Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0014: De verwisselde detective
Author: Matull, Kurt, Blankensee, Theo von
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0014: De verwisselde detective" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

VERWISSELDE DETECTIVE ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                   NO. 14   DE VERWISSELDE DETECTIVE.



DE VERWISSELDE DETECTIVE.


EERSTE HOOFDSTUK.

INSPECTEUR BAXTER’S HELDENDAAD.


„Ik zou toch wel eens willen weten, hoe die „Overal en Nergens” weet,
wat ik onze club gezegd heb,” zei mr. Hopp tot verscheiden heeren, die
in zijn studeerkamer stonden en als een levende muur geschaard waren om
de reusachtige ijzeren brandkast.

„Raffles hoort alles,” antwoordde inspecteur Baxter, „maar ik wil toch
wel wedden, mr. Hopp, dat we dat heerschap, dat geheel Londen onveilig
maakt, binnen drie dagen te pakken hebben. Ik heb al wel andere stukjes
geleverd.”

Hij zweeg eenige oogenblikken en de anderen knikten toestemmend, als om
kracht bij te zetten aan zijn woorden.

„Het is al heel brutaal,” zei nu de fabrikant Hopp, „om mij een
boodschap te sturen, zooals Raffles heeft gewaagd, terwijl hij nog eens
halfluid den brief las, die voor hem op de groene tafel lag:


    „Aan James Hopp & Co., Londen.

    „Waarde Heer!

    „Ik heb, twaalf uur geleden, gehoord, dat ge in uw club u op zeer
    gewaagde manier hebt uitgelaten. Ge hebt beweerd, dat Raffles u
    nooit een bezoek zou kunnen brengen, zonder dat ge hem dadelijk
    herkendet en dat het beslist onmogelijk was, u te bestelen.

    „En, mr. Hopp, ge hebt aan deze bewering nog enkele woorden
    toegevoegd, die nu juist geen vleierijen aan mijn adres inhielden.
    Daar ik juist van plan was, weer eenige armen te ondersteunen,
    komen de gelden, waarover gij hebt te beschikken, mij juist van
    pas. Ge zult toch zeker niet zoo laf zijn, uw ijzeren brandkast,
    die naar het nieuwste systeem vervaardigd is, te ledigen en uw
    papieren van waarde een Bank toevertrouwen. Ik neem uw uitdaging
    aan, die mij buitengewoon veel genoegen heeft verschaft en deel u
    mede, dat ik morgen, tusschen drie en vijf uur, het genoegen zal
    hebben u te bezoeken. Ik ben van plan om vijfhonderd pond uit uw
    brandkast te nemen.

    „Dat ik mij door niets en door niemand van mijn voornemen zal laten
    weerhouden, zult ge zeker wel begrijpen, mijn persoon in aanmerking
    genomen.

        „Tot weerziens dus!

        „Uw toegenegen
            JOHN C. RAFFLES.”


Fabrikant Hopp keek om met een lichte rilling, toen hij den naam van
Raffles herhaalde en hij had een gevoel alsof de Groote Onbekende al in
het bureau rondspookte.

Maar niemand was aanwezig dan de vier detectives, die onder leiding van
Baxter de brandkast bewaakten.

De inspecteur lachte, toen Hopp den brief had uitgelezen.

„Dat is immers dwaasheid! Groote dwaasheid! De Groote Onbekende denkt
overal mee te kunnen spotten, maar dezen keer heeft hij zich toch eens
leelijk in de vingers gesneden! Ik, inspecteur Baxter, zal hem op
heeterdaad betrappen, hem de hand op den schouder leggen en zeggen:

„Waarde Raffles, het is ons een groot genoegen, dat ge ons hebt
opgezocht! Wij zullen ons best doen, u zoolang mogelijk bij ons te
houden!”

Allen lachten.

In hetzelfde oogenblik ging de deur open.

Het werd doodstil.

Een livreiknecht trad binnen en bracht op een zilveren blad een
visitekaartje.

„Frits Reinhard, ingenieur,” las hij, „laat binnenkomen!”

Even later trad een slankgebouwde jongeman binnen, keurig gekleed, het
haar in het midden gescheiden.

„Ingenieur Reinhard,” stelde hij zich voor. „Ik kom namens de firma
Kohlenhorst en Rifling, om met u te onderhandelen over een af te
sluiten contract betreffende ijzerwerken.

„Ge weet, mijnheer Hopp, dat de kansen voor u zeer gunstig zijn en dat
ge goede zaken kunt maken.”

De ingenieur sprak nog over verscheiden andere dingen.

Intusschen naderde hij schijnbaar geheel toevallig de brandkast, keek
eens naar de constructie, terwijl hij onophoudelijk verder redeneerde
en liet de rechterhand langs het zeer ingewikkelde slot glijden, alsof
hij naar een geheime veer zocht.

„Halt!” schreeuwde nu Hopp plotseling uit en in het volgende oogenblik
reeds had hij de revolver gegrepen, die op zijn schrijftafel lag en
hield deze den ingenieur onder den neus.

Deze maakte een sprong zijwaarts en sloeg den uitgestrekten arm van den
fabrikant naar boven, zoodat het schot krakende tegen den zolder vloog.

„Zijt ge gek geworden?” riep de ingenieur uit. „Help! Help!”

„Wij komen al!” deed nu inspecteur Baxter zich hooren, die zich met de
detectives in het aangrenzend vertrek had verstopt en thans voor den
dag kwam.

In een oogenblik was de geheimzinnige ingenieur door hen omringd en
vastgehouden, zoodat hij geen beweging kon maken.

„Gij zijt Raffles,” sprak Baxter kortaf.

De ingenieur keek den inspecteur met groote oogen aan.

„Raffles? Ik Raffles? Ge zijt krankzinnig! Ik ben ingenieur Reinhard,
begrepen? Staat heel Londen dan op z’n hoofd?”

„Geen uitvluchten!” antwoordde Baxter op strengen toon, „ge zijt op
maar al te opmerkelijke wijze de brandkast genaderd.”

„Natuurlijk! Ze trok mijn opmerkzaamheid!”

„Aha! Zoozoo! Ge wildet de constructie van het slot leeren kennen!”

„Juist. Is dat hier verboden?”

„Neen. Maar waarom stelt ge er zooveel belang in?”

„Omdat wij brandkasten fabriceeren en ik mijn firma vertegenwoordig!”

Maar de inspecteur noch Hopp geloofden dit praatje en de rechercheurs
brachten den gevangene in een aangrenzende kamer om hem, als het donker
zou zijn geworden, zonder dat het opzien baarde aan de politie over te
leveren.

Intusschen kwam de livreiknecht voor den tweeden keer binnen.

In militaire houding bleef hij voor Hopp staan en zei:

„Frans Werner vraagt den heer Hopp te spreken.”

De wenkbrauwen van den fabrikant fronsten zich.

„Frans Werner, de meesterknecht, dien ik ontslagen heb? Enfin! Laat hem
maar hier!”

De gearresteerde werd in de aangrenzende kamer door een der
rechercheurs bewaakt, de anderen hadden zich voor de brandkast op post
gesteld.

De oude man, die gebukt de kamer binnentrad, keek geheel verbluft naar
de uniformen voor de brandkast.

Frans Werner was van denzelfden leeftijd als Hopp.

Maar wat een verschil!

Daar achter de schrijftafel stond de zestigjarige man hoogopgericht met
volle wangen, en blonden, een weinig grijzenden baard—en tegenover hem
de door ouderdom en zorgen gebogen man met het ongeschoren gelaat en
diepliggende oogen.

„Ik wil u alleronderdanigst verzoeken, meneer Hopp,” begon de oude man
met gebroken stem.

„Ik wil niets weten! Wie heeft jouw dochter gezegd, dat ze het met mijn
zoon moest aanleggen? De duivel mag haar halen! Als ik de macht er toe
had, zou ik haar door de honden laten doodbijten!”

„Waarom spreekt ge zoo hard over mijn kind? Uw zoon heeft toch de
grootste schuld. Hij had moeten weten, dat— —”

„Spreek alsjeblieft op een anderen toon over mijn zoon!” sprak Arthur
Hopp op dreigenden toon, terwijl de aderen op zijn voorhoofd opzwollen.

Dat was te veel voor den ouden man, die sinds vier-en-twintig jaren
Hopp trouw gediend had.

Zijn adem joeg; hij richtte zich half op en zei, terwijl zijn stem een
harden klank kreeg:

„Wat zegt ge? De arme meisjes uit het volk hebben evenveel behoefte aan
een beetje glans en schoonheid als ieder ander. Is het dan een wonder,
dat het den rijken jongelieden heel gemakkelijk gelukt haar het hoofd
op hol te brengen?

„Ja, mijn dochter heeft uw zoon liefgehad—innig liefgehad, totdat zij
inzag, dat zij bedrogen werd en zij het ware karakter van uw zoon
leerde kennen.

„Hij is de verleider en in plaats dat ik hier als smeekende moest
staan, moest ik de aanklager zijn. Alleen dan ook omdat mijn kind rein
gebleven is en omdat zij begrepen heeft, dat zij niet het slachtoffer
mocht worden van een verdorven zoon van rijke lieden, daarom—”

Arthur Hopp liet den ouden man niet uitspreken. Zoo iets had nog geen
sterveling hem ooit toegevoegd.

„Er uit!” gilde hij, „er uit, of ik neem de hondenzweep.”

Frans Werner knikte.

„Ik had gedacht, dat het anders zou loopen,” prevelde hij voor zich
heen, „nu is alle hoop verdwenen. Midden in den winter en geen werk—”

Hij liep met gebukten hoofde door de aangrenzende vertrekken, terwijl
hem een traan in den grauwen baard rolde.

In de wachtkamer ontmoette bij een elegant gekleeden jongen man.

„Wel oude, de zaak is niet naar wensch gegaan?” zei deze heer met een
lachje.

Frans Werner maakte een stom gebaar.

„Ik zal je eens wat zeggen, Werner,” vervolgde de heer, „kom over—wacht
eens—over drie dagen terug en ga dan kalm aan het werk. Ge zijt weer
aangenomen, Werner!”

De arbeider keek verbluft, zonder te weten wat hij moest antwoorden,
den vreemdeling aan.

De elegante jonge man scheen de gedachten van den oude te raden.

„Ge twijfelt er aan, of ik wel gerechtigd ben om je weer aan te nemen?
Heb geen zorg, alles komt terecht.”

De dienaar kwam binnen.

„Mr. Hopp wacht u, sir!”

De jonge man trok zijn handschoenen uit en volgde.

Vijf paar oogen richtten zich doorborend op hem. Hij gaf den fabrikant
de hand:

„Ge hebt op mijn kaartje reeds gezien, mr. Hopp,” begon hij, „dat ik
detective ben. De Fransche politie stuurt mij. Ik wil en moet Raffles
vangen tot elken prijs. Ha”—detective Mouris keek eens naar de
rechercheurs—„ik zie, dat je er voor gezorgd hebt, dat Raffles op
waardige wijze kan worden ontvangen! Dat is goed! Heel goed! Maar
vertel mij eens, inspecteur”— —Mouris wendde zich tot den betreffende,
die, met half overtuigden, half wantrouwenden blik toekeek—„ik hoorde,
dat ge hier met vier rechercheurs waart gekomen. Waar is de vierde?”

Mouris sprak op zoo beslisten toon, dat Baxter geen antwoord kon
weigeren.

„Wij hebben Raffles al gesnapt, mijnheer Mouris, ten minste, we zijn
zoo goed als zeker van de zaak. We hebben in ieder geval iemand, die
sprekend op hem lijkt en verdachte allures er op na houdt.”

Detective Mouris keek op.

„Hebt ge hem al? Maar chef, dat zou een schitterend succes zijn! Laat
mij dien knaap eens zien!”

„Met alle genoegen, monsieur Mouris!” antwoordde Baxter en hij bracht
den detective naar het aangrenzend vertrek.

Nauwelijks had Mouris den gevangene aangezien of hij riep in de
grootste opwinding:

„Dat is hij, mr. Hopp, dat is hij! Mijn hand er op, dat is Raffles!”

Detective Mouris leunde daarbij met beide handen op de schrijftafel,
juist voor Hopp en terwijl de rechercheurs, die om de kast heen
stonden, den detective in het gelaat keken en ook de fabrikant hem in
de oogen zag, gleed de hand van den Franschman tastend over het groene
laken van de schrijftafel en liet het chèque-boek der firma Hopp en
Co., waarin nog een vijftal blanco-chèques zaten, die de fabrikant voor
zijn procuratiehouders reeds onderteekend had, in zijn mouw glijden.

„Zijt ge er zeker van, dat het Raffles is? Hebt ge hem herkend?” vroeg
Hopp. „Dat zou een groote geruststelling zijn, want ik beef voor mijn
vermogen! Waar ik heenkijk, meen ik Raffles te zien!”

Detective Mouris maakte een afwerende handbeweging.

„Maak u niet bezorgd, mr. Hopp! Het is Raffles! Ik zal dadelijk naar
het telegraafbureau gaan om den Parijschen bladen deze reuzenvangst te
berichten! Inspecteur, ge zult de held van den dag zijn, ik voorspel
het u!”

„Heel vleiend voor mij, mijnheer Mouris!” antwoordde Baxter, terwijl
hij dankbaar boog.

Detective Mouris stak zijn linkerhand in den zak, hield ze er eenige
oogenblikken in, haalde zijn horloge te voorschijn en zei:

„Drommels! Half vijf! Ik moet mij naar het telegraafkantoor haasten!
Excuseer mij, mr. Hopp! Ik kom zeker terug. Ik moet nog eens het
genoegen hebben, u te bezoeken! Tot weerziens, inspecteur! Wij zullen
elkaar nog wel eens spreken!”

„Te veel eer,” antwoordde Baxter, die in de wolken was over den lof,
hem door zijn Franschen collega toegezwaaid.

Geruischloos opende de lakei de vleugeldeur voor monsieur Mouris.

Baxter keek uit het raam.

„’t Is nog niet donker genoeg”, sprak hij, „we zullen nog een half uur
wachten.”

Mouris kwam nog even terug.

„Is ’t veroorloofd, mr. Hopp”, vroeg hij, „dat ik even van uw telefoon
gebruik make?”

„Met genoegen!”

Mouris ging naar de schrijftafel, nam de telefoon en riep het Palace
Hotel op.

„Is daar de portier? Hier detective Mouris! Wilt ge mijn koffer van
mijn kamer laten halen? Om zes uur ga ik naar Parijs terug!”

Mouris dankte glimlachend en hing toen den microfoon aan den verkeerden
kant van het apparaat, zoodat dit uitgeschakeld was.

Toen ging hij.

„Een nette kerel,” meende Hopp, „die Franschen zijn toch kwieke lui!”

Baxter antwoordde:

„Maar Raffles hebben ze toch niet gesnapt, mr. Hopp!”

Toen keek hij eens met grimmigen blik naar de deur, waarachter
ingenieur Reinhard zat, bewaakt door een rechercheur, die hem geen
seconde uit het oog verloor.

Mouris intusschen was op straat aangeland.

Daar vond hij een jongeman, die hem opwachtte.

„O, ben je daar al, Charly! Dat is mooi op tijd!

„Hier heb je vier chèques. Vlieg naar de Bank van Engeland, boy en laat
je het geld uitbetalen. Wacht, ik zal de chèques eerst invullen.
Tweeduizend en tweeduizend is vierduizend en vijfhonderd, is
vijf-en-veertig honderd pond.

„Wacht nog even, Charly!”

„’t Is beter, als je niet naar het hotel terug gaat. Wij zien elkaar
vanavond in mijn huis wel terug. Tot straks dan!”

Charly Brand, de secretaris van lord Lister—want deze en niemand anders
was de detective Mouris, nam den hoed af en ging heen om de chèques te
innen.

Lord Lister echter ging naar het naastbijgelegen telefoonbureau en liet
zich verbinden met de Bank van Engeland.

„U spreekt met de machinefabriek van Hopp en Co. Hier Hopp. Ik wilde u
even zeggen, dat u over een kwartier eenige chèques ter inning zullen
worden aangeboden! Goeden dag!”

De elegante jonge man ging nu weer de straat op. Hij ging een café
binnen, liet zich papier en inkt brengen en schreef het volgende:


    „Inspecteur Baxter, p/a fabrikant Hopp.

    „Ik raad u aan, beste vriend, den jongeman dien ge gearresteerd
    hebt, dadelijk vrij te laten, als ge niet in groote
    onaangenaamheden wenscht te komen. Voorts groet ik u vriendelijk,
    chef, en ik geef u de verzekering, dat ge morgen de held van Londen
    zult zijn! Voor uw gewaardeerde hulp bij het nakomen van mijn
    belofte, dank ik u hartelijk.

        „JOHN C. RAFFLES.”


Toen schreef hij een tweeden brief aan mr. Hopp:


    „Wilt ge u bij de Bank van Engeland ervan overtuigen, dat ik mijn
    belofte reeds grootendeels ben nagekomen? Ik dank u voor uw
    tegemoetkoming en hoop, dat wij elkaar spoedig zullen weerzien. Het
    geld, waarvan gij veel te veel bezit en dat ik, naar aanleiding van
    mijn belofte gehaald heb, zal ik matig gebruiken en daardoor een
    klein deel der schuld afdoen, die gij tegenover de armen op u hebt
    geladen.

        „JOHN C. RAFFLES.”


Lord Lister liet een kruier komen, gaf hem beide brieven en keek op
zijn horloge.

„Tien minuten vóór vijf! De man heeft vijf minuten noodig om de brieven
te bezorgen. Twee minuten later zit Baxter mij al achterna—ik heb dus
nog drie minuten om mijn belofte heelemaal na te komen.”

En lord Lister stak een sigaret aan, betaalde zijn koffie en slenterde
langzaam naar het huis van Hopp. Drie minuten later overhandigde de
bediende de beide brieven, die door den kruier gebracht waren.

Baxter en Hopp openden en lazen het schrijven terzelfder tijd.

En ook gelijktijdig lieten zij het papier vallen en keken elkander aan
met onbeschrijflijke gezichten.

Toen strekte Hopp beide armen in de lucht als een drenkeling, terwijl
zijn gelaat donkerrood getint werd.

„Dat is uw schuld, inspecteur”, brulde hij, en hij nam de telefoon. Als
razend draaide hij de kruk.

„De Bank van Engeland!—Spreek ik met de Bank? Hier Hopp en Co. Hebt ge
de chèques?—Wat?—Hebt ge al uitbetaald? In naam van alle levende
duivels—heb ik u soms opdracht gegeven?—Hoe komt ge er bij!—Wat?—Hebt
ge zeven keer getelefoneerd?—Geen antwoord gekregen? Ach — —”

Hopp gooide de microfoon op tafel, zoodat hij middendoor brak. En
terzelfdertijd ging den fabrikant een licht op, zoo groot als een
electrische booglamp.

„Hij heeft de telefoon verkeerd opgehangen! De chèques heeft hij me
ontstolen! En dat alles voor mijn oogen! Maar voor den duivel, waarvoor
staat gij dan hier met vier detectives om mijn brandkast te bewaken! O,
die Raffles! Heel Londen maakt hij gek!” schreeuwde Hopp uit.

Nu gooide Baxter het hoofd in den nek.

„Wie de schuld heeft? Gij zelf, mr. Hopp! Hebt ge dien Raffles niet
dadelijk de hand gegeven? Gij hebt ons al die ellende berokkend! Maar
nu ook is het met hem gedaan—heeft zijn laatste uur geslagen. Hij heeft
zich zelven in onze handen overgeleverd!”

Baxter vloog naar de deur, stiet ze open en riep uit:

„Laat dien heer vrij!—Neem mij niet kwalijk, mijnheer de ingenieur! Een
klein misverstand! Ge kunt Raffles danken! Overal, waar schurkerij
gepleegd wordt, heeft Raffles de hand in het spel.”

Toen wendde de inspecteur zich tot de detectives:

„Volgt mij! Wij moeten het Palace-Hotel aan vier zijden omsingelen. En
telefoneer ondertusschen naar Scotland-Yard, dat alle stations bezet
worden. Hij zal en mag ons dit keer niet ontsnappen!”

„Ik sluit mij bij u aan”, zei Hopp, terwijl hij zich hoed, jas en stok
liet brengen. „ik wil er bij zijn, als Raffles wordt ingerekend. En
mijn zuurverdiend geld wil ik terug hebben!”

Onder groot lawaai trokken de politiemannen er op uit.

Na verloop van een minuut was geen sterveling meer te bekennen in het
bureau van den fabrikant.

Het was twee minuten vóór vijven, toen dezelfde jongeman, die zich
eerst als detective Mouris had voorgesteld en die Baxter in zoo groote
ongelegenheid had gebracht, met een looper de hoofddeur van het huis
opende en binnentrad.

Hij floot een wijsje uit „Het vroolijke weeuwtje” en naderde de groote
brandkast. Voorzichtig liet hij de gordijnen voor de vensters vallen en
begon nu het ijzeren gevaarte te openen.

„Ha! Nieuwe constructie”, fluisterde hij, „óók al goed!”

De groote fabrieksklok sloeg vijf uur.

Krakend vloog de deur der brandkast open. Meer dan vierduizend pond
lagen, deels in goud, deels in papier, voor de oogen van Raffles.

„Jammer!” mompelde hij, „ik had ook het dubbele kunnen gebruiken.”

Hij telde het geld op tafel uit, sloot de kast en ging naar de andere
kamer, waar hij de telefoon afhaakte.

„Palace Hotel, alstublieft!—Spreek ik met Palace Hotel?—Is inspecteur
Baxter daar?—Ja?—Och, mag ik hem even aan de telefoon?—Hallo,
Baxter!—Hier, Raffles!—Doe verder geen moeite, beste kerel!—Ik ben
verhinderd in het hotel terug te komen!—’t Spijt me wel!—Wat?—Waar ik
nu ben?—Bij Hopp en Co.!—Zeg mr. Hopp, dat ik mijn belofte gehouden
heb!—’t Is juist vijf uur!—Tot weerziens!”

Hij hing het apparaat, dat gebroken was, weer op en ging naar de
werkkamer van den secretaris.

Tusschen een hoop paperassen, die in een aktentasch geborgen waren,
vond hij daar al heel spoedig het schriftelijk ontslag van Frans
Werner.

Hij ging voor de schrijftafel zitten en schreef den bejaarden werkman
een brief, waarin werd meegedeeld, dat het ontslag was ingetrokken.


    „Voor uw langdurigen, trouwen diensttijd in mijn fabriek”, stond
    er, „stuur ik u hierbij een som van honderd pond, die ge naar eigen
    goedvinden moogt aanwenden. Over vier dagen kunt ge weer in dienst
    komen.

        „HOPP & Co.”


Raffles nam het stempel, drukte het af onder de onderteekening,
verzegelde den brief en verliet het bureau om dit schrijven op de bus
te gooien.

Toen begaf hij zich naar zijn woning.



TWEEDE HOOFDSTUK.

IN DE SPEELCLUB.


Raffles stond in zijn elegant gemeubeld salon en opende eenige brieven,
waarvan het adres luidde: Aan graaf Selfar.

„Is ’t niet gevaarlijk, dat je overal als je adres graaf Selfar
opgeeft?” vroeg Charly Brand.

„Waarom? Als er een gevaar dreigt, beste Charly, veranderen we
doodgewoon van woning.”

„Volkomen waar. Maar als je nu eens geen tijd genoeg hebt om op tijd
het huis te verlaten—als men je hier zou arresteeren—”

„Waartoe al die zorgen? Als ik mij verborg, zou het al heel gauw met
mij gedaan zijn. Juist het feit, dat iedereen mijn huis kan vinden,
maakt mij onvindbaar. Je weet, dat de politie altijd over het hoofd
ziet, wat het meest voor de hand ligt!”

Hij keek eens naar de klok.

„Drommels! Kwart over tien! Ik moet naar de club. Bovendien wil ik
graag kennis maken met een jongeman, waarmee ik een ernstig woordje te
spreken heb. Je kunt uitgaan, Charly—ga, waarheen je wilt en amuseer
je, maar vergeet niet, voordat je de huisdeur opent, het fluitsignaal
te geven, dat door ons is afgesproken.”

Met deze woorden schelde graaf Selfar.

De kamerdienaar bracht de zware pelsjas, cylinder en stok binnen.

„Rijdt de graaf uit?”

„Ja, Jean, mijn auto komt dadelijk voor.”

„Uitstekend!”

De dienaar hielp zijn heer, boog diep en ging. Even daarna reed een
auto voor.

„Bonjour, Charly, tot spoedig!”

Graaf Selfar reed naar de club.

Daar werd hij met vreugde begroet.

Hij was een der eerste spelers, die altijd kalm bleef, of hij
fabelachtige sommen won of verloor.

„Ge zijt hier in langen tijd niet geweest, graaf”, zei Francis Porter,
een rijk sportsman.

Toen stelde hij den graaf voor als een nieuw clublid.

„Dokter Reinhold Marchner!”

Graaf Selfar keek in een fijnbesneden, geestig en bleek gelaat, dat
sprak van ontbering, maar ook van inwendigen trots. Een paar blauwe
oogen keken den graaf aan, maar trokken zich toen onder de half
gesloten wimpers terug.

Graaf Selfar wierp een blik op de speeltafel. De jonge dokter ging weer
zitten, schreef met koortsige hand een briefje en legde het op tafel
neer.

Een schuldbekentenis!

Graaf Selfar werd opmerkzaam. Hij kruiste de armen over zijn rok en
keek dokter Marchners partner eens aan.

Deze reikte de graaf de hand.

„Laat ge u ook weer eens zien?”

Graaf Selfar kneep de oogen dicht, zonder op deze vraag te antwoorden.

„Ge wint, zooals ik zie, mr. Hopp”.

De aangesprokene was een jonge man van omstreeks acht-en-twintig jaren.
Zijn gelaat was onnatuurlijk bleek, zijn oogen door groote donkere
kringen omrand. De slappe, geknikte gestalte getuigde van nachtbraken.
Hij ging wat achterover liggen, strekte de beenen uit en zei, met een
vluchtigen, spottenden blik op zijn vis-à-vis:

„Ja, graaf, ik win tot nog toe zeshonderd pond! Een aardig zakduitje
voor de volgende maand, hè hè hè!”

Hij klemde zijn monocle in het oog, liet de onderlip wat hangen en
speelde verder.

Graaf Selfar glimlachte.

Het was een somber, onheilspellend glimlachje. Hij liep voorbij de
spiegels, die zijn fraaie, elastische gestalte weerkaatsten en ging aan
het buffet een glas sekt drinken.

Hoewel hij hier door twee groote vleugeldeuren van de speeltafel
gescheiden was, kon hij de beide spelers toch heel nauwkeurig gade
slaan. Dr. Marchner scheen alle zelfbeheersching te hebben verloren en
elk oogenblik wreef hij zich nerveus over het bleeke voorhoofd. En
telkens schreef hij opnieuw een schuldbekentenis voor de tegenpartij.

Zoo bleef graaf Selfar kijken, totdat hij zag, dat het tweetal de
speeltafel had verlaten en achter een breede portière in een vertrek
verdween, waar zoo dikwijls gevaarlijke gesprekken worden gevoerd, die
niet zelden zonder resultaat blijven.

Graaf Selfar haastte zich de speelzaal door en ging een vertrek binnen,
grenzende aan dat, wat zoo juist door het tweetal was betreden en dat
daarvan door een fluweelen portière was gescheiden.

Een heel klein beetje trok de graaf een der fluweelen gordijnen op
zijde.

„Je hebt op je eerewoord gespeeld en weet, wat dat beteekent”, hoorde
hij een heesche stem zeggen. Het was die van Alfred Hopp, de zoon van
den rijken fabrikant.

Voor hem stond, hoogopgericht, maar met gebogen hoofd, dr. Marchner.
Zenuwachtig streek hij met de hand over het voorhoofd.

„’t Is waar. Maar zou je mij niet vier-en-twintig uur langer uitstel
willen geven, Alfred? Je doet mij daarmede een groot genoegen!”

„Waar denk je aan? Geen uur zelfs! Speelschulden zijn eereschulden! Als
je die vijfhonderd pond niet kunt betalen, waarom heb je dan gespeeld?”

„Omdat ik hoopte, dat het geluk mij ook nog eens gunstig zou zijn!”

De jonge dokter sprak op een toon vol vertwijfeling.

De ander lachte spottend.

„Je hoopte! Dat heeft al menig vriend van mij gedaan! Je moet die
vijfhonderd pond morgen om dezen tijd betaald hebben of—”

„Of?”

Dokter Marchner hief het fijnbesneden gelaat op.

„Of je zult zien, met wien je te doen hebt!”

„Ik dacht, dat je mijn vriend waart, Alfred!”

„Ik was het! Als je echter je woord niet houdt, ben je een eerlooze, en
met zulke menschen hou ik geen vriendschap”.

Een lange pauze volgde.

„Ik kan mij niet eens meer een revolver koopen, die ik noodig heb”, zei
Marchner toonloos.

Hopp haalde een klein pistool, in nikkel gevat, te voorschijn.

„Hier, als ik je daarmee soms van dienst kan zijn.”

Marchner nam het wapen en in Hopp’s oogen lichtte het met duivelschen
glans.

Het gordijn ging open—Alfred Hopp verdween.

„Vaarwel!”

Wanhopig zonk Marchner in den stoel, zijn rechterhand hief langzaam de
revolver—

Daar werd de portière op den achtergrond geopend.

Graaf Selfar trad binnen.

„Halt!” sprak hij op bevelenden toon, „ongelukkige, ben je je leven al
zoo zat, dat je het om een bagatel wilt vernietigen?”

Met groote oogen keek Marchner den graaf aan.

„Hebt ge—alles gehoord?”

„Alles”. Een glimlachje speelde om de lippen van den graaf.

„Hoeveel zijt ge Alfred Hopp schuldig?”

„Vijf honderd pond. Maar—”

Graaf Selfar haalde een portefeuille te voorschijn en drukte den jongen
dokter tien banknoten in de hand.

„Hier. Ga haar de speelzaal en betaal uw schuld. Waarom hebt ge
gespeeld?”

„Ik ben in deze club verzeild geraakt. Mijn vriend, Alfred Hopp heeft
mij hier gebracht. Ik hoopte, mijn berooiden toestand te zullen
beteren. Ach, hoe zal ik u danken voor dit geschenk!”

„Maak u niet bezorgd! Ik krijg dat geld wel terug. Ga nu?”

Marchner ging naar de speelzaal.

De slanke, jonge man, die alleen in het zaaltje was achtergebleven,
drukte nu op een electrische schel.

Een dienaar verscheen.

„Zeg mr. Hopp, dat een heer hem wenscht te spreken.”

De lakei ging en de graaf draaide de helft van de lichten uit, haalde
een zwart masker te voorschijn en bond dit voor het gelaat.

Eenige oogenblikken later kwam Alfred Hopp binnen. Hij zag bleek van
opwinding.

„Is hier iemand?” vroeg hij.

„Ja. Ik wilde u spreken.”

Hopp keek in het gelaat met het zwarte masker en wilde, doodelijk
verschrikt, terug gaan. Maar in hetzelfde oogenblik schitterde de loop
van een revolver hem voor de oogen.

„Geen stap verder, ellendeling, als je leven je lief is.”

Hopp stond als vastgenageld op zijn plaats. Hij sprak geen woord en
zijn lichaam kromp ineen, alsof hij een zweepslag afwachtte.

„Wat wilt ge van mij?” kreunde hij.

„Dokter Marchner betaalde u daar juist vijfhonderd pond, nietwaar?”

„Ja.”

„Hebt ge hem de schuldbekentenis teruggegeven?”

„Natuurlijk.”

„Goed. Leg die vijfhonderd pond dan hier op tafel.”

„Maar—dat geld is mijn eigendom.”

„Zwijg! Geen woord meer! Moet ik u naar de speelzaal brengen en daar de
linkermouw uit uw rok snijden? Pas op, anders deel ik iedereen mee,
waar ge uw valsche kaarten verbergen hebt.”

Alfred Hopp schrikte. Maar nog aarzelde hij.

De man met het masker glimlachte.

„Ik tel tot drie. Als dan het geld niet op tafel ligt, gebeurt er iets
vreeselijks. Eèn, twee—”

Maar reeds had Hopp vliegensvlug het geld op tafel gelegd en met
schuwen blik vroeg hij nu:

„Wie ben jij?”

De gemaskerde lachte weer.

„Ga heen. Ik ben Raffles.”

Hopp deinsde achteruit.

„Raffles!” schreeuwde hij met een stem, die drie zalen ver klonk, en
met een reuzensprong verdween hij.

Eenige oogenblikken later drong een tiental heeren het vertrek binnen.
Maar Raffles had de zaal al verlaten en op zijn dooie gemak, terwijl
men hem overal zocht, daalde hij de trappen af, liet zich zijn jas
geven en ging heen.

Hij had zijn automobiel weggestuurd om den weg naar huis te voet te
kunnen maken en te genieten van de kristalheldere nachtlucht.

„En ik verzeker u, dat het graaf Selfar was en niemand anders,”
schreeuwde Alfred Hopp tot zijn vrienden. „Ik zag het aan den
prachtigen Indischen ring. En bovendien! Draai het woord Selfar eens
om! Dan krijgt ge Raffles! Zoo’n bedrieger!”

Allerwege heerschte de grootste opwinding.

Overal zocht men naar den graaf.

Hij was verdwenen.

De lakeien deelden mede, dat ze hem hadden zien weggaan.

„Dan is Raffles ook Selfar en Selfar Raffles,” klonk het dooreen.

Alfred Hopp echter lachte.

„Nee maar! Die is prachtig!” riep hij uit. „Ik zal dadelijk de politie
telefoneeren. Bij ons thuis is het adres van dien schurk bekend! Wacht
maar! Over een uur zit hij achter de tralies!”

En Alfred Hopp waarschuwde de politie, in de heilige veronderstelling,
dat hij wel heel gauw zijn vijfhonderd pond weer in den zak zou hebben.



DERDE HOOFDSTUK.

EEN INHECHTENISNEMNING DIE MISLUKTE.


Een der detective nam de boodschap aan.

Hij berichtte het terstond aan Baxter.

Deze beval, dat een twaalftal politie-agenten, onder leiding van
detective Marholm zich dadelijk naar de woning van Raffles moest
begeven om deze bij zijn thuiskomst te arresteeren.

Marholm echter had zijn eigen plan.

„De Groote Onbekende,” zei hij, „is een vervloekte kerel. Honderd keer
kan je zijn woning omsingelen en honderd keer ontsnapt hij weer. Ik heb
een plan, waardoor ik mijn college Sherlock Holmes beschaamd en Baxter
geel van afgunst zal maken.”

Hij zocht twaalf agenten uit, die in burgerkleeding zich om het huis
van graaf Selfar zouden opstellen.

„Als ik fluit, komt ge! Dreigt gevaar dan schiet ik! Overigens moet ge
mijn bevelen afwachten,” zei hij.

De troep zette zich in beweging.

Marholm sprong op een fiets en trapte naar de woning van den Grooten
Onbekende.

Het was één uur na middernacht. Alles sliep. Marholm schelde en een
poos later opende de dienaar van graaf Selfar de deur.

„Zijt gij de dienaar van graaf Selfar?”

„Om u te dienen!”

„Luister dan! De graaf zal heel spoedig thuis komen. Ik zal mij in zijn
slaapkamer verbergen, daar ik hem persoonlijk wil arresteeren. Zeg dus
den graaf geen woord. Verstaan?”

„Verstaan wel, maar—”

„Geen maren! Als je het waagt, je heer te waarschuwen, ben je er bij!”

De dienaar haalde de schouders op.

„Als dat zoo gevaarlijk is, zal ik het wel laten!”

Marholm keek eens rond.

„Vorstelijk ingericht”, mompelde hij, „als gewoonlijk! Maar waar
verberg ik mij nu het best?”

Hij keek eens onder het ledikant.

„Dat is de beste gelegenheid. Ik zal wachten, tot hij gaat slapen!
Jammer, dat ik zijn gezicht niet kan zien, als ik zoo plotseling den
hand op zijn schouder leg en zeg: „Raffles, je bent mijn gevangene!””

De dienaar knikte.

„Noemt ge daar Raffles niet?” vroeg hij, „dat is die groote held, de
man, die nog niet gevonden is en waarvoor ik een grenzenlooze vereering
koester!”

En terwijl hij deze woorden sprak, zette hij een grooten staanden
spiegel zóó voor het ledikant, dat daarin nog juist de zolen van den
daaronder liggende zichtbaar werden.

„Zoo zal men mij niet kunnen zien, zeg?” vroeg Marholm.

„Geen draad!”

„Prachtig! En denk eraan, dat je je mond houdt!”

„Natuurlijk!”

Daar werd gescheld.

Jean vloog weg.

Het was graaf Selfar, die binnenkwam in gezelschap van een vreemden
jongeman.

Deze, met een rooden baard en bleek gelaat, was niemand anders dan
dokter Marchner. Hij was graaf Selfar genaderd, toen deze bij zijn
woning kwam.

„Pardon, graaf—een enkel woord. Zijt gij Raffles?”

De graaf dacht een oogenblik na.

„Als ge er dan zooveel belang in stelt”, sprak hij toen, „ja, ik ben
Raffles.”

„Vlucht dan! Ik was nog in de club, toen gij vertrokken waart! Men
heeft u herkend. De politie is gewaarschuwd! Twaalf agenten hebben het
huis omsingeld!”

Raffles haalde zijn gouden sigarettenkoker te voorschijn, bood den
dokter een, stak zelf een op en keek met een lachje rond.

„Ha! Ik zie verscheiden schaduwen!”

„Doe toch geen stap verder, graaf—ge wordt gearresteerd!”

„Och, dokter, maak u toch niet bezorgd! Kom toch mee! ’t Is hier te
koud! Kom een glaasje cognac drinken in het huis van graaf Selfar! En
laat ons wat babbelen en een paar sigaretten rooken.”

Marchner werd doodsbleek.

„Om Godswil—” fluisterde hij, „ge hebt mij het leven gered—ik ben u
dankbaarheid verschuldigd, maar— —”

„Ge zult verkouden worden, dokter, als ge voortdurend staat te praten”,
lachte graaf Selfar en hij sloot de deur open.

Niemand bewoog zich.

De schaduwen bleven onbeweeglijk in de nissen.

Daar kwam Jean, de huisdienaar.

Graaf Selfar keek hem eens scherp aan.

„Niets gebeurd, Jean?”

„Niets, graaf!”

„Geen brief gekomen?”

„Neen, graaf. Ik heb den spiegel al klaar gezet, opdat ge u terstond
kunt ontkleeden.”

Graaf Selfar keek zijn dienaar nog eens scherp aan en liet toen zijn
gast den salon binnentreden.

Voordat ook de graaf binnentrad, ging deze eerst naar zijn slaapkamer.

Zooals hij altijd deed, keek hij eerst eens aandachtig rond van onder
zijn half dichtgeknepen wimpers.

Daar zag hij, in den spiegel, twee vuile schoenzolen.

Hij glimlachte eens en ging naar het salon terug, zonder de
tusschendeur te sluiten, zoodat hij een ruimen blik over de slaapkamer
had.

„Maak het u gemakkelijk, dokter,” sprak de graaf en hij vulde twee
glazen uit kristallen karaffen.

Dokter Marchner viel van den eenen angst in den andere.

Hij liep naar het venster en keek eens naar buiten.

Graaf Selfar voegde zich bij hem.

„Een mooie, heldere winternacht, nietwaar, dokter? Ik sta hier soms
uren lang te kijken naar het firmament en beproef dan de geheimen te
doorgronden, die zweven tusschen hemel en aarde, als langzaam en
eentonig de sneeuwvlokken tegen het venster dwarrelen en heel Londen
hult in een sluier van kristallijnen raadselen.

„Maar gij zijt mij nog eenige opheldering schuldig, dokter. Neem het
mij niet kwalijk als ik u een vraag doe. Ik ben zoo’n soort philosoof.
Hoe hebt gij zoo kunnen toegeven aan den belachelijken hartstocht van
het spel?”

„Ik had mij al voorgenomen, graaf, u daarover eenige opheldering te
geven.

„Nog komt het mij voor, alsof ik een boozen droom heb doorleefd.

„Maar luister naar de ware oorzaak.

„Ik heb een arm meisje lief. Ja, lieve God, ze is arm, meer dan arm.

„Magda Werner heeft ook mij lief en mij daardoor gemaakt tot een der
gelukkigste stervelingen.

„Ik zou gaarne bereid zijn, alle ontberingen met haar te deelen en
vooral thans, nu de armoede zoo nijpend is in haar familie.

„Zij is een kind uit het volk, graaf, maar voor mij is zij een prinses,
want ze is edel en goed.

„En om haar een onbezorgd bestaan te kunnen verschaffen, haar, die ik
lief heb boven alles, daarom kwam ik op het rampzalige denkbeeld—nu
ja—ge kent de rest.”

Zwijgend had graaf Selfar zijn sigaret gerookt.

Hij lag nu in een Amerikaanschen schommelstoel, de groote, heldere,
donkere oogen omhoog gericht.

Toen, plotseling, sprong hij op.

„Magda Werner zegt ge, dokter?”

„Ja. Kent ge haar? Haar vader werd twee dagen geleden ontslagen uit de
fabriek van Arthur Hopp.”

„Zoo—zoo—ja! Enfin, we spreken daar morgen nog wel eens over, dokter.”

Dokter Marchner ging. Hij was moedeloos gestemd, want hij dacht, dat
hij nu wel niets meer van den graaf zou hooren.

Hij liep voort.

Maar plotseling bleef hij staan.

Hij hoorde een fluitje door de lucht snerpen en snel liep hij weg, met
kloppend hart, om niet te zien, hoe zijn weldoener geboeid werd
weggebracht.

Intusschen had graaf Selfar gescheld.

Jean trad binnen.

„Je kunt gaan slapen, Jean, ik heb je niet meer noodig.”

„Heel goed, graaf.”

Jean boog en ging.

Graaf Selfar ging naar zijn slaapkamer, draaide het electrische licht
half af en nam plaats in een leunstoel, tegenover zijn bed.

„Zeg eens, vriend,” begon hij toen, „heb je niet gezien dat beneden
duidelijk staat: voeten vegen? Je hebt mijn tapijt leelijk
vuilgemaakt.”

Geen antwoord.

„Zeg eens, hoor je niet, Marholm?”

„Meent ge mij?”

Op doffen toon kwam het van onder het bed vandaan.

„Ja, wien zou ik anders meenen? Maar kom toch hier, dan kunnen we
gezellig wat babbelen!”

Marholm kroop te voorschijn.

„Ge zijt mijn gevangene,” sprak hij toen tot graaf Selfar.

Deze lachte eens.

„Niet zoo gauw, Marholm. Ga eerst eens zitten! Je zult wel moe zijn!
Een glaasje cognac?”

„Niets!”

„Hoe dat zoo?”

„Ik ben geheelonthouder. En wees nu eens ernstig! Ge zijt mijn
gevangene!”

„Kom, kom, ik geef niet veel om de praatjes der politie!”

„Ge zijt mijn gevangene!”

En Marholm wilde naar het venster gaan om het afgesproken fluitsignaal
te geven.

Maar toen ook stond eensklaps, dreigend, graaf Selfars hooge gestalte
voor hem.

Schuimbekkend van woede haalde Marholm zijn gummistok te voorschijn.

In ’t zelfde oogenblik gaf Raffles hem een stomp tegen de keel, dat hij
ter aarde smakte.

Hij sprong echter elastisch weer op de been en vloog op graaf Selfar
af.

Maar wat was dat?

Als twee groote, lichtende sterren keken Selfars oogen den detective
aan en deze kon zich niet losmaken uit die ban.

Slap viel zijn hand met den gummistok langs zijn lichaam.

En als van uit de verte klonken hem de woorden in het oor:

„Slaap!”

Alles werd zwart om hem heen.

Alles werd nacht.

„Ge slaapt. Weet ge, wie ge zijt? Neen, ge weet het niet!”

„Ja——ik—weet—het!—Ik—ben—Mar—Mar,” maar verder kwam hij niet.

„Neen. Ge zijt Raffles.”

„Raffles?”

„Ja. Ge zijt Raffles. Wie zijt ge?”

„Mar——ik ben Raffles!”

„Wie?”

„Raffles!”

„Zeg het nog eens!”

„Raffles!”

„Goed. Ge zijt Raffles! En ge zijt naar huisgegaan om te slapen, omdat
ge vermoeid zijt. Nietwaar?”

„Ja!”

Graaf Selfar bekeek den slapende een oogenblik en haalde toen een etui
te voorschijn.

In dit oogenblik stak Jean die voortdurend door het sleutelgat geloerd
had, zijn hoofd binnen de deur.

„Wil ik, graaf?”

„Durf je?”

„Maar natuurlijk!”

„Kom dan hier!”

„Tot uw dienst!”

En Jean begon in te zeepen.

„Snor en baard, allebei afscheren, Jean. Trek hem dan de uniform uit,
leg ze voor mij klaar en stop hem in bed. Trek hem eerst een van mijn
zijden nachthemden aan.”

„Uitstekend, graaf.”

En Jean toog aan het werk.

Met de handigheid van een tooneelspeler plakte nu Raffles zich een
baard aan het gezicht, die sprekend geleek op dien, welken Marholm had
gedragen.

„Het staat me niet, maar het beantwoordt aan zijn doel,” mompelde
Raffles.

Hij zette den helm op en opende het venster.

Een fluitsignaal weerklonk.

Hevig spektakel volgde.

Van alle kanten stormden de agenten de halfdonkere slaapkamer binnen,
nadat zij zich toegang tot het huis hadden verschaft.

„Chef?”

Raffles hield den vinger op den mond.

„Sst! Hij slaapt! Heb je de boeien?”

„Ja, chef!”

„Vooruit dan!”

Raffles tikte den slapende op den neus.

„Hé, word eens wakker!”

„Wa—wat is er?”

„Dat zult ge wel zien”

„Hèèè— —

„Zijt ge Raffles?”

„Ik?? Ja—ik ben Raffles.”

„Allo, jongens!”

En Marholm werd door twaalf paar handen uit bed gesleurd, in een deken
gewikkeld en in het rijtuig gedragen, dat al klaar stond.

Raffles was intusschen naar zijn badkamer gegaan.

Daar had hij zich vliegensvlug verkleed, een pelsjas aangeschoten, een
hoogen hoed opgezet en het huis verlaten.

„Waar is de chef?” vroegen de agenten.

Zij zochten Marholm, maar toen ze hem niet vonden, dachten ze, dat hij
al vooruit was gegaan.

Raffles intusschen had in een telefoonbureau Scotland Yard opgescheld.

„Daar Scotland Yard? Hier Raffles!—Wat?—Ja, hier Raffles!—Ik wilde u
even meedeelen, dat ik detective Marholm naar u toe heb gestuurd.—Hij
lag bij mij te slapen!—Wat?—Waar ik nu ben?—Telefoon-automaat nummer
17.—Wat? Ik heb geen tijd meer!—Tot later!”

Toen reed Raffles naar het Metropol hotel, waar hij Charly Brand den
volgenden dag zou ontmoeten.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE REDDER DER ONTERFDEN.


Charly Brand zat tegenover lord Lister in het Metropol Hotel.

„En waar ben je zooal geweest, Charly?” vroeg Raffles.

„O, overal! Ik heb eerst rondgeslenterd, toen gehoord, dat fabrikant
Hopp en baron von Reutz, een vriend van dezen, een heel slechten naam
en al heel wat op hun kerfstok hebben en kwam daarna thuis.”

„Zoo. Nu, beste jongen, ik trek er weer op uit—en wel onder den naam
van baron von Reutz.”

„Wees voorzichtig, Edward”.

„Dat ben ik altijd.”

Baron von Reutz reed naar Witchapel Road en trad daar een der groote
huurkazernes binnen.

Al heel spoedig had hij gevonden wat hij zocht: het huis van Frans
Werner.

Het was een nette, doch armelijke woning.

De werkman herkende terstond den eleganten heer.

Deze vroeg naar Magda en vertelde, dat hij wist, hoe zeer dokter
Marchner het meisje lief had.

Werner verschoot van kleur.

„Mijn dochter,” zei hij, „is niet hier.”

„Waar is ze dan?”

Aarzelend haalde de man een onaangenaam naar muskus riekend briefje te
voorschijn en liet het baron von Reutz lezen.

Er stond:


    „Mijn lieve, lieve Magda!

    „Ik moet je nog eens zien en spreken, liefste. Kom vanavond om acht
    uur op de bekende plaats. Noem den kellner mijn naam, hij zal je
    dan in een vertrek brengen, waar wij ongehinderd samen kunnen
    praten.

        „ALFRED”


De baron wierp den brief terzijde, vol afschuw.

„Is dat schrijven van den jongen Hopp?”

„Ja. Ik smeekte haar, er niet heen te gaan. Maar zij wilde geen
oogenblik aan eenige laagheid denken en ging toch.

„Ik geloof, baron, dat ge er bij waart, toen de oude heer Hopp over de
verhouding van mijn dochter en zijn zoon sprak. Ja, zij heeft zich
voortdurend door hem laten bepraten; zij meende, hem lief te hebben—het
was een kleine, vluchtige droom, zooals veel jonge meisjes dien
droomen, maar zij is rein gebleven, ik kan de hand voor haar in het
vuur steken, baron.

„Als zij verstandig was geweest, dan had zij niet de onvoorzichtigheid
begaan, dezen man een reeks brieven te schrijven, waarin zij haar
geheele hart voor hem uitstortte.

„Van die brieven maakt hij nu misbruik.

„Door middel van die brieven tracht hij haar voor zich te behouden,
hoewel zij niets meer van hem wil weten, want hij heeft een slecht
karakter, het liefst zou ik hem eenvoudig neerschieten.

„Hij heeft haar gedreigd, die brieven aan dr. Marchner te zullen geven.

„En mijn kind is totaal veranderd, sinds zij dr. Marchner heeft leeren
kennen.

„Zij is gelukkig. Zij heeft in hem den man gevonden, dien zij kan
vertrouwen.

„En nu dat zoo goed zal gaan, treedt deze ellendeling tusschenbeide. U
begrijpt, mijnheer de baron, welke gevolgen het zou hebben, als dr.
Marchner die brieven kreeg.

„Hoe verstandig en edelmoedig hij ook is—hij zou toch niet kunnen
begrijpen, dat zij, die hij lief heeft, zulke brieven aan een ander
heeft geschreven.

„Het was beter geweest, als mijn dochter vanaf het begin eerlijk tegen
hem was geweest, als zij hem alles had meegedeeld,—maar aanvankelijk
had zij daartoe den moed niet en nu—nu is het te laat!”

Baron von Reutz had met saamgeknepen lippen naar de woorden van Frans
Werner geluisterd.

„Zoo. En uw dochter hoopte blijkbaar, dat zij vanavond de brieven zou
terug krijgen, waarvan haar geluk afhangt?”

„Zoo is het! En ik vrees, dat hij haar een nieuwe hinderlaag heeft
gelegd!

„Zij beproeft het uiterste, compromiteert zichzelf en waagt het
onmogelijke.

„Hierdoor zal zij misschien in één oogenblik alles bederven, inplaats
van haar levensgeluk te redden!”

„Wij moeten het ergste niet denken, mijnheer Werner,” antwoordde baron
von Reutz.

„Ik zal over een paar dagen eens weer bij u komen!”

Frans Werner vervolgde op fluisterenden toon:

„Overmorgen zou het huwelijk tusschen mijn dochter en dr. Marchner
voltrokken worden. Overmorgen reeds! Mag ik het genoegen hebben, u voor
de bruiloft uit te noodigen?

„Ik beef bij de gedachte, dat er misschien iets vreeselijks zou kunnen
gebeuren, maar hopenlijk gaat alles goed— —”

„Ik zal komen,” antwoordde baron von Reutz glimlachend.

Daarop ging hij naar beneden, sprong in zijn rijtuig en riep den
koetsier toe:

„City!”

De beide paarden zetten zich in beweging en in vollen draf ging het
voorwaarts.

Eindelijk bleven de paarden staan.

Baron von Reutz stapte uit.

Diep buigend naderde de oberkellner en toen de baron den naam Alfred
Hopp noemde, antwoordde de „ober” geen woord, maar geleidde den jongen
edelman door een lange gang.

Voordat hij echter de zware gordijnen, die de kamer afsloten, op zij
kon schuiven, voelde hij de hand van den gast op zijn arm.

„Wacht even! Ik—ik wensch de kamer hiernaast te betrekken!”

De kellner bracht den gast volgens dien verlangen naar het aangrenzende
vertrek.

Baron von Reutz gaf zijn verdere bevelen, waarop de oberkellner
vertrok.

De jonge baron ging nu weer naar buiten naar de corridor, waar hij
zacht en voorzichtig de portière van het aangrenzende vertrek opende.

Opgewonden stemmen klonken in zijn oor.

Hij keek in het kleine vertrek, dat tooverachtig verlicht werd door de
roodzijden kap van een schemerlamp.

Op tafel stonden wijnglazen en flesschen, vruchten en gebak.

Alfred Hopp zat op den divan, terwijl een jong beeldschoon meisje met
smeekend uitgestrekte armen voor hem stond.

Zij kon den ingang der kamer niet zien, terwijl ook Alfred Hopp met
zijn rug naar de portière zat.

Met een enkele onhoorbare beweging was baron von Reutz de kamer
binnengegaan.

Zijn hooge, slanke gestalte was voldoende verborgen door den donkeren
achtergrond.

Zoo bleef hij roerloos staan.

„Is het mogelijk, dat gij zoo wreed kunt zijn?” vroeg Magda Werner,
terwijl haar groote, donkerblauwe oogen vol tranen stonden.

„Wat hebt gij aan de brieven? Waarom kwelt ge mij op zoo wreede wijze?
Is het een genot voor u om mij en den man, die mijn gansche hart bezit,
in het verderf te storten?”

Alfred Hopp haalde op brutale en ruwe wijze de schouders op, terwijl
hij zijn bleek, verlept gelaat oprichtte en het jonge meisje aankeek.

„Een genot? Ja, dat is het! Dacht je werkelijk, dat ik je hier heb
laten komen om je de brieven te overhandigen?

„Ik denk er niet aan! Met deze brieven heb ik je in mijn macht. En ik
laat je niet weer los—denk daaraan! Juist nu niet! Ik wil, dat je de
mijne wordt!

„Je hebt mij altijd naar je laten smachten!

„Juist omdat ik weet, dat je mij niet liefhebt, omdat een ander je zal
bezitten, daarom eisch ik dit offer!”

Het jonge meisje stond sprakeloos tegenover haar beul.

Haar boezem hijgde en het zware blonde haar was gedeeltelijk losgegaan,
zoodat een paar lange krullen over haar schouders hingen.

Haar oogen keken radeloos om zich heen en met bijna klanklooze stem
sprak zij:

„Ik begrijp u niet!”

Alfred Hopp rekte zich eens uit op den divan.

„Begrijp je mij niet? Je zult mij dadelijk begrijpen!

„Zie je, er schuilt een bijzondere kracht in mij! Ik vind zelf, dat ik
een soort Mefisto, een duivel, ben!

„Het is mij voldoende, als ik iemand ongelukkig kan maken!

„Waarom zal ik tegenover jou den edelmoedige spelen?

„Waarom zal ik mij berustend terugtrekken en plaats maken voor een
ander?

„Ik denk er niet aan!

„Als ik je later op straat tegenkom, als je wangen geverfd en gepoederd
zijn en een eeuwig glimlachje om je lippen speelt—zie je, dan zal ik
een duivelsche voldoening smaken!”

Hij keek haar met strakke, meedoogenlooze oogen aan.

Maar het jonge meisje scheen hem nog niet te begrijpen. Haar armen
hingen slap langs haar lichaam neer en een uitdrukking van trots
weerspiegelde zich in haar oogen.

Plotseling sprong Alfred Hopp op, hij stortte zich als een roofdier op
haar, omklemde haar in zijn armen en—terwijl zij een kreet van
ontzetting slaakte—riep hij lachend uit:

„Hier hoort niemand je, mijn duifje! Schreeuw zoo hard je kunt. Je bent
in mijn macht!”

„Nog niet!” sprak een diepe welluidende mannenstem.

En in hetzelfde oogenblik vloog Alfred Hopp, door een krachtige hand
weggeduwd, in een hoek der kamer.

Snikkend en sidderend snelde het jonge meisje naar den vreemdeling, die
met zijn rijzige gestalte midden in de kamer stond.

Alfred Hopp was den eersten schrik te boven.

Met vlammende oogen en gebalde vuisten stond hij voor den vreemdeling.

„Raffles!”

Hijgend riep hij dat woord uit.

De ander glimlachte.

„Ja, ik ben Raffles!”

„Ellendeling, schurk!”

„Waarom geeft gij mij de namen welke gij zelf zoo rijkelijk verdient?”
antwoordde de groote onbekende met onverstoorbare kalmte, terwijl het
jonge meisje hem angstig aankeek.

„Wij spreken elkaar nader, Alfred Hopp. Gij zijt inderdaad een duivel,
maar een, wien de noodige kracht ontbreekt. Gij zijt een van die
duivels, die men op een aambeeld moet leggen en met een helschen hamer
in stukken slaan.”

En zonder den uitgang een oogenblik uit het oog te verliezen, nam
Raffles den mantel van het jonge meisje van den muur.

Zij begreep hem en liet zich door Raffles in den mantel hullen.

Hij gaf haar een hand, die zij vol dankbaarheid aan haar lippen wilde
drukken. Hij trok echter snel zijn hand terug, zoodat alleen haar
brandende tranen zijn vingers bevochtigden.

„Spoed u naar huis terug juffrouw Werner,” sprak Raffles op ernstigen
toon.

„Wacht gerust en kalm uw huwelijksdag af en bedenk steeds, dat Raffles,
de groote onbekende, over u waakt.”

„Blijf goed—want reinheid is de eenige schat der armen!”

Magda Werner keek hem met haar groote, eerlijke oogen aan.

Zij knikte, zonder een woord te kunnen zeggen, daarop gleed zij door de
portière en snelde weg als een schuw vogeltje.

Gereed tot den strijd stonden de beide mannen tegenover elkaar.

„Hebt gij de brieven hier?” vroeg Raffles met over de borst gekruiste
armen.

„Neen! En al had ik ze hier, ik zou ze u niet geven, gij—”

Maar Alfred Hopp kon zijn zin niet voltooien. Een harde klap in zijn
gezicht deed hem neervallen.

„Noodzaak mij niet, u nogmaals te kastijden,” sprak Raffles met
dezelfde kalmte, die hem steeds kenmerkte.

„De oorvijg, die ik u daar juist gaf, was voor de beleediging van
zooeven.

„Maar nu ter zake. Laat mij den inhoud van uw zakken zien, ten bewijze,
dat de brieven van Magda Werner niet hier zijn!”

Alfred Hopp stond op en met heimelijken angst keek hij naar den man,
die hem met een enkele handbeweging in zijn macht had.

Hij gehoorzaamde aan het bevel van Raffles.

Het was waar, hij had de brieven thuis in een kast goed bewaard.
Slechts een enkelen had hij bij zich, dien Raffles hem afnam.

„De andere brieven zult gij mij ook geven, Alfred Hopp!”

„Nooit!”

„Jawel! Maar waarom schreeuwt gij zoo? De kellner hoort u niet. Gij
zult mij de brieven geven, ik, Raffles, voorspel u dat. Verder heb ik
voorloopig niets met u te bespreken!”

Raffles maakte zich gereed om heen te gaan.

Op spottenden toon vroeg Alfred Hopp:

„En wanneer denkt gij, dat ik u die brieven zou overhandigen?”

Raffles dacht een seconde na.

„Overmorgen. Op den dag van Magda Werners huwelijk.”

„Ah! Komt gij op de bruiloft?”

„Ongetwijfeld!”

Alfred Hopp drukte zijn lippen op elkaar, en een duivelsche trek
verscheen op zijn gelaat.

Raffles knoopte zijn pels dicht en verliet het vertrek.



VIJFDE HOOFDSTUK.

RAFFLES GEVANGEN?


In een keurig restaurant in een der voorsteden vierde dr. Marchner zijn
bruiloft.

Alle zorgen en leed schenen gebannen te zijn van het blanke voorhoofd
van den man, die zich innig gelukkig gevoelde te midden van zijn
vrienden, die gekomen waren om dezen vreugdedag mee te vieren.

Daar dr. Marchner in de uitgelezenste kringen van Londen verkeerde, had
zich een voornaam gezelschap om hem heen verzameld.

Niemand zou vermoed hebben, dat Magda, de gelukkige jonge vrouw van dr.
Marchner, uit een arbeidersfamilie voortsproot.

Haar natuurlijke bevalligheid en gratie vergoedden ten volle wat haar
aan ontwikkeling misschien ontbrak.

Als zij glimlachte, was iedereen verrukt over haar en Marchner zelf
niet het minst van allen.

Slechts af en toe trok er een wolkje over zijn voorhoofd, dan dwaalden
zijn blikken vol verwachting door het venster naar het station.

Blijkbaar verwachtte hij nog een gast.

Hoewel hij zijn jonge echtgenoote niets van het avontuur met den
grooten onbekende had verteld, scheen ook zij niet geheel rustig.

Plotseling sprong dr. Marchner op.

Een rijzige, slanke, elegante jonge man naderde van de zijde van het
station. De sneeuw kraakte onder zijn veerkrachtige schreden.

Een prachtige pelsjas omhulde zijn slanke gestalte.

De onberispelijke cylinder deed den jongen man nog grooter schijnen dan
hij was en paste volkomen bij het eenigszins bleeke, voorname,
fijnbesneden gelaat met de dunne lippen en groote, heldere oogen.

De nieuw aangekomene trok dadelijk de algemeene belangstelling.

Dr. Marchner was hem reeds tegemoet gesneld.

„Het verheugt mij, dat gij komt,” riep hij uit. „Ik had op u
gewacht—ach, gij kunt niet begrijpen, wat ik gevoeld heb, sinds ik den
laatsten keer uw huis verliet mijnheer—”

„Baron von Reutz,” antwoordde de nieuwe gast lachend.

Dr. Marchner haastte zich, den jongen man onder dien naam aan de
aanwezigen voor te stellen.

Binnen eenige minuten vormde de jonge edelman het middelpunt van het
gesprek.

Het feest verliep op de vroolijkste wijze.

De avond was genaderd en reeds maakte men zich gereed om naar Londen
terug te keeren.

Plotseling werd de deur geopend en een jonge man trad binnen, bij
verschillende der aanwezigen welbekend.

Het was Alfred Hopp.

In zijn oogen straalde een duivelsche gloed.

Zijn rechterhand omvatte een bundeltje papieren. Hiermede naderde hij
den gelukkigen bruidegom en terwijl hij hem de papieren aanbood, sprak
hij:

„Dr. Marchner, ik geef u deze brieven als huwelijksgeschenk.”

Een ademlooze stilte ontstond.

Iedereen begreep, dat hier iets bijzonders gebeurde.

De jonge vrouw was opgesprongen. Haar wangen waren doodsbleek geworden,
met angstige blikken keek zij naar haar echtgenoot, die langzaam
opstond en zijn hand naar de brieven uitstrekte.

In hetzelfde oogenblik echter kwam een andere vuist tusschenbeide, zoo
snel en vastberaden, dat Alfred Hopp de brieven niet had kunnen
terugtrekken.

Baron von Reutz stond met opgeheven hoofd tusschen de beide mannen; de
brieven verdwenen in een der zakken van zijn jas.

„Dat is een ongehoorde brutaliteit”, riep de zoon van den rijken
fabrikant schuimbekkend van woede uit. „Hoe hebt gij den moed, mij die
papieren afhandig te maken? Zij zijn bestemd voor dr. Marchner!”

„Ik denk, dat gij u vergist!” antwoordde baron von Reutz, terwijl hij
de armen over de borst kruiste en den jongen zwierbol met een
vernietigenden blik aankeek.

„Neen, ik vergis mij niet!” brulde Alfred Hopp. „Heeren, ik roep u aan
als getuigen! Deze ellendeling heeft mij mijn papieren ontstolen!”

„Voor deze leugen komt u een kleine kastijding toe”, antwoordde de
edelman en hij gaf den woesteling een slag in het gezicht, zoodat deze
achteruit tuimelde.

„Dat zult gij boeten!” schreeuwde deze. „Heeren, deze ellendeling, die
zich vermeet, op zulk een wijze op te treden, is—”

Iedereen luisterde in gespannen verwachting.

Baron von Reutz vertrok geen spier van zijn gelaat.

Maar Alfred Hopp sprak het woord niet uit, dat hem op de lippen lag.

Zijn gelaat verwrong zich nog meer en hij beet den baron toe:

„Neen, het is nog te vroeg! Maar als gij denkt, mij te kunnen beletten,
mijn plan uit te voeren, dan vergist gij u.

„Dr. Marchner, ik beweer, dat ik oudere rechten heb op mevrouw Magda,
dan gij. Gij zijt met mijn beminde getrouwd—in de papieren, die baron
von Reutz mij afhandig heeft gemaakt, ligt het bewijs.”

De uitwerking dezer woorden was verschrikkelijk.

Dr. Marchner was doodsbleek geworden, zijn handen sidderden en bevend
wendde hij zich tot zijn jonge echtgenoote, zijn oogen dreigend en
tegelijkertijd vragend op haar vestigend.

De jonge vrouw zweeg.

Zij wilde antwoorden, maar haar tong was als verlamd.

Snikkend viel zij in haar stoel neer, zoodat het niet duidelijk was of
schuldbewustzijn dan wel verdriet over de zware beleediging haar
aangedaan, de ongelukkige verpletterde.

Nu echter geschiedde iets onverwachts.

Baron von Reutz trad naar voren en sprak, terwijl hij zich tot dr.
Marchner wendde:

„Ik beweer, dat deze kwajongen nu voor de tweede maal gelogen heeft.
Het is er hem alleen om te doen, u uw jonge geluk te ontrooven.

„Zijn vergiftigde, verdorven ziel weet zich met geen beter dingen bezig
te houden dan zich te wreken op deugd en reinheid.

„Om u te bewijzen, beste dokter, dat hij gelogen heeft, overhandig ik u
hier de papieren, die ik hem heb afgenomen.”

Baron von Reutz haalde het pakje brieven uit zijn zak te voorschijn en
gaf het den jongen dokter.

De jonge vrouw, die bij de eerste woorden van den baron vol hoop had
opgekeken, verbleekte opnieuw.

Alfred Hopp genoot!

Frans Werner, die nog bij de tafel zat, boog zijn hoofd over zijn bord.

Dr. Marchner echter nam de brieven en opende het pakje.

Hij doorvloog den eersten, den tweeden, den derden—zijn gelaat helderde
op en eindelijk wendde hij zich tot zijn jonge vrouw, greep haar beide
handen en sprak op zachten toon:

„Vergeef mij, Magda, vergeef mij, dat ik ook slechts een oogenblik aan
je heb durven twijfelen. Gij echter, ellendige kwajongen”, sprak hij
tot Hopp, die verschrikt achteruitging, „gij zult mij rekenschap geven
van een beleediging, die meer dan brutaal is.

„Wanneer gij niet krankzinnig zijt, staat gij gelijk met een
moordenaar, want gij doet uw best om anderen menschen hun geluk en eer
te ontnemen.”

Eenige oogenblikken was Alfred Hopp niet in staat om te antwoorden. De
andere bruiloftsgasten echter, verontwaardigd over het voorgevallene,
zetten den rustverstoorder met vereende krachten op straat.

Baron von Reutz nam afscheid.

Hij boog zich diep over de hand der jonge vrouw en bracht die aan zijn
lippen.

Zij keek hem aan met vochtige oogen en fluisterde:

„Hoe kan ik u ooit genoeg danken?”

Hij glimlachte.

„Door steeds goed te blijven, mevrouw! Er zijn zoo weinig menschen, van
wie men dat kan zeggen.”

Zwijgend drukte hij den jongen dokter de hand.

Daarop nam hij zijn hoed, opende de deur en sloeg den weg in naar het
station.

Plotseling stond Frans Werner voor hem.

„Vergeef mij, dat ik u een oogenblik staande houd. Het komt niet te
pas, dat weet ik wel. Ik ben ook maar een werkman, en weet niet in
welke woorden ik u mijn grooten dank zal uitspreken. Maar gij begrijpt
mij wel, nietwaar?”

Baron von Reutz drukte Werners hand.

„Ik begrijp u! Vaarwel!”

„Nog iets, heer baron! Hoe hebt gij dat aangelegd? Het waren immers de
brieven van mijn dochter, die de ellendeling aan mijn schoonzoon wilde
geven.”

De jonge edelman glimlachte.

„Zeker! Maar er zijn omstandigheden in het leven, waarin men een
goocheltoer moet aanwenden om het goede te bereiken, mijnheer Werner.

„Dat is een droevige waarheid, die echter mijn lijfspreuk is geworden.
Ik heb den jongen man eergisteren een van die brieven afgenomen.

„Hij meende slimmer te zijn dan ik en ik begreep, dat hij dit oogenblik
zou uitzoeken om het geluk van de jonge mevrouw Magda voor altijd te
vernietigen.

„Daarom maakte ik vannacht een dozijn van dergelijke brieven gereed,
die er zoo uitzagen als die, welke in zijn bezit waren.

„Op die brieven schreef ik, terwijl ik Magda’s hand vervalschte, een
paar nietszeggende gedichten. Ik bracht hierin eenige malen den naam
van dr. Marchner, zoodat deze ze hoogstens op zichzelf kon toepassen.

„Dit was het eenige middel om de brutale beschuldiging van dien schurk
belachelijk te maken.”

Met beide handen greep Frans Werner de rechterhand van den spreker.

„Gij zijt een weldoener der menschheid!”

Baron von Reutz glimlachte.

Het was een weemoedig lachje.

„Misschien wel—misschien ook niet, mijnheer Werner!”

Hij haalde een pakje uit een zijner zakken te voorschijn en
overhandigde dit aan den ouden man. Het bevatte de echte brieven van
Magda.

„Bewaar ze, mijnheer Werner. En als Magda ooit de beproevingen mocht
vergeten, die zij heeft doorgemaakt,—mocht zij ooit in het leven
struikelen, toon haar dan deze brieven, dan zal zij weer in het rechte
spoor geraken.”

Bij deze woorden draaide de jonge edelman zich om en met snelle
schreden begaf hij zich naar het station.

Frans Werner keek hem zwijgend na, totdat de hooge, slanke gestalte in
het nachtelijk donker was verdwenen.

Toen hij het station had bereikt, keek baron von Reutz vorschend om
zich heen.

„Het verbaast mij, dat er nog geen politie aanwezig is,” mompelde hij.
„Mijn vriend Hopp schijnt een heel bijzonder plan te hebben opgemaakt.”

Hij bleef eenige oogenblikken nadenkend staan, daarop wendde hij zich
naar een coupé eerste klasse. Terzelfdertijd stonden onder de hooge
boomen, die het stationsgebouw omgaven, twee mannen bij elkaar.

Een van hen was Alfred Hopp, de andere was een jonge man, die er uitzag
als een gemeen sujet en die ongetwijfeld niet paste in de mooie
kleeren, welke hij droeg.

Hoewel hij een slanke gestalte had, had hij niet de houding van een
man, die gewend is, zich in goede kringen te bewegen.

Nieuwe glacé’s bedekten zijn groote handen, op het vierkante hoofd met
scherpe, hoekige lijnen en waarin een paar doordringende, loerende
oogen schitterden, droeg hij een grijzen, eleganten vilten hoed.

„Dus je weet, wat ik je beloofd heb, Frits, doe je zaken goed!” sprak
Hopp.

De andere lachte brutaal.

„Gij kunt mij gerust vertrouwen! In dit gedeelte van Londen is niemand,
die het mij verbetert!”

Alfred Hopp knikte.

„Je wacht mij op de afgesproken plek morgenavond, dan breng ik je het
geld. En vergeet één ding niet. Ergens vóór Hydepark spring jij er af!
Baxter rijdt met vijf politiebeambten in denzelfden trein. Zij zijn
Raffles te slim af. Doe je werk goed!”

De persoon, dien Hopp met den naam Frits had aangesproken, lachte met
breeden grijns en verdween.

Hij was een berucht inbreker, misschien nog erger, een kerel, dien de
jonge Hopp reeds meermalen had gebruikt om lieden, die hem lastig
waren, voor eenigen tijd onschadelijk te maken.

Dezen keer echter stonden er veel ernstiger dingen op het spel.

Frits had zijn hoed ver over het voorhoofd gedrukt en sloop met
eenigszins voorovergebogen hoofd en met loerende oogen langs de
spoorwegwaggons, terwijl hij in elke coupé keek.

Raffles zag plotseling een paar bloeddorstige, hatelijke oogen naar
binnen kijken. Daarop werd de deur geopend en een man met zeer
twijfelachtig uiterlijk stapte binnen.

Een halve minuut later zette de trein zich in beweging.

Hijgend stoomde hij door het besneeuwde bosch, dat als in een mantel
van sneeuw vóór hen lag.

Raffles leunde achterover in de kussens.

Een fijn glimlachje speelde om zijn lippen. Langzaam sloot hij de
oogen—zoo verliepen ongeveer tien minuten.

Toen scheen hij te slapen.

Maar hij sliep niet.

Door de bijna gesloten oogleden bespiedde hij elke beweging van zijn
geheimzinnigen reisgenoot.

Deze had eerst schijnbaar niet op hem gelet. Nu echter, toen hij
bemerkte, dat de ander sliep, naderde hij het raampje.

Eenige oogenblikken bleef hij daar staan om naar het besneeuwde bosch
te kijken.

Met een haastige beweging drukte hij zijn hoed nog dieper over het
voorhoofd, waarop hij zich naar Raffles omwendde.

Regelmatig ging de borst van den slapenden reiziger op en neer.

Met een snelle beweging draaide Frits nu het licht bovenin de coupé uit
en eenige minuten later sprong hij zoo haastig uit den wagen, dat hij
met eenige wonden aan het hoofd van den spoordijk afrolde, totdat hij
eindelijk nog slechts met moeite kon opstaan.

„En weet gij volkomen zeker, dat het werkelijk Raffles is, die zich in
den trein bevindt?” vroeg Baxter reeds voor den derden keer aan den
jongen Hopp, die met hem in dezelfde coupé zat. Hij had telefonisch
bericht ontvangen, dat Raffles, de groote onbekende, des avonds om zes
uur dertig van N. naar. B. zou reizen.

De kapitein was juist aangekomen om met zijn beambten in den
vertrekkenden trein te kunnen meerijden.

Hopp antwoordde:

„Gij moogt mij gerust den grootsten ezel van geheel Londen noemen,
mijnheer, als ik u dezen keer Raffles niet met huid en haar uitlever.”

De ander knikte.

„Ik heb in mijn leven nog nooit iemand zoo gehaat als dezen Raffles,”
sprak hij, terwijl hij met zijn hand over het voorhoofd streek.

„Die kerel brengt mij tot wanhoop. Ik zal op deze manier nog gek
worden! Overal waar men komt hoort men over Raffles spreken! Het is om
stapelgek te worden!

„Maar nu, de duivel moge mij halen, als er nu niet een einde komt aan
de zaak!”

„Ik hoop het van ganscher harte!” antwoordde Alfred Hopp op eerlijken
toon.

Bij elk station, waar de trein stopte, verlieten de beambten den
waggon. Baxter had besloten om af te wachten tot de trein het station
B. bereikt zou hebben, waar hij Raffles kortweg zou arresteeren en naar
de gevangenis brengen.

Raffles stapte werkelijk nergens uit.

Eindelijk had de trein het eindstation B. bereikt.

Op een drafje snelde Baxter hijgend van inspanning, langs de wagens,
gevolgd door den mageren Hopp.

Baxter opende de deur van de coupé, waarin Raffles zat, en keek naar
binnen.

Een oogenblik bleef hij als vastgenageld op de treeplank staan.

Daarop klom hij naar binnen, waar de anderen hem volgden en,
verbleekend, riep hij uit:

„Wat is hier gebeurd? Staat de geheele wereld op haar kop?”

„Maar help mij toch!”, smeekte een oude heer in de coupé. „Ziet gij dan
niet, dat ik aan handen en voeten gebonden ben?”

Hij, die deze woorden sprak, was een grijsaard van ongeveer
vijf-en-zestig jaar.

Hij was inderdaad aan handen en voeten gekneveld en sprak met van
ontroering heesche stem. Met doffe oogen keek hij naar de beambten op.

„Snel, snel!” riep hij op klagenden toon. „Mijn portefeuille! Blijf
hier toch niet werkloos staan! Drieduizend pond zijn mij ontstolen!”

„Maar wie deed dat?” vroeg inspecteur Baxter op verbaasden toon.

„Wie?” kermde de oude heer. „Vraagt gij ook nog wie? Raffles! Raffles
heeft mij overvallen en mij bestolen!”

Ook de jonge Hopp was sprakeloos. Hij vreesde, door den inspecteur ter
verantwoording te zullen worden geroepen en daar hij niet van
onaangenaamheden hield, maakte hij zich ijlings uit de voeten.

Intusschen luisterde Baxter naar de mededeelingen van den ouden heer,
die nauwkeurig aangaf, in welke richting Raffles was gevlucht.

Onmiddellijk werd jacht gemaakt op den gauwdief.

De politiebureaux in de omgeving van Londen kregen telefonisch bericht
en Baxter maakte zich met zijn lieden gereed om den vluchteling in te
halen, terwijl de oude heer zijn adres opgaf en naar zijn hotel reed.

Des avonds om tien uur werd Raffles gevangen genomen.

Wel had hij wanhopige pogingen gedaan om te ontsnappen, maar hij was
aan alle kanten omsingeld en wist zich niet meer te redden.

Een korte, wanhopige strijd ontstond, maar het einde hiervan was, dat
Raffles, die nog had getracht zich door vermomming onkenbaar te maken,
naar de Londensche gevangenis werd gebracht.

Den volgenden dag weerklonk de naam van Raffles weer door de Londensche
straten.

„Raffles gevangen genomen”, zoo luidden de berichten, „Raffles in de
gevangenis”, „Raffles ontkent”, „Raffles beweert, iemand anders te
zijn, maar hij wil niet zeggen, wie!”, „Raffles beweert, dat hij een
Franschman is en dat hij papieren bij zich heeft gedragen op naam van
Lord Lister!”, „Lord Lister is Raffles!”

Zoo klonk het luid geschreeuw op alle hoeken van straten, waar
courantenventers stonden.

Men vocht om de nieuwsbladen.

Men verslond den inhoud, de bijzonderheden omtrent de aanhouding van
Raffles en zijn laatste streek, de berooving van een reiziger.

Het was werkelijk noodeloze moeite, dat Raffles alles ontkende.

Men had het bedrag, dat hij den reiziger had ontstolen, in, in zijn
bezit gevonden.

Inspecteur Baxter zelf overhandigde den bestolene het geld.

Raffles, die eindelijk inzag, dat hij verloren was, bekende, dat hij
werkelijk de groote onbekende was.

De behandeling der zaak zou over twee maanden plaats vinden.

Maar op den tweeden dag na de inhechtenisneming van Raffles geschiedde
iets, wat men niet had verwacht.

De rechter van instructie, die de zaak leidde, werd op dien dag
telefonisch opgebeld.

„Zijt gij het, mijnheer de rechter van instructie? Ja? Ik heb vernomen,
dat gij voortdurend op Raffles schimpt. Kent gij dien Raffles
persoonlijk? Ja?”

De rechter van instructie, verbaasd en woedend tegelijk, omdat iemand
het waagde, hem in zijn werkuren te komen storen, antwoordde door de
telefoon:

„Zeker ken ik Raffles. Hij verschaft mij werk genoeg met al zijn
streken en ik vind, dat hij lang niet zoo knap en elegant is als men
hem altijd heeft beschreven.”

„Zoo?” klonk het op spottenden toon. „Nu, ik heb er wel eens anders
over hooren spreken. Wanneer heeft de behandeling der zaak plaats?”

„Over twee maanden. Adieu.”

„Nog een oogenblikje, heer rechter. Raffles zal niet tegenwoordig zijn
bij die behandeling.”

„Zoo? Ik zal er wel voor zorgen, dat hij aanwezig is, waarde heer!”

„En ik verzeker u, dat hij er niet bij tegenwoordig zal zijn!”

„Hoe kunt gij dat zoo nauwkeurig weten? Wilt gij mij voor den gek
houden?”

„Volstrekt niet. Ik heb te veel respect voor u. Maar ik herhaal, dat
Raffles niet zal verschijnen.”

Nu begon het gesprek den rechter van instructie te vervelen.

Hij belde af.

Twee minuten later trad de directeur van de gevangenis, waarin Raffles
was opgesloten, bij hem binnen.

„Een oogenblik, heer rechter van instructie. Ik ontvang daar juist een
brief, waarin Raffles mij meedeelt, dat hij in geen geval bij de
behandeling van zijn zaak zal tegenwoordig zijn.”

„Wat?” riep de ander uit. „Och kom!” vervolgde hij na een oogenblik
nadenken, „de een of andere onbeschaamde vlegel houdt ons voor den
gek!”

De gevangenisdirecteur haalde zijn schouders op.

„Dat dacht ik ook. Maar het ongelukkige is, dat wij hebben uitgemaakt,
dat deze brief onbetwist door Raffles zelf moet zijn geschreven.”

„Maar beste directeur, dat is immers onmogelijk. Raffles is bij u
gedetineerd. Gij zult zeker zelf het beste weten, of hij in zijn cel
een brief kan schrijven en dezen op de post bezorgen. Kan dat?”

„Datzelfde heb ik al honderd keer tegen mijzelf gezegd. Maar ik kan die
gedachte niet van mij afzetten. Reeds driemaal heeft men mij opgebeld
en telkens beweerde men, dat het Raffles was, met wien hij sprak.

„Ik ben er zenuwachtig van en kan mijn gedachten niet meer bij elkaar
houden. Die Raffles—”

De directeur werd gestoord door het luide geschreeuw van een
courantenjongen, die onder het raam schreeuwde:

„Een nieuwe streek van Raffles! Raffles als inbreker, terwijl hij in de
gevangenis zit! Raffles, de toovenaar! Een diefstal van twee millioen
ten huize van Isaac Robinstein.”

De beide heeren keken elkaar met doodsbleeke gezichten aan.

In hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en de landsadvocaat trad
binnen.

„De couranten weten het natuurlijk alweer! Ik kom zojuist van de villa
Robinstein, heeren! Twee millioen is daar gestolen.

„De dief is binnengedrongen op de meesterlijkste wijze. Hij heeft de
brandkast vernield en twee millioen gestolen.

„Als ik Robinstein niet kende als een gewetenlooze woekeraar, zou ik
medelijden met hem hebben.

„Mijnheer de rechter van instructie, wat zegt gij van dezen brief?”

De advocaat wierp, een stuk papier op tafel. Hierop stond:


    „Ik ben zoo vrij, u mede te deelen, dat ik het baantje van
    strafrechter op mij heb genomen, omdat tot dusverre geen enkele
    bevoegde autoriteit zich de moeite heeft gegeven, maatregelen te
    nemen tegen de schandelijke praktijken van den te dezer stede
    welgestelden Isaac Robinstein.

    „Ik zal het geld aanwenden voor de armen, wier schuldeischer hij
    is.

    „Ik zou gaarne nog veel interessante bijzonderheden openbaar maken,
    die ik te weten, ben gekomen uit de particuliere correspondentie
    van Robinstein, maar de tijd ontbreekt mij, want over een kwartier
    moet ik alweer in mijn cel zitten.

        „JOHN C. RAFFLES.”


De rechter van instructie sloeg met de hand op tafel, zoodat het papier
in de hoogte sprong.

„Ongelooflijk! Ik word gek! O, die Raffles! Ik wou, dat hij veranderde
in een zoutpilaar. Het is om dol te worden!”

De directeur der gevangenis balde de vuisten.

„Ik kan u verzekeren, dat Raffles in de gevangenis zit,” sprak hij
tandeknarsend, „dat de wacht elke twee uur de ronde doet en dat het tot
de allergrootste onmogelijkheden behoort, dat hij ook maar een enkel
oogenblik zijn cel zou hebben verlaten!”

„Ik zou aan bedrog denken,” sprak de landsadvocaat op diepzinnigen
toon, „als de inbraak bij Robinstein niet op zoo geniale wijze op touw
was gezet! Dat was het werk van Raffles! En ook deze brief kan van
niemand anders komen!”

„Ik word krankzinnig!” riep de rechter van instructie uit.

Hierop belde hij en beval den binnentredenden bediende om Raffles
binnen te brengen.

Tien minuten later werd Raffles binnengebracht.

De drie heeren keken hem aan met blikken vol woede, maar tegelijkertijd
met verholen bewondering.

„Staat gij in eenige relatie met de buitenwereld, Raffles?” vroeg de
rechter van instructie.

Raffles schudde het hoofd.

„Neen, Edelachtbare.”

„Zult gij er eindelijk eens mee ophouden ons nog langer voor den gek te
houden?”

„Ik denk er niet aan, Edelachtbare, om u voor den gek te houden!”

De rechter van instructie opende een sigarenkistje en keek den
beschuldigde met half toegeknepen oogen aan.

„Ga zitten, Raffles. Wilt gij een sigaar opsteken? Echte havanna’s! Gij
zijt een goede sigaar gewend, Raffles! Luister eens! Wilt gij eenige
gunsten?

„Er zal waarschijnlijk niets op tegen zijn, dat gij af en toe een glas
wijn drinkt. Gij zijt tot nu toe immers nog slechts in voorarrest.

„Maar zeg mij in ’s hemels naam, wat gebeurt er in Londen?”

Raffles stak langzaam een sigaar op, blies de rookwolken naar het
plafond en sprak:

„Ik heb al betere sigaren gerookt, Edelachtbare. Tegen den wijn heb ik
geen bezwaar.

„Voor de rest ben ik niet van plan, op een uwer vragen te antwoorden.”

„Kerel! Zijt gij dol? Ik wil weten, wat die inbraak bij Robinstein te
beduiden heeft!”

„Bij Robinstein? Dat ben ik geweest, Edelachtbare.”

„En gij zit in uw cel?”

„Ik werd uit mijn cel afgehaald, Edelachtbare.”

De rechter sprong op en riep den cipier toe:

„Breng Raffles weg! De sigaren en den wijn mag hij niet hebben!”

Nadat Raffles weggeleid was, sprak de rechter van instructie:

„Wat nu, heeren?”

„Ja, wat nu?”

Op dit oogenblik belde de telefoon.

„Hier rechter van instructie. Wie daar? Wie? Raffles? Groote Hemel!”

Intusschen klonk hef door de telefoon:

„Waarom moet ik weer terug in mijn cel, Edelachtbare? Een dergelijk
verhoor heeft immers niet de minste waarde! Laat mij eindelijk met
rust! Op de openbare zitting verschijn ik toch niet!”

„Van waar uit telefoneert gij eigenlijk?”

„Op het bijpostkantoor no. 29, Edelachtbare. Maar ik ben allang weer
weg, als de politie komt!”

„En zijt gij Raffles?”

„Ik ben Raffles, op mijn woord van eer! Adieu!”

De rechter van instructie hing de telefoon aan den haak en deelde den
beiden heeren den inhoud van het gesprek mee.

„Ik word krankzinnig!” zoo eindigde hij als gewoonlijk.

De directeur der gevangenis echter sprak:

„Er blijft ons nog één ding over: Ik zal Raffles in zijn cel laten
bewaken. Een tweeden wacht zal ik dag en nacht voor de cel laten
patrouilleeren.

„Gij, heer rechter van instructie, wilt er zeker wel voor zorgen, dat
de gevangenis door voldoende politiemacht wordt omsingeld.

„Al gelukt het ons ook niet, het geheimzinnige in deze zaak uit te
visschen, in elk geval moeten wij Raffles beletten, uit te breken.”

Dit plan vond instemming.

De drie heeren overlegden alles nog eens breedvoerig, daarop keerde de
advocaat naar zijn bureau, de directeur naar de gevangenis terug.

Op straat werd hij opgehouden door een grooten volksoploop. Hij boog
zich uit het raampje van zijn rijtuig en vroeg:

„Wat is hier gebeurd?”

„Men heeft Raffles hier zooeven gezien!” riep een man, „maar hij is
alweer weg!”

„De duivel moge u allen te zamen halen,” bromde de directeur, terwijl
hij zich weer in het rijtuig terugtrok.

„Als het zoo doorgaat, wordt geheel Londen krankzinnig!”



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN GENIALE STREEK.


De landsadvocaat was een van de meest gevreesde juristen in Londen.
Zijn welsprekendheid overtrof alles wat men ooit in Engelsche
rechtszaken had gehoord; zijn logica was scherp—maar het was jammer,
dat hij aan zijn bekwaamheden een groote mate van zelfingenomenheid
paarde.

Het gebeurde slechts zelden, dat een beschuldigde, die in handen viel
van den landsadvocaat, het gerechtsgebouw op vrije voeten weer verliet,
of hij schuldig dan wel onschuldig was.

Hoogst zelden gelukte het een verdediger, het fijne net, dat de
openbare aanklager wist te spannen, te vernietigen.

Het proces tegen Raffles, den grooten onbekende, naderde.

Nog slechts twee dagen moesten verloopen en heel Londen wachtte
gespannen.

De dames en heeren uit de voornaamste kringen vochten om de
entreekaarten, want het gold hier een sensatiezaak, zooals Londen ze
zelden beleefde.

De landsadvocaat was vrijgezel.

Zijn enorme rijkdom maakte hem volkomen onafhankelijk. Hij bezat een
bijna vorstelijk huis in Regentpark. Het was geheel volgens zijn eigen
smaak ingericht.

Somber en grijs zag het er uitwendig uit en ook van binnen was het
somber, antiek en zonder eenige moderne opschik of weelde.

Het was twaalf uur in den nacht toen de advocaat de trap van zijn
woning opging. Hij zond zijn bediende reeds in de gang heen, want hij
wilde nog werken en wenschte daarbij niet gestoord te worden.

Hij nam plaats bij de tafel in zijn studeerkamer en haalde een lijvigen
aktenbundel te voorschijn, waarop in dikke, ronde letters stond:


                            RAFFLES.

    Daaronder stond:

    Aangeklaagd wegens diefstal, inbraken, vrijheidsberooving,
    beleediging van beambten, bespotting der autoriteiten, vergrijpen
    tegen stedelijke verordeningen, betreffende het rijden met rijwiel
    of auto, enz. enz. in meer dan negen en dertig gevallen.


De advocaat boog zich over de akten en zette de openbare aanklacht op
papier, een combinatie van logische gedachten en gevolgtrekkingen, in
welk net Raffles verward moest raken, zonder een enkelen uitweg te
kunnen vinden.

Terwijl de advocaat schreef, was het doodstil in de kamer. Slechts af
en toe kraakte het in een der oude eikenhouten meubelen.

Zwijgend keken de schilderijen uit hun omlijstingen neer op den laten
werker.

De advocaat keerde het blad papier om—maar met een onderdrukten kreet
sprong hij op.

Deze bladzijde was reeds beschreven.

Hij vertrouwde zijn oogen niet.

Opnieuw boog hij zich over het blad, hij zette zijn lorgnet op—maar het
veranderde niet; dit blad was reeds beschreven.

In koortsachtige haast sloeg hij de vorige bladzijden op—hij wist
zeker, hoeveel hij geschreven had—hij wist zeker, dat de volgende
bladen nog leeg waren geweest.

„Ik ben opgewonden!” sprak hij tot zichzelf. „Dat komt van de alcohol!”

Daarop nam hij zijn horloge in de hand en volgde driemaal den langzamen
cirkelgang van de secondewijzer.

„Maar ik ben toch volkomen nuchter!” riep hij woedend uit. „En dit blad
is nog altijd beschreven!”

Het was zijn eigen schrift. Hij was dus krankzinnig of—

Ja, was er dan een andere mogelijkheid?

Maar moest hij dan gelooven, dat hij gek was? Neen! Een dergelijk geval
was in zijn familie nooit voorgekomen! En dat dit zoo opeens gekomen
was—neen! Neen!

Hij boog zich over het papier, want hij bedacht, dat hij nog niet
gelezen had wat er op het papier stond.

In het kleine, krabbelige schrift, dat geheel overeenkwam met zijn
eigenaardig karakter, stond er het volgende:

„Zonder twijfel zal ik mij niet meer herinneren, dat ik deze regelen
neergeschreven heb, want mijn stemming verandert elk uur.

„Maar zooveel is zeker, dat ik op de een of andere wijze een weg moet
zoeken om mijzelf duidelijk te maken dat, wat waarheid is en wat ik in
een helder oogenblik begrepen heb.

„Raffles is onschuldig!

„Raffles is volkomen onschuldig! Ik zal deze woorden zoolang herhalen,
totdat ik ze eindelijk geloof, want het zou grenzenloos onrechtvaardig
zijn om Raffles te veroordeelen!

„Verder beveel ik mijzelf op dit oogenblik, mij niet van mijn plaats te
begeven, mijn hand niet van het papier weg te nemen, geen oogenblik te
trachten op te staan of naar een revolver te grijpen, maar doodstil,
als onder den invloed van persoonlijk magnetisme, te blijven zitten.

„En dan beveel ik mijzelf, het hoofd langzaam op te heffen en mijn oog
te richten op het groote portret in olieverf van Chamberlain, dat
tegenover mij hangt.—”

De advocaat vergat, zijn mond te sluiten; langzaam, heel langzaam hief
hij zijn hoofd op en keek naar het portret, dat vlak tegenover hem hing
en een gevoel van verlamming maakte zich van hem meester.

De advocaat uitte een kreet van verrassing en schrik. Hij wendde het
hoofd af en keek daarna weer opnieuw naar het schilderij dat in zijn
zware eikenhouten lijst aan den donkeren muur hing—en opnieuw stiet hij
een half onderdrukten gil uit—het hoofd van Chamberlain leefde, het
bewoog de oogen, het zag hem aan met een dreigenden blik. Een glimlach,
die niet bij dat gelaat paste, speelde om den mond, een brutaal
glimlachje, dat nu zoo waar overging in een luid, ongedwongen lachen,
en nu—waarachtig, nu kwam de geheele figuur uit de omlijsting te
voorschijn en naderde den advocaat.

Nu had deze echter zijn zelfbeheersching terug gekregen.

Buiten zichzelf van woede sprong hij op en riep:

„Ellendeling! Hoe durft gij het wagen, zoo met mij te spelen? Wie zijt
gij?”

De ander glimlachte, streek met zijn blanke, goedverzorgde hand over
zijn onberispelijken rok en antwoordde:

„Raffles!”

Vernietigd, gebroken, zuchtend zonk de advocaat in zijn stoel terug.

„Raffles!” herhaalde hij. „Raffles! Raffles en altijd weer Raffles!
Maar zijt gij dan de duivel in eigen persoon? Hoe komt gij hier?”

„Langs den gewonen weg, mijnheer, langs de trap en door de deur. Ik was
echter tot mijn spijt genoodzaakt om gebruik te maken van een valschen
sleutel!”

De advocaat keek den ongenoodigden bezoeker aan.

Inderdaad, het was dezelfde persoon, die in de gevangeniscel achter
slot en grendel zat. Zijn hand greep naar de telefoon, maar bliksemsnel
belette Raffles hem dit.

„Geen alarm, mijnheer! Ik begrijp, dat mijn bezoek u verbaast. Maar ik
wil het u niet langer lastig maken. Ik zou uw woning al verlaten hebben
voordat gij thuis kwaamt, maar toevallig verscheent gij tien minuten
eerder dan ik had berekend.”

„Zijt gij dan al langer hier?” vroeg de advocaat, terwijl zijn arm
heel, heel langzaam, zoodat Raffles het onmogelijk kon merken, naar
beneden gleed in de schuiflade, waarin de revolver lag.

„Gij staat mij zeker toe om plaats te nemen? Ik vermoed, dat gij
verschillende vragen tot mij te richten zult hebben.”

En Raffles nam plaats, haalde zijn cigarettenkoker te voorschijn, bood
die den advocaat aan en vroeg:

„Kan ik u dienen? Uitstekende sigaretten! Regelrecht uit Constantinopel
ingevoerd!”

De advocaat hief met afwerend gebaar zijn hand op.

„Ik dank u! Ik rook geen sigaretten!”

Raffles glimlachte, streek een lucifer af en eenige oogenblikken later
blies hij de fijne, blauwe, geurige rookwolkjes om zich heen.

Op hetzelfde oogenblik werd een lade met kracht opengerukt en de
advocaat stond met een opgericht hoofd als een God der Wraak voor den
indringer, wien hij een zesloops revolver voorhield.

„Op de knieën, ellendeling! Het spel is uit—gij zijt in mijn macht!”

Maar Raffles bleef kalm zitten. Hij strekte zijn lange beenen nog
verder uit, blies den cigarettenrook behaaglijk in de lucht, trok de
wenkbrauwen op en vroeg:

„Waarom windt gij u zoo op? En waarvoor is het noodig, dat ik kniel?
Dat strijdt ten eenenmale met mijn principes. Als gij zoo ongastvrij
zijt, zal ik liever uw woning verlaten.”

„Neen, dat zult gij niet!”

„Niet? Ik dacht, dat gij mij graag kwijt zoudt zijn! Ik heb echter den
tijd!”

„Geen gekheid, alstublieft! Als gij niet binnen drie seconden de armen
in de hoogte strekt, jaag ik u een kogel door de hersens.”

„Maar dat zou immers een moord zijn! Gij bevindt u immers niet in
levensgevaar! Bedenk eens, welk een vreeselijke aanklacht gij dan tegen
uzelf zoudt moeten houden! Gij zult toch niet een onschuldig mensch,
zooals ik ben willen doodschieten?”

De advocaat dacht er niet over om Raffles dood te schieten. Hij wilde
hem alleen een kogel door den rechter arm jagen, opdat hij zich niet
meer zou kunnen verdedigen.

Toen dus zijn laatste bevel niet werd opgevolgd, stond de advocaat op
om zijn bediende te bellen.

„Doe geen moeite!” sprak Raffles. „Ik heb de bel afgezet!”

„In ’s hemels naam, denkt gij dan aan alles?”

„Ja, aan alles, mijnheer!”

Maar de voorname ambtenaar had er nu genoeg van om zich te laten
beetnemen. Hij pakte den indringer woedend beet en trachtte hem op den
vloer te werpen. Was het echter slechts toeval of bezat Raffles een
buitengewone kracht en behendigheid—inplaats van Raffles viel de
aanvaller zelf op het tapijt.

In het volgende oogenblik echter stond de advocaat weer tegenover
Raffles, hij hief zijn revolver op en hield die met uitgestrekten arm
zijn tegenstander voor de oogen.

„Op de knieën of ik schiet, er moge van komen wat er wil!”

„Ik zei u immers al, dat ik niet kniel!” antwoordde Raffles op
onverschilligen toon. „Waarom? Ik ben niet van plan, mijn pantalon
stoffig te maken!”

„Ik schiet!”

„Gerust, mijnheer! Dat ding geeft immers toch geen vuur!”

„Gij vergist u! Ik heb de revolver zelf geladen!”

„Best mogelijk! Maar ik haalde de patronen er weer uit!”

De advocaat drukte af.

Inderdaad, de revolver was niet geladen!

Bevend van woede zonk hij in zijn stoel terug en met vonkelende oogen
keek hij den man aan, die zijn gevaarlijk spel dreef met iedereen, die
zijn weg kruiste.

„Nu zult u wel inzien, mijnheer, dat het de verstandigste partij is om
mij weer te laten heengaan.”

Raffles keek op zijn horloge.

„Ik moet over een half uur weer in de gevangenis terug zijn, mijnheer,
ik moet mij dus het genoegen ontzeggen, u verder gezelschap te houden.”

Raffles haalde een revolver te voorschijn.

„Deze is geladen! Ik verzoek u het mij op geen enkele manier moeilijk
te maken om uw huis te verlaten, ik zou anders genoodzaakt zijn vuur te
geven!

„Vaarwel en denk nog eens aan mij!

„A propos—op de terechtzitting kom ik niet, Edelachtbare!”

De advocaat antwoordde:

„En als ik het je nu eens vriendelijk, verzocht, Raffles? Gij bezit
immers zoo bijzonder veel moed! Zijt gij bang om te verschijnen?”

Raffles glimlachte.

„Volstrekt niet! Als het u genoegen doet—”

„Zeer zeker, Raffles. Dus je komt?”

„Met genoegen! Omdat gij het zoo gaarne hebt, mijnheer de advocaat, zal
ik u dat pleizier doen!”

„Op uw eerewoord?”

„Op mijn woord van eer!”

De advocaat knikte.

„Vaarwel!”

Raffles maakte een beleefde buiging, hoffelijk als een echte gentleman
en ging naar de deur.

De advocaat was hem ondanks de hem afgeperste belofte, graag achterna
gesneld, maar Raffles hield zijn revolver steeds gereed.

Eerst nadat hij de deur achter zich gesloten had, stak hij het
gevaarlijke wapen weer bij zich, terwijl hij mompelde:

„Waar zoo’n cigarettenknipper al niet goed voor is!”

En met langzame schreden daalde hij de trap af.

De advocaat wachtte eenige oogenblikken, daarna snelde hij naar de deur
om zijn bediende te roepen.

Maar de deur was op slot. Woedend zocht hij naar den sleutel—maar
Raffles had er blijkbaar voor gezorgd, dat die aan de buitenzijde in
het slot stak, en had de deur gesloten, toen hij heenging.

Toen liep de jonge advocaat naar de telefoon om het dichtbij gelegen
politiebureau op te bellen—maar eer er iemand kwam, was er van Raffles
geen spoor meer te ontdekken.

Wel deed hij nog de onaangename ontdekking, dat Raffles uit zijn
brandkast vijfhonderd pond had meegenomen.

Op de plaats, waar het pakje papiergeld had gelegen, vond hij een
briefje van den volgenden inhoud:

„De verdedigers vragen tegenwoordig een groot honorarium, mijnheer. En
omdat ik een knap jurist noodig heb, ben ik zoo vrij, dezen uit uw
middelen te betalen, want gijzelf dwingt er mij toe, een advocaat te
nemen. Het is dus niet meer dan billijk, dat gij zelf mijn verdediger
betaalt!”

De advocaat was verpletterd.—

Raffles begaf zich terug naar het Metropol-hotel.

Charly Brand wachtte reeds op hem met groot ongeduld.

„Eindelijk!” riep Charly hem toe. „Ik ben doodelijk ongerust over je!
Als dit avontuur maar goed afloopt!”

Raffles ontdeed zich van zijn pels, nam in den ruimen leunstoel plaats
en sprak:

„Het zal evengoed afloopen als zoovele andere, Charly!”

„Alle couranten staan vol over je onbegrijpelijke handelwijze,” sprak
Charly na een poosje. „Vertel mij toch eens, hoe het mogelijk is, dat
de politie je in de gevangenis denkt, terwijl je tegelijkertijd
bezoeken aflegt, bij de overheidspersonen zelf!”

„Och, dat hangt van een kleinigheid af!” antwoordde Raffles lachend.
„Ik heb je immers verteld, dat ik op mijn reis naar Londen werd
overvallen door een of ander sujet. Eerst was ik van plan, dien kerel
zijn vrijheid weer te verschaffen, maar ik ben er achter gekomen, dat
hij niet minder dan drie moorden op zijn geweten heeft. Hem zal ’k dus
zijn rechtvaardige straf niet onthouden.

„Maar ter zake:

„Die kerel overviel mij, toen hij meende, dat ik sliep. Hij gaf mij een
slag op de hersens, die ten gevolge had, dat ik een paar seconden lang
duizelig was. Ik deed echter, alsof ik bewusteloos was.

„De kerel nam mij toen alles af, wat ik bij mij had: mijn geld, mijn
papieren, die op naam van lord Lister waren gesteld,—enfin, alles!
Daarop haalde hij een mes te voorschijn en wilde mij de keel afsnijden.

„Je begrijpt, mijn jongen, dat ik mij toen niet langer bewusteloos
hield, van dergelijke dingen moet ik niets hebben.

„Ik sprong daarom plotseling op, gaf een slag tegen zijn reeds
opgeheven arm en gaf den schurk zulk een geweldigen trap, dat hij als
een blok hout tegen de deur van de coupé vloog, welke blijkbaar zoo
slecht gesloten was, dat zij openvloog en de kerel hals over kop van
den spoordijk afrolde.

„Mijn plan stond dadelijk vast.

„Ik wist, dat zich politiemacht in den trein bevond en dat men mij aan
het station in Londen gevangen wilde nemen. Ik moest dus zorgen, dat
dit laatste hun niet kon gelukken en tevens wilde ik mijn geld
terughebben, dat de schurk mij ontstolen had.

„Je weet, beste Charly, ik bezit een middel om mij totaal onkenbaar te
maken. Ik maak er zelden gebruik van, omdat het altijd een paar dagen
duurt eer ik door middel van warme baden, massage, enz. de uitwerking
van het middel weer heb uitgewischt.

„Het is een bijtend vocht, dat de huid als perkament verdroogt en tot
rimpels samentrekt.

„Wilde ik aan het gevaar ontkomen, dan moest ik dit middel nu
aanwenden. Daar ik altijd een baard bij mij heb, kon ik mijzelf binnen
vijf minuten veranderen in een grijsaard van zeventig jaar. Met mijn
haarverfkam voltooide ik de vermomming. Ik streek er mede door mijn
haar, dat oogenblikkelijk sneeuwwit werd.

„Daarop boeide ik mijzelf en leverde mij zoo aan de politie over, die
van haar kant de goedheid had, mij het gestolen geld terug te brengen
en den gevluchten bandiet voor Raffles te houden, hoewel er veel
phantasie voor noodig is om eenige gelijkenis tusschen ons beiden te
ontdekken.

„De kerel was echter in het bezit van mijn papieren en de politie kwam
natuurlijk niet op de gedachte, dat ook die weleens gestolen konden
zijn.

„De misdadiger heeft alle reden, om zijn identiteit te verbergen, want
dan kwam hij ongetwijfeld op het schavot. Hij gaat daarom veel liever
voor Raffles door en zoodoende gelukte het tot in dit oogenblik om het
bedrog door te zetten. De gevangene behoeft slechts alles te bekennen,
wat ik doe.

„Als de politie dien zoogenaamden Raffles eens had uitgevraagd, zou het
geheele bedrog aan het licht zijn gekomen.

„Natuurlijk heb ik in den laatsten tijd de gevangenis voortdurend in
het oog gehouden en zoo was het mij bijvoorbeeld mogelijk, om twee
minuten nadat de pseudo Raffles door den rechter van instructie was
verhoord, dien heer op te bellen en hem mede te deelen, dat het
nutteloos was, mij voortdurend lastig te vallen. Ik had den
gevangenwagen zien voorrijden en kon er mij toevallig van overtuigen,
dat de valsche Raffles juist van een verhoor teruggebracht werd.”

„En wat moet er nu gebeuren, beste vriend?” vroeg Charly, die den
spreker vol bewondering had aangehoord.

„Eerst zullen wij onze rekening hier betalen, Charly, want wij zullen
weer van woning moeten veranderen. En daarop zal ik morgen een bezoek
gaan brengen bij mijn advocaat Newman.”

„Je bedoelt dien dr. Newman, die de verdediging op zich heeft genomen
van den voorgewenden Raffles?”

„Ja. Het is noodig, dat ik hem nog van eenige kleinigheden op de hoogte
breng.”

„En dan?”

Raffles leunde behaaglijk in zijn stoel achterover, en keek zijn vriend
glimlachend aan.

Daarop deelde hij hem een nieuw plan mede, bij welk verhaal Charly
Brand in komische wanhoop de handen boven zijn hoofd samensloeg.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Twee dagen waren voorbijgegaan.

De groote rechtzaal in het Paleis van Justitie was overvol. De openbare
aanklager was zenuwachtiger dan men dit van hem gewend was.

Toen de beklaagde werd binnengebracht, werd een algemeen gemompel
vernomen. De voorname dames en heeren, die de verhandeling bijwoonden,
deelden elkaar hun opmerkingen mede, fluisterden elkaar toe, welken
indruk de groote onbekende op hen maakte.

Over het algemeen was men teleurgesteld. Men had zich hem veel
eleganter, grooter, knapper gedacht. Ook scheen hij reeds door het
gevangenisleven geleden te hebben. Zijn gang was min of meer sleepend
en toen hij de eerste vragen van den voorzitter beantwoordde, zag men
menigeen onder het publiek de schouders ophalen.

„Hij spreekt als een echte plebejer!” meende de een. „Hebt gij zijn
handen gezien?” vroeg een jonge dame. „Hij heeft handen als een
slager!—En zijn oogen! Daar zou ik nooit verliefd op worden!”—

Andere dames protesteerden. Zij vonden Raffles bekoorlijk,
verrukkelijk! Ja, eenige van haar werden beurtelings bleek en rood, als
zij naar hem keken en een dame tusschen de twintig en vijftig viel van
verrukking in onmacht.

In de advocatenbank had de verdediger van Raffles plaats genomen.

Op de eerste drie dagen der zitting viel niets bijzonders voor. Raffles
verdedigde zich zeer onhandig, raakte verward door de vele strikvragen,
die hem gedaan werden, sprak zichzelf dikwijls tegen—in het
kort—niemand twijfelde eraan of hij zou tot minstens twintig jaar
veroordeeld worden.

Men stelde geen belang in hem.

Op den vierden dag kregen de pleiters het woord.

De openbare aanklager was opgestaan.

De rede, die hij hield, was zeer zeker een meesterstuk van
welbespraaktheid. Als een stroom vloeiden de woorden van zijn lippen.
De geheele akte van beschuldiging was in elkaar gezet als een hecht
gebouw, waaraan geen enkel steentje ontbrak!

Het was een vurige, overtuigende rede, waarvan echter elke zin en elk
woord wel overwogen was.

Een zucht ging door de menigte, toen de openbare aanklager zweeg.

Twintig jaar had hij geëischt.

„En die krijgt hij ook!”—was de publieke opinie.

Nu stond dr. Newman, de verdediger van Raffles op.

„Edelachtbare Heeren!” zoo begon hij.

„Ik moet heden een pleidooi voor u houden, dat de grootste verwondering
zal opwekken.

„Er is hier sprake van een lange reeks strafbare handelingen, gepleegd
door mijn cliënt. Ik zal niet op de zaak zelf ingaan; ik wil alleen
wijzen op de beweegredenen en bedoelingen, die mijn genialen cliënt
bewogen hebben om te handelen zooals hij deed.

„Raffles is zonder twijfel een genie, dat heeft zelfs de openbare
aanklager erkend. Raffles heeft nooit, geen enkelen keer, de geldsommen
welke hij zich toeeigende voor zichzelf gebruikt. Raffles is geen dief,
zooals de openbare aanklager dit noemt. Raffles is ook geen inbreker,
Raffles is zelfs, volgens menschelijke opvatting, niet eens verplicht
om hier als beklaagde te verschijnen, om zich door zijn medemenschen te
laten veroordeelen en straffen!

„De maatschappij is integendeel dezen genialen man grooten dank
verschuldigd, want hij is het, die tracht om eenigszins goed te maken,
wat er in onze onrechtvaardige, verdorven maatschappij aan
wantoestanden bestaat.

„Raffles heeft ontelbare tranen gedroogd. Hij heeft ongelukkigen voor
den dood bewaard, door hun tijdig hulp te verschaffen.

„Raffles heeft meisjes en vrouwen, die reeds aan den rand van den
afgrond stonden, op het laatste oogenblik de reddende hand gereikt.

„Den kapitalisten kost het geen moeite om rechtvaardig te zijn en hun
dochters voor schande te bewaren. Maar zij, die ellendig en arm zijn,
die geen brood hebben om hun honger te stillen, die niet kunnen
genieten van zonneschijn en frissche lucht,—zij hebben geen beschermer
of raadgever, alleen vijanden, die klaar staan om hen in den afgrond en
het verderf te storten, door middel van de voordeelen, die verbonden
zijn aan het bezit van hun kapitaal.

„Raffles heeft begrepen, dat de dochters der armoede een beschermer
noodig hebben, maar ook heeft hij begrepen, dat de armen recht hebben
op een deel van de enorme kapitalen, welke zich in handen van enkelen
ophoopen. Raffles heeft begrepen, dat de ongelukkigen, de vertrapten,
de onterfden, die door onrechtvaardigheid terneergedrukt worden en hun
ellendig lot moeten dragen, aanspraak mogen maken op hulp en redding.

„En omdat hij inzag, dat geen enkele van hen, die zich de
rechtvaardigen noemen, zich het lot dier armen en ongelukkigen aantrok,
daarom trad hij op om de weenenden te troosten, de wanhopigen te
redden, den bedroefden zonneschijn te brengen, de vallenden te steunen
en hun, die door de maatschappij wreed werden verstooten, den weg te
wijzen om recht te vinden.

„Raffles had in het bezit moeten zijn van ontelbare millioenen, als hij
al het grenzelooze leed, dat er uit den weg te ruimen valt, uit eigen
middelen had willen bestrijden.

„Dit vermogen bezat Raffles niet.

„Dit vermogen echter zijn zij, die alleen den zonnigen kant van het
leven hebben leeren kennen, schuldig aan de armen en ongelukkigen.

„En dit vermogen wil Raffles teruggeven aan hen, die lijden. Hij
strooit het geld met kwistige hand onder hen, die het behoeven en de
maatschappij is den grootsten dank schuldig aan dezen zeldzamen man,
die zooeven door den openbaren aanklager zoo scherp veroordeeld werd.

„Is het niet gelukkig, dat Raffles de schurkenstreken van Arthur Hopp
heeft ontmaskerd? De wandaden van den man, die steeds is beschouwd als
een der steunpilaren van de maatschappij? Arthur Hopp werd gisteren
gevangen genomen. Hij evenals zijn zoon hebben zich onmogelijk gemaakt
voor de menschelijke samenleving.

„Dat is het werk van Raffles—inderdaad geen slecht werk! De
vijftigduizend pond, die Raffles den heer Hopp heeft ontnomen, had deze
van de armen gestolen. En aan wie heeft Raffles ze gegeven? Aan de
armen!

„En juist omdat deze man nimmer iets uit eigenbelang heeft ondernomen,
omdat hij den armen heeft teruggegeven, wat hun wederrechtelijk
ontnomen was, eisch ik de vrijspraak van Raffles bij verstek!”

In ademlooze spanning hadden gezworenen en publiek geluisterd.

Toen de advocaat zweeg, sprong de voorzitter verschrikt op met den
uitroep:

„Raffles bij verstek vrijspreken? Raffles staat hier, immers!”

„Ik moet tot mijn leedwezen mededeelen, dat Raffles zijn belofte heeft
gehouden: Hij is niet als beklaagde verschenen!”

Ademlooze stilte volgde. Men had een speld kunnen hooren vallen.

De voorzitter wendde zich tot beklaagde:

„Dat beteekent dus, dat gij Raffles niet zijt?”

Beklaagde zweeg.

De advocaat echter verhief zich opnieuw en vervolgde:

„Ik meen te mogen gelooven, dat alles wat ik ten gunste van mijn cliënt
heb gezegd, de rechters heeft getroffen, vooral omdat zij zelf weten,
dat alles wat ik beweerd heb, op waarheid berust. En daarom zou de
mogelijkheid kunnen bestaan, dat de heeren, misschien uit groote
bewondering voor Raffles, dezen ellendeling, die hier als beklaagde
voor ons staat, zouden vrijspreken.

„Deze man echter is een werkelijke misdadiger, een drievoudig
moordenaar, een van hen, van wie niets meer te redden valt, die
misdaden plegen uit zucht tot kwaad en die dus aan de gerechtigheid
moeten worden overgeleverd. Ik stel dezen beklaagde dus in handen van
het gerecht.”

Weer ontstond een pauze.

Daarna stelde de president den beklaagde verschillende vragen. En deze,
die begreep, dat er geen uitweg meer voor hem overbleef, dat zijn
identiteit was vastgesteld, bekende, dat hij Frits was, de reeds lang
gezochte dief en moordenaar.

Beklaagde werd weggebracht naar zijn cel, waar hij zou blijven totdat
zijn zaak opnieuw in behandeling zou komen.

Daarop wendde de president zich met doodsbleek gelaat tot den
verdediger:

„Maar waar is Raffles?”

De advocaat haalde glimlachend de schouders op.

Nu verhief zich de openbare aanklager in zijn volle lengte met de
woorden:

„De verdediger schilderde ons Raffles uit als een ridderlijk mensch,
waaraan de besten onder ons een voorbeeld zouden kunnen nemen. Hoe komt
het dan, dat deze man zijn woord niet houdt. Mijzelf heeft hij zijn
eerewoord gegeven, op de openbare zitting te zullen verschijnen. Hij is
niet gekomen.”

Weer glimlachte de verdediger.

„Gij vergist u! Hij is er. Wilt gij zoo vriendelijk zijn na afloop
dezer zitting advocaat Dr. Newman uit zijn woning te bevrijden, waar
hij is opgesloten? Ik ben Raffles!”

Met een enkele beweging trok de spreker zijn pruik af en wreef met zijn
vingers de plooien en rimpels uit zijn gelaat.

En allen zagen Raffles. Daar stond hij, met fier opgericht hoofd,
tusschen het publiek en de gezworenen, glimlachend om zich heen
kijkend.

En voordat iemand der aanwezigen van zijn verbazing bekomen was, was
hij met een enkelen sprong, tusschen de verbaasde politieagenten door,
verdwenen.

„Raffles!”

Ontelbare monden stieten tegelijk dit woord uit en in het volgende
oogenblik snelde iedereen naar de deuren om jacht te maken op Raffles,
den grooten onbekende.

In een ommezien stond het geheele gebouw op stelten; men holde de
trappen af, de gangen door—maar Raffles was verdwenen.

Ook in de omliggende straten werd hij niet gevonden.

Raffles was echter het huis niet ontvlucht. Kalm had hij een kleine
deur geopend, die zich naast de publieke zaal bevond en naar een klein
vertrekje leidde, waar de gezworenen samenkwamen om over het lot van
een beklaagde te beslissen.

Daar had hij aan de tafel plaats genomen en een paar regels op papier
gezet. En toen het in het gerechtsgebouw weer rustig was geworden,
omdat men op straat naar Raffles zocht, had hij jas en hoed genomen,
zich gekleed en met opgeslagen kraag het gebouw verlaten.

„Is Raffles al gepakt?” vroeg hij in het voorbijgaan aan een paar
opgewonden politieagenten.

„Neen, heer, dokter, dat is de duivel in eigen persoon!”

Raffles verliet lachend door een zijdeur het gebouw.

Toen de gezworenen zich in het kleine vertrek hadden verzameld, vonden
zij op tafel het briefje van den volgenden inhoud:


    „Ik moest mijn pelsjas en hoed nog even hier vandaan halen. Ik
    groet u hartelijk! Tot weerziens!

        „RAFFLES.”


Zoo eindigde dit avontuur van den grooten onbekende.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0014: De verwisselde detective" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home