Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Naar den Equator: Een kwart eeuw tusschen de keerkringen
Author: Perelaer, M. T. H. (Michael Theophile Hubert)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Naar den Equator: Een kwart eeuw tusschen de keerkringen" ***


                 EEN KWART EEUW TUSSCHEN DE KEERKRINGEN

                            NAAR DEN EQUATOR

                           MET EEN VOORSPEL:

                          VAN PASTOOR SOLDAAT

                                  DOOR
                           M. T. H. PERELAER
           Gepd Hoofdofficier van het Nederl. Indische leger.
               Schrijver van „Borneo van Zuid naar Noord”


                               ROTTERDAM
                   UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER”
                                  1884



VOORWOORD.


Na de verschillende aanvallen, die mijn „Borneo van Zuid naar Noord” te
verduren heeft gehad, en waarbij men hoofdzakelijk nevenzaken aangetast
heeft, met het kennelijk, zelfs eens met het erkend doel om de
waarheidsliefde omtrent de hoofdzaak in verdenking te brengen, zal een
klein woord vooraf niet ondienstig zijn.

Toen ik met den Directeur der Uitgevers-Maatschappij „Elsevier” dezen
mijn nieuwen arbeid „Een kwart eeuw tusschen de Keerkringen” besprak,
vroeg hij mij of die eene autobiographie zoude worden, en antwoordde ik
hem, dat het leven van één mensch, hoe veelbewogen het ook geweest zij,
hoogst zelden voldoende stof leverde om ook maar één boekdeel te
vullen. Dat er zoo iets dus in mijn arbeid niet mocht gezocht worden!
„Neen,” voegde ik er bij, „ik wil uit veler leven een greep doen, ook
hier en daar uit het mijne, waar mij dat gepast zal voorkomen. Die
grepen zal ik door middel van een lichten romantischen draad tot een
geheel trachten te verwerken, waardoor een aanschouwelijk beeld
ontstaan zal—zoo hoop ik althans—van wat het leven in
Nederlandsch-Indië den krijgsman aanbiedt. Ik zou mijn werk op het
voetspoor van Alfred de Vigny: „Grandeurs et servitudes dans l’armée
des Indes Orientales Néerlandaises” hebben willen betitelen, hadde ik
daardoor geen plagiaat gepleegd en ware het mij mogelijk geweest dien
titel naar mijn zin in goed Nederlandsch over te brengen.”

Het doel van den arbeid, waarmede ik ander maal voor het publiek treed,
is daarbij voldoende omschreven en heb ik bij de mededeeling daarvan
niets te voegen, dan alleen de betuiging, dat ik—om mijne krachten niet
te verspillen in een afmattenden strijd,—geene enkele recensie zal
beantwoorden, die zich ten doel mocht stellen de geloofwaardigheid van
de geleverde verhalen aan te vallen of verdacht te maken. Om de
recensenten bij hun arbeid dadelijk te gemoet te komen, verklaar ik dat
die verhalen verdicht zijn en dat het derhalve noodelooze moeite zal
zijn, zich in gissingen omtrent namen of omtrent andere bijzonderheden
te verdiepen. Overigens hoop ik dat de welwillende lezers in die
bladzijden zullen vinden, wat ik getracht heb er in neer te leggen: het
aanschouwelijk beeld namelijk van wat het leven in Nederlandsch-Indië
den krijgsman aanbiedt, waarvan ik hier boven sprak en eene aansporing
voor hen, die leeken zijn op koloniaal gebied, om met onze zoo schoone
Koloniën meer bekend te geraken.


                                            Den Haag, 20 November 1883.

    DE SCHRIJVER.



INHOUD.


    Voorspel: VAN PASTOOR SOLDAAT.

      I.     Op Slavante                             Bladz. 3
      II.    Te Rolduc                                     22
      III.   Een man over boord                            44
      IV.    Bij het Koloniaal Werfdepôt                   65


    NAAR DEN EQUATOR.

      I.     Naar zee                                      97
      II.    In de Noordzee—Kennismaking                  115
      III.   Verdere kennismaking.—In het Kanaal          134
      IV.    De Atlantische Oceaan                        153
      V.     Eene stortzee                                172
      VI.    Dobberende bij de Canarische eilanden        191
      VII.   Tusschen de keerkringen                      210
      VIII.  De muiterij                                  230
      IX.    Eene lijkplechtigheid aan boord              249
      X.     Naar Brazilië’s hoofdstad                    268
      XI.    Weer naar zee                                287
      XII.   Een onderhoud.—Bruinvisschen                 306
      XIII.  Storm.—Om de zuid                            324
      XIV.   Kaapsche duiven en Albatrossen               340
      XV.    In den Zuidoostpassaat                       354
      XVI.   Straat Sunda                                 367


    AANTEEKENINGEN                                        385



VOORSPEL:

VAN PASTOOR SOLDAAT


I.

OP SLAVANTE.


Op een zonnigen namiddag in de laatste helft van Juli des jaars 185.,
was het in den omtrek van den bouwval van het slot Lichtenberg, in de
nabijheid van Maastricht op den Sint Pietersberg gelegen, bijzonder
levendig.

Op Slavante, die lieve buitensocieteit, welke op de helling van den
genoemden berg verrijst, gaf dien dag de kapel van het 28ste Pruisische
linie-regiment—daartoe uit het naburige Aken overgekomen—een matinée
musicale en de élite van Limburgs hoofdstad was daar vereenigd om de
heerlijke melodiën te genieten; terwijl een dartel zuidewindje door het
hoog geboomte voer, hetwelk zich op de berghellingen achter het Casino
verhief, en met zijn eigenaardig suizen in het gebladerte een zacht
maar wondervol lispelen aan de akkoorden toevoegde, waardoor eene
liefelijkheid te meer aan die fraaie muziek bijgezet werd.

Statig, maar toch gezellig waren eene menigte dames en heeren op het
lommerrijk plateau, hetwelk het schilderachtige Casino-gebouw omgaf,
rondom kleine tuintafels gezeten. Op sommige dier tafeltjes prijkte het
traditioneele Nederlandsche theeservies, waarbij dan de ruischende
waterketel aan de voeten der minst jonge dame van het gezelschap niet
ontbrak. Meer aan den Limburgschen landaard getrouw, was op andere de
koffiepot te ontwaren, waarin in die streken gewoonlijk een
afschuwelijk brouwsel van zeer weinig koffie met zeer veel
chicorei—„soekerei”, zooals de inboorlingen zeggen,—vervat was; maar
die, als bij vergoeding, geflankeerd werd door een paar borden met zeer
dunne boterhammetjes van blanke „mik” en van een of meer „pruimen- of
kersen-vlaas”, die onwillekeurig aan een wagenrad deden denken. De
meesten der aanwezigen vergastten zich evenwel aan Maastrichter bier,
dat zoo overheerlijk smaakt; zoodat dan ook verreweg de meeste
tafeltjes met een eerbiedwaardig aantal flesschen prijkten, op welker
etiquetten in groote letters het woord „schuimbier” te lezen was.

Die daar zaten, waren de meer bedaagden, de stemmigen van de
aanwezigen: de papa’s en mama’s, de ooms en tantes. Ook enkele
dochters, nichten en zusters, arme wezens reeds in den dalenden tak van
het leven, waren rondom die tafeltjes blijven zitten. Levendigheid,
ging de laatstbedoelden niet meer zoo goed af, en.... men kon toch niet
weten, wellicht dat onder dat loofdak, de een of andere rondkuierende
van het sterkere geslacht, smachtende naar een gevoelig hart, eene
bevalligheid in het oog kreeg, die helaas! tot nu toe onopgemerkt
bleef.

Op de ruimte evenwel, die zich beneden aan de helling van dat plateau
uitstrekte, langs de wandelwegen, die slingerend en steil klimmend en
dalend, door dichte boschjes van „meibloem”-struiken (seringen), die
reeds uitgebloeid waren, of van jasmijnen, die de lucht met heerlijke
geuren vulden, van dat plateau naar die ruimte voerden, krioelde eene
dartele jeugd van beiderlei kunne, hier stoeiend en plagend, daar
elkander vervolgend, elders weer in den hoogen schommel wiegelend, maar
overal met den frisschen blos van gezondheid, genoegen en levenslust op
de koonen, op die koonen, die, vooral bij het teedere geslacht in ons
Limburg, met haar zacht dons, lief en bevallig zoo veel overeenkomst
met eene heerlijk ontwikkelde perzik hebben.

En daar dartelden lieve meisjesgroepen, snoeperige bakvischjes en meer
ontwikkelden, met bruine haarlokken, die hen een bevalligen diadeem
vormden; met lelieblanke voorhoofden, als ware het marmer; met fijn
gevormde neusjes, die wel iets van den stijven Griekschen vorm afweken,
en eenige overeenkomst met een kaarsendompertje vertoonden; met dunne
maar toch tot zoenen gevormde lipjes; met ronde kinnetjes, die van een
bewegelijk onderkaaksvermogen getuigden; met donkere vlammende oogen,
die aan de naburige Waalsche type deden denken; met fraaie en weelderig
ontluikende bustes, die een beeldhouwer in verrukking moesten
brengen;—daar dartelden en stoeiden die lieve wezentjes te midden van
jongelingsgroepen, die den krachtigen Limburgschen grondvorm in zijne
volle ontwikkeling vertoonden.

Maar bij stoeien en dartelen bleef het niet.

Sloeg toch de opmerker de paden in, die langs de grensmuren van het
Casinoterrein voerden, dan zag hij heel wat anders. Langs die muren,
die, van mergelblokken opgetrokken, door haar in puin vallend
kanteelwerk of door hare ogiefvormige versieringen aanduidden, dat zij
eenmaal eene Gode gewijde plaats omheinden, wandelde menig jeugdig
paartje, dat zich van het gejoel daar ginds afgezonderd had. Langs die
muren, die vroeger vrome lofzangen ter verheerlijking van den Schepper,
of treurige psalmen tot boetedoening weerkaatst hadden, klonk nu zacht
gefluister van jeugdige harten, als waren zij bevreesd hunne stemmen
onder het lommerrijke dak, dat hun pad overwelfde, te verheffen. Langs
die muren, die weleer slechts in zwart gehulde vrouwengedaanten, met
het brevier in de hand en het kruisbeeld aan den gordel, voorbij hadden
zien sluipen, werden nu hier en daar—ja waarom zou zulks verheeld
worden? het is toch zoo natuurlijk—achter beschermende „konkernollen”
struiken, of vooruitspringende muurgedeelten, zachte en verrukkelijke
geluiden vernomen, als b.v. van het luchtledige op eene wang
veroorzaakt.

De jeugd blijft altijd jeugd! Zij kan het—het luchtledige op eene wang
veroorzaken, wel te verstaan—nooit jonger doen.

Aan een der tafeltjes op het bovenbedoeld plateau zat eene Maastrichter
familie, bestaande uit man, vrouw en een zoon, die ter wille van het
volgende verhaal voor een oogenblik onze aandacht moet bezighouden.
Eenige tuinstoeltjes, die, voorover gebogen, tegen den tafelrand
leunden, duidden aan, dat het gezin talrijker was; maar dat de
afwezigen tot de dartelende, wellicht tot de pneumatische pompen van
straks behoorden, hetgeen voor den loop dezer geschiedenis minder
belangwekkend is.

Het zij hier ter loops gezegd, dat de familie Riethoven een gezin was
van gegoede burgerlieden, die met een vrij talrijk kroost gezegend
waren. De beide ouders waren de vijftig vrij wel genaderd, en leverden
overigens weinig opmerkenswaardigs op, om ons mee bezig te houden.

De zoon, die bij hen was blijven zitten, was een jongeling van achttien
of negentien jaren, die een frisch blozend gelaat bij een flink
ontwikkelden lichaamsbouw vertoonde. Over het algemeen had hij geen
ongunstig uiterlijk; alleen zijn oogopslag was minder aangenaam. Bijna
nooit durfde hij den persoon aan te zien, met wien hij sprak. Hij hield
dan den blik schuchter ter neergeslagen, en waagde het alleen de oogen
op te slaan, wanneer hij meende, dat zijn toespreker hem niet aankeek,
en diens aandacht elders gevestigd was. Daarbij had hij het hoofdhaar
zeer kort en zoodanig afgeknipt, dat de haarlijn in een halven boog
zonder inspringende hoeken boven dat hooge voorhoofd welfde van het
eene oor tot het andere, waardoor hij in zijn uiterlijk wel iets van
het terugstootende van een kwakerhoofd vertoonde. Hij was daarenboven
in een zwart lakensche jas met lange afhangende panden gekleed,
waaronder een dito vest zichtbaar werd, dat tot hoog bij den hals
zonder borstomslagen te vertoonen, dichtgeknoopt was; zoodat geen ander
linnengoed te zien was dan een heel smal boordje, dat boven een vrij
breede zwart zijden das uitstak. Aan de handen, die het spoor droegen
van niet veel zorg te erlangen, waren geen manchetten te bespeuren. Zij
zouden ook overbodig geweest zijn, want met hunnen eigenaardigen snit
omsloten de mouwen den arm bij het polsgewricht zoo nauwkeurig, als
wilden zij ijdele blikken afweren.

Het was in één woord een beeld van den seminarist, van den
Christelijken jonkman, zooals dergelijken in die dagen genoemd werden.
Hij was dan ook een der studeerende jongelingen van Rolduc, van die
kweekschool van jonge priesters, op de grenzen van Nederland en Pruisen
gelegen. Het was thans vacantie, en het had den vader veel moeite
gekost om zijn vromen zoon over te halen, zoo’n wereldsch vermaak als
een matinée musicale is, in tegenwoordigheid zijner ouders bij te
wonen. Toen hij niet meer weigeren kon, had hij het „vademecum”, dat
hij van zijn biechtvader meegekregen had, geraadpleegd en toen hij
daarin geschreven vond, dat hij, die het gevaar zoekt, in het gevaar
vergaan zal, had hij het boekje met een zekeren weemoed dichtgeslagen.
Hij kantte zich nog wel tegen den wensch zijns vaders aan, maar gaf
toch eindelijk toe, en troostte zich met de gedachte, dat hij het niet
was, die het gevaar opzocht. Hij werd tegen zijn wil in het gevaar
gebracht. Als aanstaande strijder van de Kerk, zou hij evenwel weten
pal te staan. Intusschen prevelde hij op de wandeling naar Slavante met
vuur: „In viam pacis.... In nomine Domini!” [1] een gebed, dat hem als
„itinerarium”, als marschorder op het pad des levens gedurende de
vacantie verstrekt was.

Hij zat daar nu bij zijne ouders, keek voor zich en deed zich bijzonder
te goed aan de „pruimenvlaai”, die hem door zijn „vademecum” niet
verboden scheen.

„Kom, hoe zit je daar zoo als een druiloor, Herman?” sprak de vader.
„Ik meende je genoegen te verschaffen, door je die heerlijke muziek te
laten hooren.”

„Genoegen!” antwoordde Herman—want zoo heette onze seminarist.
„Genoegen!” antwoordde hij met bitterheid in zijn stem. „Ik had veel
liever het Lof in de O. L. V. Kerk bijgewoond. Mompeer [2], het „pangue
langua” [3] is andere muziek dan dit! dat verzeker ik u.”

„Gij kent mijn gevoelen,” hernam de vader. „Vóór gij den
onherroepelijken stap doet, vóór gij de „soutane” aantrekt, is het mijn
wensch, dat gij een blik werpt in de wereld, die gij op het punt staat
vaarwel te zeggen.”

„O! niets zal mij aan het wankelen brengen,” sprak de jongeling met
vuur. „Niets, het allerminst die wereld”...

„Die zoo schoon is, die zooveel betooverends heeft!” klonk eene stem
achter Herman, terwijl hij tevens eene hand voelde, die op zijn
schouders rustte.

Het was de stem van een jonkman, die de vrome ontboezeming afbrak.

De nieuw aangekomene vormde met Herman wel een scherp contrast. Was
deze ernstig, stemmig, teruggetrokken, de andere was de vroolijkheid in
persoon, was opgeruimd en mededeelzaam. In zijn open helderen blik lag
zijne geheele ziel te lezen. Zelfs zijn krullebol stak aangenaam af bij
het vrome hoofd van den ander; terwijl zijn jaquette, zijn vest van
keurigen snit en zijne pantalon-collant getuigenis aflegden, dat hij
over kleeding en modes anders dacht, dan dat in het seminarie, gedaan
werd.

„God! zijt gij dat, Frank?” kreet Herman, terwijl hij opsprong, toen
hij zijn vriend herkende, die hem de hand toestak.

„Ja, dat ben ik! Ik, Frank Brinkman.”

„En waar komt gij vandaan?”

„Niet regelrecht van Leiden,” antwoordde Frank met een schaterlach,
terwijl hij op de ouders van Herman toetrad en hen als oude bekenden
begroette.

Hij greep een stoel, en zette zich bij het gezelschap neder.

„Ik heb van mijn goeden vader verlof gekregen om een reisje door België
te maken,” ging hij voort, toen hij gezeten was, „en ben nu zoo wat aan
het boemelen. Ik ben van Leiden naar Brussel gereisd, spoorde van daar
naar Namen en Dinant, en bezocht de grot van Han. Dat was eigenlijk het
groote doel mijner excursie, en nu keer ik over Maastricht naar
Nederland weer. Evenwel zoo langzaam mogelijk, dat begrijpt gij!”

„Maar hoe komt ge thans hier?”

„Wel, dat is doodeenvoudig. Ik kwam heden ochtend met de Maasboot van
Luik aan. Ik vernam in de „Levrier” [4], dat er heden namiddag te
Slavante muziek gemaakt werd en dat geheel Maastricht daar vereenigd
zou zijn. Ik wou mijn kennis van land- en volkenkunde vermeerderen. Ik
had vernomen, dat de Maastrichtsche meisjes de mooiste meisjes van
Nederland waren, en ik wilde in de gelegenheid zijn om punten van
vergelijking te maken.”

„Gij!... Frank, gij?...” stamelde Herman met ontzetting in zijne stem.

„Ja... ik! O ja, je weet nog niet, dat ik „le froc aux orties” geworpen
heb.”

„Gij! Frank, gij? Hoe is het bij God mogelijk? Gij de vroomste van ons
allen!...”

„Gij weet dat mijne ouders mij, nadat ik Rolduc verlaten had, naar het
gesticht der paters Jezuïeten te Katwijk gezonden hebben. Dat was
dichter in de buurt, verzekerde mijn vader. Begon het mij evenwel te
Rolduc al weinig aan te staan, daar te Katwijk was het heelemaal mis.
Maar, dat zal ik je later wel eens verhalen. Kom nu met mij mee. Ik heb
mijn punten van vergelijking nog te maken.”

„Wees nu toch niet dwaas!” antwoordde Herman.

„Noem je dat dwaas, naar mooie meisjes om te zien? Kom, wat ik er al in
het voorbijgaan van gezien heb, doet mij naar het voortzetten mijner
vergelijkingen verlangen.”

Hermans vader knikte Frank toe, als om hem aan te moedigen op het
ingeslagen pad voort te gaan, en de poging niet op te geven.

De vrome jongeling stribbelde tegen; maar het mocht niet baten. Frank’s
overredingskracht was onweerstaanbaar. Hij greep zijns vriends arm,
noodzaakte hem op te staan, en verwijderde zich met hem.

„Dat ge den jongen zoo plagen kunt, en hem zijne roeping niet
ongestoord volgen laat,” was de bemerking der moeder, toen de
jongelieden weg waren. Zij had den wenk van haren echtvriend wel
bespeurd. Haar was die niet ontgaan. „Gij ziet toch welk hartzeer gij
hem telkens aandoet.”

„Ik wil hebben, dat hij de wereld leert kennen, alvorens hij den
onherroepelijken stap doet,” herhaalde de vader met grommende stem.
„Het is zoo maar niets, niet waar? om in eene ondoordachte, ja
onbezonnen bui, ieder huiselijk geluk vaarwel te zeggen, zich te midden
der maatschappij op een eiland te plaatsen nog eenzamer als dat van
Robinson Crusoë was, ja zich in vollen strijd met die maatschappij te
begeven!”

De moeder zuchtte, maar antwoordde niet. Instinktmatig gevoelde zij, in
weerwil van haren godsdienstijver, dat de vader gelijk had.

De beide vrienden waren inmiddels voortgeloopen. Frank, aan zijn
vergelijkingsplan getrouw, zocht natuurlijk de lanen, de slingerpaden
op, waar de liefste kopjes dartelden. Ja, hij versmaadde ook de paden
langs de omheiningsmuren niet.

„O! kijk eens,” riep hij nu en dan uit, „kijk eens, wat een lief
bekje!”

„Kijk eens, wat bekoorlijk golvende krullen!” klonk het iets verder.

„O! maar zulke lieve blauwe oogjes zag ik nimmer!” was de volgende
uitroep.

Wat Herman bij die hartstochtelijke ontboezemingen leed, is niet te
beschrijven. Het was hem te moede alsof hij met vuur speelde. Bij
iederen uitroep zijns vriends waagde hij een oogopslag, schuchter en
bliksemsnel, maar toch langdurig genoeg om hem de juistheid dien
geestdriftvolle opmerkingen te doen inzien. Het waren inderdaad lieve
bakkesjes, bekoorlijke krullen en betooverende oogen, die men daar
opmerkte.

„Vade retro Satanas!” [5] prevelde hij met een soort grimmigen moed,
wanneer zijn blik dien van de eene of andere schalksche schoone
kruiste, die een glimlach niet kon onderdrukken, bij het zien van dien
langgejasten jongeling, en die nog meer getinteld zoude hebben van
spotlust, wanneer het lieve kind had kunnen raden, dat zij even als
satan verzocht werd achteruit te wijken.

Of hij boog demoedig het hoofd, als voelde hij, dat hij niet de
sterkste was, dat zijn gebiedend woord aan den vorst der duisternis
zonder kracht bleef, en prevelde met den meest mogelijken ootmoed:

„Sub tuum presidium confugimus sancta Dei genetrix!” [6]

Frank schaterde het uit van lachen. In plaats van zich in de hoede der
Moedermaagd aan te bevelen, spoorde hij met zijne blikken de schoonen
na, keek haar stoutmoedig in de fraaie oogen, en noodzaakte haar die
spiegels der ziel voor den stouten blik van dien aanvalligen krullekop
neer te slaan.

„God! wat is de wereld toch schoon!” riep de geestdriftvolle jongeling
als in een dankgebed uit.

Zij hadden het terrein reeds verscheiden malen doorgewandeld. Geen
laan, geen slingerpad was door hen onbezocht gebleven, en nog liet
Frank niet merken, dat hij aan zijn vergelijkingstocht een einde wilde
maken. Herman trachtte hem mee te troonen naar de zitplaats der oude
lieden; maar daar had de schalk geen ooren naar. Eindelijk in
vertwijfeling stelde de vrome jongeling voor:

„Kom, laat ons naar de ruïne van Lichtenberg gaan.”

„Naar Lichtenberg?” vroeg Frank.

„Men heeft daar een fraai uitzicht,” verzekerde Herman.

„Fraaier als dat, wat men daar van dat soort balkon geniet, waar men
boven op dien loodrechten muur staande, als het ware het geheele
Maasdal overziet?”

„O! veel fraaier!”

„Is het ver van hier?”

„Neen, vlak bij.”

„Vooruit dan maar!” zei Frank na eene lichte aarzeling. En bij zich
zelven mompelde hij: „Een fraai uitzicht, en vlak bij... wel, dan
zullen daar ook wel jonge meisjes aangetroffen worden. De schoonen
zoeken het schoone!”

Beiden verlieten door de zuiderpoort de enceinte van het Casinoterrein.
De niet al te breede weg voerde een poos door dicht struikgewas, een
waar bosch van hazelnotenstruiken. Toen splitste hij zich in twee
takken, waarvan een rechtsom sloeg, en de andere nog een poos in
zuidelijke richting voortging.

„Welke van de twee?” vroeg Frank, die op het mulle pad vooruittrad.

„Rechtdoor,” antwoordde Herman, „die daar rechts voert naar den ingang
van den Sint Pietersberg.”

„Drommels! dien moet ik ook nog zien,” zei Frank, „maar heden niet.
Morgen wellicht.”

Zij volgden het aangewezen pad, dat aan den linkerkant meer vrij werd,
en eindelijk een fraai uitzicht over het Maasdal opende. Maar
plotseling boog het ook rechts om, en steeg nu door een soort ravijn
vrij steil omhoog. Boven gekomen, geleidde Herman zijn vriend door een
hek van ruwe planken in elkander getimmerd. Daar verrees de ruïne van
het oude Ridderslot, die het doel van hun tocht was, aan hunne
rechterzijde. Maar, bij het betreden van dat terrein, ontsnapte aan
Frank een kreet van bewondering.

Het was de bouwval niet, hoe opmerkenswaardig overigens, die hem dien
kreet ontwrong. Neen, maar daar vlak voor onze jongelingen ontwikkelde
zich een panorama, dat al heel spoedig hun beider ziel vervulde, en
hunne geestvermogens boeide. Zij bevonden zich op een soort van
bergplat, op welks midden de ruïne in alle statigheid verrees. Van den
bouwval helde het terrein met eene zachte glooiing een paar honderd
passen naar den kant van het Oosten, vormde daar een rand, en daalde
met zeer scherpe helling naar beneden. Die helling was met struikgewas
overdekt, voornamelijk met wilde rozelaars, welker scherpdoornige
vertakkingen wijd en zijd uitgespreid en doorweven waren met de woest
dooreengroeiende ranken van niet minder stekelige braambeziën-struiken.
Die dicht begroeide helling vormde een fraaien voorgrond aan de voeten
onzer beschouwers, vooral daar ook te midden van die struiken,
allerliefste meisjeskopjes te voorschijn kwamen, die zich bezighielden
met braambessen,—„brommelen” in de landstaal geheeten,—te zoeken, en
zoo te midden van die wild groeiende takken met haar frisch groen en
met hare roode eglantiersbottels en donkerblauwe bessen eene
allerliefste omlijsting vonden.

Maar, aan den voet van de helling ontwaarde de blik de Maas, die daar
zacht murmelend voortstroomde over haar bed van keien, welke zelfs van
die hoogte in het heldere water zichtbaar waren. De rivier was daar
vrij breed, doch van het punt gezien, waar onze jongelingen stonden,
vertoonde zij zich als een breed zilveren lint, dat zich naar het
zuiden toe in zachte bochten door het bekoorlijke landschap wrong, en
waren hare kronkelingen in die richting tot bij den gezichteinder met
het oog te volgen. Naar den noordkant schoot de stroom in nagenoeg
lijnrechte richting voort, maar verdween weldra voor het oog, verborgen
door de scherpere hellingen van den Sint Pietersberg, welke aan dien
kant als omhoog steigerden. Alleen kon het oog aan die zijde als in een
hoekje eenige daken en hooge fabriekschoorsteenen bespeuren, die
aangaven dat eene stad in de nabijheid lag. En inderdaad, die daken
behoorden tot de voorstad Wijk, en die schoorsteenen tot de fabriek van
aardewerk, die aan den zuidkant van die voorstad gelegen was.

Naar den oostkant, daar vlak voor onze jeugdige beschouwers, aan den
overkant der Maas, strekte zich een landschap, uit, dat in den volsten
zin des woords betooverend mocht genoemd worden. Aan de boorden van de
Maas, daar vlak tegenover Lichtenberg, lag een lief kasteeltje, hetwelk
zijn helder witte muren en zijn bevallig torentje in het spiegelgladde
water weerkaatst zag. Links daarvan, naar den kant van Maastricht,
strekte zich het dorpje Heugem evenwijdig aan de Maas uit. Iets verder
meer in het noordoosten vertoonde zich het dorpje Scharn, daarnaast het
grootere dorp Heer, daar vlak tegenover geheel in het oosten het dorp
Gronsveld met zijnen schilderachtigen windmolen, die zijne wieken
lustig liet ronddraaien, en het landschap eigenaardig stoffeerde. Meer
in het zuidoosten werd het dorpje Rijckholt ontwaard, en daar ginds bij
die sierlijke buiging van den Maasstroom schitterden de witte muren van
het dorp Eijsden, de laatste plaats op Nederlandsch grondgebied, in het
zonlicht; en bij den horizon duidden eenige glinsterende stippen Visé
aan, dat eerste stadje op Belgisch grondgebied.

Het landschap tusschen die dorpen was een echt Zuid-Limburgsch
landschap; d.w.z. een zoo vruchtbare landouw, als maar voor oogen
getooverd kon worden. Uitgestrekte graanvelden, die, het rijpen nabij,
haren goudgelen rijkdom onder de bries lieten golven, afgewisseld met
aardappelenvelden, waarvan het donkere loof in dat jaargetijde een
verrassend contrast daarmede vormde. Daartusschen staken koolzaadvelden
met hare zwavel-geelkleurige, en klavervelden met hare lilakleurige
bloemen af, en vormden te zamen met hare groene heggen en hare rijen
van popels, welke die velden omzoomden, een onmetelijk schaakbord met
vele vakken, dat rijk geschakeerd, tot aan den Keerderbergrug reikte,
die daar ginds den gezichteinder in het oosten begrensde, en daar een’
heerlijken achtergrond vormde. Die heuvelenrij strekte zich zuidwaarts
uit, naderde op hare beurt in het verschiet de Maas, liep dan nagenoeg
evenwijdig aan den Sint Pietersberg, en vormde met dien een dal voor de
schoone rivier, dat verrukkelijk te noemen was, en iedereen, die een
open oog voor natuurschoon had, moest boeien.

„Het is schoon! wonderschoon!” betuigde Frank met geestdrift, „en ik
dank je Herman, dat ge mij hierheen gebracht hebt. Ziet ge nu wel, dat
het zijn nut heeft.... op vergelijkingen uittegaan. Als wij bij je
ouders hadden blijven zitten, dan.... dan had ik althans dat gezicht
gemist.”

Frank kreeg geen antwoord op die ontboezeming. Hij lette daar
voorshands niet op.

Daar ginds op de Maas, in dien bocht daar bij het dorp Eijsden,
vertoonde zich eene stip, die in hooge mate zijne aandacht trok.

„Wat is dat daar op de rivier?” vroeg hij.

Geen antwoord. Andermaal lette hij daar niet op, maar keek scherp uit,
terwijl hij de handen, met de vingertoppen tegen elkander, om en boven
de oogen bracht om zijn gezichtsvermogen te versterken.

„O! nu zie ik het,” riep hij na een poos turens eensklaps uit. „O! nu
zie ik het! het is de Maasboot met haren zwarten romp, die als een
zwart puntje op den helderen waterspiegel afsteekt, maar waarboven zich
de stoomwolken, die zij ontlast, als eene onmetelijke pluim
uitstrekken, ombuigen en als eene schitterend witte streep vormen, die
fijn begint en langzamerhand verbreedt. O! wat is dat fraai! Zeg....
Herman....”

Geen antwoord.

„Zeg, Herman!.... Zie je dat?”

Geen antwoord. Thans keerde Frank zich om, met de woorden op de lippen:

„Waar zit hij?”

Hij ontwaarde toen zijn vriend, die op een kleinen afstand achter hem,
maar half met den rug naar hem toegekeerd, naar iets te turen stond. In
den stand, waarin Herman geplaatst was, kon ontwaard worden, dat hij de
armen over de borst gekruisd hield, en duidelijk hoorbaar prevelde:

„Sub tuum presidium....”[6]

„Confugimus sancta Dei genetrix,”[6] viel Frank lachend in. „Het is bij
mijn ziel nu wel tijd om zich onder de hoede van de Heilige Maagd te
stellen! Maar, waar kijk je naar?.... Drommels! wat een paar mooie
meisjes! O! zoo; is dat het presidium, hetwelk je wenscht te
aanvaarden! Zoo, zoo!”

Daar op dat bergplat, bij de ruïne, wandelden temidden van de velen,
die ook daar stoeiden en dartelden, een paar jonge dames, die door het
schoone panorama, hetwelk daar onder de Julizon lag te glinsteren, ook
aangetrokken schenen, en geen oog daarvan afwendden. Beiden hadden
bevallige slanke gestalten, vertoonden eene heerlijke buigzame leest op
weelderig gevormde heupen en eene ontwikkeling van schouders en borst,
die allerbekoorlijkst mocht heeten.

Beiden droegen een diadeem van overvloedige krullen om het fraai
gevormde hoofdje, maar bij de eene was die haardos blond, en gingen
daarmede een paar fraaie azuurkleurige oogen gepaard; terwijl hij bij
de andere donkerbruin was, en onder de fraai geteekende wenkbrauwen een
paar donkere oogen glinsterden, die met recht diamanten mochten genoemd
worden. Een fraai gevormd neusje, een mondje, liefelijk als een pas
geopende granaatappel, een mat wit voorhoofd en bevallig genuanceerde
wangen voltooiden het beeld van de laatstbedoelde lieve maagd, welker
verschijning onzen vromen jongeling dermate boeide, dat hij de aarde
voor zich verdwenen achtte, althans van de vragen zijns vriends niets
vernomen had.

„Schoon vat van devotie!” mompelde hij in zijn verbijstering, en als
uit een oude gewoonte, „Toren van David! Guldenhuis! Arke des
verbonds....!”

Frank legde hem de hand op den schouder, en stuitte zoo de vrome
uitroepen, die den omvang van de geheele litanie van Lorette dreigden
te verkrijgen.

„Wie zijn die dames, die vaten van devotie?” vroeg hij.

„Die dames?....” sprak Herman aarzelend en als verschrikt. „Ik weet
niet, wie je bedoelt.... Ik ken ze niet.”

Frank keek hem uitvorschend aan. Hij greep zijn vriend onder den arm.

„Kom,” zei hij, „laten wij naar de ouwe lui terugkeeren. Ik ben
eenigszins vermoeid.”

Beiden keerden om, daalden door het ravijntje af, waarlangs zij naar
boven gekomen waren. Toen zij beneden gekomen, evenwel nog voor dat zij
de poort van het Casinoterrein binnengetreden waren, haalden zij de
twee jonge dames, die ook den terugtocht aangenomen hadden, in. De
beide vriendinnen stonden met een derde, die haar tegemoet gekomen was,
te snappen. Bij het omgaan van eene buiging, die het pad vormde,
stonden onze jongelieden eensklaps voor haar. Frank voelde het lichaam
van zijn vriend, met wien hij gearmd wandelde, hevig trillen. De dames
traden wat op zijde; de heeren stapten met eene beleefde buiging
voorbij.

„Zult ge nu nog zeggen, dat gij die dames niet kent?” vroeg Frank.

„Neen, ik ken ze niet,” betuigde Herman andermaal, met de hand op het
hart.

„Dan zal ik mijn vraag aan uw’ vader richten, die zal ze wel kennen.”

„Om Godswil! neen, doe dat niet!” sprak de vrome jongeling met iets
hartstochtelijks in zijne stem.

„Waarom niet?”

„Gij zoudt mijne goede moeder verontrusten, die is er zoo op gesteld
dat ik geestelijke word, en....”

„Zoo?... Ik geloof evenwel, dat gij goed zult doen, als gij die roeping
in nauwgezette overweging neemt. Ik vergis mij niet veel, als ik beweer
dat die bruine krullen daar achter ons, in strijd komen met de soutane,
die tot heden uw eenigst droombeeld uitmaakte. Is het zoo niet?”

„Ik ga morgen-ochtend dadelijk te biecht. Ik moet mijn gemoed aan de
voeten van mijn biechtvader uitstorten,” sprak Herman met dweepachtige
overtuiging.

„Mijn raad zou zijn: dat ge trachtet te weten te komen, wie die jonge
dame is, daarna zoudt gij hare familie een bezoek kunnen brengen. Ik
geloof dat die proef meer afdoend zou zijn, dan dat gewauwel in een
biechtstoel.”

„St!... de ouwe lui kunnen ons hooren.”

Werkelijk waren de beide jongelingen het tafeltje weer genaderd, waar
Herman’s ouders gezeten waren.

„Wel, mijnheer Frank,” vroeg de heer Riethoven, „zijt gij in uwe
vergelijkende studiën geslaagd? Is uwe opinie omtrent de Maastrichtsche
jonge dames gevestigd?”

„Ik moet erkennen, dat de faam dezen keer niet overdreven heeft,”
antwoordde Frank met vuur. „Wij hebben beelderig mooie kopjes gezien,
nietwaar Herman?”

Deze trok onverschillig de schouders op.

„Twee hebben vooral onze aandacht geboeid,” ging Frank voort, en kon
daarbij eene kleine plagerij niet nalaten. „Een lieve blondine en eene
heerlijke brunette. Kijk, maar zoo iets liefs” en hij wendde zich tot
mevrouw Riethoven, „zoo iets liefs was mij nog niet onder de oogen
gekomen.”

„Wie waren het?” vroeg deze aan haren zoon.

„Weet ik het, mameer?” antwoordde deze op onverschilligen toon. „Ik heb
er niet op gelet.”

„Hij heeft er niet op gelet, de brave Herman!” lachte Frank. „Hij
prevelde maar zoo wat van: schoon vat van devotie!”

Herman bloosde licht, en wierp op zijn vriend een snellen blik. Daarin
was evenwel zoo eene bede om te zwijgen opgesloten, dat Frank het
gesprek over dat onderwerp staakte. Slechts nog eene plagerij wilde hij
aanwenden, meer om zekerheid te krijgen, dan wel omdat hij er genoegen
in vond.

„Kijk, mevrouw,” sprak hij tot Hermans moeder, „kijk daar komen ze aan.
Vindt ge die blondine niet een juweel van een meisje?”

Mevrouw Riethoven keek naar de aankomende aandachtig.

„Die blondine ken ik niet. Dat is zeker een logeetje,” zeide zij. „Maar
de andere dat is de oudste dochter van mijne beste vriendin, dat is
Lydia Fraenkel. Bonjour Lydia!” riep ze.

De beide meisjes traden op de familie toe, wisselden een hartelijken
handdruk met de ouwe lui, eene buiging met de jonge heeren, en
verwijderden zich, om zich naar haar eigen gezelschap te begeven.

Frank had inmiddels een vreemden blik op Herman geslagen, die dezen tot
achter de ooren deed blozen.

De Pruisische muzikanten hadden inmiddels hun programma afgespeeld. Als
toegift gaven zij nog het in dien tijd algemeen bekende: Sie sollen ihn
nicht haben den freien Deutschen Rhein, dat evenwel al heel weinig
sympathie opwekte. De Maastrichtenaars hadden voorzeker veel liever de
Marseillaise of de Brabançonne, en kon dat niet, dan het Wien
Neêrland’s bloed gehoord, dan die Duitsche poespas, die iedereen
onverschillig liet. Toen de muziek zweeg, was het plateau van het
Casino spoedig leeg. Slechts weinige tafeltjes bleven door bierproevers
bezet. Het overige van het publiek nam den terugtocht aan. Ook de
familie Riethoven, waarbij Frank zich natuurlijk aansloot, toog
stadwaarts. Terwijl zij den zigzagweg afdaalde, die langs de helling
van den berg naar de Maasboorden voerde, klonk een lied, door frissche
flinke stemmen aangeheven, die een goed mannenkoor geen oneer zouden
aangedaan hebben. In die dagen had een gezelschap van Pyreneesche
bergzangers noordelijk Europa bezocht en het lied, wat thans
voorgedragen werd, was eene navolging van een hunner nationale
gezangen, en klonk allerliefst van daar boven over de Maas-oppervlakte:



          Riants bords de la Meuse! à toi tous mes amours!
          Patrie du houblon, je t’aimerai toujours!
          Rien n’est si beau que le mont Saint Pierre!
          Rien n’est ni bon qu’un verre de bierre!
O! Maastrichtois (bis) Chantes en paix (bis) De ton pays (bis) la
                                                  [bierre et le bonheur
          La lalala la la la lalala la la!



II.

TE ROLDUC.


Ettelijke maanden waren sedert de matinée musicale voorbijgegaan,
waarvan in het vorig hoofdstuk werd gewaagd. De vacantie der
seminaristen van Rolduc was voorbij gespoed. Het was nu November, en
daar onder de sombere gewelven van die kweekschool van geestelijken was
de somberheid van het saisoen nog vermeerderd door de uitspattingen van
menschelijke dwaasheid.

Herman was daar teruggekeerd. Zooals hij aan Frank betuigd had, was hij
daags na zijn bezoek bij de ruïne van Lichtenberg, alwaar hij een
engelenkopje in het verschiet gezien had, den biechtstoel genaderd, en
had daar zijn hart uitgestort, en zijn biechtvader een blik gegund op
hetgeen in dat hart omging.

„Alle kwaad is der wereld van wege de vrouw overkomen!” had de
eerwaarde heer gepreveld, en daarbij niet bedacht dat hij eene moeder
had of althans gehad had.

„Verootmoedig u voor den Heer,” had hij er bijgevoegd. „Vraag hem
sterkte in uwen strijd. Maar wend u voornamelijk tot de moeder Gods.
Zij, de kuische Maagd, moet u in uwe zwakheid schragen!”

De raad werd verder gegeven om dikwijls de genademiddelen der H. Kerk
te naderen, dikwijls het gemoed in den biechtstoel uit te storten, en
dikwijls het Brood der engelen te nuttigen.

„Vervalt gij, al is het nog zoo onwillekeurig, in onbetamelijke
gedachten ten opzichte van haar, die God slechts schiep om onze
standvastigheid in den strijd tegen de vleeschelijke lusten te
beproeven, bid dan, bid veel, bid altijd, bid vurig, bid aanhoudend.
Gij hebt maar één wapen, dat is het gebed. En mocht ge in den strijd
bezwijken, en een oogenblik van genoegen bij die gedachte ondervinden,
haast u dan naar den biechtstoel. Laat nimmer de zon ondergaan zonder
uwe ziel gereinigd te hebben. Het kleinste spatje op het gebied van
onkuischheid breidt zich als eene olievlek uit, en bederft weldra de
geheele ziel.”

En de vrome jongeling had gebeden, had gebiecht, had zelfs bij de
reinste gedachte aan het liefelijk wezen, hetwelk hij op zijn pad
ontmoette, zijn gemoed bezwaard gevoeld, had voor eene uiting van
onkuischheid beschouwd, als de fraaie gestalte voor zijn oog verrees in
al hare reinheid aan een engel Gods gelijk. Dan had hij tranen gestort,
dan had hij zich voor den Heer verdemoedigd, dan had hij de hulp van de
Heilige Maagd ingeroepen, en was er zoo toe gekomen om zijn gemoed
onder een kunstmatig juk te dwingen. Zoo was hij tot de meening
geraakt, dat hij den vleeschduivel meester zou blijven. Weg uit dat
gemoed iedere dichterlijke vlucht! dat was slechts betoovering der
zinnen, dat was slechts verzoeking van den booze, die zoo trachtte de
liefde in zijn hart te doen sluipen, in dat hart dat voor alle
wereldsche geneugten gesloten moest zijn, in dat hart, hetwelk slechts
ontvlammen mocht voor zijn’ Schepper. Liefde?... Hij! liefde koesteren
voor een schepsel?... Hij?... de bruidegom des Heeren!... Nooit!...
nooit!

„Nooit! nooit!” ruischte hem de doffe echo na in de Crypte [7] waarin
hij, voor het altaar geknield liggende, soms die verzuchtingen slaakte.
„Nooit! nooit!” herhaalden die sombere wanden, die zoo dikwijls
dergelijke betuigingen opgevangen hadden, en ze telkens terugkaatsten,
als weigerden zij er akte van te nemen.

De strijd was evenwel bang en zwaar. O! hoe dikwijls rees niet het
verboden beeld voor zijne ziel!

Ontmoette hij op de wandelingen, die door de seminaristen tweemaal ’s
weeks onder geleide van een paar professoren of regenten, des dinsdags
en des donderdags namiddag in den omtrek ondernomen werden, eene
vrouwengestalte, dan reeds van heel in de verte, lang reeds voor dat de
omtrekken van het mensch in hunne bijzonderheden te onderscheiden
waren, nam die gestalte in zijne verbeelding Lydia’s gedaante aan. Hij
mocht dan God smeeken en de H. Maagd te hulp roepen, hij kon onmogelijk
de oogen afwenden van de naderende, totdat hij, als ontwaakte hij uit
een droom, ontnuchterd erkennen moest, dat die gestalte hare gestalte
niet, dat het soms die eener oude boerin was. Grimmig, ja
teleurgesteld, wendde hij dan den blik af, om evenwel weinige
oogenblikken later dezelfde poets van wege zijne opgewekte verbeelding
te ondervinden. Waarlijk, hij vond dat Professor Canoy [8] groot gelijk
had, toen hij de jongelieden op een door hen gedaan verzoek antwoordde:

„Ik zou onze wandelingen wel door den kom der dorpen geleiden, als ik
ieder uwer een blinddoek voor de oogen kon binden.”

De wensch was onuitvoerbaar; men kon geen driehonderd à driehonderd
vijftig jongelingen blindemannetje laten spelen.

Sloeg de benarde zijne oogen tot een Maria-beeld op, dan nam dat beeld
Lydia’s trekken aan. Bad hij de litanie van alle Heiligen, dan gebeurde
het hem schier altijd, dat hij bij de opsomming der H.H. Maagden met
even veel godsvrucht prevelde: „Sancta Lydia, ora pro nobis.” [9]

Zoo was de maand November genaderd. In die maand had de gewoonlijke
jaarlijksche retraite plaats. Dat was het tijdperk om voor goed van
alle zondige gedachten afscheid te nemen. Met onnavolgbare geestdrift
volgde Herman alle de geestelijke oefeningen gedurende die
negendaagsche boetedoening. Met de meest mogelijke aandacht luisterde
hij naar de godsdienstige verhandelingen en sermoenen, door een paar
paters redemptoristen, daartoe speciaal overgekomen, gehouden. Hij
onderwierp zich goedsmoeds aan het strenge vasten gedurende dien
retraite-tijd, betrachtte ook stipt het diepste stilzwijgen, hetwelk
gedurende die dagen in het groote gesticht allerwege heerschen moest,
en eindigde die boetedoening evenals al de andere leerlingen met eene
algemeene biecht, die reiniging der ziel, zooals zij te Rolduc genoemd
werd, die „ketelschuring” zooals de volbloed Maastrichtenaars haar
heetten. Toen voelde hij zich als herboren. De pater, bij wien hij die
algemeene biecht afgelegd had, had hem den ketel zoowel in- als
uitwendig zoodanig geschuurd, en met grof zand ook, dat iedere gedachte
aan Lydia uit zijne ziel verbannen bleef. En verrees het liefelijke
beeld nog een enkelen keer voor zijne oogen, dan had hij de wilskracht
om zijn geest daaraan te onttrekken, en had zijn: retro Satanas alle
succes. De pater had hem eene „disciplien”, in minder gewijde
bewoordingen: „zweep,” ter hand gesteld, waarmede hij zich iederen
avond het vleesch kastijden moest, wanneer hij over zichzelven niet
tevreden was. Dat middel, met alle godsvrucht toegepast, had geholpen.
De herinnering aan de striemende slagen, op de naakte huid toegebracht,
gaf hem kracht om iedere gedachte aan de lieve Lydia terstond op de
vlucht te drijven. De keuze was ook te bar tusschen zweepslagen en....
eenige dichterlijke droomerijen betreffende een jong meisje. Het middel
was bepaald als probaat aan te bevelen.

Met zijne nadering tot de tafel des Heeren na die algemeene biecht was
hij, volgens zijne meening, een nieuw leven ingetreden en had den ouden
mensch afgelegd. Met ijver zette hij zijne studiën voort, en verwierf
van de superieuren van het seminarium de meest ondubbelzinnige teekenen
van tevredenheid niet alleen over zijne vorderingen, maar vooral over
zijn gedrag en zijne godsvrucht, die als voorbeeldig geroemd werden.
Zelfs de regent Schlietz, de leeraar der zesde klasse, die de
Maastrichtsche jongelieden een niet te miskennen haat toedroeg, en zich
vaak niet ontzag om bij wijze van gebed met luider stem te prevelen:
des paresseux de Maastricht, délivrez nous Seigneur, getuigde van onzen
Herman in het taaleigen van de inrichting: qu’il était un saint jeune
homme, hetgeen bij sommige der leerlingen, evenwel niet altijd juist,
beteekende, dat hij, wien die getuigenis betrof, een huichelaar en een
verklikker was.

De winter spoedde voorbij, en het voorjaar brak aan. Natuurlijk had
Herman, toen hij met de Paaschvacantie te Maastricht verscheen, zijne
godsdienstige plichten, voor het Opstandingsfeest voorgeschreven, te
Rolduc stipt volbracht. Maar toch de Heilige week, de „Passie-week”,
bracht hij grootendeels in de parochie-kerken door, ongeacht de
bezoeken, die hij in andere bidoorden, zooals in de kerk der Paters
Jesuiten op de Tongersche straat en de kapel der Broeders van den
Heiligen Vincentius in den Capucijner gang, aflegde. Hij woonde de
„lijdens-meditatiën” in de Sint Servaas-kerk bij; was op Witten
Donderdag in de O. L. Vrouwekerk, ter herinnering aan de instelling van
het H. Avondmaal, in aanbidding voor het H. Sakrament verzonken, volgde
op Goeden Vrijdag in de Sint Mathiaskerk de kruisvinding en juichte
zijn ziel het „Hallelujah” op Paaschdag in de Sint Maartens-kerk, in de
voorstad Wijk, mede. Maar gedurende de twee weken, die op Paschen
volgden, was het infaam slecht weer, een van die stormachtige lentes,
die ons Nederland zoo vaak vertoont. Hij ging toen weinig uit, en zoo
verliep de drieweeksche vacantie, zonder dat hij Lydia te zien kreeg,
zonder dat hem gelegenheid geopend werd afdoend te bewijzen, dat hij
den vleeschduivel onder den knie had. Er mag niet verheeld worden, dat
hij hoegenaamd geen poging deed om het lieve kopje in het oog te
krijgen. Zelfs had hij zich, onder het voorwendsel van naar het Lof te
moeten, er van afgemaakt om zijne ouders te vergezellen op eene koffie
visite bij de familie Fraenkel. Wantrouwde hij zijne zwakheid? Dan was
de overwinning niet volkomen!

De maand Mei—die maand van Maria—bood onzen Herman heerlijke geneuchten
aan. Met wat ijver had hij niet geholpen om het altaar, dat te Rolduc
midden in de kerk opgericht was, en waarop het Moeder Godsbeeld
prijkte, te versieren. Al de planten van de broeikas waren naar de kerk
verhuisd, en inderdaad was de heuvel van veelkleurige Geraniums en
Begonia’s, waarop of beter waartusschen het Mariabeeld, zelve uitermate
fraai uitgedoscht, geplaatst was, zeer smaakvol aangelegd. Hoe
geestdriftvol stemde Herman met den lofzang in:


            C’est le mois de Marie,
            C’est le mois le plus beau!
            A la Vierge chérie
            Disons un chant nouveau!


wanneer de gezamenlijke leerlingen des avonds nog een bezoek brachten
aan de kleine kapel der H. Maagd gewijd, op een kleinen afstand ten
zuidwesten van het gesticht aan een kruisweg gelegen, en daar die
werkelijk fraaie Hymne uit volle borst zongen. Met hoeveel godsvrucht
volgde hij de „conférences,” die gedurende die maand gehouden werden,
en waarin de deugden, de hoedanigheden, de eigenschappen van de
Godsmoeder haarfijn uitgeplozen werden, en zich ten slotte in eene
algemeene verheerlijking oplosten.

Bij een dier „conférences” had de Professor der Rhetorica Jansen het
over de kuischheid der H. Maagd gehad. Hij legde uit, dat die deugd bij
Haar allesoverheerschend was, dat zij die steeds en altijd betracht
had, en zich zelfs in het huwelijk kuisch en rein had weten te bewaren.
In fraaie oratorische wendingen wees hij er op, dat zij daardoor Gods
genade deelachtig was geworden, en uitverkoren werd om de Maagd-moeder
te zijn bij de vleeschwording van den Verlosser, die der wereld beloofd
was. Dit gaf aanleiding om over de zegeningen der kuischheid uit te
wijden; den heilstaat te beschrijven, die er uit voortvloeit; hoe
welgevallig het Opperwezen neerziet op hem, die steeds met dat reine
kleed getooid blijft; hoe de engelen in den hemel in dien heilstaat
verkeeren, enz. enz. Daarna ging hij met de tegenstelling voort. Hij
schilderde de schandelijkheid der onkuischheid; welken gruwel zij in
Gods oogen was; hoe zij de grondoorzaak was van alle andere ondeugden,
ja van alle andere misdaden, en eindigde zijne verhandeling met voor
den aanblik der vrouw te waarschuwen, en haar af te schilderen als de
bron van iedere onkuische gedachte en bijgevolg van alle kwaad.

Het was een hachelijk onderwerp geweest, hetwelk daar ten gehoore van
al die jongelieden gebracht was. Toch had Professor Jansen zich met de
meeste kieschheid en met takt van die taak gekweten. Door het
meerendeel van hen, die hem begrijpen konden, was meer gelet geworden
op de oratorische kunstgrepen, die hij vertoond had, dan wel op den
inhoud zijner „conférence.” Slechts één had hem in zijne redeneering
gevolgd, had de spitsvondigheden in zich opgenomen. En die één was
Herman. Met hijgend hart had hij die uitweidingen over den heilstaat
der kuischheid aangehoord; het bloed was hem daarbij naar de wangen
gestegen. Hij begreep en voelde, dat slechts eene Maagd de moeder van
Christus kon zijn. Hij genoot met de engelen in de reine sfeer, die zij
daar om Gods troon bevolkten. Maar hij ijsde ook bij de gedachte aan
het lot van den ontuchtige, en zag in zijne verbeelding bij de woeste
schilderij het vertoornde gelaat van den Almachtige, die den onkuische
uitspuwt, en hem voor eeuwig ten vuurhelle doemt. Hij stemde volkomen
met de slotperiode der verhandeling in, namelijk dat de vrouw de bron
is van alle kwaad en eindigde, toen Professor Jansen zijne rede met een
kort gebed besloot, met wellicht voor de honderdste maal de belofte in
zijn binnenste te prevelen: van immer kuisch te blijven en zich van
iederen omgang met het andere geslacht te onthouden.

De mensch wikt, maar God beschikt! Dat zou hij al spoedig ondervinden.



Weinige dagen later riep men Herman in het „parloir”.

„Uwe mama is er,” had hem de portier gezegd.

Juist was het eerste klassenuur afgeloopen en verliet professor Canoy
den katheder. Herman vroeg en verkreeg verlof om dien dag vrijaf te
hebben, ten einde hem aan zijne moeder te kunnen wijden. Daarop spoedde
hij naar de spreekkamer.

Toen hij daar binnentrad, stonden een viertal vrouwengestalten met den
rug naar de deur, een der vele teekeningen die daar aan den wand te
pronk hingen en door de leerlingen gemaakt waren, te bewonderen. In een
dier gestalten kon hij zich niet vergissen. Bij het opengaan der deur
daarenboven dwong haar hart haar zich om te keeren. Dat was Herman’s
moeder! Zij vloog haar kind om den hals, en al was het ook nauwelijks
zes weken geleden, dat haar zoon Maastricht verliet, om na de
Paaschvacantie naar Rolduc terug te keeren, toch prangde zij hem met
onstuimigheid aan haar hart. Twee der andere dames waren ook mamatjes,
die met verlangen naar het verschijnen harer telgen uitkeken. De vierde
had zich bij het opengaan der deur niet omgekeerd. Was het toeval of
opzet? Zij bleef naar de teekeningen aan den muur kijken.

Toen Herman zijne moeder omhelsd had, trad hij op de overige dames toe
om haar te begroeten.

„Waar blijft Henri?” zei de een.

„Waar blijft Gustaaf?” vroeg de andere even ongeduldig.

„Ik weet het niet, dames,” antwoordde Herman. „Zal ik eens bij den
portier informeeren of hij hen, evenals hij mij deed, gewaarschuwd
heeft?”

Het was niet noodig. De beide bedoelde jongelieden stormden in dit
oogenblik het parloir in, en lagen weldra vreugdedronken in de armen
hunner mama’s besloten.

Boven moederliefde gaat niets!

Inmiddels was Herman de andere dame, die nog steeds de teekeningen
stond te bewonderen, genaderd, om ook jegens haar de beleefdheidsvormen
te betrachten. Deze keerde zich juist om.

„Lydia!” ontsnapte bijna met een kreet aan Hermans mond.

Hij had nog juist tegenwoordigheid van geest genoeg om dien half te
smoren. Maar een oogenblik bleef hij stokstijf met gesloten oogen voor
de jonge dame staan. Gelukkig, dat de algemeene aandacht op de pas
binnengekomen jongelingen gevestigd was.

Ja, het was Lydia! Toen zij vernam, dat mevrouw Riethoven, de beste
vriendin harer moeder, met nog een paar dames hare zoons in het
seminarie een bezoek gingen brengen, had zij verzocht meê te mogen
rijden. Zij had een broeder, die daar ook studeerde, en evenals Herman
in de Rhetorica was. Zonder aarzeling had mevrouw Riethoven dat verzoek
toegestaan. Deze had geen de minste gedachte van hetgeen er in de ziel
van haar kind omging. Had zij dat kunnen gissen, dan zou zij, bij haar
innig verlangen om een harer kinderen zich aan den altaardienst te zien
wijden, Lydia voorzeker geweigerd hebben.

Het jonge meisje zelve wist ook niet, wat er in het gemoed van den
jongeling omging. Zij was nog kortgeleden van de kostschool der
Ursulinen-zusters te Maaseyk voor goed te huis gekomen, en was zich
volkomen onbewust, welken hartstocht hare fraaie zwarte oogen ontvonkt
hadden. Zij had, toen zij zich omkeerde, den gedempten kreet van den
jongeling gehoord, waarbij hij haar naam uitsprak; zij had hem zien
verbleeken en de oogen sluiten. Hoe jeugdig ook, hoe onervaren omtrent
hetgeen er in de wereld omging, werd toch haar vrouwelijk gevoel
wakker. Meenende evenwel, dat de jongeling plotseling onwel werd, trad
zij op hem toe:

„Zijt gij ongesteld?” vroeg zij deelnemend, terwijl zij hem bij de hand
vatte.

Een schok voer hem door de ledematen bij die aanraking. Hij opende de
oogen, greep die hand, drukte en kneedde haar met zenuwachtige
woestheid, en fluisterde zacht:

„Neen, het is niets! Het is al weer over!.... Eene duizeligheid... dat
is alles!... In Gods naam, wees stil... Laat mijne moeder er niets van
merken. Zij zou zich ongerust maken.”

Hij sloeg de oogen op het lieftallige gelaat van de rijzige jonkvrouw,
die hem nog altijd met eenige bezorgdheid aankeek; maar die toch onder
zijn doordringenden blik bloosde, en zacht hare hand terugtrok.

In dit oogenblik trad de heer Peeters, directeur van het seminarie
binnen, en begroette de dames op ongedwongen toon als een man van de
wereld, hoewel zijne gebaren door ettelijke zonderlinge gewoonten
gekenmerkt werden, die aan zijne hoffelijkheid eenigermate afbreuk
deden. Zoo bracht hij gewoonlijk, hetzij hij den preekstoel in de kerk,
of den katheder in de leerzalen besteeg, of dat hij zich voor iemand
groetend boog, den duim der rechterhand vlak tegen de neusopeningen,
terwijl hij den wijsvinger over den rug van den neus ettelijke malen
van boven naar beneden liet glijden, als streelde hij dat reukorgaan.
De jongere leerlingen, de bengels beweerden, dat, wanneer hij zoo deed,
er vuurvonken uit zijne neusspits spoten.

Eene tweede hebbelijkheid, die evenwel minder aardig gevonden werd,
was, dat wanneer hij in het vuur van het gesprek was, of zich driftig
maakte, hij zich alsdan met de beide middelvingers de ooghoeken bij den
neus uitwreef, waarna hij een rood katoenen zakdoek uit zijn soutane te
voorschijn haalde, en zijn gevel, dien hij vrij kolossaal had, met
kracht snoot. Ging het vonkentrekken met het oogenpoetsen en het
snuiten samen, of beter, volgden die drie bewegingen zonder
tusschentempo achter elkander, dan was er een onweder aan de lucht, en
was het hen, die iets op hun geweten hadden, geraden buiten zijn radius
te blijven.

Hij was eene lange magere figuur, die met zijn „bonnet” op het hoofd en
in zijn soutane gestoken, er uitzag als een parapluie in zijn foudraal.
Van zijn neus gewaagden wij reeds; die was lang, smal en krom, en had
veel van een pikhouweel. Boven een paar ascetisch bleeke wangen
glinsterden een paar oogen, die wel eens onbescheiden kijken konden.
„Het is, alsof hij iemand in de ziel leest,” zeiden de leerlingen.

Toen hij naar den welstand der dames, naar dien van hare echtgenooten
en verder kroost vernomen had, gaf hij aan het ongeduld dier moeders
gehoor, en onderhield zich met haar over hare zoons, en was weldra in
een druk gesprek gewikkeld. Hij had gelukkig niets dan goede berichten
mede te deelen. De naam van geen der aanwezige jongelieden was in het
„parloir” in het „tableau noir”, als aan een schandpaal opgehangen.
Geen hunner had een „compareat” [10] ondergaan, d.w.z. dat hij op
„numero treize,” de eet- en societeits-kamer van het doceerend
personeel, door de gezamenlijke professoren en regenten wegens minder
goed gedrag was onderhouden. Zelfs de lijst der „mauvais points” toonde
een uiterst gunstig gemiddeld aan. Toen mevrouw Riethoven dan ook het
verzoek voordroeg, of de vier jongelieden met hunne mama’s mochten gaan
dineeren in een der restaurants in den omtrek, betuigde de directeur
heel goedgunstig, dat bij hem tegen de inwilliging geen bedenkingen
bestonden.

„Maar eerst,” zeide hij met een fijnen glimlach, „zal ik de dames eens
rondleiden in het gesticht. Allen, meen ik, hebben hier nog geen bezoek
gebracht.”

Daarop geleidde hij de bezoeksters, vergezeld van hare telgen, door de
hooge kruisgangen rond, liet haar een blik werpen in het „refectoire”,
waar men bezig was de tafels voor het middagmaal te dekken; in de
verschillende klassen- en studiezalen, in de gebedzaal, op de
„dortoirs”, op de speelplaats, waar de jongelingschap, voorgegaan door
hare leeraren, juist bezig was lichaam en geest heilzaam te ontspannen.
Eindelijk bracht hij haar in de kerk, liet haar de „Crypte,” eene
onderaardsche bedeplaats onder het koor zien, wees op de naaktheid van
het „jubé,” de orgelplaats, die zich op vier dennenstammen verhief, die
ter nauwernood van hunne schors ontdaan en ruw vierkant bekapt waren.

„Onze kerkfabriek is zeer arm,” betuigde de eerwaarde gids. „Dat is
meer dan armoede, dat is naaktheid.”

Toen hij die woorden sprak, stond het gezelschap juist een oogenblik
bij den zuidoostelijken ingang stil, om het geheele gebouw nog eens te
overzien. Daar bij het wijwatersvat stond een offerstok met opschrift
in groote letters: „pour l’église.” Mevrouw Riethoven gaf het
voorbeeld, hetwelk door de drie andere dames gevolgd werd. Ieder harer
liet een geldstuk, door de nauwe opening naar beneden vallen.

Eindelijk was die bezichtiging afgeloopen. Het gezelschap bedankte den
directeur voor zijn geleide, stapte de speelplaats over, en verliet het
gesticht door de noordoosterpoort.

Gedurende die wandeling door het zeer groote gebouw, waren de mama’s
door den directeur bezig gehouden, en hadden zij onverdeeld hare
aandacht gewijd aan zijne uitleggingen en inlichtingen. De zoons
volgden en pruttelden niet weinig, dat van den schoonen dag, die hun
beschoren was, nog zooveel verloren moest gaan om dat oude gebouw te
bezichtigen. Lydia en Herman wandelden naast elkander. Waarover zij
spraken? Helaas, het gesprek vlotte niet erg tusschen die twee. Er
heerschte eenige schuchterheid, eene zekere bedeesdheid, die hen
somwijlen op het onverwachtst blozen deed, zonder dat er oorzaken toe
bestonden; maar die toch zoo eene bekoorlijkheid voor hen bezat, dat
geen van beiden er aan dacht, zich daaraan te onttrekken. Lydia vond
wel, dat Herman van tijd tot tijd een langen doordringenden blik op
haar vestigde, dat hij hare wezenstrekken dan in zich opnam, als het
ware opzoog. Dat hinderde haar wel ietwat, dat deed haar blozen. Maar
die blik eindigde steeds met een even hoog rood, hetwelk de wangen van
den jongeling kleurde en dat streelde het jonge meisje.

Toen het gezelschap de poort uitgetreden was, en de directeur hen
verlaten had, staken de jongelieden in alle haast een sigaar op, en
vormden zich tot groepjes. De mama’s namen hare zoons in beslag.
Behalve het eerste oogenblik van ontmoeting in het „parloir” was er nog
geen oogenblik van vertrouwelijkheid geweest. Nu haalden die moeders
haar hart ter dege op. De vragen en antwoorden kruisten elkander
allerwege, en menig antwoord werd bezegeld met menigen kus. Lydia
wandelde aan de zijde van haren broeder voort. Toen zoowat de eerste
mededeelingen geschied waren, betrok Herman dien broeder en het meisje
in het gesprek, en zoo wandelde men gezellig keuvelend verder.

De weg voerde aanvankelijk door eene dichte beukenlaan, die met haar
frisch groen een lommerrijk gewelf over het pad vormde. Rechts en links
strekte zich een boschje van hoog opgaande dennen uit, welker
naaldenkruin onder den invloed van eene zachte bries liefelijk
ruischte.

„Dat is het „bosquet”, waarin wij in dit seizoen in de vrije middaguren
veel vertoeven,” lichtte een der jongelieden toe.

De weg splitste zich een eind verder in twee takken. De rechtsche werd
ingeslagen. Die voerde om de groentetuinen van het gesticht, daalde
daarna een steilen heuvel van een paar honderd voet af, voerde tusschen
een vijver en eene dichte haag door, die uitgestrekte weilanden
afsloot, slingerde daarna om een heuvel, wier kruin met dennenboomen
beplant was, en uit welker wanden arbeiders verblindend wit zand en
fijn china-clay te voorschijn haalden, om naar de aardenwerkfabriek van
den Heer Regout te Maastricht vervoerd te worden. Verder kromde de weg
tusschen heggen van meidoorns door, die met haar witte bloemtuiltjes
heerlijk geurden. Aan de linker zijde kregen de wandelaars een
kasteeltje, of beter gezegd, een klein slot in het oog, dat zich op den
top van een heuvel verhief. Herman vertelde aan zijne moeder en aan
Lydia, dat dit het kasteel der Ridders van den Groenen Bok was, en wist
daaraan eene wezenlijke boeiende Bokkenrijdersgeschiedenis vast te
knoopen. Zijne moeder verbaasde zich over zijne mededeelzaamheid, die
zoo afstak bij zijn gewone teruggetrokkenheid, maar bewonderde veel
meer de gemakkelijkheid, waarmede hij dat verhaal voordroeg, en de
keuze van uitdrukkingen, die hij daarbij bezigde.

Zoo was men het dorp Herzogenrath genaderd, hetwelk in een fraai dal
gelegen was, waardoor de Worms vloot. Men wandelde dat dorp
gedeeltelijk door, en besteeg den heuvel, die het dal aan de noordzij
insloot, en waarover de fraaie steenweg leidde, die van Aken over de
dorpen Herzogenrath en Geilenkirchen naar Düsseldorf voerde, en in die
dagen, toen de spoorbaan die twee steden nog niet verbond, een zeer
gewichtige gemeenschapsader was.

Vooral waren de dames niet rouwig, dat het einddoel van het uitstapje
bereikt werd; want het kon eene gezonde wandeling genoemd worden, die
zij afgelegd hadden; en het voortdurend klimmen en dalen, waartoe de
weg genoodzaakt had, had het zijne er toe bijgedragen, om haar zoo niet
vermoeid te maken, dan toch naar een plekje te doen omzien, waar men
eens gezellig bij elkander zou zitten. Dat plekje werd in het Gasthaus
van Vorage gevonden, hetwelk vrij aardig op het kruispunt, waar
evenbedoelde straatweg zich aan dien van Heerlen via Kerkrade naar Aken
aansloot, gelegen was. Aan het diner, waarbij Herman gelegenheid had
gevonden, Lydia tusschen hem en haren broeder in te plaatsen, en hij
zijne moeder aan de andere zijde had, ging het over het algemeen
vroolijk toe, hoewel eene zekere opgewondenheid bij den held van dit
verhaal, de opmerkzaamheid niet ontgaan zou hebben, wanneer niet allen
die eenigermate gedeeld hadden. De jongelingen waren opgetogen, dat zij
voor een oogenblik aan den knellenden band der tucht, die in het
seminarie heerschte, ontsnapt waren, en de mama’s waren overgelukkig,
dewijl zij hare zoons zoo zagen genieten, dat de sporen er van op hunne
wangen duidelijk zichtbaar waren.

Lydia zat stil en ingetogen, als altijd, maar met welwillendheid te
luisteren naar de verhalen van haren buurman, en kon nu en dan een
glimlach niet onderdrukken, wanneer deze de eene of andere
studentensnakerij voordroeg, en de onbetaalbare zetten mededeelde, die
den heeren professoren gespeeld werden. Vooral wekte het luimige
verhaal van de koddige tooneelen, welke op het laatste feest van de H.
Katharina voorgevallen waren, een onbedwingbaren lachlust op. De
jongelieden, die, na hunne Rhetorica voltooid te hebben, den wensch te
kennen gaven, den geestelijken stand te omhelzen, volbrachten dan,
alvorens naar het Groot Seminarie te Roermond over te gaan, een
zoogenaamden „Cours inférieur en philosophie,” die twee jaren duurde,
en werden alsdan door hunne medeleerlingen „monsieur le philosophe”
geheeten, hoewel hetgeen hun gedoceerd werd, evenveel op „philosophie”
(wijsbegeerte) geleek, als de slaapmuts van den Grooten Turk het
evenbeeld van de hedendaagsche tournure van eene jonge dame is.

Nu was de H. Katharina—waarom, dat was niet bekend—de patrones der
philosophen, en liepen dezen op dien dag gepareerd en gemaskerd door de
kruisgangen van het seminarie, parodieerden min of meer geestig de
regenten en professoren en aapten hen in hunne zwakheden na. Lydia
proestte het eindelijk uit, toen Herman bij die voorstelling zijn neus
tusschen duim en voorsten vinger nam, en dien behandelde, zooals zij
straks den directeur Peeters had zien doen.

Zoo spoedden die zalige uren voort.

Eindelijk naderde het tijdstip om te vertrekken. Het kon een heele
tocht heeten in die dagen, van Maastricht over Valkenburg, Klimmen,
Heerlen en Kerkrade naar Rolduc te reizen. De dagen waren evenwel reeds
lang, zoodat nog tot eene wandeling besloten werd. Het gezelschap
bracht een bezoek aan Kerkrade, dronk daar koffie met de
onvermijdelijke vla, en keerde van daar, langs een veldweg, die dwars
door de vruchtbare graanakkers voerde, naar het seminarie terug. De
dames brachten nog een bezoek aan den directeur om hem hare lievelingen
aan te bevelen. De eerwaarde heer geleidde het gezelschap zeer
vriendelijk naar het rijtuig, hetwelk gereed stond.

In de laatste oogenblikken evenwel was Herman in het oogvallend somber
en in zich zelven gekeerd geweest. Zijne opgewekte luim was geweken. Nu
en dan sloeg hij een schuchteren blik op Lydia, die met een soort angst
naar hem keek, alsof zij zich schuldig aan die stilzwijgendheid
gevoelde. Het arme kind kon onmogelijk bevroeden, hoe groote oorzaak
zij van die sombere gemoedsstemming was.

Toen het oogenblik daar was om afscheid te nemen, stak mevrouw
Riethoven haren zoon de hand toe; ja, zij opende hem hare armen. Zonder
op dat uitnoodigende gebaar te letten, keek hij haar met strakken blik
aan.

„Kom, Herman, het is tijd,” zei zijne moeder, „geef mij een zoen.”

Zonder een woord te spreken, wendde Herman zich van haar af, trad op
het rijtuig toe, waarvan het portier geopend stond, steeg er in, en nam
plaats op de voorbank.

„Ik ga meê naar Maastricht,” was het eenige antwoord, dat hij gaf.

Allen stonden bij het rijtuig en lachten. Zij zagen dat antwoord voor
een ui aan.

„Er valt niet te lachen,” hernam hij. „Ik ga meê naar Maastricht.”

„Het is nog geen vacantie,” antwoordde zijne moeder nog steeds met een
glimlach.

„Vacantie of niet,” sprak Herman met iets woest in zijne stem.
„Vacantie of niet, ik ga meê naar Maastricht. Ik blijf hier niet meer!”

In den toon van dat gezegde was zich niet te vergissen. Allen keken dan
ook verbaasd op. De directeur Peeters niet het minst. Hij streek over
zijn neus, wreef zich de ooghoeken uit, en de roode zakdoek was in
aantocht.

„Maar Herman, dat is de scherts te ver drijven,” zei zijne moeder.
„Kom, stap uit, en laat ons instijgen. Wij moeten vertrekken, anders
wordt het laat in den nacht, alvorens wij te huis zijn.”

„Het is geen scherts, mameer!”

„Maar, je plan dan om priester te worden?”

„Ik word geen priester!”

„Geen priester?”

„Neen!”

Dat „neen” klonk afdoende als een hamerslag. Op zoo’n toon had mevrouw
Riethoven zich nog nimmer door haren oudsten zoon hooren toespreken.

„Maar, van waar die veranderde roeping!” kreet zij als in
vertwijfeling.

„Ja, van waar?” vroeg de directeur met ernstig gezicht, terwijl hij
zijn neus tot bloedens toe wreef.

„Van waar? Wilt ge dat weten?” vroeg Herman aan zijne moeder, zonder
den directeur aan te zien.

„Ja, mij dunkt dat ik, uwe moeder, van de oorzaken niet onkundig mag
blijven!”

De jongeling was doodsbleek geworden. Een oogenblik aarzelde hij. Maar
tot onwaarheid spreken was hij niet in staat.

„Welnu, ik ben verliefd op deze jonge dame,” sprak hij rad, als had hij
haast die woorden te uiten, en met de hand naar Lydia wijzende.

Het arme kind kleurde tot achter hare lieve oortjes. Onder die woorden
trad zij achteruit, en bedekte zich het gelaat met beide handen.

„En?” vroeg mevrouw Riethoven, met doordringenden blik op het jonge
meisje.

„O! kijk Lydia zoo verwijtend niet aan,” sprak Herman met nadruk. „Zij
heeft hoegenaamd geen schuld aan mijne veranderde gevoelens. Kan zij
het helpen, dat ik haar lief, grenzenloos lief heb? Hoe zij er over
denkt, weet ik niet. Maar met zoo’n liefde in het hart, kan ik mij aan
den altaardienst niet wijden. Dat ware heiligschennis!”

„Mijn jonge vriend, mijn zoon, gij zoudt behooren tot de strijdende
Kerk,” viel de directeur met zalving in. „Roep de Heilige Maagd aan!”

„Genoeg met dat gewauwel!” viel Herman barsch in. „Vade retro Satanas!”

De directeur schokte onder die uitspraak. Zoo was hij nog nooit
afgewezen. Hij zwaaide met zijn rooden zakdoek als met een noodvlag op
eene sloep, die aan het zinken was. Dat „vade retro satanas” klonk den
geestelijken heer schrikkelijk in de ooren.

Er heerschte een oogenblik stilte. De drie mama’s hadden elkander
aangestaard. Het geval was uiterst moeielijk. Mevrouw Riethoven zag een
van haar heerlijkste droombeelden vernietigd. O! hoe dikwijls had zij
in den geest met eene soort van verrukking het misoffer bijgewoond, en
dan, door eene moederlijke verbijstering vervoerd, in den waan
verkeerd, dat het haar zoon was, die daar het: Vere dignum et justum
est [11] zong, of dat hij het was, die daar over de hostie bad: ecce
agnus Dei, qui tollit peccata mundi. [12] O! als zij dat eens in
werkelijkheid had kunnen zien! En nu was dat alles weg! Iedere illusie
verdwenen. Een traan blonk in haar oog. Zij vermande zich evenwel. Zij
begreep dat bij afwezigheid van haren echtgenoot zij handelen moest.

„Van een meêgaan naar Maastricht,” sprak zij met vaste stem, „kan geen
sprake zijn. Vooreerst, is er geen plaats in het rijtuig. Wij zijn met
ons vieren....”

„Is het niet anders,” was het antwoord. „Ik kan bij den koetsier op den
bok gaan zitten.”

In een wip was Herman uitgestegen, en wilde aan zijn voornemen gevolg
geven.

„Maar luister dan toch,” sprak de moeder en greep haren zoon bij den
arm. „Ik herhaal het, van een meêgaan naar Maastricht kan geen sprake
wezen. Die verandering van roeping gaat mij te snel in zijn werk. Die
is slechts het gevolg van een oogenblik.”

„Dat is zij! Daarin hebt ge gelijk, mameer. Maar ik gevoel het, nimmer
zal ik meer veranderen. Ik heb met het priesterschap afgerekend.”

De heer Peeters sloeg de oogen hemelwaarts. Hij riep bijstand van
boven, en zwaaide daarbij de noodvlag met nog meer hevigheid dan
vroeger.

„Daar ben ik nog niet zeker van,” hernam de moeder. „Nog niet lang
geleden spraakt gij met even veel overtuiging in tegenovergestelde
richting.... Wat zou uw vader zeggen, wanneer wij u nu meê thuis
brachten? Wat de geheele stad? Zoo midden in den cursus! Iedereen zou
meenen, dat ge weggejaagd waart!”

„Wat gaat mij de opinie van zoo’n kleine kwaadsprekerige stad aan!”

„Gij moogt er over denken, zooals gij wilt. Ik hecht voor uwe toekomst
te veel aan uwe reputatie. Kort en goed....”

Hier hikte de arme moeder, de stem begaf haar.... Zij hervatte een poos
daarna, maar met tranen in de oogen:

„Gij weet, hoe gaarne ik gezien had, dat gij u aan den dienst des
Heeren zoudt gewijd hebben....”

„Mameer! moeder! ga zoo niet voort. Geen tranen, o! wat ik u bidden
mag! Gij zoudt mij tot iets overhalen, dat oorzaak van naamloos wee in
dit leven, van mijne verdoemenis in het andere zoude zijn!”

De moeder ijsde bij het hooren van die hartstochtelijke taal. De
directeur sloeg een kruis.

„Val mij niet in de reden,” ging mevrouw Riethoven voort. „Wat ook mijn
wensch moge zijn, nimmer zou ik willen, dat één mijner kinderen een
stand tegen zijn zin zoude aanvaarden. Wilt gij dus verandering in uwe
bestemming brengen, mij wel. Ik zal mij niet tegen uwen wensch
verzetten. Wat ik alleen verg, is, dat gij niet overijld handelt.”

„Ik handel niet overijld, beste moeder. Ik handel volgens de inspraak
van mijn geweten!”

„Gij blijft hier, tot de groote vacantie,” sprak de moeder met vaste
stem. „Blijft gij dan bij uwe meening om uwe studiën te staken!...”

„Mijne studiën staken,” riep Herman vertwijfelend uit. „Mijne studiën
voortzetten, meent ge, maar van doelwit veranderen...?”

De directeur deed der vrome vrouw een onmerkbaar teeken. Zij antwoordde
haar zoon niet, maar ging voort.

„... Dan blijft ge volkomen vrij.”

„Wat zegt juffrouw Lydia,” vroeg Herman met vertwijfeling.

„Ik!... ik zou raad geven in een strijd, waarin ik mij mijns ondanks
gesleept zie?” kreet snikkend het arme kind. „Ik kan ternauwernood
denken.... hoe zou ik raad kunnen geven?....”

Zij stikte bijna in hare tranen, vloog het rijtuig in en verborg daar
haar gelaat in hare handen.

„Aan dat tooneel moet een einde komen, Herman,” sprak mevrouw
Riethoven. „Geef mij een hand. Kom, dames, stapt in. En nu.... mijn
jongen.... houd moed.... Vaarwel!”

Herman rukte zich uit de omhelzing zijner moeder los, sprong het
rijtuig in, sloot Lydia met woest gebaar in zijne armen, overdekte haar
voorhoofd, hare wangen, hare lippen met vurige kussen. Het arme kind
had de macht niet zich te weer te stellen. Toen sprong hij op den
grond, bedekte zich het gelaat met beide handen, en liet zich door
zijne makkers gedwee naar binnen leiden. De koetsier legde de zweep
over de paarden, en in een oogwenk was het rijtuig uit het oog
verdwenen.



III.

EEN MAN OVER BOORD.


Op een teeken van den directeur hadden Herman’s makkers hem naar de
kerk gebracht. Wezenloos en met loomen tred had hij zich laten
geleiden; maar toen hij tot bezinning kwam, en zich aan den voet van
het altaar der H. Maagd bevond, toen vloog hij met een woesten kreet
op:

„Ik hoor niet meer hier! ik hoor niet meer hier!”

En voort ijlde hij de kerk uit.

Het was inmiddels laat geworden. Het souper was reeds afgeloopen. De
leerlingen kwamen het refectoire uit, en verspreidden zich door de
kruisgangen en over de speelplaats. Gedurende een uur mochten zij zich
vermaken. Daarna zou de klok voor het avondgebed kleppen, waarna ieder
zich ter ruste zou begeven.

Maar wat bekommerde Herman zich om dat alles? Toen hij de kerk uitkwam,
liep hij met somber gelaat de kruisgangen door, sprak tegen niemand, en
sloeg acht op niemand. Zijne kameraden keken hem schuw aan, zoo
eenigszins als zij een pestlijder zouden aangezien hebben. Het gebeurde
was eenigermate uitgelekt. Hij doorliep een paar malen die sombere
kruisgangen; toen vloog hij naar boven naar den dortoir, zocht zijn
„chambrette” op, ontkleedde zich, en lag zich te bed om in den slaap
vergetelheid te zoeken.

Dat was een inbreuk op de reglementen. De „chef de dortoir” gaf den
directeur kennis van het gebeurde. Deze beval Herman met rust te laten.
Toen evenwel iets later het avondgebed geëindigd was en het „In manus
tuas Domine, commendo spiritum meum” [13] weerklonken had, en de
leerlingen reeds wilden opstaan om zich naar de slaapzalen te begeven,
sprak de directeur, die in het gebed voorgegaan was, met eene stem,
welke van innige ontroering trilde:

„Mes frères, prions Dieu; il y a parmi nous une âme en perdition!”

Een oogenblik zaten allen in het gebed verzonken. Daarna weerklonk
statig en somber als eene zelfaanklacht, als een uiterste noodkreet het
vierstemmig koraal:

„De profundis clamavi ad te Domine, Domine, exaudi vocem meam!” [14]

Wat ging er in Herman’s ziel in die oogenblikken om? Hij had zich op
zijn bed gesmeten, en getracht den slaap te vatten. Dat mislukte
volkomen. In zoo’n gemoedsstemming slaapt men niet. Hij wierp zich nu
eens op deze, dan weer op gene zijde. Te vergeefs. Daar weerklonken de
eerste tonen van het „In manus”, door drie honderd stemmen aangeheven,
krachtig door die gewelven, en vervulden het geheele monumentale
gebouw. Herman luisterde toe, kruiste zich de armen over de borst, en
prevelde:

„Ja Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest!”

Toen dat sluitlied afgeloopen was, dacht hij weldra de voetstappen te
zullen hooren van zijn medeleerlingen, die nu ook hunne slaapsteden
zouden opzoeken. Maar neen, alles bleef stil. Hij luisterde, luisterde.
Hij wist niets van dat stilzwijgen te maken. Plotseling barstte het „de
profundis”, die weeklagende psalm, door al die monden aangeheven, los.

„O! dat geldt mij!” gilde hij, en vloog zijn bed uit.

Hij knielde neer voor het kruisbeeld, dat zijne „chambrette” versierde,
boog het hoofd voorover, en verborg zijn gelaat met zijne handen:

„Ja, Heer!” mompelde hij. „Ja, uit de diepte roep ik tot u, o Heer!
Heer, verhoor mijne stem!”

„Si iniquitates observaberis, quis sustinebit?” ruischte het van onder
die gewelven naar boven.

„Als Gij onze ongerechtigheden gadeslaat, wie zal er genade in Uwe
oogen vinden?” mompelde Herman.

Zoo volgde hij dien geheelen psalm, vers voor vers. Maar wonderlijk!
Hij was in den grootsten angst opgevlogen; maar naarmate dat koraal
vorderde, keerde de vrede in zijn gemoed weder. Een glimlach verscheen
zelfs op zijn gelaat, en toen het „amen” weerklonken had, stond hij op.

„Ik dank u Heer! voor den vrede, die mij weergegeven is. Het was maar
eene beproeving! Ik zal niet meer weifelen. Ik zal haar standvastig
aankleven. O! Lydia!” zoo ging hij hartstochtelijk voort; „Lydia, ik
heb u zoo lief, zoo onuitsprekelijk lief!”

Toen zijne medeleerlingen zich over de dortoirs verspreidden, lag hij
weer rustig in zijn bed. Iets later ging de gordijn even open, die zijn
kamertje voor het ingluren beschermde, en verscheen het hoofd van den
directeur. Toen hij Herman met een glans van vergenoegen op het gelaat
in slaap gedompeld zag, vertrokken zijne lippen zich tot een glimlach
en prevelde hij:

„Nu reeds in slaap! De strijd is niet zwaar geweest! Met Gods hulp
heeft het de profundis verwonnen.”

Ja, het de profundis had overwonnen, evenwel niet zooals de directeur
dat verondersteld had. De ijverige geestelijke zou dat spoedig genoeg
ontwaren.

Na dien dag, zoo gewichtig voor zijne toekomst, was het verdere
verblijf te Rolduc voor Herman ondragelijk, en werd de last daarvan nog
vermeerderd door de pogingen, die aangewend werden om hem op zijn eens
genomen besluit terug te doen komen. Nu eens wees de directeur hem op
hetgeen hij noemde „l’excellence du sacerdoce,” dan weer was het zijn
biechtvader, die zich omtrent zijn zielenheil ongerust maakte. In de
wereld was het door hare bekoringen zoo moeielijk tot de zaligheid te
geraken, femelde deze laatste. Slechts de priester was zeker er van, in
staat van genade te sterven.

Dat alles gaf niets. Aan den een antwoordde onze jongeling, dat iedere
maatschappelijke staat een sacerdoce was, een priesterschap, mits de
verplichtingen daarvan met nauwgezetheid vervuld werden. Hij voegde er
nog bij, dat in zijn oog geen schooner en waardiger sacerdoce bestond
dan het vaderschap. Verbitterd over zoo’n antwoord, liet de directeur
hem in den steek. Aan zijn biechtvader luidde zijn antwoord, dat hij
juist zijn zielenheil in het oog hield. Want zich aan den dienst des
Heeren te wijden, zonder er roeping toe te gevoelen, was zich
onvermijdelijk aan het eeuwig verderf blootstellen.

Nu begon een tijd voor hem, dien hij later met volle recht zijn
martelaarschap noemde. Voor hem werd de algemeene regel verscherpt, dat
nimmer de jongelieden van het seminarie zich twee aan twee met elkander
mochten onderhouden, nimmer twee aan twee wandelen. Steeds moest een
derde tegenwoordig zijn. Dat was den eenen verklikker van den anderen
maken. Dat was het spionnenstelsel in zijne volmaaktheid. Men zag zeer
ongaarne, dat twee leerlingen vriendschap met elkander sloten. Dat werd
zooveel mogelijk belet, en twee jongelingen, die wat te dikwijls
volgens de meening der geestelijke heeren met elkander praatten of
wandelden, haalden zich zeer zeker eene strenge berisping op den hals.
Eene herhaling van zoo’n handeling zou als eene misdaad beschouwd zijn.
Herman werd nu door een stelsel van delatie omgeven, dat hem hoogelijk
verbitterde. Al zijne woorden werden overgebracht, niet altijd
nauwkeurig; zij werden gekommenteerd, gewogen, gedraaid, en de
wonderlijkste gevolgtrekkingen werden er uitgehaald. Dan werd hij bij
den directeur geroepen, en hoorde hij zich vermaningen toevoegen, die
verdiend zouden geweest zijn, wanneer het door hem gesprokene niet
verdraaid en niet overdreven ware geweest. Hij stond dan daar als een
misdadiger, en mocht en wilde zich niet verdedigen.

Waar was die Christelijke liefde, die hij zoo honderde, zoo duizende
malen had hooren aanprijzen? Waren dat die mannen, die steeds preekten:
doe aan anderen niet, wat gij zelf niet zoudt willen gedaan zijn? Er
begon in zijn geest wortel te schieten, dat het alles huichelarij was,
dat al die verheven deugden slechts dienden, wanneer zij in de kraam te
pas kwamen; dat zij overigens als onnutten ballast over boord werden
geworpen. Wat de maat volmat, dat was, toen Provisor Raetsen Herman op
een keer, dat hij eene toevlucht aan den voet van het altaar der H.
Maagd gezocht, en daar vurig gebeden had, toevoegde: „het gebed zonder
daden is een ijdel gebed, evenals een geloof zonder daden een dood
geloof is”; eigenlijk niets anders dan huichelarij. „En mocht uw gebed
ooit ten doel hebben, Gods hulp of de tusschenkomst der H. Maagd ter
bereiking uwer wereldsche plannen of ter bevrediging uwer vleeschelijke
aanvechtingen in te roepen, dan kunt gij er op rekenen, dan zijt gij
een gruwel in hunne oogen.”

Dus, zelfs zijne godsvrucht werd verdacht, zijne gebeden zelfs werden
bezoedeld!

Hij trok zich nu geheel terug, verscheen niet meer in de kerk dan
daartoe gedwongen, en slechts wanneer de andere leerlingen
gemeenschappelijk daar heengingen. Gefolterd door de vermaningen zijns
biechtvaders, maar meer nog door diens onbescheiden vragen, die het
onkiesche nabij kwamen, ging hij zoo zelden mogelijk ter biecht, en
verscheen dus niet minder zeldzaam aan de Avondmaalsbank. Dat verwekte
ergernis, zoowel bij zijne medeleerlingen als bij zijne leeraren, en
hun omgang droeg daarvan de onmiskenbare sporen.

Zoo naderde de vacantie.

Bij de prijsuitdeeling op den laatsten dag ondervond hij nieuwe
teleurstelling. Werd zijn ijver in vroegere jaren voldoende bij zoo’n
gelegenheid beloond, dezen keer zag hij zich van alles verstoken. Het
liet hem vrij koud.

„Vos études ont bien souffert,” merkte hem de directeur dien laatsten
dag met soetsappig gelaat op.

Hij trok de schouders op. Hij was zich niet bewust in zijne studiën te
kort te zijn gekomen, en het lustte hem niet na te gaan, aan welke
andere oorzaken hij die ongenade te wijten had.

Den volgenden dag schudde hij het stof zijner schoenen bij het verlaten
van het gesticht, en maakte zich op weg. Hij vermeed de reis met zijne
Maastrichtsche medeleerlingen, die gewoonlijk per grooten Jan van
Pleizier afgehaald werden, gezamenlijk te doen, ten einde hunne
toespelingen, hunne opmerkingen en hunne vertogen te ontgaan. Hij greep
zijn wandelstok, kuierde tot Heerlen, wat langs een binnenpad van
Kerkrade daarheen zoo ver niet was. Toen hij dat pad ingeslagen was,
ontwaardde hij voor zich uit een groepje seminaristen, van de naburige
dorpen afkomstig, die den weg naar de plaats hunner inwoning
gezamenlijk aflegden. Vroolijk en opgeruimd weerklonken hunne stemmen,
en vernam Herman hun lied:


            „Adieu! berceau de mon enfance!
            Adieu Rolduc, aimable lieu!
            Rolduc! où regne l’innocence!
            La paix et le bonheur adieu!
            Je pars pour consoler un père!
            Adieu riant exil des bois!
            Je suis au bout de ma carrière!
            Salut! pour la dernière fois!”


„La paix et le bonheur adieu!” herhaalde Herman meesmuilende. „Ik ga
den vrede des harten en het geluk te gemoet!”

Hij volgde het fraaie gezang met de lippen.

„Ja, waarlijk, dat Rolduc was: un riant exil des bois! Maar toch zing
ik met geestdrift: Salut! pour la dernière fois!”

Te Heerlen besteeg hij de diligence van Cremers, en kwam zoo ongeveer
tegen het middaguur in het ouderlijke huis aan.

Daar was hem evenwel ook nog niet veel rust beschoren. Natuurlijk had
hij van wege zijne goede moeder nog menigen aanval te verduren. Had hij
met mannelijke kracht tegenover het doceerend personeel van het
seminarie kunnen staan, hier, tegenover die teedere, die liefdevolle
moeder, moest zijn gedrag veel van zijne scherpte verliezen. Haar, die
onder de gebeurtenissen zoo naamloos veel leed, mocht hij wel het
allerminst kwetsen. Menig droevig gesprek werd zoo tusschen moeder en
zoon gevoerd.

Bij haar was slechts een grondtoon, die zij daarbij aansloeg: de
gelukzaligheid, die haar zou doortintelen, wanneer een harer kinderen,
een van die telgen, die zij in haren schoot gedragen, die zij gezoogd
had, die zij zoo lief had, zich aan den dienst des Heeren zoude wijden.
Het was haar alsof zij niet alleen haar eeuwig heil daarmeê kocht; want
zij kon onmogelijk vatten, dat een harer andere kinderen, of haar
echtgenoot zou kunnen verloren gaan. God zou toch zoo ondankbaar niet
kunnen zijn, om niet minstens de ouders, broeders en zusters van hem,
die zich aan zijn H. dienst wijdde, onder Zijne almachtige hoede te
nemen.

Van Herman’s zijde klonk slechts één antwoord op die moederlijke
smeekingen:

„O! moeder,” zuchtte hij, „verg dat niet van mij. Ik heb Lydia zoo
lief, zoo onuitsprekelijk lief!”

Toen zij evenwel de meening uitte, dat de stap nog onberaden was, dat
Herman de toestand niet genoegzaam overdacht had, toen zij
dientengevolge voorsloeg om nog een jaar naar het seminarie terug te
keeren, toen verdween iedere weekhartigheid bij hem, toen weigerde hij
kortweg:

„Neen! mameer, dat kan niet!”

Of zij hem al voorhield, dat hij juist in dat jaar, hetwelk hij zou
intreden, het altaar meer nabij komen zou, dat hij dan meer met kennis
van zaken zou kunnen beslissen, het hielp niets, niets!

„Neen! mameer, dat kan niet!” was zijn onveranderlijk antwoord.

„Zijt gij dan zoo onder den invloed van die deern?” vroeg de moeder
niet zonder eenige ergernis.

„Moeder, ik heb haar lief, onuitsprekelijk lief!” sprak hij met zachte
stem, als wilde hij den indruk verzachten. „Maar geloof niet, dat zij
een struikelblok voor mijne studiën zal wezen. Ik heb er over
nagedacht, en ben tot het besluit gekomen, om naar de Hoogeschool te
Leuven te gaan, om daar mijne studiën te voleindigen.”

„Dat nooit!” sprak de moeder met eene bij haar ongewone uitdrukking van
wilskracht. „Dat nooit!”

Verbaasd keek Herman haar aan. Hij wist niet of hij goed gehoord had.

„Nooit?....” vroeg hij met bevende stem.

„Nooit!” was het even besliste antwoord.

„Maar, mameer....”

„Laat af, iedere poging daartoe is te vergeefs!”

„Maar....”

„Wilt gij uwe studiën voortzetten, keer dan naar Rolduc weer!”

„Nooit!” klonk nu zijn antwoord even beslist weerom.

„Dan zult gij u een andere loopbaan moeten kiezen dan die, waarvoor
wetenschappelijke opleiding noodig is!”

„Een andere loopbaan?.... Ik wilde mij aan de studie der
rechtsgeleerdheid wijden.”

De moeder sloeg hare handen met een wanhopig gebaar te zamen.

„De rechtsgeleerdheid!....” riep zij uit. „Was het mij niet
voorspeld?.... Nooit! nooit!”

„Maar, mameer....”

„Dus advokaat worden? niet waar?” klonk het als een bitter verwijt.

„Advokaat, of griffier, of rechter. De rechterlijke macht biedt zooveel
gelegenheden aan om....”

„Een mantel des duivels! zooals Pater Bernhart die heeren der
rechterlijke macht zoo juist betiteld heeft.”

„Pater Bernhart heeft geene rechtsgeleerde studiën gemaakt,” was het
droge antwoord, „nimmer heeft hij ook zoo’n kleedingstuk van den vorst
der duisternis gezien. Hij is dus niet bevoegd zoo’n vergelijking te
maken. Maar, mameer, gij moogt nu zoo’n uitdrukking, die in een sermoen
slechts eene oratorische wending te noemen is, en er alleen op berekend
is, om bij het onontwikkelde publiek effekt te sorteeren, niet meer
waarde toekennen dan zij verdient.”

„Genoeg, nimmer zal ik mijne toestemming geven, dat gij naar eene
Hoogeschool vertrekt!”

„Maar waarom dan toch, mameer, liefste moeder?”

„Omdat de verleiding daar te groot, is, omdat gij daar uw verderf te
gemoet zoudt snellen!”

„Een fraai getuigschrift voor onze studeerende jongelingschap!” riep
Herman uit. „Maar.... zoo even zeidet gij, dat het u voorspeld was, dat
ik zou vragen om advokaat te worden. Wie was die profeet?....”

„Dat is mijne zaak.”

„Mameer!....”

„Vraag mij niet, dat is mijne zaak!”

„Als het dan toch mijne toekomst geldt, dan....”

„Zeker geldt het uwe toekomst! Het geldt uwe toekomst hiernamaals! het
geldt het heil der Kerk!”

„Wat groote woorden, mameer! Wie legde u die in den mond? In iedere
betrekking kan men den hemel verwerven. Ik begrijp niet, hoe het heil
der Kerk in gevaar kan gebracht worden, wanneer ik rechtsgeleerde
werd?”

„Laat af! ik zeg het u niet.”

„Mameer!....”

Hij greep haar bij de handen, klemde die met alle innigheid in de
zijne, boog zich over haar, en keek haar zacht maar vertrouwvol in de
oogen.

„Mameer!....” herhaalde hij.

De arme vrouw, door gewetensangst gefolterd, aarzelde; toch antwoordde
zij:

„Laat af!.... ik zeg het niet.”

Toen trok hij haar met zacht geweld op zijn schoot, vleide haar op zijn
knie neer, streelde haar met de eene hand de wang, sloeg den anderen
arm om haren hals, drukte hare gerimpelde wang tegen zijne blozende
koon, terwijl de grauwe haren van de eerbiedwaardige vrouw over zijn
nog kortgeknipt hoofd dwarrelden.

„Moeder!....” herhaalde hij ten derde male. „Ik smeek u bij al de
liefde, die gij mij toedraagt, het geldt mijne geheele toekomst. Wie
was uw raadgever?”

Tegen dien aandrang was de arme vrouw niet bestand. Wel was haar
geheimhouding gevraagd, maar welk kwaad kon er uit ontstaan, dat zij
mededeelde wie haar geraden had? De raad was immers goed.

„Directeur Peeters is hier geweest,” fluisterde zij schier onhoorbaar.

„Directeur Peeters!....” kreet de jongman met ontzetting.

Hij begreep, welken hefboom men in de godvruchtige gevoelens zijner
moeder gevonden had.

„Hij wees er mij op, welke ommekeer bij u plaats had, die niet alleen
uwe loopbaan, maar ook uwe godsdienstige gevoelens betrof.”

„Mijne godsdienstige gevoelens?....”

„Gij waart in den laatsten tijd lauw geworden, gij voldeedt niet meer
zoo regelmatig aan uwe godsdienstplichten. Nu en dan ontsnapte u een
bitter woord jegens God en zijne plaatsvervangers op aarde!”

„Maar, dat is niet waar!....”

„U uwe studiën te laten voortzetten, zonder behoorlijke leiding, was u
blootstellen aan het gevaar de moderne grondstellingen in u op te
nemen, met een Kant, met een Schopenhauer, met een Renan, met een
Voltaire, met een Rousseau te dwepen; was u aan het gevaar blootstellen
een gevaarlijk vijand van de Kerk van Christus te worden.”

„O! dat is te erg!....” kreet de verontwaardigde jongeling. „Dat is te
erg!”

„Laat mij voortgaan,” sprak de moeder haastig, als vreesde zij hare
bekentenis niet ten einde te zullen brengen. „De eerwaarde heer wees er
mij op, dat ik onder die omstandigheden zielenlast had. Hij wees op de
noodzakelijkheid, dat ik u, dat ik de Kerk moest redden. Hij weet,
welken invloed ik op uwen vader heb. In zijne handen legde ik de
plechtige gelofte voor God af, dat, tenzij gij naar Rolduc terugkeert,
gij uwe studiën niet voort zult zetten!”

„Mameer!....” kreet de jongeling ontzet.

„Die belofte zal ik nauwkeurig volbrengen, mijn zoon!”

Bleek en ontdaan liet hij haar uit zijne armen los, en sprong op.

„O! die ellendelingen! Is dan voor dat adderengebroed niets heilig?”
barstte Herman uit. „Eerst ontheiligden zij de vriendschappelijke
gevoelens, die ik voor enkele mijner medeleerlingen koesterde. Door
delatie en spionneering wisten zij dat edele gevoel te verstikken. Toen
bezoedelden zij mijne liefdevolle gevoelens voor den engel, die op mijn
pad verscheen, en aan wien ik slechts denk kuisch en rein, zooals ik
eene gedachte aan de Godheid zelve zoude wijden. Nu word ik bij mijne
ouders, bij mijne moeder verdacht gemaakt! Waar zullen die aterlingen
toch eindigen?....”

Bij die woeste taal haars zoons had mevrouw Riethoven herhaaldelijk het
teeken des kruizes gemaakt. Had Herman haar kalm en bedaard te woord
gestaan, had hij haar medegedeeld, hoe hij in de laatste maanden te
Rolduc verbitterd was geworden, hoe nu ook deze aanval weer te
beschouwen was als te zijn een uitvloeisel van een vast plan, waarna
men te werk ging, dan had hij wellicht de oogen der toch zoo
liefdevolle moeder geopend. Nu versterkte hij hare meening omtrent
zijne veranderde gevoelens. Nu bedierf hij alles, omdat in zijn woorden
een vijandigheid ontwaard werd, niet tegen de personen, die tegenover
hem huichelachtig en dubbelzinnig te werk gingen, maar tegen de geheele
geestelijkheid, ja, tegen de geheele Katholieke Kerk. Een begin dus in
de oogen van de arme moeder van de vreeselijke voorspelling, die haar
gedaan was.

Het was dan ook volkomen vruchteloos, toen Herman nog aanhield om zijne
studiën te mogen vervolgen. Op al zijn smeeken, op al zijne beden
ontving hij slechts één antwoord, dat van een door en door godvruchtige
vrouw, welker oordeel door de geestelijkheid bestuurd wordt:

„Het gebeurt niet! De Hemel moge mij straffen! Daarmee uit!”

„Om het even,” troostte zich de jongeling, wien die soort verwensching,
zoo gewoon in den mond der vromen, alle hoop benam. „Mijne Lydia blijft
mij!”

Neen, zelfs die begoocheling mocht hem niet lang bijblijven.

Toen hij eenige dagen later, schuchter en bedeesd, zooals jongelieden,
maar vooral gewezen seminaristen, bij hunne eerste liefde zijn, een
bezoek bij haar bracht, die hij zich verstoutte in zijn binnenste reeds
„mijne Lydia” te noemen, werd hij door hare ouders uiterst vriendelijk
ontvangen, maar kreeg het meisje niet te zien.

Zoo ging het hem den tweeden, den derden, den vierden keer. Het
wachtwoord was gegeven. Eindelijk in vertwijfeling wierp hij zich op
een morgen, dat het arme kind uit de vroegmis kwam, op haar pad. Het
was een droevige Decembermorgen, de wind huilde en raasde door de
daken, de lucht was dik van regen. Er was dan ook niemand nog zoo vroeg
op den weg. Toen hij haar de O. L. Vrouwe Kerk zag uittreden, ontroerde
hij geweldig. Toch trad hij moedig voorwaarts. De lieve maagd, die hem
ook bespeurd had, was niet minder bewogen dan hij. Zij evenwel kwam uit
den biechtstoel, alwaar haar de les gelezen en haar godsdienstig gevoel
gaande gemaakt was.

Wat was er met haar gebeurd? De directeur Peeters was na zijn bezoek
bij mevrouw Riethoven naar de familie Fraenkel gekuierd, en had eerst
een half uur met Lydia’s moeder in afzonderlijk gesprek doorgebracht.
Daarna had hij een onderhoud met haren vader gehad, en eindelijk was de
dochter geroepen, en was het hart en geweten van het argelooze meisje
onder de bedreven hand van den vlijtigen en sluwen beoefenaar van het
„Compendium” spoedig als eene zacht glacé leeren handschoen het
binnenste buiten gekeerd. Tegen zoo eene casuistiek was geen
meisjeshart bestand. Toch vlotten de zaken hier niet zoo, als dat bij
de beide mama’s gegaan was. Had werkelijk de lieve maagd eenige
genegenheid voor Herman opgevat? Wie zal dat ooit kunnen zeggen? Nimmer
heeft zij zich daarover uitgelaten. Maar zoo heel gedwee volgde zij de
adviezen van den eerwaarden heer Peeters niet. Toen die haar op het
einde van het gesprek vrij ruw en onkiesch aanraadde de aanzoeken van
Herman ter wille van de Kerk, waaraan hij zich reeds bij geloften
verbonden had, van de hand te wijzen, vroeg zij, niet zonder dat een
zweem van bitterheid haar lieftallig gelaat ontsierde: of geloften van
kinderen ook meededen, en antwoordde verder, dat de geestelijke heeren
verzocht werden zich met hare zaken niet te bemoeien; dat er nog geen
aanzoek gedaan was, dus dat er nog niets viel van de hand te wijzen.
Maar nu werd hare moeder verder in den arm genomen; toen werd haren
biechtvader de les gelezen. Eerstbedoelde bracht zeer weinig effekt te
weeg, en zou door haren tegenstand het wellicht ontluikende vuurtje
aangewakkerd hebben. Toen evenwel het lieve kind in den biechtstoel
gekapitteld werd, toen zij zich daar behandeld gevoelde met eene
ruwheid, die ieder kiesch gevoel kwetste, toen zij zich de „absolutie”
hoorde weigeren en haar de nadering tot de tafel des Heeren als
onwaardig ontzegd werd, toen was alle weerstand bij het arme kind
gebroken. Zich aan de algemeene verachting prijs gegeven te zien,
wanneer de buitenwereld te weten komen zou, dat haar de vergiffenis der
zonden geweigerd was—en dat dit niet geheim zou blijven, begreep zij
maar al te goed—ziet, dat durfde zij niet trotseeren. Zij had het hoofd
gebogen, en zooeven was haar hare les voorgezegd. Dat trof.

„Wat ben ik gelukkig juffrouw Lydia u te ontmoeten!” sprak Herman met
opgewondenheid en met een van vreugde stralend gelaat. „Ik heb vier
malen een bezoek bij u gebracht; maar telkens vond ik u niet te huis.
Het was of het noodlot er mee speelde! Maar thans, och! ik voel mij zoo
gelukkig u ontmoet te hebben!”

Hij greep hare hand, die zij evenwel schuchter terugtrok. Hij lette
daar niet op; maar ging voort:

„Gij kent het innigste geheim van mijn hart, juffrouw Lydia; zeg mij,
wanneer kan ik u te huis vinden, wanneer kan ik u een oogenblik alleen
spreken?”

„Alleen spreken?.... mijnheer Herman.... wat vraagt ge?”

„O!” riep hij in vervoering, „uwe moeder, uwe zuster mogen bij het
gesprek tegenwoordig zijn. Versta mij toch niet verkeerd. Ik wilde u
slechts verlof vragen om mij tot uwe ouders te wenden....”

„Tot mijne ouders wenden?.... waarom?”

Herman keek haar op die vraag met open mond aan.

„Waarom?.... waarom?....” stamelde hij.

„Ja, waarom?” herhaalde het meisje uiterlijk kalm.

„Wel, om....”

Beiden stonden daar op het O. L. Vrouwe plein, terwijl de wind haar
mantel met geweld zweepte, en hij verplicht was zijn hoed vast te
houden. Zij greep zijn arm en viel hem in de rede.

„Wij kunnen hier zoo niet blijven staan,” zeide zij. „Kom, het is wel
geen wandelweer; maar wij willen een kleinen omweg over den O. L. V.
wal tot aan de Maasbrug maken. Daar laat gij mij mijn weg weer alleen
vervolgen tot bij mijn huis op het Vrijthof, zult ge?”

Hij beloofde alles, wat Lydia maar wilde, overgelukkig als hij was,
haren arm op den zijnen te voelen rusten. Toen zij den bedoelden kant
uit, opgegaan waren:

„Welnu, gij zeidet, mijnheer Riethoven?....” vroeg het jonge meisje.

„Ik zeide, dat ik u verlof wilde vragen, dierbare Lydia!” antwoordde
Herman, zonder op die betiteling te letten van „mijnheer Riethoven” „om
mij tot uwe ouders te mogen wenden.”

„En ik vroeg u, waarom?”

„Waarom?”...

De deern voelde zijn arm trillen.

„Waarom? Wel, om aanzoek om uwe hand te doen, dierbare Lydia!”
antwoordde hij, al zijn moed tezamen rapende.

„Om ... mijne ... hand ... te vragen?” vroeg het jonge meisje als ten
uiterste verwonderd en hare woorden afmetende.

„Verbaast u dat zoo?” vroeg hij smartelijk verwonderd.

„Zeker, verbaast mij dat. Ik was op zoo’n declaratie niet voorbereid.”

„Dus slechts het onverwachte deed u ontstellen. Wees gerust, ik zal u
allen tijd laten, mijne Lydia, ik kan wachten.”

„Mijnheer Riethoven, ik moet u ernstig verzoeken die uitdrukkingen van
„mijne Lydia” en van „dierbare Lydia” achterwege te laten. Ik vind ze
op zijn zachtst uitgedrukt ongepast. Ik ben uwe Lydia niet, en zal dat
ook nooit worden.”

Dat was op den man af.

„Maar lieve Lyd...”

„Alweer?”

„Maar lieve juffrouw Fraenkel. Ik meende te hopen.”

„Dan meendet en hooptet gij verkeerd! Nimmer is mij een woord of een
gebaar ontsnapt, dat u eenige hoop heeft kunnen geven.”

„Dat moet ik erkennen,” antwoordde hij bedeesd. „Maar gij weet toch,
hoe lief ik u heb. Gij waart toch bij dat gesprek te Rolduc met mijne
moeder tegenwoordig. Herinnert gij u?”

„Zou ik mij dat niet herinneren? Ja zeker herinner ik mij dat gesprek
nog, waarbij gij mij in tegenwoordigheid van nog twee andere dames, in
tegenwoordigheid van directeur Peeters, in tegenwoordigheid van drie
uwer medeleerlingen compromitteerdet.”

„Vergeef mij Lydia....”

„Alweer?...” zei het meisje met bestraffenden blik, dien zij zoo streng
mogelijk trachtte te maken.

„O! vergeef mij!... Ik heb u zoo lief!” smeekte hij met tranen in zijne
stem.

„Kan ik daar iets aan doen? Is dat mijn schuld?”

„Ik heb alles voor u opgeofferd!” klonk het als een verwijt, maar toch
zoo zacht mogelijk.

„Daaraan hebt ge ongelijk gehad. Keer naar Rolduc weder... De
priesterstand... is zoo’n schoone stand...” sprak zij met aarzeling in
hare stem.

Een tipje van het gevoel kwam boven bij het jonge meisje. Maar, daar
rees het beeld van haren biechtvader haar voor den geest.

„Lydia, wijs mij niet af... Gij beseft niet, wat gij doet...” smeekte
hij.

Zij stapte stilzwijgend naast hem voort. Die stilte woog hem loodzwaar.

„Lydia, ik bezweer u, wijs mij zoo niet af. Ik bemin u
onuitsprekelijk!”

„Ik u niet!”

„Wellicht een ander?” stoof de jongeling in drift op. „Wellicht een
ander?”

„Mijnheer Riethoven,” zei Lydia, terwijl zij zijn arm losliet, „nu
wordt gij onbescheiden...”

„O! ik heb u zoo lief. Laat mij dan toch de hoop. Laat mij dan toch
beproeven uwe liefde te verwerven....”

„Dat is geheel overbodig, mijnheer Riethoven. Ik bemin u niet, en zal u
nimmer beminnen.”

„Dan bemint ge een ander!” zei hij met woestheid.

Lydia antwoordde niet. Zij deinsde er voor terug, zoo wreed te zijn.
Haar hart waarschuwde haar, het spel niet te ver te drijven.

„Dan bemint gij een ander!” herhaalde Herman met klimmenden hartstocht.

Zij gevoelde medelijden met den armen jongen. Zij was op het punt om
hem een sprankje hoop te laten. Zij sloot de oogen en dacht in zich
zelve: wie weet, wellicht komt er uitkomst. Maar daar doemde die
gedaante weer op. Alle verteedering was weer gevlogen.

„Dan bemint gij een ander!” herhaalde Herman met alle woestheid,
terwijl hij haar bij den arm greep.

„Welnu... ja!...”

„Wien?... Zeg mij zijn naam!...”

„O! dat gaat te ver!...” riep het jonge meisje. „Laat mij los,
mijnheer!”

En zich los rukkende vervolgde zij:

„Wij zijn hier bij de Maasbrug. Gij zult mij thans wel alleen laten
gaan. Gij weet nu, wat gij weten moet. God geve u sterkte! Vaarwel!”

En vlug als eene hinde spoedde zij voort.

„God geve u sterkte!...” herhaalde hij. „God!... God!...”

Er lag iets sarkastisch in zijne stem, toen hij die woorden sprak. Hij
oogde de aangebeden gestalte na zoo ver hij kon. Hij zag haar de
Brugstraat ten einde toe aftrippelen, daarna den Kleinen Straat
inslaan; toen was zij voor zijn oog verdwenen.

„Weg, weg. Ieder droombeeld is weg!” mompelde hij, en keerde op zijne
schreden terug.

Toch gaf hij het nog niet op. In weerwil van hare verzekering, dat zij
een ander beminde, wilde hij nog eene poging wagen. Tot dat einde begaf
hij zich later op den dag naar Lydia’s woning, en verzocht hare ouders
te spreken. Hij werd slechts bij haren vader toegelaten. Deze, een
eenvoudig, bedaard, maar oprecht man, hoorde den jongeling met alle
geduld aan. Hij liet hem zijne plannen voor de toekomst ontwikkelen, en
had menigen goedkeurenden glimlach ten beste bij het aanhooren van die
inderdaad welsprekende en met alle vuur uitgesproken pleitrede. Maar
toen de jongman zijne medewerking verzocht, om Lydia’s genegenheid te
verwerven, veranderde hij van houding.

„Mijn beste jongen,” antwoordde hij zoetsappig. „Daar kan ik niets
aandoen. Vooreerst zou ik nimmer een mijner kinderen in huwelijkszaken
willen dwingen. Dan..!”

Hier aarzelde hij een oogenblik.

„Dan, al wilde ik mijne medewerking verleenen, dan zoudt gij nog niet
terecht met mijne vrouw, Lydia’s moeder, komen...”

„Wat heeft die tegen mij?”

„Niets; zij houdt integendeel veel van u, als van den oudsten zoon
harer beste vriendin. Maar zij deelt den wensch dier vriendin: zij zou
u zoo gaarne geestelijk zien worden.”

„Dat word ik nimmer!”

„Dat is jammer! Stel u evenwel het verwerven van Lydia’s hand uit het
hoofd.”

„Maar, als ik uwe vrouw voor mij win?...”

De heer Fraenkel lachte fijntjes. Herman lette daar niet op.

„Maar als ik uwe vrouw voor mij win?” ging hij voort, „kan ik dan op
uwe medewerking rekenen?”

„Volstrekt niet!”

„Volstrekt niet. Dus de tegenkanting komt van uwe zijde?”

„Maar bedenk dan toch mijn jonge vriend, dat ik kerkmeester ben. Ik ben
broedermeester van het H. Hart, ik ben lid van de O. L. Vrouwenkamer,
ik ben...”

„Wat heeft dat alles met mijne liefde voor uwe dochter te maken? Word
ik Lydia’s echtgenoot, zult gij dan minder broedermeester, minder
kerkmeester zijn?”

„Als gij de echtgenoot mijner Lydia wordt, dan kom ik in openbaren
oorlog met al de kapelaans, met al de pastoors van Maastricht, ja, van
geheel Limburg!”

„Hoe dat?”

Hier aarzelde de heer Fraenkel een oogenblik. Hij was evenwel te ver
gegaan. Daarbij, hij wilde een einde aan dat gesprek maken, dat hem
zwaar begon te wegen.

„Ik wilde u maar in het kort mededeelen: de eerwaarde heer Peeters is
hier geweest...”

„De eerwaarde heer Peeters!” riep Herman uit, terwijl hij wanhopig de
handen aan het voorhoofd bracht.

„Ja, en hij heeft Lydia, hare moeder en mij uitgelegd, hoe misdadig wij
zouden handelen, wanneer wij iemand in de familie opnamen, die bestemd
was om de bruidegom des Heeren te zijn. Dat zult gij ook wel
begrijpen?... Mijn jonge vriend, ik heb diep deernis met uwe
teleurstelling. Maar... het hemd is nader dan de rok; ik heb voor mijn
eeuwig heil en voor dat der mijne te zorgen. Dring derhalve niet verder
aan! Het is geheel overbodig!”

Ja, het was overbodig, dat voelde Herman zelf. Hij wist met welke
kracht hij te doen had. Bij het heengaan mompelde hij in overspanning:

„Ook daar heeft die man mijne toekomst vernietigd! Gevloekt zij die
priester, die zich een gezalfde des Heeren noemt!”



IV.

BIJ HET KOLONIAAL WERFDEPÔT.


Eenige dagen later noodigde Herman zijne ouders tot een mondgesprek
uit. Hij wilde nog eene poging wagen om hen over te halen, hem te
veroorloven zijne studiën aan eene Hoogeschool te vervolgen, alvorens
een wanhopig besluit te nemen. Helaas! die poging was ijdel, zij
stuitte af op de dweepzucht zijner overigens zoo liefderijke moeder.
Ernstig en vastberaden gaf zij te kennen, dat zij daarin nooit zou
bewilligen. En haar echtgenoot, die, wel is waar, met onverholen
genoegen gezien had, dat Herman zijne plannen, om priester te worden,
vaarwel gezegd had, waagde het thans niet met zijne echtgenoote in het
strijdperk te treden, en de almacht èn van den biechtvader èn van den
directeur Peeters te betwisten. Wel was hij geen broedermeester, ook
geen lid der O. L. Vrouwenkamer; maar hij was een minnaar van
huiselijken vrede, en hij wist bij ervaring dat, wanneer hij in botsing
met de geestelijke heeren zou komen, die vrede ernstig bedreigd zou
zijn, ja te gronde zou gaan.

Hermans pogen leed dus schipbreuk, aan den eenen kant op de
onverzettelijke vasthoudendheid zijner moeder, aan den anderen kant op
de geestesslapheid zijns vaders.

„Gij weigert dus bepaaldelijk?” vroeg hij met eenige aarzeling in zijne
stem.

„Bepaaldelijk en voor altijd!” antwoordde zijne moeder.

„Dan kom ik met een tweede voorstel voor den dag,” sprak Herman hoogst
ernstig. „Ik had uwe weigering voorzien en heb diep nagedacht!”

„Laat hooren,” antwoordde de vader. „En geve de Hemel, dat wij het
inwilligen kunnen, dan komt aan dat gezeur een einde.”

„Ziet hier. Belet gij mij eene wetenschappelijke loopbaan te betreden,
dan wenschte ik in den militairen stand fortuin te beproeven.”

Een oogenblik zaten de beide ouders stilzwijgend daar neer. Zij dachten
diep na.

„Daar heb ik niets op tegen,” sprak eindelijk zijne moeder. „De
militaire stand is eene zeer eervolle.”

Herman glimlachte bitter bij die bemerking. Was de rechtsgeleerde eene
niet even eervolle?

„Gij zijt evenwel te oud om naar Breda te gaan,” merkte de vader op.

„Ik wenschte ook niet naar Breda te gaan,” antwoordde de jongeling.

„Dan naar Kampen? Maar, zijt gij daartoe ook niet reeds te oud?”

„Ook dat niet,” klonk het bedaarde antwoord.

„Maar wat dan? Dienst nemen bij een der regimenten? Dat zal u
tegenvallen.”

„Neen, mompeer, ik wensch naar Harderwijk te gaan en.... kan het, met
de eerste gelegenheid naar Nederlandsch-Indië!”

„Naar den Oost!”.... kreet mevrouw Riethoven.

„Naar den Oost, gij zegt het, mameer!” sprak de jongeling met klem.

„Maar, dat is een wanhoopsbesluit!”

„Wel mogelijk,” antwoordde Herman dood bedaard. „Daar in het verre
oosten heeft de militaire wereld recht van bestaan. Daar bij den strijd
der beschaving tegen de barbaarschheid is het krijgsmanskleed een soort
priestertoga. Daar ginds is nut te stichten, en wellicht....
vergetelheid te vinden!”

„Een mijner kinderen naar den Oost!” jammerde de moeder.

„Laten wij geen overijlde besluiten nemen,” sprak de vader. „Gij zijt
nog niet meerderjarig, bijgevolg hebt gij onze toestemming noodig om
dat plan te kunnen volvoeren. Ik eisch van u, dat gij het drie volle
maanden in bedenking neemt.”

„Mompeer!....” meende Herman in het midden te moeten brengen. „Drie
maanden is...”

„Van dien eisch gaat niets af,” antwoordde de heer Riethoven met
nadruk. „Blijft gij na ommekomst van dien tijd uw voornemen getrouw,
dan zal ik mij daartegen niet aankanten. Evenwel dan heb ik nog een
eisch te stellen, of beter eene belofte te vorderen.”

„En die is?”

„Dat gij te Harderwijk blijven zult, totdat gij den onderofficiersgraad
zult behaald hebben.”

„Maar!...”

„Zonder die belofte geene toestemming, mijn zoon!” was het bedaarde
antwoord.

Herman boog het hoofd onder die beslissing. Hij moest wel toegeven.
Zijn vader verschafte hem de geldelijke middelen om gedurende die drie
maanden een reisje te maken. Hij zou Aken, Keulen, Luik en Brussel
bezoeken. Van de verstrooiing, daardoor teweeg gebracht, verwachtte de
heer Riethoven veel.

De arme moeder stormde naar de kerk om daar haar gemoed in den
biechtstoel uit te storten.

„Helaas! eerwaarde heer,” kreet zij, „hij wil naar den Oost!”

„Wel, wat zou dat?” klonk het antwoord zoo onverschillig mogelijk, nu
die plannen een vorm aannamen, welke die der geestelijke heeren niet
dwarsboomde. En met zalving: „De wil des Heeren moet geëerbiedigd
worden! mijne zuster.”

„Naar den Oost! Maar, eerwaarde heer, die vader en moeder vermoord
heeft, is daartoe nog te goed. Kan dat de wil des Heeren zijn?”

„Beter naar den warmen Oost, dan naar de nog warmer hel!” was het vrome
antwoord.

Daarmeê mocht de gefolterde moeder aftrekken. Snikkend verliet zij het
bedehuis.

Bij het einde van die drie maanden respijt keerde Herman te Maastricht
terug. In zijne plannen was geene verandering gekomen. Hij herhaalde
dus zijn aanzoek. Dat gaf natuurlijk aanleiding tot een deerniswaardig
tooneel van de zijde zijner moeder. Maar de jongeling bleef zijn
voornemen getrouw. Er was niets aan te doen.

De noodige papieren werden bijeengebracht, en acht dagen na zijn
terugkeer zat Herman in de diligence, die hem over Roermond, Venlo,
Nijmegen, Arnhem, Utrecht, Amersfoort naar de plaats zijner bestemming
bracht.



„Stilte daar! Stilte! Zijt jullie dol!” klonk de stem van een sergeant
van het vaste kader te Harderwijk tot een troep mannen, die hem in de
kruisgangen van het kleedingmagazijn van het koloniaal werfdepôt
omringden. „Stilte daar voor den drommel!”

Het was een uitgezocht zoodje, dat daar verzameld was, ten einde de zoo
fraaie en zoo smaakvolle uniform van het Nederlandsch Indisch leger aan
te trekken. Het liep toen ten tijde naar het einde van den Krim-oorlog.
Groot Britannië dankte hare vreemden-legioenen af, en was blij dat
gespuis goedschiks kwijt te raken. Nederland daarentegen beijverde zich
vlijtig die lievertjes voor zijne zoo schoone koloniën aan te werven.
Het zond zijne zielenverkoopers uit, en die, zich wapenende met valsche
papieren, brachten voor en na een welkomen buit te huis van de meest
uiteenloopende bestanddeelen. Het troepje, hetwelk daar gereed stond om
gekleed te worden, was een proefje van de zoo rijke staalkaart der
Europeesche nationaliteiten. Hier kruiste zich het: damned rascal van
een Engelschman met het verfluchter Schweinhund van een Duitscher:
elders het: sacré nom d’un chien van een Franschman met het: zaide ge
zot! begot! zulle! van een Vlaming enz. enz.; terwijl Israëls volk daar
door een paar specimina vertegenwoordigd was, die niet het minste
lawaai maakten bij het schatten, het loven en bieden ten opzichte van
de vrij kale plunje, die de aanstaande verdedigers onzer koloniën om
het lijf hadden. Want, als straks dat troepje, in hun helden-pakje
gestoken, naar de kazerne zoude marcheeren, mocht niemand hunner iets
van hunne burgerkleeding daarheen meênemen; zij moesten alles van de
hand gedaan hebben, ten einde zoo veel mogelijk desertie te voorkomen.

Herman Riethoven bevond zich onder dat troepje. Schuw te midden van die
woeste bende, had hij zich eenigszins in een hoek teruggetrokken, en
stond dat tooneel gade te slaan. Hij was sedert een paar dagen te
Harderwijk aangekomen, en had zijn intrek in het logement van den heer
Courtois genomen, dat vlak tegenover de kazerne gelegen was. Dadelijk
na aankomst had hij zich aangemeld, en zijn voornemen kenbaar gemaakt
om in militairen dienst voor de Oost-Indische bezittingen te treden.

Daags daarna was hij door een der officieren van Gezondheid van het
garnizoen geneeskundig onderzocht, en goedgekeurd geworden. Thans
bevond hij zich in het kleedingmagazijn om zijne metamorphose van
burger in krijgsman te voltooien.

„Zeg, jij polletiek!” riep hem een korporaal toe, „als je straks in de
kazerne komt, dan moet je maar dadelijk dien mooien krullebol laten
knippen.”

„Hebt u het tegen mij, korporaal?” vroeg Herman.

„Ja, tegen wien anders? Ben je nou al suf gediend?....” was het barre
antwoord. „Denk er om, dat je straks dien raagbol laat knippen. Ik wil
voor jou de kas niet indansen. Ik heb de kompies barbier reeds
gewaarschuwd. Twee duim van voren, een duim van achteren. Je zult er
kranig uitzien!”

Herman liet zijne hand met een zucht door zijne donkerbruine krullen
gaan. Sedert hij Rolduc verliet, had hij zijn haardos laten groeien, en
stond hem die niet kwaad.

„Twee duim van voren en een duim van achteren,” herhaalde hij in zich
zelven. „Drommels! ik zal weer zoo’n kopje krijgen als in het
seminarie. Waarachtig, les extrêmes se touchent.”

„Je treft het niet,” zei de korporaal met een spotachtigen glimlach op
de lippen.

„Wat tref ik niet, korporaal?” vroeg de politiek onderdanig.

„Waarom heb je niet gevraagd om bij de baronnen-kompie geplaatst te
worden?”

„De baronnen-kompagnie, wat is dat?” vroeg Herman met bevreemding.

„Kom, hou me niet voor den gek! Weet je niet wat de baronnen-kompie is?
Dat is de vierde kompie. Daarbij worden zij geplaatst, die zonder
handgeld teekenen. Daarbij zijn echter waarlijke baronnen en echte
graven.”

„Zoo. Neen, ik ben bij de derde kompagnie ingedeeld.”

„Heb je al kennis met je sergeant-majoor gemaakt? Niet? nou dat moet je
doen. Dat is de moeder van de kompie. Een flinke vent, die majoor. Heb
je je kleeren al verkocht?”

„Neen, nog niet.”

„Wat moet je er voor hebben?”

Een paar joden waren nabij getreden.

„Nah! ik gheef ongezien vhijf en twintig guldes,” zei de een, terwijl
hij de panden van Hermans jaquette betastte.

„Wil je maken! dat je weg komt, leeleke smous!” zei de korporaal.

„Nah! ik mhag me handel wel dhrijven, khorpraalh! ik heb permissie van
den kornel!”

„Maar niet om me onder me duiven te schieten, weergasche jood!”

De andere zoon Israëls was Herman ongemerkt van achteren genaderd, en
bekeek daar zijne kleeding nauwkeurig.

„Ongezien gheef ik acht en twintig guldes, nah! wat zeg je?” zei hij
tot den jongen man.

„Je bederft den mharkt, Nathan,” schold de eerste. „Ikke gheef dhertig,
Nah!”

„Bliksemsche smousen!” brulde de korporaal.

„Wat is daar te doen?” riep plotseling eene stem.

Het was de onder-adjudant van het koloniaal werfdepôt. Hij naderde, en
toen hij Herman in het oog kreeg:

„Laat je door die joden niet bedonderen, Riethoven,” sprak hij. „Je
weet wat ik je gezegd heb?”

Bij zijne aankomst te Harderwijk had Herman zich bij dien
onder-adjudant vervoegd. Die had hem toen naar het bureau van den
kolonel begeleid, waar hij aan den luitenant-adjudant zijn voornemen om
dienst voor de koloniën te nemen bekend had gemaakt, en zijne papieren
had afgegeven. Bij die gelegenheid had de onder-adjudant een
kennersblik op Hermans kleeding geworpen, en hem gezegd, dat hij een
koopman wist, die steeds den hoogsten prijs gaf.

„Wij zullen straks er heengaan!” voegde hij er thans nog bij.

„Komaan, sergeant! korporaal! laat de manschappen aantreden,” beval
hij. „De officier van kleeding is er.”

Op dat bevel trachtten èn de sergeant èn de korporaal zooveel mogelijk
stilte te verkrijgen en orde te doen heerschen onder den luidruchtigen
troep. Dat lukte aanvankelijk niet. Het was een geschreeuw en een
getier in alle mogelijke idiomen, waar geen einde aan scheen te zullen
komen. Eindelijk kwam de onder-adjudant den onderofficieren met zijn
gezag te hulp.

„Dondersche kerels!” bulderde hij met een alles overheerschende stem,
„wil jullie wel den snater houden en aantreden, of ik breng jullie in
de politiekamer!”

Slechts eene halve stilte trad in. Engeland’s legionnisten waren aan
geen krijgstucht gewoon. De korporaal beijverde zich die menschen in
rij en gelid te scharen. Hij moest er zijn handen bij gebruiken, hen
bij de schouders grijpen, en hen brengen waar hij ze hebben wilde.
Eindelijk lukte het, hen in een of twee rijen opgesteld te krijgen. Zij
werden daarna in een nabijgelegen gang geleid, waar de
administratie-officier zich met een aantal helpers bevond. De
monteeringstukken werden nu uitgedeeld, en weldra was het geheele
troepje bezig met zich te verkleeden, met te passen, te meten en te
ruilen, waarbij al weer niet weinig luidruchtigheid aan den dag gelegd
werd, en waarbij menige vieze onderplunje voor den dag kwam.

Herman was ook weldra druk bezig met zich te verkleeden. Nu eens was
hem een pantalon toegeworpen, die voor een reus gemaakt scheen, en
waarin hij, die toch waarachtig niet tot de tengeren behoorde, in zwom,
toen hij ze aangetrokken had. Een oogenblik later moest hij hulp hebben
om uit eene andere pantalon te geraken, zoo smal was zij, waarin hij op
hoog bevel van den officier gekropen was. Zoo ging het met zijn
mouwvest, met zijn kwartiermuts, in één woord met alles. Het eerste
paar schoenen, dat hem aangereikt werd, was in omvang aan eene
kanonneerboot gelijk. In het daarop volgende zaten zijne voeten zoo
gekneld, dat hij niet staan kon. Maar eindelijk toch was hij klaar.
Toen hij over die nieuwe plunje den afschuwelijk leelijken grauwen
kapotjas aangetrokken had, die de verdedigers van Neêrlands koloniën op
tuchthuisboeven doet gelijken, mompelde hij met een glimlach, maar toch
met een zucht:

„Ik wou me nu wel eens in den spiegel kijken, ik moet er mooi uitzien!”

„Dat doe je ook,” klonk eene stem, het uitgierende van het lachen,
achter hem.

Herman keerde zich om, en slaakte een kreet van verrassing. Daar was
wel reden toe.

„Jij hier Frank?” riep hij uit.

„Ja, ik hier!” antwoordde onze bekende van den Sint Pietersberg.

„Jij, jij Frank Brinkman!!! Je komt als uit de lucht gevallen!”

„Ja! ik Frank Brinkman! Uit den hemel kom ik niet direct,” antwoordde
hij lachende. „Maar laat mij je eens bekijken..... Het is om het uit te
schreeuwen! Die mooie politiemuts, in den vorm van eene afgeknotte
kachelpijp op dien krullenkop, die klep vierkant en breed als een
luifel boven je oogen, die stijve nek gewrongen in dien komieken
stropdas, die mooie kapotjas, die je zoo gracieus om de lendenen
fladdert, die pantalon sierlijk een handbreed over je voet omgeslagen,
en dan die geelleeren schoenen, in vorm en in omvang zoo weinig
verschillende van een tjalk, kijk, dat vormt een geheel, waaruit je zoo
echt lummelachtig te voorschijn treedt... O! dat Lydia je zoo eens kon
zien! Kerel, je moet je laten photografeeren!”

Ja, het was Frank Brinkman, de jongeling dien de lezers op Slavante
ontmoetten, die Herman thans zoo luidruchtig en vroolijk te gemoet
trad. Zijne geschiedenis was gauw verteld. Zijn vader, een zeer gezien
man in de nijverheidswereld te Leiden, was plotseling overleden. Steeds
had die man een zeer ruim bestaan in zijne zaken gevonden, maar had
geen vermogen vergaard. Toen de inventaris na dat overlijden opgemaakt
was, bleef voor de kinderen, die reeds vroeger moederloos waren
geworden, niet veel over.

Frank, die steeds van een avontuurlijken geest bezield was geweest,
maakte niet veel misbaar. Hij deelde zijn voogd mede, dat hij naar
Harderwijk wenschte te gaan, om in Nederlandsch-Indië de militaire
loopbaan te betreden. Die had gemakshalve niets tegen dat plan van zijn
pupil, die hem tot last dreigde te worden. Frank was nu reeds twee
maanden bij het Koloniaal werfdepôt, en deed dienst als militair
schrijver op het bureau van den kolonel kommandant.

„Ik reken aanstaande maand tot korporaal bevorderd te worden,” zei hij.
„Drie maanden later hoop ik fourier of sergeant te zijn, en dan snij ik
de laan uit. Het is hier een liederlijk gemeen nest.”

„Kom, voortmaken!” maande de onder-adjudant aan. „Sergeant, laat de
manschappen zich haasten met passen en daarna aantreden!....”

„Wil ik je een goeden raad geven?” zei Frank gehaast. „Geef dan je
burgerkleeren aan den onder-adjudant.”

„Hij heeft er al genoeg naar gehunkerd,” antwoordde Herman. „Maar...
men heeft er mij reeds vijfendertig gulden voor geboden.”

„Dat’s veel; maar getroost je dat verlies; dat zijn vijf en dertig
gulden, die geen windeieren leggen zullen. Hebt ge nog niet een pak in
uw koffer?.. Geef dat dan aan den dubbelen.”

„Aan den dubbelen!... Wie is dat?”

„Dat is de sergeant-majoor der kompagnie. Geloof me, doe dat. Je zult
het je niet beklagen.”

Herman luisterde naar dien raad. Nog voor dat de troep rekruten het
kleedingmagazijn verlaten had, was de plunje, die hij aan gehad had, in
eigendom van den onder-adjudant overgegaan. Toen hij straks inspectie
in zijn koffer hield, werd de moeder der kompagnie even mild bedacht.
Zooals Frank voorspeld had, bleven de gevolgen niet uit. Vooreerst werd
onze rekruut bij de excersitiën steeds gedrild door een instructeur,
die aan de behoorlijke kennis eene zekere mate van beschaving en
zachtaardigheid paarde, waardoor hem het ruwe van de eerste oefeningen,
welke door de liederlijke en god-tergende taal van hen, die in die
dagen met het onderwijs belast waren, voor de fatsoenlijke jongelieden
zoo moeielijk gemaakt werden, veel bespaard werd. De sergeant-majoor
zorgde er voor, dat zijn beschermeling, nadat hij afgeëxerceerd was,
van corveeën verschoond bleef en, was dat niet altijd mogelijk, dan
stond hij steeds genadig toe, dat Herman een plaatsvervanger daarvoor
aanwees. Dat kostte dezen natuurlijk geld, maar hoe ijverig hij zijn
nieuwen stand ook aanvaardde, er waren soms werkzaamheden te
verrichten, die hij toch gaarne op een ander overdroeg.

Dienzelfden dag dat Herman gekleed was, werden hem de krijgsartikelen
voorgelezen. Maar de fourier, die die voorlezing bewerkstelligde deed
dat zoo rad en met zoo’n eentonige stem, dat met den besten wil van de
wereld van het gehoorde niets te maken was. Gelukkig! want die
aaneenschakeling van bedreigingen met strop, kogel, kruiwagen,
wegjaging als eerloozen schelm, enz. enz. zou den eenvoudigen
burgerjongen slechts slapelooze nachten berokkend hebben. Na dat
voorlezen der krijgsartikelen werd overgegaan tot het teekenen van de
engagements-acte, welke handeling gepaard ging met het uitbetalen der
handgelden aan hen, die zich op die voorwaarden verbonden hadden. Frank
had zijn vriend gewaarschuwd die engagements-acte nauwkeurig te lezen,
alvorens zijne naamteekening er onder te zetten. De moeite was evenwel
overbodig, want het stuk was volmaakt in orde. Anders was het met dat
van een ander rekruut, die, het voorbeeld van Herman volgende, de
engagements-acte vroeg in te zien:

„Vergeef mij, heer kapitein,” sprak deze, „ik had het beding gemaakt,
dat ik mij niet voor de Overzeesche bezittingen, maar wel voor de
Oost-Indische bezittingen wensch te verbinden.”

„Dat is gauw genoeg geredresseerd!” stamelde de sergeant-majoor met
zekere zenuwachtigheid in antwoord op den vragenden blik van den
kapitein kompagnieskommandant, die deze dienstregeling bijwoonde.

„Dat had in orde moeten zijn, sergeant-majoor!” was het ernstig
antwoord van dien officier.

„Maar dan is er nog iets,” vervolgde de rekruut met een flauwen
glimlach op het bleeke gelaat. „Ik wensch geen handgeld te ontvangen.
Wel is de som hier in de acte niet ingevuld, maar daar de noodige
doorhaling der daarop betrekking hebbende woorden niet geschied is, zou
dat verzuim mij later in mijne loopbaan kunnen benadeelen.”

Toornig stoof de kapitein op, greep de engagements-acte, overtuigde
zich dat de gemaakte bemerking juist was, deed haar redresseeren en den
sergeant-majoor voor die nieuw aangenomen manschappen, die daar
vereenigd stonden, niet willende terechtwijzen, sprak hij:

„Wij zullen straks dat varken wel wasschen!”

Middelerwijl greep de betrokken rekruut Hermans hand en kneep die
gevoelig:

„Ik dank u,” sprak hij fluisterend, „gij hebt mij, hoewel onbewust, den
grootsten dienst der wereld bewezen. Zonder uwe voorzorg zou ik mijne
verbintenis geteekend hebben zonder haar in te zien. En dan was mijne
geheele toekomst verloren geweest.”

Later vernam Herman van Frank dat het aannemen van handgeld in die
dagen een beletsel daarstelde om den officiersrang te behalen.

„Menige reclame wordt deswege uit Indië ontvangen,” vulde hij aan.
„Maar steeds moet dan volhard worden bij het door den belanghebbende
zelf geteekende, terwijl bovendien de handgeldstaten èn van de
kompagnie èn van den kwartiermeester kloppen. Zoo is menige toekomst
ergerlijk verwoest geworden.” [15]

„Dat is toch vreeselijk ongelukkig. En... wat zal nu met dien
sergeant-majoor gebeuren? Men heeft nu een geval.... Me dunkt, dat die
man niet in zijn graad gehandhaafd kan blijven!”

„Herman, je bent nog onnoozel, men kan wel zien dat je nog niet lang
hier bent. Die sergeant-majoor krijgt eenvoudig een uitbrander, en
daarmee is het uit. Hij zal een volgende maal niet eerlijker maar
voorzichtiger handelen. O ja, nog eene recommandatie! Tracht vooral
goede maatjes te zijn met de vrouw van dien sergeant-majoor.”

„Met zijne vrouw?...” vroeg Herman, ten uiterste verbaasd zijn vriend
aankijkende.

„Ja, zeker. Als je niet bent als een dergenen, waarvan de psalmist
zegt: „Zij hebben oogen en zien niet,” dan zul je mij later wel
begrijpen. Daarbij het is geen zwaar corvée dat ik voorstel. De
sergeant-majoorse is eene verduiveld mooie vrouw. Ik zal u nog een
adres opgeven. Als ge u daar weet in te dringen, dan zijt ge al heel
gauw korporaal en onderofficier.”

„Ook eene vrouwengeschiedenis?”

„Welzeker, eene vrouwengeschiedenis geboord met een zilveren randje.”

Herman maakte een gebaar van walging.

„Daar ginds te Rolduc hebben ze je en mij te Katwijk ingepompt, dat het
doel de middelen heiligt. Toon nu dat het uitgestrooide zaad niet op de
steenrots viel.”

„Ja, maar, met die wereld heb ik geheel gebroken, dus ook met hare
leerstellingen.”

„Daar wensch ik je geluk meê. Het zal evenwel noodig zijn je te
schikken naar de wereld, waarin ge u thans verplaatst bevindt.”

En dat was eene vreemde wereld, dat zou Herman genoeg ondervinden.

In die dagen wielde het schuim van geheel Europa te Harderwijk samen.
Door de Nederlandsche wervers opgespoord en opgedoken uit de somberste
holen der maatschappij, was en werd een troep mannen bij elkander
gebracht, die niet alleen de grootste verscheidenheid in nationaliteit
maar ook in maatschappelijken en moreelen stand vertoonden. Waren er,
die bij het onderteekenen hunner engagements-acte slechts gebrekkig
konden schrijven, omdat de hand vereelt was door het behandelen van
voorhamer, zaag, ploeg, schop, pikhouweel, koevoet of ook door het
hanteeren van het breekijzer; waren er zelfs, uit de onderste lagen der
maatschappij afkomstig, die niet eens geleerd hadden hunne
naamteekening te zetten, en zich met het krabbelen van een gebrekkig
kruisje behelpen moesten, daartegenover stonden er ook, die met een
soort van zwier hunnen naam griffelden; zelfs waren er, die dien naam
door het praedicaat van Baron of van Graaf lieten voorafgaan.

Onder de Harderwijksche legenden, die in de wachtlokalen van het
garnizoen, gedurende de lange winteravonden rondom de gloeiend
gestookte kachel verteld werden, werd die van den Spaanschen graaf Don
Ramoraz, die generaal geweest was onder Espartero, nimmer vergeten.
Fluisterend werd dan verteld, dat die Hidalgo in een vreeselijke
jaloersche bui zijne vrouw vermoord had, waarna hij, vergezeld van zijn
adjudant Don Xilanos, een flink jong mensch, zijn vaderland ontvlucht
was, en beiden, door den nood gedrongen, dienst voor de Nederlandsche
Bezittingen genomen hadden. Werd dat verhaal opgedischt, dan ontbrak
nimmer een ooggetuige, die den Spaanschen Grande met zijne grauwe haren
en in zijn grauwen kapotjas gewikkeld, den bezem had zien hanteeren en
de afzichtelijkste corveeën uitvoeren; terwijl er dan steeds met eene
aandoenlijke schildering vervolgd werd, hoe Don Xilanos zijnen gewezen
bevelhebber smeekte, hem toch die walgelijke werkzaamheden te laten
verrichten.

„Dat past uwe Excellentie niet,” fluisterde de gewezen luitenant dan.

Of dat in het Spaansch of in het Nederlandsch gefluisterd was, werd er
niet bij verteld. De toehoorders vroegen daar ook niet naar. Maar wel
klonk steeds de vraag:

„En is die Spaansche graaf met zijn adjudant thans in de Oost of in de
West?”

„In geen van beiden! Luister: Op een morgen stond die Excellentie met
zijn adjudant in de keuken, en waren beiden bezig met de overige
manschappen aan het aardappelen jassen. Ge kunt me gelooven of niet,
sprak dan de verhaler met overtuiging, maar „de grijze krijgsman” zong
juist hartelijk mede:


            Sla, kroten en andijvie!


toen plotseling de luint-adjudant verscheen, die eerbiedig de positie
aannam, de hand aan de klep van zijn schako bracht, en met luider stem
tot de twee aardappelenjassers sprak: Uwe Excellentie wordt beleefd
verzocht bij den kornel te komen.—„Mijn adjudant ook?” vroeg de Grande.
„Uw adjudant ook,” antwoordde de luint. Beiden gingen toen heen. Wij
hebben ze nimmer teruggezien. Maar Eefje Goster, je weet wel, dat lieve
kindermeisje bij den kornel, heeft mij verteld, dat die beide
kolonialen in de mooie kamer van de kornels woning curaçao-bitter
gedronken, en zich daarna in een mooi verguld pak gestoken hadden,
waarna zij in een fraai rijtuig met vier paarden bespannen, weggereden
waren. De kornel was bij het instijgen den Grande behulpzaam geweest,
en had hem hartelijk de hand gedrukt.”

„Ja, je kunt hier te Harderwijk van alles te zien krijgen!” was de
algemeene instemming.

Zoo veel was zeker, dat al wemelde het in den tijd, toen Herman te
Harderwijk was, niet van Excellenties bij het Koloniaal Werfdepôt, zoo
zou er toch wel een half dozijn Freiherren, Graven en Baronnen te zamen
hebben kunnen gebracht worden, en waren namen als: Von Schwerin, Von
Heinitz, Von Helmoldt enz. niet zeldzaam. Of die namen hun, die ze
droegen, toekwamen? Te Harderwijk bestond daaromtrent niet de geringste
zekerheid. Het was daar het verstandigste, den naam, dien men opving,
slechts als herkenningsmiddel van het individu, die hem droeg, aan te
nemen. En zelfs daarbij was nog omzichtigheid noodig; want, hoe dikwerf
weerklonk niet de een of andere naam bij gelegenheid van de
dienstappèls, en werd herhaald en nog eens herhaald, zonder met het
gewone „present” beantwoord te worden.

„Waar zit die lummel nu weer?” vroeg dan de sergeant-majoor wrevelig en
overzag de gelederen.

„Zeg!” riep hij dan eensklaps, „kun jij je mond niet opendoen, als je
naam afgeroepen wordt?”

„Ah! ja so, ich nenne mich jetzt....”

In het gewone leven ook was het niet zeker, dat antwoord bekomen werd,
wanneer men iemand bij den naam riep, waaronder hij in de militaire
wereld bekend stond. Gedachteloos herinnerde de geroepene zich dan niet
oogenblikkelijk, dat hij van naam verwisselde.

Dat misdadigers, ergerlijke misdadigers onder dien hoop schuilden, die
een heenkomen achter het militaire kleed zochten en blij geweest waren,
dat zij een werver ontmoetten, die hun valsche papieren bezorgde, en
zoo de verdwijning van het tooneel in de hand werkte, wie zal dat bij
kalm en onpartijdig nadenken ontkennen? Herman hoorde daar mompelen van
Ehrensachen, van onbetamelijk schuldenmaken, van verwikkelingen in
staatsaangelegenheden, van ongelukkige duels, maar ook van diefstal,
van doodslag, van broedermoord, van verdierlijking, van ontucht,
van.... ja! van wat niet al? En al heerschte er ook al veel
overdrijving in die verhalen, die fluisterend gedaan werden, zoo zag
hij zich toch omringd van troniën, welke aan die verhalen wel klem
bijzetten. Hij zag daar te Harderwijk tooneelen van de walgelijkste
brooddronkenheid, van de liederlijkste uitspattingen, tooneelen, die
hem wel eens berouw deden gevoelen over den stap, dien hij gedaan had.
Gelukkig stond Frank hem ter zijde.

„Ja, aangenaam is het niet,” zei deze, „tusschen dat schuim te moeten
leven. Er zal ook eene zekere mate van zelfstandigheid toe behooren, om
bij de aanraking daarvan niet bezoedeld te worden. Maar kijk goed
rondom u. Wees niet stelselmatig in het onthouden van uwe genegenheid
of van uwe vriendschap, evenmin als gij te vlug moet zijn met haar te
plaatsen. Hier onder die kolonialen, vooral onder de Nederlanders,
omtrent wier antecedenten men trouwens oneindig meer kieskeurig is dan
bij de vreemdelingen, zult gij jongelieden aantreffen, wier gezelschap
niet te versmaden is.”

En de jeugdige practicus had gelijk. Zeker waren daar jongelieden, die
hun gezelschap wel waard waren; die door het avontuurlijke
aangetrokken, dienst bij het Nederlandsch-Indische leger genomen
hadden, en ook alle pogingen aanwendden om zich bij dat leger eene
eervolle loopbaan te scheppen.

Door die raadgevingen van Frank gesteund, was het begin niet al te
lastig voor Herman. Hij was al heel spoedig afgeëxerceerd. Zijn
natuurlijke aanleg had hem daarbij veel geholpen, maar ook een zekere
mate van onbekrompen vrijgevigheid, die hem op Franks aanraden
aanspoorde, de verschillende onderofficieren-instructeurs, met wie hij
te doen kreeg, nu eens een dubbeltje, dan weer een kwartje, soms ook
meer in de hand te stoppen, had er toe bijgedragen om hem als een soort
feniks te doen beschouwen. Hij woonde al spoedig de zoogenaamde theorie
bij, die niet anders was, dan een opdreunen van de van buiten geleerde
militaire reglementen. Hij werd dientengevolge al spoedig
vice-korporaal, en hoewel het doorsnuffelen van de geheimen der
soldatenschool eene uiterst dorre bezigheid te noemen was, overwon hij
toch den tegenzin, die hem bij het van buiten leeren overviel van dat
zinledige: „de hielen op dezelfde lijn en zoo dicht aan elkander
gesloten als de gestalte van den man zal gedoogen...”

„Bah!... bah!...” geeuwde hij evenwel dikwerf daarbij, terwijl hij zich
de ledematen uitrekte en de soldatenschool, het reglementaire boekje,
hetwelk er niet voor kon, dat het zoo saai en stoppelig geredigeerd
werd, ver van zich wierp.

„Bah!... hoe is het mogelijk, zooveel nonsens aan elkander te rijgen?”

„En toch, je zit in het schuitje, Herman,” moedigde Frank hem lachende
aan. „Je moet theorie pruimen, daar is niets aan te doen!”

Het korporaal worden ging van een leien dakje. Vier maanden na zijne
indiensttreding prijkte Herman met de kemelsgaren galons op de mouwen,
en was niet weinig trotsch daarop. In de eerste dagen na die
bevordering kon hij niet nalaten bij het wandelen zoo van tijd tot tijd
een blik van vergenoegen op zijne armen te werpen.

De bevordering tot sergeant had iets meer voeten in de aarde, maar kwam
ook naar wensch te recht. Op aanraden van Frank had Herman eene kamer
bij de weduwe Ebtuin in de Brugstraat te Harderwijk gehuurd, die
behalve eene dochter en eene kleindochter, ook nog een grooten
galanterie-winkel bezat. Zij had de ruimte boven dien winkel in
kamertjes verdeeld, en stelde die ter beschikking van de koloniale
helden in spe, die zulks betalen konden en een plekje wenschten te
hebben, waar zij zich van het kazernepubliek konden afzonderen. Die
drie dames hadden in de militaire wereld te Harderwijk zeer veel
invloed. Frank wist dat zeer goed, en Herman zou dat weldra
ondervinden.

Op een namiddag, toen de beide jongelingen te huis kwamen, merkte de
oude weduwe het betrokken gezicht op, hetwelk Herman zette.

„Wat scheelt er aan, mijn jongen?” vroeg zij op deelnemenden toon.

Herman antwoordde niet. Nurks en wrevelig trok hij de schouders op.

„Och, hij heeft het land,” sprak Frank, die reeds sedert eenigen tijd
met de gouden galons op de mouwen prijkte. „Heden zijn een twintigtal
onderofficieren aangesteld, en.... hij is er niet bij.”

„Is het anders niet? Daar kan hij wel toe komen, niet waar Kaatje?” zei
de weduwe glimlachend tot hare kleindochter.

„Zeker moe,” antwoordde het snibbig ding, niet minder snedig lachende,
evenwel met een blosje op de wangen.

„Maar, intusschen ben ik het niet,” antwoordde Herman norsch, en wilde
den trap opstijgen om naar zijne kamer te gaan.

„Zou je zoo gaarne sergeant zijn, mijn jongen?” vroeg de oude mevrouw
Ebtuin.

„Welzeker! Zou ik niet?” was het antwoord, dat hij gaf.

„Kom dan eens meê,” sprak de weduwe.

Zij geleidde den jongman in het winkellokaal, dat voor een
kleinsteedschen galanterie-winkel goed voorzien was.

„Kijk eens,” zei ze, „is dat geen fraaie pendule? Een fraaier stuk hebt
ge nimmer gezien.”

„Ja zeker, dat is een mooi stuk,” antwoordde Herman, nu met een
kennersoog een blik op de bronzen pendule werpende, die hem aangewezen
werd.

„Zij kost tachtig gulden,” hernam de weduwe met een zekere intonatie.

„Dat’s veel geld; maar voor hem die zoo’n stuk wenscht, toch niet te
veel.”

„Ik zal ze maar op uwe rekening schrijven, nietwaar?” vroeg zij met
sluwen glimlach.

„Op mijne rekening?... Wat zou ik met dat ding doen? Ik hoop over een
paar maanden aan boord van het schip te zitten.”

„Hij is niet erg bevattelijk,” sprak de weduwe tot Kaatje, die met
Frank in de deur van den winkel stond te praten.

Kaatje kreeg een blos, die haar niet onaardig stond. Frank lachte dat
hij schudde.

„Ik begrijp niet, wat mijne bevattelijkheid hier te maken heeft!” sprak
Herman ietwat gebelgd.

„Ge wilt spoedig sergeant worden?” vroeg de weduwe op ieder woord
drukkende.

„Zoo’n vraag!”

„Wel, laat mij dan die pendule op je rekening schrijven,” zeide mevrouw
Ebstein met een grijnslach.

„Maar ik begrijp niet....”

„Dat’s ook niet noodig. Ik schrijf de pendule op en gij zijt, voor dat
we vier en twintig uren verder zijn, sergeant. Is dat niet voldoende,
zeg?”

„Ja, in dat geval, maar ik begrijp niet.... Wat die pendule....”

„Behoeft ook niet. Als ge het resultaat maar begrijpt. Opschrijven,
dus?...”

Herman knikte toestemmend.

Toen den volgenden morgen de sergeant-majoor der 3de kompagnie na
terugkeer van het rapport, de orders op zijn bureau mededeelde, las hij
de navolgende bataillons-orde voor:

„No. 79. Ten vervolge op de bataillons-orde van gisteren No. 75, wordt
alsnog aangesteld tot sergeant à la suite bij het Koloniaal Werfdepôt:
de korporaal Herman Willem Hubert Riethoven; met bepaling, dat die
bevordering zal rekenen in te gaan op den dag van gisteren.”

„Sergeant Riethoven, ik feliciteer je wel met die bevordering,” sprak
de sergeant-majoor na die voorlezing.

Alle aanwezige onderofficieren, korporaals en vice-korporaals
verdrongen zich om den gelukkigen, en drukten hem de hand. Zelfs de
lieve sergeant-majoors-vrouw trad in dat oogenblik uit hare kamer te
voorschijn, alwaar zij bezig was met groenten schoon te maken, veegde
hare handen aan haren boezelaar af, greep Herman bij het hoofd en riep:

„Mag ik je ook gelukwenschen, aardigen krullebol!”

Zij kuste hem op beide wangen, en drukte hem met zoo’n innigheid en
zoo’n onstuimigheid aan hare borst, dat zij beiden tegen den
schrijflessenaar van den sergeant-majoor optornden, zoodat de registers
daarop kantelden.

„He! mijn administratie-boek!” riep de sergeant-majoor, niet zeer
gesticht over de wijze van feliciteeren van zijne vrouw.

„En dat je nu weg moet!” kreet de vrouw meewarig.

De dubbele keek nog somberder. Het overige kader voorzag eene
huishoudelijke onweersbui en droop af. Maar, toen Herman, na zich uit
de armen der schoone losgewrongen te hebben, op de schrijftafel
toetrad, daar een bon voor een twaalftal flesschen St. Estèphe
krabbelde, dien den sergeant-majoor aanbood, met verzoek een glas op
zijne gezondheid te drinken, helderde het barsche gelaat op, en sprak
die kompagnie’s moeder met bewogen stem, terwijl hij den nieuwbakken
sergeant de hand reikte:

„Je bent een nobele kerel! Met jou is wel land te bezeilen!”

Herman bloosde als eene jonge meid bij dat apokryphe kompliment,
hetgeen een tweeden en nog onstuimiger aanval van den kant der
sergeant-majoors-vrouw uitlokte.

Toen Herman zijne bevordering later met Frank besprak, gaf hij zijne
verwondering te kennen over die uitkomst.

„Hebt ge Kaatje Ebstein niet zien blozen?” vroeg Brinkman.

„Ja, maar.... dat meisje kan toch met blozen geen sergeanten
aanstellen?”

„Ze kan meer dan dat? Maar.... als ge het geheim van die geschiedenis
niet begrepen hebt, dan zult ge het wel nimmer vernemen, want ik vertel
het niet. Daar kunt ge evenwel zeker van zijn, dat wanneer gij het
zeegat uit zult zijn, die pendule hare plaats in den winkel weer
hernomen zal hebben.”

Het hoofddoel van het verblijf te Harderwijk was thans bereikt. Herman
en Frank waren sergeant; zij verlangden thans slechts te vertrekken. De
dienst was daar bij het Koloniaal Werfdepôt in die dagen zeer
onaangenaam. Over dag moest hard met de recruten geexerceerd worden, en
des avonds moesten de gegradueerden zware patrouille-dienst verrichten,
om de wezens, die daar in dat Zuiderzeestadje te zamen gebracht waren,
in toom te houden. Daarbij moesten dan, vooral na het avondappèl,
wanneer aan de patrouilles het wachtwoord gegeven was, dat verscheidene
manschappen ontbraken, de afzichtelijkste holen binnengedrongen worden,
om de rampzaligen uit den jeneverwalm of erger nog, uit de armen der
priesteressen van de walgelijkste ontucht te sleuren. Tooneelen hadden
dan plaats, waarbij de menschheid zich het gelaat sluieren moest; maar
die door de jongelieden niet te vermijden waren. Het gebeurde toch
soms, dat de veile deernen de rampzaligen, die tengevolge van overdaad
van drank daar bewusteloos neerlagen, tegen de vertegenwoordigers der
openbare macht poogden te verdedigen, dat zij zich wapenden met hare
haarkammen en als furiën met losgierende haren op de patrouillemannen
losstormden, welke laatsten dan, hoe ongaarne ook tegenover vrouwen,
uit zelfverdediging genoodzaakt waren, geweld met geweld te keeren.

Bij zoo’n gelegenheid had Frank eens eene hetaïre met de haft zijner
bajonet op het hoofd moeten slaan, zoodat zij bewusteloos voor zijne
voeten neerzonk. Hij had dit feit diep betreurd; maar, had hij zich
niet verdedigd, dan ware voorzeker zijn gelaat door het woedende
vrouwelijke monster ongenadig met haren stalen kam toegetakeld.

De jongelieden bespraken die ergerlijke tooneelen dikwerf, en legden
dan onverholen hunnen afkeer van een langer verblijf te Harderwijk aan
den dag.

„Wat mij ook hier tegen de borst stuit,” sprak Herman bij een dier
gelegenheden, „is het zien aankomen van de luttele detachementen, die
uit Indië terugkeeren. Hoe zien die arme kerels er uit! Mager, geel,
perkamentachtig, met gezichten zoo hoekig alsof een langdurig gebrek
hun deel geweest was, met diepliggende oogen en zeer gebogen gestalten,
meestal verminkt en gebrekkig en hulpbehoevend. Gij ziet ze hier ter
sluiks aankomen in hunne vaalgrijze pij gestoken, alsof ze uit een
tuchthuis ontslagen zijn. Eenige weken ziet ge ze hier rondscharrelen,
dan wordt hun wat geld in de handen gestopt, natuurlijk zoo min
mogelijk—en dan verdwijnen zij. Waarheen?.... Ik vroeg laatst aan zoo’n
ongelukkige, of hij nog familie-betrekkingen had. „Neen,” was het
antwoord. „Waar gaat gij dan heen?” Bitter lachend antwoordde hij: „ik
ga den boer op, het kind wiegen.” Is dat geen aanklacht jegens de
Nederlandsche natie dat de verdedigers van Indië, van het kostbaarste
kleinood hetwelk zij bezitten, zoo’n heenkomen moeten zoeken?.. God,
God, zouden wij ook eenmaal zoo moeten terugkomen?... Het is soms om
aan de toekomst te twijfelen.”

„Dat moogt ge niet,” bemoedigde dan Frank. „Wij moeten trachten in
andere spheren te geraken. Bij ijver en goeden wil staat ons de weg
daartoe open.”

„Is het u ook niet opgevallen,” ging Herman in dezelfde misantropische
bui voort, „dat die arme bliksems zoo met stille trom hier aankomen,
terwijl de detachementen, die naar Indië vertrekken, met volle muziek
uitgeleide gedaan worden. Het is alsof men de dankbaarheid zoo ver
drijft, dat men zich over hunne bewezen diensten schaamt.”

Frank zette een half spottend gezicht.

„Het is niet goed,” sprak hij, „daarover veel na te denken. Zooals ik
reeds zeide, wij moeten trachten niet aldus terug te komen in het
vaderland. Voor ons moet het in de loopbaan, die wij gekozen hebben,
steeds zijn: „Excelsior! hooger! immer hooger!””

Herman zuchtte. Het was werkelijk, of hij soms weifelde, nu het vertrek
naderbij kwam. Daar moest een einde aan komen; daarom opperde Frank op
een morgen: „Wij zullen nu maar aan de reis denken en den kolonel
verzoeken met een der eerstvertrekkende detachementen te mogen
medegaan.”

„Ja, maar ik wilde alvorens mijne ouders nog eens weerzien,” sprak
Herman, „om afscheid van hen te nemen.”

„Dan moet ge verlof vragen.”

„Juist dat wilde ik doen.”

„Hoeveel tijd wenschtet gij te hebben,” vroeg Frank.

„Niet te lang, het zal een treurige tijd zijn,” antwoordde Herman. „Mij
dunkt dat veertien dagen voldoende zullen zijn.”

„Dat’s afgesproken. Ik stel dan mijn verzoek om af te reizen tot uwe
terugkomst uit.”



Herman had gelijk; het zou een zeer treurige tijd zijn. Het afscheid
van den zoon van zijne ouders was onvermijdelijk, maar zou bitter voor
alle partijen zijn. De ouders gingen hun kind verliezen, de zoon zou
weldra zijne ouders derven.

Toen de moeder haar kind in de afzichtelijke grauwe pij gewikkeld zag,
die den al te weidschen naam van kapotjas droeg, barstte zij in snikken
uit:

„Als een galeiboef!” kreet zij en wrong zich de handen.

„De pij maakt den monnik niet,” antwoordde haar Herman. „Onder dezen
kapotjas klopt mij het hart vrijer, warmer, dan het zich onder de
soutane zou hebben mogen bewegen.”

„O! welk ontwaken!” jammerde de moeder. „Welk ontwaken uit mijne
schoonste droomen! En dan, mijn oudste kind zoo ver weg!”

„Nog is dat kind gereed in uwe nabijheid te blijven!” antwoordde Herman
ernstig.

„Zou het mogelijk zijn?” vroeg de vader.

„Te Harderwijk is met geld alles mogelijk. Ik heb slechts een
plaatsvervanger te stellen.”

„O! Herman, doe dat dan! doe dat dan!” snikte mevrouw Riethoven.

„Gaarne,” was Herman’s antwoord. „Geef slechts uwe toestemming, dat ik
mijne studiën op de hoogeschool mag vervolgen.”

Een schok trilde door de ledematen der arme dweepzieke moeder. Daar
doemde voor haren geest de strenge gestalte van den directeur Peeters
op. De arme vrouw hoorde reeds het anathema, hetwelk haar treffen zou.
Haar zoon een gevaar voor de Kerk! Dat kind, wat zij gebaard en gezoogd
had, dat vleesch van haar vleesch, dat bloed van haar bloed zou een
suppoost van Satan worden, zou als tegenstander van de Kerk van
Christus optreden! „O! nooit, nooit!” galmde het in haar gemoed. Maar,
dan sloeg zij het oog op haren zoon. Daar stond hij voor haar, die
eersteling van hare huwelijksliefde, daar stond hij voor haar met dien
afschuwelijken kapotjas om de lendenen, met die afzichtelijke
kwartiermuts op het hoofd, daar stond hij voor haar, gereed om naar dat
verwijderde land te gaan, naar dat land, hetwelk haar zoo vol gevaren,
zoowel zedelijke als lichamelijke afgeschilderd was, naar dat land,
waaromtrent hare ziel uitspraak deed: dat hij, die vader en moeder
vermoord heeft, nog te goed is om naar den Oost te gaan, en.... met één
woord kon zij aan die geheele toekomst van haar kind, die haar
tegengrijnsde, een andere richting geven. Met één woord kon zij dien
kapotjas in eene toga veranderen. O! de bekoring was zwaar. Zij boog
het hoofd, al dieper en dieper. Zij vouwde de handen.

„Heere,” bad zij, „verlaat mij in dezen stond niet! Ik heb uwe hulp zoo
noodig!”

Vader en zoon zagen den vreeselijken strijd aan, die daar gestreden
werd. Geen van beiden hadden evenwel eenige hoop.

„Wel, wat is uwe beslissing?”

Die vraag was zacht, uiterst zacht van Hermans lippen gegleden, terwijl
hij zijne moeder den arm om den hals sloeg. Toch verbraken die weinige
woorden de betoovering, die haar omstrengeld hield.

„Nooit! nooit!” prevelde zij met saamgeknepen lippen.

Herman liet haar uit zijn armen los.

„Dan valt er niet meer te jammeren, mameer!” sprak hij hoogst ernstig.
„Dan is mijn lot beslist!”

Weinige dagen later had de tegenhanger van dat tooneel plaats, toen
Herman bij de familie Fraenkel afscheid ging nemen. Bij zijn
binnentreden trof hij Lydia een oogenblik alleen. Toen zij hem in dat
militaire pak zag, barstte ook zij in tranen los. Een oogenblik zou de
verteedering hier een keerpunt hebben kunnen aanbrengen; maar, daar
traden Lydia’s ouders binnen en met die was ieder uitzicht op
toenadering verdwenen. De jongelieden reikten elkander de hand.

„A Dieu!” stamelde Herman met een snik.

„A Dieu!” herhaalde het meisje schier onhoorbaar dat in Limburg zoo
gebruikelijk afscheidswoord, en wees met den vinger naar boven. „A
Dieu!”

Den avond voor het vertrek vereenigden zich nog eenige familieleden en
vrienden bij de familie Riethoven. Helaas, het had veel van eene
uitvaarts-plechtigheid. Alle aanwezigen waren ontroostbaar. Alleen
Herman was uiterlijk kalm. Zelfs op een gegeven oogenblik rees hij op,
en met eene stem, alsof hij op eene nutsvergadering eene voordracht
hield, reciteerde hij:


    „Vaarwel, mijn vaderland, mijn ouders en bekenden!
    Het scheidensuur breekt aan, ontvangt mijn afscheidsgroet.
    Ras zal de brooze kiel van Holland’s kust zich wenden!
    En voeren ver mij voort langs d’ onafmeetbren vloed!...”


„Schei uit Herman!” riep een der aanwezigen. „Zie toch uwe moeder!....”

De arme vrouw baadde in hare tranen, hare snikken beletten haar eenig
geluid uit te brengen. Was het wreedheid van Herman? Was het
overspanning? Helaas! nimmer heeft hij zich eene juiste rekenschap
weten te geven van de gevoelens, die hem dien avond beheerscht hadden.
Menigmaal heeft hij evenwel later dat oogenblik met weemoed, ja met
diep berouw herdacht.

Den volgenden morgen, toen het laatste scheidingsoogenblik aangebroken
was, knielde hij voor zijne ouders, en bad hen om hun zegen. Beiden
legden hem de handen op het hoofd.

„Ga in vrede!” sprak de vader met van aandoening trillende stem.

„Dat God u geleide, mijn zoon! mijn oudste!” kermde de moeder en viel
schier in zwijm. Met veel moeite hield zij zich staande.

Herman stapte voort. Bij het omslaan van den hoek der straat, waarin
het ouderlijk huis gelegen was, wierp hij nog een blik achterwaarts.
Daar stonden beiden met ten hemel geheven handen hem na te staren. Dat
was de laatste blik, die gewisseld werd. Herman zag zijne ouders nimmer
weer.


                        EINDE VAN HET VOORSPEL.



NAAR DEN EQUATOR


I.

NAAR ZEE.


„Ziet ge nog niets in de verte?”

„Niets kapitein!” klonk het antwoord op die vraag. „Ik tuur, tuur al,
maar niets. Straks meende ik daar voorbij den Balg [16] een zeil te
ontwaren. Het was slechts het schitteren van de zon in de Zuiderzee.”

„Waar kunnen ze blijven?” vroeg de eerste weer. „Volgens de
aanschrijving van den minister zijn ze voorgisteren uitgezeild, en de
afstand van Harderwijk tot hier is zoo groot niet. Zij hadden gisteren
reeds hier kunnen zijn.”

„He, stop kapitein! zoo’n kaag zeilt zoo hard niet en met den
noordenwind, die gisteren en heden gewaaid heeft, hebben die vaartuigen
voorzeker moeten laveeren.”

„Het is jammer van dien noordenwind. Wij hadden er zoo netjes buiten
het Kanaal mee kunnen komen.”

„Dat is zoo. Die noordenwind kan evenwel nog wel wat aanhouden, de
barometer staat hoog. Maar... daar zie ik iets. Ja, daar komt eene kaag
met volle zeilen, daar voorbij den Balg....”

„Laat zien! Geef hier den kijker.... Jawel!... dat zijn ze. Eene kaag
met den Nederlandschen vlag in top, en daar eene halve streek lager
eene tweede. Geen twijfel meer! Stuurman, laat den kok dadelijk
erwtesoep klaarmaken. Ieder man een dubbel ration spek! De kerels
zullen wel honger hebben. Overigens alles klaar om onder zeil te gaan!”

„Best kapitein!” klonk het antwoord.

Dat gesprek werd op den 17den October 185. gevoerd aan dek van de
Fernandina Maria Emma, een flink Hollandsch fregatschip, hetwelk aan de
kaai te Nieuwediep gemeerd lag. Uit de titels, die de sprekers elkander
toevoegden, alsook uit de bevelen, welke de eene gaf, was op te maken,
dat het de kapitein en een der stuurlieden van genoemd schip waren, die
hunne opmerkzaamheid, aan hetgeen in de verte voorviel, wijdden, en
dienovereenkomstig hunne maatregelen namen. Het fregat lag zeilklaar,
en wachtte nog maar op de aankomst van een detachement
suppletie-troepen, dat naar Oost-Indië zou overgevoerd worden, om de
trossen los te gooien en de reis naar Batavia te aanvaarden. Nu dat
detachement in het gezicht was, vermeerderde de drukte aan boord niet
weinig en nam geleidelijk toe, tot dat de beide kagen het fregat op
zijde aangeklampt hadden, en haren inhoud op dek overstortten. De
levende lading, die daar overkwam, bleef evenwel aan dek niet; maar
ging de loopplank over, en schaarde zich op bevel van haren aanvoerder
in een gelid op de kade. Een oogenblik later verscheen de plaatselijke
kommandant van Helder om dat detachement te monsteren, d.w.z. zich te
overtuigen, dat de lading present was. Het waren 180 mannen, die daar
bekeken werden, en bij het passeeren van dien hoofdofficier een voor
een hunnen naam moesten noemen, welke alsdan vergeleken werd met het
voorkomende op den monsterstaat, dien een adjudant in handen had.

Heel voordeelig zag het detachement er niet uit. De manschappen hadden
zich gedurende ruim twee en een half etmaal moeten behelpen met het
verblijf in eene kaag, waarin zij als slachtvee met hun negentig
gestuwd waren geweest. Het weer had zich nog al goed gehouden, zoodat
een gedeelte voortdurend op het dek der kleine vaartuigen had kunnen
doorbrengen. Ware het anders geweest, dan hadden zij allen beneden
moeten blijven, waar geen bank of stoel eenige zitplaats aanbood, en
slechts een paar bossen stroo op den vloer uitgespreid lagen, waarop de
aanstaande verdedigers der Nederlandsche koloniën hunne ledematen
mochten uitstrekken, en zouden zij, volgens de eigenaardige
soldaten-uitdrukking, bepaald „lepelsgewijs” hebben moeten liggen om in
dat vunzige hol tegen zee- en regenwater beschutting te vinden.

Maar, was het weer ook al, van dien kant beschouwd, gunstig te noemen
geweest, anders was het met den wind gesteld. Men was met een zwakken
oostenwind van Harderwijk vertrokken, die evenwel al spoedig zoodanig
begon te krimpen, dat scherp bij den wind moest gezeild worden. Toen
men evenwel het Enkhuizer zand [17] genaderd was, kromp de wind nog
meer en moesten de kagen tot laveeren overgaan. Dat vorderde tijd en
maakte den toestand onaangenaam, daar, wat de levensmiddelen betrof,
slechts op eene reis van hoogstens vier en twintig uren gerekend was,
en voor dat tijdperk slechts hard komiesbrood of nog hardere
scheepsbeschuit medegenomen was. Wel werd nu in dien nood het eiland
Wieringen aangedaan; maar de luitenant, die met ettelijke manschappen
ter fourageering uitgezonden was, kon niets anders machtig worden dan
brood, en dat nog maar in zoo eene beperkte hoeveelheid, dat
ternauwernood een half ons aan ieder hongerige kon verstrekt worden.
Een ware kwelling dus, niets meer!

Eindelijk waren de kagen het eiland Wieringen kruisende te
bovengekomen. Toen hadden zij den boeg gewend, en waren westwaarts op
met volle zeilen tusschen Lutjeswaard [18] en het Balgzand door, de
haven van Nieuwediep binnen gestevend.

Maar tweemaal vier en twintig uren aan boord van eene kaag op een half
onsje brood, dat was niet alles, betuigden de toekomstige helden. Och,
zij zouden in de toekomst nog wel meer ondervinden!

Toch zagen de manschappen, zooals zij daar aangetreden stonden, met den
spekzak op de eene en de veldflesch op de andere zijde bengelende, er
nog betrekkelijk goed uit, en had de plaatselijke kommandant van Helder
redenen van tevredenheid. Allen waren present op de monstering, dat was
voorshands het voornaamste. Geen der manschappen had gepoogd zich onder
het stroo in de kagen te verstoppen, om daarna de plaat te kunnen
poetsen. De plaatselijke kommandant teekende dan ook den monstersstaat
af, gaf het triplikaat daarvan aan den detachements-kommandant,
wenschte dezen goede reis, bracht daarna de rechterhand aan de klep van
zijn schakot en ... vertrok.

„Sergeant Fraenkel zal voor de overscheping der militaire goederen
zorgen” gelastte de detachements-kommandant. „Sergeant Riethoven voert
de manschappen aan boord terug. Stelt ze op het achterdek in twee
gelederen op. Hier hebt ge den indeelingstaat, deelt ze dadelijk in
bakken in!”

Beide onderofficieren brachten eerbiedig de hand aan de kwartiermuts en
volvoerden de gegeven orders.

„Rechts-om!” kommandeerde sergeant Riethoven, „Voorwaarts, marsch!”

En een oogenblik later:

„Met rotten rechts!”

Het detachement stapte de loopplank over, werd op het achterdek eerst
op twee gelederen geschaard en daarna tien aan tien in bakken
ingedeeld.

De eigenlijke bak is een houten kist niet ongelijk aan een trog, die
tusschendeks op den vloer staat, en daar met klampen vastgezet is. In
dien trog wordt het niet overdadige komaliewant (eetservies) van de bij
dien bak ingedeelden opgeborgen. Over het geheel beveelt een
baksmeester, in den regel een korporaal of bij gebreke aan dien een
oppassend soldaat, en is een bakszeuntje belast met het schoonhouden
van het komaliewant en het halen van het eten aan de kombuis. Ook de
onderofficieren werden baksgewijs ingedeeld; maar daarbij deden eenige
manschappen van het detachement voor eene geringe retributie den dienst
van bakszeuntje.

Nauwelijks was de indeeling geschied, toen de eerste stuurman den
sergeant Riethoven iets in het oor fluisterde. Deze sloeg het oog op
den detachements-kommandant, die een teeken gaf.

„Hoornblazer! eten!” klonk het bevel van den onderofficier.

Het signaal, dat aller magen bevrediging zoude brengen, schetterde en
ontlokte een uitbundig gejuich onder de aanwezigen. De bakszeuntjes
werden voorgeroepen, en weldra zat de geheele troep beneden in het
tusschendeks op den vloer om de bakken geschaard, waarop de dampende
kommen met snert prijkten. De baksmeesters verdeelden het spek, dat uit
de erwtensoep te voorschijn gehaald werd, waarna het teeken ten aanval
gegeven werd, en de lepels beurtelings in den smakelijk uitzienden brei
daalden.

„Verd...! de snert is heet!” gilde er een, die zijn honger wat te
doldriftig had willen stillen.

„Heeft je moeder je geen blazen geleerd?” klonk de troostende vraag.

Er werd niet gepraat, daartoe had niemand tijd. In de eerste
oogenblikken werd niets anders dan een eigenaardig smekken in dat
scheepsruim vernomen, vergezeld van een getiktak der ijzeren lepels
tegen elkander bij het uitscheppen of tegen den rand der houten kommen,
die de erwtensoep bevatten. De bakszeuntjes gingen nog een bezoek bij
de kombuis brengen, en keerden andermaal met een vollen kom terug. Een
gejuich steeg andermaal op.

„Wat is die snert verduiveld lekker!” klonk het hier.

„Je kunt er je lepel rechtop in zetten! zoo dik is ze,” klonk het daar.

„Ik teeken voor mijn geheel leven, als de menage zoo’n snert altijd
opschept!”

„Met zoo’n heerlijk zoutspek, als dit.”

„Mis, je weet er geen bliksem van! Het is rookspek, en nog wel echt
Hollandsch!”

„Neen, het is Amerikaansch!”

„Neen, Hollandsch!”

„Neen Amer.....”

„Ahoi!....” klonk het boven. „Halen! die tros!”

Daarop viel een solozanger met schorre stem in, en zong


            „De baggerman, die arme sul!”


„Hoera mij boy’s! Hoerah mij boy’s!” vulde een koor van nog schordere
stemmen aan.

„Wat voeren ze daarboven uit?” vroeg een der militairen beneden, den
mond nog half gevuld met erwtensoep.

„De matrozen brengen de sleeptrossen uit en halen de meertrossen in,”
antwoordde er een, die waarschijnlijk van Rotterdam of van Vlissingen
afkomstig, nu niet weinig trotsch was op zijne zeemanskennis. „Wij gaan
er spoedig van door!”

„O! mijn arme vader, die mij staat te wachten!” riep er een. „Maar ik
had ook zoo’n honger!”

En wip was hij naar boven. Hij werd door velen gevolgd, die de snert in
den steek lieten, om de toebereidselen tot het vertrek waar te nemen.

De drukte aan dek was intusschen toegenomen. Het wemelde daar van
kooplieden, marskramers enz. die nog het een of ander aan de
vertrekkenden trachtten te venten. Hier en daar stonden
matrozen-vrouwen met betraande oogen en met hare kinderen op den arm of
aan de hand, en trachtten nog eenige woorden met hare echtgenooten te
spreken. Elders liep een boertje het dek op en neer, wrong zich door de
menigte, die hem soms den weg versperde, en riep:

„Mien zeun! woar is mien zeun?”

„Hier is je zoon, boer!” riep een scheepsjongen en bracht hem bij het
varkenshok.

Och! de arme vader had geen aandacht voor die akelige scherts in dat
oogenblik. Overgelukkig voelde hij zich voor een oogenblik, toen hij
onder de naar boven komende militairen zijn zoon herkende.

„Garrit! Garrit!” riep hij, en een poos later lagen vader en zoon in
elkanders armen.

Inmiddels waren de sleeptrossen uitgebracht. De Fernandina Maria Emma
was aan den Hercules, eene krachtige sleepboot, bevestigd, die dikke
wolken zwarten kolendamp uit haren korten dikken schoorsteen braakte en
een gillend geluid uitstootte, dat door het geheele Nieuwediep
weerklonk, ten teeken dat zij gereed was. De meertrossen waren naar
binnen gehaald. De loopplank vormde nog het eenigste verbindingsmiddel
met den wal. Thans begonnen de stuur- en bootslieden de landrotten, zij
die de reis niet mee zouden maken, te beduiden, dat het tijd werd het
schip te verlaten. Dat ging slechts schoorvoetende.

„O! Jan!” gilde hier eene jonge vrouw, terwijl zij wanhopig hare armen
om den hals van een jeugdig flink matroos geklemd hield.

„Mijn zoon!” kreet het boertje van straks, terwijl hij het hoofd van
den koloniaal tusschen zijne beide handen genomen had en in zijne oogen
keek, alsof hij zich zijn beeld in de ziel wilde griffen.

„Dag moeder!” klonk het hier.

„Dag Trui!” klonk het daar.

Plotseling liet het kommando zich hooren:

„Loopplanken en uithouwers op den wal!”

Dat hielp. In een oogenblik hadden alle bezoekers het schip verlaten,
hetwelk, nadat de loopplanken geheel op den wal gehaald waren, zich
langzaam van de kade verwijderde, en, door den Hercules getrokken, zich
statig voortbewoog. Daar ontstond eensklaps een heftig geschreeuw
zoowel aan boord, als aan wal.

„Houdt hem! houdt hem!” riep de detachements-kommandant.

„Grijpt hem! Grijpt hem!” riep de scheeps-kapitein.

Een der militairen, de zoon van het boertje van straks, had met een
sprongetje de kloof overschreden, die zich iedere sekonde al wijder en
wijder tusschen het schip en den wal vormde, en viel zijn vader om den
hals om hem nog een laatst vaarwel te zeggen.

„Vader! Vader!” snikte de jonge borst. „Zeg moeder goedendag!”

Een paar passen verder had een matroos denzelfden sprong gewaagd, en
daar zijne vrouw gegrepen, die op de breede borst geklemd, terwijl hij
zijn kind, dat zij op den arm droeg, met kussen overdekte.

„Dag, Anna!” klonk het daar. „God zij met je!”

Dat alles geschiedde in een ondeelbaar oogenblik. En voor nog een paar
politie-agenten, die op de kade stonden, eene beweging gemaakt hadden,
om aan de kreten van den detachements-kommandant en den
scheeps-kapitein gehoor te geven, waren beiden aan boord
teruggesprongen, en klommen thans de verschansing weer over.

Stampend en snuivend spande de kleine sleepboot alle krachten in om het
moment van traagheid van het kolossale fregat te overwinnen. De kloof
tusschen den wal en het schip werd al grooter en grooter. Niemand zou
den sprong meer kunnen volbrengen. Een groote en joelende menigte
volgde langs de kade: familieleden en belangstellenden, die de
vertrekkenden hunne beste heilwenschen toeriepen en toewuifden;
rondventers, die hunne waren aan boord tegen de laatste dubbeltjes van
matrozen en soldaten geruild hadden, en nu hunne kramersbakken afgezet
hadden; en eindelijk die schare van straatslijpers en leegloopers, die
overal te vinden zijn en in eene havenstad bij het vertrek van een
schip nimmer ontbreken.

Het fregat kwam al meer en meer in vaart, en stevende de schepen
voorbij, die aan de kade gemeerd lagen. De bemanningen dier vaartuigen
wisselden een flink hoerah met de equipage en de passagiers van de
Fernandina Maria Emma. Op het wachtschip, hetwelk ons fregat thans
voorbij voer, weerklonk het:


        „Wien Neerland’s bloed door de aderen vloeit,”


den vertrekkenden als afscheidsgroet in de ooren; terwijl beide schepen
elkander groetten, door driemaal hunne vlaggen aan den gaffel op en
neer te halen.

Eindelijk stevende het fregat, steeds door den Hercules gesleept, de
haven van Nieuwediep uit en het noorderhoofd om. Er werd nog een laatst
hoerah met de menigte op den wal gewisseld, waarna de beide vaartuigen,
sleeper en gesleepte, westwaarts wendden, om tusschen Texel en
Noordholland door, de Noordzee te bereiken.

Het geheele detachement militairen, tot de officieren incluis, lag over
de verschansing gebogen om nog een blik aan de vaderlandsche kust, die
daar aan bakboord [19] voorbijgleed, te wijden. Onder die allen waren
er twee, die met diep gevoel de door tranen benevelde oogen op dien
dierbaren grond gevestigd hielden. Het waren Riethoven en Brinkman, die
naast elkander post gevat hadden, elkanders hand omklemd hielden en hun
weemoed in een diepen zucht lucht gaven.

„Wie weet, wanneer wij die kust weer zullen zien opdoemen?” snikte
Herman.

„Ja, wie weet wanneer, en wie weet of wij het vaderland wel ooit weer
zullen zien?” antwoordde Frank, bij wien in dit plechtig uur de ernst
de bovenhand bij zijn gewone luchthartigheid had.

„Dit oogenblik heeft iets onmetelijk bitters.”

„O! zwijg! Het is alsof ik in mijn binnenste iets voel scheuren.”

„Nimmer had ik kunnen denken, dat het scheiden van den vaderlandschen
grond zooveel zeer kon doen,” zei Herman, zijn tranen den vrijen loop
latende.

„Zoudt gij nog terug willen?” vroeg Frank, „het gedane ongedaan maken?”

Herman antwoordde niet dadelijk. Op die vraag van zijn vriend sloot hij
de oogen en verviel in diep gepeins. Zijne gedachten vervoerden hem
ver, zeer ver, daar naar het zuidoosten, werwaarts zijn gelaat nog
gekeerd was, als had hij, toen die vraag hem gesteld werd, daar bij den
gezichtseinder, die zich achter de poldervlakte van Noord-Nederland
sloot, iets gezocht, dat een meer trouw beeld van zijn geboortegrond in
dat heilig oogenblik in zijne ziel zou afdrukken. Voor zijne
gevoelsoogen zag hij nu de omtrekken zijner moeder oprijzen. In tranen
badende lag de arme vrouw in haar slaapvertrek voor een kruisbeeld op
den grond geknield, hield haar gelaat in hare handen verborgen en
snikte luid. Terwijl zij daar zoo lag, een beeld der wanhoop getrouw,
ging de deur open en een meisje trad binnen, sloeg haren sluier terug,
schreed tot de diep bedroefde moeder, en beurde haar op.

„Lydia!” prevelde Herman onhoorbaar, „Lydia! o wat is ze schoon!”

Het droombeeld ging voort in ontwikkeling. Lydia zette de arme moeder
op een stoel, vleide zich zacht op haren schoot, sloeg haren fraaien
arm om den hals der oude vrouw en fluisterde haar woorden in het oor,
die een glans van verrukking op het gelaat der diepbedroefde te
voorschijn tooverden.

„O! God! mijn leven! mijn alles! om die woorden te mogen vernemen!”
fluisterde Herman steeds onhoorbaar in een soort van geestesbedwelming.

Had Frank toen zijne vraag herhaald, dan voorzeker had het antwoord
geklonken:

„Ja, terug! Ik wil terug naar mijn Limburg! Ik wil terug naar mijne
moeder! Ik wil terug naar Lydia!”

Frank zweeg evenwel, half in eigen gedachten verzonken. Het droombeeld
ontwikkelde zich verder. De verrukking van Herman’s moeder steeg nog.
Thans sloeg zij den arm om den hals van het jonge meisje, wier
natuurlijk schoon nog door een bekoorlijk blosje verhoogd werd, drukte
haar aan het hart, greep haar hoofd tusschen de beide handen en keek
haar in de fraaie donkere oogen met eene uitdrukking op het gelaat,
alsof zij vroeg:

„Is het wel waar, wat gij daar zegt? Wilt gij mijn kind, mijn oudste
gelukkig maken?”

O! het was alsof Herman die woorden hoorde, alsof hij ze zag aan de
lippen zijner moeder ontglippen. En wat werd Lydia’s blos nog
donkerder! Zij verborg haar gelaat aan het hart harer moederlijke
vriendin. Hare borst zwoegde onstuimig. O! omtrent haar antwoord viel
zich niet te vergissen! Maar.... welke schrik beving die twee vrouwen?
Ziet, zij luisterden met gespannen aandacht.... De deur ging open.
Directeur Peeters stond op den drempel. Zijn ascetisch gelaat was
bleeker dan gewoonlijk, zijn blik schitterde, zijne neus was nog
krommer dan anders, zij was thans in vorm aan een papegaaienbek gelijk.
Met een oogopslag zag hij, wat in het gemoed dier twee vrouwen omging.
Met vooruitgestoken hand trad hij op haar toe, alsof hij haar onder
zijn invloed wilde terugbrengen. Beiden krompen onder dat
priestergebaar, bogen het hoofd nog dieper, en gleden op zijne knieën
aan de voeten van den Godsman, terwijl zij zijne handen met kussen
overdekten.

„O! mijn God!” kreunde Herman. „Alweer die aterling op mijn pad!”

„Vraagt ge wat?” zei Frank als uit den slaap ontwakende.

Weg was Herman’s droombeeld bij het weerklinken van die stem.

„Ik?...” vroeg hij verbaasd. „Ik meende integendeel of gij iets
vraagdet.”

„O ja!... Ik vroeg in antwoord op uwe ontboezeming, dat het scheiden
van den vaderlandschen grond zoo zeer deed, of gij terug zoudt willen?
of gij het gedane ongedaan zoudt wenschen?”

„Ik terug?... Ik!...” was Hermans antwoord met vaste stem maar toch
hartstochtelijk gegeven. „Neen, bij God! neen!”

Hij streek met de hand langs het voorhoofd, als zocht hij een lastig
droombeeld weg te vegen.

„Neen, vooruit!” riep hij met geestdrift. „Neen, weg met alle
herinneringen! Vooruit, den wijden oceaan in!”

Lang bleven de twee vrienden nog over de verschansing turen. De
Hercules stoomde langs den Helderschen dijk naar zee, met het logge
fregat in zijn kielzog. Aller oogen aan boord waren op den
vaderlandschen bodem gevestigd, die daar voorbij vlood. De daken eerst
van Nieuwediep, iets later van Helder werden boven dien dijk ontwaard.
Daarna waarde het oog over een groenen polder, die zich eindeloos ver
zuidwaarts uitstrekte, toen verscheen het fort Erfprins op den
noordwesthoek van Noord-Holland, terwijl de vuurtoren van Kijkduin zich
daarachter verhief, omgeven met wallen en borstweringen. Het was of het
land daar afgebroken was. Aan bakboord peilde het oog eindelijk langs
onafzienbare rijen duinen, terwijl bakboord vooruit slechts de zee
ontwaard werd, de Noordzee met haren golfslag, die in witte branding op
het zandige strand kwam breken.

De Fernandina Maria Emma was nu in het Schulpengat, de voornaamste
toegang van uit de Noordzee tot de reede van Helder en Nieuwediep, die
om de zuid langs de Noordhollandsche kust tusschen deze en de
Zuiderhaaks, een der meest gevaarlijke zandbanken in die streken, naar
het ruime sop voerde. De loods stond bij den kapitein op het
achterschip, en gaf bevelen om de zeilen uit de geitouwen los te maken.
Toen de uiterton bereikt was, dat wil zeggen, de laatste der boeien,
die het Schulpengat bebakenden, werden de sleeptrossen van den Hercules
gevierd. De sleepboot viel af, keerde, stoomde het fregat voorbij en
beantwoordde het hoerah, dat haar als laatste afscheidsgroet naar het
zich al meer en meer verwijderende vaderland werd medegegeven, zoo
krachtig mogelijk, en keerde naar Nieuwediep terug.

Inmiddels waren de zeilen vierkant gebrast. [20] Onder de aanwakkerende
bries vulden zij zich, en stonden weldra schier bolrond, en schoot de
Fernandina Maria Emma in zuidelijke richting levendig en dartel vooruit
op de lange zilte baan, die zich, in een flesschengroen kleed gedoscht,
voor haar uitspreidde.

„Welkom in volle zee!” klonk de groet van den loods op het achterdek
tot den kapitein.

„Dank je loods” was het antwoord van den zeeman.

„Welkom in volle zee!” bracht de kapitein den groet aan zijne
passagiers over.

„Welkom in volle zee!” wenschten de stuurlieden aan de onderofficieren,
de matrozen aan de manschappen van het detachement elkander toe.

„Welkom in volle zee!” klonk het uit aller mond, terwijl die
welkomstgroet met een krachtigen handdruk vergezeld ging, en daarbij de
wensch geuit werd, dat de reis zoo voorspoedig vervolgd zoude worden,
als zij zich thans instelde.

Bij dat „welkom in volle zee” had menig oog zich oostwaarts gewend en
de Hollandsche kust gezocht. Helaas! daarvan was niet veel meer te
zien. Alleen heel in de verte bij de oosterkim was eene lichtende
streep te ontwaren, die door de zeelieden blinkerd genoemd en
veelvuldig waargenomen wordt, wanneer de zon naar het westen neigende,
de duinen op de Hollandsche kust met haar helder licht bestraalt.

„Stuurman!” riep de scheepsbevelhebber in eene goede luim gebracht door
dat „welkom in volle zee,” maar nog meer door de gunstige gelegenheid,
die hem de aanwakkerende noordenwind bood. „Stuurman, bezaanschoot
aan!” [21]

Een gerinkinkel met de scheepsklok was het antwoord op dat bevel. Op
last van een der officieren van het detachement greep de hoornblazer
zijn instrument en blies, natuurlijk zoo valsch mogelijk, een kort maar
krachtig „Wilhelmus van Nassauen,” dat door een nog krachtiger hoerah
beantwoord werd. Weldra stond een der stuurlieden te midden van een
groep matrozen en soldaten, met eene vierkante flesch in de eene, en
een blikken musje in de andere hand, en deelde aan ieder der hem
omringenden een ration jenever uit, echte A. V. H. [22] die de
kenners—en daar waren er velen—met de tong van genot deed smekken.

De zon naderde inmiddels de kim. Het was te voorzien dat de nacht
weldra den dag zou vervangen.

„Aantreden!” kommandeerde sergeant Riethoven, toen het laatste musje
jenever verorberd was. „Kom, aantreden! hangmatten ontvangen!”

Dat beddengoed was spoedig genoeg uit den scheepsvoorraad verstrekt, en
gaf aanleiding tot een tooneel zoo koddig, dat het de laatst
overgebleven gedachte aan den verdwenen vaderlandschen bodem, althans
voor dien dag, verbande en eenen geleidelijken overgang tot de
nachtrust daarstelde, die velen aan boord, na zoo een dag vol
bedrijvigheid voor het lichaam en vol aandoeningen voor den geest,
uiterst goed te stade zoude komen.

De hangmat is een langwerpige zak van zeildoek, die iets langer dan een
lang mensch is. Die zak is over zijn geheele lengte gespleten, en
daarin bevindt zich een matrasje en hoofdkussen, die behoorlijk ter
gewilder plaatse vastgenaaid zijn. Aan de beide uiteinden van dien zak
zijn touwen aangebracht, die dienen moeten om hem behoorlijk op te
kunnen hangen, waartoe aan de dekbalken in het tusschendeks van de
Fernandina Maria Emma stevige latten met klampen aangebracht waren.

Al dadelijk was het lachverwekkend te zien, hoe velen de handen
verkeerd stonden om de hangmat behoorlijk op te binden. Het leggen van
den noodigen knoop, die stevigheid genoeg aanbood om bij de eerste
aanraking van het beddengoed niet los te schieten, ging veler
handigheid te boven, en was de hulp van de equipage van het schip dan
ook noodig om dat werk tot een goed einde te brengen, en om die
landrotten dat eens voor te doen. Dat Janmaat hierbij snaaks te werk
ging, lag voor de hand.

Het koddigste tooneel was evenwel de poging om in die hangmat te
geraken. Er behoorde voorzeker eene zekere mate van oefening in de
gymnastie toe om in dat bewegelijk ding plaats te nemen. Hij, die dat
wenschte te doen, moest de bovenbedoelde latten aan de dekbalken
grijpen, zich aan de vuisten omhoog tillen, en met een zwaai de beenen
in de spleetopening der hangmat brengen, dan het behoorlijk zwaartepunt
vatten, de handen loslaten en zich tusschen de zijwanden van de zak
zijner hangmat laten glijden. Enkelen konden zich niet hoog genoeg
optillen; anderen zwaaiden in den beginne de beenen te ver en dus over
de hangmat heen, die dan van terzijde aangeraakt, zich onder het
lichaam wegboog; anderen maakten den zwaai te kort, waardoor de hangmat
onder den druk wegvlood, en de onhandigen, aan hunne armen hangende met
een schok de verticale positie hernamen; eenigen lieten de latten te
vroeg los, vóór dat zij het zwaartepunt van hun zwevend bedtoestel
gevonden hadden, waardoor de hangmat eenvoudig kantelde en haren
levenden inhoud glippen liet, die dan onzacht op den vloer van het
tusschendeks neerkwam. Elders meende er een bij zijn akrobatischen
sprong geslaagd te zijn, en lag reeds in zijn hangmat met het hoofd
buiten de spleetopening niet zonder leedvermaak naar het getob zijner
makkers te gluren, toen eensklaps de lijn aan het hoofdeneind zijner
hangmat losschoot, en hij eer dat hij op zoo eene tuimeling verdacht
was, op zijn hoofd stond en niet onaardig het beeld eener opgehangen
worst vertoonde. In één woord, het was een zonderling gezicht: die
gedeeltelijk ontkleede mannen, wier bovenkleederen daar als schimmen
aan de scheepswanden of aan de latten der dekbalken hingen, de meest
grappige gebaren en bewegingen in het halfduister van het tusschendeks
te zien uitvoeren; terwijl de matrozen rondom het luik stonden, en zich
ten koste van de onhandigen uiterst vroolijk maakten.

„Kom, nog eens probeeren, boontje, [23] dan zal het wel lukken,” klonk
het hier.

„Hou je stil, leelijke zwabber,” was het antwoord, „als ik drie dagen
aan boord ben, doe ik het net zoo goed als jij.”

„Laat je armen vieren! domme marlpriem!” klonk het elders. „Kijk zoo!”

En zijne toelichting met het voorbeeld gepaard latende gaan, greep de
lichtmatroos-raadgever de latten, zwaaide met onnavolgbare bevalligheid
zijne beenen en schoof met zijn teerplunje de hangmat in.

„Kijk zoo!” herhaalde hij.

Ja, de soldaat keek hem met bewondering aan; maar had toch liever
gezien, dat die vieze pijekker niet met zijne matras in aanraking
gekomen was.

„Ja, jullie zijt ook waterratten,” zeide hij als een soort
verontschuldiging voor zijne onhandigheid.

„En jullie, landkrabben, dat’s waar! het verschil is groot,” antwoordde
Janmaat, terwijl hij met een wip de hangmat uitsprong.

Eindelijk waren toch allen geborgen en wiegelden die rijen hangmatten,
die, nu gevuld, tegen elkaar gepakt waren, met de zachte bewegingen van
het schip mede en zweefden boven de scheepsbakken. De eetzaal was
zoodoende in slaapzaal gemetamorfoseerd. De nacht was inmiddels
gevallen. Bij het grootluik brandde eene lantaarn, die haren
onmiddellijken omtrek slechts flauw verlichtte, de rest van het
uitgestrekte tusschendeks daarentegen in volslagen duisternis liet. Dat
hinderde evenwel weinig of niets; want het duurde niet lang of uit het
luik steeg met een amalgama van houtlucht, van harslucht, van
teerlucht, van menschenlucht, van bedorven lucht in één woord, een
concert van gesnork en diepe ademhalingen omhoog, hetwelk genoegzaam
aanwees, dat het meerendeel in den slaap vergetelheid van dit aardsche
bestaan gezocht en gevonden had.



II.

IN DE NOORDZEE.—KENNISMAKING.


Het was stil op het dek van de „Fernandina Maria Emma” geworden, nadat
dat rumoerig troepje in het tusschendeks verdwenen was. Een derde
gedeelte van het detachement moest evenwel volgens de verordeningen
gereed zijn, om bij noodzakelijkheid de equipage te helpen. Die wacht
zat rondom den fokkemast gezellig te praten en had als posten
uitgesteld: een man bij het galjoen, om daar voor de zindelijkheid te
waken; een man aan het groote luik van het tusschendeks, om een
waakzaam oog op den daar hangenden lantaarn te houden; en een korporaal
bij het watervat, dat achter den grooten mast stond, met strenge
consigne ieder zoo veel te laten drinken als hem lustte, maar overigens
het medenemen van water in veldflesschen of kommen, of iedere andere
waterverspilling, tegen te gaan.

Ook de manschappen der scheeps-equipage, die alles en alles, de drie
stuurlieden medegerekend, uit veertig koppen bestond, hadden het op
dien vertrekdag met het aanvullen der lading, met het innemen van
water, met het uitbrengen der sleeptrossen, met het zeil zetten en met
honderde andere werkzaamheden, onafscheidelijk aan het naar zee gaan
van een groot schip verbonden, zeer druk gehad, zoodat ook zij weldra
naar rust haakten. Volgens den scheepsrooster betrokken twee derde
gedeelten hunner, volgens hunne eigenaardige uitdrukking, de wacht te
kooi [24]; terwijl de anderen de wacht aan het dek hadden. Deze
laatsten sloten zich bij de wachthebbende soldaten aan, en vormden met
hen een gezellig kringetje, waarin het kwinkslagen regende, en waarin
Janmaat zich ten koste van die ellendige landkrabben heerlijk te goed
deed.

„Kun jullie zoo ’s nachts varen?” vroeg een onnoozele boerenlummel, nog
zeer kort in het soldatenpak gestoken.

„Is het je soms te donker, boontje?” vroeg een der pikbroeken, terwijl
hij zijne pruim tabak van de eene wangholte naar de andere liet
verhuizen.

„Ik zou geen weg in het donker weten,” antwoordde de soldaat eenvoudig.

„Kijk daar eens aan bakboord over de verschansing,” zei de matroos.
„Wat zie je daar bij de kim.”

„Bij de kim....?”

„Ja, daar ginds, waar je meent, dat de hemel het water aanraakt. Wat
zie je daar?”

Het uitspansel was licht bewolkt, zoodat geen sterren zichtbaar waren.
Maar naar den aangeduiden kant waren bij den gezichteinder drie
kustlichten zichtbaar.

„Meen je die lichtjes?” vroeg de soldaat.

„Ja, zie je, dat daar ginds achteruit is het lichtje van Katwijk, dat
daar dwars van ons is het lichtje van Scheveningen, en dat daar
bakboord vooruit is het lichtje van Goeree, en ga je nu vooruit op het
galjoen staan, en doe je dan je potdeksels goed open, dan zul je nog
een zien, dat is het lichtje van Noord-Hinder. [25] Begrijp je nu?”

„Neen, nog niet goed.”

„Wel dat zijn kaarsjes, die ze daar aangestoken hebben, om ons des
nachts den weg te wijzen.”

„Kaarsjes? den geheelen weg langs, tot Batavia toe?”

De matrozen van het gezelschap schaterden van het lachen bij die vraag.

„Neen, domme slampamper!” was het antwoord. „Die kaarsjes branden
slechts in den nabijheid van de wal. Als wij het Kanaal uit en in volle
zee gekomen zijn, zul jij je vingertoppen niet branden kunnen, als je
ze snuiten wilt. Daar heb je ze ook niet meer noodig, daar ga je maar
rechtuit rechtaan, en loopt geen gevaar om bij een boer in het venster
te loopen.”

Of de soldaat de toelichting op zijne vraag of er ’s nachts ook gevaren
kon worden begrepen had? Hij hield zich stil en vroeg niet meer.

Op het achterdek, d.w.z. op de ruimte van het dek tusschen den grooten
mast en den achtersteven, zaten de meeste der mannelijke passagiers te
zamen, en genoten van den fraaien avond. Zij waren niet talrijk en
bestonden alleen uit den kommandant van het detachement militairen aan
boord, een kapitein van het Nederlandsch-Indische leger, die van verlof
naar Indië terugkeerde, uit twee piepjonge tweede luitenants, die pas
van de Militaire Akademie kwamen, en als medegeleiders van het
detachement medegegeven waren, uit een officier van gezondheid en een
militairen apotheker.

De detachements-kommandant, Van Dam geheeten, was een gezet man, niet
te dik, wiens geheele gestalte zijn ouderdom verried, namelijk dat hij
een goede dertiger was. De man had een goedig en innemend gelaat, was
gezien bij zijne superieuren, die zijne diensten steeds gewaardeerd
hadden, en bemind bij zijne ondergeschikten, die in hem een meerderen
vonden, steeds gereed om rekening te houden met hunne menschelijke
zwakheden, wanneer de dienst daardoor niet leed; maar die
onverbiddelijk streng was, wanneer de dienstplichten vergeten werden.
Onverbiddelijk streng, ja; hoewel hierbij aan geene hardheid behoefde
gedacht te worden, daar hij zelfs bij het toepassen dier strengheid, de
geaardheid en het doorgaand gedrag van den schuldigen in het oog hield,
en de straf dienovereenkomstig bepaalde.

Zijne twee luitenants waren, zooals reeds gezegd is, pas aangestelde
officieren, zonder eenige ondervinding, die zoo pas van de school
gekomen, geroepen waren, om gezag over een aantal mannen te voeren,
waarvan het meerendeel veel ouder in jaren was dan zij, ja waarvan er
ettelijke gevoegelijk hun vader hadden kunnen zijn. De een, Denniston
geheeten, was een hoogblond ventje, met een blank gezichtje, dat aan
het gelaat van een jong meisje zou hebben doen denken, wanneer op zijne
bovenlip niet iets ontwaard werd, hetwelk nog in proces scheen, wat het
worden mocht; maar intusschen nu er veel op geleek, alsof daar eene
jeugdige kamerspin een begin gemaakt had haar web te weven.
Gelaatskleur en haardos gaven aan, dat hij van Angelsaksische afkomst
was, hetgeen zijn naam ook aantoonde, maar wat door zijne verwaandheid
en opgeblazenheid geheel en al bevestigd werd. Hij kleedde zich
smaakvol en met angstvallige zorg, zat in zijne uniform als gegoten en
was daarin gewoonlijk zoodanig besloten, dat hij de verdenking niet
ontgaan kon, van even als eene wufte schoone een keurslijfje te dragen.

„Hij zal dat ding wel uitgooien, als hij onder de linie komt,” zei
kapitein Van Dam vergoelijkend, wanneer de behaagzuchtige door zijne
medeofficieren bespot werd.

„En doet hij het daar niet,” vulde de scheeps-kapitein aan „dan zal te
Batavia de rooie hond hem daartoe wel noodzaken. Een mensch moet zich
daar soms geweld aandoen om zijn hemd op de huid te behouden.”

Kapitein Van Dam knikte lachend en bevestigend met het hoofd.

„Die gekheid komt ook te recht” zeide hij.

De andere luitenant was een slank opgeschoten jongeling, met een van
nature dun middel, die met zijne ravenzwarte sluike haren, met zijne
donkere huidskleur, die wel ietwat de tint vertoonde van koffie met
veel melk, met zijne vurige oogen en eenigszins platten neus, met zijn
schaars geplant kneveltje daaronder, onmiskenbaar zijn certificaat van
oorsprong bij zich droeg, heette Leidermooi. Hij was de zoon van een
handelsman op Celebes, die een morganatisch huwelijk had aangegaan met
eene Makassaarsche schoone. Uit deze vereeniging was onze luitenant
gesproten. Hij deed de opvoeding, die hem zijn vader had laten geven,
alle eer aan. Met glans had hij zijne examens afgelegd, maar had
daarbij eene bescheidenheid en zedigheid behouden, die wel afstaken bij
de verwatenheid van zijn krijgsmakker, wiens studiën niet zoo brillant
geweest waren.

De officier van gezondheid, Hannius, was een blonde Germaan, met
gelaatstrekken à la Werther, met een sierlijk brilletje op den wel
ietwat smallen en vooruitstekenden neus, die zijne politiemuts even als
vroeger het studentenpetje op een oor droeg, zijn uniformjas voor eene
tunica aanzag, en niets streelender vond dan het rinkelen van zijn
sleepsabel naast zijne hielen op den grond te hooren. Hij nam dan ook
iedere gelegenheid te baat om met dat onschuldige wapen op het dek te
verschijnen, vooral wanneer hij zijn collega, den scheepsdokter, bij
het houden van geneeskundige inspectie ter zijde stond, hetgeen
wekelijks eens geschiedde. Het was komiek onzen geneeskundige dan te
hooren bevelen:

„Die Zunge!”

En als de betrokkene dan de tong uitstak, gaf Dr. Hannius zich op zijne
teenen omhoog,—want hij was zeer klein van gestalte—om dat
lichaamsdeel, hetwelk hem soms vervaarlijk lang toescheen, door zijn
bril op zijn gemak te bekijken en verzuimde dan nimmer, wanneer hij
weer op zijne hakken neerkwam, zijn sabel met geweld op het dek te
laten neervallen. Volgens zijne papieren was hij een zeer knap jong
mensch, die te Heidelberg gestudeerd en daar schitterende examens
afgelegd had. In Nederland had hij slechts een „colloquium doctum”
ondergaan, om tot officier van gezondheid bij het Nederlandsch-Indische
leger aangesteld te worden. Men had het daar niet noodig geacht, zich
anders dan door een zoogenaamd geleerd praatje van ’s mans bekwaamheid
te vergewissen, om hem gezondheid en leven van de verdedigers der
koloniën toetevertrouwen, en was slechts verblind geraakt door de
uitgebreide entomologische kennis van den candidaat-officier van
gezondheid.

De militaire apotheker, Behren genaamd, was een welopgevoed jongmensch,
met levendig en innemend gelaat, die zijne studiën te Utrecht voltooid
had en voor apotheker geschapen scheen. Hij was scheikundige van top
tot teen, en plantenkundige in zijn hart. Wanneer zijne reisgenooten
hem plagen wilden, dan klonk het:

„Zeg Behrtje, moet je niet naar de koebrug [26] om te herboriseeren?”

Of wel:

„Behrtje, er heerscht in het tusschendek eene eigenaardige lucht, zou
je niet eens met den dokter onderzoeken, of daar geen Rosa Damascena
[27] groeit?”

Vooral kapitein Van Dam was onuitputtelijk in dergelijke uien, en liet
vooral in het begin der reis den apotheker bijna dagelijks koopjes
snappen. Later ging dat zoo gemakkelijk niet meer, toen was ons Behrtje
meer op zijne hoede, en kaatste den bal soms geestig terug.

„Of er nog andere passagiers aan boord zijn?” vroeg luitenant
Leidermooi.

„Te drommel! wat vraag!” antwoordde zijn collega Denniston. „Het
tusschendek is vol gestuwd.”

„Ik meen passagiers eerste klasse. Ik ontwaarde niemand in de kerk.”
[28]

„Straks zag ik twee koffers hier aan het dek,” zeide kapitein Van Dam,
„waarop de adressen luidden:

„Groenewald, aan boord van de „Fernandina Maria Emma.””

„Alleen Groenewald, kapitein?” vroeg Behren.

„Alleen Groenewald!”

„Daaruit is dus niet op te maken of de eigenaar van die koffers een
heer of een dame is?”

„Neen Behrtje, al is je apothekersneus nog zoo verfijnd met het
snuffelen aan fleschjes en potjes, aan die adressen zou je reukorgaan
te kort geschoten zijn, niet waar dokter?”

„Allerdings!” antwoordde Hannius in een eigenaardig spraakeigen, zoowat
saamgeknutseld uit twee woorden Hollandsch op vijf woorden Duitsch.
„Allerdings! aber die koffers konnten Geruch verspreiden, sanfter
liebliches Geruch. Das Geruch eines Fräuleins. Ich meinte so
etwas.....”

„Geruch?” vroeg kapitein Van Dam. „Ik zet het iemand om hier te midden
van die pik- en teerlucht, van die uitwasemingen van lading en
victualie, das Geruch eines Fräuleins, hetwelk uit eene koffer zou
opstijgen, te onderscheiden.”

„Aber, kapitein....”

„Neen, neen, mijn waardste mof, hoe wetenschappelijk ontwikkeld
gijlieden van us. a. um ook zijt, zóó zijn jullie reukorganen niet in
ontwikkeling toegenomen.”

„Aber das Geruch war ja da!” fluisterde de Germaan in triomf. „Gewiss,
ich habe mij nicht vergist.”

En hij wees op twee gedaanten, die in de opening van den kajuitstrap
verschenen.

„Sakkerloot!” prevelde Leidermooi, „dat zijn dames! Sjt!.....”

De officieren zaten in gespannen verwachting. Het was duidelijk, dat er
leden van het schoone geslacht aan boord waren; maar wie waren het? Wel
was het niet zwart donker. De hemel was evenwel bewolkt, zoodat slechts
de omtrekken van de twee vrouwen waarneembaar waren.

Van de kajuitskap traden zij op de bakboordsverschansing toe, tuurden
over boord naar het licht van den Noord-Hinder, hetwelk de „Fernandina
Maria Emma” thans voorbij stevende. Toen zij zich evenwel daar zoo
alleen op het dek zagen, terwijl bij de stuurboordverschansing een
troepje heeren te babbelen zaten, en overigens de man aan het roer
slechts ontwaard werd, trokken zij zich terug en gingen weer naar
beneden.

„Ik wed dat zij beiden jong en schoon zijn,” stelde Behren voor.

Niemand wilde voor het tegendeel optreden; want allen hoopten, dat de
apotheker gelijk zou hebben.

„Zeg stuur,” sprak luitenant Leidermooi tot den 1en stuurman, die thans
het achterdek betrad. „Zijn er dames aan boord?”

„Ja, heeren,” antwoordde stuurman Abels, „wij hebben drie dames onder
de passagiers.”

„Wie zijn het?” vroeg kapitein Van Dam, nog nieuwsgieriger dan zijne
luitenants.

„Een mama met hare twee dochters.”

„Zijn het mooie meisjes?” viel Denniston in.

„Puik!”

„Jong?”

„Achttien en twintig jaren, reken ik.”

„Maar, wie zijn het?” herhaalde kapitein Van Dam zijne vraag. „Hoe
heeten zij?”

„Groenew...”

Een schel gefluit klonk over het dek. Stuurman Abels liet onze
officieren in den steek en spoedde naar voren. Daar stond de loods met
den scheepsgezagvoerder en de twee andere stuurlieden ter hoogte van
den fokkemast. [29] Het gefluit riep het wachthebbend scheepsvolk te
samen. Nu het schip den Noord-Hinder dwars had, moest er gelood worden.
Het fregat stevende nu te midden der Vlaamsche banken, en
voorzichtigheid was hier de boodschap. Dwars had men den Noord-Hinder,
bakboord vooruit lag de West-Hinder, vlak vooruit de Fairybank. Het
schip moest iets afvallen om tusschen de Sandettie en Goodwin’s-sand
[30] door te zeilen. De wind was inmiddels aangewakkerd en de boeg van
het schip sneed met kracht het zeewater en wierp eene omhoogstijgende
baar van wit schuim voor zijn steven uit. De loods beval de bovenzeilen
in te nemen.

„Grietje [31] geien!” klonk het schorre kommando van den 1en stuurman.

De zeelieden togen aan het werk, aan het trekken, aan het halen; dit
alles vergezeld van het onvermijdelijk matrozengezang, waarin het woord
ahoi! met een onbeschrijfelijken keelklank gegild, de hoofdschotel
uitmaakte.

„Voor-bovenbramzeil en voorbramzeil geien!”

Toen die zeilen geborgen waren:

„Groot-bovenbramzeil en grootbramzeil geien!” gilde de 1e stuurman.

De vaart van het fregat begon merkbaar te minderen. Toch was het nog
niet naar den zin van den loods. Die keek uit naar het licht van
Goodwin’s-sand, wat nog niet te bespeuren was. Hij riep den
scheeps-kapitein iets toe.

„Bezaan, grootzeil en fok geien!” klonk diens kommando.

De matrozen repten zich. De soldaten van de wacht moesten mee touwtje
trekken. Weldra hingen de genoemde zeilen slap en waren gedeeltelijk
gegeid. Het schip voerde nu nog slechts zijne marszeilen, het kruiszeil
en zijn kluiver en jager, en verminderde zijn vaart zeer.

Buitenboords in de rust van den voormast was inmiddels een matroos
gestegen, die daar met een zeer lange lijn, waaraan een stuk lood
gebonden was, in de hand, dat stuk lood zwaaide, nog eens zwaaide, het
aan het uiteinde van zijn arm langs het scheepsboord een cirkel liet
beschrijven, de lijn op een gegeven oogenblik schieten liet, waardoor
het lood aan de middelpuntvliedende en zwaartekracht gehoorzamende eene
slingerbaan beschreef, en ver voorbij den boeg van het schip in het
water plompte, terwijl de peiler de lijn door de hand liet glijden,
totdat hij voelde, dat het lood den bodem der zee raakte. Dan palmde
hij de lijn in, waarin hij door een aantal matrozen van de wacht
geholpen werd; terwijl hij met luider stem aangaf de diepte, die door
lapjes zeildoek, aan de lijn geknoopt, aangeduid werd.

„Twaalf en een halve vaâm!” [32] klonk zijne stem luid over de
watervlakte.

Wanneer het lood opgehaald was, gaf hij het aan den loods over, die het
bekeek met eene aandacht, welke den oningewijden voor het minst vreemd
moest toeschijnen.

De officieren waren bij het rumoer, hetwelk zich bij het zeilengeien en
het daarop gevolgd looden ontwikkeld had, opgestaan, en naar het
voorschip gegaan.

„Wat doen ze daar toch?” vroeg Leidermooi aan zijne makkers.

„Ze zijn aan het looden,” antwoordde kapitein Van Dam, die al een paar
reizen naar en van Oost-Indië gemaakt had en derhalve eenigermate op de
hoogte was.

„Weten ze dan niet hoeveel water hier staat?” vroeg Behren ietwat
verwonderd.

„Ja en neen,” was het antwoord. „Hier tusschen die Vlaamsche banken
wisselt de diepte veelvuldig en snel af. Let maar op, zooeven was
twaalf en een halve vaâm gepeild, let maar op, dan......”

„Negen vaâm!!!” klonk het langgerekte en zangerige geroep van den
looder.

De loods liep naar den man aan het roer, nam voor een oogenblik het
stuurrad in handen en liet het schip afvallen. Voor een korten poos lag
west voor. Daarna werd weer zuidwest gestevend.

„Achttien vaâm!!!” klonk daarop van buiten boord over de watervlakte.

„Maar, wat bekijken ze toch dat lood, wanneer het opgehaald is?” vroeg
Behren. „Kijk, daar doen ze het weer. Wat mag daaraan te zien zijn?”

„Bij de verschillende diepten,” vervolgde kapitein Van Dam zijne
zeevaartkundige uitleggingen, „bestaat de bodem der Noordzee ook uit
uiteenloopende bestanddeelen. Hier wordt slechts zand, elders gebroken
schulpjes, ergens anders weer kittelsteentjes aangetroffen. Dat alles
is behoorlijk gepeild en in kaart gebracht, zelfs de kleur van het zand
is daarbij aangegeven. Het dieplood bestaat, zoo als ge zien kunt, uit
een cylindervormig stuk ijzer, hetwelk met lood volgegoten is, maar
waarbij eene holte in het onderste gedeelte van den cylinder gespaard
is gebleven. Deze holte werd met kaarsvet aangevuld, dat met den
onderrand gelijk gestreken is. Komt het lood nu op den grond, dan
blijven de bestanddeelen van den zeebodem aan het vet kleven, en brengt
dat lood aan het licht, waaruit die bodem bestaat. Geeft het lood b.v.
twaalf en een halve vaâm, met wit zand aan, dan is op de kaart met de
grootste nauwkeurigheid aan te wijzen, waar het schip staat.”

Zooals de zeelieden, die aan het looden hunne aandacht wijdden, daar
bij elkander stonden, vormden zij een merkwaardige groep, die den lezer
wel een oogenblik mag bezighouden.

De scheepsgezagvoerder, kapitein Butteling, was een oude zeerob van den
echten stempel. Hij had sneeuwwitte haren, die hem in weelderigen
rijkdom tot op de schouders golfden, terwijl zijn gelaat met een niet
minder witten en zwaren baard omlijst werd. Hij was een door en door
goedig man, die reeds op zijn twaalfde jaar zijne loopbaan op het
verraderlijke element als scheepsjongen begonnen was. Hoewel, vooral
met de opleiding, die in die dagen den zeeman deelachtig was, zijne
gesprekken daarvan het onloochenbaar kenmerk droegen, zoo moest toch
toegegeven worden, dat hij zich eene zekere mate van beschaving had
eigen gemaakt, hetgeen voornamelijk daaruit voortsproot, dat hij
steeds, van zijne prilste jeugd af, de voorkeur gegeven had aan den
omgang met menschen van degelijke opvoeding boven die van de zeebonken,
die uit den aard der zaak zijne dagelijksche omgeving uitmaakten. Hij
was een zeeman in zijn hart, en had het blauwe water—zooals hij dat
uitdrukte—lief, en gevoelde zich nergens prettiger dan aan boord van
zijn schip.

„Dat de haaien mij halen, als het niet waar is!” was hij gewoon te
zeggen, „maar aan den wal, voel ik mij bij al de grimassen, die daar
verkocht worden, akelig en zeeziek!”

De man was gelukkig echtgenoot en nog gelukkiger vader van drie flinke
jongens, die alle drie op de kweekschool voor Zeevaartkunde waren, en
waarvan de oudste weldra aan boord van de „Fernandina Maria Emma” zou
komen, om zijne zeemans-opleiding onder het vader-oog te voltooien.

„Als Job aan boord zal zijn, zie je,” sprak kapitein Butteling, „dan
zal ik eerst schik in mijn leven hebben!”

Voor het overige had hij nimmer gedoogd, dat vrouw of kroost aan boord
waren gekomen. Hij beweerde, dat de aanwezigheid van vrouw en kinderen
op een schip den zeeman slechts van het stipt vervullen zijner plichten
aftrekt. Noch de stuurlieden, noch de bootslieden hadden dan ook de ega
van hunnen kapitein te zien gekregen. Alleen de scheepsdokter had,
lange jaren geleden, dat voorrecht genoten bij gelegenheid, dat hij met
allen spoed geroepen was geworden om geneeskundige hulp te verleenen
aan een der kinderen van kapitein Butteling, dat van de trappen
gevallen was en zich erg bezeerd had.

De drie stuurlieden Abels, Bagman en Ellenbaas waren jonge flinke
zeelieden, die hunnen kapitein waardig ter zijde stonden. Zij hadden
hunne opleiding op de voornoemde kweekschool genoten, en deden hunne
leermeesters alle eer aan. De 1e stuurman Abels had zoo’n voorliefde
voor zijn vak van zeeman, dat hij gul uit bekende niet te kunnen
begrijpen, waartoe de goede God het land anders geschapen had dan om
een schip in de gelegenheid te stellen water te kunnen innemen.

„En dat had Hij nog anders kunnen inrichten, door de zee met zoet water
te vullen,” verklaarde hij.

Soms gaf hij grootmoedig toe, wanneer hij namelijk in de engte gedreven
werd, dat de wal ook nog zijn nut kon hebben om eens te passagieren
en.... ja, ook nog, om nu en dan koffie, suiker en Banka-tin in te
laden.

Die drie artikelen maakten de meest geliefkoosde lading voor stuurman
Abels uit. Die lieten zich zoo gemakkelijk stuwen, beweerde hij.

Hoewel de scheepsdokter Van Pinksteren in dat nachtelijk uur niet aan
het dek aanwezig was, zal het niet ondienstig schijnen, hier eene korte
schets omtrent dien onmisbaren persoon aan boord te laten volgen. Hij
was een vrij bejaard man, die in ’s levens stormen niet veel haar op
den schedel overgehouden had. Het kransje witte haren, dat zijn
achterhoofd van het eene oor tot het andere omgaf, was het treurige
overblijfsel van een haardos, die zelfs in zijne jeugd pover moest
genoemd worden. Hij was uiterst mager, en had dientengevolge een hoekig
gelaat, dat zoo oud-geel van kleur was, alsof het met perkament
overtogen was. Hij had zijne loopbaan in het edele vak van Hippocrates
als barbiersjongen begonnen, en had met het hanteeren van schaar,
scheermes en krultang eene zekere vaardigheid erlangd, die hem met
vertrouwen naar de lancet en de bistouri hadden doen grijpen. De
recepten, die hij voorheen gaf, om het haar te verven en om het te doen
groeien, hadden hem in de dagen zijner jeugd eene zekere aanspraak
verleend om ook anderen b.v. tegen haarworm, zomersproeten, ja, tegen
likdoorns te schrijven. Toen die met succes bekroond werden, betrad hij
een meer uitgebreid terrein en wierp zich met ijver en hartstocht der
geneeskunde in de armen. Heel veel geneesmiddelen hield hij er
waarachtig niet op na.

„Dat was ook niet noodig,” beweerde hij. „Het menschdom heeft aan een
geneesmiddel genoeg, mits het maar goed zij!”

Zijn panaceum bestond in lijnkoeken. Had iemand de koorts: gauw een
stuk lijnkoek ter grootte van een rijksdaalder, even in water geweekt,
achter tegen de kuiten van den patiënt gebonden. Was het geval acuut,
o! geen nood! eene kleine sneê in iedere kuit en daar de stukken
lijnkoek op, was probaat. Eene zachte pap van hetzelfde middel gekookt,
den lijder inwendig toegediend, verwekte wonderen.

Voor waterzucht: lijnkoeken tegen de kuiten!

Voor buikzucht: lijnkoeken tegen de kuiten.

Voor hart- en nieraandoeningen: lijnkoeken tegen de kuiten.

Voor hoofdpijnen: lijnkoeken tegen de kuiten.

Steeds lijnkoeken! lijnkoeken altijd! bij welken ziektevorm ook! Het
middel was onfeilbaar!

„Ik zal,” verzekerde Van Pinksteren zijn’ collega Hannius, „de premie
van vijf gulden, welke het gouvernement uitlooft voor iederen man, die
te Batavia gezond aan wal gezet wordt, dank zij de onschatbare
lijnkoeken, gemakkelijk verdienen. Gemakkelijker althans dan onze
gezagvoerder!”

Dokter Hannius glimlachte beteekenisvol, trok de schouders even op,
maar antwoordde niets. In zijn brein berekende hij toen evenwel,
hoeveel kapitein Butteling van de hem toegezegde premie door de
lijnkoekenkuur zou moeten verliezen, wanneer het ongeluk wilde, dat
eene ziekte aan boord uitbrak.

Het was ongeveer middernacht, toen het lichtschip op Goodwin’s-sand in
het gezicht kwam. Dat was het onfeilbare teeken, dat men op den goeden
weg was en aan vergissing in den koers niet meer te denken viel. De
uitstaande zeilen werden volgebrast en de andere, die een paar uren te
voren gegeid waren, bijgezet, om den nog steeds heerschenden
noordenwind te benuttigen. De masten overdekten zich met bolstaande
zeilen, die zwart tegen den grauwen licht bewolkten nachtelijken hemel
scherp afstaken. Het schip kliefde onder dien druk met kracht de
golven, en wierp een breeden band van helder wit schuim voor zijn boeg
uit, dat blinkend in het nachtelijke duister bij de zwartschijnende
wateren en bij den zwartgeverfden romp van het schip afstak. Achter het
schip sloten de vaneen gescheiden golven zich weder en vormden daar het
zoogenaamde kielzog, hetwelk door zijn wit schuim zich, tot zoover het
oog reikte, van de donkere watermassa onderscheidde.

Toen het licht van Zuid-Foreland in het gezicht was, gingen de
passagiers naar beneden. Ook de eerste en tweede stuurman gingen naar
kooi, en bleven de scheepskapitein en de derde stuurman met den loods
aan het dek. Die liepen op en neer, terwijl de matrozen en de soldaten
der wacht zich weer in een kringetje vergaderden om de verdere
wachturen zoo gezellig mogelijk te slijten.

Bij den grooten mast en in de nabijheid van het grootluik leunden de
sergeanten Riethoven en Brinkman over de verschansing, en tuurden in
zee. Die eerste nacht, aan boord doorgebracht, was niet van de
aangenaamste. Hoewel het onderofficieren-verblijf in het tusschendek
door een heel licht beschot van het soldatenlogies was afgescheiden,
had de warmte, het bedompte, de scheepslucht, het kraken van de
inhouten bij de minste beweging van het vaartuig, de vreemde ligging in
de hangmatten, maar voornamelijk het wiegelen daarvan, dat alles te
samen tot gevolg gehad, dat onze jongelieden den slaap niet vatten
konden. Zij hadden zich heen en weer gewenteld, waren eindelijk uit
hunne zwevende slaapsteden gesprongen en hadden hunne toevlucht op het
dek gezocht.

„Ik heb geen oog dicht gedaan,” pruttelde Frank. „Het is daaronder niet
uit te houden. Wat moet dat geven, wanneer wij meer zuidelijk komen en
het warmer zal worden?”

„Och,” antwoordde Herman, „dat is het niet, wat mij schortte; ik geloof
zelfs, dat ik daaraan wel gewennen zal. Maar zoo’n eerste nacht aan
boord, die drukte bij het vertrek, die laatste blik op den
vaderlandschen bodem, dien wij voor onze oogen hebben zien verdwijnen,
de gedachte aan mijne ouders, waarvan ik reeds zoo ver verwijderd ben
en die ik bij hunnen gevorderden leeftijd wel nimmer meer zal terug
zien, dat alles rees voor mijn overspannen brein op, vertoonde zich als
nevelbeelden, die onmerkbaar in elkander overgingen, maar die mij ten
slotte belett’en in slaap te geraken. Daar tusschen al die beelden had
er zich een gemengd, dat van Lydia Fraenkel, hetwelk het losscheuren
van den vaderlandschen grond nog smartelijker maakt. Och! dat ik mij
van de herinnering daaraan niet kan ontdoen, dat dat beeld mij tot hier
moet vervolgen!”

„Ja, dat zijn zoo van die zaken, die je niet als een leege flesch kunt
over boord zetten,” antwoordde Frank. „Daar zal de tijd het zijne
moeten toebrengen om vergetelheid aan te brengen. Gij zijt hier in de
gelegenheid om te vergeten.”

„Daar vestig ik mijne hoop op,” zei Herman. „Als mij geen tafereelen
van liefde, van geluk onder de oogen zullen komen, als ik geruimen tijd
geen vrouwelijk wezen in mijne nabijheid zal zien, dat mij Lydia zal
herinneren, dan zal wellicht de vergetelheid komen, die al het gebeurde
in een nevelachtig waas zal hullen en mij de gemoedsrust zal
wedergeven.”

„Drommels, Herman,” antwoordde Frank, „als slechts de afwezigheid van
vrouwelijke wezens die vergetelheid zal kunnen bewerken, dan vrees ik,
dat het verblijf hier aan boord daartoe niet zal kunnen meewerken.”

„Hoedat zoo?”

„Wel, straks ontwaarde ik twee dames, die daar op het achterdek tegen
de verschansing geleund stonden, en met een blik het reeds verdwenen
vaderland schenen te zoeken. Zoo ver ik in het avondduister heb kunnen
opmerken, waren zij beiden jong. De derde stuurman vertelde mij, dat
zij met hare ouders aan boord waren.”

Herman zuchtte, maar antwoordde niet.

„Kom, kom,” hernam Frank, „het vertrek, het verlaten van den
geboortegrond maakt je eenigszins neerslachtig. Dat zal ook wel
overgaan. Te Harderwijk waart ge zoo niet, is niet?”

„Je hebt gelijk, Frank. Het zijn de herinneringen aan het laatste
afscheid, dat ik van haar nam, die mij zoo ter neer drukken. O! als je
hadt kunnen zien, hoe kalm en gevoelloos zij mijne hand aannam, en naar
den hemel wees met het woord à Dieu op de lippen, alsof zij mij wreed
en onwraakbaar wou doen gevoelen, dat onze scheiding onherroepelijk,
voor het leven was. Neen, die vrouw heeft nimmer een gevoel van
genegenheid voor mij ondervonden!”

„Goed zoo!” riep Frank. „Nu ben je op het ware pad! Vestigt zich die
overtuiging in je brein, dan is de genezing niet ver meer af.”

De twee jongelieden op de verschansing geleund stonden zoo nog een
oogenblik met elkander te praten, terwijl het fregat voortstoof en
weldra het licht van Zuid-Foreland voorbij was. Het schip bevond zich
nu in het nauw van Calais, in het smalste gedeelte van het Engelsche
Kanaal, dat de zuidelijke verbinding van de Noordzee met den
Atlantischen Oceaan daarstelt. Herman en Frank tuurden nog een poos
naar Britannië’s kust, die daar stuurboord vooruit als uit de zee
oprees. Het was evenwel donker. Niets was er te onderscheiden, dan de
schitterende kustlichten van Dover en van Folkestone.

„Kom”, zei Frank, „ik ga nog eens probeeren of ik niet een paar uren
zal kunnen slapen. Doe gij ook zoo.”

Herman antwoordde niet. Frank ging naar beneden. Nog een poos bleef de
andere in zee turen. Welke gedachten in die oogenblikken van
eenzaamheid hem bestormden, zou hij nimmer hebben kunnen mededeelen.
Het was een chaos van weemoed, van leed, van treurige herinneringen,
maar toch ook van hoop in de toekomst, die zich baan begon te breken.
Eindelijk keerde hij zich om en ging ook naar beneden, om te trachten
nog eenige uren rust te vinden.



III.

VERDERE KENNISMAKING.—IN HET KANAAL.


Toen de passagiers den volgenden ochtend ontwaakten en aan het dek
kwamen, scheen de zon vroolijk en hield de Fernandina Maria Emma voor
Dungeness op en neer, ten einde den dienstkotter in het oog te krijgen,
die den loods moest overnemen. Wel werden verscheiden van die
vaartuigen ontmoet, maar allen voerden met groote letters in hun
grootzeil de woorden: Antwerpen, Vlissingen of Goerêe; terwijl geen
enkel ontwaard werd, dat het woord: Texel te zien gaf. Bij den slag,
dien het schip maakte, was het alsof het eene baai wilde
binnenstevenen.

Frank en Herman, onze twee onderofficieren, waren reeds aan het dek en
bewonderden het fraaie gezicht, dat men van het fregat op de
krijtbergen van Engeland had. Die witte band, die als uit zee scheen op
te rijzen, maakte een vreemd maar lief effekt op de helgroene strook,
die de zee vertoonde. Hier en daar ontwaarde hun oog groepen huizen met
hunne roode pannendaken; terwijl onder langs den krijtwand, en hier en
daar ook op den nokrand van het gebergte, spoortreinen ijlden, die met
hunne achterwaarts gebogene stoompluim eene bevallige vertooning
opleverden. Opzij, voor en achter van de Fernandina Maria Emma wemelde
het van vaartuigen. De wind, die tot nu toe uit het noorden geblazen
had, was thans in het oosten geloopen. Nu maakten al de schepen, die de
Hoofden niet binnen konden en, hier dagen lang opgehouden, ten anker
lagen, zich zeilklaar om de Noordzee in te stevenen. Het was een
gewemel op dat watervlak, hetwelk de onbevarenen, die zoo’n schouwspel
ongewoon waren, in verrukking bracht. Bij tientallen waren de
driemasters te tellen, die bezig waren zeil te zetten, en waarvan
eenigen hun anker reeds gewonden hadden en noordwaarts voortspoedden.
Daaronder waren ettelijke fregatten, en klipper-fregatten. De meesten
dier driemasters waren barken. Veel grooter was het getal brikken, en
schoenerbrikken, die wel bij honderden te tellen waren, en door
elkander wemelden. Maar de kleinere vaartuigen, als: schoeners,
kotters, chasse-marée’s, kanaalbooten, enz. waren legio, ontelbaar in
den letterlijken zin des woords. Daartusschen stevenden, onafhankelijk
van den wind, vele stoomvaartuigen. Raderschepen, die met groot geweld
het water met hunne schoepen wild en woest langs hunne zijden
opzweepten, of schroefbooten, die sierlijk en vlug het watervlak sneden
en slechts eene koking, eene hevige opborreling achter den
scheepsspiegel te zien gaven, groote en kleine stoomvaartuigen, van de
oorlogsboot af, welker dubbele schoorsteen als verloren scheen en
gezocht moest worden tusschen het loopend en staand wand der
volgetuigde masten, tot de sierlijke stoomsloep toe, die met vluggen
zwaai te midden van al die honderde vaartuigen stevende en welker baan,
wanneer zij op het watervlak afgeteekend kon gebleven zijn, zich als
eene slang zoude gekronkeld hebben.

„Is dat geen fraai gezicht hier?” vroeg stuurman Bagman aan de beide
onderofficieren, die nog steeds over de verschansing gebogen, het
panorama, dat zich voor hunne oogen ontrolde, stonden te bewonderen.

„Prachtig, stuurman! prachtig!” was beider opgetogen instemming.

„Dat liefgroene watervlak, hetwelk in kleine golfjes opkabbelt,” sprak
Herman met aandoening, „die honderde en honderde vaartuigen, welker
banen aan elkander evenwijdig loopen, elkander naderen, of elkander
snijden; die duizende witte zeilen, die onder de bries bevallig zwellen
en zich behaagzuchtig in het water spiegelen; die veelkleurige vlaggen,
die aan de gaffels wapperen of zich aan de masttoppen ontplooien, die
kustlijn, welke zich daar scherp afteekent en met haren sneeuwwitten
band, doorspikkeld met roode vlekjes, die de daken der woningen
aanduiden, eenen voorbeeldeloos fraaien achtergrond daarstelt; terwijl
de zon dat tafereel met haar opwekkend licht beschijnt, en ieder
onderdeel als met levendmakenden vinger aanroert; dat alles vormt een
panorama, hetwelk, dunkt me, slechts op dit punt van den aardbol hier
waar te nemen is, alwaar de handelsbeweging der geheele aarde in deze
zeeëngte te samen geperst wordt.”

De jongman had die ontboezeming met geestdrift uitgesproken en zweeg
nu, alsof hij de bijzonderheden van het panorama, hetwelk zich daar
ontrolde en bij iedere minuut, bij iedere sekonde veranderde, maar
daarom niets van zijne schoonheid verloor, in zich wilde opnemen. De
twee onderofficieren hadden bij hunne beschouwing niet ontwaard, dat
twee andere jongelieden zich naast stuurman Bagman over de verschansing
gebogen hadden, om hetzelfde gezicht te bewonderen.

„Bravo, sergeant!” riep de een, toen Herman zweeg. „Dat noem ik met het
woord penseelen. Met weinige woorden hebt gij de voornaamste
bijzonderheden van het fraaie vergezicht, hetwelk wij genieten, op den
voorgrond doen treden en daarop de aandacht uwer hoorders gevestigd.
Het zij mij vergund met u kennis te maken, ik heet Jan Slierendrecht,
ambtenaar ter beschikking. Ik zie, gij zijt sergeant, en...?”

De heer Jan Slierendrecht stak bij die laatste woorden Herman zijne
hand toe en legde in dat vragende: en zoo’n hartelijkheid, dat deze,
hoewel door de beschaafde Nederlanders ten opzichte van
beleefdheidsvormen jegens de landsverdedigers beneden den rang van
officier niet verwend, op hem toetrad, de toegestoken hand greep en
haar ongedwongen schudde en antwoordde:

„Ik heet Riethoven, mijnheer Slierendrecht. Het is mij een genoegen
kennis met u te maken!”

En op Frank wijzende, vervolgde hij:

„Dat is mijn vriend Brinkman, dien ik de eer heb u voor te stellen.”

De heer Slierendrecht reikte Frank de hand, terwijl hij ook zijn makker
aan de beide onderofficieren voortelde:

„De heer Piet van Diepbrugge, ambtenaar ter beschikking evenals ik,”
zeide hij met plichtpleging; terwijl deze laatste boog en de beide
jongelieden, die hem voorgesteld werden, de hand drukte.

„Wij bewonderden met u,” sprak de heer Van Diepbrugge, „het fraaie
zeegezicht, hetwelk zich voor ons uitspreidt, en waren onwillekeurige
toehoorders van uwe ontboezeming, mijnheer Riethoven, die ons door hare
zuiverheid van detailleering trof.”

Herman boog bij dat compliment, hetwelk hem toch streelde.

„Wat zijn dat voor plaatsjes, die daar aan de kust ontwaard worden?”
vroeg hij aan stuurman Bagman.

„Dat, daar dwars achteruit, is Folkestone; wij hebben Dungeness dwars
van ons. Vlak vooruit, zie dáár, ligt Hastings, en die kaap daar
bakboord vooruit is Beachy Head. Als wij die te boven gekruist zijn,
dan hebben wij het eiland Wight in het gezicht.”

Een schel gefluit klonk over het dek.

„Ieder op zijn werk! Klaar om te wenden!” liet het commando van
kapitein Butteling zich hooren.

Stuurman Bagman spoedde voort op dat gefluit. Hij wees de jongelieden
evenwel, voor dat hij wegijlde, aan bakboordszijde op de zee:

„De loodskotter!” riep hij.

En weg was hij.

Inderdaad daar aan bakboordszijde was heel in de verte een klein
vaartuig zichtbaar, dat in zijn grootzeil het woord „Texel” voerde,
hetwelk evenwel thans niet met het bloote oog te ontwaren was.

„Wenden!” klonk het commando.

Alle raas werden met behulp der gezamenlijke matrozen en soldaten, die
langzamerhand voor den dag gekomen waren, nagenoeg terzelfder tijd
rondgebrast. Het fregat ging overstag en toen de zeilen weer
vastgemaakt waren, liep het scherp bij den wind nagenoeg zuidoost, den
loodskotter te gemoet.

„Drommels!” zei Frank. „Zij kunnen toch handig met zoo’n gevaarte, als
zoo’n schip is, omgaan.”

Inmiddels waren ook de andere ons reeds bekende passagiers voor den dag
gekomen, en stonden op het achterdek onder het genot van een geurige
kop koffie, die de matroos-hofmeester hen aangereikt had, het fraaie
tafereel, hetwelk de zee aanbood, te bewonderen.

„Wat duiker!” riep eensklaps luitenant Denniston uit. „Kijk eens, wie
zijn die twee politieken, die daar met die onderofficieren staan te
praten?”

„Wellicht passagiers tweede klasse,” meende Behren.

„Neen, daartoe zien ze er te fatsoenlijk uit,” antwoordde Denniston.

„Zeer geestig geantwoord!” sprak kapitein Van Dam terechtwijzend.
„Alsof het fatsoenlijk uitzien het criterium is van de
passagiersklasse, waarin iemand reist.”

En zich tot den eersten stuurman Abels wendende, die juist achteruit
kwam, om bij het kompas het voorleggen van het schip te controleeren.

„Zeg stuur,” sprak hij. „Wie zijn die twee heeren, die daar
middenscheeps bij de verschansing staan?”

„Dat zijn twee aanstaande ambtenaren, kapitein,” sprak stuurman Abels
met een glimlach.

„Dus passagiers eerste klasse?” vroeg Van Dam.

„Ja, kapitein,” was het antwoord, „wij hebben geen tweede klasse of
dekpassagiers aan boord.”

„Maar, waar komen ze van daan? Wij hebben nog niets van hen gemerkt.”

„O!” sprak stuurman Abels met een glimlach om de lippen. „Dat ’s zeer
eenvoudig. Gisteren kwamen zij zoo omstreeks een uur voor het
detachement aan boord. Zij schenen in Den Burg [33] copieus gedineerd
en daarbij een goed glas tot afscheid van het vaderland gedronken te
hebben. Hunne vrienden, Delftsche studenten, zoo ik hoorde, hebben hen
toen liefderijk te kooi bezorgd en zijn toen waarschijnlijk ook naar
bed gegaan, daar zij niet minder laveerden dan de vertrekkenden. Toen
gij aan boord kwaamt, sliepen die jongelui den slaap des
rechtvaardigen, onbewust van hetgeen rondom hen voorviel. Nu schijnen
zij weer fiksch en nuchter te zijn. Maar, ik moet voort, vergeef mij.”

De beide jongelieden werden thans het gezelschap officieren op het
achterdek gewaar, traden als mannen van opvoeding, ongedwongen op hen
toe, stelden zich als medepassagiers voor, en knoopten zoo eene
kennismaking aan, die zij hoopten, dat tot aller genoegen bestendigd
zoude blijven.

Het waren een paar flinke jongelui, die twee ambtenaren ter
beschikking, met open oog, rond gelaat en vroolijk opgeruimd karakter.
Een ware aanwinst voor de gezelligheid der reis.

„Ik heb de heeren gisteren niet bij het vertrek ontwaard,” sprak
kapitein Van Dam na de voorstelling, met ondeugend gelaat.

Beiden glimlachten ongedwongen.

„Wat zal ik daarop antwoorden?” sprak Jan Slierendrecht. „Wij dineerden
gisteren in Den Burg. De „Veuve Cliquot” is er overheerlijk. Die kan ik
u recommandeeren, kapitein, als gij in de gelegenheid komt, dan....”

„Ja, die gelegenheid zal zich eerstdaags wel voordoen,” zei kapitein
Van Dam met een spottenden glimlach.

„Wij hadden zooveel afscheidsdronken te ledigen, zooveel toasten te
beantwoorden, het


            Iö vivat! nostrorum sanitas!


klonk zoo opwekkend, dat wij zijn blijven tafelen totdat het


            Dum nihil est in poculo! [34]


eene jammerlijke waarheid bevatte. Toen....”

Hier aarzelde de jongman zijne bekentenis. Kapitein Van Dam hielp hem.

„Toen was het ’t beste, om naar kooi te gaan,” zeide hij.

„Zie kapitein,” sprak Piet Van Diepbrugge op koddigen toon. „Les beaux
esprits se rencontrent! Wij dachten er ook zoo over. Wij zijn naar kooi
gegaan....”

„Gebracht!” verbeterde Behren.

„Gebracht dan, als het zoo zijn moet” ging Piet voort. „En in den slaap
hebben wij van het geheele vertrek niets vernomen.”

„Wat mij zeer spijt” viel Slierendrecht met ernstige stem in. „Ik had
nog zoo gaarne een laatsten blik op den vaderlandschen bodem willen
werpen.”

„Sjtt!... sjtt!... daar komen de dames,” zei Behren.

„Zijn er dames aan boord?” vroegen de twee ambtenaren in spe als om
strijd.

„Ja, zeker,” antwoordde de apotheker. „Drie engelachtige lieve dames.”

„Hoe weet je dat Behrtje?” vroeg kapitein Van Dam.

„De koksmaat heeft het mij verteld,” antwoordde Behren in allen ernst.

„Ja, dan zul je wel goed ingelicht zijn,” meende de kapitein met even
ernstig gezicht. „Maar stil.... daar komen ze. Wij zullen zien of de
koksmaat gelijk had. Kijk, kijk, ik geloof het niet.”

Drie dames en een heer waren den kajuitstrap opgekomen, en richtten
hunne schreden naar het gezelschap, dat op het achterdek bij elkander
stond.

„Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, juist! Ben ik goed ingelicht,
dan treffen wij onze medepassagiers allen bij elkaâr,” sprak de heer.

En zich tot kapitein Van Dam wendende:

„Het zij mij vergund kennis met u te maken, kapitein,” sprak hij. „Ik
heet Groenewald, dat is mijne echtgenoote, en dat zijn mijne twee
dochters.”

Kapitein Van Dam boog, noemde zijn naam en stelde daarna de
jongelieden, aan de familie Groenewald voor, in de volgorde zoo als zij
bij hem stonden. Eerst Behren, daarna Denniston, toen Van Diepbrugge,
Hannius, Slierendrecht en Leidermooi.

Onmiddellijk was het gesprek algemeen. Behren was op mevrouw Groenewald
toegetreden, en ving een gesprek aan, zooals alle gesprekken in
dergelijke gevallen tusschen wildvreemde menschen begonnen worden,
namelijk over het weer, over de omgeving, over de reis, enz.

Kapitein Van Dam wierp een spottenden blik op Behrtje, dien deze wel
begreep.

Ja, omtrent de engelachtigheid, door den koksmaat der drie dames
toebedeeld, moest omtrent haar, die met onzen apotheker stond te
praten, wel ietwat afgedongen worden. Mevrouw Groenewald was uit een
morganatisch huwelijk gesproten, hetwelk haar vader met eene Javaansche
schoone had aangegaan, en droeg daarvan de onmiskenbare kenteekenen.
Zij was ietwat bruin van tint, had een dik kort ineengedrongen neusje
en lippen, die ook ietwat meer omvang hadden dan de schoonheidsvormen
strikt eischten. Het weelderig zwart haar, dat zij in dit morgenuur in
een dikke kondeh [35] opgebonden had, begon hier en daar te grijzen,
terwijl èn haar gelaat èn hare taille mede verrieden, dat prille jeugd
haar deel niet meer was. Dat gelaat had evenwel zoo eene goedaardige
uitdrukking, en hare oogen, die zij zeer fraai behouden had, konden
iemand zoo vertrouwvol, zoo innig hartelijk aankijken, dat wie haar
naderde, zich tot haar aangetrokken gevoelde. Zij drukte zich zeer
beschaafd uit, hoewel haar Hollandsch iets schoolsch had en den indruk
gaf, alsof het haar moeite kostte, zich in die taal verstaanbaar te
maken. Diezelfde indruk werd geboren, wanneer zij Fransch of Engelsch
sprak. Toch kende zij die talen zoo grondig, als slechts weinig
Nederlandsche vrouwen in die dagen eigen was.

Zij was eene liefderijke moeder, die in overwicht en omgang met hare
kinderen meer eene toegenegen oudere zuster was, dan wel eene mama, die
haar gezag deed voelen. Hare kinderen aanbaden haar dan ook, en wel met
zoo’n innigheid, dat nimmer, zelfs in de vlegeljaren, die ook voor
meisjes bestaan, de tusschenkomst van den vader noodig geweest was, om
hen naar hare hand te zetten.

Die vader, volbloed Nederlander van geboorte, in weerwil van zijn half
Duitschen naam, was een hoogst eenvoudig man, met een zeer dagelijksch
uiterlijk, niet te dik, niet te mager, die op zijn getaand gelaat, de
teekenen droeg van een arbeidzaam leven onder de keerkringen. Op de
vraag van kapitein Van Dam na de presentatie of hij, evenals de heeren
Van Diepbrugge en Slierendrecht, ook ambtenaar was, had hij eenvoudig
geantwoord, dat hij landhuurder was, en eene koffie-onderneming in de
Residentie Soerakarta op de hellingen van den Lawoe had. Hij was voor
herstel van gezondheid naar Europa geweest, en was nu weer op de
terugreis naar Indië. Zijne gezondheid liet niets meer te wenschen
over. Toch hadden de geneesheeren hem aangeraden, om zijn lichaam te
stalen, de reis rondom de kaap de Goede Hoop te maken, in stede van met
de mail te gaan, die trouwens in die dagen zeer kostbaar was en den
reizigers weinig gemakken bood. Door zijne handelsvrienden te Amsterdam
was het fregatschip Fernandina Maria Emma als een solied en snelzeilend
vaartuig aanbevolen, dat een geëxamineerden dokter en eene melkgevende
koe aan boord voerde. Met den dokter maakten de lezers reeds kennis, en
van harte zullen zij voor de passagiers den wensch slaken, dat het
diploma van de melkgevigheid der koe van beter allooi moge geweest zijn
dan dat, hetwelk de wetenschappelijke kennis van den dokter moest
schragen. Mijnheer Groenewald had te eerder zijne keus op een zeilschip
laten vallen, dewijl hij meende, dat daar meer huiselijkheid en
gezelligheid te vinden waren, dan aan boord der mailbooten. Wel had hij
tegen de reis met de Fernandina Maria Emma eenigermate opgezien, omdat,
zoo had hij tegen zijne vrouw gezegd, er zooveel officieren aan boord
waren, hetgeen hij gevaarlijk voor de gemoedsrust zijner dochters
achtte. Mevrouw Groenewald had hem evenwel verzekerd, dat onder de
officieren flinke mannen gevonden werden, en dat zij er niet tegen op
zou zien een officier tot schoonzoon te hebben. Daarenboven in die
dagen had geen ander schip in de Nederlandsche zeehavens zeilklaar
gelegen, hetwelk dezelfde voordeelen van ruimte, soliditeit en
welbezeildheid als de Fernandina Maria Emma aanbood, zoodat hij tot de
reis met dien bodem besloten had. Of zijne zorg voor de gemoedsrust
zijner dochters gegrond genoemd kon worden?

De twee lieve meisjes stonden daar te midden van dien kring
jongelieden, en het viel niet te ontkennen, dat de algemeene
bewondering haar deel was. En te recht. Beiden waren lieve slanke
ontwikkelde deernen, die veel op elkander geleken, zoo zelfs, dat het
duidelijk was, zij een zusterpaar waren, maar die bij nadere
beschouwing toch eene verschillende type te bewonderen gaven.

Emma, de oudste bij voorbeeld, eene maagd, die een en twintig lentes
telde, was eene bekoorlijke brunette, die hare oostersche afkomst ten
volle staafde. Wel was zij ten volle blank, zoo blank als slechts eene
volbloed Europeesche schoone wezen kan, maar hare wangen vertoonden dat
schelle niet, hetwelk bij zoo menige jonge dame aan een potje karmijn
van Rimmel, van Piver of van Pinaud doet denken, en waarbij men de
strepen meent te ontdekken des penseels, die de bedriegelijke kleur op
de koon bracht. Integendeel het lieve rozenrood harer wangen ging zacht
en onmerkbaar in het albastwitte harer huid over, en bracht juist door
hare fijne nuanceering den beoefenaar van natuurschoon in verrukking.
Haar hoog intelligent voorhoofd was matwit, aan marmer gelijk, aan
marmer, waaraan door een grooten beeldhouwer leven en bezieling
geschonken zou zijn. Dat voorhoofd werd omgeven door donkerbruine
krullen, die het gelaat heerlijk omlijstten, en dartel en weelderig
over de goedgevormde schouders op den welgevulden boezem daalden. Hare
gelaatstrekken waren overigens niet zoo regelmatig, dat die aan een
Griekschen kunstenaar tot model zouden hebben kunnen strekken; maar het
oog rustte met welgevallen op dat fraai gevormd neusje, op die fijne
geteekende lippen, die wanneer zij zich openden, de fraaiste en witste
tanden der wereld lieten zien, en die met hare goed afgeronde wangen en
haar heerlijk voorhoofd een geheel vormden, dat niet dan uiterst
lieftallig kon genoemd worden. Wat dat gelaat evenwel eene buitengewone
aantrekkingskracht verleende, waren de oogen der lieve maagd, welker
appels donkerbruin, bij het zwarte af, zich grondeloos diep voordeden
voor den gelukkigen, die het gegund was dien blik te peilen, maar
overigens dien oogopslag bezaten, die als de zonnestraal opgewektheid
en helderheid om zich verspreidde. Slank en heerlijk ontwikkeld,
vertoonden hare leest en haar tred eene buitengewone buigzaamheid en
veerkracht, en verraadde zij in hare bewegingen eene waarlijk
vorstelijke houding, die de bewondering tot vergoding stemde.

Hare zuster Adelien—wij zeiden het reeds—had sprekend hare
gelaatstrekken. Het was volkomen dezelfde snede. Alleen gene was eene
brunette, deze eene blondine. Zij had denzelfden weelderigen haardos,
maar zacht genuanceerd in die heerlijke tint, die de Franschen
eigenaardig blond cendré noemen. Als de wind in die lieve krullen
speelde en de uiterst fijne haren eenigszins in de war bracht, dan was
het alsof Adeliens voorhoofd door een uiterst ijl wolkje, door iets
etherisch omgeven was. Haar blik was niet zoo vurig als die harer
zuster; integendeel hare fraaie blauwe oogen hadden iets ijls en iets
vochtigs, waardoor zij eenigermate kwijnend van uitdrukking waren, en
waardoor ook de scherpte van den oogopslag geheel weggenomen was.

Hare wangen waren, zonder bleek genoemd te kunnen worden, niet zoo
levendig getint als die harer zuster, maar waren overdekt met dat
uiterst fijne dons, waarmede de koonen der blondinen gewoonlijk
prijken, en wat haar zooveel overeenkomst met eene heerlijk ontwikkelde
perzik geeft. Ook de houding van Adelien Groenewald was eene geheel
andere dan die harer zuster. Hoewel hare leest even buigzaam, haar tred
even veerkrachtig was, zoo was daarin toch die waardigheid niet te
bespeuren als bij gene. Er was daarentegen iets liefs, iets goedigs,
iets innemends in hare houding en bewegingen. Kon de oudere zuster
hartstochtelijke bewondering inboezemen, voor Adelien gevoelde ieder,
die haar naderde, eene hartelijke toegenegenheid.

Eene kenmerkende eigenaardigheid der beide zusters was, dat zij zeer
kleine voetjes hadden, die uitermate smaakvol gechausseerd waren, en
mollige, maar fijne lieve handjes, die evenwel bij eene eerste
kennismaking met de overige passagiers der Fernandina Maria Emma
zorgvuldig geganteerd waren.

Hoewel niet tot den kring der bevoorrechte achterdekspassagiers
behoorende, stonden toch nog een paar oogen naar de liefelijke
verschijning der schoone meisjes te turen. Het waren die van Frank
Brinkman, die nog steeds met zijn vriend Herman Riethoven ter hoogte
van den grooten mast bij de verschansing stond. De laatstgenoemde stond
evenwel in den aanblik verzonken, welke het tafereel, dat zich op de
zee ontwikkelde, aanbood; terwijl de andere geen oog afwendde van de
liefelijke gestalten, die daar op het achterdek verschenen waren.

„Gelukkige officieren!” zuchtte Frank. „Och, was ik toch ook zoo ver!”

Herman lette op die ontboezeming niet. Zijn blik waarde slechts op de
oppervlakte der zee.

„Kijk die loodskotter eens naderen!” riep hij. „Men kan de bemanning
aan boord reeds onderscheiden.”

In dat oogenblik trad de scheepsgezagvoerder Butteling op kapitein Van
Dam toe, en fluisterde hem eenige woorden in.

„Sergeant Brinkman en sergeant Riethoven, komt eens hier!” riep
laatstgenoemde tot de twee onderofficieren.

Beiden haastten zich te gehoorzamen, naderden ongedwongen, en zich als
mannen van beschaving voor de dames buigende, den kring der passagiers
en stelden zich in onberispelijke militaire houding met de hand aan de
klep hunner politiemuts naast elkander voor den kapitein, die een paar
passen vooruitgetreden was.

„Wat zijn uwe orders, kapitein?” vroeg Herman, terwijl beiden de oogen
met gepaste vrijmoedigheid op hunnen officier vestigden.

„De loods gaat straks het schip verlaten,” sprak kapitein Van Dam, niet
zonder welgevallen de twee flinke onderofficieren aankijkende, „en zal
de laatste tijding van boord medenemen. Gij sergeant Riethoven zult de
brieven van het detachement ophalen, gij sergeant Brinkman die van de
passagiers. De derde stuurman zal u die van de equipage ter hand
stellen; maakt daarvan beneden in de kerk een pakket, hetwelk
behoorlijk verzegeld en geadresseerd moet zijn aan den postmeester te
Shoreham, waar de loods landen zal.”

„Tot uwe orders, kapitein!” spraken de beide onderofficieren, maakten
onberispelijk rechtsomkeert, en spoedden voort, om de ontvangen bevelen
ten uitvoer te brengen.

Herman was in een oogenblik te midden der soldaten van het detachement
verdwenen, terwijl Frank zich tot de passagiers wendde. Als bij
instinkt vervoegde hij zich eerst tot de heeren van het gezelschap, die
naar beneden ijlden om hunne brieven te sluiten. Eindelijk stond hij
met de familie Groenewald alleen aan het dek.

„Hebben de dames mij ook brieven te overhandigen, die zij met de post
wenschen te verzenden?” vroeg hij met een glimlach op het gelaat aan de
jonge meisjes.

„Brieven?” vroeg Emma met eenige voornaamheid in stem en houding.

„Brieven met de post?” vroeg Adelien met hare gewone lieftalligheid,
het oog op den rijzigen onder-officier slaande.

„Ja, dames!” antwoordde Frank. „Straks verlaat de loods het schip, en
zal de Engelsche kust aandoen, alwaar de brieven op de post zullen
gedaan worden. Ziet, de loodskotter is reeds nabij.”

„Een goede gelegenheid om nog aan Klara te schrijven,” juichte Adelien
tot hare zuster.

„Ik zou ook nog wel willen schrijven,” zei Emma, terwijl een hooger
blosje als gewoonlijk hare wangen verfde.

„Maar, zou er nog tijd zijn?” vroeg Emma aan Frank.

„Veel niet,” antwoordde deze. „De loodskotter nadert al meer en meer.”

„Hoe jammer,” zei Adelien. „Ik heb Klara zooveel te schrijven, ja
waarlijk veel.”

„Dat de dames gerust hare correspondentie beginnen,” zeide Frank met
een glimlach, „mij is het sluiten van het postpakket opgedragen. Ik zal
daarmeê zoolang dralen, totdat ik uwe brieven in ontvangst zal genomen
hebben.”

„O, hoe heerlijk!” kreet Adelien. „Maar....”

„Haast u evenwel,” sprak Frank. „Ziet, de loodskotter nadert, nadert.”

„Juist,” sprak het jonge meisje. „Kom Emma!”

En weg waren zij, den trap af, naar beneden in de kerk, alwaar al de
passagiers om de tafel zaten en in hunne schrijverijen verdiept waren.
Het waren de laatste afscheidsgroeten, die daar aan ouders, vrienden en
bekenden werden toegeroepen. Verscheidene maanden zouden voorbij
snellen, zonder dat de opvarenden in de mogelijkheid zouden zijn taal
of teeken te geven. Hier en daar werd dan ook een zucht vernomen, hier
en daar werd zelfs een traan weggepinkt, soms niet vlug genoeg, om te
verhoeden, dat zij op het papier terecht kwam.

Herman had inmiddels aan de hem gedane opdracht bij het detachement
gevolg gegeven. Ook daar had de bekendmaking, dat er nog tijdingen met
den loods konden medegegeven worden, dezelfde uitwerking als op het
achterdek gehad.

De soldaten hadden evenwel geen kerk, geene kajuit, zelfs geen tafel of
stoel ter beschikking om hunne correspondentie te voeren. Het
schouwspel, hetwelk thans het dek van de Fernandina Maria Emma aanbood,
was hoogst eigenaardig.

Hier lagen ettelijke manschappen, zoo lang als zij waren, op hun buik
op den vloer uitgestrekt, en poogden in die houding ijverig de pen te
hanteeren. Daar ginds zaten er vier op de voorplecht ijverig te
schermen ieder op een vel papier, dat niet al te zindelijk scheen, en
waren elkander daarbij niet weinig in den weg. Om het spil stonden er
zes op hunne penhouders te bijten, alsof zij de denkbeelden, die zij
misten, er uit wilden zuigen. Zelfs een der lippen van het groote anker
diende tot schrijftafel. De potdeksels, de trapkappen, de kraanbalken,
het bovenvlak der kippen- en varkenshokken waren met scribenten
overdekt. Zelfs het dak van het koeienhok was door een schrijflustige,
die er op uitgestrekt lag, ingenomen. Cadmus, de vermeende uitvinder
van de schrijfkunst, had voorzeker nimmer kunnen bedenken, toen hij de
eerste schrede op het gebied der zichtbare mededeeling van de gedachte
zette, dat de mensch zich zoo zou kunnen behelpen bij het beoefenen
zijner uitvinding!

Frank en Herman hadden een der kippenhokken, die ter hoogte van den
bezaansmast stonden, in beslag genomen en stonden daarbij volijverig te
schrijven.

Terwijl het meerendeel der opvarenden zich zoo onledig hield, was de
loodsboot nabij gekomen. Op een gegeven oogenblik had de equipage op
bevel van haren gezagvoerder de eene helft der zeilen tegengebrast
[36], zoodat het schip nagenoeg bewegingloos lag en geen vaart meer
maakte. De loodskotter zette nu een sloepje, een notendopje uit, dat
door twee man geroeid, spoedig op zij van het fregat bij den stormtrap
aangelegd had. De opvarenden van dat bootje brachten een pak Engelsche
couranten aan boord, die het laatste Europeesche nieuws bevatten. De
loodskotter was dien eigen morgen van de reede van Brighton gezeild, om
in het Kanaal te kruisen. De loods maakte nu aanstalten om het schip te
verlaten. Het was belangrijk de hoeveelheden erwten, boonen,
zoutvleesch en rookspek, die kapitein Butteling hem uit den
scheepsvoorraad geschonken had, en die nu in het sloepje overgingen.

„Zijn de brieven klaar?” vroeg de gezagvoerder aan de beide sergeanten.

Riethoven had zijne inzameling nagenoeg gehouden. Brinkman was in de
kerk afgedaald en spoorde daar de briefschrijvers tot spoed aan. Van de
heeren, die een voor een naar het dek gingen, had hij de epistels reeds
in ontvangst genomen, en wachtte nog slechts op die der dames.

„Gij zult u moeten haasten, dames,” sprak hij, „de loods wordt
ongeduldig.”

„Ik haast mij al zooveel ik kan,” antwoordde Emma eenigszins
hooghartig. „Ik kan niet vliegen.”

„Nog een oogenblik,” sprak Adelien met innemenden glimlach. „Denk aan
uwe belofte van straks, sergeant.”

Frank boog. Inmiddels was Herman met zijne brieven beneden gekomen.
Zijn vriend wees op de dames en lei zijn vinger op den mond.

„Waar blijven de brieven?” riep de loods aan den kerktrap.

„Oogenblikkelijk, loods!” riep Frank tot antwoord. „Wij zijn dadelijk
met het pakket klaar.”

Na een poos wachtens kwam kapitein Butteling naar beneden.

„Waar blijft het brievenpakket toch?” vroeg hij met eenig ongeduld in
de stem aan de onderofficieren. „Gij moest meer voortmaken!”

Met een oogopslag zag hij evenwel hoe hier de zaken geschapen stonden.
Hij keerde zich om, ging naar het dek en liet den loods een paar
vierkante flesschen jenever geven. Daarmede werd tijd gewonnen. Daarna
noodigde hij hem uit tot een afscheidsdronk. De zeebonk liet zich dat
geen tweemaal herhalen; hij schoof de beide flesschen in de zakken
zijner broekspijpen, die daarin als in een afgrond verdwenen, greep het
glas jenever, dat hem stuurman Ellenbaan aanreikte, nam zijne dikke
pruim uit den mond, en sprak:

„Nou, kaptein, goeje reis! Daar ga je!”

De kelk Schiedammervocht verdween als in eene goot. De loods veegde
zich met den mouw van zijn pijekker den mond af en vroeg:

„Waar, bliksem! blijven de brieven toch?”

„Daar zijn ze, loods,” sprak sergeant Riethoven, terwijl hij hem een
lijvig pakket ter hand stelde.

In de kerk had Emma haren brief met eene hoffelijke buiging aan Herman
overhandigd. Adelien had voor de beide onderofficieren een
vriendelijken glimlach ten beste gehad. Toen zij haren brief
overreikte, dankte zij hen met innemende stem en stak hen haar handje
toe, dat beiden ongedwongen, maar toch kiesch drukten.

Beiden oogden haar opgetogen na. Toen zij verdwenen was, mompelde
Frank:

„Wat een dotje! Wat een dotje!”

Beiden beijverden zich nu het postpakket te sluiten en verschenen
daarmede juist op het dek, toen de loods in zijn ongeduld andermaal
daarnaar vroeg.

Het postpakket verdween in den afgrond, waarin de vierkante flesschen
jenever verzonken waren. De loods reikte een ieder der omstanders een
hand.

„Goeje reis!” riep hij, en daalde den stormtrap af.

Nauwelijks had hij plaats in het notendopje genomen, dat hem naar den
loodskotter over moest brengen, toen een schril gefluit en
verschillende commando’s over het dek weerklonken. De zeilen werden
voor den wind gebrast en de Fernandina Maria Emma hervatte haren koers
als een flink fregat, dat zij was.

Alle opvarenden, zoowel de dames, de officieren en de ambtenaren, als
de soldaten en matrozen lagen, over de verschansing gebogen den loods
na te staren, die in zijn notedopje naar den loodskotter stevende, en
langzamerhand achteruit van het fregat geraakte. Straks was die ruwe
zeeman allen aan boord nog onverschillig. Thans oogden hem allen met
eene belangstelling na, die niemand trachtte te verhelen. Het was de
laatste vaderlander aan boord, die niet mee naar Indië ging. Nu hij weg
was, was het alsof de laatste band, die de reizigers aan den
geboortegrond verbond, verbroken was.



IV.

IN DEN ATLANTISCHEN OCEAAN.


Lang lagen de opvarenden van de Fernandina Maria Emma, nog over de
verschansing gebogen naar dat notedopje daar ginds te turen. Voor het
bloote oog waren de daarin zittende personen niet meer herkenbaar, en
hij of zij, die zich aan het hoogroode en volle gelaat van den loods
nog eens wilde vermeien, moest den langen scheepskijker te baat nemen.

Eindelijk had het sloepje, dansende op de baren, den loodskotter
bereikt, en weldra zag men de mannen overstappen en zeil zetten naar de
Engelsche kust.

„Morgen avond zijn onze brieven op destinatie,” verzekerde kapitein
Butteling.

Een zucht, uit veler mond geslaakt, vloog nog over de watervlakte de
loodsboot als laatste groet aan Nederland van de opvarenden van de
Fernandina Maria Emma achterna. Helaas! die boot was nog maar als een
stipje op den waterplas zichtbaar; het duurde niet lang of ook dat
stipje was verdwenen.

„Bezaanschoot aan!” kommandeerde kapitein Butteling, die de
naargeestige stemming, door dat vertrek veroorzaakt, wilde verdrijven,
en eigenlijk blij was van de voogdijschap van den loods ontslagen te
zijn, en zich nu eerst schipper naast God aan boord van zijn fregat
gevoelde.

Dat „bezaanschoot aan!” werd èn door soldaten èn door matrozen met
gejuich begroet. Stuurman Bagman spoedde naar het victualieruim en
verscheen weldra met ettelijke flesschen jenever, waarmede hij zich bij
den grooten mast plaatste en daar oorlam uitreikte. Middelerwijl
verscheen de hofmeester en presenteerde aan de dames en heeren, een
glas port, madera, vermouth of Kaapschen wijn. Allen, niemand
uitgezonderd, maakten van het aanbod gebruik, want allen hadden
behoefte aan verstrooiing, aan eenige opwekking.

Terwijl de Fernandina Maria Emma den loodskotter te gemoet geloopen
was, had zij zuidoost aangehouden en was den hoekzak van Havre, waarin
zich de Seine, die hoofdader van Frankrijk, ontlast, ingestevend.
Zoodra de loods van boord en de zeilen volgebrast waren, stuurde het
fregat noord ten westen op, totdat het het eiland Wight genaderd zou
zijn.

Gedurende dien oversteek bevond men zich in de stoomvaartlijn van
Southampton en Portsmouth naar Havre en Cherbourg. Het verkeer scheen
er druk te zijn; want nog voor men Wight bereikt had, ontmoette men
vier stoombooten, die dampende en snuivende voorbijstoomden. Steeds
werd het gewone salut met het vlaggen op en neerhalen gewisseld. Een
der booten stevende zoo dicht langs de Fernandina Maria Emma, dat de
opvarenden van beide schepen elkander met levendige hoerrah’s konden
begroeten.

„Verscheidene van de reizigers op die boot,” zei luitenant Leidermooi
tot Emma Groenewald, die in zijne nabijheid zat, „zullen heden avond
hunne demie tasse op een der boulevards te Parijs slurpen, en
waarschijnlijk in het théatre Français een der klassieke
kunstgewrochten genieten, waardoor de Fransche tooneel-litteratuur zich
zoo gunstig onderscheidt.”

De fraaie oogen van het schoone meisje schitterden een oogenblik. Zij
vroeg evenwel:

„Zijt gij zoo ingenomen met de Fransche tooneel-litteratuur, mijnheer
Leidermooi? Ik heb er weinig verstand van; maar ik meen toch, dat zij
door velen veroordeeld wordt.”

„De wufte, de onz.... de minder passende,” hernam de jongman na een
korte aarzeling, „die veroordeelt de man of vrouw van smaak terecht.
Maar ik sprak van klassieke tooneel-litteratuur en dan moet gij mij
toegeven, dat de Fransche aan het hoofd daarvan staat!”

„Ik zou op de Engelsche kunnen wijzen, en dan, triomfantelijk
Shakespeare aanhalen,” antwoordde, het jonge meisje.

„Ik ben er ver van af Shakespeare te miskennen. Zijn Hamlet, zijn
Othello bijvoorbeeld, zijn meesterstukken; maar tegenover dien eenen
auteur kan Frankrijk er velen stellen, die even verdienstelijk zijn als
Shakespeare.”

„Even verdienstelijk als Shakespeare?” viel Behren—die in de nabijheid
stond, in. „O, dat kunt gij niet meenen!”

„Zeker meen ik dat,” hernam Leidermooi met vuur. „Zijn er
tooneelstukken gelijk te stellen b.v. aan de Phèdre, aan de Iphigenie,
aan de Andromaque en aan de Athalie van Racine; aan de Cinna, aan de
Heraclius, en aan de Horaces van Corneille; aan de Zaïre en aan de
Sémiramis, van Voltaire; aan de Henri VIII van Chénier; en, om tot den
tegenwoordigen tijd over te gaan, aan de Hernani van Victor Hugo?”

Emma had Behren met een dankbaren blik begunstigd, toen hij haar te
hulp kwam. Toen zij evenwel de opsomming van Leidermooi hoorde, kwamen
haar al die meesterstukken voor den geest, die haar gedurende haar
verblijf in Europa door een begaafd letterkundige ontvouwd waren. Met
een bekoorlijken glimlach antwoordde zij:

„Gij zijt een enthousiast, mijnheer Leidermooi; maar ik moet u gelijk
geven: de tooneelstukken, die gij aangehaald hebt, zijn onnavolgbaar,
wat verhevenheid van gedachte, sierlijkheid van uitdrukking en
bevallige versificatie betreft.”

De stoomboot, die deze letterkundige uitweiding ontlokte, was reeds
ver. De „Fernandina Maria Emma” liep nog steeds op Wight aan. Het
eiland begon zich duidelijk voor het ongewapende oog voor te doen. Het
fregat viel toen van den wind af en stevende nagenoeg west ten zuiden
op. De wind was oost, zoodat alle bovenzeilen flink bol stonden. Alleen
de schoot van het grootzeil was omhoog gehaald, om het fokkezeil
gelegenheid te geven vollen dienst te doen.

„Loggen!” beval kapitein Butteling, toen het schip voor den wind liep.

De log werd uitgeworpen.

„Kijk eens, juffrouw Adelien,” riep Behren, die zooiets nooit gezien
had, „ze gaan visschen!”

„Vielleicht wohl Kabeljau fangen!” vulde dokter Hannius aan.

Adelien proestte het uit. Zij, die reeds eene reis van Batavia naar
Nederland gemaakt had, wist wel beter.

„Neen, heeren,” zei ze; „daar wordt geen kabeljauw gevischt. Kijk, daar
wordt eenvoudig gemeten, hoe snel het schip zich voortbeweegt.”

„Dat moeten wij zien,” zeiden Leidermooi, Hannius en Behren tot de twee
zusters: „Komt mede, dames.”

Zij verdrongen zich weldra om stuurman Ellenbaan, die door een matroos
geholpen, bezig met loggen was.

„Wel, juffrouw Adelien, wat gebeurt nu,” vroeg Behren met een glimlach.

„Kijk,” sprak het meisje, gelukkig ook eens iets voor het sterkere
geslacht te kunnen uitleggen. „Kijk, dat is de logrol, welke door dien
matroos vastgehouden wordt. Om die rol is de loglijn gewonden en aan
het uiteinde dier lijn is een driekant plankje, het logplankje genaamd,
bevestigd. Dat plankje ligt thans in zee, en ziet, de stuurman laat de
loglijn, die van afstand tot afstand met teekens gemerkt is, door de
hand loopen. Die scheepsjongen daar heeft een zandlooper in de hand,
die juist eene halve minuut aanwijst. Wanneer het zand in het onderste
recipiënt is overgegaan, dan roept die jongen....”

„Stop!” schreeuwde het kleine kereltje uit al zijn macht.

De stuurman klemde de lijn in de hand, bekeek het teeken, dat daar het
naaste bij was, wendde zich toen tot den kapitein en riep:

„Acht knoopen!”

„Wat wil dat nu zeggen, juffrouw Adelien?” vroeg Behren, die er schik
in vond, het jonge meisje te hooren uitleggen.

„Dat wil zeggen, heeren,” antwoordde het lieve kind, „dat het schip in
die halve minuut, door den zandlooper aangegeven, een afstand van 8 ×
15,425 M. heeft afgelegd.”

„Flink geantwoord,” zei stuurman Ellenbaan met een goedkeurenden
glimlach.

„En dat dus,” ging het jonge meisje met hare uitlegging voort, „het
schip, dat in een heele minuut 8 × 30,85 aflegt en bij constante
snelheid in het uur 14808 M. of twee mijlen, derhalve in de wacht 4 ×
14808 M. of acht mijlen zal afleggen.”

„Bravo! bravo!” riep stuurman Ellenbaan opgetogen. „Juffrouw
Groenewald, gij zijt voor zeem.... voor zeevrouw in de wieg gelegd!”
verbeterde hij.

„Het zou een mooi opgetuigd zeemeerminnetje zijn!” mompelde de matroos,
die met den scheepsjongen de loglijn inpalmde. „Maar ze zijn toch nog
zoo dom niet die meerminnetjes, als ze wel onder hun tuig liggen.”

De beide meisjes schenen die matrozenopmerking gehoord te hebben. Zij
gierden het althans uit.

„In de wacht! in de wacht!” zei dokter Hannius. „Aber was ist eine
Wacht?”

„O! wat zijn die moffen dom!” pruttelde Janmaat.

„Weet ge dat niet, heer dokter?” vroeg het lieve meisje.

„Nein, mein Fräulein,” antwoordde de volger van Esculaap.

„Nu dan, luister,” ging het lieve ding met aanminnig snoeperig bekje
voort. „Het etmaal aan boord wordt in zes wachten verdeeld, die ieder
hare eigen benaming hebben. Van 8–12 uur des ochtends wordt de
voormiddagwacht genoemd. Van 12–4 heet de achtermiddagwacht. Daarop
volgt de platvoet, de eerste wacht, de hondenwacht en eindelijk de
dagwacht. De hondenwacht is de minst pleizierige, niet waar stuurman?”

„Ja, juffrouw, dan is het zoo moeielijk om wakker te blijven,”
antwoordde de stuurman lachende.

„Als ’n mensch maar zoo’n lieve praatster, die je het loggen leert, tot
gezelschap had, dan....” mompelde de matroos, die eindelijk de loglijn
binnen en opgerold had.

„Wil jij eens maken dat je vooruitkomt!” gelastte hem de stuurman.

Pruttelend, maar met een blik van welgevallen en goedkeuring op het
jonge meisje, verwijderde zich Janmaat.

„Nog geen gang in,” mompelde kapitein Butteling, toen hij gehoord had,
dat zijn schip slechts acht mijlen liep.

„Voorlij-zeilspieren uit!... Hijsch lijzeilen!” klonk zijn commando.

„Gaat ge er een melkmeisje [37] van maken?” vroeg kapitein Van Dam aan
den gezagvoerder.

„Waarachtig niet,” antwoordde kapitein Butteling. „Dat mag ik niet
wagen. Te drommel! kijk die lucht eens in het westen werken. Uit dien
hoek gaat het blazen. Als het maar niet te vroeg komt. Ik wou, dat ik
het Kanaal uit was.”

De Fernandina Maria Emma stevende thans langs de zuidkust van Wight. De
krijtband, die het hoogland langs het strand omgeeft, was duidelijk
zichtbaar. In het midden van het eiland verhief zich een kegelvormige
heuvel, op welks top met het gewapende oog eene obelisk ontwaard werd.
Het fregat stevende het kleine plaatsje Ventnor voorbij, en iets later
Catharina point, waarop zich een kolossale witte vuurtoren verhief.
Kapitein Butteling vertelde den passagiers, dat de lantaarn van dien
toren zich op 715 Eng. voeten boven de oppervlakte der zee bevond.

Toen Wight voorbij gestevend was, werd koers op Start-point gezet. Toen
men die kaap dwars vooruit had, werden de lijzeilen ingenomen en
zuid-west voorgelegd. Het Kanaal was hier in zijne grootste breedte;
men was den Atlantischen Oceaan nabij. In dezelfde rede als het
vaarwater breeder werd, verminderde ook het aantal schepen. Bij den
heerschenden oostenwind, ontmoette ons fregat geen enkelen tegenlegger.
Al de vaartuigen met bestemming naar het Kanaal lagen buiten op de
Gronden op gunstigen wind te wachten. De meeleggers hadden allen
verschillende bestemmingen, als: naar de Fransche kust, naar het
westen, om naar Amerika over te steken. Slechts weinigen zetten koers
met de Fernandina Maria Emma, en die werden nog door haar geklopt, dat
wil zeggen, dat ons fregat hen allen inhaalde en ver achter zich liet.
De tijden waren voorbij, dat de Nederlandsche koopvaardijschepen
aangehaald konden worden als modellen van logheid, lamlendigheid en
onbeholpenheid. Ons fregat was een flink vaartuig, dat gerust den
handschoen kon opnemen. Er waren oogenblikken, dat van het dek der
Fernandina Maria Emma geen enkele kiel meer te ontwaren was. De
zeehorizon breidde zich al meer en meer uit. Achter het schip
verwijderde de Engelsche kust zich met iedere seconde en zou weldra in
de nevelen, die uit het westen langzaam opzetten, verdwijnen. Aan
bakboord werden heel in de verte de Normandische eilanden ontwaard.

„Het is daar vuil,” zei stuurman Bagman, terwijl hij in de richting
dier eilanden wees. „Daarbij liggen de Kiskassen, zeer gevaarlijke
klippen, waarop menig zeeman het leven gelaten heeft.”

Het was ongeveer vijf uren. De zon was reeds in de nevelbank in het
westen verdwenen, zoodat de avond begon te vallen. De hofmeester riep
de passagiers aan tafel, waaromtrent niemand rouwig was. Onder den
invloed van de oostelijke bries, die nog steeds doorstond, evenwel
merkbaar verzwakt was, was de oppervlakte der zee effen en vertoonde
geen golven. Het schip lag dan ook zoo stil mogelijk. Alleen uit den
vollen oceaan deden zich nu en dan lange deininggolven gevoelen, die
het schip zacht optilden en wiegelden. De zeilen verleenden evenwel te
veel steun om slingeringen toe te laten; zoodat de passagiers van die
bewegingen hoegenaamd geen last hadden. Allen togen dan ook naar
beneden en met te meer eetlust, daar bij het vele, wat er in de Hoofden
en in het Kanaal te zien en te bewonderen was geweest, niemand zich
veel om het ontbijt en om de lunch bekreund had. Men was toen zoo eens
een enkele maal ter loops naar beneden gevlogen, had zich een sneedje
brood gesmeerd, dat met wat rookvleesch aangekleed en in der haast
verorberd, om toch maar niets van het vreemde en aantrekkelijke
schouwspel te verliezen.

Het was de eerste maal, dat de passagiers thans gezamenlijk dineerden
en met scherts vroegen zij elkander af, hoe dikwijls dat zou gebeuren.
De tafel werd gepresideerd door kapitein Butteling. Aan zijne
rechterzijde noodigde hij mevrouw Groenewald, naast wie hare twee
dochters plaats namen. Met een gebaar wees hij kapitein Van Dam plaats
aan zijne linkerzijde, terwijl naast dezen in opvolging de heeren
Groenewald, Hannius, Slierendrecht en Denniston hunne plaatsen
aangewezen werden. Leidermooi was gelukkig genoeg een zetel naast
Adelien Groenewald te verkrijgen, terwijl Van Diepbrugge en Behren,
naast hem geplaatst waren. Vlak tegenover kapitein Butteling zat de
scheepsdokter, die steeds belast was de vleeschgerechten voor te
snijden.

„Spreid je vilderstalent ten toon, dokter,” was eene vaste ui, waarmede
de gezagvoerder hem tot voorsnijden uitnoodigde.

Die plaatsing was zeer oordeelkundig door kapitein Butteling geschied,
hoewel hij door de jongelieden—de mannelijke namelijk—verdacht werd, te
veel het oor geleend te hebben aan een smeekbede van luitenant
Leidermooi, hetgeen niet geheel onmogelijk was.

Dat eerste diner droeg een uiterst gezellig karakter. De reis stelde
zich zoo voorspoedig mogelijk in, men vond elkander zoo goed
geassorteerd, de kok had zich zelven overtroffen, alles smaakte althans
zoo heerlijk, dat het geen wonder was, dat de heeren bij het dessert
een voor een opstonden, en een bezoek brachten aan hun wijnvoorraad in
hunne hut, en dat menige toost geslagen werd: door den gezagvoerder op
zijne passagiers, door kapitein Van Dam op den Schipper naast God, door
luitenant Leidermooi op de dames, door dokter Hannius op das
Vaterland,—welk hij bedoelde: het nieuwe of het oude, liet hij in het
midden,—door Behrtje op de eensgezindheid, enz. enz. Maar de dronk,
welke het meeste toejuiching verwierf, was die van den scheepsdokter
Van Pinksteren, waarbij die het gezelschap eene voorspoedige reis en
behouden aankomst te Batavia toewenschte. Er kwam geen einde aan het
gejuich. Allen zouden en moesten met den goeden Esculaap klinken.
Vooral de dames waren hem dankbaar voor zijn dronk. Zoo werden eenige
genoegelijke uren gesleten en was het ongeveer negen uur, toen de
hofmeester een lekkere kop koffie bracht, met een glaasje Barcelona
brandewijn er bij, dat de kenners zich de lippen deed aflikken, zoo
lekker was het.

Toen de passagiers aan het dek kwamen was het bladstil, geen zuchtje
liet zich voelen, de Fernandina Maria Emma lag in katzjammer, zooals de
zeelui dat noemen, op de nog steeds zacht aanrollende deining te
wiegelen, terwijl hare zeilen, bij iedere beweging met naar geluid
tegen de masten klapperden. De hemel was zwart als roet, geen enkele
ster schitterde aan het uitspansel en het was zoo donker aan het dek,
dat men in den vollen zin des woords geen hand voor oogen kon zien.
Alleen daar ginds in het noordoost ten oosten was een licht te zien,
dat bij de zwarte duisternis nog al afstak.

„Dat is het kustlicht van Ouessant, een klein laag eiland,” verklaarde
stuurman Abels, „dat voor het noordwestelijk uiteinde der Fransche
provincie Bretagne gelegen is. De Hollandsche matrozen noemen het
Heizand. Bij den dans, die straks beginnen gaat, ben ik blij, dat wij
dat eilandje te boven zijn.”

Een oogenblik later kwam kapitein Butteling aan het dek. Toen hij van
tafel opstond, had hij den barometer, die in zijne hut hing,
waargenomen, en die had hem niet veel goeds verkondigd. Boven komende
liet hij dadelijk alle bovenzeilen, de bram- en bovenbramzeilen aan de
beide voorste masten en het kruiszeil en grietje aan den achtermast
innemen. Ook werd de bezaan en het grootzeil gegeid. De Fernandina
Maria Emma lag nu nog maar onder haren fok, onder hare marszeilen en
haar bagijnezeil, terwijl het voorstengstagzeil, de kluiver en de
jager, drie driehoekige zeilen, die tot den boegspriet en het kluifhout
behoorden, bijgezet bleven, om, bij het invallen der bui, het te zeer
oploeven te verhelpen.

In die dikke duisternis was het een akelig wachten op de dingen die
komen zouden. De vuurtoren van Ouessant geleek een bloederig dreigend
oog in den donkeren nacht.

Dat duurde zoo omstreeks tot tien uur. Toen liet zich eerst eene zachte
bries gevoelen, die uit het noordoosten scheen te komen. Het fregat,
dat met klapperende zeilen zonder stuur rondgedobberd, en dat roode
licht van Ouessant nu eens voor, dan eens achter, nu eens aan bakboord,
dan weer eens aan stuurboordszij gehad had, hervatte den koers, die
thans west ten zuiden door kapitein Butteling aangegeven werd.

„Dat ’s het begin,” grinnikte stuurman Bagman. „Goddank wij zijn
buiten! Laat het nu maar waaien!”

Ja, het was het begin. Met iedere seconde wakkerde de wind aan. De
zeilen die straks slap hingen en aan vaatdoeken gelijk waren, stonden
nu bol en dreven het gevaarte voorwaarts. De wind wakkerde niet alleen
aan, hij versprong ook langzamerhand. Hij ruimde, zooals de zeelieden
zeggen, totdat hij in het noordwesten gekomen was en begon toen uit
alle macht te blazen. Het was een gehuil in het staand en loopend want
van het schip, dat het voor de nieuwelingen wezenlijk was om angstig te
worden, en werkelijk was het niet zoo donker geweest, dan ware menige
bleeke tronie bespeurd geworden, zoowel bij de soldaten als bij de
kajuitspassagiers; vooral bij hen die overdag wel iets tartends in de
gelaatstrekken vertoond hadden. De drie dames hielden zich als bevaren
vrouwen nog het beste; terwijl een glimlach hun gelaat sierde, wanneer
zij de eene of andere stem in hare nabijheid angstig hoorden prevelen:

„Hoort den wind eens huilen!”

Maar de zee begon ook driftig te worden. Er kwam beweging in die
wateroppervlakte, die tot nu toe slechts in zachte deining op en neer
gegaan was, even alsof een onmetelijk groot monster ademhaalde. De
golfjes, want golfjes waren het nog maar, begonnen tegen den
scheepsromp te kabbelen. Zij werden evenwel al grooter en grooter,
hoewel het nog maar spelen was, dat zij met elkander deden. Daar ginds
kuifden zij zich reeds met wit schuim, hetwelk een phosphorisch licht
afgaf en bijgevolg in het donker te zien was. Het kabbelen begon op
klotsen te gelijken, de golven begonnen te krullen en driftiger op het
schip toe te schieten, dat nu ook meer beweging onderging. De koers was
nu nagenoeg zuidwest en de wind noordwest, zoodat de golven dwars
inkwamen en het schip, al meer en meer deden slingeren. Voor en na was
het stil op het dek geworden. Van de luidruchtigheid, die na tafel
geheerscht had, was niets meer te bespeuren, en van de passagiers waren
alleen de jonge meisjes even opgeruimd gebleven, zoo ook hare ouders en
kapitein Van Dam.

Helaas, de zeeziekte begon haren scepter te zwaaien. De meeste der
jonge mannen liepen het achterdek op en neer en poogden door veel
beweging de kwaal te bestrijden. Enkelen lagen op de kajuitskap en bij
de meesten was de hoofdgedachte in dit noodlottige uur:

„Had ik toch maar aan dat diner, dat mij zoo gesmaakt heeft, niet
meegedaan!”

Zoo akelig en benauwd gevoelden zij zich.

„Ik raad de dames en heeren naar omlaag te gaan,” sprak kapitein
Butteling. „Bij zeeziekte is men nergens beter dan in zijn bed.
Daarenboven, bij den aanwakkerenden wind zal het niet lang meer duren,
of het schip zal water overkrijgen.”

Het was alsof de oceaan de woorden van den kapitein wilde bezegelen.
Nauwelijks had hij toch zijn volzin geëindigd, toen een groote golf en
met steilere wanden dan de vorigen aangestoven kwam. Juist krulde zijn
kam, toen hij het scheepsboord genaderd was. Hij brak woedend, klotste,
daar het vaartuig den tijd niet had om zich te verheffen, tegen dat
boord op en wipte een klein gedeelte van zijne watermassa speelsch over
de verschansing, terwijl de wind het fijnverdeelde schuim allen, die
daar aan dek waren, in het aangezicht woei.

„Help, help!” riep Behren, die vrij akelig gestemd over de verschansing
gebogen gelegen en nu dat speelziek golfje vlak achter in den nek
gekregen had.

Hij was door den schrik, nog meer dan door den druk van het water
achterover getuimeld, en lag nu in een plas heen en weer te wentelen,
naar mate het schip overhelde of zijn evenwicht hernam.

De heer Groenewald had den rampzaligen spoedig gegrepen en overeind
geholpen.

„Ik ben.... (hik).... door en door.... nat,” kreet Behrtje met
naargeestige stem.

Hij hikte, alsof de uitbarsting der zeeziekte voor de deur stond.

„Het is... (hik)... alsof ik... (hik)... in ’t... water.”

„In het water gelegen heb!” vulden de jonge meisjes spottend aan.

De apotheker begreep dat de jolige meisjes hem uitlachten. Als het dag
ware geweest, dan hadden de lieve kinderen een grimmigen blik kunnen
opvangen, dien hij haar toewierp, toen hij voortstrompelde om zich naar
beneden te begeven.

„Dat ’s nummer een!” zei kapitein Van Dam tot de dames.

Het begon nu vrij ongezellig aan het dek te worden. Het was er glad en
glibberig; terwijl het schip onder den aandrang van wind en golven
onrustbarend kon overhellen. Het voorbeeld van Behrtje werd weldra
gevolgd. Voor en na verdwenen de jongelieden: eerst Denniston, daarna
Slierendrecht, toen Hannius en Van Diepbrugge, die elkander bij die
groote reis naar beneden zouden ondersteunen. Leidermooi hield zich nog
het beste; maar zijne neerlaag was ook nabij.

„Zoo dapper, mijnheer Leidermooi?” vroeg de heer Groenewald aan den
jongen luitenant.

Helaas! deze wilde zich dapper houden; maar het schip slingerde hem te
sterk. Hij was reeds zoover onder den invloed der gevreesde ziekte, dat
hij niet spreken durfde, dat het hem gevaarlijk toescheen den mond te
openen. Hij antwoordde met een gebaar, hetwelk de heer Groenewald in
het donker toch niet zag. Eindelijk werd het hem te erg. Met de hand
voor de lippen vloog hij naar de verschansing, plengde daar zijn offer
en strompelde toen naar beneden.

Van harte lachten hem de beide meisjes uit.

„Hebt gij dan niets geen medelijden met den armen jongen?” vroeg haar
kapitein Van Dam zelf lachende.

„Och, kapitein,” antwoordde Emma, „het is zoo komiek iemand zeeziek te
zien.”

Het is ontegenzeggelijk, dat zeeziekte aan boord niemand tot deernis
stemt. Valt er iemand, kneust hij zich den arm of het been, iedereen
schiet toe om hulp te bieden; heeft iemand wat koorts of eenige andere
lichte ziekte, dan zullen alle opvarenden zich ter beschikking stellen
om de smart te lenigen. Maar is iemand zeeziek, dan ontwaart hij
slechts een spottenden glimlach op aller gelaat. Bij niemand eenig
medelijden, tenzij bij hen, die zelf eenige aandoeningen beginnen te
gevoelen. Het is of die ziekte niets is dan eene verplichte schatting,
die de nieuweling aan den God der zee moet brengen. En toch gevoelt de
lijder zich zoo vreeselijk naar, zoo akelig, zoo benauwd, dat er
oogenblikken zijn, waarin hij om den dood verlangt, en waarin hij
zelfmoord zoude plegen, wanneer hem kracht genoeg overgebleven ware om
handelend op te treden. Zijne levensopvattingen zijn zoo in de war, hij
is zoozeer hulpbehoevend, dat hij bij iedere op en neer gaande beweging
van het schip, waarbij het hem is of zijn hoofd geheel leeg is,
vermeent, dat het laatste oogenblik daar is en hij reeds in den æther,
in een ijleren dampkring vervoerd wordt.

Een poos nog stond de familie Groenewald aan het dek te turen. Het
licht van Ouessant was reeds lang achteruit aan den horizon verdwenen,
en toen de stuurman van de wacht acht glazen sloeg en de eerste wacht
door de hondenwacht vervangen werd, ging ook zij naar beneden en werd
daarin door kapitein Van Dam gevolgd.



Gedurende den nacht was de noordwestenwind nog aangewakkerd. Het was
nog wel geen storm, die woei; maar heel veel scheelde het niet. Om het
vreeselijk overgaan van het schip met die dwarse zeeën eenigermate te
verminderen, was de kapitein genoodzaakt geweest de marszeilen en het
bagijnezeil te laten reven; toch liep het schip onder den machtigen
aandrang nog ruim elf mijlen.

De zeeziekte hield intusschen geducht huis, zoowel in het tusschendek
bij de bewoners van het soldatenlogies, als van het achteruit. Slechts
weinige der militairen waren door de zoo lastige kwaal gespaard
gebleven. Onder die door het noodlot begunstigden bevonden zich Herman
Riethoven en Frank Brinkman. Hoe dat kwam, ja daarvan wisten zij zelf
geene verklaring te geven, maar er zijn zoo van die gelukkigen, die te
midden van de algemeene onpasselijkheid, zich frisch, opgewekt en
ongedeerd blijven gevoelen.

Toch was er een klein oogenblik gekomen, dat ook hen het hart in het
lijf dreigde om te keeren. Toen de zeeziekte haar toppunt bereikte, en
daarbeneden in dat tusschendek vele hoofden zich stervensnabij buiten
de hangmatten bogen, toen werden daar zoo’n akelig gekreun en zulke
wanhopige geluiden vernomen, toen werd de atmospheer daarbeneden, toch
al zoo bijzonder frisch niet, met zulke walgelijke zoetzure geuren
doortrokken, dat het niet uit te houden was.

„Ik ga naar boven,” sprak Frank tot zijn vriend, die naast hem in zijne
hangmat hing te wiegelen.

Met een sprongetje was hij uit zijne schommelende slaapstede. Hij boog
zich onder de anderen door en was blijde dat hij, zonder een cadeautje
van een der zeezieken opgeloopen te hebben, den trap bereikt had. In
een oogwenk was hij aan dek, alwaar hij al heel spoedig door Herman
gevolgd werd. Beide onderofficieren hadden toen een oppertje [38]
gezocht, en dat op aanwijzing der matrozen achter de groote boot
gevonden, die tusschen den grooten- en den fokkenmast gesjord stond, en
waarboven de koebrug zich uitstrekte.

Daar terneer gedoken en voor weer en wind beschut, hadden zij den dag
afgewacht. Welke herinneringen waren daar, terwijl de wind door het
touwwerk huilend raasde, en de golven daar aan lij bij het overgaan van
het schip, aan dek dreigden te spoelen, hunne lippen ontgleden?
Voorzeker hadden hunne herinneringen toen vrijen loop genomen.
Maastricht, Leiden, Rolduc, Katwijk en Slavante kregen allen een beurt.
Ja, vooral Slavante!

„Een heerlijk plekje,” verklaarde Frank. „Herinner je je nog ons bezoek
aan dien bouwval? Hoe heet dat slot ook weer?”

„Lichtenberg,” antwoordde Herman.

„Juist, Lichtenberg! Herinner je dat bezoek nog?”

„Zou ik mij dat bezoek niet herinneren!” zuchtte Herman. „Het was toen,
dat ik Lydia voor het eerst zag.”

„Voor het eerst?” vroeg Frank schalks. „De oudste dochter van de beste
vriendin van je moeder?”

„Nu ja, voor het eerst met menschen-oogen,” antwoordde Herman. „Voor
dien tijd bestond zij niet voor mij, was zij slechts een beeld voor
mij.”

„Toch een zeer fraai beeld! nietwaar?” lachte Frank Brinkman.

Herman antwoordde niet, maar zuchtte, en deed eene beweging als stak
hij de armen uit.

Ook de wederzijdsche ouders kregen eene beurt bij die nachtelijke
herinneringen. Helaas! Frank was als wees de wereld ingetrokken. Zijne
herinneringen eindigden steeds bij het graf, waarin hij de stoffelijke
overblijfselen zijner moeder vroegtijdig, en van zijn vader later had
zien nederdalen. Herman wijdde eene gedachte aan hen, die hij verliet.

„Als mijne moeder eens,” dacht hij, „dat schip zoo kon zien slingeren,
den wind zoo hooren huilen, die golven zoo klotsen en woelen, dan zou
wel berouw in het hart der arme vrouw binnensluipen, dat zij den raad,
die haar die zwartrokken gegeven hebben, zoo standvastig opgevolgd
heeft.”

Maar gelukkige jeugd! Na het verleden kreeg de toekomst hare beurt. Na
de herinneringen kwamen de droombeelden, les chateaux en Espagne,
zooals de Franschen dat noemen. Die droombeelden waren evenwel niet
overdreven; zij reikten naar Batavia, naar het land van bestemming. O!
de beide jongelingen hadden over het land van belofte zoo veel gelezen,
dat het hun niet vreemd zoude voorkomen. Die droombeelden omhelsden
hunne toekomstige loopbaan. O! officier worden! Te velde gaan! In Indië
wordt immers steeds gevochten. Had men in de laatste tijden geene
veldtochten ter Westkust van Borneo gehad ter beteugeling der
overmoedige Chineezen, in het Palembangsche ter bestrijding van den
hoofdmuiteling Radja Tiang Alam? Het was nog zoo lang niet geleden, dat
Djaga Raga op Bali zoo roemrijk stormenderhand genomen was. O! als zij
het geluk hadden deel te nemen aan eene expeditie! Zij zouden zich
voorzeker heldhaftig gedragen!.... misschien wel de Militaire
Willems-Orde verwerven!

„Verbeeld je,” sprak Herman geestdriftvol, „dat ik met den sleepsabel
op zij en het juweel van Moed, Beleid en Trouw op de borst voor Lydia
verschijn.....”

„Dan vliegt ze je om den hals!” juichte Frank bij de gedachte. „Dan....
maar.... dan is zij eene dikke matrone geworden, dan vindt je ze
omringd van een troep schreeuwende kinderen met vuile neuzen....”

„Schei uit! in Gods naam,” kreet Herman.

„Want je kunt eerst verlof krijgen na een verblijf van twaalf jaren in
Indië, en in twaalf jaren verandert eene bloeiende maagd gemakkelijk
in.....”

„Zwijg, wat ik je bidden mag!” smeekte Herman.

Zoo praatten de vrienden voort, totdat de dag aan den hemel kwam, en
het nachtelijke duister verdreef.



V.

EENE STORTZEE.


Met den dag verschenen voor en na ettelijke bleeke troniën aan het dek.
Men kon het allen aanzien, dat de nacht voor het meerendeel rampzalig
geweest was. Het beste was dat te bespeuren, toen de hoornblazer met
veel moeite het „Wilhelmus” liet weerklinken, ten teeken dat de oorlam
zoude uitgereikt worden. Zeer weinige manschappen vertoonden zich om
hun zoo geliefkoosd morgenslokje te nemen.

„De afschaffing maakt vorderingen,” zeide stuurman Ellenbaan lachende.

Toen de onderofficieren de manschappen wilden aansporen om hunne
hangmatten behoorlijk opgerold en saamgebonden naar boven te brengen,
om haar op de koebrug op te bergen, gaf kapitein Butteling tegenbevel.

„Laat die maar blijven, sergeant,” zei hij tot Herman Riethoven. „Bij
zulk weer en bij de heerschende zeeziekte zijn de kerels het best te
kooi. Laat evenwel de gezonde manschappen het tusschendeks reinigen en
aanvegen. Ik zal bevelen geven, dat de kwade dampen daar beneden
verdreven worden.”

Toen de bevolen reiniging volbracht was, werd de vloer daar beneden met
kookende azijn besprenkeld, hetgeen de bedompte en kwalijk riekende
atmospheer eenigermate zuiverde.

De hemel was niet geheel en al bedekt. Dikke wolken, die door den wind
aan flarden gescheurd schenen, dreven met ijlende vaart door het
luchtruim, en lieten hier en daar gedeelten van het blauwe uitspansel
ontwaren. Van tijd tot tijd brak de zon door de voortgezweepte
wolkenmassa’s heen en vroolijkte met hare stralen het woeste tooneel
wat op. De zee stond uitermate hol. Het waren geen golven, die ze
rolde, maar heuvelen, die met woest geweld op het schip afkwamen. Die
heuvelen, door den wind voortgejaagd en met hunne toppen sneller
voortijlende dan hun basis volgen kon, helden in een onmetelijken boog
over, braken en kuifden zich zoodoende met verblindend wit schuim,
hetwelk aan de woestheid der baren een eigendommelijk karakter
bijzette.

De Fernandina Maria Emma bevond zich nog op de Gronden, waardoor de
zeelieden verstaan dat gedeelte van den Atlantischen Oceaan, hetwelk
zich voor het Engelsche Kanaal nagenoeg in een halven cirkel van
Biarritz, in den hoekzak van de Golf van Biscaia, tot Kaap Valentia op
de Iersche kust uitstrekt, en waarop eene mindere diepte dan van
honderd vademen wordt aangetroffen. Bij harden wind zijn de golven op
de Gronden kort, maar verheffen zich tot eene ontzettende hoogte. Zij
hebben daardoor vrij steile wanden of ruggen en veroorzaken, vooral bij
groote schepen, zoo als de Fernandina Maria Emma was, eene zeer
moeielijke beweging.

Was de zon omfloersd, dan had de zee eene grauw vale tint, die naarmate
de schaduw viel, hier en daar zwart kon schijnen. De schuimende koppen
boden hierbij een droefgeestig tooneel. Het was nagenoeg of zwarte
heuvelen met een rand wit geboord waren en gaven zoo den indruk van een
beeld van rouw. Braken de zonnestralen voor een kort oogenblik door
eene wolkenscheur, dan was het of de zeeoppervlakte met een tooverstaf
aangeraakt werd. Onmiddellijk verloor zij haar somber karakter; zij
tintte zich dan met uitermate levendige kleuren, van het donkergroen af
tot het donkerblauw toe en onderging daarbij, tengevolge van de
straalbreking bij de bewegelijkheid der hooggaande golven, al de
tusschenliggende schakeeringen van groen, lichtgroen, flesschengroen,
teedergroen, van blauw, hemelsblauw, lichtblauw; terwijl de zon, in de
hevig bewogen watervlakte weerkaatsende, kortstondige stralenbundels
deed uitschieten en weer uitdoofde, en het schuim op de toppen der
baren verblindend wit deed schitteren.

Dat alles namen Brinkman en Riethoven waar, terwijl zij ter hoogte van
den grooten mast bij de stuurboordsverschansing stonden; toen zij de
beide jonge dames Groenewald den kajuitstrap opkomen en aan het dek
verschijnen zagen.

„Zietdaar een nog fraaiere zonnestraal!” mompelde Frank.

Juist in dit oogenblik weerklonk de stem van stuurman Bagman, die riep:

„Grijpen en vasthouden!”

Het was eene hoognoodige waarschuwing, want een oogenblik later, krulde
eene buitengewoon hooge baar ter hoogte van het midden-schip over de
verschansing, en stortte met woedend geweld op het dek neder. De beide
onderofficieren hadden zich op de waarschuwing van den stuurman aan de
bij hen staande pardoens [39] gegrepen. Zij konden evenwel niet
beletten, dat zij door de monsterachtige golf van de been geslagen
werden, en zouden voorzeker door de woedende watermassa meegesleept en
over boord gespoeld zijn, als zij zich niet met de kracht der wanhoop
aan de stevig gespannen pardoens vastgeklemd hadden. Op het achterdek
had die overgekomen zee even rampvolle gevolgen. Wel was daar de kracht
van de golf, die meer middenscheeps binnengekomen was, veel minder,
maar toch nog sterk genoeg om de twee jonge meisjes in gevaarvollen
toestand te brengen. Zij waren juist van onder de kap van den
kajuitstrap te voorschijn getreden, toen het ongeval hen verraste. Wel
poogde Emma zich, toen de waarschuwende stem van „grijpen en
vasthouden” weerklonk, aan den bovenrichel van die kap te klemmen,
terwijl hare zuster Adelien haar bij den arm vasthield; maar toen het
woedende water hare beenen meesleepte, was de oudste onmachtig om haar
houvast te blijven omklemmen; zij moest loslaten en beiden werden toen
door het oproerige element medegesleept. Het achterschip werd door de
monsterachtige baar, waarvan een gedeelte overgekruld was, in dat
oogenblik opgeheven; zoodat het water aan dek met ijlende vaart naar
voren schoot en de bewustelooze meisjes met zich medesleepte. Frank en
Herman, van de eerste ontsteltenis bekomen, zagen het onheil. Zij
hadden hun evenwicht nauwelijks hernomen, of zij lieten de reddende
pardoens los en ijlden ter hulp. Tusschen den middenmast en de groote
boot doorschietende, met het water tot aan de knieën, kwamen zij juist
ter tijd om bijstand te bieden en een groot ongeluk te voorkomen.
Herman greep Emma, die over het dek voortgerold werd, en hield haar met
de eene hand stevig vast, totdat het water, hetwelk als een stortvloed
over het voorschip stroomde, weggeloopen was; terwijl hij zich met de
andere hand aan de sjorringen der groote boot vastklemde. Frank was op
Adelien toegesprongen, en redde die uit meer wezenlijk gevaar. Toen het
schip onder den schok sterk naar lij overhelde, lag de verschansing aan
bakboord een oogenblik te water. Het jonge meisje dreef daar heen en
lag reeds op die verschansing gedeeltelijk buiten boord, toen Frank
haar greep. Gelukkig, dat zij tegen het groot want was aangedreven. Wel
had zij hoegenaamd geen bewustzijn om zich aan een der hoofdtouwen van
dat want of een der weeglijntjes vast te klemmen; maar de kracht,
waarmede zij voortgesleept werd, was gebroken en daardoor was het haren
redder mogelijk, haar met beide armen te omvatten en binnen boord te
halen. Daaronder zou hij haar hebben moeten loslaten en zou zij voor
zijne oogen in de diepte reddeloos verdwenen zijn.

Dat alles gebeurde bliksemsnel, in minder tijd dan noodig was om het te
vertellen.

Toen het water door de spuigaten en onder de reeling door weggeloopen
was, tilden de beide onderofficieren de jonge meisjes op, en droegen
haar met behulp van de stuurlieden Bagman en Ellenbaan, die inmiddels
toegeschoten waren, in de kajuit.

Het gebeurde verwekte veel ontsteltenis bij de ouders der lieve
meisjes. Beiden beijverden zich evenwel hunne nog steeds bewustelooze
kinderen te verzorgen en te kooi te brengen. Toen kapitein Van Dam van
stuurman Bagman vernam, hoe de redding der twee meisjes zich
toegedragen had, drukte hij de beide onderofficieren innig de hand, en
betuigde hen zijne volle tevredenheid, terwijl hij hun de verzekering
gaf, dat deze hunne daad niet onopgemerkt zoude blijven. Te Harderwijk
had hij reeds zeer gunstige inlichtingen omtrent hun gedrag, beschaving
en omgang ingewonnen; zoodat de toegenegenheid van den waardigen chef
voor de jongelieden door die redding ten top steeg.

De overgekomen zee had evenwel nog andere ongevallen veroorzaakt.
Niemand, en wel het allerminst kapitein Butteling met zijne
stuurlieden, waren op zoo’n overstrooming verdacht geweest. Het woei
wel stevig, de zee stond wel hoog; maar niet in die mate, dat het
overkomen van een breker te vreezen stond. Het groot luik had dan ook
opengestaan om luchtverversching in het soldatenlogies te verschaffen,
en daarin was een groot gedeelte der aan boord gestortte watermassa
verzwolgen.

Velen der zeezieken, die in hunne hangmatten lagen, waren daaruit
geslagen en dreven hulpeloos te midden van eene menigte goederen in het
tusschendek rond en rolden bij het slingeren van het vaartuig, op
gevaar af van binnenscheeps te verdrinken, van bakboord naar stuurboord
en van stuurboord naar bakboord, totdat ze door hunne kameraden
gegrepen en overeind geholpen werden.

Ras sprong stuurman Abels in het tusschendek, opende daar een luik in
den vloer, waardoor het water zich in het ruim en van daar in het hol
van het schip kon ontlasten, van waar de matrozen het met de lenspompen
konden uitpompen.

Door de ondervinding voorgelicht, liet kapitein Butteling het fregat
een paar streken afvallen, waardoor de zeeën, niet meer zoo dwars, maar
meer van achteren inkwamen, en het gevaar om water aan het dek te
krijgen niet meer zoo groot was.

De koers was nu zuid-zuidwest.

Tegen het middaguur van dien dag—20 October—werd het bestek opgemaakt,
waartoe de zon zich gelukkig gewillig leende. Het fregat bevond zich
toen op 47° 36′ noorderbreedte en op 8° 5′ westerlengte van Greenwich.

Het onaangename weder, dat de Fernandina Maria Emma bij het uitkomen
van het kanaal overvallen had, bleef verscheidene dagen voortduren. Het
volgende bestek wees aan 44° 13′ noorderbreedte en 12° 4′ westerlengte.
Het fregat had in dat etmaal 66 mijlen afgelegd, of zoo als de
zeelieden zeiden: elf mijlen in de wacht behouden. Men was toen zoo
omstreeks op de breedte van Kaap Finisterre en bijgevolg buiten de
Gronden. De zee had hier eene diepte van over de 2000 vademen. De
deininggolven waren dan ook niet meer zoo kort en zoo steil, en zeer
zeker zouden de reizigers minder last van de beweging van het schip
gehad hebben, ware de wind in het noordwesten gebleven. Maar bij het
naderen van het Iberische schiereiland was de wind, hoewel niet in
kracht verminderende, meer noordwaarts getrokken om in den zoogenaamden
Portugeeschen Noord over te gaan. Hij was nu wel ruimer geworden;
kapitein Butteling had de gelegenheid benut, om de reven uit de
marszeilen te doen nemen, ja om de bramzeilen bij te zetten; maar het
schip met den wind zoo vlak van achteren, slingerde nu in die hooge
deining ontzettend, wat de zeezieken minder te stade kwam. Niemand van
de passagiers achteruit vertoonde zich dan ook aan dek, behalve
kapitein Van Dam en de echtgenooten Groenewald en deze laatsten nog
maar heel zelden. De beide jonge dames waren na het gebeurde wel nog
iets angstvallig; zij durfden zich, zoo lang het weer duurde, niet op
het dek te wagen. Van de militairen begonnen er meerderen op te
krabbelen, maar het grootste gedeelte bleef toch beneden in de
hangmatten de zeeziekte uitvieren.

Volgens het derde bestek had het fregat 62 mijlen afgelegd en bevond
zich op 40° 13′ noorderbreedte en 13° 17′ westerlengte.

Nog altijd raasde de wind en joeg huilend door het want. Van een
bedaren scheen geen sprake. Het schip slingerde als een bezetene, maar
snelde met spoed vooruit. Tegen het middaguur van den 23 October bevond
het fregat zich nagenoeg ter hoogte van Kaap Sint Vincent. Het had in
het laatste etmaal 66 mijlen afgelegd en bevond zich op 36°38′
noorderbreedte en 16°30′ westerlengte.

Maar het ergste was nu geleden. Voor de kranken zou verademing komen.

In de achtermiddagwacht begon de wind merkbaar te bedaren, zoodat
kapitein Butteling al de zeilen, die maar aan te brengen waren, liet
bijzetten. Gedurende den platvoet nam de wind nog meer af; zelfs zoo,
dat de groote zeilen niet altijd gevuld bleven. De zee stond evenwel
nog zeer hol, waardoor de slingeringen, nu het schip van den wind
weinig steun meer had, nog grooter werden en de zeezieken het nog erger
kregen.

Maar den volgenden ochtend was de zee nagenoeg geheel geslecht en liep
het fregat, met alle zeilen bijgezet, bij eene matige bries uit het
westen, zoodat ongeveer vijf mijlen in de wacht behouden bleven.

Het schip lag zoo stil mogelijk, en helde onder den druk zijner zeilen
licht bakboord over.

Al van den vroegen morgen waren de soldaten aan het dek en beijverden
zich alle sporen der doorgestane zeeziekte te doen verdwijnen. De
hangmatten waren al zeer gauw opgerold en op de koebrug geborgen. Daar
vooruit bij de verschillende pompen was het een gewasch en geplas, dat
het een aard had, om de laatste onzindelijkheid te doen verdwijnen. De
knoopen werden blinkend gepoetst, de kapotjassen ter deeg geborsteld,
hier en daar stond er een zich te kappen en de weerstrevende lokken met
God weet wat in behaagzuchtige plooi te dwingen.

Het detachement zag er eindelijk uit om door een ringetje te halen, en
ieder soldaat kon gerust het inspecteerend oog van een
Haagsch—kindermeisje valt ons uit de pen, maar wij hervatten: van een
Haagsch generaal doorstaan; en, bij het uitreiken der oorlam mankeerde
er geen een.

Tegen negen uur waren ook de mannelijke kajuitspassagiers op het dek
vereenigd, en feliciteerden de nieuwbakken zeevaarders elkander, dat
zij er zoo goed afgekomen waren. Volgens hunne meening toch had het
schip een woedenden storm doorstaan. In ieders oog blonk eenige
spotlust; want ieder meende, dat zijn reisgenoot meer van de zeeziekte
te lijden had gehad, dan hij zelf.

„Hoe zag jij er uit Behrtje!” spotte Denniston met den apotheker. „Ge
zaagt bepaald bleek om je neus, man!”

„Ik heb er gezien, die aschgrauw om den neus waren,” zei kapitein Van
Dam met een glimlach.

„Maar, ik zie de dames niet?” vroeg Leidermooi aan den heer Groenewald.

„O! die zullen dadelijk verschijnen,” antwoordde deze, „ze waren naar
omstandigheden al vroeg in de weer.”

„Naar omstandigheden?... Hebben de dames het ook te kwaad gehad?”

„Och, het verstandigste, wat zij hebben kunnen doen, was in hare kooi
te blijven. Zij hebben die dagen met lezen doorgebracht.”

„Dus ook zeeziek?” vroeg Denniston.

De heer Groenewald beantwoordde die vraag niet. In dit oogenblik
verschenen zijne echtgenoot en beide dochters, alle drie in een elegant
morgentoilet, vroolijk en opgeruimd, alsof er niets gebeurd ware. De
heeren complimenteerden en feliciteerden haar, dat zij aan het gevaar
ontkomen waren.

„Wij danken u,” sprak Emma. „Zeker was het gevaar, waarin wij arme
meisjes verkeerden, zeer groot. Maar, Goddank! redding was nabij.”

„Gevaar! waarin gij arme meisjes verkeerdet!” sprak Denniston met iets
heldhaftigs in zijne stem. „Mij dunkt, dat wij allen hetzelfde gevaar
gedeeld hebben.”

„Het mocht wat!” zei Emma met een glimlach.

„Toen wij in gevaar verkeerden, lagen de heeren nog dapper te kooi,”
vulde Adelien aan.

„Gij spreekt dus niet van den storm, dien wij gezamenlijk getrotseerd
hebben,” vroeg Denniston.

„Een storm! een storm!!” schaterden de meisjes het uit.

„Zeg, stuurman Abels,” wendde zich Emma tot dezen, die zich op het
achterdek bevond en bezig was met zijn sextant waarnemingen te doen,
„was het een storm?”

„Wel neen, juffrouw,” antwoordde deze. „Het had niets te beteekenen,
het was eigenlijk niets meer dan eene gereefde bramzeilskoelte.”

„Maar dat gevaar dan, waarin gij verkeerd hebt?” vroeg Leidermooi met
belangstelling.

Behrtje had eenige woorden met den stuurman gewisseld. Hij was op de
hoogte en kon niet nalaten zich te wreken over den spotlust, waarmede
de jonge dames zijn ongeval begroet hadden, toen hij dat golfje in den
nek kreeg.

„Het is... (hik) alsof ik... (hik)... in ’t water... (hik)... gelegen
heb,” parodieerde hij zijn eigen uitroep.

„Juist, mijnheer Behren, wij hebben in het water gelegen...” zei Emma.

„In het water gelegen? in de zee?” vroeg Leidermooi verschrikt, en een
teederen blik op Adelien werpende.

„In de zee?” herhaalde hij op tragischen toon. „En ik was er niet bij?”

„Pends toi brave Crillon!” declameerde Van Diepbrugge „on a vaincu sans
toi!”

„Juist, mijnheer Van Diepbrugge,” wilde Emma voortgaan „en zonder.....”

Hare zuster stootte haar aan en wees haar naar voren. Beide zusters
wisselden een paar woorden met hunnen vader, die op zijne beurt een
oogenblik met kapitein Van Dam sprak.

„Sergeant Riethoven en sergeant Brinkman!” riep deze met luider stem.

De twee onderofficieren stonden op hun oud plekje bij de verschansing
in de nabijheid van den grooten mast, hetwelk hun hoofdkwartier op de
grenzen, die het gebied van het achterdek van het vooruit scheidden,
scheen te zijn, en tuurden in zee. Op die bekende stem traden zij
vooruit, brachten de hand aan de kwartiermuts en wachtten in militaire
houding de bevelen van hunnen kommandant af.

„Hier de heer Groenewald wenscht aan u voorgesteld te worden,” zeide de
kapitein. „Mijnheer Groenewald, dat zijn de sergeanten Riethoven en
Brinkman, twee flinke onderofficieren, die ik hoog waardeer!”

De jongelieden bogen en kleurden bij die woorden, te midden van dien
kring en in tegenwoordigheid der jonge dames uitgesproken. Zij
gevoelden zich echter gestreeld door die openbare waardeering van
hunnen chef.

„Laat ik u aan mijne echtgenoote voorstellen, heeren,” sprak de heer
Groenewald, met plichtpleging, „dan kunnen wij gezamenlijk u onzen dank
brengen voor de redding mijner kinderen.”

Hij en mevrouw Groenewald drukten de wakkere onderofficieren met warmte
de hand, een voorbeeld, dat door de jonge dames met prijzenswaardigen
ijver gevolgd werd, terwijl hare lieve mondjes ongedwongen en
onverholen hunnen dank uitspraken.

Toen Frank het poezelige handje van Adelien in de zijne voelde, was het
hem wonder te moede. Hij wist later zich niet te herinneren, of hij
gebloosd had of verbleekt was. Zijne houding zou als verlegenheid
kunnen aangemerkt zijn, had hij niet als man van opvoeding dadelijk
zijne tegenwoordigheid van geest hernomen en het lieve handje met alle
kieschheid ter nauwernood gedrukt. Herman evenwel stond daar zoo kalm
en zoo koud als de bezaansmast in de nabijheid.

„Het heeft zoo veel niet te beduiden gehad,” antwoordden de beide
jongelieden hoffelijk om de dankbaarheidsbetuigingen èn van de lieve
meisjes èn van hare ouders eenigermate te stuiten.

„Wat, niets te beduiden?” riep Emma uit. „Ik werd door de woeste golven
over het dek voortgerold!”

„En ik was reeds buiten boord, heeft mij stuurman Bagman verteld,” zei
Adelien tot Frank. „Ik was bijna voor de haaien, toen gij mij greept.
Zou dat niets te beduiden hebben!? Integendeel, ik ben u mijn leven
verschuldigd!”

„Maar, wat is er toch gebeurd?” vroeg luitenant Leidermooi.

De heer Groenewald gaf nu een kort relaas van het gebeurde, en vertelde
met bewogen stem, in welk gevaar zijne jongste dochter verkeerd had en
op hoedanige wijze zij gered was. En, nogmaals de beide jongelieden de
hand drukkende, zeide hij:

„Ik hoop, dat gij in mij steeds een goeden vriend zult zien, die u
groote verplichting heeft. Met toestemming van uwen kommandant en van
kapitein Butteling, verzoek ik u mij en mijn gezin de eer, en vooral
het genoegen te willen aandoen heden en voortaan iederen zondag de
kajuitstafel met ons te willen deelen.”

De beide jongelieden sloegen een blik eerst op hunnen chef, daarna op
de jonge dames. Eerstbedoelde knikte toestemmend. In het oog der lieve
geredden blonk zoo’n innige hartelijkheid ten opzichte der beide
onderofficieren, zoo’n kiesche zweem van bede om toch toetestemmen, dat
Herman, zich zelve beter meester dan Frank, antwoordde:

„De dienst, die wij gelukkig genoeg geweest zijn de jonge dames te
bewijzen, is zoo natuurlijk geweest, dat ieder ander, daartoe in de
gelegenheid, zou gehandeld hebben als wij deden. Van dankbaarheid kan
dus geen sprake zijn. Intusschen nemen wij de uitnoodiging van mijnheer
Groenewald vol erkentelijkheid aan; zij zal ons eene zeer gewenschte
gelegenheid zijn, ons van tijd tot tijd en kortstondig in een anderen
kring te bewegen, dan het tusschendek ons kan aanbieden.”

De oogen der twee meisjes glinsterden van genoegen bij dit antwoord.

„Gelukkige kerels!” mompelde luitenant Leidermooi, „juffrouw Adelien
gered te hebben!”

Zijne inborst was evenwel te edel om meer dan een enkel verlangen, dat
hij in hunne plaats mocht geweest zijn, en geen onedelen ijverzucht ten
opzichte der onderofficieren in zijn hart toe te laten. Hij trad dan
ook rond en openhartig op hen toe, reikte hun de hand en heette hen
geluk met die redding. Al de overige passagiers, waaronder vooral de
heeren Slierendrecht en Van Diepbrugge sloten zich daarbij aan, en in
een oogwenk bevonden de beide onderofficieren zich door welwillende
wezens omringd, die hun hunnen vroegeren omgang herinnerden. Alleen
luitenant Denniston had een oogenblik geaarzeld met het reiken eener
hand aan de jongelieden. Met zijne hooghartige inborst meende hij, dat
een te familiaren omgang met onderofficieren zijn gezag en bijgevolg
het prestige van den meerderen tegenover den minderen moest benadeelen.
Toen hij evenwel al de passagiers en daaronder ook kapitein Van Dam,
die een type van ridderlijken militairen geest moest genoemd worden, en
een stipt bewaker der ondergeschiktheid was, de jongelieden zag
omringen en hen met warmte de hand drukken, weifelde hij niet langer,
en kwam hen ook vriendelijk te gemoet. Het was hem ook geraden. Zijne
aarzeling, die niet onopgemerkt gebleven was, had Emma reeds de fraaie
wenkbrauwen doen fronsen. Zij bezon zich reeds, hoe zij dien verwaanden
luitenant die onwelvoegelijkheid volgens haar zoude inpeperen.

„Zoo is het goed!” sprak de heer Groenewald, „en daar het heden zondag
is, zijt gij mijne gasten! Sapada!...” Ouder gewoonte wilde hij roepen:
Sapada! bawa minoeman! [40] Bij het eerste woord bedacht hij zich
evenwel en riep glimlachende:

„Hofmeester, breng madera!”

„Als gij wat harder roept, mijnheer Groenewald,” zei kapitein Butteling
lachende, „dan zoudt gij de onvervalschte madera dry kunnen bekomen.”

„Hoedat zoo, kapitein? Ik hoop toch, dat de hofmeester geen vervalscht
bocht zal aanreiken.”

„Wij hebben het eiland Madera nu zoo wat aan bakboord dwars van ons,”
antwoordde kapitein Butteling.

„Goddank, dan zijn wij in mildere streken aangekomen,” sprak mevrouw
Groenewald. „Dan zullen wij heden avond den Piek van Teneriffe zien,
nietwaar kapitein?”

„Tu, tu, tu,” antwoordde kapitein Butteling „ik wou dat het waar was,
mevrouwtje. Het fregat loopt thans niet veel vaart. Ik durf te wedden,
dat het de vijftig mijlen in dit etmaal niet haalt. Als wij dien Piek
morgen ochtend zien, zal het al mooi zijn.”

En werkelijk, toen dien dag—25 October—het middagbestek opgemaakt werd,
bevond het fregat zich op 31° 25′ noorderbreedte en 18° 43′
westerlengte en had derhalve slechts 45½ mijl in het laatste etmaal
afgelegd.

Genoeglijk zat het gezelschap onder een glas madera te zamen, en was
het onzen onderofficieren wel te moede in dien kring. Het was ongeveer
één uur, toen de hofmeester de passagiers tot de lunch kwam noodigen.

„Is het weer lapskous?” vroeg Slierendrecht aan den maritiemen Vatèl.

„Ja, mijnheer,” was het antwoord.

„En lekker?”

„Overheerlijk!”

De beide onderofficieren spitsten de ooren.

„Lapskous?” vroeg Frank aan Adelien, die hij aan tafel geleidde. „Wat
wonderlijke naam!”

Het meisje glimlachte.

„Dichterlijk is hij voorzeker niet,” sprak zij „en de samenstelling van
dat kostje is nog prozaïscher.”

„Wat is het dan toch?”

„Kijk, daar staat het, die fraai bruingebakken massa in die schotels.
Het zijn de kliekjes vleesch, aardappelen, blikgroenten enz. die met
uien en veel boter opgebakken werden, tot zij met die bruine korst
overtogen waren.”

De lapskous werd, in weerwil van den raren naam, gekruid door een glas
goeden wijn, uitmuntend gevonden.

Ook het diner des avonds smaakte onzen onderofficieren uitstekend,
terwijl hartelijkheid en geestigheid het gesprek aan tafel kruidden.
Allen, maar vooral de familie Groenewald, beijverden zich de
gastvrijheid ten opzichte der jongelieden in hare volle uitgestrektheid
te betrachten, en hen die uren, daar achteruit doorgebracht, zoo
aangenaam mogelijk te maken.

Toen het diner afgeloopen was, verwijderden Herman en Frank zich
kieschheidshalve. Wel deden mevrouw en mijnheer Groenewald welgemeende
pogingen om het samenzijn langer te rekken, zelfs de meisjes kwamen hen
daarbij te hulp; maar de welopgevoede jongelieden waren van meening,
dat zij hunne aanwezigheid aan het overige gezelschap niet langer
mochten opdringen, en namen derhalve afscheid. Een lieve handdruk werd
hen bij het heengaan nog meegegeven.

Lang nog stonden zij op hun oud plekje bij den grooten mast de
gebeurtenissen en de gesprekken van dien dag na te breeuwen en te
herinneren. Ieder gebaar, ieder woord van de familie Groenewald werd
besproken en gecommenteerd. Ten slotte erkenden de twee
onderofficieren, dat zij een heerlijken dag doorgebracht hadden, en
waren innig verheugd, dat hun nog zoo menig prettige zondag te wachten
stond. Herman merkte evenwel op, dat Frank zich gedurende het geheele
gesprek geen enkelen maal den naam van Adelien liet ontglippen, noch
zich eene toespeling op haar veroorloofde.

Toen de beide jongelingen boven gekomen waren, was de zon reeds
ondergegaan, en vertoonde het uitspansel thans die wondervolle
kleurtinten, die alsdan waargenomen worden, en als het ware het
afscheid der dagvorstin te kennen geven en het naderen van den somberen
nacht aankondigen. Het was als spreidde zich eene streepsgewijze
mengeling voor hun oog uit van purper en zwart, van licht en donker,
van dag en nacht.

Beide mannen waren nog al dichterlijk begaafd en stonden dan ook dat
fraaie schouwspel met belangstelling waar te nemen.

„Herinnert gij u nog onze declamatie-oefeningen te Rolduc?” vroeg
Frank. „Dat tafereel hier brengt mij het gedicht van Michaud, dat gij
ook kent, le printemps d’un proscrit te binnen. Hoe vaak heb ik dat
gereciteerd! Weinig vermoedde ik destijds, dat ik in de gelegenheid zou
komen, als „proscrit” de nauwkeurigheid der schildering zoo te kunnen
toetsen. Een gedeelte van dat gedicht, hetwelk zoo merkwaardig
overeenkomt met het tafereel, hetwelk wij daar voor oogen hebben, is
mij niet uit het hoofd te zetten en doen zich hare Alexandrijnen
overluid in mijn brein vernemen.”

En zacht, zeer zacht prevelde hij, om de nabijzijnde militairen zijne
ontboezeming niet te laten vernemen:


        . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
        „O qui pourra jamais voir sans être attendri
        L’éclat demi voilé de l’horizon plus sombre,
        Ce mélange confus du soleil et de l’ombre,
        Ces combats indécis de la nuit et du jour,
        Ces feux mourants épars sur les flots d’alentour,
        Ce brillant occident où le soleil étale
        Sa chevelure d’or et sa robe d’opale,
        Ce ciel qui par degrés se peint d’un gris obscur,
        Et le jour qui s’éteint sous un voile d’azur.”


Op het achterdek had de heer Groenewald, terwijl zijne dochters met de
heeren in gesprek waren en met hen gezamenlijk de fraaie avondtinten
ook bewonderden, een ander onderhoud met zijne echtgenoote, dat meer
van praktischen zin bij den koffieplanter getuigde:

„Wel,” sprak hij, en daarbij voorzeker op een voorafgaand gesprek
doelende, „hoe zijn u die jongelieden meegevallen?”

„Mij, zeer goed,” antwoordde mevrouw Groenewald.

„Eene gedachte weerhoudt mij, om hen nu reeds het voorstel te doen, bij
aankomst te Batavia hun ontslag te bewerken, en op mijne
koffie-onderneming als opzichters in dienst te treden.”

„En die is?....”

„Hebt gij wel gemerkt, welke blikken die Frank Brinkman op onze Adelien
wierp? Terwijl het mij voorkomt, dat de andere, Herman Riethoven, onze
Emma lang niet onverschillig is?”

Mevrouw Groenewald beantwoordde die vraag met eene andere:

„Is het dat alleen wat u weerhoudt?”

„Mij dunkt, dat die opmerking niet van belang ontbloot is,” antwoordde
hij. „Vuur met stroo dient niet alzoo, zegt een oud spreekwoord. Ik
geloof dat voorzichtigheid hier de boodschap zal zijn. Onze kinderen te
laten verlieven op twee jongelieden, die niets bezitten en zich nog
eene toekomst moeten scheppen....”

„Dat is het niet wat mij bedenkelijk voorkomt. Wij bezitten voldoend
vermogen, om onze twee kinderen onbezorgd de toekomst te gemoet te
laten treden. Geeft gij aan de eene het koffieland Wilatoong en aan de
andere Koewajangan ten huwelijk mede, dan blijft ons nog Moengong
Djamoes over. Onze schoonzoons behoeven dan geen vermogen te bezitten,
dan is slechts arbeidzaamheid en gezond verstand noodig, om fatsoenlijk
door de wereld te komen. Maar....”

„Maar?” vroeg mijnheer Groenewald.

„Dat is de bedenking niet, die ik opperen zou. In de eerste plaats zou
ik tot schoonzoons wenschen, flinke ontwikkelde mannen, wier gedrag,
opvoeding en onbesproken verleden de meeste waarborgen voor het geluk
onzer kinderen zouden opleveren, en die daarbij jeugdig genoeg waren
om, zonder te veel van hun verleden op te offeren, eene nieuwe loopbaan
te kunnen aanvaarden. Dit laatste, dunkt me, is bij die twee
onderofficieren aanwezig; maar wie waarborgt ons hun gedrag, wie geeft
ons zekerheid omtrent hun verleden?”

„Zoodat gij mij ontraden zoudt die twee jongelieden tot opzichters te
nemen?”

„Daar heb ik geen woord van gesproken,” antwoordde mevrouw Groenewald.
„Maar, wel raad ik u omzichtig te zijn en u niet te overijlen. Laten
wij nog nadere kennis met die jonge mannen maken, dan kunnen wij beter
oordeelen. Gij hebt hen des zondags aan tafel verzocht; welnu, wij
zullen gelegenheid hebben hen nader te leeren kennen. Nadere
kennismaking met onze kinderen zal ons ook moeten aantoonen of wij ons
niet vergissen, wanneer wij eene ontluikende genegenheid meenen te
ontwaren, waar waarschijnlijk van de eene zijde slechts hoffelijkheid
tegenover dames, en van den anderen kant slechts dankbaarheid voor de
redding en toenadering tot alles wat jong en vroolijk is, aanwezig
geacht moet worden. Laten wij een ongedwongen omgang tusschen de
jongelieden begunstigen, dan zullen wij bij het einde der reis over
onze verdere gedragslijn kunnen beslissen. Ziedaar mijn raad!”

„En dien raad wensch ik stipt op te volgen,” zei de heer Groenewald,
die aan dergelijke eindbesluiten niet ongewoon was.



VI.

DOBBERENDE BIJ DE CANARISCHE EILANDEN [41].


De voorspelling van kapitein Butteling kwam volkomen uit. Kort na
zonsopgang op den 27sten October riep de matroos, dien hij in den
fokkemast op uitkijk naar boven had gezonden:

„Land vooruit!”

„Waar?” riep kapitein Butteling hem toe, terwijl hij zijne handen tot
eene spreekbuis te zamen gevouwen, voor den mond bracht.

„Stuurboord vooruit!” was het antwoord, hetwelk van boven klonk.

De kapitein keek in de aangeduide richting scherp toe, maar zag niets.
Toen greep hij den grooten scheepskijker, dien hij gereed had doen
leggen, sprong op de verschansing en hield zich, terwijl hij uitkeek,
aan het bezaanwant vast.

„Dat is Palma,” zei hij een oogenblik later tot kapitein Van Dam, die
bij hem stond. „Voor dat wij een uur verder zijn, zal de Piek van
Teneriffe vooruit wel te ontwaren zijn. Het is daar eenigszins heiig,
anders was hij thans reeds te zien.”

Het fregat maakte toen ongeveer zeven mijlen in de wacht en naderde
bijgevolg betrekkelijk snel. Het eiland Palma met zijn regelmatigen
kegelvormigen vulkaan, die den geologen steeds tot grondvorm strekt,
wanneer zij over verheffingskraters doceeren of schrijven, doemde
langzaam en statig uit de blauwe zee op; terwijl vooruit zich eene
donkerblauwe massa aan den horizon uit de nevelen ontwikkelde, die nog
niet te onderscheiden was, maar die door de zeevarenden als de Piek van
Teneriffe aangeduid werd. Het zou evenwel nog verscheidene uren duren,
eer dat het schip zich in de wateren van den Canarischen archipel zoude
bevinden.



Nu men nagenoeg buiten den invloed der veranderlijke winden gekomen
was, wenschte kapitein Van Dam, indachtig dat ledigheid des duivels
oorkussen is, zijne manschappen zoo regelmatig bezig te houden als de
omstandigheden slechts gedoogden. Hij droeg den luitenant Denniston op,
zich met die onderofficieren bezig te houden, die zich voor het
officiers-examen wenschten te bekwamen, en derhalve met dezen een
wetenschappelijken cursus te doorloopen. Luitenant Leidermooi moest met
de overige onderofficieren en manschappen ettelijke uren daags theorie
[42] houden over de militaire reglementen, als: de garnizoens- en
inwendige dienst, de soldaten- en pelotonscholen, de velddienst, de
tirailleursignalen enz. enz. Kapitein Van Dam gaf bij die verdeeling
van arbeid, afgescheiden dat hij zoodoende zijn onderhebbend
detachement nuttig bezig hield, blijk met eene zekere mate van
opmerkingsgave bedeeld te zijn.

Hij had al spoedig ontdekt, dat de wetenschappelijke vorming bij
Denniston er niet dik opzat, ook dat de lust om het geleerde te
onderhouden niet groot was. Door hem dus dien cursus met de
onderofficieren op te dragen, noodzaakte hij den jongman zijne boeken
ter hand te nemen, het geleerde te herhalen, zelfs een breeder veld te
betreden, ten einde tegenover die onderofficieren, waaronder
verscheidene ontwikkelde mannen waren, geen dwaas figuur te slaan.

Van een anderen kant had de kapitein opgemerkt, dat luitenant
Leidermooi in zijn omgang met de mindere militairen eene zekere
bedeesdheid aan den dag legde, die van angstvalligheid niet veel
verschilde. Hij was te zacht van inborst, zag daarenboven met een soort
ontzag tegen die gebaarde en zooveel oudere mannen op; zoodat dat
ontzag wel afbreuk dreigde te doen aan het gezag, hetwelk hij geroepen
was, uit te oefenen. Een nadere omgang met zijne ondergeschikten,
gesteund door de nabijheid van den detachements-kommandant in de eerste
dagen, zou daarin eene gewenschte verandering brengen. De jeugdige
luitenant zou daarenboven bij die theoriën door een paar
onderofficieren en korporaals bijgestaan worden, door verdienstelijke
en achtenswaardige mannen, die flink op de hoogte hunner militaire
verplichtingen waren, zich daarenboven door een onwrikbare eerbiediging
der krijgstucht onderscheidden en derhalve niet met zich spelen lieten.

Docter Hannius zou ettelijke malen per week voor de vereenigde
onderofficieren en korporaals eene verhandeling houden, waarbij hij de
grondslagen zou leggen eener geneeskundige velddienst, nuttige wenken
geven omtrent de eerste verbanden op het slagveld aan te leggen, en
welke hulp toe te dienen is, bij verschillende ziektevormen, in
afwachting dat door bevoegden geneeskundige hulp verleend kon worden.

Behrtje hield eenen botanischen cursus voor eenige adepten, waaronder
de heeren Van Diepbrugge en Slierendrecht en ook onze sergeanten
Riethoven en Brinkman aangetroffen werden. De jonge dames hadden onzen
apotheker spottend gevraagd: of in zijnen cursus ook le langage des
fleurs behandeld werd, en of men ook monographiën over de rozen, de
vergeet-mij-nietjes, de lelies enz. zoude genieten; waarop Behrtje
geantwoord had, dat het hem gevaarlijk voor zijne gemoedsrust voorkwam,
de bloemenspraak tegenover zoo schoone sprekende oogen te behandelen.
Hij mocht eens de eene taal met de andere verwarren. Toch beloofde hij
een enkele maal gedurende de reis eene verhandeling over de rosaceae,
liliaceae, aurantiaceae, violaceae,.... te houden. Hij had ondeugend er
nog willen bijvoegen: over de solaneae en sterculiaceae, maar de dames
waren bij die opsomming van barbaarsch-klinkende woorden op de vlucht
geslagen. Dokter Van Pinksteren zou nu en dan die botanische
voordrachten bijwonen, niet zoo zeer, omdat hij eenig belang in dien
tak van natuurwetenschap stelde, dan wel om te vernemen of er niet een
surrogaat voor zijn lijnzaadkoeken-remedie op te sporen zoude zijn.
Zijn arcanum begon erg te verminderen; de geheerscht hebbende zeeziekte
had in den voorraad een slag geslagen, daar de scheepsdokter den
patiënten zijn middel in- en uitwendig had toegediend. De laatste
toedienings-wijze had geen ander nut gesticht dan eene roode plek op de
kuiten der lijders te veroorzaken; het inwendige gebruik had
daarentegen door de walging, die het veroorzaakte, de uitbarsting der
ziekte bij velen zeer bevorderd.

Zoo waren de bezigheden dus behoorlijk geregeld. Een paar uren des
voormiddags en een paar uren des namiddags zouden aldus nuttig besteed
worden; terwijl de overige tijd door de manschappen met doelmatige
spelen als: kienspel, dominospel, enz, die daartoe in voldoende
hoeveelheden medegenomen waren, doorgebracht kon worden.

Dienzelfden dag werd de nieuwe dienstregeling, zooals kapitein Van Dam
dat noemde, ingesteld, en werd een ieder dus dien eigen morgen van
negen tot elf uur nuttig bezig gehouden. Boven het achterdek en boven
het voorschip spreidden zich tenten gezellig uit ter afwering der
zonnestralen, die, hoewel het reeds einde van October was, zich hier op
deze breedte balsamiek deden gevoelen.

Toen de stuurman der wacht zes glazen op de klok sloeg, gaf de
hoornblazer van het detachement het signaal tot staking der
werkzaamheden en kon ieder zich verder bezig houden en vermeien, zooals
hij verkoos.

Intusschen was het eiland Palma, ofschoon ver verwijderd en dicht bij
den horizon, nagenoeg dwars van de Fernandina Maria Emma gekomen, die
met volle zeilen recht op het eiland Teneriffe aanstevende. Alle
hoofden lagen over de verschansing gebogen. om dat land aan te staren,
hetwelk met iedere sekonde naderde. Het was een prachtig gezicht, dien
machtigen kegel daar waarneembaar voor het oog uit zee te zien
opstijgen. De lucht was, naarmate men het berggevaarte naderde, geheel
opgehelderd en prijkte met dat liefelijk blauw, hetwelk in de nabijheid
der keerkringen gewoonlijk aangetroffen wordt. Dat azuur weerkaatste in
den Oceaan, die iets donkerder getint was en door de zacht op en neer
gaande deining bewogen werd; terwijl de donkerblauwe massa van den
kolossalen vulkaan, zich scherp op dien voorgrond, door de zee, en op
den lichteren achtergrond, door de lucht gevormd, afteekende.

„De vuurberg, dien gij daar ginds ziet,” zei kapitein Butteling tot de
passagiers achter, nadat hij het schip iets onder de westerbries had
laten afvallen, om ook hen van het achterdek een ruim uitzicht op den
fraaien kegelvormigen berg te gunnen, „die vuurberg is bij de bewoners
dezer eilanden onder den naam van Pico de Teyde bekend. Zijn hoogste
top, dien gij daar ziet uitsteken, heet Piton en is 3715 el of 11872
voet hoog. De ouden hielden hem voor den hoogsten berg der aarde.”

„Gij schijnt deze eilanden te kennen,” merkte kapitein Van Dam op.

„Ik heb als stuurman op een Spaansche brik, de Senhora Dolorès,
gevaren, en daarmede menige reis van Barcelona naar die eilanden
gemaakt.”

„Toe kapitein, vertel ons dan iets van dien archipel,” verzochten de
jonge meisjes.

„Dat zou ik gaarne doen, lieve dames; maar....” en naar de zon
wijzende, ging de gezagvoerder voort, „daar is er een, die niet op mij
wacht. Het middaguur is nabij, ik moet mijne waarnemingen doen, om het
bestek op te maken. Maar, wij zullen die eilanden zoo gauw niet uit het
gezicht verloren hebben, en zal ik wel tijd hebben, om u te vertellen
wat ik weet.”

Kapitein en stuurlieden stonden een tijd lang met hunne sextanten te
manoeuvreren, totdat het woord „stop!” den waarnemer bij den
chronometer het teeken gaf, dat de zon haar hoogste punt bereikt had.
Kort daarop vernamen de passagiers, dat het fregat zich op 28° 59′
noorderbreedte en 17° 2′ westerlengte bevond en in het laatste etmaal
41½ mijl had afgelegd. Het eiland Teneriffe bevond zich toen nagenoeg
in het zuid-zuidoosten van het schip. Maar de bries verflauwde van toen
af langzamerhand, en wel in die mate, dat bij het vallen van den avond
volkomen windstilte heerschte. De Fernandina Maria Emma dobberde toen
voor de noordkust van het eiland Teneriffe, op niet meer dan drietal
mijlen van den wal. Het was prachtig weer, de hemel vertoonde zich in
dit uur azuurblauw; terwijl de zee dezelfde kleurtint weerkaatste,
evenwel door de straalbreking eene andere schakeering vertoonde, die
hoewel nauwelijks waarneembaar, toch de tinten van lucht en water
belette in elkander over te gaan en alzoo de kim scherp afteekende. In
het zuiden verhief de machtige Piek van Teneriffe zich in al zijne
statigheid, en teekende zich met zijne zwartblauwe massa scherp
begrensd op de heldere lucht af; terwijl hij zich onpeilbaar diep in
den Oceaan weerspiegelde, die zacht deinend hem aan zijn voet kwam
lekken. In het oosten was de kim minder zuiver. De heiige band, die
daar ontwaard werd, deed de nabijheid van een groot vastland gissen. In
die richting bevonden zich evenwel achter de kim, zoodat het oog ze
niet ontwaren kon, de eilanden Fuerteventura en Lanzerote, waarachter
zich de Afrikaansche kust uitstrekte. In het noorden waarde het oog
langs den Atlantischen Oceaan, die een heerlijken aanblik op de statig
aanrollende deining-golven verleende, welke met hun zacht op en
neergaan eenigermate als den polsslag aangaven van een onmetelijk groot
monster. In het westen ging in dat oogenblik de zon achter Palma onder,
en schoot van achter den zoo fraaien opheffingskrater van dat eiland
vurige stralen, die aanvankelijk als gulden banden het hemelruim
doorkliefden, langzamerhand van tint veranderden, in het zenith reeds
eene rose-blauwachtige schakeering vertoonden, donkerder en donkerder
werden en in het westen bij het aanraken der kim bijna zwart schenen.

„Prachtig! prachtig!” zuchtte Herman, die met Frank dat zoo fraaie
panorama te bewonderen stond.

„Zeker prachtig!” antwoordde Behren, die met Slierendrecht en Van
Diepbrugge een halfdekje sloeg [43] en in het voorbijgaan Herman’s
ontboezeming opgevangen hadden, en nu bij de beide sergeanten staan
bleven. „Zeker is dat tafereel prachtig, sergeant!”

„Ziet eens” ging de apotheker voort, „het is alsof geheel Palma in
brand staat en in vlammen opgaat.”

„En ziet eens dien purpergloed in het water, waarin zich de sombere
omtrekken van het eiland zoo scherp afteekenen,” merkte Van Diepbrugge
op.

„En die stralenbundels die het luchtruim doorschieten van het westen
naar het oosten” sprak Herman Riethoven, „daarbij het beloop van het
hemelgewelf volgen, zonder zich met den hen omringenden ether te
vermengen.”

„En wat verheft die Teneriffe Piek zich daar in het zuiden somber maar
prachtig,” zei Slierendrecht. „En wat toont hij nabij! Het is of hij
daar dicht bij ons uit het water oprijst. Kijk, men kan alle zijne
lengteribben duidelijk onderscheiden.”

In dit oogenblik passeerde kapitein Butteling de jongelieden.

„Zult gij ons nu iets van die schoone eilanden vertellen, kapitein?”
vroeg Behren hem.

„Ik ben gereed,” sprak de gezagvoerder, „maar wij zullen daar ginds op
het achterdek plaats nemen. Daar kunnen we zitten, praten en zien. Kom
jongelui, gij moogt van het gehoor zijn.”

Die laatste volzin was tot de beide onderofficieren gericht, die de
gelegenheid om kennis op te doen niet lieten voorbijgaan, maar de
uitnoodiging aannamen.

Toen dat vijftal rondom kapitein Butteling plaats nam, kwamen ook de
andere passagiers opdagen, de dames er onder begrepen, en vormden
rondom den gezagvoerder een schilderachtig groepje, waarvan ieders
gelaat van weetgierigheid tintelde. Was het toeval of geheime aandrang?
Wie zal dat ooit kunnen verklaren? Maar toen het gezelschap gezeten
was, bevond zich Adelien Groenewald tusschen haren vader en Frank
Brinkman, en Emma Groenewald tusschen Denniston en Herman Riethoven.
Met mevrouw Groenewald vormden zij de eerste rij van het kringetje, dat
kapitein Butteling omgaf; terwijl de overigen zich daarachter geschaard
hadden.

„Ik heb beloofd” begon de gezagvoerder „iets van de Canarische eilanden
te vertellen en ben bereid die belofte gedeeltelijk te voldoen. Ik zeg
gedeeltelijk; omdat mijne mededeelingen slechts het eiland Teneriffe,
langs welks noordkust wij dobberen, zullen betreffen. Dat eiland heb ik
ook slechts betreden, alsook Gran Canaria voor slechts weinige uren;
van de overigen weet ik nagenoeg niets. Luistert dus:

„Het eiland heeft den vorm van een scheefzijdigen driehoek, waarvan een
der hoekpunten, de noordoostelijke, met een kolossalen uitwas bezet zou
zijn, en beslaat eene oppervlakte van 41.5 vierkante geogr. mijlen. Het
is, zooals gij zien kunt, zeer bergachtig en gij hebt slechts het oog
te slaan op dien kegelberg, die zich daar ginds in het midden van het
eiland verheft, om te beseffen, dat het een vuurspuwende berg en de
bodem van het eiland van vulkanischen oorsprong is. Zooals gij onder de
verlichting der ondergaande zon ontwaren kunt, loopt de kust als eene
nagenoeg onafgebrokene lijn voort en daalt steil in zee af, zonder
baaien of inhammen van eenige beteekenis te vormen....”

„Maar op den anderen kant van het eiland?” vroeg kapitein Van Dam.

„Daar wordt hetzelfde verschijnsel aangetroffen. Alleen bij den
noordoosthoek wordt door die kaap daar ginds eene soort baai, naar de
zuidzijde gekeerd, gevormd. Ik vertelde heden ochtend dat de Pico de
Teyde, zooals de vulkaan door de inboorlingen genoemd wordt, in zijn
top Piton geheeten, eene hoogte van 11872 voet boven de oppervlakte der
zee bereikt. Ik kan er als zeeman bijvoegen, dat hij bij helder weder
op 200 Nederlandsche mijlen zichtbaar is.”

„Drommels,” zei kapitein Van Dam „dat zou een aardige vuurtoren zijn.”

„Ja, als er licht op aangestoken kon worden,” antwoordde de
gezagvoerder.

„Maar, als vuurspuwende berg zal hij zich toch wel eens laten gelden”
meende Denniston.

„Jawel, soms meer dan den bewoners lief is. Zoo verwoestte hij nog in
1706 bij eene uitbarsting Puorto Guarachio, eene kleine havenstad, hier
op de noordkust gelegen, die zich sedert nimmer hersteld heeft, en
waarvan gij de weinige huizen, waaruit zij thans bestaat, daar ginds
bij de kaap Buena Vista kunt zien liggen. Maar sedert onheugelijke
tijden hebben geene uitbarstingen langs zijn top meer plaats gehad,
hoewel die door eene krateropening doorboord is. Steeds baant het
onderaardsche vuur zich een weg op de flanken van den berg, gewoonlijk
in eene plooi tusschen twee lengteribben. Het is jammer, dat het niet
een paar maanden later is.”

„Waarom?” was de algemeene vraag.

„Dan zoudt gij een zeer fraai gezicht genieten. Van November tot April
toch is de Piton, die door de bevolking daarom ook Pan de Azucar
(suikerbrood) genoemd wordt, met sneeuw bedekt, die dan onder de
zonnestralen aan glinsterend zilver gelijk is, en een prachtvol effekt
maakt daar boven op dien steeds groenen kegelberg. Bedenkt, dat wij
hier niet ver van den noorder-keerkring verwijderd zijn.”

„Hebt gij dien berg beklommen, kapitein?” vroeg Emma Groenewald.

„Gedeeltelijk slechts, juffrouw,” antwoordde de kapitein. „Ik was niet
als toerist op het eiland en kon mij niet bewegen, zooals ik wilde.
Misschien vertel ik later eens, hoe ik op dat eiland verzeild geraakt
ben.”

„Zijt gij bij de ijsgrotten geweest?” vroeg een der aanwezigen.

„Bij de „cueva del hiels”? Neen, zoo hoog heb ik het niet gebracht. Die
zijn boven vlak bij den Piton gelegen. Maar op de hellingen heb ik de
„narices” gezien, dat zijn spleten, waaruit heete dampen opstijgen, dus
ware fumarolen. Het eigenaardigste van die beklimming is, dat daarbij
nagenoeg het geheele plantenrijk der verschillende zonen den bezoeker
onder de oogen komt. Van de kust tot aan den voet van den berg en zelfs
tot op eene zekere hoogte daarboven, spreidt zich een tropische
plantengroei voor het oog uit, waaraan de fraaiste palmsoorten als de
cocospalm, de dadelpalm, de drakenbloedboom en ook vele pisangsoorten,
alsmede uitgestrekte velden van suikerriet [44] haren eigenaardigen
stempel verleenen. Stijgt men hooger dan 1200 voet, dan komt men in den
gematigden gordel. Daar worden fraaie wijngaarden, olijf- en
kastanje-bosschen en maïsvelden, allen zoo weelderig als in het zuiden
van Frankrijk, als in Spanje, Italië, Griekenland en Klein-Azië,
aangetroffen. Iets hooger komen den bezoeker olmboschjes en groepen
eikenboomen onder het oog, waarnaast graanvelden evenals in ons
vaderland. Boven de 4000 voet heeft men de wolken-zone, waarin vele
laurier- en rododendron-boschjes worden aangetroffen. Daar bloeien de
fraaiste rozen der wereld. Boven de 5000 voet treft men den gordel der
naaldboomen aan, die eerst krachtig en verheven, al kleiner en kleiner
van gestalte worden, naarmate men hooger klimt, totdat op 10,000 voet
de „retama blanca”, de witte strook, bereikt wordt, waarmede de
inboorlingen die streek aanduiden, waar slechts eenige alpenplanten
tieren, die gedurende de wintermaanden onder eene dikke sneeuwlaag
bedolven zijn. De eigenlijke Piton, die als uitbarstingskegel boven den
verheffingskrater uitsteekt, bestaat uit lava, brokstukken of rapilli
en vulkanische asch, waarop volstrekt geen plantengroei voorkomt.”

„Gij hebt zoo even in uwe opsomming der voorkomende gewassen den
drakenbloedboom genoemd” zei de apotheker Behren. „Van waar hebt gij de
bestijging des bergs ondernomen, kapitein?”

„Van Orotava, eene kleine plaats op de noordkust gelegen, die gij daar
ginds ten zuidoosten van ons ontwaren kunt. Ziet daar, waar die
lichtjes fonkelen.”

„Waar men het gas opsteekt,” merkte Emma op.

„Het gas!...” antwoordde kapitein Butteling. „Het mocht wat! Neen,
zoover zijn de bewoners dezer eilanden nog niet. Zij bezitten zelfs
geene straatverlichting. De lichtjes, die gij daar ginds flikkeren
ziet, zijn eenvoudige olielampen, waarmede de bewoners hunne
binnenvertrekken verlichten. Maar, mijnheer Behren, gij vraagdet
mij....?”

Stuurman Abels naderde den groep in dit oogenblik.

„Zuider-bries,” zei hij tot kapitein Butteling, terwijl hij naar den
windwijzer op den top van den grooten mast wees.

„De landwind, die gewoonlijk tegen dit uur invalt, stuurman,”
antwoordde de gezagvoerder. „Ik verwachtte hem. Laat de beneden zeilen
geien, dan krijgen wij wat verademing op het dek, laat de bovenzeilen
bij den wind brassen en dan maar op en neer houden, wij kunnen met die
bries toch geen koers zetten.”

De stuurman bracht zijn fluitje aan den mond. In een oogwenk was de
geheele bemanning in beweging. De kapitein sloeg de manoeuvre met
aandachtig oog gade. Toen het fregat onder den zachten druk zijner
bovenzeilen licht stuurboord overhelde en westwaarts opstevende, hernam
hij:

„Mijnheer Behren, gij vraagdet mij, van waar ik mijne bergbeklimming
aangevangen had. Hadt gij eenige bedoeling met die vraag?”

„Ja, kapitein. Ik wilde u vragen of gij den beroemden drakenbloedboom
van Orotava gezien hebt?”

„Welzeker.”

„Kunt gij ons er eene beschrijving van geven?”

„Helaas! dames en heeren, ik ben geen plantenkundige en zal daarin te
kort schieten. Ziet hier, wat ik er van mededeelen kan. Het is een
wonderlijke boom, volgens de geleerden tot de palmsoorten behoorende.
Hij heeft een stam, die, ruw en knoestig, eene hoogte van 24 M. of ruim
76 voet tot aan de eerste vertakkingen bereikt. Even boven zijn wortel
heeft hij een omvang van 16 meter, terwijl hij op 3 meter hoogte boven
den grond nog ongeveer 12 meters omtrek heeft. De kroon verdeelt zich
in ontelbare vertakkingen en ondervertakkingen, die aan hare uiteinden
bossen van sierlijke lancetvormige bladeren vertoonen, welke de lengte
van ongeveer een halven meter bereiken. Daardoor ontstaat een net van
dikke verwarde takken, die met haren bladerendos een dicht scherm
vormen, hetwelk voor de scherpste stralen der zon, die hier zich reeds
heet kunnen doen gevoelen, ondoordringbaar is. Als men bij dien boom
staat, voelt men zich klein en nietig [45].

„Dat er eene menigte sprookjes aan dien boom verbonden zijn, zal u niet
vreemd in de ooren klinken. Een dier sprookjes duidt er onder anderen
op, dat die boom een tijdgenoot van Adam en Eva zou zijn geweest.”

„Dat is toch overdreven; niet waar mijnheer Behren?” vroeg Emma den
apotheker.

„Zoo heel veel overdreven niet, juffrouw Emma” antwoordde deze. „Als
het waar is, dat er een menschenpaar geschapen is, zooals het Bijbelsch
verhaal levert, dan zou dat onder de schaduw van dien boom hebben
kunnen schuilen voor de zonnestralen, die hier lang niet malsch
zijn;—wel te verstaan, wanneer het aardsch paradijs op dit eiland
gelegen geweest ware.”

„Dat komt mij toch overdreven voor,” betuigde Adelien op hare beurt.

„Laten wij eens rekenen,” zei Behren. „Volgens de Alexandrijnsche
tijdrekening zijn ruim 7360, volgens de Juliaansche bijna 6570 en
volgens de Hebreeuwsche ruim 5610 jaren sedert de schepping der wereld
verloopen. Laten wij, om die rekenmeesters in overeenstemming te
brengen, het gemiddelde van die opgaven nemen, dan zouden Adam en Eva
zoo omstreeks 6500 jaren geleden geschapen zijn. Nu geeft de groote
natuurkenner Alexander von Humboldt op, dat die boom een ouderdom van
6000 jaren heeft bereikt. Gij weet, dat de aartsvaders vrij oud werden.
Adam en Eva zullen in dat voorrecht wel gedeeld hebben. Von Humboldt
sprak zijne meening in 1799 dus ruim eene halve eeuw geleden uit. Neen,
het is zoo geheel verwerpelijk niet, dien drakenbloedboom als
tijdgenoot van het eerste menschenpaar aan te merken.”

„Maar, dat is dan toch de eenige boom, die als zoo oud op te geven is?”
vroeg Adelien.

„Neen, lieve dame,” antwoordde Behren. „In Amerika heeft een genoemde
Lobb in 1815 op de Sierra Nevada een groep cederboomen ontdekt, die hij
reuzen of mammouthsboomen heette; maar door de geleerden Wellingtonia
gigantea genoemd werden. Het zijn naaldboomen, waarvan ettelijke
exemplaren 130 M. of ruim 410 voet hoogte en een middellijn van 10 M.
bereikt hebben. De plantenkundigen hebben uitgemaakt, dat de oudsten
dier boomen minstens 6000 jaren oud zijn.”

„Verbazend!” zeiden de jonge dames.

„Maar Behrtje,” vroeg kapitein Van Dam, „hoe maken die plantenkundigen
zoo’n hoogen ouderdom uit. Zij hebben toch geen geboorteregister of
stamboek tot hunne beschikking. Zij kunnen den boom ook niet in den bek
zien?”

Behren had geen tijd om te antwoorden en was er niet rouwig om.
Stuurman Abels trad op kapitein Butteling toe.

„Er zijn vijf schepen in het gezicht,” sprak hij.

De gezagvoerder sprong op en inderdaad, toen hij den kijker genomen
had, kon hij zich overtuigen, dat stuurman Abels waarheid gerapporteerd
had.

Alle passagiers groepeerden zich om den kapitein, en keken verlangend
uit.

„Er is bij de avondschemering weinig te onderscheiden,” pruttelde de
gezagvoerder, na een poos getuurd te hebben. „Zij schijnen van den
landwind gebruik te te maken om op te werken. Drie er van liggen over
denzelfden boeg als wij, de twee anderen over den anderen boeg.”

„Zouden die schepen nabij komen?” vroeg Emma.

„Waarschijnlijk, juffrouw, en meer nabij dan mij wel lief is,”
antwoordde de kapitein. „Het zal van nacht oppassen heeten, stuurman.
Voert het schip zijne lichten?”

„Ja, kapitein.”

En inderdaad het fregat vertoonde aan bakboord vooruit een rood en aan
stuurboord een groen licht. Kapitein Butteling overtuigde zich, dat die
lichten helder brandden.

Langzamerhand naderden de gemelde vaartuigen; maar het was omstreeks
middernacht, eer dat zij in het vaarwater van de Fernandina Maria Emma
waren. Onze reizigers zaten die heen en weder laverende schepen eenigen
tijd aan te staren; in dat nachtelijke uur was evenwel niet veel meer
dan hare seinlichten en hare donkere omtrekken te ontwaren; zoodat dat
gezicht niemand lang kon boeien en de teleurgestelden een voor een
afdropen om zich te kooi te begeven.

Maar den volgenden ochtend was het een schilderachtig gezicht, dat zich
aan de blikken van de opvarenden van de Fernandina Maria Emma voordeed.
De landwind was wegstervende; alleen de lichte bovenzeilen waren
gedeeltelijk gevuld, maar dienden slechts om het schip stuur te doen
houden. Van vooruitstevenen was geen spraak. Toen de passagiers aan het
dek kwamen, lag ons fregat te midden van de vijf schepen, die den
vorigen avond gesignaleerd waren, en nu binnen een kring van een 5 à
600 M. straal rondom de Fernandina Maria Emma dobberden. Het was een
prettig gezicht, al die witte zeilen daar boven die blauwe watervlakte
te ontwaren en hen zich daarin te zien spiegelen. Bij zonsopgang
weerklonken allerwegen de fluitjes der stuurlieden aan boord van die
vaartuigen, en rezen op dat signaal de vlaggen omhoog en wapperden aan
de gaffels. Scheeps- en tooneelkijkers werden ijverig gebruikt om
elkander te bespieden.

„Daar is een Engelschman, en.... daar nog een!” riep kapitein
Butteling.

„En daar een Spanjaard! en daar een Deen!” vulde stuurman Abels aan.

„En daar een Hollander!” wees kapitein Van Dam. „Waarachtig een
Hollander!”

„Waar? waar? ....” vroeg kapitein Butteling met eenige drift.

„Daar ginds, die bark in het noordwesten. Kijk, daar gaat hij over
stag. Nu kunt gij zijn vlag niet zien.”

Na een poos door zijn langen scheepskijker getuurd te hebben, riep
stuurman Abels plotseling uit:

„Maar, dat is de stad Leiden, die twintig dagen voor ons uitgezeild
is!”

„Is het mogelijk?” riepen de verzamelde passagiers.

„Er valt zich niet te vergissen. Ik ben twee jaren lang stuurman aan
boord van dat schip geweest. Het behoort aan hetzelfde kantoor als de
Fernandina Maria Emma.”

Men scheen aan boord van de stad Leiden ons fregat ook herkend te
hebben; want onmiddellijk ging die bark overstag en manoeuvreerden de
beide schepen derwijze, dat zij elkander naderden. Inmiddels stierf de
landwind weg en werd het bladstil. Het vijftal schepen lag dicht bij
elkander—de stad Leiden was geen 300 M van de Fernandina Maria Emma
verwijderd—; terwijl het eiland Teneriffe met zijn fraaien plantentooi,
die den rijkdom der tropische Flora vrij nabij kwam, zich op een
kleinen afstand bekoorlijk uitstrekte. Kapitein Butteling maakte van de
windstilte gebruik, om stuurman Bagman met de jol naar de Nederlandsche
bark te zenden ten einde berichten in te winnen. Deze kwam een paar uur
later aan boord van het fregat terug met de tijding dat de stad Leiden
bij het uitkomen van het Engelsche Kanaal, door een zuidwester storm
beloopen was geworden, dat men voor top en takel had moeten lenzen en
men met heel veel moeite kaap Clear en Mizen Point [46] vrijgeloopen
was. Het schip had toen, steeds door den storm voortgezweept, langs de
Iersche westkust moeten houden en had daarbij zeer veel averij aan tuig
en verschansing ondervonden. Toen de storm bedaarde, schoot de wind in
het westen. Van die gelegenheid, werd gebruik gemaakt, om weer
zuidwaarts te sturen en eene toevlucht te Swansea in het Bristol-kanaal
te zoeken, alwaar de bark eene reparatie onderging, die ongeveer acht
dagen vereischte. Van Swansea in zee gestoken, was de gelegenheid tot
de Canarische eilanden evenwel gunstig geweest.

„Dan hebben wij het veel beter getroffen,” zei Frank Brinkman, toen
stuurman Bagman die wederwaardigheden den beide onderofficieren ook
mededeelde.

Tegen negen uur viel de verwachte zeewind niet in. Of kapitein
Butteling ontelbare malen naar den windwijzer boven de kruissteng keek,
of hij ook al eens floot om den wind te roepen, het was alles te
vergeefs. Het bleef bladstil en dat bleef zoo een paar dagen duren. Wel
verhief zich des avonds een zachte landbries; maar die blies uit het
zuiden, daarmee was niet tusschen die eilanden uit te geraken en koers
te zetten. Die landwind noodzaakte slechts de gezaghebbers der
verschillende schepen, die daar tusschen dien archipel zwierven, tot
verdubbelde waakzaamheid.

Eindelijk woei den 28en October eene westelijke bries, die hoewel niet
sterk, toch zoo veel door stond, dat de Fernandina Maria Emma de
zeeëngte tusschen de eilanden Teneriffe en Gomera kon binnen stevenen.
Die vaart eischte de grootste oplettendheid van kapitein Butteling;
want de stroom in die Straat was sterk en het vaarwater was niet breed,
terwijl op de bries niet veel te vertrouwen was. Ieder was dan ook op
zijn post, om terstond het anker te kunnen laten vallen, wanneer de
wind het fregat in den steek mocht laten. Maar die doortocht werd
gelukkig volbracht, en de reizigers konden ten volle het schoone
gezicht genieten, hetwelk die beide bergachtige eilanden met hunnen
fraaien plantentooi opleverden. Vooral trok de branding, die op kaap
Teno, den noordwestpunt van Teneriffe, brak, de aandacht der opvarenden
zeer. Hoewel de zee uiterst kalm was, rolde de Oceaan toch statige
deininggolven, die op de rotsen, welke dat voorgebergte omgaven,
braken, hoog opspatten en soms den vorm aannamen van verblindend witte
zuilen, die daar voor een kort oogenblik verrezen en dan weer
neerploften.

Een zucht van verlichting ontsnapte toch kapitein Butteling, toen het
schip kaap Becerro, de zuidpunt van het eiland Gomera, te boven was
gekomen. Het was toen ongeveer tien uren in den morgen.

„Bezaanschoot aan!” riep hij met vergenoegd gelaat tot stuurman Abels,
nadat die op zijn bevel eerst het schip iets had laten afvallen en
daarna alle zeilen, die bijgezet konden worden, had doen ontplooien.

En zich tot zijne passagiers wendende:

„Komaan de zeiltjes staan bol en het fregat legt koers. Een glas
Teneriffe [47] zal nu wel smaken. Er is mij een pak van het hart, dat
wil ik wel bekennen.”

Allen schaarden zich rondom hem in de verwachting, dat er wel wat
volgen zou. Alvorens evenwel zijn verhaal te beginnen, wenkte kapitein
Butteling de sergeanten Riethoven en Brinkman tot zich, om van het
gehoor te zijn.

„Met uw verlof, kapitein Van Dam?” sprak hij tot dezen op vragenden
toon.

De toegesprokene knikte toestemmend en blijkbaar met welgevallen.

Beide kapiteins werden met een dankbaren blik door Adelien Groenewald
beloond, voor wie èn de vraag èn het toestemmend gebaar niet verloren
gegaan waren.

Toen allen, ook Herman en Frank, bij den bezaansmast rondom den
scheepsgezagvoerder gezeten waren, wilde hij beginnen....

„Maar, waar is de stad Leiden, waar zijn de andere schepen gebleven?”
viel hem de heer Groenewald in de rede.

„Die lagen gisteren avond westelijk genoeg om tusschen de eilanden
Palma en Hierro door te stevenen, en zoo het ruime sop te bereiken. Als
die daar nu ook diezelfde gelegenheid treffen als wij hier, dan is
hunne manoeuvre goed geweest, anders liggen ze daar nu in katzjammer te
dobberen. Ik heb al uitgekeken, toen wij Gomera voorbij gestevend
waren; maar er was niets te ontwaren aan de kim.”



VII.

TUSSCHEN DE KEERKRINGEN.


„Het is jaren geleden,” zoo begon kapitein Butteling, „dat ik stuurman
was op de brik Senhora Dolorès, die,—ik heb het u reeds
verhaald,—geregelde reizen deed van Barcelona, aan de Middellandsche
zee gelegen, hier naar Santa Cruz di Teneriffe.”

„Waar ligt die plaats, wij hebben ze niet gezien?” vroeg Van
Diepbrugge.

„Dat is de hoofdplaats, en de zetel van den Gouverneur der Canarische
eilanden. Zij telt ongeveer 12.000 inwoners en bezit eene vrij goede
haven, die door eenige forten tegen eene vijandelijke overrompeling
beveiligd is. Wij hebben haar niet kunnen zien; omdat zij aan het
noordelijkste gedeelte van de zuidoostkust van het eiland gelegen is,
en wij langs de noordkust dobberden, daarna langs de zuidwestkust
stevenden en nu zuid zuidwestwaarts koers zetten.

„Bij een dier reizen der Senhora Dolorès, of beter, bij de laatste, die
zij volvoerde, werden wij eerst door hevige westelijke en
zuidwestelijke winden bij het uitkomen van Straat Gibraltar geteisterd.
Den tweeden dag reeds strandden wij bijna bij kaap Raz-el-Hoedik op de
Marokkaansche kust; terwijl wij drie dagen later met de meeste moeite
Kaap Sint Vincent, de zuidwestelijkste punt van Portugal, vrij kwamen.
Maar, eindelijk liep de wind naar het noorden en konden wij met volle
zeilen op ons doel afgaan. Maar, even als wij het nu getroffen hebben,
trad, kort nadat wij Madera verkend hadden, stilte in, en dobberden wij
vier lange dagen tusschen Palma en Teneriffe. Eindelijk kwam een
noordwester bries door, evenwel zoo zwak, dat het mij toescheen, dat
wij daarmede den stroom, die tusschen de Canarische eilanden
aangetroffen wordt, niet zouden mogen trotseeren. Ik deelde den
kapitein mijne meening mee, en zei hem onbewimpeld, dat er gevaar bij
dien doortocht bestond. Die kapitein—overigens een braaf man—was een
volbloed Spanjaard, en bezat derhalve eene hooghartige inborst. Hij
vond het vooral ondragelijk, dat een zijner ondergeschikten hem een
bemerking maakte, hoewel ik wel gezorgd had, dat mijne mededeeling dien
vorm niet aangenomen had. De Senhora Dolorès overdekte zich dan ook met
zeilen en stevende met alle vlaggen in top, als of zij feestvierde, de
zeeëngte in, die wij pas verlaten hebben. Aanvankelijk ging het goed.
Met een viermijls vaart naderden wij de Straat. Die snelheid nam
evenwel toe, terwijl helaas, de bries niet in kracht vermeerderde,
integendeel bij het naderen van den wal langzamerhand wegstierf. Toen
we onder de kust gekomen waren, klapperden de zeilen tegen de masten.
Het schip had geen stuur meer, en werd door den stroom meegesleept. Een
ramp stond voor de deur. In het eerst evenwel liet het gevaar zich niet
dreigend aanzien. De brik hield vrij wel het midden van het vaarwater.
Als dat slechts een uur lang zoo bleef, dan ware de doortocht volbracht
en zou de Senhora Dolorès in veilig water aangekomen zijn. De kapitein
wreef zich in de handen en beantwoordde mijn verzoek om een der ankers
gereed te mogen maken met een spottenden glimlach. Volgens hem ging
alles goed. Er zou tijd genoeg zijn om dat anker buiten boord te
brengen, wanneer men de zeeëngte gepasseerd was. Hij scheen gelijk te
hebben. Alles bleef nog goed gaan. Op een gegeven oogenblik evenwel
meende ik, dat de Senhora Dolorès den bakboord-wal meer naderde. Ik
deelde mijne opmerking volgens plicht den kapitein mede.

„„Laat mij toch met rust, stuurman!” antwoordde hij mij eenigszins
verstoord. „Ik wist niet, dat een Hollandsch zeeman zoo bevreesd kon
zijn.”

„„Ik ben niet bevreesd, kapitein,” antwoordde ik; „maar wij naderen
kaap Christianos en daar is het zeer vuil om de kust. Daar zijn vele
klippen.”

„Er viel zich niet meer te vergissen of te misleiden. De branding op
die klippen, welke in pracht voor haar, die gij bij kaap Teno straks
bij het voorbijvaren zoo bewonderd hebt, niet onderdeed, naderde al
meer en meer.

„Toch zag de kapitein van de Senhora Dolorès het gevaar nog niet in.
Het was of de man met blindheid geslagen was. Hij meende nog altijd,
dat de stroom de brik voorbij kaap Rasca, de zuidelijkste punt van
Teneriffe, waarvan wij niet ver verwijderd waren, zou voeren, toen het
vaartuig plotseling een lichten schok ondervond.

„„Wij stooten!” riep ik uit.

„„Looden!” kommandeerde de kapitein, thans met eenige bezorgdheid.
„Klaar bij het anker!”

„Het lood viel. De lijn liep uit.

„„Tachtig vadem, geen grond!” weerklonk het.

„Ik was naar de voorplecht gespoed, om bij het anker klaar maken te
zijn. De kapitein kwam naar mij toe.

„„Geen grond,” zei hij met een opgeruimd gelaat, „waarschijnlijk zijn
wij tegen een boomstam gedreven.”

„Ik keek over boord om dien boomstam te ontwaren. Ik had evenwel den
tijd niet om een antwoord uit te spreken. Een hevige schok deed ditmaal
de brik in alle hare binten sidderen; een oorverscheurend gekraak liet
zich hooren en bijna terzelfder tijd stortte de fokkemast omver en
sloeg over boord, in zijn val verscheidene matrozen, die bij het looden
behulpzaam waren, tegen de reeling verpletterende.

„„Laat vallen het anker!” schreeuwde de kapitein ten hoogste ontsteld.

„Het was te laat om nog redding te kunnen aanbrengen. Ik hoorde den
plomp in het water, door de zware ijzermassa veroorzaakt; maar het
baatte niets. Onder den aandrang van den zwaren stroom, stootte de brik
door de hooge deining opgeheven, nog een paar malen heftig. Zij viel
daarna op zijde en brak midden door. Een vreeselijk angstgeschrei
weerklonk toen het achterschip het eerste in de diepte wegzonk, en
daarbij de zee zoodanig beroerde, dat de golven over het dek van het
voorschip, waarop ik mij bevond, sloegen. Met de in mijne nabijheid
aanwezige matrozen arbeidde ik om eene sloep te water te brengen; maar
ook daartoe werd ons de tijd niet gegund. Plotseling begon dat gedeelte
der Senhora Dolorès, waarop wij ons bevonden, te trillen en te
schudden. De boeg schoot vooruit, dook, terwijl het water met donderend
geweld langs de breuk naar binnen stroomde en de vooruitschuivende
beweging van het wrak nog bevorderde. Handenwringend stonden wij allen
bij elkander. Helaas! er viel niets te doen; daartoe ontbrak de tijd in
die oogenblikken.

„„Santa Madre de Dios!” klonk nog eens door de lucht, toen was alles
gedaan. Een oogenblik te voren had de boeg zich verheven, alsof hij uit
het water wilde springen; maar maakte daarbij bewegingen alsof het een
dronken mensch was, toen dook hij voorover, verhief zich nog eens, dook
weer en nu voor de laatste maal, waarbij de golven met eene ontembare
kracht over het dek sloegen en alles: menschen en schip in een
onmetelijken kolk verslonden.

„Toen ik de eerste trilling van het voorschip voelde, begreep ik, wat
er gebeuren ging, dat het van de rotskruin zou afschieten, waarop de
Senhora Dolorès gestooten had. Ik had een der roeiriemen van de boot
gegrepen en klemde mij daaraan in dien bangen stond wanhopig vast.

„Hoe lang ik onder de oppervlakte van het water vertoefd heb.... ik
weet het niet. Wel ondervond ik het gevoel, alsof ik in een
onmetelijken kring ronddreef, en tevens naar den afgrond der zee
gezogen werd, waarbij ik herhaalde malen in onzachte aanraking kwam met
verschillende voorwerpen, die evenals ik verzwolgen waren. Bij een dier
botsingen ondervond ik zoo’n pijn, dat mij het bewustzijn begaf en het
mij was, alsof ik sterven ging. Gelukkig liet ik mijn roeispaan niet
los; maar klemde mij onbewust daaraan met al de kracht der wanhoop
vast.

„Toen ik tot mijzelven kwam, lag ik met den hals op het reddende stuk
hout, dat ik met beide handen stevig omklemd hield en wel zoo, dat mijn
gelaat boven de oppervlakte des waters uitstak. Ik keek rond, ik was de
kaap Christianos vrij nabij. De stroom zette naar die kaap toe. Heel
kort daarop geraakte ik in de branding. Ik liet den roeiriem, die mij
tot nu toe van zooveel nut geweest was, varen en trachtte zwemmende den
wal te bereiken. Maar zwemmen in de branding! Het zijn pochers, die
beweren dat te kunnen. Ja, in de Noordzee, bij Scheveningen! wanneer
geen, of wel oostenwind blaast. Ik beweer een goed zwemmer te zijn;
maar zooals ik daar heen en weer gesmeten werd, is niet te beschrijven!
Nu eens was ik op den top eener baar en werd met den spoed van een
sneltrein den wal te gemoet gevoerd; eene seconde later plofte mij
diezelfde baar in de diepte, brak over mij heen en deed mij onzacht op
den zandigen bodem te recht komen, waarop ik onmogelijk stand kon
houden. Met onweerstaanbaar geweld werd ik dan weer zeewaarts gesleurd,
totdat ik mij opgezogen gevoelde in een machtigen golf, die aangerold
kwam en mij in zijne statige krul opnam, om mij in het volgende
oogenblik onder oorverdoovend gedonder te midden van een onmetelijke
vlakte van wit schuim neer te smakken. Zoo werd ik een tijd lang heen
en weer gesleurd, steeds in het grootste gevaar verkeerende, om door de
scherpe rotspunten, waarmee die kaap omringd was, verscheurd te worden.
Nu eens werd ik naar den wal toegedragen, en gloorde de hoop in mijn
hart; in het volgende oogenblik, werd ik bedolven en sleepte het water
mij zeewaarts, en beving doffe wanhoop mij. Zoo putte ik mij uit. Het
had niet lang meer moeten duren, of mijne krachten hadden mij begeven.

„Eindelijk kwam er een veel hoogere golf aanrollen. Ontzetting greep
mij aan, toen ik hem zag. Het was alsof een watermuur kwam aansnellen.
Bij mij gekomen, krulde de toeijlende berg over mij heen, alsof hij mij
wilde omhelzen, bedolf mij, smakte en rolde mij met onbeschrijfelijke
hevigheid en voerde mij met zich voort, terwijl het water rondom mij
donderde, kookte en schuimde. Toen ik tot het rechte bewustzijn
terugkeerde, van wat met mij gebeurde, lag ik op het drooge en zag ik
de watermassa, die mij aangevoerd had, bruischend en schuimend naar zee
terugijlen, mij half in het zand bedolven achterlatende.

„Ik sprong op; want het was zaak, mij buiten het bereik van een
volgenden golf te stellen. In weinige sprongen was ik buiten gevaar en
had het strand verlaten. Ik was gered.

„Ik werd door barmhartige menschen liefderijk opgenomen en verpleegd.
Men bracht mij daarna naar dat klooster daar, hetwelk zich op de
hellingen van den Pico boven kaap Adexe verheft. Daar bleef ik een paar
dagen. Toen men vernam, dat ik protestant, een heretico, was, ontdeed
men zich zoo spoedig mogelijk van mij. Na mij toch liefderijk van de
noodige kleeren voorzien te hebben, geleidde een kapucijner monnik mij
langs binnenpaden naar een klein plaatsje op de zuidoostkust gelegen en
Abona geheeten. Daar kreeg ik op voorspraak van mijn geleider vrijen
overtocht aan boord van een klein kustvaartuig, de Virgen purissima,
dat mij naar Santa Cruz overvoerde. Van daar vertrok ik als matroos aan
boord van de Santa Lucia, een kleine schoener, naar Lissabon, van waar
ik door bemiddeling van den Nederlandschen consul per stoomschip naar
Engeland en verder naar Nederland geholpen werd. Ziedaar dames en
heeren mijn wedervaren in deze wateren. Gij zult, hoop ik, nu wel
begrijpen de uitdrukking, die ik straks bezigde, toen ik de Fernandina
Maria Emma in veilig water zag en met een zucht van verlichting
uitriep, dat mij een pak van het hart gewenteld was.”

„Zijt gij alleen gered geworden, kapitein Butteling?” vroeg Adelien
Groenewald.

„Neen, juffrouw, nog een meisje van veertien jaren is op een potdeksel
of zoo iets op het eiland Gomera aangedreven. Zij was het eenigst kind
van een paar, hetwelk te Barcelona te huis hoorde, maar naar Gran
Canaria reisde om daar een familiefeest bij te wonen. Ik ben in die
dagen naar Gran Canaria gereisd, werwaarts ik door den Corregidor [48]
opgeroepen was, om de identiteit van dat meisje te staven. Helaas, het
arme kind was na de doorgestane verschrikkingen, na het verlies harer
ouders, die zij onder hare oogen had zien verzwelgen, krankzinnig
geworden. De geneesheer meende dat zij te herstellen was. Ik hoop dat
hij waarheid sprak; ik heb haar evenwel nimmer teruggezien.”

„Arm kind!” zuchtte Adelien medelijdend.

„Hoeveel koppen waren aan boord van de Senhora Dolorès?” vroeg kapitein
Van Dam.

„Negen man scheepsvolk en acht passagiers, waaronder het bedoelde
meisje,” antwoordde kapitein Butteling.

„Dus zeventien personen, waarvan slechts twee gered werden! Het is
schrikkelijk!”

Terwijl onze reizigers dat verhaal aangehoord hadden, was de wind veel
verzwakt en liep de Fernandina Maria Emma uiterst langzaam. Toen de
middag waarneming ten einde was, bevond het fregat zich op 27° 33′
noorderbreedte en op 16° 44′ westerlengte.

De wind viel al meer en meer. Op den 29sten October bevond men zich op
26° 43′ noorderbreedte en op 17° 17′ westerlengte. Er waren dus slechts
ongeveer vijftien mijlen in het etmaal afgelegd.

Den volgenden morgen vernamen de reizigers, toen zij aan het dek
kwamen, dat het gedurende den nanacht bladstil was geweest. Nu evenwel
vertoonde de zee eenige rimpeltjes, terwijl de bovenzeilen zich
begonnen te vullen.

„Dat is de noordoostpassaat!” riep kapitein Butteling. „Nu zullen wij
wel vaart gaan maken!”

De ervaren zeeman had gelijk. Weldra waren de zeilen gevuld, terwijl al
de stagzeilen en zelfs aan den fokkemast de lijzeilen bijgezet werden.
Het fregat lag dan ook, bakboord overhellende, en kliefde bevallig het
water, dat zij in een bruischenden golf voor den boeg uitwierp.

Daags daarna, dus den 31sten October, sneed de Fernandina Maria Emma
zoo omstreeks te negen uur des morgens den keerkring van den Kreeft.

„Dat is eene voorspoedige reis geweest,” merkte kapitein Butteling den
reizigers op. „Wij zijn op 17 October des avonds in zee gegaan. Wij
tellen nu 31 October. In veertien dagen tusschen de keerkringen!
daarover valt niet te klagen. Blaast de passaat nu goed door, dan
bereiken wij al gauw den Equator.”

De zeeman was blijkbaar in zijn nopjes. Er is geen tevredener wezen op
de wereld dan een scheepskapitein, wanneer alles voor den wind gaat.
Daarentegen zijn er ware knorrepotten onder, wanneer de wind uit den
verkeerden hoek waait, of wanneer er geheel en al stilte intreedt.
Onder deze laatste sorteerde kapitein Butteling volstrekt niet. Hij was
evenwel meer opgeruimd, wanneer alles naar zijn zin ging, dan wanneer
hij met tegenspoed te kampen had.

De noordoostpassaat blies tamelijk door, evenwel niet zooals de
waardige zeerob gewenscht had. Toch maakte het schip dagen achter
elkander gemiddeld 40 mijlen in het etmaal, wat nu niet bijzonder vlug
genoemd kon worden; maar in den noordoostpassaat, die gewoonlijk niet
sterk doorstaat, niet te versmaden was.

Den 6den November evenwel begon de wind in den namiddag te vallen, en
weldra was het bladstil. Het middagbestek had aangegeven, dat de
Fernandina Maria Emma zich op 6° 49′ noorderbreedte en 23° 45′
westerlengte bevond. De noordoostpassaat verzwakte al meer en meer,
totdat het schip tegen twee uur in den achtermiddag bewegingloos lag te
dobberen en slechts heel loom en heel zacht door de deining gewiegd
werd.

Nog voor dat het drie uur was, had zich in het zuidoosten eene dikke
wolkenbank vertoond, die snel naderde. Nadat de wind verzwakt en later
geheel gevallen was, had zich eene ondragelijke warmte doen gevoelen.
De stralen der dagvorstin vielen brandend neer, en deelden aan alle
voorwerpen eene hitte mede, die niet afgekoeld werd, maar integendeel
al meer en meer toenam. Onder de zonnetent, waaronder het bij het
geringste briesje zoo verkwikkend kon zijn, onder die zonnetent was het
onaangenaam warm. Het was alsof die loodzwaar en heet op de menschen
daaronder drukte. Iedereen keek dan ook naar verademing uit, en vooral
werd de naderende wolkenbank met een soort welgevallen aangestaard en
verwelkomd.

„Daar komt poetssteen!” zei kapitein Van Dam tot den
scheepsgezagvoerder.

„Daar komt de zuidoostpassaat,” antwoordde kapitein Butteling. „Dat
treffen wij wel. Men kan hier soms dagen, soms weken liggen drijven,
zonder een zuchtje te voelen. Men noemt dat hier den stiltegordel.”

„Hoe is de stroom hier?” vroeg Behren belangstellend.

„O! wij zijn hier in den equatoriaal tegenstroom, die ons zoo zachtjes
westwaarts naar den golf van Mexico zou voeren; maar hij is hier zeer
zwak, bijna onmerkbaar.”

„Drommels, dan zouden wij hier van de warmte kunnen profiteeren, als de
windstilte aanhield!”

„Ja, dat zou kunnen,” antwoordde kapitein Butteling. „Bij de vorige
reis lag de Fernandina Maria Emma ruim drie weken, nagenoeg op dezelfde
plek. Maar.... wij zullen het bij deze gelegenheid wel gunstiger
treffen, kijk maar.”

Hij wees naar het zuidoosten.

Daar naderde die wolkenbank steeds en vrij vlug. Bij hare nadering
veranderde het blauwe water der zee langzamerhand van kleur, werd
lichtblauw met eene fletsche tint, ging daarna tot flesschengroen, iets
later tot donkergroen over, om eene grauwe tint aan te nemen, en
eindelijk loodkleurig te schijnen onder de wolkenmassa, die als op het
water rustte.

„Stagzeilen, bezaan- en grootzeil geien!” riep kapitein Butteling, die
scherp in zuidelijke richting uitkeek.

Men was nog lang niet klaar, toen het tweede commando volgde:

„Bovenbramzeilen en grietje geien!”

Een tweede ploeg matrozen, geholpen door soldaten, toog aan het werk.
Toen de eerste ploeg klaar was:

„Bramzeilen en kruiszeil geien!” klonk het commando.

„Gij kleedt de dame uit,” zei kapitein Van Dam met een glimlach.

„Het is tijd ook, dat zij die falbalas aflegt,” antwoordde kapitein
Butteling. „Kijk maar!”

In het zuiden naderde een band over het water, die gitzwart geleek,
maar waarachter de zee begon te bewegen en kleine golven vertoonde, die
evenwel met witte kopjes gekuifd werden. Het schip lag thans onder den
fok, de marszeilen, het bagijnezeil en den kluiver.

„Nu kan de bui komen,” grinnikte stuurman Ellenbaan. „De Fernandina
Maria Emma is gereed haar te ontvangen.”

De stuurman had ter nauwernood uitgesproken of daar vloog de eerste
windvlaag huilend door het want. Het fregat boog lichtelijk onder dien
aanval, maar hervatte onmiddellijk koers.

„Zuid ten westen voor!” riep de scheepskapitein den roerganger toe.

Het was eene echte tropische bui, die het schip bezocht. Aanvankelijk
zweepte de wind woedend de golven omhoog, floot door het want, dreigde
alles met zich mee te sleuren. Hij nam evenwel in kracht af, toen de
donder zich liet hooren en de regen begon te vallen. De eerste
bliksemschichten, die het ruim doorkliefden, waren verblindend wit,
terwijl de donderslagen zoo hevig waren, dat het schip tot in zijne
inhouten dreunde en het gehoor pijnlijk aangedaan werd. De regen, die
viel, was een echte intertropische regen. Het waren geen droppels die
vielen, maar waterstralen, schier ter dikte van een pijpesteel, die
dicht naast elkander vallende, een scherm, een gordijn van water
vormden, welke belette, op weinige passen afstand iets te ontwaren.

Toen die regen viel, ontspon zich een allerkoddigst tooneel op het dek
van het fregat. Dat, met zooveel menschen aan boord, zeer zuinig met
den watervoorraad moest omgesprongen worden, ligt voor de hand. Er werd
niet meer verstrekt dan stipt noodig was. Voor het wasschen van
kleedingstukken b.v. werd geen droppel uitgegeven, en moesten matrozen
en soldaten hunne plunje met zeewater reinigen, waarbij de zoogenaamde
zeezeep, die van Harderwijk medegegeven was, dezelfde dienst als een
stuk kaarsvet, waarmede het goed ingesmeerd werd, deed. Toen nu het
regenwater zoo overvloedig begon te stroomen, waren al heel spoedig een
groot aantal handen bedrijvig om het dek van de Fernandina Maria Emma
in eene waschtobbe te veranderen, en vloten vooruit geheele beken
zeepsop, die evenwel door den dicht neervallenden regen dadelijk
weggespoeld werden. Overal zag men mannen de stralen water opvangen,
die van de zonnetenten, uit de zeilen langs het touwwerk enz.
afstroomden, deze in een kom, gene in eene mok, een derde in een leeg
blik van verduurzaamde levensmiddelen, een andere in zijne veldflesch;
en hoewel dat regenwater door de aanraking met het geteerd touwwerk wel
een bruin tintje deelachtig was geworden, zoo werd toch menigen
hartigen teug van het overvloedige vocht genomen, want het water uit
den scheepsvoorraad had o! zoo’n muffe lucht en smaak.

Toen de zon ondergegaan was, scheurde het floers dat den hemel bedekte.
De regen hield op, de wolken verspreidden zich of losten zich op en
weldra schitterden de sterren aan het uitspansel en weerkaatsten
liefelijk in den oceaan. De zuidoostpassaat zuchtte zacht door het
touwwerk van het fregat en vulde de bovenzeilen, die weldra bijgezet
waren, maar die hij toch nog niet vermocht bol te doen staan.

„Dat zal wel beter gaan,” verzekerde kapitein Butteling. „Als wij dien
passaat maar eerst te pakken hebben! Hoe zuidelijker wij komen, hoe
meer hij zal doorstaan en ook hoe ruimer hij zal worden.”

Ja, de voorspelling kwam uit. Reeds den volgenden dag—8
November—stonden de zeilen iets boller en wees het middagbestek aan,
dat men op 5° 13′ noorderbreedte en 24° 26′ westerlengte gekomen was,
en dat het fregat in het laatste etmaal 27 mijlen had afgelegd. Dat
laatste cijfer klonk niet hoog; daarbij moest evenwel in rekening
gebracht worden, dat gedurende een groot gedeelte van het etmaal
windstilte geheerscht had, terwijl de later doorgekomen passaat zich
nog niet krachtig had laten gelden.

Het was dien dag zondag en bijgevolg zouden Frank Brinkman en Herman
Riethoven weer de gasten van den heer Groenewald zijn. Toen de
jongelieden hunne opwachting bij de dames van hunnen gastheer gemaakt
en dezen laatsten de hand gedrukt hadden, verzocht Frank den heer
Groenewald hen in de gelegenheid te stellen den detachements-kommandant
en den scheepsgezaghebber te spreken. Zij hadden, beweerden zij, die
autoriteiten wichtige mededeelingen te doen en hadden om opzien te
vermijden, het rapport niet willen aanvragen, dat trouwens op zondag
niet gehouden werd.

Weinige oogenblikken later hadden de twee onderofficieren in de kajuit
van kapitein Butteling plaats genomen en verbeidden hunne toehoorders
de toegezegde mededeelingen.

„Heden nacht kon ik door de warmte beneden niet slapen,” sprak sergeant
Riethoven, „ik had dan ook mijn beddeken opgenomen, eene toevlucht op
de koebrug gezocht en daar eene uitmuntende schuilplaats gevonden in
het koelzeil, dat op die brug neergelaten was. Ik had daar eene
heerlijke ligplaats en zou ook daar een gerusten slaap genoten hebben,
ware het niet dat een fluisterend gesprek, hetwelk onder de koebrug
vlak onder mij gehouden werd, mijne aandacht getrokken had. Gij weet
het, dat bij de vreeselijke warmte, die in deze streken in het
tusschendek heerscht, velen hunne toevlucht op het dek zoeken, en dat
daar groepjes tot laat in den nacht zitten te praten. Ik was dus
daaraan gewoon en zou ook op dit gesprek niet gelet hebben, wanneer de
bijzondere zorgen om toch door niemand anders verstaan te worden, mijne
nieuwsgierigheid niet opgewekt had. Zoodra toch de stem van een der
sprekers slechts even het fluisteren te boven ging, klonk een
waarschuwend: sjt! sjt! en deed die stem dalen. Mij ontging daar boven
geene lettergreep, hoe zacht zij ook fluisterden.

„Het gesprek werd in het Duitsch gevoerd, en had tot onderwerp een
opstand, die gesmeed wordt, om zich van het schip meester te maken en
daarmee kaap Hoorn om te stevenen, en eene toevlucht in een der havens
van de westkust van Zuid-Amerika te zoeken. Ik heb zelfs den naam van
Iquique gehoord.”

Kapitein Butteling greep eene kaart en tuurde daar een oogenblik op.

„Drommels! ze houden van reizen,” zeide hij. „Iquique ligt op de
Peruaansche kust op 21° zuiderbreedte. Maar ga voort.”

„Het plan schijnt zeer eenvoudig te zijn. De samenzweerders meenen den
dag van het Neptunus-feest uitstekend te kunnen benuttigen.”

„Dus, dat is vrij aanstaande,” zei kapitein Van Dam niet zonder
bezorgdheid.

„Ik denk dat wij den 11en of 12en den evenaar zullen snijden,”
antwoordde kapitein Butteling. „Maar ga voort, sergeant.”

„Men schijnt er op te rekenen dat dien dag veelvuldig extra-oorlam zal
geschonken worden, en dat het grootste gedeelte van het detachement en
verreweg de meeste matrozen des avonds, ten gevolge van den genoten
sterken drank, zeer slaperig zullen zijn. In het holst van den nacht
zullen de samenzweerders zich op de scheeps-officieren en de passagiers
achteruit werpen en die....”

Hier aarzelde Herman een oogenblik.

„En die vermoorden, niet waar?” vulde kapitein Van Dam aan. „Ga voort
toch.”

„Daaromtrent zijn de meeningen verdeeld. Er zijn er bij, die tegen
bloedvergieten gestemd zijn; maar het meerendeel der samenzweerders is
er voor, den detachements-kommandant met zijne officieren over boord te
werpen....”

„Niets minder dan dat?” vroeg kapitein Van Dam lachend.

„En van de scheepsofficieren slechts die te sparen, die gereed zouden
zijn het schip naar Iquique te voeren; terwijl de hoop gekoesterd
wordt, dat bij weigering de stuurlieden Abels en Bagman daartoe te
noodzaken zullen zijn, al was het door middel van mishandeling.”

„Maar hoe groot is het getal dier samenzweerders?” vroeg kapitein Van
Dam.

„Dat weet ik niet, kapitein,” antwoordde Herman. „Ik mocht geene
beweging maken, om mij niet te verraden en in die buis van zeildoek,
waarin ik mij besloten bevond, was niets te ontwaren. Toen ik in dat
koelzeil kroop, zat niemand onder de koebrug, dat kan ik verklaren. Op
het aantal stemmen, die ik waarnam, afgaande, zou ik zeggen, dat daar
een twaalftal personen vereenigd zijn geweest.”

„Hebt gij ook een hunner aan zijne stem herkend?” vroeg kapitein Van
Dam.

„Geen enkelen, kapitein. Maar, daarvan ben ik overtuigd, dat het
meerendeel Zwitsers zijn, en dat onder hen ook een paar Duitschers
schuilen.”

„Het zou toch onzinnig zijn met een twaalftal zoo’n onderneming op touw
te zetten,” meende kapitein Butteling.

„Zij hebben vele aanhangers onder de overige Zwitsers en Duitschers.
Ja, ze schijnen op al de vreemdelingen te mogen rekenen.”

„En ook op Hollanders?” vroeg kapitein Van Dam met veel belangstelling.

„Die wantrouwt men ten hoogste. Als het oogenblik van uitvoering daar
zal zijn, zal men het groote luik dicht gooien, om hen te verhinderen
aan het dek te komen. Toch heb ik een naam hooren noemen van een
Hollander, die in het complot betrokken schijnt.”

„En die naam is?”

„Zondervan, kapitein. Een Amsterdamsche jood.”

Nathan Zondervan was zoo wat de negociant aan boord. Hij dreef handel
in alles, wat in de gegeven omstandigheden maar te bedenken was. Hij
had zwam, vuurslag en vuursteenen in voorraad; hij verkocht tabak en
sigaren, die schrikkelijk stonken; hij verschacherde zijne
scheepsbeschuit, soms zijn ration wijn, steeds zijn ration spek,
waarvoor hij in een Pommerschen boerenlummel een willigen kooper
gevonden had. Maar het meesterstuk van zijn handel was het verkwanselen
van zijn oorlam. Daarin had hij het toppunt van handelsgenialiteit
bereikt. Het was natuurlijk stipt verboden het ration jenever, dat
driemaal daags verstrekt werd, op te zamelen. Ieder militair was
verplicht bij den stuurman, die de oorlam uitreikte, zijn rantsoen
sterken drank terstond uit te drinken. Steeds was een der officieren
bij de distributie aanwezig, en hadden de onderofficieren en korporaals
in last, scherp op de nakoming van deze verordening toe te zien. Dat
evenwel zoo’n onnoozel musje jenever, hetgeen ongeveer vijf
vingerhoeden bevatte, voor menig dranklustigen niets meer dan eene
kwelling was, is wel te begrijpen. De listen waren dan ook veelvuldig,
die gebezigd werden, om die bepaling te ontduiken; en Nathan Zondervan
had daarin eene hoogte bereikt, die ongeëvenaard mocht heeten. Bij elke
gelegenheid, dat oorlam uitgereikt werd, trad hij voor, wanneer zijn
naam afgeroepen werd, nam het blikken maatje, waarin de jenever
uitgemeten was, van den stuurman aan, wipte den inhoud met eene
onnavolgbare bevallige beweging der hand in zijn wijd opengesperden
mond, sloot dien, draaide onberispelijk op zijne hielen, bracht het
buitenvlak zijner rechterhand eerbiedig aan de klep zijner kwartiermuts
voor den toezichthebbenden officier en verwijderde zich; terwijl een
andere naam afgeroepen werd, en de drager van dien voortrad om op zijne
beurt dat lekkere kostje in ontvangst te nemen.

Wie evenwel Nathan Zondervan navolgde, zag hem achter den fokkemast
sluipen en daar den inhoud van zijn mond zorgvuldig, zonder een droppel
verloren te laten gaan, in een blikken mokje ledigen, hetwelk hem door
een ander, door een dronkaard voorgehouden werd, die dien dronk
telkenmale met een dubbeltje betaalde. Die bijzonderheid wist men toen
niet; maar vernam die eerst later.

Toen de beide kapiteins het verhaal van Herman Riethoven aangehoord
hadden, legden zij hem en ook aan Frank het diepste zwijgen op. Met
geen woord, met geen gebaar mochten zij laten blijken, dat zij iets van
den toeleg wisten. De beide kapiteins eischten die geheimhouding
eensdeels: omdat zij nog zoo geheel overtuigd niet waren, dat een
zoodanig komplot gesmeed was, anderdeels: omdat, bestond zoo’n komplot,
de minste argwaan tot eene ontijdige uitbarsting aanleiding kon geven;
terwijl eindelijk van de schuldigen niemand bekend was en het toch zaak
was, de belhamels te ontmaskeren.

„Laten wij nu weer naar het dek gaan” sprak kapitein Butteling. „Straks
na den lunch verzoek ik evenwel de beide jongelieden mij een handje te
willen helpen, de scheepswapenen in gereedheid te brengen.”

„Wilt gij nog meer helpers hebben?” vroeg kapitein Van Dam.

„Neen, neen, wij zijn talrijk genoeg. Meer helpers kunnen slechts doen
uitlekken, dat wij op de hoogte zijn.”

Zoo als afgesproken was, werd ook gehandeld. Onze onderofficieren
vermaakten zich uitstekend gedurende den lunch. Adelien en Emma
Groenewald keken evenwel eenigszins vreemd op, toen na afloop van het
maal kapitein Butteling de jongelieden in zijne hut riep, onder
voorgeven dat hij hun eenig schrijfwerk wenschte op te dragen, hetwelk
zij dan de volgende dagen zouden kunnen volvoeren. Het baarde evenwel
geen argwaan en toen de beide sergeanten des namiddags aan het diner
verschenen, werd over dat afwezig zijn, niet anders gesproken, dan dat
Adelien aan tafel kapitein Butteling te kennen gaf, dat zij het niet
aardig vond, dat hij de jongelieden zoo met schrijfwerk overlaadde.

Lachend dreigde de zeeman het jonge meisje met den vinger; maar
antwoordde niet. Toen evenwel van tafel opgestaan werd, fluisterde hij
haar lachend in het voorbijgaan in het oor:

„Dat gemis van het bijzijn van den goeden Frank zal ruimschoots vergoed
worden. Ik ben voornemens van af morgenochtend dagelijks de beide
onderofficieren in de kerk schrijfwerk te geven.”

Het jonge meisje bloosde zichtbaar bij het vernemen van die woorden.
Snel bukte zij zich om dien blos te verbergen; toch kon zij niet
nalaten een lieftalligen blik op den gezagvoerder te werpen, dien deze
opving.

„Het zou mij sterk verwonderen,” mompelde hij in zich zelven, „wanneer
niet een dezer twee onderofficieren, zoo niet beiden, op de plantage
van papa Groenewald te recht kwamen. Hij zou evenwel ongelukkiger keus
voor zijne dochters kunnen doen.”

Den volgenden morgen hield kapitein Van Dam eene inspectie over zijn
onderhebbend detachement, waarbij hij de manschappen ernstig afvroeg:
of zij ook eenige klachten in te brengen hadden, ten opzichte van
voeding en verdere verpleging, of ten opzichte der handelingen van de
officieren en onderofficieren of van wege het scheepsvolk. Geen mensch
trad voor, geen enkel bezwaar werd ingebracht.

„Dus, niemand heeft eenige reclame in te brengen?.... Nu, des te beter;
dat doet mij genoegen,” betuigde hij. Plotseling voor Nathan Zondervan
stilstaande, vroeg hij dien:

„Ben je geen schoenmaker van je ambacht, Zondervan?”

„Schoenlhapper, heer khapthein,” antwoordde Nathan, terwijl hij
eerbiedig het militair salut maakte.

„Juist. Ik heb eenig reparatiewerk. Je zult wel een paar gulden willen
verdienen, nietwaar?”

De oogen van den jood schitterden van hebzucht.

„Asjeblhieff, heer khapthein!” stamelde hij.

„Kom dan straks bij mij beneden,” gelastte kapitein Van Dam.

De jood wisselde met een in het gelid naast hem staanden Zwitser van
kolossale grootte een blik van verstandhouding, die den
detachements-kommandant niet ontsnapte.

Toen deze in zijne hut teruggekeerd was, greep hij een bundel
stamboek-extracten, het detachement onder zijne bevelen betreffende,
bladerde daarin een poos en las, toen hij gevonden had wat hij zocht:

„Peter Taugwalder, zoon van Peter en van Antonia Bräntschen. Geboren
den 20en Juli 1839 te Zermatt, kanton Wallis in Zwitserland. De vader
is een beroemde berggids voornamelijk voor den Monte Rosa.”

„De inlichting is schraal,” mompelde de kapitein.

„Maar laat mij zijn staat van dienst eens inzien.”

Hij bekeek het extract-stamboek aan den anderen kant. „Hm! hm! Is
officier geweest bij het Duitsche vreemdenlegioen in Engelsche dienst.
Bij de ontbinding van het korps is hij ontslagen en daarna naar
Engeland gereisd, van waar hij zich naar Harderwijk begeven heeft....
Hier staat nog eene potloodaanteekening;... laat zien... Is een
eerzuchtig man en bezit een energiek karakter.”

„Ho! ho!” riep kapitein Van Dam uit.

Hij had evenwel den tijd niet om zijn gedachtengang te vervolgen. Er
werd aan de deur geklopt.

„Binnen!” riep hij.



VIII.

DE MUITERIJ.


Het was Nathan Zondervan, die de deur opende.

„Ikke khom voor de rheparasie, khapthein,” sprak hij.

„Zoo, ja; doe de deur toe, Zondervan. Wacht, ik zal het zelf doen. Het
patrijspoortje staat open, anders tocht het geweldig.”

De kapitein trad op de deur toe, wierp een blik in de kerk, waarop
zijne hut uitkwam en zag dat die ledig was. Alle passagiers waren boven
op dek. Hij sloot daarop de deur en draaide den sleutel om. Op die
beweging ontstelde de jood zichtbaar.

„Je komt voor de reparatie, Zondervan?” zei de kapitein. „Maar, ik
geloof dat ik jou eens duchtig moet repareeren. Wat dunkt je?”

„Ikke, heer khapthein?” vroeg Nathan met een gemaakten glimlach, die
veel onrust verried.

„Ja, jij! Wat heb jij met den Zwitser Taugwalder uit te staan?”

„Ikke?... Nhiks, khapthein!”

„Niet liegen, Zondervan!” zei de kapitein, terwijl hij eene karwats van
een wapenrek nam, dat boven zijne slaapstede hing. „Als je liegt, dan
krijg je een pak van mij, dat je familie in den Jordaan er hulp om
schreeuwt; dan stop ik je daarenboven in het kabelgat [49] in de
boeien. Als je mij bedriegt, dan ga je te Batavia voor den krijgsraad.
Dus kort en goed: Wat heb jij met den Zwitser Taugwalder uit te staan?”

„Ikke?... khapt....”

„Ga niet voort met je ontkenning, Zondervan; ik weet alles. Je maakt
deel uit van een komplot dat ten doel heeft de officieren allen te
vermoorden, zich van het schip meester te maken, en daarmede naar
Iquique te zeilen. Ben ik goed ingelicht, ja of neen?”

„Ghot van Abrham, Isaakh en Jakhob!” stamelde de jood.

„Laat die voorouders van jou maar met vreê!” zei de kapitein, terwijl
hij driftig de karwats fluitend heen en weer bewoog. „Zondervan, voor
den laatsten maal: wat heb jij met den Zwitser Taugwalder uit te
staan?”

„Genhade! heer khapthein! Genhade!” riep Nathan terwijl hij op de
knieën viel. „Ikke zhal alles zegghen.”

En nu volgde een verhaal, hetwelk de lezers in hoofdzaak reeds kennen,
maar waarbij Zondervan de namen der hoofdaanleggers mededeelde. Dat
waren in de eerste plaats een Italiaansche Zwitser, Schlapina genaamd,
afkomstig van het kanton Tessin; dan de reeds genoemde Taugwalder;
terwijl sergeant Riethoven zeer goed gehoord had, dat het grootste
gedeelte der vreemdelingen gemeene zaak met de belhamels maakten.

„Maar, hoe kom jij als Nederlander daarin betrokken?” vroeg kapitein
Van Dam.

„Ach Ghot,” antwoordde de jood. „Ikke heb me laten meeslepen,
khapthein. Ik dacht in den beginne nhiet dat het zoo erg zou zijn.
Waarachtig as Ghott nieth! Ze gafen me nu en dan ’n dubbeltje en dan
moest ik haarlui vertellen, hoe het in het matrozenlosies uitzhag. Ikke
khom daar veel voor men neghosie. Toen ik hier na toe ghing, moest ik
ook belhoven alles hier goed op te nhemen, en dat straks te vertellen.
Ghot! Ghot! wat moet ikh doen?”

„Luister eens, Zondervan,” zei de detachements-kommandant. „Je zit in
den pekel, man. Veel zal er evenwel van je afhangen om er uit te
komen.”

„Spreekh, heer khapthein,” bad de jood handenwringend, „ikke wil door
het vier lhoopen!”

„Bedaar man. Vooreerst, je vertelt wat je wilt, hoe het er hier
uitziet; maar.... geen woord van wat hier gesproken is. Als ik gewaar
word, dat je ook maar een enkel woord verklikt hebt, dan ga je het
kabelgat in tot Batavia toe en daar zullen ze je wel aan een sterk
henneppen dasje helpen. Ze hebben je toch de krijgsartikelen
voorgelezen, nietwaar? Hij, die....”

„Genhade! khapthein, genhade! Ikke zal doen wat de khapthein gelast!”

„Dat is dus begrepen... Ja nog wat. Van de geringste verandering in de
gemaakte plannen geef je me kennis. Je fluistert stuurman Abels maar in
’t oor, dat je mij te spreken hebt. Die is op de hoogte. En nu,
opgepast en uitgerukt, marsch!”

„En de rheparaassie, khaptein?” vroeg de sluwe jood. „What mot ikke
segge, as ik zonder rheparaassie verschijn?”

„Je hebt gelijk. Hier zijn twee paren laarzen, die je
schoenlappers-talenten vereischen, en hier eene pistoolholster, waarvan
de naad open gebarsten is. Als je me wat mee te deelen hebt, kan je die
voor en na terugbrengen, dan heb je den stuurman niet noodig; en nu
uitgerukt, marsch!”

„Ach Ghot! ach Ghot!” bad de jood, terwijl hij heenging. „What mot dat
worden?”

De reis ging verder voorspoedig. Op den 10den November bevond zich de
Fernandina Maria Emma bij het middagbestek op 2° 7′ noorderbreedte en
op 28° 23′ westerlengte en had in het laatste etmaal 43 mijlen
afgelegd, hetgeen in die streken zeer bevredigend mocht heeten. De
zuidoostpassaat wakkerde nog aan; zoodat de voorzegging niet al te
gewaagd voorkwam, dat de Evenaar den volgenden morgen gepasseerd zoude
worden. Van het vieren van het Neptunus-feest had kapitein Butteling
evenwel afgezien. Onder voorwendsel om krakeel te voorkomen tusschen de
soldaten en de matrozen had hij de laatsten overreed Neptunus maar van
boord te houden. Zij zouden er toch geen schade bij lijden. Dat was wel
eene teleurstelling voor Janmaat, die er zich veel pret van beloofd
had; maar vooral voor de samenzweerders, die zoo hadden gehoopt, dat de
uitgelatenheid bij dat feest gewoon, en de daarbij geplengde oorlammen,
tot eene verhoogde slaperigheid aanleiding zouden geven, die hunne
plannen zeer zoude bevorderd hebben. Zij zagen evenwel van hunne
voornemens niet af, hetgeen uit de gehouden gesprekken bleek, die
Herman Riethoven van uit zijn schuilplaats op de koebrug den avond te
voren opving, ook uit de mededeelingen van Nathan Zondervan, die den
kapitein den volgenden morgen reeds een paar opgeknapte laarzen
terugbracht. Hij vertelde, dat de aanslag des nachts tegen dat het twee
glazen in de hondenwacht zou slaan, zou volvoerd worden. De belhamels
rekenden er op, dat dan de geheele bemanning van het schip voor het
meerendeel in diepe rust zoude zijn.

„Hebben zij wapens?” vroeg de kapitein aan den jood.

„Nah! dat wheet de khapthein beter as ikke,” antwoordde Nathan. „Buiten
hinne zhakmesse hebbe ze nikhs.”

De dag van den 11en brak onder die omstandigheden aan. Reeds bij
zonsopgang, werden al de vlaggen aan alle toppen geheschen en wapperden
vroolijk in de bries. De zuidoost-passaat was gedurende den nacht nog
aangewakkerd. Alle zeilen stonden bol, de Fernandina Maria Emma lag
bevallig stuurboord overhellende en voerde zoo veel doek, als zij maar
dragen kon. Een opmerkzaam zeevarende zou het evenwel opgevallen zijn,
dat het bezaanzeil niet bijgezet was, ook dat een der schoten van het
grootzeil omhoog geheschen was. Toen de jonge dames als ervaren
zeereizigsters—zij maakten reeds hare tweede reis om de Kaap de Goede
Hoop—kapitein Butteling de redenen daarvan vroegen, maakte hij er zich
van af door de verklaring, dat het bezaanzeil het schip te veel op zijn
roer deed wringen en dat het grootzeil te veel wind aan het fokkezeil
benam. De ware reden was evenwel, dat die twee zeilen het uitzicht over
het dek te veel belemmerden en het zaak was om al de bewegingen, die
daar geschiedden, in het oog te houden.

Tegen tien uur in den ochtend werd een salut van een en twintig schoten
met de twee aan boord aanwezige kanonnen gegeven, die daartoe op bevel
van kapitein Butteling op het achterdek gevoerd waren en nu hunne
rookspiralen prachtig over de zeeoppervlakte zonden, en de lucht met
hun gedonder feestelijk vervulden.

Bij het eerste schot trad de bootsman, die even als al de matrozen, uit
wier naam hij kwam, in zijn zondagspak gestoken was, op kapitein
Butteling toe en heette hem en zijne stuurlieden welkom in het
zuidelijk halfrond. Daarna vervulde hij dezelfde plichtpleging bij de
passagiers, en ontving van allen in dank een hartelijken handdruk. Ook
de onderofficieren kwamen hunne chefs gelukwenschen en werden even
hartelijk bejegend. Onbevreesd stapte kapitein Van Dam tusschen zijne
manschappen, die hem met luide kreten omringden en de hand, die hij hen
toestak, voor het oog althans met innigheid drukten.

Kapitein Butteling kon zijne goedkeuring aan die ridderlijke handeling
niet onthouden; toch had hij den officier met een bezorgden blik
nageoogd, toen deze zich naar voren begaf. Maar het was goed
afgeloopen, men moest zich nu maar aan de genoegens van den dag
overgeven en niet te zeer aan de toekomst denken.

„Hebben de dames al eens de linie gezien?” vroeg stuurman Bagman aan
Emma en Adelien Groenewald.

„De linie gezien?!” antwoordde Emma verbaasd. „Kom, stuurman, je neemt
een loopje met ons. Denk er om, dat wij haar niet voor den eersten maal
passeeren.”

„Dat weet ik wel,” hernam de stuurman lachende; „maar heeft men u toen
de linie niet laten zien? Ik kan dat niet galant vinden van de
scheepsofficieren van de....”

„Johanna Christina,” vulde Adelien aan.

„Van de Johanna Christina.”

„Maar, is die linie te zien?” vroeg Adelien met een ongeloovigen
glimlach. „Ik meende dat het slechts een denkbeeldige lijn was.”

„Of zij te zien is? Dat zou ik meenen! Wilt gij u dadelijk overtuigen?”
vroeg de stuurman, terwijl hij Adelien den grooten scheepskijker
overgaf, dien hij in de hand had. Dat was een gevaarte van een meter
lang, die het meisje onmogelijk behandelen kon. Zij wenkte Frank
Brinkman, dien zij ontwaarde, en deze hielp haar den kijker te richten.

„Zie zoo,” sprak Frank, terwijl hij den telescoop ondersteunde en hem
voor haar oog bracht, waarbij hij het hoofd over haren schouder moest
buigen, zoodat hunne wangen elkander zeer nabij waren en hunne handen
elkander raakten.

Het meisje keek lang door den kijker, eigenlijk om den blos, die haar
gelaat bij die aanraking overdekte, te verbergen. Eindelijk, toen zij
zich genoegzaam hersteld had, gaf zij den kijker aan stuurman Bagman
terug, die het geheele tooneel met een wijsgeerig oog had aanschouwd.

„Wel, hebt gij de linie gezien?” vroeg hij ondeugend.

„Och loop,” sprak zij, „er is niets te zien!”

Neen, het lieve kind had niets gezien. Zij had de oogen gesloten, toen
Frank’s hand de hare aanraakte, toen zij zijnen warmen adem in haren
hals voelde.

„Niets te zien!” riep stuurman Bagman verwonderd uit.

„Wat is er stuurman?” vroeg Behren, die in de nabijheid stond en nu
nader trad.

„Juffrouw Groenewald heeft de linie niet gezien,” antwoordde de
stuurman.

„De linie?” vroeg de apotheker verbluft.

„Ja zeker, de linie. Wilt u ze zien?”

Hij reikte Behren den kijker over. Deze tuurde er een poos door, nam
hem voor zijne oogen weg en keek toen met alle aandacht naar buiten.

„Ik zie nu niets,” mompelde hij, terwijl hij den kijker weer voor het
oog bracht.

„Duivels, daar is het weer! Neen, nu zie ik het goed!”

Stuurman Bagman stond zich te verkneukelen van de pret.

„Wat ziet ge?” vroeg Van Diepbrugge, die het groepje nader getreden
was.

„Mijnheer Behren ziet de linie,” zei stuurman Bagman.

„Behrtje ziet de linie!” juichte Van Diepbrugge.

In een oogwenk had hij al de passagiers rondom zich. Denniston had hem
den kijker afgenomen en keek ook er door.

„Wel, de apotheker heeft gelijk. Ik zie de linie ook,” zeide hij.

„Hoerah voor de linie!”

„Hoe ziet zij er uit?”

„Heeft zij een pantalon collant aan?”

„Of een crinolien?”

„De linie met eene crinolien! dan moet zij de geheele intertropische
gewesten overschaduwen!” deklameerde Slierendrecht.

Intusschen ging de kijker van hand tot hand en ieder erkende de linie
te zien. Stuurman Bagman stond te dansen van de pret.

Eindelijk kwam de kijker bij kapitein Van Dam.

„Drommels!” zei deze, na even er door gekeken te hebben. „Dat is een
nieuwmodel linie, die staat loodrecht op den horizon. Misschien heeft
die te veel „bezaanschoot aan” gehad.”

Allen lachten om den kwinkslag. Maar de grap was ontdekt. Kapitein Van
Dam had den kijker eenigszins gedraaid voor het oog gebracht, waardoor
het paardenhaar, dat de stuurman aan den binnenkant van de beneden lens
gespannen had, den gezichteinder sneed en de fopperij aan het licht
bracht.

„Ik wist waarachtig niet, wat ik gelooven moest,” betuigde de
apotheker. „Als ik den kijker voor het oog had, zag ik duidelijk eene
zwarte streep; als ik den kijker liet zakken was de linie weg.”

Een flink hoera was de belooning, die stuurman Bagman voor zijn
snakerij ten deel viel.

Gedurende het bezichtigen der linie, was Herman Riethoven kapitein Van
Dam onmerkbaar genaderd. Van een oogenblik van gejuich gebruik makende,
boog hij zich tot hem.

„Kan ik u even spreken, kapitein?” fluisterde hij onhoorbaar voor ieder
ander.

De kapitein, zonder hem aan te zien, knikte toestemmend.

„Sergeant Riethoven,” sprak hij een oogenblik later. „Ik heb de
zakboekjes van het detachement te voorschijn gehaald. Het wordt tijd,
dat die bijgewerkt worden. Kom, ik zal ze u toonen, dan weet gij ze te
vinden en kunt ge morgen met Brinkman dadelijk aan het werk gaan.”

Toen beiden beneden gekomen waren, vroeg de kapitein:

„Welnu, wat hebt ge mij mede te deelen?”

„Ik niets, kapitein. Maar hier is een briefje, dat de fuselier
Zondervan mij in de hand gestopt heeft, met verzoek u dat te
overhandigen.”

Het briefje was niet dichtgemaakt.

„Hebt gij den inhoud gelezen?” vroeg de officier.

„Neen, kapitein!” antwoordde Herman, het militair salut makende, gereed
om heen te gaan.

„Blijf nog een oogenblik, sergeant.... Ziehier, wat de fuselier
Zondervan mij schrijft:

„De aanval op het achterschip zal heden nacht geschieden. Terwijl een
klein gedeelte der samenzweerders zullen trachten langs den kajuitstrap
naar beneden te dringen, zal het gros van uit het tusschendek in het
logies der onderofficieren doorbreken, deze laatsten onschadelijk maken
of dooden, en dan door de verbindingsdeur van uit dat logies de
aanvallers langs den trap te hulp komen.”

„De zaak verwikkelt zich,” merkte de kapitein op. „Zijn uwe collega’s
allen te vertrouwen, sergeant Riethoven?”

„Volkomen, kapitein. Op twee na zijn het allen Nederlanders, en de
bedoelde twee zijn Duitschers, die de hoop koesteren, eenmaal den
officiersrang te verwerven.”

„Ik weet het. Gaat nu stil heen, spreekt met een paar uwer kameraden,
in dier voege, dat zij u heden avond een handje helpen om de
toegangsdeur tot het onderofficiers-logies te versperren. Dat is immers
gemakkelijk te doen, niet waar?”

„Zeer gemakkelijk. Een paar bakskisten op elkander met een paar klampen
vastgezet, dat zal gauw genoeg gedaan zijn; maar kapitein denk er om,
dat het geheele beschot, hetwelk het onderofficiers-logies van dat der
manschappen scheidt, slechts bestaat uit zeer dunne planken, die niet
eens gevoegd zijn. Dat beschot zal hen niet lang tegenhouden.”

„Als het maar zoolang tegenhoudt, tot dat de onderofficieren door de
verbindingsdeur in het achteruit kunnen wijken, dat is voldoende.
Veroorzaak nu geen ongerustheid voor den tijd. Heden avond kunt gij uwe
collega’s op de hoogte brengen, evenwel zoo, dat de samenzweerders er
niets van vernemen. Bij het eerste alarmsein vervoegen de
onderofficieren zich bij ons, dan zullen zij wel verdere bevelen van
mij ontvangen.”

Toen beide mannen aan het dek kwamen, waren juist de
middag-waarnemingen geëindigd en toonde het bestek aan, dat het fregat
zich op 0° 18′ zuiderbreedte en op 30° 25′ westerlengte bevond. Het
schip had in het laatste etmaal 57 mijlen afgelegd.

De dag spoedde verder genoegelijk ten einde. De manschappen van het
detachement zaten in groepen op het dek zich voor het oog te vermaken
met lotto- en dominospel. De scheepsgezagvoerder liet herhaaldelijk
bier verstrekken, ook gaf hij ieder man extra eene halve flesch wijn;
maar behalve het gewone rantsoen sterke drank werd geen enkele oorlam
meer uitgereikt.

Toen de avond gevallen was, werden volgens oud gebruik, leege
teertonnen met allerhande brandbaar materiaal gevuld, achter den
spiegel te water gelaten en in brand gestoken, alvorens ze los te
laten. Die drijvende, vurige eilanden, welker vlammen eindeloos ver
konden waargenomen worden, maakten een wondervol effekt in het donker
van den nacht, effekt dat nog verhoogd werd door de weerkaatsing der
vlammen in de spelende golven.

Tegen tien uur liet kapitein Butteling eenige vuurpijlen en blikvuren
[50] afsteken, welke laatste vooral met hun gekleurd licht een
fantastische uitwerking hadden. Om de feestvreugde te verhoogen, werd
nog eene uitdeeling van bier gedaan, waarna het feest met drie flinke
kanonschoten besloten werd.

Toen de stukken binnen boord gehaald waren, laadde stuurman Abels ze,
onder voorwendsel van ze te wisschen, met schrootbussen. In het duister
kon dat geschieden zonder opgemerkt te worden. Ongemerkt ook draaide
hij de rolpaarden zoodanig, dat de stukken het geheele achterschip
bestreken.

Tegen elf uur blies de hoornblazer van het detachement taptoe en werd
het langzamerhand stil op het dek.

„Ik weet niet wat mij scheelt,” had Adelien tegen Frank gezegd, „maar
er heerscht iets geheimzinnigs rondom ons. Ik voel mij beklemd, alsof
een groot gevaar ons bedreigt. En toch is er niets, waarop die
gewaarwording steunen kan.”

„Het beste geneesmiddel daartegen is de slaap,” antwoordde Brinkman.
„Gij zult goed doen, juffrouw Adelien, te gaan rusten. Het is trouwens
ook al laat.”

Het meisje keek hem vreemd aan. Het was haar of hij haar verwijderen
wilde. Maar, nog had zij geen woord van tegenwerping kunnen uiten, toen
hare mama haar riep.

„Kom Adelien,” sprak deze, „het is over elven, en dus tijd om naar de
hut te gaan. Goeden nacht, mijnheer Brinkman.”

„Goeden nacht, mevrouw, goeden nacht juffrouw Groenewald!” zeide hij,
terwijl hij het kleine handje, dat hem toegestoken werd ter nauwernood
durfde drukken.

Het achterdek was langzamerhand leeg geworden. Toen de dames naar kooi
waren, bracht kapitein Butteling de passagiers op de hoogte van de
omstandigheden. Men bleef bij elkander en maakte zich den tijd te nutte
om de rollen te verdeelen. Een drietal der passagiers b.v. Denniston,
Behren en Van Diepbrugge, zou straks, wanneer de hondenwacht optrok,
naar boven gaan en zich daar bij den koekoek der kerk bedekt opstellen
om den bootsman, die daar met ettelijke matrozen post zou vatten bij te
springen. Die drie heeren wapenden zich met pistolen. De overigen
zouden beneden blijven om naar omstandigheden te handelen. Kapitein Van
Dam, geholpen door Leidermooi en Slierendrecht, laadden de
scheepsgeweren, waarvan een twintigtal voorhanden waren.

„Ik hoop dat ze niet gebruikt zullen worden,” zei de kapitein. „Ik houd
ze evenwel gereed, om wanneer zulks noodig mocht worden, de
onderofficieren er mee te bewapenen.”

Daar sloeg de klok acht glazen. De wachten verwisselden. Daarna werd
het weer doodstil op het dek.

„Dat wachten maakt mij zenuwachtig,” sprak Leidermooi. „De
schrikkelijkste zekerheid komt mij boven die onzekerheid verkieselijk
voor.”

„Och,” sprak de scheepsdokter, „het zal nog wel met een sisser
afloopen. Ik heb meer van die opstootjes bijgewoond. Ik wed dat er
niets gaat gebeuren.”

„God geve het!” zuchtte Leidermooi. „Maar die onzekerheid vind ik
onuitstaanbaar. Het is of de tijd voorbijkruipt.... Zouden wij niet een
whistje maken? Mij dunkt, dat dit den tijd zou bekorten.”

„Heerlijk denkbeeld!” antwoordde kapitein Van Dam, die de kaarten te
voorschijn haalde.

Er vormden zich een paar partijtjes en weldra brachten de
diepzinnigheden van het edele whistspel eenige afwisseling in de minder
rooskleurige gedachten, die allen bezighielden. Het was stil rondom de
spelers. Het schip lag stuurboord overhellend en stevende vlug
voorwaarts, waarbij bijna geene beweging van slingering ondervonden
werd. De lampen hingen in hunne beweegbare toestellen bijna zoo stil,
alsof men aan den vasten wal zat. Boven weerklonk de afgemeten tred van
den stuurman van de wacht, die van het kompashuisje bij het stuurrad
naar den koekoek van de kerk heen en weer wandelde.

Daar staakte de stuurman zijne wandeling. Allen spitsten de ooren. Het
geluid der klok weerklonk en sloeg een glas.

„Kom, geven! mijnheer Slierendrecht,” zei kapitein Van Dam ongeduldig.
„Het is, alsof gij eene studie van de trillingen der klok maakt.”

Het partijtje had zijn voortgang. Of aller aandacht bij het spel was,
viel niet te beweren. Maar men speelde en de tijd spoedde voort.

„Groot schlem!” kreet kapitein Van Dam juichend. „Groot schlem is
honderd, vijf honneurs is.....”

De klok sloeg twee glazen.

De metaaltrillingen duurden nog voort, toen haastige voetstappen op het
dek vernomen werden.

„He, waar moet jullie heen?” klonk de stem van den bootsman.

„Geh zum Teufel, Hallunke!” was het antwoord.

Een vreeselijk leven volgde. De bootsman, een pootige kerel, had den
man bij de keel gegrepen, die hem dat onbescheiden antwoord gaf. Deze
beantwoordde hem evenwel met een vuistslag, die gelukkig slechts den
schouder van den zeeman trof, maar hem hevige pijn veroorzaakte.

„O! is het zoo gemeend, leelijke mof!” kreet de bootsman. „Wacht even!”

Hij kneep zijne krachtige vuist dicht, die als eene schroef op de
ademhalingswerktuigen van den muiter werkte. Deze poogde zich nog aan
de hand, die zijne strot omknelde, te ontworstelen; maar de kracht
begaf hem, hij verloor het bewustzijn. Hij rochelde, stak zijne tong
uit, en tuimelde tegen de verschansing, toen de stuurman hem met de
rechterhand krachtig daartegen smakte en hem tegelijkertijd met de
linker een vuistslag toediende, die een os zou hebben doen duizelen.

Inmiddels waren de matrozen van de wacht handgemeen geraakt met de
volgers van den aanvoerder. Ook de drie passagiers waren toegesprongen
en waren dadelijk in een strijd van man tegen man gewikkeld, die niet
in hun voordeel dreigde af te loopen. Alles bepaalde zich voorloopig
nog maar tot een vuistgevecht. De aanvallers wenschten het schip te
bemachtigen zonder bloedvergieten, de verdedigers hoopten dat de zaak
met een sisser zou afloopen. Boven stonden de kansen vrij gelijk;
beneden evenwel dreigde de aanval ernstiger te worden.

Toen het geluid der worsteling boven—dat als signaal moest dienen—tot
beneden doordrong, wierpen zich een aantal soldaten op het beschot, dat
hun logies van dat der onderofficieren scheidde. Had Nathan Zondervan
den detachements-kommandant opzettelijk misleid, toen hij verteld had,
dat de troep geen wapenen had, of had men hem onkundig van die
omstandigheid gelaten? Zooveel was zeker, dat het meerendeel met een
soort dolkmes gewapend was, en dat vier stevige kerels ieder eene bijl
zwaaiden, waarmede zij dat beschot dadelijk begonnen te beuken.

Dat beschot lag snel tegen den grond, maar het had toch de aanvallers
zoolang opgehouden, dat de onderofficieren tijd hadden gehad om hun
logies te ontruimen en zich bij de passagiers aan te sluiten. De
verbindingsdeur, waardoor zij gekomen waren, werd dadelijk versperd en
kapitein Van Dam reikte aan ieder een geweer onder mededeeling dat het
wapen geladen was. Ernstig klonk daarbij zijne aanbeveling:

„Niet schieten dan in den uitersten nood, en dan nog maar op kommando!”

De passagiers, onder bevel van kapitein Butteling, sloegen nu den
kajuitstrap gade, terwijl de onderofficieren onder de bevelen van
kapitein Van Dam de verbindingsdeur in het oog hielden.

Het troepje, dat boven den aanval gedaan had, was niet zeer sterk, een
twaalftal hoogstens. Men had daar eene gemakkelijke overwinning of
beter overvalling gehoopt. Nu de muiters iedereen waakzaam en op
tegenweer bedacht vonden, nu hun aanvoerder daar door den bootsman
buiten gevecht gesteld was, stonden hunne kansen niet gunstig. Men
vocht, men sloeg, men schold, men raasde en tierde; maar de aanvallers
kwamen het doel, den kajuitstrap, niet naderbij.

Beneden heerschte een heidensch leven. Toen de aanvallers het
onderofficiers-logies vermeesterd hadden, begonnen zij de
verbindingsdeur, die hen van de kerk afsloot met hunne bijlen aan te
vallen. Uit den gang van zaken begrepen zij evenwel, dat iedereen op
zijne hoede was, en dat de tegenpartij in dat twintigtal
onderofficieren, die zij gedacht hadden door een plotselingen overval
onschadelijk te maken, eene geduchte versterking had gekregen. De
aanval werd evenwel met woestheid doorgezet, en weldra was het beschot,
dat hen van hunne vijanden scheidde, doorgebroken. Toen evenwel
grijnsde den aanvallers eene dubbele rij gevelde bajonetten tegen, die
hen voor een oogenblik in bedwang hield. Het was evenwel het gezicht
der blanke bajonetten niet, waarin het licht der lampen, die de kerk
helder verlichtten, weerkaatste, die de muiters weerhield. Een gevecht
met het blanke wapen schuwden die mannen niet; zij hadden de
meerderheid in getal. Alleen de vrees voor de geweren, waarop die
bajonetten zaten, boezemde hun een oogenblik aarzeling in.

„Kom, vooruit, bij den duivel!” schreeuwde eene stem in het
Hoogduitsch, „vooruit! Ze hebben den tijd niet gehad om die geweren te
laden.”

„Mannen! als iemand uwer de kerk binnendringt, laat ik vuur geven,”
riep kapitein Van Dam de verdoolden toe. „Ik raad u om uw bestwil....”

Hij kon niet eindigen. Daar vloog eene handspaak met krachtige vuist
voortgedreven te midden der onderofficieren, en trof een hunner zoo
geweldig in de borst, dat hij achterover tuimelde, terwijl ook twee
anderen door ijzeren nagelpennen aan het hoofd getroffen werden.
Tegelijkertijd hadden de heeren Van Diepbrugge, Denniston en Behren het
boven met hunne tegenpartij te kwaad gekregen; de een lag bewusteloos
terneergeveld door een vuistslag; de tweede had het geheele gezicht in
bloed en snakte naar adem, daar zijne tegenpartij hem de keel
dichtgeknepen had; terwijl de derde een slag over den rechterarm had
gekregen, die hem gillend van pijn had doen afdruipen. Van die leemte,
daardoor ontstaan, gebruik makende, bereikte een viertal der aanvallers
den kajuitstrap en stormde dien naar beneden. Wel werden ze daar
dadelijk handgemeen met de overige passagiers; maar kapitein Van Dam,
den toestand overziende, en vreezende dat de onverlaten achter zijn
gelid zouden doorbreken, meende niet meer te mogen aarzelen.

„Eerste gelid,—vaardig!” kommandeerde hij.

Die handgreep werd met eenheid volvoerd. Onheilspellend weerklonk het
geknetter bij het spannen der hanen.

„Mannen! ik raad u om uw onzinnig pogen te staken en naar het
tusschendek terug te keeren. Dat is mijne laatste waarschuwing!”

Klets! daar kreeg hij een nagelpen tegen den schouder. Een storm van
verwenschingen, van scheldwoorden, een gehuil en getier verhief zich
tegelijkertijd, alsof wilde dieren losgebroken waren. De muitende troep
stoof eene schrede voorwaarts.

„Eerste gelid,—aan!” klonk het kalme kommando. „Vuur! Laadt!”

Een vreeselijke knal in die enge ruimte volgde, die met een nog
vreeselijker gil beantwoord werd; maar waarna een oogenblik van
doodsche stilte intrad. Op zoo iets hadden de muiters niet gerekend.
Toch maanden de belhamels nog aan om den aanval door te zetten; maar
daar weerklonken stemmen achter den muitenden troep.

„Wacht! wij zullen die dondersche muiters wel krijgen!”

„Wat! willen die moffen bij ons Hollandsche jongens den baas spelen?!”

Het waren de matrozen van het schip, die, aangevoerd door stuurman
Abels, in den rug van de oproermakers verschenen. Zij waren gewapend
met enterbijlen, met koevoeten en met handspaken en bij hen hadden de
Hollandsche soldaten en de goedgezinden van het detachement zich
aangesloten. Ook de manschappen van de wacht waren de matrozen op het
dek bijgesprongen, zoodat de hoofdmacht der rebellen nu tusschen twee
troepen stond, die hen in bedwang konden houden. Voor hen de muur van
geweren en bajonetten, die, nu de dragers van munitie voorzien bleken
te zijn, ondoordringbaar was; en achter hen de aanrukkende
scheepsequipage, die er onmeedoogend op zou inslaan, wanneer zij
handgemeen raakte.

„Ik raad u aan om u te onderwerpen!” weerklonk de stem van kapitein Van
Dam.

„Genade! genade! heer kapitein,” lieten zich eenige stemmen hooren.

„Keert dan naar uw logies terug!” sprak de kapitein.

Het gros van den troep voldeed aan dat bevel terstond. Eenige der
belhamels wilden nog parlementeeren, poogden nog voorwaarden te
bedingen; maar die weinigen werden door de matrozen bij den kraag
gepakt, handen en voeten gebonden en in het kabelgat geworpen.

„Ik had juist marlijn in den zak,” grinnikte stuurman Ellenbaan later,
als die muiterij ter sprake kwam.

Ook op het dek was het gevecht ten nadeele van de aanvallers
uitgevallen. Toen het salvo geweerschoten weerklonk, en de buskruitrook
zich een weg door den koekoek baande, sloeg de meeste der muiters de
schrik om het hart, en maakten zij zich de duisternis ten nutte om te
verdwijnen. De anderen werden weldra door den bootsman met de zijnen
gegrepen en onschadelijk gemaakt.

Toen de opstand gedempt was, herstelden de scheepstimmerman met zijne
maats voorloopig zoo goed mogelijk het beschot tusschen het
onderofficiers- en soldatenlogies. Het grootluik, dat toegang tot het
tusschendek verleende, werd dichtgespijkerd, terwijl de helft van de
passagiers, onderofficieren en equipage behoorlijk gewapend, door
kapitein Van Dam doelmatig opgesteld werd om bij eene vernieuwde
uitbarsting het oproer dadelijk den kop te kunnen indrukken. De andere
helft beijverde zich de gekwetsten te verzorgen. Aan den kant der
vertegenwoordigers der orde waren slechts min of meer belangrijke
kneuzingen te constateeren, waarvan evenwel geen enkele
levensgevaarlijk bevonden werd. Bij de opstandelingen waren de
verliezen erger. Vooreerst lag de voorganger van het oproer, die door
den bootsman zoo krachtig tegen de verschansing gesmakt was, nog steeds
bewusteloos ter neer. Dat was Taugwalder, de ziel van het komplot.
Dokter Van Pinksteren beijverde zich hem lijnkoeken tegen de kuiten te
leggen, en wel met zoo’n gevolg, dat de opstandeling tot bewustzijn
terugkeerde, toen hem een der matrozen een puts zeewater over het lijf
goot. De kerel kreunde akelig, zijn hals was onder de krachtige hand
van den bootsman bont en blauw geknepen. Hij had eene belangrijke
kneuzing aan de ruggestreng, terwijl zijn gelaat deerlijk opgezwollen
was door den vuistslag, die hem achterover had doen tuimelen. Hij was
zoodanig toegetakeld, dat geen verdere voorzorgen noodig waren; hij
werd eenvoudig opgepakt en naar den ziekenboeg gedragen. Beneden was
een Zwitser, de Tessiner Schlapina, door een geweerkogel gedood en
waren vier anderen belangrijk gewond. Het lijk van eerstgenoemden werd
eenvoudig in zijne hangmat gebonden en op de koebrug gelegd; bij de
laatsten was dokter Hannius druk bezig om de kogels in de wonden te
zoeken, ten einde die te kunnen verwijderen, waarbij de kerels
allererbarmelijkst kreunden. Toen die verzorgd en verbonden waren,
begaven zij, die niet wakende bleven, zich ter rust met het streelende
bewustzijn hunnen plicht gedaan te hebben.



IX.

EENE LIJKPLECHTIGHEID AAN BOORD.


De nacht was verder ongestoord voorbijgegaan. Toen de dag aanbrak,
geleek het dek van de Fernandina Maria Emma wel op het kamp eener
rooverbende. Op het voorschip, op het middenschip, op het achterschip
stonden gewapende troepjes matrozen en onderofficieren, die het geweer
niet uit de hand legden. Bij ieder der twee kanonnen, die het schip in
zijne volle lengte bestreken, stond een matroos met de brandende lont
in de hand.

Na de reveille werd het grootluik geopend en mochten de manschappen een
voor een het dek bestijgen om hunne hangmatten op de gewone wijze op te
bergen. Zij werden daarbij ten scherpste onderzocht en alles, wat maar
naar een wapen zweemde, werd hun afgenomen, terwijl het tusschendek
zorgvuldig door de matrozen onderzocht en ook daar alles weggenomen
werd, wat maar naar wapentuig zweemde. Toen het detachement aangetreden
stond, sprak kapitein Van Dam de manschappen toe, vroeg hen wat de
redenen waren van hun baldadig gedrag, wees hen op het misdadige
daarvan en eischte de opgave der schuldigen.

Gedurende het verbinden hadden de gekwetsten in hun doodsangst al
menige bekentenis gedaan en menige bijzonderheid aan het licht
gebracht; zoodat, toen er eenige aarzeling aan den dag gelegd werd om
aan de bevelen van den kapitein te voldoen, hij gelastte dat een zestal
manschappen in hechtenis genomen zouden worden. Deze werden dadelijk
zwaar geboeid en afzonderlijk op het dek ter hoogte van den fokkemast
zoodanig vastgebonden, dat zij met elkander niet spreken konden. Een
korporaal werd daarenboven op post geplaatst, om iedere gemeenschap met
de manschappen van het detachement te beletten.

De aanwijzing der voornaamste schuldigen bleef niet zonder uitwerking
op de overige samenzweerders. Allen lieten het hoofd hangen en gaven
blijken van innig berouw. Op een gegeven oogenblik drongen zij om
kapitein Van Dam en smeekten om vergiffenis.

„Het recht moet zijn loop hebben, mannen!” sprak deze. „Gij hebt u
zwaar aan de krijgstucht vergrepen. Veel zal evenwel afhangen van uw
verder gedrag. Stelt mij in de gelegenheid om bij aankomst te Batavia
er op te kunnen wijzen, dat dit berouw oprecht gemeend, dat uw gedrag
verder uitmuntend was, dan zal dat voorzeker als verlichtende
omstandigheid in aanmerking komen.”

„Maar, ik zie den fuselier Zondervan niet,” zei de kapitein, terwijl
hij langs de gelederen stapte. „Waar is die?”

De naam Zondervan weerklonk overal: op het dek, op het voorschip, op
het achterschip, in het tusschendek; geen antwoord werd evenwel
gegeven.

„Maar, daar bengelt nog eene hangmat, daar ginds in dien hoek van het
ruim,” riep een der onderofficieren, die beneden naar den vermisten was
gaan zoeken. Hij trad op de hangmat toe.

„Hij ligt er in,” riep hij. „Zondervan!.... Zondervan!.... Hemel! hij
beweegt zich niet. Hij is dood en reeds stijf!”

Toen het oproer uitbarstte, was de jood stil in zijne hangmat blijven
liggen. Het had hem evenwel niets gebaat. Een verloren kogel had hem
onder de korte ribben getroffen. Zijn doodstrijd was zeer kort geweest,
en bij het nachtelijk rumoer onopgemerkt gebleven. Geene uitwendige
verbloeding was waargenomen; zoodat Zondervan overleden was zonder dat
iemand het wist.

Het lijk werd in zijne hangmat genaaid, verder aan het voeteneinde van
eene flinke partij zand voorzien, daarna in een Nederlandsche vlag
gewikkeld en op de koebrug gelegd, in afwachting dat alles voor de
overboordzetting in gereedheid zou gebracht zijn. Die plechtigheid werd
tegen het middaguur bepaald. Zoodra het lijk gevonden was, werd de vlag
aan de gaffel halfstok gehaald.

De gerechtelijke verhooren begonnen nu dadelijk. De luitenants
Denniston en Leidermooi werden daartoe in commissie benoemd, terwijl
Behren daarbij als secretaris diende.

Het geheele snoode bedrijf kwam nu aan het licht. Taugwalder, een
gewezen officier van het Engelsche vreemden-legioen, dat voor de Krim
bestemd geweest was, maar het niet verder dan Smyrna gebracht had, waar
het korps na den val van Sebastopol ontbonden werd, was de leider van
het komplot geweest. Hij was ontevreden met zijn lot, dat hij te laat
donker inzag, toen hij begreep, dat de officiersrang niet meer voor hem
openstond, omdat hij zich door de wervers had laten verlokken om
handgeld aan te nemen. Hij was een ontwikkeld en energiek man, wiens
verleden onberispelijk was, en waarvan in de koloniën vele diensten
hadden kunnen verwacht worden, wanneer hij te Harderwijk iemand
aangetroffen had, die hem ten goede geraden had. Toen hij in het
Britsche vreemden-legioen getreden was, had hij ook een soort van
handgeld of gratificatie genoten. Dat was geen hinderpaal geweest om
tot officier bevorderd te worden. Hij had in de meening verkeerd, dat
dit evenzoo bij het Nederlandsch-Indische leger het geval zoude zijn,
en had zich stellig voorgenomen, door dapperheid, dienstijver en goed
gedrag de epauletten te verwerven. Te laat vernam hij dat het handgeld
hem den weg tot eene loopbaan, die met zijne opvoeding overeenkwam,
afsneed. Het geld, waarop te Harderwijk door zoovelen geaasd werd, was,
hoewel niet in uitspattingen, toch met lichtzinnigheid uitgegeven;
zoodat, toen hem de oogen opengingen, hij het niet teruggeven kon. Met
wanhoop in het hart was hij aan boord gegaan, en met zijne geestkracht
had hij in de vele ledige uren, die zoo eene zeereis aanbieden moest,
het wanhopige plan gevormd. Het was hem niet te doen geweest om
schatten te verwerven, of oneerlijkheid te plegen. Uit het onderzoek
bleek voldingend, dat het hem alleen te doen was geweest om zijne
vrijheid te herwinnen. Was het de bestemming van het schip geweest
eenig tusschenstation aan te doen, alvorens Nederlandsch-Indië te
bereiken, dan zou hij ieder plan om zich van het fregat meester te
maken, hebben laten varen, wellicht ware het nimmer in zijn brein
opgekomen; want dan zou hij een plan tot desertie ontworpen, dat
gedurende de lange reis gestreeld, en, het kostte wat het wilde,
uitgevoerd hebben. Zooveel bleek verder uit het onderzoek, dat hij aan
de samenzweerders aanbevolen had, niet dan in den uitersten nood bloed
te vergieten, of levensgevaarlijk geweld te plegen. In een vijftal
ontevreden Zwitsers evenals hij, die bij de oproerige Napelsche
regimenten in der tijd gediend hadden, vond hij ijverige helpers, en
dezen hadden het onzalige onkruid der muiterij onder het meerendeel der
vreemdelingen aan boord verbreid. Deze vijf waren eigenlijk zedelijk
meer schuldig dan Taugwalder. Wel hadden zij het komplot niet
ontworpen, maar zij sloten zich daarbij aan met de geheime gedachte,
zich te verrijken met de bezittingen der passagiers, met de lading en
met den verkoop van het schip, terwijl hun opperhoofd het voornemen te
kennen had gegeven, het schip te Iquique te verlaten, zooals hij aan
boord gekomen was, zonder dat een cent, die hem niet toekwam, zijne
hand bezoedeld zoude hebben.

Uit het onderzoek bleek ook, dat die vijf onverlaten—buiten weten van
Taugwalder—reeds om het bezit der beide jonge meisjes, aan boord
aanwezig, gedobbeld hadden, en dat bij die vreeselijke partij bepaald
was, dat dienzelfden nacht van het oproer hare onteering had moeten
voltrokken worden, waarna zij aan de overige muiters zouden
overgeleverd zijn.

Behren ijsde, toen hij als secretaris die snoode ontwerpen moest
opschrijven.

Hoe was het echter met die jonge dames gegaan, gedurende de
gebeurtenissen, die hierboven verhaald werden?

Bij het eerste gerucht waren zij opgevlogen, en hadden bij de
ontwikkeling van het drama eene toevlucht in de hut van hare ouders
gezocht.

Daar zaten alle vier in doodsangst af te wachten, wat aller lot zoude
zijn. De meisjes verbloemden zich geenszins, dat dit lot voor haar
allerverschrikkelijkst zoude zijn, wanneer de opstandelingen
zegevierden. Zij hoorden de worsteling boven, de worsteling beneden;
zij vernamen de bijlslagen, die de beschotten en deuren deden
bezwijken; de kreten van woede, van vertwijfeling, het schelden en
tieren der muiters drongen tot haar door; zij hoorden de kalme
aanmaning van kapitein Van Dam; eindelijk deed het salvo geweerschoten
hen hevig verschrikt opvliegen, terwijl de arme meisjes in onduldbaren
angst, eene toevlucht in de armen harer ouders zochten.

Kort daarop verwijderde het gevecht zich, en trad eene doodsche stilte
in.

Toen de heer Groenewald iets later omzichtig naar buiten trad,
ontmoette hij stuurman Bagman, die met den hofmeester den boel in de
kerk een weinig kwam opruimen.

„Alles afgeloopen, mijnheer Groenewald!” zei hij opgeruimd. „De jonge
dames kunnen gerust gaan slapen. De oproerlingen zijn zoo mak als
schoothondjes.”

Kapitein Butteling gaf een oogenblik later hetzelfde antwoord en
denzelfden raad. Toen evenwel de familie Groenewald op meer
bijzonderheden aandrong, antwoordde hij:

„Morgen, lieve dames! Ik heb nu geen tijd. Ik zou u ook raden thans te
gaan rusten. Alle gevaar is voorbij! Ziet, al de heeren komen beneden
om ook zoo te doen.”

Maar de raad was gemakkelijker gegeven, dan opgevolgd. De
gebeurtenissen waren te schrikwekkend en de angst was te groot geweest,
om nu reeds rustigen slaap te gedoogen. Iedere voetstap op het dek,
ieder gerucht in de kerk of in de kajuit, ja het kraken eener deur of
eener plank deed de arme vrouwen ontstellen en den slaap vluchten, die
op het punt stond zich harer te ontfermen. Eindelijk toen het daglicht
door de patrijspoortjes [51] gloorde, week de onrust eenigermate en
vielen zij in slaap.

Toen de jonge dames later op het dek verschenen, waren de sporen van de
nachtelijke gebeurtenissen zoo veel mogelijk verwijderd. Het was nabij
het middaguur. De scheepsgezaghebber en zijne stuurlui waren bezig met
het zonschieten. Het detachement stond op twee gelederen aangetreden,
de manschappen met hunne beste plunje aan, de officieren in groot tenu.
Ook de scheepsequipage had hare zondagskleederen aan. De vlag wapperde
halfstok.

„Stop!” riep eensklaps stuurman Abels, terwijl hij zijn sextant nu voor
het oog afnam.

Onmiddellijk daarop sloeg stuurman Ellenbaan acht glazen op de klok.

Zes soldaten traden nu vooruit, lieten het lijk van den fuselier
Zondervan, steeds in de Nederlandsche vlag gewikkeld, van de koebrug
afglijden, legden het op eene plank, die zij op hunne schouders tilden.

„Mijn God! wat gaat er gebeuren?” vroegen Adelien en Emma aan dokter
Van Pinksteren.

„Een begrafenis, dames,” antwoordde hij hoogst ernstig.

„Eene begrafenis? Is er dan iemand dood?”

„Een soldaat is heden nacht in zijne hangmat doodgeschoten. Een ander
is bij het gevecht omgekomen.”

Achter het lijk schaarden zich eerst de officieren; daarachter kwamen
de onderofficieren en de manschappen van het detachement; terwijl de
trein besloten werd door de scheepsequipage. Toen de stoet gevormd was,
zette hij zich in beweging. Driemaal werd het lijk rond het schip
gedragen, bij welke omgangen allen volgden. De meeste konden niet
nalaten een hoogst ernstigen blik te werpen op de gearresteerden, die
op het dek geboeid lagen, en wien de gewelddadige dood van den
overledene geweten kon worden. Geen hunner had den moed, om den blik
naar het lijk op te slaan. Het geweten zei hun, dat daar een
slachtoffer van hunnen aanslag voorbij gedragen werd.

Na den derden omgang werd de plank op de valreep aan stuurboordszij
gelegd. Het lijk werd van de vlag ontdaan. Kapitein Butteling prevelde
een gebed, terwijl het geheele detachement rondom hem stond. Daarna
klonk de stem van den eersten stuurman:

„Een,—twee,—drie,—in Gods naam!”

De bootsman, die bij het neerleggen van het lijk op de valreep de
verdere behandeling aanvaard had, wipte bij de laatste woorden de plank
rechtstandig, waardoor het lijk er af gleed en in zee plofte. De meeste
manschappen vlogen naar de verschansing om hunnen krijgsmakker nog eens
te zien. Het was te vergeefs; door de zwaarte van het zand meegesleept,
hadden de golven zich reeds boven het lijk gesloten. Zij zagen slechts
eenige luchtbellen opborrelen, die bij de vaart, welke het schip liep,
al heel spoedig in het zog van het schip verdwenen.

Kapitein Butteling gaf een teeken aan een paar matrozen. Deze grepen
het lijk van Schlapina, legden het op de plank en lieten het zonder
eenig ceremoniëel in zee schuiven. Daarop wenkte de gezagvoerder den
scheepsjongen, die bij den spiegel met de vlaggelijn in de hand stond.
Statig steeg de driekleur omhoog en wapperde vroolijk aan de gaffel,
alsof er niets gebeurd was.

„Bezaanschoot aan!” kommandeerde kapitein Butteling.

De hoornblazer toeterde het „Wilhelmus”, ten teeken dat eene
extra-oorlam uitgereikt werd. Vele manschappen onthielden zich die te
nemen. Zij voelden zich te zeer schuldig, om nu al een opwekkende teug
te nemen.

Terwijl stuurman Bagman met de uitreiking bezig was, zeide hij:

„Die arme smous! hij ligt op 3° 29′ zuiderbreedte en 30° 59′
westerlengte in 2200 vademen water!”

Dat was de eenige lijkrede, die over Nathan Zondervan uitgesproken
werd. Van het andere over boord gezette lijk werd door niemand gerept.

De uitgereikte oorlam verdreef al heel spoedig de sombere gedachten,
die bij een gedeelte der manschappen door die overboordzetting had
kunnen opgewekt zijn. Drie dagen later werd zelfs de naam van den armen
jood niet meer genoemd; tenzij door hem aan wien hij zijn rantsoen
jenever verschacherde.

„Er worden toch korte metten aan boord met een mensch gemaakt. Tegen
het middernachtuur gestorven, en tegen het middaguur reeds voor de
haaien,” merkte de heer Groenewald op.

„Dat kan niet anders, mijnheer Groenewald,” antwoordde kapitein
Butteling. „De man is dood, en wij hadden geen plaats om zijn lijk lang
te bewaren. Denk er daarenboven om, dat wij bijna onder de linie zijn.
Ik wed dat het lijk nu reeds een luchtje verspreidde. Ik draag ook de
verantwoordelijkheid betreffende den gezondheidstoestand van mijne
opvarenden!”

„Maar heel veel ceremoniëel vergt toch zoo’n begrafenis niet,” meende
de oudste der dames Groenewald.

„De man is het graf van een eerlijk zeeman deelachtig geworden,
juffrouw Emma,” was het ernstige antwoord. „Hij ligt op bijna
onpeilbare diepte in den schoot der blauwe wateren. Meer konden wij
niet voor hem doen. Ik laat de vraag onbesproken of hij het graf, dat
wij hem gaven wel verdiende. Hadden wij stilte gehad, of op eene reede
gelegen, dan zouden wij de ra’s kruislings gehaald hebben. Bij deze
flinke bries evenwel ware dat Gods weldaden versmaden geweest. Wij
mochten daarvan geen zuchtje verloren laten gaan.”

De Fernandina Maria Emma repte zich intusschen voort. De
zuidoostpassaat stond flink door, en het schip maakte dagen achtereen
gemiddeld 52 mijlen in het etmaal; hetgeen bij de scherp gebraste
zeilen een goede vaart mocht genoemd worden. De dagen volgden de een na
den anderen en geleken elkander volkomen. De zeilen stonden strak, het
schip lag bestendig over een oor,—zooals de zeelui dat noemen,—en wierp
met kracht geheele vlokken schuim voor zijn boeg, en ploegde zich een
kielwater, dat achteruit tot aan den horizon met het oog te volgen was.
Het was of die vore, die met blinkend wit schuim overdekt was, en
waartegen de passaatgolfjes als het ware kwamen breken, den langen weg
aanwees, die terug naar het verafgelegen vaderland voerde. Het was den
reizigers, alsof zich dat kielzog ook nog verder daar achter den
horizon afteekende, en als een waarneembaar merk daarstelde voor hen,
die hun geboortegrond verlieten.

Vooral des avonds, wanneer de zon was ondergegaan en geen maanlicht de
donkerheid der nachten temperde, was die vore bewonderenswaardig. Zij
was dan in den regel aan een stroom vloeibaar zilver gelijk, te midden
waarvan schitterende vuurbollen draaiden en wentelden, uit elkander
sprongen, zich weer vereenigden, om zich weer in ontelbare glinsterende
punten te verdeelen. Phosphoresceerde [52] de zee daarbij, wat in deze
warme streken niet zeldzaam gebeurde, dan was het schouwspel, hetwelk
zich aan de verbaasde blikken voordeed, onbeschrijfelijk fraai. Dan was
die zogstreep van het schip nog helderder dan anders, dan waren de
daarin draaiende en wentelende bollen nog schitterender; maar dan was
daarenboven die vore met eene schitterend vurige franje omzoomd,
afkomstig van de golfjes, die er tegen braken. Iedere golf, die zich
over dag met een licht randje van wit schuim kuifde, was dan getooid
met een zacht schijnend phosphorlicht, dat een vreemden tint aan het
donkere water verleende. Dan was, wanneer men zich over de verschansing
boog, de romp van het schip, zoo ver hij in het water dook, van
gloeiend metaal; dan was de golf, dien de boeg bruisend voor zich
uitwierp aan eene vuurbaar van eene schitterende witte tint gelijk, en
kon men wanen, als salamanders over eene vuurzee te zweven. Zelfs de
golfjes, die dartelend tegen de scheepswanden opspatten, waren aan
schitterende vonken gelijk, die in een vurigen regen nedervielen.

Op den 15en November—het was weer een Zondag—was het buitengewoon warm
geweest, hoewel de zuidoostenwind, flink doorblazende, zich beijverd
had de temperatuur af te koelen. Maar op dien dag stond de zon, die
zich in het hemelteeken de Schorpioen, evenwel dicht bij den Schutter
bevond, des middags nagenoeg loodrecht boven het schip en blakerde de
zonnetent, zoodat het daaronder gedurende de middaguren bijna niet uit
te houden was. Tegen den avond kwam er evenwel verademing. Toen de
zonnetent opgerold en middels den spinnekop [53] omhoog gehaald was,
kon de zuidoostpassaat naar hartelust over het dek zwieren en
frischheid aanbrengen. Dien avond phosphoresceerde de zee
allerprachtigst, en lagen de reizigers langen tijd over de verschansing
gebogen, dat fraaie schouwspel te bewonderen. Maar het whist- en
quadrillespel riep eindelijk de liefhebbers, en weldra was het vrij
eenzaam op het dek, alwaar evenwel de jonge dames Groenewald in
gezelschap van Herman Riethoven en Frank Brinkman achtergebleven waren,
om nog meer van het fraaie vuurwerk, wat de zee aanbood, te genieten.
Adelien en Emma waren evenwel onder de hoede harer moeder, die bij den
koekoek in een wipstoel zat te wiegelen. De edele vrouw had in de
harten harer dochters gelezen. Zij had daarin eene teedere genegenheid
bij ieder harer zien ontluiken. Och! zij was ook jong geweest. Onder
haar moederlijk oog mochten hare telgen zich wel aan hare gevoelens
overgeven. Toch was de aanblik van die gelukkige kinderen met eenigen
weemoed vermengd:


        „Dochter aan het vrijen, moeder wordt oud!”


zong toch Van der Hoop.

„O! kijk eens! wat is dat mooi!” kreet Adelien, terwijl zij achter het
schip wees, waar de draaikolken door de waterverplaatsing bij de vaart
van het schip veroorzaakt, in vurige streepen kronkelden.

„En die golfjes, welker kuiven zich vertoonen, als mat zilver,” zei
Emma. „Het is of ze door de maan beschenen worden, die zich in hare
schuine vlakken weerspiegelt.”

„En kijk dames, daar voren die golven eens, die door den voorsteven
opgeworpen worden!” zei Herman. „Hoorde men het gebruis van het water
niet, dan zou men in de donker kunnen wanen, dat het vurige wol of
katoen is, die daar voor den boeg met ongekende kracht en vaart opkrult
en oprolt, om een oogenblik later in stroomen en beken van vloeibaar
metaal langs de zijden van het schip voorbij te schieten.”

„Kijk, wat is daar ginds, daar in de verte, bij het achterschip?.... O!
wat is dat mooi,” riep Adelien, terwijl zij in geestdriftvolle
bewondering de hand van Frank Brinkman greep, die in hare onmiddellijke
nabijheid stond. „O! wat is dat fraai!”

De jongman scheen daar niet op te letten. Toch voer eene lichte rilling
hem door de leden, toen die lieve hand hem aanraakte. Hij was geheel
oog voor het schouwspel, dat zich voor zijn oog ontrolde.

„Ja, wat is dat mooi!” herhaalde Emma, terwijl zij haar hoofdje naar
Herman Riethoven keerde, die vlak naast haar stond, en onbewust in hare
opgetogenheid tegen zijnen schouder aanleunde.

En werkelijk het gezicht, hetwelk de Oceaan in dat oogenblik aanbood
was schoon. Daar naderde eene school van honderde, van duizende
visschen, die ongeveer een halve meter lang waren en vrij dicht op
elkaar gedrongen, het schip behoedzaam nabij zwommen. Zij hielden zich
zoo omstreeks op de diepte van een voet beneden de oppervlakte des
waters, zoodat zij duidelijk zichtbaar waren. Het was een wonderschoon
schouwspel. Iedere visch vertoonde zich daar in het donkere water,
alsof hij in een pantser van gouden schubben gestoken was, terwijl bij
iedere beweging der borst-, rug- of staartvinnen, de visch door een
lichtend hulsel als door een phosphorischen nevel omgeven werd, waarin
zijn spoelvormig lichaam helder uitkwam. Lagen de visschen
bewegingloos,—wat bij het naderen van het schip nu en dan
gebeurde,—want zij schenen dat gevaarte, hetwelk zij ontwaarden, te
willen verkennen, dan was het of zij in schitterend goud gegoten waren.
Langzaam, zeer langzaam naderden die visschen, zij naderden nog meer en
eindelijk waren zij zoo nabij het schip gekomen, dat de toeschouwers
zich over de verschansing moesten buigen om het schoone schouwspel gade
te slaan.

„O! mama, kom toch kijken,” riep Adelien, terwijl zij plotseling haar
lief kopje omwendde, waarbij hare blonde krullen in eene lichte bijna
onmerkbare aanraking met Frank’s wang kwamen, die eene siddering van
verrukking ondervond.

Mevrouw Groenewald stond op en keek, naast de jongelieden plaats
nemende, over de verschansing.

„Inderdaad,” zei ze, „dat is zeer fraai.”

Plotseling openbaarde zich eene hevige beweging onder de steeds
naderende visschen. Zij schenen den aard van het schip, dat hunne
aandacht trok, herkend te hebben, of wellicht ook door eene andere
oorzaak bewogen, zwommen zij bliksemsnel op den romp aan, schoten hem
opzijde, zwommen hem voorbij, dartelden met de meest mogelijke
levendigheid in den vuurgolf, die voor het schip uitgeworpen werd,
stoeiden en krioelden, vloden en vervolgden elkander, schoten en
dwarrelden dooreen, zoodat het oog niet altijd de vurige visschen, en
de lichtende lijnen, die zij in het water vormden, kon volgen. Soms
schoot de geheele school als op kommando gelijktijdig vooruit, en was
het of een wedstrijd met het schip moest gehouden worden. Ware zij dan
den boeg voorbij—want in snelheid behaalden zij gemakkelijk de
overwinning—; dan wendden de dichte gelederen, schoten bliksemsnel
langs de andere zijde van het schip, verschenen een oogenblik in het
kielzog om het dartele spel van voren af aan weer te beginnen.

Dat duurde zoo een poos voort. Bij iedere beweging, die de school
visschen maakte, bewogen de jongelieden om haar met de oogen te volgen.
De hoofden gingen nu eens rechts, nu eens links, waarbij nu eens een
schouder met een anderen schouder, dan weer eene dartele krul met een
oor, dat er niet bij hoorde, ook wel bij eene enkele plotselinge
beweging eene wang met eene andere wang in aanraking kwam. De opgetogen
jongelieden letten daar bijna niet op. De hand, die Adelien bij het
begin van hare bewondering gegrepen had, had zij in hare vervoering
niet losgelaten. Bij eene beweging, die het meisje maakte, om vlak
beneden haar te zien, en waarbij zij zich onvoorzichtig ver over de
verschansing boog, omvatte die hand bezorgd haar middel, terwijl Frank
met iets angstigs in zijne stem fluisterde:

„Wees toch voorzichtig, juffrouw Adelien. Als gij uw evenwicht
verloort, ware redding onmogelijk!”

Half verschrikt greep het meisje den arm, die haar omvatte, drukte dien
zacht, boog zich naar Frank en antwoordde zoo zacht, dat niemand der
naastbijzijnde personen iets kon hooren:

„Ik dank u, mijnheer Frank, voor uwe bezorgdheid!”

In dit oogenblik maakte het schip, door een grooten golf opgetild,
onverwachts de beweging van stampen. De hoofden naderden elkander
onbewust en onwillekeurig, en de laatste lispelende woorden van de
lieve maagd gingen verloren in een kus, die beiden onmachtig geweest
waren in dat plechtig oogenblik te weerhouden. Ware het dag geweest,
dan zou Adelien den blos niet hebben kunnen verbergen, die haar gelaat
overtoog. Toch meende Frank, bij den weerschijn van de lichtende zee,
daarvan iets te ontwaren, terwijl het lieve kind vol aandoening hem de
hand krampachtig drukte, welke hij gegrepen had. Dat alles was
bliksemsnel geschied; niemand had daarvan iets bespeurd; maar ongezocht
hadden zich daar twee zielen voor elkander geopenbaard, en hadden
zonder een woord te spreken, in tegenwoordigheid der moeder van het
meisje, een verbond gesloten, dat op hunne toekomst van veel invloed
zou zijn. De handen waren nog ineengestrengeld, toen mevrouw Groenewald
vroeg:

„Wat zouden dat voor visschen zijn?”

„Ik ken ze niet, mevrouw,” antwoordde Herman, die, meer teruggetrokken
van aard dan zijn vriend Frank, bij de eerste aanraking van Emma’s
hoofdje tegen zijn schouder, ietwat terzijde geweken was.

Het moet er bij verteld worden, dat de oudste der beide jonge dames,
hoewel hartstochtelijker van aard, hare gevoelens meer in bedwang had.
Herman’s schuchtere beweging had zij met een bliksemsnellen blik en
onmerkbaren glimlach beantwoord.

„Ik ken die visschen niet,” had hij mevrouw Groenewald geantwoord.
„Maar.... daar komt stuurman Abels aan. Die zal ons wel kunnen
inlichten.”

„Wat is er van het believen der dames?” vroeg hij.

„Wat zijn dat voor visschen, stuurman?” herhaalde mevrouw Groenewald
hare vraag.

Abels keek over boord.

„Drommels!” zei hij, „dat is fraai!”

En naar den kajuitstrap stormende:

„Heeren!” riep hij, „komt spoedig boven. Er is iets moois te zien!”

In een oogwenk waren de kaarten neergelegd en verschenen de spelers op
het dek.

„Mooi!”

„Prachtig!”

„Heerlijk!”

„Overschoon!”

Die bewonderende uitroepen kruisten elkander allerwege, en wekten de
nieuwsgierigheid van de manschappen, die zich nog aan dek bevonden.
Weldra was de geheele verschansing met voorovergebogen hoofden getooid
om het bewonderenswaardige schouwspel te genieten.

„Stuurman Abels, gij hebt ons nog niet gezegd, welke visschen dat
zijn,” merkte mevrouw Groenewald met zachte stem op.

„O! vergeef mij mevrouw. De wensch om de andere passagiers dat
prachtvolle tooneel ook te laten genieten, heeft mij vervoerd. Die
visschen noemt men makreelen. [54] Zoo als gij ziet, worden zij tot
ongeveer een halven meter lang en wegen dan omstreeks 2 Ned. pond. Zij
vertoonen bij daglicht een blauwen rug met zwarte dwarsbanden, terwijl
de buik wit is. Zij worden veel in de Middellandsche zee aangetroffen;
maar, zooals gij zien kunt, trekken zij ook in den Atlantischen Oceaan
in groote scholen rond. Ik heb er bij het eiland Sint Helena
ongeloofelijke hoeveelheden bij elkander gezien. Het vleesch dier
visschen is malsch en zeer smakelijk, doch wel een weinig weekachtig,
zoodat zij zich minder eigenen om gerookt te worden. Gezouten evenwel
worden ze van dat eiland veelvuldig verzonden...”

„Wat is dat? Wat is dat?” riepen de passagiers.

De steeds helglinsterende visschen schoten als bliksemschichten door
elkaar. Het was alsof de vurige slangetjes van een onmetelijk vuurwerk
door elkander krioelden. Allen schoten in de diepte.

„O! ik zie wat de oorzaak van die vlucht is. Ziet, daar, twee haaien!”

En werkelijk daar kwamen twee van die monsters te voorschijn. Hun
lichaam was ook ten gevolge van het phosphoresceeren der zee, alsof het
van gloeiend metaal was. Toen zij het schip naderden, waren de
makreelen, als met een tooverstaf aangeraakt, verdwenen. De beide
haaien zwommen een enkele maal zeer langzaam langs het schip op en
neer, en volgden vervolgens het schip op eenigen afstand in het
kielzog, waarin hun glinsterend lichaam volkomen zichtbaar bleef.

„Dat zijn zoogenaamde menschenhaaien [55]” verklaarde kapitein
Butteling. „Zij hebben een grauwkleurig lichaam, daarbij een breeden
rug en een platten kop, die van voren driehoekig is. Zij hebben een
wijden bek, die bij bejaarde visschen wel eens met zes rijen tanden in
iedere kaak gewapend is. De voorste rijen dier tanden, die zaagvormig
zijn, staan onbewegelijk in het kaakbeen; terwijl de achterste
beweegbaar zijn en door het dier naar willekeur kunnen opgericht of
neergeslagen worden. Iedere rij bevat minstens 30 tanden. Zij volgen nu
het schip. Dat zal dagen lang duren, en zij zullen ons niet verlaten
voor dat de verminderende warmtegraad van het water hen daartoe
noodzaken zal. Wee den ongelukkigen, die thans overboord valt. Voor hem
is geen redding. Voor dat hulp zou kunnen verleend worden, zou hij door
die monsters gehavend en naar de diepte gesleurd zijn.”

„Zouden wij niet een haak kunnen uitwerpen?” vroeg Slierendrecht.

„Bij de vaart, die het schip thans loopt, is dat niet doenlijk;
daarenboven zou ik ongaarne in dit avonduur zoo’n beestje aan boord
laten halen. Morgen, als de passaat ietwat mocht verflauwen, dan zou
zulks te doen zijn.”

„Juist! morgen ochtend,” zei kapitein Van Dam als speler gehaast. „Kom,
laat ons ons partijtje vervolgen.”

„Wordt die haaiensoort slechts tusschen de keerkringen aangetroffen?”
vroeg Van Diepbrugge nog.

„Hier wel het meest. Maar men vindt ze toch ook in de Middellandsche
zee, alwaar er zelfs van monsterachtige grootte zijn aangetroffen. Het
voornaamste voedsel dezer haaien schijnt de thonijn [56], waarvan eene
soort door den zeeman boniet [57] genaamd te zijn. Nimmer toch werd
zoo’n haai gevangen of steeds werden een aantal van die visschen in
zijn maag aangetroffen. Dat is te merkwaardiger, daar de thonijn tot de
stekelvinnigen behoort en dientengevolge venijnig scherpe rugvinnen
bezit, die hij bij het minste gevaar overeind zet, even als de
waterbaars in ons vaderland bij de nadering van een snoek. Morgen
zullen wij waarschijnlijk geheele scholen vliegende visschen te zien
krijgen.”

„Waaruit leidt gij dat af, kapitein Butteling?” vroeg Slierendrecht.

„Wel, uit de aanwezigheid van die school makreelen. Waar die ontmoet
worden, zijn de vliegende visschen niet ver af. En omgekeerd, waar de
vliegende visschen in groote menigte ontmoet worden, zijn de makreelen
en ook de bonieten in de nabijheid.”

„Wij hebben nog niet veel vliegende visschen gezien,” meende Van
Diepbrugge.

„Toch. Zij worden vooral veel en dan met geheele scholen bij zonsopgang
waargenomen. Dan....”

„Krijgen wij nu eene verhandeling over de vliegende visschen?” vroeg
kapitein Van Dam ongeduldig. „Kom laat ons dan alvorens onze robber
uitspelen.”

Aan die uitnoodiging was geen weerstand te bieden. Alle heeren stoven
naar beneden. Ook mevrouw Groenewald verliet met hare twee dochters het
dek. Zij meende, in weerwil van het protest der jonge meisjes, dat het
tijd was om te gaan rusten.



X.

NAAR BRAZILIË’S HOOFDSTAD.


Wel was het donker dien avond geweest; toch waren de gevoelens, die
hare dochters bewogen hadden, mevrouw Groenewald als liefderijke moeder
niet ontsnapt.

„Ik geloof, dat Adelien en Frank het met elkander eens zijn,” sprak zij
zacht, toen zij des avonds met haren echtvriend in hunne
gemeenschappelijke hut alleen waren.

„Wat brengt u op dat vermoeden?” vroeg de heer Groenewald.

Zijne echtgenoote vertelde hem de bijzonderheden, die zij waargenomen
had.

„Het alles geschiedde, zoo ongezocht, zoo onverwacht van beide zijden,
dat al had ik er mij tegen willen verzetten, ik dat onmogelijk had
kunnen doen.”

„Maar, gaat dat niet wat al te voorspoedig?”

„Hoe meent ge dat?”

„Wel, dat wij den jongman nog zoo weinig kennen.”

„Gij hebt kapitein Van Dam toch geraadpleegd?”

„Voorzeker; alle inlichtingen zijn gunstig. Maar, ik kon den kapitein
toch niet zeggen, waarom ik die inlichtingen vroeg. Ik liet alleen
doorschemeren, dat ik van zins was, die twee jongelieden voor te
stellen op mijne koffie-ondernemingen werkzaam gesteld te worden. Nu
kan een goed, degelijk opzichter of, als ge wilt, zelfs een goed
administrateur, een afschuwelijk echtgenoot voor een onzer kinderen
zijn. Hier kunnen geen inlichtingen van kapitein Van Dam helpen.”

„Als we slechts overtuigd zijn, dat wij met een eerlijken, onbesproken
borst te doen hebben, dan dienen wij het overige, evenals bij alle
huwelijken, eenigermate aan het toeval over te laten. Zijt ge dat met
mij eens?”

„Ja, volkomen. En toch is er iets, wat mij in die zaak hindert. Zoo’n
onderofficier.... zal daar het geheele publiek der Vorstenlanden den
neus niet tegen ophalen?”

„O! wringt de schoen daar, manlief? Gij zoudt immers die jongelieden
eerst op een uwer landelijke ondernemingen nemen, ten einde hen te
bekwamen, nietwaar? Welnu, dan is het de sergeant niet meer, die de
hand onzer dochter erlangt, maar de administrateur of wel uw deelgenoot
in uwe zaken. Als daarvoor de neus opgetrokken moest worden, dan deed
voorzeker de eene helft der Vorstenlanden het tegen de andere.
Daarenboven, wat zou ons dat kunnen schelen? Zijn wij de dienaren van
het publiek? Hebben wij iemand naar de oogen te zien? Neen, nietwaar?
Wij hebben slechts één doel, dat is het geluk onzer kinderen te
bevorderen. Ik meen, dat dit bereikt wordt, wanneer wij haar in de
keuze van een echtgenoot zoodanig leiden, dat haar levensgezel een
onbesproken en degelijk ontwikkeld man is, met een gezond lichaam en
eene zachtzinnige maar toch flinke geaardheid. Daarin—dat zult gij mij
moeten toegeven—zijn al de gegevens vereenigd, die, voor zoover een
mensch dat berekenen kan, het geluk onzer kinderen kunnen bevorderen,
wanneer wederzijdsche liefde eene verbintenis onder dergelijke
voorteekenen gesloten, bezegelt.”

„Goed verdedigd! vrouwlief,” antwoordde de heer Groenewald. „Ik ben het
in beginsel geheel met u eens. Mij dunkt evenwel, dat wij den gang van
zaken eenigermate remmen moeten. Wij weten nog zoo weinig van de
denkbeelden dier jonge mannen. Wij kunnen nu wel plannen ontwerpen; het
is nog de vraag of zij zich daarnaar schikken willen. En, om mijne
kinderen met officieren te laten huwen, daartegen zou ik erg opzien.”

„Ik ook. Dat eeuwig heen en weer trekken, waaraan niet alleen die
heeren, maar ook de ambtenaren in Indië voortdurend blootstaan, zou mij
zeer tegenstaan. Ik zou aan mijne lievelingen niets meer hebben; want
er zouden jaren kunnen voorbijgaan, dat ik ze niet zag. Neen, dat zou
verschrikkelijk wezen!”

„Maar... gij hebt mij wel van Adelien verteld,” vroeg de heer
Groenewald; „gij zwijgt evenwel over Emma?”

„Daaromtrent kan ik weinig of niets mededeelen. De sergeant Riethoven
is van een meer teruggetrokken karakter dan zijn vriend. Maar.... ik
vraag u, zou een jongman weerstand kunnen bieden aan eene schoonheid
als onze Emma is. Neen, laat die zaak haren gang gaan, die zal ook wel
te recht komen. Ik zal mijne beide kinderen gelukkig zien,” sprak de
liefhebbende moeder geestdriftvol. „Ik heb mij dat in het hoofd gezet.”

„En als mamaatje zich iets in het hoofd gezet heeft, dan moet het
gebeuren, nietwaar? Ce que femme veut, Dieu le veut. Ainsi soit-il!
Maar, ik zal toch eenigermate het terrein moeten polsen bij die
jongelieden?”

„Juist, manlief.”

„Ik zal daartoe de eerste de beste gelegenheid waarnemen, en dan moet
mijne meening gevestigd zijn.”

Na dat besluit legden beide ouders zich te rusten, en droomden bij het
zacht wiegelen van het fregat op de kabbelende golven van het geluk
hunner lieve kinderen.

De Fernandina Maria Emma vervolgde flink hare reis. Het is waar, de
zuidoostpassaat blies flink door, en statig onder hare zeilen stevende
het fregat nagenoeg evenwijdig aan de kust van Zuid-Amerika, evenwel op
zoo’n afstand, dat van dat werelddeel niets te ontwaren was.

Zooals kapitein Butteling voorspeld had, waren den volgenden dag
geheele zwermen vliegende visschen te ontwaren. Met troepen van
honderden verhieven zij zich uit het zilte water, beschreven een
flauwen boog, welks hoogste punt soms zes meter bereikte, en legden
gewoonlijk een afstand af van 100 tot 130 meter. Het was een
eigenaardig schouwspel, die zwermen glinsterende visschen uit de zee te
zien opduiken, een poos in het zonlicht te zien schitteren, en hen dan
weer in het blauwe water te zien verdwijnen. Meestal schoten zij uit
een hoogen deininggolf te voorschijn, zweefden over een tweeden, een
derden en boorden in een volgenden, om een oogenblik later hetzelfde
verrukkelijke spel weer te vervolgen. Soms was de hellingshoek,
waaronder de visschen uit het water sprongen, te flauw; dan schoten zij
van den eenen deininggolf in den anderen, doorboorden dezen laatsten,
kwamen weer te voorschijn om een tweeden, een derden, een vierden, enz.
door te zwemmen, totdat door den afstand hunne verdere bewegingen aan
het oog onttrokken werden.

„Schieten die visschen uit het water om lucht te scheppen of om
insecten of zoo iets te vangen?” vroegen de jonge dames aan stuurman
Abels.

„Het mocht wat,” antwoordde deze. „Of ze lucht happen, weet ik niet;
maar insecten zijn hier niet te vangen. Neen, zij trachten zoo hunne
vijanden: de makreelen, de bonieten, de doraden [58] en zooveel anderen
uit den weg te komen. Het is in den volsten zin des woords de
doodsangst, die hun vleugelen verleent. Als zij uit het water springen,
spannen zij eenvoudig hunne zeer ontwikkelde borst- en buikvinnen, die
evenwel onbewegelijk blijven, en waarmede zij niet slaan, zooals de
vogels doen. Zij kunnen zich zoo eenigen tijd zwevende houden, maar
daarbij niet van richting veranderen; zoodat zij veelal hunne belagers,
die die omstandigheid zeer goed kennen, in den mond vallen, wanneer
hunne droog geworden vinnen hen noodzaken in het water terug te
keeren.”

„Kijk eens, kijk eens!” riep Adelien, „hoe hoog die daar vliegen.”

„Dat zijn hoogvliegers!” antwoordde de stuurman lachende. „Drommels!
zij worden flink nagezeten. Ik wou dat er ettelijke aan boord kwamen.
Zoo’n visch is een lekker hapje.”

En alsof een gedienstige geest den wensch van den stuurman verhoorde;
daar verhief zich een zwerm op een kleinen afstand van het voorschip,
schoor er overheen, waarbij een groot gedeelte evenwel tegen het
touwwerk en de bolle zeilen aankwam, en in zee terugviel. Een twaalftal
kwam echter binnen boord terecht, waar zij spoedig door de soldaten en
door janmaat buit gemaakt werden.

Behren en Hannius spoedden naar voren om een paar exemplaren machtig te
worden, ten einde die in liquor te bewaren. Eene tweede school streek
evenwel een oogenblik later over het achterschip heen. Deze leed bij
die manoeuvre meer verliezen, daar een groot dertigtal tegen de
verschansing aan lij en bijgevolg op het dek terecht kwam. Ieder sprong
toe, en een oogenblik later stonden al de heeren met een of twee
visschen in de hand.

„Kom, dokter Hannius,” sprak kapitein Van Dam, „de gelegenheid is te
mooi, om niet van wal te steken met eene mooie verhandeling over die
vlinders onder de visschen.”

„Ich bin entomoloog, Herr Kapitein, nicht ichthyoloog,” antwoordde de
Germaan in zijn koeterhollandsch. „Aber ik wil mitdeelen, was ik
weisz.”

„Vooruit dan maar!”

„De fliegende Fische gehooren tot het geslecht, Exocoetus genannt; zij
zijn parentirt an die Scomberesoces aus die afdeeling der
Pharyngognati....”

De dames konden bij die barbaarsche namen een ongelukkige beweging van
de onderkaak niet bedwingen.

„Poeah!” riep kapitein Van Dam uit. „Wat een heksenmoes! Gooi dat maar
in je kwartiermuts, en laat het je oppasser straks uitzoeken.”

Allen lachten.

„Aber, ik weisz niks meer.”

„Dan zal ik er nog wat bijvoegen,” zei Behren.

„Maar geen latijn, apotheker,” zei kapitein Van Dam, „anders stuur ik
je naar je hut. Ik mag de lieve dames niet aan een tweeden geeuwaanval
blootstellen.”

„De vliegende visch gelijkt veel op een haring,” ging Behrtje voort,
„maar is meer gedrongen van lichaamsbouw en heeft sterk ontwikkelde
borst-, buik- en staartvinnen. Deze laatste is, zooals gij zien kunt,
diep ingesneden. Hij heeft kleine tanden, maar groote oogen,
gemakkelijk loslatende schubben en eene zeer groote zwemblaas. Er
bestaan ongeveer dertig soorten van, waarvan de Exo....”

Een luidruchtig en algemeen gegeeuw onderbrak den apotheker.

„Pas op, Behrtje! Niks van Exodus. Je bent niet aan het preeken, man.
Je weet, wat ik je gezegd heb,” dreigde kapitein Van Dam.

„Waarvan de hoogvliegers [59] de meest bekende soort zijn. Deze worden
ongeveer 50 Ned. duim lang, zijn op den rug hemelsblauw en hebben een
zilverwitten buik. Volgens de fijnproevers is deze visch een lekker
hapje, dat door de menschelijke bewoners van de kusten van Zuid-Amerika
met graagte gesmuld wordt. Ziedaar dames en heeren, wat ik er van weet.
Ik ben zeer benieuwd of de roem omtrent de fijnheid van dezen visch
niet overdreven is, en daarom ga ik een gedeelte van mijn aandeel—ik
heb vier stuks—bij den kok brengen. Ik hoop dat mijn voorbeeld
navolging zal vinden.”

Een hoerrah beantwoordde dat voorstel, en toen het middagbestek
opgemaakt was, was het gewone menu van de lunch, dat gewoonlijk uit
lapskous bestond, met een flinken schotel lekker gebraden vliegende
visschen verrijkt. Allen betuigden dat die visch overheerlijk was, en
uitten den wensch, dat nog eene school aan boord mocht komen.

Helaas! die wensch zou niet verhoord worden. Wel kwam later in den
Indischen Oceaan nog wel een enkele visch aan boord; maar geen scholen
om wat versnapering bij of afwisseling van de lapskous te brengen.

Den 17en November had het middagbestek aangegeven dat de Fernandina
Maria Emma zich op 20° 36′ zuiderbreedte en op 33° 13′ westerlengte
bevond. Dien dag hadden dokter Hannius en dokter Van Pinksteren eene
samenkomst met den scheepsgezagvoerder en den kapitein Van Dam
verzocht. De toestand der gekwetsten vorderde andere zorgen, dan hun
tot nu toe gewijd hadden kunnen worden. Het lijnkoekenpanaceum van den
scheepsdokter was onvoldoende gebleken bij de hardnekkige wondkoortsen,
die zich geopenbaard hadden, toen dokter Hannius, hoe knap heelmeester
hij ook geroemd werd, er niet in geslaagd was de kogels te verwijderen.
Een hevige, roosachtige ontsteking was spoedig na het peilen der wonden
ingetreden, en bracht het leven der gekwetsten in groot gevaar. De
geneesheeren verklaarden dat het meest ernstige te vreezen stond,
wanneer de wonden niet met ijs, als het beste ontstekingwerend middel,
behandeld konden worden.

De beide kapiteins keken elkander aan.

„Als er mogelijkheid toe bestaat,” meende kapitein Van Dam, „dan valt
niet te aarzelen.”

„Mogelijkheid! mogelijkheid!” zei kapitein Butteling, „mogelijkheid is
er altijd, waar wij ons thans bevinden. Maar het gaat ons nog al
vertraging berokkenen.”

En zijn kaarten grijpende, wees hij met den vinger daarop.

„Naar Bahia afhouden, dat op den 12den graad zuiderbreedte ligt, zou op
onze schreden terugkeeren zijn. Daarenboven ben ik er niet zeker van,
dat wij daar ijs zullen kunnen bekomen. Rio Janeiro ligt op 23°
zuiderbreedte en ongeveer.... laat zien.... op 43° westerlengte. Welnu,
wij zullen maar niet lang beraadslagen; als de heeren geneeskundigen
mij op schrift willen geven dat er urgentie bestaat, dan liggen wij
binnen het kwartier zuidwest ten westen voor en dan loopen wij, als de
bries zoo blijft, morgen avond kaap Frio in het gezicht. Ik heb die
verklaring noodig ter mijner verantwoording, zoowel bij mijne reeders
als bij de assuradeuren, bij mogelijke averij.”

Het gevraagde stuk werd dadelijk gegeven. Al zeer spoedig daarop was de
equipage bezig met de zeilen iets meer vierkant te brassen en stevende
de Fernandina Maria Emma het Amerikaansche vasteland te gemoet.

Kapitein Butteling’s voorspelling kwam uit. Bij het middagbestek op den
18den November stond het fregat op 22° 17′ noorderbreedte en op 37° 4′
westerlengte. De zuidoost-passaat blies goed door en bleef goed
doorstaan. Toen dan ook daags daarna de dageraad aan de oosterkim
gloorde, riep de matroos, die op uitkijk op de mars van den fokkemast
zat:

„Land! stuurboord vooruit!”

Dat was eene heugelijke tijding. Sedert de reizigers de piek van
Teneriffe aan de kim hadden zien verdwijnen—nu volle een en twintig
dagen geleden—hadden zij geen anderen gezichteinder gehad, dan die
onbestemde lijn, waar lucht en water elkander schenen aan te raken.
Allen aan boord, zelfs de matrozen, liepen naar de verschansing en
keken begeerig uit. En ja, in de aangewezen richting werd laag bij den
horizon eene blauwe lijn ontwaard, die even goed den omtrek eener wolk
als den omtrek van land kon aangeven. De onervarene was zelfs geneigd,
bij het ijle van het beeld, hetwelk zich daar in het west ten zuiden
vertoonde, dit voor eene nevelbank te houden. Maar een zeeman kon zich
onmogelijk vergissen.

Die lijn naderde, naderde. Zij verhief zich al meer en meer boven den
horizon. Toen de klok zes glazen (zeven uur) sloeg, was het fregat al
zoover genaderd, dat daar ginds een dubbele bergketen te onderscheiden
was. De massa, die zich voor het oog voordeed, was door alle
schakeeringen van het blauw gegaan en vertoonde nu die loodkleurige,
sombere tint, hetwelk eenig berglandschap, op een zekeren afstand van
uit zee gezien, gewoonlijk aanneemt. Hier en daar begonnen zich evenwel
lichtstreepen in die donkere massa te vertoonen, welke veroorzaakt
werden door de zonnestralen, die de ribben en andere uitspringende
gedeelten, met haar licht overgoten. De nokrand van dat gebergte was
zeer gekarteld, en verhief zich in verscheidene toppen, die zich scherp
tegen de blauwe lucht afteekenden. Aan den voet van het gebergte werd
eene strook laag land ontwaard, die zich in zee uitstrekte.

„Hoe zouden die beide bergketenen, die daar evenwijdig loopen, heeten?”
vroeg een der passagiers aan kapitein Butteling, die met zijn kijker
den blik over de zeeoppervlakte liet waren.

„Ik ben hier nimmer geweest,” antwoordde de kapitein. „Maar mijne
kaarten zeggen mij, dat die voorste Sierra do Mar en de achterste
Sierra Mantiqueira heet. Die eene top daar in het west ten noorden heet
Hatiajossu en is ruim 8664 voet of 2712 M. hoog.”

„Een zeil!” riep de uitkijk.

„Waar?” vroeg kapitein Butteling door zijn scheepsroeper.

„Stuurboord dwars!” klonk het uit den fokkemast.

Alle kijkers werden in de aangeduide richting gekeerd. Aller oogen
peilden en doorzochten den horizon en jawel, daar bij die
vooruitstekende punt verscheen een klein scheepje op de oppervlakte van
den oceaan, dat zeer scherp bij den wind zeilde. Het was slechts een
wit stipje dat ontwaard werd.

„De loodsvlag in top,” kommandeerde kapitein Butteling, „en vierkant
brassen!”

Het fregat maakte eene wending en liep nu nagenoeg noordwest op, vlak
op den wal toe. Het sloeg juist twee glazen, negen uur, toen de loods
aan boord stapte.

Het schip was door die beweging kaap Frio veel naderbij gekomen. Het
landschap begon vorm aan te nemen. Hier en daar werden te midden van
het groen, dat zich nu langzamerhand uit den loodkleurigen band
ontwikkelde, glinsterend witte stippen ontwaard, die de aanwezigheid
van huizen verrieden. De Fernandina Maria Emma naderde nog meer. Zij
was de lage kaap Frio reeds te boven. De bergwanden begonnen hunne
blauwe kleur te verliezen en tooiden zich in het heerlijkste groen. Zij
naderden, naderden, en eindelijk openbaarde zich daar voor den
bewonderenden blik der opvarenden een schouwspel van ongemeene pracht.
Een bergwand rees met zachte hellingen uit zee op. Het was alsof hij
een muur daarstelde en het fregat toeriep: Tot hier en niet verder.
Maar, weldra kwam er eene opening in dien muur. Het was, terwijl het
schip voortgleed, alsof eene onmetelijke gordijn opengeschoven werd.
Eerst traden eenige heuvelachtige eilandjes op den voorgrond. Het waren
voornamelijk aan stuurboord de eilandjes May en Pay, die als eene
voortzetting van de Taypoepunt te beschouwen waren, en aan bakboord de
eilandjes Raza, Radonda, Comprida en eene menigte kleinere. Daarna
kreeg de Fernandina Maria Emma den ingang der fraaiste baai van de
wereld voor zich. De loods wendde zich tot kapitein Butteling en
fluisterde hem iets in het oor.

„Grootzeil, bezaan en fok geien!” klonk het kommando.

In een oogwenk waren alle hens bedrijvig. Zij waren ter nauwernood
klaar:

„Bagijnezeil, groot- en voormarszeil geien!” klonk het andermaal.

Het fregat temperde merkbaar zijn vaart. Het voerde nog maar het
kruiszeil, het grietje, het grootbramzeil en grootbovenbramzeil, het
voorbramzeil en voorbovenbramzeil en den kluiver. Thans schoot het,
terwijl het ’t eiland Contoendoeboe voorbijstevende, den ingang der
baai in, die zich voor het vaartuig geheel opende, slechts 700 M. breed
was en door twee naakte granietrotsen, de Pao de Açucar, bij de
Engelschen Sugar Loaf geheeten, en den Pico Santa Cruz begrensd werd.
Het was een grootsch en verheven schouwspel, dat zich nu voor de oogen
onzer reizigers voordeed. De beide granietrotsen, waartusschen het
fregat doorstevende, waren de eerste 1270 en de andere 749 voet hoog
boven den spiegel der zee, en vormden eene soort van poort, waardoor de
blauwe wateren van den Atlantischen Oceaan toegang verkregen. Bij het
binnenkomen werd het oog achter den Pao de Açucar eene kleine baai
gewaar, Praia de San Joao genaamd, die door eene landtong gevormd werd,
welke zich naar den Pico de Santa Cruz boog, en het nauwste gedeelte
der poort vormde. Op een heuvelrug, die de kleine baai omzoomde,
verhief zich het fort of beter de batterij San Juan, die, met het fort
Santa Cruz, hetwelk aan den voet van de piek van denzelfden naam
gelegen was, den toegang tot die poort bij vijandelijke aanranding
moest verdedigen; terwijl nog in de baai de forten Villegagnon en
Cobras op de eilandjes van denzelfden naam gebouwd, het eerste ten
zuidoosten en het tweede ten noordoosten op een kleinen afstand van Rio
Janeiro gelegen, tot eene krachtige verdediging konden medewerken.

Bij het binnenkomen deed de baai zich voor het oog nagenoeg peervormig
voor en mat over hare lengteas ongeveer 30 en over hare grootste
breedte 22 Ned. mijlen en was met liefelijke eilandjes bezaaid, waarvan
het Ilha do Governador het grootste was; terwijl de baai met haar blauw
water diep landwaarts indringende, van alle kanten door terrasgewijs
opklimmend gebergte als door een verheven gekartelden band van smaragd
omgeven was.

Vlak bij den ingang der baai strekte zich de stad Rio Janeiro in een
langwerpig vierkant van het noordoosten naar het zuidwesten op eene
landtong uit, die in haar zuidelijk gedeelte met het vasteland
verbonden was. Die landtong was zeer heuvelachtig, en het was tegen de
hellingen dier heuvels dat de stad zich verhief, en zoo onzen reizigers
een uitermate betooverend en schilderachtig gezicht opleverde, waaraan
zij zich, na gedurende zoo langen tijd niets dan water en lucht gezien
te hebben, niet verzadigen konden.

De Fernandina Maria Emma, door een sleepbootje geholpen, dewijl de wind
in die baai de zeilen geheel ontvloden was, gleed nu het Ilha
Villegagnon voorbij, ten noorden waarvan zich de ankerplaats der
oorlogsschepen uitstrekte, daarna de Cathabouco punt, eene rotsachtige
kaap, die zich hoog verhief, en ver in zee uitstrekte. Om die kaap,
waarop het signaal-station en het observatorium zich verhieven,
groepeerde zich als het ware de geheele stad. Het fregat stevende
steeds voort zuiver noordwaarts op. Toen ’t het Ilha das Cobras dwars
had, wendde het westwaarts en liet ten noordwesten van dat eiland
gekomen, het anker op de reede voor de koopvaardijschepen vallen. [60]

Toen het anker in den grond zat, kwam een dokter met de haven-politie
aan boord. De Fernandina Maria Emma kwam evenwel uit Europa en had
geene besmettelijke ziektegevallen aan boord: zoodat het verlof om naar
den wal te gaan weldra verleend was. Een paar sloepen waren weldra
gestreken en gereed om te vertrekken.

„Wie wil medegaan?” vroeg kapitein Butteling aan zijne passagiers.

„Ik blijf aan boord,” sprak kapitein Van Dam, „en verzoek luitenant
Denniston dit insgelijks te doen.”

„Waarom zoudt gij aan boord blijven?” vroeg de heer Groenewald.

„Het is mogelijk,” antwoordde de officier, „dat iedere gisting onder
het detachement verdwenen is; maar het kan ook wel niet zoo zijn.
Straks zal het fregat door allerhande vaartuigjes omringd zijn om
vruchten en andere versnaperingen, alsook kramerijen te verkoopen. Ik
wensch zelf het toezicht te houden om desertie te voorkomen. De
gelegenheid daartoe is te aanlokkelijk.”

De overige kajuitspassagiers maakten gebruik van het aanbod van
kapitein Butteling. Zelfs de dames Groenewald stapten in, en namen
plaats onder de zonnetent der sloep om eenige uren aan den wal door te
brengen. Mevrouw Groenewald had haren echtgenoot nog afgezonden om aan
kapitein Van Dam verlof voor de sergeanten Brinkman en Riethoven te
vragen om mede naar den wal te gaan.

„Dat moet ik u tot mijn leedwezen weigeren,” sprak de officier. „Zoo’n
gunstbetoon zou te veel naijver, misschien wel nijd opwekken. Ik heb
bovendien die jongelieden, van wier toewijding ik mij overtuigd houd,
hoogst noodig bij het toezicht dat, zoolang wij hier in die baai zijn,
gehouden moet worden. Het spijt mij, maar ik kan onmogelijk anders
handelen.”

De boot stak af, en de beide jongelieden zagen haar niet zonder
teleurstelling verwijderen. Vooral Frank had zoo gaarne dat tochtje
medegemaakt. Maar hij had zelfs niet lang tijd om die boot met haren
lieven last na te turen. In weinige oogenblikken was de Fernandina
Maria Emma door eene ware vloot van vaartuigen omringd, welker
opvarenden allen om het hardst kakelden, schreeuwden en verzochten om
aan boord te mogen komen, ten einde hunne waren aan den man te brengen.
Zoowel de stuurlieden als de officieren en onderofficieren hadden de
handen vol om de orde te bewaren, en om te verhoeden, zoowel dat
verboden waren, zooals dronkenmakende palmwijn, [61] aan boord gebracht
werden, als dat manschappen, zich door middel der vaartuigen heimelijk
zouden kunnen verwijderen. Alles liep evenwel in de beste orde af; maar
de opzichthebbenden waren blij, toen de avond gevallen was en die
venters verdwenen waren.

Het was ongeveer tien uur des avonds, toen kapitein Butteling met zijne
passagiers aan boord terug was. Hij was, wat het voornaamste gedeelte
zijner zending naar den wal betrof, geslaagd, namelijk: om eene goede
portie ijs machtig te worden. In de sloep had hij reeds een paar kisten
medegebracht, kristalheldere blokken, zorgvuldig in houtzaagsel
bewaard; zoodat de beide geneesheeren al dadelijk hunne patiënten
konden verzorgen. Den volgenden morgen zoude meer aangebracht worden.

Maar de waardige kapitein had nog voor andere zaken gezorgd. Sedert de
Fernandina Maria Emma het Nieuwediep verlaten had, hadden èn de
equipage, èn het detachement troepen, èn de passagiers zich moeten
vergenoegen met den zoogenaamden scheepskost, en waren erwtensoep,
bruine boonen, grauwe erwten, met gezouten vleesch en gerookt spek
schering en inslag van het dagelijksch menu. Wel is waar, werd door den
kok daarin zooveel mogelijk voor de kajuitspassagiers afwisseling
gebracht door groenten- en vleesch-blikken te verstrekken; ook werden
wekelijks of een varken of eenige kippen of ganzen geslacht; maar dat
kon weinig verlokken: de verduurzaamde levensmiddelen waren zoo zacht,
alsof zij reeds eenmaal de bewerking der masticatie ondergaan hadden;
en als men het arme gevogelte met zijne vuile overeindstaande veeren in
de kippenhokken aan het dek maar bekeek, dan behoorde er moed toe om
later, bij de herinnering aan dat gezicht, een kippenboutje, dat
eigenlijk niets anders was dan wat vel over een beentje getrokken, naar
den mond te brengen, zoo berooid en teringachtig zagen de arme dieren
er uit. Alleen het varkensvleesch had nog steeds genade bij de
lekkerbekken gevonden; maar.... de voorraad, door de reeders tot
uitrusting van het schip verstrekt, was zoo zuinig geweest, dat toen
het fregat de baai van Rio Janeiro instevende er zich nog maar één
varken aan boord bevond. Dat was buitengewoon groot en vet geworden, en
was bestemd om op een feestdag, zooals Sint Nikolaas- of Nieuwjaarsdag
een lekkeren beet te verschaffen. Een algemeen gejuich ging dan ook op,
toen kapitein Butteling mededeelde, dat hij er in geslaagd was een
viertal flinke ossen, waarvan een den volgenden morgen nog aan wal zou
geslacht worden, een zestal varkens, eene menigte gezonde kippen en
eenden machtig te worden; terwijl hij tevens eene groote hoeveelheid
aardappelen en groenten had aangekocht, zoodat vooreerst in het menu
eenige afwisseling kon gebracht worden.

De dames en de passagiers, die aan wal geweest waren, gevoelden zich
geducht vermoeid; geen wonder dus dat die zich zoo spoedig mogelijk ter
ruste begaven. Kapitein Van Dam liep pruttelend het achterdek op en
neer, omdat hij zijn gewoon quadrille-partijtje miste.

Den volgenden morgen stond kapitein Butteling al vroeg te trappelen van
ongeduld. Hij stond met zijn kijker naar de Praia de Vallongo, de
aanlegplaats der sloepen van de koopvaardijschepen, die op de reede
lagen, te turen, of de booten, die het ijs, het slachtvee en verdere
levensmiddelen aan boord moesten brengen, nog niet opdaagden. Hij had
zoo aanbevolen, dat die vaartuigen reeds bij zonsopgang langs zij van
het fregat moesten liggen. En kijk, daar steeg de dagvorstin reeds
boven den oostelijken bergnok en nog was van de booten niets te zien.

Het werd zeven uur, het werd acht; toen eerst zag men eene kleine vlet
naar boord stevenen. Toen die iets later het fregat op zij gekomen was,
werd den kapitein medegedeeld, dat eene vertraging in de toezending èn
van het slachtvee èn van de groenten, die uit de binnenlanden moesten
aangevoerd worden, niet toeliet, dat het bestelde dien dag aan boord
zoude gebracht kunnen worden; maar dat het stellig den volgenden
ochtend zoo vroeg mogelijk bezorgd zoude zijn. Of kapitein Butteling
zich ook al boos maakte, of hij ook al met den voet stampte; het hielp
hem niets. Er bleef niets anders over dan geduld te oefenen.

De passagiers evenwel juichten. Al ras omringden zij den
scheepsgezagvoerder en verzochten hem de sloepen andermaal ter hunner
beschikking te willen stellen, om den dag aan wal te kunnen
doorbrengen. Ditmaal zou luitenant Leidermooi kapitein Van Dam aan
boord gezelschap houden, ten einde hem te helpen orde en tucht onder
het detachement te bewaren. Wel deden de meeste passagiers veel moeite
om den detachements-kommandant over te halen, hen ditmaal bij hun
uitstapje te volgen; wel bood kapitein Butteling aan, hem in allen
deele bij het toezicht te vervangen en het dek geen oogenblik te
verlaten; de waardige krijgsman weigerde gladweg.

„De duivel zit altijd om een hoekje te gluren,” antwoordde hij met een
glimlach, „om iemand een kool te stoven, als hij er het minst op
verdacht is. Er moesten eens wanordelijkheden tengevolge van
dronkenschap voorkomen, of er moesten een paar van mijne snuiters
drossen! Niet alleen dat ik mij zwaar bij het Militair Departement te
Batavia te verantwoorden zoude hebben, wegens het finantieele nadeel,
dat het lieve vaderland zoude lijden; maar ik zou het mijzelven niet
vergeven.”

„Toe kapitein!” smeekten de jonge dames.

„Lieve dames, ik ben stijfhoofdig als een oud muildier. Laat af, wat ik
u bidden mag. Eens en vooral, ik blijf aan boord!” kregen zij ten
antwoord.

Bij zoo’n plichtsopvatting hielp geen verder aandringen. De sloepen
staken af en legden na een korten overtocht aan de Praia de Vallongo
aan. De opvarenden waren spoedig aan wal gestapt, en verdwenen weldra
te midden der bonte menigte, die op die kade wemelde, voor de
naoogenden aan boord.

Het was ruim elf uur des avonds, toen de pierewaaiers weer aan boord
terug waren.

Den volgenden morgen waren een viertal vaartuigen al heel vroeg met het
verlangde op zijde, en werd de overlading bewerkstelligd, waarbij met
de slachtossen al heel weinig omslag gemaakt werd. Er werd hun
eenvoudig een strik om de horens geslagen, waarin een haak greep, die
aan eene lijn vastgemaakt was, welke door een blok aan het einde van de
groote ra geschoren was. Of de arme dieren ook al spartelden en
tegenstribbelden, weldra hingen zij aan hunne horens in de lucht te
zweven en waren nog niet van hunne ontsteltenis bekomen, toen de lijn
gevierd werd en zij op het dek neerkwamen. Met de varkens ging het
gemakkelijker, die zaten in manden opgesloten en werden zoo naar boven
geheschen.

Het was ongeveer half acht toen de overlading geëindigd was. Eene
kleine sleepboot, de „Esperanza”, kwam toen op zijde, nam de
sleeptrossen over, terwijl de equipage van het fregat, geholpen door
een aantal soldaten, in het gangspil liep om het anker te winden.
Eindelijk liet dat uit den zanderigen bodem los, en begonnen de raderen
van de „Esperanza” zich in beweging te stellen. De Fernandina Maria
Emma aldus gesleept, stevende terwijl hare zeilen losgeworpen werden,
de baai door, op den ingang toe, wisselde met het fort Santa Cruz den
gebruikelijken groet en was weldra in volle zee. De zeilen werden
vierkant gebrast, de sleeptrossen losgegooid, waarna het fregat koers
naar het zuidoosten zette.

Maar het fregat trof het wel. In den regel staat in deze streken de
passaatwind, wanneer de zon zich in hare baan bezuiden den Evenaar
bevindt, tot bij den Steenbokskeerkring en soms zuidelijker daarvan
door. Daarna hebben de zeevarenden gewoonlijk een gordel te
doorworstelen, waarin meestal stilten of veranderlijke winden
heerschen. Bij het uitkomen van de baai van Rio Janeiro trof de
Fernandina Maria Emma een noorden wind aan, die vrij sterk doorstond en
het schip negen mijlen in de wacht deed afleggen.

„Als dat zoo treft,” zei kapitein Butteling met een glimlach van
tevredenheid, „dan zullen wij die vier dagen verlies, die wij buiten
den koers geweest zijn, spoedig ingehaald hebben, en betreur ik die
vertraging niet.”

Neen, die vertraging was niet te betreuren. Vooreerst toch was er
dadelijk bij de gekwetsten, door de aanwending van ijs op hunne wonden,
eene zoodanige gunstige verandering waar te nemen, dat dokter Hannius
verzekerde, hij den volgenden morgen er toe zou kunnen overgaan om de
kogels uit te halen, waarna spoedig genezing zou volgen. Dan waren de
approviandeering van versch vleesch en de bergen aardappelen, koolen,
jams, peenen, knolrapen, uien, kalebassen, enz. enz., die te Rio
Janeiro ingekocht waren, met het oog op den gezondheidstoestand der
opvarenden, niet genoeg te waardeeren. Wat al dadelijk een glans van
vergenoegen op ieders gelaat te voorschijn deed komen, was de heerlijke
lucht, die zich over het dek verspreidde, van de beefsteak, die zich de
kok in zijne kombuis beijverde klaar te maken voor den lunch van de
passagiers achteruit; terwijl de manschappen van het detachement, in
weerwil dat het zondag was, onder het zingen van een vroolijk lied
bezig waren de aardappelen te jassen, die straks, met de noodige
knolrapen er bij gekookt, een heerlijke ratjetoe zouden opleveren; maar
voorafgegaan zouden worden door een ration lekkere soep, waartoe ruim
het vierde gedeelte van een geheelen os gebruikt werd.



XI.

WEER NAAR ZEE.


Het was zondag—het werd hierboven reeds gezegd—dien dag, waarop de
Fernandina Maria Emma de baai van Rio Janeiro verliet om haar reis te
vervolgen. De passagiers zaten op het dek gezellig bij elkander, het
langzaam verdwijnende land van Zuid-Amerika te bewonderen. Op verzoek
van den heer Groenewald, had kapitein Van Dam de sergeanten Riethoven
en Brinkman een wenk gegeven, die weldra ook plaats genomen hadden op
het achterdek en wel bij de familie Groenewald, welker gasten zij
waren.

„Hebben de dames zich goed geamuseerd?” vroeg kapitein Van Dam aan de
jonge meisjes.

„O! uitnemend, kapitein!” antwoordde Emma.

„Papa heeft een rijtuig genomen bij het aan wal stappen,” verhaalde
Adelien, „waarmede wij een prachtigen toer èn door de plaats èn door de
omstreken van Rio Janeiro gemaakt hebben. Wij hebben daarbij wezenlijk
genoten.”

Het meisje wierp bij die laatste woorden een vluchtigen, ja bijna
onmerkbaren blik op Frank, die dezen beduidde, dat het genot van het
lieve kind nog grooter ware geweest, wanneer hij aan dat uitstapje had
mogen deelnemen.

„Het is een fraai land,” bevestigde dokter Hannius.

„Maar zou juffrouw Groenewald de minder gelukkigen, die van de partij
niet konden zijn, niet willen mededeelen, wat zij bij dien toer gezien
heeft?” vroeg Frank aan Adelien.

Het meisje bloosde. Zij was nog te jong om gewoon te zijn in een zoo
talrijk gezelschap het woord alleen te voeren.

„Gij zult aan mijne mededeeling weinig hebben,” antwoordde zij
schuchter, maar toch met bevallige stembuiging. „De indrukken van een
meisje zijn zoo wuft, dat zij de heeren niet zullen kunnen boeien.”

„De oogen der vrouw zien scherper dan de man,” betuigde dokter Hannius.
„Zij omvatten beter de algemeene omtrekken der tafereelen, die haar
onder de oogen komen; terwijl de mannen meer hunne aandacht op
bijzonderheden vestigen en zich dan veelal in studiën verdiepen, of....
daarvan den schijn aannemen.”

„Mooi gezegd,” sprak kapitein Van Dam. „Ik wed dat ons Behrtje niet
veel van de algemeene indrukken heeft opgevangen. Ik heb hem althans
met een bos groenten aan boord zien terugkomen, dat het denkbeeld bij
mij moest opkomen, hij met de voeding der slachtossen belast was.”

„Geen spotternij met de wetenschap, kapitein,” antwoordde de apotheker
met een glimlach. „Het moge waar zijn, dat ik bij mijne uitstapjes van
gisteren en voorgisteren minder op de algemeene omtrekken van het
landschap, dat mij omgaf, gelet heb, dat mij de bevalligheid en de
verhevenheid van zoo’n bergterrein ontgaan zijn, dat ik geen blik had
voor de werken der menschen, voor de kunst, die de natuur zoude
verfraaid en verbeterd hebben, zoo als ik dat gisteren door sommigen in
hunne opgetogenheid hoorde uitdrukken, voor die menigvuldige villa’s,
die de hoogten der bergtoppen kroonden, of op hare hellingen verrezen;
maar....”

„Maar?” vroeg Emma Groenewald niet zonder ietwat spotternij in hare
stem.

„Maar, ik ben plantenkundige en de hartstocht voor de gaven van Flora
treedt bij mij op den voorgrond. Toen ik buiten de stad kwam, en mij
daar te midden van die prachtige intertropische natuur bevond, waarvan
ik wel veel gelezen had, maar die het mij nu voor de eerste maal
gegeven was van nabij te beschouwen, toen—ik wil het gaarne
bekennen—had ik slechts oog voor hetgeen die plantenwereld te
bewonderen gaf.”

„Zeker is het,” vulde Adelien met een soort van geestdrift aan, „dat,
hetzij men in den Botanischen Tuin rondwandelde, hetzij men meer
binnenslands of langs de oevers der baai ronddoolde, men wanen kon,
zich in een eindeloos groot park te bevinden, waar iedere schrede een
nieuw wonder te aanschouwen gaf.”

„Ik heb nimmer tropische planten gezien dan in serres,” ging Behren
voort, „arme kwijnende dochters der zon, die het aan licht en lucht
ontbrak, en die in dien kunstmatigen atmospheer van steenkolenwalm een
jammerlijk bestaan voortsleepten. Ik kan mij dus geen oordeel
aanmatigen, over wat de keerkrings-natuur te aanschouwen geeft; maar ik
vermeen, altijd naar wat mijne boeken mij geleerd hebben, dat nergens
ter wereld de Flora zoo ontwikkeld is, als daar in de omstreken van Rio
Janeiro!”

„Ho! ho!” riep kapitein Van Dam. „Stop! De apotheker gaat er van door!”

„Dat er nergens zoo hooge en slanke palmen, dat er nergens zoo
schilderachtige banaanboomen, dat er nergens zulke dichte
bamboebosschen aangetroffen worden!”

Ja, de apotheker was er van door.

„Stop!” riep de heer Groenewald op zijne beurt. „Spreek niet te
overijld. Alvorens zoo’n oordeel te vellen, moet gij wachten, tot dat
gij ’s lands Plantentuin te Buitenzorg gezien zult hebben. Die is
oneindig fraaier dan de Botanische Tuin te Rio Janeiro.”

„Ja, maar de Flora buiten dien tuin?”

„Laat op Java ook niets te wenschen over, en staat in niets achter, bij
hetgeen gij gisteren gezien hebt.”

„Ik heb bloemen en struiken gezien, die....”

„O! ja, de groenten, die Behrtje voor de slachtossen heeft
meêgebracht,” spotte kapitein Van Dam.

De apotheker vloog op, klom op de verschansing, dook onder het zeil,
dat de sloep, die daar in de davids buiten boord hing, voor de werking
der zonnestralen moest beschermen, en haalde daaronder een bos planten
uit, die met fraaie karmozijnroode bloemen prijkten.

„Pas op, juffrouw Groenewald,” zei hij tot Emma, die een takje wilde
kapen; maar zich gevoelig aan de doornen prikte en haastig haren duim
in den mond stak.

„Pas op, er zijn doornen aan!”

„Dat waarschuwt ge wel wat laat, mijnheer Behren,” pruilde het jonge
meisje.

„Maar, wat fraaie bloemen!” kreet Adelien, die evenwel voorzichtig hare
handjes te huis hield.

„Niet waar?” ging de apotheker voort. „Niet waar, wat fraaie bloemen?
Kijk eens, kapitein Van Dam. Dat is de Caesalpinia pulcherrima of de
prachtige Pauwenkuif, zooals wij Nederlanders die heeten. Het is niet
voor niets, dat de Franschen haar: poincillade of Fleur du Paradis
noemen. Ziet dien karmozijnrooden bloesem eens met zijnen gladden kelk
en stompe slippen, waarvan de voorste fraai gewelfd zijn, ziet die
bevallig geplooide bloembladeren eens! En die lange helmdraden en
stijl! Is dat niet mooi? Kijk, die peul is veelhokkig en de zaden zijn
omgekeerd eivormig, geknepen en....”

De botanicus was aan het doceeren. Het werd tijd dat men hem zijn
stokpaardje ontnam.

„Ho! stop!” riep kapitein Van Dam, die een blik op de vertoonde bloemen
geworpen had. „Jij met je geknepen, eivormige, omgekeerde zaden, met je
Caesa...caeso... Hoe heet je dat ding ook?”

„Caesalpinia pulcherrima, kapitein. Dat is eene zeldzame plant.”

„Het mocht wat! Die Caesalpinia polkamama...”

„Pulcherrima, kapitein.”

„Nu, pulcherrima dan... is eenvoudig de Patra kombala der Javanen, de
Boenga Merak der Maleiers. Die bloemen vindt men in Indië in schier
alle tuinen en groeien in sommige streken in het wild langs den weg. De
Javaantjes houden veel van die plant.”

„Waarom?”

„Waarom? Weet jij apotheker dat niet?.. Niet? Nou dokters,” ging
kapitein Van Dam voort en wendde zich tot de heeren Hannius en Van
Pinksteren, „vertel jullie Behrtje eens, waartoe de Javanen een
aftreksel van de bladeren van de Patra kombala bezigen.”

De beide Esculapen keken elkander aan.

„Wij weten het niet,” betuigden beiden.

„Weet jullie dat ook niet?... Wel dat weet in Indië iedere baboe en
iedere nènèh! Wat leer jullie toch op die hoogescholen met al dien
geleerden poespas, die daar verkocht wordt, als gij dat niet leert?”

„Dat is moeielijk te omschrijven, waarde kapitein,” antwoordde dokter
Van Pinksteren lachende. „Maar zeg ons nu, wat de baboe’s en nènèh’s
wel en wij niet weten. Waartoe dient dat aftreksel van folia
Caesalpiniae pulcherrimae?”

„Wel, om schoon schip te maken.”

„Schoon schip?” vroeg Denniston. „Dus, zoo iets als een bezem of
zwabber?”

„Juist, een zwabber, maar inwendig. Dat aftreksel heeft dezelfde
werking als het Glaubers wonderzout of als de djarak-olie.” [62]

Allen lachten, en Behrtje en Hannius niet het minste, hoewel ze de
laatstgenoemde olie niet kenden, en dat maar onaangeroerd lieten.

„Ik ben van plan,” zeide laatstgenoemde, „dadelijk eene proef te nemen.
Er zijn een paar patiënten, die den invloed van den scheepskost geducht
ondervinden. Hebt ge veel folia Caesalpiniae pulcherrimae
medegebracht?”

„O! meer dan genoeg voor eene proef!”

„Dan gaan wij dadelijk aan het koken.”

„Wacht dan toch eerst, dat de kok met zijne beefsteak klaar is,” zei
kapitein Butteling. „Gij mocht u eens vergissen... Daarbij, het wordt
tijd, om te gaan lunchen. Ik heb reeds een wenk bekomen, dat het
middaguur nabij is.”

Stuurman Abels had inderdaad den scheepsgezagvoerder een teeken
gegeven, dat het kwart voor twaalf was.

„Is dat zonschieten heden wel noodig?” vroeg Leidermooi. „Wij hebben
den wal nog in het gezicht.”

„Waar dan toch?” vroeg stuurman Abels. „Waar dan toch die wal?”

Allen keken uit. Er was niets meer te zien. Enkelen meenden nog
achteruit, in het noorden, dicht bij de kim eene blauwe strook te zien;
maar de stuurman was van meening, dat dit eene wolkenbank was, die
opdoemde.

„Uit dien hoek krijgen wij van nacht of morgen poetssteen,” zeide hij.

Toen het middag-bestek opgemaakt was, stond het fregat op 24° 19′
zuiderbreedte en op 41° 48′ westerlengte.

Bij het naar beneden gaan om de lunch te gebruiken, merkte Frank
Brinkman juffrouw Adelien op, dat zij hare mededeelingen omtrent Rio
Janeiro niet voltooid had.

„Is het mijne schuld?” vroeg het meisje met een bekoorlijken glimlach,
„dat de heeren het zoo druk gehad hebben over de Patra kombala? Als de
geleerden aan den gang zijn, dan is er geen speld tusschen te brengen.
Maar.... wij kunnen heden avond het gesprek voortzetten. Al de heeren
zijn aan den wal geweest. Die kunnen mijne mededeelingen wel missen.
Kapitein Van Dam alleen bleef aan boord; maar die—daarvan ben ik
overtuigd—houdt meer van spadille en manille, dan van een verhaal door
eene jeugdige onervarene reizigster geleverd. Heb dus geduld, totdat de
partijtjesmakers heden avond achter hunne speeltafeltjes zullen plaats
genomen hebben. Is dat uitstel niet goed?”

Een innige handdruk, onbemerkt bij het neerdalen van den trap naar de
kajuit gewisseld, was het eenige antwoord, dat de jongman geven kon, en
was misschien ook wel het meest gewenschte.

Dat de lunch onze onderofficieren, die niet mede aan den wal geweest
waren en bij gevolg geen afwisseling van den scheepskost erlangd
hadden, door het aanzitten aan eene Braziliaansche table-d’hôte, zooals
de andere passagiers was te beurt gevallen, uitmuntend smaakte, behoeft
ter nauwernood gezegd te worden. Zij betuigden, dat zij in hun leven
geen lekkerder beefsteak hadden gegeten, hoewel de kok toch verklaard
had, dat hij het vleesch als stokvisch had moeten beuken om het
eenigermate zijne lederachtigheid te doen verliezen, daar anders de
beefsteak veel van gebakken oude schoenzolen zoude gehad hebben.

„Die Braziliaansche zwartkoppen hebben den kapitein in het ootje
genomen,” zeide de zee-Vatel met overtuiging. „Die os is voorzeker een
tijdgenoot van Methusalem geweest, en heeft met dien oudvader
waarschijnlijk school gegaan.”

Ook het diner was eene ware smulpartij voor onze onderofficieren. Toen
de hofmeester de soepterrine op tafel zette, fluisterde Herman
Riethoven Emma zijn buurmeisje in het oor:

„De traditioneele schildpadsoep!”

„Als dat waar is,” viel Behren in, die deze woorden opgevangen had,
„dan zet ik den hofmeester de geheele terrine het onderste boven op het
hoofd bij wijze van slaapmuts!”

De gewraakte schildpadsoep, die gewoonlijk op de zondagstafel
verscheen, was eene dunne pap van bruine boonen, die uitermate gepeperd
was, en waarin eenige uitgekookte stukjes gerookt spek dreven, die
dienst voor schildpadvleesch moesten doen.

De apotheker werd evenwel gerustgesteld. Het was eene uitstekende
potage à la jardinière, verklaarde de hofmeester met eene gejaagdheid,
alsof hij de slaapmuts, waarmede hem gedreigd was, reeds op zijn hoofd
gevoelde.

„En als de hofmeester ons nu eens dezer dagen echte schildpadsoep
voorzet?” vroeg kapitein Butteling.

„Echte schildpadsoep!.... Maar, om hazenpeper te maken,” zei Behren,
„is in de eerste plaats een haas noodig, niet waar?”

„En om schildpadsoep te maken, eene schildpad, is het niet zoo?
Waarschijnlijk sliep ons Behrtje nog, toen de sloepen met
levensmiddelen aan boord kwamen; anders had hij moeten zien, dat eene
monsterachtige schildpad overgescheept is, die nu in het kabelgat ligt
haar lot af te wachten.”

„Zoodat wij dan eens eene lekkere schildpadsoep zullen krijgen. In
afwachting zullen wij deze potage met dankbaarheid genieten.”

„Maar....” vroeg de apotheker, terwijl hij zich beijverde zijne soep
naar binnen te werken. „Maar.... kapitein Butteling. Is uwe schildpad
eene ware, geene nagemaakte?”

Allen lachten.

„Neen,” zei dokter Hannius. „Ik heb ze gezien, het is eene echte
zeeschildpad, eene Chelone viridis, die ongeveer 80 Ned. pond zal
wegen.”

„Hoerah! dan voor de Chelone viridis!” riep Behrtje in geestdrift.
„Behalve het bruineboonenbrouwsel heb ik nimmer schildpadsoep gegeten!”

Het diner liep tot aller genoegen af. Kok en hofmeester hadden er alle
eer van. Hoewel de kok over taaiheid van het ossenvleesch klaagde, was
de voorgediende roastbeef uitmuntend en zoo malsch als boter bevonden.
De opmerking daaromtrent bleef niet uit.

„Dat geloof ik wel,” zei kapitein Butteling. „Door de ondervinding, bij
de lunch opgedaan, geleerd, heb ik den kok het vleesch in
papaya-bladeren doen wikkelen.”

„In papaya-bladeren? Groeien die aan den fokkemast of aan de
bagijne-ra?” vroeg Behren leuk. „Dan ga ik herboriseeren.”

„Neen, heer apotheker,” antwoordde de scheepsgezagvoerder, „ze groeien
daar juist niet, blijf dus stil zitten; maar ik heb aan den wal een
goeden voorraad ingekocht, die beneden in het ruim op de koelste plaats
van het schip opgeborgen is. Gij weet, dat het vleesch hetgeen in die
bladeren gewikkeld, gebraden wordt, overheerlijk malsch wordt, al is
het nog zoo taai.”

„Kan ik morgen van die bladeren te zien krijgen, kapitein?”

„Wel zeker. Bij het dessert krijgen wij zelfs eenige rijpe vruchten,
die zeer smakelijk zijn, niet waar kapitein Van Dam?”

„Zeker is de Kattès lekker, vooral wanneer zij rijp aan den boom
geworden is,” antwoordde deze. „Maar wat ook lekker is, dat zijn de
onrijpe vruchten met aardappelen gekookt. Zij vervangen dan onze
peentjes en leveren een overheerlijken hutspot.”

„Ik heb er aan gedacht!” riep kapitein Butteling uit, terwijl hij zich
in de handen wreef. „Wij hebben ettelijke zakken in voorraad.”

Bij het dessert werd de Kattès zeer lekker gevonden, hoewel zij, die
haar nog niet geproefd hadden, er een eenigszins vreemden smaak aan
vonden.

„Zoo iets van sterrekers!” verklaarden zij.

Toen de reizigers boven kwamen, was de avond gevallen, en was het zoo
donker aan het dek, dat men werkelijk bij het overboord kijken de zee
niet ontwaren kon. De wind was inmiddels aangewakkerd en floot door het
want. Alle zeilen stonden evenwel nog bij, zoodat het loggen aantoonde,
dat het schip eene vaart van elf mijlen had.

„Het snijdt er goed van door, stuurman,” merkte kapitein Van Dam op.

„Ja, kapitein,” antwoordde stuurman Abels, „als het zoo blijft, hebben
we niet te klagen. Maar.... de barometer daalt langzaam maar gestadig.
En als wij wat meer onder den wal uit zijn, zullen wij ook wel hooger
zee krijgen. Het schip ligt nu nog vrij stil.”

De passagiers rookten eene sigaar aan dek, slurpten een kop koffie,
waarna al spoedig van een partijtje gesproken werd. Het was zoo
ongezellig in het donker op het dek, men zag enkel het vurig uiteinde
van de sigaar in elkanders handen. Het duurde dan ook niet lang, of
alle speeltafeltjes waren beneden bezet, terwijl de familie Groenewald
zich op het dek met Frank Brinkman en Herman Riethoven in een kringetje
sloot. Of de jongelieden het ook ongezellig op dat donkere dek vonden?
Daarvan was niets te bespeuren; integendeel, er heerschte daar veel
innigheid tusschen de ouders en hunne kinderen, maar ook tusschen de
geredden en hare redders.

„Gij hebt mij beloofd, juffrouw Groenewald,” vroeg Frank Brinkman aan
Adelien, „dat gij ons uwe indrukken bij uw uitstapje te Rio Janeiro
zoudt mededeelen. O! dat ik toch zoo gelukkig ware geweest u te
vergezellen. Wat moet het daar mooi geweest zijn te midden van die
keerkrings-natuur. Ik heb mij laten vertellen, dat er geen fraaier
plekje op de wereld bestaat, dat noch Napels, waarvan een dichter
schreef:


    Vedi Napoli e poi muori (Napels zien en daarna sterven.)


noch de Taag bij Lissabon, noch de Bosphorus tusschen Scutari en
Constantinopel, hoe fraai die plaatsen ook door de reizigers
afgeschilderd worden, er bij halen.”

„Van de Taag en van den Bosphorus kunnen wij niet spreken,” zei Emma;
„maar wij kunnen bevestigen, dat de baai van Rio Janeiro fraaier is dan
die van Napels. Ik geloof niet, dat er ergens zoo’n grootsche kustrand
aangetroffen wordt als daar, dat er ergens eene baai bestaat, die door
een meer schilderachtigen band van steigerend gebergte van het overige
der wereld gescheiden wordt, die door zoo’n menigte van inhammen en van
vooruitspringende kapen, van heuvelachtige en laag gelegen eilanden
bezaaid is, zoodat hare boorden als met de mazen van een kolossaal maar
bekoorlijk net omgeven schijnen. Spreekt gij van die natuur, dan hebt
gij gelijk, mijnheer Brinkman. Spreekt gij evenwel van de
plantenwereld, dan geloof ik u te kunnen verzekeren, dat ons Indië u
eene even schoone zoo niet schoonere zal te zien geven. Een tochtje
door de Preanger Regentschappen in West Java, of een tochtje door de
Residentiën Semarang en Kedoe in Midden Java zou u gezichten leveren,
die in geenen deele bij de fraaiste van de omstreken van Rio Janeiro
achterstaan.

„Terwijl een bezoek aan de Padangsche Bovenlanden u waterbekkens zou
leeren kennen, wel geen inhammen van de zee, maar zoetwatermeren, die
in trotsche verhevenheid en in stoute natuurtafereelen bij de prachtige
baai van Rio Janeiro niet achterstaan,” vulde de heer Groenewald aan.
„Komt gij ooit in de gelegenheid daartoe, jongelui, verzuimt dan niet
de meren van Singkarah en Manindjoe een bezoek te brengen.”

„Wat de stad zelve betreft, die eigenlijk Sao Sebastiao do Rio de
Janeiro heet,” zei Adelien op hare beurt, „zij vormt slechts een
schaakbord van akelige nauwe straten, waarin het even moeielijk is zich
te bewegen als adem te halen, en waarin geen enkel gebouw of monument
aanwezig is, dat der aandacht waardig kan genoemd worden. Het is een
druk, vuil en kwalijkriekend nest, wien alle de ongeriefelijkheden van
eene ouderwetsche stad aankleven, welke door de voorrechten, die zij
als hoofdstad van het rijk geniet, niet opgewogen worden. De meeste
huizen zijn van onderen van granietblokken en verder van hout
opgetrokken, terwijl de straten ook met graniet geplaveid en slechts
schaars van trottoirs voorzien zijn.”

„Dat is al een zeer ongunstige beschrijving, die gij ons daar levert,
juffrouw Adelien,” zei Frank.

„Och,” antwoordde hare moeder, „zij was niet in haar humeur. Zij heeft
alles door een donker gekleurden bril bekeken. Want, evenals elders is
te Rio Janeiro ook veel schoons te zien.”

„Met mijne donker gekleurde beschrijving,” ging het jonge meisje met
een glimlach voort, „bedoelde ik de oude stad, die wel van de nieuwe
stad te onderscheiden valt. Het plein Campo da Santa Anna scheidt deze
van gene. De nieuwe stad bestaat hoofdzakelijk uit de voorsteden
Gloria, Cateti, Flamingo, Botafogo, die zich langs de kleine en
liefelijke baaien, die de kust ten zuiden van Rio Janeiro, tot aan den
Pao de Açucar vormt, uitstrekken. Ten zuiden van de stad, maar meer
landwaarts in, treft men de fraaie voorstad San Theresa, met een
prachtig klooster in hare nabijheid aan, en komt men van die in Baïro
de Mattocarpos, eene voorstad, die westwaarts van de hoofdplaats ligt
en gemeenschap met de voorstad Catoembi heeft, die het keizerlijk
paleis San Christovao en daarachter op een heuvel de keizerlijke villa
Boa Vista bevat. Het genotvolste is evenwel geweest: de wandelrit naar
den Tijucaberg, die 3300 voet hoog en op ongeveer vijf mijlen ten
westen van de stad gelegen is, en van waar men een prachtig gezicht
heeft, aan den eenen kant over de baai van Rio Janeiro en haren toegang
tot den Oceaan, en aan de andere zijde over het omliggend bergachtig
terrein, dat hij evenwel beheerscht.”

„De kerken moeten er prachtig zijn?” vroeg Herman, die zijne
seminaristen-natuur nog niet geheel afgeschud had.

„Wij hebben er geene bezocht,” antwoordde Emma. „Ik heb evenwel
gehoord, dat de stad er ongeveer vijftig bevat, waaronder de kapellen
natuurlijk medegerekend zijn.”

„Vijftig kerken en kapellen!” riep Frank uit. „Maar hoeveel inwoners
telt Rio Janeiro dan wel?”

„De stad is zeer groot en ver uit elkander gebouwd,” antwoordde
Adelien. „Over hare grootste lengte gemeten is zij vier mijlen lang en
bevat eene bevolking van ongeveer 275,000 zielen.”

„Waaronder ongeveer 50,000 slaven,” vulde de heer Groenewald aan.

Een schril gefluit weerklonk over het dek.

„Bovenbramzeilen en grietje geien!” liet zich het commando van stuurman
Abels over het dek hooren.

Ons gezelschap keek eens rond. De wind was al meer en meer opgestoken
en floot met kracht door het want, waarbij hij de stijfgespannen touwen
van het tuig onder zijn adem deed trillen. De zee begon daarbij woester
aan te schieten en zich in hooge baren te verheffen, zoodat het schip
bij het vele zeil, dat het voerde, onder den aandrang van zee en wind
soms zulke slingeringen ondervond, dat voor de veiligheid der
bovenstengen met recht gevreesd kon worden.

„Hoe is het met den barometer?” vroeg de heer Groenewald aan den
stuurman.

„Langzaam, maar steeds dalende,” was het antwoord. „Wij gaan langen
tijd slecht weer hebben.”

„Eene mooie voorspelling!” zei Emma.

„Wat er aan te doen,” hernam de stuurman, „anders dan te berusten?
Maar.... mag ik de dames een goeden raad geven. Dat is om naar beneden
te gaan. Het schip schiet goed vooruit; maar het werkt zwaar. En bij
den noordenwind, die doorstaat en den zuidoosten koers, dien wij
volgen, is het aan zoo’n dwars aanrollende zee niet onmogelijk om over
te komen. De dames zouden bijgevolg gevaar loopen om andermaal....
gedoopt te worden.”

„Daar zijn wij niet bang voor,” antwoordden de jonge meisjes lachende.

„Ja, maar dat niet alleen.... ook om andermaal over het dek gerold of
over de versch....”

„O! die nare stuurman, om ons dat te herinneren!” zei Adelien. Maar met
geestdrift vervolgde zij: „Onze redders zijn nabij!”

„Ja, die zijn nabij! en die zullen niet in gebreke blijven,” antwoordde
Frank met niet minder vuur.

Twee handen zochten elkander in het donker en wisselden een innigen
druk.

„Jawel, jawel!” lachte de stuurman. „Ik twijfel aan den goeden wil dier
redders niet. Maar.... het mocht eens minder goed afloopen.”

„Zoodat gij meent, dat er gevaar best....”

De heer Groenewald had den tijd niet om die vraag te eindigen, toen een
golf tegen het middenschip opspatte, zijne schuimende kuif over de
verschansing wipte, en het geheele dek daar overstroomde. Gelukkig, dat
het achterschip, hetwelk toen juist opgeheven werd, gespaard bleef.
Maar bij het donderend geweld, hetwelk het nederploffende water maakte,
vermengd met het gehuil van den wind en het gekraak van het tuig,
vlogen de twee ouders, door een gemakkelijk te verklaren angst bewogen,
op en vluchtten naar den kajuitstrap. De jonge dames, meer heldhaftig
van aard, wisselden, alvorens den aftocht te volgen, een handdruk met
de jongelieden; waarbij Frank, van den donkeren nacht gebruik makende,
zijn arm om het middel van Adelien sloeg en het lieve kind een kus op
de lippen drukte, die niet onbeantwoord bleef. Onthutst en als dronken
door die aanraking, stoof het jonge meisje den trap af. In een
ondeelbaar oogenblik was dat geschied. Toch had Emma daarvan iets
ontwaard, en verkreeg volkomen zekerheid, toen zij, in de kajuit
gekomen, het blozende gelaat harer zuster bemerkte. Was het werkelijk
bezorgdheid van de oudere jegens de jongere zuster, of was het
jaloerschheid, dat Herman volgens haar de stoutmoedigheid miste om een
kus te rooven! Zooveel is zeker, dat zij meende verplicht te zijn, hare
moeder van het gebeurde kennis te geven.



Toen den volgenden morgen—23 November—de dag aanbrak, waren het groot
en het bezaanzeil gegeid, en lag de Fernandina Maria Emma onder hare
marszeilen, maar met gereefde bramzeilen en stevende steeds zuidoost
op. Het uitzicht van den Oceaan was bar. Hemelhooge golven verhieven
zich en huppelden met onbesuisde vaart op het schip aan, alsof zij dat
bestormen wilden; terwijl zij zich bij haar doldriftig pogen om
voorwaarts te ijlen, krulden, braken en zich met wit schuim kuifden,
dat haar een woest en dreigend aanzien verleende. Maar het schip hield
zich uitmuntend. Wel werd het hevig geslingerd, wel beschreven de
masttoppen schrikbarende bogen en ellipsen in het luchtruim en helde
het fregat soms zoodanig naar bakboordzijde over, dat een
onwillekeurige kreet aan veler mond ontvlood; wel stampte het bij die
beweging om zijne breedteas om iemand het hart in het lijf te doen
bonsen en dook daarbij, wanneer het achterschip door eene aanrollende
baar opgeheven werd, met den voorsteven onder water, alsof het daarin
verdwijnen wilde, of steigerde met dien steven omhoog, wanneer de
waterberg naar het voorschip rolde, alsof het uit het vloeibare element
wilde springen; maar repte zich met spoed voorwaarts op de baan, die
het nog af te leggen had. Het uitspansel was in de bovenluchtlagen
egaal loodkleurig, terwijl in de benedenlagen dikke en zwarte wolken
met eene drift zuidwaarts door het luchtruim vlogen, die wel bewezen
dat daarboven de wind niet minder den teugel vierde dan aan de
oppervlakte der zee.

Hoewel het niet regende, was het toch kletsnat op het dek van het
schuim der baren, hetwelk door den wind als het ware van de golftoppen
afgescheurd werd, om in den vorm van een uiterst fijnen zilten regen in
horizontale richting voortgezweept te worden. Alle opvarenden, die aan
dek kwamen, zochten dan ook in allerijl een oppertje, niet om zich voor
den wind te beschutten, die nog niet koud was, maar om die waterige
stofdeeltjes te ontgaan, die iemands kleeding en haren in weinige
oogenblikken met een zilver vliesje, als ware het rijp, overdekten.

Toen stuurman Ellenbaan bij het eindigen der morgenwacht liet loggen,
had de Fernandina Maria Emma eene vaart van twaalf mijlen.

„Drommels stuur! dat snort er van door,” zei kapitein Van Dam.

„Ja, mijnheer,” was des stuurmans antwoord, „maar gedurende de
hondenwacht is 13½ mijl gelogd; men heeft toen evenwel de bezaan en het
grootzeil moeten geien, omdat het schip te veel op zijn roer wrong en
drie man aan het stuurrad niet te veel waren.”

„Dat is nu toch waarlijk storm, nietwaar?” vroeg Denniston, die erg
bleek was en wel er naar uitzag, dat hij andermaal een bezoek van de
zeeziekte zoude krijgen.

„Het mocht wat!” antwoordde de stuurman. „Dit is niets dan eene stijve
bramzeilskoelte. Kijk mijnheer, als al de zeilen geborgen zijn en
alleen aan den grooten mast dat kleine barkzeil, dat men nu bezig is
aan te slaan, en wat ook stormzeil genoemd wordt, bijstaat, dan waait
er storm.”

„Verwacht men dan storm, dat men zich zoo beijvert om dat aan te
slaan?” vroeg Leidermooi.

„Men weet niet wat er van groeien kan. De barometer is steeds langzaam
dalende, terwijl de bovenlucht nog onaangenaam strak voorkomt. Maar....
ik heb nog geen stormvogels gezien, dat stelt mij gerust.”

„Stormvogels?” vroeg Hannius.

„Ja, of beter genoemd stormzwaluwen [63],” antwoordde stuurman
Ellenbaan. „Het zijn kleine witgrijze vogels, die door hunne vlucht op
een afstand wel iets van een zwaluw hebben. Zij vliegen steeds....
Drommels daar hebt gij er een paar! Nu ontsnappen wij den dans niet!
Sta nu maar vast.”

„Kom stuurman, ik heb er in mijn leven nog al gezien,” zei kapitein Van
Dam geruststellend, „en....”

„Maar dan heeft het toch ook geblazen, toen gij die zaagt, kapitein.”

„Wat mij verwondert, dat is, dat wij nog geene kaapsche duiven gezien
hebben. Die worden toch tot op de breedte van Rio Janeiro aangetroffen,
niet waar?”

„Ja, kapitein, wanneer de zon in het noordelijke halfrond staat; nu
wij, evenwel November hebben, moeten wij haar meer zuidwaarts zoeken.
Het zal evenwel niet lang meer duren. Met de vaart, die wij maken,
misschien morgen of overmorgen al.”

De stormvogeltjes scheerden over het water, vlogen een paar malen om
het schip en verdwenen in noordelijke richting.

Zoo omstreeks tegen elf uur begon het wolkendak in de bovenluchtlagen,
dat tot nu toe onbeweeglijk en aschgrauw gebleven was, te scheuren en
vingen de wolken daar met die van de benedenluchtlagen een wedstrijd in
het hardloopen aan. In ijlende vaart wentelden de dikke grauwe en
zwarte massa’s door de lucht en stoven zuidwaarts op; terwijl het schip
steeds zuidoost voor lag. Door het zonnetje verlokt, dat nu en dan
tusschen de wolken door kwam kijken, en haar dan met een lief helder
blinkend randje verguldde, kwamen de dames Groenewald aan dek; maar zij
moesten verklaren, dat het er onvriendelijk uitzag. De zee ging zoo
aan, de wind huilde zoo door het want en was niets luw meer;
integendeel hij begon zich al frisch te doen gevoelen, zoodat papa
Groenewald gauw naar beneden ging en even spoedig weer verscheen,
geheel in zijn demi-saison; terwijl hij de regenmantels zijner dames op
den arm droeg. Bij de stijve bries, die er stond, was het evenwel geen
gemakkelijk werk om zoo’n kleedingstuk om het lijf te krijgen.
Verscheidene malen poogde toch de wind het aan de lieve vingertjes te
ontrukken, en de dames slaagden eerst, toen zij eene toevlucht op den
kajuitstrap namen en daar elkander hielpen. Toen die mantels goed om
hare ledematen sloten, waren de teere wezens volgens het oordeel van
haren papa voldoende beschut om een uurtje in de buitenlucht door te
brengen. Het middagbestek toonde aan dat de Fernandina Maria Emma op
27° 21′ zuiderbreedte en op 37° 41′ westerlengte stond. De barometer
was steeds langzaam dalende.

De arrestanten, die tot nu toe aan het dek, in de boeien gesloten,
verwijld hadden, werden thans in het kabelgat in verzekerde bewaring
gesteld, tot dat het schip weer in milder streken zou zijn aangeland.

De gekwetsten hadden van het stormachtige weer niet veel te lijden. De
kogels waren gelukkig uit de wonden verwijderd en liet het zich
aanzien, dat alle vier voor de aankomst te Batavia genezen zouden zijn.



XII.

EEN ONDERHOUD—BRUINVISSCHEN.


„Gaat gij nog naar het dek, papa?” vroeg Adelien Groenewald, toen zij
dezen na de lunch zijn overjas zag aantrekken en zich gereed maken om
naar boven te gaan.

„Ik ga boven eene sigaar rooken,” was het antwoord.

„Kunt gij dat hier niet doen? Het waait boven zoo.”

„Gij weet wel, dat beneden niet mag gerookt worden,” antwoordde de
vader, terwijl hij een belangstellenden blik op zijne dochter liet
vallen. „Neen, ik ga naar boven.”

„Maar het waait zoo! Gij zult een kou vatten.”

„Dat zal wel losloopen. Ik ben geen verwend weekeling, die voor wat
wind bang behoeft te zijn. Weest gerust; ik zal onafgebroken heen en
weer trippelen.”

Toen de heer Groenewald aan het dek kwam, was dat grootendeels
verlaten. De meeste soldaten waren naar beneden gegaan, of zochten
achter de verschansing aan de windzijde of achter andere voorwerpen,
zooals de groote boot, beschutting. Van de passagiers wandelden alleen
kapitein Van Dam met den apotheker Behren, die in een druk gesprek
schenen, op en neer, en stond stuurman Bagman bij den man aan het roer.
De anderen waren of naar kooi gegaan, om door den slaap zich aan de
verveling te onttrekken, ook om er een middel tegen de zeeziekte te
vinden; terwijl anderen zich in de kerk of in de kajuit met dam- of
dominospel of ook wel met lezen onledig hielden.

De heer Groenewald kuierde het dek op en neer. Toen hij Frank Brinkman
ontwaarde, die met een zijner collega’s stond te praten, riep hij dezen
tot zich.

„Ik wenschte wel een onderhoud met u te hebben, mijn jonge vriend,”
sprak hij. „Kom, volg mij op het achterdek, dan kunnen wij meer
ongestoord praten. De heeren Van Dam en Behren wandelen te loevert, wij
zullen een halfdekje slaan aan den lijkant.”

Frank volgde, natuurlijk uiterst bevreemd wat er komen zou.

„Mijnheer Frank,” begon de heer Groenewald, „ik ben u wegens het redden
van mijn kind veel dankbaarheid verschuldigd, en ik wenschte mij van
die schuld te kunnen kwijten. Niet, dat ik mij van die dankbaarheid
ontslagen wenschte; maar ik zou zoo gaarne iets bij willen dragen om
uwe toekomst te verzekeren.”

Frank boog met dankbaar gebaar.

„Ik heb u en uwen vriend als twee degelijk welopgevoede jongelieden
leeren kennen, waaromtrent mij door kapitein Van Dam de meest gunstige
inlichtingen verstrekt zijn. Is de militaire loopbaan, welke gij
ingetreden zijt, wel die uwer keuze? Vergeef mij de onbescheidenheid
dier vraag. Het doel daarvan zal u straks blijken. Is er niet de eene
of andere teleurstelling in het spel, die u beiden in de gelederen van
het koloniale leger bracht?”

„Voorzeker,” antwoordde Frank, tot vertrouwen door den goedhartigen
toon van Adelien’s vader verlokt, „dacht ik een tiental maanden geleden
er niet aan, ooit den militairen rok aan te trekken. Ik had de studie
der humaniora achter den rug, en zou aan een der hoogescholen in ons
vaderland de studie der rechtswetenschappen aanvaarden; toen mijn vader
op het onverwachtst kwam te overlijden en met hem de geheele
welgesteldheid van mij en mijne broeders en zusters ten grave daalde.
Van verder studeeren kon onmogelijk iets komen. Heel mistroostig maakte
mij die laatste teleurstelling niet. Mijn plan was geweest als advokaat
naar Indië te vertrekken. Welnu, ik zou Indië bezoeken! Ik nam een koen
besluit, ging naar Harderwijk, en verbond mij bij het Indische leger,
vast overtuigd, dat met de opvoeding die ik ontvangen had, en met
dienstijver en goed gedrag daarbij ook eene eervolle loopbaan te
volbrengen zou zijn. Ziedaar, mijnheer Groenewald, de beweegredenen,
die mij tot het omhelzen van den militairen stand gevoerd hebben.”

„Maar uw vriend Riethoven?”

„Die geschiedenis is even eenvoudig, hoewel geheel anders luidende.
Mijn vriend Herman studeerde aanvankelijk voor Roomsch geestelijke. Hij
leerde evenwel een meisje kennen, en.... ja en.... toen liet hij die
vrome plannen varen. Toen hij evenwel de hand van het lieve kind dacht
te verwerven, waren dat en hare ouders zoo door de geestelijkheid
bewerkt, dat hij een formeel blauwtje liep. Daarbij kwam nu nog, dat
zijne ouders weigerden hem eene hoogeschool te laten bezoeken, omdat
hij gevaarlijk voor de Kerk kon worden. In zijne wanhoop reisde hij
naar Harderwijk en....”

„Dus, het is geene bepaalde roeping, die u beiden in de gelederen
bracht? Het heilige vuur ontbrak u...”

„Vergeef mij, mijnheer Groenewald, dat heb ik niet gezegd,” antwoordde
Frank met een glimlach. „Ik durf beweren, dat niemand met meer
toewijding in de gelederen dient dan wij tweeën. Het is waar, dat onze
oorspronkelijke opleiding ons niet naar die loopbaan dreef, zooals
helaas! zoo dikwerf en met zoo velen geschiedt. Waren onze vaders
militairen geweest, of hadden wij militairen onder de leden onzer
familie geteld, dan voorzeker zou de officiers-épaulet het ideaal onzer
jongelingsjaren geweest zijn, wat nu niet het geval kon zijn. Later,
toen wij in de wereld hadden leeren rondzien, kozen wij dien stand
geheel vrijwillig, zonder eenigen dwang hoe genaamd ook. Ik druk
hierop, want voor ons, die een bedrijvig leven wenschten in te treden,
die dus tegen moeiten noch gevaren opzagen, had met onze opvoeding,
zich wel een andere kring geopend, wanneer wij dien hadden willen
zoeken. Goddank! zoo ver was het nog met geen van ons beiden gekomen,
dat broodsgebrek ons in de kazerne bracht!”

Frank was langzamerhand in vuur geraakt; want de gedachte verdroot hem,
dat Adelien’s vader hem over een kam zou kunnen scheren met de velen,
die door honger, wangedrag of door erger genoopt, blij waren nog bij
het Koloniaal Werfdepôt te Harderwijk te recht te kunnen komen.

Met welgevallen zag de heer Groenewald den jongman aan. Men kon het hem
aanzien, dat hij het er op gezet had, Frank tot die stemming te
verlokken. Hij leerde zoo den man kennen, wien hij het geluk van zijn
kind wenschte toe te vertrouwen.

„Ik heb dat zeer goed begrepen en ingezien,” hernam hij, „en ik twijfel
aan uw beider lust voor den militairen stand niet. Maar.... als u nu
eens een even nuttige, een even bedrijvige loopbaan werd geopend, zoudt
gijlieden er dan tegen opzien om het krijgsmanskleed vaarwel te
zeggen?”

„Een even nuttige, een even bedrijvige loopbaan, mijnheer
Groenewald?....”

„Een even nuttig, een even bedrijvig, maar een meer zelfstandig leven!”
antwoordde de heer Groenewald, „een leven, waarin gij met eigen
krachten, met eigen inzichten kunt optreden, waarin gij niet van de
luimen van eene menigte anderen, in den beginne hoogstens van slechts
één afhankelijk zijt, waarin gij met uw streven nuttig zijt niet
alleen, maar dat nut onmiddellijk ontwaart in de welvaart uwer
omgeving, in uw eigen welvaart, waarin gij de vruchten van uw pogen
aanschouwen en die ook genieten kunt, en door anderen zien genieten.
Zeg, ik herhaal mijn vraag, zoudt gij bij de overtuiging daarvan,
aarzelen kunnen om, terwijl het voor ulieden nog tijd is, de eene
loopbaan voor de andere te verwisselen?”

„Verklaar u toch nader, mijnheer Groenewald,” zei Frank, wiens hart
begon te popelen, met aandoening.

„Ziehier, mijn jonge vriend,” ging de heer Groenewald voort. „Ik ben
bezitter van een aanzienlijke koffie-aanplant op de hellingen van den
Lawoe. Ik wenschte u beiden over te halen om het militaire leven te
verlaten, en bij mij in dienst te treden om uwe loopbaan als opzichter
te beginnen.”

„Bij u in dienst treden.... mijnheer Groenewald?...” vroeg Frank, voor
wiens geest het liefelijke beeld van Adelien verrees.

„Gij bekomt vrije woning, vrije voeding en in den beginne eene
remuneratie van honderd gulden ’s maands. Wel, wat zegt ge?....”

„Uw voorstel, mijnheer Groenewald is zoo fraai, maar zoo onverwacht,
dat het mij eenigermate bedremmelt,” antwoordde Frank. „Dat is geene
zaak om met een ja of een neen af te doen.... Gij zult mij dus
vergunnen, dat voorstel in gezette overweging te nemen.... Ik moet
daarenboven mijn vriend Riethoven raadplegen.... uw voorstel betrof
toch ons beiden, als ik goed begrepen heb, nietwaar?....”

De heer Groenewald knikte ja.

„Welnu, gunt ons eenige dagen om uw voorstel te overwegen.”

„Neem den tijd, dien gij noodig oordeelt, als gij mij maar antwoord
gegeven hebt voor onze aankomst te Batavia. Gij hebt dus nog ettelijke
weken voor u.”

„Maar.... intusschen wenschte ik u eene bekentenis te doen, mijnheer
Groenewald, die wellicht van invloed op uwe beslissing kan zijn, en
derhalve.... iedere nadere bespreking omtrent uw voorstel overbodig zou
kunnen maken.”

„En die bekentenis is?”

„Gij zult mij dwaas vinden, gij zult misschien oordeelen, dat ik bij de
plaats, die ik op de maatschappelijke ladder inneem, de oogen te hoog
ophef. Gij kunt daarin gelijk hebben; maar.... het gevoel dat mij
overmeesterd heeft, is zoo onweerstaanbaar, zoo overweldigend geweest,
dat ik er niets aan heb kunnen doen of beter gezegd, dat ik niet eens
beproefd heb er mij aan te onttrekken.”

„Wat is het dan toch?” vroeg de heer Groenewald met een glimlach op het
gelaat, dien Frank evenwel niet zag, daar eerstbedoelde juist in dat
oogenblik het hoofd afgewend had en over de verschansing buiten boord
keek.

„Ja, die bekentenis moet mij van het hart.... De gedachte, dat gij mij
later zoudt kunnen verdenken, niet openhartig met u omgegaan te hebben,
zou mij onverdragelijk wezen.”

„Wat is het dan toch?” herhaalde de heer Groenewald. „Kom, vooruit met
die bekentenis; wellicht is zij niet eenmaal zoo moeilijk.”

Frank greep zijn moed met beide handen.

„Ik heb eene innige genegenheid voor juffrouw Adelien, uwe dochter
opgevat, en....”

„Zoooo!” sprak de heer Groenewald met langgerekte stem.

Brinkman keek hem ter sluiks aan. Daar was evenwel niets onrustbarends
op dat gelaat te lezen, hetwelk dat „zoooo!” vergezelde. Integendeel
dat gelaat teekende veel goedhartigheid en veel welwillendheid.

„En....” wilde de jonkman voortgaan.

„En die genegenheid wordt ten volle gedeeld, dat is het, wat gij er bij
voegen wildet, niet waar?” viel de heer Groenewald in de reden.

„Dat meende ik niet te beweren,” antwoordde Frank.

„Dat behoeft ook niet. Moederlijke oogen zien scherp, mijnheer
Brinkman,” ging de vader voort. „Daarenboven Adelien heeft hare ouders
niet onkundig met den toestand van haar hart gelaten.”

Dat was eene kleine onwaarheid om later Adelien’s gevoel tegenover den
jongman te redden. Zij had nog gezwegen, niet uit zucht tot
geheimzinnigheid; maar omdat de geheele verstandhouding tusschen haar
en Frank zich nog slechts tot het wisselen van een paar handdrukken en
een kus bepaald hadden. Woorden van toegenegenheid, van liefde waren
nog niet gesproken, daartoe had tijd en gelegenheid ontbroken.

„Zoodat?...” riep Frank aarzelend uit.

„Zoodat?... ja, wat zoodat?...” hernam de heer Groenewald door die
vraag verrast. „Zoodat.... het van u afhangt, mijnheer Brinkman, of die
ontluikende genegenheid de goedkeuring van mijne vrouw en mij zal
kunnen verwerven ja of neen. Beiden zouden wij er wel tegen opzien,
onze dochters aan officieren af te staan.”

Frank dacht diep na, hij liep naast den heer Groenewald eenige malen
het achterdek op en neer, zonder een woord te spreken. Adeliens vader
eerbiedigde dat zwijgen; er werd hier over eene geheele toekomst
gehandeld.

Het schip in zijne pijlsnelle vaart, door de stijve bramzeilskoelte,
die al meer aanwakkerde en door de woest aanrollende zeeën, die aan
stuurboord van achteren dwars inkwamen, genoopt, maakte kabriolen,
steigerde, maar ging daarbij soms zoodanig naar lij over, alsof het zou
omkantelen, zou kapzijzen, zooals de zeelui dat noemen, en waarbij onze
wandelaars onmogelijk de rechte lijn konden houden; maar dan, hoe
zeevast hunne voeten ook bleken, naar lij afweken, en bij wijlen
onzacht tegen de verschansing aankwamen.

Eindelijk verbrak Frank dat zwijgen.

„Ik zal uw voorstel in gezette overweging nemen,” sprak hij. „Er is
natuurlijk veel, wat mij daarin toelacht; ik moet evenwel mijn vriend
Riethoven spreken.... wij waren steeds vrienden... en.”

„Is hij met uw hartgeheim bekend?”

Frank knikte bevestigend.

„En... zijt gij met zijn hartgeheimen bekend?”

„Wij hebben geene hartgeheimen voor elkander; maar in den
tegenwoordigen tijd heeft hij er geen,” antwoordde Frank. „Hij leeft
nog te veel onder den indruk van de ondergane teleurstelling.”

De heer Groenewald zuchtte eens. Die zucht ging evenwel in het gefluit
van den wind verloren.

Beneden had intusschen een ander tooneel plaats.

Toen de heer Groenewald zich naar het dek begaf, zat zijne dochter Emma
in de kerk met kapitein Van Dam, dokter Hannius en den apotheker Behren
te praten. Mevrouw Groenewald had Adelien een teeken gegeven, en beide
waren naar de hut der ouders gegaan, alwaar de moeder in weinige
woorden aan hare dochter mededeelde, wat het doel was van het gaan van
den vader naar het dek, namelijk om te trachten de sergeanten Brinkman
en Riethoven over te halen, den krijgsdienst vaarwel te zeggen en de
betrekking van opzichter op zijne koffie-onderneming te aanvaarden.
Toen het jonge meisje dat hoorde, verborg zij haar gelaat aan den
boezem harer moeder en rispelde zacht:

„O! wat ben ik gelukkig! wat ben ik gelukkig!”

Mevrouw Groenewald sloeg haar arm om de leest van haar kind, drukte
haar innig aan het hart; maar vroeg haar met een ondeugend lachje,
alsof zij van niets wist, wat die mededeeling hare Adelien toch zoo
gelukkig kon maken. Er was zoo weinig noodig om dat jeugdige
oorspronkelijke gemoed tot mededeelzaamheid te verlokken.
Mededeelzaamheid is toch der jeugd, vooral wanneer zij zich gelukkig
gevoelt, zoo eigen. En voor wie zou het lieve kind ook eerder haar hart
opengelegd hebben dan voor de vrouw, die haar het leven had geschonken,
die haar met haar bloed gevoed had, die hare eerste wankelende schreden
schraagde, toen de kleine voetjes nog onmachtig waren het kinderlijke
lichaampje te dragen, die haar later opkweekte en opvoedde, en haar die
kiemen in het hart lei, die thans het jeugdige meisje tot eene
aanminnige, lieftallige en bekoorlijke maagd hadden doen ontluiken, en
die haar tot eene lieve en degelijke vrouw zouden doen rijpen? Neen,
voor die moeder, die hare taak met zooveel liefde en toewijding, met
zooveel tact en zacht geduld volbracht had, die zich langzamerhand,
naarmate het meisje ontwikkelde, tot hare vriendin, tot hare beste
vriendin vervormd had, kon haar hart bij de wichtigste levensuiting,
die zich nog bij haar openbaarde, niet gesloten zijn! Dat alles ging
als bij intuïtie in een ondeelbaar oogenblik in het gemoed van het
jonge meisje om. Zij bereidde zich eene zitplaats op den moederlijken
schoot, dook daarin als een vogeltje in het ouderlijke nestje, hield
nog altijd het hoofdje aan den moederlijken boezem verscholen, en deed
nu, terwijl hare fraaie oogjes van geluk straalden, maar zich ook van
aandoening parelden, een verhaal van hare ontluikende genegenheid voor
Frank. Och! dat zulke verheven oogenblikken voor den voornaamsten
belangstellenden immer een geheim moeten blijven? Dat hij die
verrukkelijke ontboezeming niet kan vernemen, dat de fijne
schakeeringen daarbij voor hem immer onbekend en ongenoten moeten
blijven, al wordt hem ook later honderdmaal dat onderhoud medegedeeld!
Want welke menschelijke tong is in staat zoo’n gesprek tusschen moeder
en dochter weer te geven? Welke stem, hoe liefelijk ruischend ook, is
bij machte de intonatie te doen hooren, zooals zij luidde, toen de
woorden schuchter, zacht en schier onhoorbaar lispelden: „o! moeder, ik
heb hem zoo lief!” Neen, welke liefde, welke innigheid, welke
vertrouwelijkheid tusschen de gelieven moge ontstaan, die innige
heilige ongedwongen mededeelzaamheid, welke daar in dat uur aan den
moederlijken boezem te voorschijn treedt, zullen zij nimmer
ondervinden. De band tusschen moeder en dochter is nog iets heiliger,
dan die tusschen man en vrouw!

In weinige oogenblikken wist mevrouw Groenewald alles, van den eersten
indruk af, dien de jongman op het jeugdige ontvankelijke gemoed harer
Adelien gemaakt had, tot het wisselen van den eersten kus toe. De
zorgzame moeder vernam toen ook, dat nog geen enkel woord van liefde of
genegenheid tusschen de jongelieden gesproken was. Zelf gaf Adelien
daar een bevredigenden uitleg van door de bemerking, dat Frank
verhinderd was geworden over zijne genegenheid te spreken, door dat het
samenzijn aan boord zich niet eigende om zoo’n belangrijk gesprek te
voeren, wijl er immer iemand in de onmiddellijke nabijheid was.

„Ik ben benieuwd met welke tijding papa straks terug zal komen.”

„Zij schijnen het druk te hebben.... althans met wandelen,” antwoordde
Adelien glimlachend.... „Hoort ze eens heen en weer trappelen.”

Het gesprek vlotte daar boven niet meer. Niet, dat er gebrek was aan
stof; maar met den wind nam ook de zee toe, zoodat het inspanning en
moeite kostte om voortdurend op de been te blijven en de wandeling te
vervolgen. Ergens gaan zitten was niet doenlijk, daar het daartoe te
koud was. De beide mannen hadden daarenboven het noodzakelijke
besproken, zoodat de heer Groenewald zich haastte om een eind aan het
onderhoud te maken.

„Gij hebt welgedaan, mij omtrent die aangelegenheden op de hoogte te
brengen,” sprak hij. „Evenwel moet gij mij beloven, dat gij u door uwe
genegenheid niet zoover zult laten vervoeren om te trachten Adelien
alleen te spreken. De goede naam van een meisje is teer, bedenk dat
steeds. Overigens wacht ik uw antwoord op mijn voorstel, om nadere
beschikkingen te treffen. Goeden dag, mijnheer Brinkman!”

Een handdruk werd gewisseld, waarna beiden opgetogen over elkander van
het dek verdwenen.



Den volgenden morgen heerschte bij het krieken van den dag hetzelfde
weder. Loeiende wind uit het noorden en hooge zeeën van denzelfden
kant. De hemel zag aschgrauw, hoewel het wolkendak geen aaneengesloten
geheel vormde, maar hier en daar scheuren liet ontwaren, waar de zon
somwijlen doorbrak, en dan met hare stralen dat tooneel van opgezweepte
golven bescheen, en het woeste van die met schuim gekuifde koppen nog
meer deed uitkomen.

„Is dat nog altijd stijve bramzeilskoelte, die waait?” vroeg Denniston,
toen hij aan het dek kwam en dat tooneel overzag, aan stuurman Abels.

„Kijk maar, mijnheer, de bramzeilen staan nog bij,” antwoordde de
stuurman. „Of zij evenwel nog lang bij zullen blijven, daaraan begin ik
te twijfelen....”

„Hoe dat zoo?” vroeg Behren, die dat antwoord opgevangen had.

„Wel, de barometer daalt aanhoudend. Het gaat langzaam, evenwel hij
daalt maar altijd door. Als ik kapitein was, dan had ik de brammen
reeds geborgen.”

„Zoo bang, stuur?” vroeg kapitein Van Dam.

„Ik ben evenmin bang als een ander,” antwoordde Abels;.... „maar....
kijk, daar zijn weer een paar stormvogels.... Verwenschte dieren, ik
zou ze wel kunnen doodschieten!”

„Maar, wat is dat daar?” kreet op eens Behren; terwijl hij in de
richting naar het zuidoosten wees. „Daar ginds bij den horizon? Het is
alsof daar punten boven het water uitkomen en weer verdwijnen. Kijk,
hoe regelmatig dat gaat! Dat nadert!... zie... het komt hier heen. Wat
is dat toch, stuurman?”

Stuurman Abels keek in de aangeduide richting.

„Dat!” zeide hij. „Wel dat is eene school bruinvisschen. De „boer met
zijn varkens” zooals de matrozen ze noemen.”

„Wijst dat op goed of op slecht weer?” vroeg Denniston.

„Och! die vertoonen zich bij ieder weer,” antwoordde de stuurman. „Aan
hunne verschijning kent de zeeman geen voorteeken toe. Gij hebt ze al
meer gezien, nietwaar? Maar niet in zoo groote menigte bij elkander als
thans. Kijk, zij naderen al meer en meer.”

„Hoe regelmatig duiken zij allen te gelijkertijd tusschen twee golven
op, om hunne rugvin even te vertoonen, weer onder te duiken, en dan
hunne staartvin te laten zien. Kijk, kijk, daar hebt ge ze weer!”

Al de opvarenden van de Fernandina Maria Emma hadden hunne aandacht aan
het opmerkelijke schouwspel gewijd. Al de militairen, zelfs de matrozen
der equipage en de passagiers achteruit lagen over de
stuurboords-verschansing naar die bruinvisschen te kijken. Deze
naderden al meer en meer. Het was eene geduchte school, die daar in
dichtgesloten gelederen aangerukt kwam, en een heel segment van de
zeeoppervlakte, die zich voor de oogen der turenden uitbreidde, innam.
Als die ontelbare vinnen in de dalen tusschen twee, drie en vier golven
zich lieten ontwaren, dan was het of een onderzeesch leger in aantocht
was, welker wapenspitsen boven het water uitstaken. Soms werd de een of
andere visch door de niet te berekenen beweging der woeste golven
verrast, en vertoonde dan zijn ronden dikken kop met grooten muil, zijn
glad zakvormig lichaam, zijne wigvormige rugvin en zijn horizontalen
staart.

De bootsman en eenige matrozen hadden intusschen een paar harpoenen te
voorschijn gehaald, die zij aan eene lange lijn vastmaakten, en
waarmede zij zich op de verschansing bij den boeg van het schip
plaatsten, om te pogen een visch te verrassen.

„Het is dwaasheid,” zei stuurman Abels, „bij dit weer en bij deze zee
te willen harpoeneeren. Maar laat ze het maar probeeren!”

De bruinvisschen naderden intusschen steeds. Eindelijk waren zij bij
het schip. Het was nu een vermakelijk schouwspel die dieren bij
voorkeur te zien duikelen in de dichte schuimgolven, die het
voortgezweepte schip voor zich uitwierp. Soms schoot de school langs
beide zijden van het fregat af, vereenigde zich in het kielzog, waarin
de doorsneden golven geweldig kookten en kolkten, schoten weer vooruit,
doken onder het vaartuig door, verzamelden zich weer voor den boeg om
het spel van voren af aan weer te beginnen. Voornamelijk hielden zij
zich in het boegwater op, waarin zij dan regelmatig opdoken en
onderdompelden, en met het fregat een wedloop schenen te houden.

Eensklaps verdwenen al de visschen als bij tooverslag, terwijl op het
voorschip een gejuich onder de bemanning opging. Het was werkelijk den
bootsman, na ontelbare misworpen, gelukt een dier bruinvisschen aan
zijn harpoen te rijgen. Het doorboorde dier spartelde aan de lijn, en
was de oorzaak van de verdwijning zijner verschrikte makkers. Ras waren
een groot aantal handen aan de lijn geslagen, waaraan de harpoen
bevestigd was, en weldra lag de visch stervend op het achterdek.

„Is die visch eetbaar?” vroeg een der dames.

„De matrozen versmaden hem niet,” antwoordde Abels. „Hij is evenwel
zeer tranig, en ik zou u bepaald afraden er van te proeven.”

Dokter Hannius was bij het zieltogende dier neergeknield, en bekeek het
aandachtig.

„Wilt ge dien bruinvisch ook den pols voelen?” vroeg kapitein Van Dam
aan den Esculaap.

De Germaan lette op die scherts niet.

„De bruinvisch,” zei hij, „behoort tot de dolfijnen-familie, die tot de
vischachtige zoogdieren behoort. Zijn wetenschappelijke naam is....”

„De boer met zijn varkens,” viel kapitein Butteling in.

.... „Is Phocaena communis. Hij wordt in alle zeeën van den aardbol
aangetroffen, zoowel in de poolzeeën als in de gematigde luchtstreken,
en tusschen de keerkringen....”

„Gij kunt er bijvoegen tot in de rivieren toe,” voegde kapitein Van Dam
er bij. „In de grootsche stroomen van Zuid-Borneo heb ik menigmaal de
bruinvisschen een paar dagreizen ver in het binnenland zien dartelen.
Zij heeten daar bij de bevolking „ikan poes” [64].

„Hij behoort,” ging de dokter voort, „tot de walvischachtige dieren, en
is voorzien van een enkel spuitgat boven op den kop. Hij heeft even als
alle vischachtige zoogdieren een vischvormig lichaam met een loodrechte
rugvin en met horizontalen staart en borstvinnen, welke laatste als de
overblijfselen van voorpooten kunnen beschouwd worden. De dikke kop is
zonder hals op den romp gehecht, uitwendige ooren ontbreken en de oogen
zijn, zooals gij zien kunt, betrekkelijk klein. De wijfjes hebben....”

Een zeetje, dat overspatte en het geheele gezelschap kletsnat maakte,
onderbrak de verhandeling gelukkig, toen de zoöloog in tegenwoordigheid
der dames zou verklaren, wat de wijfjes hadden en de mannetjes niet.
Allen spoedden naar beneden, om de natgeworden kleeding te verwisselen.

Omstreeks negen uur liet kapitein Butteling, na den barometer nogmaals
geraadpleegd te hebben, de bramzeilen innemen. Wind en zee namen
bestendig toe.

„Ik heb nimmer in mijn leven den barometer zoo bestendig zien dalen,
als bij deze gelegenheid,” zei de scheepsgezagvoerder.

„Wij zijn in de zone der veranderlijke winden,” meende kapitein Van
Dam.

„Juist daarom. In deze zone heb ik het wel gehad, dat de barometer
binnen het uur daling en rijzing, en daarna weer daling aanwees. Die
aanhoudende daling thans verwondert mij des te meer.”

Bij het middagbestek stond het schip, het was den 24sten November, op
31° 50′ zuiderbreedte en 30° 39′ westerlengte.

Het was of stuurman Ellenbaan gelijk had, toen hij daags te voren
voorspelde, dat heden of morgen kaapsche duiven zouden ontwaard worden.
In den namiddag kwamen er ettelijke in het gezicht. Het was verrassend
te zien hoe spoedig die diertjes, toen zij het schip in het oog kregen,
in de nabijheid kwamen zweven, om op den afval der kombuis te azen.

„Wat bevallige dieren zijn dat toch,” merkte Emma Groenewald op,
terwijl zij met hare ouders en zuster en met de overige passagiers de
kringen, welke deze zeevogels beschreven, naoogde. „Ik zou er wel een
van nabij willen zien.”

„Ik ga beproeven om een duifje te vangen, om het u aan te kunnen
bieden,” zei Denniston galant.

Goeden wil was bij zoo’n bedrijf evenwel niet voldoende. De gelegenheid
moest in de eerste plaats bestaan, en dan behoorde er ook nog wat geluk
toe om zoo’n vogel te vangen. Wel liet luitenant Denniston, door zijn
collega Leidermooi geholpen, eenige vischhaken aan zeilgaren
vastgemaakt, en behoorlijk van een dobbelsteentje spek voorzien, achter
den spiegel in het kielwater slieren. Het schip had evenwel te veel
vaart. Pijlsnel door het zeewater voortgesleurd was het zeilgaren
spoedig doorgeschuurd of het stukje spek van den haak gespoeld. Toen
veel sterker kabelgaren door den luitenant genomen en het spek aan den
haak met een draad vastgebonden was, draaiden de vogels wel in
bevallige kringen boven het aas, buitelden ook wel eens naar omlaag,
alsof zij het wilden grijpen, maar raakten het, hoe gulzig zij
overigens ook waren, niet aan. De reden daarvan was, dat èn garen èn
spek, in die wilde vaart voortgesleept, eene te zichtbare vore door het
water trokken en dat het stukje spek, van golftop tot golftop
springende, de beestjes maar al te duidelijk de list, die gebezigd werd
om hen te krijgen, liet ontwaren.

„Maar is spek wel het goede aas?” vroeg Denniston wantrouwend aan
stuurman Ellenbaan.

„Zou de heer luitenant ook soms denken, dat die duiven de Joodsche
Godsdienst belijden?” vroeg de stuurman te midden eener plotseling
opkomende lachbui.

„Het zijn misschien Mohamedanen?” voegde kapitein Van Dam, die een
oogenblik naar die wanhopige visscherij had staan turen, en de vraag
van Denniston gehoord had, er bij.

„Och, wat ’n malligheid!” antwoordde deze. „Neen kapitein, ziet u, wie
zou die dieren hebben leeren spek eten? Dat zal wel het voedsel zijn,
hetwelk zij het allerminst op den Oceaan, alwaar geen biggen grazen,
zullen aantreffen.”

Die grazende biggen op de oppervlakte van den Oceaan moesten een
geestig antwoord vormen op de Semitische of Mohamedaansche duiven.

„Zoo!” sprak stuurman Ellenbaan. „Dan heeft de heer luitenant nog
nimmer eens opgelet op den keukenafval, die dagelijks over boord
geworpen wordt. Daarin zit menig kaantje spek of stukje vet van het
gezouten vleesch. Daarbij, die beestjes azen op alles, wat hun maar
eetbaar voorkomt. Gooit een doode kip in zee, zij zitten er dadelijk
op; valt er een mensch over boord, helaas! zij werpen zich dadelijk op
hem, munten eerst op zijne oogen, die zij met hunnen gehaakten scherpen
snavel al spoedig te pakken hebben, en verslinden daarna den
ongelukkige levend. Gij zult toch niet beweren, dat hun veel kippen of
over boord gevallen menschen onder het bereik gekomen zullen zijn.
Neen, uwe poging om die diertjes te vangen, is te doorzichtig; zij zien
dat garen, hetwelk eene voren ploegt, zij zien dat stuk spek, hetwelk
van golftop tot golftop springt. Zoo dom laten zij zich niet
verschalken.”

De stuurman had gelijk. De beide officieren deden nog een paar
pogingen, die evenzeer mislukten, waarna zij hun vischtuig inpalmden en
de poging staakten. Het speet Denniston toch, dat hij juffrouw Emma
kennis moest geven, dat hij haren wensch thans niet bevredigen kon.



XIII.

STORM.—OM DE ZUID.


De wind wakkerde steeds aan, en de barometer bleef steeds zijne dalende
beweging volvoeren. Tegen het vallen van den avond, liet de kapitein de
Fernandina Maria Emma, die tot nu toe, sedert het verlaten van Rio
Janeiro, zuidwest gekoerst had, zuiver zuid voorleggen.

„Drommels, gaat gij meer zuid halen?” vroeg kapitein Van Dam. „Wij
moeten nu zoo wat op de breedte van de kaap de Goede Hoop [65] zijn.”

„Dat zijn wij ook. Maar ik ga lenzen. Die dwarsche zeeën deden het
schip te veel slingeren en werken. Voelt gij wel, nu het voor den
golfslag wegvliedt, hoe stil het ligt.”

„Het weer schijnt meer te bedaren,” merkte mevrouw Groenewald op.

„Volstrekt niet, mevrouw. Wij liggen stiller, omdat het fregat nu voor
den wind gaat. De barometer daalt zelfs onrustbarend,” zei kapitein
Butteling. „De passagiers zouden mij genoegen doen, wanneer zij thans
naar beneden gingen.”

Aan dien wenk werd gehoorzaamd. Ook de soldaten verdwenen van het dek.
Alleen zij, die de wacht hadden, zaten op het voorschip achter een
oppertje geborgen voor den woesten wind.

Het schip hield zich uitmuntend. Sedert het lenste, slingerde het
zooveel niet meer; het doorsneed thans de golven, waarbij het
steigerend omhoog steeg, wanneer het op den rug van zoo’n baar opgetild
werd, of met zijn boeg omlaag dook, wanneer het van dien rug afgleed,
alsof het in de diepte onder wilde duiken. Die beweging was evenwel
niet lastig of onaangenaam, omdat de golven breed en verheven rolden,
met niet te steile hellingen, waartegen het schip licht als een zwaan
opgevoerd werd en geen eigenlijk stampen ondervond. Die bewegingen
waren evenwel omvangrijk, zoodat het soms moeielijk was op het dek op
de been te blijven.

Bij het middagbestek van dien dag—den 25sten November—stond het schip
op 35° 25′ zuiderbreedte en 29° 21′ westerlengte, en had bijgevolg
onder klein zeil een afstand van ruim 43 mijlen afgelegd.

Toen de passagiers naar beneden gingen om de lunch te gebruiken, was de
tafel van slingerlatten [66] voorzien, om te beletten dat bij de
bewegingen van het schip het geheel servies op den grond rolde. Sedert
eenige dagen reeds waren de reizigers gewoon, alle vochtinhoudende
voorwerpen als: glazen en kopjes op de slingerborden, [67] die boven de
tafel zweefden, uit de hand te zetten.

„Jongens, jongens, die latjes duiden op slecht weer,” zei kapitein Van
Dam, aan tafel plaats nemende. „Dat zal bij het diner straks met de
soep lastig worden.”

„Als wij dan soep krijgen,” antwoordde kapitein Butteling lachende. „De
barometer daalt steeds en de wind wakkert steeds aan. Het zou wel eens
kunnen, dat het kooken in de kombuis onmogelijk werd.”

„Maar, hoe dan met de manschappen van het detachement?” vroeg Van Dam.

„Heden krijgen zij nog snert,” antwoordde de gezagvoerder. „Houdt dit
weer evenwel aan of verergert het, zoo als te voorspellen is, dan kan
er aan kooken niet gedacht worden. Gij moet eens zien, welke moeite het
thans reeds kost om bij de kabriolen, die het schip maakt, de
kookketels in hunne vierkante ramen en het vuur in de fornuizen te
houden. Er is voortdurend tegen brand te waken.”

„God beware ons!” zei mevrouw Groenewald.

„Er is geen gevaar, mevrouw,” stelde haar kapitein Butteling gerust.
„Er staan genoeg wachten rondom. Maar ik zal blij zijn, als de
erwtesoep gaar zal zijn, en de vuren gebluscht zullen worden. Alle
maatregelen zijn reeds door stuurman Abels getroffen om scheepsbeschuit
met ham en gerookt spek voor ettelijke dagen in voorraad te hebben.”

„Smakelijk eten!” lachte Jan Slierendrecht.

„Hebben wij ook veel kans op een koude keuken?” vroeg Adelien
Groenewald in de handen klappende.

„De kok wilde reeds heden daarmeê beginnen,” antwoordde kapitein
Butteling lachende. „Hij knort erg, dat hij zijn kookgerij niet op het
vuur kan houden.”

„Het zal het brandgevaar verminderen, niet waar kapitein, wanneer voor
ons niet gekookt wordt?” vroeg mevrouw Groenewald.

„Voorzeker, mevrouw.”

„Mag ik u dan uit naam der dames verzoeken, ons zoolang dit weer
aanhoudt, eene koude keuken te verstrekken,” zei de voorzichtige
moeder.

De heeren betuigden hunne instemming met dat verzoek.

„Dat is dan aangenomen!” sprak kapitein Butteling.

„Maar laat eens hooren, waaruit het menu zal bestaan?” vroeg Denniston.
„Wat zal b.v. het dejeuner opleveren?”

„Scheepsbeschuit!”

„Met?....”

„Met scheepsbeschuit!”

„Zonder koffij?”

„Het water daartoe moet gekookt worden,” merkte mevrouw Groenewald aan.

„Dus geen koffij; maar wat dan? Er moet toch iets zijn om die
scheepsbeschuit door te spoelen.”

„Een glas bier, een glas selterswater, of een glas ijzerhoudend water
[68] uit onzen scheepsvoorraad,” zei kapitein Butteling.

„Voor dat laatste pas ik,” antwoordde Denniston. „Maar nu de lunch?
Waaruit zal die bestaan?”

„Uit scheepsbeschuit!”

„Met?....”

„Met sardijntjes.”

„En?....”

„Een glas bier, een glas selterswater of een glas ijzerhoudend water
uit den scheepsvoorraad!” proestte het kapitein Van Dam uit.

„En nu het diner? Dat zal de overige ontberingen wel vergoeden, niet
waar? Kom, kapitein Butteling, waaruit zal dat bestaan?”

„Uit scheepsbeschuit!”

„Met?...”

„Met sardijntjes, afgewisseld met gerookte ham, gerookte tong, gerookt
vleesch, gerookten zalm, gerookten elft, of gerookten bokking.”

„Daar is ten minste variatie in al die gerookte lekkernijen.”

„En de beste manier om zelf niet gerookt te worden,” zei Emma
Groenewald.

„Maar, kapitein Butteling....” vroeg Denniston. „Gij zeidet daar
zooeven: afgewisseld met al die lekkere gerookte zaken. Hebben wij dus
het vooruitzicht die afwisselingen lang te genieten?”

„Ai!... ik ben geen weerprofeet, mijnheer Denniston,” antwoordde de
gezagvoerder, „maar de barometer is sedert dagen langzaam dalende. Hij
daalde heden ochtend nog. Nu schijnt hij stationnair, hoewel de
oppervlakte der kwikkolom nog lang den bolvorm niet, eerder eene holte
vertoont, wat op nog meer neiging tot dalen wijst. Hij staat nu zoo
laag—op 728—als ik hem ooit zoo constant gezien heb. Ik heb hem wel
lager gezien, maar dat was slechts kortstondig, bij sprongen om zoo te
zeggen, om spoedig daarna weer te rijzen. Uit die langzame daling mag
met eenigen grond afgeleid worden, dat wij gedurende langen tijd slecht
weer zullen hebben en.... daarmee zal ons menu van scheepsbeschuit
met... gerookte lekkernijen rekening dienen te houden.”

„Dat lenzen, wat wij nu doen,” vroeg kapitein Van Dam, „zet ons toch
uit den koers, niet waar?”

„Volstrekt niet,” antwoordde de scheepsgezaghebber.

„Maar we moesten meer oost halen, dunkt me?”

„Zonder dat weer was ik tóch van plan geweest, om, eenmaal onder den
Amerikaansche wal uit, meer zuid te halen, dan gewoonlijk bij
Oost-Indische reizen gedaan wordt. In den regel wordt den meridiaan van
kaap de Goede Hoop op den 39sten graad zuiderbreedte gepasseerd. Ik heb
mij in mijn hoofd gesteld tien graden zuidelijker te gaan.”

„Dat is toch een groote omweg,” meende kapitein Van Dam.

„Toch niet. Schijnbaar maar. Ik beweer dat ik eene spoediger reis
daardoor zal maken. Gij zult zien. De Stad Leiden lag bij ons bij de
Canarische eilanden. Dat is een welbezeilde bark. Het is te
veronderstellen dat die nagenoeg dezelfde gelegenheid tot heden heeft
getroffen als wij hadden, met dat onderscheid evenwel, dat zij die vier
dagen verlies niet gehad heeft, die wij met ons uitstapje naar Rio
Janeiro ondervonden hebben. Welnu, ik durf een discretie verwedden, dat
wij voor haar op de reede van Batavia zijn.” [69]

„Maar als haar gezagvoerder nu ook eens uwe meening opgevat heeft?”
vroeg Behren.

„Dat heb ik niet te vreezen. Ik ken hem; hij is een degelijk zeeman;
maar om zonder daartoe genoodzaakt te zijn van de baan af te wijken,
die hem door zijne voorgangers aangewezen is, daartoe is hij niet in
staat.”

„Hoe zult ge evenwel bewijzen: dat langs die langere baan een kortere
reis te maken is, zooals gij beweert.”

„Wel vooreerst worden de lengtegraden, hoe zuidelijker ik aanhoud al
kleiner en kleiner. Bij den Evenaar meet zoo’n graad 15 geographische
mijlen, bij de polen of op 90° afstand van den Equator is die graad
nul. De afplatting der aarde niet meegerekend, bedraagt dus een
lengtegraad op 45° zuider- of noorderbreedte de helft maar van zijne
waarde aan den Evenaar, en bij gevolg dus slechts 7½ mijl. Dat verschil
geeft mij reeds veel; want ik heb op 49° breedte 1⅓ mijl minder af te
leggen per graad, dan op 39°. Maar, dat is nog niet alles. Wij zijn
hier in de zone der veranderlijke winden. Wij treffen nu goede
gelegenheid; maar het kon ook anders. Ieder oogenblik kan de wind uit
een anderen hoek schieten. Ik heb het hier wel beleefd, dat wij dagen
lang stormweer hadden en daarbij tegenwind, zoodat we moesten
bijleggen. Volgens mijne windkaart heb ik veel kans beneden den 45sten
breedtegraad westelijke of noordwestelijke winden aan te treffen,
waarmee dan wat lengte afgezeild kan worden, dat verzeker ik u.”

Op dat oogenblik trad de derde stuurman binnen en fluisterde den
kapitein iets in het oor. Deze stond dadelijk op, trad in zijne kajuit,
om een blik op den barometer te slaan en spoedde daarna naar het dek,
waarheen hem ettelijke zijner passagiers volgden.

De wind stak al meer en meer op, en de zee rolde in hemelhooge baren
achterop. Het fregat begon zwaar te werken. Het steigerde als het ware
met het voorschip, wanneer zoo’n golf dat optilde, terwijl zijn
boegspriet, met het kluif- en jaaghout verlengd, een oogenblik
hemelwaarts wees, alsof die vooruitstekende punt een gat in de wolken
wilde steken. Een oogenblik later gleed het tusschen twee golven in een
afgrond, alsof het daarin wilde verdwijnen.

„Marszeilen en fok reven!” kommandeerde kapitein Butteling.

„Het zeil, dat wij voeren, wordt al minder en minder,” zei kapitein Van
Dam, toen de zeeman op het achterdek kwam om de bevolen manoeuvre gade
te slaan.

„Ik heb wel zin, om maar in eens de marszeilen dicht te laten reven,
want over een paar uren zal dat toch moeten geschieden en het is een
zwaar werk.”

Hij riep stuurman Bagman tot zich, en deelde hem dienaangaande de
noodige bevelen mede. Was straks de stem van den kapitein nog
waarneembaar geweest voor zijne manschappen, toen zij aan het dek
waren, nu kon geen menschelijk orgaan zich voor die mannen, die daar
boven over de raas gebogen lagen, doen hooren, hoe de stuurman zijn
stem ook uitzette. Het gehuil van den wind en het geloei van den Oceaan
overvleugelde alles. Stuurman Bagman greep den scheepsroeper, ging op
het achterdek bovenwinds staan, en nu gelukte het hem na eenige
vergeefsche pogingen het bevel van den kapitein aan die mannen daar
boven bekend te maken.

Het was een zwaar stuk werk, bij zoo’n weer, die zoo sterk gespannen
zeilen dicht te reven. Wat kracht moesten die vuisten niet uitoefenen
om dat zware en stijve zeildoek te grijpen en te houden, en dat met de
riftouwtjes in te binden. Wat klapperden en donderden die zeilen daar
boven, toen de toppenends gevierd waren. Het was alsof die lappen
zeildoek uit elkaar gezweept moesten worden. De matrozen over de raas
gebogen liggende, met de voeten gesteund op de paarden, die zich onder
de raas uitstrekten, spanden alle hunne krachten in om die woest
klappende zeilen in bedwang te krijgen, waarbij twee armen waarachtig
niet te veel waren.

„Hoe is het toch mogelijk,” merkte Denniston op, „zich daar boven bij
dat weer, in evenwicht te houden?”

Eindelijk lukte het toch. Na een rond uur tobbens was de bevolen arbeid
verricht, en daalden de matrozen langs het want op het dek neer.

„Het zijn flinke, pootige kerels!” zei kapitein Van Dam, „die wel een
oorlam verdiend hebben.”

„Zij ontgaat hun niet,” antwoordde de gezagvoerder lachend, terwijl hij
een teeken aan stuurman Ellenbaan gaf, die ook op de ra geweest was.

„Noem jullie zoo’n weer nu nog eene koelte?” vroeg Denniston aan
stuurman Bagman, nadat die gezorgd had, dat alle lijnen en touwen weer
behoorlijk aan hunne nagelpinnen opgeborgen waren, en nu op het
achterdek verscheen.

„Wel, mijnheer, het waait nog maar eene gereefde marszeilskoelte,” was
het antwoord van den zeeman.

„Het mocht wat! Het blaast of de hel losgebroken is.”

„Eerst hadden wij bramzeilskoelte, die is overgegaan in stijve
bramzeilskoelte. Toen de brammetjes ingenomen waren, heette het
marszeilskoelte. Had de kapitein één rif laten steken, dan zouden wij
van gereefde marszeilskoelte spreken; had hij twee reven laten nemen,
dan heette het dubbel gereefde marszeilskoelte; en nu al de reven
gestoken zijn, noemen wij dat dichtgereefde marszeilskoelte.”

„En zoo even zeidet gij: gereefde marszeilskoelte?”

„Nu ja, de kapitein heeft, om te voorkomen, dat Janmaat straks weer
naar boven moest, al de reven laten steken. Met den wind die blaast,
had hij heel goed kunnen volstaan met één rif te nemen. Wij liggen dus
onder dichtgereefde marszeilen, maar het waait slechts eene gereefde
marszeilskoelte. Maar, weet ge wel wat dat beteekent?”

„Nu, wat dan?”

„Dat er nog niet veel uitzicht bestaat, om beter weer te krijgen.”

„Hoe staat de barometer?” vroeg kapitein Van Dam aan den
scheepsgezagvoerder.

„Steeds op 728, met eenige neiging tot rijzen.”

Het was ellendig naar aan het dek. De wind huilde en gierde als een
bezetene door het want. Het was alsof hij eene monsterachtige
Eolus-harp bespeelde. De zee loeide, donderde en klotste op ontzettende
wijze, en vormde den grondtoon bij het schrikwekkende akkoord, hetwelk
de verbolgen elementen aansloegen. Kapitein Butteling en zijne drie
stuurlieden hadden hunne zuidwesters [70] op en over de ooren
getrokken, hunne oliejassen en waterlaarzen aan, en stonden daar bij
elkander, gereed om den kamp te aanvaarden, die de natuur hun bood.

„De heeren zouden mij genoegen doen, door het dek te verlaten,” sprak
kapitein Butteling. „Eene stortzee is thans niet onmogelijk en dan
zouden ongelukken onvermijdelijk zijn.”

Toen de passagiers verdwenen waren, liet hij eene presenning over de
trappenkap bevestigen, om het indringen van het water tegen te gaan.
Hetzelfde werd vooruit ook gedaan. Bij het grootluik werd die
presenning met een paar spijkers vastgezet, om de levende lading
beneden te houden.

Zoo werd de nacht ingegaan. Dat bij het huilen van den wind en het
bulderen der zee niet veel van slapen kwam, is wel te begrijpen. Die
oprecht waren, legden zich de bekentenis af, dat zij uiterst beangst
waren, dat menig gemoed in die bange oogenblikken eene gedachte had
voor Hem, in wiens hand aller bestaan was.

Toen het dag werd—een akelige, grauwe dag, droevig en somber als een
Novemberdag onder noordelijke breedten, hoewel hier in het zuidelijk
halfrond 26 November als 26 Mei, in het noordelijk halfrond mag
rekenen—werd de presenning van de kap van den kajuitstrap en ook die
van het grootluik een weinig weggeschoven, om wat versche lucht naar
beneden in dat menschenhok te laten doordringen; ook om hen naar boven
te laten komen, die aan natuurlijke behoeften te voldoen hadden. Van de
soldaten waren er slechts weinigen die verschenen. De zeeziekte hield
in dat tusschendek zoodanig huis, dat eene beschrijving van dat
woonoord van menschen tot de onmogelijkheid behoort. De weinigen, die
zich vertoonden, zagen zoo ontdaan en zoo bleek, alsof zij eene
langdurige ziekte doorworsteld hadden. Zij verzochten den
scheepskapitein, boven te mogen blijven, althans niet meer opgesloten
te mogen worden in dat tusschendek, hetwelk aan eene hel mocht gelijk
gesteld worden.

„Jongens, aan het dek is ook niet veel heil te halen,” antwoordde de
kapitein. „Het is er bepaald gevaarlijk. Kijk maar eens de
stuurboordsverschansing en de kippenhokken aan dien kant zijn geheel
weggeslagen.”

„Om het even, kapitein, het is in die verpeste lucht daar beneden niet
uit te houden!”

Het waren er maar weinig, die dit verzoek deden. De overigen lagen meer
dan halfdood in hunne hangmat te jammeren en te weeklagen.

„Nu dan, mij wel,” antwoordde kapitein Butteling. „Maar goed
vasthouden. Ik wou jullie wel laten vastsjorren!”

Het meerendeel der mannelijke passagiers van achteruit kwamen ook
langzamerhand op het dek om wat versche lucht te happen en eens
poolshoogte te nemen. Dat laatste viel niet mee. Het schip had alle
zeilen geborgen, lenste thans voor top en takel en lag zuidoost ten
oosten voor. Het was een uiterst naar gezicht dat zwaar werkend schip
met zijn kale masten te midden van die verbolgen zee. Wat voelde de
mensch zich klein in zijn kamp met de ontzettende elementen.

„Zoo van alle falbalas ontdaan,” sprak kapitein Van Dam tot stuurman
Abels, die in de nabijheid van het stuurrad zich ophield, waaraan twee
matrozen stonden, die daaraan vastgesjord waren, „ziet onze Fernandina
Maria Emma er niet zeer aantrekkelijk uit.”

„Maar zij houdt zich toch dapper; in weerwil van die zware zeeën ligt
zij als een meeuw op het water. Met dat schip is wat uit te voeren!”

„Ze kan zoo zonder zeil onmogelijk hard loopen,” meende Behren.

„Dat valt nog al meê,” antwoordde de stuurman. „Wij zullen eens
loggen?”

„Loggen!!!” commandeerde hij met brullende stem.

Een paar matrozen en de scheepsjongen verschenen. De log werd
uitgeworpen. Het duurde naar aller meening lang, eer dat die jongen
zijn „stop!” liet hooren. Toen dat eindelijk weerklonk, zei stuurman
Abels:

„Twaalf en een halve mijl! dat gaat, niet waar? Heden nacht hebben we
meer gelogd. Maar toen stonden de dichtgereefde marszeilen nog bij.”

De beweging van het schip was zoo sterk, dat de passagiers niet dan met
moeite ter been konden blijven. Behren en Hannius probeerden om tot bij
den grooten mast te gaan. Bij het overgaan van het schip, smakten zij
beiden tegen het dek op het oogenblik, dat zij den rand van de
kajuitskap los lieten om naar de verschansing over te steken en zich
daar vast te klemmen. Bij het zware slingeren van het schip, gierden
die beide eenige malen over de natte planken van het dek heen en weer,
zonder dat zij van wege de gladheid weer vermochten op te krabbelen, en
waarbij zij telkenmale zeer onzacht tegen de verschansingen aankwamen.
Met behulp van den stuurman en kapitein Butteling, die juist van het
voorschip kwam, krabbelden zij weer ter been; maar moesten zelf mee
lachen over het zonderlinge gezicht dat die glijpartij heen en weer
opgeleverd had; hoewel zij zich schouders, ellebogen en knieën, die,
bij de aanraking met dek en verschansing, gevoelig te land waren
gekomen, wreven.

„Ik wed dat ik overal blauwe plekken heb,” zei Behren.

Dokter Hannius sprak geen woord, maar wreef zich des te meer.

„Ik zou een stuk lijnkoek aan dokter Van Pinksteren gaan vragen!”
raadde kapitein Van Dam aan, die zich evenwel zorgvuldig aan een
nagelpen der verschansing vast hield.

„Ik ga niet meer van mijne plaats,” zei Behren, zich aan de kajuitskap
vastklemmende: „Voor geen geld van de wereld zou ik een tocht naar den
boeg ondernemen, daar is levensgevaar bij.”

„Voor de onervarenen, is er zeker gevaar bij,” antwoordde kapitein
Butteling, „om hard te vallen althans en armen, beenen en ribben te
breken. Wanneer er echter eene zee overkomt, dan klimt dat gevaar tot
levensgevaar. Gij hadt dat spektakel heden nacht maar eens moeten
bijwonen!”

„Wat is er dan gebeurd?” vroegen allen te gelijk.

„Ja, ik meen zoo iets gehoord te hebben,” zei Leidermooi.

„Zoo omstreeks twee glazen in de hondenwacht loefde het schip te veel
op en kregen wij een zee binnen, die niet alleen eene aanmerkelijke
verwoesting aan boord aangericht, maar ook onzen bijkok over boord
gespoeld heeft.”

„En?....” vroegen de passagiers ademloos.

„En.... Redding bij dat weer was onmogelijk. Slechts weinigen hebben
den gil gehoord, dien de ongelukkige geslaakt heeft.”

„Hadt gij niet kunnen bijleggen?” vroeg Behren.

„Bijleggen in dit weer!” antwoordde kapitein Butteling. „Bedenk toch
dat het schip dan dwarszee’s moest komen. Dan zou èn verschansing èn
tuig èn alles wat aan het dek is, over boord gegaan zijn. Dan zou het
schip in het grootste gevaar gekomen zijn, en mocht ik dat wagen? Om
een man pogen te redden, het leven van zoovele aan groot gevaar bloot
te stellen! Maar verondersteld ook al eens, dat ik het schip met den
boeg in den wind had kunnen krijgen; dat is een manoeuvre, waartoe op
zijn minst een half uur noodig is. Wat zou er inmiddels van den
ongelukkige geworden zijn in die kokende zee? En wat dan verder te
doen? Eene sloep uitzetten? om hem in den donkeren nacht op te sporen?
Neen, daar was geen redding mogelijk. Onverbiddelijk als het noodlot
moest het fregat op zijne baan voort en den ongelukkige aan zijn lot
overlaten!”

„Schrikkelijk! schrikkelijk!”

„Kunt gij begrijpen, wat er in de ziel omgaat van den gezagvoerder bij
zoo’n gebeurtenis, van den man, die zich als het ware verantwoordelijk
voor het leven van ieder zijner opvarenden gevoelt? Wat er omgaat in
zijne ziel; wanneer hij geen hand tot redding kan uitsteken, wanneer
hij den kreet van den ongelukkigen slechts beantwoorden kan en moet met
een kort: „niets aan te doen?”

„Vreeselijk!”

„Zoo ziet ge wat het leven van den zeeman is,” vervolgde kapitein
Butteling in een sombere bui. „Och! aan wal overlijden de lieden ook,
staan zij ook bloot om een ongeluk te krijgen. Maar dan ziet men hen
sterven, dan aanschouwt men hun lijk; maar zoo weggerukt te worden
zonder een spoor na te laten, zoo zonder ach en wee te verdwijnen,
ziet, dat zijn van die aangrijpende omstandigheden, die toch wel het
meest gestaalde gemoed tot nadenken moeten stemmen....”

Stuurman Abels trad in dit oogenblik op den gezagvoerder toe,
fluisterde hem eenige woorden in het oor, en wees daarbij achteruit
naar zee. Kapitein Butteling keek in de aangeduide richting. Wild en
woest verhieven zich steeds de golven en schenen aan bergen gelijk, die
in toomelooze vaart op het schip aanrolden. Er begonnen zich nu evenwel
brekers te vormen, en die omstandigheid bracht eene plooi van
bezorgdheid op het voorhoofd van den zeeman, wiens gemoed toch al zoo
somber gestemd was. Juist brak in dat oogenblik een golf met donderend
geweld vlak achter het schip, en overdekte den oceaan in een wijden
kring, met wit schuim, dat onder den grauwen hemel eene fletsche
doodsche tint vertoonde alsof het eene lijkwa was. Op dat gezicht
spoedde de kapitein naar beneden.

„Als er zoo’n breker ons achterop aan boord komt, dan zijn wij voor de
haaien, tegen zoo’n geweld is geen schip, hoe hecht ook, bestand,” zei
Abels.

De passagiers keken elkander aan, en lieten ontzet den blik over de
woedende zee waren. Kapitein Butteling verscheen spoedig weer op het
dek.

„De barometer staat steeds op 728,” deelde hij mede, „maar de holte der
kwikkolom is verdwenen, dus bestaat er neiging tot rijzen. Ik geloof,
dat wij het ergste gehad hebben. Stuurman, laat het grootbarkzeil
bijzetten.”

Het was een weidsche naam voor het kleine stormzeil, dat thans met zeer
veel moeite losgemaakt en aan den wind prijs gegeven werd.

„Nu hebben we toch storm, stuurman Bagman,” zei Leidermooi, „is het
niet?”

„Het mocht wat!” antwoordde deze op luchtigen toon. „Ik wed dat
kapitein Butteling mij straks niets anders in het journaal zal laten
inschrijven dan: dichtgereefde marszeilskoelte met harde buien.”

De gezagvoerder ging aandachtig de uitwerking van het bijgezette zeil
na, en tuurde met scherpen blik op de aanrollende baren. Na een poos
ging hij andermaal naar beneden; maar kwam spoedig weer boven.

„Het kwik rondt af,” sprak hij vergenoegd. „Stuurman, laat het
dichtgereefde voormarszeil bijzetten!”

Toen dat bijstond, boog de voorsteng onrustbarend. Kapitein Van Dam
maakte den gezagvoerder daar attent op.

„Ik zie het wel,” antwoordde deze. „Maar het schip moet meer vaart
maken. Het moet die rollers vooruit blijven! Daarenboven, het fregat is
nieuw, het is zijne tweede reis. Alles: masten, stengen en touwwerk
zijn beproefd sterk; er kan wat gewaagd worden. Wij willen eens laten
loggen.”

Het schip liep toen vijftien mijlen.

De barometer had ditmaal juist aangeduid. Tegen tien uur ongeveer begon
het wolkendak te breken, en liet van tijd tot tijd een zonnestraal
door. Voor den leek was er nog niet veel verandering in de kracht van
den wind te bespeuren; voor den zeeman evenwel begon de winddruk te
verminderen. Nog voor dat de middag-waarneming geschiedde, was het
dichtgereefde grootmarszeil en de gereefde fok bijgezet.

„Gij laat niets verloren gaan, kapitein Butteling,” zei de heer
Groenewald op dat gezicht.

„Dat mag ook niet,” antwoordde deze lachend.

Toen het middagzonnetje een oogenblik gloorde, werd bevonden dat de
Fernandina Maria Emma op 36° 1′ zuiderbreedte en 24° 43′ westerlengte
stond, en ruim 90 mijlen in het laatste etmaal had afgelegd.



XIV.

KAAPSCHE DUIVEN EN ALBATROSSEN.


De voorspelling van kapitein Butteling kwam uit. De Fernandina Maria
Emma had het zwaarste doorstaan. Langzamerhand rees de barometer en nam
de kracht van den wind af. Den volgenden morgen lag het fregat reeds
onder zijne gereefde mars-, bagijne-, groot- en fokzeilen, en konden de
passagiers met een warme kop koffie verrast worden, terwijl de kok
groene erwten te water zette om al de opvarenden eene flinke dikke
snert te kunnen voorzetten. In de plaats van den overboord geslagen
bijkok was een soldaat voor die dienst aangewezen.

Hoewel de wind aanmerkelijk afgebuid was, zoo bleef hij toch nog steeds
uit het noorden waaien, en was aan die omstandigheid toe te schrijven,
volgens kapitein Butteling, dat de barometer niet dan uiterst langzaam
rees. Dien dag maakte het schip nog 62 mijlen; maar de twee volgende
dagen viel de wind zoodanig, dat het den eenen slechts 36 en den
anderen 32 mijlen liep, in weerwil dat alle zeilen, voor zoover dit in
die veranderlijke zone raadzaam was, bijgezet waren.

Dien laatstbedoelden dag—29 November—lag het schip des morgens
omstreeks negen uur kalm onder zijne lichtgevulde zeilen en maakte ter
nauwernood vier mijlen in de wacht.

Luitenant Denniston was druk in de weer, met zijn vischtuig in orde te
maken. Hij zou zoo gaarne eene kaapsche duif willen vangen om haar aan
de voeten van juffrouw Emma neer te leggen. Hij was laatst niet
geslaagd; dat zou, dacht hij, nu beter gaan. Hij zat achter op de
spiegelverschansing en liet zijn zeilgaren, van haak en spek voorzien,
ver achter het schip aanslepen. Maar of de bevallige diertjes geen
honger hadden, dan wel, of de strik, die hen gespannen werd, te
doorzichtig was, is moeielijk uit te maken. Genoeg zij het, dat zij bij
dozijnen rondom het verleidelijke aas vlogen, zich daarbij op de
watervlakte neerzetten, er ook naar pikten en er onder elkander om
vochten; maar zich zorgvuldig onthielden den verraderlijken haak in den
bek te nemen. De duivenvisscher was wanhopend. Hoe verleidelijk het
dobbelsteentje spek ook was, dat hij aan den haak sloeg, hoe uittartend
hij dat stukje spek door herhaaldelijk aan zijn touwtje te trekken, ook
op de oppervlakte des waters liet dansen; alles te vergeefs! De lieve
duifjes vlogen er om heen, scheerden er langs, bewogen zich in
bevallige kringen boven dien uitdagenden lekkeren beet, kwamen met
vluggen wiekslag op het achterschip af, dwarrelden daarboven, alsof zij
een kijkje wilden nemen van hetgeen daar beraamd en uitgebroed werd,
krijschten daarbij met schelle doordringende stem, alsof zij haren
belager uitjouwen en hem zijne gemeene streken verwijten wilden. Dan
draaiden zij in wijdloopige kringen rondom de masten van het schip,
beschreven een doolhof van bevallige kronkelende lijnen daar om heen,
stortten zich gulzig op den afval, dien de kok over boord wierp, doken,
slokten, schreeuwden en krijschten daarbij, vochten woedend met
elkander om eene bruine boon of een stukje spek, dat niet tot aas
strekte en vrijelijk daar heen dreef, en leverden die gevechten
natuurlijk tot overgroote ergernis van Denniston, vlak naast zijn aas,
tot waar de keukenafval bij de vaart van het schip dreef, zonder
evenwel dien verraderlijken beet nog maar met een blik te verwaardigen.

Het was waarlijk om razend te worden; te meer nog daar de jonge dames
de pogingen van den ongelukkigen duivenhengelaar gadesloegen, en hij
menigen spottenden glimlach om de schoone lippen meende te bespeuren.

Plotseling verhief zich op het voorschip een luid gejuich; en voor dat
men achteruit nog recht wist wat er gaande kon zijn, kwamen Brinkman en
Riethoven ieder met eene kaapsche duif in de hand aanloopen, die zij
voor de twee meisjes neerzetten.

„O! wat mooie diertjes!” kreet Emma opgetogen uit, en greep een dier
fraaie zwart en wit gevederde vogels en wilde hem als een torteltje aan
haren boezem koesteren. Het diertje scheen die behandeling lang niet
aardig te vinden, krijschte oorverscheurend, en trachtte de lieve
vingeren, die het omsloten hielden, met den haakvormigen gekromden bek
gevoelig te treffen.

„Pas op, juffrouw Groenewald,” zei stuurman Ellenbaan, die zich in de
nabijheid bevond, met lachende stem.

„O! ik ben niet bang voor den beet van zoo’n diertje,” antwoordde Emma
lachende.

„Dat zou toch kunnen tegenvallen,” hernam de stuurman. „Maar het is
niet daarvoor dat ik waarschuwde; kijk...”

De vogel, die door Frank voor Adelien neergezet was, had eenige
pogingen gedaan om op te vliegen, hetgeen hem door de lengte zijner
vleugelen niet gelukte, daarop maakte hij eenige bewegingen met kop en
hals, en eindigde met een helder groen-bruinachtig vocht uit te braken,
dat in dikte en walgelijken reuk zeer veel overeenkomst had met traan.

„Kijk....” herhaalde stuurman Ellenbaan.

„O!...” zei Emma met walging.

Maar zij had ter nauwernood uitgesproken, toen de vogel, dien zij
koesterde, dezelfde beweging volbracht, en kleeren en handen van zijn
verzorgster met dezelfde laag onsmakelijk vocht overdekte. De jonkvrouw
had, door een kortstondig stilzijn verleid, den vogel dicht bij hare
wang gebracht; zoodat, toen het arme dier zijne beweging volbracht, zij
een gulp langs den fraaien hals kreeg, die zich tusschen haar kraagje
verder een weg baande.

„Poeah!” riep het arme kind, smeet den vogel weg, die op het dek eene
tweede editie van zijn brakingsvermogen leverde, en stormde naar
beneden om zich te reinigen.

„Dat is de Procellaria Capensis,” verklaarde middelerwijl dokter
Hannius zeer geleerd en pedant. „Die dieren behooren, zoo als de naam
reeds aanduidt, tot de Procellaridae, een vogelengeslacht, dat door de
ornithologen gerekend wordt te behooren tot de familie der
Longipennes....”

„Zoo?” vroeg stuurman Bagman, „is dat hun familienaam... Langepennis?
Dan is Kaapsche duif zeker hun toenaam, zoo als ik Pieter heet?”

Allen lachten. Hannius, hoewel verontwaardigd, ging voort met doceeren:

„Tot de familie der Longipennes, wat langvleugeligen beteekent, en tot
de orde der Natatores....”

„Dat is dus hun Pieter?” viel stuurman Bagman andermaal in. „Nou, die
Naakte torens maken het dek gloeiend smerig! Ik zal ze....”

En onder eene daverende toejuiching van wege de omstanders over zijne
nieuwe naamsverbastering, bukte hij zich om de vogels te grijpen. Twee
paren armen hielden hem evenwel terug, terwijl twee stemmen zich lieten
hooren.

„Och, laat die arme diertjes met vrede!” smeekte Adelien. „Doe hen geen
kwaad!”

„Wat wilt gij met die Natatores beginnen?” vroeg Hannius vrij driftig.

„Ik wil die Naakte torens over boord zetten, kijk eens wat smerige boel
daar op het dek.”

Het viel niet te ontkennen; het waren een paar aardige traanplassen,
die daar op de zoo helder witgeschuurde planken prijkten.

„Laat af!” riep de dokter, terwijl hij den stuurman andermaal
tegenhield. „Ik wil ze opzetten!”

„Die wreedaard!” riep Adelien verontwaardigd; terwijl zij zich snel
bukte, de beide procellariae, in weerwil dat die beangste diertjes haar
geducht in de vingeren beten, greep, op de verschansing toetrad en ze
over boord smeet.

„Daar, zet ze nu maar op!” zei ze triomfantelijk tegen den dokter.

De beide diertjes tuimelden een poos naar beneden, alsof zij door die
onverwachte uitkomst bedwelmd waren, spreidden evenwel spoedig de
vlerken uit, hervatten hunne vlucht, en draaiden eenige malen boven en
rondom het achterschip, alsof zij nog eens een kijkje wilden wagen in
de gevangenis, waarin zij zich zoo naar hadden bevonden. Aller oogen
volgden hen, tot dat zij krijschend heenvlogen en uit het gezicht
verdwenen.

„Hoe hebt ge die lieve diertjes toch gevangen?” vroeg Adelien aan Frank
Brinkman, die thans bezig was de bloedende vingertjes van het jonge
meisje te verbinden en daartoe eenig verbandlinnen bezigde, dat hij met
eene menigte andere kleine benoodigdheden in zijn reistaschje steeds
bij zich droeg.

„Ik heb ze niet gevangen, juffrouw Groenewald,” antwoordde hij, zijne
taak liefderijk en behendig voortzettende. „Een der matrozen had eenige
lange einden zeilgaren uit het tuig in den wind laten fladderen. Daar
zijn die diertjes tegen aangevlogen en hebben zich daarin verward.
Herman en ik hebben ze dien matroos spoedig afhandig gemaakt om ze u te
komen aanbieden.”

„Mijnheer Riethoven ook?” vroeg Adelien met eene gedachte aan hare
zuster, den blik op den jonkman slaande, die eenige schreden verder
stond.

„Ja, Riethoven ook,” antwoordde Frank. „Doen uwe vingers u nog zeer?”

Een onmerkbare druk met die vingeren was het eenige antwoord.

„O! die lieve kleine vingertjes!” fluisterde Frank slechts hoorbaar
voor haar, die hij zoo liefderijk verzorgde.

Een dankbare blik glinsterde gedurende eene sekonde in de lieve oogen
van het jonge meisje.

Een matroos was middelerwijl bezig om met zijn zwabber het dek schoon
te maken.

„Wat drommel!” zei Behren, „die diertjes hebben ons een leelijk en
kwalijkriekend cadeau achtergelaten!”

„Kaapsche duiven worden steeds zeeziek, wanneer zij aan boord van een
schip komen,” verklaarde stuurman Bagman. „Ik heb ze nog nooit anders
dan zoo onfatsoenlijk zien handelen. Net een landrot!”

„Zou dat wel een effekt van zeeziekte zijn?” vroeg Behren.

„Ik heb wel eens hooren beweren,” sprak kapitein Butteling, „dat die
braking dien vogels tot verdedigingswapen zou gegeven zijn. Dat vind ik
evenwel minder aanneembaar. Die vieze geschiedenis kan alleen den
mensch weerhouden en nog niet iedereen om den vogel aan te grijpen;
maar de mensch is de natuurlijke vijand van deze dieren niet. Die
vinden zij eerder in grootere roofvogels, in groote visschen enz. en
die zullen zich wel niet aan wat traansaus storen. Ik zou er eerder toe
overhellen, dat de ongewone beweging van het schip bij hen hetzelfde
gevoel van misselijkheid te weeg brengt, als bij den mensch.”

„Maar kapitein Butteling, wat nemen die zwermen kaapsche duiven toe!”
merkte Leidermooi op. „Zij zwerven thans met honderden rondom het
schip.”

„Wij zijn vrij dicht bij de eilanden, waar zij hunne woonplaats hebben.
Wij hebben Tristan d’Acunha op ongeveer vijftien mijlen noordoost van
ons liggen, en zetten koers op het eiland Gough, dat wij morgen
voorbijstevenen zullen.”

„Krijgen wij dat te zien, kapitein?” vroeg Adelien.

„Waarschijnlijk, als de lucht helder is;” antwoordde de kapitein. „Op
die eilanden, waarop de menschen zelden een voet zetten, wemelt het van
zeevogels. Het is een wonder, dat wij nog geen albatros gezien hebben.”

„En wat zijn dat dan?” vroeg kapitein Van Dam, terwijl hij in de
richting van het noorden wees.

Allen keken uit.

Daar draaiden in overgroote kringen twee vogels in de verte, die in
grootte alles overtroffen, wat onze reizigers op het gebied van de
vogelenwereld ooit gezien hadden. Hunne kringen kruisten zich,
verengden zich. Nu eens scheerden zij in bevallige wendingen en
zwenkingen rakelings over de oppervlakte van het water, welks
golftoppen zij met lichten wiekslag aanraakten, dan weer verhieven zij
zich tot op een vijftig voet daarboven, draaiden daar in onberispelijk
afgeteekende krommingen rond, om een meer uitgebreid veld aan hare
onderzoekingen te onderwerpen om dan bij ontdekking en pijlsnelle vaart
naar beneden te vallen en toe te tasten. Zoo naderden zij langzamerhand
het fregat, en bleven zich op een korten afstand daarvan boven het
kielzog bewegen, wat zij zorgvuldig afvischten.

„Kijk eens wat twee fraaie vogels,” zei Adelien tot Emma, die
intusschen weer op dek verschenen was. „Ziet, hoe fraai wit, van dat
wit, hetwelk zoo beelderig licht roseächtig getint is. En zie eens,
welk een verbazende vlucht die dieren hebben. En wat lange gehaakte
snavel zij hebben!”

„Dat is de gewone albatros,” lichtte kapitein Butteling toe. „Hij
heeft, wanneer hij volwassen is, eene vlucht van ruim twintig voet, en
gelijkt wel eenigszins op een zwaan, hoewel zijne veeren en zijn dons
ongemeen prachtiger zijn.”

„Dat is de Diomedea exulans,” bracht Hannius zijne geleerdheid te
berde.

„Ja, hoe de geleerden hem noemen, weet ik niet; wij zeelieden noemen
die vogels zoo lang ze vlekkeloos wit zijn albatrossen.”

„Hoe, zoolang ze vlekkeloos wit zijn?” vroeg Hannius. „Veranderen zij
dan?”

„Als ze zeer jong zijn, zijn ze bruin. Na het eerste jaar, wanneer ze
het nest verlaten, worden ze al lichter en lichter, totdat ze die
fraaie rosetint vertoonen, die gij zien kunt. Op lateren leeftijd
worden de vleugels donker, ja schier zwart, dan noemen wij ze kaapsche
ganzen.”

„Ik meen, dat de kaapsche gans eene soort van de Diomedeae was. Ik meen
zelf dat die Diomedea chlororijnchos geheeten wordt.”

„God beware, dat ik mij ooit in oppositie met de geleerden zou
begeven!” antwoordde de gezagvoerder lachende. „Ik zou toch geen gelijk
krijgen. Ik heb alleen maar verteld, wat de zeelieden van die vogels
verhalen.”

„Wat zijn dat voor vogels, die daar aankomen? Zij zijn zoo zwart als
onze raven, maar zij zijn veel grooter.”

„Wel dat zijn Dominés,” antwoordde Adelien Groenewald.

„Juist juffrouw,” antwoordde kapitein Butteling.

„Ook eene variatie der Diomedeae,” zei Hannius, „en wel de Diomedea
fuliginosa.”

„Wat zijn die geleerde lui toch razend vervelend met hunne
onverstaanbare benamingen,” mompelde Emma haar rustig in het oor.

„Als de gelegenheid er zich toe leende,” zei kapitein Butteling, „dan
ware van die wel een met een haak te vangen. Die Dominé’s zijn gulzig
als... als... Zouden zij ook daaraan hun naam ontleenen?”

„Foei, kapitein,” sprak mevrouw Groenewald afkeurend.

„Maar de gelegenheid is er,” sprak Denniston, die al bezig was zijne
haakjes met spek gereed te maken en er bij voorbaat op rekende, in de
vangst van een dominé eene vergoeding voor de ondervonden
teleurstelling bij de kaapsche duiven te zullen erlangen.

„Eerstens om een albatros, eene kaapsche gans of een dominé te vangen,
is iets anders noodig dan eene lijn van zeilgaren. Daar dient de
loglijn wel voor gebezigd te worden.”

„Wel, dat kan immers?” riep de jonge luitenant, die al naar de logrol
greep.

„Laat dat maar blijven, mijnheer Denniston. Kijk eens naar de lucht. Ik
ga den barometer eens raadplegen.”

De kapitein had gelijk. In het noordwesten begon de lucht zwaar te
werken en sombere wolken aan te voeren. Toen hij boven kwam, liet hij
de bovenzeilen bergen en men was daarmeê nog niet klaar, toen de
noordwester begon in te vallen. Van de geheele visscherij kon derhalve
niets komen.

Wel verhief zich de wind niet tot stormweer; maar het schip liep nu
dagen achtereen met gereefde marszeilen gemiddeld zestig mijlen, zoodat
de zee vrij woelig was. Zooals kapitein Butteling voorspeld had, werd
op 30 November de meridiaan van het eiland Gough gesneden. Men
passeerde dat eilandje slechts op een afstand van zes mijlen, maar door
de mistige lucht was er weinig meer van te zien dan de sombere
omtrekken van eene loodkleurige massa, die zich slechts weinig boven de
oppervlakte der zee verhief.

In den morgen van den 2den December werd het oostelijk halfrond
bereikt, dat wil zeggen: dat de Fernandina Maria Emma den meridiaan van
Greenwich, die zij in het Engelsche kanaal, westwaarts opstevenende,
gesneden had, thans oostwaarts zeilende, andermaal overschreed. Op het
middaguur van dien dag stond het fregat op 43° 43′ zuiderbreedte en 2°
10′ oosterlengte. In het laatst verloopen etmaal had het 72 mijlen
afgelegd en oostzuidoost driekwart oost voorgelegen. Op 5 December
sneed de Fernandina Maria Emma den meridiaan van de Kaap de Goede Hoop
en bevond zich dien dag bij het middagbestek op 44° 1′ zuiderbreedte en
20° 26′ oosterlengte. Men had geen reden van klagen, het fregat repte
zich goed onder den noordwestenwind, die zijn best deed. Dien avond
werd ter herdenking aan den feestavond in het vaderland, den matrozen
en manschappen eene verstrekking van sigaren uitgereikt, die de Heilige
Bisschop bij de passagiers achteruit opgegaard had, waarbij kapitein
Butteling nog een flink rantsoen bier voegde.

Den volgenden dag was het zondag en bij gevolg dubbele feestdag.
Behalve hun gewoon ration wijn werd nog aan ieder man eene halve flesch
verstrekt, die evenwel in twee helften verdeeld op doelmatige tijden
uitgereikt werd om opgewondenheid te voorkomen; terwijl aan sigaren
geen gebrek was. Daags te voren had kapitein Butteling het laatste
Hollandsche varken, dat hij voor deze gelegenheid bewaard had, laten
slachten, daarbij werd een flink ration aardappelen met knolrapen
verstrekt, welk maal door een flink stuk „jan in den zak” [71] met
keukenstroop besloten werd; zoodat het zoowel vooruit als achteruit op
de Fernandina Maria Emma een ware Lucullus-dag was. Wat de feestelijke
stemming nog verhoogde, was dat, hoewel de noordwestenwind zijn best
deed en het schip een tienmijls vaart liet behouden, het toch een
prettige dag was, omdat de hemel geheel wolkeloos was en de zon zich op
deze breedte in dit jaargetij aangenaam deed gevoelen. Overal zag men
dan ook vergenoegde gezichten en het dek was dan ook met domino- en
kienspelers overdekt, welke laatste evenwel met eenige zorg te werk
moesten gaan, wilden zij hunne lottokaarten niet over boord zien
waaien.

Na het diner achteruit, waren Frank en Herman nog eenige genoegelijke
uren beschoren. Toen de speeltafeltjes in de kerk opgetuigd waren en de
kaartliefhebbers zich in slagorde daarom heen geschaard hadden, waren
onze jonge mannen met de dames naar het dek gegaan, en hadden daar
achter de kap van den kajuitstrap een oppertje gezocht, waar het
viertal jonge lieden om mevrouw Groenewald heen een kringetje geslagen
hadden, dat door hen allen in dit avonduur uiterst gezellig genoemd
mocht worden.

Of het die jongelieden wel te moede was? De gesprekken liepen nog al
uiteen. Frank en Herman waren onuitputtelijk met hunne verhalen uit
hunnen studietijd. Rolduc en Katwijk kregen afwisselend eene beurt en
de meisjes proesten het soms uit bij de snakerijen, die vooral Brinkman
uiterst geestig voordroeg, en waarin de gezalfden des Heeren meestal
eene lachwekkende rol vervulden. Maar de dames vergenoegden zich niet
alleen met te luisteren. Zij op hare beurt vertelden hare toehoorders
veel van Java, van dat gezegende land, wat voor onze beide jongelingen
nog een tooverwereld was, maar die zich onder het lieftallig gekeuvel
van de beide jonge meisjes als het ware ontsloot. Zoo ontwierp Adelien
eene verrukkelijke schilderij van eene morgenwandeling door een
koffietuin op de hellingen van den Lawoe, en vulde Emma die aan met de
betuiging, hoe heerlijk, een kop echte onvervalschte Java-koffie na
zoo’n wandeling smaakte.

„Een kop koffie, zoo als onze mama die alleen kan zetten,” sprak de
lieve meid met een soort wellust, „van gebrande mannetjeskoffie, van
onverbroken rondboon, weet ge, zonder vervalsching met gebrande stroop,
zoo als ze hier aan boord doen, of met chichorei, zooals in Limburg,
België en de Rijnprovinciën, wellicht door geheel Duitschland
geschiedt.”

Zoo ontwierp de eene een beeld van het dagelijksche leven op een
landgoed in de binnenlanden van Java, de dagelijksche bezigheden in de
pandoppo, in de binnengallerij, in de spen [72] op het erf; en schetste
de andere de gezellige avonden, wanneer de familie in de helder
verlichte voorgallerij gezeten, den tijd onder gezelligen kout
verdreef, of wanneer de beide zusters in de niet minder verlichte
bovengallerij aan hare piano plaats namen en de ouders met hun lief
spel verrukten.

„Het moet daar lief in die eenzaamheid wezen,” merkte Frank op, voor
wien zich een hemel ontsloot, en drukte daarbij een handje, dat in
zijne nabijheid langs het vouwstoeltje afhing, en dat zich volstrekt
niet aan dien greep trachtte te ontwringen.

„Gij moet op dat woord: eenzaamheid zoo niet drukken, mijnheer
Brinkman,” antwoordde Emma. „Wij hebben daar ook wel onze uren van
bevolking, ja, van overbevolking, en dan kan het er vroolijk en prettig
wezen, dat verzeker ik u. Bij voorbeeld: wanneer reizigers, ambtenaren
op tournée, inspecteurs van allerlei zaken, die niet behoeven
geïnspecteerd te worden, van natuuronderzoekers, die weinig leverden,
maar zeer veel geld verkwistten, en andere nieuwsgierigen, onze
gastvrijheid inriepen, die natuurlijk dolgraag verleend werd; wanneer
er feest op het heerenhuis was, zooals met de verjaardagen van papa en
mama; of dat wij eene danspartij gaven, waarop al de Europeesche
bewoners der omliggende landelijke ondernemingen verzocht waren en ook
verschenen; geloof mij dan was het er levendig en gezellig op
Wilatoong. Dan waren het dagen van pret!”

Met levendigheid had de lieve meid gesproken. Men gevoelde dat zij toen
pret gehad had, en dat zij nu nog pret had in de herinnering aan die
dagen. O! zij had zoo gaarne iemand in hare nabijheid het heerlijke,
het gezellige van dat familieleven in de binnenlanden van Java willen
doen beseffen, willen doen deelen. Helaas! hare hand ontmoette in het
donker van den nacht geen andere hand. Het hart dat zij zocht, bleef
voor haar gesloten. De jongman aan hare zijde bleef onaantastbaar in
zijne gemoedsrust. Zou zij er ook ooit in slagen, die gemoedsrust te
storen? Bij die vraag, welke zij zich deed, zuchtte de lieve maagd en
stond op.

„Het is laat, mama,” sprak zij. „Ik word huiverig.”

„Ja, laat ons naar beneden gaan,” sprak de moeder, terwijl zij opstond
en de beide jongelieden de hand reikte.

Een ondeelbaar oogenblik bleef Emma’s hand in die van Herman. Een
lichte rilling doorvoer het lichaam van het lieve kind bij die
aanraking. Helaas, geen druk beantwoordde haren wensch. Koel en met
plichtpleging had Riethoven die hand aangeraakt en daarbij nog koeler,
als het kon, de woorden uitgesproken:

„Goeden nacht, juffrouw Groenewald.”

Het meisje greep niet zonder drift den arm harer moeder, en stoof met
die den kajuitstrap af; terwijl Frank en Adelien het gunstig oogenblik
te baat namen, elkander om het hoekje van dien trap de hand reikten,
elkander naar zich toetrokken, waarbij twee paren lippen elkander
onrustbarend naderden en een kus wisselden, een kus van liefde, van
innige toegenegenheid, waarover de engelen in den hemel moesten
juichen.



XV.

IN DEN ZUIDOOSTPASSAAT.


Toen op den 8sten December de dag aanbrak, en de opvarenden der
Fernandina Maria Emma aan het dek kwamen, klonk de kreet van uit de
mars van den fokkemast:

„Land vooruit!”

Aller blikken keerden zich naar het aangeduide punt. En ja, daar
doemden aan den horizon de omtrekken van vast land langzaam op. Eerst
als een nevelachtige band, later als eene loodblauwe massa met scherpe
omtrekken. Nog later begonnen zich heldere stippen op dien
loodkleurigen band te vertoonen en tooiden zich vooral de toppen in het
helderste wit.

„Wat drommel kan dat voor land zijn?” vroeg kapitein Van Dam aan den
derden stuurman, die in dat morgenuur de wacht aan dek had. „Het kan
onmogelijk een der Crozet eilanden zijn, die liggen zoo wat, meen ik,
onder den 51sten lengtegraad, en nog minder Kerguelen-eiland, dat
ongeveer op 70° ligt.”

„Neen, kapitein,” antwoordde de stuurman, „geen dier beiden is het. Het
zijn de Prince Edward eilanden, die wij daar voor ons hebben.”

„Het is ter dege koud,” sprak Adelien Groenewald.

„Daar zult gij de zeer natuurlijke oorzaak weldra van zien, juffrouw,”
antwoordde stuurman Ellenbaan. „Die heldere stippen daar ginds en die
witte toppen zijn sneeuwvelden, gletschers en ijsbergen. Als wij straks
onder den wind van het eiland komen, zullen wij het nog wel kouder
krijgen.”

Het fregat naderde al meer en meer, waarbij de koude zich ook al meer
en meer deed gevoelen. Voor en na slopen de passagiers naar beneden en
verschenen weer, gewikkeld in burnou’s, overjassen, pelsmantels en
hadden de dames hare hermelijnen moffen voor den dag gehaald en
gevoelden zich niet weinig tevreden, dat zij die medegenomen hadden.

„Die dingen zullen de dames wel te pas komen op het warme Java!” spotte
kapitein Van Dam.

„Lach er niet meê, kapitein,” sprak Emma. „Wilatoong ligt 1020 M. of op
ruim 3200 voet hoog. Ik verzeker u dat het daar ’s morgens koud kan
zijn en dat, bij eene wandeling bij het opkomen der zon, eene mof niet
overbodig mag heeten.”

Tegen elf uren waren niet alleen de omtrekken van het land, hetwelk
zich voor het oog opdeed, maar ook de bijzonderheden daarvan
waarneembaar. De Fernandina Maria Emma stevende recht op eene kaap aan,
die zich aanvankelijk steil uit zee verhief, een kleine top als een
voorgebergte vormde, maar daar achter in zachte glooiingen in een
bergtop overging, die zich in het midden van het eiland verhief, en
geheel in sneeuw en ijs gehuld was. De hellingen van dien berg waren op
de ruggen der lengteribben met groen overdekt, en kon bij de scherpste
waarneming met de scheepskijkers geen enkele boom, zelfs geen struik
ontwaard worden; zoodat men tot de overtuiging moest komen, dat die
groene bedekking uit een kort gras moest bestaan. De ruimten tusschen
die lengteribben en de kloven en ravijnen, die van den bergtop
afdaalden om in het kustland te loor te gaan, waren met sneeuw gevuld,
evenwel niet zoo, dat derzelver beloop onzichtbaar geworden zoude zijn,
eerder zooveel om de relièfs van die bergmassa scherp begrensd te doen
te voorschijn treden. Langs den zeeoever wemelde het van watervogels,
die in talrijke vluchten om dat land scheerden.

Bij de middagwaarneming bleek het fregat op 46° 55′ zuiderbreedte en
37° 34′ oosterlengte te staan en lag op nog geen twee mijlen uit den
wal. Kapitein Butteling liet thans zuid-oost ten zuiden voorleggen.

„Dat voorgebergte daar,” sprak kapitein Butteling, „heet Kaap Crosier.”

„Maar, hoe heet het eiland, waartoe die kaap behoort?” vroeg kapitein
Van Dam. „Is dat Prince Edward eiland?”

„Neen, Prince Edward eiland is niet te ontwaren, het ligt thans
noordoost van ons, en wordt door dit eiland voor ons gezicht gedekt.”

„Hoe heet dit eiland dan?”

„Dit is het eiland Marion.” [73]

„Wien behoort het?”

„Niemand; het is geheel onbewoond. Dat ziet gij trouwens aan de zwermen
zeevogels, die er om zwerven.”

Toen de Fernandina Maria Emma kaap Crosier gerond had, stevende zij
zuiver oostwaarts, evenwijdig aan en niet verder dan ongeveer twee
mijlen van de zuidkust van Marion. Dat eiland, hetwelk daar met zijn
bergtop, die zich op 4200 voet boven de oppervlakte der zee verhief, en
met sneeuw en ijs overdekt was, somber uit de zee oprees, stemde door
zijne verlatenheid het hart tot weemoed. Geen hutje, geen blauwe
rookkolom, die hare spiralen omhoog kronkelde en de tegenwoordigheid
van menschelijke wezens verried, was te bespeuren. Niets dan sneeuw en
ijs op de toppen en de bergnokken, niets dan kale rotsen in de
hellingen, hier en daar met eene groene laag als met koperoxyde
overdekt; terwijl eene zeer smalle strook, die zich aan den voet van
het gebergte uitstrekte, met een kort gras overdekt scheen, en eene
eenigszins vriendelijke tint aan dat tooneel bijzette.

Duizende en duizende zeevogels zwierven in dichte kringen over het
eiland en deden de lucht van hun krijschend geschreeuw weergalmen.
Verreweg waren de kaapsche duiven en kaapsche ganzen het talrijkst
vertegenwoordigd; maar daar vlogen ook eene menigte albatrossen, en
dominé’s rond, die rondom het schip dichte en onuitwarbare kringen
beschreven. Maar, waren de vogels, die de lucht doorkliefden, om het
schip draaiden of daarboven zweefden, ontelbaar, de menigte, die aan
den wal of zwemmende langs den oever bespeurd werd, had op die
kwalificatie veel meer aanspraak. Het strand was letterlijk overdekt
met vetganzen [74], die daar met hun zakvormig lichaam, op korte pooten
rustende, waarboven een dikke hals met plompen kop en een tamelijk
langen maar te zamengedrukten snavel, een vrij koddig figuur maakten.
Men was zoo kortbij, dat die dieren met behulp der kijkers zeer goed
waar te nemen en in hunne bewegingen te volgen waren. Wat hun een zot
uitzicht verleende, waren hunne vleugels, die met hunne schubvormige
veeren er slechts het denkbeeld van gaven; zulke korte stompjes waren
het. Wandelden die dieren op het strand, dan was hun gang
lachverwekkend en niets anders dan bij een gevederden zak te
vergelijken, die zich waggelend op korte pooten voortbewoog en
waarboven een gesnavelde kop lummelachtig prijkte. Hadden zij haast en
repten zij zich, dan bogen zij voorover tot met de borst op den bodem
en gleden dan, als het ware, met veel snelheid voort, terwijl zij
alsdan met pooten en vlerken werkten. Maar zij, die in het water langs
de kust zwommen, verrukten de toeschouwers, door hunne vlugge
bewegingen en behendig duiken. Daar waren zij in hun element en
vertoonden zich ook dan niet zoo belachelijk als zij, die zich op het
land bewogen; integendeel, dan was er iets sierlijks, iets bevalligs in
hunne bewegingen, en geen enkele vogel, zelfs de zoo lieve kaapsche
duif lag dan zoo licht en zoo etherisch op het water.

„Zouden wij niet eens naar den wal kunnen?” vroeg Slierendrecht aan
kapitein Butteling.

„Bij de vaart, die wij loopen, onmogelijk,” antwoordde de zeeman. „Wij
maken ongeveer acht mijlen.”

„Maar wij zouden ten anker kunnen komen,” meende Van Diepbrugge.

„Om wat te doen?” was de driftige vraag. „Om naar den wal te gaan?”

„Wel, wij zouden ettelijke dozijnen van die vetganzen kunnen schieten.
Onder dien hoop moet elke hagelkorrel raak zijn. En zij zien er zoo dik
en zoo dodderig uit, dat zij onwillekeurig het gezegde van dien
Berlijnschen lekkerbek herinneren:


    „Eine jute jebratene Janse ist eine jute Jabe Jottes.”


„En voor zoo eene jute Jabe Jottes zou ik ten anker gaan?” vroeg
kapitein Butteling lachend. „Dat zal ik wel nalaten! Vooreerst zou dat
een waagstukje zijn in deze streken, dat onverantwoordelijk voor een
ervaren zeeman zou moeten genoemd worden. Dan, al bracht gij eene
geheele sloep met ganzen aan boord, zouden wij er toch niets aan
hebben.”

„Waarom niet?”

„Wel omdat die dieren zoo traanachtig zijn, dat zij totaal oneetbaar
geacht moeten worden.”

„Hebt gij er dan van geproefd?” vroeg Denniston.

„Ook dat. Ik ben eens op het eiland Kerguelen aan wal geweest, en
meende bij die gelegenheid van een vet ganzenboutje te smullen; maar
jawel, het vleesch was zoo walgelijk, dat men er zeeziek van werd.
Alleen de eieren, die eene groenachtige schaal hebben, zijn eetbaar en
zelfs lekker te noemen.”

De Fernandina Maria Emma repte zich. Het was zoo omstreeks een uur,
toen zij onder den wind van het eiland geraakte. Maar toen deed zich
zoo’n kou gevoelen, dat het meerendeel der opvarenden naar beneden
stoof. De wind sneed letterlijk.

„De invloed van die gletschers daar,” zei Behren wijsgeerig.

Het was ongeveer twee uur, toen het fregat kaap Hooker, de
zuidoostelijkste punt van Marion passeerde. Zoodra men die kaap voorbij
was, kreeg men een blik op het eiland Prince Edward, dat zich op
ongeveer zeven mijlen afstand in het noorden vertoonde. De lucht was
niet helder genoeg om er veel van te ontwaren. Alleen kon men zien, dat
het eiland veel kleiner dan Marion was; terwijl ook een berg zich in
het midden verhief, die volgens mededeeling van kapitein Butteling 2370
voet hoog was. Tegen vijf uur waren de beide eilanden aan de kim
verdwenen. Niemand was daar rouwig om; want, behalve dat het desolate
gezicht van die sneeuw-, ijs- en rotsmassa’s onmogelijk tot
opgewektheid kon stemmen, hoe verrukkelijk overigens het gezicht van
land voor de reizigers ook was, die gedurende langen tijd niets dan
lucht en water zagen, was iedereen blij van onder den wind dier
eilanden van daan te zijn. Eigenaardig was het, dat toen het fregat de
beide eilanden een paar streken te boven was gekomen, de temperatuur
weer klom, en andermaal aan frisch lenteweder gelijk werd.

Onverdroten vervolgde de Fernandina Maria Emma haren koers. Zij bleef
nog eenige dagen nagenoeg op denzelfden breedtegraad voortstevenen;
maar hield toch nog ietwat ten zuiden aan. Zoo was den eenen dag de
koers oostzuidoost een achtste oost, een volgenden oost een derde zuid,
een anderen oostzuidoost zeven achtste oost en ging dat zoo voort, toen
op den 10den December de hoogste breedtegraad bereikt werd. Het schip
bevond zich toen op het middaguur op 48° 42′ zuiderbreedte en 46° 53′
oosterlengte. Toen meende kapitein Butteling genoeg zuid gehaald te
hebben en wijzigde nu den koers in zooverre, dat de hoofdrichting werd:
oostnoordoost drie kwart oost tot den 17en December, toen noordoost
half noord voorgelegd werd.

Op dien dag bevond het fregat zich op 39° 47′ zuiderbreedte en 85° 11′
oosterlengte en had sedert men het eiland Marion gepasseerd was,
gemiddeld 59 mijlen per etmaal afgelegd.

Op zee zijn de afwisselingen niet zeldzaam. Sedert den storm van 26
November had men vrij dragelijk weer gehad, dat zich wel eens een
enkelen keer ruw had laten aanzien; maar door de zeelieden toch
handsome genoemd werd. Den 22sten December evenwel, kort nadat het
middagbestek opgemaakt was, hetwelk 28° 36′ noorderbreedte en 93° 22′
oosterlengte aangaf, schoot de wind, die tot hiertoe vrij constant in
het noordwesten gebleven was, in het zuidwesten en begon dadelijk uit
alle macht te blazen. Kapitein Butteling, door het weerglas
gewaarschuwd, had bijtijds de zeilen doen bergen en reven; zoodat, toen
het weer losbarstte, de Fernandina Maria Emma met gereefden fok en
dichtgereefd grootmarszeil voor den wind lensde. Het was merkwaardig
binnen hoe korten tijd de zee die, door den noordwester bewogen, nog al
hol stond, zich in hooge golven uit het zuidwesten verhief.
Aanvankelijk vormden die twee deiningen, die rechthoekig op elkander
inliepen, eene moeielijke zee, waarin het schip zwaar en zeer
onregelmatig werkte; maar bij het toenemen van den storm, verdween die
noordwestelijke deining en rolde die uit het zuidwesten hare hemelhooge
baren aan.

Al spoedig werd het uiterst gevaarlijk op het dek; want bij zoo’n weer
zouden brekers niet uitbleven. Het schip slingerde vreeselijk, en de
eene monstergolf voor en de andere na grepen het van achteren aan. Met
een donderend geweld werd het soms medegesleept, schoot in de diepte,
verhief zich weer op de kruin en ondervond daarbij in alle zijne deelen
eene trilling, niet ongelijk aan die, welke in een sneltrein
ondervonden wordt. Kapitein Butteling liet dan ook de luiken verzekeren
en den kajuitstrap met presennings beschermen.

Toen de storm losbarstte had de kok al zijne ketels op het fornuis;
maar bij de heftige bewegingen, die het schip volvoerde, sprongen de
kookgereedschappen uit hunne vierkanten, en lagen de spijzen al heel
spoedig half gaar op den bodem der kombuis heen en weder te walsen. De
keukenprins had het geraden geacht zich uit de voeten te maken om de
heete snert, die juist te vuur stond, niet over het lichaam te krijgen.
Gelukkig dat eene zee een oogenblik later de kombuis bestormde, de
kolen en de houtspaanders uitbluschte, en zoo ieder gevaar van brand
deed verdwijnen, maar ook te gelijkertijd ieder uitzicht op een
maaltijd werkelijk in rook deed vervliegen.

„Wat zullen wij te dineeren krijgen?” vroeg Denniston aan den
matroos-hofmeester, die deze kombuiswederwaardigheden achteruit kwam
mededeelen.

„Ja, heeren, de snert is verongelukt,” antwoordde deze. „Dat weer is
wel wat snel op komen zetten. Ik heb niets anders dan scheepsbeschuit
met ham.”

„Smakelijk eten!” riepen allen.

„Waarom geen gerookte zalm?”

„Waarom geene saucisse de Boulogne?”

„Waarom geene gerookte tong?”

„Waarom geene sardijntjes, of haring, of ansjovis?”

Die waaroms kruisten zich allerwegen. Vatel maakte dat hij weg kwam.
Hij kon zich toch moeielijk even als zijn Fransche ambtgenoot—volgens
mevrouw de Sevigné—van kant maken; ook kon hij geen ander antwoord
geven dan dat het weer hem overvallen had en het nu onmogelijk was in
het victualieruim af te dalen.

Of er veel eetlust bestond, toen de harde beschuit met ham op de tafel
verscheen? Het schip maakte zulke kabriolen, dat het onmogelijk was een
bord in bedwang te houden en mes en vork te hanteeren. De broodbakken
met scheepsbeschuit en de borden met gesneden ham stonden op de
slingerborden. Ieder die eetlust had, bediende zich, en verorberde zijn
diner uit het vuistje. Zoo ging het ook in het tusschendek. Aan de
soldaten—aan hen namelijk, die door de slingeringen van het schip niet
van streek waren,—werden ook een paar dikke maar harde
scheepsbeschuiten uitgedeeld. Voor beiden waren gezonde tanden en een
flink kakebeensvermogen noodig.

Dat weer hield volle vier en twintig uren aan. Daarna begon de wind te
minderen, en zoodanig om te loopen, dat hij in het zuidoosten te recht
kwam. Nog voor dat het avond werd, waren de laatste sporen van den
storm aan den hemel verdwenen, en ging de zon achter eene volmaakt
zuivere en scherp afgeteekende kim ten onder.

Alleen de zee, die nog hol uit het zuidwesten aanrolde, was minder
aangenaam, daar bij de zwakte der bries het schip nog maar weinig steun
in zijne zeilen had, die inmiddels zooveel maar mogelijk was, bijgezet
waren. Maar de deining slechtte langzamerhand ook af, zoodat die storm
weldra vergeten was.

„Wij zijn met glans in den zuidoostpassaat geraakt,” merkte stuurman
Abels de passagiers op. „Ik moet erkennen, dat wij het al bijzonder
goed treffen.”

„Dat komt waarschijnlijk, omdat ik aan boord ben,” sprak Adelien
Groenewald lachend. „Als ik op reis ben, gaat alles voorspoedig.”

„Dat mag dan ook wel,” antwoordde de stuurman.

„Wat mag dan ook wel?” vroeg het jonge meisje.

„Dat weer en wind galant jegens jonge dames zijn!” antwoordde Abels.

„Dat de goede God zooveel voor den schoonsten zijner engelen over
heeft,” voegde Leidermooi er bij.

„Dank u voor het kompliment, mijnheer Leidermooi en mijnheer Abels.”

„Wat geheel op zijne plaats en volkomen verdiend is, juffrouw
Groenewald,” betuigden beiden.

Adelien luisterde ter nauwernood naar dat kwinkeleeren. Hare aandacht
was elders. Zij zag Frank met Herman ter hoogte van den grooten mast
staan, die beiden op de verschansing geleund, in een ernstig gesprek
schenen. Met een blik wees zij hare zuster in die richting. Bij
intuïtie kregen de jonge meisjes een gevoel, alsof daar hare toekomst
beslist werd. Haar voorgevoel bedroog haar niet. Het gesprek was daar
zeer ernstig. Frank had zijnen vriend dadelijk het onderhoud
medegedeeld, hetwelk hij ettelijke dagen te voren met den heer
Groenewald gehad had. Deze had zonder dralen ieder aanbod terstond van
de hand gewezen en betuigd, dat hij militair in hart en ziel en niet
genegen was om die loopbaan vaarwel te zeggen.

„Ook niet, wanneer u zooals onderwerpelijk, eene zooveel betere
loopbaan aangeboden wordt?” vroeg Frank.

„Wij zullen maar geen discussie openen over het betere of het mindere
van deze of gene loopbaan. In onze eeuw is iedere eerlijke loopbaan de
beste, die met onze neigingen en wenschen het meest overeenkomt, en die
door ons ongedwongen, bij keuze aanvaard wordt. Neen, ik ben niet
genegen om den krijgsmansrok tegen een anderen te verwisselen.”

„Ook niet, wanneer gij met die betere positie de hand kunt verwerven
van een lief, aardig en zeer schoon meisje?” vroeg Frank met iets
ondeugends in zijne stem.

„Wat bedoelt gij daarmeê?”

„Kom Herman, speel den onnoozelen nu niet. Alsof ge niet bemerkt zoudt
hebben, dat gij Emma niet onverschillig zijt.”

Een oogenblik stond Riethoven roerloos stil. In zijn brein rees de
gedachte: „als mij dat eens van Lydia gezegd was geworden! Wat vreugde
zou ik dan niet ondervonden hebben!” Met het geestesoog dwaalde hij af
naar het noordelijk halfrond, naar het bescheidenste stadje van het
bescheidene rijkje van het kleinste werelddeel. Een paar lieve donkere
oogen, die onder een diadeem van prachtige bruine krullen fonkelden,
staarden hem aan. Die oogen waren ernstig gestemd, het gebaar van de
schoone maagd wees naar boven en hare lippen prevelden: „à Dieu!”

„Dat ’s immers altemaal maar gekheid!” barstte hij uit. „Ik juffrouw
Emma niet onverschillig zijn! Kom, kom, je vriendschap voor mij
vervoert je. Nimmer heb ik dat meisje aanleiding gegeven te
veronderstellen, dat ik ooit een gedachte aan haar gewijd heb. Hoe zou
zij eenige genegenheid voor mij eenvoudig onderofficier opgevat
hebben?”

„Drommels, de liefde ziet niet naar....”

„En al ware dat zoo,” viel Herman zijn vriend in de rede, „dan zou ik
het voor Emma Groenewald betreuren; want bij mij is alles dood! Ik
geloof geen vrouw meer te kunnen liefhebben. Eene speelpop er van
maken.... ja, misschien in de toekomst;... later... als ik meer
vergeten zal hebben. Maar... daarvoor is Emma Groenewald te goed, te
edel, te rein.”

Die laatste woorden werden niet zonder geestdrift uitgesproken. Frank
keek zijn vriend verbaasd aan.

„Dus,” hernam hij, „van eene vereeniging met Emma zullen wij maar niet
meer spreken. Ik begrijp je gevoelen volkomen, en kan dat ook
eenigermate goedkeuren. Maar nu de aangebodene betrekking?”

„Die weiger ik glad weg. Ik wil en mag door eene aanneming geen
verwachtingen opwekken, die ik onmogelijk vervullen kan. Daarenboven ik
blijf militair. In mijn oog is er geen loopbaan, die het bij deze halen
kan.”

„Maar... welken raad zoudt gij mij geven?”

„Gij?... gij zijt in een heel anderen toestand! Gij bemint Adelien en
voor de beminde vrouw kan geen te zwaar offer gebracht worden. Of
beter, het is geen offer dat gebracht wordt; het is een genot, een
wellust iets te kunnen verrichten, wat strekken kan haar te naderen, al
strookt die handeling ook niet altijd met onze gemaakte plannen. Het is
eene soort piëteit: alles voor het geliefde voorwerp over te hebben!”

„Dus gij zoudt mij raden?...”

„Wacht! ik raad u om kalm den toestand te overdenken. Met uwen
onderofficiersjas aan in die familie opgenomen te worden, staat, dunkt
mij, met een afstand van uwe onafhankelijkheid tamelijk gelijk. Gij
treedt dan arm en berooid dat gezin binnen, en zijt daaraan alles
verschuldigd. Zal die gedachte in de dagen van rampspoed, uw brein of
dat van Adelien niet bestormen? Zullen....”

„O! zwijg, zwijg! wat ik je bidden mag,” sprak Frank smeekend. „Je
woorden hebben mij wakker geschud. Ik weet thans wat mij te doen
staat.”



XVI.

STRAAT SUNDA.


Stuurman Abels had gelijk gehad. De storm op 22 en 23 December had de
Fernandina Maria Emma, wel wat hardhandig, in den zuidoostpassaat
gevoerd. Maar niet alleen in den passaat, maar ook tusschen de
keerkringen. Op den 24sten toch stond het fregat bij het middagbestek
op 20° 48′ zuiderbreedte en 96° 15′ oosterlengte en lei noordnoordoost
een achtste oost voor.

Het was ook of met den storm, de kaapsche duiven, die daags te voren
nog in menigte rondom het schip zwierven, afscheid genomen hadden. Geen
hunner werd meer ontwaard. De albatrossen, kaapsche ganzen en dominé’s
waren reeds sedert verscheidene dagen weg gebleven.

„Die verlaten de schepen in den regel op de breedte van de eilanden St.
Paul en Amsterdam,” [75] vertelde stuurman Bagman.

Eenmaal in den zuidoostpassaat, stevende het schip flink door en legde
in de eerste dagen gemiddeld 47 mijlen in het etmaal af. Bij het
middagbestek, op zondag den 27sten December, bevond het fregat zich op
12° 55′ zuiderbreedte en 100° 22′ oosterlengte, en naderde dus het
einddoel der reis snel. Des avonds bij het diner heerschte dan ook een
zekere opgewektheid, die zich in menig welsprekend woord uitte.

„Dames en heeren! het zal wel de laatste zondag zijn, dien wij
gezamenlijk aan boord doorbrengen,” sprak kapitein Butteling bij het
dessert, terwijl hij met een schuimenden beker echte Veuve Cliquot in
de hand opstond. „Wij zullen nog ettelijke dagen te samen zijn, maar èn
de maatschappelijke omstandigheden, èn de drukten, die de onmiddellijk
volgende dagen gaan kenmerken, zullen een zoo gezellig samenzijn,
waarin wij ons thans verheugen, waarschijnlijk niet meer gedoogen. Ik
grijp dan ook de gelegenheid aan, om mij van een dankbaarheidsplicht te
kwijten, waartoe mijn hart mij in deze oogenblikken aanzet. Op
voorspraak van den heer Groenewald hebben wij in onzen kring opgenomen
de sergeanten Brinkman en Riethoven. Geen oogenblik hebben wij daarover
ook maar eene gedachte van teleurstelling ondervonden. Wij hebben die
twee onderofficieren leeren kennen als degelijke welopgevoede
jongelieden, die op bescheiden manier hier hunne plaats wisten in te
nemen en daarbij iedereen voor zich innamen.

„Bij de tooneelen van muitzucht, die wij helaas! beleefd hebben, hebben
die mannen ons allen gered, niet alleen door het ontmaskeren van het
gesmede complot, wat hun plicht was; maar vooral door de tactvolle
behandeling dier aangelegenheid, waardoor het, zonder dat ontijdige
onrust veroorzaakt werd, of dat den belhamels verraden konden worden,
dat hunne ontwerpen bekend waren, kapitein Van Dam en mij mogelijk
werd, die maatregelen te beramen, welke ieder oproerige beweging in de
geboorte moesten smoren. Later bij het kortstondige gevecht stonden zij
als mannen tegenover de verdoolden, en gaven blijken, dat ook bij
lichamelijke gevaren op hunne toewijding te rekenen viel. Ik betuig,
dat die jongelieden zoo begaafd en zoo doordrongen van plichtgevoel,
waardige leden zijn van die groote familie in de maatschappij, van de
militaire wereld en voorspel, dat zij daarin, wanneer zij die loopbaan
zullen blijven betreden, eene edele en waardige plaats zullen
vervullen.

„En mocht een hunner of beiden bij aankomst in Indië of later verlokt
worden,”—bij deze woorden krulde een schier onmerkbare glimlach de
lippen van den spreker—„om het krijgsmanskleed aan den kapstok te
hangen en eene andere loopbaan te betreden, dan ben ik overtuigd, dat
zij ook in de burgermaatschappij eene waardige plaats zullen innemen,
en dat de namen van Brinkman en Riethoven steeds namen van goeden klank
zullen zijn.

„Ik zou de gelegenheid kunnen aangrijpen om op hun reddingswerk te
doelen, toen zij, bij gelegenheid dat eene ongalante stortzee aan boord
kwam, ter hulpe snelden van twee lieve kinderen, die door het pekelnat
onmeedoogend voortgesleurd werden: ik wil evenwel het
dankbaarheidsterrein der geredden jegens hunne redders niet betreden.
Ik twijfel er niet aan, of het dankbare hart zal wel eene formule weten
te vinden, om zich van die schuld te kwijten. Ik evenwel betuig den
jongelieden mijn dank, dat zij toen mijn bodem, mijne sierlijke
Fernandina Maria Emma verhoed hebben, het tooneel te zijn van een
jammerlijke ramp, die niet uitgebleven zoude zijn, wanneer hunne
tijdige hulp ontbroken hadde.

„Jonge mannen, het ga u wel! Gij hebt hier een kring vriendenharten om
u verworven, die u van harte de hand toesteken en toeroepen: „Op de
toekomst der sergeanten Brinkman en Riethoven in het schoone
Nederlandsch-Indië!””

Zal het noodig zijn te vertellen, dat die dronk, met overtuiging door
den waardigen zeeman uitgesproken, aller instemming verwierf? Kapitein
Van Dam sprong op, bracht zijn glas vooruit en klonk met de
jongelieden, welk voorbeeld door allen en niet het minst door de dames
Groenewald gevolgd werd.

„Op uwe toekomst in het schoone Indië!” klonk het allerwege.

Getroffen door die betuiging van waardeering waren de jongelingen
opgestaan. Zij klonken met de hen omringenden en beantwoordden
bescheiden en gepast in weinige woorden kapitein Butteling en betuigden
daarbij, dat zij alle pogingen zouden aanwenden, om steeds de goede
meeningen, omtrent hen geuit, waardig te blijven.

Toen, na het diner, de traditioneele kop koffie aan het dek verorberd
en daar nog een halfuurtje gekout was, vormden zich de gewone
speelpartijtjes in de kerk, en zaten de dames weldra in gezelschap van
de beide jongelieden de heerlijke avondlucht te genieten, en waren daar
niet rouwig om.

„Wat een verschil met ettelijke dagen geleden,” sprak Herman. „Het is
of het gisteren pas was, dat wij langs het eiland Marion stevenden en
van de koude rilden bij het gezicht van die sneeuwvelden en die
ijstoppen en thans....”

„Thans zijn wij tusschen de keerkringen, in die gezegende streek, waar
de mensch het niet koud en de arme geen gebrek heeft,” zei mevrouw
Groenewald ernstig.

„Ja, wat een verschil,” sprak Emma. „Het is inderdaad, alsof wij in
eene andere wereld overgegaan zijn. Van de grenzen der Poolzee....”

„Ho! ho! juffrouw Emma,” viel Herman lachende in, „de grenzen der
Poolzee worden gerekend eerst op 67° 30′ te beginnen. Wij hebben nog
niet geheel 49° zuiderbreedte gehaald. Met het noordelijk halfrond
vergeleken zijn wij zoo wat op denzelfden afstand van den Evenaar
geweest als Parijs daarvan verwijderd ligt.”

„Zeer juist, mijnheer Riethoven,” antwoordde Emma. „Maar vergeet niet,
dat in het zuidelijk halfrond de ijsgordel zich veel verder uitstrekt
dan in het noordelijk. Gij hebt gezien, dat in het volle zomersaisoen,
in de maand December, die gelijk staat met de maand Juni daar ginds, de
niet zeer hooge toppen van Marion allerwege nog met sneeuw en ijs
bedekt waren; terwijl op IJsland, dat den noordpoolcirkel aanraakt, de
eerste sneeuwgrens op ruim 3000 voet hoogte aangetroffen wordt. In ons
Europa wordt de grens van het drijfijs eerst benoorden de Noordkaap,
dus benoorden den 70sten graad noorderbreedte aangetroffen. Hadden wij
de reis een zestal maanden vroeger of later ondernomen, dan zouden wij
zoo zuidelijk niet hebben kunnen gaan, zonder ijsbergen en wellicht
pakijs ontmoet te hebben; ja in het wintersaisoen gebeurt het wel, dat
drijvend ijs in de nabijheid van de Kaap de Goede Hoop gezien wordt.”

„En de gevolgtrekking van dat alles is, juffrouw Groenewald?” vroeg
Herman.

„Wel, dat ik in weerwil der zeer geleerde aardrijkskundigen geen
ongelijk had, toen ik er op duidde, dat de Fernandina Maria Emma op de
grenzen der IJszee geweest is.”

„Uitmuntend verdedigd!” kwam stuurman Abels tusschen beide, die de
wacht aan dek had en zich in de nabijheid van den roerganger ophield.
„Uitmuntend verdedigd! Wat het varen een mensch toch vormt! Dat is uwe
tweede zeereis, die gij maakt, en waarachtig! er is menige derde
stuurman, die uwe verhandeling zoo voor het vuistje niet uit zijn mouw
zou kunnen schudden. Gij zijt zoo geleerd als gij lief, goed en schoon
zijt, juffrouw Groenewald.”

Wanneer het dag ware geweest, dan zou een lichte blos op Emma’s koonen
niet onopgemerkt gebleven zijn. Het ongekunstelde zeemans-kompliment
streelde haar. Toch had zij wel gewild, dat iemand anders het haar had
toegevoegd. Maar ach! die zat daar zoo koud en onverschillig. Zij
zweeg, maar een zucht steeg onhoorbaar uit hare borst, en werd door de
bries opgenomen om wellicht in het marszeil te fluisteren, wat in het
maagdelijk hart omging.

Frank was dien avond buitengewoon stil, ernstig en vaak afgetrokken,
hetgeen Adelien, die niet onkundig gebleven was met het gesprek, dat
hij met haren papa gevoerd had, wel verbaasde. Geen blik had den hare
beantwoord, hare hand had niet altijd gevonden die, welke zij in het
donker zocht. Zij verbeeldde zich zelfs, dat een enkele maal Frank
zijne hand als met schrik bij de aanraking met de hare teruggetrokken
had, hoewel hij een oogenblik later dat lieve kleine handje met vuur,
met innigheid, met vervoering gedrukt had. Dat er wat gaande was,
begreep het jonge meisje maar al te goed. In hare onervarenheid evenwel
maakte zij zich beangst, en gaf aan de somberste voorgevoelens toegang
tot dat hart, hetwelk van liefde blaakte. Toen het oogenblik daar was,
om zich ter ruste te begeven, kon zij niet nalaten de gelegenheid van
een ondeelbaar oogenblik aan te grijpen om de hand van Frank te grijpen
en hem fluisterend te vragen:

„Wat is er toch? Gij beangstigt mij zoo!”

Mevrouw Groenewald en Emma stonden reeds op den trap, en wisselden een
afscheidsgroet met Herman Riethoven. Innig drukte Frank de hand van het
lieve meisje, trok haar naar zich toe, sloeg zijn anderen arm om hare
leest, prangde haar aan de borst en fluisterde haar toe, terwijl hunne
lippen in een innigen kus op elkander sloten:

„Wees niet ongerust, lieve. Ik moet uwen vader spreken. Ik ben
overtuigd, dat ieder woord, hetwelk ik hem zeggen zal, uwe goedkeuring
zal wegdragen. Goeden nacht, mijne Adelien!”

„Goeden nacht, mijn Frank!”

Andermaal werd een kus gewisseld, waarna het meisje den trap afstoof.

„Hebt gij daar weer niet ondoordacht gehandeld?” vroeg Riethoven, wien
dat bedrijf niet ontsnapt was, zijnen vriend. „Was dat niet tegen uwe
voornemens handelen, zeg Frank?”

„Ge hebt gelijk. Maar, o! Herman, ik kon den aandrang van mijn hart
geen weerstand bieden. Ik moest dat lieve kind, dat mij zoo
onuitsprekelijk bemint, in mijn armen drukken!”

„En een kus ontfutselen?”

„Ja, en een kus ontfutselen! Maar wij hebben elkander zoo innig, innig
lief. Ik voel dat wat er ook gebeuren gaat, wij elkander zullen blijven
beminnen.”

„Dat wensch ik u lieden van harte. Blijf evenwel steeds, welke
aanvechtingen gij te bestrijden zult hebben, welke gelegenheden zich
ook aanbieden zullen, de inspraak der eer, dat hoogste kleinood, dat
gij bezit, volgen.”

„Ik dank je, Herman. Ik hoop die raadgevingen trouw na te komen. Kom,
laten wij het algemeen voorbeeld volgen en gaan rusten.”



De zuidoostpassaat was langzamerhand verzwakt en nam al meer en meer
af, naarmate men den Indischen Archipel naderde. Bij het middagbestek
op den 27sten werd bevonden, dat de Fernandina Maria Emma in het
laatste etmaal 35 mijlen had afgelegd. Op den 28sten kromp dat tot 30,
op den 29sten tot 26 en op den 30sten tot 22 mijlen in. Op
laatstgenoemden datum wees het middagbestek 7° 46′ zuiderbreedte en
102° 34′ oosterlengte aan. De koers was noordnoordoost-half oost
geweest, en werd toen in noordoost ten oosten veranderd.

„Hoe ver zijn wij nog uit den wal?” vroeg de heer Groenewald aan
kapitein Butteling.

„Ongeveer 32 mijlen,” was het antwoord. „Blijft de passaat eenigszins
aanhouden, dan zullen wij wel land in het zicht hebben voor
zonsondergang.”

De voorspelling kwam niet uit. De passaat kwijnde langzamerhand weg,
zoodat het fregat zoo omstreeks tegen twee uur in katzjammer lag. Eene
menigte zeevogels, die rondom het schip zwierven, duidden evenwel de
nabijheid van land aan. Het waren wonderlijke vogels, zoo geheel anders
zich vertoonende dan de reizigers gewoon waren te zien. Vooral trok de
staart dier zwervers de aandacht. Die had meestal den vorm van een
zwaluwstaart, maar was zeer lang. Het scheepsvolk noemde hen:
marlpriemen, kleermakers, loodsen, schoorsteenvegers, enz.; terwijl
niemand aan boord was, die in staat was, den wetenschappelijken naam er
van op te geven, of ook maar mede te deelen tot welke familie of soort
zij behoorden. Slierendrecht schoot er een, die aan dek neerviel. Het
dier had de grootte van eene duif, was grijs als eene musch, gewapend
met een krommen bek als een valk, en had een paar krachtige klauwen
zonder zwemvliezen. Toen Hannius hem opende, vond hij de maag gevuld
met eene menigte inktvisschen, die er op wezen, dat die vogel een
behendig visscher en duikelaar moest wezen. Toen mevrouw Groenewald die
inktvisschen zag, zeide zij:

„Dat zijn tjoemi-tjoemi, [76] die behoorlijk gebraden bij de rijsttafel
uiterst lekker smaken.”

„Met die vangarmen hebben zij wel wat van spinnekoppen,” zei Denniston.

Na het diner wandelde mijnheer Groenewald op het dek, klampte daar de
beide onderofficieren aan, en noodigde hen uit met hem een halfdekje te
slaan, terwijl de overige passagiers in hun partijtje verdiept waren.

„Wel jongelieden,” vroeg hij na eenige plichtpleging en na de
gebruikelijke entrée en matière over wind, weer, gelegenheid, hoop van
aankomst doorloopen te hebben, „die aankomst is vrij nabij. Wij zijn in
den westmoesson; ik heb zoo’n idée dat, nu wij den passaat ontloopen
hebben, de noordwester ons spoedig zal bezoeken. Het wordt nu tijd, dat
gij mij een antwoord op mijn voorstel geeft. Gij hebt uwen vriend toch
op de hoogte gesteld, nietwaar?”

Deze vraag was tot Frank gericht, die ja knikte.

„Welnu, wat denkt gij over mijn voorstel, mijnheer Riethoven?”

„Ik ben u uiterst dankbaar, mijnheer Groenewald,” antwoordde deze. „Ik
heb er ernstig over gedacht en moet u mededeelen, dat ik het niet kan
aannemen.”

„Wat! niet kan aannemen! Gijlieden weet nog niet eens de voorwaarden.
Luistert, gij krijgt....”

„Ik ben vastbesloten militair te blijven, mijnheer Groenewald,” viel
hem Herman in de rede. „Geene voorwaarden hoe gunstig, hoe aanlokkelijk
ook, zullen mij in dat besluit doen wankelen.”

„Maar dat is waanzin.”

„Wel mogelijk. Ik heb vrijwillig den militairen rok aangetrokken, die
stand is voor mij eene roeping geworden. Wat ik u dus bidden mag, dring
niet verder aan. Gij zoudt mij noodzaken u te weigeren, en toch ben ik
u zooveel goede oogenblikken, hier aan boord doorgebracht,
verschuldigd, dat mij zulks innig leed zoude doen. Mijnheer Groenewald,
geef mij eene hand, en dat onze achting jegens elkander in weerwil van
dat besluit, ongeschonden blijve!”

Hoewel eenigszins onthutst reikte de koffieplanter den jonkman toch de
hand.

„En gij?” vroeg hij aan Frank.

„Veroorloof mij,” ging Herman voort, „u beiden het onderhoud te samen
te laten vervolgen. Een derde is daarbij overbodig.”

Hij boog en ging naar voren.

„En gij?” herhaalde de heer Groenewald zijne vraag aan Frank.

„Ik, mijnheer Groenewald,” antwoordde deze. „Ik zal niet verklaren, dat
ik besloten ben de militaire loopbaan te blijven betreden. Ik heb u
mijne gevoelens bloot gelegd, en nu gij op uw voorstel terug komt, is
mij dat een bewijs, dat die gevoelens geen hinderpaal opleveren, niet
waar?....”

„Neen, maar ga voort.”

„Zoodat ik met dankbaarheid dat voorstel aanneem. Evenwel....”

„Gij zult dus te Batavia er werk van maken, den militairen dienst te
verlaten? Wij blijven er eenige weken. Als gij spoedig genoeg slaagt,
kunt gij nog de reis met ons door Java naar de Vorstenlanden maken.”

„Vergeef mij, mijnheer Groenewald; maar gij hebt mij niet laten
uitspreken. Gaarne neem ik uw voorstel om op uwe landelijke onderneming
werkzaam gesteld te worden aan; maar.... niet dadelijk....”

„Niet dadelijk!... Hoe bedoelt gij dat?”

„Luister goed naar mij, mijnheer Groenewald, en versta mij in ’s hemels
naam niet verkeerd. Ik ben thans slechts onderofficier. Ik bekleed dus
slechts een graad, die, zooals mij verzekerd wordt, in Indië volstrekt
niet gezien is, zoo zelfs dat de onderofficieren daar met de mindere
militairen tot de paria’s der maatschappij gerekend worden. Welke zal
onder die omstandigheid later, wanneer de roes der wittebroodsweken
doorleefd zal zijn, wanneer het proza des levens tot zijne rechten zal
komen en de liefdeshymne der eerste dagen zal vervangen hebben, mijne
verhouding wezen tot mijne vrouw, die mij uit die nederige sfeer tot
zich ophief? Zal dan in haar hart niet liefdedoodend weerklinken, wat
rondom haar gefluisterd, wellicht reeds met trotschen eigenwaan vrij
duidelijk vertolkt werd: zij trouwde met een sergeant, met wien zij
kennis aan boord maakte. Zie, als ik den gemeenen glimlach bedenk,
welke die insinuatie-volle woorden zoude kunnen begeleiden, dan stijgt
mij het bloed naar het hoofd, dan....”

„Maar ge zult niet als sergeant met mijne....”

„Laat mij eindigen mijnheer Groenewald. Ik heb Adelien te lief, dan dat
door mijn toedoen ook maar eene verdenking jegens haar zou kunnen
geopperd worden. Zoo iets moet en zal voorkomen worden. Ik wil
daarenboven niet dat ooit de gedachte ingang bij haar vinde, dat zij
mij berooid en behoeftig tot haar ophief, dat ik alles aan haar
verschuldigd zoude zijn, wellicht dat mijne liefde gehuicheld was, en
dat mijne toenadering tot haar haren grondslag in mijne minder
schitterende omstandigheden vond...”

„Is dat de toekomst niet te donker inzien, mijnheer Brinkman?”

„Misschien hebt gij gelijk. Maar ik kan zoo uwe familie niet binnen
treden.”

„Maar dat zal ook niet gebeuren. Gij zult eerst uwe leerjaren te
doorworstelen hebben.”

„Zie hier, mijnheer Groenewald, waartoe ik besloten ben,” sprak Frank,
zonder op de laatste woorden van Adelien’s vader te letten. „Ik zal
mijne militaire loopbaan voortzetten. Ik zal alle krachten inspannen om
den officiersrang te verwerven. En de dag, dat ik tot tweeden luitenant
benoemd zal zijn, zal ik u de hand uwer dochter vragen en mij verder
ter uwer beschikking stellen om onder uwe leiding eene nieuwe loopbaan
te aanvaarden. Ik heb dan eene positie in de maatschappij veroverd, die
mij tot de gelijke van Adelien maakt, en zij noch gij zult u over mij
te schamen hebben. Mijne gevoeligheid zal gevrijwaard zijn, en ik zal
op mijne beurt iets aan te bieden hebben. Ik zal aan de voeten mijner
Adelien, aan de voeten der vrouw, die ik boven allen en alles bemin de
epauletten komen neerleggen, die ik veroverd zal hebben, en zal dat met
te meer genot doen, daar ik eene opoffering voor de beminde vrouw zal
kunnen doen, te grooter naarmate die epauletten de verzinnelijking
waren van het avontuurlijke leven, dat mijn ideaal en bijgevolg de
vervulling mijner jongelingsdroomen zouden zijn, om kalm, rustig en
tevreden aan hare zijde op ’s levens pad voort te schrijden.”

Frank zweeg een poos. Hij had met geestdrift en overtuiging gesproken.
Zijn toehoorder greep zijne hand, drukte die met innigheid:

„Ik heb mij in u niet vergist,” sprak hij. „Gij zijt een brave kerel.
Ik kan niet anders dan met uw plan instemmen, hoewel mij dat, vooral
ten opzichte van de werkzaamheden, die ik u toedacht, veel
teleurstelling baart. Ik eerbiedig uwe beslissing.... toch meen ik er
op te moeten wijzen, dat er nog al tijd verloopen zal, eer dat gij uw
doel bereiken zult.”

„Niet al te lang, hoop ik,” antwoordde de jongman. „Ik moet vier jaren
in dienst zijn, waarvan twee jaren in den graad van onderofficier, om
bij welgeslaagd examen tot luitenant benoemd te kunnen worden. Ik ben
thans reeds bijna een jaar in dienst. Met de opvoeding, die ik
erlangde, heeft het examen niet veel te beduiden, en zal mij dat niet
moeilijk vallen. Ik zal dus drie jaren moeten wachten, alvorens mijn
vurigste wenschen bekroond zullen worden. Dat ik mijn gevoelens getrouw
zal blijven, zal ik wel niet behoeven te betuigen. En van de
genegenheid uwer dochter ben ik zoo overtuigd, dat ik zou kunnen
verzekeren, dat ik die drie jaren beproeving onbekommerd te gemoet
trek, wanneer het mij door u vergund werd, in briefwisseling gedurende
dien tijd met haar te staan....”

„Dat moet ik bepaald weigeren,” antwoordde de heer Groenewald met
nadruk. „Ik eerbiedig ten volle uw besluit, ik moet het zelfs in alle
deelen goedkeuren; maar alleen, wanneer gij tot mij zult komen om mij
de hand mijner Adelien te vragen, kan van eenig engagement en bij
gevolg dan ook eerst van correspondentie sprake zijn. Maar, voelt gij
lust mij te schrijven, ik zal steeds uwe brieven met genoegen
ontvangen, en gij kunt er van verzekerd zijn, dat ik die voor de leden
van mijn huisgezin niet geheim zal houden; terwijl ik u beloof, dat ik,
zoo ver mijne bezigheden mij zulks zullen vergunnen, u trouw op de
hoogte van ons wedervaren zal houden. Ik hoop, dat gij zult inzien, dat
ik met het oog op de tijdruimte, die verstrijken moet, alvorens ik
toestemming tot een engagement kan geven, in uw beider belang niet
anders handelen kan en mag, dan ik doe.”

Beide mannen bezegelden het gesprokene met een welgemeenden handdruk.

„Brassen!” klonk het kommando over het dek.

Een zuchtje deed zich gevoelen, en kondigde het einde van de
jammerlijke windstilte aan, die het fregat onbewegelijk op het
watervlak gekluisterd hield.

„De noordwestmoesson komt door,” zei kapitein Butteling, die bij het
vernemen van dat kommando, zijn partijtje in den steek gelaten had, en
op het dek verscheen.

En, inderdaad, de bovenzeilen begonnen bevallig te zwellen. De
Fernandina Maria Emma hervatte koers en stevende noordoost op. De
passagiers gingen ter ruste met het zalig bewustzijn, dat zij den
volgenden morgen het lang beloofde land zouden aanschouwen.



De zon was nog lang niet ter kim gestegen. Het was nog donker, en
slechts in het oosten was een purperband zichtbaar, die de komst der
dagvorstin aankondigde. Toch waren alle opvarenden der Fernandina Maria
Emma op het dek, om het land der hope te begroeten, om het eerste
gezicht van het schoone Indië te genieten, dat volgens de verklaring
der zeelieden weldra uit de zilte baren van den Oceaan moest opdoemen.

„Dààr! dààr! zal Java straks te voorschijn treden,” sprak kapitein
Butteling, met de hand naar het oosten wijzende, waar het purper des
hemels toenam.

In dit oogenblik werd een puntje van de zonneschijf aan de kim
zichtbaar. Het was alsof een elektrieke vonk door het heelal stroomde.
In een oogenblik was alles als met gulden vinger aangeraakt. Schip,
touwen, zeilen, zee, golfjes en wolken, het alles was met goud
overtogen. De zonneschijf klom al meer en meer. Zij was thans reeds
meer dan over de helft boven den horizont gestegen.

„Land vooruit!” klonk het uit den mast.

Daar ginds in de zonneschijf werd een zwart puntje ontwaard, dat zich
al meer en meer ontwikkelde en een verbrokkelde top van een bergland
bleek te zijn, dat toen de zon daarboven gestegen was, door haar ten
volle verlicht werd. Kapitein Butteling keek aandachtig door zijn
kijker.

„Dat is Java-hoofd,” zeide hij. „Ziet, daar ginds, een streek meer
noordelijk, doemt het Prinsen eiland op.”

„Poeloe Paneitan, bij de eilanders genoemd,” zei kapitein Van Dam.
„Gaat gij de Behouden Passage door?”

„Neen, waarachtig niet, daar zou ik door dat bergachtige eiland gedekt,
gauw gebrek aan wind hebben. Neen, ik loop nog wat Java-hoofd te gemoet
om den wal beter te verkennen. Eer dat wij evenwel een uur verder zijn,
laat ik het fregat een paar streken oploeven.”

Tegen het middaguur stevende de Fernandina Maria Emma met volle zeilen
Straat Sunda in, en liep daarbij onder den invloed der westerbries
ongeveer acht mijlen. Aan stuurboordszijde was in de verte Tandjoeng
Blimbieng [77] de zuidwestelijkste spits van het eiland Sumatra te
bespeuren, en aan bakboordszijde vertoonde zich nagenoeg op denzelfden
afstand het Prinsen eiland. Dit eiland is op 6° 36′ zuiderbreedte en
105° 18′ oosterlengte gelegen; terwijl de gemelde zuidwestelijke kaap
van Sumatra zich op 5° 59′ zuiderbreedte en 104° 32′ oosterlengte
bevindt; zoodat de Straat daar in hare dwarsdoorsnede eene breedte van
bijna vijftien mijlen meet. In het noordoosten verhief zich een hoog
eiland met verbrokkelde gebergten bezet, boven de blauwe watervlakte en
richtte het fregat daarop den steven.

„Hoe heet dat eiland, juffrouw Groenewald,” vroeg Leidermooi.

„O! dat is Poeloe Krakatoea,” antwoordde Emma. „En dat daar achter is
Poeloe Sebessie of Poeloe Bessi.”

„En daar weer achter, wat wij thans nog niet zien kunnen, ligt Poeloe
Seboekoe,” zei kapitein Butteling.

„God, wat is dat hier fraai!” kreet Dr. Hannius. „Kijk, hoe die fraaie
groene eilanden zich met hunne grillige vormen bevallig op het blauwe
watervlak voordoen!”

De Fernandina Maria Emma vervolgde statig haren koers. Verscheidene
schepen waren in het gezicht, en stevenden, evenals zij,
noordoostwaarts op. Toen het fregat Prinsen eiland te boven was, viel
het een paar streken oostwaarts af en verklaarde kapitein Butteling:
„Dat daar ginds stuurboord dwars van ons is Java’s derde punt. Die
bergreeks, die daar in zee uitsteekt, heet Batoe Hideng.”

„En daar iets noordelijker die tweelingberg dat zijn de Goenoeng Poeloe
Sarie en de Goenoeng Karang,” vulde kapitein Van Dam aan. „Zie daar die
bamboehuizen; dat is Tjeringin. En daar bijna vlak vooruit, waar gij
die witte huizen met die roode daken ziet, dat is Anjer. Het is jammer
dat het fregat zooveel vaart maakt.”

„Waarom jammer?” vroeg kapitein Butteling ietwat verstoord.

„Wel, nu kunnen geen kadraaiers aan boord komen,” antwoordde kapitein
Van Dam lachende. „En ik wed dat juffrouw Adelien en ook juffrouw Emma
wel een risje mangistan [78] zouden lusten.”

„He, ja, kapitein!” antwoordden de beide jonge meisjes opgetogen.

„Of een bos pisang[44], of eenige doerianpitten, [79] met haar dik
machtig moes omgeven.”

„He, ja, kapitein,” was de herhaalde uitroep van de lieve schoonen.

Kapitein Butteling kneep een oogenblik met driftig gebaar zijnen neus
tusschen duim en voorsten vinger, alsof hij eene onaangename lucht
toegang tot zijn reukorgaan wilde ontzeggen.

„Als de wind zoo blijft doorstaan,” zei hij eindelijk, „dan denk ik
morgen ochtend u het: slamat tahoen baroe [80] op Batavia’s reede te
kunnen toeroepen. Dan kunt gijlieden naar hartelust mangistan, pisang,
ramboetan [81], doerian, enz. enz. enz. eten. Maar thans moeten wij
voort!”

In dit oogenblik stevende het fregat vlak langs Poeloe Krakatoea en
zette koers op het eiland Dwars-in-den-weg.

„Kijk eens wat fraaie kegelberg daar, bakboord nagenoeg dwars van ons,”
merkte Behren op. „Wat is hij fraai regelmatig begroeid. Het is of hij
met wijngaarden overdekt is.”

„Dat is de piek op Poeloe Bessi,” antwoordde kapitein Van Dam. „Hij is
bijna geheel met maritja beplant.”

„Met Marietjes?” vroeg Slierendrecht. „Drommels zoo’n aanplant zal
kostbaar wezen.”

„Maritja, de Javaansche naam van peper, uilskuiken,” zei kapitein Van
Dam gebelgd.

„O, nu begrijp ik die regelmatigheid van aanplant,” zei de apotheker.
„De piper nigrum, zooals wij latinisten zeggen, is een klimmende
heester, welks stengel geleed en tweevorkig vertakt is. Hij behoort tot
de piperaceën....”

„Schei uit, mijnheer Behren met uwe pipe, pipa... hoe heet het ook
weer,” viel Adelien den apotheker in de rede. „Zeg mij liever, hoe die
hooge berg daar ginds in het noorden heet.”

„Juist, juffrouw,” zei kapitein Van Dam. „Die geleerden met hunne pippe
pippa. Ik wou dat ze allemaal de pip hadden! Dat is de Radja Bassa, die
ligt op den vasten wal van Sumatra en is bijna 5000 voet hoog.”

De zon ging in het westen achter Poeloe Krakatoea onder, en overgoot de
verbrokkelde massa van dat eiland met purper, dat een verheven effekt
maakte. In dit oogenblik stevende de Fernandina Maria Emma tusschen het
eiland Dwars-in-den-weg en den Javawal door. Rakelings bijna scheerde
het vaartuig langs Toppershoedje, een zeer klein kegelvormig eiland,
dat zich als een bevallig boschje groen boven het watervlak verhief, en
stuurde thans noordwaarts op om den Sint-Nikolaas hoek te ronden. Het
was ongeveer acht uren des avonds, toen kapitein Butteling zijne
passagiers een hartelijk: welkom in de Javazee! toeriep.

Voor en na liet de scheepsgezagvoerder nu zeil minderen, om de vaart te
temperen. Toen de dag aanbrak, was Poeloe Dapoer reeds
voorbijgestevend, en koerste het fregat tusschen de eilanden
Monnikendam en Edam, en liet bij opkomst der zon het anker op Batavia’s
reede vallen.

„Welkom in Nederlandsch-Indië, en alle heil en zegen in het nieuw
ingetreden jaar!”

Dat waren de wenschen, die allerwege op het dek van de Fernandina Maria
Emma gewisseld, werden. Iedereen was nu bedrijvig met pakken om zich
tot de ontscheping voor te bereiden. Van de verwarring maakten Adelien
en Frank gebruik om een handdruk te wisselen.

„Uw besluit,” zei het jonge meisje, „heeft mij een oogenblik ontstemd,
toch moet ik het goedkeuren. Frank, mijn Frank, vertrouw op mij.”

„En gij, dierbare Adelien, op mij!”

Een uur later waren al de passagiers in „tamban-gans” (lichte
vaartuigen) gezeten, en stevenden den Javawal te gemoet. Een paar uren
later kwamen een viertal tien-kojangs-prauwen langs zijde van het
fregat [82] om het detachement militairen over te voeren, en waren
weldra de tijdelijke opvarenden van de Fernandina Maria Emma, die voor
een zeventig-tal dagen bij elkander geweest waren, uiteen gespat, en
stormden hunne toekomst te gemoet. Welke zal die toekomst zijn?

O! wij zullen den lezer niet laten smachten!


                                EINDE

                        VAN „NAAR DEN EQUATOR.”



AANTEEKENINGEN.


[1] In viam pacis.... In nomine Domini! (bladz. 8). Dit is het begin
van een gebed, dat door vrome Katholieken als reisgebed gepreveld
wordt. Die woorden beteekenen: Op den weg des vredes.... In naam des
Heeren!

[2] Mompeer, mameer, momfreer en maseur, (bladz. 8) zijn Maastrichter
uitdrukkingen, afkomstig van de Fransche uitdrukkingen: mon père, ma
mère, mon frère, ma soeur. Het komieke ten dezen is, dat de
bezittelijke voornaamwoorden daarbij behouden blijven, al hebben ze
geen recht van bestaan. Zoo zal een Maastrichtenaar zich uitdrukken:
„Wie geit et met eure mompeer? Hoe vaart uw vader?” of: „ig hub eur
maseur gepuund. Ik heb uwe zuster gezoend.”

[3] Pangue lingua (bladz. 8) zijn de beginwoorden van een lofzang, die
veelal bij de opheffing van of bij den zegen met de Hostie aangeheven
wordt.

[4] De „Lévrier” (bladz. 9) is sedert jaren het voornaamste hotel van
Maastricht.

[5] Vade retro Satanas (bladz. 11) beteekent: Wijk terug, o Satan.

[6] Sub tuum presidium confugimus sancta Dei genetrix (bladz. 17)
beteekent: „Onder uwe hoede nemen wij onze toevlucht, o Heilige moeder
Gods.” Is het begin van een gebed tot Maria.

[7] Crypte, (bladz. 24). Zoo wordt een onderaardsch gedeelte eener
Roomsche kerk genoemd, hetwelk gewoonlijk onder het koor aangetroffen
wordt. Niet alle Roomsche kerken hebben evenwel Crypten.

[8] De Eerw. heer Canoy, (bladz. 24) destijds professeur en
philosophie, was een der humaanste en liefderijkste docenten te Rolduc.

[9] Sancta Lydia, ora pro nobis (bladz. 25) beteekent: Heilige Lydia,
bid voor ons.

[10] Compareat (bladz. 33) beteekent: dat hij verschijne!

[11] Vere dignum et justum est (bladz. 41) beteekent: het is inderdaad
waardig en billijk. Het zijn de eerste woorden van een indrukwekkenden
gebedzang, die gedurende het misoffer de consecratie der Hostie
voorafgaat.

[12] Ecce agnus Dei qui tollit peccata mundi (bladz. 41) beteekent: Zie
hier het lam Gods, dat de zonden der wereld draagt.

[13] In manus tuas Domine, commendo spiritum meum (bladz. 45)
beteekent: In uwe handen, o Heer, beveel ik mijnen geest.

[14] De profondis clamavi ad te Domine, Domine exaudi vocem meam
(bladz. 45) beteekent: Uit de diepte heb ik tot u geroepen, o Heer!
Heer, verhoor mijne stem. Is het beginvers van een psalm.

[15] Zoo is menige toekomst ergerlijk verwoest geworden, (bladz. 77).
Thans is het aannemen van handgeld geen beletsel meer om officier te
worden. Die naam van handgeld is ook veranderd en heet thans premie.

[16] De Balg (bladz. 97) is eene uitgestrekte zandbank, die oostwaarts
van Nieuwediep in de Zuiderzee gelegen is.

[17] Het Enkhuizer zand (bladz. 99) is eene belangrijke zandbank, die
zich in de Zuiderzee tusschen Enkhuizen en het eiland Urk uitstrekt.

[18] Lutjeswaard (bladz. 100) is eene zandbank in de Zuiderzee ten
noorden van het eiland Wieringen.

[19] Bakboord (bladz. 106) wordt de linker- en stuurboord de rechterzij
van het schip genoemd.

[20] Brassen (bladz. 109) is de benaming van het stellen der razeilen
in de gewenschte richting om den wind op te vangen. Vierkant brassen is
de ras loodrecht op de lengteas van het schip brengen. Geschiedt
wanneer de wind vlak van achteren inkomt.

[21] Bezaanschoot aan! (bladz. 110). Het aanhalen van den schoot van
het bezaanzeil, duidt steeds op goed weer en goede gelegenheid. Daarom
wordt veelal na die manoeuvre aan de bemanning een extra oorlam
verstrekt. Dientengevolge heeft het commando van: bezaanschoot aan! de
beteekenis van eene extra verstrekking van jenever gekregen.

[22] A. V. H. (bladz. 111) de voorletters eener handelsfirma te
Rotterdam, is het merk van een der beste jeneversoorten, die naar Indië
verscheept worden. Die drie kapitale letters hebben daar eene treurige
vermaardheid.

[23] Boontje (bladz. 113). Boon, of liever witte boon, was destijds een
schimpnaam, die door het volk in Nederland jegens militairen, maar
vooral jegens infanteristen, gebezigd werd.

[24] Te kooi (bladz. 116). De zeelieden noemen hunne hangmat of
slaapstede kooi. De wacht te kooi beteekent dus: in bed liggen.

[25] Noord-Hinder (bladz. 116) is eene zandbank in de Noordzee, waarop
een lichtschip op 51° 47′ noorderbreedte en op 2° 38′ oosterlengte van
Greenwich gelegen is. In de nabijheid liggen de banken West- en
Oost-Hinder, Fairybank en Bligh Bhinks.

[26] De koebrug (bladz. 120). Op de Fernandina Maria Emma stond de
groote boot op het dek tusschen den grooten- en fokkemast gesjord.
Boven die boot was eene stelling aangebracht, waarop waarlooze stengen,
raas, rondhouten, enz. geborgen lagen, die als het ware eene brug boven
die boot vormden. Die brug werd koebrug genoemd.

[27] Rosa Damascena (bladz. 120) is de geleerde naam van onze Perzische
roos.

[28] Kerk (bladz. 121) is een vertrek in het achtergedeelte van het
schip, waarop de hutten der passagiers uitgang hebben. Bij groote
passagiers-stoombooten wordt dat vertrek met den naam salon bestempeld.

[29] Fokkemast (bladz. 123) is de naam van den voorsten mast. De tweede
heet groote mast en de derde, bij een fregat zooals de Fernandina Maria
Emma was, heet kruismast.

[30] Sandettie en Goodwin’s sand (bladz. 123) zijn zandbanken in de
Noordzee meer onder de Engelsche kust. Eerstgenoemde nagenoeg in het
midden van het vaarwater tusschen Ramsgate en Duinkerken gelegen.

[31] Grietje geien (bladz. 123). Een fregat heeft aan den kruismast de
navolgende vierkante zeilen: beneden het bezaanzeil, daarboven het
bagijnezeil, verder het kruiszeil en daarboven het grietje; aan den
grooten mast: het grootzeil, het groot marszeil, het groot bramzeil en
het groot bovenbramzeil; en aan den fokkemast: de fok, het
voormarszeil, het voorbramzeil en het voorboven bramzeil.

[32] Vaam (bladz. 124) of vadem is eene lengtemaat gelijk aan 1.83 M.

[33] Den Burg (bladz. 139) was destijds en is nog, meen ik, het
voornaamste logement te Nieuwediep.

[34] Dum nihil est in poculo! (bladz. 140) beteekent: Wijl niets meer
in den beker is!

[35] Kondeh (bladz. 142). In Indië kammen, zoowel de Europeesche dames
als de vrouwen des lands, zich het haar glad naar achteren, en binden
den geheelen haardos, die gewoonlijk rijk en prachtig moet genoemd
worden, in een wrong tegen het achterhoofd op, alwaar hij met een paar
haarspelden bevestigd wordt. Die zoo opgebonden wrong wordt kondeh
genoemd.

[36] Zeilen tegengebrast (bladz. 150). Tegenbrassen noemt men de zeilen
zoo stellen, dat de wind aan den voorkant invalt. Wanneer een gedeelte
der zeilen voor den wind en de andere tegengebrast zijn, dan
vernietigen die beide krachten elkander en blijft het schip nagenoeg
stationnair.

[37] Een melkmeisje er van maken (bladz. 159). Wanneer het schip aan
beide zijden lijzeilen voert, hetgeen slechts met zeer ruimen wind kan
geschieden, dan wordt de vergelijking van het melkmeisje, met hare
melkemmers aan weerszijden, gemaakt.

[38] Een oppertje (bladz. 168) komt van opperwal, welke term door de
zeelieden gebezigd wordt, om een eiland, eene kust, eene landtong, eene
kaap, enz. te beduiden, die boven den heerschenden wind ligt en dus
daartegen dekt. Achter zoo’n opperwal ligt een schip veilig.
Overdrachtelijk wordt nu aan boord ieder voorwerp een oppertje genoemd,
dat tegen den wind beschut.

[39] Pardoens (bladz. 174). De stengen, de verlengstukken der masten,
worden voor gesteund door de stagen en zijdelings-achterwaarts door de
pardoens. Stagen en pardoens bestaan uit zwaar touwwerk, evenwel van
mindere dikte dan dat, waaruit het want bestaat.

[40] Sapada, bawa minoeman! (bladz. 185) beteekent: Hei daar, breng
drank! Het woord sapada is verbasterd van si apa ada, hetgeen
beteekent: Wie is er? een gewone uitdrukking in Indië om een bediende
te roepen.

[41] Dobberende bij de Canarische eilanden (bladz. 191). De schrijver
bracht in October 1872 met het schip Kosmopoliet III vier dagen
tusschen de Canarische eilanden door. De bijzonderheden bij die
gelegenheid omtrent Teneriffe opgeteekend, worden hier weergegeven. Het
verhaal van de schipbreuk der Senhora Dolorès is overgenomen uit het
journaal van een scheepsgezagvoerder, die mij dat later toevertrouwde.
De aardrijkskundige bijzonderheden van die aanteekeningen en van dat
journaal werden bij het terneerstellen van dit verhaal getoetst aan de
zeekaart: the Canary-Islands surveyed by Captn A. T. E. Vidal and
Lieutt Arlett R. N. Officers of H. M. S. Etna.

[42] Theorie houden (bladz. 192) wordt in de Indische militaire wereld
genoemd: het geestdoodend opdreunen van de van buiten geleerde
reglementen.

[43] Een halfdekje slaan (bladz. 197) beteekent: Het halfdek—dat
gedeelte van het dek, hetwelk zich tusschen den grooten mast en den
spiegel uitstrekt—op en neer wandelen.

[44] Cocospalm (bladz. 201) = Cocos nucifera; Dadelpalm = Phoenix
dactylifera; Drakenbloedboom = Dracaena draco; Pisang-soorten =
Musaceën, waaronder de Musa paradisiaca.

[45] De drakenbloedboom te Orotava (bladz. 203) bestaat niet meer.
Ongeveer twaalf jaren geleden werd hij door een orkaan midden
doorgescheurd en werden zijne overblijfselen voor en na voor brandhout
gebezigd.

[46] Kaap Clear en Mizen Point (bladz. 207) zijn de zuidelijkste en
zuidwestelijkste punten van Ierland.

[47] Teneriffe-wijn (bladz. 209) is een soort Madeira-wijn.

[48] Corregidor (bladz. 217). Zoo werd in Spanje en in de koloniën van
dat rijk, voor de invoering der nieuwe gemeentewet, de voorzitter van
den stedelijken raad genoemd, die behalve met het bestuur tevens met de
rechtspraak belast was.

[49] Het kabelgat (bladz. 231) is een nauw hok voor den fokkemast,
waarin gewoonlijk kabels, touwwerk, oude zeilen, enz. geborgen worden.
Wordt veelal gebruikt tot arrestkamer om weerspannigen te straffen.

[50] Blikvuren (bladz. 240) zijn vuurwerkerssignalen met gekleurd
licht.

[51] De patrijspoortjes (bladz. 254) zijn de luiken of vensters in de
zijden van het schip, waardoor licht en lucht toetreden kan. De naam
patrijspoort is waarschijnlijk eene verbastering van batterijpoort.

[52] Het phosphoresceeren der zee (bladz. 258) wordt veroorzaakt door
microscopische zeedieren, waaronder de Noctiluca miliaris eene hoofdrol
vervult. Bijna alle groepen van zeedieren evenwel, als: infusoriën,
polypen, actiniën, kwallen, medusen, zeesterren, huidzakdieren,
schelpdieren, raderdiertjes en kreeftensoorten, werken daartoe mede.

[53] Spinnekop (bladz. 259) wordt genoemd: een blok met ingeschoren
lijntjes, waaraan de zonnetent bevestigd is. Door dit blok, hetwelk
gewoonlijk aan een der stagen bevestigd is, kan de zonnetent op- en
neergehaald worden. Het geheel lijkt veel op eene spin in haar web.

[54] Makreelen (bladz. 264) = Scomber scombrus.

[55] Menschen-haaien (bladz. 265) = Squalus carchrias.

[56] Thonijn (bladz. 266) = Thynnus vulgaris.

[57] Boniet (bladz. 266) = Thynnus pelamys.

[58] De Doraden (bladz. 271) behooren tot de Makreelen (Scomberoïdei).
De geleerden noemen die vischsoort met den algemeenen naam Coryphaena.
Er zijn vele Coryphaenae-soorten, waarvan de C. pelagica de meest
menigvuldige in den Atlantischen Oceaan is en de C. hippurus in de
Middellandsche zee.

[59] De hoogvlieger (bladz. 273). Onder de vliegende visschen is de
Exocoetus volitans.

[60] De op bladz. 277–280 en later volgende mededeelingen omtrent Rio
Janeiro zijn getrokken uit een manuscript-dagboek van een officier van
het Ned. Ind. leger, dat door den schrijver getoetst werd aan het werk:
South America by A. Gallenga London. Chapman and Hall Limited 193
Piccadilly, en aan de zeekaart: Rio de Janeiro Harbour from a chart by
J. de Lamare Captn Brazilian navy 1847, with additions and corrections
by Captn E. O. Stanley, G. H. Richards and Lieutt C. Bullock R. N.

[61] Palmwijn (bladz. 281). De hier bedoelde is afkomstig van de
Mauritia vinifera, wel het grootste, prachtigste en nuttigste specimen
van de palmsoorten. Wordt in geheel Brazilië, maar vooral langs de
Amazone in uitgestrekte bosschen, aangetroffen.

[62] Djarak (bladz. 292) = Ricinus communis.

[63] Stormzwaluwen (bladz. 303) heeten bij de geleerden Procellaria
pelagica.

[64] Ikan poes (bladz. 320). Ikan beteekent visch. Het woord poes is
afkomstig van het geluid, hetwelk de visch maakt bij het uitblazen van
de lucht door het spuitgat, hetwelk hij boven op het hoofd heeft. Van
dat woord poes heeft de Dajak het woord mapoes vervaardigd in de
beteekenis van: proestend, met gedruisch en ver wegspuwen.

[65] Kaap Agulhas, de zuidelijkste punt van Afrika, ligt op 32° 23′
zuiderbreedte en 19° 44′ oosterlengte niet ver van de Kaap de Goede
Hoop (bladz. 324).

[66] Slingerlatten (bladz. 325) zijn latten, nagenoeg drie vingeren
breed, die loodrecht op en langs den rand der tafel geplaatst worden.
Met het tafelblad tot bodem vormen zij een soort bak, waarin borden
enz. betrekkelijk veilig staan.

[67] Slingerborden (bladz. 325) zijn in den regel schijfvormige
plankjes, die door middel van drie touwtjes, welke zich in het
ophangspunt vereenigen, aan de dekbalken bengelen. Die slingerborden
hebben voldoende zwaarte om steeds loodrecht te blijven hangen, welke
hellingen het schip ook bij het slingeren en stampen aanneemt.

[68] IJzerhoudend water (bladz. 327). De watervoorraad aan boord is
gewoonlijk besloten in ijzeren ketels, waarin het water eene
roodachtige kleur en eenen onaangenamen smaak verkrijgt.

[69] Die voorspelling kwam uit (bladz. 329). De Stad Leiden kwam drie
dagen na de.... Fernandina Maria Emma—laten wij dien naam ook in de
aanteekeningen blijven behouden—op Batavia’s reede aan.

[70] Zuidwesters (bladz. 332) zijn bolvormige petten, gewoonlijk van
geölied doek vervaardigd, die eene ver achteruitstekende klep van
achteren hebben, zoodanig aangebracht, dat zij nek en ooren uitstekend
beschut.

[71] Jan in den zak (bladz. 350) is eene koeksoort van meeldeeg, dat in
een zak gekookt wordt. Behoort tot de lekkernijen aan boord.

[72] Spen (bladz. 351) is op Java eene verbastering van dispens.

[73] Marion (bladz. 356). In December 1872 stevende de schrijver met
het schip Kosmopoliet III langs het eiland Marion. De hiervermelde
bijzonderheden werden toen opgeteekend en thans getoetst aan de
zeekaart: Prince Edward Islands by Captn L. S. N. R. Nares of H. M. S.
Challenger.

[74] Vetganzen (bladz. 357), ook Pingouïnen genaamd, behooren tot de
familie der Alcinae. Bij de geleerden heeten zij Aptenodytes
Patagonica.

[75] De eilanden Sint Paul en Amsterdam (bladz. 367) liggen in den
Indischen Oceaan op 37° zuiderbreedte.

[76] De tjoemi-tjoemi of inktvisch (bladz. 374), is een weekdier uit de
klasse der Cephalopoda (koppootigen) en uit de afdeeling der Decapoda
(tienpootigen). Bij de geleerden heet hij in het algemeen Sepia,
waarvan de Sepia officinalis wel de meest talrijke soort is.

[77] Tandjoeng Blimbieng (bladz. 381) beteekent de Blimbieng-kaap.
Blimbieng is oen boom, die van 15 tot 20 voet hoog wordt. Hij heet bij
de geleerden Averrhoa carambola, en hoort tot de order der Oxalideeën
(klaver-zuringachtige). De vrucht—eene bes—is zeer smakelijk, vrij
groot, vijfhoekig met scherpe randen, en heeft eene zeer dunne, groene
schil, die bij het rijp worden geel wordt. Er zijn twee soorten: de
Blimbieng manies—de bovenbedoelde—en de Blimbieng assem, Averrhoa
Bilimbi.

[78] Mangistan (bladz. 382) = Garcinia Mangostana, eene overheerlijke
vrucht, die door een Engelschman Sir E. Tennent vergeleken werd met:
welriekende sneeuw.

[79] Doerian of Doeren (bladz. 382) = Doerio Zebethinus, eene lekkere,
maar zeer sterk riekende vrucht. Wij vonden ergens door een Franschman
omtrent die vrucht opgeteekend: „Il a tout à la fois la saveur de
plusieurs fruits et légumes, de la crême et en même temps une odeur de
concombre et d’ail, en sorte qu’il semble d’abord fétide et repoussant;
mais il parait qu’on s’y fait peu à peu et qu’on le trouve ensuite
délicieux.” Wij onderschrijven die uitspraak ten volle.

[80] Slamat tahoen baroe (bladz. 382) = nieuwjaars-heilwensch.

[81] Ramboetan (bladz. 382) = Nephelium lappaceum, ook eene zeer
gewilde vrucht.

[82] Tien kojangs prauwen (bladz. 384) zijn vaartuigen, die tien
kojangs kunnen laden. Een kojang = 30 pikols. Een pikol = 61,76125
kilogram. Een tien kojangs prauw kan dus ruim 18528 kilogrammen laden.
Het zijn logge vaartuigen met een mast, die een gaffel- en een
kluiverzeil voert.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Naar den Equator: Een kwart eeuw tusschen de keerkringen" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home