Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Uit de dierenwereld van het water: Schetsen in woord en beeld van het lever der lagere diersoorten
Author: Snijders, A.J.C.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Uit de dierenwereld van het water: Schetsen in woord en beeld van het lever der lagere diersoorten" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

WATER ***



  Opmerkingen van de bewerker

  Tekst die in het oorspronkelijke werk schuingedrukt is, wordt
  hier weergegeven _tussen liggende streepjes_, vertgedrukt tekst
  =tussen is-gelijktekens=, en gespatiëerde tekst ~tussen tildes~.
  Kleinkapitalen zijn vervangen door KAPITALEN. ^e geeft een superscript
  e weer.

  Meer Opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze tekst.



  Uit de Dierenwereld van het Water


[Afbeelding: I.]



                          Dr. A. J. C SNIJDERS

                          UIT DE DIERENWERELD
                         :-: VAN HET WATER :-:

                     SCHETSEN IN WOORD EN BEELD VAN
                    HET LEVEN DER LAGERE DIERSOORTEN

                         TWEEDE GOEDKOOPE DRUK

                              [Afbeelding]

              UITGEGEVEN EN GEDRUKT DOOR W. HILARIUS Wzn.
                     TE ALMELO (IN HET JAAR 1916.)



INHOUD.


  VOLGORDE DER PLATEN.                                       BLADZIJDEN.

  INLEIDING                                                            1

      I. EENIGE ZOETWATERBEWONERS                                      3

     II. HET LEVEN IN SLOOTEN EN BEEKJES                              20

    III. IN DEN STILLEN WATERPLAS                                     35

     IV. LEVEN EN BEDRIJF IN VIJVERS EN ZACHT VLIETENDE WATEREN       43

      V. EEN MERKWAARDIG DRIEMANSCHAP VAN DEN ZEEBODEM                53

     VI. DE GEPANTSERDE ROOFRIDDERS DER ZEE                           59

    VII. EEN EXCENTRIEK GEZELSCHAP                                    68

   VIII. KRABBELENDE STRANDVONDERS EN HUPPELENDE GYMNASTEN            73

     IX. KLEURENWEELDE IN DEN OCEAAN                                  85

      X. HET SPROOKJE VAN DEN KRAKEN                                 101

     XI. ALLERLEI MERKWAARDIGE ZEESLAKKEN                            109

    XII. EEN BONTE VERZAMELING                                       119

   XIII. UIT HET RIJK DER SCHELPDIEREN                               131

    XIV. EEN STEKELIGE FAMILIE                                       149

     XV. DE STERRENWERELD VAN DEN ZEEBODEM                           160

    XVI. DRIJVENDE WONDEREN DER ZEE                                  165

   XVII. EEN ONDERZEESCHE BLOEMENTUIN                                173

  XVIII. SIERLIJKE ZEEBEWONERS                                       183

    XIX. DE KLEINE BOUWMEESTERS VAN DEN OCEAAN                       189

     XX. SPONSEN                                                     197



  ALFABETISCH REGISTER
  DER NEDERLANDSCHE EN LATIJNSCHE NAMEN.


                                                                  Bladz.
  Achtarm, gewone                                                    107
  Achterkieuwigen                                               109, 112
  Actinia equina                                                     176
  Actiniën                                                           176
  Actinoloba dianthus                                                176
  Adamsia palliata                                                   178
  Adamsia Rondeletti                                                 178
  Aeolis                                                             114
  Aequorea forscalea                                                 183
  Alciope                                                             92
  Alcyonium digitatum                                                193
  Alcyonium palmatum                                                 193
  Alikruik                                                           120
  Amber-horenslak                                                     40
  Ancylus fluviatilis                                                 17
  Anemonia sulcata                                                   175
  Antedon rosacea                                                    158
  Antipathes larix                                                   194
  Aphrodite aculeata                                                  89
  Aplysia depilans                                                   112
  Aporrhaïs                                                          122
  Apus productus                                                      39
  Arca barbata                                                       139
  Arenia, broze                                                       92
  Arenia, fragilis                                                    92
  Arenicola piscatorum                                                90
  Argonauta argo                                                     108
  Argyroneta aquatica                                                 45
  Arkschelpen                                                        139
  Armpoliep, bruine                                                   23
  Armpoliep, groene                                                   23
  Armpootige weekdieren                                               99
  Ascidiën                                                            96
  Asellus aquaticus                                                   44
  Astacus fluviatilis                                                 27
  Astarta                                                            137
  Asterias glacialis                                                 162
  Asterias rubens                                                    162
  Astraea radians                                                    195
  Astroïdes calycularis                                              195
  Astropecten aurantiacus                                            162
  Aulacostomum gulo                                                   37
  Avicula                                                            135

  Badspons, gewone                                                   199
  Balanus tintinnabulum                                               55
  Bandtongigen                                                       120
  Barnsteenslak                                                       40
  Bekerkwal                                                          171
  Bekerpoliep                                                        171
  Berenkreeft                                                         67
  Beroë Forskaliï                                                    170
  Bisschopsmuts                                                      127
  Blaasdrager, in ’t water zwevende                                  180
  Blaashorenslak                                                      42
  Blaaskwallen                                                       180
  Blaasslak, gespikkelde                                             113
  Bladkreeften                                                        64
  Bladpootigen                                                        39
  Blauwslak                                                          125
  Bloedegel, gewone                                                    9
  Bloedkoraal                                                        192
  Bloedzuiger, medicinale                                         48, 58
  Bloedzuiger, zwarte                                                 37
  Bloempoliepen                                            171, 173, 189
  Bonellia viridis                                                    94
  Boogkrabben                                                         75
  Boomblad, vertakte                                                 188
  Boorpissebed                                                        82
  Boorschelpen                                                       144
  Boorspons                                                          200
  Boorworm                                                           145
  Borstelwormen                                                   39, 85
  Botryllus violaceus                                                 97
  Branchipus                                                          43
  Bron-blaashoren                                                     42
  Bryozoa                                                              7
  Buccinum                                                           128
  Buikpootigen                                                        19
  Buiskwallen                                                        180
  Buispoliepen                                                       186
  Bulla ampulla                                                      113
  Bythinia tentaculata                                                52

  Calappa granulata                                                   68
  Callianira bialata                                                 170
  Callianira, tweevleugelige                                         170
  Cancer pagurus                                                  75, 76
  Carcinas moenas                                                     75
  Cardium edule                                                      141
  Carmarina hastata                                                  184
  Cassis testiculum                                                  124
  Cerianthus membranaceus                                            176
  Cerithium                                                          122
  Cestum Veneris                                                     171
  Charybdea grandis                                                  169
  Chiton elegans                                                     111
  Cidaris papillata                                                  151
  Ciona intestinalis                                                  97
  Clavellina lepadiformis                                             97
  Clepsine bioculata                                                  10
  Clione borealis                                                    116
  Columbella mercatoria                                              128
  Comatula rosacea                                                   158
  Conus marmoratus                                                   128
  Corallium rubrum                                                   192
  Cordylophora lacustris                                             184
  Crangon vulgaris                                                    64
  Crania anomala                                                     100
  Crinoïeden                                                         157
  Cucumaria doliolum                                                 156
  Cyclas rivicola                                                     32
  Cynthia microcosmos                                                 97
  Cypraea mauritiana                                                 123
  Cypraea moneta                                                     123
  Cypraea tigris                                                     123
  Cytherea dione                                                     143

  Dadelslak                                                          127
  Darmholtedieren                                           20, 165, 183
  Dendrophyllia ramea                                                188
  Dentalium elephantinum                                             117
  Diepslak                                                            52
  Doliolum tritonis                                                   99
  Dolium galea                                                       124
  Dolium perdix                                                      124
  Doodshoofdschelp, ongelijke                                        100
  Doômansduim                                                        193
  Dorippe lanata                                                      69
  Doris tuberculata                                                  114
  Draadslak                                                          114
  Draadwormen                                                         49
  Dreissena polymorpha                                                15
  Driehoekkrabben                                                     77
  Dromia vulgaris                                                     70
  Duifje                                                             128
  Dunschaal                                                          142

  Echinocardium cordatum                                             153
  Echinus esculentus                                                 152
  Edelkoraal, roode                                                  192
  Edelkoraal, zwarte                                                 194
  Eendenmossel                                                        53
  Eenspierigen                                                       133
  Elysia viridis                                                     115
  Emarginula                                                         130
  Ephydatia fluviatilis                                               26
  Eremietkreeft                                                      177
  Erwtenschelp                                                        15
  Euplectella aspergillum                                            201
  Euspongia officinalis                                              199

  Fissurella graeca                                                  129
  Flustra foliacea                                                    99
  Fluweelslak, groene                                                115
  Fuikhorenslak                                                      127
  Fungia patella                                                     195

  Galatea strigosa                                                    72
  Gammarus pulex                                                       3
  Gaper, stompe                                                      143
  Gaperschelpen                                                      143
  Garnaal                                                             64
  Gatschelp                                                          100
  Geleikorst, stervormige                                             97
  Geleikorst, vioolblauwe                                             97
  Geodia gigas                                                       201
  Geweikoraal                                                        194
  Glasbuisspons                                                      201
  Glassponsen                                                   199, 201
  Glasspons van Siebold                                              202
  Gordius aquaticus                                                   49
  Gorgonia verrusca                                                  192
  Goudkam                                                             88

  Haarster, rozeroode                                                158
  Haarsterren                                                        157
  Haliotis tuberculata                                               111
  Hamerschelpen                                                      134
  Hartschelpen                                                       141
  Heliactis bellis                                                   177
  Helmslak                                                           124
  Hermione hystrix                                                    89
  Hermione, stekelvarken                                              89
  Hippopodius luteus                                                 182
  Hirudo medicinalis                                                  48
  Holothuria tubulosa                                                154
  Holothuriën                                                        153
  Holtedieren                                               20, 165, 183
  Homarus vulgaris                                                    59
  Hoornkoraal, lariksvormig                                          194
  Hoornkoraal, wrattig                                               192
  Hoornslakken                                                       122
  Hoornsponsen                                                       199
  Hoornwier, bladerig                                                 99
  Hyalea tridentata                                                  117
  Hyalonema Sieboldiï                                                202
  Hydra fusca                                                         23
  Hydra viridis                                                       23
  Hydractinia echinata                                               178
  Hydractinia, gestekelde                                            178

  Ilea nucleus                                                        68
  Ilea, pitvormige                                                    68
  Inachus chiragra                                                    79
  Inachus Kämpferi                                                    80
  Infusiediertjes                                                     35
  Inktvisch, gewone                                                  106
  Inktvisschen                                                  101, 102
  Isocardia                                                          137

  Jacobsmantel                                                       135
  Janthina communis                                                  125

  Kalkkokerwormen                                                     87
  Kalksponsen                                                        199
  Kamkieuwigen                                                       119
  Kamkieuwwormen                                                      88
  Kamschelp, gemarmerde                                              140
  Kamschelpen                                                        135
  Kamster, oranjekleurige                                            162
  Kaphorenslak                                                        17
  Kauri’s                                                            123
  Kegelslak, gemarmerde                                              128
  Kelk-sterkoraal                                                    195
  Keverslak, sierlijke                                               111
  Kielpootigen                                                       115
  Kieuwloozen                                                        113
  Kieuwpoot                                                       39, 43
  Kiezelsponsen                                                 199, 200
  Kinkhoren                                                          128
  Klapschelp                                                         136
  Klitkomkommer, klevende                                            156
  Klokdiertje                                                         36
  Kluizenaarskreeft                                                  177
  Knotspoliepen                                                      186
  Kogelegel, gekorrelde                                              152
  Kokerworm, goudharige                                               88
  Kokerworm, spiraalvormige                                           86
  Kokhanen, Kokkels                                                  141
  Koordworm                                                           49
  Koppootigen                                                   101, 102
  Koraaldieren                                                       189
  Krabben                                                             73
  Kraken, gewone                                                101, 107
  Kreeften                                                     3, 27, 59
  Kreeften, kortstaartige                                             74
  Kreeften, tienpootige                                               59
  Kristalslak                                                        117
  Kruisdraagster                                                      93
  Kuifcelpoliep                                                        5
  Kurkspons                                                          200
  Kwallen                                                            165
  Kwalpoliepen                                             167, 183, 184

  Lambrus mediterraneus                                               80
  Langoeste                                                           63
  Langworm                                                            93
  Lans-tulband, wrattige                                             151
  Lazarusklep                                                        136
  Lederkoraal                                                        193
  Lepas anatifera                                                     53
  Limnaea auricularia                                                 51
  Limnaea palustris                                                   51
  Limnaea peragra                                                     51
  Limnaea stagnalis                                                   41
  Limnoria terebrans                                                  82
  Limulus moluccensis                                                 56
  Limulus polyphemus                                                  56
  Lineus gesserensis                                                  93
  Lineus longissimus                                                  93
  Lithodomus dactylus                                                140
  Littorina littorea                                                 120
  Loligo vulgaris                                                    107
  Lucernaria Leuckarti                                               171
  Lucina jamaicensis                                                 142
  Lumbriculus variegatus                                              38

  Mactra solida                                                      142
  Madrepora corymbosa                                                194
  Maja squinado                                                       77
  Mantel-aktinie                                                     178
  Manteldieren                                                        95
  Mantelschelpen                                                     135
  Medusahoofd                                                        164
  Meduse, spiesvormige                                               184
  Medusen                                                            165
  Meerknotspoliep                                                    186
  Meleagrina margaritifera                                           135
  Meloenkwal                                                         170
  Mesheft                                                            144
  Messcheede                                                         144
  Millepora nodosa                                                   187
  Milleporidae                                                       187
  Mitra episcopalis                                                  127
  Modiola                                                            139
  Moerashorenslak, levendbarende                                      18
  Moeraspoelslak                                                      51
  Mosdiertjes                                                      5, 99
  Mossel, gewone                                                     138
  Mossels                                                        10, 131
  Muntslakken                                                        123
  Murex brandaris                                                    110
  Murex erinaceus                                                    110
  Murex tenuïspina                                                   110
  Muts-meduse                                                        184
  Muts, Poolsche                                                     124
  Mya arenaria                                                       143
  Mya truncata                                                       143
  Mytilus edulis                                                     138

  Naaktkieuwigen                                                     113
  Narrenkap                                                          137
  Nassa reticulata                                                   127
  Natica                                                             121
  Nautilus pompilius                                                 108
  Nemertes gracilis                                                   93
  Nemertinen                                                          93
  Nephelis vulgaris                                                    9
  Nephrops                                                            67
  Neptunuskrab                                                        80
  Neptunus Sayi                                                       80
  Nereïs pelagica                                                     90
  Neteldieren                                                    27, 165
  Netelkwallen                                                       168
  Netelkoraal, celvormig                                              99
  Nootje                                                             140
  Notenslak                                                          127
  Nucula rostrata                                                    140

  Obliehorens                                                        113
  Octopus maximus                                                    107
  Octopus vulgaris                                                   107
  Oculina diffusa                                                    195
  Oerdieren                                                           35
  Oester                                                         11, 133
  Olifantstand                                                       117
  Olijfslak                                                          127
  Oliva                                                              127
  Oogkoraal                                                          195
  Ophiotrix fragilis                                                 163
  Ophiura albida                                                     163
  Orchestia littorea                                                  82
  Ossenhart                                                          137
  Ostrea edulis                                                      133

  Paalworm                                                           145
  Paardevoet, gele                                                   182
  Paarlemoer-nautilus                                                108
  Paarlemoerneut                                                     140
  Paarlemoerschelp                                                   135
  Paddestoelkoraal, schotelvormig                                    195
  Pagurus bernhardus                                                 177
  Palaemon squilla                                                    66
  Palinurus vulgaris                                                  63
  Palmipes pentagonaster                                             162
  Paludina vivipara                                                   18
  Papiernautilus, gewone                                             108
  Parelmossel                                                        135
  Parelschelp                                                        135
  Patella vulgata                                                    109
  Patrijs                                                            124
  Pecten jacobaeus                                                   135
  Pecten maximus                                                     136
  Pectinaria auricoma                                                 88
  Pectunculus glycymeris                                             140
  Pelagia noctiluca                                                  168
  Pelgrimsschelp                                                     136
  Pelikaansvoet                                                      122
  Penaeus                                                             66
  Pennatula phosphorea                                               192
  Pentacrinus caput Medusae                                          164
  Peperschelp                                                        142
  Perspectiefslakken                                                 126
  Phallusia, bultige                                                  97
  Phallusia, doorzichtige                                             97
  Phallusia, mammillata                                               97
  Pholaden                                                           144
  Pholas dactylus                                                    144
  Phronima sedentaria                                                 83
  Phyllosomae                                                         64
  Physa fontinalis                                                    42
  Physophora hydrostatica                                            180
  Pijlinktvisch                                                      107
  Pijltongigen                                                       128
  Pinna nobilis                                                      139
  Pisa tetraödon                                                      78
  Piscicola geometra                                                   9
  Pisidium amnicum                                                    15
  Pissebed, zoetwater                                                 54
  Plaatkieuwigen                                                      15
  Planaria gonocephala                                                33
  Planaria torva                                                      33
  Planorbis corneum                                                   40
  Planorbis vortex                                                    32
  Platschelpen                                                        92
  Platwormen                                                       8, 33
  Plooikwal, zachte                                                  183
  Plooislak                                                          126
  Pluimdrager, vijver                                                 18
  Plumatella fungosa                                                   5
  Plumatella repens                                                    5
  Poelslak, begroeide                                                 51
  Poelslak, gewone                                                    41
  Poelslak, moeras                                                    51
  Poelslak, oorvormige                                                51
  Polia crucigera                                                     93
  Polycelis nigra                                                     39
  Poolsche muts                                                      124
  Poriënkoraal, gelobd                                               194
  Porites furcatus                                                   194
  Porseleinslak, getijgerde                                          123
  Posthorentje                                                        41
  Pterotrachea coronata                                              115
  Puntkoralen                                                        187
  Purperslak                                                         128
  Purpura lapillus                                                   128
  Pyrosoma atlanticum                                             83, 98

  Rankpootigen                                                        54
  Retepora cellulosa                                                  99
  Reuzenpoliep                                                       107
  Reuzenschelp                                                       137
  Reuzenschorsspons                                                  201
  Rhizostoma pulmo                                                   168
  Rhynchonella, papegaai-snavelige                                   100
  Rhynchonella, psittacea                                            100
  Ribkwallen                                                         169
  Rijenvoet, koninklijke                                             155
  Rijstkorrel                                                        127
  Ringkreeften                                                        81
  Ringwormen                                                   8, 45, 85
  Rissoa costata                                                     121
  Rissoa, geribde                                                    121
  Rivierfijnschaal                                                    15
  Rivierhorenschaal                                                   32
  Rivierkreeft                                                        27
  Riviermossel                                                        15
  Rivierparelmossel                                                   31
  Rivier-zoetwaterspons                                               31
  Roeislakken                                                        116
  Rogkreeft                                                           56
  Rondmondslak                                                       130
  Roofborstelwormen                                                   89
  Rugpootkrabben                                                      69

  Sabella gracilis                                                    86
  Sabella, sierlijke                                                  86
  Salpa maxima                                                        99
  Salpe, tonvormige                                                   99
  Salpen                                                          95, 98
  Scalaria preciosa                                                  126
  Schaaldieren                                             3, 27, 68, 73
  Schaalhoren, gewone                                                109
  Schaamkrab                                                          68
  Scheepsboot                                                        108
  Schelpdieren                                                   10, 131
  Schelpkokerworm                                                     87
  Schermkwallen                                            168, 183, 184
  Schijfhoren, gewone                                                 40
  Schijfhorenslak                                                     32
  Schijfzwempoliep                                                   182
  Schildkrab                                                          70
  Schipperkreeft                                                      83
  Schorskoralen                                                      191
  Schroefslak, gevlekte                                              129
  Scrobicularia piperata                                             142
  Scyllarus latus                                                     67
  Sepia officinalis                                                  106
  Serpula contortuplicata                                             86
  Serpula, gewrongen                                                  86
  Sertularia argentea                                                185
  Sertularia pumila                                                  185
  Sint Jacobsmantel                                                  135
  Siphonophoren                                                      180
  Sipunculus nudus                                                    95
  Slakegel, tweeoogige                                                10
  Slakken                                                             16
  Slangenkop                                                         123
  Slangster, witte                                                   163
  Slangsterren                                                  162, 163
  Sleutelgathoren, Grieksche                                         129
  Slibworm, broze                                                     38
  Sluierslak                                                         113
  Smaltongigen                                                       126
  Snijder                                                            177
  Snoerworm, gegroefde                                                93
  Snoerworm, sierlijke                                                93
  Solen ensis                                                        144
  Solen vagina                                                       144
  Sphaerechinus granularis                                           152
  Spirographis Spalanzaniï                                            86
  Spondylus gaederopus                                               136
  Spongilla lacustris                                                 25
  Sponsen                                                        25, 197
  Sprinkhaankreeft                                                    71
  Spuitworm, naakte                                                   95
  Squilla mantis                                                      71
  Steekmossel                                                        139
  Steenboorders                                                      144
  Steendadel                                                         140
  Steenkoralen                                                  191, 194
  Steensponsen                                                  199, 201
  Stekelhoren                                                        110
  Stekelhuidigen                                                     149
  Stekelkrab                                                          77
  Stekelpurperslak                                                   110
  Stekelslangster, broze                                             163
  Sterkoraal                                                         195
  Sterreslak, knobbelige                                             114
  Sterworm, groene                                                    94
  Steurkrab                                                           66
  Stichopus regalis                                                  155
  Stormhoed                                                          124
  Strandgaper                                                        143
  Strandkrab                                                          75
  Strandschelp                                                       142
  Strandspringer                                                      82
  Strandvloo                                                          82
  Strombus gigas                                                     123
  Strombus pes pelecani                                              122
  Stroommossel                                                        60
  Struikkoraal                                                       194
  Suberites massa                                                    200
  Succinea                                                            40
  Sycones capillosum                                                 199
  Sympodium coralloïdes                                              193
  Synapta inhaerens                                                  156

  Talitrus locusta                                                    81
  Tandhorenkoraal, kleine                                            185
  Tandhorenkoraal, zilverwitte                                       185
  Teerlingkwal                                                       169
  Tellina virgata                                                    142
  Tepelhoren                                                         121
  Terebella nebulosa                                                  87
  Terebra maculata                                                   129
  Terebratula vitrea                                                 100
  Teredo navalis                                                     145
  Tethys leporina                                                    113
  Tiara pileata                                                      184
  Tonslak                                                       111, 124
  Torenslak, schroefvormige                                          121
  Trekmossel                                                          15
  Tridacna gigas                                                     137
  Trilworm, bruine                                                    33
  Tritonium lotorium                                                 124
  Tritonium variegatum                                               125
  Tritonshoren                                                       124
  Trompethoren                                                       125
  Tubularia larynx                                                   186
  Turbo pica                                                         130
  Turritella terebra                                                 121
  Tweespierigen                                                      138

  Uitsnijdingsslak                                                   130
  Unio margaritifera                                                  31
  Unio pictorum                                                       50

  Valvata piscinalis                                                  18
  Vedertongigen                                                      125
  Veeloog, zwarte                                                     39
  Velella spirans                                                    182
  Venusgordel                                                        171
  Venusschelp, echte                                                 143
  Venusschelp, maagdelijke                                           142
  Venus virginea                                                     142
  Verfmossel                                                          50
  Vermetus gigas                                                     110
  Vijvermossel                                                        14
  Vingerschelp                                                       144
  Vinpootigen                                                        116
  Vioa celata                                                        200
  Vischegel                                                            9
  Vlakpootigen                                                  109, 119
  Vleugelslakken                                                     122
  Vlookreeften                                                         3
  Voluta scapha                                                      126
  Voorkieuwigen                                                 109, 119
  Vorticella                                                          36
  Vuurkoraal                                                         187
  Vuurlijven                                                  83, 95, 98

  Waaierkoraal                                                       192
  Waaiertongigen                                                     129
  Walvischaas                                                        116
  Walvisch-vleugelslak                                               116
  Wasbloem, vliezige                                                 176
  Waschspons                                                         199
  Waterkanspons                                                      201
  Waterspin                                                           45
  Wenteltrap                                                         126
  Wolkrab                                                             70
  Wormslak                                                           110
  Wulk                                                               128

  Zakpijpen                                                           96
  Zandgarnaal                                                         64
  Zandschelp, eetbare                                                141
  Zandschelpen                                                       141
  Zandspringer                                                        81
  Zandworm                                                            90
  Zee-anemone, gegroefde                                             175
  Zee-anemonen                                                       173
  Zee-anjelier                                                       176
  Zeeappel, groote                                                   152
  Zee-augurk, klimmende                                              156
  Zee-augurken                                                       153
  Zeebeurs                                                           156
  Zeebeurzen                                                         153
  Zeeduizendpoot                                                      90
  Zeeëgel, eetbare                                                   152
  Zeeëgels                                                           151
  Zeegarnaal                                                          64
  Zeehaas                                                            112
  Zeeklit, hartvormige                                               153
  Zeekomkommer, buisvormige                                          154
  Zeekomkommers                                                      153
  Zeekrab, gewone                                                 75, 76
  Zeekreeft                                                           59
  Zeekurk                                                            193
  Zeekwal, lichtende                                                 168
  Zeeleliën                                                          157
  Zeelong                                                            168
  Zeemuis, fluweelen                                                  89
  Zeenereïs                                                           90
  Zeeoor, knobbelige                                                 111
  Zeepaddestoel                                                      168
  Zeepen, lichtende                                                  192
  Zeepier                                                             90
  Zeepok                                                              55
  Zeepoliep                                                          107
  Zeeroos, gewone                                                    176
  Zeerozen                                                           176
  Zeerups                                                             89
  Zeeslakken                                                         109
  Zeespin, groote                                                     77
  Zeester, breedvoetige                                              162
  Zeester, IJszee                                                    162
  Zeesterren                                                         161
  Zeetand                                                            117
  Zeetulp                                                             55
  Zeeveder, lichtende                                                192
  Zeevlinders                                                        116
  Zeevloo                                                             81
  Zee-zwemslakken                                                    115
  Zoetwatergarnaal                                                     5
  Zoetwater-pissebed                                                  44
  Zoetwaterpoliepen                                                   20
  Zoetwaterspons, gewone                                              25
  Zoetwaterspons, rivier-                                             26
  Zonne-zee-anemone                                                  177
  Zwaardscheede                                                      144
  Zwaardstaart                                                        56
  Zwamkoraal, schotelvormig                                          195
  Zweepgarnaal                                                        66
  Zwemslak, gekroonde                                                115



_VOORWOORD._


_De fraaie platen van Dr. Aug. Schleyer: „Aus der Tiefen der Gewässer”
geven zulk een uitmuntend beeld van de lagere dierenwereld uit het
water, dat ik niet geaarzeld heb, aan het verzoek van den uitgever te
voldoen, om daarbij een verklarenden tekst in onze taal te schrijven._

_Het bleek echter noodig, om van de oorspronkelijke beschrijving, die
niet veel meer is dan een eenvoudige, vrij dorre opsomming van de
uiterlijke kenmerken der, nummersgewijs behandelde, dieren, geheel en al
af te zien. Ik heb daarom een geheel nieuwen, aanzienlijk uitgebreiden
tekst voor het werk samengesteld, in de overtuiging, dat deze moest
beantwoorden aan het doel: voorlichting van den oningewijde omtrent het
verband en de onderlinge betrekkingen der verschillende diervormen en
omtrent hun doen en laten in het levenselement, waar zij zich ophouden._

_Tot dat doel, en tot het verkrijgen van een meer samenhangend geheel,
heb ik ook, in korte trekken, het een en ander medegedeeld over de
organisatie der hoofdgroepen, waartoe de afgebeelde soorten behooren,
zoodat een beter inzicht verkregen wordt in de algemeene eigenschappen
en de onderlinge verwantschap der behandelde soorten._

_En dan heb ik mij beijverd om, waar dit slechts mogelijk was, losse
schetsen, in algemeen verstaanbaren en bevattelijken vorm, te leveren,
met belangwekkende opmerkingen over de levenswijze, over nut en schade
enz., vooral met het oog op Nederland. Daardoor hoop ik, dat het werk
voor velen niet slechts een nuttige, doch ook een aangename handleiding
zal zijn, bij het bezichtigen der fraaie afbeeldingen op de platen en
bij het waarnemen der dieren zelf in het aquarium of in de natuur._

  _DE SCHRIJVER._



_INLEIDING._


_De natuur is onuitputtelijk in hare wonderen. Allerwegen heeft zij die
met kwistige hand verspreid, zoowel op en in den duisteren aardbodem als
in de blauwe lucht, in de koele wateren van beek of rivier en in de
onpeilbare diepten der zee._

_En in die wateren was moeder natuur zeker wel het vrijgevigst in het
uitstrooien van hare gaven. Beelden van ongeëvenaarde schoonheid,
oneindig wisselende vormen, van den zeldzaamsten en avontuurlijksten
aard, treffen ons oog bij het beschouwen van die dierenwereld, zoowel in
haar rijke verscheidenheid in de kalme binnenwateren, als in haar
fabelachtige pracht in de woelende en kokende golven van den oceaan._

_Fantastische tooneelen van een onafgebroken kamp op leven en dood, van
een onverbiddelijken strijd om het bestaan, doch ook liefelijke
tafereeltjes van innige vriendschap en onbaatzuchtige samenwerking,
ontmoeten wij in menigte, hetzij wij, in onze verbeelding, afdalen in de
duizelingwekkende afgronden der zee, of den blik laten dwalen over den
stillen waterplas, het zacht murmelende beekje of den bruisenden stroom.
Alles is daar vol van het krachtigste en vruchtbaarste dierlijke leven,
een oneindige afwisseling van worden en vergaan, een onophoudelijk komen
en gaan van geslachten en soorten, in de bontste verscheidenheid._

_Vooral merkwaardig is echter de onnoemelijke rijkdom aan vormen, die de
~ongewervelde~ en ~lagere~ dieren in die waterwereld ten toon spreiden,
vormen en tafereelen, die nu eens onze aandacht boeien door het
bekoorlijke en liefelijke, dan weer onze belangstelling wekken door het
avontuurlijke en zeldzame._

_En daarom willen wij ons--met terzijdestelling van de visschen en
hoogere dieren--hier slechts bepalen tot die lagere levende wezens en
den lezer in de volgende bladzijden de interessante vormen van deze
dierenwereld uit het water, in eenige losse schetsen, zonder veel
geleerden omhaal van woorden, voor den geest roepen._

_Wij willen onzen ontdekkingstocht in het water ondernemen, gewapend met
een goeden voorraad geduld en opmerkzaamheid. Daar wij echter voor den
lezer een veilige gids hopen te zijn in die diepten der wateren, zoo
volge hij ons vol moed en onvervaard: een rijke schat van
wetenschappelijk genot zal onze moeite loonen._



PLAAT I.

EENIGE ZOETWATERBEWONERS.


Onze ontdekkingsreis voert ons voorloopig nog slechts in het zoetwater
en het tooneel van dezen eersten watertocht verplaatst ons te midden van
vlookreeften, mosdiertjes, vischegels, mossels en slakken, een bedrijvig
leven, vol afwisseling.

Welke vreemdsoortige, veelpootige, kleine monstertjes zwemmen daar,
links boven in fig. 1 en 8, zoo vroolijk in hun element rond? Het zijn
een paar exemplaren van de ~vlookreeft~ (_Gammarus pulex_), dus, in elk
geval, een lid van het gilde der


KREEFTEN

en familielid en bloedverwant van onzen veelbeminden tafelvriend, den
kreeft, zij het dan ook slechts een verre neef. De laatste is een reus
tegenover ons dwergje van hoogstens 1 à 2 centimeters lengte en in zijn
organisatie is deze vrij wat eenvoudiger en bescheidener. Maar toch komt
de vlookreeft, in beginsel, met de hoogere kreeften overeen, die allen
tot de hoofdgroep der gelede dieren behooren en, als zoodanig, niet
slechts een in ~leden~ verdeeld lichaam, doch ook ~gelede pooten~
bezitten. Alle gelede dieren, waartoe, behalve de kreeften, ook nog de
welbekende insekten, spinnen en duizendpooten behooren, zijn in
hoofdzaak op dezelfde leest geschoeid. De leden van het lichaam zijn
verdeeld over drie hoofdafdeelingen: kop, borst en achterlijf, doch bij
de spinnen en kreeften zijn de beide eerste weer vergroeid tot één
samenhangend ~kopborststuk~. Juist onze vlookreeft vormt echter een
uitzondering op dezen regel: alle leden van de borst zijn hier vrij,
hetgeen natuurlijk aan de bewegingen van dezen levendigen acrobaat zeer
ten goede komt.

Verder missen ~alle~ gelede dieren het inwendige geraamte der
gewervelde dieren, doch als vergoeding daarvoor hebben zij, voor het
bevestigen der organen en spieren, een ~huidskelet~, dat is: de huid is
gevormd uit een buitengewoon vaste en harde, hoornachtige stof:
_chitine_. Ook bezitten de gelede dieren niet de hersenen en het
ruggemerg, waarin gij, waarde lezer, als pronkjuweel der schepping, u
moogt verheugen. Hier is het centrale zenuwstelsel, dat alle bewegingen
en handelingen regelt, veel eenvoudiger van maaksel en bestaat slechts
uit een reeks van kleine, door zenuwstrengen verbonden, zenuwmassa’s: de
~zenuwknoopen~, in elk lid van het lichaam één, aan de buikzijde
gelegen, behalve de voorste, die boven in den kop ligt en eenigszins de
rol vervult van onze hersenen.

Terwijl nu echter de insekten slechts 3 paar, de spinnen 4 paar pooten
hebben en de duizendpooten zich op een buitengewoon groot aantal
ledematen--zij het ook nog ver van de duizend!--kunnen beroemen,
bezitten de kreeften toch, in elk geval, ook ~verscheidene paren pooten~
en ons kleine vlookreeftje is, in dit opzicht, vooral niet misdeeld,
zooals wij in fig. 1 en 8 kunnen zien. Behalve 3 paren zwempooten aan
het achterlijf, heeft het diertje nog 7 paren borstpooten, die niet tot
zwemmen, doch tot kruipen en springen dienen en, behalve aan het voorste
paar, zijn aan de basis van deze pooten kleine, bladachtige aanhangsels
bevestigd, die, als ~kieuwen~, voor de water-ademhaling dienen, zooals
zij bij alle kreeften, doch op andere plaatsen van het lichaam, gevonden
worden.

Verder hebben alle kreeften ~twee paar gelede sprieten~ of ~voelers~,
die zeer lang zijn en uitstekende organen zijn, om in hun waterwereld
het terrein te verkennen. Zij zijn ook in het bezit van twee uitstekende
samengestelde oogen, om goed uit te zien in de omgeving en die daartoe
bij de meesten nog op steeltjes bevestigd zijn, hoewel zij bij de
vlookreeft ongesteeld zijn. De voortplanting geschiedt door ~eieren~,
die bij de vlookreeft in taschjes aan de borstpooten der wijfjes bewaard
worden, tot de jongen uitkomen. Hoe echter bij zulke eenvoudige
wezentjes reeds de moederliefde ontwikkeld is, blijkt wel daaruit, dat
het kleine grut, in zijn eerste levensdagen, steeds in de buurt van mama
blijft en, bij het minste gevaar, telkens weer naar haar terug snelt,
zooals de kiekens naar de hen. De gevaren, die ook de ouden dreigen,
zijn trouwens vele, want zij dienen tot voedsel voor allerlei visschen.

Met de vloo heeft onze vlookreeft natuurlijk niets uit te staan, behalve
dat hij ook een volleerde vér-springer is en naar die vloo-achtige
springsport wordt hij genoemd. De dieren zijn inderdaad buitengewoon
behendig en vlug in hun bewegingen. Terwijl zij in rust, met gekromden
rug, meestal onder steenen of waterplanten liggen, daar zij zeer
lichtschuw zijn, stuiven zij, bij het minste onraad, bliksemsnel naar
alle kanten uiteen, om weer andere donkere schuilhoeken op te zoeken,
waar zij voornamelijk leven van bladeren, die in het water gevallen
zijn. Zij zwemmen zeer snel, op zijde liggend, en springen uiterst snel
vooruit, tusschen allerlei waterplanten door, waarbij zij van de drie
achterste, naar boven gerichte, paren borstpooten (zie fig. 8), als
springpooten gebruik maken. Een onzer bekende vroegere dierkundigen
maakte, naar aanleiding daarvan, de volgende, meer oprechte dan vleiende
opmerking: „door zijn gekromden rug en de snelle manier, waarop het
vooruitkomt, levert het ons een treffend beeld van den hoveling.”

Wegens een zekere uiterlijke overeenkomst met de garnaal, wordt de
vlookreeft ook wel ~zoetwatergarnaal~ genoemd. Hij komt in ons land, in
slooten, beken en poelen, allerwegen in menigte voor.

       *       *       *       *       *

Zeer eenvoudig van bouw zijn de =mosdiertjes= (_Bryozoa_), waarvan wij
in fig. 2 en 15 de ~sponsachtige~ en de ~kruipende kuifcelpoliep~
(_Plumatella fungosa_ en _Pl. repens_) afgebeeld zien. Voor den
natuuronderzoeker is dit een lastige familie, waarover de geleerden
elkaar reeds sinds lang danig in de haren gezeten hebben, niet wetende,
waaronder men ze moest rangschikken. Nu eens hier, dan daar onder dak
gebracht, als ware „dakloozen”, heeft men ze reeds tot de poliepen, tot
de wormen en tot de =weekdieren= gerekend, en onder deze laatste
hoofdgroep hebben zij ten slotte voor goed een onderkomen gevonden,
hoewel men niet kan ontkennen, dat zij ook daar nog een weinig met hun
figuur verlegen zijn.

[Afbeelding: Fig. A.

Stok van een mosdiertje. Vergroot.]

De reden hiervan zal duidelijk worden, als wij de diertjes eens wat
nader gaan onderzoeken. Uiterlijk zien wij, dat zij zich, als een soort
van schorslaag of in den vorm van mos, over hun onderlaag uitbreiden,
waartoe hun allerlei voorwerpen: houtwerk, dat in het water ligt,
schelpen, steenen, in het water hangende takken enz. welkom zijn en zij
gelijken dan op sponsachtige (fig. 2) of vertakte massa’s (fig. 15), die
echter kolonies of stokken van een groot aantal, met elkaar verbonden,
diertjes voorstellen. En daarom scheen er vroeger werkelijk wel iets
voor te zeggen, om ze tot de poliepen of koraaldieren te rekenen. In
meer belangrijke kenmerken komen zij echter meer met de weekdieren
overeen.

De diertjes zelf zijn zeer klein, hoogstens 1 à 2 millim., en wij dienen
ze dus, om nader kennis te maken, een weinig bij vergrooting te
bekijken. De kolonie doet zich dan ongeveer voor, zooals hiernaast in
fig. A. Wij zien hier, dat een aantal der diertjes in een vliezige,
harde of vertakte ~cel~ besloten zijn, waaruit zij zich, evenals
poliepen, naar buiten kunnen uitstrekken en er zich weer in
terugtrekken. Evenals de poliepen, hebben zij om den mond een krans van
~vangarmen~, die hol zijn en met de lichaamsholte in verband staan en
die, door hun beweging, het water voor de ademhaling en de daarin
aanwezige kleine waterdiertjes, die voor voedsel dienen, naar den mond
roeien. Deze voert in een slokdarm, waaraan zich een maag en darmkanaal
aansluiten, welks uitloozingsbuis dicht bij den mond uitkomt. En dit is
juist de reden, dat men de mosdiertjes niet meer tot de poliepen, doch
tot de weekdieren rekent, daar de poliepen geen afzonderlijk darmkanaal
bezitten. Hart en bloedvaten ontbreken, evenals alle zintuigen; alleen
is er, bij den slokdarm, één enkele zenuwknoop, die zenuwdraden afgeeft
naar den darm en de vangarmen. Want deze laatste zijn met zeer gevoelige
wimpers bezet en dienen tevens als ~voeldraden~.

Interessant is de ontwikkelings-geschiedenis van deze diertjes. Uit de
platte ~wintereieren~ komt, dadelijk na het openspringen der harde
schaal, een volkomen dier te voorschijn, dat, als het volwassen is, zich
door knopvorming voortplant en uitgroeit tot een kolonie, zooals in fig.
A. De ~zomereieren~ echter hebben een dunne schaal en daaruit ontwikkelt
zich eerst een onvolkomen, van trilharen voorziene, larve, die het
moederdier verlaat, door middel van de trilharen eenigen tijd vrij en
lustig rondzwemt en zich dan ergens vastzet. Daarna ontstaan er, door
knopvorming, binnen de larve twee jongen, die, om tot volwassen dieren
uit te groeien, het inwendige van hun eigen moeder, de larve, verteren,
om dan nog, tot overmaat van onbescheidenheid, de overgebleven,
uitgekloven huid van de larve tot tijdelijke woonplaats in te richten.
Men ziet: de natuur bewandelt soms zonderlinge wegen, om haar doel te
bereiken.

       *       *       *       *       *

De figuren 3, 6 en 7 brengen ons afbeeldingen van ~vischegels~ en
~bloedegels~ en verplaatsen ons weer in een andere, zeer talrijk
bevolkte hoofdgroep van het dierenrijk: de =wormen=. Deze staan, in ’t
algemeen, op een lageren ontwikkelingstrap dan de weekdieren en gelede
dieren, maar zij zijn zoo buitengewoon talrijk in geslachten en soorten
en vertoonen zulke uiteenloopende vormen, dat haar rangschikking aan de
mannen der wetenschap vrij wat hoofdbrekens gekost heeft. Een ruwe
verdeeling--voldoende voor ons doel--verkrijgt men, als men alle wormen
op drie hoopen werpt. Op den éénen hoop liggen dan de ~platwormen~, de
minsten der broederen, met een plat, breed lichaam, zooals de
~lintworm~; eenigszins hooger staan de ~rondwormen~, met een lang
uitgerekt rolrond lichaam, bijv. de ~draadwormen~ (trichine), de
~koordwormen~ enz. en op den derden hoop komen de


RINGWORMEN,

de triomf van den worm-stamboom, waartoe de ~aard~- of ~regenwormen~ en
de ~bloedzuigers~, en dus ook de zuigwormen van onze plaat behooren, die
reeds veel verder gevorderd zijn op den weg der ontwikkeling en zelfs
eenigszins tot de gelede dieren naderen. Evenals deze hebben zij een, in
leden of „ringen” verdeeld, lichaam, waarin ook de zenuwknoopen op
dezelfde wijze gelegen zijn, als op bladz. 6 beschreven werd. Maar, er
is één groot punt van verschil, dat haar reeds dadelijk tot een volkje
van den tweeden rang stempelt: zij missen de gelede pooten. Hoogstens
bezitten zij ongelede voetstompjes, met borstels omzet, die bij de
beweging tot steun dienen. Doch de eigenlijke bewegingsorganen zelf zijn
de dikke en krachtige spierlagen onder de huid, die, door haar
samentrekking en uitzetting, het lichaam doen kronkelen en voortbewegen.
De bloedzuigers en vischegels verplaatsen zich door die slangvormige
kronkelingen ook door het water, waarbij zij zich ook kunnen steunen
door de ééne der twee ~zuignappen~, waarin het lichaam eindigt, namelijk
door de achterste, terwijl in de voorste zuignap de slokdarm eindigt en
daarin de mond gelegen is, want daarmede zuigt het dier zich aan zijn
prooi vast, om er het bloed uit te zuigen. Daartoe is, bij den
bloedzuiger, de mond voorzien van drie zeer fijn en scherp gezaagde
„~kaakplaten~”, waarmede de wond gemaakt wordt, terwijl dit bij andere
zuigwormen, zooals bij den vischegel van fig. 3, geschiedt door een
krachtigen, spitsen, voor uitstulping vatbaren, snuit of slurf.

Daar deze dieren in de diepten van het water terdege moeten kunnen
uitkijken, zijn de meesten van een groot aantal oogen voorzien; de
gewone bloedzuiger heeft er niet minder dan 5 paren op en achter de
voorste zuigschijf. De bloedsomloop der wormen geschiedt door gesloten
vaten, doch voor de ademhaling zijn geen bepaalde organen aanwezig; zij
is zeer primitief ingericht en geschiedt eenvoudig door uitwisseling der
gassen door de weeke huid.

Wij zien op de plaat drie leden van dit bloeddorstige gilde. Fig. 3
stelt den ~vischegel~ (_Piscicola geometra_) voor, die een rolrond,
rechtlijnig lichaam, van 3 tot 6 centim. lengte heeft, dat zich niet kan
oprollen, terwijl de voorste zuignap duidelijk van het lichaam
gescheiden is. De kleur is groen- of geelachtig grijs, met fijne
stippels en over den rug loopt een witte, breed gevederde band. Er zijn
slechts 2 paren oogen op de voorste lichaamsringen. Deze dieren hechten
zich vast aan visschen, om daaruit het bloed te zuigen en vooral de
karper heeft de eer, daartoe de voorkeur te genieten, zoodat men ze in
vischvijvers liefst niet ziet. De voortplanting geschiedt door kleine,
geelroode eitjes of cocons, die op de huid van visschen of op
waterplanten vastgekleefd worden.

Nummer twee van ons drietal is de ~gewone bloedegel~ (_Nephelis
vulgaris_), fig. 6, die bruinachtig of vleeschkleurig is, met rijen van
gele puntjes op den rug en een zeer lang en smal lichaam, dat zoo
doorschijnend is, dat men, vooral bij jeugdige dieren, met een loupe
duidelijk den bloedsomloop ziet. Er zijn slechts 4 paren oogen en de
mond heeft geen kaakplaten, doch drie overlangsche plooien aan de keel,
voor het zuigen. Men vindt dit dier in alle vijvers en plassen, die met
riet begroeid zijn, want het heeft de dwaze gewoonte--voor zijn doel
echter zeer praktisch!--om op zijn hoofd te gaan staan, door zich, met
de achterste zuigschijf, aan de bladeren van waterplanten op te hangen
en dan het voorste gedeelte van het lichaam voortdurend heen en weer te
wiegelen, om het water naar zich toe te bewegen, zoowel voor de
ademhaling, als voor den aanvoer van allerlei kleine waterdiertjes,
wormen, kreeftjes enz., waarmede het zich voedt. De eieren worden aan
waterplanten of steenen vastgekleefd. Het dier verlaat het water nooit;
als dit in den zomer uitdroogt, tracht het zich zelven voor uitdrogen te
bewaren, door zich met een vochtige slijmlaag te bedekken.

Nog een derde soort van bloedegel, de ~twee-oogige slakegel~ of
~clepsine~ (_Clepsine bioculata_), in fig. 7, bovenaan rechts op de
plaat, te vinden, heeft een zeer breed en plat, kort en naar voren
versmald en onduidelijk geringd lichaam, dat opgerold kan worden en
waarop, aan de voorzijde, slechts 2 oogen geplaatst zijn. De mond is
niet van kaakplaten, doch van een uitstulpbaren slurf voorzien. Het dier
hecht zich onder aan waterplanten of aan steenen vast. Aardig is het,
hoezeer de jongen, in den letterlijken zin, aan hun moeder „gehecht”
zijn, want zij hechten zich, met hun achterste zuignap, aan haar lichaam
vast.

       *       *       *       *       *

Thans keeren wij weer terug tot de weekdieren, die wij op bladz. 7 bij
de mosdiertjes verlaten hebben, welke er echter slechts, uit nood
gedwongen, een onderkomen vonden, zoodat wij van deze belangrijke
diergroep, die in de waterwereld een hoofdrol speelt en ook voor den
mensch van zooveel belang is, nog niet veel vernomen hebben. Die schade
willen wij nu inhalen, door ons een oogenblik bezig te houden met een
paar goede bekenden: de ~mossels~ en de ~slakken~ en in de eerste plaats
met een paar voorbeelden uit de klasse der


SCHELPDIEREN of MOSSELS,

waarvan ons de plaat in de figuren 4, 11, 16 en in fig. 5 en 13 eenige
duidelijke afbeeldingen geeft.

Al deze dieren zijn de naaste verwanten van onzen gewonen oester en
mossel, en vooral met eerstgenoemden zal zeker menig fijnproever onder
de lezers meermalen met genoegen kennis gemaakt hebben. De vraag is
echter, of die kennismaking zich ooit verder dan tot het gehemelte van
den verbruiker uitgestrekt heeft en als men hem, bij zijn oestermenu,
besproeid met champagner, eens op den man af vroeg: „wat ~is~ nu
eigenlijk een oester of een mossel voor een dier?”, dan zou hij, tien
tegen één, het antwoord schuldig blijven of ze onder het artikel „visch”
thuis brengen.

Maar een schelpdier is geen visch, want het bezit zelfs geen spoor van
een inwendig geraamte, is dus niet eens een gewerveld dier, doch, even
als bij de slak, is het geheele lichaam zeer week, men noemt ze dus
„weekdieren”. Overigens is, bij een oestermaaltijd, het genoegen der
kennismaking zeker niet wederkeerig en in geen geval aan de zijde van
den oester, want dit goedige dier moet het zich, tegen wil en dank,
laten welgevallen, dat men het levend en, om zoo te zeggen, „met huid en
haar” opeet, zonder dat het ook zelfs maar van een schijn van protest
kan doen blijken. Trouwens: voor het houden van diepzinnige
bespiegelingen zijn oester en mossel allerminst in de wieg gelegd, want
zij missen niet slechts de hersenen--er zijn in het lichaam slechts 3
~zenuwknoopen~, die zenuwen uitzenden naar de verschillende
lichaamsdeelen--doch zelfs de geheele kop ontbreekt: oester en mossel
zijn ~koplooze weekdieren~ en, als zoodanig, geestelijk ongetwijfeld de
minderwaardigen van de geheele familie.

Toch hebben zij zich tegen de gevaren voor hun weeke lichaam weten
schadeloos te stellen, door de afscheiding van een schelp aan de
buitenzijde van hun lichaam en daarom noemt men ze =schelpdieren=. Om te
verklaren, hoe zij in het bezit van die schelp gekomen zijn en ook om de
overige organisatie duidelijk te maken, zullen wij de mossel eens wat
van naderbij bekijken, met behulp van fig. B op bladz. 12.

Het dier is tusschen de twee platen van de schelp besloten als een snede
ham tusschen twee sneden wittebrood en nog treffender kunnen wij het
geheele dier vergelijken met een boek, dat wij thans willen
doorbladeren, om er zijn signalement uit te lezen. De ~schelpkleppen~
(Sch.) stellen dan den band voor en evenals deze, zijn zij in den rug
beweeglijk met elkaar verbonden door een soort van scharnier, dat in
fig. C, op bladz. 13, de linkerschaal van de ~Venusschelp~, bij _a_ te
zien is. Bij een levend dier kunnen die kleppen met alle macht tegen
elkaar aangedrukt worden door de samentrekking van twee stevige
~sluitspieren~, die dus, bij het openen van een oester of mossel, eerst
met een mes doorgesneden moeten worden en wier aanhechtingspunten wij,
tegen de binnenzijde der schelpkleppen, duidelijk kunnen zien (fig. C
bij _g_). Doch rondom de buitenranden van het slot is de zeer
veerkrachtige ~slotband~ bevestigd, waarvan wij in fig. B bij _Sch._ en
in fig. C bij _c_ de aanhechtingsplaats zien en die de beide kleppen,
door zijn veerkracht, van elkaar tracht te trekken. Wil het dier dus de
schelp openen, dan behoeft het de inwendige sluitspieren slechts een
weinig te laten verslappen, en daar dit bij het doode dier van zelf
gebeurt, ziet men, dat dan de schelp steeds „gaapt”, open is.
~Slottanden~ (_Sb._) van de ééne schelp grijpen in holten van de andere,
om het verschuiven te beletten.

[Afbeelding: Fig. B.

Dwarsdoorsnede van een mossel. (Schets).]

Als wij nu den band van het boek opengeslagen hebben, beginnen wij met
de lezing en wij ontmoeten dan weer aan beide zijden een blad, het
titelblad en het achterste blad, en wel: de beide helften van den
~mantel~ (fig. B, _Mt_), waarvan wij in fig. C bij _h_ den indruk op de
schelp en bij _c_ een inbuiging voor de straks te noemen adembuizen
zien. Dezen mantel vinden wij, in verschillenden vorm, bij ~alle~
weekdieren weer, het is een kenmerkend orgaan voor deze afdeeling en
wordt zoo genoemd, omdat hij het geheele lichaam binnen de ~mantelholte~
(_Mh._ fig. B) inhult. Die mantel nu scheidt aan zijn buitenoppervlakte
een laag koolzure kalk af, vermengd met een chitine-achtige stof (zie
bladz. 4), de _conchyoline_, waardoor zij minder oplosbaar in water
wordt en dit is dan de schelp, die dus geheel en al den vorm van den
mantel weergeeft.

[Afbeelding: Fig. C.

Linkerschaal van de Venusschelp.]

Doch wij zetten de lectuur van ons boek voort. Binnen den mantel volgen
nu aan weerszijden weer twee bladen van het boek: de plaatvormige
~kieuwen~, die voor de ademhaling dienen (fig. B bij _K_), waartoe het
water door de schelpspleet in de mantelholte gevoerd wordt, tengevolge
van een strooming, veroorzaakt door de beweging van millioenen
trilharen, waarmede de binnenzijde van den mantel bezet is. Naar den
vorm der kieuwen wordt deze klasse ook wel de =plaatkieuwigen= genoemd.

Binnen de kieuwen volgt eindelijk de eigenlijke tekst van het boek, de
romp van het dier (_R_) en in dien tekst lezen wij nu verder het
volgende. Bij _D_ zien wij eenige doorgesneden gedeelten van den darm,
die het voedsel verteert, dat met het ademhalingswater naar binnen komt
en uit fijnverdeelde of kleine plantjes of diertjes bestaat. Het dier
heeft dus geen kaken of kop noodig, maar natuurlijk wel een ~mond~,
die--hier wel eenigszins misplaatst--vlak bij den ~voet~ gelegen is. Zoo
noemt men het dikke en gespierde, kielvormige orgaan (fig. B bij _F_),
dat een verlengsel van het lichaam is en zich sterk kan uitzetten, tot
buiten de schelp, en daarna weer samentrekken, ten einde de schelp in
het zand of den modder--uiterst langzaam--voort te bewegen, als ’t ware
voort te „ploegen”, waarbij zij dan ook een duidelijke groef of vore
achterlaat. Sommige schelpdieren brengen het in die uitzetting en
samentrekking van den voet zelfs zoover, dat zij over den bodem voort
kunnen springen. Door middel van datzelfde orgaan kan de mossel de
schelp eerst op haar kant zetten, zooals de ~vijvermossel~ op de plaat
bij figuur 4 en haar dan zéér langzaam--dikwijls eerst na eenige
uren!--bijna geheel loodrecht in den modder of het zand graven, waar het
dier dan meestal onbeweeglijk blijft zitten.

In die positie zou onze vijvermossel het spoedig te benauwd krijgen,
door gebrek aan versch water en zuurstof voor de ademhaling, doch ook
daarin is op praktische wijze voorzien. Tusschen de beide kleppen der
schelp is, aan de achterzijde, de rand van den mantel tot twee buisjes
uitgegroeid (in fig. C, bij _i_), die ~adembuizen~ of ~sipho’s~ genoemd
worden en waarvan de onderste dient, om het versche water, met het
daarin aanwezige voedsel, toe te laten, de bovenste om het onbruikbare
water, met de spijsresten, af te voeren. Bij sommige mossels, die zich
soms geheel in het zand onderploegen, zijn die sipho’s zeer lang, zoodat
zij tot boven de zandlaag in het water uitgestoken kunnen worden.

De ~vijvermossel~ is vrij groot (10 centim. lang), breed ovaal van vorm
en de schelp is dun, groenachtig bruin van kleur, met groene stralen en
bruine dwarsbanden. Het slot heeft geen tanden. Zij komt in onze vijvers
veel voor en plant zich, zooals alle oesters en mossels, door eieren
voort, waaruit zich nog binnen de kieuwplaten de larven ontwikkelen, die
reeds een schelpje bezitten en heel wat beweeglijker zijn dan de moeder.
Uit de ademhalingsruimte naar buiten in het ruime sop gekomen, zwemmen
zij daar eerst geruimen tijd lustig rond. Dan hechten zij zich aan
visschen vast en laten zich door dezen nog maandenlang door het water
spelevaren, totdat de zwaarte van hun schelpje hen dwingt die levende
plezierjachten los te laten en zij op den bodem van het water vallen.

In onze binnenwateren komt bijna overal ook de ~riviermossel~
(_Dreissena polymorpha_), fig. 5, overvloedig voor, die veel kleiner is
dan de vorige en uiterlijk wel eenigszins op onze gewone eetbare mossel
gelijkt, tot wier naaste familie zij dan ook behoort, ook door een
bijzonderheid, die aan alle echte mossels eigen is. Zij bezitten
namelijk, dicht bij den voet, een klier, waaruit een kleverig vocht
afgescheiden wordt, dat, bij aanraking met het water, tot een bundel van
100 tot 200 strak gespannen draden stolt, die men „~baarddraden~” of
„~byssusdraden~” noemt en waarmee de schelp zich aan de steenen
vasthecht, terwijl daardoor ook de riviermosselen zich dikwijls in
grooten getale aan elkaar vasthechten en opeenhoopen. De vorm van deze
schelp is driehoekig, schuitvormig, groenachtig geel van kleur met
bruine golvingen, de mantel is over zijn geheele lengte vergroeid,
behalve de openingen voor de adembuizen en den voet. Deze schelpdieren
verplaatsen zich veel meer dan de vijvermossel, zooals reeds daaruit
volgt, dat zij eerst in betrekkelijk lateren tijd, uit de streken rondom
de Zwarte Zee, naar onze streken gekomen en zich hier overal verspreid
hebben. Daarom noemt men ze ook wel: ~trekmossels~.

Links, in den ondersten hoek van de plaat, liggen op den bodem nog een
drietal mossels van een andere soort: de ~rivierfijnschaal~, (_Pisidium
amnicum_), fig. 13, naar den vorm ook wel „erwtenschelp” genoemd
(_pisum_--erwt), een kleine, gezwollen ronde schelp, met dwarse groeven
over de oppervlakte en een aschgrijze tot olijfbruine kleur. De sipho’s
zijn kort en vergroeid en de schelp is dikwijls zoo doorschijnend, dat
men er de kieuwen en het hart van het dier doorheen ziet. De soorten van
dit geslacht zijn over de geheele aarde verspreid; het zijn de kleinste
van al onze zoetwaterschelpen en de kleinste soort is een ware dwerg en
niet meer dan 2 millim. lang.

       *       *       *       *       *

Wij vinden op onze plaat ten slotte nog vertegenwoordigers van een
andere diergroep afgebeeld, die insgelijks tot de weekdieren behoort,
doch tot een geheel andere klasse dan de mossels, n.l. tot die der


SLAKKEN.

Zij staan, in alle opzichten, op een veel hoogere sport van de ladder
dan de schelpdieren, al ware het alleen reeds door het bezit van een
kop, met beweegbare voelhorens en oogen; vergeleken met een dommen
oester of mossel is een slak, in haar soort, althans reeds een genie.
Ter opheldering van haar lichamelijke ontwikkeling, maken wij gebruik
van de schets in fig. D, hoewel dit eigenlijk de doorsnede van een
landslak voorstelt. Doch er zijn ook zoetwaterslakken, die door longen
ademen, terwijl er verder, behalve de kieuwslakken, ook nog
tweeslachtige slakken bestaan, die longen en kieuwen tegelijk bezitten.

[Afbeelding: Fig. D.

Schets van een long-slak, in doorsnede.]

Wat wij slakken noemen, is een eigenaardig slag van volkje. Als
rechtgeaard weekdier, is het uitwendige kleedingstuk van de slak ook
weer de ~mantel~, die het geheele lichaam inhult, maar deze heeft hier
een eigenaardigen vorm, namelijk dien van een spiraal (fig. D, _Mt_) en
hij sluit bij _Mh_ de ~mantelholte~ in, terwijl _RMt_ den ~rand~ of
~zoom~ voorstelt. Die mantelholte vervult hier de rol van ~long~ en bij
_At_ dringt de lucht daarin, om in aanraking te komen met de, zich
daarin verspreidende bloedvaten. Uitwendig wordt door den mantel, uit
koolzure kalk, met veel hoornachtige stof, weer de schelp afgescheiden,
die hier dus ook spiraalvormig is en den naam draagt van ~huisje~. En
werkelijk huist daarin de geheele romp _R_, met de ingewanden en in het,
naar voren meer verwijde gedeelte, den ~mond~ van het huisje, kan zich
ook de ~kop~ _Ko_ en de ~voet~ F, die er anders buiten uitsteken, geheel
terugtrekken.

Zulk een longslak veroorlooft zich de weelde van ~twee paren~
terugtrekbare voelhorens _Fü_ te bezitten, twee kortere voorste en twee
achterste langere, en daarbij komt nog, als verdere eigenaardigheid, dat
boven op den top van de beide laatste de ~oogen~, als zwarte puntjes,
geplaatst zijn. Bij _M_ zien wij verder den ~mond~, die in het
darmkanaal _D_ voert, welks aarsopening bij _A_ ligt. De slakken
verkeeren in het gelukkige geval, dat zij, in letterlijken zin, „op een
grooten voet” kunnen leven, want haar bewegingsorgaan, de ~voet~ (_F_)
is zeer groot en gespierd en is voorzien van een breede ~kruipzool~,
onder den geheelen buik. Daarom noemt men de slakken ook wel
~buikpootige~ weekdieren.

Tot de longslakken van het zoete water behoort nu de kleine, napvormige
~ronde kaphorenslak~ (_Ancylus fluviatilis_), fig. 10, die slechts 4-8
millim. lang is en een slaapmutsvormig huisje heeft, dat zeer dun en
hoornachtig van kleur is. Zij zit op steenen of planten in beken of
rivieren, want zij houdt van stroomend water.

       *       *       *       *       *

Een geheel andere ademhaling en levenswijze hebben de ~kieuwslakken~,
waarvan wij in fig. 9, 12 en 14 vertegenwoordigers afgebeeld zien.
Kieuwen zijn de typische water-ademhalingswerktuigen, maar waardoor
onderscheiden zij zich eigenlijk van longen? Bij de longen verspreiden
zich de bloedvaten over de ~buitenzijde~ van de oppervlakte (bij ons de
vliezige longblaasjes), in wier ~binnenste~ de versche buitenlucht
doordringt, terwijl bij de kieuwen de lucht, die in het water is
opgelost, de deelen, waarin zich de bloedvaten verspreiden, ~uitwendig~
omspoelt. Om echter zooveel mogelijk aanrakingspunten tusschen de lucht
en het bloed te hebben, moeten hier de deelen, waarin zich de bloedvaten
verspreiden, een groote oppervlakte aan het water aanbieden en in den
regel is dus de oppervlakte, waarin die bloedvaten gelegen zijn, door
een groot aantal sterk vertakte, fijne huidplooien, aanzienlijk
vergroot.

Doch een bijzonder geval vertoonen, onder de kieuwslakken, de ~pluim~-
of ~vederdragers~, hieronder in fig. E voorgesteld en waarvan op de
plaat in fig. 9 de ~vijver-pluimdrager~ (_Valvata piscinalis_) afgebeeld
is.

[Afbeelding: Fig. E.

De platte pluimdrager, een kieuwslak.]

Wij zien in fig. E, hoe hier de kieuwen zeer lang en veervormig vertakt
zijn en, ver uit de kieuwholte naar buiten uitgestoken en als een
opstaande piramidale vederbos, door het dier gedragen worden. De voet is
klein en naar voren in twee lobben verdeeld (fig. E), het huisje is
rond, kegelvormig, met vele windingen, terwijl de mond van het huisje,
zooals bij vele waterslakken, bij het terugtrekken door een hoornachtig
dekseltje afgesloten wordt. De kieuwslakken hebben slechts ~twee~
voelers en hier zijn de oogen aan de binnenzijde der basis van deze
geplaatst.

Onder de grootste van de zoetwaterslakken behoort de ~levendbarende
moerashorenslak~ (_Paludina vivipara_) van fig. 12 en 14, een kieuwslak
met eivormigen horen en niet spitse punt en 4 tot 5 sterk gezwollen
windingen of „omgangen”. De kleur is fraai glimmend, doorschijnend,
geelachtig groen of bruin, met donkerbruine banden over de omgangen.
Fig. 12 stelt het iets kleinere mannetje, fig. 14 het grootere wijfje
voor, het laatste in het huisje teruggetrokken, dat door een dik,
hoornachtig, concentrisch gestreept dekseltje gesloten is. Opmerkelijk
is, dat de eitjes reeds in het lichaam van het wijfje uitkomen, dat dus
~levendbarend~ is; gedurende den geheelen zomer kan men in het
moederdier eieren en jongen in verschillende ontwikkelingstoestanden
vinden, doch er wordt er telkens slechts één tegelijk geboren. Men vindt
deze slakken in modderige, stilstaande wateren, waar zij over het slib
of waterplanten rondkruipen, bij zonneschijn ook wel aan de oppervlakte
komen.



PLAAT II.

HET LEVEN IN SLOOTEN EN BEEKJES.


Hier hebben wij een geheel ander tooneeltje vóór ons uit het leven der
waterdieren, dat zich echter ook weer afspeelt in zoet water, deels in
slooten, doch voor een deel ook in kalm voortkabbelende beekjes.

En daar treft ons oog vooreerst een zonderling klein wezentje, uiterst
eenvoudig in haar maaksel en bescheiden in haar optreden, maar waarvan
toch een schat van wetenswaardige en interessante bijzonderheden te
vertellen valt. Aan waterplanten bevestigd, zien wij, bovenaan links, in
fig. 1, schijnbaar een paar onaanzienlijke aanhangsels, maar die in
werkelijkheid vastgehechte diertjes zijn, die behooren tot de


ZOETWATERPOLIEPEN.

Deze vormen zelf weer een klasse van de hoofdgroep, die den weinig
aristokratischen en onwelluidenden naam draagt van: =holzakdieren= of
=darmholtedieren=, maar daar die term toch juist zoo goed onze bedoeling
weergeeft, willen wij er in berusten en hem op den koop toe nemen. Want
de dieren van deze afdeeling, waartoe ook de, nog later te behandelen,
~kwallen~ en ~bloempoliepen~ behooren, bestaan feitelijk inderdaad uit
niets meer dan een hollen zak, waarin slechts enkele eenvoudige organen
liggen. Fig. F op bladz. 21, die de doorsnede van een zoetwaterpoliep,
in schets, voorstelt, zal ons dit duidelijk maken.

De lezer kan trouwens ook zelf dit interessante diertje gemakkelijk in
zijn doen en laten bespieden. Men schept uit een vijver of sloot wat
waterplanten, eendenkroos enz. op en plaatst die in een diep bord vol
water; na eenige oogenblikken van rust strekken de diertjes hun armen
begeerig uit en blijven stil zitten, aan een blad of tegen den wand van
het bord gehecht.

[Afbeelding: II.]

Zulk een poliep is eigenlijk niets meer dan een enkele ~holte~ of ~zak~
(fig. F, _H_), die van onderen gesloten en aan bladeren of stelen van
waterplanten vastgehecht is en waarin alleen van boven een soort van
mond (_M_) uitkomt. Men zal begrijpen, dat het dier in onze figuur op
zijn hoofd staat, of liever, daar van een kop geen sprake is: met den
mond naar beneden hangt, want in fig. 1 op de plaat zien wij, dat het,
als een echte wateracrobaat, allerlei standen kan innemen en tevens, dat
er zich om den mond ~vangarmen~, in den regel 6 tot 8 in aantal,
bevinden, die het dier bij die zittende of hangende levenswijze, wel
verplicht was zich aan te schaffen, om aan den kost te komen en zijn
vereischt rantsoen aan versch water binnen te krijgen.

[Afbeelding: Fig. F.

Doorsnede van een zoetwaterpoliep. Schets (vergroot).]

Die zaak is hier namelijk volgenderwijze geregeld. Ook die vangarmen
zijn hol en hun holte is, zooals wij in fig. F bij _A_ zien, één met de
lichaamsholte, waarin zij ook volkomen teruggetrokken kunnen worden. Zij
zijn voortdurend in levendige beweging, waardoor een strooming van het
versche water naar den mond voortgebracht wordt, niet slechts ten
dienste van de ademhaling--die eenvoudig binnen in den hollen zak plaats
heeft--doch ook voor den aanvoer van allerlei kleine waterdiertjes:
kreeftachtigen, wormen, larven enz., waarmede het dier zich voedt.
Tevens zijn die vangarmen echter, ook op meer directe wijze, behulpzaam
bij het bemachtigen der prooi, want hun buitenzijde--en trouwens ook die
van het geheele overige lichaam--is voorzien van talrijke
~netelorganen~, welke, bij aanraking, een prikkelend gevoel, als van een
brandnetel, teweegbrengen, terwijl bovendien, uit kleine blaasjes aan
de vangarmen, ~hengeldraden~ kunnen uitgezonden worden, zijnde lange,
holle draden, met een scherp zuur gevuld, dat, bij het naar buiten
slingeren, de prooi verlamt. Daar deze merkwaardige strijd- en
verdedigingsmiddelen bij de geheele groep der darmholte-dieren
aangetroffen worden, dragen dezen ook wel den naam van =neteldieren=.

De zoetwaterpoliepen of armpoliepen zijn, zoo klein als zij zijn,
buitengewoon vraatzuchtig en haar honger is eigenlijk onverzadelijk.
Geen prooi laten zij voorbijgaan, ook al hebben zij zoo juist haar
maaltijd geëindigd. Onpartijdigheidshalve voegen wij er echter bij, dat
zij, in geval van nood, ook zeer lang kunnen vasten.

Als nu het een of ander waterdiertje gevangen en door één of meer
vangarmen naar den mond getransporteerd en opgeslokt is, dan komt het
onmiddellijk in de lichaamsholte (_H_), die hier de rol van maag vervult
en wier binnenwand het voedsel op dezelfde wijze verwerkt en verteert,
als onze maagwanden dit met een biefstuk of kippeboutje zouden doen. De
wand van den lichaamszak bestaat namelijk uit twee lagen van cellen,
zooals wij in fig. F kunnen zien: de buitenste laag (_aS_) is zeer dun
en dient als huidlaag en zij bevat de netelorganen, de binnenste (_iS_),
van de buitenste door een tusschenruimte (_St_) gescheiden, noemt men de
„darmlaag”, omdat zij het voedsel verteert. En deze laatste laag werkt
ook krachtdadig mede tot de water-ademhaling, want haar cellen zijn met
tallooze trilhaartjes bezet, die in voortdurende beweging zijn, waardoor
het voedings- en ademhalingsvocht voortdurend door de geheele
lichaamsholte heen bewogen wordt.

Is nu het voedsel verteerd, dan moeten de onverteerde resten ook weer
uit het lichaam verwijderd worden; dit zou een lastig vraagstuk kunnen
zijn, daar er zich aan de tegenovergestelde lichaamspool van den mond
geen uitweg bevindt en er dus geen aars-opening is. Doch de poliep heeft
dit vraagstuk, langs radikalen weg, opgelost, door den mond zoowel voor
in- als voor uitgang, dus ook als aarsopening, te gebruiken en langs
dezen minder gebruikelijken weg worden dus ook de uitwerpselen naar den
grooten vergaarbak: het water, weggevoerd. Dit moge, voor onze
begrippen, een minder smakelijke uitweg zijn, maar .... nood breekt wet,
en een poliep is gelukkig minder kieskeurig dan een mensch, want noch
van een zenuwstelsel, noch van zintuigen zijn bij deze wezens de
geringste sporen aanwezig.

De ~bruine armpoliep~ (_Hydra fusca_), fig. 1, op de plaat, is één van
de vele soorten dezer familie, die in onze zoete wateren voorkomen. Zeer
algemeen is ook de ~groene armpoliep~ (_H. viridis_), in wier huidcellen
bladgroenkorrels voorkomen. Vroeger werden al deze dieren--zelfs nog
anderhalve eeuw geleden--, en met hen ook de bloem- en koraalpoliepen,
nog algemeen tot de planten gerekend, of liever: als een overgangsvorm
beschouwd, want men noemde ze „plantdieren”. Niet alleen gaf de
plantachtige vorm en de overeenkomst van de zee-anemonen en koraaldieren
met bloemen, daartoe wel eenige aanleiding, doch bovendien herinnert de
merkwaardige wijze van voortplanting der armpoliepen zeer veel aan die
der planten en, evenals bij velen van deze, heeft zij op tweeërlei wijze
plaats. Evenals men een geraniumplant niet alleen door bloemzaad (de
eitjes) kan vermenigvuldigen, doch ook door stekken, waaraan zich
knoppen bevinden, zoo brengt ook de kleine _Hydra_ vooreerst eitjes
voort, die in het water komen en daar bevrucht worden door de
voortplantingsstoffen van een ander individu, doch in de tweede plaats
kunnen er ook nieuwe wezens door ~knopvorming~ ontstaan. Heeft men
eenige armpoliepen, met eendenkroos of waterplanten en voldoend voedsel,
in water gebracht, dan ziet men, na eenige dagen, ergens aan het lichaam
van zulk een diertje een kleine uitwas ontstaan (zie fig. F op bladz.
21, bij _K_), wier holte met die van het lichaam samenhangt en aan het
uiteinde eerst armen en dan een mond krijgt. Zulk een knop laat later
los en leeft dan zelfstandig verder.

Deze dieren zijn overigens zeer zelfgenoegzame en weinig veeleischende
wezens, en volstrekt niet teergevoelig, want zij laten zich, schijnbaar
zonder er zich iets van aan te trekken, op alle mogelijke manieren be-
en mishandelen. Bepaald verbazingwekkend is hun onbegrijpelijk
herstellingsvermogen; het is bijna onmogelijk, een poliep zoo te
kwetsen, dat de toegebrachte wond niet in korten tijd geneest. Doch
bijna ongelooflijk is het feit, dat afgesneden stukken van het dier, ja,
zelfs afgesneden vangarmen, weer tot zelfstandige en volledige dieren
kunnen uitgroeien. Juist daarom heeft men aan dit nietige, onschadelijke
diertje den naam van één der afzichtelijkste monsters uit de Grieksche
fabelleer gegeven en het genoemd naar de Lernaeïsche _Hydra_, een
kolossale, vergiftige veelkoppige waterslang, die in het moeras Lerna,
bij Argos, leefde en die voor elken kop, dien men haar afsloeg, er twee
terugkreeg, totdat zij eindelijk door Hercules gedood werd.

[Afbeelding: Fig. G.

Herstellingsvermogen van de zoetwaterpoliep. 5 malen vergroot.]

Dit alles is echter nog niets bij het verbazende herstellingsvermogen
van de zoetwaterpoliepen. Het was een Zwitsersch onderwijzer, Trembley,
die, in het jaar 1740, dit wonderbare feit ontdekt heeft en wel: op
vaderlandschen bodem, in de vijvers van het bekende buitengoed
„Sorgvliet” bij den Haag. Het uiterst taaie leven van de _Hydra_ bewees
hij niet slechts daardoor, dat hij haar, zonder dat het haar deerde, als
een vinger van een handschoen het binnenste buiten kon keeren, doch dat
hij het zelfs in een aantal stukken kon snijden, zonder dat het leven
verloren ging, ja zelfs, dat die dieren weer tot nieuwe levende dieren
uitgroeiden.

Bepaald verbluffend echter is een proefneming van den jongsten tijd, die
in fig. G op bladz. 24, bij 5-malige vergrooting voorgesteld is en die
genomen werd met de groene armpoliep. Uit het lichaam _A_ van de _Hydra_
werd bij _a_ een stuk overdwars uitgesneden en ook uit dat, op een
willekeurige plaats afgesneden, stuk ontwikkelde zich weer een volledig
dier. Eerst rondde het zich af, zooals bij _a_, _a₁_ en _a₂_, vervolgens
rekte het zich in de lengte uit (_a₃_ en _a₄_), begon daarna vangarmen
te vormen (_a₄_ en _a₅_) en was eindelijk tot een nieuwe poliep (_a₆_)
uitgegroeid.

       *       *       *       *       *

Nog veel eenvoudiger van maaksel dan de poliepen, ja zelfs, na de
mikroskopische ~oerdieren~, de primitiefste van de geheele dierenwereld,
zijn de


SPONSEN.

Daarvan geeft fig. 3 een voorbeeld uit het zoetwater, doch men ziet, dat
het iets geheel anders is dan onze gewone waschspons, die wij later, in
woord en beeld, aan onze lezers zullen voorstellen, zoodat wij de nadere
bespreking dezer dieren tot zoolang zullen uitstellen.

Hier dus slechts een enkel woord over de ~gewone zoetwaterspons~
(_Spongilla lacustris_), die onregelmatige, meer of minder boomachtig
vertakte korsten vormt over steenen, boomwortels, balken van bruggen of
badinrichtingen enz. in rivieren, slooten of vijvers. Uiterlijk
gelijken deze sponsen wel eenigszins op waterplanten, door haar
geweiachtig vertakte lichamen. De takvorming is het duidelijkst in
rustig water; bij sterke strooming vermindert zij en vormen de
dieren--want wij hebben hier steeds met een talrijke kolonie te
doen--meer onregelmatige klompen. Zulk een spons is dus eigenlijk ook
een dierstok, op dergelijke wijze als een poliepenstok, en de
vermenigvuldiging geschiedt ook hier door knoppen, die met elkaar
verbonden blijven en uitgroeien. De kleur is grijsachtig-wit tot geel,
hier en daar ook met groene stukken.

In het inwendige van deze kolonie bevinden zich talrijke holten,
zoogenaamde ~trilkamers~, waarin, door de beweging van trilharen, het
water van buiten, door kleine poriën en kanalen aan de oppervlakte,
toegevoerd wordt en daarmede ook het voedsel, uit kleine waterdiertjes
en rottende plantenstoffen bestaande. De onverteerde spijsresten en het
verbruikte water verlaten, met den waterstroom, door groote
uitstroomingsopeningen, het gemeenschappelijke lichaam weer. De
eigenlijke lichaamsmassa is week, doch deze verkrijgt een zekere
vastheid door de afscheiding van harde deelen, hier door talrijke
kiezelnaalden. Bij de waschspons is dit een hoornachtige stof en wat wij
gebruiken, is dus eigenlijk het skelet van de geheele kolonie. Behalve
door knopvorming geschiedt de voortplanting ook door eieren of ~kiemen~,
dus langs geslachtelijken weg. Deze zinken ’s winters, als de diertjes
zelf van de spons sterven, op den bodem en overwinteren in den modder.

In fig. 2 zien wij nog een andere soort van zoetwaterspons: de
~rivier-zoetwaterspons~ (_Ephydatia fluviatilis_). Zij is zeer algemeen
en vormt vlakke, groenachtige korsten, die als een kussen over haar
onderlaag uitgebreid zijn. Alle sponsen behooren, evenals de poliepen,
tot de minst ontwikkelden onder de dieren; zij zijn zeer eenvoudig van
maaksel, missen zelfs zenuwen en spieren, en ook de netelorganen van de
poliepen.

       *       *       *       *       *

Doch wij treffen op onze plaat ook nog hooger en edeler gezelschap aan
en op den bodem van het water zien wij, in fig. 4 en 5, een goeden
bekende: den ~rivierkreeft~ (_Astacus fluviatilis_). Het mag trouwens
een wonder heeten, dat wij hem werkelijk nog kennen en nog wel op onze
tafel ontmoeten, want dit patriciërsgeslacht onder de dieren is, evenals
er reeds zoovele onder de menschen verdwenen zijn, het uitsterven nabij.
Vroeger kwam de rivierkreeft, zelfs in ons land, in beekjes in Limburg
en in de rivier de Berkel, tamelijk veel voor, maar nu is hij, ook in
Duitschland, zoo goed als uitgeroeid, deels als gevolg eener vreeselijke
ziekte: de kreeftenpest, doch vooral ook door de onverstandige
roofvangst van den mensch. Toch zijn er in Duitschland nog enkele beken
en rivieren, waar die ziekte nog niet is doorgedrongen en dit is de
reden, dat wij hem nog wel eens te zien--en te eten--krijgen. Over de
=kreeften=, in ’t algemeen, hebben wij reeds vroeger, bij de
vlookreeften (bladz. 3) het een en ander verteld, zoodat wij ons nu tot
eenige bijzonderheden van den rivierkreeft kunnen bepalen.

De rivierkreeft is in elk geval van veel hoogere afkomst dan de nietige
vlookreeftjes. Hij, en zijn welgedane neef uit de zee, de zeekreeft,
zijn de edellieden van hun geslacht, ook in uiterlijk voorkomen. In hun
hard uitwendig pantser, uit chitine en koolzure kalk bestaande, bezitten
zij een uitstekend verweermiddel tegen vijanden en, naar het bezit
daarvan, worden de kreeftachtige dieren, in ’t algemeen, ook wel
=schaaldieren= genoemd. Daarom leeft de rivierkreeft ook gaarne in
kalkhoudend water, dat ondiep en zwak stroomend is, en welks bodem hem,
onder steenen en in holten, gelegenheid aanbiedt, om zich te
verschuilen. Bij het levende dier heeft die schaal een groenachtig
bruine, hier en daar zwarte, kleur en het is voor menigeen een raadsel,
hoe zij, na het koken, zulk een prachtige roode kleur vertoont, die het
dier tot een waar sieraad van onze schotels maakt. Toch is de verklaring
daarvan zeer eenvoudig: de kleurstof van de schaal is een mengsel van
groen, bruin, blauw en rood, waarvan alleen het laatste onoplosbaar is
in water; bij het koken lossen dus al de andere kleurstoffen in het
water op en slechts het rood blijft in de schaal achter.

Aan het groote voorste pantser, dat het vergroeide kop-borststuk bedekt,
ziet men vooraan ~twee paren sprieten~, een kenmerk van alle
kreeftachtigen en daarvan zijn de twee binnenste kleiner en nog van 2 of
3 aanhangsels voorzien, terwijl de twee buitenste bestaan uit een
breedere basis, waarop een zeer lange en dunne, buigzame draad ingeplant
is. Deze laatsten vooral zijn uiterst gevoelig en daardoor van groot
nut, om onophoudelijk en naar alle richtingen, te tasten en te speuren.
Doch bovendien zetelt daarin ook de reuk, en hoewel dit zeker een
ongewone plaats is, valt het doelmatige daarvan toch niet te ontkennen,
want de dieren zijn daardoor in staat, om, reeds op een afstand, overal
„den neus in te steken”. In de basis van het binnenste paar sprieten
liggen de gehoororganen. De ~oogen~ zijn zeer scherp en bovendien op
beweeglijke steekjes geplaatst, zoodat zij, naar alle richtingen,
terdege kunnen speuren en spieden.

Het kop-borststuk bestaat uit 13 leden, waarvan de 5 voorste de 5 paar,
zeer ingewikkelde mondledematen dragen, dat wil zeggen: ledematen, die
vervormd zijn tot kaken, dienende om het voedsel te betasten en verder
te verdeelen, vóór het in den mond verhuist. Daarop volgen 3 leden,
voorzien van zoogenaamde „~kaakpooten~”, die het midden houden tusschen
kaken en pooten en dienen, om het voedsel van de scharen over te nemen
en naar den mond te brengen. De 5 laatste leden van het kop-borststuk
dragen de 5 paar stevige en krachtige ~borstpooten~, die, behalve voor
de verdediging en het grijpen der prooi, voor het loopen dienen. Op deze
zonderlinge beenen stapt het dier, langzaam en deftig, gelijk een
edelman betaamt, over den bodem ~voorwaarts~, in een waren
„kreeftengang”, doch ~niet~ achterwaarts, zooals de legende het veel
miskende dier heeft aangewreven. Alleen als er plotseling gevaar dreigt,
zwemt hij snel ~achterwaarts~ weg, want dan wordt het smallere, uit 7
leden bestaande achterlijf, dat, wegens de weekere deelen tusschen de
leden, zeer buigzaam en beweeglijk en van breede, platte aanhangsels
voor het zwemmen voorzien is, met kracht naar onderen, dus ~naar voren~
geslagen, waardoor zich het lichaam dan, stootsgewijs, naar achteren
beweegt, hetgeen tot die verkeerde gevolgtrekking aanleiding gegeven
heeft. Die beweging wordt nog bevorderd door de breede, in vijf stukken
gespleten staartvin, waarin het laatste lid van het achterlijf eindigt.

Het voorste paar borstpooten draagt de geweldige ~scharen~, die niet
slechts dienen om den buit te grijpen en in stukjes te knippen, doch ook
als geduchte wapens ter verdediging. Aan het 2e en 3e paar borstpooten
bevinden zich nog kleinere schaartjes, waarmede de stukjes voedsel aan
de kaakpooten overgereikt worden, die ze, op hun beurt, weer aan de
monddeelen overhandigen. Zooals men ziet, is het een tamelijk
ingewikkelde bewerking, vóór de mondvoorraad te bestemder plaatse en in
goede orde bezorgd is. De ademhaling geschiedt natuurlijk bij alle
kreeftachtigen door ~kieuwen~. Deze liggen hier, als fijne vertakte
plaatjes, aan de beide zijden van het kopborststuk, in de zoogenaamde
„kieuwholte”. Toch kan het dier ook, zonder nadeel, geruimen tijd op het
droge vertoeven. Het kleurlooze of groenachtige bloed stroomt van het
hart, dat in den rug ligt, bij de kreeften door ~gesloten~ bloedvaten
naar de kieuwen; dit is een uitzondering op den algemeenen regel bij de
gelede dieren, waar het bloed anders eenvoudig door de lichaamsholte
stroomt. Ook in dit opzicht hebben de kreeften dus reeds een hoogeren
trap van ontwikkeling bereikt.

De kreeft is een nachtdier; vandaar dat hij ’s nachts, bij het licht van
een lantaren, gevangen wordt. Want over dag houdt hij zich schuil onder
steenen, kribben, boomwortels enz. of ook wel in zelf gegraven holen,
aan wier ingang hij, verdekt opgesteld, voortdurend zit te loeren op een
voorbijtrekkende prooi, met de scharen tot den aanval of de verdediging
gereed, terwijl de lange sprieten er buiten uitsteken en onophoudelijk
bezig zijn, met de omgeving, in alle richtingen, te verkennen (zie fig.
4 op de Plaat). Eerst tegen het duister verlaat hij zijn schuilplaats,
om een wandeling over den bodem te maken, ten einde meer doortastend
naar buit uit te zien. En daarbij betoont hij zich een ware roover, want
bijna alles is hem lief: levende en doode waterdieren van allerlei aard,
wormen, visschen, larven, waterslakken, kikvorschen, keukenafval, ja
zelfs waterratten valt hij aan en houdt deze, met zijn venijnige
knijpende scharen, zoolang onder water, tot zij gestikt zijn. Zooals men
ziet, is deze edelman niet bepaald kieskeurig in zijn middelen en,
hoewel hij ons de heerlijkste tafelgeneugten bereidt, evenmin
zwaartillend in de keuze van zijn eigen menu.

In den winter vertoeft de rivierkreeft diep onder het water in een hol,
doch zonder een eigenlijken winterslaap te houden. Integendeel: dan
wordt van die rustperiode juist voor de paring gebruik gemaakt. Tegen
dien tijd heeft het wijfje de ~eieren~, door middel van een soort
slijm, aan de aanhangsels van haar achterlijf bevestigd, en daaraan
draagt zij die tot aan het voorjaar mee. Dan komen de jongen uit, die
1 à 1,5 centim. lang zijn en reeds grootendeels den vorm van het
moederdier hebben, daar de rivierkreeft, bij uitzondering, geen
gedaanteverwisseling ondergaat, zooals de overige kreeften. Zij voeden
zich met zeer kleine waterdiertjes. De moederlijke bescherming kunnen
zij echter nog in langen tijd niet ontberen en daarom hechten zij zich,
met hun scharen, aan de borstels van de achterlijfsleden der moeder vast
en verlaten die eerst na het eerste vervellen of „ruien”. Zij groeien
zeer langzaam; een kreeft van 10 centimeters is zeker 10 jaren oud.

Het genoemde „ruien” moet ook later nog herhaaldelijk plaats hebben en,
hoewel dit voor het dier een alles behalve aangename bezigheid mag
heeten, zoo is het toch een noodzakelijk kwaad, dat te danken is aan het
harde, onbuigzame keurslijf, waarin de kreeft gekneld zit. Terwijl de
groei van het dier zelf voortgaat, kan het pantser dien natuurlijk niet
meemaken; het wordt te nauw en de eenige uitweg is, om dezen te engen
rok, waar het dier uitgegroeid is, af te werpen en zich een nieuwen,
wijderen te laten aanmeten. En zoo verkeert deze edelman dus in de harde
noodzakelijkheid, om, gedurende zijn geheele leven, herhaalde malen „uit
zijn vel te springen.”

Gedurende dit proces is het dier tijdelijk volslagen hulpeloos en
weerloos en het wekt ons medelijden op, als een werkelijk
beklagenswaardig schepsel. Want de, thans naakte en nog zeer dunne, huid
is nu zeer gevoelig en week en kan licht beschadigd worden, de zoo
gevreesde scharen zijn insgelijks week en dus totaal onbruikbaar. Hij
doet dus, wat in zijn geval ongetwijfeld de verstandigste partij is, en,
alsof hij zich voor zijn naaktheid schaamde, kruipt hij weg en verbergt
zich zorgvuldig, totdat de verharding der huid, door het afzetten van
kalkdeelen, weer tot stand gekomen is. Dit heeft betrekkelijk spoedig,
binnen 6 tot 8 dagen, plaats, want reeds vóór het vervellen heeft zich
in den maagwand een kalkvoorraad verzameld, in den vorm van twee platte,
ronde korrels, de zoogenaamde „kreeftsoogen,” die vroeger wel in de
geneeskunde gebruikt werden. De inhoud van die korrels wordt nu door den
bloedstroom naar de huid gevoerd en, na het verharden daarvan, vormen
zich, uit de kalkdeelen van het water, in de maag weer nieuwe
kreeftsoogen voor een volgende verwisseling van kostuum. Het
merkwaardigste is echter, dat het vervellen zich ook uitstrekt over de
voelers, de oogen, de kieuwen, ja zelfs over het darmkanaal.

       *       *       *       *       *

Van het gezelschap op plaat II vragen ook weer eenige ~schelpdieren~ en
~slakken~ onze aandacht. Beneden, rechts in den hoek, ligt de
~rivier-parelmossel~ (_Unio margaritifera_), fig. 9, die in
snelvlietende rivieren en beken van Duitschland, België, Schotland,
Zweden en Lapland, doch ook wel in ons land, aangetroffen wordt. De
schelp heeft een slot met groote tanden, waarvan één op de eene klep en
twee op de andere; zij is langwerpig ovaal en effen bruin of zwartbruin
van kleur. Op de plaat is de schelp van het kleinste der beide
exemplaren een weinig geopend en kan men, aan de binnenzijde van de
onderste schelpklep, dicht bij den rand, een parel zien liggen, die uit
koolzure kalk bestaat, welke door den mantel om het een of andere,
toevallig binnen gedrongen, korreltje afgescheiden wordt.

Dit zijn echter niet de echte parels; zij zijn klein en hebben niet veel
waarde, hoewel er, nog in den aanvang der 19e eeuw, in bovengenoemde
landen een vrij levendige handel in gedreven werd. De echte parels zijn
afkomstig van den „pareloester”, die in de tropische zeeën leeft en
waarover wij later zullen spreken.

Boven de parelmossel op de plaat liggen op den bodem nog twee exemplaren
van een ander schelpdier: de ~rivier-horenschaal~ (_Cyclas rivicola_),
fig. 6, met een tamelijk gezwollen schelp, 2 centim. lang, rond van vorm
en zacht bruinachtig-groen van kleur, met donkerder banden geteekend.
Van andere schelpdieren onderscheidt zich deze soort daardoor, dat zij
niet voortdurend ongeveer op dezelfde plaats blijft, doch zich tamelijk
levendig beweegt. Ook graaft zij zich niet in, doch houdt zich tusschen
stengels van waterplanten op.

       *       *       *       *       *

Ook een paar =slakken= bevinden zich nog in dit gezelschap en genieten,
op den kiezelachtigen bodem, met volle teugen van de geneugten der
waterwereld. Het zijn een paar exemplaren van een ~schijfhorenslak~
(_Planorbis vortex_), fig. 8, wier huisje zeer plat en niet spits is,
doch als een horen opgerold, met windingen, die in één plat vlak liggen.
Daarom worden deze slakjes ook wel „~posthorentjes~” genoemd. Zij hebben
slechts één paar, voor terugtrekken vatbare, puntige, aan de basis
eenigszins verbreede, voelhorens, aan wier voet de oogen geplaatst zijn.
De kleur van het huisje is licht hoornbruin.

Deze soort behoort tot de ~tweeslachtige slakken~, die zoowel in de
lucht als in het water kunnen leven, daar de adem-opening in een holte
voert, wier wanden van talrijke bloedvaten voorzien zijn voor de
ademhaling in de lucht, doch waarin zich tevens kieuwplaten bevinden
voor de ademhaling in het water. Het dier houdt dan ook veel van
stilstaand water, waarin veel waterplanten groeien, vooral eendenkroos,
en het kruipt dikwijls tegen die planten op, tot boven de oppervlakte
van het water, om naar voedsel te zoeken.

       *       *       *       *       *

[Afbeelding: Fig. H.

Een trilworm met 4 koppen.]

En nu nog het laatste lid van de verzameling op deze plaat, dat ons
echter, hoe onaanzienlijk ook op het oog, in bijzondere mate
interesseert, wegens zijn zonderlinge levensgewoonten. Het is de, tot de
klasse der =platwormen= (bladz. 8) behoorende, ~trilworm~ (_Planaria
gonocephala_), fig. 7, waarvan in ons land de ~bruine trilworm~ (_Pl.
torva_) voorkomt, die slechts 1 centim. lang is.

De trilwormen worden zoo genoemd, omdat zij met de trilharen, waarmede
het geheele lichaam bezet is, een draaiende beweging in het water doen
ontstaan. De lichaamsbeweging heeft echter meer door golvingen van het
platte, ongelede lichaam plaats en bestaat slechts in een bedaard,
regelmatig voortkruipen tusschen steenen enz., zooals wij bij de
grootere soort van fig. 7 zien. Deze is 3 tot 4 centim. lang en
olijfgroen of roodachtig geel van kleur. Het darmkanaal is vertakt en
eigenaardig is, dat de mondopening nog iets achter het midden van het
lichaam gelegen is. Deze dieren voeden zich met zeer kleine
waterdiertjes, doch zijn zulke ontaarde schepselen, dat zij zich niet
ontzien om, in geval van nood, zich, als ware kannibalen, zelfs aan hun
naaste familieleden te vergrijpen. Men vindt ze in vijvers en poelen,
onder steenen op den bodem of tusschen eendenkroos.

Overigens munten deze dieren uit door een buitengewone en hoogst
merkwaardige levenstaaiheid. Dat stukken, die men van een trilworm
afsnijdt, blijven voortleven en weer tot nieuwe volledige dieren
uitgroeien, op dergelijke wijze als bij de zoetwaterpoliep (zie bladz.
22), is op zich zelf eigenlijk niets bijzonders, want dit is bij de
wormen, om zoo te zeggen, een familiekwaal, het is daar schering en
inslag. Maar bij de lagere wormen gaat dit herstellingsvermogen nog veel
verder en de _Planaria_ overtreft op dit gebied alles, wat er ooit in de
geheele familie vertoond werd. In fig. H is daarvan één der
avontuurlijkste gevallen afgebeeld, die het natuuronderzoek ooit heeft
doen kennen. Wij zien daar een ~trilworm met 4 koppen~, maar wij moeten
er dadelijk aan toevoegen, dat dit geen speling der natuur is, doch een
kunstproduct. Als men bij zulk een trilworm, op verschillende plaatsen
van het lichaam: ter zijde, van achteren, van onderen enz. met een mes
insnijdingen maakt, dan vormt zich op de plaats van elke wond een nieuwe
kop en een nieuwe staart!

[Afbeelding: III.]



PLAAT III.

IN DEN STILLEN WATERPLAS.


Dit tooneeltje uit het leven der dieren verplaatst ons in het
stilstaande zoete water met modderigen bodem, zooals een moerassigen
vijver of poel. De vele waterplanten, die het tooneel stoffeeren, wijzen
er op, dat wij met een stillen waterplas te doen hebben, waar velerlei
dieren het noodige van hun gading vinden. Het zijn, zooals wij op de
plaat zien, voornamelijk slakken en wormen, die zich hier huiselijk
hebben ingericht, maar, om met het eenvoudigste te beginnen, willen wij
eerst een oogenblik onze aandacht wijden aan het vreemdsoortige dier van
fig. 12, een wezen van nog veel lageren rang dan de wormen, ja zelfs een
vertegenwoordiger van die wezens, welke op den laagsten trap van de
dierlijke ladder staan, namelijk van de hoofdafdeeling der


OERDIEREN.

Zij vormen het allereenvoudigste van hetgeen er op het gebied van het
dierlijk leven bestaat, hun lichaam is mikroskopisch klein en is niets
anders dan één enkele cel, zonder organen, bij velen zelfs zonder
bepaalden vorm en zij planten zich eenvoudig voort door verdeeling in
tweeën, waarna elk stuk weer een zelfstandig leven begint en tot een
volledig dier uitgroeit. Zoo eenvoudig zijn nu trouwens de diertjes van
fig. 12 op Plaat III niet, zij zijn, in zekeren zin, de corypheeën van
hun geslacht, daar zij nog enkele bijzondere lichaamsaanhangsels
vertoonen. Zij behooren tot de ~afgietsel~- of ~infusiediertjes~
(_Infusoriën_), een klasse der oerdieren, die, voor het eerst in 1675,
door onzen landgenoot Antonie van Leeuwenhoek te Delft in slootwater en
in aftreksels (_Infusies_) van planten ontdekt werden, door middel van
het uiterst primitieve mikroskoop, waarmede hij zijn onderzoekingen
deed en waardoor hij zich beroemd heeft gemaakt, als de ontdekker van
deze „wereld van het oneindig kleine”.

Het infusiediertje van fig. 12 is het zoogenaamde „~klokdiertje~”
(_Vorticella_). Het doet zich voor het bloote oog voor als een klein wit
wolkje aan een steel en komt in onze stilstaande wateren dikwijls in
zulke groote menigten op plantenstengels en steenen voor, dat deze--en
menigmaal zelfs ook vele waterinsekten, waarop zij zich vestigen--er als
beschimmeld uitzien. Bekijkt men echter een weinig van die massa onder
den mikroskoop, dan ziet men diertjes in den vorm van een wijnglas, dat
op waterplanten bevestigd is door middel van een dunnen spiraalvormigen
steel. De rand van het wijnglas is bezet met fijne wimpers of franjes,
die voortdurend in beweging zijn en een strooming in het water
teweegbrengen, waardoor voedsel met het versche water aangevoerd wordt.

De diertjes planten zich door knopvorming voort, dat is: er vormt zich,
ergens aan het lichaam, een knopvormige uitwas, die later loslaat, doch
zich weer vastzet en dan tot een nieuw dier uitgroeit. Daardoor, en
dikwijls ook door het vertakken van den steel, vormen zich geheele
kolonies dezer klokdiertjes bij elkaar.

Het tafreel, dat zich onder den mikroskoop aan ons gewapend oog
vertoont, is werkelijk ongemeen schoon; men zou zich in een fabelachtig
bosch wanen, uitsluitend bestaande uit sierlijke, aardige bloemkelkjes,
maar hier is het een ~dierlijk~ woud van teedere, glasheldere klokjes,
die, als bloemen uit een sprookje, vreedzaam en droomerig aan hun slanke
stelen in het water op en neer schommelen en die, om uit te rusten of om
zich voor gevaren te beveiligen, den steel spiraalvormig samentrekken,
om bliksemsnel in de diepte te verdwijnen.

Maar nu komt er een oogenblik, waarop wij plotseling de ware natuur van
deze liefelijke wezentjes boven zien komen en ons blijkt, dat ook hier
beneden, in de diepte der wateren, niet alles zoete poëzie is, doch dat
het bittere proza insgelijks een woordje heeft mee te spreken. Daar
schiet opeens één dier sierlijke, schijnbaar zoo onschuldige bloempjes
op zijn spiraalsteel omhoog, want het heeft--hoe is een raadsel, bij het
volkomen gemis aan zintuigen--daar beneden in zijn schuilhoek een
levenden buit, een wezentje van nog nietiger afmetingen, ontdekt, dat
argeloos en vroolijk kwam voorbij zwemmen. De roeiriemen, aan den rand
van den champagnekelk, worden in werking gesteld, en het slachtoffer
wordt door den mond van de sprookjesbloem levend opgeslokt en verteerd.
Dus ook hier, onder den mikroskoop, zoo goed als bij ons in het groot:
dezelfde wereld vol listen en lagen, concurrentie, en strijd op leven en
dood.

       *       *       *       *       *

Thans tot een minder romantisch en meer prozaïsch onderwerp overgaande,
waarbij echter ook de bloeddorstige ader niet ontbreekt, vragen wij,
voor een oogenblik, de aandacht voor een paar =ringwormen=, wier
kenmerken, in ’t algemeen, reeds vroeger door ons geschetst werden (zie
bladz. 8). Twee van deze dieren zien wij ter linkerzijde van ons
wijnglazen-woud rondspartelen. Fig. 10 stelt den ~zwarten bloedzuiger~
of ~onechten paardenbloedzuiger~ (_Aulacostomum gulo_) voor. Den tweeden
naam draagt het dier ter onderscheiding van den eigenlijken
~paardenbloedzuiger~, die bij ons zeldzaam is, doch in Zuid-Europa en
Noord-Afrika zeer lastig voor de paarden en het vee kan worden, daar hij
bij drinkend vee in de neusgaten kruipt, zich daar vastzuigt en de
ademhaling belemmert. Deze behoort tot de naaste familie van onzen
bekenden medicinalen bloedzuiger, waarover wij bij de volgende plaat
zullen spreken.

Toch komt ook de zwarte bloedzuiger van fig. 10 met beiden overeen door
het bezit van 5 paar oogen en van 3 kaakplaten in den mond, die in de
voorste zuignap gelegen is (zie bladz. 8), doch de tandjes der platen
zijn hier stomp. De kleur van het dier is van boven zwartbruin of
groenachtig zwartbruin, met donkere vlekken, en aan de onderzijde licht
olijfkleurig. Hij zwemt tamelijk behendig, door middel van slangvormige
kronkelingen en voedt zich met wormen, slakken, larven en kleine
vischjes. De hechtschijf of achterste zuignap is kleiner dan bij den
medicinalen bloedzuiger. Zooals alle bloedzuigers legt hij zijn eitjes
in de vochtige aarde, boven den waterspiegel, en hij verlaat ook
overigens, menigmaal voor geruimen tijd, het water, om in den vochtigen
grond onder steenen weg te kruipen. Hij komt in bijna alle stilstaande
of kalm vlietende wateren voor.

De dunne, rolronde worm, die zich, rechts op de Plaat (fig. 11),
tusschen waterplanten voortkronkelt en dien men voor een kleinen
regenworm zou kunnen houden, blijkt, bij nader inzien, daarmede niets te
hebben uit te staan, behalve dat hij, evenals de laatste en de
bloedzuiger, ook weer tot de ringwormen behoort, hetgeen trouwens reeds
uit het duidelijk geringde lichaam te zien is. Het is de ~broze
slibworm~ (_Lumbriculus variegatus_), „broos” genoemd, wegens zijn
buitengewoon ver gedreven herstellingsvermogen, dat zelfs als een
herkenningsteeken, een signalement, voor dit dier kan gelden. Hoewel
deze eigenschap, gelijk wij vroeger zagen (bladz. 33), algemeen is bij
de wormen, zoo hebben wij daarvan hier toch een merkwaardig en hoogst
zonderling geval.

Men kan namelijk niet zelden opmerken, dat het lichaam van dezen
ringworm tweeërlei kleuren vertoont: één gedeelte van het lichaam is
veel lichter gekleurd dan het andere. De oorzaak daarvan is een zeer
ongewone wijze van voortplanting van dit dier, namelijk zoodanig, dat er
eenvoudig een stuk van afbreekt en tot een nieuwen worm uitgroeit,
terwijl het verminkte gedeelte zich insgelijks weer tot een volledig
dier ontwikkelt, welk nieuw uitgroeisel dan tijdelijk een andere kleur
vertoont. Snijdt men den worm in verscheidene stukken, dan is elk stuk
ook weer in staat, om een nieuw individu te vormen. Toch heeft de
voortplanting tevens ook door eieren, langs geslachtelijken weg, plaats.

De talrijke ringen, die men uitwendig aan het lichaam ziet, komen
overeen met de inwendige afdeelingen of „segmenten”, waarin de
lichaamsholte verdeeld is. Aan die segmenten zijn van buiten, tot
bundels vereenigde, ~borstels~, die tot steun bij de voortbeweging
dienen, in twee rijen bevestigd. Daarom noemt men deze orde der
ringwormen, waartoe ook de gewone aard- of regenworm behoort,
„~borstelwormen~” (zie ook bladz. 8). De broze slibworm, die zich in het
slib of tusschen waterplanten ophoudt, is 4 tot 8 centim. lang,
geelachtig bruin van kleur en heeft een dunne huid, die zoo
doorschijnend is, dat de inwendige organen, vooral het zwarte darmkanaal
en de hoogroode bloedvaten, er duidelijk doorheen te zien zijn.

Nog een geheel andere worm, van veel lageren rang, ligt, onderaan in het
midden, op den bodem van het water (fig. 9). Het is de ~zwarte veeloog~
(_Polycelis nigra_), een zonderling teer schepseltje, aldus genoemd naar
het groot aantal oogen, 30 tot 50 stuks, die langs den geheelen
breederen, afgeronden voorrand van het diertje geplaatst zijn. Het is
zwart van kleur, 1 centim. lang, plat en langwerpig van vorm en het
behoort tot de groep der =platwormen=, afdeeling ~trilwormen~ (zie
bladz. 33). Het komt veel in zoet water voor onder steenen, of ook
tusschen bladeren van riet of aan de onderzijde der bladeren van de
waterlelie.

       *       *       *       *       *

Verder zien wij tusschen de waterplanten, in het midden van onzen
waterplas, nog een hoogst merkwaardig diertje rondsluipen. Het is één
der kleinere kreeftachtige schaaldieren: de ~kieuwpoot~ (_Apus
productus_), fig. 2, een dier, dat 3-7 centim. lang is, tot de
„~bladpootigen~” behoort en bruin van kleur is. Van boven is het met een
breede, schildvormige schaal bedekt, waaronder een aanzienlijk getal:
30-60 paren bladvormige ledematen gelegen zijn, waaraan de kieuwen
vastzitten; daarom verkeeren zij aanhoudend in een trillende beweging,
om versch water voor de ademhaling aan te voeren. Bij het wijfje is het
11e paar pooten in twee borsttaschjes overgegaan, waarin de eitjes
bewaard worden. Mannetjes komen zelden voor en werden eerst later
ontdekt.

Deze dieren kunnen verbazend snel en onstuimig zwemmen en wel op den
rug. Men vindt ze in poelen en moerassen, wel is waar, tamelijk zelden,
doch dan ook in ongelooflijke menigte. Bij ons komen zij in sommige
jaren, vooral in Gelderland en Noord-Brabant, in aanzienlijke massa’s
voor; vooral na hevige regens vindt men ze dan zelfs op de rijwegen en
in de plassen op de straten. De oorzaak is, dat door het vocht de
schijndoode diertjes, die uit de eitjes ontstaan zijn, weer ontwaken.
Bij het uitdrogen der poelen verdwijnen de dieren weer plotseling en
laten alleen de eitjes achter, die zich juist alleen op het droge
ontwikkelen en daar jarenlang levensvatbaar blijven, totdat zij, door
nieuwen watertoevoer, weer tot het leven gewekt worden.

       *       *       *       *       *

De overige bevolking van het watertooneeltje op Plaat III wordt verder
nog slechts uitsluitend gevormd door eenige soorten van slakken, die
zich hier blijkbaar volkomen op haar plaats en uiterst behaaglijk
gevoelen. Daaronder is slechts één ~longslak~ (zie bladz. 16) en wel: de
~barnsteenslak~ of ~amber-horenslak~ (_Succinea_), fig. 1, die dan ook,
zooals wij zien, terecht een plaatsje op het droge, op de bladeren van
een plant boven de oppervlakte van het water, heeft uitgekozen. Zij is
dan ook geen eigenlijke waterslak, behoort zelfs, als longslak, in de
lucht tehuis, doch houdt zich toch bij voorkeur in de nabijheid van het
water op, maakt daarin zelfs dikwijls een uitstapje, om zich op
waterplanten, vooral op de bladeren van het pijlkruid, neer te zetten.
De naam is afgeleid van het doorschijnende, barnsteen- of ambergele
huisje. Er is een soort van dit geslacht (_Succinea oblonga_) die ook
wel in ons land voorkomt en tot de echte aardslakken behoort, elders
zelfs tot hoog in het gebergte trekt, in de buurt van bergbeekjes.

Overigens vinden wij op de Plaat nog slechts ~tweeslachtige slakken~
(zie bladz. 16). Op den voorgrond liggen, op den modderigen bodem, drie
fraaie exemplaren van de ~gewone schijfhoren~ (_Planorbis corneum_),
fig. 8, waarvan wij een familielid reeds vroeger op Plaat II ontmoet
hebben. De hier afgebeelde is de grootste en fraaiste--en tevens de
meest voorkomende--van onze schijfhorens of „~posthorentjes~” en zij
bereikt niet zelden een middellijn van 3 centim. Zij houdt zich bijna in
alle stilstaande wateren in groote menigte op en klimt ook gaarne tegen
waterplanten omhoog. De horen bestaat uit 5 of 6 zeer gezwollen
windingen, waarvan de laatste een weinig wijder uitloopt en in een vrij
grooten schelpmond eindigt. Het huisje is tamelijk dik en stevig, met
duidelijke dwarsstrepen; de kleur is olijfgroenachtig bruin van boven en
van onderen geel of rossig, soms bijna wit.

Nog grooter, ja zelfs de grootste van al onze, in het water levende,
slakken en een reus onder zijn familieleden, is de algemeen in onze
slooten voorkomende en zeker aan weinigen onzer lezers onbekende,
~gewone poelslak~ (_Limnaea stagnalis_), waarvan in fig. 4 en 6 een paar
exemplaren afgebeeld zijn. De voelers, slechts twee in getal, zijn hier
zeer dik, niet rond en voor intrekking vatbaar, doch driehoekig van
vorm; aan hun basis liggen, boven op den kop, dicht bij elkaar, twee
groote oogen. De horen is rechts gewonden, langwerpig eivormig, met 5
tot 8 omgangen of windingen, waarvan de laatste zeer groot is en wel ²⁄₃
van den geheelen horen beslaat; deze is 6-7 centim. lang, loopt puntig
uit en heeft een grooten mond. De wand van het huisje is dun, eenigszins
doorschijnend, hoornkleurig of vaalbruin, met duidelijke strepen.

De dieren kruipen zoowel over den bodem, als tegen waterplanten naar
boven en dikwijls hangen zij ook, op een eigenaardige wijze, met de
kruipzool van den voet, onmiddellijk aan de oppervlakte van het water,
terwijl het huisje naar beneden hangt en zoo ziet men ze ook wel langs
den waterspiegel voortglijden. Waarschijnlijk kan de slak lucht van hare
ademholte uitpersen, waardoor zij specifiek zwaarder wordt en naar
beneden zinkt, en omgekeerd door de lucht in de ademholte te doen
uitzetten, deze opblazen en daardoor omhoog stijgen. Daar zij ook in de
lucht kan ademen, verlaat zij gaarne van tijd tot tijd het water, om op
vochtige weilanden een poos rond te dolen en te zien, wat daar van haar
gading is. De eitjes worden, als een soort van kuit, in samenhangende,
wormvormige snoeren op de bladeren van planten of andere voorwerpen in
het water gelegd (zie fig. 5). Uit de eitjes ontsnappen larven, die
zich, met behulp van trilharen, vrij snel in het water ronddraaien.

De twee kleine slakjes, die wij, in de buurt van de groote poelslakken,
op waterplanten zien zitten, zijn een paar ~blaashorenslakken~ (_Physa
fontinalis_), fig. 3 en 7, die een dun, eirond, glad en gezwollen huisje
hebben, met slechts vier windingen, waarvan de laatste zeer groot is en
wel ³⁄₄ van de geheele hoogte van den horen inneemt. De kleur is licht
hoorngeel en het huisje is links gewonden. De rand van den mantel is
hier franje-achtig uitgetakt en kan over den rand van den horen
omgeslagen worden. Deze soort van blaasslak leeft ook wel in bronnen of
beekjes en wordt daarom ook wel ~bron-blaashoren~ genoemd.

Ten slotte ligt onderaan, rechts in den hoek van de plaat, nog een leeg
huisje van een ~moerashoren~ (_Paludina_), fig. 13, waarover wij reeds
op bladz. 18 gesproken hebben.

[Afbeelding: IV.]



PLAAT IV.

LEVEN EN BEDRIJF IN VIJVERS EN ZACHT VLIETENDE WATEREN.


Hier worden wij nogmaals verplaatst in het gebied van het zoete water,
in vijvers of zachtvlietende beekjes, waar zich het leven en bedrijf van
zeer uiteenloopende diervormen weer op interessante wijze afspelen.

Reeds dadelijk valt ons oog op een hoogst zonderling gebouwd wezentje,
dat, in den linker bovenhoek van onze waterpartij, tusschen waterplanten
rondzwemt (fig. 1). Dit is weer een vertegenwoordiger van de
kreeftachtigen of schaaldieren en wel: een lid van de familie der
=kieuwpootigen=, waarvan wij, op bladz. 3 reeds een nabestaande ontmoet
hebben. De ~kieuwpoot~ van fig. 1 behoort tot het geslacht _Branchipus_,
en heeft een zachte huid, zonder schaal of schild, is zeer langwerpig
van vorm, melkwit van kleur en bezit een duidelijken kop, met twee
samengestelde, gesteelde oogen en twee paar sprieten. Het achterlijf
draagt geen ledematen en eindigt in twee vertakte, beweegbare
aanhangsels. Aan het kopborststuk daarentegen bezit het dier, in
volwassen staat, niet minder dan 11 paar roeipooten, waaraan van boven
de kieuwzakjes bevestigd zijn.

Het is een zeer curieus gezicht, als men het diertje zich door het water
ziet voortroeien; het licht dan achtereenvolgens al de paren kieuwpooten
op en doet daarbij onmiddellijk aan een miniatuur raderstoombootje
denken. Aan de buitenzijde van de beide voorste borstringen bevindt zich
een zakvormige broedruimte voor de eitjes en uit deze ontwikkelt zich
eerst een larve met slechts 3 paren pooten. Bij elke volgende vervelling
ziet deze echter het aantal harer pooten toenemen. Het diertje leeft in
stilstaande zoete wateren en komt dikwijls zelfs in menigte voor in
waterplassen, die door de zomerregens op kleiwegen gevormd worden.

In fig. 5 zien wij nog een ander schaaldier, welks aanwezigheid men hier
in den waterplas zeker allerminst zou verwachten en dat men misschien
tusschen dit gezelschap van echte waterdieren als toevallig verdwaald
zal beschouwen. Het is namelijk, gelijk wij dadelijk op het oog reeds
zien, één van die diertjes, welke antwoorden op den onkieschen naam van
„pissebedden”, en wel: de ~zoetwater-pissebed~ (_Asellus aquaticus_).
Zij komt in al onze slooten en vijvers algemeen voor en is dus de naaste
verwante van onze oude, getrouwe kelderpissebed of steenmot. En als men
de levensgeschiedenis van deze laatste kent, dan heeft ook de
aanwezigheid van haar nabestaande in het water niets onbegrijpelijks
meer.

Men wete namelijk--hoewel velen het nauwelijks zullen kunnen
gelooven--dat onze gewone pissebed eigenlijk niets anders is dan een
kreeftachtig schaaldier. Als zoodanig herkent men haar, bij nadere
beschouwing, dan ook werkelijk door haar vrij harde huid, de twee paren
sprieten, het groot aantal ledematen en .... door hare ademhaling door
~kieuwen~, bestaande uit vliezige plaatjes, waarin de ledematen van het
achterlijf vervormd zijn. Zoo hebben wij hier dus te doen met een
landdier, dat door kieuwen ademt, als ’t ware een kreeft op het droge,
een zeer curieus geval dus, maar dat volkomen begrijpelijk wordt, als
wij weten, dat ook de keldermot oorspronkelijk--lang en lang geleden, in
vóór-wereldlijke tijden--insgelijks een echte bewoner van het water was,
die eerst later, uit nood gedrongen, zijn eigenlijk element verliet en,
om zijn bestaan te redden, tegen wil en dank het land voor lief heeft
genomen, maar daar dan nu ook wel eenigszins zit als een visch op het
droge. Vandaar juist, dat hij elke omgeving, die maar eenigszins droog
is, angstvallig vermijdt en het liefst vertoeft in vochtige, met
waterdamp bezwangerde ruimten, waar zijn kieuwen vochtig blijven, dus in
kelders, onder vochtige steenen, in bloempotten enz. En brengt hij eens,
bij hooge uitzondering, een vluchtig bezoek aan onze gangen of kamers,
dan geldt dit ook als een zeldzaamheid, als een bewijs van vochtigheid
der lucht, hetgeen hem een plaats heeft verleend onder de tallooze
voorspellers van nat weer.

Doch nu zal men er zich niet langer over verwonderen, dat de pissebed
van fig. 5, die haar familielid, bij den gewichtigen stap van het water
naar het land, niet is gevolgd, zich in onzen vijver volkomen op haar
gemak gevoelt. Daar is zij juist in haar element en, daar zij de edele
zwemsport niet beoefent, doch op haar beenen door de wereld moet gaan,
maakt zij daar zelfs groote wandelingen over den bodem en tusschen de
waterplanten, want zij beweegt zich zeer gemakkelijk en snel.

Het diertje is groenachtig bruin van kleur en hoogstens 1,5 centim.
lang; de binnenste sprieten zijn zeer groot en de pooten aan de
achterste leden zijn grooter dan die aan de voorste. Van de keldermot
onderscheidt zich de zoetwater-pissebed verder nog door een langwerpiger
lichaam en door de kortere ringen van het achterlijf, waarvan alleen de
laatste zeer groot en schildvormig is. Doch ook zij heeft--zelfs nog
meer dan haar familielid in den kelder--een heiligen afkeer van alles,
wat naar droogte zweemt. Als dus in den zomer de slooten uitdrogen,
graaft zij zich zoo spoedig en zoo diep mogelijk in het slijk, om
gunstiger tijden af te wachten en bij den terugkeer van het water tot
een nieuw en beter leven te ontwaken. Hetzelfde doet zij in den winter
tot het houden van een winterslaap. Ten slotte nog iets bijzonders van
dit dier; het draagt zijn hart, althans volgens onze begrippen,
volstrekt niet op de rechte plaats of ten minste in een minder
gebruikelijk lichaamsdeel, namelijk: in het achterlijf.

       *       *       *       *       *

Evenmin als pissebedden, zou men, hier in den waterplas, spinnen
verwachten en toch zien wij in fig. 3 een lid van deze klasse der gelede
dieren druk in de weer, namelijk: de ~waterspin~ (_Argyroneta
aquatica_), die algemeen in stilstaande of zwak stroomende wateren in
ons land voorkomt. Zij verraadt, in alle opzichten, door haar uiterlijk,
de familietrekken der spinnen en wel: ~vier~ paren pooten, bevestigd aan
het, uit kop en borst vergroeide ~kopborststuk~, het dikke achterlijf,
dat van achteren van ~spinklieren~ voorzien is, waaruit een vocht
afgescheiden wordt, dat in het water tot „spindraden” verhardt, en
verder nog door het gemis van sprieten, doch het bezit van twee paren,
tot monddeelen of kaken vervormde pooten: de ~kaaksprieten~, waarin een
giftklier uitmondt. Dan bezit het dier, zooals alle spinnen, vier paren
enkelvoudige oogen, die aan den voorrand van het kopborststuk geplaatst
zijn en wel: 6 vooraan in een boog en het vierde paar binnen dien boog.

De waterspin is 14 millim. lang, roodbruin van kleur, heeft een
langwerpig, gesteeld achterlijf en donkerbruine, sterk behaarde pooten.
Zij zwemt met den buik naar boven, die onder water, evenals het onderste
gedeelte van het borststuk, kwikzilverachtig glinstert, tengevolge van
de luchtlaag, die aan de talrijke haren van het achterlijf blijft
vasthechten.

De spinnen ademen echter door ~longen~ en het zijn dus feitelijk
~luchtdieren~. Het zijn dan ook alleen bijzondere bezigheden, die deze
spin in het water doen vertoeven; in weerwil daarvan is en blijft het
echter een echt luchtdier, dat, voor de ademhaling, steeds met de
buitenlucht voeling moet houden en telkens naar de oppervlakte moet
terugkeeren. Vooreerst zoekt zij haar voedsel hoofdzakelijk in het water
en overmeestert daar haren buit, uit allerlei waterinsekten en
zoetwaterkreeftjes bestaande, door flink te zwemmen en behendig tegen
waterplanten op te klimmen. Daarbij beschikt zij steeds over een
voldoenden voorraad aan lucht, die zij van de oppervlakte, tusschen de
haren van haar lichaam, ook in de buurt van de longen, heeft meegevoerd.

Maar bovendien heeft deze spin in het water nog een ander interessant
werkje te verrichten, dat in verband staat met de zorg voor de
nakomelingschap. Waterspinnen zijn niets meer of minder dan fabrikanten
van duikerklokken. Van haar spindraden vervaardigt het dier, onder
water, een nest van dicht weefsel, zoo groot als een half duivenei, dat
een ronden vorm heeft en van onderen open is; het wordt aan waterplanten
vastgesponnen (zie fig. 3_a_). Van onderen kan er echter geen water
indringen, want het wordt, evenals een duikerklok, geheel met lucht
gevuld, waartoe het dier telkens naar boven klimt en van boven de
wateroppervlakte lucht meevoert, die in de klok van de haren, door
middel van de achterpooten, afgestreken wordt.

In het bovenste verwulf van deze duikerklok wordt dan een warm nestje of
cocon gemaakt, dat helder wit is als sneeuw en er uitziet als watten.
Daarin worden de eitjes gelegd, welke door de moeder met veel zorg
bewaakt worden, want zij verjaagt nadrukkelijk allerlei kleine
waterroovers, die hun zinnen op een paar van de verleidelijke eitjes
gezet hebben. Daar de lucht in de klok dikwijls ververscht moet worden,
spint zij, ten einde dit snel en gemakkelijk te kunnen doen, van stengel
tot stengel draden naar de oppervlakte, die zij als ladder gebruikt en
waarover zij zeer snel voortglijdt.

Welk een rijk vernuft en hoeveel verstandig overleg zetelt er in het
kleine zenuwknoopje, dat in den kop van de spin de rol van onze hersenen
vervult! Op alle omstandigheden, die aan haar kleinen schade zouden
kunnen toebrengen, wordt zorgvuldig acht geslagen, in alle noodige
reparaties van het kunstwerk weet zij op voorbeeldige wijze te voorzien.
En wat ons hier vooral aangenaam aandoet, dat is de goede harmonie, die
bij dit alles tusschen de beide echtelieden: spinneman en spinnevrouw,
blijft bestaan. En dit is een zaak, die anders in de spinnenwereld veel
te wenschen overlaat; de verhouding is daar dikwijls zeer gespannen en,
tot schande van den man, moeten wij erkennen, dat hier de vrouw het heft
in handen heeft. Wat meer zegt: bij onze gewone kruisspin, die in haar
web aan de tuinschutting zit, gebeurt het niet zelden, dat het veel
kleinere mannetje--en dat nog wel in den bruidstijd, als hij zijn
huwelijksaanzoek komt wagen--eenvoudig door het groote en steeds
hongerige wijfje wordt opgeslokt.

Bij de waterspin zijn de verhoudingen van den echt vrij wat
vriendschappelijker, waarschijnlijk ook daardoor, dat hier, tegen den
regel in, het mannetje wat meer „mans” en grooter is, en zich dus niet
alles van zijn wederhelft laat welgevallen, hetgeen in elk geval meer
respekt afdwingt. En zoo zien wij dan ook, dat, hoewel het voornamelijk
het wijfje is, dat de werkzaamheden aan het nest verricht, zij daarbij
toch door haren echtvriend trouw wordt bijgestaan. Toch schijnt ook hier
moeder de vrouw in geestelijk opzicht veel hooger te staan: manlief is
met den besten wil bezield, maar hij is minder bedeeld met vernuft en
overleg, waardoor hij meestal in den weg loopt en de vrouw hem het werk
uit handen neemt.

Ter linkerzijde van de waterspin kronkelt zich weer één dier
bloeddorstige ringwormen, die in den vijver zijn spel drijft met het
vervolgen van zijn buit: slakken, kikkerlarven enz., van wier bloed hij
leeft (fig. 2). Ditmaal hebben wij nu te doen met den echten,
~medicinalen bloedzuiger~ (_Hirudo medicinalis_), die, zooals reeds op
bladz. 8 vermeld werd, gekenmerkt is door het geringde lichaam, de drie
halfcirkelvormige, scherp getande ~kaakplaten~ in den mond, die in den
voorsten zuignap ligt, en door het bezit van 5 paar oogen. Met de
kaakplaten zaagt het dier bij zijn slachtoffer de huid open, waardoor
ook de bloedvaten geopend worden en door den zuignap het bloed uit de
wond wordt gezogen. Daarbij zwelt het lichaam, dat zich sterk kan
uitzetten, verbazend sterk op, zoodat het somtijds driemaal de normale
dikte bereikt. Want de slokdarm eindigt in een kolossale maag, die
bovendien nog van talrijke zijdelingsche, zakvormige blinde aanhangsels
voorzien is. Voor die buitengewone gulzigheid kunnen echter verzachtende
omstandigheden gepleit worden; het dier moet namelijk groote
hoeveelheden bloed verzamelen voor de tijden van nooddruft, daar het
soms maandenlang moet vasten, als de gelegenheid tot bloeduitzuigen zich
niet voordoet.

De kleur van den medicinalen bloedzuiger is groen, min of meer naar het
bruine overhellend, en over beide zijden van den rug loopen drie smalle,
overlangsche gele banden. De buikzijde is afgeplat en het lichaam loopt
naar voren en naar achteren smaller toe. Het dier komt, vooral in
Frankrijk en Hongarijë, in zoet water voor en wordt bij ons wel in
vijvers of bakken gekweekt voor het gebruik in de geneeskunde, om
overvloedig bloed bij de patiënten weg te zuigen. Daar echter de
tegenwoordige menschheid niet veel over een overmaat van bloed te klagen
heeft, doch integendeel een groot percentage juist aan bloedarmoede
lijdt, zoodat men er meer op uit is, om haar meer bloed te verschaffen,
is die toepassing van de bloedzuigers, en dus ook het kweeken van die
dieren, sterk verminderd. Voor het vangen gaan mannen met bloote beenen
in de kweekvijvers en men grijpt de dieren dan, zoodra als zij zich op
de huid zetten, of men brengt ook wel doode dieren in het water, waarop
zij zich vastzetten. In den zomer boren de wijfjes zich in de aarde aan
den oever en leggen daar eieren.

       *       *       *       *       *

Op den bodem van onzen vijver ligt, op den voorgrond, nog een worm, die
tot een geheel andere klasse behoort, namelijk tot de, reeds op bladz. 8
genoemde, =draadwormen=. Het is de ~koordworm~ (_Gordius aquaticus_),
fig. 7, die zoowel in ondiepe stilstaande, als in zwakvlietende wateren
gevonden wordt. Dit dier heeft inderdaad veel van een dun koord, vooral
het mannetje is zeer lang (dikwijls tot 1 meter) en dun (1 millim.), het
wijfje is kleiner. Het lichaam is bruin of geelachtig van kleur, loopt
naar voren langzaam dunner uit en het dier ligt gewoonlijk, zooals wij
in de figuur zien, op den bodem tot een kluwen opgerold. Het zijn
vreemdsoortige wezens, die noch darmkanaal, noch aarsopening bezitten,
zoodat de mond dadelijk in de lichaamsholte uitkomt.

Niet minder merkwaardig is de levensgeschiedenis van den koordworm.
Alleen het volwassen dier leeft vrij in het water; in zijn jeugd leeft
het parasietisch in andere waterdieren. Uit de eitjes, die in snoeren
in het water gelegd worden, komen zeer kleine jongen van zonderlingen
vorm; het voorste gedeelte van hun lichaam is cylindervormig, met een
dubbelen krans, ieder van 6 haakjes, op de plaats van den mond en
tusschen deze bevindt zich een hoornachtige slurf; het achterlijf
eindigt in een dunnen staart. Deze larven boren zich, met hun slurf en
haakjes, in het lichaam van waterinsekten, spinnen en schaaldieren, waar
zij zich in de spieren vastzetten en inkapselen--op de wijze van de
trichinen bij het varken--en daar een toestand van rust doorleven.
Worden nu deze waterdieren, met de ingekapselde larven, door een visch
of roofkever verslonden, dan ontwikkelt zich, eerst in het darmkanaal
van deze „gastheeren” tegen wil en dank, het geslachtsrijpe dier, dat
daarna dit gastvrije oord verlaat, in het water volwassen wordt en weer
eieren legt.

       *       *       *       *       *

Van de afdeeling der =weekdieren= treffen wij in onzen vijver nog een
=schelpdier= en eenige =slakken= aan.

Van het eerstgenoemde zien wij, in het midden, twee prachtige exemplaren
van de ~rivier~- of ~stroommossel~ (_Unio pictorum_), fig. 8, meestal
„~verfmossel~” genoemd, omdat de groote schelpkleppen vroeger wel door
de schilders gebruikt werden. Deze schelpen komen bij ons overal in
zacht stroomend water, beken en rivieren voor; zij hebben dikwijls een
lengte van 8 tot 10 centimeters en de schaal is langwerpig ovaal,
tamelijk stevig en dik, en van achteren voorzien van een sterken, langen
en rechten slotband. De kleur der schelp is licht geelachtig groen, met
ongelijke bruinachtige dwarsbanden. De binnenzijde van de schelp is
bedekt met een fraaie, glinsterende paarlemoerlaag en daaraan zijn twee
sterke sluitspieren bevestigd, waarvan de spierindruksels, evenals de
indruk van den mantel, op de binnenzijde duidelijk te zien zijn en
waarmede het dier de beide kleppen met geweld op elkaar kan doen
sluiten. Eigenlijke sipho’s (zie bladz. 14) zijn niet voorhanden, maar
de mantel is, in de buurt van de kieuwstreek, dicht bij de
uitstroomingsopening, van talrijke franje-achtige aanhangsels voorzien,
die aldaar een soort van adembuis vormen.

Als de eitjes gelegd zijn, gaan deze niet dadelijk naar buiten, doch
verschuilen zich eenigen tijd tusschen de plooien van de kieuwen, waar
zij zich ontwikkelen. Na een zekeren tijd worden de, nog weinig
ontwikkelde, larven naar buiten verwijderd, doch ook dan kiezen zij nog
niet op eigen hand het vrije sop, doch hangen zich, door middel van de
byssusdraden (zie bladz. 15), aan visschen op, waarmede zij gratis uit
spelevaren gaan, tot zij een verdere gedaanteverwisseling hebben
ondergaan en zich, na eenige maanden, naar beneden laten vallen, om daar
verder tot volwassen mossels uit te groeien.

       *       *       *       *       *

Eindelijk zien wij, onder de bevolking van den vijver, nog eenige
=slakken=, allen, behalve die van fig. 6, tweeslachtigen, die dus ook
boven de oppervlakte van het water kunnen ademen (zie bladz. 16). Het
zijn drie soorten van ~poelslakken~, waarvan wij reeds op plaat III
(bladz. 41) een bekende soort ontmoet hebben.

Hier hebben wij vooreerst, op een kluwen van dooreen gegroeide planten,
de ~moeras-poelslak~ (_Limnaea palustris_), fig. 4, die een langwerpig
eirond huisje, met 6-7 omgangen heeft, waarvan de laatste zeer groot is,
terwijl de top zeer puntig uitloopt. Het horentje is dun, doch stevig,
half doorschijnend, van een bruine of vaal hoornachtige kleur en is
bedekt met afgebroken ingedrukte dwarsstrepen. Deze slak verlaat het
water slechts zelden, terwijl de verwante familieleden der poelslakken,
zooals wij op bladz. 42 zagen, gaarne van tijd tot tijd op het land
vertoeven. Fig. 10 stelt een ander familielid voor: de ~oorvormige
poelslak~ (_Limnaea auricularia_), aldus genoemd naar den grooten,
oorvormigen mond van het zeer gezwollen en bolle huisje, dat echter een
spitse punt heeft en licht hoornkleurig is, met fijne, tralievormige
strepen. Ook deze soort verlaat het water nooit en vertoeft het liefst
in stilstaand water, met modderigen bodem. Hetzelfde is het geval met de
~begroeide poelslak~ (_Limnaea peragra_), van fig. 9, die vaal
hoornkleurig of bruingrijs van kleur is, doch overigens, in de meeste
opzichten, met de beide vorige soorten overeenkomt.

Dan is er, ten slotte, ook nog een echte ~kieuwslak~ in den vijver, dus
een soort, die ~uitsluitend~ in het water kan ademhalen (zie bladz. 17),
namelijk: de ~diepslak~ (_Bythinia tentaculata_), fig. 6, een klein
waterslakje, van 8 millim lang, met een verlengd eivormig, buikig
huisje, van barnsteengele, hoornachtige of rossige kleur. Zij komt in
bijna al onze stilstaande wateren voor.

[Afbeelding: V.]



PLAAT V.

EEN MERKWAARDIG DRIEMANSCHAP VAN DEN ZEEBODEM.


Een klein, doch uitgezocht gezelschap hebben wij het genoegen, hier aan
den lezer voor te stellen, slechts drie leden sterk en die allen tot de
hoofdgroep der =gelede dieren= en wel tot de laagste klasse van dezen:
de =schaaldieren=, behooren. Zij zijn dus naaste familie van de vroeger
behandelde ~kreeftachtigen~ (zie bladz. 5 en 32). De kennismaking met
deze drie zonderlinge wezens zal ons, voor ditmaal, naar den bodem der
zee voeren, want zij zijn allen echte liefhebbers van het zilte nat. Wel
is het echter een bijzonder soort van schaaldieren, waartoe dit
driemanschap behoort en zij munten niet zoozeer uit door schoonheid, als
door de hoogst eigenaardige, men zou bijna zeggen, „excentrieke”,
levensgewoonten, die zij allen hebben.

Beschouwen wij dan vooreerst het gezellig groepje bovenaan op de plaat,
die tegelijk ook bovenaan staan, wat de zonderlinge hebbelijkheden in
hun levenswijze betreft, want deze dieren vatten hun bestaan in die mate
van den humoristischen kant op, dat zij, hun geheele leven lang, aan een
langen steel bevestigd, op hun hoofd staan en, het ondersteboven
gekeerd, naar beneden hangen. Dit dier is de ~eendenmossel~ (_Lepas
anatifera_), fig. 1, niet te verwarren met de echte mossel van dien
naam, die tot de schelpdieren behoort en verwant is aan de vijvermossel
van onze eerste plaat. Doch de dieren van fig. 1 zijn geen mossels,
zelfs in ’t geheel geen weekdieren, doch gelede dieren.

De onjuiste benaming is eigenlijk te danken aan een dubbele dwaling.
Vooreerst meende men vroeger ten onrechte, dat dit dier werkelijk tot de
mossels behoorde, omdat het, in volwassen staat, binnen een soort van
schelp besloten is. En in de tweede plaats werd het dier, reeds eeuwen
geleden, door visschers en matrozen zoo genoemd, daar zij in hun bekend,
fantastisch „matrozenlatijn”, het volgende verhaal aan de goedgeloovige
menschheid in het vaderland opdischten. Deze geheimzinnige knoppen, die
aan wrakhout van schepen of, zooals op de figuur, aan overhangende
rotsen met lange, roode stelen bevestigd en in een blauwachtig omhulsel
besloten, dikwijls in gansche bosjes in de zee afhangen, terwijl uit de
schelp lange, harige, voortdurend trillende pootjes naar buiten
uitsteken, zouden tot het ontstaan van een soort van eenden, de
rotganzen, aanleiding geven. Uit het rottende wrakhout zouden eerst
wormen ontstaan, met schelpen bedekt, die langzamerhand met veeren
bekleed werden en ten slotte in rotganzen overgingen. Vooral de
veervormige pootjes gaven tot dit bijgeloovige sprookje aanleiding.

Dit alles is natuurlijk onzin en het nuchtere onderzoek, vooral van de
interessante ontwikkelings-geschiedenis van dit dier, heeft geleerd, dat
men hier met niets anders te doen heeft dan een soort van lagere
kreeften, dus met ~gelede dieren~, en niet met mossels. De wriemelende,
schijnbaar beveerde pootjes stellen de rankvormig vertakte ledematen
voor, die insgelijks geleed zijn, zooals bij alle gelede dieren, en die
voortdurend in beweging zijn, om versch water, met zuurstof voor de
ademhaling en met voedsel, naar zich toe te roeien. Daarom worden deze
kreeftachtigen „~rankpootigen~” genoemd.

Wij willen nu eens even den merkwaardigen levensloop van dit zonderlinge
wezen nagaan. Uit het ei ontstaat niet dadelijk de gewone eendenmossel,
met hare gezeten levenswijze, doch een larve, die, frank en vrij, lustig
door het natte element rondzwemt en een ingrijpende gedaanteverwisseling
ondergaat. In den aanvang nu ziet deze er precies zoo uit als de larve
van een kreeft en als men het niet beter wist, zou men zweren, dat het
een in wording verkeerende, echte kreeft is. Het jeugdige dier heeft dan
2 paren sprieten, evenals alle kreeften, op het midden van het
voorhoofd een oog en drie paren gelede roeipooten. Doch het merkwaardige
van het geval is nu, dat deze beweeglijke, jeugdige spring-in-’t veld,
die schijnbaar bestemd was tot iets groots en edels, zooals de kreeft
is, op lateren leeftijd, als had hij zich bedacht, zich niet slechts
niet verder meer ontwikkelt, zooals elk behoorlijk dier betaamt, doch
zelfs in ontwikkeling ~achteruitgaat~, in verband met zijne, alsdan
zittende, levenswijze.

Op een goeden dag bekruipt der vroolijke zwemster de lust tot een
levenslange rustkuur, die noodzakelijk, zooals overal, tot teruggang,
tot degeneratie moet leiden. Daartoe gaat zij eerst op haar hoofd staan
en ontwikkelt, uit een klier bij de sprieten, een soort van lijm,
waarmede zij zich aan een stuk hout of een rots, soms wel aan de dikke
huid van een walvisch, in dien omgekeerden stand vastlijmt, waarna dat
vastgelijmde gedeelte tot een dikken steel uitgroeit. In de drukte van
een, daarop volgende, vervelling verliest het dier nu ook zijn eenige
oog en het, thans ongelede, lichaam scheidt aan de buitenzijde een
kalkachtige schaal af, die uit 5 stukken bestaat. Deze vormen een soort
van zak, met een spleet aan de voorzijde, waaruit de rankvormig vertakte
aanhangsels van de pooten, thans tot 6 paren vermeerderd, naar buiten
gestoken kunnen worden. Het laat zich dus wel verklaren, dat men de
eendenmossel, in dezen volwassen staat, vroeger voor een schelpdier
gehouden heeft.

De soort, die in fig. 1 op natuurlijke grootte afgebeeld is, komt in
alle Europeesche zeeën, behalve de Oostzee, voor. Andere soorten, die in
den oceaan leven, hebben soms stelen van 2 meters lang.

Een niet minder excentriek wezen neemt het middenterrein van onze plaat
in. Ook dit dier behoort tot de kreeftachtige familie, die men
„~rankpootigen~” noemt en is dus broertje en zusje met degenen, die
boven zijn hoofd hangen, hoewel men dit zeker, op het eerste gezicht,
niet zou denken. Het is de ~zeepok~ of ~zeetulp~ (_Balanus
tintinnabulum_), fig. 2, insgelijks een zeedier, met even romantischen
levensloop als de eendenmossel. Ook hier zwemt de larve vrij en frank
in het water rond en in dien tijd komt haar ware natuur, als geleed
dier, uit door het bezit van 3 paren ~gelede~ roeipooten en van oogen,
en door de verdere gelijkenis met een jeugdigen kreeft.

Doch dan komt ook hier de behoefte aan rust weer boven, en, in verband
daarmede, de teruggang der ontwikkeling. De volwassen larve hecht
zich--hier echter zonder steel--vast op schelpen, krabben, steenen,
drijfhout, aan schepen enz. en nu gaat, als gevolg van de zittende
levenswijze, het karakter als geleed dier weer geheel verloren. Het
omringt zich met een min of meer kegelvormige kalkschaal, uit 6 stukken
bestaande, die met getande randen in elkaar sluiten, benevens een
deksel, dat uit twee sluitstukken bestaat en waaruit men, bij één der
dieren van fig. 2, de rankvormige pooten naar buiten ziet komen. Wegens
het aaneensluiten dezer schelpstukken, die zich als de bekende
„pok”-vormige verhevenheden op oesters, mossels, enz. voordoen, kunnen
deze kreeftjes zich, ook zelfs bij de felste zonnehitte, in hun koele
woning terugtrekken en zich tegen uitdrogen beschutten. Men vindt ze
allerwegen aan de Europeesche kusten. Andere soorten: de
~walvischpokken~, leven op de huid van den walvisch.

En nu ten slotte het derde lid van ons driemanschap, en zeker niet het
minst avontuurlijke en fantastische van het geheele gezelschap. Op den
bodem der zee liggen twee exemplaren van één der zonderlingste wezens,
waarvan de natuurlijke historie gewaagt. Fig. 3 is een jeugdig en fig. 4
een volwassen exemplaar van den ~zwaardstaart~ of ~rogkreeft~ (_Limulus
polyphemus_), dus ook weer een kreeftachtig dier, doch dat in geheel
andere streken tehuis is dan de beide voorgaande, namelijk aan de vlakke
kusten van Noord-Amerika, Florida en de Antillen, terwijl een andere
soort van hetzelfde geslacht, de ~Moluksche krab~ (_Limulus
moluccensis_), die ook in het Aquarium van Artis te Amsterdam te zien
is, in onzen Oost-Indischen archipel en aan de oostkust van Azië
inheemsch is en aldaar, onder den naam van ~mimi’s~, evenals hare
eieren, wel gegeten wordt.

Deze dieren wekken bij elken bezoeker van een aquarium steeds de
levendigste belangstelling en de grootste verbazing. En daarvoor is alle
reden; als wij zulk een fantastisch wezen op den bodem van het aquarium
zien liggen, dan komt het ons voor als een verschijning uit de
vóórwereld, als een overblijfsel eener lang vervlogen periode der
aardgeschiedenis, dat men, bij de groote opruiming der vóórhistorische
wezens, over het hoofd heeft gezien en dat nu, te midden van ons, late
nakomers van dien oertijd, nog zijn bestaan voortsleept. Trouwens: het
dier is inderdaad nauw vermaagschapt aan een soort van kreeftachtigen,
die in den oudsten oertijd van het leven: de Cambrische formatie, in de
toenmalige zeeën een soort van wereldheerschappij uitoefenden, of
althans, wat menigvuldigheid betreft, aldaar den boventoon voerden,
namelijk: de _trilobieten_. Deze worden zoo genoemd naar het, in drie
overlangsche lobben verdeelde, gelede lichaam, waarvan, vooral in de
aardlagen van Bohemen, tallooze versteeningen bewaard zijn gebleven en
waarop het jeugdige dier van fig. 3 bijna sprekend gelijkt.

Overigens bestaat er ook een zekere verwantschap tusschen den
zwaardstaart en vele andere gelede dieren, want zijn organisatie vormt
een waar mengelmoes van kreeftachtigen, spinachtigen, schorpioenen enz.
Het dier heeft een lengte van 36 centim. tot 1 meter en zijn lichaam is
met twee groote schilden bedekt; het voorste en grootste ligt over het
kopborststuk, is halvemaansvormig en eindigt aan elk der beide hoeken
met een stekel; met dit borstschild is het kleinere, achterste,
zeshoekige schild door een rechtlijnig gewricht verbonden en ter zijde
is het van tanden en stekels voorzien. Met het achterste schild is de
„zwaardstaart”, een lange, beweegbare staartstekel, door een geleding
verbonden. Hij dient niet slechts als geducht wapen, doch ook als
hefboom, die in werking gesteld wordt, om zich om te keeren, als het
dier op den rug komt te liggen.

De mond ligt tamelijk ver naar achteren en onmiddellijk in de nabijheid
daarvan bevinden zich 6 paren spinachtige pooten, die met scherpe
stekels bezet en van scharen voorzien zijn, daar zij, behalve voor het
kruipen en het grijpen der prooi, tevens als kaken dienst doen. Sprieten
ontbreken, doch het voorste paar pooten komt feitelijk overeen met de
~kaakvoelers~ der spinnen (zie blz. 46). Het achterlijf draagt aan de
onderzijde 5 paren korte zwempooten, waaraan ook de groote bladvormige
kieuwen bevestigd zijn. Deze zwempooten, alsmede de staart, ontbreken
nog bij de jonge dieren.

Men verzuime vooral niet, om bij dezen hansworst van het aquarium eens
een bezoek af te leggen. De dieren, door hun pantser beschut, kruipen
daar langzaam over den bodem voort, waarbij zij--om zoo te
zeggen--onhoorbaar op de toppen van de teenen rondsluipen, want alleen
de uiterste puntjes van de pooten raken den grond aan. Zij zoeken dan op
den bodem naar allerlei dierlijken buit, dien zij met de scharen vangen
en in den mond steken. Dikwijls liggen zij ook, half in het zand
weggegraven, onbeweeglijk op den bodem; somtijds zwemmen zij wel eens
vrij rond of klauteren, met allerlei onbeholpen bewegingen, tegen de
rotsen op. Daarbij vallen zij dan echter meestal naar beneden en komen
dan gewoonlijk op den rug terecht. Het is grappig te zien, hoe zij dan,
dikwijls urenlang, de potsierlijkste bewegingen met den staartstekel en
de pooten maken, bij hun wanhopige pogingen, om de zaak weer „op haar
pooten” terecht te doen komen.

[Afbeelding: VI.]



PLAAT VI.

DE GEPANTSERDE ROOFRIDDERS DER ZEE.


Opnieuw staan wij hier voor een levendig tooneel uit den oceaan, het
spel der zee van de gepantserde roofridders, waarvan de acteurs evenzeer
uitmunten door zonderlinge vormen en bijzondere kleuren, als door de
waarde, die zij hebben voor den verwenden gastronoom, wegens de, het
gehemelte en den smaakzin streelende eigenschappen, die het vleesch van
de meesten hunner kenmerkt. Overigens is het ook weer een tooneel,
waarvan elke bezoeker van het aquarium, rustig en op zijn gemak, ver van
den grooten waterplas en zonder kans te hebben op zeeziekte, kan
genieten.

Ook thans worden wij weer verplaatst in de wereld der =schaaldieren=,
ditmaal echter uitsluitend in die van de eigenlijke =kreeften= of
=tienpootigen=, die allen 5 paren borstpooten bezitten. Het is een
uitgelezen gezelschap, zoowel wat het zonderlinge uiterlijk, als de
avontuurlijke levensgewoonten betreft. Daar deze dieren echter neven en
nichten zijn van de ~rivierkreeft~ op Plaat II en wij, bij die
gelegenheid, reeds het een en ander over de familie-aangelegenheden der
kreeften verteld hebben, kunnen wij ons hier, wat de organisatie dezer
dieren betreft, verder tot eenige, nog niet vermelde, wetenswaardigheden
bepalen.

Wij willen, in de allereerste plaats, kennis maken met den reus van zijn
geslacht, die tevens bij alle fijnproevers het meest gewaardeerd en in
tel is, wegens zijn heerlijk vleesch, en als lekkernij voor de meest
verwende magen, namelijk: den ~zeekreeft~ of ~hommer~ (_Homarus
vulgaris_, Duitsch: _Hummer_, Fransch: _homard_), die in fig. 7
afgebeeld is. Hij is in het aquarium een bekende gast, dien men aldaar,
op zijn gemak, in zijn doen en laten kan bespieden en die er
verscheidene jaren in leven kan gehouden worden.

Het dier is dikwijls 60 centim. lang, voorzien van geweldige scharen,
die breeder zijn dan een menschenhand en de buitenste sprieten
overtreffen zelfs het lichaam in lengte. Zijn kleur is bijna gelijk aan
die van den rotsachtigen bodem der zeeën, waarin hij leeft, hetgeen er
in hooge mate toe bijdraagt, om hem onzichtbaar te maken bij zijn
geliefkoosd verstoppertje spelen en zich te verbergen voor vijanden en
buit. Het kopborststuk is geelachtig bruin, met witte en blauwgrijs
gemarmerde vlekken, de pooten zijn blauw, evenals de staartvin, de
sprieten rood, de oogen glinsterend zwart. Evenals de rivierkreeft,
wordt ook de zeekreeft bij het koken rood, waarvan op bladz. 27 de
verklaring gegeven werd.

Langs onze kusten komt de zeekreeft slechts zelden en bij toeval
verdwaald voor; zijn eigenlijk gebied is dat gedeelte van de Noordzee,
dat zich langs de vlakke, rotsachtige kusten van Noorwegen, Engeland en
Frankrijk uitstrekt, van den poolcirkel tot de Middellandsche zee.
Aldaar vindt hij, in spleten en holen, voldoende schuilplaatsen om zich
te verbergen, hetgeen langs onze kusten niet het geval is. Men vangt
deze dieren in manden of in trechtervormige netten, die van aas: rottend
vleesch, kikvorschen of jonge vischjes, bijv. van de dorsch, voorzien,
aan de kusten uitgezet worden, ’s Nachts kruipen zij daarin, om hun
vraatzucht bot te vieren, maar daar zij zeer wantrouwend en listig van
aard zijn, handelen zij daarbij steeds met de grootste voorzichtigheid
en nemen eerst van alles terdege poolshoogte, vóór zij ten slotte toch
in den val loopen. In de Oostzee komt de zeekreeft niet voor.

De vangst is van veel belang, want de zeekreeft vormt, als gezochte
delicatesse, een belangrijk handelsartikel en daar het dier lang buiten
het water in leven kan blijven, kan het gemakkelijk levend naar de
verste plaatsen verzonden worden.

Reeds in de oudheid gold als regel, dat de kreeften het best zijn in de
vier zomermaanden, hetgeen uitgedrukt werd door het rijmpje:

  Mensibus, in quibus R
  Non bonus est Cancer.

dat is: „in de maanden, waarin een R voorkomt, is de kreeft (Cancer)
niet goed.” Toch wordt hij juist in den winter het meest gegeten.
Merkwaardig is het, dat in de 18^e eeuw in ons land zoo verbazend veel
kreeften gegeten werden, althans Baster bericht, dat er alleen in de
stad Zierikzee, de eenige haven in de republiek voor dezen handel, niet
minder dan 13 „kreefthaalders” waren, schepen, die naar Noorwegen en
Zweden voeren, om kreeften te vangen en dat er jaarlijks niet minder dan
624000 van deze dieren aangevoerd en naar de naburige provinciën, vooral
Holland en Brabant, verzonden werden.

De zeekreeft is, wat zijn karakter en levensgewoonten betreft, het
waardig evenbeeld van zijn kleiner neefje: den rivierkreeft. Evenals
deze, is hij listig en wantrouwend van inborst en éénzelvig van natuur,
zoodat hij leeft als een kluizenaar. Nooit zal hij zijn buit met open
vizier vervolgen, doch zit hij arglistig te loeren in rotsholten of
tusschen planten, en slingert van daar zijn geweldige scharen, met
merkwaardige behendigheid, over de voorbijzwemmende dieren van allerlei
aard. Want hij is een geboren roover, in merg en been, die bijna niets
versmaadt en zelfs het aas reeds op verren afstand ruikt, want het
reukorgaan, dat, gelijk wij zagen, in de basis van de binnenste, kleine
sprieten zetelt, is zeer sterk ontwikkeld, zooals trouwens bij alle
kreeften en krabben. Ook het gehoor is zeer scherp en dat alles komt
hun, bij hun onophoudelijke rooftochten, uitnemend te stade.

De zeekreeft is zeer gehecht aan zijn eigen jachtgebied en daar duldt
hij geen enkelen mededinger. Hij verlaat zijn schuilplaats slechts noode
en hij verdedigt die, zooals men in het aquarium dikwijls kan bijwonen,
nadrukkelijk en hardnekkig tegen alle mogelijke concurrenten en
indringers van zijn eigen familie. Alleen tijdens de vervelling, die
meestal in Juli plaats heeft, wordt deze verwoede vechtersbaas
buitengewoon tam, en mak als een lam; moedeloos en onbeschut ligt dan
deze geweldige held, nu ongepantserd en naakt, angstig en roerloos in
zijn hol. Hij is dan als aan de heidenen overgeleverd, want men heeft in
het aquarium waargenomen, dat hij dan, ook aan kleine dieren, niet het
minste respekt meer inboezemt, doch met goed gevolg door dezen bestookt
wordt, ja zelfs, dat de vischjes hem dan de sprieten en oogen van den
kop eten, zonder dat hij er iets tegen kan inbrengen.

Merkwaardig is ook het sterk ontwikkelde „herstellingsvermogen” van
dezen en andere kreeften, zoodat afgebroken ledematen weer aangroeien.
Bij elke vervelling komt er dan weer een stuk bij en dit is de reden,
dat men zoo dikwijls zee- en rivierkreeften vindt, met scharen of pooten
van tweeërlei grootte. De beweging van den kreeft op het land is zeer
onbeholpen en het gaat dan, met recht, den „kreeftengang” en wel in
schuine richting.

De paring van deze dieren heeft in April plaats en de eieren, meer dan
12000 in getal, worden door het wijfje in Juni gelegd, doch zij blijven
dan nog tot September aan de aanhangsels van het achterlijf bevestigd.
Dan komen de jongen of larven uit, die in uiterlijk zeer van het
moederdier verschillen, zooals wij in fig. 8 zien, waar de larve van den
zeekreeft voorgesteld is. Daaruit blijkt, dat het achterlijf nog weinig
ontwikkeld is, terwijl de voortbeweging geschiedt door de, nog
gespleten, roeipooten van het kopborststuk. Doch de jeugdige diertjes
hebben een veel opgewektere natuur dan het brommige ouderpaar; zij
voeren een vroolijk bestaan en zwemmen dikwijls, in gansche scharen,
lustig rond in de bovenste lagen van het water, waar zij echter hun
onnadenkendheid bij die onbezonnen uitstapjes dikwijls met den dood
moeten bekoopen, want zij worden te vuur en te zwaard vervolgd door
allerlei roofvisschen. Daarom blijven zij dan ook in de eerste
levensmaanden, vooral als er gevaar dreigt, nog veel in de buurt en
onder de hoede van mama; telkens snellen zij naar haar terug en
verschuilen zich onder haar staart, zooals onze kleintjes achter de
rokken der moeder. Eerst na vele maanden, na de vijfde vervelling,
nemen zij den vorm van het moederdier aan en daarmede ook haar
teruggetrokken, éénzelvige natuur en haar kluizenaarsgewoonten in de
diepten van het water.

       *       *       *       *       *

In de Middellandsche zee, waar de gewone zeekreeft ontbreekt, wordt haar
plaats ingenomen door het vreemdsoortige heerschap, dat wij op fig. 2
van de plaat op zijn ochtendwandeling zien, namelijk: de ~langoeste ~
(_Palinurus vulgaris_). Dit fraaie dier, dat bijna even groot wordt als
de zeekreeft, namelijk: 30 tot 50 centim. lang en 4 tot 7 kilogram
zwaar, wiens vleesch door kenners op bijna even hooge waarde wordt
geschat als dat van zijn confrater in de Noordzee, mag met recht een
hoofdsieraad van onze aquaria heeten. De kleur is roodachtig violet tot
purperbruin, met doffe witte vlekken, de pooten zijn roodachtig wit met
roodbruine strepen. Hij leeft van kleine schelpdiertjes, slakken en
zeepokken (zie bladz. 55), wier huisjes hij behendig, als noten, weet te
kraken. Hij is niet slechts veel opgewekter van inborst, doch ook veel
vredelievender van natuur dan de vechtlustige brombeer uit het noorden.

Daarop wijst ook het geheele uiterlijk van het dier. De geweldige
wapens, die onze zeekreeft noodig heeft voor zijn geweldigen strijd om
het bestaan, ontbreken hier volkomen; aan geen der 5 borstpooten
bevinden zich scharen, doch alleen een klauwvormig eindlid. Destemeer
deed zich dus de behoefte gevoelen aan een doeltreffend beschermend
pantser, ter verdediging en verweer. En dit laat dan ook niets te
wenschen over, want het geheele kopborststuk is met scherpe stekels
bezet, zoodat een vijand zich wel tweemaal zal bedenken, eer hij hem te
lijf gaat. Bovendien heeft het kopborststuk aan den voorrand twee groote
stekelige en harde uitsteeksels, die als basis dienen voor de
bevestiging van het buitenste paar sprieten, welke naar achteren
omgebogen en langer dan het lichaam zijn. Deze sprieten zijn tevens
uitstekende en stevige stangen, bij het pareeren van aanvallen. De
binnenste sprieten zijn veel dunner. Door het wrijven van het onderste
lid der sprieten tegen de groote stekelige basis kunnen deze dieren een
knarsend geluid voortbrengen, wellicht als middel tot afschrikken van
den aanvaller.

De larven van de langoeste zijn dieren van wonderlijken vorm, wel
eenigszins gelijkend op een zeespin (fig. 4). Zij wijken zoozeer van het
volwassen dier af, dat men ze vroeger voor geheel andere dieren hield en
zij tot een eigen familie: de ~bladkreeften~ (_Phyllosomae_) gebracht
werden. Ook hier heeft de studie der ontwikkelingsgeschiedenis, evenals
bij de rankpootige kreeften (zie bladz. 54) ons de ware natuur van dit
raadselachtig wezen geopenbaard. Het is bladachtig dun (vandaar de
vroegere naam), volkomen doorschijnend en uiterst teer; het platte
lichaam is in twee hoofdafdeelingen verdeeld en daar de pooten zeer lang
en dun zijn, gelijkt het dier, bij oppervlakkige beschouwing, zeer veel
op een reusachtige, griezelige kruisspin. Toch bezit ook zelfs dit
afzichtelijke wezen een schoonheidsmerk: zijn prachtige, hemelsblauwe
oogen, die op zeer lange stelen bevestigd zijn. Deze bladkreeften leven
in de diepe zee, waar de stroom sterk is en zij vertoonen zich vooral ’s
avonds.

       *       *       *       *       *

En nu iets over het meest bekende en populaire kreeftje voor het groote
publiek, onze oude, trouwe ~zeegarnaal~ of ~zandgarnaal~ (_Crangon
vulgaris_), fig. 3, een diertje, dat in sommige gedeelten van ons land
„ontwoekerd aan de baren” zoo algemeen is en in zulke massa’s gevangen
wordt, dat het, in zekere tijden van het jaar, bijna een volksvoedsel
geworden is. En het wordt zooveel verzonden, dat men, om dit dier te
kennen, zelfs nooit de zee behoeft gezien te hebben, terwijl het ook in
elk zee-aquarium in menigte te zien is.

In vorm en uiterlijk gelijkt de garnaal veel op een kreeft in ’t klein,
maar het is een veel opgewekter en gemoedelijker diertje. Het geheele
lichaam is glad, alleen op het kopborststuk bevinden zich drie stekels;
overigens heeft de garnaal ook 5 paren lange pooten, met zeer onvolkomen
scharen aan het voorste paar, een krachtig achterlijf met leden, waarin
zich een zeer smakelijke spiermassa bevindt en dit achterlijf is
eigenlijk het eenige, wat wij van de garnaal eten, waartoe wij het
achterlijfspantser er bij de staartvin aftrekken. De sprieten zijn
buitengewoon lang en de buitenste bestaan wel uit 130 geledingen; de
oogen zijn zeer duidelijk zichtbaar, op steeltjes bevestigd. Aan de
leden van het achterlijf bevinden zich talrijke aanhangsels voor het
zwemmen en voor het bevestigen van de kuit, terwijl het laatste lid in
een soort staart, met vier platte, vinvormige aanhangsels, eindigt, die
krachtdadig meewerken bij het zwemmen. De lichaamsbekleeding is dun,
hoornachtig doorschijnend, licht grijsachtig bruin of eenigszins
groenachtig van kleur. Deze wisselt echter zeer af, in verband met den
bodem, want de kleur dient dezen dieren als een uitstekend beschermend
middel, daar zij bijna niet te onderscheiden is van den zandigen bodem
der vlakke kusten, waarin het dier zich bovendien behendig in onder weet
te graven en bijna volkomen te verbergen. De kleur wordt, bij het koken,
niet zoo rood als die van de kreeften; die van de Noordzee-garnaal
blijft bleekrood, de Zuiderzee-garnaal wordt fraai zalmrood.

Overigens zijn de garnalen geheel andere diertjes dan de stugge,
éénzelvige kreeften. Het is een monter en opgewekt volkje, vol leven en
beweging, waarbij zij elkaar meestal in dichte drommen gezelschap
houden. Nu eens is het, alsof zij, met eleganten pas, op haar dunne
pooten steltloopen, dan weer glijden zij, als ’t ware, zwevend door het
water en, bij het opschrikken, doen zij plotseling een geweldigen slag
met het gespierde achterlijf en vliegen pijlsnel weg naar de diepte. Bij
dat ontvluchten is de doorschijnendheid van het lichaam een groote
beschermende factor, want men ziet de diertjes nauwelijks onder het
zwemmen en zelfs in de zon werpen zij geen schaduw. Verder hebben zij
zeer scherpe zintuigen, zijn steeds waakzaam, oplettend, ja zelfs
nieuwsgierig, ook om dierlijk voedsel van allerlei aard te bemachtigen.
Klein, maar dapper, als zij zijn, weten zij dat zelfs aan haar loggen,
reusachtigen achterneef, den zeekreeft, afhandig te maken en zijn
gevreesde slagen weten zij allerbehendigst te ontwijken. Dit neemt
echter niet weg, dat zij, bij duizenden en duizenden, aan allerlei
roofvisschen ten offer vallen en niet het minst aan de roofzucht van den
mensch, die ze, bij milliarden tegelijk, met zijn vernuftig ingerichte
netten, als ’t ware slechts uit den grooten waterplas heeft op te
scheppen.

Gelukkig bestaat er echter nog geen gevaar voor uitsterven van deze
geliefkoosde delicatesse, want de vruchtbaarheid dezer diertjes grenst
aan het ongelooflijke en de wijfjes zijn bijna gedurende den ganschen
zomer tusschen de buikpooten met ontelbare eitjes, de kuit, bezet. De
garnaal komt langs de meeste kusten van Europa algemeen voor, vooral op
zandigen of slibachtigen bodem, binnen het gebied van eb en vloed en
vooral aan onze kusten worden zij in onnoemelijke massa’s gevangen, ook
onder den naam „~gornaat~” of „~gernaat~” (Zeeland en Friesland).

       *       *       *       *       *

Zeer na verwant aan de garnaal is de zoogenaamde ~steurkrab~ (_Palaemon
squilla_) van fig. 1, die ook uiterlijk veel op de garnaal gelijkt, doch
iets grooter is en er zich van onderscheidt door een scherpen,
beenachtigen, zaagvormig getanden kam op den kop, tusschen de oogen. Ook
deze soort heeft een zeer smakelijk vleesch, doch wordt bij het koken
rooder dan de garnaal. In de provincie Zeeland komen deze dieren in de
zee en in het brakke water van de Schelde in groote menigte voor en
verder worden zij in alle Europeesche zeeën, ook in de Oostzee,
aangetroffen.

       *       *       *       *       *

In de warmere zeeën, vooral in de Middellandsche zee, komt nog een ander
soort van garnaal voor, die in fig. 5 afgebeeld is, namelijk: de
~zweepgarnaal~ (_Penaeus_), aldus genoemd naar de zweepvormige
aanhangsels aan den achterrand der vier voorste paren pooten, die nog
een overblijfsel zijn van de gespleten borstpooten der larve. De
achterste pooten zijn korte stompjes, het kop-borststuk heeft, ter
verdediging, een langen, zaagvormigen kam. Het dier wordt veel grooter
dan onze gewone garnaal, namelijk 25 centim.; het graaft zich aan de
kusten in het zand.

       *       *       *       *       *

Ook de vreemde snuiter van fig. 6 is voornamelijk in de Middellandsche
zee te huis. Het is de ~berenkreeft~ (_Scyllarus latus_), een traag
dier, 30 centim. lang, met een verre van innemend uiterlijk, en een
lichaam, dat met vuil en kiezelwieren bedekt is. Het bewoont rotsachtige
plaatsen aan de kusten en verschuilt zich in de holten daarvan. Het
kopborststuk is plat en breed, bijna vierhoekig, de buitenste sprieten
hebben geen voeldraden, doch een bladachtig verbreed aanhangsel. De
oogen, die slechts kortgesteeld zijn, nemen al een zeer zonderlinge
plaats in, daar zij bijna uit den rug ontspringen. Een kleinere soort,
die levendiger van aard is, vindt men niet zelden in aquaria.

       *       *       *       *       *

Dan ligt eindelijk onderaan, op den voorgrond, nog een grootere kreeft,
met een veel gedistingeerder uiterlijk dan de vorige, ja, die zelfs op
zekere schoonheid kan bogen, namelijk: de ~nephrops~ (_Nephrops
Norwegicus_), fig. 9, die hoofdzakelijk aan de kusten van Noorwegen
leeft en daar veel gevangen wordt, wegens zijn smakelijk vleesch. Het is
een zeer fraai dier, dat op een grooten rivierkreeft gelijkt, doch in
alle deelen veel slanker en sierlijker van bouw is, wat meer zegt: voor
een kreeft zelfs een zekere gratie ten toon spreidt. De kleur, ook van
het levende dier, vooral die van de scharen, is prachtig rood en de
laatsten zijn wel groot, doch sierlijk en slank. De oogen zijn bijzonder
groot en de buitenste sprieten dun en lang. Ook in de Adriatische zee
komt deze fraaie kreeft veel voor, vooral in de buurt van Triëst en
Fiume, waar hij ook aan de markt komt.



PLAAT VII.

EEN EXCENTRIEK GEZELSCHAP.


Het is een zonderling college van avontuurlijke en vreemdsoortige
wezens, dat zich in dit stukje zee op onze plaat verzameld heeft en dat
werkelijk wel eenigermate den indruk maakt van een gezelschap
humoristische clowns uit den oceaan of van verschijningen uit een
andere, ons geheel vreemde, wereld, die men zou wanen, dat slechts in
sagen en sprookjes een rol konden spelen. En toch is het een beeld uit
de onvervalschte werkelijkheid en allen behooren weer tot de, thans
levende, =tienpootige schaaldieren= en zijn deels aan de kreeften, deels
aan de krabben verwant.

Reeds dadelijk het bovenste dier op de plaat: de ~pitvormige Ilea~
(_Ilea nucleus_), fig. 1, wekt onze verbazing door zijn hoogst
excentriek uiterlijk, dat veel meer aan een afzichtelijke groote spin,
dan aan een kreeft zou doen denken en dat, vermomd als een soort
vruchtepit (vandaar de naam), die zich de pooten van een hooiwagen heeft
aangeschaft, tegen de rotsen opklautert. Dit dier behoort tot de
zoogenaamde „~rondkrabben~”, aldus genoemd, omdat het kopborststuk een
rondachtigen vorm heeft, terwijl er twee ondiepe groeven overheen
loopen. De mondopening is driehoekig van vorm en aan den achterrand van
het lichaam bevinden zich twee kleine driehoekige tandjes. De voorpooten
zijn veel langer en dikker dan de volgende paren. De kleur van het
lichaam is geelachtig tot bruinachtig, de lengte ongeveer 2, de breedte
1,5 centimeter. De dieren komen tamelijk veel in de Middellandsche en
Adriatische zee voor.

[Afbeelding: VII.]

Tot dezelfde familie der ~rondkrabben~ behoort ook de ~schaamkrab~
(_Calappa granulata_), in fig. 7 afgebeeld, die de meest bekende soort
van zijn geslacht in de Middellandsche zee is en door de bevolking der
kustlanden ook gegeten wordt. Het dier is 6-8 centim. lang, lichtrood
van kleur, met donkerroode vlekken--een beschermende kleur op den
kiezeligen grond--, gele pooten en een rond, sterk gewelfd
kopborstpantser, dat aan de beide zijden vleugelachtig verbreed is,
zoodat de vier achterste paren pooten er bijna geheel door bedekt zijn.
Ook hier is het schild rondom de monddeelen driehoekig toegespitst. De
schaarpooten zijn ontzaglijk vergroot en kamvormig getand, zoodat zij,
als zij tegen het lichaam aangetrokken worden, de geheele omgeving van
den mond en een groot deel van de borst volkomen bedekken en verbergen,
als schaamde het dier zich te laten zien, waarvan de naam afkomstig is.
Daar ook de overige pooten door de verbreede borstschilden bedekt zijn
en deze krab de gewoonte heeft, om zich over dag, traag en vadzig, zoo
diep in het zand op den bodem te graven, dat slechts het voorste
gedeelte van het rugschild, de zeer korte sprieten, de langgesteelde
oogen en de bovenrand van de scharen boven den grond te voorschijn
komen, is het dier daardoor even goed beschut als een schildpad door
haar schild. De scharen vormen machtige wapens tegenover vijanden, en
dienen tevens als stevige knijptangen voor het vasthouden van den buit
en als schoffels voor het graven in het zand.

De zonderlinge snuiter van fig. 3, die naar een hoop zeewieren kruipt,
is zeker wel de meest humoristische grappenmaker van het gansche
gezelschap. Het is de ~dorippe~ (_Dorippe lanata_), uit de
Middellandsche zee, behoorende tot de afdeeling der ~rugpootkrabben~,
aldus genoemd naar de, weinig ontwikkelde dunne en teere achterste
borstpooten, die geen aandeel nemen aan de voortbeweging en bovendien in
die mate naar achteren op de rugstreek verplaatst zijn, dat het allen
schijn heeft, alsof het dier, met zijn beenen op zijn rug, rondloopt. De
schaarpooten zijn kort, doch de beide volgende paren zijn buitengewoon
lang en van klauwen voorzien. Het dier is 4 à 5 centim. lang,
groenachtig van kleur en het kopborststuk is van voren als dwars
afgesneden.

Maar welk een potsierlijke maskerade-vertooning geeft deze wonderlijke
snaak ons, daar op de plaat, ten beste? Hij laadt alle mogelijke vreemde
zaken, die hij maar meester kan worden, boven op zijn rug: schelpen,
wieren, doode visschen, enz. zoodat hij bijna doet denken aan een
wandelenden „koopman van alles” of een uitdrager. Ons exemplaar van fig.
3 is bedekt met een oesterschelp, waarop een menigte zeepokken zitten
(fig. 2) en die het met zijn, rugwaarts geplaatste, achterste
borstpooten boven zijn rug vasthoudt. En nu het doel van deze komieke
vertooning? Vooreerst dient die bagage op den rug als een schild ter
bescherming en verder: om het dier voor zijn vijanden onkenbaar te
maken, dus inderdaad een maskerade-vermomming.

Ook de ~gewone wolkrab~ of ~schildkrab~ (_Dromia vulgaris_), fig. 6, is
een lid van dit gilde der zich vermommende karnevalsgasten; deze heeft
zich echter, in ons geval, een geheel dier op den rug geplaatst en wel
een dier uit de klasse der ~manteldieren~, orde der ~ascidiën~,
namelijk: _Amarucium densum_ (fig. 5). Meestal kiest deze krab echter,
als beschuttend dak en als maskerade-pak ter vermomming, een spons.
Ontneemt men haar, in de gevangenschap, dit beschermend dak, dan hangt
zij zichzelf een mantel om van waterplanten, wel een bewijs, hoe
onmisbaar het dier die beschutting acht.

Bovendien schijnen echter de samenlevende dieren: spons en krab, ook
inderdaad beiden voordeel te hebben van deze innige compagnieschap en
blijvende vereeniging. De krab wordt door de spons beschermd en onder
haar lichaam verborgen, en wederkeerig heeft de spons, het aangenomen
pleegkind van de krab, het genoegen, op de schaal van deze voort te
leven, zich uit te breiden en voortreffelijk te gedijen, want de krab
voert haar mede op al haar tochten door het water en stelt haar dus, op
die wijze, in staat, om een veel ruimere keuze te doen uit de
lekkernijen, die de zee oplevert, dan het geval zou zijn, als zij aan
een vaste plaats gebonden was. Vandaar dan ook, dat de beide getrouwen,
na een gedwongen echtscheiding, steeds weer, op alle manieren, tot een
gelukkige vereeniging trachten te geraken. Wij hebben hier te doen met
een geval van de zoogenaamde „_symbiose_” (samenleving), waardoor men
verstaat: het samenleven van twee verschillende wezens, tot onderlinge
hulp en wederzijdsch nut, een verschijnsel in de natuur, waarvan wij, in
den loop van onze volgende beschouwingen, nog andere merkwaardige
voorbeelden zullen ontmoeten.

De wolkrab behoort ook weer tot de familie der ~rugpootkrabben~ en is
verwant aan de dorippe van fig. 3. Doch zij onderscheidt zich daardoor,
dat het geheele lichaam, behalve de punten der scharen, met wollige
haren bedekt is, waarvan haar naam afgeleid is. De kleur is bruinachtig,
die der scharen licht roodachtig, de lengte van het dier bedraagt 6-8
centim. Men vindt het in Europa, van de Middellandsche zee tot aan het
Engelsche kanaal.

Het dier, dat op den voorgrond van onze plaat over den zeebodem
voortkruipt, is de ~gewone sprinkhaankreeft~ (_Squilla mantis_), fig. 8,
die niet tot de krabben behoort, doch tot de eigenlijke ~langstaartige~
kreeften. Op het eerste gezicht doet hij inderdaad meer aan een soort
sprinkhaan, vooral aan de biddende vangsprinkhaan (_Mantis_), denken,
naar welken hij genoemd is.

Deze kreeft is zeker wel één der avontuurlijkste vormen van deze
verzameling en tevens één der merkwaardigste wonderen uit de geheele
dierenwereld der Middellandsche zee. Hij is een echt roofdier, tamelijk
groot (18 centim. lang), dat uitsluitend in de warme zeeën voorkomt. Het
lichaam is lang uitgerekt, met een dik achterlijf, dat veel langer is
dan het kopborststuk, welk laatste den vorm heeft van een bijna
vierhoekige plaat. De staartvin is bijzonder groot en de voorste deelen
van het achterlijf, alsmede de drie achterste ringen van het
kopborststuk blijven vrij en zijn dus beweeglijk. De vijf eerste paren
ledematen staan bijeen rondom den mond en deze noemt men dus
~mondpooten~; het voorste paar gelijkt op voelers, het tweede paar is
eigenaardig gebogen, als bij een sprinkhaan, en vormt een paar geweldige
roofpooten voor het grijpen van den buit. Het voorste lid van deze
pooten is kamvormig getand en de kreeft bedient zich daarvan tevens, om
het lichaam te reinigen. De binnenste sprieten bestaan uit 3 leden en
eindigen in 3 zweepdraden, de buitenste sprieten hebben aan haar voet
een lange schub. De oogen staan tamelijk ver naar voren, op steeltjes
geplaatst. Men zegt, dat het vleesch van dezen kreeft zeer goed smaakt.

Kon geen der voorgaande dieren op het bezit van uiterlijke
bekoorlijkheden bogen, zoo is er toch één lid van dit wonderlijke
gezelschap, in fig. 4 voorgesteld, dat werkelijk, in haar soort, een
schoonheid mag heeten en dat dan ook genoemd is naar de schoone Galatea
in de Grieksche fabelleer, een zeenimf, dochter van Nereus en Doris,
voor welke de éénoogige reus, de cycloop Polyphemus, een ongelukkige
liefde had opgevat. Het is de ~Galatea~ of ~porseleinkrab~ (_Galatea
strigosa_), een dier van de grootte van een rivierkreeft, dat in de
Middellandsche en Noordzee leeft en daar nog op aanzienlijke diepten
aangetroffen wordt, want men heeft reeds exemplaren opgehaald van
diepten van meer dan 4000 meters.

Het is een fraai dier, roodachtig van kleur en met blauwe lijnen
geteekend, een schoonheid, die echter niet volkomen tot haar recht komt,
daar deze zeenimf, in tegenstelling van haar blanke naamgenoote uit de
fabelleer, over het geheele lichaam sterk behaard is en daartusschen
steeds vuil achterblijft. Deze kreeft heeft buitengewoon groote voorste
schaarpooten, terwijl het laatste paar pooten juist zeer klein is. De
buitenste sprieten zijn buitengewoon lang en dun. Het kopborststuk is
langwerpig eirond en vertoont sterke dwarse groeven. Het achterlijf kan
daaronder omgeslagen worden, waardoor dit dier nadert tot de krabben,
waar zulks blijvend het geval is en waarmede wij nu kennis zullen
maken.

[Afbeelding: VIII.]



PLAAT VIII.

KRABBELENDE STRANDVONDERS EN HUPPELENDE GYMNASTEN.


Aan onze noorderstranden krabbelt een eigenaardig volkje van
„strandvonders” rond, die, om aan den kost te komen, hun buit
grootendeels aan de kust, soms ook in de diepere zee, verzamelen. Voor
een deel zijn het groote en logge gevaarten, die deftig, met afgemeten
passen, over het strand voortkrabbelen, deels ook kleine, doch koene
springers en zwemmers, die de wereld meer van den vroolijken kant
opvatten en het leven lustig doorhuppelen, al wordt ook menig hunner
meedoogenloos door den voet van den mensch vertrapt. Beiden behooren
weer tot de =tienpootige schaaldieren=, zijn dus wel verwant aan de
kreeften, maar hebben toch een geheel anderen lichaamsbouw en
levenswijze.

Van eerstgenoemden: de =krabben=, zijn aan onze kusten een paar soorten
welbekend en, als smakelijke spijs, gezocht, hoewel het aroma van haar
vleesch niet halen kan bij dat van de kreeften. Ook uiterlijk wijken zij
van dezen aanzienlijk af en zooals wij uit de fig. 10 en 11 zien, is
haar lichaam veel lomper van bouw dan dat van de, dikwijls zoo fraaie en
sierlijke kreeften, die wij tot nogtoe ontmoet hebben. Bij andere
soorten, zooals die van fig. 2, 4 en 5, is de vorm bovendien zoo
fantastisch gewijzigd, dat men er geen kreeftachtige dieren meer uit zou
herkennen en zij ons meer aan, afzichtelijke gepantserde, reuzenspinnen
doen denken.

Bij alle krabben is het lichaam kort en breed, doch wat wij er van zien,
is eigenlijk alleen het ronde, vierhoekige of driehoekige
kopborstschild, want het achterlijf is van boven onzichtbaar, daar het
slechts zeer kort en onontwikkeld is, doch bovendien naar beneden
omgeslagen is, in een groeve onder het borstschild. Daarom noemt men de
krabben ook: =kortstaartige kreeften=. Bij het wijfje is dit korte
achterlijf wel breed, doch zonder staartvin en van vier draadvormige
pooten voorzien voor het vasthechten der eieren; bij het mannetje is het
achterlijf nog minder ontwikkeld. Bij het zwemmen kan hier het
achterlijf dus ook geen dienst doen, zooals bij de kreeften, doch hier
geschiedt het alleen met de breede voorpooten. In de edele zwemsport
zijn deze dieren echter niet zeer ervaren, des te beter echter zijn zij
bedreven in de loop- en wandelsport. Meestal loopen zij op het strand en
wel in den regel zijwaarts of in schuine richting.

De vruchtbaarheid van de krabben is buitengewoon groot; Leeuwenhoek vond
indertijd reeds, door een gedeeltelijke telling, dat het wijfje van de
strandkrab meer dan 2 millioen eieren legt. Na een paar maanden komen de
larven reeds uit, die nog niets op het volwassen dier gelijken, doch een
dubbele gedaanteverwisseling ondergaan. De kieuwen zijn goed ontwikkeld,
bladachtig vertakt en de kieuwholten zijn van onderen en van achteren
bijna geheel door het borstbeeld afgesloten, zoodat alleen aan de
voorzijde water kan toetreden. Daardoor drogen de kieuwen niet zoo
spoedig uit en dit is de reden, dat de krabben dagen lang op het droge
in leven kunnen blijven en dat zij bij ebbetijd ook meestal op het
strand vertoeven.

Men meent zelfs, dat zij eenigen tijd ook lucht kunnen inademen en er
zijn dan ook bepaalde „landkrabben”, die in grooten getale, in gaten en
kuilen, in bosschen en op rotsen leven of zelfs, zooals de Indische
kikvorschkrab, wel de daken van huizen beklimmen. Toch moeten ook deze
dieren jaarlijks groote tochten naar de zee ondernemen, om de eieren te
leggen. Dergelijke landkrabben komen ook in West-Indië veel voor en
hebben daar eens tot een vermakelijke vergissing aanleiding gegeven.
Eens zijn de Franschen aldaar, althans zoo luidt het verhaal, voor een
kolonne van die landkrabben op de vlucht geslagen, want deze dieren
klepperen soms zeer hoorbaar met hun scharen en men hield dit geluid
toen voor het paardengetrappel der Spaansche ruiterij; vandaar dat nog
telkenjare op Haïti het „krabbenfeest” gevierd wordt.

Die scharen aan het voorste paar pooten zijn bij de krabben steeds zeer
groot en sterk, zij dienen als geduchte wapens. De vier achterste paren
pooten dragen slechts klauwen en dienen tot loopen en zwemmen.

Aan onze kusten zijn de twee volgende soorten van krabben het meest
bekend: de ~strandkrab~ (_Carcinas Moenas_), die in fig. 10 afgebeeld is
en de ~gewone zeekrab~ (_Cancer pagurus_) van fig. 11. Beide zijn
~boogkrabben~, waarbij het kopborststuk breeder dan lang en naar voren
~boogvormig~ afgerond is. De ~strandkrab~, die 3 tot 4 centimeters breed
is, behoort tot de algemeenste dieren aan alle Europeesche kusten en ook
bij ons vindt men haar in zulke menigten, dat het strand, vooral bij eb,
wemelt van de dieren, die daar, op buit belust, vol leven en beweging
rondkrabbelen en zich, bij dreigend gevaar, ijlings uit de voeten maken.
Zij verbergen zich dan onder de groote steenen van onze zeeweringen of
begraven zich behendig onder het zand. De kleur van de schaal is
lichtgrijs of groenachtig, naar voren donkerder en de punten der scharen
zijn lichter; de sprieten zijn zeer kort, zooals bij alle krabben. De
schaal van de strandkrab is van boven glad of fijn gekorreld en heeft
aan de voorzijde vijf tanden, de voorpooten zijn eenigszins ongelijk en
al de ledematen hebben een fijnkorrelige oppervlakte. Het achterlijf van
het mannetje bestaat uit 5, dat van het wijfje uit 7 leden.

De wijze, waarop de krabben zich, aan het strand of in een aquarium, in
hun doen en laten gedragen, is uiterst grappig, doch geeft ons tevens
een niet geringen dunk van haar intellectuëele hoedanigheden, die zelfs
hooger staan dan die der kreeften. Men zou deze dieren het ~komieke~
element van onze stranden kunnen noemen en ieder, die wel eens jacht op
haar maakte, zal moeten toegeven, dat er nauwelijks iets potsierlijkers
bestaat. Terwijl zij slecht zwemmen, kunnen zij te voet, zij het dan
ook ~zijwaarts~, met recht „beenen maken” en in het verstoppertje spelen
vinden zij haars gelijken niet. Bij de geheele vervolging spreiden zij
een ongelooflijke mate van list en geslepenheid ten toon. Wil men haar,
terwijl zij, schijnbaar onverschillig, doch steeds waakzaam, kalm op het
zand ligt, naderen, dan maakt zij zich met bliksemsnelheid uit de
voeten; loopt men haar na, dan graaft zij zich ongelooflijk snel in het
zand, zoodat alleen de sprieten, de oogen en de punten der scharen er
boven uit komen en blijft dan, met de slimme beweeglijke oogen steeds
naar alle kanten rondspiedende, stil liggen. Komt er een buit voorbij,
dan wordt deze in een oogwenk gegrepen door de scharen, die ware handen
zijn in behendigheid en die het dier in een oogwenk uit elkaar plukken
en de onderdeelen naar den mond transporteeren. Er wordt vooral jacht
gemaakt op garnalen en op de vroolijke zandspringers, die wij in fig. 8
en 9 zien. Als voedingsmiddel voor den mensch speelt deze krab, wegens
het smakelijke vleesch, een belangrijke rol. Hoogst merkwaardig is ook
het wonderbare ~herstellingsvermogen~ der krabben, dat hier zelfs kan
ontaarden in „~zelf-amputatie~ of ~zelf-verminking~”, dat is: het dier
zet zich zelf dikwijls zijn eigen beenen of andere lichaamsdeelen:
pooten, scharen, sprieten enz. af. Deze worden soms om een bagatel
opgeofferd, doch alleen tot een hooger doel nl: zoo snel mogelijk aan
den vijand te ontkomen. Trekt men een krab slechts even wat onzacht aan
een poot of een schaar, of prikt of snijdt men daarin, dan wordt fluks
het bedreigde lichaamsdeel eenvoudig afgeworpen en in de handen van den
vijand achtergelaten. De krab kan zich dan snel uit de voeten maken en
het verlorene groeit toch weer aan.

De andere inheemsche soort op onze plaat is de ~gewone zeekrab~ (_Cancer
pagurus_), fig. 11, die veel grooter is dan de vorige en wel 25 centim.
breed en bijna even lang kan worden. Het schild is zacht gewelfd en min
of meer korrelig van oppervlakte, en vertoont van voren drie
uitstekende punten en aan den rand, ter weerszijden, negen inkervingen.
De kleur van het schild is leerachtig geel, doch in het midden
bruinachtig rood, terwijl de klauwen der zeer groote scharen zwart van
kleur zijn. De overige pooten zijn dunner, hoekig en met korte haren
bezet. Het achterlijf, de zoogenaamde „staart”, bestaat uit zeven leden.
Het voedsel van de zeekrab bestaat hoofdzakelijk uit aas. Ook deze krab
wordt veel gevangen en levert een smakelijke spijs. Onze visschers
vangen deze dieren, vooral in Maart en April, in groote menigte en aan
de kusten van Italië en Engeland vormt de vangst een gewichtigen tak van
nijverheid.

Onder de krabben uit andere streken zijn er ook velen met een
vreemdsoortig uiterlijk en soms met zeer eigenaardige levensgewoonten.
Zoo zien wij er een in fig. 4, die in vele opzichten aan een spin doet
denken en dan ook den naam draagt van ~groote zeespin~ of ~stekelkrab~
(_Maja squinado_). Het dier, dat 10 à 15 centim. lang is, komt in de
Middellandsche zee voor en is vooral zeer algemeen in de buurt van
Triëst en in die streken wordt het door de onbemiddelde klassen als
voedsel genuttigd. Het behoort tot de familie der ~driehoekskrabben~,
aldus genoemd naar het driehoekige, van achteren afgeronde, naar voren
smallere, roodachtige kopborststuk. Dit schild loopt in een soort van
puntigen snavel, met twee scherpe stekels, uit, een krachtig
verdedigingsmiddel, naar hetwelk deze krabben ook wel „~puntsnaveligen~”
genoemd worden. Het zijn trage gezellen, met een sterk gewelfd schild,
dat aan de bovenzijde met een groot aantal puntige bulten en stekels
bezet is, waaronder vooral vijf zeer groote, in een rij achter elkaar,
aan elk der beide zijranden. De twee voorpooten, met de scharen, zijn
veel langer en grooter dan de vier volgende paren; de laatste zijn dun
en van kleine klauwen voorzien. Voegen wij nu nog daarbij, dat het
geheele lichaam, evenals de lange, dunne pooten, sterk behaard is,
terwijl het dier meestal onbeweeglijk zit of zich langzaam en moeilijk
voortbeweegt, dan zal men zich wel kunnen voorstellen, dat het volkomen
den indruk maakt van een stekelige vogelspin, die op de loer zit. De
zeespin werd reeds in de oudheid door de Grieken „~maia~”, dat is:
wachteres of moedertje, genoemd en dikwijls op Grieksche munten
afgebeeld. De Grieken schreven aan dit dier een hoog ontwikkeld verstand
toe.

De fantastische indruk, dien deze puntsnavelige krabben maken, wordt nu
dikwijls nog verhoogd door de sterk ontwikkelde neiging, om zich te
„~maskeeren~”, te „~vermommen~”, waarin zij de _Dromia_ en de _Dorippe_
(zie bladz. 69 en 70) nog ver de loef afsteken. Zij bedekken het
rugschild met wieren en poliepen van allerlei soort, om zich, als zij op
de jacht gaan, voor haar prooi onkenbaar te maken en nemen die zeewieren
op haar rug te veel in groei toe, zoodat zij bezwaar bij de
voortbeweging zouden opleveren, dan wordt het veld gemaaid of zij punten
zich de plantaardige haren met de scharen der voorpooten. Dat men hier
met een opzettelijke en weloverdachte handeling te doen heeft, blijkt
daaruit, dat men zeespinnen in het aquarium gebracht heeft met stukjes
papier en dat zij deze toen, in plaats van de ontbrekende wieren, op
haar schild plaatsten, waarbij ook de snavel goede diensten bewees,
zonder er zich echter om te bekommeren, of zij er ook werkelijk aan
bleven vasthechten. Dit moge nu geen blijk geven van een juist oordeel
omtrent de natuur van de gebezigde voorwerpen, maar het bewijst toch,
dat de dieren, bij hun zorg voor het dagelijksch brood, erover
~nadenken~, om het ontbrekende zeewier door iets anders te vervangen,
dat hen voor hun prooi onkenbaar maakt.

Deze maskeradekunsten worden echter nog overtroffen door die van een
andere driehoekskrab, de ~Pisa~ (_Pisa tetraödon_), fig. 7, een kleinere
soort, die na verwant is aan de zeespin, met een licht, roodachtig
grijs, peervormig en bultig kopborststuk, dat geheel met dichte, korte
viltachtige haren bedekt is, een langen gespleten snavel en tamelijk
korte, knobbelige pooten.

Zijn deze dieren, die in de Middellandsche zee leven, toch reeds door
hun kleur en sterke beharing moeilijk van hun omgeving te onderscheiden,
zoo wordt daarop nog de kroon gezet door hun gewoonte, om zich den romp,
den snavel, en zelfs een deel van de pooten, geheel en al te bedekken
met sponsen, mosdiertjes en allerlei planten. Zij zijn daarmede zoo
beladen, dat men het lichaam zelf nauwelijks meer kan zien en dit meer
gelijkt op een wandelenden bloementuin of op een begroeiden steen (zie
fig. 7). Deze planten, sponsen enz. worden dikwijls door het dier uit
den bodem getrokken en door middel van den spitsen snavel op zijn rug
geplant of aan de haren en stekels vastgeprikt. Men heeft zelfs
opgemerkt, dat sommige soorten van _Pisa_ deze zonderlinge
lichaamsbedekking, als een soort van draagbaren „moestuin”, ten eigen
bate aanwenden en van tijd tot tijd eens van den eigen voorraad, als
versnapering, snoepen of elkaar wederkeerig de kolonies van mosdiertjes
of poliepen van elkaars huid wegstelen en opeten.

Ook de buitenmodelskrab van fig. 2, de ~Inachus~ (_Inachus chiragra_),
behoort tot dezelfde familie als de beide vorige soorten en bezit dus
ook een driehoekig schild met een spitsen snavel, die hier echter de
bijzonderheid vertoont, dat hij bladvormige aanhangsels heeft, die doen
denken aan de „bladsprieten” van den meikever. Het lichaam en de pooten
hebben een oneffen, knobbelig en gekorreld uiterlijk en maken den
indruk, alsof hier een verminkt dier voor ons staat. De vier achterste
paren pooten zijn zeer lang en dun, het tweede paar is zelfs
buitengewoon groot en nog langer dan de voorste schaarpooten; zij dienen
dan ook niet voor het loopen, doch worden door de krab meer als
balanceerstokken gebezigd (zie fig. 2) en zijn steeds sterk met wieren
bezet. De kleur van het dier is bruinachtig rood, de bovenzijde van het
lichaam is naakt, doch de onderzijde en de pooten zijn met afzonderlijke
gele haarbundeltjes bedekt, de klauwen alleen aan de onderzijde. Deze
soort is 2 à 3 centim. lang en komt in de Middellandsche zee voor. In de
Japansche zeeën leeft een andere soort van hetzelfde geslacht: de
~reuzenkrab~ (_Inachus Kämpferi_), die inderdaad reusachtige afmetingen
heeft. De romp van dit dier is een halven meter lang, de schaarpooten
hebben een lengte van 1,5 meter en de dikte van een menschendij; met
uitgespreide pooten beslaat hij een lengte van meer dan 3 meters. Dit is
niet slechts de Goliath onder de krabben, maar tevens het grootste
schaaldier van de geheele wereld.

Om de rijen der krabben te sluiten, vermelden wij nog en paar
zonderlinge snuiters. Fig. 5 stelt voor de ~lambrus~ (_Lambrus
mediterraneus_) uit de Middellandsche zee, waar zij vooral bij Nizza,
Toulon en Genua, en verder op nog bij Napels gevonden wordt. De kleur
van dit dier is roodachtig, het lichaam is iets breeder dan lang, zeer
oneffen en ruw, met vele knobbels en puntige stekels bezet, vooral aan
den rand. Buitengewoon groot en zwaar zijn de, van scharen voorziene,
binnenwaarts gebogen, ruw gekorrelde voorpooten; zij zijn van boven en
aan den binnen- en buitenrand met puntige, vertakte stekels--aan de
onderzijde met bruine knobbeltjes bedekt. De overige pooten zijn veel
kleiner en dunner en dragen slechts enkele stekels. En in de Adriatische
zee leeft de ~Neptunuskrab~ (_Neptunus Sayi_) van fig. 6, die weer meer
met de gewone krabben overeenkomt, 8-9 centim. lang en 17-18 centim.
breed is. Het borstschild is breed en plat en vuil groenachtig bruin van
kleur, met witte vlekken. Het schild heeft aan weerszijden een sterken
doorn en de voorste rand is getand. Het achterste of vijfde paar
borstpooten is aan de uiteinden sterk verbreed. Dit dier zwemt vrij
rond, tusschen de Sargassum-wieren (een zeeplant) en voedt zich ook
daarmede.

       *       *       *       *       *

En nu gaan wij de krabbelende monsters van het strand verlaten en
begeven wij ons naar de vroolijk huppelende en zwemmende schare van onze
plaat, die veel kleiner van afmetingen zijn en niet meer tot de krabben,
doch tot de lagere kreeften behooren. Daarom hebben zij ook een goed
ontwikkeld achterlijf en dus een langwerpiger lichaam, want zij zijn
verwant aan de vlookreeften, die wij vroeger in het zoete water ontmoet
hebben. Ook uiterlijk komen zij daarmee veel overeen en evenzoo gelijken
zij onderling veel op elkaar, zooals wij uit de figuren 1, 3, 8 en 9
zien.

Deze kleine kreeftjes behooren, evenals de, vroeger besproken,
~vlookreeften~ en ~pissebedden~ (bladz. 3 en 44), tot de orde der
=vastoogige kreeften= of =ringkreeften=, die, wat het aantal der
lichaamsringen en ledematen betreft, met de gewone kreeften
overeenkomen, doch wier ~borstringen~ min of meer vrij en beweeglijk
zijn, terwijl de oogen niet op stelen staan, doch onbeweeglijk en
~vast~ zijn. De beide diertjes van fig. 8 en 9 behooren tot de
~strandspringers~, die gekenmerkt zijn door een sterk zijdelings
afgeplat lichaam, terwijl zij bij rust en bij het zwemmen op de zijde
liggen. De achterste sprieten zijn buitengewoon lang, de voorste weinig
ontwikkeld. De beide voorste paren pooten zijn kort en dienen slechts
tot grijpen, waartoe, bij het voorste of bij beide paren, het eerste lid
als een vinger naar binnen omgeslagen kan worden. De twee volgende paren
worden voor het loopen gebruikt en de drie laatste paren zijn zeer groot
en sterk, ware ~springpooten~, zooals die van de vloo. Inderdaad is het
springen hun lust en hun leven, daarin zijn zij ware meesters: het zijn
de ~gymnasten~ van het strand.

Wandelt men ’s zomers of in den herfst, vooral bij warm weer, langs het
strand, dan staat men dikwijls verbaasd over de ontzettende menigte van
kleine, blinkend witte diertjes, van ongeveer 2 centim. lang, die om
onze voeten heenspringen en waarvan wij er, bij elken stap, talrijken
vertreden, daar zij in kleur nauwlijks van het zand zijn te
onderscheiden. Dit is de ~zandspringer~ of ~zeevloo~ (_Talitrus
locusta_), fig. 8, die soms, bij millioenen tegelijk, over onze stranden
huppelen en springen, dikwijls, als ware gymnasten, wel een voet hoog,
waarbij ook het omgebogen achterlijf meewerkt, daar zij dit plotseling
kunnen uitstrekken. Hier is alleen het tweede paar pooten van een
grijpvinger voorzien. Deze diertjes komen algemeen langs alle kusten van
Europa voor en wel overal daar, waar de zee wieren op het strand werpt,
die hun tot voedsel dienen. In het water zelf komen zij slechts zelden
voor; zij volgen steeds de eb en worden dan met den volgenden vloed, met
de wieren, door de zee op het strand aangespoeld. Met geweldige sprongen
ontvluchten zij daar hun aartsvijanden: de zeevogels en krabben, die
verzot zijn op deze kreeftjes, en alleen hun gymnastische toeren doen
hen dan menigmaal letterlijk „den dans ontspringen”. Om te rusten graven
zij zich in het zand van het strand, in den winter onder rottend
zeewier. Hun collega en metgezel van fig. 9, die veel op hen gelijkt, is
de ~strandspringer~ of ~strandvloo~ (_Orchestia littorea_); hij is
grooter, 2,5 centim. lang, wordt insgelijks in massa’s aan alle kusten
van Europa aangetroffen en komt ook overigens, zoowel in uiterlijk als
in levensgewoonten, veel met den zandspringer overeen; alleen zijn hier
de voorste sprieten wat langer en hebben de ~beide~ voorste paren pooten
een grijpvinger.

       *       *       *       *       *

Terwijl de beide vorige soorten van kreeftjes nauw verwant zijn aan de
pissebedden, zonder echter daartoe te behooren, zien wij, bovenaan links
op Plaat VIII, ook een werkelijke pissebed: de ~boorpissebed~ (_Limnoria
terebrans_), fig. 1, die veel in de Noordzee voorkomt, bruinachtig groen
van kleur en slechts 2 tot 5 centim. lang is; in uiterlijk doet zij wel
eenigszins denken aan een insektenlarve. De sprieten zijn hier zeer kort
en het laatste lid van het achterlijf vormt een breede staartplaat, met
zijdelingsche aanhangsels. Het geheele lichaam is met dichte
haarborstels bezet. Hoe klein dit diertje ook is, zoo kan het toch de
grootste verwoestingen aanrichten aan het, door het water bedekte,
houtwerk van havenhoofden, paalwerk enz., door zich daarin te boren en
er in alle richtingen gangen door te graven, zoodat het dier in
schadelijkheid den paalworm niet veel toegeeft. Bovendien ondervindt het
geen nadeel van het terugwijken van het water bij eb, daar het in zijn
gangen, ook buiten het water, dagenlang in leven blijft.

En nu blijft ons nog het kreeftje over van fig. 3, rechts boven in den
hoek, een curieus diertje uit de Middellandsche zee, dat er uitziet,
alsof het in een luchtballon in het water opstijgt of als een schipper,
die in een schuitje vaart. Het draagt dan ook den naam van
~schipperkreeft~ (_Phronima sedentaria_), en behoort tot de
parasietische kreeften, dat is: het kookt niet zijn eigen pot, doch
leeft in en ten koste van een ander dier. Het diertje zelf komt in vorm
en maaksel weer grootendeels overeen met de vlookreeften en met de
zeevlooien van fig. 8 en 9, is bijna doorschijnend, met roode puntjes,
heeft een grooten ovalen kop, met kolossale oogen, die bijna den
geheelen kop beslaan, weinig ontwikkelde sprieten en een dun achterlijf,
dat van krachtige zwempooten voorzien is. Het vijfde paar borstpooten is
gewapend met geweldige grijptangen.

Man en vrouw hebben hier een volkomen verschillende levenswijze, zelfs
laat eerstgenoemde zich met zijn wederhelft niet anders in dan voor de
paring. Terwijl het mannetje verder vrij rondzwemt, zoekt het wijfje,
nadat het de eitjes in een taschje van het kopborststuk gelegd heeft,
bij een ander, en nog wel bij een vreemde, onder dak te komen, ten
einde, tijdens de ontwikkeling van haar kroost, gratis kost en inwoning
te hebben. Zij zoekt daartoe één der fraaie, doorschijnende tonnetjes
op, welke den uitwendigen, gemeenschappelijken mantel voorstellen,
waarin zich een talrijke kolonie van ~vuurlijven~ (_Pyrosoma_) bevindt,
welke tot de zoogenaamde „manteldieren” behooren en die wij op de
volgende plaat nader zullen ontmoeten. De vrouwelijke schipperkreeft
treedt de, aan beide zijden open, kristalheldere woning binnen en begint
zich daar reeds dadelijk zoo gerieflijk mogelijk in te richten, door de
rechtmatige bewoners--niet buiten de deur te zetten--doch zich daarvan
te ontdoen door een veel radikaleren maatregel, en wel: ze eenvoudig
allen op te eten. En als zij dan het huis alleen heeft, dan zwemt zij
verder in die glasheldere ton, met haar geheele nakomelingschap rond,
waarbij de schuit in beweging gebracht wordt, door de zwempooten van
het achterlijf, die uit de ééne opening naar buiten uitsteken. Somtijds
verlaat zij dit glazen paleis en zwemt dan behendig vrij rond, om een
nieuw te zoeken, welks bevolking zij opnieuw verslindt, om er dan in te
vertoeven, tot haar kroost volwassen is: inderdaad een uiterst
praktische levensopvatting!

[Afbeelding: IX.]



PLAAT IX.

KLEURENWEELDE IN DEN OCEAAN.


De lagere dierenwereld der zee munt niet alleen uit door avontuurlijke
en zeldzame vormen, doch dikwijls ook door prachtige kleuren en
ongeëvenaarde schoonheid. In de onmetelijke afgronden van den oceaan
ontmoeten wij tal van dieren, bij wier sprookjesachtige pracht zelfs de
schitterende tuinen van Semiramis in het niet verzinken. Uiterst fijne
en sierlijke vormen worden ons op deze plaat voor oogen gesteld en het
geheel zou, bij oppervlakkige beschouwing, eerder aan een onderzeeschen
tuin met schitterende bloemen, dan aan een verzameling van dieren doen
denken.

En wat vooral merkwaardig is: het meerendeel van deze gekleurde wonderen
der zee behoort tot de, zoozeer geminachte, afdeeling der =wormen=,
waarvan men, in ons gewone leven, bijna geen kwaad genoeg kan zeggen en
die gewoonlijk gelden als het griezeligste en afzichtelijkste, wat de
natuur heeft voortgebracht. Hoezeer men daarmede hun naaste familieleden
uit den oceaan miskent, zal blijken, als wij thans eerst eens aan de
vertegenwoordigers van die diergroep op de plaat onze aandacht gaan
wijden.

Reeds dadelijk wordt ons oog, in de fig. 7, 11 en 28, getrokken door
drie allersierlijkste wezens van prachtige kleur, welke tot die groep
der wormen behooren, welke men =ringwormen= noemt, daar zij een geleed
of geringd lichaam bezitten, dat hier van zijdelingsche aanhangsels
voorzien is, waarop bundels van ~borstels~ geplaatst zijn, waarom deze
ringwormen den naam dragen van =borstelwormen=. Daarvan hebben wij
vroeger reeds enkele soorten ontmoet.

De sierlijke wezens van de genoemde figuren behooren allen tot die
soorten, welke van een ~groot aantal borstels~ voorzien zijn en die
tevens verblijf houden in een kokervormig omhulsel, dat zij aan hun
oppervlakte afscheiden of zelf bouwen uit kalk, schelpjes enz., met
behulp van een kleverig lijm, dat door de huid afgescheiden wordt;
daarom dragen zij den naam van ~kokerwormen~. Het zijn dus
~vastzittende~ dieren, die in het zand of slib, of vastgehecht op
zeeschelpen of steenen leven en de borstels slechts gebruiken, om zich
in die kokers vast te houden en op te stijgen of neer te dalen, terwijl
zij zich meestal noch in het bezit van een kop, noch van oogen mogen
verheugen, die zij trouwens volkomen kunnen missen. Daarentegen dragen
zij aan den voorsten lichaamsring een halfcirkelvormig of spiraalvormig
opgerold kieuwblad, of ook lange, vertakte en beweeglijke kam- of
veervormige ~ranken~ of draden, of andere uitbreidingen, van dikwijls
wonderbaar schoone kleuren. Zij dienen tevens als kieuwen voor de
ademhaling en ook voor het naar zich toe roeien van voedsel, dat uit
fijn verdeeld organisch afval of slib bestaat.

Fig. 7 stelt den ~spiraalvormigen kokerworm~ (_Spirographis
Spalanzaniï_) voor, een uiterst sierlijk gevormd dier, dat in de
Middellandsche zee tehuis is. Het bewoont een langen koker, waaruit van
boven de beide ongelijke kieuwbladen uitkomen, die zeer fraai wit van
kleur en met roode ringetjes geteekend zijn. Het grootste, linker
kieuwblad is spiraalvormig verlengd. De kokers worden tot 9 centim.
hoog.

Insgelijks zeer fraai en sierlijk is de kalkkokerworm van fig. 11, die
dan ook den naam draagt van ~sierlijke Sabella~ (_Sabella gracilis_).
Zij komt in de Golf van Napels voor, doch andere soorten van hetzelfde
geslacht leven ook aan onze kusten. De kieuwkraag is zeer hoog, alleen
van onderen ingesneden en bestaat aan weerszijden uit 9 gelijke,
veervormige kieuwdraden van ¹⁄₅ der lengte van het lichaam, die een
uiterst fijne en zachte rozeroode kleur bezitten. De koker wordt diep in
het zand gegraven.

De ~gekronkelde~ of ~gewrongen Serpula~ (_Serpula contortuplicata_) van
fig. 28, die, met nog eenige andere soorten van dit geslacht, ook aan
onze kusten voorkomt, behoort tot de ~kalkkokerwormen~. Zij bouwen uit
kalk de buizen, die men, als gekronkelde kokertjes, in grooten getale op
mossels en andere schelpen of op steenen en allerlei voorwerpen vindt,
die eenigen tijd in de zee aan het strand hebben vertoefd. De soort, die
hier afgebeeld is, heeft driekantige vastzittende kokertjes, die
rimpelig van oppervlakte en tot dooreengekronkelde hoopen vereenigd
zijn. De kieuwen bevinden zich geheel en al boven aan het kokertje, waar
een soort van kop van het overige lichaam afgezonderd is; zij zijn rood
van kleur en bestaan elk uit 30-34 draden, met prachtige, zachtrood
gekleurde trilhaartjes bezet, die een strooming in het water
teweegbrengen voor het aanvoeren van versch water en mondvoorraad.
Eigenaardig voor de kalk-kokerwormen is, dat één der kieuwbladen in een
knodsvormig dekseltje is overgegaan, waarmede, bij het terugtrekken van
het dier in de buis, deze, als met een stop, gesloten wordt. Deze dieren
vangen, als zij uit het ei komen, hun leven aan met volle vrijheid van
beweging in het water, doch later ondergaan zij een gedaanteverwisseling
en nog vóór deze is afgeloopen, zweet het dier aan de oppervlakte de
kalkdeelen uit, die het met een cylindervormig kokertje omhult, dat
aanvankelijk aan beide zijden open is. Met den toenemenden groei van het
dier wordt ook die kalkkoker langer en ten slotte hecht zich deze van
onderen vast.

Niet minder interessant is de ~schelpkokerworm~ (_Terebella nebulosa_),
fig. 18, die in een vliezig kokertje besloten is, dat van buiten met
zandkorrels, stukjes van schelpen en allerlei ander materiaal bedekt
wordt, welke met een slijmachtige, later verhardende massa aan elkaar
geplakt zijn. Die kokertjes zijn hier bepaald onmisbaar, want het
lichaam van dezen worm is buitengewoon week. Naar boven is een soort van
kop, die bezet is met lange bundels van talrijke, uiterst rekbare,
trillende voeldraden, die in een eeuwigdurende kronkelende beweging
verkeeren en zich kunnen samentrekken. Zij zijn prachtig rood van
kleur. De dieren zijn ook overigens hoogst sierlijk en fraai gekleurd,
en met de voeldraden, die het lichaam dikwijls in lengte overtreffen,
weten zij bijzonder handig allerlei kleine voorwerpjes, die van hun
gading zijn, te grijpen, ten einde die voor den bouw van hun kokertje te
gebruiken of het voedsel, uit fijne organische deeltjes bestaande, naar
den mond te brengen. Elk van die wonderbare roode draden lijkt wel een
zelfstandige draadvormige worm, zoo menigvuldig zijn hun bewegingen, en
als men er een afsnijdt, dan kruipt hij nog lang levend rond. In het
aquarium zijn deze diertjes voor den opmerkzamen bezoeker een
onuitputtelijke bron van interessante waarnemingen. Van dit geslacht
bestaan een groot aantal soorten, die vooral in de wadden van de Noord-
en Oostzee leven en waarvan er ook aan onze kusten voorkomen.

Nog een andere kokerworm, de ~goudkam~ of ~goudharige kokerworm~
(_Pectinaria auricoma_) is in fig. 20 afgebeeld. Hij behoort weer tot
een geheel andere familie dan de vorige soorten, namelijk tot de
~kamkieuwwormen~. Deze soort, met nog een andere, komt ook veel aan onze
kusten voor en verder vindt men ze in menigte in de noordelijke zeeën,
ook in de Oostzee. Zij worden zoo genoemd, omdat de kieuwen, die aan het
kopeinde geplaatst zijn, uit prachtig goudgeel glinsterende kammen van
eenvoudige blaadjes bestaan, waardoor ook zij uitmunten door schoonheid
en sierlijkheid. Het fraaie kokertje, dat 4 à 4,5 centim. lang, aan
beide zijden open, roodbruin van kleur en met zwarte vlekjes gemarmerd
is, bestaat uit kleine zandkorreltjes en stukjes steen, die, elk
afzonderlijk, in een laagje chitine gevat zijn en een sierlijk mozaïek
vormen. Het zijn deze kleine kokertjes, die men, vooral bij stormweer,
soms bij millioenen aan onze kusten vindt aangespoeld. De wormen kunnen
ook met dit kokertje rondkruipen en men vindt ze, in ontzaglijke
massa’s, in het zand of slib van de zee ingegraven, waar zij een
geliefkoosd voedsel zijn van allerlei platvisschen.

De dieren, die nu volgen, leven niet in kokertjes, doch vrij in de zee,
en worden, wegens hun roof- en vraatzucht, ~roofborstelwormen~ genoemd,
terwijl ook hier het lichaam met een groot aantal borstels bezet is. Zij
hebben een zichtbaren kop, met voelers en duidelijk te herkennen oogen,
terwijl hun roofdier-natuur ook uitkomt door het bezit van een slurf,
die meestal met kaken gewapend is en die voor het aanvatten der prooi
dient.

Fig. 13 vertoont ons één der schoonste leden van deze familie; het is de
~fluweelen zeemuis~ of ~zeerups~ (_Aphrodite aculeata_), wier Latijnsche
naam _Aphrodite_ vrij wat poëtischer klinkt dan de Hollandsche en in
niets aan een roofdier doet denken. Want Aphrodite was in de Grieksche
fabelleer niemand minder dan de godin der schoonheid, bij de Romeinen
Venus genoemd, de dochter van Zeus en Dione, die, uit het schuim der zee
geboren, op het eiland Cyprus aan wal was gestapt. Dien naam verdient
het dier dan ook ten volle, wegens de schitterende kleuren, waarin de
borstels prijken, waarmede het geheele lichaam omzoomd is, vooral fraai
te zien, als die organen in het zonlicht spelen. Deze soort, die ook
veel aan onze stranden gezien wordt, is eivormig van gedaante, ongeveer
15 centim. lang en aan de platte onderzijde, die witachtig van kleur is,
kan men duidelijk de verdeeling in 39 tot 43 ringen opmerken. Van boven
echter, waar het lichaam met breede schubben bedekt is, draagt het een
dicht, fluweelachtig vilt, dat aan de zijden overgaat in langere
zijdeachtige borstels, die metaalgroen zijn en in alle kleuren van den
regenboog schitteren.

Met de vorige soort komt veel overeen: de ~stekelvarkenachtige hermione~
(_Hermione hystrix_), van fig. 16, die insgelijks tot de zeemuizen
behoort, doch slechts 5 tot 6 centim. lang is. Zij heeft een
bruinachtig, breed lichaam, uit 33 ringen bestaande, twee paren
gesteelde oogen, groote en dikke voelers en priemvormige, van weerhaken
voorziene, borstels. Deze soort wordt veel in de Middellandsche zee
gevonden.

Van de ~roof-borstelwormen~ moeten verder nog drie andere soorten
vermeld worden, die zeer interessant zijn. In de eerste plaats zien wij
in fig. 22 een dier over den zeebodem schuiven, dat wij, op het eerste
gezicht, voor een duizendpoot zouden houden en dat dan ook met den naam
van ~zee-duizendpoot~ of ~zee-nereïs~ (_Nereïs pelagica_) gedoopt is en,
met enkele andere soorten van het geslacht _Nereïs_, ook aan onze kusten
voorkomt. Het lichaam bestaat uit niet minder dan 60 tot 80 ringen, is
lang en dun (10-20 centim.), in het midden een weinig breeder, bruin of
roodachtig van kleur, terwijl de dunne huid alle kleuren van den
regenboog terugkaatst. De ringen zijn van groote, stijve borstels
voorzien, die op pootjes gelijken; de kop is kegelvormig, heeft twee
paar oogen en draagt twee zijdelingsche, grootere en twee kleinere,
puntige voelers. Deze borstelworm komt algemeen in den noordelijken
Atlantischen oceaan voor.

Veel meer bekend is echter de ~gewone zeepier~ of ~zandworm~ (_Arenicola
piscatorum_) van fig. 24, die aan alle kusten van Europa buitengewoon
menigvuldig voorkomt en daar zelfs een gewichtige rol speelt. Het
lichaam komt in vorm eenigszins overeen met dat van den gewonen aardworm
of pier, is 15 tot 25 centim. lang en heeft een kleur, die een mengsel
is van rood, groen en geel, doch nog verschillend, naar gelang van den
bodem, waarin het dier leeft, hetgeen dus aan zijn onzichtbaarheid ten
goede komt. De kegelvormige kop, waaruit een bekervormige slurf
uitgestoken kan worden, bezit noch oogen, noch voelers en waartoe zouden
deze organen ook dienen, daar het dier zijn eigenlijke leven toch
hoofdzakelijk onder den bodem doorbrengt. Op den kop volgen eerst 7
ringen zonder kieuwen en slechts met onvolkomen voetstompjes en
borstels, doch dan komen er 13 leden, die aan weerszijden bundels van
sierlijke, boomachtig vertakte kieuwen dragen, welke fraai rood van
kleur zijn. Het laatste derde, veel dunnere, gedeelte van het lichaam,
is volkomen kaal, zonder kieuwen of voetstompjes.

De levenswijze van de zeepier is hoogst merkwaardig en herinnert in
vele opzichten aan die van den aardworm. Evenals deze, graaft hij zich,
zeer behendig en snel, met den kop vooruit tot op een groote diepte in
het zand of slib aan de kusten, vooral binnen het gebied van eb en
vloed, en daarbij zondert hij uit de huid een kleverig vocht af, dat de
omringende zandkorreltjes tot een U-vormig buisje, een soort van tunnel,
aan elkaar doet hechten en dat voor het toetreden van water voor de
ademhaling dient.

Het interessantste van het geval is echter de wijze, waarop het dier aan
den kost komt. Het menu voor zijn maaltijden is hoogst zonderling, want
hij beijvert zich daartoe om, in zijn tunnel gezeten, zooveel mogelijk
zand in te slikken en, terwijl dit door zijn darmkanaal gaat, daaraan de
plantaardige en dierlijke bijmengselen te onttrekken en te verteren. Het
behoeft geen betoog, dat er, bij zulk een middagmaal, nog al wat afval
is en al dat overtollige en onverteerbare wordt naar achteren--hetgeen
hier gelijkluidend is met: naar boven--uit de opening van den tunnel
naar buiten gedirigeerd. Het zijn deze uitwerpselen, in den vorm van
tallooze, wormvormig ineengedraaide zandhoopjes, welke ieder, die, bij
laag water, wel eens langs het strand geloopen heeft, menigmaal zal
hebben opgemerkt. Een armzalig bestaan! zoo hooren wij den lezer
uitroepen, maar: alles is gewoonte en het dier weet niet beter en vindt
zijn menu natuurlijk het hoogste ideaal. En, bij de luttele hoeveelheid
voedingsstof, die het zand bevat, weet hij zich schadeloos te stellen
door het inslikken van ongelooflijke hoeveelheden van zijn
lievelingsgerecht; men zegt zelfs, dat de gezamenlijke hoeveelheid zand
van het gebied, waarin een zeker aantal zeepieren leven, telkens éénmaal
binnen de 22 maanden in haar geheel de reis door hun lichaam volvoert.

Dat is dus nog al bevredigend. Erger voor het dier is, dat het een
vervolging te vuur en te zwaard moet verduren, natuurlijk weer van den
aartsroover: den mensch. Op de Noordzee-eilanden, en elders aan de
kusten, worden de zeepieren, in ontelbaar aantal, door de zeevisschers
opgegraven, om als aas te dienen bij het visschen, en vooral voor de
walvischvangst zijn zij van groote beteekenis. Op één enkel eiland
worden dikwijls 9 à 10 millioen zeepieren voor dat doel gevangen.

Verwant aan de zeepier is de ~broze Arenia~ (_Arenia fragilis_), fig.
26, wier lichaam echter niet uit drie, doch slechts uit twee afdeelingen
bestaat. Het voorste, korte en dikke gedeelte is vuilrood van kleur en
verandert dikwijls van vorm, door insnoeringen en samentrekkingen. Het
achterste, langere en dunnere lichaamsgedeelte, dat duidelijk in ringen
verdeeld is, heeft een meer geelachtig roode kleur. Curieus is de
oorsprong van den naam: ~broos~ (_fragilis_). Het geheele darmkanaal van
het dier is namelijk zoo propvol met fijn zand volgestopt, dat het niet
mogelijk is, den worm op te nemen, zonder hem te breken.

       *       *       *       *       *

Onder de ~borstelwormen met weinig borstels~, tot welke onderorde ook
onze gewone aard- of regenworm behoort, noemen wij, van de in zee
levenden, slechts de _Alcyope_ van fig. 1, boven in den hoek links op de
plaat. Dit dier is interessant door zijn ontwikkeling. Men heeft hier
gescheiden geslachten en de wijfjes leggen eieren, die zich
langzamerhand met trilhaartjes bedekken en zich dan in de lengte
uitstrekken tot den vorm eener larve, doch zonder dat deze het ei
verlaat. Uit de trilhaartjes ontwikkelen zich later rijen van wimpers en
uit de huid komen stompjes te voorschijn, die de borstels dragen. Later
ontwikkelt zich een darmkanaal, er vormen zich oogen en het dier is kant
en klaar. Men vindt deze wormen in alle zeeën.

       *       *       *       *       *

In denzelfden hoek van onze plaat kronkelen zich, door de vertakkingen
der zeeplanten, nog een paar andere merkwaardige wormen, doch ditmaal
zijn wij verzeild onder een tweede, veel lagere klasse van wormen, de
=platwormen= (zie bladz. 8), die geen geleed, doch een langwerpig, van
boven en onder ~afgeplat~ lichaam hebben, dat veel eenvoudiger van
maaksel is dan dat van de ringwormen. Vele onder hen, zooals de
lintworm, missen niet slechts een bloedvaatstelsel, doch zelfs een
eigenlijke lichaamsholte. Maar zoo treurig is het met de platwormen van
onze plaat niet gesteld, en zij zijn dan ook de coryfeeën der geheele
klasse, behoorende tot de familie der =snoerwormen= of =nemertinen=,
waarvan in fig. 12 de ~sierlijke snoerworm~ (_Nemertes gracilis_)
voorgesteld is. Het lichaam van de snoerwormen, waartoe ook de beide
soorten van fig. 2 en 3, boven in den hoek links, behooren, is zeer lang
uitgerekt, meestal lint- of snoervormig en met een gelijkmatige
bekleeding van trilharen bedekt; zij bezitten een lichaamsholte, met
darmkanaal, bloedvaten en een, voor uitstulping vatbaren slurf. De soort
van fig. 12 is 30 centim. lang, heeft een tamelijk korten slurf aan den
breeden kop en zij is in den slurf met een stekel gewapend en van
talrijke kleine, puntvormige oogen voorzien. Deze soort leeft aan de
kusten der Europeesche zeeën.

Fig. 3 stelt een anderen snoerworm voor: de ~kruisdraagster~ (_Polia
crucigera_), die een aanzienlijke lengte kan bereiken en, zooals wij
zien, dan ook moeite heeft, om haar ellenlange lichaam, in behoorlijke
kronkels, op te bergen. Gewoonlijk is zij echter niet zoo lang. De kleur
is vuilgroen, met witte strepen en ringen, en op den kop bevindt zich
een wit kruis, waarvan de naam afkomstig is. De slurf kan plotseling
uitgeworpen worden en bereikt wel ²⁄₃ der lengte van het geheele dier.
Men vindt het in de Middellandsche zee, meestal in rotsholten of
tusschen koralen.

Een derde soort is de ~gegroefde snoerworm~ (_Lineus gesserensis_), fig.
2, die 10-20 centim. lang wordt en lichtrood van kleur is, met lichtere,
dwarse groeven. Het lichaam is afgeplat, de kop verbreed en aan den rand
met talrijke oogen bezet. Hij komt in de Europeesche zeeën voor. Een
andere soort van dit geslacht: de ~langworm~ (_Lineus longissimus_), die
aan de kusten van Engeland leeft, draagt zijn naam met het volste recht,
want men kan hem inderdaad met de el uitmeten en hij slaat het record
van lengte en magerheid. Het is de langste worm, ja wellicht wel het
langste dier, dat bestaat. Bij een doorsnede van slechts 1 centim.,
heeft het doode dier een lengte van 6 meters, doch tijdens zijn leven
kan het zich wel tot 30 meters lengte uitrekken.

       *       *       *       *       *

Tot besluit van onze kennismaking met het uitgelezen en afwisselend
gezelschap van wormen op onze plaat, moeten wij thans nog een
wonderlijk, doch hoogst interessant, lid van een derde klasse van
wormen: de =sterwormen=, bespreken, waarvan in fig. 17 de ~groene
sterworm~ (_Bonellia viridis_) afgebeeld is. Dit is, met recht, wel één
der zonderlingste en avontuurlijkste producten, welke de natuur ooit
heeft voortgebracht. Stel u voor: een cylindervormig dier, zonder eenig
spoor van geledingen of ringen, noch bijzondere bewegingsorganen,
waartoe alleen de huidspieren dienen en dat een verborgen levenswijze
voert in holen van steenen of in het slib van den bodem in de
Adriatische zee. Dit dier is 5-8 centim. lang en levendig groen van
kleur, doch de voorste afdeeling van het lichaam is vervormd tot een
~snuit~, eveneens van groene kleur, die ingetrokken, doch ook ontzaglijk
verlengd kan worden, van enkele centimeters tot een halven meter,
waardoor het dier, dat zelf onder steenen of slib verborgen blijft, in
staat is, om het noodige voedsel, door middel van trilhaarbewegingen,
naar den mond te voeren. Aan de basis van dien zeldzamen snuit ligt de
mondopening, die door ~stervormige~, franjeachtige aanhangsels omringd
is.

Doch het merkwaardigste en fabelachtigste komt nog, en wel bij de
voortplanting. Het, zooeven beschreven dier, ook op de plaat afgebeeld,
was een wijfje. De mannetjes zijn echter geheel andere wezens en ware
lilliputters, wat hun afmetingen betreft. Tegenover de reuzenvrouw van
5-8 centim. met haar snuit van een halven meter, is de man hier een
nietig dwergje van 1 à 2 millim. en dan nog: welk een man! Zonder mond
en zonder aarsopening, kunnen de mannetjes alleen als parasieten leven,
zooals de lintworm in het darmkanaal van den mensch, en het vloeibare
voedingsvocht van den gastheer of gastvrouw door de huid opslorpen. Zij
bewegen zich door middel van trilharen door het water en begeven zich
eerst, in groot aantal (15 tot 18 stuks), in de ~mondopening~ en vandaar
~in den snuit van het wijfje~, om zich daar metterwoon te vestigen en
voedsel op te nemen. Daar leven zij dus, als echte tafelschuimers van
hun wettige wederhelft, als ~parasieten van het wijfje~, totdat zij
volkomen ontwikkeld zijn. Is dit afgeloopen, dan kruipen zij weer uit
den snuit van het wijfje naar buiten en begeven zich nu, buitenom, naar
haar eileiders aan den anderen kant, waar zij eveneens eenvoudig naar
binnen kruipen en de eitjes bevruchten. Hier hebben wij dus voorwaar één
der merkwaardigste wonderen uit het leven der dieren.

Tot deze sterwormen behoort ook de ~naakte spuitworm~ (_Sipunculus
nudus_), fig. 23, die in alle Europeesche zeeën, vooral echter in de
Middellandsche zee voorkomt, doch ook wel aan onze kusten. De lengte van
het dier is ongeveer 20 centim., het lichaam is lang uitgerekt, de
snuit, die ingetrokken kan worden, is bijna half zoo lang als het
lichaam zelf en aan het uiteinde bevindt zich de mondopening, die door
vlokkige, lange papillen omgeven is.

       *       *       *       *       *

Doch het wordt thans tijd, dat wij eens van dit wormengebroed afstappen
en ook eens omzien naar eenige andere bewoners van de groene wateren,
boven den zandigen zeebodem op onze plaat. En die overige bevolking
bepaalt zich dan nog slechts tot verschillende weekdieren, waarvan
sommige, die uiterst fraai van uiterlijk zijn, vrij rondzwemmen, andere
den bodem zelf bevolken, deels vrij, deels vastgegroeid.

Onder de eerstgenoemden munten vooral de ~vuurlijven~ en ~salpen~, die
tot de klasse der =manteldieren= behooren, door schoonheid uit. Zij
leven van mikroskopische plantjes en organischen afval, die zij door
middel van trilharen naar den mond voeren en, hoewel zij uiterlijk zeer
eenvoudig zijn, ~naderen zij~, van alle ongewervelde dieren, ~het meest
tot de gewervelden~. In vele opzichten komen zij met de schelpdieren
overeen, zonder evenwel een schelp te bezitten, dus, als ’t ware:
schelpdieren zonder schelp. Evenals deze hebben zij een mantel en ademen
zij door kieuwen, doch de ~mantel~ vormt hier een grooten geleiachtigen,
leerachtigen of kraakbeenigen zak, die het ronde of cylindervormige
lichaam van het dier geheel inhult en die uit een stof bestaat, die de
grootste overeenkomst vertoont met de celstof der planten: de
~cellulose~, welke elders ~nooit~ in het dierenrijk voorkomt. In dien
zakvormigen mantel zijn ~twee openingen~: één voor den toevoer van het
ademhalingswater met de voedingsstoffen in de groote ~kieuwholte~, de
andere voor het verwijderen van het afvloeiende water en de
uitwerpselen. De mond ligt achter in de kieuwholte en voert in een
slokdarm, een maag met lever en een darmkanaal; verder is er een hart,
dat het bloed door wandlooze kanalen van den mantel drijft en één
zenuwknoop, die dikwijls ook met ~oogen~ in verband staat.

De beide mantelopeningen kunnen ~naast~ of ~tegenover~ elkaar gelegen
zijn en daarnaar onderscheidt men twee orden van deze klasse.
Eerstgenoemden vormen de orde der zakpijpen (_Ascidiën_), die nog
~enkelvoudig~ of ~samengesteld~ kunnen zijn, in het laatste geval
zoodanig, dat vele dieren door een gemeenschappelijken mantel omhuld
zijn. De enkelvoudige zijn altijd, de samengestelde somtijds aan den
zeebodem of andere voorwerpen vastgehecht. De manteldieren, bij welke de
in- en uitvoeropening van den mantel ~tegenover~ elkaar liggen en die,
zonder uitzondering, ~vrij~ rondzwemmen, noemt men: =salpen=.

Voorbeelden van de orde der enkelvoudige =zakpijpen= zien wij in de
figuren 8, 9 en 10; zij leven dus steeds elk op zich zelf en zijn altijd
op den zeebodem of op steenen enz. vastgegroeid. Zij vertoonen dikwijls
fraaie kleuren, doch ook wel wonderlijke vormen, zooals reeds dadelijk
het geval is met de ~witte~ of ~darmvormige zakpijp~ (_Ciona
intestinalis_) van fig. 8, die werkelijk veel op een afgesneden stuk
darm gelijkt. Wij zien hier den witten of geelachtig witten,
doorschijnenden, dunnen mantel, met de, naast elkaar gelegen, in- en
uitvoeropeningen, die zich door sterke spieren krachtig kan
samentrekken. Dit dier leeft in de Middellandsche zee en zwemt als larve
vrij rond, doch zet zich later vast op steenen enz. Fig. 9 stelt een
andere enkelvoudige zakpijp voor: de ~cynthia~ (_Cynthia microcosmos_),
die in de Middellandsche zee tehuis is, doch waarvan een drietal andere
soorten ook aan onze kusten gevonden worden. De mantel is hier
leerachtig, fraai rood van kleur, met zachte haartjes bedekt en de beide
openingen bevinden zich op hooge, dicht bij elkaar geplaatste,
tepelvormige verhevenheden. De ~bultige phallusia~ (_Phallusia
mammillata_), fig. 10, is komkommervormig, vrij groot (12-15 centim.),
fraai wit van kleur en met bultvormige verhevenheden bezet. Zij is aan
zeewieren of andere lichamen vastgehecht en de mantel is geleiachtig,
met een aantal lobben rondom de beide openingen, die zich bij de minste
aanraking samentrekken. In ons land komt alleen een andere soort: de
~doorzichtige phallusia~ voor.

Van de samengestelde zakpijpen is alleen die van fig. 14 vastgehecht.
Het is de ~vioolblauwe geleikorst~ (_Botryllus violaceus_), een dunne,
geleiachtige, sierlijk gebouwde korst, die overtreksels vormt over
zeewieren en andere planten en waar de afzonderlijke diertjes, als een
roset, rondom een gemeenschappelijke uitstroomingsopening staan. Een
andere soort van dit geslacht: de ~stervormige geleikorst~ komt ook aan
onze kusten voor. Verder zien wij in fig. 15 een soort kolonie van
zakpijpen, namelijk: de ~clavellina~ (_Clavellina lepadiformis_), die in
de Middellandsche en de Noordzee voorkomt en korsten vormt op planten,
sponsen of steenen. Het is eigenlijk een overgang tusschen de
enkelvoudige en de samengestelde ascidiën, in zoover dat het lichaam van
onderen wortelachtige uitloopers vormt, waaruit boven den grond knoppen
ontspruiten, die met het stamdier verbonden blijven en in een
gemeenschappelijke cellulose-massa liggen en zich tot volledige dieren
ontwikkelen.

Daarentegen zijn de zoogenaamde ~vuurlijven~ (_Pyrosoma’s_), aldus
genoemd naar het sterke eigen licht, dat zij uitstralen, en die in de
warme zeeën voorkomen, echte samengestelde zakpijpen. In fig. 4 is zulk
een ~vuurlijf~ (_Pyrosoma atlanticum_) afgebeeld; het is een verzameling
van kleine manteldiertjes, die in grooten getale in de wanden van een
cylindervormige buis, de mantelholte, van ongeveer 25 centim. lang,
bevestigd zijn en wier mondopeningen naar buiten uitsteken, terwijl de
aarsopeningen in het overlangsche gemeenschappelijke kanaal van den
cylinder uitmonden. Elk diertje draagt aan de voorzijde twee
lichtorganen, die een prachtig helderblauw licht uitstralen. Daar deze
vuurlijven meestal in grooten getale gezellig bij elkaar leven, dragen
zij in de tropische zeeën, meer dan eenige andere soort, bij tot het
wonderbare lichten der zee. Reeds vroeger hebben wij zulk een _Pyrosoma_
eens in minder gelukkige omstandigheden ontmoet, namelijk bij de
~schipperkreeft~ op Plaat VIII (bladz. 83), die zich in den
gemeenschappelijken mantel van zulk een vuurlijf metterwoon vestigt, om
dien te gebruiken als schuitje voor het spelevaren, doch waartoe hij
vooraf de rechtmatige bewoners eenvoudig opeet.

       *       *       *       *       *

In tegenstelling van de vastzittende zakpijpen zijn de =Salpen=, in
fig. 5 en 6 voorgesteld, manteldieren, die vrij in de zee rondzwemmen.
Het zijn wonderbaar schoone, dikwijls geheel doorschijnende dieren,
van cylinder- of tonvormige gedaante en bij welke de in- en
uitstroomingsopening aan de tegenovergestelde polen van den mantel
gelegen zijn. De kieuw vormt hier een overlangsche band, die schuin van
voren naar achteren in den mantelzak uitgespannen is en geheel door het
water bespoeld wordt. Deze cellulose-achtige ademhalingszak dient echter
tevens voor de voortbeweging door zwemmen, want daarin zijn, zooals wij
op de figuren zien, als de duigen om een ton, spierbanden uitgespannen,
die door hun samentrekking den cylinder vernauwen, terwijl het dier
de mondopening tegelijk door een klep sluit en het water dus met
geweld uit de achterste opening--en het dier, door den terugstoot,
voorwaarts--gedreven wordt. De salpen bewonen uitsluitend de warmere
gedeelten van den Atlantischen oceaan en de Middellandsche zee. De
eigenlijke ~salpe~ (_Salpa maxima_), fig. 5, is cylindervormig, 5-7
centim. lang, heeft een kraakbeenigen mantel en dwarse spierbanden, die
niet ringvormig gesloten zijn. Dit laatste is wel het geval bij de
~tonvormige salpe~ (_Doliolum tritonis_), die geen klep aan de
mondopening heeft en 12 millim. lang is. De kieuw vormt inwendig een
schuinen scheidingswand, die van spleten voorzien is.

       *       *       *       *       *

Tot de weekdieren behooren ook nog een paar ~mosdiertjes~ (zie bladz.
5), fig. 19 en 29, die zich onderscheiden door fraaie kleuren en
sierlijk vertakte vormen, welke aan koraaldieren doen denken. Fig. 19
stelt het ~celvormige netkoraal~ (_Retepora cellulosa_) voor, een zeer
elegante verschijning, schitterend wit en als uit ivoor gesneden, en
bestaande uit een bladachtigen, bekervormigen, netvormig doorboorden
cellenstok, met smalle takken. Deze soort is zeer algemeen in de
Middellandsche zee. Bij het ~bladerige hoornwier~ (_Flustra foliacea_),
dat, met nog een andere, tot onze inlandsche soorten behoort, is de stam
van den hoornachtigen cellenstok zeer kort en verderop diep verdeeld in
bladvormig vertakte lappen. De stokken zijn 12-15 centim. hoog en komen
in de Europeesche zeeën zeer algemeen voor.

       *       *       *       *       *

En nu, als besluit van ons tafreel uit het leven der weekdieren, een
eenigszins weemoedig slot, want ons rest nu nog de beschouwing van een
drietal wezens, die eigenlijk het uitsterven nabij zijn en wier talrijke
vroegere familieleden reeds lang in het graf der vóórhistorische tijden
rusten. Het zijn eenige =armpootige weekdieren=, in fig. 21, 25 en 27
voorgesteld, die een armzalig overschot zijn van een vroegere rijke
dierenwereld uit den grijzen vóórtijd. Deze weekdieren, die uiterlijk
veel gelijken op schelpdieren, zooals oesters en mossels, hebben een
mantel, die twee ongelijke schelpkleppen afscheidt, een grootere
buikklep en een kleinere rugklep, die niet zijdelings vereenigd zijn en
ook niet door een slotband, zooals bij de schelpdieren (zie bladz. 12),
doch slechts door ingrijpende tandjes en door spieren. Naast den mond
bevinden zich, steunende op een kalkachtige voortzetting van de rugklep,
twee holle armen, die spiraalvormig in een aantal windingen opgerold
liggen en met trilhaartjes bezet zijn. Zij dienen als kieuwen voor de
ademhaling en tevens, door de beweging der trilhaartjes, voor het
toevoeren van voedsel naar den mond. De schelpen zitten aan rotsen of op
den zeebodem vast en de dieren leven deels op groote diepten. Fig. 21
stelt de ~glasachtige gatschelp~ (_Terebratula vitrea_) voor, aldus
genoemd, omdat zij zich vasthecht met een spier, die door een gat van de
buikschelp gaat. De schelp is 2,5 centim. lang, melkwit, doorschijnend,
langwerpig rond en glad. Men vindt ze in de Noordzee en de
Middellandsche zee. In de zeeën der oudste tijdperken der
aardgeschiedenis waren de _terebratula’s_ door een ontzaglijk aantal
soorten en individu’s vertegenwoordigd; thans zijn zij, op weinigen na,
uitgestorven.

De ~ongelijke doodshoofdschelp~ (_Crania anomala_), fig. 25 is
insgelijks een armpootige, met donkerbruine, cirkelronde, concentrisch
gestreepte schelp, die 1 centim. lang en met de buikklep aan voorwerpen
op den zeebodem vastgehecht is. Zij komt in de Middellandsche zee voor,
terwijl de ~papegaai-snavelige rhynchonella~ (_Rhynchonella psittacea_)
van fig. 27 meer met het noorden bevriend is en in de noordelijke ijszee
leeft. Deze is 2,5 centim. lang, donkerbruin of zwart violet,
driehoekig, gewelfd, met dunne, straalvormig gestreepte kleppen. De naam
is afkomstig van het snavelvormige uitsteeksel van de buikklep.

[Afbeelding: X.]



PLAAT X.

HET SPROOKJE VAN DEN KRAKEN.


Er was eens ...--om in den toon van het sprookje te blijven--er was eens
een reusachtig zeemonster, „~kraken~” genaamd, ook wel bekend onder den
naam van „reuzenpoliep”, dat de schrik was van matrozen en zeevaarders
en dat, als een rotsachtig eiland, plotseling uit de zee opdook en armen
uitstrekte, die langer en dikker waren dan de grootste mastboom. Met die
reuzenarmen werden door het ondier de schepen op zee aangevallen,
waaraan zij zich onverbreekbaar vastzogen, om ze naar de diepte te
sleuren en de bemanning daaruit weg te rooven en te verslinden. Reeds in
de Romeinsche oudheid, ten tijde van Plinius, werden van dit monsterdier
de meest fantastische en romantische verhalen gedaan, de Zweedsche
natuuronderzoeker Linnaeus gaf er een plaats aan in zijn beroemdste werk
en de Noorweegsche bisschop Pontoppidan, die in de 18e eeuw leefde, gaf
er zelfs een nauwkeurige beschrijving van. Later speelden deze
zeemonsters, onder den naam van „~poliepen~”, ook een groote rol in de
fantastische verhalen der zeeromans, zooals die van Victor Hugo.

En het merkwaardigste van dit sprookje is wel: dat het, ontdaan van een
weinig overdrijving en van veel fantasie, inderdaad waar gebeurd is, wat
niet van alle sprookjes gezegd kan worden. In het midden der 19e eeuw
was het „sprookje van den kraken” schijnbaar voor goed naar het rijk der
fabelen verwezen en niemand geloofde meer aan het bestaan van dat
wreedaardige gedrocht. Doch ziet: plotseling werd de wereld verrast door
een ontwijfelbaar vastgesteld bericht, waardoor althans het bestaan van
reusachtige =inktvisschen= of =koppootige weekdieren=, zooals deze
dieren in de wetenschap heeten, met onherroepelijke zekerheid bewezen
werd.

In het jaar 1861 werd, door de bemanning van het schip „Alecto”, zulk
een monster, in de buurt van Teneriffe, geharpoeneerd, dat 15 à 20
meters lang was en een gewicht had van ongeveer 2000 kilogram. Zijn
vangarmen hadden een lengte van verscheidene meters en daarmede kon het
ondier roeibooten aangrijpen en omverwerpen. De meeste van die
reuzenmonsters heeft men echter aan de kusten van Amerika, voornamelijk
bij New-Foundland, waargenomen; in 1872 strandde daar een exemplaar van
3 meters lang, doch welks beide groote vangarmen een lengte hadden van
13 meters en de dikte van de pols van een man. In 1873 werden in die
buurt twee matrozen in een roeiboot door een inktvisch aangevallen, bij
welke gelegenheid deze een stuk van zijn arm verloor, ter lengte van 6
meters. De oogen van dit monster hadden een middellijn van 20
centimeters. Men vermoedt, dat deze reuzen op zeer groote diepten in den
oceaan leven, en slechts bij uitzondering aan de oppervlakte komen.

[Afbeelding: Fig. J.

Schets van de dwarsdoorsnede van een inktvisch.]

Op Plaat X zijn eenige van die =inktvisschen=, trouwens van veel
bescheidener afmetingen, voorgesteld. Den naam =koppootige weekdieren=
dragen zij naar de geweldige vangarmen aan den kop, die wel geen pooten
zijn, maar toch ook bij de voortbeweging een zekere rol spelen. Ten
einde kennis te maken met de organisatie bij deze klasse van weekdieren,
hebben wij in fig. J de schets der overlangsche doorsnede van een
inktvisch opgenomen.

Zulk een inktvisch heeft een duidelijken kop (_Ko_), met twee zeer
groote en hoog ontwikkelde oogen, en, als weekdier, is hij natuurlijk
weer behoorlijk in een ~mantel~ (_Mt_) gekleed, die hier het geheele
dier, als een zak, omgeeft, doch zoodanig, dat die zak aan de buikzijde
vrij is en daar de ~mantelholte~ (_Mh_) vormt, waarin de ~kieuwen~ (_K_)
gelegen zijn. Aan de rugzijde echter is de mantel met het lichaam
vergroeid en vormt daar een plooi, tusschen welke een kalkachtige, aan
den rand hoornachtige, plaat gelegen is (_Sch_), die men als een
onvolkomen ~schelp~ kan beschouwen en die aan den rug meer stevigheid
verleent. Deze platen, ~zeeschuim~ of ~sepiabeen~ genaamd, spoelen
dikwijls aan onze kusten aan en het poeder wordt wel als poetsmiddel
voor metalen, als polijstmiddel voor ivoor en als kalkvoeder voor
kanaries gebruikt. Aan de onderzijde eindigt de mantel in een soort van
vin (_Fl_), die, evenals de zijdelingsche vinvormige aanhangsels,
eenigszins tot de voortbeweging medewerkt.

De hoofdbeweging vindt echter plaats door een hoogst merkwaardig orgaan.
Bij alle inktvisschen heeft de mantel aan den hals een spleetvormige
opening, waardoor het water voor de ademhaling, volgens het pijltje op
figuur J, in de mantelholte (_Mh_) stroomt en de kieuwen omspoelt,
terwijl het, bij het sluiten dier spleet, door het bedoelde orgaan: een
gespierde, trechtervormige buis, vooraan onder den kop, ~trechter~
genaamd (_F_), volgens de pijl weer naar buiten stroomt. Die trechter is
niets anders dan de vervormde ~voet~, het bewegingsorgaan van alle
weekdieren (zie bladz. 13), dat hier echter hol is. Als de bovenste
spleet van den mantel gesloten is en de mantelholte (_Mh_) dan door het
dier plotseling sterk samengetrokken wordt, dan stroomt het water met
zooveel kracht door den trechter F naar buiten, dat het dier zich, door
den terugstoot, snel achterwaarts beweegt. Daartoe dient het dier zich
dus vooraf goed te oriënteeren omtrent den weg, dien het wil inslaan,
iets wat hem echter best toevertrouwd is, want de inktvisschen zijn, in
hun soort, genieën, die geestelijk zelfs veel hooger staan dan sommige
gewervelde dieren. Zij hebben scherpe zintuigen, een goed ontwikkeld
hart, met een volledig bloedvatenstelsel, en de centrale deelen van het
zenuwstelsel in den kop zijn zelfs door een kraakbeenige doos omgeven,
een zeer merkwaardig geval en een nader bewijs, dat de inktvisschen een
overgang vormen tot de gewervelde dieren.

Thans nog een enkel woord over de voeding van deze dieren en over de
wijze, waarop zij hun buit bemachtigen. De mondopening zien wij op fig.
J bij _M_, in het midden, tusschen de vangarmen; zij is voorzien van een
hoornachtige boven- en onderkaak, in den eigenaardigen vorm van een
papegaaisnavel, terwijl bovendien de tong met een ruwe, hoornachtige
~wrijfplaat~ bedekt is, om het voedsel fijn te wrijven. Dan voert zij in
een lang darmkanaal (_D_), met een groote maag (_Ma_), terwijl de
uitwerpselen, langs den min gebruikelijken weg van de ademholte, door de
aarsopening (_A_) naar den trechter gevoerd en door dezen weggespoeld
worden. Inktvisschen zijn zeer vraatzuchtige roofdieren, die zich
slechts voeden met levenden buit: visschen, krabben, kreeften,
weekdieren enz. En hoewel zij niet zoo zwart zijn, als zij in het
beruchte sprookje afgeschilderd worden, en ook niet zoo romantisch als
de roep, die van hen uitging, zoo zijn zij toch echte vechtersbazen, die
in het aquarium--waar in den regel velen van hen aangetroffen worden--in
een afzonderlijk bassin moeten geborgen worden, daar zij te gevaarlijk
zijn voor andere aquariumbewoners.

Nu is de beweging dezer dieren, die, gelijk wij zagen, achterwaarts
plaats heeft, niet bepaald geschikt om een snelzwemmenden buit te
achtervolgen, daar de trechter hen juist in de verkeerde richting drijft
en de vinnen slechts een zeer langzame beweging toelaten. Er moest dus
iets anders op gevonden worden, om behoorlijk aan den kost te komen en
de natuur heeft daarin op hoogst vernuftige wijze voorzien, door deze,
in alle opzichten zoo interessante, dieren van allermerkwaardigste
grijporganen te voorzien, in den vorm van een krans van ~vangarmen~
(_Ar_) aan den kop, rondom den mond. Daar deze ook eenigszins tot de
beweging bijdragen, noemt men deze dieren ook =koppootige weekdieren=.

Het zijn echter geen pooten, doch grijparmen, waarmede het dier, terwijl
het op de loer ligt, zonder dat het zich behoeft te bewegen, den snelst
zwemmenden buit gemakkelijk vangt en waaraan de naam ~poliep~ (dat is:
veelarm) te danken is, dien men, ten onrechte, wel eens voor deze dieren
bezigt. Soms zijn er 8 gelijke van die vangarmen om den mond
(=achtarmigen=) en deze zijn alle, over hun geheele binnenzijde, met
~zuignappen~ bezet. Deze bestaan uit een kraakbeenigen ring, die tegen
de prooi wordt gedrukt en waarbinnen zich, als een zuiger, een verhoogde
spier kan terugtrekken, zoodat de lucht in den ring verdund wordt en
deze zich aan het voorwerp vastzuigt. Andere inktvisschen--en tot dezen
behoort die van fig. J--bezitten 10 vangarmen (=tienarmigen=), waarvan
er echter twee veel langer zijn en deze zijn alleen aan het breedere
uiteinde van zuignappen voorzien. Deze armen worden, als ware lasso’s,
uitgeslingerd en omklemmen de prooi zoo stevig, dat er geen ontkomen aan
is en deze aan de 8 korte vangarmen overgegeven wordt, ter verdere
expeditie naar den mond.

Het is ’s werelds loop, dat vechtersbazen vele vijanden hebben en ook de
inktvisch ondervindt de waarheid daarvan aan den lijve, want hij wordt
door allerlei groote visschen, door dolfijnen, bruinvisschen enz.
vervolgd en zelfs de mensch maakt in sommige landen jacht op hem, daar
het vleesch van vele soorten zeer smakelijk is. Nu kan daarbij hun
snelle achterwaartsche retraite, door middel van den spuitenden
trechter, hun daarbij van veel nut zijn en bovendien kunnen zij zich
tamelijk onzichtbaar maken door sterke kleursveranderingen van het
lichaam. De inktvisch is, met recht, de „kameleon van de zee”; als hij
verschrikt of geplaagd wordt, schieten er allerlei gele, roode en
blauwe tinten over zijn huid. Men beweert zelfs, dat, als men een
levenden inktvisch in een glazen vat met water op een vel wit papier
zet, hij bijna dadelijk wit, en op een zwarte tafel zwart wordt. Zoo kan
hij dus ook de kleur zijner omgeving nabootsen en zich moeilijk
zichtbaar maken. In elk geval kan hij zoo bedriegelijk de kleur van den
zeebodem nabootsen, dat men in een aquarium dikwijls moeite heeft, om
hem te vinden, terwijl dit tevens een probaat middel is, om de prooi te
verschalken en haar arglistig te laten naderen.

En als dit alles nog niet helpt, dan heeft het dier nog andere pijlen op
zijn boog. Bij vervolging door vijanden kan het, uit een blaas aan de
buikzijde (_T_, fig. J), die door een lange buis in den trechter (_F_)
uitmondt, een zwartbruin vocht naar buiten stuwen, waardoor het dier in
een zwarte wolk gehuld wordt. Men noemt daarom die blaas de
„~inktblaas~”, de dieren zelf: „~inktvisschen~” en het vocht, dat wel
als bruine verfstof gebruikt wordt: ~sepia~.

Vermeldenswaard is nog de zucht tot ~gezelligheid~ bij deze dieren; zij
vormen dikwijls geheele scholen, ook met het doel tot onderlingen steun
en hulp tegenover vijanden. Daarbij heerscht een voorbeeldige
discipline, zoodat allen, bij vervolging, op een zeker teeken, dezelfde
bewegingen maken, bijvoorbeeld uit de zee opspringen, soms een boog van
tientallen meters in de lucht maken en dan weer neervallen. Vandaar dat
er op het dek van een schip wel eens letterlijk een regen van
inktvisschen valt, die dan in menigte gevangen worden en een
geliefkoosde versnapering voor de bemanning vormen, want vele soorten
zijn eetbaar.

       *       *       *       *       *

Op onze plaat ontmoeten wij vooreerst den ~gewonen inktvisch~ (_Sepia
officinalis_), fig. 2, dezelfde, die op bladz. 102 in doorsnede
afgebeeld is. Deze heeft, evenals de drie volgende soorten, slechts
~twee kieuwen~ en bezit 10 vangarmen, waarvan de 8 kleinere en gelijke
ongeveer ¹⁄₃ der lengte, de beide lange grijparmen iets meer dan de
geheele lengte van het lichaam hebben. Laatstgenoemde zijn aan het
uiteinde verbreed en alleen daar van zuigschijven voorzien, bij de korte
armen is de geheele binnenzijde daarmede bezet. Het dier vertoont fraaie
kleuren, de geheele rugzijde heeft een zachte rosé-kleurig gele tint,
met witte vlekken, de oogen zijn hemelsblauw, de vinnen doorschijnend
violet, met ondoorschijnende witte vlekken. Lengte 15-30, en tot de punt
der groote vangarmen 60 centim. Hij houdt zich steeds aan de kusten, ook
aan de onze, op en wordt, wegens het smakelijke vleesch, veel gevangen.
Men vindt hem in elk aquarium.

Ook een paar soorten van ~pijlinktvisschen~, en daaronder ook de gewone
~pijlinktvisch~ (_Loligo vulgaris_) van fig. 1, zijn inlandsche dieren.
Men noemt ze zoo naar de pijlvormige gedaante van de schelpplaat op den
rug. Deze soort komt in den Atlantischen oceaan en de Middellandsche zee
voor. Zij wordt 30 centim. lang en 10 kilogr. zwaar. De kleur is zacht
blauwachtig wit, met lichtroode vlekken. De vinvormige aanhangsels van
den mantel zijn zeer groot en vormen aan de achterzijde een ruitvormige
figuur.

Eerst fig. 5 echter doet ons kennis maken met den ~kraken~ uit het
sprookje, den ~gewonen achtarm~ of ~zeepoliep~ (_Octopus vulgaris_),
die, zooals uit den naam volgt, slechts 8 even groote, en betrekkelijk
zeer lange, vangarmen bezit. Hij bewoont de warmere zeeën, doch is een
enkele maal ook wel naar onze kusten verdwaald en aldaar gezien. Het
dier wordt 1 meter lang, houdt zich steeds bij de kusten op, meestal in
rotsspleten, waar het op zijn buit loert en het zwemt eigenlijk niet,
doch beweegt zich kruipend voort. Op schoonheid kan dit wezen niet
bepaald bogen en het laat zich verklaren, dat zijn kolossale broeder: de
~reuzenpoliep~ (_Octopus maximus_), die 7 meters lang wordt, op de zoo
romantisch aangelegde zeelieden een fantastischen indruk maakt en tot
het sprookje van den „~kraken~” aanleiding kon geven. De kleur is
witgrijs, doch gaat, bij geprikkelden gemoedstoestand, in rood, bruin en
geel over en er ontstaan wrattige verhevenheden op de huid. Met zijn
armen kan hij zware steenen wegsleepen, waarvan hij een soort van grot
bouwt, als schuilplaats.

       *       *       *       *       *

De ~gewone papiernautilus~ (_Argonauta argo_) van fig. 4 heeft
insgelijks twee kieuwen en 8 armen, waarvan echter de beide bovenste het
langst zijn. Hij is een goede zwemmer, die dan ook vooral in volle zee
voorkomt, het meest in de Middellandsche zee. De kleur is bijzonder
fraai; van onderen en ter zijde bruinachtig, met zilveren glans, en op
de oppervlakte een menigte glinsterende, gele, bruine of rozeroode
puntjes. De bovenkant is donkerder, groenachtig, met gele tot
kastanjebruine vlekken. Het mannetje is veel kleiner dan het wijfje en
heeft geen schelp, doch het wijfje, op de plaat afgebeeld, bouwt een
kalkschelp, die zoo dun is als papier (vandaar de naam) en ter zijde
talrijke ribben vertoont. De uiteinden der beide bovenste armen zijn
hier schijfvormig verbreed, om het dier in de schelp vast te houden.

       *       *       *       *       *

Al de tot nogtoe genoemde inktvisschen bezaten slechts twee kieuwen. Die
van fig. 4 echter, de ~scheepsboot~ of ~paarlemoer-nautilus~ (_Nautilus
pompilius_) mag zich in het bezit van ~vier~ kieuwen verheugen en
vertoont tevens de bijzonderheden, dat het lichaam in een
spiraalvormige, uitwendige schelp besloten is en dat de vangarmen om den
mond draadvormig en zeer talrijk zijn en geen zuignappen bezitten. De
schelp is door tusschenschotten in een aantal kamertjes verdeeld, doch
het dier huist alleen in de voorste kamer. De overige kamers zijn met
lucht gevuld, doch staan door een nauwe buis (~sipho~) met elkaar in
verband. Door de geheele sipho loopt een vliezige koker heen en deze
bevestigt het dier in de schelp. Deze is van binnen fraai
paarlemoerachtig, van buiten wit, met roodbruine strepen. De doorsnede
bedraagt 25 centim. Bij dit dier ontbreekt de inktblaas. Het komt voor
in den Indischen en Stillen Oceaan.

[Afbeelding: XI.]



PLAAT XI.

ALLERLEI MERKWAARDIGE ZEESLAKKEN.


Reeds vroeger, bij de dierenwereld uit het zoete water, hebben wij met
verschillende soorten van =slakken= of =buikpootige weekdieren= kennis
gemaakt, die aldus genoemd worden naar den eigenaardigen vorm van het
bewegingsorgaan: den ~voet~, die een breede zool onder den buik van het
dier vormt, waarop het voortkruipt. Zoo is het althans bij de meeste
soorten van slakken, doch er zijn ook andere, waar die vorm geheel
gewijzigd is en van welke juist ook eenige merkwaardige soorten op deze
plaat afgebeeld zijn. Doch eerst willen wij nog eenige, in de zee
levende, verwanten van onze ~kieuwslakken~ beschouwen, die, evenals de
landslakken, een breede kruipzool onder het lichaam hebben en dus, met
deze laatsten, de orde der


VLAKPOOTIGEN

vormen. Deze kieuwslakken zwemmen of roeien dus niet, zij kruipen en
zijn meestal voorzien van een schelp. Men verdeelt ze in twee
onderorden: =vóórkieuwigen= en =achterkieuwigen=, naar gelang de kieuwen
vóór aan het lichaam en vóór de hartkamer, of daarachter gelegen zijn.
Tot eerstgenoemden behooren, behalve eenige zoetwaterslakken, bijna al
de in zee levende huisjesslakken, waarvan wij nu enkele interessante
soorten gaan bekijken.

Geheel rechts op de plaat, in fig. 5, zien wij de ~gewone schaalhoren~
(_Patella vulgata_), die ook op onze kusten voorkomt en zoo genoemd
wordt naar den schaal- of schotelvorm der schelp, die echter kegelvormig
toeloopt. Zij is geel van kleur, met straalvormige ribben; de opening
van het huisje is eivormig en de kieuwen bestaan uit een krans van
kleine blaadjes. De kop is tot een korten, dikken snuit verlengd en
draagt twee lange, spitse voelers, aan wier basis de oogen liggen. De
spierindruk binnen op de schelp (zie bladz. 12) is bijna
hoefijzervormig. De dieren hechten zich vast aan rotsen en de schelp
vergroeit daarmede zoo vast en volkomen, dat zij zich aan alle
oneffenheden daarvan aansluit. Men vindt ze in de Noordzee en vele
andere zeeën en zij worden door de kustbewoners veel gegeten.

De groote, stekelige baas van fig. 8, ~stekelhoren~ of
~stekel-purperslak~ (_Murex brandaris_) genoemd, is één der
purperslakken, die aan de bewoners der kusten van de Middellandsche
zee, reeds in de oudheid, de beroemde Syrische purperverf leverden,
welke uit een klier, tusschen kop en lever gelegen, afgescheiden wordt
en waarmede destijds de purperen mantels en gewaden geverfd werden.
Sedert de middeleeuwen is echter die kleurstof meer en meer verdrongen,
eerst door de cochenille en in den nieuweren tijd door allerlei
anilinekleurstoffen. De schelp is langwerpig eivormig en loopt in een
zeer lange, holle sleuf of kanaal uit, waar de sipho doorheen loopt en
de schelpopening kan door een hoornachtig deksel gesloten worden. De
geheele lengte bedraagt 7-9 centim., de kleur is licht bruingrijs,
buiten op de schelp bevinden zich op elke winding 2 of 3 dikke uitwassen
met stekels. De kruipzool is matig groot en de zeer kleine kop heeft
twee lange, draadvormige voelers, op wier buitenzijde, ongeveer
halverwege, de oogen staan. De mond heeft een langen, terugtrekbaren
slurf met smalle tong, waarop drie rijen haakjes. De dieren voeden zich
met schelpdieren en andere slakken, in wier huisje zij een gaatje boren,
om den bewoner er uit te eten. Aan onze stranden leeft een verwante
soort: de ~geschubde stekelhoren~ (_Murex erinaceus tenuïspina_), aldus
genoemd naar de zeer lange stekels.

Zonderlinge slakken zien wij in fig. 6; zij leven in een kokertje en
doen denken aan de kalkkokerwormen (bladz. 87). Het is de ~reusachtige
wormslak~ (_Vermetus gigas_), wier schelp, in de jeugd, spiraalvormig
gedraaid en dan aan andere voorwerpen vastgehecht wordt, doch later
sluiten de windingen niet meer aan, doch groeien uit tot een
cylindervormig, onregelmatig gewonden kokertje. Daarmede gaat een
teruggang in grootte van den voet gepaard, die ten slotte nog slechts
als drager van het deksel, boven den kop uitsteekt. Bij den verderen
groei trekt het dier zich uit de schelp naar boven terug en sluit het
verlaten gedeelte telkens door een kalkwand af, zoodat het kokertje dan,
als ’t ware, in kamertjes verdeeld is. Meestal leven talrijke exemplaren
gezellig bijeen, vooral in de Middellandsche zee en andere warmere
zeeën.

De ~sierlijke keverslak~ of ~tonslak~ (_Chiton elegans_) van fig. 11,
insgelijks een vóórkieuwige slak, heeft inderdaad wel iets van een kever
en wijkt ook overigens zoozeer van alle andere familieleden af, dat de
oningewijde niet zou meenen met een slakkenhuis te doen te hebben. De
schelp bestaat namelijk uit 8 losse, achter elkaar gelegen en over
elkaar grijpende, dwarsplaten, waardoor het dier zich, bij gevaar,
evenals sommige pissebedden, met schelp en al, kan oprollen. Verder
ontbreken kop, oogen en voelers, terwijl de zeer platte onderzijde zich
onbeweeglijk op steenen, schelpen of zeewieren vasthecht. Deze soort
leeft in de warme zeeën; bij ons komen een paar kleinere soorten voor,
doch alleen in Zeeland.

Wij sluiten de rij der vóórkieuwigen met nog een andere, interessante
slak: de ~knobbelige zeeoor~ (_Haliotis tuberculata_), fig. 16, aldus
genoemd naar de oorvormige schelp met zeer wijde opening, die van binnen
een prachtigen paarlemoerglans heeft, zoodat de ouden haar, niet ten
onrechte, met het oor van Aphrodite (Venus) vergeleken, want de
spiraalvormige, doch zeer vlakke schelpen munten ook overigens door
bijzondere schoonheid uit, zoodat zij aan de kusten der Middellandsche
zee, waar het dier in ondiep water op rotsen vastgehecht leeft, zeer
gezocht zijn en tot allerlei sieraden verwerkt worden. Evenwijdig aan
den linker rand der schelp loopt een rij van gaatjes, waardoor het water
naar de kieuwen stroomt. De voetzool is breed en van een dubbele rij van
prachtig groene franjes voorzien. De mond is snuitvormig, met een tong,
die met tallooze haakjes bezet is; het voedsel bestaat uit zeeplanten.
De breede kop draagt twee lange sprieten en daarachter staan, op korte
steeltjes, de oogen.

Op de volgende plaat zullen wij nog een groot aantal vóórkieuwigen
ontmoeten, want alleen van deze groep telt men niet minder dan 8500
soorten.

       *       *       *       *       *

Thans zijn echter eerst eenige =achterkieuwigen= onder de vlakpootigen
aan de beurt, bij welke de kieuwen dus ~achter~ de hartkamer gelegen
zijn. Velen daarvan hebben geen, of slechts een zeer dunne en
onvolkomen, schelp en in het laatste geval dient zij alleen tot
bedekking der kieuw en van een klein gedeelte der ingewanden en nooit
kan het dier er zich in terugtrekken, zoodat men ze ook wel „~naakte
zeeslakken~” noemt. Het zijn wel de minsten der broederen, want velen
bezitten noch kieuwen, noch bloedvaten of hart en dan dient eenvoudig de
rughuid als ademhalingsorgaan, die dan, door allerlei vertakkingen, een
grootere oppervlakte verkrijgt.

De beide volgende soorten bezitten althans nog zeer primitieve kam- of
veervormige kieuwen, die in een soort van mantelholte liggen. Zoo is het
bij het curieuze dier van fig. 12, dat den, voor een zeebewoner zeer
zonderlingen, naam van ~zeehaas~ (_Aplysia depilans_) draagt en dat in
de Middellandsche zee in ondiep water zeer algemeen is en verder aan de
kusten van Portugal tot Engeland, een zonderling veld voor de
hazenjacht, voorkomt. Dien naam heeft het dier dan ook alleen te danken
aan den vorm van de twee achterste der vier voelers, die eenigszins op
de ooren van een haas gelijken. Het dier is 20-25 centim. lang, zwart
met grijze vlekken en het lichaam is naar voren halsvormig verlengd en
draagt daar de voelers en de oogen. De kieuwen bevinden zich rechts van
den rug, als vertakte blaadjes, onder een dunnen mantel en daarin wordt
ook een onvolkomen, dunne en hoornachtige schelp gevormd, die echter van
buiten niet te zien is. Het voedsel bestaat uit zeewieren.

Als algemeen voorkomend bewoner der kusten van Zuid-Europa, was dit dier
aldaar reeds in de oudheid bekend, of liever berucht, want het stond in
een zeer kwaden reuk als vergiftig dier, vooral bij matrozen en
visschers, die beweerden, dat alleen reeds de aanraking van het dier
door den mensch, bij dezen de haren deed uitvallen (vandaar de
soortsnaam: _depilans_ = ontharend). De fantasie van den zeeman ging
echter ook hier te ver en de waarheid is eenvoudig, dat door den mantel
van het dier, bij vervolging, een donker, violet vocht afgescheiden
wordt, dat een onaangenamen reuk heeft en eenigszins vergiftige
eigenschappen schijnt te bezitten. Het dient alleen om het dier in een
donkere wolk te hullen en onzichtbaar te maken, evenals bij de
inktvisschen.

Tot dezelfde groep behoort ook de ~gespikkelde blaasslak~ (_Bulla
ampulla_) van fig. 15, die in de warme zeeën, bijv. van Oost-Indië,
voorkomt en een zeer dunne schelp bezit, waarin zich het dier geheel kan
terugtrekken en naar welke men deze slakken, waarvan een paar andere
soorten ook aan onze kusten voorkomen, „~obliehorens~” noemt. Naar de
eivormige, geelachtige, bruin gespikkelde schelp, wordt de soort van
fig. 15 ook wel „~kievitsei~” genoemd. De 4 voelers zijn tot een gelobde
voorhoofdsplaat vergroeid, in wier midden de oogen liggen en de mantel
heeft groote aanhangsels, die de schelp gedeeltelijk bedekken, doch ook
als roeiriemen gebruikt worden, als het dier vrij rondzwemt, terwijl het
overigens over zeeplanten op en neer kruipt. Het slikt groote levende
schelpdieren en slakken in, wier schelpen het in de maag, met behulp van
groote kalkplaten, kraakt.

       *       *       *       *       *

Wij komen nu tot de zoogenaamde „~kieuwloozen~” of ~naaktkieuwigen~; zij
bezitten echter in den regel wel kieuwen, doch deze zijn onbedekt, naakt
en niet in een mantelholte besloten. Een hoogst merkwaardig en fraai
voorbeeld daarvan is de ~sluierslak~ (_Tethys leporina_), fig. 3, uit de
Middellandsche zee, die 30 centim. lang wordt en alleen in volle zee
vrij rondzwemt. Het geheele dier is zeer fijn, teer en doorschijnend en
verspreidt, in het donker, licht. Het dankt zijn naam aan een groot,
halfcirkelvormig, aan den rand van franjes voorzien, aanhangsel aan den
kop, „sluier” genaamd, dat als voortreffelijk roeitoestel dient. Het
lichaam is tamelijk plat en aan beide zijden van den rug bevindt zich
een overlangsche rij van bundelvormige kieuwen en daartusschen lichtrood
en zwart gevlekte, wormvormige aanhangsels, die gemakkelijk afvallen en
die men daarom vroeger voor wormen hield, die als parasieten op het dier
zouden leven.

Een andere naaktkieuwige slak is de ~draadslak~ (_Aeolis_), fig. 7, die
men, op het eerste gezicht, ook door de lange voorste, priemvormige
voelers, bijna voor een landslak zou houden. De achterste voelers zijn
knotsvormig en daarachter bevinden zich de oogen. Het lichaam is
langwerpig, zonder mantel, 4-6 centim. lang en draagt op den rug
talrijke roode of bruine ~draadvormige~ aanhangsels, waarin uitloopers
van de lever dringen en wier uiteinden voorzien zijn van netelorganen
voor de verdediging. Men hield ze vroeger voor kieuwen, doch deze
ontbreken hier en slechts de huid zorgt voor de ademhaling. Dit dier
leeft op zeegras of zeewier in de Noordzee en de Westelijke Oostzee en
een drietal andere soorten van het geslacht _Aeolis_ komen op onze
kusten voor. Zij voeden zich met andere zeedieren, vooral met
bloempoliepen.

Een fraaie en sierlijke naaktkieuwige slak is de ~knobbelige sterreslak~
(_Doris tuberculata_) van fig. 9, die bij Napels voorkomt, terwijl een
paar andere soorten ook aan onze kusten gevonden worden. De
kieuwaanhangsels zijn hier veervormig en in den vorm van een ~ster~
rondom de aarsopening, achter op het midden van den rug, geplaatst. Het
lichaam is 5 centim. lang, langwerpig rond, geel van kleur, met donkere
vlekken; de bovenzijde is korrelig, de onderkant zwart gestippeld. Het
lichaam is door een breeden mantel omgeven. Er zijn 4 voelers en de mond
is slurfvormig. Het dier leeft meestal tusschen zeewier en sterft
dadelijk, als men het uit het water neemt.

Verder behoort tot de groep der naaktkieuwigen ook nog de ~groene
fluweelslak~ (_Elisia viridis_) van fig. 10, een dier van zonderlingen
vorm, dat in de Noordzee, de Westelijke Oostzee en de Middellandsche zee
op zeegras leeft. Hier ontbreken de kieuwen volkomen, de kop is
onduidelijk, met twee lepelvormig opgerolde voelers, en langs de zijden
van het lichaam loopen twee groote huidlappen, die zich van achteren
vereenigen en waarschijnlijk voor de ademhaling dienen. Het dier is
merkwaardig geteekend; de kleur van den kop, de voelers en de voorzijde
van den rug en de buitenranden der huidlappen zijn donker
~fluweelachtig~ zwart, doch hier en daar overgaande in groenachtig of
bruinachtig. De voet is olijfgroen en het geheele lichaam is als bezaaid
met kleine sneeuwwitte, deels ook groenachtig blauwe en roodachtig witte
puntjes.

       *       *       *       *       *

Van de tweede orde der slakken: de =kielpootigen= of =zee-zwemslakken=
zien wij in fig. 1 een hoogst interessant dier: de ~gekroonde zwemslak~
(_Pterotrachea coronata_), die niemand zeker voor een slak zou houden,
want het lichaam doet veeleer aan een visch denken, is langwerpig, van
achteren van een vischachtigen roeistaart voorzien, bijna geheel
geleiachtig helder en zoo doorschijnend, dat men er alle organen
doorheen ziet. En om op dit alles de kroon te zetten, zwemt het dier
bovendien nog op zijn rug. Deze dieren leven steeds in volle zee, want
het zijn echte zwemmers, daartoe vooral in staat gesteld door de
eigenaardige vervorming van den „~voet~”. Deze bestaat hier namelijk uit
twee onderdeelen: het voorste deel vormt een vertikale ~kielvormige~ vin
(vandaar de naam: ~kielpootigen~), een soort van zeil onder aan het
lichaam (en dus op de figuur naar boven gekeerd!) en is van een
zuigschijf voorzien, waarmede het dier kruipen of zich vasthechten kan,
terwijl het achterste en grootste deel van den voet vervormd is tot het
uitgebreide en lange staartgedeelte, dat eigenlijk de hoofdmassa van het
lichaam vormt en een uitstekend zwem- en roeitoestel is. De mantel zit,
als een kleine kegel, achter op den rug, de kop is langwerpig, met een
soort spitsen snuit en heeft twee dunne korte voelers en daarnaast de
oogen. Een schelp ontbreekt. Het is een uiterst fraai gekleurd, teer en
fijn, als ’t ware aetherisch wezen, dat in de Middellandsche zee leeft.

       *       *       *       *       *

Ten slotte vertoont het tooneel uit den oceaan op onze plaat nog een
paar voorbeelden van een geheel anderen groep van slakken: de
=vinpootigen= of =roeislakken=, dieren van zonderlingen vorm, waarin men
nauwelijks meer het type der slakken kan herkennen, zoodat men ze wel
tot een geheel afzonderlijke klasse van weekdiedren brengt. In elk geval
is dit wel het eenvoudigste, wat de natuur op slakkengebied heeft
geleverd.

De kop is bij deze slakken, waarvan de fig. 2, 4 en 13 voorbeelden zijn,
slechts onduidelijk begrensd en alleen de mondopening en 2 of 4
onvolkomen voelers geven de plaats aan, waar de kop zich ~zou~ bevinden,
~als~ hij voorhanden ware. Het hoofdkenmerk der orde--en tevens de
aanleiding tot haar naam--zijn de twee groote zijdelingsche vleugel- of
~vinvormige~ aanhangsels, die den vervormden ~voet~ voorstellen en die
tot roeien of zwemmen dienen. Het zijn dunne vliezige lappen, die, op de
wijze der vleugels van de vlinders, op en neer fladderen, waarom deze
dieren ook wel „~zeevlinders~” genoemd worden. Zij zijn naakt of
hoogstens van een dunne doorschijnende schelp voorzien. Overigens zijn
het kleine diertjes, hoogstens 5 centim. lang, die over dag hun siësta
op den zeebodem houden, doch ’s avonds naar boven fladderen en aan de
oppervlakte rondzwemmen, om zich met kleine weekdieren en kreeften te
voeden. Maar op hun beurt vallen deze diertjes zelf weer, in
onnoemelijke massa’s, aan visschen, meeuwen en walvisschen ten buit.

Dit laatste treurige lot is vooral beschoren aan de ~noordsche
walvisch-vleugelslak~ (_Clione borealis_) van fig. 2, gewoonlijk
eenvoudig „~walvischaas~” genoemd, omdat deze diertjes in zoo dichte
drommen bijeenzwermen, dat de walvisch er bij iederen hap duizenden en
nog eens duizenden door zijn geweldig keelgat verzwelgt en zij het
hoofdvoedsel van dit reuzendier vormen. Het lichaam van deze slak is
spilvormig, naakt, doorschijnend, met bruine vlekken, 2-3 centim. lang,
met 2 paar voelers en op de tong bevindt zich een wrijfplaat, die uit
kleine, haakvormige tandjes bestaat. Zij komen in tallooze menigten in
de noordsche zeeën voor, daar, waar ook hun aartsvijand, de walvisch,
tehuis is.

Een andere vinpootige slak is die van fig. 4: de ~drietandige
kristalslak~ (_Hyalea tridentata_), een curieus diertje, ook weer zulk
een „zeevlindertje” van slechts 15 millim. lang, zonder zichtbaren kop
en met twee vleugelachtige vinnen, waarmede zeer snelle bewegingen
plaats hebben. Het dier kan zich, met de vinnen, geheel en al
terugtrekken binnen een dunne, bolvormige, hoornachtige schelp. Het is
een bewoner der warmere zeeën.

En thans, tot besluit van ons gesprek over deze plaat, nog een
laatste--doch zeker niet de minst interessante--vertegenwoordiger der
vinpootigen: de ~olifantstand~ of ~zeetand~ (_Dentalium elephantinum_),
fig. 13 en 14. Deze is weer van een schelp voorzien en vormt eigenlijk
een overgang van de slakken tot de mossels of plaatkieuwige weekdieren.
De naam ~tandslakken~--en voor deze soort: ~olifantstand~--heeft
betrekking op de overeenkomst in vorm van de buisvormige, aan weerzijden
open en zwak gebogen schelp met den tand van een roofdier of een
olifant. Men noemt ze ook ~graafpootigen~, omdat zij de schelp, met het
breede eind naar onderen, door middel van den voet in het zand van den
bodem vastgraven, zooals wij in fig. 13 zien, terwijl fig. 14 een leeg
kokertje of huisje voorstelt, dat ongeveer 10 centim. lang is. Deze
schelpen vindt men dikwijls in verzamelingen. Kieuwen ontbreken, doch
bij het ingraven worden de uitstrekbare, als een krans om den mond
geplaatste roode ~voeldraden~, die voor den aanvoer van voedsel en, met
den mantel, ook voor de ademhaling dienen, er boven uitgestoken (fig.
13).

Het dier zelf nadert, in sommige opzichten, tot de mossels, ook doordat
het geheel ingehuld is in een, aan beide zijden open, mantel. Een
kleinere soort: _Dentalium entale_, 2-3 centim. lang, leeft in de
Noordzee en van haar huisjes spoelen dikwijls grootere of kleinere
stukken aan onze stranden aan.

[Afbeelding: XII.]



PLAAT XII.

EEN BONTE VERZAMELING.


Voor den verzamelaar een collectie om van te watertanden, uit allerlei
fraaie slakken en slakkenhuizen bestaande, in de bontste verscheidenheid
van kleuren en vormen en waarvan vele ook den mensch van nut zijn. Allen
behooren tot de groep der =voorkieuwigen=, waarvan wij reeds op bladz.
109 een paar voorbeelden hebben ontmoet en wier sierlijke schelpen in de
meeste musea, onder andere in dat van het aquarium te Amsterdam, steeds
in talrijke exemplaren vertegenwoordigd zijn.

Al de slakken van deze plaat behooren tot die afdeeling der
voorkieuwigen, welke men =kamkieuwigen= noemt, omdat zij, op den rug,
een ademholte hebben, waarin zich één grootere, ~kamvormige kieuw~ en
een kleinere ~bijkieuw~ bevinden. Zij hebben een duidelijken kop en
hals, twee voelers voor het tasten, aan wier basis de zeer volkomen
oogen staan en vóór aan den kop ligt de mond, die goed gewapend is met
kaak en wrijfplaat. Alle kamkieuwigen hebben een schelp of ~huisje~,
afgescheiden door den mantel, die het, veelal spiraalvormige lichaam
bedekt, zoodat ook het huisje meestal dien vorm vertoont. De ~voet~ is
het eenige bewegingsorgaan en kan lang en smal, of breed en schijfvormig
zijn; eerstgenoemde vorm maakt een snellere beweging mogelijk dan de
laatste. Bij alle kamkieuwigen loopt de mantel uit in een holle buis, de
adembuis of ~sipho~, die het water naar de ademholte voert en opgenomen
wordt door een buisvormig uitsteeksel van de schelp of door een
insnijding in den mond daarvan. Men vindt deze adembuis bij alle
vleescheters, niet bij de planteters. Bij de rangschikking dezer slakken
wordt in hoofdzaak op de ~tong~ gelet, die, ook bij alle andere slakken,
met een harde ~wrijfplaat~ bedekt is, waarop talrijke dwarsrijen van
plaatjes of tandjes geplaatst zijn, waarmede het voedsel tegen de kaak
verscheurd en fijngewreven wordt en die bij de verschillende groepen
zeer in aantal, vorm en grootte verschillen.

Onder de eerste groep: de =bandtongigen=, die een lange, smalle tong en
een wrijfplaat met 7 tandpuntjes in elke dwarsrij hebben en waartoe ook
de ~moerashorenslakken~ van Plaat I uit het zoete water behooren (zie
bladz. 18), ontmoeten wij op onze plaat vooreerst een goede bekende, die
wel bescheiden en onaanzienlijk van uiterlijk is, maar toch voor ons
hooggewaardeerde eigenschappen bezit, namelijk: de ~alikruik~
(_Littorina littorea_), fig. 7. Men ziet haar aan onze kusten, vooral
bij laag water, in groote menigte aan de steenen der zeeweringen
vastzitten, schijnbaar onbeweeglijk vastgegroeid. Maar dat is toch
geenszins het geval en de jonge diertjes zijn zelfs levenslustige
snelzwemmers, daar zij, evenals de jongen van de meeste zeeslakken,
twee, met trilharen bedekte, mondlappen bezitten, waarmede zij zich
behendig voortroeien.

Doch ook de oudjes zijn niet zoo suf, als zij er uitzien; komen zij
geheel onder water of brengt men ze in den bak van een aquarium, dan
zien wij uit het korte, dikke, eivormige, uit 5 of 6 windingen
bestaande, bruine en aschgrijze, dwarsgestreepte huisje, dat 3 centim.
hoog is, een kop met twee lange, draadvormige voelers en die in een
korten slurf eindigt, benevens een langen, glibberigen voet te
voorschijn komen, waarmede het dier over den ondergrond voortglijdt.
Doch bij het minste gevaar wordt het geheele lichaam, met kop en voet,
in het huisje teruggetrokken en de ingang met een rond hoornachtig
dekseltje afgesloten, om alle ongewenschte indringers buiten de deur te
houden. Aan de basis van de voelers liggen de oogen. De mond van de
schelp is van binnen bruin, de spil wit, het dier zelf is geel, met
bruine spiraallijnen en banden.

De alikruiken leven, in ontzaglijke menigte, aan de kusten van de
Noordzee, de westelijke Oostzee en de Middellandsche zee. In ons land
zijn zij vooral in Zeeland en westelijk Noord-Brabant bekend, waar zij
door de visschers, voornamelijk van Arnemuiden, bij massa’s gevangen,
met zout en peper gekookt, en als „kreukels” langs de huizen gevent
worden, als een smakelijk gerecht, dat, na verwijdering van het
dekseltje, met een speld uit het huisje gepikt wordt. De dieren leven
steeds vlak bij het strand, binnen het bereik van eb en vloed, waar zij
zich hoofdzakelijk van zeewieren voeden, zonder echter vegetariërs te
zijn, daar zij ook een hapje vleesch niet versmaden. De wijfjes leggen
een groot aantal eitjes in een soort ~eiernest~ (zie fig. K). De eitjes
worden daartoe, elk op zich zelf, door een geleiachtige massa omhuld en
het geheel wordt op steenen of rotsen vastgekleefd.

Met de alikruik komt, wat de organisatie betreft, veel overeen de
~geribde rissoa~ (_Rissoa costata_), fig. 23, doch deze heeft een veel
kleiner en spitser, sierlijk, torenspitsvormig huisje, met eivormige
monding en slechts enkele millim. lang. De snuit is uitgerand en
tweemaal zoo lang als de draadvormige voelers. Het dier komt in bijna
alle zeeën voor en voedt zich met zeewieren.

[Afbeelding: Fig. K.

Eiernest van de gewone alikruik.]

De ~tepelhoren~ (_Natica_), fig. 17, heeft een zeer dik, opgeblazen, van
onderen afgeplat en van een nagel voorzien horentje, met lage windingen
en eironde opening. De voet is bijzonder groot en bedekt, met den
omgeslagen rand van den mantel, nog een deel van den schelprand. Het
deksel is kalkachtig, de kop is van een slurf voorzien en draagt twee
kegelvormige, vorksgewijs geplaatste voelers, aan wier basis van buiten
de oogen staan. Zij komen in alle zeeën voor, een paar soorten ook aan
onze kusten en leven op zand- of slibachtigen bodem. Zij boren
schelpdieren aan, waarmede zij zich voeden.

In fig. 14 zien wij de ~schroefvormige torenslak~ (_Turritella
terebra_), aldus genoemd naar het ongemeen sierlijke huisje, dat zeer
lang en puntig is, den vorm van een torenspits heeft en schroefvormig
gewonden is. De kleur van het horentje is roodgeel of roodachtig, met
spiraalvormige strepen, een ronde monding en een hoornachtig dekseltje.
De voelers, aan wier buitenzijde de oogen zitten, zijn lang en dik,
borstelvormig, de kop eindigt in een langen, gladden snuit en de rand
van den mantel is van franjes voorzien. Het is een vleescheter, maar het
dier is zeer traag en komt slechts zelden uit zijn huisje te voorschijn;
men vindt het in alle zeeën der warme luchtstreek, een enkele soort komt
ook aan onze kusten voor.

Zeer fraaie en sierlijke huisjes zijn ook die van de ~horenslakken~
(_Cerithium_), fig. 18, waarvan talrijke soorten bestaan, die zoowel in
de zee als in brak water leven. Ook hier is het langwerpige, spitse
huisje torenspitsvormig, bruin van kleur, overlangs geplooid en dwars
gestreept. De monding is klein, scheef-eivormig, met een naar links
gericht kanaal. De kop eindigt in een verlengden snuit en de oogen staan
midden tusschen de voelers. Van dit geslacht leven een aantal zeer
kleine soorten (minder dan 1 centim.) in de Noord- en Oostzee en zij
kwamen reeds in vóórhistorische tijden in zulke ongelooflijke
hoeveelheden voor, dat gansche kalksteenlagen, zooals de cerithiënkalk
en de grofkalk van Parijs, uitsluitend uit de zeer kleine horentjes van
deze versteende (fossiele) slakken gevormd zijn. Omgekeerd vindt men
onder die versteende soorten ook de grootste van alle slakken, zooals de
~reuzenhoornslak~ (_Cerithium giganteum_), die meer dan 60 centim. hoog
was en in het bekken van Parijs voorkomt.

Merkwaardige soorten van =bandtongigen= vindt men onder de familie der
~vleugelslakken~, die zoowel uitmunten door grootte, als door schoonheid
en bijzonderen vorm. Op de plaat is daarvan in fig. 16 de
~pelikaansvoet~ (_Strombus_ of _Aporrhaïs pes pelecani_) afgebeeld,
aldus genoemd naar den eigenaardigen vorm van de schelp, die aan het
uiteinde spits en torenvormig is, doch naar beneden in een handvormige,
in drie spitse vingers gespleten, lip overgaat. De oogen staan aan de
basis der borstelvormige voelers en het dekseltje is zeer klein. De
voet is, bijna onder een rechten hoek, knievormig gebogen en dit maakt,
dat de vleugelslakken niet kunnen kruipen, doch, door stootsgewijze
bewegingen van den voet, voorwaarts ~springen~. De afgebeelde soort komt
in de Europeesche zeeën, ook aan onze kusten, voor, doch de meeste
vleugelslakken leven in de warmere zeeën, waar zij vooral de
koraalriffen bewonen. De beroemdste is de ~groote vleugelslak~
(_Strombus gigas_) uit Midden-Amerika, wier schelp meer dan 30 centim.
hoog is en een fraaien rozerooden mond heeft. Deze schelpen komen in
menigte uit West-Indië in den handel ter kamerversiering en ter
omlijsting van bloemperken.

Tot dezelfde groep behoort de merkwaardige familie der
~porseleinslakken~, van welke in fig. 20 de ~slangenkop~ (_Cypraea
mauritiana_) voorgesteld is. De schelp heeft hier een zeer bijzonderen
vorm, zij is eivormig, op den rug zeer bol en de laatste winding omsluit
al de overige bijna geheel en deze zijn dus bijna niet zichtbaar. De
mond van de schelp is een lange en smalle spleet, met omgeslagen randen,
die getand of gekarteld zijn. Het langwerpige, in elkaar gerolde dier
heeft aan weerszijden een, van breede lappen voorziene, uitbreiding van
den mantel, die van binnen met draden bezet is, welke zich over de
schelp kunnen heenslaan. De voelers zijn lang, kegelvormig en op een
verdikte plek daarvan staan de oogen. Een deksel ontbreekt. Deze soort
komt in Oost-Indië voor.

Een paar andere bekende soorten spelen een niet onbelangrijke rol in de
samenleving van sommige natuurvolken. De ~getijgerde porseleinslak~
(_Cypraea tigris_), uit den Indischen oceaan, levert de schelpjes, die
onder den naam van „~katjes~” bekend zijn en die in Oost-Indië in groote
hoeveelheid in den handel komen voor allerlei sieraden en speelgoederen,
en door de inboorlingen voor het versieren van gordels, kleeren en
wapens gebezigd worden. Interessant is verder het gebruik van de
~kauri’s~ of ~muntslakken~ (_Cypraea moneta_) uit den Indischen oceaan,
die 2-3 centim. lang en geelachtig wit van kleur zijn en zoo genoemd
worden, omdat zij in een groot deel van Midden-Afrika als gangbare munt
gebruikt worden. Hoofdstapelplaats voor deze schelpjes is Zanzibar en
van daar worden zij door karavanen over geheel Afrika als munten
verspreid.

In fig. 2 zien wij de ~tonslak~ of ~patrijs~ (_Dolium perdix_), die een
buikige, tonvormige, dunne schelp heeft van 10-12 centim. hoog, met
dwarse ribben en zeer korte en stompe windingen, behalve de laatste, die
buikig en wijd en veel grooter is dan al de overige te zamen. Een deksel
is niet voorhanden. De voet is zeer groot en naar voren verbreed. De
snuit is buitengewoon lang en sterk, langer dan de schelp, de voelers
zijn dun en dragen aan de buitenzijde, niet ver van de basis, de oogen.
De kleur van de schelp is bruin geteekend. Zij komt in Oost-Indië voor.
Zeer merkwaardig is, dat deze dieren, als zij geprikkeld of vervolgd
worden, een sterk bijtend speeksel uitspuiten, waarin men meer dan 2
procent ~vrij zwavelzuur~ aangetoond heeft. Een bijzondere soort van
tonslak is het zoogenaamde ~vat~ (_Dolium galea_), de grootste slak van
de Middellandsche zee, zoo groot als een menschenhoofd, 25 centim. hoog,
met een sipho van 15 centim.

Curieuze namen draagt de tonslak van fig. 10, die wel iets heeft van een
Duitsche „Pickelhaube” en dan ook ~helmslak~ of ~stormhoed~, ook wel
~Poolsche muts~ (_Cassis testiculum_) genoemd wordt. Het huisje is
langwerpig eivormig, ongeveer 6 centim. hoog, roodachtig geel of fraai
rozerood van kleur, met roode, overdwars geplaatste vlekken en
gordelvormige strepen. De spits van de schelp is kort en puntig, de
laatste winding, met den mond, is zeer groot. Deze, en nog andere
soorten, deels zeer groote, leven in de Oost-Indische zeeën; de
prachtige vuurroode monding van de schelp wordt in Italië veel tot
valsche cameeën gesneden.

Tot de bandtongigen op de plaat behoort eindelijk ook nog de
~Tritonshoren~ (_Tritonium lotorium_), fig. 6, die een buikige schelp
van ongeveer 10 centim. heeft, welke aan de spits kegelvormig uitgerekt
is; zij is hoog en met knobbels bezet, de oppervlakte is zeer bultig,
dwars gestreept en gerimpeld, bruinachtig of geelrood van kleur; de
laatste winding is zeer groot en aan de basis is een groeve of kort
kanaal. De monding is langwerpig driehoekig, wit van kleur. De voet is
dik en breed; de snuit matig van lengte en de sipho lang. Er leven meer
dan 100 soorten van ditzelfde geslacht in de warmere zeeën, daaronder
ook een soort, die niet minder dan ¹⁄₂ meter lang is: de ~trompethoren~
(_Tritonium variegatum_), die reeds in de oudheid, en ook nog
tegenwoordig, den natuurvolken aan de kusten van den Indischen oceaan
als krijgstrompet diende. De naam is afgeleid van ~Triton~, één der
lagere zeegoden uit de Grieksche fabelleer, van boven mensch, van
onderen visch, die de golven kalmeerde door de tonen van zijn
schalmtrompet.

       *       *       *       *       *

Een tweede gezelschap van kamkieuwigen zijn de =vedertongigen=, aldus
genoemd, omdat de wrijfplaat op de tong uit talrijke ~veervormige~, in
rijen geplaatste haakjes of klauwtjes bestaat. Twee soorten van deze
groep zijn, op de plaat vertegenwoordigd. Vooreerst zien wij in fig. 3,
bovenaan, een aardig en fraai horentje: de ~blauwslak~ (_Janthina
communis_), vooral beroemd door de zonderlinge wijze, waarop zij zich
ophangt en drijvende weet te houden. Dit is de eenige slak in de open
zee, die nog de posthorenvormig gewonden schelp bezit. Deze is dun,
buikig, zonder deksel, fraai violet of blauw van kleur, met grooten
mond. De voelers zijn kort, priemvormig en geringd en daaronder staan de
oogen op korte steeltjes. De voet is klein en rond, doch draagt van
achteren een zoo uiterst merkwaardig orgaan, dat het in de geheele
dierenwereld zijnsgelijke niet heeft, namelijk: een uitgebreide, uit
louter luchtblaasjes gevormde schuimmassa, die, als ’t ware, een
drijvend vlot vormt, waaraan het dier met den voet is opgehangen en op
de open zee ronddrijft (zie fig. 3). Deze blaasjes worden gevormd door
een groef in den voet, die telkens een luchtblaasje aan de
wateroppervlakte grijpt en dat met een slijmig, verhardend omhulsel
omgeeft. Zoo worden die blaasjes aan den voet en aan elkaar tot een
drijvend vlot vastgekleefd, aan welks onderzijde ook de eitjes bevestigd
worden. Deze blauwslakken, die in de Middellandsche zee en andere
soorten, die in ontzaglijke menigte in den Stillen oceaan leven, zijn
ware roofdieren, die echter, op hun beurt, in onnoemelijke massa’s, aan
de walvisschen ten prooi vallen.

De tweede vedertongige slak van de plaat is de ~echte wenteltrap~
(_Scalaria preciosa_) van fig. 13, die tot de zoogenaamde
„~perspectiefslakken~” behoort en wier wenteltrapvormig horentje puntig
en spits en geelachtig wit van kleur is. De windingen zijn, als bij een
wenteltrap, van elkaar afgezonderd en met hooge en scherpe ribben bezet.
Het dekseltje is dun en hoornachtig, de voet kort en eivormig en aan den
hals bevestigd--wel een curieuze plaats voor een voet! Op de twee dunne
voelers zijn van buiten de oogen geplaatst. Deze slak komt in den
Indischen oceaan voor, doch is betrekkelijk zeldzaam en vroeger werden
er hooge prijzen voor betaald. Een andere soort: de ~gewone~ of ~onechte
wenteltrap~, met windingen, die elkaar niet aanraken, komt in Europa,
ook aan ons Noordzeestrand, voor.

       *       *       *       *       *

De thans volgende, derde groep van zeeslakken, de =smaltongigen=,
hebben, in een lange, terugtrekbare slurf, een lange en smalle tong, met
hoogstens drie rijen plaatjes, waarvan de middelste breed en aan den
achterrand met scherpe tandjes bezet zijn. Al deze slakken zijn
vleescheters en bezitten dus, volgens bladz. 119, een sipho, die in een
gleuf of kanaal of ook in een insnijding van de schelp gelegen is. De
laatste is altijd gewonden en van een deksel voorzien.

Hiertoe behooren vele bekende en deels zeer fraaie soorten. In fig. 12
zien wij de ~plooislak~ (_Voluta scapha_), genoemd naar de schuine
~plooien~ aan den rand van de spil der schelp, die tolvormig, buikig en
van boven verbreed is, met roodbruine, hoekige, overlangsche lijnen of
vlekken geteekend en zeer groot is. De voet is groot en breed, de
voelers, aan wier basis de oogen zitten, zijn driehoekig. Zij ontbreken
in Europa en leven in de tropische zeeën. Bij een andere soort: de
~muziek~- of ~notenslak~, gelijken de donkere lijnen eenigszins op
notenbalken.

Een zeer fraaie smaltongige slak is die van fig. 22, in vorm en kleur
eenigszins op een olijf gelijkend, en daarom ~olijf~- of ~dadelslak~
(_Oliva_) genoemd. Het zeer gladde en glimmende, langwerpig eironde
huisje heeft een zeer korte winding, doch een bijzonder langen en
smallen mond, met insnijding voor de sipho. De kleur is olijfgeel, met
eenige bruine golven, grootte als op de plaat, doch de ~porfierslak~ van
Brazilië wordt wel 9 tot 12 centim. Daarentegen zijn de ~rijstkorrels~
(_Oliva oryzae_), die wit van kleur zijn en in vorm en grootte aan rijst
doen denken, niet langer dan 5-9 millim. Het dier zelf heeft een kleinen
kop en de oogen staan op het midden der voelers. De voet is zeer groot
en zijn breede zijlobben kunnen om den rand der schelp naar boven
geslagen en tot zwemmen gebezigd worden. Het zijn zeer levendige, snel
kruipende dieren, die op zandige gronden in de warme zeeën leven.

Verwant aan de vorige is de ~bisschopsmuts~ (_Mitra episcopalis_) van
fig. 19, die bij de Philippijnen voorkomt. Het fraaie en zeer gladde
huisje is ongeveer 8 centim. lang, hoog en spits kegelvormig, als een
bisschopsmijter, wit van kleur, met hoogroode, in dwarse rijen
geplaatste, bijna vierhoekige vlekken. De mond van de schelp is klein,
van een uitsnijding voor de sipho voorzien. Het dier zelf is
spiraalvormig, met kleinen voet en kop, doch zeer langen slurf. Het
deksel ontbreekt. In de zeeën van Indië leven honderden soorten,
waaronder ook één, die, naar den vorm, ~pauselijke kroon~ (_Mitra
papalis_) genoemd wordt.

De ~fuikhorenslak~ (_Nassa reticulata_), fig. 15, eenigszins op een
palingfuik gelijkend en 3 centim. hoog, komt algemeen op slibgronden van
de Noordzee en de westelijke Oostzee voor en is dikwijls met kolonies
van poliepen bezet. Er is een kanaal, met diepe insnijding voor de
sipho, de slurf komt, als een roode buis, uit den mond en boort zich in
het vleesch van de prooi. Een na verwant familielid van deze slak is de
bekende ~wulk~ of ~kinkhoren~ (_Buccinum_), waarvan de fraaie en
wijdmondige, groote horens (9 centim.) veel aan onze kusten aanspoelen
en door oude visschers verkocht worden. Ook behoort tot deze groep het
~duifje~ (_Columbella mercatoria_) van fig. 11, met een ei-kegelvormig
huisje van 1,5 centim., dat dwarsgegroefd en met witte en bruine
zigzagvormige dwarsbanden geteekend is. Het kleine deksel is
hoornachtig, de voet klein en aan de geringde voelers staan de oogen.
Zij komt in den Atlantischen oceaan voor.

Als laatste voorbeeld van de smaltongigen bespreken wij nog de
interessante ~purperslak~ (_Purpura lapillus_), fig. 5, insgelijks
verwant aan de ~kinkhorens~, met een eivormig, vrij groot, dwars
gegroefd huisje, ~zonder stekels~, waardoor zij zich onderscheidt van de
stekelpurperslak (zie bladz. 110). Het huisje is groenachtig geel, met
witte banden, het gewonden gedeelte is kegelvormig, met bolle windingen
en de monding, die met een hoornachtig deksel kan gesloten worden, is
groot, met zeer kort kanaal. De voet is breed, vooruitstekend, van voren
tweelobbig. Het dier leeft in de Noordzee en heeft een „purperklier”,
wier kleurstof in de oudheid veel gebruikt werd voor het verven van
mantels en gewaden, waartoe in Tarente in Italië en in Tyrus in
Phoenicië zich talrijke purperfabrieken bevonden. Nog heden ten dage
wijst men, bij Tarente, den bezoeker den zoogenaamden „Monte-Testacea”,
dat is: den berg der schelpen, die alleen bestaat uit de schelpen van de
purperslak, welke men daar, na het uittrekken van de verfstof, sedert
eeuwen opgehoopt heeft.

Twee zeeslakken op de plaat: de ~kegelslak~ van fig. 9 en de
~schroefslak~ van fig. 21, behooren tot de vierde groep der
kamkieuwigen: de =pijltongigen=, bij welke de tong bezet is met twee
rijen lange, spitse ~pijlen~, wier steek voor de levende prooi doodelijk
is. De ~gemarmerde kegelslak~ (_Conus marmoratus_), fig. 9, heeft een
prachtig gemarmerde schelp, zwart van kleur, met ongeveer driehoekige
witte vlekken, die den vorm heeft van twee, met de basis op elkaar
staande, kegels, waarvan de kleinste, lagere het gewonden gedeelte, de
veel grootere en hoogere alleen de laatste winding voorstelt. De mond
van de schelp is zeer lang en smal, met een kleine groef aan de basis.
Het deksel is geel, met zwarte strepen. Het smalle, afgeplatte en
opgerolde dier heeft een kleinen voet en een lange sipho, die door de
insnijding uitgestoken wordt. Er is een duidelijke kop met 2 voelers,
waarop halverwege de oogen zitten en een lange slurf met korte tong,
gewapend met pijlvormige weerhaken. De schelpen behooren tot de
bekendste en gezochtste van de verzamelaars en worden vooral in de warme
Indische zeeën, als bewoners der koraalriffen, aangetroffen. Sommige
soorten hadden vroeger een groote waarde.

Een eveneens zeer fraaie schelp is die van een andere pijltongige slak:
de ~gevlekte schroefslak~ (_Terebra maculata_) van fig. 21. Het huisje
is zeer lang en spits, toren- of naaldvormig, met kleinen mond, scheeve
gedraaide spil en een kort kanaal. Het wordt 20 centim. hoog, is
geelachtig van kleur en heeft op elke winding twee rijen van bijna
rechthoekige, grijsachtig bruine of roodbruine vlekken. De voet is
klein, de sipho lang, de oogen zijn onduidelijk. Deze soort leeft in den
Indischen Oceaan; vele kleine soorten zijn uiterst sierlijk en hebben
veel waarde voor verzamelaars.

       *       *       *       *       *

Tot de laatste groep der kamkieuwigen, de =waaiertongigen=, genoemd naar
de vele, waaiervormig geplaatste, zijplaten langs den rand der
middelplaten van de zeer samengestelde tong, behooren nog drie soorten
op onze plaat, waarvan de twee eerste een groote ademhalingsholte
hebben, met een kieuw, die uit twee bladen bestaat. Zij zijn plantetend
en houden zich bij voorkeur op tusschen zeewieren op het strand. De
eerste soort is de ~Grieksche sleutelgathoren~ (_Fissurella graeca_),
fig. 4, die ook op onze kusten voorkomt, met straalvormig elliptische
schelp en een ademopening boven in het midden. De schelp is roodachtig
grijs van kleur en heeft straalvormige overlangsche en concentrische
dwarse ribben. De slurfvormige mond heeft twee kegelvormige voelers, aan
wier basis de oogen liggen. De tweede waaiertongige slak is de
~rondmond-slak~ (_Turbo pica_), fig. 8, die in de warme zeeën leeft,
vooral in die van den Atlantischen oceaan. De schelp is ~tolvormig~,
rond en buikig, het gewonden gedeelte kegelvormig, de oppervlakte is
glad, wit van kleur, met zwarte vlekken of strepen, de monding der
schelp is rond, het deksel dun en hoornachtig.

Ten slotte zien wij op de plaat nog een derde voorbeeld van de
waaiertongigen, namelijk: de ~uitsnijdingsslak~ (_Emarginula_), fig. 1,
aldus genoemd naar de ondiepe insnijding over het midden der schelp, die
van den voorsten rand uitgaat. Zij is ongeveer 1,5 centim. lang,
geelachtig wit, eivormig en tralievormig gestreept. Het dier zuigt zich
aan rotsen vast.

[Afbeelding: XIII.]



PLAAT XIII.

UIT HET RIJK DER SCHELPDIEREN.


Het tooneel dezer plaat verplaatst ons weer in het gebied van een andere
klasse der weekdieren: de =plaatkieuwigen= of =schelpdieren=, waarvan
wij vroeger eenige voorbeelden uit het zoete water ontmoet hebben,
terwijl wij thans met een groote verscheidenheid van zeebewoners zullen
kennis maken. Verschillende soorten daarvan zijn in elk zee-aquarium,
zoo ook in dat te Amsterdam, vertegenwoordigd.

De algemeene organisatie van de ~schelpdieren~ of ~mossels~ werd, reeds
bij die vroegere gelegenheid, uitvoerig door ons besproken en wij kunnen
dus den lezer slechts aanraden om, vóór wij verder gaan, die
beschrijving op bladz. 10-15 nog eens aandachtig over te lezen, waarbij
de afbeeldingen B en C op bladz. 12 en 13 weer goede diensten zullen
bewijzen. Thans willen wij dus nog slechts, in het kort, een paar
hoofdpunten in herinnering brengen.

Binnen de beide, uit koolzure kalk en conchyoline bestaande,
~schelpkleppen~, die door een ~slot~, meestal van tandjes voorzien,
beweeglijk verbonden zijn en van buiten door een veerkrachtigen
~slotband~ uiteengetrokken worden, liggen vooreerst de beide bladen van
den ~mantel~, die aan zijn buitenoppervlakte de schelp heeft
afgescheiden en binnen welke de ~mantelholte~ gelegen is. Het levende
dier kan de beide schelpkleppen stevig aaneen doen sluiten door het
samentrekken van ~één~ of ~twee sluitspieren~, die aan de binnenzijde
van de kleppen vastgehecht zijn en waarvan de aanhechtingsplaatsen of
„spierindrukken” later nog steeds zijn te zien (zie fig. C op bladz. 13,
bij _gg_). Binnen den mantel liggen verder weer de platte bladen van
twee paren (zelden één paar) ~kieuwen~, naar welke men deze klasse de
=plaatkieuwige weekdieren= noemt.

Voorts zagen wij, dat bij geen enkel schelpdier ooit „het hoofd kan
omloopen”, noch „het hoofd op hol” kan gaan, want bij allen ontbreekt de
kop volkomen: het zijn ~koplooze weekdieren~. Toch is de onmisbare
~mond~ aanwezig, die bij het ééne uiteinde der schelp gelegen is, doch
die alle organen voor het fijnwrijven van het voedsel, die wij bij de
slakken aantroffen, mist, daar de schelpdieren zich slechts voeden met
mikroskopische diertjes of plantjes, die, met het naar de mantelholte
stroomende, water meegevoerd worden. Bij het tegenovergestelde uiteinde
van de schelp ligt de aarsopening en tusschen deze en den mond een vrij
volledig ~darmkanaal~, terwijl ook het ~hart~ en de ~bloedsomloop~ goed
ontwikkeld zijn, evenals het ~zenuwstelsel~, dat uit 3 paren
zenuwknoopen bestaat, waarvan zenuwdraden naar de verschillende organen
en zintuigen uitgaan. Onder de laatste zijn ~gehoororganen~ voorhanden
en niet zelden zelfs ~oogen~, die aan den rand van den mantel liggen.

Als bewegingsorgaan dient, zooals bij alle weekdieren, de ~voet~, in de
buurt van den mond gelegen, een stevige, dikke spier (zie fig. B op
bladz. 12, bij _F_), die, door beurtelingsche samentrekking en
uitzetting, het lichaam, met de schelp, voortbeweegt of in het zand
graaft. Het is trouwens een armzalig soort van beweging, want de
rivier-parelmossel, die wij vroeger, bij de zoetwater-mosselen, ontmoet
hebben (zie bladz. 31), heeft niet minder dan een half uur noodig, om
een weg af te leggen, zoo lang als haar eigen schelp en als zij grooten
spoed maakt, komt zij, in 9 uren tijds, niet meer dan 80 centim.
vooruit. Onpartijdigheidshalve moeten wij er echter bijvoegen, dat er
uitzonderingen zijn; sommigen kunnen, door middel van dat primitieve
bewegingsorgaan, tamelijk snel zwemmen, andere, zooals de zandschelp,
zelfs zekere akrobatische sprongen doen.

Nog dient opgemerkt, dat de beide randen van den mantel geheel open
kunnen zijn of voor een groot deel onderling kunnen vergroeien; in het
laatste geval blijft er slechts een opening in den mantel vrij voor het
doorlaten van den voet, benevens een onderste en bovenste opening voor
den toevoer en afvoer van water en voedsel, wier randen dan dikwijls
vergroeid en tot ~adembuizen~ of ~sipho’s~ verlengd zijn (zie bladz.
14). Vele schelpdieren groeien eenvoudig met hun schelp aan andere
voorwerpen vast; velen hebben echter, onder den voet, een ~spinklier~ of
~byssusklier~, waarmede zij een bundel „~byssusdraden~”, ook „~baard~”
genoemd, spinnen, om zich aan steenen of rotsen vast te hechten. Naar
gelang van de aanwezigheid van één of twee ~sluitspieren~, verdeelt men
de schelpdieren in twee orden: de =éenspierigen= en de =tweespierigen=.
Wij zullen eerst kennis maken met eenige vertegenwoordigers der


EENSPIERIGEN,

bij welke steeds slechts de indruk van één enkele groote sluitspier in
het midden der schelpkleppen te zien is, terwijl deze laatsten
onregelmatig en ongelijk van vorm zijn en de mantel steeds geheel
gesloten en aan den rand van franjes of papillen voorzien is. Wij
beginnen met den edelsten van dit gilde, de kostelijkste gave voor de
fijnproevers, waarvan wij reeds op bladz. 11 iets verteld hebben,
namelijk: den ~gewonen oester~ (_Ostrea edulis_, d.i. eetbare oester),
die in fig. 21 afgebeeld is. De schelpkleppen zijn hier rond-eivormig,
aan het slot smaller toeloopend; de bovenste klep is vlak en ondiep, van
buiten bladerig, de onderste dieper en dikker, van buiten met gevouwen
overlangsche ribben bedekt. Het slot is puntig, zonder tanden en de
kleine slotband is, aan weerszijden van het slot, in een kleine groef
bevestigd. Het dier zelf is eivormig, langwerpig en zeer glad, de randen
van den mantel zijn dik. De indruk van de sluitspier is onduidelijk. De
voet ontbreekt, als volkomen overbodig, daar de dieren met de geheele
onderste, dikkere schelpklep aan den bodem of aan andere schelpen
vastgegroeid zijn. Er bestaan veel verscheidenheden in vorm, grootte,
smaak en vastheid van het vleesch, zooals Zeeuwsche, Texelsche,
Engelsche koroesters enz., doch deze zijn alleen aan de wijze van
behandeling te danken en geenszins verschillende soorten.

De oesters komen aan de verschillende Noordzeekusten voor op een diepte
van 18 tot 36 meters, liefst op steen- of kleiachtigen, niet op zandigen
bodem. De voortplanting heeft in het voorjaar en den zomer plaats en in
dien tijd worden de dieren niet gevangen, daar zij dan mager, schraal en
taai zijn. Men neemt als regel aan, dat de oesters alleen deugdelijk
zijn in de maanden, wier naam een _R_ bevat, dus van September tot
April, omgekeerd als bij den kreeft (bladz. 61). Het aantal eieren, dat
gelegd wordt, is ontzaglijk groot, dikwijls voor één oester meer dan een
millioen, waarvan er echter slechts enkelen tot ontwikkeling komen. Uit
de eitjes komen eerst larven, het „~oesterzaad~”, doch de jonge oesters
zijn lang niet zoo hokvast als de oudelui; zij zwemmen lustig en vrij in
het water rond en zetten zich eerst later met de diepere schelpklep
vast, waarna de voet, als overbodig, bijna geheel verdwijnt. De dieren
beminnen de gezelligheid; zij leven altijd in grooten getale bij elkaar,
op zoogenaamde ~oesterbanken~.

Na het vangen zijn de oesters nog niet voor het gebruik geschikt; zij
moeten eerst nog, zooals men dat noemt, „~gespeend~” worden in de
~oesterputten~, die men bij ons vooral in Zeeland aantreft en die
bestaan uit groote, met planken of gekalkte dakpannen gevulde, ruimten,
waarop de dieren zich vasthechten en waardoor men, bij eb en vloed, door
middel van sluizen herhaalde malen versch zeewater laat in- en
uitstroomen. De dieren ~spuwen~ dan, zooals de technische term luidt,
dat is: door het zeewater worden alle onzuiverheden weggespoeld en
daardoor wordt het vleesch van den oester blank en smakelijk.

       *       *       *       *       *

Bij de familie der =hamerschelpen= vormt de slotrand bijna een rechte
lijn en heeft naar voren en naar achteren oorvormige aanhangsels, zoodat
de schelp een eenigszins hamervormige gedaante verkrijgt, zooals vooral
het geval is bij den ~Poolschen hamer~ uit den Indischen Oceaan, minder
duidelijk, maar toch zichtbaar, bij de twee soorten van fig. 1 en 2.
Fig. 1 is de ~paarlemoerschelp~ (_Avicula_), insgelijks uit den
Indischen Oceaan, wier mantel geheel open is en slechts twee
franjeachtige spleten heeft, in plaats van de adembuizen of sipho’s. De
sluitspier, in het midden van de schelpkleppen gelegen, is zeer groot.
De voet is klein, tongvormig en van byssusdraden voorzien (bladz. 133),
die door een insnijding van de rechterklep naar buiten treden. De kleur
is grijsachtig bruin.

De echte ~parelschelp~ of ~parelmossel~ (_Meleagrina margaritifera_),
fig. 2, heeft een afgerond vierhoekige, zeer dikke schelp, die zeer
bladerig en van scherpe randen voorzien en uitwendig groenachtig grijs
van kleur is, met witte stralen, terwijl de binnenzijde paarlemoerachtig
glinstert. Het slot heeft noch tanden, noch lijsten. De dieren leven in
den Indischen Oceaan en de Roode zee en hechten zich op groote diepten
met hun baarddraden aan de klippen vast, zoodat de visschers of duikers
zich, voor de vangst, aan een touw naar beneden laten zakken, om zooveel
mogelijk schelpen tegelijk los te snijden. De binnenwand der schelp
levert paarlemoer en daarin vormen zich de schoone en kostbare ~echte
parelen~, zooals dit op bladz. 31 voor de onechte verklaard werd.

       *       *       *       *       *

Tot de éénspierigen zonder adembuizen behoort verder de familie der
~kam~- of ~mantelschelpen~, aldus genoemd naar den vorm der schelp, die
porseleinachtig en niet afgebladerd is en eenigszins op een haarkam of
een uitgespreiden mantel gelijkt. Daarvan zien wij in fig. 17 den ~Sint
Jacobsmantel~ (_Pecten Jacobaeus_), met ongelijke kleppen, waarvan de
bovenste plat is, 14 tot 16 kantige ribben vertoont en roodbruin van
kleur is, terwijl de veel diepere onderste klep straalvormige,
overlangsche groeven heeft. Slottanden ontbreken; het dier zelf is
rondachtig, heeft een open mantel, met zeer dunne draadjes omzoomd en de
voet is klein, gesteeld en knotsvormig. Met deze soort, die in de
Middellandsche zee tehuis is, komen vier inlandsche soorten zeer veel
overeen, waarvan de ~pelgrimsschelp~ of ~kamschelp~ (_Pecten maximus_),
ten onrechte ook wel eens ~Jakobsmantel~ genoemd, vooral bekend en
wegens zijn fraaiheid door verzamelaars hoog gewaardeerd is. Het is het
grootste van onze inlandsche schelpdieren (tot 16 centim.). De diepe
onderschelpen verschijnen bij ons als „schelpen” op tafel voor allerlei
vleesch- en vischschoteltjes; in Engeland worden de dieren zelf gegeten
en in het noorden van Europa wordt de vlakke bovenschelp door de
Groenlandsche schoonen als kam in het haar gedragen.

De kamschelpen zijn niet vastgehecht, kunnen zich zelfs, door het openen
en dichtkleppen van hun schelpen, vrij snel door het water voortbewegen,
als zij vervolgd worden. En daarmede staat een hoogst merkwaardige
bijzonderheid in verband: om den vijand te kunnen ontvlieden, moeten zij
hem kunnen ~zien~ en hoewel oogen bij de schelpdieren wel meer
voorkomen, zijn zij hier toch buitengewoon volkomen en met kwistige
hand, ten getale van 60 tot 80, soms wel meer dan 100, als prachtig
groenachtig glinsterende punten, langs den rand van den mantel
verspreid, zoodat zij het gevaar werkelijk van alle kanten „onder de
oogen zien”.

Op dergelijke wijze beweegt zich ook de ~klapschelp~ of ~Lazarusklep~
(_Spondylus gaederopus_) van fig. 13 voort, die ook overigens veel met
de vorige overeenkomt. Hier zijn de kleppen ongelijk, ruw,
straalsgewijze geribd, 7-8 centim. lang, fraai rozerood van kleur en
sierlijk van vorm door een aantal groote, dorenachtige uitsteeksels van
den rand, waartusschen verscheidene rijen van kleinere stekels. Het slot
heeft van binnen twee groote, stompe tanden, die zoo volkomen passen in
de groeven van de andere klep, dat zij alleen door het afbreken dier
tanden van elkaar gescheiden kunnen worden. Daartusschen is de slotband
bevestigd. Ook deze soort heeft oogen op den rand van den mantel. De
dieren leven in de Middellandsche zee en de schelpen, die met de
rechterklep aan rotsen zijn vastgegroeid, zijn door verzamelaars zeer
gezocht.

       *       *       *       *       *

Al de tot nog toe genoemde éénspierige schelpdieren zijn gekenmerkt door
het ontbreken van eigenlijke adembuizen of sipho’s. Thans volgen een
paar soorten, die als een overgang van de vorige tot de schelpdieren met
volkomen sipho’s kunnen beschouwd worden, doch waartoe trouwens ook
verschillende tweespierigen behooren. Zij hebben namelijk geen of een
zeer korte sipho, doch de mantelranden zijn geheel vergroeid en er
blijven slechts drie openingen vrij: één voor den voet, één voor den
toevoer van versch water en voedsel en één voor den afvoer van water en
uitwerpselen. Wij laten daarvan een viertal soorten volgen.

Tot de grootste van alle schelpdieren behoort de ~reuzenschelp~
(_Tridacna gigas_) uit de Roode zee en den Indischen Oceaan, die in fig.
15 afgebeeld is. Deze schelp kan tot 1,5 meter lang en 250 tot 300
kilogr. zwaar worden. Zij is wit van kleur, dwars-eivormig, met 8 à 10
groote, geschubde ribben; die schubben zijn kort, gewelfd en staan naar
buiten uit. De mantel van het levende dier vertoont, als de schelp open
is, de prachtigste kleurschakeeringen. Bij Celebes vindt men deze dieren
in menigte tusschen de koralen en zij worden door de inlanders gaarne
gegeten, vooral de kolossale sluitspier, die zij op een drievoet braden
en dan in stukken snijden. Een dier van middelbare grootte levert een
behoorlijken maaltijd voor 4 of 5 personen. De schelpen zelf worden tot
allerlei vaatwerk gebezigd en bij ons wel in tuinen gebruikt, om er
planten in te plaatsen. De grootere dienen ook als wijwaterbakken, de
kleinere, op een voet bevestigd, als aschbakjes.

Tot die overgangsvormen behooren verder nog: de ~astarte~ (_Astarta_),
fig. 3, in de noordelijke zeeën, eirond, bruin of zwart van kleur, 4 à 5
centim. lang, met twee tanden aan elke klep en een bruinrooden voet, en
het ~ossenhart~ of de ~narrenkap~ (_Isocardia_), fig. 9, met
eigenaardige schelp, die uit twee gelijke bol-hartvormige kleppen
bestaat, wier toppen, als een kap, spiraalvormig naar binnen omgebogen
zijn. De deels geopende mantel heeft twee franje-achtige ademopeningen,
doch geen eigenlijke sipho’s. De kleine voet is eivormig. De kleur van
de schelp is roodachtig roestkleurig, met witte kronkelingen en fijne
strepen. Zij komt op rotsen en zandigen bodem in de Middellandsche zee
en den Indischen oceaan voor.

       *       *       *       *       *

Thans gaan wij over tot de schelpdieren, die ~twee~ sluitspieren
bezitten: de


TWEESPIERIGEN

en ook onder dezen ontmoeten wij reeds dadelijk een goede en trouwe,
zeer gewaardeerde bekende, vooral voor ons, bewoners der
Noordzeestranden, waar zij zelfs het meest bekende van alle schelpdieren
is, namelijk:

de ~gewone mossel~ (_Mytilus edulis_, d. i. eetbare mossel), fig. 10,
die het naast verwant is aan de, vroeger besproken, riviermossel uit
onze binnenwateren. De mossel behoort ook weer tot de, zooeven genoemde,
overgangsvormen, want ook bij haar is de mantel nog bijna geheel
gespleten en is de adembuis of sipho kort en weinig ontwikkeld.
Daarentegen zijn deze eigenlijke mossels gekenmerkt door het bezit van
een sterk ontwikkelde ~baard~- of ~byssusklier~ (zie bladz. 15 en 133)
aan de basis van den dunnen, ronden voet. Met de talrijke, daardoor
afgescheiden, ~byssusdraden~ spint het dier zich aan steenen enz. vast.

De gewone mossel komt aan alle kusten van Europa voor, doch het
smakelijkst is die van de Noord- en Oostzee. De dieren leven gezellig in
groote massa’s bij elkaar en aan onze kusten ziet men de langwerpig
ronde, blauwzwarte schelpen van 6-20 centim., bij duizenden
vastgesponnen aan de steenen hoofden en aan de palen der zeeweringen. De
mossel is, na den oester, het belangrijkste eetbare schelpdier; wel is
de smaak minder fijn, maar daartegenover staat de veel lagere prijs, die
haar, in zekere mate, tot een volksvoedsel maakt, vooral in ons land,
Duitschland, Italië en Frankrijk. De smaak is het beste in den herfst en
den winter. De mossel is veel beweeglijker dan de oester en het
bewegingsorgaan, den voet, zien wij meestal ver buiten de schelp
uitsteken. Ook ziet men daarbuiten de franjevormige aanhangsels van den
mantel. Het slot heeft vier tandjes. Het dier zelf is langwerpig eirond,
oranjegeel van kleur.

Met de vorige komt zeer veel overeen: de ~steekmossel~ (_Pinna
nobilis_), fig. 11, die vooral in de Middellandsche zee voorkomt. De
schelp is zeer groot, tot 30 centim., scheef driehoekig van vorm en
eenigszins waaiervormig, puntig toeloopend. Met die punt wordt de schelp
in den bodem gestoken en met de byssusdraden aan omringende voorwerpen
vastgehecht. De schelp is roodachtig bruin van kleur, straalvormig
gestreept en van buiten dicht bezet met ruwe, holle schubben. De randen
van den mantel zijn volkomen vrij. De voet is kegelvormig en gegroefd en
in de buurt daarvan ligt een groote byssusklier, waaruit zeer fijne,
fraai goudachtig glinsterende byssusdraden gesponnen worden. Deze worden
in Italië, vooral in de buurt van Tarente, reeds sedert eeuwen verzameld
en, met zijde vermengd, tot handschoenen, kragen, beurzen enz. geweven.

Hierbij sluit zich aan het dier van fig. 6, de ~modiola~ (_Modiola_),
welks schelpkleppen zeer dun, fijn en doorschijnend, langwerpig van vorm
en naar boven in een bocht samengedrukt zijn. De kleur is wit, met
bruine stralen, doch de schelp gelijkt uiterlijk zeer veel op die van de
mossel. Het dier komt in de Europeesche zeeën voor, doch het ontbreekt
op onze kusten.

Tot de familie der mossels behooren ook de ~arkschelpen~, naar den vorm
aldus genoemd, en waarvan in fig. 5 de ~gebaarde arkschelp~ (_Arca
barbata_), afgebeeld is. De schelpen zijn lang en vlak, eenigszins
uitgebogen en kruiswijs gestreept. De overlangsche strepen zijn korrelig
en de oppervlakte gebaard. De kleur is in het midden wit, aan de kanten
roodbruin. Het rechte slot bestaat uit talrijke, in een rij geplaatste
tandjes, de slotband is uitwendig. De randen van den mantel zijn geheel
vrij, de voet is zeer kort, dik en stomp. Het dier komt in de
Europeesche zeeën voor, waar het zich, onder het slib, aan rotsen
vasthecht.

Nog twee andere soorten moeten tot deze groep gebracht worden: het
~nootje~ of de ~paarlemoerneut~ (_Nucula rostrata_) fig. 18, die in de
Noord- en Oostzee voorkomt en een langwerpig bolle, fijn en
dwarsgestreepte schelp heeft, waarvan de langere en smallere voorzijde
snavelachtig toeloopt, terwijl het slot uit vele tandjes bestaat, die
een hoek vormen--en de ~gemarmerde kamschelp~ (_Pectunculus
glycymeris_), fig. 19, niet te verwarren met de eigenlijke kamschelpen
(blad. 136), doch die bijna rond, gelijkzijdig en tamelijk bol is, met
stevige dikke kleppen, wier spitsen duidelijk uitsteken. De kleur is
lichtgeel of bleekrood, met donkerroode zigzagstrepen en fijne stralen.
Het bochtig gekromde slot heeft aan elke zijde 6-12 scheeve tanden en
een uitwendigen slotband. Men vindt het dier in de Middellandsche en
Noordzee, ook aan onze kusten.

Bij de mossels sluit zich verder nog aan: de ~steendadel~ (_Lithodomus
dactylus_), fig. 8, welks schelp wel iets op een gedroogde dadel
gelijkt, lang uitgerekt, vingervormig en glimmend bruin van kleur en aan
de beide uiteinden stomp en overlangs en dwars gestreept is. De byssus
is zeer klein en gaat later verloren en daar het dier dan geen houvast
meer heeft, boort het zich--waarschijnlijk met behulp van zuren, die het
afscheidt--in kalksteenen en zelfs in hard marmer, soms ook wel in de
schalen van andere schelpdieren. Zij leeft in de Middellandsche zee.

Bekend is de merkwaardige wijze, waarop de steendadels geboord hebben in
de zuilen van den Serapistempel van Puzzuoli bij Napels. Deze zuilen
zijn, over een hoogte van 3 tot en met 5 meters boven den zeespiegel,
geheel en al door deze schelpen doorboord, hetgeen een gewichtig bewijs
is voor de geologische theorie van een ~afwisselende~ rijzing en daling
van den bodem, op dezelfde plaats. Want eerst moet de bodem, met den
tempel, natuurlijk tot eenige meters onder de oppervlakte van den
zeespiegel gedaald zijn, in welken tijd de steendadels zich in de zuilen
vastboorden en daarna moet de kust zich weer, tot een aanzienlijk
bedrag, opgeheven hebben.

       *       *       *       *       *

Een, ook in ons land, algemeen bekende familie van tweespierigen zijn de
~hart~- of ~zandschelpen~, waarvan aan onze kusten het meest bekend is
de ~eetbare zandschelp~ (_Cardium edule_) van fig. 4. Bij deze familie
zijn de twee gelijke schelpkleppen dik en sterk gewelfd, hartvormig, met
24 tot 26 dwarsgerimpelde, weinig verheven, straalvormig loopende
ribben, waartusschen zich op het midden der schelp smalle voren, aan de
randen diepe en breede groeven bevinden. De mantel is van voren
gespleten, van achteren met franjes bezet en loopt in twee zeer korte
sipho’s uit. Merkwaardig voor deze familie is de aanzienlijke grootte en
kracht van den voet, die bovendien knievormig gebogen is, zoodat de
dieren daarop vrij handig vooruit kunnen springen. Elke klep der schelp
heeft twee slottanden onder de scherpe en sterk gebogen spitsen. De
kleur van deze soort is vuilwit, soms met roestbruine tint.

Van deze, en nog eenige andere soorten van zandschelpen, worden er door
onze visschers aanzienlijke massa’s gevangen, dikwijls tot 100000
kilogram per jaar en zij zouden, ook hier te lande, wegens den smaak en
de voedingswaarde, een uitnemend volksvoedsel kunnen zijn, doch worden
bij ons, helaas, nog veel te weinig genuttigd. Bijna alles wordt, onder
den naam van „~kokkels~, ~kokhanen~ of ~hartschelpen~”, op groote schaal
naar België en Engeland verzonden. Verder worden de schelpen, evenals
die van de, straks te bespreken, strandschelpen, op onze badplaatsen
door de visschers of hun vrouwen voor het versieren van allerlei
snuisterijen: speldekussens, doozen enz. gebezigd, om die aan de
bezoekers te verkoopen. Van beide schelpsoorten worden verder millioenen
aan onze kusten opgevischt voor de kalkovens en het verharden van wegen
en paden.

Nog een bekende groep van tweespierigen zijn de ~platschelpen~, met
langwerpige of ronde, vlakke, gelijkschalige schelpen, wier bewoners
vier kieuwplaten bezitten, en twee kortere of langere sipho’s. Van het
geslacht ~platschelp~ komen in het zand van alle zeeën, ook in ons land,
verschillende soorten voor, van welke een bekende op de plaat afgebeeld
is, n.l. de ~dunschaal~ (_Tellina virgata_), fig. 20. Deze schelp is
dwars-eivormig, naar achteren kantig en gestreept, in de jeugd fraai
lichtrood van kleur, later rood met witte of geel met roode stralen. De
mantel is half open en aan zijn breeden rand komt de lancetvormige voet
te voorschijn; de sipho’s zijn gescheiden en zeer lang. Hierbij sluit
zich aan: de ~peperschelp~ (_Scrobicularia piperata_) van fig. 22, van
de kusten der Adriatische en Middellandsche zee, die aldaar, wegens den
gepeperden smaak, veel gegeten wordt. De schelp is 4 tot 6 centim. lang,
plat eivormig, wit van kleur en dwarsgestreept, met kleine slottandjes
en zeer lange, wormvormige witte sipho’s.

Tot de platschelpen behoort ook de bekende ~strandschelp~ (_Mactra
solida_), fig. 16, die aan alle Europeesche kusten zeer algemeen is en
ook bij ons, met nog andere soorten van dit geslacht en met de
zandschelpen, voor het vroeger genoemde doel opgevischt worden (zie
bladz. 141). De schelp is afgerond driehoekig, dik, geelachtig of
grijsachtig van kleur en met blauwe of grijze banden geteekend. Elke
klep heeft een platten, gevouwen slottand, die in een groef van de
andere past. De zoom van den mantel is franjeachtig, de sipho’s zijn
matig van lengte, afgeplat en de voet is smal.

Nog drie andere platschelpen zijn op de plaat afgebeeld. In fig. 25 zien
wij de ~maagdelijke Venusschelp~ (_Venus virginea_), die, met een paar
andere soorten, ook aan onze kusten voorkomt. De schelp is eivormig,
naar achteren stomphoekig, roodachtig van kleur. Het dier is eetbaar,
houdt zich meestal in het slib op en heeft twee sipho’s en een
afgeplatten voet, die tot kruipen dient. Verder: de ~lucinaschelp~
(_Lucina jamaicensis_), fig. 26, uit den Atlantischen oceaan, met
rondachtige, ongelijkzijdige kleppen, die vuilgroen, van binnen
gestippeld en diep gestreept, van buiten bladerig gegroefd zijn, met
concentrische lagen. Aan onze kusten leven een paar andere soorten. En
als derde verwante soort zien wij in fig. 14 de ~echte Venusschelp~
(_Cytherea Dione_), die in Oost- en West-Indië voorkomt. De schelp is 3
tot 5 centim. lang, scheef hartvormig, met concentrische lagen, fraai
licht vleeschkleurig, bij het slot rood. Aan den rand staan, bij het
slot, eenige kranswijs geplaatste stekels. De mantel is aan den rand van
franjes voorzien. De sipho’s zijn lang, min of meer vergroeid en
afgeplat.

       *       *       *       *       *

Thans is de eigenaardige familie der „~gapers~” of „~gaperschelpen~” aan
de beurt, aldus genoemd, omdat de schelp aan de beide uiteinden steeds
een weinig open blijft, „~gaapt~”. De oorzaak daarvan is, dat deze
dieren steeds blijvend in het zand of slib ingegraven zijn en zich
weinig bewegen; daarom komt, door een insnijding van den mantel, aan het
ééne open uiteinde der schelp de voet naar buiten, waarmede zij zich
loodrecht in het zand graven en aan den anderen kant komt de vergroeide,
zeer lange, slurfvormige adembuis er uit, die boven het zand of slib
uitsteekt (fig. 23), met een vuilbruine huid bedekt is en niet binnen de
schelp teruggetrokken kan worden; bij dreigend gevaar graaft het dier
zich geheel in het zand.

Op onze kusten, en in alle zeeën van midden- en Noord-Europa, tot in de
IJszee, komen twee soorten zeer algemeen voor, waarvan er één, de
~stompe gaper~ (_Mya truncata_) in fig. 23 afgebeeld is, het zoogenaamde
„kussentje” van de Zuid-Hollandsche strandbewoners. De vuilwitte schelp
is eivormig of elliptisch, zeer bol, dwars gestreept en van achteren
stomp afgerond. De voet is klein en lancetvormig. De tweede soort, die
te zamen met de vorige voorkomt, de ~strandgaper~ (_Mya arenaria_) is
iets grooter (9 centim.) en kan haar slurfvormige adembuis tot het
dubbele van die afmeting verlengen. De dieren leven in massa’s gezellig
bij elkaar en vormen in het noorden een hoofdvoedsel van de walrussen.

Eigenaardige gaperschelpen zijn de ~mesheften~, met lange, smalle en
platte, mesvormige schelpen, die aan de beide uiteinden weer sterk gapen
en met korte sipho’s, die binnen de schelp teruggetrokken kunnen worden.
Zij boren met den bijlvormigen voet loodrechte gaten van meer dan een
voet diep in het zand of slib, waarin zij zich, bij het minste gevaar,
bliksemsnel zoo afdoende terugtrekken, dat men ze meestal niet meer uit
kan graven. In ons land komen drie soorten van ~mesheften~ voor, waarvan
in fig. 24 de ~messcheede~ (_Solen vagina_) voorgesteld is, die een zeer
lange en smalle, bijna rechte schelp heeft, in den vorm van een zeer
platgedrukten cylinder van 12 centim. lang, die aan de beide
uiteinden--doch aan het ééne schuin--afgesneden schijnt. De schelpen,
die men in menigte aan het strand vindt, hebben een groenachtig bruine
opperhuid, met roode strepen daaronder. De mantel is van voren gesloten.
De beide andere inlandsche soorten zijn: de ~zwaardscheede~ (_Solen
ensis_), met een zeer gebogen, plat cylindrische schelp en het
~tafelmes~ (_S. siloqua_), de grootste van onze mesheften, met platte
rechte schelp.

       *       *       *       *       *

Wij komen thans nog tot een paar tweespierige schelpdieren, die, in
tegenstelling van de meeste der vorige, den mensch niet van nut zijn,
doch daarentegen groot onheil stichten. Het zijn de ~boorschelpen~ of
~pholaden~, die de verderfelijke gave bezitten, om in hout, steen enz.
van de zeeweringen te boren en deze te vernielen.

De ~gewone pholade~ of ~steenboorder~ (_Pholas dactylus_), fig. 12, naar
den vorm ook wel ~vingerschelp~ genoemd, heeft zelf een zeer kort en dik
lichaam, dat geheel omsloten kan worden door de geelachtig witte,
wigvormige, concentrisch gegroefde, 8 centim. lange schelp, die van
voren schuin afgestompt en snavelvormig verlengd is. De mantel komt
buiten de kleppen uit en slaat zich met zijn rand daar omheen, de voet
is dik van voren afgeplat en komt aan den kant van den mond te
voorschijn, terwijl aan de tegengestelde zijde twee zeer groote sipho’s
te voorschijn komen. De schelp gaapt aan de uiteinden en mist de
slottanden en den slotband. De randen der schelpkleppen zijn met zeer
scherpe en harde tandjes bezet, die, bij het openen en sluiten der
kleppen, tegen het hout, den steen of de rotsen, waarin de dieren leven,
wrijven en die stoffen tot een fijn poeder afraspen en zoo de woonruimte
voor het dier vergrooten. Daar het boren echter reeds begint, als de
dieren nog zeer klein zijn, is het begin van het boorgat veel nauwer en
zijn zij gedoemd, gedurende hun gansche leven, te blijven, waar zij
zijn. Tot hun geluk kunnen zij echter de zeer lange, gedeeltelijk
vergroeide sipho’s tot buiten de woning in het water uitstrekken en zoo
voor de ademhaling en voeding zorgen.

Men vindt de pholaden in alle Europeesche zeeën en ook veel aan onze
kusten. Eigenaardig is, dat men in Zuid-Holland de schelpen der ~ruwe
pholade~ (_Ph. crispata_), die echter meer in hout en klei boren, naar
den vorm „wiegjes” en op Walcheren „boerinnehoedjes” noemt, alsmede dat
deze dieren, wegens den peperachtigen smaak, wel gegeten worden en van
den ~paalworm~, dien wij nu gaan bespreken, wordt wel beweerd, dat hij
zelfs de fijnste oesters in smaak en bouquet overtreft.

Deze ~paalworm~ of ~boorworm~ (_Teredo navalis_), fig. 7, is nog
oneindig veel schadelijker dan de pholaden. Onnoodig te zeggen, dat dit
dier volstrekt geen worm is, doch slechts zoo genoemd wordt naar het
buitengewoon lang uitgerekte, wormvormige lichaam, dat geheel naakt en
alleen aan het voorste uiteinde van een uiterst klein schelpje voorzien
is, een orgaan echter, dat, hoe nietig en klein ook, de grootste
onheilen aan onze kostbare zeeweringen aanricht.

De paalworm is reeds lang bekend, hoewel het dier eigenlijk in den
Indischen oceaan inheemsch is en vandaar in het hout der schepen naar
Europa overgebracht werd. Aanvankelijk meende men dan ook, dat het
alleen in schepen voorkwam en Linnaeus, de beroemde Zweedsche
natuuronderzoeker uit de 18e eeuw, noemde het destijds: _calamitas
navium_, dat is: het verderf der schepen, waarop ook de Latijnsche naam
_navalis_ wijst. Doch reeds spoedig moest men ondervinden, dat de schade
zich niet tot de schepen bepaalde, doch dat deze booswicht ook de
grootste gevaren opleverde voor de houten zeeweringen, palen,
bruggehoofden, sluisdeuren enz., waardoor aan de kusten der Noordzee
reeds herhaaldelijk dijkbreuken hadden plaats gehad.

De oorzaak van al dat onheil is het onnoozele wormvormige diertje van
fig. 7, welks schelpje niet slechts uiterst klein is, doch bovendien
geheel en al naar het voorste uiteinde van het lichaam verhuisd is en de
beide schelpkleppen vormen hier datgene, wat men gewoonlijk voor den
„kop” van het dier houdt. Ook de mantel, die het wormvormige lichaam
insluit en de mantelholte, waarin de kieuwen gelegen zijn, heeft zulk
een uitgerekte, buisvormige gedaante. Hij is aan de beide uiteinden open
en van voren heeft hij een spleet voor het doorlaten van den voet,
terwijl hij van achteren eindigt in twee zeer dunne buisjes, de sipho’s,
die steeds buiten den boorgang in het water uitkomen, voor het in- en
uitstroomen daarvan. Door den mantel en door de geheele buitenvlakte van
het lichaam wordt een kalkachtige stof afgescheiden, waarmede de
boorgang van binnen bekleed wordt, doch waarin het dier zich, als in een
koker, vrij kan bewegen.

Evenals de pholaden, begint ook de paalworm zijn heilloozen arbeid reeds
als jeugdige boosdoener en is de ingang van het boorgat dus zeer dun,
terwijl de gang, naarmate het dier groeit en verder in het hout
doorboort, ook wijder wordt, zoodat de worm niet weer terug kan. Eerst
in volwassen staat gaat hij te gronde, doch eerst nadat hij terdege voor
een buitengewoon groot nageslacht gezorgd heeft. Daarin is juist het
groote gevaar gelegen, want reeds de nakomelingschap van één enkel dier
maakt in het hout een ontelbaar aantal gangen, die het in alle
richtingen doorkruisen, zoodat het er ongeveer gaat uitzien als een
honingraat en dus niet den minsten weerstand meer biedt. En zelfs de
hardste houtsoorten worden niet gespaard, behalve eenige bijzonder
harde, oliehoudende Australische soorten, zooals dat van den
Eucalyptusboom.

Waarmee boort de paalworm nu eigenlijk? Vroeger heeft men wel gemeend,
dat hier een chemische invloed in het spel was en dat het dier, evenals
de steendadel (zie bladz. 140), een scherp zuur vocht zou afscheiden,
waarin de houtstof oploste. Doch onze landgenoot, profr. Harting, heeft
later aangetoond, dat het proces louter van mechanischen aard is en dat
het zagen uitsluitend geschiedt met de beide, uiterst kleine
schelpklepjes, waarvan in fig. L de rechterklep, op vergroote schaal,
afgebeeld is.

[Afbeelding: Fig. L.

Rechter schelpklep van den paalworm (vergroot).]

Hier is S de eigenlijke schelpklep, waaraan, onder een rechten hoek, een
aanhangsel of tand A bevestigd is. F is de voet, waarmede het dier zich
aan het hout vastzuigt. Het voornaamste onderdeel vormen echter de
wrijfvlakken Z, die, onder den mikroskoop gezien, bezet blijken te zijn
met een groot aantal zeer ingewikkelde rijen van uiterst fijne en
scherpe tandjes; dergelijke rijen van tandjes vindt men ook op het
aanhangsel A, doch deze zijn loodrecht op die van de wrijfvlakte Z
geplaatst. Door het openen en sluiten van de kleppen worden de tandjes
tegen het hout gewreven, waarbij zij door den voet F daartegen
aangedrukt worden en alzoo de gangen uitgraven. Dit geschiedt
buitengewoon snel en somtijds wordt in één zomer al het paalwerk van een
zeewering totaal verwoest.

Tot vóór korten tijd stond men volkomen machteloos tegenover dit kwaad,
hoewel men alles beproefde: drenken met teer, omwikkelen met zeildoek,
beslaan met koper, doch geen middel mocht baten, er scheen geen kruid
gewassen tegen deze kwaal. Aan onze kusten is men toen, reeds lang
geleden, overgegaan tot het beslaan der palen met groote, breedkoppige
ijzeren spijkers, hetgeen alleen behoefde te geschieden in de ruimte
tusschen eb en vloed, omdat de dieren daar alleen leven. Dit middel
heeft nog het best aan de verwachtingen beantwoord. In den nieuweren
tijd brengt men, rondom het gedeelte der palen, waar de dieren kunnen
boren, buizen of een vast omhulsel van beton aan, dat de oppervlakte der
palen volkomen van het water afsluit en de dieren doodt. In ons land
heeft men verder, vooral voor sluisdeuren, zeer bevredigende uitkomsten
verkregen met het Demarara-greenhearthout.

[Afbeelding: XIV.]



PLAAT XIV.

EEN STEKELIGE FAMILIE.


Stekelig van uiterlijk, maar daarom niet altijd van inborst--velen
integendeel goedmoedig en zachtaardig van natuur. Allen worden echter,
met de ~zeesterren~ van de volgende plaat, samengevat onder die
afdeeling van het dierenrijk, welke men de


STEKELHUIDIGEN

noemt, hoewel die naam niet bepaald aan allen toekomt, daar wel de
meesten aan de oppervlakte met stekels bezet zijn, doch niet allen,
zooals wij uit de figuren 2 en 9 zien. Toch hebben zij allen eenige
kenmerken gemeen, die ons het recht geeft, ze onder één en dezelfde
rubriek samen te vatten. Zoo bevat de huid bij al deze dieren steeds
talrijke kalklichaampjes, die soms in de lederachtige huid verborgen
liggen, doch bij de meesten, als puntige ~stekels~, naar buiten uitstaan
en dan het weerlooze dier tot beschutting dienen en soms ook wel tot een
samenhangend pantser vergroeid zijn.

Verder is een algemeen kenmerk dezer groep, dat de onderdelen en organen
van het lichaam niet meer paarsgewijs, tweezijdig, ten opzichte van de
lengte-as van het lichaam geplaatst zijn, doch ~straalsgewijs~ rondom
een middelpunt, zooals wij dit reeds bij de poliepen ontmoet hebben, die
vroeger, met de stekelhuidigen, de sponsen en oerdieren, wel tot de
algemeene groep: =straaldieren= samengevoegd werden. Terwijl echter bij
de poliepen de getallen 6 of 8 den grondslag vormden voor dien
straalsgewijzen bouw (zie bladz. 21), is bij alle stekelhuidigen 5 het
typische getal voor de symmetrie. Zoo bestaat het zenuwstelsel eenvoudig
uit een zenuwring om den slokdarm, waaruit zich 5 zenuwstammen
straalsgewijs naar de verschillende organen begeven. Ook de rijen van
kalkplaatjes en stekels vertoonen een straalsgewijze rangschikking,
evenals vele andere organen.

Vooral merkwaardig is het ~bewegingstoestel~, in verband staande met een
eigenaardig ~vaatstelsel~, dat tevens ook voor de ~ademhaling~ dient.
Men noemt dit het ~ambulacraalstelsel~ (van het Latijnsche _ambulare_ =
wandelen) en het bestaat uit honderden kleine ~voetjes~ of ~pootjes~,
een soort van elastische blaasjes, die door het watervaatstelsel met
water opgevuld en, tengevolge van de spanning van het water, door
openingen in de kalkplaatjes van de huid naar buiten gedreven worden,
terwijl zij zich weer intrekken, als het water terugvloeit. Deze
doorboorde kalkplaatjes van de huid liggen ook weer in straalvormige
rijen, de zoogenaamde „~ambulacraalvelden~” en daaronder liggen,
insgelijks straalsgewijs, de talrijke ~zijkanalen~, van wier wanden de
blaasjes of pootjes aanhangsels zijn en er door met water opgeblazen
worden.

Het water stroomt binnen door een grootere, zeefvormig doorboorde,
kalkplaat: de ~zeefplaat~, die aan de oppervlakte van het lichaam ligt
en waardoor het in een kanaal komt, dat uitmondt in een, als een ring om
den slokdarm bij den mond gelegen, ~ringkanaal~. Uit dit laatste
ontspringen de genoemde zijkanalen, met hun pootjes als aanhangsels, en
tevens monden er eenige grootere waterblazen, de ~Polische blazen~, in
uit, die hun water, door samentrekking, in het ringkanaal en van daar in
de zijkanalen persen, waardoor de voetjes door de openingen naar buiten
dringen. Langs denzelfden weg, doch in omgekeerden zin, kan het water
uit de pootjes weer weggezogen worden, waardoor zij zich aan hun
onderlaag vastzuigen en de voortbeweging tot stand brengen. Dit
ambulacraalstelsel dient dus tegelijkertijd, waarschijnlijk met de huid,
voor waterverversching en ademhaling.

Overigens bezitten deze dieren ook een tamelijk volledig
~spijsverteringstoestel~, met mond en, in den regel, ook met
aarsopening, alsmede een afzonderlijk ~bloedvatenstelsel~ met vaten. De
voortplanting geschiedt door ~eieren~, waaruit eerst ~larven~, met een
geheel anderen vorm en levenswijze, ontstaan en die zich, na een
merkwaardige gedaanteverwisseling, tot volkomen dieren ontwikkelen.

Vele stekelhuidigen, zooals de zeeëgels en zeesterren, nemen, bij hun
voortbeweging, een zeer bijzondere positie in, die voor onze begrippen
het tegendeel van aangenaam zou zijn. Dikwijls kruipen zij, met den mond
naar beneden en de aarsopening naar boven, over den zeebodem, terwijl
velen, door het beurtelings vastzuigen en loslaten der zuigpootjes,
dikwijls de meest gewaagde akrobatische voorstellingen geven,
bijvoorbeeld, met het grootste gemak langs een gladden, volkomen
vertikalen rotswand naar boven kruipen.

Men onderscheidt verschillende klassen, naar gelang van den
lichaamsvorm, de plaatsing van den mond, en den aard en de ligging van
de kalkplaatjes. Wij zullen eerst een paar voorbeelden bekijken uit de
klasse der =zeeëgels=, die een bolrond of schijfvormig lichaam hebben,
dat omgeven is door een kalkschaal, uit vergroeide hoekige plaatjes
ontstaan, met naar buiten gerichte ~stekels~, terwijl de mond aan de
onderzijde van het lichaam ligt. Vier leden van deze klasse ontmoeten
wij op de plaat, vooreerst:

de ~wrattige lans-tulband~ (_Cidaris papillata_), fig. 1; de grondvorm
van het lichaam is die van een bol, welks beide polen worden ingenomen
door den, aan de onderzijde gelegen, mond en de, ruggelings bovenaan
geplaatste, aarsopening. De lichaamswand bestaat uit kalkplaten, die
vast met elkaar vergroeid zijn en wier buitenzijde grootere of kleinere
wratachtige uitwassen vertoont, waaraan, door een soort van gewricht, de
zeer lange, lansvormige stekels beweegbaar verbonden zijn, die naar alle
zijden uitsteken, doch ook omgelegd kunnen worden, hetgeen bij het doode
dier van zelf geschiedt. Tusschen die stekels staan vele, eigenaardig
gevormde grijptangen, gesteelde en van boven vertakte kleporganen, die
zich kunnen openen en sluiten. De kleur van het dier is rood tot
groenachtig bruin of bruinrood, de doorsnede der schaal zelf bedraagt
ongeveer 3,5 centim., de lengte der stekels niet minder dan 9 centim.

Deze regelmatige, ongeveer ronde zeeëgels, waar de mond aan de
onder-, de aars daartegenover aan de bovenzijde gelegen is, noemt
men ook wel: =zeeappels=. Zij hebben, gelijk dus ook bij de beide
volgende soorten het geval is, 20 zeer regelmatig straalsgewijs
gelegen rijen kalkplaatjes en wel: telkens 2 rijen van doorboorde
„ambulacraal-plaatjes”, die afwisselen met 2 rijen zonder die gaatjes.
Deze soort komt in den Atlantischen oceaan, de Middellandsche zee en de
Noord-Europeesche zeeën voor. Andere soorten van het geslacht _Cidaris_
leven in de tropen, in grooten getale, gezellig bij elkaar op
koraalriffen, waar zij zich met zeeplanten voeden. In vroegere
geologische perioden waren zij echter veel talrijker, zooals trouwens
met alle zeeëgels het geval is, waarvan de tegenwoordige vormen slechts
een gering overschot eener uitgestorven, in de oudste tijden zeer
talrijke, fauna zijn. In de oudere aardlagen vindt men dan ook tallooze
versteende, zoogenaamde „fossiele” soorten, alleen van het geslacht
_Cidaris_ niet minder dan 200 verschillende.

Fig. 8 is een andere zeeappel: de ~eetbare zeeëgel~ of ~groote zeeappel~
(_Echinus esculentus_). Hij heeft een meer of minder bolvormige schaal,
die steenrood of bruinachtig van kleur en met korte, wit met purper
gekleurde, stekels bezet is. De ambulacraalvelden zijn breed, het
mondveld (de platen om den mond) klein, met gladde platen, die overigens
aan de onderzijde onregelmatig geschubd zijn. De middellijn kan tot 15
centim. bedragen. Deze soort, die eetbaar is, komt in de Noordzee, ook
aan onze kusten voor; talrijke andere soorten leven in de warme en
gematigde zeeën.

Tot een ander geslacht behoort de ~gekorrelde kogelegel~ (_Sphaerechinus
granularis_), fig. 7, die een tamelijk bolvormige schaal heeft, doch van
boven sterker gewelfd dan van onderen. Op elken straal van het mondveld
staan slechts een paar groote ambulacraalplaten of mondplaten, en de
ambulacraalvelden bestaan gewoonlijk slechts uit 4 tot 5 paren
openingen. Op deze staan 2 tot 4, op de inter-ambulacraalvelden (de
rijen platen zonder openingen) 12 rijen van wratten, met korte, spitse,
donkerviolette stekels met witte punten; dikwijls zijn de stekels ook
geheel wit. De schaal kan tot 15 centim. in middellijn zijn, de stekels
worden niet veel langer dan 1 centim. De eieren van dezen zeeëgel worden
gegeten en als „_rizzo di mar_”--zeerijst--in den handel gebracht.

       *       *       *       *       *

Een geheel anderen vorm heeft de schaal van den vierden zeeëgel op de
plaat: de ~hartvormige zeeklit~ (_Echinocardium cordatum_) van fig. 3.
De schaal is hier, in hoofdzaak, wel bolvormig, vertoont echter, van
boven gezien, geen cirkelvorm, doch een hartvormige gedaante. Ook liggen
hier mond en aars niet onder en boven tegenover elkaar, doch beide aan
de onderzijde, ieder aan een verschillenden kant. Wegens de overeenkomst
in vorm met de stekelige vruchten van sommige distels, noemt men deze
dieren ook „~zeeklitten~”. De hier afgebeelde soort, die in de
Middellandsche zee en den Atlantischen oceaan, ook aan onze kusten,
voorkomt, heeft een dunne, geelachtig witte tot groenachtige schaal, van
3 tot 4 centim. middellijn. Het voorste ambulacraalveld is sterk
ingezonken. Deze dieren komen algemeen op zandigen zeebodem voor en
graven zich diep in het zand.

       *       *       *       *       *

De stekelhuidigen van fig. 2, 5, 6 en 9 onderscheiden zich van de
zeeëgels door een veel langer uitgerekte, rolronde gedaante en doen meer
denken aan den inhoud van onze inmaakpotten met tafelzuur, zoodat deze
klasse dan ook den naam draagt van =zeekomkommers= (_Holothuriën_),
terwijl sommigen ook wel „~zee-augurken~” anderen „~zeebeurzen~” genoemd
worden. Toch is ook hier de straalvormige bouw te herkennen, zooals in
den krans van ~voelers~ om den mond, die ook als vangarmen dienen voor
het grijpen van kleine diertjes, en verder in den ~zenuwring~, met 5
zenuwtakken, het ambulacraalstelsel en de 5 spierbanden van de huid,
die hier zeer krachtig zijn en het lichaam sterk kunnen doen
samentrekken en uitzetten.

De mond, met de straalsgewijs daaromheen staande, mondvoelers, ligt hier
aan het ééne uiteinde van het lichaam, de aarsopening aan het andere;
tusschen deze beide liggen 5 overlangsche, straalsgewijs gelegen,
ambulacraalstrepen en, evenwijdig daarmede, even zooveel
inter-ambulacraalstrepen. Verder is hier het lichaam veel zachter dan
bij de zeeëgels, daar het niet met een samenhangende kalkschaal bedekt
is, doch alleen in de weeke huid vele losse, dikwijls zeer sierlijke,
kalklichaampjes gelegen zijn. De huid is hier weer leerachtig. De
pootjes voor de beweging zijn meestal voorhanden, hoewel daarin de
huidspieren voor een groot deel voorzien. Ook de ademhaling heeft
grootendeels door de huid plaats, doch sommigen hebben bovendien nog
twee of vier bijzondere ademhalingsorganen, „~waterlongen~” genaamd, die
aan het achterste uiteinde van het lichaam gelegen zijn en door de
aarsopening met water gevuld worden en zich door het geheele lichaam
vertakken. Men vindt die ~longen~, alsmede de ambulacraalpootjes, bij de
drie volgende soorten.

De ~buisvormige zeekomkommer~ (_Holothuria tubulosa_), fig. 6, is op den
rug met talrijke kleine torenvormige verhevenheden bezet, waarin
kalkstukjes zitten en aan den buik bevinden zich de pootjes dicht
opeengehoopt. De rug is donkerbruin, de buik vuilwit. Om den mond staan
20 voelers, die uit een steel en een schildvormig, doch niet vertakt,
aanhangsel bestaan. Zij liggen bij eb, met ingetrokken voelers, als
onsmakelijke worstjes op het strand of zij kruipen langzaam voort,
terwijl zij zich hun worst, door middel van de voelers, volstoppen en
den darm geheel opvullen met zand en slib, ten einde de daarin
voorhanden organismen te verteren, waarna zij de resten, met behulp van
den waterstroom uit de longen, van achteren weer door de aarsopening
uitspuiten.

Overigens zijn het rustige en vreedzame dieren en daarom te meer doet
het ons leed, van hen een onhebbelijke gewoonte te moeten vermelden.
Raakt men zulk een dier op het strand aan, ook onder den geringsten
druk, dan spuit het niet slechts water uit de aarsopening; doch het
spuwt eenvoudig ook zijn ingewanden uit. Zulk een zachte liefkozing
vatten deze dieren buitensporig tragisch op: zij trekken de huidspieren
dan zoo geweldig samen, dat de ingewanden door den mond en de
aarsopening naar buiten geperst worden, já zelfs het geheele lichaam
niet zelden in tweeën gescheurd wordt.

Een interessant punt in de ~ontwikkeling~ der holothuriën is verder, dat
de jonge dieren, die uit de eitjes komen, in ’t geheel niet op de ouden
gelijken. Het zijn larven, die vrij rondzwemmen en zoozeer van de
volwassen dieren verschillen, dat men ze vroeger voor een geheel andere
diersoort hield, die men _Auricularia_ noemde.

De zeekomkommer van fig. 6 wordt 30 centim. lang en leeft, met vele
andere soorten van dit geslacht, in de Middellandsche zee. Andere
soorten, ook tot het volgende geslacht, _Stichopus_ behoorende, leven in
de tropische zeeën en zijn eetbaar. Zij worden in Indië door Maleiers en
Chineezen op groote schaal gevangen, gezouten en als een smakelijk
gerecht, „_trepang_” genaamd, gegeten.

Van laatstgenoemd geslacht, insgelijks een longkomkommer, zien wij in
fig. 9 de ~koninklijke rijenvoet~ (_Stichopus regalis_), die ook weer
onvertakte mondvoelers bezit, ten getale van 20. Het lichaam is plat,
eenigszins vierhoekig op de doorsnede, met scherpe kanten en het is
bezet met groote kegelvormige tepeltjes. De huid is dik en bevat ronde,
doorboorde, een kroonvormigen stempel dragende, kalklichaampjes; naar
deze „koningskroontjes” is het dier genoemd. De kleur is bruinachtig tot
okergeel, op het midden van den buik dikwijls roodachtig; de lengte
ongeveer 9 centim. Deze soort leeft in de Middellandsche zee en hangt
zich aan rotsen op. Eenige tropische soorten, vooral bij de
Philippijnen, worden meer dan een meter lang.

Ook dit dier is zoo ongemanierd, om, bij de minste aanraking, zijn
ingewanden uit te spuwen, anderen werpen eenvoudig de geheele huid af.
Daarentegen heeft het dikwijls de beleefdheid, om vrije inwoning te
verschaffen aan een zonderling vischje: het ~slangenaaltje~ (_Fierasfer
acus_), dat hem in de aarsopening kruipt, om zich metterwoon in zijn
waterlongen te vestigen, zonder echter ook vrijen kost en gratis pension
te verlangen. Want het diertje voorziet zelf in zijn eigen menage: de
kop steekt buiten de aarsopening van den gastvrijen komkommer uit en
vangt allerlei kleine schaaldiertjes.

De ~klimmende zee-augurk~ (_Cucumaria doliolum_), fig. 5, onderscheidt
zich van de vorige soorten door het bezit van ~boomvormig vertakte~
voelers, die, ten getale van 10, straalsgewijs om den mond geplaatst
zijn. Het cylindervormig uitgerekte, naar voren en achteren smaller
toeloopende, lichaam is ongeveer 15 centim. lang, grijsachtig bruin van
kleur, dikwijls met donkere vlekken; de huid is glad en daarin liggen
talrijke rondachtige, knobbelige, doorboorde kalkplaatjes. Het lichaam
is vijfkantig en de zuigpootjes zijn regelmatig in 5 stralen
gerangschikt. De, uit het ei komende, larve gaat hier niet eerst in een
bijzonderen auricularia-vorm over, doch ontwikkelt zich dadelijk tot een
tonvormige, jeugdige augurk. De dieren hechten zich vast aan planten en
steenen. Deze soort komt zeer veel in de Middellandsche zee voor, vele
andere leven in de tropische en Europeesche zeeën en in het aquarium te
Amsterdam is een andere soort: _Cucumaria planci_ te zien, die veel op
die van fig. 5 gelijkt.

Van de holothuriën ~zonder longen~ en ~zonder ambulacraal-pootjes~
vinden wij op de plaat de ~klevende klitkomkommer~ (_Synapta
inhaerens_), fig. 2, ook wel „~zeebeurs~” genoemd, want de vorm is
sprekend die van een ouderwetsche heerenbeurs, met afsluitringen. Het
lichaam is zeer uitgerekt wormvormig, rond en aan alle zijden gelijk,
zoodat er niet van een buikvlakte gesproken kan worden. De kleur is
roodachtig tot bruinachtig, de lengte van het lichaam kan tot 20
centim. bedragen. Om den mond staan 12 voelers, die aan weerszijden 5-7
kleine zijtakjes hebben. De huid is leerachtig, eenigszins doorschijnend
en bevat talrijke rad- of ankervormige, deels zeer fraaie
kalklichaampjes. De punten van deze ankertjes steken dikwijls een weinig
buiten de huid uit en haken zich dan, bij aanraking of als wij de dieren
aanvatten, in onze huid vast, op dergelijke wijze als de haakjes van een
klit, zoodat het dier aan de hand blijft vastkleven. Daarvan is de naam
afgeleid.

Deze ankertjes dienen ook, om het lichaam te steunen bij de zeer
langzame beweging. Deze geschiedt, bij het gemis der pootjes, deels door
vastgrijpen met de voelers, doch hoofdzakelijk door de kronkelingen van
het lichaam, tengevolge van de samentrekking der huidspieren, waarbij
dus de ankertjes houvast en steun verleenen. Ook bij dit dier ziet men
dikwijls sterke staaltjes van de buitengewone krachtsontwikkeling dier
huidspieren. Zij zijn weer erg kitteloorig op het punt van aanraken door
mensch of dier; zij laten dan het lichaam, door hevige spierbewegingen,
eenvoudig door midden breken, waarna het voorste uiteinde zich uiterst
snel en behendig onder het zand graaft. Blijkbaar heeft de natuur dit
middel aan de dieren verleend als bescherming tegen gevaar, ten einde
dit spoedig te kunnen ontvlieden. Het is althans hoogst merkwaardig, dat
het dier ook dikwijls, schijnbaar zonder eenige aanleiding, op eigen
gelegenheid in tweeën valt, alsof het zich in die kunstbewerking
„traint”, of de „zelf-verminking” als sport beoefent.

De hier afgebeelde soort komt in Europa, ook in de Noordzee, voor.
Talrijke soorten van klit-holothuriën leven in de tropen op
koraalriffen, vooral bij de Philippijnen. Sommige daarvan bereiken wel
een lengte van 2 meters en worden door de inboorlingen „zeeslangen”
genoemd.

       *       *       *       *       *

Thans blijft ons nog een voorbeeld te bespreken over van een geheel
andere klasse, de derde der stekelhuidigen, namelijk: die der
=haarsterren= of =zeeleliën= (_Crinoïeden_), wezens, die eigenlijk niet
meer van onzen tijd zijn, zoodat men er hoofdzakelijk slechts
fossielen, versteeningen van uitgestorven soorten uit vroegere
aardperioden, van aantreft. Want in het leven der vóórwereld, zelfs in
dat van de oudste perioden, speelden deze dieren een groote rol en
kwamen zij zeer menigvuldig voor. Slechts weinige levende soorten zijn
nog overgebleven en daarvan komen de gesteelde, vastgehechte vormen
alleen op zeer groote diepten en op weinig toegankelijke plaatsen voor.
Het zijn kelk- of bekervormige dieren, die van ~vangarmen~ voorzien
zijn. Die uit de vóórwereld waren altijd met een ~steel~ aan den
zeebodem vastgehecht en deze kunnen dus alleen leven van organischen
afval en mikroskopische wezens, die zij zich met hun vangarmen
toeroeien. Bij de thans levende soorten is dit veelal slechts in de
jeugd het geval, terwijl slechts enkele soorten gedurende haar gansche
leven door den steel vastgehecht blijven.

De steel bestaat uit een groot aantal, op elkaar gestapelde, vijfhoekige
leedjes en hij draagt hier en daar, eveneens gelede, zijdelingsche
~ranken~, doch al die leden zijn door weeke verbindingsstukken
vereenigd, door welke ook een voedingskanaal loopt, zoodat de steel
beweeglijk en buigzaam blijft. Daar hier bovendien de ambulacrale
buikzijde, in wier midden de mond met de vangarmen ligt, niet naar
beneden gekeerd is, zooals bij de zeeëgels, doch naar boven en de
rugzijde naar beneden, heeft de lichaamsvorm veel van een ~kelk~ en zijn
het uiterst sierlijke dieren, die niet ten onrechte „zeeleliën” genoemd
worden, daar zij, ook door de fraaie kleuren, inderdaad veel op
gesteelde bloemen gelijken. Van deze gesteelde soorten zullen wij op
Plaat XV, bij fig. 2, een voorbeeld leeren kennen.

Op onze Plaat XIV is alleen één der ~haarsterren~ afgebeeld, gelijk men
die soorten noemt, welke in volwassen staat van den steel loslaten. Het
is de ~rozeroode haarster~ (_Antedon_ of _Comatula rosacea_), fig. 4,
die alleen in de jeugd vastgegroeid is, doch in volwassen toestand
loslaat en dan dus aan de rugzijde ~geen steel~ vertoont. Daarentegen
zien wij om den, naar boven gerichten, mond van het vrij levende dier
een groot aantal: 5, 10, 20 of meer, rankvormige, van veervormige
aanhangsels voorziene, vangarmen, die tot den naam ~haarsterren~
aanleiding gegeven hebben. Deze dieren, die 15 centim. groot worden en
een fraaie roode kleur hebben, komen in Europa, van de Middellandsche
zee tot Noorwegen voor en houden zich, in tegenstelling van de
gesteelde, vastzittende ~zeeleliën~, bij voorkeur in ondiepere plaatsen
op, waar zij met hun ranken tegen zeewieren en zeegras opklimmen en zich
daar aan vasthechten.



PLAAT XV.

DE STERRENWERELD VAN DEN ZEEBODEM.


Wij gaan nu kennis maken met een wereld van schitterend gekleurde
sterren op den bodem der zee, waarvan wij ook aan onze kusten dikwijls
voorbeelden zien: de =zeesterren=, de vierde klasse van de groote
afdeeling der stekelhuidigen.

Stekelig zijn ook deze wezens weer in de hoogste mate, zelfs in
tweeërlei zin: ditmaal niet slechts van uiterlijk, doch ook van inborst,
want de zeesterren behooren tot de vraatzuchtigste en roofgierigste
bewoners van het ondiepe water, waar zij, langzaam en voorzichtig
kruipend tusschen allerlei voorwerpen, door heenglijden. In zoover zou
men ze dus tot de „dwaalsterren” kunnen rekenen, hoewel ze ook wel iets
van „vallende sterren” hebben, want werpt men ze, na het opvangen, weer
in zee, dan laten ze zich, zonder eenige poging om te zwemmen of om
drijvende te blijven, eenvoudig naar beneden vallen. En terwijl de, uit
de eieren komende, jongen of larven, door middel van talrijke trilharen,
vrij in zee rondzwemmen, zijn de ouden daarvoor volstrekt niet in staat,
en door hun dik, stevig lichaam, met 5 vingervormige aanhangsels, de
dikke huid, die vol van vaste kalkplaatjes en dus niet zeer buigzaam is,
zijn zij als aangewezen om over den zeebodem te kruipen, hetgeen ook
weer met den mond naar beneden geschiedt. En deze sterrenwereld vertoont
ons een afwisselend beeld van verschillende vormen, met meestal
levendige en fraaie kleuren.

[Afbeelding: XV.]

De organisatie der zeesterren komt overeen met de schets, die wij
daarvan op bladz. 149 voor de stekelhuidigen in ’t algemeen gegeven
hebben. Alleen hebben zij een geheel anderen lichaamsvorm dan de drie
vorige klassen, namelijk dien van een platte, vijfstralige ster, die in
het midden uit een soort van schijf ontspringt, aan wier onderzijde
steeds de mond en aan wier bovenkant de aarsopening ligt. De huid is wel
leerachtig zacht, maar omvat toch een soort van skelet, dat uit rijen
van kalklichaampjes bestaat, doch die beweeglijk met elkaar verbonden
zijn en alzoo de beweging der armen mogelijk maken, terwijl zij naar
buiten ook weer stekels vormen. Tusschen die stekels staan weer talrijke
~pedicillariën~, de vroeger genoemde vertakte, tangvormige kleporganen
(zie bladz. 151), waarmede alle vreemde voorwerpen en de uitwerpselen
verwijderd worden, ten einde de huid te reinigen. De beweging geschiedt
weer door de zuigpootjes van het ~ambulacraalstelsel~ (zie bladz. 150),
welke in rijen, doch alleen aan de onderzijde, geplaatst zijn, van den
mond te beginnen tot aan de punten der armen.

Het voedsel bestaat voornamelijk uit zeeslakken en schelpdieren, dus uit
dieren, die zich zelf ook niet of zeer langzaam bewegen. In het aquarium
kan men dikwijls zien, op welke wreedaardige wijze een zeester zelfs de
schelpdieren, in hun schijnbaar onwrikbaar gesloten schelp, weet meester
te worden. Eerst sluit het dier een oester of mossel, met een
valschaardige omhelzing, zoo innig in zijn armen, dat de schelp,
langzaam maar zeker, open gewrongen wordt en dan wordt de lange,
buisvormige maag, door den mond naar buiten omgestulpt en door de
gemaakte opening van de schelp gestoken, om de weeke deelen van de prooi
uit te zuigen en verteren. Zelfs de zoo ongenaakbare kreeften worden op
die wijze overmand.

Op de plaat treffen wij nog van twee verschillende orden der zeesterren
voorbeelden aan. Bij de =eigenlijke zeesterren= (fig. 1, 4 en 6) zet het
darmkanaal zich nog voor een deel voort in de zeer breede armen en hier
staan de zuigpootjes in een diepe, onbedekte groeve in het midden van de
onderzijde der armen, terwijl de zeefplaat, waardoor het water voor het
ambulacraalstelsel binnentreedt, op de rugzijde ligt en er steeds
pedicillariën voorhanden zijn. Daarentegen zijn de armen bij de tweede
orde (fig. 3 en 5) zeer lang en slangvormig en scherp van de ronde
lichaamsschijf gescheiden en daarom worden dezen =slangensterren=
genoemd. Hier zet het darmkanaal zich ~niet~ in de armen voort, terwijl
de ambulacraalpootjes, in een bedekte groeve, langs de zijkanten der
armen staan. De zeefplaat ligt aan de buikzijde, onder een kalkplaat bij
den mond: de mondplaat.

Verschillende soorten van de eerste orde, de eigenlijke zeesterren, zijn
in het aquarium te Amsterdam te zien en op de plaat treffen wij de drie
volgende soorten aan.

In fig. 1 zien wij de ~ijszee-zeester~ (_Asterias glacialis_), die
echter ook in den geheelen Atlantischen oceaan, de Noordzee en zelfs in
de Middellandsche zee voorkomt. Het is een fraai dier, roodachtig van
kleur, met groote armen, die ongeveer 8 maal zoolang zijn als de
lichaamsschijf breed is, n.l. ongeveer 40 centimeters. Elke arm heeft 4
rijen zuigvoetjes en de ambulacraalplaten dragen verscheidene rijen van
stekels, aan wier voet zich gesteelde rijen van pedicillariën
(grijptangen) bevinden. Van hetzelfde geslacht komen ook een paar
soorten veel aan onze kusten voor en spoelen dikwijls aan het strand
aan, waarvan het meest bekend is de ~gewone vijfvoet~ (_Asterias
rubens_), die kleiner is dan de vorige en rood of oranje van kleur is.

De ~breedvoetige zeester~ (_Palmipes pentagonaster_) van fig. 4 vertoont
volkomen den eigenaardigen stervorm. Het rugskelet bestaat uit platen,
die elkaar dakpansgewijs bedekken en met stekels bezet zijn. De armen
zijn hier ook niet zoo volkomen van elkaar gescheiden, doch hangen, door
groote uitbreidingen van de schijf, met elkaar samen. Het levende dier
is wit, met roode bundeltjes stekels op den rug, vooral langs de armen;
de buikzijde is wit, met rooden rand.

De ~oranjekleurige kamster~ (_Astropecten aurantiacus_), fig. 6, is een
bijzonder groote soort van 45 centim. lang en op den rug hoog
oranjekleurig. De armen zijn langs de randen met eigenaardige stekels of
borstels bezet, die veel lichter van kleur zijn en de ruwe bovenzijde
is gelijkmatig en dicht met kleine zuiltjes bedekt. Elke arm heeft, aan
weerszijden, 40 tot 50 bovenste randplaten, die grof gekorreld en van
twee korte stekels voorzien zijn. De onderste randplaten zijn dicht
geschubd, met 3 of 4 platte stekeltjes en een grooten randstekel. Een
aarsopening ontbreekt. Deze soort komt ook aan onze kusten voor en
spoelt somtijds aan het strand aan.

       *       *       *       *       *

Van de orde der =slangensterren= (bladz. 162) zien wij op de plaat twee
soorten. Fig. 3 stelt de ~witte slangenster~ (_Ophiura albida_) voor,
die in alle Noord-Europeesche zeeën en de Oostzee, ook aan onze kusten,
voorkomt, doch alleen op zeer aanzienlijke diepte. De mondschilden zijn
kort, ongeveer even breed als lang; de insnijdingen der schijf, boven de
armen, dragen aan weerszijden 10-12 papillen. De kleur van het levende
dier is steenrood, na den dood wordt zij wit. De lichaamsschijf meet 15
centim. in doorsnede, de armen worden tot 5 centim. lang. Deze dieren
sluipen en klauteren, met zekere behendigheid, in rotsspleten,
koraalriffen of wormbuizen rond, waarbij zij slechts weinig van hun
zuigpootjes gebruik maken, doch des te meer van hun armen, die zij om
allerlei voorwerpen in het water heenwikkelen. In de warme zeeën leven
zij van de zachte deelen der koralen, in onze zeeën van andere weeke
zeedieren.

Een andere, zeer fraaie slangster is de ~broze stekelslangster~
(_Ophistrix fragilis_) van fig. 5, die een groote dikke schijf bezit,
met eenigszins ingezonken straalschilden en bezet met verschillend
gevormde korte en krachtige uitsteeksels, waartusschen dikwijls eenige
slanke, lange stekels staan. De armen zijn dun, ongeveer 5 maal zoo lang
als de middellijn van de lichaamsschijf. De buikschilden der armen
vertoonen aan den buitenkant een bocht. De stekels op de armen staan ten
getale van 8-10 bij elkaar, zij zijn stomp en loopen in een kleinen
doren uit. De kleur is zeer verschillend. De dieren komen ’s winters
veel aan onze stranden en vooral na een storm vindt men, dikwijls bij
duizenden, de aangespoelde kalkplaatjes. De armen zijn zeer bros
(vandaar de naam), doch zij groeien, na het afbreken, weer spoedig aan.

       *       *       *       *       *

Op de plaat komt nog een ander dier voor, dat ~niet~ tot de zeesterren
behoort en hier eigenlijk eenigermate verdwaald is, daar het behoort tot
het gebied van plaat XIV en wel: tot de gesteelde =zeeleliën= (zie
bladz. 158), namelijk:

Het ~Medusahoofd~ (_Pentacrinus caput Medusae_), fig. 2, een prachtige,
in het water wiegelende dierlijke bloem, als ’t ware een gesteelde
waterlelie, wier steel, die na den dood in de leedjes uit elkaar valt,
nog bezet is met talrijke kransen van gelede ranken. Bovenaan bevindt
zich een krans van vangarmen, in wier midden zich de, naar boven
gerichte, mond bevindt en die naar het grondtal 5 gerangschikt zijn,
doch zich zoo vertakken, dat er 20 armvertakkingen zijn; aan hun
rugzijde worden zij door kalkplaten gesteund. De dunne armen dragen
bovendien nog vele gelede, veervormige zijtakjes. Als nu deze armen zich
straalsgewijs ontplooien, dan vormen zij te zamen een vangtrechter,
waarin het toestroomende voedsel blijft hangen en, als ’t ware, uit het
water bijeengezift wordt. De groeven der armen zijn met trilharen bezet
en deze voeren, door hun beweging, de deeltjes van het voedsel naar den
mond. Hoewel de zeeleliën aan den zeebodem vastgegroeid zijn, zoo
ontbreekt haar toch niet een zekere beweeglijkheid; evenals een bloem op
langen steel in den wind, zoo wiegelt zij in het water heen en weer,
zoodat zij haar arbeid van het bijeenziften van voedsel over een vrij
groot gebied kan uitbreiden.

In toestand van rust worden de armen boven den mond samengevouwen en dan
heeft het dier veel overeenkomst met een verdroogde Jerichoroos. De
voortplanting geschiedt door eieren, die dikwijls in groote menigte aan
de veertjes der armen hangen. Daaruit ontwikkelen zich eerst vrij
zwemmende larven, die een gedaanteverwisseling ondergaan en zich later
vastzetten. De dieren leven in den West-Indischen Oceaan, bij de
Antillen, en zijn licht geelachtig bruin van kleur.

[Afbeelding: XVI.]



PLAAT XVI.

DRIJVENDE WONDEREN DER ZEE.


Wonderbaar heerlijk en schoon is dikwijls de aanblik, dien de
wereldoceaan aanbiedt, als men hem, aan boord van een schip, vooral bij
avond, waarneemt. Men ziet dan op de open zee de prachtigste =medusen=
of =kwallen=--die wij aan ons strand zoo menigmaal, als gladde,
glinsterende schijven gelei jammerlijk hebben zien liggen te
verdrogen--in haar volle levenspracht, zich dikwijls in gansche scharen
achter het schip voortbewegen, als een bontgekleurde wonderwereld van
glasachtige klokken en die bovendien in het donker een onvergelijkelijk
schoon en fantastisch licht verspreiden. Zoo drijven die wonderdieren
daarheen, in de heerlijkste kleuren en met sierlijke bewegingen, als
levende klokken, uit het fijnste kristal vervaardigd.

Deze drijvende wonderen der zee, die in de bontste kleuren prijken en
dikwijls in zulk een poëtisch licht stralen, behooren tot die groote
afdeeling van het dierenrijk, waarvan wij reeds vroeger de
~zoetwaterpoliep~ hebben leeren kennen (zie bladz. 20), namelijk: de
=holzakdieren= of =darmholtedieren=. De destijds daarvan gegeven
beschrijving is dus ook op de dieren van onze plaat toepasselijk. Daar
de meesten van hen ook de, toen vermelde, ~netelorganen~ bezitten,
waardoor de aanraking dezer kwallen zelfs bij den mensch een sterke
prikkeling teweegbrengt, vat men al deze dieren ook wel samen onder den
netteren naam: =neteldieren=. Evenals de stekelhuidigen van de beide
vorige platen, hebben wij hier ook weer te doen met ~straaldieren~, daar
de organen straalsgewijs om een as gelegen zijn, doch in plaats van het
typisch getal 5, treden bij de darmholtedieren de grondgetallen 4 en 6
op den voorgrond.

Ten einde den algemeenen lichaamsbouw dezer dieren nog eens in
herinnering te brengen, geven wij daarvan, met behulp van de
schetsteekening M, in korte trekken, een schets voor een =schermkwal=,
zooals die van fig. 4 op de plaat en waarvan figuur M een overlangsche
doorsnede voorstelt.

[Afbeelding: Fig. M.

Overlangsche doorsnede van een schermkwal. Schets.]

Evenals bij de zoetwaterpoliep van fig. F op bladz. 21, is ook bij de
kwallen de mond M naar beneden gekeerd en haar lichaam kunnen wij, als
’t ware, vergelijken met een platgedrukte zoetwaterpoliep, die dus in
een schijf of klok overgegaan is. Ook hier hebben wij twee lagen van het
buitenste lichaamsbekleedsel: een uitwendige ~huidlaag~ (_aS_), waarin
de netelorganen liggen en een binnenste ~darmlaag~ (_iS_), die de
trechtervormige lichaamsholte of maag _H_ begrenst en het voedsel
verteert, terwijl zij naar beneden in een lange buis uitloopt, aan wier
onderste uiteinde de mond ligt en die als den stok van het scherm kan
beschouwd worden; aan den rand van dien stok staan de vangarmen en hij
draagt 4 franjeachtige lappen als verlengstukken. Uit die maagholte
loopen straalvormige ~randkanalen~ (_rK_) naar den rand van het lichaam.
Tusschen de huid- en de darmlaag ligt ook hier weer de ~steunlaag~
(_St_), die bij de kwallen echter uitgebreid is tot het dikke,
geleiachtige weefsel, dat de wanden van de klok vormt. Aan den
ingesneden rand van het scherm bevinden zich talrijke ~tastdraden~;
daarvan steken er ook (bij _F_) in de trechterholte der maag uit voor
het betasten van het voedsel en die dus „~maagvoelers~” genoemd worden.
Verder zijn er nog vele ~randlichaampjes~ (_R_), die door lapjes (_L_)
bedekt zijn en waarin zenuwen eindigen, zoodat zij als zintuigen dienst
doen. _Ah_ is de ringvormige uitholling aan de onderzijde van de schijf.

De ontwikkeling van de eieren, die in den ~eierstok~ (_E_) afgescheiden
worden, is bij de klassen der holtedieren nog zeer verschillend, doch
bij de schermkwallen is zij hoogst merkwaardig. Uit het eitje ontstaat
een langwerpige larve, die, door middel van trilharen, eenigen tijd vrij
in de zee rondzwemt. Later zet zij zich vast en neemt geheel en al den
vorm van een poliep aan, zooals die van fig. F op bladz. 21. Doch als
deze volwassen is, komen er dwarse insnoeringen in den lichaamswand, die
verder doordringen en het lichaam verdeelen in een aantal ronde
schijven, zoodat het er uitziet als een stapel, in elkaar passende,
theeschoteltjes. Deze krijgen aan den rand uitwassen, die in vangarmen
overgaan en nu laat eerst het bovenste schoteltje los en verandert weer
in een gewone, vrij zwemmende kwal en achtereenvolgens volgen de overige
schijven dit voorbeeld. Deze hoogst merkwaardige afwisseling van
~verschillende~ diervormen, uit hetzelfde ei ontstaan, noemt men
~teeltwisseling~ en zij is kenmerkend voor de klasse der schermkwallen.
Bij de klasse der holtedieren, waartoe de vroeger behandelde,
zoetwaterpoliep behoort (bladz. 20), komt deze teeltwisseling niet voor,
maar toch kunnen zich daaruit bij vele soorten, ook een soort van
kwallen ontwikkelen. Wij zagen vroeger (zie bladz. 23), dat zulk een
poliep zich op tweeërlei wijze, zoowel door ~eitjes~ als door
~knopvorming~, kon voortplanten. In het laatste geval ontwikkelen zich
die knoppen somtijds tot een soort van zeer kleine kwallen, doch van
veel eenvoudiger bouw dan de, zooeven beschreven, schermkwallen, en men
noemt die klasse daarom de =kwalpoliepen=. Dikwijls blijven deze knoppen
echter voor goed met het moederdier verbonden tot een vertakten
„~poliepenstok~” en dan komen uit die knoppen weer eitjes voort.

Tot de klasse der =scherm-= of =netelkwallen= ook =medusen= genoemd,
behooren de prachtig gekleurde dieren van fig. 1, 4 en 6 op de plaat. Om
met de schoonste van de geheele familie te beginnen, zien wij in fig. 4
de ~gewone lichtende zeekwal~ (_Pelagia noctiluca_), die, vooral in de
Middellandsche zee, in het voorjaar en den zomer, in ontzaglijke scharen
rondzwemt. Zij behoort tot die soorten, waar de gelobde, franjeachtige
~mondarmen~ een wijde mondopening vrijlaten en zeer lang en bladachtig
van vorm zijn. Aan den ingesneden rand van het scherm bevinden zich 8
gelobde ~tastdraden~, die van netelorganen voorzien zijn en daartusschen
8 ~randlichaampjes~ (fig. M op bladz. 166, bij _R_), die als zintuigen
dienen en waartusschen zich weer 8 paren franjeachtige ~randlappen~
bevinden. Uit de maag ontspringen 16 wijde kanalen (fig. M, _rK_), die
als stralen naar den rand loopen.

Het scherm heeft bij dit fraaie dier een halfbolvormige gedaante, het is
tweemaal zoo breed als hoog, ongeveer 6-8 centim. in middellijn en is
aan den rand voorzien van zeer talrijke en groote, langwerpige, dicht
opeengehoopte netelwratten, die, bij het aanvatten, een sterk brandend
gevoel teweegbrengen. De randlappen zijn bijna vierhoekig, aan de
buitenzijde een weinig uitgetand. De kleur van het glasheldere scherm is
rozerood, met prachtige roode vlekken en roode tastdraden; bij het
aanraken verspreidt de oppervlakte een fraai groen licht. Op een stillen
zomeravond kan men deze kristallen zwemklokken, die dan een fantastisch
licht verspreiden, langzaam enkele centimeters zien zinken en zich
daarna eenige malen zien samentrekken, waardoor zij weer naar de
oppervlakte opstijgen.

Bij haar buurvrouw op de plaat: de ~zeepaddestoel~ of ~zeelong~
(_Rhizostoma pulmo_), fig. 1, die ingelijks de Middellandsche zee
bewoont, doch waarvan ook soorten aan onze kusten voorkomen, doen de
mondarmen zich geheel anders voor. Zij zijn hier zoodanig ~met elkaar
vergroeid~, dat, in plaats van den mond, slechts talrijke kleine
openingen tusschen die armen, als in- en uitstroomingsopeningen,
overblijven. Zij zijn 8 in getal en alleen van onderen vrij; aan hun
basis, en verder naar beneden, bevinden zich aan die armen twee kransen
van gekroesde uitwassen, waarin zich talrijke kleine taschjes bevinden,
die voor het verteren van kleine vischjes en andere diertjes dienen en
die door kanalen met de maagholte in verband staan. Het scherm is hier
tot 60 centim. breed, hoog en klokvormig, zonder rand-tastdraden, doch
aan den rand met niet minder dan 80 randlappen en 8 randlichaampjes. De
kleur van de klok zelf is prachtig melkwit of blauwwit, doorschijnend,
hier en daar fraai blauw, soms een weinig roodachtig en de randlappen
zijn blauwviolet.

Een nog eenvoudiger schermkwal is de zoogenaamde ~teerlingkwal~
(_Charybdea grandis_) van fig. 6, die een scherm heeft, dat zeer hoog
gewelfd, buidelvormig en vierdeelig van bouw is, met slechts 4
randlichaampjes. De maag is nog door vier andere maagzakjes omgeven. Het
scherm is tamelijk vast, vierhoekig, bijna teerlingvormig. Aan het
onderste uiteinde van elk der vier zijkanten hangt, van den rand van het
scherm, een lap naar beneden, die „randblad” genoemd wordt en vanwaar
weer een enkelvoudige, lange en dunne holle vangdraad afhangt. De hoogte
van het scherm is 3-4, de breedte 2-3 centim. Het komt in de
Middellandsche zee voor.

Het fraaie dier van fig. 7 heeft een geheel ander uiterlijk dan de drie
vorige. Het is een voorbeeld van een derde klasse van darmholtedieren:
de =ribkwallen=, die weer geheel anders van maaksel zijn dan de beide
vorige klassen: de kwalpoliepen en de schermkwallen. Het lichaam is hier
meer ei- of peervormig, zelden bandvormig, doch de voortbeweging van
deze, steeds vrij zwemmende, geleiachtige en doorschijnende dieren
geschiedt veel krachtiger dan bij de schermkwallen en wel: door middel
van 8 rijen van kamvormige ~zwemplaatjes~, in den vorm van overlangsche
~ribben~ geplaatst (vanwaar de naam) en die uit trilharen of trillapjes
bestaan. De ribkwal van fig. 7 is de zoogenaamde ~meloenkwal~ (_Beroë
Forskaliï_), een prachtig gekleurd dier, langwerpig trechtervormig of
ovaal en dikwijls van vrij aanzienlijke grootte.

De ribkwallen zwemmen met de mondopening naar beneden, steeds in volle
zee, en, wat haar organisatie betreft, stellen zij het hoogtepunt voor
van de afdeeling der holzakdieren en ook uiterlijk spannen zij verreweg
de kroon, daar de rijen van roeiende zwemplaatjes, die het
doorschijnende, schitterende lichaam van het dier tamelijk snel
voorwaarts drijven, zulk een wonderbaar kleurenspel vertoonen, dat men
deze dieren wel de „~briljanten der zee~” genoemd heeft. De mond eindigt
weer in een buisvormige maag, waarvan de achterste opening in den
trechter van de lichaamsholte uitkomt. Terwijl vele ribkwallen vangarmen
of vangdraden voor het grijpen der prooi bezitten, ontbreken deze bij de
meloenkwal; zij vangt de kleine vischjes of andere, kleinere ribkwallen,
waarmede zij zich voedt, door middel van uitstulpbare mondlippen. De
voortplanting geschiedt door eieren, die zich echter dadelijk tot gewone
dieren ontwikkelen; er is dus ~geen teeltwisseling~, zooals bij de
schermkwallen. Deze dieren zijn zeer beweeglijk en draaien zich behendig
in alle richtingen om, tot het grijpen van den buit, waartoe de mond,
die onbescheiden afmetingen heeft, voortdurend geopend wordt. De jonge
dieren zijn kleurloos, later worden zij prachtig rozerood.

Een andere fraaie ribkwal is de ~tweevleugelige callianira~ (_Callianira
bialata_), een zeldzaam dier in de Middellandsche zee, doch waarvan een
andere soort ook wel op onze kusten waargenomen is. Het lichaam heeft,
in doorsnede, den vorm van een rechthoek, met stompe hoeken en aan de
mondpool eenigszins versmald, is 2-3 centim. lang en van boven van twee
prachtige, zeer lange, vleugelvormige, veerachtige aanhangsels voorzien.
Het lichaam is glashelder, met rozeroode vlekken, die langs de ribben
in regelmatige rijen gerangschikt zijn. De vangdraden zijn rozerood.

Een zeer bijzonderen vorm heeft de ~Venusgordel~ (_Cestum Veneris_),
fig. 5, een der fraaiste en sierlijkste van de ribkwallen, die in de
Middellandsche zee leeft. Het volkomen doorschijnende en glasheldere
lichaam, dat in den zonneschijn in de schitterendste kleuren speelt, is
naar twee kanten buitengewoon verlengd tot een langen, platten gordel
van 1,5 meter lang en ongeveer 8 centim. breed. De randen van den gordel
zijn met trilharen omzoomd en door de beweging van deze, en tevens door
de „zwemplaatjes”, houdt het dier zich in het water zwevend of beweegt
het zich kronkelend voorwaarts. Nu eens kronkelt de band zich, in
sierlijke bochten, door het water voort, dan weer rolt hij zich bijna
geheel op, om zich vervolgens weer uit te breiden. Het is een der
fijnste en fraaiste schepselen der zee, dat vooral in de Middellandsche
zee en den Atlantischen oceaan voorkomt en zich voedt met kleine
kreeftjes.

       *       *       *       *       *

Thans vraagt ten slotte nog een lid van de ~vierde~ klasse der
darmholtedieren: die der =bloempoliepen=, op deze plaat onze aandacht,
waarvan wij een groot aantal op de volgende platen zullen ontmoeten,
doch waarvan het uiterst sierlijke diertje van fig. 3: de ~bekerkwal~ of
~bekerpoliep~ (_Lucernaria Leuckarti_) een merkwaardig voorbeeld is. Dit
is echter nog geen eigenlijke bloempoliep, doch een overgang of
verbindingslid tusschen deze en de schermkwallen, want het vertoont
sommige kenmerken van beiden tegelijk. Het lichaam is bekervormig en
loopt naar onderen in een steel uit, waarmede het op andere voorwerpen,
meestal op zeeplanten, bevestigd is. De bovenrand van den beker loopt in
8 zeer korte armen uit en daarop zijn hoopjes of bundels van voel- of
vangdraden bevestigd, die hol zijn en netelorganen dragen. In het midden
van den beker komt de vierhoekige mondbuis vrij naar voren en is hier
dus naar boven gericht en voert in een maagholte met vier straalvormige
zijdelingsche maagzakken. Deze laatsten zijn slechts door smalle
tusschenschotten van elkaar gescheiden, doch aan den rand van den beker
door een ringkanaal verbonden. De beker is tamelijk diep, de steel heeft
ongeveer ¹⁄₃ van de lengte van den beker en heeft een breedere basis.
Het dier heeft een olijfgroene kleur en leeft in de Noordzee, ook aan
onze kusten.

[Afbeelding: XVII.]



PLAAT XVII.

EEN ONDERZEESCHE BLOEMENTUIN.


Hier zien wij, behalve enkele blaaskwallen, voor het eerst de echte
=bloempoliepen=, de ~vierde~ klasse der darmholtedieren, die door haar
uiterlijk niet slechts de heerlijkste sieraden, doch door haar
ontwikkeling ook de grootste wonderen, vormen van de zee. Verschillende
fraaie soorten daarvan kan men ook in de zee-aquaria, bijv. te
Amsterdam, zien en bewonderen.

Het zijn betrekkelijk hooger georganiseerde dieren dan de kwallen en
kwalpoliepen. Bovendien behooren deze prachtig gekleurde bloemdieren,
wier talrijke vangarmen inderdaad veel aan meeldraden van een bloem doen
denken en die niet ten onrechte den naam dragen van ~zeerozen~,
~zee-anemonen~ enz., alsmede de fraaie en sierlijk vertakte
~koraaldieren~, tot het schoonste en interessantste, wat de dierenwereld
van het water oplevert. Deze dierlijke bloemen veranderen de naakte
rotsen der zee, in den waren zin des woords, in heerlijke
~bloementuinen~. En het zijn teere, fijne bloempjes van fabelachtige
pracht, die, als wonderen in een sprookje, den bodem van den oceaan
bevolken.

Maar: hoe schoon en teer deze bloemen ook mogen zijn, zoo is toch niet
alles aan haar even poëtisch en liefelijk. Ook hier is een keerzijde der
medaille, die vrij wat prozaïscher klinkt: de bloempoliepen behooren tot
de roofgierigste en vraatzuchtigste schepselen der zee, die met haar
vangarmen verraderlijk allerlei onschuldige kleine kreeftjes en vischjes
grijpen en meedoogenloos in haar onverzadelijk keelgat doen verdwijnen.
Zelfs vleesch versmaden zij niet en met visch, vleesch, schelpdieren
enz. worden dan ook deze roofdieren in het aquarium grootendeels gevoed.
Men verzuime vooral niet, bij een bezoek aan het aquarium te Amsterdam,
de voeding eens bij te wonen (’s middags te 4 uur).

Teneinde nu eerst eens de organisatie dezer bloempoliepen met die van de
overige darmholtedieren te vergelijken, geven wij in fig. N weer een
schets van de overlangsche doorsnede eener zee-anemone.

[Afbeelding: Fig. N.

Schets, in overlangsche doorsnede, van een zee-anemone.]

Deze dieren zijn met een breede basis aan rotsen, steenen, zeeplanten of
schelpen vastgegroeid en daartegenover ligt de ~mond~ (M), die hier dus
naar boven gericht en door een groot aantal holle ~vangarmen~ (A)
omringd is, wier holten, zooals wij bij den doorgesneden arm ter
linkerzijde zien, weer met de lichaamsholte in verband staan. Deze
laatste vertoont echter een groot verschil met die van de kwalpoliepen
en de schermkwallen, daar zij door overlangsche, straalsgewijs
geplaatste tusschenschotten (Mesenteriën), S en _S1_, in een aantal
kamers verdeeld is, wier holten (K) met de holle vangarmen samenhangen,
zoodat deze laatsten, door inpersen van water uit die holten, uitgebreid
en door uitpersen weer ingetrokken kunnen worden. Het is curieus, om in
het aquarium te zien, hoe handig de dieren die talrijke vangarmen
uitslaan en er de prooi of het aangeboden middagmaal mee grijpen.

Van boven naderen die tusschenschotten veel meer tot elkaar en zijn daar
verbonden met een soort van buis (Sch), waar de mond (M) in uitkomt en
die als een soort van slokdarm kan beschouwd worden, waardoor het
voedsel in de zoogenaamde ~maag~ komt, die hier niets anders is dan de
spijsverterende lichaamsholte. In die holte bevinden zich ook de
~eieren~ (E), welke aan den rand der tusschenschotten bevestigd zijn en
langs den minder gebruikelijken weg van den mond het lichaam verlaten,
evenals de uitwerpselen. Elk eitje groeit uit tot een afzonderlijk dier,
want de zee-anemonen leven geheel op zich zelf, dus niet in kolonies.
Toch geschiedt de voortplanting ook wel door ~deeling~, waarbij deelen
van het lichaam afgescheiden worden, die dan tot nieuwe dieren
uitgroeien. Het aantal vangarmen bedraagt, evenals dat der
tusschenschotten enz., altijd 6 of een veelvoud daarvan; bij de minste
aanraking of bij rust worden zij geheel in de lichaamsholte
teruggetrokken en dan biedt het dier een geheel ander beeld aan. De zoo
sierlijke, teere en zwellende bloem krimpt dan plotseling ineen tot een
onooglijken, vormloozen klomp, zooals kan blijken, door vergelijking van
de figuren 5, 6 en 12 op de plaat, die alle hetzelfde dier voorstellen.

De bloempoliepen van deze plaat leven op zich zelf en blijven steeds
week, zij scheiden geen kalk af en vormen geen knoppen, dus ook geen
koloniën of poliepenstokken, zooals die bloempoliepen, welke
„~koraaldieren~” genoemd worden en die wij op Plaat XIX zullen
ontmoeten.

Een zeer fraaie bloempoliep is de ~gegroefde zeeanemone~ (_Anemonia
sulcata_) van fig. 4, wier poliepachtig lichaam den vorm heeft van een
hollen cylinder, die met een breedere, ovale basis, een soort zuigende
schijf, de ~voetschijf~, op steenen, rotsen, schelpen, zeeplanten enz.
vastgehecht is, terwijl de tegenovergestelde pool, de ~mondschijf~, den
ovalen mond met den krans van voelers of vangarmen draagt. Met die
voetschijf kunnen deze vrij levendige bloempoliepen eenigszins over haar
onderlaag voortschuiven. De weeke lichaamsmassa is aan de
buitenoppervlakte met een groot aantal groeven doorsneden (vandaar de
naam), wier aantal overeenkomt met dat van de voelers, waarvan er niet
minder dan omstreeks 200, doch steeds een veelvoud van 6, aanwezig zijn.
Aan den bovenrand bevindt zich een krans van duidelijke wratten. De
kleur van het lichaam is lichtbruin tot groenachtig, de vangarmen hebben
een lichtere kleur. De lengte van het lichaam bedraagt 10, die van de
vangarmen 15 centim. Uit de eitjes ontwikkelen zich reeds in de
lichaamsholte larven, die door den mond uitgespuwd worden en dan eenigen
tijd in het vrije sop rondzwemmen, om zich daarna aan eenig vast
voorwerp vast te hechten en tot een nieuw dier uit te groeien. De dieren
leven in de Middellandsche zee en aan de kusten van West-Europa.

Uiterst sierlijk en fraai van kleur zijn ook de „~zeerozen~” tot het
geslacht _Actinia_ behoorend. Daarvan zien wij in fig. 5, 6 en 12 drie
exemplaren van de gewone ~zeeroos~ (_Actinia equina_), die, zooals uit
de afbeeldingen blijkt, nog verschillende kleuren kan vertoonen: in fig.
5 roodbruin met roode vangarmen, blauwe randwratten (de netelorganen) en
een blauwen band over den rand van de voetschijf, terwijl fig. 6 een
groen gekleurd exemplaar is en fig. 12 een roodgekleurd, met ingetrokken
vangarmen. Overigens komt de lichaamsbouw grootendeels met die van de
zee-anemone overeen. Het lichaam is zeer vleezig, ~laag~ van vorm (7
centim. breed en 5 centim. hoog), heeft een zeer breede voetschijf en
192 vangarmen van 1,5 centim. lang. Verschillende soorten van het
geslacht _Actinia_ komen op onze kusten voor.

Ook nog andere bloemen zijn in onzen dierlijken, onderzeeschen
bloementuin vertegenwoordigd. Fig. 11 stelt de fraaie ~zee-anjelier~
(_Actinoloba dianthus_) voor, die een ~hoog~ lichaam (15 centim. hoog, 7
centim. breed), met breede, van een golvenden rand voorziene, voetschijf
bezit. De talrijke vangarmen zijn kort en breed, aan den rand
franje-achtig, waardoor zij veel gelijken op de kroonblaadjes van een
anjelier. De kleur is zeer verschillend: geel, olijfgroen, oranje,
rozerood of wit. Zij leeft op klippen en steenen in de Noord- en Oostzee
en in de Middellandsche zee.

Ongemeen sierlijk, doch weer geheel anders van vorm is de ~vliezige
wasbloem~ (_Cerianthus membranaceus_) van fig. 7. Deze is meestal niet
vastgegroeid, doch heeft zich van onderen in een vleezige, van den
lichaamswand afgezonderde, dunne buis vastgezogen. De vorm is langgerekt
en slank, van boven eenigszins trompetvormig en op de mondschijf
bevinden zich twee kransen van talrijke, zeer lange (tot 35 centim.),
niet voor terugtrekking vatbare voelers, die violet zwartachtig of
rozerood van kleur zijn. De lichaamsholte eindigt van onderen in een
kleine opening, „_porus_” genaamd, die afgesloten kan worden en dit
gedeelte boort zich in het fijne zand van de kusten. Het dier komt voor
van de Middellandsche zee tot aan het Kanaal.

In de Noordzee, den Atlantischen oceaan en de Middellandsche zee komt,
op steenen, de ~zonne-zee-anemone~ (_Heliactis bellis_), fig. 13, voor,
een bloempoliep, die verschillende kleuren, van geel tot rozerood, kan
vertoonen. Het lichaam is leerachtig, 9 centim. lang en 6 centim. breed,
met een ronde, breede, gegolfde of naar onderen gebogen mondschijf, aan
wier rand de vrij talrijke, 1¹⁄₂ à 2 centim. lange vangarmen staan. De
lichaamswratten staan in overlangsche rijen en nemen naar beneden in
grootte af.

Een lieflijk en gezellig tooneeltje van eendracht, vrede en vriendschap,
dat men ook in het aquarium kan bijwonen, leveren ons de figuren 8, 9 en
10, waaraan zeer verschillende diersoorten, in de schoonste harmonie,
samenwerken. Wij zien op den bodem, in den ondersten hoek links, de
ledige schelp van een groote zeeslak, een soort van wulk of kinkhoren
(zie bladz. 128), die tot woning is uitgekozen door een levenden kreeft,
wiens scharen en pooten wij buiten de voordeur zien uitsteken, terwijl
het zachte en zeer kwetsbare achterlijf in de ledige schelp opgeborgen
wordt. Het is de ~eremiet~- of ~kluizenaarskreeft~ (_Pagurus
bernhardus_), fig. 9, ook wel „~snijder~” genoemd, die werkelijk, als
een kluizenaar, eenzaam in zijn huisje leeft en zonder die bedekking van
zijn weeke achterdeelen volkomen hulpeloos en aan de heidenen--zijn vele
vijanden--overgeleverd zou zijn. Met dat harde, geleende pantser echter
is hij genoeg „mans”, om het zich aan niets te laten ontbreken en
terwijl hij zich, met het gansche huis en toebehooren op zijn rug,
langzaam voortbeweegt, is hij, zonder gevaar voor zijn teere achterlijf,
in de gelegenheid om zooveel te rooven, als hij slechts kan. Groeit het
dier en wordt hem het huis te klein, dan trekt hij er uit en verhuist
naar een grooter slakkenhuis, waarbij hij nooit verzuimt, om, bij de
verhuizing, ook zijn „levende have” mee te nemen.

Want het merkwaardigste komt nog. Onze kluizenaar is niet zoo
eenzelvig, als het schijnt; hij leeft gezellig, wel niet met
zijnsgelijken, maar verkeert toch voortdurend in aangenaam--en vooral
hulpvaardig--gezelschap. Op het dak van zijn woning--de buitenzijde van
het slakkenhuis--zien wij, bij fig. 8, een geheele kolonie van kleine
bloempoliepjes: de ~gestekelde hydractinia~ (_Hydractinia echinata_),
diertjes van ongeveer 1 centim. hoog, met dichte kransen van vangarmen
om den mond en bruinrood van kleur, die zich uit een korstvormig
uitgebreide wortelmassa verheffen. En aan de overzijde van het
slakkenhuis zien wij nog een andere, grootere bloempoliep: de
~mantel-aktinie~ (_Adamsia palliata_), fig. 10, die een gedrongen,
kegelvormig lichaam, met breede grondschijf, heeft, dat 25 centim. lang
en 2 centim. breed is en een groot aantal vangarmen om den mond
vertoont. De kleur is van boven wit of blauwachtig wit, naar beneden in
geel en ten slotte in bruin overgaand. En het is hoogst merkwaardig, dat
deze poliep bijna nooit anders voorkomt, dan juist op die slakkenhuizen,
welke tot woonplaats van de eremietkreeft dienen. Een andere aktinie,
die ingelijks op de, door eremietkreeften bewoonde, slakkenhuizen leeft,
is die van fig. 14. Zij behoort ook tot het geslacht ~Adamsia~ (_Adamsia
Roteletti_), is hoog van vorm (9 centim. hoog, 4 centim. breed), met een
groot aantal witte vangarmen, tot ongeveer 700 in getal. De kleur van
het dier is wit-geel, met bruine overlangsche strepen.

Wat voeren nu die poliepen op het dak van de woning uit? Een zeer nuttig
en liefderijk werk, maar waarvoor zij ook ruimschoots beloond worden. De
kreeft plaatst die dieren zelf op het slakkenhuis en zijn gehechtheid
aan dit volkje van bovenbewoners is zelfs zoo groot, dat hij, bij een
noodzakelijke verhuizing, de bovenbedoelde „levende have” geregeld
meeneemt; hij maakt de poliepen met zijn scharen voorzichtig los en
plakt ze weer boven op de nieuwe woning. En de poliepen laten zich die
kunstbewerking geduldig welgevallen en zij geschiedt blijkbaar met
onderling goedvinden.

De zaak is deze. De eremietkreeft wenscht van de netelorganen der
bloempoliepen, als verdedigingsmiddel tegen alle mogelijke vijanden,
partij te trekken; met den zoeten last op zijn rug is hij inderdaad
tegen elken aanval gevrijwaard. Maar de poliep doet dat niet gratis, zij
trekt insgelijks voordeel uit haar positie en wij zien hier, hoe ook in
de natuur een praktische „handelsgeest” tusschen verschillende
organismen bestaat: het over en weer aanbieden van hulp of bescherming,
een eerlijke ruilhandel volgens de wet van vraag en aanbod, die met een
wetenschappelijken term: _symbiose_, dat is: samenleving, genoemd wordt
(zie ook bladz. 71). Terwijl de poliep, door haar venijnige netelslagen,
de al te indringerige vijanden van den kreeft op een afstand houdt, moet
deze laatste haar den wederdienst bewijzen, haar als „rijpaard” te
dienen. Zij zit veilig en stevig op het dak van het huis en als de
bewoner ter jacht gaat, rijdt zij gratis mee en trekt partij van de
hapjes, die afvallen van den buit van den kreeft; zoo is dus de ééne
dienst den anderen waard. Daarom zoeken de poliepen ook dikwijls zelf
deze slakkenhuizen op, doch zij vestigen zich steeds op bewoonde, nooit
op ledige. Door dit handelsverdrag zijn de reizende poliepen meer
verzekerd van het noodige voedsel, dan wanneer zij, zooals haar
familieleden, onbeweeglijk aan rotsen vastgehecht waren en dus voor haar
middagmaal meer „op zien komen” moesten spelen. Men heeft dit
merkwaardige verschijnsel--waarvan in de natuur nog vele andere
voorbeelden bekend zijn--ook wel „_commensalisme_” genoemd. Inderdaad
houdt de eremietkreeft, in zekeren zin, „commensalen”, die hij kost en
inwoning--zij het dan ook maar op zijn dak--verschaft, terwijl de
kostgangers hem de verschuldigde huur betalen, in den vorm van het op
een afstand houden van vijanden door middel van haar netelorganen.

       *       *       *       *       *

De overige bevolking van de fraaie waterpartij op onze plaat, bestaat
niet uit bloempoliepen, doch uit vertegenwoordigers van een geheel
andere klasse, dus van de ~vijfde~ klasse der darmholtedieren: de
=buiskwallen= of =blaaskwallen= (_Siphonophoren_), waarvan in fig. 1, 2
en 3 drie soorten afgebeeld zijn.

Zij doen ons gevallen zien van één der merkwaardigste toepassingen van
het beginsel: ~verdeeling van den arbeid~, in het dierenrijk. Terwijl
andere dieren dit beginsel in toepassing brengen, door de verschillende
~organen~ van één en hetzelfde dier, elk voor zich, een bepaalde
levensverrichting te doen vervullen, zien wij hier, bijvoorbeeld bij de
prachtige, sierlijke siphonophore van fig. 3: de ~in ’t water zwevende
blaasdrager~ (_Physophora hydrostatica_), niet één enkel dier, doch een
kolonie, een ~staat~ of sociale gemeenschap van een groot aantal dieren,
die elk op zich zelf echter slechts ~één~ bepaalde levensfunctie
verrichten en eigenlijk maar uit één enkel orgaan bestaan. Hier hebben
wij dus een sociale kwal, een „~staatskwal~”, en de leden van dien staat
vervullen gezamenlijk dezelfde levensverrichtingen als anders één enkel
dier.

De larve, die uit het ei komt, bestaat hier uit niets anders dan een met
lucht gevulde, in het water drijvende, peervormige ~blaas~, waaraan van
onderen een lange, loodrechte, draadvormige ~buis~ naar beneden afhangt
Deze larve vermenigvuldigt zich door knopvorming, maar de nieuw gevormde
individu’s laten niet los, doch blijven met de buis verbonden. Aan het
boveneinde der gemeenschappelijke buis ontwikkelen zich die knoppen tot
klokvormige wezens, die geheel op kwallen gelijken, doch zij eten niet
en hebben nooit gegeten, want zij worden gratis gevoed door de
voedingssappen, die haar door andere leden der gemeenschap toegevoerd
worden door het kanaal van de lange buis, die eigenlijk een leidingsbuis
is, met voedingsbouillon voor al de dieren, die er aan bevestigd zijn.
Daarom ontwikkelen zich zelfs geen voedingsorganen--noch andere
organen--aan deze bovenste kwallen; elk van deze dieren is niets meer
dan een eenvoudige ~zwemklok~, die, door haar uitzetting en
samentrekking, de geheele kolonie voortbeweegt, zoodat de overige leden
van den staat zich daarmede het hoofd niet hebben te breken. Die
zwemklokken zijn, zooals wij op de figuur zien, in twee rijen, ter
weerszijden langs de voedingsas gerangschikt.

Lager langs dezen gemeenschappelijken steel zitten de ~voedingsdieren~,
die den vorm van zuigbuizen hebben aangenomen en op gewone bloempoliepen
gelijken; zij zijn uitsluitend belast met de zorg voor de voeding van de
geheele kolonie, verteren het, door haar opgenomen, voedsel en verzenden
het voedingssap door den hollen steel naar al de overige dieren. Maar
zij doen dan ook hun gansche leven niets anders dan eten en nog eens
eten, al het overige laten zij aan de andere leden van de gemeenschap
over en, behalve den mond en de maag, zijn alle overige organen
weggekwijnd. Verder vindt men daartusschen nog prachtig rozerood
gekleurde ~tastdieren~, die eigenlijk vervormde voedingsdieren zijn,
maar zonder mond en maag, doch met tastorganen, die voor de geheele
kolonie tasten en ook zeer lange en fraaie, vertakte gele ~vangdraden~,
die de dieren voorstellen, welke, voor den geheelen staat, met het
grijpen van den buit belast zijn, doch overigens niets anders doen.
Eindelijk zitten er onder de rozekleurige tastdieren nog
druiventrosvormige ~geslachtsdieren~, die uitsluitend voor de
voortplanting hebben te zorgen. Al deze dieren nu worden door de
zwemklokken op sleeptouw genomen en door de algemeene voedingsbuis
gevoed.

En zoo zijn al deze bijzondere individu’s van elke categorie, daar zij
zich met niets anders behoeven bezig te houden, specialiteiten in hun
eigen vak geworden. Evenals in de menschelijke maatschappij, bekleedt
hier elk individu van den staat, tengevolge van deze arbeidsverdeeling,
juist die betrekking, waarin hij ’t meest ervaren is--een staat van
zaken, die natuurlijk voor het welzijn van de gansche kolonie
buitengewone voordeden moet opleveren.

In fig. 2 zien wij een andere blaaskwal, den ~gelen paardevoet~
(_Hippopodius luteus_), aldus genoemd naar de hoefijzervormige
zwemklokken. Hier ontbreekt de luchtzak of blaas. De zwemklokken zijn in
twee rijen langs een zijas van den stam gerangschikt en vervullen tevens
de plaats van de ontbrekende dekstukken, daar de draadvormig verlengde
stam, met de daaraan hangende diergroepen, zich daartusschen kan
terugtrekken. Aan de basis van de voedingspoliepen zitten
druiventrosvormig gerangschikte mannelijke en vrouwelijke
geslachtsdieren.

Van geheel anderen aard is de blaaskwal van fig. 1, de
~schijfzwempoliep~ (_Velella spirans_), die, in vorm, eenigszins aan de
schijfkwallen herinnert. Hier is de lichaamsstam niet dun en verlengd,
doch schijfvormig afgeplat en er loopt een stelsel van kanalen door, dat
luchtholten insluit. Boven op de schijf bevindt zich een, in schuine
richting loopende, vertikale kam, die in een driehoekige punt eindigt en
het dier, als door een soort van zeil, voortbeweegt, als een spel van
den wind en de golven. Aan den onderkant van de schijf zitten de
geslachts- en de voedingsdieren, welke laatste den vorm hebben van een
enkelvoudige, buisvormige poliep, die aan haar uiteinde een mondopening
heeft, doch zonder den krans van vangarmen er om heen; in de plaats
daarvan heeft zij aan hare basis een langen, zeer samentrekbaren
vangdraad, met netelorganen. De geslachtsdieren zijn ingewikkeld van
bouw. Het geheele dier is van een prachtige indigoblauwe kleur, heeft
een lengte van 2-4 centim. en leeft in de Middellandsche zee.

[Afbeelding: XVIII.]



PLAAT XVIII.

SIERLIJKE ZEEBEWONERS.


Op deze plaat zijn opnieuw eenige uiterst fraaie en sierlijke vormen uit
de wereld der =darmholtedieren= in beeld gebracht en wel zijn het thans,
voor een deel, weer vertegenwoordigers van de klasse der
=schermkwallen=, deels van die der =kwalpoliepen=. Van deze laatsten
ontmoeten wij hier eenige soorten, die, door knopvorming, samenhangende
koloniën vormen, dus ~poliepenstokken~ (zie bladz. 168 en 175) en wier
oppervlakte, door kalkafscheiding of door vorming eener hoornstof,
koraalachtig verhardt, zonder dat zij echter reeds tot de eigenlijke
rifbouwende koraaldieren behooren, waarvan wij op de volgende plaat
voorbeelden zullen zien.

Eerst willen wij echter onze aandacht wijden aan een paar kwallen,
die nog op de plaat afgebeeld zijn, te beginnen met No. 1, de
~zachte plooikwal~ (_Aequorea forscalea_), die echter niet tot de
eigenlijke schermkwallen, doch tot de kwalpoliepen behoort, waarover op
bladz. 167 gesproken is. Van deze soort is echter niet met zekerheid
bekend, of zij poliepenstokken vormt, waarvan zich deze vrijzwemmende
kwallen afscheiden, dan wel, of zij zich onmiddellijk door een
gedaanteverwisseling uit eieren ontwikkelt. Zeker is het echter, dat de
volwassen dieren vrij in den oceaan rondzwemmen en dat zij tot de
schoonste sieraden van de Middellandsche zee behooren. Het zijn prachtig
gekleurde, doorschijnende, platte schijven, die soms meer dan 30 centim.
in middellijn zijn, met een grooten, naar onderen gekeerden mond, een
wijde, korte cylindervormige maagholte en talrijke randdraden om de
schijf. Van de maag gaan ongeveer 200 straalkanalen naar den omtrek uit
en aan het einde van elk daarvan bevindt zich een voeldraad. Op den
rand der schijf bevinden zich kleine blaasjes, die als gehoororganen
dienen. De kleur van het dier is grijsachtig wit, de maag grijs, de
geslachtsklieren bruin. Sommige soorten zijn in de Middellandsche zee
zeer algemeen.

Verder vinden wij op deze plaat ook twee eigenlijke =schermkwallen=, in
fig. 3 en 4 afgebeeld. Fig. 3 is de ~spiesvormige meduse~ (_Carmarina
hastata_), wier scherm half bolvormig is, ongeveer dubbel zoo breed als
hoog, met een langen, cylindervormigen, aan de basis kegelvormigen
maagsteel, die iets langer is dan de breedte van het scherm. Onder het
scherm liggen de spiesvormige geslachtsorganen en blinde, uit het
ringkanaal ontspringende, kanalen tusschen elke twee straalkanalen. De
breedte van het scherm is 5 à 6 centim., de kleur van de maag, den mond,
den rand van het scherm en de voeldraden dof rozerood. Het is een
bewoner van de Middellandsche zee. Zijn buurman van fig. 4 is nog een
bijzonder fraaie schermkwal: de ~muts-meduse~ (_Tiara pileata_). Deze
heeft een klokvormig scherm, dat naar boven in een groot kegelvormig,
als een muts opgericht, verlengstuk uitloopt, zoodat het geheele scherm
tweemaal zoo hoog als breed is. De maag is bijna bol- of teerlingvormig,
in het midden het breedst; de mondlappen zijn groot en sterk gekroesd.
Er zijn 12 tot 48 voeldraden, die langer zijn dan de breedte van het
scherm; zij zijn aan de basis sterk verdikt, 2 centim. breed en
zijdelings saamgedrukt. Deze kwallen komen, dikwijls in groote menigte,
aan de Europeesche kusten voor.

       *       *       *       *       *

Al de overige afbeeldingen op de plaat hebben betrekking op vertakte
~poliepenstokken~, die tot de klasse der =kwalpoliepen= behooren,
waarvan wij reeds enkele afzonderlijk levende soorten hebben leeren
kennen (zie bladz. 23 en 183). Hoewel zij dikwijls een hard hoornachtig
of kalkachtig skelet afscheiden, verschillen zij toch volkomen van de
koraaldieren, die tot de klasse der bloempoliepen behooren en zij
verkrijgen ook zelden zulk een groote uitbreiding, dat zij riffen
vormen, terwijl de maagtusschenschotten nooit verkalken, zooals bij de
koraaldieren steeds het geval is.

Van deze klasse zien wij in fig. 2 het kleine ~tandhorenkoraal~
(_Sertularia pumila_), dat, met vele andere soorten, zooals ook die van
fig. 5, algemeen in alle Europeesche zeeën en ook aan onze kusten,
vooral op oesterbanken, voorkomt. Al deze soorten van tandhorenkoralen
hebben een sterk vertakt, zeer op planten gelijkend, uiterlijk, met
hoofd- en zijstammen, waaraan de, meestal dwars geringde bekertjes der
afzonderlijke poliepen afwisselend rechts en links vastzitten. De kleur
is wit- of geelachtig. De stammen ontspringen groepsgewijze uit een
kruipenden worteluitlooper en zij verspreiden zich ook kruipend over het
voorwerp, waarop zij vastgehecht zijn, bijv. zooals in fig. 2, op gewone
zeewieren. De korte leden van den stam en van de takken hebben, door de
twee tegenoverliggende poliepencellen, een V-vormige gedaante. De
voortplanting geschiedt grootendeels ongeslachtelijk, door knopvorming,
waarbij de knoppen met den stam verbonden blijven en alzoo den stok
uitbreiden. Doch dikwijls laat ook zulk een knop los en zwemt dan, als
een kwal of meduse, vrij rond (vandaar de naam: ~kwalpoliepen~, zie
bladz. 167). Deze kwal brengt geslachtsproducten voort, waaruit weer
poliepen ontstaan, die zich vastzetten en weer nieuwe poliepenstokken
vormen. Er worden echter ook geslachtsstoffen gevormd in de
poliepencellen zelf en uit de daardoor gevormde eitjes ontsnappen
larven, die zich later weer vastzetten en insgelijks in poliepenstokken
overgaan. Verwant aan de vorige is het ~zilverwitte tandhorenkoraal~,
(_Sertularia argentea_), fig. 5, dat insgelijks aan onze kusten
voorkomt. Het heeft een enkelvoudigen stam, met afwisselende takjes, die
op gelijke afstanden op elkaar volgen en zelf dikwijls ook weer vertakt
zijn. De poliepencellen zijn, in twee rijen, afwisselend op de takken
geplaatst, betrekkelijk groot en van onderen gezwollen. De
geslachtscellen zijn eivormig, hoorn- of zilverachtig van kleur, met
korten buisvormigen mond. De lengte van den stok kan 30 centim.
bedragen. Men vindt dit koraal op steenen, schelpen enz. in diep water.

Dergelijke poliepenstokken, doch met een hoorn- of chitineachtig skelet,
worden ook gevormd door de ~knotspoliepen~ en ~buispoliepen~. Van
eerstgenoemde is de ~meerknotspoliep~ (_Cordylophora lacustris_) van
fig. 9 een voorbeeld, aldus genoemd, omdat deze soort niet alleen aan de
kusten zelf van de Noord- en Oostzee voorkomt, doch zich zelfs in de
monden der, daarin uitstroomende, rivieren en sommige binnenmeren
verspreidt. Interessant is het vroegere voorkomen dezer poliepen in de
buizen der Hamburger waterleiding, die er soms geheel door verstopt
waren. Het zijn roodachtig bruine, sierlijk vertakte boompjes van 4 tot
8 centim. lang, die, door middel van een soort wortelweefsel, op
steenen, hout, mosselschelpen enz. vastgegroeid zijn. De geheele stok is
door een chitineachtig omhulsel omgeven. De poliepen zelf zijn dik en
~knotsvormig~, met 10-20 roodbruine vangarmen. Zij ontspringen aan de
uiteinden der takken. De geslachtspoliepen zitten echter aan den stam;
zij zijn bijna kleurloos.

In fig. 8 zien wij een uiterst sierlijken en fraai gekleurden stok van
een ~buispoliep~ (_Tubularia larynx_). Hij heeft een goed ontwikkelden
stam van 4 à 5 centim. hoog. die door een chitinehuid ingesloten is en
takken vertoont, die hier en daar geringd zijn. De kleur is zeer fraai
rozerood, die van het omhulsel stroogeel. Deze poliepenstokken, die aan
de Europeesche kusten voorkomen, hebben een kraagvormig omhulsel aan den
voet van elke poliep en de voelarmen zijn in twee kransen geplaatst: een
bovensten kleineren en een ondersten grooteren. De geheele stok gelijkt
sprekend op een plant met fraaie bloemen en deze hebben bovendien de
interessante bijzonderheid, dat die bloempjes, evenals die van een
werkelijke plant, in den herfst afvallen en zich op diezelfde plaats in
het voorjaar weer een nieuwe bloem (poliep) ontwikkelt.

Fig. 7 is een voorbeeld van een poliepenstok met een massief kalkachtig
skelet, dat zich aan de oppervlakte der zich vertakkende kolonie
gevormd heeft. Dit is het ~vuurkoraal~ (_Millepora nodosa_), behoorende
tot de groep der ~puntkoralen~ (_Milleporidae_ = duizend poriën), die
vroeger tot de eigenlijke koraaldieren gerekend werden, omdat zij
kalkachtige stokken van buitengewonen omvang bouwen en in de streken,
waar zij voorkomen: tusschen de keerkringen en den aequator, wezenlijk
bijdragen tot de vorming der koraalriffen. Maar toch zijn het geen echte
koraaldieren, want door hun organisatie behooren zij tot de kwalpoliepen
en niet tot de bloempoliepen en zij bezitten ook geen verkalkte
maagtusschenschotten, zooals deze laatste. Ook vormt het vuurkoraal geen
gewone, boomachtig vertakte figuren, doch massieve kalklichamen, met
gelobde of bultvormige aanhangsels. De geheele oppervlakte van het
koraal is bedekt met grootere en kleinere fijne openingen of poriën
(vandaar de Latijnsche naam) en deze zijn zoo gerangschikt, dat, om één
grootere porie in het midden, telkens 5 tot 8 kleinere in een
onregelmatigen kring gelegen zijn. Door de geheele massa van den stok
loopt een stelsel van, veelvuldig in elkaar uitloopende, grootere en
kleinere kanalen. In de kalkmassa laten zich duidelijk lagen herkennen,
doch alleen in de buitenste laag heerscht leven, de onderste zijn
afgestorven. De basis van elke poliep staat eveneens met dit
buizenstelsel in verband. Zij zitten in de poriën, die naar de
bekervormige ruimten voeren. Is de omgeving rustig, dan strekken zich de
poliepen, met haar vangarmen, uit de poriën naar buiten uit en zooals er
twee soorten van poriën zijn, heeft men ook twee soorten van poliepen.
In de middelste groote porie zit een eetdier, dat voor de geheele
kolonie het voedsel verteert, doch eerst na dit in ontvangst genomen te
hebben van langgesteelde voedingspoliepen uit de kleinere poriën, die er
omheen gelegen zijn, en die geen mond bezitten, doch kronkelende
bewegingen maken en zich van tijd tot tijd naar de eetpoliepen
overbuigen om haar het voedsel aan te reiken. Deze voedingspoliepen
hebben hevig brandende netelorganen, waarvan de naam „vuurkoraal”
afkomstig is.

Op deze plaat vinden wij verder reeds één enkel voorbeeld van de echte
koraaldieren, dat dus eigenlijk reeds behoort op het gebied van de
volgende plaat. In fig. 6 zien wij de afbeelding van het ~vertakte
boomblad~ (_Dendrophyllia ramea_), dat een kalkachtigen en vertakten
stok heeft, met tegenoverstaande afzonderlijke poliepen en met
duidelijke, korrelachtige ribben. De doorsnede van den kelk voor elke
poliep is 8-14 millim., de geheele stok wordt tot 50 centim. hoog. Het
skelet is zuiver wit, de poliepen zijn zwavelgeel. Dit koraal komt voor
in de Middellandsche zee en de golf van Napels.

[Afbeelding: XIX.]



PLAAT XIX.

DE KLEINE BOUWMEESTERS VAN DEN OCEAAN.


Allerwegen in de natuur is men getuige van de groote beteekenis van „de
macht van het kleine”, doch het merkwaardigste voorbeeld daarvan leveren
ons zeker wel de grootsche en reusachtige bouwwerken in den oceaan, die
door den rusteloozen arbeid van de nietigste aller bouwmeesters: de
=koraaldieren=, opgetrokken zijn, onder het devies: „eendracht maakt
macht.”

Onze plaat geeft daarvan verschillende fraaie en interessante
voorbeelden te zien, hoewel men uit de stukken „koraal”, die wij als
sieraad gebruiken of in onze verzamelingen zien, nog slechts een flauw
denkbeeld verkrijgt van den reuzenarbeid dier onaanzienlijke wezens.
Want daaraan is niet slechts het ontstaan van de tegenwoordige
koraalriffen en koraaleilanden te danken, doch in den grijzen oertijd
der aarde hebben deze miniatuur-bouwlieden nog geheel ander werk
geleverd en vele kalkgebergten, zooals de beroemde, romantische
„dolomieten” in de Tiroler Alpen, met hun machtige toppen, die
telkenjare door duizenden beklommen en bewonderd worden, ja zelfs het
gansche, onafzienbare Juragebergte, bestaan uit niets anders dan de
kernen der koraalmassa’s, die, in vroegere aardperioden, door de
rifvormende koraalpoliepen in den oceaan opgebouwd en, in latere
perioden, door het rijzen van den zeebodem, als bergketens uit de
wateren van den oceaan opgeheven werden.

De =bloempoliepen=, die dezen bewonderenswaardigen arbeid verrichten, en
waarvan wij reeds vroeger (bladz. 173) de algemeene organisatie
beschreven en door een figuur (fig. N, bladz. 174) in schets
voorstelden, behooren, wel is waar, tot dezelfde klasse der
darmholtedieren als de heerlijke „zee-rozen” en „zee-anemonen”, die wij
in onze aquaria bewonderen (bladz. 173 en 176), doch terwijl deze
laatsten afzonderlijk op zich zelf blijven leven, hebben wij bij de
koraalpoliepen te doen met uitgebreide kolonies van poliepen, wier leden
met elkaar verbonden blijven en, door een hard skelet van koolzure kalk
gesteund, op den bodem van den oceaan bevestigd blijven.

De vorming van zulk een koraalstok heeft nu op de volgende wijze plaats.
Uit het eitje, dat uit den mond van één der diertjes van den stok
ontsnapt is, vormt zich eerst een larve, die eenigen tijd vrij rondzwemt
en zich later ergens op een rots of kust, op niet te groote diepte onder
den waterspiegel, vastzet. Daar groeit zij uit tot een miniatuur
zeeroosje of zee-anemoontje, volkomen gelijk aan die van fig. N op
bladz. 174, en die dus inwendig ook de straalvormige tusschenschotten in
de lichaamsholte vertoont, die deze dieren onderscheiden van de gewone
kwalpoliepen.

Aan den onderkant van zijn cylindervormig lichaam begint dit zeeroosje
nu koolzure kalk af te scheiden, zoodat zich eerst een kalkplaat vormt,
die het dier vast met den bodem verbindt. Doch daarna heeft verdere
kalkafscheiding plaats aan de oppervlakte van het lichaam: eerst
verheffen zich van de onderste kalkplaat langzamerhand opstaande
lijsten, wier buitenwanden vervolgens door een ringmuur verbonden
worden, zoodat ten slotte het geheele dier door een omhulsel van kalk
omgeven is.

Dit diertje gaat zich nu door knopvorming en deeling vermenigvuldigen,
welke knoppen echter met het moederdier verbonden blijven en tot
volwassen dieren uitgroeien. Deze scheiden allen aan hun onderzijde en
oppervlakte ook weer kalk af, zoodat de kalkmassa zich evenzoo vertakt
als de weeke lichaamsmassa der dierkolonie zelf en er ten slotte een
kleinere of grootere poliepenstok ontstaat, in wier openingen de kleine
bloempoliepjes zitten en hun armpjes verlangend uitstrekken, om water,
en daarmede ook voedsel, aan te voeren. Daar intusschen ook de
straalsgewijze tusschenschotten--die hier, evenals de vangarmen, steeds
ten getale van 6 of een veelvoud daarvan voorhanden zijn--verkalken,
ziet men later in elk stuk koraal nog duidelijk de fraaie, straalvormige
sterretjes daarvan. Naarmate de oudere dieren afsterven, bouwen de
jongeren, die door de voortdurende knopvorming en vertakking ontstaan,
daarboven steeds voort en geven ten slotte het aanzijn aan de machtige
bouwwerken, die wij in de koraalriffen en koraaleilanden der tropische
zeeën ontmoeten en waaruit, in vroegere aardperioden, zelfs de
reusachtige onderzeesche koraalmassa’s ontstaan zijn, die later, als
gebergten, boven den oceaan opgeheven zijn.

Wat wij hier beschreven hebben, zijn de zoogenaamde „=steenkoralen=”,
aldus genoemd, omdat de weeke dieren in een harde, steenachtige,
vertakte massa ~besloten~ zijn en waarvan zelfs de tusschenschotten
versteend zijn. Dit zijn de voornaamste rifbouwende koralen, waarvan de
figuren 2, 3, 4, 5, 11 en 12 op de plaat voorbeelden zijn.

Er bestaat echter nog een andere groep van koraaldieren, die op de plaat
door de figuren 1, 6, 7, 8, 9 en 10 vertegenwoordigd zijn, en die zich
van de vorige onderscheiden door het aantal der vangarmen en
maagtusschenschotten--dat hier steeds ~acht~ of een veelvoud daarvan
bedraagt--terwijl die tusschenschotten hier nooit verkalken, doch steeds
week blijven. Een belangrijk verschil met de steenkoralen is verder, dat
bij deze tweede groep het skelet òf slechts uit afzonderlijke
kalklichaampjes bestaat en de stok dan meer lederachtig blijft, òf die
kalklichaampjes vergroeien tot een ~inwendige steenharde as~, waar de
weeke massa van den poliepenstok, als een ~schors~, ~omheen~ zit. De
diertjes zelf blijven hier dus steeds geheel zacht en kunnen zich ver
uitstrekken en weer terugtrekken, doch niet in openingen van de harde
kern. Daarom noemt men deze groep: =schorskoralen= en hoewel ook deze
koralen harde stokken vormen, zoo bereiken deze toch nooit de
aanzienlijke uitbreiding der echte rifbouwende steenkoralen. Wij zullen
beginnen met de schorskoralen.

En daarbij is wel het eerst het beroemde ~bloedkoraal~ of ~roode
edelkoraal~ (_Corallium rubrum_) van fig. 1 aan de beurt, de kostbaarste
soort van de geheele klasse, die bijna alleen in de Middellandsche en
Adriatische zee voorkomt, op diepten van 70 tot 180 meters. Het wordt
door Italiaansche visschers opgevischt met groote netten, die aan een
kruis van zware balken bevestigd zijn. Van deze kostbare stof wordt
jaarlijks voor een waarde van 3 à 4 millioen gulden in den handel
gebracht. De stam van dit koraal bestaat uit talrijke fijne kalklagen
van mikroskopische struktuur; de as is met fijne overlangsche groeven
bedekt, waarin de onderste laag van de kanalen, die het voedingssap
aanvoeren, gelegen zijn. De harde as is boomvormig vertakt, rood of
rozerood van kleur, de schorslaag is rood tot oranjerood en de poliepen
zelf zijn klein en wit van kleur. De stokken, die tot 30 centim. lang
kunnen worden, zijn meestal, in horizontalen of benedenwaarts gerichten
stand, aan den onderkant van overhangende rotsen bevestigd.

Tot de schorskoralen behoort ook het ~wrattige hoornkoraal~ (_Gorgonia
verrusca_) van fig. 7, waar de stok sterk boomachtig vertakt is en de as
uit vergroeide kalklichaampjes en hoorndeeltjes bestaat. De zich
uitbreidende takken zijn min of meer waaiervormig, met talrijke
poliepen, die onregelmatig verspreid, doch weinig zichtbaar zijn. De
kleur der schors is witgrijs. Deze soort leeft in de Middellandsche zee
en den Atlantischen oceaan. Tot hetzelfde geslacht behoort ook het
bekende ~waaierkoraal~, dat aan de kusten der warme zeeën voorkomt en
levend in de fraaiste kleuren prijkt, terwijl de skeletten in bijna elke
verzameling te vinden zijn, zeer fraaie o.a. in het museum van het
aquarium te Amsterdam.

Een van de fraaiste en merkwaardigste koralen is de ~lichtende zeeveder~
of ~zeepen~ (_Pennatula phosphorea_) van fig. 10, die, met meer dan 200
andere soorten, op de slibachtige kusten der Middellandsche zee, doch
ook bij ons, voorkomt. Hier is de stok steeds volkomen onvertakt, lang
en dun, en de inwendige as is buigzaam, deels kalkachtig, deels
hoornachtig; het onderste gedeelte, de ~steel~, zit vrij in het slib van
den zeebodem en draagt geen poliepen; hij kan drijven en zich in het
slib vastgraven. De poliepen zitten zeer regelmatig gerangschikt aan het
boveneinde van de as, die geheel het uiterlijk heeft van een veer. De
kleur is rood of roodachtig wit, de lengte 20 centim. Behalve door de
prachtige kleuren zijn de zeeveeren ook gekenmerkt door een sterk
~lichtgevend vermogen~, dat van de maag der poliepen uitgaat, en zich,
vooral bij prikkeling van één der dieren, als een levendig, wonderbaar
groen licht, over alle poliepen van den stok voortplant.

De beide volgende soorten hebben een weinig verkalkte, meestal zachte of
lederachtige as. Hiertoe behoort een bekende en standvastige bewoner
onzer zee-aquaria, ook van dat te Amsterdam: de ~doômansduim~ of
~zeekurk~ (_Alcyonium digitatum_), die ook aan onze kusten, doch
hoofdzakelijk in de Middellandsche zee leeft. Op de plaat is in fig. 8
een verwante soort: _Alcyonium palmatum_, afgebeeld. De versche stok is
dik, vleezig of leerachtig, aan de basis tot een steel verdund, van
boven breeder en vingervormig vertakt en aldaar de afzonderlijke
poliepen dragend. De asmassa bestaat uit een weeke kurk- of leerachtige
stof, waarin kalklichaampjes verspreid liggen. De kleur is in den regel
roodachtig of geelachtig; de afzonderlijke poliepen zijn klein, meestal
wit en kunnen zich geheel terugtrekken. Andere, die in Europeesche zeeën
voorkomen, bereiken soms een aanzienlijke grootte, zoo o.a. een soort
van manshoogte in den Atlantischen oceaan.

Fig. 6 stelt een ander ~lederkoraal~ (_Sympodium coralloïdes_) uit de
Middellandsche zee voor, met een stok van ongeveer 10 centim., die van
onderen geelachtig, van boven meer roodbruin is en witte of licht
rozeroode poliepen draagt. Aan het worteleinde bevinden zich geen
poliepen. De afzonderlijke dieren zijn bundelsgewijs vereenigd tot een
stok, die van onderen op een voet steunt en van boven in lobben of
lapjes uitloopt.

       *       *       *       *       *

Een overgang van de schors- tot de steenkoralen is het ~lariksvormige
hoornkoraal~ of ~zwarte edelkoraal~ (_Antipathes larix_) van fig. 9.
Hier is namelijk ook nog een hoornachtige, zeer harde, zwarte as als
skelet, die door een zachte, poliepdragende schorslaag bedekt is, doch
zij komen reeds met de steenkoralen overeen door het bezit van slechts 6
vangarmen. De poliepen zijn klein, kunnen zich niet terugtrekken en
hebben zeer korte vangarmen. De stok heeft slechts weinige, zeer lange
hoofdtakken, die zes overlangsche rijen van enkelvormige, bijna
evenwijdige, borstelvormige takken dragen, die er als dorens uitzien.
Vele soorten leven in de warme zeeën. De kleur van de as is bruinzwart,
als ebbenhout, en daarom wordt een soort uit de Roode zee door duikers
opgevischt en tot sieraden verwerkt.

       *       *       *       *       *

Thans overgaande tot de =steenkoralen=, met een hard, kalkachtig, sterk
vertakt en dikwijls zeer uitgebreid ~uitwendig~ skelet, waarbinnen, in
openingen, de poliepen zitten, die steeds slechts 6 vangarmen en 6
~verkalkte~ maagtusschenschotten bezitten, zien wij vooreerst in fig. 2
het ~gelobde poriënkoraal~ (_Porites furcatus_), met stokken van
dikwijls aanzienlijke grootte, bolvormig of knol- en knotsvormig,
meestal geel, doch ook wel blauwachtig of violet van kleur. Het skelet
en de geheele kalkmassa bevatten een groot aantal poriën en fijne
kanalen en de tusschenschotten zijn slechts onvolkomen verkalkt. De
afzonderlijke kelken voor de poliepen komen als korte, van boven
kegelvormig vernauwde buisjes boven de gemeenschappelijke
verbindingsmassa te voorschijn, waaruit zij zich slechts zeer weinig
verheffen. Daarmede is verwant, ook door de poriën en kanalen in de
kalkmassa en de onvolkomen verkalkte tusschenschotten: het ~struik~- of
~geweikoraal~ (_Madrepora corymbosa_), fig. 12, welks stokken struik- of
geweiachtig vertakt zijn, met eenigszins vergroeide takken van
bruinwitte, doch in gedroogden staat grijsgele, kleur. De poliepen
zitten in kleine vrije kelkjes en zijn 2-3 millim. groot. Algemeen
verspreid, hoofdzakelijk in de Roode zee. Deze poriënkoralen vormen
aanzienlijke riffen en zijn geologisch de oudste.

Van lateren datum zijn de poriënlooze koralen, zonder poriën of kanalen
in de kalkmassa en met steeds volkomen ontwikkelde kalktusschenschotten.
Hiertoe behooren vele bekende rifbouwende koralen, waarvan wij slechts
enkele soorten noemen. In de golf van Napels komt veel het fraaie
~kelksterkoraal~ (_Astroïdes calycularis_), fig. 5, voor, welks vleezige
deelen geelrood van kleur zijn en waarbij het zachte voorste gedeelte
der afzonderlijke dieren zich zeer ver en hoog naar buiten kan
uitstrekken. Zij zijn alleen aan de basis van hun slanke, buisvormig
naast elkaar geplaatste, kelken met elkaar vereenigd. Bij het
~oogkoraal~ (_Oculina diffusa_) van fig. 4 is de stok boomvormig
vertakt, met een dicht en massief skelet, waarin de poliepen als
~oogjes~ verspreid liggen. De kelken zijn vrij diep, 3 à 4 millim. breed
en in onregelmatige spiraallijnen geplaatst. De kleur is wit, men vindt
het in den Indischen oceaan. Fig. 3 stelt het schotelvormige ~zwam~- of
~paddestoelkoraal~ (_Fungia patella_) voor, waar het skelet van onderen
uitgehold, aan den omtrek golvend gebogen en rond of ovaal van vorm is.
Het bestaat uit talrijke lamellen, zoodat het geheel inderdaad wel iets
op den hoed van een paddestoel gelijkt. De poliepen zijn kort en breed,
niet uitstrekbaar, met korte vangarmen. De oppervlakte van den stok is,
door de tusschenschotten, bladerig gestreept. De kleur is, tijdens het
leven, groenachtig tot bruinachtig, de lengte tot 20, de hoogte tot 10
centim. Het komt in de Roode zee en den Indischen oceaan voor. Vele
fraaie exemplaren der skeletten zijn in het aquarium te Amsterdam te
zien.

Onder de rifbouwende koralen nemen verder de ~sterkoralen~ (_Astraea
radians_), fig. 11, en verwante soorten, een voorname plaats in. De
gezamenlijke koraalmassa is hier halfbolvormig afgerond, met vlakke
basis. De afzonderlijke kelken zijn volkomen van elkaar gescheiden en
elk met een eigen kalkwand omgeven, doch slechts zoodanig, dat deze
elkaar even aanraken. De poliepen kunnen zich niet uitstrekken, doch
zijn van talrijke voelarmen voorzien. Men vindt deze soorten veel in den
Indischen oceaan.

[Afbeelding: XX.]



PLAAT XX.

SPONSEN.


Uit het opschrift van deze plaat gelieve men vooral niet af te leiden,
dat hier slechts sprake zou zijn van onze gewone waschsponsen; één
enkele blik op de plaat doet ons reeds zien, dat er ook wezens op
voorkomen, die zelfs in de verste verte niet op onze spons gelijken. De
=sponsen= vormen dan ook weer een groote afdeeling van het dierenrijk,
waartoe dieren van zeer verschillend uiterlijk behooren, doch die, in
hun algemeene organisatie, toch zoozeer overeenkomen, dat zij bij elkaar
moeten gevoegd worden tot één afzonderlijke hoofdgroep, die vroeger wel
tot de darmholtedieren gerekend werd, doch thans als een overgang
tusschen dezen en de oerdieren beschouwd wordt. En dus komen alle
sponsen, hoe verschillend ook van aard en van uiterlijk, toch in vele
gewichtige hoofdkenmerken met elkaar overeen, waarvan vroeger reeds het
een en ander bij de ~zoetwatersponsen~ vermeld werd (zie bladz. 25),
doch die wij thans vooraf nog even nader zullen beschouwen.

De sponsen zijn, na de oerdieren, de eenvoudigste en laagst ontwikkelde
van alle dieren, die, meer dan eenige andere groep, nog eenigszins tot
de planten naderen. Zij vertoonen geen spoor van zintuigen of van de
gewone dierlijke organen, behalve die voor de voortplanting. Deze
brengen de eitjes voort, welke, na de bevruchting, tot een jong dier
uitgroeien, dat oorspronkelijk nog zeer eenvoudig van maaksel is. Het
bestaat slechts uit een weeke, holle massa, met dikken wand, die één
groote ~uitvoeropening~, doch een groot aantal fijne ~poriën~ aan de
oppervlakte bezit, welke laatste naar fijne kanaaltjes voeren. Deze
komen alle in de gemeenschappelijke lichaamsholte uit, doch loopen
daarbij eerst door talrijke kleine holten, de zoogenaamde
„~trilkamers~”, waarin talrijke trilharen onophoudelijk in beweging
zijn en daardoor een strooming verwekken, die het water van de
ademhaling, met de aanwezige voedingsdeelen: mikroskopische plantjes of
diertjes en half vergane organische stoffen, door de kanalen naar
de centrale lichaamsholte voert. Als dan in al die holten de
ademhaling en spijsvertering hebben plaats gehad, stroomt het verbruikte
water, met de afvalstoffen, uit de lichaamsholte weer door de groote
uitstroomingsopening naar buiten.

[Afbeelding: Fig. O.

Stukje van een waschspons, met poriën, inwendige kanalen en
uitstroomingsopeningen (doorsnede).]

Zulk een dier blijft nu echter niet op zichzelf staan, doch plant zich
weer voort door ~knopvorming~. De aldus gevormde knoppen scheiden zich
echter niet af, doch blijven met elkaar verbonden en vergroeien
langzamerhand zoodanig met elkaar tot een kolonie, dat de afzonderlijke
individu’s later niet meer op het oog zijn te onderscheiden. Het geheel
van zulk een vergroeide kolonie noemen wij nu ~één~ spons, maar elke
groote uitvoeropening van deze voert uit een afzonderlijke
spijsverteringsholte naar buiten, terwijl deze anderzijds met de
talrijke kanalen en toevoerporiën in verband staan. Dit kunnen wij zien
op de afbeelding der doorsnede van een stukje waschspons in fig. O.

Van zulk een kolonie is nu onze gewone spons slechts het ~skelet~ of
~geraamte~, want aan de weeke, geleiachtige lichaamsmassa der spons
wordt meer stevigheid verleend door de afscheiding daarin van hardere
deeltjes, die bij onze waschsponsen uit een net van, door elkaar
gevlochten, ~hoornachtige~ vezels bestaat (~hoornsponsen~). Na den dood
van het dier en na het vergaan van de weeke lichaamsmassa, blijft dit
hoornachtige geraamte als onze gewone spons achter. Bij andere sponsen
bestaat dit skelet slechts uit enkelvoudige, of ook wel drie- of
vierarmige, kalknaaldjes (~kalksponsen~), soms uit hoornvezels met
daartusschen verspreide kiezeldeeltjes (~kiezelsponsen~), soms ook wel
uitsluitend uit kiezelafscheidingen (~glassponsen~), of eindelijk ook
uit zeer harde en dichte kiezeldeelen, zonder hoorn (~steensponsen~).
Van elk dezer sponsen zijn voorbeelden op de plaat aanwezig.

Tot de ~kalksponsen~ behooren de merkwaardige dieren van fig. 1
(_Sycones capillosum_), wier grondvorm een beker of gesteelde cylinder
is, met dikken wand en enkelvoudige, rechte, straalsgewijs naar de
centrale lichaamsholte voerende, kanalen en in regelmatige lagen
uitgespreide kalknaalden. Hier hebben wij een voorbeeld van het geval,
dat de afzonderlijke dieren op zich zelf blijven staan en niet tot een
kolonie vergroeien; slechts zelden zijn 4-6 individu’s, hoogstens van
onderen, door een korten steel met elkaar vereenigd. De dieren zijn 1,5
à 3 centim. lang en 2-5 millim. breed, zij hebben een witte,
zilvergrijze of bruingrijze kleur en een krijt- of gipsachtig, brokkelig
uiterlijk. Men vindt ze vooral op de vlakke kusten van den noordelijken
Atlantischen oceaan en de Noordzee, op donkere plaatsen tusschen planten
en zeeschelpen.

In fig. 2 zien wij een voorbeeld van de ~hoornsponsen~ en wel de
bekendste en voor ons belangrijkste van alle sponsen: de ~bad~- of
~waschspons~ (_Euspongia officinalis_). Levend doet deze zich voor als
een bol- of bekervormige, donkere, vleezige klomp, die van buiten met
een glimmende laag bedekt is en waarin men een groot aantal
trechtervormige uitstroomingsopeningen en velden van poriën ziet,
waarvan wij bij fig. O (bladz. 198) de beteekenis verklaard hebben. Zij
leeft vooral in de Adriatische zee en aan de kusten van Klein-Azië,
waar de sponsen „opgevischt” worden door middel van lange, viertandige
vorken, waarmee zij van de rotsen losgemaakt worden. Dan laat men ze
eenigen tijd in de lucht liggen, waardoor de eigenlijke geleiachtige
lichaamsmassa in rotting overgaat, zoodat slechts het hoornachtige
skelet, dat wij als „spons” kennen, overblijft, dat dan verder nog onder
water gekneed, uitgewasschen, soms nog gebleekt en daarna gedroogd
wordt. Den vorm van de vroegere kolonie en de aanhechtingsplaats aan den
bodem kan men aan de meeste sponsen uit den handel nog goed zien.

Den overgang van de hoornsponsen tot de glassponsen vormen de
~kiezelsponsen~, waar de hoofdmassa nog wel hoornachtig is, doch waarin
kiezeldeeltjes van den meest uiteenloopenden vorm verspreid liggen.
Hiertoe behoort de ~kurkspons~ (_Suberites massa_), fig. 3, die in de
Noord- en Middellandsche zee leeft en groote, onregelmatig vertakte
massa’s, met gladde oppervlakte, vormt. Zij zijn, na het drogen, zeer
broos en breekbaar. In de lichaamsmassa liggen tweeërlei soorten van
kiezelnaalden: langere, die aan het ééne uiteinde stomp en in het midden
verdikt zijn en andere kortere, zeer fijne. Bovendien zijn er ook
S-vormige lichaampjes voorhanden. De hoogte bedraagt 10 tot 12 centim.
Een merkwaardige spons van dezelfde afdeeling is de ~boorspons~ (_Vioa
celata_) van fig. 7, uit de Middellandsche zee, die een vertakt lichaam
bezit en zich, zooals wij op de plaat zien, in allerlei kalkachtige
steenen, schelpen en koraalriffen vastboort, zoodat de steenen geheel
doorboord worden en ten slotte uiteenvallen. Hoe dit geschiedt, is nog
niet bekend, waarschijnlijk door chemische werking. Zeker is het echter,
dat deze boorsponsen, die zeer algemeen voorkomen, een hoogst
belangrijke rol spelen bij het uiteenvallen der gesteenten en dat zij
zulks reeds in vroegere geologische tijdperken deden.

Tot deze groep der hoorn-kiezelsponsen behooren ook de
~zoetwatersponsen~, die wij vroeger ontmoet hebben (zie bladz. 25).

In fig. 6 zien wij een voorbeeld van de ~steensponsen~ (zie blz. 199),
namelijk: de ~reuzen-schorsspons~ (_Geodia gigas_) uit de Middellandsche
zee, bestaande uit een zeer vaste massa, zonder hoornvezels, doch
uitsluitend gevormd uit regelmatige, meestal vierstralige of
ankervormige kiezellichaampjes van uiterst sierlijken vorm. De
oppervlakte is zwavelgeel en bedekt door een donsachtige laag van zeer
fijne en breekbare naaldjes, die, bij het aanvatten, in de huid dringen
en gevoelige pijn veroorzaken. In de gangen en holten van deze spons
leven talrijke kreeften en ringwormen.

Van de ~glassponsen~, wier skelet ~uitsluitend~ uit kiezelnaalden
bestaat en waarvan de menigvuldigste, uiterst sierlijke vormen, de
schoonste van de geheele afdeeling, voorkomen, vinden wij op de plaat
twee soorten afgebeeld. Fig. 4 is de ~glasbuisspons~ of ~waterkanspons~
(_Euplectella aspergillum_), één der schoonste glassponsen, waarvoor men
vroeger hooge sommen betaalde, daar de eenige bekende plaats, waar men
ze vond, op een diepte van 200 meters onder den zeespiegel, bij het
eiland Cebu, één der Philippijnen, gelegen was. Door de talrijke
diepzee-expedities van de laatste 40 jaren werden de glasbuissponsen
echter ook elders in menigte opgehaald, zoodat zij tegenwoordig ook in
de kleinste verzamelingen te vinden zijn. Het lichaam der kolonie is hol
en buisvormig, met een zeefvormig deksel op de bovenste opening en het
teere kiezel-vlechtwerk van het skelet, dat, na de reiniging, glasachtig
is en een prachtige, doorschijnend witte kleur vertoont, is uit louter
tralievormig vergroeide, hoogst sierlijke kiezelnaaldjes gevormd, die
zesstralig van bouw zijn en door een kruis van drie, elkaar rechthoekig
kruisende, kanaaltjes doorsneden worden. Het lichaam van de spons is
30-40 centim. hoog, hard en broos, en het is meestal in den vorm van een
kan of drinkhoren gebogen, die naar onderen smal toeloopt. In de
inwendige holte huizen in den regel talrijke parasieten, zooals
kreeftjes, garnalen, schelpdieren en wormen. Merkwaardig is ook de
glasspons van fig. 5, de ~glasspons van Siebold~ (_Hyalonema
Sieboldiï_), wier huidskelet bestaat uit overlangsche bundels van
kiezelnaalden, die elkaar menigvuldig kruisen. Zij wordt 40 centim. hoog
en de uitvoeropening is met een onregelmatige zeefplaat bedekt, die
bijna steeds door een zeeroos (_Palythoa fatua_) bewoond wordt. Deze
glasspons was vroeger alleen uit Japan bekend, doch later is zij ook in
de Europeesche zeeën, op groote diepten, aangetroffen.

       *       *       *       *       *

En om nu onze gesprekken over de dierenwereld van het water nog met een
interessante mededeeling te besluiten, vermelden wij, dat deze
glassponsen uit de diepzee de laatste overblijfselen voorstellen van een
rijke fauna uit de oudste geologische tijdvakken der aarde, die, vooral
tijdens de Jura- en de Krijtformatie, door een onnoemelijk aantal
soorten vertegenwoordigd was.



  Opmerkingen van de bewerker


  Het taalgebruik in dit e-boek, inclusief ongebruikelijke, archaïsche
  en inconsistente spelling, afbrekingen, etc., is dat van het
  brondocument, behalve zoals aangegeven onder Veranderingen. Een
  belangrijke uitzondering is het gebruik van ij/ij en IJ/IJ: beide worden
  in deze tekst (ook in gespatieerde tekst) consequent als twee letters
  geschreven, in tegenstelling tot het brondocument, dat de digrafen ij
  en IJ gebruikt.

  Veel van de (wetenschappelijke) namen die in dit boek gebruikt zijn
  zijn in de loop der tijd gewijzigd; in dit e-boek worden de namen
  gebruikt zoals die in her brondocument vermeld zijn.


  Veranderingen

  Verschillende overduidelijke kleine typografische, interpunctie-,
  spellings- en drukfouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd. In enkele
  gevallen zijn termen gespatieerd voor consistentie met vergelijkbare
  gevallen, en zijn schuingedrukte woorden gespatieerd. De decimale punt
  is enkele malen vervangen door een decimale komma zoals elders.

  In het Alfabetisch Register zijn de lage aanhalingstekens „
  vervangen door de betreffende woorden, en zijn verschillende kleine
  verschillen in spelling aangepast aan de spelling zoals die in de
  tekst gebruikt is.

  Enkele verwijzingen in de tekst verschilden twee pagina’s met de
  werkelijke pagina’s. Dergelijke verwijzingen zijn stilzwijgend
  gecorrigeerd.

  Blz. 26: Ephidatia fluviatilis veranderd in Ephydatia fluviatilis.

  Blz. 31: ... het gezelschap op plaat III ... veranderd in ... het
  gezelschap op plaat II ....

  Blz. 82: Orchestia littoria veranderd in Orchestia littorea.

  Blz. 114: Hier dier leeft meestal ... veranderd in Het dier leeft
  meestal ....

  Blz. 121: Turrriella changed to Turritella.

  Blz. 148: Demarara-greanhearthout veranderd in
  Demarara-greenhearthout.

  Blz. 162: Asterias glacialïs veranderd in Asterias glacialis.

  Blz. 163: Ophistrix fragilis veranderd in Ophiotrix fragilis.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Uit de dierenwereld van het water: Schetsen in woord en beeld van het lever der lagere diersoorten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home