Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0015: De zilveren apostel
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0015: De zilveren apostel" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

ZILVEREN APOSTEL ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                     NO. 15   DE ZILVEREN APOSTEL.



DE ZILVEREN APOSTEL.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN GOEDE VANGST.


In een kleine kamer van het havenhotel te Boulogne sur Mer zaten op een
kouden, regenachtigen Novemberavond lord Lister, alias Raffles, en zijn
assistent, Charly Brand.

Zij waren bezig, hun handkoffers in orde te brengen, daar Raffles van
plan was met de nachtboot van de Holland-Amerika-lijn, de „Amsterdam”,
naar New-York te stoomen.

„Die Amerikanen hebben genoeg bij elkaar gestolen,” zeide hij, tot
Charly Brand, „het wordt tijd, dat ik hun geweten, namelijk hun
geldzakken, eens wat verlicht.”

Om elf uur des avonds kwam de kellner de kamer binnen en meldde, dat de
stoomboot in zicht was.

„Hoe lang duurt het nog, voordat de boot aankomt?” vroeg de Groote
Onbekende.

„Nog ongeveer een uur; dan is ze de haven goed en wel binnengeloopen.
Hebt ge nog iets te bestellen, mr. Green?”

„Neen, dank je!”

De bediende verliet de kamer.

Lord Lister, alias Raffles, had zich in het vreemdelingenboek, onder
den naam van een zekeren mr. James Green uit Schotland ingeschreven en
wilde ook onder dezen naam naar Amerika reizen.

„Wat denk je in New-York uit te voeren?” vroeg Charly Brand in
gespannen aandacht.

„Dat zal de toekomst wel leeren,” antwoordde lord Lister, „het is zoo
mijn gewoonte om nooit vooruit plannen te maken, maar de dingen er
opaan te laten komen.”

„Heb je daarginds misschien kennissen?”

„O, ja,” lachte Raffles, „een uitstekenden kennis. Bij mijn laatste
bezoek in Windsor-club te Londen wisselde ik toevallig mijn pelsjas met
die van den hertog van Rochester. De ruil was aan den eenen kant
slecht, want mijn pels was veel kostbaarder dan de zijne, maar aan den
anderen kant werd ik weer schadeloos gesteld. Ik vond in den binnenzak
een brief van den Amerikaanschen milliardair Whitney, waarin deze den
hertog meedeelt, dat hij gaarne bereid is den ander toe te staan om te
gaan jagen op de velden van mr. Whitney. Uit den brief was te
begrijpen, dat de heeren elkander niet persoonlijk kenden. Voorts vond
ik in de zakken van de pels de kaart van lidmaatschap van den Hertog
van de Windsor-club en verscheiden andere visitekaartjes! Ik ga dus mr.
Whitney opzoeken om, als hertog van Rochester door hem in de voorname
kringen van Amerika te worden geïntroduceerd. Maar, ik zal mr. Whitney
vragen, of hij mijn incognito wil bewaren en mij door hem laten
voorstellen als mr. Green.”

„Een uitstekend idee,” meende Charly Brand, „daar kan wat van worden!”

„Voordat wij afreizen,” vervolgde lord Lister, „wil ik nog een grapje
hebben met de Amerikaansche kranten. Ik zal een stuk of wat
briefkaarten naar de redacties van verscheiden bladen sturen en daarop
meedeelen, dat ik in Amerika zal komen om daar mijn sport te beoefenen,
namelijk millioenen veroveren.”

„Dat lijkt mij gevaarlijk,” meende Charly Brand, „de Amerikanen zijn
slim en je brengt je maar onnoodig in moeilijkheden.”

„Hoe gevaarlijker, hoe beter,” lachte John Raffles,

„’t begon me al te vervelen, zoo zonder een greintje humor.”

Toen ging hij aan een tafel zitten, stak een sigaret op en schreef
verscheiden briefkaarten van den volgenden inhoud aan de redacties van
New-Yorker bladen:


    „Zeer geachte Heer Redacteur!

    Door dezen heb ik de eer u mee te deelen, dat het mij een groot
    genoegen zal doen, eerstdaags een aanslag te ondernemen op de
    gevulde geldzakken van de millionnairs in uw stad. Maak dit bericht
    alstublieft door middel van uw krant aan uw lezers bekend. Ook zal
    ik niet in gebreke blijven, u voortdurend nadere berichten te
    zenden omtrent mijn doen en laten.

        Hoogachtend,
            JOHN C. RAFFLES.”


Daarna stond hij op, maakte zich reisvaardig en verliet het hotel.
Voordat Raffles echter naar de haven ging, liep hij naar het station en
gaf de briefkaarten af in den postwagen van den voor Parijs gereed
staanden sneltrein.

„Waarom geef je die kaarten voor Parijs af?” vroeg Charly Brand
verbaasd, „ik dacht, dat ze voor New-York bestemd waren.”

„Zeker, maar nu komen ze eerst in Parijs en worden daar gestempeld,
voordat ze uit een Fransche haven, waarschijnlijk Le Havre, naar
New-York verzonden worden. Dan is men het rechte spoor al kwijt. Op
dergelijke kleinigheden dient juist bijzonder gelet, want juist
daarover struikelen meestal de grootste mannen.”

Even later ging het tweetal met de overige passagiers aan boord.

Op den tweeden dag der zeereis, toen Raffles na het diner met Charly
Brand in een stil hoekje van den rooksalon zat, zei eerstgenoemde:

„Heb je gelet op dien heer, die ons voortdurend begluurt?”

„Meen je mr. Robinson?”

„Juist. Ik bedoel mr. Robinson die op de passagierslijst als
portretschilder staat ingeschreven en in hut no. 3 logeert. De man is
net zoo min portretschilder als de kapitein van dit schip een
gestudeerde professor is.

„Hij ziet er meer uit als een koopman of als—” Raffles zweeg eenige
seconden en keek nadenkend naar den rook van zijn sigaret.

Toen vervolgde hij op fluistertoon: „als iemand van Scotland Yard.”

Verschrikt keek Charly Brand zijn vriend aan.

„Van Scotland Yard? Een Londensch detective dus?”

„Ja zeker. En ik wil dadelijk de proef op de som nemen. Ga eens mee aan
dek!”

Het tweetal verliet de rookkamer en ging naar boven, waar lord Lister
op mr. Robinson toetrad.

„Wel, gentleman,” sprak hij hem aan, „mijn naam is James Green uit
Schotland. Ik las in de passagierslijst, dat ge een kunstenaar zijt,
een portretschilder. Ik zou het een alleraangenaamste tijdpasseering
vinden, als gij tijdens den overtocht een portretstudie van mij zoudt
willen maken. Ik wilde dat dan als geschenk geven aan een vriend, die
gauw jarig is en ik ben niet ongenegen om een goede som te betalen.”

Mr. Robinson, een klein persoon met vollen, zwarten baard, scheen nogal
zenuwachtig van aard. Hij trommelde met zijn vingers op de borstwering
en antwoordde:

„’t Spijt me, mr. Green, dat ik uw wensch niet kan vervullen, want mijn
schildersgereedschap is ingepakt en ligt beneden in het ruim.”

„Dat hindert niet,” antwoordde Raffles, „als ge den kapitein vertelt,
dat ge uw gereedschap graag zoudt willen hebben, laat hij het
natuurlijk dadelijk naar boven halen.”

„Neen, neen,” wierp mr. Robinson tegen en hij trommelde nog steeds met
z’n vingers.

„Ik heb ergen last van zeeziekte en wil tijdens den overtocht liever
niet werken.”

„Dan spijt het mij, dat ik u ben lastig gevallen!”

Raffles boog en ging met Charly Brand terug naar den rooksalon.

„Hij is geen schilder,” fluisterde lord Lister tot zijn vriend, „dat
zijn allemaal uitvluchten. Maar ik wil vandaag nog weten, wie die
persoon is. Hij beloert ons vanaf het oogenblik, dat wij aan boord
zijn. Als het een detective is, dan is hij al heel ongeschikt voor zijn
baantje, want zijn systeem om iemand gade te slaan is veel te
doorzichtig. Nu zal ik de rollen eens omkeeren en hem eens nauwkeurig
nagaan.”

Hij ging weer aan dek en nam plaats in de buurt van mr. Robinson, die
nog altijd over de borstwering geleund stond. Van tijd tot tijd keek
hij eens naar hem met scherpen blik.

Raffles zag, dat de zoogenaamde schilder dit merkte en dat hij er
zenuwachtig en onrustig door werd.

Eenige minuten later verliet mr. Robinson zijn plaats en ging naar de
andere zijde van het schip.

Raffles stond eveneens op en volgde hem.

Oogenschijnlijk geheel toevallig ging hij weer in de buurt van den
ander zitten en nu bemerkte hij, dat mr. Robinson nog zenuwachtiger was
dan te voren.

Waarheen de ander echter ook zijn schreden richtte, Lord Lister volgde
hem als een schaduw en verloor hem geen seconde uit het oog.

De avond viel.

Raffles onderhield zich met Charly Brand in zijn hut, daar het
onstuimige weder thans geen verblijf aan dek toeliet.

Tegen 11 uur gingen beiden oogenschijnlijk slapen....

Het was een seconde na middernacht, toen Raffles de deur van zijn
kajuit zachtjes opende, en door de gang sloop.

Voorzichtig speurde hij rond, of hij geen der stewards bemerkte. Zonder
dat men hem had opgemerkt kwam hij aan dek, en kroop toen als een slang
voorwaarts, totdat hij bij hut no. 3 kwam, waarin mr. Robinson sliep,
voor wien dit nachtelijk bezoek bestemd was.

Lord Lister wilde namelijk probeeren, of hij niet eenige papieren kon
te pakken krijgen, waaruit zou blijken, wie die mr. Robinson feitelijk
was.

Hij opende met een eenvoudigen looper de deur van de hut, en trad de
donkere ruimte binnen.

Toen sloot hij voorzichtig de deur achter zich, en luisterde eenige
seconden naar de rustige ademhaling van den slapende.

In hetzelfde oogenblik werd het schip hoog opgeheven door een geweldige
golf, zoodat het op zijde werd geslingerd.

Mr. Robinson richtte zich op met een onderdrukten kreet, en toen zag
hij, dat een vreemde zijn hut was binnengeslopen.

Lord Lister zag dat slechts tegenwoordigheid van geest hem kon redden
en nog voordat de verraste man iets had kunnen zeggen, begon hij met
luider stem:

„Wel mr. Robinson, ge schijnt heel vast te slapen?”

Deze draaide dadelijk het electrische licht op en herkende toen John C.
Raffles.

De laatste zag, dat het gelaat van Robinson van angst en schrik geheel
verwrongen was.

„Kleed u aan,” sprak lord Lister, „ik ben van plan u met mij mee te
nemen.”

Raffles meende hier mede, dat hij hem mede wilde nemen naar den
speelsalon, om daar nog een spelletje te kaarten.

Maar mr. Robinson legde het heel anders uit.

Bleek van schrik leunde hij in de kussens en fluisterde:

„Dus toch!”

Toen zag lord Lister, die te vergeefs op een antwoord wachtte, hoe mr.
Robinson met bevende hand onder zijn hoofdkussen greep, en een revolver
te voorschijn haalde.

Reeds wilde Raffles als een tijger op hem springen, om hem het wapen te
ontrukken, toen hij tot zijn groote verbazing zag, dat mr. Robinson den
loop van de revolver tegen zichzelf richtte en wilde afdrukken.

Bliksemsnel sloeg Raffles hem het wapen uit de hand.

En nu begreep hij ook, dat zich achter den naam Robinson geen
detective, doch een nog onopgelost geheim verborg.

„Zijt gij gek geworden,” riep Raffles. „Het leven van een mensch is
veel te kostbaar om er zoo roekeloos mee om te springen.”

Met starenden blik keek Robinson hem aan, en met heesche stem sprak
hij:

„Wat geef ik nog om mijn leven, nu gij mij hebt gevangen genomen?”

Een zegevierend lachje flitste een oogenblik in de oogen van lord
Lister, toen hij begreep, dat Robinson hem voor een detective had
gehouden en hem ook als zoodanig vreesde.

„Kom aan,” sprak hij, nieuwsgierig naar den afloop der zaak, „ik ben
geen onbarmhartige kerel, en wel bereid met u te onderhandelen.”

Hij ging op de sofa zitten, en stak op z’n doode gemak een sigaret op.

„Steek ook een op”, sprak hij tot mr. Robinson. „Dat zal uw zenuwen wat
doen bedaren. Ge ziet er uit, alsof gij katterig zijt.”

Hij bood mr. Robinson zijn koker, en deze bediende zich met bevende
handen.

Nadat hij een paar trekjes gedaan had, sprak hij:

„Ik vermoedde al van het eerste oogenblik af, toen ik dit rampzalige
schip betrad, dat men mij hier zou arresteeren.”

Raffles lachte, en antwoordde:

„Je moet er verstand van hebben om er vandoor te gaan, beste kerel. Je
moet geen oogenblik denken, dat men je zou kunnen arresteeren. Dat
ontneemt iemand alle kalmte.”

„Ik kon onmogelijk kalm zijn,” antwoordde mr. Robinson, „ik heb geen
stalen zenuwen.”

„Dan hebt ge een verkeerd beroep gekozen.”

„De duivel lokte mij, toen ik de kas stal, en er mee vluchtte,” zuchtte
de andere.

„Hoeveel hebt ge reeds van het geld gebruikt?”

„Op zijn hoogst 500 gulden.”

„Begin nu eens met mij dat geld te geven, dan spaart ge me de moeite
van het zoeken. Waar is het verborgen?”

„Daar ginds in het kleine handkoffertje.”

Raffles nam het koffertje, liet zich een sleutel geven, en opende het.

Het zat vol bankpapier.

„Laat ons eens gaan tellen,” zei Lister, en hij begon de pakjes uit te
spreiden op het bed van mr. Robinson.

Tegelijkertijd las hij op de strookjes, die om de stapeltjes banknoten
zaten, dat het geld afkomstig was van een spaarkas; en dat het kapitaal
dus was bijeengebracht door kleine luyden.

„Door het verlies van dit geld, zijn vele arme menschen ongelukkig
geworden,” sprak Raffles, „en ik geloof, dat het in het belang van de
benadeelden is, dat zij het geld terugkrijgen, en dat gij achter slot
en grendel gaat.”

„Ach waarde heer,” sprak de ander, „ik ben volkomen bereid, om al de
gestolen gelden terug te geven, als men mij maar mijn vrijheid laat
behouden. Ik zou dan trachten in Amerika een nieuw leven te beginnen.”

Raffles deed de banknoten, die een waarde van ongeveer honderdduizend
gulden vertegenwoordigden, weer in den koffer, en zei:

„Ik zal u eens wat zeggen. Hier hebt ge nog duizend gulden, het overige
geld zal ik in uw tegenwoordigheid door den kapitein van het schip naar
de bestolen Bank laten terugzenden.”

Een blos van genoegen kleurde het gelaat van mr. Robinson, en hij
stamelde:

„Gij—gij wilt dat doen?—en mij niet in hechtenis nemen?”

„Neen,” sprak Raffles, „daar zie ik vanaf, ik laat u loopen. Ga nu
slapen en beter uw leven.”

Hij nam het handkoffertje met het geld, en verliet de hut.

Toen hij de zijne weer binnen trad, wachtte Charly Brand hem daar op
met bezorgd gelaat.

„Nu?” vroeg hij hem.

Lord Lister lachte, opende den handkoffer en liet Charly Brand de
banknoten zien. Toen sprak hij tot den verbaasden jongen man:

„Dat is de inhoud van een koffer van den door mij zoo zeer gevreesden
detective: een voortvluchtig kassier! Merkwaardig met welke menschen
mijn beroep mij niet alzoo samenbrengt.”



TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN WEDDENSCHAP OM TWEE MILLIOEN.


In het weelderig ingerichte clubgebouw van de Player Club in het
Gramercy-Park te New-York zat een groot aantal leden na afloop van het
diner in de bibliotheek bijeen, om daar bij een kopje koffie een sigaar
of sigaret te rooken.

De leden van deze Amerikaansche club waren allen personen uit den
eersten stand.

Vorsten konden zich niet beter laten bedienen dan deze mannen, die
hooggeplaatst waren in de maatschappij door de kolossale vermogens
waarover zij hadden te beschikken, of door den rang, dien zij innamen
op kunst- of wetenschappelijk gebied.

Op dezen avond waren de gesprekken bijzonder levendig, daar de
couranten gemeld hadden, dat de in Engeland zoo geroemd geworden lord
Lister, die onder den naam John C. Raffles het inbrekersvak als sport
beoefende, naar Amerika was overgestoken, en dit zelf den couranten had
meegedeeld!

Mr. George Bennet, de beroemde journalist, had thans het woord genomen,
en zei tot de om hem zittende clubgenooten:

„Deze man bezit een ongekende brutaliteit. Maar ik twijfel er toch aan,
mijne heeren, of deze vogelvrij verklaarde Engelsche lord het verder
brengen zal, in aanmerking genomen de voortreffelijke inrichting van
onzen Amerikaanschen speurdienst, dan dat hij zijn studies over de
kunst om in te breken zal kunnen voortzetten, gedurende meerdere jaren
in onze groote strafgevangenis voor inbrekers, de welbekende
Sing-Sing.”

De toehoorders schenen deze meening niet geheel te deelen. Men
redeneerde over en weer, en juist op het oogenblik toen op
echt-Amerikaansche wijze weddenschappen werden aangegaan over het al of
niet slagen van John C. Raffles, trad mr. Whitney, de beroemde
Amerikaansche renner en milliardair, de bibliotheek binnen, vergezeld
van een vreemdeling.

De heeren werden met groot gejuich begroet.

Mr. Whitney stelde zijn metgezel, die een zeer voornamen en
gedistingeerden indruk maakte, voor als zijn vriend, mr. Green uit
Schotland, die, daar hij een hartstochtelijk jager was, van plan was om
met Teddy Roosevelt samen op zwarte beren te gaan jagen.

De clubleden gaven den heer Green op vriendschappelijke wijze de hand
en niemand van hen was zoo onopgevoed om te vragen, wie deze mr. Green
was, waar hij woonde en of hij vermogen had.

De introductie door den bekenden milliardair maakte immers alle verdere
vragen overbodig.

Al heel spoedig wendde mr. Bennet zich tot mr. Whitney en vroeg hem:

„Hebt ge in de middagedities het opzienbarende bericht gelezen over het
te verwachten bezoek van den Engelschen gentlemandief, John C.
Raffles?”

„O yes,” antwoordde de gevraagde, „ik las het bericht en ik moet
eerlijk bekennen, dat het mij een groot genoegen zal zijn, kennis te
maken met dien genialen inbreker. Ik hou van zulke dingen.”

Mr. Villard, de uitgever van de „Evening Post” antwoordde hierop:

„Wij waren juist bezig, eenige weddenschappen aan te gaan over het al
of niet slagen van dezen Raffles. Ik beweerde, dat onze Amerikaansche
detectives wel geen haartje slimmer zullen zijn dan hun collega’s in
Londen. Ik geloof dat iemand, die zich met hart en ziel op de
inbrekerskunst toelegt, daarin kan bereiken wat hij maar verlangt.”

„Maar niet bij de alom bekende handigheid van onze detectives,”
antwoordde mr. Bennet.

Mr. Whitney lachte.

„Ge vergist u”, zei hij, „ge beoordeelt onze detectives veel te gunstig
en als ge eens goed de verschillende gevallen nagaat, dan zult ge tot
de conclusie komen, dat over het algemeen de inbrekers met veel meer
succes werken dan de detectives.”

Nadat allen eenige oogenblikken gezwegen hadden, vervolgde mr. Bennet:

„Ik zal mijn heelen staf verslaggevers er op uitsturen en het zou mij
al heel erg verbazen, als wij hem niet snapten, als de detectives
daartoe onbekwaam zouden blijken.”

„Voordat er aan het werk wordt getogen, moeten wij toch wel weten, hoe
hij er uitziet.”

„En voorts”, vervolgde Villard, „dat men weet, waar Raffles zich
ophoudt. Ik voor mij ben er ook nog niet van overtuigd, dat men hem zal
pakken.”

Mr. Bennet werd boos.

Hij was gewoon om alles door te zetten, waar hij zijn zinnen op had
gezet. En men kon het dezen kop op den breeden stierennek wel aanzien,
dat hij niets ongedaan zou laten om zijn doel te bereiken.

„Bovendien,” lachte mr. Whitney, „zou het inderdaad jammer zijn, als
een eind werd gemaakt aan het werk van Raffles, doordat op de een of
andere manier zijn daden uitlekten. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik
mij nog zelden zoo opgewonden en tegelijkertijd zoo vermaakt heb als
bij het lezen van zijn daden.”

„Mooie levensbeschouwingen”, mompelde Bennet en zenuwachtig kauwde hij
op de punt van zijn havanna.

„En hoe denkt men bij u over Raffles?” vroeg mr. Whitney nu aan mr.
Green, „ge komt immers, uit de Engelsche metropool en zijt lid van de
Windsor-club.”

Bij den naam Windsor-club keken allen met levendig gebaar naar mr.
Green, die zich totnogtoe wat op den achtergrond had gehouden.

De Windsor-club was naar Engelsche opvattingen de voornaamste der
wereld, waartoe leden van het Koninklijk huis en personen uit de
hoogste aristocratie behoorden. De club telde slechts zestig leden en
toen men hier hoorde, dat mr. Green daarvan lid was, begrepen alle
aanwezigen, dat zich achter dezen naam een voornaam personage verborg.

Eerbiedig zwijgen heerschte, toen mr. Green wat nader trad, zijn
monocle uit het oog liet vallen en tot mr. Whitney zei:

„Wij denken er in Windsor-club net zoo over als gij, mr. Whitney. Wij
interesseeren ons bijzonder voor de eigenaardige sport van dezen man en
wij hebben zelfs eens het genoegen gehad, hem op een avond plotseling
in ons midden te zien.”

Groote verbazing volgde.

„En hebt ge hem niet vastgehouden?” vroeg Bennet.

Mr. Green lachte.

„Dat was niet mogelijk, mr. Bennet, want wij hoorden pas, wie onze gast
was, toen hij ons verlaten had.”

„Een mooie gast,” riep Bennet uit, „hoeveel horloges en portefeuilles
had hij meegenomen?”

„Pardon. Er werd dien avond gecollecteerd voor de weduwen en weezen van
verdronken zeelieden en slechts daarvoor verscheen mr. Raffles in onze
club.”

„Kolossaal”, lachte mr. Bennet, „hij is er dus met de ingezamelde
gelden vandoor gegaan? Hoeveel duizend pond was er?”

De slanke, gespierde gestalte van den Engelschman rekte zich elastisch.
Hij klemde het monocle weer in het oog en keek mr. Bennet eenige
oogenblikken scherp aan. Toen antwoordde hij:

„Ge vergist u, mr. Bennet. De verschillende clubleden teekenden voor
duizend pond en John C. Raffles overhandigde ons toen nog daarbij
hetzelfde bedrag. Hij maakte ons gewoonweg beschaamd...”

„Allemachtig!” stiet Bennet uit.

„En hoe werdt ge gewaar, dat het John C. Raffles was?” vroeg mr.
Villard.

„Heel eenvoudig”, antwoordde mr. Green, „iedere gast schrijft zijn naam
in een boek als hij onze club verlaat en als het u belang inboezemt,
kunt ge dus de handteekening van dezen gentleman in Windsor-club
vinden.”

„Wel,” beweerde mr. Bennet, „de Engelsche bodem moet hem dan toch wel
onder de voeten zijn gaan branden. Laat ons hopen, dat zijn bezoek ons
niet al te veel kost. En laat ons nu eens een ander onderwerp
aanroeren. Stel u eens voor, mr. Whitney, dat ik voor de door mij in
Spanje ontdekte Murillo 40,000 dollar invoerrechten moest betalen. De
waarde van de schilderij is op meer dan anderhalf millioen dollar
getaxeerd.

„Behalve ik bezit alleen nog de paus zoo’n schilderij van dezen
beroemden schilder.”

„Als die Murillo maar inderdaad echt is,” zei mr. Whitney, „bij de vele
vervalschingen, die in den laatsten tijd zijn voorgekomen — —”

„Neen, neen”, viel mr. Bennet in, „ik heb de schilderij door de beste
kunstkenners der wereld laten beoordeelen en zij zijn het er alle over
eens, dat de door mij gekochte schilderij een echte Murillo is. Behalve
de paus ben ik de eenige, die in het bezit is van zoo’n kostbare
Murillo.”

„Pardon”, viel thans mr. Green in, terwijl een spotlach langs zijn
gelaat vloog, „het spijt me, mr. Bennet, u te moeten meedeelen, dat ik
ook in het bezit van een Murillo ben en wel van een schilderij die
zeker waardevoller is dan de uwe.”

Mr. Bennet keek den gast eenige oogenblikken geheel verbluft aan. Toen
lachte hij vroolijk en zei:

„Neem me niet kwalijk, mr. Green, als ik lach om hetgeen ge zegt, maar
dat klinkt zoo ongeloofelijk, zoo absoluut ongeloofelijk, dat ik, hoe
zeer het mij ook spijt, minstens aan de echtheid van uw schilderij
twijfel.”

Mr. Green stak een sigaret op, deed een paar trekjes en zei:

„Ge vergist u, mr. Bennet, de echtheid van mijn Murillo is zelfs door
den paus niet in twijfel getrokken.”

Zwijgend luisterden de aanwezigen en daar het hier een Murillo gold,
was aller belangstelling groot.

„Dat is onmogelijk!” riep mr. Bennet opnieuw uit, „gewoonweg onmogelijk
en ik wed om een millioen dollars, dat gij niet in het bezit zijt van
een echte Murillo, die meer waarde heeft dan de mijne; de uwe kan
slechts vervalscht zijn.”

Allen keken mr. Green vol spanning aan.

Wat zou hij doen?

Doodkalm knipte deze nu de asch van zijn sigaret en zei:

„Allright! Ik neem de weddenschap aan! Al de aanwezige heeren roep ik
tot getuige. Wij hebben nu 24 November. Tot den 24sten November van het
volgende jaar ben ik bereid in dit clublokaal mijn Murillo ten toon te
stellen. Ge houdt uw weddenschap, mr. Bennet?”

„Yes”, antwoordde deze, „ik houd de weddenschap. Natuurlijk moet de
verliezer dadelijk de som betalen.”

„Met genoegen!” antwoordde mr. Green en toen tot mr. Whitney:

„Laat ons nu op de jacht gaan, beste Whitney, dat is de aangenaamste
tijdkorting totdat ik weer naar Europa moet teruggaan om mijn Murillo
te halen.”

„Ik ken,” zei mr. Bennet, „alle Engelsche en Schotsche kasteelen en ik
weet, dat daar nergens een Murillo is te vinden, die ook maar het
vierde gedeelte van de waarde heeft van mijn schilderij. Er zijn
slechts een paar mindere werken van Murillo in omloop. Ik ben er
inderdaad nieuwsgierig naar, hoe mr. Green zich hieruit zal redden.
Alleen de paus bezit een waardevoller schilderij dan ik.”

„Laat ons den uitslag aan de toekomst overlaten, mr. Bennet”,
antwoordde mr. Green, „ik meen u stellig te kunnen verzekeren, en nog
wel vandaag, dat ge de gewedde som aan mij moet uitbetalen.”

„Dat is onmogelijk”, riep mr. Bennet uit, die nu alle kalmte had
verloren, „dat is zoozeer onmogelijk dat ik zelfs twee millioen in
plaats van één wil verwedden!”

En mr. Green nam de verhoogde weddenschap aan.

Om twee millioen!



DERDE HOOFDSTUK.

BIJ DE DETECTIVES.


Mr. Green was, vergezeld van mr. Whitney in diens automobiel naar het
Waldorf Astoria hotel gereden, waar hij verscheidene kamers gehuurd
had.

De heeren namen op de meest vriendschappelijke wijze afscheid van
elkander en mr. Green ging in de lift naar zijn kamers op de tweede
verdieping.

Daar wachtte hem een jongeman, die voor den schoorsteen zat te lezen en
te rooken.

Toen mr. Green binnentrad, sprong hij op. Nadat de binnengekomene zijn
pels had uitgetrokken, ging hij naar de kamerdeur, onderzocht deze en
grendelde haar daarna. Toen ging hij naar de aangrenzende slaapkamer,
draaide het electrische licht op en doorzocht de kamer met de
handigheid van een detective of van een inbreker.

Nadat hij zich ervan overtuigd had, dat niemand was binnengeslopen,
luisterde hij aan de muren en zei toen tegen den ander, die voor den
schoorsteen zat:

„Ga daar weg, Charly. Die schoorsteenen hebben de fatale eigenschap,
dat ze ieder woord als een telefoondraad verder brengen. Laat ons in de
slaapkamer gaan!”

Charly Brand stond op en volgde den ander naar de aangrenzende kamer.

Nauwelijks waren zij binnengekomen of hij vroeg:

„Ben je geslaagd?”

„Meer dan dat,” antwoordde mr. Green op gedempten toon. „Het bewijs van
lidmaatschap van de Windsor-club, dat ik in de pels van den hertog
vond, heeft al schitterende resultaten afgeworpen.—Mr. Whitney, wien
ik, zooals je weet, geschreven heb, haalde mij zelf per auto af en
bracht mij naar de Player-club.—Hij en zijn vrienden houden mij, John
C. Raffles, alias mr. Green, voor een echten Engelschen hertog.—Mijn
verhaal over de berenjacht met Teddy Roosevelt versterkte hen nog
daarin.—O, Charly, ik verzeker je, dat deze Amerikaansche geldkoningen
een slaafschen eerbied koesteren voor alles, wat aristocratisch is of
wat zij aristocratisch vinden.—Om kort te gaan, ik maakte in
Player-club kennis met de zwaarste geldbuidels van Amerika en ik hoop
dat het mij zal gelukken die buidels een beetje lichter te
maken.—Voorloopig heb ik vanavond al twee millioen dollar verdiend.—Een
heel fatsoenlijk begin, vind je ook niet, Charly?”

„Twee millioen dollar?” herhaalde Charly Brand, „hoe is dat mogelijk?”

„Ik maakte van de gelegenheid gebruik.—Mr. Bennet, de beroemde Bennet,
heeft een weddenschap aan mij verloren.—Hij beweerde namelijk de eenige
bezitter te zijn van een Murillo ter waarde van anderhalf millioen
dollar en ik beweerde, dat ik een Murillo bezit, die dezelfde waarde
vertegenwoordigt.”

Raffles lachte en blies rookkringetjes, terwijl Charly Brand hem ten
hoogste verbaasd aankeek.

„Ik begrijp er niets van,” sprak hij eindelijk. „Sinds wanneer bezit
jij een Murillo?—Ik heb in je villa in Regentpark te Londen nooit zoo’n
schilderij gezien.”

„Dat wil ik wel gelooven”, antwoordde Raffles doodkalm, „en als ik nu
geen Murillo bezit, dan zal ik over korten tijd wel een hebben. Ik ben
van plan naar Rome te gaan en de Murillo, die in het bezit van den paus
is, voor eenigen tijd te leenen, om zoodoende mijn weddenschap tegen
mr. Bennet te winnen.”

„Maar wat een plan! De uitvoering daarvan is immers totaal onmogelijk!”

Raffles lachte.

„’t Is gewoonweg kinderspel. ’t Is feitelijk beneden mijn waardigheid
en om het zaakje nu een beetje aantrekkelijker voor mij te maken, zal
ik inspecteur Baxter in Londen van mijn plan in kennis stellen. Dan
heeft die tenminste ook nog wat te doen.”

„’t Is volmaakt onmogelijk,” herhaalde Charly Brand. „De Zwitsersche
garde van den paus bewaakt het Vaticaan met Argusblik. Hoe zou je zoo’n
groot schilderij dan wegbrengen?”

„Laat dat maar aan mij over! En luister nu eens heel nauwkeurig naar
mijn plan van arbeiden:

„Ik zal morgen bij Tiffany, den beroemden goudsmid van New-York, een
cadeau voor den paus laten maken, waarvan ik nog dezen nacht de
teekening zal ontwerpen.”

„Met welk doel laat je dat geschenk maken?”

„Ook dat is mijn zaak. En laat mij nu een half uur met rust, opdat ik
dadelijk mijn ontwerp-teekening zal kunnen maken”.

Hij nam een blad papier uit de schrijfmap en begon lijnen te trekken.

Charly Brand zag al heel gauw, dat de teekening een apostel moest
voorstellen, op een voetstuk geplaatst, waarop zich in relief vorm
verschillende Christelijke symbolen vertoonden.

„Wonderlijk”, zei hij hoofdschuddend.

„Schitterend”, beweerde Raffles en klapte de map dicht, „en nu gaan we
slapen.”—

Den volgenden morgen gingen zij naar Tiffany en bestelden daar den
apostel naar het ontwerp, dat dien nacht gemaakt was. Het beeld zou van
zilver worden vervaardigd, van binnen hol zijn en zonder voetstuk twee
meter hoog zijn.

Volgens de teekening had het beeld een wonderlijk model. De mantel van
den apostel was ruim geplooid en op den rug van een sluiting voorzien.

Raffles deelde Tiffany mede, dat deze sluiting moest worden
aangebracht, opdat men het beeld van binnen met aarde van den olijfberg
zou kunnen vullen.

Tiffany was wel gewend, allerlei zonderlinge bestellingen te krijgen en
hij beloofde, den apostel voor 8000 dollar binnen acht weken te
vervaardigen.

Nog denzelfden morgen verliet mr. Green alias Raffles het Waldorf
Astoria Hotel en vertrok naar het landgoed van mr. Whitney.

Hem volgde op den voet een individu wiens aanhankelijkheid Raffles
eerst verontrustte, maar later toch ook weer vervroolijkte, daar hij in
dezen een detective meende te herkennen.

Tenslotte kwam hij tot de ontdekking, dat hij van dezen persoon niets
te vreezen had.

Dat zat namelijk zóó:

Toen het alarmeerende bericht van de komst van Raffles bekend geworden
was, had de hoofdcommissaris van politie te New-York eens nagedacht
over wat hem wel in dezen te doen stond.

Daarna had hij de detectives Fred Gordon en Oskar Wagner bij zich
ontboden en met hen beraadslaagd hoe men wel het allerspoedigst Raffles
op het spoor kon komen als deze in Amerika voet aan wal had gezet.

Fred Gordon, een vijftiger, had rustig geluisterd naar alles, wat zijn
chef hem mededeelde en doodbedaard had hij daarbij zijn neuswarmertje
uitgerookt.

Toen James Pinkerton dan eindelijk klaar was met zijn verhaal, nam
Gordon het pijpje uit den mond, schraapte zich eens de keel en zei
toen:

„Toen ik het bericht las, maakte ik zoo voor mezelf een plannetje.
Voordat ik hierheen kwam, ben ik eens naar de bureaux gegaan van de
Bremer Lloyd en van andere stoomvaartmaatschappijen en daar heb ik de
passagierslijsten nagezien en gelet op het signalement van een of ander
persoon, dat overeenkwam met dat, wat wij van John C. Raffles hebben.
Toen viel mij op, dat met de boot van de Holland-Amerika lijn voor vier
dagen een passagier is gekomen, zekere mr. Green.”

„En welke verdenking koestert ge tegen hem?”

„Geen enkele. Mijn instinct van detective zei me alleen, dat wij dien
heer in het oog moesten houden. Ik heb geïnformeerd en ben te weten
gekomen, dat hij zijn intrek heeft genomen in het Waldorf Astoria Hotel
en daar eenige van de voornaamste kamers heeft gehuurd.

„Ik ging naar het hotel, liet mij aandienen als bediende van een
juweliersfirma en vroeg mr. Green te spreken.

„Maar juist toen ik bij hem zou worden toegelaten, werd mijn plan
verhinderd door mr. Whitney.”

„Mr. Whitney?”

Pinkerton vroeg het in de grootste verbazing.

„ja, mr. Whitney. De milliardair schijnt met mr. Green op heel intiemen
voet te staan, want ik zag het tweetal al heel spoedig samen het hotel
verlaten en in een auto stappen.”

„En dacht je nou misschien, dat mr. Whitney op familiaren voet zou
staan met Raffles? Ben je dol?”

„Ik heb mr. Green voorloopig onder de strengste bewaking gesteld en
hoop morgen al te weten of ik mij al dan niet vergist heb.”

„Je hebt je natuurlijk vergist”, lachte Pinkerton.

„’t Is mogelijk,” zei Fred Gordon op min of meer gekrenkten toon. „Geen
mensch is onfeilbaar.”

De telefoon ging over en Pinkerton nam den hoorn op.

Zijn gelaat toonde de grootste verrassing bij de woorden die hij hoorde
en toen het gesprek was afgeloopen, wendde hij zich tot Fred Gordon:

„Ik krijg daar juist bericht, mr. Gordon, dat ge u inderdaad vergist
hebt. Onze agent in Player-club deelt mij mede dat naar alle
waarschijnlijkheid een der leden van het koninklijk huis onder het
pseudoniem van mr. Green in New-York vertoeft en vergezeld van mr.
Whitney de Player-club heeft bezocht. De vreemdeling is in Londen lid
van de Windsor-club en zal met mr. Whitney en den ex-president op jacht
gaan. De agent deelde verder nog mede, dat het geraden is, dezen mr.
Green te beschermen tegen mogelijke, aan-slagen van anarchisten of
misdadigers.”

Fred Gordon draaide zijn duimen eens over elkander en bromde:

„Well, dan heb ik mij vergist. In ieder geval had ik het toch niet zoo
ver mis, toen ik achter dien mr. Green iets bijzonders vermoeden. De
man kon één van beiden maar zijn: een hooggeplaatst aristocraat of een
inbreker.”

Op dit oogenblik werd gescheld.

Pinkerton wendde zich tot detective Wagner.

„Ga eens kijken, wie mij wenscht te spreken.”

De detective stond op en opende de deur.

Een politie-agent trad binnen en deelde mede, dat in de wachtkamer een
detective van de Parijsche politie, Alfred Tancred, wachtte, die den
chef dringend wenschte te spreken.

„Laat binnen komen”, zei Pinkerton en eenige seconden later trad de
Parijsche detective binnen.

Van weerskanten keken de heeren elkander aan met onderzoekenden blik.

De Franzoos haalde uit zijn zak een document te voorschijn en reikte
dit aan Pinkerton.

Deze opende de enveloppe, haalde een papier te voorschijn, afkomstig
van het hoofdbureau der Parijsche recherche, waarin vermeld stond, dat
detective Tancred speciaal belast was met de opsporing van John C.
Raffles in New-York.

Pinkerton las.

Daarna gaf hij het stuk terug en bood den bezoeker een stoel.

„Wij zijn juist bijeen in conferentie over hetzelfde geval”, begon de
chef, „en vóór alles moeten wij weten, of Raffles al hier of nog op weg
hierheen is. Wij moeten tot elken prijs verhoeden, dat hij met ons
hetzelfde spelletje speelt als met onze collega’s van Scotland Yard.”

„Wij hebben met een gewiekst persoon te doen”, antwoordde de Parijsche
detective, „en ik hoop voor u, dat ge inderdaad meer succes zult hebben
dan Scotland Yard.”

„Ik voor mij”, beweerde Fred Gordon, „heb het gevoel, dat wij ons net
zoo onsterfelijk zullen blameeren als zij. Want mijn eerste poging om
Raffles hier uit te vinden, is op niets uitgeloopen. En als een zaak in
den beginne al verkeerd gaat, dan weet ik uit ondervinding, dat er
hoegenaamd niets van terecht komt.”

„Bemoei je dan maar niet verder met deze zaak, Gordon, en besteed jij
je krachten aan die bankroof in Chicago, dan zal ik mij met detective
Wagner wijden aan de zaak-Raffles.”

Fred Gordon lachte eens even spottend. Die Wagner, die onbeduidende
persoon, was de beschermeling van zijn chef. Hij had tot nog toe niet
het minste bewijs gegeven van eenige handigheid en iedere misdadiger
was hem ontsnapt.

Gordon hield hem voor een grooten stommeling, maar Pinkerton scheen van
meening, dat Wagner voor groote dingen in de wieg was gelegd.

Nooit beweerde Wagner iets, nooit hield hij er een eigen meening op na
en alles, wat hij praatte, was het naklappen als een ekster van
Pinkerton’s woorden.

Gordon stond op, nam zijn hoed en zei:

„Goeden nacht! Het beste met de jacht op Raffles. Ik vertrek vandaag
nog naar Chicago.”

„Goede reis!” riep Pinkerton hem na.

Zoodra Fred Gordon de kamer had verlaten, was het, alsof een zwaar
gewicht van Wagner’s hart was gewenteld.

Zijn gelaat begon te stralen, hij wreef zich de handen en zei:

„Wel, wij zullen dien Raffles wel pakken!”

„Dat zou ik ook meenen!” antwoordde Pinkerton, „ik zelf zal mij
speciaal met zijn opsporing belasten. Gij, Wagner, kunt intusschen naar
het Waldorf Astoria Hotel gaan en daar in den particulieren dienst van
mr. Green treden.

„Let er vooral op, dat het incognito van dien heer streng gehandhaafd
wordt.”

Wagner stond op en antwoordde:

„Ik zal tot uw volkomen tevredenheid werken.”

Hij gaf zijn chef een hand, boog voor den vreemden detective, en
verliet het bureau.

Pinkerton vroeg nu den Franschman:

„Volgt ge misschien al eenig spoor?”

„Zeker! Gisteren zijn met de Cunard-lijn twee verdachte personen
aangekomen, die valsche baarden droegen. Het zijn mr. Oxford en een
bediende. Deze mr. Oxford reisde eerste klasse en schijnt over heel wat
geld te beschikken te hebben. Hij speelde aan boord heel hoog en
verloor, voor zoover ik kan nagaan, aanzienlijke bedragen. Ik sloeg hem
nauwkeurig gade en het gelukte mij op zekeren dag zijn hut binnen te
dringen en daar een boekje voor visitekaartjes te vinden, waarop een
gouden kroontje boven een „L.” was aangebracht Deze „L.” bewees mij,
dat het boekje behoorde aan lord Lister, alias John C. Raffles.”

„Lister!” riep Pinkerton uit, „wij hebben hem, Lord Lister, alias John
C. Raffles—en—en—hebt ge dat spoor gevolgd?”

„Daarvoor kom ik nu bij u”, antwoordde de Franschman. „Na de landing
ben ik, helaas, zijn spoor kwijt geraakt. Maar zijn signalement heb ik
nog.”

„En dat luidt?”

Pinkerton nam een blad papier en een vulpenhouder, terwijl de detective
dicteerde:


    „Grootte 1.70–1.74 meter,
    grijze snor,
    korte, grijze bakkebaarden,
    staalblauwe oogen.”


„Dat klopt niet met het signalement uit Londen!” beweerde Pinkerton.

„Dat kan wel zijn. Geen van onze collega’s heeft Raffles ooit van zoo
nabij gezien, dat de kleur van zijn oogen duidelijk kon worden
vastgesteld. Dat signalement uit Londen is dus niets waard.”

„Ge kunt wel gelijk hebben, mr. Tancred. En laat ons nu eens
beraadslagen, hoe wij dien mr. Oxford kunnen uitvinden.”

De heeren bleven tot laat in den nacht in conferentie bijeen en het
resultaat was, dat Pinkerton twintig van zijn beste detectives des
morgens vroeg reeds uitstuurde om op de Raffles-jacht te gaan. En elk
van die detectives droeg in den zak het signalement, zooals het de
Parijsche detective had gegeven.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE DIEFSTAL VAN DE INDISCHE SMARAGDEN.


Den volgenden morgen bracht de New-York Herald een belangrijk
sensatiebericht onder het opschrift:

„Een weddenschap om twee millioen dollar.”

In een kleine hotelkamer van een boardinghouse, een pension, las dit
bericht mr. Oxford, de man, die op de boot zoo bijzonder was
gadegeslagen door mr. Tancred.

Een jongeman was nog in de kamer, die oogenschijnlijk de werkzaamheden
van een bediende verrichtte.

Toen mr. Oxford het bericht over de weddenschap had gelezen, riep hij
den jongeman bij zich:

„Kijk eens, mr. Marholm, wat denkt ge van die weddenschap? Zou dat
misschien een truc van Raffles zijn?”

Marholm of wel „de vloo”, zooals hij onder de Londensche detectives
genoemd werd, nam de krant en las het bericht

Toen zei hij:

„Yes, inspecteur Baxter, ge hebt gelijk. De heele zaak riekt naar
Raffles.”

„Noem dien naam niet zoo luid,” fluisterde Baxter, want deze was het,
die onder den naam van Oxford zijn intrek in het hotel had genomen.

„Laat ons er dadelijk werk van maken, Marholm, om de identiteit van
dien mr. Green vast te stellen.”

„Laat ons dan eerst eens per telegraaf informeeren of er op Scotland
Yard ook iets nieuws omtrent Raffles bekend is.”

Hij ging onderwijl naar den spiegel en probeerde of zijn valsche baard
nog goed bevestigd zat.

„Ge zijt absoluut niet te herkennen, mr. Baxter,” zei „de vloo”, „en ik
geloof dat men mij als roodharige Ier ook niet aanziet voor wien ik
ben.”

„Ik zelf heb je in het eerste oogenblik niet herkend”, zei Baxter,
„toen ge op de boot naar mij toekwaamt. Hoe kwam het, dat je mij zoo
spoedig herkende?”

„Heel eenvoudig. Als men geen al te groote stommerik is, herkent men
zijn chef overal!”

Lachend namen beiden hun hoeden en jassen en verlieten het pension.

Toen zij op straat kwamen en een cab namen om naar het telegraafkantoor
te rijden, bemerkten zij niet, dat uit een portiek aan de overzijde
twee mannen kwamen, die ook een cab namen en hen volgden.

Het waren twee beambten van de New-Yorker politie.

Het was hun gelukt, aan de hand van het signalement, dat mr. Tancred
van mr. Oxford had gegeven, diens verblijfplaats uit te vinden.

Zij volgden de beide Londenaars als een jachthond een stuk wild en
kwamen een paar minuten na deze voor het telegraafbureau.

Geheel onopgemerkt naderde een hunner den lessenaar, waar Baxter stond
met „de vloo” en het telegram naar Londen schreef.

Dit telegram was van den volgenden inhoud:


    Mr. ROBINSON, LONDEN, Strand 16.


(deze was de plaatsvervanger van politie-inspecteur Baxter tijdens
diens afwezigheid uit Londen en zijn particulier adres)


    Telegrapheer mij per ommegaande naar New-York, boardinghouse Lemke,
    Grand Street 4, of er iets nieuws bekend is omtrent Raffles.
    Gegroet. Oxford.


Het gelukte den politieman met eenige inspanning den inhoud van dit
telegram te lezen.

De groote, krachtige letters van Baxter maakten hem dit gemakkelijk en
duidelijk las hij den naam Raffles.

Haastig ging hij naar zijn collega, die voor de deur wachtte en deelde
dezen in fluistertoon mede, wat hij zooeven had ontdekt.

„Wij vergissen ons niet,” zei hij, „wij hebben den man; het is Raffles,
en ik zal dadelijk naar den directeur van het telegraafkantoor gaan en
een afschrift van het telegram vragen.

„Blijf jij intusschen hier wachten om te zien naar welken kant de beide
mannen gaan, als zij intusschen het gebouw mochten verlaten en
telefoneer het naar het hoofdbureau.”

De man verdween en haastte zich naar den directeur van het
telegraafkantoor.

Baxter had onderwijl zijn telegram afgegeven. Toen hij uit het gebouw
kwam, om verder het spoor van mr. Green te volgen, had de
Pinkerton-detective al een afschrift van het telegram in handen en
verliet eenige minuten later eveneens het gebouw.

Hij ging naar het hoofdbureau om daar van zijn collega nadere
bijzonderheden te hooren.

In gedachten deelde hij met den ander reeds de groote som, die op de
inhechtenisneming van Raffles gezet was door de Engelsche politie en
eenige particulieren.

Hij dacht er over na, wat hij met het geld zou beginnen en dat het
bezit van een hoenderpark zijn ideaal was. — — —

Intusschen was zijn collega achter mr. Oxford en diens geleider
aangesneld en had tegelijk met hen het Waldorf Astoria Hotel bereikt.

Dit was, naar de kranten meldden, de verblijfplaats van mr. Green, die
de weddenschap met Bennet had aangegaan.

Toen mr. Oxford door een flinke fooi den portier van het hotel aan het
spreken had gebracht, deelde deze hem mede, dat mr. Green twee uur
geleden het hotel verlaten had.

Hij wist niet, waar mr. Green was heengegaan.

„Wij zijn bij onze voorname gasten niet zoo nieuwsgierig om hen naar
hun reisplannen te vragen.”

Ontevreden met het resultaat van zijn navorschingen ging Baxter met
Marholm naar het boardinghouse terug om daar op eenig bericht uit
Londen te wachten.

Nabij het huis stonden wederom in een deurportiek de beide detectives,
en zij kortten den tijd, doordat de een den ander de groote voordeelen
van een hoenderpark voorspiegelde.

Zij verdeelden de huid van den beer, die nog niet gevangen was.

Om samen het geld te krijgen, hadden zij geen hunner collega’s
meegedeeld, waar mr. Oxford alias lord Lister verblijf hield. Zij
wilden heel alleen het terrein bewerken.

Des avonds ontving mr. Oxford een telegram uit Londen, waarin hem werd
meegedeeld, dat men daar geen bericht omtrent Raffles had gekregen,
maar dat deze zich ongetwijfeld in New-York moest ophouden.

Raffles, die van alle kanten dus gezocht werd, zat intusschen als mr.
Green veilig en wel in de fraaie villa van mr. Whitney. Na eenige uren
reeds was hij de verklaarde lieveling der dames.

Vooral viel hij bijzonder in den smaak van mrs. Hopson, de oude
schatrijke weduwe van een groothandelaar in Chicago.

Deze vrouw, bekend om haar verregaande ijdelheid, droeg een kostbaar
sieraad van smaragden, dat eens in het bezit was geweest van een
Indisch vorst.

Het waren steenen van fabelachtige grootte en schoonheid en Charly
Brand, die zag, dat Raffles in druk gesprek was met de dame, doorzag
terstond de bedoelingen van zijn meester en begreep, dat diens grootste
oplettendheid niet het valsche haar of het gepoeierde gelaat, maar het
kostbare sieraad van mrs. Hopson gold.

Raffles had vernomen, dat de gestorven echtgenoot der dame in Chicago
een groote conservenfabriek had gehad.

Terstond herinnerde Raffles zich, dat in het Engelsche leger
verscheiden soldaten destijds op vreemde wijze waren gestorven.

Later bleek, dat zij vergiftigd waren, door het gebruik van bedorven
Amerikaansch geconserveerd vleesch.

Raffles vroeg nu miss Hopson of haar overleden man niet aan het
Engelsche leger had geleverd.

Met opgeblazen trots verklaarde mrs. Hopson:

„Zeker, mr. Green, mijn man heeft destijds veel onderscheidingen
gekregen als leverancier van het leger en ook ontving hij een
medaille.”

„Hm,” antwoordde Raffles en hij taxeerde de smaragden, die de dame
droeg.

Toen vroeg hij plotseling:

„Zijn die smaragden, die ge daar draagt, wel eens getaxeerd?”

Mrs. Hopson blaasde zich nog meer op en antwoordde:

„Die zijn onbetaalbaar. Mr. Elkins, de juwelier van de koningin van
Engeland, heeft ze op vier millioen dollar getaxeerd.”

„Een prachtig sieraad,” bewonderde Raffles en bij zichzelven berekende
hij, hoeveel bussen bedorven vleesch er niet aan den man moesten zijn
gebracht om zoo’n kostbaar stuk te kunnen koopen.

Met het goud, dat die steenen vertegenwoordigden, kon men de zorgen van
veel weduwen en weezen verlichten.

O, zoo veel!

Met een charmanten glimlach boog Raffles zich naar mrs. Hopson:

„Hoe komt het mevrouw,” vroeg hij, „dat ge nog steeds den weduwensluier
draagt? Zijt ge heelemaal ontroostbaar?”

„Och, wat zal ik u zeggen! Mijn man verdiende 800,000 dollar per jaar.
De mannen, die tot nog toe naar mijn hand dongen, konden mij dat niet
aanbieden.”

„Zóó!” zei Raffles en hij lachte in stilte om de kokette vijftigjarige.

„Hoeveel bedraagt uw jaarlijksch inkomen, mr. Green?” vroeg mrs. Hopson
met vleienden oogopslag.

Raffles klemde zijn monocle in het oog en zei:

„In het laatste jaar bedroeg mijn inkomen veertien millioen dollar.”

Mrs. Hopson keek hem verstomd aan. Zij moest, als een visch op het
droge, naar lucht happen.

Eerst na eenige seconden was zij in staat te antwoorden:

„Ge—ge maakt toch geen grapje?”

„Volstrekt niet!”

„O, maar ge zijt een verrukkelijk iemand,” lispelde mrs. Hopson.

„Hoe dat zoo, mrs. Hopson!”

„O, een verrukkelijk iemand! Ik heb er altijd naar verlangd, zóó iemand
te leeren kennen. Mijn vermogen bedraagt ongeveer tachtig millioen
dollar en ik heb bovendien nog uitgestrekte bezittingen.

„Ik kan weliswaar niet concurreeren met Whitney en Vanderbilt, maar als
ik een man van kapitaal trouw, zouden wij Rockefeller nog voorbij
kunnen streven!”

„Als ik u daarbij soms kan helpen, mrs. Hopson, het zou mijn ideaal
zijn om uw eerzuchtige plannen te helpen verwezenlijken.”

Wederom lonkte zij koket en fluisterde:

„Ge kunt mij gelukkig maken, mr. Green.”



Op zekeren avond ging Raffles met Charly Brand wandelen op een
afgelegen zijpad van het groote park en vertelde hem, dat hij van plan
was, de kostbare smaragden van mrs. Hopson te stelen en het geld, dat
zij zouden opbrengen, te besteden voor de nagelaten betrekkingen van
hen, die destijds na het gebruik van het bedorven vleesch waren
gestorven.

Een allerdolst plan rijpte in zijn brein.

Hij ijlde naar de groote veranda der villa, waar de gasten aan de
theetafel zaten.

Met een buiging naderde hij mrs. Hopson:

„Het is zoo’n wondermooie avond, mrs. Hopson, gevoelt ge geen lust om
wat mee te gaan wandelen in het park?”

„O ja,” antwoordde de weduwe en zij stond al op.

Raffles had een plan.

Toen hij met mrs. Hopson in het park ging, legde hij het zoo aan, dat
de dame langs het struikgewas moest gaan, waarin de detective verborgen
zat, die hem overal bewaakte.

Mrs. Hopson begon te spreken over verscheidene dames kennissen, waarvan
zij allerlei schandaalgeschiedenissen wist te vertellen.

Speciaal weidde zij uit over de dochter van den koperkoning Blatt, die
er een paar weken geleden met haar pikeur vandoor was gegaan.

Geen dame bleef gespaard; mrs. Hopson wist van ieder wat te vertellen.

Intusschen was het tweetal het struikgewas genaderd en terwijl mr.
Raffles de dame bij den arm greep, riep hij, schijnbaar geheel
verschrikt:

„Is daar iemand?”

Het kraken van takken en twijgen volgde en in het volgende oogenblik
kwam een man te voorschijn, die wegholde.

„Blijf staan of ik schiet!” riep Raffles en met goed gespeelden schrik
haalde hij een revolver voor den dag.

Doodelijk verschrikt leunde mrs. Hopson tegen Raffles aan.

Met starre oogen keek zij naar het struikgewas.

Plotseling week dit opnieuw, een donkere schaduw trad te voorschijn,
die als een tijger mrs. Hopson naar de keel vloog.

Zij viel bewusteloos neer.

Raffles intusschen boog zich voorover en fluisterde:

„Uitstekend gedaan, Charly. Ga nu onopgemerkt naar huis terug.”

Hij boog zich nu over mrs. Hopson, maakte den collier met smaragden
voorzichtig los en liet hem in zijn zak glijden.

Het duurde eenige oogenblikken voordat mrs. Hopson, die aan zijn hals
hing, weer bij kwam.

„Wees kalm,” fluisterde hij, „de dief is gevlucht.”

Hij bracht haar terug naar het terras van de villa.

Uitgeput zonk zij daar in een stoel neer onder het voortdurend
uitroepen van:

„Een dief, een dief!”

Raffles vertelde, wat er gebeurd was en hoe de dief was ontvlucht.

„Waar is uw ketting?” vroeg mrs. Whitney.

„Mijn ketting?”

Met bevende handen greep mrs. Hopson naar haar hals.

„De ketting is verdwenen—gestolen ongetwijfeld,” riep Raffles
verschrikt uit, „het is den dief gelukt, mrs. Hopson het kostbare stuk
te ontrukken.”

Met wijdopengesperde oogen beaamde mrs. Hopson alles wat Raffles
vertelde.

Mr. Whitney liet zijn gansche dienstpersoneel terstond het geheele park
doorzoeken.

Maar van den raadselachtigen onbekende was niets meer te ontdekken dan
een achtergelaten hoed. Dezen vonden de bedienden bij den uitgang van
het park en in den hoed was een naam geschreven:

Oskar Wagner.

Mr. Whitney nam den hoed en zei:

„Ik zal dadelijk morgen het hoofdbureau van politie in kennis stellen.
Die Oskar Wagner moet stellig worden gevonden.”

Raffles echter zat een uur later in zijn stoel voor den schoorsteen en
toonde Charly Brand den door hem veroverden ketting van mrs. Hopson.

Hij was volstrekt niet de meening toegedaan, dat iemand den ketting
weer aan de dame moest terugbrengen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE MAN ZONDER HOED.


Den volgenden morgen brachten de kranten als laatste sensatienieuws het
bericht over den roof der kostbare smaragden van mrs. Hopson.

De „New-York Herald” sprak zelfs als haar meening uit, dat de diefstal
van het kostbare sieraad op de rekening van Raffles kon worden
geschoven, die zich, naar alle waarschijnlijkheid, in Amerika bevond.

Dit krantenartikel bracht de politie te New-York in groote opschudding,
evenals inspecteur Baxter, alias Oxford.

Baxter was dadelijk van meening, dat het Raffles was, die de sieraden
had gestolen.

„Raffles gaat hier ook aan ’t werk,” zei hij tot „de vloo”. „Hij heeft
alweer een van zijn stukjes uitgehaald.”

„De vloo” dacht eens na en las nog eens het artikel.

Ook hij kwam tot de overtuiging dat het inderdaad Raffles moest zijn,
die bij mrs. Hopson de kostbare smaragden had gestolen.

Zij gingen nu dadelijk op weg naar de villa naar mr. Whitney en merkten
niet op, dat zij door de beide detectives werden gevolgd.

In denzelfden tijd was ook Pinkerton met mr. Tancred op weg getogen
naar de villa en kwam daar twee uur vroeger aan dan Baxter alias
Oxford.

Dienzelfden morgen waren mr. Whitney en mr. Green op jacht gegaan.

Lord Lister had zijn assistent Charly Brand de opdracht gegeven om met
het kleine handkoffertje naar New-York terug te keeren en daar in het
Cliftonhotel, onder den naam van Schulz intrek te nemen en te wachten
op zijn terugkeer.

In dezen koffer nam Charly Brand de smaragden van mrs. Hopson mee.

Toen Pinkerton en detective Tancred tegen elf uur in de villa kwamen,
waren mr. Whitney en mr. Green afwezig.

Mrs. Hopson ontving de beide heeren en vertelde hen, hoe een man uit
het struikgewas op haar en mr. Green was toegesprongen. Den laatste had
hij met een vuistslag neergeveld. Haar had hij bijna geworgd en toen de
smaragden ontroofd.

Pinkerton verzocht haar, hem het struikgewas te wijzen om nog sporen
van de vechtpartij te kunnen ontdekken. Zij was dadelijk bereid en
vertelde ook nog, dat de aanrander tijdens de worsteling zijn hoed
verloren had.

„Dat is van groot belang,” beweerde Pinkerton, „waar is de hoed?”

„Dien heeft mr. Whitney meegenomen.”

„Dan zullen we hem opzoeken.”

„Ik zal hem dadelijk laten roepen,” antwoordde mrs. Hopson.

Op haar schellen verscheen een bediende, die vertelde, dat mr. Whitney
des morgens vroeg al met verscheiden heeren op jacht was gegaan.

„Kunt gij ons misschien ook helpen?” vroeg Pinkerton, „weet ge ook,
waar de hoed is, dien de dief heeft verloren?”

„Dien heeft mr. Whitney in zijn brandkast gesloten!”

„Allemachtig! Dan is hij voor ons dus onbereikbaar! Kunt ge ons ook
zeggen, hoe we mr. Whitney kunnen bereiken?”

„Onmogelijk! Mr. Whitney gaat steeds in afgelegen streken ter jacht en
niemand van ons weet, waar hij heengaat.”

„Heeft mr. Whitney gezegd, wanneer hij terugkomt?”

„Ook daarvan kan ik u niets zeggen!”

„Goed!” zeide Pinkerton.

Toen wendde hij zich tot mrs. Hopson.

„Wilt ge zoo goed zijn, ons naar het park te vergezellen?”

De dame ging met de beide heeren naar buiten.

Bij het struikgewas lieten de heeren zich toen nog eens de toedracht
van het gebeurde vertellen en wederom fantaseerde mrs. Hopson hevig.

Het tweetal ging toen de sporen na van den vluchteling, die duidelijk
zichtbaar waren in den weeken bodem.

„Dat is niet de afdruk van den laars van een gentleman,” zei detective
Tancred en wees op een spoor op den grond. „Dat is een heel gewone
Amerikaansche schoenafdruk.”

Mr. Pinkerton bekeek ook het spoor en volgde het eenige meters ver; ook
hij kwam tot de overtuiging, dat hier een heel gewoon man aan het werk
was geweest.

„De vluchteling moet volgens mijn idée een vreemdeling zijn,” beweerde
Tancred.

„Hoezoo?”

„Omdat de zolen van den vluchteling met spijkers beslagen zijn, juist
als de militaire schoen van een Duitsch of Engelsch soldaat.”

„Maar de Engelsche soldatenschoen heeft een heel anderen vorm! Deze
hier moet een Duitscher zijn en wel een Duitscher, die nog niet lang in
het land is, want hij draagt nog de meegebrachte schoenen. Willen we
het spoor verder volgen?”

„Zeker!” antwoordde Pinkerton, „en wij willen van mrs. Hopson afscheid
nemen.”

De heeren deden aldus en verdwenen toen in het park.

In een grooten kring leidden de sporen om een landhuis naar een
rotsachtige plek en slechts met groote moeite konden zij op den harden
bodem verdere sporen herkennen. Eindelijk voerden de sporen weer naar
het landgoed van mr. Whitney terug.

Toen de detectives dit zagen, besloten zij nog eens de villa te
doorzoeken.

Bijna vijf uur waren zij aan het werk geweest. In dien tijd waren ook
Baxter en „de vloo” op de villa aangekomen en hadden zich bij mrs.
Hopson laten aandienen.

Deze dame was door het gebeurde zeer ontdaan en vermoeid en liet mr.
Oxford weten, dat zij geen bezoek meer kon ontvangen.

De inspecteur had zich bij den bediende als reporter voorgedaan, maar
het gelukte hem niet den bediende uit te hooren, die bevel had gekregen
om niemand eenige inlichtingen omtrent mr. Green te geven.

Onverrichterzake moesten zij naar New-York terugkeeren en wederom
volgden hen de detectives zonder te vermoeden, dat hun chef zelf op de
villa aanwezig was.

Op hetzelfde oogenblik dat zij in den trein naar New-York wilden
stappen kwam een man zonder hoed uit het station en stapte in
denzelfden coupé als waarin de beide detectives hadden plaats genomen.
De man was klaarblijkelijk zeer opgewonden en den beiden detectives
viel het op, dat hij een valschen baard droeg.

De linkerhelft van zijn aangekleefden baard was losgeraakt en hing naar
beneden.

Dadelijk vermoedden de detectives, een misdadiger voor zich te hebben
en begonnen zij een gesprek met hem.

Een der detective zei:

„Zeg eens, neem je valschen baard af en plak hem wat beter vast!”

Verschrikt keek de aangesprokene den detective aan.

Toen lachte hij met breeden grijns en hij antwoordde:

„Kent ge mij niet? Is mijn vermomming met die grauwe bakkebaardjes zoo
goed?”

De beide politie-agenten. lachten nu ook hartelijk. Zij herkenden hun
collega Wagner en gaven hem de hand.

Wagner was er trotsch op, niet door hen herkend te zijn.

„Waar kom jij vandaan?” vroegen ze hem beide tegelijk.

„Ik was hier met een speciale opdracht en ga nu naar New-York terug.”

„Zonder hoed?”

„Ja. Ik heb hem verloren. Maar wat doen jullie hier?”

De detectives wissel den een blik van verstandhouding. Hun collega
mocht niet weten dat zij jacht maakten op Raffles. Zij waren niet van
plan, de belooning met Wagner te deelen en bovendien kon deze onhandige
man hun de heele zaak bederven.

„Ik heb hier in de buurt een hoenderpark bezocht, wat ik koopen. wil,”
zei een der detectives en toen begon hij uit te weiden over de
voordeelen van een hoenderpark.

Aan het station te New-York verlieten zij Wagner en volgden opnieuw mr.
Oxford en diens geleider, die naar hun boardinghouse terugkeerden.

Intusschen hadden Pinkerton en Tancred de villa van boven tot beneden
tevergeefs doorzocht.

Eindelijk hoorden ze van een arbeider, dat eenige uren geleden een man
zonder hoed in volle vaart naar het station was geloopen.

„Dat is hij!” riep Pinkerton, „alle duivels, nu is hij ons toch
ontsnapt. Maar we zijn hem op het spoor.”

Vlug ging hij naar het station en vernam daar aan het loket, dat een
man zonder hoed een kaartje naar New-York had genomen en met den trein
was vertrokken.

„Kunt ge ons dien man beschrijven?” vroeg Pinkerton, nadat de heeren
zich hadden voorgesteld.

„Zeker,” zei de beambte, „hij had een vol gelaat en had, voor zoover ik
mij herinneren kan, eenigszins grijzende bakkebaardjes.

„Dan hebben we hem,” zei Tancred, „dat is toch signalement, dat ik van
hem gaf?”

„Zeker!”

Noch hij noch Tancred konden vermoeden, dat Wagner zich aldus had
vermomd.

Zij moesten nog een half uur wachten, voordat de trein vertrok.
Intusschen telefoneerde de chef naar zijn bureau en liet vragen bij de
detectives, die het station bewaakten, of deze een man zonder hoed met
grijze bakkebaarden en snor hadden gezien.

Men telefoneerde hem een bevestigend antwoord en voegden erbij, dat
twee agenten hem achtervolgden.

Pinkerton lachte tevreden.

„Het toeval is ons gunstig, mr. Tancred”, zei hij tot dezen, „twee van
mijn beste agenten volgen den gezochte reeds. Dank zij uw signalement
hebben wij den dief herkend. Ontkomen is dus voor hem onmogelijk.”

Geheel gerust gesteld ging hij nu naar New-York terug en vond daar
Wagner op zijn bureau.

Deze had zijn valschen baard reeds afgedaan en vertelde nu zijn chef,
dat mr. Whitney en mr. Green op jacht waren en hij daarom naar New-York
was teruggekeerd.

Dat hij zich onhandig had gedragen tijdens de opdracht om mr. Green te
beschermen, vertelde hij niet, evenmin, dat hij daarom naar New-York
was gevlucht. Van den smaragdendiefstal had hij nog niets gehoord.

Toen Pinkerton hem over deze zaak sprak, trok Wagner eerst een heel
verbluft gelaat. Om echter zijn onwetendheid niet te laten blijken,
deed hij, alsof hij volkomen op de hoogte was en bevestigde hij alles,
wat mrs. Hopson van den aanval had meegedeeld.

Toen hij alleen was, brak hem het angstzweet uit.

Nu eerst zag hij in, dat hij op zich zelf den schijn had geladen als
aanrander.

In hetzelfde oogenblik dat mr. Whitney den verloren hoed aan mr.
Pinkerton zou overhandigen, zou ieder hem voor den dief houden.

Zijn knieën knikten als hij er aan dacht in welk een netelige positie
hij zich had gebracht. En hij kwam tot de overtuiging, dat het voor hem
maar geraden was, Amerika zoo gauw mogelijk te verlaten.

Als die hoed, waarin zijn naam bovendien nog stond er niet was, zou hij
er niet zoo slecht aan toe zijn. Nu echter zou hij door iederen rechter
veroordeeld worden. Hij verwenschte zijn besluit detective te zijn
geworden en zijn land te hebben verlaten.

Pinkerton kwam nogmaals bij hem en vroeg:

„Hebt ge op de villa bij mr. Whitney geen man met grijze bakkebaarden
gezien?”

„Neen,” loog Wagner, „ik heb zoo’n persoon niet gezien.”

„Dat doet er ook niet toe. Wij zijn hem toch al op het spoor.”

Wagner dacht er bij zichzelve over, wie wel die ander met bakkebaarden
kon zijn en hij kwam tot de overtuiging, dat hij een dubbelganger moest
hebben.



ZESDE HOOFDSTUK.

DE VLUCHT.


Drie maanden waren verstreken, toen Raffles met mr. Whitney van de
jacht naar New-York terugkeerde.

Hij zocht dadelijk zijn vriend Charly Brand op en verbaasde zich ten
zeerste over diens ziekelijk uiterlijk.

„De New-Yorker lucht schijnt je niet al te goed te bekomen, m’n
jongen!”

„Dat stem ik toe,” antwoordde Charly Brand, „en ik ben blij, dat je
weer bij me bent. Ik ben erg zenuwachtig geweest en durfde feitelijk
dit huis niet te verlaten.”

„Ben je dan al dien tijd niet uit geweest?”

„Neen.”

„Je bent een groote dwaas. Begrijp je dan niet, dat je de aandacht
trekt, door voortdurend thuis te blijven? Ik kom juist van Tiffany en
kan je meedeelen dat we morgen vroeg per stoomboot New-York verlaten en
naar Napels gaan. De zilveren apostel, dien ik voor den paus heb laten
maken, wordt vandaag naar onze stoomboot gebracht. Dat wordt een
interessant werkje, beste kerel.”

„Ik begrijp niet, wat je voor hebt”, antwoordde Charly Brand. „Hoe kom
je er toch bij om den paus een zilveren apostel cadeau te geven?”

Raffles lachte en stak een sigaret op.

Toen zei hij:

„Is er ook iets bijzonders gebeurd? Ik heb namelijk in een heele week
geen krant gelezen. Schrijven de bladen nog altijd over mij?”

„Ik heb alle artikels uitgeknipt. Elken morgen, middag en avond spreken
ze over jou.”

Raffles lachte weer en sprak:

„De krantenartikels over mij zullen op den duur een omvangrijke
bibliotheek uitmaken en als ik dan als oud man in het hoekje van den
haard zit en dat alles lees, zal ik mij op mijn ouden dag nog daarmee
vermaken. De kranten moesten mij feitelijk een groot honorarium geven,
daar ik de beste copy voor hen lever. Is de prijsvraag, waar ik mij
ophoud al opgelost?”

„Tot vanmiddag niet,” antwoordde Charly Brand, „en de bladen schrijven,
dat de beste detectives van Amerika naar je zoeken; dat ook Baxter en
zijn mannetjes uit Londen zijn gekomen en dat een rechercheur uit
Parijs hier aan wal is gestapt!”

„Dan mankeert nog maar alleen iemand uit Berlijn. Misschien ga ik daar
zelf nog voor spelen. Maar maak je nu klaar, dan kan ik je een en ander
van New-York wijzen.”

De heeren verlieten het boardinghouse, nadat Raffles de rekening
betaald had.

„Wij zullen vannacht in een hotel in Hoboken slapen, zoodat we dicht
bij onze boot zijn.”

Charly Brand zorgde voor een cab, waarmee zij naar een groot restaurant
reden.

De vrienden gaven hun bagage aan den portier en gingen dineeren. Toen
zij daarna door de straten van New-York wandelden om een paar entrée’s
voor den schouwburg te koopen, waar zij des avonds heen wilden gaan,
trok Raffles eensklaps Charly Brand bij den arm en nam hem mee in een
naastbijgelegen winkel. Het was een winkel voor dameshoeden. Charly
Brand begreep niet, wat Raffles hier te koopen had. Deze liet zich door
een winkeljuffrouw de nieuwste modellen toonen en nadat hij een half
uur lang gezocht had, zei hij, dat er geen keus voor hem was.

Op straat riep hij weer een cab aan.

„Wat wou je eigenlijk in dien winkel?”

„Ons beiden beschermen tegen politie-inspecteur Baxter. Hij stond vlak
bij ons en naast hem stond de eenige detective van Scotland Yard, die
iets beteekent, namelijk Marholm of „de vloo”. Ze keken gelukkig
allebei den anderen kant op.”

„Zie je wel, dat het van mij maar goed was, dat ik al die weken thuis
ben gebleven?”

„Onzin. Dat was daarstraks louter toeval, jongen!”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Zoodra Pinkerton hoorde, dat mr. Whitney van de jacht was teruggekomen,
stelde hij Tancred en Wagner daarvan in kennis.

Deze beiden zouden met hem meegaan naar de villa, opdat men dan, met
den hoed van den dief als aanwijzing, verder op onderzoek zou kunnen
uitgaan naar den man, die de smaragden van mrs. Hopson had gestolen.

De Parijsche detective verklaarde zich daartoe terstond bereid, terwijl
Wagner plotseling hoofdpijn voorwendde en zich zóó ziek meldde, dat hij
naar den dokter moest gaan en zijn chef niet kon vergezellen.

Hij haalde verruimd adem, toen de chef alleen met Tancred naar de villa
afreisde.

Zoodra Pinkerton vertrokken was, pakte hij zijn boeltje en keek de
lijst van de vertrekkende booten na. Hij besloot onverwijld New-York te
verlaten en daar den volgenden morgen een boot naar Napels vertrok,
ging hij naar het passagebureau en nam een billet tweede klasse naar
Napels. Toen ging hij naar een klein hotel in Hoboken en huurde er voor
den nacht een kamer.

Hij had niet het geringste vermoeden, dat in de aangrenzende kamer John
C. Raffles en Charly Brand logeerden.

Pinkerton had in de villa van mr. Whitney den hoed gekregen en met
verbazing gemerkt, dat daarin de naam van zijn beschermeling Oskar
Wagner was geschreven.

De zaak kwam hem zonderling en raadselachtig voor. Verscheiden minuten
dacht hij na. Toen zei hij tot den Parijschen detective:

„Kom mee, wij hebben geen minuut tijd te verliezen. Wij hebben een
valsch spoor gevolgd—het spoor van mijn eigen detective. Hij zal ons
wel opheldering kunnen geven. In elk geval is hij niet de dief geweest
van mrs. Hopsons smaragden. Dat kan slechts de geleider van deze dame
geweest zijn. En wie was die geleider?”

Hij keek den Parijschen detective aan en greep hem in de grootste
opgewondenheid bij den arm. — — —— — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

„Mr. Green, uit Schotland,” beantwoordde Pinkerton zich zelf de vraag,
„die raadselachtige mr. Green. En wie is mr. Green, deze man met de
voorname manieren—deze persoon, die zich als hertog van Rochester bij
mr. Whitney heeft ingedrongen? — — —

„Raffles is het. Ik laat mij hangen als het Raffles niet is. O! Ik kan
razend worden, als ik bedenk, hoe ik mij bij den neus heb laten nemen.
Maar gij zijt daaraan voor een groot deel schuld.”

De Parijsche detective haalde de schouders op:

„Ge doet mij daar een zeer onrechtvaardig verwijt en wat gij daar
veronderstelt, is heel gewaagd. Ik beweer, dat ge u vergist en dat
Raffles wel degelijk de man is met de grijze bakkebaardjes, dien ge
door uw detectives laat nagaan.”

„Ik zal u het tegendeel bewijzen op mijn bureau. Ga maar dadelijk mee
naar New-York.”

Pinkerton was zenuwachtig en onrustig. Hij haastte zich zoodra mogelijk
naar New-York terug en stuurde een dringend telegram naar den
hofmaarschalk te Londen om dezen te vragen, waar zich op dit oogenblik
de hertog van Rochester bevond. Tegelijkertijd telegrapheerde hij om
het signalement van den hertog, daar de politie te New-York naar alle
waarschijnlijkheid op een verschrikkelijke manier bij den neus werd
genomen door een oplichter, die zich uitgaf voor den hertog van
Rochester. Toen gaf hij order, dat de beide agenten Harrison en Smith
moesten worden opgespoord, opdat mr. Oxford dadelijk kon worden
gearresteerd. Daarna liet hij naar Wagner informeeren en toen hoorde
hij, dat deze detective zijn boeltje gepakt en zijn kamer verlaten had.

De chef was verbluft.

Hij begreep maar niet, waarom Wagner zoo plotseling er vandoor was
gegaan. Harrison en Smith intusschen waren niet te vinden, maar den
volgenden morgen om tien uur kwam het zoozeer verlangde antwoord per
kabeltelegram. Het luidde:


    „Hoofdbureau van politie, New-York. Hertog van Rochester vertoeft
    te Londen. Heb hem zoo juist telephonisch gesproken. Signalement
    van den hertog: grootte 1.74 meter, figuur: ietwat zwaarlijvig,
    gelaat: blozend, haar: blond, ouderdom: 45 jaar.

    Bijzonder kenteeken: hinkt op het linker been.”


Met een zegevierend lachje overhandigde Pinkerton dit telegram aan mr.
Tancred. En hij vroeg op langgerekten toon:

„Nu — — —?”

„Ge hebt gelijk,” antwoordde de Parijsche rechercheur, „het signalement
van mr. Green en van den hertog van Rochester komt al heel weinig met
elkander overeen!”

„Het is Raffles!—Raffles is het! De beruchte lord Lister!”

„Verdoemd! De kerel glipt als een aal tusschen de vingers door! Dat
wordt een zwarte bladzijde in mijn loopbaan!”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Om elf uur des avonds verlieten Raffles en Charly Brand het
Lyceumtheater.

Voordat zij in een cab plaats namen, hoorden zij de jongens schreeuwen:

„Raffles gepakt!”

„Raffles, de dief van de Indische smaragden!”

Een oogenblik bleef lord Lister staan, toen kleefde hij zijn monocle in
het oog en kocht doodkalm een krant.

Charly Brand stond te trillen op zijn beenen. Het tweetal nam nu plaats
in het rijtuig en Raffles beval naar de booten te rijden in de 23ste
straat te Hoboken.

„Jij moet altijd een fleschje cognac bij je hebben, Charly”, zei
Raffles, „je trilt als een juffershondje en bent zoo bang als een
bakvisch.”

„Ik wou, dat wij Amerika nooit gezien hadden”, antwoordde Charly.

Raffles lachte:

„Mij daarentegen bevalt dit land uitstekend. De pers houdt je zoo goed
van alles op de hoogte, ’t Is hier veel makkelijker werken dan in
Europa. Maar luister nu: De kist naar den paus is op de stoomboot
geladen. Als afzender staat er op: mr. Harry Smith uit Chicago. Jij
bent die mr. Smith. Je moet dien naam ook in de passagierslijst zetten.
Mij ken je absoluut niet. Zeg den kellner, dat hij je morgen om acht
uur wekt. Om negen uur vertrekt de trein. En hou je taai, Charly. Tot
weerziens.”

Hij gaf Charly een hand, en verdween in de duisternis van de 23ste
straat.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

EEN WEDREN OM RAFFLES.


Den volgenden morgen schelde Baxter het hoofdbureau op en vroeg den
chef te spreken.

„Als ge den chef wilt spreken”, luidde het antwoord, „moet ge dadelijk
naar Hoboken gaan naar de stoomvaartlijn op Italië. Daar wordt Raffles
gearresteerd.”

„Wat?” riep Baxter terug, „vergist ge u niet?”

„Neen. Wij kregen vanmorgen bericht, dat Raffles door een van de
beambten der stoomvaartmaatschappij herkend is, toen hij een
passagebillet kocht.”

Baxter hing den hoorn weer aan den haak.

„Kom mee,” zei hij tegen Marholm, „we hebben geen seconde tijd te
verliezen. Wij moeten naar Hoboken om Raffles te arresteeren!”

Marholm glimlachtte heel even, maar heel ironisch. Hij geloofde niet
veel van die arrestatie.

Maar hij volgde toch zijn chef, nam met dezen in de auto plaats en reed
naar Hoboken.

In hetzelfde oogenblik gingen ook twee politieagenten naar een auto om
eveneens haar Hoboken te rijden.

Maar daar kwam ook reeds een collega hun tegemoet, die uitriep:

„Mr. Harrison! Mr. Smith! Ik zoek u al sinds gistermiddag in opdracht
van den chef!

„Ge moet terstond mr. Oxford, den man met de grijze bakkebaardjes en
zijn geleider arresteeren!”

„Uitstekend!” zei mr. Harrison, „Houd ons niet op!”

Haastig sprong hij met zijn collega in de auto en moedigde den
chauffeur aan de andere auto in te halen.

De chauffeur reed in het vlugste tempo, maar hij kwam toch nog één
oogenblik te laat aan de boot, die zich juist in beweging zette.

Verscheiden kostbare minuten verstreken.

Zij moesten tien minuten wachten, tot zij met de volgende boot de
vermeende vluchtelingen Baxter en Marholm naar Hoboken konden volgen.

Toevallig kwam een havenstoomboot de pier voorbij.

Mr. Harrison riep den kapitein en legitimeerde zich, waarop deze zich
bereid verklaarde, het tweetal aan boord te nemen en de Ferryboot na te
stoomen.

Door den kijker van den kapitein zag mr. Harrison duidelijk den
vervolgde op de boegspriet staan.

Een half uur later kwamen de beide agenten op de pier aan.

Vlug sprongen zij aan land en zagen, dat de vervolgden zich haastten
naar de boot, die om negen uur zou vertrekken.

Het laatste signaal weerklonk en Baxter maakte beenen.

Maar ook de beide agenten haastten zich en voor Baxter liepen twee
mannen, Pinkerton en Tancred, die eveneens met de boot mee moesten.

Voor dit tweetal snelde Wagner zoo gauw als zijn beenen hem konden
dragen.

Pinkerton herkende zijn detective en riep:

„Blijf staan, mr. Wagner!”

Maar deze woorden verdubbelden Wagner’s haast om de gereed liggende
boot te bereiken. Hij was de stellige meening toegedaan, dat zijn chef
hem kwam arresteeren.

Pinkerton en Tancred waren geen van beiden hardloopers en zoo kwam het,
dat eerst Baxter en Marholm en daarna Harrison en Smith hen voorkwamen.

„Daar is de man met de grijze bakkebaarden!” riep Tancred uit en vloog
weg.

Wagner stond juist op de laadplaat, toen hij achter zich hoorde:

„Halt of ik schiet!”

Met knikkende knieën keerde hij zich om.

Achter hem stonden twee mannen, waarin hij in het volgende oogenblik
twee van zijn collega’s herkende, die zich met geweldige vaart op den
vreemde wierpen, hen beetpakten en weer aan land trokken. Wagner
daarentegen werd door een matroos aan dek getrokken, die tegelijkertijd
de loopplank wegnam.

Nu begonnen ook reeds de machtige schroeven te arbeiden en bracht de
boot van het land af.

De scheepskapel begon te spelen:


                „Liefje, adé,
                Scheiden doet wee!”


De achterblijvenden wuifden met zakdoeken en hoeden, wierpen kushanden
op en droogden tranen.

En niemand lette op de worstelpartij tusschen Baxter, de
politieagenten, Pinkerton en Tancred.

„Hier is Raffles!” riep Harrison tot zijn chef.

„Idioot!” brulde Baxter en hij gaf den man een vuistslag.

„Jullie bent gek!” riep Pinkerton tot zijn mannen, „daar aan boord
staat Raffles! Laat dien man los!”

„Wie zijt ge?” vroeg Tancred nu aan Baxter.

„Politieinspecteur Baxter van Scotland Yard uit Londen. En wat voor een
kameel ben jij?”

„Commissaris Tancred uit Parijs!”

De detectives keken elkander eenige oogenblikken totaal verbluft aan,
tot ieder losbarstte in een vloed van scheldwoorden. En daartusschen
door klonk plotseling een hartelijk lachen. Dat was detective Marholm.

Die was op een ton gaan zitten en lachte, tot hij niet meer kon en met
de voeten tegen het leege vat trappelde.

Aan de borstwering van deze boot echter stonden drie personen.

Nummer een was Charly Brand of, zooals hij zich had laten inschrijven,
mr. Harry Smith uit Chicago.

Hij was bleek van zenuwachtigheid en een zee-officier naast hem zei:

„Wel, bij u doet de zeeziekte zich al gauw gevoelen! Ga mee en laat ons
een flink glas whisky drinken!”

En nog een tweede stond daar, die het dringend noodig had, om een
stevig glas whisky te drinken en dat was de ontvluchte detective
Wagner.

Nummer drie echter was John Raffles. Hij stond tegen de borstwering
geleund en keek door den kijker naar de worsteling tusschen de
detectives.

Hij begreep terstond den samenhang van de heele geschiedenis en om zijn
mond speelde een glimlach.

Hij ging het dek wat op en neer wandelen en stak z’n zooveelste sigaret
op. Op de passagierslijst stond hij ingeschreven als sennor Lobec uit
Cuba.

Raffles had zich uitstekend vermomd met een bruinen baard, zoodat zelfs
Charly Brand hem niet herkende.

Eerst op den vierden dag van de reis knoopte hij, met dezen, in het
bijzijn van een zeeofficier, een gesprek aan over het weer.

Niemand mocht ook maar vermoeden, dat dit tweetal bij elkaar behoorde.

Raffles was al heel gauw op zeer goeden voet met dezen officier, die
hem het heele schip liet zien, zoodat Raffles er al gauw den weg wist
en ook de bergplaats zag, waar de kist stond met den zilveren apostel,
die voor den paus bestemd was.

Toen de officier de ruimte afsloot, zei Raffles tot zich zelven:

„Een heel eenvoudig slot, dat doodmakkelijk te openen is.”

Na een tocht van twaalf, dagen doemden eindelijk de lichten van den
vuurtoren van Genua op: de passagiers hadden hun bagage bij elkaar
gezocht en wachtten vol ongeduld, dat de stoomboot zou aanleggen.
Langzaam stoomde deze de haven binnen.

Bij de laatste pier naderde een politieboot.

In het volgende oogenblik klauterde een half dozijn Italiaansche
detectives en even zooveel karabiniers aan boord en de hoofdman deelde
den kapitein mede, dat de veelgezochte Raffles op het schip was.

De kapitein dacht eenige seconden na.

Toen zei hij:

„Ik heb hier aan boord een passagier 2de klasse, die mij wel een beetje
verdacht voorkomt. Hij heeft hut nummer 48.”

De stoomboot had nog een half uur te stoomen en de detectives hadden
intusschen tijd genoeg om hun onderzoek in te stellen.

Toen mr. Wagner de detectives zijn hut zag binnenkomen, brak hem het
angstzweet uit.

„Kunt ge u legitimeeren?” vroeg de Italiaan.

„Neen,” antwoordde Wagner met bevende stem, „maar ik weet, waarvoor ge
komt. Ik zweer u echter, dat ik het sieraad niet gestolen heb.”

„Welk sieraad?” vroeg de ander.

Wagner deed een omslachtig verhaal.

De Italiaansche politieman verklaarde hem in voorloopige hechtenis te
zullen nemen totdat uit Amerika de noodige opheldering kwam.

De Italiaan zag echter ook terstond dat Wagner niet de veelgezochte
Raffles was.

Daar trad de eerste officier naar hem toe met een visitekaartje in de
hand.

„Zie eens hier, heer commissaris” zei hij, „ge hebt gelijk! Een steward
bracht mij zoo juist dit pakje. Wij hebben John Raffles aan boord. Hij
zond ons dit tot aandenken. Zijn baard en zijn kaartje. Lees maar
eens!”

De politieman las:


    Den slimmen Amerikaanschen, Engelschen, Franschen en Italiaanschen
    politie-beambten, bijzonder inspecteur Baxter, zijn trouwen
    collega’s uit New-York en, den Parijschen commissaris Tancred zend
    ik mijn besten dank voor de grappige scene voorgevallen bij mijn
    vertrek uit New-York. Voorts groet ik de Italiaansche detectives en
    ik betreur het, dat ik hun gelaatsuitdrukking niet kan zien, als
    zij deze kaart lezen.

        JOHN C. RAFFLES
            alias LORD LISTER.


De Italiaan stiet een geduchten vloek uit en toen rende hij naar de
landingsplaats, waar alle passagiers langs moesten gaan. Hier kon
Raffles niet ontkomen.

Langzaam liepen de passagiers nu de loopplank af, scherp gadegeslagen
door de detectives. Nu was ook de laatste reeds voorbijgegaan, maar
Raffles was er niet langs gekomen.

„Haal de landingsbrug op!” beval de kapitein, „het schip zal net zoo
lang doorzocht worden, tot we hem hebben!”

De matrozen en stewards maakten zich ten jacht gereed. Geen plekje
bleef ondoorzocht. Maar niets was er van Raffles te ontdekken. Alles,
wat er van hem was overgebleven, was de zwarte baard. En dat was
bedroevend weinig.

„De kerel is over boord gesprongen”, meende de kapitein en met deze
boodschap konden de Italiaansche detectives van boord gaan. En dit
bericht werd ook naar Pinkerton en naar Baxter getelegrafeerd.

De passagiers hadden intusschen vol ongeduld in het douanegebouw op hun
bagage gewacht.

Eindelijk kwam het van boord.

„Aan Zijne Heiligheid Paus Pius X”, las een der tolbeambten op het
metalen schild, dat op een groote kist was bevestigd, waarin de firma
Tiffany het geschenk voor den paus had verpakt.

De beambte keek het begeleidende papier in en las op:

„Mr. Harry Smith!”

Deze kwam uit het gewoel te voorschijn.

„De kist is vrij van invoerrechten,” zei de beambte, „ge kunt die
bagage meenemen.”

Mr. Harry Smith riep eenige dienstmannen, liet de kist opladen en reed
er mee naar het station.

Voordat hij in den trein voor Rome stapte, gaf hij een telegram af voor
het Vaticaan waarin hij de komst van het geschenk aankondigde.

Toen hij tegen den morgen aan het Centraal Station te Rome aankwam,
werd hij door een ouderen geestelijke ontvangen.

Nadat de heeren over en weer de noodige beleefdheidszinnen hadden
gewisseld, werd de kist met den zilveren apostel in het Lateraan
gebracht, daar voorloopig uitgepakt en voor het hoogaltaar opgesteld.
Hier moest het geschenk eerst gewijd worden, voordat de paus het
aanvaardde en uitmaakte, wat hij er mede zou doen.

Mr. Harry Smith intusschen was afgestapt in „Hotel Continental”, zooals
Raffles met hem had afgesproken.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE DROOM VAN DEN PRIESTER.


Niet ver van het hoogaltaar verwijderd, zat in een kerkstoel een jong
priester, die de nachtwaak in de kapel had.

Het was zijn taak om bij het geringste verdachte geluid de Zwitsersche
soldaten, die achter de breede gordijnen stonden opgesteld, te
waarschuwen en met hen na te zoeken of misschien een inbreker de kapel
was binnengeslopen.

Reeds meerdere malen hadden internationale dieven getracht, de in de
kapel aanwezige kostbaarheden, die met prachtige edelsteenen versierd
waren, te rooven.

De jonge priester las in een Latijnsch gebedenboek en prevelde halfluid
voor zich heen.

Plotseling hoorde hij een geluid, alsof een metaal op elkander werd
geslagen. Bij het heldere maanlicht, dat door de hooge boogvensters
viel, kon hij duidelijk alles zien, wat gebeurde.

Het geluid herhaalde zich en de jonge priester merkte op, dat het van
den zilveren apostel kwam. Hij zag nu zelfs, al was het maar voor een
oogenblik, dat een hoofd van uit den zilveren apostel wegkeek.

De jonge priester stond op en daar hij niet bang was, ging hij naar het
beeld toe en keek, of zich daarachter misschien een vreemdeling had
verborgen.

Maar hij ontdekte niets en in de meening, dat zijn fantasie hem parten
had gespeeld, ging hij naar zijn plaats terug en begon opnieuw bij het
matte schijnsel van een lampje te lezen.

Langzaam verstreken de nachtelijke uren.

De zoete wierookgeur drukte zwaar op de slapen van den jeugdigen waker,
die de grootste moeite had, om wakker te blijven.

Hij legde het brevier terzijde, rekte de armen eens uit en keek met
slaapdronken gelaat door de kapel.

En plotseling droomde hij, naar hij meende, een vreeselijken droom:

Hij zag, hoe het kleed van den zilveren apostel zich opende en een
zwarte gedaante daaruit te voorschijn trad. Als verlamd keek de
priester naar deze verschijning.

En de vreemde gestalte wendde zich tot hem en kwam met langzame
schreden al nader en nader.

De jonge priester wilde om hulp roepen, maar zijn stem stokte hem in de
keel. Hij liet de gedaante op zich afkomen en verzette zich niet, toen
deze hem een doek voor het gelaat bond, die gedrenkt was in een
vloeistof, welke naar amandelen riekte.

Slechts enkele seconden verliepen, toen viel de jonge priester
bewusteloos in zijn bidstoel neer.

De vreemde priester bekeek hem eenige oogenblikken en sprak toen tot
zichzelven:

„De vier-en-twintig uren in den zilveren apostel waren vreeselijk, maar
ik heb nu mijn weddenschap zoo goed als gewonnen, want nu zal ik mij
voor eenigen tijd de Murillo van den paus toeëigenen.”

Het was Raffles, die in den zilveren apostel had verborgen gezeten.

Tien uren voordat de stoomboot landde, was hij naar het ruim geslopen,
had het slot geopend en was, met behulp van Charly Brand, in het
zilveren beeld gekropen.

Op deze manier was Raffles aan boord van de stoomboot plotseling
verdwenen en noch de detectives, noch de zeeofficiers hadden hem kunnen
vinden.

Nu stond hij in de kapel en keek om zich heen.

Aan den linkermuur ontdekte hij al heel spoedig de gezochte Murillo.

Hij haalde uit een zijnis een ladder te voorschijn, klom daar doodstil
op, nam een scherp mes uit zijn zak en sneed de schilderij langs de
uiterste randen voorzichtig uit de lijst.

Bijna een uur had het werk geduurd, toen hij eindelijk de schilderij
opgerold in de hand droeg en de ladder weer op haar plaats zette.

De kerktorens van Rome sloegen vier uur, toen Raffles de sloten der
kerkdeuren hoorde knarsen, ten teeken, dat deze van buiten geopend
werden.

Hij hurkte neer in een nis en achter een pijler verborgen wachtte hij,
tot de dubbele deur geopend werd en de jonge priester zijn kameraad zou
komen aflossen.

Toen deze eindelijk kwam en den slapende ontdekte, stiet hij hem aan en
maakte hem wakker.

Slaapdronken opende de ander de oogen, mompelde eenige onverstaanbare
woorden en stond op.

Hij hoorde niet eens, dat de ander zei:

„Ik zal den kardinaal rapporteeren, wat gebeurd is!”

Met wankele schreden, nog altijd onder de inwerking der verdooving,
ging de jonge priester naar den uitgang van de kapel.

Toen hij voor de poort kwam, riepen de Zwitsersche soldaten een luid
„Halt!”

Verbaasd bleef de priester staan en vroeg:

„Wat? Wat wilt ge van mij?”

De wachthebbende officier kwam naar hem toe en sprak:

„Wie zijt ge?”

„Ik heb de wacht gehad,” antwoordde de jonge priester.

„Dat kan niet in orde zijn; de priester, die de wacht had, heeft even
voor u de kapel verlaten.”

„— —dat— —dat— —dat is onmogelijk! Ik was alleen in de kapel!”

„Neen,” zei de officier, „wij hebben onze oogen om te zien en niet om
te slapen; even vóór u verliet een priester de kapel, die zich naar het
Vaticaan begaf.”

In hetzelfde oogenblik werd uit de kapel luid om de wacht geroepen.

IJlings stormden de soldaten binnen.

Midden in de kapel stond de priester, die den ochtenddienst had en met
uitgestrekten arm wees hij naar de leege lijst van de schilderij aan
den muur.

„Wat is er?” vroeg de officier.

„Daar—de Murillo is gestolen.”

Een oogenblik heerschte het diepste stilzwijgen. Het was den mannen te
moede, alsof zij een spook zagen.

Zij gingen naar de leege lijst om zich nog eens te overtuigen en konden
niets ontdekken dan den leegen muur.

De Murillo was verdwenen.

De priester wendde zich tot den officier:

„Ga vlug naar kardinaal Mansini en meld hem het gebeurde. Alarmeer de
heele wacht en voorts de pauselijke politie. Alles moet in het werk
gesteld worden om de Murillo terug te krijgen.”

De officier vloog weg om het bevel uit te voeren.

De priester wendde zich thans tot zijn ambtsbroeder, die als verdoofd
tegen een pilaar stond:

„Ongelukkige, je plichtverzaking heeft ons groote schade berokkend!”

„Ik—ik weet niet, hoe het gebeurd is,” stamelde de priester, „ik moet
wel verdoofd zijn geweest!”

Hij herinnerde zich thans den droom en vertelde dien, zoo goed en zoo
kwaad als het ging.

Ook kardinaal Mansini, die intusschen was gekomen, herhaalde hij den
droom.

De kardinaal ging naar den zilveren apostel en onderzocht dezen en toen
ontdekte hij den geheimen ingang, waardoor een mensch gemakkelijk de
figuur kon binnentreden.

Terzelfdertijd vond hij een brief, die aan het secretariaat van den
paus gericht was.

De kardinaal opende dezen en las:


    „Ik deel uw Hoogwelgeboren door dezen mede, dat ik helaas
    genoodzaakt ben om voor den tijd van eenige weken uw Murillo te
    leenen.

    „Gij kunt onbezorgd zijn, daar de Murillo, als ze haar dienst heeft
    gedaan, weer onbeschadigd op de oude plaats zal worden
    teruggebracht.

    „Mijn naam zal daarvoor wel waarborg zijn.”

        „JOHN C. RAFFLES.”


De kardinaal las den brief twee keer, toen stak hij hem bij zich.

Zonder den omstanders eenige opheldering te geven, zei hij:

„De zaak is opgehelderd. Ik vertrouw volkomen op den inhoud van dezen
brief. Gij allen moet over wat hier is voorgevallen, het diepste
stilzwijgen bewaren en op de vragen van nieuwsgierigen naar het
verblijf van de Murillo antwoorden, dat deze gerestaureerd wordt. Bedek
de leege plek zoolang tot de schilderij weer in ons bezit is. Hang er
een fluweelen gordijn voor.”

Met een groetende handbeweging verliet de kardinaal de kapel en niemand
van hen, die waren achtergebleven waagde het, het bevel van den
geestelijke te overtreden.



Het was ongeveer acht uur in den morgen, toen mr. Harry Smith met een
priester samen het hotel Continental in een auto verliet om, zooals zij
beweerden, een tochtje te gaan maken in de omstreken van Rome.

Maar tevergeefs wachtte des avonds de portier op de terugkomst van den
gast en toen deze ook den volgenden dag nog niet was teruggekomen, werd
de kamer van mr. Harry Smith weer verhuurd.

Mr. Harry Smith was weer Charly Brand geworden, en de priester was
veranderd in John C. Raffles. Zij waren met de auto naar het station
gereden en hadden kaartjes genomen naar Brindisi. In Brindisi maakten
zij van hun tijd gebruik om het uiterlijk te veranderen, door valsche
baarden aan te doen. Zoo gingen zij den volgenden dag aan boord van een
stoomboot met bestemming naar New-York.

Raffles noemde zich gezantschapssecretaris en Charly Brand stond op de
passagierslijst ingeschreven als zijn bediende.

In een gewone rol papier lag in de hut van Raffles de gestolen Murillo.

Op den 22sten Januari liep de stoomboot New-York binnen.

Zij namen hun intrek in een klein boardinghouse van de 54ste straat. —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

In Player-club zaten dien avond als gewoonlijk de leden bij elkaar en
het onderwerp van gesprek was als gewoonlijk de streken van Raffles.
Mr. Bennet moest heel wat steken slikken en hij was maar blij, dat hij
persoonlijk van Raffles nog niet de nadeelen had ondervonden.

Mr. Bennet had zoo juist voor den twaalfden keer verklaard, dat hij in
mr. Whitney’s plaats dadelijk John Raffles herkend zou hebben, toen de
lakei van de club, vergezeld van een vreemdeling, die een rol droeg, op
mr. Bennet toetrad.

„Deze heer wenscht u te spreken”, zei de lakei.

Mr. Bennet kon zich niet herinneren, den vreemdeling ooit te hebben
gezien en vroeg op hoogen toon, wat er van hem verlangd werd. De
vreemdeling nam met een ruk zijn valschen baard af, kleefde glimlachend
zijn monocle in het oog en mr. Bennet keek in het gladgeschoren,
geestige gelaat van John C. Raffles.

Diepe stilte heerschte onder de aanwezigen. Raffles had slechts
behoeven te roepen „handen hoog” en zonder eenigen tegenstand zouden
hem alle portefeuilles, chèqueboeken, briljanten en horloges worden
gegeven.

„Gentlemen”, zei Raffles en hij maakte een hoffelijke buiging, „ik kom
naar aanleiding van mijn weddenschap met mr. Bennet en wil hem het
bewijs leveren, dat ik de weddenschap gewonnen heb.”

Glimlachend maakte hij de rol los, die hij in de linkerhand droeg en
spreidde toen op het tapijt voor den haard de Murillo uit.

Een luide kreet van bewondering ging op.

„Kunt ge de echtheid bewijzen?” vroeg mr. Bennet.

Zonder een woord te spreken keerde Raffles de schilderij om en nu kon
ieder op de achterzijde het pauselijke wapen herkennen.

De clubleden bleven zwijgend staren,

„Hoe komt ge aan deze schilderij?” vroeg mr. Bennet.

Raffles maakte een komische beweging, toen hij zich voorstelde:

„John C. Raffles”.

Toen sprak hij:

„Ge ziet, mr. Bennet, dat ik dus wel degelijk in het bezit ben van een
echte, een kostbare Murillo en dat ik dus mijn weddenschap, die hier in
de club zoo groot opzien baarde, glansrijk heb gewonnen. Ge verbaast u
er over? Maar dat moet ge niet doen, mr. Bennet, dat moet ge absoluut
niet doen. Ge kunt uit het gebeurde wel eenig voordeel trekken en als
ik u, voor zoo korte kennismaking, een goeden raad mag geven, dan zou
ik u willen zeggen: Wees in ’t vervolg een beetje voorzichtiger met uw
weddenschappen, mr. Bennet! En thans verzoek ik u zeer beleefd om de
chèque, waarop ik recht heb.”

De clubleden barstten uit in vroolijk lachen.

En mr. Bennet?

Hij was zoo verstandig om mee te lachen, al klonk die lach dan ook wel
een heel klein beetje gedwongen.

Toen zei hij:

„Ge hebt gelijk. Ik heb mijn weddenschap verloren.”

Hij haalde zijn chèque-boek uit den zak, ging aan een der
schrijftafeltjes zitten en vulde een der blaadjes in, dat hij daarna
uit het boekje scheurde en den winner overhandigde.

„Hier is de chèque!”

Raffles nam het blaadje, bekeek het eens met alle aandacht en zei:

„Ik zal u morgen, zoodra de chèque door mij geïnd is, deze schilderij
zenden. Gij, op uw beurt, kunt haar dan hoogst zorgvuldig laten
inpakken en, liefst onder uitstekend en vertrouwd geleide, naar Rome
terugzenden. Als ge dit doet, mr. Bennet, zult ge het Vaticaan voor
eeuwig aan u verplichten, dat kan ik u ten stelligste verzekeren. Dan
wilde ik nog dit zeggen. Ik hoop vooral, dat ge mij bij het innen van
deze chèque op geenerlei wijze zult bemoeilijken en dat ge, indien ge
daartoe wellicht het plan mocht hebben opgevat, de recherche niet vóór
twaalf uur morgenmiddag van mijn afwezigheid zult in kennis stellen. Ge
zult u zeker wel aan dit billijke verzoek mijnerzijds willen houden,
want anders zoudt ge inderdaad handelen tegen de gewoonten van een
gentleman en, mr. Bennet, ik verzeker u, dat ik mij op schitterende
wijze zou weten te wreken.”

Na deze woorden, die met aangename, diepe en klankrijke stem werden
geuit, rolde hij met kalm gebaar de schilderij weer op, stak de zoo pas
ontvangen chèque in zijn borstzak en wilde heengaan, nadat hij voor de
aanwezige heeren een onberispelijke buiging had gemaakt.

Maar toen trad een der clubleden hem in den weg, die hem een lijvig
boek voorhield, gebonden in marrokijnleder, waarin alle gasten der club
hun naam plachten te zetten. En met een hoffelijke beweging vroeg hij
den bezoeker:

„Zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn, ons register te verrijken met uw
handteekening, zooals ge dat ook eens in Windsor-club te Londen hebt
gedaan?”

Verrast keek Raffles op.

„Ge doet ons daarmede inderdaad een groot genoegen,” voegde het
club-lid er nog aan toe, „ik spreek uit naam van alle aanwezigen!”

Nu haalde Raffles uit zijn binnenzak een vulpenhouder voor den dag en
met groote, forsche, vaste letters schreef hij zijn naam in het boek.

Raffles boog—de clubleden bogen—toen verdween de vreemdeling.

Den achterblijvenden heeren kwam de heele geschiedenis als een dolle
droom, een verschijning uit bovenaardsche streken voor. En als niet in
het lijvig register de sprekende handteekening van John C. Raffles had
gestaan; als niet mr. Bennet, juist niet tot zijn allergrootst genoegen
twee millioen armer was geworden, dan hadden de heeren zeker alles, wat
zich in het laatste half uur had afgespeeld, voor een spookverschijning
gehouden.

En Raffles?

Die inde den volgenden dag de chèque, bij de uitbetaling waarvan hij
niet de geringste moeite ondervond.

Toen zond hij de kostbare Murillo uit het Vaticaan, naar mr. Bennet,
die, zooals den vorigen avond was afgesproken, voor de verdere
verzending naar Rome zorgde. En om twee uur in den middag vermeldden de
middagbladen, die in extra-oplaag waren verschenen, het laatste
sensatiebericht over Raffles.

Gretig kocht het publiek de kranten; de krantenjongens hadden geen
handen genoeg om hun klanten te bedienen en de geschiedenis van de
weddenschap en van den ongehoord brutalen schilderijendiefstal werd
door het op sensatie beluste publiek verslonden.

Omstreeks denzelfden tijd waren in Londen aangekomen politie-inspecteur
Baxter van Scotland Yard, vergezeld van den New-Yorker chef Pinkerton.

Een bom die aan hun voeten was ontploft, had geen schrikkelijker
uitwerking kunnen hebben op de beide politie-mannen dan het
ontstellende bericht dat Raffles, de Groote Onbekende, die naar hun
meening over boord was gesprongen en verdronken, zich goed en wel in
New-York bevond en daar zijn weddenschap van twee millioen van mr.
Bennet had gewonnen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0015: De zilveren apostel" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home