Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: „Ups” en „downs” in het Indische leven
Author: Maurits, Maurits
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "„Ups” en „downs” in het Indische leven" ***
HET INDISCHE LEVEN ***



                            „UPS” EN „DOWNS”
                         IN HET INDISCHE LEVEN


                                  DOOR
                                MAURITS


                           GOEDKOOPE UITGAVE
                         BATAVIA—G. KOLFF & Co.
                        AMSTERDAM—LOMAN & FUNKE.
                                  1893



INHOUD.


    HOOFDSTUK.                                       BLADZ.

    I.       „VOOR VIJF TON IS HET JOU!”                 1
    II.      JOZEF EN ZIJNE VIJANDEN                     7
    III.     NA HET OPROER                              15
    IV.      MAMA TJANG                                 22
    V.       „WEL, DIE TANTE CLARA!”                    30
    VI.      STEKEN ONDER WATER                         40
    VII.     LIEVE JONGENS!                             48
    VIII.    MEVROUW UHLSTRA NAAR KOENINGAN             53
    IX.      TANTE JANSEN                               59
    X.       PESSIMISTISCHE OVERDENKINGEN               66
    XI.      HET FEEST                                  70
    XII.     DE TWEEDE DAG                              78
    XIII.    HOE DE „KINDEREN” ZICH AMUSEERDEN          84
    XIV.     KOMEN EN GAAN                              90
    XV.      ZELFMOORD-PHANTASIEËN                      95
    XVI.     GEBER EN CLARA                             99
    XVII.    WAT DE MENSCHEN ERVAN ZEIDEN              104
    XVIII.   CLARA WEER THUIS                          111
    XIX.     BIJ DEN CHINEES                           114
    XX.      ROOS GEWAARSCHUWD                         117
    XXI.     EEN TRAGISCH EINDE                        124
    XXII.    DE PSEUDO-PRINS VAN JAVA                  132
    XXIII.   MIJNHEER HUNZMAN                          139
    XXIV.    „’N COMPLETE JONGE DAME!”                 145
    XXV.     SPECULEEREN                               151
    XXVI.    ROOS DOET ZAKEN                           162
    XXVII.   EEN SOLLICITANT-ECHTGENOOT                172
    XXVIII.  VERLIEFD                                  178
    XXIX.    DE SOLLICITANT IS GESLAAGD                189
    XXX.     FREDDY EN EDDY                            196
    XXXI.    DE INVITATIE                              201
    XXXII.   HOE FREDDY DRIEHONDERD GULDEN VERDIENT!   207
    XXXIII.  „’N MOOI PAAR, JA?”                       214
    XXXIV.   HET FAILLISSEMENT                         221
    XXXV.    GELDZAKEN                                 230
    XXXVI.   OP WEG NAAR HUIS                          238
    XXXVII.  DE VERLOVING                              243
    XXXVIII. VERSCHILLENDE BEZOEKEN                    250
    XXXIX.   NIEUWE MISÈRES                            256
    XL.      DE BENGAALSCHE KOE                        263
    XLI.     ACHTERUITGANG                             276
    XLII.    SLOT                                      286



EERSTE HOOFDSTUK.

„VOOR VIJF TON IS HET JOU.”


Nu er dien vooravond toch geen visite werd verwacht en geen bezoek werd
gebracht, was mevrouw Uhlstra met haar dochters gaan toeren in den
helderen maneschijn.

Ze waren het uitgaan en het ontvangen van „menschen” zoo gewoon in den
laatsten tijd, dat het haar toescheen alsof er een ziek was van de
familie, wanneer ze rustig bij elkaar bleven zitten zoo’n heelen avond.
De oude heer ging niet meê: hij hield z’n logé gezelschap. Veel spraken
die twee samen niet. Ze kenden elkaar al zooveel jaren!

Hun landgoederen werden slechts gescheiden door een smalle rivier, die
ze indertijd overbrugd hadden om gemakkelijk bij elkaar te kunnen
komen, voor een praatje of een partijtje. Zóó hadden ze op het land
geleefd, vele jaren, als goede buren; nu en dan in heftigen twist over
kleinigheden, waarop al heel gauw de hartelijkste verzoening
volgde,—met ’n groote fuif; dat was usance! Maar Uhlstra had er ten
slotte den brui van gegeven. Ofschoon flink en krachtig en kerngezond,
had hij op z’n vijftigsten verjaardag gezegd, dat het nu wèl was. Zijn
halve leven had hij gesleten op zijn land; zijn oudste zoon was
meerderjarig en kon hem thans goed vervangen in het beheer; geld hadden
ze genoeg en de meisjes, die groot waren geworden, meenden ook dat het
veel prettiger zou zijn in de stad te leven.

Toen had hij zich het mooie huis laten bouwen, dat hij nu bewoonde; een
open huis, in alle beteekenissen, want hij logeerde er niet enkel z’n
vrienden, maar ook hun vrienden, en menigmaal herbergde hij met de
grootste jovialiteit jonge menschen, die hij nooit had gezien, enkel op
een briefje van een ouden sobat uit Europa of uit de binnenlanden; een
„inkwartieringsbiljet”, zooals hij dat luid lachende noemde.

Daareven had hij een langen brief gekregen van Henri, z’n zoon, den
administrateur; een brief, die van A tot Z liep over zaken; over den
padioogst, die juist binnen was, over de prijzen en hoeveelheden van
hun koffie, over de paarden, de koeien, den toestand van loodsen en
gebouwen.

Hij had z’n bril er voor opgezet, en keek aandachtig door de groote
ronde glazen naar de met zwaar schrift bedekte vellen papier, in een
gevoel van rustige tevredenheid en de overtuiging, dat het alles in zoo
goede handen was, als stond hij zelf nog aan het hoofd.

Met een enkel woord schreef Henri over het land van Geber, die nu de
gast was der familie en aan den anderen kant van de tafel zat, in
nachtbroek en kabaai, op een langen stoel, bladerend in een
tijdschrift, achteloos de prentjes bekijkend.

Uhlstra bergde den brief eerst weg in z’n kantoor, zorgvuldig achter
slot; toen hij terugkwam, lei hij zijn armen op de tafel, leunend met
zijn bovenlijf op het marmeren blad, wrijvend met z’n stompe vingers in
den grijzenden stoppelbaard, terwijl hij met een zekeren ernst op z’n
donker gezicht naar Geber keek, als iemand die wel iets zou willen
zeggen, maar aarzelt ermeê voor den dag te komen.

„Wat kijk je me aan?” vroeg de ander, het tijdschrift met een smak op
het tafelblad werpend.

„Ik heb een brief van Henri.”

„Zoo,” zei Geber, zonder belangstelling, terwijl hij een ander
tijdschrift uit de volle leestrommel vischte, die naast hem op een
stoel stond. „En hoe gaat het?”

Uhlstra knikte, wachtte een oogenblik, alsof hij in twijfel stond.

„Goed,” zei hij toen. „Alles marcheert uitstekend.”

„En is hij nog eens bij mij gaan kijken?”

Uhlstra nam een sigaar uit het open kistje, dat op tafel stond. Hij
stak haar aan, langzaam om tijd te winnen, zich bezinnend alvorens iets
te zeggen dat minder aangenaam was, en opstaande, liep hij een paar
keer, met de groote stappen van een man, gewoon zoo spoedig mogelijk
verre afstanden te voet af te leggen, over het marmer van den vloer der
achtergalerij, zwaar trekkend aan zijn sigaar en met breeden armzwaai,
telkens als hij die uit den mond nam.

„Nou?” vroeg Geber verwonderd, maar op spottenden toon en al kijkend
over het blad, dat hij in de hand hield. „Er is toch niets aan den
knikker?”

„Dat zal ik niet zeggen; maar ik geloof toch, dat het tijd voor je
wordt zelfs eens te gaan kijken.”

Geber liet het blad op z’n knieën zakken, leunde z’n hoofd achterover
tegen den rug van den stoel, met een trek van verveling en landerigheid
op zijn gezicht.

Geen oogenblik kwam het bij hem op, dat hij, als gast, bij Uhlstra te
veel was. Een paar maanden te voren, toen hij nog op z’n land woonde,
raakte hij aan het sukkelen; hij was aanhoudend koortsig, met een
onaangenaam gevoel van onwel zijn, zooals Europeanen in Indië dat
hebben kunnen; daarom was hij naar de stad gegaan, had bij Uhlstra zijn
intrek genomen en zich onder dokter’s behandeling gesteld. Men had hem
al heel gauw zoowat „opgeknapt,” en het vroolijke leven dáár aan huis,
de vele partijtjes en de gezellige omgang met tal van oude en nieuwe
vrienden, hadden hem heelemaal „ingepakt”. Hij zag er dan schrikkelijk
tegen op, terug te gaan naar z’n landhuis; het was mooi; het was
comfortabel; hij kon zich alles verschaffen wat hij maar wou,—maar hij
zat er als ongetrouwd man erg eenzaam. En met de jongere editie der
Uhlstra’s, zijn naaste buren, kon hij zoo niet opschieten. De brug over
de kali was door een bandjir weggeslagen; niemand sprak ervan een
nieuwe te laten bouwen. „Kijk ’reis,” zei Uhlstra, zijn breede figuur
in rust zettend vlak voor den stoel van zijn ouden sobat. „Je begrijpt,
hoop ik, dat het niet is om je weg te hebben...”

Geber haalde de schouders op, alsof hij wou zeggen dat dit nu al te gek
was. „Nou,” vervolgde Uhlstra, „dan moet ik je zeggen, dat wat Henri
schrijft me in het geheel niet aanstaat. Die Joop......” Maar Geber
viel hem in de rede. „Ja,” zei hij, „och, dáár hoef je me eigenlijk
niks van te vertellen; daar weet ik alles van! Henri kan hem niet
uitstaan; het hindert hem, dat Jozef bij mij den baas speelt, en net
gelijk is aan een administrateur. Voilà! Het is een beste jongen, je
zoon Henri, dat is zeker, maar als hij van Joop begint....”

„’t Is mogelijk,” zei Uhlstra. „Eigenlijk schrijft hij niets over hem,
ten minste niet rechtstreeks. Hij heeft alleen gehoord, dat de
bevolking niet tevreden is en daarvoor meen ik je te moeten
waarschuwen.”

„Tevreden, tevreden! Dat zijn die kerels toch nooit. Nu, ik zal bij
gelegenheid eens gaan kijken. Bij mij hebben ze anders nooit
gemopperd.”

„Dat weet ik, en daarom is het juist een leelijk ding... Als het hek
van den dam is.....”

Geber lachte een beetje kwaad.

„Daar heb je ’t al! Jij bent in dat opzicht net als je zoon. Al is Joop
geen Europeaan—hij is een vent, die den boel door en door kent en van
alles zoo goed op de hoogte is als iemand maar wezen kan. Het hek is
dan ook in ’t geheel niet van den dam.”

„Soedah,” zei Uhlstra, „het zijn je eigen zaken, kerel.”

Terwijl hij voor beiden een bittertje klaarmaakte, brak hij het gesprek
af, en het op wat anders gooiend, vroeg hij luchtig weg:

„Is er wat nieuws in de trommel?”

Ze bekeken nu samen de illustraties, pratende over onverschillige
dingen, voorstellingen van gebouwen, afbeeldingen van staatslieden,
reproducties van schilderstukken, en wat er al zoo meer voorkwam, tot
de dames terugkwamen en een luid vroolijk gesprek over allerlei
voorvalletjes op de plaats, verloopend in onbeduidendheden, zich
ontspon tot na tafel, juist als bij andere gewone menschen, zonder
bijzondere neigingen of groote ontwikkeling, maar die het goed en
royaal hebben en buiten materieele zorgen door het leven gaan.
Intusschen was Geber maar weer blij, dat het eten vrij spoedig afliep
en de dames vroeg naar bed gingen. Hij had in den laatsten tijd meenen
op te merken, dat mama Uhlstra en haar oudste dochter Roos hem niet
meer behandelden gelijk vroeger, en zooals hij, een oud huisvriend, het
gewoon was.

Het scheen dat ze een nieuwe hoedanigheid in hem ontdekt hadden, en
voor z’n persoon was hij met die ontdekking verre van ingenomen. Ze
waren begonnen, ineens en als door een wederzijdsche ingeving, met
allerlei kleine opmerkingen, vragen en plagerijen, die altijd hetzelfde
onderwerp tot doel hadden: trouwen. Dat geen haar op z’n hoofd eraan
dacht, kon hij niet zeggen, want hij bezat nog slechts hoofdhaar aan de
kanten, doch dat hij zou sterven zoo ongetrouwd mogelijk, stond bij hem
als een paal boven water. Maar of hij dit al te kennen gaf openlijk en
in bedekte termen tot vervelens,—de dames bleven onverstoorbaar aan
haar idee vasthouden. Het werd met den dag duidelijker, dat ze een
huwelijks-candidaat in hem zagen voor de donkere oudste dochter. Hoe
onpleizierig hij het ook vond, schertste hij aan tafel maar dapper meê,
met een spotzieker gezicht dan ooit, van tijd tot tijd zijn fletse
blauwe oogen eens latende rusten op Roos, bij zichzelve met de
gedachte, dat als hij er dan toch een zou willen nemen zóó donker, die
veel gemakkelijker en minder kostbaar onder de inlandsche bevolking was
te vinden.

Toen hij en Uhlstra dien avond voor de digestie nog wat op en neêr
wandelden voor het erf, dachten ze allebei aan hetzelfde: hun kort
gesprek in den vooravond, en het vervolgde altijd door op dezelfde
manier en zonder dat een hunner afkwam van zijn eerste denkbeeld.

„Weet je wat,” zei Geber ten slotte, „ik verlang naar Europa, en ik
wou, dat ik van den heelen boel af was!”

„Me dunkt dat is zoo moeilijk niet.”

„Je meent dat ik het land kan verkoopen.”

„Natuurlijk zou je dat kunnen.”

Geber stond plotseling stil, als iemand, die een nieuw denkbeeld
krijgt.

„Wat geef jij er voor,” vroeg hij.

Maar Uhlstra schudde het hoofd, harder dan ooit in z’n baard wrijvend.

„Ik heb genoeg aan m’n eigen gedoe, eigenlijk al te veel.”

„Wel, denk er nog eens over; het was misschien zoo’n kwaad ding niet
voor een van je jongens. Ze kunnen toch niet allemaal administrateurs
worden van Tji-Ori.”

Dat laatste zei Geber weêr op den spottenden toon dien men van hem
gewoon was. Het was waar, dat de jonge Uhlstra’s in Europa niet hard
vorderden; ze waren, dat bleek uit hun brieven en uit die van anderen,
erg vroolijk, gezond en levenslustig, en ze deden van alles, met
opoffering van veel tijd en geld, doch studeeren, juist het eenige
waarvoor ze gekomen waren, viel niet in hun smaak.

En Uhlstra, die den spot voelde, maar de onmiskenbare waarheid ook,
antwoordde openhartig:

„Ja, dáár kon je wel eens gelijk in hebben. Ik zal er nog eens over
denken.”

Zwijgende, de brandende sigaren in den mond, stapten ze terug naar het
huis, naast elkander, met gelijken tred, de korte, breede gestalte van
Uhlstra met het zware grijze haar, naast de slanke, eenigszins
ingezonken figuur van Geber, op wiens schedel het lamplicht uit de
voorgalerij in een blinkend plekje zich als concentreerde en
weerkaatste. Weer stond Geber even stil, juist voor de trappen der
voorgalerij.

„Voor vijf ton is het jou,” zei hij, de hand uitstekend gelijk een
veeboer, die een koe verkoopt op handslag.

Een oogenblik stond Uhlstra in beraad; hij scheen werkelijk te denken
aan een bod; toen schudde hij met dezelfde onverzettelijkheid van
daareven het hoofd.

„Neen,” zei hij, „daar moet ik eerst nog eens over denken.”

„Dan niet te lang, want ’k heb plan er gauw een eind aan te maken, en
er van door te gaan!”

Hij had wel gevoeld, dat Uhlstra den aankoop van zijn land, Koeningan,
niet verwerpelijk vond, en terwijl ze hun grog dronken, vervolgde hij,
erop terugkomend:

„Ik zal er eens met dezen en genen over spreken: maar als je bij geval
voor een korten tijd de preferentie wilt.....”

„Hm!” zei Uhlstra, „twee dagen; langer is niet noodig.”

Het was zoo’n gewichtige zaak voor hun beiden, dat zij een tijdlang bij
elkaar zaten zonder te spreken, ieder bezig met z’n eigen gedachten.

Het was ook iets waarin ze elkaar niet konden foppen.

Uhlstra wist tamelijk wel wat Koeningan opbracht, en in hoever dus het
land een half millioen waard was, en Geber begreep heel goed dat zijn
oude vriend alleen tijd van beraad nam, omdat hij den toestand van het
oogenblik wantrouwde en eerst Henri wou raadplegen.

Eigenlijk speet het hem nu, dat hij die preferentie had toegestaan. ’t
Was al te gek. Koeningan was in de laatste jaren eer voor- dan
achteruitgegaan en een half millioen waard, zoo goed als een duit een
duit.

Doch nu hij eenmaal zijn woord gegeven had, kon hij het niet
terugnemen.

„Zie je,” ging hij voort, „het moet een zaak blijven tusschen ons
tweeën, want als je decideert en je neemt het land niet, dan zou dat
voor mij nadeelig kunnen zijn.”

Dáárover werden ze het eens, en nu eenmaal het groote idee van dien
koop en verkoop in hun hersens doorwerkte en hun allebei heelemaal in
beslag nam, wou het gesprek over onverschillige dingen niet vlotten en
stonden ze op het punt naar bed te gaan, toen een rijtuig ’t erf
opreed.

„Wie drommel,” zei Uhlstra, „kan dàt nog wezen, ’t is al halfelf.”

Uit het rijtuig stapte, met voorzichtigen tred, als iemand die bang is
mis te treden en niet op de soliditeit van z’n beenen vertrouwt, een
lang mager man, naar z’n uiterlijk diep in de vijftig, met een witte
jas en broek en een groot zwart lakensch vest eronder.

Hij bleef staan voor de trede van z’n rijtuig, zette een lorgnet op en
boog zich voorover, onderzoekend het huis binnenkijkend.

„Zoo Twissels!” riep Uhlstra op zijn luiden, vroolijken toon. „Kom
binnen.” Maar de ander naderde niet, lachte zachtjes terug en stak
enkel z’n langen arm uit naar de toegestoken hand van Uhlstra.

„Als jullie,” zei hij met een fijne vrouwenstem, „een derden man kunt
gebruiken voor een partijtje, dan staat hij hier voor je. Zoo niet, dan
ga ik weer weg.”

Ze vonden hem alle twee even uniek en aardig.

Die Twissels was toch een echte dobbelaar! Dat zat den heelen dag hard
te werken op z’n druk koopmanskantoor, dat had een lang, mager,
schijnbaar zwak lichaam en een altijd eenigszins ziekelijk uiterlijk en
dat was niettemin nooit ziek, schoon er zeker geen twee avonden in de
week waren, waarop niet tot halfdrie, drie uren ’s nachts aan de
hombertafel werd gezeten.

Geber en Uhlstra trokken hem naar binnen, nu opgewekt en verheugd over
deze onverwachte afleiding, want eigenlijk waren ze alleen van plan op
te breken omdat die zaak van Koeningan hun voor ’t oogenblik in den weg
zat. Ze waren ook niet gewoon, in den laatsten tijd, aan zoo’n stil
verloop van een avond als deze. Twissels, die heel goed zag, hoe welkom
hij hier was, wreef zich vergenoegd de smalle, magere handen.

„Ik heb zoo’n idee,” zei hij, toen ze aan het speeltafeltje zaten en
Uhlstra de fiches afdeelde, „dat ik jullie van avond eens lekker zal
afzetten.”



TWEEDE HOOFDSTUK.

JOZEF EN ZIJNE VIJANDEN.


De rijstoogst op Koeningan was al binnen, en bij het dalend licht van
den ondergaanden dag zagen de nu dorre en stoppelige velden, zich ver
uitstrekkend naar alle zijden, er somber en eentonig uit. Slechts van
den kant der groote weiden, waar een mooie kudde bengaalsche koeien
haar avondmaal deed in ’t welig gras, was het een frisch en levendig
gezicht: het lichtvale der opkomende schemering, gebroken door de
roodbonte en zwart-wit gevlekte robes van het zacht bewegend vee, tegen
den groenen achtergrond van hellend boschterrein.

Op een der smalle wegjes, die het land doorkruisten, wandelde Geber’s
factotum, de hoofdmandoor, Jozef, een dikken koffiestok over de
schouders, de beide handen over de einden bengelend, rustig zijn
strootje rookend. Hij had het vèr gebracht. Wie hij eigenlijk was en
waar hij vandaan kwam, toen hij voor jaren in dienst van Geber trad,
kon niemand zeggen. Zijn europeesche voornaam, die hem tevens tot
geslachtsnaam diende, mocht doen denken aan een christen, maar daarvan
was nooit iets gebleken.

Zijn kloeke, vierkante gestalte, zijn vrije houding, zijn knappe kop
met gitzwarte knevel en kort geknipt baardje boven langs de ooren,
wezen wel uit dat hij geen maleier of javaan was, zelfs niet iemand van
inlandsche herkomst, maar meer ook niet; hij kon even goed afkomstig
zijn uit Arabië als uit Bengalen.

Nu Geber er niet was, berustte het beheer van het land geheel in zijn
handen en hij gaf daarbij, althans op het papier, blijk van een
administratieve geschiktheid, die voor zulk een man, wat werken betrof
in alle opzichten een self-made-man, zeer bijzonder was.

Ja, hij had het ver gebracht; niemand was meer overtuigd van zijn
verdiensten dan hij zelf. Nu en dan stond hij eens stil en liet zijn
groote blinkende, zwarte oogen over den omtrek gaan met het air van een
heer en meester.

Hij zou het nog wel verder brengen, dacht hij; om daartoe te komen, was
hij naar zijn oordeel op den goeden weg.

Reeds toen Geber nog zelf het land bestuurde, en hij metterdaad niet
veel meer was dan mandoor, had hij zich bijverdiensten weten te
bezorgen. Nooit ten nadeele van den heer Geber, dáár zou hij zich niet
aan gewaagd hebben; die kreeg altijd wat hem toekwam; maar ten koste
der bevolking, die hem vreesde, meer dan den eigenaar van het land. Nu
hij in de laatste maanden haast onbeperkte vrijheid van handelen had
gehad, was zijn spaarpot buitengewoon zwaar geworden.

Hij had op zijn wijze de duimschroeven eens aangezet, met de diepste
minachting voor de inlandsche bevolking en haar wel en wee; zonder zich
in het minst te bekommeren om de milde wijze, waarop Geber steeds
tegenover den kleinen man liet handelen, of om hetgeen, in dat opzicht,
bij de wet was bepaald. Hij hield er huis onder op zijn manier, nu
inderdaad het „hek van den dam” was, en in zijn hevigen lust zooveel
geld bijeen te brengen tot hij zelf een landje kon koopen, en toewan
tanah worden, deinsde hij voor niets terug.

Geber en de Uhlstra’s minachtte hij in stilte om hun gemoedelijkheid
tegenover het volk, en hun goedheid en royaliteit, die hen lang niet
zooveel deden heffen, als waarop zij het striktste recht hadden, ja,
die hen tot de dwaasheid brachten belangstelling te toonen voor dat
leugenachtig en kruipend slavenvolk, dat ze met geld en vee bijsprongen
en zelfs gratis dokterden, als er ziekte heerschte.

Zoo het volk van Koeningan Jozef haatte als de pest, omdat hij het
afzette en onbeschaamd bestal op zijn producten, op zijn arbeid en op
zijn geld,—dat alles was nog het ergste niet. Het volk was al zooveel
eeuwen lang door parasieten, inlandsche of anderen, geperst en
geknepen, dat wat meer of minder wel een groot verschil maakte, maar
ieder toch zijn lot in stilte droeg. En waren er soms, die mopperden en
tegenstribbelden, dan maakte al heel gauw de dikke stok van Jozef
kennis met hun schouderbladen, en voelden ze nog dagen lang, dat het
maar beter was te zwijgen.

Eén ding echter verdroegen ze niet, en dat ééne had hun haat opgevoerd
tot wraakzucht. Sedert Jozef naar willekeur op het land den baas
speelde, vierde hij zijn lusten den teugel. Vroeger kneep hij wel de
kat in het donker en haalde stukjes uit, die minder te pas kwamen, maar
hij deed dat, uit vrees voor Geber, met groote omzichtigheid en in alle
stilte. Tegenwoordig kon hij in de kampongs en op ’t veld letterlijk
geen vrouw met rust laten.

Openlijk permitteerde hij zich allerlei vrijheden en valsche
handgrepen, en om ze naar zijn wil te krijgen beproefde hij van alles,
list en geweld.

Door die middelen kreeg hij haast altijd gedaan wat hij verlangde; zijn
gunstig uiterlijk van mooien oosterling deed het overige. Dàt was zijn
onvergeeflijke misdaad in de oogen van veel jonge mannen onder ’t volk,
die er achterkwamen door welke handen hun vrouwen gepasseerd waren; van
vaders, die hun aankomende dochtertjes thuis kregen op erbarmlijke
manier.

Het broeide en broeide al weken achtereen. Stilletjes kwamen ze ’s
avonds hier of daar ver van het landhuis bij elkaar, quasi om een
strootje te rooken en een praatje te houden, feitelijk om elkaar op te
hitsen tegen den bruinen geweldenaar, die niets ontzag. En Jozef, die
anders zoo goed wist, wat er gebeurde op ’t land, was dáármee geheel
onbekend gebleven. Zijn ijdelheid, als over ’t paard getilde knecht, en
zijn diepe minachting voor ’t „slavenvolk” maakten het hem onmogelijk
zich zoo iets voor te stellen; zoo iets als verzet tegen hem.

Hij wandelde terug naar huis, terwijl hij zag, dat de koehoeders het
vee uit de weide terugdreven naar de kralen; en toen de duisternis
geheel was gevallen, alles in orde was gerapporteerd door den inlander,
die onder hem als djoeragan diende, sloot hij het voorgedeelte zijner
woning, een afzonderlijk houten gebouwtje, half overdekt met
klimplanten, waartusschen groote trossen bruidstranen hingen, zoo
schilderachtig en lief, dat het overdag in ’t zonlicht een landelijke
idylle was.

Daarbinnen, bij zijn nu brandende koperen lamp, heel ouderwetsch van
vorm, afkomstig nog van landheeren uit tempo doeloe, ging Jozef rustig
aan z’n administratie, aandachtig, voor elke letter die hij schreef,
elk cijfer dat hij zette: eerst de boeken van z’n baas, daarna het
bescheiden notitieboekje van hemzelf. Toen hij ermee klaar was en de
trommel zou krijgen uit een kleine brandkast, om het geld te tellen,
zond hij zijn jongen weg naar de kampong en sloot z’n huis ook achter;
niet uit vrees, maar uit wantrouwen.

Nauwkeurig telde hij alles met welgevallen na en sorteerde het geld in
de vakjes van de trommel met zorg en liefde, tot hij het, na lange
aanschouwing en stille berekening, weêr wegsloot, zijn eenvoudig maal
deed met wat rijst en visch, doorgespoeld met een glas water; zijn lamp
uitblies en zóó als hij was, zich met welbehagen uitstrekte in zijn
niet zeer frisch en niet zeer zuiver ledikant.

’t Was donkere maan. De wachter tusschen het huis van den landheer en
de woning van Jozef sloeg ten naasten bij op tijd met de groote bel
onder de loods het geheele en halve uur.

Juist stapte hij, huiverend van de koude nachtlucht, schurkend onder de
over z’n naakte schouders geslagen sarong, van de baleh-baleh, waarop
hij had zitten soezen, naar den paal waar de bel hing aan een
dwarshout,—toen hij ineens lang uit op den grond lag, in een ommezien
gekneveld en gebonden, zonder dat hij iets gezien had of iets anders
gehoord dan den doffen val van z’n eigen lichaam; maar voelen deed hij
het des te beter. Het was een bejaard man. Men had hem overal buiten
gelaten; hij wist rechtstreeks van niets en bemoeide zich met niets;
maar niettemin begreep hij nu volkomen wat op het land zou gebeuren.
Angstig, met wijd geopende oogen, keek hij in den donkeren nacht; hij
zag schimmen flauw in het zwart der duisternis heen en weer bewegen;
hij hoorde het zachte treden van de bloote voeten over den grond en het
schuifelen van voortgaande lichamen tegen elkaar; en hoe weinig
aanwijzing dit ook gaf, toch kon hij wel gissen wie het waren en
vanwaar ze kwamen. In een dichte groep schoven ze nu, bijna niet
hoorbaar, verder tot voor de woning van Jozef.

Minuten en minuten was toen alles doodstil, met de gewone geluiden van
den nacht, het kwaken der kikvorschen in de poelen, het geroep van den
nachtuil in het hoog geboomte en het suizend gefluister der krekels in
het groen.

In eens sprong Jozef uit z’n bed en tegen een stoel aan, die met een
harden slag omviel tegen den houten vloer; opgeschrikt, half slapend
nog en in ’t minst zich geen rekenschap kunnende geven van wat er
gebeurde en wat het doffe bonzen beduidde, dat zijn heele woning deed
trillen. Maar ook ineens wist hij het, en begreep of kon zich ten
minste voorstellen, wat de juiste toedracht was, en dat de zware
djati-houten deur, door twee grendels en een palang pintoe van binnen
gesloten, met een boomstam van buiten werd gerammeid. Voor het dreigend
doodsgevaar, waarvan hij nu het volle gevoel had, stond Jozef in beraad
wat te doen, zijn geladen jachtgeweer, dat hij op den tast van den muur
gegrepen had, in de hand.

Met een opwelling van woede en drift wilde hij de voordeur openen en er
direct op los schieten; maar glurend door de reten van het vensterluik,
zag hij het buiten stikdonker, zonder geluid van stemmen, die eenige
aanwijzing gaven; en, die duisternis, onzekerheid en stilte deden zijn
toorn weer vallen; angst ervoor in de plaats treden. Hij had lucifers
bij de hand, maar durfde geen licht maken, en onder de dof dreunende,
regelmatige slagen van den boomstam kraakte en knarste de deur op haar
hengsels, op ’t punt te bezwijken. Toen wendde hij zich naar den
anderen kant, voelde en greep de palang pintoe van de achterdeur,
schoof die zacht weg en de grendels terug, rukte haar met forschen
greep ineens wijd open en deed een grooten sprong naar buiten, den
vinger aan den trekker van zijn geweer.

Het schot ging af, loos in de lucht, en als een gedolde os sloeg Jozef
neêr, zonder een kreet, haast zonder eenig geluid. Een wild geschreeuw
en geroep, schor en woest, van dozijnen stemmen klonk brullend, als van
wilde dieren, over het veld en langs de boomen omhoog.

De doffe slagen van den boomstam hielden op; de een na de ander
ontbrandden de obors in de handen van halfnaakte inlanders met zwart en
wit bestreepte onherkenbaar gemaakte gezichten. Zij kwamen allen om het
lichaam van Jozef staan, een oogenblik stil. Hij lag plat op den rug
tusschen de struiken op het achtererf en uit zijn baadje stak, breed
omzoomd door een grooter wordende bloedvlek, het lichtbruin, in het
geschemer der toortsen fraai blinkend gevest van een kris, midden door
het hart gestoken.

De een, die het gedaan had, wees er op, triomfantelijk, met z’n
wijsvinger, dansend van plezier; maar de anderen waren teleurgesteld in
hun wraak. Ze hadden ieder hun aandeel willen hebben in zijn dood; elk
hunner had zijn stil idee gehad over een toe te brengen slag of stoot.
Nu was hij dadelijk gestorven aan den meesterlijken krissteek, in de
duisternis toegebracht met de zekerheid en de vastheid van hand van den
toréador, die zijn degen plant tusschen de horens van den stier en hem
doet knielen. De eens opgekomen moordlust van onderdrukten en
lafhartigen nam daarmee geen genoegen. Ze staken met hun lansen, ze
hakten met hun ariets en parangs waar ze het doode lichaam slechts
konden raken; ze sneden er stukken en ledematen af op de gruwelijkste
manier, wel een half uur achtereen, tot ze er zelf bosèn van waren en
het vormlooze lijk als ’t ware over den pagger jonasten, naar buiten.
Het omwonende volk en het dienstpersoneel van het landhuis, door het
rumoer en het aanslaan der honden ontwaakt, was eerst naar buiten
geloopen, loerend in de duisternis, maar toen ze zagen, of althans
begrepen, wat er voorviel, en dat er geketjoed werd, had ieder zich zoo
gauw mogelijk teruggetrokken, z’n huisje gesloten en dat, bevend van
angst en zoo goed en zoo kwaad het ging, van binnen gebarricadeerd.

In de woning van Jozef was het nu een plunderen en rampassen, uren
lang. Met de grootste moeite en ten koste van veel wapenen, werd de
kleine brandkast geforceerd, want de sleutel, dien Jozef altijd op een
bepaalde plaats verborg, was niet te vinden.

De trommel werd opengebroken; van het geld greep ieder in de ruwte wat
hij machtig kon worden; onder luid en verward geschreeuw en als
krankzinnigen sprongen ze rond, alles stukslaande met de grootste
woede, tot er niets meer was om te vernielen.

Een hooge vlam, het geboomte der omgeving van onder verlichtend met
heldere rozeroode tinten, en mooi goudrood in de toppen, steeg toen op
uit een dikke rookwolk, die snel omhoog trok als een grijze zuil; de
obors waren gedoofd, de daders van het gruwelstuk links en rechts over
de donkere, smalle wegen en in de velden verdwenen, en alsof het
afgesproken werk was, had toen een der bedienden van het landhuis in
eens den moed naar buiten te komen om het brandsignaal op de tongtong
luid en akelig te doen weergalmen door de lucht.



Was het homberpartijtje bij Uhlstra laat begonnen,—het duurde daarom
niet minder lang, en Twissels had zijn eigenaardig woord gehouden of
het een evangelie was.

Hij speelde groote spellen van allerlei soort, maar of het „ossen”
waren dan wel „snippertjes”,—hij haalde ze erdoor, het eene zoo goed
als het andere. Toen het drie uur sloeg in den nacht, meende Geber, een
beetje uit zijn humeur over zijn aanhoudende déveine, dat men wel den
laatsten sans prendre bepalen kon.

Twissels wou er drie in plaats van één, maar zijn partners hadden er
geen zin in en stemden als naar gewoonte enkel toe, dat een verloren
spel niet meetellen zou.

Geber annonceerde het eerst „een kleintje” dat hij codille verloor.

„Heb je nu ooit zoo’n weerlichtschen Pech gezien?” riep hij kwaad met
z’n vuist op de speeltafel slaande. „Dat’s nou de tweede keer in een
half uur.”

„Ja, het loopt je niet mee,” troostte Uhlstra, „maar ’t kan verkeeren.”

En Twissels, spottend, met een zacht, fijn dameslachje, terwijl hij de
fiches opstreek:

„Alle goede dingen bestaan in drieën.”

Hij had de woorden nauwelijks gesproken of de bediende van Uhlstra, die
aan den ingang van het voorerf zat, kwam met een verschrikt gezicht
naar binnen, en ging staan aan ’t hoekje van de speeltafel, tusschen
Geber en z’n meester.

„Wat is er?” vroeg Uhlstra in ’t maleisch en eenigszins ruw, verstoord
over zoo’n ongewone vrijpostigheid.

De huisjongen wees met z’n duim over den rooden kraag van zijn
dienstbaadje naar buiten.

„Er is een boedjang van Koeningan.”

„Wat mot hij?” vroeg Geber, z’n nieuwe spel, door Twissels uitgegeven,
weer neêrleggend.

„Hij zegt dat er tjilaka is.”

„Wat dan!” riepen Uhlstra en Geber allebei ongeduldig.

„Hij zegt,” ging de Maleier met groote kalmte voort, „dat er geketjoed
is bij mijnheer; dat het huis in brand staat en toean Joop al dood is.”

Verwezen keken zij elkaâr aan, alle drie. Geber zeer bleek en ontsteld,
Uhlstra met een rooden gloed op z’n bruin gezicht; de eerste sprong
driftig op en riep den boedjang, die voor aan ’t erf was blijven staan,
met uitgestrekten arm hem wenkend, naar binnen. De arme inlander kwam
op zijn doorgeloopen voeten en tot de knieën grijs van ’t stof van den
weg, half kruipend, naar de breede marmeren galerij, neêrhurkend op de
onderste trede.—Wat hij vertelde was niet meer dan hij had meêgedeeld
aan den huisjongen; hij wist er zelf niet meer van.

Het luide spreken, de uitroepen en vloeken der mannen, verward klinkend
door de binnengalerij het huis in, hadden mevrouw Uhlstra uit den slaap
gewekt. Uit haar kamer liep ze haastig naar voren, de dikke figuur in
een wijde slobberkabaai, het haar onder ’t loopen draaiend in een
kondé. Toen ze hoorde wat er gebeurd was, ontsteld, vol vrees voor het
lot van haar eigen kinderen op hun eigen daaraan grenzend land,
trachtte zij in een luiden woordenstroom meer van den boodschapper te
weten te komen, den armen drommel dooreen schuddend als kon ze uit hem
strooien, wat zij meende dat er in zat. Maar het maakte hem zoo
bingoeng, dat hij ten sjotte heelemaal niets wist. Toen waren ook Roos
en de andere meisjes verschenen, allen op het noodlottig bericht door
vrees en schrik overmand, bleek, met tranen in de oogen, jammerend door
elkaar. Het werd erger toen Uhlstra last gaf den koetsier te wekken, om
dadelijk z’n américaine te laten voorkomen met z’n beste paarden. Ze
wilden hem met geweld terughouden, bevreesd voor zijn veiligheid. In
den donkeren nacht namen de ideeën van moord en brandstichting
reusachtige verbindingen aan; alleen Twissels, die op zijn winst een
extra-grogje had genomen en nu tegen een pilaar leunde, zijn groot
zwart vest vooruit als een kolossale inktvlek, onderging dien invloed
niet; hij lachte fijntjes en kleintjes, doch niemand keek naar hem
onder het zenuwachtig rumoer, en met ’n zoet stemmetje zei hij bij
zichzelf, heel hoog: „Die vrouwen, die vrouwen!”

Uhlstra, zoo goedhartig als hij was, viel niet af te brengen van z’n
besluit. Hij kende het volk, en zijn geweten was volkomen zuiver. Als
er iets aan de hand was, moest hij erbij zijn; er kon van komen wat er
wou.

„Ik ga met je mee,” zei Geber aarzelend, als iemand die fatsoenshalve
niet anders zeggen kan, maar flauwtjes en zonder enthousiasme.
Eigenlijk was hij, schoon voor den vorm nog wat aandringend, blij, dat
Uhlstra het beslist weigerde. Het was maar beter dat hij achterbleef;
wat gedaan was, was gedaan en viel niet meer te verhelpen.

De paarden vlogen over den weg: toch ging het Uhlstra veel te langzaam.
Toen het even begon te dagen, naderde hij de grenzen van z’n land.
Alles was stil en rustig als naar gewoonte, wat hij in z’n
opgewondenheid haast onbegrijpelijk vond, en toen hij een half uur
later in den grijzen schemer de laan opreed naar zijn oude landhuis, en
zag hoe reeds enkele lieden er vroeg bij waren om hun gras te pikollen
voor het vee in zijn stallen, ontgleed hem een diepe zucht van
verlichting. Hier althans was niets gebeurd; dáár had hij nu op durven
zweren.

Met een verwonderd maar blij gezicht kwam z’n zoon Henri, volmaakt zijn
jongere individualiteit, hem op het erf tegemoet.

„Dag pa, dat is verduiveld vlug!”

„Is het waar?” vroeg Uhlstra, uit het rijtuig springend, blij en
ontroerd den zoon de hand drukkend, die zoo gaaf en ongerept nu voor
hem stond.

Henri knikte met een gewichtig, bedenkelijk gezicht.

„Akelig waar,” bevestigde hij met kwalijk verborgen Schadenfreude. „Het
is voor Geber een leelijk gevalletje.”

„En is Joop dood?”

„Naar ik hoor, zoo dood als een pier; ze moeten hem verschrikkelijk
hebben gehavend! Enfin, het is mijnheer Geber’s eigen schuld. Waarom
laat hij zoo’n smeerlap heer en meester op het land?”

De vader antwoordde er niet op. Wat gaf het?

„Laat maar even verspannen,” zei hij met een blik op z’n dampende
paarden, die werden afgewreven.

Maar daar wou Henri niet van hooren en zijn jonge vrouw evenmin. Ze
brachten den vader nu weêr aan ’t verstand, dat het heele geval
eigenlijk weinig om het lijf had; dat de vermoorde absoluut niets had
dan zijn verdiend loon. Als Europeanen zich niet ontzagen hun zaken
door zulk gemeen en laag volk te doen beheeren, was het beneden de
waardigheid van een fatsoenlijk landeigenaar of administrateur zich met
de gevolgen daarvan in te laten.

Uhlstra, voorloopig gerustgesteld en hongerig na den slapeloozen nacht
en den langen rit in de frissche ochtendlucht, liet hen maar praten en
ging mee het landhuis binnen, met een geweldigen trek in een kop sterke
koffie, die hij ook dadelijk van z’n schoondochter kreeg. Nu het
inderdaad niet erger bleek te zijn dan de inlander had geboodschapt,
had hij zoo’n groote haast niet, en wilde wel eens vooraf Henri en Lize
uithooren.

Dat ging gemakkelijk genoeg; hij had slechts te luisteren naar het
relaas der geweldenarijen van den vermoorden hoofdmandoor op Koeningan.
Henri kwam daarbij altijd weêr terug op hetzelfde uitgangspunt: het was
alles de schuld van Geber. Een europeesch landheer moest fatsoenlijke
europeesche jongelui en niet zulke vreemde schooiers in dienst nemen,
herhaalde hij voor de zooveelste maal.

Een uur later moest er toch voor Uhlstra worden ingespannen. Hij had
Geber beloofd alles te onderzoeken; belofte maakt schuld, en hoewel
Henri nu weêr beweerde dat het gevaarlijk en bovendien onnoodig was,
wijl men den assistent-resident had kennis gegeven, reed Uhlstra naar
Koeningan, en zijn zoon, à fond nieuwsgierig om te zien hoe ze dien
smeerlap getjientjangd hadden, ging mee.



DERDE HOOFDSTUK.

NA HET OPROER.


De zenuwen der dames Uhlstra waren tot bedaren gekomen, toen tegen den
middag een man te paard een kort briefje van papa had gebracht. Nu
spraken ze met uitvoerigheid en een zeker welbehagen over den angst,
waarin ze dien ochtend gezeten hadden.

Mevrouw zelf was niet uitgepraat over de aandoeningen van den dag, die
ze in even incorrect als vloeiend hollandsch herhaaldelijk vertelde, nu
eens de handen gevouwen, dan de rechter tegen ’t hart gedrukt of de
linker tegen ’t voorhoofd, uiterst démonstratief. Geber was blij, dat
er niets gebeurd was op Tji-Ori, want hij gunde den Uhlstra’s geen
kwaad, zelfs den zoons niet, die hij niet best lijden mocht.

Voor hemzelf was het allesbehalve een afgeloopen zaak; hoe meer hij
erover nadacht, des te meer kreeg het koortsig gevoel, dat hem naar de
stad had gedreven en waarvan hij in den laatsten tijd bevrijd was, de
overhand.

„’t Is een eenvoudige geschiedenis,” zei Uhlstra toen hij ’s avonds
terugkeerde, „maar het is een beroerd geval voor jou.”

„Hoe was het met de administratie?”

„Dat was het minst erge; tusschen het verbrande boeltje vond ik een
stuk van een boek, dat nog vrij wel gespaard was gebleven, met nog een
klein boekje erbij. Ik heb ze meegebracht en in je kamer laten
neerleggen.”

„En overigens?”

Uhlstra moest het verhaal doen in geuren en kleuren; hoe het lijk
mishandeld was en hoe de overblijfselen van het uitgeplunderde en
verbrande huis daar lagen.

„Merkte je iets van het volk?” vroeg Geber.

„Wel neen, het was op Koeningan zoo rustig als in m’n achtergalerij.
Verbeeld-je dat het Bestuur hier de tijding kreeg van een algemeenen
opstand der bevolking; dat er troepen zijn heengezonden en soldaten op
het land zijn gebivakkeerd!”

Vol verontwaardiging schudde Geber daar het hoofd over. Hij wist dat
men dat gedaan had.

In den loop van den dag waren er kennissen geweest om te hooren wat er
toch bij hem gebeurd was; meteen had hij toen vernomen, dat er soldaten
naar z’n land waren gezonden. Onder den indruk van dat feit, eenig in
de geschiedenis, zwegen allen; ze begrepen, zelfs de meisjes, wat dat
beteekende.

Een moord op een opziener, niet eens een Europeaan; een rampas-partij,
enfin, een opstootje tijdens de afwezigheid van den landheer, had ten
slotte maar weinig om het lijf; dáárdoor werd de reputatie van een land
niet erg geschaad; dáárbij bleef de waarde ervan haast intact.

Maar het groote gerucht van oproer onder de bevolking en het uitzenden
van troepen door het Gouvernement,—dàt was een nekslag voor den
eigenaar, die jaren noodig had om daarvan te herstellen.

„’t Is schande,” zei Roos het eerst. „’t Is net of ze het met opzet
hebben gedaan.”

Verrast en vol instemming keek Geber haar aan; dat idee was bij hem ook
opgekomen. Hij had nogal eens minder aangename quaesties gehad met het
Bestuur en miste, bij verschil van meening, den tact van den schijnbaar
veel ruweren Uhlstra, die er zich op beroemen kon, dat hij van alle
elkaar opvolgende ambtenaren kon gedaan krijgen wat hij verlangde. Ze
hadden allen de stille overtuiging, dat Roos het bij het rechte eind
had, maar niemand sprak er verder over. Zwijgend knikten ze elkander
toe, tot mevrouw Uhlstra de eerste was die opstond met een lang
gerekten zucht, zachtjes zei dat het „vreeselijk en vreeselijk” was, en
daarop naar haar kamer ging om zich te kleeden.

Men had daar nog maar juist den tijd voor. De groote voorgalerij was in
den vooravond vol bezoekers, als hield men een openbare receptie.
Iedereen kwam, door nieuwsgierigheid gedreven.

Men had de troepen zien oprukken; men had iets gehoord van moord en
oproer op het land van Geber, en bij de Uhlstra’s kon men zonder
twijfel het naadje van de kous te weten komen.

Geber had den hoofdambtenaar Markens, die hem ook een
„condoléance-bezoek” bracht, met wien hij zeer wel was en dikwijls een
partijtje maakte, ter zijde genomen en zich bitter beklaagd. En de
regeeringspersoon, oud-besturend ambtenaar, anti-militair, had hem
volkomen gelijk gegeven, met de belofte, z’n best te zullen doen om de
soldaten zoo spoedig mogelijk terug te laten roepen en voor een zoo
gunstig mogelijk verslag te zorgen in het officieele Nieuwsblad. Geber,
die om dit laatste dringend verzocht had, gaf daarbij hoog op van de
humane behandeling, die het volk op zijn land genoot, van de bijzondere
mildheid in het toepassen van zijn rechten en in het voldoening eischen
van zijn verplichtingen.

Maar toen hij in den na-avond lang gekeken had in het groote boek van
Koeningan en daarna in het kleine boek van Jozef; toen hij met veel
moeite het particuliere gedeelte dezer boekhouding had ontcijferd, en
het verband snapte tusschen de kleine administratie en de groote, kwam
een gevoel van diepe moedeloosheid over hem.

Hij zag nu in, dat het alles zijn eigen schuld was; dat zekere
zorgeloosheid en een koppig vertrouwen in onbetrouwbare menschen de
oorzaak waren van zijn halven ondergang. Terwijl hij, bij al zijn
eigenaardigheden, zijn leven lang er naar gestreefd had eerlijk en
fatsoenlijk te zijn, was er nu maandenlang in zijn naam en op zijn
volmacht allerschandelijkst gestolen en geknoeid. Mistroostig zocht hij
Uhlstra op en vertelde het hem, zich daarbij opwindend tot een
ongewonen graad van woede, vloekend nu en dan, en met z’n vuist op de
tafel slaande, maar toch zonder een scheldwoord aan de nagedachtenis
van den vermoorde en, ondanks alles wat was voorgevallen, slechts dit
eene op den voorgrond stellend: „Het is mijn eigen vervloekte schuld.”

En nu hoorde hij van Uhlstra het overige; vernam hij dat de
vrouwen-perkara’s eigenlijk de oorzaak waren van den moord en de rest.

Het was, toen hij alles wist, haarfijn in geuren en kleuren, of alle
hoop hem ontzonk.

„’t Is zoo goed als een ruïne,” zuchtte hij.

„Dat zal waarachtig wel waar zijn; we hoeven elkaar niets wijs te
maken. Koeningan is op het moment zoo goed als onverkoopbaar. Gisteren
sprak je van een half millioen en daar heb ik waarachtig ernstig over
gedacht; op het moment, nu die heele perkara zoo is geloopen, zou ik er
niet graag een ton in willen steken. Maar wees een man, ga terug,
bemoei je met niets, en werk rustig voort tot, na een jaar of wat, de
heele rataplan in het vergeetboek is geraakt.”

De raad was goed; ’t was eigenlijk de eenige die kon gegeven worden;
Geber was daarvan ten volle overtuigd, en niettemin schudde hij het
hoofd met een vies gezicht, als werd hem iets walgelijks aangeboden.

„Ik kan er niet toe besluiten.—Als ik denk dat ik nu weêr voor een jaar
of vier, vijf in m’n eentje op Koeningan moet gaan zitten, dan maak ik
er bij God liever met een pil nummer elf een eind aan.”

Hij kon er den geheelen nacht niet van slapen. Telkens als hij in z’n
kamer heen en weer had geloopen, onrustig, zenuwachtig, zonk hij neer
in een stoel, en als hij dan de oogen sloot, trachtend in te sluimeren,
zag hij duidelijk de onverstoorbare figuur van Uhlstra tegenover hem
zitten, en hoorde hij weêr de verschrikkelijke woorden: „Vandaag zou ik
er niet graag een ton in willen steken.” Geen ton in dat mooie,
vruchtbare en goed bevolkte land van meer dan vijf duizend bouws,
heelemaal onbezwaard; geen ton!!

Dan dacht hij aan de som, waarvoor hij het zelf gekocht had, twintig
jaar geleden; aan zijn eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit
de wereld, verstoken van zooveel dat de groote, beschaafde, europeesche
maatschappij opleverde. Dat alles was voor hem verloren gegaan, die
lange reeks zijner schoonste levensjaren, en nu hij op het punt stond
het door arbeid vrij geworden, dus verworven landgoed te gelde te
maken....

Met tranen in de oogen, tranen van medelijden met zichzelf en zijne
omstandigheden, stond Geber weêr op, helderder wakker dan hij was gaan
zitten; gejaagder en zenuwachtiger dan te voren. Toen het vijf uur
sloeg op de groote ouderwetsche hangklok in de achtergalerij, met
langzamen, zwaren slag als van een doodsklok, ging hij buiten zitten,
naar afleiding zoekend in het schemeren van den dageraad en het stil
gescharrel op het erf van de bedienden, die aan den waterput baadden,
hun koffie dronken en hun rijst aten, vóór de ontwaakte familie allen
in dienstbeweging stelde.

Van de Uhlstra’s verscheen Roos het eerst. Om naar de badkamer te gaan
moest ze Geber passeeren, en verwonderd vroeg ze, toen ze hem daar
zitten zag:

„Soh, al op?”

„’k Heb den heelen nacht niet geslapen,” zuchtte hij erbarmelijk, en ’t
meisje, dat dit volkomen begrijpen kon, zuchtte met hem mee.

„Verschrikkelijk, ja?” gaf ze meêlijdend toe. „Veel soesah vóór alles
voorbij is, en zooveel schade, zooveel schade!”

Nu het eerste verdriet bij Geber dien nacht had uitgewerkt, en hij ten
slotte tegen een menschelijk wezen had kunnen klagen, kwam weêr de oude
natuur bij hem boven, en verscheen, voor het eerst sedert een etmaal,
op z’n gezicht de spottende trek, die daarop anders stereotiep was. Hij
stond op en zei, leunend met de hand tegen een pilaar, het eene been
over het andere slaande:

„Ja, Roos, ik ben nu eigenlijk een arm man. Wat je vader zei, is waar:
als ik Koeningan op het oogenblik of zelfs in den eersten tijd wou
verkoopen, zou het land geen ton opbrengen. Plezierig, ja?”

„Kasian,” zei ze van harte, want zij, die van kindsbeen over de prijzen
der groote landerijen steeds had hooren spreken met heele of halve
millioenen, doch overigens van zulke kapitalen slechts een heel vaag
begrip had, vond een ton al bitter weinig, in hoofdzaak omdat haar
vader en Geber zelf over dat bedrag met minachting spraken. „Kasian,”
herhaalde ze. „Maar weet je wat, jij gaat naar Koeningan terug en werkt
weêr teroes een jaar of wat.”

„Dat zei je vader ook, Roos, maar het is niet alles voor me, zoo
moederziel alleen.”

Het verwonderde Geber, dat zij ineens doorging naar de badkamer. Zij en
haar moeder hadden hem in den laatsten tijd voortdurend zoogenaamd
zitten plagen met zijn oldbachelorschap, en eigenlijk had hij nu
verwacht, dat ze hem zou aanraden te trouwen. Zoo’n antwoord zou hij
heel natuurlijk hebben gevonden.

Hij ging met zijn rug tegen den paal leunen, de armen gekruist, vlugger
en beslister denkend en combineerend dan anders zijn gewoonte was.
Werktuigelijk riep hij: „Ja!” toen mevrouw Uhlstra, die intusschen
opgestaan en in het halfduister der achtergalerij was, in een roode
overkabaja met zwart fluweelen omslagen, hem toeriep, dat zijn kop
koffie stond te wachten. Maar hij kwam zoo spoedig niet. Het voor en
tegen stond hem duidelijk voor den geest.

„Je koffie wordt koud!” riep nogmaals de vrouw des huizes en weêr
antwoordde hij: „Ik kom,” maar hij verroerde geen vin.

Wel zeker, het was de beste oplossing; in alle opzichten de beste, en
toen Roos uit de badkamer terugkwam, keerde hij zich om, terwijl ze hem
voorbijging, hield haar vast bij den arm en met een poging om grappig
te zijn, al lachend:

„Zeg Roos, wil jij m’n administrateur worden?”

„Loop rond,” riep ze, ook lachend, den dikken arm lostrekkend uit zijn
magere hand en met een sprongetje de trapjes opwippend naar boven.
Geber hield in z’n hand nog ’n oogenblik een gevoel, dat nu juist geen
dichterlijke aandoening bij hem opwekte; een koud gevoel, net of hij
een visch in de hand had gehouden; doch daar lette hij maar weinig op,
geheel bezig met het groote besluit, dat hij daareven eigenlijk heel
onverwacht genomen had.

Moeilijk werd het hem niet gemaakt. Roos, die heel goed begreep, dat er
meer stak achter het plan om haar tot administrateur te benoemen, had
dadelijk aan haar moeder verteld „dat hij beet.” ’t Viel in het oog
dien ochtend, dat Geber zich gekleed had, zorgvuldiger dan anders z’n
gewoonte was; dat hij zich netjes had geschoren en z’n knevels had
opgekruld; dat hij heel bijzonder naar Roos keek, die deed of ze het
niet merkte, en dat hij het nu was, die telkens sprak over trouwen,
terwijl de dames het onderwerp zorgvuldig vermeden.

Toen Uhlstra na het ontbijt z’n brieven was gaan schrijven, zat Geber
op een gegeven moment alleen achter met Roos; den jeune premier te
spelen ging boven z’n krachten; hij vond dat, bij hun verhouding en
tegenover zijn omstandigheden, ook bespottelijk.

Familiaar ging hij naast haar zitten, terwijl ze ijverig borduurde, nam
haar hand en vroeg doodeenvoudig of ze met hem wou trouwen en meê wou
gaan naar Koeningan.

Zij ademde wel een oogenblik een beetje dieper dan gewoonlijk, wat men
duidelijk zien kon aan de beweging harer zeer ontwikkelde buste, maar
ze antwoordde even eenvoudig en leuk als hij gevraagd had, dat zij erin
toestemde en hij maar spreken moest met haar vader. Hij vond het zeer
natuurlijk, dat hij haar toen een zoen gaf, maar keek ervan op dat hij
er een terugkreeg, niet alleen zonder blooheid, maar ’n zoo goed
europeesche als hij zich slechts herinnerde ééns gehad te hebben, in de
twintig jaren, geheel doorgebracht in het binnenland, waar hij zich
voornamelijk had bepaald tot een inlandsche menagère, die hij
vermeende, buiten den striktsten en meest onvermijdelijken dienst, op
een afstand te moeten houden, zonder liefkoozingen of familiariteiten.

Geber kon niet anders zeggen, of het viel hem erg mee, nu eenmaal de
kogel zoover door de kerk was; doch wat hem tegenviel was het gezicht
van z’n ouden sobat, die van den prins geen kwaad wist en niets
vermoedde toen Geber bij hem kwam met het aanzoek.

Uhlstra zag er van weerskanten een speculatie in, en schoon zelf
uiterst practisch, had hij in zulke aangelegenheden daar een hekel aan.
Hij trok den breeden mond zeer onvriendelijk samen, keek voor zich op
zijn lessenaar, zei kortaf dat het hem hoogst eigenaardig verraste,
maar dat hij niet dadelijk kon besluiten en Geber binnen vierentwintig
uren een beslist antwoord zou geven.

Toen Geber, tamelijk afgebluft, terugging naar z’n kamer, liep Uhlstra
betoel boos naar zijn vrouw om haar rekenschap te vragen. Zij was daar
in het geheel niet bang voor en Roos, die geroepen werd en tot haar
verbazing zag dat papa het niet zoo dadelijk goedkeurde, steunde haar
moeder krachtig. Eigenlijk was er tegen het huwelijk ook niets te
zeggen, dan dat Geber twintig jaar ouder was dan zijn aanstaande, en of
dit een voordeel was of een nadeel, behoorde tot de onuitgemaakte zaken
en zou dat wel altijd blijven, zoolang de opinies er zoo over
uiteenliepen.

Bij Uhlstra week het aanvankelijk op den voorgrond gedrongen gevoel al
pratend terug, terwijl verstand en berekening zich sterker deden
gelden; ten slotte moest hij erkennen, wat dien ochtend vroeg Geber van
den anderen kant had bepikerd: dat het nog de beste oplossing was. Het
eenige wat hem nu verwonderde, was, dat hij dit niet dadelijk had
ingezien. Zonder verwijl zocht hij Geber op en gaf hem lachend een
harden stomp op z’n schouder.

„Ik zal er maar geen vierentwintig uur overheen laten gaan,” riep hij
met z’n luide stem. „Trouw voor mijn part met Roos, en ik mag lijden
dat het jullie goed gaat.”

„Waarom zou het niet gaan? Wij hebben het immers samen ook altijd
uitstekend kunnen vinden in en buiten zaken.”

„Dat is waar,” stemde Uhlstra toe, en knippend met zijn slimme, scherpe
oogen, voegde hij er bij: „Twee joden weten wat een bril kost.”

Het was een goede zaak, meende men algemeen, voor beide partijen,
Koeningan redresseerde zich ineens door dit huwelijk. ’t Had anders
heel wat sensatie op de plaats teweeggebracht, dat bericht van den
moord! Iedereen sprak de eerste dagen van de „opstandelingen”; het
sluitwerk aan deuren en vensters werd overal beter voorzien en er
ontstond een levendige vraag naar het artikel revolvers. Maar de
„burgerlijke en militaire autoriteiten”, die met de soldaten op het
land kwamen, vonden op het „tooneel van den opstand” tot hun groote
verwondering alles in de meest volkomen rust.

Intusschen kon men, eenmaal den sterken arm erbij gehaald hebbend, er
moeilijk toe overgaan de soldaten onverwijld terug te zenden, al
begreep iedereen hoe overbodig ze daar waren. Het gerechtelijk
onderzoek had de arrestatie van een half dozijn opgezetenen ten
gevolge; Uhlstra en zijn zoon hadden echter voor de nagedachtenis van
den vermoorde zoo verpletterende mededeelingen gedaan, en er kwam
bovendien nog zooveel misdadigs ten laste van nu wijlen Jozef aan ’t
licht, dat zich al heel spoedig een meening en een overtuiging vormden,
gunstig voor de van schuld verdachten.



VIERDE HOOFDSTUK.

MAMA TJANG.


Geheel tegen de gewoonte was de verloving zonder feestelijkheden bekend
gemaakt. Geber was naar z’n land teruggekeerd om alles in ’t reine te
brengen; allen vonden dat de laatste restjes van die leelijke perkara
eerst uit de wereld moesten zijn.

En dan, er viel bij de Uhlstra’s dadelijk een geweldige drukte in. Het
uitzet van Roos nam haar moeder, haar zelf en haar zusters heelemaal in
beslag; er werd gecorrespondeerd met het buitenland, want er moest ook
veel uit Parijs bij zijn; elken dag was het tokobezoek; buitengewone
naaisters werden aangenomen, en de ruime achtergalerij leek soms zelf
een toko, zóó stond het overal vol met witte en blauwe bordpapieren
doozen, stapels tafelgoed en allerlei gekleurde en witte goederen, die
men meende dat de aanstaande mevrouw Geber hoog noodig had om buiten te
wonen, alleen met haar man. Te midden van die drukte, door Uhlstra van
harte verwenscht, kwam een briefje, dat allen deed opschrikken en
waarboven, dicht tegen elkaar, de zwartgelokte hoofden der dames zich
belangstellend vereenigden.

„Wat is het?” vroeg Uhlstra, die op het achtererf z’n planten had
verzorgd en op zijn bloote voeten de marmeren galerij binnenkwam.

„Kasian,” riep zijn vrouw, „het is een briefje van Clara; we moeten er
dadelijk naar toe.”

„Wat is er dan nu weer?” was de tweede, niet zeer vriendelijke vraag.

„Kasian, vent, de oude vrouw is zoo raar.”

Hij bromde iets binnensmonds, haalde de schouders op en ging naar z’n
kamer.

„Je gaat toch zeker ook even kijken!” riep hem z’n vrouw achterna.

„Merci!” riep hij terug. „Ik zal straks van jullie wel hooren of het de
moeite waard is.”

„Hé,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar dochters, „met landauer, ja! en
dan gauw een schoone kabaai aan.”

Zij reden het erf op van een huis, mooier en grooter nog dan het hunne,
hoog uit den grond, sierlijk ingericht met europeesche heele en halve
ameublementen, keurig onderhouden. Maar ze gingen niet het hoofdgebouw
binnen, en reden ineens door naar achter, waar een niet meer jonge,
maar slanke en knappe indische dame haar ontving, het bezoek blijkbaar
verwachtend.

Men kuste elkaar met groot betoon van hartelijkheid, een zweem van
droefgeestigheid op de gezichten.

„Hoe is het met haar?” vroeg mevrouw Uhlstra zacht, als moest er buiten
gefluisterd worden om de rust eener doodzieke niet te storen.

„Kom maar eens meê kijken; de dokter heeft gezegd, dat het wel gauw zal
afloopen.”

Fluisterend onder elkaâr, liepen ze voort door de lange galerij der
bijgebouwen, en gingen eene kamer binnen, waaruit een sterke lucht kwam
van indische oliën en medicijnen. De vensters waren gesloten en in ’t
schemerdonker teekenden tegen den witten muur zich de vormen af van
allerlei voorwerpen, indische en europeesche; een vreemde verzameling
goedkoope inheemsche dingen van dagelijksch gebruik, van bamboe en
rottan, waartusschen marmeren knaapjes, mooi vergulde vazen en andere
artikelen van weelde wonderlijk afstaken. En achter in het fond van het
ruime vertrek op een gewone baleh-baleh, die omringd was door een fraai
kanten met rood lint opgenomen klamboe, lag op een mat een oude
inlandsche vrouw, mama tjang. Mager en gerimpeld, doodstil en met
gesloten oogen, de handen op de borst als een mummie, die daar eeuwen
had gelegen en geheel was uitgedroogd. Toen zij de stemmen hoorde,
gingen hare groote oogen wijd open en haar blik, helder en vast, gaf
aan het masque ineens de geheele uitdrukking van leven terug. Mevrouw
Uhlstra ging dadelijk naar haar toe en vroeg, zich neerlatend in een
lederen armstoel naast het geïmproviseerde ledikant, in het maleisch
met groote belangstelling naar de gezondheid van mama tjang, die
dadelijk bewees, dat zoo het haar aan goede oogen niet ontbrak, ook
haar spraakvermogen haar niet in den steek had gelaten. Op een zachten
jammertoon, snel pratend maar telkens afgebroken door diepe
ademhalingen, als kostte het haar moeite en kon zij haast niet meer,
beklaagde zij zich bitter. Men veronachtzaamde haar: niemand keek meer
naar haar om; een arm oud mensch in den kampong had het beter dan zij;
ze wou dat ze maar dood was; ze zou ook wel gauw dood gaan, dan was ze
niemand meer te veel; dan had niemand meer last van haar; dan kon men
haar begraven in de aarde; dan was men van haar af. Mevrouw Uhlstra
kende dat lied, zij wist hoe haar zuster Clara, ondanks de donderende
protesten van Lugtens, haar man, mama tjang verzorgde en liet oppassen,
doch zij sprak maar niet tegen, nu en dan, zachtjes en opbeurend, haar
met een enkel woord in de rede vallend. Ook Roos en haar zusters waren
bij het bed komen staan en spraken meê in dien trant, alles in het
maleisch, de een door de ander, met tranen in de oogen over het
lamenteeren der oude vrouw, wier slapen ze met eau de cologne
verfrischten, terwijl twee baboe’s als steenen beelden op den grond
zaten, zonder een vin te verroeren wanneer het haar niet werd gelast.
Toen de dames na een half uur ongeveer weer buiten kwamen, bliezen ze
van de benauwdheid in de ziekenkamer.

„Ga even binnen,” zei mevrouw Lugtens, met haar waaier naar het
hoofdgebouw wijzend, „Jacques is thuis.”

Fatsoenshalve kon mevrouw Uhlstra niet nalaten haar zwager te gaan
groeten; voor haar genoegen deed ze het niet; ze was veel liever naar
huis gegaan; ze steeg, gevolgd door de meisjes, met loome schreden de
hooge trap open volgde haar zuster, door de prachtige zaal, die het
middengedeelte van het huis vormde, in een der kamers, waar Lugtens aan
den glimmenden cylinderlessenaar zat te schrijven. Met iets in haar
houding, dat deed denken aan een aanstellerig uiterlijk vertoon van
beslistheid, trad zij binnen.

„Zoo!” begroette Lugtens haar, stug en uit de hoogte. „Hoe gaat het?”

„O, heel goed; we hebben het erg druk, nu Roos gaat trouwen.”

„Wanneer moet dat gebeuren?”

„Er is nog geen dag bepaald, maar toch binnen een week of zes....”

Hij keerde z’n gezicht naar Roos; haar en de meisjes had hij toen ze
binnenkwamen met een rondgaanden hoofdknik begroet. Zijn „zoo” gold
voor allen te gelijk.

„Je doet daar een goed huwelijk, Roos!”

Zijn scherpe grijze oogen keken vlak in de hare met iets in z’n trekken
dat haar verlegen en zenuwachtig maakte, en dat het haar moeder ook
altijd deed; maar evenals deze zette zij zich schrap, haar best doende
zich tegenover oom Lugtens niet bingoeng te toonen.

„Vindt u?” vroeg ze glimlachend en vriendelijk.

„Zeker, zeker.... het is een goed land, en Geber is een zeer geschikt
man.”

„Ja,” kwam mevrouw Uhlstra er met gedwongen vroolijkheid tusschen, „de
heeren, die met elkaar homberen, houden elkaar altijd de hand boven ’t
hoofd.”

Haar opmerking kreeg geen ander antwoord dan een schuinen nijdigen
blik, en Lugtens vervolgde, alsof ze niets gezegd had, tegen Roos:

„Je weet hoe het op het land gaat, en je kent de taal goed; dat zijn
ook twee voorname dingen.”

„Ja, oom.”

Roos wist waarlijk niet wat ze er anders op moest zeggen; zij had haar
aanstaand huwelijk nog niet hooren beschouwen dan qua zaak.

„Nu,” zei mevrouw Uhlstra. „We komen je maar even groeten, want we
moeten weêr gauw naar huis.”

„En ik heb ook de handen vol. Adieu dus en groet je man van me.”

Weêr knikte hij eens even in het rond, een algemeenen korten groet, en
de dames gingen, mevrouw Uhlstra met een kort uitgestooten „Dag!” blij,
dat ze het kantoor weêr uit was. Beneden aan de trap der achtergalerij
lei ze haar eene hand op haar hart en sloeg haar groote zwarte oogen op
naar boven, vol wanhopige ergernis, met de andere hand den pols vattend
harer zuster, terwijl ze fluisterend zei als bang door anderen gehoord
te worden:

„Wat een nare vent is het toch, Claar! Hoe is het mogelijk, dat je met
hem leven kunt? Ik hield het geen vierentwintig uur bij hem uit!”

„En ik heb het al twaalf jaar bij hem uitgehouden,” zei haar zuster met
een pijnlijken trek om den mond, „maar het is me nooit zoo moeilijk
geweest als in den laatsten tijd, nu met die ziekte van de oude vrouw.”

„Zanikt hij daar nog altijd over!”

„O, Leen, houd-je stil; daar maakt hij me den heelen dag het leven zuur
meê.”

Mevrouw Uhlstra keek haar zuster met innig medelijden aan.

„Ik ben er maar niet over begonnen; de mijne is er ook nooit over te
spreken, maar zoo’n bullebak als die Jacques....”

De meisjes hadden haar tante al goeden dag gezoend, en riepen uit den
landauer haar moeder.

„Nu,” zei deze, van mevrouw Lugtens afscheid nemende, „als er iets is,
laat je me maar roepen, ja?”

Lugtens was rustig voortgegaan met zijn correspondentie; regelmatig en
netjes, zijn volle aandacht bij het werk, schreef hij met de blijvende
barsche uitdrukking op z’n gezicht, het type van een kalm despoot. Zóó
kende men hem overal in Indië. Hij stond al veel jaren aan het hoofd
eener groote maatschappij, die hij zelf had georganiseerd; die hij
bestuurde met ijzeren hand; in wier dienst zijn wil wet was, en die hij
door zijn bekwaamheid, tact en toewijding tot grooten bloei had
gebracht. Niemand hield van hem. In zijn breeden kop, als met korte,
forsche houwen uit één stuk geslagen, lag de grootste
onverzettelijkheid uitgedrukt, en schoon hij baard noch knevels droeg,
altijd zorgvuldig geschoren, was zijn gezicht met krachtige trekken
langs den neus en om den mond, mannelijk en flink, als van een oud
romeinsch imperator. Thuis te zijn of in dienst zijner maatschappij
maakte voor hem weinig verschil; zijn vrouw, zijn kinderen of zijn
ondergeschikten op het kantoor,—ze hadden allen maar één ding te doen:
hem te gehoorzamen; en ze vreesden hem hier niet minder dan daar. Toen
hij klaar was en zijn correspondentie gesloten had, ging hij naar
achteren, rondziende als iemand, die inspectie houdt en zoekt naar een
gelegenheid om aanmerkingen te maken. Maar Clara was in den dienst van
haar huwelijk volkomen gedresseerd; nu, als altijd, was het stil in
huis, stond alles op zijn plaats, netjes en tot in ’t overdrevene
zindelijk.

„Ze zijn daar straks zeker allen achter geweest,” zei hij tegen haar.

„Ja, de oude vrouw is erg naar.”

„Zoo, is ze alweêr erg naar? De gewone kunstjes natuurlijk! Je hebt me
hier wat op m’n dak gehaald; ditmaal is het voor ’t laatst; zoo gauw ze
beter is, is het uit.”

Clara liet hem praten; in dat ééne opzicht weêrstond ze hem, en
ofschoon er geen dag omging, zonder dat ze de onaangenaamste dingen
daarover hooren moest, had ze toch volgehouden en was ze nu ook vast
besloten voor de oude inlandsche moeder in haar eigen huis te blijven
zorgen.

Terwijl hij doorsprak op den nurkschen, bevelenden toon, met
hatelijkheden en verwijten, reed een klein rijtuig door de poort het
achtererf op; voor het nog heelemaal stilstond, sprongen er twee
jongens en twee meisjes uit. Het waren de kinderen van Lugtens, die uit
school kwamen en vroolijk, rumoerig en luidruchtig de trap opholden. ’t
Was of ze verschrikten, toen ze zagen dat hun vader thuis was, zóó stil
werden ze ineens, zóó rustig liepen ze, een bezorgden blik op de
schoolboeken, die ze in de hand hielden en met de andere de petten
rechtzettend en de haren gladstrijkend. Alleen het kleinste meisje ging
gewoon door; het scheen niet in die mate den invloed te ondergaan, dien
het gezicht van den vader op de anderen maakte, en zij was ook de
eenige, die hij eigenlijk teruggroette, blijkbaar zijn best doende uit
zijn brusken toon in een meer vriendelijken en zachtzinnigen te vallen.

Er was toch niets bijzonders aan dit kind, blank en blond als de
anderen, geheel het Lugtens-type, zonder eenigen schijn der inlandsche
herkomst van moederszij.

Wat mevrouw Uhlstra, tante Lena, niet had gedurfd, deed de kleine Lena
dadelijk: ze vroeg naar mama tjang, en toen haar moeder, aarzelend en
bevreesd voor nieuwe uitvallen van haar man, zei dat ze erg ziek was,
weifelde het kind geen oogenblik, maar ging, zonder zich om haar vader
te bekreunen, met den vasten tred en de rechte houding, die Lugtens
kenmerkten, naar achteren.

De andere kinderen waren dadelijk in de kamers geslopen, liefst buiten
een onmiddellijke, minder aangename nabijheid.

Met de oogen wijd open en strak gericht op de deur lag mama tjang te
wachten; zij had de kinderen hooren thuiskomen, in de verte, en toen er
een naderde en de deur van haar kamer opendeed, wist ze wel dat het
kleine Lena was. In haar oud, bruin perkamentachtig gezicht kwam leven
en ontspanning; toen het kind op den rand van de baleh-baleh zat, nam
ze het witte handje in haar bruine vingers. Zij mopperde nu niet, dat
niemand naar haar omzag, en men haar verwaarloosde.

In het maleisch, vlug babbelend met veel gebaren, vertelde het kind van
haar school, van de andere meisjes, van de verhaaltjes uit haar
leesboeken, al maar door pratend, wel een kwartier lang. Mama tjang zei
nu en dan een woord ertusschen of deed een uitroep, maar ze keek maar
altijd door naar het kindergezicht, het handje streelend, dat ze niet
losliet, en strijkend over het blonde krullende haar. Niemand wist van
deze gewone inlandsche vrouw, dat ze daar aan huis het genadebrood
bleef eten, eenig en alleen om dat kleinkind. Voor haar zelf had ze
veel liever een woninkje gehad in den kampong. Herinneringen had ze op
haar ouden dag hoofdzakelijk nog alleen aan haar eerste jeugd, en
daarmeê was de kampong één. Een groot verlangen voelde ze naar een
stil, rustig erfje, waar de kippetjes rondpikten tusschen de pisang- en
de mangaboomen, naar zoo’n bamboezen huisje in de schaduw, met een
atappen dak en zoo maar neergezet op de bloote aarde. Zij had het
kunnen krijgen, o zoo graag! Zij wist heel goed welk een bron van
ongenoegen haar wonen was in het huis van Lugtens, en ze was daar erg
boos om; op haar manier verontwaardigd; maar als ze dan dacht aan het
ééne kleinkind, dat ze verlaten moest, dan was al het andere weg.

Haar dochters verzorgden haar; als zij dachten de oude met iets
genoegen te kunnen doen, brachten ze het mee; de kamer leek wel een
uitdragerij van mooie, kleurrijke dingen, die zoowat overal stonden in
bonte verwarring; het liet haar koud; ze gaf er niet om; maar de minste
kleinigheid, die ze kreeg van dat ééne kleinkind, een oud lintje, een
prentje of iets anders zonder de minste waarde, behandelde ze of het
een schat was; sloot ze zorgvuldig weg, netjes alles bij elkaar in een
bundeltje in een lâ van haar eigen kast.

Het schoot haar nu weêr te binnen, dat Lugtens het Clara zoo moeilijk
maakte, en te gelijk dat zij zoo dikwijls het verlangen voelde om terug
te gaan naar den kampong, waaruit ze afkomstig was.

„Waarom blijf ik hier,” zei ze als in zichzelf.

„Waarom?” vroeg kleine Lena, die daar dadelijk antwoord op gaf, „wel
omdat je hier woont net als wij.”

Maar mama tjang schudde van neen.

„Ik woon hier niet, kind; je vader woont hier en die is boos op me.”

„Dat geloof ik ook,” zei Lena heel wijs, „maar waarom is hij boos op
mama tjang?”

De oude kon er geen antwoord op geven; ze wist het wel, maar ’t kind
zou het toch niet begrijpen, dacht ze; wat mis was, want Lena dacht er
het hare van en sloeg den spijker aardig raak; ze ging naar haar vader,
die weêr in z’n kantoor aan ’t werk was. Toen hij even opkeek, vroeg ze
met grooten nadruk:

„Papa, waarom bent u toch zoo boos op mama tjang?”

Verwonderd richtte hij zich op. Niemand anders hier in huis dan dat
kleine ding zou den moed hebben gehad; schoon hij dikwijls op het punt
stond Lena af te snauwen, zoo barsch en uit de hoogte als hij gewoon
was, kon hij er nooit toe komen. Daarbij had hij plezier in haar
onbeschroomdheid, alsof het voor zijn aard een behoefte was althans op
de een of andere wijze over zich den baas te laten spelen. Hij vond er
iets grappigs in, dat die kleine blonde krullebol zoo niks bang voor
hem was, hem zoo heel gewoon aandurfde.

„Ik ben niet boos,” zei hij en wou weêr aan ’t werk gaan; doch hij zou
er zoo gemakkelijk niet afkomen. Ze kwam vlak naast hem staan, haar arm
familiaar op z’n schouder.

„U bent wèl boos, pa; u vindt het niet goed dat ze hier woont in de
bijgebouwen.”

„Och,” zei hij, de wenkbrauwen fronsend, „je moet niet lastig wezen.”

Hij zei dat heel gemoedelijk voor zijn doen; net alsof hij sprak tot
een volwassen mensch, erbij voegende:

„Je weet wel dat papa niet houdt van inlandsche menschen.”

„Ze kan het toch niet helpen, pa; ze is toch mama’s eigen moeder.”

„Jawel, jawel,” knorde hij in ’t nauw gebracht, „maar ik houd er nu
eenmaal niet van.”

„Mama moet toch voor haar zorgen? U zoudt immers ook zorgen voor uw
eigen moeder?”

Lugtens lei zijn pennehouder neer op den grooten zilveren inktkoker,
verschietend van kleur, de lippen vast op elkaar geklemd, rechtuit
kijkend in de ruimte zonder te zien. Neen, hij had niet gezorgd voor
z’n eigen moeder, die al jaren dood was, gestorven in de diepe armoede
van den kleinen stand eener groote stad!

Strijdend uit al zijn macht in de indische maatschappij om zijn positie
te verbeteren en geld te winnen, was hij, in de dagen van zijn opkomst,
los geweest van alles. Maar nu hij ouder was, zijn positie niet hooger
kon komen en zijn gevestigd fortuin vanzelf toenam, had hij soms
moeite, schoon hij daar nooit tegen iemand over sprak, opkomende
gedachten te onderdrukken, gedachten, verbonden aan herinneringen en
vol verwijt. Voor zijn zelfzucht, verhard in dertigjarigen arbeid en
zorg voor allerlei belangen, viel het niet zwaar, zich wat hij
muizenissen noemde, uit het hoofd te zetten, en dat deed hij dan ook
telkens; doch hij schrikte ervan nu hij zijn groote tekortkoming zoo
onverwacht hoorde formuleeren door het eenige van z’n eigen kinderen
waaraan hij buitengewoon gehecht was. Hij keek de kleine Lena met
wantrouwen aan, twijfelend of ze dit had uit haarzelve dan of het haar
was ingeblazen, en wat een heele gewone omstandigheid was, deed hem nu
bijzonder aan: zij had dezelfde oogen als zijn moeder; in een vlaag van
bijgeloovigheid overviel hem het gevoel als keek zijn moeder, die al
zoo lang dood was, hem aan door de oogen van het kind; zijn wantrouwen
was dadelijk weg. Toch vroeg hij nog:

„Heeft mama je soms gezegd zoo tegen me te spreken?”

„Mama!” zei Lena heel verwonderd. „In het geheel niet; ik vroeg het
zelf maar zoo.”

Lugtens haalde diep adem.

„Nu,” zei hij, „ga dan maar heen. Die oude vrouw kan wel blijven; papa
zal er niet meer boos om zijn en nooit weêr iets van zeggen.”

Het kind wipte met een sprongetje de deur uit, volstrekt niet
doordrongen van het feit, dat ze iets heel bijzonders had verricht,
enkel tevreden dat mama tjang niet weg hoefde te gaan, en haar moeder,
zooals zij het noemde, geen knorren meer zou krijgen. En ze riep dat
hardop, zoodat Lugtens het nog heel goed hooren kon, tot grooten schrik
en ontsteltenis van Clara, die haar haakwerk haast van haar schoot liet
vallen en fluisterend zei:

„Stil toch Lena; wat heb je nu weêr uitgevoerd?”

„Nou,” antwoordde het kind even onbeschroomd als altijd, „ik heb aan
papa gevraagd niet meer boos te zijn, omdat....”

Mevrouw Lugtens was haastig opgestaan.

„Kom, ga mee naar de goedang,” zei ze snel, het kind in de rede
vallend, „dan kan je wat padi halen voor de perkoetoets. Ze hebben nog
niets gehad vandaag.”

’t Was enkel om de kleine woordelijk te laten herhalen, wat ze brani
geweest was tegen haar vader te zeggen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

„WEL, DIE TANTE CLARA!”


In zijn heelen omvang begreep Clara zelf ook niet wàt het eigenlijk
was. Haar begrip bepaalde er zich hoofdzakelijk toe, dat dit kleine
nest haar huistiran een fameus koopje had gegeven, en er hem geweldig
had laten inloopen. Als zoodanig vertelde zij het haar zuster, hoorden
het ook de meisjes Uhlstra en vernam Geber het, toen hij Zaterdag ’s
avonds naar de stad kwam om er den Zondag te vertoeven, van z’n
aanstaande bruid, tusschen twee drukten van het uitzet. Hij, beter
opgevoed en meer ontwikkeld, voelde wat er meer achterstak dan een
gewoon koopje, doch hij hield dat voor zich.

Ook sprak hij liefst zoo weinig mogelijk over de familie Lugtens. Hij
kwam er aan huis zoo’n enkel maal, en werd altijd gevraagd als er een
diner of een feest was.

Bij z’n vrijwillige bezoeken maakte hij het zoo kort mogelijk; bij
bijzondere gelegenheden zat hij, zoodra het eenigszins kon, aan de
hombertafel.

De groote tegenstelling tusschen het krachtig despotiek karakter van
Lugtens en de indolente onverschilligheid van Geber was geen reden van
terughouding; zij belette niet dat de twee mannen elkaar gaarne
mochten. Integendeel, Lugtens had een bijzondere sympathie voor Geber
en zei dikwerf, dat het hem genoegen zou doen als Geber, wanneer hij in
de stad was, altijd ten zijnent kwam logeeren en voor ’t minst ’s
avonds familiaar binnenliep om à la fortune du pot meê te eten. ’t Was
nooit gebeurd; de vrijwillige visites van Geber behoorden altijd tot de
groote zeldzaamheden, en toen men hem nu, terwijl hij bij zijn meisje
zat, vertelde van het roekeloos feit, dat in aller oogen de kleine Lena
had onderstaan, liepen zijn gedachten terug naar een lang vervlogen
tijd, jaren geleden; een tijd waarin de oorzaak lag van zijn
teruggetrokkenheid. Hij zou nu trouwen met Roos en geparenteerd worden
aan Lugtens en diens vrouw! ’t Was dwaas, dacht hij, en terwijl hij met
een spottenden glimlach over dat dwaze zat door te pikeren, schoot
plotseling Roos uit den hoek met een opmerking die hem trof.

„Weet je,” zei ze, „het is heel vreemd, tante Clara is de eenige die me
niet gefeliciteerd heeft met m’n engagement.”

„Ze heeft het mij immers gedaan,” bracht mevrouw Uhlstra in het midden,
op een toon als nam zij de opmerking kwalijk; maar ze keek daarbij niet
op, ijverig voortbordurend aan een der kabajastrooken, die ze zoo mooi
kon maken, en die haar roem waren en haar trots.

„Ze had het mij toch óók wel kunnen doen; ik vind het niets lief. Wat
zeg jij, Willem?”

Doch mevrouw Uhlstra scheen niet te verlangen, dat Geber in deze
quaestie aan het woord kwam.

„Wat zanik je toch, Roos? Zij heeft mij immers dadelijk een heel lieven
brief geschreven.”

„Dien heb ik niet gelezen.”

Intusschen dacht Geber, stil zijn sigaar rookend, er het zijne van.

Hij en mevrouw Uhlstra waren volkomen op de hoogte; zij kenden le fin
mot de l’histoire; hij vooral. Het was het eenige van dien aard dat hem
ooit in z’n leven was overkomen. Lugtens stond toen nog pas korten tijd
aan het hoofd zijner maatschappij, en deed lange reizen door heel den
Indischen Archipel om alles te zien van de zaken, die hij nu zelf
geheel zou beheeren.

Op een goeden dag, toen Geber van z’n land naar de stad ging om
inkoopen te doen, geld te ontvangen en beren te betalen, was hij bij
Clara gekomen, en had haar planten en bloemen gebracht, waarom zij hem
had geschreven. Mevrouw Uhlstra, die toen juist bij haar zuster
logeerde, was uitgereden naar de toko’s. Hij, Geber, was nog een ander
man, twaalf jaar jonger en in verhouding nog heel veel jonger. Hij en
Clara kenden elkaar al vanouds; ze lachten samen en noemden elkaar bij
den voornaam; hij plaagde haar, zij plaagde hem terug, doch zonder de
minste nevenbedoeling, en wat hem had bezield dien dag en wat haar in
zulk een stemming bracht wisten ze beiden niet en hebben zij nooit
geweten,—maar toen Mevrouw Uhlstra van haar tokobezoeken terugkeerde,
zaten ze tegenover elkaar in de achtergalerij verwonderd en bedrukt,
ieder voor zich niet gelukkig en tevreden, maar vreemd en verlegen.

Dat had de goede zuster Lena niet gezien; ze had het zóó druk met haar
inkoopen en haar verhalen van de prijzen die de Chineezen durfden
vragen en over haar eigen buitengewone volmaaktheid in het tawarren op
die prijzen, dat ze aan niets anders dacht, en haar mond er niet van
stilstond. Ze zou zelfs niets vreemd hebben gezien in de omstandigheid
dat Geber dien dag niet terugkeerde naar Koeningan, maar zijn vertrek
telkens weer uitstelde, en elken dag te vinden was in het huis van
Lugtens, steeds komend als mevrouw Uhlstra bij haar kennissen was of
boodschappen deed. Natuurlijk was het haar lijfmeid, die haar alles
wist te vertellen, en toen, ontstoken in de grootste woede en
verontwaardiging, had zij haar zuster niet gespaard en Geber ook niet.
Hij, ontsteld en beschaamd, had dadelijk den aftocht geblazen, ook
omdat hem eigenlijk niets liever was, want het gebeurde herhaalde zich
wel weêr telkens, maar niettemin vervulde het hem, hoe aangenaam op
zichzelf, ’t grootste deel van den dag met zwaarmoedige denkbeelden. In
’t minst niet verliefd op Clara, had hij schrikbarend het land over een
eenmaal begane, onherstelbare fout, die hem in de grootste
moeilijkheden kon brengen. Bij de maatschappij, door Lugtens beheerd,
stond hij toen nog onder zware financieele verplichtingen; Uhlstra,
zijn beste sobat en buur, was geen gemakkelijk man waar het de moreele
reputatie betrof zijner familieleden, en eigenlijk was Geber maar blij,
dat er op zoo’n geschikte manier een abrupt einde kwam aan zijn korte
relatie met Clara, die hem meer vervulde met zorg en schrik, dan met
genot en vreugde.

’t Scheen ook dat zij zelve weinig heil zag in een toekomst, waarbij
zoo ontzaglijk veel op het spel stond. Hij hoorde niets meer van haar,
terwijl hij gewoon voortleefde op het land met zijne inlandsche
huishoudster, bij wie hij niets riskeerde.

In geen maanden vertoonde hij zich, en toen hij ten slotte goedschiks
niet langer nalaten kon in de stad te komen voor zijne zaken, en toen
ook wel verplicht was een invitatie van Lugtens aan te nemen,
verhielden hij en Clara zich heel gewoon tegenover elkaar; voor
vreemden alsof tusschen hen nooit iets bijzonders was voorgevallen: hij
allerbeleefdst, zij stug en koel.

In zoover was dus alles uit, met dit verschil alleen, dat bij de
geboorte van kleine Lena, mevrouw Uhlstra, Geber en Clara hun eigen
gedachten hadden; en dat Lugtens, zoo hij er ooit op had gelet,
evengoed de opmerking had kunnen maken, dat het aardige blonde kind
zoowel de violetblauwe kleur der oogen had van een zijner vrienden als
van wijlen z’n eigen moeder.

Aan dat alles dacht nu de galant van Roos, terwijl de meisjes met zijn
aanstaande schoonmoeder aan het kibbelen waren over de bekende quaestie
in hoever het lief was van tante Clara of boosaardig dat ze Roos niet
persoonlijk had gefeliciteerd, maar alleen, zooals Mevrouw Uhlstra wel
tienmaal verzekerde, per brief aan mama.

Tot grooten spijt van de dames Uhlstra, moeder en dochters, had Geber
het in zijne bruigomsdagen vervelend druk. Anders kon hij in de stad
over zijn vrijen tijd naar willekeur beschikken, juist nu viel het zoo
ongelukkig, vonden zij, dat hij en papa Uhlstra heel gewichtige zaken
te doen hadden, waarover ze een geheimzinnig stilzwijgen bewaarden;
waarvan de dames niet meer te weten konden komen dan dat er heel veel
geld meê verdiend moest worden, iets dat haar, die de waarde van geld
nauwelijks kenden, in mindere mate belangstelling inboezemde, dan het
haar speet, dat het bruidje niet elken avond in de gelegenheid was haar
fraaie toiletten te laten bewonderen. Er viel echter niets tegen te
doen; het scheen een vaste wet dat de „conferenties” over die
gewichtige zaken enkel ’s avonds konden worden gehouden bij Lugtens aan
huis, en even noodzakelijk scheen het, dat de behandeling dier zaken
aanving met een fijn diner en eindigde met een fijn partijtje.

Zoo zaten ze nu ook weêr bij elkaar, klokke zeven reeds, in een
afzonderlijke zijkamer van het groote huis, met Twissels, den koopman,
erbij. Onder ’t licht van een groote kristallen hanglamp staken ze de
hoofden, over beschreven papieren gebogen, bijeen; het groote
peper-en-zouthoofd van Uhlstra, de dikke, blonde krullebol van Lugtens,
het gekuifde kippekopje van Twissels en de glimmende schedel van den
bruidegom. Zij zeiden niets, een heelen tijd, ernstig kijkend op de
vellen papier, in de staten en opgaven, waaruit ieder zijn eigen
cijfers nam en er zijn eigen berekeningen naar maakte. ’t Liep over een
groote aanneming van levering en vervoer van gouvernementsgoederen,
zooals die nog plaats hadden in de dagen van overvloed; zij waren
overeengekomen daar gezamenlijk een kongsi voor te maken.

Nu waren ze zoowat gereed, en vergeleken elkaars cijfers en rekenden
die na; Twissels maakte er ten slotte een récapitulatie van, die hij
zachtjes voorlas, met z’n zoete meisjesstem, hoog bij elken nieuwen
zin, als een kind, dat een verhaaltje leest uit een schoolboekje. De
oogen der anderen keken intusschen omlaag naar het tafelkleed, strak
voor zich heen; zwijgend, met kleine trekjes aan de sigaren, knikten
zij nu en dan goedkeurend, als de een of de ander het cijfer hoorde,
zijn eigen aandeel in het plan rakend, tot Twissels, toen hij het
eindcijfer had genoemd, door zijn groote lorgnetglazen rondkeek en één
voor één aanzag met een vriendelijk vragend gezicht, alsof hij een
complimentje wachtte, omdat hij zoo accuraat en net de laatste hand aan
het voorloopig werk had gelegd. Lugtens richtte z’n zwaren kop omhoog
met een tevreden glimlach op zijn breed, glad gezicht.

„Ziezoo,” zei hij, „nu weten we ten minste waar we zoowat aan toe
zijn.”

„Als er geen ongelukjes bijkomen,” meende Uhlstra, die, voor het eerst
aan zooiets meêdoend, nog het volle vertrouwen er niet in had. En
Geber, die in den laatsten tijd zoo’n Pech gehad had, zuchtte daarvan.

„Ja,” zei hij, „er kan nog wel het een en ander gebeuren, dat we nu
juist niet hebben voorzien.”

Half meêlijdend, half vriendelijk keek Lugtens hem aan, en toen eens
naar Twissels, die een heel hoog lachje uitstiet en hen geruststelde
door te zeggen, dat ze maar vertrouwen moesten op zijn onverstoorbare
veine.

„Als ik erbij ben,” ging hij voort, „en Lugtens doet ook meê, moet het
al heel raar loopen, als er niet nog behalve de berekende portie een
extra-kluifje overschiet.”

Luid lachten ze nu alle drie. Het was toch een origineele vent, die
Twissels, vond Uhlstra ook nu weêr, en hij sloeg vol vertrouwen met
zijn forsche plantershand op den smallen schouder van den koopman, die
er, in den fausset een „Zeg, zeg, jou hardhandige boer!” over uitriep.

Tevreden en voldaan over hun werk stonden ze op, en luid pratend over
onverschillige dingen, liepen ze de groote marmeren voorgalerij op en
neer, tot, omstreeks acht uur, een coupé met een paar hooge swanrivers
ervoor het erf opreed; ’t was Markens, die kwam dineeren, en die eerst
aan tafel een fijn glas Bourgogne moest gedronken hebben, vóór zij
meenden, dat hij in de gewenschte stemming was. Hij moest hen helpen
het contract te krijgen.

Natuurlijk wist hij waarvoor hij kwam. Lugtens had het eigenlijk al
heelemaal met hem klaargespeeld onder vier oogen. Er waren elders nog
meer liefhebbers voor deze zaak; en men moest iemand hebben, die de
concurrentie kon neutraliseeren. Er werd na het diner, waaraan enkel de
heeren deelnamen, een gemoedelijke boom over opgezet. Van eenig
geldelijk belang, dat Markens kon hebben bij de gunning aan hun kongsi,
werd met geen woord gesproken, er zelfs niet op gezinspeeld; het had
geheel den schijn, alsof het een quaestie was van zuivere argumenten,
die door alle vier om beurten werden aangevoerd met nu en dan een
tegenwerping of een bezwaar van Markens, dat dadelijk werd opgelost.
Dan knikte hij goedkeurend en gaf hun, overtuigd, gelijk, ten slotte
verklarende, dat hij z’n best zou doen. Het was eigenlijk alles slechts
voor den vorm, maar ’t moest gebeuren op die manier. Ondanks dat besef
der noodzakelijkheid, haakten allen naar het geliefkoosde partijtje.
Toen te twee uur Markens opstond, streek hij een aardige som als winst
in z’n portefeuille. ’t Was opmerkelijk welke slechte spellen Lugtens,
Uhlstra en Twissels dien avond kregen! Geber kon z’n gewonen gang wel
gaan; die verloor ten slotte toch nog ’t meest van allen! Toen Markens
weg was, praatten ze nog een oogenblik na met hun vieren.

„Het is een aardig zaakje, waarachtig!” verzekerde Twissels, die
eigenlijk weêr een grogje meer had gedronken dan hij velen kon.

Met een glans van voldoening op het gezicht, rekte Lugtens zich uit,
achterover tegen de leuning van z’n stoel. Hijzelf had als altijd niets
gedronken dan een glas water; zelfs geen sigaar gerookt.

„’t Zou al heel gek moeten loopen,” zei hij ernstig, „als er niet
schoon een millioen aan te verdienen was!”



Den dag vóór het huwelijk van Roos en Geber werd het contract aan de
kongsi gegund, en was op den huwelijksdag de bruigom buitengewoon in
z’n nopjes, de getuigen uit de kongsi waren het vooral niet minder.

Roos mocht wat donker van kleur zijn,—zij was in haar bruidsjapon van
zware lyonsche zijde en met haar echt kanten sluier een lieve bruid, en
Geber zag er wel niet jeugdig uit, maar zeer gentleman-like. Het was
vol op de receptie; om flauw te vallen van de warmte. Een der grootste
kamers van het huis was nog te klein om er de prachtige cadeaux in te
bergen.

Voor Roos was ’t anderhalf uur lang van den kant der gelukwenschende
dames een zoenen in het oneindige, wat Geber erg hinderde; daarentegen
kreeg hij handdrukken bij dozijnen, tot zijn vingers hem van de
hartelijkheid pijn deden, en hij een gevoel van stijfheid kreeg in den
haast onophoudelijk uitgestoken arm. Welk een ware bevrijding, toen
tegen halfnegen de laatste gelukwenschers in hun rijtuigen stapten, en
voor de jonggetrouwden nog slechts de slotoperatie aanving, het diner!
Men had medelijden met hen. Geber was totaal op van de ellende: den
heelen namiddag en avond in ’t zwart laken bij zoo’n temperatuur en
voortdurend op de been! Hij geeuwde nu en dan stilletjes achter zijn
hand, zoo landerig en vervelend vond hij het; het biologeerde hem; en
toen ze eindelijk naar Koeningan reden, na een zenuwachtig afscheid van
mama en de zusters, met tranen en liptrillingen en
„Houd-je-maar-goed-hoor!”’s, en „plok-plok’s”, die als pistoolschoten
door de galerij klonken op de afgezoende wangen der jonge vrouw,—toen
viel Geber in den coupé achterover tegen het gecapitonneerd bekleedsel,
met een gruwelijke aanvechting om z’n zwarten rok en z’n pantalon uit
te trekken. Hij voelde onder zijn lakensch vest geen drogen draad! God!
God! welk een korvee, dat trouwen! dacht-ie.

Onder het ratelend voortrijden over den begrinten weg, zaten zij, de
eerste tien minuten zonder te spreken, uit te blazen van de
vermoeienis; op te frisschen in de tegenwaaiende koele avondlucht, die
de raampjes binnenstroomde; langzamerhand bekomend van wat Geber een
„korvee” had genoemd. Hij hield haar hand in de zijne, met
mannenpedanterie overtuigd, dat ze aan iets dacht en dat hij precies
wist wat dat was. Het amuseerde hem; het wekte hem op, en hij schoot
bijna in een lach, toen hij haar zelfs een zoen gaf, God weet den
hoeveelsten dien dag! Wat had hij ook anders kunnen denken van haar
gedachten?

„Heb je het gezien?” vroeg plotseling Roos.

„Wat was er te zien?” vroeg hij terug, in zijn zelfde bui van
joligheid.

„Wel, die tante Clara!”

„Och,” zei hij, „wat was er dan aan Clara te zien?”

Inwendig maakte het hem boos, dat ze nu juist in dit moment dááraan
scheen te denken en dáárover begon, ’t Was het allerlaatste onderwerp,
dat hij verlangde aan te roeren, en nu dreigde juist het gesprek
dáárover te zullen loopen! Vleiend voor zijn eigenliefde vond hij het
ook in het geheel niet. Voor de eerste maal trof het hem hoogst
onaangenaam, dat haar huwelijk, wat le vrai motif aangaat, niet eens
zooveel belangstelling bij haar scheen op te wekken als een
welgeslaagde pudding of een portie goed gecombineerde roedjak.

„Soengoe mati, Wim, heusch het is waar; ze heeft me weer niet
gefeliciteerd en jou ook niet.”

„Wat mij betreft, ik heb er niet op gelet, en ’t is me ook volmaakt
onverschillig.”

Hij had haar hand losgelaten en was weer achterover gaan liggen tegen
het grijs bekleedsel van ’t rijtuig.

„Er moet,” ging Roos voort, zonder aan zijn doen of laten aandacht te
schenken, geheel in beslag genomen door die valsche plooi in haar
familieverhouding, „er moet iets gebeurd zijn; ze moet ergens het land
over hebben.”

„Best mogelijk! Wat kan het ons schelen?”

„Ik heb nooit iets met haar gehad, en altijd veel van haar gehouden. Ze
was zóó lief, weet-je, en van mij hield ze heel veel, erg veel.”

En toen Geber daar niets op zei, als de eenige manier om los te komen
van dit vervelend gepraat, herhaalde Roos op den stelligsten toon:

„Nooit, nooit, weet-je, heb ik iets met haar gehad.”

„Nu, des te beter; dan heb je je ook niets te verwijten; dan zou ik er
me ook maar niets van aantrekken en er verder niet over denken.”

„Ik moet eraan denken Wim,” hield zij met de stijfhoofdigheid van een
Uhlstra vol. „Zie-je, zij is de eenige zuster van mama... het mooie
cadeau van oom Lugtens kan me niks schelen.... niks hoegenaamd.... maar
dat ze zoo hatelijk en onhartelijk....”

„Daar heb je nu,” dacht Geber, „het gedonder in de glazen!” Na die
„korvee” den heelen dag, nog een huilpartij in het rijtuig en roûte
naar Koeningan, en dat wel om de voor hem allerellendigste van alle
redenen! Bij het schemerlicht der twee lantaarns zag hij, dat ze
wezenlijk met haar zakdoek voor de oogen zat te huilen. Zachtjes
beproefde hij haar over het geval heen te zetten en het gesprek te
brengen op een vroolijker onderwerp, zijn aanvankelijke stemming
daarbij nemend als uitgangspunt.

„Wat kan ze toch tegen mij hebben?” was ondanks zijne goede bedoeling
en zachtzinnig streven, toen de tranen gedroogd waren, haar eerste
verdrietige uitroep.

„Immers niets,” herhaalde hij, nu een beetje ongeduldig. „Misschien
heeft ze wat tegen mij.”

Daar zweeg Roos een oogenblik op; van dien kant had ze de zaak niet
bekeken.

„Kan ze dan iets tegen jou hebben?” vroeg ze met groote belangstelling.

Het was nu toch al te gek! Hij kon nu toch zijne jonge vrouw, die hij
voor de eerste maal naar zijn huis voerde, niet vergasten op dat malle
verhaal van zijn oude amours met haar tante.

„Ik weet het niet,” zei hij ontwijkend, „dames zijn zoo raar.”

Zij liet zich niet zoo makkelijk uit het veld slaan; zij nam nu zijn
hand in de hare, gezellig tegen hem aanleunend, met allerlei pogingen
om hare nieuwsgierigheid bevredigd te krijgen, eenmaal opgewekt door
het idee dat de wind van dien kant waaien kon. ’t Was, vond hij,
overweldigend vervelend; het prikkelde zijn zenuwen in de hoogste mate;
door een brutaliteit wilde hij haar niet afschrikken, en, in de hoop er
een eind aan te maken, zei hij:

„Nu ja, zij heeft iets tegen mij; ik heb indertijd een quaestie met
haar gehad, die ze mij nooit schijnt vergeven te hebben. Verder kan ik
er me heusch niet over uitlaten.”

Het was gezegd, dááraan viel niets meer te veranderen; maar ineens
stond hem nu ook duidelijk voor den geest, dat hij reddeloos verloren
was; dat hij olie had geworpen op de vlam, en hem nog enkel de keus
restte leugens te verzinnen of ronduit de waarheid te zeggen. Aan het
eene had hij zijn leven lang een hekel gehad; hij kon niet liegen; het
ging hem niet af en stuitte hem geweldig tegen de borst, en de waarheid
zeggen.... neen, dat kon hij evenmin.

Ze kibbelden letterlijk toen het rijtuig stilhield voor zijn landhuis.
Roos had zich opgewonden en was sérieus uit haar humeur.

„Dat,” zei ze, „kwam nu in ’t geheel niet te pas!” Als er iets ernstigs
bestond tusschen haar man en een harer naaste bloedverwanten, zóó, dat
het noodwendig tot verwijdering moest leiden, was het ongehoord en
gemeen de reden voor haar te verzwijgen; zij had er nu in de eerste
plaats de gevolgen al van gedragen; zich heelemaal te laten behandelen
als een kind, dáár bedankte zij voor; ze wilde niets van Geber weten,
en niets met hem te doen hebben, vóór hij haar de zuivere waarheid had
verteld.

Maar Geber dacht daar niet aan, ofschoon anders alle hulpmiddelen
beproevend om haar in betere stemming te krijgen; bewerend dat het toch
al te gek was, over zoo’n betrekkelijke kleinigheid nu zoo’n ernstig
dispuut te maken; het kinderachtig noemend, overdreven en dwaas; doch
zonder baat. Het eind van ’t lied was, dat een uur later Roos in ’t
groote mooie, zoo netjes in orde gebrachte bruidsbed in haar eentje lag
te schreien van kwaadheid, en Geber in nachtbroek en kabaai op een
langen rottanstoel in de achtergalerij een sigaar rookte, eerst ook
zeer uit z’n humeur, maar ten slotte de comische zijde van deze
zonderlinge vertooning vattend, bij zichzelf spottend met het gekke
figuur, dat hij bezig was te maken in zijn eersten huwelijksnacht.

Toen hij z’n sigaar had opgerookt, ging hij zachtjes naar de
slaapkamer. Roos, waarschijnlijk overweldigd door de vermoeienis van
dien dag, sliep benijdenswaardig vast. Een oogenblik stond hij
aarzelend, besluiteloos; toen ging hij naar de logeerkamer, mopperend
in zich zelf, en toch met een groot gevoel voor het bespottelijke, en
een drang om zich zelven uit te lachen. Hij deed het eenige, wat hij
doen kon: hij ging ook slapen.

Toen Geber den volgenden morgen klokke vijf ontwaakte, frisch en
uitgeslapen, zag hij het gebeurde heel anders in; veel ernstiger en
veel beschamender. Hij dacht erover een briefje te schrijven aan zijn
schoonmoeder en haar hulp in te roepen, doch vóór hij daartoe overging,
en vóór hij het huis opende om de bedienden gelegenheid te geven binnen
te komen, moest hij toch eens gaan zien of de bui bij zijn jonge vrouw
niet was overgedreven; de nacht scheen als altijd raad te hebben
gebracht; de opkomende dageraad zette de wereld in een ander licht.

Het briefje aan mevrouw Uhlstra, dat hij bij voorbaat in de logeerkamer
had geschreven, scheurde hij een uur later in de kleinst mogelijke
snippers!...

En nu volgde het leven op Koeningan, zoo aangenaam en gezellig als hij
het er nooit gekend had. Hij had een fatsoenlijken Europeaan in dienst
als opziener; zijn zooveel jaren verwaarloosde huishouding richtte zich
als het ware op, alles kreeg een net, goed onderhouden aanzien onder de
bedrijvige handen der jonge vrouw, die, op het land opgevoed door een
kloeke moeder, geheel in haar element was. In die eerste maand raakten
Geber’s plannen, om z’n land te verkoopen en naar Europa te gaan,
heelemaal op den achtergrond; gansch andere ideeën traden daarvoor in
de plaats. Als geïnspireerd door de practische activiteit zijner vrouw,
verminderde zijn meer uit gewoonte dan uit aard ontwikkelde
onverschilligheid, en zijn werkzaam aandeel in de levering der voor de
kongsi benoodigde producten prikkelde hem.

Hij kreeg allerlei plannen in z’n hoofd voor bouwwerken en
waterleidingen, voor den aanleg van wegen en nieuwe aanplantingen ter
vergrooting van het voortbrengend vermogen van zijn land, en er scheen
geen wolkje aan de lucht, tot.... op een ochtend een briefje kwam van
Lugtens, hem en Roos uitnoodigend voor een groote danspartij.

Het behoorde tot de vaste gewoonten van Lugtens: was een onderneming
voor een deel geslaagd, dan gaf hij een feest, gelijk de inlander een
sedekah, maar zonder bijgeloof en als instinctmatig. Daar was dan niets
te goed voor. De fijnste wijn, de keurigste gebakken, het duurste
souper,—’t was alles voor de gasten in overvloed. En al wat de stad aan
„notabelen” telde, kwam met vreugde op de luxueuse feesten in het mooie
huis, waar Lugtens ontving met zijn barsch maar deftig gezicht, in zijn
zwarten rok en met zijn witten das als weggeloopen van een ouderwetsch
olieverfportret. Altijd beleefd en op een afstand voor de menigte;
geheimzinnig familiaar met sommige hooggeplaatsen.

Markens kwam er met zijn vrouw. Zij werd met bijzondere égards
ontvangen, en ze nam die aan als iets dat vanzelf sprak. Onder haar
voornaamheid ging Markens, nu goed in den dienst vooruitgekomen, juist
zoo gebukt als vroeger toen hij nog tot de mindere goden behoorde; hij
was ’n eenvoudig mensch in zijn doen en laten, zich verheffend op het
feit, dat hij zijn loopbaan nederig was begonnen, snoevend zelfs
daarop, maar niet als Etienne er bij was, wier zich meer en meer
ontwikkelenden hoogmoed hij vreesde. Zij was inderdaad van een goede
familie, met ontaarde zijtakken, uit een waarvan zij voortsproot. In
Holland had ze dat laatste diep gevoeld, doch in Indië, getrouwd met
Markens, en uit de ellendige omgeving van verarmde, gedemoraliseerde en
drank misbruikende bloedverwanten,—onbekend in de Indische
maatschappij, had ze met succes den ouden goed klinkenden familienaam
vooropgezet, tot ze, alles vergetend, als in een idée-fixe verviel over
haar eigen voornaamheid, gedoubleerd, ten slotte, door de mooie positie
van Markens.

’n Knappe, slanke vrouw was ze nog ondanks de dreigende nadering van
den ouden dag; een vrouw, die nog werk maakte van haar toilet, zich nog
décolleteerde en monsteren durfde en kon met veel jongere vrouwen, wat
de kleur harer huid betrof en de lijnen van schouders, borst en armen.
Het was niet dáárom, niet uit jaloerschheid, dat men haar algemeen
verfoeide,—dàt kwam enkel door haar hoogmoed, dien iedereen hield voor
een vrijwillige ondeugd, die niemand als een kwaal beschouwde.

Haar entrée de salon zou misschien niet kwaad zijn geweest op een
hofbal van Hendrik den vierde,—hier in den kring van gegoede of
ambtelijk goed geplaatste burgerlieden geleek het een paskwil, nog
verhoogd door de op het marmer eenigszins glijdend achter haar
aanloopende figuur van Markens, die altijd bij zulke gelegenheden het
land had, en zich als het ware democratiseerde om een tegenwicht te
leveren, daarbij niets bereikend, dan ’n dwaze tegenstelling.

Lugtens mocht haar wel, en zij vond hem de eenige deftige man ter
plaatse, hij, met nog barscher gezicht dan anders, boog, bood haar zijn
arm en bracht haar naar een stoel.

Clara lachte in haar zelve.

„Die twee zouden net bij elkaar komen,” zei ze tegen mevrouw Uhlstra,
nadat de Markens haar gegroet hadden.

Achter den waaier haalde mevrouw Uhlstra den neus op.

„Het is jammer dat hij niet zoo’n gek wijf heeft.”

„Waarom is Roos niet gekomen!”

„Dat behoef jij niet te vragen, Claar. Iemand, die zich zoo
onverstandig aanstelt als jij....”

„Soedah, Leen.... Niet mopperen. Je hebt misschien gelijk.... We praten
er nog wel eens over.”



ZESDE HOOFDSTUK.

STEKEN ONDER WATER.


Over het bal bij Lugtens hadden Roos en Geber gekibbeld. Zij wilde nog
altijd weten, welke die oude geheimzinnige quaestie was; zij nam hem
daarover „waar” op alle tijden; zij loerde op zijn zwakste momenten; op
de oogenblikken van zijn geringst weêrstandsvermogen, en eindelijk,
terwijl zijn hoofd op haar arm rustte, en zij hem aanhaalde, hij,
liggend in een onverschillige ontspanning zijner zenuwen, vertelde hij
het, net als had het niets te beduiden, en kon het hem ten slotte ook
in ’t minst niet meer schelen. Er tintelden en flikkerden zwarte
duiveltjes onder haar lange omgekrulde wimpers! Dàt had men dus voor
haar geheim gehouden! Op zichzelf liet het haar heelemaal
onverschillig. Wat gaf ze erom, hoe Geber voor zooveel jaren een stukje
van zijn jongeluisleven had besteed. Neen, dàt was het niet; maar nu,
nu nog was zij, tante Clara, jaloersch van haar, Roos! Dus zou zij ook
in staat wezen nu nog en bij gelegenheid.... De korte, dikke, donkere
hand met de putjes op de knokken werd een aardige vuist, in stilte
mevrouw Lugtens bedreigend.

De zusters hadden er, sinds mevrouw Uhlstra ’n brief ontvangen had van
Roos, met zinspelingen, die aan duidelijkheid niet te wenschen lieten,
tot in het oneindige over gepraat, stil, met verbeten woede, zonder
eenig plan op een brouille. Het was haast haar eenig gesprek den
laatsten tijd, als ze elkaar zagen; ’t was of ze nergens anders over
konden spreken; al die jaren hadden ze er over gezwegen; deze oude koe,
zoolang in de sloot, was daar nu uitgehaald en scheen er niet weêr in
te zullen raken.

„Het zou de eerste groote partij zijn geweest na haar huwelijk.”

Het „Soedah, Leen,” had mevrouw Uhlstra niet belet voort te gaan: zij
was woedend, zooals zij ronduit bekende, nu haar eenige getrouwde
dochter ontbrak op dit schitterend feest, en niets vertoonen kon van
haar mooie toiletten en parures.

„Waarom is ze dan ook niet gekomen. Ik zou haar in elk geval niet
hebben opgegeten!”

„Omdat ze niet kon; haar eergevoel....”

„Ze is jaloersch, ja!”

„Op jou?”

’t Was een smalende vraag. Er lag alles in den toon, waarop die gedaan
werd. In de oogen van Clara gloeide het rood op; het waren allemaal
dezelfde: de oogen van mama tjang, die intusschen weêr beter was
geworden, maar niet naar de kampong was gegaan. Mevrouw Uhlstra zag het
en ’t maakte haar bang. Zij sloeg haar grooten waaier dicht, een eind
makend aan het kort nijdig gesprek, dat er achter was gevoerd, zonder
dat anderen er iets van hadden bespeurd.

Clara sprak tegen mevrouw Markens, die naast haar was komen zitten aan
den anderen kant, en haar open waaier half voor de borst, met
koninklijk opgeheven hoofd de eerbiedige hulde ontving van de aanwezige
ambtelijke personen, die ’n sportje lager stonden dan Markens, en die
door de anderen werd toegesproken met een zweempje ironie, waarvan ze
in het volle besef harer persoonlijke voornaamheid niets bemerkte.

De banale praatjes bij het „even begroeten” door de heeren hielden ook
Clara en mevrouw Uhlstra bezig: jongelieden spraken over de warmte, nog
niet wetend hoe met dames boven zekeren leeftijd een gesprek te voeren;
ouden, die dit wel geweten hadden, maar het zachtjes aan begonnen te
vergeten, meenden een compliment te maken, door de verklaring dat de
dames zich nog zoo goed hielden. Maar tegen mevrouw Uhlstra spraken
allen over de afwezigheid van Roos. Dat was nu zoo opvallend! Zij
behoorde tot alle partijen der laatste jaren, geregeld elk programma
afdansend, de „toegiftjes” incluis. Het waren de „meisjes” Uhlstra, die
altijd genoemd werden, als de vaste comparanten bij elke feestelijkheid
op de plaats. Roos, de oudste, was ontelbare malen in de
heerenconversatie getrouwd. Er was geen jongmensch geweest op de plaats
van eenige beteekenis tegen wien niet door zijne vrienden of bekenden
was gezegd, dat dit nu juist een geschikte vrouw zou zijn voor hem; en
de respectieve jongelui hadden er dan wel eens over nagedacht, bij
welke overwegingen de arme Roos vaak financieel, maatschappelijk en
persoonlijk geprüft aber nicht richtig befunden was. Althans ze kwamen
niet verder dan denkbeeldige voorstellingen, totdat, zeer reëel, Geber
haar had gevraagd en getrouwd. Nu vonden allen, dat hun onthouding
eigenlijk een domme streek was geweest.

„Hoe gaat het uw nicht, mevrouw Geber?” vroeg ook mevrouw Markens.

„Mijn nicht Roos? O, dank u, heel goed.”

„Spreek dien naam toch niet uit; ik vind hem vreeselijk.”

„Och, zoo? ’t Is, vind ik, een heel lieve naam.”

„Hoe is het mogelijk! In Holland is hij onder menschen van stand
ondenkbaar. Men vindt hem, geloof ik, nog in de kleine joodsche
wereld.”

Het rood was nog de oogen niet uit van Clara; zij voelde inwendig nog
de grootste behoefte zich te wreken over dat beleedigend „op jou?” van
Lena, en zonder zich te bedenken, schoot zij een scherpen pijl af.

„Ik weet het niet,” zei ze met het effen, ondoorgrondelijk indisch
masque en de oogen neergeslagen. „Ik ben in die buurten niet bekend.”

Mevrouw Markens werd bleek, met een aanvechting om op te staan en
dadelijk te vertrekken. Zulk een hatelijkheid durfde men zeggen tegen
haar! Dat moest ze doorstaan van zoo’n nonna! Maar zij hield zich goed,
doende alsof zij het niet had gehoord, en zich hoog oprichtend, zei ze
als over het hoofd van Clara heen tegen mevrouw Uhlstra:

„Bevalt het u nogal op den duur hier op de plaats?”

„Och ja, het is hier aangenamer voor de kinderen. Denkt u er niet aan
naar Europa te gaan?”

Het was haar cauchemar, voor zoover hier onder Europa Nederland werd
verstaan, waar gansch de gedegenereerde tak der goede familie haar
dadelijk zou bestormen als een troep hongerige en gemeene raven,
waaraan zij niet kon ontkomen; die haar niet zouden loslaten; haar weêr
terug zouden trekken uit de hoogte, die ze in het goede Indië had
bereikt, naar de laagte hunner persoonlijke ondeugden en
maatschappelijke ellenden.

„Misschien,” zei ze, zacht moduleerend en met een licht heen en weêr
bewegen van het hoofd. „Wij zouden het óók doen voor de kinderen.”

„Ja, de jongens beginnen op te schieten.”

Mevrouw Markens rilde ervan; wat was dat nu voor een afschuwelijk
woord, „opschieten”; dat kon men van zulke boeren of buitenlui
verwachten; zij praatten over de menschen alsof het planten waren.

„Ze worden groot, zeker; het is voor hun verdere vorming
allernoodzakelijkst. Dat onderwijs hier in Indië....”

Nu werd mevrouw Uhlstra, die ook nog niet bekomen was van haar gesprek
met Clara, weêr boos. En had zij bovendien niet nog een zoon, die met
heel veel succes in Indië onderwijs genoot!

„Och, ik geloof niet, dat het aan het onderwijs ligt. De een is wat
vlugger van begrip en leerzamer dan de andere.”

„Het kan wel zijn. Maar er heerscht hier in Indië zulk een
parvenu-toon....”

„Dat is heel iets anders. Daar zal het wel niet aan liggen, dat er
jongens zijn, die niet door hun examens komen.”

„Toch wel.... De gevoeligheid op dat punt van den een is grooter, dan
die van den ander.”

„Nu, ik ken jongelui, die zoo gevoelig zijn, dat ze de gemeenste
streken uithalen in den kampong, en dat de ouders door hun geld en hun
invloed alles doen moeten om de zaken te toetoepen; en die jongens zijn
op school de luiheid en de domheid zelf....”

Weêr werd mevrouw Markens zeer bleek en trilde haar onderlip. Goede
hemel, wat waren dat toch ’n gemeene menschen! Zij begreep volkomen,
waarop mevrouw Uhlstra doelde, en het ging haar als een steek door het
hart, dat zij nu hier nog voor het hoofd moest krijgen, wat haar al
zooveel tranen en verdriet had gekost. Het was de tweede beleediging,
en ook nu dacht zij met bitterheid: „zoo’n nonna!”

„Ja,” zei ze, als ging haar het aangehaalde casus niet aan, „het is
verschrikkelijk. Wij voor ons, denken er toch aan naar Europa te gaan.
De indische ontwikkeling heeft op jongelui van goede afkomst een hoogst
nadeeligen invloed. Het is mogelijk, dat een kolonie van misdadigers
zich hier perfectionneert, maar voor menschen van onzen stand is het
doodelijk.”

„Als ik mij anders herinner, hoe sommige fatsoenlijke personen hier ’n
twintig jaar of meer geleden kwamen, zooals uw man, b. v., en ik zie
hoe ze nu zijn, dan geloof ik niet, dat het bepaald misdadigers
behoeven te wezen, die hier slagen.”

„O, dàt wil ik niet zeggen. Er zijn natuurlijk heel veel
uitzonderingen. Meneer Geber b. v., hier, mijnheer Lugtens, en dan uw
man, meneer Uhlstra....”

„Pardon, Uhlstra behoefde niet te ontaarden; hij is hier geboren net
als ik; maar hij zou zeer zeker onder zijn gegaan, als hij een
ongelukkig huisgezin had gehad. Want dàt is wel het ergste wat een man
kan overkomen.”

„Ja..... dat is zoo,” stemde mevrouw Markens aarzelend en pijnlijk toe.

„Men moet sommige mannen om hun onuitputtelijk geduld bewonderen. Als
zij van fatsoenlijke lieden geen misdadigers worden, is dat zeker niet
aan hun gelukkig interieur te danken.”

Het steeg mevrouw Markens tot boven in de keel; zij moest het inslikken
met kracht, en het ging haar naar binnen als een bal.

Stijf nu, en met een buiging, alsof hij op een scharnier bewoog, boog
Markens voor de vrouw des huizes, terwijl Lugtens de oogen wijd
opensperrend, met een gewrongen vriendelijken lach, quasi deftige
hoofdzwaaitjes en ’n uitgestoken wit geganteerde hand, mevrouw Markens
vroeg om met hem het bal te openen.

Het was haar een verlichting uit den nood; zij herstelde zich dadelijk,
zich oprichtend uit de laagte, waarin zij zoo onmeêdoogend was
getrokken; de zaal overziend met trotschen blik. Wat kon haar ook het
gekakel schelen van zoo’n paar onbeduidende wezens, zoo ver beneden
haar?

Clara had ervan genoten. Wat had die Leen dat malle wijf, dat altijd
zulke airs aannam en waarvan iedereen wist, dat ze haar man ruïneerde
en haar kinderen verwaarloosde, getroefd! Al haar grieven vergat ze
dáárvoor; zij zou dadelijk voor haar zuster de partij hebben opgenomen,
ondanks dat diep grievend „op jou?” van daareven. Doch het was waarlijk
niet noodig geweest.

Maar als Lena het had afgelegd tegenover mevrouw Markens, zou zij,
ofschoon als gastvrouw verplicht een aangename stemming te bewaren,
haar zuster ’n handje geholpen hebben. Zij mochten dan samen twisten
over oude knoeierij, ze waren familie van elkaar, en dáármee was alles
gezegd. Al die vreemde mannen,—nu ja, men kon met hen trouwen, en ze
dienden, min of meer geschikt, als noodzakelijk kwaad, maar de familie
ging toch voor! Mevrouw Lugtens zou niets liever doen, dan zich met
Roos verzoenen onder tranen en kussen. Ze begreep wel, dat dit niet
gaan zou in den eersten tijd, nu Geber nog te veel meêtelde, en het
nieuwe van het huwelijk nog niet af was. Doch als er een kind was op
Koeningan—en dat er een komen zou achtte zij wiskunstig zeker—zou de
familie wel weêr haar oude aanspraken op het hart van Roos doen gelden.
Dan was het nestje klaar, het „jonkie” erin, en verder werd het laki
een meer of minder groot bezwaar, al naar zijn humeur en gewoonten.

Het bal was geopend; de oude heeren zaten aan hun partijtje. Lugtens
met Uhlstra, Markens en een generaal; Twissels hadden ze ergens anders
ingedeeld; het was ten slotte wel ’n beetje vervelend, dat hij zoo
altijd veinard bleef.

„Je schoonzoon is niet gekomen,” zei Lugtens met ’n beetje ironie en
veel ontevredenheid.

„Roos was niet wel,” schreef hij me, „en hij wou haar nu niet alleen
laten.”

„Hm! Heeft hij al afgeleverd?”

Dat laatste sloeg op de levering voor de kongsi.

„Wij zijn heelemaal klaar.”

„Goed. Ik ook. Hebt u er al iets van gehoord?” Die vraag gold Markens.

„De keurings-commissie is zeer tevreden.”

„Dat verheugt me.—U geeft, generaal!”

Het behoorde tot zijn bijzondere amusementen. Hij vond het
alleraardigst het woord „generaal” uit te spreken. Uit zijn mond en in
zijn ooren klonk het, vond hij, als een commando. ’n Mooi woord! Zij
hielden nu en dan ’n praatje tusschen twee spellen. Rechts zat een
ander viertal met Twissels erbij. Daar zag men telkens de hoofden
bijeensteken. Daar was er nu en dan een die „’n schuine ui” vertelde;
die eene, dien men kende, en van wien men zeide, dat hij een heele
verzameling zulke „uien” wist, welke hij overal, waar hij ze hoorde,
opschreef als hij op zijn ambtelijke inspectiereizen was, tusschen zijn
aanteekeningen over den dienst, en die hij, teruggekomen, nog eer
uitwerkte dan zijn officieele verslagen. Men hoorde het hooge
fluitlachje van Twissels, die aan dat tafeltje zat, er boven uit.

„Hij is weer bezig,” zei Uhlstra met z’n hoofd terzijde wijzend en een
schuinen lachenden blik in die richting; hij mocht dat wel en zou om de
beroemde „uien” heel graag hebben meêgelachen.

Maar Lugtens had er gloeiend ’t land aan.

„Ik begrijp niet,” zei hij, „hoe iemand van zijn leeftijd nog zoo
kinderachtig kan zijn.”

„Hij is nog zoo oud niet,” vergoelijkte de generaal, die ook wel eens
had willen luisteren.

„Is het waar,” vroeg Markens, „dat u met verlof gaat?”

„Weet u het al? Dat is vlug. Ja, ik denk... in ’t begin van het volgend
jaar.”

„’t Is jammer,” zei Lugtens.

Hij vond het ongehoord, dat iemand zoo’n mooie positie verliet om met
pensioen te gaan luieren, gezond nog en krachtig.

„Als ik generaal was,” vervolgde hij, „bleef ik in dienst. Ik vind dàt
het eenig mooie in het militaire.”

De generaal keek hem aan met ’n vreemd lachje, streek zijn grijzen
knevel op, kleine oogjes makend met scherp gemarkeerde trekken er om
heen.

„Ik ben liever tweede luitenant,” zei hij.

Markens knikte als een goed verstaander, begrijpend met een half woord;
den dienst kennend met zijn lief en leed; zijn leed vooral. En dan het
leven! Och, hij was ook zooveel liever ’n klein jong ambtenaartje, dat
zich moet behelpen in een achterbuurt, maar het rijke opkomende leven
in zich voelt stroomen met kracht tot overmoed; zoo’n jonge kerel met
zulke groote physieke faculteiten en vrij; vrij van banden en
verplichtingen!

Lugtens begreep dat niet. Geld en positie waren de eenige factoren, die
zijn leven beheerschten; macht en fortuin waren al wat hem ooit had
bekoord. Hij vond het van die twee mannen kwajongensachtig, dat ze nog
hunkerden naar een voorbijgegane jeugd. Minachtend schokschouderde hij
even, en zei droog en kort:

„Zullen we niet liever doorspelen?”

Wat raakte het hem, dat hij ouder werd: dat de tijd zijn tjap in z’n
gezicht drukte en het verleden glinsterend sprak tusschen de blonde
haren van zijn krullebol? Er was slechts één zaak ter wereld voor hem:
de stand, waarin men leven kon; was die goed, dan was alles goed;
slecht, dan alles slecht.

Heel vroeg brak Markens op. Zijn vrouw liet hem weten, dat zij wenschte
heen te gaan. ’t Kon hem weinig schelen, want hij verloor. Het was haar
vaste gewoonte ’t laatst te komen op partijen en het eerst weêr te
vertrekken. Het behoorde bij haar idée-fixe, dat zij uit een betere
stof was vervaardigd dan de rest. Men beschouwde dat niet als een sein
voor de anderen; nauwelijks lette men er op. Waar zij voorbijkwam aan
den arm van den gastheer, het hoofd in den nek, daar bogen de heeren en
groetten de dames heel effen. Markens, die achteraan kwam, kreeg de
vriendelijke knikjes en de handdrukken. Men mocht hem graag; hij was
zoo’n goed man!

Na een paar erge „fijntjes” werd ook het spel der drie anderen
gestaakt.

„Ik ga even ’n woord wisselen met de dames,” zei Lugtens. „Daarna zou
ik jou en Twissels wel eens willen spreken. Ga naar mijn kantoor. Ik
kom er dadelijk.”

Zij deden het; zij gehoorzaamden zonder aarzeling den bevelenden
despoot, zonder dat zij het zelf bemerkten, en zonder dat hijzelf er
ook slechts in de verte aan dacht zijn vrienden orders te geven; soms
niettemin tot hen sprekend alsof zij zijn ondergeschikten waren, louter
uit gewoonte, zonder eenige bedoeling.

„Wat zou hij hebben?” vroeg Uhlstra, achterover leunend in een groen
leeren fauteuil, zijn toenemend buikje met nagemaakte deftigheid
vooruit, terwijl de lange magere Twissels, die ’n havanna uit een
kistje op den lessenaar had genomen, ze boven het glas van de hanglamp
aanstak.

„Wie weet het? Hij is een bijzondere vent. ’t Zal wel iets van
aanbelang wezen.”

Voorbij de geopende deur, van voor naar achter, liepen de gasten; de
jongelui opgewonden van het dansen; dronken van hun eigen jeugd, van
het mooie glinsteren der meisjesoogen, de fijne geuren der bloemen en
parfums, de onmiddellijke nabijheid van onbedekte lijnen, vormen en
tinten, in het gewone leven aan het oog onttrokken; ze praatten en
lachten hardop, hun best doende om aardig en galant te zijn en zich
airs te geven van savoir vivre, met gemaakte tonen in hun stemmen en
groote overgangen van geluid, die ze anders niet hadden in hun spreken.
De jonge dames als vooruitschuivend over het marmer, met kleine pasjes,
druk zacht gesprek en snelle waaierbewegingen, koketteerend door ineens
uitschietende paarl-lachjes, kleine hoofdneiginkjes, pruimenmondjes en
onverwachte oogopslagen; hier en daar langs den muur enkele solitairs
onder de jongelieden, die hun linksheid verborgen achter
ouweheertjeshoudingen, met nijdige blikken hun best doend uit de hoogte
op dat alles neêr te zien, als was het ver beneden hen, maar dolblij en
grenzenloos dankbaar voor ’n blik of ’n groet van ’n voorbijgaande
jonge dame, diep terugbuigend twee-, driemaal.



Lugtens kwam in het kantoor met zijn driftigen harden stap, altijd
eenigszins stampend, alsof de vloer het gewicht zijner persoonlijkheid
niet genoeg kon voelen.

Hij sloot de dubbele deur achter de portière; hij wilde het geluid
wegsluiten van al die vroolijke opgewondenheid, en dier uit het koper
der instrumenten de zalen inschetterende dansmuziek; maar het ging
niet; het heele gebouw was er vol van en het drong door, dóór!

„Nou heb ik een dingetje voor ons,” zeide hij.

Hij meende het wellicht vroolijk te zeggen; een onbekende, afgaande op
het stemgeluid, kon vermoeden, dat onaangename tijdingen werden
meêgedeeld.

„Het zal wel wat goeds zijn, als jij er zoo meê ophebt.”

„Dat is het waarachtig! Ik wil het uit principe niet alleen doen. ’t
Betreft contracten in de buitenbezittingen....”

„Jawel,” zei Twissels. „Ik heb ervan gehoord. Je bedoelt die specerijen
van....”

„Stil,” viel hem Lugtens boos in de rede. „Hoe bliksem! weet jij dat nu
weêr? En je praat er zoo maar over openlijk....”

„Jullie moogt het wel hooren!”

„Men moet het nooit doen. Nu, als jullie meêdoen.... Het is ’n heel
kapitaal! Wij hebben er veel geld en veel crediet voor noodig. Ik wil
alles opkoopen wat er is langs de kust. Drie millioen dollars.”

Uhlstra werd er bleek van.

„Ik blaas mijn partij,” lachte Twissels, als iemand aan alle
transacties gewoon, en zoo fijntjes, dat ’t werkelijk was alsof hij
blies.

„Ik ook,” zei Uhlstra, maar z’n mond was droog van binnen, zoo werkte
de groote omvang van die zaak op z’n zenuwen.

Ze vingen nu aan er verder over te spreken, stil, bedaard fluisterend.
Eenmaal had Uhlstra den naam van Geber genoemd als participant, maar
Lugtens had het afgewezen met een kort gebaar en een enkel woord. De
twee anderen wisten het wel. Lugtens was boos om het kleine feit, dat
Geber niet met zijn vrouw op de partij was gekomen; dáárom mocht die
niet meêdoen. Om hen heen zweefde de klank der feestvreugde, nu als een
harmonie, dan in enkele schelle tonen, met een ruischenden ondergrond.

Dansen, drinken, schertsen; muziek en gelach! Zij stonden in het
kantoor dicht bij elkaar, de gezichten ernstig, de voorhoofden van
inspannend bij de zaak blijven en nadenken geplooid, in ruwe trekken
het plan uitwerkend, door Lugtens met ’n enkel woord aangeduid. Uhlstra
begon ’t helderder te worden; hij zag nu waarom men er hem ook had
ingehaald; zijn kennis van de bevolking, zijn gemakkelijkheid in den
omgang met inlandsche hoofden, zijn coulant spreken van het maleisch,
dat waren zijn verdiensten, meer dan het geld, dat hij vlottend moest
maken voor zijn aandeel.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

LIEVE JONGENS!


Mevrouw Markens zag, toen het rijtuig haar erf opreed, buitengewone
beweging van heen en weêr loopende inlanders. Zij had geen woord
gewisseld met haar man; zij hadden elkaar niets te zeggen.

„Wat zou dat beteekenen?” vroeg zij nu angstig, de hand reeds aan den
knop van het portier.

„Houd je bedaard, Etienne; we zullen ’t wel dadelijk hooren.”

Maar zenuwachtig en al bevend van voorloopigen schrik, had ze de deur
open vóór het rijtuig stilstond.

Markens hield haar tegen.

„Wees toch zoo onvoorzichtig niet, je zult zelf een ongeluk krijgen.”

Zij trok zich los en sprong op het pad; de grind schoof weg onder haar
balschoentjes; zij viel achterover, schoon niet heel hard, en
zijdelings op het gazon. Het maakte haar nog zenuwachtiger, en snel
opstaand, zonder haar mooie sortie, die in het gras achterbleef, liep
ze voort, Markens mopperend er achteraan, maar toch ook ongerust, over
die beweging, waar men altijd alles zoo volmaakt stil en rustig gewoon
was.

De stemmen der bedienden zwegen, en hun heen en weêr loopen hield op;
zij stonden in de achtergalerij voor de deur; binnen brandde een laag
licht.

„Eddy! Freddy!” had mevrouw Markens luid geroepen, haast struikelend
over haar eigen voetstappen, in haar zenuwachtigen angst, overtuigd,
dat den kinderen een ongeluk was overkomen.

„Hier ma!” zei een der jongens.

„Wat is er gebeurd? Is jullie iets overkomen?”

„Ja zeker, ma!” riep de oudste. „Ze hebben bij u gestolen, en nu zeggen
ze, dat wij het hebben gedaan.”

De jongens in hun broeken en baadjes zagen er gezond en goed gebouwd
uit, doch met iets ouwelijks en getrokkens in hun gezichten.

„Gestolen!” herhaalde hun moeder, verwonderd, en nu er geen lichamelijk
ongeluk was gebeurd, weêr kalm: „Bij ons gestolen?”

Als in het begin spraken de jongens beiden te gelijk, meê voortgaande
naar het boudoir van mama. Luid en schreeuwerig, brachten zij hun
ouders bij een mahoniehouten spiegelkast, die openstond, het slot
geforceerd; door elkaar vertellend, zeiden zij, dat ze een dief gehoord
hadden en om hulp en malieng-malieng hadden geschreeuwd; toen waren de
bedienden gekomen en die geloofden dat zij het hadden gedaan....

„Wat hadden gedaan?” vroeg Markens ineens.

„Het geld gestolen,” zeiden de jongens.

„Is er dan geld gestolen? Hoe weten jullie, dat er geld is weggenomen?”

De jongens stonden een oogenblik aarzelend, hakkelend bij het inslikken
van het woordenrelletje, waar ze nog niet uit waren.

„Mijn beursje is weg met dertig gulden zilver,” zei mevrouw Markens
tamelijk onverschillig. „De kinderen kunnen best weten, dat het in mijn
kast lag; ze hebben het zeker hier zien liggen, als ze in de kamer
waren.”

„Ja, het is het beursje van mama,” riepen de jongens te gelijk, „en er
zaten dertig guldens in aan rijksdaalders.”

„Ik laat dadelijk den schout roepen,” verklaarde mevrouw Markens met
verontwaardiging; „ik laat al de bedienden oppakken en in hun kamers
huiszoeking doen,” en met ’n vaart naar achter loopend, waar het
bediendenpersoneel nog stond, in een afwachtende houding, niet wetend
of het zou blijven of weggaan,—viel zij woedend uit, hen scheldend voor
dieven en inbrekers, dreigend met politie, gevangenis en dwangarbeid,
terwijl Markens achter haar stond zonder eenige overtuiging, veeleer
met twijfel en angst in zijn hart, maar een boos en ongenaakbaar
gezicht trekkend, harmonisch dreigend met de kwade woorden zijner
vrouw.

Toen zij had uitgesproken, kwam een oude huisjongen een stapje
voorwaarts, het vastbeslotene in zijn uiterlijk, dat een inlander
kenmerkt, als hij ten slotte zich heeft voorgenomen voor zijn rechten
op te komen.

„Wij hebben niets gedaan,” zei hij. „Zij niet en ik niet. Ik hield hier
zelf de wacht toen mijnheer en mevrouw uit waren. De anderen zaten voor
hun kamers; ik kon hen zien in de verte bij hun lampjes. De sinjo’s
schreeuwden, en ik ging dadelijk naar binnen; de anderen volgden. Er
was niets. De kast stond open en de sinjo’s zeiden, dat er geld uit
was. Wij weten van niets.”

Met nijdige gezichten schoten de jongens, die op hun bloote voeten
naderbij waren geslopen, achter hun ouders vandaan.

„Hij liegt het, ma. Hij was al in de kamer, en hij moet het hebben
weggenomen ook!”

Mevrouw Markens wond zich meer en meer op.

„Hoor je het?” vroeg zij haar man, die met de kin in de hand en ’n
somber gezicht voor zich keek. „Hoor je het? De kinderen hebben het
dieventuig zelf betrapt, en nog durft die kerel het ontkennen. Maar ze
zullen het weten, dat beloof ik hun. ’t Is maar gelukkig, dat de
kinderen het ontdekt hebben.”

De bejaarde inlander, die goed Hollandsch verstond, trok, nu ook
inwendig zenuwachtig, aan de randen van zijn baadje, zich bedwingend om
niet uit den goeden toon te vallen en brutaal te worden.

„Ik zou gaarne mijnheer even alleen spreken.”

„Je hebt niets alleen te spreken met mijnheer! Je kunt wel zeggen, wat
je te zeggen hebt, waar ik bij ben.”

Die „onbeschoftheid” bracht haar bijna buiten haar zelve. Zij zou
genegeerd worden en niet gerekend als nummer één in huis door zoo’n
verachtelijk voorwerp als een inlandsche bediende! En Markens, wel
voelend, dat er verschrikkelijke scènes stonden te gebeuren, als hij
den inlander z’n zin gaf, knikte op haar woorden toestemmend.

„Wat je te zeggen hebt,” zei hij tot den bediende, „moet mevrouw even
goed hooren als ik.”

De man schraapte zijn keel; het viel hem moeilijk; toch zei hij met
vaste stem:

„De sinjo’s hebben het geld weggenomen. Zij hebben het verborgen in hun
bed. Zij nemen wel iets meer weg, dat zij daar verstoppen. Ik heb het
al lang geweten, en de anderen weten het ook.”

Zij stonden allen verslagen een oogenblik. Markens had het zien
aankomen. Zijn oude inspecteursgevatheid had hem dadelijk doen opmerken
wie de schuldigen waren. Nu had hij zekerheid voor zichzelf, en bij de
groote smart, die over hem kwam, doorstroomde hem ook heelemaal het
gevoel van een onafwijsbaren plicht, die ten koste van alles moest
vervuld worden.

„Wij zullen het dadelijk gaan onderzoeken.”

Zijn vrouw had een oogenblik verslagen gestaan, met een instinctmatige
beweging als om haar jongens te beschermen, die gluiperig en nijdig,
met witte lippen, rondkeken zijlings uit met hun harde hielen trappend
naar de bedienden. Nu zij dàt hoorde, werd zij in eens zichzelf; had
zij haar hooghartigheid en trots terug, en kalm, minachtend van toon,
vroeg zij:

„Zou-je dat werkelijk doen?”

„Ongetwijfeld.”

„Zou-je mij en mijn kinderen die schandelijke beleediging durven
aandoen?”

„Het moet onderzocht worden.”

„En ik zeg je, dat het niet zal gebeuren.”

Hij haalde de schouders op, als iemand, die met een dwaze te doen heeft
en wierp een harden, strengen blik op de jongens.

„Ed, Fred, ajo, vooruit!”

Maar zij hield ze terug, bevend van het hoofd tot de voeten, en gillend
haast in haar toestand van zenuwachtige overspanning; gebiedend in haar
houding met uitgestrekten arm en wijsvinger, riep ze:

„Markens, het gebeurt niet. Ik verbied je mij die schandelijke
vernedering aan te doen tegenover mijn leugenachtige bedienden, of ik
verlaat dadelijk dit huis.”

Het waren „haar” kinderen en „haar” bedienden; de zijnen waren het,
naar haar oordeel, blijkbaar niet. Zij zei dat altijd zóó, en altijd
hinderde het hem. Nu vooral, trof hem zoo diep haar vijandige houding
tegenover hem, waar hij niets wilde doen dan zijn plicht. Altijd was
hij goed, meegaand, zachtzinnig geweest, onder den invloed van haar
steeds op den voorgrond gestelde afkomst-superioriteit, als ware die
van haar een persoonlijke verdienste, altijd had hij haar behandeld met
toegevendheid en onderscheiding en zich zoo weinig hoofd betoond van
het gezin, dat hij het metterdaad ook reeds lang niet meer was. Nu het
zóóver gekomen was, dus te laat, kon hij niet meer. Hij vergat de
gewone nette verhouding, die hij altijd, schoon gedwongen, in het oog
had gehouden bij verschil; zijn gezicht werd rood en zijn voorhoofd
zwol van toorn.

„Dan donder-je maar op! Ed, Fred, ajo, vooruit!”

En het rechterbeen uitstrekkend, gaf hij Freddy een harden schop. De
jongens waren nog het meest verschrikt. Zóó kenden ze hun vader niet;
hun harten bonsden, angstig liepen ze naar hun kamer. Even had mevrouw
Markens haar hand tegen den muur gesteund, wankelend op haar beenen, nu
ze gevoelde, dat alles verloren was, en niets haar helpen kon in de
verdediging quand même van haar kinderen,—maar ook door de herinnering.
Dat was dezelfde ruwheid van dertig jaren en langer geleden van haar
dronken vader, die haar elken dag sloeg, en van haar slechte sujetten
van broers; dezelfde verschrikkelijke toon, dien zij zoolang had
getracht te vergeten, dien zij meende nooit weêr te zullen hooren en
die nu opeens terugkwam als een opdoemend verschrikkelijk verleden in
het barsche: „Dan donder-je maar op!” van haar anders zoo goedigen,
volgzamen man!

Het duurde niet lang. Zij liep hem na; zij moest weten hoe het zou
afloopen; zij moest erbij zijn om haar kinderen te verdedigen.

Toen zij binnenkwam was de klamboe van het bed wijd open, lag de
bultzak omgeslagen. De jongens stonden erbij in grooten angst, bijtend
op de nagels hunner bevende vingers. En bij ’t schijnsel van het
nachtlampje, dat de oude bediende omhoog hield, zag zij zilvergeld
blinken in de hand van Markens en hoorde zij het rammelen op de
onderlagen. Er kwam meer uit dan het geld; half leege conserveblikjes;
voorwerpen, die zij meende verloren te hebben of die zoek waren
geraakt; snoeperijen uit den koekbakkerswinkel; een nog volle flesch
port en restantjes andere dranken,—een kleine goedang.

Wanhopig keek Markens naar de jongens; in zijn schrikkelijk verdriet
een opwelling van razende woede, een lust hen dood te slaan in één
slag.

„O God,” riep zijn vrouw, de handen samenvouwend en in theatrale
houding vlak voor hem. „Hoe schandelijk, hoe gemeen! Dat heeft dat volk
er met opzet in verborgen om mijn lieve kinderen ongelukkig te maken!”

Doch van politie, gevangenis en dwangarbeid sprak zij niet meer.

„Ik zal jullie morgen wel vinden,” was alles, wat Markens tegen de
jongens wist te zeggen, en hij wist daar op dat oogenblik zelf niet bij
wat hij den volgenden dag doen zou. Hij zei het enkel om iets te
zeggen, blij, dat het schandaal in zoover was afgeloopen; en Eddy en
Freddy waren niet minder blij, dadelijk gekheid makend en stilletjes
scheldend op hun vader en de bedienden, die ze wel „zouden krijgen;”
zonder eenig gevoel van spijt om hun gedrag, heelemaal doortrokken met
de eigenschappen van den ontaarden tak waaruit hun moeder voortkwam, en
die zich in hun geest en wezen als photographisch had overgebracht.



Het was Markens niet mogelijk geweest te slapen; hij zat in zijn
studeerkamer, beproevend na te denken, doch onder den invloed van het
oogenblik er niet toe in staat. Nu en dan rolden de tranen hem over ’t
gezicht. Wat moest daarvan worden als hij eens dood was? Hij had nu een
goed inkomen, dat hij niet onaanzienlijk wist te vermeerderen, wel
zonder rechtstreeks iemand te benadeelen, maar toch op een manier, die
het daglicht niet kon verdragen. Zij zaten met dat al in schulden, al
was hun gezin maar klein. Het had hem alles minder kunnen schelen,
wanneer hij slechts genoegen van die twee jongens had beleefd. Doch dat
was nooit gebeurd, en nu—hadden zij zich schuldig gemaakt aan diefstal,
en niet eens voor de eerste maal. Misschien zou hij, als hij er ernstig
naar streefde, paal en perk kunnen stellen aan dat alles, maar wat zou
het baten? Zijn vrouw zou wel een tegenwicht ten kwade leveren, en dan
was alle moeite toch vruchteloos; dan groeiden zijn kinderen toch, om
zoo te spreken, op voor galg en rad!



ACHTSTE HOOFDSTUK.

MEVROUW UHLSTRA NAAR KOENINGAN.


Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelf bijzonder
stil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw
aanspraak genoeg; maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun
slaapkamer, vroeg zij:

„Ben je niet lekker, vent?”

„Welzeker. Mij scheelt niets.”

„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel
verloren?”

Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van
verontwaardiging. Welk een mal vrouwenidee!

„Hoe kom je erbij!”

Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de
armen slap neêrhangend over de knieën, het haar, los uit het stijve
kapsel, op den rug; in haar sarong en onderlijfje net een inlandsche
vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed tegen de
ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en
kracht geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk
europeesch, met zijn korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen
dik lichaam, een heel eigen type; een uit den gascogneschen
boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met zijn
schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn
uitgeloopen voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n
laarzenknecht.

„Er is toch iets.”

„Nu ja, er is ook iets. We hebben weêr een groot plan opgezet.”

„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”

„Natuurlijk.”

Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een
tamelijk administrateur; maar voor zulke verder strekkende zaken achtte
zij hem alleen niet berekend.

„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine
wegschoppend. „Het is weêr ’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis
moeten naar de buitenbezittingen.”

„Met je hoevelen doe je?”

„Wij drieën; anders niemand.”

„Geber niet?”

„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was
ingekomen. Als je eenmaal in zulke zaken bent met een clubje, ben je
goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe. Geber kent Lugtens z’n
zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste na hun
huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg
om weg te blijven.”

„Maar Roos...”

„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee
foppen. Hij was er nijdig om.”

„Zei hij dat?”

„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem meê te
laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet
afsloeg.”

„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”

„Natuurlijk.”

„Is het veel roegie?”

„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding
maar kinderspel is.”

Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren
zooveel bij dien Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet
blijven; zij moest er een eind aan maken.

„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen. Sajang, ja? Maar als er toch
niets aan te doen is,—soedah-lah!”

Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra
nog voortpikerde over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd
maalde, en waarop hij nog onvoldoenden kijk had. Toen zij den volgenden
ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te wekken, ging zij stil
heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast; zij
wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te
beletten; ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de
lichte panier zat en de mooie paarden in gestrekten draf over den
straatweg vlogen.

Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de
velden, hij at ’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haar nassi
etend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken
ze over zijn nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen;
heel kleintjes uit den grond staken de spruitjes omhoog, maar zoo
aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan, plezierig, en aandachtig
luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover had ze
altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren,
de melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee
bakken, sambal-sambal bereiden,—dàt bracht haar in vuur;
enthousiasmeerde haar.

„Eeh!” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten
wijzend: „Daar is ma!”

Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar
aankomende „positie,” liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos
vertoon in gang en houding, net of het al heel wat was; maar ze vergat
dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het vertoon van
vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.

„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter, met
groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij,
zonder hem te zien.

„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”

Geber hielp zijn vrouw.

„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit
willen gaan.”

„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat
het genoeg is hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot
huishouden hebt, dan komt het er niet op aan, of je iets meer bezit dan
enkel Koeningan.”

„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.

„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te
lui ben geweest om in de wereld mee te leven.”

„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.... U weet heel goed waarom ik
niet bij tante Clara wil komen!”

„Heeft Geber.... heb jij....”

Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn
vrouw zulke dingen vertelde!

„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma;
heel goed!”

Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het
zóó was, zou zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die
„zanikerij” was zij niet gekomen.

„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude
geschiedenis, waaraan geen mensch meer denkt!”

„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij
mijn trouwen getoond.”

„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”

„Ja, dan zou het mij weinig hebben kunnen schelen!”

Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar
volle figuur, rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar
moeder en niet met hem. En al was het over hem, dat feitelijk hun
gesprek liep,—althans had zijn persoon een groot en dubbel aandeel
daarin,—het was weêr net of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig
buiten stond.

Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de
nieuwe. Niet zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde
haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.

„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek,
Roos. Was zij niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn,
net als vroeger.”

Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak
kwam, streed en overwon.

„Nu,” zei ze, „als zij wil!”

Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in
de familieaangelegenheden, aan den anderen verheugde hem de aanstaande
vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen, bang dat Roos zijn
instemming verdacht zou vinden.

Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.

„’t Is mij hetzelfde. Ik ben papier blanc. Je kunt weêr wèl met elkaar
zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”

Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend,
onderzoekend. Hij had te slim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat
hij ervóór was of ertegen, zij zouden gerust zijn gesteld. Zijn
oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel. En al
hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.

Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar
niet afbrengen van het doel.

„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie
is; die nare vent!”

„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben
altijd heel wèl met hem.”

Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien
gemeenen Lugtens kende? Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten
hoe hij was. Lugtens vergaf nooit iets, beweerden zij; hij was
wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten, toestaan dat Geber
weêr „ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.

„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over
spreken; dat is de eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar
doorgaande drukte, instinctmatig blij nu en dan zelfstandig handelend
te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag nog naar Twissels te
zullen gaan.

„Waar?” vroeg Roos.

„Wel, aan zijn huis.”

„Maar, maatje!”

Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd
was, een jong indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was
nu juist het ergste niet, maar hij ontzag zich niet de deern bij zich
te laten zitten in de voorgalerij, waar ze hem ’s middags ’n kop thee
schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds een hombertje ten
zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een
praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een
grogje te veel gebruikt.

Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of
iemand zonder invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn
gebleven; men had hem links laten liggen. Dat kon men een groot,
vermogend koopman, met zooveel relaties, en dien ieder op z’n beurt
eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant boven de wet
der maatschappelijke vormen.

„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen
dicht, hoor!”

Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een
soort van standje gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan
hebben op ’t kantoor of zijn vrouw thuis.

Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had
het niet laten merken.

„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd,
„niet met mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over
mij te beklagen. Zij heeft het heel goed, en kom ik te sterven, dan
krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden met haar lot; zij heeft het
haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde vrouw heeft het
in alle opzichten slechter.”

Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen
gooien, maar bij al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact
genoeg om ter wille van particuliere geschillen nooit de zaken uit het
oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling, die hij heel goed
begreep.

„Trouw haar dan,” zei hij.

„Merci! Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte
huishoudster en ondergeschikte; zij zou een onuitstaanbare vrouw des
huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom genoeg mij door zulke
grappenmakerij te laten lijmen.”

Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de
algemeene of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was
niemand, die voor zichzelf het vraagstuk dier moraal als zoodanig
zwaarwichtig genoeg vond om er met een man als Twissels gebrouilleerd
over te raken.

Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis
frequenteeren van iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het
ware in zijn voorgalerij ten toon stelde.

Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaad
terlaloe; zij kon het niet doen.

„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan
zal ik in de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier
op Koeningan. Er is hier nog niets geweest, en we zouden het toch
binnenkort verplicht zijn.”

„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een
„localen” blik.

„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt er weêr tusschen.”

Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met
zijn ganschen nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en
opgewekt, zonder levenszorgen of narigheid. Ze gingen maar dadelijk met
grooten ijver aan het werk, tal van plannen makend, druk pratend over
den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de uitnoodigingen;
en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis, met
in haar réticule een lange lijst boodschappen en een reeks
onopgeschreven plannen en opdrachten in haar hoofd.



NEGENDE HOOFDSTUK.

TANTE JANSEN.


Het begon, toen ze thuis kwam, ’n beetje op te frisschen; de zon, in
sterke declinatie, verwarmde haast niet meer, en ’n opstekend koeltje
deed haar, na den vermoeienden dag, zuchten van genot.

Verbaasd keek ze toe, ziende bij het oprijden van haar erf, dat er veel
menschen zaten in de voorgalerij. Zij zag haar man, zij zag een oude
indische dame met sneeuwwit haar en in een wijde zwart merinosche
japon, in vorm aan geen mode herinnerend; zij zag den notaris Stern, en
natuurlijk Lugtens en Twissels, die altijd erbij waren, als er iets van
belang werd verhandeld in het clubje waartoe zij behoorden.

Wat zou er nu weêr aan de hand zijn? Haar eerste gedachte, vastknoopend
aan de voorgenomen buitenpartij, was: als er nu maar niets is gebeurd,
dat ons plan doet in duigen vallen.

Allen zagen op, toen haar panier voor de stoep stilhield; de oude vrouw
kwam haar jammerend te gemoet, de uitgestoken armen slaande om haar
hals, het grijze hoofd huilend op haar schouder neerlatend.

„Leen, kindlief, tante Jansen nou heelemaal arm!”

Mevrouw Uhlstra keek verschrikt naar de mannen, die stil en ernstig
voor zich zagen, met begrafenisgezichten; slechts de notaris met den
ironischen pli in z’n gezicht, door het zien en hooren van zooveel
menschen-dwaasheid erin getjapt, glimlachte.

„Wat is er dan toch gebeurd, tante?” vroeg mevrouw Uhlstra meêwarig, de
oude vrouw opheffend, en onder den arm terugbrengend naar haar stoel.

„Wij hebben mevrouw gezegd,” zei Lugtens, terwijl zijn harde,
onbuigzame stem somber door de galerij klonk, als las hij een
doodvonnis, „dat haar uitgaven te hoog loopen. Haar goederen brengen
dat niet meer op. Zij kan voortaan over geen cent meer beschikken dan
drie duizend gulden per maand.”

Tante Jansen was in haar stoel gezonken: haar doffe, van rimpeltjes
omgeven, oogen keken rechtuit; het slappe vel harer oude wangen hing
droevig over de onderkaak af.

„Straatarm,” steunde zij, diep ongelukkig. „Straatarm, Leen, op mijn
ouden dag!”

Wezenlijk hadden ze met het oude mensch te doen. Wel vonden ze het gek,
dat zij sprak van arm zijn bij zulk een inkomen, maar dat was de
quaestie niet. Zij, altijd gewoon geweest met geld naar willekeur om te
springen, alsof een onuitputtelijk goudmijn haar ten dienste stond, zag
zich nu beperkt tot een zeker bedrag, dat zij niet mocht overschrijden,
wat zij toch onvermijdelijk doen zou. Mevrouw Jansen had een zeer reëel
verdriet, en het deed er niet toe, hoe een ander daarover dacht, of men
het verstandig vond of dwaas, verklaarbaar of ongerijmd, zij had het en
zij gevoelde het.

„Straatarm!” herhaalde zij maar telkens, en het hielp niet of mevrouw
Uhlstra haar troostte. Zij huilde nu en dan, haar eigen gedachtenloop
volgende, vegend met haar zakdoek langs haar oogen, de vale, beenige
hand bevend van aandoening. „Dat had Jansen eens moeten beleven!”
zuchtte zij. „Het is gelukkig! Heer, Heer!” En toen alsof een gedachte,
die zij nog niet had gesnapt, haar plots door het hoofd kwam, zich
ontwikkelend tot een duidelijk denkbeeld, ging haar matte starende blik
onverwacht over de mannen, die de oogen neersloegen, zich inwendig
schamend, zonder te weten waarvoor. Want ze hadden toch hun plicht
gedaan.

„Dat doen jullie me aan,” zei de oude vrouw. „Jullie! Ik zie je nog,
alsof het op den dag van gister was; ik zie je nog alle drie als
ondergeschikte employés bij mijn man.”

Zelfs Lugtens kon zich er niet aan onttrekken, al was hij de eenige,
die teekenen gaf van ongeduld, en die kortaf zei:

„Dat heeft hier niets mee te maken, mevrouw. Wij konden niet anders
tegenover u doen. Het kapitaal...”

„Ik zie je nog,” vervolgde zij, hem in de rede vallend, maar droomerig
en in haarzelve. „Wat waren jullie onderdanig, als je een boodschap
kwam doen of orders halen van mijn man. En nu hij dood is, doen jullie
zóó.”

Het was voor de drie „groote” mannen heel onpleizierig. Uhlstra wenkte
een lang en dik jongmensch, dat in een hoek der galerij stond te
wachten, heel netjes aangekleed, lui en fatterig, maar uit slimme
kleine oogjes rondkijkend.

„Kom tante, zouden we niet naar huis rijden. Isa zou nog komen.”

„Ja kind, laat ons maar naar huis gaan.”

Hij nam haar arm in den zijnen, groette de heeren zeer beleefd, en
leidde de oude vrouw weg naar haar rijtuig. „Goeden dag,” had ze
gezegd, en tegen mevrouw Uhlstra: „Dag Leen,” en zoo was ze aan den arm
van haar neef naar haar rijtuig gegaan, al maar het hoofd zachtjes
schuddend, mopperend bij haar zelve: „Ik zie ze nog komen! Ze waren nog
zulke kleine klerkjes. Nu blaffen ze tegen me, nu Jansen al lang dood
is.”

„Ze wordt suf,” zei Lugtens kwaadaardig toen het mooie, maar
ouderwetsche rijtuig het erf afreed.

„Hi, hi,” lachte Twissels, „dat worden we allemaal, als we maar lang
genoeg in het leven blijven.”

„Kasian!” klaagde mevrouw Uhlstra. „Het is toch wel ’n beetje hard voor
haar.”

Haar man zei niets. Doch wrijvend in zijn korten baard, keek hij het
rijtuig na, met een bezwaard gemoed.

Klaar en duidelijk stond tempo doeloe ook hem voor den geest, met den
grooten Jansen, onder wien ze allen hadden gediend, dien koning in
handel- en landbouwzaken, en het stemde hem onaangenaam, dat ze nu een
maatregel hadden moeten nemen tegen die koningin van voorheen, die
troonde op recepties zonder een versiersel en in een hoogst eenvoudig
kleedje, maar met haar slavinnen achter haar, beladen met een schat van
sieraden en edelgesteenten.

Het dikke neefje Jansen had in het rijtuig zijn spraak teruggevonden.
Hij schold dapper op „die kerels”; hij noemde het nu rondweg een
schandaal, bewerend dat tante bestolen werd, en „die kerels” mooi weêr
speelden van het geld van oom Jansen. De oude vrouw, vermoeid, hoorde
de ratelende stem van Cesar, ’n beetje hakkelend als hij er niet goed
wist uit te komen, stil aan; zij verstond of begreep er niet de helft
van bij het gedruisch der rijtuigwielen over den weg en het
onsamenhangende in het gebabbel van den jongen. Maar ze begreep wel,
dat Cesaartje, zooals zij haar lieveling noemde, van idee was, dat die
brutale vlegels, gelijk zij de beheerders van haar vermogen betitelde,
haar te kort deden. En dat geloofde zij ook. Dat iemand, een oud mensch
met zóó weinig behoeften, meer zou kunnen verteren dan een fortuin, als
door Jansen nagelaten, afwierp, was niet te gelooven, en geloofde zij
ook niet; ze hadden haar vroeger dikwijls gewaarschuwd, maar zij had
het beschouwd als kinderachtige bangmakerij en parvenuachtige zucht om
wat te zeggen te hebben; meer niet.

Isa zat al te wachten; dat zag Cesaartje dadelijk bij het den hoek
omslaan, het erf op. Het was zijn gewezen min en hij hield nog altijd
heel veel van de inlandsche vrouw, die, toen hij zijn tante uit den
wagen had gehaald, zijn hand kuste en met van vreugd stralende oogen
zag hoe lang en dik hij was. Zij had een tros bijzonder mooie pisangs
meêgebracht en eenige buitengewoon groote djeroeks.

De oude vrouw was in de marmeren voorgalerij vermoeid gaan zitten op
een palembangschen wipstoel; haar roode shawl, afgegleden van de
schouders, hing aan weerszijden over de armleuningen, een helle
vuurvlek in het lichte wit van vloer en muren.

„Het zijn prachtige djeroeks,” zei mevrouw Jansen. „Hoe kom je eraan,
Isa?”

„Van mijn broers erf.”

„Hoe maakt het je broer?” werd dadelijk belangstellend gevraagd: hij
was immers de koetsier geweest van wijlen meneer Jansen, en die was
altijd zoo over hem tevreden!

Maar nu maakte hij het heel niet goed; zijn oudste zoon kon in dienst
komen op een kantoor, maar hij moest eerst een schuld afbetalen van
driehonderd gulden aan den Chinees, die kassier was op ’tzelfde
kantoor, en hem zou helpen aan het mandoorsbaantje. Daarover zaten ze
nu erg in soesah, want als dat niet alles zóó ging, dan moest toch de
Chinees zijn geld hebben, en het boeltje van den broer van Isa zou
verkocht moeten worden. Zij praatten over het geval.

Isa had op de njonja gerekend, die was zoo rijk en zou wel hulp
verleenen aan menschen, die haar gediend hadden en wel altijd zouden
willen dienen!

Natuurlijk zou zij haar oude meid helpen! Zij dacht er niet aan het
verzoek te weigeren, de voorgewende redenen te betwijfelen. Beslist
wees zij de kraboes en de haarspelden met diamanten af, die Isa haar
wilde tot pand geven. Aan zulke dingen deed zij niet; zij was er altijd
een te groote dame voor geweest, het beleedigde haar bijna.

Mevrouw Jansen stond langzaam op, steunend op het marmeren tafelvlak en
zacht naar binnen schuivend, waar haar geldtrommeltje stond, dat al van
zóó ontzaglijk veel papier, goud en zilver de doorgangsweg was geweest.

Cesar was haar nagegaan.

„Neemt u de kraboes niet, tante?”

„Wat denk-je wel, kind?” zei ze met ’n donker gezicht, verontwaardigd.

„Het zou nu toch niet kwaad zijn,” meende hij. „Ze zijn heel mooi, en
altijd het geld wel waard.”

„Cesaartje, Cesaartje!” vermaande de oude vrouw knorrig, woelend met
haar stijve, eenigszins gekromde, handen in ’t trommeltje, onder het
dooreen frommelen van groot en klein papier, de driehonderd gulden
bijeentellend.

„Heusch tante, het is beter de kraboes te nemen. Die menschen hebben er
niks aan.”

„Ik heb er ook niets aan; ik wil er niets mee te doen hebben.”

„Het is toch wezenlijk beter, tante. Ze brengen hun goed anders toch
maar naar het pandjeshuis.”

„Het kan mij niet schelen, kind.”

„Maar dan halen ze het niet weêr terug, tante, en dan wordt het
verkocht, zonder dat ze er ooit weêr iets voor krijgen.”

„Soedah! Laat maar.”

„Het is toch jammer, tante! Ze hebben er niets aan. En.... en...”

Zij schoof langs den gladden vloer weêr naar buiten, het geld in de
hand, op den voet gevolgd door Cesar, die zeer bezorgde blikken wierp
op het bankpapier.

Isa had de kraboes en de haarspelden weêr opgeborgen; zij wist immers
toch wel, dat die maar voor een vertooning van eerlijkheid en goede
trouw harerzijds moesten dienen, en de njonja besar er nooit aan denken
zou preciosa in pand te nemen als waarborg voor geleend geld.

Cesar hield zijn tante, vóór zij nog de deur naar de voorgalerij had
bereikt, terug bij den arm.

„Geloof me tante, u moet ze nemen. Denk eens aan, u hebt zelf niet
zooveel geld meer.”

Verschrikt keek mevrouw Jansen den knaap in de kleine glinsterende
oogjes, haast verborgen achter de vleeschwalletjes zijner dikke wangen.
Daar had ze nu geen oogenblik aan gedacht. Met een diepen zucht stond
zij stil. Het was waar! Zij moest zich behelpen; zij kon niet meer
weggeven zooveel zij wilde aan de honderden vroegere slaven en
slavinnen, oude baboes en minnen, oude koetsiers en tuinlieden, met hun
kinderen en de kinderen van hun kinderen, die als een menigte
parasieten op haar geld aasden, voor het meerendeel haar erf bewoonden,
als bedienden werden gesalarieerd, zonder haast ooit iets te doen, of,
als ze buiten woonden, niet nalieten haar regelmatig geld te komen
afvragen, onder allerlei voorwendsels, zoogenoemd ter leen, met het
vaste plan het nooit terug te geven.

„Ik kan het toch niet doen,” zei de oude vrouw weêr huilend.

„Ga even zitten, tante. Ik wou u maar iets voorstellen. Dan behoeft u
je verder met niets te bemoeien.”

Onder den indruk van haar verdriet en dood-op van de soesah, liet zij
zich door den knaap gezeggen, stil zitten gaande op een lagen
europeeschen stoel, mooi van mahoniehouten fijn ornamentwerk, maar erg
ouderwetsch.

„Laat u het mij maar doen, tante. Ik zal Isa het heel goed zeggen, en
ik zal die dingen wel van haar nemen.”

Willoos gaf zij Cesar het geld. Met groote gezwindheid moffelde hij
honderd gulden in zijn zak en de tweehonderd gulden in de hand, kwam
hij met een nijdig gezicht buiten, Isa, die verwonderd opkeek, bevelend
hem te volgen naar achteren.

„Jij denkt zeker,” zei hij, „dat ik jullie zal toestaan nog langer bij
mijn tante te rampassen, hè! Dat zal niet zijn, hoor! Hier heb je voor
ditmaal tweehonderd. En nu gauw de kraboes hier en de spelden. Die
bewaar ik, en als je ’t geld terugbrengt, kan je ze van mij ook weêr
ontvangen.”

Isa wilde eerst niet. Dàt was haar bedoeling niet geweest, want bepaald
noodig had zij het geld niet. Zij wilde het enkel gebruiken om eens
lekker feest te vieren, en hoe zou zij dat kunnen als zij haar
versierselen niet had? Zij wilde tegenstribbelen, doch Cesar, die zijn
ganschen kindertijd over dit schepsel met onbeperkte tyrannie had
geregeerd, gaf haar zulk een gevoeligen stomp, dat zij stil jammerend
en zuchtend het pand tegen het geld ruilde, en zeer teleurgesteld
heenging.

In zijn kamer had Cesaartje ’n plezier van belang, terwijl hij, zonder
voor het oogenblik verder naar zijn tante om te zien, op een canapé een
cigarette ging liggen rooken. Alles wèl beschouwd zou het een lekker
leventje blijven, ook al kreeg tante niet meer dan drie duizend pop in
de maand. Op die manier zou hij er zelfs nog beter afkomen dan ooit.
Hij zou die kraboes en spelden dadelijk naar het pandjeshuis laten
brengen; betaalde Isa het geld, dan zou hij ze laten inlossen; habis
perkara! Voor zijn tante kwam het er minder op aan, en als hij dit
stelsel ’n beetje handig in praktijk bracht, kon hij heelemaal alleen
de persoon wezen die van het geld van tante profiteerde. Het denkbeeld
bekoorde hem in hooge mate. Hij stond in onderhandeling over een mooi
rijpaard; hij zou het maar koopen; dat kon best! Daar zou hij dien
namiddag werk van maken, nu had hij honger; hij zou achter eerst wat
eten, en hij at inderdaad voor twee personen rijst en vleesch, tot zijn
dik gezicht glom van benauwde oververzadigdheid. En al dien tijd zat de
oude vrouw droevig te soezen over haar toestand; nu en dan een woord
zacht mompelend, als kauwde zij het in haar haast tandenloozen mond,
Isa en het geld vergetend.

Maar zij had geen rust. Nauwelijks waren haar de muizenissen uit het
oude hoofd gegaan, zonk dat vermoeid achterover in den stoel en sliep
zij een oogenblik in, of een herhaald zangerig en klagend: Tabé, njonja
besar! kwam uit de galerij naar binnen en met de gemaakte
schroomvalligheid van den inlander, die iets te verzoeken heeft,
verscheen om het hoekje van de deur een hoofddoek, waar als het ware
langzamerhand een bejaard inlander onderuit kwam. Hij kwam pindjam
sepoeloeh roepia, of zooals hij ’t nog altijd noemde, uit den tijd van
het papieren geld: recepis. Hij had een heel verhaal opgemaakt, dat hij
met groote radheid van tong voordroeg, over een kind van een aangenomen
dochter, dat gestorven was, ergens in den kampong, en dat ze geen geld
hadden om te begraven, en nu zou de njonja besar.... Natuurlijk ging
mevrouw Jansen naar haar trommeltje. Als de menschen toch eens wisten,
dacht zij, op hoe groote lasten zij zat,—ze zouden er niet aan denken
haar zóó gemeen te beknibbelen. Zij had voor haar zelve maar weinig
noodig; een groot huis, mooie paarden en rijtuigen, welvoorziene kasten
gebatikte en zijden sarongs en een schat van juweelen. Nu, dat behoefde
niet meer gekocht te worden; dat alles bezat zij; verder gingen haar
behoeften niet; zij at het liefst rijst van de warong uit het blad, en,
behalve koffie, was schoon water haar eenige drank.

Maar al die menschen, die altijd geld noodig hadden, en die men toch
niet kon wegzenden zonder het te geven!

„Njonja besar kan het wel deze maand van mijn loon afhouden,” zei
welwillend de oude huisjongen met een strijkage en een trimakasi banjak
de vier rijksdaalders in den zak van zijn baadje latende glijden.

Mevrouw Jansen wuifde stil met de hand, alsof ze zeggen wilde: snij nu
maar uit. Ze wist waar dat afhouden van het loon op neerdraaide; ze was
alweêr vergeten, dat ze tien gulden had weggegeven!



TIENDE HOOFDSTUK.

PESSIMISTISCHE OVERDENKINGEN.


Het groote feest te Koeningan zou twee dagen duren. Eerst had men het
op drie gesteld, om van oude gewoonten niet af te wijken; maar de
„positie” van Roos werd in aanmerking genomen. Het zou, meende mama,
veel te vermoeiend voor haar zijn. Er kwam toch nog na het feest een
dag van rameh-rameh voor de boedjangs, en dan had zij toch nog weêr
drukte genoeg. Twee dagen en twee nachten,—het was toch al wèl! De
heele familie was weken te voren in ’t getouw. Aan zaken kon haast niet
gedacht worden. Eerst had de verzoening met tante Clara plaats gehad;
zij en Roos hadden elkaar onder veel gehuil en zenuwachtigheid gezoend,
links en rechts; toen, opdat het compleet zou zijn, had Geber, die,
verlegen met z’n figuur, er tamelijk onbeholpen bijstond, ook een hand
gekregen en een zoen; dat laatste vooral had hem bijzonder vreemd
aangedaan. Hij vond het gek. Al de jaren, die hij tusschen zijn korte
relatie met Clara en zijn huwelijk op het land had geleefd, op de
gebruikelijke wijze, had hij daaraan zoo goed als nooit gedacht en
gebeurde het—eer met schrik en tegenzin, dan met genoegen. Nu sedert
hij wel en wettiglijk was getrouwd, en zelf de verplichtingen had, die
hij ten volle besefte, en die hij vast van plan was na te komen, maalde
het hem telkens door het hoofd, met een begin van begeerte, dat hij
zijn best deed te onderdrukken, doch waarmeê hij meer moeite had dan
hem lief was.

Een der drukke dagen van het feest was weêr afgeloopen. Er was een
onophoudelijk verkeer tusschen Koeningan en de stad, met de rijtuigen
der Uhlstra’s en der Geber’s; met karretjes vol boodschappen-doende
bedienden, met grobaks, beladen met dranken, eetwaren en bedden.
Tweehonderd gasten zouden twee nachten logeeren! Al wat maar eenigszins
beantwoordde aan het begrip „kamer” was in beslag genomen, en nog
schoot er ruimte te kort, want het waren niet de eersten de besten, die
te gast zouden komen; het waren, zoo ambtelijk als particulier, de
meest notabelen, en nu kon men wel de jongelui, die men natuurlijk voor
de vreugde had gevraagd, bij troepjes logeeren, de bokken bijeen, en de
geitjes bij elkaar,—maar voor de gehuwde deftigheden stelde men zich
vanzelf veel hoogere eischen; het was onmogelijk het stelsel van
„samenpakking” op hen toe te passen. Daarom had Uhlstra een groot
bamboezen gebouw laten zetten, in twaalf kamers verdeeld, om het
hoofdgebouw zooveel mogelijk vrij te hebben voor lieden als Markens,
Lugtens en zoo.

Mama logeerde nu al acht dagen op Koeningan. ’s Morgens klokke vier was
het of haar zenuwgestel gelijk een uurwerk tot springens toe was
opgewonden; het liep door den heelen dag, zorgend, beredderend, van de
kamers naar de goedang, vandaar naar de aankomende grobaks, lijstjes
makend van wat er nog noodig was; iedereen onder hoogen druk en in
sterke spanning brengend door onophoudelijk gepraat, door opdrachten en
bevelen, tot de aan rust en kalmte gewende inlandsche bedienden
heelemaal bingoeng waren, en het Geber als dronken makend naar de
hersenen steeg.

„Goede God, Roos!” zei hij nu en dan. „Je ma, je ma!”

Zij lachte er hartelijk om.

„Ze zorgt maar lekker voor alles, weet-je. Als ik háár niet had, was
het me niet mogelijk klaar te komen met den boel.”

„Dat is waar. Ze zorgt voor alles, ze werkt zich op; maar ’t is soms
verschrikkelijk om te zien en te hooren. Ik word er halfgek van.”

Dat vond Roos allergrappigst. Zij was dit van haar moeder gewoon van
kindsbeen af, en zij wist dus niet beter of ’t hoorde zoo. Zelf bleef
zij er doodkalm onder, heel leukjes met haar als ’t ware elken dag
toenemenden omvang door het huis loopend in een soort zeemansgangetje,
de armen van het lijf, de handen min of meer bemorst met deeg voor
taarten en gebakken, maar rustig en gemoedelijk haar gang gaand den
heelen dag.

Tot ’s avonds.

Dan konden mevrouw Uhlstra en Roos nauwelijks den etenstijd afwachten,
en gingen zij zoo vroeg mogelijk slapen om den volgenden ochtend de
vertooning opnieuw te beginnen.

Geber zat den heelen avond alleen met z’n sigaar; zoo erg alleen als
men ’s avonds zit in de binnenlanden. Dan pikirde hij ook al over het
aanstaande feest en wat er voor noodig was; over zijn gasten, de manier
om hen bij het logeeren te verdeelen, en ten slotte dacht hij dan
vanzelf aan Clara, die met Lugtens de kamer naast de zijne zou
betrekken. Hij drong het idee terug, maar het kwam na tien minuten of
’n kwartier als vanzelf weêr op den voorgrond....

Het maakte hem bang. Bij het halve licht der enkele lamp in de groote
galerij, met de zwarte duisternis buiten den verflauwend uitstralenden
kring, en in de stilte der eenzaamheid, had hij een gevoel, dat hem
vrees aanjoeg en telkens weêr over hem kwam. Zou het de straf zijn? Zou
men niets kunnen doen buiten de lijn van het conventioneel goede,
zonder dat het zich wreekte vroeg of laat? Sleepte elke verkeerde
handeling altijd haar eigen noodlot achter den mensch aan, vroeg of
laat, zijn leven lang? Stond het vast, dat hij, nu zoo rustig en
gelukkig, weêr onverbiddelijk zou gedreven worden in de richting,
waarin hij beloofd had niet te zullen gaan?

Het was om te lachen! Men mocht dan eens ’n stommiteit doen, dacht-ie,
maar daarmeê was het uit! Hij was niet ezelachtig genoeg zich tweemaal
te stooten aan denzelfden steen. Eigenlijk was het toch een plezierige
herinnering! Met het gewone spottende glimlachje op z’n gezicht, rookte
hij welbehagelijk voort, den rook nakijkend, die opwaarts spiraalde.
Als men altijd even behoorlijk en fatsoenlijk was geweest, moest het
leven gruwelijk vervelend worden. Zoo’n enkele „grap” bleef altijd ’n
goede herinnering; men denkt ten slotte meestal met meer sympathie
terug aan z’n „stoutigheid”, dan z’n „braafheden”. Maar geen recidiven!
Daar zou waarachtig niets van komen. Het zou hem belachelijk maken, zoo
er nu nog iets bestond tusschen hem en Clara, die al ’n heel eind in de
veertig was, terwijl hijzelf zoo’n jonge vrouw had, al was die wat
ongracieus, vooral tegenwoordig.

In de slaapkamer had mevrouw Uhlstra zijn plaats ingenomen naast haar
dochter; Geber ging in de gewone logeerkamer, ongezellig, alleen.

Hij mijmerde steeds voort.

Voor het eerst vond hij, dat het huwelijk soms iets tegen had. Als hij
enkel met Roos op Koeningan was, deed ieder zijn werk, en daarna
praatten ze samen en amuseerden zich met elkaar. Nauwelijks was er een
derde iemand, of dat was uit.

Kwam er een mannelijk familielid of een vriend, dan had hij afleiding,
en mocht zij het leven vervelend vinden; logeerde er een dame, dan kon
hij zich als tijdelijk op stal gezet beschouwen.

Nu kwam nog dat ophanden kinderen-krijgen erbij, waarover de heele
famielje Uhlstra zoo in haar schik was. En eerst die vervelende partij!
Tien duizend gulden zou hem dat grapje, ruw-weg gerekend, kosten. Het
leven was duur, vreeselijk duur, en wat had men eraan? Moeiten en
kosten met een minimum genot. Mocht men ergens plezier in hebben, dan
liet men het meestal na om ’t onfatsoenlijke of de soesah!

Roos, die nooit in Europa was geweest, kon niets in de krant
geadverteerd zien of ze moest het hebben. Naar den prijs werd niet
gevraagd. Het huis stond vol met nonsens-dingen, die duizenden gekost
hadden, en waarnaar nooit iemand omzag. Nu weêr die partij; straks de
bevalling! Hijzelf kocht altijd de fijnste wijnen, de duurste sigaren;
de nieuwst-modische kleeren bij den voornaamsten kleermaker, die droeg
hij enkel bij gelegenheid. Roos kon haast geen modejournaal zien of zij
schreef naar Parijs om een nieuw toilet, en ze leefde maand in maand
uit in sarong en kabaai! En zoo was het met alles. Terwijl zij haast
nooit anders at dan rijst met sambal, een stukje gedroogd vleesch of
zoo, en inlandsche vruchten, stond haar goedang volgepropt met de
fijnste blikjes, die opeengestapeld geheele muurvakken bedekten, als in
een toko.

Zij zelf leefden feitelijk van zoo weinig, dat het uit een gewoon
ambtenaarstractementje had bestreden kunnen worden, niettemin kostte
het huishouden schatten; het zou hoe langer hoe meer gaan kosten, dat
stond, bij het in aantocht zijnde kinderleger, vast als een muur. Hij,
Geber, was niet jong meer, en kon zijn kans om voorgoed naar Europa te
gaan, wel als verkeken afschrijven. In den eersten tijd van zijn
huwelijk had hij daaraan heelemaal niet meer gedacht. Nu kwam het
ineens bij hem op met een hevig verlangen. Nog vier, vijf jaren had hij
tijd om prettig te kunnen gaan, wat in zijn, zooveel jaren door het
old-bachelorschap vastgewoekerde begrippen, beteekende, dat hij zich
nog te Parijs op bals en zoo kon vermaken. Dan was het uit. Dan kon hij
er nog wel eens heengaan, maar ’t was het ware niet meer; hij zou aan
zichzelf verplicht zijn zich tot de buitenkantsche genoegens te
bepalen; hij kon dan evengoed ’n optrekje huren aan den Rijn bij Leiden
en zich daar oefenen in ’t pooieren....

Geber vloekte, woelend met het hoofd in zijn kussens.—

Wel Gévédé, dáár zat hij nu zóóveel jaren in een uithoek van een
uithoek der wereld, met geen ander vooruitzicht dan dàt! Want over
vier, vijf jaren kon hij aan zijn vijfde of zesde kind wezen? Wat het
leven dan zou kosten, durfde hij niet berekenen!

Om wanhopig te worden was het zeker! Het leven?

Weêr ging hij in één zet van zijn pessimistische opvatting over tot
zijn meer gewoon onverschillig en spotziek cynisme.

Wat deed het er eigenlijk ook toe? Was het leven niet, in zijn geheel
genomen, een enorme flauwiteit, waarin hij enkel den nar speelde, die
het als ernst opvatte? Alle genot en levensvreugd waren immers toch
weêr dadelijk voorbij.... Wat deed het er dus toe of men ze had genoten
of niet. Men bleef toch altijd even wijs of even dom, en het verledene
maakte alles weg, niets overlatend dan herinneringen, waarmeê men zich
kon amuseeren als een hongerige maag met de schaduw van een
boterham.—Wel, hij zou den „huwelijks-zegen” in kalmte aanvaarden, en
daarmeê basta!

Hij sliep op dit besluit rustig in.

Den volgenden morgen begon alweêr heel vroeg het bedrijvig leven.

Geber mocht de boodschappenlijstjes opmaken, die zijn schoonmoeder
opnieuw had uitgedacht, en wel honderdmaal haar stéréotype vraag
beantwoorden, of zij nu niets had vergeten en of hij niet nog iets
wist.

’t Was een soesah!



ELFDE HOOFDSTUK.

HET FEEST.


Koeningan was haast onherkenbaar toen het feest zou aanvangen. Door het
volk, onder aanvoering der mandoors, was het met weelderig groen
versierd, ’n beetje naar inlandschen trant, maar dat hoorde er zoo bij,
had Geber lachend opgemerkt.

„De gasten moesten den indruk krijgen, dat ze heelemaal buiten waren en
niets moest worden verzuimd dat het locaal karakter kon verhoogen.”

„Dan moest je ze ook maar rijst te eten geven met visch,” zei Roos
spijtig.

„Nou,” had hij leukweg geantwoord, „ik weet er wel, die dat heel wat
lekkerder zouden vinden dan fazant uit blik.”

Zijzelf vond het lekkerder; maar zij trok nu den neus ervoor op, net
doende, als gastvrouw, wat haar meeste gasten straks zouden doen; dure
gerechten, die hun niet smaakten, als voortreffelijk prijzen, alleen
omdat ze duur waren! De rijtuigen, waarmeê de genoodigden kwamen, had
Geber alle gehuurd, zoodat voor andere menschen op die dagen geen
huurwagen te krijgen was op de plaats. Toen zij ’s namiddags
langzamerhand opreden, ontving Geber de voornaamsten zelf; de jongelui
liet hij voor elkaar zorgen, en dat gelukte wonderwel; de stemming was
al dadelijk onder hen opgewonden vroolijk, aanstekelijk vond Geber, die
aan de groote tafel in de voorgalerij direct in een serieus
zakengesprek werd gehaald door de ouderen, waaraan hij zich met een
beroep op zijn plichten als gastheer zoo gauw mogelijk onttrok.

Men kwam dien heelen eersten feestnacht niet uit den toon van
opgewonden vroolijkheid; die was hier, midden in het landelijke, met
den nachtelijken boschgeur, die allen omzweefde, en het vroolijk
fantastisch licht eener kleurrijke venetiaansche illuminatie,
dronkenmakend.

Geber had naast het huis een houten dansvloer gelegd, en die was geen
tien minuten verlaten, den heelen nacht. Zelfs Lugtens had zijn
grimmige deftigheid niet kunnen bewaren; hij had, heelemaal tegen zijn
teetotalersgewoonte, een sigaar gerookt en een glas Champagne
gedronken, kijkend bij het plancher; een der jonge meisjes was bij hem
gekomen en had plagend gevraagd of hij niet eens met haar wou dansen.

Hij wist wel, waarom hij nooit iets gebruikte op partijen! Nu had hij
maar één glas gedronken en het zat hem al verkeerd in het hoofd. Zijn
oogen glinsterden; hij keek met begeerige oogen naar de blanke
schoudertjes van frisch jong vleesch, glimmend z’n gezicht, en lachend,
met dikke vooruitgestoken lippen, alsof hij ’n zoen geven wou, en hij
boog, haar den arm biedend, met ouderwetsche manieren om zich te
ronden, wat bij zijn dikke figuur niet noodig was, en waarover de
anderen tegen elkaar spottend glimlachten. Maar ze hadden het voor geen
geld gemist, dat Lugtens zich te buiten ging. Dàt was een der aardigste
momenten; men rangschikte zich als het ware om het te zien, de hoofden
’n beetje vooruit, in vroolijke oplettendheid.

„Ik vind het erg aardig van u,” zei het vroolijke meisje, dat hem
„gevraagd” had.

„Hou-je stil!” antwoordde hij, zoo familiaar als hij wel wezen mocht
tegen dat jonge goed, dat hij als het ware had zien geboren worden.
„Hou-je stil! Ik mag wel oppassen!”

„Waarvoor oppassen?”

„Wel, ik heb in jaren... ik weet zelf niet in hoeveel... niet gedanst.”

„Het is maar een quadrille,” zei ze met de minachting van echte
liefhebbers van dansen, voor wie de wals eigenlijk de eenige dans is,
zooals voor kaartspelers het homberen ’t eenige spel.

Maar Lugtens vond dit juist het moeilijke van de zaak.

„Zie-je,” zei hij. „Ik ben er nog een uit de oude school. Jullie
jongelui danst geen quadrille; je loopt haar.”

Zij keken om naar een vis-à-vis.

Uhlstra, die het zag en wel begreep, hoe hij nu Lugtens een dienst kon
doen, zei tegen zijn vrouw, die naast hem stond:

„Zeg Leen, heb je lust?”

En terwijl zijn oogen ondeugend keken achter de brilleglazen, met
vroolijke spot-trekjes op zijn goedhartig donker gezicht, nam hij haar
arm in den zijnen. Zij trok haastig terug, zich boos houdend, maar
innerlijk plezierig gestemd, in stilte met een groot hart voor hem, als
oude getrouwde lui die elkaar nog heel aardig vinden.

„Och vent, je wordt gek,” zei ze.

„Kom,” hernam hij, meêlachend om de grap van het geval en doorgaand in
den huiselijken toon. „Kom, ajo! laat ons de beenen nog eens van den
vloer gooien!”

Ze aarzelde, maar liet zich toch gemakkelijk meênemen, lachend het
hoofd schuddend tegen haar vriendinnen en kennissen over den „gek van
’n vent,” de anderen met prettig aanmoedigend terugknikken, onbewust
genietend in het aangenaam gezicht van een paar gezonde, kloeke
menschen met grijze haren, die al zoolang naast en met elkaar hadden
geleefd en nog zoo jolig konden wezen met elkaar.

Lugtens kreeg een gevoel van groote tevredenheid, toen hij daar
onverwachts Uhlstra voor zich zag staan, lachend hem toeknikkend in
goede verstandhouding. Hij begreep ten volle, dat het een dienst was,
die hem daar bewezen werd, en terwijl hij ’t juffertje met een voor
zijn doen vroolijk praatje bezighield, zelf veel lachend zijn zwaren
bas-lach, zocht zijn tweede-ik, de zaken-mensch in hem, stil naar een
gelegenheid voor dadelijken wederdienst.

Er was niet lang tijd voor. De figuren werden aangegeven, schetterend
voor de eerste nummers uit de koperen instrumenten, bommend op de
groote trommen van het inlandsen muziekcorps, dat den bijnaam van de
„ronzebons” droeg.

De heele omgeving keek enkel naar Lugtens en Uhlstra, verwonderd over
een vlugheid, die niemand achter hun corpulenties had gezocht; zij
dansten wat men in hun jeugd nog een carré noemde, met kunstige
figuren, in schuine danspassen van vijf en drie, achteruit en vooruit,
met buigingen en strijkages, bewegelijk, druk, vermoeiend in de avants,
chaines en balancés, zoodat het was of bij de snelle tempo’s eerst hun
beenderen zelfstandig manoeuvreerden en de vleeschmassa dan daarna in
die beweging kwam deelen; het jonge meisje wist haast niet waar ze
bleef in die ouderwetsche quadrille; ze werd er heelemaal bingoeng van,
zich vast voornemend nooit weêr voor de grap een van die ouwe heeren,
die zoo raar en zoo gek deden, ten dans te vragen.

De jongelui vergaten haast hun eigen dansen om naar dat van Uhlstra en
Lugtens te zien, proestend achter hun handschoenen van het lachen, bij
elken sierlijken kuitflikker, dien ze sloegen.

De oudjes om het plancher keken toe met weemoedig genoegen, als naar
een in beeld gebrachte herinnering uit hun jongen tijd. Zóó was het
geweest, ja, toen ze nog jong waren, dertig, veertig jaren geleden!

Met veel succes hadden de twee het eraf gebracht. Lugtens, met groote
zweetdroppels op z’n voorhoofd, een gevoel in z’n beenen of ze onder
hem wegzonken, en in z’n buik of die er los bijhing,—deed zijn best het
meisje, dat nu wel een beetje verlegen was met de zaak, in trotsche
houding naar haar plaats te brengen.

Uhlstra, beter bestand tegen lichaamsvermoeienis, door de oude
gewoonten van een buitenman, ging met z’n vrouw rustigjes terug.

En ze werden allen lachend gefeliciteerd.

„Nou hoor! dàt hadden ze ’m geleverd! Dat was dan toch maar „je”! Wat
beduidde daarbij het dansen tegenwoordig.”

Véél gracieuser was het, naar de oude manier!

Zoo maalden ze Lugtens aan het hoofd, de ouden omdat ze het meenden, de
jongen voor de ui, en beproevend hem voor ’t lapje te houden.

Doch toen ’t juffertje weêr op haar plaats zat en hij terugging naar de
zijne, had Lugtens zijn quant-à-moi heelemaal weêr; hij liep stijf als
’n wandelende bougie, met ’n norsch terugstootend gelaat, nu en dan
enkel ’n kort knikje uit de hoogte, teruggevend als eenig antwoord op
allerlei gepraat om hem en tegen hem, met bij zichzelf „vervloekt” het
land aan dat eene glas Champagne, dat hem had gefopt.



Clara had het aangezien met groote ergernis, de lippen opeengeklemd,
het hoofd teruggetrokken. Zij kon het zien van Uhlstra en haar zuster,
die zooveel ouder was dan zij, maar van Lugtens vond zij het walgelijk.

Ze had al zoolang een hekel aan hem; en was dan ook, zonder hem ooit te
hebben liefgehad, getrouwd om een man te hebben. Onder de aanhoudende
werking van de vrees en de onderdrukking, had zich die hekel tot haat
ontwikkeld.

Maar ze zag nog liever zijn stereotiep nijdig gezicht, dan zijn mal
figuur in de ouderwetsche danspassen.

Geber stond ook er naar te kijken, met den spotlach sterker dan ooit
uitgedrukt op z’n gezicht.

Onwillekeurig monsterde Clara hem van het hoofd tot de voeten. Hij zag
er zeer gentleman-like uit, met zijn rustig, eenvoudig gezicht, stil
neerziend op de anderen, critisch en ironisch; met zijn goede taille,
die hem in zoo’n overigens leelijken zwarten rok te midden der andere
heeren altijd stond, vond ze, of hij de president was en de anderen de
mindere goden.

Wat was er toch een verschil op de wereld! Hoe gunstig stak de een, die
toezag, af bij den ander, die zich als een dwaas aanstelde in het zweet
zijns grimmigen aanschijns.

Mevrouw Lugtens ging langzaam naar Geber toe.

„Moet jij ook niet meêdoen?” vroeg ze scherp, haar woorden afbijtend
tot korte uitgestooten klanken met een licht indischen toon.

Hij lachte zachtjes, zonder haar aan te zien, zonder verwondering. ’t
Was net zooals hij het zich had voorgesteld, wat hij verwachtte.

Nadat hij haar uit het rijtuig gearmd had binnengebracht, had hij met
opzet haar gezelschap vermeden. Zij zou hem komen aanspreken, dat wist
hij vooruit.

Nu gebeurde het.

„Als je óók meêdoet,” antwoordde hij.

„Dank-je. Ik ben wel oud, maar daar toch nog te jong voor,” zei ze op
dezelfde snibbige manier, nu werkelijk ’n beetje boos op hem.

„Neem ’t me niet kwalijk! Ik zal, als ik soms lust krijg in zoo’n
aardigheid, naar een andere danseuse omzien; een, die meer in leeftijd
met me overeenkomt.”

„Ik heb niet bedoeld, dat jij voor zulke krankzinnigheden oud genoeg
bent.”

„Je hebt het toch gezegd. Maar dat is ook de quaestie niet. En wat doet
het er toe? Je wou wat zeggen; wat onaangenaams, zoo mogelijk. Dat is
alles.”

Zij zweeg even, verschrikt, dat hij dit dacht. Of het waar was, wist ze
zelf niet. Voor zoover zij kon nagaan, had ze geen bepaald doel beoogd.
Maar het kon toch wel zijn, dat hij gelijk had.

„Je bent ’n gedachtenlezer,” zei zij, op haar beurt spottend.

Het woord trof hem; het bracht hem uit zijn gewone doen; het werd geuit
op goedig-spottenden toon, lang niet scherp of hard; maar hij kon er
niet tegen en werd boos.

„’t Is nog de vraag of dat altijd een kunst is of een verdienste.”

„Je bedoelt, dat er zooveel domme menschen zijn.... zoo dom als ik
bijvoorbeeld?”

„Dat wilde ik niet zeggen.”

Zij zag hem aan en zeide:

„Zeg het gerust, Willem; het is waar.”

Daar ging het nu toch een kant op, dien hij zoo graag had vermeden. Het
was met vrouwen zoo zonderling. Als zij het in ’t hoofd hadden gezet
een gesprek in ’n bepaalde richting te brengen, leidde elke weg
onvermijdelijk naar Rome!

Hij keek, zonder te zien, naar de quadrilledansers, zwijgend, niet
wetend hoe uit deze phase te komen, die veel erger was, dan elke
andere. Zij zag er goed uit. Zeker, ze was geen jong meisje en ze miste
dus veel en had van veel te over. De onvermijdelijke onderkin; het
zilveren draadje hier en daar, het onvaste in de huid van ’t gezicht,
dat alles behoorde er niet te zijn; maar haar mooie lenige taille, haar
fijne, veerkrachtige buste was, bij den goeden smaak waarmede zij zich
altijd kleedde, een lust om te zien, en zooals zij daar stond in een
ook door kleur passend lichtbruin foulard-zijden japon, waarin zij
gegoten scheen en die elke losse beweging van haar lijf volgde, vormde
zij een opmerkelijke tegenstelling met nicht Roos, wier vuurroode
blouse op een donkerblauwen rok een gemeenen kermis-indruk maakte.

„Je hadt op onze laatste partij wel kunnen komen,” zei ze, hem
aanziende.

„Roos was....”

„Ik weet het, ik weet het. Je bent ’n heel bijzonder mensch, Willem!”

„Omdat ik het haar verteld heb? Het is waar. Ik had het niet mogen
doen. Vergeef het me, en erken, dat je er zelf de schuld van bent
geweest.”

„Och ja, dat ben ik.”

Verwonderd keek Geber haar aan.

Ze zei dat lachend, alsof ze, wel ver van het kwalijk te nemen, er
plezier in had.

„Je hadt in elk geval op de partij moeten komen. Ik zou je, hoop ik,
niet hebben opgegeten. Het is krankzinnig, weet je.”

Zij wachtte een oogenblikje en vervolgde toen:

„Heb ik in al die jaren ook maar de minste poging gedaan?”

„Neen. Dat was voor mij juist het gekke. Waarom heb je zoo’n vreemde in
het oog loopende houding aangenomen bij ons engagement en ons
huwelijk?”

„Ik weet het niet.”

Hij ook niet en toch weêr wel, ten minste hij gevoelde het, hij hoorde
met een soort van genot, dat hij niet kon en ook niet trachtte te
verklaren, haar zuchten toen ze bekennen moest, dat ze het niet wist.
Toch zeide hij zachtjes tot haar:

„Wil ik je eens wat zeggen, Clara? Je hadt er het land aan.”

„Misschien wel.”

„Er zijn menschen, die zelf nooit den mond slaan aan tal van zaken, die
ze in overvloed bezitten, maar die toch een ander daar niets van
gunnen.”

Zwijgend knikte ze.

„Het is een soort van egoïsme; geen mooi soort,—daarmeê mag ik je niet
vleien.”

„En welk soort van egoïsme,” vroeg Clara vroolijk lachend, „hou-jij er
op na? Zéker ’n erg charmant, hè? Kom, laat ons in godsnaam ’n eind
oploopen. Die dansende clowns daar maken me onpasselijk.”

„Met alle respect van je man en je zwager gesproken.”

Hij lachte hartelijk mee, want hijzelf was er ook misselijk van, en
haar den arm biedend, liepen ze het pad op naar ’t landhuis, uit den
lichtkring tredend der lampions van het plancher.

Toen zij zoo gearmd de trap opkwamen, het landhuis binnen, waar ook een
troepje muzikanten speelde, groote airs uit italiaansche opera’s
havenend,—ontstelde Roos. Zij gaf zich geen rekenschap van den indruk,
dien zij ontving, maar zij voelde, dat dit van uiterlijk een bijeen
behoorend menschenpaar was; een paar, door de natuur aangewezen om te
tjotjok.

„Aan het dansen geweest, tante?” vroeg ze met een onhebbelijke klem op
den graad van bloedverwantschap, terwijl ze op Clara toetrad.

Doch de andere, die heel goed begreep, glimlachte vriendelijk.

„Neen, kind, daar ben ik te oud voor; dat laat ik aan de jongelui
over.”

„U ziet er van avond zoo jong uit!”

„Dat tref ik dan bijzonder, ditmaal.”

„Toch niet,” zei Geber argeloos, „je ziet er altijd nog jong uit.”

Mevrouw Lugtens lachte luid op.

„Komaan!” riep ze, „dat is een leventje hier van avond. Ik wordt met
complimenten overstelpt!”

Er kwamen andere menschen tusschen; dozijnen paren, die lachend en
schertsend de galerij binnenstroomden; opgewonden jolige gezichten;
vroolijke stemmen luid vragend om „stroop” en ijswater, wat door de
heeren met de benaming „flauwe kul” werd vereerd, in tegenstelling van
den wijn en de spiritualiën, min of meer met water verdund, die zij
zelf dronken; ieder kreeg zijn eigen conversatie; men zag elkaar niet
meer.

Geber dwaalde af naar de achtergalerij bij de speeltafeltjes; Roos had
geen oogen genoeg voor de bediening; Clara geen woorden genoeg om de
praatjes bij te houden, die tegen haar werden gemaakt, omdat zij.... de
vrouw was van haar man.



In dans en spel vorderde de nacht. De hombertafels werden na drieën
verlaten; de eere-plaatsen voor de oudere dames waren reeds leeg; het
gedeelte der gasten, dat niet meer meê kon doen zooals de jongelui,
was, zoo mogelijk, gaan slapen; op het plancher werd nog gedanst, maar
niet veel meer; de meisjes waren ook moê en velen reeds in haar kamer
gegaan; bij de buffetten stonden jonge mannen te praten, in traag en
hortend gesprek, sommigen nog in zwarte rokken, anderen reeds uit hun
groot toilet en met ’n wit jasje aan; ze aten sandwiches, hongerig van
het laat opblijven en de vermoeienis in de open lucht, en ze dronken
erbij, deze grog, gene Champagne,—het deed er niet meer toe, als ’t
maar nat en koel was.

In de voorgalerij, alleen, was Geber neêrgezonken in een grooten rieten
stoel, doodmoê, doch zich verplicht rekenend, als gastheer, de laatste
te zijn, zoowel als hij de eerste was geweest.

Geber was klaar wakker; zijn voeten gloeiden van het twaalf uur
achtereen op de been zijn, drentelend over het erf en door het huis.
Als hij na zijn gewonen tijd opbleef en zich oververmoeid had, kon hij
nooit slapen; dan raakte zijn zenuwgestel in de war, en werd hij hoe
langer hoe helderder van geest, schoon hij weinig lette op wat om hem
heen gebeurde.

Hij zat, de beenen over elkaar geslagen, de handen over een knie
gevouwen, stil te pikeren, onbeweeglijk rechtuit kijkend in de flauwer
wordende lichtjes der illuminatie van zijn erf; het werd al stiller en
stiller; de vermoeienis was langzamerhand allen de baas geworden; tot
zelfs de bedienden, ook letterlijk op, sliepen nu hier en daar op den
grond of op banken.

Alleen de wachtman waakte en sloeg geregeld zijn uur.

En terwijl de groote stilte over de geheele omgeving kwam, die altijd
kort voor het aanbreken van den dageraad intreedt, beving hem
langzamerhand een gevoel van moedeloosheid, van stillen haat tegen
alles, van onverschilligheid voor het verleden, het heden en de
toekomst; het doordrong hem, haast onbewust dieper en dieper, en net of
het hem omwoei met een sluier, die telkens dichter aantrok, hield dat
gevoel hem gevangen, zoodat er geen uitkomst meer scheen, naar welken
kant ook. Hoe hij zich ook keeren mocht of wenden, hij zat,—dacht hij,
zuchtend,—gekluisterd in en aan het leven en zijn omstandigheden; hij
kon niet dit doen of er stond altijd een dat naast, waarover het hem
onmogelijk was heen te komen.

Zijn gezicht kreeg trekken van groote zwaarmoedigheid, zijn oogen
gingen vanzelf dicht alsof het weinige, dat ze zagen van het in de
verte verflauwend schijnsel, hem verveelde. Er was in hem een opkomen
van drift, van heftig protest tegen het leven, zooals het voor hem was,
maar het kwam niet tot een uitbarsting, het kwam op en zonk weêr weg,
als de machtelooze poging eener verzwakte energie, de nawerking eener
eens krachtige vitaliteit; het overblijfsel van geschiktheid tot strijd
en verzet; de nagalm van verloren hoop en vertrouwen; hij voelde het
hem ontzinken, en was zich heelemaal bewust dat hem een groot ongeluk
overkwam; dat hij in de wereld stond als een ongewapende in den strijd.

Hij kon eruit gaan.

Wat belette het hem?

Wat belette hem ten slotte er een eind aan te maken? Hij deed er
anderen geen nadeel mee; ze waren financieel zonder zorgen voor de
toekomst. Het was nog het verstandigste het leven te behandelen als een
huis, waarin men woont en waarin men niet langer blijft, als het niet
langer bevalt.

De redeneering bekoorde hem; het heele idee schrikte hem niet af; hij,
zich latend meêvoeren door zijn langzaam voortwerkende gedachten, zag
het feit en de naaste gevolgen. Stil dramatiseerde het zich voor zijn
geest. En de manier waarop het zou gebeuren, scheen daarbij ineens en
vanzelf bepaald en aangewezen, alsof er geen sprake kon of mocht zijn
van iets anders.

De plaats van handeling was een klein bosch op zijn land bij de rivier;
het werktuig een pistool. Dàt scheen vooraf onherroepelijk te zijn
vastgesteld, en die omstandigheid deed hem bij zich zelven glimlachen.
Hij beproefde te denken aan zelfmoord door vergif of aan zich
verdrinken, maar dat scheen zijn geest zóó dwaas en onmogelijk, dat hij
die richting niet uit kon; geen schrede.—



TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE TWEEDE DAG.


Clara was opgestaan; zij was een der eersten geweest, die naar haar
kamer ging, ze had goed geslapen en was nu ook het eerst bij de hand,
hoofdschuddend over den aanblik van de leege feestlokalen, nog door de
lampen hier en daar verlicht.

Verrast zag ze Geber zitten, in den grooten rieten stoel, het gezicht
naar boven, bleek en glimlachend als in een droom.

„Mijn hemel, Wim,” zei ze over hem heen buigend, „lig jij hier te
slapen?”

Hij had haar niet hooren komen, zoo zacht liep ze op haar bloote
voeten, en met een koortsschrik, die hem door merg en been ging, rees
hij ineens op, haar aanziend met een verbaasd en ontsteld gezicht.

Zij keek hem aan met groote oogen, verwonderd, niet wetend hoe ze het
met hem had.

„Wat scheelt je?” vroeg ze bezorgd. „Je hebt zeker koorts gekregen. Hoe
onvoorzichtig ook!”

Geber streek, diep zuchtend, de hand ’n paar malen over het voorhoofd,
en lachte toen zacht, schoon zijn hart nog bonsde van het plotseling
opschrikken.

„Het is volstrekt niets. Ik lag te soezen, ’n beetje overspannen door
al die drukte. Ik weet niet hoe ik zoo opschrikte toen ik je stem
hoorde zoo dicht bij me.”

„En je bent zelfs nog gekleed.”

„Het is waar ook! Ik ga me lekker maken.”

„Ik zou trachten nog rustig een uurtje te slapen. Je hebt er behoefte
aan. Het zal je goed doen.”

„Dat zou het zeker. Nu, ik zal het probeeren.”

Hij haalde zijn horloge uit z’n vestzak en hield het onder ’n lamp.

„’t Is amper vier uur, Clara,” zei hij huiverend. „’t Is een erg koele
ochtend. Wat ga jij doen?”

„Ik? Wel, wat ik elken ochtend doe vóór vijven. Ik zal probeeren een
lekkeren kop koffie te zetten.”

„Dat is een idee. Krijg ik er dan ook een?”

„Als je wilt.... Maar ik zou het je niet aanraden. Het is geen goed
middel als men in slaap wil raken.”

„In ’s hemels naam.... ik heb er zoo’n behoefte aan.... veel meer nog
dan aan slapen.”

Langzaam ontkleedde hij zich in z’n kamer, nog bezig in gedachten met
dat dwaze zoo plotseling opgekomen idee van zelfmoord. Het was al te
gek! Iemand in zijn omstandigheden moest zulke malligheid niet in ’t
hoofd kunnen krijgen. Het zou, meende hij, wel veroorzaakt zijn door
een geringe storing in z’n bloedsomloop, ’n tikje malaria, gevatte kou,
onregelmatige werking van de gal of zoo! Hoe zou iemand, normaal gezond
van lichaam en geest, zulke krankzinnige visioenen kunnen hebben en die
dan als heel gewone zaken opnemen en in gedachten beschouwen? Het zou
hem niet weêr overkomen, dat was zeker, en al frisscher en helderder
wordend in z’n hoofd, stak hij een cigarette op en wierp, nu in
nachtbroek en kabaai gekleed, zich op een divan bij het opengestooten
venster.

Zacht hoorde hij tikken aan de kamerdeur. Dat zou zijn koffie wezen,
die de jongen bracht; daarom antwoordde hij in ’t maleisch. Doch Clara
was het zelf met een grooten porseleinen kop in de hand.

„Er is geen bediende present.”

„Dat begrijp ik,” antwoordde hij.

„Neen, ze hebben óók niet stilgezeten, gister en vannacht.”

Hij nam den kop koffie van haar aan en dronk die met wellust, sterk en
warm als ze was, en toen gaf hij den leegen kop haar niet terug, schoon
ze daarop wachtte, maar hij zette dien op de tafel, sloeg zijn arm om
haar heen, haar zacht meêtrekkend naar den divan bij het venster. En
het was weêr juist als voor jaren geleden, zonder voorbedachten rade,
zonder voorafgegane bedoeling of gemaakt plan, maar als iets, dat
heelemaal vanzelf kwam en vanzelf sprak; er volgde ook nu van haar kant
geen tegenstand; zelfs geen poging daartoe.



Toen zij samen Geber’s kamer verlieten, was er nog altijd niemand
wakker van de huisgenooten en de gasten. Clara ging naar achter bij de
koffie; hij stapte langzaam de trap af der voorgalerij, schrikbarend
uit zijn humeur, hoogst ontevreden met en over zichzelven, ook al net
als voorheen.

Hij liep een landweg op met groote schreden, zonder ergens heen te
moeten, zonder haast zich spoedend, louter uit onbekenden aandrang tot
heftige beweging, als moest die reageeren op zijn stemming.

Er kwam tint aan den horizon, licht rose. Hij volgde denzelfden weg,
dien Jozef had geloopen, den avond voor de ketjoe-partij.

De weg liep tusschen de velden door, haast een uur lang, ombuigend door
de sawahs den anderen kant weêr terug naar het landhuis. ’t Daglicht
brak zachtjes door, lichtgrijs over de velden, rood aan de lucht, tot
de kleurverschillen in één toon smolten en de boomtoppen verguldden in
den zonneschijn.

Toen hij weêr thuis kwam, door en door warm van den geforceerden
marsch, met een kleur op z’n gezicht, was het heelemaal dag en zat de
galerij vol, terwijl werd storm geloopen op de badkamers.

„Jij bent in ’t geheel niet naar bed geweest, hè?” vroeg Lugtens hem,
toen hij, opkomend, zijn gasten een vroolijken morgengroet toeriep.

„Neen. Ik heb nog geprobeerd ’n oogenblik in ’n stoel te slapen, maar
het lukte niet.”

„Je hebt al koffie gehad van tante,” zei Roos, toen zij haar man
bemerkte, met de bedoeling te informeeren of hij misschien nog meer
verlangde. Even keek hij terzijde naar mevrouw Lugtens, maar die was in
gesprek met andere dames en lette niet op hem.

„Ja,” antwoordde hij. „Maar ik lust nog wel wat. Ik heb een flinke
wandeling gedaan: den heelen binnenweg om.”

„Is dat lang?” vroeg Markens, genietend van een boterham met gerookten
zalm.

„Een goed uur als men aanstapt,” antwoordde Geber. „En hebben al de
dames en heeren goed geslapen?” vroeg hij in het rond ziend.

De stroom van antwoorden was zeer verschillend.

Over het algemeen heerschte er dadelijk weêr de vroolijke feesttoon
bij. Er waren jongelui die haast met geweld bedwongen moesten worden,
want ze wilden maar dadelijk weêr aan den dans op het plancher. Toen
stelde er een voor en corps in de kali te gaan baden, en dit vond zelfs
bij hen, die al in de badkamer waren geweest, grooten bijval.

Haast allen gingen meê, velen enkel om te zien wat er te zien viel, al
zwommen ze niet zelf.

Natuurlijk bleef Lugtens thuis en Geber ook; de eerste bij deze
gelegenheid bijzonder vroolijk voor zijn doen en spraakzaam, gaf een
betuiging van tevredenheid over het aangenaam festijn; de andere,
verstrooid, luisterde eigenlijk maar half naar den commandotoon, en
hoorde eerst wat Lugtens zei, toen hij begon te begrijpen, dat er iets
te verdienen viel.

„Je weet,” verzekerde Lugtens, „dat ik jullie graag mag. Maar je moet
je niet terugtrekken. Dat gaat niet. Ik heb nu een mooi houtcontract op
het oog. Wel, dat kunnen we weêr met ons vieren doen. Als we het spoor
door het bosch kunnen krijgen, zijn we heelemaal klaar. Doch één ding,
en dat weet je wel. Ik houd niet van menschen die... die... zoo
eigenzinnig een anderen weg willen gaan. Men moet veel menschen
ontvangen en bij menschen gaan. Ik ben je genegen, en met deze royale
partij heb je ’t weêr eenigszins in orde gemaakt. Het is alles heel
goed hier. Nogeens, ik ben daarover tevreden.”

Ofschoon de meesterachtige toon hem hinderde, en hij te gelijk moest
lachen om het gek geval, dat hij juist thans en van dezen man pluimpjes
moest krijgen,—hield toch een gevoel van schaamte de overhand. Het was
en bleef altijd een gemeene streek;—nu hijzelf getrouwd was, besefte
hij dat beter dan ooit. Maar van een vriend en gastheer te gelijk!....

Geber beproefde over zijn eigen gevoel heen te praten, groote
belangstelling toonend in het houtcontract en informeerend of en hoe
het mogelijk zou zijn later een spoor te krijgen door de te
exploiteeren djattibosschen.

’t Bracht hem er heelemaal bovenop bij Lugtens. Iemand die van een of
andere zaak niets begreep, waarvan hij heelemaal op de hoogte was, en
die dan gepaste belangstelling aan den dag lei, zoodat hij, in ’t volle
gevoel zijner meerderheid, hem kon inlichten,—dat was juist een kolfje
naar zijn hand.

„Het moet niet van hier uitgaan.”

„Moet dan niet door de Regeering hier het ontwerp worden goedgekeurd?”

„Dat beteekent niets. Het is de Tweede Kamer die beslist hoe dat spoor
zal gelegd worden.”

„Het zal geen kleinigheid....”

Lugtens zag hem aan.

„Het is ook geen kleinigheid, meneer! Daarmee houd ik me nooit op. Ik
heb in Holland er alles voorgespannen, wat ik kon en,... we zullen
zien.”

Gelukkig kwamen zij in een stroom van gasten; er waren er die
stilhielden en tegen Lugtens praatten. Geber ontsnapte; het werd hem,
nu de warmte toenam, te machtig; hij zou stil naar zijn kamer gaan, en
ondanks het met de temperatuur stijgend rumoer trachten te slapen.

Een paar uur later werd hij gewekt door Roos; hij sliep zoo
schrikkelijk vast, dat het haar veel moeite kostte hem wakker te
krijgen, en toen het haar gelukte, keek hij haar aan, suf, met oogen
rood van vermoeienis, en in een onaangename stemming.

„Ga toch heen,” bromde hij en ging, vastbesloten, op z’n andere zijde
liggen.

Maar zij hield aan met haar zachte, goedige stem, net als tegen een
kind. „Wim, Wim, Willem! Sta nou op, Wim! We gaan zóó rijsttafelen;
daarna kan je immers nog slapen gaan. Wim, Willem, Wim!....”

„Gévédé!” vloekte hij. „Schei nu asjeblieft uit. Daar word ik gek van!”

Zij moest erom lachen, want hot doel was bereikt; hij stond op en
verfrischte zijn gezicht en polsen met koud water.

Roos had wel gelijk; hij moest immers aan tafel zijn, zoo goed als zij;
ten slotte had de slaap hem toch aardig, verkwikt en toen hij in een
wit pakje te midden der gasten kwam, stond hij eenigszins als ’n kat in
een vreemd pakhuis, als iemand die heelemaal niet in de heerschende
stemming was; hij had niet meêgedronken van de Champagne, die van tien
uren af duchtig was aangesproken, en ook niet van de
twaalf-uur-bittertjes, die de heeren reeds klokke-elf waren aangevangen
te verschalken. Zelfs aan tafel onder een glas wijn kon hij het peil
der heeren-omgeving niet bereiken. Voor de tweede maal was ook Lugtens
de invloed van buiten te sterk geweest en had hij zich laten verleiden
in het warme ochtenduur. En net als de eerste maal, speelde het hem
parten; nu danste hij niet, maar oreerde, trachtend geestig te zijn,
wat hem niet gelukte.

Men lachte niettemin om zijn platte aardigheden, velen uit respect voor
zijn positie, anderen uit plezier, dat de altijd zoo quasi deftige
kerel eens met z’n waren aard voor het front kwam; de jongelui omdat ze
er „lol” in hadden in alle beteekenissen.

„Zoo dadelijk gaat hij weêr aan den zevensprong,” zei er een.

„Hij is er al aan,” fluisterde een ander, „maar met z’n tong.”

„Daar zal je ’m nog ’n kuitflikker meê zien slaan,” gaf een derde terug
met ’n basstem, die haast iedereen verstaan kon.

Ze stikten bijna van ’t lachen; de laatste aardigheid deed de ronde aan
tafel en had het succes dat er in deze omstandigheden natuurlijk van te
verwachten viel. Geber kon hieraan niet meêdoen, flauwtjes, gedwongen
glimlachte hij, omdat hij nu eenmaal gastheer was; hij zag Roos, die
haast niet eten kon van de pret en zich tranen lachte; hij zag Clara
donkere minachtende blikken werpend naar haar man: het was alles naar,
vond hij; heel naar.

Maar hij ontkwam er niet aan. Lugtens sprak door, over het feest, den
gastheer, de gastvrouw.

De jongelui aan het ander eind van de tafel mopperden nu.

„Hij maait ons al het gras weg voor de voeten.”

„Er blijft niets voor ons over.”

„Net zoo’n haai als hij is in zaken.”

Lugtens hoorde er niets van; glimmend en met onduidelijke oogen,
trachtend vastheid bij te zetten aan z’n stem, zich inspannend om
zinnen te zeggen, die niet over elkaar den hals braken, stoomde hij
door, tot het einde, dat voor iedereen ’n verlichting was.

De gasten juichten; er waren nog jongelui die zich nu eenmaal hadden
voorgesteld een woordje meê te spreken en zich door niets ter wereld
van dit plan lieten afbrengen.

Toen ze gereed waren, dankte Geber, volkomen normaal en nuchter, met
een enkel vriendelijk woord zoo goed, zoo eenvoudig, zoo volstrekt niet
riekend naar wijn of spiritualiën, dat hij twee knikjes kreeg en twee
glimlachen: van Roos en Clara. De eene vond dat haar man toch iets
geheel anders was dan de rest: de andere vond dat ook.

Er volgde weêr een dansavond, met partijtjes; weêr schetterde den
heelen nacht de muziek; maar ditmaal was alles in een zoo opgewonden
stemming, dat er in het geheel niet naar bed werd gegaan, noch door de
dansende paren, noch door de spelende partners. Het was den volgenden
dag Zondag. Iedereen had daarop gerekend. Men zou thuis wel uitslapen.

Eindelijk kwam er een eind aan!

Het was mooi geweest; plezierig, allerprettigst, jolig, royaal,
joviaal,—al-wat-je-maar-wil, maar legio was het aantal „Goddanks” dat
in stilte opsteeg bij huisgenooten en genoodigden, toen de lange, lange
reeks rijtuigen de laan van Koeningan afreed, den grooten weg op, terug
naar de stad.

Alleen Geber en Clara verheugden zich niet. Het eigen groot rijtuig van
Lugtens was een der eerste dat voorkwam. Zij had zich in een hoek als
geworpen, verdrietig en ontstemd, met geforceerde vriendelijke lachjes
tegen haar zuster Lena, tegen Uhlstra, Roos en de andere neefjes en
nichtjes; met haar oogen had zij hem gegroet, tweemaal uit het open
deel achter in de kap van ’t rijtuig; toen waren ze weggereden.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

HOE DE „KINDEREN” ZICH AMUSEERDEN.


Het werd er onder het rijden niet vroolijker op. De file van rijtuigen
joeg aanhoudend hooge stofwolken op, die voor de hoeven der paarden
omhoog schietend, de menschen letterlijk poeierden.

Toen Markens en z’n vrouw thuis kwamen, bevreemdde het hem en
verontrustte het haar, dat zij niets van de kinderen zagen of hoorden.

„Ze slapen,” zei een der bedienden.

Dat was nu juist het gekke: ze sliepen anders nooit op zulk een tijd
van den dag.

Zij gingen nu even de slaapkamer binnen, en werkelijk de jongens
snorkten achter de klamboe, dat het een lust was.

„Zijn ze dan gisteravond laat naar bed gegaan?” vroeg mevrouw.

„Neen.”

„Zijn ze van ochtend al op geweest?”

„Neen.”

„Maar, mijn God! dan zijn ze ziek,” riep zij uit. „O, zulk gemeen,
harteloos inlandsch volk! Ze zouden mijn arme kinderen zich nog liever
dood laten slapen, dan om den dokter gaan!”

Markens volgde haar terug naar de slaapkamer, waar ze de klamboe
openden.

Een stank van sterken drank en tabaksrook sloeg hen tegen. De jongens
lagen daar met roode gezichten en opgezette oogleden in een zwaren
slaap, gekleed, met hun schoenen aan, en vuil, vuil! Fred had een
schram over zijn voorhoofd, en Ed, die uit zijn neus had gebloed, zag
er ontoonbaar uit.

De ouders keken een oogenblik stil toe, verslagen.

Daarna jammerde zij, huilend, dat het zóó geen leven was; dat zij zóó
geen oogenblik van huis kon! dat het geheele bediendenpersoneel weg
moest; zij wilde de meiden roepen, haar „standjes” geven en wegjagen;
zij wilde de „kinderen” laten afwasschen en uitkleeden,—maar daar was
Markens tegen.

„Laat hen maar uitslapen,” zei hij onverschillig.

En eigenlijk deed zij dat het liefste; nu, zoo vermoeid, weêr dadelijk
soesah te hebben, was te erg!

Zij was, meende zij, eigenlijk ook niet sterk genoeg van gestel voor de
zorgen van een huisgezin; iemand van haar délicate constitutie moest
zich met al die onaangename dingen nooit behoeven te bemoeien.

Hij liet haar uitspreken, gewoon aan dat lied; hij had het al zooveel
jaren gehoord!

Zij ging gaarne uit; zij kon ’n goed glas wijn verdragen, meer en beter
dan een der andere dames; zij dronk zelfs somtijds meer dan zij
verdragen kon, thuis, in haar kamer alleen! Als hij naging wat er met
zijn weten werd verbruikt in zijn huis aan Port en Madera, en hij
vergeleek dat, bij de daarvoor op de rekeningen geschreven
hoeveelheden... Bovendien maakte zij graag een partijtje whist, en hoe
laat het dan werd in den nacht was haar geheel onverschillig.

Dat alles kon zij doen, voor dat alles was zij sterk genoeg van gestel;
robuust genoeg van constitutie, maar voor de zorgen van een huishouden
met ’n paar kinderen was zij altijd te zwak geweest, en klagend
daarover, had zij het zoover gebracht, dat er verscheidene dames waren,
die beweerden het te gelooven.

Het maakte hem koud noch warm, geleerd als hij had het stilletjes aan
te hooren; zich bewust, dat tegenspraak of berisping tot niets leidde.

„Wat zouden ze hebben uitgevoerd?” vroeg zij eindelijk, uitgeklaagd
over haarzelve.

Daarover dacht hij reeds al dien tijd.

„Dat weet God!” antwoordde hij met een zucht.

„Geld heb ik hun niet gegeven, en alles is achter slot.”

„We zullen er wel meer van hooren. Nu is er niets aan te doen.”

Zij was ook dat volkomen met hem eens; zij ging naar bed en sliep
dadelijk in; hij, schoon ook heelemaal op, kon niet slapen; het gezicht
op de jeugdige beschonkenen, die zijn kinderen waren, maatschappelijke
drenkelingen in de lange kleeren, vervolgde hem.

Had hij schuld? Hij beproefde zijn verdediging tegen zichzelf. Het
hielp niet. Zijn zwakheid.... die was geen verontschuldiging. Dat
vulgaire woord van Jan-en-alleman voor elk schuldig zijn aan al wat
leelijk was, mocht hij niet in het midden brengen; dáár was hij te
verstandig voor.

Er was al tamoe.

Markens, pas in slaap, werd er boos om, maar toen hij hoorde, dat het
een politie-ambtenaar was, dacht hij met schrik aan zijn jongens. Daar
zou je het hebben!

Net toen hij in de voorgalerij kwam, reed ook Uhlstra het erf op, met
een sprong uit z’n wagen en in ’n zetje de galerij binnen.

Toen hij de politie zag, zeide hij niets, en de ambtenaar keek vragend
Markens aan, die daar stond in de hoogheid zijner ambtelijke
betrekking.

„Zeg maar op, wat u te zeggen hebt.”

„De assistent-resident heeft mij opgedragen u mede te deelen, wat ik
hem van ochtend heb gerapporteerd.”

„’t Is goed. Ga uw gang; ik luister.”

„Vannacht werd mijn hulp ingeroepen, omdat eenige jongeheeren,
aangevoerd door een paar volwassenen en geholpen door inlandsche
soldaten, bij een tokohouder in het chineesche kamp alles stuksloegen.”

„Daar waren mijn zoontjes zeker ook bij.”

„Twee rakkers van mij ook,” zuchtte Uhlstra.

Het deed Markens goed, dat hij een lotgenoot had onder de notabelen, en
wel een man als Uhlstra, die niet zwak was voor zijn kroost, althans
niet erg.

„En verder.”

„Ze hebben een Chinees geslagen.”

„Nu ja, dat is mogelijk,” zei Markens met een voornaam gezicht de
schouders ophalend. „Dat zal zoo’n vaart wel niet geloopen hebben.”

„Om de dit-en-dat wel!” riep Uhlstra zenuwachtig. „Ze hebben hem
doodgeslagen!”

Verwezen en bleek keek Markens hem aan.

Daar kwamen zijn twee schuldigen aan uit de badkamer, proper nu, met
schoone baadjes aan: hun knappe jonge gezichten met een uitdrukking
erop van vroegrijpe gemeenheid, stonden heel leuk; ze kwamen kalmpjes
naderbij geloopen, naast elkaar, en keken te gelijk op, de menschen
brutaal in het gezicht.

„Wat heb je vannacht uitgevoerd?” vroeg hun vader met een boos gezicht.

„Ik weet het niet,” zei Freddy.

„Ik weet het ook niet,” zei Eddy.

„Hoe ben je uitgegaan?”

„We zijn in den vooravond wat gaan wandelen met eenige vrindjes; met de
jongens Uhlstra en Lugtens en anderen.”

„Vervolgens?”

„Toen zijn we voorbij de sociëteit gekomen. Er waren daar maar weinig
menschen door de groote partij op Koeningan.”

„En toen?”

„Daar zaten Cesar Jansen en andere jongelui. Ze hebben ons brendy
gegeven met klontjes suiker; toen zijn ze met ons gaan wandelen.”

„Waarheen?”

Uhlstra zat bij die vraag van Markens in spanning; ’t was hetzelfde
verhoor, dat hij zijn twee jongste kinderen had afgenomen en tot nog
toe waren dat dezelfde antwoorden, die ze hadden gegeven, juist alsof
het afgesproken werk was.

„Ik weet het niet, pa,” zei Freddy.

„Ik herinner me er ook niks van,” verzekerde Eddy. „Heusch pa,
heelemaal niks.”

De mannen keken elkaar aan. Mevrouw Markens, in angst over wat zij
hoorde, was dichtbij gekomen, zonder iets te zeggen.

„Het is duidelijk,” zei ze nu koel en uit de hoogte.—„De kinderen zijn
door een paar volwassen deugnieten dronken gemaakt. Het is een
schande.”

Tot haar groote vreugde deelde de politie-ambtenaar haar meening.

„Dat geloof ik ook, mevrouw.”

Uhlstra en Markens knikten; het was, vonden ze, de eenige manier om tot
een niet oneervolle oplossing te komen voor hun eigen kinderen.

De jongens van Markens, nu gluiperig de blikken naar den grond, met
arme-zondaarsgezichten, toonbeelden der vermoorde onnoozelheid,
schuinoogden ongemerkt tegen elkaar, inwendig juichend, dat het zoo
goed ging.

Men beproefde maar niet er verder nog iets uit te krijgen.

„Het is goed,” zei Markens. „Je kunt naar je kamer gaan.”

En Eddy en Freddy, hun ondeugende gezichten als ervaren tooneelspelers
rustig in bedwang, stapten naast elkaar naar binnen, als goed
gedresseerde soldaten te gelijk, met de les in het hoofd, precies
zooals ze dat met elkaar en Cesar hadden afgesproken.

Maar toen ze binnen waren, buiten het gezicht en het gehoor, vlogen ze
als dollemannen de trap op, gierend van pret, en boven op de galerij
naar hun kamer, duikelden zij over hun kop, pakten een jonge baboe
beet, die met schoon waschgoed beladen liep, trokken haar, vol
baldadigheid het baadje haast van het lijf en rolden met haar over de
vloermat, zonder iets te ontzien.

„Het beste is, dat wij maar dadelijk aan het werk gaan,” meende
Uhlstra. „Hoe gauwer er een eind aan het gezanik is, hoe beter.”

„Die Cesar wordt toch ’n gemeen sujet,” meende Markens.

„We moeten hem van de plaats zien te krijgen.”

„Ik wil er graag meê mijn best toe doen. Zoo’n jongen zou onze kinderen
geheel bederven.”

Hij wist wel, dat aan de zijnen niet veel meer te bederven viel, en tal
van volwassenen gevangen zaten om minder dan deze knapen reeds op hun
geweten hadden,—maar wat kon hij, als vader, doen?

„Gemakkelijk zal het evenwel niet gaan. Mevrouw Jansen....”

Nu mengde zich de vrouw des huizes met verontwaardiging in het gesprek.

„Mevrouw Jansen moet de keus maar gelaten worden tusschen de gevangenis
voor dien gemeenen jongen of zijn verwijdering van de plaats. Zij is
een oude vrouw, dat is waar, maar medelijden heb ik niet met haar, want
dat die Cesar zoo geworden is, is haar schuld; zij heeft hem heelemaal
bedorven.”

Markens was geen wijsgeer, maar hij dacht op dat moment toch heel
wijsgeerig over het tegenstrijdige in een mensch, dat volkomen blind
voor eigen schuld en gebreken, onbarmhartig oordeelt over geheel
gelijke schuld en overeenkomstige gebreken bij anderen.

Uhlstra keerde zich af om z’n gezicht niet te laten zien, dat zeer boos
stond.

Hij zweeg maar, want zijn neiging om mevrouw Markens eens op dit punt
de waarheid te zeggen, was zoo groot, dat hij ertoe zou gekomen zijn
als hij ’n woord had gesproken.

Het was een heel praatje op de plaats. Iedereen had er een bijzonder
verhaal over, dat aanvankelijk altijd nog weêr erg overdreven was.

Lugtens was begonnen zijn twee zonen—van hem waren het de oudsten—met
een hondenzweep te slaan, tot ze het uitgilden en ampon vroegen; daarna
sloot hij hen voorloopig in de wagenkamer.

Toen ze de familie van den vermoorden Chinees door hun invloed en hun
geld er toe hadden gebracht de zaak te laten voor wat die was, en ook
de politie er zich verder niet mee zou inlaten, werden met vereende
krachten contra-berichten verspreid; alle fatsoenlijke menschen
colporteerden die in het openbaar. Er was in ’t geheel geen doode
Chinees. De jongelui en de kinderen, die genoemd waren, hadden niets
gedaan, dan staan kijken, toen eenige van die in garnizoen altijd zoo
rampassende boegineesche soldaten een tokotje hadden geplunderd.

Er waren er, die zelfs dat contra-verhaal hielpen verspreiden,
verontwaardigd de vroegere leugenachtige en lasterlijke praatjes
tegensprekend, en die toch zeer wel de waarheid wisten; de eenige, die
onder deze wetenschap vreeselijk leed was Markens.

Freddy had den Chinees met een stuk ijzer op het hoofd geslagen; hij
was de moordenaar.

Dat was Markens te machtig. Al was hij van huis uit een proletariër, in
zijn gezin en tegenover zijn vrouw van goeden huize altijd slechts le
mari geweest de sa femme,—hij had reeds eenmaal—te laat! getoond te
kunnen optreden.

Nu deed hij het, en het verwonderde hem, dat dit eigenlijk weinig meer
bleek te zijn dan een goed doorgezette durf.

„De jongens gaan naar Holland,” zei hij, nadat hij haar alles verteld
had.

„Dat is onmogelijk,” had zij geantwoord, volstrekt niet
geïmpressionneerd door de mededeeling. „Ze kunnen niet alleen naar
Holland gaan.”

„Ik vraag niet, wat ge denkt, dat ze alleen kunnen doen of niet. Wat ze
doen, alleen en hier, weet ik!”

„Maar ik vond.... Mijn God, ik heb....”

„Het is niet de quaestie, wat je vindt en wat je hebt. De jongens gaan
met de eerste boot weg; ik heb mijn maatregelen genomen, en daar is
niets hoegenaamd aan te veranderen.”

„Dus dat heb je alles beschikt zonder mij.”

„Ja, dat heb ik zonder jou gedaan, en ik zal, zonder jou, nog veel meer
beschikken. Veel te lang ben ik zoo dom en eigenlijk zoo slecht geweest
om dingen aan jou over te laten, die ik zelf had moeten doen... Hoe je
hierover denkt, doet er dus niet toe; het gebeurt! En wat je „hebt”
geldt alleen in zoover het ’t uitzet betreft van de jongens, die in elk
geval niet zonder kleeren op reis kunnen gaan.”

Zij voelde waar het terrein onherroepelijk was verloren, maar te
gelijk, waar zij het onder de voeten had, begrijpend hoe daarmee nog
voordeel was te doen.

Dienzelfden dag nog reed zij de toko’s af en kocht, kocht! Het was
volmaakt of Freddy en Eddy voor vele jaren naar een onbewoond eiland
gingen, met zoo ontzaglijk veel, deels in Europa geheel onbruikbaar
goed, werden koffers en kisten volgepakt.

De jongens waren blij.

Het kon hun niets schelen, waarheen zij gingen; het was tegenwoordig
overal plezieriger dan in Indië. Zij waren aan alle moeilijkheden en
gevaren ontsnapt,—maar de eenige, die hen strafte en onbarmhartig ook,
die geen kasian had, volmaakt onomkoopbaar was en zich door niets liet
vermurwen,—was de schooljeugd, waren de jongens uit de hoogste klasse,
die de heele geschiedenis kenden, precies zooals zij was voorgevallen,
en die, bovendien volkomen op de hoogte van ’t verdere zondenregister
van Freddy en Eddy, nu tot de slotsom waren gekomen, dat het te erg
was. En die conclusie, neêrgelegd in meer dan één pak slaag, in een
dagelijksche bejegening, bestaande uit ’n variant van geheimzinnige
„opstoppers” en onaangename woorden, was veel erger dan wat ter wereld
ook voor een jongen erg kan zijn.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

KOMEN EN GAAN.


Toen dit eigenaardig staartje van het feest op Koeningan gelukkig
achter den rug was, ging voorloopig alles weêr zijn gewonen gang. Maar
toch anders dan vroeger, drukker en gewichtiger.

Uhlstra was voor langen tijd op reis naar de buitenbezittingen; Lugtens
was op een inspectiereis langs de kust.

Geber zat elders op Java om voor de belangen van het tot stand gekomen
houtcontract te zorgen, terwijl zijn land zoolang beheerd werd door
zijn zwager van Tji-Ori, die de brug over de kali weêr in orde had
laten maken, maar slechts van bamboe en tijdelijk.

Alleen Twissels ging dag aan dag, als een machine, naar zijn kantoor,
tot laat, heel laat in den namiddag, en dan snakte hij ’s avonds naar
een partijtje; hij had nu drie „vaste” en een Zaterdag-’s avonds in de
Sociëteit, maar wat moest hij nu met die drie ongelukkige avonden
beginnen, die er bovendien nog waren in een heele week?

Roos was naar beneden gekomen, hoezeer haar toenemende omvang het zeer
bezwaarlijk maakte. Mama tjang zou nu bepaald dood gaan, en het zou,
vond zij, toch „te erg” wezen, als zij daar niet bij kon zijn.

Zij waren weêr allen in de kamer, net als vroeger, en de oude vrouw,
meer verschrompeld nog en ingevallen, lag onbeweeglijk op haar
baleh-baleh met mooie klamboes, nieuwsgierig aangegaapt door de
kinderen, en nu enkel met kleine Lena, haar kind, zooals zij altijd
zei, vlak bij haar. Het oude mensch ademde moeielijk; zij stierf toch
nog met een zwaren strijd om het bestaan blijven: en ze was volkomen
bij haar kennis. Nu en dan zei ze iets.

„Ik zie hen gaan; allemaal gaan!”

„Wat zegt ze, Clara?” vroeg mevrouw Uhlstra.

„Zij ziet ons gaan, kasian!”

„Ik zie hen allen gaan naar den grooten put.... een.... twee....
drie.... vier....”

„Zij ziet ons naar een put gaan,” expliceerde mevrouw Lugtens, en
ofschoon dat nu op zichzelf niets had te beduiden, rilden zij allen van
de akeligheid, met koude vingertoppen, zoo zenuwachtig. Het sterfbed en
het gepraat van mama tjang maakten haar angstig, maar ze wilden het nu
nog niet voor elkaar weten.

„Wat telt ze toch?” vroeg fluisterend Roos, die een ander leven voelde
in het hare, en nog veel banger was voor den dood, dan een der anderen,
even bijgeloovig bevreesd als zij, voor wat zoo’n stervend mensch nog
zegt.

„Wat zeg-je ma?” vroeg kleine Lena om nicht Roos genoegen te doen. „Wat
reken-je uit?”

„Allen.... allen.... Ze gaan erin.... twee.... Lugtens nu.... dat is
goed.... zeven.... mijn kind niet.... zij gaat er over.... God houdt
haar vast.”

Verschrikt keken zij elkaar aan; ze konden het elkaar niet meer
verzwijgen, dat ze nu vreeselijk bang begonnen te worden.

Het was donker in de kamer. Er brandde een klein flikkerend lichtje,
dat de schaduwen fantastisch liet dansen op de witte muren en de
klamboe.

Roos, anders zoo kalm, kon het niet langer uithouden; zij sloop stil
weg, ze kon niet langer aanhooren die akelige woorden over hen allen in
dien put.

Langzamerhand kwamen de anderen ook, en de kinderen liepen
onverschillig meê, onder elkaar fluisterend en gekheid makend over het
heelemaal in een put gaan, met hoofd en handen gichelend aanwijzend hoe
ze daar zouden inschieten, den kop vooruit.

Enkel bleef de kleine Lena achter, met haar groote oogen kijkend naar
het leelijke oude masque, waarmeê ze altijd zoo vertrouwd was, en dat
ze niet leelijk vond, in het geheel niet; met groote belangstelling
luisterend naar de woord-herhalingen, tot vervelens toe, uit den
tandeloozen mond, die bij het krampachtig ademen, half samengetrokken,
als ’t ware uit- en inging als een zuignap, die telkens pakt en weêr
loslaat. Eens nog gingen de nu doffe zwarte oogen open; zij keek naar
haar kind, met een poging haar hand te leggen op het blonde krullende
haar, wat Lena deed, toen ze zag wat mama tjang woû, en dat ze het zelf
niet meer kon.

Buiten in den helderen zonneschijn op het gezellig achtererf, waar in
de volières de glatiks en andere vogeltjes vlug op en neêr wipten, de
badjings krijgertje speelden door het glinsterend groen der klappers,
de perkoetoets de tien of twaalf volle tonen van hun roep zacht en
droomerig lieten wegvloeien, was de vrees der dames gauw geweken; ze
griezelden nog een oogenblik, maar waren toen direct in druk gepraat
over wat er in den laatsten tijd gebeurd was en niet gebeurd, over de
toko’s en den goedang.

De kinderen waren weggeloopen naar de paarden, die trappelden in den
stal; naar de apen, die, verschrikt en bang, krijschend in de stijlen
vlogen, met opgetrokken wenkbrauwen, en bij het zenuwachtig telkens
opkijken de witte tanden toonend. ’t Was het leven van elken dag.
Kleine Lena kwam uit de kamer, misschien tien minuten later, met ’n
bleek bedroefd gezichtje, tranen in haar groote blauwe oogen en ’n
bevende onderlip, die weêr op schreien stond.

Mevrouw Lugtens zag het; ze zagen het dadelijk allemaal, opschrikkend
uit het onverschillige gerammel van hun dagelijksch praatje, met korte
uitroepen van schrik. Nu drongen ze de kamer binnen, naar de
baleh-baleh met de mooie klamboes, waar mama tjang lag, zoo droog, zoo
beenig en dor, zoo strak en stijf als een reeds bij het leven
gemummificeerde, pas gestorvene. Een oogenblik volgde ’n luidruchtig
vertoon van droefheid, in eens overslaand op twee baboes, die tegen den
muur gingen leunen, het gezicht op een omhoog gestoken arm, luid
huilend, jammerend onverstaanbare woorden, waartusschen enkel duidelijk
nu en dan „mati”, met langgerekte i’s in eentonige cadence drie-,
viermaal.

Er kwam gauw een eind aan. Eigenlijk was er geen smart om het verlies.
Het oude inlandsche mensch, dat al zoo dikwijls den schijn van te
zullen sterven had aangenomen, was alleen dáárdoor reeds
„afgeschreven.”

Lugtens was er blij om. Toen zijn vrouw hem ’n week of wat later bij
zijn terugkomst vertelde, dat mama tjang dood was en begraven, zei hij
ronduit:

„Des te beter! dan zijn we eindelijk van dat gezanik af.”

Hij had, toen hij het zei, de hand van kleine Lena in de zijne, alleen
verheugd, dat hij er weêr was om het kind, het eenige in huis, dat hij
graag zag. Zij trok zich kwaad los, hem aankijkend met een gezicht vol
verwijt. Het ging hem nu ineens door het hoofd: dat was waar ook! En te
gelijk vreesde hij, dat zij weêr iets zoo onaangenaams mocht zeggen,
als een vorige maal, toen ze sprak over zijn eigen moeder.

„Nu ja, ik wil maar zeggen,” ging hij voort, schijnbaar onverschillig
het hoofd achteruit trekkend, „dat het voor ’t mensch beter is.”

„Ja,” stemde zijn vrouw toe, „ze was altijd ziek.”

„Maar ze had toch ook wel plezier,” zei kleine Lena, denkend aan de
tevredenheid der oude vrouw bij haar verhaaltjes in ’t maleisch.

Lugtens en Clara zwegen.

Het was geen onderwerp om op terug te komen, als het kind erbij was;
dat kind oefende al een invloed uit grooter dan zij beseften. Ze hadden
van alles gedurfd waar de andere kinderen bij waren; die telden in
zoover niet mee! Het aanwezig zijn van Leentje deed dat wel.

„Roos heeft een meisje,” vertelde mevrouw Lugtens verder.

„Dat heb ik gehoord.”

„Alles is heel goed gegaan. Geber is op Koeningan.”

„Ik heb bericht van hem. De zaken komen flink in orde. Verder niets?”

„Lena zegt dat hij er slecht uitziet. Een dag of wat geleden ben ik er
geweest, toen was hij nog niet thuis.”

Lugtens haalde de robuste schouders op.

„’t Zal wel weêr over gaan,” antwoordde hij onverschillig naar zijn
kamer gaande.



Het kind van Roos droeg het onverwoestbaar cachet van mama tjang; de
jonge moeder vond dat niets aangenaam. Dat het geen jongen was, viel
haar al geweldig tegen; zij had daar vast op gerekend, want alle
doekoens, die zij had geraadpleegd in de laatste drie maanden, hadden
bij hoog en laag verzekerd, dat het een jongen wezen zou, nu was het
toch slechts een meisje! ’t Was om er in ’t geheel niets meer van te
begrijpen! Had het nu nog maar een blanke huid gehad of ten minste ’n
beetje blank, met blond haar, zooals de kinderen van tante Clara, dan
had ze zich over de teleurstelling kunnen troosten. De kleine Lena,—ook
dit kind moest heeten naar mevrouw Uhlstra,—was al vrij donker bij de
geboorte en donkerde als ’t ware met den dag op! Roos had daarover
gepikerd, mismoedig! Zij was zoo dol niet op Willem,—heer neen!—maar
tante Clara hield zeer zeker nog veel, veel minder van Lugtens.

Dàt was dus alles maar gekheid. Dááraan kon het niet liggen, en aan een
verschil in vatbaarheid, samenstelling of gevoeligheid voor indrukken
tusschen haar en haar moeders zuster, een verschil in haar nadeel
dus,—wel, zij kon er niet aan denken.

Het moest zijn, Gebers, schuld wezen, meende zij; hij was geen
krachtige persoonlijkheid genoeg, geen man, die zijn nakomelingschap
tjapte. Dat zou het wezen!

Zij was als ’t ware weêr kant en klaar toen Geber terugkeerde.

Hij zag er wezenlijk vermagerd en bleek uit, maar daar lette zij minder
op. Wat haar meer trof was zijn grootere opgewektheid en vroolijkheid.
Die troffen ook zijn schoonmoeder, tijdelijk op Koeningan om het
huishouden te doen. Hij sprak over de zaken met veel levendigheid;
alles ging uitstekend! Hij legde een groot en plichtmatig vertoon van
vaderliefde aan den dag; nam zijn kind in de armen, kuste het, vond het
mooi en flink, zoende Roos bij wijze van bedank-je voor het levend
geschenk,—gedroeg zich naar de gevoelens van mevrouw Uhlstra volmaakt
zooals het behoorde en rees in haar schatting.

Misschien lette zij daarom meer in het bijzonder op hem en zag, dat hij
veranderd was in z’n gezicht.

„Weet-je,” zei ze ’s avonds bij het naar bed gaan tegen Roos,
assisteerend bij het „helpen” van de kleine. „Ik vind dat Willem er
niet goed uitziet.”

Roos antwoordde er niet op, bezig met haar kind, dat onrustig worstelde
met de moeielijkheid, om de beste methode te pakken, voor het tot zich
nemen van z’n eerste middel van bestaan; zij knikte bevestigend tegen
haar moeder, maar zonder groote belangstelling of overtuiging, ook in
haar gedachten met het kind bezig en niet willende spreken, omdat de
kleine zich dan verslikte.

En mevrouw Uhlstra, van die laatste omstandigheid, door veelvuldige
persoonlijke ervaring, geheel op de hoogte, gaf maar zelf het antwoord:

„Hij zal vermoeid zijn van de reis.”

Maar den volgenden morgen zag Geber er niet uit als iemand, die van de
vermoeienis is uitgerust; het teekende nu scherper op zijn gezicht en
Roos had wel blind moeten zijn om ’t niet zelf te zien. Zij vroeg hem
of hij zich ongesteld gevoelde, en hij antwoordde heel gewoon:

„’n Beetje koortsig soms. Overigens scheelt me niks.”

„Het is toch beter ’n dokter te raadplegen,” meende mevrouw Uhlstra.

„Misschien wel. Ik slaap slecht.”

„Daar moet je bepaald den dokter over spreken. Het is een lastig iets.”

’t Was weêr mevrouw Uhlstra, die het zei, maar zonder overtuiging, zoo
losjesweg als om het gesprek aan de ontbijttafel aan den gang te
houden. In haar verstand van getrouwde vrouw met een man als Uhlstra,
bracht ze bijzonder veel in het leven terug tot een algemeene oorzaak.

„Willem ziet er betoel slecht uit,” zei nu ook Roos, toen Geber weg was
naar zijn werk. „Ik weet niet wat slecht slapen is, want ik slaap
altijd kostelijk. Het is toch niet erg, ma?”

„Wel neen,” zei mevrouw Uhlstra met een geheimzinnigen lach. „Het is
volstrekt niks! Dat heeft je pa ook wel eens gehad in vroeger tijd.”

En Roos in haar eenvoud:

„Hé ma! daar heb ik nooit iets van gehoord.”

Haar moeder amuseerde zich ermeê; zij lachte, dat zij er zacht van
schudde, zoo grappig vond zij het.

„Wacht maar,” zei ze, „tot je heelemaal beter bent; dan zal je zien,
dat hij weêr goed zal kunnen slapen.”



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

ZELFMOORD-PHANTASIEËN.


Een paar dagen later ging Geber naar de stad voor zaken. Twissels
ontving hem op z’n kantoor. Hij zat in een kamer alleen, afgeschoten
van een groote zaalruimte door schutsels, en met nog drie overoude
lessenaars in zijn naaste omgeving, blijvende herinneringen aan zijn
voorgangers, die niemand gebruikte en ook niemand mocht wegnemen; die
daar verlaten stonden te vervallen en te vergaan, zooals ook de zijne
eens zou staan, als hij zich uit de zaken der firma voorgoed terugtrok.

De landheer, gewoon aan zijn leven in de frissche lucht, vond dat het
er stonk, naar stof en oud papier, naar vocht en vagebondeerende
katten, naar alles wat vies was.

Twissels vond dat niet; hij voelde zich in die atmosfeer eerst recht
lekker. Dáár had hij jarenlang de meeste uren van den dag doorgebracht;
dáár was hij begonnen als gewoon employé en opgeklommen tot chef; dáár
was hij van een armen drommel een rijk man geworden. Hij zat er met
genoegen, met wellust, en als hij ’s morgens binnenkwam, dan rook hij
met meer welgevallen de stankmixtuur, dan een ander het bij
mogelijkheid de fijnste geuren zou kunnen doen.

„Ga zitten,” zei hij tegen Geber, hem een stoel wijzend naast zijn
lessenaar. „Ik ben dadelijk klaar.”

En met zijn neus op het papier, zijn bril haast over de regels en langs
de cijferkolommen schuivend, keek hij een rekening-courant door, nu en
dan ’n aanteekening makend op ’n stukje papier of met ’n hooge stem een
employé roepend, die aan den anderen kant der schutsels zat, om een
inlichting.

„Hoe gaat het thuis?” was, toen hij met zijn stuk gereed was,
welstaanshalve zijn eerste vraag.

„Heel goed! Je kunt best eens voor ’n paar dagen overkomen.”

„Te druk!” piepte Twissels, zijn kuifje opstrijkend en met twee handen
zijn bril rechtzettend. „Veel te druk tegenwoordig. Blijf jij vandaag
hier, dan maken we samen van avond ’n partijtje.”

Maar Geber had beloofd thuis te komen, en toen er dus geen mogelijkheid
was op het gaan van den een en het blijven van den ander, bespraken zij
de zaken, waarvoor Geber gekomen was. Al de paperassen kwamen daarbij
voor den dag, met een heen en weêr rekenen van belang.

Het eene uur verliep na het andere; en al voortwerkend rees en rees het
cijfer hunner winsten door de samenvoeging der resultaten, deels
werkelijk, deels geraamd, der gecombineerde zaken, landbouwcontracten,
transporten, productenverkoop, en al wat ze al zoo deden in kongsi,
hier en daar en waar ze samen belang bij hadden.

„Mooi, hè?” zei Twissels met z’n zachten meisjeslach, zijn lange droge
handen tusschen de knokkige hooge knieën wrijvend. „Verdomd mooi, hè?”

„Ja,” zei Geber ervan zuchtend. „’t Is prachtig, dat moet ik zeggen.”

„Blijf hier bij mij rijsttafelen op ’t kantoor.”

„Ik heb nog zaken.”

Voor geen geld had hij het gedaan!

In die onmogelijke atmosfeer had hij niet kunnen eten, nu reeds
misselijk van het erin vertoeven.



Inderdaad ging Geber naar den dokter, dien hij thuis vond op het
etensuur.

„Hebt u er vroeger last van gehad?” werd hem gevraagd.

„Neen, eerst in den laatsten tijd.”

„Is er iets, dat u bijzonder bezighoudt?”

„Er is niets, dokter.”

Dat was een onwaarheid, en hij was er zich van bewust, dat nu ook de
dokter hem niet kon helpen. Waarom zei hij niet de waarheid? Waarom
vertelde hij niet, dat telkens hem dat ellendige denkbeeld aan
zelfmoord vervolgde? Het was op reis voor het eerst weêr bij hem
opgekomen, op een avond, dat hij aan boord zat van de kustboot. De
omgeving kon het niet geweest zijn, want bij den zilverblanken
maneschijn en zachte, verfrisschende bries, was het verrukkelijk op
zee. Hij, landman, vond het bijzonder mooi, en zoo ineens, zonder
transitie, overviel hem dat vervloekte idee weêr, met als ’t ware zijn
voor- en achterrijders van pessimistische opvattingen en verdwaasde
gemoedelijkheid.

Dat dit denkbeeld zoo onverwacht terugkwam, had hem diep getroffen.

De verdere dagen van zijn reis dacht hij daar telkens aan.

Wat kon van zoo’n redelooze herhaling de oorzaak zijn? Hij had veel te
doen; den heelen dag was hij op de been geweest in de bosschen om den
boel op te nemen, te schatten en zoo; ’s namiddags was hij zeer
vermoeid naar de stad gereden, dertig paal in een reiswagen! Hij had er
’n biefstuk gegeten en ’n glas grog gedronken; ’t was toen tien uren en
zeer stil in het logement, want er werd in den schouwburg een concert
gegeven. Geber vond, dat hij nog wel ’n oogenblik kon gaan luisteren,
kleedde zich en ging naar de komedie; hij trof er vrienden en kennissen
aan; hij ging in de loges hun dames groeten en een praatje maken; in de
pauze werd hij als ’t ware omringd, niet enkel wijl hij rijk was, maar
men mocht hem graag, vond hem een goede, sympathieke persoonlijkheid.
Heel oude sobats van twintig jaren en meer geleden, kwamen met
vriendschappelijk glimlachende herkennings-gezichten en toegestoken
handen op hem af, met „Zoo!”’s en „Wel kerel!”’s en amicale „Gévédé”’s,
maar allen met vertoon van gemeende hartelijkheid.

„Kom,” zei de plaatselijke commandant, die als tweede luitenant Geber
gekend had, „ga nog ’n uurtje na het concert met me mee naar m’n huis.”

Als altijd licht te „lijmen”, deed hij het.

En twee anderen gingen ook mee, omdat, zeiden ze, Geber ging, en zoo
raakten ze weêr aan ’t homber-partijtje, tot te twee uren Geber in zijn
wagen stapte, zóó totaal op, dat hij al sliep vóór het rijtuig stil
stond. Hij sliep om zoo te zeggen door naar zijn kamer gaande, zich
ontkleedende met het gevoel, de zekerheid, waaraan hij nog dacht voor
hij heelemaal insliep, dat hij wel tegen alle gewoonte in niet vroeg
zou opstaan den volgenden dag.

Het was alsof iemand hem wakker had gemaakt; ineens klaar wakker,
zonder eenig overblijfsel van slaperig zijn of soesen; vrij helder van
oog en hoofd; en werktuigelijk keek hij rond in het vreemde
logementsbed, als met aandrift om te onderzoeken wie of wat hem zóó had
doen ontwaken midden in zijn slaap. Er was niets te zien; aan de eene
zijde het beeld van het kamerscherm tusschen hem en het flauw schijnend
nachtlichtje, aan de andere de lichte doorschijnende schaduw van de
klamboe op den witten muur. Op straat sloeg de gardoe vier slagen;
alles was stil en rustig.

Gek vond hij het, dat hij nu uit zichzelven wakker werd, na zoo’n
zwaren dag en terwijl hij daareven zoo’n geweldigen slaap had.

’t Beste was maar te beproeven weêr in te slapen; hij sloot de oogen,
doch deed ze snel weêr open... Daar had je weêr dat idee! Het toonde
zich nu belichaamd; hij zag zichzelven en de oude plek en het pistool,
dat hij in de hand hield, en te gelijk zag hij zijn lichaam, den arm
uitgestrekt, dood. Toen hij de oogen sloot, doemde het ineens op, als
een mooie geïdealiseerde schilderij, vol licht en kleur, maar met
buitengewone, phantastische, scherpe tinten, tot hem komend gelijk de
monsterachtige mannetjes en de vreemdsoortige dieren voor de
ongeregelde verbeelding van kinderen, als ze de oogen sluiten voor ze
inslapen.

Hij was waarlijk geen kind, en het was ook niet, dat hij voor zulke
kleinigheden bevreesd was of uit bijgeloovigheid; alleen vond hij die
herhaling vreemd en onrustwekkend.

Waarom kwam dat denkbeeld aan zelfmoord zoo herhaaldelijk bij hem op?

Hij was het toch niet van plan! In vollen ernst: hij dacht er niet aan.
Als erover werd gesproken in gezelschap, keurde hij het altijd af.
Vooral menschen die vrouw en kinderen hadden, zei hij dan, waren
schuldig als zij zoo iets deden; zij kwamen dan hun verplichtingen niet
na. Maar zelfs al hadden zij geen gezin, dan was en bleef het nog een
onverantwoordelijke daad.

Nu deed hij de oogen weêr dicht, zag het weêr, keek ernaar en
glimlachte ertegen; want het was mooi; zoo artistiek van teekening, zoo
fijn en diep van zacht wijkend perspectief, en vooral zóó schitterend
rijk van toon...... zoo iets was haast ondenkbaar; had hij nooit gezien
in de werkelijkheid; ’t nam al het nare weg van de voorgestelde
handeling en van de uitgevoerde, in een omtrek samen opgenomen; de vorm
won het op ’t wezen. En al wat om die voorstelling heen scheen te
liggen, zonk weg in een vage droefgeestige tint, vuilgrijs en dofgeel.
Was dat het leven, was het andere de dood? Het ging in zijn hoofd weêr
den ouden weg op. Wat had hij aan het leven? Daar tobde hij nu zijn
lichaam af in moerassige, stinkende en benauwde bosschen, om... wat
meer geld dan hij bezat. En waartoe dat geld? Wat had hij eraan? Thuis
een machinaal onverschillig leven; een vrouw, die hem altijd vreemd zou
blijven als mensch, al kreeg ze ook nog twintig kinderen bij hem. Hij
kon zoo’n leven doorsjokken als een ander soort van koelie, beschaafd
en welgesteld! Net als vroegere keeren en heelemaal in strijd met zijn
oude denkbeelden, kwam hij weêr terug tot de theorie, het leven te
beschouwen als een huis, dat men verlaat, als het niet langer bevalt.
En het beviel hem niet, nu niet! Zooals hij het zag was het een gruwel
van vervelende overbodigheid, van noodelooze en onnutte ellende. Hij
had Roos willen ruilen voor Clara, maar of het dat was wat hem ontbrak?
’t Scheen hem onwaarschijnlijk.

Want dan zou hij ook van dezelfde conditie zijn als nu, misschien met
wat meer opgewektheid als man, maar anders ook niet.

Overigens dezelfde misère; de mierenarbeid van menschen! Hij keek weêr
naar de voorstelling van het beeld, dat als iets wezenlijks voor zijn
geest was blijven staan, stralend van mooiheid en licht, nu zacht
vervloeiend.

Het kanonschot van vijven, dadelijk gevolgd door de slagen der gardoes
op hun blokken, deed hem opspringen. Het was nu ineens alles weg; maar
toen hij de hand over ’t voorhoofd streek en over zijn kaal hoofd,
voelde hij dat ’t klamme zweet erop parelde. Dat was weer een nacht
geweest! dacht hij geeuwend en de vensters opengooiend.

Op den weg en het erf van het logement ving in het donker de
bedrijvigheid aan; hij leunde op het vensterkozijn en keek ernaar,
telkens geeuwend dat hij ervan rilde. Nog geen twee uren geslapen, na
zulk een dag!

Het zou hem in vroeger tijd nooit zijn gebeurd. Wat scheelde hem dan?
Waren zijn zenuwen in de war? Ontbrak hem een normale digestie? Het
denken aan zelfmoord en het niet kunnen slapen zou wel een en dezelfde
oorzaak hebben. Het was niet anders te verklaren, dacht hij, want de
menschen spraken wel van erfelijkheid en zijn moeders-broer had zich
vele jaren geleden voor ’t hoofd geschoten, maar dat vond hij toch te
gek om van te spreken.

Hij had van den onaangenamen nacht geen last, was integendeel
opgewekter en vroolijker dan anders, met neiging om een goed glas wijn
te drinken en een stevig bittertje.

Toch vroeg men hem overal of hij ziek was, waarop hij dan lachend
antwoordde, dat bij hem vergeleken, een vischje in het water een
teringlijder was. Maar hij had de overtuiging van ziekte, van een
vreemde, onverklaarbare ongesteldheid, waaruit alles voortkwam wat hij
onderging in den laatsten tijd, tot zelfs zijn bijzondere
opgewondenheid en het extra spraakzame in vreemd gezelschap, hem anders
niet eigen.

Daar zat hij nu ook over te denken, teruggekeerd van zijn zakenbezoek
aan Twissels. Hij kon dien dokter toch niet alles vertellen over de
aanvechtingen tot zelfmoord!

Dan zou hem misschien ook nooit een geneesheer kunnen helpen.

In godsnaam! zuchtte hij. Er moest maar van komen wat er wilde.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

GEBER EN CLARA.


Een maand of wat later hield men bij de Uhlstra’s grooten familieraad.

Het leed geen twijfel, daarover waren zij het eens, of Geber „had
iets.” De zaken gingen prachtig. De winsten van de kongsi waren
fabelachtig. De prijzen der bij contract opgekochte specerijoogsten
waren aanzienlijk gestegen op de europeesche markt, terwijl de oogsten
in Indië meevielen; daarentegen daalden in Indië de prijzen der
producten die zij tot hooge vaste cijfers moesten leveren aan het
Gouvernement; de beslissing in Holland was gevallen ten gunste van den
spoorweg door hun bosschen. Het was een goudregen van alle kanten, en
het droppelde royaal bij Markens, wien men zooveel verschuldigd was en
nog altijd hoopte meer verschuldigd te zullen worden.

„Het beste is,” zei Lugtens, die mee in den familieraad zat, „dat
jullie voor een maand of wat naar boven gaat.”

„Ik heb ’t hem al zoo dikwijls gezegd,” verzekerde Uhlstra, „maar hij
wil niet. Hij heeft het te volhandig, zeit-ie, met de zaken.”

„Het is waar; hij heeft hard gewerkt; nu is echter het ergste achter
den rug.”

„Maar ik kan niet meêgaan,” verzekerde Roos; zij was alweêr een paar
maanden in de family-way, en haar moeder, denkend dat ze daarop doelde,
zei:

„Nu nog wel.”

„Dat niet, ma, maar ik kan heusch niet van het land af; als Willem er
niet is, loopt de boel in het honderd.”

„Maar Henri kan je toch helpen.”

De jonge Uhlstra, erbij zittend, keek zijn vader eens aan, die in zijn
korten grauwen baard de harde stoppels heen en weêr wreef. Hij had
gedaan wat hij kon; elken dag was hij gedurende Geber’s afwezigheid van
Tji-Ori naar Koeningan gekomen om den boel daar na te gaan; maar altijd
was alles al gedaan door Roos, die, dat wist hij wel, van alles
verstand had en wier lust en leven het was, baasje te spelen op een
land.

Een paar maal had Henri zijn oudste zuster gewezen op wat hij meende,
dat anders moest zijn, maar zij was niet te spreken op dit punt, en ze
kregen er geweldige ruzie om, net als ze vroeger dikwijls samen hadden,
thuis bij de oude lui; de gebruikelijke onlusten tusschen een oudste
zuster en een oudsten broer, zonder verdere gevolgen of afbreuk aan de
genegenheid.

„Ieder heeft zoo zijn eigen inzichten,” was het advies van Uhlstra,
„Roos heeft de hare.”

„Het zijn niet de mijne, pa; het zijn de inzichten van mijn man.”

Daaraan zou ze nooit hebben te kort gedaan. Zij had daar haar algemeen
geldige indische begrippen over; de man was de toekang, de baas; in
zaken stond hij als onbeperkt gebieder aan het hoofd, en zooals hij het
wilde en zei zou het ook gebeuren. Overigens was zij de meesteres, en
haar broer moest zich maar liever met niets bemoeien; dat was veel
beter!

„Wat Geber aangaat,” zei Lugtens op een toon van gezag, die Roos
hinderde, „ik zal hem wel aan het verstand brengen, dat hij gaan moet.”

En mevrouw Uhlstra, aan Roos ziende dat zij op het punt stond iets
onaangenaams daarop te zeggen, coupeerde het.

„Wel zeker,” zei ze, „het is in het belang van zijn huisgezin ook. Als
hij nu spoedig naar Europa moet, wat dan? Nah!” vroeg ze typisch
indo-europeesch en een leelijk gezicht er bij trekkend, „nah, Roos, wat
dan?”

Dat was werkelijk een teer punt, en Roos zweeg. Neen, naar Europa wilde
ze niet; liever alles dan dat.

„Het is toch beter, dat hij iemand bij zich heeft,” meende Lugtens.

Allen zwegen er op. Zij beaamden het geheel. In zijn toestand van
zenuwachtige overspanning was het, ofschoon hij niet bedlegerig was en
directe hulp behoefde, bepaald noodzakelijk, dat iemand meêging om hem
gezelschap te houden.

„Het is,” ging Lugtens voort, „juist tegen den vacantietijd. Mijn
kinderen konden wel eens ’n kouden neus gaan halen in het gebergte.”

„Woudt-u,” vroeg Roos verwonderd, „aan Geber de kinderen meegeven.”

„Je houdt me, hoop ik, niet voor gek,” riposteerde hij ruw.

„Maar wat dan?”

„Wel je tante, natuurlijk! Die gaat met de kinderen.”

Haar lippen trokken in haar mond en haar toch reeds groote oogen werden
grooter, een oogenblik had ze willen zeggen, dat zoo iets onmogelijk
was.

Maar dat kon niet! En wat deed het er ook eigenlijk toe! Zij geloofde
volstrekt niet dat Willem nog knoeide met tante Clara, maar al deed hij
het.... van alles van dien aard was het immers nog ’t minst erge!



’s Avonds toen Roos weêr op Koeningan zat bij Geber, wiens gezicht en
lichaam erg waren vermagerd, wiens oogen glinsterden, maar die,
oogenblikken van distractie daar gelaten, zeer opgeruimd was, kwam er
een brief van Lugtens, een zeer uitvoerige, net geschreven brief.

Hij keek een oogenblik droomerig in de vlam der lamp; toen gleed de
oude spotlach over zijn gezicht.

„Het schijnt dat jullie me met geweld haar boven wilt hebben.”

„Voor je gezondheid,” antwoordde Roos, doorkijkend op de roodzijden
beurs, die ze haakte, tegen haar vaders verjaardag, het vaste cadeau
elk jaar.

„Lugtens wil me zijn familie meegeven.”

„Dat zei oom van ochtend.”

Geber begreep nu, dat het afgesproken werk was, en ’t hinderde hem; met
de ellebogen op de tafel, de kin in de handholten, keek hij naar zijn
vrouw tegenover hem. Van ’t gebogen hoofd zag hij enkel den overvloed
grof blauwzwart haar, met glinsterplekken in het licht, en hier en daar
korte opgekrulde haartjes, afgebroken bij het opmaken; er omheen ringde
een stuk van het dik gezicht, met een opgewipt neusstompje erin en
randen van uitstaande ooren; en daaronder, helder wit, de kabaja
gespannen over de dikke vleeschmassa van haar schouders, met de
huidskleur er doorheen schijnend, het onderlijfje zich wit afteekenend.
Was het inderdaad waar, dat ze had toegestemd? Kon het haar nu
heelemaal niks schelen, dat hij ergens in het binnenland met Clara ging
logeeren? Hij wist wel, dat hij niet van haar hield, niet op die
manier.

Maar als zij in vroeger jaren in nauwe betrekking had gestaan tot een
anderen man en hij wist dat, zooals zij het wist van hem tot Clara, en
als dan voorgesteld werd haar nu met dien man voor ’n maandje naar
boven te sturen.... Neen, hij was erg vrij van veroordeelen en allerlei
malligheid, maar dáár zou hij toch van z’n leven geen toestemming toe
hebben gegeven.

En zij werkte stilletjes door aan de roode beurs, kalm en gemoedelijk,
zonder op te zien, priegelend en draaiend met de haakpen; mazen vormend
door het gedurig halen van den draad door andere mazen.

„Als je het niet goedvindt,” zei hij eindelijk,.... „het kan mij niet
schelen. Ik blijf liever hier!”

Dat deed hij ook. Hij zag er tegen op; hij wist wat er het gevolg van
wezen zou, en dat mocht op zichzelf aangenaam zijn,—hij had er toch
altijd het land aan gehad. Zoolang de gelegenheid maar ontbrak, was het
niets. Doch het scheen wel dat een vreemde samenloop van omstandigheden
hem en Clara altijd weêr tot gelegenheden bracht.

„Je moet het maar doen,” zei Roos; „het is voor je gezondheid, zooals
ik zeg. Anders moeten we misschien naar Europa.”

Hij wist wat dat beteekende in haar mond. En hijzelf kon ook niet weg
voor zoo langen tijd.

„Gekheid! Lugtens schrijft daar ook al over. Het is om iemand ziek te
maken.”

„Ze zeggen het allemaal, en het is waar: je ziet er slecht uit.”

’t Had hem zenuwachtig gemaakt en hij spotlachte niet meer; dat deed
hij in den laatsten tijd ook maar zelden. Zij keek nu op.

Kasian! dacht ze. Neen ze vond het niet goed! Zij had ook geen groot
hart voor hem, maar als hij nu ronduit had gezegd, dat hij niet wilde
gaan met de andere, dan had zij het beursje op tafel gegooid, en, met
hartzeer over het huishouden en het land, toch dankbaar gezegd, dat ze
meêging, morgen aan den dag.

Geber voor zich had dat ook pleizierig gevonden, als zij had gezegd,
dat zij liever met hem meêging, dan dat hij met de andere elders alleen
was.

Hij zou dienzelfden avond nog Lugtens hebben geschreven, dat hij in
zijn omstandigheden liever van de drukte van kindergezelschap wenschte
verschoond te zijn, dat hij alleen ging met Roos.

Kasian! dacht ze, zoo zwak zag hij er uit.

En: „Ga gerust,” voegde zij er nu bij. „Ik hoop, dat het je goed mag
doen.”

Bij zichzelven haar verwenschend, stond hij op, liep naar zijn kantoor
en ging zitten aan den lessenaar.

Zoo’n onverschillig stuk...! Daar was waarachtig niets meê te beginnen!
Alles stuitte af op zoo’n gemoedelijkheid, zoo’n effen, onbewogen
donker gezicht als van ’n Boedhabeeld! Roos boog het hoofd weêr over
haar werk en haakte voort; maar haar mond trok beverig met kleine
trekjes in de hoeken, de haakpen was ’n oogenblik in de war, en het
werd rood in haar oogen. ’t Zou, meende ze, alles vooraf wel zoo
bekonkeld zijn; het was van de andere een lage streek!



Toen Geber en Clara in den familiereiswagen met zes paarden naar boven
reden, de wagen vol van hun tweeën, de kinderen en allerlei goed,
voorop beladen en achter met vastgesjorde koffers,—toen dachten ze alle
twee net als Roos had gedacht; Clara zag in dien zonderlingen tocht,
waartoe Lugtens haar letterlijk had gecommandeerd, de uitvoering van
een door Geber overlegd plan; hij zag er het resultaat in van
welberekende vrouwen list.

Zij hielden zich goed de eerste dagen in het logement; Geber onderging
een aangenamen invloed van klimaats-wisseling; hij sliep rustig, en dat
kalmeerde hem.

Clara, heel gewoon, vriendelijk in haar manier van doen, vertrouwelijk,
zonder de minste terughouding, maar ook zonder eenige provocatie,
verwonderde hem. Maar hij vond het heerlijk, dat ze zoo was! en hij kon
haar nakijken, als zij zich bezighield met de kinderen, goed gekleed,
met taille in haar figuur, vlug als een jong meisje, zonder dat hij
iets er bij dacht, den blik latende gaan voor ’t louter genoegen van te
zien, zooals men kijkt naar een bloemperk en over de zee, zonder te
vragen wat nu eigenlijk te bewonderen valt en wat niet.

Vanzelf kwam op eens het verlangen, stil dringend, bij hem op, zonder
dat hij poogde het weg te denken.

De kinderen waren naar een bron gaan baden met de bedienden; zij beiden
liepen na het ontbijt langzaam het logementsgebouw uit naar de
voorgalerij. Al pratend tegen haar, ging hij zijn kamer in, en al
antwoordend volgde zij hem.

Nu had hij er niet zoo het land over als vroeger; slechts voelde hij
dezelfde mismoedigheid, ontevredenheid over zichzelven, bezorgdheid
voor een onbestemde toekomst,—hij wist niet hoe het te noemen of wat
het meest weêr over hem kwam.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

WAT DE MENSCHEN ERVAN ZEIDEN.


Van huis kregen ze allebei goede berichten. Op Koeningan ging het
uitmuntend; Roos, die nu tegen zijn terugkomst verschrikkelijk opzag,
schreef, dat hij zich vooral niet behoefde te haasten; dat hij blijven
moest tot na zijn geheel herstel.

In het logement waren zij de eenige gasten aanvankelijk, maar nu ze
langer bleven, kwamen er meer, wat de vrijheid van beweging, die Geber
en Clara noodig hadden, belemmerde.

Men kon elk oogenblik tegenover iemand staan, als men een kamer
uitkwam; men moest dus voorzichtig zijn, meende dat ook te wezen, en
was het niet.

De nieuwe logeergasten fluisterden vermoedens, en op een ochtend, dat
de kinderen speelden aan hun kant van het erf, riepen zij kleine Lena
bij zich en haalden het kind aan.

„Wie is die meneer, liefje,” werd er gevraagd door een net en hoogst
fatsoenlijk jong vrouwtje, „waarmee je daar straks sprak?”

Dat het Geber was, wist zij ook wel, maar daarom was het niet te doen.

„Het is oom Willem,” zei kleine Lena.

„En houdt-je veel van oom Willem?”

„O zeker! Hij is altijd heel lief voor ons en voor mama ook.”

„Och kom! Dat is erg aardig, ja. Nu, dan begrijp ik wel dat je veel van
hem houdt.”

„Ja zeker,” bevestigde het kind op den vasten toon, dien ze altijd van
Lugtens had gehoord.

„En je maatje houdt stellig ook veel van hem, als hij zoo lief is voor
jullie.”

Kleine Lena knikte heel ernstig met haar blonden krullebol, en als om
zelfs den schijn te vermijden, dat haar moeder ondankbaar zou zijn voor
de liefheid van Geber, voegde ’t kind er argeloos bij:

„Elken middag na het eten gaat mama bij oom in de kamer om met hem te
praten en hem gezelschap te houden.”

Twee andere oudere dames, die er ook bij zaten, oplettend luisterend,
keken daarop elkaar ineens stijf aan, onderuit blikkend, de kin
langzaam op de borst drukkend, de lippen opeen, de heele uitdrukking
van met geweld ingehouden losbarstingen van verontwaardiging over
andermans schandaal.

„Zoo!” ging de nette, zeer fatsoenlijke jonge vrouw voort met een lieve
vleiende stem en een allervriendelijkst gezichtje. „Dan zal mama ’s
avonds wel moe zijn, als ze den heelen dag niet geslapen heeft.”

„Ze slaapt ook wel ’s middags, soms in ooms kamer.”

„Wil je een chocolaadje, liefje? Hoelang ben je al hier? Waar ben je nu
eigenlijk liever, hier of thuis? Wil je eens een album zien met mooie
portretten? Of een prentenboek?”....

Kleine Lena werd overstelpt met lekkers en aardige verhalen, die ze
bewonderend aanhoorde, alles door en van de nette, zeer fatsoenlijke
jonge vrouw, die niet wilde dat het kind zou onthouden wat ze had
gezegd; en tegenover de kleine Lena, met haar helder, scherpzinnig maar
naïef onschuldig hoofdje trof die maatregel volkomen doel.

Intusschen hadden de hoofden van de twee andere dames zich bij die
nieuwe onthulling in halve cirkels bewogen van den eenen kant naar den
anderen, met schrikkelijk oogverdraaien, als zochten ze iets om onder
weg te kruipen of zich meê te bedekken, van schaamte over een anders
schandaal. En toen Lena weer was gaan spelen met de andere kinderen,
keken ze elkaar aan, alle drie eerst nog zwijgend met knikjes van: „Het
is wat moois” en „Wat-zeg-je-er-van?”—tot ze, de hoofden bijeen,
fluisterend los kwamen in schelden en kwaad spreken.

Het steentje rolde dadelijk voort. Heel het kleine plaatsje wist het
schandaal, nog op den eigen dag, en de logeergasten namen het dankbaar
meê naar hun woonplaatsen, als het liefste en beste dat hun was ten
deel gevallen; het nieuwtje reed voort in de reiswagens; ging per post
in brieven, draafde te paard over het gebergte en op zijn weg
circuleerde het op de ondernemingen, in de woonhuizen der kleine
plaatsen en in de sociëteiten als een der vele indische
familie-schandaaltjes; een der beste plats-du-jour.



Zij, Geber en Clara, hadden er geen flauw vermoeden van, toen zij hem
op een ochtend vond, heel vroeg, in de voorgalerij in een luierstoel.
Zij schrikte van zijn gezicht. In de laatste weken was hij heelemaal
hersteld; hij was dikker geworden en net zoo rustig en kalm als
vroeger; nu scheen het ineens dat al het effect verloren ging, hij zag
weer bleek als was; zijn oogen glinsterden weer en over zijn heele
gezicht lag het waas van een ziekelijken toestand, gelijk toen ze van
huis gingen.

„Wat heb je?” vroeg ze ontsteld over die verandering.

„Ik? Niets.... Weer voor het eerst slecht geslapen.... ’t Zal wel
overgaan, hoop ik.”

„Dat hoop ik waarlijk ook. Ik schrikte ervan zoo bleek zie je.”

„Och,” zei hij geruststellend. „Daar moet je niet van schrikken. De
eene mensch heeft dat gauwer dan de andere. Ik schijn al heel spoedig
op te bleeken.”

„Het is geen gekheid, Wim. Er is iets dat je hindert, maar dat je
verzwijgt.”

„Toch niet.”

„Waarom zou je het niet zeggen; mij niet?”

„Och kom?” loog hij, „het is wezenlijk niets. Laat de jongen me maar ’n
kop koffie brengen; dan ga ik baden en ben weer heelemaal in orde.”

Zij haalde de koffie zelf, om die beter te kunnen krijgen dan ze anders
was; zij verzorgde hem dien dag als een zieke.

Hij nam glimlachend de kleine attenties aan; hij had er geen behoefte
aan; als Roos ’t zelfde had gedaan, zou hij zich in stilte boos hebben
gemaakt en hardop gezegd hebben, dat ze niet zoo dwaas moest wezen; nu
voelde hij een aangename stille erkentelijkheid.

Het was weer zoo; het was zelfs erger; hij was dien nacht weer
onverwachts wakker geworden met zijn visioen en de zwaarmoedige
onverschillige opvatting van het leven, die er altijd bij kwam, alsof
het zoo hoorde. Hij had neêrgelegen in zijn eigen gedachten als in een
zwaren droom; niet eenige oogenblikken, maar uren achtereen; uren, die
hij duidelijk hoorde slaan; en er was bij gekomen, wat er vroeger niet
bij was; een geluid in zijn hoofd als een stem, maar ongeaccentueerd,
dat hem scheen aan te sporen; dat naast en met zijn gedachten bleef
voortleven, maar een hem duidelijke strekking had: Hij moest het
doen,—dat was het.—

Voor haar had hij niet kunnen verbergen, dat hem iets kwelde; zijn
ontkenningen had zij niet geloofd, en dàt hij ziek was stond bij haar
vast. Zij drong echter niet aan, toen ze zag, dat hij voor het
oogenblik niets wou zeggen. Eerst in den namiddag kwam zij erop terug.
Het was in een phase van onverschilligheid en zenuwontspanning, gelijk
die, waarin hij Roos zijn verhouding tot haar tante had bekend, en
achterover op zijn bed liggend, de armen boven het hoofd, den blik met
wijd open oogen strak naar de tenda omhoog, vertelde hij haar alles van
het vreemde denkbeeld dat hem vervolgde, van zijn nachtelijke
kwellingen en toenemende slapeloosheid; de ellende zijner geschokte
zenuwen.

„Heb-je het anderen al gezegd?”

„Neen, Clara; jij bent de eerste.”

„Ook niet aan den dokter?”

„Ook niet.”

„Dan zal ik het hem vertellen.”

Hij zweeg, altijd maar omhoog kijkend, als in gedachten verzonken.
Zacht begon hij tegen haar te spreken; zijn gemoed verder uit te
storten over het onbekende, dat hem vervolgde.

„Begrijp wel,” zei hij, „dat geen gewone redenen voor me bestaan. Ik
word niet getroffen door rampen, zit niet in zorgen, heb geen schulden
of verdriet. Het is waar, dat wij man en vrouw moesten wezen, maar de
omstandigheden zijn, dat weten we bij ondervinding, van dien aard, dat
de toestand ons niet overweldigend bedroeft.”

„Neen,” zei Clara diep zuchtend, „dat kan de reden zeker niet zijn; en
zou die tegenwoordig in geen geval kunnen wezen.”

„Juist,” stemde hij toe. „Dan een andere, bijvoorbeeld pijn of
ziekelijke toestand als oorzaak; daarvan is ook geen quaestie.”

Zij wist weinig af van het lugubere onderwerp, en huivering bij
huivering liep haar langs den rug; hij, met het idee al zooveel maanden
vertrouwd, sprak er rustig over als iemand, die een zaak van meer dan
een kant heeft bekeken.

„Ik ken,” ging hij gelaten voort met eentonige stem, „geen andere
redenen. Er is hoegenaamd niets dat een overweldigenden invloed op mijn
geest uitoefent; niets, zou ik zeggen, dat mij van mijn vrijheid van
handelen zou kunnen berooven.”

„Neen,” stemde Clara alweêr zuchtend toe, zonder dat zij nu juist een
helder begrip of duidelijke voorstelling van zijn betoog had.

„Neen, Wim, dat is zoo. Ik vind het verschrikkelijk gek.”

Hij richtte zich plotseling op en wendde zijn bleek gezicht zoo snel
naar haar toe, dat zij ervan schrikte en zelf verbleekte.

„Je hebt het woord gezegd! Er is een reden; het zou niet kunnen
opkomen, zonder een reden; anders zou het in strijd zijn met
mijzelven.”

„Hoe bedoel je dat?”

„Er moet een excuus zijn,” ging hij voort, zich weer achterover latend,
het hoofd terug in de holte, die ’t gemaakt had in het kussen. „Een
excuus! Na hetgeen ik zei, blijft er nog maar één over..... Je hebt het
woord genoemd, Clara, ik zou gek moeten zijn of op weg het te worden.”

„Dat is onzin,” protesteerde zij. „Je redeneert zóó verstandig als
iemand maar doen kan, en dan..... neen, dat is nonsens.”

Hij schokschouderde onverschillig.

„’t Is toch zoo!”

„Het is niet waar, Willem,” hield ze vol. „Je bent enkel maar ziek.”

En toen ze den spottenden glimlach een oogenblik zag op zijn gezicht:

„Ik bedoel ziek naar het lichaam. Daarom zal ik het aan den dokter
zeggen. Laat die je ernstig onderzoeken. Volg een leefregel.”

Zij sprak driftig, opgewonden, heel ongewoon voor haar doen. Aan alles
toch had ze kunnen denken, maar niet aan zoo iets verschrikkelijks.
Weêr maakte hij het onverschillig gebaar.

„Als ik het een dokter zeg, weet ik wat hij vragen zal; dat doen ze
allen.”

„Juist dat is goed. Hij moet ook....”

„Hij zal vragen of zich in mijn familie wel eens meer gevallen hebben
voorgedaan.”

„Toch niet, Wim,” riep ze verschrikt. „Het is toch niet waar?”

Hij knikte langzaam, toestemmend.

Zij zat onbeweeglijk op den rand van het bed; de handen rustend op de
knieën, ontsteld tot gedachtenloosheid; met één voorstelling nog voor
haar geest: kleine Lena.

„Het is waar. Voor zoover ik kan nagaan zijn er twee: mijn grootvader
en het laatst een oom. Nu, je begrijpt, dat is te zot om van te
spreken.”

Verwonderd luisterde zij toe. Waarom was dat zoo zot? Was het niet
integendeel het eenig natuurlijke en verklaarbare?

„Het is zoo’n dokterspraatje, dat begrijp-je. Wat ter wereld zou het
geval van die menschen, ’n halve eeuw en meer geleden, met mij te maken
kunnen hebben.”

Clara antwoordde er niet op; ze had willen huilen van verdriet en
medelijden om en met hem; ineens herinnerde zij zich dien nacht van het
groote feest te Koeningan; en zij sprak ervan.

„Je weet wel,” zei ze, „toen je gekleed in een luierstoel lag en zoo
schrikte toen ik je riep.”

Hij had de handen voor het gezicht gelegd, zijn hoofd ging langzaam in
het kussen heen en weer.

„Het was de eerste maal.”

Zij herinnerde het zich levendig en zij werd bang; zij keek nu naar hem
met vrees en schrik.

Zij kreeg een gevoel van zekerheid, dat er tusschen hen een niet weg te
ruimen hindernis was opgekomen: dat er nooit meer iets bestaan zou
tusschen Geber als man en haar als vrouw; dat, wat zij ooit voor hem
van dien aard had gevoeld, niet weer kon opgewekt worden. De vrees voor
den grooten onbekende, den dood, had haar ineens verschrikkelijk
aangegrepen, en terwijl hij daar lag, de handen nog altijd op het
gezicht, kon zij het niet over haar verkrijgen die zacht weg te nemen
en hem te troosten en op te beuren; zij voelde er wel aandrang toe in
haar medelijden met hem, maar de vrees en de siddering, die haar beving
bij de gedachte aan de vreeselijke dingen, die hij haar zoo
ijzingwekkend kalm had verteld, hielden de overhand, en zoo bleven zij
minuten lang zwijgend bij elkaar, tot er op de kamerdeur werd geklopt.

Geber stond op en ging opendoen, de deur op een kier, uit vrees dat een
bediende naar binnen mocht kijken en zien wie bij hem was. De jongen
stak hem twee brieven toe, en daar hij enkel maar het adres, kon zien
van den bovenste, het zijne, nam hij ze allebei aan, dadelijk de deur
weer sluitend. Maar binnen zag hij, dat de andere voor Clara was; hij
kende de hand van mevrouw Uhlstra op het adres.

Het hinderde hem, dat de bediende die twee brieven bij hem had
afgegeven op dat uur.

„’t Zal een vergissing zijn,” zei hij, bij wijze van verontschuldiging.

Het kon haar op ’t oogenblik minder schelen. Haar hoofd stond er niet
naar zich voor zulke kleinigheden te interesseeren, nu haar al wat hij
had verteld zoo schrikkelijk op het lijf was gevallen. Dáár dacht ze
over door, met de toenemende overtuiging, dat hij reddeloos was
verloren; dat hij ’t avond of morgen de hand zou slaan aan zichzelven.

Zij nam den brief aan en scheurde het enveloppe open, werktuigelijk,
vervuld van droefheid en afkeer; zóó vouwde ze ook den brief open, en
zag, dat hij van haar zuster Leen was. Het „Clara” zonder meer,
schrikte haar op. Wat was dat nu weer?


    „Kom dadelijk met uw kinderen hier. Er wordt overal schande
    gesproken van uw gedrag daarboven met Geber. Het is vreeselijk zich
    zoo te misdragen, zonder te denken aan de schande voor uw familie
    en voor uw eigen kinderen. Kom dadelijk terug. Elk oogenblik kan
    Lugtens het vernemen, en dan gebeuren er rampzalige dingen voor ons
    allemaal.

            Lena.”


Zij keek hem aan, terwijl hij zijn brief las, daarmeê nog bezig; het
was er een van Twissels.

„Amice,” schreef hij. „Deze is dienende u kennis te geven van zeer
ergerlijke praatjes, hier over u en mevrouw Lugtens in omloop en die
ook mij ter oore zijn gekomen. Ik doe, zooals gij begrijpen zult, mijn
best deze lasterpraatjes tegen te spreken, daar onze goede,
vriendschappelijke oude relaties, zoo in als buiten zaken, mij daartoe
verplichten. Intusschen acht ik het in aller belang, dat gij naar uw
land ten spoedigste terugkeert en mevrouw Lugtens naar haar huis. Gij
zult mij verplichten met eenig antwoord zoo spoedig mogelijk, en mij
ook zeker ten goede houden, dat ik in het belang onzer
gemeenschappelijke zaken niet geaarzeld heb mij van dezen voor mij
onaangenamen plicht te kwijten, terwijl ik er vast op reken, dat gij
aan mijn zeer dringend verzoek zult gevolg geven, ten einde een voor
onze zaken allernoodigste samenwerking niet in ernstig gevaar te
brengen.

        t. t.

            Twissels.

Geber was er zeer verontwaardigd over.

Dat was nu een man, die leefde met een huishoudster en zich zelfs niet
ontzag die toe te laten tot zijn voorgalerij; een man bij wien hij
wist, dat op sexueel gebied niets woog!

„Daar schrijft hij ook niet over,” zei Clara toen ze den brief had
gelezen en Geber zich in dien geest opgewonden uitliet.

„Hij spreekt alleen van zaken; daarin zal hij wel gelijk hebben.”

„Je bent toch, hoop ik, niet van plan het te doen.”

Clara zag hem aan en zeide:

„Lieve Wim, ik geloof dat het niet anders kan.”

„En ik doe het toch niet,” ging hij voort, nu geheel in drift, terwijl
zij kalm en terneergeslagen was. „Ik zal....”

Zij reikte hem het korte epistel van haar zuster toe, dat hij las in
een oogenblik, en waarbij aan z’n gezicht was te zien, dat zijn
opgewondenheid ineens wegzonk.

„Het is verschrikkelijk!” zei hij verdrietig. „Ja, ik begrijp het nu
ook.... wij moeten!”

„Zeker moeten we.”

„En we zouden toch moeten, nu of over een of twee weken. ’t Is ook
eigenlijk alles hetzelfde.... wat langer of wat korter.”

Haar gemoed schoot vol; ze zag op, terwijl ze op een stoel zat nu,
omhoog naar zijn bleek treurig gezicht boven de lange gestalte, haar
oogen vol tranen, en ze vroeg hem met haar zachte, beschaafde stem,
trillend van ingehouden droefheid:

„Toch niet dáárvoor, Wim! Zeg dat je niet dat bedoelt.”

Hij boog zich voorover, lei de handen op haar mooie schouders en kuste
haar op het voorhoofd, zooals een broer het zijn zuster had kunnen
doen.

„Wees maar gerust, Clara. Dàt bedoelde ik niet; zoo’n vaart zal het
niet loopen. Ik zie ertegen op naar Koeningan te gaan; dat begrijp je
toch! Ik zie ertegen op als tegen een berg. Maar het zal wel djadi als
ik weêr in de sleur van het werk terug ben. In Gods naam, het kan niet
anders.”

Zij vatte moed en haar eigen overtuiging der noodzakelijkheid herkreeg
daar zijn invloed bij.

„Het moet, zeker, en hoe eer hoe beter.”

Met geen enkel woord hadden zij gesproken over hun eersten indruk van
verwondering, dat alles zoo bekend was geworden, gerijpt tot een
publiek onderwerp van gesprek in de stad.

Het baatte immers toch niets!



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

CLARA WEÊR THUIS.


Toen zij thuis kwam met de kinderen, stond Lugtens hen af te wachten in
de voorgalerij. Onder het rijden had ze maar één gedachte gehad: wat
zou er nog voorvallen? Wat stond haar te wachten?

Bleek en bevend, alles inspannend om zich te goed houden, zag ze hem
dik en zwaar de trap afkomen naar het portier.

„Zoo, ben jullie daar?” zei hij op een toon, dien hij vriendelijk
poogde te maken, maar die het uit gewoonte toch niet worden wou. En te
gelijk stak hij de handen uit naar kleine Lena, tilde haar ineens uit
het rijtuig en zoende haar driemaal hard en geweldig.

„Jij ziet er goed uit,” riep hij, „de rozen op je gezicht. Net zoo pas
uit Europa.”

Naar de anderen keek hij even en ook naar zijn vrouw; toen zei hij als
verwijtend:

„Bij jou bloeien de rozen niet hard.”

„Ik ben ook niet voor m’n genoegen uitgeweest, met de zorg voor de
kinderen en een zieke.”

„Ja,” antwoordde hij, milder, en oplettend voor dat laatste. „Wat
scheelt dien man toch?”

„Ik weet het niet; de dokter weet het niet en hijzelf, geloof ik, ook
niet.”

„En nu?”

„Geheel hetzelfde; hij knapte in het eerst heel aardig op. Daarna werd
hij weêr even onlekker en bleek.”

Goddank, dacht ze, het gevaar was voorbij! Er mocht dan gepraat wezen
wat er wilde,—hij wist nergens van, hij had niets gehoord. En met haar
thuiskomen ving dadelijk het gewone leven met zijn huishoudelijke
zorgen en bemoeiingen weêr voor haar aan, net alsof er niets was
gebeurd.



Met mevrouw Uhlstra den volgenden dag een heftigen twist.

De oudste was gekomen om de jongste verschrikkelijk onder handen te
nemen, maar die liet zich dat niet welgevallen.

Zij had er eens voor gebukt, jaren geleden, nu bedankte zij ervoor.

„God, God!” had mevrouw Uhlstra uitgeroepen, bij den eersten
tegenstand, „de wereld moest eens weten wie je bent!”

„Iedereen moet maar naar zichzelve kijken,” meende Clara, bleek en ten
allen aanval en verdediging gereed, het hoofd rechtop, met een
uiterlijk vertoon van beslistheid.

Dat bracht Lena buiten haarzelve; met beide handen sloeg zij op haar
dikke dijen, dat het kletste op haar sarong, met trillende beweging.

„Wat zeg je, laag schepsel? Doelt dat soms op mij?”

„Zoo goed als op een ander.”

„Wat heb ik.... Hemelsche goedheid!..... Wat heb ik ooit...?”

„Neen, zóó niet, Lena. Je hebt gemakkelijk praten, wat dat betreft.”

„En ik zeg je van neen! Al was Uhlstra zoo’n akelige kerel, als die man
van jou, dan zou ik toch nooit zoo iets gedaan hebben. Foei! Eerst was
hij de vriend van je man en nu mijn schoonzoon!”

„Misschien komt er morgen een brief uit Holland dat hij iemands zwager
dáár is geworden. Wat kan ’t mij schelen!”

„En je kinderen!”

„Mijn kinderen?” stoof mevrouw Lugtens driftig op, „zullen door
henzelven gelukkig of ongelukkig moeten worden; niet door mij. Maar ik
zal ten minste de mijne niet ongelukkig maken door ze uit te huwelijken
om het geld en om ze onder dak te hebben.”

Zoo maakten zij ruzie door alle tonen van de twistladder, tot ze
vermoeid, en den voorraad invectieven en verwijten uitgeput, in zachter
termen vielen en eindelijk met tranen in de oogen vrede sloten. Maar
ditmaal had mevrouw Lugtens haar partij gewonnen en in ’t hart harer
zuster bleef zelfverwijt achter, dat nog nawerkte toen ze thuis kwam.

Uhlstra wachtte haar met ongeduld.

Hij had de loopende praatjes het eerst gehoord, was er verschrikt meê
thuis gekomen, waar zijn vrouw hem had voorgepraat, dat het laster was,
maar dat ze Clara dadelijk zou laten terugkomen en met haar over dat
alles spreken. En hem was in die opzichten zoo gemakkelijk alles wijs
te maken! Niet, dat hij in zijn jeugd had gebravehendrikt,—Heer neen!
Hij was hier geboren; zijn huidskleur en die van den inlander
verschilden niet; baboe’s en huisjongens hadden zijn jeugd omringd, hem
leeren loopen, leeren praten; hij was volkomen eigen met alle
inlandsche luchtjes en gewoonten, en een echte njo was hij geweest in
al zijn doen en laten; hij vond inlandsche vrouwen mooi; hij had in
Lena het summum gezien van aantrekkelijkheid: een knap indisch meisje,
naar zijn begrippen heelemaal europeesch opgevoed.—En toen hij met haar
getrouwd was, had hij al genoeg posten geschreven op de inlandsche
rekening om zonder eenige neiging tot iets anders, door en door trouw
te blijven aan zijn vrouw. En waarvan het nu kwam had hij niet kunnen
zeggen,—maar hij had ’t land aan pur-sang europeesche vrouwen; in
heerengezelschap liet hij zich erover uit; hij had er geen persoonlijke
ondervinding van, hoegenaamd niet, maar hij beweerde, dat ze niet
proper waren op haar body, zooals hij zei, en hij lichtte dat op zijn
manier toe door zeer bijzondere opmerkingen omtrent hetgeen zij deden
en niet deden. Volkomen vreemd aan intriges,—was hij onverbiddelijk
voor knoeierij van getrouwde lieden; daarom was hij nu zoo bang. Als
het eens waar was! Als de naam der familie eens was gecompromitteerd
door zijn vriend, zijn schoonzuster, zijn dochter....

„Net als ik zei,” praatte Lena, uit het rijtuig naar binnen stappend,
„er is niets van aan.”

„Goddank!” zei Uhlstra met een diepen zucht, en zich hard in den
stoppelbaard wrijvend, voegde hij erbij: „Hoe komen de menschen toch
aan zulke schandelijke praatjes?”

„Och, zie je, vent, het gaat ons te goed; dat is het: anders niet.”

Hij schudde het hoofd met een gezicht of de boosaardigheid der wereld
hem overweldigde.

„We zullen hen hier laten komen van Koeningan en dan een partijtje
geven.”

„Dat heb ik ook al gedacht, maar het kan niet.”

„Dat is waar... om Roos....”

„Ook; maar dat zou nog wel gaan, als het moest.... Willem is ziek, zei
Claar me.”

„Ik dacht, dat hij beterend was.”

„In het geheel niet. Hij is even ziek en ellendig als voorheen. Erger
zelfs.”

Zijn hart voor den ouden sobat kwam heelemaal boven.

„Kasian!” zei hij meewarig. „Wat zou dien armen jongen toch schelen?”

„Ik heb het Claar gevraagd. Zij zegt, dat hij zielsziek is of zoo iets,
en dat zij bang is voor zijn hersens.”

„Verduiveld, dat is heel erg. Jij en Clara schijnen niet te begrijpen,
hoe erg het is.”

„Ik denk dat zij overdrijft, maar ze zei, dat ze heel bang is geweest;
dat hij soms zoo raar doet; ze vreest, dat hij op een of anderen dag
zich zelfmoorden zal.”

Verschrikt en zeer ontsteld keek hij haar aan. Hoe kon ze dat zoo
rustig zeggen, dacht hij, den haat niet kennend, die stil in haar
leefde tegen Geber.

„Ik zal eens naar hem toegaan, Leen.”

„Dat is misschien niet kwaad.”

„En als ik zie, dat er iets van dien aard aan de hand is, zal ik hem
dag en nacht laten bewaken.”



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

BIJ DEN CHINEES.


Het was een donker gangetje in de woning van een Chinees; vóór was een
kleine toko, heel ordinair, met weinig lakoe-artikelen, veel oud,
onverkoopbaar goed. Achter de vuile primitieve vitrine met kleine
ruitjes in slordig bruin geverfde stijltjes, het matgele groezige
gezicht op den dunnen hals bengelend, zat daar een chineesche nona, met
een zuigeling aan de borst, droomerig te soezen, met groote doffe oogen
en gemarkeerde trekken, genietend van het enkel moeder zijn; lui,
zonder iets erbij uit te voeren. De Chinees zelf zat op een bankje voor
zijn deur, de kabaai open, het vollemaansgezicht glimmend; de bloote
borst en buik, bij de voorover gebukte houding, met gevouwen handen om
een opgetrokken knie, in zware vetlagen overplooiend, een gemest varken
gelijk.

In het middaguur was het stil en licht in de chineesche achterwijk der
stad; op de witte muren met grillige zwarte vegen van aangewaaide stof,
stond het zonlicht gloeiend en eentonig; de lage, van gekleurde kains
en katoentjes vol behangen winkeltjes zagen diep donker achterin; stil
zaten de neringdoende menschen na te rekenen, de een zijn verdienste en
de kans om over te houden, de ander zijn verliezen en hoe hij failliet
zou gaan; sommigen erbij vouwend, uit zucht iets te doen, of met de
handen langs de glad gepapte stukken wit goed aaiend, met de liefde van
een handelaar voor de waar, die hem laat verdienen. Maar over alles
steeg de hitte, en al wat vocht bevatte in de kleine steeg, al wat in
hoeken en gaten lag te vergaan, gaf vreemde vieze luchtjes af, die den
enkelen europeeschen voorbijganger onaangenaam mochten treffen, maar
voor inlander en Chinees iets gemeenzaam lekkers moesten hebben; de
atmosfeer waarin ze geboren werden, opgegroeid waren, leefden.

Het lange wit der armzwaaiende figuur, die den hoek omkwam, ’t steegje
in, stak haast niet af tegen het scherp verlichte der muren, meer
contrast makend door de vlugge beweging bij al die rust, dan door
verschil in toon.

Twissels zwaaide in zenuwachtige drift met zijn smal hoog lichaam de
woning van den Chinees binnen, die was opgestaan, zijn baadje dicht en
de pijpen van zijn wijde katoenen broek omlaag deed, opgestroopt eerst
tot halverwege het bovenbeen, voor de luchtigheid. Hij liep Twissels
na, voorbij de opgeschrikte vrouw achter de toonbank, die heelemaal
beteuterd was.

„U weet toch wel, dat u hier zóó niet kunt naar binnen gaan,” zei de
Chinees onderdanig, doch zoo dringend als iemand, die van plan is zich
ernstig te verzetten.

„Stil, ba!” piepte de hooge stem nu beverig, „roep meneer Lugtens.”

„Ik ben niet branie.”

„Roep hem dadelijk, anders doe ik het.”

„Het is heusch niet mogelijk meneer. Hij is pas gekomen van den anderen
kant.”

„Het kan mij niet schelen. Roep hem dadelijk, zeg ik je.”

„Ik durf betoel niet. Als hij eens kwaad wordt! En hij is in
gezelschap, meneer. Het is een europeesche....”

„Ba, ik vraag je niks en ’t kan mij ook niet schelen, maar roep hem
dadelijk.”

Er was niets aan te doen. De dikke Chinees, zuchtend, mopperend bij
zichzelven, verdween op zij in den wand door een trapopening, zijn
harde voetzolen stampschuifelend over de treden.

Twissels hoorde op de bovenverdieping een onduidelijk rumoer, waaruit
hij toch den barschen commando-toon van Lugtens onderscheidde; dan
hoorde hij een harden stap en uit het gangetje kwam tegen het licht aan
de in korten krachtigen omtrek gehouwen kop van Lugtens, vreemd
dronkenachtig van uitdrukking, maar kwaad ook.

„Wat mot-je?” vroeg hij grof.

„Geber is dood.”

„Gévédé!”

Het gezicht van Lugtens was bij den schrik verbleekt, ernstig en
zichzelf nu heelemaal.

„Hij heeft zich,”—Twissels zei dit zachtjes fluisterend haast, met een
beweging naar zijn voorhoofd.

„Gévédé,” herhaalde Lugtens verslagen met de hand langs z’n oogen
strijkend. „Dat is verschrikkelijk!”

Even ging hij terug, de trap weêr op, haastig gejaagd, in een paar
minuten weerom, het huisje uit, de straat op, met den brandenden
zonneschijn op hun ruggen, midden op den weg.

Dacht men aan zulke kleinigheden! Wat kwam het er op aan, dat Twissels
zoo in eens had getoond precies te weten, welke geheime uitstapjes
Lugtens soms ’s middags maakte van z’n kantoor uit, binnengaande in een
groote toko, net als om zaken te doen, terugkeerend later door het
gangetje uit ’t winkeltje in de achterbuurt tegenover den blinden muur?
Hij dacht dat niemand het wist, en nu bleek toch duidelijk, dat zoo
goed als iedereen op de hoogte was van zijn zondenregister; van zijn
geheime snoepreisjes, het eenig zwak van iemand, die nooit rookte en
nooit dronk.......

„Wat is er dan toch gebeurd?” vroeg hij, want al die bekendheid deerde
hem nu niet; hij was voor alles man van zaken, en Geber behoorde tot de
belangrijkste zaken als lid van de geld bij schepels verdienende
kongsi.

„Ik weet het niet geheel. Uhlstra zond me van Koeningan een man te
paard met dit briefje.”

Samen stonden ze stil; op ’t stukje papier kijkend, dat, in
zenuwachtige haast geschreven, niets meldde dan:

„Mijn schoonzoon heeft zich, hoezeer we hem ook bewaakten, van nacht
door het hoofd geschoten. Bezorg de regeling zijner zaken.”

Ze keken elkaar aan, onbeslist, niet wetende wat daarvan te denken,
zich van zulke dingen geen flauw begrip kunnende maken.

„Die bliksemsche vent!” zei Lugtens kwaadaardig. „Hoe is het mogelijk!”

„Dat vraag ik ook,” zuchtte de andere fijntjes, hoog.

„Hij fopt ons er leelijk mee.”

„Met die houtzaken,—zeker! Hij was de eenige heelemaal op de hoogte.”

Ze waren voortgeloopen tot bij Twissels’ kantoor, en zwijgend gingen ze
binnen. Toen zag Lugtens strak op naar het kleine kopje van den langen
Twissels, boven zijn eigen stoer hoofd, en verdrietig met veel beweging
in zijn breed glad gezicht, moeielijk zich bedwingend, zei hij:

„Het was zoo’n goeie vent, Twissels. Ik hield van hem, veel, heel veel!
Hij had iets... waarvan ik hield... ik weet niet, hoe of het komt, maar
ik hield meer van hem dan.... dan....”

Hij kon geen punt van vergelijking vinden; hij hield van zoo weinig.

Maar Twissels knikte heel ernstig.

Och, hij begreep dat wel! Het was weêr een dier dwaze dingen in het
leven, dacht hij; een dier onberedeneerde sympathie-quaesties, waardoor
zelfs zoo’n barre kerel als Lugtens werd beheerscht, zoodat hij, van
alle mannen, de meeste vriendschap voelde voor den man, die hem het
grootste koopje had gegeven.

„Ja,” zei hij zuchtend ’t hoofd schuddend, „ja, het heeft me ook
verschrikkelijk getroffen.”

Ze praatten zoo nog wat voort, plichtmatig, ook over den zelfmoord; hij
moest ziek zijn geweest en daardoor krankzinnig; het was hun eerste
idee en hun laatste. In stilte dachten ze aan één en ’t zelfde, doch
wilden er zoo dadelijk niet mee voor den dag komen, tot eindelijk
Twissels zei, aarzelend in z’n stem:

„Als we eens in ’t ruwe een soort balans maakten?”

„Het is goed, voor zoover het kan.”

„Ja, zóó maar, zie je. We gaan strakjes natuurlijk erheen.”

„Natuurlijk.”

„Nu, ik dacht, dat Uhlstra wel iets zou willen weten, globaal, van den
stand van z’n zaken.”

Lugtens knikte; hij had de korte lijkrede uitgesproken; de oude sobat
was begraven; de levende zaak was in een „stand van zaken” overgegaan.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

ROOS GEWAARSCHUWD.


Wezenlijk werd Geber bewaakt sedert Uhlstra op Koeningan was geweest.
Men had daar eenigszins vreemd opgekeken van het bezoek.

„Ga je meê?” vroeg Geber, die aan belangstelling dacht voor de zaken
van het land, en op ’t punt stond hier en daar eens te gaan kijken.

„Dank-je. Ik zal Roos gezelschap houden tot je terugkomt.”

„Hé pa!” riep Roos verwonderd. „Gaat u niet eens meê kijken met Wim?”

Ze begreep daar niets van.

Papa was zoo’n beste man, vond zij, en de broers en zusters waren dat
eens; maar hij was niet iemand, die zou blijven babbelen over koetjes
en kalfjes, als er onder mannen te praten viel over zaken. En dan nu!

Wantrouwend keek Geber zijn schoonvader aan.

Er zat, dat dacht hij ook, iets achter. Niets kwaads,—van zoo iets kon
men Uhlstra niet verdenken; maar toch iets, dat men voor hem, Geber,
niet wilde weten.



„Hoe is het met Willem den laatsten tijd?”

„Och..... zoo.... niet goed, vond ik. Hij is niet bepaald ziek... ik
weet het wezenlijk niet.”

Zij leunde achterover in den wipstoel, zittend op ’t randje, in elke
houding ontspanning zoekend voor haar moeielijke positie, breeder van
schouders dan ooit, een beeld van rustige levenskracht laag bij den
grond.

Uhlstra aan den anderen kant van de tafel, het groote ronde vlak van
wit marmer tusschen hen in. Met zijn rijzweep tikte hij op zijn schoen,
de rechtervoet op de linkerknie rustend, het bruinbaardig gezicht,
donkerder onder de schaduw van den helmhoed, aan één kant hel in het
slaglicht van buiten in de galerij; mooi van zware tint, doorkrieuweld
met ’t kleine wit der grijze stoppels in het vele zwart en bruin.
Verlegen keek hij naar het tikken met zijn zweep, en toen op naar zijn
eigen oogen in het hoofd van zijn oudste dochter.

In de verte liep Geber door de djoarlaan naar den nieuwen aanplant;
voorover ’n beetje, oudachtig in zijn houding, onzeker stappend, een
loop zonder wil of beslistheid.

Uhlstra had moed gevoeld thuis; nu zonk hem ’t hart in de schoenen. Hij
dacht naar zijn weten; hoe kon hij ook anders! In Roos zag hij een
liefhebbende vrouw, een die dol veel hield van haar man, in alle
opzichten; die een kind had van dien man, en die, als men vroeg wanneer
het tweede kwam, wel kon antwoorden: „Straks.” Zij was zijn dochter,
het waren zijn kleinkinderen; het was zijn schoonzoon en zijn oude
vriend en buur.... Waar was de vroegere tijd gebleven.... En nu moest
hij haar zeggen, dat Willem rondliep met plannen tot zelfmoord; hij
moest het, naar zijn gedachten, voor Roos zoo goed en rustig huiselijk
leven met geweld uiteentrekken om haar te waarschuwen en te trachten
Geber te redden, te beveiligen tegen zichzelf. Uhlstra voelde zich zoo
hulpeloos als een kind; hij kon het niet zeggen; hij zou het niet
gezegd hebben, al waren er tien landen meê te verdienen geweest.

„Wat is er toch, pa?” vroeg Roos.

Hij keek weêr naar zijn interessanten schoen, tik, tik! met de
rijzweep.

„Niets, niets! Ik kom maar ’reis kijken hoe jullie het maken.”

Zij geloofde er geen woord van.

„Willem ziet er slecht uit, non!” ging hij gemoedelijk voort. „Laat hem
met me meêgaan; hij moet....”

Maar ze werd boos.

„Wel pa, dat vind ik heel aardig van u. Willem is, vindt u, ziek, en nu
moet hij maar naar de stad en onder geneeskundige behandeling, en zeker
’s nachts tot drie, vier uren ’n partijtje met u maken tot geheel
herstel van gezondheid! En ik dan?”

„Het is waar, kind, het is waar. Ik dacht daar heusch niet aan, zoo
dadelijk.”

„Erg lief van u!”

„Jij bent ook altijd zoo wèl!”

„O zoo! en daarom kom ik niet in aanmerking. Plezierig, ja! Wim eet en
drinkt goed, is altijd op de been, maar ziet bleek en wordt mager. Wel,
dat is zeker niet goed! maar het zóó te overdrijven, en er niet tegen
op te zien hem meê te nemen, en mij nu hier alleen te laten zitten....”

Roos begon ervan te huilen, eigenlijk meer uit kwaadheid, en Uhlstra,
nu heelemaal van de wijs gebracht, kwam met domme verontschuldigingen,
de een het niet beter makend dan de andere.

Ze hadden het nog aan den stok met elkaar toen Willem, door
nieuwsgierigheid gedreven, terugkwam.

„Ik wou je niet graag alleen laten zitten,” zei hij tegen Uhlstra.

Zijn vrouw had hem zien aankomen met booze blikken onder haar lange
omkrullende wimpers.

„Als pa bij mij zit,” viel ze uit, „is hij, voor zoover ik weet, niet
alleen.”

Verwonderd keek Geber haar aan, verbluft zelfs. Zoo iets ongewoons had
hij nooit gehoord. Hij zag dat ze gehuild had, en zei eenvoudig weg:

„Je hebt gelijk. Neem ’t niet kwalijk; het was zóó niet bedoeld.”

„Maar jullie zegt het toch maar. Pa ook, weet je. Ze maken zich
ongerust, omdat je onlekker bent; ze willen je te logeeren vragen om...
te genezen, en mij dan hier mijn gang maar laten gaan. Lief hè? Zoo
zijn ze tegenwoordig thuis....”

„Praat er niet verder over,” zei Geber kalmeerend, „ik zou het immers
toch niet doen;” en tot z’n schoonvader: „Hoe komt het bij je op!”

Uhlstra was blij, dat hij weêr terug kon gaan, schoon onverrichterzake.
Bij al zijn meêgaandheid was hij een krachtig en moedig man, doch dat
waren geen stukjes voor hem; en zijn vrouw, die al verwonderd was
geweest toen hij, zoo brani, dadelijk bereid was naar Koeningan te
gaan, wachtte hem af vol ongeduld en nieuwsgierigheid. Zij zag het al
aan z’n gezicht toen hij van ’t paard steeg.

„Wel?” vroeg ze. „Hoe is het gegaan?”

Maar Uhlstra, nu met de zaak verlegen, gaf geen antwoord, en zij
vervolgde:

„Ik wed, dat je niets hebt gezegd.”

„Dat heb ik ook niet, want Roos was al heelemaal uit haar humeur.”

„Haar humeur!.... Maar ’t moet toch gebeuren, vent, en ik zal het doen,
ja? ik laat dadelijk inspannen.”

In haar hart vond ze het aardig, dat hij ’t niet had kunnen doen; zij
maakte er hem ook geen verwijt van; zij had hem er, integendeel, te
liever om.



„God!” riep Roos, naar voren waggelend, toen het zoo goed bekende
rijtuig voor ’t landhuis reed. „Daar heb je waarachtig mama!”

En meteen begreep zij, helderde het zich voor haar op, juist als voor
Geber: er was iets dat papa had willen zeggen en dat hij had verzwegen.

Erg vriendelijk was mevrouw Uhlstra tegen haar schoonzoon niet. Die man
gaf haar meer soesah dan al haar kinderen saam. Zij had, nu, een hekel
aan hem, en Geber zag dat aan haar donker gezicht.

„Hoe gaat het met je?” vroeg ze op een toon, die aan de woorden het
karakter gaf van een scherp verwijt; zij klonken als: Lammeling, er is
met jou ook altijd wat en nooit iets goeds.

„Uitstekend!” zei hij met den spottenden glimlach, dien ze niet uit kon
staan; hij voelde heel goed wat er stak achter de belangstellende vraag
naar zijn gezondheid, en hij wou niet, dat ze er plezier van zou
hebben.

„Uitstekend, maatje! Het is louter verbeelding, dat ik onwel zou zijn.
Ik ben nooit zoo gezond geweest.”

Zij keek eens op naar zijn bleek en mager gezicht, dat zoo droevig in
tegenspraak was met zijn woorden, maar zij voelde geen kasian. Was dat
een schoonzoon! Nu gold het nog Roos alleen; maar als de andere meisjes
ook zulke laki’s moesten krijgen, zou zij voor de eer van het
schoonmoederschap, hoe ook gewenscht overigens, bedanken.

„Roos,” zei ze, toen ze met haar dochter alleen zat in een der kamers,
„ik moet ernstig met je spreken, kind.”

„Ja ma,” antwoordde Roos, die wist dat nu ook al wat achter de
geheimzinnigheid stak, royaal voor den dag zou komen.

„Je vent is gek!”

Een luide schaterlach, zooals in lang niet door het landhuis van
Koeningan had geklonken, vulde de kamer met zijn vroolijk geluid. Roos
schudde ervan, onrustbarend.

„Die ma!” hikte zij er tusschen door, „die ma!” en dan barstte ze weêr
uit in lachen. „Je vent is gek!” En dat had ze gezegd met het leukste
gezicht!

Maar mevrouw Uhlstra werd akelig van dat lachen.

„Stil toch, Roos; niet lachen, ja! Het is betoel, betoel!”

„Maar ma!” zei Roos nu een beetje verontwaardigd. „Hoe komt u eraan!”

Zijzelf sloeg hem nooit gade in zijn doen en laten; overdag zag zij hem
weinig en lette zoo niet op hem, heelemaal bezig met de kleine, met
haar huishouden, met de huishoudelijke aangelegenheden van het land.
Reeds lang sliepen zij niet meer in dezelfde kamer, en zij, ’s nachts
in diepe rust, vermoeid van de beweging overdag, hoorde nooit iets van
hem, nadat zij, als het eten was afgeloopen, naar bed ging.

„Het is gerust waar, Roos. Je moet hem laten bewaken, hoor! Hij loopt
met heel leelijke dingen in z’n hoofd.”

„Hoe is ’t mogelijk! Ik geloof, dat de dingen die u in het hoofd hebt
vrij wat leelijker zijn.”

„Soedah, als jij ’t niet gelooft. Maar ik zeg je dat het zoo is. Hij is
erg ziek in z’n hersens en als je niet oppast, dan maakt hij zich nog
kapot. Pa wou je dat van morgen komen zeggen, maar hij kon ’t niet over
zijn lippen krijgen. En hij weet het, ’t is betoel, betoel waar. Nou,
toen zei ik: dan moet ik Roos maar waarschuwen.”

De jonge vrouw was nu ernstig geworden. Dus dat was het! Zij moest haar
man laten bewaken om hem te beletten de hand te slaan aan zijn leven!

„Hoe weet u iets van hem! Hij heeft het toch niet beproefd.”

Maar dáárover wou mama zich in ’t geheel niet uitlaten, en zij sprak
erover heen, betoogend, dat Uhlstra het had gezegd, en die er alles van
wist.

Niet onverschillig, maar toch ook niet als iets verschrikkelijks nam
Roos het op; zij zou haar man door een ouden mandoor, die zoowat als
lijfknecht hem diende, in het oog laten houden; daar wist ze dus al
dadelijk raad op, en verder scheen ze òf niet onbepaald aan de
gegrondheid van het vermoeden te gelooven òf het gewicht der zaak niet
heelemaal te beseffen.

Thuis vroeg den volgenden ochtend Uhlstra ongerust en medelijdend:

„Leen, hoe was ze?”

„Ja,” jokte zijn vrouw, de waarheid niet willende zeggen. „Dat kan je
je voorstellen; ze was verschrikkelijk bedroefd.”

Geen twee dagen duurde het of Geber had begrepen wat er gebeurd was.
Zijn oude bediende deed zoo gek! zoo gek als ’n inlander doen kan in
zulke omstandigheden. Als Geber thuis was, en hij keek op, zag hij
altijd de oogen van den oude op zich gevestigd met ’n uitdrukking van
groote verbazing, en opvallend snel wegdraaiend; of het was Roos, die
hij betrapte op stille waarnemingen van zijn persoon.

„Wat is het?” vroeg hij haar dan onvriendelijk.

„Niets.”

„Omdat je me zoo aanzag.”

„Neen, er is niets.”

Maar ’t was voor hem of ze het erop toelegden hun bedoeling aan den dag
te brengen.

Niets gemakkelijker overigens dan zich zekerheid te verschaffen.

„Zeg ouwe,” zei hij na ’n paar dagen tot zijn bediende. „Waarom loop je
me zoo overal na?”

De man veinsde de grootste verwondering; zijn typisch gezicht van ouden
Javaan, die het levenslang goed heeft gehad, met ’n buikje van het luie
bestaan, en zakwangen onder de rimpelige oogomgeving, stond zoo
eenvoudig en onverstoorbaar, dat Geber, die toch den inlander goed
kende en hem gewoon was, er het hoofd over schudde.

„Ik loop mijnheer niet na.”

„Ouwe, ik ken je veel te goed en te lang; denk-je mij voor den gek te
houden?”

Een oogenblik pikerde de inlander zonder antwoord.

„Neen, niet waar?” ging Geber voort. „Er is je gelast op mij te letten;
toe te zien of ik ook iets aanving om me dood te maken. Wie heeft je
dat gelast?”

„De njonja, mijnheer. Maar ik zal het niet doen, want mijnheer zal zich
immers niet dood maken, daar is mijnheer te rijk en te pinter voor.”

Wat hij ervan weten wilde, wist hij nu. Clara had gepraat! De rest kon
hem niet schelen. Zij was de eenige, die hij verteld had welk een diep
ellendig bestaan hij ’t grootste deel van elk etmaal doorbracht,—en zij
had haar mond niet kunnen houden. Nauwelijks terug, had ze gebabbeld
met haar famielje. In dàt opzicht kon hij Roos niet vertrouwen en het
bleek nu, dat hij ’t zelfs háár niet kon.

Ten slotte dacht hij, alleen in z’n kamer, was het alles ergerlijk en
verdrietig. Zeker, hij zou zich doodschieten,—dat stond al eenigen tijd
bij hem vast. Hij zag het einde van zijn leven zonder angst of schrik
te gemoet; ’t was integendeel of de gejaagdheid, het onrustig
zenuwachtige, dat voor en na zijn visioenen vergezelde, verdwenen waren
sedert hij zijn besluit had genomen.

En nu kwamen die visioenen altijd weêr terug. Zoodra hij alleen was, en
’t werken hem niet langer inspande, scheen zijn geest zich van wat hem
omringde met geweld af te trekken naar het ééne altijd weêrkomende
begrip in beeld en kleuren, waarbij vergeleken de wereld en het leven
onbehaaglijke zwaardrukkende lasten waren; een verschil in schoonheid
en zuiverheid, in licht en fijnheid, als tusschen de witte vederwolkjes
in een zomerlucht voor het kinderoog, en de smerige stadsstegen op een
najaarsdag voor het oog van een hongerigen bedelaar. Neen,—hij trok er
tusschenuit, dat was al zoo goed als zeker geweest; nu Clara hem had
verraden, stond het onherroepelijk vast. En aan den eenen kant deed het
hem plezier. Was zij niet nog de eenige band? Zelfs voor zijn kind
gevoelde hij niets; hij hield over ’t algemeen niet van kinderen; ook
van kleine Lena had hij nooit meer notitie genomen, dan van haar
broertjes en zusjes; liefde voor kinderen was hem een onbekend gevoel,
dat hij hoogstens wel eens veinsde als het te pas kwam in de kraam van
het conventioneele leven.

Nu was die laatste band verbroken: niets stond hem meer in den weg;
begrippen en beginselen waren voor de hardnekkige werking van het vaste
verhoogde denkbeeld bezweken; sympathieën waren niet sterk geweest;
verplichtingen, om den stand der fortuin, met een schokschouderen
teruggewezen,—alleen zijn bijzonder gevoel voor Clara had hem telkens
doen zwichten. ’t Was uit nu: Zij had getoond niet beter te zijn dan de
rest. Sexueel verlangen naar haar had hij toch niet gevoeld; dat was na
zijn terugkeer op Koeningan geheel vernietigd door de overspannen
werking zijner verbeelding in andere richting; zijn genegenheid in haar
soort was als gelouterd. Maar het was nu voorgoed weg, Goddank!



Alles had hij klaargemaakt.

Zijn brieven aan de kongsi met zijn afrekeningen, zijn calculaties en
mededeelingen; die aan Roos, eenvoudig met een los woord van
verontschuldiging, een verwijzing naar de fataliteit; aan zijn notaris
voor de regeling zijner zaken.

Hij had dat alles geschreven en in orde gemaakt ’s avonds in zijn
kamer, bij ’t gezellig licht van de groote kantoorlamp boven de breede
ouderwetsche schrijftafel. Het was alles zoo rustig en stil! Er kwam
dan over hem een machtig gevoel van ontspanning en rust, alsof een
hand, die hem anders vast had, was opengegaan en, loslatend, hem een
gevoel schonk van heerlijke opluchting.

Het oogenblik had hij vastgesteld. Roos zou bevallen van haar tweede
kind, het zou naar menschelijke berekening alles weêr goed gaan en
voorspoedig; haar moeder zou natuurlijk den eersten tijd het huishouden
komen „doen,” en dan zou een dag worden bepaald voor den terugkeer van
mevrouw Uhlstra; dan zou Roos beter zijn, en als die dag aanbrak, was
het de zijne.



EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN TRAGISCH EINDE.


Het ging of hij ’s werelds beloop voor het bevelen had, precies zooals
hij ’t zich had voorgesteld. Er kwam een blond jongetje; het nam Roos
en haar moeder, uitgelaten daarover van vreugd, totaal in beslag. En
net zooals hij ’t had berekend, volgde vier weken later de bespreking
van den dag van terugkeer. De Uhlstra’s waren intusschen veelvuldig
gekomen, vader en kinderen; mevrouw Lugtens was ook geweest; zij en
Geber heel effen tegen elkaar.

Men had het idee van zelfmoord glad vergeten. Uhlstra logeerde op
Koeningan, den dag vóór het naar huis gaan zijner vrouw, die hij
eigenlijk kwam halen.

’s Avonds zat hij, terwijl de dames naar bed waren, onder ’n
brendy-soda met Geber in de voorgalerij na te praten, altijd maar door
over zaken, ’n gemoedelijken boom tot vrij laat; aan niets minder werd
gedacht dan aan akeligheid.

Inwendig raakte Geber opgewonden; uiterlijk bleef hij kalm; de breede
vleezige bruine hand van Uhlstra had met een luid „slaap lekker!”
hartelijk en krachtig de zijne gedrukt.

Goddank, dat die weg was!

Niet, dat Geber iets te denken had,—enkel het alleen zijn trok hem.
Overigens deed hij, net als gewoonlijk, het licht uit in z’n kamer en
het nachtlichtje aan. Maar in dat schemeren lag hij wakker op zijn bed,
glimlachend vol verlangen tegen de voor zijn gesloten oogen oprijzende
phantasmagorie, schitterender, heerlijker dan ooit, en daarnaast in
onheilspellende disharmonie de droefgeestige tegenstelling der
vervelende onbeduidendheid en der duffe ellende van het werkelijke
leven.

Tegen vier uren stond hij op, rustig en kalm. In huis was alles
doodstil. Zacht opende hij de kamerdeur en ging naar buiten; de maan
scheen verblindend helder, zoo scherp in witte tint gezet als bij
vriezend weêr in een noorschen winternacht. Toen hij in de badkamer
zijn bougie aanstak op het porseleinen blakertje, beefde zijn hand
niet; hij dacht er ook niet over, dat hij voor de laatste maal daar
was; hij dacht nergens over, handelend, met de groote rustige zekerheid
van een automaat.

Zóó kwam hij ook weêr in zijn kamer en kleedde zich netjes, zorgvuldig;
terwijl hij anders liep op het land in een witten pantalon en een
kabaai, hoogstens een licht jasje,—deed hij nu een schoon overhemd aan
en ’n zwarte jas, met zorg den moeilijken strik leggend in zijn losse
das, als ging hij naar een partij.

Hij lachte er niet bij, vond het geen gek idee op die wijze toilet te
maken onder zulke omstandigheden; hij ging er meê voort, ernstig en
netjes, correcter dan ooit zijn gewoonte was.

De brieven en stukken lei hij op de tafel voor het venster, zóó dat ze
dadelijk in het oog vielen.

Alles was nu klaar: hij zag de kamer rond bij het schijnsel van de
groote lamp, die hij had aangestoken. Er kwam geen seconde eenige
ontroering over hem; hij keek enkel als om zich te vergewissen, dat hij
niets had vergeten. Neen, niets!

Uit een kastje haalde hij een fraai pistool met geïncrusteerd belegsel,
dat hij eens gekocht had voor veel geld, jaren geleden; al dikwijls had
hij het in den laatsten tijd onderzocht, maar hij keek het toch nog
eens na, en liet, voor hij ’t laadde, den haan werken, die zacht en
gemakkelijk overging; hij stak het pistool in den zak van zijn jas;
keek door zijn lorgnet nog even naar de adressen der brieven op de
tafel en ging heen, zachtjes op de teenen, om geen gerucht te maken bij
het loopen op de houten trappen langs het venster, waarachter Roos
sliep met de kleintjes.



De wachter sloeg op ’t blok halfvijf.

Vast schreed Geber voort over het pad door de rijstvelden; in de
bijzonder nette kleeding, de stijfheid van het boordje voelende sluiten
om zijn hals, liep hij, anders wat voorover gaand, rechtop nu met het
instinctmatig gevoel van een „gekleed” mensch. Zoo ging hij voort naar
het kleine bosch aan de rivier; hij zag het al in het maanlicht als een
donkere massa scherp afgeteekend tegen het lichtviolet in de lucht. De
zoetachtige geur van vergaand gebladerte dufte hem tegen uit de donker
beschaduwde laan. Maar hij wist wat hij deed.

Hij had daar een breede bank laten timmeren, kort op de pooten, en die,
ongeverfd gebleven, grauwde reeds hem tegen in de verte door de
lichtplekjes, die tusschen de bladeren door op de nieuwe planken
vielen.

Als legde hij zich voor een rustig slaapje neer, zoo voorzichtig
onderzoekend liet Geber zich achterover op de bank, zijn hoed hangend
aan een uitstekenden stijl, bang voor ’t vuil worden op den grond. En
bestudeerd draaide hij met zijn hoofd om ’t niet te veel naar achter in
te trekken, maar meer in de goede voorwaartsche richting. De
lichtkringetjes door het loover zwierven over hem, den schuin omhoog
stekenden blonden baard bij plekjes verguldend en glanzend over zijn
kaal hoofd. Hij meende nu goed te liggen en zette het pistool voor zijn
voorhoofd, stipt oplettend waar en hoe hij middenin de drukking voelde
van het koude o’tje van de tromp.

Er kwam maar een doffe knal, die niet ver droeg; de arm sloeg neer
langs het lijf, dat even trok en toen heel stil lag; en de stukjes
licht uit het zacht bewogen loover zwierven nu over het stille bleeke
gezicht en over de bloeddroppels, die langzaam afvloeiden van zijn
hoofd, neerlekkend en kleurverspreidend op het grauw van ’t ongeverfde
hout.



Men vermiste hem zoo gauw niet op Koeningan.

Alleen aan het ontbijt vroeg Roos haar vader, die gekleed was om met
zijn vrouw naar huis te gaan:

„Waar is Willem toch?”

„Ik denk dat hij eerst is gaan kijken naar het werk.”

Dat dachten zij ook; hij zou dat eerst gedaan hebben om op z’n gemak
nog ’n oogenblik voor het vertrek van z’n schoonouders met hen te
praten.

„Het is toch vreemd, dat hij er nu nog niet is,” zei Uhlstra, een paar
uren later, terwijl bij hem het eerst een vermoeden oprees, dat hij
toen ook dadelijk in zijn binnenste tot een overtuigende waarheid
voelde groeien, die hem bleek deed worden van schrik.

Op een antwoord wachtte hij nu niet, maar liep naar voren, waar reeds
lang zijn rijtuig stond te wachten en de koetsier de paarden nog een
stap of wat dichterbij bracht, denkend dat het oogenblik van afrijden
er was.

Uhlstra riep den mandoor, den schrijver.... Zij wachtten allen op
orders; zij hadden den toean niet gezien. Roos en haar moeder waren hem
gevolgd, nu ook ineens ontsteld door Uhlstra. Zij zagen elkaar aan,
zwijgend bevend.

„O God!” barstte Roos huilende uit. „Ma, hij heeft zich gezelfmoord.
Dat is verschrikkelijk!”

Het hielp niet of haar moeder aanving tegen eigen overtuiging te
redeneeren. Roos herhaalde het telkens, snikkend en jammerend uit
momenteel naar verdriet, plotseling opgekomen met groote kracht.

De kalme brieven in hun groote witte enveloppen op de tafel van zijn
schoonzoon joegen Uhlstra koude rillingen door het lijf; zijn dikke
handen grepen ernaar, ze dooreen schuivend van zwaar beven om dien te
grijpen aan zijn adres; hij kon het enveloppe niet open krijgen zoo
schudden hem zijn zenuwen, en hij scheurde daarbij den brief zelf haast
dwars doormidden.

Er viel niet meer te twijfelen; dat werd ook niet meer gedaan. De
aanwijzingen waren duidelijk; men stond tegenover een ordelijk beraamd
en uitgevoerd plan. In den heeten zonnegloed sjokte Uhlstra zijn zware
gestalte over het wegje door de sawahs, met groote stappen, in zijn
zenuwachtigen, opgewonden toestand nu en dan het eene been struikelend
over het andere. Achter hem aan sukkeldraafden een half dozijn
inlanders, een baleh-baleh op de bloote schouders, aangevoerd door den
mandoor. Zij konden recht afgaan op het doel en vonden het lijk,
waarover, bij vele duizenden, de mieren zich repten. Het gezicht,
weinig veranderd, vaal en strak. En het was of de dood te zien wilde
geven, wat het leven zoo zorgvuldig had verborgen voor anderen; of hij
reden wilde toonen als een verontschuldiging: het wassig, smal, in
schaduw-zwart vervallend gezicht toonde een uitdrukking van
geesteslijden, van aberratie, die zelfs een zoo weinig scherpzinnig man
als Uhlstra overweldigend trof.

Met zijn zijden foulard bevend voor den mond gedrukt, groote tranen
huilend om den vriend van zooveel jaren, stond hij, geleund op zijn
dikken rotting, bij het lijk, voor de bank, de inlanders achter hem,
aan den anderen kant der laan neergehurkt; de mandoor rechtop met een
meewarig kasian-gezicht, op zij uitkijkend.

„Arme bliksem!” fluisterde Uhlstra bij zichzelven, het hoofd
herhaaldelijk schuddend, met slik op slik in zijn benauwde keel. Door
een ruk met het hoofd wenkte hij de mannen, die nu de baleh-baleh
plaatsten tegen de bank, en zijn rotting latende vallen op den grond,
boog Uhlstra zich, schoof voorzichtig zijn breede sterke armen onder
het lange magere lichaam en tilde het over, behoedzaam alsof hij een
kind behandelde.

Thuis was alles in rep en roer. Het werk op de velden en in de stallen
was gestaakt; het gerucht liep ook hier als een aangestoken
kruitslangetje over het land; van alle kanten stroomde ’t volk toe, en
velen deed het leed, want Geber was altijd goed geweest voor de
menschen.

Roos, heelemaal overstuur, en nu ineens bemeesterd door een gevoel van
liefde, dat in Geber’s leven nooit zoo voor hem had gesproken, stelde
zich aan als een wanhopige, jammerend bij ’t lijk, de haren loshangend,
bleek, handenwringend en met waanzinnig gepraat tegen het doode
lichaam, waarbij de basstem van Uhlstra goedig troostend en bedarend
doorkwam, tot haar moeder haar weghaalde eenigszins driftig en kortaf.
Er was geen tijd voor veel redeneeren, voor droefheid lang van stof; er
moest gehandeld worden.

Van vele zijden kwam de belangstelling opdagen, zoo gauw de kortste
tijd voor mededeeling vereischt maar om was; en bij de begrafenis op ’t
land waren zooveel Europeanen, dat ieder voor zich er verbaasd over
stond. Het ging alles stil in ’t werk; geen redevoeringen; dat had
Geber in een zijner brieven verzocht.



’s Avonds zaten ze met hun drieën in zijn kamer, Lugtens, Twissels en
Uhlstra, en ze vergeleken de becijferingen van Geber met die van ’t
handelshuis.

Het klopte tennaastenbij; voor een losse berekening zelfs bijzonder;
zóó dat deze mannen erop tuurden met bewondering, niets kunnende
begrijpen van een dualistische hersenwerking, die vooroorlooft in het
een blijken te geven van geregeld verstand, en die in het andere
dwingend en onverbiddelijk leidt tot afdwaling en krankzinnige
miskenning van het leven.

„Neen, dat maakt mij niemand wijs, hoor!” zei Lugtens apodictisch.
„Iemand, die zijn zaken zóó flink bijhoudt, heeft de vijf tot zijn
dispositie, en goed ook.”

„Wis en waarachtig,” gaf Twissels toe, het kleine hoofd hoog
uitstekend, als ’n haan die kraaien wil. „Zijn boeltje is
voortreffelijk in orde.”

„Het is onbegrijpelijk,” zuchtte Uhlstra.

Toch was het zóó. Uhlstra had het gezien, dadelijk, toen hij ’t eerst
bij het lijk kwam, en in zijn ziel hield hij de overtuiging vast,
maar.... zijn hoofd twijfelde; wat hij gewoon was te beschouwen als
zijn „gezond verstand,” zei hem, dat de anderen gelijk hadden; wees
terug de mogelijkheid van een accurate plichtsvervulling in den arbeid
samengaand met welke soort verstandsverbijstering dan ook.

Zij gisten nog wat. Uhlstra sprak van de erfelijkheid, en alsof dat de
meest gewone zaak was, iets dat binnen een eigen hekje stond, buiten
eenig verband met harmonische werking van den geest, werden ze het
daarover eens. Welzeker, het was erfelijk; het zat in de familie;
daartegen was niets te doen; het was een ander soort fatum, dat te
gelijk alles verklaarde en niets. Habis perkara!

Zij hadden nu het aandeel van Geber vastgesteld in de gezamenlijke
winsten der kongsi; het was een mooie som; zonder iets erbij was Roos
een gefortuneerde vrouw; met haar eigen vermogen en Koeningan waren zij
en haar kinderen rijk.

Ondeugend keken de scherpe oogen van Lugtens naar de wazige, vermoeide
trekken in het flets gezicht van Twissels.

„Het is heel aardig,” zei hij, zijn barsche stem uitzettend, „heel
aardig voor den korten tijd. Maar de man is ter ziele, en voor zijn
weduwe is alles hiermeê uit.”

Twissels trok de wenkbrauwen op en den mond samen, kopdraaiend, erg
ongerust, begrijpend waar dat heen moest. En hij durfde toch niet veel
te zeggen fatsoenshalve.

„Met het overige erbij is het magnifique,” bracht hij toch, met zijn
stem tot in de hoogste tonen loopend, tusschenbeide.

„Jawel! Maar met dat overige hebben wij nu niets te maken. Ik wou er
daarom, wat onze zaken aangaat, nog een ton opzetten.”

De anderen zwegen. Twissels bleek, met een arme-zondaarsgezicht,
leelijk in het nauw, verlegen met de zaak; Uhlstra ook verlegen, zijn
baard met ijver wrijvend, zijn gewoon manuaal.

„Wat zeg jij Uhlstra? Jij bent de oudste.”

„Ik.... zie je.... natuurlijk heel graag. Maar zij is mijn dochter...”

Lugtens veegde dat bezwaar weg, met een korte imperatieve handbeweging.

„En jij Twissels?”

Hij trok met neêrgeslagen oogen streepjes over ’n stuk papier, inwendig
landerig om de drieëndertig mille, die hem daar zoo onnoodig „door den
neus werden geboord,” en pijnlijk glimlachend zei hij:

„Wel, als jullie het goedvindt.... dan natuurlijk..... vereenig ik me
ermeê.”

De twee anderen keken elkaar eens aan. Lugtens met zijn dik, glanzend
gezicht vol plezier; ze verstonden die zinspeling op de kracht der
meerderheid, maar doodleuk lieten zij het erbij.



’t Was van den kant van Roos: luid gekreten, ras vergeten, en overigens
ging het Geber als ieder ander wiens plaats open valt. Het hiaat werd
aangevuld. Men werd het erover eens, dat Roos niet op het land kon
blijven. ’t Ging haar zeer aan ’t hart; zij had eerst gedacht, er een
harer jongere broers op te nemen, en Uhlstra vond dat ook ’n idee.

Maar: „Dank-je wel,” had ’t jonge mensch gezegd. „Ik wil bij vreemden
met plezier werken; de opziener van Roos te worden,—daar pas ik voor.”

Ten slotte kocht Uhlstra van zijn dochter het land voor wat hij eens
geboden had aan Geber: ’n half millioen, en hij kwam met het geld in
den vorm van een wissel in z’n zak. Waarvoor zou hij het koopen op tijd
en rente betalen? ’t Behoefde immers niet. Nu kon zijn jongere editie
er vrij administrateur zijn.

In de kongsi werd niemand meer genomen. Het drietal werkte buiten hun
gewone zaken met hun bijzondere stil voort, met de laatste nog meer
verdienend dan met de eerste. De eene werd afgesloten; een andere weêr
op touw gezet. De hulp van Markens bleef noodig, en zij waren royaal
tegenover hem, zoodat hij, ondanks alles, er zelfs in begon te slagen
iets over te houden.



De snel wisselende indische maatschappij veranderde intusschen; er
gingen lieden heen met fortuin; daar kwamen er om te trachten het te
maken; uit de ambtelijke wereld togen zieken heen en kwamen gezonden
weêr; hield het eindeloos elkaar vervangen van gepensionneerden en
baren aan. Veel bleven er niet: de pechvogels en de slechten zakten af
naar de kampongs en de achterbuurten; de „niet-bepaald-boffers” bleven
op ’n zekere hoogte staan en konden niet vóór- en wilden niet
achteruit.

Honderden malen werd in al die kringetjes met verwondering gevraagd:
waarom toch zulke menschen als Lugtens en Twissels niet naar Europa
gingen; zij waren immers zoo rijk! Van de Uhlstra’s kon men het
begrijpen, omdat ze allen zulke echt indische menschen waren. En de
ambtenaren hadden elk jaar meer ’t land over het aanblijven van
Markens, met zijn hooge lucratieve positie en zijn dubbel en dwars
verdiend pensioen. Waarom ging nu zoo’n man den dienst niet uit!

Onder elkaâr spraken ze er ook wel eens over, en ze hadden met genoegen
’n jaartje „eruit” gegaan, als de drie particulieren niet van oordeel
geweest waren, dat zij te drukke en te mooie zaken deden, en het
„zonde” was die niet zelf te behandelen. Daar hadden ze zoo’n
liefhebberij in. Self-made-men als zij waren, hadden zij den arbeid
hard aangegrepen, en nu zij zich er bovenop gewerkt hadden, hield hen
de arbeid vast; konden zij zich er niet meer van losmaken.

En Markens dacht, dat wie opstaat zijn plaats kwijt is. Nu, na zooveel
jaren dienst, nu eerst begon hij wat geld te krijgen; en dat monterde
hem zoo op bij zijn veelvuldig huiselijk verdriet! Want de berichten
uit Holland over zijn jongens waren heel ongunstig; het kostte al zijn
invloed en de grootste moeite voor zijn gemachtigde om ze niet van de
eene school vóór, de andere ná te zien wegzenden. Wat hij met zijn twee
zonen moest aanvangen,—als hij daaraan dacht.... neen, men zou hem niet
zoo gemakkelijk uit den dienst krijgen!

„Waarom zouden we naar Europa gaan?” vroeg Lugtens, toen Clara, die er
wel zin in had, hem vertelde, hoe onder dames het idee haar was
aangepraat. „We krijgen hier immers net zoo goed alles. ’t Duurt wat
langer, dat is het eenige. We krijgen nu ook ’t spoor!”

Hij moest erom lachen! Als dat spoor ooit opbracht, aan de
aandeelhouders, wat het voor de kongsi had opgeleverd, dan waren ze wèl
af!

„We zullen ’n groot feest vieren bij de opening.”

„Nu ja, ’n heerenfeest.”

„Voor jullie ook. En dan heb ik nog een plan. Zoo’n openingsfeest is
goed en wel,—maar toch ’n beetje te veel voor Jan-en-alleman.”

„Wat wou-je dan?”

„We moeten een extra trein laten loopen. Ik zal een buitenpartij
organiseeren, zooals er nog nooit een in Indië is vertoond.”

Het denkbeeld vervulde hem; ’t was zoo vorstelijk, zoo echt
grootscheeps, vond hij, en Clara lachte die partij ook toe; niet om
dien trein, maar omdat ze erg in haar nadeel was veranderd na Geber’s
dood, dien ze zich echter minder had aangetrokken op zichzelf,
overtuigd, dat de zelfmoord den een of anderen dag gebeuren moest en
zou. Nu hij dood was, scheen een band te zijn losgeraakt, dien ze
vroeger nooit had gevoeld, en die toch moest bestaan hebben; zij was
minziek geworden in den meest gewonen zin. Reeds was zij op een
leeftijd, dat veel moest verborgen worden door de hulpmiddelen van het
toilet; zij deed dat met tact en overleg, en zij wist zich zóó te
vertoonen, dat zij voor een man ’n aangename verschijning was. En
dáárop werkte zij nu, zonder veel terughouding.

Het al bekende plan wierp voor velen als een schaduw over het algemeene
feest der spoorwegopening. Zouden zij gevraagd worden op de groote
buitenpartij waarheen ’n extra trein zou rijden? Menigeen dacht bedrukt
aan een mogelijk voorbijgaan. Ze waren zóó ontzaglijk hoog en rijk, die
menschen! Daar kon niemand eigenlijk bij.

En toen de groote dag kwam, stond voor het perron van het nieuwe
spoorwegstation des ochtends de eerste extra trein op de jonge lijn, in
de groen en bruin glanzende nieuwheid zijner personenwagens; de
locomotief, zachtjes stoom opmakend, in zwarte deftigheid met als goud
schitterend kopermontuur ervoor; onder de vroolijk grijsgele marquise
met zonnestraaltjes lichtend door haar ijzeren lofwerk omhoog, hing de
verflucht van het nieuwe, en alles zag eruit frisch, net, vriendelijk,
als pas uit een reuzenspeelgoeddoos gehaald en met zorg opgezet.

De gasten, al opgewonden, in helder wit gekleed meest, met ’t kleurig
rood en blauw ertusschen van de linten en strikken der dames, stapten
de treden op der wagens. De voorste eerste-klas-coupé werd ingenomen
door Markens, Lugtens, Twissels en Uhlstra en hun drie dames; zij
zaten, nu, tegenover de kijkende smalle gemeente van op het perron
achtergebleven klerken en beambten, die rondslenterend of bij elkaar
staande ’n sigaar rookten,—in deftige ongenaakbaarheid, als ’n
eigenlijk afzonderlijke soort menschen, ver boven de rest.

Zij hadden zich nog nooit zoo gevoeld als in dien coupé van den extra
trein; nog nooit, scheen het hun toe, had de glorie van hun fortuin zóó
geschitterd, waren zij zóó geweest on the top of the tree. En toen de
stoomfluit de bel beantwoordde, en de trein wegtrok onder de schaduw
uit in de zon op de lange ijzeren baan, keken de achterblijvers de
reizigers na met afgunst en bewondering. Wat waren, dachten ze, die
menschen toch rijk en gelukkig!



TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE PSEUDO-PRINS VAN JAVA.


Het was een mooie langzaam vallende zomeravond, en ’t wemelde van
bezoekers op het plein voor de Kurzaal te Wiesbaden. In het wijkend
licht schitterden de myriaden uiteenspattende droppels der
reuzenfonteinen in den grooten vijver; zacht teekenden zich op den van
hoog geboomte donkeren achtergrond de strenge witte lijnen der kolommen
en de scherpe omtrekken van het frontespice. Onder de hooge zware
bladerkronen van het park wandelde een menigte onverschillig dooreen,
gekomen uit alle windstreken, van allen rang, stand, ras en natie. Hier
en daar ving het pas ontstoken licht eener lantaarn aan den
natuurlijken overgang te breken en zag er nog geel en onfrisch uit,
ontijdig geboren. In de drukte der vele menschen werd op dat alles niet
gelet; men kwam om te ondergaan, niet om zich rekenschap te geven.

Men kwam óók wel om te genieten, maar niet zóó; niet van
lichtschakeering, kleurenwisseling of perspectief, dat was zoo mal!
Plezier kwam men maken; materieel genot zoeken, door wat het lichaam
in- en het lichaam uitgaat; in wat het lichaam en aan wat het om heeft;
in een dronkenmakende vermoeienis naast een onovertroffen luiheid,—in
wat men uitspanning noemt en dat inspanning is.

Het hinderde de drie jonge mannen niet, die, niet luidruchtig als
boemelende studenten, doch met iets indolents in hun langzamen stap,
tusschen de badgasten doorgingen; zij deden niettemin ook mee, het
hardst van allen, aan de vermaken, die ze onbeduidend vonden, reeds
half geblaseerd op deze kunstreis, komend van Londen en Parijs, gaande
naar Weenen, en steeds erop uit zooveel geld mogelijk zoek te maken.

En zij trokken de aandacht.

Elken dag zagen de badgasten hen op de wandeling, den een, reeds lang
heelemaal ’n man, met ’n bruin gezicht, goedig, vroolijk, uit groote
zwarte oogen familiaar rondkijkend, breed en sterk gebouwd, met
donkeren baard, te mooi gekleed door profusie van kostbaarheden, in het
midden; aan weerskanten twee slanke blonde jongelui, elegant gekleed,
aristocratisch van profiel door zuiver besneden buitenlijnen, afgeleefd
en ploertig van wezen in trekken vol gemeenheid.

„Het begint hier saai te worden,” zei Freddy Markens geeuwend, zonder
ook maar ’n poging om zijn verveling te verbergen.

„Och, ’t gaat nogal,” antwoordde Henri Uhlstra ook nu weer met
welbehagen rondkijkend. „’t Is hier verduiveld lekker.”

„Nu,” ging op zijn beurt Eddy voort, luid sprekend en in ’t Fransch,
„als het Uw Hoogheid hier bevalt, is niets ons aangenamer.”

Zij konden zich haast niet goedhouden van bedwongen lachen! Het was een
formidabele ui, vonden ze, en dat de vlieger zoo voortreffelijk opging
was buitengewoon amusant. Henri liet het zich welgevallen, had er zelfs
in stilte enorm veel genot van.

Toen zijn vader gestorven was, had hij met zijn broer samen Tji-Ori
gekocht uit den boedel en Koeningan erbij.

Daar had hij geld voor moeten opnemen en dat ging ook best; men bood ’t
hem aan, men zou als ’t ware gevochten hebben om het voorrecht op die
vrije en mooie groote landen geld te mogen geven als hypotheek.

Hij bleef zelf met zijn broer ’t beheer voeren, en ze werkten hard aan,
jaar in, jaar uit, strikt betalend op tijd rente en aflossingen.

Maar als hij op ’t kantoor kwam, was het altijd ’t zelfde: een der
beide chefs was òf naar Europa, òf kwam er vandaan, òf stond op het
punt er heen te gaan. En men sprak hem ook telkens daarover. Waarom zou
hij niet?

Hij overlegde het eens met zijn vrouw, die druk in de kleine en
grootere kinderen zat en er voor haarzelf niet aan dacht op reis te
gaan. Doch wat Henri betrof,—nu, dat mocht wel, vond ze, in het
aangename vooruitzicht, net als haar schoonzuster Roos vroeger, ook op
Tji-Ori te kunnen heerschen meer dan nu.

Toen hij ’t Markens vertelde, die toch wel had moeten eindigen met
pensioen te vragen, maar zeer net woonde en er goed van leven kon, dank
zij de financieele verbeteringen in de laatste jaren van zijn dienst,
kreeg hij dadelijk het adres mee van Eddy en Freddy, en een ongelukkig
toeval wilde, dat hij in Holland deze jongelui ook dadelijk bezocht.
Hij vond hen in moeielijke omstandigheden, pas afgewezen na een examen,
zonder geld, berooid, zich beklagend dat hun vader in ’t geheel niet
antwoordde op hun brieven, en zelfs die aan hun moeder onderschepte en
terughield.

Goedhartig, royaal, de waarde van het geld niet kennend, rijk, en zich
onbeholpen en niet op z’n plaats voelend in de groote beweging van het
europeesche leven, kreeg Henri Uhlstra ineens ’n gedachte.

„Weet je wat,” zei hij. „Ga met mij mee ’n reisje door Europa doen.”

„Je hebt mooi praten,” zei Eddy schamper met een duim- en
vingerbeweging, die koerang oewang aanduidde.

„Never mind,” blufte de andere, „wat het kost, betaal ik.”

De twee keken elkaar eens aan. ’t Was om gek te worden van de jool,
vonden ze zoo’n vette gans, zichzelf aanbiedend om geplukt te worden.
En in elkaars oogen lazen ze de belofte, dat ze die welgevulde
portefeuille secuur à faire zouden nemen.

„Het zou waarlijk te onbescheiden zijn,” merkte Freddy schijnbaar
verlegen op.

Maar zoo onbescheiden het dan was,—ze gingen mee op de reis door
Europa. Reeds te Parijs, waarheen men natuurlijk het eerst trok, vonden
ze de aardigheid uit, dat Henri Uhlstra zou doorgaan voor een incognito
reizenden oosterschen prins; Freddy en Eddy voor zijn secretarissen. En
het publiek in hotels en op openbare plaatsen geloofde het dadelijk,
niet enkel door ’t bruine gezicht van den „prins,” maar ook door zijn
veel en blank geld. Voor Henri Uhlstra was het om gek te worden van
ijdelheid; soms wist hij na een nacht van dolle pret bijna niet meer of
het slechts een dwaze vertooning was of werkelijkheid. Overal, heel
Europa door, werd hij met den grootsten eerbied bejegend; voor den
prins van Java ontblootten de autoriteiten in Duitschland, in
Frankrijk, in Italië eerbiedig het hoofd, diep en reverentelijk buigend
met geheimzinnige gezichten van: we weten wel, dat je een vorst bent,
maar we doen maar, om u te believen, alsof ons dat niet bekend is.

Onder hun drieën lachten zij erom, maar Henri, totnogtoe een eenvoudige
goede indische jongen, was er voor altijd bedorven door: hij had in
zijn bewegingen een gemanireerde voornaamheid gekregen, die inderdaad
aan oostersche vorsten deed denken, en voor zichzelf kreeg hij
zoetjes-aan de overtuiging, dat hij eigenlijk behoorde te zijn, wat hij
nu slechts voor de grap scheen te wezen.

Al doende trok hij maar wissels, de een voor, de andere na, tot hij op
een goeden dag, te midden van het vroolijkste leven te Weenen, per
telegram werd opgeroepen naar huis. Een zijner kinderen was gestorven,
en zijn goede hart sprak. Hij wou niet huilen, maar als het ook maar
eenigszins overeen was te brengen geweest met de positie van een
oosterschen prins, zou hij gehuild hebben. In elk geval moest hij
dadelijk naar huis.

Toen zij te Amsterdam terugkwamen, hadden zij geen verdere plannen
gevormd. Freddy vond een brief van zijn vader, Markens, zeer
teleurgesteld over het mislukt examen, maar alweêr half verzoend door
het samen reizen met Uhlstra voor diens rekening. Och, tegen dit
laatste had hij geen bezwaar. Waar was ’n particulier eigenlijk anders
goed voor? Nu, vond hij, moesten ze in godsnaam maar naar Indië komen.
Dáár zou hij wel probeeren „iets” voor hen te vinden; en hij zond het
geld voor hun overtocht erbij.

Zoo reisden ze terug, onbezorgd, vroolijk, ’n beetje laag neerziend op
de „baren,” die na hard gewerkt te hebben, ook na examens, een
benoeming hadden gekregen of in ’t particuliere een overeenkomst hadden
aangegaan, en die nu vol hoop op de toekomst naar het oosten trokken.

„We gaan toch niet onder slechte conditiën,” zei Eddy een der eerste
avonden aan boord tegen zijn broer. Zij hadden samen een hut en op den
rand der couchette, bij het flauwe schijnsel van ’n halflicht, spraken
ze zacht, wetend hoe gehoorig het is aan boord.

„Dat zal waar zijn! Maar nooit iets zeggen hoor! Aan pa ook niet.”

„Hoeveel is het bij mekaar?”

„Tweeëntwintig mille.”

Eddy schudde met ’n bedenkelijk gezicht, de wenkbrauwen en de onderlip
omhoog, langzaam het hoofd.

„’t Valt me niet mee. Als ik de kas had gehouden, zou het meer zijn
geweest.”

„Zanik niet. Er zijn zoo eeuwig veel duiten stukgeslagen.”

„Juist dáárom, Fred. ’t Had het dubbele kunnen zijn. Aan elf duizend
pop heb ik niks. Jij zou daar ook niks aan hebben.”

„Zou.... zou.... Je denkt toch zeker niet, dat ik je te kort doe?”

Eddy antwoordde niet. Hij dacht het wel, maar wat zou het helpen er
ruzie om te maken.

„Als het waar was,” zei hij, „zou het een smerige streek van je zijn.”

De andere zwoer de duurste eeden, dat hij „eerlijk” had gezegd, wat hij
„getikt” had, terwijl hij op reis de administratie voor Uhlstra voerde.
Doch hoe plechtiger hij dat bezwoer, met het overtuigendste accent der
waarheid in z’n stem, des te vaster werd Eddy’s overtuiging, dat zijn
broer hem gruwelijk had „bestolen.” En dat had hij ook.

Aan boord was door ’t beleid der jongelui Markens het effect juist
anders dan ’t aan den wal was geweest. Henri dacht, naarmate de stoomer
grooter mijlencijfer achter ’t roer kreeg, meer aan zijn huisgezin en
zijn zaken. Freddy en Eddy bluften op het geld, dat „pa” hun gezonden
had en telkens offreerden ze met zeker vertoon ’n glas champagne aan
Uhlstra, die zelf daar niet op lette, maar van wien vreemden aan boord
allicht konden denken, dat hij klapliep.

Op het kantoor in Indië ontving men hem gemoedelijk. ’t Was heel
vriendelijk en vriendschappelijk, maar toch lang niet het enthousiasme
van vroeger.

„Je bent me daar even aan ’t pierewaaien geweest!” was na de begroeting
de eerste opmerking.

„Ja,” zei Uhlstra losjes. „Ik heb aardig geld verteerd, geloof ik.”

Ze knikten toestemmend, maar als menschen die een feit erkennen,
waarover ze verstomd staan.

Eindelijk zei er een:

„’t Gezamenlijk bedrag, waarover je hebt gedisponeerd, loopt naar de
twee ton.”

Daar schrok Henri van. Hij had het montant zijner chèques al reizende
niet precies opgeteld, en het aan boord uitgesteld, bang voor de
waarheid.

En toch had hij het geweten; was het als had een andere mensch in hem
er nota van gehouden en het opgeteld. Dat het twee ton of daaromtrent
wezen zou, had hij aanhoudend gevreesd met een vage hoop op meevallen
en hij schrikte eigenlijk van niets anders, dan van een hem zoo goed
als bekend schuldcijfer.

„Enfin,” zei hij, „ik heb er pleizier van gehad. We zullen ’t wel weer
bijwerken.”

„Is het waar, dat je gereisd hebt met die zoons van Markens?”

„Ja; ze zijn met me mee geweest.”

„En heb je gefigureerd voor een oosterschen prins?”

Verlegen bloosde hij zwart.

„Hoe weten jullie dat?”

„God,” zeiden ze spotlachend, „dat weet hier iedereen.”

Henri Uhlstra keek er gek van op. Dáár had hij nooit aan gedacht! Hoe
kwam men in Indië toch zoo onaangenaam op de hoogte van wat in Europa
met indische menschen voorvalt; van hun doen en laten?

„Och!” zei hij met ’n kort lachje. „Het is ’n enkele maal gebeurd voor
de grap.”

„Nu,” hernam een der kantoorheeren, „men vertelt dat hier anders.
Jullie moeten maanden achtereen formeel zoo gereisd hebben.”

„Overdrijving,” jokte Uhlstra. „Er is niets van aan. Ik zeg je: het was
voor de aardigheid. ’n Enkele maal.... ik weet niet eens meer waar.”

„Je kunt niet begrijpen, hoe ze daar hier om hebben gelachen! Als ze in
de soes over je spraken, dan heette je altijd den zwarten prins!”

Met een onverschillig gezicht trok Uhlstra de wenkbrauwen en schouders
op, willend te kennen geven, dat hem al die praatjes onverschillig
waren. Maar inwendig was hij diep beschaamd, kreeg in zijn for
intérieur meer en meer een gevoel de overhand dat hij zich voor niemand
meer durfde vertoonen.

„Nou, en dan te Weenen,” vervolgde een der anderen onverbiddelijk.

„Wat te Weenen,” vroeg Uhlstra.

„Houd je maar niet van de dommen. Het is wel wat erg geweest voor....
een getrouwd man.”

„Maar dat is bespottelijk! Er is te Weenen niets gebeurd, dan waarvoor,
voor den donder! iedereen toch naar Europa gaat: concerten, musea,
opera’s....”

„Jawel, maar balletdanseressen, die men appartementen meubelt en
equipage geeft, behooren niet noodwendig op het program.”

„Heb ik....?”

„Wees niet kinderachtig! Dat je ’n onnoozel gezicht trekt straks bij je
vrouw op Tji-Ori is tot daartoe; hier behoef je je niet te geneeren.”

„Integendeel,” voegde er een ander bij. „We zouden er heel graag iets
van hooren. Kom, Uhlstra, wees nu niet zoo beroerd gesloten. Als men
zooveel geld heeft verteerd en zoo’n pret heeft gemaakt, mag men ’n
ander wel ’t verhaal gunnen.”

„Maar ik bezweer jullie, dat die balletdanseres ’n puur verzinsel is.”

Zij lachten hem uit in z’n gezicht, met onderlinge blikken van slimme
verstandhouding; gezichten, waarop hij kon lezen, dat ze hem nu
eigenlijk slimmer vonden, dan zij ooit gedacht hadden, dat hij wezen
zou.

„Het is natuurlijk best te begrijpen, dat je er in ’t publiek niet voor
wilt uitkomen.”

Henri zuchtte erom, den linkerarm opheffend in een gebaar van verzet,
dat door de anderen rustig werd afgeweerd.

„’t Is ook wel ’n beetje kras,” ging de ander voort. „Iedereen ziet wel
in, dat men niet op zoo’n vorstelijke manier door Europa reist, nog wel
als een oostersche prins, zonder.... enfin.... we begrijpen elkaar.”

„Nou soedah!” riep Henri boos.

„Goed, daar weten we alles van. Maar je zoo te afficheeren.... Zie je,
men moet toch een beetje denken om z’n positie. En dan zoo in ’t
openbaar een balletdanseres.... ’t Is niet om aanmerkingen te maken,
maar ik vermeen toch, dat het.... verkeerd van je is geweest.”

Doch de nieuwsgierige onder de kantoorlui voegde erbij:

„In elk geval: het is zoo het is, en je kondt nu ook wel eens gezellige
bijzonderheden erover loslaten.”

Doch Henri Uhlstra kon dat niet, want het was inderdaad niet waar. Hij
beproefde nog hun dit aan het verstand te brengen, maar vruchteloos;
zij lieten zich die balletdanseres niet uit het hoofd praten. Ten
slotte vertelde hij hun enkele zijner ervaringen, die ze gretig
opvingen.

„En hoe is het nu hier gegaan?” vroeg hij.

Zij keken elkaar eens aan.

„Och.... goed. Je weet wat we je geschreven hebben.”

De waarheid was, dat Henri Uhlstra het niet wist; een trommel in een
zijner koffers was vol allerlei half gelezen, even ingekeken, zelfs
geheel ongeopende brieven; zaken had hij zich op reis niet willen
aantrekken, en voor een indischen landheer zijn tien van de twaalf
brieven „der” firma altijd minder aangenaam.

„Dat is te zeggen, ik kan natuurlijk alleen oordeelen over wat ik heb
ontvangen.”

’t Was, vonden ze, waar, en zij erkenden dat duidelijk, tot vreugde van
Henri, die in geen geval voor zijn onverschilligheid en gebrek aan
belangstelling kon uitkomen.

In het kopieboek werden de brieven opgeslagen en gelezen, het groote
feit, dat hem in ’t gezicht vloog, was: zijn broer niet meer op het
land, administrateur een vreemde; rente en aflossing niet op tijd
betaald.... Verslagen en telkens ’t hoofd schuddend keek hij op de
ritselende velletjes vloeipapier met de flauw overgedrukte letters van
een loopende koopmanshand. Zijn pleizierreisje begon hem nu te wegen
als lood en nadat hij zijn folio had gezien in de boeken, ging hij heen
met een bezwaard gemoed, het gevoel van een misdadiger, heel anders dan
hij was gekomen: le coeur léger, met de enkele gedachte: wij zullen het
wel bijwerken. Zijn goederen had hij vooruitgezonden; er waren koffers
bij vol kostbare geschenken, voor Lize, zijn vrouw. Hij had zich véél
van haar vreugde en verrassing voorgesteld, maar dat was tamelijk wel
habis nu. Wat moest hij doen? Dien vreemden administrateur kon hij toch
niet houden, de eerste in hun zaken en niet van de Uhlstra’s! En den
man wegjagen, die er gekomen was door „de” firma, ’t ging toch ook
niet.

Zoo reed hij den weg op, mismoedig, niet wetend hoe hij uit dat alles
zou geraken, op welke wijze de knoop moest worden doorgehakt. Hij dacht
aan zijn vader; dien braven, soliden man. Maar die had ook z’n land
niet onder ander dan eigen persoonlijk beheer gelaten, zoolang het zijn
bezitting was!



Zoo, in zijn bendy eenigszins voorover gebogen, zat hij onaangenaam te
pikeren in de randschaduw van zijn witten hoed, met de teugels los, het
paard in een lam gangetje; geen schijn van een oosterschen prins! Al
wat hij om zich heen zag, kende hij door en door, maar toch was ’t hem
vreemd geworden; de lange stoffige weg vooruit keek hem aan alsof ze in
vele jaren elkander niet gezien hadden, en de gamelang, die hij hoorde
bij ’t naderen der grenzen van zijn land, waar hij feestelijk werd
ingehaald, deed hem zuchten; de „schöne blaue Donau” klonk toch heel
anders!



DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

MIJNHEER HUNZMAN.


Henri Uhlstra hield zich goed tegenover Lize, die, zeer bewogen, hem
schreiend verwelkomde. Maar van zijn familie was niemand op het land,
en dat trof hem diep. Niet zeer vriendschappelijk bekeek hij den
administrateur, een rustig man met ’n glad geschoren gezicht en ’n bril
op z’n scherpen neus, geen man om te wantrouwen, maar ook geen om bij
voorkeur onaangenaamheden mee te zoeken; een imponeerende kalmte.

„Dat is mijnheer Hunzman, die in de plaats van je broer is gekomen,”
dus stelde Lize hem voor.

En meneer Hunzman maakte het kort en duidelijk.

„Het zal u wel eenigszins vreemd zijn, meneer Uhlstra,” zei hij, „mij
hier aan het werk te vinden.”

„Ja.... ik kan ’t niet ontkennen. Papa en ik hebben ’t altijd zelf
gedaan.”

„Welnu, dat kan weer heel gemakkelijk, wat u betreft. Ik heb de
betrekking van administrateur alleen aangenomen op de voorwaarde, dat
als het na uw terugkomst raadzamer schijnt, wij dadelijk van elkaâr af
kunnen.”

„Heeft men die voorwaarde gesteld?”

„Pardon, die heb ik gesteld.”

Verwonderd keek Uhlstra zijn vrouw aan. Tegenover die rustige
zelfstandigheid, die onafhankelijkheid van positie, dat volslagen gemis
aan onderdanigheid, kwam zijn oostersch gemoed in stillen opstand, hij
voelde dat hij nu reeds den toestand niet meer meester was, en dat hij,
met Hunzman tot administrateur, volstrekt niets meer zou te zeggen
hebben, dan wat recht en billijk was. Hij zou dan ’n landheer zijn,
beperkt in zijn vrijheid door allerlei onderhandsche bepalingen niet
alleen, niet enkel bovendien door zijn geldschieters, maar ook door
zijn eigen personeel op het land! En op ’t gezicht van Lize las hij de
bezorgdheid, de vrees, dat het tot een conflict zou komen en Hunzman
zou heengaan. Dàt verdroeg hij niet. Nooit!

„Wel, dat is heel verstandig,” antwoordde hij. „Er kunnen ook hier geen
twee koetsiers zitten op één bok.”

„Dat begreep ik dadelijk. Men zei mij, dat de positie van u als
eigenaar en van mij als beheerder wel te regelen was, maar ik begreep,
dat ’t niet gaan zou.”

Het kwam er alles uit als een manlijk woord, volkomen goed overdacht,
zonder de minste agitatie, onbevreesd, doch beleefd van toon. Juist dit
wond Henri meer en meer op.

„Wij zullen dan vanavond daarover wel verder spreken, als u wilt,” zei
hij onvriendelijk en uit de hoogte.

„Ik ben geheel tot uw dienst.”



Toen Uhlstra en Lize binnen waren met de kinderen, gingen ze er eerst
maar niet op door. Hij meende, dat het zou lijken op gebrek aan
hartelijkheid; het lag hem echter op de tong, en toen hij zag, dat zijn
vrouw ’t huilen nader stond dan het lachen, hield hij het niet langer
uit.

„Hoe ben je er toch toe gekomen standjes met Piet te maken!” riep hij
uit, doelende op zijn jongeren broer, dien hij destijds met de
administratie had belast.

Zij stond zeer ontroerd tegenover hem, maar zei niets.

„Hij was toch van alles goed op de hoogte en werkzaam; kon je dus geen
vrede met hem houden? Waarom moet ik hier zoo’n vreemden onaangenamen
vent in onze zaken vinden, die me ontvangt op ’n manier of hij hier
baas en meester is.”

„Piet kon niet blijven!”

„Waarom dan niet?”

„O, Henri, hij is een gemeene kerel! En hij heeft hier geleefd.... Je
moest alles eens weten!”

Met groote oogen keek hij haar aan. Wat zou hij over zijn broer hooren?
Had die den boel bestolen?

„Het zal wel overdreven wezen. Ik begrijp dat heel goed: jij hebt voor
administrateur willen spelen op je eigen gelegenheid.”

„Daarover was het niet. In het eerst hebben we daar ook wel over
gekibbeld en onaangenaamheden gehad, maar dat ging later goed; hij deed
zijn eigen werk op ’t land en het kantoor zooals hij wou.”

„Zeg het dan ineens!” riep Henri bij zijn eerste idee blijvend. „Heeft
hij gestolen?”

„Gestolen? Wat gestolen! Neen, dat heeft hij niet. Maar op een avond,
dat hij met de boeken bij me zat....”

Het zweet begon ineens op te parelen over Henri’s voorhoofd; angstig
weken zijn trekken naar achteren in zijn gezicht; nu begon hij te
begrijpen.

„Gévédé!” zei hij met ’n bevende stem: „Ga voort, asjeblieft.”

„Toen pakte hij me ineens om mijn schouders en begon zoo gek te doen,
en.... met allerlei malle praatjes...”

Zij zweeg een oogenblik, en hij ook, vóór zich kijkend grimmig en
moorddadig.

„Ik heb hem natuurlijk weggestuurd, ja?”

Maar Henri keek haar wantrouwend aan.

„Och kom!” zei hij met ’n grijns, en met ruwen spot de woorden stootend
achter uit z’n keel.

„Van dien dag was het niet uit te houden. Als hij mij maar zag, wou hij
me altijd beetpakken....”

„En hoelang heb je dat wel toegelaten?”

„Toegelaten niet, maar hij deed het toch.”

„En jij vond het wel aardig, hè?”

Zij zag met innig genoegen, dat hij langzaam aan als ’t ware dol werd
van jaloerschheid. In een oogopslag, toen hij terugkwam, had ze gezien
hoe diep herinneringen aan in Europa gesmaakte genoegens hem in den
geest staken, als doornen in het vleesch.

„Natuurlijk vond ik het niet aardig, maar wat moest ik er tegen doen?
Ik kon toch niet met hem gaan vechten!”

„Je hadt den gemeenen gladakker dadelijk weg moeten jagen als ’n hond.”

„En wat dan?”

„Het komt er niet opaan. ’t Is.... ’t is.... ik weet niet wat,”
stotterde hij, geen woorden vindend, half stikkend van kwaadaardigheid,
„maar je hadt den sm.... O, ik zal hem....”

„Ik heb hem immers ook weggejaagd, zooals je me daar net hebt verweten.
Het werd zóó erg.... ik kon voor niets meer instaan.... ik was toch ook
slechts ’n vrouw alleen, en.... jij waart er niet; al zoo lang niet!”

„Van zijn famielje moet men het toch maar hebben,” zei Henri, zonder te
repliceeren op de twee verwijten. „Maar ik...”

„Het beste is nergens over te spreken. Piet is naar Oost-Java als
onderadministrateur op een koffieland, dat hij naderhand denkt te
koopen. Je zult hem niet ontmoeten.”

„’t Is zijn geluk?”

En ineens, nu, buitengewoon brani somde hij, zijn hart ontlastend, al
de gewelddadigheden op, waarmede hij Piet voor diens wangedrag zou
straffen.

Ernstig en kalm zat hij ’s avonds met Hunzman op het kantoor, en hij
moest bekennen, dat de administratie in orde was; maar in orde zóó als
hij ’t nooit had beleefd!

De scène met Lize, haar verhaal van de aanvallen, die ze zoo glansrijk,
zij het dan ook door meer passieven dan actieven weêrstand, had
doorstaan,—dat alles gepaard aan de opwekkende kracht der lange
zeereis, hadden dien dag een groote passie bij hem opgewekt; hem zoo
verliefd op zijn vrouw doen worden, als hij zich eigenlijk niet
herinnerde vroeger ooit te zijn geweest.

Zij had hem dien middag nog eens met woorden gezegd, wat hij nu zag met
eigen oogen; zij had hem aangeraden „het” met Hunzman bij te leggen, en
nu hij alles had nagegaan, voelde hij spijt over zijn aanstellerij van
dien ochtend, te grooter wijl de stand van zaken door zijn eigen
toedoen minder gunstig was. Hunzman had de boeken afgesloten, den dag
waarop hij de administratie van Piet had overgenomen. Die had een
treurig boeltje nagelaten! En weêr kwam Henri terug op z’n eerste idee:
hij was bestolen door zijn broer!

„U hebt zeker dit een en ander ook wel eens bekeken?” vroeg Henri,
doelende op het beheer van Piet.

Hunzman knikte langzaam en herhaaldelijk, zoodat de lichtjes in zijn
brilleglazen weêrkaatsend, op en neer dansten.

„Zeker heb ik dat.”

„Ik kan ’t zoo ineens niet overzien.”

„Neen, ten minste niet in de détails.”

„En.... hoe zijn die?”

„Wat zal ik u ervan zeggen? U hebt zelf al den tijd om ’t na te gaan op
uw gemak.”

„Het neemt niet weg.... U kunt me toch wel uw opinie zeggen.”

De weêrkaatste lamplichtjes in de brilleglazen dansten nu niet op en
neêr, maar heen en weêr. Dat weigerde Hunzman.

„Ik doe het liever niet. Van wat op mijn werk betrekking heeft kunt u
alle inlichtingen krijgen, over dat van uw broer laat ik mij niet uit.”

„.... Om mij genoegen te doen.”

„Dat is voor mij geen reden. Waarom zou ik u een genoegen doen?”

Henri Uhlstra boog het hoofd; de kin gedrukt tegen de borstkas. ’t Was
waar. Even keek hij naar Hunzman, die met een malicieus gezicht zijn
sigaar zat te rooken.

Hij had hem wel willen vragen te blijven, doch hij kon niet. Ook nu
weer was hem de andere de baas. Dat zou zoo blijven, daaraan viel niet
te twijfelen, en dat was te gek. Ineens echter ging hem een licht op.
Hij en Piet hadden vroeger Tji-Ori en Koeningan bijeen beheerd, maar
elk op een land. Dom, dat hij er niet eer aan had gedacht!

„Ik sprak van morgen,” zei hij, „van twee koetsiers op één bok. Maar
dat is eigenlijk niet noodig.”

„U bedoelt, dat ik Koeningan alleen zal houden.”

„Ja, dat bedoel ik. Neemt u het aan?”

„Het hangt natuurlijk af van de voorwaarden. Koeningan is een aardig
land; het is meer dan groot genoeg; er is nog heel wat van te maken.
Meest alles is blijven steken in het begin.”

„Door den dood van Geber destijds.”

Zij werden het heel gauw eens over de voorwaarden. Uhlstra was royaal
genoeg, en Hunzman te fatsoenlijk om buitensporige eischen te stellen.

Zij gingen nu weêr aan ’t werk met een nieuw contract, zoo duidelijk en
goed omschreven mogelijk, en Henri veegde zich, toen zij geteekend
hadden, het zweet van het voorhoofd. Het was lang geleden, dat hij zich
met arbeiden eenigszins had ingespannen!

„Mij dunkt,” zei hij, toen ze samen in de voorgalerij een oogenblik
zaten op te frisschen, „dat u me wel een en ander kunt vertellen van
het verloop der zaken hier.”

„Nu wel... waarom niet? Uw broer stuurde alles heel gewoon in de war.”

„Bestal hij me?”

Henri Uhlstra wachtte angstig op een antwoord en Hunzman bedacht zich.

„Ja,” zei hij eindelijk.

„Was het erg?”

„Heel erg. Ik heb hem, toen mij het onderzoek werd opgedragen, onder
handen gehad. Hij kon zich niet verantwoorden.”

„Wie kwam er het eerst achter.”

„Het kantoor. Op een goeden dag kwamen zij bij me.”

„En mijn vrouw? Heeft die nooit ergens kennis van gekregen?”

Weer draalde Hunzman met zijn antwoord.

„Zeker. Ik heb haar zelf op de hoogte gebracht. Maar zij geloofde het
niet; zij wilde ’t niet gelooven. Familiezwak!”

„Heeft zij het heelemaal niet....”

„Neen! Zij heeft zich zeer sterk verzet tegen het ontslag van uw broer.
Het was een scène.”

„Wat zegt u? Was het een... een scène? Wou zij niet hebben, dat
Piet...; verdedigde zij hem?”

„Zooals ik zei.”

Wat was dat nu weer? Hunzman loog niet; waarom zou hij ook? Dus had
Lize hem voorgelogen. Terwijl zij hem diets had gemaakt, dat zij ’t
vertrek van zijn broer had geprovoceerd.... Wat was er dan gebeurd; wat
in Godsnaam? Hij mocht niets verder voor den vreemden administrateur
van Koeningan laten blijken, in geen geval.

„Hoe maakt de oude heer Twissels het tegenwoordig?” vroeg hij om voor
het moment van het onderwerp af te komen.

„Gezonder dan ooit en ook ijveriger.”

„En rijker?”

„Daar loopen de opinies over uiteen. Vroeger ja, toen hij met uw vader,
Lugtens en Geber samen in allerlei groote ondernemingen zat.... Sedert
hun dood, zegt men, heeft hij het edele dobbelspel van de kaarten
overgebracht in zijn zaken. Dat moet hem niet best zijn bekomen.”

„Hij is een voorzichtig man,” zei Henri, gewoon hoog op te zien tegen
een financieele en handelsspecialiteit als Twissels.

„Ja, dat is men.... tot de eerste onvoorzichtigheid.”

„Wordt erover gesproken?”

„Zeker! Hij heeft aanvankelijk veel gewonnen. Van dat moment heeft hij
zichzelf verraden. Hij kon zijn mond niet houden.”

„Nu, hij kan een duw verdragen.”

Hunzman antwoordde er niet op; hij wist daar meer van uit eigen
levenservaring.

„Is mama wel eens hier geweest, terwijl u hier waart?”

„Neen. Ik heb mevrouw eens gesproken in de stad. U moest haar maar
alleen bezoeken, dat is ’t beste; zij en uw vrouw verstaan elkaar
niet.”

„Dat heb ik tot mijn verwondering aan mijn vrouw bespeurd. En vroeger
was het altijd zoo koek en ei!”

„Zij hebben hoog loopenden twist gehad.”

„En tante Clara.”

„Is heelemaal met uw mama gebrouilleerd, en ook met uw vrouw.”

„Mijn zuster Roos woont ook al niet meer samen met mama, hoor ik.”

„Neen; mevrouw Geber is in onmin met haar naaste famielje, maar heel
wel met mevrouw Lugtens.”

„Het is me een mooie geschiedenis geworden!” zuchtte Henri. „Ik houd
van den vrede, net als pa deed, en ik heb aan een toestand zooals ik
dien hier vind verbazend het land.”

„In het financieel belang der famielje,” zei Hunzman, „is hij ook zeer
zeker niet.”



VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

„’N COMPLETE JONGE DAME!”


Henri vroeg zijn vrouw niets. Hij wantrouwde haar nu; zoolang hij haar
vertrouwde, had hij open kaart met haar gespeeld, altijd voor zoover
zijn eigen fouten daarbij niet in ’t spel waren, nu hij verdenking had
gekregen, zweeg hij.

Maar het dubbelhartige in haar handelwijze stak hem diep; hij wilde „er
achter” komen; hij moest weten, waarom zij voor hem den schijn aannam
tegen zijn broer te zijn, terwijl zij metterdaad had getoond voor hem
te wezen.

Hij vond zijn moeder zeer veranderd, oud en verzwakt, niet meer de
gemoedelijke kloeke vrouw van vroeger. Zij huilde toen zij hem zag, en
hij was ook aangedaan. Maar hij zat nog geen tien minuten bij haar, of
hij raakte de kluts kwijt: zijn ooren tuitten!

Aaneen af ging het relletje; een eindelooze rammelslag; met tot kern
dat Lize een egoïstisch onhartelijk wezen was, een lastertong; dat Piet
braaf was en lief; dat Roos valsch, gemeen en gierig was; dat Clara een
slechte vrouw was, op weg naar de laagste onzedelijkheid; dat Twissels
een dief was—niet meer of minder; dat hij zelf—maar dit met
vergoelijking en moederlijke teederheid—aanspraak mocht maken op den
naam van pierewaaier en verkwister, dat Hunzman een schurk en een
falsaris genoemd moest worden; Cesaartje, na den dood van grootmoeder
Jansen, een oplichter; de jongelui Markens chevaliers d’industrie, die
zij daags te voren hun „portie” gegeven en de deur uitgejaagd had; hun
vader een vrek en woekeraar, nadat hij in dienst den schelm had
gespeeld; hun moeder een krankzinnig wijf....

Het was om er alle gedachte bij in te schieten, zóó snel ratelde en
klepperde de tong van de oude mevrouw Uhlstra over familie en
kennissen; en Henri, met een zeer bezwaard gemoed, hoorde maar zwijgend
toe.

„En de kinderen van Tante Clara?” vroeg hij, ’t meest bezorgd nog over
wat hij van deze zelf had gehoord.

„Wel, de jongens zijn in Holland.”

„Zoodat kleine Lena....?”

„Bij haar? Bij die gemeene....? Mijn petekind?”

„God ma, wind u toch niet zoo op elk oogenblik. Ik heb u vroeger nooit
zóó gekend! Wat is dat toch hier ’n rare boel geworden.”

Nu kwam de opgewondenheid in een tranenstroom los, met afgebroken
woorden in het hollandsch en het maleisch; met betuigingen en
verzekeringen, snikkend en hokkend uitgebracht; met beëediging van
eigen goede bedoeling, bekrachtigd door vlakke handslagen op de borst,
kletsend door de dunne kabaai als op de naakte huid; en.... met een
diep besef van het gemis van haar man. Hij was eenvoudig en goedhartig
geweest; niet zoo’n bazig man of iemand, die van alles weet en overal
verstand van heeft of wil hebben; maar het bleek dan toch nu, na zijn
dood: hij was de band geweest, die alles leidde en bijeenhield tevens.

Henri hoorde den treurzang om zijn vader, stil en bewogen. Ja, dat was
het! Ten slotte was met den ouden heer het hek verdwenen van den dam;
en zoo kloek en flink zijn moeder geweest was, toen zij nog haar steun
had in zijn vader, zoo zwak en hulpeloos was zij geworden, alleen. En
alles was verloopen in ordeloosheid, twist, oneenigheid en scheiding.

„Leentje is een engel!” vervolgde eindelijk mevrouw Uhlstra. „Ik heb
haar hier in huis bij mij.”

Toen zij, geroepen, in de binnengalerij kwam, stond Henri Uhlstra
verbaasd. Was dat kleine Lena? vroeg hij zichzelf.

„Fameus, wat ben je gegroeid!”

„Vindt u?”

„Kolossaal!” herhaalde hij vol verwondering.

En vol liefde en zelfvoldoening, zei mevrouw Uhlstra, de oogen, nog nat
van ’t schreien, thans opglinsterend van genoegen:

„Wat een meid is zij geworden, hè?”

„’n Complete jonge dame!” bevestigde Henri, van de verrassing nog niet
bekomen, den blik bewonderend gaan latend van het mooie blonde haar en
de groote diep blauwe oogen over de zich ontwikkelende buste en de
nette slanke leest.

Zij ging rustig bij hen zitten en sprak meê ’t gewoon gesprek, dat weêr
werd opgevat over de familie en de zaken van de familie. En al wat Lena
zei, had een vredelievende strekking, die Henri voelde en op prijs
stelde en die op de zenuwen zijner moeder bedarend werkte.

„Het is,” zei ze, toen mevrouw Uhlstra noodzakelijk even naar haar
goedang moest om te voldoen aan de seinen die, van achter een pilaar,
reeds lang de keukenmeid stond te geven,—„het is in ’t geheel niet
goed, dat tante zich zoo opwindt.”

„Zeker niet?”

„Ik doe mijn best om het tegen te gaan. Maar het is al zoo’n gewoonte
geworden....”

„Je moet ’t toch maar blijven doen.”

„Dat zal ik ook. Het is zoo naar met al die onaangenaamheden
tegenwoordig.”

„Het is voor mij om er niet uit wijs te worden.”

„Dat begrijp ik. Als men pas uit Europa komt en zoo lang is weg
geweest....”

„Niet waar? Alles ligt hier met elkaar overhoop.”

„Jammer, dat ik niet wat vroeger hier in huis ben gekomen. Dan zou veel
anders zijn; ten minste zouden die standjes met Roos over Piet niet
zijn voorgevallen.”

„Zou je dat denken?”

Hij vroeg het half lachend. Zou dat nu geen zelfoverschatting zijn van
zoo’n jong ding, van hoogstens zestien jaren?

„Zonder twijfel. Het is alles omdat ze elkaar niet begrijpen, en niet
vertrouwen, en de een niets voor de andere wil inschikken. De gewone
kibbelpartijen van kinderen onder groote menschen.”

„Ja, dat is wel zoo.”

„En groote menschen, die in het geheel niet inzien hoeveel kwaad ze er
meê doen. Men moet hun dat aan het verstand brengen met een goed
woord.”

„Mijn God, kind!” riep Henri uit. „Je bent een....”

„Wat zeit ze?” viel mevrouw Uhlstra, terugkeerend uit de goedang, hem
wantrouwend in de rede.

„Ik sprak met neef Henri over al die famieljequaesties,” antwoordde
Lena, haar frissche stem luid en helder verheffend, waardoor alle
schijn van geheimzinnigheid dadelijk wegklonk. „Ik zei, dat ik het erg
jammer vind.”

„O zoo.”

„En Henri vindt dat ook. U en ma houden zooveel van elkaar en van nicht
Roos, en om dingen, die goed begrepen de moeite niet waard zijn, komen
er onaangenaamheden en verbittert men elkaar het leven.”

„Zij is zoo’n goed kind,” zei mevrouw Uhlstra tegen haar zoon. „Zij zou
het grootste kwaad vergeven, dat men tegen haar bedreef. Ik ben zoo gek
niet, hoor!”

„Nou...,” meende Henri zeer ernstig. „Wat zij gezegd heeft, is in het
geheel niet gek. Ik zou haast zeggen, dat het ’t verstandigste is, wat
ik nog heb gehoord sinds ik weer hier ben.”

Hij en zijn moeder hadden zich wat één zaak betreft ingehouden tot nog
toe. Zij vreesden een onderwerp aan te roeren, en wisten toch dat het
onvermijdelijk was. Wel had hij in den woordenstroom zijner moeder bij
wijze van voorbereiding tot den strijd den lof van zijn broer Piet
hooren verkondigen, maar daarmeê kon het niet uit zijn. Het gesprek
vlotte niet; hij vertelde van Europa, en moest ook hier weêr de leugen
debiteeren, dat hij maar eens ’n enkele maal en voor de grap zich had
uitgegeven voor ’n oosterschen prins. De leugen was voor zijn moeder
geheel overbodig; zij vond niets in dien travesti; integendeel, zij
lachte er hartelijk om; het scheen haar ijdelheid te streelen, dat in
die Europeesche wereld, waarvan zij zooveel had gehoord, maar nooit
iets gezien, haar zoon kon doorgaan voor een prins.

Onverwacht kwam Lena in dit eenigszins opvroolijkend verhaal met de
opmerking:

„Je hebt niet eens naar Piet gevraagd.”

Mevrouw Uhlstra verbleekte en Henri hield stil, de wenkbrauwen
fronsend, boos, verschrikt.

„Ja,” ging ’t meisje voort, zoo rustig als sprak ze over de gewoonste
zaak. „Ik begrijp wel, dat je daar liever niet over spreekt, maar mij
dunkt toch, dat het beter is en niet anders kan. Er is van weerskanten
verkeerd gehandeld, dat moet eerst worden erkend.”

„Van mijn kant?” vroeg Uhlstra met groote verontwaardiging. „Is er van
mijn kant tegenover hem verkeerd gehandeld? Heb ik hem niet alles
overgelaten, en mijn geheele vertrouwen geschonken?”

„Dat was juist zoo heelemaal verkeerd. Hij was daar nog te jong voor,
en niet genoeg op de hoogte.”

„Gekheid! van papa en mij heeft hij alles geleerd.”

„Dat heeft hij niet. Oom deed altijd alles zelf, en dat heb je ook
altijd gedaan. Intusschen heette het, dat Piet leerde, omdat hij links
en rechts over het land mocht rijden.”

„En toen hij op Koeningan was....”

„Wie was dáár toen eigenlijk administrateur? Oom, en als oom er niet
was, neef Henri.... Wezenlijk, het is ook gedeeltelijk uw schuld... Als
dat nu maar wordt erkend, dan zal de rest, wat het geld betreft...”

„Daar zit het niet!” riep Henri, die altijd verdrietig werd, als men
hem voor inhalig hield of bijzonder gehecht dacht aan geld. „In zekeren
zin heb je gelijk, Lena. Hoe drommel, ben jij daarop gekomen? Ik had
het niet moeten doen; het is waar.”

„Welnu, dan is er ook geen reden om je niet met hem te verzoenen.
Antwoord hem dan, als hij je schrijft.”

Henri Uhlstra aarzelde, en zijn moeder, zwijgend bij dit gesprek, als
ging het haar volstrekt niet aan, keek maar naar het mooie blanke
gezicht van haar petekind, zoo verstandig, zoo beslist, en toch zoo
lief, vond ze, en zoo goed.

„Het is dàt niet.... niet de quaestie van het geld.... van de
administratie... Het is iets anders, dat ik hem nooit zal vergeven,
nooit!”

„Wat is dat dan?”

„Ik kan het je niet zeggen; ik kan daarover niet spreken met ’n jong
meisje, ook niet al is ze van de famielje, en al is ze zoo verstandig
en zoo flink als jij bent, Leen. Geloof me, ik houd veel van je; ik
wou, dat we een zuster hadden, zooals jij; dat zou me veel waard zijn,
maar.... ’t gaat niet; ’t gaat niet.”

Hij had het gezegd met de zachte stugheid, het eenigszins weemoedig
onverzettelijke, dat zijn vader kenmerkte en zijn moeder zoo goed
bekend was; hij had vóór zich gekeken, terwijl hij ’t zei, en toen hij
nu de oogen opsloeg, schrikte hij, zoo bleek zag Lena en zoo bedroefd
schudde zij het hoofd.

„Het is verschrikkelijk, Henri,” zei ze met bevende stem. „Ik had niet
gedacht, dat zij ertoe in staat zou zijn.”

„Waartoe?” vroeg hij, meer en meer met de zaak verlegen.

„Zij heeft je hetzelfde wijsgemaakt, wat ze tante en mij wilde
vertellen, dat Piet op haar verliefd was.”

„Zoo, heeft Lize dat gezegd waar jij bij was?”

„Ja, en dat hij haar niet met rust liet. Ik verzeker je, Henri, dat het
niet waar is geweest. Hij was een speler en hij ging veel uit.”

„Dat weet ik.”

„Nou!” viel zijn moeder uit met volle kracht. „Nou, en wáárom denk je,
dat zij niet hebben wou, dat hij heenging, toen ze daarover begonnen?”

„Dat is me juist ook een raadsel!”

„Omdat je een stommeling bent,” zei mevrouw Uhlstra opgewonden en
kwaad.

Het hinderde hem; hij zou vroeger er niet op hebben gelet; nu hij in
Europa in goede kringen had verkeerd, stuitte die uitdrukking in den
mond eener dame hem tegen de borst.

„Je ma heeft ongelijk,” zei Lena, die hem begreep. „Het is slecht
onwaarheid en kwaad te spreken, en dat heeft Lize gedaan van Piet, maar
het is geen reden ’t nu ook van haar te doen.”

„Nou ja!” riep mevrouw Uhlstra schamper. „Praat jij maar!”

„Wat ik zeg, is waar,” zei Lena op een toon, die Henri Uhlstra de
gezaghebbende persoonlijkheid van Lugtens ineens voor de oogen
tooverde. „Lize heeft Piet tegenover die heeren van ’t kantoor
verdedigd om den naam, maar voor haarzelve was ze blij, dat hij weg
was, want ze kon niet met hem overweg, en daarom ook sprak ze naderhand
kwaad van hem.”

Mevrouw Uhlstra, den mond dichtgeknepen, als moest ze de woorden
binnenhouden met geweld, kon zich niet heelemaal goed houden; zij
grijnsde smadelijk; haar hoofd bewoog zacht, rusteloos, en de kin
vooruit, keek ze omlaag en dan weer omhoog, beproevend in elken trek
van haar gezicht, en elke beweging de gedachte uit te drukken, dat
Henri daar werd beetgenomen, in de luiers gelegd,—alles wat maar
synoniem is aan: gefopt. Doch hij keek niet naar haar, geheel in beslag
genomen door de superioriteit van het meisje, zooals in vroeger jaren
vader Uhlstra in zaken aan den leiband liep van Lugtens. Zij had
gelijk! Het was dom en onheusch, dat hij dááraan niet had gedacht en
een ander hem er toe moest brengen zijn eigen vrouw niet te verdenken!

Zijn moeder,—nu ja! Lize was haar schoondochter en daarmeê, vond hij,
was zoo goed als alles gezegd.



„O Leen!” riep mevrouw Uhlstra toen Henri tevreden en opgewekt was
weggegaan. „Hoe heb je het kunnen doen! Hoe heb je zóó voor het beest
kunnen spreken? De naam... de naam!” Zij had de handen tot vuisten
gebald, die opgestoken omhoog, en liep woedend heen en weer in de
binnengalerij.

„U weet niets van Lize,” zei Lena beslist. „Al wat u beweert, is op
verdenking gegrond.”

„Och kind, jij kent de wereld en de menschen niet.”

„Beter dan ik wenschte,” zei ’t meisje verdrietig, denkend aan haar
eigen moeder. „Wat Lize deed en zei is niet gemakkelijk te verklaren;
het zal wel beter zijn naar een goede reden te zoeken dan naar een
kwade, vooral tegenover haar man.”

„Jawel, jawel! Spreek jij maar als een advocaat! Zij heeft met Piet
willen knoeien, weet je! En dat wou hij niet.... Dáárvoor was hij te
fatsoenlijk.”

Rustig en verstandig redeneerde Lena daartegen in.

Helaas, zij wist alles zoo goed!

Ze vertrouwden haar allen; ze vertelden haar alles; zij was nog maar ’n
aankomend meisje en haar ooren hadden reeds meer confidenties gehoord
dan die van menig bejaard mensch. Ook van dit familieschandaal was zij
op de hoogte. Zij wist dat Henri Uhlstra nog nauwlijks voet aan wal had
gezet in Europa, of reeds bedrogen hem zijn vrouw en zijn broer, op het
landgoed met elkaar alsof dat de gewoonste zaak was ter wereld. Tot
Piet in de stad een „artistieke” relatie kreeg uit een reizenden
opera-troep en daarmeê het geld en den tijd verkwistte, die zijn broer
toekwamen. Zij wist waarom toen Lize kwaad had gesproken van Piet, maar
later, in de hoop, dat het nu in de stad toch uit was, en hij weêr naar
het land zou terugkeeren, hem tot voorspraak en verdediging was
geweest, om, toen dat niet hielp en Piet ook niet wilde, weêr kwaad van
hem te spreken.

Al het groezelig vuil zag zij, zelf zoo rein en schuldeloos, opstijgen
uit de familie waartoe zij behoorde. Zij deed haar best om den vrede te
doen blijven, zooveel zij kon; men geloofde haar, zooals men haar
vertrouwde, en, schoon het haar tegenstond, erger dan een van allen,
had zij ook Henri maar op een weg geholpen, die voor allen de veiligste
en de beste was.



VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

SPECULEEREN.


Henri’s aangenamere stemming door het goede idee, dat Lena hem had
gesuggereerd, daalde toen hij zijn tante Lugtens had bezocht. Op het
hagelwit gemetseld muurtje om het voorerf prijkte in nieuw-geverfd
bruinbrons het krullend ijzeren hekwerk; de zwaar begrinde paden
kronkelden erachter in dof grijsblauw tusschen de groene randen dik
engelsch gras, zacht op naar de breede bleekwitte reepen der marmeren
treden van de voorgalerij; de effen eentonigheid der dikke grauwgele
zeilen tot onder neergelaten, werd gebroken door hooge chineesche
bloempotten met glinsterend groen- en blauw-porseleinen plekken, het
harde zonlicht weerkaatsend; boven alles het pannendak ver over de
galerij heenglooiend, uitloopend in een grauwe zinken marquise.

En in den heeten dag lag het mooie huis, dat Lugtens verdiend, gekocht,
gemeubeld en bewoond had, tot men, met groote staatsie, hem dood eruit
had gedragen,—zoo rustig en als verlaten, dat Henri meende een
vergeefschen tocht te hebben gedaan. Zij zou, meende hij, uit wezen
naar de toko’s of op bezoek. Er waren geen bedienden te zien. Alles was
stil, scheen uitgestorven. Zelfs toen hij doorging naar achter, zag hij
niets. In de bediendenkamers niemand; in den stal de paarden enkel; in
de achtergalerij en binnen geen sterveling, en hij vond het
onverantwoordelijk een huis vol kostbare dingen zoo geheel onbewaakt te
laten.

Besluiteloos stond hij in de binnengalerij bij een met paarlemoer
ingelegd tafeltje, waarover het flauwe licht, doorvallend tusschen de
hooge blauw damasten portières, zacht weerschijnend heenschoof. Het was
hier koel en lekker; buiten hellicht en heet; onwillekeurig zacht de
voeten neerzettend, als vreesde hij een zieke te storen, ging hij naar
een divan, waarboven een reusachtige spiegel hing met breede marmeren
console, en liet zich neêr op het fluweelig trijp, het hoofd achterover
in de kussens.

Waarom zou hij niet even wachten; hij had immers den tijd! Tegen de
rijsttafel zou ze toch wel terugkomen; dan kon hij blijven eten. Zijn
blik ging rond in de galerij. Eigenlijk was alles nog precies als
vroeger; misschien wat minder proper en in de puntjes, maar dáár had
hij geen oog voor.

Als alles waar was, wat men van tante Clara zei, dan moesten achter die
tochtdeuren van mahoniehout, met de fraai gesneden frontons en
geborduurde vogels en figuren in de bekleeding,—al heel rare dingen
zijn gebeurd. Hij was erg benieuwd haar te zien. „Zoo’n oud lijk,”
dacht hij heel oneerbiedig, „en dan nog zoo gek!”

Het zou om te lachen zijn geweest, als het niet zoo onaangenaam was
voor de familie. Maar het interesseerde hem in hooge mate; hij had er
’n soort van respect voor. Hoe drommel lei ze het aan om, zooals de
booze wereld zei, zelfs met jonge mannen relaties aan te knoopen. Er
moest dan toch iets bijzonder aantrekkelijks aan haar zijn; iets dat
anderen vrouwen ontbrak.

Ineens zat hij rechtop.

Hij hoorde stemmen in een kamer vlak tegenover hem. Een vrouwenstem, de
hare, en.... een andere; zij lachten en praatten, en Henri Uhlstra zat,
bleek en verschrikt nu, rechtuit te kijken, inderdaad met een gevoel
zoo beleedigd te zijn als had hij ’n klap op z’n gezicht gekregen.

Wat ze zeiden kon hij niet verstaan; dat behoefde ook niet. Hij begreep
volkomen den geheelen toestand; hij had willen opstaan en wegsluipen,
net doende of hij niets had gehoord, zóó de beleediging ontloopen, maar
dat was onmogelijk nu. Men zou hem hooren.

Even besluiteloos als hij eerst een tijdlang bij het tafeltje had
gestaan, bleef hij nu zitten op den divan, de eene minuut na de andere,
met het praten dat voortging in de kamer en het gerammel daarbinnen van
sleutels, vervolgens van geld. Het was dus dáárom! Niet haar
persoonlijkheid, maar haar geldtrommel was het trekkend lokaas.

Even ging een der dubbele deurtjes open en zag hij langs de lijn van
het andere een zijgedeelte van mevrouw Lugtens, in een sarong en een
uiterst fijne en doorschijnende kabaja; zij zag Henri zitten en deed
verschrikt en haastig het deurtje weer dicht.

Nu stond hij op en ging met harden stap over het marmer naar de
achtergalerij.

Waarachtig, men kon elkaar verklaringen besparen! Hij hoefde niet meer
te weten; zij niets mede te deelen. Maar ’t was terlaloe, dat was
zeker!

Nog geen tien schreden was hij het voorerf op, of achter hem in de
voorgalerij hoorde hij het gedruisch van deuren openen.

„Henri, Henri!”

Het was haar stem, en... hij hield van haar. Zij was altijd goed en
lief voor hem geweest, toen hij nog een kind en zij zelf nog niet eens
getrouwd was. Hij schaamde zich over zijn eigen geringe fierheid, over
zijn gebrek aan ongevoeligheid, waardoor hij niet verder kon gaan,
harteloos, zonder groeten, nu hij haar zoolang niet had gezien en zij
hem riep bij zijn naam. Maar welk een gezicht hij vertoonde toen hij de
trappen opging, wist hij niet, en hoe gek hij het vond, dat zij hem
omhelsde en zoende was ook iets, waarvan hij zich geen bepaald
denkbeeld kon vormen.

„Had je zóó weg willen loopen?” vroeg ze verwijtend, met tranen in de
oogen.

„Me dacht er was gezelschap.”

Zij trok de schouders op met een onverschillig gezicht vol minachting.

„Het is toch ’n beetje al te gek,” meende hij ernstig te moeten zeggen.

Mevrouw Lugtens glimlachte, zenuwachtig knijpend en trekkend met de
eene hand in en aan de vingers van de andere. Het was waar, zeker!
Zooals Henri zich uitdrukte was het op de meest verschoonende manier;
zachtmoediger kon het niet. Anderen spraken vrij wat krasser.

„Soedah,.... het is ten slotte zonder iemand te benadeelen.... en ik
ben immers vrij, nu.”

„Om zulke dingen te doen is men nooit vrij. Uw kinderen.... uw
familie.”

„Ja, ik weet het wel.”

„Welnu dan? Wat moet het einde zijn?”

„Dat weet ik niet, Henri. ’t Kan me ook niet schelen. Geld is er genoeg
en zal er voor allemaal wel blijven. Ik heb overigens alles mezelve
voorgehouden.... Honderdmaal is maar eens.”

„En?” vroeg hij, nieuwsgierig, toen ze niet voortging.

Rustig keek zij hem aan, haar groote zwarte oogen waren nog schitterend
en mooi, zonder kunstmiddelen; het gezicht en de hals waren verouderd,
met hier en daar fijne maar scherp gemarkeerde rimpels en vouwtjes; ook
haar handen zagen er oud uit op de knokkels, met de aderen hoogop onder
de huid. Overigens was ze jong gebleven van uiterlijk, met de fraaie
taille, de goed uitkomende buste en het slanke der geheele
meisjesachtige figuur.

„Ik kan er niets tegen doen.”

En toen hij ongeloovig ’n beetje boos de wenkbrauwen optrok:

„’t Is werkelijk zooals ik zeg, Henri. Dat jij als man ’t niet
begrijpt, verwondert me. Wat heb jij gedaan in Europa?”

„O!.... maar dat is heel iets anders.”

„In mijn oogen niet. Soedah, laat ons over zulke narigheid niet
twisten. Je blijft bij me rijsttafelen, ja? Waarachtig, onder famielje
moest men zich niet meer met elkaar bemoeien, dan noodig was om elkaar
’t leven te veraangenamen.”

„Wat hebt u eigenlijk met Lize gehad?”

Mevrouw Lugtens antwoordde niet; haar borst zwoegde, alsof zij zich
zenuwachtig opwond, en Henri Uhlstra meende dat hij begreep.

Maar hij was in zijn opvatting weêr ver van de waarheid. Hij dacht, dat
zijn vrouw tante Clara beleedigd of met minachting bejegend had om haar
onzedelijk gedrag. Het was juist omgekeerd! Zij, mevrouw Lugtens, had
haar nicht een scène gemaakt om de manier, waarop deze den afwezige
bedroog met diens broer; zij, met haar eigen opvatting geboren uit de
zucht tot zelfrechtvaardiging, vond het schandelijk en gemeen zoo’n
goeden hartelijken man te hoornen en dan nog zóó. Voor haarzelve was
het natuurlijk alweêr iets anders. Lugtens was een nare, onverdraagzame
huistyran geweest, niet beter waard, en nu.... Wel, zoo het nu niemand
baatte,—dat zij zich vermaakte schaadde ook geen mensch! Tegenover
Henri, die van niets wist wat Lize betrof, zat zij thans in tweestrijd.

Zou ze hem alles zeggen en Lize daarmee afmaken: een echtscheiding
provoceeren? Het zou hem geen genoegen doen, al had zijzelf er ook den
grootsten lust toe, ware het slechts om door de vergelijking aan te
toonen, dat wat men kon zeggen van haar, Clara, eenvoudig niets
beduidde, en daarbij de afgunst meer sprak dan ander gevoel. Doch haar
genegenheid voor Henri was óók groot, en hij zou, dat wist ze, er veel
verdriet van hebben.

„Men moet met Lize een weinig door de vingers zien,” zei hij
vergoelijkend, volgend zijn eigen gedachtenloop.

Zij had het niet gehoord; niet gelet op zijn woorden, bezig met haar
eigen tweestrijd.

„Ik ben een weduwe en vrij,” zei ze hem vast aankijkend, bleek en ouder
nu schijnend van gezicht dan eerst.

Dáár had je het! dacht Henri Uhlstra, en hij zette, als antwoord, een
bedenkelijk gezicht, de herhaling bedoelend van wat hij in ’t begin had
gezegd, toen zij ’t zelfde betoogde.

Verder, over het netelig onderwerp zooveel mogelijk willende
heenstappen, hernam Henri:

„Men moet ’t haar niet kwalijk nemen. Zij is zoo erg op die zaken...”

Wat bedoelt hij? dacht mevrouw Lugtens, nu opmerkzaam, verwonderd,
vragend opkijkend. Zou hij... maar dat was haast onmogelijk, toch!

„Het is wat moois!” zei ze om iets te zeggen, dat tot verdere
uitweiding van zijn kant leidde. Wat, in vredesnaam! zou zij nu hooren?

„Och, dat is immers de gewone geschiedenis,” ging hij voort: „het gaat
haast altijd zoo.”

„Hè?... Dikwijls... ja, dàt is zeker. Ik verwonder me niettemin over
die opvatting van jou. Ik sta er als gek van te kijken.”

„’t Was bij ons thuis net eender, Roos...”

„Neen Henri, dat is niet waar! Men kan zeggen wat men wil;—Roos mag
niet... niet ladylike zijn in haar manieren en voorkomen; niet veel
geleerd hebben en van weinig meer weten dan van goedang en daper, maar
ze is een door en door brave vrouw, waarop niet zóóveel valt te zeggen;
niet zóóveel, Henri!”

„Ik zeg immers niets van haar?”

„Dat wou je toch!”

„In het geheel niet; u begrijpt me verkeerd. Ik wou alleen zeggen, dat
Roos net als Lize wat dàt aangaat in een grooten afkeer van al wat....
ongeregeld is, werd opgevoed.”

„Zoo!”

Wat meende hij? vroeg zich mevrouw Lugtens af. Het was toch duidelijk
geweest!

„Nu,” ging hij verder, „Roos is goediger en meegaander; Lize kan soms
gauw uit haar humeur zijn. Als zij dus onaangenaam is geweest tegen
u...”

„Tegen mij? Zij tegen mij!”

„Ja, dat zal het toch wel wezen.”

’t Was de weduwe Lugtens of de zoldering op haar hoofd neêrkwam. Nu
begreep zij alles volkomen; ook het mal-à-propos. Haar eerste idee was
dus juist geweest: de stakkerd wist van niets en hield zijn Lize voor
een Suzanna, die in haar bijzondere kuischheid meer dan gewoon laag op
haar, Clara, neêrzag, door eigen exedent van fatsoen en braafheid.
Glimlachend nu, keek zij hem aan. Hij was een goede, brave jongen; maar
welk een lummel; welk een voorbeschikte....!

„Ja,” zei ze ironisch, in een diepen modulatie-toon, zooals men spreekt
tegen een kind. „Je zult wel gelijk hebben, zeker! Je moet altijd maar
zoo blijven denken, hoor! ’t Is verreweg het beste voor alles en allen.
Daar zijn nu eenmaal van die ondeugende menschen als ik, en die geven
heel veel ergernis. Vooral aan vrouwtjes als Lize; dat begrijp ik heel
goed.”

Hij zweeg verlegen, pijnlijk glimlachend, niet wetend uit welken hoek
nu de wind ging waaien. En ze aten door van de rijsttafel, door Henri
geprezen als de beste, die hij in jaren had gegeten. Hij zag wel, dat
er gedekte schoteltjes geheimzinnig naar binnen werden gedragen, bij
een stil komen en gaan van bedienden, maar hij zei daar niets van,
doende of hij niets bemerkte.

Een minuut of wat na tafel rookte hij nog ’n cigarette. Het mooie
rijtuig van Lugtens stond voor; hij zou eerst met een huurwagen naar de
stad rijden, maar dat wilde zij niet toestaan.

„Komaan,” zei hij, op zijn beurt scherp. „Ik zal u niet langer
ophouden. U wilt zeker ook wel ’n uurtje slapen.”

„Mijn groeten aan Lize,” gaf zij hem na, toen hij in het rijtuig
stapte. „Zeg haar, dat ze eens bij me moet komen; dat ik geen rancune
heb, ja? Ik moet haar noodzakelijk spreken.”

Achterover leunend in den lekkeren wagen met goede veeren, zoodat men
het stooten van het rijden over de grind haast niet voelde, schudde
Henri Uhlstra bedenkelijk het hoofd. Inderdaad, het was te erg zooals
zij zich gedroeg. Hij zou er zich wel voor wachten Lize te vertellen
dat hij daar geweest was. Al voortrijdend, half soezend na het copieus
diner en in de groote warmte van den middag, die, als uit den grond,
met happen onder de kap sloeg, dacht hij ook aan Lena, dat brave,
verstandige kind. Welk een verschil tusschen moeder en dochter! Hoe was
zoo iets toch mogelijk in de natuur?

Wat Hunzman had gezegd over Twissels zag Henri dadelijk dat, voor een
deel althans, zeer waar was. Niemand was in betrekkelijk korten tijd
zoo veranderd als hij. Ieder had zijn deel gehad, niemand had de tijd
geheel gespaard; en hij was, in zijn werkenden arbeid altijd geholpen
door de menschen zelf of hun leven en bedrijf; voor- en tegenspoed,
vreugde en verdriet, ziekte en gezondheid, alles had, was het niet door
zichzelf, dan als oorzaak en gevolg, als resultaat gehad, boven zekere
hoogten en laagten, den tijd de hand te reiken bij zijn stempelen van
den ouderdom.

Doch in niets was dat blijkbaar zoo sterk, zoo machtig ’t geval geweest
als in de zenuwachtige agitatie, voortvloeiend uit de soort van arbeid,
waaraan Twissels bezig was zich op te offeren, die hij eerst had
aangewend als een spelletje; die hem nu gebruikte als een slaaf. Zonder
dat hij het had bespeurd of er aandacht aan had geschonken, had de
emotie der speculatie een ander man van hem gemaakt, een overspannen
zenuwlijder. Hij wijdde geen voldoende zorg meer aan zijn andere zaken
en administraties; die boezemden hem nog enkel belang in als middelen
om te beschikken over vlottend geld.

Nooit netjes op zijn kleeren, was hij nu slordiger dan ooit; zijn
traditioneele witte vesten zagen er altijd groezelig uit, en zaten door
zijn lichaamsvermagering hem nu zoo wijd en slobberig om het lijf, dat
volgens de employé’s, er nog wel een compagnon mee in kon; zijn haar
was niet regelmatig uitgevallen, als bij lieden met een soort tonsuur
of een behoorlijk kaal hoofd, maar ’t was of hij had geplukhaard en men
overal dotjes had uitgetrokken, niets overlatend dan hier en daar ’n
ijl, wit vlokje; en als kleine, bij elke lichaamsbeweging zacht
meêbewegende zakjes, hingen zijn wangen slap en flets omlaag. Toen
Henri hem zag zitten, gebogen over de cijfers zijner rekening-couranten
en afrekeningen, als gewoonlijk den bril op den neus, in myopie de
groote glazen schuivend over de cijferkolommen, was het of het kleine
hoofd, kleiner nu dan ooit, nog te zwaar was voor den dunnen
gerimpelden hals, die in de wijde ouderwetsche vadermoorders een aan
losbandigheid grenzende vrijheid genoot.

Met een groot gevoel van medelijden bleef Henri Uhlstra een oogenblik
staan in de deuropening van het stoffig kantoor.

„Stoor ik u?” vroeg hij toen zacht.

Het hoofd rees als een wip naar boven, en de bekende hooge stem, nu min
of meer onvast en bevend in haar fausset, klonk daar dadelijk na:

„Zoo, ben jij het? Kom binnen! Wil je gelooven, dat ik van je
schrikte.”

„Dat spijt me.”

„Neen, ’t is niets. Maar je hebt zoo precies de stem van je vader, net
als je z’n figuur en z’n gezicht hebt. Den „Normandiër” noemden wij hem
als jongelui, weet je, onder elkaar, vijfendertig, veertig jaar
geleden. ’t Is frappant.... als ik jou zie!”

„En hoe gaat het u?”

„Mij?” vroeg Twissels, als was hij verwonderd over de vraag en wist hij
niet dadelijk wat te antwoorden. „Wel.... mij.... Heel goed, zooals je
ziet.”

„Het doet me genoegen.”

„En jij maakt het ook goed, hè? Aan ’t pierewaaien geweest! Ja, ja, ik
heb ’t gehoord! Oostersch prinsje spelen, hi, hi! met ’n paar
klaploopers!”

Daar had je het weêr, dacht Henri boos. Er viel niet tegen te spreken;
in de waarheid berusten was nog maar het beste.

„Men is maar eens jong,” zei hij.

„Zeker, zeker! Maar dat zijn ook dingen die men maar ééns moet doen;
soms zelfs niet eens.”

„Het zal niet weêr gebeuren.”

„Natuurlijk niet. Ze zouden je ook zien aankomen om de dubbeltjes, ha,
ha!”

Daar kwam Uhlstra’s trots tegen op. Wat, als hij ’t eens in het hoofd
mocht krijgen of wel voor zijn gezondheid verplicht zou wezen ten
tweeden male naar Europa te gaan, dan zou hij daarvoor geen geld kunnen
krijgen! Dan zou de naam Uhlstra dáárvoor niet goed genoeg meer
wezen!.... Neen, daar moest hij tegen in bluffen.

„Och,” zei hij met gemaakte gemoedelijke onverschilligheid. „Dat is het
niet. Geld genoeg!”

„Tatarata, vriendje! De tijden zijn er niet naar, hoor! Met jullie
zaken is het tegenwoordig vervloekt moeilijk wat te verdienen. Voor je
vader, die onder geen lasten zat, was het wat.”

„Het is nog niet erg. Ik zie best kans in weinig tijd de gaatjes te
stoppen, en als ik geld woû hebben...”

„Daar valt me iets in, zeg. Waarachtig, dat is niet kwaad! Er is nog
een manier om flink wat te verdienen.”

Zoo Henri Uhlstra in veel sprekend zijn vader geleek,—hij had ook diens
instinctmatige voorzichtigheid en diens wantrouwen in zaken geërfd, en
hij voelde, hij rook nu het gevaar, meer dan hij wist wat het was.

„En dat is?” vroeg hij.

„Ik heb met je ouden heer vroeger vele en goede zaken gedaan. Als jij
lust hebt, wil ik met jou ook wel eens ’n dingetje op touw zetten.....
in suiker of koffie.”

Al de blufferigheid van Uhlstra was ineens weg. Dat kon die oude
Twissels begrijpen! Ik zal waarachtig, dacht Henri, niet gek genoeg
wezen om mij nog dieper in de beren te werken, alleen om een partijtje
meê te dobbelen.

„Als ik er verstand van had....”

„Dat is niet noodig, het verstand heb ik.”

„Nu, ik zal er eens over nadenken.”

„Maar niet te lang,” zei Twissels zenuwachtig, blijkbaar geraakt, „het
zijn geen dingen van „geduld is zulk een schoone zaak!” Gauw erin en
gauw eruit.”

„Maakt u nog wel eens ’n partijtje?”

Met opzet gaf Uhlstra geen verder antwoord. Die was aardig verzonnen!
dacht hij bij zichzelven. Hij zou nu het geld geven, en de oude had ’t
verstand, en na een paar maanden had hij ’t verstand en de oude zijn
duiten! Trima kasi, banjak!

„’n Partijtje, ’n partijtje.... ik maak elken dag partijtjes, maar ’s
avonds niet. Ik kan er zoo goed niet meer tegen.”

„Och, kom!”

„En dan: er zijn geen partners meer! Goede God, de menschen kijken je
tegenwoordig aan of je ik weet niet wat bent, als je ’n fijntje
voorstelt van ’n gulden met een oploopend potje! Zijn dat lui. Neen, de
goeie hombreurs: je vader, Lugtens en zoo,—parlez-moi de ça!”

De waarheid was, dat Twissels heel onaangename berichten had gekregen
uit Europa; als er niet spoedig betere tijdingen kwamen, zou hij voor
een moeilijken toestand staan, enkel door veel geld te overkomen. Het
wantrouwen van Uhlstra had hij gevoeld; ook dááraan herkende hij diens
vader. Aandringen zou niet baten; zou niet anders dan meer argwaan
wekken.

Toch moest hij middelen beramen, iets nieuws zoeken, waarmeê hij voor
den dag kon komen en dat tijdelijk kon aangewend worden om het gat, als
het viel, te stoppen.

De gewone en voor de hand liggende hulpmiddelen had hij reeds
aangewend, zelfs was hij genoodzaakt zeer voorzichtig te werk te gaan;
zijn crediet was zóó, dat hij het moest behandelen als een
jongejuffrouw.

De eigenlijke zaken gingen dien dag hun gewonen gang; hij behandelde ze
werktuiglijk, zonder belangstelling, zonder hart; de vele kleintjes,
die te zamen een groote maakten, en waarvoor hij altijd zoo goed had
gezorgd, lieten hem koud en onverschillig, nu hij zoo zwaar bij even
aanzienlijke als avontuurlijke posten was betrokken. Zeker, hij had
groote kapitalen omgezet, ook vroeger; maar dat was heel anders;
daarbij kon men als het ware precies berekenen wat men eraan verdienen
kon, met de haast wiskunstige zekerheid er nooit bij te verliezen. Zóó
had hij gewerkt met Lugtens en den ouden Uhlstra. Doch daaraan kon hij
zelfs niet met enthousiasme denken. Nu ja, er was veel geld door
gewonnen, maar het miste de groote macht der begoocheling; de
raadselachtige bekoorlijkheid der speculatie met haar geweldige emoties
en zenuwachtige spanning. Hij kon aan al dat oude niet terugdenken; ’t
was alles vervelend, plat, eentonig, hoe goed, secuur en solied ook.

Wat hij nu deed, ondermijnde hem, hield hem in spanning, maakte hem
ziek; het hield hem bezig met allerlei berekeningen en combinaties,
waarin hij zich verdiepte, tot hij er haast zelf niet meer uit kon
komen; het roofde hem zijn eetlust, zijn slaap, de hem nog overgebleven
viriliteit zelfs; het derangeerde zijn zenuwen en ontnam hem al de
genoegens van een rustigen, comfortabelen ouden dag. Maar hij had het
lief als een zegen; het deed, als hij er zich in verdiepte en in
optimistische richting de resultaten voor zijn geest zag, die, meende
hij, niet konden uitblijven,—het deed dan zijn oogen schitteren van
ongekend genot, het gaf voor een oogenblik aan zijn wezen een
uitdrukking van kracht, levenslust en zelfvertrouwen; en die emoties
waren zijn grootste vreugde geworden: wat de drank is voor den
dronkaard, de injectie voor den morphinist, het opium voor den
schuiver.

’s Middags in de voorgalerij schonk Louisa, zijn huishoudster, hem ’n
kop thee, als elken dag; toen ze nog jong en mooi was, had iedereen
zich verschrikkelijk aan deze openbaarheid van het concubinaat
geërgerd, nu Louisa vroeg oud en leelijk was geworden, nam niemand er
meer notitie van; het was eenvoudig of ’t zoo hoorde.

Met ’n kop thee in de eene en ’t schoteltje in de andere hand, liggend
in een luierstoel, geeuwde hij luid, hoog, als ’n vrouw.

„Ik denk wel, dat ik vannacht slapen zal,” zei hij. „Ik val nu al bijna
om van den slaap.”

„’t Zou geen wonder zijn,” meende Louisa, doelend op de omstandigheid,
dat hij de laatste nachten zoo slecht en zoo weinig sliep.

„Neen. Als ik een goeden nacht maakte, zou ik hem niet hebben gestolen,
dàt is zeker.”

En hij geeuwde nog eens en nog eens, tot hem de kaken zeer deden en de
tranen in de oogen stonden.

„Ik zou maar vast naar bed gaan.”

„Wel neen! Dan slaap ik vannacht weêr niet.”

„Hebben is hebben, zou ik zeggen.”

Maar hij wilde den goeden raad niet opvolgen, baadde en kleedde zich,
naar gewoonte, overtuigd, dat nu een goede nachtrust, die hij gevoelde
hoog noodig te hebben, hem wachtte. Tot na het diner bleef hij in die
meening. Toen week het gevoel van loomheid en behoefte aan rust.

Niettemin ging hij naar bed, trachtende in te slapen; het gelukte hem
niet; onrustig, ongeduldig en met meer en meer last van de warmte,
wendde hij zich van den eenen kant naar den anderen. Na een paar
onaangename uren, stond hij op, ging naar zijn kantoorkamer, stak er de
lamp aan en een sigaar op, wierp de vensters open, en begon een
berekening voor een geheel nieuwe speculatie, die hem daareven in de
gedachte was gekomen. Zoo bleef hij voortwerken den heelen nacht,
opgewekt, helder van geest, zonder eenig gevoel van afmatting of
vermoeienis.

„Ben je al op?” vroeg Louisa ongerust, toen zij uit haar kamer kwam.

„Niet al, maar nog.”

„Wat heb je toch? Vroeger toen je nog ’n hombertje ging maken ’s
avonds, sliep je ’s ochtends altijd als ’n marmot.”

„Ik heb zeker ’n kwaal, die ik niet ken, opgeloopen.”

Nu het dag was, overviel hem het onaangename, dat hij de vorige dagen
reeds met zich had omgedragen in nog sterker mate; hij had een
opkomende hoofdpijn en lichte huiveringen als bij zacht begin van
koorts. Louisa wilde den dokter halen, en Twissels vond dat goed. Toen
die hem voorschreef het rooken te laten, was hij woedend; maar hij deed
het toch. Werktuigelijk greep hij op ’t kantoor wel tienmalen dien dag
naar zijn sigarenkoker; doch hoe moeielijk het ook was, hij bedwong
zich. De tijdingen uit Europa lieten zich wachten; zijn zenuwachtig
ongeduld nam toe, tot het weêr tijd was om naar huis te gaan, en de
kans op berichten dien dag zoo goed als verkeken was. Weêr sliep hij
dien nacht niet; weêr ving hij, nauwkeurig narekenend, den arbeid aan
van den vorigen nacht, en... hij stak er een sigaar bij op. Wat was dat
voor nonsens! Hij had nu den heelen dag niet gerookt, en ’t was immers
net eender! Nu dronk hij, het eene glas grog na het andere. Het
benevelde hem niet; hij was en bleef helder wakker; volkomen scherp bij
’t hoofd, tot de dag kwam en daarmeê een diepe ellende over hem. In het
rijtuig, naar het kantoor, dook hij weg in ’n hoekje; dun en smal, geen
vierde beslaand van de breedte; het kleine grijze hoofd rustend tegen
de kap, doodvermoeid, de oogen gesloten achter de brilleglazen. De
nieuwe speculatie spookte intusschen voort in zijn hoofd, rusteloos,
onophoudelijk zich herhalende; voortwerkend als een idée fixe, waaraan
hij zich met moeite ontworstelde, om achter zijn lessenaar de brieven
te openen, te lezen en met orders en kantteekeningen te beschrijven.
Geel blinkend als ’n streepje helder licht, in den dag voor het
venster, gleed zijn gouden potlood over het wit der brieven in
onduidelijk schrift, de woorden op het eind uitloopend in een vage
streep of middenin afgebroken, het kenmerk van iemand, die ’t land
heeft aan het schrijven of aan wat hij schrijft.

Maar het moest. Al waren die gewone zaken thans voor hem bijzaken,—zij
waren de oorsprong geweest van zijn huis, zij hadden het tot bloei
gebracht en ontwikkeling; zij waren er nog de gezonde reden van bestaan
van. En nadat hij zoo een uur had zitten werken, het vervallen gezicht
meêschuivend achter ’t ringetje van de gouden stift, kwam het eerste
telegram uit Europa. Toen hij het aannam, beefden zijn lange dunne
vingers; maar voorzichtig toch, deed hij het couvert open met een klein
vouwbeen. Hij wist wat het wezen zou, schoon hij ’t voor zichzelven
niet had willen erkennen met zijn verstand. Zijn overprikkelde geest
zag het cijfer in gedachten, noodlottig nadeelig.

Het was zoo! Nu hij het voor zich zag, onherroepelijk, kwam het looden
gevoel over hem van een zwaren last. Stil deed hij het telegrampapier
dicht, deed het weer open, bekeek het nog eens, de manipulatie
herhalend, machinaal. ’t Was een harde slag! Hij was er niet finaal meê
weg, maar dat scheelde toch niet veel. Als hij met zijn gewone zaken
zou moeten terugwinnen, wat hij met speculeeren in ’n paar jaren
verloren had, was het heele arbeidsleven achter hem daartoe noodig; en
zulk een leven had hij niet meer vóór zich. Maar hij dacht aan zijn
nieuwe plan, en als dat gelukte..... De stijfheid in zijn gezicht,
opgekomen onder de jobstijding en daarop gebleven, gleed zachtjes weg;
er kwam ontspanning in de trekken om z’n mond; nu stond hem de volle
schoonheid zijner nieuwe combinatie in al haar prachtige kansen voor
oogen, veel helderder dan te voren; hij was nu niet meer belemmerd en
in beslag genomen door die oude zaak, thans achter den rug; zijn blik
was vrij, zijn geest heelemaal los van dien band. Driftig en
zenuwachtig greep hij zijn portefeuilles, haalde er zijn aanteekeningen
uit, zijn statistieken van voorraden en producties, zijn informaties
over allerlei bijzonderheden. En het was zoo duidelijk als de dag! Hoe
had hij soms nog kunnen twijfelen? ’t Was zoo goed als wiskundig zeker,
dat hij niet omver te werpen conclusies had getrokken uit cijfers,
welsprekend, zuiverder, helderder dan de meest logische
redeneering,—„als het een hombertje was,” dacht Twissels, zijn handen
wrijvend tusschen de knieën, „zou ik zeggen: het is een os.”



ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

ROOS DOET ZAKEN.


De oppasser annonceerde een „njonja”. Wat kwam die ongelegen! Hij had
zich er reeds toe gezet orders te geven tot inkoopen, en al wat er
verder aan vast zat, en nu kreeg hij damesbezoek! Misschien een
bedelpartij! Twissels draaide met ’n driftige wending om met z’n
kantoorkruk, het lange lijf recht, den bril met twee handen vattend aan
de ooghoeken en vaster zettend om goed te zien.

Dood op haar gemak en in een golvend gangetje op haar kleine vleezige
voetjes, als een rijtuig op zachte veeren, kwam Roos binnen, heelemaal
in het zwart; niet als rouwgewaad over Geber, maar.... ze was zoo dik
geworden, dat ze geen licht goed meer dragen kon; daar zag ze meê uit
als een pottentrien! En nu was ze niet koket; zij hengelde in het
geheel niet naar ’n man, maar ze wou er toch ook niet mal uitzien.
Zwart was haar onveranderlijke uniform; zij zag er minder kolossaal
door uit en minder donker ook.

„Zóó!.... zóó!” riep Twissels, zijn oude-vrouwtjes-stem verheffend tot
een onnatuurlijk piepgeluid, waarover ’n paar aankomende klerkjes in
den open corridor stonden te gichelen. „Welzoo!.... Dat is geloof ik
ook voor het eerst in je leven.”

Zij gaf geen antwoord; haar gansche massa bewoog op en neêr bij een
snelle, korte ademhaling, en de hand tegen het hart, liet zij zich
langzaam neêr in denzelfden rieten stoel, waarin haar vader zoo
dikwijls had gezeten, als hij kwam afrekenen op ’t kantoor.

„Ja, als je het trappen klimmen niet gewoon bent, en je weegt dan zoo’n
respectabel aantal kilo’s....”

Ze kwam intusschen bij adem, en keek hem aan, verwijtend, haast boos.

„Ik vind het onplezierig genoeg! Als ik er iets tegen kon doen....”

Het was haar gewone zeggen; zoo ze slechts ’n middel wist om haar
corpulentie te bestrijden.... Men had haar vele middelen aan de hand
gedaan in den loop van tijd; ze had er nooit een toegepast!

„En waaraan heb ik de eer van je bezoek te danken?” vroeg Twissels, den
schertsenden toon volhoudend, toen hij haar ’n oogenblik tijd had
gelaten uit te blazen.

Vertrouwelijk lei zij den arm, er overheen leunend, op den rand van
zijn lessenaar.

„Ik wou u eens spreken over geldzaken.”

Hij had, zittend, het kleine grijze hoofd ook in haar richting laten
gaan, en hij knikte, zonder iets te zeggen, herhaaldelijk en gewichtig.

„U hebt altijd met pa zaken gedaan. Ik weet daar zoo niet van, maar ik
weet wel, dat pa dikwijls sprak van u en van ’t kantoor, en Geber ook.”

Hij bleef maar knikken met het hoofd, ’n stille aanmoediging om voort
te gaan, als ’n biechtvader, die de zonden aanhoort en bij zichzelf
overtuigd is, dat er nog wel meer zal komen dan hij reeds heeft
vernomen.

„Nu,” vervolgde Roos, „ik heb na Geber’s dood er nogal wat bij
gekregen. Ik had eerst, zooals u weet, mijn geld maar heel solied
belegd tegen weinig rente. Nu dacht ik er zoo over.... Het is toch
eigenlijk zonde.”

„Ja,” zeide hij. „Daar heb je gelijk aan, het is zonde.”

„Daarom kwam ik vragen,” zei Roos half en half verlegen, „of u wat van
mij zoudt willen hebben, tegen wat meer rente. Ik heb.... ’n twintig
duizend.”

„Och, ja! Als ik je er een plezier meê doe, dan wil ik die twintig wel
nemen.”

„En hoeveel krijg ik dan?”

Zij wist het wel, maar van terzijde; ze wou het hooren uit zijn eigen
mond.

„Zeven percent.” Hij zei het achteloos en onverschillig, maar het deed
de oogen van Roos glinsteren van genoegen. Dus hoefde men waarlijk geen
geld uit te leenen met groot risico voor een percent of zoo in de
maand, als men op zoo’n solide manier er zeven in het jaar van maken
kon!

Stilletjes berekende zij bij haarzelve, dat zij nu in een jaar veertien
honderd gulden kreeg van die onnoozele twintig duizend. Zij deed een
taschje open, dat aan haar arm hing, haalde er een pakje bankpapier
uit, en lei dat met een gewichtig gezicht op den lessenaar.

Twissels verwaardigde het met geen blik.

„En hoe gaat het met de kinderen?” vroeg hij verder. „Ik heb ze in lang
niet gezien.”

„O! heel goed,” antwoordde Roos, verstrooid, in haar gedachten bij ’t
geld en de rente. Jongens, als zij op die manier wat meer kon plaatsen!
Als zij er bijvoorbeeld eens tachtig duizend mocht bijdoen, dan was het
net een ton, waarvan ze zooveel trok als nu van twee!

„Het is zoo onplezierig,” ging zij hardop voort, „dat men als vrouw zoo
weinig kan maken voor z’n geld.”

Hij lachte erom, fijntjes, voelende waar ze heen wilde, met het
hombreurs-gevoel, dat hij de fourchette in z’n hand had.

„Wat zou je dan willen?”

„Dat u op die manier wat meer van me plaatsen kon.”

„Zoo, en hoeveel dan wel?”

Aarzelend zei ze:.... „Honderd?”

„Hm! Dat is ten minste een bedrag om over te spreken. Je begrijpt....
twintig mille is voor ons de moeite niet. Ik zal maar zeggen, zooveel
als in uw huishouden een ringit.... Ik deed, natuurlijk.... uit oude
relatie.”

Om het Roos gemakkelijk te maken, liet hij haar de stukken teekenen
noodig om haar geld los te krijgen en gaf haar het ontvangbewijs. Zij
was er bijzonder meê in haar schik; lekker als kip!

„Ja,” zei Twissels, die dat wel zag, „je boft maar, dat is zeker, met
op die manier wat te kunnen steken in een huis zoo solied als de
Javasche Bank.”

Zij lachte hem vriendelijk toe en bedankte hem wel. En met ouderwetsche
galanterie bracht hij haar de trap af; zij, voorzichtig, niet gewoon
aan trappen loopen, doodsbang te vallen, zich met het eene
kussentjeshandje vasthoudend aan de verflooze, grauwe leuning; hij,
haar bij het andere steunend, gemakkelijk zijlings de trap af, met zijn
lange beenen in een gewoontetred van vele jaren, leidde haar naar haar
rijtuig, dat voor ’t kantoor wachtte, tevreden over haar bezoek,
tevreden ook over zijn eigen handigheid.

’t Was, vond hij, net zooals het hoorde; of het voor hem geknipt was!

Hun meeste geld hadden die Uhlstra’s te danken gehad aan Lugtens en
hem; de oude was ’n best mensch geweest en ’n goede sobat, maar in
zaken had hij waarachtig het kruit niet uitgevonden. En Geber dan! Die
hadden met hun tweeën buiten ’t landelijke nooit een cent extra
verdiend als hij en Lugtens hen niet op sleeptouw hadden genomen
indertijd. Dat Roos nu die eene ton stak in zijn zaken, wel, ’t was zoo
goed als zijn eigen geld! En ten slotte hielp hij haar. Wat hij nu
bezig was te organiseeren, kon haast niet anders dan prachtig gelukken.
Van alle kanten had hij de kansen gewikt en gewogen, hij was zeker van
zijn zaak; en dat had hij vroeger van die vorige speculaties ook wel
gedacht, maar toen had hij zich vergist, en daar was, ditmaal, geen
quaestie van.

Innig tevreden over haar buitenkansje, zat Roos in haar rijtuig,
gemoedelijk en vredelievend van stemming, met nog geen plan naar huis
te gaan. Ze wou ’n visite maken, en dat kon ze wel doen bij ’n dozijn
dames van haar kennis, maar dat trok haar nu niet aan; ze had bij
familie willen gaan. Hoe akelig toch, dat er tegenwoordig zoo’n
oneenigheid was!

Wel, dat kon zoo niet blijven. Ze zou naar haar moeder gaan, al kregen
ze dan ook standjes; ze zouden zich toch wel met elkaar verzoenen,
ondanks de heftigheid van mama en het akelig totok-gezicht van de
„heilige maagd”, zooals zij smalend haar nichtje Lena noemde. Want die
had al het kwaad gebrouwen, en die stond veel hooger aangeschreven dan
de eigen kinderen. ’t Was een schande!

„Zoo, ben jij daar?” vroeg haar moeder niet erg vriendelijk.

Roos was bleek en zenuwachtig.

„Dag ma!”

En de oude vrouw Uhlstra, enkel maar zoo onaangenaam nu om haar
ontroering te verbergen, riep meer dan ze sprak met beverige klanken nu
en dan:

„Goeje God, schepsel, wat wordt jij een babi! Ik ben ook niet van de
magersten en vroeger veel dikker dan nu, maar dat is terlaloe. Het is
nogal mooi, dat moet ik zeggen!”

Ofschoon haar de tranen in de oogen stonden, moest Roos er toch om
lachen.

„Ik kan het toch niet helpen, ma.”

„Wat wou je zeggen! Moet ik misschien de eerste wezen en naar jou
komen. Je moest je schamen. ’t Is gemeen! Zoo ben je.”

Nu Roos de vreemde gedachtenverwarring snapte, zei ze:

„Dàt niet ma, zeker niet. Daarom kom ik immers hier. Ik vraag excuus,
ja ma?”

Zij sloeg den arm om den hals harer moeder en zoende haar; mevrouw
Uhlstra, schreiend, mopperde nog door, in algemeene termen sprekend
over iemands eigen „vleesch en bloed”, en dat dit zoo gemeen kon doen,
als in opstand tegen zijn ouders; zij vroeg, wie zóó iets ooit had
kunnen denken in haar jeugd, toen nog het „eert uw vader en uwe moeder”
in praktijk werd gebracht; zij betoogde, dat de kinderen tegenwoordig
geen kinderen meer waren; dat zij in staat zouden zijn hun ouders
liever van honger te laten sterven, dan hun een bordje rijst te geven,
en zoo al meer, tot ze, na haar gevoelens lucht te hebben gegeven, Roos
meênam naar achter om versche, pas gebakken kwee-kwee te proeven en
ketoepat te eten.

Zij zetten het gesprek voort, snoepend intusschen van alle schoteltjes,
uit alle stopflesschen. Even kwam Lena erbij, vriendelijk als altijd,
blij om de verzoening tusschen moeder en dochter, maar zij werd door
beiden min of meer teruggewezen; door mevrouw Uhlstra, die een apartje
met Roos verlangde voor een bepaald doel, goedig en met groot vertoon
van teederheid; door mevrouw Geber, die haar de genegenheid der familie
benijdde, kort en uit de hoogte.

„Zeg Roos,” vroeg mevrouw Uhlstra, toen Lena, voelend dat ze te veel
was, naar voren ging, „je komt toch niet aan huis bij tante Clara...,
dat beest?”

„In den laatsten tijd niet, ma.... Niettemin.... het spijt me.”

„Je bent gek, kind,” was het compliment, zoo bits en spijtig als het de
in haar humeur gekrenkte vrouw tegenwoordig altijd afging. „Als iemand
haar uit den weg ging, moest jij het wezen.”

„Och waarom? Alleen in het begin had ik er ’n beetje verdriet van.”

„Welk begin?”

„Toen ik pas met Willem was getrouwd.”

„Zoo.... je wilt zeggen, dat naderhand....”

„Och,” zei Roos zacht en gemoedelijk, achterover in den stoel zich als
’t ware wiegend in haar welgedaanheid, „och, ma, naderhand kon ’t me
niet zooveel schelen. Ik vond het wel onpleizierig, maar niet dáárom.”

Mevrouw Uhlstra lachte een kwaadaardig honend lachje. Zij vergat
heelemaal hoe zij om het lieve geld zelf tot de afdwalingen van haar
zuster en haar schoonzoon juist „naderhand” had meêgewerkt.

„Jij bent een rare, hoor!”

„Nou ma, als het mij niet zooveel schelen kon.... Ik hield altijd veel
van tante.... nog houd ik veel van haar. Ik heb me altijd heel goed
kunnen begrijpen, dat mannen haar erg lief vinden.”

„Je begreep het zoo goed, dat je.... je eigen man niet kwalijk nam, dat
hij....”

Nu lachte zij van harte om het malle idee, tot ze, zich buigend over
het leuke volle gezicht van Roos, dat zonder vouw of rimpel, met niets
dan ’n trekje om den mond, een beeld van Siwa leek,—haar zoende,
telkens tusschen twee lachen uitroepend:

„Je bent zoo mal, ja, Roos! Zoo’n gek spook, ja!”

Maar ze werd weêr ernstiger; ze was in zoo’n gewoonte van zich kwaad te
maken en van anderen kwaad te spreken gekomen, de laatste jaren, dat
het haar een genot was geworden.

„’t Is eigenlijk zonde, kind, er gekheid over te maken. Jij hebt een
gelukkigen aard, dat moet ik zeggen. Ik ben met papa dertig jaar
getrouwd geweest.... we waren altijd heel gelukkig samen.... God zegene
zijn nagedachtenis.... hij was braaf en goed....”

Ze hield even op, al de trekken in haar gezicht vol zenuwachtig leven;
met de punt van haar kabaai in driftig gewrijf haar tranen drogend.
Over het rustig gelaat van Roos gleed een droefgeestig waas als ’n
neveltje langs ’n heldere lucht, en met haar kanten zakdoek bette zij
zachtjes, voorzichtig, de tranen weg, ook in háár oogen opgekomen.

„Ik wou maar zeggen,” zei daarna mevrouw Uhlstra, „dat als je vader het
mij had geleverd, onverschillig met wie, ik hem de oogen uit het hoofd
zou hebben gehaald.”

„Die ma!” riep Roos, nu weer lachend; en wat droefgeestig voegde zij
erbij. „Dat was ook heel wat anders.”

„Waarom?”

„U bent heel jong met pa getrouwd en u hield veel van elkaar. Geber en
ik.... nou, daar behoef ik u toch waarlijk niets van te vertellen.”

„In elk geval, moet je niet meer bij haar aan huis komen en haar ook
niet ontvangen. Je mag je eigen goeden naam niet in de waagschaal
stellen.”

„Maar ma, zóó erg is het toch niet.”

„Wat zeg je daar? Niet erg?”

En mevrouw Uhlstra richtte zich rechtop, achterover inbuigend, den buik
vooruit, zoodat de punt van haar kabaja wel twee meters voor haar uit
wees, furieus, met schitterende oogen, den rechterarm uitgestrekt, als
stelde zij een aanwezige in staat van beschuldiging:

„Niet erg? De meest gewone inlandsche straatmeid is minder erg dan
zij.”

Mevrouw Geber zei maar niets; zij wist wel, dat als mama tegenwoordig
op zoo’n manier uitviel, er niet mee was te redeneeren. Zij geloofde
het niet. Praatjes dacht ze. Daarom hoorde ze ook maar stil aan, hoe
haar moeder „uitpakte”, ofschoon het haar nieuwsgierigheid prikkelde en
haar toch verbaasde; zij hoorde de namen van mannen, paniers percés
meest; de verhalen over het stelen van geld en juweelen van mevrouw
Lugtens door haar „aanbidders”, en tal van bijzonderheden, waarvan zij
wel iets wist, maar lang het „fijne” niet.

Toen mevrouw Uhlstra had uitgeraasd over haar zuster, kregen de meisjes
een beurt; zij logeerden nu op Tji-Ori; ze waren op weg geëngageerd te
raken, maar: het was er ook naar! zei mama bitter. En toen kwamen de
jongens. Dat ging beter, vergoelijkend wat de gebreken betreft.

„Piet schrijft, dat het zoo’n mooi koffieland is, waar hij werkt.”

„Dan moet hij ’t koopen.”

„Dat wil hij ook, maar hij heeft niet genoeg van z’n eigen.”

„Maar ma, hij heeft toch...”

„Ja, ik weet het wel, kind... Hij heeft veel geld zoek gemaakt...
Enfin, hij is jong, weet je. Het is ’n land van twee ton.”

Roos zweeg.

„Hij heeft er maar één.”

„Dan moet hij de andere opnemen.”

„Precies! En dan valt hij weer in de handen van een geldschieter, die
hem het vel over de ooren haalt.”

„Wat moet hij dan?”

„Wel Roos, wij moeten hem ’n handje helpen, ja? Henri heeft al gezegd,
dat hij het met pleizier zou doen, maar hij kan niet op ’t moment. Nou,
over wat van de meisjes is, beschik ik niet graag, dat begrijp je... En
dan die akelige weeskamer... trima kasi, zeg! Als ik nou ’reis met
vijftig duizend van mezelven toelongde en jij ook? Hij kon er best
zeven en een half van betalen aan rente.”

Roos knikte toestemmend. Als Piet zich nu maar goed hield, was het nog
zoo’n kwaad idee niet van haar moeder.

„Dus je doet het, ja?” vroeg haar moeder, die blijkbaar zekerheid wilde
hebben.

„Omdat u ’t graag hebt, ma. Wat Piet aangaat.... hij heeft het hier
niet best laten liggen. Zooals hij huishield op Koeningan,—te erg toch!
Maar, zooals u zei, hij is jong.”

„Och, wel ja! Hij is anders knap genoeg, Roos, in de zaken, weet je.”

En Roos, met zekere rustige superioriteit tegenover haar familie,
aangenomen sedert ze weduwe was, beloofde vast dat ze een halve ton zou
bijdragen. Om te toonen, dat ze lang niet dom was, zei ze nadrukkelijk:

„Die honderd van ons tweeën, ma, samen als eerste hypotheek.”

Nu, dat kon mevrouw Uhlstra niet schelen. Piet, die metterdaad het geld
niet krijgen kon, omdat men in hem geen voldoend bekwaam planter zag,
had haar dringend verzocht hem te helpen; zij kon nu den wensch van
haar jongsten lieven zoon bevredigen; meer verlangde zij niet.

Zoodra haar dit pak van ’t hart was, vroolijkte mama Uhlstra heelemaal
op. Ze ging zich te buiten in attenties voor Roos en putte zich uit als
om haar dochter te amuseeren in het zeggen van onaangename dingen over
anderen. Tot ze op eens aangedaan werd, toen ze, met Roos naar voren
terugkeerend, Lena zag zitten in de verte.

„God, Roos, nou moet ik je toch nog wat zeggen. Er is er al een
verliefd op dat kleine ding.”

„Och kom ma.... gekheid!”

„Soengoe mati, Roos. Ja! hoe is het mogelijk! Nog pas zoo kort geleden
liep ze in broek en baadje.”

„Maar ma, wees toch verstandig. ’t Is maar kinderspel.”

„Dat denk je maar. Hij is een knappe jongen, ’n Totok van den
Waterstaat, ’n aspirant....”

„’n Ambtenaartje!” zei Roos, den neus optrekkend.

„Niet waar.... ingenieur, betoel.”

De weduwe Geber haalde even haar dikke schouders en goed geteekende
zwarte wenkbrauwen minachtend omhoog.

„Hij is altijd bij haar, als ze ergens op een partij is, en telkens
komt hij hier voorbij.”

Ten slotte vond Roos het aardig; ’t meest omdat als Lena, hoe jong ook,
trouwen mocht, zij niet langer zulk een invloed zou uitoefenen in haar
moeders huis. Dat die invloed een goede was, deed er niets toe; dat
Lena een knap, verstandig, door en door lief en fatsoenlijk meisje was,
kwam er niet op aan. Zij hoorde daar niet, en als er in het huis van
mevrouw Uhlstra een vrouwelijk wezen invloed liet gelden, dan kon dat,
dacht Roos, alleen zijn de oudste dochter, zelf moeder, als weduwe zelf
aan ’t hoofd staande van een gezin.

Het verzoende haar met de gedachte, dat er reeds werk werd gemaakt van
dit bakvischje en welwillender dan anders, kwam ze naar Lena toe, die
haar altijd heel gewoon vriendelijk bejegende, zich blijkbaar nooit
bezighoudend met de vraag of Roos jaloersch van haar was; zich niet
bekommerend over het goed of kwaad humeur harer oudere nicht.

„Zoo, zoo,” zei deze op ’n soort moederlijk beschermenden toon. „Ik
hoor, je hebt al een aanbidder, Leentje. Nou, da ’s vlug, hoor!”

Wel kleurde ’t nichtje ’n beetje, maar ze was in ’t geheel niet
verlegen met het geval, wat Roos weer ergerde. Zoo’n nest! Als je
zoo’n... kind toch eigenlijk iets dergelijks zei, dan moest ze nog erg
maloe worden, en lag het in de natuur der dingen, dat ze kinderachtig
moest staan heen en weer draaien met haar hoofd, schouders, rug en wat
er verder volgt. Die Lena niet! Die keek haar vierkant in het gezicht
en, Roos ontroerde nu er ook weêr van, met de oogen van Willem.

„Dat zegt tante alleen om me te plagen,” antwoordde het meisje lachend.
„Maar ik trek me er niets van aan, hoor!”

En tante, die het erg grappig scheen te vinden, ging met dit „plagen”
voort, in een bui van plezier den wipstoel van Lena achterovertrekkend
en haar kussend met groote teederheid.

„Dan komt dat aspirantje, ja, Leen,” zei ze met verborgen aandoening,
„en dan laat jij tante ook maar alleen zitten, hè?”

Met diepe ergernis en verontwaardiging hoorde Roos het aan, en zag hoe
Lena nu ook haar arm met de mooie blanke handjes en de fijne gevulde
polsen om den donkeren hals sloeg van mevrouw Uhlstra, in een spontane
beweging van groote genegenheid. Het was, vond Roos, om misselijk van
te worden.

„Kom!” zei ze erbij zuchtend, „ik ga naar huis.”

Mevrouw Uhlstra bracht haar tot in de voorgalerij, en zag toen voor het
eerst, dat het rijtuig erg bestoven was.

„Waar kwam je vandaan?”

„Uit de stad. Ik ben bij Twissels geweest.”

„Zoo.... hè, wat moest je daar uitvoeren?”

„Zaken,” was het korte antwoord.

„Zoo.... ik wist niet, dat jij nog zaken daar hadt.”

„Dat had ik ook niet, maar nu heb ik ze. Ik bedank ervoor mijn geld nog
langer voor zoo’n bagatel uit te zetten. Het mag dan verschrikkelijk
secuur zijn, maar je kunt het haast net zoo goed in het water gooien.
Ik heb een gedeelte bij Twissels gebracht, dan krijg ik er ten minste
’n fatsoenlijke rente van.”

Het was of mevrouw Uhlstra een beroerte kreeg van kwaadheid; zij keek
eerst Roos aan met een gezicht vol schrik en ontzetting, de armen slap
bengelend langs het lijf, sprakeloos, heelemaal overbluft;—tot ze los
kwam in een stroom van verwijten en scheldwoorden. Dáár had Roos ’n
dingetje begonnen. Net iets voor zoo’n „stommeling” als zij was. Als er
sprake was van geld in het water gooien, dan had ze dat nu net gedaan!
Een ton had ze gebracht bij dien dobbelaar, dien zwendelaar, dien dief!

Met de vingers voor de ooren, lachend bij haarzelve, maar toch boos
ook, schommelde Roos de marmeren treden der galerij af. Wat kon dat
mensch toch vreeselijk te keer gaan, tegenwoordig! ’t Was meer dan erg!
Als ze aan iemand ’n hekel had, dan ontzag zij zich niet alles van hem
of haar te zeggen. Zij, Roos, was immers overtuigd, dat zij goed en
verstandig had gedaan!

Wat wist haar moeder van zaken!

En schoon zij zich dit alles opdrong, was het toch ’t ware niet meer;
de vreugde van dien ochtend over haar geldbelegging had verloren aan
kracht, was eigenlijk geen vreugde meer, en het wantrouwen, hoe klein
ook, stak nu eenmaal in haar gemoed; ’t was den heelen dag, telkens als
zij er weêr aan dacht, of ze die kiem voelde zitten. Ze moest weêr eens
bij Twissels wezen, een der volgende dagen, en, schoon nog altijd bij
haarzelve strijdend met verontwaardiging tegen den indruk der „malle
praatjes” harer moeder, ging ze toch met ’n eenigszins bezwaard gemoed.

Ze vertelde hem hoe zij en haar moeder Piet zouden helpen.

„Je moet het zelf weten,” zei hij droogjes, „’t is je eigen broer, maar
je hebt kinderen.”

Verbaasd keek zij hem aan.

„Wat bedoelt u?”

„Och niets, dat je dat geld kwijt bent en mama het hare ook.”

„Maar...... hoe heb ik het nu? Daar is nu toch geen reden voor.... Het
is om te lachen.... u doet me wezenlijk denken aan mama.”

„Hoezoo?” vroeg Twissels snel en verbleekend.

„Wel, zij spreekt even afkeurend over het plaatsen van mijn geld hier,
als u over die hypotheek op ’t land van Piet.”

„Ja,” zei hij nijdig piepend, „ja, je moeder is een eigenaardig mensch,
heel eigenaardig! Dankbaar is ze niet, waarlijk niet! Toen ik met haar
afrekende, heeft ze meer ontvangen dan haar toekwam, dat kan ik zwart
op wit bewijzen. Sedert heeft ze voortdurend op me gescholden, alsof ik
haar te kort had gedaan.”

„Mama is in de laatste jaren erg veranderd. De dood van pa en die
familiequaesties...”

Twissels stak zijn lange magere handen op, ze afwerend heen en weêr
bewegend.

„Ik weet het wel.... Maar ’t blijft heel onplezierig. Intusschen....
mij deert het niet. Wat ik onaangenaam vind is, dat ze om Piet te....
„helpen” kan men het eigenlijk niet noemen, want „geholpen” is hij er
niet mee,—maar dan om hem van dienst te zijn, jou zooveel uit den zak
klopt.”

„Wat-blieft? Uit den zak....?”

„Wis en drie! Van Piet komt niets terecht. Wat jullie daarin stopt,
gaat in een grondeloozen put.”



ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN SOLLICITANT-ECHTGENOOT.


Mismoedig ging Roos naar huis. Wat vormden toch die oneenigheden
tusschen de menschen een ramp! Wie en wat moest zij gelooven?

Het was voor haar niet uit te maken. Zooveel was zeker: zij hadden het
land aan elkaar en spraken kwaad van elkaar. Soms als zij aan de
mogelijkheid dacht, dat niettemin beiden gelijk konden hebben, brak
haar het angstzweet uit. En in die stemming, uit haar gewonen
gemoedelijken doen, eenigszins opgewonden en zenuwachtig, kwam zij
thuis.

’t Was dus al geen aangename verrassing, dat er bezoek bleek te zijn,
toen ze haar erf opreed, maar het zien van Freddy Markens bracht haar
geheel uit haar humeur. Over haar dik en glad Boeddha-gezicht kwam een
uitdrukking van toorn, niet in enkele trekken zich markeerend, maar als
’n heel stuk donker; ’n zwartig waas.

Volkomen op zijn gemak, met zeker vertoon van haast en drukte, kwam
Freddy uit de voorgalerij naar buiten om haar uit den wagen te helpen.
Hij zag er keurig netjes uit, als weggeloopen van een modeplaatje.

„Hoe vaart u, mevrouw; hoe vaart u?” vroeg hij levendig en vriendelijk,
de hand uitstekend.

Zij wierp hem een onaangenamen blik toe, onderuit, kort als een
bliksempje.

„Dank je, heel goed.”

En zonder iets verder te vragen, met een hooghartige houding, wiegde
zij haar dikke figuur de treden der voorgalerij op. Hij zag hoe weinig
welkom hij was, maar trok zich dat niet aan, al pratend achter haar
komend, heel beleefd, den hoed in de hand. ’t Was niet mogelijk hem zoo
maar weg te zenden!

„Ga zitten,” zei mevrouw Geber, zelf aan een groote marmeren tafel
plaats nemend.

„Ik kom eigenlijk bij u met een vreemd verzoek.”

„Zoo!”

„Ja. O, het is niet om geld.... Integendeel, ik heb meer dan ik noodig
heb!”

„Och kom!”

„Inderdaad. Ik heb met papa gesproken, en we zijn het eens geworden.”

„Het doet me veel genoegen.”

Freddy boog zeer ongedwongen, zoo gemoedelijk beleefd als dankte hij
voor een compliment.

„Eddy en ik moesten iets doen. Dat staat in principe vast.”

„Mij dunkt ’t werd tijd.”

„Nu, ambtenaar worden, dat gaat niet. Wij zouden als klerken moeten
beginnen. Op onzen leeftijd en in verband met de positie, die papa
heeft bekleed.... kortom dat kan niet.”

„’t Is mogelijk.”

„In het particuliere dient men getoond te hebben, dat men iets doen
kan; in een of ander opzicht werken wil....”

’t Begon Roos te intrigeeren, waarop dat alles zou neêrdraaien. Het
beweeglijke heertje met zijn korte zenuwachtige gestes, ook bij
onbeduidende woorden; zijn aanhoudend wenkbrauwfronsen, als had hij
moeite zichzelf bij te houden in de heel gewone dingen, die hij te
zeggen had, moest een baantje hebben! Zij zag het nu vroolijker in, en
vroeg lachend:

„Je hebt toch niet gemeend, dat ik een secretaris noodig had of ’n
administrateur.”

„Dat niet precies. Maar ik zou wellicht kunnen optreden als gouverneur
van uw kinderen.”

„Maar Freddy!”

„Neen, ’t is niet om het geld! Volstrekt zonder honorarium. Alleen voor
de eer. En ik zal mijn uiterste best doen, dat beloof ik u.”

De weduwe Geber keek den jongen Markens aan, alsof zij meende, dat hij
gek was.

„Hoe kom je erbij?” vroeg ze.

„Wel.... ’t is heel eenvoudig. Pa en ik hebben er lang over gepraat. In
het ambtelijke is niets te doen. Als pa nog in functie was.... ja, dan!
Maar hij is gepensionneerd. Nu, dat is iets! ’n Commies in dienst heeft
meer te zeggen dan ’n gepensionneerd Raadslid.”

Zij zag hem maar aan met vragende oogen; zij begreep er absoluut niets
van. Welk verband bestond er nu weêr tusschen dat gekke idee van
daareven....

Toen Freddy geen antwoord kreeg, ging hij voort.

„Pa is altijd zeer bevriend geweest met uw familie; het idee is van
hem; het was maar om een begin te maken....”

„Zoo,” zei Roos. „Wel, ik wil er dan eens goed over denken. Als het een
idee is van je pa, met een beroep op onze vriendschap.... Maar ik zie
de mogelijkheid nog niet in.”

„Juist,” viel Freddy half en half in de rede, niet geluisterd hebbend
naar het laatste gedeelte, geheel hangend aan wat voorafging.
„Juist.... ’n idee van papa en ’n beroep op de vriendschap. Ik zal u
niet langer ophouden. Denk er nog eens over. U zoudt er ons mee
verplichten.”

Hij was opgestaan en reikte haar zijn blank, fijn heerenhandje, waarin
zij slapjes de hare lei, donker, dik en klein, met putjes en
vleeschkussentjes, die tegen de diamanten ringen aan de vingers op
stonden; hij drukte haar hand, zacht, lang en innig, met buiginkjes, en
glimlachjes in zijn scherpe vermoeide gelaatstrekken; met
dankbetuigingen en groeten.

Een en al verwondering stond Roos erbij, geheel passief, enkel de
zachte drukjes voelend in haar vingers, en het vriendelijk gekwaak
hoorend van den jeugdigen boemelaar, van wien ze weinig meer wist, dan
dat hij en zijn broer beesten van jongens waren geweest, dat zij door
hun ouders totaal bedorven waren, en wat men alzoo weet van zulke
jongelui.

„Tobat!” zei ze zachtjes bij haarzelve, toen hij het voorerf afging,
dandineerend als flaneerde hij op een boulevard, in zijn mooi
nauwsluitend jasje. „De vent is dol!”

Maar ’s avonds werd zij onaangenaam verrast door de komst van de oude
lui Markens. Zij had hen in jaren niet gezien; ze gingen niet uit dan
voor kerkbezoek, en dat deed Roos niet. Het was nog altijd de coupé met
de sydneyers. Al was Markens verplicht geweest te verminderen bij zijn
pensionneering, dáárvan had hij zich niet kunnen ontdoen.

Toen Roos in haar voorgalerij kwam, trof het haar hoe de Markens
verouderd waren; mevrouw vooral. Hij had nog wel zijn oude deftigheid
in gang en gebaren, maar in z’n spreken was hij heel anders, iedere
gelegenheid aangrijpend om wat het gouvernement deed en naliet scherp
te veroordeelen en af te keuren.

En mevrouw Markens had, toen eindelijk het oogenblik kwam, dat het gaan
naar bals en partijen moest ophouden; toen de zorgen voor en ’t
verdriet over de kinderen toenamen met vermindering der geldmiddelen,
haar troost gezocht in overdreven vroomheid, in de eerste plaats
berekend op vertoon.

Eerst had dat Markens nog meer gehinderd dan haar vroegere dwaze trots;
tegenwoordig lette hij er niet op.

Nu kwamen zij voor de belangen van een hunner zoons, en Roos had hun
nooit tot zooveel hartelijkheid in staat geacht.

„Ja,” zei Markens vriendelijk glimlachend terwijl hij, zijn jaspanden
oplichtend, zachtjes op den wipstoel plaats nam. „Nu komen wij
eigenlijk tot u met een verzoek.”

En mevrouw Markens, óók glimlachend, knikte daar zwijgend bij. Het was
duidelijk, dat Roos het feit, dat zij bij haar kwamen met een verzoek,
had te beschouwen als een bijzondere onderscheiding.

De oude vrouw had er graag een zalvend woord aan toegevoegd, maar
Markens had haar aan het verstand gebracht, dat ze dan alles voor Fred
bedierf, want dat indische menschen, die godsdienstloos leven, door
niets zoo uit hun humeur worden gebracht en aan niets zoo’n hekel
hebben, als aan godsdienstigheid in het dagelijksch gesprek. Dáárom
knikte ze nu maar.

„Het is zeker hetzelfde verzoek, dat Freddy hier van ochtend kwam
doen.”

„Juist.”

„Maar dat is immers onmogelijk.”

„Bij God....” begon mevrouw Markens.

Zij wou maar iets heel gewoons zeggen, doch zij ving op een toon aan,
die haar man bang maakte; hij viel haar met een nijdig gebaar in de
rede, hoog zijn waardigheid ophalend in een stijf officieelen toon.

„Waarom zou het zoo bepaald onmogelijk zijn. Mijn zoon heeft
capaciteiten..... hij kent zijn talen.”

„Och, dàt is het niet,” zei Roos lachend. „Hij zal wel genoeg geleerd
hebben dáárvoor. Maar als hij gouverneur van mijn kinderen wordt.... Ik
kan toch niet met zoo’n jongen man onder één dak logeeren.”

Mevrouw Markens drukte haar zakdoek voor den mond en liet, met ’n
wanhopige uitdrukking op haar gezicht, ’t hoofd een beetje zijwaarts
zakken. Waar dacht zoo’n schepsel niet aan? vroeg zij zichzelve met
afkeer en verontwaardiging. Foei!

„Dat is immers volstrekt niet noodig. Hij logeert bij ons aan huis en
geeft enkel den kinderen les.”

„In de bijgebouwen,” zei mevrouw zacht.

’t Ging den horizon van Roos te boven; dit was, vond ze, eenvoudig
privaatles geven en geen gouverneur zijn.

„O,” zei ze, „als ’t niet anders is, dan is ’t mij wel. Ik zal hem er
’n behoorlijk honorarium voor betalen ook, net als aan ’n ander.”

Maar dáárvan wilden zij niets hooren, en ten slotte kwam het dus neêr
op een dienst met een wederdienst.

Zoo drukte zich Markens uit bij het heengaan, en hij voegde erbij:

„Dat deden je goede vader en ik ook altijd.”

„Och ja!” voegde mevrouw Markens erbij, terwijl ze van Roos afscheid
nemend, haar de wangen kuste. „Men kan niet weten hoe de Heer de
menschen tot elkaar brengt.”

In het rijtuig mopperde Markens over een voorbarigheid, die, vond hij,
alles kon bederven, doch die in zoover niets bedierf, dat de bedoeling
Roos ten eenenmale was ontgaan.

Intusschen zaten Eddy en Freddy thuis te wachten op den uitslag van het
bezoek, tegenover elkaar in luierstoelen, stil hun cigarette rookend.
Zij hadden, ’n dag of wat te voren, het idee besproken, en ze waren het
eens geworden: ze moesten trouwen. En daar zij arbeid beschouwden als
iets geheel buiten hun line of business, moest er worden omgezien naar
vrouwen met geld. De weduwe Geber werd genoemd en Lena Lugtens. Wel was
het verschil in leeftijd groot, doch dat was voor hen geen bezwaar;
tien jaar ouder of tien jaar jonger maakte de rekening niet. Toch
hadden ze, heel onpartijdig, erom gedobbeld. Wie de meeste oogen wierp,
zou van Lena werk maken, en dat trof Eddy. Dat alles was niet gegaan
lachend en schertsend, als een grap, maar met een groote
onverschilligheid, haast gelijkend op ernst. Zóó hadden zij het
„onderwerp” ook behandeld met hun ouders. Den ouden heer had het eerst
tegen de borst gestuit, doch mama keurde het goed, en maalde hem er zóó
lang mee aan het hoofd, tot hij er zich bij neerlegde, beseffend nu ook
dat het, in elk geval, een „oplossing” was.

De lampen brandden helder en een gezellige lichtstroom ging door de
achtergalerij, vroolijk weêrkaatsend op het wit der muren; boven hun
hoofden krinkelden de grijze in blauw vervloeiende rookspiraaltjes
omhoog, eerst snel elkaar achtervolgende, hooger als rustige wolkjes
oplossend in de lucht. In nachtbroek en kabaai, uitrustend van het
nietsdoen,  leunden ze de hoofden achterover op zachte sluimerrollen,
geschenken van hun moeder; zij spraken niet met elkaar, wat zouden ze
elkaar te zeggen hebben?

Freddy leegde ’n glas sherry met kleine teugjes.

„Dàt is,” zei hij, „nog het eenige wat hier in huis drinkbaar is. Wil
je er ook nog een?”

De andere schoof zwijgend z’n glas bij, en keek naar het inschenken.

„Ik denk,” zei hij eindelijk, „dat het met die Lena niet gemakkelijk
zal gaan. Ze is bij die oude moeder Uhlstra als kind in huis, en die is
niet gemakkelijk, dat weet je.”

„Och, dat gaat wel over. Zoo’n uitval als ze tegen ons deed, trek ik me
niet aan. Als je maar niets weêrom zegt.”

Nu zwegen ze weêr, voortrookend met gewichtige gezichten, als jonge
mannen die ernstig nadachten, feitelijk zonder te denken.

„Wel?” vroeg Freddy zonder op te staan, toen, met de drukte van
menschen die zelden uitgaan, zijn ouders van het bezoek bij Roos
terugkwamen.

„Wij zijn in zoover geslaagd,” zeide Markens.

„Ja,” verzekerde mama, „het was alleen dat eerst haar geest niet helder
was, maar er kwam licht.”

„Zoo,” zei Eddy spottend, „nu, dan is het goed. En wanneer moet Fred
beginnen, pa?”

Dat had men verzuimd te bespreken; er kwam haast twist over. Maar
Freddy zei kortaf, dat hij er den volgenden dag zou heengaan.

Roos kreeg er onaangenaamheden over met haar moeder, die het van
Markens een gemeene speculatie noemde, ronduit zei, dat het enkel te
doen was om haar geld en haar. Het maakte haar boos. Wat dacht mama
wel, dat zij zich zou verslingeren aan zoo’n kwajongen?

Niettemin geloofde zij het, en elken dag werd het haar duidelijker. Van
les geven aan de kinderen kwam niet veel. Freddy zei heel ernstig, dat
ze slecht hollandsch spraken, wat waar was, en dat hij ze dat eerst
moest afleeren al babbelend en spelend. Ten slotte zat hij voornamelijk
de weduwe te amuseeren met verhalen over zijn studentenstreken, zijn
uitstapjes en allerlei grappen. Hij had verstand van veel, dat mannen
meestal niet interesseert; dingen van huishoudelijken aard en de
toilettafel; hij sprak met haar over de bloemen en planten, waarin zij
liefhebberij had; over haar paarden en rijtuigen; haar meubels en
japonnen.

Er werd over gesproken. Niet, dat er iets onbehoorlijks gebeurde, want
tegen twaalf uren ’s middags ging Freddy geregeld naar zijns vaders
huis terug,—toch werd er heel veel gepraat buitenaf en heel leelijk
ook. Telkens en telkens werd Roos gewaarschuwd, maar ’t hielp niet, zij
had haar eigen hoofdigheid, en hoe meer men van alle kanten erop
aandrong, dien „nietsdoener” het huis te ontzeggen, des te minder was
zij daartoe geneigd. Hij gedroeg zich fatsoenlijk, was haar vast
argument; ten slotte veel fatsoenlijker, dan zij, die zooveel op hem
hadden aan te merken. Zij lag er na korten tijd weêr met haar heele
familie om overhoop, maar werd daarentegen heel wel met de oude lui
Markens, bij wie ze nu ook aan huis kwam, die haar geleidelijk
inpalmden en haar toejuichten om haar zelfstandigheid. Zij geneerde
zich nu ook niet meer. Men at over en weêr bij elkaar, passeerde
avondjes met elkaar, alles netjes en met de oude deftigheid, die
Markens altijd had gekenmerkt en Roos hoe langer hoe meer beviel.



ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

VERLIEFD.


„Jij gaat goed vooruit,” zei Eddy op een ochtend tegen zijn broer
terwijl ze samen voor hun paviljoen koffie dronken.

„Wel zeker! Het kan nu wel niet anders of ’t komt in orde. Ik zal niet
te haastig zijn; dat zou den boel bederven.”

„Maar van dat andere komt niets.”

„Dan heb je ’t niet goed aangevat.”

„Er valt zoo wat niets aan te vatten. Zij is geëngageerd of zal het al
heel gauw wezen.”

Freddy wist het al lang van de weduwe Geber, maar hij had ’t niet
willen zeggen.

„Enfin,” zei hij. „Als je dat zeker weet, zou ik ook maar geen
noodelooze moeite doen.”

Eddy schudde het hoofd, zuchtte, beet op de onderlip en keek
mistroostig naar den grond.

„Ik had haar toch zoo graag gehad,” zei hij.

Verwonderd keek Freddy op. ’n Cynisch lachje gleed over z’n gezicht:
die Ed, dacht hij, had meer zulke aardigheden, maar het was te
kinderachtig, ze thans nog, en tegenover elkaar, uit te halen.

„Ajakkes,” zei hij, „wat ben je flauw.”

„Waarachtig, Fred, het spijt me.”

„Zanik toch niet,” riep de oudste, verstoord. „Dat je nu zulke nonsens
aan den oude vertelt... maar onder ons.”

„Het is waar,” herhaalde Eddy; „Parole d’honneur: ik ben er beroerd
van.”

Er viel niet aan te twijfelen; het was geen fopperij; geen poging om
hem, Freddy, erin te laten loopen en hem naderhand uit te lachen. Het
was waar: Eddy hield van dat meisje, zooals zij beiden het reeds als
jongens kinderachtig, verachtelijk en vies vonden van een meisje te
houden. Hij was op de europeesche manier verliefd; in staat zich even
misselijk en gek te gaan aanstellen als de menschen in Europa, of de
naäpende Europeanen in Indië. Met een neêrgetrokken gezicht, vol domme
verwondering, zag Freddy naar zijn broer. Hoe was het mogelijk! wat
hadden zij samen al niet doorgemaakt op het gebied van ’t sexueel
genot; in Indië en in Europa hadden zij alle wateren afgevischt en
konden zij zeggen, dat voor hen niets nieuws was onder de zon. En daar
deed Eddy ineens zoo gek.... Zij waren altijd vol geweest van stille
verachting voor wat men fatsoenlijke dames noemt. Hij, Freddy,
beschouwde Roos qua vrouw, zooals hij dat de eerste de beste baboe
deed; een machine, niet meer. Zij had een fortuin, en dat had hij
noodig; daarom trachtte hij haar genegenheid te veroveren en in de
gunst te komen; daarom, zooals zij ’t onder elkaar noemden, „vrijde hij
haar op.”

Dat alleen zat diep in hem, en hij was vast overtuigd geweest, dat
hierin zijn broer, gelijk in alles, zijn pendant zou zijn. Had hij zich
daarin dan zoo schromelijk vergist? Waarachtig, Eddy zat zoo gek te
kijken.... Het viel niet te ontkennen! Zij hadden die
gelaatsuitdrukking wel honderdmaal gezien in Indië en in Holland, en
altijd hadden zij er samen den gek meê gestoken en den neus voor
opgehaald, wetende wat zij wisten reeds van hun jeugd. En daar zat nu
Eddy te soezen, rechtuit te kijken met precies zoo’n mal bakkes....
Freddy fronste de dunne, blonde wenkbrauwen. Hij gevoelde lust zijn
broer uit te schelden voor ’n akeligen kwajongen, maar hij hield zich
kalm en vroeg:

„Denk je bij dat meisje iets bijzonders te vinden?”

De andere haalde met ’n wanhopig gebaar de schouders op.

„Daar denk ik in ’t geheel niet aan.”

„Dat is niet waar; zóó krankzinnig kan je niet wezen. Je moet iets aan
haar ontdekt hebben, dat je nog nooit bij ’n andere hebt gesnapt.”

„Ik heb niets aan haar ontdekt. Je zult me pleizier doen haar en
anderen niet in één adem te noemen.”

„Hé? Waarom niet?”

„Het doet er niet toe; ’t is niet hetzelfde.”

Freddy was stil woedend met bleeke lippen, een leelijk masque, met
moeite zich inhoudend en bepalend tot een scherp hatelijken, ironischen
toon:

„Zie je wel, dat het net is, zooals ik heb gezegd.”

„Neen! Er is niets zooals jij ’t hebt gezegd.”

„Je erkent toch zelf, dat ze anders is dan een ander. Je hebt om een
hoekje gekeken of door een gaatje geloerd, Ed; misschien heb je haar
baboe wel omgekocht.”

„Gévédé,” vloekte Eddy, opstaande. „Schei er uit! ’t Raakt je niet, en
ik vraag je niks.”

Ze stonden dreigend tegenover elkaar, met andere gestalten en haast
dezelfde gezichten; Eddy enkel wat minder verboemeld; en allebei
kwaadaardig! Sinds hun jongenstijd hadden ze niet zóó tegenover elkaar
gestaan.

Freddy wendde zich het eerst af, met een air van zich voelende
meerderheid, een schrede terzijde stappend.

„Eigenlijk,” zei hij uit de hoogte, „moest je je schamen.”

„Ik heb me nergens voor te schamen. Het gaat je ook in ’t geheel niet
aan. Het is verder niet de moeite waard erover te spreken. Zij trouwt
met een ander, en ik kan toezien! Welnu, daar is alles meê gezegd! Er
behoeft geen woord over vuil gemaakt te worden.”

„Daar had je het weêr!” dacht Freddy. Het was juist dàt, waarom hij
zich zoo ergerde. Had Eddy gevloekt tegen den concurrent, en gescholden
op het noodlot, dat hem zoo deed wanboffen door voor zijn neus een
ander de vette bete te doen wegkapen, wel, met groote welwillendheid
had Freddy meegevloekt en gescholden. Het zou logisch zijn geweest en
hij had het volkomen begrepen.

Maar, neen! Dat pakte dien boekentoon en nam die theater-allures aan!
Dat hing, na al zijn sjouwen, den verliefden jongeling uit: het kalf!!
Freddy stampvoette.

Toch moest hij nog een poging doen. Het was ten slotte al te zot, dat
hij hoogloopenden twist zou krijgen met zijn eenigen broer over het
verachtelijkste en onbeduidendste voorwerp dat, naar zijn meening, in
de wereld bestond: een bakvischje!

„Soedah!” zei hij met een zucht. „Laat ons geen ruzie maken. Als je die
Lena niet krijgen kunt, dan.... voor haar een ander.”

„Ik wil geen ander.”

„Dat is te zeggen: een andere positie; een ander vermogen, liever
gezegd; de vrouw doet immers minder ter zake.”

„Dank je; ik ben van opinie veranderd.”

„Dus je doet van jouw kant niet meer meê?”

„Neen.”

„En wat denk je, dat de oude ervan zal zeggen?”

„Dat weet ik niet. Het verwondert me, dat dit jou kan schelen.... Je
hebt je, waarachtig, nooit veel aangetrokken van de vraag hoe de oude
over iets dacht.”

„Je spreekt als ’n kind, Ed. We hebben ’n heelen boel verknoeid, dat is
zeker, en ik zie het nou in. Als we verstandig handelen, kan langs dien
weg nog veel terechtkomen. We hebben nu ’n beetje geld, we krijgen
naderhand de duiten van den ouwe, en trouwen we fatsoenlijk, met ’n
aardig kapitaal erbij, dan zijn we voor ons heele leven onder dak. Kom,
wees niet gek, hé?”

Maar Eddy zuchtte weêr.

„Ik kan niet,” zei hij; „ik kan niet, en bovendien.... ik verdom het;”
waarop hij naar zijn kamer ging.

Het hoofd voorover, als bestudeerde hij de grind der paden, ging Freddy
verontwaardigd en bedroefd naar het hoofdgebouw, waar de oudelui aan de
ontbijttafel zaten, zorgvuldig hun versche eitjes pellend en ze naar
oud-indisch gebruik overlepelend in een wijnglas.

„’t Ziet er met Eddy beroerd uit,” zei Fred, ongegeneerd aan tafel
gaande zitten, de handpalmen tegen de kin gedrukt, de ellebogen op ’t
blad.

„Hij is toch niet ziek?” vroeg mama bezorgd.

„Hij heeft, geloof ik, aanleg om gewoon gek te worden.”

„Heb jullie ruzie gehad?” informeerde de oude heer, kalm dooretend van
zijn boterham.

„In het begin, ja; maar toen ik zag, dat het ’n gevaarlijk idée fixe
was, liet ik hem maar wauwelen.”

„Nu, en wat is het dan?” vroeg papa met deftige stemmodulatie, maar
feitelijk zonder belangstelling.

„Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat hij op Lena Lugtens verliefd is, en
hij stelt zich mal aan nu hij haar niet krijgt.”

„Wie zegt, dat hij haar niet krijgt?” vroeg mevrouw Markens, met een
tikje van haar vroegeren hoogmoed, ’t hoofd in den nek.

„Ja,” zei de oude heer, „dat zou ik ook wel eens....”

„Mijn God!” riep Freddy ongeduldig, „wat ben je toch rare menschen! Een
ander is hem vóór geweest, dat is alles.”

„Het is niet officieel,” zei z’n vader.

„En ik geloof er niets van.”

„Nou ja!” riep Freddy, boos en brutaal, „of het nu officieel is of
niet, en of je het gelooft of niet,—het is zoo, en Ed is een malle
quibus, die rijp wordt voor Meerenberg.”

Er werd dien dag niet verder over gesproken, schoon het in hooge mate
de belangstelling van mevrouw Markens had opgewekt. ’t Verheugde haar.
Zij zag er een soort bewijs in, dat Eddy beter was van natuur, dan men
wel dacht en haar man altijd beweerde; het releveerde hem in haar
oogen, en wekte haar moederlijke teederheid op in hooge mate. Freddy
zag hoe zorgvuldig mama zijn jongeren broer ’s middags aan de
rijsttafel bediende; hoe ze hem, als een kind, aanspoorde te eten, en
hoe ze haar best deed buitengewoon lief voor hem te zijn en
vriendelijk. En het bracht hem, knorrig, tot de slotsom: „Ze zijn
allebei gek.”

Zoo netjes, als hij en z’n broer in Europa altijd gekleed waren, ging
Eddy Markens dien namiddag alleen het pad op, naar het veld, waar de
bataljons-muziek eens in de week ’n concert van blaasinstrumenten in de
open lucht gaf. Er stonden dan wat militairen en burgers, kinderen en
baboes op het gras te luisteren, en langs den weg een dozijn open
rijtuigen met dames, ’n soort pantoffelparade in ruste. In de verte zag
hij den gelen, lagen panier met de mooie zwarte ponies van Lena
Lugtens. Hij wist, dat ze er zou wezen. Ze kwam er altijd met een van
de nichtjes Uhlstra, zelf haar paardjes mennend, eenvoudig in een licht
katoenen japonnetje en een grooten stroohoed op ’t mooie blonde
haar,—een engel, dacht Eddy.

En nauwelijks stond de panier in de file of er kwamen jongelui van
links en rechts, met vriendelijk lachende gezichten, den hoed in de
hand, belangstellend informeerend hoe zij het maakte, en verder met de
gewone praatjes van den dag. Eddy bleef op een afstand, rondkijkend met
’n onverschillig air, ’n paar malen naar Lena, maar zij zag niet naar
zijn kant, druk in gesprek met den jongen ingenieur, die zooveel werk
van haar maakte en zelfs door tante Uhlstra voor haar was bestemd.
Terwijl hij daar zoo stond, kwam een alles domineerend kinderachtig
verlangen bij hem op, dat ze maar eens kijken zou; eindelijk deed ze
het, en hij groette, haastig naar zijn hoed grijpend, vreezend de
gelegenheid van het oogenblik te verliezen.

Lena had hem daar al meer zien staan; ze begreep niet goed, waarom hij
zoo op een afstand bleef; bij een dier vanouds zoo beruchte „jongens”
Markens was het toch niet aan te nemen, dat er quaestie kon zijn van
verlegenheid tegenover een meisje, zooveel jonger dan zij zelf waren.
Zóó slim was Lena wel, dat ze opmerkte, zonder naar hem te kijken, hoe
hij voortdurend naar haar zag, loerend naar ’n gelegenheid om een groet
te wisselen. ’t Was waar, dat hij en zijn broer door tante erg a faire
waren genomen, toen ze, pas uit Europa terug, een bezoek brachten; maar
dat was, vond Lena, nog geen reden om zich voor onbepaalden tijd op een
afstand te houden.

Ze wenkte hem indisch, de handrug boven, de vingers bewegend als
iemand, die iets naar zich toehaalt.—Eddy kon zijn hart voelen kloppen
onder het nauw sluitende donkerblauwe jasje; hij was ervan geschrikt.
Zeker, het was bespottelijk, en in zoover had Freddy gelijk; zeker, hij
schaamde zich over zichzelven, hij schaamde zich over zijn gevoelens,
zijn houding, zijn schrik en zijn emoties; doch daar kwam hij niet
verder mee, en blij als ’n schooljongen, de vreugde op z’n gezicht,
stapte hij met vluggen tred naar den panier.

Lena reikte hem de hand, een vriendelijken lach om het jonge rood harer
frissche lippen, de twee rijen schitterend witte tanden toonend, mooi
van schelpvorm en gelijken aangesloten stand; het aschblonde haar
vrij-krullend langs haar rose-blanken blondinenhals. Opgewekt door het
rijden in de frissche lucht, vloeide, als een teere tint, een zachte
gloed over haar wangen, en daartusschen schitterden, vriendelijk en
goedig, haar groote blauwe oogen, diep donker, nu ze zich had omgekeerd
in de panier, den rug naar het wijkend daglicht.

Eddy Markens streed tegen een hem overmeesterend gevoel; hij voelde,
dat hij weg was, toen hij, toetredend, haar zóó zag; maar hij wou zich
toch niet zoo aanstellen als verliefde jongelui doen.

De anderen om het rijtuig weken een eindje terug, teleurgesteld. Hij
had hun persoonlijk nooit iets in den weg gelegd, kende hen nauwelijks
van aanzien; zij wisten van hem niet meer, dan dat hij als student
mislukt, als pierewaaier schitterend gereüsseerd was; doch dat op
zichzelf was wel geen reden, zij gingen met velen vriendschappelijk om
van gelijk allooi. Maar physiek stelde Eddy, als jonge man en ondanks
zijn eenigszins flets uiterlijk, hen in de schaduw; hij was een mooie
jongen, met in zijn gebaren en manieren iets gemakkelijks en elegants,
hij verstond het zich te kleeden, en trad daar op, dat zag en voelde
men dadelijk, als een heer van geboorte temidden van als heer gekleede
burgerjongens. Dáárom konden ze hem niet uitstaan en gingen een eindje
terug, met ’n booze, minachtende uitdrukking op de gezichten, als
tastte het hen in hun eer, wanneer iemand gelijk Eddy zich bewoog
binnen ’n zekeren cirkel, waarvan zij het middelpunt vormden. Hij lette
daar niet op, kijkend enkel naar Lena, met een dankbaar gevoel, dat ze
hem zoo vriendelijk had gewenkt.

„Dorst je niet wat dichterbij komen?” vroeg zij lachend, toen hij haar
en haar nichtje had begroet.

„Om u de waarheid te zeggen: neen!”

Het nichtje Uhlstra, dat in ’t geheel niet was ingenomen met het komen
van Eddy en het zich terugtrekken der andere jongelui, zei schamper:

„Ja, jullie bent altijd zoo bescheiden geweest.”

Eddy Markens bloosde als een jongejuffrouw, wat hem zóó geweldig het
land opjoeg, dat hij daarvan weêr verbleekte.

„Dat waren we zeker niet,” erkende hij volmondig. „U ziet dus weêr, dat
men worden kan, wat men te voren niet was.”

„Hoe maken het papa en mama?” vroeg Lena.

„Waarom komt u dat niet eens persoonlijk informeeren?”

„Ja.... het is lastig. De families harmonieeren niet meer zooals
vroeger.”

„Dat hoeft zich toch niet tot u uit te strekken.”

„Volstrekt niet; dat hebt u daareven ondervonden.”

Hij boog voor haar, als voor een vorstin, met een gezicht stralend van
genoegen.

„En daar ben ik zoo verheugd over... ik ben er dankbaar voor... en...”

„Niet overdrijven asjeblieft,” viel Lena hem spottend in de rede. „Met
de vreugde en dankbaarheid is de maat al overvol.”

Ze praatten nog wat voort over de menschen en de muziek, wat er nieuws
was in Europa en in Indië, tot onder de rijtuigen de zijbeweging kwam
van het uit de file gaan. De muziek was gedaan; Lena nam de teugels,
liet haar ponies zwenken, en reed weg met ’n vriendelijk knikje, het
nichtje met ’n nauw merkbare hoofdbeweging; hij buigend op den weg, den
hoed in de hand, in zijn houding en kleeding bij de omgeving
misplaatst, thuis behoorend op een boulevard.

„Het is bespottelijk,” zei onderweg het nichtje; en achterover in den
panier, kruiste zij de armen over elkaar, trok de kin naar binnen en
zat nu, de lippen op elkaar, kwaad te kijken naar een bepaald punt vóór
haar.

„Wat bedoel je?”

„Och kom, Leen, stel je nu niet zoo onnoozel aan. Je hebt heel goed
gezien, dat die kwast van een Eddy je het hof maakt.”

„En al was dat zoo, wat zou het dan?” vroeg Lena, met alle aandacht op
haar ponies, maar blijkbaar geraakt.

„Wat het zou! Dat is ook een vraag! Het zijn nogal nette jongelui die
Markens. Iedereen weet, dat ze nooit hebben willen deugen. Ze loopen
maar rond, zonder geld en zonder betrekking; ze verdienen geen cent in
de maand. ’t Is mooi! En het gemeenste is, dat die Freddy bezig is
tante Roos in te palmen, enkel om haar geld.”

„’t Is mogelijk. Maar dat zou zijn broer toch niet kunnen helpen.”

„Je lijkt wel mal, ja! Ze zijn allebei precies eender, Leen. Geloof me,
waarachtig! En nu begrijp ik ook, waarom hij jou zoo verliefd aankeek
en van die malle praatjes had. Zijn broer het geld van tante, en hij
dat van jou,—dáármeê zijn ze geholpen.”

„Hoe kan je toch zoo zonder aanleiding kwaad van iemand spreken! Eddy
Markens heeft niets hoegenaamd meer gezegd of gedaan dan de anderen.
Alleen: hij deed het veel kraniger; hij was meer gentleman. Dat is toch
zeker niet voldoende om hem van slechte bedoelingen te verdenken.”

„Ja, hij is een geurmaker, dat is zeker, en het vleit jou, dat heb ik
ook heel goed gezien. Maar het is al erg genoeg geweest van je, hem te
roepen. Als een ander het had gedaan, soedah; dat jij het deed, Leen,
daar stond mijn verstand voor stil.”

„Ik had kasian met hem; hij stond daar zoo alleen.”

„Allemaal pedanterie. Hij stond daar alleen om te poseeren, dat doen
die mooie jongens meer.”

„Vindt je hem mooi?”

’t Nichtje haalde, nog altijd met een gezicht vol haat en minachting,
in zulk een kwaadaardigen schok de schouders op, dat haar, zeer
ontwikkelde buste ervan natrilde.

„Nou ja,” zei ze, „dat is hij: een mooie jongen en een geurmaker; maar
hij en zijn broer zijn altijd slechte rakkers geweest, zie je; en dat
is óók nog niets: ze verdienen geen cent in de maand.”

Lena was er niet verder op doorgegaan, maar het nichtje liet het er
niet bij. Thuis bij mama Uhlstra begon ze er weêr over, en de oude
vrouw was nu woedend op Lena, die haar kalm liet uitpraten. Doch zoo
zij op dit middel als op een vast calmant had gerekend, dan faalde
ditmaal die berekening. Mevrouw Uhlstra raakte er niet over uitgepraat,
haar liefde voor haar petekind overtrof die voor haar eigen kinderen,
de zonen uitgesloten; zij had het in ’t hoofd gezet, reeds lang, Lena
te laten trouwen met dien jongen ingenieur, en het had haar ook reeds
lang gehinderd, dat het meisje tot het doel niet meêwerkte. Eerst
scheen ze het jongmensch wel genegen, en had mevrouw Uhlstra alle hoop,
maar ze was heelemaal veranderd, en in den laatsten tijd had zij,
schoon altijd beleefd en vriendelijk, den adspirant kennelijk op een
afstand gehouden. Die „schoelje” van een Eddy Markens daarentegen had
ze aangehaald, en zich diens attenties laten welgevallen; het was, vond
mevrouw Uhlstra, God geklaagd!

Het begon Lena ten slotte geducht te vervelen. Wat haar het meest
hinderde had ze niet precies kunnen zeggen: de verwijten tot haar of
het schelden op Eddy.

„U begrijpt,” zei ze eindelijk, toen haar geduld was uitgeput, „dat één
zaak vast staat: als ik ooit van plan ben mijn woord te geven, dan doe
ik het. Het is wezenlijk niet noodig er onaangenaamheden over te maken.
Ik zal nemen, wien ik wil, en al zouden u en duizend anderen er al het
kwaad ter wereld van zeggen, ik zou het doen.”

Dat blufte mevrouw Uhlstra gewoon af, minder om de woorden, dan om den
toon van zuivere onverzettelijkheid; precies zooals Lugtens in z’n tijd
iets zeggen kon!



De gedachte aan Lena bleef Eddy den heelen dag bij. Thuis zagen zij het
allemaal, en Fred was de eenige, die met minachting glimlachte aan
tafel om die „kwajongensaanstellerij.” In den na-avond ging Eddy
wandelen, zijn broer keek hem hoofdschuddend na uit de voorgalerij.

„Het is waarachtig maneschijn!” zei hij.

„Nu, wat zou dat?” vroeg de oude heer, die zijn afterdinner-sigaar zat
te rooken, alleen in een tête-à-tête, terwijl zijn vrouw aan een zijde
van de galerij haar kopje koffie dronk.

„Wat het zou? Wel ziet u dan niet, zoo’n gekken bliksem, pa! Hij is
immers verliefd, en hij gaat wandelen in den maneschijn. Wel gévédé!”

Zijn moeder bestierf het van schrik.

„Ik verzoek je fatsoenlijk te blijven, Freddy,” zei Markens uit de
hoogte zijner oude deftigheid, „je bent hier niet in ’n kroeg.”

Dáárheen ging Eddy wel, in zoover hij vrij onverschillig de sociëteit
binnen slenterde.

Er was op dat moment niemand, en in de leege zaal met de verlaten
biljarten, ging hij op ’n bank zitten en bestelde zich een pousse-café.
Daar deed hij, dood op zijn gemak, een half uur over, en slenterde toen
met echte flaneursverveling weêr naar buiten. Eerst drong hem van den
uitgang een rumoer van drukke stemmen tegemoet; daarna doken figuren op
in den lichtkring voor de galerij, de trappen opstappend naar binnen,
met luidruchtig lachen, sterk uitgedrukte armbewegingen en kleurige
gezichten; jongelui uit een hotel of commensalen-huis, die goed gegeten
en een kloek glas wijn gedronken hadden.

Eddy zag niet eens, dat bij dit troepje dezelfde jongelui waren, die
hij als ’t ware had verjaagd ’s middags van den panier van Lena; hij
ging ’n beetje opzij om hun ruimte te geven en liep door.

„Daar heb je dien ploert ook.”

Ontroerd bleef hij staan, juist bij de eerste trede van de galerij. De
anderen gingen door, een galm achter zich zendend van gelach en van
voetstappen op het marmer.

Langzaam, besluiteloos liep Eddy Markens langs het randje der galerij
’n minuut of wat heen en weer, peinzend in het donker turend buiten,
gedachteloos zich een cigarette rollend, daarna beslist de sociëteit
weêr binnen.

’t Werd ineens zeer stil onder het rumoerig troepje, dat zich, de queus
in de hand, voor een poule gereedmaakte.

Eddy keek eens rond, ’t hoofd in den nek, een onuitstaanbaar air van
meerderheid, hen als monsterend door zijn lorgnet.

„Neem me niet kwalijk, dat ik u stoor,” zei hij, „maar zooeven heeft
iemand gezegd: „daar heb je dien ploert ook.” Wie zei dat?”

Een der jongelui, blijkbaar bang, riep: „Daar behoeft u je niets van
aan te trekken.”

Een ander, ook vredelievend, voegde daaraan toe:

„U hebt niets te maken met wat wij onder elkaar bespreken.”

Maar de jonge ingenieur, die verliefd was op Lena, trad, de queu in de
eene, het stuk krijt in de andere hand, vóór Eddy, keek hem strak in de
oogen, gereed tot alles, en zei met een moeilijk bedwongen stem:

„Dat heb ik gezegd. En wat wou je daarvan?”

„Dat je dit beschouwde als een klap in je gezicht,” zei Eddy luid en
kalm-helder, zijn smalle blanke hand langs den neus van den ander
wuivend, zonder hem aan te raken.

De vrienden van den jongen ingenieur moesten hem aangrijpen en
vasthouden; zij hadden gevoeld, dat Eddy de „zaak” netjes en
fatsoenlijk behandelde; het had hun allen een indruk gegeven, en toen
zijn tegenpartij een beweging maakte om te gaan vechten als een koelie,
hadden zij hem tegengehouden en teruggedrongen.

Eddy ging langzaam heen, zoo rustig als hij gekomen was. Inwendig
verheugde hem ’t heele geval. Dit was, dat wist hij, ’t jongmensch, dat
vues had op Lena. Waarom was die zoo boos op hem? Het antwoord deed hem
glimlachen tegen zijn eigen gedachten. En zóó wandelde hij den weg weêr
af, terug naar huis, in den maneschijn.

Het ging alles stil in z’n werk. Freddy en een luitenant gingen meê als
getuigen, de eerste met een uitdagend gezicht, duidelijk toonend, dat
wie van hem iets verlangen mocht, ook zijn aandeel kon krijgen. Zij
mochten dan wezen, wat ze wilden, maar ze lieten zich niet beleedigen!
Hij vergat er een oogenblik zijn verontwaardiging door over Eddy’s
„krankzinnigheid.”

De „partijen” waren allebei tamelijk bedaard en op hun gemak; ze
werkten niet als onbeholpen burgers, die geen wapen kunnen hanteeren,
doch als welopgevoede jongelui, die meer een sabel in de hand hebben
gehad, al is het dan ook enkel in de schermzaal.

Op hetzelfde oogenblik werden beiden gewond, de ingenieur aan den arm,
Eddy, door de parade, op de hand. Het was niet erg, maar ’t bloedde. En
in het leege huis, waarin ze vochten, verbond hen dadelijk een jong
dokter, die in een andere kamer den afloop afwachtte.

Maar nu het zoo prachtig was afgeloopen, ging het als een relletje de
stad door, en kwam, van de noodige illustraties rijk voorzien, ook bij
mevrouw Uhlstra thuis. Het ontroerde haar niet; en zij troostte Lena
met groote liefheid en o zoo vriendelijk, toen het meisje, zeer
bedroefd, een oogenblik moedeloos neêrzonk op ’n stoel. In de oogen
harer tante was het een triumf; zij lachte er over met haar oude kokkin
in de keuken. Het was terlaloe! Al de europeesche heeren wilden met
elkaâr vechten om nonna Leentje. Daar kwam nog moord en doodslag van!

Het was onder de vele baboes op het erf een algemeen gegichel en zacht
gepraat, en ze moesten allen op haar beurt even in de achtergalerij
komen om toch eens goed de nonna te bekijken, die zoo mooi was en zulk
een eigenaardige aantrekkelijkheid had voor de mannen, dat de toean’s
blanda zich om haar doodvochten.

„’t Is intusschen nog zoo dom niet overlegd.”

Freddy zei het met den ouden gemeenen trek van sluwheid om z’n mond,
die hem zoo’n afgeleefd aanzien gaf; zijn broer hield de gewonde hand
met het zwarte verband erom op de tafel; ze gloeide en deed pijn; daar
dacht hij aan, maar half lettend op wat Freddy babbelde.

„Hoe zoo?” vroeg hij zonder erbij te denken.

„’t Is waar,” ging de andere voort. „Hij is ook gewond, en in zoover is
dat beroerd.”

En toen Eddy geen antwoord gaf, nog altijd geoccupeerd in gedachten met
z’n wond:

„De zijne is zelfs van meer beteekenis.”

„Wat zou het?”

„Er is ook niets gezegd eigenlijk. Haar naam is niet eens genoemd.”

„Neen,” viel Eddy driftig uit, „en ’t is maar goed ook!”

„Waarachtig niet! Die had juist genoemd moeten worden. Je hadt het zóó
moeten draaien, dat ze háár beleedigd hadden; dan was het voor jou ’t
ware geweest.”

„Doe me ’n plezier en houd zulke misselijke praatjes voor je.”

„Wees nou niet kinderachtig. Al ben je zoo dom verliefd op dat meisje
als een ezel maar wezen kan, dan zal je toch je voordeel wel doen met
dat gevalletje. Dat zou anders te gek zijn om alleen te loopen.”

Met ’n kleur van kwaadheid en bij ’n opkomend wondkoortsje, keek Eddy
heel boos.

„Als m’n hand niet zoo’n vervloekte pijn deed, smeet ik je m’n kamer
uit.”

„Jij ventje!” riep Freddy smalend net als toen ze schooljongens waren
en hij, als de oudste, zeker air aannam.

„Ik zou je een rammeling geven, ja!”

Maar inwendig lachend ging hij heen. Van z’n verliefdheid zou Eddy toch
pleizier hebben thuis; dáárvoor stond hij in!

De oude lui hoorden het ’t laatst; zij hielden zoo weinig connecties en
de „jongens” hadden het verzwegen. Roos viel met de deur in huis,
buiten adem van den spoed, en vóór nog Freddy haar had kunnen
waarschuwen, vertelde zij aan allebei wat ze wist. Mevrouw Markens
stormde, zenuwachtig den Heer aanroepend, wanhopig jammerend naar het
paviljoen. Maar Eddy, woedend nu, zette zijn moeder bij een arm buiten
de deur, daarbij zoo onstichtelijk vloekend over het „malle
gedonderjaag” over nonsens en beuzelingen, dat Freddy zich, kijkend van
de zijgalerij, in allerlei bochten wrong van het lachen om het luid
geklaag van mama met haar vrome verzuchting en de brutale woede van den
tierenden broer, dien hij al zoo lekker nijdig had gemaakt.



NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE SOLLICITANT IS GESLAAGD.


Het liep Henri Uhlstra niet mee dat jaar; de rijstoogst mislukte
grootendeels; maar niet over het algemeen: speciaal bij hem op het
land; overal elders was er overvloed en de prijzen waren laag; de
koffie wilde ook in het geheel niet; gewoonlijk had hij ’n vijf-,
zeshonderd pikols,—ditmaal zelfs de helft niet, en ook waren de prijzen
beroerd.

Op Koeningan werkte Hunzman met meer succes, doch hij kon de prijzen
niet verbeteren, en zoo hij precies rondkwam,—er schoot niets
hoegenaamd over.

Mistroostig zat Henri in z’n kantoor achter de boeken. Er zou niet
genoeg wezen om de renten te betalen, als het jaar om was; dat was nu
al zeker. Welk een vooruitzicht!

Hij was in korten tijd zeer verouderd; hij kon niet tegen zijn verlies.
Grootgebracht in een weelde en een overvloed, die moesten leiden tot
miskenning der waarde van het geld, was hij vroolijk en levenslustig,
gelijk zijn vader, wanneer het karretje op een zandweg reed, maar
tegenspoed sloeg hem voor den grond. En terwijl hij nu zag hoe het
misliep met den boel, verloor hij ook elken blik op middelen tot
herstel. De cijfers in het gelid der lange boekkolommen hinderden en
verveelden hem; zuchtend stond hij op en ging naar buiten, waar hij,
het hoofd tegen het harde hout van een pilaar, zijn onaangename
gedachten doorpikirde.

Er was geen „zwarte prins” meer in hem te herkennen!

In een langzaam handgalopje zag hij in de verte een ruiter komen over
de witte streep, die het pad bij ’t maanlicht door de velden trok.

Henri herkende de teekening der donkere figuur in haar geheel: ’t was
Hunzman op zijn grooten Preanger knol. Wat kwam die doen? Zij gingen
niet met elkaar om buiten zaken. Henri mocht den man wel, en had
respect voor zijn doorzicht en nauwgezetheid, maar het bleef daarbij;
van vriendschap of zelfs maar van vriendschappelijkheid was tusschen
hen geen sprake.

„Wel?” vroeg Uhlstra. „Nog zoo laat overgekomen?”

„Ja, wat zal ik u zeggen, niet bepaald voor mijn genoegen.”

„Neen, dat begrijpt zich. Toch geen slechte berichten?”

„Zeer slechte.”

Er ging door Henri een gevoel als zonk de grond onder hem weg. Fatalist
als ieder in het oosten geborene, had hem reeds lang het denkbeeld
geplaagd, dat er een noodlot op hem rustte. Waarom anders was de
rijstoogst op het land zoo slecht, terwijl hij bij anderen overvloedig
was? Waarom maakte hij zoo weinig koffie, terwijl met ieder mailbericht
de marktprijzen in Europa slechter werden? Hoe kwam het, dat Lize, van
de goede, gemoedelijke vrouw, die zij vroeger was, zulk een feeks was
geworden, die het huiselijk geluk uit het landhuis had verdreven?

Als Uhlstra gedurfd had, zou hij aan de booze geesten zijn offeranden
hebben gebracht, dat was zeker.

Nu kwam Hunzman opzettelijk in den avond zelf van Koeningan over naar
Tji-Ori, en daar had je de poppen aan het dansen! Tjilaka, dàt had hij
al gevoeld, toen hij voor de eerste maal den ruiter in de verte zag,
als een zwarte schaduw onder het schijnsel der maan.

„Nu, wat is het dan?” vroeg hij, gelaten.

„Wij hebben veeziekte onder de karbouwen.”

„Nou ja.”

„O, dat is zeer zeker het ergste niet. Maar die ziekte is officieel
geconstateerd.”

„Dat is verschrikkelijk.”

„Ongetwijfeld! Dat er ziekte was, wist ik al eenige dagen.”

„Zoo; ze is bij mij ook.”

„Dat heb ik gehoord! Maar wat beduidt het? Met eenige voorzichtigheid
en gewone bekende maatregelen waren we er ditmaal evengoed doorgekomen
als vroeger.”

„Natuurlijk.”

„Nu wordt het moordenaarswerk op groote schaal, zonder doel of
resultaat. En het land draagt de schade.”

„Wat zullen we er tegen doen?”

„Niets. Ik zal met de heeren meêwerken alsof ik er het grootste behagen
in schepte; dat is nog de eenige manier om den boel ’n beetje te
leiden.”

„Daar hebt u gelijk in.”

„Niet waar? Overigens wou ik het u maar dadelijk zelf komen zeggen,
want morgen begint de grap.”

„Dank u,—’n brendy-soda?”

Hunzman sloeg het niet af, ging zitten en stak ’n sigaar op. De
gelijkmoedigheid van Uhlstra verbaasde hem. Hij had zich voorgesteld
hem in kwaadheid te hooren losbarsten, scheldend op het gouvernement en
de domme ruïneuse middelen, die het aanwendde; middelen erger dan de
kwaal; doch niets van dat alles. Hij wilde daar ’t zijne van hebben.

„Als het ’n vaart loopt, zal die geschiedenis ons heugen.”

„Och ja!”

„’t Schijnt dat de geheele portée u niet recht duidelijk is.”

„Waarom? Ik begrijp perfect wat er het eind van zijn kan. Maar wat
eraan te doen? Het is toch mis met alles. Laat er nu voor mijn part de
veepest en de heele rataplan bijkomen. Men kan maar op één manier naar
den bliksem gaan.”

„Dat was het dus,” dacht Hunzman, hij lei er zich bij neer met
wanhopige onverschilligheid. Een uitdrukking van medelijden en
geringschatting ging over zijn gezicht. Wat had hijzelf voor andere
vuren gestaan in het leven dan dit verwende zondagskind!

„Zoo erg is het niet. De cultuur is wisselvallig. Als het ’t eene jaar
niet lukt, moet men maar denken dat het ’n volgend des te beter zal
gaan.”

„Ik wou dat ik het kon. Maar ik heb een voorgevoel.”

„Ja, dat verandert de zaak,” antwoordde Hunzman nu bepaald een loopje
met hem nemend, „tegen een voorgevoel is het moeielijk praten.”

„U gelooft er niet aan.”

„Och, dat hangt ervan af.”

De mandoor bracht een brief en Henri draaide het lamplicht hooger met
de eene hand, in de andere het enveloppe lezend.

„Van ma,” zei hij.

„Ook al slechte tijding?” vroeg Hunzman, toen Henri den gelezen brief
op tafel wierp.

„Ik heb het u gezegd: er is niets aan te doen.”

„Och kom!”

„Waarachtig, het is zoo. Dit is nu een brief van ma, en wat denkt u,
dat ze me schrijft?”

„Wat dan?”

„Mijn zuster Roos trouwt met Freddy Markens.”

„Zoo! Ik dacht eigenlijk, dat dit huwelijk al lang een uitgemaakte zaak
was, en zóó dacht iedereen erover.”

„Er is niets aan te doen. Als Roos zich eenmaal iets in ’t hoofd heeft
gezet.... ’t Is de ruïne van haar fortuin en het ongeluk van haar
kinderen.”

„En hoe houdt zich mama?” vroeg Hunzman, daar inderdaad nieuwsgierig
naar.

„Onbegrijpelijk! Eerst heeft ze hevigen twist gehad met mijn zuster,
juist over dien Freddy....”

„Uw reisgenoot!”

„’n Gemeen sujet.... maar enfin!.... Mama heeft Roos het huis ontzegd
en is ook uit ’t hare weggebleven,—kortom twist en tweedracht van
belang, en nu schrijft zij me heel gemoedelijk, dat ze haar toestemming
geeft.”

Hunzman lachte.

„’n Mensch is een raar wezen!”

Henri keek hem aan uit z’n ooghoeken; hij vond het ’n flauwe
uitdrukking, maar hij vervolgde zonder er verder notitie van te nemen:

„Het mooiste is, dat ze mij vraagt over te komen.”

„Welnu, wat zou het? Ten slotte bent u haar oudste broer. ’t Is wel
mogelijk, dat zij zich door dat huwelijk ruïneert, doch wie weet of men
haar mettertijd niet noodig kan hebben.”

Daar dacht Henri over na. Van dien kant had hij de zaak nog niet
bekeken. Als hij eens ’n tweede hypotheek noodig had...

„Daarbij,” vervolgde Hunzman, „kunt u er niets aan veranderen. Mevrouw
Geber zal trouwen met de medewerking van haar bloedverwanten en anders
zonder.”

„Het is,” zei Henri, „alles daargelaten, toch ’n misselijk idee: eerst
heeft ze ’n man gehad haast tweemaal zoo oud als zij, en nu neemt ze er
een die tien jaar jonger is.”

„In elk geval, zij doet het, zooals ik zei.”

„O ja; dat is zeker.”

„Welnu, in zulke gevallen verdraagt men, wat men toch niet kan
veranderen; dat is vooral onder familie het verstandigste, en zoo zal
uw mama ook wel tot een andere opinie gekomen zijn.”

Doch dàt had Hunzman mis.



Mevrouw Uhlstra had, toen Roos haar schreef, dat ze ging trouwen en met
wien, dagen lang het huis in rep en roer gebracht door haar
zenuwoverspannen getier. Eerst toen ze aan het denkbeeld gewoon was en
de bedarende invloed van Lena meehielp haar tot betrekkelijke kalmte te
brengen was zij geregeld gaan nadenken. Indien zij weigerde en zich er
geheel buiten hield, dan hingen haar familie-oneenigheden ook ineens
aan de groote klok, dan was alles uit! En dan een huwelijk.... een
huwelijk! Was er op de wereld iets, dat, op zichzelf beschouwd, haar
zoo innig verteederde als een huwelijk?

Het tot stand te brengen was een bron van genot, en met den leeftijd,
zelf out of time, bleef er toch niets heerlijkers over, dan twee
personen van verschillend geslacht langs den wettigen weg, rijk aan
formaliteiten, tot sexueele gemeenschap te doen komen. Dat was nu toch
zoo aardig. In haar verbeelding zag zij die „trouwerij”; zag zij de
oudere dames zitten met pleizierige gezichten en vergenoegde
glimlachjes, dood op haar gemak, als, menschen die naar een
voorstelling kijken; wisselend met elkaar gemoedelijke blikken van
verstandhouding, alsof ze zeggen wilden: „ziezoo! dat hebben wij ’m
weêr eens geleverd,” nieuwsgierig, onder elkaar zachtjes ondeugende
vragen fluisterend en opmerkingen makend over de resultaten eener
naaste toekomst,—als menschen voor wie het huwelijksleven al vele jaren
geen geheimen meer heeft. En daar zou ze niet bij zijn, nu haar eigen
dochter trouwde. Wel voor de tweede maal, maar dan toch ook de eenige
die trouwde.

Zij zou niet gehoord worden, zooals vroeger, in tal van bijzondere
aangelegenheden van kleeding en van huishoudelijken aard; niet weten
wie er zouden komen; hoe ze getoiletteerd zouden zijn; welke cadeaux er
werden ontvangen; men zou, zonder haar, naar den burgerlijken stand
rijden en vervolgens naar de kerk,—het was meer dan verschrikkelijk, en
al mocht Roos nu ook trouwen met den duivel of diens grootvader—het zou
mevrouw Uhlstra niet beletten erbij te zijn. Zij vond nu redenen.

„Eigenlijk,” zei ze tegen Lena, „heb je weêr gelijk gehad, kind. Och
ja! Die jongens Markens,—’t is wel niet veel zaaks; maar ze hebben toch
nooit iets gedaan, dat hen voor een oneerlijkheid openlijk kon
aangerekend worden.”

„Het doet me plezier, dat u er zoo over denkt. U weet, ik vind heel
veel tegen dat huwelijk, maar als zij beiden het verlangen.... Wie weet
of het Freddy niet heelemaal opheft.”

„En arm zijn ze eigenlijk ook niet, weet je. Die ouwelui Markens zitten
er tegenwoordig warmpjes in, al kleeden zij zich niet uit, ja! voor ze
naar bed gaan.”

„Dan zou ik in uw plaats zelf even naar haar toe gaan.”

Bij de weduwe Geber volgde een zeer aandoenlijke verzoening. Roos, wie
het denkbeeld, dat zij als een door haar familie verstootene trouwen
zou, verschrikkelijk zwaar op het gemoed lag, was van aandoening bleek
als ’n doek en koud als steen geworden, toen zij haar moeders coupé het
erf zag oprijden.

Hoe zij er toe gekomen was, zich door den jongen Markens het hof te
laten maken—maar het hof in den meest uitgestrekten zin—wist zij zelf
niet.

En de waarheid moest zij erkennen: zij was dol van hem; zij voelde voor
hem, wat zij, bij haar gemoedelijk onverschilligen aard, gemeend had
nooit voor een man te zullen gevoelen.

Het was langzaam tot haar doorgedrongen, zonder drukte of overhaasting;
hij had het niet of althans weinig aangemoedigd, dan zoo nu en dan door
een banaal en heel eenvoudig complimentje over haar mooie oogen of
kleine, fraai gevormde handjes. Op dit stille vuurtje waren liefde en
hartstocht bij Roos gaar gekookt, en nu waren ze ook zoo goed, dat
Freddy, op een zekeren dag wat beminnelijker wordend, tot zijn
verwondering inzag, dat hij van een regelmatig beleg gerust kon afzien,
aangezien de vesting zich gaarne op genade of ongenade aan den vijand
overgaf.

Hij had geen misbruik gemaakt van die omstandigheid. Waartoe? Als hij
Roos had begeerd, zouden begrippen van deugd of conventie hem evenmin
hebben teruggehouden, als zij Roos belet zouden hebben goedig en
toegevend te zijn. In dat opzicht liep het haar meê in de wereld; voor
de tweede maal trouwde zij een man, die geen haast had; die haar het
leven niet moeilijk maakte, hetgeen voor een, vooral thans, in het
defensieve zoo weinig ontwikkeld karakter ’n zegen was.

Freddy zag zijn aanstaande schoonmoeder met een bezwaard gemoed, maar
nam dadelijk zijn partij, groetend wie hem te machtig was. Vriendelijk
kwam hij haar tegemoet, zijn stem dwingend tot een innemend
comedietoontje.

„Hé mama, wat is dat een gelukkige dag....”

Mevrouw Uhlstra viel hem in de rede zonder een woord te zeggen; enkel
door de uitdrukking eener eindelooze verbazing op haar gezicht. Zoo
iets had zij nooit beleefd! Dat noemde haar „mama” met een
gemakkelijkheid, als had hij het zijn leven lang gedaan; Geber had het
nooit gezegd dan uiterst gedwongen.

„Vind-je?” vroeg ze werktuiglijk en hem ’n hand gevend.

„Och,” ging hij voort met dezelfde gelegenheidsstem, „’t had Roos zoo’n
zielsverdriet gedaan, en ik vond het zelf ook zoo naar; zij houdt
zooveel van u, en ik heb u altijd zoo hooggeacht.”

En met al haar bij-de-handheid liep mevrouw Uhlstra erin; de
„lekkermakerij” op ’n geschikt moment was haar te machtig. Zij zoende
Roos, en toen gingen ze samen heel gewoon over de voorbereidende
maatregelen zitten praten, alsof mama het tweede huwelijk van haar
dochter altijd een bijzonder sympathieke zaak had gevonden.

Freddy praatte nu en dan ook mee; toen de dialoog tusschen de dames een
oogenblik stagneerde, zei hij met de verwondering op z’n gezicht:

„U hebt u toch merkwaardig goed geconserveerd, mama.”

En toen zijn aanstaande schoonmoeder dit met een glimlach scheen te
beamen, ging hij voort:

„Als men u zoo naast Roos ziet zitten, zou men u voor zusters aanzien.”

Hij loog als een stalknecht; mevrouw Uhlstra was tegenwoordig geen
vrouw, die er ook slechts ’n jaar jonger uitzag dan zij was, en Roos,
met de opmerking van haar aanstaanden man niets ingenomen, liet haar
lip hangen, onpleizierig naar hem schuinoogend.

Maar mevrouw Uhlstra, het hoofd ’n beetje achterover, zachtjes ermee
dodelineerend, en in den wipstoel op en neer bewegend, was overtuigd
dat het zoo was, en blij dat er dan toch eens iemand kwam, die vond dat
men haar de moessons, die zij boven de vijftig telde, niet zóó kon
aanzien. Een oogenblik later draafde het gesprek weêr verder over ’t
geen er te doen viel. Oplettend hield Freddy het bij, en toen eindelijk
de oude vrouw heenging, bracht hij haar naar haar rijtuig met de
grootste voorkomendheid, met een gezicht alsof hij haar het hof maakte;
„allerdolst” vond Roos, en ze zei het ook tegen hem.

„Kindlief,” antwoordde Freddy ernstig, „laat mij maar begaan. Ik moet
goeie vrienden blijven met mama. Voor jou is dat natuurlijk heel, heel
gemakkelijk; voor mij was ’t een heel moeilijk vraagstuk hoe haar te
vangen. Nu weet ik het.”

„Je bent pinter, dat moet ik zeggen.”

„Niet waar?” zei hij nu op zijn beurt ten zeerste gecoiffeerd. „Ja, ja,
het is me, geloof ik, goed gelukt.”

Toen haar tante thuis kwam, vroeg Lena, bezorgd dat er nog
onaangenaamheden waren voorgevallen, dadelijk hoe ’t gegaan was.

„O, heel goed.”

„Goddank! en Freddy Markens?”

„Nou.... hij is me erg meêgevallen. Hij mag dan niet hard gestudeerd óf
veel gewerkt hebben,—hij is een net, welopgevoed man.”

Komaan, dacht Lena verwonderd,—dat gaat voor nicht Roos boven bidden en
hopen!

„Ja,” herhaalde mevrouw Uhlstra, als moest zij het haarzelve nog eens
voor zeggen. „Zeker! dat is hij: iemand, die zijn wereld kent.”

En nu werd het verkeer tusschen het huis Uhlstra en dat van de weduwe
Geber bijzonder druk. De rijtuigen reden den heelen dag heen en weer;
de bedienden liepen af en aan. Freddy Markens was als kind in huis, met
een groote, kwalijk verborgen antipathie tegen Lena, die, hoezeer het
meisje dat ook bestreed, volmaakt wederkeerig was.

Doch hij liet niets merken, enkel zijn hart luchtend bij Roos, als ze
samen alleen waren. Zij had hem er te liever om; zij zelf bedwong haar
haat tegen de gunsteling van haar moeder, en was zooveel mogelijk
gewoon vriendelijk tegen haar.



DERTIGSTE HOOFDSTUK.

FREDDY EN EDDY.


Ze stonden allen in het huis van mevrouw Uhlstra om de lange tafel in
de achtergalerij, net zooals men jaren geleden had gestaan toen Roos
zou trouwen met Geber. En juist als toen stond het overal vol met
bordpapieren doozen en stapels nieuw goed, alsof Roos nooit een
huishouden had gehad en haar kasten leeg waren.

Een onaangenaam gevoel liep hen langs den rug, toen, te midden der
gewichtige beraadslagingen, een groote, breede mansfiguur met bruinen
jongenskop op de schouders naar achter kwam, ongegeneerd hard stampend
met zware rijlaarzen op het marmer.

„Mijn God, Piet!” riep mevrouw Uhlstra. „Ben jij daar?”

De jonge man, in ’n half vuil wit pak, ’n grooten grijzen helmhoed op
en ’n rijzweep onder den arm, zoende zijn moeder, zijn zusters, zijn
nichtje, voor hij zijn komst ophelderde, met groote hartelijkheid; hij
schudde Freddy ongemanierd hard de hand; en zoo, ertusschen door,
hoorde men: „Dag.... Hoe gaat het.... Gefeliciteerd.... Beste
wenschen.”

„Maar hoe kom je dan toch hier?” herhaalde zijn moeder.

„Wel,” zei Piet, die „even” van zijn koffieland in den Oosthoek kwam,
„voor zaken, ziet u.... En dan.... omdat Roos weêr trouwt.”

’t Was erg hartelijk, maar het beviel de familie niet best. Ze wisten
van zaken in het algemeen weinig, maar ze waren opgegroeid in het
landelijke, en dat een administrateur van ’n jonge onderneming zoo maar
eens voor ’n maand den boêl kon laten zonder schade, wou er bij hen
niet in.

„Kon je weg?” vroeg zijn moeder.

„Ja en neen, ma. Eigenlijk kon ik het niet.”

„Zoo!” viel Roos nogal vinnig uit. „Je kon niet weg, hè? Maar al kon je
niet, je deedt het toch.... uit belangstelling in mijn huwelijk... Wel,
ik had liever, dat je belang stelde in het kapitaal, waar ma en ik je
aan geholpen hebben.”

Piet lachte luid ’n onverschilligen kwajongenslach.

„Nou,” zei hij, „maak je niet dikker dan je bent. ’t Is al welletjes
zoo!”

Doch dat was olie op het vuur. Vooral nu, kon Roos geen zinspeling
velen op haar corpulentie. En dat in tegenwoordigheid van haar bruigom.

„Ik hoop,” zei ze, „dat je zoo gauw mogelijk weêr terug zult gaan.”

„Misschien wel. Dat is naar het er meê staat.”

Het angstig voorgevoel, dat Roos, toen ze haar jongsten broer zag,
dadelijk bekropen had, nam toe.

„Wat er meê staat?” riep ze. „Je gaat, zeg ik nu, zoo gauw mogelijk
terug.”

„Dat hangt ervan af!”

„Tobat!” riep mevrouw Uhlstra, wanhopig over dezen twist. „Zeg ineens
wat je meent, ja! Ik wed koerang doewit!”

„Ja,” bevestigde Piet, kalm ’n strootje opstekend. „Ik kom werkkapitaal
te kort. Daar kan ik nou wel lange brieven over schrijven, maar het
geeft me niets.”

Dat laatste was zeer waar, en zoo iemand Piet in zijn hart gelijk gaf,
dan was het Freddy, die voor het ongegeneerd optreden van zijn
aanstaanden zwager een even spontane als onverklaarbare sympathie had
gevoeld.

„Werkkapitaal!” zei Roos woedend, „dat is alles maar kletsen, ja! Je
hebt een ton gehad van ma en mij samen, en je zult zeggen, wat je met
het geld hebt gedaan, of ik geef de zaak in handen van een advocaat. Al
ben je mijn broer,—’t kan me niks schelen.”

Onverschillig haalde Piet de schouders op, met de innige minachting van
een oosterling voor vrouwenpraat.

„De duiten zitten in den grond; dat spreekt vanzelf.”

„Natuurlijk,” voegde Freddy er onwillekeurig achter.

Het deed Roos verstommen, haar moeder vriendelijk knikken, Piet
opkijken met de vroolijke verrassing van iemand, die onverwacht een
bondgenoot vindt.

„Jij vindt het nu natuurlijk,” ging Roos voort na een oogenblik
zwijgen, „maar je kent hem niet.”

„Zoo!” viel nu haar moeder in eens uit. „Is het dat? Kent hij hem niet?
Mijn zoons,” zei ze met haar vuist op de borst slaande, „mogen anders
gerust gekend worden.”

„Nou ja, dáár zou ik maar liever over zwijgen,” antwoordde Roos
onvermurwbaar en erg uit de hoogte.

Het draaide uit op ruzie. Freddy en Piet traden op als peace makers; de
een bij zijn aanstaande, de ander bij zijn moeder. Er werd gescholden
en gehuild; al wat mama Uhlstra op den bodem van haar hart verborgen
had gehouden, kwam eruit, en het kon wel niet anders of Freddy kreeg
zijn menschelijk aandeel, wat zijn bruid zich schrikkelijk aantrok,
hemzelf langs de koude kleêren ging. Ten slotte kwam men tot een soort
wapenstilstand, waarbij Piet een wijdloopig verhaal deed zijner
landelijke omstandigheden; hij had papiertjes in zijn zak met cijfers,
en Freddy bekeek die met ’n wijs gezicht, schoon hij er niets
hoegenaamd van begreep; Piet sprak van millioenen koffieboomen en
duizenden bouws grond op een hem duizelig makenden toon van
meesterschap.

Nu en dan zei Freddy ook een enkel woord, dat hij vijf minuten vroeger
van Piet had gehoord, en dan verklaarde de zoon der Uhlstra’s dat
Freddy een volkomen zuiver begrip had van de quaestie, en men eigenlijk
ook maar met menschen van zaken had te praten om goed begrepen te
worden,—een opmerking, die Freddy streelde en innig goed deed, Roos
voor haar aanstaanden man van teedere gevoelens vervulde en door
mevrouw Uhlstra met vele hoofdknikken werd bijgestemd.

Er moest dan nog een halve ton in; en toen Piet, met zijn boomen en
zijn bouws, dat had voorgerekend, keek Roos wel weêr een beetje sip,
maar Freddy zei, dat het de natuurlijkste zaak van de wereld was, en
men niet onverantwoordelijk schriel mocht zijn, tegenover een zaak, die
niet alleen levensvatbaar was, maar zelfs schitterend stond.

„In Godsnaam dan,” zuchtte zij. „Dan zullen wij het maar weder samen
doen, ja ma?”

En toen deze perkara tot aller genoegen was afgeloopen, was niemand zoo
vergenoegd als de oude vrouw.

Die Roos, dacht ze, was óók zoo op de penning! Freddy Markens had dit
geval tot een meer beduidend man gemaakt. Piet had hem een „man van
zaken” genoemd, en schoon het de eerste maal was in zijn leven dat hem
deze qualificatie te beurt viel, voelde hij er al het gewicht van, kwam
hij al redeneerende met de noodige brutaliteit, onder het rijsttafelen
tot de overtuiging, dat de man of business in hem eigenlijk enkel had
gewacht op een gelegenheid om ontdekt te worden.

Hoezeer Roos daar ook tegen was, moesten Piet en Freddy dien avond
samen naar de sociëteit ’n partij biljart gaan spelen.

„Ik ben blij, dat je die duiten hebt gekregen.”

„En ik dan?”

„Ik heb je, geloof ik, ’n aardig handje geholpen.”

„Zeker. Mooi, hoor! Kan ik je misschien...?”

„Merci! Maar als het bij gelegenheid eens noodig mocht zijn...”

„Natuurlijk! De eene dienst is de andere waard. Je moet eens bij me
komen logeeren.”

„Dat zal vooreerst moeilijk gaan.”

„God neen... dat is waar ook,” lachte Piet. „Maar anders: ’n goeie boel
daar.”

Zij kwamen ’s nachts heel laat thuis, in een hoogen graad van
broederlijkheid. Ten slotte had Freddy het zekere toch maar voor ’t
onzekere genomen, en zich door Piet twee duizend gulden laten beloven
voor zijn tusschenkomst. Hij had het geld niet noodig, van de
„reisrekeningen” stond nog altijd een aardig duitje van hem vast, maar
’t was wel zoo gemakkelijk, het geld van Piet te nemen voor de onkosten
van het huwelijk.



Bij de Marken’s, die de financieele zijde van het huwelijk van hun zoon
heelemaal lieten drukken op Roos en haar moeder, was een paar dagen
later de groote gebeurtenis, dat Eddy „wezenlijk en waarachtig” een
betrekking had gekregen. ’t Mocht dan niet schitterend zijn,—het ging
de stoutste droomen van zijn vader en moeder te boven. Tweehonderd
gulden in de maand,—de oude heer, die het zelf tot verder in de
duizenden had gebracht, keek zijn jongsten zoon aan met bewondering en
ontroerd tot in het diepst van zijn ziel. Zou er dan toch nog één
terechtkomen! Zijn progenituur had hem niet verwend!

Freddy sprak in den laatsten tijd zijn jongeren broer bijna niet; de
geheele intieme omgang van vroeger was uit. En vooral sedert Eddy de
boeken weêr had opgevat, en tot ’s avonds laat zat te studeeren, zooals
hij nooit in z’n leven gedaan had, was de verwijdering groot. Dan keek
Freddy, als hij ’s avonds van Roos naar huis kwam, grimmig naar het
verlichte venster van het paviljoen,—het eenige in huis, want de
ouwelui gingen vroeg naar bed; haalde in z’n eentje met diepe
minachting de schouders op, scheldend bij zichzelf op den „kwajongen en
den ingebeelden gek.”

Intusschen snapte Eddy tot zijn groote vreugde, dat er meer in zijn
geest was blijven hangen, van wat hij zooveel jaren op school had
geleerd, dan hij eerst zelf had gedacht.

Het moedigde hem aan, hij had er daardoor liefhebberij in, en lei er
zich ijverig op toe, zóó was hij in weinig maanden ’n heel eind
gekomen. Terwijl men bij de Uhlstra’s druk in de weer was met het
aanstaande huwelijk, had Eddy bij Twissels aangeklopt. Vrees kende hij
niet, dat „artikel” was een onbekend iets voor de „door de wol
geverfde” jongens van Markens,—maar nu had hij ’n gevoel alsof iemand
hem in de keel kneep.

„Zoo!” riep Twissels, niets aanmoedigend. „Wat mot jij?”

Het was hem in den laatsten tijd weer beter gelukt; er waren werkelijk
een paar speculaties gereüsseerd, en dit welslagen had hem niet enkel
opgefleurd en kracht, moed en gezondheid geschonken, maar hij was er
dadelijk daarna weer „in” gegaan, zoo diep als hij er nog nooit had
ingezeten.

Toen Eddy ’t hem verteld had, keek hij met een schuinen blik en ’n
loozen glimlach door z’n bril naar den jongen man.

„Als je mij wilt foppen, dien je vroeg op te staan, hoor!”

Eddy Markens verbeet zijn drift, ’t kon hem slechts kwaad doen, als hij
nijdig wegliep; daarvoor was hij niet gekomen.

„U kunt het zelf onderzoeken,” zei hij met een onderworpenheid, die
Twissels van de wijs bracht; was dat misschien een nieuwe akal van een
van die rakkers Markens?

Hij hield hem dien dag op z’n kantoor en liet hem werken, soms keek
Twissels eens om den hoek van zijn lessenaar, en dan zag hij aan den
anderen kant de nette en goedgekleede figuur van Eddy op den
wankelenden stoel en achter de oude schrijftafel van een der vorige
chefs, gebogen over vuil, verschoten, groen geweest laken, vol
inktvlekken, een vlag, dacht hij dan, op een modderschuit, wat het
uiterlijk betrof.

De correspondentie en de berekeningen waren niet, dat zag Twissels in
een oogopslag, het werk van een ervaren kantoorman; het droeg alles den
stempel van ’t nieuwelingschap, het was niet netjes, regelmatig en
geschäftsmässig, maar de brieven waren goed gesteld en zonder fouten,
de berekeningen kwamen precies uit.

„Je valt me bliksems meê,” zei Twissels openhartig. „Ga nou maar heen,
hoor! Ik zal reis voor je rondkijken.”

Het was, vond Eddy, ten minste iets, dat hij aan dit soort examen had
voldaan, ofschoon hij zich van een goed resultaat heel iets anders had
voorgesteld. Met dezen kant van het leven geheel onbekend, had hij
gedacht, dat al zijn werk goed was, en Twissels, in zekere
opgetogenheid, hem dadelijk ’n lucratieve betrekking zou hebben
aangeboden; hij had zich in stilte zoo iets gedroomd als ’n apothéose,
’n terugkeer van een verloren zoon. In plaats daarvan kon hij „nou maar
heengaan, hoor!”

Maar hij werkte thuis toch door alsof er niets was gebeurd, zonder den
moed te verliezen, al was zijn hoop op aanvankelijk succes erg gering,
tot er acht dagen later een briefje van Twissels kwam, dat hem naar
diens kantoor riep. Nooit nog had Eddy zoo iets gevoeld. Had dat beetje
werken dan zoo’n ander mensch van hem gemaakt, dat hij in de hoop op
een baantje en bij de vrees het niet te krijgen, zich bleek voelde
worden, bevend als een juffershondje?

„Ik heb wat voor je,” zei Twissels, en dadelijk erachter volgde de naam
der maatschappij, waarbij Eddy komen zou, en die van een der
directeuren bij wien hij zich moest presenteeren. Het was juist een
drukke maildag voor Twissels.

„Ik heb verder geen tijd,” zei hij gejaagd. „Ik heb erover gesproken;
het is in orde.”

En toen Eddy wilde bedanken, joeg hij hem met ’n allerhoogst en schel
stemmetje haast de deur uit. „Jawel, jawel! Ga nou maar gauw heen, en
doe je best... je best... Nou, bonjour!”



EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE INVITATIE.


Daar iedereen het zoo erg goed vond, dat Eddy „in betrekking” kwam,
verkropte Freddy zijn haat en afkeer; alleen tegen zijn ouders en Eddy
zelf stak hij zijn meening niet onder stoelen of banken, doch hij kreeg
ook van die zijde zóó den wind voorin, dat hij van alle discussie
afzag.

„We geven een jongelui-partij dezer dagen;” zei hij tegen zijn broer.
En toen er geen antwoord kwam: „Je zult toch komen.”

„Het kan wel niet anders.”

„Dat zou ik denken.”

„Eigenlijk bleef ik liever weg.”

„Ben-je dan zoo’n gruwelijke dood-eter geworden?”

„Ik heb er geen liefhebberij meer in.”

„Praatjes! Ik weet heel goed waarover je nog altijd zit te zaniken.”

„Nou, als je het weet,” zei Eddy, een courant opnemend om het gesprek
af te breken, „waarom vraag je dan naar den bekenden weg.”

De andere was blij. Wat zou de wereld zeggen, als zijn broer niet had
willen komen?

Aller streven was op dit feest gericht; op „geur” maken; dáár had men
zijn haat en zijn nijd, zijn afkeer en vijandschap voor teruggedrongen,
van zijn hart een moordkuil makend.

„Maar tante Clara?” vroeg Roos, toen de lange lijst der genoodigden
reeds zoo goed als geheel gereed was.

Zij hadden er wel allemaal aan gedacht, maar niemand had de eerste
willen zijn. Ze zaten nu in het zachte licht der binnengalerij bij
Roos, de dikke zeilen voor dicht tegen de zon, op het dofglanzend
marmer, om de middentafel, de sleden der wipstoelen van achter omhoog,
de hoofden in koempoelan bijeen.

En ieder zweeg nu; Freddy ook.

Werkelijk maakte de weduwe Lugtens het zeer bont. Al was maar een derde
waar van ’t geen men vertelde, dan was het nog heel erg. Men kon haar
niet inviteeren in een fatsoenlijk groot gezelschap. Dàt nu, zou het
wezen. ’t Was of ze er allen hetzelfde gevoel voor hadden; of ze
gedreven werden in één richting; de vlam van den ouden luister der
Markens, Lugtens en Uhlstra’s zou nog eens hoog opflikkeren, met
Twissels als nog levend getuige.

Mevrouw Uhlstra schudde het hoofd.

„Mijn God,” zei ze, „het kan waarachtig niet. Zij is mijn bloedeigen
zuster, maar Roos, wat zullen de menschen zeggen?”

„Ja, ma, dat vraag ik ook.”

„Men behoeft haar niet op den voorgrond te stellen,” zei Freddy zoekend
naar een modus vivendi, om het mooie cadeau, dat tante Clara
ongetwijfeld zou geven, mits ze werd geïnviteerd als familielid.

„Wat dunkt u ervan?” vroeg Freddy zijn vader.

„Er is veel over mevrouw Lugtens gesproken,” zei Markens, zijn breede
kin in de witte das trekkend, die hij deftigheidshalve altijd droeg,
„er is veel over haar gesproken, maar wat weet men van haar?”

„God almachtig,” barstte mevrouw Uhlstra uit. „Vraag dat maar niet!”

„Ik vraag het u niet, maar in het algemeen.”

Het verschil ontging de dames. Zij wisten wat zij wisten, en welk
onderscheid dáártusschen bestond en tusschen ’t geen men weten kan....
in het algemeen, ging haar begrip te boven.

„Heeft iemand haar ooit betrapt op.... ik zal maar zeggen: heeterdaad?”

Henri Uhlstra stond op het punt te zeggen: „ik”; maar hij bedacht, dat
het verkeerd zou zijn geweest, te meer omdat hij in zijn hart er niet
voor was tante Clara nu heelemaal en in het openbaar te verstooten.

Mevrouw Uhlstra ergerde zich aan den meesterachtigen, overbluffenden
toon van den ouden heer Markens; Roos ook.

„Gewoonlijk,” zei ze ’n beetje schamper, „wordt men bij zulke dingen
niet geroepen.”

„Neen,” zei Freddy hardop lachend, samen met Henri, „dat zal wel waar
wezen.”

„Er is niemand,” ging de oude heer voort, zonder zich in ’t minst aan
de opmerkingen te storen, „die eenig bewijs kan leveren.”

„Nou,” riep mevrouw Uhlstra zenuwachtig en opgewonden, „ze heeft me dan
dezer dagen weêr een mooi stukje uitgehaald! Zoo’n vent, daar ze meê
knoeide, heeft ze een stel diamanten gegeven om voor haar te verkoopen,
en de smeerlap....”

„Maar ma!” zei Roos vermanend.

„Hoe weet u dat?” vroeg Markens, ook de hand opheffend, kalm en
waardig, als om den heftigen woordenstroom tegen te houden.

„Wel, van Piet.”

„Nou ja,” zei deze met ’n erg katterig gezicht van het pierewaaien,
verlegen zijn hoofd krabbend. „Ik ben er ook niet bij geweest.... ik
heb het óók maar van hooren zeggen.”

„Door wie?” vroeg Markens op zijn ouden inspecteurstoon.

„Ik heb het van.... m’n jongen; die heeft het gehoord van de baboe van
tante.”

„Dus: bediendenpraatjes,” constateerde Markens, zich triomfantelijk met
zijn wipstoel achterover latend, vol minachting in zijn rimpelig grijs
gezicht.

’t Was waar en ze zaten er verlegen mee; mevrouw Uhlstra vooral was
woedend over haar nederlaag; ofschoon zij metterdaad haar zuster graag
op de partij zag, hinderde het haar gruwelijk, dat zij en Piet er zóó
inliepen.

„Pa heeft gelijk,” verklaarde Freddy. „Wij moeten haar vragen, Roos.”

„Ik vind het ook,” zei Henri.

Roos keek eens rond en toen ze allemaal knikten, haar moeder ook,
schreef zij de invitatie.

„Geef maar hier,” zei mevrouw Uhlstra. „Ik zal het ding wel zelf
brengen. Ik zal het haar dan nog eens goed vertellen.”



Daar zei niemand verder iets op, en ’s middags reed mevrouw Uhlstra met
opzet bijzonder vroeg naar haar zuster. Het ging haar, zooals ’t haar
oudsten zoon vroeger was gegaan; maar zij bleef niet bescheidenlijk
zitten wachten in de binnengalerij; zij stoof de slaapkamer binnen, en
zonder zich te storen aan den „derden persoon” en diens
„omstandigheden” voer zij vreeselijk uit tegen haar zuster, in een
verward Hollandsch en Maleisch.

Al wat zij in haar jeugd had gehoord aan leelijke woorden van de
bedienden en de inlanders op straat, aangevuld met de haar bekende
scheldwoorden van Europeanen, kwam haar met een spoed in de gedachten
en over de lippen, als moest het eene woord het andere inhalen.

Clara trok met zachte, korte keellachjes telkens de schouders op, de
mooie, ronde en gladde schouders van eene jonge vrouw, die ze had
behouden op leeftijd, zelfs nu ermee coquetteerend in het halfduister,
tegen de zwijgende figuur, die een donkeren baard liet doorschijnen
achter de klamboe, welke hij stijf dichthield.

Het kon haar niets schelen, dat haar zuster Lena zag, wat zij zag; dat
zij haar uitmaakte voor alles wat leelijk was en nog wat!

De invitatie kwam, dat was het voornaamste! Lena zou haar immers zoo
woest niet overvallen, als men geen plan had haar te vragen voor het
groote feest!

Langzaam deed de weduwe Lugtens haar kort met veel doorschijnende kant
versierd kabaatje aan, de diamanten knoopjes vastmakend op haar gemak;
zij schudde het hoofd naar achteren, haar zwaren haarwrong los uit de
condé over haar rug, blijkbaar om het enkele genoegen die met beide
handen weêr op te draaien, de buigzame armen omhoog voor den spiegel.

„Nou,” zei ze daarna zich omkeerend, en haar verontwaardigde zuster
zachtjes de kamer uitdringend, „nou, Leen, maak zoo’n kabaal niet, ja!
Het beteekent immers niets.”

Het was mevrouw Uhlstra een al te machtig cynisme, dat dit „niets”
beteekende. Zij begon te huilen. Zelf was ze een oude vrouw en Clara,
schoon ruim tien jaren jonger, was het toch eigenlijk ook, al zag ze er
wel twintig jaar jeugdiger uit. Altijd had zij haar liefgehad, al sprak
ze dikwijls veel kwaad van haar; altijd had ze haar standjes gemaakt in
vroeger jaren over haar onzedelijk gedrag, doch in ’t vertrouwen, dat
het met den leeftijd wel zou overgaan. In plaats van te verminderen was
het kwaad erger geworden met den leeftijd, veel erger, en terwijl zij
Clara daar betrapte op de „heeterdaad”, waarvan Markens had gesproken
en haar, met het volle recht van een oudste zuster, daarover
kapittelde, kwam er geen excuus, geen woord van spijt of verlegenheid,
geen traan van berouw... niets! niets! Integendeel, had Clara in haar
tegenwoordigheid nog eerst gecoquetteerd tegen haar medeplichtige, en
daarna leukweg gezegd, dat het alles niets beteekende.

Doch die uitbarsting van droefheid roerde Clara diep; zij huilde ook,
nu, groote tranen; zij zoende haar zuster, die, in haar smart, zoo erg
oud en leelijk was, en die snikkend en hokkend niets zeggen kon, dan
telkens: „Je bent zoo’n beest, Clara! Zoo’n gemeen beest!”

Mevrouw Lugtens bracht haar, den arm om haar heen geslagen, in kleine
slenterpasjes, net of ’t een reconvalescente was, naar de
achtergalerij, intusschen het verhaal beginnend van de bevalling eener
inlandsche vrouw op haar erf, die drielingen had gekregen. Het wekte de
belangstelling van mevrouw Uhlstra in zoo hooge mate, dat zij alles
vergat om de bijzonderheden te hooren, want haar zuster kende die
natuurlijk tot in de kleinste kleinigheden. In druk gesprek erover,
naast elkander, de hoofden dicht bijeen, met blikken en knikjes van
verstandhouding en wederzijdsch bewijs van juiste opvatting, vergaten
zij zoowel het aanstaande huwelijk van Roos als den medeplichtige
binnen. Het was toch ook zóó belangwekkend!

„En het laki?” vroeg mevrouw Uhlstra.

„Dáár,” zei Clara met haar duim naar een klapperboom wijzend, waarin
een kebon klom met handen en voeten, net als een aap.

„Weet je,” bracht mevrouw Uhlstra in het midden, na een oogenblik
aandachtig den dader te hebben bekeken, „dat volk heeft het bij jou
veel te goed. Weinig werken.... lekker eten.... nou?”

Clara trok haar gemarkeerde wenkbrauwen hoog op, keek haar zuster een
oogenblik aan met ’n mal verwonderd gezicht, en proestte het toen uit
van het lachen, zóó van harte en zóó gek, dat mevrouw Uhlstra er
heelemaal door overwonnen werd. En zoo zaten ze nu tegenover elkaar,
haast stikkend in een onweerstaanbaren, overweldigenden zenuwlach over
deze nieuwe theorie der drielingen.

Met diepe ademhalingen, zuchten gelijk, kwamen ze tot bedaren.

„Och, jij ook!” zei verwijtend mevrouw Lugtens, haar zakdoek over ’t
gezicht strijkend.

„Nou, geloof me, hoor! Het is betoel waar. Toen we vroeger niet zoo
waren als tegenwoordig, en de kerels met de rotan voor de broek kregen,
als ze iets deden, toen gebeurden zulke grappen niet. Da’s waar ook.
Hier heb ik een brief voor van je Roos.”

Aandachtig bekeek mevrouw Lugtens de invitatie; ze was eigenhandig door
haar nicht geschreven en vriendelijk van inhoud. Haar gezicht
vroolijkte op.

„Ik vind het heel lief van Roos,” zei ze.

En toen haar zuster daarop zweeg, vervolgde zij:

„Och ja, ik weet het wel: men heeft veel op mij te zeggen. Ik doe
niemand kwaad; ik benadeel geen mensch, en laat iedereen ongemoeid; ik
verteer mijn eigen geld, en raak aan geen cent van een ander. Wat ik
doe, is mijn zaak; heelemaal mijn eigen zaak.”

„Zwijg toch, jij! Je hebt geen hart, anders zou je mij en de familie
geen schande aandoen met die smeerlappen.”

„Ik verveel me.”

„Dat is ook wat!”

„Ik heb me altijd verveeld, Leen; met Lugtens en met de kinderen ook;
Willem was de eenige, die me amuseerde, en nog niet eens altijd. Nu ik
alleen ben, de jongens weg en Leentje bij jou, nou verveel ik me
letterlijk dood.”

„Je kon bij familie en kennissen gaan.”

„Bij wie? Jullie en anderen vervelen mij ook op den duur met al dat
praten over andere menschen. Er is ten slotte nog slechts een....”

„Soedah! Begin je weer? Denk-je dat ik hier ben gekomen om vuile
praatjes aan te hooren? Ik ga maar weg; anders verveel ik je, hè!”

„Neen, Leen, zóó bedoel ik het niet.”

Maar zij drong toch niet erg aan op blijven, gedachtig aan den
medeplichtige, die niet zoo geduldig scheen als een zijner voorgangers
tijdens ’t bezoek van Henri, maar die door hemmen en kuchen vrij
hoorbaar te kennen gaf, dat ook hij zich verveelde in zijn isolement.

„Wat zal het zijn voor Roos?” vroeg mevrouw Lugtens, toen ze haar
zuster naar het rijtuig bracht.

„Claar!” riep mevrouw Uhlstra plotseling in een soort verrukking de
oogen ten hemel slaand. „Ik heb laatst van Abdul Karim twee steenen
gezien voor kraboe... Ah!”

’t Was of zij zou bezwijmen van verrukking.

„Berapa?” vroeg mevrouw Lugtens ernstig.

„Neen, dat zeg ik niet. Bonjour, hoor! Tot ziens?”

„Zij zal ze hebben, Leen!”

Een paar klinkende zoenen, een handdruk,—en de coupé reed met luid
gekraak over de grind naar buiten. Door de raampjes keek mevrouw
Uhlstra over het erf. Wat werd het verwaarloosd! Dat was me ’n boeltje!
De vrouwen der tuinjongens kregen drielingen of het niets was, maar de
bloemen en crotonperken leken wel wildernissen!

„Njonja ketjil!” riep zij door het venstertje vóórin den koetsier toe.
Dàt had ze geen uur kunnen uithouden! Twee duizend gulden en geen cent
minder het paar! Steenen als bruine boonen! Zij had erop getaward voor
de aardigheid, maar Abdul Karim was tot niet minder te krijgen dan
duizend gulden het stuk. Roos moest het dadelijk weten, en toen Roos
het hoorde, was ze zoo blij als ’n kind, al liep ook haar
juweelenkistje letterlijk over.

„Wat zeg je ervan?” vroeg ze opgetogen haar bruigom.

„Prachtig!”

„Ze is toch zoo goed!” zei Roos meewarig en met een stem vol zachte
genegenheid.

„Och, wel ja! Ik heb altijd wel gezegd, dat ze ’n beste vrouw is, en
als ze nu eens ’n dwaasheid doet,—het hindert of benadeelt immers
niemand!”

„Jij spreekt er net over als zij,” bracht mevrouw Uhlstra wantrouwend
in het midden. Zij vond het niets aangenaam zulke bijzondere beginselen
te hooren belijden door den aanstaanden schoonzoon, en Freddy, die dit
begreep, voegde er dadelijk bij:

„Natuurlijk moet men die dingen van haar standpunt beschouwen.”

De zaak van het huwelijksgeschenk beschouwde hij meer van zijn eigen
standpunt.



TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

HOE FREDDY DRIEHONDERD GULDEN VERDIENT.


Toen Freddy een uurtje later huiswaarts ging, sloeg hij een zijwegje
in, keek aan het eind eens voorzichtig rond, loerend tusschen en over
de groene paggers of hem ook iemand zag, en stapte de kampong binnen.

Voor een klein huis, van binnen met houten wanden en enkel de
buitenmuren van wit gekalkte steen, onder een overstekend dak van
verweerde roode pannen, hield hij stil.

Op den houten vloer met ongelijke kieren tusschen de grauwe nooit
geschrobde planken, lag in het midden een oud stuk rotanmat, en daarop
in ’t midden stond een rond houten tafeltje van wildhout, op één poot,
slecht afgewerkt, het wit van het hout schijnend door het dunne
roodachtig bruin van ’t politoer; een te klein ordinair flodderkleedje,
zwart met helrood, lag erover, de puntjes even over den rand. Twee oude
wipstoelen flankeerden het, de lange randen der rugleuningen, eens
palembangsch gelakt, waren thans dof en met een laag aanklevend vuil
bedekt; wellicht voor jaren gekocht op vendutie, en zóó daar neergezet,
met de kleine geborduurde antimakassertjes tegen de binnenruggen, eens
zindelijk en kleurrijk, thans met pikzwarte vetvlekken van de
klapperolie in de haardossen, die er achtereenvolgens tegen gerust
hadden.

Op een der stoelen zat een bejaarde hadji, met, onder een dopvormig
kleurloos mutsje, dat zijn geschoren kruin dekte, een bruin, van vorm
typisch joodsch gezicht, scherp maar fijn van trekken, met onder tegen
de kin aan een geitensik van grof grijs haar, als een valsch
tooneelbaardje dat eraan was geplakt.

Toen Freddy Markens door de pagger het kleine erfje, tusschen twee
klapperboomen links en rechts, optrad, streek de hadji, die op zijn
gemak ’n strootje had zitten rooken, hiel op knie, zijn dunne versleten
kain omlaag over zijn magere bruingele beenen vol lange zwarte haren,
en buigend met een vriendelijk gezicht, den stijven sik vooruit, stapte
hij de eene houten trede af, die het huisje uit den grond was gebouwd.

„Zoo, Abdul Karim!” riep Freddy welgemoed, zijn wandelstokje latende
draaien tusschen duim en vinger. „Ada baai?”

Wel, Abdul Karim, de diamantenhandelaar, maakte het heel goed; hij
hoopte, dat mijnheer het ook goed maakte en,—dit zei hij met den
grootsten eerbied en nederigheid—ook de „groote heer,” mijnheers vader.

Voorzichtig nam Freddy plaats op ’t randje van den anderen wipstoel
naast het tafeltje en hij bedankte, met de verzekering, dat hij nooit
rookte op dat uur, voor een der beschimmelde manilla’s, die in een
gewoon bierglas op de tafel stonden.

Abdul Karim kende hem maar al te goed. Toen Freddy en Eddy nog jongens
waren, kwam Abdul Karim met zijn koopwaar enkel bij mevrouw Markens,
als de kinderen naar school waren, zoo bang was hij, dat ze hem
bestelen zouden! Al die europeesche heeren en dames op en nabij de
plaats geboren, en er wonend, kende hij als zijn portemonnaie. Hij
hoorde nu van Freddy, dat mevrouw Lugtens de twee steenen zou koopen,
waarop mevrouw Uhlstra had geboden, en dat die steenen bestemd waren
tot geschenk aan mevrouw Geber, als deze mevrouw Markens werd.

„Je hebt ze aan mijn aanstaande stiefmoeder willen geven voor twee
duizend ’t pasang.”

„Ja, betoel,” stemde de hadji toe.

„Dan moet je bij mevrouw Lugtens vasthouden op vijfhonderd meer.”

„Zij heeft er verstand van.”

„Zijn er op ’t oogenblik meer zóó te krijgen op de plaats?”

„Neen, dat niet.”

„Dan zal ze ook vijf en twintig honderd geven, en die vijfhonderd zijn
voor mij.”

„Dat kan niet,” zei Abdul Karim lachend. „Dan zou ik er zelf niets aan
hebben. Driehonderd voor u en twee voor mij.”



Freddy zat reeds lang op z’n gemak ’n kop thee te drinken in een luien
stoel, toen Eddy dien middag vermoeid van ’t kantoor kwam. Stil lachend
zag hij hem naar zijn kamer gaan.

„Driehonderd pop vandaag verdiend!” zei hij bij zichzelven. „Zoo’n
lammeling moet daar anderhalve maand voor werken als een slaaf.”

Inderdaad werd van Eddy veel gevergd in zijn betrekking. Hij was niet
ondergeschikt genoeg,—waar wou hij ’t ook hebben geleerd? Hij had ’n
zeker air over zich,—de familiekwaal van vader en moederskant, en hij
zag er altijd zoo bijzonder net gekleed uit. Daarom „donderden” hem de
even boven hem geplaatsten zoo’n beetje en liet men hem werken, dat ’t
hem soms voor de oogen schemerde. Hij voelde en begreep het waarom,
hield er zich kalm bij, at de onvermijdelijke standjes op met een effen
gezicht en deed zijn werk zoo goed hij kon. Maar het viel hem zwaar.
Hij was zijn heele leven gewoon zoo goed als niets uit te voeren, en nu
moest hij zoo ruw door het dichte kreupelhout. Als hij zich—hij wist
zelf niet op welken grond—niet zoo vast had voorgenomen te slagen met
den arbeid, hij zou het vertikt hebben. Maar naarmate ’t hem moeilijker
viel, zette het idee zich vaster in zijn hoofd. En nu zat het er zoo
onuitroeibaar in, dat, dacht hij, als hem onverwacht een ton gouds was
ten deel gevallen, dit hem niet zou hebben bewogen ontslag te nemen uit
zijn betrekking.

Toch, als hij laat in den namiddag moe thuis kwam, terwijl de bedienden
al bezig waren de lampen aan te steken, voelde hij, dat er ook niets
hoegenaamd in zijn leven meer was dan het kantoor. Hij had geen lust
meer, na zulke werkdagen, ’s avonds uit te gaan of een boek ter hand te
nemen.

Zijn moeder maakte zich erg ongerust.

„Men moet,” meende ze, „van de hem geschonkene gaven geen misbruik
maken.”

En papa, die als ambtenaar nooit tot langer dan ’s middags twee uren op
z’n bureau had gezeten, schudde verontwaardigd het hoofd, als hij Eddy
tegen halfzeven zag thuis komen.

Het was ’n maildag toen de groote jongelui’s-partij voor het huwelijk
van Roos en Freddy zou gegeven worden.

Bij al de drukte kwam Freddy tegen halfacht even thuis om iets te
vragen; hij moest zich nog kleeden ook, maar men was zoo in de weer met
de preparatieven, en nu kwam hij zijn broer halen om ’n beetje de
leiding op zich te nemen, zooveel te zijn als ceremoniemeester.

„Hij is nog niet thuis,” klaagde mevrouw Markens. „Dat laat op ’t
kantoor blijven is ook zoo naar.”

„Zij mailen alweêr,” zei Markens met verachting. Hij herinnerde zich
nog hoe men in zijn jeugd eens in de maand brieven naar Europa zond, en
hoe het toen even goed in Indië ging als tegenwoordig, beter zelfs.

„Ik vind het vervloekt onhartelijk van Eddy, dat hij me zoo in den
steek laat,” riep Freddy boos.

„Maar zijn kantoor....”

„Och wat, dat misselijke kantoor met de fooi tractement in de maand en
een huis vol noten op den zang... Hij wist hoe druk we het vandaag
hebben, en dan had hij maar moeten vragen om ’n paar uren vroeger naar
huis te gaan.”

„Daar heb je hem,” zei de oude heer, die in zijn hart Freddy niet zoo
heelemaal ongelijk gaf. Een huur-dos-à-dos was het erf opgereden en
stilgehouden voor de kamer van Eddy.

„Nou, je bent ook ’n goeie?” riep Freddy hem tegemoet. „Hadt je nou
niet wat vroeger kunnen komen?”

„Wij hadden het te druk.”

„Och wat.... als je het maar hadt gevraagd.”

„Ik vraag op ’n maildag geen vrijaf voor ’n pretje.”

De toon waarop Eddy sprak klonk scherp en kort, als van iemand, die
besloten is in niets toe te geven, met een meesterschap, dat zijn
evenwicht reeds op den andere deed gevoelen.

„Kom-je even mee?” vroeg Freddy erg verzoekend. „Roos en ik kunnen het
niet heelemaal eens worden over de schikking. Verdomd, Eddy, het is zoo
lastig. En die moeder Uhlstra.... ik wou dat ze ineenzakte.”

„Dan ging je partij niet door.”

Al pratend liepen ze naar het rijtuig van Roos, dat voor ’t huis
wachtte, en vriendschappelijker dan in langen tijd, kwamen ze ’n uur
later terug om zich te kleeden.

Eddy deed het op z’n gemak en netjes, als ’n jongmensch gewoon in de
wereld te komen in groot tenue; en terwijl hij zijn witte das omdeed
voor z’n scheerspiegeltje, geeuwde hij, dat z’n kaken er pijn van
deden.

Hij zag op tegen die partij als tegen een berg. ’t Was onmogelijk
geweest te weigeren; hij zou in de voorgalerij Freddy bijstaan in het
de dames uit de rijtuigen helpen en binnenbrengen. Dat kon nu eenmaal
niet anders!

Het zag er splendid uit! Zoo feestelijk als een mooi, ruim indisch huis
met groen en bloemen te maken is.

Zelfs was er meer, want om de gewone planken zoldering te bedekken, had
Roos er rose tulle tegen laten timmeren, gebouillonneerd, en met zeer
kleurige kunstbloemen in de kuiltjes. Het was naar westersche begrippen
niet buitengewoon smaakvol, maar in een indisch huis en bij een
oostersche omgeving stond het niet kwaad.

Rechtop als een kaars had Eddy post gevat op het schabelletje, de
rijtuigen wachtend, met zijn zwarte bekleeding, scherp uitkomend tegen
het wit der gekalkte pilaren en op den marmeren vloer; hij was precies
gekleed als andere jongelui, ook reeds present, maar het was alsof de
anderen, stijfjes, ook wel voor een begrafenis gekomen konden zijn,
terwijl hij alleen met zijn onberispelijk fijn linnen en breed
uitgesneden balvest, een feest kwam bezoeken.

Ratelend sloegen de rijtuigen, van den grooten weg, met breede
zwaaiingen der buitenlantarens, het erf op, en de broers Markens met
nog ’n paar heeren waren maar ijverig in de weer met buigingen en
strijkages, altijd gereeden gebogen rechterarm, lachend, pratend en
informeerend naar gezondheidjes en zoo meer. Met ’n zeker sérieux kwam
Eddy de treden af naar het rijtuig van de ongetrouwde jonge dames
Uhlstra, waarin ook Lena zat. Zij kwam het eerste eruit, en Eddy, een
stap terugdoende, liet haar over aan zijn broer met een stijve buiging
voor haar vriendelijken groet. Hij bood den arm aan een der nichtjes,
nu ook al breed en zwaar, als Roos de oudste, en zwijgend bracht hij
die binnen met een ernstig gezicht.

Twissels wiens klein hoofd boven alle andere hoofden uitstak, keek
aandachtig de zaal rond. Het was een groote en royale partij; niets was
verzuimd om het zoo schitterend en goed te maken als mogelijk was, er
was geen geld gespaard. En niettemin lag er een onmiskenbaar verschil
tusschen dat feest, en de oude indische festijnen toen hij, Lugtens en
Uhlstra nog waren in de volle kracht hunner opkomst. Het cachet was
eraf. Hier waren menschen, die men vroeger niet had genoodigd; hier
ontbraken gasten, die destijds nooit mankeerden, hier miste men een
zekere vrijheid, die vroeger gebruikelijk was, terwijl er van den
anderen kant werd geloopen en gesproken op een manier, die men toen
ongepast zou genoemd hebben.

Hij zag, dat terwijl hij met Markens stond te praten, zij de eenig
overgebleven mannen uit den „goeden ouden tijd,” waren, die nog zoo
betrekkelijk kort was geleden!

„Wij worden oud,” zei Twissels met een diepen zucht.

„Ja, dat worden we,” antwoordde Markens ook zuchtend. „Als alles nog
maar goed gaat....”

„Je hebt reden tot tevredenheid.”

„Over het huwelijk van mijn zoon.... zeker.... zeker!”

„Daarover ook.... maar ik had meer het oog op Eddy.”

„Ah zoo! Hm! Ja.”

„Wat bliksem,” zei Twissels met een hoog maar kwaadaardig stemmetje.
„Je moest God danken, dat er werklust in den jongen zit. Jullie hebt ze
waarachtig niet opgevoed om het te mogen verwachten.”

Sedert hij zijn speculatieve handelsoperaties dreef, was Twissels
prikkelbaar en brutaal, en Markens, die hem in de laatste jaren maar
zelden had ontmoet, keek van dien uitval verbaasd en verontwaardigd op.
Een oogenblik zagen ze elkaar vijandig aan. Toen boog Markens zich
terzij voor een jonge dame en sprak die aan, daarmee verdere
conversatie met Twissels afbrekend, die zich eerst recht in postuur had
gezet om te twisten en nu, door deze wending verbluft, zich omdraaide.
Eigenlijk voelde hij dat hij altijd ’t land aan Markens had gehad en
begreep hij niet hoe hij met zoo’n kerel in vroeger tijd
vriendschappelijk had kunnen omgaan. En Markens, al pratend
bitjara-kosong met een dame, schold hem in z’n for intérieur voor een
onbeschoften ploert, er in gedachten bijvoegend dat die Twissels toch,
wèl beschouwd, nooit iets anders was geweest.

Twissels, met opzet, slingerde en draaide zijn lang mager lijf tusschen
de wandelende paren door naar Eddy Markens, dien hij zag staan praten
met eenige jongelui, en hem terzij nemend, vroeg hij:

„Wel, hoe gaat het met je?”

„Dank u, vrijwel. ’n Beetje druk, en ’s avonds wat laat thuis; maar dat
hindert niet.”

„Nou, dat doet me plezier! Ik heb nog eens over je gesproken.... ze
zijn tevreden, en dat zegt veel, want je begint pas.”

Zoo praatte hij voort over kantoorwerk, kantoorbeheer en
kantoorvooruitzichten; het verveelde Eddy Markens niet; wat hem
verveelde was die partij. Hij zag dadelijk dat Lena Lugtens omringd
werd door jongelui, en dat haar balboekje van hand tot hand ging; hij
had precies gezien dat het vol was; hij zag haar lachen en vriendelijk
zijn tegen anderen, en hij had het land, geweldig!

De dames van de familie deden haar best tante Clara zooveel mogelijk te
eclipseeren; zij hadden stoelen en tafeltjes langs den muur geplaatst,
en in een dier „zitjes” mevrouw Lugtens in een hoek gezet. Met haar
breede figuren zaten mevrouw Uhlstra en de dikke dochters te beproeven
het ondeugende familielid aan de blikken der meeste gasten te
onttrekken; men sprak tegen haar over al de soesah, die men had met de
bedienden; over het gebrek aan toezicht in de achtergalerij op de
dranken en de „eterij”, alles in de hoop, dat zij zich dienstvaardig
zou betoonen en welwillend zich zou aanbieden voor de taak van
asschepoester in het achterhuis.

Maar zij was gekomen om zich te amuseeren, en dat wenschte zij ook; zij
had zich, tot ergernis van haar familie en van andere dames,
gedecolleteerd, en al kon men aan enkele bekende indices wel zien, dat
het geen jonge buste was—die gedeeltelijk werd vertoond,—het was er in
elk geval een die veel jonge in de schaduw stelde.

Tante Clara wilde dansen; zij had de steenen gekocht en er waarlijk
vijfhonderd gulden meer voor moeten betalen dan mevrouw Uhlstra had
opgegeven,—zachts, dat zij ook danste op de huwelijkspartij! Freddy
executeerde zich met souvereine kalmte. Wat konden hem al die lui
schelen, die er waren? Hij ging met een vriendelijk gezicht op tante
Clara af en vroeg haar voor een wals. Zij had, dacht hij, nog aardig
wat „duiten”, en hij kon voor zichzelf nog heel wat gebruiken. De
gasten, in de volle drukte der partij, deden alsof zij niets bemerkten;
daar waren er onder, die van deze „kliek” nooit anders dan kwaad
spraken. Maar op de partij waren ze gekomen!

Nu en dan maakte Eddy zich verdienstelijk met het toezicht op de
bediening der dames, zekere drukte voorwendend, opdat zijn eigenlijke
onthouding van de algemeene pret niet zou worden opgemerkt. Telkens als
hij het goedschiks doen kon, ging hij de danszaal uit naar de
voorgalerij om aan een der zijkanten een cigarette te rooken. Er werd
nu een coquette gedanst en allen waren binnen; die er niet waren om te
dansen, waren er uit nieuwsgierigheid en om te lachen over de
„koopjes,” die dansgrage cavaliers soms snapten, als de schijnbaar
uitnoodigende danseuse zich onttrok aan de poging om aan de invitatie
te voldoen.



DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

„’N MOOI PAAR, JA?”


Ineens hoorde Eddy lachende stemmen en geschuifel van binnen naar
buiten, en zich omkeerend, stond hij voor Lena, die ondeugend en heel
koket, op de dansmaat vóór hem cadanseerde. Hij wierp zijn cigarette
over de balustrade en danste de volgende seconde met haar naar binnen,
tusschen de zwarte rokken door en langs de lachende mannengezichten
daarboven.

Tweemaal dansten zij de groote vierkante binnengalerij rond. Toen liet
Lena hem los, boog al dansende en wendde zich tot een ander.

Stil en nog niet goed wetend wat hem eigenlijk was overkomen, ging Eddy
terug naar de plaats, waar hij in de voorgalerij had gestaan, alsof hij
dáár behoorde en nergens anders; de versche cigarette, die hij opstak,
beefde tusschen zijn vingers.

’t Was, vond hij, zoo onaangenaam als verrukkelijk.

Maar deed zij het met opzet; begreep zij, wat hem noopte zich terug te
houden, dan was het gemeen. Tenzij... nu ja, dat hoopte hij eigenlijk!
Hij probeerde wel zich de onmogelijkheid aan te denken en aan te
redeneeren, maar feitelijk heerschte boven alles uit het stille idee,
dat hij haar niet onverschillig was, dat zij veel te goed en te
fatsoenlijk was om met iemand den spot te drijven, hem als het ware aan
te moedigen met de wetenschap, dat hij doodelijk van haar was en met
het plan hem ’n blauwtje te laten loopen.

Al was het zoo, wat dan nog? Vragen zou hij haar toch niet, dat had hij
zich vast voorgenomen. De heele wereld zei, dat Freddy Roos trouwde om
haar geld, en dat was waar. Men zou van hem zeggen, dat hij Lena vroeg
om dezelfde reden; zijn broer zou zelfs het volste recht hebben het te
bevestigen. Was het niet de afspraak geweest? Als zij hem aannam, hoe
stond hij dan daar, tegenover haarzelf en de heele wereld, als man?

En hij had, sedert hij werkte voor zijn brood, een groot gevoel voor
het mannelijke in dien zin gekregen; het had zijn ijdelheid en
pedanterie van vroeger in een ontwakend besef van eigenwaarde omgezet.
Het zou dus, hoe ook, toch altijd zijn alsof hij slechts op ’t geld van
Lena speculeerde; voor hemzelf zou ’t zoo schijnen, want als ze
trouwden, zou hij immers van dat geld moeten eten en leven!

Van zijn tractementje kon men dat moeilijk doen.

Hij moest haar nu gaan „aanspreken”; zonder onbeleefd te zijn kon hij
het niet laten. De stroom van dansers en danseressen kwam door de
deuropeningen naar buiten, lachend en pratend, de jongelui hun best
doende aardig te zijn, de meisjes bereid om te lachen zelfs over de
grootste flauwiteit,—allen in feestelijke stemming, vast van plan
daarin te blijven.

Zachtjes drong Eddy, als tegenlegger, door de drukte naar binnen, met
een gemompel van excuses en vriendelijke woorden tegen de dames, die
hij kende. En, middenin, stond hij vlak voor Lena, die ook wat frissche
lucht kwam scheppen aan den arm van een donkeren jongen man, dien men
het dadelijk kon aanzien, dat hij tot over de ooren verliefd was.

„Ik kwam juist om je te bedanken.”

„Dat mag ook wel!” riep ze lachend en luid genoeg om ook door anderen
gehoord te worden. „Het is niets aardig van je hier den kluizenaar te
spelen.”

„Zoo erg is het nu niet.”

Hij had zich omgekeerd, en liep aan haar rechterkant mede terug naar
buiten.

„’t Scheelt maar weinig. Je hebt zeker zooveel in Europa gedanst, dat
je het moê bent.”

„Toch niet,” zeide hij ernstig. „Ik deed het daar ook niet veel. Dat is
het niet!”

Zij vroeg niet wat het was; ze waren vóór aan de balustrade en de
zachte avondwind, verkoelend aanwaaiend, bracht zuchten van verlichting
en uitroepen van „Hoe heerlijk!” bij dozijnen over de lippen der
warmgedansten.

„Als je nu nog een dans voor me hadt...”

„Ik weet het niet,” zei ze onverschillig hem haar boekje gevend. „Kijk
zelf maar.”

Hij ging onder een der lampen staan, zonder kans, denkend, dat ze hem
fopte. Maar er was nog één plaats, en daarin krabbelde hij haastig zijn
voornaam met een sierlijk potloodje, maar zoo hard als steen.

„Het is een mazurka!” zei hij.

„Da’s jammer. Waarom heb je niet behoorlijk op tijd een wals gevraagd.”

Haar cavalier stond zich dood te ergeren.

„U hebt met mij nog een wals,” zei hij met een van kwaadheid onvaste
stem. „Als het u spijt en u wilt er nog over beschikken...?”

„U schijnt er dus niet veel prijs op te stellen.”

„Als mijnheer zoo vriendelijk zou willen zijn....” nam Eddy het
dadelijk op. Een van „de ondeugende jongens Markens” werd weêr bij hem
wakker. Hij boog tegen den ander en sprak op een vriendelijken,
beleefden toon, waar doorheen de ironie klonk, gelijk een ondergrond
schijnt door een tintje.

„Ik dacht dat het u speet,” zei het jongmensch, ’n beetje uit het veld
geslagen, tegen Lena.

„Volstrekt niet. U walst net zoo goed als meneer Markens, eer beter!
Maar nu neem ik voor uw straf het aanbod aan.”

„Het is hard,” klaagde Eddy.

„Als meneer soms de mazurka...” Lena kon zich niet goed houden; het was
wreed, dat moest ze berekenen,—maar het was in elk geval nog dwazer dan
wreed. Zij lachte luid op.

„Dan zult u mij permitteeren,” zei de jaloersche aanbidder groetend.

„Je bent toch niet boos?”

„Op u.... onmogelijk!”

Toen hij Eddy groette, keken zij elkander schuin aan, met kwaadaardige
gezichten, de ruggen stijf, de koppen hoog, als booze honden in zekeren
tijd van het jaar.

„Zou hij werkelijk beleedigd zijn?” vroeg Lena, die ineens dacht aan
het duel met dien jongen ingenieur.

„Het komt er niet op aan. Wil je ook iets verfrisschends?”

Zij wilde ijs, maar heel hard, en daarom gingen zij naar achter, waar
’t buffet was. Aan zijn arm wandelde zij de danszaal door, waar de
oudere dames, die het niet zoo warm hadden, rustig waren blijven
zitten, met „stroop en ijs” meest. En toen die twee binnenkwamen, keken
ze allemaal verwonderd en bewonderend op, met den meer geoefenden smaak
voor het mooie in menschen, van menschen, die al wat lang geleefd en
wat veel gezien hebben.

„Waarachtig,” zei mevrouw Uhlstra tegen Twissels, terwijl ze
vriendelijk en druk knikte tegen haar petekind, „het is of die twee
voor elkaar zijn geknipt. ’n Mooi paar, ja?”

Een oogenblik keek hij aandachtig en ernstig door zijn groote
glinsterende brilleglazen, langzaam met het hoofd op en neer om haar al
vast gelijk te geven.

„Ze doen me altijd denken,” antwoordde hij, „aan tempo doeloe. Er zijn
zoo van die menschen, die als het ware bij elkaar hooren. Je hadt dat
zelf indertijd met Uhlstra.”

„Soedah, Twissels!.... Je moest zoo iets niet zeggen op ’n partij....”

Hij schrikte van haar zenuwachtigheid, ziende hoe ze bleek werd en
tranen kreeg in haar oogen.

„Wie het vooral hadden, meer dan anderen, maar precies als die twee
dáár.”

„Ik weet het wel.... ik dacht er ook aan.”

En Mevrouw Uhlstra, diep zuchtend, zei wat Twissels dien avond al
gezegd had tegen Markens.

„Och God, ja! We worden oud.”

„Waarom ook niet?” vroeg hij om haar te troosten. „Die niet oud willen
worden, moeten maar doen zooals Geber gedaan heeft. Als ’t goed gaat,
moet ’n mensch ’t langste leven met grijze haren op z’n hoofd.”

„Hoe bevalt het je tegenwoordig?” vroeg Lena onder het gaan aan Eddy.

Hij wist wat ze bedoelde.

„Bijzonder goed. Ik heb het druk. Het is natuurlijk vreemd voor iemand,
die altijd een lui en nutteloos leven heeft geleid... Als ik thuis kom
’s avonds dan ben ik moe.”

„Ik geloof nu niet, dat dit de ware ambitie is.”

„Waarom niet! Ik begin ook van het werk te houden om het werk. ’t Gaat
natuurlijk niet zoo ineens.... Als afleiding is het uitstekend.”

„O, het is natuurlijk heel goed. Ik bedoel slechts: wanneer men het
enkel beschouwt als ’n middel om den tijd te dooden....”

„Neen.... het is niet zóó absoluut. Er bestonden redenen, die met
elkaar beslissend waren.”

„Zijn die erg geheim?”

„Geheim? Ja en neen.”

„Dat is geen antwoord, maar de uitvlucht van iemand, die niets wil
zeggen.... je draait met je woorden, alsof je bang bent je te
verspreken.”

„Volkomen juist.... dat ben ik ook.”

Lena had nu wel willen zwijgen; zij wist, als ze verder doorsprak met
hem, dat er iets heel gewichtigs komen zou; zij wenschte het ook. Maar
het was zoo’n vreemd en moeilijk geval, juist nu en met hem.

En bovendien stond het bij haar als vanzelf vast, dat het nu ’t
oogenblik was; het oogenblik! Dat, na die groote partij, hij,
voortgaande zooals hij in den laatsten tijd begonnen was, al heel gauw
geheel zou vervreemden van elke gelegenheid waar zij hem kon spreken.

„Weet je wel, dat je me verschrikkelijk nieuwsgierig maakt.”

„Niet zoo erg.”

„Wezenlijk. Het is ook geen kleinigheid! Ik hoef je wel niet te zeggen,
hoe er in het begin over jullie werd gedacht.”

„Neen, dat weet ik. De menschen hadden groot gelijk; dat zie ik hoe
langer hoe meer in.”

„Nu, het stond vast, dat jullie ten slotte in de kampong zoudt
terechtkomen.... Je neemt het me niet kwalijk, ja?”

Hij schudde het hoofd ontkennend, met een glimlach om den mond naar
haar kijkend, zooals zij daar stond, terzij van het buffet, met het
glinsterend zilveren lepeltje langzaam stukjes afrissend van het rose
vruchtenijs, dat iederen keer een nieuw sneeuwig oppervlaktetje toonde.

„Iedereen zei het.... En ineens is Freddy met Roos geëngageerd.”

„Wat net zoo goed is als de kampong in ’t verschiet....”

„Sst,” zei Lena verschrikt. „Ben je mal! Moet je hier zoo iets zeggen!”

Eddy was bleek van drift.

„Het kan me niet schelen. Ik heb er nu genoeg van. Veel kan ik van
allerlei lui aanhooren, maar ik kan niet uit uw mond Fred’s huwelijk
als van zoo’n beteekenis hooren roemen.”

„Zeg dan, wat het is. Mijn hemel, ik spreek openhartig met je, en je
bent daarentegen de geheimzinnigheid zelf. Waarom zou dit huwelijk zoo
slecht wezen! Zij is veel ouder dan hij...”

„Dat is het niet.”

„Als het dat niet is....”

Met ’n bleek gezicht keek hij rond, als zocht hij een plaats, een
gelegenheid.

„Durf je even met me buiten op het erf te gaan?”

„Waarom niet?”

Hij bood haar den arm, en ze gingen, niet onopgemerkt en ook niet
onbesproken, de drie treden naar beneden, afdeinend uit den grooten
lichtkring naar het halfduister op het erf.

„Het beste is,” zei hij met veel zelfbeheersching, schoon ’t hem was of
zijn hart stilstond en zijn keel werd toegeknepen, „dat ik je de heele
waarheid zeg; het is niet aangenaam voor me, maar het lijkt mij
onvermijdelijk. Toen Fred en ik hier kwamen, besloten we elk een vrouw
met geld te trouwen. We kozen er twee: je nicht Roos...”

„En?”

Maar hij kon het niet zeggen.

„Nicht Roos en mij.”

„Ja. En om uit te maken, wie haar zou vragen en wie u, hebben wij met
dobbelsteenen geworpen...”

„’t Is schandelijk!”

Driftig trok zij haar arm uit den zijnen weg.

„Ik weet het wel,” gaf hij toe, „het is ook niet gemakkelijk voor me,
je dat alles te zeggen; je hebt het zelf gewild.”

En toen zij dat niet ontkende, ging hij voort, zonder emphase of
stemmodulatie, maar in een berustenden toon van vergevorderde en
chronische landerigheid:

„Zooals je nu wel weet, trok Freddy Roos. Ik gooide de hoogste oogen.
Enfin... toen heb ik je gezien en gesproken, en toen... je zult me niet
uitlachen, niet waar, en er ook niet over spreken met anderen?”

„Ga maar voort,” zei Lena zacht maar dringend, als ongeduldig, wijl ’t
hem zoo moeilijk afging.

„Ik ben op u verliefd geraakt, Lena; precies zooals ik had gedacht, dat
het me nooit zou overkomen.”

„Wat bedoel je daarmee?”

„Wie wij altijd geweest zijn, Fred en ik, is hier bij iedereen bekend;
en als je het nog niet weten mocht, zouden ze het toch wel vertellen.
Wij hebben het leven meegeleefd. Toen we nog kwajongens waren, was ons
niets vreemd meer. Hoe ongelukkig dat is, begrijp ik nu, maar ik wil
het je zelf zeggen... Of het mijn liefde voor je is geweest, weet ik
niet; ik geloof het wel, ik hoop het! maar sinds dien ben ik een ander
mensch geworden, ’n beter durf ik wel zeggen.”

„Daar ben ik blij om.”

„Sedert zie ik het leven anders in. Niet, dat ik er ook maar aan denk
je te vragen... Al zou je het willen, dan deed ik het niet.”

Zij zweeg daarop, zenuwachtig haar blond krullend haar naar achter
strijkend.

„Het is een onmogelijkheid geworden,” ging hij voort, „dat begrijp ik.
Alleen: ik wil hebben, dat je het weet, Lena; als ik zedelijk en
maatschappelijk terechtkom, en daar reken ik vast op, heb ik het aan
jou te danken. Ik ben daar zeer erkentelijk voor, Lena... Als je
naderhand eens ’n gelukkig huwelijk hebt gedaan, denk dan aan me met
vriendschap en zonder rancune.—Nu vraag ik het niet; ik weet, dat ik je
beleedigd heb. Het kon niet anders.”

„’t Is mijn eigen schuld,” zei ze, zoo rustig zij kon. „Ik heb het
uitgelokt.”

„O ja, dàt wel.”

„Dus te beklagen heb ik me niet.”

„In zoover....”

„Ik beklaag me ook niet en ik heb geen rancune; ik dank je voor ’t
vertrouwen.”

En toen hij daar niets op zei, onrustig drentelend van het eene been op
het ander:

„Wat gebeurd is, kan niet ongedaan gemaakt worden. Wat Freddy aangaat,
kan het me in ’t geheel niet schelen.”

Maar hij vroeg niet: „En mij?” Hij had wezenlijk geen hoop genoeg
daarvoor. Nu ja, zij vond, dat hij eerlijk en openhartig met haar had
gesproken; dat was nu òf een aanbeveling, òf een verontschuldiging. Wat
hij had verlangd was geheel iets anders, en.... van dat andere was geen
sprake zelfs. Hij wou ook niet, hij had geen liefde willen aannemen als
een belooning voor „de naarstigheid, die kinderdeugd.”

„Ik zal er dus met hem of Roos nooit over spreken; zelfs niet laten
blijken, dat ik van iets weet.”

„’t Kan me metterdaad weinig schelen.”

„Het zou onaangenaamheden geven. Die zijn er toch al te veel.”

„Die zullen niet uitblijven; ook niet zonder dat zij weten hoe ik je
alles heb verteld.”

Lena lachte. In haar hart had het al gejuicht of er iemand ’t hoogste
lied in zat te zingen. Zij voelde zich zoo heerlijk gelukkig, dat ze de
grootste moeite had het niet te verraden. Als ze er nog aan getwijfeld
had, dan wist ze nu, dat ze van hem hield, en hoeveel.

„Je moet niet zoo pessimistisch wezen, Eddy! Mijn God, je hebt
voorshands nog maar gedaan, wat ieder man behoort te doen; je bent gaan
werken voor je brood.”

„Ik zeg immers niet....”

„Neen, maar je vindt het toch eigenlijk iets heel bijzonders; het is
niemendal, hoor! dat moet je niet denken.”

„Maar beste Lena, ik beweer niet....”

„Ik weet het wel, je zegt niets en je beweert niets,—maar je heele
opvatting is er toch naar. Daar krijg ik toch zoo den indruk van.”

„Het doet me leed.”

„Mij ook Eddy. Men moet vooral niet denken, dat het iets bijzonders is,
als men eenvoudig zijn plicht doet, gelijk iedereen behoort. Ik heb
ditzelfde wel eens ondervonden van dames, die zich zoo bitter
beklaagden over haar werk, alsof ze dat uit pure genade deden.”

„Dank je voor je lesje, je wilt zeggen, het is pedanterie.”

„Precies! Wees niet pedant! Ga maar voort zooals je begonnen bent. ’t
Kan nog wel wat lang duren.....”

„Hoe.... lang duren?”

„Voordat je.... genoeg verdient om heelemaal vrij te zijn van
verdenking.”

„Je hadt beloofd,” zei hij verwijtend, „dat je me niet zoudt
uitlachen.”

„Daar heb ik ook geen plan op, maar ik voel ook geen lust om te huilen.
Zal ik je eens wat zeggen?”

„En dat is?”

„Ik wil je iets beloven.... maar dan moet je het heel, heel vriendelijk
verzoeken.”

„Laat ons maar naar binnen gaan. Als je plagen wilt, doe het dan dáár
en over iets anders.”

Hij zei het zuchtend, boos, vast overtuigd, dat ze nu bezig was hem
gloeiend voor den gek te houden. Lena lei haar arm weer in den zijnen,
en zich zoo dicht naar hem toebuigend, dat haar weerbarstige krulletjes
zijn gezicht raakten, zei ze zacht aan zijn oor:

„Ik zal vóór dien tijd geen ander nemen, ja?”



VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

HET FAILLISSEMENT.


Onder het dansen, wandelen, praten en lachen, liepen door het feest
geruchten als geheimzinnige, onzichtbare slingertjes. Eddy Markens en
Lena Lugtens hadden op het erf gewandeld aan den niet verlichten kant
van het huis, en hij had haar gezoend! De gezichten waren zoo vol
verontwaardiging alsof geen der aanwezige jongelieden ooit ’n zoen
gekregen of ontvangen had; hier sprak de afgunst bij de meisjes, die
volstrekt zoo afkeerig niet waren van Eddy, vooral niet nu hij een
betrekking had; daar bij de jongelui, die Lena ieder ander dan
hunzelven misgunden. Het was, vonden zij allen, een schandaal; de
meisjes, omdat die Lena, altijd zoo geroemd en anderen voorgehouden als
toonbeeld van fatsoen en betamelijkheid, op zoo’n lage manier de kat in
’t donker kneep; de jongelui, omdat men in het belagen der deugd van
een meisje als Lena, weer het door en door gemeene van de „jongens
Markens” herkende.

Er was nog ’n ander schandaal, waarover minder hard werd geoordeeld:
Piet Uhlstra hield zich den heelen avond bezig met zijn schoonzuster
Lize. Men had al veel gehoord van hun ongeoorloofde verhouding, en
terwijl Henri in de achtergalerij zat te homberen, scheen het alsof
Piet en Lize er zich in het publiek op toelegden de juistheid der
praatjes over hen te bevestigen. Het was waar; zóó waar, dat toen Roos,
die het vreeselijk druk had met de zorg voor haar gasten, een oogenblik
in haar slaapkamer kwam, omdat ze op was van vermoeienis en zij haast
stikte in haar corset,—ze daar, achter een sempiran, haar jongsten
broer vond en haar schoonzuster, in meer dan vertrouwelijk gesprek. Het
vergalde al de vreugde van Roos dien avond. Piet had, overvallen,
stotterend gezegd, dat ze een zakdoek zochten, dien Lize meende daar te
hebben verloren; ze waren daarop beiden weggegaan, Roos had niets
geantwoord. Wat daar gezocht was, wist ze wel!

„Men” had daarover wel gepraat, maar niemand ging het feit persoonlijk
aan. De meisjes haalden den neus op voor den onooglijken Piet, dien
zij, onder elkaar, den „hottentot” noemden; de jongelieden vonden Lize
niet mooi, niet jong, getrouwd en met reeds groote kinderen; volstrekt
geen benijdenswaardige relatie.—In die omstandigheden schoot nog de
persoon van Henri over, en om hem werd eenvoudig gelachen! Was het niet
een kluchtspel. Dat Lena zich, zooals verteld werd, door Eddy Markens
een zoen had laten geven, dat was een schandaal, maar het andere
gevalletje—precies ’n fransche vaudeville: le mari, l’amant et la
femme! Aardig, ja?

Doch het schandaal had geen gevolgen. De eene maand na het huwelijk
verliep, en de andere kwam, maar van Lena en Eddy hoorde men niets.
Alles was teruggekeerd tot zijn gewone indische eentonigheid, zijn
effen en onberoerd huiselijk sleurgangetje.

Van de bekende namen werd op de plaats, in den laatsten tijd, minder
gehoord dan ooit. Het was of alles was ingezonken, na het hooghouden op
het groote feest; een wezenlijke reactie. Men zag haast niemand meer
als er „iets te doen was”; zelfs de weduwe Lugtens bleef een heelen
tijd volmaakt onbesproken. In de stilte werkte Twissels; in het
openbaar Henri en Piet Uhlstra; de een had voor zijn speculaties al wat
de familie beschikbaar had ingepalmd; de anderen hadden de rest in hun
landen gestoken gekregen. En zoo broeide het door, zoetjes aan, op
hoop, en zonder dat de meesten er veel over tobden of zich zorgen
maakten voor hun geld en goed, anders dan in de enkele oogenblikken,
dat ze eens wezenlijk doordachten. Dan brak er wel eens een ’t klamme
zweet uit, maar dan haastte men zich zulke nare gedachten te verwerpen.

De slag viel geheel onverwacht. Alsof het met bliksemstralen door de
straten en langs de wegen voortvloog, ging het gerucht van het
faillissement van Twissels. Eddy hoorde het op zijn kantoor en vroeg
verlof dien dag. Zijn chef gaf het hem dadelijk, wetend hoe zwaar zijn
familie in de zaak was betrokken. Het eerst reed hij naar zijn broer en
zijn gemoed schoot vol, toen hij het mooie huis binnentrad, zoo keurig
ingericht. Roos en Freddy zaten in de achtergalerij, zij met een glas
stroop en reeds ’n heel eind „in positie”, hij in een luierstoel met ’n
halfje champagne naast zich en ’n parijsche courant in de hand. Zij
leefden er voortreffelijk van en konden wel met elkaar overweg, niet
meer van elkaar en van de wereld vergend dan die geven konde en
daarmede rustig en tevreden.

„Wel?” riep Roos verbaasd. „Eddy, hoe kom jij zoo hier en op dit uur?”

Haar man sprong verschrikt op. Hij kende zijn broer zoo door en door;
zij hadden samen zoo menigmaal in den „piepzak” gezeten, dat hij
waarlijk wel aan diens gezicht kon zien, hoe helder overigens en
rustig, of er goed of kwaad nieuws te wachten stond.

„Heb je me iets te zeggen?” vroeg hij met een schielijken wenk. Hij
dacht aan een sterfgeval in de familie en vreesde een onvoorzichtigheid
in verband met de „positie” van zijn vrouw.

„Ja, ik heb iets te zeggen. Als een bepaalde ramp beschouw ik het niet;
maar het is toch hoogst onaangenaam.”

Roos werd doodsbleek.

„Dan is het kantoor van Twissels over den kop,” zei ze met ’n bevende,
toonlooze stem.

Eddy knikte bevestigend.

Jammerend en scheldend begon Freddy in groote opgewondenheid, stampend
nu en dan met z’n bloote voeten op de marmeren steenen, heen en weer te
loopen, als een tijger in z’n hok. Hij zou het er niet bij laten!
Twissels was een dief, een oplichter, een zwendelaar en al wat er meer
was; maar hij, Freddy, zou hem vermoorden; al moest hij ervoor aan de
galg komen, het kon hem niet schelen. Twee ton hadden ze er in zitten!
„En die zijn nu weg, meneer!” zei hij tegen zijn broer met de vuist op
de mahoniehouten etenstafel slaande, dat de stroop van Roos over den
rand van het glas vloog; „die zijn nu weg, meneer! Totaal naar den
bliksem!”

En terwijl hij, dol van wanhoop, om het geld, dat hij zoo liefhad,
tekeer ging als een bezetene, sloop Roos met moeite heen. De schrik had
haar „positie” vernietigd, maar haar man lette daar nu niet op.

„Ik begrijp niet,” zei Eddy, „waarom je zoo op Twissels scheldt.”

Met wijd geopende oogen keek zijn broer hem aan, stil, met zijn woede
omvergeworpen, door het overweldigend idee, dat er iemand was, die niet
begreep, waarom hij schold op den man, die ’n groot deel der fortuin
zijner vrouw naar de maan deed verhuizen.

„Neen,” ging Eddy voort, „dat begrijp ik niet. Het was bekend genoeg.”

„Wat was bekend genoeg?”

„Wel, dat Twissels speculeerde in producten. Dat heb jij net zoo goed
geweten als ieder ander.”

„Ik?” riep Freddy, terwijl al zijn boosheid zich keerde tegen zijn
jongeren broer. „Heb ik dat geweten?”

„Wel waarachtig! Nog geen maand geleden heb ik ’t je zelf gezegd.”

„Dat lieg je.”

Eddy was opgestaan, en de muilpeer, die hij zijn broer toedacht, zou er
reeds hebben opgezeten, als hij zich niet, denkend aan de financieele
ramp, met geweld had bedwongen.

„Het is de waarheid, ik heb het je zelf verteld; ik zou den dag en het
uur kunnen opgeven.”

Maar Freddy wond zich hoe langer hoe meer op.

„Je liegt het, zeg ik. Je bent net zoo’n smeerlap als Twissels. Jullie
hebt zeker onder één deken gelegen. Zoo is al dat schuim van den
handel! Dieven en oplichters, anders niet. Jij zal ook je deel wel
hebben gekregen van onze duiten.”

De stoel, waarop Eddy Markens had gezeten, zweefde hoog en snel door de
lucht, gelijk een batonneerstok zoo handig bewogen, en een seconde
later kwam hij neer met een zijstuk boven op ’t hoofd van Freddy, die
een oogenblik wankelde, als duizelig, en met beide handen in z’n haar
greep, waar tusschenuit het bloed vloeide over zijn voorhoofd, hem de
oogen verblindend; toen zonk hij ineen op den vloer, het bloed zijn
goed vuilmakend, sterk donker vervloeiend over het wit van zijn kabaja
en dat van den marmeren vloer.

Eddy ging regelrecht naar achter.

„Ga meneer helpen,” zei hij barsch en zoo bevelend als een in Indië
geboren mensch kan spreken tegen bedienden. „Er is een ongeluk
gebeurd.”

In zijn boosheid nog onontroerd, stapte hij met groote schreden naar
voren, het erf af, bij zichzelven herhalend, dat het hem niet schelen
kon, al had hij den ander doodgeslagen.

Tot zijn geluk was het zoo erg niet, en kwam Freddy met behulp van koud
water heel gauw tot zijn bezinning, zonder ander lichamelijk letsel dan
een hoofdwond, die hem leelijk pijn deed, maar met een zoo fellen haat
tegen zijn broer in z’n hart, dat alleen de diepe overtuiging ’t hem
betaald te zullen zetten eenige bevrediging schenken kon.

„Heb jij niks gehoord?” vroeg hij, de slaapkamer binnenkomend.

Maar plotseling verstomde hij; de lijfmeid van Roos was stil maar druk
in de weer. Freddy begreep wat er gaande was; hij zag Roos in bed
liggen, haar kussens nat huilend. Ook dat had die lage kwajongen,
dacht-ie, hem geleverd. ’t Was wel het ergste niet... toch!

„Wat heb je?” vroeg Roos opkijkend naar den doek om z’n hoofd.

„Hij heeft me verraderlijk geslagen met een stoel.”

„Wie!”

„Wel... wat ’n gekke vraag! Wie anders, dan die gemeene rakker, die
Eddy, die dief.”

„Maar, wat was er dan!”

„Wat er was? Begrijp je dat niet? Al dat vuile volk van den handel
spant met elkaar samen. En die Twissels en Eddy... nou! Geloof maar dat
die wel weten waar ons arme geld is gebleven.”

Roos richtte zich verstomd op, den rechterelleboog in het kussen, de
hand onder het hoofd, in al haar verdriet verwonderd en verrast boven
alles.

„Zou je het denken, Fred?”

„Twijfel je er nog aan? ’t Is diefje en diefjesmaat!”

Zij twijfelde niet; zij geloofde het. ’t Was immers een door zoovelen
erkende omstandigheid, dat ieder, die zijn tractement niet put uit een
schatkist of geen fortuin bezit van zichzelven, op ’n min of meer
oneerlijke manier aan den kost moet komen! Buiten eigen privaatvermogen
en ’s lands kas bestond er niets dan twee soorten van dieven, de
openbare, die in de gevangenis gingen, en de geheime, die, al rijk
wordend, het er goed van namen in de wereld. Zoon van een
hoofdambtenaar, man van een gefortuneerde vrouw, leeglooper van beroep,
en van roeping parasiet van gefortuneerden, hadden omgeving, afgunst,
luiheid en roofzucht zijn karakter gevormd en de stof geleverd voor een
meening, met een stoel door Eddy hem, nu definitief, in het hoofd
geslagen. Zij geloofde het met groote graagte, en zij spraken er nog
over, toen haar moeder kwam. Het was een aanstommelend rumoer, als van
een heel ver opkomend onweer; het sloeg als het ware de kamer in, maar
toen was ook de kracht gebroken, en mevrouw Uhlstra had nog juist den
tijd een divan te bereiken om een zenuwtoeval te krijgen, zonder zich,
al vallend, te beschadigen. Henri, die achter haar aankwam, suf en
soezerig van uiterlijk, bleef in de post van de deur staan. Tot zijn
groote woede zag Freddy, dat zijn oudste zwager weêr meer had gedronken
dan hij kon verdragen; sedert Henri, terug uit Europa, zooveel
huiselijk leed had te verduren, zocht hij troost bij den drank.

Een oogenblik trof Roos de ellende van het geheel; zij, met het
aanhoudend gevoel van ziek zijn en blauw van toenemende uitputting;
haar moeder in overprikkelden zenuwtoestand gillend op den divan, haar
man met den doek om het hoofd, niet eens naar haar persoonlijke
omstandigheden vragend, en Henri, ’n glas water schenkend nu voor mama
in onvasten stand, met een gemompel van slechts half verstaanbare
woorden.

Maar wat haar meer verbaasde en trof, was dat mama ook zooveel geld had
verloren; die maakte haar nog wel zoo’n standje, omdat ze haar geld aan
Twissels had toevertrouwd!

„Ik dacht niet, dat u er iets mee te maken had!”

Midden in haar zenuwtoeval hield mevrouw Uhlstra ineens op met gillen,
overgaande in een jammertoon.

„Het is jouw schuld, Roos.”

„Wees toch niet zoo dwaas, ma! Ik heb al genoeg aan mijn eigen ongeluk.
Als u hier bent gekomen om malle standjes te maken....”

„Ik dacht dat jij pinter was.... Dáárom heb ik mij met dien schelm weêr
verzoend.... heb ik hem van ’t mijne ook gegeven.”

„Veel?” vroeg Freddy in grooten angst.

„Alles!” jammerde de oude vrouw. „Alles wat ik bezat.... Ik ben zoo
naakt als een pas geboren kind.”

Henri begon te grinniken, wat hem de hik deed krijgen en zijn familie
in volle verontwaardiging bracht.

„Mijn God!” zei Roos nu weêr huilend. „Wat ’n kerel! Hij lacht erom!”

En mama Uhlstra, die haar oudsten zoon een stomp gaf tegen zijn
schouder:

„Schaam je toch.... leelijke dronkaard.”

Freddy nam hem bij den arm en trok hem meê naar buiten. ’t Was een
„goedaardige dronk,” dien Henri Uhlstra over zich had.

„Wat heb je aan je kop?” vroeg hij.

„Gestooten.”

„Hm! Zeg, dat is gek, hè? Watte? Die Twissels is ook ’n rare.”

In zenuwachtig nadenken zat Freddy nu eens op een stoel, stond dan weer
op, liep ’n paar passen, ging weer zitten....

„Zooals met mij,” ging Henri voort, „is ’t nog maar het beste.... Ik
sta debet, en leelijk ook.... Met mijn geld kan geen mensch meer
strijken gaan.... Het land blijft wel op z’n plaats liggen!”



’s Avonds, toen men van den eersten grooten schrik was bekomen, werd er
’n soort familieraad belegd; mevrouw Lugtens, die ook veel verloren
had, was er nog ’t kalmste onder. Daar Roos niet op mocht staan, zaten
ze bij haar in de kamer. Als men alles wat overbleef meêrekende, had
ieder nog wel genoeg om te leven, maar er moest zeer verminderd worden;
kleiner huizen van bescheiden huurprijs, geen equipages, weinig
bedienden,—het was alles heel ongelukkig, doch, daar troostte men
elkaar mee, het zou gedeeltelijk kunnen terechtkomen, uit de landen.

Henri, nu nuchter, bezwoer dat dit wel zou gaan; al die narigheid
verveelde hem, en schoon hij heel goed wist, hoe weinig kans er bestond
op ’t behoud van Tji-Ori en Koeningan, blufte hij er lustig op los,
sprak als in een droombeeld van de vermoedelijk prachtige resultaten
zijner aanplantingen, de rijzing der marktprijzen, de mooie
houtverkoopingen, die hij zou houden,—tot aller hart weer lichter werd.

Onder die omstandigheden werd hij een ander man, fleurde hij zelf ook
op, liegend tot hij zelf geloofde dat ’t waar was.

De namen der families waren weer eens algemeen op de tong, besproken
met medelijden. Enkele oude vrienden toonden belangstelling. Uit den
boedel van Twissels kwam hoegenaamd niets. En de metamorphose volgde in
stilte. De groote huizen werden gemeubeld verhuurd, het overvloedige,
met voor een groot bedrag aan juweelen, onderhands verkocht. Twissels
vertoonde zich aan niemand, ging met zijn huishoudster naar „boven”
ergens in ’t gebergte, om tot verademing te komen. Hij was blij, hij
dankte nu den hemel, dat ’t gedaan was; aan zorgen en angsten had hij
veel geleden; de laatste slag, hoe doodelijk, was een bevrijding
geweest. En toen de nieuwe toestand was ingetreden, leek ’t hen allen
een droom.

„Ik kan ’t me nog niet voorstellen,” zei Roos, die, gauw hersteld, zich
rustig schikte in het kleine huisje, met een gemengd meubilair van
nieuw eenvoudig goed voor dagelijksch gebruik en daartusschen enkele
stukken, waaraan zij gehecht was, en waarvan één meer gekost had, dan
het nieuw aangekochte samen; met op heel gewone étagèretjes bibelots
van vroeger; kostbaar, maar niet te verkoopen.

„Ik zit te pikeren,” zei Freddy, die nog ’n pleistertje droeg op zij
van z’n hoofd, over de genezende wond. „We zullen toch moeilijk
rondkomen.”

„Neen, we moeten wat doen, en dat is gemakkelijk genoeg.”

Zij ontwikkelde haar plannen, en die bevielen hem voor zoover het werk
der uitvoering op haar zou neêrkomen, want de enkele gedachte aan werk
hinderde hem nog altijd. Koeien houden en melk verkoopen deed mama
reeds; een karrenverhuurderij was hem te veel soesah; er was één goed
idee: Roos moest geld leenen tegen veel rente aan vrouwen, die het
noodig hadden, en die er pand voor konden geven. Dat plan druk
besprekend, verbleekte Freddy plotseling, kijkend naar het groene
hekje, dat den toegang van het kleine erf afsloot.

„Fred, ik kom je excuus vragen,” zei Eddy binnenstappend. „Het spijt me
erg, dat ik het gedaan heb; je moet het me vergeven.”

Hij stak hem de hand toe, en Freddy, na een oogenblik van aarzeling,
gaf hem de zijne, met een vreemd lachje.

„Soedah,” zei hij, „het was er anders een om lang te onthouden.”

„En het was gemeen van je,” viel Roos uit. „In zulke omstandigheden en
terwijl jij met dien gemeenen kerel ons geld hebt opgestoken.”

Zij geloofde het nog altijd vast, en toen hij haar vertelde, dat hij
met zaken als die van Twissels niets te maken had en ook niet kon
hebben, er slechts in het algemeen van gehoord had als iedereen, maar
er nooit van wist, en als eenvoudige employé op ’n ander kantoor van
zulke dingen ook niet weten kon, toen moest ze hem wel gelooven, maar
ze deed het zonder overtuiging.

Freddy zat de explicatie aan te hooren; hij begreep het wel, en
vervolgde in stilte het idee, dat hij met Roos had besproken.

„Je begrijpt,” zei hij tegen zijn broer, „dat het ’n heele soesah is
voor ons. Wij hadden er in ’t geheel niet op gerekend. Henri en Piet
kunnen hun rente niet betalen vóór ze over hun producten hebben
afgerekend.... Heb jij misschien....?”

„Nog acht mille.”

Eddy Markens kreeg tot zijn eigen verbazing en ergernis een kleur als
vuur.

„Geef mij die,” zei Freddy onverstaanbaar. „Ik zal je er vijf percent
over vergoeden.”

„Dat is niet noodig.”

„Nu, ook goed.... onder familie....”

„Het is eigenlijk geld van jou, Fred. Ik ben blij, dat ik je er mee van
dienst kan zijn; voorgoed; om het te houden. Ik ga het dadelijk halen.”

„Heel aardig van je, dat moet ik zeggen.... Heel flink!”

„Maar.... zóó is het nu niet,” zei Roos, met de uiterste verbazing.
„Wij zijn er niet zoo erg aan toe, dat wij op die manier en door jou
geholpen moeten worden.”

„Maak je daar geen zorgen over.”

„Neen,” zei ze beslist, „ik wil het niet hebben.”

Maar Freddy beet haar knorrig toe, dat het een zaak betrof tusschen hem
en zijn broer, waarvan zij niets wist en waarmee zij zich niet had te
bemoeien.

„Je hadt,” zei hij later, toen Eddy weg was om het te halen, „je mond
er buiten moeten houden.”

„Het is terlaboe!” antwoordde Roos met een heel ontevreden en
verdrietig gezicht; „we behoeven Goddank nog niet afhankelijk te zijn
van onze familie.”

Over zijn bleek gezicht, dat magerder was dan vroeger, waardoor zijn
scherpe kromme en bleeke neus boven ’n puntig baardje, dat hij liet
staan, grooter uitkwam, gleed een kwaadaardige grijns.

„Afhankelijk! ’t Mocht wat!”

„Wel als men hun geld aanneemt....”

„Zijn geld? We hebben indertijd samen een zaakje gedaan.... koop en
verkoop, weet je.... Ik deed het werk, maar gaf hem toch de helft van
de winst.”

„Hé!” zei Roos verwonderd. „Daar heb je me nooit iets van verteld!”

„Nou, je begrijpt, dat hij het heel goed inziet.... Het is eigenlijk
mijn geld, dat hij me teruggeeft.”

Roos was het dáármee wel niet eens, maar het leek haar nu toch veel
minder bezwaarlijk, en ten slotte keek ze met genoegen naar het aardig
stapeltje bankpapier, dat Eddy ’n half uur later op de tafel uittelde.
Het ging hem aan het hart, dat moest hij zichzelven eerlijk bekennen.
Maar het moest. Den rechtmatigen eigenaar kon hij het niet teruggeven,
zelfs niet anoniem terugzenden; dan moest de onrechtmatige het maar
hebben; hij wilde het niet houden; dàt in geen geval!

Niettemin deed hij met hartzeer afstand van de acht mooie pakjes; het
was alles wat hij bezat, want, dat was zeker: papa Markens, die
bovendien ook al niet vrij van schade in den laatsten tijd was
gebleven, zou, zooals men het noemt: zich niet ontkleeden vóór hij naar
bed ging.

Hoofdschuddend keek Freddy z’n broer na, toen die het erfje af en den
weg op liep. ’t Was ’n knappe jongen van uiterlijk en er zat ’n heldere
kop op; in stilte erkende Freddy, dat, wat kennis betrof, zijn jongere
broer veel meer beteekende dan hij. Maar welk een ezel in zaken! dacht
hij. Wat moest er in den handel en zoo terechtkomen van zulk een
individu? Hij voelde in z’n zijzak het dikke pak bankpapier. Wat ’n
aangename sensatie! Welk een genot zoo iets te voelen! En dat
schaapshoofd dat daar ging, en niets in de wereld bezat, gooide zoo’n
kostelijk sommetje moedwillig weg. ’t Was waarachtig een feit voor
Freddy zoo ongehoord, dat, naar zijn meening, menigeen voor minder dan
dat in ’t gekkenhuis zat.



VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

GELDZAKEN.


Tusschen Twissels en zijn huishoudster waren in zoover de rollen
omgekeerd, dat zij hem onderhield in plaats hij ’t haar deed. Het
behoefde strikt genomen niet, want hij had zooveel en zoo groote zaken
gedaan, en er waren zooveel lieden, die daarmeê aanzienlijke sommen
hadden verdiend, dat hij, voor zoover zijn bestaan betrof, grif zou
geholpen zijn. Doch dat wilde hij niet. Men had hem die hulp
aangeboden: kort en onaangenaam had hij ervoor bedankt, en was met
Louisa naar een binnenplaatsje vertrokken, zoo te zeggen met de
Noorderzon, en alles latend à l’abandon. Zij had de teugels van het
bewind heelemaal in handen genomen, zonder van haar macht misbruik te
maken. Hij was oud, en afgeleefd en arm nu; maar toen hij, vroeger, nog
krachtig was en rijker dan eenig ander, had hij zich niet geschaamd
over haar, al was zij slechts zijn huishoudster: nu zou zij hem ook
niet in den steek laten, voor alles ter wereld niet.

Maar toen het gelukkig gevoel van verlichting had uitgewerkt, kwamen de
naweeën van het zenuwoverprikkelend leven met geweldige kracht. In de
koelte van het bergklimaat, bij de verpletterende rust van een kampong,
in een klein plaatsje in ’t binnenland, en de slaperige stilte onder
het dichte loover, waardoorheen den ganschen dag zachte lichtbolletjes
speelden van den weinigen doorvallenden zonneschijn, hield de oude
koopman, die meer dan veertig jaren aan de kust een druk zakenleven had
geleid, bezig van ’s ochtends tot ’s avonds, het niet uit. Het was een
net planken huisje, hoog uit den grond, proper en fatsoenlijk
gemeubeld, als van een gepensionneerd ambtenaartje; de houten vloer der
voorgalerij was met ’n mat bedekt; nieuwe goedkoope medaillonstoeltjes
vormden zooveel etappen langs den wand, met van bruin politoer
glimmende knaapjes in de hoeken.

En aan den eenen kant in een singapoorschen rotanstoel lag, stil,
bewegingloos, wat er over was gebleven van den man wiens handen
millioenen aan geld hadden bestuurd, wiens woord zooveel jaren
honderden in beweging had gezet. Louisa zat naast hem op een gewonen
stoel druk bezig met het borduren van een kabaja-strook. Zij spraken
geen woord. Zijn nu geraamteachtige figuur zonk heelemaal weg; ’t was
of daar een groote wijde kabaai lag en een bijzonder lange slaapbroek
met niets erin; aan den eenen kant als toevallig twee verschrompelde
vel-over-been-voeten  eruit stekend; aan den anderen een oud witgrijs
en met diepe rimpels doorwerkt kinderkopje, met doffe, wezenlooze oogen
en door ’t krachteloos neêrhangen van de onderkaak een half-open
mummelmond.

Enkel zijn spichtige vingers, rustend op de stoelarmen, trommelden slap
en zwakjes op het randje van de glasopening, eraf glijdend nu en dan,
zonder dat hij ’t voelde, machinaal doorbewegend in het leege gat.

„Hij gaat uit als een nachtkaars,” had de dokter tegen Louisa gezegd;
dàt had zij wel zien aankomen; hij lag zachtjes aan weg te sterven,
zwakker en benevelder van geest heden dan hij gister was; sterker en
helderder vandaag dan hij morgen wezen zou; daar hielp geen kaldoe
voor, of ’n glaasje spaansche wijn; daar waren geen melk en een zacht
eitje tegen opgewasschen! Trouw gaf ze het hem op de bepaalde tijden;
zij hielp hem in alles. In het begin had hij nogal gepraat met haar en
rondgekuierd tusschen de bloemperkjes op het erfje; later had hij zich
bepaald tot het huisje, want de zes treden op en af vermoeiden hem zóó;
nu moest zij hem helpen van den stoel op het bed en omgekeerd, tot hij
heelemaal te zwak werd om er uit te komen.

Nooit had hij een woord tegen haar gesproken over zijne zaken. Of hij
er nog veel aan gedacht had in het eerst wist niemand. Soms kwamen er
brieven, altijd met den gedrukten naam van den afzender boven op het
couvert; Twissels opende ze niet, maar zond ze terug, met een briefje
van Louisa, dat zijn toestand hem niet veroorloofde zich met zaken te
bemoeien; hij onderteekende het met een onvaste hand en beverige
letters.

Maar hoe hij ook achteruitging, het leven scheen in het lange magere
lichaam als vastgeroest. Maanden „ging hij uit,” zooals de dokter had
gezegd, en verpleegde Louisa hem, zonder ooit één woord van ongeduld of
één oogenblik van opzien tegen de moeite of de kosten.

Tot hij op een ochtend dood was.

Zij had er niets van gemerkt; toen zij hem moeilijk met een lepeltje
voor de laatste maal zijn medicijn had ingegeven, leefde hij nog, en
zij zag bij het schijnsel van de nachtlamp, dat hij haar bedankte door
zachtjes te knippen met zijn oogleden en z’n vingers te bewegen. Toen
was ze rustig ingeslapen op haar bed tegenover het zijne, en ze dacht,
ontwakend, dat hij sliep, zoo stil lag hij, de oogen gesloten. Maar hij
was dood en koud! En de tranen welden nu volop in haar groote zwarte
oogen. Ze was bedroefd om het sterven van dat overschotje van een ouden
heer, van een egoïstischen man, die haar vrouwenleven had bedorven.

Het stond haar nog zoo goed voor, dat hij haar letterlijk kocht van
haar ouders, en welk een haat en afkeer zij tegen en van hem voelde.

Zij had zich verzet tegen zijn eerste pogingen; doch toen men haar
letterlijk aan hem had „geleverd”, voor veel geld, gaf zij, als
plichtmatig, toe, en eenmaal over ’n zekere grens heen en uit gewoonte,
was het zoo voortgegaan; ’t had haar hoe langer hoe minder gehinderd.
En dan: hij was goed en royaal geweest; ook, wat zijn leven buiten
zaken aanging, met weinig tevreden; meestal gelijkmatig van humeur.

Het jammerlijke was, dat zij nooit liefde had gekend; dat de groote
levensvreugd van eerlijk en met wederzijdsche neiging gedeeld genot
haar vreemd was gebleven; dat haar geen maatschappelijke positie was
ten deel gevallen; zij was geen wettige vrouw geweest en had geen
moeder van onwettige kinderen willen zijn;—maar een goed leven had zij
bij hem gehad, in den gewonen zin; en het was zijn schuld zoozeer niet
geweest, ten minste zij rekende het hem niet aan als zoodanig, wanneer
hij niet meer had kunnen geven dan dat.

Neen, zij was hem toch dankbaar! Hij had haar niet verstooten toen ze
niet jong meer was, niet frisch en niet mooi meer; hij had haar nooit
vernederd of mishandeld, gelijk er zooveel doen; hij had haar zelfs
nooit verborgen voor de oogen van andere menschen, zooals men zijn
schande verbergt. Met zijn eigenaardige onverschilligheid voor het
oordeel van anderen over hem, wortelend in zijn vreemdsoortig karakter
en in de macht van zijn positie en zijn vermogen, had hij zich harer
niet geschaamd toen alle hoeden nog voor hem werden gelicht waar hij
zich ook vertoonde, en er op de plaats niemand was of hij had Twissels
voor dit of dat noodig.

Aan dat alles dacht Louisa, kijkend naar het kleine oude hoofd, stijf
en strak op het kussen, en ze huilde, haar gezicht in de donker getinte
handen, lang en bedroefd.

De enkele Europeanen, die in de kampong woonden, kwamen mampir uit
nieuwsgierigheid. Was dat nu die voorname meneer, die „bankroet” was
gegaan? Wel, wel! Maar als ze het lijk hadden gezien, trokken zij
stilletjes af. Waarmee zou men zich bemoeien? Louisa had enkel maar
hulp van het inlandsche kamponghoofd; dat zag wel, met de
opmerkzaamheid inlanders eigen, dat hij te doen had met gevallen
grootheid, en ’t lag in zijn volksaard daarvoor sympathie te voelen en
kasian. Men had haar aangeraden te telegrafeeren, maar dat wou ze niet.
De mooiste lijkkoets, die men had op ’t plaatsje, kwam voor de kampong
weg en ’n fraaie djati-houten kist, meer dan twee meter lang, met
blinkend beslag, werd erin gezet. De heele kampong liep uit om te
kijken naar die eerste klasse begrafenis. Mannen, vrouwen, kinderen,
Europeanen, inlanders,—ze stonden in een dichte groep erom heen, vooral
bij de paarden met de pluimen.

Langzaam ging de wagen voort, over den grooten weg, in het over de
lengte wegschietend licht der opkomende zon; de gehuurde dragers
erachter; anders niemand. Enkel ’n heel eind verder aan den kant van
den weg, in een huurkarretje en in sarong en kabaai, volgde Louisa; op
haar schoot had ze een presenteerblad met bloemen en rozeblaadjes, die
ze strooien zou op het graf, en haar gezicht droeg de vaste, besliste
naar voren trekkende uitdrukking van iemand die zich heeft voorgenomen
een plicht te vervullen tot in zijn laatste consequenties.



Het gaf een oogenblik van algemeene ontroering toen men het overlijden
las van Twissels; het ging door de huizen en de kantoren als een
schrik, met „och!” en meêlijdende hoofdbewegingen; met ’n zucht en ’n
„wel, wel!” Maar het duurde niet lang.

De tijden waren slecht, en werden er niet beter op. Iedereen had genoeg
aan zijn eigen moeiten en zorgen. Wat kon men zich nog inlaten met
dooden, die hun tijd hadden gehad!

Er was tegenwoordig ook altijd en overal iets in het familieleven. Nu
waren de andere kinderen van Lugtens uit Europa gekomen, en wat moest
men daarmeê aanvangen? Ook twee jongens en totaal mislukt. Dolle,
opgewonden geëuropeaniseerde oosterlingen waren het, met groote drukte
en beweging, enkel tuk op pret maken, en die van niets wisten, wat de
zaken en den meer en meer nijpenden toestand betrof. Zij meenden, dat
ze rijk waren. En mevrouw Lugtens moedigde dat aan; gaf de jongens geld
als water, of zij het had voor ’t opscheppen. Het hield mevrouw
Uhlstra, die het verdriet zag van Lena,—nu wel degelijk heelemaal op de
hoogte—in een staat van voortdurende opgewondenheid.

„Er moeten maatregelen genomen worden,” zei ze tegen haar petekind.
„Dat gaat zoo langer niet.”

„Toch niets ergs tegen Mama?”

„Dat weet ik niet. Ik zal naar een advocaat gaan.”

„Zou er niet buiten vreemden om iets te doen zijn?”

Eigenlijk vond mevrouw Uhlstra dat ook verkieslijk.

„Och,” zei ze, „iedereen weet er toch alles van. Maar je hebt gelijk.
Schendt men zijn neus.....”

„Als er ten minste iets anders op is te vinden.....”

„Weet je wat. Ik zal den ouden Markens raadplegen. Hij kan die dingen
net zoo goed als iemand anders. Hij moet me helpen.”

„Zou hij willen?”

„Wat!” riep mevrouw Uhlstra. „Of hij zou willen? Hij? Heeft hij zijn
duiten niet te danken aan mijn zaligen man en aan jouw vader en aan
Geber? Als hij ons niet had gehad, zat hij nou nog, net als vroeger,
tot over z’n ooren in de beren.”

Nu, Markens dacht niet aan het weigeren van zijn tusschenkomst. Hij was
er integendeel meê gevleid, en verheugd zooals iemand, die den heelen
dag niets te doen heeft, over een opdracht van werk. Hij hoorde het
relaas aan met een boven zijn witte, hooge das vooruitgestoken gezicht,
de lippen samengetrokken, met korte knikjes van goed begrijpen onder
den zenuwachtigen rammelslag van mevrouw Uhlstra, die het
zondenregister las van haar zuster Clara, doorspekt met scheldwoorden
aan het adres der gezonkene, de namen noemend van een heel troepje te
kwader faam bekend staande europeesche jonge mannen die met haar en op
haar kosten hadden geleefd; het een zoo ruw als het andere.

Met zijn onverstoorbare kalmte keek Markens in zijn wetboek. Hij kende
de bepaling wel, maar het stond goed, en ’t was een bezigheid.

„Zij moet onder curateele gesteld worden,” zei hij na eenige minuten
langzaam zoeken, terwijl mevrouw Uhlstra, in spanning, ongeduldig met
haar waaier tikte.

„Dat heb ik ook gedacht.”

„Het verzoek moet ingediend worden bij den rechter. Wil u het
onderteekenen?”

„Wat moet erin staan?”

„Alles.”

Mevrouw Uhlstra zuchtte diep; tranen stonden haar in de oogen. God, het
was zoo hard! Het te zeggen, boos, kwaad, nijdig, dat was niemendal.
Maar het te zien geschreven staan op een gezegeld papier en zijn naam
eronder te zetten,—’t was of een koude rilling haar langs den rug liep!

„Het is zeer treurig,” zei Markens deftig, „treurig inderdaad. Er is
echter niets aan te veranderen. Het moet!”

„In Godsnaam dan, en dank-je voor de hulp.”

„Ik zal de stukken in orde maken, en haar gaan waarschuwen.”

Daar begreep mevrouw Uhlstra niets van.

„Het is billijk,” betoogde hij. „Zij moet toch gehoord worden. Welnu,
laat zij zeggen, wat zij wil, maar waarschuw haar..... of, laat het
maar aan mij over.”

Wantrouwend keek mevrouw Uhlstra hem aan. Waarom wou hij dat
„waarschuwen” zoo bepaald zelf doen? Doch Markens zag er zoo oud, zoo
achtbaar en zoo weinig begeerig uit, dat zij om haar eigen dwaas idee
moest lachen.

De oude heer had niet kunnen zeggen wat hem dreef tot het aanbod zich
zoo ver met deze onaangename zaak in te laten. Hij was er zelf
verwonderd over, toen mevrouw Uhlstra weg was. Zij hadden al zooveel
vuil linnen onder elkaar gewasschen,—hij had het hun ditmaal ook wel
kunnen laten doen!

Nu hij het eenmaal had beloofd, zelfs aangeboden, zou hij het doen, en
wetend hoe uitstel het lastige nog lastiger maakt, besloot hij de
stukken dadelijk op te stellen en den volgenden dag zijn bezoek af te
leggen bij de weduwe van zijn ouden sobat.

Toen hij stijf in zwarte jas met wijde slobberpanden in de
achtergalerij kwam, waar zijn vrouw haar hoofdstuk las uit den bijbel,
zei hij op een toon van gewicht:

„Ik moet even uit.”

„Waar ga je heen?” vroeg zij, opkijkend.

„Een zeer kiesche en vooralsnog geheime zaak. Ik ga de weduwe Lugtens
bezoeken.”

„Wat zeg-je? Die vrouw?”

„Het is op verzoek harer familie. Haar levenswijze is van dien aard,
dat er aanleiding bestaat haar onder curateele te stellen.”

„Moet jij haar daarom een bezoek brengen in haar huis?”

„Het is billijker en beter; het bekort het verloop der zaak. Tot
straks!”

„Ik hoop,” zei mevrouw Markens met grooten nadruk, „dat de Heer over je
zal waken en je schreden zal begeleiden.”

Verrast stond hij stil, omkijkend, de witte wenkbrauwen omhoog
getrokken met kluchtige verwondering, en toen zij, ook met groote oogen
en lange hoofdknikken, ernstig hem aanzag, liep hij, „Maar....!
Maar...!” zeggend en lachend bij zichzelven, naar buiten. Zoo iemand,
dan moest zij toch weten, dat hij in dit geval den Heer ontberen kon!

Met zijne zachte, bescheiden stem riep hij bij mevrouw Lugtens in de
voorgalerij herhaaldelijk „Sapada,” maar er kwam niemand.

’t Was niet meer het paleis van vroeger, maar toch nog ’n heel net
huis, en het zag er alles, merkte hij den boel eens opnemend,
fatsoenlijk en comfortabel uit. Hij had in ’t minst geen lust
onverrichterzake heen te gaan. Zachtjes draaide hij aan den porseleinen
knop van een der deuren en trad in de binnengalerij, waar het er ook
net burgerlijk uitzag, met meubelen van goed djati-hout, staalgravures
aan den wand. Op z’n gemak nam Markens dat alles waar, langzaam
voortschrijdend, voetje voor voetje, bij zichzelf berekenend hoeveel er
nog van het groot vermogen door Lugtens nagelaten wel over kon zijn. Al
pikerend en rondkijkend was hij, vóór dat hij het wist, in de
achtergalerij, en daar stond hij ineens stil als in een onbeweegbare
figuur veranderd van schrik. Tegen de kruislatten van het groene
buitenhek zat op den grond een jonge inlander, den hoofddoek glad en
zorgvuldig om het hoofd, het vrouwelijk gezicht zonder spoor van baard,
fijngeel van kleur, met den gebogen neus der Javanen van goede
geboorte, zonder verdere kleedij dan de door een gouden gewerkten band
om de lenden opgehouden sarong. En naast hem op de mooie palembangsche
mat vol kleurige figuren in een crêmekleurige kabaja over haar zijden
sarong zat de weduwe Lugtens, lachend en pratend, onder een zorgvuldig
aangewende laag blanketsel en rood, met kindermaniertjes kleine stukjes
manisan snoepend uit een stopflesch. De flesch viel uit haar hand, zoo
schrikte zij ook, toen het heele verleden daar voor haar stond als
belichaamd in den deftigen Markens met zijn witte das om en in zijn
lange zwarte jas. De inlander, klerk van een ambtenaar, was al
verdwenen voor men een woord gesproken had. Hij kende zoo goed als
ieder ander den gepensionneerden toean besar; hij greep zijn baadje en
slipte als een aal door het hek heen achter hem.

„Men komt anders hier niet zóó maar naar achteren loopen,” zei Clara
snibbig, inwendig kokend van woede.

Markens had zijn bedaardheid terug en ging zitten op een stoel tegen
den muur.

„Ik kom u spreken over zaken.”

„Dan had u wel behoorlijk kunnen roepen.”

„Dat heb ik gedaan. Doch laat dat zijn. Wat ik u kom meêdeelen is, dat
door uw familie, met het oog op uw verkwistende levenswijze, een
verzoek is gedaan om u onder curateele te stellen.”

Wezenloos keek zij hem aan, stamelend, geheel uit het veld geslagen.

„Curateele....? mij.....?”

„Ja. U zult wel niet ontkennen, dat daarvoor reden is. Het had reeds
vroeger moeten gebeuren.”

Zij barstte in tranen los, onbekommerd om het lot van bedag en rouge,
jammerend, tusschen haar snikken; haar familie scheldend voor dieven en
afzetters; zich erop beroepend, dat zij niemand iets vroeg; dat zij kon
doen en laten wat zij wilde; zich op de borst en voor het hoofd
slaande, en, met loshangend haar nu, waartusschenuit blaadjes melati op
den grond vielen, eindelijk in een luid huilen ineenzinkend op een
divan. Onbewogen zat Markens op den stoel tegen den muur, de kin op den
gouden knop van zijn dikken rotting. Scènes deden hem niet aan. Zijn
eigen vrouw had hem er op zooveel onthaald vóór zij, oud geworden, haar
troost zocht in het overdreven religieuse, dat hij daartegen volkomen
bestand was.

„Er is niets tegen te doen,” zei hij, toen het begon te luwen, „met
kalmte komt men het verst.”

De weduwe Lugtens antwoordde niet. Met haar zakdoek voor den mond, liep
zij haar kamer in en liet hem zitten. Het duurde vijf minuten, alles
bleef stil in huis en op het achtererf. Markens, besluiteloos nu, stak
een sigaar op, van plan dan maar heen te gaan en de zaak verder op haar
beloop te laten. Maar zij kwam terug, wel met het stempel van tranen en
aandoening nog in haar oogen en gezicht, maar toch weer netjes
opgeknapt.

„Ga nog een oogenblik zitten.... Dus ze zullen me onder curateele
zetten.... En dat moet u voor hen in orde maken.”

„Juist.”

„En zult u dat doen?”

„Ja,” knikte hij. „Ongetwijfeld! Zeker zal ik dat doen. Daaraan is
niets te veranderen. Ik zal het doen voor uzelf, voor uw kinderen, en
uit achting voor de nagedachtenis van uw man.”

Beslist schudde zij het hoofd, de lippen vast opeengeklemd.

„Ik zal het me niet laten welgevallen.”

„Dat is uw zaak.”

„Ik zal me niet laten ringelooren. Markens! Mijn man heeft het me
zooveel jaren gedaan, zoo bar als hij wezen kon; van jou en de anderen
verdraag ik het niet.... nooit.... in der eeuwigheid niet!”

Zij was uit den vormelijken toon gesprongen, jijjend en jouwend tegen
hem, en hij voelde zich daar zeer beleedigd door. Wie gaf deze vrouw
het recht zoo brutaal en familiaar te zijn tegen hem, Markens?

„Wind u niet op,” zei hij bedarend, „daar komt men niet verder mee. Ik
heb er overigens niets mee te maken; ik handel slechts op verzoek.”

„Maar ik wil niet! Waarom bemoeit men zich met mij? Wat gaat het hun
aan! Ik acht mijzelve honderdmaal beter dan een van de heele famielje.”

Dat was Markens, met een schoondochter uit die famielje wel wat kras,
en, boos wordend op zijn beurt, zette hij zich schrap en keek haar
strak aan:

„Dan verschillen wij van meening, mevrouw Lugtens. Ik zal het woord
niet uitspreken, waarmeê vrouwen als u aangeduid moeten worden, en ik
zou in een soort huis als het uwe ook niet binnentreden, als het niet
was voor uw famielje.”

Het ging haar als emmers water langs den rug; zij had een daad van
geweld willen doen; die oude smeerlap, gelijk zij Markens bij zichzelve
noemde, dorst haar dat zeggen, in haar eigen huis en met een mal
vertoon van deftigheid, als was hijzelf de ongereptste persoon op Gods
aardbodem.... Het was of het woei in haar hoofd, zoo kwaad werd ze, en
Markens schrikte van haar gezicht, bang nu, omdat hij haar in zijn
toorn zoo kras had aangepakt. Maar zij ging niet tot een daad over,
zich bedwingend om geen schandaal te maken, dat haar misschien voor den
rechter kon brengen.

„Het komt zeker uw fatsoen te na, meneer Markens,” zei ze ineens
vervallend in een valschen spottoon. „Wees anders maar niet bang;
dieven worden er hier niet slechter op.”

En toen hij, bleek als een doek, zich omkeerde, heen willende gaan,
versperde zij hem den weg met de armen uitgestrekt, de handen tegen de
deurposten, als bij een spelletje.

„’n Dief ben je!” schold ze hem, hardop, zoodat de bedienden achter het
konden hooren. „Jij en de heele troep hebt jarenlang gekonkeld en
geknoeid om het gouvernement te bestelen en af te zetten. ’n Deftige
dieventroep, anders niet! En de duiten van jou zullen gaan zooals die
van de rest.”

„Mensch!” riep Markens met bevende stem, den dikken rotting hoog
opgeheven boven zijn grijs hoofd, dreigend haar te slaan. „Ga uit mijn
weg, of ik ransel je eruit.”

Zij liet de armen zakken en ging opzij.

„Asjeblieft! De uitgang is vrij. Meneer kan heengaan, en ik zal de
galerij laten luchten en opdweilen. Het is vies als in mijn huis zulke
nette menschen komen.”



ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

OP WEG NAAR HUIS.


Dadelijk was Markens doorgestapt met groote schreden naar buiten; zij
achter hem aan, de woorden nawerpend tegen den breeden ronden rug van
de voortschuivende zwarte jas.

Wel, het was hem een opluchting toen hij buiten kwam; zijn hoofd
gloeide van de congestie als vuur, met een benauwd gevoel in zijn keel.
Van wit, dat hij geweest was, toen Clara hem uitmaakte voor dief en hij
voor het eerst zijn ambtelijk verleden, waarop hij zoo trotsch was, in
zulk een licht zag gesteld,—was hij nu hevig rood geworden. Hij ademde
zwaar, blazend onder het loopen over den heeten, slechts zwak
beschaduwden weg, telkens stilstaand, zich met den foulard langs het
gezicht wuivend, en terwijl hij trachtte tot bedaren te komen, zich
elke minuut meer en meer opwindend. Hij lette niet op den weg en de
omgeving. In zijn lange lakensche jas, de hooge witte das tot de kin,
het hoofd met het witte baardhaar en het glinsteren van den bril
vooruit, liep hij voort met groote stappen, armzwaaiend; rechts, als
wijzend met zijn wandelstok op den horizon, nu voor dan achter. In de
open schaduwdonkere galerijen aan den eenen kant van den weg zaten om
de middeltafels of in hoekzitjes dames in sarong en kabaja, die met
nieuwsgierigheid keken naar den ouden heer; aan de andere zijde, waar
de zon fel scheen op kreesglimmeringen en zeildoekwit, zag hem niemand.

Waar zou hij vandaan komen? vroegen de bewoonsters van den schaduwkant
elkaar of zichzelf nieuwsgierig af. Waar gaat hij heen? Maar dat hij
zou komen uit het huis van die vrouw,—dááraan dacht niemand; daar was
de oude heer Markens te deftig en te fatsoenlijk voor.

Hij voelde er onweêrstaanbare behoefte aan thuis te komen; ’t was na ’n
paar minuten het eenige idee, dat hem bezighield; het suisde hem in de
ooren alsof hij ’t zichzelven toeriep met z’n eigen stem; hoe langer
hoe warmer werd het en hoe benauwder; zijn gezicht zag niet rood meer,
maar blauwachtig, met dikke aderen in den hals, die in donkerviolet
opgeloopen koorden leken. Naar huis, naar huis! Van de huizen en de
boomen zag hij de omtrekken niet meer, alles zwom voor zijn met bloed
beloopen oogen als in een vreemde geelroode zee van licht; hij
worstelde seconden, moeite doende om goed te zien, met aanloopend besef
van kwaadheid, dat hij ’t niet kon. Hij was toch niet dronken! In
onvasten gang, moeielijk maar toch als in een loopje de witte
broekspijpen voor elkaar gooiend, ging hij snel door, overgegaan van
zijn vasten tred in een waggelgang.

„Mijn God!” zei in een galerij aan den schaduwkant een jong vrouwtje,
de handen vouwend, als ging zij bidden, in een grooten toon van
verbazing. „Mijn God! daar gaat die knappe ouwe heer Markens en hij is
dronken!”

Ineens zag hij niets meer. De roodgele lichtstroom werd zwart; de
kracht om z’n voeten op te lichten hield op, en, in de zichzelf
voortzettende gangbeweging, struikelde de voet over den beganen grond
en viel hij neer met een harden slag, de hoed met een rolletje
afgierend van het witte haar, naar het lage zijgedeelte van den weg.

Doodstil, met een zwaar werken van de borst en een rochelend
ademgeluid, lag Markens op de grond, op z’n rechterzij, den arm, als
ter beveiliging, instinctmatig uitgestoken bij het vallen, onder het
hoofd. En met z’n mond dicht bij den bodem, het fijne stof opblazend
tegen en op z’n gezicht, waar het vastplakte, zag hij er in een
ommezien erg vies en onoogelijk uit.

Er kwamen inlanders bij en Chineezen. Op een afstandje bleven ze eerst
staan kijken, net alsof ze bang waren, dat die bejaarde Europeaan
dronken was of het er maar om deed, en in hinderlaag lag om hen te
bespringen.

Maar langzamerhand kwamen ze dichter bij en vormden een kringetje; de
bekende naam werd genoemd door een; ’n ander zei waar hij woonde, ’n
derde wat hij was geweest en zoo voort. Sommigen gingen op de hurken
zitten, de strootjes rookend, met nieuwsgierigheid kijkend naar het
lichaam, dat daar, in den zonneschijn en besloten in een dichtgeknoopte
jas, in doodsbenauwdheid lag te zwoegen; de slippen van mooi zwart
glimmend laken, door het vallen vuil, hingen van zijn zijden af in het
stof, één met ’n winkelhaak. Daar wezen de inlanders elkaar op. Wat zou
er een schoonmaken zijn aan die mooie jas! Niemand dacht eraan ’n hand
tot helpen uit te steken uit zichzelf; zij zouden zoo gek niet zijn
zich perkara’s op den hals te halen! Als er iemand kwam die prentah
gaf, was het iets anders, naar eigener initiatief de hand te slaan aan
het lichaam van dien ouden heer, om dan naderhand door de politie
verhoord en misschien van allerlei verdacht te worden,—geen hunner
dacht er aan dit gevaarlijk stuk te onderstaan.

Een baboe, die even was komen kijken, verheugd dat zij een nieuwtje had
tegen de doodelijke verveling van haar meesteres, alleen thuis, was het
gaan vertellen, en in moeilijken slofjesgang beproevend hard te loopen,
met een hand haar sarong en kabaai in één greep onder de borst in
bedwang houdend, tegelijk andere op- en neêrbewegingen bedwingend, de
andere hand achter aan haar condé, in de houding van iemand, die vreest
alles tegelijk te zullen verliezen, kwam de dame naar buiten loopen den
weg op.

De inlanders gingen voor haar op zij, het kringetje verbrekend, en zij
met veel „Kasians!” en „Ach, Gods!” schold onder de hand het volk, wijl
het niet hielp, gelastend den ouden heer op te tillen, dreigend met de
politie. Doch de omstanders keken elkaar verlegen aan, en dan weer bang
naar den gouden horlogeketting van Markens. Als er eens iets gestolen
was, kregen zij de schuld! Tot, op last der dame, haar eigen mannelijke
bedienden ’t eerst trachtten het lichaam op te beuren. Toen durfden de
anderen ook. Men bracht hem haar huis binnen, legde hem op een bed,
maakte zijn das los en zijn vest open; de dokter kwam, onderzocht hem
en schreef middelen voor; er ging een boodschap naar mevrouw Markens,
die dadelijk kwam aanrijden, en voor het bed op haar knieën hardop ging
liggen bidden, inwendig denkend aan het verband tusschen de beroerte
die haar man had getroffen, en zijn afgelegd bezoek, met een stil
vermoeden, dat niet de Heer maar de duivel zijn schreden had geleid;
Freddy en Roos kwamen ook, en Eddy, wien men ’n briefje zond op zijn
kantoor, haastte zich naar ’t huis waarheen zijn vader was
overgebracht. Het was daar ’n groote drukte, een aanhoudend af- en
aanloopen, op- en neerrijden, met een permanente commissie van
nieuwsgierige inlanders aan den ingang van het erf, en in de naburige
huizen een eenparig gluren door en over de paggers. Het was in ’t
eentonig leven een gebeurtenis van belang, een onderwerp van gesprek om
te illustreeren. En het deed een reuzensprong in belangrijkheid, toen
men hoorde, dat die oude Markens, toen het ongeluk hem trof, juist een
visite had gemaakt bij de weduwe Lugtens.

Het was voor hem haast gelukkig, dat zijn grootendeels zielloos en
verlamd lichaam reeds naar zijn eigen huis was overgebracht toen dat
bekend werd. „Zoo’n ouwe rakker!” zei verontwaardigd de mevrouw, die
hem geholpen had. „Als ik dat had geweten, zou ik me wezenlijk niet
zooveel moeite voor hem hebben getroost.”

Niemand dacht ook maar ’n oogenblik na; niemand scheen te begrijpen hoe
zot men sprak; hoe, als het waar was, wat men veronderstelde van het
bezoek bij Clara, dit voor Markens de kans op een beroerte daarna juist
tot een minimum zou teruggebracht hebben. Het was zoo’n heerlijk iets,
te kunnen denken, dat zoo’n ouwe heer door overmaat van
liefdesopgewondenheid zich ’n beroerte op den hals had gehaald! De
bejaarde dames, die in haar oogen nog niet ongevaarlijke bejaarde
mannen hadden, knikten bij het verhaal, zeer wijs, en zeiden
bedreigend: „Ja, ja, dat komt ervan!” En de bejaarde mannen, óók niet
nadenkend, maar enkel onder den indruk van het geval, vonden het een
veeg teeken, dat de leeftijd ook aan zulke onaangenaamheden blootstelt.

Markens lag nog weken stil in zijn bed te sterven, de verlamde
onderkaak opgehouden door een doek; niet meer kunnende kauwen en met
vloeibare spijs gevoed; de eene zijde onbeweeglijk, de oogen dof en
zonder leven.

Freddy en Eddy handelden, de eerste uit zucht zooveel mogelijk voor
zichzelf te rampassen, de andere, het wetend, niet van plan zich te
laten bestelen, scherp toekijkend om het te beletten. Mama liet zich
alles welgevallen. Zij mocht in vele opzichten zijn veranderd,—haar
zwakheid voor haar zoons was niet verminderd. Integendeel, zij
triumfeerde in haar hart, overtuigd dat er geen knapper, beter jonge
mannen op de wereld waren dan haar zoons.

Den dag nog na de begrafenis barstte de opgekropte woede los in een
wilden twist vol doodelijken, onuitroeibaren familiehaat, in zijn
diepsten grond erger dan haat tegen vreemden. Freddy had zijn broer
kunnen en willen neêrslaan als een hond, toen ze dreigend recht
tegenover elkaar stonden; maar de ondervinding had hem voorzichtig
gemaakt en doende alsof het smeeken van Roos en de gebeden zijner
moeder hem weêrhielden, hield hij zich bedaard; feitelijk herinnerde
Eddy’s gezicht hem veel te levendig naar zijn zin aan een contact
tusschen zijn hoofd en den poot van een stoel.

„Ik wil niet meer dan mij eerlijk en wettig toekomt,” verklaarde Eddy
nadrukkelijk. „Maar ik wil ook geen cent minder.”

Het gebeurde.—Freddy moest zijn rekening en verantwoording overmaken;
hij moest de posten veranderen, zooals zijn broer dat eischte; hij
moest van het heerlijke geld aan Eddy diens wettig erfdeel geven en
zijn gemoed schoot vol toen hij het aftelde en ’t zacht wegschoof uit
zijn vingers.

En toen Eddy heenging, keek hij hem na met ’n vies gezicht,
hoofdschuddend als over ’n verworpeling, diep zuchtend, en zeggend:
„Van je famielje moet je ’t toch maar hebben.”

Over het geheel was de erfenis bitter tegengevallen; zelfs Eddy, die
niet geldzuchtig was, kon niet ontkennen, dat hij geheel andere
verwachtingen had gehad. Het was zóó onbeduidend, dat de weduwe maar
heel weinig inkomen bezat boven haar pensioen.

Freddy tobde erover.

„Ik weet,” zei hij haast elken dag tegen Roos, „dat de oude heer meer
moet hebben gehad. In de laatste jaren kreeg hij veel in geld en in
aandeelen. Waar zijn die aandeelen dan gebleven?”

„Hij zal ze verkocht hebben.”

„Maar ik vraag je, waarvoor?”

„Wel.... jullie zult in Europa ook wel ’n boel geld zoek hebben
gemaakt.”

Maar dàt ontkende Freddy met kracht.

„Papa was gierig. Wat hij ons zond, maakten we wel dadelijk
op,—natuurlijk; maar voor de rest niets, hoor! We moesten maar zien,
dat we er kwamen! En de lui wisten het wel! ’t Was lang niet
gemakkelijk voor Ed en mij ’n fatsoenlijken heer te maken.”

„Verteerd heeft je vader het zelf toch ook niet.”

„Hij? Neen, waarachtig niet!”

„Weet mama er niets van?”

Vol minachting in z’n gezicht schokschouderde hij:

„Ma is gek, of zoo goed als. Die heeft zich eigenlijk nooit met iets
bemoeid, dan eerst met haar toiletten en naderhand met haar bijbel.
Toch moet ik erachter komen.”

Nog nooit had hij zich zooveel moeite gegeven om tot de kennis van iets
te geraken. Hij liet in het huis niets ondoorzocht, geen lokaaltje van
de bijgebouwen, geen laatje van een meubelstuk. ’t Was alles
vruchteloos. Hij hoorde de bedienden uit, en wat hem toen wezenlijk
deed schrikken, was, dat een hunner sprak van mooie met kleuren
bedrukte stukken papier, die de oude heer dikwijls had zitten bekijken
aan zijn lessenaar in ’t kantoor. Waar konden die papieren zijn?



ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VERLOVING.


Terwijl hij erover zat te pikeren, elken dag, tot hij er hoofdpijn van
had, beraamde Eddy andere plannen. In het leven, zooals hij ’t zich had
voorgeschreven, voegde hij zich met toenemend gemak; het was stil en
eentonig, maar dat was zijn eigen verkiezing; hij had kunnen uitgaan,
naar de sociëteit en elders; hij had zich vrienden kunnen maken, heel
gemakkelijk, want hij was altijd, zelfs in ’n eenvoudig wit jasje, even
elegant en net, en wanneer hij ’t wilde een aardig prater, zijn
gezelschap waard; maar hij had zijn ééne idee, en dat hield hem en hij
hield het vast. Dáárom leefde hij eenzelvig en zuinig; onthield zich op
’t kantoor van familiaren omgang met zijn confraters.—Geleefd, in den
zin van „Wijntje en Trijntje”, had hij; nu onthield hij zich van alles,
met een ernst en vastheid van wil, die als het ware op zijn heelen
persoon, op zijn houding en bewegingen overgingen. Men vond hem op ’t
kantoor een voorbeeldig employé, wiens werk voortdurend in hoedanigheid
beter werd; dien men vertrouwen kon, en die bijzonder vlug en pinter
was, met een assimilatievermogen en een koopmansgeschiktheid, die
bewonderd werden. Hij kon aan Chineezen verkoopen als niemand op ’t
kantoor, en zijn chefs hadden geen grooter pleizier dan als zij den
anders zoo netten Eddy Markens met singkehs hoorden marchandeeren over
een of andere partij import-goederen in een met chineesche getalwoorden
doorspekt brabbel-maleisch, waaruit geen sterveling kon wijs worden,
dan hij en deze soort afnemers, die graag met hem te doen hadden.

Als hij nu in gedachten alles naging, zittend voor ’t paviljoentje, dat
hij na den dood zijns vaders bij vreemden had betrokken, vond hij zijn
toestand niet onbevredigend. Zijn tractement was verhoogd, en met zijn
erfdeel, hoezeer dat ook was tegengevallen, meende hij toch iets te
zijn, al was er dan ook geen sprake van de grootheid in het ouderlijk
huis toen hij nog een kind was.

Hij had gehoord, dat mevrouw Lugtens inderdaad onder curateele was
gesteld; op de hoogte harer omstandigheden was hij niet; hij zag of
sprak haar nooit, zich altijd ergerend om wat hij van terzijde hoorde.
Zoo langzamerhand was hij heelemaal uit wat er van de oude relaties nog
overig was, geraakt.

Eens in de week ging hij vast naar de muziekuitvoering in de open
lucht, ontmoette er Lena, sprak vijf minuten met haar, meer, veel meer,
zonder dan met woorden, en daar teerde hij dan de heele week op, zonder
eene poging andere gelegenheden te zoeken; vast in zijn nadrukkelijken
wil, haar naam niet in opspraak te brengen; reageerend zóó met alle
macht tegen het vele andere, dat op zijn en haar familie noodlottig
drukte.

„Scheelt er iets aan?” vroeg hij haar, toen hij haar weêr op ’n
Zondagmiddag ontmoette.

Zij zag er bleek en ontdaan uit; de vriendelijke onbezorgde lach
zweefde niet om haar mooien, frisschen mond; lusteloos en verstrooid
keek ze rond uit haar rijtuigje, als opschrikkend uit haar gedachten
toen zij hem zag aankomen.

Een oogenblik bedacht zij zich, toen zei ze openhartig:

„Ja, er is heel veel, dat me vreeselijk hindert.”

„Kan ik je van dienst zijn?”

En toen zij zweeg, blijkbaar het met haarzelve niet eens over het
antwoord, zei hij zonder aanstellerij, maar op een zeer beslisten
mannentoon, haar recht in de oogen ziende:

„Er is niets of ik wil het voor je doen. Graag; met vreugde.”

Lena was bleek geworden; haar onderlip trilde en ze beet erop, met een
trekken in haar heele gezicht, alsof ze zich bedwong om niet te huilen.

„Ik ben hier gekomen om je iets te vragen, Eddy, zonder een van de
anderen meê te nemen. Ik moet je spreken, maar waar en hoe?”

„Waar en hoe je wilt.”

Zij dacht na, haar bedroefde oogen starend in de verte, en met een
melankoliek glimlachje zei ze:

„Het lijkt zoo gemakkelijk en toch is het zoo moeilijk.”

„Kom, laat ons eens zien.... Het is wel heel ernstig, dat zie ik. We
moeten iets bedenken, en over een kleinigheid heenstappen. Je vertrouwt
me misschien niet.”

„Zeker, dat doe ik wel.”

„Nou, dan is het ook zoo moeilijk niet. Ik ben voor de variatie weer
eens in onmin met m’n broer en m’n schoonzuster, maar als ik nog van
avond naar hem toega....”

„Neen,” viel Lena in de rede. „In geen geval bij nicht Roos.... Kan het
bij je ma aan huis?”

Hij stond ook na de erfenisquaestie niet op den besten voet met zijn
moeder, die als gewoonlijk in den laatsten tijd de partij koos van
Freddy, niet uit eigen voorkeur, maar omdat hij haar letterlijk
beheerschte, en zij geen kracht had zich daartegen te verzetten.

„Het is goed,” zei hij. „Wanneer?”

„Zoo gauw mogelijk. Vandaag nog als het kan.”

„Welnu, rijd er heen. Ik volg dadelijk.”

Dan, het was Zondagmiddag, en zij hadden er niet aan gedacht, dat
mevrouw Markens naar de kerk ging. „Mevrouw,” zei een bediende, „was er
niet,” en de man vond het heel vreemd, dat de jongejuffrouw, toen hij
dat had gezegd, niet dadelijk heenging, maar besluiteloos en ’n beetje
verlegen eerst heen en weer drentelde, en eindelijk zonder iets te
zeggen op ’n wipstoel ging zitten in de voorgalerij. De inlander
wachtte stil, er niets van begrijpend, tot van den weg een huurdogcart
het erf indraaide en hij „den jongen heer” zag, die erin zat; toen met
’n stil lachje in zijn oogen, meenend het afspraakje te begrijpen, ging
hij heen naar achteren.

„Je ma is er niet,” zei Lena zenuwachtig opstaande.

„Dat is niets. Ga zitten. We kunnen hier heel gerust en vrij spreken.
Zeg maar gauw het ergste: hoe gauwer hoe beter.”

Hij zelf was zenuwachtiger dan zij, al drong hij zich tot kalmte; hij
vreesde het ergste voor hem. Onderweg was hij ineens op de gedachte
gekomen, zij zou hem meêdeelen, dat ze ging trouwen met een ander; het
kon, meende hij nu zeker, niet anders zijn dan dàt. Het sloeg elke
illusie zijner toekomst te pletter; het was in zekeren zin zijn
doodvonnis; maar hij zou zich ’n man toonen, en als ’t hem treffen
moest, dan ook maar ineens.

„Het is....,” zei ze, en een vuurroode gloed steeg op naar haar hoofd,
haar hals overdekkend tot onder de haren..... „Ik moet over mijn moeder
spreken.....”

Eddy voelde wat dat was, voor een meisje als Lena, en meêlijdend hielp
hij haar.

„Zeg er niet meer van dan het onvermijdelijke; de rest weet ik.”

„Zij heeft al lang telkens in geldverlegenheid verkeerd.”

„Dat laat zich wel begrijpen.”

„Dan schreef ze me, zonder dat tante Uhlstra het wist. Soms wachtte ze
me op...”

„Nu, dan heb je het haar gegeven.”

„Neen, dat is het niet. Zóóveel heb ik immers nooit in handen.”

„Waren het zulke sommen?”

„Zij speelde; ze verloor dikwijls veel; ze bad en smeekte me om haar te
helpen.”

„Ik begrijp het niet..... Hoe kon je haar daaraan helpen.”

„Zij liet me papieren teekenen, verklaringen, dat ik het geld zou
betalen uit het erfdeel van papa, als ik trouwde of meerderjarig werd.”

„’t Is wel! En....?”

„Nu ze onder curateele is gesteld, schijnt dat bekend te zijn geraakt.
Er is soesah over, ze zeggen allemaal, Freddy en Roos ook, dat die
papieren niet geldig zijn.”

„Dat zijn ze ook niet.”

Lena had zichzelf weêr gevat, haar zenuwachtigheid was geweken; zij
keek Eddy vast in ’t gezicht, uitvorschend, als wou ze doordringen tot
in z’n gedachten.

„En ze moeten toch betaald worden,” zei ze op den Lugtenstoon, die geen
repliek duldde.

„Zeker, dat moeten ze ook,” verklaarde hij eenvoudig, blij in z’n hart,
als had hij een lot uit de loterij getrokken; volkomen bedaard nu;
verlost van een doodelijke vrees, die hem, toen hij tegenover haar was
gaan zitten, had verlamd en neêrgedrukt in een diep gevoel van
ellendigheid. De blos kwam weêr terug op haar gezicht; niet helrood van
schaamte over schande, maar zacht en liefelijk als lentezonnegloed na
een onweêr.

„Is het erg veel, Lena?” vroeg hij vriendelijk met zachte
belangstelling.

Zij sloeg de oogen neer.

„Het is,” zeggen ze, „zoo goed als alles wat ik te wachten heb. Ik heb
het nooit nagerekend. Het was om haar te helpen.”

„Wil je even met me meêgaan in de binnengalerij?”

Zonder antwoord, stond ze op en volgde hem in het door de gordijnen
sterk getemperd licht, en achter hem sloot hij de deur; niemand kon hen
zien. Toen nam hij haar handen in de zijne en met zijn gezicht dicht
bij het hare, zijne oogen vochtig van eigen groote aandoening, zei hij
zacht:

„Je weet, Lena, wat ik zeggen wil.... Hoe lief ik je heb.... Nu meer
dan ooit.... Ik zal altijd mijn best doen je waard te zijn.... Wil je?”

Zij maakte haar handen los uit de zijne, en de armen om zijn hals
slaande, ’t fijne hoofdje tegen hem aan, snikte ze haar geluk en haar
verdriet vrijuit nu:

„O God, Ed, ik ben zoo ongelukkig geweest de laatste dagen!”

Wat hem overkwam, wist hij niet; het was alles mooi en licht om en in
hem; ze waren op een bank gaan zitten en hij hield haar in zijn armen,
terwijl ze ineens haar heele hart uitstortte, gelukkig nu boven alles,
en er niet op lettend, dat de duisternis viel met indische snelheid,
praatte zij en luisterde hij, haar telkens kussend, naar het eeuwig
schoone verhaal van wat haar meisjeshart voor hem had gevoeld, zoo
lang, zoo lang al, van dat ze hem, toen hij terug was uit Europa, voor
de eerste maal had gezien.

Ineens stonden zij rechtop. In de schemering, waar, buiten in de verte,
al lichtjes melankoliek doorheen keken, trad mevrouw Markens binnen,
zachtjes den deurknop draaiend, onhoorbaar op de teenen, als wilde zij
hen betrappen.

„Ma,” zei Eddy dadelijk en in ’n paar groote stappen vlak voor haar,
„’t is niet noodig zoo stilletjes binnen te komen. Er gebeurt hier
niets dat niet iedereen mag zien.”

„Ik kom niet stilletjes binnen; niet gelijk een dief in den nacht.”

„Wij hebben buiten op u zitten wachten.”

„Dat zag ik.... aan de stoelen.”

„Toen had ik Lena iets te vragen; ze heeft, Goddank, daarop geen neen
gezegd, en ik twijfel niet of u zult daarop uw toestemming geven.”

Een oogenblik zweeg mevrouw Markens. Het was toch te gek dit zóó te
laten afloopen! Zij reikte Lena de hand, sloeg den anderen arm om haar
schouders en nu ineens, als viel het gaan haar moeilijk, zei ze:

„Kom meê naar achter, kinderen.... De Heer zal ons kracht geven naar
kruis.”

Eddy, mopperend bij zichzelf, dat dit nu weêr niet zonder aanstellerij
en comediespel kon afloopen, volgde, zich verstappend telkens van
ongeduld, achter den sleep aan zijn moeders japon, telkens met gevaar
dien af te trappen.

De lichten werden aangestoken en ze gingen rond de tafel zitten; Lena
met iets komieks in haar gezicht, dat Eddy zou hebben opgemerkt, als
hij niet zoo bezig was geweest zich te ergeren. Als hij dat liet
begaan, zou het „gekwebbel”, zooals hij het noemde, nog wel ’n half uur
duren; hij zou er een eind aan maken, als het te erg werd.

„Och, lief kind,” begon mevrouw Markens op den onderworpen toon van
iemand, die berust in een zwaar te dragen last, „hij is altijd mijn
Benjamin geweest.”

En daar Lena even knikte, om toch een teeken van leven te geven, ging
de oude vrouw voort in haar tegenwoordig lievelingsgenre, alsof ze
examen deed in de toepassing van bijbelcitaten, al maar pratend tegen
Lena, die, zich nog maar weinig herinnerend van wat ze geleerd had voor
haar belijdenis, niet wist wat op zulk een buiten-issig gepraat te
antwoorden; tot ze eindelijk in het vol-aapachtige dezer vormelijkheid,
het meisje, met zalving, Magdalena noemde. Toen stond Eddy op en zei,
minder barsch dan hij ’t zou gedaan hebben als Lena er niet bij was
geweest:

„Nou ma, het is nu wel, hè! Zij heet Lena, en wil dus asjeblieft zoo
vriendelijk zijn haar nooit anders te noemen. We gaan nu even naar haar
moeder.”

„Haar moe....”

Zij kon het woord niet uitspreken. Dàt was waar ook! Lena, altijd bij
en door mevrouw Uhlstra opgevoed, nooit door iemand samengezien met
mevrouw Lugtens, werd reeds als schoolmeisje door velen Lena Uhlstra
genoemd; en ze sprak het nooit tegen; zelfs nu kende men in toko’s en
daarbuiten haar zoo goed onder dien naam, als onder haar eigen, en nu
wist mevrouw Markens er wel alles van, maar ze had er ook zoo gauw niet
aan gedacht; zij leefde voor haarzelf altijd in andere sferen; zij
bemoeide zich weinig met al die menschen, die naar haar oordeel zoo ver
beneden haar stonden. Maar het was waar! Het meisje was de dochter van
die vrouw, die zondares! En de oude Markens, die zijn wettige
wederhelft nooit lastig viel in de laatste jaren, had een beroerte
gekregen en was plotseling uit dit leven weggerukt, in een zondigen
staat en toen hij....

Mevrouw Markens werd er bleek van. Het was verschrikkelijk!

„Ik.... ik kan mij nu niet uitspreken,” zei ze. „Ik moet tot mijzelve
inkeeren en.... bidden....”

Bij Eddy kwam ’n oogenblik een der in het ouderlijk huis en bandelooze
vrijheid gedresseerde „jongens Markens” boven.

„Als dat gezanik nu....”

Maar met een enkelen blik lei Lena hem het zwijgen op.

„Het is heel goed van u, mevrouw.... Ik begrijp, wat u meent. Als ik
daaraan had gedacht, zou veel anders zijn geweest. Maar ik voel dat u
in den grond gelijk hebt.... Dag mevrouw!”

Tot haar lippen toe zagen wit, en haar gezicht zoo erg, dat het indruk
maakte op mevrouw Markens, die zich er anders nooit om bekommerde hoe
iemand eruit zag als ’t niet een van haar zoons was.

„Wij zullen wachten, Eddy, tot je mama heeft nagedacht.”

Zulk een onzinnig idee deed den jongen man versteld staan.

„Denk-je dat ik iets geef,” riep hij kwaad, „om het nadenken van mama,
die nooit eigenlijk over iets heeft nagedacht? Waarachtig niet. Zij zal
hier niemand beleedigen. Dat mankeert er maar aan!”

„Ik wil niet beleedigen,” viel zijn moeder bang in de rede.

„Stil, Eddy, je ma heeft wezenlijk gelijk.”

„Dat heeft ze niet. Ik ben meerderjarig en als ik haar toestemming
vraag....”

„Ik zou zonder die toestemming geen engagement openbaar gemaakt willen
zien,” zei Lena trotsch en beslist, in haar ziel nu opkomend tegen de
vernedering.

„Welnu, zij zal die dadelijk geven en daarmeê uit. En ik vraag u mama,
kort en goed: ja of neen?”

Het was de oude dwingelandij van haar jongens, de toon, de manier en
het gezicht vooral; het biologeerde haar uit de gewoonte zich door haar
kinderen te laten beheerschen.

„Maar Eddy,” zei ze haast smeekend en handenwringend, „ik heb immers
niets gezegd. Je moet geen verkeerde uitlegging geven aan mijn woorden.
Ik zeg immers: ja; dat weet je wel!”

Nog altijd kokend inwendig van woede, om de beleediging, die hij vond,
dat zijn moeder Lena had aangedaan, ging hij met kregelige beslistheid
voort:

„Nu, dan ook geen gezanik langer.” En in een heel lieven minnaarstoon
voegde hij er tot Lena bij: „Willen we maar niet dadelijk gaan?”

Zij wist niet hoe ze het had, niets begrijpend van zulk een verhouding.
Wel had ze nu en dan iets gehoord van het vreemde der oude mevrouw
Markens en het meesterschap harer zoons, maar dat dit zóó toeging, kon
zij zich niet voorstellen.

Mevrouw Markens zoende haar goeden dag en wenschte haar voor haar
verder leven alles wat, zeide zij, haar voor een eeuwige gelukzaligheid
kon voorbereiden; Eddy vloekte in zichzelf van ergernis, en Lena vond
het wel ongewoon, maar toch ver verkieslijk boven de vlagen van
boosheid en opgewondenheid harer tante, of de eindelooze praat harer
moeder over de mannen en het dobbelspel.



ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

VERSCHILLENDE BEZOEKEN.


Buiten, voor haar wagentje, stonden ze even stil samen en in het
afschijnend lamplicht keken ze elkaar aan met komieke verwondering.

„Ik kan me haast niet voorstellen, Ed,” zei Lena half lachend, „dat wij
nu betoel geëngageerd zijn.”

Hij zag naar het mooie matblanke van haar hals, en op naar haar gezicht
in slagschaduw, waarin haar heldere oogen zacht glansden.

„Het is, Goddank, waar,” antwoordde hij ontroerd.

„’t Is nog vroeg, niet waar?”

Het was pas halfzeven.

„We moesten even naar nicht Roos gaan.”

„Nu, het eerst?” vroeg hij verwonderd; haast verschrikt.

„Ja. Het is zoo’n onaangenaam bezoek, Ed; zoo vreeselijk onaangenaam.”

„Precies, lieve. En moeten we nu dezen eersten heerlijken avond
daardoor bederven?”

„Het is maar ’n oogenblik! Wij kunnen immers dadelijk weêr weggaan.”

„Maar waarom ben je er zoo op gesteld?”

„Om het achter den rug te hebben, Ed. Ik moet heelemaal heen zijn over
het verhaal, dat je me toen hebt gedaan. Als we niet nu gaan, nu
dadelijk, dan vrees ik, dat er nooit iets komen zal van een bezoek
aan.... je broer en Roos. Dat zou toch niet goed wezen. Laat ons dus in
’s hemelsnaam maar dadelijk gaan. Dan zijn we eraf.”

Eddy zweeg, hij erkende dat het volkomen juist was, en zij gelijk had,
als meest altijd. En tegelijk kwam nu een gevoel van groote oude
bekendheid met haar over hem; net of ze al heel lang geëngageerd waren.

„Als ik zoo naast je zit,” zei hij, de ponies, die hij nu mende,
omsturend naar den weg waar Freddy woonde, „is het me of het altijd zoo
behoord heeft.”

„Wel.... ’t Hoort ook zoo.”

Ze zei het zoo aardig beslist, dat hij zich terzij boog en haar ’n zoen
gaf; de ponies, toch al zenuwachtig in vreemde hand, deden een
zijwending; het wagentje, met het eene wiel door een hoop grind terzij
van den weg, liep scheef, op omslaan af; en de paardjes, tegen de
strengen dringend, hard trappelend, trokken niet. De inlandsche groom,
in een achterbakje beneden de kap, schrok wakker, sprong eraf, was
dadelijk voor de paardenhoofden en trok ze voort, dwars maar door den
grindhoop. Allebei schaamden ze zich ’n beetje, zachtjes lachend vol
levenslust en geluk om hun dwaasheid.

„Ik neem de teugels weêr, hoor! Jij bent van avond veel te absent.”

En toen hij wilde protesteeren, zei ze meer ernstig:

„Toch niet, Ed. De ponies zijn nu niet te vertrouwen; als ze ’n vreemde
hand blijven voelen, gaan ze door en krijgen wij de grootste soesah.”

Toen Freddy en Roos het bekende rijtuigje hun erf op zagen rijden,
keken ze elkaar over de tafel aan in groote verwondering.

„Daar begrijp ik niets van,” zei hij; en zij:

„Wat komt die doen?”

Eddy’s gezicht ziende opdoemen uit het duister, naast Lena, terwijl ze
beiden opgestaan, vóór bij de bloempotten in hun galerij waren gaan
zitten, begrepen zij ineens alles.

Het was geen hartelijke ontvangst; het was er een met ’n flauw
schijntje van weerskanten.

„We hoeven niet te vragen,” zei Roos op haar rustige ’n beetje temende
manier en met haar klein airtje van indisch geaffecteerd zijn, „we
hoeven niet te vragen wat jullie komt doen.”

„Heb je het al geraden?” vroeg Eddy met ’n gemaakten lach.

Maar Freddy was niets in zijn schik.

„Als je mijn raad had gevolgd, waren jullie al lang getrouwd. Dan was
alles tienmaal beter geweest dan nu. Verbeeld je dat Ed.... enfin je
zult het nou wel weten, al verliefd op je was, toen we pas uit Europa
kwamen. Toen heeft hij je niet willen vragen. Ik had ’t hem aangeraden,
we hebben er haast twist om gehad, maar hij wou niet, en nu....”

„Nu,” zei Lena, „is het zooveel te beter, hij voelde toen zeker, dat
hij nog niet genoeg van me hield.”

„O neen,” zei Eddy, „’t was voor eens en voor goed, zonder meer of
min.”

„Ja, maar alle gekheid daargelaten,” meende Roos, „het is niet ernstig
gehandeld geweest. Mijn man heeft gelijk; er had dan veel kunnen
voorkomen worden.”

„Schei uit!” riep Freddy met een handbeweging voor zijn oogen als
verjoeg hij een nachtgezicht. „Het is zoo eeuwig jammer! Zij had een
magnifique erfdeel.... waren jullie getrouwd geweest.”

„Je weet het, Fred, ik prefereer haar zonder erfdeel.”

„Het is niet heelemaal weg.”

„Jawel,” verzekerde Lena. „Het is weg.”

„Neen, laat hem toch uitpraten,” zei Roos ertusschen. „Jullie weet er
niets van, en Freddy heeft gelijk. Het is niet weg en je moet er van
redden wat je kunt.”

„Wel waarachtig! Ik heb,” vulde haar man aan, „er al een advocaat over
gesproken. Het is een eenvoudige zaak.”

„Ik weet het wel, Fred!” antwoordde Eddy, „maar al is het ook nog zoo
eenvoudig, Lena en ik zullen van het middel geen gebruik maken.”

„Maar kerel, dan is ze haar geld kwijt.”

„Juist. Het is jammer, dat geef ik toe; maar het is niet anders. Wij
willen liever samen eerlijk zijn dan samen rijk.”

Het woord sneed erin, en er was ’n oogenblik dat niemand sprak. Lena
met ’n blij en gelukkig gezicht, kijkende naar Eddy, die daar zoo
eenvoudig, maar zoo precies de heele geschiedenis had geformuleerd;
Roos ’n beetje verlegen met haar oogen neergeslagen; Freddy in wanhoop,
trekkend omhoog met oogen en schouders, als trachtend in zijn heele
figuur gelijk in elken trek van zijn gezicht de uitdrukking te leggen
dat z’n broer in een gekkenhuis moest zitten.

Hij beproefde het nog eens met gemoedelijkheid en gedwongen kalmte,
feitelijk zonder hoop. Er was niets aan te vangen met Eddy en Lena!

„Och,” zei Roos, heel koel en effen. „Het beste is, dat wij er ons niet
meê bemoeien. Als de menschen niet voor redeneering vatbaar zijn, moet
men ze maar laten begaan, dat is het beste.”

Die stemming hing nu over alle vier. Eddy had willen redeneeren, maar
Lena, de oogen even dicht, schudde zachtjes van neen met haar hoofd, en
hij had zich er toen maar toe bepaald, eenvoudig te zeggen, dat zij
vast van plan waren alles te betalen.

Onder den druk der stemming gingen ze heen, van beide zijden met een
gevoel van weerzin elkaar groetend, in volslagen onvereenigbaarheid van
levensopvatting.

„Het baatte niet,” zei Lena toen ze naar tante Uhlstra reden, „tegen
hen te redeneeren. Wat jij en ik bedoelen, zullen zij toch nooit
begrijpen.”

„Zij niet.... en de anderen?”

„Ik geloof het niet.”

„Ik ook niet; zij kunnen daar niet in komen.”

Tante en de meisjes waren niet verwonderd; dat hadden zij onder elkaar
al lang voorspeld; dat hadden zij al jaar en dag zien aankomen; zij
begrepen alleen niet, dat het zich zoolang had laten wachten; voor hun
gedachten was het een oud uitgemaakte toekomst. En toen dat alles nu
gezegd en tot vervelens op allerlei manier herhaald was, kwam dezelfde
quaestie op het tapijt, die van het geld van Lena. En schoon de meisjes
het gek vonden, zwegen zij met eenig begrip, wellicht, van het goede of
met wat jeugdig gevoel daarvoor; maar mevrouw Uhlstra was woedend en
wond zich op, in één en al beweging, met oogen schitterend van drift in
een vloed van scheldwoorden tegen de dieven, die haar zuster geplunderd
en haar petekind straatarm hadden gemaakt.

Dáár zou men nu genereus tegen zijn; het was te erg! Doch toen ze zag,
dat er niets aan te doen was, zette zij zich met haar hoe langer hoe
wisselvalliger wordend humeur erover heen; ze moesten het ten slotte
maar zelf weten; men zou er niet minder goede vrienden om zijn.

„Ik wou nu even alleen naar mevrouw Lugtens gaan,” zei Eddy.

Ze zwegen er eerst allen op, begrijpend, dat het een moeielijke gang
was. En mevrouw Uhlstra, bang dat ook de huwelijkscandidaat een der
koopjes zou snappen, die een onverwacht bezoeker allicht bij haar
zuster te wachten stond, gaf den raad eerst belet te vragen. ’t Was al
wel dicht bij achten en haast etenstijd, maar men vond, dat dit er zoo
erg niet op aankwam. De europeesche gewoonte werd tegenwoordig zoo
nauwgezet niet meer gevolgd. In de periode van achteruitgang, na den
dood van de hoofden der gezinnen, was er nog slechts ’n schijntje van
die gewoonte overgebleven; men at ’s avonds wat rijst op ongeregelde
uren, soms zoo maar van de warong uit een pisangblad op den schoot.

Het antwoord op het boodschappenleitje kwam dadelijk: Wel zeker,
mevrouw Lugtens zou hem ontvangen; met heel veel genoegen. Maar het was
alles behalve voor zijn pleizier dat Eddy ging. Hij vreesde geen
weigering; hij kon alleen zijn afkeer van die vrouw niet overwinnen.
Bij zijn groote vereering van Lena met haar goeden, onbesproken en
onbaatzuchtigen aard, haar ongerepte kuischheid en lief, edel karakter,
haatte en verfoeide hij de moeder, die door haar gedrag den naam der
familie zoo schromelijk op straat had gebracht.

En toch, toen zij hem in de voorgalerij ontving, kreeg hij ondanks
alles den indruk, dat hij niet stond tegenover een gewoon vulgair
schepsel.

Haar overviel een gevoel van angst. Wat moest dat bezoek beteekenen van
den jongen man, wiens vaders dood zij op haar geweten had? Toen zij had
gehoord, dat de oude Markens een beroerte had gekregen op den weg na de
hevige scène bij haar aan huis, waren schrikkelijke angsten over haar
gekomen. Dagen achtereen vreesde zij een bezoek der justitie; het was
toen of haar hart stilstond, als zij iemand met ’n zwarte jas aan op
den weg zag aankomen, min of meer in de richting van haar huis. Het was
overgegaan; zij had het thans vergeten; maar het kwam weer op, toen
Eddy Markens daar zoo koel en deftig voor haar stond.

Hij hield zich zeer teruggetrokken en officieel, als kwam hij bij een
wildvreemde; zij met geweld kalm, heel ongerust over die houding.

„Ga zitten,” zei ze, „wat is er van uw dienst.”

„Ik kwam uw toestemming vragen voor een huwelijk.”

Zij keek hem aan, nu, met de grootste verwondering, als viel hij uit de
lucht, en ze herhaalde het:

„Mijn toestemming voor een huwelijk?”

Ineens echter werd ’t haar duidelijk; zij zuchtte diep, ontheven van
een groot benauwend gevoel van vrees.

„Met Leentje?”

„Ja, mevrouw.”

Hoe gek toch! dacht ze nu; de heele geschiedenis, de vreemde
verhouding, de geldquaestie,—het maalde haar alles door het hoofd,
terwijl ze een oogenblik stilzat met neêrgeslagen oogen, werktuigelijk
op haar knie de zwarte kant harer over-kabaja glad strijkend.

„Ken-je onze omstandigheden?”

„Ja, mevrouw.”

„Ik bedoel: heelemaal. Ook dat Leentje voor mij....”

„Ook dàt.”

Zij hield weêr een oogenblik op, bevend van ontroering, met een ouden
trek om haar mond; een afgeleefde vrouw van gezicht met een
onverwoestbaar fijn en slank figuur.

„Mijn toestemming geef ik. Als Lena van je houdt, sta ik niet in den
weg. Het moest er nog bij komen, dat ik jullie dwarsboomde!”

„Ik dank-u.”

„Die.... papieren zullen zeker niet erkend worden?”

„Dat zullen ze wel.”

Haar ijskoude handen wrong ze zenuwachtig in doodsangst, snikkend; de
woorden met moeite uitstootend, ging zij voort:

„Dan... is ze... arm, Eddy. Weet je dat?.... Heb je er over nagedacht?”

„Om haar geld vraag ik haar niet; alleen om haar zelf.”

Nu stond zij voor hem zoo bleek en vertrokken van gezicht, dat hij er
bang van werd; ze beproefde te spreken, slikkend als zat haar iets in
de keel, dat eerst weg moest en niet wilde.

„Ga dan,” zei ze eindelijk zoo zacht dat hij ’t haast niet kon hooren.
„Het is goed.”

Eddy was door de samenkomst heel onaangenaam gestemd; hij had zich goed
gehouden in zijn fatsoenlijke teruggetrokkenheid, in zijne behoorlijke
verontwaardiging, in zijn laag neêrzien op een schepsel, dat men
eigenlijk nooit iets moest behoeven te verzoeken, maar dat men als het
vragen onvermijdelijk is, de woorden toeweegt op een goudschaaltje. En
als hij ’t nu zich zelven eerlijk bekende, dan voelde hij voor die
vrouw nog meer sympathie dan voor een der andere familieleden; zij
mocht dan in dien éénen zin ’n gemeene vrouw zijn,—het scheen hem toe,
dat ze in andere opzichten beter was dan de rest. Lang hield ’t hem
niet bezig; een oogenblik slechts. Dan dacht hij weêr aan zijn mooie,
lieve Lena, die te midden van al de grofheid en gemeenheid dier vele
levens was opgegroeid, schoon, rein en onberispelijk, als ’n blanke
lelie op ’n mestvaalt; al het vuil, dat door de groote familie liep,
ging rakelings langs haar heen, haar bespattend, zonder haar ook maar
in ’t minst te besmetten. De gedachte, dat zij nu zijn vrouw zou worden
en dat hij haar had verdiend, ontroerde hem, hij had nu ook respect
voor zich zelven, en in het eigenaardig dualisme van z’n eigen
beoordeelaar zijn, was hij over zich zelven tevreden met de voldoening
van iemand, die, na een langen weg, den bergtop nadert, en z’n
vermoeienis al kwijt is bij het zien nu en dan, door het hout, van een
stuk verre, diepe vallei, blauwig wegschemerend naar den horizon.

Hij liep voort met haastige stappen, in een groote drift om gauw bij
haar te zijn. ’t Leek een droom, zooveel was er gebeurd dien avond! ’n
Uur of wat geleden wist hij nog niets, nu was ’t voornaamste, dat hem
naar z’n idee in zijn leven kon overkomen, reeds achter den rug. En zij
hield van hem zooveel en al zoolang....! Dat wist hij nu.

„Het is in orde,” zei hij met een sprongetje de galerij op, waar Lena
hem stond te wachten.

„Wat zei ze?”

Hij vertelde ’t haar in weinig woorden, en ze zuchtte ervan.

„’t Is zoo ongelukkig, Ed. En ik vrees, dat ik alles zoo goed begrijp.”

En toen hij daarop zweeg, een antwoord moeilijk vindend, ging ze voort:

„Ik geloof, dat pa en ma niet gelukkig waren met elkaâr; zij ten minste
niet; voor zoover ik over pa kan oordeelen, was ’t hem
onverschillig.... Enfin, het is alles voorbij.”

„Zeker. We moeten er niet meer over spreken. We zullen wel gelukkig
zijn. Dáárvan ben ik overtuigd.”

In die gedeelde overtuiging stonden ze in het duister der galerij te
vrijen, al maar door, zonder te spreken, soms met een drift alsof
verloren jaren ingehaald moesten worden; in een totaal vergeten van
tijd en gelegenheid; de gedachten, het leven, geconcentreerd op elkaars
persoon; de armen om elkaar, met die heerlijke stille sensatie die doet
zuchten van een genot en geluk nog in zijn eerste stadium van
ontwikkeling en vatbaar voor veel uitbreiding in een vaste toekomst.

Zij had hem wel dadelijk kunnen zeggen, dat er weêr iets onaangenaams
was, doch haar hoofd stond er niet naar; eigenlijk kon het haar, nu op
dit moment, maar weinig schelen; wel had ze altijd lief en leed met
tante Uhlstra gedeeld, maar er was toch ook ’n grens voor alles, en zij
voelde het: zij kon nu geen belang stellen in dat eeuwige gezanik over
het geld.



NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

NIEUWE MISÈRES.


In eens schrikten ze op, toen de deur open ging.

„Stoor ik jullie?” vroeg een der meisjes Uhlstra met plagerigen spot.

„We moeten even naar binnen gaan,” zei Lena. „Henri is er.”

Hij volgde haar en het nichtje, en hij zag de familie om de tafel
zitten in groote verslagenheid, Henri met een verwezen gezicht, in de
opgetrokken wenkbrauwen en de neêrtrekkende mondhoeken de domme
uitdrukking van een gewonen dronkaard, nog wel niet ver genoeg om ’n
beest te heeten, maar toch vast bestemd zóóver te komen. Men antwoordde
haast niet op Eddy’s groet, verdiept in eigen nare gedachten; mevrouw
Uhlstra de handen op een knie saamgevouwen, ’n beeld der wanhoop. Henri
draaide ’t hoofd naar de jongelui en keek hen aan met zijn waterige
oogen; er gleed een flauw lachje langs zijn mond.

„Het belet niet,” zei hij, de hand naar Eddy uitstekend, „dat ik jullie
feliciteer. En jou ook, Leentje,” ging hij voort, alsof zij eerst niet
in het „jullie” was begrepen en het een soort oud-mormoonsch engagement
betrof, „jou ook.... je bent ’n best meisje.... altijd geweest.... Als
allen waren zooals jij.... God zegen je, kind!... Je bent braaf en
goed...!”

Zijn woorden hadden hem zenuwachtig gemaakt; met den rug van zijn
bruine hand veegde hij de tranen uit zijn ooghoeken, en daarna
onverschillig z’n hand af aan zijn witte pantalon, die nu boven elke
knie twee natstreepjes kreeg, wat zijn jongere zusters aan ’t gichelen
bracht, zoodat ze elkaar met volle handen in het dikke dijvleesch
knepen, stikkend van den bij Henri’s aandoenlijkheid opgekomen en
onderdrukten lach.

„Wat is er eigenlijk aan de hand?” vroeg Eddy.

„Ja, wat zal ik je zeggen, beste jongen? Het is weêr ’n beroerd geval.”
En Henri keek zijn moeder aan, alsof hij permissie noodig had om het te
vertellen.

„O God!” barstte nu de oude vrouw los, in een harer vlagen van woede,
de handen omhoog boven haar hoofd. „Het zijn die dieven.... die dieven!
Het zijn die bloedzuigers, die ons bestelen! En jullie bent allemaal
lamme kerels.... lamme, beroerde kerels.... die jezelven en ons laat
uitplunderen door de geldschieters, terwijl je maar brendy-soda zit te
zwelgen tot je bezopen bent en er maar lekker van leeft.... O God! ik
wou, dat ik eens ’n moord mocht doen!”

„Maar wat is er dan toch?” herhaalde Eddy, die nu wel iets begon te
begrijpen.

„Nou, ze hebben mijn broer eraf gegooid, en ze zullen hem executeeren,”
zei Henri.

„En wij,” jammerde zijn moeder, „zijn onze arme duiten kwijt.”

„Wacht maar,” troostte Henri goedig. „Als ik maar eens ’n slagje sla
met ’n goeden oogst en mooie prijzen.”

Maar zij keek hem aan met minachting, zij gaf wat om die „slagjes”, die
altijd werden voorgespiegeld, maar nooit geslagen.

„En waar is Piet?” vroeg Lena.

Mevrouw Uhlstra viel haar huilend om den hals.

„Och kind,” zei ze, „jij bent de eenige, die om den armen jongen denkt!
Ja, waar is hij, waar is hij? Dat weet geen mensch..... dat weet God
daarboven!... Misschien drijft zijn lijk in de kali.... of ligt het
verpletterd in een ravijn....”

„Maar lieve tante, dat bedoelde ik niet.”

Met koppigheid vasthoudend aan haar eigen gedachten, lette mevrouw
Uhlstra niet op de tegenspraak; zij had zich opgericht, en keek wild in
’t rond, voortgaande met praten, luid, maar toch als tegen een derde
niet aanwezige.

„Ja, ik voel het aan mijn hart.... hij is dood.... Als hij zich niet
heeft doodgeschoten, dan heeft hij zich vergiftigd.... Wat kan het hun
schelen!.... Zijn eigen bloedbroers en zusters.... Zij was weêr de
eenige....! Ik zie zijn lijk voor mijn oogen....”

Henri begon te lachen, heel schor en valsch; er was gloed en leven
gekomen in z’n gezicht; het leven en de gloed van den haat; het
schemerde roodachtig in zijn zwarte oogen; zijn goedigheid was weg, en
de meisjes, eerst aan het huilen om mama, keken hem nu verschrikt aan,
terwijl hij met z’n vuist op de tafel sloeg.

„Zanik niet, ma..... „Lijk” zal hij wel wezen, maar in de kroeg. Hij is
een veel te laffe vent om zich voor z’n kop te schieten, zanik dus
niet, asjeblieft.”

„Kom,” zei Lena, „maak geen twist; de zaken loopen waarlijk al
ongelukkig genoeg. Ze zullen er met ruzie maken niet beter op worden.”

Zijn boosheid viel ineen als bomijs.

„Soedah la!” antwoordde hij. „Je hebt nog gelijk. Er is niks aan te
veranderen. Maak je dus niet zenuwachtig, ma.”

Mevrouw Uhlstra had wel gezwegen op de uitbarsting van haar oudsten
zoon, maar ze was niet van haar idee af, en in gedachten neêrzittend,
in stille droefheid over iets dat niet gebeurd was, gaf ze onbewust
lucht aan haar verdriet over het wel gebeurde. „Ik zie zijn lijk,”
herhaalde ze telkens hoofdschuddend, „ik zie zijn lijk!”

Eddy en Henri gingen naar de voorgalerij; de zoo met gebeurtenissen
volle avond had hun het eten doen vergeten; ze liepen al pratend op en
neêr.

„Hoe moet het nu?” vroeg Eddy.

„Ik zal hem maar bij mij nemen. Dan blijft hij op Tji-Ori en ik ga op
Koeningan zitten.”

Het was een moeilijk onderwerp; men kan iemand toch niet zeggen....

„Zou er iets anders op te vinden zijn? Was het misschien niet beter hem
elders als opziener te laten werken?”

„Waarom?”

Henri Uhlstra was blijven stilstaan en keek lodderig glimlachend naar
Eddy’s gezicht op.

„Och, zoo maar!”

„Neen, Ed. Ik weet heel goed, wat je meent. Het kan me gewoon niet
schelen, weet je? Dan heb ik ten minste rust en kan op tijd mijn
bittertje drinken zonder onaangenaamheden.”

„Ik zou het niet doen, en ik zou niet drinken ook.”

„Je hebt mooi praten, mannetje! Trouwen is een loterij, en jij trekt
een prijsje.... jij bent goed af.... Enfin, het is ’t beste zooals ik
zeg.... Laat maar loopen: wat ervan komt, dat komt ervan!”

Nog een oogenblik liepen ze, zwijgend nu, elk zijn eigen gedachten
volgend, op en neêr, tot Lena kwam vragen of ze niets wilden eten.

Henri bedankte; hij zou maar liever nog een „paitje pakken”; Eddy
volgde Lena naar achter, waar mama en de meisjes stil haar rijst aten,
de eerste nu van den vooronderstelden zelfmoord teruggebracht tot de
werkelijkheid, telkens bij haarzelf vragend, wat zij na dezen slag
moesten beginnen. Lena sneed Eddy ’n boterham, terwijl de meisjes
plagend hem zachtjes ’n totok noemden.

Ineens hoorden ze stemmen in de voorgalerij, de ongelijke stap van
Henri kwam daarop naar achter en, onverschillig, hard lachend, riep
hij—de deur ruw opentrekkend, naar achter:

„Ma, het lijk is present, hoor!.... Het ligt in ’t ravijn achter het
paitje.”

Zij stonden allen op, en zagen onder het naar voren gaan het dikke
lichaam van Piet als tusschen de zijleuningen van ’n wipstoel
gewrongen; de grove handen op den knop van den stok; den kleinen,
gelen, ronden kop rustend op de handen, kijkend, doelloos voor hem naar
de tafel, als verdiept in een bestudeeren van het bitterglaasje, dat
erop stond; met een cachet van domme onverschilligheid over zijn heele
wezen; een menschelijke karbouw.

„Dag ma,” zei hij opstaand, groetend en zijn moeder kussend, alsof er
niets was gebeurd.

Mevrouw Uhlstra mocht dan blij zijn, dat hij niet dood was, zij toonde
geringe blijdschap over zijn levende tegenwoordigheid.

„’t Is ’n mooi ding!” zei ze ernstig.

„Ja; ik kan er niets aan doen, ma; het is de djamoer oepas, ma; doe
daar maar eens wat tegen! Nou, ik feliciteer hen! Laten zij den boel
maar zelf doen. Je zult eens zien, ma, er komt niets van terecht.”

„Wat is dat?” vroeg Eddy.

„Da’s ’n ziekte,” verklaarde Piet. „’n Ziekte in de koffie. Je heele
oogst gaat weg.”

„Niks aan te doen,” gaf Henri toe.

Ze keken elkaar aan. Men kon toch een plantenziekte niemand tot een
persoonlijk verwijt maken! Wat wisten ze bovendien met hun allen van
djamoer oepas?

„Weet Roos het al?” vroeg mevrouw Uhlstra.

„Ik ben het even wezen zeggen.”

„En?”

„Ja, ze waren niet lekker, natuurlijk.... Wat wil je er tegen doen?
God, ik ben nog even naar Soerabaya geweest, en daar heb ik ’n pleizier
gehad....! Er was ’n bal costumé.... Ik ben er natuurlijk
heengegaan....”

„Als wat?” vroegen zijn zusters vol belangstelling bijschuivend met
haar stoelen.

„Als ’n Indiaan!”

„Loh!” riepen ze, lachend; en mevrouw Uhlstra en Henri lachten ook.

„Veeren op je kop, ja?” vroeg een der zusjes, nieuwsgierig.

„Natuurlijk! ’n Beste boel daar!”

En hij vertelde van het bal en de costumes, en de familie Uhlstra
luisterde met gespannen aandacht en vroolijk lachende gezichten, naar
wat Piet, de Indiaan, zei,—het land en het verloren geld verder
overlatend aan de djamoer oepas.

De belangstelling nam toe naarmate Piet over dat bal costumé meer
onbeduidende nonsens uitkraamde en de gruwelijkste flauwiteiten ten
beste gaf over de dames en haar costumes. Het jonge paar was er niet
bij gebleven, maar ’n eindje den weg opgewandeld. Eddy had zich
geërgerd, maar hij wilde het niet zeggen: den eersten avond van z’n
engagement had hij in ’t geheel geen lust tot denken over anderen en
anderer belangen; naar zijn zin had hij het al veel te veel moeten doen
dien avond. Zij liepen voort over ’t voetpad samen, in het duister der
boomkruinen, zwart bij het witte maanschijnsel op den weg; ze spraken
zachtjes, zij, in de volle overgave aan haar jonge maagdelijke liefde,
met een gevoel van heerlijk door niets te storen geluk, dat haar het
leven zoo licht, de wereld zoo mooi deed vinden; hij, den arm om haar
heen, als in een roes van een hem heelemaal vreemd genot, met vlagen
van dichterlijkheid, waarin hijzelf schik had, zoo vreemd vond hij ze;
voortpratend zachtjes over alles wat hij zoolang al voor haar had
gevoeld en over haar had gedacht; van de toekomst voor hun beidjes ’n
helder zonnig schilderijtje makend, een schets van het met weinig
gelukkig zijn en tevreden; van het stellig vertrouwen, genoeg te hebben
en eigenlijk de wereld verder te kunnen ontberen; de oude jeugdige
poëzie van de stroohut.—

Geen oogenblik dacht hij eraan, dat dit alles wel wat vreemd was, voor
iemand als hij, met een eerste jeugd achter den rug als de zijne; voor
een gewezen pierewaaier eerste klas, die reeds van alles brutaal
meêdeed, toen hij eigenlijk nog een kind was; voor wien, toen hij als
schooljongen uit Indië ging, het materieel verkeer met vrouwen niets
bijzonders meer had; die daarna in Holland als student ’n leventje had
geleid van het eene bacchanaal op het andere.

Maar ’s avonds laat, toen hij niet slapen kon van geluk en
opgewondenheid, toen hij buiten lag te pikiren, achterover in een
luierstoel, de beenen uitgestrekt op de uitslaande leuningen, en toen
een inlandsche meid stilstond voor de pagger en begon te neuriën ’n
maleisch deuntje, er zachtjes bij kuchend en hemmend,—toen overviel hem
een groote walging van zichzelf. Ajakkes, hoe was het toch
mogelijk....? Dat begreep hij nu heelemaal niet. ’t Was net of dat
frissche mooie meisje, zoo rein naar lichaam en ziel, een stroom van
kieschheid en fijngevoeligheid in hem had doen varen! Als hij nu dacht
aan al die Jan-en-allemans vrouwen, waarmeê hij zich had opgehouden in
z’n leven, dan dégouteerde ’t hem. Nu ja, of ze chic waren en elegant,
als in de groote europeesche steden, of maar ’n sarong en ’n baadje
droegen als hier,—’t was toch ten slotte alles even smerig en vuil:
innig vuil. Bah!

Met een ruk wierp hij zich om. Hij moest er niet aan denken! Het hielp
hem niet: hij dacht er toch aan. En het was alles nu zoo goed, zoo
heerlijk, zoo gelukkig! Maar, als ze eens getrouwd waren ’n jaar of
wat..... zou de natuur de door hem vroeger getrokken wissels dan niet
ter betaling aanbieden? Eddy Markens werd bang. Met zijn verleden had
hij reeds lang gebroken. Hij was nu al jaren een werkelijk voorbeeldig
levende jonge man; aan zijn soliditeit twijfelde geen mensch; hij was
krachtiger en gezonder dan ooit; zijn tot rust en regel gekomen gestel,
goed en gezond van nature, had zich geredresseerd; de vermoeide trek
van halve verloopenheid, die vroeger aan zijn fijn gezicht iets gemeens
gaf, was verdwenen; hij had ’t goede uiterlijk van een physiek normaal
mensch.

Dat alles had hem verheugd. Hij vertrouwde op zichzelf; zijn werk was
nu erkend goed; zijn maatschappelijke positie voldoende; alles bijeen,
was hij al lang tevreden over en ingenomen met zijn persoon.

En nu daagde daar ineens voor hem op het beeld der verknoeide
jongelingsjaren, met een dreigend: „Wacht maar, vrindje? Ik zal je wel
vinden.” Hij rilde ervan! Dáártegen was nu niets hoegenaamd te doen, en
die ééne overweging moest hem troosten!



Alleen in haar huis, bleef mevrouw Lugtens achter, toen haar aanstaande
schoonzoon was weggegaan; in haar kamer had ze zitten huilen. Ze wist
niet precies waarom; het waren enkel maar de feiten. Haar jongens waren
het binnenland in, één als klerk, de andere als opzichter en zoo. Dat
ging haar weinig aan; gelukkig, dat ze weg waren, die rakkers! Maar
Lena, het kind van haar eenige groote genegenheid, en.... den oude
Markens, dien ze vermoord had; zij zag nog in gedachten den kwaden
grijzen kop en zij hoorde zijn woedend: „Mensch, ga uit mijn weg!”....
en nu die nette, mooie jongen, de zoon van Markens, die Lena wou
trouwen en met den bruidsschat haar speelschulden betalen.... ’t Was of
die feiten haar hard in het gezicht sloegen, en een afkeer bij haar
wekten tegen haarzelf en haar leven; zij kreeg uit een laatje van haar
spiegelkast een marokijnen doosje met rood pluche van binnen en onder
een glas in het midden ’t miniatuurportret van Geber; ze had het in
geen jaren open gehad; nu wreef ze zachtjes, voorzichtig het dunne
stoflaagje van het glas en ze keek in zijn knap, intelligent gezicht
met den cynischen glimlach, die hem zoo typisch stond; het heele
verleden doemde daarbij op, kwam haar voor den geest in lang vergeten
bijzonderheden; ze verdiepte zich er heelemaal in; zij zag het met zijn
eigen omgeving van rijkdom en pracht; in zijn lijst van grootheid, van
blinkende equipages, kostbare europeesche ameublementen, reusachtige
spiegels, marmeren vloeren....

„Njonja!.... njonja!....” riep zacht aan de deur haar baboe.

Mevrouw Lugtens schrikte er zoo van op, dat haar hart bonsde.

„.... Ada,” vervolgde de meid op denzelfden zachten toon.

Neen, dat kon niet, daar moest een eind aan komen! Van schaamte over en
voor haarzelve steeg haar het bloed naar het hoofd.

„Ik kan niemand spreken,” zei ze. „Morgen.”

Een oogenblik later kwam de meid terug: „Minta Oewang.”

Mevrouw Lugtens werd daar niet prettiger door gestemd; zij hechtte niet
aan het geld, en, als ze het had, gaf ze het zonder zich te bedenken;
nu echter droeg die brutale vraag bij tot haar vernedering, tot het
besef van den toestand, waarin zij was geraakt. Met een diepen zucht
stond zij op en zocht in haar secretaire; zij vond niets dan wat
pasgeld; zij had geen rijksdaalder kunnen geven. En zij zond de
boodschap: Oewang soeda habis. Maar dat was voor doove ooren gesproken!
Daar was de liefhebber niet meê af te schepen. Als zij niet zoo
neêrslachtig, niet zoo bedroefd was geweest, met een overweldigende
neiging om tot inkeer te komen en zich te beteren, zou zij boos zijn
geworden en het brutaal individu met een overweldigend standje hebben
weggejaagd. Nu bleef ze zitten, in stille moedeloosheid. Zij zond
alleen de meid weg met last het huis te sluiten en zelf draaide zij
hare kamerdeur op slot.

Wat en hoe zij doen moest, stond haar niet voor oogen; naar haar
familie wilde zij niet gaan, zij zou nog liever haar zedeloos leven
voortzetten, dan zich aansluiten bij een zoo lastig mensch als haar
zuster Lena, een zoo inhaligen kerel als Freddy Markens, een feeks als
Lize, met een dronkaard als Henri.... dat nooit.

Als zij eens.... naar de oude mevrouw Markens ging.

Eerst schrikte ze van haar eigen idee terug, en vond het al te gek.
Langzamerhand scheen het haar minder buitensporig. Zij hoorde wel, dat
er met steentjes werd gegooid tegen haar stores, maar zij deed als
hoorde zij het niet. Wel zeker, het kwam haar ten slotte voor als de
eenige oplossing. Zij zou mevrouw Markens raad gaan vragen; door het
huwelijk van Lena en Eddy werden zij nu toch aanverwanten, dat was
meteen ’n geschikte aanleiding.

En de oude mevrouw Markens kreeg wel haast ’n beroerte van
ontsteltenis, toen zij ’n bezoek ontving van „die” vrouw, maar dat ging
voorbij; zij hoorde alles rustig aan verder, als zat zij de andere de
biecht af te nemen; en Clara viel het meê; dat verhaal van het bezoek
van Markens luchtte haar gemoed op; zij had op alles gerekend, op toorn
en verontwaardiging; zij had geen woord van verwijt gezegd, indien zij
als een hond de deur was uitgejaagd. Het tegendeel was waar! Mevrouw
Markens op haar beurt was zeer tevreden. Haar man was dus niet zoo
zondig gestorven als zij altijd had gedacht; hij had zich enkel maar
kwaad gemaakt en daardoor ’n beroerte gekregen; aan overspel had hij
zich niet bezondigd...

Nu deze persoonlijke aangelegenheid zulk een gunstig verloop had, ging
de rest veel gemakkelijker; mevrouw Lugtens was, dat stond vast, een
zondares, en in zoover dus een zeer belangwekkend sujet; het was
ongetwijfeld een welgevallig werk haar op te heffen uit den poel enz.
enz. Een kolfje, eigenlijk, naar de hand van mevrouw Markens. Zij
bleven samen den heelen dag; Clara werkelijk met een gevoel van
gerustheid en vertrouwen, dat ze in geen jaren had gekend.

En het waren geen halve maatregelen, die ze namen! Den volgenden
Zondagochtend reed mevrouw Lugtens met haar nieuwe vriendin naar de
kerk; zij ook in een zwart luster japon, zoo eenvoudig mogelijk
gemaakt.



VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE BENGAALSCHE KOE.


Roos, die alweêr in „gezegende” verkeerde, had geen woorden voor haar
verontwaardiging, toen ze ’s morgens den bekenden coupé langs haar
woninkje zag rijden en de beide vrouwenhoofden, een grijs, een
grijzend, haar stijf en deftig groetten.

Zij schommelde naar achter, waar Freddy op een ladder tegen de
duiventil was geklommen om te zien of er al jongen waren, en te
berekenen, wanneer deze reproductie gratis een lekker schoteltje voor
hem kon opleveren.

„De wereld loopt ten einde,” riep ze hem toe. „Wat denk-je, dat ik daar
heb gezien?”

„Ik zag ma rijden, door de boomen.”

„En wie denk-je, dat bij haar zat?”

„’t Is al vreemd genoeg, dat iemand bij haar wil zitten.”

„Tante Clara, Fred; waarachtig, tante Clara in een zwart japonnetje!”

Er lag Roos nog heel iets anders op de lippen, maar ze durfde het niet
zeggen: het was iets over zekere lieden, die, als ze oud worden, onder
den preekstoel gaan zitten; doch zij hield zich in voor haar man; hij
mocht eens denken, dat zij het op haar schoonmoeder had gemunt, en die
mocht dan ’n onverstandig, zwak mensch wezen,—van zulk een kant had
nooit iemand iets op haar kunnen aanmerken.

Freddy keek naar beneden en begon te lachen.

Wat werd zij toch ontzettend dik! Maar hij vond het niet leelijk, in ’t
geheel niet! Het viel in zijn smaak van verloopen man; ’t was nog het
eenige, dat hem aantrok. Hij klom de ladder af en wandelde met haar meê
naar binnen, zijn vluggen tred van mager mensch inhoudend naar haar
korte stapjes, ongelijk en de hielen wijd van elkaar.

„Wat zou er aan de hand zijn?” vroeg hij.

„Dat mag ons-lieve-heer weten. Ik stond er versteld van. Jij niet?”

„Och!” zei hij. „Men ziet dat meer. Daar zal weêr wat over gebabbeld
worden!”

Zoo pratend binnenkomend, zagen zij een man in de voorgalerij, onrustig
heen en weer draaiend voor de gangopening naar binnen, dan naar den
eenen, dan naar den anderen kant.

„Daar heb je waarachtig dien brutalen kerel weer,” zei Roos. „En dat
nogal op Zondagochtend.”

Waarom dit verschil maakte met een anderen ochtend in de week had zij
niet kunnen verklaren; zij en haar man maakten nimmer eenig
onderscheid; maar conventioneel vond zij den Zondagochtend toch een
argument tegen dit of dat.

„Vervelend!” mopperde Freddy. „Ik wou dat hij me met rust liet.”

„Je geeft hem maar niets, hoor!”

„Als hij goede borgen heeft.”

„Och!” zei ze schamper, „die heeft zoo’n akelige kerel toch nooit.”

Sedert zij waren, wat vooral door hen, die ervan gebruik maakten,
„woekeraars” werd genoemd, hadden zij ervaringen opgedaan. Zij leenden
geld onder borgstelling en tegen onderpand; kleine bedragen meest, ten
minste altijd beneden de duizend gulden; als het heel solied was,
rekenden zij één percent rente in de maand, dan waren er twee goede
borgen of een op driemaal ’t bedrag te schatten onderpand. En nog
liepen zij er dan in, vooral toen ze pas begonnen en ze de menschen,
die geld te leen vroegen, nog niet goed kenden; de borgen evenmin; dan
bleek het dat na twee, drie maanden de schuldenaar niet langer rente en
aflossing betaalde en hadden ook de borgen zich door allerlei
kunstgrepen als het ware in een fictieven staat van kennelijk
onvermogen weten te brengen, waardoor zij onaantastbaar werden voor den
schuldeischer.

Dàt was het groote verdriet van Freddy en Roos; dáár hadden zij wat
over getobd! Zij hadden gedacht dat het zoo gemakkelijk was geld te
leenen tegen hooge rente. En het was ook gemakkelijk. Iets anders was:
het op tijd terug te krijgen. Die moeielijkheid hadden zij te gering
geschat; te veel de terugbetaling als een sous-entendu beschouwd, en nu
veroorzaakte dit wat zij hun „bankroetjes” noemden.

Na het eerste jaar hadden die „bankroetjes” hun winst nagenoeg geheel
verslonden en toen ze samen de rekening hadden afgesloten op
Oudejaarsavond, keken ze erg sip en treurig; en of ze al zaten te
rekenen en in hun boeken de achterstallige crediteuren aankalkten voor
de rente niet alleen, maar ook voor de rente van de rente,—het
resultaat was de moeite niet waard. Roos had in den loop van het jaar
één factuurtje juweelen voor een Arabier van de hand gezet, heel
geheimzinnig, aan chineesche njonjas en vrouwen van inlandsche hoofden,
dááraan had ze meer verdiend, dan met de heele geldschieterij.

En daar heette men waarachtig nog „woekeraar” voor op den koop toe!

Zij waren nu slimmer geworden, vooral Roos; slechts één zwak had zij:
zij liet zich gemakkelijk tot geld leenen overhalen door zwangere
vrouwen; als ze bemerkte, dat er zóó een in aantocht was, zond ze
Freddy naar het kantoortje, wetend dat diens hardvochtigheid tegen de
proëminentse zwangerschap bestand was, en hij zich niet zou laten
vermurwen, al werd er voor zijn voeten bevallen.

Maar Freddy had ook zijn zwakke zijde; hij kon geen knielende mannen
zien zonder innig medelijden te krijgen. Dáár hadden ze al wat koopjes
door gesnapt! En nu dat bekend werd onder die rakkers van arme sinjoos,
lag er om ’n haverklap een voor Freddy op de knieën. Als Roos zulk een
volkje in het oog kreeg, ging zij hen in ’t kantoor ontvangen; zij kon
best tegen zoo’n knielpartijtje; dat liet haar koud! En in plaats zich
door het aanbieden der hoogste rente te laten verleiden of door de
smeekbeden van den geknielde, schold zij hem de huid vol om zijn
ondeugden, die hem altijd weer in moeilijkheden brachten.

Soms, als er een fatsoenlijk man kwam, buiten schuld in nood geraakt,
maar hard werkend, zuinig en oppassend, leenden zij geld zonder
borgstelling of onderpand, maar natuurlijk om zich te dekken, voor hun
risico, tegen vijf percent ’s maands. Die menschen betaalden nog het
best! En Roos trok er de conclusie uit, dat wie toch maar goed doet,
goed ontmoet. Daar bluften ze op als er in gezelschap van zoo’n arme
familie werd gesproken en haar fatsoenlijkheid werd geprezen. „Ja,” kon
Roos dan zeggen met haar dik donker gezicht, nog altijd even vol en
zonder rimpel of plooi, de groote oogen zedig neergeslagen, den mond
tot een toetertje: „Ja, het zijn zulke lieve menschen. Wij hebben ze
nog eens kunnen helpen. Dat heeft me heel veel plezier gedaan.”

Maar de man, die nu zoo onbeschoft was op Zondagmorgen te komen,
behoorde niet tot die lieve menschen. Hij was integendeel een zeer
„insolied merk”, het minste dat van hem werd gezegd, was, dat hij opium
schoof.

„Ik zal maar even gaan,” zei Roos, ongerust.

„Waarom? Laat mij het maar afhandelen.”

„Geen gekheid dan, Fred!”

Hij haalde minachtend de schouders op, zijn zwak wel kennend, maar niet
erkennend.

„Mijnheer,” zei de man; toen Freddy met vertoon van kantoordeftigheid
achter zijn lessenaar was gaan zitten, „ik ben zoo vrij u nog eens
lastig te komen vallen. Och, mijnheer, help mij toch aan honderd
gulden, asjeblieft. Heb kasian, mijnheer, ik zit zoo in den nood.”

„Je weet, Plents.... met solide borgen....”

Maar het was, zooals Roos zei: die had zoo’n akelige kerel nooit.
Plents echter, liet zich niet afschrikken; hij bad en smeekte, hij
redeneerde niet, sprak niet van zijn eerlijkheid, hij drong maar
jammerend aan; en toen Freddy altijd door van neen schudde, ging Plents
met ’n schuiver ineens op zijn knieën, de handen gevouwen, de oogen
smeekend omhoog.

„Ik bid u als God, mijnheer! Ik val aan uw voet!”

Eenigszins verschrikt was Freddy snel opgestaan; dat vond hij toch
zoo’n beroerd gezicht!

„Ja,” zei hij boos, maar niet goed wetend hoe eruit te komen, „het is
alles heel mooi; sta nu op, asjeblieft. Ik houd daar volstrekt niet
van.”

Maar Plents was zoo verschoven niet of hij zag ’t voordeel, en terwijl
zich het kantoortje langzamerhand vulde met de vieze zoet rookerige
opiumlucht, die hij uitademde en die uit zijn haren en zijn kleeren
werd opgenomen in de atmosfeer, klonk klagend en smeekend zijn doffe
stem, met akelige gemaakte woorden, die hij zeker wel eens had gelezen
in ouderwetsche boeken of als klerk in officieele stukken enz.

„Edele heer, heb toch kasian! Ik smeek u met verschuldigden eerbied. Ik
lig als een slaaf aan uw voeten. Help mij, edele heer! Ik heb de eer u
erom te bidden. Ach, de wereld heeft mij verstooten! Wees gij mijn
redder in den nood. ’t Welk doende, edele heer, ’t welk doende!”

„Gévédé!” riep Freddy, „kerel schei toch uit!”—Hij had er geen woord
van verstaan; hij was enkel beroerd geworden van het zien van dien man
daar op de mat op z’n knieën, die naar hem opkeek met z’n groote zwarte
oogen met den roodachtigen achtergrond van schuivers en drinkers; en
dat gepaard aan het huilerig smeeken werkte altijd op zijn zenuwen; ook
nu weer zoo, dat de tranen hem in de oogen stonden.

„Ik leen je geen honderd gulden,” hield hij nochtans vol.

Freddy ging achteruit ’n paar schreden, maar Plents kroop hem na op de
knieën, hard er mee ponkend op den vloer, alsof hij er het eelt aan had
van tien monniken. En hij begon weer:

„Als het dan geen honderd gulden kunnen zijn, och, edele heer, dan
smeek ik met referte aan mijn verzoek, diep in het stof....”

Weêr vloekte Freddy: „Gévédé, als je nu niet uitscheidt....”

De handen gingen opnieuw smeekend omhoog.

„Edele heer!” riep Plents, „ik heb een koe op mijn erf.”

Daar waggelde Roos met haastige waggelstappen naar binnen; de zorg in
de plooi tusschen haar wenkbrauwen, boosheid in de trekken om den mond.

„Wat doe je toch!” riep ze ontsteld, Freddy ziende met de hand aan het
geldtrommeltje, dat hij uit de brandkast gehaald en op zijn lessenaar
gezet had.

„Hij heeft een koe.”

„Zoo,” zei Roos ineens van toon veranderd, belangstellend maar
wantrouwend. „En wat is het er voor een?”

„’n Bengaalsche,” zei Plents, die opgestaan was, en, voorover gebogen,
met z’n zakdoek het mattenstof van z’n broeksknieën sloeg.

„Zeker ’n droge, hè?”

Maar Plents schudde het hoofd met ernst en vastheid.

„Pas drie maanden gekalfd, mevrouw; zes flesschen daags.”

„Nou ja,” zei ze met een zucht. „Dáár weten we alles van!” Maar ze
dacht er toch aan met welbehagen. Wat zou het heerlijk zijn, als ze nog
’n flinke melkkoe hadden! Als ze dien vent nu wat geld leenden met de
koe tot onderpand en voor ’n paar maanden, dan was er vooreerst het
voordeel, dat men met de melk.... Voorts betaalde Plents zeker niet,
want dat deed hij nooit, en dan was na dien tijd, juist tegen haar
bevalling, de bengaalsche koe, die zes flesschen melk daags gaf, voor
’n bagatel hun eigendom.

„Hoeveel vraagt hij?” fluisterde zij tegen haar man.

„Vijftig pop.”

„Zeg eens Plents, waar is die koe?” Hij wees met z’n duim over z’n
schouder.

„Op mijn erf, mevrouw.”

„Kunnen we hem eens zien?” ’t Was ’n vaste gewoonte van Roos een rund,
een hond en een vogel „hem” te noemen, zonder aanzien des geslachts.

„Wel zeker; als u maar dadelijk meêgaat.”

Schoon het Zondagochtend was, deed zij het, en onder een groote
en-tout-cas van roomkleurige katoenen kant, rood doorschijnend van de
voering en met zwalpend afhangend punt-ornament van dezelfde stof,
waggelde zij, rechtuit kijkend, den weg af, met deftige langzaamheid,
een dikke, breede bobbel, onder de door ’t spannen in plooien
stijf-glad trekkende helderwitte kabaja; de broodmagere Plents naast
haar, als een uit den grond opgeschoten asperge, druk pratend en
gesticuleerend met z’n vel-over-been-handen, tegen de naar hem heen
gebogen, telkens zijn hoedrand rakende pajong.

Roos bevoelde de bengaalsche koe, die rustig at van den geringen
grasvoorraad op een klein, slecht onderhouden erfje met niet
onderhouden vervallen pagger; het houten huisje vies en onooglijk, met
een armoedig donkeren inkijk. De koe was mooi en proper, haar zacht wit
vel, met intens zwarte vlekken, glimmend als satin de laine, voelde
lekker aan, gevuld op de ribben, vettig warm van goed gevoed vleesch;
en haar uiers flink en ruim ontwikkeld, stevig en veerkrachtig, met
rose en lichtgrijze tinten en vaste, gezonde tepels,—wel, het was, vond
Roos, een schilderij om te zien; de weelde en de rijkdom der natuur bij
de armoede der menschen.

Ze zei niets, knikte en ging weer heen, zachtjes wegschommelend op haar
slofjes, bij ’t hek nog eens omkijkend naar het mooie beest; de heele
voordeelige berekening opnieuw doormakend, met een gevoel van innig
pleizier over het buitenkansje.

Thuis beduidde zij Freddy, die in de achtergalerij zat te tawarren op
’n dozijn kippen, met een neêrslaande beweging harer oogleden, dat het
in orde was, en hij ging dadelijk naar zijn kantoor om het papiertje op
te maken. Vijftig gulden over twee maanden terug en drie percent per
maand over de twee maanden te betalen. Plents maakte geen aanmerking;
hij was dankbaar; hij teekende voor vijftig gulden en ontving er zeven
en veertig.

„Ik zal de koe maar dadelijk laten halen,” zei Roos.

„Goed,” zei Plents, en zij gaf den tuinjongen er last toe, terwijl de
man het geld stil opstreek en met diepe buigingen, nogmaals dankend,
heenging.

Maar de tuinjongen kwam onverrichterzake terug; er was geen koe. Een
doodelijke schrik en ongerustheid sloeg hen om ’t hart. Roos beefde van
zenuwachtigheid; Freddy zag bleek, en beiden liepen, zonder een woord
te spreken, naar buiten; zij haar best doende om tegen hem op te
werken, in haar haast al wat uitstak aan haar een eigen beweging
gevend, wat ’n paar aankomende meisjes, die hen op den weg tegenkwamen,
de hand voor den mond deed houden van het lachen.

Op het erfje stond werkelijk de koe niet meer, en in het vuile krot was
niemand. Toen Roos op den houten vloer stapte, ging zij met een
verschrikt: „O, Jezus!” weer gauw achteruit, zoo kraakten de planken
onder haar zwaarte; maar Freddy, licht als ’n veer, wipte er snel
overheen naar achter, waar een bejaarde inlandsche vrouw zat, in een
door ouderdom en smerigheid zwart schijnend lang blauw baadje, en uit
wier tandeloozen, ingevallen mond op elke vraag haast onverstaanbaar
het antwoord kwam: tida taoe.

Besluiteloos keken zij op het voorerfje weder rond; er was verder niets
te zien; een eindje den weg op stond een oudachtig man voor zijn van
kippen en duiven wemelend voorerf ’n pijp te rooken, met, schoon hij in
nachtbroek en kabaai was, het uiterlijk van een oud-militair.

Roos kuierde langzaam naar hem toe; in „zaken” deed zij meestal het
woord; Freddy half onwillig met haar meê.

„Mijnheer,” zei ze met ’n erg lieve, beleefde stem, „is u misschien ook
bekend met den bewoner van dat huisje ginds aan de overzij?”

„Dien Plents bedoelt u? Jawel mevrouw.”

„Weet u misschien waar hij is?”

„Waar hij is? Neen mevrouw, dat zou ik u niet kunnen zeggen.”

De man lachte erbij, als stak er meer achter, wat hij niet wilde
zeggen.

„Ziet u, wij hebben daareven van Plents een bengaalsche koe gekocht.”

Weêr begon de man te lachen, zijn grijze snorren opstrijkend langs zijn
frisch gezicht van kloeken man op leeftijd.

„Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar ik moet erom lachen. Het is zoo’n
gek idee, dat die Plents een bengaalsche koe zou bezitten om te
verkoopen.”

„Hij had er toch een,” verzekerde Freddy.

„Wilt u even meê achter komen?”

Zij volgden den man naar zijn achtererf, waar verscheidene koeien en
mooie fokstieren stonden in stallen en gedogans hoog uit den grond.

„Is het dit beestje ook, mevrouw?”

„Ja mijnheer,” zei Roos met tranen in haar stem en begrijpend reeds wat
nu ook Freddy snapte.

„Dan heeft de gauwdief u opgelicht, want dat is een koe van mij, hier
in mijn eigen stal geboren, mevrouw. Maar het gras is duur in de
droogte nu, en ik stuur de beesten dan wel eens kirikanan om te weiden
op de erven van menschen in de buurt, die toch niks uitvoeren met het
gras. Zóó heeft deze vanochtend op het erfje van Plents gestaan. Och
kom! heeft hij u het dier verkocht? En ’t geld?”

Roos knikte. Het was ’n pracht van ’n beest. Zij was er verliefd op;
zij kon geen woord zeggen, ’t huilen haar nader staande dan het lachen;
zij keek maar naar de mooie koe, over wier bezit en melkgevend karakter
zij zich zooveel illusies had gemaakt; en Freddy bleeker nog van innige
woede, krabde het dier tusschen de hoorns, den oplichter diens portie
toedenkend als hij hem in handen zou krijgen.

Teleurgesteld en beschaamd, door den eigenaar der koe achter de hand
uitgelachen, gingen zij heen, nog eens weer naar het huisje van Plents,
waarin Roos zich waagde, nu met doodsverachting.

Maar er was niets, wat de moeite van het meenemen waard was; voor geen
tien gulden was er aan goed; alles was oud, gebarsten of gebroken, vuil
en verminkt, zóó dat het de moeite van het oprapen niet waard was
geweest, had men het gevonden langs den weg.

„Zoo’n smeerlap!” viel Roos nu uit, overstelpt door de volheid van haar
gemoed, en al wat zij aan invectieven kon bijeenbrengen, om het te
luchten tegen Plents, volgde; zwijgend hoorde Freddy haar aan, tot zij,
opgewonden, hem de schuld gaf. Nu kwam hij op zijn beurt los tegen
haar, en in het smerige hok, in overeenstemming met het vuil der
omgeving, scholden ze elkaar grimmig uit voor veel wat leelijk was, tot
hun gemoed bedaarde en ze vreedzaam, in duo, weer uitvoeren tegen dien
Plents, die heel onverwacht nu voor hen stond, met ’n vroolijk,
opgewekt gezicht en frissche, schitterende oogen,—’n heel andere kerel
dan de man op de knieën ’n uur te voren; hij had geschoven.

Voor Roos en Freddy was het als een verschijning van den duivel; hij
werd erg bleek, met belemmering van zijn anders zoo rap spraakvermogen;
maar zoo hij geen woord kon spreken,—Roos ging het des te gemakkelijker
af. Terwijl zij Plents uitschold, naderde haar dikke gestalte zijn
magerheid, en hij ging achteruit, zonder een woord te spreken, al
lachend met een tergend gezicht, vol pleizier. Freddy zag het aankomen:
Roos was zóó opgewonden, dat zij den kerel een klap zou geven, en hij
wist, dat het dezen juist daarom te doen was. Maar dan zou hij toch
ondervinden, dat het met de indische „jongens Markens” slecht kersen
eten was op die manier. En kwaadaardig hield hij Plents in het oog, die
onder den stortvloed maleische scheldnamen, hem door Roos naar het
hoofd gegooid, maar aldoor lachte en bij haar dreigend dichterbij komen
in dezelfde mate achteruitging.

Zij stonden nu buiten op het erfje, ten naastenbij waar de mooie koe
had gestaan. Op den weg keken over den pagger ’n stuk of drie inlanders
en een paar jonge indo-europeanen, vrienden van Plents, die het een
fameuse aardigheid vonden, en die ook meelachten; en aan den overkant
stond de oud-gediende met het ernstig gezicht, stijf en stil als een
man op post.

Plents, eenmaal zoover buiten, in het gezicht der „getuigen”, ging nog
wel voort met lachen, maar hij ging niet meer achteruit. En de klap
viel, midden in z’n gezicht, met meer kracht dan hij scheen verwacht te
hebben, zoo’n leelijk gezicht trok hij.

„Daar zal ik je voor aanklagen bij den officier....”

„Van Justitie,” wou hij eraan toevoegen, maar hij had den tijd niet,
want Freddy Markens pakte hem bij de keel en wierp hem met een harden
smak op den grond, precies waar de koe had gestaan. „Toelong!” riep
Plents met een angstige stem, en zijn twee kameraads schoten dadelijk
toe op het hekje. Maar de oud-soldaat was er met een springpasje, zoo
vlug als men ’t bij zijn grijze haren niet zou verwacht hebben, bij in
een wip. Zij hadden het hekje al open en één was er reeds door; hij
werd in den nek gepakt en op ’n manier teruggetrokken, die geen twijfel
of tegenspraak toeliet.

„Jullie blijft eraf, hoor!”

„Maar hij zal hem doodslaan.”

„Kan niet schelen! ’t Is man tegen man. Maar jullie blijft er af, hè.”

„Dat zullen we zien!”

Zij maakten een beweging om op te dringen; ze bewogen zenuwachtig hun
stokken, maar ze kwamen niet verder, en de andere keek hen maar aan,
met ’n bar gezicht vol opzettende kwaadheid, die bedaarde toen er ’n
paar jonge kerels van zijn erf aan den overkant op hun bloote voeten en
in nachtbroek en kabaja hard kwamen aanzetten.

Ineens sloeg toen den vrienden van Plents een overweldigende schrik om
het hart, en ze vlogen den anderen kant uit, als vervolgde hazen. De
oude wenkte zijn zoons, die meenend, dat hun vader iets was gebeurd, de
twee vluchtenden achterna wilden.

„Haal jullie de twee van elkaar,” zei hij.

Het was onjuist gezegd. Slechts Freddy moest van Plents worden
afgehaald; hij had hem onder de knie en bewerkte als in razernij met
beide vuisten zijn gezicht.

Roos zat huilende op de trede van ’t voorgalerijtje, nu en dan roepend:
„Sla hem toch niet dood, Fred; je bent zoo sterk!” In haar ziel had ze
wel gewild dat hij hem doodsloeg.

De tusschenkomst was hoog noodig, Plents bewoog zich niet en lag
bewusteloos in het gras.



„Nu kan hij mij aanklagen,” zei Freddy met bevende handen de aarde van
zijn kleeren slaande. „Nu kan hij mij voor mijn part aanklagen.”

„Ik zou maar heengaan, met mevrouw,” raadde de oud-militair aan.
„Jongens, de deugniet heeft een zware verzoling genoten,” vervolgde hij
in eigenaardig kazerne-idioom. „Hij zal nou voortaan wel wachten met
koeien verkoopen tot hij ze bezit.”

Zij volgden den raad, terwijl de anderen Plents in zijn huisje
brachten, waar de oude inlandsche vrouw hem ’t schrikkelijk gezwollen
gezicht afwaschte, onder zacht gejammer; zij had van de heele
vechtpartij niets bemerkt; eerst toen men hem achter had gebracht,
snapte zij wat er gebeurd was, en toen kwam er weêr leven en besef in
haar; hij was slecht, maar toch haar kind!

Roos en Freddy waren wel weêr bestolen, maar zij hadden een groote
satisfactie over het pak slaag; zij lachten er ten slotte om en waren
er trotsch op; zij gingen alles nog eens na; die oorveeg van haar was
ook raak geweest. De gedachte eraan verteederde Freddy en met
welbehagen kneep hij in de vleeschmassa harer dijen, lachend en plagend
over haar strijdlustigheid; en zij had na-rillinkjes vol pleizierige
aandoening, als ze bedacht, hoe bang ze was geweest, dat Freddy den
schurk dood zou slaan. Ze vonden de kans op een aanklacht tegen hen
gering; de vent mocht blij zijn, dat hij er nog met ’n pak slaag
afkwam; dáárvoor zouden zij het toch oninbare geld wel als verloren
afschrijven.

Maar toen den volgenden dag de schout in hun voorgalerij stond en vroeg
om mijnheer en mevrouw te spreken, was het Roos of haar dikke beenen in
looden veranderden; ze drukte haar hand tegen haar hart met ’n idee
alsof dat wou ophouden te kloppen.

Freddy ging rustig naar voren. Wat kon hem ’n schout schelen! Zijn
vader was ’n zoo hooggeplaatst man geweest; men had thuis de politie
wel altijd naar de hand weten te zetten.

„Ik kwam u spreken namens den assistent-resident. Is u ook bekend met
zekeren Plents?”

„Bekend.... ja.... hij heeft me bestolen.... in zoover ben ik met hem
bekend.”

„Hebt u daarover gisteravond ongenoegen met hem gehad?”

„Hij beleedigde mijn vrouw.”

„En u bent handgemeen met hem geweest?”

„Natuurlijk. Ik zeg immers, dat hij na ons bestolen en opgelicht te
hebben, mijn vrouw beleedigde.”

„Zoo.... Nu, dat kan dan een leelijke zaak voor u worden, mijnheer
Markens.”

Maar Freddy Markens, schoon inwendig ongerust, hield zich voor het
uiterlijk goed; hij lachte overmoedig:

„Het zou wat!”

„Nou,” zei de politie-ambtenaar, „ik zou niet graag in uw schoenen
staan. Plents is van z’n huis naar het hospitaal gebracht.”

„Men zal,” zei Markens, kwaad nu en brutaal, „toch niet willen beweren,
dat die gemeene vent in het hospitaal is opgenomen moeten worden om de
paar klappen, die ik hem heb gegeven!”

De schout glimlachte, met een hoofdbeweging, die zooveel zeggen wilde
als: hoort hem eens? Niettemin bleef hij heel ernstig.

„Het schijnt toch, dat die wat te hard waren; de dokter heeft dat ten
minste geconstateerd.”

„Nu ja, die dokters praten ook maar wat. Alles om drukte en soesah te
maken over kleine nonsense dingen, terwijl ze de groote
vergiftiging-zaken stilletjes aan den spijker hangen.”

„Daar heb ik nu zoo geen verstand van, meneer Markens, maar.....”

„Och wat!” viel Freddy nog altijd op brutalen kwajongenstoon hem in de
rede. „Ik heb dien smerigen oplichter misschien ’n blauw oog geslagen,
maar meer ook niet, en binnen een paar dagen is dat over.”

„Dan moesten er bijzondere dingen gebeuren, want Plents is dood.”

„Wat?” riep Freddy verschrikt.

„Zooals ik u zeg, meneer Markens. En de geneesheeren hebben
geconstateerd, dat de dood het gevolg is van mishandeling.”

„Maar dat liegen ze!”

„Ik mag er niet over oordeelen, ik zeg het u slechts.”

„Men zal toch niet beweren, dat ik hem heb doodgeslagen.”

„Wat er gezegd wordt in het hospitaal, dat weet u, en verder zult u er
wel van hooren.”

„Is er....?”

De schout knikte toestemmend.

„Ja, er is een aanklacht tegen u ingediend.”

„Door wien?”

„Dat weet ik niet. Er heeft al een onderzoek plaats gehad.... Ik kom
het u enkel maar vertellen.... Het doet mij leed om wijlen uw papa....”

Blijkbaar wist de schout niet goed, wat hij verder eraan zou toevoegen,
hij draaide zijn pet met zilveren band ’n beetje verlegen in de hand
rond, terwijl hij nu en dan naar buiten keek. Freddy lette niet op hem.
Hoe langer hoe zwaarder begon het te drukken op z’n gemoed. En ineens
weer kwam het lang vergeten tooneel uit zijn jongenstijd hem voor den
geest.

Hij zag weer het relletje in het kamp, toen zij de warong rampasten van
een Chinees; hij hoorde den baba schreeuwen, schelden en jammeren; hij
voelde het gewoel en het gedrang van den vechtenden troep Chineezen en
van de europeesche jongens; het was hem net of hij het stuk ijzer, dat
hij in een hoek naast ’n tokokast zag liggen, weer opnam en er den
Chinees mee doodsloeg.... dat was dan de tweede moord in zijn leven!

Hij schrikte op uit den korten onaangenamen droom. Een dos-à-dos reed
het kleine voorerf op. Er ging hem een rilling langs den rug, en hij
keek vragend naar den schout.

„Het is de substituut-officier, mijnheer Markens. Er is bevel tot
gevangenneming tegen u uitgevaardigd.”

Zonder een woord te spreken, hoorde hij den ambtenaar der justitie aan,
die de kennisgeving op de officieele manier deed herhalen. „Ik ben tot
uw dienst,” zei hij, zich met geweld bedwingend. „Ik ga even mijn vrouw
groeten.” Nu was hij zichzelf weêr grootendeels meester en met vasten
tred ging hij naar achter, waar Roos wanhopig schreiende neêrzat. Het
deed hem aan en zijn gemoed schoot vol.

„Toe Roos,” zei hij opbeurend. „Wees bedaard. Het is een ongeluk, maar
wij kunnen er niets tegen doen.”

„Hoe is het dan nu, Freddy?”

„Die Plents is dood en ze stoppen mij in de doos. Maar ik kom
natuurlijk vrij; dat kan niet anders.”

„Ik ben er wel bang voor geweest,” jammerde zij. „Toen ik die kerels
daar voor zag staan, heb ik het aan mijn hart gevoeld.”

Zij sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, zooals ze het nog nooit
had gedaan.

In hun zonderlingheid, met haast geheele afwezigheid van zuiver goede
eigenschappen, waren ze veel, heel veel van elkaar gaan houden, en
hoeveel dat was, voelden ze nu eerst. Roos had op dat moment alles
willen geven, om hem te vrijwaren, en alles zou Freddy volmaakt
onverschillig zijn geweest, als hij Roos maar had kunnen meênemen. Zij
hield hem snikkende aan haar hart gedrukt, en hij, heel ontroerd, sprak
haar bemoedigend toe en kuste haar.

Toen hij weg was, zat ze verbijsterd rond te kijken; heelemaal suf; er
niets van begrijpend. Was het mogelijk dat haar man nu het huis uit was
en in de gevangenis? En wat zou ze aanvangen? Intusschen reed Freddy
langs de militaire wacht de poort binnen; de deurwaarder gaf de stukken
over, kreeg kwitantie voor het afgeleverde en men bracht hem door nog
eenige poortjes en gangen tusschen hoog metselwerk door naar een blok
en in een van de zes of zeven vertrekjes. Er scheen niemand hier
gevangen te zitten en Freddy keek vrij kalmpjes den boel eens rond.
Hier zou hij nu, dat was zeker, maanden moeten verblijven in het
gunstigste geval. Zijn practische aard nam dadelijk de bovenhand, en
hij vroeg, wat hem in preventieve hechtenis was toegestaan om zich het
leven te veraangenamen. Een paar uur later had Roos het hem op zijn
verzoek gezonden, en het verwonderde hem zelf, dat hij met dat al zich
zoo dadelijk schikte in zijn nieuwen en vreemden toestand, alsof, dacht
hij met galgenhumor, hij voor veroordeelde in de wieg was gelegd.

Ze stroomden allen naar Roos dien avond. Wat men ook mocht hebben tegen
haar en haar man,—het moest, onder zulke omstandigheden, niet gelden.
Iedereen moest zij van meet af vertellen hoe het gegaan was, en schoon
zij niet inventief was van aard, had zij toch aan het verhaal een voor
Freddy bijzonder gunstigen draai weten te geven, die den heelen boel
maakte tot een soort epos, waarin haar man de heldenrol vervulde; de
gemeene Plents had, na haar te hebben bestolen, haar bespot en
beleedigd en een stomp voor den buik willen geven; zij had hem
afgeweerd en de arme Freddy, zichzelven nu niet meer meester.... Neen,
dàt was rein menschelijk! Dat kon iedereen zich levendig voorstellen!
En zelfs Eddy, die zijn broer kende en wist waartoe hij in staat was,
fronste, toen hij dàt hoorde, de wenkbrauwen, bedenkend waartoe hijzelf
in staat zou zijn als een vreemde kerel het mocht beproeven zijn vrouw,
en dan nog wel onder belangwekkende omstandigheden, voor den buik te
stompen. Het moederlijk gevoel van de oude mevrouw Markens, dat zich
eerst enkel in tranen en verzuchtingen tot het Opperwezen had lucht
gegeven, scheen de waarde der bijzonderheid te vatten.

„Och, als de arme jongen er maar om denkt.”

„Waarom mama?” vroeg Roos.

„Wel, om vooral goed te doen uitkomen, dat het ongelukkige zondige
schepsel je heeft willen slaan en hoe hij dat wilde doen.”

Een oogenblik dacht Roos na, toen knikte ze. Het idee was tot haar
doorgedrongen.

„Ja, dat moet hij; zeker! Zou ik hem erover schrijven?”

„Och dat zou ik niet doen. Zie hem liever morgenochtend te bezoeken.
Dat zal hem zoo goed doen.”

Intusschen wonden de anderen zich op.

Henri en Piet Uhlstra informeerden naar die helpers, van Plents, die op
de vlucht waren gegaan, en dat op een manier, die weinig goeds voor dat
tweetal beloofde. Mevrouw Uhlstra maakte zich bevreesd en had in haar
angst al visioenen van schrikkelijke veroordeelingen, die ze
handenwringend hardop zei, met akelige uitroepen en verzuchtingen; de
twee jonge opzieners, al reeds door de schuld van „onmogelijke kerels
van administrateurs” buiten betrekking, zaten Freddy te roemen als een
kranigen vent, met betuiging, dat ze niet anders zouden gehandeld
hebben in zoo’n geval.



EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

ACHTERUITGANG.


Maar er was iets, dat allen in gedachten bezighield, buiten en behalve
dat ongelukkig geval van Freddy Markens. Niemand had er tot nog toe van
gerept, en toen ze eindelijk zoowat uitgepraat, uitgehuild en
uitgevloekt waren over de arrestatie, was Roos de eerste, die erover
begon, met een diepen zucht tegen Henri zeggend:

„Ik hoop in Godsnaam maar, dat er niets is bij jou.”

Iedereen zweeg en Henri keek verlegen voor zich; de door het vele
drinken opgeblazen wangen hingen slap en flets over zijn slordig
boordje en, de wenkbrauwen opgetrokken, zag hij er ongelukkig uit. Ze
hadden er allen iets van gehoord; ze wisten, dat er iets dreigde; dat
Henri standjes had gehad met zijn geldschieters; dat het een erg
gespannen toestand was. En ze zaten allen in het land met hun geld:
mevrouw Lugtens, Roos, mevrouw Uhlstra, allen, en het was hun laatste
bezit van aanbelang; het overige beduidde niets. Zoolang Henri hun hun
percenten uitkeerde, konden zij leven; hield dat op, en was het
kapitaal verloren, dan was dat de ruïne.

„Weet je,” zei Henri huilerig. „Ik kan geen ijzer met handen breken....
en ik kan me toch ook niet heelemaal als kwajongen laten behandelen.”

„Neen,” zei mevrouw Uhlstra, hem dadelijk bijstaand, „dat kan hij niet;
dat zou zijn vader ook niet gedaan hebben.”

„Als papa was blijven leven,” zei Roos scherp, „zou er geen reden voor
geweest zijn.”

„Ik kan het niet,” hield Henri vol.

En Piet ook, met ’n heel dom en eigenwijs gezicht zichzelf meê
verdedigend:

„Nu, dat is onmogelijk; dat kan ’n mensch niet.”

„Maar hoe is het er dan nu meê?”

„Ja, ze willen den boel verkoopen. Ik kan de rente en de aflossing niet
betalen, en ze willen me den tijd niet verder gunnen.”

„Ja, geld.... geld.... Als de landen meer opbrachten dan wat zij
krijgen.”

Doch iedereen voelde wel, dat daarvan geen sprake kon wezen, en ze
zaten stil en verslagen voor zich te kijken.

„Zou er niets aan te doen wezen?” vroeg Eddy Markens.

En toen ze hem allen vragend aankeken:

„Ik bedoel om voor het oogenblik het kapitaal ten minste te redden.”

Daar werd nu over gedelibereerd, druk en gewichtig; het was een
straaltje van hoop, dat allen recht aangenaam was, en onder het praten
der mannen, hoorde men de vrouwenstemmen, God en den Hemel verzoekend
„het” toch te „geven,”—want „anders”.... daar moesten ze niet aan
denken.

Men deed ook het mogelijke om niet aan die nare toekomst te denken, en
er daalde een groote gemoedelijkheid over de stemming.

Mama Uhlstra bleef bij Roos logeeren, omdat het zoo naar voor haar was
alleen te zijn, en toen de anderen heengingen, was het een algemeen
klappend en smakkend afscheidzoenen, met de beste wenschen voor
zichzelf en elkaar.

Hard schoten de mooie zwarte paarden vooruit in de duisternis; had Piet
ze niet zoo vast in de hand gehad, ze zouden de pagger omver hebben
gereden. En de americaine vloog over den ouden bekenden weg naar
Tji-Ori. Onderweg spraken de broers geen woord. Lize was al naar bed en
het landhuis stak als een zwarte, donkere, onheilspellende massa af
tegen de schitterende sterrenlucht, toen zij de breede laan opreden.

In het schemerlicht van ’n klein laag neergedraaid lampje gingen ze de
hooge trap op. Henri nu en dan struikelend over een trede, Piet,
langzaam, de heele zwaarte van zijn dik lichaam bij elken stap op den
grond latende rusten. Op de marmeren tafel lag een brief, de groote
roestige huissleutel was voor ’t wegwaaien er bovenop gelegd; in de
breedte van het groot, vierkant grijs enveloppe bovenaan las Henri al
op ’n paar pas afstand den naam van de instelling die geld had geleend
op zijn landen. Hij trok den brief onder den sleutel weg, die
dofrinkelend, draaiwaggelend op de marmeren tafel nog nabewoog, en keek
Piet aan, wiens donker gezicht vet glimmerig bij het flauw
lampschijnsel een nog onnoozeler uitdrukking nam dan anders.

„Daar zal je het hebben,” zei hij zuchtend.

„Ja!.... Maak maar open.”

„Wil je gelooven, dat ik niet durf.”

„Och, wees niet kinderachtig. Het helpt toch niets.”

Maar de vingers van Henri beefden, en zenuwachtig draaide en keerde hij
den brief om en om.

„Geef hier!” zei Piet. „Laat ik het maar doen.”

Tegelijk nam hij den brief uit z’n broers handen en scheurde, zijn
dikken wijsvinger tusschen het ongeplakt gedeelte stekend, ruw het
enveloppe.

„Dáár!” riep hij den brief op de tafel gooiend. „Lees nu maar zelf ons
doodvonnis.”

Ze keken er maar in. Het was een feit; het werd meegedeeld in korte,
zakelijke woorden; logisch, in een goed verloop van causaliteit; zonder
hartstocht of tegenwil; met „geachte” erboven, „hoogachtend” eronder en
„uw dienstwillige dienaar” als parodische beleefdheidsvormen. Terwijl
zij de zaak omzetten in een persoonlijke aangelegenheid als van leven
en dood, werd in den brief slechts het gewone al of niet aan
verplichtingen voldoen met de gevolgen van het laatste behandeld, koel
en voor gemoedelijkheid onvatbaar.

„Dus zijn we heelemaal.....?”

„Ik,” zei Henri, „zie er althans verder geen gat in.”

„Het is onbegrijpelijk.”

„We moeten nog een beetje buiten blijven zitten, Piet. Ik zou met geen
mogelijkheid kunnen slapen. Maak jij ’n grogje.”

Ze vielen neer in de lage stoelen, de sigaar in den mond, het grogje
voor hen, zonder ooit in hun leven te hebben geleerd, wat ze ook nu
niet wisten: ontberen, en waarvoor ze dáárom ook eigenlijk zoo heel
bang niet waren.

„Weet je wat,” riep Piet. „Begin morgen er eens met Eddy over. Hij is
verduiveld betjoegt; dat heb ik al lang gesnapt.”

„Maar wat zou hij kunnen doen.”

„Dat weet ik niet precies. Jij zult het beter begrepen hebben dan ik.”

„Ja....” zei Henri langzaam. „Ik geloof, dat ik ’t heb begrepen.”

„Een maatschappij?”

„Precies. Het is natuurlijk een manier; maar hij kan er den heelen heer
bij overnemen, en ik zou het liever zóó aanleggen, dat die grootendeels
over boord raakte.”

De redeneering ging Piet’s verstand ver te boven.

„Ik mag sterven,” zei hij openhartig, „als ik het snap; ik begrijp er
geen laars van.”

En nu ging Henri, met van de talrijke brendy-soda’s zware tong, aan het
nader verklaren, tot eindelijk de bedoeling van Eddy en de zijne tot
het beperkte denkvermogen van Piet waren doorgedrongen.

Doch plannen waren niet meer dan dat. Den volgenden dag gingen zij erop
uit met groote drukte; zij hadden conferenties en vergaderingen; er
werd van alles voorgesteld en overwogen, doch er kwam niets tot stand,
en op een kwaden dag zouden de landen geëxecuteerd worden.

Neerslachtig liepen Henri en Piet het erf over bij het huis. In de
stallen stonden de paarden, die men noodig had en ook die men in ’t
geheel niet noodig had, maar daarom nooit weg had gedaan; in de ruime
wagenkamer, een zaal, stonden acht rijtuigen van allerlei soort, mooie
europeesche rijtuigen, waarvan er vijf nimmer gebruikt werden, maar die
men nooit had gedacht te zullen verkoopen. Zij keken het nu aan, alsof
’t allemaal hun vreemde nieuwe dingen waren, dingen die iets bijzonder
interessants hadden gekregen.

„’t Is toch ’n bliksems mooie stal,” zei Piet, den blik latende gaan
langs de goed bezaagde djati-houten stijlen.

Zoo liepen ze door, pratend over alles; de waterleidingen, waarnaar ze
anders veel te weinig omzagen; de wegen, de gebouwen bekijkend als op
een nauwkeurige inspectie, en overal ontdekkingen doende van nieuwe
bijzonderheden; zij liepen voort, uren achtereen, over naar Koeningan,
en toen ze daar wat gegeten hadden, weer verder door de rijstvelden,
tusschen de erven der kampongs, druk in het bespreken van alles, bij
een nu noodeloozen ijver en opmerkzaamheid, die het behoud van veel zou
geweest zijn, hadden zij haar vroeger en voortdurend ook maar voor de
helft betoond.

Tegen het zuiden liep het terrein wat heuvelachtig op; zij naderden de
grens van het land aan dien kant; het was al doende vijf uren geworden
en in de sterke declinatie der zon lagen lang de schaduwen van bosschen
en verspreid geboomte over het land, dat ze overzagen.

Henri Uhlstra keek rond naar alle kanten; hij zag de velden in verre
uitgestrektheid vol rijpende padi, de weiden met het talrijke grazende
vee, de volkrijke kampongs, de aanplantingen van allerlei uit vroeger
jaren. Het was alles goed, en hij kende het zijn leven lang; neen, het
was het land niet, dat te kort had geschoten! het land was altijd goed
en dankbaar geweest en dat was het nog; het was het land niet, dàt
voelde hij nu eerst goed; het waren de menschen, zij zelf!

Nooit had het hem zoo duidelijk voor den geest gestaan. Nog altijd
bracht het land op, wat het opbracht onder zijns vaders beheer en onder
Geber. Maar voor allerlei, waarmede het land niets uitstaande had, was
er schuld gekomen op het land. Tot de jaarlijksche betalingen daarvoor
zoo hoog waren, dat de geringste afwijking, de minste tegenvaller de
opbrengst onvoldoende maakte. Als hij dat tien jaren vroeger maar had
begrepen! Maar toen zag hij ’t niet in. En nu moest hij eraf, en
voorgoed. Henri Uhlstra ging op den grond zitten, haalde zijn foulard
uit den zak en huilde als een kind. Piet leunend op zijn dikken
rotting, het bovenlijf ’n beetje voorover, staarde in de verte, tot ook
hem de tranen over het gezicht liepen. Ze zouden nu op het land hebben
willen werken als opzieners; maar zelfs dàt was niet mogelijk.

„Het is te laat!” zei Henri, zijn gezicht afdrogend en de tranen
wegvegend uit zijn dichten al wat grijzenden baard. „Berouw komt altijd
te laat. Heb je nog wat?”

Met den rug van de hand wreef Piet zich de tranen uit de oogen en
schudde toen de veldflesch, die hij aan een leeren riem over den
schouder droeg.

„Drink niet veel, Hein. We moeten nog ’n heel eind terug.”

„’t Kan me niet schelen! Als ik niet loopen kan, moet het volk me maar
pikolen; voor het laatst.”

En hij hield het hoofd achterover, de flesch lang aan den mond. Piet
zag het aan, onverschillig, en een man wenkend, die van het veld naar
zijn kampong ging, zond hij dien naar het landhuis om een bendy te
halen.

„Wat doe je?” vroeg Henri.

„Ik laat ’n wagen tegemoet rijden. Je moest nog eens meer dorst
krijgen!”

Langzaam gingen ze naar beneden den naasten weg terug; maar vóór het
heelemaal donker was kwamen ze de bendy tegen; het was tijd; Henri had
het geen half uur meer volgehouden.

Voor Eddy en Lena was het een harde en bittere strijd. Er was bij de
algemeene agitatie, waarin de familie leefde, niemand meer, die hen
niet heftig aanviel. Van alle kanten kwam uit de familie de aandrang om
te trouwen, en dan met het geld van Lena allen te helpen, in plaats het
te gebruiken om de speelschulden te betalen van haar moeder. Maar zij
hielden vol, hoog in hun ideeën van eerlijkheid en goede trouw; zij
steunden elkaar tegen de anderen, men schold hen voor krankzinnig, voor
hardvochtig en ongevoelig, doch hoe dit ook Lena griefde,—zij en hij
volhardden. Er groeiden hevige onaangenaamheden uit, want Eddy was niet
van de lankmoedigsten en kon vooral niet verdragen, dat iemand Lena
iets verweet.—Toen het zóóver was, besloot hij er een eind aan te
maken; hij zat met zijn meisje in de voorgalerij van mevrouw Uhlstra,
die ’n klein huisje, dat ze nog bezat, in een achterbuurt, zoo goed als
in de kampong, zou gaan betrekken; hun gesprek had aldoor geloopen over
de tegenspoeden en ongelukken van den laatsten tijd.

Freddy zat nog altijd in de gevangenis, in afwachting van vonnis of
vrijspraak; Roos zou ook heel nederig wonen gaan, dicht bij haar
moeder; mevrouw Lugtens zou bij Eddy’s moeder inwonen, die haar rijtuig
zou wegdoen en ook op heel bescheiden voet gaan leven; de jongens
hadden erg ondergeschikte betrekkinkjes aangenomen in ’t binnenland en
werkten, voor zoolang het duren wilde, na eerst in de stad het laatste
crediet van hun bekenden naam bij Chineezen te hebben uitgeput.

„Hoe denk je erover, Lena?”

Zij wist wat de vraag beteekende; Eddy had haar al meer dan eens
gedaan, maar de familie te verlaten onder zulke omstandigheden, viel
haar zwaar.

„Geloof me,” ging hij voort, „het baat niemand als je weigert, en ik
behoef niet te zeggen, dat het iemand verdriet doet.”

En toen ze nog altijd zweeg:

„Ik heb wat geld bijeen en ’n behoorlijk tractement nu, ik heb er mijn
chefs over gesproken; zij vinden het ook de beste oplossing en hebben
me honderd gulden in de maand meer toegezegd als we trouwen. We zullen
zoo zuinig leven als we kunnen en met wat we overhouden de anderen
helpen. Zelf hebben we niet veel behoeften. Wat er nog aan geld
overblijft van het mijne en ’t jouwe kunnen ze krijgen, zoodra we
getrouwd zijn.”

Hij sprak zoo gemoedelijk en oprecht; zoo vol van den vasten wil goed
en offervaardig te zijn, dat Lena ervan ontroerde; hij zag niet in het
duister der onverlichte voorgalerij, dat de tranen haar in de oogen
stonden, zij viel hem zacht snikkend om den hals, en kuste hem
hartstochtelijk, zooals zij het zelden deed en hij het zoo eeuwig
verrukkelijk vond....

Een tijdlang spraken ze niet; hij niet willende aandringen nu, om haar
niet te bedroeven.

„Het is goed, Ed,” zei ze eindelijk op haar rustige besliste manier.
„Zóó wil ik het wel,.... ik durfde ’t niet voorstellen.”

„Zal ik er dan maar gauw werk van maken.”

„Ja, en nu ook zoo spoedig mogelijk.”

Later gingen ze naar binnen, waar tante Uhlstra met de meisjes bij een
lampje in de achtergalerij zaten, in de normale, neerslachtige
stemming. En langzaam begon Lena te vertellen van hun pas genomen
besluit, eenvoudig en met practische berekeningetjes over wat men met
de beschikbare middelen kon doen, zonder zorg of nood; en de oude vrouw
zat haar aan te kijken, gelijk zij dat zoo dikwijls had gedaan, als zag
ze op naar een hooger wezen, dat uit andere sferen toevallig in hun
miserabel troepje was verdwaald.

„Het zal op die manier wel gaan,” troostte Lena haar en de meisjes.
„Wij zullen allen ons best doen. Er is nu zooveel tegenspoed geweest,
dat er ook wel eens ’n zonnestraaltje zal komen.”

„Kind!” riep mevrouw Uhlstra door haar tranen glimlachend, en de hand
zoenend, die ze in de hare had genomen, „het is er al, ’t
zonnestraaltje; het is er al!”



Nu ging het ’n rustig gangetje; de zaken liepen haar noodzakelijk
verloop; de feiten volgden in logisch verband. Het huwelijk van Eddy en
Lena was in de familie sedert vele jaren het eerste reine en goede,
zonder nevenbedoelingen, zonder speculatie; en het was het eerste, dat
in alle stilte en eenvoud werd voltrokken; geen partij, geen receptie,
geen diner,—niets. Toen Lena en Eddy van het residentie-kantoor kwamen,
reden ze regelrecht naar het huisje, dat ze netjes en eenvoudig hadden
gemeubeld. Ze beklaagden zich niet; ze genoten ervan; telkens lachend
met elkaar om de dwaasheid der menschen, die zich op hun trouwdag
afbeulen voor anderen, in plaats hun eigen geluk en genot te zoeken zoo
spoedig, zoo rustig en ongestoord mogelijk. Maar ze konden toch niet
beletten, dat telkens voor hun geest het beeld der familietraditie
rees; het beeld van groote, hel verlichte marmeren galerijen; van een
plekje waar onder overhangende palmen een schoone jonge bruid stond,
naast een knappen in deftig zwart ernstig uitzienden jonkman; van een
drom verwanten, vrienden en vriendinnen, vroolijk, vriendelijk
gelukwenschend, aangedaan. Terwijl ze naar hun huisje reden, hand in
hand, bij het dalend daglicht, dachten ze eraan voor elkaar; het speet
hem voor haar, dat de omstandigheden niet anders waren; zij dacht aan
hun beiden en aan den tijd van haar vaders leven. Ze reden over den weg
langs de rivier, waartegen het achtererf uitkwam van het mooie
woonhuis, haar geboortehuis; de rose gloeigele tinten der ondergaande
zon kleurden alles melancholisch, hoog stak het groote dak boven de
toppen der boomen.... Daar zouden zij heen zijn gereden in een langen
stoet, een avond tegemoet vol vorstelijk festijn; en het zou niet
hebben stilgestaan van de equipages; de notabelsten van de plaats
zouden zich beijverd hebben.... Thans waren er, die zelfs geen
contra-kaartje hadden gestuurd op de kennisgeving!

Eddy had haar een verrassing bereid; zij riep het uit van verbazing
toen ze de slaapkamer binnenkwam; er stond een psyché! Zij ging ervoor
staan in het volle licht van het open venster, den kanten sluier
teruggeslagen over den schouder.

In zachten weerschijn viel de gouden lichtstroom op het wit zijden
kleed, en met haar rijzige, kloeke gestalte van mooi, gevulde blondine,
de matblanke huid en de helder blauwe oogen onder de dichte krulletjes
op haar voorhoofd, leek zij een jonge koningin uit een noorsche sage,
door tooverslag overgebracht in ’t land der kleurlichten. Zij zag
haarzelve zoo mooi, als zulk een rijke schat ver boven alle idee van
geld of kostbaarheid! En ze glimlachte met een beetje koketterie en een
zijwaarts hoofdbewegingetje tegen haar eigen beeld; dan, opziende naar
Eddy, die vol bewondering, diep ademhalend naast haar stond, leunde ze
tegen hem aan.

„Spijt het je nu niet, Ed, dat alles zoo stil afloopt?”

Eigenlijk sprak zij het beetje spijt uit, dat ze zelf gevoelde. Hij
snapte dat wel, en hij sloeg de armen om haar heen, zachtjes aan haar
oor de woorden herhalend, die hij al zoo dikwijls had gezegd; die niets
geestig waren en niets aardig; die niets oorspronkelijks hadden en
niets nieuws; maar die haar altijd door zijn liefde betuigden, zijn
dank en zijn toewijding, die haar innig gelukkig maakten en met
vochtige oogen deden glimlachen van heerlijk genoegen. Zachtjes drong
hij haar weg van den spiegel, en zij stribbelde niet tegen met
aanstellerigheid en onwil; zij had hem lief zooals hij haar; zij
begeerde hem zooals hij haar, en zij was te in-fatsoenlijk en te
onbedorven van hart om ook maar een oogenblik ’n zottin te willen
schijnen.

Den volgenden ochtend, heel vroeg, kreeg Lena ’n geheimzinnig bezoek
van haar petetante. Mevrouw Uhlstra omhelsde haar weenend en nam haar
op van het hoofd tot de voeten, met groote nieuwsgierigheid.

„Hoe gaat het toch met je?” vroeg ze, als was Lena pas hersteld van een
gevaarlijke ziekte.

„O perfect.... en u?”

„Mij?.... Nou ja, mij gaat ’t natuurlijk net als altijd.”

„Wilt u ’n kop koffie?”

In de achtergalerij dronken ze samen koffie, er stormden mevrouw
Uhlstra, terwijl ze ’t kopje leeg dronk, wel vijf en twintig vragen
door het hoofd, maar ze durfde niet; zij kende Lena en wist, dat men
met haar niet zoo over alles kon spreken en haar niet kon behandelen
als vele anderen. Teleurgesteld ging ze, na wat aarzelen en heen en
weer dribbelen, weg.

„Nou, dag kind.... ’t Beste, ja?”

„Dank u, tante.”

„En als je soms iets noodig mocht hebben, dan stuur je maar, ja?”

Lena, die ’t had kunnen uitgieren van pret, hield zich goed.

„Ik beloof ’t u, tante.”

Met een hoogen stap, de sarong daarbij opschortend tot boven de dikke
kuiten, klom mevrouw Uhlstra in de dogcart, erg ontevreden over haar
mislukt bezoek, schoon ze daar wel voor had gevreesd. Ze reed meteen
naar de woning van mevrouw Markens, die in de achtergalerij voor
mevrouw Lugtens ’n kapittel zat te lezen uit den Bijbel, ook onder ’n
kopje koffie; natuurlijk dronk mevrouw Uhlstra, die thuis al koffie had
gedronken, hier nog ’n kopje mee.

„Hoe kom je zoo vroeg uit?” vroeg haar zuster Clara.

Met een druk bewegen harer trekken en een zijwaarts wijzen met ’t
hoofd, knipoogde mevrouw Uhlstra.

„Begrijp je dat niet?.... Ik ben even ginder geweest.”

„O zoo.... Wat had je daar te doen?”

„Wat ik daar te doen had?.... Wel.... dat kan je toch waarachtig wel
nagaan! Ik ben eens gaan kijken hoe ’t arme kind het maakte.”

Mevrouw Lugtens begon te lachen; haar vroomheid was nog zoo niet, dat
die haar ’t zooveel jaren gevolgde leven heelemaal had doen vergeten,
en met diepe geringschatting zei ze:

„Je lijkt wel mal, Leen.... ’t Is nogal de moeite waard!”

Mevrouw Uhlstra keek haar zuster boos en verontwaardigd aan, maar
voelend ook hier aan ’t verkeerde kantoor te zijn, zweeg ze.

„U heeft nog niets gehoord over die ongelukkige zaak van mijn oudsten
zoon?” vroeg mevrouw Markens op ’n manier of van den schoonzoon der
andere daarbij geen sprake was.

„Neen. Hij heeft veel hoop....”

„Ik ook. Wij bidden elken dag voor hem.”

Daar zag mevrouw Uhlstra in beginsel niets kwaads in, al deed zijzelf
er niet aan; had mevrouw Markens gezegd, dat zij alleen elken dag bad
voor haar zoon, het zou mevrouw Uhlstra heel gewoon in de ooren hebben
geklonken; maar dat meêbidden van Clara beviel haar in ’t geheel niet.
Zij was door de teleurstelling in den vroegen morgen toch al erg uit
haar humeur en nu kwam dàt er nog bij!

Driftig duwde zij haar stoel terug en stond op; Clara, bleek en
angstig, keek haar oudste zuster aan, wetend dat de storm
onvermijdelijk zou losbreken, terwijl mevrouw Markens, zich van niets
dreigends bewust, vredig door haar brilleglazen in den open Bijbel
tuurde, ongeduldig om haar kapittel te vervolgen van het punt, waarover
zij een blauw-zijden boekwijzertje dwars had neêrgelegd.

De schampere lach der bezoekster deed haar verschrikt opkijken.

„Ik zou,” zei mevrouw Uhlstra, heel luid, „het gezicht van
Onzen-lieven-heer wel eens willen zien als Hij haar hoort bidden voor
een ander! God zal me bewaren. Als zij nog zes levens had en ze deed
niets dan bidden, had ze haar eigen vuile wasch nog niet schoon
gebeden.”

„Mensch, bedaar!” zei mevrouw Markens.

„Bedaar jij zelf, met je misselijke femelarij,” riep nu mevrouw Uhlstra
hoogst verbolgen. „Zij!..... Moet zij bidden voor mijn schoonzoon! Dan
wordt hij gehangen als een dief! Ik ken haar van dat ze geboren is; ik
heb haar altijd goed geraden, zooals ’n oudere zuster past; zij heeft
nooit willen deugen; ze heeft zich altijd met manvolk opgehouden; ik
heb het met alles geprobeerd: met standjes, bedreigingen, verzoeken en
smeekingen; ik heb haar gewezen op haar naam, op haar kinderen, op haar
trouwbelofte, op haar eer....”

„Behalve op dat ééne,” viel mevrouw Markens met ongewone drift in de
rede.

„Dat ééne.... dáármeê had je haar moeten aankomen in dien tijd! Ze had
je in je gezicht uitgelachen, ’t beest!”

„Toch had het moeten gebeuren. De Heer....”

„Waarom heb je het dan zelf niet geprobeerd in dien tijd? Kijk, nu is
het een kunstje!.... nu ze ook oud en leelijk is net als wij. Maar je
wist toen even goed als ik, dat het boter aan de galg was gesmeerd. En
denk je dat ik het nu gedoog? Zij, die zooveel jaren de schandvlek was
van de familie, zal, nu ze oud en aftands is, ineens fijn worden en
gaan bidden voor een van ons?.... Wel bedankt, hoor! Je moogt met die
huichelarij en die malle kunsten voor den gek houden wie je wil....
mevrouw Uhlstra zal je dat niet leveren; die is daar Goddank te
verstandig voor.”

Er was geen repliek op. Met gevouwen handen zat mevrouw Markens uit het
venster te kijken, bang voor die vrouw, die nog zooveel meer had kunnen
zeggen, ook over haar verleden. Clara lag met het hoofd op den arm te
huilen op de tafel.

Toen er geen tegenspraak volgde, hoe uitdagend mevrouw Uhlstra ook
eenige woorden had herhaald, ze onderstrepend door groote hoofdknikken,
ging zij weer zitten; zij hoorde Clara snikken en nu kwam haar oude
teederheid weêr boven.

„Zit daar asjeblieft niet als een gekkin, hoor!” zei ze zelf met groote
tranen in haar oogen. „Ik heb niets gezegd, wat je zelf al niet lang
wist.”

En toen de andere door bleef huilen, ging mevrouw Uhlstra naar haar
toe, lichtte haar hoofd op, veegde de tranen van Clara’s gezicht en gaf
haar een zoen.

„Kom, zanik nu niet of ik word betoel boos, hoor! Je hebt waarachtig
nog bedag gebruikt met al je vromigheid.”

Zachtjes lachten ze erom, allebei, zenuwachtig en overprikkeld, in een
stemming dat huilen en lachen hetzelfde is.

„Hoe gaat het uw zoon Henri?” vroeg mevrouw Markens, die dit alles met
groote verwondering aanzag.

„Wat zal ik u zeggen! Hij moet eraf.”

„Dat weet ik. Wat denkt hij te doen?”

„Wij zullen zien.... Hij is een ongelukkige jongen.... hij, en Piet
ook.”

„Zij verstaan toch hun vak.”

„O, dat wel, maar het ongeluk achtervolgt hen. Vroeger ging alles goed;
tegenwoordig slaat alles tegen.”

Zij gingen daar nu op door, alsof er niets was gebeurd, eindeloos den
tijd verpratend, als menschen, die volstrekt niets om handen hebben, en
te onverschillig zijn geworden voor de gewone goede en nuttige dingen,
die ze konden doen.



TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

SLOT.


In het huisje, dat nu mevrouw Uhlstra bewoonde, deden de altijd maar
ongetrouwd blijvende dochters precies wat zij wilden.

Ze waren niet mooi, en ze waren arm nu; ze hadden haar dwaasheden
gedaan, omdat ze niet werden gevraagd; maar heel stilletjes en zonder
dat iemand er de tanden aan stootte.

Nu deden ze den heelen dag niets dan babbelen en lanterfanten, en
roedjag eten en zóó voortlevend op die manier van het bitter beetje,
dat mama nog bezat en van hetgeen Lena eraan toevoegde.

Zij en Eddy hielden trouw hun belofte; wat er had moeten komen van zijn
en haar familie, als zij het niet hadden gedaan, dáár kon niemand aan
denken.

Eigenlijk dacht ook niemand daaraan.

En niettemin zonken die families weg, ondanks den steun. Eerst had Lena
nog getracht persoonlijke relaties aan te houden, doch het ging niet op
den duur. Zij vervreemdde van hen. Eddy had zijn promotie gemaakt en
een jaar later maakte hij weêr bevordering.

Zij hadden een kindje, maar hoe lief zij het hadden, de les was
geweest: geen tweede. Immers ze hadden zich vast voorgenomen de familie
te blijven helpen; zich grootendeels voor haar op te offeren. Dàt
konden ze wel volhouden. Een groot deel van Eddy’s tractement ging
geregeld weg aan de hoe langer hoe behoeftiger familie. Het hokte alles
bij, met en om elkaar nu in de kampong. Lena kon er niet komen. En als
ze bij haar kwamen, natuurlijk om geld te halen, dan ontzagen ze zich
volstrekt niet er op te zinspelen, dat Eddy en Lena trotsch werden
tegenover de families; onder elkaar spraken ze over de geldelijke hulp
als een soort van verplichting; al de goede hoedanigheden van het jonge
paar waren niets dan „geluk,” al hun eigen kwade eigenschappen louter
„ongeluk.” Men moet maar „boffen” was hun parool.



Het was zoo’n mooie namiddag als elke in den Oostmoesson.

Eddy, moê van z’n kantoor, had zich lekker gemaakt in nachtbroek en
kabaai; hij speelde met den kleinen Willem, zooals hij elken middag
deed, al was het kind ook veel te jong om besef te hebben van de
pogingen, die Eddy aanwendde om het te amuseeren. Hij hield dol veel
van het kind. Het heette naar Geber, op uitdrukkelijk verlangen van
mevrouw Uhlstra en van zijn schoonmoeder; hij noch Lena hadden dien
wensch begrepen. Doch wat deed het ertoe? Willem was ’n mooie naam!

Terwijl Lena thee schonk, praatten ze samen, onder het bezig zijn met
hun kindje en tusschen de dwaze geluiden door bij zulk een gelegenheid
voortgebracht.

„Er is zoo gestolen, hoor ik,” zei hij.

„Alweêr?” vroeg Lena, denkend aan een inbraak op een handelskantoor.

„Dat wil zeggen, op ’n heel andere manier.... in de toko Meier.”

„Och kom!” zei ’t jonge vrouwtje belangstellend.

Het was een magazijn van goud en zilverwaren, juweelen en diamanten,
een oude bekende toko, waarin ze dozijnen malen was geweest toen ze nog
een kind was.

„Is het erg, Ed?”

„’t Gaat nogal! Voor ’n zes-, zevenhonderd pop.... Maar ’t ergste is de
gemeene manier. Het is gehaald ter bezichtiging op ’n valsch
naamkaartje.”

„Van wie?”

„Van ’n landheer geloof ik. Het verzoek om een precies aangewezen
collier meê te geven stond op het kaartje.... onderteekend....”

„Heeft men geen vermoeden?”

„Ik weet het niet.”

Eddy bleef doorspelen met het kind; het gevalletje daareven verteld,
kon hem niet schelen; hij zei het tegen Lena, omdat een vrouw, die den
heelen dag thuis heeft gezeten, graag iets nieuws hoort van haar man,
als die van z’n kantoor komt. Op Lena had het een bijzonderen indruk
gemaakt, zonder dat ze had kunnen zeggen waarom. Maar ze vergat het ook
onder het verder praten.

Al hadden zij het niet breed, hun leven ging zoo rustig en zoo
gelukkig, dat ze niets verlangden voor hunzelven; zij zagen ook wel,
dat anderen het respecteerden; de buitenwereld wist heel goed wat zij
deden voor hun arme bloedverwanten en men vond dat mooi. Menschen, die
zelf nooit tot zoo iets in staat geweest zouden zijn, vonden het
allerloffelijkst.

„Kom,” zei Lena lachend, „het wordt al donker, Ed. Ga nu baden en geef
mij ’t kind.”

Maar hij talmde nog, bij kris en kras bewerend van het kleine
schepseltje, dat het hem begreep en tegen hem lachte; dat het hem heel
goed kende en met de oogjes al zijn bewegingen volgde. Zij moest erom
lachen en sprak het maar niet tegen, al had haar grondige kennis als
jong moedertje voor haarzelf uitgemaakt, dat Ed onmogelijke dingen
vertelde.

Eindelijk ging hij naar de badkamer. Terwijl zij ’t kindje had
overgenomen, Eddy’s vriendelijk praten ertegen vervolgend, kreeg zij
onverwacht bezoek van haar moeder, en het viel haar op hoe oud en
vervallen die eruit zag. Maar toen mevrouw Lugtens vlak voor Lena stond
in de voorgalerij, schrikte die van het ontstelde gezicht en de bevende
handen.

„Mijn God, ma, wat is er?”

„Stil Lena,” fluisterde haar moeder zenuwachtig en angstig rondziende.
„Is je man er niet?”

„Eddy is gaan baden.”

„Er is iets verschrikkelijks gebeurd, Leen.... De jongens hebben
gestolen.”

Het jonge mevrouwtje Markens moest gaan zitten; de schrik was haar in
de beenen geslagen. Zooveel hielp dan wat men deed voor zijn familie;
dat men geen dank kreeg, was tot daartoe, men vroeg er niet om, had er
geen behoefte aan. Als ze nog maar fatsoenlijk bleven, al waren ze dan
arme lastposten. Zelfs dàt niet. Het eenige wat zij en haar man van hun
familie beleefden was bij schade ook schande!

En nu behoefde haar moeder ook verder niets te vertellen.

„Het is bij Meier, niet waar?” vroeg Lena.

„O God, ja! Hoe weet je het?”

„Ik dacht het. Dat daar gestolen was, vertelde Eddy me. Nu ik u heb
gehoord, begrijp ik de rest.”

„Leenlief,” smeekte mevrouw Lugtens met gevouwen handen, „help hen;
laat hen niet als misdadigers oppakken. Want het zal uitkomen, dat weet
ik zeker. De politie is hen op ’t spoor; ze worden gesurveilleerd.”

„U hebt goed praten, ma!.... Wat moet, wat kan ik eraan doen?”

„Ik weet het niet.... Jij hebt altijd alles kunnen doen.... Denk erover
na, Leen, en tracht toch te helpen.”

Zij antwoordde niet. Wat zij te doen had, wat zij om de schande te
voorkomen onafwijsbaar doen moest, had haar dadelijk, toen ze wist wat
er gebeurd was, voor oogen gestaan.

„Jij alleen kunt ons helpen,” herhaalde mevrouw Lugtens op biddenden
toon.

Lena keek haar moeder aan. Ja, dat was het oude lied! Alle anderen
handelden verkeerd of slecht, en zij alleen moest altijd maar helpen!
Dáárom moest Eddy zich nu veel ontzeggen; dáárom zou haar kindje nooit
iets genieten van wat haar vader met werken had verdiend! Wat haar
overkwam wist ze niet; ze was nooit hard of bitter in haar oordeel,
maar het was of onder deze nieuwe beproeving haar rijkdom van goedheid,
liefde en offervaardigheid verdween; een stroom bittere gedachten drong
zich aan haar op; zij kneep haar lippen stijf opeen, met geweld de
harde, scherpe woorden terughoudend, die in haar opwelden, vorm gevend
aan die gedachten. Maar zoo zij erin slaagde zich te bedwingen en haar
moeder geen enkel scherp verwijt naar het hoofd te slingeren,—haar
helder openhartig gezicht opblozend van ingehouden toorn, sprak zoo
meedoogenloos duidelijk, dat mevrouw Lugtens haar angstig en verschrikt
aanzag, niet wetend hoe ze het had; wat er zou volgen, als al wat haar
lieve, zachtaardige dochter van kind af had ondergaan en in haar jong
gemoed had verborgen eens plotseling tot een uitbarsting kwam. En
beseffend, hoe ze niet alleen zelf haar plicht als moeder had
verwaarloosd, maar tot schande had gestrekt van haar eigen kind, boog
mevrouw Lugtens het hoofd schuldig, afwachtend wat haar in de ooren zou
moeten klinken als een vonnis.

De met groote kracht opwellende onstuimigheid zonk weêr weg, toen Lena
zag wat haar moeder gevoelde; zij zag de trekken op het smalle, fijne
gezicht, nu oud en afgeleefd, als inkrimpen van schaamte en vrees; zij
zag het nu grijze hoofd als dat van een zich schuldig voelend kind; het
deed haar zoo aan.... zoo aan!

„Wat is er van dat naamkaartje?” vroeg zij.

„Het is er een van den administrateur waar zij het laatst gewerkt
hebben.”

„Waarvoor hadden zij het geld noodig? Wat deden zij ermeê?”

„Zij hebben kennis aan.... ’n paar jonge vrouwen....”

Lena vroeg maar niet verder. Als zij naging wat ze doen moest om zulke
ellendige kwâjongens te bewaren voor de straf die hun toekwam....

„Ja,” zeide mevrouw Lugtens, „het is verschrikkelijk, dat ziet niemand
beter dan ik, die er zooveel schuld aan heb.”

En toen Lena verwonderd opkeek:

„Zeker, Leentje, ik weet het wel.... Het is nu alles voorbij, en gedane
zaken nemen geen keer.... Het was een van de groote oorzaken van ons
aller ongeluk.... Dàt is ’t geweest, en dat was de bron aller rampen en
verkeerde dingen.... Jullie houdt waarachtig veel van elkaar, dat weet
ik. Je bent gelukkig, kind.... Goddank!.... jij ten minste. Want,
geloof me, het is niet anders dan dat.... ik wou, dat ik je alles kon
zeggen.... Maar het kan niet!”

Haar dochter luisterde nauwelijks, zij was in gedachten bij de misdaad
van haar broers, die in haar geldelijke gevolgen zoo rustig aan haar
was geëndosseerd; nu sprak mama daar niet eens meer van; het was aan
Lena verteld, en die moest maar toeloeng!

Mevrouw Lugtens had opgehouden met praten, na nog eens met meer nadruk
gezegd te hebben, dat het niet kon; in de verwachting dat Lena
nieuwsgierig zou worden, dat zij aandringen zou op mededeelzaamheid. En
dan had ze zich natuurlijk direct laten overhalen; dan had ze haar
verteld van Geber en waarom zij en haar oudste zuster verzocht hadden
het kindje Willem te noemen. Maar Lena toonde zich in het geheel niet
nieuwsgierig naar de sexueele herinneringen harer moeder.

„Wanneer is het gebeurd?” vroeg zij.

„Hé?.... Weet je het dan?.... Maar als je het wist.... kon je het op de
vingers natellen.”

„Ik geloof dat u zit te droomen ma,” zei Lena, nu werkelijk erg uit
haar humeur. „U komt hier, vertelt me iets vreeselijks, waarvan ik
doodelijk naar ben en dat me in dagen geen oogenblik uit de gedachten
zal zijn....”

„Ja, ja, kind, je hebt gelijk.... Het is gisteren geweest. ’t Was een
vrijdag.... Tjilaka!”

„Wordt er over de jongens gesproken?”

„God geef van neen.”

„Ik geloof het niet, want dan zou Eddy dat gehoord hebben. Hij komt
daar terug uit de badkamer.... Ik zal....”

„Je zult het hem toch niet vertellen?”

„Zeker zal ik dat.”

„Hoe is het mogelijk! Zou je zoo iets zeggen aan je man... van je eigen
broers?”

„Natuurlijk.”

„Dat had ik nooit gedaan!”

„Het is wel mogelijk, ma; dan heb ik een andere opvatting. U zei daar
straks, geloof ik, dat wij wezenlijk veel van elkaâr houden; het is
waar, ma, en daarom verzwijg ik ook niets voor Eddy.”

„Nu maar, Lena,” zei mevrouw Lugtens zenuwachtig, „dan ga ik heen, ja!”

Het was al geheel donker.

„Ik zal een voertuig voor u laten zoeken.”

„’t Hoeft niet. Ik zie er al een op den weg. Adieu, kind. Help ons in
Godsnaam, ja? En de Heer....”

„Ja.... ’t is goed; dag ma.”

Lena bleef alleen zitten, starende naar buiten in de duisternis; de
meid had het kind, dat sliep, in bed gelegd; in haar kamer hoorde zij
Eddy een airtje uit ’n opera neuriën; de verschietende lichtjes van de
vele karretjes op den weg wierpen heldere strepen met stukken hek,
boomen en muurbrokken, even, opvroolijkend in het avondzwart.

„Waar ben je?” vroeg Eddy, naar buiten komend. „Laat je geen licht
maken van avond?”

„Ik zit liever nog even in het duister. Ma was hier.”

„Dat meende ik te hooren. Er was toch niets bijzonders?”

„Waarom denk je dat?”

„Niet om ’n bepaalde reden.... Maar als ze een van allen hier komen, is
het zelden om iets goeds.”

„Dat is het ook niet.”

Eddy was al pratende achter haar stoel gekomen en den arm om haar hals
slaande zoende hij haar.

„Wat is er Lena?.... Het is zeker heel erg.... je hebt gehuild.”

Zij vertelde hem zonder omwegen, juist zooals het van a tot z geweest
was, haar moeders bezoek. Toen ze gedaan had, kuste hij haar weêr en
richtte zich op, inwendig woedend. Persoonlijk had het hem minder
kunnen schelen of die kwajongens in de gevangenis kwamen, maar dat Lena
er zoo’n verdriet van had.... Toch, dat voelde hij, was het ook zijn
schuld; hadden hij en Fred die kinderen vroeger niet vóórgegaan in
slechtheid en gemeene streken?

„Wat moeten we beginnen?” vroeg hij.

„Wil je me ’n genoegen doen?”

„God.... Dat weet je.... Altijd.”

„Laat het dan aan mij over.”

Eddy Markens dacht een oogenblik na; hij had graag een deel van haar
deel in alle soesah en in alle moeielijkheden.

„Als je maar niet denkt,” zei hij, „dat me iets te veel is.... voor
jou.”

„Neen, ventlief, dat weet ik wel, maar je zult me nu een groot pleizier
doen met ’t heelemaal aan me over te laten.”

„In dat geval.... Natuurlijk!”

Och, hun leven was niet zoo gecompliceerd. Het was geen zaak van
wederzijdsche verrassingen, van groote toevallige omstandigheden. Hij
wist wel wat ze doen zou, althans ten naaste bij; ze zou haar juweelen
verkoopen of verpanden. Het was zoo duidelijk!.... zij bezat immers
niets anders van materieele waarde!

Zij kon geld leenen.... Hoe dan ook, hij was naar de wijze waarop ze
zou handelen niet erg nieuwsgierig; zij spraken voort over het
ongelukkig geval dien avond en den volgenden ochtend; hij al maar
betoogend dat ze het zich niet moest aantrekken; haar troostend en
opbeurend, en nog hartelijker en liever voor haar, toen hij den
volgenden morgen naar het kantoor ging, dan anders. En zij toonde hem
niet, dat haar iets drukte als een zware last binnen in haar borst;
maar hij had het toch wel begrepen. Erg bleek was ze, toen ze ’n uur
later den grooten goud- en zilverwinkel binnentrad, waar in ’n hoek aan
een lessenaar ’n jongmensch zat te schrijven, terwijl een inlandsche
mandoer als altijd bij den ingang stond, toezicht houdend op de vele
voorwerpen van waarde, in de vitrines uitgestald. Zij vroeg naar den
eigenaar van het magazijn, en een oude heer, ’n beetje voorover gaand,
kwam naar voren. Hij kende haar wel; hij had haar als kind zoo dikwijls
in de toko gehad, soms met dien geweldigen bullebak, Lugtens, haar
vader, aan wien hij, net als iedereen, het land had, maar die een
prachtige klant was, royaal en met geld gooiend, vol
parvenus-ijdelheid; hij had altijd met genoegen het aardige kind
gezien, zich verwonderend over haar afstamming van zoo’n vader. En toen
nu en dan op de plaats iedereen gesproken had van den achteruitgang, de
verarming en de demoralisatie der vroeger zoo rijke familie, had het
hem niet verwonderd te hooren, dat die dochter van Lugtens een
uitzondering maakte.

„Wat is er van uw dienst, mevrouw?” vroeg hij vriendelijk.

„Ik wou u even alleen spreken.”

Hij zag haar zenuwachtige ontroering en met de scherpzinnigheid van een
oud koopman, rook hij lont, ten halve begrijpend wat er zou gebeuren;
hij bracht haar in een zijvertrekje, eenvoudig gemeubeld met ’n paar
zwart gepolitoerde weener-stoelen en de dito tafel, rouwig opkomend uit
het wit van den marmeren vloer. Lena haalde een platte zwarte doos uit
haar taschje en gaf hem die. Ja, wat dáárin zat, wist hij. Dat had
Lugtens nog bij hem gekocht jaren geleden, heel kort vóór diens dood,
tegen twee duizend gulden contant; hij opende het deksel en de juweelen
en diamanten uit de ruitvormige broche en de breede lintcollier
fonkelden hem tegen in hooge, snel verschietende lichtglansen van alle
kleuren en nuances.

„Ik wou het verkoopen,” zei ze.

De oude juwelier knikte, al maar kijkend naar de mooie steenen. Wat
waren er in vroeger tijd veel menschen, die zulke dingen bij hem
kochten; hoe weinig waren er nu! Hij zou haar geven wat hij kon.

„Hoeveel vraagt u er voor?”

Maar zij schudde het hoofd.

„Papa heeft altijd bij u gekocht.... Ik kom voor een onaangename
zaak.... Ik heb gehoord, dat u bestolen bent en dat u aangifte hebt
gedaan.... Ik wou u verzoeken het in te trekken voor wat mijn parure
waard is.”

Dat had hij wel gedacht! Een groot medelijden kwam in hem op. Als hij
de inspraak van zijn hart had gevolgd.... Maar zaken zijn zaken en men
kan daarin eerlijk zijn,—met hartinspraken worden ze niet gedreven.

„Hebt u niet iets anders van mindere waarde?” vroeg hij. „Ik ben voor
niet meer bestolen dan voor vijfhonderd gulden. U zoudt het met iets
anders af kunnen dan juist dit. Het is een parure.... als men er geen
heeft, dan komt men er niet licht toe er zoo een te krijgen.”

„’t Is het eenige wat ik heb van papa.... Maar wilt u het doen?”

„Ja, mevrouw. Om u de waarheid te zeggen: als ik geweten had.... dan
zou ik uit oude relaties.... Enfin, ik zal doen wat u verlangt. Voor de
parure geef ik duizend gulden.”

„Ik dank u,” zei ze, den ouden heer de hand reikend. Hij drukte die
heel hartelijk, haar aankijkend als met respect in z’n gezicht, en toen
zij ’n oogenblik later heenging, deed hij haar uitgeleide, opende de
deur voor haar met een buiging en hielp haar in de schamele
huur-dos-à-dos, die buiten wachtte, zooals hij niet zou gedaan hebben
tegenover een dame, die voor duizenden was komen koopen, al was zij de
vrouw geweest van een der eersten van het land.

Kalmpjes luisterde Eddy toe, terwijl zij ’s middags bij zijn thuiskomst
het hem vertelde en hem de vijfhonderd gulden gaf, die over waren, om
ze te beleggen in de spaarbank. Zij vroeg niet of hij goedvond, wat ze
had gedaan, en hij zei daar ook niets van, beseffend waarom zij in dit
geval zelf en zelfstandig had willen handelen. Wat beiden trof, hoe ook
aan alles gewoon, was dat niemand hen kwam bedanken voor de verleende
hulp; men vond, scheen het, zoo iets niet meer dan natuurlijk. Maar
Lena en Eddy spraken er samen niet over en zij zond op den eersten der
volgende maand de familie geld met een briefje, het eigenlijk
onaangenaam vindend haar moeder of een van de anderen te zien komen.



„Weet je wie vandaag jarig is?” vroeg Lena op een ochtend.

„Vandaag?.... Neen.”

„Mijn peettante.”

„Drommels! En? Moeten we erheen?”

„Zij is in de laatste weken erg verminderd, heeft ma van ochtend
geschreven; zij heeft verstijving in de beenen. Het is waarschijnlijk
het laatste jaar, Eddy. Zij is altijd zoo goed voor me geweest.”

„Wel, ik zeg er immers niets tegen. We zullen gaan! Van avond, hè?”

Het was ver van hun woning en Eddy had een huurrijtuig genomen. ’t Was
drukkend avondweêr. Na een zware stortbui, had in den namiddag kort
maar fel de zon geschenen en met zoetigen, moerassigen geur dampte het
op uit den vochtigen bodem in de warme atmosfeer. De wagen reed langs
wegen, waarlangs zelden wagens reden; door buurten, waar weinig andere
Europeanen ooit kwamen dan die er hun nederige woninkjes hadden. Hier
en daar zag men de menschen zitten in de kleine galerijtjes, bij
ouderwetsche, flauw licht gevende hanglampen; de een met een
jeneverkaraf en een klein bitterkarafje naast zich, de ander niets
drinkend, zich bepalend tot de geringe weelde van een strootje.

Er zaten er stil en alleen; er zaten er met vrouwen in sarong en kabaai
en donkere kinderen in broek en baadje; hier zag men er zwijgend
pikiren, daar twee redeneeren met opgewonden gestes, en uit ’n enkel
huisje kwamen langgerekte, dreinige harmonica-tonen, met alle airs in
éénzelfde gerekte treurmaat. De paarden voor den huurwagen sjokten
langzaam over den smallen slijkerigen weg tusschen de huisjes voort, de
rijtuiglichten vooruitborend in het grauwnevelig duister.

Voor ’n houten bruggetje over een slokan hield de wagen stil. Erboven
hing aan een stang ’n klein blikken lantaarntje, bijzonder breed van
lijstjes en door kleine, doffe glasruitjes een flauw schijnsel
uitschietend, nauw voldoende om te zien waar men den voet zette.

Eddy hielp zijn vrouw het rijtuig uit en het bruggetje over; zij gingen
voort over een glibberig paadje met gesloten chineesche warongs aan de
eene zijde en ’n levend paggertje aan de andere, tot ze op een open
plek kwamen met in het midden een voor deze omgeving groot schijnend
houten huis, waarvan het atappen dak ver en laag afhing. Aan een vuile
tafel vol vetvlekken en oude kringetjes van natte kopjes en glaasjes,
zat op een wipstoel de jarige mevrouw Uhlstra, een rood gestreept
wollen deken over de stijve beenen; mevrouw Markens in een zwarte
japon, de eenige die gekleed was, naast haar; dáárnaast mevrouw Lugtens
en verder onbekende vrouwen van leeftijd, allen in sarong en kabaai.

Uit een binnenkamer achter den naakten houten wand kwamen stemmen, en
toen een sitsen gordijn, dat voor den ingang hing, even weg werd
geschoven, zag Lena, de eene trede opkomend, daarachter haar nichten
Lisa, Roos en zelfs de onwettige weduwe van Twissels, druk aan het
kaartspelen met chineesche vrouwen.

Aan de andere zijde van de galerij zaten de heeren, en een paar
chineesche sobats, hollandsch en maleisch sprekend dooreen. Henri, met
een suf gezicht al, had een groote jeneverkaraf vlak bij zijn
rechterhand staan, als waakte hij er angstvallig over; Piet en de
broers van Lena zaten er ook bij met anderen. Allen stonden op; de
ontvangst was hartelijk. Tante Lena ontving, aangedaan, het
verjaarscadeau, dat ze allen bekeken en erg mooi vonden; ’t was het
eenige geweest! Zij moesten gaan zitten, en men zette Lena zóó, dat ze
niet kon zien wat achter het gordijn gebeurde; Eddy, afstekend in zijn
nette kleeren bij de slordigheid der anderen, die óf in nachtbroek en
kabaai waren, óf alleronmogelijkst door inlanders gemaakt goed droegen,
moest bij „de heeren” komen zitten om een sigaar te rooken en iets te
drinken, wat hij niet deed, want zij zaten, hij en zijne vrouw, op
heete kolen. In het huis hing een overheerschende nare lucht van nieuw
bamboes, die hem om ’t hart sloeg; er kwam een akelig mixtum bij:
geurtjes van slechte sigaren, jenever, melati, knoflook, trasi en
rozen, die in een stijven bouquet op tafel stonden ter eere van de
jarige.

Toen ze na een half uurtje zeiden weêr weg te moeten, „om het kind,”
trachtte niemand hen terug te houden. Er had een geweldige gêne
geheerscht; de anderen waren maar blij, dat ze weggingen; ze mochten
dan zoo goed en hulpvaardig zijn als ze wilden die twee,—ze hoorden
niet meer bij de familie; de jongeren haatten hen, met den intensen
haat van slechte menschenkarakters voor personen aan wie ze groote
verplichtingen hebben, tegenover wie ze zich schuldig voelen, en voor
den oudere was hun gaan ook een verlichting, omdat die zich beschaamd
en verlegen vonden in tegenwoordigheid van de twee, die alleen nog
behoorden tot de maatschappelijke klasse, waaruit zij waren
weggezonken.

Samen scharrelden ze terug over de ruime open plek naar den uitgang bij
het glibberig paadje, blij dat die moeilijke tocht achter den rug was.
En vóór dat paadje te betreden om weg te gaan, keken ze samen nog eens
om, door den lichtgrijzen nevel naar het houten huis, waarvan de gele
lamplichten weêrkaatsten in de modderplasjes tusschen de karrevoren in
het wegje erlangs.

Daar waren ze nu allen bijeen, die nog zoo weinig jaren geleden de
rijksten waren van de plaats; die in huizen woonden als groote villa’s
op den eersten stand! Dat was er overgebleven van den grooten
ondernemer, den rijken planter, den hooggeplaatsten ambtenaar, den
voornamen koopman.

„’t Is toch vreeselijk, ja, Ed!” zei Lena met tranen in haar stem.

„Kom in Godsnaam mee, kind,” zei hij, haar zacht voortduwend.

Toen ze in den wagen zaten, was het maar goed, dat ze zijn bleek
gezicht niet zien kon. Telkens streek hij de hand langs de oogen,
beproevend het beeld van indisch verval weg te wisschen, dat dáár zoo
levendig en schrikkelijk voor zijn oogen had gestaan. En ze spraken er,
terugrijdend, niet verder over; maar toen ze de achterbuurten uit waren
en weêr op den gewonen grooten weg kwamen, zuchtten ze diep, allebei.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "„Ups” en „downs” in het Indische leven" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home