergiftiging. Zoodra het bloed verstijfd is, verlaat het ongedierte door de kleeren van den man het lijk, want het zoekt naar levend bloed. Voor de overlevenden, die treurend aan het doodsbed staan, is het gevaar dan het grootst. Maar men kan de inboorlingen nog zoo waarschuwen, zij gelooven er toch geen woord van—en sterven! Dit rijk van den zwarten dood spoedig weêr te verlaten, was natuurlijk een groot geluk en nu ging het door de woestijnen van Beloedsjistan verder naar Indië. Mijn vroegere bedienden had ik laten gaan en nieuw personeel, Beloedsjen, vergezelden mij. Wij reden op Dschambas, snelvoetige dromedarissen, die sedert geslachten geoefend zijn in hardloopen. Zij hebben hooge, dunne, maar sterke pooten, met groote eeltknobbels aan de hoeven, die met doffen, zachten klank op den drogen bodem slaan. Zij dragen den kop hoog en bewegen zich sneller dan de waardige kameelen. Bij het loopen houden zij hem echter in horizontale richting, bijna op dezelfde hoogte als hun bult. Elke dromedaris draagt twee ruiters, het zadel heeft daarom twee inzinkingen, en twee paar stijgbeugels. In het kraakbeen van den neus van den dromedaris zit een klein dwarshout, aan welks uiteinde een fijn koord is bevestigd. Men stuurt den dromedaris door het koord van den eenen kant naar den anderen te werpen.— Het is pas dertig of veertig jaar geleden, dat de Beloedsjen opgehouden hebben in het Perzisch grondgebied te vallen om te plunderen. Pas sedert de Engelschen zich het lot van Perzië hebben aangetrokken, zijn er geregelde toestanden gekomen. Toch moet men altijd een escorte bij zich hebben en ik werd daarom begeleid door zes met moderne geweren gewapende dromedaris-ruiters. Evenals de Beloedsjen oostelijk Perzië, zoo hebben de Turkomanen Chorassan door tallooze rooftochten gebrandschat en op de westelijke grenzen leiden de Koerden een heilloos rooverleven. In deze onrustige grensgebieden is er geen dorp, dat niet zijn kleine vesting heeft, of tenminste voorzien is van een wachttoren. Hoe het op zulk een rooftocht in de woestijn toegaat, wil ik u nu vertellen. 24. EEN NACHTELIJKE ROOFTOCHT IN DE WOESTIJN. Schah Sevar, „de rijdende koning,” de hoofdman van een oorlogzuchtigen stam, in het westen van Beloedsjistan, zit op zekeren avond, zijn pijp rookend, bij het kampvuur voor zijn zwarte tent, waarvan het doek over tamarisken-takken is gespannen. De sprookjesverteller is zoo juist opgehouden met zijn verhalen. Daar naderen in het nachtelijk duister twee witgekleede mannen met witte tulbanden om het hoofd. Zij binden hun dromedarissen vast en buigen zich ootmoedig voor Schah Sevar; deze noodigt hen uit te gaan zitten en zich thee in te schenken uit de ijzeren kan. Nu wordt het levendig in het rond. Er naderen nog meer mannen het vuur; allen dragen lange geweren, speren, sabels en dolken. Eenigen leiden twee of drie dromedarissen aan den teugel. Nu zitten veertien mannen rondom het vlammende vuur. Het is vreemd stil in dezen kring en op het gelaat van Schah Sevar is plechtige ernst te lezen. Eindelijk vraagt hij: „Is alles gereed”? „Ja, heer!” klinkt het van alle kanten. „Is de kruithoorn gevuld en is er lood in de tasch?” „Ja!” „Zijn de waterzakken vol?” „Ja.” „Levensmiddelen in de zakken?” „Ja, heer. Dadels, zure kaas en brood voor acht dagen!” „Ik heb u eergisteren gezegd: dezen keer geldt het Bam. Bam is een sterk bevolkt dorp. Ontdekt men ons te vroeg, dan komt het tot heeten strijd. Evenals de jakhals uit de woestijn zoo moeten wij nadersluipen. Het zijn 500 kilometer, een rit van vier dagen!” Weer staart Schah Sevar een poos in de vlammen, dan vervolgt hij: „Zijn de rijdieren goed uitgerust?” „Ja!” „En tien dromedarissen meer om de buit op te laden?” „Ja!” Nu staat hij op en alle mannen volgen zijn voorbeeld. Hun woest gelaat glanst als rood koper in het schijnsel van het vuur. Zij zijn geen dieven, diefstal beschouwen zij als een laag bedrijf. Maar plunderen en rooven is volgens hen een ridderlijke sport en hun roem is het aantal slaven, dat zij in hun leven buit maken. „Opstijgen!” beveelt het opperhoofd met gedempte stem. De geweren worden over den schouder geworpen en klapperen tegen den koppel, waaraan kruithoorn en lederen tasch, met kogels, vuursteen, staal en tonder zijn bevestigd. In den gordel steken de dolken; toom en buikriem zijn te voren bezorgd. In een oogwenk zitten de mannen in het zadel. „In den naam van Allah!” roept Schah Sevar en in matigen draf verdwijnt de troep in het nachtelijk duister. Men volgt een bekend pad, de sterren dienen als wegwijzer. De dag breekt aan, de zon komt op en de vooruit naar Bam wijzende schaduw der dromedarissen valt op vast, geel zand, waar geen grashalm in groeit. Er werd gedurende den nacht geen woord gesproken. Nu echter de eerste 120 kilometer zijn afgelegd, zegt het opperhoofd: „Wij rusten aan de bron van het witte water”. Daar aangekomen, vullen zij de lederen zakken opnieuw en laten de dromedarissen drinken. Daarna trekken zij zich terug in het nabijzijnde gebergte, om de heete uren van den dag voorbij te laten gaan. Zij kampeeren nooit bij bronnen, waar licht andere menschen worden aangetroffen. Met het invallen van de schemering zijn zij weer in het zadel. Ze rijden nu sneller dan den vorigen nacht en houden in den ochtend bij een zoutachtige bron stil. Den derden nacht beginnen de dromedarissen moeilijk adem te halen en als de zon opgaat hangt het schuim in witte vlokken aan hun beweeglijke lippen, die zij ongeduldig kauwen. Zij zijn niet vermoeid, maar buiten adem en gemelijk en de huid boven hun neusvleugels is als twee bellen opgeblazen. Maar de wilde jacht gaat verder naar het Westen en verder stormen de dromedarissen, zonder aanvuring der ruiters, in dwarrelende stofwolken. Nu ligt ook het laatste woestijnpad, waarover nu en dan een karavaan trekt, achter hen, en het gaat in razende vaart over harden zouthoudenden slibgrond. Niets levends toont zich hier, niet eens een verdwaalde raaf of gier, die de bewoners van Bam voor het dreigende gevaar hadden kunnen waarschuwen. Zonder te rusten gaat het den ganschen dag door. De ruiterschaar is even stom en stil als de woestijn zelf, men hoort slechts het langgerekt ademhalen der dromedarissen, en het kletteren der eeltknobbels aan hun voeten op den harden grond. Als het avondrood zijn purperen waas over de woestijn uitspreidt, zijn nog slechts 20 kilometer af te leggen. Daar brengt Schah Sevar zijn dromedaris tot staan en als vreest hij, dat men in Bam zijn stem zal hooren, roept hij fluisterend: „Halt!” Een zacht gesis der ruiters en de dieren buigen de knie en leggen zich neer. De ruiters springen uit het zadel binden de voorpooten der dromedarissen met koorden vast, opdat de dieren niet kunnen opstaan en wegloopen en zoodoende het plan verraden. De ruiters strekken zich doodmoe op den grond uit. Eenige mannen slapen, anderen blijven wakker van opwinding, vier posten staan naar verschillende kanten op den uitkijk. Het doel van den rooftocht is nog niet te bespeuren, wel echter de bergen aan welker voet Bam ligt. Als de nacht er maar was en de bescherming der duisternis! De dag was windstil en heet. Tegen den avond komt een zwak koeltje uit het Noorden en Schah Sevar glimlacht. Oostenwind zou hem en zijn ruiters tot een omweg hebben gedwongen, om de speurende dorpshonden niet te vroeg onrustig te maken. Het is nu negen uur. Binnen een uur slaapt geheel Bam. De ruiters zijn met hun maaltijd gereed en steken het overschot, dadels, kaas en brood, weer in den zak. „Zullen wij de lederen waterzakken leegmaken, om den last der dieren voor den aanval te verlichten,” vraagt een der Beloedsjen. „Neen,” antwoordt Schah Sevar, „misschien komen wij er niet meer toe de lederen zakken voor onzen terugtocht in het dorp te vullen.” „Nu is het tijd,” zegt hij dan, „de wapens gereed houden!” Zij stijgen weer op en rijden langzaam naar het dorp. „Pas als zich iets verdachts toont, rijd ik sneller, en gij volgt mij. Gij drieën met de last-dromedarissen blijft in de achterhoede.” Als valken turen de roovers naar hun doel. Langzaam verheffen zich aan den westelijken horizon de omtrekken van den berg. Nog 5 kilometer, maar hun oogen, die door het leven in de vrije lucht gescherpt zijn, onderscheiden reeds de tuinen van Bam. Zij komen nader en nader. Daar blaft een hond—een tweede valt in—alle dorpshonden slaan nu aan; zij hebben de dromedarissen bespeurd! „Voorwaarts!” roept de hoofdman. Onder het aanvurend geroep der ruiters verdubbelen de dromedarissen hun kracht, zij weten wat op het spel staat. Hun kop ligt bijna parallel met de aarde; zij vliegen voort, vlokken schuim en stofwolken dwarrelen om hen heen. Het geblaf der honden wordt steeds razender, eenige komen de dromedarissen reeds tegemoet. Nu bereikt de wilde jacht den ingang van het dorp. Kreten van wanhoop klinken, de slapenden worden gewekt, vrouwen en weenende kinderen vluchten naar het gebergte. Voor geregelde verdediging is geen tijd meer, de overval was te plotseling; er ontbreekt een leider. Als opgeschrikte hoenders loopen de ongelukkigen door elkaar en de ruiters vallen op hen neer. Schah Sevar zit hoog opgericht op zijn dromedaris en leidt den aanval. De anderen springen af en overweldigen drie mannen, twaalf vrouwen en zes kinderen, die snel worden gebonden en door twee Beloedsjen worden bewaakt, terwijl de overige ruiters de naburige huizen doorzoeken. Hun buit bestaat uit twee jonge mannen, die vergeefs weerstand bieden, twee zakken koren, een weinig huisraad en al het zilver, dat zij konden vinden. „Hoeveel slaven?” brult Schah Sevar. „Drie en twintig!” klinkt het van verschillende kanten. „Dat is voldoende, laadt op!” De slaven en de gestolen goederen worden op de dromedarissen vastgebonden. „Maakt haast, maakt haast!” roept het opperhoofd. „Denzelfden weg terug!” In de haast van het opbreken ontstaat een ontzettende verwarring, eenige dieren hebben zich in de koorden van de andere verward. „Terug!” De scherpe oogen van het opperhoofd hebben een naderenden troep gewapende mannen ontdekt. Drie geweerschoten knallen; plotseling door den nacht en Schah Sevar stort achterover uit het zadel; zijn dromedaris wordt schuw en snelt de woestijn in. De linkervoet van den ruiter zit nog in den stijgbeugel en zijn hoofd sleept door het stof, dat den bloedstroom uit de voorhoofdswond verstopt. Maar daar glijdt de voet uit den beugel; „de rijdende koning” ligt als een lijk voor de poorten van Bam. Nog een tweede roover is zwaar gewond en wordt door de dorpsbewoners neergehouwen. Bam is ontwaakt. De in de koorden verwarde dromedarissen, worden met de slaven en den overigen buit gevat. Maar twaalf ruiters en tien lastdromedarissen zijn, gevolgd door eenige woedende honden, in de duisternis verdwenen, en zestien bewoners van het dorp worden vermist. De geheele overval was het werk van een half uur. In dezen nacht slaapt niemand meer in Bam. Nu moeten de dromedarissen zich tot het uiterste inspannen; zij hebben een dubbelen last te dragen, maar aangezet als op de jacht stormen zij verder. Zonder ophouden gaat het den ganschen nacht, en den geheelen volgenden dag door. Nu en dan kijken de roovers om. Bij de zoutachtige bron wordt voor eerst halt gehouden; wachters bezetten de nabij gelegen heuvels. Er wordt gegeten en gedronken en alles in orde gebracht voor den verderen rit. Er is geen minuut te verliezen. De gevangenen zijn verlamd van schrik; de jonge meisjes half gestikt door het weenen; een klein jongetje in een gescheurd hemdje roept vergeefs om zijn moeder. Anderen, van de geroofde kinderen hadden zich moe geweend en zijn toch, ondanks het heftig schudden gedurende den rit, uitgeput ingeslapen. Witte banden worden voor de oogen der kinderen gebonden, anders herinneren zij zich den weg en vluchten vroeg of laat naar Bam terug. Dan gaat de woeste rit verder en na acht dagen afwezig te zijn geweest, is de ruiterschaar weer terug met hun buit; maar zonder opperhoofd. De behandeling der slaven is goed, en—de tijd heelt alle wonden! 25. SCHORPIOENEN. Op zulke ren-dromedarissen, als de roovers van het vorige hoofdstuk rijden wij nu door Noord-Beloedsjistan, naar het Oosten. Verschroeide, dorre woestijnen en steppen, slechts schaars begroeid met distels en bosjes gras, zich verplaatsende duinen van fijn geel zand, en lage, door den overgang van koude en hitte verweerde bergruggen,—dat is het stempel van dit land. Slechts enkele nomaden zwerven hier met hun kudden schapen rond en de vreemdeling vraagt zich dikwijls af, waarvan hier mensch en dier kan leven. Wel zijn er eenige dalen en ook bronnen en nu en dan rijden wij door een strook weelderige tamarisken en saxaulstruiken met takken met groene naalden, hard hout en wortels die tot aan het grondwater reiken. De groote karavaanweg, dien wij volgen is echter ontzettend verlaten. En de hitte wordt nu, einde April, met elken dag drukkender. De thermometer wijst in de schaduw 42 graden, en als men op zijn dromedaris tegen de zon inrijdt dan is het alsof het hoofd in een gloeienden oven steekt. Als er wind is, dan gaat het nog, maar dan jaagt het zand als spoken over den heeten grond. Als de lucht stil is, dan schijnen de omtrekken der bergen in kleine haastige golven te trillen. De loop van een geweer, dat in de zon heeft gelegen, zou brandblaren veroorzaken aan de handen; in het midden van den zomer wikkelen de Beloedsjen zelfs stukken vilt om hun stijgbeugels om de naakte dromedarissen voor brandwonden tegen hun flanken te behoeden. Deze streek is een der heetste der aarde. De zon staat ’s middags zoo hoog, dat het grootste deel der schaduw van een dromedaris onder het dier zelf verdwijnt. Met welk een verlangen, ziet men den zonsondergang tegemoet, en wacht totdat de schaduwen verlengen, en de ergste hitte afneemt. Maar koel wordt het hier niet eens in den nacht, integendeel wordt men dan nog gekweld door zwermen muggen. Verder naar het Oosten worden de dalen vruchtbaar; maar myriaden vraatzuchtige sprinkhanen verteren de weelderige tarwe; zij waren juist in het jaar, dat ik dit land bezocht bijzonder talrijk. Buitendien wemelt Beloedsjistan en ook Perzië van schorpioenen, deze kleine woestijnbewoners, die zich in tweehonderd verschillende soorten in alle warme streken der vijf werelddeelen ophouden. Eenige zijn nietig klein, andere tot vijftien centimeter lang. Zij zijn zwartbruin, of roodachtig, of zooals in Beloedsjistan, stroogeel. Hun lichaam bestaat uit een kop en borststuk zonder geledingen, een achterlijf van zeven ringen met geledingen, en zes staartringen. Het laatste dertiende lid bevat twee giftklieren en is voorzien van een angel, die zoo fijn is als een naald. Het gift is een heldere vloeistof. De schorpioenen leven in vermolmde boomstammen, onder steenen en in muren, en daar zij van warmte houden, zoeken zij huizen en hutten op en kruipen in kleeren en bedden. In oude tijden geloofde men aan hun opstanding uit den dood, en uit het Oude Testament zijn zij ons wel bekend; want God leidde de kinderen Israëls, „door de groote, vreeselijke woestijn, de verblijfplaats der slangen en schorpioenen, een verdord land waar geen water is.” Zij komen ook in het Nieuwe Testament voor. Want Jezus zeide tot de zeventig: „Ziet, ik geef U macht op slangen en schorpioenen te treden,” en dat zij in den ouden tijd evenzeer gevreesd waren als tegenwoordig, dat bewijst de plaats uit de Openbaring van Johannes: „En uit den rook gingen de sprinkhanen op en hun werd dezelfde macht gegeven, die de schorpioenen op de aarde hebben.” Maar dit afzichtelijk kruipend gedierte kruipt niet alleen op de aarde rond, maar heeft ook een plaats in den Zodiak, den ring van sterrenbeelden, dien wij den dierenriem noemen als achtste der twaalf beelden. In deze eigenschap wordt de schorpioen in oude Egyptische tempels afgebeeld, en zoo verheugde hij zich dus reeds in de grijze oudheid in een beroemdheid als geen ander zoo laagstaand dier. ’s Nachts verlaten de schorpioenen hun duistere schuilplaatsen en gaan op de jacht. Zij houden daarbij den staart omhoog, over den rug gebogen om den angel niet te beschadigen en dadelijk gereed te zijn voor aanval en verweer. Heeft de schorpioen een geschikt slachtoffer gevonden bijvoorbeeld een spin, dan stormt hij er dadelijk op los, grijpt het met zijn kreeftachtige scharen vast, heft het boven zijn kop en boven zijn naar omhoog gerichte oogen, en geeft het met den giftangel den doodsteek; dan zuigt hij zich vast in de zachte deelen van het slachtoffer en verbrijzelt de harde met zijn kaken. De jonge schorpioenen komen levend ter wereld en gelijken van den eersten dag af op de oude; ze zijn echter nog licht van kleur en zacht. Zij kruipen op den rug en langs de pooten der moeder, die intusschen steeds zwakker is geworden en verlaten haar pas na eenigen tijd, als zij sterft. Tot de ergste vijanden der schorpioenen behooren zekere behaarde eveneens giftige spinnen, die in Perzië en Beloedsjistan, zeer vaak voorkomen. De steken van groote schorpioenen zijn ook voor den mensch gevaarlijk. In sommige gevallen is de gestokene twaalf uur later onder ontzettende smarten gestorven. Andere krijgen krampen en koorts en lijden ijselijke pijnen. Maar wie meermalen door schorpioenen wordt gestoken wordt tenslotte ongevoelig voor het gift. Ik heb vaak in Aziatische hutten, in mijn tent, onder mijn bagage, en zelfs op mijn bed schorpioenen gevonden, ik ben er echter nooit door gestoken. Het is velen mijner bedienden wel gebeurd, en zij vertellen mij, dat het moeilijk is vast te stellen, waar de schorpioen heeft gestoken daar het gansche lichaam na den steek jeukt en brandt. In Oost-Turkestan is men gewoon, den schorpioen, door welken men gestoken werd, te vangen, en tot een brijachtige massa fijn te maken, en deze zalf smeert men dan op de plek waar de angel ingedrongen is. Of de kuur helpt weet ik niet. Er wordt verteld, dat de vastberadenheid van een schorpioen zoo ver gaat, dat hij zelfmoord pleegt, als hij geen hoop op redding in levensgevaar vindt. Zoo moet hij, als men hem in een kring gloeiende kolen legt en hij vergeefs beproefd heeft er uit te komen, zijn giftangel in zijn eigen rug boren. Ik heb de proef dikwijls genomen, en telkens gezien, dat de schorpioen wel verscheidene keeren den kring rondliep en beproefde te ontkomen, maar dan heel verstandig in het midden bleef zitten. Misschien zeide hem zijn verstand, dat de kolen zouden afkoelen als hij zich tijd gaf. Maar voor dat het zoover was, had een groote steen hem reeds verpletterd. Zeker is medelijden met dieren een schoone deugd, maar schorpioenen moet men verdelgen waar men ze ontmoet. 26. DE INDUS. Als men 2400 kilometer op kameelen en dromedarissen heeft gereden, klinkt de stoomfluit van een locomotief als de lieflijkste muziek in de ooren. Aan het beginstation van de Indische spoorlijn, nam ik afscheid van mijn Beloedsjen, stapte in den trein en reed over de groote garnizoenstad Quetta in Britsch Beloedsjistan naar den Indus. Nu willen wij een oogenblik de kaart (bladz. 110) ter hand nemen. In het zuiden van de Himalaja vormt het Indische schiereiland een driehoek waarvan de punt in den Indischen Oceaan uitsteekt. In het Noorden is de basis van dezen driehoek echter breed. Hier stroomen de drie groote rivieren van Indië: de Indus, de Ganges en de Brahmapoetra. De Brahmapoetra bevloeit de vlakten van Assam, in den oostelijken hoek van den driehoek. Aan de oevers van de Ganges ligt een geheele wereld van groote, beroemde steden, van welke wij er verscheiden zullen bezoeken zoodra wij van een langeren uitstap naar Tibet teruggekeerd zullen zijn. De Ganges en de Brahmapoetra hebben een gemeenschappelijke delta, met ontelbaar vele armen, waardoor het water van beide rivieren zich in de golf van Bengalen uitstort. In den westelijken hoek van den driehoek stroomt de Indus naar de Indisch-Arabische zee. Zijn bronnen en die van de Brahmapoetra liggen hoog boven in Tibet, dicht bij elkander en als een ontzaglijk edelgesteente wordt de Himalaja, door de glinsterende, ruischende zilveren draden van de beide rivieren omsloten; daar boven in het westen doorsnijdt hem in een tot 3000 meter diepe dalkloof de Indus, en in het Oosten zoekt de Brahmapoetra, door een niet minder woest en duizelingwekkend dal den weg naar het laagland. De sedert duizenden en nog eens duizenden jaren onvermoeid knagende en verpletterende kracht der watermassa’s heeft deze geweldige dwarsdalen in het hoogste gebergte der aarde uitgeslepen. De Indus heeft verscheidene zijrivieren. In schuimende watervallen en ruischende stroomversnellingen ijlen zij van het gebergte omlaag hun gebieder tegemoet. De grootste heet Satledsch en zij doorstroomen alle een laagland, dat Pendschab heet. In dertien uitmondingen, die over een uitgestrektheid der kust van 250 kilometer verdeeld zijn, stroomt de Indus in zee. Haar geheele lengte bedraagt 3200 kilometer, dus iets langer dan die van de Donau. Langs den oostelijken oever van den Indus, brengt de trein ons nu naar het Noorden. In onzen grooten ruimen coupé is het even warm als onlangs in Beloedsjistan, namelijk 42 graden! Om de spoorwagens tegen de gloeiende zon te beschermen, heeft men ze van kappen van stroo voorzien, waarvan de einden rechts en links tot over de helft der raampjes afhangen. De vensterruiten zijn niet wit, zooals in de Europeesche spoorwagens, maar donkerblauw en groen, want anders zou terugkaatsing der zonnestralen door den aardbodem verblindend werken. Om het andere raam rechts en links, ziet men in het venster geen glas, maar is een netwerk van wortelvezels gespannen waarlangs dag en nacht water afdruipt. Voor deze vensters is een ventilator aangebracht die door de snelheid van den trein een sterken luchtstroom door het natte vensternet in den coupé perst. Daardoor wordt de lucht binnen van tien tot twaalf graden afgekoeld en het is heerlijk zich half gekleed in den tocht neer te zetten! De spoorbaan begeleidt de Indus getrouw van den voet van het gebergte tot aan de zee waar ze in een groote havenstad, die Karatsji heet, eindigt, terwijl stoombooten de trieste rivier op en af varen. Wij rijden de Indus echter op tot aan Rawalpindi, een groote garnizoenstad, waar wij den trein verlaten om ons voor te bereiden op een uitstapje over Kaschmir en Ladak naar Oost-Turkestan en vandaar Tibet binnen te sluipen. 27. ALEXANDER DE GROOTE. In Juli van het jaar 325 voor de geboorte van Christus ging Alexander de Groote, koning van Macedonië met een vloot nieuwgebouwde schepen de Indus af en landde in de stad Pathala, daar waar de deltaärmen van de rivier van elkaar scheiden. Hij vond de stad verlaten want de bewoners waren naar het binnenland gevlucht. Alexander zond hun lichte troepen na, en liet hun zeggen, dat zij in vrede naar hun huizen en hutten konden terugkeeren. Bij de stad werden een vesting en verschillende scheepswerven gebouwd. Koning Alexander had groote plannen. Als twintigjarige had hij de heerschappij aanvaard over het kleine Macedonië en niet alleen de volkeren van Thracië, maar ook van Illyrië en van geheel Griekenland onderworpen. Hij had zijn legerscharen over den Hellespont geleid, de Perzen verslagen en de Klein-Aziatische rijken, Lycië, Kappadocië en Phrygië overwonnen en met één zwaardslag den gordiaanschen knoop doorgehakt, het zinnebeeld der heerschappij over Azië. Bij Issus, in de rechthoekige bocht van Cyprus, behaalde hij de zege op den Perzischen Grootvorst Darius Kodomannus, die hem met zijn geheele leger tegemoet was gekomen. In Damaskus maakte hij zich meester van den Perzischen kroonschat. Daarna veroverde hij Tyrus en Sidon, de beroemde handelssteden der Phoeniciërs en stichtte aan de kust van Egypte Alexandrië, dat nu, na 2240 jaren nog een bloeiende stad is. Door de Lybische woestijn trok hij naar de oase van Jupiter Ammon, waar de priesters hem, naar oud Pharaogebruik, de wijding van een zoon van Ammon gaven. Daarna trok hij echter verder oostwaarts, naar Azië, ging den Euphraat over, overwon aan den Tigris nog eens Darius, en veroverde het trotsche Babylon en Susa, waar 150 jaar vóór hem de Perzische koning Ahasverus (Xerxes), die over „127 provinciën, van Indië tot Koes” heerschte, zijn hoofdmannen aan een gastmaal had genoodigd en hun „den heerlijken rijkdom zijner macht en de kostbare pracht zijner grootheid” had getoond. Daarna trok Alexander naar Persepolis en liet het paleis van den Perzischen grootvorst in de asch leggen, ten teeken dat het nu met de oude heerschappij voorbij was. Darius over Ispahan en Hamadan vervolgend, wendde hij zich verder oostwaarts naar Bactrië, het tegenwoordig Russisch-Centraal-Azië, en ging Noordwaarts tot den Syr-darja en het land der Skythen. Van hier trok hij met een 100.000 man sterk leger naar het zuiden, naar Indië, veroverde het geheele laagland van Pendschab en onderwierp alle volkeren die ten Westen van den Indus woonden. Nu was hij tot Pattala gekomen, en dacht na over de talrijke overwinningen die hij behaald, en de uitgestrekte landen, die hij veroverd had. Overal had hij Grieken en Macedoniërs aangesteld, die naast de inheemsche vorsten en stadhouders het bevel moesten voeren. Maar dit groote rijk moest tot vaste eenheid samengevoegd worden en Babylon zou de hoofdstad zijn. Maar in het westen was nog een ontzaglijke leemte aan te vullen, de woestijnen, die wij juist op den weg van Teheran over de oase van Tebbes, door Seïstan naar Beloedsjistan zijn doorgetrokken. Om de daar wonende volkeren te onderwerpen, zond hij een deel van het leger op een meer noordelijk gelegen weg over Seïstan naar Noord-Perzië. Twaalf duizend man zouden op nieuwgebouwde schepen langs de kust van de Indisch-Arabische zee door de zeeëngte van Ormoes en de Perzische golf tot aan de monding van de Euphraat zeilen en roeien. Geen Griek had tot nu toe deze zee bevaren en met de schepen van dien tijd, bij volkomen onbekendheid der kusten was deze onderneming ook een gevaarlijk waagstuk. Maar het moest beproefd worden, want Alexander wilde zich tusschen den mond van de Euphraat en van de Indus een zeeweg verzekeren, die het westelijk deel van het rijk met het oostelijk zou verbinden. Om de vloot van levensmiddelen en drinkwater te kunnen voorzien, besloot hij zelf den gevaarlijken weg, door de woestijn, langs de kust te nemen. Van zijn 40.000 krijgslieden, die hem op dezen marsch vergezelden stierven er 30.000 van dorst! De groot admiraal Nearchus uit Kreta volvoerde Alexander’s opdracht op schitterende wijze en zijn tocht is een der merkwaardigste reizen die ooit werden gemaakt. De door hem opgemaakte zeekaarten zijn zoo nauwkeurig en betrouwbaar dat men ze nog heden kan gebruiken, ofschoon de kust sinds dien tijd op verschillende plaatsen veranderd is, sterker verzand en ondieper. Maar Alexander wilde zijn vloot niet aan dezen gewaagden tocht blootstellen, voordat hij zich overtuigd had van de bevaarbaarheid van den Indusmond en van het werkelijk bestaan der groote wereldzee. Daarom voer hij met de snelste schepen van de vloot: dertigriemige schepen en kleine driedekkers, die door 150 naakte roeiers op drie boven elkaar geplaatste banken, met lange roeispanen, die door de openingen in den romp van het schip staken, werden voortbewogen, den westelijken Indusarm af, terwijl troepen langs den oever de schepen dekten. Midden in den zomer, als de Indus haar hoogsten waterstand heeft bereikt en de oevers mijlen ver overstroomd zijn tusschen de zand- en slibbanken door te roeien zonder loodsen, is geen pleiziertocht. Reeds den tweeden dag verhief zich een heftige Zuidelijke storm, en gevaarlijke maalstroomen in de rivier beschadigden verscheiden vaartuigen en deden enkele kantelen. Alexander ging daarom aan land om onder de visschers eenige mannen te vinden, die als loods zouden kunnen dienen, en nu ging het verder stroomaf. De rivier werd steeds breeder en breeder en steeds duidelijker bemerkte men de frissche bries van de zee. De wind werd sterker, de Zuid-Oost moesson had zijn hoogtepunt bereikt. Het grauwe troebele water van den stroom joeg steeds hoogere golven op, het roeien werd steeds moeilijker, daar de roeispanen nu eens niet in het water kwamen, dan weer te diep indompelden. Toen wist men nog niets van ebbe en vloed. Weldra scheen het alsof de rivier van de zee terugkeerde en de loodsen rieden den Koning aan in een zijarm beschutting te zoeken, waar de schepen aan land werden getrokken. Daarop viel de eb in, en het water daalde sterk, alsof het door de zee werd opgeslorpt. De booten lagen op het droge en verscheiden zonken diep in het slib. Alexander en zijn manschappen waren radeloos, want zij konden voor- noch achteruit. Maar toen zij bezig waren met het vlotmaken der schepen, kwam de vloed weer op en nam ze meê op zijn rug. Nadat men bekend was geworden met de regelmatige terugkeer van ebbe en vloed, konden de gevaren er van vermeden worden, en de vloot van Alexander kwam eindelijk bij een eiland dat zoet water in overvloed had. Van hier uit zag hij de schuimende, donderende branding, aan den uitersten mond van den Indus, en boven de rollende kustgolven, den hoogen, gelijkmatigen horizon van den Oceaan. En toen hij zich overtuigd had, dat ook van de bovenste rij banken, van de triremen of driedekkers niets anders meer dan hemel en water was te zien, offerde hij aan den zeegod Poseidon, de Nereiden en de zilvervoetige zeegodin Thetis, de moeder van zijn stamvader Achilles, en bad de goden om bescherming voor den verderen tocht naar den Euphraat, en toen hij zijn gebed had geëindigd wierp hij een gouden beker in den stroom. In een witten mantel, een gouden gordel om de lendenen, en een tulbandvormigen doek om de kastanjebruine lokken stond de dertigjarige Koning der Macedoniërs daar, hoog opgericht en slank op den achtersteven der trireme en keek naar de heerlijke zee, welke hij met dezelfde vastberadenheid dacht te overwinnen, als waarmede hij tevoren drie werelden overwonnen had! Hij ademde den koelen, zoutachtigen passaatwind in, en dacht zeker aan de eindelooze heirwegen der woestijn, waar verstikkend stof rondom paarden en transportwagens dwarrelt. Hij was de machtigste heerscher der aarde, en zich volkomen bewust van zijn macht. Maar zeker vermoedde hij niet, dat zijn naam na meer dan 2000 jaren bij de kinderen van latere tijden zou voortleven. Er zijn steden in Egypte, woestijnen in Perzië en bergketenen en meren in Midden-Azië, die tegenwoordig nog den naam van Alexander dragen! Drie jaar later, 323 voor Christus stierf hij in Babylon, pas drie en dertig jaar oud. Zijn wereldomspannende veldtocht verbreidde in geheel Azië Grieksche beschaving. Daarom verbleekte zijn leven dat zoo rijk aan daden was niet spoorloos als een meteoor in den nacht der tijden. Tegenwoordig nu wijze lieden zich de jas tot onder de kin dichtknoopen en op vredescongressen verstandige toespraken houden, doen knapen en jongelingen er goed aan zich nu en dan den ridderlijken, zonnigen tijd eens te herinneren, toen de zwaardslagen der Macedoniërs, op de hoofden en schilden der vijanden neersuisden, de kreet der overwinnaars een echo in de dalen van Azië wekte en jeugdige krijgslieden zelf een weg door het heete zand der woestijnen baanden. 28. DE DOODSKARAVAAN. Van Rawalpindi naar Srinagar, de hoofdstad van Kaschmir zijn 300 kilometer. Rondom het Kaschmirdal verheffen zich de met sneeuw bedekte toppen van de Himalaja, en door een van de vele groote en kleine dalen van dit gebergte trok ik in het jaar 1895 met een karavaan van zes en dertig muilezels en honderd paarden bergopwaarts. Na een reis van ongeveer een maand kwam ik te Jarkand, een stad in het geweldige vlakke trogvormige bekken, dat aan alle zijden, uitgenomen aan het Oosten door gebergten is omgeven, en Oost-Turkestan heet. In het Zuiden van Oost-Turkestan verheft zich het geweldig hoogland van Tibet, waar de groote rivieren van Indië en China haar bronnen hebben. In het Westen is de Pamir, het „Dak der Wereld” en in het Noorden de Tiensj of het Hemelgebergte dat verder naar het Oosten door den Altai en verschillende andere gebergten wordt voortgezet, en waaruit de reuzenstroomen van Siberië komen. Maar binnen dezen gebergtering, in het hartje van Azië, ligt het laagland van Oost-Turkestan dat mij aan een Tibetaansche schaapskooi herinnert, die door ontzaglijke steenen muren is omgeven. In het Noordelijk deel stroomt van het Westen naar het Oosten een rivier: de Tarim. Ze ontstaat in het Zuiden uit de Jarkand-darja en de Chotan-darja en neemt in haar loop nog andere zijrivieren op; want uit de omringende gebergten van Oost-Turkestan stroomt het water van de eeuwige sneeuwvelden en gletschers omlaag. De bronbeekjes van de Tarim klateren vroolijk door de nauwe dalen naar beneden, en de groote rivier stroomt majestueus door de vlakte; maar ze is gedoemd, nooit de zee te zien; ze sterft en verdwijnt in een woestijnmeer, het Lop-nor! Het grootste deel van Oost-Turkestan wordt ingenomen door een woestijn, die de vreeselijkste der aarde is; Takla-makan. Door geheel Azië en Afrika strekt zich van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen een woestijngordel uit, die het best te vergelijken is met een uitgedroogde reusachtig breede bedding; de Gabi, het grootste deel van Mongolië, de Takla-makan, het „Roode Zand” en het „Zwarte Zand” in Russisch-Turkestan, de Kewir en andere woestijnen van Arabië en ten slotte de Sahara. Van deze woestijnketen, die zich van den Stillen Oceaan tot aan den Atlantischen Oceaan uitstrekt is de Takla-makan dus een schakel. Aan het westelijk deel van deze woestijn is de vreeselijkste herinnering verbonden van mijn veertienjarig rondzwervend leven in Azië. Het was in April van het jaar 1895, dat ik van het dorp Merket aan de Jarkand-darja door deze woestijn naar het Oosten wilde trekken tot aan de rivier Chotan-darja, een afstand van 300 kilometer. Ik had een ervaren gids, vier bedienden en acht kameelen bij mij en proviand voor twee maanden meegenomen, want daarna wilde ik Tibet doorreizen. Een mijner geleiders was de trouwe Islam Bai een andere heette Kasim. In het begin was alles goed gegaan. Den 23 April verlieten wij de laatste bocht van een meer, waar ik bevel gegeven had een watervoorraad voor tien dagen op te doen en spoedig trokken wij door een zandzee waarvan de duinen steeds hooger werden en zich tot zestig meter verhieven. Bovendien stak weldra een storm op, die het zand in dichte wolken opdwarrelde zoodat neus, mond en ooren gevuld werden. Op den morgen van den 25sten April had ik de akelige ontdekking gedaan, dat de gewetenlooze gids tegen mijn bevel slechts voor twee dagen water had meegenomen, in de hoop dat wij na hoogstens twee of drie dagen wel ergens water zouden kunnen graven. Maar deze hoop werd teleurgesteld en de regenwolken, die zich nu en dan aan den hemel vertoonden, zonden geen droppel omlaag. Zoo moest ons drinkwater weldra bij slokjes worden verdeeld. Den 27 April had ik reeds twee kameelen moeten achterlaten en een groot deel van de bagage afgeladen. Den volgenden dag woei een Noord-Westerstorm, een der „zwarte stormen”, die het stuifzand in ondoordringbare wolken met zich voeren, en den dag in nacht veranderen, zoodat men als begraven is in zand. De kameelen gingen liggen, den kop van den wind afgewend, en wij bogen ons hoofd onder hen om niet te stikken in het stuifzand. Onze geringe voorraad water, was daarbij nog op onverklaarbare wijze geslonken en den dertigsten hadden wij nog maar een derde liter water. Daar verraste Islam Bai mijn gids met de kan aan den mond! Mijn mannen zouden hem gedood hebben als ik niet tusschenbeide was gekomen. Toen ’s avonds de laatste druppels verdeeld zouden worden, hadden Kasim en een ander, half dood van dorst ze toch opgedronken! Den eersten Mei hadden wij niets meer dan ransig geworden plantenolie die voor de kameelen bestemd was geweest, en mij, die den vorigen dag geen druppel had gedronken, kwelde de dorst ontzettend. Men wordt wanhopig en verliest het verstand; bijna het verlangen naar water laat iemand geen rust, men voelt hoe het lichaam uitdroogt. Wij hadden een flesch Chineeschen brandewijn meegenomen, die wij wilden gebruiken om te branden in kooktoestel. Ik dronk er ongeveer een waterglas vol van en liet den verderfelijken inhoud in het zand vloeien. De gevaarlijke drank had mijn krachten gebroken. Toen de karavaan zich voortsleepte tusschen de duinen kon ik ze niet meer bij houden. Ik kroop en wankelde ze achterna. De bellen der kameelen klonken zoo helder in de stille lucht, maar de klank werd steeds zwakker en stierf eindelijk weg in de verte. Rondom mij lag de zwijgende woestijn, zand, zand, zand, aan alle kanten! Het spoor der anderen langzaam volgend, bereikte ik eindelijk een duinenkam, van waar ik de karavaan terugzag. De kameelen waren gaan liggen, Kasim zat op den grond, de handen voor het gelaat, hij ijlde reeds, hij weende en lachte beurtelings; een ander Muhamed Schah smeekte knielend Allah om hulp. Daar wij niets anders drinkbaars meer hadden slachtten wij een haan en dronken het bloed. Daarna kwam het schaap aan de beurt, dat wij meegenomen hadden. Maar het bloed was dik en rook zoo weerzinwekkend, dat de hond het niet eens wilde hebben. Mijn geleiders schrikten niet eens terug voor de urine der kameelen! Onze bagage, die wij niet oogenblikkelijk noodig hadden werd in de tent achtergelaten, met acht kisten met voorwerpen van waarde, waaronder mijn photografisch toestel met ongeveer duizend platen. De gids verloor zijn verstand, en stopte zand in den mond; hij beweerde, dat het water was. Hem en Muhamed Schah behield de woestijn voor altijd. ’s Avonds kon Islam Bai ook niet verder, en Kasim was de eenige die mij vergezelde om water te gaan zoeken. Hij nam spaden, emmers en de vetstaart van het schaap mede. Ik had slechts mijn horloge, het kompas, een zakmes, een potlood, een stuk papier, twee kleine blikken doozen met kreeft en chocolade, een doosje lucifers en tien sigaretten bij mij. Maar wat eetbaar was kon ons niet helpen, want verhemelte en keel waren zoo droog, dat het slikken onmogelijk was. Het was twaalf uur. Wij hadden midden op de woestijnzee schipbreuk geleden, en verlieten nu ons wrak schip om de een of andere kust te bereiken. De hond Jalldasch bleef ook bij de karavaan, ik heb hem nooit teruggezien. Bai had een brandende lantaarn naast zich staan, toen Kasim en ik ons verwijderden; het schijnsel verdween spoedig achter de duinen. 29. EEN STRIJD OM HET LEVEN. Wij waren zoo licht mogelijk gekleed; Kasim droeg slechts een buis, wijde broek en laarzen; zijn muts had hij vergeten, hij vroeg mij om een zakdoek, dien hij om het hoofd bond. Ik droeg een witte muts, wollen ondergoed, een wit pak van dun katoen en Zweedsche laarzen. Ik had mij in ons doodskamp verkleed om mij helder en netjes te kunnen neer leggen om te sterven. Met de vastberadenheid der wanhoop wilden wij vooruit, maar waren toch na twee uur reeds zoo slaperig, dat wij een poosje moesten uitrusten. Maar de nachtelijke koude joeg ons te vier uur reeds weer op en wij sleepten ons verder. De dag werd gloeiend heet en te twaalf uur waren wij geheel uitgeput van vermoeidheid. Uit een naar het Noorden loopende zandhelling groef Kasim koud zand, waar wij ons geheel naakt in groeven, zoodat ons hoofd er slechts uitstak. Om ons voor een zonnesteek te behoeden spanden wij ons goed over de spade om ons te beschaduwen. Pas te zes uur verroerden wij ons weer, en marcheerden nu toch nog zeven uur! Maar steeds vaker moesten wij uitrusten en om een uur sluimerden wij op een zandheuvel in. Hier lagen wij drie uur; toen ging het weer verder naar het Oosten. Ik had het kompas steeds in de hand. Een nieuwe dag, de 3de Mei, brak aan; toen bleef Kasim eensklaps staan en wees zonder een woord te zeggen naar het Oosten. In de verte was een kleine, donkere punt zichtbaar, een groene tamariske! De struik kon in de woestijnzee niet leven, als zijn wortelen niet tot grondwater reikten. Wij sleepten er ons heen, dankten God, kauwden als dieren de sappige, groene naalden van de tamariske. Een poosje rustten wij in de ijle schaduw er van uit, daarna ging het verder, totdat wij te half tien, bijna bewusteloos, naast een tweeden struik neervielen. Weer groeven wij ons in het zand en lagen hier, zonder een woord met elkaar te wisselen, volle negen uur. In de schemering sleepten wij ons met wankelende schreden verder. Na een zwerftocht van drie uur bleef Kasim weer staan. Iets donkers vertoonde zich tusschen de duinen; drie prachtige populieren, met sappige bladeren! Wel waren de bladeren te bitter om te eten, maar wij wreven ons er de huid mede in, tot ze vochtig werd. Hier wilden wij nu een bron graven, maar de spade ontviel aan onze krachtelooze handen! Wij wierpen ons dus op den grond, en krabden de aarde met de nagels weg, maar lang hielden wij dat niet uit. Nu verzamelden wij droge takken, en ontstaken een laaiend vuur, dat Islam onze richting moest wijzen, en in het Oosten de aandacht moest trekken, want langs den oever van den Chotan-darja, loopt een karavaanweg. Den vierden Mei, ’s morgens vroeg, ging het verder. Maar na vijf uur waren wij geheel uitgeput. Kasim was niet meer in staat een kuil te graven. Ik groef mij zelf dus in het koele heuvelzand en lag tien uur zonder een oog te sluiten. Hoe onverdragelijk langzaam gaat op zulk een dag de zon langs den hemel. Toen eindelijk de avondschaduwen zich over de aarde uitstrekten en ik gereed was om op te breken, fluisterde Kasim mij toe, dat hij niet meer verder kon. Ik was zoo suf, dat ik er zelfs niet aan dacht, hem vaarwel te zeggen, toen ik door duisternis en zand alleen mijn weg vervolgde. Even na middernacht viel ik naast een tamariske neer. De sterren fonkelden als gewoonlijk, geen geluid werd vernomen, slechts het kloppen van mijn hart en het tikken van mijn horloge verbrak het ontzettend zwijgen. Daar ritselde iets in het zand. „Zijt gij het, Kasim?” vroeg ik. „Ja, heer,” fluisterde hij. „Laat ons nog een eind gaan,” zeide ik, en hij volgde mij met trillende beenen. Sedert ons lichaam zoo droog geworden was als perkament hadden wij het gevoel van dorst bijna verloren. Maar onze kracht was ten einde, en wij kropen heele einden op handen en voeten. Wij waren bijna verdoofd, en zoo onverschillig jegens alles, alsof wij slaapwandelaars waren. Na eenigen tijd ontwaakten wij echter weer tot volle bewustzijn, want eensklaps stonden wij voor een menschelijk spoor! Herders bij de rivier moesten ons vuur hebben gezien en naderbij zijn gekomen. Wij volgden het spoor een hoogen duinweg op, waar het zand vaster was, en de sporen duidelijker te herkennen waren. En nu—herkenden wij ze! „Het zijn onze eigen sporen,” fluisterde Kasim met wegstervende stem. Wij hadden in een cirkel geloopen! Uiterst terneergeslagen en afgemat zonken wij op het spoor neer. Zoo brak de vijfde Mei aan. Wij hadden slechts anderhalf uur geslapen. Kasim zag er ontzettend uit; zijn tong was gezwollen, wit en droog, zijn lippen dik en blauw. Een krampachtig snikken martelde hem, dat zijn geheele lichaam deed schokken, het teeken van den naderenden dood. Wij hadden dapper gestreden maar nu was het einde nabij. Het bloed stroomde dik door de aderen, men voelde, hoe oogen en gewrichten uitgedroogd waren. Toen de zon opging vertoonde zich aan den Oostelijken horizon een donkere lijn. Dat moest het woud aan den oever van de Chotan-darja zijn! Nog een laatste inspanning om daar te komen, voordat uitputting en dorst ons doodden! In een greppel groeiden een aantal populieren. „Hier zullen wij blijven, het bosch is nog zoo ver!” Maar tot graven hadden wij geen kracht meer en kruipend vervolgden wij onzen weg. Eindelijk waren wij er. Mijn hoofd was even suf als na een kwellenden droom, na een benauwde nachtmerrie. Groen en weelderig stond het bosch daar voor ons, gras en kruiden groeiden tusschen zijn boomen. Talrijke sporen van wilde dieren, tijgers, wolven, vossen, herten, antilopen, gazellen en hazen waren overal te zien. De vogels zongen hun morgenlied en het gegons der insecten vervulde de lucht. Overal heerschte vroolijk leven. Ver kon het dus tot de rivier niet zijn, maar ondoordringbare doornstruiken en door den wind gebroken stammen versperden ons den weg dwars door het bosch. Daar vertoonde zich een pad met duidelijk te herkennen menschen- en paardensporen! Dat moest zeker naar den oever der rivier voeren, maar zelfs de hoop op spoedige redding kon ons niet meer staande houden. Te negen uur brandde de zon reeds zoo heet, dat wij in de schaduw van twee populieren neervielen. Met Kasim kon het nu niet lang meer duren. Naar adem snakkend lag hij op den grond en staarde de met krankzinnige uitdrukking naar den hemel. Hij antwoordde niet meer, als ik hem schudde. Ik kleedde mij uit en kroop in een holte tusschen de wortels der boomen. In het rond zag ik in het zand sporen van schorpioenen, die in de vermolmde stammen huisden; maar het vergiftige ongedierte liet mij met vrede. Tien uur lag ik zoo zonder te slapen, daarna nam ik den houten steel der spade en kroop alleen door het bosch. Kasim verroerde zich niet meer. Van boomstam tot boomstam sleepte ik mij door het kreupelhout verder, de doornen kwetsten mijn handen en verscheurden mijn kleeren. Het schemerde en werd donker, ik voelde, hoe de slaap mij wilde overmannen. Indien hij de overhand kreeg, zou ik niet meer ontwaken. Daar eindigde op eens het bosch: de bedding van de Chotan-darja lag voor mij. Maar—de bodem was droog, even droog als het zand der woestijn! Pas laat in den zomer, als de sneeuw in het zuidelijk gebergte is gesmolten, heeft de rivier water. Maar moest ik hier bij den oever sterven? Voordat ik alles verloren gaf, wilde ik beproeven de geheele bedding te doorkruisen! Ze was hier twee kilometer breed, een ontzaglijke uitgestrektheid. Den steel der spade tot steun gebruikend, wankelde ik langzaam vooruit, kroop heele einden, maar nog vaker moest ik uitrusten en dan met alle wilskracht tegen den drang tot slapen strijden. Tot nu toe waren wij steeds oostelijk gegaan, maar dezen nacht trok een onweerstaanbare kracht mij naar het Zuid-Oosten. Een onzichtbare hand schijnt mij te hebben geleid. De sikkel der maan wierp een bleek licht over de uitgestrekte bedding der rivier. Ik ging in de richting der maan verder en hoopte een zilveren streep in een watervlak te zien blinken. Na een poos—voor mij een eeuwigheid!—onderscheidde ik de lijn van het woud op den oostelijken oever. Zij werd duidelijker. Een omgevallen populier lag schuin over een kuil in de bedding der rivier en aan den oever groeiden dichte struiken en riet. Weer moest ik uitrusten, en luisterde in den plechtig stillen nacht, waarin ik mij nader dan ooit te voren bij God en de eeuwigheid gevoelde. Zou ik midden in de bedding der rivier van dorst omkomen? Zouden de schuimende golven van den zomerstroom mijn verdroogd lijk wegspoelen? Onmogelijk! Nog eens voorwaarts! Nauwelijks had ik een paar schreden gedaan, of ik bleef als in den grond geworteld staan: met suizenden vleugelslag verhief zich een wilde eend; ik hoorde geplas van water en het volgend oogenblik stond ik aan den rand van een plas met frisch, koud, heerlijk water! Ik viel op de knieën en dankte God voor mijn wonderbare redding. Nu haalde ik mijn horloge te voorschijn en onderzocht mijn zwakken pols, die nog slechts negen en veertig slagen deed. Daarna dronk ik eerst langzaam, daarna steeds sneller, dronk en dronk, totdat eindelijk mijn dorst voorloopig gestild was. Vervolgens ging ik zitten en voelde, hoe het leven snel bij mij terugkeerde. Na eenige minuten was mijn pols tot op zes en vijftig slagen gestegen. De, zooeven nog droge, als hout zoo harde handen, werden weêr zachter, het bloed stroomde lichter door de aderen, het voorhoofd werd vochtig; het leven leek mij schooner en heerlijker dan ooit te voren! Ik dronk nog eens en dacht over mijn wonderbare redding na! Indien ik slechts vijftig schreden rechts of links uit het bosch was gekomen, dan zou ik de waterplas nooit hebben gevonden; ik zou naar den verkeerden kant zijn gekropen, vanwaar het tot de volgende plas misschien nog een afstand van tien kilometer was en zoo ver ik nooit zijn gekomen, voordat slaap en de stijfheid des doods mij overweldigd zouden hebben! Maar nu terug naar den stervenden Kasim! Indien hij nog te redden was, dan moest zoo snel mogelijk hulp worden geboden. Ik vulde mijn waterdichte laarzen tot den rand, hing ze met de lussen aan beide einden van den steel der spade en keerde met den last met luchtige schreden naar het bosch terug. Maar het was stikdonker en onmogelijk een spoor te zien. Ik riep met al de kracht mijner longen: „Kasim!” Geen antwoord. Nu zocht ik hakhout van verdorde stammen en rijs en stak het aan. In een oogwenk laaiden de vlammen helder op. Het knetterde, schoot vonken en knalde, het sprankelde en floot door den van beneden komenden tocht. De vurige tongen lekten tegen de stammen der populieren en een roodachtig geel licht verhelderde den pikzwarten schuilhoek van het woud, alsof het dag was. Ver verwijderd kon Kasim niet zijn, en hij moest het vuur zien. Weer zocht ik naar mijn voetsporen, maar om niet in het bosch te verdwalen, bleef ik ten slotte in de nabijheid van het vuur, zette de laarzen tegen den wortel van een boom, ging op een plek liggen, waar het vuur mij niet kon bereiken, maar waar ik toch veilig was voor wilde dieren en sliep in. Toen de dag aanbrak, vond ik het spoor. Kasim lag nog precies, zooals ik hem had verlaten. „Ik sterf,” fluisterde hij met nauwelijks verneembare stem, maar toen ik den eenen laars aan zijn lippen bracht, kwam hij weer tot het leven terug en dronk eerst de eene, daarna ook de andere leeg! Nu besloten wij samen naar de waterplas terug te keeren. Weer in de woestijn terug keeren was onmogelijk, want wij hadden sinds een week niets gegeten, en nu de dorst was gestild, meldde de honger zich ook aan. Wij waren er ook van overtuigd, dat onze makkers reeds vele dagen geleden gestorven waren. Maar Kasim gevoelde zich zoo mat, dat hij niet kon volgen, en ik zocht uren lang iets eetbaars. Eindelijk ging ik in de nabijheid van de waterplas liggen tusschen dichte struiken, met mijn muts en de laarzen onder mijn hoofd en sliep diep en zwaar in. Sedert den eersten Mei had ik niet geregeld geslapen. Toen ik wakker werd, was het reeds donker en de zandstorm, die overdag al had gewoed, huilde nog steeds. De honger kwelde mij zoo ontzettend, dat ik gras, bloemen en uitspruitsels van riet begon te eten. De waterplas wemelde van donderpadden. Zij smaakten bitter, maar ik beet ze in den nek en slikte ze door. Na dit „avondeten” verzamelde ik een grooten voorraad droge takken om het vuur gedurende den nacht te kunnen onderhouden, kroop toen weer in mijn schuilplaats, en keek gedurende twee uur in de vlammen. Deze storm werpt de eerste scheppen aarde over mijn gestorven mannen en de gevallen kameelen, dacht ik. Daarna sliep ik weer in. Den zevenden Mei kroop ik, toen de ochtend grauwde, uit het kreupelhout, nam water in de laarzen mede en richtte mij naar het Zuiden. Na eenige uren waren mijn voeten zoo gewond en vol blaren, dat ik mijn hemd aan reepen scheurde en ze daar inwikkelde. Welk een vreugde, dat ik aan den oever een schaapskooi aantrof! Zij was wel is waar in lang niet gebruikt, maar ze verried toch, dat in de bosschen herders leefden. ’s Middags ontbeet ik met gras en uitspruitsels van riet en trok verder naar het zuiden. Maar reeds te acht uren begaven mijn krachten mij. Ik zocht weer een plekje, dat door populieren en struiken beschut was en ontstak als gewoonlijk een kampvuur. Ik kon niets anders doen dan stil liggen, in de laaiende vlammen kijken, en naar het geheimzinnig geruisch van het woud luisteren. Dikwijls vernam ik sluipende schreden en het kraken van dorre takken. Maar nu ik op zulk een wonderbare manier was gered, vreesde ik niet meer, dat tijgers mij misschien zouden aanvallen. Het was nog donker, toen ik den achtsten Mei opstond, om in het bosch naar een weg te zoeken, maar ik was nog niet ver gegaan of de boomen stonden al weer verder uit elkaar, en op eens lag de akelige gele zandzee weer voor mij. Ik snelde terug naar de bedding der rivier en rustte gedurende de heete uren in de schaduw van een populier. Daarna ging ik verder en hield nu den rechteroever der rivier. Kort voor zonsondergang bleef ik staan, als aan den grond genageld door een verrassend schouwspel: nog versche sporen van twee mannen op bloote voeten, die vier ezels naar het noorden hadden gedreven, waren in het zand te zien! Deze reizigers nog in te halen, daarop was geen uitzicht. Ik volgde dus hun spoor in tegenovergestelde richting en liep sneller dan anders. Reeds daalde de schemering op het woud neer, toen ik aan een vooruitspringend gedeelte van den oever iets ongewoons meende te hooren. Ik luisterde met ingehouden adem, maar het woud bleef geheimzinnig zwijgen. Misschien was het een trompetvogel of een lijster, dacht ik, en ging verder. Na een poosje schrok ik weer, en bleef als in den grond geworteld staan; heel duidelijk hoorde ik een menschelijke stem en het loeien van een koe. Snel trok ik mijn natte laarzen aan, spoedde mij het bosch in en stond enkele oogenblikken later op een open plek, waar tusschen de boomen een kudde schapen weidde. De herder schrok eerst, toen hij mij zag; daarna wendde hij zich om en verdween in het kreupelhout. Na een poosje kwam hij echter met een ouderen herder terug en nadat ik hun mijn lot verteld had, verzocht ik hun om brood. Zij wisten niet goed, wat zij moesten denken, brachten mij echter in hun hut gaven mij maïsbrood en schapenmelk. Het gelukkigste toeval was echter, dat twee kooplieden den volgenden dag voorbij reden en ik van hen hoorde, dat zij den vorigen dag aan den oever naast een witten kameel een stervende hadden gevonden. Het was Islam Bai! Zij hadden hem met water verkwikt en den volgenden dag verschenen hij en Kasim in mijn hut. Mijn trouwe Islam had mijn aanteekeningen, kaarten, eenige instrumenten en de reiskas gered; mijn nachtelijk vuur bij de populieren had hem weer moed en kracht gegeven. De twee andere mannen en de kameelen waren echter in de woestijn omgekomen. 30. TWEEDUIZEND KILOMETER STROOMAFWAARTS. Onmiddellijk bij het dorp, vanwaar ik in het jaar 1895 den gevaarlijken tocht door de woestijn Takla-Makan was begonnen, kampeerde ik weer in September 1899 met een groote karavaan en veel bedienden, om van hier uit, geheel Oost-Turkestan, te water te doorkruisen, teneinde op deze wijze, misschien een zeer gewichtige wetenschappelijke strijdvraag op te lossen. Deze waterweg heet in het bovenste gedeelte Jarkent-darja, in het benedenste Tarim. Bij elk dorp werd de rivier gesneden door een landweg en de reizigers werden met een veer overgezet. Zulk een veerboot kocht ik, om daarop de tweeduizend kilometer lange reis te beginnen! Mijn manschappen hadden de boot met behulp van inboorlingen tot een behaaglijk tehuis ingericht. Op een aparten vloer van planken was mijn hut stevig opgeslagen en daarachter was een met zwart baai overtrokken, en van vensters voorziene kajuit. In de tent stond mijn bed, en verschillende kisten; er lag een kleed op den grond, en van twee kisten was een schrijftafel gemaakt, die zelfs versierd was met platen en de fotografiën mijner ouders en van mijn broers en zusters. Een andere kist diende als stoel. In het midden van de boot lag de zware bagage, ons proviand en op het achterdek was de keuken geplaatst, waar Islam Bai zijn ambt uitoefende. Bovendien had ik nog een kleine reserve-boot laten bouwen, die vooruit moest varen en ons voor de gevaarlijke plaatsen waarschuwen. Deze twee booten geleken op een kleine boerderij: ze droeg vruchten en groenten en herbergde hoenders en schapen. Mijn groote bagage, welke ik gedurende de vaart niet noodig had, was op kameelen geladen en de bedienden der karavaan hadden de opdracht mij over drie maanden aan het eind van dezen stroom op te wachten. Behalve Islam Bai nam ik nog drie reisgenooten op dezen riviertocht mede om de boot te besturen en de overige bediening te verrichten. Den 17den September begon ik dezen romantischen tocht en eenige uren en dagen van mijn leven op de rivier wil ik nu beschrijven. De boot is gehoorzaam de bochten der rivier gevolgd en wij zijn aan het einde eener dagreis. Ik kommandeerde „halt!” Palta, een der bootsknechten, stoot een paal vast in den bodem van den stroom, drukt er met al de kracht van zijn lichaam tegen en dwingt daardoor de boot het achtereind naar het land te keeren. Nu zwemt een ander met een touw naar den oever en bindt het aan een boomstam. De landingsplank wordt uitgelegd en op een plaats, tusschen jong hout, een vuur ontstoken. Spoedig borrelt het vroolijk in de theekannen en rijstpannen. Ik blijf nog aan de schrijftafel en kijk over de rivier, waar de maan op de oppervlakte een breede straal van zilveren ringen vormt. Stil en vredig is het rondom mij, zelfs de muggen zijn ter ruste gegaan. Ik hoor slechts het brandhout van het kampvuur knetteren en van den nabijzijnden oever zand en water afglijden. In de verte klinkt het geblaf van honden, hetgeen mijn beide vierbeenige geleiders beantwoorden. Nu hoor ik voetstappen op de boot. Islam Bai verschijnt met het avondeten. De schrijftafel wordt veranderd in een eettafel en Islam dient rijstpudding met uien op en wortelen met fijngehakt schapenvleesch, versch gebakken brood, eieren, augurken, meloenen en druiven. Daarmeê kan men tevreden zijn! Wil ik drinken, dan laat ik mijn beker aan een koord omlaag in het water, dat zacht kabbelend langs de pont glijdt. Mijn honden houden mij gezelschap. Zij zitten met gespitste ooren, den kop een weinig terzijde, voor mij en wachten op een goede bete. Islam Bai komt terug om op te ruimen. Ik sluit de tent, kruip in mijn kooi en verheug mij, aan boord van mijn eigen schip te kunnen wonen. Ik behoef slechts een touw los te maken om weer op weg te gaan. Op zekeren dag hadden wij een streek bereikt, waar de rivier smaller werd en zich met groote snelheid tusschen kleine eilanden en massa’s opeengehoopt drijfhout heenwrong. Hier heeft Palta veel te doen, onophoudelijk moet hij de boot met den stok van de eene of andere hindernis afstooten en maar al te dikwijls loopen wij op stammen van populieren, die niet boven het water uitsteken. Dan draait de pont zich in een kring rond en de geheele bemanning springt in het water om het schip weer vlot te krijgen. In de verte klinkt een ruischend geluid, dat steeds sterker wordt. In een ommezien zijn wij bij een stroomversnelling gekomen, en om op te houden is het te laat. Als de boot zich maar niet dwars keert, want dan slaan wij om! „Laat ze recht op den val losgaan!” roep ik. Alle stokken zijn in beweging en met suizende snelheid glijdt de boot effen en vroolijk over de kolkende watermassa. Beneden aan de stroomversnelling is de rivier breeder, maar zoo ondiep, dat wij op den blauwen kleibodem vastloopen. Wij drukken, stooten en trekken, maar het helpt niets. Al de bagage moest aan land worden gedragen en met vereende krachten draaien wij de boot zoo lang in het rond, totdat de bodem der rivier toegeeft. Dan wordt de bagage weer aan boord gebracht. Hier en daar bedekt oud, dicht woud den oever, en de boot glijdt als op een kanaal in een park verder. Het woud is stil, geen blaadje beweegt zich en de rivier stroomt geluidloos. Nu en dan behoeven de mannen slechts met den boom een stoot te geven, om de boot weer in het midden van het vaarwater te krijgen. Het is als een sprookje en ik waag ternauwernood te spreken om de stilte niet te storen. Wij varen als in een betooverd bosch, en ik verwacht elk oogenblik nixsen en elfen uit het kreupelhout te voorschijn te zien gluren. Maar groot is het rijk van dit woud niet, en waar het eindigt, begint de uitgestrekte, moordende woestijn. Zoo gingen weken voorbij en de boot dreef steeds verder stroomafwaarts. Reeds bemerkte men de komst van den herfst; het woud kreeg gele en roode tinten en de bladeren begonnen te vallen. Indien ik niet in wilde vriezen, werd het tijd het doel te bereiken, waar mijn karavaan mij wachtte. Daarom staken wij reeds vroeg in den morgen van wal, en landden pas lang na zonsondergang. Het is zoo stil als in een tempel, nu en dan snatert een wilde eend in het riet of een vos sluipt ritselend rond. Een kudde wilde zwijnen ligt gemoedelijk in het oeverslijk, beziet de geluidloos voorbijglijdende boot met de grootste verwondering en suist dan weg als een blazende wervelwind door het knakkende riet. Herten grazen aan den oever, zij bespeuren de boot en maken rechtsomkeert. Vlak voor de boot zwemt een reebok dwars over den stroom en Islam loert met zijn geweer op den voorsteven. Maar de reebok is een flinke zwemmer; met een sprong is hij boven aan den oeverkant en verdwijnt bliksemsnel. Ook sporen van tijgers vertoonen zich bij onze kampplaatsen, maar het gelukte ons nooit een van deze donkergele katachtigen, met hun zwartgestreept vel, te verrassen. Toen wij reeds in lang geen menschen meer hadden aangetroffen, vertoonde zich op zekeren dag aan den oever de rook van een vuur. Eenige herders hoedden hun schapen en hun honden begonnen te blaffen. Verbaasd en verschrikt gaapten de mannen de naderende boot aan en meenden een spookverschijning te zien. Snel maakten zij rechts om keer en liepen ijlings heen. Twee mijner mannen, die ik aan land zond, konden hen niet meer vinden. Een anderen keer trokken wij door een streek, waar verscheiden dorpen in de nabijheid van de rivier lagen. Hier had men door boodschappers onze komst vernomen, en toen wij naderden, kwamen ons bij de oevers geheele ruiterscharen tegemoet. Ik noodigde de dorpshoofden aan boord en onthaalde hen op thee. Acht valkeniers reden op vurige, vlugge paarden; twee droegen adelaars, de andere valken. Den roofvogels was een kapje over den kop getrokken en met hun sterke, gele teenen en scherpe klauwen grepen zij om den lederen handschoen van den drager. Toen ik geland was, lieten zij mij twee der beste jachtvalken zien. Een ruiter kwam met zijn valk over een veld, waar buit te verwachten was, aanrennen. Een haas sprong op en de ruiter zwaaide den valk in de lucht. Bliksemsnel schoot deze den vluchtenden haas na en sloeg hem de klauwen in den rug. Dat ging alles veel sneller dan zich laat beschrijven. De ruiter rende hen spoorslags achterna om den buit te redden, want de valk was dadelijk begonnen met onregelmatige bewegingen van den kop en heftig rukken aan den haas, de haren op die plaats uit te trekken, waar hij zijn vlijmscherpen snavel wilde inboren. Een andere valk ving een ree, de hoofdman schonk mij den ganschen buit. Hoe verder het ging, des te ondieper werd de rivier. De Jarkent-darja zou het Lop-nor nooit bereiken, dat ik wilde onderzoeken, als ze onderweg niet samenvloeide met de groote rivier Ak-su, „het witte water” en de Tarim vormde. De Jarkent-darja stroomt heel langzaam, maar de Ak-su komt bruisend en met groote snelheid van het Tien-schan-gebergte uit het noorden. Steeds kouder werd het herfstweer en op zekeren morgen hing een dichte nevel als een sluier over den zoom van het woud aan beide oevers. Boomen, struiken en de geheele boot waren wit berijpt. Nu duurde het niet lang meer of het ijs vormde een dunne korst op de meertjes langs de oevers, de kleine zijarmen, en de stilstaande plassen en nu moest men zich haasten om niet in te vriezen. Het ontbijt werd niet meer aan wal bereid, maar op het achterdek van de boot, waar wij een haard van leem hadden gemaakt, en hier bij zaten wij om de beurt om ons te warmen. Gedurende de laatste Novemberdagen hadden wij 16 graden vorst. Het drijfijs werd steeds dichter en op zekeren morgen was de boot zoo vast gevroren, dat zij met bijlen en speren eerst weer vlot gemaakt moest worden. Wij herkenden de mooie rivier ternauwernood meer. De oppervlakte was geheel met ijsschotsen en bevroren slib bedekt; het botste en schuurde en knarste tegen elkaar aan, en schoof, ritselend als een slang, met den stroom mede. Nu voeren wij tot laat in den nacht. Ik had verscheiden inboorlingen aangenomen, die ons met booten als gids vooraf gingen en met lantarens den vaarweg wezen. Het vuur op het achterdek en het bekken met kolen waren niet meer van veel nut en op zekeren avond, toen het te laat was om brandhout te zoeken, staken wij een heel kreupelbosch van riet in brand. De dunne takken knalden en knetterden en een griezelige weerschijn van vuur verlichtte de geheele streek. Het drijfijs flonkerde als louter diamanten en het vuur verlichtte een groot gedeelte van het struikgewas. Indien daar heden tijgers loerden, zouden zij zich zeker snel uit de voeten maken. Wij lieten gedurende den nacht de boot midden in de felste strooming liggen, opdat ze niet zou invriezen, en de drijvende schotsen rammelden en hamerden er den ganschen nacht tegen aan. Maar ik was reeds zoo gewoon aan dat geraas, dat ik even goed sliep als anders. Den zevenden December hadden beide oevers een breeden rand ijs. Dikwijls bleven wij steken, maar maakten steeds weer dat wij vlot werden, en dansten den geheelen dag als in een bad van porceleinen scherven. Ik wilde de vaart niet opgeven, voordat het onmogelijk was ook maar een duimbreed verder te komen. ’s Avonds hadden wij een heele vloot van bootjes voor ons, die met lantarens en fakkels licht in de duisternis bracht. Op eens werd het echter heel stil om ons heen; de boot kreeg een heftigen stoot, de geheele rivier was bevroren. Maar—aan het strand brandde een vuur van opgestapelde boomstammen—het brandde in het kamp van mijn eigen karavaan. Wij hadden ons doel bereikt. 31. HET MEER, DAT ZICH VERPLAATST. De streek, waar mijn boot gedurende den ganschen winter ingevroren lag, heet „Het nieuwe meer”. Hier buigt zich de Tarim naar het zuiden en stort zich verder in een ondiep meer, het Lop-nor. Het geheele land is hier zoo vlak, dat men met het bloote oog niet de geringste oneffenheid opmerkt en dit heeft tengevolge, wat ik nu voor het eerst kon vaststellen, dat de rivier haar loop verandert en zich gedurende kortere of langere einden een nieuwe bedding graaft! In oude tijden stroomde zij recht naar het Oosten en mondde in het voormalig Lop-nor, in het noordelijk deel der woestijn. In oude Chineesche aardrijkskundige werken is er in dezen zin sprake van het meer. Het merkwaardige van het Lop-nor is dus, dat het zich verplaatst en zich met den benedenloop van de Tarim als een slinger van het noorden naar het zuiden beweegt. Waar het vroeger lag ben ik veel rondgetrokken, en ik heb ook een kaart vervaardigd van de vroegere rivierbedding en van het oude meer. Daarbij vond ik ruïnen van oude dorpen en gehuchten, oude booten en huisraad, boomstammen, zoo bros als glas en ook riet en wortels van biezen. In een gebouwtje van vlechtwerk vond ik zelfs een geheele verzameling Chineesche handschriften, die heel wat licht verspreidden over den toestand van deze streek, toen hier nog menschen konden leven. De oude geschriften waren meer dan zestien eeuwen oud. Het vreemde verschijnsel, dat een meer zich verplaatst, kan op de volgende wijze verklaard worden: gedurende den tijd van hoogwater voert de Tarim veel slib aan en zij, zoowel als het oude meer, waren dan altijd heel ondiep. Gaandeweg vulde het meer zich met slib en verrotte planten en daardoor werd ook de bodem der rivierbedding gaandeweg hooger, totdat eindelijk het water naar het zuiden weg liep, waar het land nu iets lager was dan de bodem van het vroegere meer. De oude rivierbedding en het vroegere meer droogden dientengevolge langzaam geheel uit, het populieren woud verdorde, de rietvelden verdwenen en de wind bedekte alles met zand. De menschen verlieten hun hutten en trokken eveneens naar het zuiden, den nieuwen loop der rivier volgend en bouwden aan het nieuwe meer hun nieuwe hutten. Tarim en het Lop-nor hadden dus een zwaai van een slinger gemaakt naar het Zuiden en menschen, dieren en planten moesten ze meemaken. In het zuiden gaat het nu weer precies zoo, rivier en meer vullen zich weer en keeren naar het noorden terug! Maar met deze slingeringen zijn vele eeuwen gemoeid. Nu ligt het meer in het zuiden; het is bijna geheel met riet begroeid; populieren gedijen slechts bij de rivier. De enkele inboorlingen zijn gedeeltelijk herders, gedeeltelijk visschers; zij stammen af van de Turken en belijden den Islam. Zij zijn even goedhartig als vredelievend en nemen den vreemdeling met groote gastvrijheid op. Hun hutten bouwen zij uit saamgebonden bundels riet, de grond is met rieten matten belegd en het dak bestaat uit takken, waarover riet wordt gelegd. Een groot deel van den dag brengen zij in hun bootjes door; het zijn uitgeholde stammen van populieren en ze zijn daardoor lang en smal. De riemen hebben een breed blad en drijven de boot daardoor met groote snelheid vooruit. In het riet houden zij smalle kanalen open, waardoor zij met de snelheid van een aal heen schieten. Hier leggen zij hun vischnetten ook uit. In het voorjaar leven zij ook van de eieren, die zij uit de nesten der wilde zwanen halen. Het riet groeit zoo dicht, dat men, als een heftige storm het hier en daar heeft omgebogen, er als op een brug over kan loopen, hoewel er twee meter diep water onder staat. Aan de oevers van het Lop-nor kwamen de tijgers vroeger heel vaak voor en de inboorlingen plachten er op een eigenaardige manier jacht op te maken. Indien een dezer dieren vee had geroofd, dan verzamelden zich al de mannen der omgeving en omringden den roover van drie kanten in het kreupelhout, waar hij verborgen lag. Alleen de kant naar de rivier bleef vrij. Hun eenige wapenen waren stangen en stokken, en om den tijger te dwingen zijn schuilhoek te verlaten, staken zij het kreupelbosch in brand. Nu bemerkte de tijger, dat er voor hem naar de landzijde aan geen ontkomen meer viel te denken, en beproefde naar een eiland of den tegenovergestelden oever te zwemmen. Maar hij is nog niet ver gekomen of een half dozijn bemande booten omsingelen hem in het water. Zij zijn veel vlugger dan de tijger. Heel dicht suist de eerste boot langs hem heen, en een man op den voorsteven drukt met den riem den kop van het dier onder water. Voordat hij weer naar boven komt, is de boot reeds lang uit zijn bereik. Woedend snuift, proest en hoest de tijger, maar op hetzelfde oogenblik is reeds een tweede boot genaderd en weer dompelt een roeiriem hem nog dieper onder water. Als hij weer aan de oppervlakte komt, snakt hij naar lucht; van zijn tanden, pooten en klauwen kan hij geen gebruik meer maken, hij zwemt slechts om zijn leven te redden. Maar het is nog ver, naar den anderen oever. De eerste boot heeft een cirkel gemaakt en is er weer. De tijger is reeds zeer uitgeput. Nu waagt de boot het nog dichter bij te komen; de man op den voorsteven drukt met zijn geheele kracht het dier omlaag, zoodat de roeiriem loodrecht in het water staat en hij houdt het dier zoolang onder water als hij maar kan. Komt de vervolgde weer aan de oppervlakte, dan bereidt de volgende boot hem hetzelfde lot en spoedig wordt de tijger door gebrek aan lucht krachteloos. Hij denkt niet meer aan den naasten oever, hij wil slechts aan de booten ontkomen en daarmede is zijn lot beslist. Steeds weer wordt hij in het open water gejaagd, hij tast en ploft slechts met de pooten rond; om snel te zwemmen ontbreekt hem de kracht. De vervolgers worden nu zoo brutaal dat zij in het geheel niet meer voorzichtig zijn. Drie of vier roeispanen tegelijk drukken den tijger onder het heldere water, waar hij duidelijk is te zien, en als hij nog steeds weer omhoog komt, slaat men hem met de roeispanen op den snuit. Zoo wordt hij ten slotte doodgejaagd; de pooten verslappen na een wanhopigen strijd en hij verdrinkt. Dan bindt men hem een koord om den hals en roeit hem juichend aan land. Men heeft den koning van het kreupelhout overwonnen, zonder één enkel schot te lossen. Het klimaat aan het Lop-nor-meer is zeer verschillend wat betreft den winter en den zomer; het wisselt tusschen 30 graden vorst en 40 graden warmte; zooals altijd in de binnenlanden van elk vasteland, als het niet, zooals in Midden-Afrika, in de nabijheid van den aequator ligt, waar het altijd warm is. Aan de kusten is het verschil in temperatuur geringer, want de zee koelt de lucht in den zomer af en verwarmt ze in den winter. In het Lopland bevriezen echter in den winter alle rivieren en meren, terwijl in den zomer verstikkende hitte heerscht. Wolken van muggen pijnigen de inwoners en het vee komt bijna om van de paardevliegen. Daarom moet men paarden en kameelen overdag in schuren van biezen onderbrengen. Slechts gedurende den nacht hebben de dieren rust van deze kwelgeesten. Een ontelbaar aantal wilde ganzen, wilde eenden, zwanen en andere zwemvogels nestelen aan den oever van het Lop-nor-meer; de open watervlakten zijn met snaterende vogels als bezaaid. In het najaar trekken zij over Tibet naar het Zuiden, en ’s winters heerscht aan het meer, dat dan met ijs bedekt is, een diep stilzwijgen. 32. WILDE KAMEELEN. De streek over welker vlakken bodem het Lop-nor sedert eeuwen tusschen het Noorden en Zuiden heen en weer trekt, heet de Lopwoestijn. Marco Polo vertelde van haar, zes-honderd-veertig jaar geleden, merkwaardige dingen. Als zich hier iemand van zijn geleiders scheidt, dan moet hij geestenstemmen hooren, die hem bij den naam roepen; in de meening, dat het zijn makkers zijn, volgt hij deze stemmen, maar zij brengen hem op een dwaalweg en hij komt jammerlijk om. Ook zou getrappel van ruiterscharen, toonen van muziekinstrumenten en bijzonder tromgeroffel gehoord worden. Gedurende het doorkruisen, in alle richtingen, van de Lopwoestijn, heeft echter niemand mijn naam genoemd en de stilte der zwijgende woestijn werd hoogstens onderbroken door den orkaan uit het oosten, die donderend over den gelen leembodem rolt. In den loop des tijds hebben deze voorjaarsstormen groeven en voren in het leem geploegd. Verder is de woestijn gelijk aan een bevroren zee. De verspreid liggende schalen van weekdieren doen alleen zien, dat zich hier vroeger de watermassa’s van het Lop-nor uitstrekten. De noordelijke grenzen van de Lopwoestijn worden gevormd door de oostelijke ketens van den Tien-schan, „de dorre bergen” welker hellingen bijna nooit door regen worden bespoeld. Aan den zuidelijken voet ontspringen slechts weinig zouthoudende bronnen, waaromheen riet en tamarisken groeien, en ook op enkele andere plaatsen in de nabijheid van het gebergte worstelt eenige plantengroei om een armzalig bestaan. Maar hier is het land der wilde kameelen. Gij moet deze dieren leeren kennen en liefhebben, zooals ik ze ken en liefheb. Ik heb ze dikwijls pijlsnel door de woestijn zien jagen en den kop gestreeld, als de kogels mijner jagers ze hadden gewond. De wilde kameelen leven in kudden van ongeveer zes stuks. De kameel, die de leiding heeft, is een donkerbruin mannetje, de wijfjes zijn lichter gekleurd. Hun wol is zoo zacht en fijn, dat het een waar genoegen is er over heen te strijken. Dikwijls weiden verschillende kudden of families op dezelfde plaats. Zij eten riet en tamarisken, zijn vet en rond, en hun twee dikke bulten bevatten veel vet. In het voorjaar en den zomer kunnen zij het acht dagen zonder water uithouden, in den winter zelfs veertien. Sedert ontelbare geslachten weten zij de bronnen der woestijn te vinden; de moeders hebben haar jongen daarheen geleid en als deze weer opgegroeid waren, hebben zij er hun eigen kleinen heengebracht. Zij drinken het water, al is het nog zoo zout—er is hun geen keus gelaten. Maar zij blijven niet lang bij een bron. Want hier is het gevaar het grootst. Hun ondervinding leert hen, dat hun vijanden hier eveneens komen om te drinken. Tegen het gevaar hebben zij geen ander wapen dan hun sterk ontwikkelde zintuigen. De menschen speuren zij reeds op een afstand van twintig kilometer en zij schuwen de lucht van een kampement, die zij waarnemen, ook als de wind de asch reeds lang heeft verwaaid. Tamme kameelen wekken hun argwaan op, zij ruiken niet, zooals de wilde. Zelfs al dreigt hen geen gevaar, blijven zij toch niet lang op dezelfde weideplaats; zij vinden hun weg zonder kaart of kompas en verdwalen nooit. In sommige streken zijn zij zoo talrijk, dat men bijna alle twee minuten een spoor kruist. Loopen de sporen van alle kanten straalvormig naar een inzinking tusschen twee heuvels, dan kan men er zeker van zijn, dat daar een bron is. Toen mijn tamme kameelen eens elf dagen lang zonder water waren, werden zij door dit spoor hunner wilde bloedverwanten gered. Stel u nu een kudde van zes wilde kameelen voor, welker spoor kameeljagers uit de „dorre bergen” trachten te volgen. De leider is een oud mannetje, dat dertig jaar in de woestijn heeft geleefd en aan alle gevaren ontkomen is. Hij ligt herkauwend op zijn vier knieën te midden van zijn drie wijfjes en twee jongere mannetjes; twee grazen er slechts. De oude houdt eensklaps met herkauwen op, strekt den hals uit en blaast de neusvleugels op, om zooveel mogelijk lucht in den neus te halen. en daardoor des te beter te kunnen speuren. Daarna staat hij op, steeds met den kop naar het Noorden gekeerd. De andere blijven nog rustig liggen; zij vertrouwen op hun leider. Hij doet eenige schreden naar het Westen, want hij heeft gevaar ontdekt. Daar knalt uit het Noorden een schot. De liggende springen als springveeren omhoog en de geheele kudde jaagt in een stofwolk weg. Spoedig zijn zij door den verrekijker nog slechts als kleine zwarte punten te zien. Zij loopen den geheelen dag; des nachts matigen zij hun schreden en blijven nu en dan staan om rond te zien. Daar het schijnt, dat geen gevaar meer dreigt, stellen zij zich langzamerhand gerust en trekken weer naar een zoutachtige bron aan den voet van het gebergte. In het rond groeien dicht riet en tamarisken. De wind komt van het Oosten en daardoor bemerken zij het gevaar niet, hetwelk hen uit het Westen dreigt. Want wij zijn tegen den wind in aan den anderen kant van de oase gekomen en tusschen de tamarisken door, sla ik al hun bewegingen met den verrekijker gade. Geluidloos en buigzaam als een panter sluipt mijn jager langs den grond, verbergt zich in kleine diepten en achter struiken en nadert langzaam de kudde. Ach, dat de kameelen hem toch speurden en ontkwamen! Onbeweeglijk ligt de schutter op den juisten afstand achter een struik.—Voorzichtig heft hij het geweer naar het oog en drukt af. Het schot knalt, de dieren schrikken op en vluchten, regelrecht den schutter tegemoet. Maar spoedig bemerken zij hun vergissing en maken rechts om keert. Pijlsnel vliegen zij, gehuld in stofwolken, het gebergte in. Doch het zijn er maar vijf, een mannetje is achtergebleven. Hij ligt met uitgestrekten hals, en ziet ons, die nu naderen, met verstrooide oogen aan, nog kauwend aan de bladeren van het riet, dat hij juist tusschen de tanden had, toen de kogel in zijn buik drong. Hij beproeft op te staan, maar de voorpooten weigeren den dienst. Nu staan wij rondom den zoon der woestijn; hij is doodelijk gewond en verlaten door zijn kameraden. Zijn blik glijdt kalm en bedachtzaam langs den horizon, hij neemt afscheid van de woestijn. Na enkele minuten is hij dood. Zoo zag ik den koning der woestijn, den wilden kameel, die, evenals den wilden ezel, thuis is in doodsche streken en op zoutachtige steppen. Waar zelfs geen hagedis voedsel vindt en geen vlieg in de lucht gonst, waar de zomerzon den leembodem gloeiend verhit, daar trekt hij langs zijn uitgestrekte, koninklijke wegen, en afstanden zijn voor hem niets. Het gaat met hem als met den wind, men weet niet vanwaar hij komt, en waarheen hij gaat. De wilde kameel loopt sneller dan de Afrikaansche struisvogel en bespot paard en ruiter. Ik zag hem in zijn onbegrensde vrijheid weiden en drinken, in de schaduw der tamarisken rusten en, verschrikt, de ondergaande zon tegemoet, wegvlieden. Wanneer wij hem het minst verwachtten, dook hij plotseling in onze nabijheid op. Het is iets merkwaardigs, dat zulk een geweldig, groot dier in zulk een woestenij der aarde kan leven. En toch leven zij hier, vermenigvuldigen zich en glippen als schaduwen en schimmen vluchtig langs het oog van den reiziger voorbij. 33. TIBET. In het zuiden van Oost-Turkestan strekt zich de geweldige verheffing uit van de aardkorst, die wij Tibet noemen. Zijn buren zijn: in het Oosten, het eigenlijk China, in het Zuiden Birma, Bhoetan, Sikkim, Nepal en Britsch-Indië. In het Westen Kaschmir en Ladak. De politieke grenzen zijn echter van weinig beteekenis; zij blijven zelden onveranderd van de eene eeuw op de andere, want sedert den oertijd verruimt elke sterker wordende staat zijn grenzen ten koste zijner buren. Maar onveranderd blijft daarentegen de aardkorst zelf, indien wij de voortdurende werking niet in aanmerking nemen, die regen en rivieren, weer en wind teweeg brengen, terwijl zij de inzinkingen met slib en zand vullen, de dalen dieper insnijden en door verwering de bergen afbrokkelen. Maar hoe werkdadig deze krachten ook mogen zijn, Tibet blijft toch het hoogste bergland der aarde. Als gij uw linkerhand zoo op Tibet legt, dat de plaats van de pink op den Pamir rust, dan bedekt de overige vlakte der hand de gebieden van Midden-Tibet, die geen afvloeiïng naar de zee hebben, daarom dus in een menigte afzonderlijke zoutmeerbekkens uitloopen. Uw duim rust op den Himalaja, uw wijsvinger op den Trans-Himalaja, uw middelste vinger op den Kara-Korum, de ringvinger op den Arkatag en de pink op den Pamir hoogvlakte. Gij kunt de hoogste bergketens der aarde op uw vingers natellen. Indien gij nu een gieter neemt met een sproeier aan de tuit en gij laat een gelijkmatige douche over den rug uwer hand vallen, daarbij de hand op het blad der kaart drukkend en spreidt de vingers uit, dan zal een klein deel water op den rug der hand blijven staan, terwijl het meeste tusschen de vingers doorloopt. Precies zoo gaat het in Tibet. De gieter vertegenwoordigt den regen van den Zuid-Westmousson, die trouwens in de oostelijke deelen van het land rijkelijker valt dan in het westelijk deel. Het op den rug der hand achtergebleven water zijn de kleine, verstrooid liggende, zoutachtige meren op de hoogvlakte, aan welke elke afvloeiïng naar de zee ontbreekt. Het omlaagloopende water zijn echter de groote rivieren tusschen de bergketenen. Van deze rivieren gaan twee naar het Oosten: de gele rivier Hoang-ho naar de Gele Zee en de blauwe rivier, Jang-tje-kiang, naar de Oost-Chineesche zee. De overige loopen naar het Zuiden: de Mekong mondt uit in de Zuid-Chineesche Zee, de Saloeën, de Irawadi en de Brahmapoetra in de groote golf van den Indischen Oceaan, de Bengaalsche zeeboezem. Gij verbaast u over de vreemde bochten, welke de Brahmapoetra rondom uw duim maakt, en natuurlijk stroomt ook langs de buitenzijde van uw duim een massa water omlaag; dat is de Ganges, die van de hoogdalen van den Himalaja komt. En het meest naar het Westen, het dichtst bij de pink, stroomen de twee ons reeds bekende rivieren: de Indus naar het Zuiden in de Arabische Zee, en de Tarim, eerst naar het Noorden en dan Oostelijk in het Lop-nor. De Himalaja is de hoogste bergvlakte der aarde en tusschen zijn kammen verheffen zich de hoogste toppen der wereld. Drie daarvan moet gij in uw herinnering bewaren, want zij zijn zeer beroemd: den Mont Everest, die met zijn 8840 meter de hoogste berg der aarde is, den Kantschinschanga met 8580 en den Dhawalagiri met 8180 meter. De Dapsang in de Kara-Korumketen is echter maar 200 meter lager dan de Mont-Everest. Van het Zuiden gezien levert de Himalaja een grootsch schouwspel op. Geen ander bergland der aarde kan zich in verbazingwekkende schoonheid met hem meten. Gaat men met de spoorlijn van Calcutta omhoog naar Sikkim, dan heeft men den met sneeuw bedekten kam van den Himalaja voor en boven zich en de Kantschindschanga steekt als een verblindend witte tand boven alles uit. Onder de sterk afstekende sneeuwgrens gaan de steile, met wouden bedekte hellingen omlaag. Vroeg in den morgen en bij mooi weer verheft de getande sneeuwkam zich in het schelle zonlicht, terwijl hellingen en dalen nog in schaduw en nevel verdwijnen. Op den rit naar deze groote hoogten ziet men de flora even sterk veranderen als wanneer men van Italië naar den Noordkaap gaat. De laatste planten, die den strijd tegen de koude nog aanbinden zijn mossen en korstmossen. Verder omhoog bevindt zich slechts naakte steen. Noord- en Midden-Tibet liggen gemiddeld 5000 meter hoog, dus nog hooger dan de top van den Montblanc! Daar het geheele plateau reeds zoo’n ontzaglijke hoogte heeft, schijnen de bergketenen er op zeer onbeduidend. Tusschen de vijf groote ketenen liggen nog ontelbaar veel kleinere en alle gaan van het Westen naar het Oosten. Ze hebben zich ongeveer gevormd als de plooien van een tafelkleed, dat van twee verschillende kanten wordt samengeschoven. Met een vreemd, onbeschrijflijk gevoel staat men op zulk een hoogen pas in het hartje van Tibet. Gij zijt op bijna 6000 meter hoogte en 50–100 meter van u verwijderd kunnen zich toppen verheffen die nog 1500 Meter hooger zijn. Maar toch beheerscht uw blik het geheele bergland in het rond tot aan den horizon, als het niet waait en de lucht volkomen helder is. Gewoonlijk waaien er echter ijskoude westenwinden. Door den grooten afstand waarop men ze ziet, lijken de met sneeuw en ijs bedekte toppen een blauwen glans te bezitten. In de eerste plaats heeft men het vernietigende, verootmoedigende gevoel van eigen onbeduidendheid; men is een korrel stof op de oppervlakte van deze groote, schoone aarde. Hoe erbarmelijk lijkt dan alle twist en alle eerzucht van den mensch, vergeleken met het verheven zwijgen der groote, eenzaamheid in het rond. Boven u welft zich het oneindige wereldruim—aan uw voeten ligt Tibet. Zijn vlakke bergketenen doen aan de golven der zee denken, die in woesten storm in steen werden veranderd; de eeuwige sneeuw is het schuim op de golven. Geen levend wezen stoort de stilte. In het puin boven op den verlaten pas zijn enkele sporen van yaks en antilopen te zien; gij waagt het nauwelijks met uw metgezellen te spreken. De stilte is even plechtig als in een kerkgebouw tijdens eene godsdienstoefening. Wil men Tibet van het Noorden naar het Zuiden doortrekken, dan moet men overal deze ketens telkens een ten hemel zich verheffenden pas over trekken. De kookthermometer wijst de hoogte boven de zee aan, want het water kookt op de hoogte van den zeespiegel bij 100 graden Celsius, bij 5500 meter hoogte bijvoorbeeld reeds bij 82 graden. Welk een geluk is het nu voor de volkeren van Azië, dat het binnenland van het vasteland zich tot de duizelingwekkende hooge verheffing van Tibet verheft! Op deze hoogten wordt de waterdamp van den moesson afgekoeld en verdicht, zoodat ze als regen neervalt en de groote rivieren voedsel geeft. Indien het land vlak was, zooals in Noord-Indië of Oost-Turkestan, dan zouden nog veel grootere gebieden van Binnen-Azië tot woestijnen worden. Zoo verzamelt het water zich echter in de gebergten en stroomt naar alle zijden omlaag; bij de rivieren wonen de menschen dicht op elkaar gedrongen, hier ontstaan steden en rijken en de rivieren voeden weer kanalen, die akkers en tuinen bevloeien. Gij weet toch, dat Azië het grootste werelddeel der aarde en dat Europa ternauwernood iets meer is dan haar schiereiland? Ja het scheelt niet veel of Azië alleen is zoo groot als Europa, Afrika en Australië samen. Van de 1650 millioen menschen, die op de aarde leven, wonen 870 millioen, dus meer dan de helft in Azië. Als wij nu onze atlas ter hand nemen, en Zuid-Europa met Zuid-Azië vergelijken, dan vinden wij tusschen beiden meer dan een zeer opvallende gelijkenis. Van beide werelddeelen springen drie schiereilanden naar het Zuiden uit. Het Iberisch schiereiland met Spanje en Portugal, komt in Azië overeen met het Arabisch schiereiland; beide zijn plomp en vierhoekig. De Italiaansche laars komt overeen met Voor-Indië; beide hebben beneden voor hun uiteinde een groot eiland, Sicilië en Ceylon. En het Balkanschiereiland komt overeen met Achter-Indië; beide hebben ingesneden, onregelmatige kusten en in het Zuid-Oosten een geheele wereld van eilanden, de Grieksche Archipel en de Soenda-eilanden. Merkwaardig nietwaar? Maar terug naar Tibet, dat op een vesting gelijkt omringd door geweldige muren. In het Zuiden heeft het zelfs een dubbelen muur, de Himalaja en verder Noordelijk de Trans-Himalaja en daartusschen is een gedeeltelijk met water gevulde vestinggracht: de Boven-Indus en de Boven-Brahmapoetra. En Tibet is ook werkelijk een vesting, een verdedigingsmuur in den rug van China. Een land, dat door zulke geweldige bergketenen is omgeven is buitengewoon moeilijk binnen te trekken en Europeanen die Tibet hebben doorkruist, zijn er ook niet veel. Maar juist dat prikkelde mij en sedert 1896 heb ik Tibet, het „gesloten land”, zevenmaal in verschillende richtingen doorgetrokken! De ligging van Tibet is ook van invloed op de bewoners. Afgesneden van de wereld en zonder aanraking met de buren, is het volk van Tibet zijn eigen weg gegaan en heeft zich binnen zijn grenzen zeer eigenaardig ontwikkeld. Het Noordelijk derde deel van het land is geheel onbewoond; daar reisde ik eens drie maanden lang rond en op een anderen keer een en tachtig dagen zonder een enkel menschelijk wezen te ontmoeten! Het middelste derde deel is schaarsch bevolkt, hoofdzakelijk door herders, die met hun kudden schapen en yaks rondtrekken en in zwarte tenten wonen. Velen hunner zijn handige jagers op yaks en antilopen; anderen verzamelen zout in uitgedroogde meren, beladen daarmede hun schapen en ruilen het in het Zuiden tegen gerst. Het Zuidelijk deel heeft de meeste inwoners, twee tot drie millioen. Hier zijn niet alleen nomaden, maar ook vaste kolonisten; die in kleine, uit steenen hutten bestaande dorpen wonen en in de diepe dalen der rivieren, vooral die van de Brahmapoetra, gerst verbouwen. Er hebben zich zelfs kleine steden gevormd; de grootste zijn Lhasa en Schigatze. Als onze reis ons weer naar Indië terugvoert, zullen wij den godsdienst van Boeddha, het Boeddhisme, leeren kennen. In veranderden vorm heeft deze zedenleer voor duizend jaar Tibet veroverd. Tevoren heerschte hier een natuurgodsdienst, die bergen, rivieren, meren en lucht met duivels en geesten bevolkte. Veel van het oude bijgeloof ging in de nieuwe leer over, die Lamaïsme heet. Er zijn op aarde 570 millioen Christenen en 450 millioen Boeddhisten; tot deze laatsten behooren alle Tibetanen en Mongolen, de Boerjeeten in Oost-Siberië, de Kalmukken aan de Wolga, de volkeren in Ladak, Noord-Nepal, Sikkim en Bhoetan zoogenaamde Lamaïsten. De Lamaïsten hebben een groot aantal monniken en priesters, die allen Lama worden genoemd. Hun opperpriester is de Dalai-Lama in Lhasa, en bijna aan hem gelijk is de Taschi-Lama de opperpriester in Taschi-lunpo, het groote klooster bij Sjigatze. De derde in aanzien is de groot-Lama in Urga, in het noordelijk Mongolië. Deze drie en ettelijke andere zijn belichaamde goden, incarnaties. Zij sterven nooit, want de in ieder afzonderlijk wonende god verwisselt slechts zijn aardsch lichaam. Als een Dalai-Lama sterft, dan heeft de godheid, de ziel, zich slechts weer op reis te begeven en zetelt zich in het lichaam van een knaap. Indien men dezen knaap heeft gevonden, dan wordt hij de nieuwe Dalai-Lama. De Lamaïsten gelooven dus aan zielsverhuizing en het einde, de voleinding der zielen, is hun vernietiging, het „Nirwana”. In het Boven-Brahmapoetra-dal bevinden zich veel kloosters met nonnen of monniken. De tempelzalen zijn met beelden van goden, uit metaal of verguld leem, versierd, waarvoor dag en nacht lampen branden. Monniken en nonnen mogen niet trouwen, maar bij het overige volk bestaat het vreemde gebruik dat een vrouw twee of nog meer mannen mag trouwen. Bij de Mohammedanen is het juist omgekeerd, daar kan een man meerdere vrouwen hebben. Dat beide gevallen even dwaas zijn, en een gelukkig familieleven onmogelijk maken, behoef ik niet te zeggen. 34. MIJN PELGRIMSTOCHT NAAR LHASA. Van het Lop-meer drong ik in het jaar 1901 voor den derden keer het land der hooge bergen binnen. De zomer was juist begonnen met zijn verstikkende stofstormen en men verlangde naar de hoogvlakte met haar frissche reine lucht. Mijn groote karavaan was een echt gemengd gezelschap. Ik had zestien Mohammedaansche bedienden uit Oost-Turkestan, twee Russische en twee Boerjetische kozakken en een Mongoolschen Lama uit Urga bij mij; levensmiddelen voor zeven maanden, tenten, pelzen, bedden, wapenen en kisten, alles werd door 39 kameelen, 45 paarden en muilezels en 60 ezels gedragen. Bovendien had ik 60 schapen om onderweg te slachten, verscheiden honden en een tam hert. Zoo begaf ik mij op weg naar het hooggebergte en ging over den eenen bergketen na den anderen. Boven op de groote hoogten is de lucht zoo ijl, dat men slechts moeilijk adem kan halen en de geringste beweging hartklopping veroorzaakt. Daardoor wordt een karavaan heel gauw afgemat; het gras om te weiden wordt steeds schaarscher, veel dieren der karavaan gaan daarbij te gronde en men komt zelden meer dan 20 kilometer per dag vooruit. Ik had reeds vier en veertig dagreizen regelrecht naar het Zuiden achter mij voor ik de eerste menschelijke sporen waarnam. Mijn doel was Lhasa, tot waar ik nog 480 kilometer had af te leggen. Tot nu toe waren alle Europeanen, die gepoogd hadden tot deze heilige stad door te dringen, door Tibetaansche ruiters gedwongen geworden, terug te keeren. In den grond zijn de Tibetanen een goedhartig, beminnelijk volk, maar zij dulden geen vreemdelingen in hun land; zij weten dat Indië en Centraal-Azië door de blanken zijn veroverd en zijn nu bang voor een zelfde lot. 200 jaren geleden woonden er Katholieke zendelingen in Lhasa en in het jaar 1845 hebben de beroemde Fransche geestelijken Huc en Gabet de stad bezocht. Sedert dien tijd werden twee Europeanen bij een herhaalde poging Lhasa te bereiken, vermoord, en de overigen hebben onverrichterzake moeten terugkeeren. Nu wilde ik mijn geluk beproeven! Mijn plan was, verkleed en met slechts twee geleiders te reizen. De eene was de Mongoolsche priester, dien wij eenvoudig Lama noemden, en de ander de Boerjetische Kozak Schagdur. De Boerjeten zijn van Mongoolschen stam, spreken Mongoolsch en zijn ook Lamaïsten. Zij hebben smalle, ietwat scheefstaande oogen, vooruitstekende kaakbeenderen en vleezige lippen. De kleederdracht is bij beide volken bijna hetzelfde: een pels met lange mouwen, een gordel om het middel, een muts en van voren omhooggebogen laarzen. Mijn kleeding was daarom precies hetzelfde en alles wat wij aan tenten, kisten en proviand medenamen, was Mongoolsch werk, van Mongoolsche afkomst en alle Europeesche zaken, die ik beslist noodig had, als instrumenten, schrijfgereedschap en verrekijker, werden zorgvuldig in een kist gepakt. Tot mijne verdediging dienden twee Russische geweren en een Zweedsche revolver, en van de dieren der karavaan zouden vijf muilezels, vier Paarden en onze venijnige honden „Tijger” en „Lilliput” ons vergezellen. Ik bereed een prachtigen schimmel; Schagdur een grooten gelen en de Lama een kleinen geelgrijzen muilezel. De lastdieren werden door mijn bedienden geleid en ik reed achteraan. De twee eerste dagen vergezelde ons nog een Mohammedaan, Oerdek genaamd, die echter na twee dagen weer naar heet hoofdkwartier zou terugkeeren, waar de rest der karavaan op mijn terugkomst wachtte. Vele Mongolen doen jaarlijks een pelgrimstocht in groote, gewapende karavanen, naar de heilige stad, om den Dalai-Lama te huldigen en zijn zegen en dien van den Taschi-Lama af te smeeken. Den pelgrimsweg van deze Mongoolsche bedevaartgangers wilde ik derhalve bereiken; want er bestond geen andere mogelijkheid dan vermomd Lhasa binnen te komen. Den 27sten Juli had ik het hoofdkwartier verlaten en de achterblijvenden waren er van overtuigd, dat zij mij nooit zouden terugzien! Den eersten dag hadden wij geen levend wezen gezien, en ook den tweeden dag waren wij ongehinderd 40 kilometer ver gereden. Toen hadden wij ons kamp op open terrein aan twee meren opgeslagen; slechts in het Zuid-Oosten verhieven zich enkele kleine heuvels in welker nabijheid onze lastdieren weidden. Oerdek zou ze gedurende den nacht bewaken opdat wij drieën konden uitslapen. Indien hij weer vertrokken zou zijn, rustte op ons deze taak. In de eerste plaats verbeterde ik nu mijn vermomming. Mijn hoofd werd geschoren totdat het als een biljartbal glansde. De wenkbrauwen mochten alleen blijven. Daarna smeerde de Lama mijn hoofd in met vet, roet en bruine verf en toen ik mij daarna in een kleinen handspiegel bekeek, herkende ik mijzelf niet meer; in elk geval had ik een zekere gelijkenis gekregen met mijn beide Lamaïstische bedienden. Tegen den middag was er een Noord-Westelijke storm opgestoken, wij hadden ons daarom vroeg in onze kleine, dunne tent teruggetrokken, waar wij rustig sliepen. Het was tegen middernacht, toen Oerdek onze tent binnensloop en mij met trillende stem mededeelde dat er buiten roovers waren te bespeuren. „Tusschen de achterste paarden bewoog zich een schim!” Wij grepen naar de wapenen en snelden naar buiten. De storm woedde nog steeds, het maanlicht brak flauw door het hier en daar gescheurde wolkenfloers. In de lucht huilde en steunde het als gewoonlijk in Tibet. Maar wij kwamen te laat. Op den heuvelkam konden wij nog juist drie ruiters onderscheiden, die drie losse paarden voor zich uitdreven: het eene was mijn geliefde schimmel, het andere de gele van Schagdur. Schagdur zond hen een kogel na; maar die had geen andere uitwerking, dan dat de roovers tot grooteren spoed werden aangezet. „Heer laat ons de schurken vervolgen,” riep Schagdur. Ik was niet minder verwoed dan hij, dwong mij echter tot rust. „Dat dient tot niets, met onze vermoeide paarden halen wij ze toch niet in.” „Laat Oerdek en ik hen dan vervolgen.” „Bedenk toch,” antwoordde ik, „dat zij het land veel beter kennen dan wij! Zij rijden dag en nacht en volgen de beken om hun spoor uit te wisschen. Op zijn minst duurt het twee dagen voordat gij ze hebt ingehaald en misschien loeren rondom ons nog meer van zulke dieven. Wij zullen liever oppassen, dat wij er onze andere dieren niet bij verliezen.” De nacht werd donker en van slapen kwam nu niets meer. Wij zetten ons bij het kolenvuur neer, kookten rijst en thee, en staken onze pijpen aan. Toen de zon opkwam waren wij tot vertrek gereed. Wij hadden de sporen onderzocht en gezien dat de dieven tegen den wind in ons waren genaderd en zoo de opmerkzaamheid der honden waren ontgaan. Een hunner was in een gleuf, die door den regen gevormd was, tot dicht bij de grazende paarden gekropen en had ze door plotseling op te springen, naar de van den wind afgewende zijde gejaagd, waar een bereden roover ze in ontvangst nam en voor zich uitdreef. De derde had met zijn paard en dat van zijn makker gewacht en toen waren ook deze weggesneld. Zeker hadden zij reeds den geheelen dag om ons heen geloerd. Misschien wisten zij reeds dat wij uit mijn hoofdkwartier kwamen en hoe licht konden zij nu een waarschuwing naar Lhasa zenden! Oerdek was buiten zichzelf van woede, dat hij nu te voet den twee dagreizen verren afstand moest afleggen. Zooals ik later hoorde, waagde hij het niet denzelfden weg in te slaan; maar sloop als een wilde kat door alle mogelijke groeven verder en verlangde overdag naar de duisternis; maar als het donker werd greep de angst hem nog sterker aan en in elk steenblok meende hij een loerenden spitsboef te zien. Twee wilde ezels maakten hem bijna krankzinnig van angst, zoodat hij in een klove als een egel zich in elkaar rolde, om daarna buiten adem zijn weg te vervolgen. Toen hij eindelijk in het holst van den nacht in het hoofdkwartier aan kwam, meenden de nachtwakers nog tot overmaat van ramp, dat hij, die daar kwam, niet tot hen behoorde, en legden zij op hem aan. Oerdek begon hen nu toe te roepen en met de hand te wenken en toen hij eindelijk weer in zijn tent was, sliep hij acht en veertig uur aan één stuk! Wij, drie pelgrims, reden naar het Zuid-Oosten en sloegen 40 kilometer verder de tent bij een beek op. Onze rollen waren zoo verdeeld, dat Schagdur als de voornaamste zou gelden; mijn bedienden moesten mij als een gewonen muildierdrijver behandelen. Ik mocht nu geen Russisch meer spreken met de Kozakken, alleen Mongoolsch; de Lama was reeds geruimen tijd mijn onderwijzer in deze taal geweest. ’s Middags sliep ik tot 8 uur en toen ik wakker werd verkeerden mijn beide makkers in den grootsten angst; zij hadden drie Tibetaansche ruiters waargenomen, die ons van verre hadden gadegeslagen. Wij moesten dus elk oogenblik op een nieuwen overval bereid zijn. Wij verdeelden den nacht in drie waken. Van 9 uur tot middernacht, van 12 tot 3 uur en van 3 tot 6 uur; ik nam de eerste wacht op mij en de Lama de laatste. De dieren werden voor de tent vastgezet en voor en achter de tent lagen de honden. Mijn eerste nachtwake begon. Ik liep tusschen onze beide honden heen en weer, zij blaften telkens van vreugde als ik ze streelde. Hoe donker was deze nacht in Tibet en hoe eindeloos lang waren de uren! De hemel was bedekt met zwarte, nu en dan door bliksemschichten verlichte wolken en de regen stroomde in stortbeken omlaag. Hij kletterde op de Mongoolsche pan, die buiten bij het vuur was blijven staan. Nu en dan zocht ik beschutting in de deur der tent, maar zoodra de honden aansloegen, snelde ik weer naar buiten. Nu druppelde het niet meer van mijn pels, maar het stroomde er af. Zoo werd het middernacht, maar Schagdur sliep zoo vast, dat ik het niet over mij kon verkrijgen hem te wekken. Juist had ik het besluit genomen, zijn waaktijd een half uur korter te doen zijn, toen de beide honden woedend begonnen te blaffen. De Lama werd wakker en stormde naar buiten; wij slopen met onze wapens naar de verdachte plaats en hoorden paardengetrappel, dat zich verwijderde op den doorweekten bodem. Daarna was alles weer stil en de honden blaften niet meer. Nu wekte ik Schagdur en legde mij te slapen in mijn natten pels. Onder loodkleurigen hemel reden wij den volgenden dag verder. Menschen noch tenten van nomaden vertoonden zich, wel een groot aantal sporen van kudden schapen en yaks en oude kampplaatsen. Nu werd het gevaar dagelijks grooter menschen te ontmoeten en van dag tot dag steeg mijn spanning, hoe de Tibetanen ons zouden opnemen. Ook den 31sten Juli hield de stroomende regen aan. Wij volgden een duidelijk te onderscheiden uitgeloopen weg, die kort geleden door een kudde yaks was gevormd. Na een poos kwamen wij werkelijk een troep Tangoetsche pelgrims voorbij, die 50 yaks, 3 paarden en 3 honden mee voerden, welke laatsten door Tijger en Lilliput duchtig werden geplukhaard. De Tangoeten zijn nomaden in het noord-oosten van Tibet en van elke twee van hen is er één een roover! Toch kwamen wij hen gelukkig voorbij en kampeerden nu voor het eerst in de nabijheid van een Tibetaansche nomadentent, waarin een jonge man en twee vrouwen vertoefden. Terwijl de Lama met deze een gesprek begon kwam de eigenaar van de tent en hij was niet weinig verbaasd een gast bij zich te zien. Daarna vergezelde hij den Lama naar mijn tent en zette zich voor den ingang op den natten grond neer. Onze bezoeker heette Sampo Singi en was de vuilste kerel, dien ik ooit in mijn geheele leven heb gezien. Uit zijn verwarde haren druppelde het regenwater op een haveloozen mantel; hij droeg wollen laarzen, maar geen broek, een kleedingstuk dat bijna alle Tibetanen overbodig achten. Het moest zeer verfrisschend zijn zoo zonder broek op een doornat zadel te gaan zitten. Sampo Singi snoot den neus zoo luid met de vingers, dat het weergalmde, en zoo vaak, dat ik mij afvroeg of dat misschien tot den goeden toon behoorde. Ik volgde daarom zijn voorbeeld en hij was in het minst niet verbaasd. Daarna bekeek hij onze bezittingen en gaf ons alle inlichtingen die wij maar verlangden; naar Lhasa waren het nog acht dagreizen. Toen hij ons vroeg of wij peper in onze snuiftabak strooiden, lachten wij hem uit, en om zijn waardigheid te bewaren snauwde Schagdur mij toe: „zit daar niet te gapen, bengel, ga de paarden bij elkaar drijven!” Ik snelde dadelijk naar de dieren en had er de handen vol aan, voordat ik ze goed en wel bij de kampplaats had! Dank zij de nabijheid der nomaden, die ook venijnige honden en wapenen hadden, ging de nacht rustig voorbij. Vroeg in den morgen bracht Sampo Singi, in gezelschap van een anderen Tibetaan en een vrouw ons nog eens een bezoek. Wij hadden hun verzocht ons eetwaren te verkoopen en zij brachten ons allerhande goede dingen; een schaap, een groot stuk vet, een nap zure melk, een houten schotel met fijngewreven kaas, een kan versche melk en een groote klomp room, zoo geel als boter. Nu moesten wij betalen. Maar onze reiskas bestond uit Chineesche zilverstukken, die volgens het gewicht werden berekend en altijd op een kleine schaal werden gewogen; Sampo Singi wilde echter slechts geld uit Lhasa aannemen, en dat hadden wij niet. Gelukkig had ik echter in Turkestan twee balen blauw Chineesche zijden stof gekocht; een baan van deze stof verving alle zilvergeld. De Tibetanen werden heelemaal gek toen zij de zijde hoorden ritselen en na het gewone loven en bieden werden wij het eens, tot wederzijdsche tevredenheid. Het schaap werd geslacht, eenige vette stukken boven het vuur geroosterd en na een flink ontbijt namen wij afscheid van de Tibetanen. Nog steeds viel de regen bij stroomen neer toen we omlaag het dal in verder reden en den rechten oever van een rivier bereikten, die zoo breed was, dat haar anderen oever in den regennevel verdween. Vier van haar twintig armen waren elk een flinke rivier. Maar de dappere, kleine Lama reed zonder aarzelen in het snelstroomende vuil-grijze water en wij volgden. Voor mij was het gevaar niet heel groot, want ik kan zwemmen, maar mijn beide manschappen konden het niet en de rivier was door den regen van de laatste dagen zoo ontzaglijk gezwollen, dat, volgens mijn berekening in elke seconde 250 kubieke meter water door haar bedding stroomde. Toen wij de halve breedte der rivier achter ons hadden, rustten wij een poosje op een modderbank, vanwaar noch de rechter- noch de linkeroever door den regensluier heen te zien was. Het stroomende water rechts en links werkte op vreemde wijze in op onze zenuwen: het was alsof de kleine zandbank met griezelige snelheid stroomafwaarts dreef. Nu ging de Lama weer met zijn muilezel in het water; maar hij was nog geen tien pas ver of de vloed kwam den muilezel reeds tot aan den wortel der staart. De Lama geleidde echter ook het muildier met mijn belangrijkste bagage: twee kisten van huiden, die, zoolang het water er niet was binnengedrongen, als kurken kisten werkten: daardoor verloren de pooten van het dier eensklaps den grond, en, meegesleept door de strooming, verdween het stroomafwaarts in den regen. Maar de muilezel wist zich te helpen. In de nabijheid van den linkeroever kon hij weer grond krijgen; hij zette de hoeven vast op den bodem en klauterde weer uit het water. De beide kisten zaten nog goed op zijn rug, nu stellig vol water. De Lama vervolgde zijn weg, zonder er om te geven, dat het water tot aan zijn zadel schuimde en ik verwachtte elk oogenblik hem dezelfde reis te zien aanvaarden als de muilezel. Maar den moedige behoort de wereld, eindelijk lag nog slechts een arm van 30 meter breedte voor ons. Mijn beide metgezellen reden den oever reeds op, terwijl ik nog in de rivier was. Maar daar ik niet had opgelet waar zij geland waren, geraakte ik te veel naar rechts. Met elke schrede zonk het paard dieper; het water ging boven mijn stijgbeugels, daarna tot aan de knieën en tot over het zadel. Kop en nek van het paard waren nog slechts boven de schuimende golven zichtbaar. De Lama en Schagdur schreeuwden als bezeten om mij de doorwaadbare plaats te wijzen, maar ik hoorde niets door het oorverdoovend ruischen. Nu kwamen de golven mij tot aan de heupen, ik maakte mijn pels reeds los om dien uit te trekken en gemakkelijker te kunnen zwemmen—hetzelfde oogenblik verloor mijn paard den grond onder de pooten en werd door de strooming gegrepen. Onwillekeurig pakte ik zijn manen en dat was het beste wat ik doen kon, want het kreeg dadelijk weer vasten voet en klom nu met heftige bewegingen den kant van den oever op. Na dit onvrijwillig bad reden wij verder. Het kletste in mijn laarzen en druppelde uit de hoeken der kisten; onze toestand was in een woord erbarmelijk. Geen droge draad aan het lijf, nog altijd regen en bijna niet mogelijk vuur aan te steken! Eindelijk gelukte het toch een rookend vuur van mest aan te krijgen. Maar dien nacht schudde ik Schagdur zonder erbarmen wakker toen mijn wacht voorbij was en kroop in de tent! Den 2den Augustus legden wij maar 25 kilometer af. De weg was nu duidelijk zichtbaar en zeer breed. Tegen den eenen berm kampeerde een groote thee-karavaan en vijf en twintig mannen zaten rondom een vuur, terwijl hun driehonderd yaks weidden. De theebalen waren in geweldige hoopen opgestapeld; het was Chineesche thee, geen bijzondere soort, in dobbelsteenen samengeperst, die op baksteenen geleken. Daarom heet ze ook steenthee. Elke dobbelsteen is in rood papier gewikkeld en ongeveer twintig worden met een koord omwonden en in een lederen zak gedaan. Toen wij de karavaan voorbijreden kwamen verscheiden mannen op ons toe, en deden allerhande brutale onbescheiden vragen. Zij waren gewapend, zagen er als roovers uit en sloegen ons voor dat wij ons bij hen zouden aansluiten voor de reis zuidwaarts naar Sjigatze, maar daar bedankten wij hartelijk voor. Mijn hond „Tijger” viel zijn Tibetaansche verwanten echter zoo heftig aan, dat de Tibetanen zelf angstig werden en ten slotte ook meenden dat het toch maar beter was, dat ieder op zichzelf bleef. Den volgenden morgen trok de vreemde karavaan ons voorbij. Dat was een ander gezelschap dan de prachtige karavanen van kameelen in Perzië en Turkestan! Maar zij hielden militaire orde en de mannen liepen fluitend en korte, gillende kreten uitstootend naast hun dieren. Tien kerels droegen geweren op den rug en allen waren blootshoofds, bruin verbrand en morsig. Dien dag bleven wij in ons kamp om onze kleeren te drogen, en de Lama schilderde nog eens mijn hoofd tot aan den hals, en ook binnen in de ooren. Nu naderde de beslissing! De verwachting van een gevaar is altijd veel erger dan het gevaar zelf. Den 4den Augustus ontmoetten wij weer een karavaan van ongeveer honderd yaks, maar haar bewapende drijvers hielden ons voor gewone pelgrims en bekommerden zich niet om ons. Daarna reden wij verscheiden tenten voorbij, en aan gene zijde van een pas, merkte ik, dat de tenten als zwarte punten in het rond verspreid lagen, op een plek veertien naast elkaar. Ik was dus midden op den grooten landweg naar Lhasa! Den volgenden dag telden wij in een open vlak dal twaalf tenten, en in de schemering kwamen drie Tibetanen op ons toe. Onze Lama was de eenige die Tibetaansch verstond en hij sprak met hen. Maar toen hij weer bij mij kwam was hij buiten zichzelf van angst: een der drie, een hoofdman, had hem gezegd, dat yakjagers in het noorden het bericht hadden gezonden dat een groote Europeesche karavaan in aantocht was! Hij koesterde dus argwaan dat een onzer een blanke was en had duidelijk bevolen dat we op deze plek zouden blijven! Wij waren dus gevangenen van de Tibetanen en verwachtten vol onrust den volgenden morgen wanneer zich ons lot zou moeten beslissen. Aan de vuren der Tibetanen zagen wij dat zij gedurende den nacht onze tent bewaakten, uit vrees, dat wij zouden vluchten. Den volgenden dag kwamen verschillende groepen naar ons toe, aanzienlijke hoofdmannen en gewone nomaden, en allen bevalen ons, indien het leven ons lief was, hier te blijven, totdat de gouverneur der provincie zou zijn gekomen! Daarbij deden zij alle moeite om ons schrik aan te jagen; ruiterscharen kwamen in gesloten rijen op onze tent aanrennen, alsof zij ons met een slag in den grond wilden boren. Maar wij dachten er niet aan ons als dolle honden te laten neerschieten, maar hielden onze geladen geweren gereed. Zoodra de ruiters tot bij ons waren aangestormd, zwaaiden zij hun sabels en lansen boven het hoofd en stieten daarbij een woest gehuil uit, maakten daarna echter een snelle wending naar rechts of links. Deze krijgshaftige manoeuvre werd verschillende keeren herhaald. De eerstvolgende dagen gedroegen zij zich vreedzaam, ja met de meesten onzer buren stonden wij eindelijk op zeer vertrouwelijken voet. Zij bezochten ons onafgebroken, gaven ons melk, boter en vet, en kropen als het regende heel kalm in onze tent, waarin wij ternauwernood zelf plaats hadden. „De Dalai-Lama heeft bevolen dat men ons geen leed mocht doen,” vertelden zij, en wij zagen ook dagelijks bereden boden komen en gaan op de wegen die naar Lhasa en het dorp van den gouverneur voerden. Wij wisten niet waar onze zeven lastdieren waren gebleven, maar ik had de Tibetanen op het hart gedrukt, dat zij verantwoordelijk waren voor onze dieren, omdat zij ons tegen onzen wil hier terug hielden. Den 9den Augustus kwam er eindelijk leven in de zaak. Op eenigen afstand van ons verrees een geheel tentdorp uit den grond, en door enkele ruiters vergezeld, trad een tolk onze tent binnen, die ons op de volgende wijze toesprak: „De stadhouder Kamba Bombo is hier en beveelt u heden tot zijn gastmaal in zijn tent te komen.” „Groet Kamba Bombo,” antwoordde ik, „maar zeg hem, dat men tevoren een bezoek brengt als men iemand tot een gastmaal uitnoodigt!” „Gij moet komen,” vervolgde de tolk, „een gebraden schaap staat in het midden der tent en schalen met geroosterd meel en thee. Hij verwacht u.” „Wij gaan geen schrede uit het kamp. Indien Kamba Bombo ons wil zien, dan moet hij hier komen!” „Indien gij niet met mij gaat, dan kan ik mij voor den stadhouder niet rechtvaardigen. Hij heeft dag en nacht gereisd om u te spreken. Ik verzoek u mede te komen.” „Heeft Kamba Bombo ons iets te zeggen,” zoo eindigde ik het onderhoud, „dan is hij ons welkom. Wij verlangen niets van hem, maar wenschen alleen als vreedzame pelgrims naar Lhasa te reizen.” Twee uur later kwamen de Tibetanen in een lange zwarte reeks aanrijden, in hun midden de gouverneur op een groot, wit muildier. Zijn gevolg bestond uit beambten, officieren en geestelijken in roode en blauwe mantels, met geweren, sabels en lansen, en met tulbanden en lichte hoeden op het hoofd. Zij zaten op met zilver beslagen zadels en de geheele troep zag er uit alsof zij een veldtocht gingen ondernemen tegen een vijandelijken stam! Toen zij aangekomen waren, werden kleeden en tapijten op den grond uitgespreid en hierop nam Kamba Bombo plaats. Nu ging ik op hem toe en verzocht hem, in onze slechte tent binnen te komen, waar hij op de eereplaats, een zak mais, ging zitten. Hij zal wel veertig jaar zijn geweest, zag er joviaal maar geslepen, bleek en lijdend uit. Toen hij zijn ruimen, rooden mantel en zijn baschlik aflegde, stond hij in een buitengewoon fraai costuum van gele Chineesche zijde; zijn laarzen waren van groen fluweel. Nu begon het gesprek en hoe! Ieder onzer deed al het mogelijke de ander dood te praten. Maar het eind van het liedje was de verzekering, dat men ons, het deed er niet toe wie wij waren, den hals zou afsnijden, indien wij nog een schrede in de richting van Lhasa deden. Wij verzetten ons echter dien dag nog en ook den volgenden tegen dit besluit, maar alles hielp niets, wij moesten voor de overmacht zwichten. „Zijt gij zoo bang voor mij,” vroeg ik aan Kamba Bombo, „dat gij met zulk een schare voor mijn tent komt?” „Neen,” antwoordde hij, „maar ik weet dat gij een voornaam heer zijt, en ik heb bevel uit Lhasa u dezelfde eer te bewijzen, als aan den hoogsten beambte van ons land.” Zoo keerde ik dus na mijn onderbroken pelgrimstocht naar Lhasa, op eindelooze wegen door Tibet terug naar het hoofdkwartier. Kamba Bombo zagen wij niet meer, maar ik vond de onzen in den besten welstand terug. Toen drie jaar later de Engelschen met Indische troepen en geweren, met geweld den weg naar Lhasa baanden en daarbij duizenden doodschoten, moet Kamba Bombo een der gevallenen zijn geweest. Dat speet mij buitengewoon. Hij had mijn plannen wel gedwarsboomd maar hij deed het ridderlijk en beminnelijk, en hij had slechts zijn plicht gedaan, gevolg gevend aan de bevelen van de Dalai-Lama. Wij waren ook als de beste vrienden gescheiden, ik had hem Chineesche zijde geschonken, en hij had mij twee fraaie schimmels gegeven als schadeloosstelling voor de gestolen paarden. Bovendien had hij ons voorzien van proviand voor de geheele terugreis. Onder de duizenden Aziaten, met wie ik in aanraking ben gekomen was hij een der voortreffelijksten. 35. EEN VROOLIJKE GEVANGENIS. Ondanks de verongelukte pelgrimstocht naar Lhasa, gaf ik de hoop toch niet op de verboden stad te bereiken en deed nu nog eens een poging met mijn geheele karavaan. Wekenlang ging ik op nieuwe wegen voort naar het Zuiden. Eerst ging alles goed, maar op een mooien dag vertoonden zich eenige ruiters met lange zwarte geweren op den rug; zij verdwenen, maar kwamen in grooter aantal terug en weldra wemelde het aan alle kanten van Tibetaansche ruiters. Zij waagden het niet ons dicht te naderen, maar volgden ons in groepen. Eindelijk zaten wij aan den oostelijken oever van een zoetwatermeer reddeloos in de klem. Een troep van vijfhonderd bereden Tibetanen, die onder bevel van twee stadhouders en verscheidene hoofdlieden stonden, had ons als in een net gevangen en elke tegenstand ware onzinnig geweest. Met bloedend hart moest ik er mij bij neerleggen, hun te beloven hun land langs den eenigen weg te verlaten, dien zij voor mij open lieten. Hij voerde westelijk naar Labak, een tocht van drie lange maanden. Maar wat leverde het kamp der Tibetanen een vroolijk schouwspel op. Hun zwart-wollen tenten verhieven zich in lange reeksen aan den oever van het meer en tusschen de tenten rookten de mestvuren, waarbij verscheidene soldaten onder den vrijen hemel kampeerden. De kleine, gespierde en sterke, bruinverbrande en vuile kerels, in gescheurde, door rook en roet zwart geworden pelzen, doen aan de Lappen denken. Ieder draagt een rechten sabel in de scheede aan den gordel. De geweren liggen voor de tent op den grond. Nu eens ziet men de mannen als aardmannetjes tusschen de bergen glippen om de paarden in bedwang te houden, dan zitten ze weer met gekruiste beenen bij het vuur, en koken hun dikke steenthee die zij ook nog met boter vermengen. In enkele groepen speelt men een soort dobbelspel met beenen bikkels, in andere is men bezig met ringspelen en zingt uit den treure eentonige liederen. Mijn tenten lagen midden tusschen die der Tibetanen in. Wij waren toch hun gevangenen en mochten volstrekt niet gaan of komen zooals wij verkozen. Maar desondanks werden wij de beste vrienden. In beide kampen lagen de geweren gereed, maar niemand dacht er aan ze te gebruiken. De onrustige spiegel van het voor ons liggende blauwe meer strekte zich naar het Westen uit tusschen woeste, steile bergen en een goed eind van den oever verwijderd lag een eiland dat in vorm op een zadel geleek, want het bestond uit twee bergen met een indieping in het midden. Ik had een boot van zeildoek bij mij; ze was den verren weg door een kameel gedragen, en ik had reeds eenmaal een stormachtige vaart naar het zadeleiland gemaakt. Voordat ik voor goed afscheid nam van het meer wilde ik toch eens de geheele oppervlakte er van doorkruisen en de diepte meten. Toen den 21sten September de ochtend grauwde, heerschte er in het kamp leven en beweging. Onder wapengekletter en paardengetrappel rustten de Tibetanen zich tot opbreken uit om ons twee dagreizen westwaarts te geleiden naar een punt, dat achter de bergen aan het westelijk einde van het meer lag. ’s Nachts hadden wij vijf graden vorst gehad en een heerlijker, vriendelijker herfstmorgen kon men zich niet denken. De lucht was helder en windstil en het meer lag heerlijk en verlokkend voor ons. Ik besloot dus het geheele meer over te roeien en mij dan weer bij de karavaan te voegen. Een jonge, krachtige roeier van het Lop-nor zou de riemen hanteeren, terwijl ik stuurde en de diepte van het meer door peilingen vaststelde. Mijn geleider heette Koetschoek en was reeds dikwijls met mij op het water geweest. Terwijl wij naar het zadelvormige eiland roeiden, zag ik mijn door Tibetanen vergezelde karavaan zich in een lange, zwart-aangegeven lijn naar de bergen van den Noordelijken oever bewegen en daarna verdween zij uit ons gezicht. Nu waren Koetschoek en ik geheel alleen, maar nu kwam de wind ook van het Westen aangewaaid en weldra hadden wij een flinken storm. Het was voor omkeeren te laat; er was aan den oever geen levende ziel meer, die ons zou hebben kunnen helpen als de branding ons aan land wierp. Dus vooruit tegen wind en golven in. De golven spatten uiteen tegen den voorsteven en vielen daarna als een motregen op ons neer. Daardoor waren wij doornat, toen wij eindelijk onder den oever van het eiland voor den wind beschutting zochten. Hier legden wij de boot vast en gingen aan land om ons goed te drogen. Daarna maakten wij een wandeling om onze kleine, onvrijwillige gevangenis. Tegen den westelijken oever raasden de golven met teugellooze, stormachtige woede. Met den verrekijker kon ik aan den Noordelijken oever van het meer eenige zwarte nomadententen onderscheiden, maar hier op het eiland was niets levends te vinden. Alleen in den winter komen de tamme yaks over het ijs naar hier; de mest, die zij hier hadden achtergelaten, leverde voortreffelijk brandmateriaal. Nu wachtten wij uur na uur op het afnemen van den storm. „Wat denk je, Koetschoek, waait het niet al een beetje minder dan eerst?” „Neen heer, de storm is sterker geworden.” „Wij hebben toch voor drie dagen proviand?” „Ja, krap aan.” „Stel je eens voor, dat de storm zes dagen aanhoudt!” „Ja, dan zitten wij leelijk in de benauwdheid.” „En als onze boot wegdreef, Koetschoek! Je hebt ze toch goed vastgemaakt?” „Ja, ze kan niet loskomen.” „Dat zou wat moois zijn, als de wind haar op ’t meer wegvoerde!” „Wat moet er dan van ons worden, heer?” „Dat weet ik waarachtig niet. De anderen zouden even rustig op ons wachten als wij hier op hen. Eindelijk zouden zij naar het meer terugrijden of geen teeken van onze schipbreuk was aangedreven. Maar het zou lang kunnen duren voordat zij de boot, en nog langer voordat zij ons vonden! Onze proviand zou dan lang verbruikt zijn. De nomaden kunnen ons niet helpen, al wisten zij dat wij hier zijn; zij hebben geen booten. Wij zouden natuurlijk beproeven visschen te vangen; de loodlijn zou voor vischsnoer dienen, en een naald voor haak, een paar stukken van onze schapenbout namen wij voor aas en elken avond zouden wij op den heuvel, die naar het Noorden is gekeerd, een groot vuur aansteken. Daaraan zouden de nomaden zien, dat hier menschen zijn en het mededeelen aan onze vrienden.” De dag werd eindeloos lang. Eindelijk trokken wij de boot geheel op het droge en steunden ze schuin tegen een roeispaan, zoodat ze beschutting tegen den wind gaf. Over de roeispaan werd dan nog mijn wollen deken als tentzeil en zonnedak gehangen. Koetschoek sliep spoedig in en ik luisterde naar den storm, die tusschen de rotsen steunde. Te drie ure staken wij vuur aan en zetten theewater op. Daarna sloegen wij het weer gade; maar telkens als Koetschoek van den westelijken oever van het eiland terugkeerde, bracht hij maar steeds het bericht dat de storm nog heviger was geworden. De zon ging onder en diepe schaduwen verbreidden zich over het eiland. Ver in het Oosten straalde het gebergte nog scharlakenrood. Daarna werd ook dit schijnsel bleeker, en blauw, koud en helder verscheen de nacht aan het Oostelijk uitspansel. Verlaten en eenzaam lag de oever, die gister nog zoo verlicht werd door onze kampvuren, zoodat men had kunnen meenen den lichtglans van een havenstad te zien. De halve maan was de eenige lantaarn in onze gevangenis. Wij wikkelden ons goed in en legden ons, beschut door de boot, te slapen. De hemel was ons dak en boven ons joegen de luchtgeesten en zongen tusschen de rotsen hun klaagliederen. Buiten in het onbereikbaar wereldruim fonkelden de sterren. De branding donderde tegen den Westelijken oever en ook tegen de van den wind afgekeerde zijde klonk het geplas der golven als metaal op het zand. Maar voor paardendieven en roovers waren wij hier veilig, ook al zaten zij zoo dicht als meeuwen aan den oever! Hier zouden wij nu eens grondig kunnen uitslapen. Het was nog donker toen wij opstonden en vuur ontstaken om onze verstijfde ledematen bij de vlammen te warmen. Langzaam werd het in het Oosten, waar de bergkammen ravenzwart tegen de lucht afstaken, licht. Eindelijk verrees de verblindende vuurkogel der zon omhoog. Weer liepen wij naar den Westelijken oever, maar de storm was eerder sterker dan zwakker geworden. Geduld, geduld, zoo klonk het onverbiddelijk; wij waren zoo goed als vastgesmeed aan het kleine rotseiland. Nu kookten wij thee en ontbeten. Daarna zwierf ik verscheiden uren op het eiland rond, en teekende er een kaart van. Koetschoek verzamelde heele stapels brandmateriaal, droge bosjes gras en mest, en legde mijn wollen deken met groote steenen vast, opdat de wind die niet kon doen wegwaaien. Zoo leefden wij als Robinson Crusoë en Vrijdag; maar het ergste was dat onze proviand spoedig op zou zijn. Om den tijd te dooden zette ik mij op een uitstekende rotspunt boven de schuimende golven der westelijke branding. Daarna beklom ik den noordelijken berg om den zonsondergang te zien, en nu strekte zich een nieuwe nacht over het eiland uit. Als een klein zilveren scheepje zeilde de maan in snelle vaart langs de donkere, door den wind gescheurde wolken. Precies in het Westen had ik nog een klein eiland bespeurd. Als wij tenminste daar den oever van konden bereiken, voordat de maan onderging! Want daarna zou het weer pikdonker worden. „Nu vermindert de wind,” zeide Koetschoek na een nieuwen ontdekkingstocht. En werkelijk de wind ging spoedig liggen. Wij schoven dus de opvouwbare boot in het water, pakten ons hebben en houden, en weldra sloegen de roeispanen weer op de maat in het water. Maar zoo vurig wij verlangd hadden onze gevangenis te verlaten, zoo smartelijk was het mij toch den veiligen oever in den nacht te zien verdwijnen. Twee dagen en een halven nacht had ik op het eiland doorgebracht; het was een station op mijn levensweg geweest en ik zou er nooit weer terugkeeren! Weldra was het schijnsel van ons laatste vuur door een vooruitstekende rotspunt, die zich als een zwart spook uit de golven verhief, aan ons oog onttrokken en wij hielden op het andere eiland aan. Ik had een lantaarn aangestoken om kompas, horloge, thermometer en loodlijn te kunnen aflezen en mijn aanteekeningen te kunnen maken. De wolken joegen als voortspoedende pelgrims naar het Oosten, en de jol schommelde op de inktzwarte golvingen van de verdwijnende deining, waartusschen het zilver van den door de maan geteekenden weg in onrustige kringen ronddanste. Zoo gingen de uren van den nacht voorbij en wij meenden nog ver van het eiland verwijderd te zijn, toen wij reeds vlak bij het strand waren. „Halt!” riep ik op het laatste oogenblik, voordat de boot tegen den grond schuurde. Daarna losten wij, trokken de boot op het land en legden ons dadelijk te slapen. ’s Morgens stormde het weer, en weer moesten wij wachten. Pas te twee uur in den namiddag waren wij voor de afvaart gereed. Maar juist toen wij van wal wilden steken verhief zich een nieuwe storm. Het duurde maar een uur, daarna roeiden wij in allerijl het meer in, om zijn grootste oppervlakte, het westelijk deel te doorkruisen. Wij waren reeds buiten op open water, toen zich voor ons een dreigende staalgrijze wolkenmuur verhief. Boven de bergen regende en sneeuwde het, maar op het meer heerschte rust. De heftigste stormen in Tibet hebben hun bepaalde ondubbelzinnige voorteekenen. De hemel wordt onder de wolken donkergeel, als door den weerschijn van een steppebrand; dat is het fijne stof, dat van den grond opdwarrelt als voorbode van een hevigen storm. „Het zou het best zijn, naar het eiland terug te roeien, heer!” „Neen, de proviand is op, en ik ben het wachten ook moe. Hier met je roeispaan, en jij ook, Koetschoek, span je krachten in, zooveel je kunt.” Een ijskoude windvlaag deed ons onze mutsen vaster op het hoofd drukken. Een nieuwe windvlaag hield reeds langer aan, en nu barstte de storm over ons los. Over het meer persten de rotsen van beide oevers den wind samen, zoodat de heftigheid verdubbeld werd. Wij roeiden als galeislaven, de riemen kraakten, de boot knarste, haar vlakke bodem kraakte bij elke aanrukkende golf. Het was een wonder, dat de romp der boot niet uit elkaar sloeg. De golven werden steeds hooger en dreigden met het opspattende water de boot te vullen. „Vooruit maar, Koetschoek, het is in het geheel niet gevaarlijk! Wij hebben de kurkengordels bij de hand en naderen den oever. Misschien bereiken wij dien voordat de boot zinkt.” „Ja wij kunnen de naaste landtong nog bereiken.—O, Allah!” De boot was reeds half vol water, toen een hooge golf langs stuurboordzijde veegde en ons onder water dreigde te drukken. Met roeiriem en arm beproefde ik haar kracht te breken. Wij zaten reeds als in een badkuip en het water klotste heen en weer in de boot. Wij werkten, dat onze polsen geheel wit waren. „Forscher indompelen, Koetschoek!” Het gelukte ons werkelijk de boot in de luwte te brengen, voordat de noodlottige golf kwam, die haar gevuld zou hebben en ten onder gebracht! In het duister van den avond bereikten wij gelukkig den oever, zetten de boot schuin, en spanden de wollen dekens als dak er overheen. Daarna staken wij een vuur aan om onze kleeren te drogen, en nadat wij onze laatste korst brood hadden gegeten, sliepen wij, dood vermoeid, ondanks den stroomenden regen spoedig in; het verheugde ons geen gevangenen meer te zijn op het kleine rotseiland in het meer Tschargoet-tjo. Toen wij eindelijk weer in het hoofdkampement kwamen waren de Tibetanen verheugd en verrast ons te zien. Hun hoofdmannen waren bang geweest, dat de boottocht maar een voorwendsel was, en dat mijn werkelijk plan was geweest, aan den zuidelijken oever van het meer te landen, twee paarden van de nomaden te koopen en dan met Koetschoek over het gebergte naar Lhasa te rijden. Nu hadden zij mij echter terug en bewaakten mij nauwkeurig tot we drie maanden later de grens van Ladak hadden bereikt. 36. DE TASCHI-LAMA. Zoo kwamen wij weer in het kleine Leh, de hoofdstad van Ladak terug, en zagen weer de winterkaravanen, die uit Oost-Turkestan over het hooge gebergte waren gekomen, en met hun waren naar Kaschmir trokken. Daarna verliepen verscheiden jaren, maar in Augustus 1906 kwam ik weer naar Leh, om nog eens met een karavaan, dezen keer van honderd paarden en muilezels en zeven en twintig mannen Tibet binnen te dringen. Dezen keer ging de weg over de hooge bergen in noordelijk Tibet en een en tachtig dagen zagen wij geen vreemde menschen. Maar toen wij daarna rechts af sloegen en zuidelijker streken naderden, kwamen wij Tibetaansche jagers en nomaden tegen, van wie ik schapen en tamme yaks kocht, want het grootste deel van mijn lastdieren was onderweg omgekomen. De ijle lucht en de schaarsche, slechte weidegrond, daarbij koude en wind hadden hen gedood. De temperatuur was tot op 40 graden vorst gedaald. Na een zwerftocht van een half jaar kwamen wij aan de boven-Brahmapoetra, op welker troebele golven de Tibetanen, die anders nooit aan scheepvaart doen, met booten varen, welke men nooit zou aanzien dat het booten zijn. Over een toestel, uit dunne, buigzame latten vervaardigd, worden vier aan elkaar genaaide huiden van yaks gespannen, en daarmede is de boot gereed. Maar ze kan een heel gewicht dragen en glijdt licht over het water. Toen wij nog een dagreis van Schigatze, de tweede hoofdstad van Tibet, verwijderd waren, liet ik de karavaan langs den oever verder gaan; ik zelf nam met twee bedienden plaats in een boot, welke door een Tibetaan handig werd bestuurd, en dreef in snelle vaart de reusachtige Brahmapoetra af. Een menigte andere booten maakten de schoone waterweg levendig. Zij waren bezet met pelgrims, die den grooten tempel in Schigatze wilden bezoeken. Over twee dagen vierden de Lamaïsten hun grootste feest, het Nieuwjaar. Dan stroomen van nabij en van verre pelgrims naar de heilige stad. Rondom den hals dragen zij kleine afgodsbeeldjes, of op papier geschreven en in kleine foudralen bewaarde wonderdoende spreuken, en veel pelgrims draaien kleine gebedmolentjes, die met lange papierstroken zijn gevuld. Door het draaien der molens dringen de gebeden, die op de papieren staan, door tot de ooren der goden—zoo gemakkelijk is in Tibet het bidden! Ondertusschen kan men kalm met zijn reiskameraad babbelen; als de molen maar in beweging blijft, behoeft men zich niet bezorgd te maken over zijn tijdelijk en eeuwig heil! Veel pelgrims prevelen, evenals alle Tibetanen, op gepaste en niet-gepaste oogenblikken, de heilige woorden: „Om mani padme hum!” Deze vier woorden zijn de sleutel van alle geloof en alle zaligheid. Zij beteekenen: „O, het juweel is in de lotusbloem, amen!” Het juweel is Boeddha, en op al zijn beelden ziet men hem als het ware uit de bladerkroon van een lotusbloem opwassen. Hoe vaker men de vier woorden herhaalt, des te grooter kans heeft men op een gelukkig bestaan, als na den dood de ziel in een nieuw omhulsel overgaat. Wij bereikten Schigatze en sloegen in een tuin aan den rand der stad onze tenten op. Misschien vraagt een mijner lezers, waarom ik dezen keer nog niet eens beproefde tot Lhasa door te dringen en waarom de Tibetanen, die mij den laatsten keer een leger van vijfhonderd man tegemoet zonden, het verder reizen naar Schigatze niet verhinderden? Nu, in het jaar 1904 hadden de Engelschen van uit Indië een veldtocht naar Lhasa ondernomen, om den Dalai-Lama ontzag in te boezemen. Zij hadden toen de stad zoo nauwkeurig beschreven, dat ik er verder niets meer had te zoeken en mij daarom liever naar het onbekende Schigatze begaf. En deze reis van mij volgde zoo spoedig op den tocht der Engelschen, dat de Tibetanen het niet waagden, mij, den Europeaan, hinderpalen in den weg te leggen. Buiten de stad Schigatze ligt het groote klooster Taschiloenpo, waarin 3800 monniken van verschillenden rang wonen, van piepjonge novieten tot grijze ordepriesters. Zij loopen allen blootshoofds en met naakte armen en hun kleeren bestaan uit lange roode stukken stof, die zij om hun lijf binden. De opperpriester heet Taschi-Lama; hij bekleedt denzelfden hoogen rang en dezelfde hooge waardigheid als de Dalai-Lama in Lhasa. Hij is allerwege beroemd om zijn heiligheid en zijn geleerdheid, en duizenden pelgrims wachten uren lang om met een enkel woord door hem te worden gezegend. Deze Taschi-Lama was toen een zeven en twintigjarige man, die reeds als heel kleine jongen tot deze waardigheid was verheven. Ik kreeg van hem een uitnoodiging voor het groote tempelfeest met nieuwjaar. Midden in de kloosterstad is een langwerpige, met veranda’s, balkonnen en galerijen omgeven hof. In het rond ziet men de vergulde koperen daken der heiligdommen en grafkapellen, waarin gestorven hoogepriesters rusten. Overal wemelt het van dicht op elkaar gepakte menschenmassa’s, en al deze gasten, die van nabij en van verre zijn gekomen, dragen stralende, bonte feestgewaden, die met zilveren kettingen, koralen en turkooizen zijn versierd. In het midden van een balkon is de plaats van den Taschi-Lama. Het is met geel-zijden draperieën en gouden kwasten behangen, maar door een kleine vierhoekige spleet kon ik het gelaat van den heiligen man zien. De plechtigheid begon met het binnentrekken der kerkmuzikanten in den hof. Zij droegen drie meter lange, koperen bazuinen, die zoo zwaar zijn, dat de klankopening op den schouder van een koorknaap rust. Met dof, langgerekt bazuingeschal blazen de monniken het nieuwe jaar in, evenals de priesters van Israël het begin van het jubeljaar aankondigden. Daarop volgden cymbalen, die in langzame, trillende maat klinken en een getrommel voortbrengen, dat tegen de tempelmuren terugkaatst. Het geraas is oorverdoovend, maar na de groote stilte in de dalen van Tibet klonk het dubbel feestelijk en verheffend. Zoodra het muziekkorps in het midden van den hof heeft plaats genomen, treden dansende monniken naar voren. Zij dragen kostbare gewaden uit Chineesche zijde en in de plooien glinsteren geborduurde gouden draken in den zonneschijn. Hun gelaat wordt verborgen achter maskers, die wilde dieren met geopenden muil en geweldige horens voorstellen. En nu dansen deze monniken een langzamen rondedans, om—zoo meenen de vromen—booze geesten te bannen. Den volgenden dag werd ik zelfs bij den Taschi-Lama ontboden. Door geplaveide, nauwe straten, tusschen hooge kloostermuren omhoog gaande, komt men door nauwe, donkere gangen, langs houten ladders, eindelijk in de hoogste verdiepingen van de tempelstad, waar de hoogepriester zijn particuliere kamers heeft. Ik vond hem in een eenvoudige kamer, waar hij met gekruiste beenen in een vensternis zat en door een spleet in den muur op de tempeldaken, de hooge bergen en de zonnige stad in het dal neerkeek. Hij is baardeloos en heeft kortgeknipt, bruin haar. De uitdrukking van zijn gelaat is betooverend en zacht, bijna verlegen. Hij stak mij de hand toe en verzocht mij plaats te nemen; daarna spraken wij geruimen tijd over Tibet, Zweden en de groote, heerlijke aarde. De Taschi-Lama is een van die zeldzame menschen, die men nooit meer vergeet, als men eens tegenover hen heeft gestaan. 37. DE WILDE EZEL EN DE YAK. Indien ik gedurende mijn reizen door Tibet al de wilde ezels had geteld, die ik heb ontmoet, dan zouden het er vele, vele duizenden zijn. Ginds in het Noorden of in het hartje van het hoogland of in het Zuiden, gaat bijna geen dag voorbij waarop men deze prachtige, trotsche dieren niet nu eens afzonderlijk, dan in paren, of in kudden van verscheidene honderden ontmoet. De Latijnsche naam van den wilden ezel is Equus Kiang. Deze naam verraadt zijn nauwe verwantschap met het paard, en de Tibetanen noemen hem Kiang. De wilde ezel is zoo groot als een middelmatige muilezel, heeft goed ontwikkelde ooren en een scherp gehoor, aan den staart een pluim en een rood-bruin vel, maar aan de buik en de pooten is hij wit. Speurt hij gevaar dan snuift hij luid, heft den kop in de hoogte, spitst de ooren en blaast de neusvleugels op; hij gelijkt meer op een fraaien ezel dan op een paard. Maar als men hem op de zoutvlakten van Tibet ziet rondgaloppeeren, dan schijnt het onderscheid tusschen den tammen en den wilden ezel grooter dan tusschen ezel en paard en de paarden en ezels van mijn karavaan zagen er naast de kiangs der woestijnen als landloopers uit. De wilde ezels zijn een sieraad van het stille, eenzame Tibet en sedert vele jaren mijn vrienden. De karavaan trekt over de effen vlakte aan den oever van een zoutmeer. Daar komt een kudde wilde ezels in een stofwolk aangaloppeeren. Zij volgen allen het bevel van een leidenden ezel, de veulens blijven in de nabijheid der moeder. De waakzame, maar onvoorzichtige dieren hebben wel de karavaan gespeurd maar nog nooit zulk een verschijning gezien en weten niet hoe gevaarlijk het kan zijn als men zijn nieuwsgierigheid volstrekt wil bevredigen! Zij beschrijven een fraaien halven cirkel om ons heen en houden halt naast onzen weg. Nu en dan snuiven zij en hun pooten trillen van spierkracht en elasticiteit. Als de karavaan nadert, maakt de kudde rechtsomkeert, loopt achter om ons heen, en verschijnt weer aan onze andere zijde. En deze manoeuvre herhaalt zich in zulk een orde, dat het den indruk maakt alsof de wilde ezels door onzichtbare ruiters bestuurd worden. Zij schijnen onze vermoeide paarden, die nauwelijks meer voort kunnen, te willen bespotten. Of wij kampeeren op de vlakte naast een bevroren bron. In de nabijheid weidt een kudde Kiangs. Totdat de zon daalt loopen de dieren spelend rond. Maar zoodra het donker wordt, verzamelen zij zich midden op de vlakte tot een groote, op elkaar gedrongen troep; merries en veulens in het midden, hengsten om hen heen. Zij zetten nachtwachten uit, die voor wolven waarschuwen. Onze honden blaffen, als de wilde ezels in de stilte van den nacht snuiven, of met hun hoeven op den grond stampen. Mijn Kozakken vingen eens twee kleine veulens, die nog niets van gevaren afwisten. Zij stonden vastgebonden tusschen de tenten en beproefden in het geheel niet te ontvluchten. Zij slurpten ijverig met water verdunde melk en wij hoopten dat zij in het leven zouden blijven en ons nog jaren zouden vergezellen: Toen ik echter zag hoezeer zij de vrijheid misten, wilde ik ze liever teruggeven aan de wildernis en aan de verzorging hunner moeder. Maar het was reeds te laat; de moeders wilden ze niet meer aannemen, nadat ze in handen der menschen waren geweest. Wij moesten hen slachten om ze voor de wolven te beveiligen. Zoo streng is de wet der wildernis: een menschelijke aanraking is reeds voldoende om de betoovering hunner vrijheid te breken. „Wie liet den wilden ezel vrij en maakte de banden los van den wilden muilezel, aan wien Ik de woestijn tot woning heb gegeven en zijn woonstede op de zoutachtige vlakte?” luidt het in het Oude Testament. Maar wij mogen niet van Tibet afscheid nemen en naar Indië terugkeeren, zonder nog vluchtig kennis te hebben gemaakt met het geweldig rund, dat in Tibet’s hoogste bergen leeft. In het Tibetaansch heet het yak en deze naam is ook in de meeste Europeesche talen overgegaan. Zijn kleur is steeds ravenzwart, slechts als hij oud is wordt hij grijsachtig. De tamme yak is echter vaak lichtbruin of gevlekt. Zoowel de wilde als de tamme yak hebben den eigenaardigen vorm van kop en de weelderige beharing. Van terzijde gezien, ziet de yak er uit alsof hij een bult heeft; vlak boven de voorpooten is het hoogste deel van den rug, en vandaar gaat hij schuin omlaag naar den wortel der staart; hals en nek dalen nog wat dieper. Het dier is ontzaglijk zwaar, sterk en plomp, dikwijls zijn de punten der grove horens gesprongen, of door een heftigen strijd met een mededinger afgestompt. Daar de yak soms in een koude tot 40 graden onder het vriespunt moet leven, heeft hij een dichte haarbedekking en een beschuttende vetlaag onder de huid noodig, en daarvan is hij zoo goed voorzien, dat geen koude op de wereld hem iets kan hinderen. Als zijn adem als twee wolken damp uit zijn neusvleugels stroomt, dan voelt hij zich het beste. Merkwaardig is de krans van een voetlange wollen franje die het onderste deel zijner zijden en het bovenste gedeelte zijner voorpooten dikwijls zoo welig omgeeft, dat de haarvlokken tot den grond reiken. Als de yak op steenharden, bevroren of met puin bedekten ligt, dan dient deze dikke franje hem tot kussen, en hij ligt er zacht en warm op. Waar leven deze vleezige reuzen van, daar hier toch eigenlijk niets groeit, en een karavaan bij gebrek aan weide kan omkomen? Vaak ziet men dagen lang geen grashalm, pas op 4500 meter hoogte vindt men en ook heel zelden, kleine armzalige struiken, en om boomen te zien, moet men nog 1000 meter dieper in het Brahmapoetradal afdalen. En toch zwerven deze groote dieren daarboven rond en gedijen uitnemend. Zij leven van mossen en korstmossen die zij met de tong oplikken. Die tong is zoo ruw als een kartets en van harde scherpe hoornen weerhaken voorzien. Daar scheren zij ook het slechts een centimeter hooge fluweelzachte gras mee af, dat langs de oevers van de hoogste bergbeken groeit en zoo kort is, dat een paard het niet zou kunnen afgrazen. Eens maakte ik uit mijn hoofdkwartier een uitstapje van verscheidene dagen en nam slechts twee mijner bedienden mede. Een der twee was een Afghaan en heette Aldat. Hij was een geweldige yakjager, en placht de buitgemaakte huiden aan Oost-Turkestansche kooplieden te verhandelen, die ze tot zadels en laarzen verwerkten. Wij hadden ons nachtkwartier 200 meter hooger dan de top van den Mont Blanc opgeslagen, zoodat men, als men slechts een paar schreden liep dadelijk buiten adem was en hartkloppingen kreeg. Toen het kamp gereed was verzocht Aldat mij of ik een grooten yakstier toch eens ging zien, die op een helling boven mijn tent weidde, en daar ik Aldat beloofd had, dat hij onderweg mocht jagen, en wij ook vleesch en vet noodig hadden, ging ik mede. De stier had ons nog niet bespeurd. Hij ging met den wind mede, en dacht slechts aan het sappige gras zijner weide; het water der gesmolten sneeuw siepelde tusschen de steenen, het weer was koud, winderig en bewolkt—een echt yakweder! Met het geweer op den rug kroop Aldat in een gleuf omhoog op ellebogen en teenen voorwaarts sluipend als een op roof uitgaande kat. Op dertig schreden afstand bleef hij achter een ternauwernood merkbaren steenen wal liggen. In spanning sloeg ik elk zijner bewegingen gade. Voorzichtig legde hij het geweer goed, ondersteunde het en legde aan. De yak keek niet op, hij vermoedde niets kwaads. Vijftien jaren had hij in deze vreedzame bergen, in de nabijheid van de sneeuwgrens rondgezworven, en gedurende dezen langen tijd zal hij wel geen mensch hebben ontmoet. Daar knalde het schot, zoodat de echo tusschen de rotswanden weergalmde. De yak sprong in de hoogte; aarde en steen vlogen rondom hem omhoog. Daarna deed hij eenige onzekere schreden vooruit, bleef staan, tuimelde, beproefde zich in evenwicht te houden, viel, stond met moeite weer op stortte daarna zwaar en hulpeloos op den grond en bleef onbeweeglijk liggen. Zonder een hand te bewegen lag Aldat onbeweeglijk achter zijn geweer, om de wraakzucht van den stervenden stier niet op te wekken. Maar de yak was dood en een uur later reeds gestroopt en in stukken gedeeld. Dat gebeurde den 9den September. Den 23sten konden de verwanten van den yakstier van uit de verte een eigenaardigen stoet gadeslaan. Eenige mannen droegen een langwerpig voorwerp naar den rand van een graf, dat zij juist hadden gegraven, lieten het er in neer, bedekten het met een pels en vulden het graf met steenen en aarde. In den eenvoudigen graf heuvel werd de lat van een tent rechtop gezet, en aan de spits bonden zij den behaarden staart van een wilden yak. Die onder dezen grafheuvel sluimerde was Aldat zelf, de dappere yakjager! 38. NUTTIGE PLANTEN VAN INDIË. Hoog in Tibet heeft de grootste zijrivier van Indië de Satledsch, haar bronnen. Met onweerstaanbare kracht breekt hij zich baan door den Himalaja om naar de zee te komen, en zijn dal is ook voor ons de beste weg om uit het hoogland van Tibet in het gloeiend heete laagland van Indië af te dalen. Daarbij doorsnijden wij een reeks verschillende hoogtegordels, die alle hun eigenaardige dieren en planten hebben. De tijger gaat niet bijzonder hoog langs de zuidelijke hellingen van den Himalaja, maar het sneeuwluipaard vreest de koude niet. De yak zou sterven indien men hem in dichtere luchtlagen omlaag voerde; maar de wolf, de vos en de haas komen zoo wel in Indië als in Tibet voor. Nog scherper zijn de grenzen van het plantenrijk. Beneden de grens der eeuwige sneeuw, (3900 meter) bloeien ranonkels en anemonen, luiskruit en sleutelbloemen, precies zooals op onze hoogere breedtegraden onder gelijke temperatuurverhoudingen. Op eene hoogte van 3600 meter beginnen de wouden; de berk overschrijdt deze grens niet, slechts eenige dennen en sparren gedijen nog hooger. Tusschen 3000 en 1800 meter hoogte omgeven ons geweldige bosschen van den betooverend schoonen naaldboom, die Himalaja-ceder heet, en op den Libanon beroemde verwanten heeft; van ceders van den Libanon waren de schepen gebouwd met welke de Phoeniciërs, voor 4000 jaren den handel der Middellandsche zee beheerschten. Op 2100 meter hoogte groet ons de eik, en verblijdt ons de geur der klimrozen. Onder 1000 meter hoogte echter ontplooit zich een andere wereld, want hier is de grens van het tropische woud en spoedig zijn wij omringd door acacia’s en palmen, bamboesriet en de geheele rijkdom van het Indische oerwoud. De plantenwereld van Indië is het naast verwant aan die van tropisch Afrika. Bevrucht door den regen van den moesson, of kunstmatig bevloeid, geeft de grond voedsel aan wilde en verbouwde planten. Wel is waar liggen er ook, vooral in het Noord-Westen over groote uitgestrektheden, droge woestijnen. Maar in de andere streken is de plantenwereld daarentegen des te weelderiger en dichter, zoodat de lucht van bedwelmende geuren is vervuld, alsof het een reusachtige broeikas was. Hier groeit de komkommervormige vrucht der bananen, het voedsel van verscheidene millioenen menschen. Van uit Indië en de Soendaeilanden heeft de weldadige plant zich naar Afrika en de kusten van de Middellandsche zee verbreid, ja, tot aan Mexico en Midden-Amerika. Suikerhoudend en sappig, smakelijk en geurig is haar wit meelachtig vleesch een heerlijke kost, en de groote bladeren der bananen worden tot het bedekken van daken, voor zomerschermen en andere nuttige doeleinden gebruikt. Wat is het heerlijk rusten in het warme jaargetijde in de schaduw van den mangoboom! Hij is 15 meter hoog en onder zijn blauw-groene lederachtige bladeren heerscht wonderbare koelte. Het vleesch van de mangovruchten is goudgeel en sappig, rijk aan suiker en citroenzuur. Maar als gij mij vraagt hoe zij smaken, dan moet ik het antwoord schuldig blijven, want hun smaak herinnert niet aan die van eenige andere vrucht; maar zooveel is zeker, dat zij zeer goed smaken. Uit zijn geboorteland Cochinchina heeft zich de sinaasappelboom (appel van Sina, China) en zijn kleinere broer de mandarijnenboom over geheel Indië en van daar verder verbreid; ’t zijn vruchten die ieder bekend zijn, evenals de druiven, meloenen, appelen, peren, walnoten en vijgen van welke, behalve nog vele andere, Indië een overvloed bezit. De vijg is groen, voordat ze rijp is, dan wordt ze geel, en de vijgeboom is overal te vinden, waar hij voldoende warmte heeft. Reeds in het Oude en ook in het Nieuwe Testament speelt hij een rol, en onder een vijgeboom bracht Boeddha klaarheid in de raadselen van zijn godsdienst. Daarom heet deze boom Ficus religiosa. In het Boeddhisme is de lotusbloem (Nymphaca stellaris) die evenals de waterlelie op het water drijft, niet minder beroemd. Zij is het zinnebeeld van den Boeddhistischen godsdienst evenals het kruis dat van het christendom. Op aanzienlijke hoogte staat in Indië de verbouwing van rijst, vooral in den Noord-Oosthoek van den Voor-Indischen driehoek, in Bengalen en Assam, eveneens op het Zuidelijk uiteinde van Dekan, en in Birma op het Achter-Indische schiereiland. Tarwe wordt in het Noord-Westen verbouwd en katoen in de binnenlanden. De katoenstruik heeft groote, gele bloesems, en als het zaadhulsel, dat zoo groot is als een walnoot, openspringt, vertoonen zich een menigte zaden, die met zacht wollig haar zijn bekleed; dit haar is de katoen. Als de afgeplukte zaadhulsels in de zon zijn gedroogd, worden de haren door machines van de zaden losgemaakt, gezuiverd, in balen verpakt en dan naar fabriekssteden over de gehele wereld, maar bovenal naar Manchester verzonden. In Indië en Arabië verbouwde men de katoenstruik reeds voor tweeduizend jaren. Alexander de Groote bracht hem naar Griekenland, en nu zijn bijna over de geheele wereld katoenplantages; de katoenverbouwing staat het hoogst in Noord-Amerika. Een ontzaglijke ontwikkeling is in de laatste tientallen jaren waar te nemen in het verkrijgen van kaoetsjoek en gutta pertja. In het Jaar 1830 werden 230 tonnen kaoetsjoek naar Europa vervoerd, in 1896 steeg de uitvoer tot 31.500 tonnen, hetgeen door de uitbreiding van de rijwiel- en automobiel-industrie werd veroorzaakt. Toen de navraag op eens zoo groot werd, begon een zinneloos vellen van boomen, waarvan het ingedampte melksap kaoetsjoek levert; maar nu is men tot verstandiger methoden gekomen. In Indië is de gummiboom de gewichtigste van alle kaoetsjoek leverende boomsoorten. Zijn bast wordt met dwarssneden voorzien, en het er uitstroomende melksap wordt opgevangen, daarna gekookt, geroerd, geperst, op blikken platen uitgespreid, samengerold, en in stukken in den handel gebracht. Verder krijgen wij uit Indië een geheele reeks van specerijen, kaneel, de bast van de takken van den kaneelboom, peper, die Alexander de Groote het eerst in Europa heeft binnen gevoerd, gember, kardamome en sesam uit welker vruchten fijne tafelolie wordt geperst. Bovendien groeien hier thee, koffie, tabak en nog een kruid, dat een zegen en een vloek tegelijkertijd is, de papaver. Snijdt men met een mes zijn onrijp zaadhulsel open dan siepelt er een zacht melkachtig sap uit, dat bruin wordt en in de lucht verstijft. Dat is opium. De opbrengst van de opiumplantages in Perzië en Indië gaat voor het grootste deel naar China. De Chinees is een hartstochtelijk opiumschuiver. Een kleine opiumbal wordt in den nauwen kop van de bijzonder samengestelde pijp vastgekleefd en boven de vlam eener lamp gehouden. De rook wordt in twee diepe teugen ingeademd, en reeds na het tweede balletje valt de opiumrooker in een op den dood gelijkenden slaap, vol liefelijke droomen en heerlijke visioenen. Hij vergeet zijn zorgen en zijn omgeving en verheugt zich in een korte zaligheid. Als hij ontwaakt is de werkelijkheid zwaarder en somberder dan ooit voor hem en een afschuwelijke hoofdpijn is het gevolg. Wie eenmaal tot deze zonde is vervallen kan slechts in sanatoria worden genezen. In Perzië wordt het opiumrooken als een schande beschouwd en men geeft er zich slechts aan over in spelonken. Maar in China rooken mannen en vrouwen in het openbaar. Een Duitsch apotheker, Sertürner, trok in 1805 uit het opium de morphine; inspuitingen hiermede stilden plaatselijke pijnen. Ook daaruit is een hartstocht ontstaan en de ongelukkige menschen, die het morphinespuitje niet meer kunnen ontberen zijn even zeker verloren als drinkers. De doodkist en het lijkkleed wachten hen veel eerder dan anderen. Op eindeloos lange akkers verbouwt men in Indië het suikerriet, het sap er van bevat 20% suiker. In de oude Indische taal, in het Sanskrit heet het sakkara, en de Arabieren die het naar de kusten van de Middellandsche zee brachten, noemden het sukkar. Zoo heet het ook met kleine afwijkingen in alle talen in Europa en in vele van Azië. Ook de palm groeit in vele soorten in Indië, vooral de dadelpalm, de kokospalm en de sagopalm. Uit het merg van den laatsten wordt de sago bereid; ze is een merkwaardige plant, want ze bloeit slechts eenmaal in den ouderdom van hoogstens twintig jaar, dan sterft zij. En naast de palmen geeft de grond van Indië nog aan een aantal nuttige boomsoorten voedsel, zooals den sandelboom, welks hout tot fijne meubelen wordt verwerkt, den ebbenhoutboom, en den teakhoutboom, die 40 meter hoog wordt en in geheel Oost-Indië en op de Soendaeilanden groote wouden vormt. Zijn hout is hard en sterk, evenals dat van den eik: spijkers roesten er niet in. Daarom gebruikt men het veel om schepen te bouwen; slaap- en restauratiewagens der spoorwegen zijn ook meestal van teakhout vervaardigd. Dikwijls wordt de ter dood veroordeelde boom drie jaar voordat hij geveld zal worden van zijn schors ontdaan; hij sterft dan op zijn wortels en wordt lichter in gewicht, zoodat hij door de werk-olifanten zonder moeite wordt gedragen, en op het water der rivieren, langs welker loop hij naar omlaag wordt gevoerd, kan drijven. En dit rijke land, dat over de vijf millioen kilometer in het quadraat omvat, dus tienmaal zoo groot is als Duitschland, behoort aan Engeland; twee vijfden er van zijn vazalstaten, al het overige met Birma vormt het Indische Keizerrijk. Ceylon is ook een Engelsche kroonkolonie. Sedert Vasco di Gama in 1498 den zeeweg naar Indië heeft ontdekt, trad Europa met het verre land in nadere verbinding. Honderd jaar later werd de groote Engelsche handelsmaatschappij, „de Oost-Indische compagnie” gesticht; deze kreeg vasten voet in Indië en onderwierp steeds een grooter deel van het land. Nu zijn de Engelschen honderd vijftig jaar lang daar volkomen overheerscher, en het merkwaardigste er van is, dat dit, na China, het grootste rijk der aarde met 300 millioen inwoners, slechts door een handvol Engelschen wordt geregeerd. Behalve het Engelsche deel van het leger leven er daar slechts 76000! Het wonder is slechts daardoor te verklaren, dat de Indische vorsten en stammen elkaar wederzijds oneindig meer haten dan hun gemeenschappelijke meesters, de Engelsche indringers. 39. NAAR DE GANGES. Dit, door zijn natuurschatten, overrijke laagland van Indië, naderen wij nu door het dal van de Satledsch, die, hoe verder wij omlaag komen, steeds breeder wordt. Op kleine, wankele bruggen rijden wij over ontelbare zijrivieren, die in vroolijke watervallen over de steenblokken dansen, zoodat het ver in het rond dreunt en het borrelende water tot motregen verstuift. Zij snellen alle naar de hoofdrivier, die eindelijk ontzaglijk zwelt en in zijn wilde kracht, eerbied afdwingend, verder stroomt. De lucht wordt minder ijl en het ademhalen gemakkelijker. Het tuiten der ooren en de hoofdpijn houdt op; de koude is ook voorbij. Reeds in het vroege ochtenduur omgeeft ons milde lucht, en spoedig komen dagen, waarin men met eenig verlangen de koelte in het hoogland van Tibet gedenkt. Toen ik vele jaren geleden dezen weg ging, maakte een mijner honden, een groote, harige Tibetaansche hond, die zeer onder de toenemende warmte leed, eenvoudig rechtsomkeert en liep naar Tibet terug! Zijn longen en al zijn organen waren aangepast aan de ijle lucht en ik moest, of ik wilde of niet, hem laten loopen. De eerste stad, die wij bereikten, heet Simla. Zij telt nauwelijks 15000 inwoners, maar zij is een der schoonste steden der wereld en een der machtigste, want in haar cederwoud verheft zich een slot en in dit slot staat een Keizerstroon. En de Keizer is de Koning van Engeland, wiens macht in Indië is toevertrouwd aan een vice-Koning. Als de verlammende zomerwarmte begint, begeven alle Engelschen, die door hun beroep niet worden gebonden aan het laagland, zich naar de bergen, en wie in de Pendschab woont, trekt naar Simla. De vice-Koning en zijn staf, de regeering, de opperbevelhebbers van het leger, beambten en officieren, allen reizen met vrouw en kind omhoog naar Simla, en daar leeft de aanzienlijke wereld onder genot en feesten, precies als in Londen. Dan stijgt het getal inwoners tot 30.000. Simla is op heuvels gebouwd, omgeven door duizelingwekkende afgronden en de huizen kleven als zwaluwnesten tegen steile berghellingen. De straten loopen terrasgewijze boven elkaar, en overal in het rond is donker, dicht woud. Maar door de open plekken tusschen de ceders ziet men in het verre Zuid-Westen de vlakten van de Pendschab en de kronkelende loop van de Satledsch en in het Noorden glinsteren de gebergten van den Himalaja met hun eeuwige sneeuw. Het moet heerlijk zijn, na de verstikkende lucht van Indië, in Simla weer te herademen; maar misschien is het nog heerlijker om, ontkomen aan Tibet’s snijdende koude, daar te rusten. Van Simla voert ons de trein door honderd tunnels en de dolste kromme lijnen over ontelbaar veel bruggen en langs diepe afgronden, omlaag in de Pendschab en nu omringt ons de zengende gloed van dit laagland. Wat zou men niet geven voor een zacht koeltje van Tibet’s sneeuwbergen! Maar wij moeten tevreden zijn; kalm voor het open, voortdurend met water besproeide portierraam zitten en bij elk station een groot glas limonade met ijs te drinken. Wij bezien Dehli slechts vluchtig; de eens zoo groote en beroemde stad aan de Dschamna, een zijrivier van de Ganges. Toen het land nog toebehoorde aan een van het Noorden gekomen Mohammedaansche vorstenfamilie, was Dehli de hoofdstad van het rijk en de zetel van den Groot-Mogol. Een groot aantal trotsche gedenkteekenen herinneren nog aan deze dynastie; prachtige gebouwen, uit zuiver wit marmer opgetrokken, welker muren en zuilen zijn ingelegd met steenen van groote waarde, als lapis-lazuli, malachiet, nephrit en agaat. In een dezer paleizen placht vroeger de Groot-Mogol in een open, door dubbele zuilengangen omgeven hal, recht te spreken en gezanten te ontvangen. Als de zon op deze zuilengangen schijnt, lijkt het alsof het marmer doorzichtig is en lichtblauwe schaduwen vallen op den marmeren vloer. In de troonzaal stond vroeger de troon van den Groot-Mogol, de pauwentroon. Hij was met dik goud bekleed en met talrijke diamanten versierd; op de rugzijde straalde de beroemde diamant Orlow, die nu den Russischen rijksscepter tooit. Toen in het jaar 1739 de Perzische Koning Nadir Schah, den Groot-Mogol overwon, werd diens milliardenschat, waaronder ook de pauwentroon en de grootste bekende diamant, de Kohinoor of „berg des lichts”, die nu tot de Britsche kroonjuweelen behoort, buit van den overwinnaar. Nu nog is de pauwentroon in het bezit van den Perzischen Schah, nog stralen de gouden pauwen op den rug ervan, maar de groote diamant mankeert, evenals de overige; zij werden, de een na den ander, gestolen of er uitgebroken, als de opvolgers van Nadir Schah zich in geldverlegenheid bevonden. Als men eenige uren in de nauwe straten en bonte bazaars van Dehli heeft rondgewandeld, en zich een weg heeft moeten banen door luidruchtige Hindoes en Mohammedanen, dan is het een dubbel genot onder de gewelfde bogen van de troonzaal te zijn. Dan begrijpt men de Perzische woorden ook, die boven den ingang staan: „Als het paradijs op aarde te vinden is, dan is het hier, slechts hier!” Agra, wat verder omlaag aan de Dschamna, was eenigen tijd hoofdstad van den Groot-Mogol, en een van die vorsten heeft hier (1629–1648) een gebouw opgericht, dat nog heden als een der schoonste op aarde wordt beschouwd. Het heet Tadsch Mahal, of het kroonpaleis, en is een grafmoskee ter herinnering aan de lievelingsgemalin van den Groot-Mogol, Schah Dschahan, aan wier zijde hij zelf in de crypte van de moskee is bijgezet. Dit geweldig grafmonument is van louter witte marmersteenen gebouwd; men heeft er twee en twintig jaar aan gewerkt, en de bouw heeft indertijd niet minder dan 20½ millioen gulden gekost! Door een prachtig portaal van rooden zandsteen, komt men eerst in een tuin, die het heiligdom omgeeft. In een grooten vijver plassen goudvisschen en drijven lotusbloemen; in het rond weelderig groen, vol zingende vogels en springende eekhoorntjes. Jasmijn- en rozengeur waait ons tegemoet; jonge cypressen verheffen zich hemelwaarts. Verblindend wit in den zonneschijn, een zomerdroom van versteende witte wolken, zweeft op een terras de marmeren Tadsch Mahal, een kunstwerk, als alleen de liefde uit het puin der aarde weet tevoorschijn te tooveren. Op de vier hoeken van het terras verheft zich een hooge, slanke minaret, eveneens van marmer, en de koepel der achthoekige moskee heeft een hoogte van vijf en zeventig meter. In het midden staan, achter een traliewerk van gebeeldhouwd marmer, de grafmonumenten van den Schah Dschahan en van zijn Koningin Mumtás-e Mahal. De sarcofagen van beiden rusten in de crypte. De vier gevels van het gebouw zijn volkomen gelijk. Maar de groene achtergrond en de wisselende belichting wekken bij den toeschouwer steeds nieuwe stemmingen. De door de zon bestraalde vlakken zijn sneeuwwit, de schaduwen lichtblauw. Hier en daar schijnt het gebladerte een groenen weerschijn op het witte marmer te werpen. Als de zon in vurig avondrood daalt, wordt het geheele gebouw in een oranjekleurig schijnsel gehuld en men mag Agra niet verlaten, zonder den Tadsch Mahal in maneschijn te hebben gezien. Vochtig en nevelig, warm en zwijgend, ligt de tuin dan, maar de belichting der marmeren muren is nu ijzig koud, de schaduwen lijken ravenzwart, alleen de koepel glanst zilverwit. Nachtvlinders fladderen tusschen de boomen, en de muggen gonzen luid. De geheimzinnige klanken van den dschungel galmen in het rond en het vuilgrijze water van den Dschamna wentelt zich zachtruischend naar den heiligen Ganges. 40. EEN HEILIGE STAD. Het stroomgebied van den Ganges, waardoor de spoor ons nu naar het Oosten voert, is buitengewoon vruchtbaar en wordt door honderd millioen, voor het meerendeel Hindoes, bewoond. Het wemelt van steden, van welke verscheidene twee tot drie honderd jaar oud zijn, en van ontelbare dorpen, waar de boeren hun hutten uit bamboes en stroomatten hebben. De Hindoes verbouwen tarwe en rijst en teelen prachtig ooft. Hun kleine, bruine, aardige kinderen spelen spiernaakt voor de hutten. Beklagenswaardige, kleine schepsels! Op hun negende jaar worden zij al uitgehuwelijkt; de jonge echtgenooten wonen echter nog gescheiden, totdat zij volwassen zijn, en vóór de huwelijksplechtigheid is de jonge vrouw, zelfs voor haar bloedverwanten, onzichtbaar. Maar nog ongelukkiger is een weduwe. Vroeger moest zij zich met het lijk van haar man op een brandstapel laten verbranden; deze huiveringwekkende gewoonte hebben de Engelschen echter afgeschaft, maar haar lot is desondanks nog altijd zwaar genoeg. Men gaat haar met afschuw uit den weg en wie ’s morgens het eerst een weduwe ontmoet, dien zal zeker op dien dag een ongeluk overkomen! Aan het station van Benares stopt de trein en door een gewemel van Hindoes en Mohammedanen in lichte, bonte kleeren, met tulbanden of kleine ronde mutsen, brengt een voertuig mij naar een bungalow, zooals het Indische logement heet, waar ik mij door een bad verfrisch. Benares is de heiligste stad der aarde. Lang voordat Jeruzalem en Rome, Mekka en Lhasa bestonden, was Benares de geboorteplaats van den oerouden Indischen godsdienst, en nog steeds is de stad het hart van het Brahmaïsme en het Hindoeïsme. Er zijn meer dan twee honderd millioen Hindoes en het doel van aller verlangen is Benares! De zieken sleepen er zich heen om in het water van den heiligen Ganges weer gezond te worden, de ouden om hier te sterven; en wie in de verte sterft, laat zijn asch naar Benares zenden, opdat ze in het zaligmakende water van de heilige rivier gestrooid worde. In Benares predikte ook Boeddha, 500 jaar voor Christus’ geboorte, en voor zijn aanhangers, de vierhonderd millioen Boeddhisten, is Benares ook een heiligdom. De straten der stad zijn ontzettend nauw en van verstikkende dampen en den stank van allerlei verrottende planten vervuld. Rechts en links zijn open winkels, waar sierlijke vazen, schalen en bekers van koper en andere metalen, vele er van met ingelegd lakwerk, worden verkocht. De afgesleten straatsteenen zijn glad als zeep van de mest van heilige koeien, die met half gesloten oogen, hangende en lui hier staan of met sleependen gang aankomen en de nauwe straten versperren. Overal ziet men goudsbloemen, want het wordt als een goed werk beschouwd, deze viervoetige heiligen er mede te voederen. Gij kunt, dag in dag uit, de straten van Benares doorgaan, en peinzend voor haar tweeduizend tempels zitten, duidelijk zal u het raadsel van dezen Brahmaanschen godsdienst zeker even weinig worden als mij! Milliarden jaren en 330 millioen goden, wie kan dat begrijpen! Lees in elk geval de 4000 jaar oude zangen en gebeden en bewonder hun poëzie, waarmede natuur en zon, regen en vuur, aarde, wind en morgenrood bezongen worden. Maar wat gij er in vindt aan diepzinnig gepeins over de eeuwigheid, zult gij nooit begrijpen, als gij niet zelf een Hindoe zijt. De Hindoes hebben drie voorname goden: Brahma, den Schepper, Vischnoeh, den instandhouder en Siwa, den verwoester. Van deze drie zijn de overige millioenen goden afkomstig; zoo beteekent bijvoorbeeld de godin Kali niets dan een eigenschap van Siwa. Aan deze godin werden vroeger nog kinderen geofferd; nu, nadat de Engelschen deze ruwheid hebben verboden, nog slechts geiten. De godsdienstige vereering der Hindoes beperkt zich echter niet tot de goden. De gansche natuur is hen bijna heilig. Boven alles, de koe, de stier, de aap, de krokodil, de slang, de schildpad, de adelaar, de pauw en de duif. Leugen, diefstal en moord zijn geoorloofd, maar als een Hindoe vleesch eet of door een toeval ook maar een haar van een koe inslikt, is hij veroordeeld tot de hel van de kokende olie; hij is voor alle geloovigen een voorwerp van ontzetting, en bovenal voor zichzelf! Dit bijgeloof is hem sedert duizenden jaren in vleesch en bloed gedrongen, en bestaat tegenwoordig nog in volle kracht. Een koe te dooden is hier in dit land, waar men zelfs ziekenhuizen voor het vee bouwt, de ergste van alle goddeloosheden. Een groote opstand tegen de Engelschen in 1857, werd gedeeltelijk veroorzaakt, omdat de patronen van een nieuw model geweer met—rundertalk waren ingesmeerd! En daarbij worden de Hindoes geregeerd door blanke meesters, die ossen slachten en het vleesch eten, een gewoonte, die voor de Indiërs veel afschuwwekkender is dan weduwen te verbranden of der godin Kali kinderen te offeren! Zoo hemelsbreed is hun wijze van voelen van de onze verwijderd. Vaak ben ik de gast van Hindoes geweest en uitnemend door hen onthaald, maar niets ter wereld zou hen bewogen hebben met mij te eten; met een ongeloovige te eten is verontreiniging en als Hindoes mij bezochten, had het in het geheel geen doel hen iets voor te zetten. Bij groote feestelijkheden, welke de Engelsch-Indische Vice-Koning in Calcutta aanricht, zag ik voorname vorsten, Maharadscha’s in goud geborduurde, met edelsteenen bezaaide gewaden, maar zij namen hun plaats pas kort voor het einde van het diner in en raakten geen spijzen aan. Nam een voornaam Hindoe toch deel aan den maaltijd, dan was hij een afvallige, die uit zijn kaste was getreden. Sedert Indië, of op zijn Perzisch, Hindostan, door de van het Noord-Westen binnendringende Ariërs was veroverd, dus sedert meer dan 4000 jaren, zijn de Hindoes in kasten verdeeld, en het onderscheid tusschen de verschillende kasten is veel grooter dan bij ons in Europa tusschen ridders en boeren in de Middeleeuwen. Eens waren de Brahmanen, de geestelijken, en de krijgslieden, de twee voornaamste kasten. Nu zijn er duizenden van die kasten, want elk handwerk vormt er een; alle goudsmeden bijvoorbeeld behooren tot dezelfde kaste, alle sandalenmakers tot een andere. En ook zij, die tot een kaste behooren, verontreinigen zich, als zij met die van een der andere eten. Als een Hindoe Indië verlaat of over de „Zwarte Zee” reist, verliest hij het recht tot zijn kaste te behooren; slechts als hij de Brahmanen groote sommen betaalt, kan hij dit recht onder zekere boetedoeningen terug erlangen. Zulk een boetedoening bestaat in het verorberen van vier, van de koe komende, stoffen: melk, boter en mest in tweeërlei vorm, want de koe is een vleeschgeworden godheid en heiliger dan alle menschen, dat wil zeggen—met uitzondering van de Brahmanen! Daardoor ziet men ook de menigte mooie en vette koeien in de straten van Benares. Evenzeer wemelt het hier van heilige apen. Zij hebben een bijzonderen tempel, die gewijd is aan de gemalin van Siwa, een booze vrouw, die slechts vreugde vindt in verwoesten en die verzoend moet worden met bloedige offers. Toen ik dezen apentempel eens bezocht, was men aan den ingang juist bezig een geit te offeren. Twee mannen verkochten uit groote korven gerst en noten, en raadden mij dringend aan een buidel vol mede te nemen, om niet met ledige handen de heilige apen te naderen. Nauwelijks had ik den hof betreden of een vijftigtal grijze apen omgaven mij reeds, die grommend, snaterend en lachend, met welbehagen en in goede stemming de tanden knarsten. Toen ik hun een handvol korrels reikte, gingen ze op de achterpooten staan, hielden mijn hand met een hunner zwarte pooten vast en namen met den anderen een greep gerstenkorrels. Een tweede handvol verdween even snel en zoo ging het verder, totdat mijn voorraad was uitgeput. Daarna staarden zij mij met hun ronde, bruine oogen aan, knarsten met de tanden, smakten met de lippen, krabden zich den nek of onder de armen en verdwenen in een oogwenk, om op de takken der naaste boomen te gaan schommelen. De apentempel is hun kwartier, waar zij zeker zijn van hun voedsel, maar zij verheugen zich in onbeperkte vrijheid en glippen ondertusschen overal in de stad rond. Met „aapachtige handigheid” ziet men hen langs den rand van de daken der huizen loopen, balkons en galerijen opklauteren, over de straten springen, zich in de kronen der boomen slingeren, die een tempelhof beschaduwen, en het volgende oogenblik weer op lijsten en uitspringsels van de daken van hooge pagoden plaats nemen. En zij passen ook uitstekend bij geschilderde en uitgesneden scènes uit de godensagen der Hindoes, die den achtergrond vormen! 41. AAN DE KUST DER GELOOVIGEN. Voor dag en dauw, als de nachtelijke duisternis pas in het Oosten begint te wijken, ben ik reeds aan de kade van Benares, huur een boot, die vier mannen met stokken vooruitstuwen en zet mij neer op het dak der kajuit in een rieten stoel. Langzaam langs de kade varend, heb ik een voortreffelijk uitzicht op deze vreemde stad, die zich langs den linker oever van den Ganges uitstrekt, een lange uitgestrekte massa op elkaar gedrongen gebouwen, huizen, muren en galerijen en daartusschen veel pagoden, Hindoesche tempels met hooge torens en overladen architectuur. Van den dertig meter hoogen oever voeren breede trappen naar de rivier en steenen dammen steken als bruggen in het water. Daartusschen staan houten getimmerten boven den waterspiegel, die met stroodaken en groote zonneschermen zijn bedekt. Hier is de verzamelplaats der geloovigen. Uit het binnenste der stad komen zij omlaag naar de heilige rivier, om de opgaande zon te begroeten; bruine, half naakte gedaanten, wier lichte kleedingstukken—dikwijls niets meer dan een linnen doek—schreeuwen in schril-bonte kleuren. Een ontzaglijk gewoel van menschen heerscht langs de rivier; het deel van den oever, dat ik kan overzien, telt er op zijn minst vijf duizend. Ik laat de boot stil liggen, want dit schouwspel is te bijzonder. Op een der steenen dammen nadert een Brahmaan en hurkt neder. Zijn hoofd is glad geschoren, alleen in den nek staat nog een bosje haar. Hij schept met de hand water uit de heilige rivier, slurpt het op, spoelt zijn mond er mede en spuwt het weer uit. Hij roept Ganga aan, de dochter van Vischnoeh en smeekt haar de onreinheid der geboorte en der zonden van hem te nemen en hem tot zijn dood te beschermen. Daarop noemt hij de vier en twintig namen van Vischnoeh, staat op, roept het heilige woord: „Om”, hetwelk Brahma, Vischnoeh en Siwa omvat. Ten slotte wendt hij zich nog tot aarde, lucht, zon, maan en sterren, en giet water over zijn kruin. Nu wordt boven den dschungel, aan den rechteroever van den Ganges de rand der zon zichtbaar. Haar opgaan wordt door deze duizenden vrome pelgrims met wateroffers begroet. Men spat met de handen water in de lucht naar de zon, en waadt over den langzaam dalenden bodem de rivier in. De Brahmaan is weer neergehurkt en maakt nu met handen en vingers de raadselachtigste bewegingen. Nu eens strijkt hij over zijn kruin, dan legt hij zijn hand op oogleden, voorhoofd, neus, ooren en tegen de borst, alles om Vischnoeh’s honderd en acht verschillende openbaringen zinnebeeldig voor te stellen. Vergeet hij slechts een enkele dezer ontelbare handbewegingen, dan zou de geheele godsdienstoefening, die ongeveer twee uur in beslag neemt, vergeefs zijn! Na het middageten en ’s avonds wordt dezelfde ceremonie herhaald. In den tusschentijd heeft de Brahmaan in den tempel andere godsdienstige plichten te vervullen. Langzaam glijdt mijn boot de Ganges weer af. Daar ligt op lompen een grijsaard uitgestrekt; hij is zoo mager, dat de huid over de ribben spant, en even bruin als de andere geloovigen, maar zijn baard is sneeuwwit. Hij is naar Benares gekomen, om aan de heilige Ganges, die ontspringt uit den voet van Vischnoeh, te sterven. Ginds is een melaatsche, een man van middelbaren leeftijd, wiens levenskracht door zijn wonden wordt verteerd; hij zoekt genezing aan de Ganges, aan de bron des levens. Hier daalt een jonge vrouw bevallig de steenen trappen af, de steenen kruik draagt zij sierlijk op het hoofd. Zij waadt in de rivier, totdat het water tot aan haar heupen reikt; daarna drinkt zij uit de holle hand, spat water naar de zon, giet de druppels over haar haren, vult haar kruik en gaat weer langzaam terug, terwijl de heilige stroom van den rooden sluier, die haar lichaam omhult, afdruipt. Anderen zitten urenlang in groepen aan den oever, en gaan gezamenlijk weer heen. In den oneindigen keten van het bestaan is dit korte morgenuur slechts een seconde der eeuwigheid. En al deze duizenden, die met het wateroffer uit den heiligen stroom de zon huldigen, zijn overtuigd, dat ieder, die een bedevaart naar Benares maakt en binnen haar muren sterft, vergeving aller zonden ontvangt. Benares zien en dan sterven! Dat is voldoende. Evenals de Boeddhisten gelooven ook de Hindoes aan zielsverhuizing. De ziel van een Hindoe moet meer dan acht millioen dierlijke gedaanten doortrekken, en in latere bestaansvormen de zonden boeten, die zij vroeger beging. Daarom worden offers aan goden en Brahmanen gebracht, om zoo spoedig mogelijk verlost te worden van dat eeuwig zwerven, en den hemel der goden te mogen binnengaan. ’s Avonds, als de heetste uren van den dag voorbij zijn, vaar ik weer langzaam langs de steenen trappen aan den oever langs de stad. Triest, morsig en grauw stroomt nu de heilige rivier geluidloos door haar bedding. Welk een menigte vuilheid en verrotting bevat dit zaligmakende water! Heele bundels vertrapte, kwalijk riekende goudsbloemen drijven voorbij, met afval, lompen, spaanders en schuim. Uit een steil oploopende steeg nadert, onder huiveringwekkende muziek, in snellen pas een lijkstoet den oever. Geraasmakend tromgeroffel wordt door de muren der pagoden weerkaatst. Op de baar onder een wit laken ligt de doode recht uitgestrekt, bruin en mager, en lieden uit de kaste der lijkverbranders leggen hem op den aan den oever opgerichten brandstapel. Weldra spat en knettert het vuur en dikke rookwolken stijgen omhoog. De geur van verbrand vleesch dringt tot mij door en ik laat de boot verder roeien. Met het brandhout zijn de doodgravers echter niet al te verkwistend. Als de hoop hout opgebrand is, ligt het verkoolde zwarte lichaam nog op de gloeiende asch, en wordt dan in de rivier geworpen! In de Ganges wonen goden, niet alleen onzichtbare, die met het zegenrijke water leven en kracht uit de akkers der Hindoes halen, maar ook zichtbare. Voor den Hindoe is toch bijna de geheele natuur de openbaring eener godheid en de krokodil is ook een godheid. Men mag hem niet storen of dooden. Ongehinderd kruipt hij op den oever, grijpt met zijn scherpgetande kaken kleine, spelende kinderen en verdwijnt met zijn buit in den stroom. Wel treuren vader en moeder, maar zij denken nooit aan wraak, doch beschouwen den krokodil nu misschien nog met grooter eerbied dan te voren. „Op aarde is zijn gelijke niet. Hij is de koning aller roofdieren,” staat in den bijbel. Vroeger wierp men de dooden ook onverbrand in de rivier. Om het daardoor ontstane gevaar voor pest hebben de Engelschen deze gewoonte verboden, maar ze moet in enkele afgelegen streken nog bestaan. Men legt de dooden op een klein vlot en laat ze op de golven van de Ganges langzaam door den stillen nacht verder dragen. Eens zag ik zulk een dooden pelgrim, die midden in de rivier op een zandbank was blijven hangen. Ik zou hem in het geheel niet hebben opgemerkt, als de gieren geen lijkwacht hadden gehouden bij zijn overblijfselen. Nu straalt het licht der volle maan over de rivier en de rietplaten en de sprookjesachtige stemming van een Meinacht verbreidt zich over den oever van de Ganges. Het water ruischt zacht om een vastgeraakten boomstam en het ritselt in de donkere schuilhoeken van het riet. Een panter, op buit uit, sluipt rond. Zijn gele oogen gloeien als kolen in het kreupelhout. De apen zijn langs de lianen omhooggeklauterd en zitten slapend onder de kronen der boomen. Een slaapdronken, uit den droom opgeschrikte papegaai, laat zijn stem als een schrille fluit over het woud weerklinken, maar niemand slaat acht op hem, zelfs de panter wendt zich niet om. In het water komt eenige beweging. Een krokodil strekt zijn kop langzaam boven het water en kruipt op den boomstam. Het maanlicht glinstert op de natte schubben van zijn rug. Hij luistert ingespannen en wacht eenigen tijd op buit. Maar spoedig trekt hij zich weer terug, buigt de staart als een stalen veer en verdwijnt in de diepte. Daar, plotseling, schokt een toon de lucht, welke in het rond schrik verbreidt. Als schorre, klagende donder rolt het door het riet. De tijger is ontwaakt en verlangt naar bloed! Wie eens het doodsoordeel heeft gehoord, dat in het waarschuwingsgehuil van den tijger ligt, vergeet het nooit meer! 42. HET LICHT VAN AZIË. In de zesde eeuw voor Christus’ geboorte leefde in Kapilavastoe, 200 kilometer noordelijk van Benares, de Arische stam der Sakya. De koning van dit land had een zoon, Siddharta genaamd, die naar lichaam en ziel met bovenmenschelijke gaven was uitgerust. Toen de prins zijn achttiende jaar had bereikt, zou hij een gemalin kiezen en zijn keuze viel op de schoone Iarodara. Maar om haar hand te winnen, moest hij met de dappersten en krachtigsten van zijn volk om den prijs dingen. Eerst traden de meesters in het boogschieten op en troffen met hun pijl het doel, een koperen trom. Siddharta beval het doel tweemaal zoo ver te plaatsen; hij nam een boog, welke echter brak. Men haalde uit een tempel een tweede, die zoo hard was, dat niemand ze kon spannen. Siddharta was ze met gemak meester; de pijl doorboorde niet alleen den trom, maar zette haar vlucht nog een eind over de vlakte voort. Daarna nam men de zwaardproef. De andere mededingers sloegen met één houw den stam van een krachtigen boom door. Siddharta’s zwaard sneed twee naast elkaar staande stammen in eens door, zoo glad en zoo snel, dat de stammen rechtop bleven staan. De overige mededingers jubelden reeds en spotten over het stompe zwaard van den prins. Maar nu voer een zwak koeltje door de kronen der boomen en beiden stortten op den grond. De derde proef was, een woest paard te bedwingen, dat niemand kon berijden. Maar onder de sterke hand van Siddharta werd het volgzaam en mak als een lam. Daarna bracht de prins zijn gemalin in het prachtige paleis in Kapilavastoe. Maar de koning was bang, dat boosheid, armoede en ongeluk, welke buiten in de wereld heerschten, de ziel des prinsen zou kunnen verduisteren, en daarom liet hij rondom het paleis een hoogen muur bouwen, op welks torens wachters werden gesteld. Nu leefde de prins gelukkig in zijn slot. Maar op zekeren dag overviel hem het verlangen, te weten hoe de menschen buiten in de wereld leefden. De koning stond hem het verzoek toe het paleis te verlaten, maar beval dat de stad zich als tot een feest moest tooien, en dat men alle armen, zieken en verminkten moest wegvoeren. In zijn, door stieren getrokken, wagen, reed de prins door de straten. Daar zag hij een gebogen, vermagerden grijsaard, die hem de hand toestak met den kreet: „Geef mij een aalmoes, morgen of overmorgen sterf ik!” De prins vroeg of dit afschuwelijk schepsel, zoo geheel verschillend van alle anderen, werkelijk een mensch was. „Ja,” antwoordde de wagenbestuurder, „alle menschen worden oud, zwak en ellendig, als deze, hier.” Daarna keerde Siddharta treurig en peinzend naar huis terug. Na eenigen tijd verzocht hij zijn vader de stad nu ook in het alledaagsche kleed te mogen zien. Als koopman verkleed en onder geleide van denzelfden wagenbestuurder, ging hij te voet door de straten. Overal zag hij welvaren en ijver, maar eensklaps klonk op zijn weg de klacht: „Ik lijd, help mij naar huis, voordat ik sterf.” Siddharta bleef staan en zag een pestlijder, wiens lichaam bedekt was met uitslag en die zich niet kon bewegen. De prins vroeg aan zijn geleider wat dit was en vernam, dat een zieke voor hem lag. „Kan de ziekte alle menschen overvallen?” „Ja, heer, ze sluipt rond als de tijger door het kreupelhout, men weet niet, wanneer en waarom, maar overvallen kan zij ons allen.” „Kan de ongelukkige lang in zulk een ellende leven en wat is het einde?” „De dood!” „Wat is de dood?” „Kijk ginds, daar komt een lijkstoet. De man, daar op de bamboe-baar, heeft opgehouden te leven. Er achter gaan zijn treurende bloedverwanten. Zie, hoe zij hem bij den oever op een stapel hout leggen en hoe het brandt; spoedig zal er niets meer dan een hoopje asch over zijn.” „Moeten alle menschen sterven?” „Ja, heer.” „Ik ook?” „Ja.” Treuriger dan ooit keerde prins Siddharta naar huis terug, en in zijn ziel rijpte het verlangen de menschen van leed, verdriet en dood te verlossen. Hij hoorde een stem in zich: „Kies tusschen koningskroon en bedelstaf, tusschen wereldlijke macht en eenzame paden, die naar de redding der menschen voeren!” Zijn besluit was genomen. Zacht ging hij naar de legerstede van Iarodara en zag zijn jonge vrouw met haar pasgeboren zoon in den arm op een bed van rozenbladeren rusten. Daarna verliet hij alles, wat hij had liefgehad, beval zijn geleider zijn paard te zadelen en reed naar de koperen poorten, die met drie wachten waren bezet. Een slaapwind woei over de wachters heen, een diepe slaap overviel hen, en de zware deuren vielen geluidloos van zelf open. Toen hij ver verwijderd was van zijn huis, zond hij zijn geleider met de koninklijk getooide paarden terug, ruilde met een haveloozen bedelaar van kleeren en ging alleen verder. Daar trad de heerscher van het booze op zijn pad en bood hem de heerschappij aan over de vier groote werelddeelen als hij wilde afzien van zijn plan. Maar hij weerstond de verzoeking en trok naar een ander rijk. Daar vestigde hij zich in een hol en trachtte de Brahmanen te overtuigen, dat Brahma geen God kan zijn, daar hij zulk een slechte wereld had geschapen. De Brahmanen ontvingen hem met wantrouwen en nu trok hij zich met vijf discipelen in de eenzaamheid terug om zich over te geven aan diepe overpeinzing en zelfkastijding. Maar spoedig bemerkte hij dat verachting en marteling van het lichaam niets hielp en begon hij weer voedsel tot zich te nemen. Toen verlieten zijn discipelen hem, want de kastijding van het lichaam werd toen als de eenige weg tot de zaligheid beschouwd. Nu was Siddharta alleen, en onder den heiligen vijgeboom, die nu nog in Indië wordt getoond, verkreeg hij wijsheid en vond hij oplossing van alle raadsels en werd een „verlichte” Boeddha. Eindelijk kwam hij naar Benares, kreeg hier weer zijn eerste discipelen en nu verbreidde zich zijn gemeente, de orde der gele bedelmonniken, verder en verder. Gedurende den regentijd, van Juni tot October, leerde hij in Benares; gedurende het schoone jaargetijde trok hij van dorp tot dorp. „Afschuw van het booze, beoefening van het goede, reiniging van het hart, dat is de leer van Boeddha,” zoo predikte hij. Hij stierf op den leeftijd van tachtig jaar, 480 jaar voor de geboorte van Christus. Boeddha was een hervormer, die aan het godsdienstig geloof der Indiërs nieuw voedsel wilde geven. Velen zijner ordebroeders waren Brahmanen. Hij verwierp de Vedaboeken, het kastijden van het lichaam en het kastenwezen, predikte naastenliefde, en leerde, dat de weg naar het Nirwana, het paradijs der stilte en volkomenheid voor ieder open staat. Geschriften heeft hij niet achtergelaten. Maar zijn leer bleef in het geheugen zijner discipelen, die ze later neerschreven. De vijf hoofdgeboden waren: Gij zult niet dooden; Gij zult niet stelen; Gij zult niet onkuisch leven; Gij zult niet liegen; Gij zult geen bedwelmende dranken drinken. Tegenwoordig, 2500 jaren na Boeddha’s tijd, is zijn leer over ontzaglijke gebieden van Oost-Azië verbreid, over geheel Japan, China, Mongolië, Tibet, Achter-Indië, Ceylon en het land ten noorden van de Kaspische Zee. De oorspronkelijk schoone en diepzinnige leer van Boeddha werd echter in de meeste landen met veel zonderlingheden vermengd en ontaarde daardoor. Maar ontelbaar zijn de Boeddhabeelden in de tempels van Oost-Azië en hun oorspronkelijk beeld kreeg den naam: Het Licht van Azië. 43. DE OLIFANTEN VAN INDIË. Toen ik den eersten keer naar Indië reisde, vergezelde mij een bediende, een Russische kozak, uit Oost-Siberië. Hij had nog nooit een olifant gezien, en zijn verbazing was dan ook grenzenloos, toen wij in een Indische stad een heele troep van deze grijs-zwarte kolossen tegenkwamen. „Heer, zijn dat werkelijk levende dieren?” vroeg hij verbluft. „Ja, gij ziet toch, dat zij loopen en gehoorzaam hun drijvers volgen?” „Ik meende werkelijk, dat het een soort locomotieven waren, die door een inwendige machine in gang werden gebracht.” „Neen, neen, het zijn olifanten, die eens wild in de bosschen leefden, maar gevangen en getemd, als rij- en lastdieren uitnemende diensten bewijzen. Let op, ik zal u toonen, dat zij ook kunnen eten.” Bij het eerstvolgende vruchtenkraampje kocht ik een bundel suikerriet en hield een der olifanten een riet voor. Hij nam het langzaam en sierlijk uit mijn hand, hield het dwars in den muil, schilde met den snuit eenige verdroogde bladeren en de wortelvezels af en at het overige op. „Ja,” zeide mijn kozak nadenkend, „het zijn echte dieren; maar zoo iets merkwaardigs heb ik in mijn geheele leven nog niet gezien.” De geboorteplaatsen der wilde olifanten zijn de wouden van Indië, het Achter-Indische schiereiland, Ceylon, Sumatra en Borneo. Een ander soort wordt in Afrika gevonden. Zij leven in kudden, meestal van dertig of veertig, en elke kudde vormt een staat op zichzelf. Het opperhoofd is een volwassen mannetje, met groote, sterke stoottanden, aan wien al de andere gehoorzamen en dien zij slechts met de grootste onderdanigheid naderen. Op den zwerftocht door de wouden of op de vlucht is echter een wijfje steeds de leidster der kudde en bepaalt de snelheid, al naar de snelheid, waarmede de jongen kunnen loopen. Reuk en gehoor zijn bij de olifanten zoo fijn ontwikkeld, dat hij een vijand op den grootsten afstand speurt en het is volkomen doelloos, een kudde olifanten van de windzijde te willen naderen. Mijlen ver hooren zij het getrompet hunner soortgenooten en verstaan het heel precies, want de olifanten hebben verschillende tonen om welzijn of verdriet, waarschuwing of lokking, vrees of woede uit te drukken. Breken zij ten aanval door het kreupelhout, dan schalt het geluid gillend als een trompet uit hun snuit. De snuit is hun gevoeligst en nuttigst lid. Hij is buitengewoon beweeglijk en buigzaam en bestaat uit 40000 gedeeltelijk lang uitgerekte, gedeeltelijk ringvormige spieren. Daarmede rukken zij de takken van de boomen, schillen handig de bast af, rollen de bladeren tot een bal ineen en steken dien in den muil. Hun bewegingen zijn langzaam en log en hun kleine oogen zijn zonder eenige uitdrukking, alsof zij geen aandacht schonken aan de omgeving. Gedurende de warme uren van den dag gaan zij liggen, of rusten staande op hun ronde, plompe pooten. Met den snuit zuigen zij het water op en sproeien het in hun muil. Als een kudde wilde olifanten verschrikt wordt, slaat zij ijlings op de vlucht. Meestal volgt ze oude, uitgetreden paden door het kreupelhout, maar ook als nieuwe gebaand moeten worden, gaan de dieren, als de ganzen, met opgerolden snuit achter elkaar, opdat de eersten den weg banen. Het dichtste struikgewas van bamboesriet versplintert als glas onder hun gewicht en langs hun zijden kraken de geknakte takken en neergetrapte stammen. De grijs-roode jongen loopen tusschen de vier pooten der moeder, en deze passen zorgvuldig op, dat zij hun jongen niet trappen. Snelstroomende rivieren zijn voor de olifanten geen hinderpaal; zij gaan rustig in het water en als zij geen grond meer voelen zwemmen zij; de geheele kudde laat zich op den stroom afdrijven, maar nadert daarbij gelijkmatig den anderen oever. Tegen hun borst kabbelt het water als tegen een stoomboot. De pasgeboren jongen worden door de moeder onder het zwemmen met den snuit ondersteund; de grootere klimmen op haar rug. Zoodra de dieren grond hebben, heffen hun zwarte ruggen zich uit het water en dan gaat het in langzamen draf door nieuw struikgewas heen. Stooten zij op bewoonde streken, groote open plekken in het woud, waar de Hindoes hun akkers hebben, dan is het voor de inboorlingen dikwijls moeilijk zich tegen de dieren te verweren. Want bebouwde akkers zijn hun heerlijkste weide. Bij aanplantingen, die dikwijls worden bezocht door kudden olifanten staan daarom voortdurend wachters, die met trommels geraas maken, schreeuwen en razen, en als dat niet helpt groote stapels bamboesriet aansteken, om de dieren op de vlucht te jagen. Dikwijls kennen de olifanten deze list reeds en laten zich niet storen. Overigens zijn het goedhartige, vreedzame en schuwe dieren, die zich zoo gauw mogelijk uit de voeten maken als zij onraad bespeuren, zij zijn daarom niet gevaarlijk voor de menschen, maar de mensch is hun ergste vijand. Men vangt in Indië de wilde olifanten, temt ze en richt ze af voor den arbeid. Gewoonlijk bedient men zich van tamme olifanten om de wilde te naderen. Handige vangers verbergen zich zoo goed als het gaat op den rug van hun tamme dieren en jagen ze naar een kudde van hun wilde verwanten. Zoodra een volwassen mannetje van zijn kudde is gescheiden, grijpen de jagers het van alle kanten aan, houden het bezig en maken het bang om het zoo te verhinderen met z’n makkers te ontvluchten en om het af te matten. Het kan tweemaal vier en twintig uur duren, voordat het zoo afgemat is, dat het zich onverschillig voor zijn verder noodlot moet nederleggen. Dan glijden de Indiërs snel van hun tamme dieren af, binden den afgematten olifant riemen om de achterpooten en binden hem dan aan den naastbijzijnden boom vast. Op Ceylon zijn er zelfs buitengewoon handige vangers die met hun tweeën en zonder hulp van tamme olifanten hun buit opzoeken. Zij volgen een gevonden spoor, door bosschen en kreupelhout, weten precies den ouderdom van elk spoor, het getal van de hier doorgetrokken olifanten en de snelheid van hun gang. Het geringste teeken aan den weg, dat een vreemdeling nooit zou opmerken geeft hun aanwijzingen, en als zij de kudde hebben bereikt, volgen ze haar geruischloos, als schaduwen sluipen zij langs de paden in het woud zoo voorzichtig en zacht voort als een luipaard, zij raken nooit een ritselend blad, of een krakenden tak, zoodat de olifanten ondanks hun fijnen reuk en scherp gehoor geen vermoeden van hun nabijheid hebben. In het diepst van het woud, waar de olifanten slechts langzaam voortkunnen, komen zij nader, werpen een lus van ossenlederen riemen voor de achterpooten van hun slachtoffer en trekken ze op het juiste oogenblik aan. Als de olifant het gevaar bemerkt en zich met woeste trompetstooten tot den aanval gereed maakt, dan glippen de vervolgers als boschmuizen door het kreupelhout, maar komen spoedig weer terug om de lussen steeds weer te versterken, totdat de olifant vast zit. In Indië vangt men ook wel heele kudden olifanten opeens, en deze jacht is wel het meest grootsche en wonderbaarlijkste, wat men zich van jagen kan voorstellen. Vele honderden inboorlingen worden opgeroepen en zooveel tamme olifanten als maar mogelijk is. Zoodra de plek bekend is, waar zich de kudde, misschien uit honderd dieren bestaande, bevindt, wordt er rondom een keten van verscheidene kilometers omvang gemaakt en zoo snel en zacht mogelijk een heining van bamboesriet opgesteld. Na ongeveer tien dagen worden de olifanten onrustig en beproeven door te breken, maar waarheen zij zich ook keeren, overal worden zij met kreten en geroep, schoten en zwaaiende, brandende fakkels ontvangen. Eindelijk schikken zij zich in hun lot en blijven in het midden van den kring staan, waar zij het minst gehinderd worden. Intusschen heeft men van vier meter hooge palen een sterke afsluiting gemaakt van hoogstens 50 meter middellijn. De vier meter breede ingang kan door een groote valdeur in een oogenblik afgesloten worden en van de posten der deur loopen twee lange planken heiningen, die naar buiten steeds verder van elkaar verwijderd zijn. Nu nadert de groote kring van drijvers de kudde meer en meer, en jaagt ze, onder geraas en geschreeuw, in deze breede, steeds nauwer wordende gang en daar de olifanten geen anderen weg vrij vinden, stormen zij in de stevige omheining, de deur valt achter hen dicht en zij zijn in den val gevangen. Zij beproeven de omheining wel te vernielen, maar deze is te sterk, en de drijvers jagen ze van buiten af steeds weer terug. Nu laat men de dieren acht en veertig uur met rust, en dan begint pas het gevaarlijkst en moeilijkste deel van de jacht. De ervarenste en handigste vangers rijden op goed-gedresseerde, tamme olifanten de afsluiting binnen; zij zijn handig als katten en bij al hun vermetelheid toch zeer op hun hoede. De tamme olifanten zijn van strikken voorzien, waaraan de ruiter zich vasthoudt en, als hij wordt aangevallen, zich laat afglijden. Deze rijdieren worden door hun heer met een kleinen ijzeren prikkel voor- of achterwaarts, rechts of links gestuurd. Zoo nadert de ruiter een der wilde olifanten. Als deze tot den aanval overgaat, is dadelijk een tweede tamme olifant ter plaatse, die hem met zijn stoottanden bewerkt. Op het juiste oogenblik werpt de ruiter zijn slachtoffer den strik om den kop, de tamme olifant helpt met zijn snuit den strik goed leggen en het andere einde wordt om den stam van een boom geknoopt. Dan laat de ruiter zich op den grond neer en legt het dier een tweede en derde lus om de achterpooten. Nu is het onschadelijk gemaakt en rukt en trekt vergeefs aan zijn boeien. Andere ruiters hebben intusschen eveneens zijn wilde neven gebonden. Dan worden de gevangenen, den een na den ander uit de afsluiting geleid en in het bosch aan boomen vastgebonden. Hier moeten ze zich eerst geruimen tijd aan het gezelschap van menschen en der tamme olifanten gewennen en pas wanneer vrees en wildheid geheel zijn geweken, brengt men ze naar de dorpen, waar ze worden gedresseerd om in den dienst van hun heeren te werken. Het is een aardig gezicht de tamme olifanten bij hun werk te zien. Zij dragen hout voor het bouwen en balen koopwaar op de landwegen en zijn overal, waar men groote kracht noodig heeft, in vrede en in oorlog een nuttige hulp. In de grijze oudheid bestond een Indisch leger uit vier afdeelingen: olifanten, krijgswagens, ruiterij en voetvolk. Den eersten keer, waarop Europeesche krijgers olifanten op het slagveld ontmoetten, was in het jaar 331 voor de geboorte van Christus, toen Alexander de Groote, koning Darius bij Arbela overwon; en toen de koning der Macedoniërs over den Indus was getrokken, had hij in het jaar 327 aan den oever van den Hydaspes een harden strijd met de krijgsolifanten van koning Porus te doorstaan, die als zekere dekking voor het vijandelijke voetvolk dienden. Maar de Macedoniërs wisten zich te helpen, zij mikten met hun speren en strijdbijlen op den snuit en de hielen der olifanten en deze geraakten door pijn in zulk een woede dat zij allen, zonder onderscheid, vertraden, in de allereerste plaats de eigen krijgslieden van Porus, die tusschen hen waren ingemetseld en niet konden ontkomen. Toen Alexander na zijn sprookjesachtige overwinning naar Babylon terugkeerde, zette hij aan zijn intocht een bijzonderen luister bij door een reeks Indische olifanten. Als een zinnebeeld van onbegrensde macht stonden zij later steeds vastgebonden om zijn tent en zijn troon en toen hij gestorven was gingen rijk met gouden ketenen en Indische doeken behangen olifanten met den lijkstoet mede. De praalwagen, waarop de sarcophaag van Alexander naar Egypte werd gebracht was met beelden van Indische olifanten versierd. In het jaar 1398 ging de groote Tartarenkoning Timur de Lamme over den Hindoekust en stiet voor Dehli op den koning van Hindostan. Deze had in zijn leger honderdtwintig met pantserhemden bekleede olifanten en aan hun slagtanden waren sabels en vergiftige speren bevestigd; op hun rug droegen zij torens met boogschutters. Maar Timur joeg hen kudden wilde buffels met brandende fakkels aan de horens tegemoet, zoodat de olifanten schuw werden, rechtsomkeert maakten en de Indische troepen in verwarring brachten. Toen Timur naar huis terugkeerde, bracht hij vijf en negentig olifanten mede en deze sleepten de steenen voor den bouw van zijn prachtige grafmoskee, waarvan de meloenvormige koepel nog heden ver uitsteekt boven de stad Samarkand in Turkestan. De groot-mogol Dschahangir bezat niet minder dan 12000 olifanten, en toen Nadir Schah in het jaar 1739 Dehli en den pauwentroon veroverde, moest zijn leger tegen 2000 olifanten strijden. De buitgemaakte schatten liet hij op 10.000 kameelen, 7000 paarden en 500 olifanten naar Perzië brengen en twaalf van de laatste schonk hij den sultan in Konstantinopel. Ook in de mythologie der Indiërs speelt de olifant een gewichtige rol. Volgens de voorstelling der Hindoes rust de wereld op den rug van acht groote olifanten, die naar de acht windrichtingen zijn gekeerd. Indra, de God van de lucht en het onweer wordt rijdend op een olifant afgebeeld en Ganescha, de God der wijsheid en wetenschap, heeft een olifanten kop. Zoo gaat de olifant door de wereldgeschiedenis en neemt deel aan den strijd der menschen en aan haar werk. In onze dagen, dienen de olifanten voornamelijk om den glans van Indische vorstenhuizen en nationale feesten te verhoogen. De Maharadscha’s van Indië zijn steeds goed voorzien van olifanten voor de tijgerjacht en om te rijden. Bij feestelijke gelegenheden mogen deze paradedieren nooit ontbreken en oude, goed gedresseerde olifanten die een deftige, koninklijke houding weten aan te nemen, worden duur betaald. Vaak had ik gelegenheid, als gast van Indische vorsten uitstapjes te maken op den rug van een olifant. Men klimt er met behulp van een ladder op en vindt boven een gemakkelijk zadel dat bijna op een leuningstoel gelijkt, en met rugleuning, voetenplank en zonnedak is voorzien. Maar ik heb ook wel zonder zadel gereden; had dan niets anders onder mij dan een dikken, rooden deken, met gouden borduursels en kwasten en een soort handvatsel om mij aan vast te houden. De bestuurder zit op den nek van het rijdier en ment het met een ijzeren prikkel. Als Indische vorsten of de vice-koning zelf op de tijgerjacht gaan gebeurt dit altijd met een groot aantal olifanten. Deze vormen een grooten kring rondom het moeras, waarin de tijger zich verschuilt en naderen steeds meer het middelpunt, totdat zij eindelijk een dichten muur vormen. Gelukt het den tijger door een gat in den keten te ontsnappen, dan verscheurt hij dikwijls een der drijvers, die te voet gaan. Maar voor den berijder van den olifant wordt hij zelden gevaarlijk, want hij verkiest langs den grond te sluipen, als hij van alle kanten wordt opgejaagd. Heeft men hem eindelijk gedwongen, het kreupelhout te verlaten, dan valt hij onder de goed gemikte schoten der jagers. Toen de nu gestorven koning van Engeland in 1903 tot keizer van Indië werd gekroond, hadden er groote feestelijkheden in Dehli plaats, aan welker voorbereiding verscheiden jaren werd gewerkt. Een bepaalde wedijver ontbrandde onder de vele Indische vorsten voor de ontplooing van pracht en rijkdom. Voor Dehli werd een nieuwe feeststad gebouwd van reuzengroote tenten, met woningen, straten en marktpleinen, om na enkele dagen weer van den aardbodem te verdwijnen en op den dag van het kroningsfeest ging een der schitterendste optochten, die de wereld ooit heeft gezien, door de straten van Dehli. Voorop reed de hertog van Connaught, als vertegenwoordiger van zijn koninklijken broeder, die zelf niet aanwezig was, en de vice-koning, lord Curzon, met zijn jeugdige gemalin, op hooge olifanten; haar zadel geleek een gouden tempel met een koningstroon, en daarop volgden alle regeerende vorsten en Maharadscha’s van Indië in gewaden van goudbrokaat en bezaaid met edelgesteenten. De groote, waardige olifanten droegen hun hooge heeren door het gewoel van vele honderdduizenden Hindoes en Mohammedanen en boven de hoofden der toeschouwers en door een bosch van lansen en geleken op groote, wandelende kolossen, zoodat ze de indrukwekkendheid van den stoet verhoogden. Hun lichaam verdween bijna onder kostbare, met goud en zilver overladen, bont geborduurde zijden kleeden, en overal schommelden gouden ketenen en kwasten; driepuntige doeken hingen over hun voorhoofd omlaag, tot aan de vergulde, of met metalen schubben overtrokken slagtanden. Rijk beladen met de schatten van Indië, met goud en diamanten, zijden kleeden uit Benares, parelen van de kusten van Bahrein en Ceylon, liepen zij met een waardigheid verder alsof zij wisten, hoe onontbeerlijk zij zijn, als het er om gaat een onuitwischbaren indruk te maken op de volkeren van Indië. De wilde olifant moet honderdvijftig jaar oud kunnen worden, de tamme zelden meer dan tachtig. Daar men heel zelden geraamten van olifanten vindt, gelooven de Singhalezen in Ceylon, dat de olifanten hun dooden begraven. In enkele streken meent men zelfs, dat zij onsterfelijk zijn. Het waarschijnlijkst is, dat de oude olifant, als hij den dood voelt naderen, een moeilijk te bereiken plek opzoekt in het diepste van het woud, of aan den rand van een moeras, waar hij zeker is, ongestoord van het leven te kunnen scheiden. Wie de tamme olifanten in Indië heeft gezien, moet ze liefhebben en hun plichtgetrouwheid, goedigheid en geduld bewonderen. Als zij niet werken, staan zij vastgepind op het plein of in het park onder het dicht gebladerte der boomen; hun bewakers maken ze schoon, voeren ze en brengen ze ’s morgens en ’s avonds naar de drinkplaatsen. Een ring omsluit den eenen achterpoot en deze is met een ketting aan een paal bevestigd; die massieve paal is geheel blank, want sedert tientallen jaren heeft de olifant zijn dikke huid er reeds tegen geschuurd en in het rond een diepe gleuf in den grond getreden. Misschien is zijn huidige bewaker een kleinzoon van den man, die hem eens de vrijheid benam, of een oud man, die reeds aan zijn kleinzoons toont, hoe tamme olifanten behandeld moeten worden. Geslachten heeft zulk een olifant voorbij zien gaan. Zou hij zich den tijd nog herinneren, toen hij in ongebonden vrijheid met zijn kudde door de groote, donkere wouden zwierf en aanmatigend het bamboesriet vertrad, dat zijn weg versperde? Nu gehoorzaamt hij gedwee den bruinen man, wiens borstkas hij met één trap van zijn poot zou kunnen verpletteren. Luistert hij wel naar de lokkreten zijner vrije neven, als zij met opgeheven snuiten trompettend door de bosschen stormen? Nu draagt hij het kleed van een gevangene en wordt door andere gevangenen omgeven. Misschien verlangt hij nog steeds naar bosch en vrijheid terug, misschien hoopt hij nog steeds, eenmaal weer in gezelschap van vrije stamgenooten, vrij de zon te kunnen begroeten, als ze over een vrij Indië opgaat. 44. DE KONING VAN HET STRUIKGEWAS. In de diergaarde te Calcutta loopt een geweldige koningstijger met groote, geluidlooze passen op en neer. Zijn vel is roodbruin, aan de zijden donker gestreept en bij de buik wit. Zijn bewegingen zijn bewonderingswaardig zacht en buigzaam, als geschapen voor sluipenden overval en sprong. Bij de wanden draait hij zich snel en bevallig om, springt nu en dan vlug op de plank tegen den binnenmuur en glijdt zijn hol binnen. Maar spoedig is hij er weer, springt op den grond der kooi en begint opnieuw zijn heen en weer loopen. Naast mij staan voor zijn kooi eenige koperkleurige Hindoes en twee blanke missen uit Amerika, met den Baedeker in de hand. Maar de tijger let niet op ons. Zijn gele oogen, waarin een verterend vuur fonkelt, kijken over onze hoofden naar de palmen en mangoboomen van het park. „Was ik daar maar,” denkt hij, „hoe gemakkelijk sloop ik in het duister van den nacht weg en terug naar de moerassen aan de delta van den Ganges!” Op een porceleinen plaat tegen de kooi staat: „Menschendooder. Deze tijger heeft veertig menschen verscheurd.” Eindelijk geraakte hij in een net of in een kuil en nu is de koning van het kreupelhout een levenslang gevangene. Naar de wijze van hun jagen en naar hun smaak, zou men drie soorten tijgers kunnen onderscheiden, de eene leeft in de moerassen en wouden van wild, de andere zoekt tam vee als buit, en de derde is slechts met menschenvleesch te verzadigen! De laatste soort is tamelijk zeldzaam. In het algemeen gaat de tijger voor laf door, evenals de dieren der moerassen hem, zoo vreest hij de menschen. Het meest verbreid is de tijger, die in de moerassen wilde zwijnen, herten en antilopen najaagt; hij vergenoegt zich echter ook met kleinere dieren en kan, als het moet, lang honger verdragen. Oude tijgers zijn loomer en houden zich uit gemakzucht aan tam vee. In eenige streken steelt de veetijger elken vijfden nacht een koe of een kalf en richt daardoor natuurlijk groote schade aan. Hij is sterk genoeg om een dier, dat 180 kilogram zwaar is, eenige honderden schreden door dicht kreupelhout te sleepen, en zijn honger is pas door ongeveer 30 kilogram vleesch gestild. Als de tijger een stuk vee heeft gehaald, sleept hij zijn buit, naar het dichtste riet en vreet zich zat. Onder den maaltijd drinkt hij ook graag water en als hij genoeg heeft gaat hij nog eens naar het water, alsof hij zijn mond wil spoelen. Daarna verstopt hij zich in dicht en eenzaam kreupelbosch. Hij gaat op de zijde liggen, strekt zijn vier pooten uit, en slaapt den ganschen dag, maar niet zoo vast, dat het geringste kraken der struiken of van het riet, hem niet de ooren zou doen spitsen. Zijn gehoor is ongelooflijk scherp ontwikkeld; op een afstand van eenige meters hoort hij den kever langs een bamboeblad klimmen, en hij kan alle verwijderde en nabijzijnde klanken van het kreupelbosch juist onderscheiden. In z’n veilige schuilplaats beluistert hij den tred van het vee, het grazen van het schaap en hoort hij op verren afstand het zingen van den herder. Den volgenden nacht komt hij langs hetzelfde spoor terug om de rest van zijn maaltijd te halen, hij gebruikt altijd de wegen, waarlangs de herders gaan. Deze gewoonte van hem kennen de jagers, en als zij hem met zoo min mogelijk gevaar te lijf willen, leggen zij een grooten, ijzeren val op z’n weg, die zoo is samengesteld, dat spitse ijzeren tanden boven den klauw samen klappen, zoodra de tijger in den ijzeren ring stapt. Als de tijger uitgeslapen is, staat hij op, kromt rug en staart als een kat, rekt zich uit, zoodat de nagels van de voorste klauwen in de aarde graven en geeuwt met wijd opengesperden muil en uitgestrekte, sterk gespannen tong. Als hij diep adem haalt, is het alsof een dof gebrul door het woud gaat. Hij schudt de aarde af, poetst zich schoon met de tong en likt den grooten, stijven knevel. Daarna gaat hij zacht en voorzichtig door het kreupelhout, met wijd geopende oogen die in het donker als groene lichten schitteren. Het riet breekt onder zijn klauwen. Een nachtuil huilt in een boom boven hem; een vos hoort hem komen en staat dadelijk stil met opgeheven voorpoot. Nu is de tijger het kreupelhout uit en sluipt onder de boomen door. Dikwijls blijft hij luisterend staan en ademt zoo zacht, dat men het niet zou hooren, ook al legde men het oor tegen zijn muil. Nu slaat hij een pad in, dat naar de rest van zijn buit van gisteren voert. Maar dezen keer leidt zijn weg naar den dood. Met den linkervoorpoot stapt de tijger midden in den valring, de ijzeren tanden vallen samen en dringen boven den klauw tot op het gebeente in het vleesch. Razend van schrik en pijn springt het beest als een stalen veer in de hoogte, maar het kan den klauw niet wegtrekken. Nu hurkt de tijger ineen, want hij vermoedt een naderende hinderlaag. Menigmaal heeft hij uit zijn donkere schuilhoeken, in het kreupelhout, de herders met hun kudden zien trekken, en hij weet het, zij zijn zijn vijanden. Nu zullen zij hem overvallen. Indien hij zijn leven wil redden, dan moet hij weg. Het bloed druipt van den klauw, hij spant al zijn krachten in, de ijzeren tanden laten niet los, maar hij kan den val meesleepen. Hij gaat achteruit en trekt hem mede. De klauw wordt koud, het bloed druppelt langzamer en hij lekt het met de tong af. Steeds dieper kruipt hij in het kreupelhout, en hier ligt hij steunend en jammerend als de zon opgaat. Nu weet de jager, dat zijn vijand vastzit, maar hij waagt het nog niet hem te volgen. Het dier is in elk geval den dood gewijd, want het moet verhongeren, omdat het ijzer hem verhindert op buit uit te gaan. Het spoor van het ijzer is duidelijk genoeg en pas na verscheidene dagen nadert de jager met gespannen geweer en te paard, om te kunnen vluchten als het beest zijn laatste krachten tot den sprong verzamelt. Bij zijn nadering richt de uitgeputte tijger zich op; spieren en huid rondom den geopenden muil zijn verwrongen, de oogen fonkelen groen van haat en hij sist dreigend, want hij weet, dat zijn laatste uur is gekomen. De schoten weergalmen in het bosch, en doodelijk getroffen zinkt hij over het vangijzer neer. In Midden-Azië waar ik de sporen van den tijger bij het Lop-nor en den Tarim, dikwijls heb gezien, is hij niet zoo gevaarlijk voor de menschen, maar in Indië zijn tijgers, die mijlen in den omtrek schrik en dood verspreiden. Een volwassen tijger is gemeten van den neus tot het einde der staart drie meter lang. De menschendooder is gewoonlijk een tijgerin; misschien heeft eens een toeval haar tot dezen smaak gebracht, of het was haar, toen zij jongen had, die zij niet graag alleen liet, gemakkelijker herders, houthakkers, postboden enz. te overvallen, nog liever vrouwen en kinderen, want dezen gaan ongewapend en bijna naakt en hun huid is zachter. Als de tijger een mensch aanvalt slaat hij hem de hoektanden in den strot, draait hem met de klauwen het hoofd om, en breekt zoo zijn wervelkolom. Bij zijn sprong stoot hij een korten, doffen, hoestachtigen klank uit, welke het weerloos slachtoffer het bloed in de aderen doet stollen. Eenige jaren geleden doodde men een tijgerin, die 132 menschen, mannen, vrouwen en kinderen, had opgegeten; een andere verscheurde er 127. In het jaar 1886 zijn in Indië bijna 1000 menschen ten offer gevallen aan deze wildste en bloeddorstigste van alle roofdieren, en 1400 tijgers werden door menschen gedood. Geheele dorpen werden verlaten, als zich in de nabijheid een menschendooder had gevestigd, die op vastgestelde tijdstippen een slachtoffer haalt. Men verlegt wegen en voetpaden, voor zulke beesten en waagt zich slechts, sterk gewapend en in grooten getale in het bosch. De bevolking van zulke dorpen zweeft voortdurend in doodsgevaar. Als een alleen zijnde jager plotseling tusschen de grashalmen het gestreepte ondier op den loer ziet liggen, heeft hij geen tijd meer zijn geweer op te heffen en te mikken. Daarom jaagt men liever op den tijger van den rug van een olifant, vanwaar men het kreupelhout beter kan overzien, neemt groote voorzorgsmaatregelen, en roept een menigte menschen en honden op. Een goede hulp voor de jagers zijn de kraaien en kleine vogels, die door angstig geschreeuw voor het naderend ondier waarschuwen. Maar de beste speurders zijn de apen, want zij razen en schreeuwen en schudden de takken, als een tijger onder hun boom sluipt. De moedigste tijgerjager, dien ik ooit heb ontmoet, was de Engelsche generaal Gerard in Indië, hij waagde zich geheel alleen met zijn geweer met dubbelen loop in de kreupelbosschen en de tijgerjacht was zijn lievelingssport hij sprak er over alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld was. Hij maakte verre reizen om met zijn kogel een dezer roofdieren te vellen, dat de menschen in het een of ander dorp verontrustte. Hij placht de tijger in zijn eigen schuilhoeken op te zoeken en kroop als het moest, op handen en voeten door de struiken. Bukte de tijger zich, zijn krachten voor den sprong verzamelend, dan mikte hij met ongelooflijke koelbloedigheid op het hart van het dier en nooit miste hij zijn doel al had hij den tweeden patroon ook steeds in reserve. Op deze moedige en gevaarlijkste jachttochten had hij alleen 216 tijgers gedood. Veel veiliger is de jager natuurlijk als hij list te baat neemt. Zulk een jacht heeft een Engelschman mij eens beschreven. Vroeg in den morgen had een tijger een koe gehaald, maar geen tijd gehad zich zat te eten, en nadat hij zijn buit in het struikgewas had verborgen, ging hij naar zijn schuilplaats om gedurende den dag te slapen. Het was dus zeker, dat hij den volgenden nacht zou terugkeeren. De jager bond nu in de nabijheid der doode koe, een os aan een paal en verborg zich drie meter boven den grond tusschen de takken van een boom, die de paal overschaduwden. Te vijf uur in den namiddag nam hij zijn plaats in; de zon ging onder, de schemering kwam en de nacht brak aan. Maar de maan verspreidde eenig licht. Diepe stilte heerschte in het rond, de os stond te slapen, en de jager wachtte, zonder geluid te maken in zijn schuilhoek. Daar klonk in de verte een dof, schor geluid, daarna werd het weer stil. Spoedig toonde de os de grootste onrust, en de jager waagde het ook ternauwernood adem te halen, want hij had het roofdier reeds opgemerkt, het zat eenige schreden verwijderd, en staarde onafgebroken naar den os, die zoo ver was teruggeweken als het touw hem toeliet. Geruimen tijd zat de tijger onbeweeglijk, alsof hij een hinderlaag speurde; het was zoo doodstil, dat hij het kloppen van het hart van den jager en den os moest hooren. Geen blad bewoog zich, de maan scheen nu helder, maar de dampen van den Indischen nacht lagen zwaar op den aardbodem. De jager verkeerde in een koortsachtige opwinding. Nu richt de tijger zich op en gaat even geluidloos, als hij is gekomen op den os toe. Daar zijn slachtoffer gebonden is, kan hij den sprong wagen. Hij is nu nog slechts een voet breed verwijderd,—daar heft de jager zijn geweer met dubbelen loop op en mikt. Het geringe geluid is voldoende, om den tijger te waarschuwen. Alsof hij getroffen werd door een electrischen schok bukt hij zich, richt zijn oogen naar den boom, en zou onmiddellijk in de struiken zijn verdwenen indien de eerste kogel hem niet had gedood. De geredde os begon nu een waanzinnigen vreugdedans rondom zijn paal en sprong met elke rondte over den dooden roover! De inboorlingen wagen het zelfs den tijger zonder vuurwapenen te jagen. Zij nemen twee meterlange bamboesperen, die in een tweesnijdend zwaard uitloopen. In grooten getale omsingelen zij den tijger in het kreupelhout waarin zij hem hebben gedreven. In de nauwe, open paden zijn netten uitgezet; hier en ginds een uitweg zoekend, verwikkelt de tijger er zich in. Dan snellen de mannen toe en stooten hem hun wapen in het hart. In het noord-oosten van Azië wagen de inboorlingen het zelfs niet den naam van den tijger uit te spreken, want hij is voor hen een voorwerp van godsdienstige vereering; als iemand van den tijger spreekt, dan gelooven zij, dat hij het hoort en dadelijk zal komen! Op zijn spoor in het bosch worden offeranden gelegd. Wie een tijger doodt, zal, zeggen de Toengoezen, onder de klauwen van een tijger sterven. In Siam en Korea eet men zijn vleesch om daardoor zijn woeste kracht deelachtig te worden. Vorsten en rijke lieden op Java richten gevechten aan tusschen een buffel en een tijger; schouwspelen, die niet minder ruw zijn dan de stierengevechten in Spanje. De beide strijders worden te samen in een groote kooi gezet en een van beiden moet het leven laten. Het komt echter voor, dat de beide tegenstanders, als de tijger zich reeds heeft vastgebeten aan de ooren van den buffel, of zijn klauwen in diens nek heeft gezet en de buffel zich weer heeft bevrijd en hem op de horens heeft genomen, den strijd moede worden en er van afzien, alsof zij een stilzwijgende overeenkomst hadden gesloten, zich niet meer door ruwe menschen tegen elkaar op te laten zetten! Nog een bijzonder soort tijgers, dat in Tibet inheemsch is, moet hier herdacht worden. Marco Polo, de beroemdste reiziger van de Middeleeuwen, vertelt reeds van de vele roofdieren, tijgers en beren, die het land overstroomden, toen de Mongolen het land hadden verwoest, en tegen welke men zich slechts kon verweren door het aansteken van groote vuren van bamboeriet. Het bamboeriet, zoo vertelt hij, springt met zulk een geweldigen knal uit elkaar, dat de roofdieren verschrikt de vlucht nemen, en dat zelfs de menschen in onmacht vallen. Dat zal de goede Marco Polo voor 630 jaar wel een beetje hebben overdreven en tegenwoordig komt het roofgedierte niet meer zoo veelvuldig voor. Veel griezeliger zijn de tijgers, die door de Tibetanen aan de ingangen van hun witgepleisterde, steenen huizen zijn geschilderd, om booze geesten te bannen. Zij hebben afschuwelijke klauwen en sperren den muil open, alsof zij een os met huid en haar zouden kunnen verslinden; daarbij zijn zij x-beenig en over het geheel zeer merkwaardig. 45. SLANGEN EN SLANGENBEZWEERDERS. Van Calcutta gaat de spoorbaan zuid-westwaarts naar het Indische schiereiland. Maar voordat wij te Bombay komen, breken wij de reis in Haidarabad af. In de nabijheid van deze stad woont een oud vriend van mij, een Engelsch overste, in een met luchtige veranda’s omgeven huis, midden in een weelderig park. ’s Avonds vraagt hij mij of ik liever in het huis of in een met planken vloer voorziene tent in het park wil slapen, en als ik het laatste kies, verzoekt hij mij, voordat ik ga slapen, grondig na te zien, of geen Cobra is binnengeslopen, of wel zich misschien in mijn bed heeft opgerold; want er waren veel brilslangen in het park, en men kon niet voorzichtig genoeg zijn! Aangenaam gezelschap! De Cobra is de vergiftigste slang van Indië. Zij komt overal vrij vaak voor; eveneens in Achter-Indië, in Zuid-China, op de Soenda-eilanden en op Ceylon. Zij is nu eens geelachtig, met een tikje naar het blauwachtige, dan bruin en op de buik vuilwit, en anderhalve meter lang. Als ze geprikkeld wordt, heft ze het voorste gedeelte van het lichaam als den hals van een zwaan omhoog en zet de acht voorste ribben zoo wijd uit, dat onder den kop een zwelling ontstaat; op de rugzijde vertoont zich een gele teekening, die aan een bril doet denken. Het overige deel van het lichaam is opgerold en geeft de noodige stevigheid, als ze met het bovenlijf heen en weer zwaait, gereed bliksemsnel haar giftigen beet te doen. De Cobra leeft overal, waar zij een beschut hol vindt, in oude muren, hoopen steen en hout, onder boom wortelen of in afgestorven boomstammen, en zij versmaadt menschelijke woningen ook niet. Dikwijls kan men haar slaperig en onbeweeglijk ineengerold voor haar hol zien liggen. Nadert men, dan glijdt ze snel en geruischloos in haar hol; wordt ze aangevallen, dan verdedigt zij zich met een wapen, dat even gevaarlijk is als een geladen revolver. Zij is een dag- of, beter gezegd, een schemeringsslang, vermijdt echter zonnegloed en hitte en gaat pas na zonsondergang in de dichte struiken van de moerassen op de jacht naar hagedissen, kikvorschen, vogels, muizen en andere kleine dieren. Zij klimt in boomen en zwemt over groote beken. Zelfs een voor anker liggend schip is niet veilig voor haar; zij zwemt door het water en klimt langs den ankerketting in de hoogte. Het wijfje legt twintig langwerpige eieren, zoo groot als duiveneieren, maar met een weeke schaal. Mannetjes en wijfjes moeten zeer aan elkaar gehecht zijn; is een van beide gedood, dan vertoont de ander zich spoedig daarna op dezelfde plaats. De Hindoes zien in de brilslang een godheid, velen zouden er dan ook niet toe kunnen komen, haar te dooden. Kruipt een slang een hut binnen, dan zet de eigenaar melk neer en beschermt haar op alle manieren, want waar zij gastvrij wordt ontvangen, heet het, dat zij welstand en geluk brengt. Dikwijls wordt de slang dan bijna mak, en als zij bemerkt, dat men haar in vrede laat, doet zij haar gastheer ook geen kwaad. Maar heeft zij door haar beet toch een bewoner gedood dan wordt ze gevangen, ver weggedragen en dan weer vrij gelaten. Want doodt men haar, dan moet de gebetene ook sterven. Een slangenbezweerder, die een cobra doodt, verliest voor altijd zijn macht over de slangen. Zoo is het begrijpelijk, dat het kruipend gedierte overmatig vermeerdert. Jaarlijks sterven in Indië ongeveer 20000 menschen door den beet der slangen! Het gif der cobra is verzameld in klieren en wordt door de giftanden uitgeperst, zoodra deze de huid van mensch of dier doordringen. De uitwerking is ontzettend. Is een groot bloedvat getroffen, dan is een snelle dood onvermijdelijk. Anders sterft de gebetene pas na verscheiden uren, maar hij kan door onmiddellijke medische hulp gered worden. De uitwerking van den beet kan zwakker zijn, als de slang kort te voren heeft gebeten, het tweede slachtoffer zal waarschijnlijk slechts zwaar ziek worden. Want de inhoud der giftklieren put gaandeweg uit, maar vult zich ook weer zeer snel aan. Een door een cobra gebetene wordt ijskoud en verliest alle levensteekenen; adem en pols zijn onmerkbaar; het gezicht, gevoel en het vermogen tot slikken verdwijnen. Indien deskundige hulp aanwezig is, wat in de binnenlanden van Indië natuurlijk zelden het geval is, blijft de zieke nog ongeveer tien dagen geheel afgemat; daarna komt pas langzaam verbetering. Ligt hij acht en veertig uren als dood neer, maar zonder te sterven, dan mag men hopen, dat het lichaam de uitwerking van het gif te boven komt. Tot de vreemdste menschen in Indië behooren de slangenbezweerders, en men weet nog altijd niet, hoe het eigenlijk met hen staat. Eenigen zien er uit, alsof zij zelf bang zijn voor de slangen, die zij vertoonen, anderen behandelen die dieren met onbeschrijfelijke doodsverachting. Eenige voorzichtigen trekken ze de giftanden uit, anderen laten ze kalm zitten, en dan komt het op hun handigheid en vlugheid aan om den beet van de slang te ontwijken. Maar al te dikwijls worden de bezweerders door hun eigen slangen gedood. Vroeger meende men, dat de slangenbezweerder door de slaapwekkende tonen van zijn fluit de slangen uit de schuilhoeken lokte en ze er toe bracht naar zijn pijpen te dansen. In werkelijkheid gaat het veel eenvoudiger. Als de slang zich opricht en met het bovenlijf heen en weer zwaait, dan houdt de bezweerder haar een hard voorwerp voor, misschien een baksteen. De slang bijt, maar doet zichzelf pijn. Heeft dit zich dikwijls herhaald, dan laat zij het bijten na. De bezweerder kan nu met de hand over den kop van de slang strijken, zonder te worden gebeten. Toch behoudt het dier, dat nog altijd in geprikkelden toestand verkeert, zijn verdedigende houding en wiegt het bovenlijf heen en weer. Dan ziet het er uit, alsof het op de tonen der fluit danst. Er zijn echter ook onverschrokken slangenbezweerders, die door muziek en handbewegingen een zekere heerschappij over de cobra schijnen uit te oefenen, alsof zij ze in soort hypnotischen slaap dwingen. De bezweerder neemt plaats op een erf, waar de kijklustigen hem op gepasten afstand omringen. Hij zet de ronde, platte korf met de brilslang op den grond en neemt den deksel er af. Dan prikkelt hij de slang, totdat zij het bovenlijf opricht en haar brilscherm spant; zonder ophouden bespeelt de eene hand de fluit, met de andere maakt hij slaapwekkende bewegingen, totdat de slang gaandeweg rustig wordt. Dan kan hij met haar kop langs zijn gezicht strijken en zijn lippen op den schedel der slang drukken. Eensklaps wijkt hij dan bliksemsnel terzijde, want zij ontwaakt weer uit haar verdooving. De geringste spanning der spieren, reeds de uitdrukking der oogen van de cobra is voldoende om den bezweerder te doen zien, wanneer het gevaarlijke oogenblik daar is. Geen oogenblik mag de bezweerder zijn oogen van haar afwenden en de slang kijkt hem eveneens zonder ophouden aan; het is een tweestrijd, waar elke uitval van den tegenstander als deze niet op het juiste oogenblik wordt gepareerd, den dood kan brengen. Een handige slangenbezweerder moet met een pas gevangen slang even gemakkelijk kunnen omgaan, als met een reeds getemde. Natuurlijk eischt dit spel grooten moed en voortdurende tegenwoordigheid van geest. De handigheid van den slangenbezweerder bij het vangen der cobra wordt ook veel bewonderd. Toch is dit een goochelkunst, waarbij alles op vingervaardigheid en vlugheid aankomt. De slangendrager grijpt het dier met de bloote linkerhand bij de staart; de rechter laat hij bliksemsnel langs het lijf van de slang omhoog glijden en deze houdt nu de slang tusschen duim en wijsvinger als in een schroef vast. Vermoedelijk is de eigenlijke kneep daarbij, dat hij de slang met de linkerhand het stevig houvast ontneemt, en golfbewegingen uitvoert, welke die der slang opheffen. De slangenbezweerders gaan steeds met hun tweeën of meer op vangst uit. Een draagt de geneesmiddelen tegen den beet der slang. Het gebeten lid wordt boven de wond afgebonden, en het gif uitgezogen. Dan wordt een kleine, zwarte steen ter groote van een amandel op de wond gelegd; die zuigt ook bloed op en tenminste ook iets van het gif. Hij kleeft tegen de wond en valt pas af, als hij zijn werk heeft gedaan. Een eigenaardig schouwspel is de strijd tusschen een slang en een mungo of rikki-tikki. De mungo is een klein roofdier van de familie der katten en de doodsvijand van de cobra. Hij is nauwelijks zoo groot als een kat en heeft een lang gerekt lichaam. Zulk een strijd zag ik eens in een Indische stad. De man, die de dieren bij zich had, verzekerde zich eerst van eenige ontvangsten, daar bij den strijd een der twee moest bezwijken. Nauwelijks was de slang uit haar korf gekomen of de mungo overviel haar, en in den strijd, die nu begon volgden de wendingen en sprongen der beide tegenstanders met zulk een snelheid, dat het ternauwernood met de oogen was te volgen. De cobra, die heel goed wist, dat het om het leven ging, verloor haar tegenstander geen oogenblik uit het oog en de mungo ontweek haar aanval steeds met de grootste handigheid. Eindelijk had de slang, zoo ver ze kon, zich naar den eenen kant gekeerd, en wilde nu den kop naar den anderen wenden; maar de mungo nam het oogenblik waar, en pakte haar van achteren in den hals. De slang wrong en draaide zich, maar de mungo liet niet los en eindelijk hing de kop nog maar aan twee dunne spieren. Behalve de cobra leeft de reuzen- of pythonslang in de bosschen van Oost-Azië. Zij is lichtbruin of roodbruin, bij de buik wit, en heeft op den rug donkere vlekken. De grootste soort wordt tot 8 meter lang. De allergrootste kunnen het jong van een hert opeens verslinden; gewoonlijk stellen zij zich tevreden met kleinere zoogdieren of vogels. Het moet zijn voorgekomen, dat zulk een reptiel een kind heeft verslonden. Maar in het algemeen gaat de pythonslang niet op menschen af, als zij haar huid niet behoeft te verdedigen. Zelfs een volwassen man is beslist tegenover haar verloren; ze bezit ontzaglijke spierkracht, kan haar spieren zoo lang gespannen houden als zij wil, en laat haar slachtoffer niet eerder los, dan nadat het niet meer ademt. Urenlang ligt zij opgerold op de takken van een mangoboom, de neerdalende vogels gade slaande of op den grond te loeren op buit. Heeft zij op eenigen afstand een konijntje ontdekt, dan verliest ze het niet meer uit het oog, rolt zich langzaam en met zachte bewegingen uit, en kruipt voorwaarts, de ribben op den grond steunend. De tong komt licht en beweeglijk uit haar bek. Het slachtoffer zit als betooverd, en kijkt de slang maar strak aan. Zoodra zij dicht genoeg genaderd is om te kunnen grijpen, steekt ze den kop bliksemsnel naar voren, opent den muil, kronkelt zich rondom den buit en heeft het ’t volgend oogenblik in twee kronkelingen van haar lijf doodgedrukt. Zoodra het buitgemaakte dier dood is, kronkelt de slang zich weer uit en strijkt er met de tong over heen, alsof ze wilde beproeven, waar zij het best met het verorberen kan beginnen. Dan spert ze haar kaken zoo ver mogelijk open en begint met den kop van het slachtoffer. Gaandeweg schuift ze de kaken vooruit en dringt met haar naar binnen gerichte tanden den buit haar lichaam in. De onderkaak wordt zoo ver uitgezet dat ze er als een buidel uitziet. De speekselklieren ontwikkelen de grootste werkzaamheid om het vel of de veeren glad te krijgen. Het moeilijkst is het inslikken der schouderbladeren van de zoogdieren en de vleugels der vogels. Maar eindelijk glijdt de geheele portie toch naar binnen en men kan het aan het lijf der slang zien hoe ze langzaam in de maag komt. De pythonslang is in de meeste Europeesche dierenverzamelingen te vinden. In gevangenschap ligt zij stil en heeft voor het verteren van haar voedsel in den zomer acht dagen en in den winter een maand of nog langer noodig. Maar zij kan ook na een rijkelijk maal volle drie maanden zonder eten zijn. 46. EEN STOOMBOOT TOCHT OP DEN INDISCHEN OCEAAN. Bombay is een parel onder de steden der aarde en de sleutel tot Indië. Hier landt men, als men met de stoomboot van Europa door het Suez-kanaal naar Indië reist, en van hier gaat men met den spoortrein verder. In de haven liggen ontelbare schepen, die daar lossen en lading innemen, want Bombay is een rijke handelsstad met 300.000 inwoners. Hier ontmoeten wij voor het laatst vertegenwoordigers der verschillende volkeren en godsdiensten, die wij op onze reis hierheen in het binnenland hebben leeren kennen, en nog verscheidene andere. Zelfs de brilslang en de pythonslang kunnen wij hier terugzien,—maar onder glas. In Bombay leeft de rest van een vroeger groot en machtig volk. Zes- à zevenhonderd jaren voor de geboorte van Christus leefde er een wijs man, Zoroaster, en grondvestte den godsdienst, die door geheel Perzië en de daaraan grenzende landen geldt en in wiens naam Xerxes zijn onoverzienbare legerscharen tegen Griekenland aanvoerde. Toen in het jaar 650 de oorlogzuchtige zendelingen van den Islam, Perzië overstroomden, vluchtten vele duizenden der aanhangers van Zoroaster naar Indië. En die rest van het volk leeft nog in Bombay en draagt den naam van Parsi. Zij zijn de eigenlijke bezitters van Bombay en beheerschen als verstandige, nijvere en rijke kooplieden den handel der stad. Tot de geloofsleer der Parsi behoort onbegrensde vereering van het vuur, het water en de aarde. Om de aarde door graven niet te verontreinigen, of het vuur door lijkverbranding niet te ontheiligen, hebben de Parsi een bijzondere manier van begraven. Op een hoogen heuvel, op een in zee uitspringend schiereiland, verheffen zich lage, ronde torens, die „de torens van het zwijgen” heeten. In een dezer torens wordt het lijk, naakt, zonder lijkkist, neergelegd en binnen enkele minuten is er van den doode nog slechts het geraamte over; want in de nabijzijnde boomen nestelen groote gieren en doen hun werk grondig. Maar onder de cypressen en heerlijke loofboomen van het park, hetwelk de torens van het zwijgen omgeeft, kunnen de verwanten der dooden zich ongestoord aan hun smart overgeven. En prachtiger kan een begraafplaats wel niet gelegen zijn: in het Westen en Zuiden strekt zich de oneindige zee uit, met haar stormachtige, door den moesson gezweepte golven, maar in het Noorden en Oosten ligt Bombay, de Koningin van den Indischen Oceaan. Wij schrijven nu 14 October 1908; het is elf uur in den ochtend en binnen twee uur vaart de stoomboot „Dehli” van Bombay naar het uiterste Oosten af. Zij is 151 meter lang, meet 8000 ton en brengt reizigers en vrachtgoederen naar Shanghai. Zij behoort aan een groote, rijke maatschappij, de „Peninsular and Oriental”, die van het Engelsche postbestuur een jaarlijksche subsidie krijgt van drie millioen gulden; daarvoor neemt zij de post naar de kusten van Azië en Australië mee. Van Engeland naar Suez leveren de passagiers de voornaamste inkomsten, maar van daar verder Oostwaarts, de vrachtgoederen.—Elk schip betaalt voor de doorvaart door het Suezkanaal 24000 gulden, maar dat is nog altijd veel goedkooper, dan wanneer de schepen, zooals vroeger, geheel Afrika moeten omvaren. Voordat men aan boord gaat, moet men zich door een arts laten onderzoeken, want Bombay is een broeinest der pest. Daarna worden de sterke kabeltouwen losgemaakt en de schroeven beginnen te draaien; een uur duurt het, voordat het gevaarte langzaam de haven uit is, maar dan glijdt de stoomboot door de zeebocht tusschen ontelbare schepen van de meest verschillende nationaliteiten en achter ons ligt Bombay met zijn huizen, kerken en schoorsteenen en zijn dicht bosch van masten. Op het bovenste dek van de „Dehli” hebben de officieren van het schip slechts toegang; hier is de kajuit met het stuurrad en het kompas en daar achter ligt de kajuit van den kapitein. Het middelste dek met zijn beschermend zonnedak staat ter beschikking der reizigers. Voor een tien kilometer lange ochtendwandeling moet men zeventigmaal dit dek rondgaan. Op de ruime oppervlakte spelen de Engelschen cricket en opdat de ballen niet over boord vliegen, zijn er netten gespannen. Een prachtige salon bevat schrijftafels en sofa’s, ja zelfs een piano en op het achterdek ligt de rookkajuit, waar men na het eten koffie drinkt. Op het onderste dek liggen de slaaphutten, waar het zoo warm is, dat men zich niet kan toedekken. Als ik des morgens wakker word, druk ik op een electrischen knop. De Engelsche bediende komt, roept mijn zwarten barbier, en maakt intusschen in een groote porceleinen kuip een bad van zeewater voor mij gereed; daarna neemt men een douche van zoet water en krijgt dan zijn eerste ontbijt: thee, klein gebak en bananen. Het tweede ontbijt wordt gemeenschappelijk in de groote eetzaal gebruikt, die nog een trap lager ligt. Hier vereenigen zich om half acht de passagiers ook voor het diner, dat door Portugeezen, een gemengd ras uit de Portugeesche bezitting Goa, aan de Westkust van Indië, wordt toebereid en gediend. Wij hebben ons langzaam van de Indische kust verwijderd. De zon daalt snel in zee, de schemering is kort en spoedig glinsteren slechts de witte golven van de stoomboot in den electrischen lichtglans, die van het schip uitstroomt. Hier en daar flikkeren buiten in de duisternis kleine lichtpunten; het zijn stoombooten, die eveneens uit Bombay komen of er heen gaan. Den volgenden dag laten wij Goa achter ons en zien rechts de eilandengroep der Lakadiven. De kust is nog steeds te zien en voor ons strekt zich een zand- en grintgordel uit, waarover de branding der zee in geweldige golven heenrolt. De hemel is helder blauw, lichte wolkjes zweven boven de kust, en de zeilen van een vrachtschip glinsteren als de vleugels van een reusachtigen zwaan. Te negen uur ’s avonds vertoont zich een prachtig kleurenspel: in verblindend blauwachtig wit licht, als de weerkaatsing van den bliksem in de wolken, glinsteren de golven van de stoomboot, alsof wij door louter kwikzilver voeren, en wanneer het schijnsel flauwer is geworden, en eindelijk geheel is verdwenen, spant de maan haar schitterende zilveren brug over de zee. De nacht is stil, men hoort niets dan het eentonig stampen der machines en om één uur wandel ik nog op het dek op en neer, om de koele nachtlucht te genieten. Welk een hoog gevoel van vrijheid, als men zoo lang in de uitgestrekte woestijnen van Azië heeft rondgezworven! Den 17den October glijden wij Kaap Komorin voorbij, de zuidelijke punt van Indië. Indien wij van daaruit zuidelijk stoomden, zouden wij na anderhalven dag bij den aequator zijn en voor ons zouden zich de geweldige waterwoestijnen van het zuidelijk halfrond uitstrekken. Stoomden wij dan steeds verder in deze richting, dan zouden wij ten slotte twee kleine, eenzame rotseilanden ontmoeten, welker naakte kusten door de stormen van den Indischen Oceaan worden gezweept, Nieuw-Amsterdam en St. Paul. Maar daarna zou het deel van het vasteland van de zuidelijke poolstreek, dat Wilhelm II heet, grenzen aan onze vaart stellen. In plaats daarvan buigen wij nu naar het Zuid-Oosten en zien ’s middags aan den horizon het eiland Ceylon langzaam uit zee opdoemen. Reeds van verre glinstert de witte band van de schuimende branding, die in den zomer zeer grootsch is, want dan waait daar maanden lang onafgebroken de heftige wind, dien men Zuid-West-moesson heet. Hij is een zegen voor heel Indië, want hij doet koren en rijst uit den grond opschieten, waarvan driehonderd millioen menschen leven. Achter een woud van stoompijpen, zeilen en masten, wordt een geweldige reeks Aziatische en Europeesche huizen zichtbaar. Het is Colombo, de hoofdstad van Ceylon en een voorname haven van allerhande schepen, die tusschen Europa en het verre Oosten varen. Roeibooten uit de haven bevestigen de kabels van ons schip aan geweldige, drijvende boeien: Singhalezen en Hindoes glippen de trappen van de „Dehli” op en werpen zich op de bagage der reizigers; zij hebben slechts een roze of witte lap om de lendenen gewikkeld en een doek of een kam op het hoofd. Een sloep brengt ons aan land. Op de straten wemelt het van koperkleurige bruine menschen, droschken, trams, rijtuigen en kleine tweewielige „rikscha’s” die door half naakte mannen worden getrokken. Tusschen wouden van slanke kokosboomen wisselen de hutten der inboorlingen met de huizen der Europeesche beambten en kooplieden. Den volgenden dag legt de stoomboot „Moldavia” naast de „Dehli” aan; zij brengt reizigers en goederen uit Engeland, die naar Oost-Azië moeten en nu door ons worden opgenomen, terwijl de „Moldavia” haar veertiendaagsche reis naar Australië onderneemt. De nieuwe passagiers zijn voor het meerendeel beambten en officieren, die met hun familie met verlof in het geboorteland zijn geweest, en nu weer naar hun woonsteden terugkeeren, maar ook kooplieden en personen, die voor hun genoegen op reis zijn. Er is een Zweedsch ingenieur onder, die in Siam een telefoonnet moet aanleggen, en ook een aardig jong meisje, dat naar Hongkong reist, waar haar verloofde woont en hun huwelijk zal plaats vinden. Nadat alles gereed is, speelt de muziekkapel der „Moldavia” een marsch en onder het hoerageroep der bemanning vaart de „Dehli” de open zee weer in, terwijl van de zeventig nieuwe passagiers verscheiden dames spoedig in haar kajuiten verdwijnen, ofschoon het schip maar zeer weinig deining heeft. Des avonds stoomen wij het zuidelijk voorgebergte van Ceylon, naar het Oosten om, en nemen nu een koers, die wij tot aan Sumatra’s Noordkaap houden. Tot zoover is het nog 1650 kilometer, dus een reis van zestig uur. 47. DWARS DOOR AUSTRALIË. Terwijl de „Dehli” haar tocht vervolgt, vergezellen wij in gedachten de stoomboot „Moldavia” op haar reis naar Australië, het kleinste der vijf werelddeelen, hetwelk zuidelijk van de Soenda-eilanden en van den aequator, de watervlakten van den Indischen en den Stillen Oceaan van elkaar scheidt. In het binnenland en de westelijke streken van Australië zijn gebieden, die nog door geen Europeaan zijn betreden; geweldige zeer drooge zandwoestijnen, want de regen van de Zuid-Oostpassaatwinden valt op de bergketenen in het Oosten, waar dan ook de rivieren ontspringen. Vijftig jaar geleden wist men van de binnenlanden van Australië nog veel minder dan nu en een hoogen prijs was uitgeloofd voor den moedige, die het eerst Australië van zee tot zee zou doorkruisen. Nu werd een groote expeditie uitgerust. De koloniën Victoria en Zuid-Australië rustten haar uit en groote sommen gelds werden er aan besteed. Men koos als leider der expeditie Robert Burke, een even moedig als bekwaam man, maar het ontbrak hem aan koelbloedigheid en een kalm, zeker oordeel, eigenschappen, zonder welke men geen karavaan door onbekende, woeste landen kan leiden. Men liet uit Noord-West-Indië twee dozijn kameelen komen met drijvers en nam levensmiddelen voor een geheel jaar mede. Alle uitrustingen waren tot in de kleinste bijzonderheden zoo goed, als maar voor geld was te krijgen. Zoo uitgerust, zou men Australië voet voor voet hebben kunnen veroveren, en toen het gezelschap Melbourne, de hoofdstad van Victoria verliet, was de geheele stad op de been. Al waren velen slechts toegesneld, om de kameelen te zien, omdat men zulke dieren nog nooit had aanschouwd, zoo kwamen de meesten toch, omdat zij een triomf in dienst van het geografisch onderzoek verwachtten. Burke was niet alleen. Hij had ongeveer vijftien Europeanen bij zich. Eenigen hunner waren wetenschappelijke mannen; zij moesten de plantenwereld van het land, de vreemde families van de buideldieren, de steenformaties, het klimaat, enz. onderzoeken. Een dezer geleerden heette Wills. Verder waren er nog bedienden, die paarden en transport moesten verzorgen. De karavaan brak 20 Augustus 1860 op. Dat was de eerste misgreep, want juist dan begint het voorjaar en de droogte. Men trok er desondanks onverschrokken op los, ging de Murray, de grootste rivier van Australië over en bereikte de zijrivier, de Darling. Daar werd een vast kamp opgeslagen en het grootste deel der karavaan bleef hier achter. Burke, Wills en zes andere Europeanen trokken met vijf paarden en zestien kameelen verder naar het Noord-Westen en kwamen na twintig dagen aan de Cooperrivier, die in het Eyremeer uitloopt. Hier werd eveneens een blijvend kamp opgeslagen, verschillende excursies in de omgeving gemaakt en een bode naar de Darling gezonden, om de achtergeblevenen zoo spoedig mogelijk hier heen te halen. Maar de bode moet onder weg te veel tijd verbeuzeld hebben, want de eene week na de andere verstreek zonder de achterblijvers te brengen, en toen zij ook niets van zich lieten hooren, besloot Burke met drie geleiders, Wills en de beide bedienden King en Gray, zes kameelen, twee paarden en proviand voor twee maanden, regelrecht naar het Noorden te gaan, en het werelddeel tot aan de kust van Queensland aan de golf van Carpentaria te doorkruisen. De vier anderen moesten met hun kameelen en paarden tot den terugkeer van Burke op de plek blijven en haar slechts in het uiterste geval verlaten. Alles ging goed, maar het land was vervelend en leelijk, de natuur ongelijkmatig en verwilderd. Zoolang men nog langs de de zandige bedding van de Cooperrivier trok, waren er voldoende waterplassen. In de schaduw was de temperatuur 36 graden en als het ’s nachts soms eens 23 graden was, dan vonden de reizigers de lucht vrij koud. Daarna gingen zij van de eene bedding in de andere en vonden in deze korte rivieren, die alleen in den regentijd water bevatten, gewoonlijk nog slechts plassen in de schaduw van ondoordringbare bosschen welke door den taxis en gummiboom of Eucalyptus worden gevormd. De laatste behooren echter niet tot dezelfde soort als de wereldberoemde blauwe gummiboom, die in de kolonie Victoria en op Tasmanië voorkomt. Men schrijft hem de eigenschap toe koorts te kunnen stillen, want hij legt moerassen en ongezonde, moerassige streken droog en groeit zoo snel, dat hij na zeven jaar twintig meter hoog is. De reuzengummiboom is echter nog merkwaardiger, want hij wordt honderd en twintig meter hoog en een ander soort Eucalyptus moet zelfs een hoogte van honderd en vijftig meter bereiken. Ook woeste vlakten, duingordels en uitgestrekte leemgronden, die door de droogte waren gespleten, moest de expeditie doortrekken, en daarbij moesten zij hun lederen zakken, met water gevuld, medenemen. Soms zagen zij scharen wilde duiven, die naar het Noorden vlogen, en zij meenden dan stellig, dat zij spoedig water zouden vinden, wanneer zij de richting van deze vogels volgden. Op enkele plaatsen had het zoo hard geregend dat eenig gras was opgeschoten, op andere lieten de struiken van droogte de takken hangen. Bedriegelijke luchtspiegelingen brachten de reizigers in de war. Eens raasde een woedende storm door bosch en struikgewas. Het dierlijk leven was schaars; in de slechts weinige aanteekeningen der expeditie worden bijna geen andere dieren genoemd dan houtduiven, wilde eenden en ganzen, pelikanen, trapganzen, een menigte waadvogels, papegaaien, slangen, visschen en ratten. Maar de kangeroe, dat vreemde, springende, huppelende dier, hetwelk zijn jongen zeven maanden lang in een zak zijner huid tegen den buik met zich draagt, en in Australië even thuis is als de lama in het zuiden van Amerika, was niet te zien; de aanteekeningen zeggen zelfs niets van den dingo, den wilden, Australischen hond, den schrik der schaapherders. Wel zagen de deelnemers aan de expeditie den Australischen neger, die met schilden, speren en boemerangs gewapend, maar overigens met niets, meer bekleed was. Deze laagstaande wilden gaven hun in ruil voor kralen, lappen stof, en andere kleinigheden, dikwijls visch. Zij klauterden als apen op de boomen rond, als zij op de dieren van het woud jacht maakten; maar zoodra zij de kameelen zagen namen zij de vlucht. Zulke kangeroes, die van voren en van achteren even lange pooten hadden en bovendien nog bulten, hadden zij nog nooit gezien! Nadat de Engelschen een heuvelachtige streek waren doorgetrokken, waren zij niet ver meer verwijderd van de kust. Van een laatste kampplaats trokken Burke en Wills te voet door moerassen en bosschen, welker hoofdbestanddeel uit palmen en mangoboomen bestond, maar desondanks zouden zij het water van de golf van Carpentarie niet zien! Het bosch verborg het en de moerassige bodem maakte het hun onmogelijk het te bereiken, al waren zij er zeer dicht bij. Burke had zijn doel bereikt; hij had Australië doorkruist. Maar zijn heldendaad zou noch nut, noch vreugde brengen; het allerminst hem zelf! De terugtocht werd een aaneenschakeling van ongelukken, de treurigste reis, die wel ooit in ons vijfde werelddeel werd ondernomen. Het opbreken naar het Zuiden werd met bliksem, donder en stortregens gevierd. De bliksemstralen flitsten zoo dicht na elkaar, dat palmen en gummiboomen midden in den nacht even hel verlicht waren als op den heldersten dag. De grond werd in één groot moeras veranderd. Om de kameelen te sparen was geen tent meegenomen. Alles werd nat, waardoor de uitwaseming van het lichaam werd tegengegaan; en dat maakte slap. En toen de regen was opgehouden, kwam de droogte weer met verstikkende hitte; waardoor men naar den nacht, als zijn besten vriend, verlangde. Een uitgemergeld paard werd achtergelaten. Daarna doodden de reizigers een acht voet lange slang en aten het vleesch, volgens het voorbeeld der wilden, op, maar werden er ziek van. Toen zij eens in een dal in een hol kampeerden, kwam er weer een stortregen, die het geheele dal onder water zette en niet alleen hun kamp, maar ook henzelf dreigde te verzwelgen. Muskieten plaagden hen zeer, en dikwijls moesten zij gansche dagen wachten, omdat de bodem in modder was veranderd. Toen Gray, de bediende, van hun weggekwijnden voorraad melk stal, kreeg hij slaag. Een kameel moest geslacht worden, om vleesch te geven. Een rampzalig paard ging denzelfden weg. Water was er in overvloed. Gray werd ziek en stierf. Den 21sten April waren de drie mannen op gezichtsafstand van het vaste kamp, waar hun kameraden, zooals bevolen was, hun terugkomst zouden afwachten. Burke meende het reeds uit de verte te zien. Hoe verlangden zij er naar! Daar was alles, wat zij ontbeerden, en daar waren zij van den hongersnood gered, waaraan een der vier reeds ten offer was gevallen. Maar de plaats was verlaten! Geen mensch was te zien. In den stam van een boom stonden slechts de woorden ingesneden: Graaft, 21 April. Zij groeven onder den boom en vonden een brief, die hun meldde, dat hun kameraden dienzelfden dag, slechts enkele uren geleden, de plaats hadden verlaten! Gelukkig vonden zij een voorraad meel, rijst, suiker en gedroogd vleesch, voldoende voor de reis naar het Engelsche station. Maar waar waren de kleeren om de slechte lompen, die ternauwernood nog op het lijf bleven hangen, te vervangen? Na een onafgebroken marsch van vier maanden en voortdurende ontbering waren allen zoo uitgeput, dat elke schrede hen inspanning kostte, en zoo kwamen zij in het eerste kampement, om daar te ervaren, dat hun kameraden nog dienzelfden dag vertrokken en ontrouw aan hun plicht waren geworden! Wreeder kon het noodlot hen niet behandelen. Burke vroeg aan Wills en King, of zij zich in staat achtten, hun kameraden nog in te halen, maar beiden ontkenden. Hun twee laatste kameelen waren reeds lang krachteloos, terwijl die der anderen, zooals in den brief stond, nog krachtig waren. Een verstandig mensch zou in elk geval beproefd hebben, hen in te halen, of was tenminste hun spoor gevolgd! Dat wilden Wills en King ook doen. Maar Burke sloeg een westelijken weg voor, die hem zekerder en beter toescheen, en die hen naar de stad Adelaïde in Zuid-Australië zou brengen. Deze weg voert langs de „hopelooze bergen”: een onheilspellende naam. Eerst ging alles goed, zij hadden nog meel en rijst en kregen van de inboorlingen, visch en „nardo”, een soort gemalen klaverzaad, zelfs ratten, die met huid en haar op gloeiende kolen werden gebraden en tamelijk goed smaakten. Een kameel viel neer, de ander weigerde spoedig verder te gaan. Een voorraad van het vleesch werd meegenomen. Maar de levensmiddelen liepen ten eind en wat nog erger was, op den weg naar de „hopelooze bergen” hield het water geheel op. Nu besloten zij terug te keeren naar het verlaten vaste kamp! Op den weg hielden zij zich in het leven met de visch, die zij nu en dan van de inboorlingen kregen. Verder hadden zij niets dan nardozaad hetwelk zij op de klavervelden verzamelden. Half dood van honger en uitputting bereikten zij het kamp. Het midden van den winter, einde Juni, was genaderd, en de nachten waren koud. Er werd besloten, dat Burke en King op zoek zouden gaan naar inboorlingen. Wills was niet meer in staat hen te vergezellen, maar hield een kleinen voorraad water en zaad. Nadat zij twee dagen met sleepende schreden rondgetrokken waren, kon Burke niet verder, King schoot een kraai, die zij opaten. Maar de krachten van Burke waren geheel uitgeput. Op zekeren avond zeide hij tot zijn bediende: „Ik hoop, dat gij bij mij zult blijven, totdat ik werkelijk dood ben......... Laat mij dan maar liggen, zonder mij te begraven.” Den volgenden morgen was hij dood. Nu snelde King naar Wills terug en vond ook hem dood. De laatste woorden, welke hij vier dagen te voren in zijn dagboek had geschreven luidden: „Ik kan hoogstens nog vier tot vijf dagen leven, als het warm wordt. Pols 48 slagen, zeer zwak.” Toen de reizigers niets van zich lieten hooren, vreesde men het ergste; uit Melbourne, Adelaïde en Brisbane werden hulpexpedities gezonden; ook in Sidney en andere steden verontrustte men zich zeer om het lot van Burke. Eindelijk trof men King aan, die het vertrouwen der inboorlingen had gewonnen, sedert twee maanden onder hen woonde, en hun levenswijze had aangenomen. Hij was niet meer te herkennen en half krankzinnig. Doch hij herstelde spoedig door de zorgvuldige verpleging die hij kreeg. De beide dooden werden begraven; Burke gehuld in de Engelsche vlag. Later werd hun asch naar Melbourne gebracht, waar op hun graf een statig gedenkteeken werd opgericht. Dit gedenkteeken is zoo goed als alles wat van een expeditie is overgebleven, welke met zulke groote verwachtingen begon, en schipbreuk leed aan den voet van de „hopelooze bergen.” 48. DE SOENDA-EILANDEN. Den morgen van den 21sten October richtten zich alle verrekijkers naar het Oosten. Twee kleine, steile eilanden duiken in een witten krans der branding uit zee op en daar achter worden nog andere eilanden zichtbaar, welker bosschen in den eeuwigen zomer van de heete zône groenen. Weldra stoomen wij tusschen echte scheren. Azië is het grootste vaste land der aarde. Met zijn leden Europa, Afrika en Australië hangt het samen en vormt de vaste landmassa, die tot het Oostelijk half rond behoort. Europa is met Azië zoo nauw verbonden, dat men het een schiereiland van Azië zou kunnen noemen. Afrika hangt met Azië samen door de 110 kilometer breede landengte, die sedert 1869 door het Suezkanaal wordt doorsneden. Australië ligt daarentegen, als geweldig eiland in het Zuid-Oosten op zichzelf, de eenige band, die het met Azië verbindt, zijn de beide reeksen groote en ontelbaar veel kleine eilanden, die zich tusschen de beide werelddeelen uit zee verheffen. De westelijke eilandenketen zijn de Soenda-eilanden, de oostelijke de Philippijnen en Nieuw-Guinea. Sumatra is in zekeren zin de eerste ponton van de geweldige brug die zich van den Zuidelijken punt van achter-Indië, het schiereiland Malakka naar het Zuid-Oosten uitstrekt. De volgende ponton is Java en daarop volgt naar het Oosten een reeks middelmatig groote eilanden. Noordelijk van deze brug liggen nog de twee andere groote Soenda-eilanden, Borneo en Celebes. Het dieren- en plantenrijk dezer eilanden is ontzaglijk rijk. In de bosschen leven olifanten, neushorens en tapirs; in het struikgewas loeren tijgers en panters, en in de diepte der oerwouden huizen apen van de meest verscheiden soorten. De grootste daaronder is de oerang oetang; hij wordt tot anderhalven meter groot, is zeer sterk, wild en gevaarlijk en leeft bijna altijd op boomen. Op de Soenda-eilanden wordt suikerriet, koffie, thee, rijst en tabak verbouwd; hier groeien specerijen en kokospalmen, en de boom, welks bast de koortsstillende chinine geeft. En dit middel heeft men op de Soenda-eilanden het meest noodig, want in de laaggelegen kuststreken heerscht overal koorts. Maar als men naar het hoogland gaat, 12–1500 meter boven de zee, tusschen de bergen, die het binnenland der eilanden bedekken, dan vindt men een goed gezond klimaat. Midden door Sumatra en Borneo loopt de aequator, en daarom heerscht op deze eilanden voortdurend zomer met groote, vochtige warmte. De eenige jaargetijden, waarvan men hier kan spreken, zijn de tijden van regen en droogte, en de Soenda-eilanden behooren tot de regenrijkste streken der aarde. De bevolking bestaat uit Maleiers. Het zijn heidenen, maar langs de kusten heeft het Mohammedanisme grooten invloed gekregen. De wilde stammen in het binnenland gelooven blindelings aan geesten; alle levenlooze voorwerpen zijn naar hun meening door geesten bewoond, en de zielen der afgestorvenen nemen aan de vreugden en het lijden der levenden deel. Er zijn hier nog stammen, die met menschenoffers de geesten verzoenen. Sumatra, welks kusten nu aan de rechterzijde achter ons blijven, is zoo groot als Zweden, maar een derde minder bevolkt. Borneo, na Nieuw-Guinea het grootste eiland der aarde, komt in grootte overeen met het geheele Scandinavische schiereiland. Java, een der schoonste en rijkste landen, is maar een vierde zoo groot als Zweden, doch de bevolking van het eiland is bijna vijfmaal zoo groot. De Soenda-eilanden staan onder de heerschappij van Nederland, het noordwestelijk deel van Borneo behoort alleen aan Engeland. In de zeeëngte tusschen Sumatra en Java ligt een klein vulkanisch eiland, Krakatau, dat in den zomer van 1883 het schouwspel was van een der vreeselijkste natuurverschijnselen, die in den lateren tijd hebben plaats gehad. Het eiland was onbewoond en werd alleen dikwijls door visschers uit Sumatra bezocht. Maar al was het bewoond geweest, dan zou geen zijner bewoners hebben kunnen vertellen, wat zich heeft toegedragen. Want zelfs op twee andere, eenige mijlen verwijderde, eilanden werd de geheele bevolking tot den laatsten man vernietigd. Den 26sten Augustus begon de uitbarsting der vulkaan en ze deed zulk een aschregen neerdalen, dat op het dek van eenige schepen, die op tamelijk grooten afstand, het eiland voorbij voeren, meter hooge lagen gevormd werden! Het bliksemde en donderde, de zee was in beroering en vele schepen en booten vergingen of werden op het land geworpen. Den tweeden dag stortte het eiland in, en werd door de zee verslonden; er zijn nog slechts enkele deelen van te zien. En deze ineenstorting woelde een stortvloed op, die, 30 meter hoog, zich op de naburige kusten van Sumatra en Java stortte en steden en dorpen wegspoelde, wouden en spoorbanen vernietigde en voortwentelde tot de kusten van Afrika en Amerika. Men kon precies berekenen, met welk een snelheid hij zich over de zee had gewenteld. Het geraas van de uitbarsting der vulkaan was op Ceylon en in Australië, ja nog op een afstand van 3400 kilometer te hooren; men zou het dus door geheel Europa en nog een eind verder gehoord hebben, als het in Weenen had plaats gehad. De asch welke de vulkaan opwierp, bedekte een gebied, dat zoo groot was als het geheele Scandinavische schiereiland, en 40,000 menschen zijn er bij omgekomen. 49. OVER SINGAPORE NAAR DE ZUID-CHINEESCHE ZEE. De „Dehli” stevende regelrecht op Penang aan, een stad aan de kust van het schiereiland Malakka. Een paar haaien volgen ons een poos aan bakboordzijde, en men huivert bij de gedachte aan het lot van hem, die op dit oogenblik juist het ongeluk zou hebben over boord te vallen. De haai zou op den rug gaan liggen, en pijlsnel naar boven schieten, tot vlak onder de oppervlakte, zijn buit van onderen pakken en even met zijn scherpe tanden midden door bijten. Des te onschadelijker zijn de vliegende visschen, die overal in groote zwermen spelen, zij springen uit het water en vliegen, door middel van hun op vleugels gelijkende vinnen een eind ver. Nu vertoont zich land, en allen, die brieven te schrijven hebben, haasten zich hun postzendingen gereed te maken. Wij glijden een prachtigen Sont binnen, de ankers rammelen voor Penang op den bodem, en een zwerm booten omgeeft ons om de passagiers over te brengen. De kapitein bestelt een automobiel en met hem en nog een anderen reiziger bezoek ik den botanischen tuin. De hoofdstraat met haar groote huizen, hotels, banken, sociëteiten en magazijnen biedt hetzelfde schouwspel als alle havensteden aan de Zuid-Oost kust van Azië. De kleine rikscha voor één persoon wordt hier getrokken door een Chinees in lossen, blauwen kiel, met bloote voeten, en een puntigen stroohoed op het hoofd. In razende vaart gaat het over de voortreffelijke wegen, tusschen de palmen voort naar den botanischen tuin, die werkelijk prachtig is. Hij bevat boomen en planten uit Indië, van de Soenda-eilanden en uit Australië, en alles is met Engelsche en Latijnsche opschriften voorzien. In de boomen klauteren vlug en handig apen rond of zitten en schommelen op de takken en groote watervallen storten schuimend de steile berghellingen af, die in het rond de dichte, weelderige vegetatie omgeven. Met het invallen der duisternis worden wij door een hevigen stortregen overvallen en in enkele oogenblikken staan alle wegen onder water. De regen valt in stroomen zoo dicht als het gras op een weide en tot op het hemd toe nat komen wij weer bij het schip aan. Met aan het lichaam plakkende kleeren klim ik vlug de touwladder op om in de kajuit een heerlijk bad te nemen en van het hoofd tot de voeten droge kleeren aan te trekken. Dan komen wij bij het middageten weer bij elkaar en begint een vroolijk gesprek. Ondertusschen gaat de stoomboot weer den nacht in en de regen klettert op het dek en tegen de wanden. Tot Singapore is het nog dertig uren en de reis gaat kort langs de kust van het vaste land. Heel onverwacht verschijnt eenige mijlen van het land een vuurtoren in de duisternis. Hier woont een enkele wachter, die om de andere maand met verlof gaat om zijn eenzaam, droefgeestig leven te kunnen uithouden. Den heelen nacht door regent het en overdag is de hitte volstrekt niet groot, ofschoon wij zoo kort bij den evenaar drijven. Den volgenden nacht lieten wij de stad Malakka achter ons; een rij kustlichten schijnt in de duisternis en de lantaarns van andere stoomschepen fonkelen als roode en groene oogen. Den 24sten October legt de stoomboot in Singapore aan. Het is de hoofdstad van dit deel van het schiereiland Malakka, dat onder Engelsche heerschappij staat en 200.000 inwoners heeft, van wie de meesten Chineezen, de overige Maleiers, Indiërs en Europeanen zijn. Alle schepen naar en uit het verre Oosten doen Singapore aan, en hier is ook de hoofdstapelplaats van den handel der Soenda-eilanden. De rijkste tinmijnen der aarde zijn op het schiereiland Malakka. Singapore ligt slechts een graad ten Noorden van den evenaar, en tusschen winter en zomer bedraagt het verschil in warmte slechts twee graden; maar het regent hier bijna dagelijks. Als de boot haar reis des namiddags voortzet, wordt zij door een zwerm kleine, lichte sloepen omringd, waarvan de roeiers naakte, koperbruine Maleische jongens zijn; de knapen zwemmen als visschen, duiken als otters, zijn ongeloofelijk lenig en roeien hun sloepen met evenveel gratie als handigheid. Zij strekken de handen naar ons op—wij verstaan dit teeken en werpen een zilverstukje in het heldergroene water. Plons, springen de jongens het hals over kop na en duiken tot op den bodem en als zij weer aan de oppervlakte komen, laat de gelukkige vinder het buitgemaakte geldstuk zien. De bootjes blijven in dien tijd aan hun lot overgelaten en zijn door de sterke strooming in de zeeëngte tusschen Singapore en de eilanden afgedreven. Doch in een oogenblik zwemmen de jongens ze na en klimmen er zeer handig weer in, zonder dat de boot omslaat. Opnieuw worden geldstukken over boord geworpen en onvermoeid wedijveren de kleine jongens, om ze op te vangen, liefst voor ze den bodem bereiken. Als wij sneller gaan varen, houden zij zich aan de zijden van de stoomboot vast; wanneer het dan echter te snel gaat, laat de een na den ander los en keert met het door duiken verdiende geld weer in de haven terug. De zon gaat juist achter de huizengroepen, torens en schoorsteenen van Singapore onder. Het blinkende licht van een vuurtoren strijdt met het verdwijnende daglicht en blijft overwinnaar. Een menigte jonken met bruine zeilen beweegt zich langzaam over het blanke, spiegelgladde water. Donker en scherp teekent zich het schaduwbeeld van Singapore tegen het verdwijnende licht van den westelijken hemel af; de straat wordt weer breeder, maar zoolang de schemering duurt, zijn land en eilanden nog zichtbaar. Dan buigen wij ons naar het Noordoosten af; wij verwijderen ons van den evenaar en sturen de Chineesche Zee in. Wij zijn nu om de Zuidelijkste punt van het vasteland van Azië heen gevaren. Na twee dagen hebben wij Cochinchina, Saigoen en de Mekongdelta achter ons, en zoodra wij den 27sten October met den van het Noordoosten komenden zeestroom, die langs de kusten van Annam loopt, in aanraking komen, daalt de temperatuur eenige graden; het weer wordt frisscher en aangenamer. Het jaargetijde van den Noordoostelijken moesson is juist begonnen, en hoe verder wij Noordelijk komen, hoe heviger hij ons tegenwaait. Nu hebben wij de keus tusschen twee wegen: of op de open zee te blijven, waar wij wind en zeestrooming tegen hebben, of langs de kust varen, waar die zeestroom ons even sterk hindert. Hoe men ook beslist, het schip verliest altijd een paar knoopen in snelheid. Onze kapitein heeft tot de vaart langs de kust besloten. Het oostelijk deel van het schiereiland Achter-Indië bestaat uit de Fransche bezittingen Kambodsja, Cochinchina, Annam en Tongking. In Hanoi, de hoofdstad van Tongking, is de zetel van den gouverneur-generaal over geheel Indochina. De belangrijkste stad in het Zuiden is Saigoen in de Mekongdelta, die elk jaar door de geweldige massa’s slib, die de groote rivier aanspoelt, grooter wordt. Het koninkrijk Siam beslaat bijna een derde deel van Achter-Indië; het ligt tusschen den benedenloop der beide rivieren Mekong en Saloeën, die beide in Oostelijk Tibet ontspringen. Het heeft slechts zeven millioen inwoners van verschillende volksstammen: Siameezen, Chineezen, Maleiers en Laosvolken. De koning van Siam is autocraat; hij bezit allen grond en beslist over leven en dood zijner onderdanen. Zijn hoofdstad Bangkok telt een half millioen inwoners en wordt door talrijke grachten doorsneden; op deze leeft een groot deel der bevolking in drijvende huizen. Bangkok bevat veel beroemde en prachtige pagoden of tempels met standbeelden van Boeddha, waarvan enkele van zuiver goud zijn. In Siam is het Boeddhisme het zuiverst bewaard gebleven, de witte olifant geldt voor heilig en de vlag van Siam vertoont zulk een witten olifant op een rood veld. De Siameezen zijn van Mongoolschen oorsprong, van gemiddelde grootte, krachtig gebouwd, geelbruin van kleur en zeer begaafd, maar traag. Van zang, muziek en spel houden zij veel en een van hun zonderlinge gebruiken is dat zij hun tanden zwart verven. 50. HONGKONG. In den voormiddag van 29 October stoomen wij de eerste eilanden en rotsklippen voorbij, door een buitengewoon mooien, betooverenden haveningang, die aan de scheeren van Zweden herinnert. De Noordoostmoesson waait sterk; het zilte schuim spat tegen den boeg der „Dehli” op en valt als fijne glanzende motregen op het dek neer. Van den golfslag is echter weinig te bespeuren, want de vele eilanden breken de kracht der golven. Tegen den middag zijn wij in de ruime voortreffelijke haven van het eiland Hongkong, waarvan het water zoo ondiep is, dat de schroef het grijsbruine bodemslib opwoelt. Een heele vloot van kleine stoombarkassen komt ons tegemoet, terwijl wij in langzame vaart tusschen ontelbare schepen door naar de reede en de boeien heen stoomen. Hier wapperen de vlaggen van alle handelsrijken in den wind; de Engelsche, Chineesche, Japansche, Amerikaansche en Duitsche vlaggen, steken scherp tegen elkaar af. Ieder hotel zendt zijn eigen stoombarkas om nieuwe gasten te halen. Nadat onze boot geankerd is, wordt echter voor alles de Europeesche post, een groot aantal verzegelde zakken, in de barkassen van het postkantoor geladen. Bloedverwanten en vrienden van eenige passagiers halen dezen af. Ik word door een Engelsen kapitein afgehaald, dien de gouverneur Sir Frederick Lugard gezonden heeft om mij te begroeten en uit te noodigen de gast van den gouverneur te zijn. Een prachtige witte sloep, van welker achtersteven de Britsche vlag met een tip in het water hing, bracht ons in enkele minuten naar de kade van de stad Victoria. Victoria is de hoofdstad van Hongkong en hier leeft bijna de helft van de 440.000 eilandbewoners, van wie de meesten Chineezen zijn. Sedert 1842 is Hongkong een Britsche Kroonkolonie, en het scheepsverkeer in zijn haven doet voor dat van geen enkele haven der wereld onder, overtreft zelfs dat van Londen, Hamburg en New-York! Geregelde stoombootlijnen verbinden Hongkong met talrijke havensteden der wereld, en in vijf-en-veertig dagen kan men van hieruit met de voortreffelijkste Duitsche stoombooten naar Hamburg varen. Het handelsverkeer van Hongkong is reusachtig en de Engelschen hebben hier ook een station van hun Oost-Aziatisch eskader met uitstekende dokken en kaden, kolendepots en kazernes. Vele mogendheden hebben konsuls in Hongkong om over de belangen van hun landen te waken. Men behoeft slechts een paar uur hier te zijn, om de beteekenis van dit eiland te erkennen en Engelands macht en energie te bewonderen. Gibraltar, Singapore en Hongkong, alle belangrijkste punten op den zeeweg naar het verre Oosten, zijn in de handen der Engelschen en in oorlogstijd kunnen zij met hun sterke vloot aan de schepen der andere mogendheden den toegang beletten. Aan de kade wachtte mij een draagstoel met een zonnedak en twee lange dwarsstangen. Hij was zeer deftig ingericht, rood en wit geverfd en vertoonde aan de zijkanten de keizerskroon van Groot-Brittanje. De dragers waren vier Chineezen in roode pakken, met een gouden kroon op de borst. Met gelijkmatige passen droegen zij mij door de kronkelende, steile, maar nette straten der stad Victoria en ik schommelde in mijn stoel als op den rug van een kameel. Weldra opende zich een hek naar een weelderigen tuin en op de trap van het regeeringsgebouw verwelkomde mij de gouverneur. Des avonds gaf hij een diner en na afloop werden alle gasten, dames en heeren, weer in draagstoelen door Chineezen met lantaarns aan lange stokken, naar een open plein gebracht, waar een Engelsch regiment een vroolijk afscheidsfeest vierde. Het had zijn tweejarigen diensttijd achter zich en zou nu naar Singapore gaan om ook daar twee jaar te dienen. Van een hoogte af hadden wij een vrij gezicht over de weide, waarop de soldaten, elk met een lampion in de hand, kronkelende vuurslangen en alle mogelijke andere figuren vormden. Den volgenden dag droegen mij mijn krachtige Chineezen naar het „berghuisje,” het zomerverblijf van den gouverneur, dat 500 M. boven de zee ligt en waar het dus veel koeler was dan beneden in de stad. Het uitzicht van daar boven is eenig mooi. Naar het Zuiden weidt de blik ongehinderd over eilanden en klippen en over de groote open zee met de Chineesche booten, wier bruine zeilen, waarin de krachtige wind blaast, aan de vleugels van een reuzenvleermuis doen denken. In de buurt stond een nette, kleine, Engelsche kerk, en hier ontmoette ik plotseling den kapitein der „Dehli” en verscheidene mijner medereizigers, die er allen zeer ernstig en plechtig uitzagen. Het altaar der kerk was met palmen versierd, en tropische bloemen verspreidden een bedwelmenden geur. „Komt ze nog niet gauw?” zoo werd gevraagd; alles keek den weg af en spoedig vertoonde zich aan een bocht in den weg een groep draagstoelen. In wit zijden kleed, den sluier in het haar en een bouquet witte lelies in de hand, kwam de verwachte daar aan, de jonge dame, die van Colombo af met ons meegereisd was. Allen die met haar op het schip geweest waren, hielden van haar; haar lachen klonk zoo helder en kinderlijk over de Indische golven heen, en wij plachten haar de „koningin van het verre Oosten” te noemen. Nu vierde zij bruiloft met een ons onbekenden heer en het scheen ons toe alsof het, nu dat zij er niet meer was, leeg en treurig op de „Dehli” zou worden. Wat al geheimen zou het dek van zoo menig schip kunnen vertellen, dat blanke mannen en vrouwen langs de gele en koperbruine kusten van Azië heen en weer brengt! Bijna op iedere reis speelt zich aan boord een kleine roman af. Eens, zoo vertelde mij de kapitein, was hij van Engeland naar Colombo gevaren, en onder de passagiers was een jonge dame geweest, die in Colombo haar verloofde zou aantreffen. Maar onderweg was zij op een ander verliefd geworden en bij de aankomst had de kapitein den treurigen plicht, den afgedankten verloofde mede te deelen, dat zijn liefste aan boord een ander gevonden had! Maar onze kleine „koningin van het verre Oosten” was op de geheele reis den haren trouw gebleven. 51. TEGEN DEN NOORD-OOSTMOESSON IN. Honderdvijftig K.M. westelijk van Hongkong ligt Kanton, de op een na grootste stad van China, kort bij de monding van twee rivieren, die open wegen naar het binnenland vormen. Vandaar is Kanton na Shanghai de voornaamste Chineesche handelsstad. Van Kanton worden de grootste hoeveelheden der beroemde Chineesche zijden stoffen uitgevoerd, en de zijdeweverij, de porcelein-industrie en de papierfabrikatie staan hier op aanzienlijke hoogte. Kanton is een der ongeveer veertig verdraghavens van China, dat wil zeggen der havens, die ook voor buitenlanders open staan. Het heeft 900.000 inwoners, is de hoofdstad van de zuidelijkste der 18 provinciën van China en de zetel van een onderkoning. Zijn straten zijn zoo nauw, dat er geen rijtuigen door kunnen rijden, en een groot deel der bevolking leeft in woonbooten, die vastliggen aan in de rivier geslagen palen. Een 2000 K.M. lange spoorweg verbindt Kanton met Peking, de hoofdstad van het Chineesche rijk. Langs de kust van China voert ons de stoomboot nu, en den laatsten dag van October zijn wij in de baan van den moesson. De zee gaat hoog, maar daar wij de golfrichting juist tegen hebben, stampt het schip slechts weinig. De wind is echter zoo sterk, dat men niet op het dek kan blijven en deze regelmatige wind waait nu hier een half jaar! Hij loeit en blaast om het schip heen, alle tentdaken worden weggenomen, opdat zij niet aan flarden worden geslagen en hoe verder het Noordwaarts gaat, des te holler wordt het; wil men een poosje in den fijnen motregen staan, om de groene witschuimende golven te bekijken, dan moet men een overjas aantrekken. En toch wagen zich bij deze hooge zee Chineesche visschersbooten tot hier toe en haar bemanning manoeuvreert met deze kleine schuiten en met haar netten ongeloofelijk handig en zeker. In ’t Oosten hebben wij nu het groote eiland Formosa, dat voor zestien jaar door Japan veroverd werd. Het ligt op de grens tusschen de Zuid-Chineesche en de Oost-Chineesche zee, die verder noordelijk in de Gele zee overgaat. En nu beschouwen wij op de kaart de eilandengroepen, die in den vorm van een boog voor het vaste land liggen. Ze hangen daar als in den zomer de bladguirlanden voor de deur van een boerenhofstede! De Soendaeilanden, de Philippijnen, de Lioe-kioe-eilanden, de Japansche eilanden, de Koerilen en de Aluten. Elk zulk een boogvormige eilandengroep is een golfbreker tegen den Grooten Oceaan en elke groep omringt een binnenzee. De beide zuidelijkste binnenzeeën hebben wij reeds leeren kennen, de Noordelijke zijn de Japansche zee, de zee van Ochotsch en de Beringzee. De Noord-Oostmoesson waait nu zoo sterk, dat het een halve storm is. Hij trekt en zuigt het water met zich mee en drijft het dag en nacht in dezelfde richting naar het Zuid-Westen voor zich uit. Daardoor ontstaat een sterke strooming aan de oppervlakte en door de kracht daarvan verliest ons schip drie tot vier knoopen van zijn snelheid; komt dan nog de eb er bij en gaat deze met de zeestrooming in één richting, dan is de beweging van het water aan de oppervlakte naar het Zuid-Westen zoo snel als die van een beek op het vasteland. De kust met haar gebergten en eilanden schijnt nu eens dicht bij, dan weer ver af; dikwijls kan men met den verrekijker slechts de vuurtorens herkennen, die op kleine eilandjes voor de kust geplaatst zijn. Want de Chineesche kust is een zeer gevaarlijk vaarwater vol rotseilanden, blinde klippen en ondiepten. Van midden Juli tot midden September wordt Hongkong benevens omgeving door verwoestende wervelwinden bezocht, die taifoens heeten. Zulk een wervelwind draait met duizelingwekkende snelheid en zuigt alles, wat hij ontmoet, binnen zijn kring; hij ontstaat gewoonlijk buiten op den grooten Oceaan, komt echter maar langzaam, met 13 K.M. snelheid per uur naar het vasteland. De stormwaarschuwingssignalen op de Philippijnen en andere eilanden, die in de banen van de taifoens liggen, kunnen dus de Chineesche kust tijdig van hun nadering door telegrammen kennis geven. Dan hijscht men b.v. in de havens van Hongkong zwarte, driehoekige vlaggen aan hooge masten, die van verre zichtbaar zijn, en ieder weet, wat dit beteekent. De Chineesche jonken sturen dadelijk naar land, om onder de hooge kusten bescherming te zoeken en de andere schepen, versterken vertuiging. Men kan echter den taifoen ook tamelijk gemakkelijk uit den weg gaan, want hij heeft een vastbegrensden omvang en wanneer het snel genoeg vaart, kan een schip hem ontkomen; maar dan heeft het open water noodig, opdat het niet in de tochten der Chineesche kust verdwaald raakt. Ook kondigen de spiraalvormige bewegingen der wolken en het sterke op en neer gaan van den barometer het naderen van de wervelstormen aan. In September 1906, vertelde mij de kapitein, was zijn schip van een zoo plotseling opkomenden taifoen overvallen, dat men niet eens de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen had kunnen nemen. Het schip was toen met een deklading hout bevracht en de zware balken woeien als spanen en papier over boord. De aan het bovendek hangende reddingsbooten draaiden in een kring rond en vernielden van boven af het geheele zonnedek. De ligstoelen der passagiers vlogen als veeren de zee in. Een groot gevaar zijn ook de golven; de wind wisselt snel, de golven worden van verschillende kanten opgezweept en vormen reusachtige, hooge golfbergen, die over de schepen heen kunnen strijken. Twee maanden voor mijn aankomst in Hongkong was het eiland door een verwoestenden taifoen bezocht, die dikke boomen in den tuin van den gouverneur afknapte en zelfs een van steen gebouwde kazerne omverwierp. Wanneer echter, zooals nu in October, de Noordoostmoesson geregeld waait, houden de taifoens op. De tijd valt aan boord dikwijls lang en men vermaakt zich zoo goed als ’t gaat met lezen, praten, op- en neerloopen of door „kettingspel”; twee partijen vormen zich, elk van twee heeren, en gaan 12 M. van elkaar afstaan. Voor iedere partij is met krijt een grooten kring op de planken van het dek getrokken, en de kunst is nu, een ringvormig hard stuk touw zoo te werpen, dat het binnen den kring blijft liggen. De moeilijkheid bestaat er in, het verder rollen van den ring over het dek te verhinderen; het voornaamste van het spel is echter dat men daardoor aan boord gelegenheid heeft zich te bewegen. Wij hebben nu den 2den November. Des nachts regent het met stroomen, en de nieuwe dag is somber, winderig en vochtig. Land zien wij niet, maar wij varen door geelbruin, zoet water. De Blauwe rivier [2] mondt hier uit en zijn zoet water drijft boven het zwaardere, zoute water van de zee. Een loods komt aan boord, om ons in het gevaarlijke water stroomopwaarts te brengen; vele van deze loodsen zijn Zweden en Noren, die gewoon weg een ministersjaarwedde hebben. Een uur later hebben wij aan beide zijden vlak land: de slibeilanden in de monding van de Blauwe rivier. 52. SHANGHAI. Groote Oceaanstoomers kunnen niet tot Shanghai opvaren, want deze stad ligt aan een kleine zijrivier van de Blauwe rivier. Wij zeggen daarom de stoomboot, die hier voor ’t laatst de ankers uitwerpt, vaarwel en varen met kleinere lichters stroomopwaarts. Spoedig wordt het langs de vlakke oevers levendiger, de huizen liggen steeds dichter bij elkaar, fabrieken staan er tusschen en rechts en links liggen Chineesche schepen, waaronder twee zonderlinge oorlogsschepen van hout, overblijfsels van een lang verdwenen tijd; zij zijn voor en achter hoog gebouwd en van de masten wappert de blauwe draak op geel veld. Nu verschijnt voor onze oogen de groote havenkade van Shanghai met zijn prachtige, hooge huizen. Maar dat is geen China, het is een stuk Europa, de stad der Blanken in het land der Gelen, het rijke machtige Shanghai met zijn 12000 Europeanen naast de Chineesche stad, die 650000 telt. Toen ik in ’t begin van November 1908 in Shanghai aan land ging, bracht mij een automobiel naar de woning van den consul-generaal, waar ’s avonds uitsluitend Zweden aan een gastmaal vereenigd waren. Op den volgenden dag, den 3den November vielen twee gewichtige verjaardagen, die van de keizerin-weduwe van China en van den keizer van Japan, van twee heerschers, die zich door kracht en beleid, onderscheiden hebben en hun namen in het verre Oosten onsterfelijk hebben gemaakt. De Japansche consul-generaal hield grooten ontvangdag, en de gouverneur van Shanghai gaf een schitterend diner. Allerlei indrukken volgden elkaar snel op en vulden de uren van den korten tijd die ik in China’s grootste haven- en handelsstad doorbracht. Uit Europeesche straten met electrisch licht en trams, kerken, handelshuizen, sociëteiten en publieke gebouwen, moderne werven en dokken komt men in weinige minuten in de Chineezenstad, in het onvervalscht Azië. Hier krioelt het van gele mannen in blauwe rokken en zwarte vesten met kleine koperen knoopen, met witte kousen en zwarte schoenen met onbuigbare dikke zolen, een kleine zwarte muts met rooden knoop op het hoofd en een langen staart in den nek. Kooplieden rooken in hun open winkels lange, dunne pijpen, terwijl zij op hun klanten wachten, en in de theehuizen is een gedrang en een leven zonder voorbeeld. Een voortdurend haasten, een eeuwig komen en gaan, een onafgebroken omzet van geld en koopwaren. Gedurende mijn aanwezigheid in Shanghai werd mij verzocht, een bezoek in een Chineesche hoogeschool te brengen en zag ik mij plotseling in een groote zaal tegenover twee honderd Chineesche studenten. „Wat moet dat?” vroeg ik heel bescheiden den Amerikaanschen dokter, die er mij heen gebracht had. „Toe, vertel de jonge lui eens iets van uw reizen!” En eer ik het zelf wist, stond ik al op een katheder en vertelde aan de gele toehoorders, die in diepste stilte luisterden, in de Engelsche taal van mijn ongelukkige reis door de woestijn Takla-makan. Toen ik uitgesproken had, omringden de studenten mij van alle kanten, en ik moest allen de hand schudden. Een zonderlinge samenloop was het echter, dat er in deze zaal iemand was, die mijn bediende Kasim kende, denzelfden, dien ik in die woestijn in mijn laarzen water bracht. De Boeddhistische priester Hori was uit Japan naar Shanghai gekomen met de opdracht mij naar de beroemde eilanden in het Oosten te geleiden. Hij was twee jaar te voren in Oost-Turkestan geweest en had een reis door de bedding van de Chotan-Darja gemaakt. En op deze reis was mijn oude Kasim zijn begeleider geweest en hij had Hori de plaats gewezen, waar ik het zegenrijke water gevonden had. Zoo bereikten mij zijn groeten juist op ’t oogenblik, dat ik de Chineesche studenten van onze gemeenschappelijke avonturen vertelde. 53. GODSDIENSTEN EN ZENDING IN CHINA. Tien kilometer westelijk van Shanghai liggen de groote, groene gebouwen van het in de 17de eeuw gestichte Jezuïtenklooster Sikavai. Een van mijn reisgenooten van de „Dehli”, pater Robert, een katholiek priester, tot wiens ambtsgebied Hongkong en Shanghai behoorden, een zeer beschaafd man en groot kenner van oud Chineesch porcelein, haalde mij over dit zendingsstation te bezoeken. Kathedralen, kapellen, jongens- en meisjesscholen, het groote Meteorologische observatorium, waarin iederen dag weerkaarten bewerkt worden, en het Zoölogisch Museum, dit alles te bezichtigen, eischte verscheiden uren. Aan het hoofd van elke afdeeling staat een Eerwaarde Pater; maar de meisjesklassen worden door nonnen en leekezusters geleid. De kinderen leeren Fransch en bezoeken de Mis. Er zijn Chineezen, die reeds sedert vele geslachten Katholiek zijn en hun Ave Maria en Onze Vader met innige vroomheid bidden. 1.115.000 Chineezen zijn Katholieken, 150.000 zijn Protestanten. De zendelingen volgen den drang van hun hart en het gebod van den Heiland: „Gaat dan henen, onderwijst alle de volkeren”. Zij werken met geduld en plichtsbesef aan hun taak en stellen zich aan de grootste gevaren bloot. Jammer dat hun rijk verdeeld is. Katholieken en Protestanten helpen elkaar niet. Voor den Chinees is „Tien”, de Hemel, het hoogste wezen; aan hem is „de Tempel des Hemels” in Peking gewijd. In ’t Chineesch noemen de Jezuïten God den „Heer des Hemels”, de Engelsche zendelingen noemen hem den „Hoogsten Bestuurder” en de Amerikaansche Baptisten den „Waren Geest”. De oneenigheden tusschen de Christelijke godsdiensten brengen de Chineezen in de war en zij weten niet goed, wat zij moeten gelooven. De eigen godsdienst van de Chineezen is een mengsel van verschillende lessen of liever wijsheidsregels. China heeft meer wijzen gehad dan eenig ander land. De voornaamste is Confucius, een tijdgenoot van Sokrates en Boeddha; hij schreef een uit driehonderd oden bestaand boek en noemde het „gedachtenreinheid”. Om hem verzamelden zich twaalf jongeren en een grootere kring van 3000 leerlingen. „Handel jegens iedereen zoo als gij wilt, dat hij jegens u handelt,” was een van zijn geboden en zijn wetten hebben de Chineezen tot het beleefdste volk der wereld gemaakt. Zij zijn taktvol en vriendelijk onder elkaar en evenzoo in ’t verkeer met vreemden. Toen men Confucius eens vroeg, hoe hij in zoo vele dingen zulk een groote kennis had kunnen verwerven, antwoordde hij: „Omdat ik arm geboren ben en leeren moest.” Hij zag in rijkdom een ongeluk en in weten een macht. Zijn aandenken staat bij de Chineezen in het hoogste aanzien, maar zij beschouwen hem niet als een God, doch slechts als den grootsten wijze van alle tijden. Naast het Confucianisme bestaat in China het Taoisme, welke verheven leer echter veelal tot goochelarij en bijgeloof is afgedaald. In ’t begin van onze tijdrekening drong het Boeddhisme in China door en beheerscht nu bijna het geheele land. Toch is in de godsdienstige voorstellingen der Chineezen geen bepaalde klaarheid. Een Taoist kan zijn morgengebed in een Boeddha-tempel verrichten en ’s avonds zich in de geschriften van Confucius verdiepen. Velen hebben alzoo even groote achting voor al de drie leeren. Het godsdienstig bewustzijn van alle Chineezen dezer drie godsdiensten heeft echter een gemeenschappelijken grondtoon: dat is de eerbied voor de geesten der voorouders, de vereering ervan. Ook het eenvoudigste huis bevat een altaar der overledenen, voor wien men nooit anders dan den grootsten eerbied koestert, en de vrede der graven mag onder geen omstandigheden gestoord worden. In de 17de eeuw regeerde in China Khang-hi, een van de grootste heerschers der wereld, een en zestig jaar lang. Zijn kleinzoon Khien-Lung erfde al zijn groote eigenschappen, en toen ook hij een en zestig jaar over China geheerscht had, deed hij afstand, enkel en alleen uit achting voor den geest van zijn grootvader, dien hij niet in het getal van zijn regeeringsjaren wilde overtreffen! Een gevolg van de vooroudersvereering is, dat reusachtige streken van China door graven worden ingenomen. De Mongolenkeizer Kublai Ghan, die tegen het einde der 13e eeuw regeerde, wekte groot misnoegen, toen hij beval de oude kerkhoven om te ploegen en in akkers te veranderen, en deze heiligheid der kerkhoven is ook nog heden de grootste hindernis bij het aanleggen van spoorwegen. De lijn moet om het geheiligde kerkhof heen of op een brug er over heen gelegd worden. De keizer van China reist alleen daarom naar Moekden om aan de graven van zijn voorouders te offeren; want hier in Moekden liggen Khang-Hi en Khien-Lung begraven en hun dynastie, die der 136 Mandschoe-keizers, regeert nog in China. De Katholieke missionarissen bestrijden, verstandig genoeg, de vooroudersvereering der Chineezen niet; de Protestantsche echter vinden dit met het Christendom onvereenigbaar, Maar deze piëteit is den Chinees aangeboren en gaat van geslacht op geslacht over. Zooals de bijen van een zwerm aan elkaar hangen, zoo zijn de Chineezen een met hun voorouders; ja, zij gevoelen zich met het verleden in nauwer samenhang dan met het tegenwoordige. De vooroudersvereering neemt bij hen de plaats in van vaderlandsliefde. Wel heeft de Chinees zijn vaderland in engeren zin lief, maar wat in andere deelen van zijn eigen land gebeurt, laat hem koud. De bewoner van Kanton maakt er zich niet druk over, wanneer de Russen Mandschoerije en de Japanners Korea wegnemen, wanneer zij Kanton maar met rust laten. Tegenover beleiders van een anderen godsdienst is de Chinees zeer verdraagzaam, en hij neemt het volstrekt niet kwalijk, wanneer men tegenover hem zijn bezwaren tegen zijn geloof uitspreekt. De eeredienst der voorouders is dus de eigenlijke godsdienst der Chineezen. Daarbij hebben zij een bijgeloovige vrees voor geesten, en zoeken toevlucht bij de goden van wie zij hulp hopen. Eens bezocht ik in Noord-China een tempel waarin een gansche zaal met vrijstaande beschilderde leemen beelden was gevuld, welke voorstelden welke smarten de zondaars in het doodenrijk wachten. Hier werd de echtbreekster doormidden gezaagd, de dief beide handen afgehouwen, de lasteraar de tong uit den mond gerukt en een andere zondaar gloeiend ijzer in de oogen geboord, terwijl zijn buurman met verwrongen trekken zijn eigen ingewanden bekeek, welke de handlangers van het doodenrijk hem uit de opengesneden buikholte hadden gerukt. De beelden waren in natuurlijke grootte en meer dan afschuwelijk. In een hoek der zaal stonden verscheiden groote lijkkisten; de deksel van een was er niet stevig opgelegd en men zag hoe de doode de tanden knarste. Op mijn vraag waarom de lijkkisten hier stonden antwoordde men mij: de tijd van de smart in het vagevuur wordt voor den gestorvene des te korter naarmate hij langer in deze tempelzaal van het doodenrijk mag blijven staan! Ja, het bijgeloof der Chineezen is groot. Als iemand koorts heeft en ijlt, dan gelooven zijn bloedverwanten dat zijn ziel verdwaald is, en op de plaats waar hij het bewustzijn verloor, draagt men zijn lichaam rond—om de verdwaalde ziel weer op het juiste spoor te brengen! En ’s nachts klimt men op het dak en zwaait met een brandende lantaarn opdat de arme ziel de weg naar huis weer terug vindt! 54. HET RIJK VAN HET MIDDEN. Het eerste, wat een Chineesche schooljongen leert, is, dat de hemel rond en de aarde vierkant is en dat China in het midden der aarde ligt, en daarom het „Rijk van het Midden” wordt genoemd. Alle andere landen liggen rondom China en zijn vazalstaten! De keizer heet de „Zoon des Hemels,” en vereenigt in zich de hoogste geestelijke en wereldrijke macht. Bij den aanvang zijner regeering geeft hij aan zijn regeeringsperiode een bepaalden naam; die dan tevens zijn eigen naam wordt. Zijn opvolger zoekt hij zelf onder zijn zonen uit. Als hij kinderloos is, dan kiest hij een zijner naaste bloedverwanten, maar neemt dan zijn opvolger als kind aan, opdat deze later zijn geest en den geest zijner voorouders de noodige offeranden brengen zal. Gele kleeding en de vijfteenige draak zijn de zinnebeelden van het keizerlijke huis. De keizer staat hemelhoog boven het volk en de stervelingen, die met hem mogen spreken, zijn gemakkelijk te tellen. Eenige jaren geleden eischten de Europeesche gezanten in Peking het recht den keizer met elken nieuwjaardag te bezoeken; het werd hun toegestaan, maar de keizer had niets tegen hen te zeggen. Daarentegen had de groote Kang-Hi (1662–1721) verscheiden Jezuïten aan zijn hof, die op zijn bevel een uitnemende kaart van het Rijk van het Midden maakten. China is het oudste, volkrijkste en minst veranderde rijk der aarde. Toen Ninevé en Babylon bloeiden, 2700 jaren geleden, bezat China reeds een hooge beschaving, en gedurende vierduizend jaren is die hetzelfde gebleven. Van Ninevé en Babylon zijn nog slechts puinhoopen over, maar China toont nog geen levensmatheid. Werkelijk, Azië gelijkt op een groot veld met graven, en ontelbare grafsteenen, uit lang vervlogen tijden; verwoesting aanbrengende volksverhuizingen zijn er over heengegaan, rassen en rijken hebben elkaar hier bestreden en afgelost. Maar China is door de afgesloten ligging van land en de afschuw van het volk voor elke aanraking met vreemdelingen, nog altijd hetzelfde als vroeger en de afgodische vereering der voorouders en van alles wat lang in gebruik is doet de nieuwe geslachten gelijken op de voorbijgegane. Gedurende de twee en twintig eeuwen, die in de geschiedenis van China aan de geboorte van Christus voorafgingen, heerschten na elkaar drie Keizergeslachten. Twee en een halve eeuw voor onze tijdrekening bouwde een machtig, vooruitziend Keizer den grooten muur, het geweldigste bouwwerk, dat menschenhanden ooit hebben gewrocht. Hij is 2450 kilometer lang, 16 meter hoog en aan den basis 8 meter, van boven echter maar 5 meter dik. Op bepaalde afstanden draagt hij torens en hier en daar is een poort. Hij is van steenen, tegels en vlechtwerk vervaardigd. Vooral in het Westen van het rijk is hij nu gedeeltelijk zeer vervallen. Ja, op enkele plaatsen zijn er nog slechts puinhoopen van over. Maar overigens staat hij nog en ik ben groote einden er langs en dikwijls door zijn fraaie poorten gegaan. Waarom werd nu deze ontzaglijke muur gebouwd? De Chineezen zijn een vredelievend volk. Om met vrede te worden gelaten, en verschoond te blijven van alle indringers, omheinden zij zich met muren. De 1553 steden van China hebben geweldige steenen muren. En de groote Keizer in de derde eeuw vóór Christus meende, dat het ’t eenvoudigste was, liever dadelijk rondom het geheele rijk zulk een muur te bouwen. Vooral dreigde het rijk van het Noorden gevaar. Daar woonden Oost-Turksche, Tartaarsche en Mongoolsche nomaden; wilde, dappere en oorlogzuchtige ruitervolken. Voor hen was de Chineesche muur een onoverkomelijke hinderpaal, en hij is daarom ook voor Europa noodlottig geworden. Toen die ruiterbenden, de Hunnen, den zuidelijken weg naar China versperd zagen, wendden zij zich westwaarts, en overstroomden in de vierde eeuw, in vereeniging met de Alemanen, een ontzaglijk gebied van Europa. Voor alle toekomende tijden kon de groote muur China toch niet beschermen. In het jaar 1280 veroverde de vriend en weldoener van Marco Polo, Kublai Chan, de kleinzoon van Dschingis Chan, het land. Hij was eveneens een groot bouwkundige. Hij legde het Keizerkanaal aan, tusschen Peking en Hangtschoe, ten Zuid-Westen van Shanghai, opdat de rijstoogsten van zuidelijke provincies ook de noordelijke deelen des rijks ten goede zouden komen. Vroeger had men de rijst langs de kusten in jonken vervoerd, en men had toen zeer veel van de Japansche zeeroovers te lijden gehad; nu konden de jonken langs het nieuwe kanaal zonder gevaar door het binnenland gaan. Het Keizerkanaal is 1350 kilometer lang, snijdt de Gele en de Blauwe rivier, en wordt tegenwoordig nog gebruikt; het is een gedenkteeken van de honderdjarige heerschappij der Mongolen. In het jaar 1644 werd China door de nu nog regeerende Mandschoedynastie, een geheel anderen volksstam, veroverd. Zij voerden als haardracht den vlecht in. Precies honderd jaar te voren hadden de Portugeezen Macao, in de nabijheid van Hongkong, veroverd. Sedert dien tijd en vooral gedurende de laatste tientallen jaren zijn de Europeanen steeds meer het Chineesche gebied binnengedrongen. De Fransche bezittingen op het Achter-Indische schiereiland stonden vroeger ook onder Chineesche bescherming. De groote mogendheden hebben zich meester gemaakt van de beste havens van China. Tweemaal, den laatsten keer bij gelegenheid van den bokseropstand, in het jaar 1900, werd Peking veroverd en zijn keizerlijk slot door de vereenigde Europeesche troepen verwoest. Men kan dus begrijpen, dat de Chineezen de Europeërs uit het diepst van hun hart haten en den tijd slechts afwachten, waarop het uur der wrake zal slaan. Het „Rijk van het Midden” is het eigenlijke China, maar de „Zoon des Hemels” heerscht nog over de vier vazalstaten, Oost-Turkestan, Mongolië, Mantschoerije en Tibet. In oppervlakte is het gezamenlijk Chineesche rijk twintigmaal, in bevolking vijf en een half maal zoo groot als Duitschland. Want in China wonen 330 millioen menschen, elke vijfde mensch op aarde is dus een Chinees! Tengevolge van de ligging is het land zeer vruchtbaar en het klimaat heerlijk. Het verschil in temperatuur tusschen zomer en winter is groot; in het Zuiden heerscht bijna tropische warmte, in het Noorden rondom Peking in den winter, snijdende koude. De grond is buitengewoon vruchtbaar; er wordt thee, rijst, gierst, mais, haver, gerst, boonen, erwten, groenten en nog veel meer verbouwd. In de zuidelijke provincies staan de akkers vol suikerriet en katoenstruiken en overal wordt het land door waterrijke rivieren doorstroomd, die tot bevloeiïng der akkers en voor het vervoer der waren dienen. Het grootste gedeelte van China is bergachtig. De hooge gebergten in het Westen zijn een voortzetting der Tibetaansche bergketen. Naar het Oosten worden zij steeds lager. Langs de kusten strekken de laaglanden zich uit. Zes van de achttien provincies liggen aan de kusten, die rijk zijn aan uitnemende havens. Het Rijk van het Midden is daarom een gelukkig en in elk opzicht een door de natuur gezegend land. In de bergen sluimeren onuitputtelijke rijkdommen aan steenkolen en China bezit grootere steenkolenlagen dan eenig ander land onzer aarde. Daardoor is zijn toekomst ook verzekerd en China kan eenmaal Amerika in ontwikkeling inhalen. Het is bekend, dat een land met sterk ingesneden kusten zich steeds over een vroege, hooge ontwikkeling verheugt. Zoo was Griekenland in de oudheid de geboorteplaats van wetenschap en kunst; en zoo beheerscht Europa nu het overig deel der aarde. Want een volk, binnen zulke kusten, komt vroeger en gemakkelijker dan andere in aanraking met z’n buren en kan door zijn handelsverkeer zich hunne voortbrengselen en uitvindingen ten nutte maken. Maar evenals in zoovele dingen, is China ook hierin een uitzondering. De Chineezen hebben hun kusten nooit op zulk een wijze benut, integendeel, zij hebben elk verkeer met vreemde volkeren zorgvuldig vermeden. Daardoor is hun ontwikkeling, binnen eigen grenzen, hoogst eigenaardig en eenvormig geworden; zij is ongelijk aan elk andere en toch buitengewoon voornaam en ontwikkeld. Reeds twee duizend jaar voor de geboorte van Christus kenden de Chineezen het schrift. Later vonden zij het fijne penseel uit, hetwelk tegenwoordig nog door hen bij het schrijven wordt gebruikt en de vervaardiging van den Oost-Indischen inkt is hun geheim. De Oost-Indische inkt wordt fijn gewreven, het penseel ingedoopt en bij het schrijven loodrecht gehouden. Honderd jaar na Christus vervaardigde men in China papier. In een verouderde stad aan het Lopnor, waar nu wilde kameelen rondzwerven, vond ik een verzameling Chineesche brieven en geschriften op papier, die sedert het jaar 205 in de woestijn begraven lagen! Want al die brieven waren gedateerd. Reeds 600 jaar na de geboorte van Christus vonden de Chineezen de boekdrukkunst uit; in Europa vond Gutenburg ze pas 850 jaren later. 1000 jaren voor Christus kende China reeds den magneetnaald en vervaardigde men kompassen en het kruit kenden de Chineezen reeds lang voor de Europeanen. 3000 jaren geleden waren zij reeds meester in het gieten van brons; in het binnenland van China vindt men nog de schoonste voorwerpen van zwaar, donker brons, ronde schalen, op pooten rustend en versierd met leeuwen en draken, vazen, schotels, koppen en kannen, alles tot in de kleinste bijzonderheden op het fijnst en kunstigst bewerkt. De porceleinfabrikatie bereikte haar hoogtepunt onder de heerschappij van de keizers Khang-Li en Khien-Lung. Destijds vervaardigde men vazen, schalen en schotels van zulk een volkomenheid, van zulk een wonderlijke kleurensamenstelling en glazuur, dat tegenwoordig niet eens de Chineezen zelf zoo iets dergelijks kunnen vervaardigen. Porcelein uit dien tijd is nu zeer zeldzaam en wordt buitengewoon duur betaald. In Japan zag ik een kleine, groene, Chineesche schaal, die op drie voeten rustte en voorzien was van een deksel; zij kostte bijna veertien duizend gulden. Vergelijkt men het fraaiste porcelein, dat wij tegenwoordig kunnen vervaardigen, met vazen uit den tijd van Khang-Li, dan moet men toestemmen, dat het onze van minder waarde is. Over Chineesche kunst, hetzij schilderwerk, bronsgietsel, weverij of wat anders, ligt altijd een waas van smaak en volmaaktheid. Sedert overoude tijden was naar de zijden stoffen uit China in Europa buitengewoon groote vraag. Alles, wat de Chineezen vervaardigen is degelijk, duurzaam en smaakvol. Hun bouwkunst is even voornaam en karakteristiek, als al het andere. Hoe treurig lomp en vervelend zijn onze huizen, als wij ze vergelijken met de villa’s der Chineezen en vooral met hun paleizen en tempels, welker gebogen daken met groote en kleine draken zijn getooid, die den muil open sperren en de klauwen uitsteken. China is het geboorteland van de Oost-Aziatische kunst, van daar ging ze naar Korea en Japan. De Chineesche taal is even vreemd als al het andere in het groote rijk; zij behoort, even als de Tibetaansche taal, tot den Indo-Chineeschen taalstam. In het Chineesch zijn alle woorden één lettergrepig en onveranderlijk. Als wij „gaan, ging, gegaan, zal gaan of gaande” zeggen, zegt de Chinees altijd „gaan”. De werkelijke beteekenis blijkt òf uit de woordvoeging, òf uit bepaalde hulpwoorden; zoo zegt men bijvoorbeeld: „ik morgen gaan”, of „zij gisteren gaan”, waarbij de toekomende en de verleden tijd, door de woorden „morgen” en „gisteren” worden aangeduid. Een enkel woord bijv., „li” kan een menigte verschillende beteekenissen hebben al naar den toon en de uitspraak, naar zijn plaats in den zin, en de voorafgaande of volgende woorden. De taal wordt in verschillende dialekten verdeeld, het voornaamste is het dialekt der Mandarijnen of van de ontwikkelde klassen. Elk woord heeft zijn bijzonder letterteeken en de Chineesche taal bezit daarom 24000 verschillende letters; slechts één man op de twintig, en één vrouw op de honderd, kunnen lezen en schrijven. De Chineesche litteratuur is buitengewoon rijk, ja bijna onuitputtelijk. Toen de Noorsche Vikingen hun rooftochten nog op zee hielden en hun runensteenen oprichtten, werd in China reeds een geografisch handboek uitgegeven, dat „de Beschrijving van alle provincies” heette, en vele kaarten bevatte. Door de kronieken der Chineezen kan men hun geschiedenis vierduizend jaar terug volgen en het merkwaardigste van deze jaarboeken is, dat zij zich door de grootste nauwkeurigheid en betrouwbaarheid onderscheiden, al het mogelijke wordt daarin verteld, zelfs de meest onbeteekenende voorvallen. De Chineesche boeken zijn zeer goedkoop en ieder, die lezen kan is in staat zich een tamelijk groote bibliotheek aan te schaffen. Van het aantal Chineesche boeken geeft de bibliotheek van Keizer Khien-lung een begrip; de katalogus er van omvat reeds 122 deelen! 55. HET NIEUWE CHINA. In het Rijk van het Midden heerschen nog gebruiken en zonden, welke door den nieuwen tijd moeten worden uitgeroeid. Het ergste is het opium schuiven, hetgeen ongeveer 150 millioen van de bevolking vergiftigt. Sedert duizend jaren en nog meer heerscht de afschuwelijke gewoonte, aan de voeten der kleine meisjes door stevige banden de natuurlijke groei te benemen en ze in kleine stompjes te veranderen. De schoenen van Chineesche vrouwen zien er daardoor uit alsof ze voor poppen bestemd waren. Dit inpersen veroorzaakt gedurende den groei voortdurend pijn, maar desondanks wil geen meisje het insnoeren nalaten, want als het geen kleine voeten heeft krijgt het geen man! Een barbaarsche gewoonte, die nu ook al verdwijnt is het te vondeling leggen van pas geboren kinderen door de armen, wie de middelen om ze op te voeden, ontbreken. Eens zag ik in de gracht buiten een stadsmuur het lijk van zulk een arm schepsel liggen. En toch behandelen de Chineezen hun kinderen met de grootste liefde. In Pautu, in Noord-China, woonde ik bij een Zweedschen zendeling, die eens een klein te vondeling gelegd kind had gered. Zijn vrouw verpleegde het met de grootste teederheid en het kind was, toen het een paar jaar bij hen had doorgebracht—een aardig, allerliefst schepseltje geworden. Toen kwamen de ouders met de smeekbede, het kind terug te mogen hebben, een verzoek, dat hun natuurlijk gaarne werd toegestaan. De straffen, die misdadigers worden opgelegd, zijn naar onze begrippen onmenschelijk. In Oost-Turkestan laten de Chineesche beambten platte zilveren spijkers onder de nagels der aangeklaagden persen om hen tot bekentenis te dwingen! Een gewone straf is het groote vierkante halsblok, dat met een slot geopend en gesloten wordt. Het ronde gat omsluit den hals van den schuldige, en het zware hout torscht hij op de schouders. Men laat hem dan met dit blok, dat hem bij elke bezigheid hindert, rondloopen. Het huwelijk is bij de Chineezen een trouw gehouden en eerbare instelling; de echtgenoote heeft bijna dezelfde rechten als haar man, en staat evenals hij, onder bescherming der wet. De Chinees bewijst den grootsten eerbied aan de overheid en toch wordt hij door de Mandarijnen gekweld en rondgejaagd, hetgeen in Europa de bloedigste revoluties te weeg zou brengen. Dat dit in China nog niet gebeurt, is het gevolg van de veel duizendjarige gewoonten. De Chineezen morren niet, zij zijn geduldig, vlijtig en tevreden met hetgeen tot het levensonderhoud voldoende is; zij verlangen niet meer. In 1897 hoorde ik in Noordelijk China vertellen van gehuwde mannen, die slechts twaalf gulden loon per jaar ontvingen! In elk geval leefden zij slechts van de rijst, die zij van den werkgever ontvingen; maar ook dan begrijpt men nog niet, hoe zij er zich door kunnen slaan. En toch klagen zulke arbeiders nooit. Zij zijn vroolijk, vriendelijk en beleefd, en toch werken zij misschien bij een theehandelaar, die verscheiden millioenen bezit. De arbeid op zich zelf en de menschelijke kracht worden dus zeer laag geschat. De waren verzendt men honderden mijlen ver op den rug van menschen. In het Noorden van China gebruikt men daartoe ook muilezels, kameelen en tweewielige karren, maar over het geheel zijn straten en wegen zoo smal en slecht, dat alleen voetgangers ze gebruiken kunnen. Bij de rivieren en aan de kusten gebruikt men daarvoor de waterwegen. Alle vrienden van China verheugen zich over de lichtstraal, welke gedurende de laatste jaren over dit bewonderenswaardige land en zijn nijver, voortreffelijk volk is opgegaan. Zeker kon geweld alleen den tegenstand der Chineezen breken. Spoorwegen, telefoon, draadlooze telegraphie, maken geen bijzonderen indruk op een Chinees; de spoorweg vindt hij overbodig omdat men beenen om te gaan, en rivieren om te varen heeft, telefoon en telegraaf zijn even onnoodig, men kan immers ijlboden zenden! Dat dit onvergelijkelijk veel langer duurt, doet er in China niet toe. Hier heeft men nooit haast; als alles slechts rustig gaat, komen er geen stoornissen. In een streek, waar juist een nieuwe telegraaflijn in gebruik werd genomen verzekerden mijn Chineesche bedienden mij, dat het papier, waarop het telegram was geschreven, met wanhopige snelheid langs de telegraafdraden liep, naar de plaats van bestemming, en dat de isolatoren aan de palen kleine huisjes zijn, waar het telegram bij regen een onderdak vindt! Ongeveer dertig jaren geleden legden de Engelschen, bij wijze van proef, een kleine spoorbaan van ongeveer 20 kilometer aan, die van Shanghai uitging. Toen ze gereed was, werd ze door de Chineesche regeering aangekocht, maar niet om in gebruik genomen te worden, doch om ze weer te kunnen vernietigen! Dwarsleggers en rails werden opgebroken en met de wagens en locomotieven in zee geworpen. Maar nu hebben de Chineezen zich moeten voegen in het lot, dat de Europeanen en Japanneezen hen hebben opgedrongen. Verschillende spoorlijnen doorsnijden het land en andere zijn reeds in aanbouw of ontworpen. De Chineezen bouwen nu zelfs eenige spoorlijnen. De lijn tusschen Peking en Kanton gaat over de twee groote rivieren en de spoorbrug, die over de Gele rivier ligt, is acht en een halve kilometer lang, dus de langste spoorbrug, die ergens ter wereld is gelegd! Dit „ontwaken van China” wordt door vooruitstrevende mannen geleid, die Europeesche verbeteringen willen invoeren om het land van nut te zijn. Want de ervaring heeft hun geleerd, dat zij tegen Europa weerloos zijn, en zij weten, dat de groote mogendheden er reeds over beraadslagen, China onder elkaar te verdeelen. Zij weten, dat zij de blanken niet kunnen verhinderen, juist de havens te vermeesteren, welke zij willen bezitten. In het jaar 1894 kwam het tusschen China en Japan tot een oorlog en China werd geheel overwonnen, omdat de verdediging zoo slecht was georganiseerd. Toen namen de Japanners het eiland Formosa en Port-Arthur. Daarna breidde Rusland zich naar het verre Oosten uit, en legde in Mantschoerije spoorlijnen aan; in 1898 verpachte China aan Duitschland voor 99 jaren Kiautschau. De Chineezen hebben nu geleerd, dat een land zonder leger, vloot en vestingen tot verwoesting en verbrokkeling is veroordeeld, en zijn nu eindelijk van hun oude dwalingen bekeerd. Tegenwoordig bezit China een steeds grooter wordende vloot en een leger van meer dan honderdduizend man, dat met de nieuwste geweren is gewapend, en door Japansche officieren wordt gedrild. Nu reizen jonge Chineezen naar Europa en Amerika en studeeren bij tienduizenden aan de hoogescholen van Japan. China heeft zelf veel universiteiten gesticht naar Europeesch model, en het heeft dagbladen, waarin de vragen van den dag worden besproken. In het diepst hunner ziel denken de meeste Chineezen: „laat ons de krijgskunst der Europeanen grondig bestudeeren, want wij kunnen ons slechts tegen hen verdedigen met hun eigen wapenen!” In het jaar 1916 zal het opiumverbod ook van kracht worden. De Chineezen, zulk een krachtig, taai, goed gebouwd menschenras, zullen dan nog meer in kracht en gezondheid toenemen. Zij zullen hun land weten te verdedigen tegen vreemde indringers en veroveraars. De Europeanen zaaien nu dus de drakentanden in het Rijk van het Midden! Maar eens zal de draak zich verheffen, en zijn opvoeders de klauwen in de borst drukken! Men spreekt nu reeds in Europa van het „gele gevaar”; men vreest een nieuwe volksverhuizing uit het Oosten; onafzienbare scharen Japanners en Chineezen, die Europa zullen overstroomen en aan de blanken de heerschappij over de aarde zullen ontrukken. Maar zoo erg zal het wel niet worden. Laat ons slechts hopen, dat de Chineezen zullen weten te verdedigen, wat hun erfdeel en eigendom is. Een vierduizendjarig erfdeel! 56. DE BLAUWE RIVIER. De Blauwe Rivier of Iang-tse-Kiang, de Meking en de Saluën ontspringen in het oostelijk deel van Tibet en doorstroomen daar parallel naast elkaar gelegen, diep ingesneden dalen, die zich in zuidelijke richting uitstrekken. Maar terwijl de Meking en de Saluën hun loop naar het zuiden tot aan de zee voortzetten, maakt de Blauwe Rivier in West-China, een scherpe richting naar het Oosten en verdeelt het Rijk van het Midden in twee deelen. Alleen de Europeanen noemen de grootste rivier van China „de Blauwe Rivier.” De Chineezen zelf noemen haar de groote of de lange rivier, hoog in het westen, de Goudzandrivier. Slechts drie rivieren der aarde zijn langer dan zij: de Nijl, de Mississippi en de Amazone rivier. De Ob en de Jenisseï zijn even lang als de „Blauwe”, namelijk 5200 kilometer. En de Blauwe Rivier verplaatst gemiddeld 224 maal zooveel water als de Theems waaraan Londen ligt! In één opzicht munt de Blauwe Rivier boven al de rivieren der aarde uit. Want in haar stroomgebied wonen niet minder dan 180 millioen menschen, ja, een achtste van de gezamenlijke bevolking der aarde woont in het gebied van deze rivier. De onder-Koning over twee der rivier-provincies, Hupe en Hunan, heeft meer onderdanen dan eenig land in Europa, uitgezonderd Rusland, China’s westelijke provincie Sz-tsjwan, die eveneens door de Blauwe Rivier wordt doorsneden, heeft een oppervlakte en een bevolkingscijfer, zoo groot als Frankrijk. Bij zulke vergelijkingen schrompelt Europa geweldig ineen! Aan de Blauwe Rivier ligt een reeks oude, beroemde steden. Tschungking is de hoofdstad van de provincie Sz-tsjwan, en tot hier komen Europeesche stoombooten. Hankou is de grootste handelsstad van Binnen-China. Nanking, in de nabijheid der monding was vroeger de hoofdstad van het Chineesche rijk. In het Zuidwesten der stad Hankou ligt aan den zuidelijken oever der Blauwe rivier een groot meer. Meer heet op zijn Chineesch „hu”, „king” beteekent Keizerstad, „pe” Noorden, „nan” Zuiden. Peking beteekent dus „de noordelijke Keizerstad” en Nanking „de Zuidelijke Keizerstad.” Hupe beteekent „ten noorden van het meer,” en Hunan, „ten zuiden van het meer.” De ten zuiden van het meer liggende provincie Hunan is een der merkwaardigste van geheel China. Haar bewoners zijn krachtige, onafhankelijke menschen, en de beste soldaten; maar zij zijn veel heftiger vijanden der vreemdelingen dan andere Chineezen. De hoofdstad van Hunan Tschangscha was van oudsher een zetel van den haat tegen buitenlanders en der revolutionaire bewegingen tegen de vreemdelingen. Tot aan Hankou gaan zelfs de grootste oceaanbooten, tot de hoofdstad van Sz-tsjwan kleine stoomschepen. Het zijn kwade concurrenten der jonken, welke bij tienduizenden het vervoer der waren en het verkeer van personen op de groote rivier, sedert onheugelijke tijden hebben onderhouden. Er zijn veel soorten van jonken; eenige zijn groot, andere klein, sommige zijn in hun bouw aangepast aan de kalme deelen van de rivier, andere weer aan de stroomversnellingen in Hupe en Sz-tsjwan. Maar aardig en doelmatig zijn zij steeds en zij vormen altijd een sieraad van het grootste, schoone, voortdurend veranderende landschap, waardoor de rivier zich een bedding heeft gegraven. Hier zou een schilder zijn geheele leven kunnen doorbrengen, zonder maar een dag gebrek aan onderwerpen te hebben. In sommige streken neemt men voor den bouw der jonken het hout van cypressen, in andere dunne eiken planken. Dit gebeurt om de boot elastisch en buigzaam te maken en de kans dat in de stroomversnellingen lekken zouden kunnen ontstaan, te verminderen. Bij gevaarlijke plaatsen worden loodsen aan boord genomen. En toch heeft men uitgerekend, dat op elke tien jonken er één vast vaart en elke twintigste geheel ontredderd wordt. De reis van Hankou naar Tongking duurt 35 dagen, terug echter slechts 9 dagen, daar men dan met den stroom meedrijft. De stroom afwaarts gaan is het gevaarlijkst, daarbij vinden de meeste schipbreuken plaats. Elke groote jonk heeft een kleine sloep, die steeds bij de hand is om waren en passagiers aan land te zetten. Een groote jonk is 12 meter lang; de achtersteven is hoog gebouwd en heeft een soort kajuit, die met gevlochten stroo en matten van dun gras is bedekt. Een jonk, die den stroom opgaat, neemt twee en een halve ton last mede, een afgaande zes. Het vaartuig wordt met riemen voortbewogen, van welke enkele zoo groot zijn, dat acht mannen ze moeten bedienen. Zij worden meestal gebruikt als men met den stroom meêdrijft, opdat de groote als stuurdienende roeiriem de boot kan regeeren. De jonk heeft ook een mast en een zeil, dat echter alleen wordt gebruikt, als men stroomopwaarts gaat en er een gunstige wind waait. Zoodra het stroom af gaat wordt het ingehaald. Verder is de boot verdeeld in vakken, dat wil zeggen—ze heeft een soort waterdicht schot, om niet dadelijk te zinken als ze lek wordt. Daardoor kan men de boot nog dikwijls op den oever laten loopen, voordat ze met water wordt gevuld en ondergaat. Hoe is het toch mogelijk met zulk een groote, zwaar beladen boot tegen de sterke, zuigende strooming der rivier op te varen? Want het is duidelijk, dat het schip zelfs bij den gunstigsten wind, als een notendop in de stroomversnellingen naar beneden zou dansen. Om dit te verhinderen wordt een, van bamboevezelen gevlochten, 100 meter langen tros aan den voorsteven der jonk bevestigd en aan dezen tros wordt de boot door ongeveer zestig mannen, die op een rij langs den oever loopen, omhoog getrokken. De oever is echter gewoonlijk sterk hellend, de rotsen stijgen bijna loodrecht uit de rivier op. Met aapachtige vlugheid sluipen de mannen langs de smalle rotspaden de levensgevaarlijke uitsteeksels om. Ondertusschen zingen zij om den arbeid te verlichten. De opzichters volgen en drijven hen met kreten en slagen aan; maar zij slaan niet hard en steeds slechts met een bos bamboe, dat meer leven dan pijn veroorzaakt. Op deze manier wordt de jonk langs den oever de rivier opgetrokken. Dikwijls ziet men van het rotspad noch de boot, noch de rivier. Door verschillende trommels aan boord stelt de bestuurder der boot zich met de trekkende mannen in verbinding. Bovendien staan nog zes mannen steeds gereed den tros los te maken, als ze aan een vooruitstekenden rotspunt is blijven hangen. Anderen, die geheel naakt zijn, verrichten denzelfden dienst in het water. Aan de rotsen langs de rivier ziet men groeven en groefjes, die door deze trossen werden geschuurd. Maar dit soort van vervoer is hier sedert vele duizenden jaren in gebruik. Aan boord blijven altijd ongeveer twintig man om te sturen en de boot met lange staken van den oever te houden, of bij het optrekken van de boot tegen den stroom te helpen. Deze menschen werken als galeislaven. Hun werk is levensgevaarlijk. Zij hebben de steile rotswanden en de draaikolken der rivier onder zich. De eene week na de andere hijgen zij, gebogen onder den tros, verder. Hun geheele lichaam is met opengescheurde plekken bedekt, die ternauwernood genezen zijn of zij worden weer opengescheurd. Vooral aan de schouders ziet men de sporen van het trekken. Zij hebben een zwaar leven, maar zijn toch vergenoegd. Zij worden als honden behandeld en zingen toch. En welk een loon ontvangen zij voor een vijf en dertig dagen durende reis, de rivier op? Bijna twee gulden, dagelijks drie maal rijst en driemaal gedurende den ganschen tijd spek! Voor de reis naar beneden, waarbij het werk veel lichter is en die slechts een vierde van den tijd duurt, krijgen zij zestig cent. Deze arbeiders krijgen dus voor een tienurigen arbeidsdag achttien cent loon! En toch maken zij grapjes en lachen. In Februari is de waterstand der rivier het laagste, dan is het water helder. Steden en dorpen liggen 50 meter hoog boven den waterspiegel. Zij verheffen zich met hun muren, trappen, poorten en pagoden gewoonlijk in de vlakke driehoeken der dalmondingen. Elke duimbreed grond der heuvels en dalen is met bosch bedekt of dient als akker. In den loop van het voorjaar begint de rivier te zwellen en in den zomer is zij een chocoladebruine of grijsmorsige, hooggezwollen watermassa. Op eenige plaatsen, waar het dal nauwer wordt, kan het water soms meer dan 30 meter hooger staan dan in Februari. Dan is het gevaarlijk de rivier te bevaren, omdat het water alle banken, rotsblokken en klippen bedekt en draaikolken en kokende maalstroomen ontstaan. De in den stroom meegesleepte jonk suist met een snelheid van 10 kilometer in het uur stroomaf. Bij de dorpen en steden liggen aantallen van zulke jonken, die op werk wachten. Elke rots, elke bocht, heeft haar eigen naam: de „gele kat”, het „slapende zwijn”, de „dubbele draak” of zoo iets dergelijks. Het ontbreekt hier ook niet aan roovers. Hun roofnesten liggen in de bergen en van daar overvallen zij, op daarvoor geschikte plaatsen, de jonken. Daarom ziet men soms tegen vooruitstekende rotswanden groote letters; deze beteekenen: „De waterweg is niet veilig”, of „kleine jonken moeten bijtijds voor anker gaan liggen.” Op deze manier worden de eigenaars der booten gewaarschuwd. De verdienste, welke een eigenaar van een boot krijgt, schijnt ook niet groot te zijn. Hij mag blij zijn, als hij na heen- en terugreis zonder averij in Hankou met zijn jonk aankomt, om daar dadelijk weer lading te nemen en op reis te gaan. Met vriendelijke oogen zal hij de groote, Russische schepen, die in Hankou met thee worden geladen, zeer zeker niet aanzien. Hankou is de grootste theehaven van China en de geboorteplaats van den theestruik. Pas 250 jaren geleden werd de thee in Europa bekend, nu drinkt men ze hier algemeen, evenals in veel andere deelen der aarde. In Engeland en in Rusland is ze zelfs de nationale drank geworden. De Russen waren vroeger gewoon hun thee langs de karavaanwegen door Mongolië en Siberië te vervoeren; nu neemt de uitvoer van thee uit China af, en Indië en Ceylon hebben het rijk van het Midden daarin overvleugeld. 57. MONGOLIË. Tusschen China, in het Zuiden en Oost-Siberië in het Noorden, strekt zich het ontzaglijk gebied van Binnen-Azië uit, dat den naam Mongolië draagt. De Chineezen noemen het ’t „grasland.” Doch zeer groote uitgestrektheden van dit land zijn ook waterlooze woestijnen, waar het stuifzand zich tot hooge duinen ophoopt, en waar de karavaanwegen en de bronnen ver uit elkaar liggen. Die woestijn gordel, een der grootste van de aarde, noemen de Mongolen, Gobi, hetwelk in hun taal woestijn beteekent. De Chineezen noemen dezen gordel Schamo, hetwelk in Hollandsch zandwoestijn wil zeggen. Ik zeide reeds, dat Mongolië onder Chineesche heerschappij staat en dat het geestelijk opperhoofd der Mongolen, hun paus, de Dalai-Lama in Tibet is. Zij hebben ook een menigte Lamo-kloosters en gaan jaarlijks in groot getal ter bedevaart naar Lhasa. Een verbazingwekkend groot deel der mannelijke bevolking wijdt zich aan het kloosterleven, en gaat in een monniksorde. De Chineezen verheugen zich hierover, want het vreedzame kloosterleven, doet de, in oude tijden zoo oorlogzuchtig, wilde Mongolenbende hun eigen kracht vergeten; de godsdienstoefening voor het Boeddhabeeld in de tempelzalen leidt hun gedachten op andere banen. Zij denken er niet meer aan, dat hun volk eens bijna geheel Azië en half Europa onder zijn scepter had en dat hun voorvaderen „de gouden horde” 700 jaren geleden den Kaukasus overgetrokken zijn, geheel Rusland schatplichtig aan hen maakten, en het overige Westen in ontsteltenis brachten. En zij hebben vergeten, dat hun voorouders eens het geheele Rijk van het Midden veroverd hebben, en in de gele aarde het Keizerkanaal groeven, waarop de jonken der Chineezen tegenwoordig nog varen. Van het woedend wapengekletter, waarnaar de wereld eens sidderend luisterde, is nu zelfs geen echo overgebleven. De zwaarden zijn in hun schede vastgeroest, en de vorsten der Mongolen die China zijn vazallen of schatplichtigen vorsten noemt, wonen vreedzaam op de steppen, in hun tenten, met hun acht banieren. De Mongolen zijn nomaden. Zij bezitten groote kudden schapen en geiten en leven van schapenvleesch, melk, boter en kaas, Tot hun huisdieren behooren ook de kameel met de twee bulten, en een klein, taai, sterk gebouwd paard. Hun leven is een voortdurend zwerven. Met hun kudden trekken zij van de eene steppe naar de andere. Als in een streek de droogte den groei van het gras verhindert of het gras is afgeweid, breken zij op, beladen de kameelen, met hun tenten en overige have, en zoeken een betere weideplaats. De tent der Mongolen gelijkt in vorm op een kaasstolp, het geraamte is traliewerk van taaie latten, en wordt met zwarte baaien dekens overtrokken, precies als bij de Chineezen. Dezelfde omstandigheden van natuur en levensvoorwaarden, noodzaken verschillende volken in verschillende deelen der aarde tot dezelfde levenswijze en dezelfde gewoonten. De Mongolen zijn een goedhartig, beminnelijk volk; ik heb hen op de grenzen van het groot gebied leeren kennen en ben ook eens geheel Mongolië dwars doorgereisd. Het uitgangspunt was Peking en de reis ging regelrecht naar het Noord-Westen; eerst door het Oostelijk grensgebergte; de Mongoolsche hoogvlakte, daarna door geheel Mongolië en ten slotte door het deel van Oost-Siberië, waar het Baikalmeer tusschen hooge bergen ligt. Het was einde Maart en begin April 1897. Toen was de Siberische spoorweg tot Kansk, een kleine stad ten Oosten van de Ienessei, gereed. Het was de langste, die ik van mijn leven in een voertuig heb gemaakt, want van Peking tot Kansk is 3000 kilometer en onderweg rustte ik slechts een enkelen dag, namelijk te Irkoetsk, de hoofdstad van Oost-Siberië. 3000 kilometer door steppen en woestijnen, over besneeuwde, met woud bedekte bergen, en door bevroren dalen! Wat kletterden daar de hoeven der paarden op den hard bevroren grond, en hoeveel keeren wentelden de wielen mijner wagens! In Peking had ik mij van alles voorzien, wat ik voor de rit naar de Russische grens noodig had. In de eerste plaats een Chineesche pas, die mij het recht gaf de Mongolen en hun paarden in dienst te nemen, en als het mij goed dacht, in hun tenten te overnachten. Verder proviand, ingemaakte vruchten, brood, thee, suiker en andere noodzakelijke dingen. Het Russisch gezantschap gaf mij twee kozakken tot escorte; arme kerels, die dezen ganschen langen weg in gestrekten galop moesten afleggen. Maar zij waren er mee tevreden en verheugden zich zeer na geëindigden diensttijd te Peking weer in hun Siberisch geboorteland te zullen terugkeeren. Men rijdt in Mongolië niet op gewone manier. Men heeft geen koetsier op den bok, zit niet gemakkelijk geleund in een van veeren voorzien vierwielig rijtuig, terwijl men de oogen half droomend langs den horizon laat gaan. Niets van dit alles! Hier zijn noch gebaande wegen, noch poststations. Toch moet men onophoudelijk van paarden verwisselen. De nieuwe paarden krijgt men in de tentdorpen der Mongolen. Maar de Mongolen zijn nomaden, en hun dorpen zijn ook voortdurend op reis. Men moet dus in de eerste plaats weten, waar de dorpen toevallig liggen, en ten tweede de menschen vooruit doen weten, dat zij een bepaald aantal paarden moeten gereed houden. Daarom worden koeriers te paard vooruitgezonden en het vervangen van frissche paarden gebeurt dan zoo nauwgezet mogelijk. Maar alleen de Mongolen zelf weten, waar de dorpen der buren precies liggen en daarom neemt men uit elk dorp een paar Mongolen mede, als geleiders. En juist om dat de dorpen hier ook zwerven, rijdt men altijd in rechte lijn van het eene naar het andere. Daarom kan men hier ook nooit op een heirweg blijven, maar rijdt dwars door de woestijnen, en over de steppen, en men ziet gewoonlijk nergens zelfs een glimp van oude wagensporen. De wagen is een zeer eenvoudig voertuig. Veel te eenvoudig! Dat bemerkt de reiziger reeds, als hij het eerste poststation nog niet eens achter zich heeft. Het is een houten kar op twee middelmatig groote raderen, geheel overdekt, naar boven, tunnelvormig loopend, en met blauw doek overtrokken. Een klein venster aan de voorzijde en twee zijvensters geven den reizigers vrij uitzicht op de steppen. Het vensterglas is in het over het dak gespannen doek bevestigd en kan dus door het schokken niet springen. Maar de kar heeft geen veeren! De vloer er van rust onmiddellijk op de assen der wielen. Een zitplaats is er ook niet. Men legt daarom zooveel kussens, pelzen, en wollen dekens er in als men maar machtig kan worden, en zit daarop, om niet geheel bont en blauw te worden geschokt. Men heeft er ook slechts zooveel plaats in, dat men de beenen juist even kan uitstrekken. En de plaats is slechts voor een persoon berekend. Het is dus een kar van de gewone Chineesche soort, met een lemoen waarin een paard of muilezel wordt gespannen. In China zit de koetsier op een der boomen of loopt naast den wagen. Ik had mijn reistasch aan den onderkant van den boom vastgebonden. Mijn groote bagage had ik met kameelen vooruitgezonden, maar ze kwam een half jaar na mij te Stockholm aan. Het inspannen is het allervreemdste. Aan het uiterste einde van elken boom is een flink oog van touw bevestigd. Door de beide oogen wordt een lange, ronde dwarsboom geschoven. Twee Mongolen te paard nemen de beide einden van den dwarsboom op hun knie. Tusschen de boomen van het lemoen loopt hier geen trekdier. Aan de einden van den dwarsboom zijn bovendien lange lussen bevestigd. Twee andere ruiters winden de einden van deze lussen tweemaal om het lijf. Karwatsen hebben allen, en wanneer alles tot vertrek gereed is, suizen de ruiters spoorslags over de steppe, de kar achter zich meêtrekkend. Aan beide zijden rijden twintig Mongolen, die voor de helft in de opgedwarrelde stofwolken verdwijnen. Plotseling ziet men twee van hen, van achteren komende, naast de mannen rijden, die de dwarsboom op de knieën laten rusten. De twee nieuwe paarden buigen den kop en steken dien onder den boom, die op de knieën van hun ruiters blijft rusten, terwijl zij, die hem tot nu toe hebben gedragen, hun paarden inhouden, en den wagen verder laten rollen. Dan voegen zij zich bij de overige troep. Onder het verwisselen van paarden, hetgeen maar een paar seconden in beslag neemt, houdt de wagen niet stil. Hij rijdt met dezelfde razende snelheid door. Men moet er zich slechts over verwonderen, hoe gemakkelijk en handig dit alles toegaat, en als men niet juist door het voorraampje van den wagen kijkt, bemerkt men zelfs niets van dit telkens terugkeerend verwisselen van paarden. Op dezelfde manier worden ook de beide voorrijders en hun paarden onder de grootste vaart onophoudelijk verwisseld. Als een hunner vermoeid wordt, komt een nieuwe ruiter aansuizen en windt de treklus om zijn lijf. Na twee of drie uur rijden ziet men voor zich op de steppe een uit verscheiden tenten bestaand dorp. Hier staan een dertigtal paarden met hun eigenaars, die den vorigen dag door de koeriers zijn opgeroepen, gereed. Als men het dorp heeft bereikt, staat de kar met een ruk stil en de einden der boomen gaan omlaag. Een der kozakken vraagt of men wil uitstappen, in een tent uitrusten, eten of thee drinken, of dat men liever dadelijk wil verder rijden. Ik placht ’s nachts bij de Mongolen te blijven, om door dit razend snelle rijden mij niet geheel rampzalig te gaan gevoelen. Aan elk station krijgen de tot daarheen meegenomen Mongolen te zamen eenige roebels. Men betaalt hier altijd met blanke, zilveren roebels, want de Mongolen willen noch papieren, noch klein geld hebben. De zilveren roebels worden door hun vrouwen als sieraden gebruikt. Nog voor dat de zon is opgegaan, gaat het verder over de eindelooze steppe. Voor kleine kloven en watergeulen zijn de ruiters in het minst niet bang, alleen als zeer diepe groeven den weg dwars doorsnijden, matigen zij hun snelheid. Maar dikwijls komen zij er in het geheel niet toe voor een steenblok of een groeve uit te wijken—en als de wielen er dan over heen suizen en de wagen een sprong maakt, wordt men tot het dak van den wagen geslingerd en rolt men tusschen zijn pelzen en dekens heen en weer! In Noordelijk Mongolië lag de sneeuw hoog en hier werd mijn wagen door kameelrijders getrokken. Ik was reeds zoo geradbraakt en ellendig, dat het mij een aangename rusttijd toescheen, toen wij nu in matigen pas door de zachte sneeuw gingen. 58. DSCHINGIS CHAN. In het jaar 1162 werd in Mongolië een hoofdman van wilde ruiterbenden geboren, die Dschingis Chan heette. Hij onderwierp alle naburige stammen en wat Mongolië heette, verzamelde zich om zijn vaandel. Hoe grooter zijn macht werd, des te grooter gebied wilde hij veroveren en hij was niet eerder tevreden, dan toen hij bijna geheel Azië onder zijn scepter had! Zijn leus was: „Eén God in den hemel en één grooten chan op aarde”. Hij stelde zich niet tevreden met een rijk, dat zoo groot was als dat van Alexander den Grooten of van Caesar, maar hij wilde over de gansche bekende wereld heerschen en met dit doel voor oogen reden hij en zijn ruiterhorden in het groote werelddeel van het eene land naar het andere. Overal liet hij jammeren en geweeklaag, verwoeste of in asch gelegde steden achter zich. Hij was de grootste en tegelijkertijd de meest woeste veroveraar, dien de wereldgeschiedenis ooit heeft gekend. Toen hij op het toppunt zijner macht stond, waren hem ontelbare volken schatplichtig: van het Achter-Indische schiereiland tot aan Nowgorod, van Japan tot aan Silezië. Zijn hof werd bezocht door gezanten van Fransche koningen, van den Turkschen sultan, van Russische grootvorsten, van kaliefen en pausen van dien tijd. Noch vroeger, noch later heeft ooit een man de menschen zoo in beroering gebracht en zooveel volken tegen hun wil tot verkeer met elkaar gedwongen. Dschingis Chan heerschte en gebood over meer dan de helft van het menschelijk geslacht, en tegenwoordig leeft de schrik voor hem nog in veel van de landen, die hij verwoest heeft! Hij was 65 jaar, toen hij stierf, en Dschingis Chan liet zijn onmetelijk rijk aan vier zonen als erfdeel na. Een dezer vier was de vader van Kublai Chan, die in het jaar 1280 China veroverde en in het Rijk van het Midden de grondvester der Mongoolsche Keizerdynastie werd. Zijn hof was nog schitterender dan dat van zijn grootvader en wij bezitten nog een juiste beschrijving van den grooten Chan en zijn rijk, welke vervaardigd is door den man, van wien ik nu wil spreken. 59. MARCO POLO. In het jaar 1260 vertoefden in Konstantinopel twee kooplieden uit Venetië. Zij heetten Niccolò en Maffeo Polo. Hun vurige wensch, om nieuwe handelsverbindingen met Azië aan te knoopen, lokte hen naar de Krim en vandaar over de Wolga naar Buchara en vervolgens naar het hof van den grooten Chan, Kublai Chan. Destijds had men door de reizen van katholieke zendelingen een vage kennis van een groot, beschaafd rijk in het verre Oosten. De groote Chan, die nog nooit Europeanen had gezien, verheugde zich over de komst der Venetiërs, ontving hen vriendelijk en liet zich door hen al het wonderbare vertellen, dat in hun geboorteland te zien was. Hij besloot hun een brief aan den paus mede te geven, waarin hij verzocht honderd geleerde, kundige zendelingen naar het Oosten te zenden. Hij wilde hen gebruiken om de wilde stammen der steppen goede zeden te leeren en te verlichten. Na een afwezigheid van negen jaar keerden de beide kooplieden naar Venetië terug. De paus was gestorven en twee jaren lang wachtten zij vergeefs op de keus van zijn opvolger. Maar daar zij niet wilden, dat de groote Chan hen als woordbreukigen zou beschouwen, besloten zij weer op reis te gaan naar het verre Oosten en op deze reis namen zij den vijftienjarigen zoon van Niccolò, Marco Polo, mede. Onze drie reizigers begaven zich nu over Syrië naar Massoel, in de onmiddellijke nabijheid van de ruïnen van Ninevé, van daar naar Bagdad en Hormoes, een stad aan de smalle, de Perzische golf met de Arabische zee verbindende, zeeëngte. Daarna reisden zij noordelijk door geheel Perzië en noordelijk Afghanistan, den Amoe-darja op naar den Pamir en gebruikten wegen, die na hen, gedurende zeshonderd jaar op nieuwe reizigers uit Europa zouden wachten! Over Jarkent Chotan en het Lopmeer, alle plaatsen en streken, die wij reeds kennen en door de woestijn Gobi ging nu hun weg naar China. In het jaar 1275 bereikten zij na een reis van vele jaren eindelijk het hof van den grooten Chan in Oostelijk Mongolië. Marco Polo viel zeer in de gunst van den vorst, en hij hoorde met genoegen, dat de jongeling verscheiden Oostersche talen had leeren lezen, schrijven en spreken. Hij meende, dat zulk een flink, kundig mensch hem van nut kon zijn en nam hem in zijn dienst. De eerste opdracht, welke den jongen Polo werd toevertrouwd, was een dienstreis naar noordelijk en westelijk China. Polo had opgemerkt, dat Kublai Chan van merkwaardige, wonderlijke verhalen uit vreemde landen hield en daarom onthield hij alles, wat hij zag en beleefde, zorgvuldig, om het later aan den Keizer te vertellen. Zoo kwam hij steeds meer in de gunst van den grooten Chan, werd op nieuwe dienstreizen uitgezonden, die hem zelfs naar Indië en tot de grenzen van Tibet voerden. Hij was drie jaar lang in een groote stad gouverneur en kreeg ook in de hoofdstad Peking een betrekking. Marco Polo vertelt onder anderen, hoe de keizer ter jacht gaat. Hij zit in een draagstoel, die gelijkt op een kleine kamer met een dak en die door vier olifanten wordt gedragen. De buitenzijde van den draagstoel is met geslagen goudplaten bedekt, het binnenste met tijgervellen belegd. Naast hem zitten twaalf van zijn beste jachtvalken, en naast den draagstoel rijden verscheiden heeren van zijn gevolg. Nu en dan roept een hunner: „Majesteit, ziet u de kraanvogels!” Dan doet de Keizer onmiddellijk het dak van zijn draagstoel open, en laat een der valken op het gevogelte los; in dezen sport schept hij veel behagen. Daarna begeeft hij zich naar zijn legerplaats, welke uit tienduizend tenten bestaat. Zijn eigen ontvangtent is zoo groot, dat duizend personen zonder moeite er plaats in vinden; in een tweede hebben de geheime beraadslagingen plaats en een derde wordt gebruikt om te slapen. Zij rusten op drie palen en zijn van buiten met tijgervellen, van binnen met hermelijn en sabelbont bekleed. Marco Polo verzekert, dat deze tenten zoo schoon en kostbaar versierd zijn, dat niet iedere koning zulk een tent zou kunnen betalen! Alleen de voornaamste edellieden mogen den Keizer aan tafel bedienen. Daarbij zijn hun mond en neus in zijden, met goud doorwerkte doeken gehuld, opdat hun adem de schotels en bekers, welke zij hun heer aanbieden, niet bezoedelt! Telkens als de Keizer drinkt, speelt een groote muziekkapel en alle aanwezigen vallen op de knieën. Alle kooplieden, die naar de hoofdstad komen en vooral zij, die in goud en zilver, edelsteenen en parelen handelen, mogen hun kostbaarheden slechts aan den Keizer verkoopen. En Marco Polo vindt het zeer natuurlijk, dat Kublai Chan grootere schatten bezit dan alle koningen der aarde, daar hij alleen met papiergeld betaalt, hetwelk hij naar goeddunken laat vervaardigen! Destijds was dus reeds papiergeld in omloop. Zoo leefden Marco Polo zijn vader en zijn oom jaren lang in het Rijk van het Midden en verwierven zich daar, door verstand en ijver, een groot vermogen. Maar de Keizer, hun beschermheer, was oud en zij vreesden, dat hun positie na zijn dood veranderen zou. Zij verlangden bovendien naar Venetië terug. Maar telkens, als zij over hun vertrek spraken, verzocht Kublai Chan hen daarmede nog een poosje te wachten. Intusschen gebeurde er iets, waardoor hen het vertrek mogelijk gemaakt werd. Ook Perzië stond toen onder Mongoolsche heerschappij en zijn vorst of Chan, was een der naaste bloedverwanten van Kublai Chan. De Perzische Chan had zijn lievelingsgemalin verloren en wilde een, op haar sterfbed uitgesproken wensch, dat hij een vorstin uit haar eigen stam zou trouwen, vervullen. Hij zond daarom hiertoe gezanten naar Kublai Chan. Zij werden vriendelijk ontvangen en men zocht voor den Chan van Perzië een schoone, jonge prinses. Daar men vreesde, dat de reis over land van Peking naar Tebris, die ongeveer 7000 kilometer bedroeg, voor zulk een jong meisje te moeilijk zou zijn, besloot men te water naar Perzië terug te keeren! De gezanten hadden de drie Venetiërs oprecht leeren achten en waren op zeer vriendschappelijken voet met hen gekomen. Zij verzochten daarom Kublai Chan vergunning, hen te mogen medenemen, want alle drie waren bekwame zeelieden en Marco Polo, die kort geleden in Indië was geweest, kon hen heel wat nuttige wenken voor de zeereis geven. Na veel vragen stemde Kublai Chan toe en rustte het geheele gezelschap met groote vrijgevigheid uit. In het jaar 1292 zeilden zij van de Chineesche kust, naar het Zuiden, uit. Gedurende de reis hadden zij met veel wederwaardigheden, stormen, schipbreuken en koortsen te kampen. Op de kusten van Sumatra en Indië werden zij lang opgehouden; een groot deel der bemanning werd ziek en twee der gezanten stierven ook, maar de jonge prinses en haar Venetiaansche ridders bereikten ongedeerd Perzië. De Chan was, helaas, intusschen gestorven en de prinses moest zich met zijn neef tevreden stellen! Zij was zeer bedroefd, toen de drie heeren Polo afscheid van haar namen, om over Tebris, Trebisonde, den Bosporus en Konstantinopel naar hun vaderland terug te keeren. Toen zij daar in 1295 aankwamen, waren zij vier en twintig jaar weg geweest! Hun bloedverwanten en vrienden in Venetië hadden hen reeds lang doodgewaand. Zij hadden hun moedertaal bijna vergeten en verschenen in hun vaderstad in eenvoudige, zeer versleten. Oostersche kleeding. Het eerste, wat zij deden, was hun oud vaderlijk huis opzoeken en aan de deur er van te kloppen. Maar hun bloedverwanten herkenden hen niet meer, wilden hun avontuurlijke verhalen niet gelooven en bevalen hen heen te gaan! De drie heeren Polo namen nu hun intrek in een ander huis en noodigden hun familie op een grootsch gastmaal. Toen de gasten aan tafel hadden plaats genomen en de maaltijd zou beginnen, traden de drie gastheeren binnen, gekleed in lange gewaden, van kostbare, donker roode zijde. En toen het water voor het wasschen der handen werd rondgereikt, verwisselden zij hun kleeren en hulden zich in Aziatische mantels van het fijnste weefsel. De zijden gewaden sneden zij in stukken, die onder de bedienden verdeeld werden. Daarna verschenen zij in kostbare fluweelen kleeren, terwijl de geweven mantels eveneens onder de bedienden werden verdeeld. En ten slotte gingen ook de fluweelen kleeren denzelfden weg! Alle gasten waren ten hoogste verbaasd over hetgeen zij zagen. Toen de gerechten afgenomen waren en de bedienden zich hadden verwijderd, stond Marco Polo op en haalde de havelooze, afgedragen kaftans, die de reizigers gedragen hadden, toen hun verwanten hen niet hadden willen kennen. Nu begonnen zij de naden dezer kleedingstukken met scherpe messen open te tornen en daarbij vielen geheele stapels edelsteenen op de tafel, robijnen, safieren, karbonkels, diamanten en smaragden! Want toen Kublai hen op reis had laten gaan, hadden zij al hun bezittingen tegen edelsteenen geruild, omdat zij op zulk een verre reis geen zware lasten goud konden meenemen. De edelsteenen hadden zij in hunne kleeren genaaid, opdat niemand er iets van zou kunnen merken. Toen de gasten deze schatten op tafel zagen liggen, kende hun verwondering geen grenzen. En nu moesten zij toestemmen, dat deze drie heeren werkelijk de verloren leden van het huis Polo waren. Nu werden zij ook het onderwerp van den grootsten eerbied en hoogachting. Toen het gerucht hiervan in Venetië werd verbreid, trokken de burgers in scharen naar het huis Polo; allen wilden de van verre gekomen reizigers omarmen, hen in het geboorteland welkom heeten en hen hulde bewijzen. „Dagelijks kwamen jonge mannen om den altijd beleefden, vriendelijken heer Marco te bezoeken en hem naar China en den groot-Chan te vragen en hij antwoordde steeds met zulk een beminnelijke vriendelijkheid, dat ieder zich zijn schuldenaar voelde.” Als hij echter sprak over de onmetelijke rijkdommen van den groot-Chan, en vertelde van andere in de landen van het Oosten opgehoopte schatten, dan wierp hij onophoudelijk met millioenen om zich heen, en daarom noemden zijn landslieden hem: heer Marco millioni! Tusschen de drie groote republieken Venetië, Genua en Pisa, die elkander den handel betwistten, heerschten toen en nog lang daarna voortdurend nijd en concurrentie. In het jaar 1298 rustten de Genueezen een geweldige vloot uit, die de Venetiaansche bezittingen op de Dalmatische kusten aan de Adriatische zee verwoestte. Hier stietten zij op de vloot van Venetië; over een der galeien voerde Marco Polo het bevel. Na een hevig gevecht overwonnen de Genueezen en maakten zevenduizend Venetiërs gevangen, zeilden toen terug naar Genua en trokken onder het gejubel der bevolking zegevierend de stad binnen. De gevangenen werden geketend en in de kerkers geworpen. Een dezer gevangenen was Marco Polo! In de gevangenschap had Marco Polo een deelgenoot in het ongeluk; den geleerden schrijver Rusticiano uit Pisa. Hij was het, die volgens het dictaat van Marco Polo, de merkwaardige lotgevallen der drie Venetiërs in Azië, in de Fransche taal opteekende. Wij hebben dus reden verheugd te zijn over dezen slag en zijne gevolgen. Want anders zou misschien het verslag van Marco Polo en zelfs zijn naam voor het nageslacht onbekend zijn gebleven. Een jaar later werden de gevangenen uitgewisseld. Marco Polo keerde terug naar Venetië, huwde daar en kreeg drie dochters. In het jaar 1321 stierf hij en werd in de Lorenzokerk te Venetië begraven. Op zijn sterfbed werd hem bevolen, zijn avontuurlijk verhaal te herroepen. Men geloofde niet aan de waarheid zijner woorden en nog zeshonderd jaren later—in het begin van de negentiende eeuw, waren er geleerden, die beweerden, dat alles slechts een handig saamgesteld verdichtsel was. Maar toch verbreidde zich het, in de gevangenis opgeteekende, verhaal allerwege! De groote Christoffel Columbus, die in 1492 Amerika heeft ontdekt, vond er steun in voor zijn overtuiging, dat men, voortdurend naar het Westen zeilend, ten slotte in Indië moest komen. Ongetwijfeld treffen wij in het boek van Marco Polo sommige zeer vreemde dingen aan. Hij spreekt van het land der duisternis in het Noorden en van eilanden in de Noordelijke zee, die zoo ver Noordelijk liggen, dat men de Poolster achter zich zou laten, als men zich daarheen begaf. Men mist ook veel, wat er eigenlijk in had moeten staan. Zoo zegt hij bijv. niets over den grooten Chineeschen muur, door welks poorten hij toch dikwijls uit en in is moeten gaan. Maar toch bevat zijn boek een schat van geografische kennis en de meeste zijner ontdekkingen en mededeelingen zijn ongeveer vijfhonderd jaar later bevestigd. Zijn leven geleek een sprookje, maar hij neemt onder de ontdekkers van alle tijden een der voornaamste plaatsen in. Daarom komt hem ook een plaats in dit boek toe. 60. NIPPON, HET LAND DER OPGAANDE ZON. Marco Polo was de eerste Europeaan die Japan in het Westen bekend maakte. Hij noemt het Tschipangoe en vertelt, dat het een groot, rijk eiland is in de Oostelijk van China liggende zee. Daarom noemden de Chineezen het ook het „land van de opgaande zon”, en Nippon, zooals de Japanneezen zelf hun eilanden noemen, heeft dezelfde poëtische beteekenis, die aan het opgaan der zon uit de golven van de Stille Zee herinnert. De vlag van Japan vertoont een roode zon op een wit veld; maar als ze aan de masten der oorlogschepen wappert, dan heeft de zonnebal zestien roode stralen. De Japanners hadden mij in 1908 uitgenoodigd hun eilanden te bezoeken, en ik zou zoowel te land als te water hun gast zijn. Den 6den November 1908 begaf ik mij dus van Shanghai aan boord van de groote stoomboot, die naar Japan ging. De „Tenjo Maroe” heeft zes dekken en men verbeeldt zich in een huis van verscheiden verdiepingen te zijn, als men van het onderste platform naar de kajuiten klimt. Een geheele woning van prachtig gemeubileerde kajuiten was te mijner beschikking gesteld en ik reisde zoo weelderig, als anders slechts Amerikaansche millionairs doen. Mijn salon was voorzien van schrijftafel, sofa, ligstoelen en kasten. In de slaapkajuit stond een heerlijk, gemakkelijk bed van glimmend metaal, met dikke zijden gordijnen, in de badkamer een porceleinen badkuip. Aan de wanden en het plafond waren electrische lampen bevestigd, op den vloer lagen dikke tapijten en alle monteering was van zilver. Ik behoefde slechts op een knop te drukken en een lange Chinees trad binnen, gekleed in zwart en wit, zijn staart op den rug, die beleefd mijn bevelen vroeg. Mijn kajuiten lagen aan stuurboordzijde op twee na op het bovenste dek, en door vijf ronde vensters kon ik de, in de zon schitterende, zee zien. Hier was men voor den wind beschut; de noord-oostmoesson blies tegen bakboordzijde, en het was nu, in November, zeer koel. De zee had een sterke deining, maar onze stoomboot was zulk een kolos, dat men het ternauwernood bemerkte. De „Tenjo Maroe” maakt regelmatig reizen dwars over den Stillen Oceaan naar San Francisco. Onderweg worden de Sandwicheilanden aangedaan, die in het midden van de Noordelijke helft van den Oceaan liggen en aan gene zijde van Japan stoomt het schip dwars door den geweldigen zeestroom, die Kurosiwo, „het zwarte zout”, heet. Hij komt uit de streken ten Noorden van den aequator en loopt noordelijk, waarbij hij met zijn 22 graden warm en 400 meter diep water de kusten van Japan even liefkoozend aanraakt, als de golfstroom de kusten van Engeland en Noorwegen. Aan gene zijde van Japan is de zee zeer diep; daar daalt het peillood zelfs tot 8500 meter en nog dieper.— Van Shanghai over de Chineesche Oostzee naar Nagasaki, een aanzienlijke stad op Kioesjioe, het zuidelijkste der vier groote Japansche eilanden, is 830 kilometer. Midden in zee kreeg ik reeds een draadloos telegram uit Kioto en gedurende de gansche vaart naar Jokohama stond het schip in onafgebroken verbinding met het land. In Nagasaki staat de vreemdeling verbaasd over de grootsche scheepwerven en dokken; de grootste in geheel Azië; ook de „Tenjo Maroe” en eenige andere even groote schepen zijn voor het grootste deel in Nagasaki gebouwd. Het is werkelijk moeilijk om te gelooven, dat pas vijftig jaren zijn verloopen, sedert de Japanners begonnen zijn zich de beschaving van Europa en de uitvindingen van het Westen eigen te maken. In veel opzichten heeft het zijn leermeesters reeds overtroffen! Na een dag oponthoud in Nagasaki ging het noordwaarts om Kioesjioe heen naar de schoone, smalle zeeëngte bij Sjimonoseki, welke naar een binnenzee voert. Helaas was het reeds stikdonker, toen ik de vloot van Admiraal Togo voorbijvoer. Met 85 van de 200 moderne oorlogschepen van Japan hield hij juist een eskader-oefening. De manoeuvres van het landleger stonden er mee in verbinding. Japan is de vijfde zeemacht der wereld en wordt slechts overtroffen door Engeland, Duitschland, Amerika en Frankrijk. Het bezit dertien slagschepen en laat er nog twee bouwen. Een geheele reeks zijner oorlogschepen heeft het den Russen ontnomen, hersteld en een anderen naam gegeven. Het landleger bestaat in vredestijd uit 250.000 man met 11.000 officieren. In oorlogstijd, als alle reservetroepen opgeroepen worden—en ook de landweer onder de wapenen komt—bedraagt de legermacht misschien anderhalf millioen. Jaarlijks worden 120.000 recruten in actieven dienst gesteld. De Japanners schrikken voor geen offers terug, wanneer het de verdediging van hun vaderland betreft. Bij hun is de liefde voor hun geboorteland een godsdienst. Wat de oppervlakte betreft, is Japan een vijfde kleiner dan Duitschland; zijn bevolkingscijfer echter slechts een achtste minder. Telt men evenwel de kort geleden veroverde deelen op het vasteland mede, Korea en Kwantung, dan moet men nog 200.000 vierkante meter er aan toevoegen en de bevolking van Japan op 63 millioen brengen! Dit nieuwe Japan is dus een vijfde grooter dan Duitschland en heeft slechts 800.000 inwoners minder dan dit land. 61. KOBE. Wanneer men, zooals ik, op 9 November 1908, de zeeëngte van Sjimonoseki achter zich heeft en de binnenzee ingevaren is, die tusschen Hondo, Kioesjioe en Sjikokoe ligt, dan laat men zich niet meer in zijn kajuit zien, maar blijft op het dek. In de eene hand de kaart, in de andere den verrekijker om met volle teugen het grootsche, voortdurend wisselend landschap in het rond te genieten. Tusschen de donkere eilanden en op de open vlakten het heldere, groene, zoutachtige zeewater, waarover de witte schuimkoppen der golven als een kudde ganzen gaan en dat door kleine visschersbootjes met gezwollen zeilen wordt doorploegd en als omlijsting daarvan de ontelbare eilanden, nu een groot, dan een klein, nu met bosschen bedekt, dan weer kaal, maar gewoonlijk steil naar het strand afdalend, waar de branding eentonig en dof haar eeuwig lied zingt. De wind fluit door het bovenste dek van de „Tenjo Maroe”, de lucht is frisch en rein, de dag helder en vroolijk en van de kusten komt een geur van dennennaalden. In de schemering ankert de „Tenjo Maroe” op de reede van Kobe, waar ze vier en twintig uur moest blijven liggen om goederen af te halen en een barkas bracht mij naar de levendige, bedrijvige handelsstad. Een dozijn beleefde, beminnelijke Japanners namen mij reeds aan de landingsbrug in ontvangst om mij de bezienswaardigheden der stad te toonen. Maar het was onderwijl reeds avond geworden en mijn Japansche vrienden brachten mij daarom naar een hotel, onder welks dak ik mijn eersten nacht op Nippon’s grond zou doorbrengen. Aan den ingang ontving ons de waard, in een kleederdracht, die op een vrouwenrok en een dunnen mantel met korte, wijde armen geleek. Twee kleine dienstmeisjes trokken mijn schoenen uit en schoven mijn voeten in pantoffels. Daarna ging het een smalle, houten trap op en door een gang, waarvan de vloer glimmend gepolitoerd was. Voor een schuifdeur liet ik de pantoffels staan en trad op kousen binnen. Reinheid is het eerste gebod in een Japansch huis, en het zou daar iets ongehoords zijn, indien men met dezelfde schoenen, die zoo even nog met het stof en het vuil der straten in aanraking waren geweest, zijn kamer betrad. Een geheele reeks kleine kamers stonden ter mijner beschikking, echte poppenkamers, zoo klein en fijn en aardig was alles. De afzonderlijke vertrekken waren door wanden van papier of van zeer dun hout, gescheiden en lieten zich gedeeltelijk uit elkaar schuiven, zoodat een verbinding tusschen de kamers kon worden gemaakt. Aan den wand hingen schilden met spreuken en beteekenisvolle gezegden, die met dezelfde vreemde letters waren geschreven als de Chineezen hebben. Tegen een wand hing een „kakemono”, een langwerpige papieren strook, waarop met waterverf bloemen waren geschilderd en op een kleinen, gesneden houten bank onder dit schilderstuk stond een dwergboom, die ternauwernood twee voet hoog was. Het was een kersenboom, die kunstmatig in den groei was belemmerd, maar een werkelijke, levende boom, die daar misschien reeds twintig jaar stond en volkomen op een gewonen kersenboom geleek. Hij was alleen maar zoo klein, alsof hij in het land der Lilliputten behoorde. Op de vloeren lagen matten van rijststroo, elk slechts drie meter lang en een meter breed en met zwarte randen afgezet. Wanneer in Japan een huis wordt gebouwd, berekent men de oppervlakte der kamers steeds naar een bepaald aantal matten; men spreekt daarom van een zesmatten kamer of een achtmatten kamer. Dikwijls zijn de kamers zoo klein, dat drie, zelfs soms twee matten voldoende zijn om den vloer te bedekken. Met over elkaar gekruiste beenen, of hurkend op de hielen, zetten ik en mijn geleider ons op kleine, vierkante kussens neer, de eenige meubelen, die voorhanden waren; een jong meisje kwam op de kousen binnen om een bak met kolen voor ons te plaatsen. Een andere wijze om de kamer te verwarmen, kent men hier niet. De kolenbak ziet er uit als een bloempot van dik metaal, ze wordt voor het grootste deel met fijne, witte asch gevuld. Het dienstmeisje maakte van de asch een kegel die op den top van den Foejijama geleek, waarvan de zijden werden omgeven door gloeiende houtskolen. Inplaats van een tang gebruikte zij bij het werk twee smalle ijzeren staafjes. Nadat wij Engelsch hadden gesproken en thee gedronken hadden, was het tijd te gaan slapen. Ledikanten heeft men in Japan niet, het bed wordt eenvoudig op de matten van den vloer gelegd. Men heeft hier de gewoonte een gast met opmerkzaamheid en beminnelijkheid te behandelen, hem elke moeite te besparen, en elk zijner wenschen is reeds vervuld, voor ze uitgesproken is. Maar toch stond ik niet weinig verbluft, toen twee jeugdige Japanschen mij zonder omslag begonnen uit te kleeden en mij daarna een wijden, gestikten slaaprok van knetterende zijde aantrokken en, nadat het werk voltooid was, stil door een zijdeur verdwenen. En even stil kwamen zij den volgenden morgen terug, om mij met warm water te wasschen, aan te kleeden, en nadat zij mij toonbaar hadden gemaakt, mij in het naaste vertrek te brengen, waar mijn vrienden mij wachtten. Alle bediening en verzorging is hier het werk van vrouwen. Zij dragen de goed kleedende, smaakvolle, en bonte nauwsluitende gewaden van het geboorteland, de kimonos; de hals blijft vrij, om de schouders ligt een sjaal met over elkaar geslagen einden, een breede ceintuur omslaat de taille, en van achteren zit een groote, op een kussen gelijkende strik. Het haar is zwart, glanzend, glad gekamd en in rollen opgestoken, die uit ebbenhout gesneden schijnen. Steeds zijn de Japansche vrouwen netjes, fijn en bevallig, men zou vergeefs naar een stofje zoeken op hun zijden garneering. Wanneer zij nu en dan niet glimlachten zou men denken dat zij wassen of porceleinen poppen waren. Met trippelende pasjes bewegen zij zich over de matten, zijn beleefd en lieftallig. Men behandelt haar trouwens ook als prinsessen met den grootsten takt en de hoogste achting, dat eischt de gewoonte van het land; zij, van haar kant, doen haar werk nauwgezet, en zijn daarbij altijd vroolijk, tevreden en vriendelijk. Nu gingen wij weer op onze kussens zitten, om te ontbijten. De dienstmeisjes brachten kleine, rood gelakte tafels binnen, die niet grooter en niet hooger waren dan bankjes. Elke gast krijgt zijn eigen tafeltje, waarop vijf koppen, schotels en schaaltjes van porcelein en gelakt hout stonden, alles toegedekt met een deksel, die op een schotel geleek. Er was rauwe en gekookte visch, verschillend toebereid, eierkoeken, macaroni, kreeftensoep met asperges en nog allerhande lekkernijen. Toen ik de vijf eerste gerechten had genuttigd, werd een nieuwe tafel gebracht met andere gerechten. Wordt er een groot gastmaal gegeven, dan kan zulk een „Tafeltje dekje” vier à vijfmaal worden verwisseld, voordat het diner ten einde is. Men eet in Japan met twee staafjes van hout of ivoor, die niet langer zijn dan een penhouder, drinkt lichte, slappe thee zonder suiker en room en maakt dat het eten gemakkelijker te verteren is door een soort zwakke rijstbrandewijn, die sake heet. Zoodra een schaal dampende, eenvoudig in water gekookte, rijstenbrij is opgedragen, is de maaltijd ten einde. Voordat men vertrekt, worden nog nappen rondgereikt om de handen te wasschen. De straten van de stad Kobe zijn niet geplaveid en slechts smal, ongeschikt voor groote, plompe wagens. Zulke wagens ziet men ook zelden; zij worden slechts voor transport gebruikt. Men rijdt in „Jinrikschas”, fijne, sierlijke, tweewielige wagentjes, die een man op bloote voeten met een hoed op het hoofd, die op een champignon gelijkt, tusschen den disselboom voorttrekt. Een der weinige kalessen der stad Kobe wachtte den volgenden morgen voor mijn hotel, en toen wij wegreden, vergezelden ons de waard en de dienstmeisjes tot op de straat en bogen zich in rechthoekige nijgingen. De landweg langs de kust naar het Westen gaat door een reeks levendige, bedrijvige dorpen, langs open theehuizen en kleine, landelijke winkels, gezellige heldere houten huizen, tempels, akkers en tuinen. Alles was klein en sierlijk en met buitengewone zorg verpleegd. Iedere boer bebouwt zijn akker met liefde en zorg en uit den oogst van alle kleine landbouwers ontstaat de rijkdom van Japan. Hard kan men op den smallen straatweg niet rijden, want steeds komt men tweewielige karren en transportwagens, dragers en wandelaars tegen. Dikwijls verkeerde ik in doodsangst over de kleine, teere, allerliefste kinderen, die onbezorgd aan den weg speelden. De Japanners hebben hun kinderen lief en behandelen hen met aandoenlijke teederheid. Nooit wordt een kind onvriendelijk of met toornige woorden toegesproken, en de kinderen zijn daarom allen van klein af welgemanierd en oplettend. Het ligt hen reeds duizenden jaren in het bloed, dat zij anderen dezelfde oplettendheden moeten bewijzen als zichzelf, en van den eersten dag, dat zij op hun kleine, dikke, kromme beentjes beginnen te gaan, weten zij, dat alleen fatsoenlijk, beleefd gedrag hen de liefde van anderen kan doen deelachtig worden. Dikwijls ziet men op straat twee kleine dreumessen voor elkaar een beleefde buiging maken, voordat zij met elkaar spreken, en als zij van elkaar gaan, maken zij eveneens een buiging tot afscheid. In Japan kent men geen gepeupel en geen jonge vlegels. Het Japansche volk bestaat alleen uit „gentlemen”! Aan het „Strand der danseressen” hielden wij een poos stil onder oude naaldboomen. Hier baadt men des zomers, terwijl de kinderen onder de boomen spelen. Nu echter, in November, was het eerder koud dan warm, en daarom keerden wij weer naar Kobe terug. Onderweg bezocht ik nog een Schintotempel, welke ter herinnering aan een held was gebouwd, die 600 jaar geleden hier in een slag was gevallen. Op het plein voor den tempel stond een groot Russisch kanon, te Port Arthur veroverd, en een gedeelte van de afgeschoten mast van het slagschip „Mikasa”. Mijn Japansche vrienden verzekerden mij, dat men Admiraal Togo na zijn dood ongetwijfeld ook zulk een tempel ter nagedachtenis zou bouwen. In de zevende eeuw na de geboorte van Christus, werd het Boeddhisme in Japan ingevoerd, en het grootste deel der bevolking belijdt nog heden het Boeddhisme. Maar bij zijn geboorte wordt de Japanner in de bescherming van een Schintogodheid aanbevolen, terwijl de plechtigheden bij zijn dood volgens de gebruiken van de Boeddhistische leer worden voltrokken. Het Schintogeloof is een voorouders- en heldencultus, gelijkende op den eersten godsdienst van alle cultuurvolken. De voornaamste godheid is de zon. Van de zonnegod stamt het keizerlijk huis, en daarom ziet men tot den keizer eveneens met godsdienstigen eerbied op. Men vereert ook gestorven helden, alsof zij na hun dood in goden waren veranderd, en de geesten der voorvaderen worden op dezelfde wijze gediend als in China. Gedurende de laatste jaren heeft zich, evenals reeds eens in de 16de eeuw, het christendom tamelijk in Japan verbreid, en men vindt er thans veel christelijke kerken. 62. DE FOEJIJAMA. Vergezeld van een Zweedsch landgenoot, die reeds twee en vijftig jaar in Kobe woonde en van zijn vriendelijke familie voer ik den avond van dien dag met de barkas weer terug naar de „Tenjo Maroe.” Den 11den November! De dagen gingen te snel voorbij en in het land van de opgaande zon schenen zij nog korter dan ergens anders. Gedurende de nachtelijke uren stoomde het schip den Stillen Oceaan in en stevende ver van de kust van Hondo, naar het Noord-Oosten. De hemel was donker, en de oneindige waterwoestijn strekte zich uit in gelijkmatige, staalgrijze tinten. Aan alle kanten was de horizon der zee donker en grijs, ginds in het zuiden, waar men, steeds vooruit varend aan Nieuw-Genua en Australië zou komen, en hier in het Oosten, waar men, steeds verder varend eindelijk de kusten van Californië zou bereiken. De landen aan den Middellandsche zee van Europa liggen op dezelfde breedte als Japan. Maar in Japan heeft men de passaatwinden, de periodieke winden van bepaalde jaargetijden; zij komen in den zomer van de zee, en brengen regen, terwijl de winter tamelijk droog is, daar dan de wind uit tegenovergestelde richting waait. In het algemeen is Japan echter kouder dan de landen aan de Middellandsche zee en ook is er een groot onderscheid van klimaat tusschen zijn Zuidelijke en Noordelijke deelen. Op het noordelijk eiland Jesso duurt de winter volle zeven maanden. In den middag verzocht een mijner Japansche vrienden mij uit te kijken, want nu zou de Foejijama in het Noord-Oosten opduiken. Van de kust was nog niets te zien; maar de sneeuwtop van den berg zweefde reeds flauw wit over de zee. Onze koers bracht ons regelrecht naar de Foejijama en met elk kwartier kwam de statige berg duidelijker te voorschijn. Nu vertoonde de kust zich ook als een donkere lijn, van den berg echter alleen de top met een merkwaardig regelmatigen vlakken kegel, die van boven afgesneden schijnt. Hier is de rand van den krater; want de Foeji is een vulkaan, die echter gedurende de twee laatste eeuwen rustte. Steeds scherper vertoonden zich zijn sneeuwvelden in de kloven, maar nog steeds was alleen de top zichtbaar, hij zweefde als een droombeeld tusschen de wolken en toen wij aan de kust voor anker gingen, verhief zijn kruin zich hoog boven ons. Wij waren nu vlak bij den berg, en ik kon de oogen er niet van afwenden; vooral niet, toen de avondzon de sneeuwvelden purper deed glanzen. De Foejijama (foeji beteekent: zonder weerga; yama: berg) is de hoogste berg van Japan. De kraterring van den sluimerenden vulkaan ligt 3778 meter boven den spiegel van de Stille Zee. De Foejijama is ook een heilige berg. De weg naar boven is met tempels en heiligdommen bezet, en in den zomer, als de sneeuw is gedooid, gaan ontelbare geloovigen ter bedevaart naar zijn top. Hij is de trots van Japan en het heerlijkste, wat het aan natuurschoon bezit. Sedert het grijs verleden door de liederen der dichters bezongen, is hij ook door allerlei kunstenaars tallooze malen nagebootst. Op welke voorwerpen is de kegel van den Foejijama niet te vinden! In zilver en goudkleur op de beroemde verlakte kasten, en de buitengewoon mooie, van zilver en brons vervaardigde doozen, op de kostbare vazen en schalen, presenteerbladen en schotels, op schermen en waaiers, ja op alles—altijd dezelfde berg met den afgesneden top! En voor den schilder is het een zaligheid bij den witten kegel, zich steeds een nieuwen voorgrond te denken. Ik zag eens een boek met honderd platen van den Foejijama en elke plaat gaf een anderen blik op den heiligen berg. Nu eens zag men hem tusschen de takken van den Japanschen ceder, dan weer tusschen de hooge stammen der boomen, dan weer onder hun kronen. Hier, boven een schuimenden waterval of een stil meer, welks spiegel zijn kruin weerkaatst, daar, boven een zwevende brug of een nijver dorp, boven een groep spelende kinderen, of tusschen de masten der visschersbooten. Ik zag hem door het open portaal van een tempel en aan het einde van een der straten van Tokio; ja, tusschen de rijpende aren van een rijstveld en de geopende waaiers eener danseres! De Foejijama is het zinnebeeld van alles, wat Nippon heet. Zijn top is het eerste punt op de Japansche eilanden, dat bij het aanbreken van den dag de stralen der opgaande zon opvangt. Als de jonge Japanner, jarenlang de wetenschap in Europa heeft bestudeerd, en in zijn geboorteland terugkeert, om zijn volk daarin te onderwijzen, tuurt hij den laatsten dag zijner reis verlangend naar den Foeji. Klein, het gezicht bleek, geelbruin, met kort geknipt zwart haar en donkere, gespleten oogen, in Europeesche kleederdracht en de handen in de broekzakken, kijkt hij urenlang naar het Noord-Oosten. Eindelijk ziet hij zijn heiligen berg, en steeds hooger en duidelijker komt de top naar voren. De Japanner vertrekt geen spier; hij glimlacht niet, en zijn oogen vullen zich niet met tranen. Maar zijn ziel jubelt van geluk en trots, dat hij behoort tot den Foejijama en het land van de opgaande zon, waar zijn voorouders in de graven sluimeren! 63. JOKOHAMA EN TOKIO. Zonderling koud en bleek teekende de heilige berg zich af tegen den donkerblauwen hemel, toen ik in het heldere maanlicht weer naar zee stevende. Het was mijn laatste nacht op den weg naar het Oosten, de laatste van een lange zeereis, die in Bombay was begonnen. Aan den rechter kant, lieten wij Oschima of „het groote eiland” achter ons, een nog werkende vulkaan, boven welks vlakken top dunne rookwolkjes zweefden. In Japan heeft Vulcanus, de god van het vernietigend vuur en der onderaardsche krachten, een harer hoofdzetels. Er zijn hier wel honderd uitgewerkte en een twintigtal nog werkende vulkanen en het land wordt ook voortdurend door aardbevingen geteisterd. Men rekent gemiddeld 1200 aardbevingen in het jaar, van welke de meeste echter slechts onbeduidend zijn! Maar van tijd tot tijd treden zij verwoestend op en eischen duizenden slachtoffers, en als de aardbevingen op den bodem der zee plaats vinden, dan veroorzaken zij stortvloeden, die geheele steden en dorpen wegspoelen. Om de aardbevingen bouwen de Japanners hun huizen van hout en zeer laag. In den morgen gleed de „Tenjo Maroe” de groote bocht binnen, aan welker oever Jokohama en Tokio liggen. Een groot aantal Japanners verschijnen om mij te ontvangen, en de Zweedsche gezant brengt mij naar zijn paleis in Chineeschen stijl gebouwd. Boven roode, uit hout gesneden daken wappert de blauw-gele vlag. Jokohama is een belangrijke handelsstad, die door een menigte stoomvaartlijnen uit vier werelddeelen wordt aangedaan. Ze is zoo groot als Stockholm, en 800 Europeërs, kooplieden, consuls en zendelingen, hebben hier hun vaste woonplaats. Gezantschappen en generaal-consulaten zijn naar Tokio verlegd, de hoofdstad van het rijk, die twee millioen inwoners heeft. De meeste menschen wonen in aardige houten huizen, met kleine voor- en achtertuinen; maar Tokio heeft ook veel paleizen te midden van heerlijke parken, die kunstwerken zijn van smaakvollen aanleg. Uit het geraas en het stof der straten vlucht men naar deze vreedzame tuinen, waar kleine kanalen en beekjes tusschen grauwe steenbrokken kabbelen, en de kruinen der boomen zich over gewelfde bruggen nijgen. Tokio, vroeger Yedo, is rijk aan bezienswaardigheden van oud en nieuw Japan. Het heeft musea van allerhande soort, schilderijengalerijen, scholen en een hoogeschool, welker natuurwetenschappelijke inrichting naar Europeesch voorbeeld heeft plaats gehad. Hier is ook een geologisch instituut, dat geologische kaarten van het geheele land heeft vervaardigd en vooral alle verschijnselen onderzoekt, welke met aardbevingen en vulkanen samenhangen. In wetenschappelijk onderzoek staan de Japanners bijna even hoog als de Europeanen. In de krijgskunst overtreffen zij misschien reeds de blanke naties! Alle industrieele uitvindingen van onzen tijd hebben zij zich ten nutte weten te maken en hun handel dreigt de Westersche uit Azië te verdringen. Zoo is het, om een voorbeeld te noemen, nog niet lang geleden, dat zich eenige Japansche ingenieurs in Jönköping ophielden om het vervaardigen van Zweedsche lucifers te bestudeeren. Nu vervaardigen zij zelf hun veiligheidslucifers en voorzien er niet alleen Japan, maar bijna geheel Azië van. In Kobe stonden bergen kisten opgestapeld, die doozen lucifers bevatten welke op bevrachting naar China en Korea wachtten. Precies zoo is het op ieder ander gebied. De Japanners bereizen Europa en bestudeeren daar met hun scherp verstand de turbines, de spoorlijnen, telefonen enz. Spoedig zullen zij Europa geheel kunnen missen en alles, wat zij noodig hebben, zelf vervaardigen! 64. DE KEIZER VAN JAPAN. De chrysanthemum is het zinnebeeld van het Keizerlijk huis. Ze wordt in broeikassen en in de vrije natuur in tallooze kleuren en vormen gekweekt en bloeit in den herfst; dan worden in het geheele land chrysanthemumfeesten gevierd. In Kobe bezocht ik een chrysanthemumtentoonstelling in een openbaar park, waar tot achthonderd bloemen op één enkelen stam te zien waren. Eenige struiken waren door oculatie, met staaldraad en breede latten, zoo behandeld, dat zij geleken op een schip met gespannen zeilen, een vogel, een ree, een fiets, of een locomotief; ja in den schouwburg werd een geheel stuk opgevoerd, waarin alle medewerkers levende chrysanthemumstruiken waren. Het paleis van den Keizer van Japan in Tokio is door een muur en een gracht omgeven. In een zijner groote, schoone parken met kanalen, vijvers en bruggen werd een chrysanthemumfeest gevierd, waartoe ook Europeanen waren uitgenoodigd. Heeren en dames verzamelden zich in elegant wandelkostuum en wandelden door het park, waarvan de wegen beschaduwd werden door het rood gebladerte der ahornboomen. De Mikado bevond zich juist ter inspectie zijner vloot aan boord van het schip van admiraal Togo, maar de hofmaarschalken deelden mede, dat de Keizerin het feest zou bijwonen. De gasten stelden zich en haie op en hare Majesteit kwam, en wel te voet, vergezeld van twee prinsen, zeven prinsessen en een groot gevolg. De Keizerin is een kleine, nu zestigjarige vrouw met geelachtigen tint en een onbeweeglijk gezicht. Maar de prinsessen waren allerliefst met hun rose wangen en vroolijke, donkere oogen. Ik was echter zeer teleurgesteld, dat zij de zoo welstaande dracht van het land hadden afgelegd en Europeesche kleeren hadden aangetrokken; de hoeden en parasols uit Parijs pasten in het geheel niet bij de opvallend bevallige figuren, en op den achtergrond van vurig roode ahornboomen en zwellende rose en violette chrysanthemums zou men veel liever de „kimono” zien. Eenige dagen later keerde de Keizer van zijn reis terug en stond aan den Zweedschen gezant en mij een audiëntie toe. Wij liepen zwak verlichte vertrekken en zalen door met parketvloeren, vierhoekige wandschilderijen van de eerste kunstenaars van Japan, kunstig gesneden plafonds en wonderschoone porceleinen en bronzen vazen. Daarna bracht men ons door een lange gang in een klein vertrek. Hier wachtte de Keizer ons. Hij heet Moetsoehito en is, in tegenstelling met zijn onderdanen, een lange, slanke man; hij steekt een hoofd boven zijn volk uit. Hij is acht en vijftig jaar en ofschoon zijn haar, zijn spitse baard en zijn knevel nog pikzwart zijn, ziet hij er nog ouder uit, want zijn gelaat is vol groeven en grijsgeel als perkament. Zijn stem is week, melodieus en innemend en de vragen, die hij deed, waren scherp en verstandig en verrieden, dat hij ook in het westelijk vasteland goed thuis was. Moetsoehito werd in het jaar 1867 Mikado of geestelijk Keizer. Zijn regeeringstijd heet „Meiji” of de „verlichte regeering”, en gedurende zijn heerschappij is Japan in een groote mogendheid van den eersten rang veranderd. Reeds een jaar na zijn troonsbestijging schafte hij het „Schogoenat”, de regeering van een wereldlijk Keizer af, in zijn persoon beide ambten vereenigend, sloot verdragen met vreemde mogendheden, reorganiseerde het schoolwezen, liet modern strafrecht en burgerlijk recht invoeren en riep een volksvertegenwoordiging in het leven; alles bewijzen van zijn scherpen, vèrzienden blik, van zijn uitstekend verstand. Tot dusverre was het land in vele kleine vorstendommen verbrokkeld geweest, die elk door een „daimyo” of leenheer werden geregeerd en deze heeren beoorloogden elkaar dikwijls, ofschoon zij allen onder het opperst gezag van den „Schogoen”, van den heerscher over het gansche land, stonden. Met de „Samoerai” te zamen vormden de „Daimyos” den feudalen adel. Is het niet verwonderlijk, dat de Japanneezen nog nauwelijks vijftig jaren geleden met pijl en boog, zwaard en speer oorlog voerden? Als de Samoerai ten strijde togen, droegen zij zware wapenrustingen met arm- en beenbekleeding, helm en vizier. Zij waren handige boogschutters en hanteerden hun groot zwaard met beide handen. Wanneer een Samoerai boete wilde doen voor eigen misdrijf, zijn eer of die zijner familie herstellen, dan beging hij, om smadelijke straf te ontgaan, „harakiri”, zelfmoord, door met een scherp mes den buik open te snijden. Maar toen brak op eens de nieuwe tijd voor Japan aan. In 1872 werd de algemeene dienstplicht ingevoerd en Duitsche en Fransche officieren werden in het land geroepen om het leger te organiseeren. Nu is Japan zoo sterk, dat geen macht ter wereld lust zal hebben zich er mede te meten. 65. JAPAN’S JEUGD. Op al mijn zwerftochten in het land der Opgaande Zon, werd ik door Japanners vergezeld, die mij alles uitlegden. In Kioto brachten zij mij eens in een hoogere jongens- en meisjesschool en daar woonde ik in verschillende klassen het onderwijs bij in geografie, rekenen, Engelsch, teekenen en handenarbeid. Toen wij binnenkwamen stond de geheele klasse op en een kleine dreumes of een klein meisje trad naar voren en zeide: „Wij verheugen ons zeer, u te kunnen verwelkomen en hopen, dat u van onze school een goede gedachtenis naar uw land zult meenemen.” Daarop antwoordde ik, dat het mij een vreugde was de Japansche kinderen te leeren kennen, en dat ik hoopte, dat zij door ijverig werken op school, tot degelijke burgers van het machtig rijk zouden opgroeien, welks zonen en dochters zij waren. Daarna liep ik de school rond en streek hen over het haar, terwijl zij elkaar guitig aankeken en in hun schoolbanken giechelden. Ten slotte verzamelden zich de 450 leerlingen der school op het ruime plein, stelden zich daar in klassen op, en toen ik langs het front liep, hieven zij een luid „Banzai” of „lang zal hij leven”, of „hoera!” aan. Ik moest als aandenken eenige bewijzen hunner vaardigheid mede nemen, waaronder twee kaarten van Japan, die zij zelf hadden geteekend en die mij aan mijn eigen schooltijd herinnerden. Daarna werd van ons allen een groote fotografie genomen; daar zit ik met twee kleine meisjes op schoot, een dozijn jongens zitten en liggen voor mij en een gansche bloementuin van frissche jeugd om mij heen. En dan de brieven, die deze kinderen mij schreven! Dagelijks ontving ik een heel pakket en had onmogelijk tijd ze alle te beantwoorden. Zij waren op lange strooken zacht papier met penseel en Oost-Indischen inkt geschreven en de inhoud was dikwijls zoo vroolijk, dat men bijna in lachen zou uitbarsten. De vaststaande vragen waren: „Hoe oud zijt gij? Hoe bevalt u Japan? Zijn de Japanners aardig jegens u? Welke streek van Japan vindt gij het ’t schoonst? Zijt u in Nikko geweest? Wanneer zult gij weer naar Japan komen? Wilt u mij een Zweedsche ansichtskaart zenden als gij weer tehuis zijt?”—Andere kinderen vertelden van hun bezigheden, en toekomstplannen, en deze plannen waren gewoonlijk zeer grootsch. Op een anderen keer,—het was in Tokio—werd mij verzocht een voordracht voor de studenten te houden. Ik stond op een verhoogde plaats in het park der universiteit en rondom mij stonden vier duizend studenten. Gemakkelijk was het niet mij overal verstaanbaar te maken, daar Jinrikschas op de wegen ratelden, en stoomfluiten aan alle zijden weerklonken, maar wat deed het er toe, als mijn stembanden op dat oogenblik sprongen, tegenover al de geestdrift, die mij in de galmende banzaikreten der studenten ombruiste! Welk een overstroomend leven, welk een opgewektheid en frischheid in deze jeugd! Toen ik naar hen toeging om de voorsten de hand te drukken, drongen zij van alle kanten nader en zouden mij verdrukt hebben als niet eenige sterke jongens, mij als een burcht hadden omringd. Met moeite bereikte ik mijn wagen, maar ook deze werd omringd. De paarden werden schuw en moesten bij den toom geleid worden.—Bij den ingang, onder de Zweedsche en Japansche vaandels, het gele Kruis en de roode Zon, zouden wij bijna zijn blijven steken. Tot ver op de straat volgden de studenten het rijtuig in dichte scharen en riepen steeds weer: „banzai, banzai!” Dikwijls zag ik een straat feestelijk getooid met kleine vaandels en lantaarns van gekleurd zijden papier. Als ik dan vroeg of hier een bruiloft of een dergelijk feest plaats vond, was het antwoord, alsof het vanzelf sprak: „Neen het is voor twee rekruten in ons kwartier, die vandaag naar het leger gaan.” Bloedverwanten en vrienden huldigen hen nu reeds als helden, en zij beschouwen het als hun grootste eer, aan dit Nippon hunner voorvaderen, ook hun kracht te mogen schenken. Daarom worden er liederen gezongen als zij uittrekken, en versiert men ’s avonds de straten met brandende papieren lantaarns en overdag met vaandels en rijksbanieren. En daardoor is Japan overwinnaar, als het door vijanden wordt bedreigd. In dit wonderlijk land doet elke knaap, elke jongeling, elke man geestdriftig zijn plicht. De daglooner volvoert getrouw zijn plicht, en de soldaat beschouwt het als een geluk wanneer de oorlog hem ter verdediging van zijn vaderland oproept. 66. KOREA. Het was een heerlijke dag, toen ik door de wegslepend schoone zeeëngte van Sjimonoseki, den Japanschen Bosporus, de straat van Korea inzeilde om in twaalf uur de havenstad Foesan aan de zuidelijke kust van het schiereiland Korea te bereiken. Op de helft van den weg staken de Fsjoesjima eilanden als geweldige dolfijnen uit het water. Hier is de plaats waar, op den gedenkwaardigen 27sten Mei 1905, admiraal Togo het eskader van den Russischen admiraal Roshestwensky vernietigde. Met een bijna griezelig gevoel dobberde ik over deze stille graven in het water, en meende de echo van het donderend geschut nog over de golven te hooren sidderen. „Ginds werd slag geleverd,” zeide de kapitein, op een plaats in het water wijzend, en onze koers ging bijna onmiddellijk over de plaats waar het Russische vlaggeschip in de golven wegzonk. De Russische vloot was Azië omgevaren, en kwam nu in het Oosten, van het eiland Formosa naar de zeeëngte van Korea gestoomd. Zij hoopte zonder gevaar Wladiwostok aan de Russische zijde van de Japansche zee te kunnen bereiken, en naderde den 27sten Mei in slagorde de Fsjoesjimaeilanden. Maar aan de zuidelijke kust van Korea lag admiraal Togo met de Japansche vloot op den loer. Op een kaart had hij de geheele zeeëngte in vierkanten ingedeeld, en liet voortdurend booten, die zich door draadlooze telegrafie met het vlaggenschip in verbinding konden stellen, ter observatie rondvaren. En nu knetterde de electrische vonk door de lucht, en deelde mede, dat de Russische vloot in ’t zicht was en wel op het kwadraat no. 203. Dat was een ongeluksteeken, want het lot van de vesting Port Arthur aan de kust van het Chineesche vasteland was daardoor beslist, dat de Japanners een fort hadden veroverd, dat den naam, „twee honderd driemeter heuvel” droeg. Sedert den eersten Januari 1905 was Port Arthur in hun handen. Op dat bericht viel Togo met zijn geweldige schepen en zestig torpedo’s de Russische vloot aan, en binnen een uur was de slag reeds beslist! De Russen verloren vier en dertig schepen en tienduizend man, het vlaggeschip zonk, maar de zwaargewonde admiraal zelf werd door de Japanners gevangen genomen. Daarmede waren de Japanners meester van de zee en konden nu ongehinderd troepen, proviand, en oorlogsmateriaal naar het vasteland zenden, waar de strijd met Rusland nog in Mandschoerije woedde. Van Foesan bracht de trein mij Noordelijk door het schiereiland Korea. Slechts zelden boeit een boschje van naaldhout den blik; anders is het land van boomen ontbloot. Op de hellingen ziet men dikwijls tallooze heuveltjes, Koreaansche graven. Overal ziet men de vreedzame verovering van Korea door Japan. Op de stations stonden Japansche politieagenten, soldaten en beambten, en mijn reisgenooten vertelden mij, dat er reeds 200.000 Japanners in Korea woonden. Toch bleven deze kolonisten slechts eenigen tijd in den vreemde. Een Japansch landbouwer bijv. verkoopt de helft van zijn bezit in Japan, en koopt hiervoor een stuk grond dat tot verbouwen geschikt is op het Koreaschiereiland, en hetwelk op zijn minst drie à vier maal zoo groot is als zijn gansche bezitting in zijn geboorteland en op zijn minst even goed van opbrengst is. Dat bebouwt hij eenige jaren en keert dan met de winst naar huis terug. Japansche visschers komen ook jaarlijks naar de kust van Korea om met hun vangst terug te keeren. Zoo wordt het schiereiland van alle kanten door Japanners overstroomd. Het leger is Japansch, langs de Noordelijke grens worden Japansche vestingen gebouwd, regeering en beambten zijn Japanners, en spoedig zal Korea nog slechts een stuk van het land van de Opgaande Zon vormen. Nadat de bergketen, die zich van het Noorden naar het Zuiden als een ruggegraat door geheel Korea uitstrekt, achter mij lag, naderde ik de hoofdstad Seoul, van welker 200.000 inwoners een vijfde deel uit Japanners bestaat. In een dal tusschen kale rotsen ziet men een gewirwar van grijze en witte huizen, met prismatische daken, die met grijze dakpannen zijn bedekt. In het Japansche stadsgedeelte klopt het leven precies als in Japan zelf. Voor de open winkels hangen ’s avonds de gekleurde papieren lantarens en koop en verkoop gaat met vreugde en liefde. De straten van de Koreaansche wijk zijn nauwer en minder bevolkt, alleen in de breedere straten ratelen de wagens der stadstrammen door het bonte, Aziatische leven. Karavanen van groote ossen sleepen brandhout; zware karren vervoeren allerhande waren. Mannen dragen in een rek van houten latten opvallend zware lasten op den rug en vrouwen in witte gewaden, met een sluier over het gladgekamde haar, glippen voorbij. Mannen en jongens trekken rond met banieren, waarop roode en witte letters staan; het zijn handelsadvertenties. Een muziekcorps loopt voorop en trommels en fluiten vervullen de straat met een schrikkelijk geraas. Mijn voornaamste herinnering uit Seoul is een diner bij een Japansch generaal, waar ik op tijgervleesch werd onthaald. Het smaakte niet slecht, het herinnerde eenigszins aan versch varkensvleesch en was goed toebereid. Maar toch zal ik het voortaan ook zonder tijgervleesch kunnen stellen! De zoo smadelijk opgegeten kat der moerassen had schade in de nabuurschap aangericht en een oude vrouw opgegeten; op bevel van den generaal hadden de gendarmen jacht op het dier gemaakt en het ook, letterlijk met kogels doorspekt, afgeleverd. Opdat de Koreanen niet in opstand komen tegen de Japanners, mogen zij geen schietwapens dragen; dientengevolge zijn de tijgers steeds vermeteler geworden en gedurende mijn verblijf in Seoul ging zulk een dier eens heel ongegeneerd in een park wandelen! Korea heeft tien millioen inwoners en is meer dan half zoo groot als Japan, onder welks heerschappij het nu staat. Met de lotgevallen van Korea is de naam van den Japanschen prins Ito op het nauwste verbonden. Gedurende mijn bezoek aan Seoul was hij daar gouverneur-generaal; hij is de schepper van de tegenwoordige provincie Korea. Den avond van den 15den December 1908 zat ik in een slecht verlichte zaal met eenige Japansche vrienden in levendig gesprek. De nauwe straten buiten waren donker en stil, het was snijdend koud en de sterren fonkelden. Daar hoorden wij paardengetrappel op den hardbevroren grond. Twee, door herauten gedragen, fakkels wierpen een rood-geel, flikkerend lichtschijnsel op winkels en gevels der huizen en ook op de afdeeling cavalerie, die de herauten volgde. Bijna in het donker, reed daarachter een klein, zwart, door twee paarden getrokken rijtuig en eenige ruiters sloten den stoet. In een oogenblik was de schaar reeds weer vertrokken en het paardengetrappel weggestorven. In het gesloten rijtuig zat prins Ito, die van een ambtsreis terugkeerde. Het gesprek, dat wij voerden, was verstomd, mijn Japansche vrienden waren ernstig geworden en waren onwillekeurig opgestaan. Een Caesar was voorbijgetrokken! Gedurende de volgende dagen ontmoette ik hem persoonlijk dikwijls en hij vertelde mij zijn merkwaardige levensgeschiedenis. In zijn jeugd stond hij onder een „daimyo” maar in het jaar 1863 besloten hij en vier andere vèrziende Japanners naar Europa te reizen en de cultuur van het Westen te bestudeeren. Maar destijds stond op het verlaten van het land de doodstraf en de vijf moesten daarom regelrecht uit hun land deserteeren. Als matrozen namen zij dienst op een Engelsch schip en zeilden van Nagasaki uit. In Engeland leerden zij de westersche ideeën kennen, en droomden trotsche droomen van Japan’s toekomst. Daar drong plotseling tot hen door een zwakke echo van in hun geboorteland uitgebroken onlusten en met het eerste het beste schip voeren zij naar het Oosten. In warme dagen en zwoele nachten zeilden zij de Kaap de Goede Hoop om. Want toen bestond het Suezkanaal nog niet en, zittend op het dek, spraken zij van Japan’s toekomst en de gevaren, die het land van het Oosten en het Westen dreigden. Zij wilden de redders van hun land zijn. Zij wilden met het verleden breken, hun volk onweerstaanbare wapenen in de hand geven. Zij herschiepen Japan naar het Europeesch voorbeeld en de vrijheid van Japan was gered. Ternauwernood een jaar na mijn bezoek reisde Ito naar Charbin in Mandschoerije. Nauwelijks was hij uit den spoorwagen gestapt en stond hij te midden van zijn geleiders op het perron, of daar knalden drie revolverschoten en hij zonk dood neer! Het leven van Ito geleek op een heldensage. Hij heeft zijn land ter overwinning gevoerd en het onvergetelijke diensten bewezen. Het verlies van de legioenen op het slagveld kon Japan te boven komen, maar toen het bericht kwam, dat Nippon zijn grootsten zoon had verloren, verviel het tot diepen rouw. En toch waren de Japanners weer trotsch op zijn dood, want hij was op zijn post gevallen. Toen zijn stoffelijk overschot naar het vaderland werd gebracht, geleek het een triomftocht van een overwinnend veldheer. Een tempel zal tot zijn aandenken worden opgericht en nog tot in het verre nageslacht zullen jeugdige zangers op de tonen van de harp zijn roemrijk leven bezingen. 67. MANDSCHOERIJE. De grens tusschen Korea en Mandschoerije, een der vazalstaten van China, wordt gevormd door de Jalu, welke ik op een kouden winternacht, op een Chineesche slede, ben overgegaan om Antoeng, aan den noordelijken oever van de Jalu, een stad met 5000 Japansche en 40.000 Chineesche inwoners, te bereiken. Ternauwernood had zich de eenige brug, een dun ijsvlies van den eenen oever naar den anderen gevormd. Onder den last der slede boog het ijs in golvende lijnen, maar voordat het brak was de slede, die door een Chinees met een langen stok werd voortgestooten, er reeds over heen gesuist. Van Antoeng uit maakte ik in gezelschap van een Japanner een genoegelijken tocht met den spoortrein. De afstand tot Moekden is slechts 320 kilometer; toch duurt de reis daarheen twee lange dagen. Een smal spoor werd gedurende den oorlog tusschen Japan en Rusland gelegd, om proviand en oorlogsmateriaal naar het Japansche front te zenden. Het ligt in de vreemdste kronkelingen bergop en bergaf en een trein bereikt zelden zonder avonturen zijn bestemming. De Japansche consul te Antoeng had op acht ritten niet minder dan vier spoorwegongelukken beleefd, en juist twee dagen te voren was de trein met een generaal en zijn gevolg in een afgrond gerold! Vandaag had de machinist echter bevel gekregen met de grootste voorzichtigheid te rijden en ik legde den afstand dan ook af zonder ongeval. De spoorwagens zijn ternauwernood half zoo groot als een tramwagen en, bevroren tusschen pelzen en dekens wordt men den ganschen dag heen en weer geschud. Twee langwerpige metalen kisten, gevuld met gloeiende kolen, zorgen dat de voeten der passagiers niet bevriezen. Op een klein station staat de trein een geheel uur stil, alsof de locomotief eerst op adem moest komen, voordat ze de nu volgende sterke berghelling opklautert. Als het dan weer omlaag gaat, schijnt de beweging van den trein met alle wetten der zwaartekracht te spotten, en het was haast onbegrijpelijk, dat hij niet in den een of anderen afgrond terecht kwam. Telkens als de machinist remt, volgt een heftige stoot dat men bijna met het hoofd naar den anderen wand van den wagen vliegt. Het was Kerstavond 1908, toen ik te Moekden, de hoofdstad van Mandschoerije aankwam, waar ik bij den Japanschen consul logeerde. Bij Moekden werd van den 26sten Februari tot den 10den Maart 1905 de bloedigste slag van den Russisch-Japanschen oorlog, ja een van de grootste der wereldgeschiedenis geleverd. Hier streden 850.000 man met 2500 kanonnen tegen elkaar, en 120.000 dooden bleven op de plaats liggen! Twintig dagen heeft het geduurd, voordat de door de Japanners ingesloten Russen den terugtocht aanvaardden. Nu waren de Japanners meester van Mandschoerije, maar dit werd na den vrede weer aan China teruggegeven. In de straten van Moekden heerscht een bont, aantrekkelijk leven. De lange, slanke Mandschoes zien er krachtig en zelfbewust uit. De vrouwen vertoonen zich maar zelden buitenshuis; zij dragen het haar in hooge wrongen op het hoofd, en verminken, in tegenstelling met de Chineesche vrouwen, hun voeten niet. Tusschen het gewoel der inboorlingen ziet men veel Chineezen, kooplieden, officieren en soldaten, in heldere gewaden, met blanke knoopen, Japanners en Mongolen, nu en dan ook Europeanen. Op de breedere straten klinkt vroolijk het bellen van den paardentram. De huizen zijn aardig en soliede gebouwd en overdekt met bont, beschilderd snijwerk, draken, papieren lantarens, aankondigingen in zwarte Chineesche letters op roode schilden. De winkels zijn aan de straatzijde open, en tusschen de houten zuilen van de voorgevels liggen de waren op tafels uitgespreid. Naar de vier hemelstreken heeft Moekden prachtige stadspoorten, in voornamen Chineeschen bouwtrant. Maar rondom strekt zich een kale woestenij uit, vol graven. In Pei-ling, het „Noordelijk graf”, rust de eerste Chineesche Keizer der Mandschoedynastie, en naast hem zijn zoon, de groote Khang-hi, die een en zestig jaar het Rijk van het Midden heeft geregeerd. Pei-ling bestaat uit verschillende op tempels gelijkende gebouwen. Allereerst komt men in een hal, met een geweldigen steenen schildpad, die een steenen tafel met Chineesche en Mongoolsche inschriften, ter verheerlijking van den dooden Keizer, draagt. Diep in het stille park ligt het graf zelf, een geweldige steenen kolos, met gewelfd dak. In een afzonderlijk paviljoen is de Keizer gewoon zijn godsdienstoefening te verrichten, voordat hij de graven zijner voorouders bezoekt. Onder naaldboomen staren steenen paarden, olifanten en kameelen elkaar en de bezoekers aan. In het „Oostelijk graf” rust Keizer Tai-tju, de groote stamvader, die ongeveer drie honderd jaar geleden den grondsteen legde van den Gelen Tempel „Hwang-tje.” Deze tempel is de grootste Lamatempel van Mandschoerije; de abt was een dikke Mongool, gastvrij en beleefd, maar wat aanmatigend. Hij werd echter veel vriendelijker, toen hij vernam, dat ik vijftig dagen lang de gast was geweest van den Taschi-Lama. 68. PORT ARTHUR. Port Arthur is een der merkwaardigste herinneringen, die mij van mijn laatste reis bijgebleven is. Maar voor dat wij bij de stukgeschoten forten van de beroemde vesting komen, verwijlen wij een oogenblik bij het verder rukken der Slaven naar het Oosten, gedurende de vier laatste eeuwen. In het begin der zestiende eeuw begonnen Russische kooplieden factorijen aan de Kama, de groote zijrivier van de Wolga, aan te leggen, en van Samojeden en Oostjaken dierenhuiden op te koopen. In de tweede helft van dezelfde eeuw trok Jermak met 800 kozakken naar West-Siberië en ontrukte het land aan de Tartaren. De Kozakken volgden de kooplieden op den voet. Blokhuizen en kerken werden in de bosschen gebouwd, gaandeweg werd doorgedrongen tot aan het Altaigebergte en de Jenisseï en duizenden huiden van sabeldieren, hermelijnen, eekhoorntjes en vossen werden naar Rusland afgeleverd. In de dertiger jaren van de zeventiende eeuw zetten de Kozakken en kolonisten hun voorposten steeds verder vooruit, totdat zij Jakoetsk en de zee van Ochotski, den Amoer en den Stillen Oceaan bereikten. Toen zond de Czaar gezanten aan den Keizer van China. Tusschen Kiachta en Peking werd een druk gebruikte handelsweg aangelegd en in Peking hadden de Russen hun eigen karavanseraï’s, waar zij thee en zijden stoffen in magazijnen opsloegen, om later te verzenden, en waar zij ook hun eigen Grieksch-Katholieke kerk hadden. Twee honderd jaar lang trokken kameelkaravanen tusschen Kiachta en Peking heen en weer. Maar een nieuwe tijd brak voor Siberië aan. De in 1891–1904 aangelegde groote Trans-Siberische spoorweg die niet minder dan 450 millioen gulden heeft gekost, schoof haar rails door de bosschen. De dwarsleggers groeiden toch in het bosch, men behoefde ze slechts te vellen, of het hout om te bouwen des winters met sleden uit den omtrek te halen, het rollend materiaal en de rails werden steeds verder naar het Oosten gebracht. Door een overeenkomst met China verkreeg men toestemming, de spoorlijn dwars door Mandschoerije naar Wladiwostok aan de Peter de Groote-baai, te leggen. Maar deze haven bevriest ’s winters. Wel kan ze door ijsbrekers open worden gehouden, maar Rusland verlangde naar een ijsvrije haven aan de kust van den Stillen Oceaan. Deze werd verkregen op den dag, toen de Russen Port Arthur in bezit namen! Van Charbin werd een spoorlijn naar de beroemde vesting gelegd, en de vesting zelf in de paar volgende jaren in uitnemenden toestand ter verdediging gebracht. Daarmede had Rusland zijn doel bereikt, verre horizonten openden zich nu naar alle kanten voor het land, de verovering van Korea, de handel op Japan en China, ja misschien zelfs de heerschappij op den Stillen Oceaan! Maar op deze gebeurtenis had Japan zich zwijgend en geduldig in den loop der jaren voorbereid. Het land van de Opgaande Zon wilde zich niet door het gewicht van Rusland laten verstikken. Zoo kwam het tot een beslissenden strijd en de stoute plannen van Rusland werden verijdeld, toen de Russische soldaten moesten zwichten voor de Japansche veroveraars van Port-Arthur. Den tweeden en derden Kerstdag van het jaar 1908 bracht ik in Port-Arthur door. Ik was er met den spoortrein heengegaan, die van Moekden langs een reeks plaatsen gaat, welke bekend zijn door de oorlogstooneelen der wereldgeschiedenis. Tusschen Dalnij en de vesting ziet men slechts eenige Chineesche dorpen, die maar schaarsch door boomen zijn omgeven, verder is de streek kaal. Op een huisje in het dorp Schursche-in waait nog een wit vaandel. In dit huis ontmoetten de generaals Stessel en Nogi elkaar op den tweeden Januari 1905, nadat de eerste de vesting aan den Japanschen bevelhebber had overgegeven. Hoe meer wij naderden, des te helderder kwamen de heuvels in het zicht, welke de haven omgaven. Zij waren alle door de Russen zeer versterkt: links het Dennenfort, het fort der beide Draken, het Wachttorenfort, en de Oostelijke Ki-Kanschan, waar de dappere generaal Kondraschenko en elf officieren, die voor een krijgsraad bijeen waren gekomen, werden gedood. Rechts verheft zich een mooi gedenkteeken, dat de Japansche regeering liet oprichten voor de Russische soldaten, die bij de verdediging van Port-Arthur waren gevallen; het is omgeven door een aantal witte steenen kruizen binnen een muur. Elk kruis duidt een bepaalde plaats aan in het gebied der vesting. Aldus rusten onder een en hetzelfde kruis al de Russen, die gevallen zijn op den Tweehonderddriemeterheuvel. En alleen onder dit kruis wachten 6100 soldaten op den dag der opstanding! Nu vertoont zich de haven, die aan een fjord doet denken. Een strandheuvel aan den ingang wordt versierd door een gedenkteeken voor de gevallen Japanners. Dit gedenkteeken dient tegelijkertijd tot vuurtoren, zoo wijzen de dooden den levenden den weg. Eindelijk houdt de trein voor Port Arthur stil. Eenige Japansche officieren, waaronder de commandant der vesting, heeten mij welkom. Ons eerste uitstapje geldt het museum. Op den weg daarheen, rijden wij voorbij het paleis van den voormaligen Russischen onderkoning Alexieff, voorbij de werf der vloot, het hospitaal, en het ziekenhuis van het Roode Kruis. Het voorplein van het museum is door een heining omgeven, die gemaakt is van wielen van artilleriewagens, prikkeldraad en andere verdedigingsmiddelen. Aan beide zijden van den ingang staan Russische kanonnen op een rij. Nu gaan wij de eerste zaal binnen. Gedurende de belegering drong een Japansche kogel door de muren; bij de gaten die er door ontstonden hangen kleine briefjes met verklaringen, want ook deze spleten behooren tot de tentoonstelling. Hier is het kozakkenzadel van generaal Stessel met riemen en dekkleed, ginds enkele der enterladders, van welke de Japanners zich bedienden toen zij bruggen beproefden te slaan over de grachten van het slot. Eenige schreden verder staat een bundel Japansche vaandels, waarmede de Russen hunne vijanden meenden te verschalken. Daarop volgt een lange reeks glazen kasten. Ze bevatten Russische uniformen van officieren en soldaten met al hun onderscheidingsteekens; verder mutsen en laarzen, banieren en vaandels, telefoon- en telegraafapparaten, electrische batterijen en signalen, spaden, houweelen, bijlen, springmateriaal, en ontelbare werktuigen die men gebruikte bij het opwerpen van vaste of tijdelijke forten, verschansingen, en andere verdedigingsmiddelen. Daar zijn mijnen, torpedo’s en handgranaten, kogels en pantserplaten, de laatste zoo doorschoten, dat zij er als een zeef uitzien, en geheele stapels granaatsplinters, welke men uit de heuvels heeft gehaald, die maandenlang waren blootgesteld aan het moordend vuur der Japanners. In een tweede zaal zijn de voertuigen van het Russische hospitaal en der ambulance tentoongesteld, proeven van den Russischen proviand, gedurende den laatsten tijd der belegering, en de koperen instrumenten en trommels van verschillende marschcorpsen die nu voor altijd zijn verstomd, sedert in Port Arthur de laatste Russische parademarsch weerklonk. In andere glazen kasten zijn balkleederen en witte zijden schoenen uitgestald van de Russische officiersvrouwen. Het grootste deel van de volgende zaal wordt door vier groote tafels in beslag genomen; zij dragen de modellen van twee forten, hoe zij er voor en na de bestorming uitzagen. Een majoor der artillerie die zelf meê in het vuur geweest is, gaf mij van alles de verklaring en vertelde zijn herinneringen uit die vreeselijke dagen. Bij de modellen toonde hij mij, waar mijnen en contramijnen in den grond waren gelegd, en bleef vooral stilstaan bij die plekken in de loopgraven, waar de Russische en Japansche soldaten met elkaar konden spreken, voordat zij elkaar het leven benamen. Zijn verhaal was ontzettend, en toch volgde ik zijn woorden met ademlooze spanning, want er ligt iets tooverachtigs in den vuurgloed van die dagen, en met bewondering luisterde ik naar de schildering van den heldenmoed en de waanzinnige doodsverachting der soldaten. Den 27sten December werd ik bij zonsopgang gewekt, en reed uit met een vriend, den majoor en vijf andere Japansche officieren om de forten te bezichtigen. Gedurende de verwarring der belegering namen de daar wonende Chineezen de gelegenheid te baat, zoo veel Russische droschken als ze maar machtig konden worden te stelen en te begraven. Toen de rust was teruggekeerd hadden zij de wagens weer uitgegraven en nu wemelde het van Chineesche Iswoschtschikas in deze vroeger Russische, nu Japansche stad. Spoedig hebben wij den voet bereikt van den Tweehonderddriemeterheuvel, en beklimmen de steile, met puin bedekte helling. Onderweg komen wij langs de noodgraven, waarin de Russen, na de eerste bestorming, hun dooden begroeven. Over den ganschen heuvel vertoont de grond twee tinten, grijsgeel en roodbruin. Van het grijsgeel is niet veel meer te zien; het roodbruin is bloed, dat in den grond is gesiepeld! Eindelijk bereiken wij den top van den heuvel en slaan een blik op het omringende landschap. Alle heuvels en hellingen in onze nabijheid zien er zonderling gestippeld, bijna pokdalig uit; dat komt door de gaten, die de kogels en granaten veroorzaakten! Van het fort, dat op den top had gestaan, was zoo goed als niets meer te zien. Alles was weggeschoten en de heuvel is nu ook niet meer 203 meter hoog. De heuvel was van buitengewoon groote beteekenis, want van hier kon de haven beheerscht worden, en alle andere vestingen waren van zijn hoogte zichtbaar. Hij was de sleutel tot Port Arthur. Nadat de Japanners eenige naburige forten hadden genomen, concentreerden de Russen al hun tegenstand op den Tweehonderddriemeterheuvel en omringden het fort er op met dubbel prikkeldraad en loopgraven, die weer door plaatijzer en hoopen rails werden beschermd. Boven was belegeringsgeschut en snelvurende kanonnen van verschillend kaliber opgesteld. De verovering van dit fort was een ontzettende taak. Den 19den September 1904 beproefden twee compagniën der Japanners in kogel- en granaatregen den heuvel te bestormen, maar reeds 200 meter van de eerste loopgraven was meer dan de helft gevallen. Na verschillende nachtelijke aanvallen namen de Japanners de eerste loopgraven en den 22sten November beklommen twaalf compagniën, 2400 man in het geheel, den heuvel, vast besloten hem tot elken prijs te veroveren. Zij gingen het vuur der veldkanonnen van de Russen regelrecht tegemoet. De eerste rij werd tot op den laatsten man neergeschoten, de lijken vulden de loopgraven en maakten het voortrukken der daaropvolgenden niet gemakkelijker. Toen van de 2400 man nog maar 318 over waren, trokken zij terug. Slechts enkelen bleven boven, het vaandel der Opgaande Zon zwaaiend, totdat ook zij dood neervielen. Daar nieuwe aanvallen even ongelukkig afliepen, liet Nogi zware artillerie aanrukken, die aanzienlijke schade aan het fort toebracht. Nieuwe stormcolonnes werden van verschillende kanten in het vuur gezonden en door de Russen neergemaaid. Maar geen duim breed grond werd gewonnen! Den 28sten November ging het twee nieuwe bataillons eveneens, en de heuvel werd met hoopen gevallenen bedekt. Van verschillende bestormingen kwam geen enkel man terug! Het gelukte eindelijk aan een derde bataillon, den top te bereiken, maar het kon niet stand houden tegen de woedende aanvallen der Russen. Wie van de veroveraars nog leefde, werd van alle kanten omsingeld en neergemaaid. Aan den volgenden stormloop namen 1000 Japanners deel, van welke 840 vielen! Den 30sten namen de Japanners den heuvel weer in, maar werden den volgenden dag nog eens door de Russen verdreven. Na een rust van twee dagen veroverden de Japanners ten slotte den 5den December den geheelen heuvel toch en sloegen nu alle heroveringspogingen der Russen af. Gedurende de tien dagen van den eigenlijken strijd om het bezit van den heuvel, hadden de Japanners aan dooden 104 officieren en 2261 soldaten verloren, en aan gewonden 184 officieren en 5029 soldaten. Ongeveer 7000 Russen waren gevallen. De verovering van Port Arthur heeft de Japanners in het geheel 65.000 man gekost, en de verdediging der Russen 25.000! Maar het ging ook om de heerschappij op den Stillen Oceaan! Twee dagen later konden de Japanners van den Tweehonderddriemeterheuvel hun vuur richten op de schepen in de haven en deze werden nu gemakkelijk buiten gevecht gesteld. Terwijl onze mantels fladderden in den snijdend kouden Noordenwind, namen wij den met bloed gedrenkten heuvel in oogenschouw, het geheel doorschoten fort en de ingestorte loopgraven. De majoor wees mij een plek, waar een Russische en een Japansche loopgraaf in scherpen hoek op elkaar stieten; hier bij den hoek had een moorddadig gevecht plaats gehad. De strijdenden stonden slechts drie meter van elkaar verwijderd en wierpen handgranaten onder de vijandelijke troepen. Toen de granaten op waren, slingerden zij steenen, en toen de afstand zelfs voor de bajonetten te kort werd, vielen zij als wilde dieren op elkaar aan, beten en krabden en beproefden wederzijdsch elkaars hals af te snijden! De heuvel is niet grooter dan dat een middelmatig groot huis bovenop zou kunnen worden geplaatst. Ik vroeg den majoor, hoe 9000 lijken op deze hellingen plaats hadden kunnen vinden; hij antwoordde mij, dat zij op enkele plaatsen verscheiden lagen hoog hadden gelegen en dat men twee dagen wapenstilstand noodig had gehad om de dooden weg te ruimen en plaats te maken voor nieuwe oogsten. De terugtocht leidde ons door de nieuwe stad, met haar aardige, doch leege huizen; Chineesche plunderaars hadden hier deuren en vensters en alle roerende goederen gestolen. Toen wij voor het fort stilhielden, waar Kondratenko den 15den December 1904 door een elfduims dikken granaat werd gedood, hernam de majoor zijn verhaal. Van dit fort had ik het model in het museum gezien en was daarom tamelijk op de hoogte van zijn onderaardsche gangen. Nu lag alles in puin, doorschoten en gesprongen door granaten en mijnen. Wij gingen gebukt of kropen tusschen de puinhoopen der casematten, of een bomvrije gewelfde gang, waar Russen en Japanners onder den grond moorddadige gevechten hadden geleverd en achter hoopen gedoode kameraden bedekking voor het vuur hadden gezocht. Onder ontzettende verliezen hadden de Japanners deze casematten bereikt; zij hadden naar de gracht van het fort loopgraven gemaakt en toen zij er nog vijftig meter van verwijderd waren, groeven zij een mijntunnel. Op zekeren dag hoorden de Japansche geniesoldaten in den mijntunnel een knarsend geluid, het waren de Russen, die een contra-mijn groeven om de Japansche mijn te vernietigen. De Russische mijn sprong het eerst en de Japanners in de naburige gang werden in stukken gereten. Maar de uitbarsting vernielde ook een deel van het fort en door de ontstane bres stormden de Japanners naar binnen. Men meent bijna te stikken, als men door deze donkere, nauwe casematten dringt, waarin de eene compagnie na de andere werd gezonden om zich door moorddadig vuur te laten dooden. De Japanners moesten langs spleten in den muur, waaruit de Russen hen man voor man neerschoten. En in de gang zelf stonden de vijanden zoo dicht op elkaar, dat zij elkaar konden beroepen. De Russen streden met dezelfde doodsverachting als de Japanners en beider heldenmoed was bewonderingswaardig. Bijna alle verdedigers van dit fort werden gedood en de enkelen, die de bestorming overleefden, waren zonder onderscheid gewond! Nadat wij de crypte, waarin Kondratenko is gevallen, in oogenschouw hadden genomen, reden wij een der „hanenkam forten” voorbij, dat nooit veroverd is geworden. De verdediger, kapitein Wagnet, geraakte in zulk een woede over de capitulatie van Stöszel, dat hij, verre van het bevel te gehoorzamen, het fort in de lucht liet springen. Verder zag ik een versterking, welke de Japanners het „spookfort” noemden, omdat zij er steeds rook uit hadden zien opstijgen. Daar hadden de Russen een keuken! Zeker is, dat de Japanners nu in Port Arthur geheimen hebben. Verschillende forten worden niet getoond aan vreemdelingen. Maar de vesting heeft voor hen niet meer dezelfde beteekenis, als ze voor de Russen had. Rusland had een sterk punt in het uiterste Oosten noodig, terwijl de Japanners een voortdurende bedreiging van hun nabijliggende eilanden niet konden verdragen. Voor hen is de hoofdzaak, dat geen vreemdeling Port Arthur bezit. Daarom werden, na den oorlog, slechts weinig forten weer in orde gebracht en het garnizoen bedraagt slechts 2000 man. Bovendien wonen 4000 Japanners en even zooveel Chineezen binnen het gebied der vesting. Ten slotte reden wij naar de haven, waar vier Russische slagschepen, twee kruisers en 59 kleine oorlogschepen door de Japanners werden genomen. Wij gingen op een voormalig Russisch stoombarkas, en gedurende een tocht in de haven en naar de buitenreede, hield een Japansch zeeofficier een leerrijke voordracht over gebeurtenissen, die drie à vier jaar geleden waren gebeurd en de gansche wereld in spanning hebben gehouden. In den 400 meter breeden ingang wees hij mij de plaats, waar de door dichters bezongen luitenant Hirose en zijn manschappen onder het vuur van het Russische fort, twee schepen in den grond boorde, om den ingang te versperren, en de in de binnenhaven liggende Russische schepen als in een muizenval te vangen. Toen Hirose en zijn kameraden voor dit moeilijk werk, van hetwelk niemand terugkeerde, vertrokken, hield admiraal Togo een toespraak tot hen, beval hen: „in het graf te gaan” en dronk hen met water toe! Op de buitenreede drijven een menigte roode boeien op de oppervlakte der zee. Deze wijzen de plaatsen aan, waar negentien schepen door mijnen en torpedo’s in den grond werden geboord. Een vierde mijl naar het Zuid-Oosten van den ingang ligt het Russische vlaggeschip Petropawlowsk, 23 vademen diep. Slechts vier man konden zich redden, toen dit schip, 13 April 1904, zonk, en onder de verdronkenen bevonden zich admiraal Makarow en de groote schilder Wereschtschagin, die beiden een beter lot hadden verdiend. Een halve mijl verder Zuid-Westelijk ligt 19 vademen diep, het slagschip Sebastopol. Zoowel de voor- als de achtersteven van het schip zijn door boeien aangegeven. Voor dat de winterschemering was gedaald bevond ik mij weer in de binnenhaven. Ik nam afscheid van mijn Japansche vrienden en een extra trein voerde mij van de sombere, gedenkwaardige vesting weg. 69. DE TRANS-SIBERISCHE SPOORWEG. Den 28sten December 1908 ging ik te Dalnij in den trein en begon daarmede een spoorreis, die zonder ophouden elf dagen en elf nachten duurde. Twaalf uur duurt het tot Moekden, dan iets minder tot het laatste Japansche station. Op het volgende station is de chef een Rus, en inplaats van Japansche conducteurs komen Russen. In den namiddag houdt men stil in het zoo treurig bekende Charbin aan de Soengari, een zijrivier van de geweldige Amoer. Tot hier trokken de Russen zich na hun nederlagen terug, en op het perron van Charbin werd vorst Ito vermoord. Te Charbin stapt men uit en wacht op den internationalen exprestrein, die twee maal per week van Wladiwostok naar Moskou gaat. De Trans-Siberische spoorweg is de langste der aarde; hij is van Dalnij naar Moskou 8700 kilometer lang. Hij was juist met het uitbreken van den Russisch-Japanschen oorlog gereedgekomen, maar daar zij enkel spoor had, konden de Russen slechts met de uiterste krachtsinspanning, troepen en oorlogsmateriaal naar de slagvelden van Mandschoerije zenden. Nu is men bezig een tweede spoor te leggen, om in geval van oorlog zich gemakkelijker te kunnen bewegen en ook ten bate van het toenemend handelsverkeer. Dankzij deze spoorbaan rijdt men nu in vijftien dagen van Berlijn naar Shanghai; de zeeweg langs Zuid-Azië duurt twee en een half maal zoo lang; maar steekt men over den Atlantischen Oceaan, daarna met den trein door Canada, en dan weer met een schip over den Stillen Oceaan, dan kan men in zeven en twintig dagen van Berlijn in Shanghai zijn. Nieuwjaarsmorgen ging de trein langs den zuidelijken oever van het Baikalmeer, en een der verrukkelijkste landschappen ontrolde zich voor mijn oogen. De met sneeuw bedekte bergen van den Oostelijken oever stonden scherp en duidelijk afgeteekend tegen de reine morgenlucht en naar het Westen lag het gebergte in hellen zonneschijn. Hier en daar zijn de hellingen met Noorsche dennen begroeid. De spoorbaan gaat vlak langs den oever van het meer, dikwijls slechts twee meter van het water verwijderd. Dit deel van den Trans-Siberischen spoorweg was het moeilijkst en kostbaarste, en kwam ook het laatst gereed. Gedurende den aanleg werd het verkeer tusschen de beide eindpunten van de baan over het meer door ponten in stand gehouden. De baan slingert zich langs uitspringende rotspunten en bochten en door nauwe gangen, waar de rotszuilen, die zijn blijven staan, geheele lasten van bergen dragen. Dikwijls gaat het over steile afgronden, die bijna loodrecht in het meer neerdalen. Ontelbaar veel tunnels zijn er, aan welker eind steeds weer het uitzicht vrij is over den bergachtigen oever van het meer. Het Baikalmeer of het „Rijke Meer”, volgt na de Kaspische zee en het Aralmeer in Azië, in grootte. Onder de zoetwatermeren der aarde wordt het slechts overtroffen door de Canadeesche meren en de hoogte er van bedraagt 470 Meter boven den zeespiegel. Het water is helgroen, zoet en kristalhelder en zeer rijk aan visschen, waaronder vijf verschillende soorten zalmen. Hier leeft zelfs een soort robben, trouwens zijn vele diersoorten van het Baikalmeer met die der zee verwant. Het Baikalmeer is het diepste meer der aarde; men heeft er tot 1521 meter gepeild. Verschillende stoombootlijnen doorkruisen het, en in den winter houden sleden de verbinding tusschen de oevers gaande. Maar pas in het begin van Januari begint het dicht te vriezen, en het ijskleed blijft gewoonlijk tot het midden van April liggen. Nu, op Nieuwjaarsdag was het geheel zuidelijk deel van het meer nog open, ofschoon wij ’s nachts 30–35 graden vorst hadden! 70. DOOR SIBERIË. De oppervlakte van Siberië is vijf en twintig maal zoo groot als Duitschland, maar in dat ontzaglijk land wonen slechts zeven millioen menschen. Van hen zijn 60 procent Russen en 20 procent Kirgiezen. De overige zijn Boerjaten, Jakoeten, Toengoezen, Mandschoes, Samojeden, Ostjaken, Tartaren, Tschoektschen en nog anderen. Een niet gering aantal der bevolking bestaat uit veroordeelden, die verbannen zijn naar Siberië, en wier hard lot het is, onder streng toezicht in de goudmijnen te werken. Hun aantal wordt op circa 150.000 geschat. Voordat de spoorlijn werd aangelegd, moesten zij die oneindige reis te voet afleggen. Zij liepen dagelijks, of het regende, of de zon scheen, of het stormde of sneeuwjachten woeien, 15 wersten ver door dit schrikkelijke, donkere, koude Siberië. Voor en achter reden kozakken, die hun, als zij zich in hun ketenen door modder en vuil voortsleepten, geen rust toestonden. Dikwijls gingen vrouwen en kinderen vrijwillig mede, om het lot te deelen van hun tot dwangarbeid veroordeelden echtgenoot en vader. Nu is daarin veel verbetering gekomen. Wel is de dwangarbeid even hard, maar de reis er heen is minder moeilijk. Nu worden de ongelukkigen in aparte gevangenwagens met getraliede raampjes langs de spoorlijn verzonden. Dikwijls ziet men deze rollende gevangenis op een zijlijn van een station staan. Bleeke gezichten kijken door de tralies met onverschillige uitdrukking naar hetgeen op het perron gebeurt. Eens zag ik, hoe een man, die misschien zelf eens gevangene was geweest, en zijn straf had geboet, naar het getralied venster van zulk een gevangenwagen sloop, voorzichtig naar alle kanten rondkeek en, toen hij zeker was dat geen der gendarmen hem zag, een flesch wodka, een soort drank, door de staven van het traliewerk in den wagen reikte. Daarna verdween hij weer tusschen de wagens. Langs de rivier de Lena wonen de Jakoeten, een Turksch-Tartaarsche stam. Er zijn er slechts 230.000, die in naam christenen heeten, het landbouwbedrijf uitoefenen en handeldrijven. Ten Oosten van de Jenissei vonden wij de Toengoezen, een klein volk, dat verdeeld wordt in vastgekoloniseerde Toengoezen, paarden-, honden- en rendieren-Toengoezen, al naar de huisdieren die voor hun levenswijze het belangrijkste zijn. In West-Siberië, in de gouvernementen Tomsk en Tobolsk, wonen de Oostjaken, een kleine, Finsche stam, van 26000 menschen, die sterk afneemt; het zijn zeer arme visschers, jagers en rendiernomaden. Noordelijk van hen, in het Noordelijk deel van West-Siberië en in Noordoostelijk Europa, wonen de Samojeden; hun stam is nog kleiner in aantal dan de vorige, zij leven van rendierteelt en vischvangst. Al deze Siberische stammen en nog meer andere zijn Schamanisten. Men noemt hen zoo naar hun priesters, de Schamanen. Zij gelooven aan een nauwe verbinding tusschen de levenden, en hun lang geleden gestorven voorvaderen. Men is ontzettend bang voor de dooden en doet al het mogelijke om hun geesten door offeranden te verzoenen en te bezweren. Hiervoor zorgen met veel tooveren en zwarte kunst de Schamanen, die te gelijkertijd ook artsen zijn. Indien iemand gestorven is dan moet de geest van den doode uit de tent worden verdreven. De Schamaan wordt geroepen; hij komt in kostbare, vreemde gewaden en begint in godsdienstige verrukking een dans, die ten slotte in een soort razernij eindigt. Hij wankelt heen en weer, tuimelt, steunt en is als buiten zichzelf. Nadat hij zich lang genoeg als een krankzinnige heeft gedragen, neemt hij zijn toovertrommel, waarvan de doffe tonen hem kalmeeren. En als hij zoo al zijn kunsten heeft vertoond, dan is de geest verbannen! Siberië is een rijk land. Goud, zilver en koper, ijzer, blik, graphiet en steenkolen sluimeren naast veel andere kostbare mineralen, en steenen in haar bergen, en de uitnemende bouwgrond opent groote verschieten voor toekomstige ontwikkeling. De meeste grond, welke voor bebouwing geschikt is ligt in de nabijheid der spoorlijnen en van de rivieren, welke geschikt zijn voor vervoer. Want geheel Siberië is een net van waterwegen. Uit een der zijrivieren van de Ob kan men met de stoomboot door kanalen in de Jenissei komen, en van daar de Lena bereiken. Tomsk, de tweede stad van Siberië, met 70.000 inwoners is het hart van dit kanaalsysteem. Meer dan 10000 kilometer der rivieren zijn met groote stoombooten te bevaren, en bijna 50.000 kilometer met kleine. In West-Siberië, rondom Tomsk en Omsk, neemt de opbrengt van den landbouw van jaar tot jaar toe en men kan met zekerheid zeggen, dat deze streken eens een meer dan dubbel zoo dichte bevolking zal kunnen voeden, als nu, en bovendien nog een groote hoeveelheid koren uitvoeren. Zeer zeker is er ook heel wat noodig om deze eindelooze spoorlijn, die 1½ milliard gulden heeft gekost, haar rente te doen opbrengen! In den voortdurend bevroren bodem van Noord-Siberië en vooral in de vroeger overstroomde streken heeft men gave exemplaren van mammouths gevonden, die honderd duizend jaar oud waren. De mammouth is een uitgestorven soort olifant, die in het diluviale tijdperk over geheel Noordelijk-Azië, Europa en Noord-Amerika was verspreid; hij was grooter dan onze tegenwoordige olifant en had slagtanden die vier meter lang waren, een dichten, bij het klimaat behoorende pels, en op hals en nek tamelijk weelderige manen. Dat de mensch reeds een tijdgenoot van den mammouth was, blijkt uit zeer oude, primitieve afbeeldingen van dit dier. Zoo reed ik dag en nacht door dit geweldig Siberië, dat in het Zuiden door het Altaigebergte, door Sajan, door het Jablonoi- en Stanowoigebergte en in het Noorden door de Noordelijke IJszee wordt begrensd. De Toendra, een met mos begroeide moerassige steppe, die in den winter steenhard bevroren is, en in den zomer aan de oppervlakte smelt, en dan gevaarlijke moerassen vormt, beslaat ontzaglijke uitgestrektheden van Noord-Siberië. Eindelijk, den 5 Januari 1909, bevond ik mij in het Oeralgebergte en slingerde de trein zich langs heuvels en dalen. In de nabijheid van het station Slatoöest verheft zich een granietzuil,—het is de grens tusschen Azië en Europa! 71. DE VEGAREIS. Aan Siberië en vooral aan haar kusten aan de Noordelijke IJszee is uit den nieuweren tijd een roemrijke herinnering verbonden. Met het doel een handelsweg naar en van West-Siberië te openen, had de Zweed Adolf Erik Nordenskjöld reeds twee expedities naar de Jenissei gemaakt, en in het jaar 1878 ontvouwde hij zijn plan tot den aanleg van de Noord-Oostdoorvaart. Zoo noemde men den noordelijken zeeweg naar Oost-Azië, die sedert eeuwen gezocht en vurig gewenscht werd. Het ging dus om niets minder dan Azië en Europa te omzeilen, een onderneming, die nog nooit te voren, noch later ten uitvoer is gebracht! Het daarvoor uitgezochte schip was de walvischvaarder „Vega”. Aan luitenant Lodewijk Palander had Nordenskjöld, een scheepskapitein, die opgewassen was tegen de moeilijkste omstandigheden; een staf van onderzoekers van beteekenis nam de wetenschappelijke onderzoekingen en verzamelingen op zich. De bemanning bestond uit zeventien matrozen der Zweedsche oorlogsvloot. Voor twee jaar werd proviand meegenomen en gedurende een gedeelte der reis geleidden eenige kleine, met kolen bevrachte schepen de „Vega”. In Juni van het jaar 1878 verliet de „Vega” Karlskrona en richtte haar koers naar Tromsö, daarna ging zij langs Europa’s noordelijkst voorgebergte, de Noordkaap, langs de kusten van de IJszee en den mond van de Petschorarivier, die bekend is door haar dicht met bosschen begroeiden oever. Over de Karische Zee, tusschen de Siberische kusten en het lang uitgestrekte eiland Nova-Zembla, ging de reis in Oostelijke richting naar de monding van de Jenissei. Het jaar was gunstig, geen drijfijs belemmerde de vaart der schepen, en den 19den Augustus had men Kaap Tscheljoeskin, de noordelijkste punt der oude wereld bereikt en met het hijschen der vlaggen en saluutschoten begroet. Van daar ging het verder naar de monding van de Lena. Hier was groote voorzichtigheid noodzakelijk, want het vaarwater was zeer ondiep en dikwijls gleed de „Vega” over waterspiegels heen, die op de kaart als „land” waren aangegeven. Zoover ging alles goed, en de Zweedsche expeditie had met geen wederwaardigheden te kampen. Nordenskjöld had zijn plan op de volgende berekeningen gebouwd. Hij wist, dat de reuzenstroomen van Siberië gedurende den zomer ontzaglijke massa’s warm water, dat uit zuidelijker streken komt, naar de kusten voerden en dat op het zoutachtige zeewater drijft, omdat het zoet is. Langs de Siberische kust vormt het nu een overstrooming der oppervlakte, welke het vaarwater gedurende den zomer open en vrij van ijs houdt. In den ijsvrijen stroom langs de kust hoopte Nordenskjöld de reis af te leggen en nog voordat zomer en herfst voorbij zouden zijn, den Stillen Oceaan te bereiken. Zijn berekeningen bleken ook juist te zijn. Maar ten Oosten van de Lena loopen slechts kleine rivieren in de zee uit en daarom vreesde Nordenskjöld, dat de laatste einden der reis de moeilijkste zouden worden, want daar kon men niet meer op open water aan de kust rekenen. Den 28sten Augustus kreeg men de westelijke eilanden der groep, die wij de Nieuw-Siberische eilanden noemen, in het gezicht. De zee werd ondiep en drijvende bevroren modder belemmerde de Vega in haar volle vaart. Daarna werden de vooruitzichten weer helderder en bereikte men open water. Men had den 1sten September ’s middags + 5,6 graden. Reeds de eerstvolgende dagen sloeg het weer om in Noordenwind, koude, sneeuw en drijfijs! Gedurende de nachten, die nu langer en donkerder werden, moest men stil liggen. De zee begon dicht te vriezen, en den 12den September geraakte de Vega in zulk dicht ijs, dat gedurende verscheiden dagen aan geen verder gaan gedacht kon worden. Daarna stoomde men voorzichtig langs de kust en kwam daarbij zoo dicht bij het land, dat het schip nog slechts een voet water onder den kiel had. Ondanks alles naderde ze langzaam maar zeker het doel; tot den Oostkaap, het oostelijk voorgebergte van Azië, aan de Beringstraat, die in den Stillen Oceaan uitloopt, was het al niet ver meer. Den 27sten December wierp de Vega aan de oostzijde van de golf van Koljoetschin het anker uit. De nacht was koud en windstil en de zee vroor toe. Toen men den volgenden dag een weg door het drijfijs wilde banen, was dit door nieuwgevormd ijs zoo vastgevroren, dat men weer moest wachten. Een Zuidenwind zou het ijs dadelijk weêr hebben gebroken en den weg langs de kust geopend; maar zulk een wind kwam niet en het ijs werd steeds dikker. Ternauwernood meer dan 200 kilometer van den Stillen Oceaan verwijderd, moest men zich op overwinteren voorbereiden. Indien de Vega eenige uren vroeger de golf van Koljoetschin had bereikt, dan zou zij nog in de Beringstraat zijn kunnen komen. Anderhalve kilometer van de kust, waar het onbeschermd aan de Noordelijke stormen was prijsgegeven, vroor het schip nu in. Hier lag het twee honderd vier en negentig dagen en onze poolvaarders leerden de koude en duisternis van den arctischen winter grondig kennen! Zij richtten zich zoo goed het ging in. Zij begonnen hun observaties van weer en wind, de bevroren zee, en haar dier- en plantenleven, en aan de kusten vonden zij ook eenige Tschoekschendorpen en met de half-wilde bewoners traden zij in druk verkeer. Den 20sten Juli 1879 verbrak de Vega eindelijk haar boeien, en stoomde met de vlag in top de Oostkaap om, om daarna langs Kamschatka en de eilandengroep der Koerilen naar Jokohama te stevenen. Van daar ging de reis over Hongkong, Singapore en Ceylon, door het Suezkanaal en de Middellandsche zee naar Europa. De 24ste April 1880, dien avond zal ik nooit vergeten. Over de haven van Stockholm hing een vochtige nevel, maar de geheele stad straalde in helderen lichtglans, al de huizen aan de haven, evenals het slot waren geïllumineerd. Zelf zoo zwart als een spookschip, gleed de Vega langzaam over de golven van den Noordelijken stroom, de haven binnen, begroet door het gejubel van duizenden menschen, die zich op de kade verdrongen. Een groot werk was in den dienst van het onderzoek verricht en de oogen der gansche wereld was op Zweden gericht. 72. DE WOLGA EN MOSKOU. Van de grens tusschen Azië en Europa leidt ons de trein over Oefa naar het Westen en naar Samara. Bij Sysran gaan wij over den Wolga over een brug die anderhalve kilometer lang is. Hier zijn wij bij de grootste rivier van Europa, de geweldige Wolga, die een lengte heeft van 3700 kilometer, en tusschen Petersburg en Moskou, slechts 340 kilometer van de Finsche golf, ontspringt. Zij stroomt door geheel Europeesch Rusland en behoort tot twintig gouvernementen. Haar rechter oever is hoog en steil, haar linker vlak. Haar mond aan de Kaspische zee vormt een zeer uitgestrekte delta. Als men nu bij Sysran over de lange brug over de Wolga gaat, en de lucht niet heel helder is, dan denkt men een meer voor zich te hebben, want den tegenovergestelden oever rechts is niet te zien. Maar nog verder, daar, waar de rivier zijn laatste scherpe kniebocht maakt, om zich naar de Kaspische zee te richten, bedraagt de breedte bijna 10 kilometer! Hier zijn de oevers vlak en de oneindige steppen strekken zich naar alle kanten uit. De Wolga is bijna over haar geheele loop bevaarbaar, en heeft veertig zijrivieren die eveneens bevaarbaar zijn. Ongeveer vijf maanden is de rivier bevroren en als het ijs in het voorjaar met gekraak als van den donder losbreekt, vernielt de ijsgang de oevers. Dank zij de Wolga en haar kanalen kan men per stoomboot van de Oostzee naar de Kaspische zee varen, ja, ook van de Kaspische zee de Wolga op, door de Dwina in de Witte zee komen. Maar de Wolga is niet alleen een belangrijke handels- en verkeersweg, maar bezit ook een onuitputtelijken rijkdom aan visch. Door de steur- en sterletvisscherij worden groote vermogens gewonnen. Als de trein zwaar en langzaam over de Wolgabrug gerateld is, gaat hij in west-noord-westelijke richting verder, naar het eigenlijke hart van het heilig Rusland. Wij rijden door verschillende steden, en de dag nadert zijn eind. De conducteur gaat van afdeeling tot afdeeling en zegt de reizigers dat men binnen een uur in Moskou is. Ik ben vaak in Moskou geweest, en steeds verheugde het mij de stad terug te zien. Zij is een beeld van het oude, onvervalschte Rusland, een tehuis van degelijke, eenvoudige en ouderwetsche zeden en gebruiken, van trouw en oprechtheid en een kinderlijk rein geloof, aan den godsdienst van het land, de Grieksch-Katholieke leer. Op de kromme, slingerende en slecht geplaveide straten wemelt het van Tartaarsche, Perzische en Kaukasische typen tusschen Slavische burgers en boeren, die onverwoestbare, Russische boeren, die het zoo slecht gaat, en die zich als slaven moeten afbeulen, die Zaterdagsavonds altijd te diep in het glas kijken, maar altijd tevreden, goedhartig en opgeruimd gestemd zijn. Ziet maar eens naar die lange, slanke geestelijken, met vollen baard en golvende haren, in hun lange, bruine gewaden, op het hoofd een zwarten baret! Zij zijn hier maar al te gewone verschijningen want in Moskou zijn 450 kerken en een menigte kloosters. Aan beide zijden van de kleine Moskwa, die zich in de Oka, een zijrivier van de Wolga stort, verheft zich de stad, waarin meer dan een millioen menschen wonen. Het Kremlin is het oudste deel en het hartje van Moskou. Zijn muur werd in de laatste jaren van de vijftiende eeuw opgetrokken. Hij is 20 meter hoog, met tinnen voorzien en heeft achttien torens en vijf poorten. Binnen zijn onregelmatigen vijfhoek met een omvang van twee kilometer, liggen keukens, paleizen, musea, en andere openbare gebouwen. Daar verheft zich met vijf verdiepingen, de 82 meter hooge klokketoren van Iwan Weliki. Van de bovenste omgang overziet men den geheelen horizon en men heeft de geheele stad onmiddellijk onder zich. Men ziet hoe de straten op de spaken van een wiel gelijken, van het Kremlin uit naar alle kanten uitgaande en hoe deze spaken, weer door ringstraten worden gesneden. Tusschen deze straten strekken zich de menigte lompe steenen huizen uit, en uit deze zee van huizen verheffen zich knolvormige koepels met groene daken en gouden, Grieksche kruizen. Dwars door de stad slingert de Moskwa in scherpe S-vormige bochten, en de met torens versierde muren van het Kremlin spiegelen zich in het water. In de klokkenkamer van een Iwan-Welikitoren hangen drie en dertig klokken van verschillende grootte. Aan den voet staat de omlaaggestorte „czarenklok” die 201.000 kilogram weegt en een omvang heeft van 20 meter. Bij den val brak een stuk van den rand af, zij is daardoor niet meer te gebruiken maar staat als sieraad op een voetstuk. Binnen den muur van het Kremlin ligt ook de Maria-hemelvaartskathedraal. Zij wordt gekroond door een 42 meter hoogen koepel, en heeft op de vier hoeken kleine koepels. Midden in het Kremlin is zij niet alleen het werkelijk hart van Moskou maar van geheel Rusland. Want hier worden de Russische Czaren gekroond, terwijl de Iwan Weliki’s klokken met donderende stemmen over de stad dreunen. Het inwendige der kathedraal maakt een onbeschrijfelijken indruk. Het licht, dat door de hooge smalle vensters valt is niet genoeg om de kerk te verlichten en het wordt buitendien nog door gouden standaards en met heiligenbeelden en kruizen gedempt. Het inwendige der kerk is overvol van een ontzaglijke menigte godsdienstige voorwerpen en heiligenbeelden uit gedegen goud, van welke gezicht en handen slechts beschilderd zijn. Er voor branden waskaarsen, van welke de rook naar de gewelfde bogen omhoog kronkelt en de kerkvaandels in een grijs-blauwen nevel hult. Voor de rechtgeloovige Russen is het Kremlin bijna een heilige plaats. Zij gaan ter bedevaart naar zijn kerken en kloosters met dezelfde vereering als de Tibetanen naar de Boeddha-heiligdommen. „Moskou wordt slechts door het Kremlin en het Kremlin slechts door den hemel overtroffen,” zeggen zij. Er is bijna geen jaar in de geschiedenis van Moskou zoo beroemd als het jaar 1812. Toen veroverde Napoleon met het „groote leger” de stad, het Russische leger gaf haar prijs en de burgers verlieten de huizen. Den 14den September hield Napoleon zijn intocht, en den volgenden dag begon de brand. De Russen zelf hadden de stad aan de verschillende kanten in brand gestoken. Drievierde der geheele stad lag in asch, toen de Franschen na een verblijf van vijf weken en een verlies van 30.000 man Moskou weêr ontruimden, dakloos prijsgegeven aan de ijzige stormen van den Russischen winter. Nog steeds leeft deze bloedige tijd in de herinnering der bevolking voort. In elf uur brengt de sneltrein ons nu in rechten lijn noordelijk, naar de hoofdstad van Peter den Grooten: Petersburg, aan den mond van de Newa en aan de Finsche golf. Geheel andere tooneelen dan in Moskou omgeven ons hier, niet meer echt, onvervalscht Rusland, maar de cultuur van het Westen, welke de slavische heeft verdreven. Wel zijn kerken en kloosters in denzelfden stijl gebouwd als in Moskou, en het oog rust op dezelfde typen en kleederdrachten. Maar hier ziet en voelt men overal maar al te duidelijk, dat men in Europa is. Petersburg heeft anderhalf millioen inwoners, dus een honderdste deel van al de bewoners van het geheele Russische rijk. Men merkt het in deze stad bij elke schrede dat zij nieuw is. Alle straten zijn breed en kaarsrecht. Het klimaat is echter ruw, vochtig, akelig! Twee honderd dagen van het jaar regent of sneeuwt het. Als men in de Peterburgerstraten rondwandelt ziet men veel ongewoons. Telkens komt men midden op een brug of op den hoek eener straat aan een kapel. Daar staat een heiligenbeeld in en voor het beeld branden waskaarsen. Veel voorbijgangers blijven staan, ontblooten het hoofd, knielen, maken het teeken des kruises en prevelen een gebed om dan weer onder te duiken in het gewoel der straat. De stad wemelt van uniformen. Niet alleen is het groote garnizoen in uniform maar alle burgerlijke ambtenaren; de gymnasiasten, de studenten en nog veel anderen zijn ook elk op hun manier, streng naar voorschriften gekleed en reeds van verre kenbaar aan hun zilveren of koperen knoopen. Maar wat vooral de aandacht van vreemdelingen trekt, dat zijn de voertuigen. Aanzienlijke lieden rijden in open sleden, dekken zich met blauw-gevoerde berenhuiden, en laten die sleden trekken door groote, prachtige paarden. Men ziet ook dikwijls voor zulk eene slede, de troika: drie paarden. Een der paarden loopt in het midden onder een boog, die dient tot het uit elkaar houden der strengen. De twee terzijde loopende paarden gaan altijd in galop. Het meest gewone voertuig is echter de Iswaschtschik, die zoo klein is, dat ternauwernood twee personen plaats vinden op de zitplaats. En daar er noch zij, noch rugleuning is moeten zij elkaar om het middel vasthouden om bij scherpe bochten er niet uitgeslingerd te worden. Deze kleine sleden hebben geen vaste standplaatsen. Voor de hotels, de Banken, de theaters, de stations en andere veel bezochte plaatsen staan zij in lange rijen, en afzonderlijk ziet men ze overal. De koetsiers zijn altijd vroolijk en tevreden; zij praten nu eens met hun passagier dan weer met hun paard, dat zij „mijn duifje” noemen. Allen rijden met wanhopige snelheid, alsof op de straten van Petersburg voortdurend wedrennen plaats hadden. Petersburg is rijk aan verzamelingen, musea, schilderijengalerijen, kerken en prachtige paleizen. De fraaiste is de Izaakskathedraal, met haar hoogen vergulden koepel, en vier kleinere eveneens met bladgoud overtrokken koepels. Het bovenst quadraat van het kruis staat 101 meter boven den grond; de Izaakskoepel is dan ook het eerste wat men van Petersburg ziet, als men van de Finsche golf het land nadert, en de op een eiland liggende vesting Kronstadt voorbijgaat. Wonderschoon klinkt het gezang der avondmis op de groote feestdagen in deze kathedraal, en wat schittert het hier overal van goud en zilver en van de gepolijste zuilen uit malachiet en lapis lazuli. Maar buiten onder geweldige pilaren van Finsch graniet wachten de armen op een penninkje. Als de welgestelde kerkbezoeker een kruis gemaakt heeft voor de heiligen en hun voorspraak heeft afgesmeekt voor zijn heil, en dan op den stoep naar buiten komt, valt het hem misschien minder gemakkelijk dan anders koud en onverschillig de kinderen der armoede voorbij te gaan. De bouw der Izaakskathedraal heeft bijna 36 millioen gulden gekost. Voor vijftig jaar is zij gereed gekomen. In werkelijkheid komt ze echter nooit klaar. Als ik tusschen de jaren 1885 en 1909 Petersburg bezocht, was telkens op zijn minst een der gevels van stellages voorzien, want de grond waarop deze reuzenbouw uit graniet en marmer staat, is moerasgrond; de muren zakken daarom en hebben steeds verbetering noodig. Tot nu toe heeft de kathedraal reeds honderd millioen gekost! Een troika brengt ons nu onder het gerinkel der bellen naar het Finsche station. Wij gaan den trein in en rijden gedurende de nachtelijke uren naar het oude Zweedsche Wiborg, dat op de plaats ligt waar het Saimakanaal in de Turksche golf uitloopt. Van uit Wiborg gaat een lijn naar de schuimende Imatravallen, waarmede het water van het Saimameer tusschen met wouden bedekte granietoevers in de Wuoxenrivier stroomt. Maar verder leidt ons de trein westelijk door het „land der duizend meren”, tusschen roode huisjes, met bosschen bedekte heuvels, velden en granietvlakten, kortom door een natuur, die overal aan Zweden doet denken. De trein rolt langs de uitgetande Finsche kusten en houdt eindelijk stil te Abo aan de Aura, de hoofdstad van Finland. Beneden aan de haven wacht de stoomboot „Bore” ons. De schemering is reeds ingevallen als het schip begint te bewegen, de touwen worden losgemaakt, de „Bore” achterwaarts van de kade afstoot, zich dan omdraait en nu door de Finsche scheren westwaarts stevent. Midden in den nacht komen wij de Alandseilanden voorbij. Een heftige Westerstorm waait ons tegemoet. De Alandszee verheft zich in woedende golven en een ondoordringbare sneeuwjacht veegt over haar kammen. Maar de kapitein van de „Bore” is een beproefd zeeman. Met vasten blik en waakzaam oog vaart hij met zijn schip tusschen de buitenste klippen door, de Zweedsche scheren in. De dag begint nauwelijks te grauwen of wij loopen Foeroesoend binnen. Ginds ligt Oestana op het vasteland en daar tegenover het eiland Ljusteroe en Siaroe, waar ik zooveel schoone zomers heb doorgebracht. Nu varen wij over het Saxarwater en het Trälmeer. Hier hebben wij den Tenosund, welke door villa’s is omgeven, die ’s winters gesloten zijn, ginds strekt zich de lange arm uit van het Askrikewater en hier is de landtong Hasseludden, met een geheel dorp van zomerwoningen. Wij naderen de stad en mijn innerlijke opwinding groeit met elke minuut. De „Bore” vaart met vollen stoom en toch zoo langzaam. Eindelijk zijn wij Lilla Boestan voorbij en glijden naar den blokhuispunt. En nu ontplooit zich als met een tooverslag het schoonste en onvergetelijkste van alle landschappen, die wij op onze lange reizen zagen, Stockholm! Recht voor ons de zuidelijke bergen met hun huizenmassa, tinnen en torens en dadelijk aan den rechterkant de stad tusschen de bruggen, de Ritterholmskerk, de Groote Kerk en de torens der Duitsche kerken, welker torendaken ver uitsteken boven de oude, eerwaardige gevels der Skeppsbronstraat en de rechte lijnen van het slot. Aan stuurboordzijde hebben wij de eilanden en stadsgedeelten Kastelholmen en Skeppsholmen, het nationaal museum en het plein Karel XII, en daar staat de jonge Koning, nog steeds naar het Oosten wijzend. De laatste oogenblikken zijn eeuwigheden! Nu heb ik eindelijk Zweedschen grond onder de voeten. Daar zijn mijn ouders, mijn broers en zusters en vrienden! En een kort oogenblik later zijn wij weer allen bijeen in ons oud tehuis. Hier is het einde van den weg dien ik aflegde, en die als een keten het geheele Oostelijke halfrond omspande en hier verlaat ik u, mijn jeugdige vrienden! Wij zijn met elkaar Europa doorgesneld en hebben een groot deel van Azië gezien, zijn door het gesloten Tibet getrokken, hebben, in gedachte althans, Australië doorloopen en zijn ten slotte China en het land der Opgaande Zon, Siberië en Rusland doorgereden. Alleen om mijn zilveren bruiloft met Azië te vieren? Neen, om te samen de wieg der menschheid, de oude cultuurwereld te leeren kennen en ook uw lust en liefde voor het reizen op te wekken. En als het u bevallen is, dan gaan wij spoedig een tweeden tocht ondernemen, „Van Pool tot Pool”, door Afrika en de Nieuwe Wereld, naar de Zuidpool en door West-Europa naar de Noordpool. Tot zoolang „Gode bevolen!” INHOUD. Bladz. Voorwoord 5 1. De Oostzee over 9 2. De hoofdstad van Duitschland 12 3. Keizer Wilhelm 16 4. Het marinemuseum 18 5. De Berlijnsche chimpansé 23 6. Keizer Frans Jozef en de loodgieter van Weenen 26 7. Door de Hongaarsche vlakte naar het Balkanschiereiland 29 8. Konstantinopel 32 9. De Kerk der heilige Wijsheid 35 10. Vrouwe Fatime op den bazaar 39 11. De kerkhoven van Stamboel 44 12. De Zwarte Zee 46 13. Van Trebisonde naar Teheran 49 14. Mijn eerste reis naar Bakoe 52 15. Het Nobelwerk in Balakhani 56 16. Dwars door Perzië 58 17. Een reissprookje 64 18. Door de Perzische woestijn 68 19. Jakhalzen en hyena’s 74 20. Wolven op den Pamir 79 21. De vader der ijsbergen 85 22. Een Kirgisisch ruiterspel 88 23. In het rijk van den zwarten dood 92 24. Een nachtelijke rooftocht door de woestijn 97 25. Schorpioenen 101 26. De Indus 104 27. Alexander de Groote 105 28. De doodskaravaan 109 29. Een strijd om het leven 113 30. Tweeduizend kilometer stroomafwaarts 120 31. Het meer, dat zich verplaatst 125 32. Wilde kameelen 128 33. Tibet 131 34. Mijn pelgrimstocht naar Lhasa 136 35. Een vroolijke gevangenis 146 36. De Taschi-Lama 152 37. De wilde ezel en de yak 155 38. Nuttige planten van Indië 159 39. Naar de Ganges 163 40. Een heilige stad 167 41. Aan de kust der geloovigen 170 42. Het licht van Azië 174 43. De olifanten van Azië 177 44. De koning van het struikgewas 185 45. Slangen en slangenbezweerders 191 46. Een stoomboottocht op den Indischen Oceaan 196 47. Dwars door Australië 201 48. De Soenda-eilanden 206 49. Over Singapore naar de Zuid-Chineesche Zee 208 50. Hongkong 212 51. Tegen den Noord-Oostmoesson in 215 52. Schanghai 217 53. Godsdiensten en zending in China 219 54. Het rijk van het Midden 222 55. Het nieuwe China 228 56. De blauwe rivier 231 57. Mongolië 236 58. Dschingis Chan 240 59. Marco Polo 241 60. Nippon, het land der opgaande zon 246 61. Kobe 249 62. De Foejijama 254 63. Jokohama en Tokio 256 64. De Keizer van Japan 258 65. Japan’s jeugd 260 66. Korea 262 67. Mandschoerije 265 68. Port Arthur 267 69. De Trans-Siberische spoorweg 275 70. Door Siberië 276 71. De Vegareis 279 72. De Wolga en Moskou 281 AANTEEKENINGEN [1] Een groschen heeft de waarde van 6 centen. [2] Jang tse kiang. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Van Pool tot Pool: Mijn 75000 kilometer lange reis verteld aan alle Jongens en Meisjes" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.