Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0375: Amor en Mercurius
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0375: Amor en Mercurius" ***
MERCURIUS ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                      NO. 375   AMOR EN MERCURIUS.



AMOR EN MERCURIUS.

HOOFDSTUK I.

BIJ DEN KUNSTHANDELAAR.


In de Cromwellstreet, een der voornaamste zijstraten van de
Oxfordstreet, bevindt zich, niet ver van laatstgenoemde straat
verwijderd, een vrij groote winkel, niet lang geleden gebouwd, en
volgens de laatste eischen ingericht.

Het is de kunstzaak van den heer Jozua Drebbel.

Het scheen hem naar den vleeze te gaan, want hij had zich sedert
eenigen tijd een prachtige, groote auto aan kunnen schaffen en zijn
klantental had hij voortdurend zien toenemen.

De booze wereld zeide weliswaar, dat hij zijn begunstigers vooral zocht
en ook vond, onder de zoogenaamde nieuwe rijken, maar van deze
betichting trok de heer Drebbel zich al bitter weinig aan.

Hij was een man, die met zijn tijd medeging en hij verkocht, waarom het
publiek vroeg, en voor de rest basta.

Hij had zich nimmer opgehouden met de bezwaarlijke en ondankbare taak,
leiding te geven aan den smaak van het publiek en hij had daarentegen
een open oog voor de verandering der mode, op het gebied der
schilderkunst, en voor de kansen, aan deze kunstrichting meer te
verdienen dan aan gene.

Achtereenvolgens had de heer Drebbel zijn aandacht geschonken aan de
naturalisten, aan de impressionisten, aan de realisten, aan de
luministen, aan de futuristen en de cubisten en zelfs de romantisten,
die toendertijd juist weder op den voorgrond traden.

Geen kunstrichting kon zoo buitensporig zijn, of de heer Drebbel had er
zijn specimen van in voorraad, teneinde den komenden en den gaanden man
te gerieven, die lust mocht gevoelen en karaktersterkte genoeg bezat,
om de wanden van zijn kamer te vullen met de afschuwelijke producten
van gedegenereerde verfknoeiers.

Het was op een morgen van een prachtigen herfstdag, toen er voor de
deur van het fraaie winkelhuis, dat slechts een betrekkelijk klein raam
aan de straat had, een groote blauw gelakte limousine stil hield.

Nauwelijks had een van de bedienden dit voertuig gezien of hij snelde
naar de deur om deze open te houden.

Want dit veel belovende jongemensch had de auto herkend, hij wist dat
zij toebehoorde aan een van de rijkste en zonderlingste mannen van
Londen, Lord William Aberdeen, die bij duizenden bekend was wegens zijn
uitgestrekte bezittingen, en zijn menschlievendheid, die hem ieder jaar
honderdduizenden kostte.

Zijn Lordschap kwam nog al vaak den winkel van den heer Drebbel binnen,
teneinde zich persoonlijk te vergewissen, of zich daar iets van zijn
gading bevond.

En de kunsthandelaar kon er dan zijn gemak van nemen, en behoefde zich
volstrekt geen moeite te geven, zijn waar aan te prijzen, want Lord
Aberdeen schoof hem telkenmale met een flauw glimlachje ter zijde en
vertrouwde liever op zijn eigen oordeel.

Menigmaal ging hij weder heen zooals hij gekomen was, maar toch kocht
hij ook wel eens een of ander doek en betaalde den gevraagden prijs
zonder ook maar een penny af te dingen.

De winkelbediende was reeds weer op het portier toegesneld en opende
het buigend, zonder den reusachtigen chauffeur, die achter het
stuurwiel zat, gelegenheid te geven, dit gebaar te verrichten.

Uit de auto stapte een man, eenvoudig en toch met verfijnden smaak
gekleed en wiens leeftijd niet nauwkeurig was aan te geven.

Zijn haar was aan de slapen lichtelijk begonnen te grijzen maar
daarentegen was zijn gang zoo veerkrachtig als van een jongeling, en
zijn grijze oogen hadden een helderen glans.

Het gelaat toonde krachtige, scherpbesneden trekken die op groote
wilskracht en ondernemingsgeest wezen, maar soms gleed er een
uitdrukking van diepe zwaarmoedigheid over dat gelaat.

Lord Aberdeen knikte den winkelbediende even toe, sprak toen eenige
woorden tot den reus achter het stuurwiel, en trad den kunsthandel
binnen terwijl de auto weder wegreed.

Dadelijk kwam de heer Drebbel in persoon toeloopen.

Hij was een klein mannetje van omstreeks 60 jaar, smal en gebogen van
rug met een glimmenden kalen schedel, en het gezicht van een bejaarden
Duitscher, waarin de zwarte oogjes slim fonkelden.

Handenwrijvend stond hij stil voor den voordeeligen klant, die over hem
heen keek naar de schilderijen, die aan de wanden waren opgehangen, of
op den grond tegen den muur waren aangezet.

De groote, lange zaal werd uitstekend verlicht door een paar groote
ramen, die op den tuin uitzagen, en door een lantaarn in het dak.

Lord Aberdeen wist echter, dat er zich nog meer tentoonstellingzalen in
het huis bevonden, waar behalve schilderijen ook marmeren en bronzen
beelden te zien waren.

Een gedeelte van een der wanden van de benedenzaal werd ingenomen door
een monumentale kast met breede planken, waar de etsen zorgvuldig in
groote portefeuilles werden bewaard.

Een breede en zeer lange tafel in het midden van het vertrek, waarvan
het blad glimmend geboend was, diende om deze portefeuilles op te
kunnen leggen.

Lord Aberdeen was langzaam op een der wanden toe getreden en begon de
schilderijen die daar hingen met aandacht te beschouwen.

Drebbel begon ouder gewoonte hem op den voet te volgen, en hem
verschillende doeken aan te prijzen.

Maar Lord Aberdeen wendde zich al om met de opmerking:

„Ik zou het mij zelf nooit vergeven hebben, waarde Drebbel, indien ik u
al ware het slechts een seconde van uw kostbaren tijd afnam! Wat ik u
bidden mag bemoei u niet met mij—wanneer ik iets goeds vind, zal ik u
wel even laten roepen.”

Drebbel, hoewel een weinig in zijn wiek geschoten, wendde zich buigend
af, onverdroten in zijn handen wrijvend.

Bijna op hetzelfde oogenblik werd de winkeldeur langzaam geopend, en
heel bescheiden trad er een jongmensch binnen met een zwaar pak onder
den arm.

Hij kon ongeveer 25 jaar zijn en hij had een intelligent gelaat, waarin
twee donkere oogen schitterden, maar dat zeker wel gevulder had kunnen
zijn, de wangen waren ingevallen en bleek.

In dichte krullen hing zijn blauwzwart haar over het hooge voorhoofd.

De jonge man was uiterst eenvoudig gekleed, en toch maakte hij dadelijk
een zeer goeden indruk, door zijn vrijmoedigen oogopslag en zijn slanke
gestalte, door zijn geheele wijze van optreden, en vooral door den
warmen diepen klank van zijn stem, toen hij op beleefden toon vroeg:

„Zou ik een oogenblik met meneer Drebbel kunnen spreken?”

Lord Aberdeen wendde op het hooren van de stem nieuwsgierig het hoofd
om, om den jongen man op te nemen.

Zijn Engelsch had een licht, maar volstrekt niet onaangenaam accent.

De winkelbediende nam den jongen man even vluchtig op en vroeg toen:
„Wilt u meneer over zaken spreken?”

„Ja, ik wil hem een paar doeken toonen.”

„Uw naam, als ik verzoeken mag?”

„José Darragos.”

De winkelbediende begaf zich naar zijn patroon, die zich blijkbaar
juist gereed had gemaakt, de expositiezaal te verlaten en wisselde
eenige woorden met hem.

Onmiddellijk nam de heer Drebbel de houding aan van een man, wien men
een dienst vraagt—en richtte zich zoo hoog mogelijk op, trok zijn
wenkbrauwen in de hoogte en deed zijn best er zoo onverschillig
mogelijk uit te zien, terwijl hij zich naar den jongen man begaf, die
het zware pak reeds op de lange tafel had gelegd en bezig was het touw
te ontknoopen, waarmede het was dichtgebonden.

Toen Drebbel vlak voor zijn bezoeker stond, klemde hij een enorme
hoornen lorgnet op zijn neus en vroeg toen met een weinig wantrouwen in
zijn stem:

„Is u schilder?”

„Ja meneer Drebbel.”

„Ik heb uw naam nog nooit gehoord!”

„Dat is niet zoo verwonderlijk mijnheer Drebbel,” hernam Darragos met
een flauwen glimlach. „Ik heb nog nimmer geëxposeerd—wat natuurlijk
niet wil zeggen dat ik er geen pogingen toe gedaan heb.”

„En nu komt u— — —?”

„Ik kom u een paar van mijn schilderijen toonen mijnheer, en ik hoop
dat u ze in uw kunsthandel wilt exposeeren.”

De heer Drebbel trok een gezicht, alsof men hem een of ander
schandelijk voorstel kwam doen, en hij poogde zijn wenkbrauwen nog
hooger op te trekken.

Toen hij bemerkte, dat dit onmogelijk ging, liet hij ze als het ware
met een plof weder zakken en wierp Darragos een blik toe, alsof hij hem
als zijn persoonlijken vijand beschouwde.

Toen bromde hij half binnensmonds:

„Ik heb het eigenlijk niet voorzien op nieuwelingen. Gij lijkt mij nog
wel heel jong toe meneer, Darra— — —Flarra— — —Garra— — —hoe was het
ook weer?”

„Darragos, mijnheer!” antwoordde de jonge schilder onverstoorbaar,
terwijl hij het grauwe papier behoedzaam opvouwde, waarin drie doeken
gewikkeld waren geweest.

„Juist Darragos! Welnu meneer, ik moet u zeggen, dat ik een weinig
huiverig ben om als bemiddelaar voor zulke jonge schilders op te
treden. Ik wil u niet verhelen, dat gij, jonge schilders, den smaak van
het hedendaagsche publiek slecht schijnt te kennen.

„Men verlangt thans actie—begrijpt gij wel, levendige acties! Er moet
iets gebeuren op de schilderijen. Een bokspartij—een gevecht tusschen
matrozen—het uitgaan van een fabriek— —weet ik wat? Men heeft genoeg
van stillevens, van portretten, en van al die flauwe, levenlooze rommel
van voor den oorlog. Maar laat mij toch maar eens zien, wat gij daar
bij u hebt, ik heb nog wel een paar minuten tijd.”

Lord Aberdeen was naderbij getreden, en keek belangstellend toe, toen
Darragos het eerste doek uitrolde.

Het was een eenvoudige vrouwenfiguur, een zeer schoone naaktstudie,
geschilderd door een man, die als weinig anderen de anatomie van het
menschelijk lichaam kende.

De vrouw lag op een divan, waarop een wijnrood kleed was uitgespreid,
half afgewend van den beschouwer, rustend op een elleboog, en scheen
over den schouder heen te zien, met een half lachende, half verbaasde
uitdrukking op het gelaat, alsof zij zooeven in die houding verrast
was.

Drebbel plaatste zich op een paar meter afstands van het doek, hetwelk
Darragos met uitgestrekte hand vasthield, en het had weinig gescheeld
of hij had een schreeuw van verontwaardiging gegeven.

„Wat is dat? Een naaktstudie?” riep hij uit, alsof hij zijn oogen niet
kon gelooven. „Maar zijt gij dan waanzinnig, mijnheer? Durft gij in
dezen tijd daar nog mee aankomen? Goede hemel dat schilderden Itiaan,
Velasquez, Rubens, van Dijk, en andere al lang doode schilders. Maar
wie krijgt het nu in zijn hoofd om vrouwen op het doek te brengen, die
niets aan hebben, letterlijk niets. Het is een schandaal—het is
erger—het is een domheid! Bedenk toch dat gij met een Engelsch publiek
te doen hebt, mijnheer! Geef die dame een behoorlijke japon aan,
misschien kan ik het voor u verkoopen. Misschien zeg ik—want—hm—men kan
uit uw werk altijd weer den beginneling proeven. Dat oor—die voet—de
linkerhand, die op de heup rust—die is—hm—hoe zal ik het zeggen—een
weinig misteekend nietwaar?”

„Misteekend?” herhaalde Darragos langzaam. „Neem mij niet kwalijk,
mijnheer, dat hoor ik voor het eerst! Tal van mijn vrienden hebben het
doek al gezien en zij maakten verschillende opmerkingen, maar zeker
niet die welke ik zooeven uit uw mond moest vernemen.”

„Nu, pak dat maar weer in,” hernam Drebbel koeltjes. „Laat de rest maar
eens zien.” Met een bitteren glimlach om de lippen rolde Darragos het
doek weder op en toonde zijn tweede schilderij, een landschap.

Het was een geniaal geschilderd fantastisch landschap, onder jagende
wolken een stuk van een rotsachtige kust waartegen de golven te pletter
sloegen—een paar spichtige, door den storm neer gezwiepte boomen,—dat
was alles.

Drebbel bekeek het doek als een geleerde, die zijn uiterste best doet
een ingewikkeld Spijkerschrift te ontcijferen, en barstte toen
eensklaps in een bulderend gelach uit, waarbij zijn hoornen lorgnet op
den grond viel, die dadelijk door den gedienstigen winkelbediende werd
opgeraapt.

„Dat koopt niemand,” riep Drebbel, bulderlachend alsof hij de grootste
grap verkondigde. „Dat koopt niemand die een grijntje hersens heeft.
Heelemaal uit den tijd, mijnheer! Zee, wolken, een paar boomen, een
paar schepjes zand; stop het spoedig weg! En nog fantasie op den koop
toe. Laat ik u zeggen mijnheer, dat we op dit oogenblik niets van
fantasie willen weten! Realiteit mijnheer, fatsoenlijke realiteit, dat
is je ware, daar zit geld aan.”

„Dan vrees ik, mijnheer, dat ik u den aanblik van mijn derde doek maar
liever moet besparen,” hernam Darragos kortaf, terwijl hij zijn
schilderij neerlegde, en maakte zich gereed de doeken weder in te
pakken.

„Wat stelt het dan voor?” vroeg Drebbel.

„O! het is zeer fantastisch mijnheer,—een strijd tusschen Sytauren en
Amazones.”

Deze mededeeling scheen den heer Drebbel zoodanig aan te grijpen, dat
hij zich op een stoel moest laten vallen, vanwaar hij den jongen
schilder verschrikt aanstaarde.

„Sytauren? Amazones? In het jaar 1920 onzes Heeren? Mijnheer, stel u
dadelijk onder behandeling van een psychiater. Als u op dezen weg
voortgaat zult u geen droog brood verdienen.”

„Laat eens zien,” liet de stem van Lord Aberdeen zich hooren, die de
beide andere doeken met de grootste aandacht beschouwd had.

Lord Aberdeen bekeek het met de grootste belangstelling.

Zijn kennersoog had dadelijk gezien, dat de techniek van den jongen
schilder nog eenige verbetering behoefde, maar de geheele opvatting van
het doek, en vooral de heerlijke kleuren, troffen hem aanstonds.

Drebbel was naast hem komen staan, maar haalde dadelijk de schouders op
en wendde zich af, alsof hij hiermede te kennen gaf, dat hij de
onderhandeling als geëindigd beschouwde.



HOOFDSTUK II.

HANNIBAL JELLYBIRD.


Op hetzelfde oogenblik klonk buiten het doordringend geluid van een
auto claxon.

Een verbazend groote automobiel, niet veel kleiner dan een verhuiswagen
van behoorlijke afmeting, en kanariegeel gelakt, kwam aanstuiven en
hield voor den kunsthandel stil.

De palfrenier, die naast den chauffeur was gezeten klom van zijn zetel
en rukte het portier van den enormen wagen open.

Daaruit steeg een zeer zwaarlijvig man, in een lichtgrijs geruit pak en
een groote panama op het hoofd, een wit vest, en witte slobkousen.

Hij had een gezond rood gelaat, en kleine, bruine oogen, die eenige
moeite hadden over de dikke wangen heen te kijken.

Zoodra hij op het trotoir stond, stak hij de hand toe aan een bevallig
jong meisje, geheel in het wit gekleed, en met een grooten wit filten
hoed op, die haar voortreffelijk kleedde.

Juist had de volijverige winkelbediende de deur opengerukt, en nu
verschafte hij buigend toegang aan den zwaarlijvigen man, die een
oogenblik later in den winkel stond.

Darragos had zijn versmade schilderijen, het pakpapier en het touw
opgenomen en was achter in de zaal bezig zijn doeken in te pakken,
zonder acht te geven op de nieuwe klanten.

Zelfbewust stevende de man in het grijs op Drebbel toe, die dadelijk
een en al ijver was, en zeide met een stem, die uit den kelder scheen
te komen:

„Mijn naam is Hannibal Jellybird, u zult wel van me gehoord hebben.”

„Jellybird—misschien van de beroemde Jellybird-Ale?” kwam de
kunsthandelaar wiens kleine oogjes begonnen te schitteren.

„Dezelfde, meneer! Ik ben bierbrouwer—en daar schaam ik mij niet voor.”

„Dat zou ook zeer dwaas zijn, mijnheer Jellybird,” meende Drebbel te
moeten opmerken. „Terecht zegt een Fransche spreuk: „Er zijn geen zotte
beroepen, er zijn alleen maar zotte menschen.””

„Zoo is het mijnheer!” bevestigde de bierbrouwer goedmoedig. „Ik weet
wel niet wat het beteekent, maar zoo is het! En nu kom ik eens hier om
een paar mooie schilderijen te koopen, vooral niet te klein. Ze mogen
gerust een paar meter lang zijn—het is voor de vestibule, begrijpt u?
Het geld komt er niet op aan.”

Het jonge meisje in ’t wit was snel op den corpulenten man toegetreden
en trok hem nu aan zijn jas en fluisterde hem op bestraffenden toon
toe:

„Maar papa!”

„Wat is er kind?” zoo wendde hij zich tot zijn dochter. „Heb ik weer
iets miszegd? Ik begrijp die meisjes van tegenwoordig niet. Het is toch
geen schande als je de pitten hebt?”

„Integendeel, mijnheer Jellybird,” haastte Drebbel zich, den nieuwen
klant gerust te stellen. „De logica gebiedt ons, veel eerder het
tegendeel aan te nemen.”

„Zie je wel!” riep Jellybird met daverenden lach uit. „Ik wist wel dat
ik het bij het goede eind had. Ik zei dus mijnheer Drebbel, dat het er
heelemaal niets op aan komt wat het kost. Als je me maar geen kleine
prulletjes in mijn handen duwt, want daar maal ik niets om. Als ik een
schilderij in mijn huis ophang, dan wil ik er ook niet naar behoeven te
zoeken, maar dan moet je meteen kunnen zeggen: „Daar hangt een
schilderij.”

„Er is veel voor uw opvatting te zeggen, mijnheer Jellybird!” riep
mijnheer Drebbel vol geestdrift uit, die precies hetzelfde zou hebben
gezegd, als zijn klant de voorkeur mocht gegeven hebben aan
miniatuurtjes.

Reeds had Jellybird zich naar een van de wanden gewend, zonder in het
minst acht te slaan op Lord Aberdeen, die glimlachend had
toegeluisterd, en begon nu de daar opgehangen schilderijen aan een
inspectie te onderwerpen.

Er scheen echter niet veel bij te zijn, dat hem beviel.

Telkens schudde hij afkeurend het hoofd en bromde:

„Daar snap ik geen jota van. Wat moet dat voorstellen? Wat een
ongelukkig klein prentje, wat een leelijke lijst, wat glimt dat ding.”

Maar tenslotte had hij toch iets ontdekt, dat hem scheen te
bevallen—het was een groot stilleven en daarop vormde een geweldige ham
het hoofdmotief.

Met de handen in de zakken bleef Jellybird er een geruimen tijd voor
stil staan, terwijl hij goedkeurend knikte.

Toen barstte hij uit:

„Dat ding moet ik hebben! Laat me dat thuis bezorgen, zie je, daar zit
nou tenminste wat in!”

„U heeft gelijk, mijnheer Jellybird. Die ham is prachtig geteekend,”
kwam Drebbel haastig, die den hemel dankte, dat hij eindelijk was
afgeraakt van een schilderij, hetwelk hij reeds jarenlang onverkoopbaar
had geacht.

Maar de bierbrouwer riep minachtend uit:

„Die ham? Naar die ham had ik nog niet eens gekeken. Wat kan mij die
ham schelen. Maar kijk eens naar dat glas bier daarnaast—zie je—dat
bier leeft, dat is best, belegen inlandsch bier. Zie je dat schuim wel?
Neen, let nu eens op dat schuim. Je zoudt het er zoo van af scheppen.
En daarnaast staat nog een volle flesch ale. Jammer dat je het merk
niet kunt lezen.”

Hij wendde zich tot Drebbel, en vroeg:

„Heb je daar nog misschien een pendant van? Net zoo groot bedoel ik en
dan met een biervat er op of zoo? Nee? Jammer! Nu, misschien weet je
den naam nog wel van den knul, die dit geschilderd heeft. Dan moet hij
er nog maar een tweede bij maken. Ik zie niet op een paar lapjes van
honderd. Maar nu moet ik nog iets anders hebben, iets dat dadelijk
inslaat, begrijp je? Ik zie hier niet veel, om de waarheid te zeggen.
Allemaal landschappen met koeien of van die rare tierlantijntjes, die
ik niet snap. Van die funisten, of hoe noem je die lui. Heb je dan
niets, niets in den winkel, dat ik gebruiken kan?”

Voordat Drebbel iets kon antwoordden, was Lord Aberdeen naderbij
getreden, en zeide nu met een heldere, welluidende stem:

„Als ik ongevraagd mijn diensten mag aanbieden, dan zou ik mijnheer
Jellybird wel willen aanraden een van die doeken te koopen, welke die
heer daar ginds aan het inpakken is.”

Jellybird wendde zich eenigszins verrast tot den spreker en riep toen
eensklaps uit:

„Maar wat drommel, dat is Lord Aberdeen, de vice-voorzitter van de
Windsor-Club, waarvan ik dezer dagen pas lid ben geworden. Neem mij
niet kwalijk, dat ik u niet eerder heb opgemerkt.”

„Het heeft niets te beduiden, mijnheer,” hernam Lord Aberdeen met een
fijn glimlachje.

„Maar wat zeidet gij zooeven, wie is die heer dan?”

„Een veelbelovend schilder, mijnheer Jellybird.”

„Gij hebt zijn doeken dus gezien en gij vindt ze goed?”

„Ik vind ze schitterend, mijnheer Jellybird.”

Hij wendde zich tot den schilder, die zich juist gereed maakte het pak
weder dicht te snoeren, en riep:

„Zoudt gij eens hier willen komen, mijnheer Darragos.”

De jonge man wendde zich om en kwam naar de kleine groep toe.

Maar nauwelijks had het jonge meisje in het wit hem gezien, of zij
slaakte een blijden kreet van verrassing en riep uit:

„Maar ik ken mijnheer heel goed.”

„Wat is dat nu Dolly? Ken je mijnheer.”

„Natuurlijk papa. Denkt u soms dat ik zoo spoedig het gezicht zal
vergeten van een man, die mij het leven heeft gered?”

„Wat? Is dat dat jonge mensch, dat verleden Zondag— — —?” begon de
bierbrouwer, terwijl hij Darragos aandachtig opnam.

„Ja, papa. Dit is de heer, die op de stoomboot was, waarmee onze wherry
in aanvaring kwam, zoodat ons bootje omsloeg en wij allen in het water
lagen. En die toen niet geaarzeld heeft, dadelijk over boord te
springen, en drie van de meisjes te redden.”

„Drie? Ik dacht dat jij het alleen was,” hernam haar vader.

Dolly bloosde en stotterde:

„Dat van de twee anderen heb ik zeker vergeten te vertellen. Die gingen
mij ook eigenlijk niet aan, nietwaar?”

Hannibal Jellybird keek zijn dochter een oogenblik vragend aan, en
barstte in daverend lachen uit.

„Hoor die grappenmaakster,” riep hij. „De twee anderen gingen haar niet
aan. Nu je hebt ook gelijk, alles welbeschouwd. Iedereen is zichzelf de
naaste, en van het oogenblik af dat die jonge man jou het leven heeft
gered, doet de rest er ook niet toe.”

De bierbrouwer wendde zich nu voor de eerste maal tot den jongen
schilder, die tamelijk bedremmeld zich een weinig op den achtergrond
had gehouden, en eveneens een hooge kleur had gekregen.

Hij nam hem van het hoofd tot de voeten op en zijn onderzoek scheen hem
nog al te bevredigen, want hij bromde iets in zich zelf en zeide toen:

„Kom eens voor het front, jonge man.”

Darragos gehoorzaamde.

De bierbrouwer monsterde hem even nieuwsgierig en zeide toen
goedkeurend:

„Dat is een kranig stuk werk van je geweest, jonge vriend. Maar hoe
komt het, dat mijn dochter mij niet eerder verteld heeft, dat je haar
uit het water van de Theems hebt opgehaald?”

„Maar hoe kon ik dat doen, papa?” riep Dolly pruilend uit. „Mijnheer
maakte dadelijk dat hij weg kwam en hij heeft ons niet eens zijn naam
willen opgeven. Hij zeide, dat dat er heelemaal niet op aankwam.”

Jellybird fronste een oogenblik de lichtrose wenkbrauwen.

Toen zeide hij op brommenden toon:

„Ik geloof toch wel, dat het er een weinig op aan komt, of er een
meisje verdrinkt, dat een bruidschat van een millioen pond sterling mee
krijgt. Wat drommel, jonge man, het is toch geen bagatel, zou ik
meenen. Hoe denk je daar zelf over?”

De jonge schilder had zich dienaangaande zeker nog geen meening
gevormd. Want hij bleef zwijgend staan, met den blik naar den vloer
gericht.

Lord Aberdeen, die hem aandachtig had aangekeken, zag dat hij een
weinig verbleekt was.

Wat Dolly betreft, zij scheen de opmerking van haar vader maar half
goed te keuren, en zeide bestraffend:

„Maar papa, hoe kunt u daar nu over spreken? Zoo iets zegt men toch
niet?”

Weer barstte de bierbrouwer in een luiden lach uit.

„Maar als ik daar nog niet eens over spreken mag, kind, waarover mag ik
het dan wel doen? Het is zeker geen schande, als er goed geld verdiend
is. Hoe denkt Lord Aberdeen er over?”

Een flauwe glimlach plooide de lippen van den gevraagde, toen hij ten
antwoord gaf:

„Ik geloof niet, dat geld verdienen op zichzelf een bepaalde doodzonde
is, mijnheer Jellybird. Wel echter heb ik vaak hooren verluiden, dat
het niet tot den goeden toon behoort, als men te veel uitweidt over de
wijze, waarop men zijn fortuin verworven heeft.”

„Een zonderlinge opvatting,” bromde Jellybird half binnensmonds. „Wat
drommel ik heb er hard voor gewerkt. Ik heb toch per slot van rekening
den oorlog niet gemaakt, die mij het geld letterlijk in den schoot
wierp? Ik zeg u Mylord, er is nog nooit zooveel bier gedronken, als
juist tijdens den oorlog. En er gingen duizenden en nog eens duizenden
glazen naar het terrein van den strijd in Noord Frankrijk. Maar als je
nu werkelijk gelooft, dat het niet tot den goeden toon behoort....”

„Dat geloof ik inderdaad niet, mijnheer Jellybird,” hernam Lord
Aberdeen glimlachend.

„Dan zal ik mijn best doen en niet meer er over spreken, doch iedereen
mag weten, dat mijn dochter een millioen pond sterling mee krijgt. En
laat ons nu eens over iets anders spreken. Gij zeidet mij zooeven,
Mylord, dat dit jonge mensch iets moois bij zich had.”

„Iets voortreffelijks, mijnheer,” bevestigde zijne Lordschap.

„Kom er dan maar eens mee voor den dag, mijnheer.... mijnheer.... hoe
is uw naam?”

„Ik heet José Darragos, mijnheer,” antwoordde de jonge schilder, op
wiens gelaat nu weder een blos van opwinding was te zien en van
hoopvolle verwachting.

„U is zeker geen Engelschman?” vroeg de bierbrouwer, terwijl hij even
keek naar de zwarte lokken en den zuidelijken gloed in de oogen van den
jongen man.

„Ik ben een Portugees, mijnheer. Ik heb aan de zijde van uw
landgenooten meegestreden in den oorlog en ik ben in Engeland gebleven,
omdat niets mij meer naar mijn eigen land trok, waar mijn beide ouders
omstreeks tien jaren geleden kort na elkaar gestorven zijn.”

„Erg belangwekkend,” zeide Jellybird, ofschoon het hem in den grond
volstrekt niet kon schelen. Hij kwam hier om schilderijen te koopen, en
het liet hem tamelijk onverschillig van wien hij ze kocht.

Darragos had intusschen zijn doeken gehaald en begon het pak opnieuw
los te maken.

Dolly keek vol aandacht en met groote belangstelling toe, terwijl zij
nu en dan een schuwen blik wierp op den jongen Portugeeschen
kunstschilder.

Darragos had de doeken ontrold, waarop de vrouwenfiguur stond
afgebeeld, en hield dat op eenigen afstand aan Jellybird voor.

Deze keek er door zijn half dichtgeknepen oogen naar, sperde ze toen
plotseling zoover hij kon open, en barstte uit:

„Wilt u dat ik dat in mijn salon hang, mijnheer, dat kunt u toch niet
meenen.”

„Dat heb ik dadelijk gezegd,” merkte Jozua Drebbel op, die naderbij was
gekomen, en er niet bijzonder op gesteld was, dat zijn nieuwe klant,
een man die zijn dochter een bruidschat van een millioen meegaf, zijn
schilderijen niet bij hem, maar bij den pasbeginnenden jongen man kocht
en nog wel een vreemdeling.

Maar nu liet de heldere stem van Lord Aberdeen zich hooren, die sprak:

„Ik verzeker u, mijnheer Jellybird, dat de vrouwenfiguur geniaal
geschilderd is.”

„Luister eens, Mylord,” begon de bierbrouwer op gewichtigen toon. „Ik
gevoel bijzonder veel voor uw kennis, voor uw gezicht op het gebied van
kunst, maar per slot van rekening moet ik zelf in mijn huis wonen en
niet u. Al mijn kennissen zijn fatsoenlijke lui en wat zouden zij er
wel niet van zeggen, als zij in mijn salon zoo een.... zoo een.... hoe
zal ik het noemen, zoo’n rare juffrouw aantroffen. Neen werkelijk, dat
gaat niet.”

Hij wendde zich plotseling tot Darragos en vroeg op half gedempten
toon:

„Hoor eens hier, jonge man. Kun je dat meisje, of wat het is, niet
behoorlijk aankleeden. Ik heb er met plezier een paar pond extra voor
over. Zoo duur zal de verf toch wel niet zijn.”

De jonge Portugees had moeite het minachtend lachje te verbergen, dat
om zijn lippen was verschenen, maar hij antwoordde toch op hoffelijken
toon:

„Het spijt mij, mijnheer Jellybird, het meisje, of wat het dan is,
blijft zooals ik haar geschilderd heb.”

Dolly wilde haastig tusschenbeide komen, misschien den jongen man wel
verzoeken op zijn besluit terug te komen, maar een blik op zijn
vastberaden gelaat deed haar zwijgen.

Haar vader echter riep met luide stem:

„Dan kan ik het niet nemen, jonge vriend, het spijt mij waarachtig voor
je, maar dan kan ik het niet nemen. Laat de rest maar eens kijken.”

Darragos nam het landschap uit het pak, ontrolde het en hield het
zwijgend op eenigen afstand van Jellybird vast.

De bierbrouwer keek er eenigen tijd naar, met zijn dikke roode vuisten
in de zijde gesteund en begon toen zwijgend het hoofd te schudden.

„Bevalt het u niet, mijnheer Jellybird?” vroeg Lord Aberdeen
glimlachend.

„Ik zou beter kunnen zeggen, of het mij bevalt of niet, Mylord, als ik
wist wat het eigenlijk moest voorstellen,” antwoordde de bierbrouwer,
nog altijd met het hoofd schuddend.

Zonder een enkel woord te zeggen, rolde de jonge Portugees het doek
weder op en begon het pak dicht te maken.

In een oogwenk was Dolly aan zijn zijde en fluisterde hem haastig
eenige woorden toe, die blijkbaar van zeer aangenamen aard waren want
er verscheen een blos van vreugde op de wangen van den jongen man.

Maar Jellybird scheen toch te gevoelen, dat hij wel iets goed te maken
had aan den man, die zijn eenig kind het leven had gered, een kind,
terwaarde van een millioen pond sterling.

Hij trad dus weder op Darragos toe, legde zijn zware hand op zijn
schouder en zeide op jovialen toon:

„Wat je mij daar hebt laten zien, wel ik geloof, dat het niet zoo kwaad
was, zie je, maar— — —het was een beetje— — —hoe zal ik zeggen, een
beetje petiterig. Heb je niets grooters bij je, iets dat een beetje in
het oog springt, dat wat vult? Ik houd nu eenmaal niet van de lapjes
linnen en als ik er voor betaal, dan wil ik ook een flink stuk in mijn
kamer hebben. Wat denkt u er van Mylord?” zoo wendde hij zich weder tot
den filantroop, die zich een weinig had terug getrokken en zwijgend het
kleine groepje gade sloeg.

„Als u aan mijn meening iets gelegen is, mijnheer Jellybird, dan wil ik
u wel zeggen, dat volgens de meest gangbare meening, de kunstwaarde van
een schilderij niet wordt afgemeten naar de oppervlakte in centimeters,
die het beslaat en, terecht zou ik zeggen.”

De bierbrouwer krabde zich achter het oor en deed blijkbaar de grootste
moeite om deze nieuwe, en voor hem geheel vreemde stelling, te
verwerken.

Hij scheen daar echter niet in te slagen en daarom wendde hij zich
weder tot den jongen schilder en zeide:

„Wat Mylord daar zegt, zal wel waar zijn. Want ik heb al eens beweerd,
dat ik hem zeer hoog acht. Hij is een knappe en geleerde bol—maar ieder
zijn meug, ik houd het nu eenmaal meer met de flink groote stukken.
Hebt u niets van dien aard?”

De jonge Portugees scheen even te aarzelen, maar een blik op het gelaat
van het jonge meisje scheen hem reden te geven om te antwoorden:

„In mijn atelier heb ik nog een paar doeken van ongeveer anderhalve
vierkante meter, mijnheer. Is u dat voldoende?”

„Dat lijkt er tenminste al wat op, als er nog een flinke vergulde lijst
omheen komt. Wat stellen ze voor?”

„Het afscheid van Hector en Andromache en de strijd tusschen Achilles
en Perycles onder de muren van Troje.”

„Nooit van de lui gehoord,” bromde de bierbrouwer voor zich uit. „Zeker
beroepsboksers.”

„Pardon, mijnheer Jellybird, zij streden wel met elkaar maar niet met
lederen handschoenen. Ze zijn trouwens al vierduizend jaar dood.”

„Sakkerloot, wat een tijd,” riep Jellybird.

Hij scheen nog een oogenblik in twijfel te staan, maar toen riep hij
uit op denzelfden beschermenden toon:

„Breng die dingetjes dan maar eens bij mij, dan kan ik zien wat het is.
Kun je morgen komen?”

„Tot mij spijt niet voor over een week, mijnheer.”

„O, ik begrijp het al, de verf is zeker nog niet droog, nietwaar? Dus
laten wij dat dan maar voor afgesproken houden.”

Hij wendde zich weder tot Lord Aberdeen om afscheid van hem te nemen,
toen hem plotseling iets scheen in te vallen.

Hij nam Darragos bij den arm en vroeg op gedempten toon:

„Ziet u kans om een portret van iemand te schilderen?”

„Dat zou ik wel denken, mijnheer,” antwoordde de jonge schilder.

„Luister dan eens. Over een paar weken is mijn dochter jarig en ik
wilde haar een portret van mij cadeaux geven. Ziet u kans om mij uit te
schilderen?”

„Dan zal ik heel hard moeten werken, mijnheer,” antwoordde de jonge man
met een peinzende uitdrukking op zijn gelaat.

„Het zou desnoods bij mij thuis kunnen gebeuren, maar als het vlugger
gaat wanneer het in uw atelier gebeurt, dan ben ik tot uw dienst.
Natuurlijk mag mijn dochter er niets van weten. Komt u dus bij mij
thuis werken? Dan heet het dat u een of andere reparatie komt doen aan
een stuk werk. Ik wil u niet verbergen dat ik de opdracht
oorspronkelijk aan een schilder van naam had willen geven, maar het
valt toch niet weg te cijferen, dat u mijn dochter uit het water hebt
gehaald. Ik zeg maar, voor wat hoort wat en u zult zien, dat u niet met
een ondankbare te doen hebt. Kunt u morgen al komen?”

„Ik ben geheel tot uw dienst, mijnheer,” antwoordde Darragos met een
lichte buiging. Een buiging, zonder eenige pluimstrijkerij, of laffe
onderdanigheid, die Lord Aberdeen nog meer voor dien jongen
talentvollen maar nog miskenden schilder innam.

Een paar minuten later was de bierbrouwer met zijn bevallige dochter
verdwenen, en de laatste had afscheid van Darragos genomen met een
handdrukje, dat hem klaarblijkelijk voor vele onaangenaamheden
schadeloos stelde, welke hij in den kunsthandel van den heer Jozua
Drebbel had ondervonden.

Toen echter de jonge schilder op zijn beurt den winkel had willen
verlaten, hield Lord Aberdeen hem staande en vroeg hem op zachten toon:

„Wat vraagt gij voor het landschap met de boomen?”

„Mylord— — —ik— — —ik, weet waarlijk niet— — —” stamelde Darragos. „Om
u de gulle waarheid te zeggen, had ik er geen bepaalde som voor
vastgesteld. Ik heb reeds zooveel teleurstellingen gekend. Ik heb reeds
die doeken bij verschillende kunsthandels laten zien en overal zei men
mij ongeveer hetzelfde als die kaalhoofdige ezel van zooeven.”

„Vindt gij twee honderd pond voldoende?”

„Twee honderd pond?” herhaalde de jonge Portugees, terwijl hij van
blijdschap en ontroering verbleekte. „Wilt gij zeggen dat gij voor dien
prijs het doek wilt koopen?”

„Dat wil ik. Ik vind het een zeer opmerkelijk doek. Hier hebt ge mijn
adres. Over twee uren ben ik thuis. Ik hoop, dat gij mij dan het
verkochte doek persoonlijk wilt komen brengen, wanneer het niet te veel
moeite is, en breng dan tevens eenige van uw laatste schetsen mee. Uw
werk verdient wel, dat men er zich mee bezig houdt.”



HOOFDSTUK III.

HET BEZOEK.


Zoodra Lord Aberdeen de huisdeur achter zich had gesloten van het
fraaie heerenhuis in de Regentstreet, trad hem een jonge man tegemoet
met een rond, blozend gelaat, dikke blonde lokken en de mooiste blauwe
oogen, die men zich kan voorstellen.

„Blij dat je er bent, Edward!” zeide hij op zachten toon, terwijl hij
den ander de hand toestak. „Ik heb een paar moeilijkheden met een
sleutel, het slot is zeer ingewikkeld, en het namaken is niet zoo
gemakkelijk gegaan, als ik het mij aanvankelijk voorstelde. Je bent
laat, nietwaar?”

„Het is waar, Charly, dat ik mij opgehouden heb, maar ik heb er geen
spijt van! Laten wij naar de rookkamer gaan, dan kan ik het je op mijn
gemak vertellen.”

„Maar de sleutel dan?” vroeg de jonge man.

„Laat den sleutel voorloopig maar rusten, dat heeft geen haast! De bank
van Thomson loopt niet weg! Ik heb nu eerst een andere daad op het oog,
die nog heel wat meer kan opbrengen!”

De man, die deze zonderlinge woorden gesproken had, die inderdaad wel
eigenaardig klonken uit den mond van dezen Lord, was John Raffles, en
hij die ze aanhoorde was zijn trouwe en onafscheidelijke vriend Charly
Brand, die het meerendeel zijner gevaarlijke avonturen had medebeleefd,
wellicht de eenige man, die een blik had kunnen slaan in het ware
karakter van den Gentleman-Inbreker, die dit fraaie huis bewoonde onder
den naam van Lord Aberdeen.

Ja, het was de man geweest, die de Londensche politie handen vol werk
gaf, op wiens aanhouding reeds jaren een premie was uitgeloofd van
duizend pond sterling, die den jongen José Darragos bij zich had
ontboden! Raffles had de beide armen om de schouders van zijn jongen
vriend geslagen toen zij beiden door de vestibule gingen, die naar de
eerste verdieping leidde, waar zich de rookkamer bevond, een in
Arabischen stijl gemeubeld vertrek, met een ruime erker, die uitzicht
gaf op den tuin, welke op dit oogenblik in gouden herfstdos praalde.

Zoodra de twee vrienden hadden plaats genomen in een gemakkelijken met
zijden kussens bekleeden stoel en een cigaret hadden opgestoken begon
Raffles Charly mede te deelen, wie hij zooeven ontmoet had.

Toen hij gereed was, vroeg Charly, die aandachtig toe geluisterd had:

„En schildert die jonge Portugees werkelijk zoo verdienstelijk?”

„Luister eens, mijn waarde! Ik steun menigmaal jonge kunstenaars, maar
ik overdrijf het niet! Ik ben niet zoo dwaas om geld te verspillen aan
lieden die het nooit verder zullen brengen dan het verven van een tafel
of op zijn best het schilderen van letters op een winkelpui en ik
geloof dat ik daar heel goed aan doe, want anders zou ik knoeiers maar
stijven in het kwaad! Zeker, wat Darragos schildert dat is vreemd, het
is fantastisch, het is zeker nog nooit zoo gezien—het doet een weinig
denken aan Van Gogh—in ieder geval vertoont het de kiemen van ware
genialiteit en daarom heb ik een van zijn doeken gekocht, waarmee ik
twee vliegen in een klap sla. Ik verrijk mijn verzameling met een
schoon stuk, en ik geef den jongen man moed om verder te gaan op den
ingeslagen weg!”

„Het is wel eigenaardig, dat je in den kunsthandel van onzen vriend
Drebbel dien verschrikkelijken Jellybird ontmoette!”

„Ken je hem?”

„Maar mijn beste Edward—heel Londen kent hem immers! Het is onmogelijk
om hem niet te kennen! Zijn reusachtige kanariegele auto, zeker een
tachtig paards wagen, als het ten minste geen honderd zijn, is in de
heele stad bekend, zonder overdrijving. Hij heeft een loge in bijna
alle operagebouwen, ofschoon hij evenveel verstand heeft van muziek als
een koe van het koorddansen, en hij houdt er twee racejachten op na,
hij heeft een stal met renpaarden, die de koning hem zou kunnen
benijden, en waaruit twee paarden hem reeds hooge prijzen hebben laten
verdienen, hij slaat geen enkel Derby over noch een Grand Prix, noch
een wedstrijd in de Hoppegarten, hij strooit met zijn geld op iedere
fancy-fair en er is maar een ding dat hem ontbreekt!”

„En dat is?”

„Hij zou zoo dolgraag in aanraking komen met den adel!”

„O! Wat dat betreft zal er misschien spoediger aan zijn hartewensch
worden voldaan, dan hij verwacht, al is het dan misschien op eenigszins
andere wijze dan hij zich had voorgesteld!” zeide Raffles op
eigenaardigen toon.

„Wat meen je?” vroeg Charly, terwijl hij Raffles onderzoekend aankeek.

„Wel—met mij zal hij in aanraking komen! Met John Raffles—met Lord
Edward Lister! Je zult toch onmogelijk kunnen ontkennen, dat geen man
zich zoo goed leent als hij, om als object te dienen bij de
kunstbewerking, welke de politie, die altijd leelijke woorden gebruikt,
met den naam van inbraak bestempeld heeft!”

Charly liet een zacht gefluit hooren, en zeide, na even te hebben
nagedacht:

„Ik zeg niet dat het wild de moeite niet loont, maar ik vraag mij zelf
af of het wel zoo gemakkelijk zal zijn, in zijn huis binnen te
dringen.”

„Ken je zijn huis?”

„Ja, ik weet wel waar het is! Ik ben er eenige malen langs gereden met
mijn motorrijwiel.”

„Heelemaal toevallig?” vroeg Raffles met een tinteling in zijn
staalgrijze oogen.

„Ik verzeker je dat het louter toeval was,” antwoordde Charly haastig.
„Maar ik heb toch niet nagelaten, instinctmatig de plek eens op te
nemen, waar het huis van dien rijkaard zich bevindt.”

„Je gebruikt daar een woordkeuze, die in de verte aan vestingbouw
herinnert,” kwam Raffles glimlachend. „Zoo erg zal het wel niet zijn.”

„Nu zijn huis heeft toch wel een weinig van een vesting weg, het is uit
hardsteen opgetrokken en uit graniet. Marmer en andere edele
steensoorten zijn er niet aan gespaard. Het ligt in Cromwell Street,
dicht bij Soho Square, het is splinternieuw opzettelijk voor hem
gebouwd, het moet bijna een millioen pond sterling gekost hebben en het
is ingericht met een weelde, die iemand het hart in het lichaam doet
omdraaien!”

Raffles wendde Charly haastig zijn scherpgeteekend gelaat toe.

„Hoe weet je dat?” vroeg hij. „Ben je er geweest?”

„Neen, ik ben er zelf niet geweest!” antwoordde de jonge man. „Ik heb
het gehoord van een van de leden van de Windsor-Club, van den jonge
Brain, hij heeft er een paar maal een bezoek gebracht en hij raakte
niet uitgepraat over de barbaarsche weelde, zooals hij dat noemde, die
er in het huishouden van den bierbrouwer heerschte. De man schijnt geen
grijntje smaak te hebben en ik heb mij laten vertellen—ik durf echter
niet instaan voor de waarheid, dat men de grootste moeite van de wereld
heeft gehad om hem te beletten om de prachtige copieën van marmeren
beelden, uit het Louvre afkomstig, te laten vergulden, omdat hij het
wit van het marmer zoo doodsche kleur vond!”

„Dat verwondert mij niets van dien man!” hernam Raffles
schouderophalend. „Reeds in den kunsthandel van den heer Drebbel heb ik
de opmerking kunnen maken, dat onze vriend Jellybird zeer rijk is, maar
dat zijn kunstzin helaas geen gelijken tred heeft gehouden met de
toename van zijn vermogen. Hij heeft namelijk den jongen Darragos, van
wien ik je zooeven verhaalde, verzocht om met een paar doeken bij hem
te komen—maar zij moesten vooral flink groot zijn.”

Charly barstte in lachen uit en vroeg toen:

„Is zijn dochter van hetzelfde kaliber?”

„Neen gelukkig! Vermoedelijk heeft hij het jonge meisje naar een
kostschool gezonden, en daar zal zij wel gehoord hebben, de
schilderijen anders te beoordeelen dan naar de grootte. Ik kreeg den
indruk dat zij alles behalve gesticht was over de opmerking die haar
vader ten beste gaf. Ik kan mij natuurlijk vergissen, maar ik meen te
hebben gezien, dat de bevallige Dolly voor den jongen man, die haar het
leven redde, zelfs nog meer belangstelling koestert dan hij rechtens
zou kunnen eischen!”

„En hij?”

„Wel ik geloof, dat hij dat lieve kind zeer graag mag lijden—maar hij
is een trotsch sinjeur en het zou mij volstrekt niet verwonderen als
haar rijkdom hem afschrikte, trouwens—als ik het karakter van onzen
vriend den bierbrouwer in dien korten tijd goed doorzien heb, dan
geloof ik wel te mogen zeggen, dat hij er geen oogenblik aan zou denken
zijn dochter te geven aan iemand, die nog pas op den ondersten trap van
de ladder naar den roem staat, en die het volgens hem wel nooit verder
zal brengen dan een talentvol huisschilder!”

„Dan loopen wij dus kans, nog een soort van familiedrama bij te wonen,”
zeide Charly lachend. „Ik ken het jonge meisje vluchtig, door haar wel
eens op het tennisveld te hebben ontmoet, en ik meen te kunnen
verzekeren, dat zij zich niet zonder verzet zal neerleggen bij een
besluit van haar vader, dat niet met haar eigen wenschen strookt.”

„En de vader lijkt mij een koppige oude ezel toe!” hernam Raffles
overtuigd. „Een man die zoo trotsch is op zijn geld, als een pas
geridderde op zijn linten en die vast overtuigd is dat hij zich
persoonlijk jegens zijn land verdienstelijk heeft gemaakt, door tijdens
den oorlog eenige millioenen te verdienen. Ik weet niet wat het is,
Charly, maar een zeker voorgevoel zegt me, dat mijn rol in deze
geschiedenis nog niet is uitgespeeld.”

De beide vrienden bleven nog eenigen tijd over het onderwerp doorpraten
en vervolgens begaf Charly zich weder aan zijn werk, hetwelk voor het
oogenblik hierin bestond, dat hij in een geweldig dik register knipsels
uit verschillende voorname bladen uit de meeste Europeesche hoofdsteden
plakte en dan achter in dat dikke boek in het kort den inhoud
vermeldde.

Het was een lastig werkje, dat veel aandacht vereischte en vooral veel
geduld. Maar Charly mocht zich gelukkig achten, dat beide eigenschappen
in ruime mate zijn deel waren.

Ongeveer anderhalf uur later kondigde de grijze dienaar van Lord
Aberdeen, de oude Gaston, het bezoek aan van José Darragos.

De jonge man had zich ditmaal de weelde van een huurauto veroorloofd,
en dat mocht ook wel, want behalve het door Raffles gekochte doek, had
hij nog een lijvige en zeer zware portefeuille bij zich.

Hij werd in de met verfijnden smaak gemeubelde ontvangkamer gelaten,
waar Raffles hem een oogenblik later begroette.

„Het doet mij genoegen, mijnheer Darragos, dat gij aan mijn verzoek
gevolg hebt gegeven en hier gekomen zijt, om mij persoonlijk uw werk te
komen brengen,” begon Raffles. „En wees nu zoo goed en toon mij eens
wat van den inhoud van uw portefeuille.”

De jonge Portugees maakte de banden los, waarmede de portefeuille was
toegebonden en begon Raffles zijn schetsen te toonen.

Deze met zijn geoefenden smaak zag aanstonds dat er vrij wat bij was,
hetwelk den beginner verried, die zich zijn weg nog zocht, maar
daarnevens waren er eenige schijnbaar onbeteekenende krabbels, die
onmiskenbaar van een talent getuigden, dat bezig is zich uit de
windsels los te maken en de vleugels uit te slaan, om misschien de
hoogste trappen van den roem te bereiken.

Raffles legde eenige van de schetsen terzijde en toen hij de geheele
portefeuille had doorgezien, vouwde hij de witte gespierde handen om de
knieën, keek Darragos een oogenblik onderzoekend aan en begon toen:

„Ik geloof, mijnheer, dat gij er niet de man naar zijt, om u spoedig te
laten beïnvloeden en dat is maar heel goed ook. Als gij uw eigen weg
volgt, en u daarvan niet laat afleiden door zoogenaamd welwillende
critici, dan zult gij het ver brengen. Ik ben overtuigd, dat gij de
waarheid kunt vernemen, en daarom voeg ik er aan toe, dat uw techniek
nog geenszins volmaakt is, en dat gij ernstig zult moeten blijven door
studeeren. Ik zeg u dit niet om u te ontmoedigen, en ik geloof ook niet
dat gij spoedig het hoofd laat zakken. Ik zeg het slechts om u aan te
sporen, den ingeslagen weg met moed te blijven volgen, dan ben ik er
zeker van, dat gij over eenige jaren met den grootsten lof genoemd zult
worden onder de eerste schilders van het land, tenminste wanneer gij
dan nog niet naar uw eigen land terug gekeerd zijt.”

„Ik dank u voor uw welwillende woorden, Mylord,” zeide Darragos, op
wiens fijn besneden gelaat een donkere blos van genoegen was
verschenen. „Wat uw laatste opmerking betreft, ik heb voorloopig
volstrekt geen reden om naar mijn land terug te keeren. Integendeel, ik
wil niets liever dan te Londen blijven, om hier te studeeren en te
werken. De Engelsche hoofdstad heeft altijd een zeer groote
aantrekkingskracht op mij uitgeoefend. Er zijn hier zooveel
onvergelijkelijke motieven. Ik denk hierbij aan de Tower bridge, aan de
haven, aan de schoone plekjes aan de Theems, aan de prachtige
parlementsgebouwen, aan den Westminster Abdij, en aan zooveel andere
prachtige onderwerpen.”

„En zijn dat de eenige redenen die u hier houden, mijnheer Darragos?”
vroeg Raffles, terwijl hij den jongen man een weinig spottend aankeek.

Darragos antwoordde niet, maar hij werd nog rooder in het gelaat en
begon met een door niets gemotiveerde haast zijn schetsen weder in te
pakken.

Maar dit zwijgen was welsprekend genoeg en Raffles vroeg dan ook niet
verder.

Maar toen Darragos de hand uitstrekte naar de schetsen welke hij
terzijde had gelegd, riep Raffles uit:

„Wacht wat, die schetsen behoud ik, tenminste, wanneer gij er niet
bepaald op gesteld zijt, ze om de een of andere reden te behouden. Deze
eene stelt namelijk een jonge dame voor, wier gelaat ik mij meen te
herinneren. Ik moet haar nog niet lang geleden hebben gezien. Wacht
eens, nu valt het mij al te binnen, het is miss Dolly Jellybird,
nietwaar?”

José Darragos stond half afgewend en in die houding knikte hij
bevestigend zonder op te zien.

„Dat hebt ge zeker uit het hoofd geteekend?” vroeg Raffles glimlachend,
zonder schijnbaar acht te geven op de verwarring van den jongen
schilder.

„Ja, Mylord.”

„Dan moet ik u mijn compliment maken. Het is niet alleen buitengewoon
gelijkend, zoo gelijkend alsof het origineel verscheidene malen voor
model had gezeten, maar er zit leven in, en dat kan men van een groot
aantal portretten helaas niet zeggen. Wilt ge mij dit portret
verkoopen?”

Nu wendde de jonge schilder zich eindelijk om en zeide stotterend:

„Verschoon mij Mylord—gij zijt zeer goed voor mij geweest, ik weet maar
al te wel, hoeveel ik u te danken heb, maar ik zou liever geen afstand
doen van dit portret, ik heb er nog een, van iemand anders, en dat is
geloof ik beter dan dit.”

„Zoudt gij denken?” kwam Raffles glimlachend. „Maar als ik nu speciaal
dit portret wilde hebben, als ik u vijfhonderd pond bood voor deze
eenvoudige potloodkrabbel.”

„Het doet mij leed, Mylord. Maar wezenlijk ik zou dit portret liever
niet afstaan!”

Met een snel gebaar stak Raffles hem de schets toe, en klopte Darragos
op den schouder, terwijl hij zeide:

„Onder deze omstandigheden is er natuurlijk geen sprake van dat ik deze
schets zou willen houden, mijn waarde Darragos. Hier hebt ge haar. Gij
zult mij echter de opmerking ten goede moeten houden, dat gij er wel
zeer op gesteld moet zijn, om een bedrag te weigeren, dat ongeveer tien
maal te hoog is, maar wij zullen nu niet verder over de zaak spreken.
Neem nu plaats als ik u verzoeken mag, dan zal ik even een cheque voor
u uitschrijven.”

Raffles haalde zijn chequeboekje te voorschijn en vulde snel een cheque
in, welke hij den jongen man toestak.

Terwijl hij zijn vulpenhouder weg borg, begon hij weder.

„Zeg mij eens, heb ik u in den kunsthandel van Drebbel niet hooren
zeggen, dat gij de volgende week met een paar doeken ten huize van
Jellybird zoudt komen?”

„Zoo is het, Mylord.”

„Mag ik die doeken niet eens komen zien in uw atelier?”

„Uw komst zal mij zeer aangenaam en een groote eer voor me zijn,
Mylord,” antwoordde Darragos met een kleur van blijdschap. „Maar tot
mijn spijt kan ik u die twee schilderijen niet laten zien.”

„Waarom niet, als ik vragen mag?”

„Omdat ze nog niet geschilderd zijn, Mylord.”

Raffles liet een kort lachje hooren, en antwoordde:

„Gij zoudt dus in een week tijd twee zulke moeilijke onderwerpen moeten
schilderen?”

„O, dat is zoo moeilijk niet van het oogenblik af, dat zij bestemd zijn
voor den heer Hannibal Jellybird,” antwoordde de jonge Portugees met
een minachtend schouderophalen, maar terwijl zijn oogen ondeugend
glansden. „Hij vroeg om groote schilderijen, ik wilde hem gaarne
voldoen, en daarom heb ik hem die twee schilderijen toegezegd.”

„Maar als hij ze nu weigert? Als hij ze niet naar zijn zin vindt?”

„Dan is er nog niet veel aan verloren, Mylord. Ik kan ze makkelijk in
eenige uren gereed krijgen. Ik geloof dat mijnheer Jellybird niets
anders verlangt dan een zoo dik mogelijke laag verf, veel vermiljoen,
veel kanariegeel en als het kan ook nog een beetje bladgoud. Denk eens
aan wat ik kan maken van den helm, het schild en het zwaard van Hector,
van de strijdwagens en van de roode tunique van Andromache! Het eene
prachtig verguld, het laatste bessensaprood. Ik verzeker u dat hij
ervan zal smullen, maar hij behoeft er niet meer voor te betalen, dan
tien pond per stuk.”

Maar Raffles keek nu Darragos hoofdschuddend aan, en zeide half
lachend, half ernstig:

„Het is een goede grap, maar hebt ge wel eens aan de gevolgen gedacht?
Zoo niet, dan zal ik die wel eens voor u uitdenken. Jellybird is zeer
trots op zijn schilderijen. Wie hem bezoekt wordt het eerst naar zijn
wapenverzameling en vervolgens naar zijn schilderijenzaal gebracht.
Daar zullen ook uw twee oleogravures hangen en hij zal aan iedereen die
het hooren wil, verklaaren, dat die geschilderd zijn door José
Darragos. Dat is een. Voor menschen die geen verstand hebben van
schilderijen, beteekent dat absoluut niets, maar de kenners zullen
natuurlijk meesmuilend naar uw ineen geflanste schilderijen kijken, en
bij zichzelf de opmerking maken dat gij een zekere beteekenis zoudt
kunnen krijgen als leverancier van opwindende tafreelen op den
buitenkant van een kermishypodrome, of een stoomcaroussel. Maar er is
nog meer. Die mijnheer Jellybird namelijk is niet de eenige van zijn
naam. Hij heeft een dochter, een zeer bevallige dochter, die u wellicht
niet heelemaal onverschillig is. Zij weet meer van schilderijen af dan
haar vader, en zal dadelijk zien, dat gij hem een paar volstrekt
waardelooze „croutes” in de handen hebt gestopt. En ik zou niet graag
gedwongen worden van te voren te moeten zeggen, hoe zij die spotternij
zou opnemen. Misschien zou zij het heel grappig vinden, maar misschien
zou zij zich beleedigd gevoelen, zelfs tegenwoordig vindt men van die
jonge meisjes, die er desnoods in zouden toestemmen er met u van door
te gaan, maar die het niet zouden vergeven, als gij haar vader een raar
figuur liet slaan, en nu moet gij zelf maar eens uitmaken wat het beste
is volgens u.”

De jonge schilder had aandachtig toegeluisterd en gedurende het laatste
gedeelte van Raffles’ toespraak had hij het hoofd gebogen, terwijl hij
nu en dan een schuwen blik op den spreker wierp.

Nog eenigen tijd nadat Raffles gezwegen had, bleef de jonge schilder
onbewegelijk voor zich uitstaren en toen hief hij met een ruk het hoofd
op en zeide:

„Ik geloof, dat gij gelijk hebt, Mylord. Ik wil van mijn hart geen
moordkuil maken. Gij schijnt al te veel geraden te hebben, wat ik goed
verborgen waande en daarom mag ik het u wel toevertrouwen, dat alleen
uw laatste bezwaar voor mij kan gelden.”

De zwarte oogen van den Portugees schitterden guitig, toen hij
vervolgde:

„Het is wel jammer, dat ik het moet laten, want ik had er mij veel van
voorgesteld. Wat uw eerste tegenwerping betreft, ik zal de kenners wel
spoedig verplichten tot de erkentenis te komen, dat ik wel beter kon
schilderen, dan de beide schilderijen, die in de zaal van mijnheer
Jellybird prijkten, maar intusschen zit ik er nu danig mee in, want ik
heb hem die twee doeken beloofd.”

„Hebt gij niets anders van eenigen omvang?” vroeg Raffles. „Gij weet
immers wel, dat onze man in de eerste plaats op de afmeting let?”

Darragos dacht even na en riep toen eensklaps uit:

„Wacht eens, ja zeker, ik moet nog een heel groot doek hebben, bijna
twee meter hoog. Het dateert uit mijn eerste jaren en stelt geloof ik
voor het binnenste van een Portugeesch wijnhuis.”

„Komen er vaten op voor?” vroeg Raffles haastig.

„Die zullen zeker niet ontbreken.”

„Dan is de zaak in orde. Breng hem dat doek, en hij zal er meer prijs
op stellen, dan het afscheid van Hector en Andromache, al ware het ook
door een Michael Angelo geschilderd.”

De beide mannen waren opgestaan en de jonge schilder maakte zich gereed
om afscheid te nemen.

Maar Raffles hield hem nog even terug en zeide:

„Gij gaat immers het portret van den heer Jellybird schilderen?”

„Ja Mylord.”

„Wanneer begint gij daarmee?”

„Morgen, denk ik.”

„Nu, ik wensch u veel succes,” zeide Raffles glimlachend, terwijl hij
den jongen schilder de hand drukte.

Darragos wendde zich op den drempel nog eens om en zeide op een toon
van innige dankbaarheid:

„En ik ben u zeer dankbaar Mylord, omdat gij de eerste zijt geweest,
die mijn werk heeft gewaardeerd. Ik weet zeker, dat mij dat geluk zal
aanbrengen. Ik kan nu tenminste voor den eersten tijd onbezorgd leven
en ik zal de wereld toonen, dat zij zich vergiste, toen zij meende dat
zij mij kon minachten.”

En met deze woorden verdween de jonge Portugees, terwijl Raffles
glimlachend achterbleef.



HOOFDSTUK IV.

DE EERSTE ZITTING.


Charly Brand had Raffles niet te veel gezegd van het huis, waarin de
millionair-bierbrouwer verblijf hield.

Het was inderdaad weinig minder dan een vesting, het scheen wel gebouwd
te zijn om de eeuwen te kunnen trotseeren.

Het huis lag aan het eind van de straat en was daarvan gescheiden door
een tuin met fraai opgaand geboomte en vol kostelijke bloemperken.

Alles welbeschouwd was het huis veel te groot voor het kleine
huishouden van den bierbrouwer, dat slechts bestond uit den heer des
huizes, zijn echtgenoote en zijn dochter.

En toch was het maar nauwelijks groot genoeg om alles te kunnen
bevatten wat de millionair er in den loop der jaren had ingebracht.

Daar was om te beginnen de wapenverzameling van Jellybird, die terecht
doorging voor een der meest volledige particuliere collecties in geheel
Londen en die zeker verscheidene duizenden ponden waard was.

Een geheele zaal op de tweede verdieping met vijf ramen aan de straat
was noodig geweest om die kostbare verzameling te kunnen bevatten.

Daar hingen langs de wanden, of daar lagen in kostbare vitrines van
mahoniehout, allerhande moordtuigen, welke de mensch in den loop der
eeuwen had uitgedacht om zijn naaste het leven te berooven.

Daar lagen werpspiesen en assagaaien van de Zoeloe’s en Boschjesmannen,
blaaspijpen, zooals ze gebruikt worden door de Dajaks, die er met een
bewonderenswaardige behendigheid zeer kleine vergiftigde pijltjes mee
weg blazen en wel op zeer verren afstand, en die met deze soms tot
vijftien voet lange blaaspijpen van bamboe een vogel op een afstand van
veertig meter onfeilbaar wisten te treffen, tomahawks van de Siouks en
de Commanchen, boomerangs van de Australische boschnegers, bogen van
ivoor, zooals ze vele eeuwen geleden door de Chineesche krijgslieden
gebruikt werden, strijdbijlen van jaspis, van de Maori afkomstig en
andere bewoners der Zuidzee-eilanden, vuursteen-geweren, prachtige
ruiterpistolen, ingelegd met goud, ivoor en perl d’amour, Arabische
geweren met een loop van bijna twee meter lengte, en waarvan de
ebbenhouten kolf rijk met zilver was beslagen. Circassische dolken, met
gevesten van goud, en waarvan de kling van geblauwd staal eveneens was
ingelegd met fijne gouden aderen, Spaansche degens met rijk bewerkt
gevest, dateerend uit de 16e eeuw en afkomstig uit Toledo, dat steeds
beroemd is geweest om de kunst van zijn zwaardvegers, kromme zwaarden
der Turken, zoo zwaar dat slechts een krachtig man ze kon hanteeren,
goedendags, morgensterren, strijdbijlen, zooals de geharnaste ridders
in de middeleeuwen ze gebruikten, Japansche beulzwaarden met de snede
zoo vlijmscherp, dat een hoofdhaar, hetwelk men er van een hoogte van
een paar centimeters liet opvallen, door midden werd gesneden. Moderne
jachtgeweren, revolvers met twaalf schoten van de beroemde fabriek van
Smith & Wesson, kortom, alle wapens van de geheele aarde waren daar
vertegenwoordigd.

Had de heer Jellybird verstand van deze wapens?

Geenszins, maar het was mode, het was vooral kostbaar om er een
wapenverzameling op na te houden en daarom bezat de bierbrouwer deze
wonderschoone collectie, die zelfs eenige historische stukken bevatte,
zooals de bijl, waarmee de beklagenswaardige Anna Boulein haar jeugdig
leven op het schavot eindigde.

Dan was er een muziekzaal, een niet veel kleiner vertrek, waarin twee
groote Bechstein-vleugels stonden, een harp, eenige mandolines, en
voorts een tiental gemakkelijke stoelen. Het was in een woord een
kleine concertzaal.

Vervolgens was er een gymnastiekzaal.

Het behoeft zeker niet te worden gezegd, dat de heer Jellybird zelf
hier maar hoogstzelden een voet zette, want zijn buitensporige
zwaarlijvigheid maakte het hem ten eenemale onmogelijk, een andere
sport te beoefenen dan auto rijden.

Maar een des te drukker gebruik van deze zaal werd gemaakt door zijn
bevallige dochter, die verzot was op schermen, en met haar
vriendinnetjes uren in dit vertrek kon doorbrengen, om er aan de
Romeinsche ringen, de dubbele barn, den rekstok, het paard en andere
turninstrumenten te werken.

Maar hiermede was de reeks vertrekken in het groote huis nog bij lange
na niet uitgeput.

Er was een kolossale badkamer, grooten deels in fraai Cararisch marmer
uitgevoerd, met een bassin dat niet misstaan zou hebben in een openbare
zweminrichting, en waarvan de inrichting een burgervermogen
vertegenwoordigde. Er was een serre, vol uitheemsche planten, er was
een bibliotheek, met ongeveer tienduizend boeken, waarvan er misschien
tien of twintig opengesneden waren. Er was een ontvangsalon even groot
als een plein, er was een danszaal, die nog grooter was, met een
afzonderlijke loge voor het orkest, er was een eetzaal, drukkend door
haar buitensporige weelde, de droom van een schatrijk geworden
poffertjeskraambezitter, en dan was er nog een biljardkamer, een
rookkamer, een werkkamer voor den heer des huizes, welk vertrek hij
echter nooit anders placht te bezoeken dan om er zijn middagslaapje te
doen, twee boudoirs, een voor mevrouw en een voor de jonge juffrouw, en
een groot aantal slaapkamers, gedeeltelijk bestemd voor de logeergasten
en allen ingericht met een weelde, die den bezoeker een groot denkbeeld
moest geven van de rijkdommen, waarover de bezitter van dit huis
beschikte.

Niet alleen aan de voorzijde, maar ook aan de beide zijkanten en de
achterzijde was het huis omgeven door een volslagen park, met prachtige
eeuwenoude kastanjeboomen en breede lanen.

Het was op den dag, volgende op het bezoek, hetwelk de jonge
Portugeesche schilder aan Raffles had gebracht, toen een deftig
gekleede huisknecht met een gladgeschoren gezicht, met afgemeten
schreden op de huisdeur toetrad, waaraan zooeven was gebeld.

Het was toen omstreeks half elf in den morgen.

De huisknecht trok de zware voordeur naar zich toe en keek in het
gelaat van José Darragos, die hij blijkbaar nooit had gezien.

Toen gleed zijn blik naar de schilderdoos, welke de jonge man in de
hand hield, om tenslotte te blijven rusten op diens gladden vilten
hoed, die de sporen droeg van langdurige en trouwe knechtschap.

„U wenscht?” vroeg de deftige bediende tamelijk afgemeten.

„Ik wensch bij mijnheer Jellybird te worden toegelaten,” antwoordde
Darragos.

„Op dit uur?” vroeg de bediende, op een toon, zoo verontwaardigd, alsof
men hem had voorgesteld, majesteitschennis te plegen. „Gij meent toch
zeker niet in ernst dat gij mijnheer nu wilt spreken?”

„Ik kom niet om hem te spreken, goede vriend, ik kom om hem te
schilderen,” antwoordde Darragos bedaard. „Hier is mijn kaart, ga dat
maar aan uw meester brengen, hij verwacht mij.”

De bediende wierp nog een besluiteloozen blik op het kleine stukje
carton en wees den jongen schilder zwijgend een plaats aan op een der
zware eikenhouten banken, welke langs een der muren der groote hal
geplaatst waren.

Daarop sloot hij de huisdeur weder en beklom de breede trap aan het
einde van de vestibule, die naar de gaanderij voerde, over welker
leuning eenige zeer schoone wandtapijten waren gehangen.

Het volgend oogenblik was hij uit het gezicht verdwenen.

Maar in zijn plaats verscheen er iemand anders in het gezichtsveld van
den jongen kunstenaar, die in zijn oogen heel wat aantrekkelijker moest
zijn.

Het was Dolly, de bevallige dochter van den bierbrouwer.

Zij moest bepaald op wacht hebben gestaan, anders was het
onverklaarbaar, hoe zij zoo eensklaps te voorschijn kon komen, juist op
het oogenblik, waarop de knecht verdwenen was.

Haar lief gezichtje had een hoogroode kleur, toen zij zich tot Darragos
wendde en hem de hand toestak.

„Sta mij toe, dat ik het ben, die u eerst verwelkomt, mijnheer
Darragos,” zeide zij. „Gij hebt mij het leven gered, en al hebt gij u
destijds onttrokken aan mijn dankbetuigingen, zoo zult gij er nu niet
meer in slagen, mij te ontkomen.”

De jonge schilder had de kleine hand nu lachend aangenomen, die hem was
toegestoken en zeide nu, terwijl hij Dolly met zijn groote zwarte oogen
doordringend aanzag:

„Ik hoop, Miss, dat wij goede vrienden zullen worden. Nu het toeval u
weder op mijn weg heeft gebracht, nadat ik het groote voorrecht heb
mogen smaken, u uit het water der Theems te redden, zou ik het bitter
betreuren, indien onze kennismaking nu weder moest eindigen. Maar daar
valt mij iets in,” voegde hij er op verschrikten toon aan toe.

„Wat dan?” vroeg het jonge meisje schalks.

„Gij moogt eigenlijk volstrekt niet weten, dat ik hier ben.”

„O stel u maar gerust, dat behoeft immers niemand te ontdekken.”

„Weet gij wat ik hier kom doen?”

„Natuurlijk weet ik het. Dacht u soms met een gansje te doen te hebben?
Gij komt om het portret van mijn pa te schilderen.”

„Hoe weet gij dat? Heeft uw vader het u dan verteld?”

„Niet recht op den man af, maar langs een omweg, ziet ge. Hij heeft
willen weten, of ik het aardig zou vinden een levensgroot portret van
hem te hebben en daarna heeft hij er nog verscheidene malen over
gesproken. Gisteren heeft hij het u gevraagd in den winkel van Drebbel,
en zich misschien verbeeld, dat ik niet hoorde wat hij zeide. Maar ik
heb goede ooren en het is mij niet ontgaan. Ik zie u nu hier komen met
een schilderdoos en ik zou al heel dom moeten zijn, als ik tusschen dat
alles geen verband legde.”

„Maar zorg in ieder geval, dat uw papa niet te weten komt, dat het
kostbare geheim is uitgelekt,” hernam de jonge schilder.

„Maar dat weet hij morgen, mijnheer Darragos,” riep Dolly uit, en haar
oogen glansden spottend. „Hij kan er om te beginnen toch niet over
zwijgen, en dan een menigte bedienden, denkt ge soms, dat die hun mond
zullen houden? Ik durf er wat onder verwedden, dat papa er al vanmiddag
onder tafel over spreekt.”

Het jonge meisje zweeg, keek Darragos schuchter aan en vroeg toen:

„Vindt gij het ongepast als ik u zeg, dat ik het heel prettig vind, dat
u hier komt?”

„Ik weet niet of ik het ongepast moet vinden, maar in ieder geval vind
ik het heel aangenaam,” antwoordde Darragos, en hij greep opnieuw het
kleine handje en drukte er een kus op.

Op hetzelfde oogenblik werden de schreden van den bediende opnieuw
gehoord.

Dolly trok snel haar hand terug, legde haar vinger op de lippen, en was
zoo vlug als een hinde door de openstaande deur verdwenen.

Darragos keek haar na, en toen hij zich weer omwendde zag hij in het
gelaat van den bediende, die hem kwam zeggen, dat mijnheer Jellybird
hem verwachtte.

Darragos volgde den huisknecht die hem den weg zou wijzen en besteeg de
breede trap, om vervolgens door een breede hal tot voor een fraai
gebeeldhouwde deur te worden gebracht.

De huisknecht opende deze deur, noemde zijn naam, liet Darragos binnen
en trok zich weder terug.

De jonge Portugees bevond zich in het gezelschap van zijn lastgever.

De heer Jellybird zat voor een geweldig groote schrijftafel en had zich
voor de plechtige gelegenheid extra deftig gekleed in lange zwarte jas,
met een hagelwitte boord en het haar keurig gefriseerd.

Hij stond op, trad op Darragos toe en zeide op zijn gewonen
luidruchtigen toon: „Blij dat je op tijd gekomen bent, jongmensch. Heb
je daar je schildersrommel bij je? Goed zoo. Maar wat is dat? Ik zie
geen ezel. Waar heb je den ezel gelaten.”

„De ezel is hier, mijnheer Jellybird,” antwoordde Darragos, terwijl hij
van terzijde een veelbeteekenenden blik op den bierbrouwer wierp.

„Ik heb hem reeds vroeg in den morgen door een kruier laten bezorgen,
ofschoon ik hem op de eerste zitting waarschijnlijk wel niet noodig zal
hebben, want ik moet eerst een schets in houtskool van u maken.”

„Houtskool?” herhaalde Jellybird op wantrouwenden toon. „Je bent toch
niet van plan een houtskool-teekening van me te maken. Ik moet verf
hebben, beste prima olieverf. De prijs komt er niets op aan, zeg ik
je.”

„Het wordt ook een olieverfschilderij, mijnheer Jellybird,” hernam
Darragos geduldig, „maar eerst moet men altijd beginnen met een schets
in krijt of houtskool. Pas later begint men te schilderen, begrijpt u
wel, mijnheer.”

„Ja, ja, het zal wel zoo zijn. En zeg mij nu eens, hoe hadt gij u het
portret eigenlijk voorgesteld?”

De jonge schilder monsterde den bierbrouwer van top tot teen, keek
hoofdschuddend naar het doffe zwart van de jas, naar den monumentalen
boord, die den hals van zijn lastgever als in een ijzeren halsband
gevangen hield, naar den monsterachtig dikken gouden horlogeketting,
naar de fonkelende diamanten dasspeld, en tenslotte naar het
gefriseerde haar en antwoordde toen:

„Om u de waarheid te zeggen, had ik er mij nog geen goede voorstelling
van gemaakt, mijnheer Jellybird. Hebt gij zelf geen idee?”

„Luister eens, jonge man. Ik ben met en door het bierbrouwen rijk
geworden, en daar schaam ik mij volstrekt niet voor. Ik doe er zelf
niet veel meer aan en laat bijna alles over aan mijn procuratiehouder.
Maar toch zou ik het wel aardig hebben gevonden, bijvoorbeeld in een
van de brouwkelders te worden geschilderd, of leunend tegen een
brouwketel, of zittend op een vat met gist, of zoo. Maar alles
welbeschouwd heb ik dat plan toch maar laten varen, omdat ik niet weet
of het bij Dolly wel in goede aarde valt. Wat zoudt gij er van zeggen,
als ik zoo ging staan.”

Met deze woorden stapte Jellybird op zijn schrijftafel toe, leunde er
met de gesloten rechtervuist op, stak de uitgespreide vingers van zijn
linkerhand tusschen den eersten en den tweeden knoop van zijn
dichtgemaakte jas, sloeg het eene been over het andere, zette een hooge
borst en keek Darragos uitdagend aan.

De jonge schilder zag een oogenblik zwijgend naar het schouwspel en
zeide toen:

„Kolossaal mijnheer Jellybird, een fiere, echt koninklijke houding. Ik
ben echter bevreesd, dat gij dat niet lang zult volhouden, en daarom
zou ik u wel willen voorstellen, eenvoudig aan uw bureau ministre
plaats te nemen. Het licht valt daar voortreffelijk op uw gelaat en
handen. Gij behoeft u dan volstrekt niet te vermoeien en gij kunt een
ongedwongen houding aannemen.”

„Dat is nog zoo kwaad niet,” riep de bierbrouwer uit. „Zeg dan maar hoe
ik moet gaan zitten.”

Darragos duwde hem in zijn stoel neer, verzette deze eenige malen,
verplaatste eens een paar keer zijn eigen standpunt, verschoof
herhaaldelijk de dikke roode handen van zijn sujet, haalde zonder
medelijden zijn hand door het prachtig opgemaakte haar en was eindelijk
met zijn werk tevreden, zoo tevreden als hij in de gegeven
omstandigheden maar kon zijn.

Daarop opende hij de groote schilderdoos, nam er een groote blocknote
uit, greep naar een pijpje houtskool en begon in vlugge, rake lijnen de
figuur van den heer Jellybird op te zetten, die als een standbeeld
bleef zitten en blijkbaar nauwelijks adem durfde halen.

„Gij moogt u gerust bewegen, mijnheer,” zeide Darragos na eenige
oogenblikken glimlachend.

„Ik dacht dat dat volstrekt niet mocht.”

„Later pas, later. Ik ben nu nog maar aan het schetsen en wanneer gij
uw hoofd niet te veel beweegt, dan ben ik ruimschoots tevreden. Gij
moogt gerust spreken, als u dat belieft.”

Dit nu was een groote opluchting voor den heer Jellybird, want hij was
een praatgraag en het zou hem de grootste moeite gekost hebben, een
half uur achtereen zijn mond te houden.

En zoo begon hij aanstonds uit te weiden over alles, wat hem na aan het
hart lag. Dat wil zeggen, zijn groote rijkdommen.

Hij gaf den jongen schilder een volledige beschrijving van het geheele
huis en bovendien van zijn villa in Torquay, van zijn landhuis in het
zuiden van Schotland en van zijn bezittingen in het zuiden van Norfolk.

Hij beschreef hem verder tot in de minste bijzonderheden zijn
racejachten, de stallen van zijn renpaarden, zijn vier of vijf auto’s
en zijn wapenverzameling, waarvan hij alle nummers zonder haperen
achter elkander opzegde.

Een half uur later was er in het heele reusachtige huis geen theekopje,
geen zilveren taartschep, geen suikerstrooier, of de jonge Portugees
had er een zeer nauwkeurige omschrijving van kunnen geven.

Hij wist hoeveel kleedgeld Dolly kreeg, hij wist waar mevrouw Jellybird
haar hoeden kocht, hij wist dat de familie den volgenden zomer in het
zuiden van Frankrijk zou doorbrengen en hij kende zelfs den prijs van
het gouden potlood, waarmede de millionair op dat oogenblik speelde.

En toen hij dat alles wist was de eerste schets ook gereed. Darragos
stond op van zijn kruk, waarop hij gezeten had, trad met zijn schets
naar het licht en bromde goedkeurend.

„Mag ik het al zien?” vroeg Jellybird nieuwsgierig.

„Welzeker, mijnheer,” antwoordde de jonge schilder.

Jellybird kwam naast hem staan en keek geruimen tijd naar de schets.

Toen zeide hij een weinig aarzelend:

„Is die neus niet wat dik en groot?”

Darragos keek beurtelings naar het origineel van dit lichaamsdeel en
naar zijn schets, en antwoordde toen op ernstigen toon:

„Dat is hij inderdaad, mijnheer Jellybird.”

„Maar—ik bedoel.... is mijn neus werkelijk zoo groot.”

„Ik weet niet hoe gij mijn antwoord zult opvatten, mijnheer, maar ik
moet u zeggen, dat het werkelijk zoo is.”

„Alles goed en wel—maar ik vrees dat gij misschien een weinig
overdreven heb. Misschien kwam het door het licht. Om kort te gaan, ik
zou den neus wat kleiner willen hebben.”

De wenkbrauwen van den jongen schilder trokken zich samen en een bits
antwoord lag op zijn lippen.

Maar toen kwam hem plotseling het lieve gezichtje van Dolly voor den
geest en hij antwoordde kortaf:

„Als gij wilt mijnheer, kan ik hem ook heelemaal weg laten.”

„Dat is ook weer niet noodig, jonge man,” hernam de bierbrouwer kwaad.
„Ik verlang alleen, dat ik niet te pronk word gezet met zoo’n
komkommer, zoo’n knots, zoo’n neus van niemendal.”

Zonder een woord te spreken, nam Darragos zijn houtskool weer ter hand,
veegde den neus weg, die het misnoegen van den eigenaar had opgewekt en
teekende met een paar halen een nieuwe, die heel in de verte wel een
weinig geleek op het reukorgaan van mijnheer Jellybird, en die dus zijn
kunstenaarsgeweten niet al te zeer geweld aan deed.

Weder kwam de bierbrouwer naast Darragos staan, en nu riep hij verheugd
uit:

„Zoo mag ik het zien. Dat is tenminste een menschelijke neus en geen
automobielhoorn. En zeg mij nu eens, wanneer gij weder terug kunt
komen.”

„Morgen, als gij wilt.”

„Uitstekend. Ik reken er op.”



HOOFDSTUK V.

AMOR IN DE KLEM.


Er was ongeveer een week voorbij gegaan, sedert het eerste bezoek van
den jongen schilder in het prachtige huis van mijnheer Jellybird.

Hem was reeds tweemaal de hooge eer te beurt gevallen aan de tafel van
den millionair te mogen aanzitten, heel intiem, alsof hij de gelijke
was van dien geldvorst.

Hij had kennis gemaakt met mevrouw Jellybird en had haar leeren kennen
als een merkwaardig schrale en platte dame, het levende tegendeel van
haar corpulenten man, en die het bijna onbegrijpelijk maakte, dat de
lieve Dolly werkelijk haar dochter was.

Het schilderij begon al goed op te schieten.

Het was levensgroot, en voorloopig prijkte het in een breede
eikenhouten lijst.

In het midden van de werkkamer van den heer des huizes stond nu de
zware ezel, waarop het doek geplaatst was.

Zooals Dolly wel voorspeld had, was het geheim van haar verjaardag
reeds op den tweeden dag geen geheim meer, want mijnheer Jellybird had
onmogelijk zijn mond kunnen houden.

Het lieve meisje was dan ook reeds eenige malen stil het vertrek
binnengekomen en op haar teenen naar den schilder toegeslopen, om toe
te zien, hoe hij met vaardige hand het portret van haar vader op het
doek wist te werken.

Zoo kon zij geruimen tijd naast Darragos staan en soms liet de jonge
schilder het penseel zakken, hief zijn gelaat naar haar op, vatte haar
kleine hand, en drukte er een geluidlooze kus op, welke kunstbewerking
ongestraft kon plaats grijpen, daar de beide jongelieden als het ware
verscholen zaten achter het groote schilderij, dat hen voor den heer
Jellybird onzichtbaar maakte.

Snel en onweerstaanbaar was tusschen den jongen schilder en de dochter
van den bierbrouwer een teedere band ontstaan, die iederen dag sterker
werd.

Het was niet meer de dankbaarheid van het meisje jegens den man, die
haar het leven had gered, het was een machtiger gevoel.

De heer Jellybird liet zich meestal bijzonder veel voorstaan op zijn
gezond verstand en helder doorzicht, maar hij zou zeker eerder geloofd
hebben, dat het einde van de wereld aanstaande was, dan ook maar een
seconde iets te vermoeden van de kleine intrige die zich zoo vlak in
zijn nabijheid afspon en waarvan hij alleen onkundig was, wegens het
groote schilderij, dat hem de kern van de zaak verborg. Het was op den
negenden dag, sedert Darragos voor het eerst zijn opwachting maakte en
de bierbrouwer zooals gewoonlijk voor zijn schrijftafel zat met een
trotsche houding en een verwaten uitdrukking op zijn bol gelaat.

Darragos was zooeven gekomen en schilderde zwijgend door.

Hij deed al zijn best, zijn fantasie te doen werken, en een weinig
uitdrukking te brengen op het bolle, roode gelaat, dat zoo bijzonder
veel gelijkenis vertoonde met een reusachtige tomaat. De deur werd
zachtjes geopend, en Dolly trad binnen.

Voor de leus had zij een borduurwerkje bij zich, ofschoon zij beter dan
iemand wist, dat zij er in de letterlijke beteekenis van het woord geen
steek aan zou doen.

Terwijl haar vader strak en majestueus voor zich uitkeek, en haar niet
eens scheen op te merken, liep zij op de punten van haar teenen naar
José, overtuigde zich even, dat haar vader in zijn gewone
Napoleon-houding ernstig en statig voor zich uitstaarde en hield toen
met een vleiend gebaar den jongen schilder haar wang toe, die er, het
palet ver van zich afhoudend, een kus op drukte.

„Wat was dat?” liet eensklaps de barsche stem van Jellybird zich
hooren, zonder dat hij evenwel het hoofd durfde omwenden.

„Wat pa?” vroeg Dolly onschuldig.

„Het was alsof ik daareven.... maar ik zal me wel vergist hebben.”

„Natuurlijk hebt u zich vergist papaatje,” hernam Dolly bestraffend.

„Wat is dat nu? Je weet nog niet eens wat ik zeggen wilde,” kwam de
bierbrouwer, die zich een weinig begon op te winden.

„O, dat hoeft niet,” riep Dolly vroolijk. „U vergist zich wel eens meer
in den laatsten tijd. Blijf nu maar liever stil zitten, José.... ik
bedoel mijnheer Darragos is hard aan het werk.”

Dit laatste strookte nu niet precies met de waarheid, zeker niet in de
beteekenis, welke mijnheer Jellybird er aan hechtte, want de jonge
schilder was op dit oogenblik druk doende, de kleine hand, die in de
zijne rustte, met kussen te bedekken.

Het jonge meisje boog zich over den schilder heen en fluisterde hem
toe:

„Wanneer is het nu?”

„Na deze zitting. Over een uur spreek ik met je vader.”

Het meisje kreeg een kleur als vuur, en slaakte onwillekeurig een kreet
van verrukking.

„Wat is dat nu weer?” riep Jellybird ongeduldig uit.

„Niets papa. Ik prik mij in mijn vinger,” antwoordde Dolly haastig.

„Merkwaardig. Vind je dat dan zoo plezierig? Je schreeuwde heelemaal
niet als iemand die zich pijn doet. Wat ik je verzoeken mag, laat
mijnheer Darragos nu rustig werken.”

„Maar papa, ik val hem heelemaal niet lastig.”

„Dat doe je wel. Ga achter den ezel vandaan.”

„O pa, hoe durft u dat van mijnheer Darragos zeggen,” riep Dolly
verontwaardigd.

„Je weet heel goed, dat ik den houten ezel bedoel, meid,” riep de
bierbrouwer boos. „Als je hinderlijk wordt moet je de kamer uit.”

„He neen pa, ik beloof u dat ik rustig zal zijn,” hernam het jonge
meisje, en zij zette zich neer op een tabouret, keek naar den schilder,
na met een kushand afscheid genomen te hebben.

Een half uur verstreek, zonder dat er een woord gewisseld werd.

Toen stond het meisje onhoorbaar op, trad op Darragos toe, reikte hem
de hand en fluisterde:

„Ik moet nu boodschappen doen met mama. Schrijf mij dadelijk hoe het
gegaan is, ingeval wij over een uur nog niet terug zijn.”

„Dat beloof ik je kleintje,” antwoordde Darragos, en eensklaps vergat
hij het portret, zijn werkgever, zijn palet vol verf, drukte het jonge
meisje tegen zich aan en kuste haar op de lippen.

Dolly slaakte een lichten kreet en tegelijkertijd klonk de bevelende
stem van haar vader, die riep:

„Dolly kom eens hier. Ga daar zitten! Maar wat drommel is dat nu—hoe
kom je aan die verf op je japon? Je ziet er uit als een wandelende
regenboog.”

Dolly werd bloedrood, wierp een verschrikten blik op haar witte blouse,
die inderdaad alle kleuren van het spectrum vertoonde en stamelde toen:

„He, dat is zonderling. Hoe komt die verf daar.”

„Ja, dat zou ik ook wel eens willen weten,” riep haar vader op
dreigenden toon.

„Naar buiten zien; als ik u verzoeken mag,” riep José, die aldus den
toestand wilde redden.

„En ik moet dadelijk met mama boodschappen doen,” riep Dolly uit, die
gretig die gelegenheid aangreep.

En voor haar vader nog iets had kunnen zeggen snelde zij in de grootste
verwarring haastig het vertrek uit.

Nog een uur verstreek, en mijnheer Jellybird begon teekenen van
vermoeidheid te geven.

José, die het zag, legde het palet en de penseelen weg, stond op, rekte
zich eens uit en zeide:

„Voor vandaag zullen wij het maar voor genoeg houden, mijnheer
Jellybird, nog drie zittingen en het schilderij is gereed.”

Langzaam begon hij zijn schilderdoos op te ruimen, telkens het
gevreesde oogenblik verschuivend, waarop hij met kloppend hart de vraag
aan den millionair zou stellen, die over zijn toekomst moest beslissen.

Maar eindelijk kon hij dat tijdstip onmogelijk uitstellen en reeds had
de heer Jellybird een paar malen met een verstolen blik zijn horloge
geraadpleegd.

De jonge Portugees vatte moed, schraapte zijn keel, trad eensklaps van
achter den ezel te voorschijn, en begon met een stem, een weinig heesch
van ontroering:

„Meneer Jellybird, de zittingen zijn nu welhaast ten einde—en het
oogenblik is nu gekomen, om u een voor mij zeer gewichtige vraag te
doen.”

„O, ik begrijp het. U wilt het honorarium zeker graag vooruit hebben!”
riep de heer Jellybird, die zich volstrekt niet kon begrijpen, dat er
nog een gewichtiger vraag kon zijn, dan die betreffende geld.

Maar de jonge Portugees schudde driftig het hoofd en zeide:

„Het heeft met geld niets te maken, meneer Jellybird! Het heeft alleen
iets met het hart te doen! Hebt gij dan niets gemerkt?”

„Wel, wat zou ik gemerkt hebben?” vroeg Jellybird onnoozel. „Ik weet
volstrekt niet wat u bedoelt!”

„Daardoor maakt gij mijn taak des te lastiger, mijnheer!” riep de jonge
schilder uit. „Welnu, ik wil er niet langer omheen draaien! Het weegt
als een centenaarslast op mijn gemoed: ik heb uw dochter lief, en ik
vraag u, mij haar tot vrouw te geven!”

Als de jonge schilder den bierbrouwer verzocht had, de maan voor hem
van den hemel te halen, dan had hij onmogelijk een meer ongeloovig en
verbluft gezicht kunnen zetten.

Hij staarde den jongen man met hoog opgetrokken wenkbrauwen en open
mond aan, bewoog even zijn lippen zonder te spreken, en zeide toen half
gefluisterd:

„Ik heb u zeker niet goed verstaan? Zoudt u het nu nog eens willen
zeggen?”

„Ik heb uw dochter Dolly lief, mijnheer Jellybird, en ik vraag u mij
haar tot vrouw te geven.”

Weer keek de bierbrouwer den jongen schilder een oogenblik zwijgend
aan, alsof hij aan zijn verstand twijfelde en toen barstte hij uit:

„Ik had dus wel goed verstaan! Nu, ik moet zeggen, dat ik al heel wat
heb zien gebeuren—maar dit is wel het toppunt! Zeg eens jonge man, gij
hebt ze toch alle vijf goed bij elkaar, nietwaar?”

„Dat hoop ik tenminste, mijnheer Jellybird!” antwoordde José, de
vuisten ballend, en bleek van ontroering.

„Dat zou men toch niet zeggen!” viel Jellybird uit. „Weet gij wel
hoeveel mijn dochter meekrijgt? Je haalt de schouders op? Je weet het
misschien niet? Een millioen pond krijgt ze mee!”

„Maar dat is volstrekt geen bezwaar, mijnheer Jellybird,” stotterde
José, die niet wist wat hij zeggen moest.

„Geen bezwaar zegt gij!” schreeuwde de verbolgen vader. „Geen bezwaar!
Neen dat dank je de drommel! Ik kan mij voorstellen dat het geen
bezwaar is een millioen pond in den schoot geworpen te krijgen!”

Darragos verbleekte, deed een paar stappen achteruit, en riep toen
heftig verontwaardigd:

„Dwing mij niet om dingen te zeggen, mijnheer, die mij later stellig
zouden berouwen! Wat raakt het mij, hoeveel en of uw dochter iets
meekrijgt. Ik wil uw geld niet! Ik trouw haar ook niet om haar geld,
maar omdat ik haar meer lief heb dan mijn leven! Behoudt gerust die
millioenen, en geef mij daarvoor inplaats toestemming, dat is mij meer
dan voldoende!”

„Die toestemming weiger ik, jonge man!” riep Jellybird, rood van drift.
„Ik weiger!”

„Maar waarom? Waarom mijnheer,” drong José aan. „Ik ben een fatsoenlijk
man, ik weet zeker dat ik een goede toekomst heb, mijn naam zal eenmaal
met eer genoemd worden! En als gij dan eenmaal zoo aan geld hecht—ik
ben er van overtuigd, dat men over weinige jaren mijn doeken met
goudstukken zal beleggen!”

„Ik trek geen wissels op de toekomst, jonge vriend!” bromde Jellybird.
„Mijn dochter is voor iets beters bestemd dan voor een schilder! Denkt
gij soms dat ik morgen aan den dag niet een baronet, een graaf, ja
desnoods een hertog kan krijgen? Wel mijn goede man—één aan iederen
vinger! Ik begrijp eigenlijk niet waar u de onbeschaamdheid vandaan
hebt gehaald mij met zoo’n verzoek aan boord te komen! U praat van
beroemdheid! Maar u is nog niet beroemd! Dat kan misschien nog heel
veel jaren duren—en in dien tijd zou mijn dochter een vaatje zuur bier
geworden zijn! Waar zoudt gij de middelen vandaan willen halen om haar
te onderhouden, als ik haar niets meegaf?”

„Ik zou hard werken, mijnheer!” zei José op zachten toon.

„Gij zoudt hard werken en honger lijden!” kwam de bierbrouwer schamper.
„Neen, mijnheer Darragos, ik heb mij een andere toekomst voor mijn
dochter gedroomd. Als u er op staat wil ik u zeggen, dat ik u
persoonlijk wel gezind ben, en dat er ook geloof ik niets op u aan te
merken is. Ik ga verder en ik zeg, dat gij wel talent kunt hebben! Maar
dat alles is niet voldoende om in aanmerking te komen als de echtgenoot
van Dolly Jellybird! Daar komt meer bij kijken!”

„Gij wilt dus met geweld een adellijken zoon hebben,” riep de jonge
schilder op bitteren toon.

„Als hij dan niet van adel is, dan moet hij tenminste in andere
opzichten uitblinken! Hij moet een naam hebben, hij moet beroemd zijn!
Noem het zooals gij wilt, maar ik wil voor mijn dochter een man met een
klinkenden naam!

„Als gij slechts Hawker heette, en voor het eerst den Oceaan waart
overgevlogen. Als gij slechts Edison waart, of Marconi, of Paderewski,
of Roentgen, of generaal Foch, al was het voor mijn part maar Lord
George! Maar gij zijt niemendal, gij zijt een aankomend schilder, van
wien het volstrekt niet zeker is of gij het wel ooit tot iets zal
brengen—en de kans van niet is altijd grooter dan de kans van wel.”

„Dus gij weigert mij de hand van Dolly?”

„Die weiger ik u—tenzij uw naam als die van een beroemdheid genoemd
wordt in de „Times”.”

José was zeer bleek geworden en had de lippen opeengeklemd.

Hij zuchtte diep, tastte naar zijn hoed, keek Jellybird nog eens schuw
aan en zeide toen:

„Gij wenscht zeker niet, dat ik nu nog terugkom?”

„Waarom niet? Het schilderij is toch nog niet gereed? Ik verwacht u
morgen op denzelfden tijd.”

De schilder boog en verliet zwijgend het vertrek.



HOOFDSTUK VI.

HET BERICHT IN DE „TIMES”.


Er waren drie dagen verloopen, sedert dit gesprek in de werkkamer van
Jellybird had plaats gehad.

Het schilderij was gereed gekomen en reeds hadden tal van vrienden en
bekenden van den bierbrouwer er een blik op mogen slaan.

Het gerucht scheen zelfs tot de pers te zijn doorgedrongen, want reeds
had zich een criticus van de „Times” vertoond, een man met een
eerwaardigen witten baard en groote knevels, die lang naar het doek had
gestaard, en weder was vertrokken met de mededeeling dat hij te zijner
tijd eenige woorden aan dit gewrocht wenschte te wijden.

Maar de stemming in het groote huis was intusschen allesbehalve
aangenaam te noemen.

Dolly had een brief van den jongen schilder ontvangen, waarin hij haar
het treurig resultaat van zijn onderhoud met den schatrijken
bierbrouwer mededeelt en sedert dien was het jonge meisje neerslachtig
en stil.

Haar vader had dit zeer goed opgemerkt, maar met de verblinding, vaders
eigen in zulke zaken, meende hij, dat het wel zeer spoedig zou
overgaan, en dat als eenmaal de ware Jozef zich kwam aanmelden in den
vorm van een graaf of een baron, zijn dochter wel weder zou
„bijtrekken”.

Wat Darragos betreft—hij had, nadat het schilderij gereed was, geen
reden meer gevonden het huis te bezoeken, waar hij zijn geluk gevonden
meende te hebben.

Jellybird had hem het hooge honorarium uitbetaald, zwijgend en stroef,
en daarop had de jonge schilder even stilzwijgend de kamer verlaten,
waar hij zulke aangename uren had doorgebracht.

Het was in den morgen van den vierden dag, toen er op de deur werd
geklopt van de slaapkamer van Dolly, en het kamermeisje binnentrad, met
een blad waarop een kop chocolade en wat beschuitjes en de post.

Zij trok de gordijnen open, zoodat het zonlicht ongehinderd het groote
vertrek kon binnen stroomen en plaatste het blad op een kleine tafel
dicht bij het bed, na haar jonge meesteres goeden morgen te hebben
gewenscht.

Dolly wreef zich de oogen uit, richtte zich in de kussens op, keek even
op het kleine gouden polshorloge, dat op een standaard op het tafeltje
stond en rekte zich uit.

„Hoe laat is het Kate?” vroeg zij. „Ik geloof dat mijn horloge stil
staat.”

„Het is half negen, Miss!” antwoordde het meisje.

„Wat breng je me daar?”

„Niet veel bijzonders, Miss! Maar één brief—en die is niet van mijnheer
Darragos!”

„O! Jij brutaaltje!” riep Dolly, terwijl zij dreigend den vinger
ophief. „Wat is er nog meer?”

„Een paar tijdschriften, Miss, en de „Times”.”

„De „Times”?” herhaalde het jonge meisje verbaasd. „Wat moet ik met de
„Times” doen?”

Zij strekte de hand uit naar het befaamde City-blad en vervolgde.

„Onder kruisband! Wat beteekent dat? Papa leest immers de „Times”?”

„Welneen, Miss!” riep het kamermeisje uit. „Hoe komt u daarbij?
Mijnheer leest de „Daily Telegraph”!”

Met een mechanisch gebaar en tamelijk onverschillig maakte Dolly den
kruisband los, en ontvouwde het blad.

Zij sloeg twee, drie pagina’s om, en eindelijk bleef haar blik rusten
op een met blauw aangestreept artikel, onder de rubriek „Kunst en
Letteren”.

En nauwelijks had zij een paar regels gelezen, of zij gaf zulk een
luiden schreeuw, dat het kamermeisje verschrikt achteruit vloog, meende
dat haar jonge meesteres plotseling waanzinnig was geworden.

Dolly vloog uit het bed, sprong, de krant boven haar hoofd zwaaiende,
als uitgelaten rond en riep:

„Mijn peignoir, Kate! Vlug wat! Meisje, wat treuzel je! Is papa al op?”

„Ik geloof, dat mijnheer juist in de badkamer is, Miss!” antwoordde
Kate, die niets begreep van de plotselinge opgewondenheid van het jonge
meisje, dat zij de laatste dagen zoo neerslachtig gekend had.

„Ga dan dadelijk eens vragen! Laat papa dadelijk uit het water komen!
Ik moet hem spreken dadelijk, onmiddellijk, op staande voet, subiet,
zonder een seconde te wachten! O, ik wist het immers wel! Ik wist wel,
dat het zoo zou uitkomen. Mijn José! Mijn held! Mijn genie! Ben je hier
nog, Kate? Waarom stuif je niet weg? Wat sta je hier nog? Wat wacht je?
Wat doe je? Gauw! Gauw! Maak dat je wegkomt!”

Zeer verbaasd door dit optreden van Dolly ijlde het meisje weg, terwijl
Dolly een ware krijgsdans uitvoerde, het blad wild boven het hoofd
zwaaiend.

Een paar minuten later keerde Kate terug.

„Mijnheer wacht u in zijn kamer, Miss! Ik moet u echter zeggen, dat hij
niet erg in zijn humeur is!”

„Dat hindert niets! Ik zal hem er wel spoedig in brengen,” riep het
meisje overmoedig uit.

En met deze woorden snelde het jonge meisje de kamer uit, ijlde een
paar gangen door en bereikte eindelijk de kamer, waar haar vader haar
wachtte, inderdaad niet al te zeer in zijn humeur.

„Wat heb je meisje?” vroeg hij aanstonds. „Waarom laat je mij voor dag
en dauw halen? Ik heb mij zelf den tijd niet kunnen geven, om
behoorlijk te baden. Wat is er?”

„Lees maar eens, papa!” was alles wat het jonge meisje kon uitbrengen,
terwijl zij haar vader de „Times” toestak.

„Je ziet er zoo opgewekt uit—staat er iets in het blad te lezen dat je
zoo vroolijk maakt? Ik heb niet veel trek om te lezen—lees het mij maar
even voor.”

„Zoo als u wilt, papa!”

Dolly huppelde naar een sofa, wierp zich er met een lenigen sprong op,
en las het volgende bericht voor:


    „Een nieuw talent ontdekt!

    Het was ons reeds eenigen tijd geleden ter oore gekomen, dat onze
    welbekende stadgenoot, de heer Hannibald Jellybird, een jongen
    Portugees, die sedert eenigen tijd in Londen verblijf houdt, en aan
    den wereldoorlog heeft deelgenomen, namelijk José Darragos, zijn
    portret liet schilderen.

    Wij waren dezer dagen in de gelegenheid het schilderij eens te
    zien, en wij moeten getuigen, dat wij zelden een kunstwerk zagen,
    hetwelk reeds op den eersten blik zoo zeer getuigde van het
    merkwaardige talent van zijn maker!

    De jeugdige schilder heeft de karakteristieke trekken van zijn
    lastgever met een merkwaardige gelijkenis weergegeven, en met een
    techniek, een meesterschap over de stof, welke men gemeenlijk
    slechts pleegt aan te treffen bij in de kunst vergrijsde schilders.

    Wij moeten er op aandringen, dat José Darragos zoo spoedig mogelijk
    een tentoonstelling arrangeert van schilderwerken, want wij zijn er
    van overtuigd, dat hij in zijn portefeuille nog een groot aantal
    doeken heeft, die het overwaard zijn te worden tentoongesteld.

    Zijn schitterende penseelvoering, zijn kleurenmenging, zijn wijze
    van componeeren—alles bestemt hem als het ware voor, een van onze
    grootste schilders te worden en wij zijn er vast van overtuigd, dat
    deze nog zoo jonge man binnen weinige jaren onder de meest beroemde
    schilders zal worden genoemd.

    Men kan het van den heer Jellybird slechts op prijs stellen dat hij
    dezen jongen veelbelovenden schilder in de gelegenheid heeft
    gesteld te toonen wat hij kon.

    Wij zijn niet onbescheiden geweest, naar den prijs te vragen, dien
    onze welbekende stadgenoot voor het prachtstuk heeft moeten
    betalen, maar wel kunnen wij onze overtuiging uitspreken, dat de
    rijksten in onze stad als het ware om José Darragos vechten, en dat
    men zonder aarzelen duizend pond sterling voor een portret zal
    betalen.

    Wij wenschen er den heer Jellybird geluk mee, dat hij, naar wij
    vernemen, de eerste is geweest, om de groote talenten te erkennen
    van een jongen schilder, die, zijn wij wel ingelicht, binnenkort
    door nauwere banden aan hem zal worden verbonden, dan die er
    bestaan tusschen den opdrachtgever en den uitvoerder.

    Den heer José Darragos vragen wij slechts, zijn tweede vaderland
    niet te vergeten, nu roem en rijkdom hem wenken!

    Schilders van zijn groot talent kunnen wij noode missen!”


Dolly had onder het voorlezen van dit bericht een bloedroode kleur
gekregen en toen zij het blad had neergeworpen op de canapé, keken
vader en dochter elkander geruimen tijd met open mond aan.

„Wat beteekent dat laatste?” stootte mijnheer Jellybird uit. „Hoe komen
die menschen van de „Times” er bij?”

„Hoe kan ik dat weten, papaatje?” vroeg Dolly beschaamd. „U gelooft
toch niet dat ik het den verslaggever heb verteld?”

„Dat zou waarachtig de spuigaten uitloopen!” riep mijnheer Jellybird
uit.

Dolly keek haar vader eens goed aan.

En op zijn bol gezicht kon zij zoo duidelijk lezen als in een boek, dat
hij volstrekt niet zoo verontwaardigd was, als hij het wel wilde laten
voorkomen....

Zij kende de ijdelheid van haar vader, en zij begreep aanstonds, dat
dit bericht in een blad als de „Times” met zijn deftigen lezerskring
hem in den grond van zijn hart zeer aangenaam had gestreeld.

Te worden genoemd in het wereldberoemde City-blad dat was steeds zijn
ideaal geweest, en alleen had hij daarom reeds enkele malen een groote
gift geschonken aan een Tehuis voor Invaliden, een Sanatorium, of een
andere instelling, daarom had hij ook een gouden voetbal-beker gegeven,
ter waarde van bijna duizend pond sterling, en daarom richtte hij ook
een paar keer per jaar een groot en zeer kostbaar feest aan in zijn
vorstelijk ingericht huis.

En telkens gaf het hem een schok van genoegen, als hij zijn naam
slechts vermeld vond in een enkel kort zinnetje.

Maar dit was geheel iets anders!

Ditmaal werd hij verheven tot niets meer of minder dan Maecenas, een
kunstbeschermer, die jonge, veel belovende schilders de hand boven het
hoofd hield!

En onmiddellijk nadat Dolly dit bespeurd had, besloot zij, als een
echte vrouw, partij te trekken van deze gunstige gelegenheid.

Zij sprong op, snelde op haar vader toe, sloeg haar armen om zijn hals
en vlijde haar hoofdje aan zijn borst, misschien wel om een blos te
verbergen, die haar wangen overtoog.

Toen vroeg zij vleiend:

„Nu denkt u toch zeker heel anders over José, papa? Nu zult u hem toch
zeker niet meer afwijzen, wanneer hij aanzoek om mijn hand deed? Mag ik
nu dadelijk een briefje schrijven en met de luchtdrukpost sturen, dat
hij hier vanmiddag moet komen dineeren, en dan inviteeren wij een paar
vrienden, en dan maakt u onze verloving bekend?”

„Hé, hé! Wacht een beetje! Je loopt wel wat al te hard van stapel!”
riep Jellybird uit, maar het was hem duidelijk aan te zien, dat dat
stukje in de „Times” een algeheele verandering had teweeg gebracht in
zijn gemoedsstemming en dat hij zelfs den jongen schilder reeds met
andere oogen aanzag.

Want—niet waar, als een blad als de „Times” met zulk een reputatie van
onkreukbaarheid en bekwaamheid van zijn medewerkers van Darragos
getuigde, dat hij binnen enkele jaren beroemd en rijk zou zijn, dan kon
er ook niet langer aan worden getwijfeld.

Het hof zou op hem opmerkzaam worden gemaakt, misschien liet de
kroonprins of zelfs de koning zich wel eens door hem schilderen, dan
zou hij zeker in den adelstand verheven worden—ook zijn vrouw zou een
titel dragen—en wie weet schoot er voor hem, die als het ware hem
„ontdekt” had, wel een ridderorde over!

En zoozeer werd de bierbrouwer door deze heerlijke vooruitzichten
meegesleept, dat zijn gemoed week werd als was.

Hij trok zijn dochter aan zijn borst, streelde haar over haar blonde
haar en zeide half gekscherend, half ernstig:

„Moet ik je je zin dan maar geven?”

Het jonge meisje slaakte een kreet van vreugde, drukte haar vader een
kus op iedere wang, danste het vertrek rond, terwijl zij in de handen
klapte, en riep juichend:

„Wat heerlijk! Wat heerlijk! Ik ga dadelijk den brief schrijven, dan is
hij van middag er nog! Ik heb immers wel altijd gezegd, dat mijn José
een genie was! Dank u, papaatje, dank u duizend maal!”

Nogmaals stormde zij op haar vader toe, en vloog met zulk een
onstuimigheid om zijn hals, dat hij bijna het evenwicht had verloren,
om vervolgens naar haar kamer te snellen, en daar het briefje te gaan
schrijven, dat haar geheele geluk inhield.

Maar zij keerde nogmaals terug naar het vertrek van haar vader, om hem
te verzoeken, een paar regels aan den jongen man te schrijven, waarin
hij hem mededeelde, dat hij van meening veranderd was, en dat het hem
een eer en een genoegen zou zijn, den man die zijn dochter het leven
had gered, als schoonzoon te mogen begroeten.

Dit schrijven werd bij den brief van het jonge meisje ingesloten, en
vervolgens met de pneumatische post verzonden, zoodat José Darragos het
reeds anderhalf uur later in handen had.



HOOFDSTUK VII

EEN ONVERWACHT BESLUIT.


Het was ongeveer zes uur in den avond, toen een paar auto’s eenige
intieme vrienden van den heer des huizes, mijnheer Jellybird,
aanbrachten, die des avonds zouden blijven dineeren, en getuigen zouden
zijn van de aankondiging der verloving van het jonge paar.

Zij werden in de weelderig gemeubelde ontvangsalon gelaten, waar hen de
heer Jellybird in het volle besef van zijn waardigheid ontving.

Met een genadig glimlachje hoorde hij de loftuitingen aan over zijn
doorzicht, want de vrienden bleken reeds de „Times” te hebben gelezen.

Alleen was het voor iedereen een raadsel, den vader incluis, hoe het
beroemde blad aan het einde van het stukje die zonderlinge zinspeling
had kunnen maken op een nauwere verbintenis tusschen Hannibald
Jellybird en den jongen Portugeeschen schilder.

En Darragos zelf begreep er misschien nog het minst van!

Hij was omstreeks vijf uur in den namiddag verschenen en dadelijk had
hij met den vader van zijn verloofde een ernstig gesprek gehad.

Maar een nog grootere verrassing wachtte den nieuwbakken schoonvader en
zijnen gasten.

Men zou zich juist aan tafel begeven, toen het bezoek van den
Portugeeschen gezant werd aangekondigd!

Hij was in gezelschap van zijn vrouw, een eerwaardige dame, met grijze
krullen, en een zachten oogopslag.

Zij waren voor komen rijden in een zeer fraaie auto, die dadelijk weder
was vertrokken.

Dat gaf dadelijk een groote consternatie!

Men begreep echter direct dat de gezant er op had gestaan, dadelijk
persoonlijk den bierbrouwer geluk te wenschen, evenals zijn jeugdigen
landgenoot.

Vuurrood van opwinding en trots, ging Jellybird den gezant tegemoet en
bracht hem toen bij het pas verloofde paartje. De gezant, een rijzig
man met een spierwitten baard en keurig onderhouden, glanzend wit haar,
richtte in de Portugeesche taal eenige welwillende woorden tot zijn
landgenoot, en zette toen het gesprek in het Engelsch voort, zooals de
beleefdheid het eischte.

Na eenige minuten echter stond hij op, om weder afscheid te nemen.

Maar Jellybird zou zich liever in stukken hebben laten hakken, dan geen
poging te doen, den gezant te dineeren te houden.

Dat zou een eer zijn, die nog lange jaren op hem zou afstralen en
misschien den zoo vurig begeerden toegang tot de adellijke kringen zou
verschaffen.

En vroeg hij dan ook:

„Ik hoop toch, Excellentie, dat gij zoo niet zult weggaan? Gij zult ons
toch hoop ik de groote eer aandoen mede aan te zitten? Ik verzeker u,
dat gij het niet zult beklagen, ik heb pas een Italiaanschen kok in
dienst genomen, een man, die een ministersalaris verdient, al zeg ik
het dan ook zelf, maar die dan ook zoo goed kookt als de kok van den
koning in persoon!”

„Ik vrees, misbruik te maken, mijnheer Jellybird!” zeide de gezant
glimlachend.

„Heelemaal niet, Excellentie!” riep Jellybird haastig uit. „Waar voor
tien is daar is ook voor twaalf! Geneer u niet! Het zou mijn dochter
zoo’n groot pleizier doen!”

„Als Miss Jellybird mij dat bevestigt, dan ben ik gaarne van de
partij!” zeide de gezant op gullen toon.

Tien minuten later zat men aan tafel.

Een gezelschap van twaalf personen was aan de met vorstelijke weelde
gedekte tafel vereenigd.

De spijzen waren zoo goed als men slechts verlangen kon, de gezant
bleek een zeer ernstig causeur te zijn, en „volstrekt niet trotsch,”
zooals Jellybird achter den rug van zijn buurvrouw om zijn schoonzoon
influisterde, de wijn was zeer oud en van voortreffelijke
hoedanigheid,—en de heer Jellybird moest bekennen, dat hij een klein
weinigje aangeschoten was, toen hij tegen het dessert plechtig de
verloving aankondigde van zijn dochter Dolly met José Darragos.

De dames weenden stilletjes in haar zakdoeken, en de heeren keken
ernstig voor zich uit, en daarmee was de plechtigheid geëindigd.

Na het diner begaven zich de heeren naar de rookzaal, en de dames
trokken zich terug naar het boudoir van Dolly.

Het was omstreeks negen uur in den avond, toen een bediende de
rookkamer binnentrad en het bezoek aankondigde van een verslaggever van
de „Times”.

Jellybird keek verbaasd in den kring der heeren rond, aan wie hij juist
verhaalde, hoe hij nog geen tien jaar geleden met vaten sleepte, en
herhaalde toen langzaam:

„Iemand van de „Times”? Wat zou die nu van mij willen?”

„Misschien een paar bijzonderheden uit uw leven, voor de biographie van
onzen jeugdigen schilder!” meende de gezant glimlachend.

„Daar zegt u zoo wat!” riep Jellybird uit.

Daarop wendde hij zich tot den bediende en vroeg:

„Waar heb je dien man gelaten?”

„In uwe werkkamer, mijnheer.”

„Zeg dat ik kom!”

De bediende vertrok en de bierbrouwer wendde zich tot zijn gasten met
de vraag:

„Excuseer mij, heeren, een oogenblik?”

„Wel natuurlijk! Ga uw gang! Blijf maar niet al te lang weg!” werd er
geroepen.

Jellybird verliet de rookkamer, daalde de trap af en trad zijn
werkkamer binnen, waar aanstonds een bejaard heer haastig van zijn
stoel opstond.

Nog voor Jellybird iets had kunnen zeggen, begon de bezoeker:

„Neem mij niet kwalijk, mijnheer Jellybird, dat ik u moet storen in een
voor u zoo heugelijk oogenblik! Mijn naam is Bliss. Ik ben redactie
secretaris van de „Times”, ik kom u namens mijn blad vragen, of gij
misschien in staat zou zijn, ons eenige nadere inlichtingen te
verstrekken omtrent het bericht van mijnheer Darragos, dat op werkelijk
raadselachtige wijze in ons blad is gekomen.”

Jellybird deed verbaasd een stap achteruit, en vroeg toen:

„Komt gij mij om bijzonderheden vragen? Gij denkt toch niet dat ik het
bericht heb ingezonden?”

„Dat denk ik natuurlijk niet, mijnheer,” antwoordde Bliss bedaard,
„hoeveel respect wij ook voor u hebben—wij zouden het stuk eenvoudig
naast ons hebben neergelegd! De zaak is, dat niemand onzer weet, hoe
het stuk bij mogelijkheid in ons blad is gekomen.”

„Wat is dat nu?” riep Jellybird luid. „Weet gij dat niet? De
kunstverslaggever van uw blad, die hier bij mij geweest is, zal het
toch wel geschreven hebben?”

„Dat heeft hij juist niet, mijnheer Jellybird!” antwoordde de man
koeltjes. „Er is maar één mogelijkheid—het stuk moet op de zetterij in
den vorm zijn gemoffeld, maar het is ons nog niet duidelijk, op welke
wijze dat heeft kunnen plaatsgrijpen. De meesterknecht was ongesteld,
en in zijn plaats deed een van de beste zetters het werk, maar deze man
verklaart pertinent, dat hij het stuk niet in handen heeft gehad—ook
heeft geen van de andere zetters het in handen gehad. Even voor het
opmaken van den vorm keerde de zieke meesterknecht terug, omstreeks
twaalf uur in den nacht, bij het wisselen van de ploegen.”

„En wat zegt hij er van?” vroeg Jellybird ademloos, die begon te
gevoelen dat hij leelijk voor den gek was gehouden.

„Dat is juist het leelijke van het geval, mijn waarde heer! Een paar
uur nadat het blad van morgen uitkwam, dus nadat de meesterknecht van
den nacht weder was afgelost door zijn collega van den dag, hebben wij
iemand naar hem toegestuurd en die kreeg tot zijn groote verbazing te
hooren, dat hij zijn bed volstrekt niet had verlaten op bevel van den
dokter!”

„En komt gij nu hier, om mij nog iets te vragen?” brulde Jellybird.
„Maar dan zijn het niet alleen suffers bij u, dan zijn het gekken! Want
dan is het zelfs voor een buitenstaander zoo klaar als de dag, dat een
bedrieger—de hemel weet wie—het uiterlijk van den zieken meesterknecht
heeft aangenomen, het bericht misschien zelf gezet heeft en het op het
laatste oogenblik in den vorm heeft weten te smokkelen. Ik heb een
neef, die zelf bij een groot blad is en ik weet hoe het er toegaat! De
opmaker heeft zeker geen tijd gevonden den boel nog eens goed na te
zien—en zoo is het bericht in de krant gekomen! Maar wie—wie heeft dit
geleverd?”

Bliss haalde de schouders op en antwoordde:

„Wij doen al het mogelijke om er achter te komen, mijnheer, maar tot
dusverre is het ons nog niet mogen gelukken! Het spijt mij natuurlijk
meer dan ik u zeggen kan, dat deze betreurenswaardige mystificatie
juist met ons blad heeft moeten plaats grijpen, vooral om de gevolgen
die er voor u uit zullen voortvloeien, want wij begrijpen maar al te
goed, dat gij de verloving van uw dochter met mijnheer Darragos
bezwaarlijk meer ongedaan kunt maken, zonder u aan de bespotting van
geheel Londen prijs te geven.”

De heer Jellybird gromde in zich zelf een paar vloeken uit den tijd,
toen hij zelf nog met de biervaten sjouwde, en die aan kernachtigheid
niets te wenschen over lieten, want hij begreep maar al te goed, dat de
redactiesecretaris gelijk had.

Bliss had reeds weder zijn hoed gegrepen, maakte een buiging voor den
ander en zeide op meewarigen toon:

„Wij zullen voorloopig niet meer over deze, ook voor ons zoo hoogst
onaangename zaak terugkomen, mijnheer! Het is voor beide partijen die
er zoo jammerlijk zijn ingeloopen, die door een geheimzinnigen Tijl
Uilenspiegel voor het lapje zijn gehouden, verreweg het verstandigste,
er het zwijgen aan toe doen! Mijnheer Jellybird, ik heb de eer!”

En met deze woorden verliet Bliss het vertrek, terwijl Jellybird op den
schelknop drukte, om den huisknecht te waarschuwen, die den bezoeker
moest uitlaten.

Hij wendde zich op zijn beurt naar de deur, toen deze geopend werd, en
de Portugeesche gezant binnentrad.

„Gij, Excellentie?” vroeg Jellybird verrast. „Gij hebt toch niets
gehoord.... wat hier zooeven gezegd is? Wij spraken nog al luid!”

„Ik heb het integendeel woord voor woord gehoord, mijn waarde vriend
Jellybird, maar laat u dat vooral niet verontrusten, want ik heb alle
reden, er op mijn beurt zoo weinig mogelijk over te spreken!”

„Gij, Excellentie?” vroeg Jellybird hoogst verbaasd.

„Ik! En het zal u aanstonds duidelijk worden, waarom. De man, die de
taak overnam van den zieken meesterknecht.... was ik!”

Zonder een woord te spreken liet Jellybird zich achterover op een stoel
voor de schrijftafel neervallen en keek den gezant aan, alsof hij een
spookverschijnsel zag.

Toen kwam het eindelijk stamelend over zijn lippen:

„Gij maakt zeker een grapje, Excellentie? Ik heb natuurlijk niet goed
verstaan.”

„Gij hebt integendeel zeer goed verstaan, mijn waarde heer. Gij behoeft
mij ook voortaan niet meer met den titel van Excellentie aan te
spreken, ik ben John Raffles....”

Jellybird werd zeer bleek, wilde opstaan en tastte met de hand naar den
schelknop, die op het blad van zijn schrijftafel was bevestigd.

De Gentleman-Inbreker keek er glimlachend naar en zeide toen op
vriendelijken toon:

„Doe geen moeite, mijn waarde heer, ik heb den draad zooeven
doorgesneden.”

„Dan zal ik schreeuwen, dan zal ik mijn gasten te hulp roepen.”

„Ook dat zou u weinig baten. Uw gasten slapen op het oogenblik. Ik ben
zoo vrij geweest, hen een Portugeesche sigaret van mijn vinding te
laten rooken en vervolgens zijn zij in een gerusten slaap gevallen.
Duidt gij het mij ten kwade, dat ik van die gelegenheid gebruik heb
gemaakt, den inhoud van uw zakken te inspecteeren? Laat ik u zeggen dat
mij de opbrengst niet mee viel. Ongeveer drie duizend pond, alles bij
inbegrepen. Maar ik denk mij hier schadeloos te stellen en mijn lieve
vrouw zal op haar beurt wel met een goeden buit aan juweelen en
diamanten terugkeeren uit het boudoir van uw bevallige dochter. Laat ik
hier aan toevoegen, dat ik mijnheer Darragos heb gespaard, hij is mij
bijzonder sympathiek en ik hoop, dat het hem goed zal gaan in de
wereld. Wat het stukje in de „Times” betreft, ik geef u mijn woord van
eer, dat het reeds over een jaar letter voor letter bevestigd zal
worden. Ik gebruikte deze kleine truc slechts om u tot een weinig haast
aan te sporen. Want ook uw dochter mag ik heel graag lijden.”

Jellybird had als het ware versuft toegeluisterd en vroeg nu toonloos:

„Wat wilt gij van mij?”

„Wat een vraag, waarde heer,” riep Raffles spottend uit. „Wat zou ik
van een man als gij zijt, die met millioenen om zich heen kan werpen,
anders willen dan geld? Daar staat uw brandkast, een zeer fraai en
modern meubel, dat ik niet gaarne zou willen bekrassen. In den
linkerzak van uw pantalon zit uw sleutelbos, dat weet ik zoo goed,
omdat ik er speciaal op gelet heb, toen gij in de rookkamer uw
sigarenkastje opendeed. Gij hebt dus niet anders te doen, dan even de
deur voor mij te openen.”

„En— — —als ik weiger?” vroeg Jellybird op doffen toon.

„Gij zult wel verstandiger zijn,” hernam Raffles koeltjes. „Gij zult
niet weigeren. Ik gebruik nimmer graag geweld, tenzij men er mij
bepaald toe dwingt. En ik zou er toe moeten overgaan, wanneer gij....”

Hij kon niet uitspreken, want Jellybird, vertrouwend op zijn groote
kracht, was plotseling opgevlogen en had zich op den Gentleman-Inbreker
geworpen, maar hij had met een al te sterke tegenpartij te doen.

Raffles bukte bliksemsnel, zoodat de zware vuist van den bierbrouwer
over zijn hoofd heen ging en trof op zijn beurt den ander met de
linkervuist met zooveel kracht tegen de kaak, dat hij zonder geluid te
geven op het dikke tapijt neer gleed.

In een oogwenk had Raffles den sleutelbos uit zijn linkerzak genomen en
de deur van de brandkast geopend....

Toen de rampzalige Jellybird weder tot zichzelf kwam en met verwilderde
oogen om zich heen keek, schouwde hij slechts in een brandkast, waarvan
de ledige planken hem spottend schenen aan te grijnzen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0375: Amor en Mercurius" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home