Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Leliënstad
Author: Borel, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Leliënstad" ***


                               LELIËNSTAD


                                  DOOR
                              HENRI BOREL


                               AMSTERDAM
                        P. N. VAN KAMPEN & ZOON



HOOFDSTUK I.


Koud en zwaar hing de winter-mist over de groote, groote metropool.

Van de breede Koninginne-brug zag Paulus huiverend over de wijde,
grijze rivier, die Leliënstad scheidt in twee helften, de oude stad en
de nieuwe.—Wild voortgezweept door den snijdenden wind stroomde het
water met schuimende golven onder hem door, waar hij peinzend gebogen
stond over den natten, steenen wand.—Vóór hem zag hij het verre
rivierverschiet, met hooge bruggen, en nóg eens bruggen, en bruggen....
en als hij éven omzag, waren het weêr bruggen, op groote afstanden,
zonder eind.

Overal lagen kolossale, zwarte stoombooten, en zware zeilschepen, en
donkere, lange nachtschuiten, vòlbeladen. Sommige dreven stil op het
water met sombere drommen van loonslaven, zwoegend onder
ruggen-krommende lasten; zij waren als monsters, die, onverzadiglijk,
werden gevoederd. Andere stoomden hijgend en rook-wolkend de rivier op,
met roode lichten als vurige oogen, dreigend en onmeêdoogend. Een
onheilspellend gegalm van geluiden hing boven het water, gestamp van
machines, menschengevloek en gezang, gegil van hooge fluiten, en
ratelend gerammel van kettingen. Het was als een donkere, veege vaart
uit een heidensche hel, met zuchten, en steenen, en wanhoopsgeschreeuw.
En woest-wreed viel de kille mist al zwaarder en zwaarder over dit
duistere gebeuren.

De kaden aan weerszijden wemelden van wriemelende menigten, waar zwarte
karren grommelden af en aan, en droef gegons ophing te trillen van
zware stemmen.

De hooge stadsgebouwen stonden spookachtig in den nevel, met vage,
reusachtige vormen, donker en dreigend, en als heel moede, uitgeweende
oogen pinkten duizenden lichtjes, triestig en flauw.

Dicht op elkaar, zich verdringend, het een boven het ander, en weêr
hooger en hooger, blokten zij op, de zware gevaarten, zwart en
zwijgend, eindeloos in het rond...

Een sinister ruischen, vol verwarde, rustelooze geruchten, beefde óp
van de groote stad, en het was als het zware, moeilijke ademhalen van
een rochelend monster, dat daar lag, log en massaal, met zijn tallooze
vurige bloed-oogen, onder den grijzen, duisteren hemel.

Paulus stond te rillen van angst.

Het was alles zoo groot, en zoo zwart, en zoo genadeloos. Het leek
onherroepelijk, zonder één glanzing van hoop, eeuwig en onverbiddelijk.
Als een helsche creatie van ’t absolute kwaad lag de sombere metropool
om hem heen, waar de donkere slaven zwoegden en zuchtten, voor altoos
verdoemd, onder den strakken, hoogen hemel, waar geen erbarming woonde.
En hij dacht met ontzetting, of dít nu misschien niet de Hel was, waar
weening was en knarsing van tanden, dit ontzaglijke, wreede gevaarte
van duistere huizingen, in bange benauwing op elkaar gekropen, waar de
menschen woonden in weedom en zonde. —

Als dreigende armen staken heinde en ver de lange schoorsteenen van
honderden fabrieken omhoog; hun dikke, zwarte rookwolken drongen door
de grijze mist. En hij wist, daaronder sloofden duizenden van zijn
broeders, hijgend en zwoegend, in onnoembaar, menschonteerend werk,
afgebeuld als waardeloos vee, om niet van honger te sterven. —

Hij voelde een benauwing, alsof hij straks zou stikken. Overal stond
het ontzaglijke monster om hem heen, van rechts en van links, van
achteren en van voren; het leek hem te omvatten, en straks zou dat
alles op hem af komen, en hem verpletteren. Daar was nu geen ontkomen
meer aan, het was té groot en té almachtig, en het was onmógelijk, hier
ooit iets aan te veranderen, dat het nog eindelijk ten goede werd.

Een huiverige angst scheen over alles te broeien. Die schelle
wanhoopsgeluiden, dat droef gegons van stemmen, dat akelig gegil van
stoomfluiten, dat hol getoeter van horens, het leek wel een dolle jacht
van den dood. Alle menschen op de brug liepen haastig, bang in de
kragen van hun jassen gedoken, als durfden zij niet te zien; omnibussen
vol zwarte wezens holden vooruit, als vluchtten zij voor een
verschrikking, en alles haastte en repte zich zenuwachtig door elkaar.
Zou dan eìndelijk straks de verdoemenis komen, en het àl verteerd
worden in vlammen en vuur?.... Want zóó kon dit toch niet blijven, zoo
duister en des doods, zoo vol slechtheid en wilden weedom, met dien
zwaren vloek, die over alles heen hing wat bestond....

Nergens, nergens was een uitkomst in die dreiging, die broeide over de
stad. De mist wolkte al dichter en dichter op, en het was, of alles nu
ging verstikken.

Opeens, dáár, in de hoogte, schitterden honderden felle, witte
ballonnen op. De lichten in het koninklijke kasteel werden ontstoken,
en als een mirakel, goddelijk en klaar, blonk óp een wit paleis, ver
boven de duistere huizingen, waar de mist niet meer reikte. De intense,
schitterende lichtbundels straalden maagdelijk door het ruim, en in die
reine glorie, op den hoogen berg, in een aparte atmosfeer, woonde de
prinses Leliane, ongenaakbaar als een ster.

Toen voelde de jonge Paulus een gebed opstijgen uit zijn ziel, en
aandachtig vouwde hij de handen, waar hij de oogen ophief naar het
witte paleis daar boven.

„Leliane!” fluisterde hij. „Leliane!”

O! Dáár was het Licht, dáár woonde het Recht, dáár wachtte de
Genade!....

Zou zij nu eìndelijk komen, zou zij nu eìndelijk afdalen, dragend het
zachte erbarmen in haar blanke handen, met het koninklijke medelijden
in de kuische plooien van haar witte gewaad?....

Het schitterende paleis leek wel de hemel-woning van een God den Vader
boven de donkere, sombere stad van weedom en van zonde....

En héél zijn ziel riep haar, om nu te komen, eìndelijk te komen, om
genade en verlossing te brengen in de ellende van haar groote, groote
stad....



Toen voelde hij opeens een hand op zijn schouder, en een wèlbekende
stem riep zijn naam.

„Paulus?... Maar, jongen, wat sta je hier te peinzen, op die brug?....”

Maar Paulus durfde niets te zeggen van prinses Leliane aan zijn vriend.
Dit was té heilig voor een ander, dit leefde té voorzichtig, in een
veiligen hoek van zijn ziel. Enkel dat andere kon hij zeggen.

—„Wat een ontzettend gezicht,” zeide hij, „hier op deze brug. Hoe
verschrikkelijk toch, die rivier vol donkere booten, en aan weerszijden
die hooge huizen van de stad, en dan die mist, die zoo dreigend
opstijgt, en die ontzettende geluiden overal. Het werd me ineens zoo
bang, Elias! En wat wordt het koud; ik ril er van!”

„Ja, mijn jongen,” antwoordde Elias, „nu breekt er een heel kwade tijd
aan. We zijn nu al in ’t begin van den winter, en dan komen we in ’t
hartje van de misère. Je weet nog niet, wat het zeggen wil, winter,
mijn brave!.... Zie je hier wel goed al die bruggen?.... vooral de
brug, waar we hier op staan?.... zie je die breede bogen en die zuilen
van onderen, en dáár, die welvingen, aan den wal.... dat wordt nu het
nachtleger van de ellendige proletariërs dezen winter.... daar slapen
ze, om niet te bevriezen van de koû.... want nu is het uit met de
bankjes in de plantsoenen, en de vrije velden buiten.... daar zouden ze
bevriezen.... hier onder die bruggen, mijn brave, dicht op elkaar
gekropen, als vee, waar ze ten minste beschut zijn tegen sneeuw en
ijzigen wind, slapen ’s winters geen hónderden, maar duizenden
menschen, onze broeders, onze zusters, en moeders met kinderen, zóó
maar op den harden grond.... o, als die bruggen er niet waren, die
goede, wèldoende bruggen.... en vooràl deze, de Koninginnebrug.... hier
slapen de proletariërs zóó maar voor niets, in de schaduw van háár
koninklijken naam.... en zij zelve woont dan veilig in de warmte, in de
zon....”

Vragend keek Paulus hem aan.

—„In de zon?.... hoe bedoel je dat?”....

—„Wel, in deze koude wintermaanden gaat de koninklijke prinses naar den
eeuwigen zomer in Monte-Regina.... je weet toch wel, die groote
badplaats aan de Middellandsche zee, waar die beroemde speelbank
is?.... Haar Koninklijke Hoogheid kan toch niet haar teedere leden
blootstellen aan de ijzige winden en de felle vorst van het Noorden,
waar haar millioenen Leliënstadsche onderdanen goed voor zijn... zij
brengt iederen winter een tijd in een of andere badplaats door in het
Zuiden—en dit jaar zal het Monte-Regina zijn, dat stond vanavond in de
courant... iedereen die het maar éénigszins doen kan van de
wèlgestelden in de maatschappij gaat natuurlijk ’s winters naar het
Zuiden, dat weet je toch wel.... de aristocratie, en de
kapitalisten.... die kunnen toch niet met wintervoeten loopen, mijn
beste jongen.... dat moet je toch vòelen.... dat is goed voor den
proletariër en den kleinen man....”

—„Gaan die naar ’t Zuiden.... naar de warme zon?....” vroeg Paulus,
naïef.... „terwijl hier duizenden op den harden grond, onder de bruggen
slapen, om niet te bevriezen?”....

—„Ja, zéker, kereltje.... wat heeft dat met elkaar te maken.... daar
hebben zij niets mee uit te staan, en het is hún schuld niet, zeggen
ze....”

„-Monte-Regina... ja, daar heb ik van gehoord en gelezen... moet daar
niet enorm worden gespeeld?... en is het er zóó mooi?....”

„Het is er een paradijs, Paulus. Ik ben er ééns geweest, toen ik nog
héél jong was, en het onrecht nog niet wist... het is daar alles
eeuwige lente en eeuwige jeugd... de zachte lucht is doordroomd van
zoete bloemen-geuren, en de zee is er van het wondere-azuur, dat een
weerschijn is van de allerheiligste hemelen.... en in die prachtige
natuur, terwijl híer duizenden en duizenden wegteren van koude en
gebrek, loopen dáár de pratte poenen van het parasitisme, en spelen er
roekeloos met millioenen, die aan het proletariaat zijn onttrokken....
De bank alléén, Paulus, maakt er een netto winst elk jaar van zes en
twintig millioen... denk eens, beste kerel, wat een schat dat is....
wat de arme bliksems, die hier ’s nachts onder de bruggen slapen, om
niet te bevriezen, daaraan zouden hebben!”....

Paulus zweeg. Hij zag over de grijze rivier, waar de zware, zwarte
booten zuchtten en steenden, uitstootend hun donkere wolken van
rook.—Hij zag ook de hooge, dreigende schoorsteenen in ’t rond, en
hoorde het dreunen van de zwoegende, slovende stad. Een benauwing kwam
over hem, en hij greep Elias’ arm.

„O! Al die booten... al die schoorsteenen...” zeide hij toen.... „hoe
vrééselijk lijkt me dat allemaal ineens....”

„—Maar, jongen, die booten,” antwoordde Elias ironisch.... „dat is de
hándel.... en die fabrieken ook... dat heet de wèlvaart van een
land.... de industrie, de nijverheid.... daar wordt een land gróót
van.... dat wil zeggen: daar wordt een kleine minderheid kapitalisten
rijk van, en de groote meerderheid, die ’t eigenlijke werk doet, blijft
er juíst nog door in leven, en verhongert niet.... Al die duizenden,
die daar zwoegen in die booten en op die fabrieken, doen dat eigenlijk
alléén om een paar honderd kapitalisten rijk te maken... Als één zoo’n
rijke meneer in Monte-Regina zijn Havanah van vijf francs rookt na zijn
diner van vijftig, moeten daar naar verhouding minstens een twintigtal
andere menschen een heelen dag voor sjouwen, om het financiëele
evenwicht te bewaren... en dat noemen ze dan de handel, de wèlvaart....
zóó zit dat in elkaar... al dat getob en gesloof hier om je heen is ten
bate van énkelen, niet van allen... Kijk, daar gáát weer zoo’n boot...
mooi hè?... volbeladen met goederen die worden verkocht... zie je al
die sjouwers daar aan de kaai, met hun zakken en hun kisten?... daar
kan er weer een voor naar ’t Zuiden... Maar laten we hier nu niet
blijven staan, loop mee een eindje op, ik moet naar een vergadering van
de partij, bréng me zoo ver...”

Zwijgend liep Paulus naast hem mede.—De brug was vol voetgangers en
rijtuigen. Alles holde heen en weer, zenuwachtig, gehaast.—Het werk van
den avond begon.—Bleeke couranten-jongens renden vooruit met de nieuwe
editie van den avond, om het eerst op de Boulevards te zijn,
schreeuwend den naam van hun blad, met een eentonig-droef geluid.—Een
paar prostituées uit de oude stad, zich reppend naar de nieuwe, waar de
meeste vreemdelingen kwamen, gingen hem rakelings voorbij. Ééne, met
een flets misère-gezicht, lonkte tegen hem, rillend onder haar
versleten boa. En hij had haar kunnen zoenen, een heel zachte
wanhoopskus van innig medelijden.

„—Ik moet naar die vergadering om te spreken over de aanstaande
verkiezingen,” zeide Elias. „We moéten weer een paar zetels winnen dit
jaar, en ik ben vol moed.”

Maar Paulus begreep niets van de hoop, die in Elias’ oogen blonk. Op
vijfhonderd zetels in het Parlement had Elias’ partij van de
sociaal-democraten er nu nog geen honderd. En bóven dat Parlement stond
het Hooge Huis, bijna geheel uit den voornaamsten adel en groote
kapitalisten samengesteld, dat met één veto alle door dat Parlement
aangenomen wetten kon vernietigen.

En ondertusschen bleef het onrecht, bleef de groote leugen van de
christelijke maatschappij voortbestaan, ongestoord.

—„Heb je nu al véél in de boeken gelezen, die ik je gaf?” vroeg Elias
weer.

„O ja!” zeide Paulus, „héél veel.... en ik dánk je er wèl voor.... ik
ga nu al véél meer weten.... ik begrijp nu meér....”

Maar de toon, waarop hij het zeide, was moedeloos. Ja, hij had veel
gelezen; het was wáár. Maar de boeken hadden hem niet voldaan. Hij had
gelezen de groote werken van sociaal-economen, véél over de economie,
en de staathuishoudkunde, en vooral over de natuurlijke, sociale
evolutie, waar Elias’ partij nu alle heil van verwachtte. Volgens die
schrijvers was de sociale verbetering in den loop der tijden een
absolute, logische noodzakelijkheid, die in de natuurlijke,
onvermijdelijke orde der dingen lag, en met wiskunstige zekerheid was
aan te geven, als het gevolg, dat uit een oorzaak moest voortkomen. Het
was alles nog maar een kwestie van den tijd, die een onvermijdelijke
overgang behoefde.—

Maar uit géén dier boeken had gesproken het groote erbarmen, de
goddelijke chariteit, die Paulus bij intuïtie het éénige geneesmiddel
wist voor de universeele ellende. O! Dat placide geloof in de tijden,
in de toekomst, waar de misère van nú dan toch reddeloos verloren voor
bleef!.... En hij was altijd blijven droomen van een plotselinge
revelatie, een wonder van ontzaglijke goedheid, een goddelijke genade,
die opééns zegenend de handen uitbreidde over het wereld-leed.

Toen Elias hem, vóór de deur van het vergaderlokaal, de hand ten
afscheid had gedrukt, keek Paulus hem mistroostig na.

Daar zou nu het gedelibereer weer beginnen, het organiseeren en
propagandeeren, en wàt al niet meer, om eindelijk dan weer een paar
sociaal-democraten in het Parlement te krijgen. Maar ondertusschen
duurde de misère voort, en werden de ongelukkigen van nú er niet door
geholpen. Al die duizenden, in het vuil en de modder van „De sloppen
der verlorenen”, al die zwoegende slaven in de bedompte mijnen en
fabrieken, al de jammerlijke vrouwen, veilende haar klagelijk lijf, zij
zouden allen in het onrecht reeds lang ellendig zijn gestorven, vóór
dat de meerderheid in het Parlement het goede zou willen. Wat hadden
zij er aan, dat de sociale evolutie geleidelijk zou vooruitgaan, als
zíj dan toch in déze tijden reddeloos waren verloren?

En hij voelde het intuïtief, een stelsel, dat de Liefde niet erkende,
en enkel op een koude noodzakelijkheid was gebaseerd, hoéveel heil het
in een verre toekomst ook zou kunnen brengen, zou nooit het wonder
kunnen doen, dat hij verwachtte.

Want een wonder verwachtte hij. Het kón zoo niet blijven, als het nú
was. Niet honderden jaren later, maar nú moest het Recht al komen. Een
groot licht zou over de wereld gaan, en een oneindige liefde, een
goddelijke genade zou de eindelijke transformatie doen gebeuren. De
reine, christelijke deernis, waarvan Jezus Christus had gesproken, zou
dan de harten der menschen beroeren, en, door dit heilige gevoel
geleid, zou alles van zélf geopenbaard zijn, en alle menschen zouden
broeders worden, en als broeders alles deelen. En dit zou alles zóó
simpel en natuurlijk zijn, zoo zonder éénige verwarring of complicatie,
dat kinderen het begrijpen zouden, en ieder verbaasd zou staan, dat
alles vroeger zóó duister had kunnen schijnen.

Langzaam was in de laatste tijden het denkbeeld in hem gerijpt, dat het
wonder alléén maar van de prinses Leliane kon komen, de hoogste, de
reinste, de heiligste uit het gansche land. Uit de verwarring van de
vele geleerde lectuur, die hij doorworsteld had, was één simpele
gedachte in hem opgekomen, die hem de éénige uitweg scheen uit dat
droeve doolhof van theorieën en systemen. Het was zoo heel eenvoudig,
vond hij, in zijn groote naïeveteit. De prinses woonde daar zoo ver,
zoo hoog verheven boven het weedom der wereld, in haar ongenaakbare,
witte paleis, en de smartkreten der verdrukten, zij drongen niet tot
haar door. Welnu, hij zou trachten toegang tot haar te krijgen, en haar
te spreken. Marcelio had zooveel invloed, en zou hem zeker helpen. En
als hij dan was toegelaten tot haar heilige presentie, dan zou hij
eerbiedig op de knieën zinken, en haar vertellen van het leed, dat hij
gezien had, en haar koninklijke ontferming afsmeeken over de
verdrukten. Haar wezen was reinheid, en haar onschuldig aangezicht was
liefde, en het zoete medelijden woonde in de plooien van haar witte
gewaad. Haar heilig hart zou wijd opengaan, en het groote wonder zou
uit haar gebeuren.—Over de dorre wetten en de constituties, en alles
heen, zou haar groote liefde uitstralen en het volk bereiken, dat
smachtend wachtte.

Als van háár koninklijke wezen de beweging uitging, zouden allen wel
moeten volgen, en de rijken zouden liefderijk tot de armen komen, met
bloemen in hun handen. Het was zoo heel eenvoudig, als je er over
dacht. De liefde zou het wonder doen, door háár blanke ziel begonnen,
en wie zou ééne bete broods nog kunnen genieten, als hij wist, dat een
ander van honger lag te sterven, en wie zou niet gaarne de helft van
zijnen dronk willen missen, als hij zag, dat naast hem iemand
versmachtte, en als de heilige prinses Leliane de moeder van al haar
kinderen van het volk wilde zijn, wie zou dan niet zijns broeders
hoeder willen wezen?....



HOOFDSTUK II.


Den volgenden morgen klopte hij aan bij Marcelio, vast besloten om zijn
hulp te vragen voor het verkrijgen eener audiëntie bij de prinses.

De jonge huzaren-officier zat lui en gemakkelijk, in een zachten
fauteuil, in een zijden kamerjasje, de voeten in goudleeren muilen,
zijn chocolade te slurpen.

„—Zóó, waarde vriend!” zeide hij vroolijk tot Paulus, „kom je eíndelijk
weer eens aanloopen?... Kan ik je met iets dienen?... wat chocolade?...
een cigaret?... o neen: je rookt niet hè?... nog altijd even sober?...
geen vleesch, geen alcohol, geen tabak... en tóch zie je er niet zoo
heel florissant uit... je ziet bleek, kerel... nog altijd aan het
tobben en het filosofeeren?... weer te veel bij je vriend Elias
geweest, den sociaal-democraat?... dat zal ééns wel weer overgaan, dat
hoofdbreken van je, als je hebt ingezien, dat er tóch niets aan te doen
is...”

Paulus was te diep onder den indruk van zijn groote plan, om op den
lichten toon van die scherts te antwoorden.

„—Toe, Marcelio, spot nu eens niet... ik kom je iets heel ernstigs en
gewichtigs vragen, iets, waar voor mij alles van afhangt... ik weet,
dat je mijn vriend bent en mij graag helpen wilt, al spot je altijd met
mijn liefste gevoelens... je moet mij niet vragen waaròm, en er niet op
door willen gaan, maar enkel voor me doen, wat ik je hier kom
afsmeeken, als een groote, groote gunst..”

„—Nu.... kom er gerust mee voor den dag, hoor... als het maar niet iets
voor de sociaal-democraten is...”

„—Neen, Marcelio, iets voor míj alleen... ik wou... ik wou... nu, ik
wou Haar Koninklijke Hoogheid spreken, en heel alleen, zonder anderen
er bij... zou dat kunnen?...”

Marcelio zag hem verbaasd aan.

„—Het is nog al niets, wat je me daar vraagt... Haar Koninklijke
Hoogheid spreken... een particuliere audiëntie dus... en maar eventjes
heel alleen, zonder anderen... En wat wou jij daar bij Haar Koninklijke
Hoogheid doen?... wat kan jij haar te vertellen hebben?...”

„—Dat moet je niet vragen, Marcelio... dat is mijn zaak... ik sméék je
alleen, wil je me helpen?—zou het kúnnen?...”

„—Kúnnen wèl... Haar Koninklijke Hoogheid heeft eenigszins verplichting
aan je, er is, om zoo te zeggen, een geheimpje tusschen haar en jou...
je bent een protégétje van haar, en ze vraagt dikwijls naar je... het
zal niet zoo gemakkelijk gaan, maar het zóu toch wel te doen zijn met
een beetje moeite... maar wat heb je haar in Godsnaam te zeggen?...
toch geen dolle dingen, hoop ik?... toch niets over dat zoogenaamde
onrecht, wat je tegenwoordig overal ziet, en al die dingen, die je
vriend Elias je inblaast?...”

Zijn lichtelijk spottende toon irriteerde Paulus, in de spanning van
het groote gevoel, dat in hem was. „Dat ónrecht is niet maar een
zóógenaamd!” riep hij hartstochtelijk uit, „o, Marcelio, het brandt zoo
in me, het is een verterend vuur in mijn borst, ik kán zoo niet langer
leven.... en jíj zít daar maar, zoo kalm en behagelijkjes, en rookt je
cigaret, en drinkt je fijne chocolade.... alles is hier zoo mooi en
rijk en weelderig om je heen, maar buíten is de honger, en de zonde, en
de schande.... nu, já, ik durf het wel te zeggen.... áls ik nu de
prinses eens wou vertellen van de ellende, die ik gezien heb?... áls ik
haar nu eens te voet wou vallen en haar biddend af wou smeeken, om
genadig te zijn en haar koninklijke macht aan te wenden, voor het recht
en de waarheid?... wat dan nóg?... zou je me dan niet willen helpen?...
Het kán toch zoo niet blijven alles, het onrecht schréeuwt om herstel,
Marcelio...”

Een oogenblik was Marcelio getroffen door de warme uitdrukking van
verontwaardiging op Paulus’ fraai, baardeloos knapengezicht. Wat een
jong kereltje toch nog, hij leek wel een page, van honderden jaren
geleden, uit de middeneeuwen! Die wou zoo maar inééns het onrecht in de
wereld vernietigen, zooals ze vroeger een draak versloegen!

Hij keek hem aan met een medelijdenden blik. „Wat bèn je toch nog een
broekie!” zei hij, glimlachend.

„—Waarom dan?” vroeg Paulus verwonderd.

„—Omdat je nog zoo hartstochtelijk praat van recht en waarheid en
eerlijkheid, en al die dingen meer, mannetje. Dat zijn allemaal ideeën
van je, die ficties zijn, en niet bestaan. En nu wou je aan Haar
Koninklijke Hoogheid gaan vragen, om ze je te bezorgen. Maar het is
absurd, en ’t zou zijn om te huilen, als ’t niet zoo om te lachen was!”

„—Ik begrijp je niet, Marcelio!”

„—Maar, kereltje, je hebt nu toch het laatste jaar zóóveel gelezen. Je
hebt bleek gezien van ’t studeeren, ik weet, dat je nachten aan nachten
niet geslapen hebt, om toch maar alles te kunnen lezen over de
toestanden in de wereld. En wéét je dan nóg niet, dat we maar een
akelig klein beetje vooruit zijn gegaan, dat alles eigenlijk nog
precies eender is, als vroeger in de oudheid? De uiterlijke vormen van
de dingen en de menschen zijn veranderd, maar van binnen zijn ze toch
vrij wel gelijk gebleven. De menschen zijn nog even dom en even wreed.
Er zijn nú geen circussen meer, waar ellendige slaven en verdrukten
door leeuwen en tijgers worden verscheurd, maar nú worden de misdeelden
aan honger en misère overgeleverd. Dit is eigenlijk nóg verfijnder en
wreeder. Ik weet wel, dat je gelijk hebt, kereltje, dat er zooveel
onrecht bestaat, en dat de kleine minderheid leeft ten koste van het
bloed en het zweet van de groote meerderheid. Dacht je dan, dat ik óók
niet gelezen had en mijn gezond verstand niet bezat, om zooiets te
begrijpen? Je behoeft maar een béétje de toestanden te kennen en eens
behoorlijk om je heen te kijken, om dat te weten. Maar ik geloof niet,
dat er wat aan te doen is, al spijt het me allemachtig. Als je nu eens
bedenkt, Paulus, wat er al zoo is geschreven, van af de vroegste
eeuwen, door de oude Brahmanen, door de Chineezen, als je die immense
figuren voor je ziet van Shakyamuni, van Lao-Tsz’, van Plato, van
Jezus, de schat van liefdevolle wijsheid, die over de menschen is
uitgestort, rijk en overvloedig als reine regen, als je eens nagaat de
ontzaglijke kunstwerken, die er alzoo geschapen zijn, de prachtige
beelden, de schilderijen, de gebouwen, zoo’n sublieme cathedraal
bijvoorbeeld als in Leliënstad, de muziek, die bíjna het goddelijke
Wezen zelf is, de stroom van poëzie, die de groote dichters door de
eeuwen hebben doen vloeien, hoe er áltijd maar door met die kunst de
reinste revelaties van dat goddelijke aan de menschen gedaan zijn... en
als je dán eens kijkt, hoe beroerd en miserabel het er na ál die
wonderen van schoonheid, waar toch al het edelste en beste en
rechtvaardigste in werd geopenbaard, nog in de wereld uitziet, heusch
kerel, dan ga je wanhopen, dan zie je, dat het tóch niet helpt en dat
er niets meer aan te doen is, dan wasch je je handen in onschuld, en
steek je er kalm een cigaret bij op.—Wáár je ook rondkijkt, overal zie
je het grofste egoïsme er dik bovenop liggen, en al de mooie namen,
waarmede ze het bedekken, naastenliefde, humaniteit, beschaving, wàt al
niet meer, ze beletten toch niet, dat je het er onder uit ziet loeren,
dat eigenbelang, waaraan ten slotte alles wordt opgeofferd.—Als dat
egoïsme er niet was, kerel, wat zou de wereld gauw veranderd zijn. Als
er maar enkel menschenliefde was, heel gewone huis-of-tuin
menschenliefde, zooals Jezus die predikte, dan was alles inééns klaar.
Dan waren er geen dikke boeken van sociologen en economen meer noodig,
dan behoefden er geen congressen meer te worden gehouden, dan waren er
geen liberalen en geen conservatieven en geen sociaal-democraten en
geen anarchisten meer, en dan ging alles van zelf. Dan bloeide ineens
die mooie bloem van het Recht op, waar jij van droomt, Paulus, omdat
het de Liefde was, die gezaaid had. Al die sociaal-economische
wetenschap is alleen ontstaan, omdat de Liefde ontbreekt. En zonder die
Liefde wordt het nooít wat.

„Ik heb er óók van gedroomd, Paulus, toen ik véél jonger was. Je zoudt
het misschien niet zoo aan me zeggen, maar ik heb óók gehuild, net als
jij, en ik ken óók de slapelooze nachten, en het pijnigen der droevige
gedachten, en het tobben, het armzalige, zielige tobben, dat je kop er
bijna van berst. Dat is gelukkig al héél lang geleden. Maar ik heb het
ópgegeven. Het helpt tóch niet, Paulus, je maakt er je zelf maar
beroerd mee, en de wereld komt er geen stáp verder door, weet dát
wel.—En o, als je zoo die groote, eindelooze massa ziet, die zoo dom is
en zoo bot, en die zoo alles met zich laat doen, in zijn bête, stupide
logheid, dan denk je heusch óók wel eens, ze verdienen niet beter. Dat
idiote, misselijke volk, dat zich door goud en wat geschitter laat
verblinden, dat als een troep kalveren staat te gapen, als er een vorst
of een vorstin voorbijkomt, dat nog uren staat te schreeuwen van hol
enthousiasme, als er even een potentaat op een balcon heeft gestaan,
dat zich door wat vlaggen en wat vuurwerk en wat militair vertoon laat
bedriegen, om van uit zijn misère nog „leve de koning!” of „leve de
koningin!” te brullen; als je het op feestdagen zóó, half-dronken en
als brute beesten, joelende en hossende over de straten ziet krioelen,
heusch, dan ga je denken: dat tuig verdient niet beter. Dan denk je aan
Napoleon. Dié wist dat het vee was, en hij gebruikte dat vee voor zijn
eigen egoïsme, dat tenminste nog grandioos was, het egoïsme van een
reus, of van een god. Zeg nu niet, dat zulk vee niet beter kan weten.
Dat was misschien vroeger zoo, nú niet meer. Daar zorgen de
sociaal-democraten wel voor met hun propaganda. Tegenwoordig kan bijna
iedereen het weten, en als het egoïsme er niet was, het bange, grove
eigenbelang, en de laffe vrees voor eigen have en goedje, dan lag de
heele boel al lang overhoop, ondanks alle kanonnen en bajonetten. Ik
zeg je nog eens, Paulus, het helpt geen stéék. Ik heb het opgegeven, ik
ben blij, dat ik dan tenminste veilig aan den lekkeren schaduwkant van
het brandende onrecht zit, dat ik het goed kan hebben, dat ik zuiver,
fijn eten krijg, en schoon linnengoed heb om aan te doen, en goeie
kleeren voor mijn lijf heb, zoodat ik niet in het vuil behoef te
zitten. Dáár, nu wéét je het!....”

Paulus stond verbaasd, zijn vriend zóó te hooren spreken. Hij trachtte
nog iets te zeggen, dat hij van Elias had gehoord.

„Maar de wetenschap dan?” vroeg hij. „Die is toch niet egoïstisch. Zou
de wetenschap in de verre toekomst geen eindelijke redding brengen?”

„De wetenschap is práchtig” antwoordde Marcelio. „„o! De wereld is vèr
vooruitgegaan” denken sommigen, als je maar eens bedenkt, wat de
wetenschap al niet heeft tot stand gebracht. De stoom, de
electriciteit, de telegrafen, de spoorwegen, en wàt al niet meer. En
óók de medische wetenschap vooral! Wat al uitvindingen zijn er niet
gedaan! En wat al rustelooze, heldhaftige studie! Als je dát beschouwt,
zou je meenen, dat de wereld haar volmaking nadert. Maar het ééne, het
vóór alles noodige, blijft toch ontbreken, zonder welk het toch nooit
goed kan worden in de wereld: de liefde, de héél gewone menschenliefde.
Aan den éénen kant doet de wetenschap alles, om het leven der menschen
aangenaam te maken, in de gunstigste condities, aan den anderen kant
doet het grove egoïsme van het kapitalisme alles om voor dat aangename
leven van enkelen de groote meerderheid tot ellende te brengen. Wat hèb
je aan de vorderingen der wetenschap, die de ziekten bestrijdt, als
duizenden en duizenden ziek worden gemaakt door ellende en gebrek?—De
ongelukkige misdeelden, die een ellendig bestaan voortzwoegen in de
allerongunstigste condities van atmosfeer, en voeding, en woning, wat
hebben ze aan de wetenschap der hygiène, die enkel de bevoorrechten
baat? Al die geleerden, die hun heldhaftig leven wijden aan de
bestrijding van besmettelijke ziekten, zij werken tòch maar enkel voor
de kapitalisten, want de misdeelden, die al die ziekten oploopen door
slechte voeding en slechte lucht en slechte woning, zíj worden er niet
door gebaat. Als er in plaats van al die wetenschap eens, al was het
nog maar een heel klein beetje gewone menschenliefde kwam, dan zou er
veel meer tot stand komen, dan door honderd groote uitvindingen en
ontdekkingen, en er zouden ware wonderen gebeuren.

„Als een rijke zijn weelde eens niet meer genieten kon doordat de
Liefde hem beving, en hij dacht om die anderen, die in ellende voor hèm
werken, om hèm zijn genot te bezorgen, dan was opééns de groote sociale
hervorming vervuld. Het heel gewone christendom, zooals Jezus dat
predikte, de grootste sociaal-democraat die ooit bestaan heeft, dát zou
de wereld redden. Maar juist, omdat die gewone, christelijke Liefde
ontbreekt, is al die wetenschap van sociaal-economie, van
staathuishoudkunde, en weet ik wàt al niet meer, er als surrogaat voor
gekomen. De zaak zou héél eenvoudig blijken te zijn, als alle menschen
ware christenen waren, als ze aan iedere bete voedsel, aan ieder stuk
kleeren, aan ieder genoegen, dat zij zich kochten, het zweet en het
bloed zagen kleven van hun medemenschen in gebrek. Maar er is bijna
niemand, die iéts zou willen veranderd zien aan de tegenwoordige
maatschappij, als hij het er zelf wat minder door zou moeten hebben. Ze
zijn allemaal voor verbetering, en geven toe, dàt er onrecht is, en
roepen er wee en schande over, maar zoodrá er iets van hun eigen weelde
af zou moeten, en ze hun eigen lekker leventje er door zouden
verminderd zien, zijn ze doof geworden, of beroepen zich op het gezag
en de wettigheid van de bestaande orde der dingen, en halen er God en
Koning en Vaderland bij, in laatste instantie. Met dat gezag, en dien
God, en dat Vaderland bedoelen ze dan eigenlijk niets dan de handhaving
van hún parasietenleven ten koste der anderen. Er is voor die menschen
geen God, en ook geen Koning, en evenmin een Vaderland, alleen hun
eigen beurs en hun brandkast. Ik zeg dit niet met al te groote
verachting voor de anderen, hoor! en wil er mij zelf niet mee
verheffen. Want ik ben au fond misschien net eender. Ik ben eigenlijk
geen haar beter, dan die anderen.—Maar daarom weet ik juist, wat ze
waard zijn en heb ik geen aasje idee in de toekomst. Ze zullen altijd
net zoo blijven als ze zijn, de menschen, met al hun idealen, en hun
filosofie, en hun God. Zij zouden dien God, en al het andere smadelijk
verloochenen, als zij er hun leven ook maar íets om moesten
verminderen.—De geheele maatschappij, zooals zij nu is, berust op het
laagste eigenbelang, dat zich onder het masker christendom en liefde
voor Koning en Vaderland verschuilt, om zijn afschuwelijk aanschijn te
bedekken.”

Paulus keek hem in stomme verbazing aan.

Was dát Marcelio?.... Was dat de verfijnde, exquise aristocraat, de
gedistingeerde huzaren-officier, die adjudant was van de koninklijke
prinses? Zóó had hij hem nooit vermoed.

„Dus jij erkent, dat het onrecht bestaat?” riep hij uit, „jij wéét dat
allemaal, net zoo goed als ik?”

„Wel natuurlijk, mijn beste mannetje. Ik ben toch geen idioot. Ik heb
toch oogen om te kijken....”

„—En je bent er kalm onder, en maakt er je niet dik meer over, dat er
overal misère om je heen is?”

„—Neen, Paulus. Het hélpt toch niets.... er is al zóóveel gedaan, en ’t
is allemaal ’t zelfde gebleven. Zoolang de menschen zulke pieterige,
misselijke, krenterige kruipertjes blijven, zóólang is er niets aan te
doen. Het kruipen zit er nu eenmaal in. Kijk me maar eens al die goede
bourgeois aan, die je blij kunt maken met een lintje en een ordetje.
Kijk ze eens náár leven, onbeschoft, en trappend naar beneden, serviel
en honigsmerend naar boven! En als de groote massa, de arme stumperds
en proletariërs het een béétje beter krijgen, dan worden ze net eender,
dan willen ze óók zulke bourgeois zijn, en zijn ze óók blij met een
knikje van een baron, of een graaf, en zijn ze voor alles te krijg,
voor een lintje, of een titel. Ik zie er geen gat meer in, Paulus,
heusch niet, en ik bemoei me er ook niet meer mee, ik heb er genoeg
van. Ik ben blij, dat ik met al dat vuil niet te maken heb, en dat ik
door het toeval in een milieu ben geplaatst, waar de menschen óók wel
niet zoo bizonder nobel zijn aangelegd, maar waar ze tenminste manieren
hebben, en frissche kleeren aan hun lijf, die niet stinken, en waar ze
gewoon zijn, zich behoorlijk te wasschen. Wat een broekie ben je toch
nog, Paulus.... er iets aan te willen veranderen, aan dat logge, brute,
door en door verrotte samenstel van menschen en dingen, dat de
Maatschappij heet!”

„—Maar de prinses dan!” zeide Paulus, met een laatste hoop, „maar Haar
Koninklijke Hoogheid! Die heeft toch invloed overal! Die zou toch zoo
héél, héél veel kunnen doen, als zij wilde! Maar ze wéét het misschien
niet! Ze leeft zoo hoog boven alles uit, in licht en glans, en kan de
ellende beneden niet weten. Haar witte paleis praalt hoog boven de
schamele hutten der armen, dicht bij de sterren. O! Als iemand haar
eens alles vertelde! Als iemand haar eens heelemaal kon zeggen al de
ellende en het onrecht, die teisteren het volk, dat haar liefheeft. Zou
dat haar groote hart dan niet ontroeren? Zij is zoo koninklijk en zoo
rechtvaardig en zoo rein, en in de plooien van haar witte gewaad woont
het medelijden, dat almachtig is, en wonderen kan doen!”

Marcelio had hem met een fijn glimlachje aangehoord, zooals men het wat
onnoozel gepraat zou doen van een lief, naïef kind. Hij schudde
bedenkelijk het hoofd.

„Nu, wat denk je?” vroeg Paulus, geagiteerd.

„Beste jongen,” zeide Marcelio, „je weet toch wel, dat de kroonprinses
is gebonden door de constitutie, en dat ze zelf niet zoo heel veel kan
doen. Maar, al kón ze....”

„—Nu?”....

„—Hm!.... ja.... zie je, Paulus.... het past me niet, een oordeel te
vellen over Haar Koninklijke Hoogheid.... over wat ze doen zou, of niet
doen zou.... maar ik geloof niet, dat de zaak haar nu zoo heel erg ter
harte zou gaan....”

„—Hè??”....

„—Ze is nog erg jong, Paulus, en ze is in heel oude ideeën opgevoed....
zooiets van dat Onze Lieve Heertje den staat van zaken zoo gewild
heeft, en dat zij vorstin is bij de gratie Gods, en het gezag moet hoog
houden.... het gezag nu, dat is juist de handhaving van den
tegenwoordigen staat van wreedheid en onrecht.... de zoogenaamde
maatschappelijke „orde”, dat is het parasietenleven van de minderheid
op de misère der overgroote massa.... en zij, de kroonprinses Leliane,
is de draagster van dat gezag, de handhaafster van die maatschappelijke
orde.... daar heeft ze ook haar leger voor....”

„Waartoe jíj ook behoort!”

„—Ja, waartoe ík ook behoor. En als het noodig was, zou ík er voor
moeten vechten óók, voor de handhaving van die orde....”

„Die onrecht en wanorde is!”

„—Mon Dieu, ja, dat weet ik wel... maar wat wil je er aan doen?.... ik
zei ’t je toch al: ik ben geen haar beter.... ik zit nu eenmaal in ’t
schuitje en heb het er altijd goed in gehad....”

„—En ik gelóóf je niet, Marcelio... Je kènt de kroonprinses Leliane
niet, als je zóó spreekt. Heb je wel eens goed haar goddelijke gezicht
gezien? Dat is ál goedheid en gerechtigheid en genade. Als zij nadert
fluisteren er zachte gebeden op in mijn ziel. Haar handen hebben het
gebaar van zachte zegening en heeling van wonden. Haar stem is zoeter
dan muziek. Omdat zij zoo hoog woont boven de huizen, en altijd in haar
eigen sfeer van glans is, weet zij de ellende niet van beneden. Maar,
als ze het weet! O! als ze het weet!... dan zal ze, als een zachte
Samaritane, naar de smarten gaan en groote wonderen doen.... Je moet
mij helpen, Marcelio, om haar te spreken, alléén, met niemand er
bij.... dan zal ik haar álles zeggen, wat ik gezien heb van misère en
verschrikking, van het volk in verdierlijking en vervuiling, en van
haar zusteren, die ’s avonds door de straten gaan, om uit honger haar
schande te veilen!.... want het zijn toch háár zusteren, niet waar,
Marcelio? Jezus zou ze toch óók háár zusteren hebben genoemd...”

Marcelio legde zijn hand medelijdend op Paulus’ schouder.

„Wat zal jíj nog een verdriet in je leven krijgen,” zeide hij
waarschuwend. „Met zulke geëxalteerde ideeën kóm je er heúsch niet,
kereltje.... ik voorzie niets dan beroerdigheid voor je.... en
onmógelijk maken zal je je óók bij Haar Koninklijke Hoogheid.... dat
kan niet uitblijven....”

Paulus zag zijn aristocratischen vriend in verbazing aan, en kon maar
niet begrijpen, hoe zijn fijne, gedistingeerde gezicht er zoo kalm en
correct bij bleef. Alles, wat hij zelf in bangen twijfel en met tranen
had bedacht, scheen Marcelio nu toch óók te weten. Dat ééne, dat vóór
alle wetenschap, vóór alle bespiegelingen over sociale toestanden
noodig was, het eenvoudige, christelijke erbarmen van den éénen mensch
vóór den anderen, de deemoedige deernis, de goddelijke chariteit,
zonder welke alle sociale systemen leeg en dood zouden blijven, óók dát
wist Marcelio, en hij had het zelf gevonden, en nergens in boeken
gelezen, evenals Paulus het had moeten vinden. En tóch zat hij daar nu
rustig, met wélbehagen aan zijn cigaret te trekken, alsof hij over
doodgewone dingen sprak.

„Dus je wilt me niet helpen?” vroeg Paulus, met opkroppende
verontwaardiging.

„Maar wel zéker, beste kerel.... zéker wil ik je helpen.... ik vind het
idee véél te interessant—jíj daar met je dolle, jonge enthousiasme,
tegenover Haar Koninklijke Hoogheid.... het geval is eenvoudig
éénig.... en je weet, ik houd van alles wat interessant is en me
aangename afleiding geeft in die vervelende komedie, die het leven
heet.... maar ik woû je alleen waarschuwen, dat je je niet te hoog
gespannen illusies moet maken. Er gebéuren geen wonderen meer in dezen
tijd.... daar is hij misschien te beroerd voor.... Dus jij wilt à tout
prix een audiëntie hebben bij Haar Koninklijke Hoogheid.... dan zullen
we er ons best voor doen, al zal het niet zoo heel gemakkelijk gaan—ben
je nu tevreden?.... als mijne tante, de hertogin Marcelia, mij helpen
wil, zal het wel gaan.... Het treft, dat ik de volgende week dienst heb
in Monte-Regina.... dan moet je maar met me meê, als een vriend van me,
en dan vind ik nog wel ergens een kamer voor je in het
Regina-Palace-Hôtel, waar Haar Koninklijke Hoogheid apartementen
heeft.... Ik waarschuw je vooruit, dat je je daar in álles te schikken
hebt, en vooral geen revolutionair mag lijken, anders komt er niets van
je audiëntie terecht.... je moet overal met mij meegaan, en je netjes
houden in de omstandigheden, die je het meeste zullen ergeren.... het
is daar het toppunt van weelde, in Monte-Regina, waar je zelfs hier, in
Leliënstad, geen idee van kunt hebben.... het brandpunt van het
kapitalisme, waar het geld geen waarde meer heeft.... je moet bij de
hand zijn, omdat Haar Koninklijke Hoogheid nog al eens van idee
verandert, en je dadelijk gebruik moet kunnen maken van haar goede
gezindheid en ’t goede oogenblik niet voorbij moogt laten gaan.... Je
moet me dus voorúit beloven, daar in Monte-Regina géén aanstoot te
geven, en je voor te doen als een der onzen.... ze moeten je daar
houden voor een aristocratischen auteur, mondain, en in de schaduw van
het vorstenhuis.... Belóóf je me dat?....”

Paulus voelde, dat het een harde strijd voor hem zou worden, zich kalm
te houden in eene omgeving, die hem weer hevige pijn zou doen en wonden
in ’t diepst van zijn ziel. Maar ’t einddoel zou wezen, dat hij haar
zien zou van aangezicht tot aangezicht, de koninklijke prinses, die de
genade zou brengen en het Recht...

Eindelijk dan, eíndelijk naderde het wonder, dat zijn ziel had
voorgevoeld...

„O! Marcelio! ik dánk je! ik dánk je!” riep hij enthousiast, „je wéét
niet, hóe gelukkig je mij maakt!”

Marcelio keek hem medelijdend aan, en schudde onmerkbaar het hoofd, als
over een kind, dat hij zijn zin maar had gegeven, om het stil te
houden.



HOOFDSTUK III.


Monte-Regina!

Paulus had het zich altijd voorgesteld, als een plaats van gruwel en
verschrikking, een land van onheilige somberheid, van donkere zonde,
droef, en des doods.

In waarheid vond hij er een lust-oord, doorwaaid van reine
bloeme-aromen, waar alles blijheid leek, en het lichte geluk luwde in
de lucht.

Hoe heerlijk was het, uit de zware winterregens en de donkere
wolken-luchten, den vorigen dag in Leliënstad verlaten, één avond
slechts daarnà, hier ineens in Monte-Regina te zijn, in de met rozen en
seringengeuren beladen atmosfeer, met dat koele windje van het Zuiden
om hem heen, dat zijn ziel deed rillen, of een jong geluk hem had
beroerd!

Die fijne, zachte, doorzichtige luchten hier, die vage loomheid, die
over hem kwam, zoodat hij wel eigenlijk had willen gaan liggen onder de
palmen, de oogen vallend toe, om maar weer te droomen, als vroeger, te
droomen...

Somtijds, in den zomer, in het landschap buiten Leliënstad, na een
warmen dag, was het al wel eens geweest, of dit zalige, mysterieus
zachte van loomen droom, even door zou breken, maar dra werd het weer
te scherp en te koud, en was het weer weg, voor goed. Maar hier bleef
de droomstemming altijd door, en zijn ziel zag verwonderd op in al het
mooie, vroeger in Leliënstad gedroomd, láng geleden in het Bosch al
eens doorleefd, en nú weêr werkelijkheid geworden, in Monte-Regina.

En die werkelijkheid was transparante, April-teêre lucht, innig-azuren
zee, bloemen-geuren, aanwaaiend op zoele koelten, en kalme,
gelijkmatige rust, en zoet vergeten in lief-loomen droom.

Tevreden en rustig ligt Monte-Regina aan de wijde, breede baai tusschen
twee uitstekende schiereilanden, Marano rechts, en links Cape de Lys.
Langzaam stijgt het stadje met zijn leem-gele villa’s en huizen tegen
de blauw-grijze rotsbergen van den achtergrond.

Rechts sluit de kolossale, machtige Alpen-keten het gezicht af, maar
links verliest het oogen-gedroom zich in zacht-vervagende berglijnen,
die in de verte vergaan in horizonnen van zee en lucht. Mooi en vreemd
doet het leem-geel van de huizen der stad, met de roode daakjes, en
daarachter die machtig-rijzende, lei-grijze rotsenwand, opstaande tegen
den hemel.

En hoog boven de lagere stad, tegen den bergmuur aan, het geheele
landschap domineerend, praalde het witte hôtel-paleis „Regina-Palace,”
dat als opgerezen scheen uit een feeërie, of een sprookje, uitziende op
al het schoon van de boschjes en huizen en villa’s aan zijn voet.
Beneden, lager, waren nog tientallen even grandiose hôtels, van een
verfijnde luxe, ingericht voor koningen en grootvorsten en prinsen,
maar géén, dat zoo hoog in ’t hooge over alles domineerde, zóó
smetteloos-blank uitstaande boven al ’t andere.

Hier waren de appartementen voor prinses Leliane en haar gevolg
gereserveerd, een geheele zijvleugel, waar ook graaf Marcelio zijn
kamers had gekregen. In den anderen vleugel, op de bovenste verdieping,
had deze voor zijn protégé een kamertje afgehuurd.

Als Paulus zoo tegen het vallen van den avond voor zijn balcon-venster
zat uit te staren, zag hij met zacht-glooiende terrassen het landschap
onder hem naar beneden dalen, glooiingen met lichte villa’s en huizen,
met overal plekken van opstaande boomengroepen, als bouquetten tusschen
het geel.

De zee, heel in de lage verte, was droomerig, van een vaag-roze tint,
en dat roze van de eerste avondschemering was ook overal in de lucht,
en beefde over het leem-geel van de villa’s, met een vreemd geheim. Dit
was het oogenblik, dat alles inniger werd dan overdag, alsof er iets
openging, wat al den tijd beloofd was, en wat het intense azuur van de
zee al lang had willen uiten, nú eerst, in de algemeene verzachting der
dingen, eindelijk, teêr uitgefluisterd met die vaag-roze kleuren. Dit
bleef dan zóó even, een kort kwartier, aan ’t schemeren, dán kwam
violet over ’t roze, en langzaam vergingen alle tinten in ’t donker.

Zachter dan ’t geel der villa’s, kleurde in de verte het room-witte
Casino—het speelhol, het monsterachtige gedrocht, zooals hij ’t in
Leliënstad had hooren noemen—maar dat nú in de schemering oprees, als
een droom-paleis, glanzende met zijn twee koepels, als een heilige,
zachte tempel van heel fijn porselein „blanc de Chine.” Het was een
wonder van heilige kleur, dit Casino, uit-schijnende boven al de andere
huizingen in zijn roomen reinheid, crême-blank in de roze en violette
tinten van den vallenden avond. Er was iets van de gewijde blankheid
aan, van een Graal.

En als dan opeens de vesper begon te luiden van de cathedraal door de
lucht, en in de verte gingen de witte, electrische lantaren-lichten aan
om het crême paleis, was het waarlijk, of daar een mysterie werd
gewijd, en een heilige ceremonie werd gevierd met gelui van klinkende
klokken en witten brand van heilige kaarsen....

Afdalende van het met rijke bloem-bedden pralende terras van het
Regina-Palace, langs de breede vijfhonderd treden van de steenen
trappen, die leiden naar de laagte, kwam Paulus beneden in de stad, en
langs een rij van weelde-winkels en luxueuse Hôtels, in de feeërieke
palmen-avenue, die naar het Casino leidt. Dit was een breede, afdalende
laan, met een plantsoen vol lachende lente-bloemen in het midden, en
aan weerszijden statige, Californische palmen, met hun breede, zware
waaier-kruinen plechtig-wijd uitgespreid, als een triomf-allée voor een
Khalif uit de 1001 Nacht. De atmosfeer was hier ééne zoete mengeling
van fijne bloeme-aromen, en het leken hier paradijs-regionen van
engelen, ademend geuren van rozen en leliën en violen in plaats van
lucht. Afwandelend langs die lange palmenlaan, kwam Paulus voor het
blanke, prachtige Casino, in zijn kuische kleur van reine room.

Door de groote, glazen deuren—eerst een bordes op—stapte hij binnen, en
deftige, militair uitgedoste suppoosten hielpen hem dadelijk met
aanwijzingen, waar hij moest wezen om zijn entrée-kaart te krijgen.

Even bleef hij verontwaardigd staan voor een bordje, opgehangen aan een
albasten pilaar.

„Toegang verboden aan slecht gekleede personen, aan werklieden en in ’t
algemeen aan lieden in een staat van dienstbaarheid.”

Hij had het willen uitschreeuwen van ergernis, maar herinnerde zich nog
bijtijds zijn belofte aan Marcelio, om het decorum te bewaren, wát hij
ook mocht zien.

Hij wilde nu verder doorloopen, maar een suppoost kwam op hem af,
uiterst beleefd, en waarschuwde hem, dat er stof op zijn schoenen zat.
Dat moest hij er eerst af laten wrijven in een cabinet de toilette,
anders mocht hij niet binnen.

Door een statig atrium, rustende op porfieren en marmeren en albasten
zuilen, kwam hij eindelijk in de speelzalen.

En Paulus verwonderde zich, dat het hier in ’t geheel niet leek op een
hol van onheil en verschrikking, zooals hij had gedacht. De enorme
zalen met haar geçireerde parketvloeren, haar prachtige pilaren, haar
met lieflijke herder-en-herderinnen en liefde-godjes à la Watteau in
lichte kleuren beschilderde wanden, haar rijk met goud-gedecoreerde
plafonds, leken eerder groote receptie en balzalen uit een koninklijk
paleis. De millioenen praalden en schitterden van de muren en van den
vloer en van het plafond hem tegemoet.

Rijk gekleede grandes-dames en demi-mondaines, met lange slepen,
schreden er, als plechtig, in het rond, en correcte heeren, in smokings
en evening-dresses, stonden deftig om de tafels, of slenterden heen en
weer. Een zacht kletterend geluid van zilver-en-goudstukken-getink was
nooit uit de lucht, alsof het regende edel metaal en daar doorheen
knetterde tusschenbeide het geraas van de balletjes in de roulette. En
monotoon dreunde daartusschen het geroep van de croupiers: „Messieurs
faites vos jeux!” of: „Rien ne va plus!”

Paulus voelde, dat er hier heel erge dingen gebeurden voor zijn ziel,
en dat hij al zijn wilskracht zou noodig hebben, om kalm te blijven.
Hier werd gespééld, als kinderen gespééld met geld, het goud en het
zilver hagelde hier als ’t ware door de zaal, en buiten was de misère
en de leugen en het onrecht, buiten werd honger geleden en gebrek, en
zwoegden honderdduizenden in kommer, in ’t zweet huns aanschijns, om
nèt nog niet van ellende te sterven, hongerende honderdduizenden, die
de onderdanen waren van Leliane!

O! Al die honderden rijke, wèlgevoede, wèlgekleede menschen hier in die
zalen, wìsten zij dat dan niet? of waren het allen egoïste,
gewetenlooze ellendelingen, die om het volk lachten, en gretig zoo
doorleefden, als zij deden, van zijn misère?

Was al het egoïsme in de steden nog wat bedekt, onder den schijn van
schoonklinkende leugens van godsdienst of nationaliteit of ’s lands
belang, híer was het te zien, brutaal, zich gevend voor wat het was, in
al zijn naaktheid. Iedereen was het hier om geld te doen, en niets
anders. Al die fijne, broze dametjes, in een droom van kant en
ruischende zijde gehuld, met haar glanzende coiffures en languissante
oogen, graaiden hier naar geld, en geld, en nog eens geld. Hij zag
bevende vingeren, schitterend van brillanten, saamgeknepen lippen, van
overspanning onnatuurlijk gloeiende wangen, en mooie oogen, bestemd als
voor stil gedroom en liefdevol aanbidden, nú angstig starend naar een
rondknikkerend balletje of een paar kaarten, of de ziel er van afhing.
En het geld—het zoo zeldzame, dure geld, waar zóóveel voor te krijgen
was, dat vertegenwoordigde zulk een enorme massa arbeidsvermogen van
duizenden werklieden, zwoegende in hun zweet—het werd hier verknoeid,
of het afval was. Op eene trente-et-quarante-tafel zag hij als een
overstrooming van groote gouden „plaques” van honderd francs,
waartusschen biljetten lagen van duizend, als eenvoudige lapjes vodden,
zóó waardeloos schenen ze daar.

Dat was bloed, dat was zweet, dat was misère van duffe fabriekslucht en
stikkende giftwalmen, dat was honger, en schande, en onrecht, wat daar
op die tafel lag. Tienduizenden werden in enkele minuten door de
croupiers achteloos ingeharkt met de lange râteau’s of het tíches
waren.—Paulus zag een oude dame, met een collier van enorme paarlen
omhangen, die schudde van ’t lachen, omdat zij telkens stapeltjes
„plaques” verloor op rood, terwijl zwart dertien keer achter elkaar
uitkwam. Zij moest toen minstens dertienduizend francs hebben verloren,
en scheen dit ijselijk koddig te vinden.

Dicht bij die oude vrouw, die al dicht bij den dood moest zijn, en zóó
haar laatste levensdagen sleet, in roekeloos spel met wat toch ánderer
ellende moest zijn, stond een dikke, rijke Amerikaan, die met de
grootste onverschilligheid biljetten van duizend francs over
verschillende vakken verspreidde, en evenveel schik had, als hij won,
of als hij verloor. Men fluisterde om hem den naam van een bekend
milliardair. Het was een bruut uitziende, grove man, dierlijk en
sensueel. En Paulus dacht aan de duizenden en duizenden arbeiders, die
een hard, ellendig leven voor dien éénen man dóórzwoegden, in mijnen,
op fabrieken, op schepen, om hem in staat te stellen hier met die
duizenden te spelen, als een roekeloos kind, dat er de waarde niet van
kent.

Nergens, als hier in deze speelzalen, had Paulus de menschen zóó
leelijk gezien. De van opwinding gloeiende gezichten, de begeerige
blikken van de oogen, de zenuwachtige trekken om lippen en neus,
maakten iets duivelachtigs van hen. En dan het walgelijke, om groote,
ontwikkelde menschen, die toch al veel van het leven moesten gezien
hebben, daar, met de halzen uitgerekt, met roode ooren, te zien staren
naar een ronddraaiend balletje, om misschien wat geld naar zich toe te
kunnen graaien! Twee, drie rijen chic opgedirkte dames en heeren
stonden achter de zittenden, om de tafels heen, elkaar verdringend, om
toch óók maar eens op te kunnen zetten, puffend in de benauwde
menschen-luchtatmosfeer van die slecht geventileerde zalen. Er hing een
lucht van zweet en begeerte en lijkengeur van vermoorde bloemen.—Hier
was zelfs de mooie schijn weg, waarmede de maatschappij zich gewoonlijk
nog omhing, en alles toonde zich hier in bijna oprechte
schaamteloosheid, ieder liet zijn grove egoïsme zien in volle naaktheid
en kwam er voor uit, dat het hem te doen was om geld te graaien, geld
en nog eens geld.

En Paulus zag, dat overal in de zalen cocottes liepen, die zich
aanboden voor het geld, wat de spelers zouden winnen. Waar het geld
was, daar was ook de dierlijke wellust, die het kon koopen.—De veile
vrouwen schoven met haar afgetobde, bezoedelde lichamen, het fletse
geel van haar teint verborgen onder kunstig opgelegde schmink, in
prachtige Leliënstadsche robes van kant, den sleep ruischend achter
zich aan, langzaam, lonkend over den parketvloer. Zij hielden de
winners in het oog, en de prikkeling, die vrouwen straks misschien te
kunnen krijgen, exciteerde de spelers tot nóg grover spel.

Heerlijk was het voor Paulus, na de sluiting om elf uur, uit de
bedompte, met verstikkende parfums verzadigde atmosfeer van de
speelzalen, buiten te komen in de koele, van bloeme-aromen doortrokken
avondlucht. Duizenden bloemen-zielen droomden haar fijnste essences uit
in de atmosfeer. De statige palmen van de allée, over het Casino,
stonden plechtig, vol geheim, met hun breede waaier-bladen onbeweeglijk
uitgespreid. En al de blanke gebouwen stonden nu vreemd en mysterieus
in het schijnsel van het witte electrische licht.

Eene verrukkelijke wandeling werd nu voor hem het stijgen in den nacht,
tegen den rotswand op, naar het Regina-Palace-Hôtel. Eerst langs
ópgaande straten, dan een paar bordessen op, en dan den grooten,
breeden straatweg, die langzaam met wendingen en bochten naar boven
klimt. Voor de vijfhonderd rechtopstijgende trappen naar boven was het
nu te donker.

Hoe dan alles beneden wègzonk en eindelijk héél ver lag, met al de
lantaren-lichtjes, klein als vonkjes! Bij een scherpe bocht naar links,
dicht bij het Hôtel, lag het landschap steil beneden, met alle
terrassen trapsgewijze boven elkaar, voor tuinbouw aangelegd, en heel
van onderen ruischten watervalletjes en beekjes, en droomerig gedreun
van kikvorschen-gekwaak beefde omhoog. De donkere omtrekken van de
rots-bergen stonden trotsch en vastberaden tegen de lucht, als
wèlbewuste gedachten. Vèr uit lag de zee, waarin de mane-stralen
weerspiegelden, zachtjes drijvend, wemelend van zilverig gerimpel,
rustig en eindeloos. Dié ging maar áltijd door, kalm, wijs, en heel
van-zelve, in de zegening van het licht.

De sterren fonkelden metaal-rein in den egaal-blauwen hemel. En de
blanke maan stond helder en sereen, hoog in de hoogste sferen, als de
ziel van den hemel, waaruit straalde het goddelijke, verreinende licht.

Vèr beneden lag nu Monte-Regina, laag en klein, met hier en daar een
eenzaam lantaren-lichtje, een ópgeschemer van witte villa-kleuren.

En vlak tegenover het Hôtel, vèr, aan de zee, stond het Casino
mysterieus te lumineeren, in den glans van al de ongeziene electrische
lichten op het voorplein en van de omliggende restaurants. Het
room-witte crême, met een licht gele tint, kwam nu heerlijk uit in het
donker van den nacht, en het leek nu in de verte op een tempel van fijn
porselein, lichtende met een eigen, innerlijken glans. Zóó stond het
beruchte speelhol, dat nú een heilige tempel was, aan de zee, en rees
in roomen reinheid smetteloos blank omhoog, in den van bloeme-aromen
dronken nacht van het Zuiden....

Het was hem, of de droeve werkelijkheid der aarde nu vergleden was, en
zijn ziel was opgeheven tot een andere, hoogere sfeer, op een geheel
ander plan van wezen, in eene vergeestelijking van alles, wat materiëel
was, tot eene hoogere orde van dingen. Al het harde was nu verzacht in
den nacht, de bergen en de boomen lieten zien hun innigste ziel, des
daags verborgen, en de stille schittering op de zee was als een
goddelijke liefde, uitgespreid in het eindelooze.

Als een wit paleis van droom stond het reine Regina-Palace vóór hem, in
de wonderbare blankheid van zijn marmeren pracht.

Het leek een gewijde woning van hooge, heilige wezens, een pralend
Graal-paleis, waarin bewaard werd een ondoorgrondelijk, goddelijk
wonder.

Dáár, bóven hem, waar die witte vensters glansden van een innerlijk,
heilig licht, dáár woonde de blanke, de vlekkeloos reine, in wie
geïncarneerd was de reinheid van de witte waterlelie en de gloed van de
gouden zon; dáár troonde de verre, ongenaakbare vorstin van de volken
en van zijn ziel, de kroonprinses Leliane.

En in dit nachtelijk uur, nu al de ellende en de ongerechtigheden van
den dag waren verzonken in ’t alles vervagend niet, nu over de stille,
slapende wereld en over de zacht-ademende zee de groote rust lag van
het volle, verreinende maanlicht, nu was hij één oogenblik weer alles
vergeten, wat zoo fel op zijn gemoed had gebrand, en wist hij niets
meer, dan dat dáár boven hem de prinses Leliane woonde, die hij ééns
had gevonden in het Bosch, liefelijker en lichter dan de reine lelies,
die de zusteren waren van zijn ziel.

Al het onrecht van zooeven, al het leelijke, afzichtelijke van menschen
en dingen, zij waren slechts geweest een bedriegelijke schijn, een
valsche spiegeling van onwerkelijkheden, want het éénige ware, het
enkel ontwijfelbaar reëele, dat was die witte, blanke koningsmaagd, die
daar rustte achter de rein-marmeren muren van dit hooge, heilige paleis
van vrede.

Hij voelde een vrome ontroering opwellen naar zijn oogen, en in
vervoering vouwde hij de handen, waar hij het hoofd biddend ophief naar
omhoog.

„O! Blanke, heilige prinses,” fluisterde hij. „U heb ik lief tot in
eeuwigheid.... Alle dingen zijn schijn, en de ongerechtigheden der
wereld, zij mogen mijn ziel niet zoo deren, want is niet alle troost en
alle vergoeding in uw begenadigd wezen, dat haar ééns zal geven de
waarheid en het recht uit uw witte, heilige handen?....”

En hij voelde als een gróóte zekerheid, dat ééns zijn wensch zou worden
vervuld, en dat alles nog wel goed kon worden, als hij maar eenmaal
voor prinses Leliane was nedergeknield, om haar bescherming af te
smeeken voor de ongelukkigen en verdrukten.

Dán zou het wonder gebeuren, dat de wereld transformeeren zou. Al het
licht van goddelijke genade en mededoogen, dat in haar reine wezen was
geconcentreerd, zou van haar uitstralen en wijd over de wereld gaan.
Een ontzaglijke, transcendente kracht, zacht en machtig, zou van haar
uitstroomen, en de harten der menschen zouden van deernis beven, als
dat zalige licht hen beroerde. Die in overvloed leefden zouden
vrijwillig afstaan van hun weelde, als een kind dat geeft aan een
ander, en de rijke zou in den arme zijnen broeder herkennen, wiens
goede hoeder hij zou zijn.

Maar van háár, van de koninklijke maagd van goedheid en genade, zou
alles moeten uitgaan en uit háár geopend hart zou die groote liefde
moeten uitvloeien over de menschen.—En al haar droeve zusteren, ontwijd
in diepste ellende van duistere zonde, zij zouden biddend en deemoedig
samenschuilen onder háár koninklijke bescherming, als de heilige
maagden, die hij gezien had op een schilderij van van Eijck, veilig
geborgen onder den wijden mantel der heilige Ursula.

Zóó stond hij te droomen, in biddend opzien naar haar venster, terwijl
hij de handen onwillekeurig had gevouwen. En een groote rust legde zich
over zijn ziel, een rust, eindeloos en zacht, als die van de in ’t
maanlicht verheerlijkte, transparante zee, die daar vèr onder hem
onbewegelijk lag te glanzen. Hij verlangde niet om Leliane nu te zien;
het heilige weten, dat zij dáár ergens ademde, in dat witte paleis, was
al zoo oneindig veel aan hem gegeven, en zóó was het genoeg, méér
durfde zijn deemoedige ziel niet droomen, dan zóó biddend te mogen
opzien naar haar venster, en zacht te fluisteren, met van eerbied
bevende lippen, háár zoeten, gebenedijden naam....



HOOFDSTUK IV.


Vóór hij naar Monte-Regina vertrok, had Paulus zijnen vriend Elias
verteld van het groote plan, dat hij volvoeren ging, om de hulp in te
roepen van de kroonprinses Leliane. Met gloeiend enthousiasme had hij
het alles aan Elias uit-gezegd, maar toen hij geëindigd had, zag hij
denzelfden medelijdenden glimlach, als vroeger bij Marcelio.

„Prachtig, dat plan van je!” had Elias uitgeroepen, „magnifiek! Zoo
iets voor in een roman in drie dikke deelen, of een groot spectakelstuk
met een apotheose aan het slot, en engelen met vlammende zwaarden, en
vooral veel bengaalsch vuur. Maar, kereltje, wat bezielt je, wil je nu
heusch, in déze tijden, een modernen don Quichotte gaan spelen? De
prinses zal je zien aankomen! Ze zal denken, dat je gek bent en je naar
een gesticht verwijzen. Maar, al woú ze nu eens doen wat jij haar af
komt smeeken.... want, ondanks de constitutie en de wetten, die haar
macht beperken, kan zij onnoemelijk veel doen, enkel door haar invloed,
als zij het initiatief maar neemt... al hàd ze nu eens dat groote hart,
dat jij in haar droomt, en ging ze al haar invloed eens ten goede
aanwenden... dan nóg zou ik dat eerder een nadeel, dan een zegen
vinden... onze partij zou haar tóch met al haar krachten bestrijden,
omdat het véél te gevaarlijk is, zooveel macht in één persoon
vertegenwoordigd... we wìllen geen verlicht despoot, al doet die nóg
zooveel goed... wie zegt ons, dat die macht morgen ook niet ten kwade
kan worden aangewend?... neen, hoor, je plan is ten eerste een
hersenschim, en ten tweede, àls het eens gelukte, een groot gevaar voor
onze partij...”

„Maar, als het nu de verdrukten en de misdeelden ten goede kwam?” had
Paulus verwonderd gevraagd.

„Dat dóet er niet toe,” was het antwoord geweest. „Het zou een enorme
slag zijn voor de partij, als één vorstelijk persoon het goede werk uit
haar handen nam.”

Paulus, in zijn eenvoud, had het niet begrepen, dat de partij vóór
alles ging, en de hulp aan de ellende in de tweede plaats zou komen, en
Elias had het hem niet uit kunnen leggen, zoodat zij bijna in onmin van
elkaar weg waren gegaan. Toch had Elias hem op het laatst nog de hand
gedrukt en hem gezegd:

„’t Is eigenlijk niet de moeite waard, om me zoo ongerust over te
maken. Je „heilige” zending loopt toch op niet uit, mannetje, en met
hangende pootjes zal je hier in Leliënstad terugkomen, dat is
onvermijdelijk. Laten eerst al die jonge, dolle buien van je maar eens
voorbijgaan, dan zal je later wel een kalm, bezadigd lid van onze
partij worden, daar twijfel ik niet aan. En kijk nog maar eens goed uit
je oogen in Monte-Regina, beste vriend! Het is daar een fraaie boel!”

Maar al de spot van Marcelio en van Elias hadden Paulus niet
ontmoedigd. Hij hield vast in zijn binnenste het onwrikbare geloof in
de genade en de piëteit van Leliane’s blanke ziel.

Ééns had hij haar gezien, toen zij met een groot gevolg het
Regina-Palace-Hôtel uittrad. Met engelen-gratie, als een licht
wonder-wezen uit hemelsche regionen, was zij, in een wuivend, wit
gewaad, zachtkens langs hem geschreden, waar hij, diep gebogen, aan den
ingang had gestaan. Haar reine, blauwe oogen hadden hem even aangezien,
en hij had zich voelen duizelen van aandoening, als zou hij straks weg
zwijmelen uit de werkelijkheid, waarin hij leefde, om óp te zweven tot
de ijle sfeer van háár droom. Het ruischen van haar gewaad was als
muziek over zijn ziel gegaan, en alle dingen lagen verheerlijkt, in een
zeer zacht licht.

Toen voelde hij, dat het wonder van liefde uit háár zou gebeuren, en
toen de stoet van haar gevolg voorbij was, had hij geknield, en den
grond gekust, dien haar heilige voeten hadden betreden.



In de altijd vóór hem lichtende hoop van haar eíndelijk te zien, liet
hij zich gewillig door Marcelio mede nemen, overal waar het dien
geliefde, hem te brengen.

Zóó had Marcelio hem ook medegetroond naar het groote restaurant van
het Hôtel „Hermitage”, waar keizers en koningen logeerden.

Een groot, luchtig paviljoen was het, in rein, glanzend wit, met hoog
plafond en hoog koepeldak, als van een kapel. De vensters in het rond,
als in een pavillon Louis Seize, met kleine deurtjes en kleine ruitjes,
elegant en coquet. Het lichte plafond had zijwanden, beschilderd met
engelen en minnegodjes, in vroolijke kleuren, en Cupidootjes en relief.
Aan den ronden muur, in plaats van gobelins, overal smalle, opstaande,
langwerpige spiegels. Roodbruin marmeren pilaren droegen het koepeldak.
Hier en daar stonden palmen in lichtblauwe potten, mooi in het witte en
blanke alom. Het dikke, roode tapijt dempte het geluid, en ondanks het
stemgerucht en het vorkgekletter, suisde toch een stemming van
plechtige stilte door de zaal.

Het binnenkomen, met de voetstappen geruischloos over het zachte
tapijt, in het gedempte, witte licht, met al het blank, en het goud van
dorures, opgewacht door buigende, correcte kellners, die plaatsen
aanwezen, met reverent gebaar, had al iets van de inleiding tot een
ceremonie.

Dan het zitten gaan, en het verschijnen van een dikken, dubbel-bekinden
ober, gewichtig, corpulent, met een breed, rond, mislukt
imperators-gezicht. De aanbieding van de spijskaart, als een heilig
document, het eerbiedig opnoemen van een paar exquise gerechten,
spécialités de la maison, het raadgeven omtrent wàt te nemen, serieus,
of er wònder wat van afhing, bescheiden, en toch met aandrang, of de
zorg voor de gasten dien kellner innig aan ’t hart ging. Dàn het bevel
geven tot het bestellen van al die verfijnde schotels, en het
terugtreden van den gewichtigen ober, overziende de zaal, als een
generaal het slagveld, dàn weer loopend heen en weder, en met één
allesomvattenden blik de tafeltjes inspecteerend. Overal zaten
correcte, gedistingeerde heeren uit de „high life”, in uniform, of
zwarten rok, of smoking, met glanzend overhemd en gefriseerd haar, de
scheiding fijn en zuiver getrokken, als een lijn op een ets. Dames,
gedécolleteerd, met blanke halzen, den sleep van haar rijke robes naast
haar stoel op het tapijt, in kant en zijde, met geschitter van
pailletten en edele steenen, waren als feeën aangezeten tusschen de
donker-zwarte figuren der heeren. De engelsche ladies waren hieronder
dadelijk te herkennen, met het koude, passielooze van orchideeën,
zonder geslacht, slank en rijzig, vergeestelijkt in haar smettelooze
blankheid, met het rood-en-goud geglans van haar coiffures, waarin
juweelen schitterden, als sterren in gulden avondhemel.

In dien blinkenden schijn van weelde, met al het wit, en het goud, en
het geschitter, leek het eten als een ritueel, bijna vroom. De kellners
droegen de schotels op, als kostbare geschenken, boden die eerst den
gasten ter goedkeuring aan, eer zij er in trancheerden, voorzichtig en
gewichtig, als een professor, die eene operatie gaat beginnen.

Toen weende een zachte, slepende walsmuziek op en Baldi’s
Zigeuner-orchest vervulde de stilte met zijn droomerige rythmen.

Vage essence-geuren van fijn wildbraad en teere bloeme-aromen zweefden
bijna onmerkbaar hier en daar in ’t rond, en verdroomden zich met het
bouquet van oude, lang bewaarde wijnen. En in die mengeling van
witte-en-gouden kleuren, en vage geuren, en teêre rythmen van
languissante muziek, leek alles te vergeestelijken, en een lichte roes
van verrukking steeg even op in Paulus’ hoofd, alsof deze glanzende
schijn nu werkelijk geluk was, en al deze dingen nu ook dingen van
goedheid waren, en van waarachtig schoon....

Hij voelde, hoe dat valsche, verleidelijke bien-être weer over hem
kwam, met dat laf verlangen om maar te berusten in alles, omdat er tòch
niets aan te doen was, met die vage troost, van zélf gelukkig geborgen
te zijn aan den warmen, veiligen, zonnigen kant van het groote onrecht.
Hij zag aan de wijze, waarop zijn aristocratische vriend na het diner
een fijne Havannah opstak, en met een glimlach den rook wegblies, dat
deze er zóó over dacht.

„Kijk eens,” zeide Marcelio opeens, „zie je dien kolossalen kerel, die
daar binnenkomt?.... Je kent hem zeker al, hè?... Dat is prins Sergius
Alexandrowitsch... Wat steekt hij uit boven de vrienden, die bij hem
zijn!...”

Onder de vele hooge gasten van koninklijken bloede in Monte-Regina was
ook een Moscovische prins, de jongste broeder van den keizer van
Moscovië, prins Sergius Alexandrowitsch. Paulus had dikwijls in
couranten over dezen prins gelezen, die in de geheele wereld bekend was
om zijn woestheid en zijn dapperheid... Hij was berucht om zijne
uitspattingen met vrouwen, en er gingen fabelachtige legenden omtrent
hem rond over nachtelijke festijnen, die aan de orgieën der romeinsche
keizers deden denken. Men fluisterde, dat de beruchte Leliënstadsche
danseuse Wanda de Rosario eens door hem met een millioen aan diamanten
betaald was voor één nacht van wellust. Hij was ook beroemd als een
hartstochtelijk jager. Eens, in de wilde wouden van Oost-Moscovië,
moest hij een beer, die hem, toen hij ongewapend was, overviel, met
zijn groote vuisten hebben geworgd.

Een Leliënstadsche journalist, die hem eens had mogen interviewen,
vertelde in zijn blad, hoe de prins hem had medegedeeld, dat hij zich
niet lekker voelde, als hij een dag had doorgebracht zonder dat hij een
of ander dier gedood had, al was het maar een vogeltje. Het jagen zat
hem in ’t bloed, had hij hem gezegd.

Door dat vele lezen over dien prins was Sergius Alexandrowitsch voor
Paulus een schrikbeeld geworden, een soort legendarisch monster, te
wreed, om eigenlijk anders te kunnen bestaan, dan in overgeleverde
verhalen. Hij las van groote drijfjachten, waarin op éen dag honderden
herten waren gedood, of meer dan duizend hazen, en in zijn oogen was
die woeste jager niets meer dan een wreede moordenaar van onschuldige,
zachtzinnige wezens.

Toen Marcelio en Paulus het restaurant uitgingen, moesten zij het
tafeltje van den prins voorbij, dat dicht bij den ingang stond.

„Denk er om, dat je hem diep groet,” waarschuwde Marcelio hem. „Ik heb
de eer gehad, aan hem te zijn voorgesteld. Hij is een prins van den
bloede.”—

Toen Marcelio het tafeltje voorbijging, maakte hij een diepe,
eerbiedige reverentie, zooals hij aan het hof zou doen voor een vorst,
maar Paulus was even recht blijven staan van schrik en had met groote
oogen naar den grooten, zwaren man gezien, die daar opeens zwart en
dreigend in zijn leven was verschenen.

Hij zag hem, als een donkeren, kwaadaardigen reus, véél grooter dan een
gewone groote man, met een breeden, bruten kop, de echte raskop van de
Moscovieten, die een nog maar weinige jaren wat beschaafd volk waren
van woeste barbaren. Zijn grooten, wreeden mond met bloedroode lippen
zag hij als een wonde uitkomend uit het dikke, borstelige haar van zijn
zware snor en langen baard.

Paulus voelde opééns, dat hij dien man daar haatte, en tegelijk bang
voor hem was. Hij stond even roerloos geslagen, vóór hij den prins
voorbij kon gaan, en voelde als een heel teêr, fijn vogeltje, als het
een wilde sperwer heeft gezien.

„Waarom groette je niet, toen je zag, dat ik boog?” vroeg Marcelio,
boos. „Wat moet Zijn Keizerlijke Hoogheid wel denken? Hij kent mij en
zag, dat je bij mij hoorde. Hij is toch prins Sergius Alexandrowitsch
van Moscovië! Hij komt in den laatsten tijd veel bij Haar Koninklijke
Hoogheid, die geparenteerd is aan het Moscovische Hof.”

„—Wàt?” zeide Paulus, verbluft. „Bij de kroonprinses Leliane?...
híj?... dat donkere, wreede mónster?... onmógelijk...”

En hij voelde een schrijnende pijn, dat dit wreede, dit bloeddorstige,
dat leefde van moord en wellust, in dezelfde atmosfeer zou mogen ademen
als het witte, het vlekkeloos onschuldige van de prinses, die uit de
gouden zonnestralen en de blanke waterlelies was gesproten.

„—Wel zéker, droomertje,” zeide Marcelio, en lachte even medelijdend.
„In de politiek zouden we met je ideeën niet ver komen; je moet niet
vergeten, dat hij de broeder is van Zijne Majesteit den Keizer van
Moscovië, en een van de rijkste prinsen van de wereld.”

„—Maar hij is een bruut, Marcelio, een laffe moordenaar van weerlooze
dieren!”

„—Neen, Paulus, láf is hij niet. Dat heeft hij in zijne worsteling met
den beer bewezen. Als er eens een oorlog kwam, zou hij een held zijn,
daar ben ik zéker van.”

„—Maar waarom schiet hij dan reeën en vogels en hazen? Dat is toch
moord, laffe moord op zachte, lieve beesten, die zich niet
verdedigen....”

„—Dat is sport, mijn beste jongen. Dat is heel wat anders. Edele sport
noemen we dat.”

„—Laffe, ellendige moord is het! En dan al die andere gruwelen, die van
hem bekend zijn, of is het niet waar, wat ze zeggen van zijn woeste
orgieën, zijn schanddaden met kinderen, zijn millioenen, weggesmeten
aan veile vrouwen?....”

„—Zeker is dat waar, Paulus. Maar je moet je eens in zíjn plaats
denken. Zoo’n halve barbaar nog eigenlijk, waar het wilde beestenbloed
in opbruist, en dan in ’t bezit van millioenen, en dan die verleiding
overal....”

„—Millioenen, waar duizenden en duizenden ellendige slaven voor zwoegen
in de mijnen.... de Moscovische keizers trekken toch bijna al hun
fortuin uit de mijnen, waar de gevangenen in moeten werken?.... en waar
duizenden onschuldigen onder zijn, wier éénige misdaad hun liefde voor
de vrijheid en voor hun medemenschen was.... daar leeft hij van, dat
monster!—Ja, een monster is het, Marcelio, een wreed, bloeddorstig
monster!.... Hij is niet waard denzelfden grond te betreden, waar
Leliane’s heilige voeten over zijn gegaan.... Zijn enkele
tegenwoordigheid bezoedelt haar toch al....”

Marcelio wilde nog iets antwoorden, maar opeens bedacht hij zich, toen
hij zag, hoe rood Paulus was geworden van verontwaardiging en
opgewondenheid.



Zóó, als die „Hermitage”, in anderen uiterlijken vorm, maar op
hetzelfde effect berekend, waren er nog tientallen van restaurants in
Monte-Regina, de groote Grill-Room van het café des Lys, de
restauratie-zaal van het Grand-Hôtel, van de Métropole, en vooral het
kleine, intieme zaaltje van Xiro, waar grootvorsten en prinsen kwamen
met grandes cocottes. Overal was het dezelfde oogen-bedwelming door
kleur en glans, het begeleiden van het eet-ritueel door langoureuse
muziek, de vergulding van den uiterlijken glorieschijn om wat niets
anders was dan de voldoening van het Beest. En Paulus voelde intuïtief,
dat het genot van al die schitteringen, die tot het uiterste opgevoerde
verfijning van exquise gerechten, als waren het kunstwerken, door
culinaire artiesten gecreëerd, voor die menschen nog werd verhoogd door
het aanbieden van de „addition,” waarop met rooverachtige
onbeschaamdheid de meest exorbitante prijzen waren genoteerd.

Zóó als sommige fanatieke kerkvaders hadden gezegd, dat de zaligheden
van het paradijs nog werden verhoogd door het neerzien op de
pijnigingen der zondaars in de hel, zóó was misschien voor die
correcte, met wèlgevulde portefeuilles voorziene smullers, in die
peperdure restaurants, de idee, dat er op het oogenblik, dat zij zich
te goed deden, honderdduizenden waren, die leefden in ellende van
honger en gebrek. En zij allen, zij wisten, of kónden weten, welk een
arbeidsprestatie het geld vertegenwoordigde, dat zij hier moedwillig
verspilden. Met één, nog niet eens zoo bijzonder fijn diner aan een
paar vrienden, smeten zij roekeloos een bedrag weg, waar een
afgejakkerde werkman een geheel jaar lang voor zwoegde in
menschonteerenden arbeid, vèr van het zonlicht, diep in muffe mijnen,
of in verpeste fabrieken. En voor één nacht van wellust met een veile
vrouw uit de „haute demi-monde” werd een som betaald, waarvan honderd
gezinnen een jaar lang in welvaart konden bestaan.

Paulus voelde, dat hij dit leven nog maar héél kort zou kunnen
uithouden, en dat hij zijn aan Marcelio gegeven woord zou moeten
breken, als hij hem nu niet spoedig de vergunning bracht voor de zoo
vurig verlangde audiëntie bij prinses Leliane. Want hij voelde met de
dagen een woede in zich opkomen, die hij moeite had, om te bedwingen.

Somtijds, als hij Marcelio lang gezelschap had gehouden in zoo’n
restaurant, beving hem opeens als een dolle razernij, en kreeg hij een
onweêrstaanbaren lust, om alles in ’t rond kort en klein te slaan, om
de omzittende, rijke patsers op hun impassibele tronies te trommelen,
en het hun toe te schreeuwen, uit al de kracht van zijn longen, hoe zij
allen leefden van het bloed en het zweet hunner medemenschen,
lafhartige, domme, wreede parasieten als zij waren van de verdorven
maatschappij van onrecht en goddeloosheid.

Het irriteerde hem elken dag meer en meer tot een staat van
overprikkelde nervositeit, dat correcte, ongevoelige gedoe van al die
kerels en vrouwen in hun mooie plunje, die daar in één maal voor
honderden zaten te verzwelgen, en dit waarschijnlijk hun heele leven
zoo dóór zouden doen, of er geen ellende en onrecht bestonden. Die
kerels, met hun verwijfde airs, hun gesoigneerde handen, die nooit
arbeid hadden gekend, hun met fijne essences doortrokken haren; die
vrouwen, die met duizenden en duizenden aan paarlen en diamanten waren
omhangen en bespeld, met haar geverfde en bepoederde gezichten, haar
coquetterie en wulpsch geknoei met wat het heiligste in haar moest
zijn!

Toen dit leven met Marcelio zoo een paar dagen had geduurd, werd zelfs
de schijn van glorie óók hoe langer hoe fletser, het leelijke en bête
brak door al die voorname, in valsche plooi getrokken gezichten heen,
en uit het pseudo-eerbiedige en voorkomende van al de lakeien en
keurige kellners kwam het ploertige en laag-slaafsche te voorschijn.

Eindelijk, op een avond, na het diner, verraste Marcelio hem met een
blijde tijding.

„Als je morgen ochtend vroeg in de speelzaal komt,” zeide hij, „zal je
me daar vinden, en dan heb ik misschien groot nieuws voor je. Ik heb er
nu mijne tante, de hertogin Marcelia, voorgespannen, en je weet, die
heeft veel invloed op Haar Koninklijke Hoogheid. Ik kom tegen elf uur
van haar af, en zal dan even in de speelzaal aanloopen, om je te
vinden. O ja, dat moet je óók vooral eens gaan zien, die opening van de
speelzaal ’s morgens. Dat is heel merkwaardig. En dan heb je weer iets,
om je eens flink te ergeren...”



Den volgenden morgen was Paulus al vroeg in het Casino. Het was kwart
vóór elven.

Het groote Atrium van het Casino lag in het gedempte, gouden
morgen-licht, dat door den hoogen koepel zeefde. Met zijn marmeren
Corinthische zuilen, zijn hooge gaanderijen en het donker-gulden licht
leek het een tempel vol wijding, waar straks de eeredienst zou
beginnen. Straks zou óp-galmen een ongezien koor van kuische knapen,
ópjubelend door de gewelven...

En tóch was dit de Vóór-Hal van de luxueuse paleis-zalen, die niets dan
speelholen waren.

Vóór de drie deuren, die naar de zalen leidden, was een dichte menigte
bezig queue te maken.

Dociel, als lammeren, stonden zij daar, gehoorzaam in de rij, met
zenuwachtige gezichten, in hun elegante kleêren, toch als armen,
wachtend op de bedeeling. Suppoosten in blauwe jassen met gouden
knoopen waakten bij de deur.

Straks, om tien minuten vóór elven, moesten de deuren opengaan, en
mochten die menschen binnen, die daar stonden te reikhalzen in grooten
honger, in honger naar het goud. Ze hadden iets van beesten, wachtend
op de voedering. Zóó hadden ze al langer dan een half uur gestaan,
mannetje voor mannetje, vrouwtje voor vrouwtje, als kleine kinderen,
die iets krijgen moeten. Er waren er, die stampvoetten, en zenuwachtig
trokken met hun in spanning verwrongen gezichten.

Klein en miserabel was hun gedoe in het heilige, zacht-gouden licht...

Totdat opeens de deuren opengingen.

Nú was het decorum van zooeven verbroken. Als losgelaten runderen
holden die menschen de zaal in, grof en onbehouwen. Ze vlogen af op de
groene tafels, verdrongen elkaar, vochten bijna, om een stoel te
krijgen. In een ommezien waren alle zetels bezet, als gold het hier een
maal van uitgehongerden na een beleg.

Dán zaten ze weer gehoorzaam als kinderen in een school,
knusjes-gezellig om één tafel, waaraan ze samen hopen te smullen, en
waaraan ze toch wiskunstig-zéker allen geplunderd zouden worden.
Kalmpjes-langzaam, zonder haast, ordenden de croupiers hun rolletjes
goud en zilver en hun stapeltjes bankpapier.

Precies om elf uur ging hun eentonig geroep op: „Messieurs, faites vos
jeux!”

Ieder mannetje, ieder vrouwtje zette zijn goudstuk, zijn zilverstuk,
een enkele zijn biljet op een nummertje, of een vak. Het leek
onschuldig, als een avondpartijtje, waar de kinderen om een lange tafel
aan ’t ganzeborden gaan. Maar Paulus wist, dat het hier ging om ’t
bloed en ’t zweet van duizenden arbeiders, wier arbeidskrachten in dat
schandelijke goud vertegenwoordigd waren. Die rijkgekleede dames en
heeren, schijnbaar correct en fatsoenlijk, speelden hier met de misère
en den honger en de langzame uitmoording van duizenden slaven en
sloven, die de productie voor hen moesten voortbrengen in kommer en
gebrek.

Dáár knetterde het ivoren balletje in de langzaam-draaiende roulette.
De roode gezichten volgden in spanning het kleine, witte, ratelende
knikkertje, of hun leven er van afhing. Onverschillig riep de croupier
met zijn monotone stem:

„Treize! Noir, impair et manque!”

En het onzalige spel met duizenden en duizenden ging door, terwijl daar
ginds, ver, in vele streken, over de gansche wereld armoê en gebrek
woedden, en de proletariër vocht om zijn levensbehoud, voor zijn vrouw
en kinderen, met den honger als wapen...

Een bittere verontwaardiging welde in Paulus op. O! Het onrecht! Het
onrecht! Overal triomfeerde het onrecht, en onder het masker van
godsdienst en vaderland en welgeordende maatschappij leefde de
minderheid, koud en onbewogen, met een stalen moordenaars-cynisme van
het bloed en zweet der zwoegende massa’s.

Alléén in dit ééne, kleine plaatsje, Monte-Regina, werden voor
honderden millioenen verspild en verbrast, in louter roekeloosheid,
door hartelooze désoeuvrés en schaamtelooze patsers, millioenen, waar
zoo onnoemelijk veel goeds en edels kon worden gedaan, om te lenigen
den nood der misdeelden.

Het was, alsof er in de wereld té veel rijkdom was, of de welvaart en
de weelde er geen uitweg konden vinden, en alsof dáárom dit
Monte-Regina moest bestaan, om de overtollige luxe in te ledigen. Uit
alle oorden van de wereld kwamen hier de rijken samengestroomd met hun
geld, om het te vermorsen in kinderachtig spel en bont banket, alsof er
anders geen uitweg was voor al die luxe, die toch érgens moest blijven.
O! Als ze het niet konden weten, als het enkel maar onbenullige domheid
was, dàn ware het nog wel onrecht, doch tóch nog te vergeven, omdat zij
niet wisten wat zij deden, maar al die duizenden wreedaards hier, zij
wísten en kónden weten; overal, over de geheele wereld waren boeken
geschreven; om het hun uit te leggen, waren edele mannen opgestaan, die
het hun hadden gepredikt, hoe zij leefden van diefstal en onrecht en
langzamen, gruwbaren moord. Zij wísten, zij allen wísten, en tóch
liepen zij, koud en onbewogen, in hun rijke kleederen, met paarlen en
diamanten omhangen, en vraten zich zat aan dure spijzen, met goud
betaald, en dronken zich een roes aan kostbare wijnen en zwelgden weg
in wellust met veile vrouwen, die zij kochten met hun uit onrecht
verworven geld. En zij allen noemden zich Christenen, en waagden het,
Gods heiligen naam aan te roepen in de kerken, en Gods zegen af te
smeeken over hun onwaardig bestaan.—Om mogelijk te maken deze
opeenhooping van weelde en overdaad, hier in dit kleine Monte-Regina,
waren nu duizenden, honderdduizenden ongelukkige, onbewuste arbeiders
bezig, hun leven te vernietigen in donkere, vunzige mijnschachten, in
van giftige dampen doortrokken, fabrieken, in benauwde, rottende
riolen, of sjouwend onder zware lasten, afgejakkerd als ellendige
beesten in de felle koude, of in de brandende zon. Alles wat die rijke
nietsdoeners aan hadden was door zwoegende medemenschen voor luttel
hongerloon vervaardigd, hun hoeden, hun schoenen, de stof voor hun
kleeren, hun ondergoed, de kanten, die zij aanhadden, de diamanten, die
zij droegen, en er was niets om en aan hen, wat niet uit het zweet van
arbeiders was gemaakt en uit den grond was voortgekomen, dien God aan
allen had gegeven. En zij droegen dit alles met een air van
superioriteit, of de eminentie van hun ziel er hun het recht toe had
gegeven, enkel, omdat zij zóó in het groote onrecht van de maatschappij
waren geplaatst, meest door het bloote toeval van geboorte, of erfenis,
of geluk, dat zíj aan den glanzenden, gouden kant stonden, waar het
geld naar toe was gevloeid. Hoe meer weelde zij aan hun lijf hadden,
hoe meer onrecht zij dus met zich omdroegen, des te uitmuntender
menschen werden zij gevonden. Een Engelsche prins, die voor één hoed
van fijn Panama-stroo in de beroemde magazijnen van Léoni vierduizend
francs had betaald, zag deze heldendaad, waar zooveel bloed en zweet
van arbeidskrachten door werd vertegenwoordigd, in alle
Monte-Reginasche bladen vermeld, en voor eene Leliënstadsche danseuse,
die, door het verkoopen van haar lijf tot veilen wellust, zich een
onschatbaar fortuin had verworven, ging iedereen in de speelzalen
eerbiedig op zij, omhangen als zij was door de millioenen waarde van
haar beroemde diamanten.

Dit alles bedacht Paulus, toen hij in de speelzaal heen en weer liep,
wachtende op Marcelio, die maar niet kwam. Het werd al voller en
voller, een uur verliep, en nóg was hij niet gekomen. Een drukkende
warmte begon in de zaal te broeien, een lucht van verhitte menschen,
vermengd met geuren van odeur en parfum. Paulus voelde zich benauwd
worden, en vond het beter, even wat naar buiten te gaan in de heerlijk
zoele zuiderlucht, om wat ruim adem te halen. Over een half uurtje zou
hij dan nog wel eens komen kijken, of Marcelio er nog niet was.

Op het weelderige terras aan den zeekant, achter het Casino, ging hij
op een bankje zitten.

Beneden lag een groen grasveld, als voor tennisspel. De zee was
eindeloos ver, spiegelend in het zachte zonlicht, rustig en egaal,
zonder rimpeling. Links naar den horizon wenkten verre omtrekken van
bergen, zacht als in een droom. Op luchtige wuiving bewogen nu en dan
héél even de stille palmen en varens, hier en daar verspreid, en trilde
de puntige kruin van een cypres. Alles was zomersche zoelte, en
tevredenheid, en rustig geluk.

En Paulus voelde al het leelijke van zooeven weer van zijn ziel
wègglijden. O! Hoe innig waren die lijnen van de bergen daar in de
verte, hoe gevoelig stonden daar die boomen, èven wuivende somtijds op
zachten wind, hoe eerlijk spreidde zoo’n veêren varen haar pracht
ganschelijk uit, hoe plechtig wezen de wijze cypressen ten hemel! En,
weg uit de benauwing van al die verhitte menschen, opgesloten tusschen
vier muren, was het hem, of zijn ziel zich langzaam, wijd uitbreidde
over de eindelooze zee.

Plotseling werd zijn stille mijmering afgebroken door een knal.

Eerst begreep hij niet goed, schrikte, dacht aan een ongeluk. Hij keek,
en keek.... Eindelijk zag hij iets. Dáár, in de verte, op het groene
grasveld, trilde en fladderde iets op den grond. Een groote, bruine
jachthond holde aan, apporteerde iets van den grond, droeg het weg in
zijn bek.

Nu zag hij op het veld, op afstanden van elkaar, vijf kleine, zwarte
vallen, als voor vogels.

Één val ging open. Een vogel vloog er uit, een duif. Fladderde op,
eerst verblind nog, uit het donker in dat plotselinge licht gekomen,
vloog dàn weg, blij, om vrij te zijn in de mooie, blauwe, zonnige
lucht.

Pang! Pang! Twee schoten. Het beestje viel, bleef liggen, angstig
slaande met de vlerkjes.

De groote hond rende aan, rook even, pakte het spartelend vogeltje in
zijn bek, holde weer weg.

Een nieuwe val open, een ander beestje, gelukkig met al die vrijheid,
in al dat gouden licht. Daar vloog het, wit tegen het blauw, een blank
gelukje, omhoog....

Pang! Pang!

En klagelijk viel een bloedig lijkje neer. De groote hond holde aan,
met opengesperden muil....

Om het grasperk stonden heeren en dames te kijken, dronken champagne,
aten gebak en vruchten aan tafeltjes, lachten, hadden plezier,
applaudisseerden de laffe moordenaars, die de mooie, weerlooze duiven
schoten, uit pure pret in bloed en dood....

En Paulus, met een schok van woede en verontwaardiging. Dit moest dan
zijn de beroemde Tir aux Pigeons van Monte-Regina, de vogel-moord op
groote schaal, waaraan de hooge adel deelnam, de fine fleur van de
aristocratie, en waarvoor ze wedstrijden organiseerden, met prijzen van
honderdduizend francs, voor wie de meeste koelbloedige moorden had
gedaan....

Het roekelooze spel met duizenden en duizenden aan goud was niet
genoeg, en de dure demi-mondaines niet, en de met goud betaalde
pasteien niet, en niet de dolle wedloopen met halfdood gemartelde
paarden....

Want nú zag hij hier de ijdele désoeuvrés, de pratte poenen van
lediggang en parasitisme, zich laffelijk amuseerend met bloedigen moord
op onnoozele duiven, waarvan er honderden vielen, tot hún leeg vermaak
op éénen dag....

Pang! Pang! knalden de schoten, onverbiddelijk, zonder ophouden. De
witte duiven vlogen op, de een na de ander, en wiekten weg naar de
lichte lucht, en vielen jammerlijk neer, bloedend en des doods, waar
een roode muil met scherpe tanden dreigend werd opengesperd, ze
wachtte....

En opeens hoorde Paulus weer het innig „roekoerekoe” van de houtduif in
het bosch, neigend en neigend in liefde voor zijn wijfje.

Hij voelde een groote wanhoop over zich neerkomen, de tranen
verduisterden zijn oogen, en met het hoofd op de armen snikte hij
hartstochtelijk uit, terwijl beneden de geweerschoten onmeedoogend
dóórknalden, en de duiven een voor een neêrdaalden ten droeven dood.

„Kom! kom!” zeide een vriendelijke stem achter hem, „wat is er nú weer,
mijn brave? Kan ik je helpen?”

Paulus schrikte op.

Marcelio stond achter de bank, en klopte hem bemoedigend op den
schouder. Zijn heldere oogen keken hem vriendelijk, maar toch een
beetje medelijdend aan.

Paulus greep hem krampachtig bij den arm.

„Zie je dat dáár!” riep hij, verontwaardigd, door zijn snikken heen.
„De ellendelingen! De lafaards! Daar vermoorden ze de arme, mooie,
witte duiven, die hun niets hebben gedaan! Je moet die lieve vogels
zien, Marcelio, in het bosch, hoe gelukkig ze daar zijn, hoe lief ze
spelen, hoe ze buigen en trippelen, en elkaar het hof maken, als
gracieuse riddertjes en edelvrouwen.... kijk, daar vallen ze, hun witte
veertjes vol bloed, en dan zien hun brekende oogjes de roode,
opengesperde muil van dien grooten hond.... o! de lafaards, Marcelio,
de lafaards!.... ze doen daar wreeden, laffen moord, als een spelletje,
als een gewoon spelletje, voor tijdverdrijf!....”

„—Kom, kerel,” zei Marcelio lachend. „Nog altijd zoo week?.... Maar dat
is sport, wat ze daar doen, edele sport, en die duiven worden er expres
voor gefokt.... als die sport er niet was, hadden ze heelemaal niet
geleefd.... Het is vandaag Tir aux Pigeons om den Grand Prix.... de
fine fleur van de aristocratie doet er aan mee.... prins Sergius is er
ook bij, die wel weer zal winnen.... hij doet hors de concours mee,
omdat hij tóch altijd wint.... en vanmiddag komt Haar Koninklijke
Hoogheid, prinses Leliane, den wedstrijd even met haar bezoek
vereeren....”

Bij het hooren van háár gezegenden naam was Paulus opeens den jammer
vergeten. Hij herinnerde zich, dat Marcelio eigenlijk was gekomen, om
hem antwoord te brengen op zijn smeekschrift aan Háár. Zelfs het wreede
van háár bezoek bij dien bloedigen moord van duiven ontging hem.

Hij hief zijn betraand gezicht tot Marcelio op, en een glans van
hoopvolle verwachting bracht er een zacht licht over, als een
doorbrekende zon doet door een regenlucht.

„Heeft Haar Koninklijke Hoogheid....?” vroeg hij, stotterend.

„—Wees nu maar eens héél gelukkig!” zeide Marcelio lachend. „Het heeft
Haar Koninklijke Hoogheid behaagd, toestemmend op je smeekschrift te
beschikken. Ze zal je audiëntie verleenen. En héél alleen nog wel. Ze
zal dat wel gedaan hebben, omdat ze vreest, dat je over haar verdwalen
in ’t Bosch zult spreken, waar niemand iets van weten mag. Er zal niet
eens een hofdame bij zijn. Ze hebben er veel moeite voor moeten doen.
Je moogt wèl dankbaar zijn aan mijne tante, de hertogin Marcelia, die
al haar invloed er voor heeft gebruikt!”

Paulus was bleek geworden van ontroering. De groote blijdschap bracht
tranen in zijn oogen. O! Eindelijk dan! Eindelijk! Nu zou álles dan
toch goed worden! Zij zou de handen zegenend uitspreiden boven haar
arm, lijdend volk, zij zou met haar zoete stem de woorden spreken van
wijsheid en chariteit, en het wonder zou geschieden. Als zíj voorging
in liefde zou niemand durven achterblijven.

„En.... wanneer?....” stotterde hij.

„—Héél gauw.... morgen al.... om twee uur morgen middag word je
verwacht, in de Vóór-hal, vóór haar apartementen in het
Regina-Palace.... ik zelf heb morgen dienst en zal je binnenleiden....
dénk er nu om, dat je kalm blijft en vóór alles om de etiquette
denkt.... je bent nú niet meer in het Bosch met haar, en staat
tegenover je aanstaande koningin....”

„—Morgen al?.... morgen al?” riep Paulus jubelend uit.

Hij was alles vergeten, het menschonteerende tooneel in het atrium, den
afschuwelijken moord op de duiven, alles. Hij wist nu nog maar alléén,
dat hij morgen prinses Leliane zou zien, en dat dan alles goed zou
worden, door het wonder van haar koninklijke wezen, dat liefde was en
mededoogen.



HOOFDSTUK V.


Paulus was den volgenden morgen al vroeg op. Hij had maar weinig
geslapen. Den ganschen nacht had hij er over liggen denken, dat hij
prinses Leliane zou zien. Hij was tusschenbeide even in slaap gevallen
en had gedroomd van ééns, lang geleden, toen hij de wondere, witte
maagd had gevonden, sluimerend onder de groene boomen. Het leek
ongeloofelijk, dat zoo iets zaligs ooit weer terug kon komen, dat hij
wérkelijk weer begenadigd zou worden door den ziele-zachten blik uit
hare oogen, dat hij weer hooren zou de zoete muziek van haar stem. Hoe
was zijn innigste wezen angstig verscholen gebleven voor de harde
gelaten der menschen, hoe was het liefste in hem sidderend weggekropen
voor het donderende lawaai van de straten der groote stad! Maar o! als
maar éven het licht hem aanraakte, dat straalde van haar gebenedijde
aangezicht, dan zou zijn ziel zich wel weer oprichten, en zich kuisch
ontplooien, als de waterlelie, die zich keert naar de zon.

Hij trachtte zich weer voor te stellen, hoe zij er uit had gezien, maar
het was té schitterend, té grandioos van glorie, het heerlijke visioen,
en de pracht verblindde hem. Hij zag alleen licht, véél licht, uit een
groote blankheid rayonneerend.

Toen het dag was geworden, stond hij op, en deed het venster open. En
wijd zag hij uit over de zee. De opgaande zon straalde een zacht-roze
gloed uit over het water, dat langzaam lag te rillen van die liefde.
Licht-roze lag ook over de wit-crême villa’s van de stad, vèr beneden,
en als een roze tempel stond het roomen Casino nu in dien gloed van
den, met vage tinten bevenden, morgen. De bergen in de verte,
wèg-lijnend naar den horizon, waren omhangen van vluchtige, witte
nevelen, waar óók teêr roze èven doorheen begon te glanzen, als liefde,
die opdroomt door een blanke ziel. Hier en daar wuifden ze, wijde,
witte gewaden, van de bergen op, en dreven langzaam, langzaam voort, de
blauwe eindeloosheid in van de lucht, en het was, als zweefden daar
blanke engelen, door eigen, innerlijken glans gedragen.

Paulus stond het zwijgend aan te zien, en voelde zich, of een groot,
onuitsprekelijk geluk voor hem in aantocht was, en alles nu éindelijk
goed zou worden.—

Straks zou hij prinses Leliane zien, Leliane, die schooner was dan de
dageraad, van een licht, nóg zachter en nóg zaliger....

De roze tint begon nu te veranderen, met vage nuances van purper en
violet. Het leek of al het licht begon te trillen en te beven, om zóó,
verrillende en vervliedende, tot de diepste innigheid te komen, telkens
droomende door een anderen staat van teederheid, en dàn fijner, en nóg
weêr fijner, tot brekens toe. De oneindige zee onderging het alles
rustig en gelaten, en haar klare spiegel kaatste al die gevoeligheid
duidelijk terug op haar kalme, rimpellooze vlak.

Plechtig-stil spreidden de palmen beneden op den zee-boulevard hun
breede waaier-kruinen uit, en de biddend-gebogen takken der olijven
stonden teêr afgeteekend in de ijle lucht. Hier en daar, tegen de
bergwanden op, stond, eenzaam, een cypres, apart en bijzonder, met zijn
puntige spits óp naar den hemel. Paulus voelde een groote verwantschap
met die fijne, kuische boomen, die een heilige treurenis in zich
hadden, en toch zoo recht opgeheven stonden, als een ziel, die rijst in
smarten. De lucht was vervuld van de geurige aromen der tallooze
bloemen, die in de dalen groeiden, en hare harten openden in het jonge
licht van den morgen. Monte-Regina was één paradijs van bloemen, waar
de rozen en violen welig groeiden in het wild, en de geheele atmosfeer
was doortrokken van haar innige essences.

In een dal in de verte zag Paulus een tuin vol kleine amandelboomen in
bloei staan. Die liefelijke boompjes stonden daar met hun lichtroze
bloesems, onschuldig als jonge maagdekens in roze tooi.—

Paulus staarde in verrukking in het rond, over het land vol bloesemende
boomen en bloeiende bloemen, over de vlakke, zacht-spiegelende zee. In
de verte zweefde langzaam een schitterend, blank zeil over het wijde
water, rustig en wèlbewust, als een ziel, weg-varend in het eindelooze.

Zóó stond Paulus aandachtig te staren in den jongen, reinen morgen van
het Zuiden. En het was hem, of hij een glimlach had gevoeld van Gods
aangezicht....



Den verderen dag ging hij door, als een vrome een cathedraal. Over alle
dingen òm hem lag schoonheid en devotie.—De harde gezichten der
menschen waren verteederd, en wonderlijk zacht gebaarden de boomen en
de bloemen. Hij wandelde droomend langs de zee, en over bergen, en door
dalen, uren lang, tot de tijd zou zijn voldragen, en hij óp mocht gaan
tot de sfeer van Leliane.

Iets van zijn zoet geheim lag over de wereld verspreid. Het was, of de
boomen het wisten, de kuische palmen, met hun plechtige waaier-bladen,
onbewegelijk in het licht, de teêre mimosa’s met hun broze loovertjes,
die beefden van innigheid, de roerlooze cypressen, recht oprijzende,
als een stille vlam. Alles wachtte, wachtte op het wonder. En het werd
vredig in Paulus’ ziel als in een kalme kapel, als het mis-mirakel
staat te gebeuren en dra wordt de heilige hostie geheven boven de
hoofden der biddend-gebogen schare.

Zóó ging de tijd voorbij, het licht van den dag werd klaarder, tot het
dóór was gestraald tot de innigheid van den middag. Paulus was nu
teruggegaan naar het witte Regina-paleis, en werktuigelijk deed hij de
dingen, die zijn lichaam moest doen, het baden, het kleeden in den
deftigen rok, dingen van heel beneden, waar hij zelf onwetend van bleef
in de sfeer van zijn droom. Hij voelde enkel, dat ieder oogenblik hem
nu zachtkens voortstuwde naar het wonder. In die uiterste spanning van
zijn ziel was hij ganschelijk vergeten, wat hij zeggen zou, als hij
straks zou nederknielen in de heilige presentie van prinses Leliane, en
herinnerde hij zich niet eens meer, dat hij hier was gekomen, om hare
genade af te smeeken voor de verdrukten. Want dit alles was weggezonken
in een lagere bewustheid van zijn wezen, waarvan het innigste door alle
andere dingen heen, tot den hoogen staat van gedachtelooze adoratie was
gestegen. Eindelijk, om twee uur ’s middags, kwam Marcelio hem roepen.
Hij was in de groote tenue van zijn huzaren-uniform, schitterend van
goud, de borst blinkend van ridderorden, en als een lichte bode uit een
sfeer van glans en glorie zag Paulus hem binnenkomen.

„Houdt je nu goed,” zeide Marcelio, „denk er om, het is een héél groote
gunst van Haar Koninklijke Hoogheid, dat zij je ontvangen wil...
waardig zijn, hoor, en kalm...”

Toen voelde Paulus zich geleid worden door marmeren gangen, op zachte,
donzen tapijten, die zijne voetstappen dempten. Aan weerszijden, in
lange rijen, stonden porseleinen potten met rozen, en de lucht was
vervuld van zoete, geurige aromen. Deftige lakeien in blauw en goud,
met witte zijden kousen, liepen voor de deuren heen en weder. In een
anti-chambre, die hij voorbij kwam, zag hij menschen in magnifieke
staatsie-gewaden, met gepluimde steken, den degen op zijde. Toen deed
Marcelio een deur open, duwde hem zachtjes naar binnen, en hij stond
alleen.

Verbaasd keek hij om zich heen. Wit was alles, wit, van een sneeuwen,
leliën witheid. De muren waren met witte zijde behangen, waarin groote
waterlelies waren geweven, en beneden waren de wanden met een
lambrizeering van wit, ivoorachtig hout. Het zware tapijt was van
witte, glanzende stof. De meubelen waren van zacht ivoor met zilver, de
tafels waren ingelegd met wazig parelmoer. Hier en daar stonden groote,
broze vazen van transparant blanc de Chine, waaruit vreemde, witte
orchideeën neêrhingen. Op den wit marmeren schoorsteen stonden blanke
beelden, goden uit verre, Oostersche landen, stralend van wonderen
glans, de handen predikend geheven, de wijze gezichten in rustigen,
sereenen droom van vrome meditatie.

Paulus voelde zich huiveren van eerbied voor al dat witte, dat reine,
dat vlekkeloos pure, dat de sfeer was van de koninklijke prinses uit
het geslacht der lichte water-lelies.

Zijn ziel ging óp tot een zóó hoogen staat van wijding, dat hij al den
jammer van voorheen was vergeten en niet meer wist, dan dat hij
begenadigd was om in dit allerheiligste der heiligen te treden. Hij
wachtte en wachtte, hij wist niet hoe lang, zalig in die uiterste
spanning.

Daar ruischte zachtjes een portière; een vaag gordijn van witte zijde
wuifde èven weg, en vóór hem, blank en teeder, van een heiligen glans
omgeven, verscheen de prinses.

Paulus voelde een groot licht, dat over zijn ziel ging, die beefde van
zaligheid, tot in haar fijnste weefselen van droom.—Tranen jubelden óp
naar zijn oogen, zijne handen vouwden zich onbewust tot gebed, en hij
knielde ootmoedig voor hare voeten neder, het hoofd diep gebogen tot
den grond. Zóó lag hij voor haar, zalig-vernederd, in gansche, devote
overgave, als een zondaar in duister voor de blanke Heilige, die hem
barmhartig zal opheffen tot de sfeer des Lichts.

Toen zong de zoete muziek van haar stem boven hem. Zijn gansche ziel
trilde van een zóó hevig genot, dat het bíjna pijn deed van zaligheid.

„Sta op, Paulus, en zeg ons, wat gij ons wilde vragen.... Wij zijn u
niet vergeten en zijn u altijd dankbaar gebleven.... Wat kunnen wij
voor u doen?....”

Hij begreep nog niet den zin van hare woorden, en hoorde alleen de
wondere muziek, als een, die in de hoogste extase het zingen hoort van
engelen uit hemelsche sferen.

Langzaam stond hij op, maar spreken kon hij nog niet. Heel klein, heel
nederig bleef hij voor haar staan, de handen nog altijd gevouwen, haar
aanziende met biddende oogen, zooals een deemoedig zieltje opziet naar
God.

Een zachte glimlach lichtte om haar fijnen mond. Zij dacht weer even
aan vroeger, toen hij óók zóó voor haar had gestaan.—Géén hoveling was
zóó eerbiedig, als die vreemde, dwaze jongen, géén harer kamerjonkers
had die edele, simpele gratie. Hij was dan toch nog altijd dezelfde
gebleven, met de ziel van een ridder, of een troubadour uit de
middeneeuwen.—Zijn deemoedige adoratie streelde de maagd, die zij was.
Toch begreep zij, dat dit zóó niet duren kon, dit stille aanbidden
zonder woorden.

„—Hebt ge ons nu niets te zeggen?” vroeg zij, vriendelijk bemoedigend.
„Waarvoor hebt ge ons deze audiëntie aangevraagd? Kunnen wij u ook
helpen met iets? Nu moet ge spreken....”

Wit was ze, in het fijne, kanten gewaad, dat luchtig om haar heen hing,
als een blanke droom.—Zijne oogen deden pijn van het licht, dat van
haar afstraalde.—Goud was haar glanzende haar, goud als de zon en zóó
zuiver. Een aureool van goud beefde om haar lelie-blanke hoofd. Wit,
zacht, zijden wit wuifde om haar teêre leden. En alles om haar heen was
wit, in deze sfeer van blankheid, was puur, en smetteloos rein.

„—Maar spréék dan toch....” zong weer de muziek van haar stem.

Het duizelde nog om hem van ontroering. Hij trachtte zich te
herinneren.... alles was zoo vèr beneden, nu hij was geheven tot dien
hoogen staat.... hij moest nu spreken, zeide zij.... van wat?.... van
wat?.... wat was er nu nog te spreken?.... hier was het hóógste, wat nu
ooit nog komen kon.... het witte, het pure, het vlekkeloos blanke, waar
de ziel van bidt.... hier was enkel het stille, rustige droomen, de
handen gevouwen, diep het hoofd gebogen, als in een kerk... wat kon er
nu nog anders komen, dan de zalige zegening van het licht uit haar
heilige oogen?...

Met groote inspanning trachtte hij zich te bezinnen, wat hij nu zeggen
moest.... zij gebóód het, dus móest het wel.... er wàs wel iets, maar
dat was zoo héél lang geleden.... wel eeuwen leek het.... uit een ander
leven, in een gansch andere sfeer.... toen was het duister, zwart,
droef duister, en nú was alles zoo licht....

Zij zag zijne uiterste ontroering, en haar hart zwol van trots. In al
den uiterlijken eerbied, dien men haar dagelijks betoonde met
ceremonieele vormen, was niet de heilige reverentie, die zij raadde in
dien deemoedigen jongen aan haar voeten. Glimlachend trachtte zij hem
op dreef te brengen.

„—Komaan....” zong haar stem weer. „U is hier toch niet voor niets
gekomen.... zeg ons nu alles, zonder schromen.... onze tijd is
kostbaar.... en wij hebben nog maar weinige minuten voor u... Spréék
nu, wij wíllen het, wij gebíeden....”

Zij zeide dit laatste zóó imperatief, dat hij er wakker van schrikte
uit de spanning van zijn droom. En plotseling flitste het in hem op,
dat hij alles verzaakt had in de extase van zijn eigen ziel. De armen,
de ellendigen.... het onrecht, de verdrukking. Hier was alles wit, en
rijk en rein; maar vèr, ginds in de stad, zwoegde het volk in rook en
roet, veilden de droeve vrouwen haar lichamen in zonde en schande....
En hij had ze vergeten, lafhartig verzaakt, in de verblinding van zijn
droom. Toen kwam hij tot bewustzijn, wat hij zeggen moest. Hij trachtte
kalm te blijven, om goed te formuleeren wat hij te uiten had en alles
duidelijk voor zich uit een te zetten, maar onder het spreken werd de
emotie hem te sterk, en hevige snikken onderbraken zijn stem.

„O! Koninklijke Prinses....” zeide hij, „Koninklijke Hoogheid, die
leeft in licht en glans, zoo heerlijk gehuld in Uwe heilige sfeer van
reinheid en vrede, gij weet, ik ben U gevolgd uit de kalme rust van
mijn stille woud, om Uw stad te zien, de Leliënstad, de lichte.... Het
allerhóógste bestaan zou wezen in die stad.... heeft U het zélve mij
niet gezegd: eerst Leliënstad zien en dán sterven!.... op Uw gebod heb
ik het liefste van mijn ziel verlaten, omdat ik wist, dat het licht en
vredig zijn zou in de sfeer, waar Uw heilig leven woonde.... omdat ik
dacht, dat mijn ziel zou moeten bloeien in de glorie van Uw rijk....
toen heb ik ook Uwe blanke woning mogen zien, zoo hoog boven de
huizingen der menschen.... schitterend wit, en veilig, op de heuvelen,
waar de lucht rein is.... maar o, prinses Leliane, beneden heb ik de
groote stad gezien, waar het volk woont, Uwe onderdanen, Uwe kinderen,
zich koesterend aan Uwen voet.... en benéden woont het onrecht en de
leugen en de donkere zonde, en is alles geworteld in het kwaad.... Ik
heb gezien de duizenden arbeiders, mijn broeders, die zwoegen in vunze,
heete holen, en diep in donkere mijnen.... ik heb hun vrouwen gezien,
hun kinderen, sjouwend als arme lastdieren, voor luttel hongerloon....
ik heb gezien de ellende, het grondeloos slechte onrecht, en de
verschrikkelijke zonde heb ik gezien, waar de armoede toe dwingt. Uwe
zusteren, o, Koninklijke Prinses, Uwe droeve, geschandvlekte zusteren,
zij zwerven langs boulevards en kaden om te veilen haar klagelijk
lijf.... de vuile wellust, zij huurt de zusteren van Uwe Koninklijke
Majesteit, als redeloos vee.... ik weet de honderdduizenden, die
wegteren in misère, in grenzelooze misère van honger en gebrek.... en
o, ik heb gezien het pratte poenendom, dat leeft het wreede
parasietenleven van den langzamen moord, hun broederen aangedaan....
Zij zwelgen in festijnen, zij zwijmen weg in wellust en roes, en de
werkers, de onontbeerlijke arbeiders, die alles voortbrengen, en zonder
wie niets bestaan kan, zij sloven hun leven moeizaam door, om juist nog
niet van honger om te komen.... en de bestbetaalden, in de gunstigste
omstandigheden, ontberen tóch het licht van wetenschap en kunst, dat
óns het leven enkel waard maakt.... Die groote, lichte Leliënstad, die
de glorie heet van de wereld, zij is de stad van zonde, van wreed,
gruwbaar onrecht, van leugen en bederf.... en áltijd troont prinses
Leliane in haar witte paleis, zoo hoog boven al de ellende, en zij ziet
enkel glans en glorie, niet het onrecht, dat geschiedt in haren,
koninklijken naam... En hier, in dit vloekwaardig Monte-Regina, waar al
de parasieten rondkrioelen in feesten en banketten, met het bloed en
zweet van hun broederen betaald, hier klinkt niet dóór de jammerkreet
der verdrukten.... O, Koninklijke Prinses, waarom hebt Gij mij geboden
U te volgen naar de verdoemde stad van wellust en van weedom? Nu heb ik
de gruwbare leugen van de wereld gezien, en nooit kan mijn ziel nu weer
rustig zijn, zoolang het onrecht er zoo brandend schrijnt.... O,
Prinses Leliane, ik heb Uwe stad gezien tot in haar duisterste
krochten, en de hel kan niet verschrikkelijker zijn.... Gij hebt mij
beloofd, dat ik er het Licht zou vinden, en in het donkerste duister
ben ik afgedaald.... ik heb gedacht, ik heb gedroomd, en ik heb
gelezen.... in véél doorwaakte nachten heb ik gelezen, hoe het wee der
wereld zou te stillen zijn.... maar nergens heb ik de uitkomst
gevonden, en áltijd duurt het onrecht voort, dat dóórwoekert, door
niets te stuiten.... De menschen gaan met harde gezichten en weenen
niet... zij leven van het bloed hunner broederen, en zien niet om, als
koude wreedaards onbewogen.... en God heeft toch de schoone wereld
gelijkelijk aan alle menschen gegeven, niet aan enkelen, om te leven
ten koste van de anderen, die lastdieren moeten zijn.... maar in de
menschen woont de Liefde niet....”

Luide snikken maakten zijn stem èven onverstaanbaar. Met moeite bracht
hij de korte zinnetjes er uit, zenuwachtig, onsamenhangend, in zijn
groote verwarring.

Toen werd de ontroering hem te machtig, zijn knieën knikten, en, in
zijn uiterste wanhoop, viel hij als een slaaf aan hare voeten. Zijn
hoofd bonsde op den grond, maar hij voelde het niet.

Fier en onbewogen stond de prinses vóór hem opgericht. Er was een harde
trek gekomen om haar anders zoo zachten mond. Zij had niet begrepen wat
hij bedoelde, maar er schemerde een vaag bewustzijn in haar op, dat
zijn hartstochtelijke aanklacht vijandig was aan de onschendbaarheid
van het koningschap bij de gratie Gods. Men had haar nu en dan,
voorzichtig, in vage, bedekte termen, verteld van het groote gevaar,
van de sociaal-democraten en de anarchisten, die God noch Koning
eerden, die de geheele maatschappij wilden omverwerpen, en durfden
zeggen, dat de bestaande orde der dingen niets dan leugen was en
onrecht. Dat was de ontheiliging van háár koninklijke wezen, van de
Kerk, van den Staat, dat was het oproer, de roode revolutie.... Had die
jonge ridder van haar zich laten bederven door de vijanden van haar
geslacht?.... Was hij zóó weinig dankbaar voor haar koninklijke
gunsten?....

IJzig-koud zag zij op hem neêr. En tòch streelden haar zijn
hartstochtelijke adoratie en de diepe deemoed, waarin hij, als een
vernederde slaaf, op den grond voor haar nederlag. Zij vond hem mooi,
met die biddende oogen in zijn fijn, bleek gezicht; zij zag hoe
glanzend zijn zacht, zijden haar was, als van een edelknaap uit de
riddertijden. Zij wist, dat niemand uit haar omgeving haar ooit zóó had
bekoord, door haar koninklijkheid héén, tot in haar innigste,
maagdelijke wezen.

Aan hare voeten, door zijn snikken heen, klaagde hij door.

„—Genade,” smeekte hij, „genade voor de armen en verdrukten.... de
menschen, die U dienen, en het volk regeeren, kúnnen niet helpen, want
zij kennen de Liefde niet, en zonder Liefde kan het onrecht nooit
genezen.... daal áf van Uwe koninklijke hoogte, o, prinses, verlaat dat
lichte, blinkende paleis, dat daar zoo wreed en koud in de hoogte
staat, en verwaardig U, in de woningen der armen te treden, en hun
grooten nood te zien... Zie de zwoegende, tobbende werkers in de
gruwelijke fabrieken en diep in het donker der mijnen, en zie dan de
feestende, hartlooze lediggangers, die zwelgen van hún zweet... zie de
vrouwen, Uwe zusteren, die klagelijk haar lijf moeten veilen voor het
dagelijksch brood, waar de pratte poenen hier zwijmelen in orgieën...
wees een troost der verdrukten, een reddende engel, een genius van
genade... en stoot de leugen omver met Uwe koninklijke hand... als gíj
voorgaat, moeten de anderen vanzelf wel volgen, die al het onrecht
deden in Uwen naam... Uw woord zal allen bezielen, Uw hand zal afnemen
van het onrechtmatig bezit en geven de goede gaven aan de behoeftigen
en beroofden... Uwe geheele lichte Leliënstad is een poel van leugen en
zonde, een duister oord van verschrikking, een hel....”

„—Zwijg!” zeide een harde stem boven hem, snijdend, gebiedend.

Verschrikt keek hij op.

De prinses zag op hem neer, een kouden, verachtelijken blik. Met een
superbe gebaar trok zij de plooien van haar wijd-uit vallende gewaad om
zich heen, dat geen zoom zou besmet worden door zijn aanraking. Een
wreede, minachtende trek kwam om haar mond.

„—Ga!” zeide zij, streng, en wees naar de deur, terwijl zij tikte op
een schel. „Gij zijt een ondankbare, een oproerling, niet waard onzen
drempel te betreden... onder slaven hoort gij, met uw onwaardige
taal... ga heen, en kom tot inkeer... verbeter u, als gij ooit weer in
onze genade wilt komen...”

Bevend stond hij op. Hij kromp ineen onder haar vernietigenden blik.
Hij dacht een oogenblik, dat hij slecht was, een ondankbare, een
nieteling, die de sfeer ontheiligd had waarin zij ademde. Al het
onrecht, waarvoor hij was opgekomen, leek hem nú een schijn, een
verblinding, die zijn eerbied voor háár had geschonden. Het éénige
reëele, waar al het andere bij in ’t niet verzonk, was de koninklijke
waardigheid van haar vlekkelooze wezen, de majesteit, die straalde van
haar af. Hij was niet waard, nog langer in háár heilige
tegenwoordigheid te toeven, een ellendeling was hij, die haar met een
enkelen blik al ontwijdde. Nog éénmaal zag hij haar staan,
ongenaakbaar, hoog opgericht, in sneeuwen blankheid, het witte gewaad
in wijde plooien om haar heen. Toen kroop hij weg, neigende, diep
vernederd, of hij een zware misdaad had begaan.

Een lakei schoot op hem af, deed de deur voor hem open, neigende. En
hij stond weer in de gang van waar hij gekomen was. Als wezenloos ging
hij door. Uit de open anti-chambre kwam Marcelio aanloopen. Vriendelijk
legde hij een hand op Paulus’ schouder.

„—Ik zie het al,” zeide hij. „Het is mis, hè?... Dat kon ook niet
anders... mijn beste jongen, je hadt ook niet zoo lang in dat bosch
moeten blijven... je bent véél te naïef, een miniatuur editie van don
Quichotte... maar je hebt het zélf gewild... en door al die dingen moet
jij nu eenmaal eerst heengaan, vóór je een practisch mensch kunt
worden...”

Paulus kon nog niets terugzeggen. De woorden stokten hem in de keel.
Hij liet zich zwijgend medevoeren naar zijn eigen kamer op de bovenste
verdieping. Dáár viel hij snikkend op zijn bed neer. Marcelio kwam
naast hem zitten, op den rand van het bed, en zag medelijdend op hem
neer, als op een kind. Het interessante „geval” deed hem, zijns
ondanks, aan, met een zacht medegevoel.

„—Kom... vertel me nu eens...” vroeg hij, toen hij zag, dat het snikken
wat bedaarde.

„—Ik heb het haar gezegd, Marcelio... van al de ellende... van het
onrecht... van haar droeve zusteren, levend van haar lijf... en ze
heeft me aangezien, o! met haar reine, blauwe oogen heeft ze me
aangezien... mijn ziel kromp inéén... ze veracht me, nooit zal ik dien
vrééselijken, vernietigenden blik vergeten, die brándt in mijn ziel...
Nú weet ik pas, wat majesteit is, Marcelio... o! hoe zij daar stond,
zoo hoog, zoo edel, zoo trots... als zij mij lang zóó had aangezien,
zou ik gestorven zijn... maar zij wees mij weg, met een zóó fier
gebaar, dat ik ben teruggekropen, bang als een slaaf...”

Marcelio lachte medelijdend.

„—En het onrecht dan, Paulus... de groote zaak van het volk, waar je
voor kwam?... was die dan inééns verbleekt in je?... alléén door dien
blik?... heb je toen alles inééns verzaakt?...”

Paulus keek hem aan, en bloosde.

„—O! Marcelio... ik wéét het niet meer... ik weet niets meer, dan dat
ze me aankeek... zóó... vanuit haar sneeuwen, leliën reinheid... zoo
hoog was ze, zoo ongenaakbaar... en ík was zoo klein, zoo nietig, zoo
verachtelijk... ik was niet waard, den zoom aan te raken van haar
gewaad...”

Weêr lachte Marcelio, en schudde het hoofd, bedenkelijk. Toen, als
iemand die een besluit neemt om eindelijk iets te zeggen, wat hij eerst
had willen verzwijgen, vroeg hij, bruusk:

„—Kom, kom, Paulus.... weet je, wie dan wèl waard is, dien zoom van
haar gewaad aan te raken?.... en niet alleen dien zoom, maar haar
zelve, haar héélemaal.... weet je dan wel, dat de prinses.... gauw....
hm... moet gaan trouwen, vóór zij koningin wordt?...”

Paulus staarde hem aan, verbluft, nog niet begrijpend.

„—Hè?.... Wat?....”

Hij begon weer te beven, vaag voorgevoelend iets verschrikkelijks, nóg
ontzettender dan het eerst gebeurde.

Marcelio wachtte nog even, durfde niet goed, bang voor de pijn, die hij
Paulus ging doen. Toen, inééns:

„Haar Koninklijke Hoogheid is verloofd met prins Sergius
Alexandrowitsch van Moscovië.... morgen wordt het bekend gemaakt....”

Paulus werd doodsbleek. Hij stotterde:

„—Dat mag je niet zeggen, Marcelio.... met zúlke dingen mag je niet
spotten.... wat héb je er aan, mij zoo voor den gek te houden?....”

„—Maar het is wáár, kerel.... ik spot héusch niet....”

„—Och.... dat kán toch niet.... de prinses kán toch niet houden van
zoo’n bruut....”

„—O! Wat een broekie ben je, Paulusje.... hóuden.... alsof een koningin
zou behoeven te hóuden.... dat is goed voor het volk.... bij een
koningin geldt alleen het zoogenaamde belang van het volk en van het
vorstenhuis.... het is héusch, héusch waar, Paulus.... Maar wat schéélt
je, kerel?....”

Paulus, doodsbleek, wankelde, en zijn handen zochten steun op de tafel.
Marcelio hoorde hem stamelen:

„Dus dan zou de prinses.... als al die vrouwen van de straat.... zónder
liefde.... alléén voor eene belooning van glorie of belang.... een
veile vrouw zijn, als de anderen.... Het is niet waar, hé, Marcelio....
het was maar een grap.... en je hebt gelogen, hè, gelogen...?”

Zijn stem stokte, en hij kon nog alleen maar enkele schorre geluiden
uitbrengen. Een rilling vertrok zijn gezicht, en krampachtig sloeg hij
de vuisten in de lucht.

Marcelio snelde op hem toe.

En nog juist had hij den tijd, om Paulus op te vangen, die, doodelijk
bleek, even wankelde en toen bewusteloos neêrviel, alsof hij een
doodelijken slag had gekregen, waaronder hij wègkromp....



Drie weken lag Paulus met zware hersenkoortsen in het hospitaal in
Monte-Regina. Hij ijlde gansche lange nachten over een prinses, die hij
verlossen moest van een monster, dat haar wilde overweldigen, en met
moeite werd hij in bedwang gehouden, om niet uit zijn bed te stormen,
en haar ter hulp te snellen. Hij smeekte den geneesheer en zijne
verpleegsters, om hem toch in Godsnaam te laten gaan, want een
doodsgevaar bedreigde de prinses. Het Beest naderde, het ruige, zwarte
Beest, dat zijn groote klauwen uitstrekte naar haar blankheid, en
niemand kon haar redden dan híj. O! Hij moést weg, hij moést, anders
was zij verloren.... Het Monster kwam al nader en nader....

En vier sterke mannen moesten hem in bedwang houden, dat hij niet in
zijn nachtgewaad weg zou ijlen naar buiten, om het Monster te
bevechten.

Toen hij eindelijk beter was, en weer op kon staan, was de dokter
verbaasd over zijn kalmte. Hij sprak heelemaal niet meer over de
nachtmerrie, die hem zoo benauwd had. Ook tegen Marcelio zeide hij
niets meer over de prinses. Er scheen een groote leegte in hem te zijn,
waardoor hij het vergeten was. Het was, of de hevige koortsen het beeld
van prinses Leliane hadden weggedrongen, ergens vèr achter, in
onbewustheden van zijn ziel.

Hij wilde enkel maar wèg uit Monte-Regina, en terug naar Leliënstad,
dat was het éénige, waar hij om vroeg.

Marcelio schrikte toen zijn vriendje afscheid bij hem kwam nemen. Wat
was hij bleek geworden, en wat een oudachtige trek was er om zijn mond
gekomen. Er was iets over Paulus, alsof hij nu niets meer hoopte of
verwachtte, en zóó maar het leven verder inging, overwonnen, verslagen
voor altijd. Hij had nog willen vragen, willen troosten, maar Paulus
uitte geen enkele klacht, en hij durfde niet het eerst beginnen over
wat de oorzaak van zijn ziekte was geweest. Toen redeneerde hij voor
zichzelf, dat het wel over zou gaan. De tijd, die goede tijd, die alles
op den duur toch wel geneest.... En hij begreep absoluut niet, wat het
voor Paulus geweest was, toen hij hem de aetherische prinses uit zijn
droomen had doen zien in de droeve realiteit van het leven, als een
Vrouw, een jonge, rijpe vrouw, naar wie de Man zijn roode, ruige handen
uitstrekt in bloedgierig begeer....



HOOFDSTUK VI.


Nu waren maanden en maanden daarna verloopen....

Toen Paulus eenmaal terug was in Leliënstad begreep hij, dat er nu een
groote verandering in zijn bestaan moest komen. Hij kon zóó niet meer
blijven doorleven, als vroeger, op kosten van de prinses.... In ’t
begin, nauwelijks beseffende wat geld eigenlijk was, had hij er nooit
over gedacht, wat het beteekende, het van een ander aan te nemen, en
alles, wat van de prinses kwam, had hij voor bijna heilig gehouden.
Maar nu, na zijne bittere teleurstelling, voelde hij, dat hij niets
meer van haar zou kunnen aannemen, en schaamde hij zich, ooit van háár
aalmoes te hebben geleefd. Hij begreep, dat hij probeeren moest, van de
opbrengst van eigen arbeid te leven. Maar wàt kon hij doen, dat loon
waard was?

Toen herinnerde hij zich, dat Marcelio hem altijd gevraagd had, waarom
hij niet schreef, of zijn verzen van vroeger, uit het Bosch, niet wilde
uitgeven. Hoe dikwijls had hij al niet den drang in zich gevoeld, te
gaan schrijven van zijn heerlijke eenzaamheid, vroeger, in het Bosch,
van zijn jonge, mooie droomen, als hij, hoog in den top van een boom
naar de sterren staarde, of van de sprookjes van toen hij klein was,
die Willebrordus en de oude Mareta hem hadden verteld! Maar nooit was
hij er toe gekomen. Het leek hem zoo onbestaanbaar dat alles, in het
lawaaiende leven van de stad. Het was iets, om heel zorgvuldig te
bewaren, veilig achter in je ziel, er nooit iemand iets van te zeggen,
een licht geheim, dat je stilletjes met je omdraagt van binnen, door de
duistere menschen heen. En bijna alles, wat de Leliënstadsche
literatuur van tegenwoordig uitmaakte, voelde hij er vijandig aan.—

Als hij het nu tóch eens doen ging, en het uitgaf, in een boek? Dan zou
hij misschien genoeg verdienen, om eenvoudig te leven, en was hij
onafhankelijk van de prinses. Hij zou dan een andere kamer huren, zoo
goedkoop, als maar te vinden was, en zoo sober mogelijk zijn in zijne
uitgaven voor voeding en kleeding. Het leven zóó, onder de hoede van
Marcelio, was hem tóch al lang gaan tegenstaan door de weelderigheid
die om hem heen bleef, al was híj altijd matig geweest in eten en
drinken.

Den volgenden morgen vertelde hij aan Elias zijn plan, om zich aan de
literatuur te wijden, en voortaan, zooals men dat noemde, van zijn pen
te leven. Hij zou dan geen geld meer behoeven aan te nemen, dat van
prinses Leliane kwam, en eerlijk zijn eigen brood kunnen verdienen.

Maar Elias was er lang niet zoo enthousiast over, als hij wel verwacht
had.

„Zóó zóó,” zeide hij, „wou jij in de literatuur gaan, baasje? Dan kom
je in een maatschappijtje apart, maar heusch niet mooier en beter dan
de gewone maatschappij hoor! Dat moet je vooral niet denken. Die heeren
artiesten, die heeten te leven in de sfeer van de verhevenste en
goddelijkste dingen der wereld, zijn heusch niet zooveel beter dan de
gewone bourgeois, en au fond komt al hun gedoe op hetzelfde neer. Mooie
schilderijen maken, mooie boeken schrijven,—o jee!—met het beste uit
hun ziel er in, als het kan. Prachtig! Maar die dan toch zoo duur
mogelijk verkoopen, zooals handelslui hun artikelen, om dan later óók
een weelderig huis te kunnen hebben, met véél luxe, en lekker te kunnen
eten, en geëerd en beroemd te zijn, en een lintje te krijgen in hun
knoopsgat. Denk eens aan den schilder van de armoede, Larivois, en de
dichteres Dolorosa! Hun eigen ik-je is dan het artikel, waarin zij doen
in plaats van koffie, of thee, of tabak, sóms ook wel het zoogenaamde
medelijden met de verdrukten; en de concurrentie bestrijden zij met
even veel unfaire middelen als de anderen, hoor! Er is nijd, er is
jaloezie, er is laster, even fel, als in de bourgeois-maatschappij,
misschien nóg wel een tikje venijniger. Zoo, beste Paulus, wou jij in
je eigen Ik-heidje gaan doen? En dacht je, dat je dat op den duur kon
volhouden, zonder het artikel te vervalschen? Ik vréés er voor....”

„—Maar, Elias, wat bèn je weer scherp. Je weet toch wel, dat ik altijd
zuiver zou blijven.—Ik vind het juist heel mooi, het innigste van je
ziel uit te zeggen, en dat den menschen te geven....”

„—Te géven, Paulus?.... ja, dat zou ik óók wel mooi vinden.... als het
werkelijk te geven wás.... Maar dat ís niet zoo. Het is te verkoopen,
en wel aan een klein deel van de menschheid alleen, dat het geld er
voor betalen kan....”

„—Maar het is toch véél beter, dan geld aan te nemen, waar ik niets
voor doe, zooals nú... het geld van de prinses, dat mij nu verder zou
bránden in mijn handen...”

„—Dát is het, Paulus... maar vergeet dan niet, dat je van twee kwaden
het minst erge kiest, wat dan nog lang niet het goede is... al is het
een groote vooruitgang voor je, als je heelemaal los bent van de
weldaden van het hof, en voor je eigen onderhoud kunt zorgen... met wat
je verdient; áls je wat verdient, kan je blijven bestaan en verder
studeeren in wat je studeeren wilt... en als je de kerel wordt, die ik
hoop, dat je zúlt worden, dan eindig je tóch met je nuttig te maken
voor onze partij... daar ontkóm je op den langen duur toch niet aan...
maar dan moet je heelemaal áfleeren dat droomen, en véél studeeren,
altijd door studeeren, om te komen tot de nuchtere werkelijkheid der
dingen, die wíj durven aanzien... Dan zal je ook zien, hoe weinig je
eigen, misschien heel mooie, maar toch onreëele droomen beteekenen bij
het universeele leed van de menschheid, bij den ontzaglijk hoogen ernst
van deze tijden, en de geweldige wereld-dingen, die te gebeuren
staan... je wordt pas een ménsch, Paulus, als je je eigen Ik-je
heelemaal daarbij kunt wegcijferen...”

Maar Paulus begreep zijn vriend nog niet goed. Hij was alleen blij, dat
Elias hem voorloopig gelijk gaf, en het óók beter vond, met schrijven
zijn geld te verdienen, dan het als een gift te blijven aannemen van de
prinses.

Een paar dagen weifelde hij nog. Zou hij het wel kúnnen doen? Het
heiligste, wat hij nog gaaf over had, na zijn verschrikkelijke
teleurstelling over de prinses, en dat hij als een lief geheim binnen
in zich bewaarde, de heerlijke herinneringen aan zijn leven in het
Bosch, nu vóór te zetten aan de duistere menschen van de stad, en het
te verkoopen, voor wat geld, om te kunnen leven!

Hij kón er in ’t eerst maar niet toe komen... Maar waar zou hij dan van
moeten leven later? Altijd maar dat koninklijke geld van de prinses
aannemen, als een aalmoes? Toen voelde hij, dat hij het doen moést, en
zette hij zich aan den arbeid.

Het was een teêr en heel pijnlijk werk, al dat lieve uit zijn ziel
voorzichtig naar buiten te brengen, en te bewaren in zachte, broze
woorden. Het was zóó fijn alles, en uit zoo’n ijle sfeer gekomen, dat
hij ieder oogenblik bang was, het te breken, als het rythme te brusk
leek, of de klank te hard. Hij schreef het in de stilte neêr, of hij
het aan zichzelf vertelde, en niemand behoefde het te hooren, dan hij,
in de heilige stemming, die over hem kwam, als hij zich terugdacht in
het Bosch. De vrije vogels zongen in zijn boek, de bladeren ruischten,
de hooge kruinen stonden zachtjes te wuiven tegen den hemel vol
sterren. En de witte waterlelies lagen roerloos op den vlakken vijver,
door geen rimpeling verstoord.

Als hij dan, moe van ’t schrijven, buiten kwam, om zich door een
wandeling wat beweging te geven, schrikte hij van wat hij doen ging.
Dan zag hij de harde gezichten van de menschen, hun breed gebaar, en
den hoon in hunne oogen. Het brute, bruyante stads-lawaai kwam brutaal
over de stille stemming van zijn ziel. Al het teedere leek hier weg, in
die drukke straten, en de mooie, zachte dingen, die hij in zijn boek
gezegd had, leken onbestaanbaar in dit grof gedoe. Als het eenmaal
onder die donkere, onbehouwen menschen kwam, zouden ze het begichelen
en bekwijlen en vermorselen van louter kwaadaardigheid. Hij zag een
troepje menschen voor een grooten boekwinkel staan. Er lagen allerlei
boeken, en fotografieën, en gravures van naakte vrouwen in wellustige
houdingen. Hij keek naar de gezichten van al die menschen, die er naar
zagen. Hard, en onverschillig, koud, of brutaal waren ze. Zóó zouden ze
kijken, als zíjn boek daar in de vitrine lag, met het liefste en
teederste uit zijn ziel er in. En iedereen zou het kunnen koopen voor
wat geld, en er over lachen met hoonenden, schennenden lach.

Dan kreeg hij wel eens eene opwelling, om gauw naar zijn kamer terug te
loopen en alles te verscheuren, dat niemand het ooit ontwijden kon.

Maar als hij dan later thuis weer voor zijn tafel zat, en de zinnen
vanzelf op het papier stonden, zóó dat hij van den klank en het rythme
genoot, vond hij weer een groot geluk in zijn schrijven. Totnutoe had
hij al het mooie onbewust ondergaan, nú werd het hem bewust, hoé en
waarom iets mooi was, en hoe hij het uiten kon, zóó, dat de emotie er
zuiver door bewaard bleef. Buiten hoorde hij soms èven vaag het groote
stads-leven nog druischen, maar in zijn ziel werd het plechtig stil, en
zijne woorden rezen er van zélf uit op, als bloemen uit den grond.

En hij schreef een sprookje, dat de oude Mareta hem eens verteld had,
van een bloemen-prins en een sterren-fee, die elkaar liefhadden, en
elkaar nooit konden krijgen, tot ze van liefde stierven, omdat zij niet
langer konden leven zonder elkaar. Om die teêre idylle heen was de
omgeving van het bosch met zijn boomen en bloemen, en den eindeloozen
hemel met de tallooze sterren en de maan. En al die bloemen en al die
sterren wisten van de ongelukkige liefde der twee en konden spreken en
klaagden er over, in weenende klanken van melodieuse reien, die het
noodlot der gelieven bezongen.

Als Paulus dan wel eens de nieuwe boeken las, die uitkwamen, meestal
over echtbreuken, en huwelijksbedrog, en sensueele schande-dingen, in
de keurige, precieuse woordkunst-taal, die toen in de mode was, dan
voelde hij wel eens angst, dat hij niet schrijven kon, en zijn werk,
vergeleken dáármede, maar kinderachtig was. Die kunstige
woord-combinaties, die onverwachte wendingen, die handige manier om
lang-ademende zinnen van gehééle bladzijden aaneen te smeden! En híj
met zijn heel eenvoudige, onversierde taal, die juist zóó was, als zijn
gevoel noodig had, om zich naar buiten te uiten!

Zijn sprookje leek hem dan onder al die keurig geschreven boeken met
hun verdorven inhoud als een heel eenvoudig, arm landmeisje onder een
troep wèlgekleede, gedegenereerde menschen. Hoe zouden zij lachen om
dat simpele, naïeve kind, en het voor den gek houden, en er zich
vroolijk over maken! Het wist niets van decadentie en degeneratie,
niets van echtbreuk en vuiligheid en trouweloosheid, en het kende zelfs
niet eens hartstocht, dan bij vaag voorgevoel. Het wist alleen maar van
de zachte, vrome adoratie, en het smachtend, kuisch verlangen van een
bloemen-prins naar een verre sterren-fee, van droomende boomen aan
stille vijvers, waar de witte water-lelies haar blanke bladen
ontvouwden, in groote eerwaardigheid. En er kwamen niet eens groote,
verstandige menschen in zijn sprookje voor, alleen maar elfen, en
kabouters, en dwaallichtjes, en geesten van bloemen en sterren. Als hij
aan ’t schrijven was, eenzaam in zijn kamertje, aandachtig over zijn
manuscript gebogen, was al het andere leven van buiten als een booze
droom, en voelde hij zich somtijds zóó reëel terug in het Bosch, dat
hij de sensatie kreeg, of hij jong eikenloof rook, en den zoeten geur
der linde, en de bedwelming van meidoorn en seringen. En het was hem,
of hij weer in de toppen zat der hooge beuken, en hijzelf de prins was,
die daar, hoog in ’t groen, zat te verlangen, o! zoo innig met zacht
bidden van zijne gansche ziel, naar de vage, verre sterrenfee, die hem
zegende met haar wondere, goudenen stralen. Dan voelde hij: „dít is
mijn eigen, innigste leven, dít ben ik, en niemand anders, en alles wat
nog meer gebeurt, buiten deze teêre sfeer, waarin ik nu leef, is leege
schijn en waan, en kan mijn binnenste niet raken.”

En omdat hij in zijn jeugd zoo jaren en jaren lang heel alleen met zijn
ziel geleefd had, en haar taal van absoluten eenvoud grondiglijk had
leeren verstaan, was het schrijven eigenlijk niets anders voor hem dan
een getrouwelijk neerzetten van alles, wat die innerlijke stem hem
vóórfluisterde. Hij behoefde niet te zoeken naar zijne woorden, niet te
wikken en te wegen over kunstige wendingen, of effectvolle accenten,
want alles vloeide heel van zelf uit hem, bijna zonder dat hij iets
anders te doen had, dan op te schrijven, wat hij binnen in zich hoorde
ópklinken.

Maar als hij buiten was, op straat, tusschen de woelende, luidruchtige
menschen, en het scherpe ratelen van wagens, het triestige getoet van
automobiel-horens, en het schelle geschreeuw van venters, kwam dikwijls
een wreede twijfel in hem op, of al het fijne en teêre in hem wel
bestaanbaar was in al dat ruwe en harde, en of het misschien niet
ziekelijk en decadent was, wat hij had neergeschreven. Als hij de
koude, onverschillige gezichten der menschen zag, hun schennende
lachen, hun breed, grof gebaar, en als hij voelde al die brute kracht
van enkel physiek, machtig leven om hem heen, dan leek zijn droomerige
sprookjes-prins zoo klein en zwak en minderwaardig daar tusschen, en
wíst hij, dat ze hem genadeloos vertrappen zouden, als hij ooit onder
hen kwam. In een groote koffiehuis-zaal, waar hij at, of de couranten
las, voelde hij zich klein en verwerpelijk onder al die groote, zware
mannen, die niet voelden en niet droomden, maar diepe, geweldige
stemmen hadden, waarmede zij harde, grove dingen zeiden, en dan kwam
het hem onmogelijk voor, dat hij ooit het liefste en fijnste uit zijn
ziel aan die menschen zou kunnen prijs geven. Dan dacht hij om
Marcelio’s medelijdend gezegde: „Wat ben je toch nog een broekie,
Paulus”, en schaamde hij zich bijna over al de lieve, teedere woorden
in zijn boek, vergeleken met het zware, harde basgeluid dier logge,
breed-geschouderde kerels, waarmede ze hun gevoellooze, dreunende
grofheden uitten.

Hij las opzettelijk weinig, terwijl hij aan zijn boek bezig was, bang,
dat er onwillekeurig iets van het vreemde van anderen in zijn werk zou
komen. De éénigen, die hij in contact met zijn ziel durfde laten, waren
Wederich en Lavelane, de oprichters van den Lotuskrans. Wèl bedierf bij
het lezen van Wederich’s subliemen eersten bundel „Gedichten” het
denken aan zijn ridderorde en het ignobele diner, dat hij eens had
bijgewoond, altijd nog iets van den indruk, maar toch kwam telkens de
oude bekoring, die hij in het Bosch voor hem gevoeld had, weer terug.
Aan Lavelane voelde hij zich nog het meest verwant, om den bundel
„Eenzaamheid,” waarin hij van zijn stille peinzen vertelde op de
eenzame heide, waarin hij eens een jaar alleen, in een klein huisje,
had gewoond. Dan was het hem een groote troost te denken: „die twee,
Wederich en Lavelane, zullen in elk geval mijn boek toch begrijpen.” En
een stille hoop, waarin ook trots was, kwam dan in hem op, dat hij door
zijn werk, misschien later, hun vriendschap zou kunnen winnen, en dat
hij dan misschien invloed op Wederich zou kunnen aanwenden, om hem weer
zuiver te doen worden als vroeger. Ook hún teêre, gevoelige kunst was
toch wel onder de menschen gekomen, en al de hardheid der wereld had
haar niet kunnen verpletteren. Zij was opgebloeid, sterk en rustig,
eerst door véél spot en verguizing heen, en stond nu toch rotsvast,
onvernietigbaar in de literatuur. Dus mocht hij niet al te zeer
vreezen, maar vol goeden moed zijn werk voltooien, en het dan
vreezeloos, zonder beven, onder de menschen brengen, wetende, dat zijn
schijnbaar zwakke teederheid tóch op den duur veel sterker zijn zou,
dan de hardheid van het publiek. Want het zachte is sterker dan het
harde, en het fijne overwint het grove, zooals de ijle geest machtiger
is dan de harde materie.

Zóó leefde hij drie maanden in de innigheid van zijn droom over den
smachtenden bloemen-prins en de verre fee der sterren. Een zachte
trots, een gevoel van voldaanheid welde in hem op, als hij zijn werk
overlas, dat met den dag groeide. Als hij er maar weer alleen mede was,
voelde hij zich sterk en rustig, en wíst hij, dat al de grofheid van
het leven buiten, zijn innerlijke ziel niet had gedeerd.—Het harde wás
dus toch zoo sterk niet, als het buiten wel leek, als het om je heen
lawaaide, en toeterde, en hoonde, en lachte. Want het mooie was toch
altijd èven veilig in je bewaard van binnen en bleef er altijd verre
van, ongenaakbaar in eigen, heilige sfeer. Dan voelde hij zich ook
gelukkig, dat hij in al dat harde iets zachts kwam brengen, dat hij in
de literatuur van grove realiteit en scherp sensualisme iets aparts en
bijzonders ging geven van sprookje en droom, en hij bedacht met groote
vreugde, dat zijn ziel nu wellicht ging aanraken de zielen van anderen,
verwánten, die er toch óók moesten zijn onder al die duizenden,
verwanten die hij nú nog niet kende, en die dan toch omgang zouden
hebben met het liefste uit zijn ziel. Dan zou hij toch óók iets, al was
het nog maar héél weinig, goeds gedaan hebben in de wereld; misschien
kon hij iets van den weedom er door verzachten, wat troost brengen aan
weifelende harten, en zacht licht doen schijnen, waar droef duister
was.

Maar dan kwam ook de droeve gedachte in hem op, dat hij de groote
ellende van de honderdduizenden verdrukten er niet mede zou baten. De
zwoegende slaven in de mijnen en fabrieken, de verdierlijkte
proletariërs in de „Sloppen der Verlorenen”, en zijn jammerlijke
zusteren, die van de schande harer lichamen moesten leven, wat hadden
zij aan zíjn subtiel, teêr gedroom van bloemen en van sterren? Was het
nú wel een tijd, om over sprookjes en schoone droomen te schrijven en
zich te verschuilen in stil, eenzaam verkeer met eigen ziel? En hij
dacht er aan, hoe hij eens in een sociaal-democratisch tijdschrift had
gelezen, bij de beoordeeling van een nieuw boek van den dichter
Wartenau:

„Het ís nu geen tijd voor de literatuur van de zoogenaamde mooie
Ik-heid en de eigen mooie ziel, zoolang het meerendeel der menschen nog
in onrecht en ellende leeft. Wat beteekenen eigen vreugde en eigen leed
bij het eindelooze wee der onbewuste massa’s?”

Dan was het hem, of hij eigenlijk een verfijnd, egoïstisch werk deed
door zich zoo weg te droomen in eigen, teêre ziele-sferen, terwijl
buiten zijn broederen en zusteren bleven zwoegen in het zweet huns
aanschijns, om de kleine minderheid te dienen.



HOOFDSTUK VII.


Eíndelijk was zijn sprookje dan klaar. Toen hij de eindstreep er onder
zette, en wist, dat het nu onherroepelijk was, wat hij zou gaan doen,
schrikte hij, en voelde hij pijn aan zijn hart. Want nu was het, of er
iets uit hem weg was gegaan, wat hem vroeger rijk en verheerlijkt
maakte, en of het nu daar binnen leeger zou worden. Dat mooie, warme
gevoel, dat in hèm alléén was geconcentreerd, was nu uit hem gevloeid,
en zou zich over de groote massa verspreiden. Tóch was hierin ook iets
vertroostends: hij had nu toch iets, al was het nog zoo weinig, aan
zijn medemenschen gegeven, al konden de misdeelden onder hen er nog
niets aan hebben. Al moest hij voor zijn werk geld aannemen, om te
kunnen leven, tóch was er iets als offering in, het liefste en teêrste
in je, weg te geven, opdat het ook anderen kon beroeren, onbevreesd
voor spot en hoon en verguizing.

En héél achter in zijn peinzen, te bang nog, om bewust tot een gedachte
te worden, fluisterde iets, dat ééns misschien prinses Leliane zijn
boek zou lezen, en iets van zijn ziel háár ziel zou kunnen beroeren.
Immers het teêre droomen van den bloemenprins over de fee der sterren,
het stil-biddend verlangen, waar de reien elfen en nimfen van zongen,
wat was het eigenlijk anders, dan het kuische gebeuren in zijn eigen
ziel, toen hij, simpele, onwetende jongen nog, was neêrgelegen aan den
roerloozen vijver, waar de witte waterlelies woonden, en het vage
voorgevoel van de verre prinses Leliane hem beroerde?

Nu de zware en toch zalige taak van het schrijven af was, moest hij
voor de uitgave gaan zorgen. Hij wist nog zoo goed als niets van zulke
dingen, en vond het beter, eerst Marcelio er over te raadplegen, en te
vragen, om hem met het uitgeven te helpen.

Marcelio was bereidvaardig, als altijd.

„Ik wil je wel helpen, om je boekje uit te geven,” zeide hij.... „Ik
heb nog al veel connecties. Je moest het eerst in een tijdschrift zien
te publiceeren, en dàn apart bij een uitgever. Het is nu maar de
kwestie wáár. En tot welke partij je zult behooren. Je moet natuurlijk
kleur bekennen!”

Dat begreep Paulus niet al te best.

„Kleur bekennen?” vroeg hij. „Hoe bedoél je dat?”

„—Wèl, bekennen tot welke groep van schrijvers je wilt behooren, en
welke richting je bent toegedaan.”

„—Maar ik behoor nérgens toe, Marcelio, ik bén geen richting toegedaan.
Ik probeer alleen het allermooiste in me uit te zeggen, zoo wáár en zoo
eenvoudig mogelijk!”

„Nu ja, alles heel wel, maar toch moet je eindigen, je ergens bij aan
te sluiten. Anders maak je je onmogelijk en vallen ze allemaal tegelijk
op je aan. Alléén staan is de grootste misdaad, die je tegenwoordig in
de literatuur begaan kunt. Dàt vergeven ze je nooit. Als je alléén wilt
staan, houd dan al je moois voor je zelven, en lees het desnoods zoo
tusschenbeide eens voor aan een paar vrienden. Maar zoodra je iets
uitgeeft, moét je je bij een of andere groep aansluiten. Laat m’s
kijken. Waar zou je je stuk nu naar toe sturen?.... Het beste is nog
naar Duval, den hoofdredacteur van het oudste tijdschrift, „Het
Morgenrood”....”

„—Duval, Jacob Duval, die altijd al wat nieuw en jong was? heeft
tegengewerkt?.... die de dichters van „De Lotus” heeft belachelijk
gemaakt... die Wederich’s beste, onsterfelijke sonnet „De Nachtegaal”
indertijd heeft geweigerd?....”

„—Dezelfde. Maar je moet niet vergeten, baasje, dat de Lotus-dichters,
op een enkele na, hem weer vergeven hebben, en dat hij zelf behendig is
bijgedraaid... dat Wederich nu zelf een tamelijk loftuitende studie
heeft geschreven over Duval’s prullenwerk... en dat, après tout, het
„Morgenrood” het meest gelezen tijdschrift is gebleven. Kijk eens, àls
je eenmaal uitgeeft, wil je ook gelezen worden, nietwaar?... anders
gééf je eenvoudig niet uit. Je dweepte vroeger met de schrijvers van
den Lotuskrans.... maar nú, nu ze bijna allen water in hun wijn hebben
gedaan, en zoo langzamerhand bij hun vroegere vijanden in ’t gevlei
komen, zal daar de aardigheid toch wel voor je af zijn.... Bovendien
wil je nu, wat men noemt, van je pen gaan leven.... het is er dus
vooral om te doen, dat je werk zooveel mogelijk verspreid wordt en door
zooveel mogelijk menschen wordt gelezen... en om dat doel te bereiken,
moet je een beetje inschikkelijk zijn, baasje, anders kóm je er
niet....”

Paulus begreep het nog niet goed.

„—Hoe bedoél je dat?” vroeg hij.

„—Wel, ik bedoel, dat je onder alles kalm blijft en voorál je mond weet
dicht te houden. Je zult nu waarschijnlijk in wat je noemt literaire
kringen verzeild raken, kennismaken met artiesten, enz., enz. Die
zullen je uitvragen, je meeningen willen weten, en al die dingen meer.
Je leeft nu in een tijd, dat de jongere, eerst revolutionnaire
literatuur zich met de oude verzoent en aan ’t schipperen is gegaan. De
heeren zijn den ernst van het leven gaan inzien en moeten er nu zien te
komen, nu ze huisgezinnen hebben en weten, wat dat kost. Wees dus in
Godsnaam voorzichtig, houd je meeningen vóór je, en zorg, dat je niet
in ’t gedrang komt. Denk aan wat je me ééns vertelde van Wederich met
zijn mooie ridderorde, die op dat groote diner tusschen zijn vroegere
doodsvijanden zat. Díe heeft den ernst van het leven óók begrepen, en
is er wèl bij gevaren, al heeft hij zijn vriend Lavelane er om
verloochend. Die Lavelane is tegenwoordig de zondebok, omdat hij niet
transigeeren wil. Maar dat zal óók wel komen, als je maar geduld hebt.
De tijd doet véél.... Je moet zien, dat je vooruitkomt en je pousseert,
in de literatuur even goed als in de gewone maatschappij.... Het beste
is, dat je werk het eerst in het meest gelezen tijdschrift uitkomt, en
dat is nu ongetwijfeld „het Morgenrood.” Heb je eenmaal naam gemaakt en
word je gelezen, dan heb je zoo’n tijdschrift niet meer noodig.... stap
dus over dat idee heen, dat Duval altijd een reactionnair was, en stuur
hem je werk. Gelóóf me, het is een verstandige raad, dien ik je
geef.... ik ken Duval persoonlijk, en ik zal een goed woordje voor je
doen.... als de jongere auteurs naar hém toekomen, en een goed
voorspraakje hebben, is hij heel schikkelijk.... dan vindt hij zich zoo
de welwillende protector van de nieuwere literatuur, die de jongelui
wel een handje zal helpen.... als ze hèm maar erkennen, en niets buiten
hem om doen.... en je bent daar in het „Morgenrood” in elk geval in
goed gezelschap van menschen met fatsoen, die wèl de mooie, rythmische
woorden niet weten, maar toch óók geen gemeene gebruiken.... heusch,
„het Morgenrood” is nog het beste.... pak jij je manuscriptje nu maar
netjes in, en stuur het aan Duval.... ik zal hem dan vanavond te
spreken zien te krijgen in de societeit en je aanbevelen....”



Dien avond pakte Paulus zijn sprookje zorgvuldig in blank, schoon
papier, en bond er een touwtje om, dat hij dichtlakte met een zegel.

Een oogenblik twijfelde hij.

Dáár lag nu het liefste en intiemste uit zijn ziel, dat hij gekweekt
had in de reine eenzaamheid van het Bosch. En nu zou dit gaan onder de
menschen met hun harde gezichten en hun hoonenden blik, in die duistere
stad, vol zonde en misère, zou het overal ten toon gesteld liggen, en
ieder zou voor wat geld zijn fijne ziele-dingen kunnen koopen. Grove
handen zouden zijn boekje omvatten, roode tronies zouden er dom en
wreed boven lachen. Was het niet als een witte duif, die hij uitzond in
een woestenij vol roofvogels en gevaren? En waarom deed hij het
eigenlijk? Om met zijn eigen schoonheid zijn medemenschen te
verblijden? Of ook—in een duister hoekje van zijn ziel—om groot en mooi
te worden gevonden door het grauwe gemeen? Een rilling van walging
doorbeefde hem bij die gedachte.—Zóu het leven in de groote stad hem
dan tóch al hebben besmet?.... Als hij het pakje nu tóch wegstuurde,
was het met een kwalijk verholen gevoel, dat hij een slechte daad ging
doen, die hij eigenlijk niet kon verantwoorden.

Een paar dagen nadat Paulus zijn sprookje had verzonden, kwam er al een
brief van Jacob Duval.

Onwillekeurig schrikte hij van blijdschap op bij het lezen. „De Prins
en de Fee” werd een „juweeltje” gevonden, en Duval twijfelde niet, of
zijne mede-redactieleden zouden ook die meening zijn toegedaan.
Ofschoon „Het Morgenrood” overladen was met copie, en vele bijdragen al
maanden op plaatsing wachtten, zou er voor hèm eene uitzondering worden
gemaakt, en in het eerstvolgend nummer zou zijn sprookje verschijnen.

Zonder erg voelde Paulus de vreugde in hem opstijgen. Er was dus nog
wel degelijk erkenning. Zóó bar waren ze dan toch niet, die heeren van
„Het Morgenrood,” die de sublieme verzen in de eerste afleveringen van
„De Lotus” hadden bespot. Dadelijk liep hij naar Marcelio, om hem het
heugelijke nieuws te vertellen.

„—Ja ja,” zeide zijn vriend, glimlachend. „Ik dácht het wel.... als je
die heeren maar op de juiste manier weet aan te pakken, zijn ze heel
schappelijk.... ik ken Duval al zoo lang.... en ik heb hem verteld, dat
je een protégétje bent van Haar Koninklijke Hoogheid.... van die scène
in Monte-Regina behoeft hij natuurlijk niets te weten.... zoo héél in
vertrouwen zei ik hem dat.... nu, en dát was genoeg.... voor Haar
Koninklijke Hoogheid doet Duval álles.... en het was je beste
voorspraak, béter nog dan je boek zélf....”

„—Maar dat heeft toch niets met de literatuur te maken,” merkte Paulus
op, naïef.

„—Niet?” zeide Marcelio, fijntjes lachend. „Méér dan je denkt.... o!
wat ben jij nog een broekie.... Maar weet je, wat je nu doen moest?....
nu moest je eens naar Jacob Duval gaan.... hij woont in de
Marmerstraat, 64.... en hem bedanken.... dat zal hij erg
appreciëeren....”

Toen is dat vreemde met Paulus gebeurd, waar hij later met ongeloof aan
zou terugdenken, als kón hij zóóiets nooit hebben gedaan, dat hij,
klein en nederig, naar een groot, weelderig huis is gegaan, waar woonde
Jacob Duval, de groote, officiëele machthebber van de literatuur. Het
was een huis als van een beursman, met marmeren gangen, en dikke
tapijten, en hij werd in een kamer gelaten, die hem imponeerde door
pracht en luxe. Toen kwam een klein, mager mannetje, met een droog,
strak gezicht en lange, grijze bakkebaarden, een gouden bril op den
neus.

Het mannetje was erg vriendelijk tegen hem, en klopte hem op den
schouder en zei „mijn beste jongen.” Zijn sprookje was werkelijk
„charmant,” zeide het mannetje, „het was een trouvaille... zoo weer
eens iets héél nieuws... en de redactie was er erg blij mede geweest...
hij hoopte nu op Paulus te kunnen rekenen als vàst medewerker... het
was uitstekend, dat hij zich tot hèm had gewend... er was zooveel
slecht gezelschap in de literatuur voor jongelui... maar nu had hij
geen tijd meer... een redactievergadering... je begrijpt, er komt heel
wat kijken aan zoo’n tijdschrift... Paulus moest nog maar eens
terugkomen...”

En toen Paulus weer op straat stond, vroeg hij zich verbaasd af, welk
contact er ooit kon wezen tusschen zijn ziel en dit gewichtig doende,
uitgedroogde, oude heertje. Hoe was het mogelijk, dat hij zijn sprookje
had gezonden aan dát menschje!

Hij schrikte van zichzelf, toen hij er over dacht. Wat was hij gaan
beginnen? Waar was hij nú in verzeild geraakt? Intuïtief voelde hij,
dat er nooit voeling had kunnen zijn tusschen het innigste uit zijn
sprookje en dat mannetje van zooeven. Dat kón niet. Dan had Duval héél
anders gesproken, en niet dien quasi-welwillenden, beschermenden toon
aangenomen. Hij dacht, aan wat Elias gezegd had. Hij voelde een
opwelling, om zijn sprookje terug te vragen, en er mee te vluchten, vèr
weg, terug naar de eenzaamheid van vroeger, om het enkel zélf te kunnen
lezen, heel alleen onder de stille boomen van het woud. Maar nu was het
te laat. Er was niets meer aan te doen. Hij moest nu maar afwachten,
wat er van komen zou.

Toen vier weken daarna zijn sprookje in „Het Morgenrood” verscheen,
kende Paulus voor het eerst de sensatie van zijn eigen ziele-mooi te
hooren naar hem toe klinken, van buiten naar binnen. Hij las nu zijn
sprookje, vaag-verbaasd, bijna alsof het van een ander was, terwijl het
toch ééns vanuit zijn binnenste naar buiten was geuit. Zoo vreemd, dat
alles, wat je vroeger alleen vanbinnen voélde, nu van buiten op je aan
te hooren komen, opstijgend uit de harde, zwarte letters. Somtijds was
het èven, of dat mooi werkelijk uit hem wèg was gegaan, en het nu, als
’t ware apart van hem, een eigen leven had gekregen, zóó, dat hij er
zelf armer door was geworden.

Een paar dagen daarna, in de maandelijksche overzichten van de
tijdschriften in couranten, werd zijn sprookje gesignaleerd. Er
verschenen al korte entrefilets met aanprijzingen. Een bekend uitgever
vroeg belet, om hem te komen spreken over eene aparte uitgave in
boekvorm. In de literaire wereld begon men te vragen, wie dat toch zijn
kon, die Paulus, die dat vreemde, dichterlijke sprookje had geschreven
in „Het Morgenrood.” Niemand kende hem, nog niemand had persoonlijke
grieven tegen hem, en daar bovendien zijn werk in „Het Morgenrood” was
verschenen, voelde de critiek zich verantwoord, het mooi te vinden en
den auteur te roemen. Eenige recensenten van de oude school gebruikten
het sprookje, om aan te toonen, hoe het idealisme weer boven kwam als
reactie tegen de realistische vuiligheden van de decadente schrijvers
in „De Lotus.” Zoo werd „De Prins en de Fee” al dadelijk bij de
verschijning in „Het Morgenrood” een soort évenement in de literatuur.

Nu volgden de besprekingen met den uitgever. Paulus, onhandig, en
onbekend met het industriëele gedeelte van het literator-zijn, verkocht
zijn auteursrecht voor den eersten druk voor een som, die hij
buitengewoon groot vond, en waar hij wel een jaar van kon leven, zooals
hij deed. Later vertelde Elias hem, dat hij het dubbele had moeten
vragen, maar hij vond zich nú al bijzonder fortuinlijk er mede.



Op een goeden morgen, toen hij aan de ontbijttafel kwam, vond hij een
groot pak aan zijn adres, met den naam van zijn uitgever er op, in
dikke letters. Haastig sneed hij het open, en daar lagen de twintig
present-exemplaren van zijn boek, keurig gebonden, in een band, door
een superieur teekenaar ontworpen, met een stillen, kalmen vijver, waar
donkere boomen om stonden te droomen. Wat was alles mooi uitgevoerd!
Het zachte papier, de pagina’s met breede marge, de heldere, zwarte
letters!

Hij nam voorzichtig een exemplaar op, en bladerde er in, voelde de
blanke vellen papier, als van fijne zijde, door zijne vingers glijden.
Dit was nu iets van hèm, apart, uit zijn eigen ziel gekomen!

Maar èven voelde hij iets van pijn binnen in zich, toen hij bedacht,
dat dit boekje een ding van luxe was, voor in weelderige boudoirs van
dames, en in dure boekenkasten van eikenhout met glas; iets, waar de
meerderheid van de menschen, die slaafden en sloofden, tòch niets aan
hebben zou. De duistere ellendigen in de „Sloppen der Verlorenen”, de
afgejakkerde arbeiders in mijnen en fabrieken, met hun vrouwen en
kinderen, de jammerlijke zonde-schepselen, die te huur liepen in de
straten, wat hadden zíj aan zijn teêr gedroom? Dit boekje was tòch
enkel voor de bevoorrechten,—die het voor vijf francs konden koopen, en
den tijd hadden het op hun gemak te lezen, veilig in een fauteuil, in
een omgeving van comfort en overdaad.

Tóch was het een streelend gevoel voor hem, dat het boek er zoo
voornaam uitzag. Zijn naam stond er op, in sierlijke letters: „Paulus,”
zooals hij vroeger op de titelbladen andere had gezien, „Wederich,” en
„Lavelane.” O! Zouden er nu menschen zijn, die evenveel van hèm gingen
houden als híj van zijn twee lievelingsschrijvers in de eenzaamheid van
het Bosch? Zouden er zijn, die zóó, even aandachtig over zíjn boekje
zouden gebogen zitten, en zouden er misschien zulke innige tranen op
vallen, als hij over hén had geschreid? Dan zou hij vrienden krijgen,
die om hem dachten, al kende hij hen niet, en zijn ziel zou voeling
hebben met andere zielen door dat boekje, waarin hij het liefste en
mooiste had neêrgelegd.

O! Het was tòch wel mooi, als je er eens over nadacht, het uitgeven van
een boek. Want dan ging je ziel toch rond onder de zielen van zóóveel
van je medemenschen, die je anders nooit zoudt bereiken; en alléén het
beste en innigste van je kregen ze, want het andere, mindere, van je
lijf, zooals je alledag was met je kleinheden en gewoonheidjes, bleef
er buiten.

’s Middags liep hij de Boulevards op, om te zien, of zijn boek nog niet
in de vitrines was uitgestald bij de groote boekhandelaars, maar er lag
nog niets. De uitgever had hèm dus zeker het eerste van allen bedacht,
nog vóór hij aan de expeditie begon. Hij keek nu aandachtig naar al de
boeken, die er lagen. Wat was er véél minderwaardigs bij, als je eens
goed rondzag! Al die boeken over grove, harde dingen, met zulke ruwe,
sensueele titels! Hij had er veel van gelezen, om op de hoogte te zijn,
maar de meeste hadden hem met walging vervuld. Hoe klein, al die
listige, pieterige intrigetjes, van mannen en vrouwen, die elkaar
bedrogen, om hun lage lustjes en grove instincten te kunnen botvieren.
Kijk, daar lag het laatste werk van Wartenau, die vroeger in den
Lotuskrans gedebuteerd had met zulke innige, droeve verzen van liefde,
en die nú succes had met scabreuse tooneelstukken. Het was een komedie,
waarin de zoon gaat trouwen met de vroegere maîtresse van zijn vader,
door toedoen van zijn eigen ouders, die er alles van wisten, en dit de
beste uitkomst vonden. Men sprak er van, dat Wartenau door dit stuk,
dat zoo bijzonder geestig was, een opengevallen zetel in de groote
Leliënstadsche Academie voor Schoone Kunsten zou krijgen.—Bij dat
denkbeeld voelde Paulus, dat het hem pijn zou doen, als zíjn boek eens
naast dat van Wartenau zou komen te liggen. Maar kijk! Daar lagen toch
óók de werken van Lavelane, en dáárnaast de mooie, in rood marokijn
gebonden deeltjes van dien Duitschen dichter, Heinrich Heine, dien hij
als een heilige vereerde om zijn „Buch der Lieder.”

En daar, op een standaard met een gouden kroon, stond een groot portret
van prinses Leliane, in een wit gewaad vol bloemen, als een wondere
verschijning van fee....

Hoe was het mogelijk! Dat heilige beeld, daar tusschen zóóveel profane
boeken! Hij had het willen plaatsen tusschen het allermooiste van de
allerbeste dichters en schrijvers, en hij zou er vazen bij gezet hebben
met bloemen, lichte leliën, als bij het Madonnabeeld op oude
schilderijen....

Twee dagen daarna, toen hij weêr op de Boulevards wandelde, zag hij
opééns vlak voor zijn oogen, vóór in de uitstalling, zijn boek liggen:


„De Prins en de Fee” Een sprookje door Paulus.


Er was een groot etiket bij, met „Pas Verschenen” er op.

Dáár lag het nu! Tusschen al die andere boeken. Alle menschen konden
het nu zien. Al die voorbijgangers, die daar nu op straat liepen met
hun harde gezichten en hun breed gebaar.... En zij konden staren met
hun koude oogen naar dat fijne teekeningetje op den band, dien vijver,
waarin de witte waterlelies dreven, met de droomende boomen in het
rond.

Hij keek angstig naar de menschen, die voor de vitrine stonden te
kijken. Zoo groot leken die allemaal, zoo sterk en bestand tegen ’t
leven. Twee jonge luitenants, met lange snorren, die zij brutaal met de
gehandschoende vingers opstreken, grinnikten over een fotografie met
een naakte vrouwenfiguur. Een paar oude heeren stonden gewichtig te
kijken naar den titel van een groot werk over crimineele anthropologie.
Anderen gluurden van hier naar daar, zoekend. Naast hem stond een jong
meisje met een oude dame. Er was een gratie over haar van jeugd en
onschuld. Hij zag, dat ze naar zíjn boek keken. Toen hoorde hij het
meisje zeggen:

„O, kijk, mama! Daar ligt dat mooie sprookje, dat in „Het Morgenrood”
heeft gestaan. Wat heerlijk, dat het nu apart uit is. Toe, mama, laten
we het dadelijk gaan koopen!”

Haar stem was liefelijk en streelend, en er was een zacht licht in haar
oogen. Toen voelde hij zich gelukkig, dat dit lieve wezen omgang zou
hebben met zijn ziel, en de harde gezichten der andere menschen
boezemden hem geen vrees meer in. Hij liep onbezorgd door, en zag zijn
boek nu in nog meer winkels uitgestald, als een ding van luxe, dat
iedereen kon koopen die het geld er voor had. En hij voelde weer vaag,
hoe er toch iets bij bleef dat niet in den haak was; dat liefste uit
zijn ziel, voor zóóveel francs te koop, maar ontoegankelijk voor wie
die som niet kon betalen....

Den eersten tijd, na het verschijnen van zijn sprookje, hield hij zich
schuil en ontweek hij zijn kennissen. Zelfs bij Marcelio en zijn vriend
Elias vertoonde hij zich niet. Hij vond het pijnlijk, als zij over zijn
boek zouden beginnen, en tegenover Elias was het eigenlijk een zekere
schaamte, die hem terughield. Maar op een goeden dag kwam hij Marcelio
op straat tegen, die hem bij een arm nam en hem meêtroonde naar zijn
eigen appartementen in de Koninginnestraat.

„Kerel, waar heb je toch gezeten?” vroeg hij verwonderd. „Er zijn
allerlei brieven en couranten voor je gekomen aan je oude adres bij
mij, over je boek, en ik dacht, dat je toch wel eens áán zoudt komen.
Weet je wel, dat je een succès fou hebt met je sprookje? Als je nog een
béétje geduld hebt, ben je een beroemd man! Dat boek van je heeft
ingeslagen, hoor! Mon Dieu, wat word jij in de hoogte gestoken, en dát
in onzen materialistischen tijd! Hoe is ’t mógelijk!”

En Paulus moest mede, of hij wilde of niet, naar de luxe-woning van
Marcelio, waar hij al de papieren en stukken door moest lezen, die voor
hem gekomen waren. Het waren meest alle brieven en recensies over zijn
boek, die zijn uitgever voor hem had verzameld. In de uiterste
verbazing zette hij zich aan ’t lezen, en een blos kwam over zijn
gezicht, naarmate hij er mede vorderde.

Bijna alle recensies waren eenstemmig in haar lof, en al het schrijven
kwam neer op dezelfde verklaring, dat er een fenomeen was verschenen in
de hedendaagsche literatuur. Verbeeld je, in déze tijden, in de
zóóveelste eeuw, de eeuw van het realisme en het materialisme, nu de
geheele letterkunde zoowat liep over echtbreuk en overspel, en grof
sensualisme, nu had iemand het gewaagd nog eens aan een sprookje te
beginnen van prinsen en bloemen, en sterren en feeën. Stel je vóór, een
prins uit een sprookje, die sprak de taal van Romeo, die van een
Danteske vereering gloeide, en zoowaar van liefde stierf, als in de
vroegste tijden. Die jonge, nog onbekende schrijver, Paulus, van wien
nooit iemand gehoord had, die durfde, naïef als een kind, te gaan
verhalen van een liefde zonder verlangen, een liefde, die enkel maar
kon droomen en nóg eens droomen, van heel verre af, en zachte gebeden
fluisteren naar een fee, eindeloos weg, die woonde op een onbereikbare
ster. Het zou ridicuul zijn, zeide de critiek, als het niet zoo subliem
was. Het onmógelijke was dan toch gebeurd, en de wonderen waren de
wereld niet uit, want te midden van de hurry en het lawaai van een
groote stad, in deze eeuw van koopmansgeest en uiterst realisme, was
daar een droomer opgestaan, die vertelde van de lichte visioenen der
oude voorvaderen, toen de ridders nog ronddoolden om draken te
verslaan, en de blonde troubadours zingend stierven voor één lach van
hun Lief. Men kende den jongen schrijver niet, maar men riep hem een
hartelijk welkom toe, en verzekerde hem, dat hij zich met zijn boek een
eereplaats had veroverd in de hedendaagsche literatuur. Als er ooit een
school door hem gesticht zou worden, zou dat wezen de hernieuwde school
van het romantische idealisme. Apart en bijzonder stond Paulus’ boek in
deze tijden, en men wist niet, waaronder men hem moest rangschikken,
zóó gehéél verschillend was hij van alle andere schrijvers, die thans
leefden. Zelfs van Wederich was er eene korte bespreking, waarin hij
zijne bewondering uitte, en die hij liet volgen door een sonnet „aan
Paulus” gewijd, en getiteld „Reinheid.”

Bij den stapel recensies lagen ook een paar brieven. Zij kwamen alle
van jonge meisjes, die hem bedankten voor het mooie, dat hij in haar
ziel had gewekt, en hem vertelden van de tranen, die zij hadden
geschreid over zijn boek. Er was er één bij van een vrouw, die haar
naam niet noemde en die hem vertelde, hoe zij getrouwd was, en
ongelukkig was geworden omdat zij had gedacht dat de teêre dingen van
droom tóch niet bestonden, en ze alle maar vage schijnbeelden waren
geweest van haar fantasie. In haar jeugd had zij óók zoo verlangd, als
de prins, naar het verre en onbereikbare, dat glansde aan den horizon
van haar ziel, maar het harde leven had haar mooie droomen vernield,
als een wilde wind een zeepbel, en toen had zij gedaan, wat alle andere
meisjes deden, en haar lichaam gegeven aan een man met geld en positie.
Maar toen zij Paulus’ boek had gelezen, was zij, voor de éérste maal na
lange, lange jaren, in zeer hevig snikken uitgebarsten, en had dat o!
zoo droeve, maar uiterst zalige berouw gekend, dat de oude kerkvaders
„compunctio” noemen. En nu dankte zij hem voor de vrome daad, dat hij
haar door zijn boek haar ziel weer èven had doen zien.

In een anderen brief vond hij niets dan een witte, zachte bloem
Edelweiss, met een groet, „van de ziel van een zuster,” „aan Paulus.”

Toen hij die lieve, simpele brieven had gelezen, stonden de tranen in
zijn oogen, en een blos van geluk kwam over zijn gezicht.

Marcelio begreep niet, wat er in hem omging, en zeide medelijdend:

„Zóó... heeft het succes je zóó van streek gebracht, Paulus?...”

Toen antwoordde Paulus niet, maar hij pakte de papieren zorgvuldig
bijeen en ging heen, zonder iets te zeggen, naar zijn eigen, stille
kamer.

Dáár bleef hij een langen tijd zitten peinzen over dat onverwachte en
zoo bijna onmogelijk vreemde, hoe het boek, dat de teêre droomen
bevatte van zijn ziel, zoo geloofd en geprezen werd door het volk van
de duistere stad vol onrecht en zonde.

Hij las ze nog eens goed, aandachtig over, die vleiende beoordeelingen
van zijn sprookje, door de literaire mannen van het vak, dat zij
letterkunde noemen, en met de hem eigen intuïtie raadde hij, dat het
grootste deel van dien lof niet uit een zuivere emotie was gekomen, en
onwezenlijk was bij de diepgevoelde uitingen in de simpele brieven, die
persoonlijk aan hem waren gericht, in een spontane opwelling van
dankbaarheid en liefde. Die hoog verheffende aanprijzingen van zíjn
kunst, had hij ze óók niet gelezen over boeken, die antipathiek waren
aan het innigste van zijn ziel, over het infame tooneelstuk van
Wartenau, over al de scabreuse, grof sensueele komedies, die voor een
ontaard publiek werden vertoond op de Boulevards? Was het eigenlijk
niet een degradatie nu óók een „artiest”, nogwel „in de voorste rij der
literatoren”, te worden genoemd, tegelijk met de gedegenereerde
decadenten, die hun heiligste goed hadden verloochend voor den groven
smaak van het publiek? En wat was hem het kunstige, brillante sonnet
van Wederich eigenlijk waard; van hem, die met de Fariseeërs had
aangezeten, op zijn borst het schandelijke, blinkende schitter-ding,
dat óók nietswaardige en laffe kruipers sierde?

Maar met een afgrijzen, als zag hij diep in zich onrein gedierte
rondkruipen, voelde hij tegelijkertijd, dat ondanks die duidelijke
gedachten daarover, toch oók een zachte, laffe genoegdoening over het
succes hem heimelijk had gestreeld bij de eerste lezing. En nú nog, al
vocht hij er tegen, voelde hij dat gevlei weekelijk in hem bewegen. Het
was iets verwant aan de charme van Rosita, die hij verwerpelijk wist,
en die tóch somtijds weer over hem kwam, zóó sterk, dat hij wel eens
bang was te bezwijken en duizelend naar de weeë bekoring te loopen van
haar geurige, warme lichaam. Zonder zich bewust te zijn waarom, ontweek
hij in den laatsten tijd Elias, eigenlijk omdat hij zich schaamde over
den roem en de glorie, die om hem heen waren gekomen. Maar op een
goeden dag, midden op een boulevard, kwam hij hem tegen, zoodat hij hem
niet meer ontloopen kon.

„—Wel, Paulus,” riep Elias, „heb ik je daar eindelijk weer eens?....
Waarom ben je niet weer eens aangekomen?.... Maar dat is waar, je bent
nu de beroemde schrijver, hè.... je bent nu in de vóórste rij der
literatoren, enzoovoorts, enzoovoorts.... en nu ben je je oude vrienden
maar zoo’n beetje aan ’t vergeten....”

„Neen, dat weet je wel beter,” zeide Paulus, tóch bewust van schuld.
„Maar ik had zooveel te doen.... en ik ben aan iets nieuws bezig....”

„—Je hebt een kolossale veine gehad, kerel,” ging Elias door,—„maar
kom, loop een eindje meê op.... als je je nu maar goed houdt, dan bèn
je er.... een beetje politiek zijn, natuurlijk....”

„—Goed houden.... politiek zijn?....” vroeg Paulus.

„—Nu ja.... je wéét wel.... dat zal je vriend Marcelio je toch óók al
wel gezegd hebben—bij de heeren in een goed blaadje blijven.... geen
aanstoot geven.... in ’t kort, een fatsoenlijk mensch zijn....
meehuilen met de wolven, en meelachen met de babytjes... Nú,
tegenwoordig gáát dat nogal, want er is toch bijna geen strijd meer, en
de partijen hebben zich toch zoowat verzoend.... nu maar héél netjes,
en dociel, en in den vorm blijven.... dan kòm je er wel.... voorál geen
heilige huisjes aantasten, maar je hoed afnemen, als je er
voorbijgaat.... op geen verboden plaatsen komen, hoor!.... en liefst de
héérschende meeningen zijn toegedaan over dingen van kunst....”

Nú begon Paulus de ironie te voelen in Elias’ stem, en spijtig, bijna
boos antwoordde hij:

„—Maar Elias.... hoe kán je zoo spotten?..... je wéét toch wel, dat ik
altijd mijzelf zal blijven, dat ik nooit, voor wien of wàt ook, zal
buigen, en altijd eerlijk hardop zeggen, of in ’t openbaar schrijven,
wat ik meen?.... Waarom spreek je zoo.... Heb je mijn sprookje
gelezen?.... Vind je er iets valsch of onecht in?....”

„Neen, Paulus, dát niet.... ja, ik héb je boek gelezen, bij
uitzondering, omdat het van jóu was... ik geloof, dat het heel zuiver
is en echt.... zóó uit je ziel.... en ik voel het wel mooi óók, als
literatuur.... al vind ik het in déze tijden nutteloos, omdat de groote
gemeenschap tóch niets heeft aan zulk gedroom.... Maar ik denk niet,
dat je ’t altijd zóó zuiver zult kunnen bewaren, tenminste zéker niet
als die glorie en die roem óm je blijven.... Die bederven op ’t laatst
den beste.... Kijk eens naar Wederich, naar Wartenau, die toch óók ééns
zuiver zijn geweest... als je in den smaak wílt blijven, móet je
eindigen met water in je wijn te doen....”

„—En als ík het nu eens niet doe.... als ik bij een of andere
gelegenheid eens tegen den stroom zou ingaan?....”

„—Wél kereltje, dan zouden diezelfde menschen, die je nú huldigen en je
lof zingen, zich niet schamen om, tegen al hun vroeger schrijven in, je
voor het grootste prul uit te maken, dat ooit heeft bestaan....
Gebéurde het maar eens, dat zou wel goed voor je zijn.... Dan zou je
metéén eens zien, wat een vuile, vooze dingen roem en glorie zijn, en
je zoudt je schamen, dat ze ééns je hart hebben gestreeld.... Nú, kijk
nu maar niet zoo, gestrééld hebben ze je, dat móet, al is het ook nóg
zoo’n beetje geweest.... íets werkt het verraderlijke gif altijd wel
uit... Denk nu eens aan Lavelane.... maakt híj zuivere, mooie
gedichten.... ja, hé?.... duizendmaal mooier dan ál wat Wederich en
Wartenau nu prutselen.... en heeft díe roem of glorie?.... Het ééne
tijdschrift scheldt al harder op hem, dan het andere... er is pas weer
een artikel tegen hem uitgekomen, in het Zondagsnummer van „De Zon” van
gisteren.... het is van professor Lucianus.... den vriend van Duval,
een van de redacteuren van „Het Morgenrood,” waar jíj nu eigenlijk óók
toe behoort.... een meer perfide en stupide stuk over verzen heb ik
zelden gelezen.... Nu, beste vrind, als jij iets doet wat den heeren
niet bevalt, gaat het met joú denzelfden kant op.... ze zouden je wel
krijgen, al hebben ze je nú ook nog zoo opgehemeld, en ze zouden er wel
een draai aan geven, om hun vroeger oordeel van mooi vinden te
loochenen of te herroepen.”



HOOFDSTUK VIII.


Gedurende de eerste maanden, die voorbijgingen, kreeg Paulus telkens
nieuwe verrassingen over zijn boek, couranten-artikelen, stukken in
tijdschriften, particuliere brieven.—

Op een avond kwam Marcelio hem een invitatie brengen van den
hoofdredacteur Duval, van „Het Morgenrood”, om deel te nemen aan een
der beroemde maandelijksche diners van de redactie. Dit was een groote
onderscheiding, zeide Marcelio, want die redactie van „Het Morgenrood”,
het eerste en oudste literaire tijdschrift van Leliënstad, was zeer
exclusief, en het was een bijzondere eer, in haar kring te mogen
aanzitten.

Paulus wilde eerst voor de uitnoodiging bedanken, maar Marcelio zeide
hem, dat zijn geheele positie van schrijver er mede gemoeid was. Het
zou gelijk staan met zich voor goed onmogelijk te maken, als hij zulk
eene invitatie afsloeg. Paulus wilde toch immers van zijn werk leven,
en van niemand afhangen? Dan moest hij ook zorgen, dat hij bestaan kon,
en de machthebbers niet noodeloos tegen zich maken.—

Er was niets aan te doen, hij móest gaan, als hij niet alles weer wilde
bederven. Met een gevoel van zelfverwijt in het hart, alsof hij iets
prijs ging geven, schreef Paulus, dat hij vereerd was, van Duval’s
vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken.

Den volgenden avond kwam hij, deftig gerokt, het haar gefriseerd door
een bekwamen kapper, in het groote Restaurant des Princes, in de
Koninginnestraat, waar het redactie-diner van „Het Morgenrood” zou
plaats hebben. Hij werd door een buigenden kellner in het gereserveerde
zaaltje gelaten, waar hij opeens tusschen een achttal serieuse oude
heeren stond. Zij imponeerden hem met grijze haren en baarden, met
gouden brillen, en het air van geposeerde gewichtigheid, dat hen omgaf.

„Aha! Daar hebben we onzen jongen prins der droomen,” riep Jacob Duval
vroolijk uit, en nam Paulus beschermend bij de hand. „Heeren, mag ik u
voorstellen.... Paulus.... den schrijver van het charmante sprookje „De
Prins en de Fee”, die ons het genoegen zal doen heden avond met ons aan
te zitten.”

Paulus boog.

Hij hoorde een paar bekende namen op het gebied van kunst en
wetenschap, met doctors- en professorentitels er voor. Die mannen waren
allen grooter van gestalte dan hij, waardoor ze op hem neerzagen,
beschermend, vriendelijk, vooral zíj die hem aankeken van achter hun
gouden brillen.—En weêr voelde hij zich klein, en minderwaardig, bij
zooveel officiëel gewichtigs.

Héél achter zijne verwarring bleef nog een flauw bewustzijn: „Dit zijn
de mannen, die Wederich en Lavelane hebben bespot, die gehoond en
geschimpt hebben het mooiste en zuiverste,” maar, als om die gedachte
onwerkelijk te maken, hoorde hij opeens Duval zeggen: „Nu wachten we
nog alléén maar op Wederich, onzen nieuwen mede-redacteur.”—

En juist kwam een bleeke, magere man binnen, onhandig en verlegen,
besluiteloos staanblijvend, of hij eigenlijk niet goed verder durfde.

Paulus voelde de tranen in zijn oogen komen van teleurstelling en
medelijden. Dit was dan de ideale held van zijn jonge droomen in het
Bosch, dien hij had vereerd als een heilige, en nù was hij hier
gekomen, om de handen te drukken van de vijanden van het mooiste en
innigste uit zijn ziel. Het violette lintje van de orde van de
Diamanten Ster was in zijn knoopsgat.

Wederich liep nu schoorvoetend, schuchter als een schooljongen, op al
de heeren toe, onderdanig buigend, met iets van een lakei in zijne
bewegingen. Toen hij aan Paulus werd voorgesteld, kwam hij meer op zijn
gemak, alsof hij voelde, dat hij voor het fijne en teêre in hèm niet
bang behoefde te zijn. En hij keek hem vriendelijk, ietwat beschermend
aan. Paulus dacht opeens aan al het wondere mooi, dat die man ééns aan
zijn ziel had gegeven, en de herinnering aan dat zuivere genot deed hem
al het latere vergeten. Eerbiedig boog hij voor de ziel, die altijd nog
in dien man moest zijn, en stamelde ontroerd een paar warme woorden van
vereering en dank.

Toen gingen de heeren aan een prachtige, van zilver en kristal
schitterende tafel zitten, waar achter lakeien in blauw en goud statig
wachtten. Paulus werd een plaats aangewezen tusschen Wederich en Duval.
Hij voelde zich nog altijd klein en nietig, tusschen al die geleerde,
beroemde heeren, maar met een sluimerend bewustzijn, dat er tóch iets
in hem was, beter misschien, dan zij allen te samen. Hun stemmen
klonken luid en gezaghebbend, en als vuurwerk schitterden hun
gesprekken vol geest en gloed. Er werd gesproken over oude wijsheid,
die hij niet kende, over boeken, waar hij nooit de titels van had
gehoord, over uitvindingen van groote geleerden, die hij niet begreep.
Hij was daar maar heel onbeduidend en onwetend bij. Het was allemaal
zoo verschrikkelijk deftig en officiëel. Die menschen hadden zulke
wijze, overtuigde gezichten, en wisten zoo onnoemelijk veel. En onder
al die ontzaglijke dingen van wetenschap en kunst zaten zij als
deskundigen met groote kennis van zaken de fijne gerechten te proeven,
en ledigden zij gretig de kristallen kelken met fonkelenden wijn. De
atmosfeer was zwaar van de geuren van vleesch en wildbraad, en het werd
drukkend warm in het zaaltje. De vorken tikkelden voortdurend met een
irriteerend geluid op de borden. Rood werden de gezichten der etende
geleerden.

Toen dacht Paulus ineens: „Wat heeft dit met mijn ziel te maken?... Wat
kan er ooit voor moois uit deze menschen komen, dat mijn ziel kan
aandoen?...”

En opeens vond hij het onbegrijpelijk dwaas, dat hij daar zat, hij, met
zijn jonge, warme hart, die de grandiose schoonheid had aanschouwd van
het Bosch, dáár, tusschen die deftige, gewichtige meneeren, die zoo
genoeglijk hun eten zaten te kauwen, pratende over allerlei hooge,
edele dingen, die onbestaanbaar leken in dit warme, bedompte zaaltje
vol etensgeuren en heete gaslucht. Waar was hij dan toch in Godsnaam
toe gekomen?

Er werd weinig acht op hem geslagen. Nu en dan zeide een van de heeren
even iets tegen hem, minzaam, uit beleefdheid. Het was al een heele
eer, dat hij mede mocht aanzitten. Wàt zij zeiden, waren banaliteiten
over het eten en het weer, buiten de sfeer van zijn ziel.

Eindelijk zeide ook Wederich iets, die zwijgend naast hem had gezeten.

„—Ik heb dat sprookje van u zoo mooi gevonden, meneer Paulus.... het
heeft me tot een sonnet gebracht.... u heeft dat zeker gelezen...?”

„—Ik dánk u er voor,” antwoordde Paulus zonder warmte, want hij had het
vers niet mooi gevonden. Maar inééns dacht hij ook weer aan al het
mooie van vroeger, en hartstochtelijk zeide hij, hem ontroerd
aanziende:

„Maar nog véél meer dank ik u voor uw eersten bundel „Gedichten” van
vroeger.... U wéét niet wat uwe verzen in mijn leven geweest zijn....
hoe ik er over gehuild heb, en hoe ik uw boek altijd bij mij droeg en
het ’s nachts zorgvuldig bewaarde onder mijn kussen.... o! en al het
mooie toen, in uw tijdschrift „De Lotus”, samen met Lavelane...!”

„Sstt! Sstt!” zeide Wederich. „Dien naam moogt u híer vooral niet
uitspreken.... Dat is zijn eigen schuld, hij wil niet met zijn tijd
meegaan, Lavelane, en staat nu moederziel alleen, in zijn belachelijk
isolement.... Zóó, vondt u mijn eersten bundel „Gedichten” zoo
mooi?.... zóó, zóó.... wat wild en wat naïef toch nog.... mijn
„Jugendsünden” noem ik ze nu.... iedereen heeft nu eenmaal zoo’n
zwarten tijd doorgemaakt....”

Paulus keek hem aan, sprakeloos van verbazing. Hij kon niets meer
antwoorden. „Jugendsünden”... „zwarten tijd”.... het gaafste en
zuiverste, dat ooit uit die dichterziel was opgeklonken!.... Er was
iets hoekigs en straks in Wederich’s gezicht. Het leek Paulus, of er
iets in hem dood was. Zijn bleek, tragisch-leelijk hoofd kwam bijna
ridicuul uit den hoogen boord op, en zijn magere lichaam deed
potsierlijk in den rok.... Het was om te lachen en tegelijk om heel erg
te huilen, het vruchtelooze pogen van den eenvoudigen, gewonen man uit
het volk om een verfijnde meneer te schijnen.

Naarmate het diner vorderde, werd de stemming onder de heeren
vroolijker. Een deftige professor zeide een woordspeling over
geslachtelijke dingen, die luid werd toegejuicht. Een ander vertelde
iets over de liefde van twee beruchte actrices, die onafscheidelijk
waren, en niets van mannen wilden weten. De gesprekken kleurden zich
lichtelijk obsceen.

Toen begon Jacob Duval over een nieuw op te richten Academie, waarin
enkel poëten zitting zouden hebben, en geen prozaschrijvers of
historici. Dit zou iets eenigs zijn in de geheele wereld, een academie
van enkel zuivere dichters, uit tien leden hóógstens bestaande. Een
luidruchtig debat ontstond over de vraag, wie de tien uitverkorenen
zouden zijn. Géén der geleerde mannen was het met een ander eens, wie
het eerst van allen in aanmerking zou komen.

Eindelijk zeide Jacob Duval, een ingeving krijgend:

„En u, meneer Paulus, wat denkt ú er van?... U staat nog zoo heelemaal
buiten de partijen... en uw oordeel is nog door niets geïnfluenceerd...
wie vindt ú nu wel, dat allereerst in aanmerking zou komen van de
echte, zuivere dichters?...”

Paulus dacht aan zijn heerlijke avonden in het Bosch, toen hij lag te
droomen over de verzen van zijn liefste dichters. En naïef, zonder erg,
zeide hij:

„Lavelane!”

Wederich trapte hem waarschuwend op den voet, maar het was te laat. Al
de deftige heeren keken, als waren zij beleedigd, vóór zich. Het was of
iets onheiligs was opgeklonken tusschen hun heilige eet-ceremonie.

„Bah!... Lavelane,” zei een lange, magere professor verachtelijk.

Jacob Duval trachtte het nog zoo goed mogelijk te maken, en zeide
schertsend:

„Maar meneer Paulus... wat is u nog naïef!... weet u wel, dat u een
„enfant terrible” bent!...”

Paulus begreep het nog niet goed, en antwoordde zonder erg:

„Lavelane is toch een groot dichter!”

Toen zeide een oude professor, lang-gebaard, met een grimmige
uitdrukking op zijn gezicht:

„Lavelane moge een dichter zijn, hij is een man zonder principes,
zonder piëteit, die geen eerbied heeft voor wat zijn voorgangers gedaan
hebben, en zonder égards, voor wien of wat ook, alles neerhaalt wat
officiëel erkend is tot de literatuur te behooren. Er is voor dien man
niets heilig.”

„—En bovendien,” zeide Jacob Duval, als om het láátste, dóóddoende
argument te geven, „Lavelane is geen heer, geen gentleman, en is niet
iemand met wien je bijvoorbeeld aan tafel zoudt kunnen zitten, en dien
je in gezelschap zoudt kunnen presenteeren.”

Paulus zweeg, verbaasd, tè overweldigd door zooveel onrechtvaardigheid,
om nog iets te kunnen zeggen. Geen heer, geen gentleman voor dat
gezelschap van oude, wijze geleerden, die zich amuseerden met schuine,
obsceen getinte anecdotes over geslachtelijke dingen!

En Wederich, ééns Lavelane’s beste vriend, hij bleef zitten of er niets
gebeurd was, en uitte géén enkel ridderlijk woord om hem te verdedigen!
Hij zat daar, „heer” geworden jongen uit het volk, potsierlijk in zijn
veel te wijden rok, het lintje glimmend in zijn knoopsgat, heulend met
zijn vroegere vijanden, waar zijn groote, beste vriend werd beschimpt.

En hier, in déze bende zou híj nu óók moeten treden; met déze menschen
zou hij óók moeten omgaan, nederig en onderdanig, om óók te mogen
behooren tot de officiëele letterkunde van beschaafde, erkende
schrijvers, en er geld mede verdienen, om te kunnen bestaan? Hij vergat
alles, wat Elias hem gezegd had, en voelde een onweêrstaanbaren drang
in zich opkomen, om zijne verontwaardiging te uiten. Het kropte nog te
veel in hem op, en het duurde geruimen tijd eer hij iets zeggen kon.

Totdat een van de professoren opstond, en met hoog-geheven
champagnekelk een toast uitsprak op Wederich, den nieuwbenoemden
redacteur van „Het Morgenrood.” Hij wees er op, hoe Wederich in den
loop der tijden zijn vroegere onrecht had leeren inzien, en zich thans
ridderlijk verzoend had met wie vroeger zijn vijanden waren, zóó
oprecht zelfs, dat hij nu het redacteurschap had aanvaard van hetzelfde
tijdschrift, dat hij vroeger zoo fel had bestreden. Thans, nu hij zich
bevrijd had van den verderfelijken invloed, dien de literaire anarchist
op hem had uitgeoefend, die zich Lavelane noemde....

Hier kon Paulus zich niet langer bedwingen. Bevend van verontwaardiging
stond hij op, en riep met luide stem over de tafel:

„—Zeg liever, thans, nu hij zijn besten vriend en zijn heiligste
gevoelens heeft verraden, professor!.... Lavelane is de grootste
dichter dien wij bezitten, en hij staat dáárom alléén, omdat hij niet
mede wil knoeien met de groote, officiëele bende.... Wat heeft dit eet-
en drinkgelag met de literatuur te maken, dit vráág ik u...? ik scháám
mij hier aan te zitten met mannen, die het heiligste, wat de literatuur
bezit, durven beschimpen!....”

Hij gooide het glas, dat vóór hem stond, aan stukken, en liep ziedend
van drift de zaal uit, terwijl de deftige geleerden van de officiëele
literatuur, als door den bliksem getroffen, bleven zitten, en elkaar
wezenloos aanstaarden van opperste verbazing over zóó iets fabelachtigs
en ongehoords....



Buiten gekomen, haalde Paulus diep adem. Dat deed goed, die frissche,
koude avondlucht na de bedompte eet-atmosfeer van de zaal. Hij voelde
zich van een grooten druk bevrijd, nu hij het eindelijk gezegd had, en
hij schaamde zich diep, dat hij werkelijk een tijd had kunnen buigen
voor de onwaardige bende, uit klein, benepen eigenbelang. Hij had geld
verdiend met zijn boek, en hij zou nóg meer geld verdienen, naarmate
het meer verkocht werd. Hij was nu ook beroemd, en ieder kende zijn
naam. Maar gebógen had hij; en al had hij positief niets slechts
gedaan, negatief had hij gehuicheld, door onderdanig te wezen tegenover
de machthebbers en het poenendom.

Maar nú was hij dan vrij, eíndelijk, eíndelijk vrij! Nu zouden ze hem
beschimpen, en bekladden en uitstooten, maar vríj wás hij. Zijn werk
zou nu wel worden afgebroken, het debiet van zijn boeken zou dalen, en
dan zou hij misschien wel ééns moeten hongerlijden, .... maar o! vríj
zou hij toch zijn en blijven! Was het dan niet beter en heerlijker, om
ellendig te zijn mèt de verdrukten, mèt de verworpenen, en de afgetobde
hoeren van de straat, dan rijk en beroemd te wezen met de onwaardige
usurpateurs van de literatuur, die het heiligste goed verzaken voor wat
glorie en wat geld?

Op zijn kamer teruggekomen zocht hij al de critieken en besprekingen
over zijn boek bij elkaar, verscheurde ze alle, maakte er een grooten
hoop papier van, en wierp het pak in den haard. Met een innig genoegen
zag hij de mooie vlammen er uit opslaan. Daar gingen de lof en het
opgehemel en het gevlei van de verdorven, vijandige bende, die hem
bíjna vergiftigd had door haar zoet gefluit. Wát kon het waard zijn
geweest, het kunstige sonnet van Wederich „Aan de Reinheid,” het lange,
geleerde artikel van Jacob Duval, die hem met Dante had vergeleken, en
al die andere prullen van de officiëele machthebbers méér, als niet één
van hen in staat was, het valsche van het echte te onderscheiden?
Wederich, de verrader, de kunstige rijmelaar van nú, gevierd en geëerd,
en Lavelane, de éénige die zijn ziel had rein gehouden, beschimpt en
gehoond! En hoe had hij, Paulus, dan den lof van die schennende bende
kunnen aanvaarden? Hij rilde van schaamte over dit denkbeeld.

Toen voelde hij een onweêrstaanbaren aandrang, om eíndelijk toch eens
Lavelane te zien, en hem op te zoeken in de misère, waarin hij moest
leven.—Elias, die op alle officiëele grootheden neerzag, maar eene
groote bewondering voor Lavelane had, omdat hij zuiver was gebleven en
liever eerlijke armoede leed, dan een rijkdom te zoeken als die van
Wederich, had hem veel van den uitgestooten dichter verteld.—Lavelane
was voor velen een soort legendarische figuur geworden, die beurtelings
het leven leidde van een heilige en van een ontaarden wellusteling. Hij
was te vinden in de duistere krochten van Leliënstad, omringd door een
troepje décadenten, die zich hadden meester gemaakt van het, na
Wederich’s vertrek uiteengespatte, tijdschrift „De Lotus”.—Hij leefde
met een afzichtelijke negerin, die een demonisch-sensueelen invloed op
hem uitoefende, en aan wie hij de prachtigste sonnetten wijdde, waarin
hij haar vergeleek met den nacht, die zijn ziel verborgen hield voor
het gemeen. In een roes van bijna altijddurende dronkenschap zwijnde
hij het leven door in orgieën van het laagste allooi, waarin geen
champagne, maar enkel absinth en jenever vloeiden. In plotselinge
opflikkeringen van luciditeit schreef hij dan onverwacht, op een hoekje
van een vuile tafel, een vers, dat zijn vrienden gauw moesten wegnemen,
omdat hij het anders tóch weer zou verscheuren, en dat later klassiek
zou worden. Dán was hij weer in eens verdwenen, zonder dat iemand wist
waar hij was, en later bleek, dat hij ergens vèr op de heide had
gezeten, in een hut, waar hij een bundel sonnetten had geschreven: „Van
Eenzaamheid”, in stil verkeer met zijn onsterfelijke ziel.—En daarna
dook hij weer onverwacht op in de stad, altijd weer ergens anders, om
zijn schuldeischers te ontloopen, zonder vaste woning, zonder adres,
overal gevolgd door de afzichtelijke, zwarte vrouw, die als een
dreigende schaduw achter hem was.—In den laatsten tijd werd hij veel
gezien in de Martelaarssteeg, een zijstraat van een buiten-boulevard,
in het „Café Dufour”, een rendez-vous van schooiers en mislukte
artiesten.—

Het was al laat, tien uur, maar Paulus kon zijne opwelling niet
bedwingen, om nú, vanavond nog, Lavelane te zien. Hij trok zijn rok
uit, deed een halfgekleed avondcostuum aan, en nam de electrische tram
naar den buiten-boulevard, waar hij naar de Martelaarssteeg ging
zoeken. Na veel vragen aan voorbijgangers kwam hij eindelijk terecht.
Het was een donkere, armoedige buurt, louche en verdacht, waar de
vierde rangs prostitutie rondwoekerde, voor verloopen studenten, en
râtés, en verongelukte artiesten. Bijna ieder huis was een hol van
ontucht, of een kroeg. Verdacht uitziende kerels liepen voor de deuren
heen en weer, kwartjesvinders, of gidsen naar infame gelegenheden, of
souteneurs. Agenten liepen hier en daar rond, om vreemde voorbijgangers
te waarschuwen. Meiden met poneyhaar, in havelooze kleeren, slenterden
lonkend heen en weer.

Paulus vroeg een agent naar het „Café Dufour” en trad, half-bang,
schoorvoetend het kroegje binnen, waar hij den dichter zou zien, die
zijn onsterfelijke ziel had uitgezongen in onsterfelijke liederen. Een
dikke walm van tabaksrook kwam hem tegemoet, en in het eerst kon hij
menschen en dingen moeilijk onderscheiden door dat vunzige, blauwe
waas.

Aan eenvoudige, wit-geschuurde tafeltjes zaten groepjes mannen en
vrouwen bijeen, luidruchtig pratende en zingende. De meeste mannen
hadden het haar lang, op de schouders hangende, het hoofd bedekt door
een breeden, slappen flambard.

Zijn binnenkomen van net, jong heertje in fijne kleeren, wekte al
dadelijk opschudding. Spottende gezichten keken naar hem, grijnzend,
een paar meiden knipoogden, en een kerel, die bij de deur zat, nam
grinnikend zijn hoed af, en boog tot op den grond.

Een gemeen uitziende kellnerin, met vette, geplakte haren en half-open
borst kwam op hem af en vroeg, schijnbaar onderdanig: „wat zal meneer
de graaf gebruiken?... Champagne hebben we hier niet!”

Een ruw gelach ging op na deze woorden, en aller blikken waren op hem
gericht.

„Geef me een glas bier,” antwoordde hij beleefd, en ging kalm in een
hoekje zitten, waar een leege stoel stond. Hij begon nu te begrijpen,
dat het verkeerd van hem was geweest, hier in dit costuum van heer te
komen, in plaats van zich als een verloopen artiest voor te doen. Hij
voelde zich weer klein en nietig in al dat grove, bruyante om hem heen.
Al die mannen hier hadden zware stemmen en breede gebaren. Zij hadden
groote snorren en baarden, en wilde, roode gezichten. Een hard, scherp
gelach klonk uit hen op, en zij zetten hun glazen neer met een woesten
slag op de tafel. Hij voelde, dat het enkele feit van zijn hier binnen
komen, als wèlgekleed, beschaafd heertje, hun vijandig moest zijn.

Het leken allen zoowat mislukte artiesten, zooals hij er wel eens in
illustraties had gezien, en op spotprenten bij Marcelio.

Hij keek aandachtig rond, of hij ergens iemand zien zou, die Lavelane
kon zijn, maar geen der gezichten, die hij een voor een bekeek, leek
hem toe, dat van den grooten dichter te kunnen zijn.

„O hé, meneer de graaf!” riep er een, spottend, „waar kijk je toch zoo
naar, mooie meneer?.... zoek je hier wat?... je bent zeker verkeerd...
wat kom je hier eigenlijk doen, monsieur le capitaliste?...”

Maar Paulus liet zich niet overweldigen door de harde stem, die hem dat
toeschreeuwde.

„—Dat wil ik u wel zeggen, wat ik hier kom doen,” antwoordde hij kalm.
„Ik kom hier enkel, omdat ze mij verteld hebben, dat ik hier Lavelane
kon zien, den grootsten dichter van Leliënstad, en ik zou gelukkig
zijn, als ik hem de hand mocht drukken.”

Een stomme verbazing kwam over de grove gezichten van de mannen, die
aan het tafeltje zaten, vanwaar de spottende stem was gekomen. Een
jonge, bleek uitziende kerel, mager, eenigszins beschonken, stond op,
en kwam op hem toe. Zijn gezicht was vol harde trekken, woest van
hartstocht en wellust, maar met een prachtigen mond, als van een
Griekschen god, en een nobel, hoog voorhoofd.

„—En wie bén jij dan wel?” vroeg hij uitdagend, „dat jij het wagen
durft, zoo’n groote gunst te komen vragen? Het zijn gewoonlijk niet de
mooie meneeren met fijne manieren en elegante mode-pakjes aan, die ooit
de eer hebben, de hand te drukken van onzen godbegenadigden dichter.”

„—Dat doet er weinig toe, wie ik ben,” antwoordde Paulus, zijn best
doende om rustig te blijven. „Ik heb Lavelane’s verzen gelezen, en ik
houd van hem en vereer hem. Dat moet genoeg zijn.”

Juist wilde het bleeke jongemensch nog wat zeggen, toen de deur
openging, en van het tafeltje, van waar hij gekomen was, de kreet
opging: „De Meester!... de Meester!”

En Paulus zag een groote, zware gestalte, ietwat waggelend, gebogen van
zwakte, met een rood, dreigend titanen-hoofd, wild-zinnelijk, waaruit
twee zachte, licht-blauwe heiligen-oogen vreemd voor zich uitstaarden,
als in vage verten. Het was een sensatie, die hij zijn geheele leven
niet meer zou vergeten, die angelieke oogen, vreemd en bijzonder, in
dat roode, sensueele gezicht. En hij voelde het dadelijk, bij intuïtie:
dit moest Lavelane zijn.

Een groote, zware, woest uitziende meid stoof uit een hoek op hem af,
en vloog hem om den hals, hem ruw zoenend, dat het klapte, en een
gejuich steeg op van het tafeltje. Zóó werd de groote dichter ontvangen
door het troepje râtés en bohémiens, die hem huldigden als hun Meester,
waar de officiëele machthebbers van de literatuur hem hadden
uitgestooten als een paria. En Paulus dacht ineens aan Wederich,
vroeger Lavelane’s vriend in de misère, nú deftig, gedecoreerd,
tusschen het officiëele poenendom in rok en witte das.

Dadelijk werd een groot glas absinth voor den dichter aangebracht, dat
hij met gretige teugen ledigde en onmiddellijk daarop werd hem een
nieuw, boordevol glas toegereikt. Het bleeke jongemensch was van Paulus
weggeloopen en had Lavelane’s jas en hoed aangenomen. Een stoel was
vrijgehouden en een pijp met een zak tabak lag op de plaats van den
meester gereed. Zonder te spreken was Lavelane gaan zitten, had nog
even van zijn tweede glas gedronken, en was toen zijn pijp gaan
stoppen, zwijgend voor zich uitstarend. Dikke rimpels plooiden
onheilspellend zijn voorhoofd en gaven het een woeste, grimmige
uitdrukking. De limpide, blauwe oogen, teêr als een lentelucht in
April, schenen verwonderd, en staarden met een kinderlijke onschuld in
het rond, alsof zij van niets wisten, en ook niets van de omgeving
zagen, maar enkel hun eigen droom.

Zijn al grijzende haren leken ongekamd en verwilderd, en hingen slordig
over zijn schouders, armoedig, verwaarloosd. Hij had een oud, zwart
jasje aan, vol vlekken, en een verfrommeld, liggend boordje, zonder
das, waaronder een stukje vuil overhemd uitkwam. Zijn broek was
afgetrapt en uitgerafeld, zijn modderige schoenen waren kapot. Zijn
geheele voorkomen was tot het uiterste shabby en verloopen, van iemand
aan lager wal, die geen liefderijke zorg kent van vrouwenhand, en niet
eens meer poogt, er ooit weer bovenop te komen.

Paulus voelde een groot medelijden in zich opschreien, maar
tegelijkertijd bedacht hij met vreugde, dat die ongelukkige dichter in
die misère toch beter af was, dan Wederich, die het heiligste had
verloochend, om wat rijkdom en wat roem en wat eer. En die
schooierachtige kerels om hem heen, décadenten en râtés als zij waren,
leken hem, juist om hun armoede, toch in elk geval sympathieker, dan de
deftige, officiëele professoren en doctoren van de letterkunde en de
wetenschap, die het mooie en edele beoefenden als een vak, en zoo
koud-geleerd, zonder emotie, konden spreken over kunst. Zij gáven zich
tenminste zooals zij waren, en hun vloeken en gemeene woorden kwetsten
hem niet zoo zeer, als de verfijnde, quasi-geestige obsceniteiten, die
hij had gehoord van de deftige oude heeren in rok en witte das.

Het was een ruw taaltje dat zij spraken, dat hoorde hij wel. Om het
andere woord klonk een vloek, of een grof brok jargon. Maar hun
gebaren, wild als zij waren, leken hem eerlijk, en hun gezichten
stonden oprecht, zonder achterhouding en veinzerij.

In ’t eerst sloeg het troepje geen acht meer op Paulus, en kon hij,
vanuit zijn hoekje, Lavelane rustig gadeslaan. Maar later kreeg het
bleeke jongemensch, met het prachtige voorhoofd, hem weer in het oog,
en Paulus zag dat hij Lavelane op hem opmerkzaam maakte. De dichter
scheen er zich niets van aan te trekken, dat er iemand hier was gekomen
alléén om hèm te zien. Hij haalde verachtelijk de schouders op, toen
het jongemensch was uitgepraat, en gaf zich niet eens de moeite om even
naar hem te kijken.

Toen kwam de bleeke jongeling weer naar Paulus toe en zeide ruw: „je
kunt gerust weer uitsnijen, mannetje, je hebt géén kans, hoor! Maar wie
bèn je toch, hoe héét je? Of wil je dat niet zeggen?”

„—Ik heet Paulus.”

„Wat?” riep de ander verrast. „Toch niet Paulus, van dat sprookje: „De
Prins en de Fee?””

„—Dezelfde. En wat zoú dat?”

„—Neen maar, díe is goed,” barstte de bleeke uit, en greep hem bij den
arm. „Paulus! Een arriviste! Het protégétje van „Het Morgenrood”, en
zelfs van de kroonprinses, zeggen ze. En die híer in ons midden, om
Lavelane te zien. Maar dat is een unicum. Ik moet je vertóónen, kerel!”

En vóór Paulus er op verdacht was, had hij hem van zijn stoel gesleurd
en medegetrokken naar het tafeltje, waar zijn vrienden zaten.

„Mijne heeren!” schreeuwde hij. „Mag ik jelui voorstellen: de heer
Paulus,... de dichter van het beroemde sprookje: „De Prins en de
Fee”.... de protégé van „Het Morgenrood”.... hoera!.... en van Haar
Koninklijke Hoogheid, enzoovoorts!.... verzeild geraakt bij óns,
décadenten, bij ons, proleten en paria’s.... Lavelane!.... Meester!...
wat zullen we met hem doen?....”

Maar tot hun uiterste verbazing stond Lavelane opeens van zijn stoel op
en gaf Paulus vriendelijk de hand.

„—Ben jíj Paulus?” vroeg hij.... „zoo, zoo.... ik heb toevallig je
sprookje gelezen.... ik léés anders niet veel.... dat was goed, beste
jongen, dat was goed.... kom gerust hier bij me zitten, vent.... zóó,
hier naast me maar....”

Al de anderen zwegen nu eerbiedig, en de spot was op aller gelaat
verdwenen. Van het oogenblik af, dat Lavelane hem de hand had gedrukt,
was Paulus een vriend voor hen geworden. Een handdruk van Lavelane was
iets dat met geen goud was te koopen, en gaf grooter eer dan de hoogste
ridderorde.

„—Zóó, beste jongen,” zei Lavelane nog, „kom je mij hier eens
opzoeken?.... dat is aardig van je, heel aardig, hoor!.... maar weet je
wel, wat je doet?... je bent toch immers een protégé van „Het
Morgenrood”?.... als die luitjes het te weten komen, heb je het bij hen
verbruid!”

Paulus zag hem vol liefde aan. O! dat grimmige, woeste, áfgeleden
gezicht! Wat een smartelijke, diepe trekken! Wat moest daar een ellende
overheen zijn gegaan!.... Maar de oogen, teeder blauw, als van een
onschuldig maagdelijn Gods, weerspiegelden zijn reine, vlekkelooze
ziel. Het was hem, of hij in de lichte hemelen zag.

„O! zeg dat niet!” riep hij, hartstochtelijk. „Wat kunnen mij die
mannen schelen van „Het Morgenrood,” en heel de officiëele bende, nu ik
in úwe oogen heb mogen zien?.... denk toch niet klein van mij.... ik
ben nu vrij, héélemaal vrij!.... ze hadden mij gevraagd, die menschen,
doctoren, en professoren... om een groote, rijke tafel zaten zij, in
rok en witte das, als beursmannen en bankiers.... en naast mij zat
Wederich, die zijn ziel heeft verkocht, met een lorrig lintje in zijn
knoopsgat.... o! ik zat daar maar heel klein en heel nietig, tusschen
al die groote heeren.... totdat ze het waagden, úwen naam te noemen,
Lavelane, en ze durfden spotten en hoonen mijn liefsten, grootsten
dichter van het land, en toen...”

„—En toen?....” riepen allen om het tafeltje, in groote spanning....

„—En toen.... toen ben ik opgestaan.... ik kón niet meer.... ik zou
krankzinnig zijn geworden.... toen heb ik het hun gezegd, wat ze waard
waren, de hééle bende.... en dat ik me scháámde met hen aan te
zitten.... en ik ben weggegaan, om mij niet langer te besmetten....”

Een luid gejubel barstte los.

De bleeke, jonge man omhelsde hem geestdriftig, als een broeder.

„Heb je dát gedaan, kerel, heb je dát gedaan?” juichte hij, „dan ben je
mijn vriend, hoor! mijn vriend!”

„—Én de mijne,” riepen de anderen, en hij voelde handen, die warm de
zijne drukten, en hoorde het zoete woord „vriend” uit veler monden. Hij
schrikte van de geestdrift, die hij had opgewekt, en zijn hand deed
pijn van de forsche drukken.

Lavelane scheen verder niet eens meer alles te hebben gehoord. Na éven
te zijn opgewaakt uit zijn gepeins, was hij weer in zijn soezerigen
roes verzonken, en zat zwijgend aan zijn pijp te trekken. De blauwe
oogen staarden vaag in de verte....

Paulus zat nu met de anderen aan, één met hen door zijne vereering voor
Lavelane, maar vèr van hen af door wat zij spraken en deden. Zij
dronken glas na glas met bier, of grog, of absinth, zij rookten
cigaretten en sigaren, en maakten grove scherts met de kellnerinnen,
die hen bedienden. Zij praatten in een ietwat ploertig jargon, vol
vloeken en gemeene woorden. Hun stemmen waren ruw en heesch van ’t
drinken en ’t rooken. Zij hadden het over allerlei dingen van
literatuur en kunst, waar hij nooit van gelezen had, noemden namen van
zoogenaamd onsterfelijke dichters en schilders, die hij zich niet
herinnerde ooit te hebben gehoord, en reciteerden nu en dan een vers,
door allen toegejuicht, waar hij absoluut niets van begreep. Hij raadde
in hen het opgeschroefde, het verwrongene, het wanhopige pogen, om toch
maar iets te wezen dat vóór alles niet gewoon was en den eenvoudigen
bourgeois kon verbazen. Één ding alleen leek hem echt in hen: hun
liefde voor Lavelane. Hij voelde het afschuwelijke er van, dat een zoo
groot dichter als hij tot éénige vereerders moest hebben dit
luidruchtige, artistiekerige troepje décadenten, en dat hij dit
bohémien-leven moest leiden van kroegloopen, zonder home en zonder
liefde. Maar als hij dan even in die wondere, blauwe oogen zag, zoo
teeder en zoo klaar, voelde hij zich weer gerust, en wist hij dat de
ziel, die zich daarin weerspiegelde, tóch altijd behouden zou blijven,
veilig in eigen, vlekkelooze sfeer. Hij zag het grimmige
titanen-gezicht al rooder en rooder worden onder het vele drinken, en
de magere handen beefden zenuwachtig, als zij het glas opnamen. Maar de
hemel-blauwe oogen waakten rustig, als stille sterren....

Toen dacht Paulus aan de sublieme verzen van liefde, die de ziel van
dezen mensch gezongen had, en van de ontzaglijke smart, toen de Liefste
hem verlaten had, en hij eenzaam was achtergebleven met al de
schoonheid, die hij háár had willen wijden. Na dat wreede verraad aan
zijn ziel door zijn Lief, was Lavelane, te zwak om dat leed mooi te
dragen, voor goed verloren geraakt in een leven van drank en ontucht,
waarin hij vergetelheid had gezocht.

Paulus hoorde een vers in zich opklinken uit Lavelane’s eersten tijd,
en toen hij dat roode gelaat zag, dacht hij: „is er dít nu van hem
geworden?” Maar toch voelde hij, dat die dronken, verloopen dichter
beter af was dan Wederich, die het heiligste had verzaakt. En in dat
afgetobde, uitgesjouwde lichaam leefde de ziel onaangetast, en uitte
zich nog somtijds met haar diepste innigheid in een zwaar-geëmotioneerd
vers.

Naarmate het later werd, begon het gezelschap meer opgewonden te
worden. De glazen jenever-grog werden boordevol geschonken en met
groote teugen geledigd. Lavelane dronk enkel absinth, zonder water. De
gezichten werden rooder, de gesprekken werden onsamenhangend, vol
vloeken en vuile woorden. Paulus wist nog Lavelane’s adres te krijgen,
en voelde dat het nu tijd was om heen te gaan. Hij trachtte beleefd
afscheid te nemen.

Het bleeke jongemensch, dat een aankomend schilder bleek te zijn, wilde
hem tegenhouden.

„Blijf nu toch, kerel,... straks... hik... gaan we naar de meiden...”
stotterde hij.

Maar Paulus wist te ontkomen, en probeerde alleen nog even Lavelane de
hand te drukken. Maar de dichter was al te veel onder den indruk van de
absinth.

„Wie... ben... jij?...” vroeg hij, hard.

De tranen welden in Paulus op. Maar toen hij in de klare, lichtblauwe
oogen van Lavelane zag, voelde hij zich weer gerust. Het was hem, of
díe hem nog wel kenden. Veilig en ongerept zag hij er de reine, groote
ziel in weerspiegeld, die met dat klagelijke lichaam moest leven...

En rustig, zonder bezorgdheid, liep hij het armzalige cafétje uit.



HOOFDSTUK IX.


Al den tijd, dat hij bezig was aan zijn werk, had Paulus getracht zoo
weinig mogelijk te denken aan prinses Leliane. Hij voelde wel, àls hij
zich met zijne gedachten aan háár overgaf, dat de pijn zijn ziel zóó
zou aandoen, dat hij het mooie van vroeger niet zuiver meer zou kunnen
uitzeggen. Met al de concentratie van zijn wilskracht had hij zich
verplaatst in zijn ziele-leven van vóór den tijd, dat hij de witte
maagd gevonden had, slapende in het mos onder de droomende boomen. Nú
was hij weer begonnen met al zijn verzen nog eens na te zien, die hij
indertijd, in een klein bundeltje gepakt, met een paar andere
souvenirs, uit het Bosch had medegenomen. Toen hij ze na zoo langen
tijd weêr terugzag, verwonderde hij er zich over, dat ze zoo goed
waren. Vroeger had hij er nooit bij gedacht of ze mooi waren of niet,
hij had ze zoo maar neergeschreven, bijna onbewust eigenlijk, omdat hij
nu eenmaal niet anders kón, zóó sterk was de drang tot uiten, en nooit
was het idee bij hem opgekomen, dat anderen dan hij ze ééns zouden
lezen. Maar nu hij zelf veel óver verzen gelezen had, en zoowat in de
literatuur was gekomen, wist hij zich ook rekenschap te geven waaròm en
hoé iets mooi was, en nu voelde hij, dat die verzen van vroeger, uit
zijn eenzaamheid, werkelijk kunst waren. Met liefde schreef hij ze alle
over, veranderde hier en daar nog iets, voelde een nieuw vers in zich
opklinken, dat hij er bij voegde. Hij wilde ze nu in één bundel
verzamelen, en de uitgever van „De Prins en de Fee” was dadelijk bereid
ze aan te nemen nog vóór hij ze gelezen had, enkel omdat de naam Paulus
nu eenmaal gemaakt was. Maar eerst wilde hij ze aan Lavelane geven voor
zijn tijdschrift. „De Lotus” was in de laatste jaren sterk
achteruitgegaan, en had de grootste helft van haar abonnés verloren,
sinds Wederich en Wartenau en anderen uit de redactie waren getreden.
Lavelane alleen was overgebleven met een troepje décadenten. Wie nú in
„De Lotus” schreef was door dat enkele feit zelf al een râté, een
mislukte, die altijd een derde rangs artist zou blijven, en door de
officiëele literatuur genegeerd zou worden. Maar juist dáárom vond
Paulus het nu heerlijk, zijn verzen in datzelfde tijdschrift te
publiceeren. Hij wist dat het Lavelane goed zou doen, en hij was er
trotsch op nu met de verdrukten en de verongelukten samen te werken.
Heimelijk verlangde hij ook naar smaad en geringschatting van de
arrivisten, met de schaamte over hún lof en hún toejuichingen zwaar
over zijn ziel.

Het was hem, of hun haat en verbittering hem weer wat reiner zouden
maken en, in plaats van een hooge onverschilligheid, voelde hij een
onzuivere behoefte aan spot en hoon. Lavelane nam de verzen dadelijk
aan, en schreef hem een warmen, vriendelijken brief er over, dien hij
voortaan dag en nacht bij zich droeg, trotsch op de waardeering van
zijn idealen dichter.

Hij las nu óók het artikel tegen Lavelane in „De Zon,” van professor
Lucianus, dat Elias hem gesignaleerd had, en, bevend van
verontwaardiging, schreef hij er een antwoord op, waarin hij de
prachtige verzen verdedigde tegen de perfide, alles uit zijn verband
rukkende uitpluizingen van den geleerden, maar voor poëzie
onontvankelijken professor. Hij onderteekende het met zijn naam:
Paulus, en zond het dadelijk aan „De Zon.”

Daarna, verlucht door deze daad, begon hij weer met stille aandacht aan
het nazien van zijn verzen.

Maar midden onder het corrigeeren van de drukproeven, toen hij even,
moê van het staren op al de aparte lettertjes van de copie, een courant
had opgenomen, kwam onverwacht eene ontzetting over hem. Dáár stond
het, als iets heel gewoons, iets heuglijks zelfs, waar de wereld
verrukt over moest wezen. Over veertien dagen zou prinses Leliane in
Leliënstad haar intocht doen, als de verloofde van prins Sergius
Alexandrowitsch van Moscovië. De geheele stad zou luisterrijk
feestvieren, en met bijzondere pracht zou Leliënstad zich tooien om het
hooge paar op een waardige wijze te ontvangen.

En opééns stond het verschrikkelijke feit van ontwijding en bevlekking
weer in al zijn afschuw voor zijn ziel. Als in een vreeselijk visioen
zag hij het roode, brute gezicht van den Moscoviër vóór zich, grimmig
en ruig in den zwaren, zwarten baard, met den grooten, breeden mond,
als de gretige muil van een bloedgierig monster. Het was als het Beest
uit de sprookjes, donker, ontzaglijk, vol haar, met bloed-beloopen
oogen en lust-lekkenden tong. En dáárnaast, lelie-blank, teêr als
maneglans en rein roze van dageraad, het fijne maagd-gezichtje van de
prinses, liefelijk en licht naast het dreigende, donkere van het
Beest.—En Paulus voelde een rilling over zijn lichaam gaan, en duistere
schaduwen zich over zijn ziel uitspreiden. O! Daar kwam het weer, daar
kwam het weêr, wat hij zoo lang had teruggedrongen, achter in zijn
binnenste. De huivering van dit vreeselijke visioen rilde vèr in hem
door, over alle stille, rustige dingen van droom, en angstig bewogen ze
in hem, als bloemen waar een kille nachtwind over gaat. Zijn ziel
beefde en werd van onrust vervuld....



En nu begon een zware, droeve tijd voor Paulus. Heel Leliënstad maakte
zich op, om de verloving van de prinses te vieren. Overal verrezen
eerepoorten en versieringen, en de huizen werden omhangen met groen en
bloemen.—Iederen dag vorderde het groote werk en duizenden werklieden
waren bezig, de triomf alleeën mooi te maken, waar het koninklijke paar
zou dóórtrekken. Het leek of een groot geluk de wereld had verlicht, of
alle ellende voorbij was en een wonderbare liefde over alle menschen en
dingen was gekomen, en of nu dit heuglijke feit moest worden gevierd
met lauweren en festijnen en bloemen. De couranten stonden vol
artikelen over het aanstaande huwelijk, over de voorbeeldige
verbintenis van de prinses met een telg van het Moscovische
vorstenhuis, het machtigste der aarde, waardoor Leliënland werd
versterkt in het Europeesche statenverbond. Officiëel erkende dichters
waagden het van hooge, reine liefde te zingen, alsof dit door de
politiek geregelde huwelijk gelijk stond met een ideale liefde van
Dante en Petrarca.—Wederich had er een serie sonnetten over in het
nieuwe nummer van „Het Morgenrood,” en Jacob Duval wijdde er een lang,
geleerd artikel aan over de stamboomen van beide vorstenhuizen.
Comité’s werden opgericht in alle buurten, en in de armste wijken werd
nog voldoende geld opgezameld, om de ellende daar met wat groen en
bloemen te bedekken. Zelfs in „de Sloppen der Verlorenen,” werd er voor
gewerkt. Duizenden en duizenden, waar onberekenbaar veel misère en
onrecht meê verzacht had kunnen worden, werden nu verspild aan
eerebogen en vlaggen en bloemversieringen, om te vieren het aanstaande
huwelijk van de Schoonheid en het Beest. En nu bleek ook aan Paulus,
hoeveel waarheid er was in Marcelio’s woorden over het volk. Het volk,
het verdrukte, het vertrapte, nu het er op aankwam om feest te vieren,
nu men het wat koningsglorie had voorgeschitterd, en wat vóórgespiegeld
van parades en vuurwerken en illuminatie, nú sjouwde het zelf ’t hardst
mede, om den machthebbers genoegen te doen, en was het al het onrecht
en de ellende vergeten.

Wèl probeerden de sociaal-democraten de razernij te bedwingen, en
verspreidden zij pamfletten en spotprenten in de straten, maar de dolle
verblinding van het volk was door niets te stuiten, en het liet zich
aanzien, dat de domme drommen van honderdduizenden het intrekkende paar
al brullende en schreeuwende van geestdrift, dronken van opwinding en
bier en jenever, zouden ontvangen. Het was Paulus onmogelijk, in die
dagen te werken. Koortsig, met brandend hoofd en kloppende slapen liep
hij door de stad, in stomme ontzetting het aanziende, hoe overal
bloemen en groen werden aangebracht, om dat verschrikkelijke feit te
huldigen van de ontwijding der blanke Maagd door het ruige Beest. In de
koortshitte van zijn overspannen zenuwen kreeg de geweldige drukte van
het feest-versieren in de stad iets helsch-geweldigs voor hem, iets als
de triomf van het Kwade, dat de zonde huldigt en zich demonisch
verheugt in den ondergang van het reine.—Nu zág hij het, en ’t was
onverbiddelijk, het Kwade zegevierde, en het Beest was overwinnaar, het
zou het blanke, bloode offerlam nemen in zijn vinnige klauwen en
drinken van haar melk en bloed. En om dit duivelsche festijn te vieren,
waren de menschen uitgekomen, en zij hadden bloemen en lauweren
gehaald, en zij hadden triomfpoorten opgericht, en zij zouden doen
schetteren klaroenen en trompetten, want het zachte en teêre en blanke
van de Maagd móest ondergaan in de besmetting van het ruige en roode en
bloedgierige van het Beest.

Vooral ’s avonds, als de arbeiders werkten aan de bloemen-bogen, in het
licht van fakkels, dat hen overstroomde met een gloed van bloed, kreeg
het tooneel een helsch aspect voor hem, en angstig stond hij te staren
naar dat demonische gedoe.

Dagen en dagen duurde de zenuwachtige spanning voor Paulus. Nu zou het
komen, nu zou het komen...

Toen Marcelio hem in Monte-Regina de ontzettende tijding vertelde, was
de verschrikking niet zoo reëel voor hem geweest, als zij nú werd. Want
nú zou het in al zijn afschuw met de oogen zijn te aanschouwen: het
ruige Beest naast de lelieblanke Schoonheid, en dit als door een
duivelsche verdoeming vereenigde paar zou zijn intocht houden door het
groen en de bloemen, onder de jubelkreten van het geheele volk.

Eindelijk was de dag van den intocht aangebroken. Paulus had zich
voorgenomen, den geheelen dag thuis te blijven, om niets van de
gruwelijke feestviering te zien, maar een onweerstaanbare drang, om het
tóch aan te zien en zich zelf pijn te doen, dreef hem naar buiten. Het
was twaalf uur, toen hij op den Leliën-Boulevard kwam, en daar vanzelf
moest blijven stilstaan, omdat het verkeer door de ontzaglijke menigte
was gestremd. Duizenden en duizenden waren uitgetogen, om het
koninklijk paar te zien voorbijgaan. De vensters van de huizen waren
vol opeengedrongen menschen, en op de daken was het zwart van de
toeschouwers. Paulus was nog nooit in zoo’n dichte menschenmassa
geweest, en toen hij opeens zag, dat hij noch vooruit, noch achteruit
meer kon, voelde hij een angstige beklemming. Het was of hij stikken
zou. Een weeë, muffe menschenlucht kwam in zijn neusgaten. Het was een
lucht als van beesten, vermengd met stinkenden tabaksgeur en bedorven
odeuren, en reuk van opgedroogd zweet. Hij voelde zich onpasselijk
worden. In ’t eerst trachtte hij nog weg te komen, een zijstraat in,
maar de zwarte menschendrom nam hem willoos mee, tot hij tot stilstand
kwam op den linkerzijweg van den Leliën-Boulevard, onder de boomen.

Dicht op elkaar geperst stond de dikke klomp menschen daar vast,
schouder aan schouder, als een troep op elkaar gejaagd vee. Woest, op
wilde paarden, de blinkende sabel in de vuist, renden dragonders in
vliegenden galop heen en weder, om den weg vrij te houden, zooals
groote honden dreigend langs een kudde schapen gaan. Uit een zijstraat
kwam opeens een troep menschen opdringen, waardoor een deel der
vóór-staanden van de stoep af werd geduwd, op den weg. Dadelijk kwamen
een paar dragonders aangehold, die hun paarden lieten steigeren en er
onbarmhartig met de sabels op lossloegen. Vrouwen gilden, kinderen
raakten onder de hoeven der paarden. Maar bruut bleven de dragonders
doorranselen tot de weg weer vrij was. En Paulus moest opeens denken
aan Marcelio’s gezegde, toen hij het volk vergeleek met vee. Ja, wèl
had het toch iets van vee. Éen machtige élan van die duizenden, en de
paar dragondertjes zouden vermorzeld liggen. Maar nú lieten zij zich
onbarmhartig ranselen en trappen, als een troep honden, door de
huurlingen van haar, die zij straks zouden toejubelen uit al de macht
hunner longen. Al die duizenden, die honderdduizenden, waarvan het
meerendeel leefde in kommer en gebrek, zij waren hier samengestroomd,
als muggen, om wat schittering van glans, en stonden daar nu, bête en
dom, in dichte klompen saamgehouden door agenten en dragonders, om te
juichen over de overheersching van de Schoonheid door het ruige
Monster. En om hun beestachtig enthousiasme te beteugelen, diende bruut
geweld van krijgsvolk.

Paulus vreesde, dat hij bezwijmen zou. Hij zag afschuwelijke, roode
gezichten vlak bij zich, voelde gore ademen in zijn hals, en rook de
walgelijke lucht van vuil ondergoed en ongewasschen lichamen. Nooit had
hij de menschen zóó leelijk gezien.

Angstig staarde hij in ’t rond, als om uitkomst te zoeken. En daar, vèr
in ’t hooge, waar de Boulevard ópliep naar boven, zag hij opeens het
fijne wonder van de Cathedraal, recht oprijzend boven de droeve,
donkere menschen-drommen, met haar kanten pracht, als bevend van
innigheid in de lucht. Hij zag de grijze heiligen in de nissen, met hun
tot gebed geheven handen, en de wenkende engelen, wieken-gespreid tot
hemel-vlucht.

De Cathedraal!... Dáár welfde zij zich statiglijk, met haar droomend
cantille-werk en haar biddende bogen boven de reliquie van het
allerreinste, van de zeven bladen van de witte-waterlelie, waar het
vlekkelooze geslacht van Leliane uit was ontsproten.

En ach! De droeve ontwijding, die thans stond te gebeuren, en die de
witte leliën-maagd besmetten zou... Kón dit dan bestaan?... of zou op
het laatste oogenblik nog een wonder gebeuren, dat haar reinheid redden
zou?... Angstig staarde Paulus omhoog naar de Cathedraal, en wachtte...

Daar vielen opeens zwaar-galmende slagen van de beide torens naar
beneden, en plechtig begonnen de zware, bronzen klokken te luiden. In
de verte bulderde een kanonschot. Toen nog een. En nog een. Prinses
Leliane was aangekomen.

Nog een half uur stond Paulus in pijnlijke spanning tusschen den
menschendrom geplakt. De klokken luidden en luidden. De kanonnen
bulderden over de stad. Toen loeide opeens in de verte een lawaai aan,
als van een brullende zee.—Duizenden keelen juilden en schreeuwden
luide hoera’s.... Grof en bruut daverde het aan, al dichter en dichter
bij.—De dragonders drongen met hun achteruitsteigerende paarden het
volk nog meer terug. Paulus zag de groote monden in de roode gezichten
òm hem zich wijd opensperren, en hoorde een afschuwelijk gehuil, dat
gejuich moest wezen. Alles schreeuwde en brulde en krijschte door
elkaar. Hoeden vlogen in de lucht, zakdoeken wuifden.

Toen verscheen eerst een troep blinkende kurassiers, schitterend van
goud en zilver. Het leken wel ridders uit de oude tijden in hun
licht-stralende kurassen.—Daarachter een paar rijtuigen, gala-koetsen,
met hooge bokken, en koetsiers in blauw en goud, met driekanten steek.

En toen, feeëriek, als een apotheose, de acht smettelooze, sneeuwwitte
paarden van de koninklijke koets, plechtig ja-knikkend met hun
fier-gepluimde koppen, de fijne pooten voorzichtig neerzettend, als
waren zij bang, den droom te breken. Zij trokken een fijne glazen
karos, licht, op hooge wielen, rijk met goud en ivoor versierd, die
geruischloos voortgleed, als zonder materie, in de sfeer van het
sprookje. Het leek alles onreëel, visionnair, als in het Märchen van
lang, lang geleden, die schitterende wagen, daar zoo langzaam,
geluidloos voortzwevend, getrokken door die acht, verblindend witte
rossen, met de roze neusgaten, en vurige, roode oogen.

Toen zag Paulus in die glazen koets, teêr en droome-rein, in een wolk
van fijne kanten gehuld, de wondere verschijning van de prinses,
liefelijk als de Fee uit het sprookje, met haar zachtblauwe oogen,
waarin de droom lag van de hooge hemelen.—

Maar.... o gruwel!.... vlak daarnaast.... dat andere gezicht,
zwaar-gebaard, ruig en rood, het Monster, dat de tooverprinses heeft
geroofd.... hoog en donker náást haar, geweldig en onoverwinnelijk van
brute kracht.... als een echte barbaar, in den dos van zijn zwarten,
langen baard, en met bloedbeloopen oogen....

Paulus voelde zich wankelen, en alles begon te draaien om hem heen. Nog
éven zag hij Marcelio in zijn roode huzaren-uniform te paard naast het
portier, nog éven hoorde hij gejoel en gehuil.

En dan verloor hij het bewustzijn....



Toen hij weer bijkwam, lag hij op een bank. Hij voelde, dat zijn hoofd
was natgemaakt. Een paar agenten stonden om hem heen.—De Boulevard was
leeg.

„Hij komt al weer bij!” hoorde hij zeggen. „Het was maar een
flauwte.... van het dringen zeker....”

En dadelijk kwam hij weer tot zich zelven. O ja! Die koets daarstraks,
en dat roode, grimmige gezicht met dien baard!.... Hoe was hij
geschrokken!.... Toen was hij zeker flauw gevallen. Gelukkig, dat al
die menschen nu weg waren, achter den stoet aangeloopen, toen hij
voorbij was. Nu kon hij rustig verder gaan. Hij bedankte de agenten en
verzekerde hun, dat hij nu weer beter was. Hij zou nu zelf den weg naar
huis wel vinden. En schijnbaar kalm liep hij door. Maar waarheen?....
Daar zag hij vóór zich de Cathedraal! O ja! De Cathedraal! Daar zou hij
rust vinden voor zijn moede ziel. En haastig liep hij den Boulevard op,
waar hij aan het einde de torenen zag opgaan van de Kerk der heilige
Leliane.

Toen de zware deuren achter hem dicht vielen, en hij zich heel alleen
voelde, onder de hooge gewelven van de Cathedraal, viel hij schreiend
in een bidstoeltje op de knieën.—Zijn luid snikken weerklonk door de
plechtige stilte van de gewelven.

Er was op dat uur niemand in de Cathedraal. Het licht droomde zacht
door de hooge, beschilderde vensters, en alles lag in een ernstigen,
gouden schemer. De marmeren en albasten zuilen rezen statig omhoog, en
aan de wanden glansden vergulde beelden van heiligen. Hier en daar, wèg
in het halfdonker van een nis, brandden stil een paar heilige kaarsen.
Een groot kruisbeeld van goud, aan onzichtbare draden opgehangen,
zweefde blinkend in de lucht. Op den achtergrond schitterde mysterieus
het goud van het altaar, met een vreemden gloed. Daarachter, hier en
daar, stond een eenzaam, rood lichtje te branden, apart en bijzonder.

En Paulus wist, dáár, ginds, naast het altaar, was de crypte, waarin
bewaard werd de reliquie van de heilige Leliane.

Heel klein, heel nietig, een arm, eenzaam schepseltje, lag hij daar
neergeknield, onder de hooge, golvende bogen van de Cathedraal,
verloren in de ontzaglijke ruimte van wijde gewelven, waar vèr boven
zijn hoofd het dak omhoog droomde in allerfijnste pracht van kanten
cantille-werk. Overal in ’t rond zagen witte heiligen en engelen op hem
neer, roerloos, onbewogen, verzonken in eigen, innerlijk gebed.

„—O God! o! mijn God!” snikte hij, en hij wist niet eens, wien hij
eigenlijk aanriep, in het uiterste van zijn nood, hij, die alléén God
had gevoeld in de stilte van het Bosch. „En gij! o! heilige Leliane,
redt haar! o! redt haar van het Beest... bij al de vlekkeloosheid van
deze gewijde bidplaats, bij al de gevouwen handen van de engelen, bij
al de gebeden van de heiligen, o! redt prinses Leliane van het Monster,
dat haar bedreigt... want dit kán toch niet, mijn God, dit kán toch
niet, het witte, het smetteloos blanke van de Lelie en het ruige, het
zwarte en roode van het Beest... dit kán toch niet gebeuren, en deze
kuische Cathedraal, zij zou toch niet zóó roerloos blijven staan in al
haar wondere heiligheid, de Cathedraal van de heilige Leliane, die
oprees uit de witte waterlelie door het Licht van de Zon, als háár
kind, de éénige afstammelinge van haar gebenedijd geslacht, zou worden
ontwijd door de aanraking van het afschuwelijke Beest.—O! heilige
Leliane, o! heilige Leliane, red haar!... ik sméék het u met het
heiligste van mijn ziel, en héél graag wil ík sterven, den
gruwelijksten marteldood,... als het háár maar kan redden van de
besmetting door het Monster!...”

Maar geen antwoord kwam, uit de goud-licht schemerende ruimte, op zijn
gebed. Rustig stonden de rechte corinthische zuilen, roerloos en
onbewogen, en de stilte, die zwaar uit de hooge gewelven neerhing,
bleef geheimzinnig zwijgen. De heiligen en engelen baden door, en
wisten niet van zijn smart. Eenzaam flikkerden de droeve, roode
lichtjes om het altaar. En op het kolossale kruisbeeld, hoog in de
lucht, hing de bleek-ivoren Christus te sterven, bloedig en klagelijk,
voor der wereld zonden, en achtte niet dit ééne, eenzame leed...

Zóó lag Paulus nog lang te snikken in de uiterste wanhoop van zijn
ziel, eenzaam en onverhoord in de groote Cathedraal.

De stem van een koster deed hem opschrikken. Hij moest nu weg, zeide de
oude man, de kerk moest worden gesloten. Een week lang zouden de
poorten dicht moeten blijven, want het versieringswerk zou beginnen
voor de groote ceremonie over een week, als de prinses de reliquie zou
komen kussen van de heilige Leliane, vóór er iets kon worden
vastgesteld voor het huwelijk.

„Heb je zoo’n verdriet, mijn jongen?” zeide de grijsaard, „en dat op
zoo’n heuglijken dag?... Kom, ga wat naar buiten, alles viert vandaag
feest, en probeer je wat te verzetten... hier kan je nu heusch niet
blijven....”

Met zachten dwang geleidde hij Paulus de Cathedraal uit. Toen vielen de
prachtige, ijzeren poortdeuren zwaar achter hem dicht, en Paulus stond
weer alleen op den Boulevard. Er was niets veranderd. De hooge huizen
stonden onbewogen. Lustig wapperden de groote vlaggen van de daken, met
de witte waterlelie op het blauwe veld. De Cathedraal stond plechtig,
als altijd, veilig in eigen vroomheid opgerezen, en wist niet.

Toen voelde Paulus diep, dat hij heel alleen bleef met zijn smart. Hij
had gedacht, dat het verschrikkelijke feit van Leliane’s ontwijding een
wereldgebeurtenis zou wezen, dat al het bestaande niet in zijn voegen
zou kunnen blijven als dat afschuwelijke gebeurde, dat er een wonder
zou komen om het te beletten, een zondvloed, of een cataclysme.

Maar alles was ongeroerd, en alle dingen hadden hun dagelijksch aspect.
Het leek maar heel gewoon wat stond te gebeuren. Alleen hadden de
straten een uiterlijk van banaal, ordinair feestvertoon. Op den grond
lagen sinaasappelschillen en stukken papier en weggeworpen vodden.
Tusschen de boomen hingen touwen met vetpotjes voor de illuminatie van
den avond. De menschen waren op hun Zondagsch, ongewoon, leelijker dan
anders in hun daagsche kleeren.

En langzaam begon het begrip in Paulus door te dringen, dat het
onherroepelijk was en het feit van verschrikking in de natuurlijke orde
der dingen moest liggen. De witte onschuld bevlekt door het zwarte
Beest, het volk verdrukt in ontbering en ellende, dat als vee stond te
bulken en te blêren voor wat glans van vorstelijke pracht, die heilige
Cathedraal waarin eene ceremonie zou worden voltrokken die ontheiliging
was en leugen, dit alles moèst zoo, en was gewòòn, en kón misschien
niet anders. De eenige, die ongewoon was, en buiten het natuurlijk
verband der dingen, was hij zélf, en dáárom leed hij, en beefde zijn
ziel van angst, waar al de anderen jubelden en dansten van dolle
vreugde. Hoe klein en nietig was hij toch! En al dat andere, hoe groot
en sterk, hoe onoverwinnelijk en almachtig! Hij kon zijn hoofd er tegen
te pletter loopen, niemand zou er iets van bemerken, en het zou even
massaal blijven staan, zonder één oogenblik te hebben bewogen. Alles
was zooals het moést zijn, en híj alleen was de zieke, de abnormale, de
minderwaardige, die moest ondergaan, zonder genade.

Zonder te weten waarhéén, liep hij doelloos rond, en had geen begrip
meer van den tijd, altijd maar loopend, loopend, vanzelf voortgestuwd
door zijn onrust. En overal werd hij herinnerd aan het gruwbare feest.
Wáár hij ook kwam, overal waaiden de vlaggen, overal was groen, overal
liepen de menschen in Zondagsche kleeren, met lelie-rozetjes
vastgespeld op hun goed. Hij voelde zijn hoofd duizelen, en zijn hart
pijnlijk kloppen. Eindelijk kwam een vaag bewustzijn in hem op, dat hij
misschien ziek was, dat hij koorts had, en dat het goed zou doen, te
liggen op een bed, en te slapen, te vergeten. Met moeite vond hij toen
den weg naar zijn kamer, waar hij doodmoe neerviel op zijn bed. O! Wat
brandde het in zijn hoofd, wat brandde het! De dingen om hem heen
begonnen te weifelen en te draaien. En hij viel in een zwaren, bruten
slaap, als een afgejakkerd dier...

Toen hij wakker werd was het donker. Hij wist eerst niet goed, waar hij
was. Wat was dat alles donker... Buiten hoorde hij zingen, met grove,
schorre stemmen, het Leliënlandsche volkslied. Toen wíst hij weer. Zijn
hoofd was nog gloeiend warm, en hij voelde het zweet op zijn voorhoofd
parelen. Het was drukkend heet in de kamer. Hij dacht dat hij zou
stikken. O! Lucht, versche lucht... Toen waschte hij zich het hoofd met
koud water, nam zijn hoed, en stoof naar buiten, snakkend naar versche
lucht.

De straten waren vol donkere menschen, die schreeuwden en zongen. Het
was al laat. Acht uur zag hij op de klok in een winkel. Had hij zóó
lang geslapen? Wat wilden toch al die menschen? Waarom schreeuwden ze
zoo? Waren ze dronken? O ja... o ja... het feest... het feest... Overal
hingen rijen brandende vetpotjes langs de boomen. Het stonk naar olie
en benauwden walm. Neen, hier was geen lucht. Vérder moest hij wezen,
véél verder, waar geen menschen meer waren. Boven, op de heuvelen, dáár
zou het goed zijn, daar was de lucht nog rein....

Haastig, zoo gauw hij maar kon vooruitkomen door de dichte drommen
menschen, liep hij den weg naar den Leliën-Boulevard, die naar de
heuvelen leidde. Hij liep tegen menschen aan, die hem vloekend
afstootten. Hier kreeg hij een stomp, daar een trap. Maar hij lette er
niet op. Als hij maar vooruitkwam, wèg naar de hoogten, waar het rein
zou zijn en stil.

Nu was hij al bij de Cathedraal. Geen licht brandde daar binnen. Het
leek of zij rouwde. Zwart en zwijgend rezen de twee hooge torenen
omhoog. O! Dat was goed zoo, dat was goed... De Cathedraal deed niet
mede aan het feest...

Nu kwam hij al hooger en hooger. Beneden zag hij de stad wegzinken met
haar duizenden lichtjes.

Nu dezen breeden zijweg in. Nog altijd liepen hier zwarte drommen
menschen. Waarom werd het nu niet stil? Wat wilden die menschen hier?
Vluchtten zij óók voor het feest?... Wat hoorde hij daar opeens voor
wild rumoer? Het was, of hij dicht bij een zee kwam. Of ruischte daar
een groot bosch, waar de wind over waaide?

Nu hier, dit zijpad. Hier zouden de menschen misschien niet komen.
Haastig liep hij door, begon te hollen, om maar weg te zijn...

Maar opeens bleef hij staan, knippend met de oogen. Een verblindend wit
licht laaide vóór hem.

De adem stokte in zijn keel.

Dáár, voor hem, schitterend van electrisch licht, verrees pralend het
witte paleis van prinses Leliane. Het leek van transparant porselein,
in den glans van al dat licht. Het gansche groote gebouw was
geïllumineerd, en straalde van blanke glorie. Het was als een witte
tempel, een blinkende hemelwoning uit een paradijs, in hooge regionen,
waar de engelen en de zalige zielen zijn...

Maar het kolossale plein vóór dit wonderbare, heilige paleis zag zwart
van een ontzaglijke massa door elkaar krioelende, schreeuwende en
brullende menschen. In donkere drommen dansten en sprongen zij door
elkaar, als wilde demonen, met roode gezichten, de kleeren verslonsd en
verscheurd, huilend en hurleerend, in beestachtig gedoe. Hier en daar
laaiden groote vreugdevuren op en in het schijnsel van de roode vlammen
voerden half-dronken mannen en vrouwen een afschuwelijken rondedans
uit. Meiden hadden zich in mannenkleeren gestoken, mannen waren
verkleed als vrouwen, en als losgelaten dieren in den paartijd sprongen
zij heen en weer, omarmden elkaar, liefkoosden elkaar met vuile
gebaren. Agenten verbroederden zich met het volk, dansten mede, in de
universeele dronkemanspartij. Het leek een pandemonium van uitgebroken
duivels. Hier en daar, in zijlaantjes van het plantsoen, waar hij door
was gekomen, zag Paulus paren wijven en kerels als beesten in het gras
liggen.

Het enorme voorplein was vrijgelaten voor het volk, voor dezen éénen
feestelijken dag. Langs de geheele lengte van het paleis stond een
driedubbel cordon soldaten met gevelde bajonet, en in de zijgangen
stonden lange rijen huzaren te paard, gereed om op het minste bevel het
plein weer te ontruimen. Maar er was niet de geringste vrees voor
opstand of verzet. Al die duizenden waren daar alléén samengestroomd in
de hoop straks de prinses te zien op het balcon, en in afwachting van
dat heuglijke moment dansten zij als dollemannen, om de roode
vreugdevuren, zwijnend en zweetend in razenden roes. Dáár, vlak vóór
het blanke paleis, waar prinses Leliane woonde, vierde het volk zijn
vuile lusten uit, schaamteloos als redeloos vee. Paulus zag hun
walgelijke gebaren, onnoembaar gemeen, en roode, kwijlende monden op
elkaar gedrukt. Onder dat alles door sprongen de schokkende lijven wild
dooreen, in woedenden rondedans.

Paulus stond geslagen van wanhoop en ontzetting.

Daar wás het nu, het volk, dat leefde in ellende en ontbering en waar
zijn hart voor had gebloed. Daar wás het nu, een troep vuil, redeloos
vee, dol en bezeten in bête, bruut enthousiasme voor wat schittering en
wat glans, blêrend als schapen, juichend in donderende hoera’s voor een
vorstin, die onverschillig was voor zijn ellende. O! Had Marcelio dan
gelijk?... Verdiende het niet beter dan kruipend, zwoegend slachtoffer
te zijn?

Was daar nog ooit íets van te maken? Had hij zich dáárvoor afgepijnd in
martelende gedachten, was hij dáárvoor biddend ópgegaan naar de
prinses, om af te smeeken haar erbarmen? Het was een dolle, vuile bende
beesten, meer niet, die hier rondkrioelde. En ook beneden in de stad,
die honderdduizenden, die daar liepen te bulken door de straten, zij
allen waren van hetzelfde, brute pak, dat alleen was te regeeren met
log geweld van bajonetten en kanonnen. Hadden dáárvoor dan al de groote
filosofen hun innigste ziel uit-gedacht, hadden dáárvoor de groote
vrijheidsdichters gezongen, om tot dit armzalig resultaat te geraken.
Hadden dáárom Elias en zijne vrienden hun leven gewijd aan de zaak van
de evolutie der menschheid? Wat was nu het gevolg geweest van al hun
moeizaam streven? De honderdduizenden liepen in dichte drommen door de
stad, brullende, blêrende, half-dronken van opwinding en jenever, nu
zij verblind werden door wat uiterlijke praal van staatsie-optochten en
illuminatie, en zij huilden en hoera’den hun longen pijn, om te vieren
de ontwijding van hun maagdelijke, lelieën kroonprinses door het zwarte
monster uit Moscovië.

Al doller en doller werd de duizelende dans der donkere drommen. Zij
wisten niet meer wàt ze deden, wàt ze wilden, en krijsen ten hun rauwe
kreten krankzinnig in het rond. Eindelijk riep een hooge, huilende
mannenstem: „De Prinses! De Prinses!” En dadelijk herhaalden duizenden
monden dien roep. Afzichtelijke wijven schreeuwden haar naam
familiaarder, dan dien van haar kind. „Leliaantje!” riepen zij, „ons
Leliaantje moet komen! Hip hip hip hoera!” Als een stormwind loeide het
lawaai tegen het witte paleis op. Het volk zocht een afgod, om áán te
kunnen brullen, in zijn oude, ingeboren neiging om iets te aanbidden,
zooals de woeste barbaren aanbaden de zon of de maan.

Er kwam een golving in de zwarte massa, als in een zee, en langzaam
drong zij naar voren.—

Commando’s klonken hoog op van vóór het paleis, signalen schetterden
van trompetten, en de soldaten maakten zich al gereed om de redelooze
massa terug te dringen met sabel en bajonet.

Toen stond opeens de ontzaglijke menigte stil, als onder een
betoovering.—Alle geluid verstomde en roerloos stonden de donkere
drommen in diep zwijgen.

De groote, glazen deuren in ’t midden van de eerste verdieping waren
opengegaan en het volk had dit nauw gezien, of het was stil geworden,
als in een kerk, als de hostie wordt geheven.—

Toen, als een wondere, hemelsche verschijning, trad de blanke
konings-maagd op het balcon. Haar wuivend gewaad, zacht bewogen in den
avondwind, was witter dan het transparante porseleinen marmer van den
paleis-wand achter haar. Het gouden haar glansde als een lichte aureool
om haar lelie-blank angeliek gezicht. Een schitterende diadeem van
diamanten flonkerde op het ranke hoofd. Er straalde als een eigen licht
uit haar, van een blanke engelen-ziel, rayonneerend om haar heen....

En het was Paulus, of daar een licht, heilig hemelwezen was verschenen,
uit een wondere, transcendente sfeer, neêrziende van uit haar verre
hoogte op de donkere stervelingen daar beneden, die wachtten op haar
zegen.

Nog èven hield een magnetische toover de menigte gevangen.—Als
deemoedig, vernederd, midden in zijn woeste orgie, was het volk beneden
zwijgend. De witte gestalte op het balcon stond roerloos, zacht
neerziende naar de laagte, als een beschermende, zegenende engel. De
diamanten van haar diadeem schitterden als sterren om haar gouden
hoofd....

Toen brak opeens het hooge moment, en een donderend hoera steeg op uit
de dolgeworden menigte, zóó geweldig en grof, dat het evengoed een
vervloeking had kunnen zijn als een huldiging.

Paulus rilde van afschuw, en voelde het woeste gejuich als een brutalen
hoon tegen het stille, maagdelijk witte van de engelen-figuur daar
boven. Nu hij haar weer zag, in haar blanke gewaad van onschuld gehuld,
was hij de geheele vernedering in Monte-Regina weer vergeten, en wist
hij niets meer van het onrecht, dat zij hem toen had aangedaan. Zij was
alleen het witte, het reine, uit die hooge, teêre sfeer, waarin zijn
ziel haar aanbad.—

Het volk huilde en juilde altijd maar door, als een troep brullende,
vermaledijde monsters uit een hel. Daar bóven stond prinses Leliane,
als een engel uit het paradijs, neerziende op de verdoemde drommen, die
beneden rondkrioelden in het duister.—En Paulus dacht aan den Dag des
Oordeels, het laatste Gericht, als de zalige zielen uit de hemelen het
aanzien, dat de eeuwige vloek de donkere zondaren treft.

Maar opeens werd zijn droom wreedelijk verstoord. De prinses boog zich
lachend over het balcon, en neigde herhaalde malen vriendelijk tegen de
brullende bende, en wuifde haar wenkend toe met een zakdoek.

Toen steeg het wilde enthousiasme ten top. Het was een geloei van
woedende hoera’s, of een stormwind aanwoei. Duizenden roode gezichten,
afschuwelijk, in den bevenden gloed van aangestoken fakkels, grijnsden
omhoog naar het reine, witte beeld. En in haar lachen en wenken en
buigen was het, of die blanke prinses zich daar stond te geven aan die
brullende, dronken drommen, die haar ontwijdden met hunne blikken.

Daar naderde, van den achtergrond van het balcon een groote, zwarte
schaduw, hoog en ontzaglijk.... En Paulus voelde het. Dáár kwam het
Beest aan....

Gróóter dan zij.... zij reikte maar even tot zijn schouder.... een
grimmige, kolossale reus, kwam hij naast haar staan. Paulus zag het
roode, door drank verwoeste gezicht uit den langen, zwaren baard
loenschen. Al dat haar, dat óók dicht om zijn hoofd groeide, deed
denken aan een ruigen, zwarten monsteraap. In het helle licht van de
electrische lampen, om het balcon, zag Paulus zijn donkere oogen
schitteren van een onheilig vuur.

Toen gebeurde het vreeselijke, gedrochtelijke, dat de zwarte Moscoviër
schaamteloos zijn arm durfde leggen om den witten, teêren schouder van
de blanke prinses. Het was als een brutale inbezitneming, een
ontwijding, ten aanschouwe van het gansche volk.

Maar de dronken drommen beneden werden als dol door deze familiare
konings-vertooning vóór hun schennende oogen. Een nieuw gebrul huilde
op van beneden, hooge gillen sneden door de lucht, hoeden werden omhoog
geworpen, vuurzwermen knalden.

De witte prinses neigde en neigde, wuifde en wuifde, teêr en frêle
onder den zwaren arm van den ruigen reus, die bóven haar oprees,
triomfantelijk, domineerend....

Toen sloeg Paulus de handen voor de oogen, om niet meer te zien, wendde
zich ijlings om en holde, als een krankzinnige, terug, den weg dien hij
gekomen was. Dit was te véél... dit was het allerláátste... nu kón hij
niet meer... nu was het úit... nooit, nooit zou hij meer kunnen wonen
in deze stad van ontwijding en verschrikking, waar alles was verrot en
bedorven... o wèg, wèg nu... lucht!... lucht!... reine, frissche lucht
van boomen en van bloemen... de vunze adem van al die verhitte, dronken
kerels stonk nog om hem heen... wèg nu toch, wèg, voor goed... vèr van
al die menschen, van die beesten, die zich lieten trappen en getrapt
wílden zijn, door hun lagen, servielen aard... o! hij stikte, als hij
nu niet weg kwam... en hij wàs al besmet, hij was gestrééld geweest
door den lof uit vuile monden... hij had de handen gedrukt van
lasteraars en verraders... bah!... hij wálgde, hij walgde, van de stad,
van de menschen, van zich zelven... er was nog maar één uitkomst... wèg
nu, wèg naar het goede, trouwe Bosch, waar zijn ziel was gegroeid in
reinheid en rust...

Toen ijlde hij terug naar zijn kamer, vastbesloten te vluchten uit de
stad. In groote haast schreef hij een kort briefje aan Marcelio en een
ander aan Elias, wien hij vertelde waar hij naar toe ging, en ook
uitduidde waar het Bosch ongeveer lag, waarin hij rust voor zijn ziel
ging zoeken. Zenuwachtig keek hij in een spoorboekje. Gelukkig, er was
nog één laatste nachttrein, die aan het grensstation ophield waar hij,
nu anderhalf jaar geleden, met Marcelio was aangekomen. Als hij maar
eenmaal dáár was, zou hij wel een gids kunnen vinden, die hem den weg
wees over de bergen. Hij pakte nog even de drukproeven van zijn verzen
in, en schreef er het adres op van Lavelane. Toen stak hij het geld bij
zich, dat in de lade lag van zijn tafel. Niets nam hij mede dan een
bundeltje oude papieren van vroeger uit het Bosch en een exemplaar van
zijn sprookje. Toen liep hij gejaagd de trap af en spoedde zich, zoo
hard hij maar loopen kon, naar het station. De trein was juist op het
punt om weg te stoomen, toen hij met moeite nog een portier kon
openrukken en instappen. Een gillend gefluit, een sissend gebriesch van
stoom, en Paulus voelde zich wègrollen in razende vaart.

Daar gíng hij dan, eíndelijk. o! Hoe verrukkelijk was die sensatie, nu
wèg te vliegen in de ruimte, vèr van de verschrikking der stad! Hij zag
de lange rijen lichten der illuminatie al flauwer en flauwer worden, en
de donkere, dreigende gevaarten van hooge gebouwen en fabrieken weken
ijlings weg, zoodra ze even óp waren gedoemd uit het duister. Iedere
seconde bracht hem verder en verder van de benauwing der steenen
kolossen, en hij had kunnen schreeuwen en gillen van opwinding, om
gauwer te hollen, nóg gauwer, wèg naar de vrijheid en de reine, zuivere
lucht, waar geen huizen waren en geen menschen. Nu was het dan toch
voor góed, zonder weifeling meer, hij had het gedaan, eíndelijk, en nu
reisde zijn moede ziel de reine rust tegemoet. De pijn in zijn hoofd
verzachtte bij het denken aan de pure, koele lucht van de bosschen,
waar hij morgen in terug zou komen. Toen doemde het wijze, rustige
gelaat van Willebrordus voor hem op. Ook híj had de verschrikking van
de menschen en de steden geweten, véél schrijnend leed moest over zijn
hoofd zijn gegaan, en tóch was dat nobele gezicht eindelijk opgeklaard
tot die uitdrukking van kalm, sereen weten, die was als een pure
avond-hemel, als geen wind meer beweegt. En Paulus voelde een groot
verlangen, om neer te knielen voor zijn’ grijzen grootvader, en te
voelen de zachte kalmeering van de zegenende handen op zijn hoofd.
Teeder, als een minnaar denkt aan zijn Liefste met reine, adoreerende
gedachten, mijmerde Paulus, alleen in den coupé gezeten, over het
Bosch, dat hij zou terugzien, terwijl de sneltrein hem met razende
vaart voortrolde door de ruimte.

Laat in den nacht kwam hij in het grensstation aan, waar hij in een
klein logement overnachtte en, moê van al de aandoeningen, dadelijk
insliep, tot laat in den morgen.—Voor een goede belooning vond hij een
paar landlieden, die zich lieten overhalen hem over de bergen te
brengen, waarachter het groote oer-woud moest liggen, dat Leliënland
aan de Oostgrens afsloot. En hij maakte nu denzelfden tocht, dien hij
ééns met prinses Leliane had ondernomen, en herkende met een vagen
weemoed dingen van het vroeger geziene.—

De gidsen waren verwonderd, dat hij dien kant op wilde, waar nooit een
reiziger voor zijn genoegen kwam, en vroegen hem, of hij wel wist, dat
hij in het onherbergzame bosch niemand zou vinden dan een paar
houthakkers hier en daar.—Ergens, heel ver weg, in het diepste van het
woud, moest ook nog een oude kluizenaar wonen, een grijze Wijze, van
wien ze wel eens vaag hadden gehoord. Het moest een prins zijn, zeiden
ze geheimzinnig, die zich vrijwillig had begeven in de eenzaamheid,
omdat hij moede was van de dingen der wereld....

Paulus antwoordde niet veel en luisterde maar half naar hun gepraat, te
diep verzonken in gepeinzen...

Na twee uur klimmen en dalen hielden de gidsen eensklaps stil.

Paulus uitte een kreet van vreugde....



HOOFDSTUK X.


Een groote, wijde vlakte lag vóór hem.

Dàn een flikkerende streep licht, een rivier, en daarachter was het een
wuiven en wuiven van maagdelijk, licht groen.

Overal, zoo vèr hij zien kon, was het groen, wuivende en wuivende,
alsof duizenden handen hem wenkten. O! Hij voelde het in verrukking,
het Bosch kende hem nog, het Bosch riep hem!

Haastig nam hij afscheid van zijn geleiders, en holde, zoo hard hij
kon, vooruit, de vlakte over. Dáár ver, stonden de boomen, zijn oude,
trouwe vrienden, die hij nu niet meer zou verlaten. Tranen van vreugde
sprongen in zijn oogen, en hij voelde dat hij beefde van
zenuwachtigheid over al zijn leden.

Achter hem lagen de vunze, benauwende steden, waar de menschen
dooreenkrioelden in onrecht en leugen, als zwijnen in modder, en waar
zijn ziel bang was weggekrompen, als onder een droeven droom. Iedere
stap, dien zijn vlugge voeten verder renden, bracht hem dichter bij het
veilige, vertrouwde Bosch, dat hem op zou nemen en verbergen onder zijn
liefderijk lommer. Zóó, als iemand een Liefste terugziet, na lange
scheiding, en zijn ziel ademt hóóg op van geluk, zóó zag hij het Bosch
terug. O! Eindelijk, eíndelijk dan had hij het gedaan, en nu zou alles
ook weer goed worden, als vroeger...

Nu stond hij voor de rivier. Aan de overzijde bogen zich hooge boomen
plechtig voorover, rustig zich spiegelend in het vlakke water. Dáár
begon het Bosch, en overal, wijd en zijd, zag hij de breede stammen
oprijzen, en de goede boomen stonden eendrachtiglijk naast elkaar, als
een wèlgezinde gemeenschap, sterk van onderling vertrouwen. Hun
prachtige kruinen streelden elkaar nu en dan vriendelijk onder ’t
wuiven, wilden allen éénen zelfden kant op, door éénen drang bezield.
En Paulus zag het Bosch, als ééne, machtige maatschappij van goede
broeders, schouder aan schouder staande in heilige harmonie.—

Hoe eerlijk stonden zij daar alle naast elkaar, in volle pracht zich
gevend, zóó als zij waren, zonder éénigen valschen schijn!

En met afschuw dacht hij opeens aan de valsche menschen-gezichten, alle
met een masker voor van leugen en bedrog, bedekkend het eigenlijke
wezen dat er achter woonde.

Hij vond het Bosch nu even statig als een plechtige tempel Gods, even
heilig als de Cathedraal. De stammen der boomen waren als rechte
pilaren, de takken vormden biddende bogen, en al de fijne loovertjes
waren teêr, als het broze cantillewerk der gothiek.

Was hij nog wel waard, dien tempel te betreden?

Hij voelde, alsof het leven in de stad hem besmet had, alsof hij er
niet rein genoeg meer voor was.

O! Kon hij die smet toch weer van zich afwasschen, dat hij weer blank
werd als vroeger! En een onweerstaanbare lust kwam in hem op, om zich
te zuiveren, vóór hij het waagde het Bosch weer te betreden. Fluks deed
hij zijn kleeren uit, legde ze aan den oever op een steen, en sprong
met een machtigen élan het heldere water in. Hij voelde het koude,
frissche vocht over zijn warm lichaam komen, en het was hem, als een
doop tot het reine, eenvoudige leven.

O! Dat alles zuiverende, schoonwasschende water, wat deed het hem goed!
Al het vuil van de stad zou het wel weer van hem afnemen, alles wat nog
aan hem kleefde uit de verpeste sfeer van onrecht en ontucht, waar hij
bijna in was versmacht. Hij voelde een groote kracht in zich komen, en
nieuw leven stroomde in zijn aderen uit het koele, heerlijke water.
Verscheidene malen dook hij onder. Zijn haren dropen. Niets, geen
stofje van de atmosfeer in de stad mocht op hem blijven. De doop moest
hem ganschelijk verreinen.

Na een half uur te hebben gezwommen, bracht hij zijn kleeren naar de
overzijde en kleedde zich daar aan. En zooals een vrome geloovige in
een tempel treedt liep hij langzaam het Bosch in.

De Lente was juist over de boomen gegaan, en in het maagdelijke, nog
wat licht-getinte groen bloeiden roze en blanke kleuren van bloesems.
De bladeren waren nog uiterst fijn en teêr, en hadden zich zóó
ontplooid, voorzichtig, of ze eigenlijk nog niet goed durfden. Hij trad
in een groote, universeele innigheid van jong, gezond leven, en voelde
er een rilling van door zijn lichaam gaan. Diep haalde hij adem, en
voelde de verreining van de zuivere, onbedorven boschlucht, geurig van
bloeme-aromen, na de bedompte atmosfeer van de stad.—Zooals het water
zijn huid verfrischt had, reinigde nu de pure lucht zijn borst en
longen. Een groote kracht zwelde in hem op, hij strekte de armen uit,
als om te omhelzen, en begon onbewust te zingen, een lied van vroeger,
door den drang naar uiting van zijn geluk, zooals ook wel een vogel
doet, blij om het leven en het licht.

Bij een paar houthakkers in een hut vroeg hij naar den weg, en vertelde
hij van Willebrordus, die daar ergens, diep in het Bosch, moest wonen.
Zij herinnerden zich er vaag iets van, en hadden er wèl van gehoord, en
wezen hem naar het Westen. Op groote afstanden vond hij weer anderen,
die hem voorthielpen, en zóó, na veel lange uren, kwam hij eindelijk op
bekend terrein. Zóó als menschen, die lang in vreemde landen waren, in
een stadsgedeelte huizen en straten herkennen, en nu ook verder weten
den weg, zóó vond hij opééns boomen-groepen en paden, die hij méér
gezien had, op zijn vroegere zwerftochten, en hij voelde, dat hij nu
onder vrienden was gekomen. De hooge kruinen, de takken, de bladeren,
zij waren nu vertrouwd, als de gezichten, de armen, de handen van
menschen, en van ieder kende hij het oude gebaar. Zijn ernst werd nu
nog dieper, en een heilige eerbied vervulde zijn ziel.

Hij had nu zes lange uren geloopen, en, niet meer gewend aan zooveel
lichaamsbeweging, voelde hij aan de zwaarte en de pijn in zijn beenen,
dat hij heel moê was, en gauw niet meer verder zou kunnen. Maar hij
wist dat het nu niet ver meer zijn kon, waar hij de heerlijkste,
heiligste plek van het Bosch zou vinden.

Dáár zou hij zich dan eindelijk neêrvleien en rusten, tot hij weer
gesterkt was.

Hij wist het, nu nog maar een korte wijle, en hij zou bij den
lelie-vijver komen...

Hij voelde of hij eigenlijk nog niet goed durfde, en er niet rein
genoeg meer voor was. Het was als ééns, toen hij de Cathedraal van de
heilige Leliane zou binnentreden, en op den drempel weifelend stil
bleef staan, huiverend van eerbied.

Voorzichtig liep hij verder, met zachte schreden.

Tot opeens, als een, die na lang, zwaar leven, eindelijk neerziet in
zijn ziel, hij den klaren vijver voor zich zag liggen, van vrede
overtogen.

De hooge, statige boomen in ’t rond negen zich zachtkens over dien
kalmen spiegel, en bleven zóó, roerloos, voor hun eigen, schoone beeld
in ’t heldere water. Vogels kwinkeleerden in de takken en reiden een
krans van jubelend gezang in ’t rond.

Als de kalme ziel van het ernstige Bosch lag daar de blanke vijver,
door geen rimpeling verstoord. Paulus liet zich voorzichtig nederzinken
in het gras, en voelde, dat hij de handen vouwde, als tot gebed.

En dáár zag hij ze weder, na de lange, droeve scheiding, de witte
waterlelies, drijvend tusschen de breede bladeren, die zich ontvouwden
als heilige harten zoo stil.

Uit donkere diepten waren zij ontstegen, rijzende tot het Licht.
Sommige waren nog kuischelijk dichtgevouwen in den knop,
voorzichtiglijk uitstekend boven het water, wachtend op de volheid der
tijden, tot het mysterie zou zijn volbracht; andere hadden de blanke
bladen eerwaardiglijk ontplooid, en hielden de gouden harten
ganschelijk open, om te ontvangen de zegening van het licht.

De breede kronen der boomen welfden zich boven dit wonder in vrome,
biddende bogen, en hun statige stammen waren als de zuilen van een
cathedraal.

Somtijds ging een zachte windwuiving over hen heen. Dan beroerden de
hooge kruinen elkaar in groote vriendschap, met heilige huivering van
kuisch genot, terwijl een zachte muziek door de bladeren ruischte.

De spiegel van den vijver bleef onberoerd, zooals een ziel, die de
diepe, allerláátste wijsheid heeft gevonden. Somtijds versprong alleen
een vischje, met fonkeling van zilveren droppelen in ’t licht. Dán werd
de rust nóg stiller...

Sprakeloos stond hij het aan te staren, de handen gevouwen, de oogen
omfloerst van tranen, eenzaam, vroom geloovige, in die Cathedraal van
God, die schooner en volheerlijker was, dan de fijnste bouw van
menschenhanden. Hij zag de sterke, statige boomen als groote wonderen
van machtige liefde, als zacht gefluisterde gebeden ruischte het door
hunne hooge kruinen, en daar, in dien blanken, klaren vijver vóór hem,
gebeurde het heilig mysterie van het leven, de rustige rijzenis van het
vlekkeloos reine, aan het duister ontstegen, tot het Licht.

En hij begreep niet meer, dat hij ooit zoo ongelukkig had kunnen zijn,
daar, vèr in die stad, dat hij ooit wild was uitgestuipt in
hartstochtelijk snikken, dat zoo woest de droeve opstand was geweest in
hem, van binnen. Want het was hem nu, of hij daar neêrzag in zijn eigen
ziel, die vlak was en onberoerd, en géén storm van buiten had dien
kalmen spiegel kunnen deren.—O! Als hij maar altijd klaar had geweten,
dat áltijd ergens ìn hem die stille vijver was geweest, en dat het
allerinnigste van zijn ziel tóch rust was gebleven, tè diep om ooit
door al het wilde te worden beroerd. En zóó, als hij eerst lang, lang
geloopen had, zóó had hij ook moeten gaan door zijn ziel, waar hij wel
ééns die klare rust zou hebben gevonden.

Die zekerheid was nu gansch duidelijk en helder over hem, en hij voelde
eene rust over zich nederdalen, zooals hij nog nooit had gekend. Dáár,
vlak vóór hem, lag de stille vijver met de blanke bloemen, als de
simpele, rustige oplossing van al het bange, ontzettende leven, waar
hij dóór was gegaan. Hij bleef áldoor maar staren en staren, en in die
uiterste spanning wist hij op ’t laatst niet meer, of het de vijver
was, waarin hij neêrzag, dan wel zijn eigen ziel, die hem eíndelijk was
geopenbaard.

Totdat hij, afgemat van vermoeienis, achterover zonk in het mos, en een
rustige slaap zijn van vrome tranen blinkende oogen zachtkens sloot.

De avond begon nu langzaam te vallen. Vage schaduwen gleden over den
stillen vijver, en de boomen voelden rillend van eerbied de plechtige
wijding komen van den naderenden nacht. Zóó, als licht nog èven, voor
’t laatst, de ziel op van den stervenden mensch, die het mysterie van
den dood voelt komen, zóó kwamen alle dingen nog éénmaal duidelijk uit,
vóór het duister hen zou bedekken, en toonden nog éven hun ziel in dat
teêre moment van de schemering, waarin niets wat ijl en fijn is zal
breken. Toen breidde de groote Nacht zijn donzen vleugelen wijd uit
over de moede wereld, en alles verzonk in zijn donkeren droom.

En in die teêre innigheid van rust en vrede lag Paulus, kalm als een
kind, in ’t zachte mos aan den oever van den stillen vijver, eíndelijk
dan teruggekomen van al het droeve zwerven, bij zijne goede broeders,
de boomen, die zegenend hunne takken uitspreidden boven zijn hoofd....



Zóó sliep hij, rustig, uur na uur, totdat een manestraal, die door de
takken in zijn oogen scheen, hem wakker maakte, en een hemelsche muziek
zijn sluimerende ziel vervulde.

De maan was opgekomen boven het Bosch, en had haar stille, weemoedige
licht als een zachte, berustende liefde verspreid over de
wereld.—Doodstil waren de boomen in dat zilveren licht, roerloos stond
het donkere Bosch er in te droomen. En, hoog in de takken, boven
Paulus’ hoofd, zat een nachtegaal van zaligheid te zingen.

Hij wist niet of hij waakte, of nog droomde, onder dat wondere gezang.

Het was een bevend trillen, een donker orgelen, een helder fluiten, en
dàn weer hoog uitjubileeren, als van een ziel die in de uiterste extase
in muziek zal vergaan. In de stilte van den nacht spoot het op, als een
fontein van klanken, sprinkelend, fonkelend, en dan opeens, met een
rechten straal hóóg in de lucht. De hevige emotie kropte óp in die
zangerige keel, die hijgend het groote gevoel uitzong, omdat er nóg
meer kwam, en nóg meer, en áltijd weer meer en hij het niet kon
inhouden.—De zaligheid jubelde trillerend in dat juichende lied, dat
opsteeg, hooger en hooger, door de stilte van het woud.—Dán zweeg hij
weer even, de wondere vogel, als moê van zijn eigen geluk, om drá weer
uit te breken in lage, lang uitgehaalde tonen, nú niet meer
wild-uitgestuipt, maar orgelend, als donker-sonoor choraal. Eenzaam zat
dat kleine vogeltje zijn ziel uit te zingen, in den nacht, tegen den
hoogen hemel vol sterren. De boomen stonden ernstig en stil, en
luisterden.

Paulus keek op, nog loom van droom, en zag de sterren door de takken
der boomen schijnen, en het maanlicht, dat vol weemoed glansde in het
woud. Maar het vogeltje zag hij niet, dat ergens, heel klein en
deemoedig, verscholen zat in het groen.

Hij hoorde enkel zijn wondere zingen, dat nú eens klonk als een statig
hooglied, en dàn als een vlammende minnezang, en dan weer als een vroom
gebed. En de groote Liefde, die lang in hem gewoond had, maar nooit zóó
bewust was geworden, werd in hem wakker.

Nú wist hij het eigenlijk eerst, onder dat jubileeren en orgelen en
luid uit-klagen van den nachtegaal, dat híj ook liefhad, ondanks
wreedheid, ondanks onrecht, ondanks álles, tegen verstand en rede in,
met een liefde, wortelend in onsterfelijkheid en eeuwigheid en dood, in
de diepste oneindigheden van zijn ziel, bóven hartstochten en menschen
en dingen.

„Leliane!....” fluisterde hij ... „Leliane!....” en het was hem, of hij
wèg zou sterven in gebed.

Boven zijn hoofd was het gejubel weêr begonnen, en het kleine, eenzame
vogeltje zong úit zijn groote ziel van liefde, dat zij ganschelijk
vergaan zou in muziek, wegzwijmelend in pure, klinkende klanken.

Hoog boven de boomen stonden de stille sterren, sereen en helder, en
luisterden in plechtige aandacht....

Eindelijk had de nachtegaal opgehouden met zijn gepassioneerden zang,
en Paulus, moê van het vele loopen, dat hij was ontwend, was weder in
slaap gevallen.

Toen hij weer wakker werd, scheen de zon al door de takken der boomen.
De breede kruinen ruischten een zacht goeden-morgen in de luchtige
waaiing van den ochtendwind. Alles stond vroolijk bereid voor den dag,
in jonge, lichte kleuren. De harten der vlugge vogelen waren van
blijdschap vervuld, waarvan ze kwinkeleerend zongen in kwetterend lied.
En Paulus hoorde aandachtig naar de jubelende zielsmuziek van de teêre
wezens van de lucht, die niet kunnen spreken, maar enkel zingen van
verrukking en van liefde. Die leefden daar maar vrij en blij tusschen
het glanzende, schaduwende groen, met hun lief en met hun lied.

„—Roekeroekoe,” zeide een duif, boven zijn hoofd.

„—Roekeroe,” zeide een ander.

Opeens een gerucht van luchtig gefladder in de blaren, een zacht
ruischend gewuif van wieken, en twee sneeuwwitte duiven streken neer
voor zijne voeten in het mos. Haar roode oogjes schitterden als vonken.
De doffer schreed buigend om het duifje heen, galant als een riddertje,
dat zijn hof maakt, stak de borst op, om op zijn mooist te wezen, en
koerde een zacht-verliefde klacht. Het duifje, slank en blank, wiegde
wat wachtend op en neer.

En toen begon een zoete vrijage, van die twee witte wezentjes,
trippelend in het groen. Totdat zij, van innigheid overkomen, elkander
toe-koerend en lachend, de glanzige snaveltjes gaven in langen,
hartstochtelijken kus. Het was bevallig, en het was liefelijk, en het
was groot van eenvoud.

Paulus durfde zich niet verroeren, bang om ze op te schrikken uit hun
lief gespelemei in den blijden morgen. Maar toen de doffer te onstuimig
werd, vloog de duif opeens weer op, door de boomen.

De vijver lag glanzend in het zonlicht, rustig zonder rimpeling. In de
verte kwamen twee witte zwanen aandrijven, statig, vlekkeloos blank,
als gedachten van liefde, droomende over een ziel. Zij hielden de
slanke halzen trots omhoog geheven, wèlbewust van hun reinheid en hun
zuivere statuur.

De heilige lelies begonnen haar bladen al langzaam te ontplooien, en
hare gouden harten voelden het licht, dat diep in haar drong. Als de
innigheid van den middag kwam, zouden zij ganschelijk open liggen voor
de zegening van de zon...

Alles om Paulus heen was glanzing, en blijheid, en zegening en geluk.
Hij voelde een groote, universeele liefde in de statige stijging der
stammen, in het simpele bloeien van een bloem, in het rustige spiegelen
van het water, in de zachte waaiing van den wind, in het jubelende lied
van de vogelen. O! De wereld was een wonder van liefde, en een genade,
oneindig, was het Leven, in de reine, ontzaglijk rijke Natuur! Hij
voelde de koele boschlucht in zijn longen komen, en een groote kracht
zijn uitgeruste lichaam sterken. Hij had mede willen zingen met de
vogels, uitjubelen zijn genot, iets vast aandrukken aan zijn hart, om
zijn innigheid te geven.

Toen dacht hij, opeens, aan de verre nachtmerrie van de stad, die nu
leek uit een boozen, voozen droom. Hoe was het mogelijk, waar het
buiten zóó rijk was en zóó goed, dat daar, ver, ergens menschen leefden
in duffe, steenen gebouwen, tusschen koude, zwijgende muren, dat er
duizenden verdorden en verkwijnden in dampige, vunze fabrieksholen, en
diep in ’t donker van de onderste aarde, waar bóven ontloken de
wonderen van ’t groen! Kijk! daar groeiden aardbeien en bessen! Hij
plukte er van, en snoof haar zoeten geur op, en voelde ze smelten op
zijn verfrischte tong. O! Heerlijk, heerlijk, die vruchten, als je ze
zóó kon plukken van de goede aarde, dat niets van hun innigheid was
vergaan! En hoor! Was dat niet een merel, die daar floot met sonore
orgeltonen boven zijn hoofd?

In de takken boven zich zag hij den slanken, zwarten vogel, en hij kon
zijn diep-ademend keeltje zien bewegen. Dit glanzende vogeltje was
bevangen door de jonge morgenlucht en het jonge licht, en in helder
geörgel, met klare, sonore klanken, zong hij zijn lied.

Paulus had in langen tijd de merel niet hooren fluiten, en het
ontroerde hem diep, als de nachtegaal, dien hij dien nacht gehoord had,
niet zóó hartstochtelijk-innig, als een vlammenbrand van geluid, maar
rustiger, sereener, als een devoot gebed. Hoor! Hoe vol die tonen
aanzwelden, hoe gansch volmaakt ze orgelden, rijp van innigheid!

Een eind van hem af begon een andere een tegen-keer te zingen. En hoor!
daartusschen het zangerig getink van een vink! En daar een, en daar
weêr een, en de heldere slag van de grauwe lijster! Heel het woud was
vervuld van muziek, die de zaligheid van te leven, in ’t licht en in de
lucht, uit honderden vogelenkelen drong. En o! wat hoorde hij daar
ginds, nu hij aandachtig stond te luisteren, een hand aan ’t oor?...
Daar klaterde het vertrouwelijk gepraat van een beekje langs de
steenen, het oude, klare beekje, dat áltijd maar aan ’t vertellen was,
en van geen zwijgen wilde weten. Hij hoorde het water kletteren over
den rotsigen grond daar, en dán wègmurmelen, zachter en zachter, als
een man die neuriënd in de verte verdwijnt. Zóó had dat rustelooze
beekje altijd door geklaterd, toen hij weg was geweest, en nú riep het
hem weer, met zijn oude, wèlbekende stem. Het was hem, of hij een
vriend had teruggevonden, wiens roepen hij weder hoorde.

Met een groote vreugde bevond hij, dat dit alles nog even intiem was
voor zijn ziel, en dat hem niets bevreemdde wat nu om hem was, maar
alles heel natuurlijk aanvoelde, alsof het altijd zoo was gebleven, en
er nooit iets om hem veranderd was. Dus was àl het droeve en duistere
toch maar als een donkere wolk dreigend om hem heen geweest, zonder het
allerinnigste in hem van binnen te kunnen bereiken, dat roerloos was
gebleven, en onaangetast, als de stille vijver, door géén rimpeling
verstoord!

„Roekeroekoe,” begon de duif weer, in een boom dichtbij. En het was
Paulus of het beestje hem kende en hem groette, zóó intiem voelde hij
zich met alles.

Nu vèrder, een korten weg nog maar, naar zijn oude huis. Hij liep er
haastig heen, en, al de oude, wèl-vertrouwde boomen herkennende, waar
hij langs kwam, was het hem, of hij eigenlijk nooit weg was geweest, en
hij-alleen maar thuiskwam, als vroeger, van een wandeling. Al het
andere was, maar even, een booze droom geweest.—

Hij zág onder het loopen zijn kamertje al, met het rieten rustbed, en
de platen aan den wand, en de tafel voor het venster, waar altijd een
vaas met bloemen op stond. En hij wist precies, hoe de boomen stonden
daar vóór, en hoe ze hun takken hielden.

Eindelijk, daar wás hij er... Niemand was in het tuintje...
Willebrordus niet, Mareta niet. Zeker uitgegaan, in den moestuin
achter. De deur stond open, als altijd. Hier, links, was zijn kamertje.

Hij uitte een kreet van vreugde. Alles was nog precies eender als
vroeger. Zijn rustbed was gespreid. Er was water in de aarden kan. Op
zijn tafel stond de vaas vol versche bloemen. Het was zijn oude,
vertrouwde kamer van vroeger, waar hij ieder oogenblik werd verwacht.
Er was niets bijzonders in, dat anders zou zijn dan eens. Zijn boeken
stonden, netjes gerangschikt, op het houten rek langs den muur. Buiten
voor het venster stonden de boomen zachtjes te wuiven, en groetten hem
goeden-dag.

De tranen kwamen hem in de oogen, en diep-geroerd ging hij op een stoel
zitten, en keek zijn kamertje lang en aandachtig aan, dat hem óók
aanzag, met dezelfde rustige vertrouwelijkheid van vroeger.

Dáár hoorde hij zachte, gelijkmatige voetstappen langzaam aankomen, met
een oud, wèlbekend gerucht.

Hij stond op, eerbiedig, maar bevend van aandoening.

„Dag, mijn jongen!” zeide Willebrordus kalm, heel niet verwonderd,
eenvoudig, zooals hij het zou gezegd hebben, als zijn kleinkind maar
even weg was geweest voor een wandeling.

Paulus sloeg de betraande oogen op, en zag dat rustige, sereene
menschen-gezicht, zacht als de maan, dat door het levens-lijden was
verlicht tot een stille straling van vriendelijke, wèl-bewuste
wijsheid. Hij voelde de dierbare handen zegenend op zijn hoofd.

En in een wondere uitweening van dat allerreinste berouw en die vrome
ziele-beving, die het mystieke compunctio is, knielde hij snikkend voor
Willebrordus’ voeten neder....



HOOFDSTUK XI.


Nu begon Paulus’ leven weer sober en eenvoudig, als vroeger.—

Willebrordus had hem stil laten uitweenen, niets gevraagd en gedaan,
alsof zijn kleinkind maar even was teruggekomen na een verren tocht. En
Paulus voelde zich te moê van al het geledene, om nu, eindelijk tot
rust gekomen, al de verschrikking van vroeger weer te uiten en ná te
voelen schrijnen. Het was hem ook of, zonder dat hij iets zeide,
Willebrordus tóch alles reeds wist in essentie, al de groote emoties,
die hij in Leliënstad had doorgemaakt.—Dat voelde hij in het zachte
gebaar, waarmede de oude hand somtijds op zijn hoofd werd gelegd, in
den vriendelijken, ietwat weêmoedigen blik, waarmede de grijsaard hem
wel eens aanzag, peinzend, zonder iets te zeggen.—Ééns had Willebrordus
iets laten dóórschemeren, toen hij hem zeide, in den loop van een
gesprek: „Als je nu weer eens weg bent, Paulus....” Toen was Paulus
verschrikt opgesprongen, en had uitgeroepen: „Maar, grootvader, ik gá
niet meer weg, nooít meer, nooit meer....” En Willebrordus had
geantwoord, zacht, maar zéér beslist: „Dat zal je wèl, Paulus....
heusch.... daar ben je véél te vroeg voor teruggekomen.... later
misschien, véél, véél later, als ík er niet meer ben....”

En Paulus was uitgebarsten in hartstochtelijk snikken, omdat een vaag
voorgevoel hem zeide, dat grootvader tóch wel gelijk had.

Want alles was niet meer geworden als het vroeger was, hoé
overweldigend zalig de emotie ook was geweest van het eerste terugkomen
in het Bosch. Het onbewuste genieten, het vage droomen van zijn
kinderjaren was niet meer teruggekomen. Hij wíst nu, wat daar lag
achter de verre horizonnen, toen hij ééns weder geklommen was in een
hooge boomenkruin, en hij wist ook, van wie hij droomde, als hij stil
was neêrgelegen aan den vijver van de witte water-lelies. Het weten van
de wereld buiten het Bosch was altijddoor in zijn ziel bewust. En het
groote leed der menschen klaagde er aldoor in rond, klaagde en klaagde,
als de boomen hun goeden-morgen ruischten in het eerste zonlicht van
den dag, als de vogelen hun plechtig lied zongen in de schemering van
den avond.

Hij vond wèl terug het oude geluk in zijn werk van vroeger, in het
spitten en zaaien in den moestuin, in zijn omgang met die trouwe,
simpele vrienden, de koeien en het paard, in het vertrouwelijke verkeer
met zijn duiven en de reeën, die zich, na een korten tijd van
weifeling, weer lieten streelen den zachten rug. En als hij in haar
trouwe, bruine oogen zag, die zoo oprecht konden kijken en zoo wáár,
dan dacht hij: „waarom kunnen menschen-oogen niet zóó zijn?”

Hij baadde véél, en maakte lange wandeltochten, als vroeger, en wist al
gauw den tijd weer te lezen uit den stand der zon en der sterren,
zonder het horloge te behoeven van de menschen uit de stad.—Ook las hij
veel in oude, wijze boeken, die Willebrordus hem gaf, en avond aan
avond zat hij gebogen over de Bhagavad-Gītā en de Upanishads, die
hoogste openbaringen van het goddelijke aan den mensch.—Het Bosch werd
nóg mooier en heiliger voor hem, toen hij zich meer bewust was van de
Al-Ziel, die onsterfelijk leefde in de sterfelijke natuur. Het werd hem
buiten te moede, als in een eindelooze cathedraal van God, gebouwd van
boomen en bergen en rivieren, van zonnen, en sterren, en planeten.
Alles wat bestond was in essentie eeuwig en heilig en eindeloos....

Hij leefde nu in niets dan wijsheid en schoonheid, die zijn ziel
verreinden, en iedere daad van leven daar in de groote natuur van het
Bosch was vredig en sterkend, als een gebed.

Zóó ging Paulus’ leven rustig door, de eerste maanden. Hij kreeg zijne
krachten van vroeger terug, en de gezonde, roode blos kwam weer op zijn
wangen. Hij werkte veel met Willebrordus in den moestuin, kapte hout,
en maakte verre wandelingen in den omtrek, zóó, dat hij ’s avonds, te
moê om te denken, dadelijk insliep, natuurlijk, als de planten en de
dieren.

Maar langzamerhand, toen hij de zaligheid van zijn natuur-leven al
dieper en dieper ging beseffen, begon een vage twijfel in hem op te
wellen, of het wel recht en goed was, wat hij thans deed. Híj was nu
veilig geborgen, leefde een rustig leven, te midden van zulke goede,
ernstige vrienden, als de boomen en de bloemen. Maar daar ginds, ver
van het bosch, over de bergen, wist hij het droeve volk van de steden,
in zijn grooten nood. En ééns, toen hij, zonder werk zijnde, voor het
open venster van zijn kamertje uit zat te staren in den vallenden
avond, en hij zag al de pracht van het Bosch om zich heen, voelde hij
opeens met schrik een overeenkomst van zijn eigen leven met dat van den
luien, rijken nietsdoener in weelde, die, onbewogen voor het leed der
menschen, zijn bestaan doorgaat in louter luxe. Toen dacht hij opeens:
„Leef ík dan niet in weelde? Is er grooter luxe denkbaar, dan dit
grandiose, statige Bosch, en al de rijkdom van de Natuur om mij heen?”

Was hij nu eigenlijk niet even lafhartig weggekropen voor de ellende,
als de ijdele désoeuvrés, die hij zoo verachtte in de pracht van
Monte-Regina?

Van dien avond af aan genoot hij niet meer zoo zuiver van al het mooie
om hem heen. Hij kon zijn onbewust geluk van vroeger niet meer
terugvinden, want de gedachte aan het lijden van zijne medemenschen
verbitterde het innigste genot. Een scherp zelfverwijt begon in hem op
te schrijnen, als hij dacht aan al de ellende, die nu in Leliënstad
dóór moest gaan, terwijl híj veilig in de overdadige luxe van de natuur
liep te genieten. Terwijl híj den heerlijken geur opsnoof van het
eikenloof, zwoegden duizenden en duizenden van zijne broeders in door
giftwalmen verpeste fabrieken; terwijl híj, in zacht gemijmer den loop
der sterren volgde door de fijne openingen in het gebladerte, zwierven
honderden van zijne hongerige zusteren door de straten van de stad, om
haar schande te verhuren voor wat brood. En géén verfijnde, sensueele
rijkaard kon toch ooit zóó van zijn weelde genieten, als hij van de
luxueuse pracht om zich heen, van het droomende Bosch in maanlicht,
waar de nachtegalen van zaligheid zongen.

Die gedachten begonnen hem dag aan dag feller te kwellen. Was het goed,
zélf eenvoudig en sober te leven, in de rijke eenzaamheid van de
natuur, zoolang millioenen van zijn medemenschen verkwijnden in kommer
en gebrek? Maar, aan den anderen kant, wat hielp het, of hij, zwakke,
droomerige jongen, weer terugkeerde naar het lijden der menschen, dat
hij tóch niet kon genezen? Groote geesten, dichters en denkers, bij wie
vergeleken híj maar een waardeloos nietelingetje was, hadden hun leven
uitgesloofd om met hun ideeën en beelden de menschheid vooruit te
stuwen, maar wàt was er van hun werk terecht gekomen? En als het tóch
niet hielp, had híj dan niet het recht, zijn leven zoo mooi en
eenvoudig te maken als het meest áánpaste aan de altijd zuivere en
juiste natuur?

Met Willebrordus durfde hij er niet over spreken. Die leek hem te ver
over alles heen, in waarheden te hoog en te subtiel, om hem te
vermoeien met vragen, die zeker op een zoo oneindig veel lager plan
moesten staan, dan zíjn sfeer van weten en voelen. De staat, waar
Paulus’ ziel nu doorging, moest voor Willebrordus in een sfeer zijn
gelegen van véél te lang geleden, om er zich in terug te begeven, nu
hij eenmaal zóó ver was. Zijn oud, gerimpeld gelaat had een zoo reine
uitdrukking van klare wijsheid, dat het Paulus heiligschennis leek, hem
vragen te doen van zeker zooveel lager orde dan zijn verheven weten. En
ook voelde hij, dat hij van zelf, door eigen kracht, door dezen
ziele-staat zou moeten komen, waar geen hulp van buiten op den duur
voor baten zou.

Somtijds, in zeldzaam spannende momenten, voelde hij ook opeens een
onweerstaanbaar verlangen, om meer in de sfeer van prinses Leliane te
zijn. O! Even de lichten te zien schitteren van haar paleis, èven te
zien wuiven, in de verte, het wonder van haar witte gewaad!....

Nu hij zoo ver van haar af was, en niets hem meer aan de verschrikking
herinnerde, waarvoor hij was gevlucht, was de donkere schaduw, die
dreigde boven haar lichte beeld, weer geheel verdwenen. Het Beest was
van haar weg, geen Monster besmette meer haar reine sfeer, en haar
beeld glansde weer licht en liefelijk als een ster, apart en bijzonder
aan heilige, verre transen.

Somtijds meende hij, met een wondere ontroering van verrukking en
schrik, haar kleed te hooren ruischen in het ritselen der blâren, of
wel hij meende te hooren het zoet geluid van haar stem in het zacht
geneurie van den avondwind door de takken, en somtijds meende hij haar
lach te zien lichten in het stille tinkelen van een verre ster.—In zijn
rustige kamertje, waar zij ééns had getoefd, zweefde nog iets van háár
heilige presentie, als een essence, die er in was blijven droomen. In
de lichte geheimenissen van zijn ziel, waar haar beeld hoog boven
straalde, was nooit een donkere schaduw haar genaderd, en zij
schitterde daar even luisterrijk onbevlekt en ongenaakbaar als de
gouden Morgenster boven lichte ochtend landouwen. En het was Paulus wel
eens of er twee Leliane’s waren, de eene een schijn-beeld in de
weifelende werkelijkheid, bedreigd door het ruige, roode Beest, dat het
verstikken zou, de ándere onsterfelijk, in de lichte sfeer van den
droom zijner ziel, smetteloos, in eeuwig reinen staat van leliën
blankheid.—

Ook droomde hij wel eens van de stad, zóó klaar duidelijk, dat hij
zich, wakker wordend, afvroeg, of het wel schijnbeelden waren geweest
die hij gezien had, dan wel, of zijn ziel werkelijk in Leliënstad had
getoefd, terwijl zijn lichaam sliep.

Ééns was hij op het groote Domplein geweest in zijn droom. Hij zag het
leelijke, kolossale gevaarte monsterachtig oprijzen tegen een droevige,
grijze avondlucht, en zijn ziel schrikte en trilde pijnlijk toen hij de
blinkende, gouden letters las boven den ingang:


                         Ziet, ik ben bij u
                             Alle dagen
                     Tot aan der Wereld Einde.


De regen striemde neer op den grond, de wind huilde en huilde. En
klagelijk liepen de jammerlijke vrouwen der schande over het plein,
loerend, loenschend naar haar prooi, als roofdieren in honger....

Toen hij wakker werd, zag hij door het open venster het zonlicht op de
wuivende bladeren bewegen, en hij hoorde het liefelijke lied der
vogels, uitzingend hun geluk om het leven. Alles was blijheid en warmte
en schittering daarbuiten; alles bloeide, en jubelde, en lachte.

Toen voelde hij in dat geluk opeens de ellende uit zijn droom, als een
onrecht, nog bitterder, dan hij het ooit gevoeld had in de treurenis
van de stad. En weêr moest hij onverbiddelijk denken aan den rijken
luiaard, levende in Monte-Regina’s luxe, en aan zich zelf, veilig
verscholen voor ’s werelds misère in de ontzaglijke pracht van het
Bosch.

Den geheelen dag voelde hij zich ellendig door die gedachten, tot er ’s
middags opeens een houthakker aankwam, die een brief bracht, een
ongewone gebeurtenis, die Paulus zich niet herinnerde, ooit beleefd te
hebben in de hut.—Bevend van ontroering brak hij hem open. Hij was van
Elias.—


    „Beste Paulus!

    Ik weet niet, of deze je bereiken zal, maar ik zal mijn best doen,
    dat je hem krijgt.

    Je bent waarschijnlijk nog altijd goed en wel in de pracht van je
    bosch. Daar zit je best, en wèl veilig! Maar hier staan groote
    dingen te gebeuren. Ik kan je niet schrijven wàt. Alléén dit:
    „alles, waar jij steeds aan gewanhoopt hebt, zal nu worden
    verwezenlijkt. Het Recht gaat zegevieren, en de dageraad van het
    Licht breekt aan. Alles zal nu eindelijk goed worden. Méér kan ik
    je niet zeggen. Maar als je deze groote gebeurtenis wilt meêmaken,
    moet je onmiddellijk komen. Één dag te laat, en je zoudt niet meer
    hier kunnen zijn; je moet, zoodra je dezen krijgt, dadelijk op weg
    gaan. Kóm nu, en je zult de overwinning zien van het Recht, waar je
    altijd zoo naar hebt gesmacht. Ga direct naar mijn kamers, als je
    in de stad bent. Je vriend

		Elias.”


Nog dienzelfden middag ging Paulus met den boodschapper mede terug. Hij
had Willebrordus den brief laten lezen, die zacht-weemoedig het hoofd
had geschud, en gezegd had: „Dat hebben ze al méér gedacht, vóór
Elias... Als het eens waar was, zou het tóch zoo mooi zijn... maar ik
vréés er voor... Toch moet je gaan, Paulus, je moét zoo iets door
hebben gemaakt, vóór je wijs kon worden...”

En Paulus had niet meer geweifeld, maar zich dadelijk gereedgemaakt.
Hij voelde, dat het niet anders kón. Er was tóch niets aan te doen.
Vroeg of laat zou hij tóch teruggegaan zijn naar de stad. Rustig en
kalm nam hij afscheid van Willebrordus, die hem de wijding meêgaf van
zijn tot zegening gespreide handen. De grijsaard beloofde hem, dat zijn
kamer altijd gereed zou zijn, als hij weer eens terug wilde komen. En
Paulus ging, nadat hij voor den ouden wijze was nedergeknield in diepe
verootmoediging.

Zonder tranen, wèlbewust van zijn daad, verliet hij het oude,
vertrouwde Bosch, om terug te gaan naar de duistere stad der menschen,
waar het onrecht woonde, en de leugen, en de schande.



HOOFDSTUK XII.


Den volgenden dag kwam hij in Leliënstad aan. Elias was niet thuis,
maar de concierge beneden zeide Paulus, dat hij over een paar uur
stellig terug zou zijn, en of hij nu maar zoo lang in de kamer wilde
wachten.

Toen hij in het studeervertrek kwam, vond hij op een tafeltje een
grooten stapel tijdschriften en couranten, en daarop zijn eigen bundel
„Gedichten”, waarvan hij nog geen exemplaar had gezien. Hij begreep,
dat dit voor hèm was klaargelegd. Het waren beoordeelingen en artikelen
over zijn verzen.

Haastig doorliep hij er een paar, kalm, maar nu en dan met een
smartelijken trek op zijn gezicht, als van pijn.

Het was precies uitgekomen, zooals Elias hem voorspeld had. Sedert het
verschijnen van zijn artikel over Lavelane, tegen professor Lucianus,
in „de Zon”, was de critiek op slag omgedraaid. Toen de schrijver
Paulus niet meer neutraal was, en ook niet meer in de officiëele
tijdschriften schreef, werd hij gevaarlijk geacht, en vooral zijne
verdediging van Lavelane, het „bête noire” van allen, had kwaad bloed
gezet. En op zijn simpele, naïeve „Gedichten” had de perfide
recensenten-bende zich nu gewroken. Dezelfde critici, die zijn sprookje
hemelhoog hadden verheven, zeiden thans, dat er toch altijd een wee
bijsmaakje aan was geweest, en dat nú, met die malle gedichten, de aap
toch eindelijk uit de mouw was gekomen. Anderen bekenden, dat zij in
den beginne, door het vreemde er van, er met dat sprookje waren
ingeloopen, maar nú eerst zagen, wat zoo’n weekelijk, ziekelijk
decadent als Paulus waard was. Weêr anderen wrongen zich in de
scheefste bochten, om hun vroeger oordeel te herroepen, en durfden
zelfs verklaren, dat hun vroegere, ál te uitbundige lof over „De Prins
en de Fee” ironisch was bedoeld, wat toch iedereen tóen al moest
bemerkt hebben. In „Het Morgenrood” stond een kort artikeltje van
Duval, waarin de verzen door kleine parodieën belachelijk werden
gemaakt, en van Wederich was in „de Zon” een recensietje verschenen,
waarin dezelfde Paulus, wien hij vroeger het sonnet „Reinheid” had
gewijd, nu, juist om zijn al te groote kuischheid, een verkapte,
heimelijke wellusteling werd genoemd.

Zijn „Gedichten”, eenvoudig en uiterst sober als ze waren, onversierd,
met enkel het èven, zachtkens bewegen van het droome-rhythme zijner
ziel, werden vergeleken met rijmelarijen op ulevellen-papier, of
prutsel-poëzie uit albums van kostschool-meisjes, en, als contrast,
werden daar dan tegenover gesteld de van holle rhetoriek rammelende,
nieuwe sonnetten van Wederich, waar geen greintje emotie in was
bewaard. In een artikel van Wartenau werd hij voorgesteld als een
klein-Duimpje, die zich in den strijd tusschen de reuzen had gemengd,
en nu onder den voet was geloopen en tot gruis was vertrapt. En in
satyrieke weekbladen kwamen caricaturen van hem voor, de een al
potsierlijker en wanstaltiger dan de ander. Één daarvan stelde „de
Prinses en de Fee” voor als twee witte miniatuur-poedeltjes, met
vleugeltjes als engeltjes, die elkander beroken.

Lavelane zelf had gezwegen, en geen moeite genomen om den jongen
dichter te verdedigen, die zoo ridderlijk voor hem was opgekomen, en
zich daardoor den haat van alle machthebbers op den hals had gehaald.

Paulus walgde zoo innig van al het op hem geworpen vuil, dat hij niet
verder kon lezen, en een grooten stapel overgebleven recensies
ongelezen moest laten liggen. Het was hem, of ze hem met drek en gif
hadden gesmeten, en hij voelde een wee gevoel in zijn maag, of hij
onpasselijk zou worden.

Maar één ding wist hij onder al dien smaad toch onfeilbaar zeker: het
werkelijk mooie in hem was er niet door aangetast, en bleef,
onkwetsbaar voor het grauw, even veilig in eigen, heilige sfeer. Hij
twijfelde ook geen oogenblik aan het teedere en fijne van zijn ziel,
dat hij in zijn sprookje en zijn verzen zoo argeloos aan de menschen
had gegeven. En hij voelde, dat het tóch goed en recht was om het beste
weg te geven, en ook nú nog altijd door te blijven uitzeggen, door
alles heen. Want wat werkelijk schoon en dus eeuwig er van was, zou
tóch nooit worden aangetast, en altijd zonder smetten blijven.

Hij zag nu ook in, dat de artiesten-wereld veel slechter en
trouweloozer was, dan de maatschappij der gewone menschen, die enkel
maar leelijk en banaal waren, omdat zij niet anders wisten. Die
artiesten echter wisten wèl beter, en juist, omdat zij gezegend waren
met de gave om het goddelijke en schoone te doorvoelen, droegen zij de
verantwoordelijkheid met zich om, het leven zuiver en rein door te
gaan. Nu voelde hij ook, dat Elias gelijk had gehad, toen hij ééns
zeide, dat de toekomst niet uit de kunstenaars, maar uit het gewone
volk moest voortkomen.

Droomerig bladerde hij zijn gedichten nog eens door. Er was niets aan
veranderd door al den spot en den hoon. Hij hoorde ze nog even
melodieus opklinken, en zijn ziel herkende ze.

Elias’ stem schrikte hem op.

„Zóó, kerel... dat is brááf van je, dat je gekomen bent... nét op tijd,
hoor!... nu zal je ook gróóte dingen gaan zien, hoor... waar je van
zult ópkijken... Wat léés je daar?... Aha, over je verzen! Ze hebben je
leelijk toegetakeld, hè?... Dat kómt er van, als je uit den officiëelen
band springt... er blijft niet veel van je over, beste jongen... maar
dat is niets, hoor, dat komt láter allemaal wel weer terecht... de
literatuur en de kunst zijn nú bijzaak... daar hebben we nú geen tijd
voor... laat ze maar flikflooien en opkammen en lasteren en schelden
onder mekaar... maar nú staan er héél wat gróóter dingen te gebeuren...
kerel, kerel, weet je wàt?... ráád eens!...”

En hij greep zijn jongen vriend geestdriftig bij den arm.

Paulus zag hem verbaasd aan. Zóó hartstochtelijk had hij hem nog nooit
gezien. Maar wat was hij bleek, en wat zag hij er afgemat uit! Diepe,
blauwe kringen waren om zijn oogen, en scherpe trekken teekenden zich
af om mond en neus. Zijn oogen schitterden van een vreemden,
koortsachtigen glans.

„—Maar Elias, wat zie je er uit, wat schéélt je?”

„Mij?.... Niets hoor!.... Een beetje in de weêr geweest de laatste
dagen, wat veel gewerkt.... twee nachten niet geslapen, dat is
alles!.... dat is van net zoo weinig belang, als dat gewurm in de
literatuur... maar, wat er nu gebeuren gaat, Paulus, dat is gróót, dat
is almachtig, ontzaglijk groot....”

„—Maar wàt dan, in Godsnaam, zèg het dan... ik begrijp je niet....”

„Nu, hóór dan.... je kunt zwíjgen, hé...? als je één woord te vroeg
klapt, ligt alles in elkaar en ben je den kogel niet waard, dien je
door je kop zoudt krijgen.... Hóór dan.... Mórgen, om zeven uur ’s
ochtends, precies, staat het hééle raderwerk van de groote,
kapitalistische Leliënland-maatschappij stil.... het is een
giganten-werk geweest, van járen en járen, maar nú is het er....
Terwijl jij wegdroomde en in tranen kwijnde over de misère, terwijl jíj
daar prettigjes onder de boomen liep van je Bosch en bloempjes plukte,
is híer met een ontzettende energie, vastberaden en ijzig-kalm, een
reuzen-organisatie op touw gezet... Híer was de hoofdzetel, en van
hieruit gingen de draden, duizenden en duizenden, over het gansche
land... je hebt nooit willen gelóóven, je zei, het kón niet, zoo véél
menschen samen, die allemaal eerlijk waren, voor één zaak.... maar nú
zal je eens zien.... honderdduizenden van onze mannen hebben hun
schouders gezet onder het logge, rotte gevaarte, dat de kapitalistische
maatschappij is, en morgen richten zij zich allemaal, op één teeken,
óp, en je zult de murwe binten hooren kraken, en het stof er áf zien
poeieren.... Morgen, om zeven uur, mijn jongen, begint de groote,
universeele werkstaking voor álle vakken en bedrijven.... Weet je wel,
wat dat zeggen wil, kereltje?....”

Paulus keek hem verbluft aan, begreep nog niet, maar een voorgevoel
beefde in hem van een groote, onuitsprekelijke vreugde.

Elias ging door, op zegevierenden toon:

„Dat beteekent, dat morgen de arbeid niet meer ten dienste staat van
het kapitaal, dat morgen geen treinen meer loopen, en geen stoombooten
varen, en geen reizigers en goederen meer aankomen, of weggaan... dat
beteekent, dat de waterleidingen niet meer werken, en de lantarens niet
meer worden aangestoken, dat er geen koetsiers meer rijden, en geen
brieven meer worden gebracht.... de heeren kunnen nu loopen als ze
ergens heen moeten en zelf hun water halen, uit de rivier desnoods....
de telefoon zal stilstaan, en ook de telegraaf.... de heeren van de
beurs zullen vergeefs hun manoeuvres maken, om elkander te bedotten, en
de koers van de effecten zullen ze dan maar eens uit hun duim moeten
zuigen.... de bakkersknechts leggen er het bijltje bij neer, en ’s
ochtends wacht mevrouw tevergeefs op haar warme kadetje.... Het is niet
zóó maar met een páár woorden te zeggen, maar je moet tot het besef
zien te komen, wat het wil zeggen: dat alles stilstaat.... Al zóóveel
honderden van jaren hebben zij ’t gedaan, de stakkers, hebben ze
gesloofd en gesjouwd en gezwoegd, en getrápt zijn ze, en tráppen lieten
ze zich altijd maar door, als honden, die dan later nog kwispelen, voor
een afgekloven been, dat overbleef.... en ze hadden maar te wíllen, dan
was het uit.... zij wáren het toch maar, die alles in beweging zetten,
en zonder hén stonden de bourgeois en de kapitalisten hulpeloos, als
een kind dat niet alléén op ’t potje kan..... als slaven hebben ze hem
aangekleed, meneer den bourgeois, hem de lekkere beetjes in den mond
gepropt, en hem voortgetrokken in een wagentje, en het lekkere bedje
voor hem gespreid.... alléén kon hij niets, en zou hij gekrêpeerd zijn,
als een hulpeloos lam.... en getrápt heeft hij hen, gespuwd,
uitgescholden, en getrápt... Maar nú zal het uit zijn, nú of nooit....
Nú zijn de honderdduizenden arbeiders van ons land dan eindelijk
solidair geworden, en hun solidariteit is sterker dan alle legers, en
alle oorlogschepen en alle kanonnen van de wereld.... Het heeft móeite
gekost, Paulus, om het zóó ver te krijgen.... álles is tot nu toe
afgestuit op de tweedracht van de getrapten ónderling, aangestookt door
den vijand, het kapitalisme, die door de geestelijkheid werd
ondersteund.... Maar nú is dan eíndelijk het reuzenwerk volbracht, en
morgen zal de ontzaglijke veldslag beginnen, een veldslag, waarin niet
geschoten wordt, en niet gestoken, en waarin geen dooden zullen vallen,
dan enkel van den honger.... en het kapitalisme zal zich vergeefs te
pletter slaan tegen den onwankelbaren muur van onze organisatie.... Je
hebt zeker wel eens een parade gezien, nietwaar, mijn beste
jongen?..... zoo mooi hé, al die duizenden mannen, door één kracht
bezield die allen tegelijk gehoorzamen aan één leidende gedachte....
allen keurig in ’t gelid, in orde en regelmaat.... Welnú, zóó is onze
organisatie nu, maar véél schooner, véél wonderbaarder, omdat de mannen
elkaar niet ééns allen zien, en de generaal ze ook niet allen overzien
kan.... Kerel, kerel, wat breekt er een glorieuse tijd aan!....”

Elias liep van opgewondenheid met groote stappen door de kamer. Éven
zweeg hij, maar hij was nog te vól van de groote plannen, en ging door:

„Morgen wil meneer de bourgeois zijn broodje oppeuzelen, en zijn krant
lezen... er ís geen broodje, er ís geen krant... Hij wil op reis gaan,
en denkt de trem naar ’t station te krijgen... er ís geen trem... Dan
loopen maar, en naar den trein... er ís geen trein... Daar staat hij,
hulpeloos, beroerd... en dán misschien zal in zijn stompe brein de
gedachte opkomen: „Al wat ik heb, ál wat ik doe, kan alleen gebeuren
door den arbeider, die voor mij sjouwt... Zonder hèm ben ik niets...
mijn eten, mijn drinken, mijn huis, mijn bed, mijn vuur, mijn lícht,
álles, álles krijg ik van hèm... en zonder hèm lig ik als een hulpeloos
wicht te verhongeren en te verkleumen... Zie je, Paulus, ze moeten het
nu maar eens voèlen, dat ze niets zijn, als de arbeider niet voor hen
zorgt... Als die staking een páár weken geduurd heeft, móeten ze
toegeven, en zal het recht eíndelijk zegevieren... Dan zullen de
arbeiders dádelijk weer alles in beweging zetten, en zingend aan hun
werk gaan, want werken willen ze, dat is hun lust en hun leven...
Zonder eerlijk werk zouden ze zich geen menschen meer voelen. Maar dan
moeten de loonen éérst billijk geregeld zijn, en de arbeidsduur
wettelijk bepaald, en hun toekomst eerlijk verzekerd zijn. Dáár vechten
ze voor. Ze vechten voor werk, dat eerlijk betaald wordt, en rust, die
eerlijk is verdiend...”

„—Maar, Elias, kán dat?... kán dat heusch?... bestaat dat echt, die
solidariteit, dat ál die honderdduizenden, die millioenen misschien,
wérkelijk elkaars kameraden en vrienden zijn, en door één gevoel
bezield?... Als dát waar kon zijn...”

„—Wáár kón zijn?” riep Elias, in geestdrift... „kón zijn?... Wacht maar
eens tot morgen... Nú loopt het raderwerk nog, dat werk van duizenden
en duizenden wielen en wieltjes, dat de geheele maatschappij in
beweging zet... Maar morgen!... Als er hiér door één man op het knopje
wordt gedrukt, en het bevel beeft bliksemsnel door de telegraaf over
het land, dan stáát het stíl, Paulus, en géén radertje beweegt meer...
Zal je het dán gelooven?... Dán zal je óók weten wat solidariteit is,
de solidariteit, die de wereld verlossen zal van onrecht en slavernij,
waar de godsdienst sinds eeuwen heeft gefaald... En als hun buikjes
niet meer gestreeld worden, en hun brandkast niet meer gevuld, kijk dan
eens, hoe gauw de bourgeois zullen toegeven... vooral de
spoorwegstaking en die van de bootwerkers zal een kolossaal gevolg
hebben... want zonder treinen en booten geen handel...”

Paulus zweeg, en antwoordde niet meer. Hij kón het nog niet gelooven.
Het was té groot, té mooi. Maar toch... àls het eens kon... àls het
eens gelukte... dan zou de wereld zijn veranderd, en alles kon goed
worden... Hij lette niet meer op zijn gedichten, die vóór hem op tafel
lagen, en den stapel prullen er om heen. Dat alles zonk in ’t niet bij
het groote, dat te gebeuren stond. Een licht van hoop scheen stralend
door zijn ziel. En eene verrukking kwam over hem, grooter dan hij ooit
had gevoeld in de heiligste uren van plechtige avondstonde in het
Bosch.



HOOFDSTUK XIII.


Alles wat Elias aan Paulus voorspeld had, werd bewaarheid. Den
volgenden morgen om zeven uur werden de telegrammen naar alle plaatsen
van Leliënland verzonden, en een uur daarna stond het groote raderwerk
van de maatschappij stil. Het was, alsof het geheele land met één zwaai
van een magischen staf betooverd was.

In de groote Leliënstad was alles rustig, alsof het Zondag was, maar
nóg kalmer, nóg plechtiger. De booten lagen stil in de rivier, de
locomotieven stonden roerloos in de remises, en geen trem of rijtuig
reed in de straten. Overal op de muren waren groote biljetten geplakt,
onderteekend door het uitvoerend comité, waarin de arbeiders werden
aangemaand, om toch voorál rustig te zijn, en geen aanleiding te geven
tot geweld. Alles was ordelijk, veilig, maar doodstil. De staking was
ditmaal zóó compleet, dat zelfs de couranten niet konden verschijnen,
omdat van de zetters niet één was opgekomen. Het arbeidende
proletariaat had het werk neêrgelegd, om tot het uiterste te strijden
voor een menschwaardig bestaan, met den hongerdood als láátste wapen,
indien de andere niet hielpen.

Paulus bracht de eerste, gewichtige dagen voortdurend in het bijzijn
van Elias door. Hij was tegenwoordig bij al zijn veelvuldige
bemoeiingen, bij besprekingen, bij vergaderingen met de leiders der
beweging. Een nieuw, heilig gevoel begon in hem op te bloeien, reiner
dan dat van zijn teêrste droomen in het Bosch. Daar wàs het dan
eindelijk, vlak voor zijn oogen, dat ongeloofelijke, dat ontzaglijk
verhevene, dat hij nooit had willen aannemen, het broederlijk samen één
zijn van duizenden en duizenden menschen, schouder aan schouder,
bewogen door ééne, over allen zwevende gedachte, zooals de boomen in
het woud, bewogen door één zelfden wind, maar véél nobeler nog.

Elias legde hem in groote trekken het plan uit, waarop het wondere
evenement was voorbereid. Hij vertelde hem, hoe honderden jaren van
geduldige, onverdroten arbeid waren noodig geweest, om tot déze
eendracht te komen, hoe vooral in de laatste jaren met waar
mieren-geduld deze geweldige massa in beweging was gezet, hoe zij
telkens en telkens weêr terug was gevallen, na werkstaking op
werkstaking, die mislukt was door innerlijke zwakheid, totdat nu het
zware, inerte gevaarte als één groote, onwankelbare muur was
opgetrokken, om het kapitalisme te stuiten.

De Regeering, die niets vermoed had,—zóó strikt was alles geheim
gehouden, en zóó stil en rustig was alles voorbereid,—was in de eerste
dagen overrompeld. De nieuwe lichtingen van de militie waren juist naar
huis gezonden, en er waren geen troepen dadelijk beschikbaar, om grof
geweld te gebruiken. Bovendien konden er per spoor geen soldaten in
Leliënstad worden aangevoerd, omdat er geen treinen meer liepen.

Na de eerste drie dagen van werkeloosheid opende de Regeering reeds
onderhandelingen met het uitvoerend comité van de stakers. Het eerste,
wat zij trachtte te verkrijgen, was het weder in beweging brengen van
het spoorwegverkeer, daar Leliënstad nu feitelijk van de beschaafde
wereld was afgesloten. Heimelijk was het nu der Regeering te doen om
tijd te winnen en voldoende troepen in Leliënstad te krijgen, om dáár,
waar de ziel van de staking was, de beweging met geweld te
onderdrukken. Het comité, dat den toeleg doorzag, weigerde pertinent
iets toe te geven, alvorens ruime concessies waren gedaan en
wetsontwerpen werden geregeld, om aan de dringendste eischen tegemoet
te komen.

De Regeering weifelde en weifelde, en begon eindelijk te probeeren met
geweld. De telegraafkantoren werden door militairen bezet, en men
trachtte treinen te laten loopen met zoogenaamd vaderlandslievende
ingenieurs en op lintjes beluste studenten. De spoorwegstations werden
kazernes van de scherp gewapende infanteristen. Sterke patrouilles
cavallerie doorkruisten zonder éénige reden de straten, waar alles
rustig was, en de orde geen oogenblik was verstoord. Reusachtige
automobielen met revolver-kanonnen en artilleristen werden de stad
uitgezonden om communicatie te verkrijgen met het land en het
buitenland.

De eischen der arbeiders, die niets anders inhielden dan de wettelijke
verzekering van een menschwaardig bestaan door degelijken, soliden
arbeid tegen redelijk loon, en met wèlverdienden rusttijd, werden zóó
absurd gevonden, dat de Regeering besloot tóch maar het uiterste te
wagen, vóór toe te geven aan zóó iets ongehoords. Er waren in
Leliënstad in elk geval nog tienduizend man troepen, die men met hun
verfijnde, moderne moordwerktuigen geweld kon doen gebruiken tegen
weêrlooze burgers.

De stakers, bezield door de ééne, groote gedachte, gedroegen zich
ordelijk, zonder aanstoot te geven, onthielden zich voor ’t overgroote
deel van sterken drank, en bepaalden zich tot het met posten bewaken
van instellingen en fabrieken, waar men vreesde, dat gehuurde
onderkruipers, door honger gedwongen, het werk zouden hervatten.

Met groot machtsvertoon werden die fabrieken bezet door de militairen,
die in last kregen, iedereen neêr te schieten, die in een verboden
rayon kwam. Zonder eenige reden chargeerden hier en daar huzaren op
postende groepen stakers, die niets deden dan toekijken en waken, in de
meest gepaste orde.

Het comité vreesde, dat het de tactiek der Regeering was, geweld uit te
lokken, om zoodoende de beweging in bloed te smoren, en de algemeene
opinie vóór zich te krijgen.

En de éénige vrees van de leiders was nu, dat de stakers zich zouden
laten verleiden tot wanordelijkheden, en geweld tegenover geweld zouden
stellen. Gebeurde dit, dan was alles verloren. De hoofdmannen spraken
zich de keel schor in telkens nieuwe en nieuwe meetings, om zich toch
voorál kalm en rustig te houden, en alles te vermijden, wat op
feitelijken opstand of wetsovertreding leek. De groote kracht van de
beweging lag juist dáárin, dat zij op orde en veiligheid berustte, en
het éénige maar onfeilbare wapen der staking bestond uit die
ontzaglijke inertie, dat lijdelijke niets-doen, waardoor het
kapitalistische bedrijf tot stilstand werd gebracht.

Nadat nog geen week voorbij was gegaan, begon de toestand te gelijken
op de eerste ellende van een beleg. De levensmiddelen werden schaarsch,
de prijzen stegen. Er was geen meel genoeg, geen vee, geen groente, en
er kon maar heel weinig worden aangevoerd, nu de treinen niet meer
liepen. Het meest drukte dit de stakers zelven. Wèl waren er enorme
bijdragen gezonden van de broeder-vereenigingen in het buitenland, en
was er nòg meer steun toegezegd in de toekomst, maar tòch dreigde het
spook van den honger al nader—en naderbij. En geruchten begonnen te
loopen over interventie van buitenlandsche mogendheden, wier handel
begon te lijden onder de stremming van het wereld-verkeer. De geest van
broederschap en onwankelbare solidariteit begon hier en daar te
verflauwen onder de bedreigingen van den kommer en het gebrek. Toen de
Regeering niet dadelijk toegaf, waren er onder de stakers die begonnen
te wankelen, en hier en daar stonden heethoofden op, die van revolutie
begonnen te spreken. Anarchisten belegden meetings, waarin het volk
werd opgeruid om nu met geweld te nemen, wat goedschiks niet gegeven
werd. Dagelijks kwamen nu des avonds kleine schermutselingen voor in de
door de staking slecht verlichte straten, waarbij dooden en gewonden
vielen. En het grauw uit de beruchte achterbuurten werd rumoerig.

Het was de gróótste vrees van Elias en zijne medeleiders van het
comité, dat het gepeupel alles zou bederven, wat zij met zooveel kalm
en wijs beleid hadden georganiseerd. Niets kon nu meer welkom zijn voor
de Regeering, dan een feitelijke opstand, die door de soldaten
onmiddellijk in bloed zou worden gesmoord, en de algemeene opinie ten
haren gunste zou doen keeren. En voor niets was het comité zoo bang als
voor het gevaar dat dreigde van het grauw, en dat voor ’t oogenblik
geduchter was, dan de algemeene vijand, het kapitalisme. Als het
gepeupel zich te buiten ging en geweld ging gebruiken, zou de kalme,
ordelijke, georganiseerde sociaal-democratische partij er mede verward
worden en de schuld krijgen van het bloedbad, dat onvermijdelijk zou
volgen.



De kroonprinses Leliane was uit de stad, op een bezoek bij de
koninklijke familie van een naburig Rijk, waar zij haar aanstaande
schoonouders, den keizer en de keizerin van Moscovië, zou ontmoeten.

Toen de groote staking onverwacht was uitgebroken, was het te laat voor
haar om terug te keeren, en de toekomstige koningin van Leliënland kon
niet eens binnenkomen in haar eigen Rijk. Zij weigerde pertinent met
een automobiel naar de hoofdstad terug te gaan, en eischte dat eerst de
treinenloop in volkomen orde zou worden hersteld, vóór zij er in
toestemde, terug te komen. Dit onderwerp had een gewichtig punt van
verschil uitgemaakt tusschen het uitvoerend comité der staking en de
Regeering. Het comité wilde eerst zekerheid omtrent herstel der
grieven, alvorens het de order gaf om het spoorwegbedrijf weer te doen
hervatten, de Regeering eischte eerst hervatting, en dàn onderzoek en
eventueel herstel, zoo dit noodig mocht blijken. Zóó werd over en weer
gedelibereerd, zonder dat de treinenloop werd hervat.

De Regeering verklaarde, zich niet definitief tot iets te kunnen
verbinden, zonder de tegenwoordigheid van de prinses, en geen
wetsontwerpen te kunnen opmaken, alvorens zij persoonlijk met de
prinses en hare raadgevers geconfereerd had. Wèl is waar was haar
huwelijk nog niet voltrokken, en was zij dus, volgens de Leliënlandsche
wetten, nog niet feitelijk koningin, maar toch wilde de Regeering zich
tot niets verbinden, zoolang zij niet in haar midden was.

Eindelijk, toen de nood al nijpender en nijpender was geworden, en het
grauw, verbitterd door de stijgende broodprijzen, elken dag een
dreigender houding begon aan te nemen, vonden èn de Regeering èn het
uitvoerend comité het geraden, elkander over en weer eenige concessies
te doen. De Regeering beloofde onmiddellijk met de kroonprinses te
beraadslagen over ingrijpende hervormingen op het gebied der
arbeidswetgevingen, met regeling van billijke arbeidsduren en loonen en
pensioenen, indien het comité, als eerste maatregel, de spoorwegstaking
ophief, en zorgde dat de oude treinenloop werd hersteld. De
kroonprinses zou dan met de eerste gelegenheid in Leliënstad
terugkeeren, en aan de dringendste eischen der stakers zou dadelijk
daarop worden tegemoet gekomen.

Waar al de bevelen en de bedreigingen van de directie niets hadden
gebaat, was nu één wenk van het uitvoerende comité voldoende, om het
ontzaglijk gecombineerde, uit honderden onderdeelen bestaande organisme
van het spoorwegverkeer weer in beweging te zetten.

Een dag na de definitieve bespreking van het comité met de Regeering
stoomden in alle richtingen de treinen weer door het land. En één wenk
van hetzelfde comité zou ieder oogenblik ook weer voldoende zijn, om al
die vliegende gevaarten in hun loop te stuiten.

’s Avonds om zes uur zou de kroonprinses Leliane in Leliënstad
aankomen, en den volgenden dag zou de Regeering met haar de beloofde
wetsontwerpen bespreken, waarin werd tegemoet gekomen aan de grieven
der stakende arbeiders. De geheele stad was vol van het groote nieuws.
Er was veel geleden, veel verloren, en veel te niet gegaan in de
laatste weken. De bedrijven hadden zoo goed als geheel stilgestaan. Een
vage, onbestemde angst had de bourgeoisie in huis gehouden, die ieder
oogenblik opstand en moord en doodslag had verwacht. De
patrouilleerende troepen en het voortdurend machtsvertoon hadden de
spanning nog zenuwachtiger gemaakt. En toen de tijding bekend werd, dat
de spoorwegstaking was opgeheven en de kroonprinses weêr in Leliënstad
zou terugkomen, voelden de angstige, bevende bourgeois, die hun leven
en hun goed bedreigd hadden gedacht, zich opgelucht als kinderen na een
gevaarlijk onweêr.



HOOFDSTUK XIV.


Prinses Leliane was fier, en prinses Leliane was dapper. De
plaatselijke autoriteiten, nog altijd den toestand niet vertrouwende,
heimelijk bevreesd voor een plotselingen opstand, hadden een
buitengewoon machtsvertoon willen ontwikkelen bij de aankomst van de
prinses. Reeds weken lang was het groote Centraalstation een enorme
kazerne geworden vol met scherp gewapende infanteristen, en aan den
hoofdingang waren zelfs een paar revolver-kanonnen opgesteld, die het
Plein bestreken. Nu wilde men den geheelen weg, dien de prinses moest
rijden, bezetten met „en haie” geschaarde troepen, en het koninklijke
rijtuig doen escorteeren door een geheel regiment huzaren.

Maar den avond vóór haar komst kwam de besliste order van de prinses,
dat zij al deze streng militaire maatregelen afgelastte. Zij wilde
alléén onder haar volk terugkomen, als dit gebeuren kon, zooals altijd,
vrij en open, zonder militair geleide, zooals een vorstin komt onder
vertrouwde onderdanen. Er mocht volstrekt niets bijzonders te zien zijn
als zij aankwam, en vreezeloos wilde zij door de straten van haar eigen
koningsstad passeeren, alsof er niets gebeurd was dat verwijdering had
kunnen doen ontstaan tusschen den troon en het volk.

„—De prinses is moedig, en de prinses is wijs!” riep Paulus, toen hij
dit nieuws hoorde.

„—De prinses is onverstandig,” antwoordde Elias, en zag bezorgd voor
zich uit.

Zijn gróótste vrees was een incident. Één oogenblik van opwinding, één
moment van verwarring, en de gansche groote, edele zaak was verloren.
Één al te hard scheldwoord uit het grauw, één uit woeste baldadigheid
geworpen steen, en het werk van jaren en jaren onverdroten arbeid was
verloren. Hij stond in voor zijn duizenden en duizenden partijgenooten,
allen koelbloedige, rustige, goed-georganiseerde mannen, die zich den
ernst dezer tijden bewust waren. Maar voor het grauw was hij bang, dat
grauw, dat geen partij kent en geen beginsel, dat heden hoera roept en
morgen steenigt, en dat overal als uit den grond oprijst in wilde
verwarde massa’s, zoodrá maar ergens gelegenheid is tot ruzie en
diefstal en moordgeweld.—Dat grauw, dat de onwetende bourgeois altijd
met de rustige sociaal-democraten verwarden, hij beschouwde het als den
grootsten vijand van allen, en vreesde het méér dan de sabels van
politie en huzaren.

„Het is verkeerd van de prinses,” zeide hij tegen Paulus, „heel
verkeerd, al is het dapper en trotsch. Na de opgewondenheid en den
dreigenden hongersnood van de laatste dagen is het gemeene volk niet te
vertrouwen. Zij kunnen het niet helpen, want zij zijn nog niet bewust,
en heelemaal verstompt door de misère. Maar zij kunnen onnoemelijk veel
kwaad doen. Ik houd mijn hart vast, Paulus, als ik er aan denk, wat er
gebeuren kan, als het grauw eens grof zou worden en de prinses zit
daar, zonder militair geleide, in haar rijtuig. Er zal natuurlijk een
groote massa volk staan aan het station. Dat is onvermijdelijk.—En ik
vind het een groot, groot gevaar, véél erger dan je je wel kunt
vóórstellen, heúsch.”

„—Maar, Elias, nog maar enkele maanden geleden stond datzelfde volk
haar toe te jubelen en te huldigen op het plein vóór haar paleis? Toen
waren ze dol van geestdrift!”

„—Ja, Paulus, dat wéét ik nog wel.... maar daarom kunnen ze morgen
evengoed schelden en hoonen en steenigen.... je ként het volk niet....
het is geváárlijker en verraderlijker dan een zee.... Die huilende en
brullende troep gepeupel, op den dag van haar intocht met den
Moscovischen prins, dat waren de ónzen niet, dat was niet het bewuste,
georganiseerde, ernstig-willende proletariaat, maar dat was het grauw,
het schorrie-morrie van de misère, dat overal samenstroomt, waar te
zwijnen valt en waar het maar jenever ruikt.... en voor datzelfde
grauw, dat toén jubelde onder het koninklijke venster, ben ik nú
banger, dan voor de geheele bourgeoisie, die de laatste weken voor ons
heeft gebeefd, en ingezien heeft, dat zij groote concessie heeft te
doen, als zij niet heelemaal ten onder wil gaan....”

„—Maar wat wou je dan wel, Elias?”

De volksleider staarde bezorgd voor zich uit. Zijne mondhoeken trokken
zenuwachtig.

„Wat ik wou?....” stamelde hij, als in zich zelven. „Wat ik wou.... ik
wou, dat ik nu eens, voor één keer, zoo’n hooge hans was van de
soldaten, met zoo’n hanestaart op mijn kop en een end mes op zij....
dan had ik maling aan die orde van de prinses en liet ik een paar
regimenten kurassiers uitrukken, morgen, tegen dat de koninklijke trein
moet aankomen.... o God! Paulus, als er eens iets gebeurt, als er eens
iets gebeurt!.... dan is ons hééle werk verloren.... En wat moeten we
nu doen?.... Plakkaten aanplakken, biljetten laten rondstrooien, om den
menschen áán te raden, niet naar het station te gaan morgen?.... dan
gaan ze juíst, en worden ze er op attent gemaakt..., de partijgenooten
zullen van zélf niet komen, díe weten wel, wat ernstigen, wél-bewusten
strijders voor het recht in deze omstandigheden betaamt.... maar het
canaille, zie je, het canaille.... dáár ben ik bang voor....”



Om zes uur ’s avonds zou de prinses den volgenden dag aan het
Centraalstation zijn. Om vijf uur was het groote stationsplein al zwart
van de saamgestroomde menschen. Het overgroote deel daarvan wist
absoluut niet, waarom het daar eigenlijk stond. Het was daar gekomen,
omdat de anderen daar stonden, en die anderen óók weer, omdat er
anderen waren vóór hen. Die ontzaglijke menigte had geen doel, wilde
ook geen kwaad, wachtte instinctmatig af, wat er misschien wel gebeuren
zou, met een vaag voorgevoel van een naderende catastrophe, die als
broeide in de lucht. Een kleine minderheid was grauw, haveloos
schorrie-morrie uit de ellendige misère-buurten van het Oostelijk
kwartier van Leliënstad, en uit de beruchte „Sloppen der
Verlorenen.”—Dát volk had werkelijk honger geleden door de stijgende
broodprijzen van de láátste dagen, nu zélfs hún half-bedorven afval nog
te duur was geworden. Hun gezichten stonden woest en hongerig, als van
uitgeteerde roofdieren. Er waren moeders bij met droge, afhangende
borsten, waaraan half-verhongerde zuigelingen te vergeefs lafenis
zochten. Die uitgestooten paria’s hadden niets meer te verliezen, dan
hun waardelooze levens van martelende misère.—Met wilde blikken van
afgunst en haat keken zij naar de schitterende hofrijtuigen, die klaar
stonden vóór den ingang, waar een baldakijn was opgericht van rood
peluche met gouden koorden. De sierlijke statie-wagens blonken van goud
en zijde en vernis. De prachtige luxe-paarden stonden ongeduldig, trots
te trappelen in hun kostbare harnachementen, rijk met goud
gemonteerd.—En superbe, met een suprême air-de-dédain, zaten de
koetsiers op hun hooge, met zijden kleeden behangen bokken, plechtig
als priesters onder hun driekanten steek.

Het was te bemerken, dat dit praal-vertoon het uitgehongerde grauw
begon te irriteeren. Eerst zacht, toen duidelijk hoorbaar, toen al
luider en luider gingen scheldwoorden op en verwenschingen.

„Slaven!” klonk het, „hebbe jullie je dikgevrete.... hebbe jullie je
dikgezope.... belabberde, lamlendige luiwammessen daar boven op die
bokke.... jullie hebbe ’t goed, hé.... en wíj kenne verrékke.... als
júllie ’m maar d’r tegen an kenne gooie.... lammelingen.... de pest zel
je krijgen, daarboven op je wagens.... luie loeders!... en die knollen,
díe hebben ’t verdomme béter dan wíj.... wíj benne ook maar mensche, en
dát benne beeste.... díe krijgen wel te vrète, en van ’t beste,
hoor!.... ze benne méér dan wíj!....”

Zóó ging het door, al luider en luider, nú van dezen kant, dan weer van
een anderen, en al dreigender en dreigender werd het rumoer.

En er was niets om die gistende, gevaarlijke massa tegen te houden, dan
een vijftigtal politie-agenten, die ruimte vrij trachtten te houden
vóór de rijtuigen. Een tiental er van waren bereden en slaagden er in
ruim baan te maken door hun paarden te doen steigeren. Maar militairen
waren niet te zien.

De autoriteiten hadden niet durven handelen tegen den uitdrukkelijken
last in van de prinses. Wèl stonden er een paar escadrons huzaren
gereed, om op het eerste bericht onmiddellijk in den zadel te stijgen
en uit te rukken, en waren de troepen geconsigneerd in de kazernes,
maar zoolang de uiterste nood hier niet toe drong, durfde de overheid
geen machtsvertoon te ontwikkelen. De politie had in last, geduld te
hebben, tot het uiterste.

Paulus was met Elias naar het station gegaan, beiden door een bang
voorgevoel gedreven, in de hoop, nog iets goeds te kunnen uitrichten
bij mogelijk gevaar. Elias was bekend bij het volk, en kreeg het altijd
onder zijn macht door zijn geweldige, bezielende stem. Zoodra hij de
scheldwoorden hoorde, die naar de lakeien werden geschreeuwd, drukte
hij zenuwachtig Paulus’ hand.

„Groote God!” fluisterde hij, „daar beginnen ze... dat loopt
verkeerd... als dát maar niet mis gaat!”

En het bleef niet bij scheldwoorden alléén. De politie was onmachtig,
om het opkomende verzet te bedwingen. Een poging om een der scheldende
belhamels te arresteeren mislukte. De arrestant werd dadelijk door het
opdringende volk aan de agenten ontrukt. Er klonken kreten en grof
gevloek. Vrouwen gilden. Hier en daar vlogen de sabels reeds uit de
scheede...

Een hoofdinspecteur snelde toe, riep een bevel. De arrestant móest
prijs gegeven worden. Het consigne luidde: geduld tot het úiterste.

Maar op het volk had die lankmoedigheid eene verkeerde uitwerking. Het
schreef de weifelende houding der politie toe aan lafheid. Toen begon
het schelden en tieren nóg woester en liederlijker. Koolstronken vlogen
door de lucht. De steek van een der koetsiers werd afgegooid door een
steenworp, onder een wild hoera! van het publiek. De groote menigte,
die eerst maar toegekeken had naar wat de belhamels uit het grauw
deden, begon zich nu te amuseeren, en juilde mee. Er ontstond een
gedrang. Een politieagent raakte onder den voet. Een lakei uitte een
schreeuw van pijn, en bracht den zakdoek aan een bloedende wonde op
zijn voorhoofd, waar een steen getroffen had.

De bereden politie-agenten zwaaiden hun lange cavalerie-sabels en
trokken de teugels aan, om te chargeeren...

Dáár klonk een hoog, snijdend gefluit, en daverend ratelde de
koninklijke sneltrein over de hooge spoorbrug.

De kroonprinses Leliane was aangekomen...



Als door een tooverslag getroffen, stond de opdringende menigte stil.
Het was, of een machtig, mystiek fluïde, uitgestraald van de majesteit
der naderende vorstin, de dreigende drommen menschen magisch had
bevangen. Plotseling werd het doodstil. Een ontzaglijk zwijgen broeide
onder die duizenden, spannend als vóór een onweer. Het was misschien
vrees, het was misschien woede, het was misschien bang voorgevoel van
een vaag-vermoede catastrophe. En dit zware, drukkende zwijgen was
ijziger, dan het oproerig rumoer van zooeven.

Dit duurde zoo een kwartier. Aller oogen waren gericht op de baldakijn
vóór den ingang, vanwaar het angstig-verwachte moest komen.

Daar steeg een dof gemompel op uit de menschenmassa.

Licht, rijk, vroolijk en gezond verscheen de witte vrouwen-figuur onder
de baldakijn. Zij lachte, onbezorgd, en praatte levendig met de van
goud schitterende edellieden uit haar gevolg. Het was niets dan luxe en
fonkeling en glans, wat daar was gekomen uit het buitenland in de
lijdende, met honger en dood bedreigde stad. De hooge, voorname
hovelingen, die daar aankwamen, waren stralend van voorspoed, weelderig
en wèldoorvoed, en lachten. Aan alles òm hen was te zien, dat de ernst
der tijden hen niet beroerd had, en dat zij, al de weken van bange
spanning in de stad, gekoesterd waren gebleven in vreugde en glans.

Een zacht, nog gedempt gegons van stemmen ging door de wachtende
drommen, vaag-vijandig, ontevreden.

Prinses Leliane keek verwonderd op, verwachtend gejubel en
hoera-geroep. Zij bleef nog even stilstaan, verbaasd, of het niet kwam.
Toen begreep zij. Éven keek zij koud, van uit de hoogte van haar
koninklijke, maagdelijke majesteit, over de mompelende menigte. Toen
stapte zij, waardig, onbewogen, in de blinkende open koets. Haar blik
ging ijzig, hoog over al die duizenden menschen heen, als waren zij te
laag en te nietig voor de goddelijke genade van haar oogen.

Naast haar nam de oude hertogin Marcelia plaats, een statige, superbe
douairière van het oude régime, met haar strak, irriteerend gezicht van
verstokte aristocrate. Zij fluisterde de vorstin iets in het oor, en
keek toen even minachtend op de zwijgende menschenmassa neer, met zoo’n
innige, duidelijk getoonde verachting, dat al die duizenden het
éénsklaps afzonderlijk voelden, elk persoonlijk beleedigd door dien
kouden, vernietigenden blik.

Het schitterende gevolg, in rijke costumes en van goud blinkende
uniformen, fonkelend van diamanten, edelsteenen en ridderorden, stapte
statig in de volgrijtuigen, eerbiedig geopend door slaafsche, tot op
den grond buigende lakeien.

Langzaam zette de stoet zich in beweging.

En de geheele optocht was van zóó’n koude, ongevoelige voornaamheid,
met de onverschillige, onder elkaar lachende gezichten der hovelingen,
en het minachtende, trotsche air der opgedirkte koetsiers en lakeien,
dat alles trok daar zóó tartend en onbewogen voort, na de nijpende
ellende der hongerende stad, dat opééns het magische bedwang van even
te voren, door de majesteit, werd verbroken, en de algemeene
verontwaardiging uitbarstte, als van een losgelaten schaar furiën.

Vloeken en scheldwoorden weerklonken uit de opdringende, aan-golvende
menigte.

Wàt zij eigenlijk wilden, wát zij doen gingen, wist dat verbitterde
volk zèlf niet. Niemand wilde iets persoonlijk, afzonderlijk, állen
wilden zij iets te zamen, onbewust, iets verschrikkelijks. De voorsten
werden gedrongen naar de rijtuigen; die achter hen stonden drongen op,
óók weer gedrongen. Een brute kracht was losgelaten, blind, wild van
onbehouwen razernij. Niemand wist apart wat gebeuren zou en allen
voelden het tóch te zamen.

Een luide, machtige stentor-stem verhief zich, hoog boven het rumoer.
Het was Elias. Hij wilde spreken, het volk bezweren tot orde en kalmte.
Hij begon te oreeren, met de kracht van de wanhoop, en zijn woord klonk
als een trompet.

„Elias!... Elias!...” juichte het volk.

Maar de agenten, dol geworden van angst en verwarring door het
plotseling uitgebarsten verzet, sprongen op Elias af, hem aanziende
voor den hoofdman, die de revolutie ging prediken in dit hachelijke
moment. Zij sleurden hem op den grond, als een gevaarlijk dier, sloegen
hem, trapten hem, als om hem te verpletteren. Een gehuil van woede
steeg op uit het volk, en in het volgende oogenblik was het oproer
uitgebarsten, dat al die weken in Leliënstad had gebroeid. De agenten,
die Elias hadden mishandeld, werden doodgeslagen als honden, het
cordon, dat zij hadden gevormd, werd verbroken, en de bereden politie
werd van het paard getrokken door honderden handen, nadat zij een
vergeefsche poging had gedaan om te chargeeren. De brullende, huilende
massa menschen drong al dichter en dichter om de koetsen van het hof.
Er was nu geen tegenhouden meer mogelijk. Iedereen schreeuwde en
krijschte, allen door elkaar. Steenen vlogen door de lucht.

De rijtuigen stonden stil, konden geen voet meer verder. De paarden,
onrustig geworden, trappelden en steigerden. Een voorrijder viel uit
den zadel, en verdween gillende van pijn onder de voeten der woedende
massa.

„Leliaantje!... Leliaantje... er uit!... Leliaantje moet er uit!...”
gilden een paar wijven.

Het schorrie-morrie was nu vóóraan. De afzichtelijke beest-menschen uit
de „Sloppen der Verlorenen” waren nu losgebroken, en roken bloed. Het
witte, koninklijke meisje in dien goud-en-zijden wagen maakte hen
razend van heeten lust om het te vernielen dit teere, dit blanke, dit
fijne, en te verscheuren al dat broze aan haar in bloedende, lillende
stukken.

„Er uit met Leliaantje!” gilden de wijven.

De prinses had zich fier opgericht in het rijtuig. Ze was doodsbleek,
maar trotsch, en onbevreesd. Haar handen beefden niet, en geen spier op
haar gelaat was vertrokken. Zij stond daar, koninklijk en koud, en keek
hoog over de hoofden van het woedende, hoonende grauw, met een
vernietigenden blik van superbe, ongenaakbare majesteit.

Een steen suisde langs haar ooren, viel neer, en trof de oude hertogin
Marcelia aan de wang.

Toen verloor de koninklijke prinses haar kalmte en duidelijk, met
snijdend geluid, striemde het neer op de razende en tierende menigte:

„—Canaille!... canaille!...”

Een woedend gehuil was het antwoord. Een reusachtige, afschuwelijke
kerel, half-naakt, met een groot mes in de handen, sprong op de
treêplank van de koets, brullend als een beest.

Het volgende oogenblik lag hij stervend voor het rijtuig, gedood, als
een os door het masker, door een vuistslag tegen de slaap.

Paulus stond in zijn plaats, ongewapend, de borst fier vooruit, de
armen wijd-uitgespreid, als een levend schild, dat prinses Leliane
beschermde...



In het korte oogenblik, dat het oproer was uitgebarsten, was een
ontzaglijke Waarheid, stralend als een zon in den nacht, plotseling
voor hem opgeschenen.

Dat volk was verdrukt en verwaarloosd, het wist niet wat het deed, het
was onbewust, en als het uitbarstte in geweld, lag de schuld niet aan
hén, maar aan de daders van het snood bedrijf der uitbuiting. De
prinses was méde schuldig aan het groote, universeele onrecht, en had
de ooren trotsch gesloten, toen hij in het stof lag aan hare voeten,
biddend om Recht. De Dageraad was aangebroken, reeds gloorde het Licht
in de verte, en het Recht naderde, langzaam, een zwarte stip aan verren
horizon. Dat was schoon, wonderschoon, als de Eeuw der Waarheid
openbrak als een bloem, om dan te leven....!

Maar o! schóóner, volheerlijker was het toch voor een menschelijk
wezen, om te sterven voor het Ideaal!... Het Ideaal, dat was Leliane,
dat was de lichte prinses Leliane, de zuster van de witte water-lelies
in het Bosch, de ziel zijner ziel, die nooit kon sterven, en eeuwiglijk
herrijzen zou na bloedigen dood. De Dageraad gloorde reeds aan. Híj,
Paulus, was nu niet meer noodig op de wereld, en zonder hèm zou het
Recht zijn loop wel hebben, in den goddelijken gang der tijden. Maar
dáár vóór hem zag hij het heilige, blanke Ideaal zijner ziel, de
kroonprinses Leliane, en duizenden bloedgierige handen dreigden naar
haar koninklijke hoofd. Duizelend steeg hij in een volheerlijken gloed
óp tot de hoogste sferen der extase; hij wist nu niets meer, niets meer
van het volk, noch van het Monster van Moscovië, noch van de
literatuur, hij voélde enkel dat het Ideaal van zijn ziel werd bedreigd
met schennis, en dat hij was uitverkoren om te sterven dien goddelijken
dood der vólzaligen, den dood voor het Ideaal....

Een oogenblik was het volk verstomd door het stervend neêrvallen van
den moordenaar. Het duurde een paar minuten dat alles stilstond, en het
grauw verslagen was en wachtte, besluiteloos, bang.

Paulus stond nog altijd roerloos op de treêplank vóór de prinses, zijn
borst vooruit als een doelwit voor den dood, rustig en vreezeloos.

Toen vlogen de steenen opeens weer door de lucht. Een groote brik trof
hem aan het hoofd, dat het bloed spatte in het rijtuig. De weinige
agenten die nog over waren worstelden wanhopig, om bij de koninklijke
karos te komen. De officieren uit het gevolg hadden hun degens
getrokken en baanden zich een weg naar de prinses. Het huilende gemeen
stortte zich op de rijtuigen. Een zware knuppel kwam op Paulus’ schedel
neer, en ruggelings viel hij in de koets, met het hoofd tegen de borst
van prinses Leliane...

Dáár klonken geweerschoten van achter op het plein. Een gegil van angst
steeg op uit de menigte. Signalen schetterden van trompetten. En
opeens, als door een toover uit den grond verrezen, stormden als een
wervelwind de huzaren met hun bliksemende sabels door het in een wilde
paniek uiteenstuivende volk....



Toen de koets van prinses Leliane was ontzet, hield zij nog steeds het
bloedende lichaam van haar redder geleund tegen haar borst. Zij was
neder gevallen in de kussens, en de gewonde lag bewusteloos tegen haar
aan.

De hovelingen wilden haar den droevigen last afnemen, maar met een
gebiedend gebaar wenkte zij hen, heen te gaan. Marcelio alleen, die met
de huzaren áán was komen galoppeeren, mocht mede in het rijtuig komen,
om den gewonde te helpen verbinden. De kappen van de koets werden
omhoog gezet en zóó, als in een dichte, kleine kamer, ging het
langzaam, langzaam vooruit. De oude hertogin Marcelia was met twee
doctoren in een nabijzijnd hospitaal gebracht. De geneesheeren
verklaarden, dat Paulus stervende was, en nog maar enkele minuten had
te leven. Tevergeefs smeekten zij de prinses, het bloedende lichaam
toch los te laten, en in een andere koets over te stappen. Met een
streng gebaar wees zij hen terug. Zij wilde zelf haar redder medevoeren
naar haar paleis, om dáár te sterven.

Een groote dankbaarheid vervulde haar gemoed, en de tranen stonden in
haar anders zoo trotsche oogen. Het onbewuste van haar ziel van Meisje,
altijd verscholen achter de majesteit van haar koningin-zijn, was door
de ontzettende catastrophe, met den dood plotseling dreigend vóór haar,
èven opengegaan, en in dat opperste moment voelde zij, als een heilig
weten, dat haar een liefde was gewijd zooals haar gansche leven lang
geen andere meer voor haar zou bloeien.

Twéémaal had die ridderlijke knaap haar leven gered, de láátste maal
dapper als een held uit oude tijden, stervend voor zijn vorstin. En dat
onbewuste in haar, nú even bewust, om straks weer wèg te wijken achter
het ongenaakbare van haar majesteit, voor áltoos, het hield het
bloedende lichaam teederlijk vast, als het éérste en laatste wat zij
ooit in héél haar leven van koningin-zijn zou mogen omvatten. Het
wilde, dat haar ridder sterven zou in hare armen, als een paladijn van
weleer, die het leven liet voor zijne Vrouwe...

Langzaam, langzaam vlood het leven uit Paulus’ leden. Hij was zich niet
bewust meer van het gebeurde, en zag niet de donkere wanden van het
rijtuig om zich heen, en hoorde niet het getrappel van de paarden, en
voelde de pijn niet van zijn gapende wonden.

Hij was vèr, vèr weg, en lag zalig in het mos bij de water-lelies in
het Bosch, en alle dingen om hem heen waren de wonderen van weleer,
maar nóg heerlijker, nóg heiliger, vergeestelijkt in een teêrdere,
ijlere sfeer. Overal was zwijgen en plechtige rust, diep en zwaar, als
de stilte, die geheimt na heilige muziek. Nu zou het komen, hij voelde
het, nu zou het eindelijk, eindelijk komen...

Een zaligheid vervulde hem, zóó innig als hij nog nooit had doorleefd.

Toen zag hij haar duidelijk naast zich, Leliane, de lichte lieveling
van zijn ziel, en zij hield hem teederlijk omvat, zacht als een zuster.
Éven bewogen zijn handen, voorzichtig, voorzichtig, om te voelen, of
het geen droom was, geen vaag visioen. O! Het was wáárheid, hooge,
eeuwige waarheid, en het licht uit haar hemel-blauwe oogen straalde in
wondere wonne door zijn ziel.—Nu was het goed, nú was alles, alles dan
goed, en éindelijk was dan de groote, eeuwige, vol-zalige rust gekomen,
waarnaar hij zoo lang en bang had gesmacht....

O! De witte, wijze water-lelies op den kalmen, vlakken spiegel.... o!
die stilte, zoo diep en vol gebed.... o! dat heilige, blanke
maagd-gezicht zoo liefderijk over hem gebogen.... Hij voelde zich
stijgen en stijgen, zweven en zweven.... een zachte sferen-muziek
droomde op uit de verte... de innigheid werd dieper, en nóg dieper...
sterren wemelden schitterend.... een groot Licht laaide, laaide aan....



Marcelio nam den kolbak af, eerbiedig, en sloot de brekende oogen toe.

Prinses Leliane snikte, hartstochtelijk en weende als een droevig
menschen-kind.

Paulus’ ziel was teruggekeerd tot de Eeuwige Rust....


															 1902–1903.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Leliënstad" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home