By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Vlindertje: een Haagsche roman Author: Borel, Henri Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vlindertje: een Haagsche roman" *** VLINDERTJE EEN HAAGSCHE ROMAN DOOR HENRI BOREL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON HOOFDSTUK I. „—Ziezoo Pim, dat is dus uitgemaakt, wit serge zal het zijn, en natuurlijk tailor-made, dat waren we allebei ééns. Maar nu de voering, dat is altijd een heel ding, zie je, wat denk je dáár van, gele zij of wit satijn?...” „—Je weet wel dat je ze allebei kunt dragen, Ellie, wit en geel staan je allebei goed..... ’t Is eigenlijk een lastig geval.... Maar als je ’t mij vraagt vind ik wit je toch nog ’t beste staan.... ’t Is of dat geel eigenlijk altijd een beetje minder goed doet tegen je blonde haar... Maar je moet het natuurlijk zelf weten....” „—Zóó, vin je?... Ja, daar is ook wel iets van aan... Ik had het anders al zoo héélemaal met dat geel bedacht. Als ik het costuumpje met gele zij had laten voeren, had ik er ook een geel zijden blouse bij genomen, gegarneerd weet je, met entre-deux van witte kant bijvoorbeeld... En dan een groote hoed van wit stroo er bij, óók met iets geels, gele rozen bijvoorbeeld, gele handschoenen, en een geelgevoerde parasol.... Dat zou wel aardig kunnen worden.... je weet, die tailor-made costuumpjes staan me zoo goed.... maar als je nu denkt dat al dat geel niet goed doet tegen mijn haar....” „—Ik ben geen orakel Ellie,”—zei Pim—„en ik heb er ook eigenlijk geen verstand van, al beweer je altijd van wèl... maar als je nu met alle geweld mijn opinie er over wilt hebben, moet ik je ook eerlijk zeggen wat ik vind, hè?... Nu, léélijk vind ik dat geel niet, dat zég ik niet... ’t doet zelfs meestal juist héél goed bij blonden, dat weet ik wel.... maar jouw blond is zoo héél apart, dat wéét je heel goed, Ellietje, en ’t is niet om je eens een complimentje te maken.... er is zooiets van de echte zonnestralen in, iets dat bijna brandt, zou ik zeggen.... ik vind dat het beter doet bij jou met wit... „—Nu, wat zou je dán willen, wijsneus?” „—Wit serge, net als je zegt, en tailor-made óók, maar ik zou het voeren met wit, met wit satijn, en géén zijde.... En nu de blouse... laat eens kijken... die zou ik blauw nemen, kindje lief, een blauw-zijden blouse, zoo van dat licht-turquoise blauw... dát vind ik iets voor jou, en je zult eens zien hoe je dat staat... het mooiste strandfiguurtje word je er mee, wát ik je zeg... je garneering vind ik goed, met witte entre-deux, uitstekend zelfs, en dan moet je de sluiting maken met van die knoopjes van kristal, die vind ik zoo aardig... Zou je dat bevallen?...” Ze dacht eens even na, met haar fijne handje onder haar kin, in heel ernstig peinzen over zóóiets gewichtigs. En toen ineens, ernstig vragend: „—En wat voor hoed dan?...” „—Wel, de hoed zooals je wou, van wit stroo, maar dan zonder die gele rozen natuurlijk... Weet je wat ik doen zou? Ik zou er een nemen met van die groote witte wieken... en dan een zwart fluweel lint er aan, door zoo’n gesp van strass, je weet wel... dan natuurlijk wit suède-leeren molière-schoentjes er bij, over wit zijden kousen en wit glacé handschoenen... en, dat is waar ook, ik zou je immers een nieuw parasolletje cadeau doen... nu, die neem ik dan met een rand van hetzelfde turquoise-blauw als je blouse... en zóó zal je er wat chic uitzien hoor!... mijn woord er op!... Bevalt het nu zóó de freule?... Het beviel Ellie wèl, en zij nam zich ernstig voor, de raadgevingen te volgen van het kleine huzarenofficiertje, dat op een pouf in haar blauwe boudoir als een volleerde modiste zat te spreken. Eduard van Wedell had nu eenmaal een renommée onder de dames van een kenner te zijn van vrouwentoiletten en, al plaagden ze hem er dikwijls om, in ’t geheim werd hij door menig meisje van zijn kennisjes geraadpleegd over dat allergewichtigste vraagstuk in het Haagsche jongedames leven, het kiezen van een nieuw costuum. En het was bekend, dat de mooie en toch zoo eenvoudige toiletjes van Ellie van Taats, waar ze altijd zoo’n enorm succes mede had, meestal door haar stiefbroer Eduard van Wedell, den kleinen huzaren-luitenant, waren uitgedacht. Het liep nu tegen den zomer, en het nieuwe Kurhaus-seizoen was begonnen. Het was tijd, dat Ellie met wat nieuws voor den dag kwam, en zij hield eene conferentie met Eduard, even serieus of ze met eene prima modiste uit Parijs in gesprek was. Blond meisje als ze was, van het goudblond, dat gloeit van zomerstralen op rijp koren, had ze haar boudoir, haar „toren” zooals ze het noemde, van een exquis Peacock-blauw gemaakt Het was een boudoirtje als van zooveel fijne, teêre dame-meisjes, met allemaal brooze, zachte, breekbare dingen, met étagèretjes vol porseleinen miniatuur-poppetjes, en satijnen poufs, en crapauds, en luchtige, lichte stoeltjes met blauwe zijde bekleed. Een oud, italiaansch schrijfbureautje, véél te fijn om ooit bij ’t schrijven op te leunen, een paar lage, turksche tafeltjes, ingelegd met ivoor en paarlemoer, en een groote standaardlamp van onyx, met een rond blad vol kleine Rozenburg-vaasjes en fotografietjes, en een groote, blauwe kap. Een rand van hout met blauw peluche langs een wand, met japansche pulletjes, en hier en daar mandjes met groote strikken, en vooral ook foto’s naar heel bekende schoonheden van Mora en Reutlinger. Aan de wanden nog van die erg mooie, groote gravures in dofbruine lijsten, „Das Mährchen”, en „Le Balançoir” en „Paul en Virginie in den storm” en „De schoone Melusine bij het witte paard”, die dame-meisjes nu eenmaal o! zoo beeldig en snoezig vinden. Op den grond, over een donkerder vilten kleed, een Amersfoortsch tapijt van Colenbrander, van een superbe pauwen-blauw, met dofgele ornamenten, voornaam en erg zacht. Op een ezel, rijk met draperie behangen, natuurlijk een groot portret van de jonge koningin, door Kameke, het nieuwste dat van Hare Majesteit was verschenen, van de vorstin, die immers het állereerste en koninklijke dame-meisje was van den Haag! En dan al die vage kleinigheden, die ’t hem juist doen, petits riens, een boeketje hier, een fijn strikje dáar, en hier weer een bizonder mooi boekbandje toevallig op een kleurig satijnen kleedje, al die broze teederheidjes waar zoo’n onbewust meisjeszieltje intuïtief haar behoefte om gracieus lief en zacht te doen in uit. Zélf leek ze, met haar fijn, goud haar, haar licht-blauwe-droom-oogen en haar rank, teêr figuurtje, véél meer een exquis, broos kunstvoorwerp dan een vrouw voor het groote Leven. Als een vreemde, exotische orchidee, gekweekt uit voorzichtige mengeling van allergevoeligste essences, zóó scheen zij opgebloeid, in haar milieu van lichte, zachte couleuren, omgeven van zijde en satijn, en van dingen, die alleen de aanraking verdragen van heel eerbiedige vingeren en heel luchtigen stap van voeten. Het keurige, kleine huzaren-luitenantje dat bij haar zat, correct in zijn nauwsluitende uniform, met zijn baardeloos, blank melk-en-bloed gezicht, zijn kort, witachtig-blond haar, en even zachte blauwe oogen als zij, leek ook niet zoo reëel en serieus als een officier moet zijn. Er was iets van travesti, en iets van bijna miniatuur aan hem, dat óók den indruk gaf van een héél teer, allersubtielst bloeisel, als een allerláatst exemplaar van een bizonder, fijn ras, dat juist door die tot het uiterste doorgekweekte, van alle andere verscheidenheden zuiver gehouden verfijning, ten einde liep, van te zwakke vitaliteit door de al te groote teêrheid van essences. Jonkheer Eduard van Wedell was dan ook de laatste van een overoud geslacht, verzwakt door eene serie van huwelijken in de familie, uit overgroote vrees voor vreemd bloed. In het lichtblauwe boudoir, te midden van al die broze dames-dingen, die zijden en satijnen poufs en kussens, die teêre, breekbare stoeltjes, dat zachte tapijt, en die bij ál te harden voetstap trillende étagèretjes vol miniatuur-poppetjes en pullen, leken die twee echt Haagsche, mondaine wezens wel absoluut thuis, veilig en vertrouwd tusschen al de luxe en het comfort, die hun eigen teedere natuur completeerden. Maar er was iets in hun beider distinctie en al te ranke gratie als van kasplanten, of heel vreemde, uit verre sferen overgevoerde vogels, die te teêr zijn voor wreede, koude winden buiten, en maar altijd binnen de veilige muren moesten blijven van hun goede, warme huis. Want buiten is het groote, harde Leven, genadeloos, en zonder piëteit voor wat apart is en bizonder, dat groote, harde Leven waarin alleen het sterke, grof-gezonde kan gedijen, maar al wat teêr en broos is droeviglijk moet breken.... „Als je nu héel dankbaar bent voor zooveel eer,” zeide Ellie, „mag je zelf meê naar de stad, waar ik de stofjes moet gaan uitzoeken. Je dogcart staat tóch te wachten, dus dat is meteen een uitstekende gelegenheid. Ik ga even bij Haefely en bij Emmerechts. Je zet me daar dan heel netjes af, rijdt maar een kwartiertje in het rond, en komt me daarna behoorlijk weêr halen. En ik beloof je plechtig, dat ik niet langer zal noodig hebben. Natuurlijk neem ik de stalen mee naar huis, want jij moet ze óók zien, en zóó kom je er niet af.... Het is nu drie uur.... dan kunnen we net tegen half vijf nog even bij Monchen inwippen.... Welk paardje heb je vandaag? De bruine Rosa?.... O ja, ik zie haar al....” Ze schoof even de gordijn wat op zijde van het balconvenster, en zag beneden op straat de dogcart van Eduard voor de deur staan. Een klein, broos wagentje, op heel luchtige veeren, glimmend in vroolijke kleur van lichtgeel vernis. Het mooie paardje stond, den kop trotsch, recht voor zich uit, onbewegelijk op de fijnen voorbeenen te wachten. De keurige palfrenier, serieus, correct op den bok, starend voor zich uit met een indrukwekkende ernst, als in diepe meditatie de oogen naar één punt gericht. „Zoo écht gezellig ziet dat bakje er toch uit, Pim. Laten we nu gauw gaan,” zei ze. Ze verdween door een zijdeur in haar slaapkamer, en kwam gauw weer terug, met haar witte matelotje op, en haar manteltje over den arm. En blij neuriënd trippelde ze met Pim de trap af, onhoorbaar, luchtig zwevend over den zwaren looper. Het wagentje veêrde maar éven onder den druk van het ranke dame-meisje, dat met een vluggen zwaai van de treê op het voorbankje sprong. Eduard nam de teugels, en de palfrenier klom op het achterbankje, waar hij roerloos zitten bleef, de armen gekruist, met groote waardigheid. Toen een klein rukje aan de teugels, een zacht, vleiend woordje, en de bruine draafde met elegante, korte stapjes hoef-kletterend over de straat. Zóó gingen ze, luchtige, vluchtige, mondaine leventjes van bevalligheid en elegante gratie, en reden in het broze, vaag-veêrende wagentje lachend de lichte stad in van schoonen schijn en illuzie, die den Haag is.... HOOFDSTUK II. Pim was Ellie’s broertje. Hij was wèl twee en twintig jaar, en luitenant bij de huzaren, maar toch zeide ze altijd haar broertje, en nooit haar broer. Ook was hij eigenlijk in ’t geheel geen broer van haar, maar dat deed er niet toe, zei ze. De oude heer van Taats was kort na den dood van zijn eerste vrouw, Ellie’s moeder, hertrouwd met de weduwe van Jhr. van Wedell, die haar zoontje Eduard, toen pas vijftien jaar, medebracht. En zoo kwam het dat Eduard met Ellie samen was opgevoed als broer met zuster. Maar hij was Jhr. van Wedell en zij Ellie van Taats. Ze was heel gauw familjaar geworden met haar nieuwen broer, en was de baas over hem gaan spelen zoodra ze voelde, dat hij dol van haar hield. Zij was toen pas twaalf jaar, en drie jaar jonger, maar toch was hij „broertje,” en Eduard was een veel te serieuze naam voor hem. Pim, dát was goed voor zoó’n ventje. En dus heette hij voortaan Pim, zijn leven lang. Hij had nooit een zusje gehad, en was heel blij geweest, er een te krijgen. Het was zoo heel nieuw voor hem, al dat broze, luchtige, reine en fijne aan haar, waar hij zoo voorzichtig mede moest wezen, en waar je zoo heel anders tegen doen moest dan tegen een jongen. Hij had een stillen eerbied voor haar, omdat ze altijd zoo netjes was, nooit eens vuile handen had, en zoo’n heel schoon, wit, sprookjesachtig prinsessen-slaapkamertje bezat, waar allemaal broze en vreemde dingen stonden, al was ze pas een klein nufje van twaalf. En zij, echt Haagsch dametje dat ze was, had het dadelijk erg chic van hem gevonden dat hij een jonkheertje was. En nogwel jonkheer van Wedell, een van de beste namen uit den Haag, die iedereen kende! Toen Pim op de Militaire Academie was, stierf zijn moeder, en was van Taats voor de tweede maal weduwnaar, maar toch bleef hij zijn stiefzoon als zijn eigen zoon behandelen, en als Ellie’s broertje. Hij vond het wenschelijk, altijd door Eduard een band te blijven houden met de aristocratie. Wel was het hem tegengevallen dat hij na zijn huwelijk met een weduwe van Wedell zoo weinig toenadering van de beau monde had ontvangen, maar tóch vond hij het wel deftig staan, een van Wedell als zoon te beschouwen. Eduard zelf hield niet veel van zijn stiefvader, wien hij niet meer dan den verplichten eerbied betuigde, maar om zijn zusje vooral niet te verliezen, bleef hij als kind bij van Taats aan huis komen. Hij was nu eenmaal het broertje van Ellie, al was hij de zoon niet van van Taats. Pim was de kleinste huzaren-officier van het leger. Daarom kon Ellie ook nooit „broer” zeggen, maar altijd „broertje.” Hij vond het onuitstaanbaar dat hij zoo klein was, maar deed net of het hem niet schelen kon. Sommige officieren fluisterden wel eens, dat de heeren van de keuring zich vergist moesten hebben, want dat van Wedell eigenlijk onder de maat was. En Ellie praatte maar altijd over „broertje” alsof hij nog een kleine schooljongen was, in plaats van een officier. Hij had dan ook een heel zacht, fijn jongensgezicht gehouden, zonder een spoor van baard of knevel, al was hij al twee en twintig jaar en ook zijn licht, zilverig blond haar, op wit áf, dun zijde-achtig en glanzend als het was, gaf hem het uiterlijk van een grooten knaap. Hij had een mooi, slank figuur, en zijn uniform stond hem keurig, maar tóch had hij altijd veel meer van een grooten jongen, die officiertje speelde in travesti, dan van een heuschen krijgsman. „Je hadt eigenlijk een meisje moeten worden,” zei Ellie altijd, „het is heusch een vergissing geweest dat je een jongen bent geworden.—Maar weet je waar je ook goed voor zou zijn? Voor een blonde page van een prinses. Als ik de koningin was benoemde ik je tot page.”— Dan lachte hij, of hij het heel aardig vond, maar in zijn hart vond hij het beroerd, en het deed hem pijn. Ellie deed hem héél dikwijls pijn, zonder dat ze het bedoelde, en daarom hield hij misschien juist zooveel van haar. Pim werd onder zijn kameraden een excentrieke vent gevonden. Als hij niet Jhr. van Wedell ware geweest niet over zooveel geld had beschikt, en niet zoo’n prettige trouwhartige vriendelijkheid over zich had gehad, zou hij al lang onaangenaamheden hebben gekregen in zijn corps. Het was bijna ongeloofelijk, zeiden ze, voor een officier, die bovendien van adel was, maar Pim was in ’t geheel niet militairistisch gezind, en had zelfs socialistische neigingen. Hij las allerlei „rare” boeken, niet alleen gewoon socialistische maar zelfs anarchistische, van Jean Graves en Kropotkine, en hij durfde te verkondigen, dat hij in veel dingen met die schrijvers sympathiseerde. Ook was hij een soort orakel onder de kameraden voor literatuur, en als ergens aan een der officieren van het eskadron naar zijn oordeel over een boek werd gevraagd, zeide hij altijd maar wat Pim er over dacht. Dan was hij zeker dat het ook wel zoo zijn zou. Het was wel eens gebeurd, dat Pim in een gesprek in vuur raakte en stellingen verkondigde, die gevaarlijk konden worden voor zijn carrière, maar nooit had een van de kameraden hem verraden, en wat ze van géén ander verdragen zouden, vergaven ze hèm gaarne. Ook namen ze hem eigenlijk niet heelemaal au sérieux. Hij was zoo klein, zoo jongensachtig met zijn blanke, baardelooze gezicht, en die heel licht-blauwe, zachte meisjes-oogen, en daar leek hij zoo weinig gevaarlijk mede. En hij was zoo goedhartig in alle dingen, zoo ridderlijk en zoo altijd bereid een kameraad te helpen. „Die goeie Pim,” zei iedereen van hem die hem kende, en vijanden had hij nooit gehad, al zei hij somtijds zulke gevaarlijke dingen. Eéns waren ze bang geweest dat het mis zou loopen. Hij was met een peloton naar Rotterdam gecommandeerd, waar een oproertje was van werkstakers, en ze wisten, dat hij zich had uitgelaten, dat die kerels in den grond recht hadden. Toch was hij moeten gaan, gehoorzaam aan ’t consigne. En ’t was heel anders geloopen dan ze dachten. Op een critiek moment, toen er een catastrophe dreigde, had kleine Pim de oproermakers gechargeerd, en er geducht op los laten slaan. Ze hadden hem zelfs in de kranten gesignaleerd, en de „Sociaal-Democraat” had hem een waren afstammeling genoemd van de roofridders en tyrannen uit de middeneeuwen. Toen hij terugkwam wilden ze hem allen feliciteeren met zijn kranig gedrag, maar hij had hun in vertrouwen gezegd, dat hij zich schaamde. Hij was driftig geworden, zeide hij, woedend om hun scheldwoorden, hun beestachtige door hartstocht verwrongen tronies—God! wat waren die lui leelijk! En wat vuil! en wat stonken ze!—en toen ze zijn huzaren met steenen gooiden had hij ruim baan laten maken, en er zelf óók op ingeslagen. Maar nu schaamde hij zich eigenlijk, bekende hij. Want die kerels hadden gelijk, en dat ze zoo beestachtig waren, kwam omdat ze in de misère waren opgegroeid van uitbuiting en ontbering. Maar toen een intimus hem eens serieus vroeg, waarom hij dan officier was geworden, en nóg officier bleef, antwoordde hij, dat hij dat zelf niet wist. Maar hij wist het heel goed. Hij was officier geworden omdat Ellie het zoo gewild had. Ellie had hem altijd gezegd, dat ze alleen trotsch op haar broer zou blijven als hij officier bij de cavalerie werd. Dat had ze zich nu eenmaal in haar hoofd gezet. Haar broer, Jhr. Eduard van Wedell, luitenant van de huzaren, dat stond nu eenmaal! En natuurlijk was het dan ook gebeurd. Pim was veel liever in de letteren gaan studeeren. Van kinds af aan was hij dol op literatuur geweest. Maar toen hij pas zijn zusje had gekregen en ze hem gezegd had, dat hij cadet moest worden, had hij het heel gehoorzaam gedaan. Toen was er in de drukke studiejaren weinig van lezen gekomen, maar sedert hij tweede luitenant was geworden, was hij weer veel aan literatuur gaan doen. Zonder leiding las hij maar alles, wat hem onder de handen kwam, en in ’t begin was zijn smaak nog al onzeker, maar langzamerhand begon er zich toch een idee in hem te vormen, wat voor hem het mooi was, dat aanpaste aan het innigste en liefste van zijn ziel. Toen was hij ook zoo goed en zoo kwaad als het ging aan filosofie gaan doen, en hij was Spinoza, Kant en Schopenhauer gaan lezen, en had zich zelfs verdiept in brahmanisme en boeddhisme. Maar Pim was niet sterk genoeg om er zelfbewust uit te komen. Hij had niemand in zijn omgeving, die hem kon helpen en was te veel in beslag genomen door zijn officiersbaantje, om uit die omgeving weg te gaan. Er was geen denken aan, om ontslag te nemen uit den dienst en te gaan studeeren. Dat wilde Ellie niet. En Ellie was het eenige hoûvast in zijn leven. —Zijn zwakke natuur, te zwak om door den schijn van décepties en leelijkheden heen de hoogste schoonheid te vinden in de literatuur en de filosofie, en te sterk, om het gewone leventje van de menschen om hem heen zoo maar als gewoon en goed aan te nemen, had zich héélemaal, willoos, zonder denken, in zalige onbewustheid overgegeven aan dat ééne gevoel: de liefde voor zijn zuster. Dat was eigenlijk het eenige, waar hij een steun aan had, waar hij van leefde. Zonder Ellie zou zijn geheele leven geen raison d’être meer gehad hebben, en alles om hem heen zou in elkaar gevallen zijn, als bij een catastrophe. Hij leefde nu eenmaal heelemaal alléén van Ellie. Van het oogenblik af aan dat hij, als een kleine jongen van veertien jaar, in eens voor het fijne blonde meisje had gestaan, in haar mooi wit-en-blauw kamertje vol broze, teedere dingen, en ze hem gezegd hadden: „dit is nu je zusje”, was hij met zijn heele ziel van haar gaan houden en had hij haar eene aanbidding gewijd of ze een godin was. Ze had hem dadelijk bij de hand genomen, en de baas over hem gespeeld, of ze véél ouder was dan hij. Hij was dan ook niets grooter dan zij geweest, want ze was vroeg gegroeid, en toen hij vijftien was leek hij veel jonger. Intuïtief had het kleine meisje gevoeld, dat ze een macht over hem had, en dat ze hem regeeren kon precies zoo als ze wilde. En altijd had ze die macht over hem gehouden. Ze had gewild dat hij cadet werd, en later luitenant bij de huzaren. En daarom was hij dat nu ook; hij had wel gemoeten. Door zijn vele lezen van alles door elkaar en zijn zwakke, ál te droomerig bespiegelende natuur had Pim eigenlijk nergens een hoûvast in zijn leven. Het was hem nog alles zoo onzeker en vaag, waar hij dacht van te houden, en dikwijls verloor hij heel veel moois, waar hij enthoesiast mede gedweept had, weer een paar dagen daarna, als hij onder andere indrukken was gekomen. Zelfs van de dingen, waar hij in de literatuur en de kunst het mééste van hield, was hij nooit heelemaal zeker, dat ze hem op een gegeven dag weêr niet afgenomen zouden worden. Hij was ook te veel passief dilettant en te weinig scheppend artiest om iets groots welbewust in zich op te nemen en vast te houden als een deel van eigen onsterfelijk en onafneembaar wezen. Ook menschen kende hij evenmin als dingen, en er was eigenlijk niemand op de wereld, ook onder zijn beste kameraden niet, die onverbrekelijk met zijn eigen bestaan samenging. En zijn gehééle zelf liet hij nu, zonder te weten waarom, op dat broze, fragiele, liefelijke wezentje rusten van mooiheid en teêrheid, dat Ellie was. Ellie was voor hem nu eenmaal het centrum van zijn geheele leven, dat alleen met háár bestond. Van haar leefde hij, en alles wat òm en bij haar gebeurde, en wat maar eenigszins met haar in verband stond, maakte de heel gewichtige gebeurtenissen van zijn leven. Al de andere dingen, de dienst in het eskadron, en wat er in den Haag alzoo voorviel en de wereldgeschiedenis van het buitenland en zoo, zij waren er óók wel, maar voor hém was het hoogste, van direct belangzijnde, en vóór alles gaande: het leven van zijn zuster, Ellie van Taats. Een héél enkelen keer was hij wel eens aan ’t bespiegelen gegaan, en had hij zich afgevraagd: „Wat zie ik nu eigenlijk in Ellie? Wat voor bizonders is er aan haar? En is ze nu zoo’n apart superieur wezen?” maar daar was hij al gauw mede uitgescheden, omdat hij het te dol vond om daarover te redeneeren.—Want hij zag niets in Ellie, dat wist hij héél goed. En er was ook niets bijzonders aan haar, gelukkig niet. En ze was ook volstrekt niet buitengewoon knap of geleerd—o jee! dát heelemaal niet, het leek er niet naar!—en een superieur wezen, zooals waarvan je in boeken leest, was ze ook al niet. Maar hij hield van Ellie eenvoudig omdat ze Ellie was. Dat leek nu wel heel nonsensachtig, omdat het natuurlijk geen reden was, maar toch was het zoo klaar als een klontje, vond hij. Omdát ze Ellie was. En Ellie was nu eenmaal Ellie. Dát bestond weer wèl heel apart. Er was niets op de heele wereld dat nu eenmaal zoo was als Ellie. Als hij niet bij haar was waren alle dingen net of er eigenlijk nog iets aan mankeerde. Bijvoorbeeld een mooie dag, en een mooie natuur buiten, dat was toch niet je dát, als hij niet met Ellie samen liep. Maar als ze bij hem was kwam alles pas weer in orde. Dan was hij een andere kerel van binnen en voelde hij een harmonie in zich, of alles in de wereld wel in orde was. Zoo bijvoorbeeld ook als hij alleen in een kamer zat, en ze kwam binnen. Dan werd het er immers veel intiemer, of er een licht was binnen gekomen en alles werd ineens zooveel klaarder en helderder. En dan voelde hij zich zoo lekker van binnen, of nu eigenlijk alles pas in hem was zooals het hoorde. En dan, wat mooi aangaat vond hij, zelfs in de grootste kunst, of de beste literatuur, is er toch nooit iets zóó moois, dat zóo leeft, en zoo heelemaal echt en waar is, als het mooi van een mooi meisje. Dát is toch altijd het prachtigste wat er is. Hij had wel eens hooren zeggen: „wat is dat nu, een mooi meisje, dat is toch geen verdienste!” Maar hij vond dat wel degelijk een héél groote verdienste. Zelfs als zoo’n meisje niet bijzonder fijn voelde of niet veel wist, of niet erg ontwikkeld was.—Een mooi meisje is toch nog mooier dan een mooie bloem. En denkt een bloem? Is een mooie bloem ontwikkeld? Ellie was véél mooier dan de mooiste bloem, dan de schitterendste ster aan den hemel, vond hij. En dát was het vooral, het gevoel dat niets in het leven, of de literatuur, of de kunst hem kon geven, het gevoel van nu héélemaal tevreden en voldaan te zijn van rustig, zéker, veilig geluk, dat altijd zal blijven, en nooit minder worden, dat gaf hem alleen het mooi van Ellie’s meisje-zijn. Een lijn van haar hals, een ronding van haar arm, de om-van-te-weenen teedere lelie-witheid van haar borst, de fijne omtrek van haar enkel, een eenvoudig handgebaartje, een vriendelijk knikje, álles, álles van haar was mooi, en het was méér dan mooi, het was lief, en intiem, en vertrouwd, ja, het was goed. Goéd, dat voelde hij zóó, dat als je bijvoorbeeld heel ellendige dingen dacht, van misère, en onrecht, en wreedheid en zoo, en je twijfelde aan alles, dat je dan ineens, enkel door een lief gebaartje van haar hand, of door het voelen van de vriendelijkheid van haar lachje, wist, dat álles tóch in orde, dat álles malgré tout tóch goed was. Nu leek het wel, of er in ’t geheel geen verband kon bestaan tusschen háár en al de wereld-dingen buiten haar, maar tóch voelde hij het zoo voor zich.—En zij was zelfs het centrum van al die dingen, dát, waarom ze eerst waarde voor hem kregen. De mooiste: een mooie schilderij, een mooi vers, en mooie muziek, ze gaven hem een heel groot geluk, maar toch wist hij, dat wat hij voor Ellie voelde, véél inniger nog was dan het gevoel voor die schoonheid. Zijn teêre, een beetje meisjesachtige ziel was eigenlijk wat schuchter en bang in het leven dat hij om zich heen zag. Het kwam misschien door zijn lichtelijk anemiek gestel, door het wat zwakke, fijne, edele bloed van een te oud geworden, te weinig vermengd aristocratenras, maar hij was niet erg hartstochtelijk van temperament, en de harde ruwheden van passie, die hij òm zich wist, irriteerden hem met een afkeer van vage walging. Hij wist dat het kinderachtig werd gevonden, en hij er met een soort medelijdende verachting om werd aangekeken, maar hij had in ’t geheel geen neiging voor wat zijn kameraden „de vrouwen” noemden. Wel moest hij enkele keeren meêdoen aan jongeluis-fuifjes, en kwam hij bij die gelegenheden met Haagsche vrouwen van minder-allooi in aanraking, maar hun platheid en hun ongracieuze, ruwe manieren hadden hem altijd gechoqueerd, en nooit was hij met ééne van haar intiem geworden. Hij voelde heel goed het lieve en aantrekkelijke van enkelen, die nog een mooi figuurtje en een prettig, lachend gezichtje hadden, maar zoodra hij een grof woord hoorde of een lichtelijk obsceen gebaar zag, was zijn afkeer grooter dan zijn zinnelijke opwelling kon zijn. Hij werd dan ook een unicum in het corps gevonden, omdat hij nog „maagd” was, zooals ze dat noemden. Je bent óók „Le Vierge”, had van den Bergh van de grenadiers, een van zijn goede kennissen, tegen hem gezegd, toen zij samen in de stad het boek van Valette met dien voor hem zoo vreemden titel eens voor een boekwinkel zagen liggen.—En dat was Pim ook altijd gebleven. Dat hij daarom niet slap of verwijfd was, had hij bewezen bij de laatste Clingendaal-wedstrijden, toen hij den grooten hurdle-race had gewonnen, en hij werd dan ook algemeen voor den besten ruiter van het regiment gehouden. Maar zijn ziel neeg nu eenmaal naar het zachte, fijne, teedere, meer dan naar het harde, bruyante, en hevige. En Ellie was het zachtste, fijnste, teederste wat er voor hem bestond. De droomerige schijn in haar diepe, blauwe oogen, de rozige blos op haar wangen, het lelieë blanke van haar huid, haar vriendelijk, zacht sopraanstemmetje, haar gracieuze bewegingen en gebaren, en al de broze, ijle, blanke, fluweelig aanvoelende dingen, die bij haar behoorden, alles van en òm haar was aangepast aan zijn ziel, en gaf hem behagelijke, wèldadige rust. Er was een atmosfeer van maagdelijkheid om haar heen, waarin hij zijn ziel voelde als een lelie in heilige lucht. Zóó was het goed, in háár sfeer, zóó met dat blanke, en zachte, en kuische, en zóó was hij tevreden, niets méér verlangend, in rustig evenwicht van geluk.... En het was haar kinderlijke blijheid, haar onwetende, onbezorgde vroolijkheid, die hem zelf óók er bovenop hielden. Het enkele feit dat zij bestond, en hier op de aarde liep te lachen en plezier te hebben, maakte dat hij zich eigenlijk óók altijd gelukkig voelde, al zag hij vlak in de droefste waarheden, die hem somtijds ineens aankeken vanuit den anderen kant van zijn bestaan, dáár, waar Ellie niet was. Die konden hem toch nooit ongelukkig maken, en hem zóó aanpakken, dat hij de veilige overzijde er voor altijd voor overliet, waar hij in de vreugdesfeer van Ellie leefde. Hij kon niet ongelukkig zijn en ook niet zijn leven besteden aan het helpen van ongeluk en het strijden voor wat hij waarheid en recht wist, zoolang Ellie er was om zich aan te wijden. Omdat zij er was, voelde hij zijn leven, zooals hij het nu leefde, als goed en wèlbesteed. Zij vulde zijn geheele bestaan, dat geen leegte kende zoolang zij er was, en ook geen behoefte had aan méér dan haar. Intieme vrienden had hij dan ook weinig behalve één, die eigenlijk te groot voor hem was om intiem te durven zijn, wèl goede kameraden en kennissen, die aan de oppervlakte van zijn leven veel bij hem waren. Hij ging erg joviaal met hen om, en dacht zelf ook wel, dat zij beste, intieme vrienden van hem waren, maar als hij hen allen eens verloren had zou hij tóch niet ongelukkig of eenzaam zijn geweest, als Ellie maar overbleef. Ook hield hij veel meer van zijn paarden en honden. Die waren zoo héélemaal wáár en eenvoudig, vond hij, en zoo gemakkelijk om te begrijpen. Je kon er zoo op áán, en ze waren zoo oprecht in hun simpele natuur. Balder en Isolde, zijn lievelingspaarden, waren hem lief als de beste vrienden, en hij werd zelden gezien zonder een van zijn mooie honden, Hector, een pracht van een pointer, Karl, een groote koningspoedel en Jim, een fijne fox-terrier van het edelste ras. Jim was de favoriet omdat Ellie hem zoo vertroetelde en zoo dikwijls kuste. Pim was bij de Haagsche uitgaande jongemeisjes erg gezien, en had overal vriendinnetjes, in de meest verschillende kringen, maar zij behandelden hem eigenlijk allen meer of min als een soort prettigen broer, wien ze alles konden vertellen, en met wien ze vrij en intiem konden omgaan, zonder een mogelijke „partij” in hem te zien. Hij was haar te veel verwant, door het zacht-vrouwelijke in zijn natuur, en het was somtijds of hij eigenlijk óók te veel meisje was, en het haar daardoor onmogelijk zou zijn, op zoo iemand te verlieven. Ook was hij voor een man te klein, en te weinig forsch. Hij was wèl een mooie jongen, erg blank, erg aristocratisch, maar een beetje té mooi, te veel naar het vrouwelijke toe, met dat soms nog zoo kinderachtig lijkende, baardelooze gezicht, en die zachte, onschuldig-blauwe oogen, als van een maagd. „Je bent niet flink genoeg tegenover vrouwen,” zei zijn vriend de Sandt wel eens, „ik zou bijna zeggen je bent niet bruut genoeg. Zoo’n héél klein beetje bruut, dat heb je eigenlijk noodig tegenover vrouwen. Je bent altijd zoo poeslief, kerel, en daar houden ze niet van, geloof me!” En Pim voelde het ook wel, dat hij eigenlijk geen kerel genoeg was, en dat hij door de meeste meisjes zoo’n beetje als een soort broer werd behandeld die niet gevaarlijk kon worden. Zelfs in een stad als den Haag, waar zooveel besproken wordt en de kleinste incorrectie stof tot laster geeft, was nooit gekheid gemaakt op zijn intiemen omgang met Ellie, die toch eigenlijk geen zuster van hem was, en met wie hij zich elken dag in ’t publiek vertoonde. Van een ander in zijn plaats zou misschien gesproken zijn, maar niet van hem. Hij was immers maar „de kleine Pim”, „het kleine huzaartje”, dat geen kwaad zou doen! Maar hij wás nu eenmaal zoo, hij kon er niets aan doen, en hij verlangde ook niet anders. Zijn weinig onstuimige natuur, waarin nog geen hartstocht was uitgebarsten, had volstrekt geen behoefte aan hevige sentimenten, en gloeiende kussen, en hoog-gaande liefde-scènes, die het bijna religieus mooie van rust en vrede, dat hij in meisjes zag, voor hem zouden bederven. Hij had genoeg aan de gratie van hun wezen, en als er maar een mooi meisje bij hem was, met fijne lijnen en gevoelige gebaren, was het of een liefelijke harmonie van muziek zacht door de stille onbewustheden van zijn maagdelijke ziel klonk. Hij was haar dankbaar, alsof zij hem áldoor groote weldaden bewezen, alleen als ze maar mooi waren; en gracieus, en gevoelig, en een rank figuurtje, een nobel-gewelfde buste, een paar fijne, blanke handen waren de groote vreugden van zijn leven, dat nu eenmaal bestond van wat bevallig, lief en aangenaam van rythme, en kleur, en gebaar was. Dat luchtige wezentje van niets dan uiterlijkheid en schijn, dat teedere en „frêle objet d’art” dat het echte Haagsche dame-meisje is, had Pim bestudeerd zooals een kunstkenner schilderijen. Hij wist de vage geheimen en nuances van haar toiletten als een ingewijde, kon voor dit of dát meisje een costuum teekenen, als een artiest van het vak, en zag als bij intuïtie welke fijne nuance van kleur alléén paste bij welken toon van haar, en welken teint van gelaat. Goede, intieme kennisjes raadpleegden hem zelfs bij het inkoopen van dasjes en linten, en vroegen zijn oordeel bij het kiezen van een kleur zijde of satijn voor een toilet. En het was bij hem zonder een zweem van poenerigheid of pedanterie, dat hij zoo’n specialiteit was op dat gebied, waar hij als man niet behoorde, het was enkel de artiest in hem, die genoot van de kleuren en lijnen van mooie vrouwen, even oprecht en innig als een andere zijn vreugde vindt in de mooie natuur van luchten en landschappen en horizonnen buiten. Een mooi meisje kon bij hem geen kwaad doen, en hij dacht er nooit diep over door, dat de schoonheid, waar hij zoo van genoot, toch maar schijn van buiten was, en daarom nog géén afspiegeling van ziele-mooi van binnen. Het ephémère, vluchtige, onbeduidende van al die fladder-leventjes viel hem niet op, in zijn verrukking over het liefelijk rythme hunner verschijning. „A thing of beauty is a joy for ever”, dat was zijn antwoord, als iemand hem verweet, dat hij te veel naar ’t uiterlijke mooie van vrouwen keek. Dat die vage schoonheid als die van vlinders en bloemen is, die dra vergaat, hij wilde er liever niet over denken. Hij dúrfde ook niet, hij was er te zwak voor, en hij was véél te blij, dat het goed ging met zijn leven, zooals het nú was. Met die meisjes-, en vrouwen-vereering, en als innigste uiting daarvan zijn reverentie voor Ellie, die bijna een godsdienst was, zóo onvoorwaardelijk en blindelings van geloof, stond of viel zijn geheele bestaan. Hij voelde absoluut niet als „verliefd” op Ellie, en hij had ook nooit gedacht dat zijn innige houden van haar iets anders zou kunnen zijn dan de groote vriendschaps-gehechtheid van een broer. Natuurlijk hield je toch véél meer van je zuster dan van anderen, vond hij, dat sprak van zelf. Het feit, dat ze in ’t geheel niet zijn zuster wás, dat ze eigenlijk precies voor hem was als ieder ander meisje, zag hij absoluut niet, juist omdat het zoo vlak voor de hand lag. Als hij intiem met haar in haar boudoir zat, en hij haar, bijvoorbeeld als zij jarig was, weleens kuste en door haar gekust werd, zooals hij dat gewoon was te doen, sedert dien dag, dat hij voor ’t eerst in haar kamer had gestaan, dan was dat niets bizonders voor hem. Hij was toch haar broer! Ook was hij er nooit onrustig of zenuwachtig van geworden, en had hij zich nog nooit verlegen tegenover haar gevoeld. Het gaf hem juist zoo’n weldadige, behagelijke rust, bij haar te zijn. Heelemaal niets van geagiteerdheid of zoo. Zóó als het nu was tusschen hem en Ellie, was het goed, en dat was juist het heerlijke voor hem, dat voldane, tevredene, veilig-weldadige, dat als een zachte harmonie in hem vloeide als hij bij haar was. Als hij niet voor haar voelde of ze zijn zuster was, als hij haar anders liefhad dan als een goede kameraad, die tevens artiest was, en met vreugde het mooie genoot van haar uiterlijke verschijning, dan moest dat gevoel in de verre onbewustheden van zijn diepste wezen slapende zijn, als een kind in moeders schoot, dat nog niet bewogen heeft. HOOFDSTUK III. Toen Ellie van Taats zestien jaar was, had haar vader haar op een kostschool gedaan van de Hernhutters, in Neuwied. Daar was ze bizonder streng opgevoed, met orthodox-christelijke principes, en het geheele onderwijs was van godsdienstige bespiegelingen doortrokken, als van een essence. De groote evenementen in het jongemeisjesleven daar bestonden uit de predikingen van een’ geliefden, jongen dominé. Alle meisjes dweepten met hem, en aanbaden hem als een heilige, die Jezus Christus naderbijkwam in vroomheid en geloof. Er waren er, die zwoeren, afstand te doen van alle aardsche dingen, en hun geheele leven aan den godsdienst te wijden. Een geest van fanatisme ging over de pensionaires. Ellie’s jong, ontvankelijk gemoed kwam al heel gauw onder den indruk van haar omgeving, en zij schreef opgewonden brieven naar huis over den godsdienst, die haar vader verbaasden. Langzamerhand werd het al erger. Zij verweet zich, dat zij eene zondares was, jammerde over de kleinste tekortkomingen, als een jokkentje of een klein koketterietje, en verheerlijkte den geliefden dominé in vurige, pathetische bewoordingen, als een nieuwen Heiland. Ten laatste hinderden haar geëxalteerde brieven haar vader zóó, dat hij, toen zij pas een jaar op het pensionaat was geweest, besloot, haar maar weer thuis te nemen, vóór het te laat was. En zoo kwam Ellie op haar zeventiende jaar van de kostschool in den Haag terug. In ’t begin nog onder den indruk van den geest van vroomheid en „Entsagung”, die haar een jaar overheerscht had, wilde zij niets van het mondaine leven weten, en weigerde zij beslist om uit te gaan. Maar binnen een paar maanden had het Haagsche leventje haar inééns ingepakt en was het dwepende bakvischje van de kostschool een echt Haagsch „dame-meisje” geworden. De oude heer van Taats, die een afkeer had van godsdienstdwepen en fanatisme, had alles gedaan om Ellie van haar religieuze droomerijen af te brengen. Hij had zijn ongetrouwde nicht Joséphine in huis genomen, en haar opgedragen, voor Ellie een slaapkamer en een boudoirtje zóó in te richten dat zij niets meer zou kunnen verlangen. Hij bewoonde een groot, nieuw gebouwd huis op de Koninginnegracht éven voorbij de brug van de Javastraat. Zooals de gewoonte was geworden bij den bouw van de Haagsche nieuwe huizen, was aan ééne zijde een soort toren uitgebouwd, in imitatie van oude kasteelen. En in dien toren was Ellie’s boudoir, zoodat ze zich wel eens verbeeldde, een prinsesje te zijn, en het altijd met zekeren trots haar „toren” noemde. Nicht Joséphine moest met Ellie de nieuwste en beste toiletjes gaan bestellen, die bij de voornaamste modistes waren te krijgen, en kreeg carte blanche, om alles aan te schaffen, wat een deftig dame-meisje uit den Haag maar noodig kan hebben. Daar was Ellie al gauw voor bezweken, en de godsdienstige dogma’s en strenge leefregels waren uit haar zieltje verdwenen voor de charmes van elegante toiletjes en wereldsche amusementen. Binnen korten tijd was ze aan bevriende families en kennissen gepresenteerd, en was het bekend, dat Ellie van Taats „uitging”. Zij werd lid van een tennisclubje, van een fietsclubje, en van een dansclub, ging naar het Kurhaus, naar de opera, en naar concerten, en van het dwepende, vrome kostschoolmeisje was eindelijk niets meer over dan een vage herinnering in haar, dat ze ééns zoo’n vreeselijk nuchter, dom gansje was geweest, dat nog niets afwist van de wereld. Ze had nu wel wat anders te doen dan bijbellezen en de aanteekeningen uitwerken, die zij maakte onder de preêken van den geliefden dominé. Ellie’s leven werd het geheele jaar door gevuld door de verschillende Haagsche amusementen, en nooit voelde zij haar bestaantje leeg van verveling. ’s Winters, als het mooi weer was, maar vooral in de lente, nam de tennis-club haar in beslag. Dat werd dan een tijdje een „rage” bij haar, en ze ging er héélemaal in op. Ze werd dan een echt „tennis-meisje”, zooals Pim dat plagend noemde, en den geheelen dag praatte zij over rackets, en scores, en games, of het de gewichtigste dingen van het leven waren. Ze was bekend als een goede, ijverige speelster, zoolang het Kurhaus haar nog niet van het spel aftrok. ’s Ochtends vroeg fietste ze naar de terreinen van Leimonias, kwam om één uur even terug om koffie te drinken, en peddelde om twee haastig weer weg naar de lawn. Ze had een echt gezellig clubje van dame-meisjes en jonge heeren, en was zelfs als Presidente gekozen in de commissie, waar haar voornaamste bemoeiingen bestonden in het arrangeeren van fuifjes en het zorgen voor fijne schoteltjes. En ze was er zóó populair, dat ze van drie heeren tegelijk de sleutels had van de délicatessen-kistjes, waaruit ze somtijds de dames fijne sweets presenteerde, een eerepostje van vertrouwen, waarop alle tennis-meisjes trotsch zijn. Zij was dan ook een echte favorite in het clubje. In die tennis-periode was het groote evenement in haar leven als zij op de score-tafel mocht zitten, om het koord te houden. Op het bal in de Théater-zaal van het Kurhaus, na een groote match, had zij haar balboekje een week te voren al vol, en de beste spelers vroegen haar altijd om in de heeren- en dames-double met haar uit te mogen komen. Er was iets in dat tennissen, dat precies aanpaste aan haar luchtige, bewegelijke natuur. Zóó voelde ze zich heelemaal zooals ze wezen moest, als ze met vlugge stapjes over het tennis-veld vloog, en met sierlijk gebaar serveerde, of met een bevallig zwaaitje de racket omhoog wierp bij het tossen. Ze had dan iets eigenaardig lichts in haar rythmisch bewegen, als een vogeltje, dat de vlerken uitspreidt en straks vliegen gaat. Ze tenniste meestal in heel eenvoudige, witte costuumpjes, waaraan ze door smaakvol aangebrachte strooken en kanten en volants iets wuivends, heel luchtig transparants wist te geven, dat bizonder mooi deed in ’t loopen. Eens, jaren geleden toen ze nog een bakvischje was en ze wijde pofmouwen droeg, die in een sterken wind heen en weer wapperden, had Pim lachend, zonder bedoeling, gezegd, dat ze wel een vlindertje daarmee leek. Later had hij dat, bij het tennissen, nog eens herhaald en ineens, zooals het met bijnamen gaat, was het tennisclubje haar „Vlindertje” gaan noemen. Kennissen hadden het gehoord, en weêr aan anderen overgebriefd, en zóó was Ellie ineens in den Haag „het Vlindertje” geworden, dat bijna iedereen van aanzien kende. Pim vond het in ’t begin erg jammer, dat hij haar zoo een bijnaam had bezorgd, maar later, toen hij wist, dat ze het eigenlijk wel aardig vond, had hij het juist uitstekend gevonden. Want was ze niet echt een vlindertje, zijn zuster? Fladderde ze niet net zóó, onbewust, op gracieuze rythmen, blank en blij door het leven, en zocht ze niet geluk in alles wat lief en licht was van kleur? Was ze niet even broos en teeder als een vlindertje, om even voorzichtig mee om te gaan, en enkel te beroeren met fijne, eerbiedige vingeren? Was er iets mooiers te bedenken om met Ellie te vergelijken, dan zoo’n transparant, gevoelig wezentje van rythme en teêre kleur, zacht-wiegelend in licht en blijden zonneschijn? Ook als zij op haar fiets zat, met het luchtig wapperende rokje om de fijn gelijnde beenen, en de broos-geënkelde voetjes vlug rondvliedend op de pedalen, leek ze wel zoo’n rythmisch lucht-wezentje, voortfladderend in zwierigen zwaai van bevallig gebaren. En als Hagenaars over haar spraken was het zelden over Ellie van Taats, maar bijna altijd over „het Vlindertje.” Als nicht Joséphine of pa haar wel eens beknorden, dat zij zoo weinig thuis was, en altijd maar uitging, zeide ze zelf lachende: „Maar ik ben toch immers het Vlindertje? Die zit immers nooit stil? Die fladdert toch altijd uit, van ’t eene op ’t andere!” Ook ’s winters was er genoeg te doen voor een dame-meisje als zij. Daar had je ten eerste „de stad” ’s middags. „De stad,” dat is de Hoogstraat, de Veenestraat, de Spuistraat, de Passage, de Lange Pooten, de „stad” zooals je nergens in Holland, ook niet in de Kalverstraat in Amsterdam, iets zóó gezelligs terugvindt. In „de stad” gaat zoo’n dame-meisje met een oude dame of met eene vriendin „boodschappen doen,” of als ze ’t heel deftig zegt „shopping”, ontzachelijk gewichtige wereld-dingen, als stalen zien bij Emmerechts of Haefely, handschoenen koopen bij Laimböck, schoenen aanpassen bij Berenbak, lintjes en dasjes uitzoeken bij Michel, onmisbare nietsjes bij Manusje van Alles, snoeperijen bij Krul of Sprecher, fijne broodjes bij Lensvelt Nicola, en o! zooveel prettige comissies méér. Vooral tegen St. Nicolaas wordt dat echt gezellig, als het overal zoo druk is, en de winkels op hun mooist zijn. Dan trippelt zoo’n dame-meisje heel geäffaireerd over het trottoir, verbazend ingespannen met kleine pakjes aan touwtjes, of àl haar gedachten gewijd zijn aan het lastige, moeilijke shoppen. Maar het is niets dan lieve schijn, dien ze om zich doet, want ze gaat in „de stad” zooals ze ’s zomers naar het Kurhaus gaat, alléén om van haar liefelijkheid aan de menschen te laten zien, en bewonderd te worden, en zich begeerlijk te maken. Ze weet ook wel, hoe charmant die gewichtigheid van „boodschappen doen” haar staat, en ze weet op welk uur ze die en die kan tegenkomen, en eerbiedig gegroet worden door dezen en genen. Daar heeft zoo’n wezentje van glans en gratie nu eenmaal behoefte aan, en ze ziet ook in „de stad” alleen het prettige en aangename, dat haar streelt en huldigt, en ze gelooft in den schoonen schijn. Je ontmoet er al de kennissen, en blijft even wat staan praten op het trottoir, of in een winkel, je loopt eerst heelemaal naar het Plein om iets te bestellen, gaat dán in ’t Noordeinde iets halen, en bedenkt dán ineens dat je in de Pooten iets „vergeten” hebt, om nógeens door „de stad” te kunnen teruggaan, en omdat je dan tóch bij Sprecher of Monchen bent heb je ineens dollen lust in gebakjes of een plombière en een likeurtje. En als je naar Monchen gaat moet je langs „de Witte,” dan moet je heel zedig vóór je kijken, want daar zitten heeren die je kent, en je ziet ze tóch allemaal, ofschoon je niet dien kant op moogt kijken. Want een Haagsch dame-meisje ziet altijd iemand eerst recht als ze in ’t geheel niet naar hem kijkt. Ook vóelt ze, bij intuïtie, dat iemand naar háár ziet en haar bewondert, al loopt die iemand achter haar, zoodat haar oogen hem niet bemerken. En zonder die intuïtie zou „de stad” niet zoo aantrekkelijk voor haar zijn. Ook voor Ellie was dit de eigenlijke charme van „de stad,” al was ze het zich niet zoo precies bewust: bewonderd te worden door heeren. Maar ook alléén het bewonderd worden, en het gegroet worden, en het terug-groeten, en niets meer. Ze vond het aangenaam die en die tegen te komen, ze vond het van den een prettiger dan van den ander, en knikte dien dan ook vriendelijker toe; ook zou ze de hulde van al de heeren, die zij kende, niet graag gemist hebben, maar naar méér dan dat verlangde ze niet. Zóó was het nu juist gezellig, zóó was het goed, en het moest ook maar altijd zóó blijven. En ofschoon ze het met haar vriendinnen altijd heel druk had over engagementen, en of die wel die zou vragen, en of het waar was, dat het àf was tusschen Klaasje en Pietje; ofschoon ze ook doordrongen was van de onvermijdelijkheid dat ten slotte háár dame-meisje-tijd ook ééns zou moeten uitloopen op een verloving, en dat daar ook eigenlijk al dat „uitgaan” op gericht was, en op niets anders, toch had ze nog absoluut geen lust om zelf al zoover te wezen, en kon ze zich niet voorstellen, dat ze ooit zooiets doen zou. En er was juist zooiets pikants in het idee, dat er onder al die duizenden menschen ergens één rondliep die ééns haar man zou worden, en dat ze geen flauw idee had hoe hij er wel uit zou zien, evenmin als hij van haar. Maar dat het niemand was van de heeren die ze nú kende, dáár was ze zeker van. In dat uitgaan, uitgaan en aldoor maar uitgaan van zoo’n dame-meisje als Ellie ligt onbewust een altijd zoeken, zoeken naar den Eéne, die érgens wezen moet, en wien ze haar gehééle charme van ongerept maagd-meisje dan inééns genadiglijk zal geven.... Ze wist wel, dat heel veel van haar kennissen zich niet verloofden uit enkel liefde, en ze hoorde dikwijls de materieelste dingen uit den mond van meisjes, die er uitzagen als liefde-godinnetjes, en toch niets dan berekening over geld en positie in haar denken brachten over een aanstaanden man, maar zíj was vastbesloten, alléén te trouwen met iemand „waar ze van hield,” al was dat „houden” een vaag en verward begrip voor haar, omdat ze het nooit diep in zich gevoeld had. Er was nú nog maar alléén het genot van het zich mooi aankleeden in elegante toiletjes, van zich daarmede onder andere menschen te bewegen en dan bewonderd te worden, en er was de pret die je hadt op partijtjes, en de conquêtes die je deed op heeren, zoodat ze je het hof maakten en allerlei aangename, vleiende dingen zeiden, waar je wel eens om bloosde, en er was vooral de vroolijkheid en het lachen, het heerlijke, uitgeschaterde, weldadige lachen, dat zoo goed doet aan een onbezorgd, levenslustig jongmeisje. Er was „de stad,” en de fransche opera of de hollandsche komedie zoo nu en dan, tennisclub met de matches, en in de Theaterzaal van het Kurhaus het bal daarna, en er was de dansclub in het Hôtel des Indes, ééns in de 14 dagen, met tusschenbeide een groot bal in serieus decolleté-toilet met souper. Die heerlijke dansclub-avondjes, zoo gezellig, allemaal jongelui onder elkaar, met twee mama’s er bij, voor de convenance, met Gaillard of Bino als dansmeester, en zoo tusschenbeide muziek van de Polackjes! En dan de fietsclub, als het mooi weêr was, en de dinertjes, en de soireetjes en de sauterietjes bij haar zelf aan huis, die ze zoo amusant wist te arrangeeren! Een bal was nog het verrukkelijkste van alles, vooral als er een goede cotillon bij was. Daar kwam ze gloeiende van opgewondenheid van thuis, de handen vol bloemen en eereteekenen, die ze behaald had van de heeren, sterretjes, en decoraties en broches en allerlei kleinigheidjes van den cotillon, die ze lang bewaarde. Ze had haar hééle balboekje volgehad, en ál de extra dansen, ze was den geheelen cotillon door in de weêr geweest en had geen rust gehad, en verbeeld je, ze had een wals en de quadrille gehad met den spaanschen attaché, den graaf de Testas, die er ook was, en haar door Pim was voorgesteld. Dat kreeg de oude heer van Taats dan den volgenden morgen in een vloed van opgewonden woorden te hooren en hij vond het heel natuurlijk, dat zijn Ellie, die het mooiste meisje van den Haag was, zoo werd gefêteerd. Maar haar vreugde over de dansen met den adellijken diplomaat kwam alleen daarvan, dat ze, als elk Haagsch dame-meisje, idolaat was van de hooge aristocratie, niet omdat zij den graaf zelf zoo bizonder aantrekkelijk vond, en al haar genot op zoo’n bal was alleen om de hulde, en het dansen en het geluk en al den rijkdom van het bal. Maar de diepste, heiligste onbewustheden van het maagd-zijn, waar ééns de liefde uit oprijst als zij er niet eeuwig slapen blijft, waren ongerept gebleven in al die glorie van feestende vreugde. Zóó ging Ellie den winter door in eene aaneenschakeling van pretjes, wáár er maar gelegenheid toe was. In de lente, als de winteramusementen ophielden, ging ze op in tennissen en fietsen. Maar al het plezier, dat zij ’s winters had genoten en al de dolle pret die ze soms op de clubjes had, was voor haar toch nog niets bij wat de zomer haar zou brengen. Want als de Philharmonische Kapel in ’t land kwam, en het bad-seizoen begon, verflauwde haar ijver voor de tennis- en de fietsclub, en het Kurhaus werd nu een ware rage. Het tennis-meisje was dan ineens Kurhaus-meisje geworden. Hoe blij was Ellie geweest, toen het eindelijk Juni was en het Kurhaus open voor het eerste concert! Dat werd nu haar tweede huis, voor vier maanden lang, een huis, waar ze met een heeleboel net gekleede, mondaine menschen samen in woonde, en waar ze haar vaste plekje in had, haar fauteuil in vak A, de vierde rij van achteren, dicht bij de diplomatie. En je moet echt Haagsch dame-meisje zijn als Ellie, om de volle heerlijkheid van zoo’n groot en toch gezellig huis te beseffen. Daar komen al de nieuwe toiletjes van ’t seizoen, van uit alle steden van Europa, russische, hongaarsche, duitsche, engelsche, daar komen al de intieme kennissen uit den Haag, en al de menschen, die je ’s winters tusschen twee en vijf in „de stad” ziet, en daar komt de hooge aristocratie, en al de chic uit de diplomaten-loge in de opera. Dat is juist zoo gezellig, dat die daar nu allemaal zoo door elkaar in een zelfde zaal zitten, voor dezelfde prijzen, huiselijk en gelijk. Den Haag is net genoeg een kleine stad om zoowat alle uitgaande menschen van aanzien met elkaar bekend te maken, en zóó had Ellie in haar tweede huis, het Kurhaus, een massa kennissen die ze, al had zij die ook nog nooit gesproken, toch niet graag zou gemist hebben, omdat ze in zekeren zin eigenlijk tot haar familie, de Kurhaus-familie, behoorden. Dát was juist het in-gezellige en knusse van het Kurhaus-leventje, zoo’n groote familie te hebben in dat zelfde, ééne, groote huis, die allemaal hetzelfde genot hadden en, ofschoon onbekend, toch allemaal elkaars trouwe opkomst noodig hadden om het er eerst recht aangenaam en mondain te maken. Ook was nergens zoo’n verrukkelijke pantoffel-parade als in de pauze op het terras. Daar haalde nu eenmaal niets bij. Je ontmoette er nu letterlijk iederéén. En door daar stelselmatig iederen dag en avond met trouwe geregeldheid te komen, ontstond er een soort stille, zwijgende verstandhouding tusschen de verschillende wandelaars. Onwillekeurig gaven ze elkaar blikjes van herkennen, bijna als iets van aanmoediging en dankbaarheid, dat ze er alweer waren, dat ze de prettige, gezellige boel gaande hielden, waar ze zoo van genoten. Dat heerlijke zitten voor Ellie in haar fauteuil, bij ’t begin van ’t concert, en ook éven bijtijds vóór ’t begin van ’t tweede gedeelte! Dan kon je zoo op je gemak iedereen zien binnenkomen, en al de toiletjes één voor één opnemen, en er met degene waar je mee was, over praten. Wat lief zag Annetje Wesman er weer uit, en wat een keurig costuumpje had freule Herthe aan! Wat durfde Lize van Elsmeet een breeden, grooten hoed dragen! Dat ze niet bang was voor opspraak! En wat waren die pikzwarte nonnatjes van resident Lachmann toch dom om zulke gloeiende, vuurroode blouses altijd te dragen! Kijk, daar had je „het hoedje” weer, net als verleden jaar, nog altijd even snoezig en popperig! „Het hoedje” was een van de bekendste Haagsche Kurhaus-typen, een eigenlijk niet jong meer zijnde dame, een weduwe van Beloo, uit de deftigste kringen, die al groote kinderen had. Maar, als wilde ze verstoppertje spelen met den ouderdom, schuilde ze zich weg in de luchtigste, keurigste jongemeisjes-toiletjes, licht crême of licht roze, en tooide zich met in heel Scheveningen beroemd geworden hoedjes, broos en teêr als bloemenbundeltjes op haar mooie, zwarte krullen, en kinderlijk-lief onder de kin vastgehouden met zijden keel-bandjes, van een werkelijk allercharmantst effect. En met haar exquis figuurtje, haar altijd schitterende, donkere oogjes, en haar altijd liefelijk glimlachenden mond, was ze werkelijk een zonnestraaltje in het Kurhaus, dat menig jong dame-meisje jaloersch maakte. Zonder „het hoedje”, zooals men haar noemde, zou het Kurhaus niet meer compleet zijn geweest. En altijd, zonder ooit een keer over te slaan, keek Ellie naar de voorste fauteuils in vak C, of ze er wel was. Ze had een geheime sympathie voor het deftige weduwvrouwtje, omdat ze in haar de verwantschap voelde om óók, als zij, er zoo lief en prettig mogelijk uit te zien, en vroolijk te lachen tegen de lieve, gezellige, aangename, mondaine wereld. Heel gewichtig was voor Ellie ook de hoek van de diplomatie, waar ze vlak bij zat, waar ze heimelijk expres een plaats dicht bij had genomen, om er vooral goed naar te kunnen zien. Als alle echte Haagsche dame-meisjes had ze een stille, eerbiedige vereering voor de hooge aristocratie, de diplomaten en de hof-clique. Wèl werd ze door een paar van de heeren er uit gegroet, en knikte ze ook wel eens tegen enkele dames, wèl ontmoette ze ook hier en daar van die zoo bevoorrechte wezens, maar, dát wist ze heel goed, het eigenlijke, intieme, exclusieve chic-kringetje van den Haag was voor haar gesloten. Het was héél moeielijk om daar vasten voet te krijgen, als je niet zelf van heel ouden adel was. Ze had het wel eens zoo wat geprobeerd, en als elk dame-meisje zou ze er alles voor over hebben gehad, maar het was niet gelukt, en nu had ze er zich bij neêrgelegd. Ze was nu al heel blij, als de spaansche attaché, de graaf de Testas,—een grof, dikbuikig kereltje met een rood slagersgezicht,—met wien ze eens gedanst had, haar groette, of de markiezin de Beauregard, de vrouw van den franschen gezant, haar een genadig knikje gaf. Het was een genot voor haar, de toiletten van al die vreemde, adellijke dames te bekijken, en te zien, hoe ze onder elkaar deden, in dien heerlijken, ontoegankelijken kring van uitverkorenen.—Het pikantste in die menschen vond Ellie, dat zij konden doen, wat andere menschen niet konden, en dat dan toch nog bizonder chic van hen werd gevonden. Bijvoorbeeld dat vrouwtje van dien poolschen graaf en haar russische vriendin, die kakelden en babbelden hardop onder een vioolsolo of een heel zacht adagio, zóódat andere menschen wien het hinderde, omkeken, en toch stoorden ze er zich volstrekt niet aan, en gichelden maar hardop door. Héél chic was ook, om midden onder muziek binnen te komen, en dan met veel lawaai fauteuils open te kleppen, en nog even een praatje te maken, hardop, zonder om de stoornis te denken.— Wat Ellie óók heerlijk amusant vond, was een vriend van Eduard, een schrijver, Frederik van Klaerbeke, die een echte melomaan was, en een fauteuil vóór haar had. Die zat altijd in een soort stomme extaze, met zijn hoofd diep gebogen, naar de muziek te luisteren, en als er in de buurt wat leven werd gemaakt, werd hij eerst zenuwachtig onrustig, en keek dan met vernietigende blikken woedend om zich heen, of hij van plan was een moord te begaan aan de rustverstoorders.— Zóó waren er nog méér types in haar fauteuil-omgeving, die er nu eenmaal bij hoorden. De twee half doove oude juffrouwen, die allebei een knevel hadden, en de drie nonnatjes, met van die intelligente aapjes-gezichtjes, die zoo met de r rolden, en de mama met het blauwe meisje, dat er zoo lief uitzag, en maar één japonnetje scheen te hebben. En dan nog zooveel anderen, die je geregeld avond aan avond terugziet, en die daardoor altijd heel eventjes een beetje in je leven komen, net als de dingen uit de omgeving van je huis dat nu eenmaal doen. Je hoort van dezen of genen hun namen, je weet waar ze vandaan komen, en zóó had Ellie heel veel van die Kurhaus-bekenden, die ze nooit gesproken had, maar die haar toch een beetje intiem waren, van wie ze zoo langzamerhand al de toiletjes wist, zóó, dat het haar opviel als ze wat nieuws aan hadden, en die ze altijd met prettige herkenning iederen dag terugzag in het groote, lichte Kurhaus, waar al die menschen het samen zoo echt Haagsch gezellig voor haar maakten. Ze hield natuurlijk ook dol van muziek, want ieder Kurhaus-meisje houdt daar nu eenmaal van, en ze verbeeldde zich ook, dat het heel serieus was, wat ze van muziek voelde. Ze kende van de programma’s een heeleboel moderne composities, en sprak mede over Glazounow, en Tschaikowsky, en Borodin en Richard Strauss. En ze verheugde zich op een vrijdagschen symphonie-avond, met een symphonie van Brahms, en een Beethovensch viool-concert door Witek. Ook kende ze zoo wat het geheele orchest, en wist, als ze er een paar musici buiten van tegenkwam, precies te zeggen of het een violist was, of een clarinettist, of een bazuinblazer. Voor Rebicek, met zijn eeuwig vriendelijk, mondain glimlachje, die toch zoo heerlijk en vol feu sacré dirigeeren kon, had ze een soort stille vereering en ook een zekere dankbaarheid, dat hij haar elken avond zooveel genot gaf, alsof hij dat ook persoonlijk aan háár had bedoeld. Maar nooit imponeerde de muziek haar zóó, of zoodra het stuk uit was, had ze toch haar gewoon vroolijk, lachend lief-doend gezichtje van dame-meisje, dat in de eerste plaats in het Kurhaus komt om gezien te worden en zelf te zien. En het prettigste er van was toch eigenlijk het wandelen op het terras in de pauze, langzaam, met Haagsche pantoffel-paradestapjes het vierkant om, tusschen allemaal net gekleede, wel-verzorgde, uitzijnde, mondaine menschen. Zij zag al die chic gekleede, deftige Haagsche wereld, meneeren en mevrouwen, nu eenmaal als allemaal beschaafde, deugdzame, fatsoenlijke menschen, menschen uit de beste kringen, die weten hoe ’t behoort, en die smaak hebben, en amusant zijn. Zij twijfelde er ook niet aan, of de meesten van die menschen waren goede menschen, die goede dingen deden, de élite, zoowel zedelijk als van stand. En het was nu eenmaal prettig om als mooi, deftig jong meisje daar onder te loopen, een gracieus costuumpje aan te hebben, en bewonderd te worden. Het streelde haar ook, anderen mooi te zien, omdat ze gelukkig was met mooie kleuren, en vormen, en lijnen. Al die drukte en die bevallige beweging maakte haar vroolijk, en daarom lachte ze tegen het leven, en was blij dat ze er bij was, dat ze óók haar deel mocht hebben in die algemeene blijdschap en al dat plezier, en dat ze óók jong en lief was om te zien, zoodat ze allemaal naar haar keken, en er zooveel eerbied en reverentie was in den blik van de heeren, die haar groetten. Zij vond het nu eenmaal heerlijk, in dat lichte, luchtige Haagsche leven lief te doen en lief gedaan te wezen. Maar in ál den gloed van de hartstochten om en vlak bij haar, die ze niet zag, was haar maagdelijke ziel ongerept gebleven, en achter den schijn van bijna verliefde coquetterie en flirtspelletjes, die als dame-meisje nu eenmaal om haar was, had nog geen passie gebrand, en lag nog onontroerd de kalme rust van het maagdelijke, in vredig evenwicht bewaard. En in al haar pogen om er toch maar aantrekkelijk en adorabel uit te zien, waarin ze haar teer maagde-lijfje op het voordeeligste liet uitkomen, was niet de minste berekening om met andere invloeden te werken dan die van liefheid en vriendelijkheid van bevallige ronding en kleur. Dat onschuldige, bijna kinderlijke mooi willen zijn en van mooi houden uitte zich het karakteristiekste in die twee woordjes, waar zoo’n dame-meisje het voor háár hoogste schoon in uitdrukt: „beeldig” en „snoezig”. Een schilderij, een boek, een fotografietje waren „beeldig”, een hoedje, een kindje, een hondje waren „snoezig”, en dat waren de sterkste uitingen van haar mooivinden. Beeldig en snoezig zijn, dat was het innige, lieve doel van haar leven, waarnaar zij streefde in ál haar doen van alledag, en dat zij ook héélemaal bereikte. Ze was niet een regelmatige beauté, daar was ze niet forsch, niet „fesch” genoeg voor, en er was nog eigenlijk te veel van het kind in haar, met te weifelende, vage vormen, om een mooie vrouw te zijn, maar er ging een lieve, warme vriendelijkheid van haar uit, die onweêrstaanbaar was. Zóó als zij lachte géén ander meisje, met zoo’n zonnige, oprechte vroolijkheid, en er was in haar geheele áankomen, op haar luchtige pasje, met het fijne, ranke gebaren van haar slank, virginaal lijfje iets als het bewegen van een lieve melodie. En haar grootste charme was het maagdelijk reine van haar blik, het onschuldige aanzien van haar lichtblauwe oogen, waarin haar ongerepte ziel in vertrouwelijke overgave, vreezeloos en zonder erg, lag te glanzen. Wel was het leelijke heel dikwijls voor de oppervlakte van haar leven gekomen, en, Haagsch meisje als zij was, had ze dikwijls gepraat over schandaaltjes met haar vriendinnen, en had ze ook wel eens in haar omgeving gewaagde dingen hooren zeggen, maar toch was het wezen er van nooit diep in haar doorgedrongen. Zij dacht, als negentienjarige jonge dame, wèl goed op de hoogte te zijn, en heusch geen kind meer, maar achter de vage, verwarde voorstellingen, die zij van de levensdingen had, lag een absolute onwetendheid van hun ware wezen, omdat nog géén vlam van hartstocht was opgeslagen uit de onbewustheden van haar maagd-zijn. En zonder erg liep ze met haar meisjeslichaam lief en verleidelijk te doen, zonder eigenlijk te weten, hoe ver de charme ging, die zij er mede verspreidde. Alleen vond ze het prettig, dat ze mooi gevonden werd, en men haar fijne complimentjes zeide, en de heeren haar het hof maakten, zooals zij dacht vol eerbied. Haar parade-loopen op het Kurhaus-terras was dan ook niets anders dan een onbewust wèggeven van haar vriendelijken, mooien schijn aan al de menschen, en het terug genieten van den lieven schijn der anderen. Daar had ze nooit genoeg van, dat was haar een behoefte geworden, even vertrouwd als die van het licht en de lucht, en dag aan dag, avond aan avond begon zij het blijde spel op nieuw, dat altijd belangrijk en verrukkelijk was, en nooit verveelde. Zij had het al een paar jaren gedaan, en zou zich kunnen voorstellen, dat het alle jaren zoo duurde. En dit seizoen was het nog heerlijker geworden dan vroeger. De winkelgalerij en het nieuwe rotonde-café „de la Plage” waren geopend. Dat was weer een héél nieuw, apart genot geworden. Dat gezellige zitje onder die rotonde, buiten, op een „snoezig” groen rieten stoeltje, aan een tafeltje en dan onder het snoepen aan een Plombière of een Mélange al de menschen te zien voorbijgaan! Na half vijf vooral, als het middagconcert uit was, dan met Wies en Pim, en nog een paar kennissen te zitten, als de drukte op zijn ergst was, en al de heeren na vieren uit den Haag even kwamen overwippen om daar een bittertje te nemen. Op zoo’n mooien, open dag met blauwe lucht, met vóór haar de groote, glanzende zee, en al die vroolijke, lachende menschen, waaronder ze zelf mooi en voornaam was, zoo echt intiem met vertrouwde kennissen, en met overal de zonneschijn over de dingen, voelde ze zich dol gelukkig als een vogeltje, blij met het licht en het leven. Dán naar huis gaan, in ’t karretje van Pim, of in de electrische tram, gaúw even kleeden, dan eten, even koffie inschenken, en dan weer dadelijk terug naar het Kurhaus, voor het avondconcert. En later, als ’t kón, nog niet dadelijk naar huis als het uit was, maar nog éven naar Berenbak, of nog liever naar de Kurhaus-bar, waar de Zigeuners speelden. Daar kon het zoo gezellig zijn, zoo echt sans-gêne, soms wel eens een beetje te rumoerig, ordinair, maar daar lag juist weer een beetje pikants in. Eindelijk weer naar huis, éven in de courant kijken, en naar bed, om den volgenden morgen hetzelfde leventje weer te beginnen, en even naar het strand te fietsen, vóór de koffie, van tien tot twaalf, in een lucht morgenjaponnetje, heel eenvoudigjes. Naar andere gelegenheden ging ze nooit. De Dierentuin was te bourgeois geworden, en het Bosch vond ze vervelend. Hoe was het mogelijk, dacht ze, dat er vroeger niets anders was dan dát! Want er was niets dat háálde bij Scheveningen, bij haar Kurhaus vol mooie muziek en licht en prettige menschen, haar tweede huis, waar ze zich zoo dol amuseerde in al de gezelligheid van het verrukkelijke, mondaine leven. HOOFDSTUK IV. Niet enkel de zachte droomerige ziel van Eduard van Wedel leefde van Ellie’s luchtig, liefelijk licht vlinder-wezentje, want ook voor haar vader was zij het groote, éénig reëele hoûvast van zijn bestaan. Mr. van Taats was een typische Haagsche figuur, bekend bij iedereen, die het Haagsche leven goed medemaakte. Hij was een van die karakteristieke oude heeren, die eeuwig ’s middags tusschen vieren en vijven in „de stad” flaneeren, in den bedriegelijken schijn van eerwaardigheid en deftigheid van mannen op jaren, die hun volk en hun vorst trouw en ijverig hebben gediend, maar dan ook nu van een welverdiende rust mogen genieten. Ze zijn nog erg licht en jong gekleed, en loopen nog met vrij elastischen stap, alsof de fut er nog lang niet uit is, en ze nog best van het leven kunnen genieten. En de demi-mondainetjes kennen hen allen, weten dat ze goed betalen, en maken hen gelukkig met knipoogjes en lonkende blikjes van verstandhouding, als ze stiekem blijven staan voor een winkel, quasi bekijkend de étalage. Daar maken zij de oudjes lekker mede, die zich dan nog zoo echt „jong” voelen. De oude van Taats vooral was een goede bekende van de dametjes uit de buurt van het Bezuidenhout en de Fluweelen Burgwal en het Hollandsche Spoor. De meeste vrouwen, die iets beteekenden in de galante wereld, had hij gehad, en ieder ingewijde wist dat híj het was, die het beruchte blonde Antje in de kleeren hielp, dat er altijd zoo copurchic uitzag, en haar vriendinnen de oogen uitstak met de nieuwste Parijsche toiletten van Hirsch. De vrouwen waren altijd de groote, alles overheerschende hartstocht geweest van van Taats. Zijn eerste vrouw, Ellie’s moeder, was ziek geworden van jaloezie, toen ze hem aldoor betrapte op overspel van het ordinairste soort. Toen was ze een jaar later gestorven. Naaistertjes, kinderjuffrouwen, dienstmeisjes, die bij hem in betrekking waren, geen vrouwelijk wezen was voor hem veilig. Het was een rage, een obsessie, maar alle vrouwen, die er maar een beetje aantrekkelijk uitzagen en onder zijn bereik kwamen, wekten zijn wilden hartstocht op. In een krankzinnigen roes van passie had hij zijn geheele leven vergooid aan de vrouwen, niets ontziende, zelfs de vrouwen van zijn vrienden niet, als hij maar ergens gelegenheid zag om wat hij noemde van een buitenkansje, een „bonne fortune”, te genieten. Naar buiten was hij altijd even respectabel en fatsoenlijk gebleven en wie hem niet kenden zouden in het ordinaire, ietwat dikbuikige mannetje, met dat stereotiep voorkomen van algemeen geacht, notabel ingezetene, niet meer dan een gegoed, alledaagsch, welgedaan bourgeois hebben vermoed. Als kamerlid had hij zich een goeden naam gemaakt. Maar in eene vreemde, nooit tot klaarheid gekomen zaak, waar niemand het fijne van wist, maar waar véél over gefluisterd werd in den Haag, en waarin eenige hoofdambtenaren en notabelen betrokken waren, was ook zijn naam genoemd, en men gaf dit algemeen als reden op dat hij dit jaar niet herkozen was. Niemand wist er echter iets bepaalds over te zeggen en daarom deed de zaak geen nadeel aan zijn positie van algemeen geacht, fatsoenlijk man. Door zijn tweede huwelijk met een douairière van Wedell was hij geparenteerd geworden aan de beste beau monde van het land, en, al was hij er nooit in geslaagd, erg intiem te zijn met die aangetrouwde aristocratische betrekkingen, toch werd hij er geregeld ontvangen, en brachten zij hem beleefdheidsbezoeken. En daar hij zich verder uiterlijk aan al de conventies hield van de burgerlijke maatschappij, op zijn tijd visites maakte, kaartjes pousseerde, op de societeit kwam, en een groot, deftig ingericht huis op de Koninginnegracht hield, bekommerde men er zich weinig om, hoe hij verder achter de schermen zijn privé leventje doorging. Wèl werd er wel eens, gefluisterd dat de oude van Taats, van wien je ’t zoo niet zou zeggen, een stille „pierewaaier” was, maar hij was immers weduwnaar, en nog kras genoeg om op zijn twee en vijftigste jaar niet als een monnik te leven! Van Taats wist wel voor zich, dat zijn leven eigenlijk een mislukt, pieterig klein ding was met zijn eeuwige geloop achter de vrouwen, maar hij voelde ook, dat hij er niets meer aan doen kon. Hij moest, en kon niet anders, of hij wilde of niet. En die hartstocht, die eerst nog iets moois had gehad van onstuimige, opbruisende, onbreidelbare levenskracht, was naarmate van Taats heviger leefde en ouder werd, ontaard. Hij had te veel van zijn vitaliteit gevergd en zijne uitspattingen waren ten laatste meer cerebraal dan reëel geworden. Toen was hij langzamerhand afgedaald tot mindere, onwaardiger dingen dan gewone débauches met één enkele vrouw, en hij was in de „basse misère” aangeland, proevend van de verfijnde, savante geheimenissen der allerláátste voldoeningen. Hij scharrelde met entremetteuses van verdachte rendez-vous, en kreeg toegang tot strenge, allerexclusiefste gelegenheden, waar zelfs de meest ingewijde in de Haagsche chronique-scandaleuse nog niet van had gehoord. In die verre, ongure duisternissen van ontaarden hartstocht liep zijn leven langzaam, langzaam leeg, en hij had er zich bij neêrgelegd, wetend dat hij geen kracht had, er iets tegen te doen, en het beschouwend als een soort noodlot, waarmede niet te vechten valt, en dat toch in elk geval aangenamer en inniger sensaties geeft dan alcohol of zooiets. Dat hij zich van buiten zoo voordeed als een fatsoenlijk, notabel burger was ook niet zoozeer huichelarij en valschheid van hem, als wel heimelijke, onbewuste schaamte, als van een oude, respectabele dame, die het niet weten wil, en stiekem achter het gordijn voor het venster een flesch portwijn heeft staan. Hij wilde ook zijne familie en zijne kennissen er geen aanstoot door geven, en deed dan ook al zijne uitspattingen strikt alléén. Nooit nam hij een ander er over in confidentie, niemand was ooit getuige geweest van zijn buitensporigheden. De lage wellusten waren hem nu eenmaal de baas, maar niemand gunde hij ooit te zien dat hij hun slaaf, hun nieteling was. Zóó lag er nog eerder trots dan schijnheiligheid achter zijn bedriegelijken schijn van fatsoenlijk, conventioneel bourgeois. En diep in de onbewustheden van zijn ziel verscholen lag een schaamte over zich zelf, dat hij zoo’n zwakkeling was, zoo’n laffe kerel eigenlijk, die maar met zich sollen liet wat zijn noodlot wilde en nu in het duister, achter de coulissen van het leven, als een sluiperige dief moest nemen, wat zijn lage wellustjes begeerden. Maar buiten dat donkere, louche leven, op een geheel ander plan, in een geheel andere sfeer, als het beste in hem, dat er in geslaagd was, zich af te zonderen van al ’t lagere, bloeide, rein als een blanke waterlelie, die zich uit duisteren poel verheft, zijn liefde voor Ellie. Dat was het eenige, wat hij van zijn leven had rein gehouden. Het was te ver boven al dat donker, dat er nooit bij kon, het éénige edele en heelemaal zuivere, dat ooit uit zijn ontaarde ziel was opgerezen tot het licht. En hij koesterde die liefde met iets van het gevoel van den ter dood veroordeelden moordenaar, die in zijn gevangenis een zacht, blank duifje liefheeft, als éénigen, laatsten troost. Juist alles wat hij negeerde, wat hij besmette en ontwijdde, en waar hij onmeedoogenlijk laffen, lagen moord aan deed, hij aanbad het in zijn dochter, met een soort sombere, wanhopige vereering, die iets diep tragisch in zich had van onverbiddelijke tegenstrijdigheid met zijn eigen bestaan. Hij verafgoodde Ellie met een liefde, die in haar groote innigheid bijna de boete was voor al het leelijke in zijn duister leven. Het was, alsof hij aan háár goed moest maken, wat hij aan de Vrouw zijn geheele leven misdaan had, en hoe lager hij die had neergehaald in zijn uitspattingen, des te hooger zag hij haar ideale beeld in zijn dochter. Het was misschien véél onbewust égoïsme, want uit de behoefte voortgekomen om toch iets moois en reins in zijn leven te hebben, maar de liefde, die hij Ellie wijdde, was het eenige ware en oprechte in zijn geheele bestaan. Gewoon om naar buiten den fatsoenlijken, eenvoudigen heer te spelen, terwijl hij inwendig wel wist, hoe die geheele houding leugen en bedrog was, voelde hij zich somtijds als een tooneelspeler in het leven staan, die steeds op zijn tellen moet passen, dat hij niet uit de rol valt, en zoo was er in zijn omgang met familie en kennissen iets doorloopend onechts gekomen, dat hem inwendig hinderde. Maar hij wist vast en zeker, dat, wáár hij ook in veinsde, zijn liefde voor Ellie absoluut waar en zuiver was. Tegenover haar voelde hij ook niet, alsof hij iets voor haar verborg. Want voor háár bestond het leelijke eenvoudig niet, vond hij. Haar leven was in een geheel andere sfeer, waar het leelijke niet aan grensde, en vanwaar je het ook nooit kon zien. Zij leefde nu eenmaal in de sfeer van het licht, waar al de mooie en goede dingen woonden, die in het duister van zijn verborgen leven niet konden tieren. En de gedachte aan den dood van zijn eerste vrouw, die door zijn schuld zenuwziek was geworden en gestorven was, deed hem een groote schuld voelen tegenover Ellie, alsof hij haar moeder van haar had afgenomen, en persoonlijk tegenover háár misdadig was geweest. Hij leed somtijds wel degelijk onder het noodlot van zijn leven, en zou er misschien al reeds lang met een kogel een einde aan hebben gemaakt, als Ellie niet bestaan had, die de eenige reine vreugd gaf aan zijn bestaan. En zoolang hij háár maar had, en hij maar wist dat zij van hem hield, voelde hij de misère niet zoo diep van zijn ignobel gedoe in het duister. Hij had haar dan ook van jongs afaan bedorven als een echt troetelkindje. Het mooiste was niet mooi genoeg voor haar, en alles wat ze maar wenschte, wist hij voor haar te krijgen. Toen ze nog kind was sjouwde hij zelf dikwijls met allerlei speelgoed onder zijn arm door de stad, en speelde er met haar mede of hij haar kameraadje was. Na den dood van haar moeder had hij een ongetrouwde nicht in huis genomen, een oude vrijster, die al haar opgekropte hartegevoel aan het kind wijdde, nu zij wel wist, er nooit een te zullen krijgen, en aan Ellie alle zorgen besteedde, die een moeder maar had kunnen hebben. Zóó was Ellie als een echt lievelingetje van allen opgegroeid, verafgood en vertroeteld door haar vader, door Pim, en nicht Joséphine, over wie ze danig de baas speelde. Toch hield Ellie nooit zooveel van haar nicht, als zij misschien van een moeder zou gehouden hebben. Nicht Joséphine was weinig in haar leven, en werd nooit intiem met haar. Ellie beschouwde haar meer als een dame, die het huishouden deed, en tegen wie ze wèl vriendelijk en beleefd, doch daarom nog niet vertrouwelijk moest zijn. In haar altijd druk in de weêr zijn met het huishouden, het eeuwige nazien van linnenkasten en haar naloopen van de dienstboden, vond Ellie iets burgerlijks, dat haar hinderde. Nicht Joséphine bemerkte wel, dat zij Ellie’s hart niet kon vinden, maar dit verminderde haar liefde niet voor het meisje, dat geen moeder had. Dat ze zóó geen onuitstaanbaar meisje was geworden, was alleen te danken aan de karakteristieke, aangeboren zachtheid en vriendelijkheid, die haar eigen waren. Er was nu eenmaal een neiging in haar, om tegen iedereen lief en aangenaam te wezen, en ook liefheid in anderen op te wekken door haar altijd blij en vroolijk zijn, vol onbezorgden pret. Er was nog geen enkel diep, groot gevoel in haar, maar de natuurlijke vreugde-glans van haar wezen deed iedereen prettig aan, met wie ze in aanraking kwam, zooals ook een zonnestraal doet, en een lachende bloem. Van Taats leefde eigenlijk twee levens, die als met een lijn van elkaar afgescheiden waren, dat, waar Ellie bij was, het samenzijn met haar thuis en met haar uitgaan, en dat, waarin hij alleen was. Door een merkwaardige psychologische eenvoudigheid in hem, waren die twee levens bijna geworden als het wakker zijn en het in den slaap handelen van een slaapwandelaar, al was er altijd iets van beider bewustheden gemengd. Als hij thuis was, gezellig in de salon, met zijn maagdelijk, gracieus dochtertje in haar zuiveren onschulds-schijn, kon hij zich somtijds niet voorstellen, hoe hij in donkere krochten van verborgen zonde-misère als een dief had rondgeslopen om wat wellust te stelen, die zijn ontaarde lusten heimelijk begeerden. Het was alles zoo aangenaam en rustig-rijk om hem heen, en zijn huis had zoo’n deftigen schijn van wèlgesteld fatsoen, dat zijn louche losbandigheden van buiten eigenlijk een droom leken. En hij praatte met Ellie op zoo’n vriendelijk-vaderlijken toon over voorname, prettige, lief-gewone dingen, zooals een wèl-beschaafd, goed vader doet, dat hij wel niet anders kon dan zelf in zijn rol gelooven. Dikwijls bleef hij dagen, somtijds wel weken, vast in die overtuiging, en leefde hij zooals een rustig, algemeen geacht Hagenaar dat doet, zich koesterend in de gezelligheid van zijn huis, liefdoend tegen Ellie, en van háár ook aldoor liefgedaan. Hij las dan ’s ochtends zijn couranten en tijdschriften, dronk met Ellie koffie, scharrelde nog wat op zijn kamer en ging dan een beetje wandelen in het Bosch of op den Scheveningschen weg, met nicht Joséphine, als een deftig oud heer, die van de buitenlucht geniet. Dán een bittertje in de Besognekamer, en thuis op tijd dineeren. Na den eten de koffie en de sigaar, nog een beetje lezen en brieven schrijven, en vroeg, om tien uur, half elf, naar bed. Maar het duurde nooit lang, dat hij zoo kalm in die rol van bezadigd, fatsoenlijk heer kon leven. Als een oude kater, wien het op den duur niet in het schoone, warme mandje bevalt, sloop hij weer uit, naar de duistere wijken, waar het vuile woont. Dan ging hij theedrinken bij blonde Antje, die gewoonlijk een paar vriendinnen bij zich had, of amuseerde zich met haar in een taaltje van obsceniteiten en studentikoos jargon, waar hij thuis nooit, ook niet bij vergissing, een enkel woord van zou gebruikt hebben. Als hij daar weer eenmaal goed en wel zat, in zijn andere rol van ouden viveur, kwam hij er ook weer zoo héélemaal in, dat het tweede leven, het reine, van thuis, weêr droom scheen. En niet eens bleef het enkel maar bij Antje, die hem op den duur toch verveelde. ’s Avonds, om negen uur in de Spuistraat of de lange Pooten, was er altijd wel wat op te visschen, of, heel enkele keeren, hij was o zoo bang om eindelijk eens gesnapt te worden, sloop hij, langs omwegen en steegjes en binnengrachtjes, naar een straat achter het Bezuidenhout, waar een geheimzinnig rendez-vous was, alleen bekend bij adepten.... Maar het was op de teruggangen naar huis, dat hij zich dikwijls diep ellendig voelde, als hij tusschen de twee rollen van zijn leven inliep, en hij van de eene in de andere moest trachten te komen. Als hij bijvoorbeeld voorgewend had dat hij naar een late vergadering moest, of een intiem heerendiner, en hij sloop in ’t donker als een dief in een steeg een zijdeurtje uit, om alleen door de eenzame nacht-straten naar huis te gaan, dan brak een ellendige gang voor hem aan. ’t Idee dat hij daar met zijn vuile lijf en zijn vuile ziel uit het duister plotseling weêr in ’t licht moest komen, en dat morgenochtend Ellie in een blank morgenjaponnetje weer voor hem zou staan, en hem goeien dag kussen op beide wangen! Dan waschte hij zich ’s avonds met fijne zeepen voor hij naar bed ging, bang, dat er een verdacht luchtje van inferieure parfumerietjes aan hem was blijven hangen. Na zoo’n uitspatting bleef hij dan weêr altijd een paar dagen kalm, als de poes, die in de goten heeft rondgezwalkt, en nu weêr thuis is. Hij was dan erg blij, als het slecht weer was en regende, zoodat Ellie niet naar het Kurhaus ging, en eens thuis bleef. Dan was het thee-uurtje om half negen ’s avonds zoo gezellig.—Ellie zat dan voor het theeblad, met de blinkende bouilloir naast zich, waarin het water neuriënd begon te zingen, en hij had er een stil, zuiver pleizier in, te zien hoe ze met haar gracieuze gebaartjes van fijne vingeren de intieme dingen deed van het thee-schenken. Hoe lief ze dan naar hem toekwam, waar hij op de canapé zat met een boek, en hem zoo vriendelijk vleide: „Dáár, lief vadertje! Een lekker kopje hoor! Ik heb er wat fijne chineesche bij gedaan, waar u zoo van houdt!” Hoe mooi haar lichte japonnetje deed in het vallende duister, en hoe innig haar zachte stem klonk van jonge maagd, nog met naïeve intonaties van een kind! De verandadeuren stonden dan open, en buiten was het droomerig getik van de vallende regendroppelen op de bladeren. Dan was het hem wel eens of hij smeeken wou, dat het altijd zoo mocht duren, dat hij altijd hier mocht blijven, in die intieme stilte van zijn huis, met zijn kind, zijn mooie, lichte lieveling, het éénige wat in zijn duister, ignobel leven voor reins was overgebleven, zijn Ellie, die hij liefhad met een zuivere groote, eerlijke liefde, wát er ook gebeurd was, liefhad als een goed vader.... Zoo was het dat twee menschenlevens, zelf niet sterk genoeg om mooi te bestaan, ganschelijk steunden op het broze, teêre wezen van gratie, dat Ellie was, en dat zelf nog maar zoo heel vaag leefde, van den bedriegelijken schijn der glanzende, oppervlakkige Haagsche amusementen. Ze leek zelf nog zoo hulpbehoevend, zoo onbeduidend en liefelijk zwak in haar speelsch en weinig reëel gedoe van uitgaand, fladderend dame-meisje, en toch droeg zij ganschelijk het leven van den ouden van Taats en van Pim, voor wien zij de eenige vreugde en het eenige geluk was, die hun het leven dierbaar maakten. Zonder háár zouden die beide levens breken, en doelloos leegloopen in het niet. En juist met haar schijnbaar nietige kleinigheden van alledag, het lachen en vleien van haar jonge stem, het ruischen van haar rok, het gracieus gebaren van haar kleine, blanke handen, en het bevallig bewegen van haar maagdelijk lijf, verrukte zij die twee mannenzielen met een geluk, dat al de misère van hun ander leven buiten haar deed vergeten, en alles vergoedde, wat daarin was verloren gegaan. Zij was eigenlijk voor hen, al waren zij het zich zoo niet bewust, een wezen buiten de werkelijkheid om, die zij duister om zich heen wisten en vol verschrikking. Zij was iets heel beters dan ál het andere bestaande, waar het leelijke vèr van bleef, en voor wie de wereld ook niets anders was dan licht en warme blijde zonneschijn, waarin zij voortwiegelde als een blank vlindertje, zijn wiekjes blij uitslaande van genot in de algemeene vreugde-om-te-leven, die het om zich ziet glanzen. HOOFDSTUK V. Vóór het etensuur zat Pim dikwijls zijn borreltje te drinken in Ellie’s boudoirtje. Dat was dan echt gezellig, zoo vóór het diner te zitten babbelen onder een glaasje port. Nicht Joséphine mocht het niet weten, maar Ellie hield dol van een likeurtje ’s middags, en had heimelijk in een kristallen stelletje wat Kiss me quick en Marasquin, heel fijne, uit de Kurhaus-bar, en voor Pim witte port van Aguilar. Ze had bij Baraké in de Galeries twee keurige likeurglaasjes er bij gekocht, op zilveren, geciseleerde voetjes, en daar zat ze dan, echt stiekem-gezelligjes, zoo tusschenbeide met „broertje” uit te pimpelen. Zij noemde dat haar „pêché mignon.” Alleen kwam ze er zoo niet toe, al had ze er altijd trek in, want dat was toch je ware niet, en er moest altijd iemand bij zijn. Pim kwam geregeld tweemaal in de week eten. Hij deed het alleen om Ellie, want van zijn stiefvader hield hij niet. Hij wist te veel van van Taats om respect voor hem te voelen. Maar toch behandelde hij hem altijd met een eerbiedige correctheid, omdat hij nu eenmaal de vader van Ellie was, en zou hij niet geduld hebben dat in zijn tegenwoordigheid iets ten nadeele van hem gezegd werd. Ellie hield van hem, dát was genoeg, en daarom hield hij hem hoog. Op de dagen dat hij dineerde, kwam hij altijd een uurtje vroeger bij Ellie zitten praten. Hij zorgde dan behoorlijk, een zakje „sweets” mee te brengen van Monchen of Nieuwerkerk, want dat hoorde er nu eenmaal zoo bij, en anders had Jimmy, de terrier, er niets aan. Zóó was er altijd een vast snoep-complotje van drieën, Ellie, Pim en Jimmy, Woensdags en Zaterdags in het blauwe boudoirtje van den „toren.”— Hij zat dezen keer op haar te wachten om half zes, en verwonderde zich, dat ze nog niet thuis was. Gewoonlijk was ze er al om vijf uur. Dáár hoorde hij haar vlugge stapjes luchtigjes op de trap, en ze stoof binnen, haastig, met den hoed nog op. Zoo licht en vriendelijk als zoo’n boudoirtje ineens wordt, als een jong, lachend kind er binnenkomt, met lief frou-frou van rokken, en goud-schijn van blond haar! „Dag Jimmy, dag engelachtig beestje... mijn heerlijke, lieve dot!.... is de vrouw daar dan weêr, snoesje?... heb je op haar zitten wachten... dáár heb je een zoentje, hoor!... nog eentje... en nog eentje... maar niet mijn rok vuilmaken, hoor!... koest nu!... zoet zijn!...” En het witte terriertje, fijn-zacht als glacé, wrong zijn lijfje in allerlei bochten, zenuwachtig kwispelend met korte schokjes van zijn stomp-staartje, en de spitse, puntige bek heen en weêr wrijvend in haar hand. „En jij Pim?... zit je op je borreltje te wachten?... je krijgt het dadelijk, hoor!... even geduld maar, dat ik hiernaast mijn goed uitdoe... en wat zeg je wel van me, zie ik er nu niet dood eenvoudigjes uit?... dát is nu mijn costuumpje voor als ik eens heel gewoontjes wil zijn, eigenlijk meer voor ’s morgens misschien...” Haar gezichtje bloosde als een gezonde, frissche bloem onder uit den blankwit strooien sailor-hat hem tegen. Hoe lief-eenvoudig was ze in haar beige tailor-made costuumpje, met het fijn batisten blousetje van heel teeder-roze rozenkleur! Wat sloot het hooge linnen boordje voorzichtigjes om haar hals, en hoe parmantig zwierde het zelf gestrikte dasje daaronder! Wat een wondertje was ze toch van lichtheid en blijde kleur, zooals ze daar met haar rank maagde-lichaampje in het blauwe boudoir stond! „—Zie ik niet een beetje rood?” vroeg ze weer, „verbeeld je, we hebben terug héélemaal geloopen... en ik wou je niet te lang laten wachten, toen hebben we van de Witte Brug af zoo gehold.” „—Neen, niet bizonder,” zei Pim geruststellend, „—je hebt je gewone mooie kleurtje van altijd, hoor zus, en dat eenvoudige kleedje staat je wàt lief.... je hebt gelijk dat je altijd tailor-made neemt, daar komt je figuurtje zoo goed in uit.... weet je wel dat je hoe langer hoe slanker wordt, en je het fijnste middeltje van den Haag krijgt?....” „—Nu, het fijnste is wel een beetje sterk, Pim, maar ik weet toch wèl, dat ik er mee voor den dag kan komen. Wies is er een beetje jaloersch op, die dikt zoo aan, en het rijgen helpt haar maar niet.... ze wil maar niet gelooven dat ik me heelemáál niet behoef te rijgen.... Nu éven geduld nog....” En ze verdween in haar slaapkamer door de zijdeur, om dadelijk weer terug te komen. Toen wipte ze gauw naar een etagère-kastje, haalde er het likeur-stelletje uit, en zette het klaar op een laag turksch tafeltje vóór de pouf, waar Pim op zat. „—Asjeblieft meneer!.... je portje is ingeschonken.... en wat heb je daar meêgebracht voor lekkers?... marrons glacés en wafeltjes... délicieus, goed uitgekozen, hoor!....” „—En vertel me nu eens, hoe je er zoo toe gekomen bent om heelemaal van het strand te loopen.... was je met Wies?...” „—Ja, met Wies... en toen zijn we de Sandt tegengekomen.... hij was per fiets, maar hij had een schroefje ergens er uit verloren en toen zei hij dat hij terug moest loopen met zijn machien... toen zijn we meêgegaan om hem gezelschap te houden, den armen jongen.... is dat nu niet lief van ons?” „—Zoo? alweer met de Sandt... dat is áán tegenwoordig! Hij schijnt jullie in den laatsten tijd nogal het hof te maken.... maar voor wie is het nu eigenlijk bedoeld, voor jou of voor Wies?....” „—Dat weet ik niet, hoor, en ’t kan me ook niets schelen!... misschien voor Wies, misschien voor mij... ik hoop niet voor mij...” „—En waarom niet?...” „—Wel, omdat ik hem dan niet meer zoo aardig zou vinden... je weet toch wel, Pim, als mannen verliefd zijn beginnen ze altijd zoo raar te doen, zoo gek... ik kan het heusch niet helpen, maar ik vind dat altijd een beetje ridicuul... dan kijken ze bijvoorbeeld zóó... smachtend, of zóó... net of ze slaap krijgen....” En ze trok een gezichtje, dat kostbaar was van uiterste komiekheid. „—Ik geloof dat jij met álles den gek steekt,” zei Pim verwijtend. „Verliefd zijn is héél ernstig, en niets om te lachen. Maar je weet niet wat het is, daar komt het van.” „—Weet jij ’t dan wèl, broertje?” „—Niet bij ondervinding gelukkig, maar ik zie het toch zoo wel van anderen, dat het om den dood geen gekheid is, hoor!... Wacht maar tot je het zelf eens te pakken krijgt!...” „—Nu, dat zal vooreerst wel niet gebeuren, reken dáár maar gerust op!” „—En toch maken jullie dame-meisjes je allemaal zoo mooi mogelijk, en steek je je in de fijnste veertjes om de jongelui het hoofd op hol te brengen... je zoudt wát ongelukkig zijn als er niemand was, die naar je keek, en je aardig vond... zeg het nu eens eerlijk, zou je het prettig vinden als ze geen notitie van je namen?” „—Nu ja, dát natuurlijk óók niet... je moet ook niet denken dat ik het niet aardig vind als ze me een beetje het hof maken. Je zusje is nu eenmaal een beetje koket, dat wil ze wel bekennen, en als er geen heeren waren zouden we ons natuurlijk vervelen.... Maar ik vind het juist aardig zooals het nú is... En waarom zou ik dan willen dat het ánders werd?... Ik vind mijn leventje van nú wàt aardig. Mijn tennisclubje, mijn fiets, mijn strand, mijn Kurhaus vooral, en mijn partijtjes. Zoo leuk allemaal onder elkaar, met de luitjes die je kent, samen pretmaken, en een beetje flirten desnoods, dát doe je nu eenmaal van zelf... Maar het moet niet te serieus worden, want dan wordt het vervelend, en dan is juist het aardige er af... Verbeeld je, verliefd worden, en geëngageerd zijn, en dan niet meer mee mogen doen, en niet meer pret mogen maken met anderen, omdat meneer je fiancé jaloersch zou zijn! Ik zou je danken, hoor!... Het is véél te leuk zooals het is.... En nu net met het nieuwe seizoen en het Kurhaus!.... Zaterdag is het bal in de theaterzaal, en den volgenden Zaterdag in de Kurzaal. Het is wel een beetje mêlé altijd, maar je kunt er toch bést dansen.... de Sandt heeft beloofd te komen, en hij heeft al een wals van me. En jij zorgt dat je er ook bent, begrepen?....” Pim had haar lachend zitten aanhooren. Zóó was ze toch maar de echte, éénige Ellie! En zóó had hij haar ook het liefste, zoo luchtigjes, zorgeloos fladderend door de pleziertjes van het Haagsche leven, ongerept en onbewust, als een vroolijk, fijn vlindertje.... „—Maar is er nu niemand onder al de jongelui waar je dan láter misschien eens op zou kunnen verlieven?” vroeg hij nog eens. „Is de Sandt dan geen aardige kerel? En van den Bergh, en Waalen?” „—Zeker, héél aardig, Pim, en ik zou ze niet graag missen, maar toch heelemaal niet om verliefd op te zijn, vind ik. Heelemaal niets bizonders voor jouw Ellie.”— „—Dus dan zul je wel nooit trouwen, denk je?—” „—Dat zeg ik niet.... je weet nooit wat er later nog eens kan gebeuren.... Maar nú op het moment dénk ik er in alle geval nog niet aan. Het is veel te leuk zooals het nu is, Pim. Ik ben veel te gelukkig met al mijn pretjes en mijn lieve huisje, met pa en jou. Laat het nu maar zoo blijven. Het is goed zooals het is. En ik ben nog pas negentien. Ik voel me zoo jong en zoo prettig. Dacht je nu dat ik me daar maar zoo eens even door den eerste den beste uit zou laten halen? Ik zou je danken. Weet je wel dat ik het niets erg zou vinden als het maar altijd zóó hetzelfde bleef, en er nooit iets veranderde?” Hij voelde een groote blijdschap over hem komen. Dat was nu immers precies wat hij zelf altijd had gezegd! Waarom zou het niet altijd zóó blijven? Was het niet goed zoo? Was zijn leven niet veilig bewaard in zijn vriendschap voor Ellie, en was alles niet rustig en wèl-vertrouwd tusschen hen? „—Dus dan ben je nú toch wat je noemt gelukkig,” zeide hij, „en weet je wel, dat de meeste menschen volhouden, dat het geluk niet bestaat? De Boeddhisten zeggen zelfs dat al het leven niets dan ellende is.” „—Nu ja, nu kom je weêr met al die geleerdheden aan. Daar weet ik niets van. Ik weet alleen, dat ik me niets ellendig voel, hoor!” „—Maar je begint ook nog eigenlijk pas te leven. Je bent nog maar éven over het bakvischje heen. En je bent nog niet ééns flink verliefd geweest!” „—Nu alweer dat verliefd zijn! Moet een meisje dan per se maar altijd verliefd zijn?” „—Ja, daar begint haar innigste leven toch eigenlijk pas mee.” „—Nu, Pim, dan leef ik voorloopig zeker nog maar niet. Want ik geloof niet, dat ik ooit op iemand van al de mannen, die ik nu alzoo ken, verliefd zou kunnen zijn.” „—Zoo?” plaagde Pim, „zijn die dan allemaal niet goed genoeg voor mijn kokette zusje?” „—Nu, eerlijk gezegd, neen!” antwoordde ze oprecht, en onbewust een beetje ernstig wordend. „Om je de waarheid te zeggen ben ik wel wat erg op mijn eigen persoontje gesteld. Ik vind me zelf nog zoo kwaad niet. Het is toch heusch wel aardig zoo’n meisje als ik ben, al zeg ik het zelf. En dat nu maar zoo heelemaal weg te geven aan een of ander, ik denk er niet aan. Ik zou het zonde vinden. Denk nu zelf eens de Sandt, of den Bergh, of Waalen, die je daar noemde. Vind je dat nu luitjes om je heele bestaan zoo maar aan over te geven en je prettige, leuke meisjesleventje voor weg te doen?” Nu, Pim vond het, eigenlijk gezegd, ook niet. En toen hij het haar bekende, zeide hij niet eens, waarom en wat hij alzoo van hen wist. „—Neen Pim, als jouw Ellie ooit verliefd raakt, dan zal het op héél iemand anders moeten zijn!” zei ze nog, trotsch. „—Zoo zoo, en wat moet dat dan wel voor een wonder wezen?” vroeg hij nieuwsgierig. „—Wel, Pim, hij zou héél anders moeten zijn dan de anderen, o! zoo anders. Iets bizonders, weet je. Iets groots en heel sterks. Iets, waar ik, geloof ik, eigenlijk bang van zou zijn. Iets waar je kleine zusje zichzelf zoo heelemaal niets bij zou vinden. Zoo’n heel groote, mooie held, als uit een boek van Ouïda bijvoorbeeld, die iets vrééselijk moeilijks en edels zou gedaan hebben, waarom alle menschen tegen hem opzagen. Natuurlijk heel groot, zooals alle helden, en donker, met zwart haar, en mooie, sprekende oogen. Heelemaal niet als al die malle kereltjes die op het Kurhaus rondloopen. Je zult zeggen dat ik die toch wel aardig vind en er lief tegen ben, maar heusch, in den grond van mijn hart vind ik ze toch niet zoo bizonder. Nu heb ik ook geen behoefte aan iets bizonders, Pim. Ik heb nu juist pret in al het heel gewone, dat weet je wel. Maar als je spreekt van verliefd zijn en trouwen en zoo, waar ik juist mijn gewone leventje van nu voor zou moeten weggeven, dan.... ja, dan zou het toch, geloof ik, wèl iets heel bizonders moeten zijn.... Want ik ben veel te gelukkig, hoor! met wat ik nu heb....” Ze zeide dit ernstiger dan ze gewoonlijk sprak. Pim had nog nooit met haar over dat onderwerp gesproken, en toevallig was ze er nu zoo diep in doorgegaan. Hij schrikte van den ernst in haar stem, die hij niet gewoon was. En ineens kwam ze hem een beetje vreemd voor en was het hem, of er ergens, heel vaag en ver, een Ellie in haar was, die hij nog niet kende en die ook zijn zuster niet kon zijn. Was er dan ergens vèr achter dat vlinderleventje van haar iets, dat onbewust naar nieuw en heviger leven verlangde, waren er in zijn Ellie, die hij zoo goed kende, dan onbewustheden, die vérder reikten dan naar wat in hun vertrouwd samen-broer-en-zuster leven lag? Maar neen, dat kon toch niet, dat was toch immers onmogelijk! Leek ze, daar nu gezelligjes, in haar keurig costuumpje, haar likeurtje zittend genieten, zoo gracieus en zoo teeder, zoo heelemaal niet iemand om iets hoogs of hevigs van het groote, harde Leven te voelen, enkel lieflijkheid en broze bevalligheid, om met voorzichtige bewondering ontroerd naar te zien! Ze leek nog zoo véél meer een kind dan een vrouw eigenlijk! En in een hoopvolle opwelling om het gelukkige van nú dan toch vooral goed vast te houden, zeide hij maar geruststellend: „Dan zullen we dien bizonderen held van jou nog maar wat laten wachten, hoor, en ondertusschen maar doorleven zooals we nú doen. Je hebt groot gelijk dat je je te goed vindt om je zoo maar door iemand te laten inpalmen. En ik doe met je meê, om ons leventje door te zetten zooals het is. We hebben nu eenmaal pret, hè?....” Hij voelde, dat het niet heelemaal waar was, wat hij zeide. Hij wist te goed, dat er te véél was, wat hem hinderde, te veel van het leelijke en duistere in het leven, dat Ellie niet wist, en dat hij alléén kon vergeten omdat zíj er was om het bestaan voor hem blij te maken. Maar zij stond dan ook zoo vèr, zoo onbereikbaar vèr van al het donkere en slechte! „—Zeker, hebben we pret,” antwoordde zij lachend, „en laat die vervelende verliefdheden het nu niet gaan bederven! Verliefde menschen zijn altijd vervelend, je moet maar eens opletten! Je zoudt denken dat ze juist altijd pret moesten hebben en gelukkig zijn. Maar de meesten doen toch eigenlijk net of er ik weet niet wat met hen gebeurt en worden ineens zoo héél anders. En ik wil niet anders worden als ik ben. Ik wil altijd dezelfde pret in mijn leven hebben als nu, en altijd even opgeruimd zijn. Zoo ben ik nu eenmaal, dat wéét je wel.” „—Ja maar, Ellie, je zult toch ook wel eens narigheid krijgen, en verdriet hebben. Dat hebben nu eenmaal alle menschen. Al kan ik me jou niet voorstellen met erg veel verdriet. En jij?” „—Ik ook niet,” antwoordde ze luchtig. Maar ineens, peinzend, alsof ze luisterde naar een vage intuïtie, die heel vèr uit de onbewustheden van haar ziel kwam opdroomen: „—Ik zou geen verdriet kúnnen hebben, Pim. Daar ben ik heelemaal geen meisje voor. Neen, dat voél ik wel. Ik ben niet gemaakt voor verdriet. Ik zou liever dood zijn.....” Die ongewone ernst, die ándere, dieper stem, die hij niet van haar kende..... Wat wás het ineens? Wie was het, die daar zoo vreemd uit zijn Ellie sprak, die toch nog net eender, broos, fijn vlindertje, daar bij hem zat? En ineens voelde hij eene vreemde siddering, alsof, in het luchtige, vluchtige leventje van alledag, een vaag mysterie van Noodlot, nooit vermoed, voor den eersten keer plotseling tusschen Ellie en hem oprees, en tusschen hun beider zielen éven beefde.... Maar dadelijk daarna was het weer weg. Zij was aan ’t stoeien gegaan met Jimmy, die haar mooi batisten zakdoekje wilde grijpen, en lachte luidkeels haar hoog, helder sopraanlachje van lief, vroolijk jong meisje.... HOOFDSTUK VI. Ellie’s meest intieme vriendin, met wie ze altijd uitging, was freule Louise Mombreuil. Wies was een erg opgewonden, romantisch meisje, die het leven evenmin kende als Ellie. Zij was sterk impulsief, zich dadelijk overgevend aan een emotie, en handelend naar den eersten aandrang, zonder te denken. Heelemaal een gevoelswezentje, en bedorven door te veel lectuur van romans, was ze zelfs al ééns op het punt geweest, te doen wat men in den Haag een „folie” noemt. Pas zeventien jaar oud, was ze doodelijk verliefd geworden op een ténor van de fransche opera, Lamarty, die de afgod was van de Haagsche dames. Toen zij hem een paar keer als Faust en als Roméo gezien had, was zij hem gaan aanbidden met heel haar romantische, overgevoelige zieltje, en had ze hem in haar extaze zóó maar gloeiende brieven geschreven, met „Mon cher Roméo” en zelfs „Mon Roméo bien aimé” er boven. Lamarty was gelukkig alleen maar een romantische held op de planken, maar in ’t gewone leven een „bon bourgeois” en een „bon père de famille,” die waarlijk wel wat anders te doen had dan brieven van bakvischjes te lezen. Hij woonde met een sukkelende vrouw en een ziek kind in bij eene oude dame, in de Pieter Bothstraat, altijd tobbende met een keelaandoening, die zijn stem dreigde aan te tasten, en voortdurend in geldzorgen en allerlei drukten. Iederen dag kwamen er brieven en bloemen en cadeautjes voor hem, die hij niet eens bekeek. De caudeautjes en de bloemen gaf hij aan zijn vrouw en kind, en de oude mevrouw Wester, bij wie hij inwoonde, mocht de brieven voor hem lezen. Somtijds las ze er een voor aan tafel, maar hield spoedig op, als Lamarty zeide, dat het hem embêteerde. Wies, die maar geen antwoord kreeg, en dacht dat haar brieven wegraakten, durfde eindelijk zelf bij mevrouw Wester aanschellen om te vragen, of zij eigenhandig een brief voor haar wilde geven aan Monsieur Lamarty. Toen had mevrouw Wester haar medegenomen naar de achterkamer, en haar een lesje gegeven, waaraan zij nog lang daarna dacht. Eindelijk had zij Wies door een kiertje van de suite-deur laten zien.—Roméo zat in een chambre-cloak en met groote, geborduurde pantoffels aan, heel niet romantisch, in een luierstoel, met zijn ziek kindje van vier jaar op zijn schoot.—En mama Lamarty, erg dik en erg bleek, was bezig, natte doeken te leggen om zijn keel. Met een hoogen blos van schaamte, en tranen van teleurstelling in de oogen was Wies, die niet eens wist dat Lamarty getrouwd was, het huis uitgeloopen, geheel genezen van haar adoratie voor Faust en Roméo. Ellie had het uitgeschaterd van ’t lachen, toen Wies haar die tragische liefdesgeschiedenis had opgebiecht. Zij kon zich absoluut niet begrijpen, hoe haar vriendin zoo dol had kunnen zijn. En zij begreep ook niet, dat het Wies véél meer verdriet had gedaan, dan ze wel liet bemerken, en dat er iets heel fijns en teêrs in haar door die ontgoocheling was gebroken, dat niet zoo gauw weer in orde zou komen. En nooit had Wies daarna meer zoo intens gevoeld en hartstochtelijk met iets gedweept als vroeger. Zij vertrouwde haar eigen gevoel niet meer, en kon nooit meer zoo heelemaal zalig in iets opgaan als ééns. Maar één ideaal was toch altijd rechtop blijven staan, misschien omdat het zoo ver weg was, en ze het dus niet van dichtbij kon zien. Dat was haar broer Maurice. Er was géén man op de geheele wereld als haar broer Maurice Mombreuil. Hij was officier in Atjeh, en vocht daar als een held. En altijd door kreeg Ellie het van haar te hooren hoe mooi, hoe edel, hoe groot, hoe dapper hij was, de heerlijkste van allen, de ridder sans peur et sans reproche. Toen zij ook later in de couranten werkelijk zijn naam las, hoe hij zich onderscheiden had in dít en dát gevecht, hoe hij zijn commandant van den dood had gered, met eigen levensgevaar, en hoe hij een gevaarlijk Atjehsch hoofd, dien men voor onkwetsbaar hield, gewond en gevangen genomen had, was ze eindelijk zelf ook met Wies mede gaan dwepen, en aan hem gaan denken als aan een mysterieuzen held, ergens in vreemde landen vol doodsgevaren, vèr, vèr over de zee, zooals zij zich vroeger helden had gedacht uit romans van Aimard en Cooper, echte jongensboeken, die Pim haar stilletjes leende, en waar ze dol op was geweest. Het eenige onderscheid was dat hij tegen Atjehers vocht in plaats van tegen Roodhuiden, zei Wies, maar anders was het toch hetzelfde, en Maurice was een even groot held als Edelhart of Valentin Guillois, met wien ze vroeger zoo gedweept had, en die, zooals ze later had geleerd, nooit konden bestaan dan alleen in romans. En doordat Wies elken dag over haar broer sprak, en dat hij zoo mooi, en dat hij zoo groot, en dat hij zoo edel was, werd hij langzamerhand, ofschoon zoo vèr in Indië, een vertrouwde van hun beider vriendschap, alsof hij er nu eenmaal bij behoorde, in haar intimiteit. Omdat ze wist, hoe ’n plezier het haar deed, vroeg Ellie altijd aan Wies, of ze geen tijding van haar broer had, en hoe hij het maakte, en wat hij had geschreven. En door zijn vér zijn, en toch altijd besproken worden met enthoesiaste, bewonderende woorden, was hij voor Ellie als een droombeeld, buiten de werkelijkheid, en dat daarom heel mooi en heel vaag tegelijk was, als de held van een roman, te groot en te edel eigenlijk om te bestaan, alleen maar om aan te denken met eerbiedige bewondering. Totdat op zekeren dag Wies zenuwachtig haar boudoirtje binnenstoof, haar snikkend en lachend tegelijk om den hals viel, en het uitschreeuwde van vreugde: „Ellie! Ellie! Hij komt terug.... er is een telegram gekomen.... hij komt terug, heúsch, heúsch.... hij kan al héél gauw hier zijn.... o Ellie! Ellie! Ik ben zoo blij, zoo blij!....” En Ellie wist dadelijk dat het Maurice was, dien zij bedoelde, haar helden-broer, die zoo groot was, en zoo dapper, en zoo sterk, en die nu inééns áánkwam, dáár van zoo héél verre, uit den droom.... HOOFDSTUK VII. Jhr. Maurice Mombreuil was vroeger een van de beruchtste „lions” van den Haag geweest. Tien jaren geleden, toen Ellie nog een kleine kleuter was, studeerde Louise’s groote broer te Leiden in de rechten. Hij was toen een van de meest getapte studenten, lid van de grootste aristocratenclub, en maakte zich beroemd onder de uitgaande jongelui door zijn maîtresses en zijn hoog spel. Aan studeeren deed hij niets, en toen Leiden hem begon te vervelen, ging hij in den Haag op kamers wonen. In drie jaren tijd had hij het kleine vermogen van zijn moeder er doorgebracht, en zich bovendien zwaar in de schulden gestoken. Toen zijn crediteuren ongeduldig werden, en met een groot schandaal dreigden, sprong zijn oom, de oude minister Mombreuil bij, om den naam van de familie te redden. Hij stelde echter als voorwaarde, dat Maurice tot straf als gewoon koloniaal naar Indië zou gaan. De oude mevrouw Mombreuil en zijn zusje Louise, die hem aanbaden en verafgoodden als een jongen god, deden alles om den minister te vermurwen, maar er hielp niets aan, en den gevierden student bleef niets over dan zich te vernederen en als koloniaal te teekenen. Algemeen was men verontwaardigd over de hardheid van den ouden Mombreuil. Want Maurice, wélke verhalen er ook over hem rondgingen in den Haag, was nu eenmaal „l’enfant chéri des dames”, die álles kon doen. Hij was „le beau Maurice”, dien nu eenmaal iedereen chérisseerde. O! Zijn mooie, diepe, donkerzwarte oogen, géén meisje was er tegen bestand. En zijn fijne, blanke aristocraten-handen, en zijn zwart, coquet ópgestreken kneveltje, en zijn mooie blosje! Maar vooral zijn kersroode mond, met de witte, parelblanke tanden—de mooiste tanden van den Haag, zeide men—, die mond, zoo lief-zinnelijk tot kussen geplooid, zoo zacht-uitdagend wellustig! Welk meisje was niet verliefd op den mooien mond van Maurice! En nu moest die mooie, populaire jongen als een gewoon koloniaal naar Indië. Er werd schande over gesproken. De oude minister, schatrijk als hij was, had Maurice toch best kunnen helpen om door te studeeren. Hij was weduwnaar, zonder kinderen, en het zou hem toch gemakkelijk zijn gevallen, zijn neef er weder bovenop te helpen. Die arme, mooie Maurice, verbeeld je, jonkheer Maurice Mombreuil, van den oudsten adel in Nederland, als gewoon koloniaal naar Harderwijk. Was het geen crime? Wat de wereld niet wist, omdat de minister het uit piëteit voor zijn schoonzuster verborgen hield, was, dat Maurice in een zaakje betrokken was dat uiterst louche bleek te zijn, een geschiedenis van een valsche promesse, niet dan met de grootste moeite uit de handen van den Officier van Justitie gekregen, die nog van de familie was. En hij liet zich met een hooghartig stilzwijgen de verwijten welgevallen, die zijn schoonzuster hem over zijne hardheid tegenover Maurice deed. Hij en Maurice alleen wisten, welke smet, zooals zij dat zouden genoemd hebben, het blazoen van de Mombreuils bijna bezoedeld had. Maurice had hem met tranen in de oogen bedankt voor zijn grootmoedigheid, toen hij afscheid kwam nemen, maar de minister had hem de hand geweigerd. „Ik geef je niet eerder de hand vóór ik zeker weet dat je weêr een gentleman bent geworden,” had hij gezegd. Toen Maurice, diep vernederd, zijn huis was uitgegaan, had hij bij zichzelf een duren eed gezworen, dat hij er nooit weer binnen zou komen, vóór de minister hem er zelf bij de hand zou binnenleiden als een geëerden gast, op wien hij trotsch zou zijn. En toen was het gegaan als in een roman van Ouïda, te mooi om te gelooven. Uit Atjeh waren in den loop der jaren fabelachtige verhalen over Maurice gekomen. Hij had zich onderscheiden, had een eervolle vermelding gekregen, was korporaal, daarna spoedig sergeant geworden, en had eindelijk zulk een heldenfeit bedreven bij het bestormen van een benteng, dat hij niet alleen de Militaire Willemsorde had verdiend, maar tevens—een unieke gebeurtenis—bij uitzondering tot officier, tot tweeden luitenant was bevorderd. Wèl fluisterden afgunstigen, dat dit nooit zou kunnen gebeurd zijn, als hij niet Jhr. Mombreuil geweest was, en de oud-minister niet al zijn invloed bij zijn vriend den minister van Oorlog had aangewend, maar toch was hij door deze onderscheiding in geheel Nederland populair geworden. En de generaal had hem direct getelegrafeerd: „Ik ben blij je de hand te kunnen reiken.” Maar toen eenige jaren later de tijding kwam van zijn roemrijke daad bij de kampong Meurodoh, waar hij in een hardnekkig treffen eerst een der voornaamste vijandelijke panglima’s met eigen hand gevangen genomen had, en later, bij een nachtelijken overval, zijn bataljonscommandant het leven had gered en daarbij zijn eigen leven in de waagschaal had gesteld, was zijn populariteit nog grooter geworden. Hij was tot ridder derde klasse bevorderd, en begiftigd met de eeresabel. Toen was echter tegelijkertijd zijn carrière gebroken, want een klewang-houw over den linkerarm had hem verder onbruikbaar gemaakt voor den dienst. De oude minister Mombreuil was nu enthoesiast over zijn neef. Hij liep met de verhalen over zijn heldendaden door den Haag rond, of het zijn eigen zoon was geweest, die ze bedreven had. Dát was nu pas een verloren zoon, die zich schitterend geréhabiliteerd had! Trouwens, van een Mombreuil had hij ook niet anders kunnen verwachten! Bon sang ne peut mentir. Ridder van de Militaire Willemsorde derde klasse, door H. M. de Koningin begiftigd met de eeresabel, dat was toch véél nobeler en kraniger dan wat hij ooit had kunnen worden als hij gepromoveerd was. Zeker, hij was een oogenblikje afgeweken, in zijn jeugd, maar als een echte chevalier had hij dat uitgewischt in het bloed van de vijanden zijner vorstin, en het blazoen van de Mombreuils had hij verheerlijkt met zijn schitterende krijgsmansdaden. Nu was het geheele verleden dan ook weg en er zou niet meer over gesproken worden. Ook zijn moeder en zijn zuster Louise waren in de wolken. Die Maurice! Die heerlijke, beste, groote, nobele jongen! Ze hadden het altijd wel gezegd! En nu zág je het zelf! Hij was ridder geworden, net als vroeger in de oude tijden, ridder door de kracht van zijn zwaard! Ze waren trotsch op hem, en hij had de geheele familie er door opgeheven. Het oude bloed van de kruisvaarders—een Mombreuil was aan de zijde van Godfried van Bouillon gesneuveld—had zich in hém weer geopenbaard. En in de verblinding van hun adellijke ideeën, nog opgezweept door den militairistischen waanzin van den minister, zagen zij nú in den geridderden luitenant ook alle menschelijke deugden, die met zijn dapperheid van vechtsoldaat niets hadden uit te staan. Hij was edel, hij was rechtvaardig, hij was wijs. Hij was het toonbeeld van grootheid en ridderlijkheid. Zijn geheele karakter was nu vergloried door den glans van het ridderkruis en de gouden sabel, en er was geen menschelijke grootheid of zij straalde van hem uit. Louise, die pas veertien jaar was toen hij uit het land was gegaan, had den „grooten broer” in haar verbeelding al heerlijker en heerlijker zien worden en zij vertelde opgewonden aan al haar vriendinnen van zijn heldendaden. Zij liet hun zijn portret zien, in vol uniform, met de gouden tressen, en de Militaire Willemsorde op de borst. En zóó was Maurice bij de Haagsche meisjes een soort held geworden uit een sprookje, een ridder uit een oude legende van grootheid en dappere heldendaden. „Wat een mooie jongen!” riepen ze als Louise het portret liet zien, „wat een flinke, mannelijke houding, wat een sprekende oogen! En dien knevel! En dien mond! je mag blij zijn met zoo’n broer, hoor!” En dan was Louise dol-gelukkig. Allemaal moesten ze van Maurice houden. Allemaal moesten ze verliefd op hem worden. Was hij niet de mooiste, en de dapperste, en de knapste jongen van de wereld? Nu hij terug zou komen in Holland, telde zij de dagen tot hij bij haar zou wezen. Wat heerlijk, zoo’n grooten broer te hebben, mooi, beroemd, gedecoreerd, die voortaan haar chaperon zou zijn, en overal met haar meegaan! Al werd hij nu gepensionneerd, toch mocht hij de uniform blijven dragen, zei oom, en zij zou wel zorgen, dat hij die altijd aandeed. Wat kranig zou dat staan, die gouden tressen, die ze bij ’t Indische leger hebben, en dan die Militaire Willemsorde en, bij gala, die eeresabel, met dat blinkende, vergulde gevest! Nu zou ze ook véél meer uit kunnen gaan dan vroeger, want als mama geen lust had, of te moe was, om ergens naar toe te gaan, kon ze natuurlijk op Maurice rekenen. Altijd zoo te moeten vragen om met ánderen mee te gaan was toch op den duur vervelend. Wat zouden de vriendinnetjes haar benijden met dien kranigen, geridderden broer! Natuurlijk zou Maurice nu ook wel trouwen. Oom had al zooiets losgelaten, van dat hij nu het beste zou doen met een goede vrouw te zoeken. Maar ze moest hem éérst een flinken tijd voor háár houden; níet hem zoo maar dadelijk door een ander laten wegnemen, dát ging niet aan. Eerst moest ze eens goed van hem profiteeren. Dan zou ze later wel eens voor hem uitzien. En als een echt dame-meisje, wier gedachten ganschelijk om dat ééne punt heendraaien van geëngageerd raken en huwelijken, besloot ze, dat zij dat zaakje wel zou opknappen, en een uitstekende partij voor Maurice zou uitkiezen. Maar láter, als ze eerst héélemaal goed van haar mooien chaperon had genoten. Anders had ze er niets aan. HOOFDSTUK VIII. Een van Pims eigenaardigheden was, dat hij met allerlei lui omging, die je, zooals men dat in den Haag noemt „niet ziet,” en die niet in gezelschappen komen die nu eenmaal tot de uitgaande fashionabele wereld behooren. Onder die „rare” vrienden en kennissen, die Pim er op nahield, behoorde Frederik van Klaerbeke, een jong auteur, die in de laatste jaren veel opgang had gemaakt. Hij was van wat men in den Haag noemt „goede familie,” en zijn vader was een hooggeplaatst hoofdambtenaar van algemeene bekendheid. Frederik had allen omgang met zijne familie afgebroken en was met een meisje „beneden zijn stand” getrouwd. Hij leefde met zijn vrouw geheel afgezonderd, en vermeed alle Haagsche kennissen, met wie hij zijn jeugd had doorgemaakt. En daar hij, ofschoon vrijwillig, nergens „kwam” en niet meêdeed aan de conventies en gebruikelijkheden der Haagsche wereld, was men hem van zelf zoowat als een uitgestootene gaan beschouwen, bij wien het niet heelemaal pluis was. Fabelachtige verhalen omtrent zijn leven, dat juist heel gewoon en eenvoudig was, deden de rondte in de Haagsche kringen, en hij en zijn vrouw werden beschouwd als twee gevaarlijke wezens, die met God en wetten gebroken hadden, en in een soort wilden natuurstaat een leven leidden zooals hunne hartstochten en grillen dat wilden, zonder égards voor maatschappij en conventie. Maar zijne werken werden door het groote publiek erg mooi gevonden en hadden zulk een debiet, dat hij van zijne verdiensten als literator financieel goed kon bestaan. Maar je moest heelemaal niet denken dat hij was als zijn boeken, zeide men. Boeken schrijven was heel gemakkelijk, maar er naar leven was een andere zaak. En de Haagsche wereld, die zoo fatsoenlijk was, en zoo deftig, dweepte met Frederiks boeken, en belasterde hem tegelijk, in ééne moeite door, van de infaamste dingen. Pim wist wel beter dan zijn Haagsche vrienden, wie Frederik van Klaerbeke eigenlijk was. Hij had met hem kennis gemaakt toen hij, in een spontane opwelling van bewondering en dankbaarheid, aan den schrijver van „Eenzame Zielen” een langen brief had geschreven, waarin hij hem opbiechtte, hoe dit boek hem had aangedaan. Van Klaerbeke, getroffen door den warmen, oprechten toon van zijn schrijven, had hem geantwoord met eene uitnoodiging, om eens bij hem te komen, en zóó waren die twee geheel verschillende levens met elkaar in aanraking gebracht. Frederik, die zich al zoo lang had teruggetrokken uit de kringen, waar Pim in leefde, was verrast, in den jongen huzarenofficier, die toch uit het milieu kwam dat hij was gaan verfoeien, een zoo fijne en gevoelige ziel te vinden, die zoo verwant was aan de zijne, en toch in het Haagsche wereldje van waan en schijn was blijven gedijen.—En Pim, die onder zijn eigen kennissen nooit een nauw verwant hart had gevonden, had met den eenvoud en de oprechtheid van een groot kind al heel gauw alles van zijn innigste wezen aan zijn nieuwen vriend verteld, als aan een biechtvader. Hoe hij zich eigenlijk zoo klein en zoo zwak voelde in het groote Leven, hoe dikwijls de grofheden van zijne kameraden hem pijn deden, hoe hij zich goedhield en niets liet blijken, maar eigenlijk altijd schuw en angstig was, dat ze iets in hem breken zouden, en hoe hij wel eens dacht, dat het misschien wat ziekelijk en ongezond was, en of het niet beter zou zijn, een man te wezen, en met sterke handen over het broze en teedere heen te gaan en te doen als de anderen, koud, en wreed, en onverschillig. Eindelijk vertelde hij hem van Ellie en van haar apart en bizonder mooi zijn, en hoe hij bij háár altijd rust en vrede vond, en hoe dóór haar over ál het andere voor hem een glans van mooiheid en goedheid ging, die alles vergoedde. Hoe zij de steun was van zijn geheele leven, en hij zich niet denken kon, wat ooit met hem gebeuren zou, als niet haar teêre maagdelijke schoonheid bestond, die hij vereerde met een zoo rustige en vredige veneratie. Toen had Frederik hem een groot kind genoemd, en een echten „jongen” nog, al was hij nu twee en twintig jaren, maar heimelijk had hij groote sympathie voor hem gevoeld, omdat hij ééns óók zoo was geweest, en hij iets van zijn oude-zelf van vroeger nu in het kleine luitenantje terugzag. Toch had hij hem er voor gewaarschuwd, dat zoo’n leven in niets dan schijn en waan ééns breken moest, en nog maar héél kort zou kunnen duren. Want den schijn en den waan van het leven was hij gaan haten met groote innigheid, sinds de Waarheid, die wreed was, maar oprecht, ééns het fijne droomen-weefsel van zijn ziel had verscheurd. „Je weet héél goed, Pim, hoe’n leugen dat mondaine Haagsche leven is,” had hij hem gezegd. „Hoe’n bedriegelijke schijn, al dat lichte, glanzende, kleurige, quasi-gedistingeerde van die Kurhaus-menschen waar je elken dag onder leeft. Je weet wel dat het meestal niets dan mensch-beesten zijn, die zich met dien schoonen schijn omhangen, maar niettemin mensch-beesten blijven. Je weet ook heel goed, wie die fijngekleede, nette jongelui zijn, die zoo galant doen tegen de dames, en complimentjes maken, en zoo eerbiedig zijn. Den eerbied, dien ze aan de vrouw moesten wijden, hebben ze al lang verloren bij de veile deernen, die ze geregeld bezoeken, voor geld, en die in hun misère van slachtoffers onzer verdorven maatschappij toch nog niet zoo laag zijn als die kerels, die er van profiteeren. Hun diepe hoedegroet vol respect voor een dame, hun eerbiedige buigingen, ze zijn leugen, want ze hebben het idee vrouw al te veel bezoedeld in hun gemakkelijke débauches om er iets serieus van over te hebben. En als zoo’n jongmensch van de „wereld” eindelijk uit is gesjouwd, en er genoeg van heeft en nu aan trouwen moet gaan denken, dan is zoo’n ongerept, maagdelijk dame-meisje altijd voor hem klaar om de restjes aan te nemen, die Antje of Nelly of Jo hebben overgelaten. Ik zeg het een beetje crû, Pim, maar zoo is het.” Pim wist het wel, maar hij wilde het liever niet weten. Als hij altijd zoo de dingen zag, zou hij zijn leven zoo niet door kunnen leven. En Frederik ging onmeedoogend door. „Ik zal niet eens praten van het gruwelijke onrecht, dat al die menschen ál maar pret maken en om niets denken dan hun pieterige amusementjes, waar het bewezen is dat onze geheele maatschappij op onrecht, op diefstal, op het brute recht van den sterkste is gebaseerd. Dat zestien menschen—de statistiek heeft het uitgemaakt—misère moeten lijden en in hun zweet moeten zwoegen, om één zoo’n bourgeois heertje of dametje zoo’n prettig, mondain leventje te laten doorlummelen. Dat dus al die menschen, zoodrá ze deze dingen weten—en ze kunnen het weten, want de groote sociaal-democraten hebben het wiskunstig duidelijk aangetoond—evengoed bewuste dieven zijn en roovers van anderer geluk en eigendom, als de dief, die iets van je steelt. Dáarover wil ik het niet ééns hebben. Maar wat ik verfoei en veracht, dat is de leugen, die zoo’n mondaine wereld om zich heen heeft, als die van het traditioneele, uitgaande publiek van een stad als den Haag. Zoo heelemaal in orde lijkt het, hé, zoo’n pantoffel-parade op het strand, of op het terras, al die menschen zoo netjes aangedaan, zoo fatsoenlijk, met zoo’n air van rechtschapenheid en comme-il-faut-heid en distinctie. Maar kijk naar de beest-menschen achter dien schoonen schijn, het gelonk en geloer naar duistere, leelijke dingen, de verlaging van de vrouw-idee in de blikken van al die kerels, het ignobele te koop loopen met dochters, dat deftige, beschaafde mama’s doen, en let dan eens op, waar alles eigenlijk om draait. En dan die onverstoorbare schijnheiligheid van zooveel geposeerde pères-de-famille, dat air van ernstige eerwaardigheid, waarmede ze er bijloopen! Ik kén er een heeleboel van vroeger, en ik weet hun gesprekken, als de dames er niet bij zijn; en ik weet, naar wie ze, heimelijk als laffe dieven, heensluipen, nog met den kus van vrouw en dochter op de wangen. Als alle publieke vrouwen uit den Haag eens gingen vertellen wat zij wisten, ik geloof dat er weinig van die eerwaardigheid zou overblijven. Trouwens, die dingen vindt niemand eigenlijk schandelijk. Als ze maar stiekum gebeuren, geniepig, lafhartig, in ’t duister. Als de leugen-schijn van naar buiten fatsoenlijk en eerbiedwaardig en comme-il-faut maar wordt bewaard. En daarom haat en veracht ik dat wereldje waar jij in leeft, en waar jij al je genoegen in schijnt te zoeken....” Als Frederik over dit pénibele onderwerp begon, kon hij zich onmatig opwinden, en zeide hij Pim ongenadig waar het op stond, zonder medelijden. Maar Pim had zijn antwoord klaar. „Dat is zooals jíj het ziet, Frederik.... en ik weet ook wel dat het zoo is... daarvoor zie ik te veel om me gebeuren, en hoor ik te veel, en ik ben heusch niet blind of doof. Maar neem nu eens zoo’n meisje als mijn zuster Ellie, zoo’n „dame-meisje” zooals jij het met een zeker dédain noemt. Die ziet dat toch allemaal héél anders. Wat weet die van wat de sociaal-democratie is, en het onrecht, en het verkeerde van het privaat-eigendom? Wat weet die van al het leelijke en het slechte af? Hoe kunnen zulke meisjes beseffen, hoe die galante, tegenover háár eerbiedige en buigende jongelui leven en achter de schermen scharrelen en knoeien? Ze zijn daar immers héélemaal niet voor opgevoed. Ze weten immers niet beter of alles is echt om haar heen, en ze hebben pret in al het mooie, en verrukken ons door haar eigen gratie en liefelijken schijn! Ellie ziet dat alles zoo héél, héél anders dan jij dat doet, Frederik. En voor mij is nu juist het heerlijke dat ik al het leelijke vergeet, en zélf weer als zoo’n argeloos kind voel, dat alleen het mooie ziet... als ik maar bij háár ben... Kun je je dat niet voorstellen, hoe heerlijk dat voor me moet zijn?” Maar Frederik was ongeloovig, en had niet het simpele naïeve meer van Pim. „Als het zoo is als jij ’t voorstelt,” zeide hij, „is ’t altijd nog heel treurig, om de onwaarheid er van, maar lief is ’t zeker óók. Ik kan me heel goed voorstellen een onschuldig meisje, dat zoo, argeloos, enkel maar het mooie van het leven ziet. Maar hoe tragisch wordt dan tegelijk een leven als van zoo’n argeloos, niets vermoedend meisje, die alle menschen en dingen om zich heen mooi en goed ziet! Want die leeft dan toch eigenlijk maar in een schijn, die niet bestaat! Wat een verschrikkelijke catastrophe moet er dan later niet gebeuren in haar ziel, als ze ééns die wereld om zich heen gaat doorzien, in ’t licht van de plotseling voor haar opdoemende waarheid. Als ze eens te weten komt, hoe haar vader, haar broeders, haar eigen man misschien hebben geleefd of nog leven! Dan moet zoo’n wezentje wel alles, waar ze op steunde, om zich voelen wegvallen, en den geheelen droom van haar jeugd als een ruïne vóór haar zien liggen. Want altijd zoo argeloos en onwetend blijven kán ze niet. Dáár zorgt het groote, harde Leven wel voor... Maar in den Haag lijkt me dat toch een exceptie, beste Pim, en de Haagsche dame-meisjes zijn over ’t algemeen alles behalve naïef. Jij hebt nu eenmaal de groote fout, kerel, dat je in ieder meisje een of ander hemelsch wezen wil zien. En het prouveert voor je, dat zeg ik je er bij. Ik wil je wel bekennen dat ik óók zoo geweest ben, héél lang geleden, en dat ik me toen erg gelukkig voelde. Maar je moet nu maar eens eindelijk leeren dat die fijne, zoo apart en bizonder lijkende schepseltjes óók menschen zijn, beste jongen, menschen net als jij en ik, hoor, van vleesch en bloed, en met net dezelfde menschelijke dingen. Ik zeg niet dat ze er daarom minder om zijn. Misschien zijn ze er juist meer om. Ik zeg alleen dat ze anders zijn dan jouw droom van dweperig dichtertje. En met dat vergoden doe je haar onrecht, want als ze later blijken niet goddelijk maar menschelijk te zijn, val je haar er dubbel hard om. Nu ken ik je Ellie nog niet, zal je zeggen. Maar daarom ben ik toch overtuigd, dat ze heúsch ook een wezentje van vleesch en bloed is, en dat je haar waarschijnlijk ook véél te aetherisch en onreëel ziet in je gedweep met haar.” Toen was Pim opgestoven. Ellie was niets mooier dan wat hij van haar dacht, had hij gezegd. Zij mocht al niet aetherisch en onreëel wezen, maar zéker wist hij, dat haar ziel niets dan reins en moois zag van de wereld, en dat er niet één onzuiver ding was in haar lief- en mooi-doen tegen al de menschen om haar heen, van wie zij ook niets dan goeds zag. Hij beschreef haar luchtig leventje van uitgaand meisje, en hoe zij altijd gratie en schoonheid van zich af deed stralen, en hoe haar ziel nog altijd ongerept was gebleven in haar omgeving, als van een onschuldig, rustig kind. En hij had absoluut gewild, dat Frederik met Ellie kennis maakte. Hij had hem overgehaald, eens aan het strand in Scheveningen te komen en had hem toen aan haar voorgesteld. Zij had hem dadelijk geïnviteerd, een kopje thee meê te blijven drinken in haar tentje. Ellie had het erg interessant gevonden, zoo’n bekend schrijver te ontmoeten; zij had óók zijn boek „Eenzame Zielen” gelezen, dat zij erg „snoezig” en „beeldig” vond, en waar ze zelfs bij gehuild had, aan het slot. Hij was haar ook erg meêgevallen. Zij had altijd hooren zeggen, dat hij een socialist was, die geen égards had voor dames, en zedeloos leefde, en niet aan God geloofde. Maar hij was juist heel aardig, en zelfs galant geweest, en zij vond hem niets minder dan de anderen. Alleen erg jammer, dat hij niet met een dame-meisje was getrouwd, hij, die toch van goede familie was, en daarbij zoo knap... Dat vond ze bepaald leelijk van hem, en zij voelde zich vijandig tegen zijn vrouw, die zij geen recht op hem vond hebben. Want Ellie zat nog héélemaal onder bekrompen ideeën van rang en stand. Ze had nooit anders geleerd. Het was een hééle concessie van Frederik geweest, dat hij zich zoo aan een dametje als Ellie had laten voorstellen, en als een echt Haagsch heertje had zitten afternoonen in haar tentje. Maar hij had het ook alleen gedaan om Pim plezier te doen, en had niet eens gelachen, toen Ellie hem zeide, hoe „snoezig” zij het boek had gevonden, waarin hij zijn geheele ziel had gegeven. En zij had een groote impressie op hem gemaakt. Toen zij in haar witte kleedje met haar lief, vriendelijk maagd-gezichtje zoo ongedwongen met hem zat te praten, nu en dan een sierlijk gebaartje makend met haar blank-en-roze handje, en hij haar helder sopraanstemmetje zacht in hem voelde door-zingen, was het hem inééns of, midden in zijn stille leven, éven een licht visioen van lang, héél lang geleden was teruggekomen. Dit luchtige, vluchtige, en zoo héél lichte, dit om-van-te-weenen blanke en teedere, dit allerfijnst reine en kinderlijke van aristocratisch maagd-meisje, o! hoe had hij het gekend, hoe was het ééns de geheele wereld van droom en ideaal voor hem geweest, toen hij nog een jong, niets vermoedend kereltje was, dat heelemaal leefde van den schoonen schijn der dingen.... En toen hij afscheid nam had hij, die het fiere hoofd voor weinig menschen meer wilde neigen, met den hoed in de hand, diep voor haar gebogen, omdat hij in haar groette een verloren ideaal, dat ééns heilig was geweest, en hem in háár weer tegen had geschenen. Na het diner was Pim nog gauw even bij hem aangeloopen, om toch dadelijk te hooren, welken indruk Ellie op zijn vriend had gemaakt. „—Nu? Hoe vind je haar nu?—” En Frederik had heel ernstig gezegd: „Ik ben erg blij, dat ik haar eens ontmoet heb, Pim. Het heeft me goed gedaan. Het is verwonderlijk, hoe zoo’n lief meisje door haar enkele verschijning een man kan gelukkig maken. Je weet niet wat het is. Het is iets heel teêrs en mysterieus, dat van zoo’n meisje in je komt en je ineens goed maakt. Er zijn, geloof ik, maar weinig mannen die het voelen, maar die het voelen, weten ook wat het is, al kunnen ze het niet uitdrukken. Je zuster Ellie heeft het heel erg. Ze is niet bepaald wat ze zouden noemen een mooi meisje. Daar is ze ook te klein voor, en niet statig genoeg van lijn. Maar ze heeft dat lieve, dat vriendelijk-inpalmende, dat allercharmantste ik-en-weet-niet-wat, dat je direct zoo vleiend en warm-hartelijk uit haar tegemoet komt. Zoo’n echt zonnestraaltje is ze. En wat een gratie, wat een gratie in ál haar beweginkjes en gebaartjes! En haar stemmetje! Net een vogeltje, hè? Die lieve, vroolijke intonatie, die moet uit een nog heel jong, argeloos kinderzieltje komen, zou je zeggen. Nu Pim, ben je nu tevreden? Als ik een tien jaren jonger was, en een beetje minder wist, en niet zoo’n eenvoudige, goede vrouw had als Marie, dan was ik zéker verliefd op haar geworden, hoor!” Pim’s gezicht straalde van vreugde. Hij had altijd alles wat Frederik zeide voor orakeltaal gehouden. Frederik was zijn groote vriend, voor wien hij maar zoo héél weinig kon zijn, en dien hij zoo sterk en alléén wist te staan in het harde, groote Leven, waar hij zoo bang voor was. En dat Frederik zoo enthoesiast over Ellie sprak, maakte dat hij haar nóg mooier zag dan vroeger. „Vin je het geen mooi naampje dat ze heeft?” vroeg hij. „Ze noemen haar hier het Vlindertje. Is ze niet net zoo’n mooi, blank kapelletje, dat met van die heel fijne, transparante vleugeltjes door de lucht zweeft, zoo glanzend in den zonneschijn, en dat alle dingen zoo mooi en schitterend vindt, en zoo heel gelukkig ál maar voort-wiegelt?....” Frederik zat op de canapé, met zijn hand onder het hoofd, zooals hij altijd deed, als hij ergens over peinsde. Hij zweeg een tijdje, en zei toen ineens, met dien vagen zacht-droeven klank, die zijn stem dikwijls zoo vreemd melancholiek maakte: „Hoe mooi toch, hè Pim, zoo’n meisje, als ze nog zoo jong is.... dat ze dat niet állemaal zien!.... de wereld zou misschien anders worden.... maar héél weinigen voelen het. Daar had je Heine, de grootste dichter van het Meisje, voor mij blijft hij altijd de gróótste.... dat vers van „Du bist wie eine Blume”.... dáár ligt het in, wat ik bedoel.... Maar dan te denken, dat zoo’n arm kind zoo héélemaal leeft in den schijn, in de leugen om haar heen.... te denken dat zoo’n broos, transparant vlinder-zieltje ééns plotseling in dat groote, wreede vuur zal vliegen van het felle leven.... en mééstal gebeurt dat zoo bruut aan haar, zoo genadeloos hard!.... wat weten de meeste kerels, die met zulke meisjes trouwen en God weet wat voor leven achter den rug hebben, van zoo’n teêr meisjes-zieltje af?.... En dan is het dikwijls inééns uit.... je moet eens zien, hoe de meeste vrouwen kort na hun trouwen een héel ander gezicht krijgen.... er komt dan zooiets hards op, en dat rustig maagdelijke is inééns heelemaal weg.... ze lijken nog wel op het oude Meisje.... maar het mysterie is heen, en komt nooit meer terug.... o! Ik weet het Pim, ik weet het zoo héél, héél goed, en heb het zelf gezien bij een meisje, waar ik zoo van hield....” Pim zat eerbiedig naar hem te luisteren, en het was of Frederik’s woorden uit zijn eigen ziel kwamen, zoo voelde hij ze als de uitdrukking van zijn eigen diepste gedachten. „—Ja, als je zoo bij zoo’n meisje zit als jouw Ellie, dan voel je ineens weer het verschrikkelijke van de maatschappij, waarin zoo’n wezentje leeft,” ging Frederik door, nadat hij even had zitten peinzen. „Je zoudt het dan kunnen uitschreeuwen van angst, dat zoo’n kind het op een’ goeden dag inééns zien zal, al die leugens en dat vuile om haar heen.... al dat onrecht, die wreedheid, dat genadelooze egoïsme op de wereld, waaraan, bewust of onbewust, maar mééstal toch bewust, haar vader, haar moeder, haar broers meêdoen..... als ze eens plotseling te weten kwamen, maar goéd te weten, in al de ontzachelijke horreur van vuilheid en zonde, de misdaden, die aan háár zusteren worden begaan, die door de verdorven maatschappij toevallig tot slachtoffers zijn gemaakt.... niemand van die ongelukkige wezens, die hun vrouw-zijn prostitueeren, doet het uit louter bestialiteit.... het zijn allemaal ééns slachtoffers geworden, dat weet iedereen.... verbeeld je, Pim, dat zoo’n kind ineens de vreeselijke waarheid zag, van wat haar eigen vader, haar eigen broeders hebben gedaan of nog doen aan hare zusteren, van wie de dominé haar in de kerk voorpreekt, dat ze haar moet liefhebben als zichzelve.... Is het niet verschrikkelijk?.... en te denken, dat dáár eigenlijk de geheele wereld om draait, met zijn schandelijke politiek van roofzucht en wreedaardig kapitalisme.... de drijfveer is toch altijd maar geld, en geld, en geld.... En waar is dat geld voor?.... Voor Liefde niet, die is voor geld niet te koopen, dat is het éénige, en Liefde is goddank voor den armste te krijgen.... maar het geld is dan ook alléén om te knoeien en te zwelgen in wat de Liefde ontheiligt, en voor dat lage doel staat weldra de wereld in vlammen. „In Afrika is het al in vollen gang, om het geld, en in China gaan de roof en de diefstal beginnen, om het geld, waar tóch nooit Liefde van kan gekocht worden.... Verbééld je, dit te weten, en dan tóch nog kalm te kunnen blijven, en als een rustig bourgeoistje in dat Kurhaus te flaneeren, met een hoogen boord en een fantasiehoedje.... Je zult zeggen, dat ik zelf er óók zooveel kom, maar je weet wel, dat het alleen voor de muziek is en het groote meerendeel van ’t publiek komt daar niet om.... ik vind dat die Berlijners heerlijk spelen, en ik zit daar soms te genieten als een zalige.... zoo’n Symfonie van Beethoven, of de D-dur Suite van Bach, of de Ouverture Léonore III, of die Variationen uit het A-dur quartett.... dat hoor je nergens zóó verrukkelijk mooi, en het is eenvoudig de opperste volmaaktheid die je je van muziek maar denken kunt.... Dan vergeet ik de heele bende om me heen, en weet alleen dat ik gemeenschap heb met zoo’n goden-ziel als van Beethoven of Bach... Maar in de pauze moet je wel naar buiten om frissche lucht te krijgen na die bedompte atmosfeer in de zaal, en dán komt de werkelijkheid ook weder om je heen.... al die menschen daar rond te zien paradeeren met een air van christelijke rechtschapenheid en deftige distinctie, of er verder niets aan de hand was, en er niets beters te doen valt dan geuren en affecteeren!.... Hoe houd je dat leventje toch uit, Pim? Voel je je nooit eens angstig als je met Ellie onder al die menschen loopt?... ben je nooit eens bang voor die blikken, waarmeê ze haar aanzien, die gedachten, waarmee ze haar kunnen besmetten?... Vin je het dan niet wreed, dat de wereld zoo héél anders is, dan zoo’n argeloos, jong meisje wel denkt, die alleen den schitter en den glans ziet van den schijn?....” Dat was de zóóveelste maal, dat Frederik hem wees op het inferieure van zijn mondain leventje in den Haag, en zijn meêdoen aan al de futiele amusementen. Het ergste was, dat hij het heel goed voelde, dat hij wel wist hoe al het plezier van zulk een leven tóch al vergald was, zoolang het niet onbewust meer kon genoten worden, en hij het leege er van besefte. Maar wat te doen, als hij er van af moest zien, en hij die dingen eens niet meer had? Waar dán van te leven? Hij was niet sterk genoeg om alléén te staan, als Frederik, hij, zwak, klein mannetje, in het groote, hoog over hem, nietigheidje, heen slaande Leven. Hij kon hoogstens wat mokken in stilte, en wat pijn hebben, en wat verachten, maar méér ook niet. Hij was nu eenmaal in het leven gezet als Jhr. Eduard van Wedell, luitenant van de nederlandsche cavalerie, zóó en zóó in de wereld-dingen geplaatst, in dit bepaald milieutje van die en die menschen. En het eenige, wat hem, klein, zwak mannetje was geraden, was het niet om mede te gaan met den stroom, waarin hij nu eenmaal stond, daar hij niet groot en sterk genoeg was, om zich uit de wiemelende menigte om hem heen wèg te wringen, en een eigen, eenzamen weg te gaan, waar Ellie niet meer zijn zou, het liefste goed van zijn ziel? HOOFDSTUK IX. Dien verderen avond bleef Pim bij Frederik theedrinken. Hij bladerde wat in de nieuwe boeken, die bij hem op de schrijftafel lagen, keek hier en daar een bladzijde in, las even een klein gedicht. Hij had in den laatsten tijd weinig gelezen. Al die mooie dingen, waarvan hij las, maakten hem toch altijd droef. Hij voelde ze zoo onvereenigbaar met het leven dat hij leidde, in zijn mondain Haagsch milieutje. Hij wist, dat al dat mooie toch te groot voor hem was en dat, als hij er zich heelemaal aan overgaf, er een revolutie in zijn leven van nu moest komen, die het voor goed zou doen uiteenvallen. Hoe zou hij dan ook nog ooit officier kunnen blijven, als hij doorging te beseffen, dat het leger eer het onrecht dan het recht moest beschermen, en dat het militairisme de ontwikkeling van den waarachtigen mensch in den weg stond? Hij was toch te zwak en te lafhartig om ooit een groote daad te doen, die zijn leven ganschelijk zou veranderen. Maar de enkele keeren, dat hij bij Frederik kwam, snoepte hij van het verboden mooi, als een kind dat heimelijk aan ’t smullen is. Hij liet zich door hem vertellen van de groote beweging, die op handen was, van de ontzachelijke wereld-dingen, die te gebeuren stonden, en waardoor de oude, verdorven maatschappij—die maatschappij waarin híj thuis hoorde, door zijne opvoeding—zou uit elkaar splijten als een wrak, vermolmd gebouw. En Frederik wilde wel eens een paar verzen voorlezen, van Willem Kloos, van van Eeden, die hem aandeden met een wondere, vreemde ontroering, of er in de verre onbewustheden van zijn ziel opeens een ongekend licht van groote goedheid was opgeschenen. Als een kind zat hij dan te luisteren, en hij, zwakke, hulpelooze, die nog zoo heelemaal vast zat aan zijn leventje van schijn en waan, bewonderde dien sterken, energieken vriend, die zich van alles had losgemaakt, wat hem vroeger eens zéér lief moest zijn geweest, en nu zoo heerlijk-vrij en eenzaam-trotsch boven conventie en traditie stond, levende zooals híj goed vond, vreezeloos en wèl-bewust. Toen Pim dien avond naar bed ging was hij moê van inspanning, en lag hij onrustig te denken aan véél, wat Frederik hem gezegd had. Hij had hoofdpijn en voelde een angstige, zware beklemming. Eindelijk viel hij in een doffen slaap. Maar toen hij den volgenden ochtend opstond, was hij weêr geheel de oude van vroeger. Zijn oppasser bracht Balder gezadeld voor, en hij maakte een rit door het Bosch. Toen moest hij in de kazerne wezen, waar hij een uur manègerijden had. Toen hij door de poort reed en de schildwacht hem eerbiedig salueerde, voelde hij zich weer de echte officier, die dienst heeft. Hij hield even een praatje, met van den Bergh en Waalen, en reed toen naar zijn manschappen. Het was een prachtige zomerdag vol licht en zonneschijn en vreugde. Om twaalf uur was hij klaar, en reed even langs Ellie’s „toren.” Ze zat voor het raam en wenkte hem vriendelijk toe, dat ze beneden zou komen, vol blijdschap dat hij er zoo onverwacht was. Even kwam ze voor de deur, zijn paard streelend langs den fijnen kop. Dat luchte, ranke figuurtje ineens in den lichten morgen, dat vroolijke, weldadige lachje om den dag meê te beginnen! Wat een zuiver geluk in zoo’n lief wezentje, dat in een licht japonnetje daar ineens voor je staat, vol vriendelijke, zachte gratie! Waar was nu het donker van gisteren, en al de duistere gedachten?... „O Pim, dat treft,” riep ze blij, „verbeeld je, nicht Joséphine is uit déjeuneeren, en pa moest ineens op reis gisterenavond, en komt morgen pas terug... en Wies is waarachtig ook al niet thuis. Nu zit ik me heel alleen te vervelen.... Zeg, als we nu eens naar Scheveningen gingen lunchen, onder het Kurhaus, in ’t nieuwe café?.... ze hebben daar zulke lekkere plats du jour.... Het is nu juist zoo’n goeie gelegenheid. Of kan je weer niet? Als je nu maar geen theorie hebt vanmiddag, of zoo iets....” Neen, hij had gelukkig niets te doen. En hij vond het een uitstekend idee. Liet ze maar gauw haar hoed opzetten. Dan bracht hij zijn paard even terug naar de kazerne, en liet zich wat afstoffen. En voort galoppeerde hij, met hoefgekletter op de steenen, en gerinkel van zijn sabel. Een paar menschen bleven staan en keken naar het knappe, kleine officiertje op het groote, zwarte paard. Een half uur daarna stonden ze op de electrische tram naar Scheveningen, een keurig, Haagsch paartje, hij in zijn nette huzaren-uniform, met de glimmende hooge rijlaarzen, zij een exquis dametje, in haar fijn wit-serge pakje met blauw satijn, zoo heel licht en luchtig staande op haar witte schoentjes, als een wezentje zonder materie, van louter liefelijkheid en glans. Vreemdelingen in de tram dachten dat zij verloofden waren, zoo intiem babbelden zij samen, en lachten wat tegen elkander over het elegante, Haagsche paartje. Scheveningen lag in al de glorie van een lichten zomerdag. De zee was roerloos-rustig, van een groote, heilige kalmte overtogen, en blonk van een zacht-transparant parelmoer, in liefdevolle mengeling van harmonieerende, zalig ineenvloeiende kleuren. Glanzend lagen de blonde duinen in het licht, en over alle dingen lag geluk en vreugde-om-te-leven. Menschen in lichte pakken wandelden vroolijk heen en weer, en helder lachen van kinderen klonk in de lucht. Nu even met Ellie door al dat blijde, prettige gewoel loopen, en dan een plaatsje zoeken in het gezellige café! Wat een drukte! Overal zaten wèlgekleede, vroolijk-kijkende menschen aan tafeltjes gezellig te eten, en lachten, en dronken bier en wijn. Dáár was een goed plaatsje, net een klein tafeltje voor tweeën. Nu de spijskaart kijken, wat er alzoo was. Wat wou Ellie hebben? Een halve kip met sla, die was hier nog al goed. Daarna wat druiven en een perzik. Heel eenvoudig maar. En een fleschje Haut-Sauternes, met hun beidjes. Ziezoo, zaten ze nu niet knus? Ellie vond het er heerlijk gezellig, in dat Café de la Plage. Dat was nu net iets voor haar, al die drukte, en zooveel vreemde menschen. En dat typische ronde middenzaaltje. Hoe leuk vond ze in ’t midden dien bruin-en-wit marmeren pilarenbundel, met die kaboutertjes er boven. En wat aardig zitten aan die tafeltjes en stoeltjes van bruin eikenhout! Zóó voelde ze zich echt in haar element, met véél leven, en véél vroolijk geluid van stemmen om zich heen. Nu ná de vruchten buiten een kopje mokka drinken in de mooie, groenrieten stoeltjes. En vooral de menschen goed bekijken. Tegen half drie werd het tijd om even naar het strand te gaan, in het tentje. Er waren een boel kennissen. Wies kwam met Jo van Herencate, bij wie ze geluncht had, en Waalen was er, en Hegge, en Annetje van Westen. En wat was het vol! Alle badstoelen waren bezet. Toen Pim met haar in het tentje zat, waar ze zoo vroolijk babbelde met al de kennissen, en hij zag al die prettige, lachende menschen daar, in vroolijke, lichte pakken, en het zonlicht blonk zoo heerlijk over de stille, parele zee, en alles glansde van geluk in de algemeene vreugde-om-te-leven van den volschoonen zomerdag, toen voelde hij ineens een groot geluk terugkomen in zijn ziel. Neen! neen! neen! Het leven wàs niet leelijk en duister, het kon niet, het kon niet zijn! Het was een droeve, booze droom geweest, wat Frederik hem gisteren gezegd had, en wat hij zelf zoo dikwijls dacht. Hij wilde niets weten, hij wilde niet, niet weten meer en niet denken! O! de warme zon, het glorierijke licht, en die heerlijke, zoele zeelucht rondom! Het was zoo zalig, gelukkig te zijn, en te lachen, en niet te weten. En hij was nog zoo jong, hij was blij met het leven, en het was goed zooals het was, en hij wilde genieten, genieten van al het blijde en lichte rondom.... Ellie troonde hem mede naar huis om vijf uur. Even ging hij naar zijn kamer om zich te verkleeden. Hij dronk zijn glaasje port in haar boudoirtje en dineerde met haar en met nicht Joséphine. En na het eten chaperonneerde hij de dames weer naar het Kurhaus. Ellie had een nieuw costuum aangedaan, voor den mooien avond. Zij had een japon van mauve chiné zijde, opgemaakt met punten van witte kant, op den rug, op den rok en op de mouwen. Hoe lief kwam haar gezichtje uitkijken boven uit den hoogen, nauwsluitenden kraag! Het corsage was hoogsluitend om den hals, onder de ooren met punten verhoogd, en daardoor scheen haar blonde hoofdje daaruit op te rijzen als een bloem op den rechten stengel. Haar rok was erg nauwsluitend om de heupen, naar beneden toe verwijdend, gracieus van lijn als de klok van een campanula. En wat een zwierige golf in haar grooten hoed, wit met mauve, waarop een witte aigrette soms even veerend trilde! Pim maakte haar een compliment over haar toilet, en ze was er erg blij mede, omdat hij voor een kenner doorging. En hij mocht haar wit veeren boa dragen, héél voorzichtig, dat er niets aan al die als materie-looze, vluchtige veeren kwam, die geen zwaarte hadden, en zóó zouden wegwaaien in den wind. Het Kurhaus was stampvol, en de Berlijners speelden een prachtig programma. De geheele zaal was vol blijde, luchtige zomerkleuren, en gelukkige, vriendelijke, lachende gezichten. Witek speelde de aria uit de D-dur Suite van Bach. Zacht zweefden de aetherische violentonen als stemmen van lichte engelen droomend boven de menschenscharen, en hier en daar bewoog een licht meisjeshoofd, onbewust medewiegend op den adem van het langzaam op-ruischend rythme. Onder die zachte zweving van tonen, als het biddend oprijzen en weer nederknielen van zalige zielen in eeuwig licht, sloot Pim éven de oogen droomend van geluk. En door dien droom voelde hij de fijne parfum gaan van Ellies zakdoek, vage essence van Violettes de Parme, die zij altijd bij zich droeg, subtiel of het de geur was van haar maagdelijke ziel van meisje.... In de pauze liet hij zich gewillig door Ellie medenemen, wáár ze maar wilde. Ze wou absoluut éven in de speelzaal gaan, en een coup probeeren. En ze won, haar bal bleef liggen in het vakje van haar kleur, lichtblauw, waardoor ze drie gulden kreeg. En ze schaterde het uit van pleizier of ze een grooten schat had gewonnen. Nu even naar de leeszaal, éven maar, de nieuwe Fliegende Blätter kijken. Zoo serieus daar binnenkomen, heel stil, want je moogt er niet praten, met je voeten zacht over het dikke rood-bruine kleed. En dan even aan de eerste leestafel gaan zitten, dicht bij een electrisch lampje, met den wijden groenen kap. Dat flatteert wel een beetje, zoo’n beetje zitten lezen, in den schijn van dat uitstralende licht.... Daarna éven naar de danszaal, éven maar. Zoo’n goddelijke wals, die Donauwellen, bijna onmogelijk om er stil bij te blijven staan. Toch wilde Ellie niet zelf dansen, want er waren te veel menschen. Daarvoor moet je in een stil kwartiertje even komen, zoo na de pauze, als ze een erg klassiek stuk spelen, en iedereen binnen is, in de concertzaal. Dan zoo met een paar intiemen naar de conversatiezaal gaan, en Bino om een wals vragen, dát is je ware.... Natuurlijk tot slot nog een paar vierkantjes op het terras. En Pim verwonderde zich dat hij absoluut niets voelde van den afkeer, waarmede hij den avond te voren nog over zijn leven gesproken had. Het leek alles zoo vertrouwd en reëel om hem heen! Het was zoo echt de omgeving, waarin hij zich thuisvoelde, waarin hij nu eenmaal behoorde, en waarin alles goed scheen, geheel in de natuurlijke orde der dingen, en onvermijdelijk. HOOFDSTUK X. Ellie was juist op ’t punt om uit te gaan met nicht Joséphine, toen Wies haar boudoir binnenstoof. „O Ellie!” riep ze. „Hij is gekomen! Hij is gekomen! Gisteren avond om elf uur, met den laatsten trein uit Parijs.... en hij is zoo heelemaal veranderd! Zoo donker is hij geworden, van de zon, en zoo groot en breed, en hij heeft zoo’n grooten zwarten knevel...... hij is de mooiste man van de wereld... en ik ben zoo trotsch op hem!.....” Haar gezichtje straalde van blijdschap, en haar oogen schitterden, of ze niet van een broer sprak, maar van een minnaar. En zij danste een paar maal van vreugde door de kamer. „Ik ben toch zoo blij met hem, Ellie!... zoo’n knappen, grooten, dapperen broer!.... alle anderen lijken daar nu zoo klein en onoogelijk tegen!... neem nu eens de Sandt of Waalen! Dat zijn toch eigenlijk maar van die salon-officiertjes. Maar hij heeft gevochten in den slag, als een held! En de koningin heeft hem een eeresabel gegeven, ik heb hem al gezien, met een groot, verguld gevest, zoo prachtig, en op de kling staat met gouden letters „voor betoonde dapperheid”!.... En dat is nu mijn broer, Ellie, míjn eigen, groote broer!..... En hij is zoo lief, hij heeft dadelijk beloofd om met me te wandelen vanmiddag. Ik ga met hem naar het strand, dan kunnen ze hem allemaal zien...... Ik geef hem een arm, ze zullen denken dat ik geëngageerd ben... wat zullen ze kijken!.... en hij komt dadelijk hier... Hij moest eerst even op het ministerie van Koloniën zijn, en ik heb hem gezegd, dat hij me hier moest komen halen. Natuurlijk komt hij heel gauw een visite bij jullie maken, maar ik wou niet dat hij je zóó ’t eerste pas zag. Daar kennen we elkaar veel te goed voor, en dat is altijd zoo stijf, hè..... daarom vond ik dat hij maar eerst al even moest komen om me te halen..... dan laat je hem natuurlijk even boven.... zulke intiemen als wíj, hè, die moeten niet met stijve visites beginnen... en ik heb hem al zooveel van je geschreven, dat hij je eigenlijk toch al kent..... Nu, wat kijk je raar, je vindt het toch wel goed?.....” „Zeker, Wiesje, zeker,” zei Ellie, „het is wel niet heelemaal in de puntjes, maar omdat het jouw broer is.... En dan zoo’n heel bizondere broer, zoo’n held....” Maar eigenlijk had het Ellie in verwarring gebracht, dat plotselinge aankomen van dien verren, vagen broer, van wien ze altijd zulke groote, mooie dingen had gehoord. Zoolang hij daar zoo ver over de zee was, had ze hem bewonderd, zooals ze een held bewonderde uit een boek. Maar nu hij daar ineens in de werkelijkheid kwam, en misschien straks plotseling in de kamer zou staan, vond ze het té groot, té overweldigend ineens, en ze voelde een vagen angst, als voor een onbestemd gevaar. En dan zoo maar ineens in haar boudoir! Haar zachte, teedere, blauwe meisjes-kamer met al die brooze, breekbare dingen, waar nooit een vreemde man was binnengekomen. Dat boudoirtje was een stuk van haar zelf, dat nooit een andere man dan haar vader of Pim had gezien, en er was iets angstigs voor haar in, dat daar nu straks die groote donkere man zóó maar binnen zou komen, in haar intimiteit van meisje. Zij voelde een lichte huivering, of hij pijn zou doen aan haar en aan de zwakke, fijn gelede dingen om haar, of er misschien iets breken zou onder zijn hevigen, zwaren stap van man, hier waar alles was gemaakt voor vrouwenbeweeg, zacht en voorzichtig..... Maar zij wilde haar vriendin niet teleurstellen, en vooral niet verlegen of preutsch schijnen, nu Wies alles zoo echt vertrouwelijk en hartelijk had voorbereid. Ze zei nog eens dat ze het heel prettig vond om Maurice daar zoo zonder stijfheid als broer van haar liefste vriendin te ontmoeten, en zoo’n beroemden held uit Atjeh in haar eigen boudoir te krijgen. „Jammer dat Pim er niet is,” zeide ze alleen. „Hij had er nu juist bijbehoord, en zou Maurice óók zeker heel graag het eerste hebben begroet. Maar hij is naar de tentoonstelling in Parijs, en zal daar nog een week of vier blijven.” „Dat zou dan nét de dwerg zijn geweest en de reus,” antwoordde Wies. „Pim, het kleinste officiertje van het leger, en Maurice een van de grootste. Hij is wel zes voet hoog, geloof ik. Wat een verschil, hè, Pim of Maurice!” Maar Ellie dacht onwillekeurig, dat Pim zooveel beter aanpaste aan haar intérieur, en hoe vertrouwd hij altijd deed, als hij bij haar zat in een van die broze stoeltjes, die híj niet zou breken. Zij wenschte in stilte, dat hij nu bij haar was. Want het onrustige gevoel in haar werd al grooter en grooter. Zij voelde dat het niet zoo erg zou zijn als Pim er nu maar bij was, en zij wist dat hij haar helpen zou, als er iets gebeurde. Zij probeerde te lachen om haar kinderachtigheid, maar toch kon zij het vreemde, beklemmende gevoel niet van zich afzetten, dat haar beving nu ze wist dat aanstonds die donkere, mooie man zou komen, van zoo héél verre, uit den droom.... Daar werd gescheld. „Zou hij het al zijn?” riep Wies. En Ellie antwoordde kalm: „Ik denk het niet, het is nog geen half drie. En ik ken dat belletje, het is geloof ik van den kruidenier. Die belt altijd zoo zacht, net of hij niet durft.” Hij was het niet. En zij bleven nog wat praten. Over het engagement van Anna Wesman die al acht en dertig was, en toch nog een jongen man had gekregen van negenentwintig, die doodelijk van haar was, over Emma Koch, die op het volgende Symphonieconcert zou spelen, over een nieuw hoedje van mevrouw van Beloo, dat zoo de aandacht trok op het Kurhaus, en over een paard van Pim, dat voor het eerst meê zou starten in de volgende Clingendaalraces. Maar beiden dachten zij onder het schijnbaar kalm gebabbel aan Maurice, die ieder oogenblik kon komen. Weêr ging de bel over, met een kort, bruusk geluid. Ellie schrikte op, alsof zij voor de eerste maal dien klank zóó hoorde, en zeide inééns tegen Wies: „Daar is hij!” Wat vaag gedruisch beneden in de vestibule, het dichtslaan van de deur, en zware stappen in de marmeren gang. Toen kwamen krakende laarzen de trap op, en nader, en naderbij.... De deur ging open. En daar stond hij. Groot, donker, en zwaar. Een groote, donkere, zware man, in de teêre intimiteit van het lichte, luchtige boudoirtje vol broze, breekbare dingen van heel zachte kleur. Het was voor Ellie of een hooge, donkere schaduw op haar afkwam, zwart in het lichte van haar sfeer, maar onafwendbaar en ontzachelijk. Toen voelde zij dat heel groote opeens vlak bij haar staan. Zij zag zijn breeden, zwarten knevel, zijn zware, dikke wenkbrauwen, zijn donkere, warm-fluweelen, fel-schitterende oogen, als sombere, magnetische sterren, die haar tégenstraalden. En als een droppel zoet, donker gif, dat plotseling valt in rein water, en wijder, wijder wolkt het uit, tot het héél de heldere vloeistof wemelt dóór, zóó zonk de zoete, donkere blik van Mombreuils oogen in den kalmen vijver van Ellie’s ziel, en bleef er zachtkens, zachtkens drijven, ver uit-droomend door de blanke onbewustheden van haar maagdelijk mysterie, innig als een essence, voor altijd in haar... HOOFDSTUK XI. Toen Mombreuil weg was, bleef Ellie achter als in een droom. Zij bleef lang zwijgend zitten, met een loom, mat gevoel over al haar leden, alsof zij heel, heel moê was. Zij wist nog maar zoowat even, wat er eigenlijk gebeurd was. Hij was door Wies aan haar voorgesteld, en hij had zijn hooge gestalte eerbiedig voor haar gebogen. Toen had hij wat gepraat, en vriendelijk gelachen, en zij had ook geantwoord. Heel kort had het maar geduurd. Toen was hij weêr opgestaan van een stoeltje, waar hij op zat, en groot had zijn figuur in de kamer gestaan. Zij had zijn handdruk gevoeld, heel warm en sterk in haar angstig, koud handje, en toen was ze alleen geweest. Erg moê was ze en erg loom. Zij voelde, of hij nog niet heelemaal weg was, of hij ook nooit, nooit meer weg zou kúnnen zijn. Héél van binnen was het haar, of ze iets van hem in zich had, iets wat daar zacht was blijven branden en gloeien in haar lijf. Ze had het van zijn oogen in zich voelen komen, en toen hij haar een hand gaf was het in haar doorgetrild, vèr en vèr in haar. Ook haar lief, vertrouwd boudoir leek haar niet meer hetzelfde van vroeger, sinds zijn hooge, groote schaduw er zoo donker in gestaan had. Het was of er nog iets van zijn zware man-zijn in was gebleven, iets vreemd-hevigs, dat het intieme er van verstoorde. Als een vogeltje, dat bang is, zat ze zoo een poos op een pouf, met het hoofd moê neergebogen op een groot kussen, dat er naast lag. Het was of iets zwaars over haar was gekomen, waar ze niets tegen vermocht, en dat ze half-bang, half-blij, onderging, in een vreemde charme van loome betoovering. Totdat nicht Joséphine binnenkwam, en haar vroeg, waar ze toch bleef. O ja, ze zou uitgaan. Met nicht Joséphine. Boodschappen doen, in de stad. —„Scheelt je wat, kind?” vroeg nicht. „Je gloeit zoo. Je hebt toch geen koorts?” „—Neen, heusch niet, nicht. Maar ik ben wat moê, ik weet niet waarvan, maar ik ben moê.” En moê was ze, heel moê, van dien zoeten, donkeren droom die uit zijn oogen in haar ziel van maagd was gevloeid.... Den volgenden dag sprak zij hem weêr. Zij was met Wies in haar tentje aan het strand, en hij kwam even bij haar zitten. Zij was erg stil, en kon niet veel zeggen. Hij praatte veel, met een diepe, zware stem, en nu en dan een breed gebaar. Ook zijn stem deed haar hevig aan. Alles was zoo groot en sterk aan hem. Hij was zoo héél anders dan de anderen, om wie ze altijd kon lachen. Maar hij was absoluut niet om te lachen. Ze was een beetje bang voor hem, en toch vond ze het prettig om hem te hooren praten. En hij had zulke mooie oogen. Als ze hem aankeek was het of ze niet meer een anderen kant op kon kijken, zoo hielden die oogen haar vast. Het was angstig, en tegelijk streelend, met een vreemde charme. Ze voelde dat hij véél sterker was dan allen die zij kende, dat zij niet tegen hem op zou kunnen, en hem bijvoorbeeld nooit een beetje voor den gek zou kunnen houden, zooals ze het de Sandt of Waalen wel eens deed, als ze een dolle bui had. Hij deed ook zoo heel anders tegen haar dan ze gewoon was. Erg eerbiedig en erg vriendelijk tegelijk, maar zonder complimentjes te maken, of iets onbeduidends te zeggen over haar toilet, al zijn woorden meer genadiglijk naar haar neder van uit zijn groote, mannelijke hoogte, dan vleiend tot haar op zooals die van anderen. En ze vond zich dan ook nog maar zoo’n nietig kind bij hem, den sterke. Den dag daarna, kwam hij eene visite maken bij den ouden van Taats, met zijne moeder de douairière en zijn zuster. En weêr was het Ellie, of zij een schok voelde in haar hart toen hij aanschelde, met dat hevig, bruusk geluid. Toen zij het hoorde, liep zij haastig naar beneden, als werd zij door een vreemd magnetisme tot dien man getrokken, die buiten stond. En nu ontmoette ze hem geregeld, aan het strand, in het Kurhaus, en bij Wies aan huis, als zij haar kwam afhalen. Zonder het zich nog goed bewust te zijn, werd nu eigenlijk Mombreuils tegenwoordigheid de groote aantrekking van haar amusementen. Vroeger ging ze er alleen heen, om lief en gracieus te doen met haar mooi lichaampje voor allen, en van de gratie van anderen te genieten. Maar nu dacht ze altijd of Mombreuil er wel wezen zou, en of hij haar ook misschien aardig zou vinden in dit of dát toiletje, en of hij haar zou aanspreken of niet. Als ze hem zag was ze een beetje bang, en hoopte ze dat hij het niet doen zou, maar als hij dan naar haar toe kwam en ze zag in zijn oogen, voelde ze zich weer verwonderlijk blij. Als hij er eenige dagen niet was voelde zij of het groote, volle Kurhaus, waar ze vroeger zooveel genoot, toch eigenlijk leêg was, en keek ze onrustig overal rond waar hij wezen zou. Van Wies hoorde zij elken dag allerlei nieuws van hem, kleine intieme dingen, waardoor zij het waagde, een beetje in zijn leven door te dringen. Wies vertelde, hoe laat hij opstond, waarmee hij ontbeet, waar hij gevoelig voor was. Ze zeide Ellie, dat oom de minister wel een betrekking voor hem zou vinden, misschien wel iets aan het hof, en hoe de koningin zelfs eens naar hem geïnformeerd had, toen oom in het paleis had gegeten. Ook van zijn heldenfeiten in Indië, die hij haar tot in de kleinste bizonderheden had moeten beschrijven, vertelde zij Ellie in opgewonden, gloeiende woorden. Zóó kwam hij altijd grooter en grooter in Ellie’s leven, en zij voelde zich tot hem heengetrokken met een onweerstaanbare macht, waaraan zij niet eens trachtte te ontkomen. Zij was zich ook in ’t geheel niet bewust, wat haar zoo naar hem toedreef, en liet zich, gewillig kind als ze was, zonder denken heengaan, waar haar neigingen haar stuwden. En ze werd nu eenmaal door die vreemde macht, die zij niet kende en ook niet begrijpen kon, gedrongen naar dien grooten, donkeren man, die daar ineens zoo hevig in haar leven was komen staan. Het was onrustig, en het was beklemmend, en het was bang. Als zij hem niet zag, was zij zenuwachtig en gejaagd, als trok haar iets van verre onweêrstaanbaar aan, wèg van waar ze was. Somtijds was ze er verdrietig over, en huilde ze wel eens, zonder te weten waarom eigenlijk. Zelfs in haar boudoir, te midden van al haar intieme dingen, in haar kalme atmosfeer van meisje, vond ze niet meer de rust van vroeger. Zij voelde er zich onbevredigd, incompleet, hunkerend naar méér, maar wist niet naar wat. En een vaag verlangen voer door haar ziel van maagd-meisje, een verlangen om te zien zijn donkere, wonderdoende oogen, en te ademen in zijn sfeer van grooten, sterken man.... Zij trachtte niet eens, het van zich wèg te willen, en er tegen te vechten met al haar energie, want zij voelde, diep en zeker, dat zij er te zwak voor was, en dat het toch te lief en te zalig was om het weêr te verliezen. Zij kon alléén maar somtijds stil wegkruipen in een hoekje van haar boudoir, en wat weenen om die zoete onrust, die haar rustige ziel van meisje had bevangen. Dikwijls verlangde zij naar Pim, om hem alles te vertellen, om hulp bij hem te zoeken, en hem te vragen, of hij er niets aan doen kon, dat haar onbezorgd, lustig leventje van vroeger weêr terugkwam. Hij was de éénige van wien zij wist dat hij haar begrijpen zou. Aan haar vader had ze het niet eens durven zeggen. Maar Pim was in Parijs. Ééns probeerde zij hem een brief te schrijven, maar toen zij hem alles precies wilde uitleggen, bemerkte zij, dat zij het zelf niet eens wist, en het niet kon zeggen, wát haar zoo onrustig en zenuwachtig maakte. Ze had ook wel oogenblikken, dat zij Mombreuil bijna haatte. Het was, of hij haar iets had afgenomen, of hij haar pijn had gedaan, als vijandig. Als een groote reus had hij opeens in haar kuische rust van meisje gestaan, en de stille, witte bloemen van haar ziel wreedelijk vertreden. Het was of hij een brand had ontstoken in haar kalm, heilig huis. Zij voelde vage, langzaam opgloeiende emoties in zich, die zij nooit gekend had, en die zachtkens opvlamden door haar lichaam, met onrustige rilling, als van koorts. Voor haar vader en voor nicht Joséphine probeerde zij het te verbergen, beschaamd voor haar zoo lief en bang geheim. Maar Wies was niet zoo gemakkelijk te misleiden. Zij begon aan allerlei kleine dingen te zien, dat Ellie niet meer het onbezorgde, vroolijke kind was van vroeger, en dat zij onder den indruk was gekomen van haar mooien, grooten broer. „Ik geloof heusch, Ellie, dat je een beetje verliefd bent op Maurice,” had ze haar eens, plagend, gezegd. En Ellie was doodsbleek geworden, en had van angst niet geantwoord. Ze had het zelf niet geweten. Ze zou het zichzelf, in haar groote onschuld, niet bewust zijn geworden, als haar vriendin het haar niet gezegd had. Nu keek ze Wies alleen maar ontzet aan, met groote, angstig starende oogen, zonder te ontkennen wat haar nu eindelijk zelf geopenbaard was als een zoo groot geluk en een zoo groote smart. Als een arm, wit vlindertje, dat een fel licht heeft gezien en blindelings, in wonder-zalige betoovering van zijn teêr lijfje, zenuwachtig wiektrillend rondbeeft om de verzengende vlam, zoo voelde Ellie haar maagdelijke ziel heenduizelen om het sombere vuur, dat blonk in de oogen van dien grooten, donkeren man.... HOOFDSTUK XII. Toen Mombreuil uit Indië terugkwam, was hij nog dezelfde van zes jaren geleden. Hij was uiterlijk wel veranderd, en zijn gezicht was gebruind door de zon, maar zijn innerlijk leven was nog altijd dat van vroeger. Zijn heldendaden in Atjeh waren daden van wanhoop geweest, omdat het leven hem zonder de genietingen, waaraan hij behoefte had, niets meer waard was, en hij er weinig om gaf, of hij het behield of niet. Toen hij, zonder fortuin meer, als gewoon koloniaal naar Indië ging, was het hem verder om ’t even geweest wat er gebeurde. In een soort stompzinnige verdooving had hij het misère-leven van troepensoldaat medegemaakt, telkens bij een gevecht met den vijand hopende dat er een eind aan zou komen, en in ’t hevigste gevaar loopende meer uit lafheid om zóó voort te blijven bestaan, dan uit dapperheid. Toen was het hem verbazend medegeloopen, zoodat hij er zelf verwonderd over was, en zonder dat hij er ooit op had gerekend, was hij officier geworden. Van dat oogenblik af was de hoop om nog ééns van het leven te genieten weer in hem teruggekomen. Genieten, dát was zijn éénige aspiratie. Hij had er nog lang niet genoeg van gehad, toen hij zoo bruusk uit zijn heerlijk jongelui’s leventje was weggerukt, en een ondragelijke, alles overweldigende honger naar genot had in hem gebrand, al die jaren in Atjeh, en had hem voor alle andere dingen verstompt en ongevoelig gemaakt. Hij wist heel goed, dat het niet waar was, wat zijn oom, en zijne moeder, en zijne zuster van hem dachten, dat het niet uit vaderlandsliefde, noch uit liefde voor de koningin was, dat hij er in den oorlog zoo op los had geslagen. Hij had volstrekt niets gevoeld van vaderlandsliefde, en de gedachte om te strijden voor de koningin was niet in hem opgekomen. Hij voelde veel te goed dat de Atjehers, die hij moest bevechten, geen vijanden van de koningin konden zijn, die haar kwaad zouden willen of haar haten, en dat zij maar een vage voorstelling konden hebben van die blanke vorstin, ver over de zeeën. Ook had hij nooit het overtuigend gevoel in zich voelen gloeien, dat hij voor het Recht vocht, en dat die dappere kerels, die zoo prachtig volhielden en toch hun eigen land verdedigden, werkelijk de natuurlijke vijanden van het hollandsche volk waren. Hij had gevochten uit wanhoop, uit pure vertwijfeling over zijn eigen, gebroken bestaan, zooals hij tegen iederen anderen zoogenaamden vijand zou gevochten hebben, bij wien hij kans had, een kogel te krijgen die aan zijn misère een einde maakte. En hij was eerlijk genoeg om zichzelf in ’t geheel niet den held te voelen, dien ze van hem maakten. Het hinderde hem zelfs, in de couranten zulke dolle dingen over hem te lezen na zijne buitengewone benoeming tot officier. Toen hij tweede luitenant was geworden, voelde hij zich genoegzaam gerehabiliteerd van de vroegere vernederingen, maar toch vond hij, dat hij er niet zoo veel verder mede was. Het leven op Atjeh vond hij verschrikkelijk, en het idee van eene plaatsing later ergens in Indië maakte hem de toekomst niet lichter. Hij miste er de dingen, die in Holland zijn natuurlijke omgeving waren, zijn amusementen van uitgaand jongmensch, zijn café’s, zijn boemelvrienden, zijn fijne restauraties, de chantants, en vooral de vrouwen. Van inlandsche vrouwen had hij instinctmatig een vreesachtigen afkeer gehad, zoo sterk, dat het hem onmogelijk was, er intiem mede te worden. Wèl had hij zoo nu en dan een kortstondige liaison met een of andere kampong-nonna gehad, omdat zijne hevige, van brute levenskracht overvloeiende natuur nu eenmaal niet lang kuisch kon blijven, maar het ware genot van vroeger vond hij er niet in terug, en hij deed het omdat er niets beters te krijgen was, zonder het intenze, er heelemaal in òpgaan van vroeger, toen het grandioze, volmaakt-zalig in vreugde wegzwijmelen met vrouwen hem zich bijna als een God deed voelen. Hij bekende het dan ook eerlijk, niet de meerdere beschaving, de omgang met de élite van kunst en intellect, en ook niet het klimaat deden hem zoo naar Holland terugverlangen, maar alleen de vrouwen, de fijne, blanke, zachthuidige vrouwen, waar zijn warm, onstuimig bloed van jong, krachtig man-dier heet naar verlangde, even smartelijk-fèl als een dorstende naar water in de dorre woestijn. En dat schrijnend, wee-brandend verlangen was in hem blijven gloeien, al de lange jaren door zonder hem ooit rust te laten. Het idee van weer een mooie blanke vrouw te hebben werd een soort van obsessie in hem, en maakte hem wel eens of hij dronken was. Het leven was hem niets meer waard zonder dat groote, zalige genot waar zijn sensueele natuur zoo’n onleschbare begeerte naar voelde, en in de wanhoop over zijn gemis, daar in dat land, waar blanke vrouwen onbereikbaar voor hem waren, deed hij in het gevecht als een krankzinnige, die den dood zoekt. Op een paar kleine schrammen na, kwam hij er altijd ongedeerd af, totdat eindelijk een klewang-houw van den vijand hem trof in den arm. Hij werd geëvacueerd en twee maanden in het hospitaal te Padang verpleegd. Toen de commissie hem afgekeurd had voor den dienst en hem voorschreef, direct naar Holland terug te gaan, was het voor hem als een droom. Hij kon het bijna niet gelooven. Alles, alles van vroeger weer terug! Weer terug in het heerlijke drukke leven van Holland, weêr loopen in volle, helderverlichte straten, weer lekker eten in goede restaurants, weer vrouwen zien, echte, blanke, europeesche vrouwen krijgen in je verlangende armen, en gezellig stiekem uitgaan in Amsterdam, met een mooi, blond wezentje aan je arm! Weer genieten, weer gelukkig zijn, weer meêdoen aan het heerlijke, hoog ademende leven van een groote stad, waar ál genot te krijgen is! Hij had brieven van oom Mombreuil gekregen, vol geestdrift over zijn gedrag, en enthoesiast over de koninklijke onderscheidingen, die hij had verdiend. Het huis van den oud-minister stond voor hem open, zijn rijtuigen en paarden waren tot zijne beschikking, en als hij geld noodig had, zou hij ’t maar te zeggen hebben. Alles was vergeven. Hij had den naam van de Mombreuils hoog gehouden, en in het geheele land doen weêrklinken, en hij kon verzekerd zijn, dat oom het nooit vergeten zou. De oude man bedankte hem zelfs voor zijne toewijding aan de zaak van het vaderland, en de dappere wijze waarop hij zijn leven had veil gehad voor zijne koningin. Er was iets in die brieven van den ouden Mombreuil, dat hem hinderde. Zijn oprechte natuur was te loyaal om niet het onware in zijn positie te voelen. Want hij wist zich volstrekt niet den geestdriftigen held van vaderland en vorstin, dien men met alle geweld in hem wilde zien. Die motieven, die iedereen hem toeschreef, had hij nooit zoo gevoeld. Maar in de groote vreugde over zijn nieuw, heerlijk leven vergat hij die teleurstelling. De hoofdzaak was, dat zijn oom, van wien hij trouwens toch eenmaal moest erven, hem genoeg financieel zou steunen om eens recht feestelijk de schade in te halen van zijn verloren jaren in Indië. En wat zou Wies blij zijn, die goeie beste zus, die hem altijd zoo trouw geschreven had en van alles op de hoogte gehouden van wat er in den Haag gebeurde! En die beste oude moeder, die zoo had geleden onder de vernedering toen hij koloniaal was, nu zou ze wel weer tevreden zijn, nu hij er weer heelemaal bovenop was. Wat heerlijk vond hij het, toen hij den eersten dag, als vrij, jong man, in zijn oude positie van Haagsch aristocraat, correct gekleed, met een goed gevulde portefeuille, weer in „de stad” liep. Dat was dan nu eindelijk weer eens het Leven. En zijn geheele zware, kommervolle, avontuurlijke bestaan van zes jaren in Indië leek hem als een korte, booze droom. Hij herinnerde zich nog zoo goed, of het gisteren was, dat hij hier liep, in dezelfde straten, langs dezelfde winkels, en met bijna al dezelfde menschen. Hoe goed kende hij ze nog, en hoe weinig waren ze veranderd. Precies dezelfde typen nog van vroeger. En het was, of dat misère-bestaan in Indië, onder al die vreemde, bruine menschen, maar een kleine interruptie was geweest, en hij zijn leven weêr op dezelfde plaats begon, waar hij het hoogstens een paar dagen geleden had afgebroken. Omdat hij zich in Indië, in zijn vreemde omgeving eigenlijk nooit thuis had gevoeld, was die geheele serie jaren daar, eenmaal voorbij, ook voor goed vergeten, maar hier, waar zijn eigen, oude, intieme thuis was, kwam ineens alles van vroeger terug, en hij had het wel kunnen uitschreeuwen van plezier, dat alles toch weer zoo keurig op zijn pootjes was terecht gekomen, en hij er weer heelemaal bovenop was, en nu weer terug in het leven, dat genieten was. Het duurde niet lang of hij had in „de stad” gevonden wat hij zocht. Johtje van den Berg was nu nét een meisje voor hem. Van „öffentliche” vrouwen hield hij niet, dat was hem te gemeen, en niet pikant genoeg. Maar zoo’n echt Haagsch, verleidelijk wezentje, zoo’n vroolijk burgermeisje, dat van een pretje houdt en voor haar eigen plezier met je meê gaat, omdat ze jong is en profiteeren wil, dát was voor hem je ware. Hij had het vroeger óók altijd gezegd, géén snolletjes, daar had je niets aan, maar een scharreltje, daar moet je ’t van hebben. En Johtje van den Berg was zeker wel ’t aardigste „scharreltje”, dat Maurice ooit was tegengekomen. Ze ging nog maar pas een half jaar „uit”, en was verleden maand pas negentien geworden. Een frisch, vol, blozend gezicht had ze, dikke, roode lippen, altijd een beetje half-open geplooid, als voor een kus, een mooie buste en flinke, stevige armen, een meid van melk en bloed, zwellend van jong, gezond, warm, naar genot langend leven. Dát was, waar Mombreuil behoefte aan had, aan een vol, welig, blank meisje, met veel dik, blond haar, en een prettig, jolig gezicht, dat gul en guitig lachte. Dat lachen vooral deed hem zoo goed, dat lachen van zoo’n mooien, roodlippigen, volbloedigen meisjesmond. Ze had hem, dadelijk toen ze hem in de Veenestraat zag loopen, een erg aardigen, mooien man gevonden, en toen hij haar met zijn donkere, fluweelige oogen een beetje lief aanzag, had zij moeten lachen, of zij wilde of niet. Zoo was ze hem een paar dagen tegengekomen, had tegen hem gelachen nu en dan, en eindelijk was ’t het gewone gangetje gegaan: zij nu en dan blijven staan voor een winkel, hij ook, even wat gekeken, wat gefluisterd, en toen samen in de Wagenstraat een zijstraatje in. Of ze eens meê uit ging een avondje? Ze kon zoo moeilijk, want ze was tot negen uur op het atelier, ze leerde voor modiste. Maar ze zou probeeren van avond. Om acht uur, op het Plein, bij het wachthuisje. Ze was gekomen, en nog denzelfden avond was ze zóó onder den indruk van zijn mooie, donkere oogen van charmeur, dat ze den eersten keer al dadelijk met hem meê was gegaan naar een kamer, op den Fluweelen Burgwal. En ze vonden hier allebei niets in. Ze vonden elkaar aardig. Ze waren verliefd op elkaar. Ze waren allebei jong en levenslustig. Waarom zouden ze dan niet van elkaar genieten? Mombreuil voelde dit absoluut niet als iets slechts. Het lag in de strooming van de natuur, vond hij. Hij voelde zich er juist heelemaal harmonisch van, en het deed hem goed, en bracht hem in weldadig evenwicht. Er was geen kwestie van leugen, of bedrog, of verleiding. Zij wist heel goed, dat zij een burgermeisje was, een „scharreltje” maar, met wie hij niet zou trouwen, maar zij vond het nu eenmaal prettig met nette „heertjes” uit te gaan, en pret te hebben. Thuis, waar ze met haar moeder armoedig leefde, in ééne nauwe, muffe kamer met een alkoof, en slecht eten kreeg, was het heusch zoo amusant niet. En nu had ze besloten, te genieten wat er te genieten viel, en had wel geweten wat ze deed. Maurice van zijn kant wist óók waar het op stond, en dat het maar een liaison van hoogstens enkele maanden zou zijn. Maar voor het oogenblik vond hij haar lief, en begeerlijk, en was hij gecharmeerd van haar. En zij van hém ook. Daarom namen zij elkaar, vrijwillig, omdat ze er trek in hadden en allebei van genot hielden. Heel eenvoudig.— En dit was eigenlijk de eenige vorm van liefde dien Mombreuil begreep, en waarin hij zich eerlijk, met alle intensiteit, kon geven. Hij hield niet van roerende, sentimenteele bespiegelingen en meditaties; daar was zijne natuur nu eenmaal niet op ingericht. Hij hield alleen van ’t genot van ’t oogenblik, zonder al te veel omhaal en combinaties, maar dán ook echt, alles eerlijk, franchement gegeven, en ook zoo teruggekregen. En in zekere mate werd hij dan ook aan een meisje gehecht, waarmede hij uit was, omdat ze hem genot gaf, uit eigen, vrijen wil, en hij haar daarvoor dankbaar was. Ook zou hij nooit ontrouw kunnen zijn aan één meisje, zoolang hij het met haar hield. En zóó was hij al heel gauw gehecht aan Joh, die zich zoo dadelijk aan hem had gegeven, en hem zooveel genot gaf, dat genot, voor hem nu eenmaal het allerhoogste levensgeluk dat hij kende, en waarin hij de volkomen bevrediging vond van zijn innigste en sterkste verlangens en aspiraties. Om geen aanstoot te geven aan familie en kennissen en het vooral niet aan oom Mombreuil te laten bemerken, ging hij bij voorkeur met haar uit in Amsterdam. Hoe in-gezellig was dat voor hem, die jaren lang liefde-honger had geleden, om met zoo’n frisch, jong ding in Amsterdam uit te gaan. Eerst ergens eten, en dan naar een operette, of een chantant, om eindelijk bij Kras nog wat te soupeeren. Het guitig-stiekeme, van daar in zoo’n vreemde stad, onder menschen, die je niet kennen, met zoo’n lief kind te zitten smullen, onder de witte gasgloeilichtballons van zoo’n restaurant. Al die drukte om hen heen, dat geroep, en geloop, ál dat brouhaha, en dáárin, tusschen al die vreemde, woelende menschen, het heel stille elkaar aankijken, met zacht-aangloeiend lijfsverlangen, van twee paar verliefde oogen! En dan dat idee van straks stilletjes naar een hôtel te gaan, zoo’n echt rendez-vous-tje voor ingewijden, op den Nieuwe-Zijds-Voorburgwal, en elkaar te omhelzen met lief-verlangende lijven.... Dát was het hoogste moment van Mombreuils leven, dat nu eenmaal geen ander zóó genotvol kende. Wat was hij gelukkíg, dat hij dit weer terug had, dit ééne genot, waarnaar zijn lijf verlangen had geleden, zoo vele jaren lang. Het beving hem met een geluk, of hij er van sterven zou. En ééns op een morgen, om elf uur, toen hij pas van Joh kwam, die nog wat was blijven slapen in het Hotel, had hij het kunnen uitjubelen van geluk. Hij was de Kalverstraat doorgeloopen, die vol was van menschen en kwam opeens op het Sophiaplein bij de Munt. Hoe daar opeens alles openging, die zijstraten, naar ’t Rokin, naar de Doelenstraat, naar den Singel, naar de Reguliersbreestraat en de Vijzelstraat, hoe wijd en ruim werd alles opeens! En de zon die uit wolken te voorschijn kwam, scheen hem met volle glorie in het gelaat. Al dat licht, al dat geluid, al die drukte van het groote, heerlijke, ruischende Leven bedwelmden hem met een overweldigende verrukking. Toen was het hem, of in hém ook iets openging, of het warme, gloeiende, gezonde Leven, waarvan hij zoo boordevol was, al grooter en grooter in hem werd, en hij zijn eigen wezen wijd voelde uitdeinen, in goddelijken groei. O! De heerlijkheid voor hem, om ook een stuk van dat groote, om hem heen ruischende Leven te zijn, waarin het geluk zóó maar te krijgen was, voor wie maar grijpen dorst, om van te drinken met vele, volle teugen van genot!.... Maar den Haag, en ook Amsterdam, zijn eigenlijk toch kleine steden, waar het heel moeielijk is, uit te gaan zonder door kennissen gezien te worden. Het duurde dan ook niet lang, of de oude heer Mombreuil kwam er achter, welke prouesses Maurice weer begon te maken. Hij was er al bang voor geweest, en was er eigenlijk al zoowat op voorbereid. Iemand, die zoolang ontbering had moeten lijden in Indië, en dan met zoo’n hevig temperament als Maurice!... Maar de minister wist er wel wat op. Het moest nu maar eens voor goed uit zijn, met die buitensporigheden van het jonge bloed. Het jonge mensch moest nu maar eens een geregeld leven gaan leiden; en als hij niet buiten een vrouw kon, welnu, dan moest er maar een vaste vrouw voor hem gezocht worden. Er was niets anders op. Het was de eenige redding voor hem. Maurice moest trouwen.—Hij moest een lief, jong, eenvoudig meisje trouwen, waar hij zich van zelf wel aan zou hechten, en die hem door haar goeden invloed wel in het rechte spoor zou houden.— Geen oogenblik dacht de oude aristocraat, versteend in de fossiele ideeën van een door en door bedorven maatschappelijke conventie, aan het schandelijke, in-gemeene, om een onschuldig, eenvoudig, ongerept meisje zoo maar samen te koppelen met een ervaren, savant viveur als Maurice, die al door zooveel dingen van het lagere leven was gegaan. Integendeel, hij dacht, dat hij nu precies in de natuurlijke orde der deftige, beschaafde, christelijke samenleving handelde, door Maurice te bewegen, een huwelijk aan te gaan met een meisje van stand, en daardoor als een fatsoenlijk, geposeerd man te gaan leven. HOOFDSTUK XIII. De oude Mombreuil verklaarde, in een ernstig gesprek, aan Maurice’s moeder, waar het op stond. Hij wilde het jonge mensch met al zijn invloed en met zijne financiën steunen, maar hij was niet van plan, zijn geld te laten verspillen aan de vrouwen. Maurice was nu acht en twintig jaar, en waarlijk oud genoeg om eens eindelijk een geregeld leven te beginnen. Er was door bemiddeling van invloedrijke vrienden eene betrekking voor hem open, als hij maar als een geposeerd, fatsoenlijk man wilde leven. Het tractement was nog wel niet hoog, maar daar behoefde Maurice zich niet ongerust over te maken. Zijn oude oom, van wien hij toch eenmaal moest erven, zou hem wel steunen en zorgen, dat hij goed voor den dag kon komen. Maar dat gepierewaai moest voor goed uit zijn, dat was de eerste en éénige voorwaarde. Maurice moest trouwen, en indien hij dit niet verkoos, trok oom, zooals hij dat noemde, de handen van hem af. Mevrouw Mombreuil had er weinig tegen in te brengen en, als een verstandige vrouw van de conventie, was zij het natuurlijk volkomen met den oud-minister eens, dat haar zoon zijn leven moest regelen door een fatsoenlijk huwelijk. Zij praatte er denzelfden avond nog over met Wies, en vertelde haar, hoe oom zijn huwelijk als voorwaarde had gesteld om hem financieel te helpen. Dat was een groote déceptie voor Wies. Het was nu net zoo heerlijk, een broer te hebben als chaperon, en nu, nadat ze nog geen zes weken van hem genoten had, wilden ze hem alweer van haar afnemen! Maar zij wist te goed, hoe Maurice van ooms genade afhing, om niet in te zien, dat er geen kwestie was van verzet. Maurice moest trouwen, dat stond vast, en het kwam er nu alleen maar op aan, een goed meisje voor hem te vinden. En toen mama haar vroeg, met wie van haar vriendinnetjes Maurice zich alzoo geöccupeerd had, viel het haar ineens helder in, wie dat meisje zou kunnen wezen. „Maar mamaatje!” riep ze uit, in de handen klappend over haar mooie trouvaille, „dat is al heel gemakkelijk. Weet u wel dat Ellie bepaald gecharmeerd is van Maurice?” Ellie van Taats! Dat was al een héél geschikte oplossing, vond de oude mevrouw. Was het mogelijk! Die kleine Ellie, dat vlindertje, verliefd op Maurice! Wie had dát kunnen denken! Het was net een goed vrouwtje om een wildzang tot rust te brengen. Lief, elegant, gedistingueerd, en toch eenvoudig, en zelfs naïef. Er was nu letterlijk geen kwaad áán haar, vond mevrouw Mombreuil. En ze had nog al wat geld ook, van haar gestorven moeder, en later nog te wachten van haar vader, die van zijn tweede vrouw flink had geërfd. Ze was wel niet van adel, maar dat was nu zoo heel erg niet, en de van Taatsen waren toch van goede familie. Er was geen liever en aardiger meisje voor Maurice te bedenken dan Ellie, en dat ze bovendien zelf al van hem gecharmeerd was, trof nu al buitengewoon. Den volgenden dag was de oude mevrouw Mombreuil al bij den minister om hem het groote nieuws te vertellen, dat ze een geschikt meisje voor Maurice had gevonden. Hij was er dadelijk erg mede ingenomen, en schreef een briefje aan zijn neef met verzoek, dien middag bij hem te komen, om over gewichtige zaken te spreken. Toen Maurice bij hem was, verklaarde de oud-minister hem met groote autoriteit, waar het op stond. Hij releveerde nogeens zijn heldhaftig gedrag op Atjeh, en bracht hem onder het oog dat het niet aanging, na de Koninklijke onderscheidingen, nu weer als een boemelend student te gaan leven. Alleen door een huwelijk was zijn leven te regelen. Op strengen, vaderlijken toon las hij hem de les, en verklaarde uitdrukkelijk, dat hij zijn beurs voor goed gesloten zou houden, als Maurice niet precies deed wat hij verlangde. Hij wilde hem voor het huwelijk geen meisje opdringen, dát vond hij onzedelijk, maar vroeg hem alleen ronduit, of hij Ellie van Taats een goede vrouw voor hem zou vinden. Maurice zag wel in, dat het nergens toe dienen zou, zich te willen verzetten. Oom had nu eenmaal het geld, en daar hield alles mee op. Alleen vroeg hij een paar dagen bedenktijd, om het eerst degelijk te overwegen. Hij praatte er thuis nog eens over met Wies, die hem vertelde hoe zij gezien had, dat Ellie van ’t eerste oogenblik af op hem verliefd was, en hoe vol bewondering zij over hem sprak. En hij zag dat er hem niets anders overbleef, dan aan oom te gehoorzamen. Hij had Ellie altijd een heel lief meisje gevonden, al was ze een vreemd leven voor hem, ver buiten zijn sfeer. Hij kon zich ook absoluut niet meer indenken in zoo’n meisje als Ellie. Wèl vermoedde hij, dat het iets veel hoogers en beters was, dan hij ooit had kunnen droomen, iets dat voor hém misschien veel te goed en te rein was, maar hij besefte niet, hoe broos en breekbaar zoo’n meisjeszieltje was van essentie. Hij dacht, dat het wel terecht zou komen, als hij maar eerbiedig en galant tegen haar was, en dat hij, als ze maar eenmaal zijn vrouw was, haar wel nader zou komen, en vertrouwelijker met haar zou kunnen omgaan. Nú had hij nog maar een vage teederheid voor haar, met een beetje medelijden vermengd, omdat ze nog zoo’n kind bleek te zijn. Dat ze zoo dadelijk verliefd op hem was geworden, verwonderde hem niet, en streelde hem niet eens zoo bizonder. Het was iets heel natuurlijks voor hem. Hij was nu eenmaal een mooie man, en van zijn vroegste jeugd af aan had men hem „le beau Maurice” genoemd. Zonder er bepaald trotsch op te zijn, of er mede te affecteeren, had hij vroeger, in zijn goeden tijd, als een pacha altijd de hulde van meisjes en vrouwen aangenomen, als iets dat van zelf sprak. En dat Ellie nu op hem verliefd was, vond hij volstrekt niet zoo’n groote conquête. Physiek was zij zijn „genre” niet eens. Hij hield niet van die kind-meisjes, die nog zoo onnoozel zijn, en nog zoo vaag van vormen, en waar je den eersten tijd maar zoo weinig aan hebt. Hij kon er ook nog zoo slecht mede omgaan, en je moest altijd zoo voorzichtig zijn, dat je haar niet verschrikte met een verkeerd woord, of gebaar. Maar er was nu eenmaal niets aan te doen geweest. Hij moést trouwen, had zijn oom gezegd, daar stond hij op. En oom had het geld. Daar viel weinig tegen te redeneeren. Oom vond Ellie nu eenmaal een geschikt meisje voor hem. Wel is waar was ze niet van adel, maar dat was juist wel goed, want om haar in de aristocratie te doen komen, zou papa van Taats eerder over een minder glansrijke periode in Maurice’s leven heenzien. Ze was een lief, onschuldig jong meisje, had oom gezegd, die juist een verzachtenden, veredelenden invloed op hem zou uitoefenen. En ze had ook wel wat geld ook. Dus het moest Ellie zijn, Ellie en geen ander. En Maurice had er verder niets tegen ingebracht. Als hij toch moest trouwen, was het hem vrijwel om het even, of het met Ellie van Taats was of met een andere. En hij vond haar gedistingueerd en aristocratisch genoeg om eene mevrouw Mombreuil te worden. Maurice was zoo ingeroest in de heerschende Haagsche begrippen, dat hij er volstrekt niets slechts en ignobels in zag, met een meisje geëngageerd te zijn, waar hij eigenlijk niet van hield. Zelfs vond hij, dat het wel degelijk een eer voor haar was, zijn verloofde te zijn, en eene Mombreuil te worden, al was hij te veel gentleman, om dat ooit te laten bemerken. Hij had haar altijd met een hartelijke, welwillende vriendelijkheid behandeld, meer als een goed, argeloos kind dan als een vrouw, met iets medelijdends, omdat ze nog zoo naïef was, en nog zoo weinig van het leven wist. Hij verwonderde er zich dikwijls over, dat ze in sommige opzichten nog zoo onnoozel was. Van een Haagsch meisje had hij dat niet verwacht. En eigenlijk hinderde het hem een beetje. Hij hield niet van ingénues. Dat werd later altijd zoo lastig. En hij kon zich zoo verbazend moeilijk in zoo’n wezentje verplaatsen, hij, die zooveel ervaring had, en zoo goed wist, wat nu eenmaal het leven was! Het speet hem erg voor Joh. Die goeie, beste meid, waar hij zoo’n innigen lol mee had gehad! Die zou hij nu natuurlijk er aan moeten geven. Oom, die nu eenmaal van zijn liaison met haar afwist, zou hem den eersten tijd natuurlijk wel in de gaten houden. En er viel niet met hem te spotten. Het was een kwestie van to be or not to be. Hij ging naar oom Mombreuil, en zeide hem, dat hij, na rijp nadenken, alles zou doen wat hij van hem verlangde, en voortaan een geregeld leven zou trachten te leiden. En hij vroeg zijn oom tevens, den ouden heer van Taats eens te gaan polsen over het plan. Wies was den volgenden morgen al heel vroeg bij Ellie, om haar voor te bereiden op het groote nieuws. Het was nog vroeg, en Ellie was juist uit haar slaapkamer in haar boudoir gekomen, waar zij altijd ’s morgens vroeg haar kop chocolade dronk. „—Alweer groot nieuws, Ellie!” riep Wies, „nu raad je nooit wat ik je te vertellen heb!” „—Nu? Wat dan? Is het héél gewichtig?” „—Héél, héél erg, hoor!.... Maar je kunt het tóch niet raden..... Het is iets van Maurice!...” „—Van Maurice!....” En Wies zag, dat Ellie erg schrikte, en bleek werd. „—Ja, van Maurice!” zei ze, een beetje plagend... „nou kijk maar niet zoo verschrikt.... er is geen ongeluk met hem gebeurd, hoor!.... héélemáál niet.... maar je raadt nooit wat hij doen wil....” „—Nu, wat dan?....” „—Hij wil gaan trouwen!” Ellie keek haar aan, met groote, starende oogen. Ze vroeg niet eens met wie. Het was haar zoo inééns overvallen, dat ze niet spreken kon. En Wies vertelde dóór. „Ja, hij gaat trouwen... met een héél lief meisje... het liefste meisje van den Haag.... lichtblond haar heeft ze, en erg zachte, blauwe oogen, die niet zoo verschrikt mogen kijken, want daar zijn ze véél te mooi voor.... ben je nu niet nieuwsgierig?.... weet je nu nog niet wie het is?.... Maar hij heeft het zelf nog niet durven zeggen.... dat is niets voor hem, zulke dingen... hij kan beter vechten en heldendaden doen.... maar vandaag of morgen komt oom Mombreuil er al over spreken met den papa van het meisje.... weet je ’t nog altijd niet, wie het is?.... ze zit toch zoo héél dicht bij me, hier, in dit mooie boudoirtje....” „—Wies!” Ellie stond op, en knielde bij Wies neer op een pouf, met de handen smeekend opgeheven. Haar oogen keken heel bang, als van een verschrikt vogeltje. „—Wies!.... het is toch niet waar, hè?.... je maakt maar een grapje, hè?.... het is toch niet voor mij, hè, dat Maurice komt.... dat kán immers niet.... wat zou hij aan mij kunnen vinden.... ik, zoo’n arm, klein vlindertje maar!....” Wies kuste haar op de wangen, en nogeens, en nogeens. „—Het is voor jou, hoor!.... jij wordt het vrouwtje van Maurice, heusch, en dan word je mijn lief mooi zustertje meteen!.... maar waarom kijk je nu zoo verschrikt?....” Toen legde Ellie het hoofd in haar schoot, en zei heel zacht, of ze meer in zichzelve sprak dan tot Wies: „Ik kán het bijna niet gelooven dat het waar is.... en toch heb ik het al voelen áánkomen... ik ben zoo gelukkig, zoo heel gelukkig.... maar ook zoo bang, zoo bang.... ik ben somtijds zoo heel bang voor het geluk....” HOOFDSTUK XIV. Toen Pim vier dagen daarna van Parijs was teruggekomen, met den laatsten avondtrein, vond hij op zijn kamer een briefje van Ellie. Hoe kende hij de kleine, roze envelopjes, waar haar lievelingsparfum hem uit tegemoet geurde, een zachte, vage geur van Violettes de Parme! Haastig deed hij het open. Zeker weêr over een leuk plannetje voor morgen. Beste Pim! Ik ben zoo gelukkig. Ik heb willen wachten tot je thuis was om het publiek te maken. Ik ben geëngageerd met Maurice Mombreuil. Je zult het niet kunnen gelooven. Hij, de held van Atjeh, de groote, sterke held, en ik het arme, kleine vlindertje maar! En toch is het heusch waar, Pim, en ik ben zoo gelukkig. Jij zult ook zeker gelukkig zijn met het geluk van je zusje. Overmorgen, den 15en, is er een klein dinertje, voor de heel intiemen, en dan maken we het publiek. Kom je me héél gauw feliciteeren, zoodra je thuis bent? Je liefhebbende zusje Ellie. Pim besefte eerst niet goed wat hij gelezen had. Hij zag wel de letters, en wist wel de volgorde van de zinnen, maar het idee kon nog niet heelemaal in hem doordringen. Nog eens goed overlezen.... Nu nog eens... hárd op, heel duidelijk.... Maar dat kan toch niet.... welneen, verbééld je nu eens, dat is toch immers onmogelijk.... het is te dol.... Ellie geëngageerd.... Ellie, zijn zusje, zijn kleine, ranke, teêre lieveling, zijn fijne, broze, blanke vlindertje.... geëngageerd.... trouwen.... trouwen met een man.... hoor je, met een man.... met een man trouwen.... met een man.... een man haar meênemen, haar heelemaal meênemen, voor zich alleen, héél haar leliewitte, mysterieus reine maagde-lijfje.... een mán.... En ineens, van uit de verre, nooit vermoede diepten van zijn ziel, uit de innigste, heiligste onbewustheid, die hem nog nooit geopenbaard was, stuipte het in hem op, en uitte zich in een hoogen gil van angst en vreugde: Dat kán niet, dat kán niet, mijn God,.... want zij is van mij, van mij, en niemand anders.... ze is alles van me, alles wat mij lief is op heel die groote, groote wereld.... en zonder haar is er niets meer.... En ineens hoorde hij het zich hardop zeggen, duidelijk als was het de stem van een ander náást zich, en even verwonderd over die vreemde, verschrikkelijke tijding: „Maar ik heb haar zelf lief!.... Ik heb haar lief, mijn God!....” En hij duizelde onder dat ontzachelijk droeve, ontzachelijk blijde nieuws, dat uit die nooit vermoede onbewustheden van zijn wezen zoo plotseling omhoog was gerezen, hel en onverwacht, als een opgebliksemde vuurpijl in den nacht. Hij had het nooit geweten, en hij zou het ook misschien nooit geweten hebben, als daar niet ineens die groote, zwarte, donkere man was gekomen, en gegrepen had naar het allerlichtste en liefste van zijn ziel. Ellie was áltijd van hém geweest, maar zoo natuurlijk, zoo van-zelf-sprekend, zoo altijd-bij-hem en altijd-door-bereid, dat hij er het eindelooze en zéér bizondere geluk niet eens geheel van beseft had. Ze was zoo héélemaal één met hem, en onverbrekelijk met zijn gansche leven verbonden, dat zij was als een ziel in zijn eigen ziel, die zich zonder haar niet bewust werd. Zij was zoo onontbeerlijk aan zijn ziel als de lucht aan zijn longen, die hij ademde, het licht aan zijne oogen, dat hij opnam, zonder te weten, van-zelve, in de onbewustheid van zijn natuur. Hij had er evenmin aan gedacht, dat zij ooit uit zijn leven kon weggenomen worden, als dat hij op eens blind zou kunnen zijn, en het daglicht niet meer zien. Wel had hij dikwijls met haar geschertst, en gesproken over verliefd zijn, en geëngageerd raken, en trouwen later, maar eigenlijk zonder het zelf te gelooven, en nooit er ernstig over denkende, dat het nog eens werkelijk zou kunnen gebeuren. En nu stond het verschrikkelijke feit ineens vreemd en onheilspellend voor zijn verbaasde oogen. Hier stond het, in sombere, zwarte letters, door haar eigen hand geschreven, in een onmiskenbare realiteit, plotseling, met een groote, zwarte schaduw dreigend boven zijn leven. En hij hoorde als een stem, door zijn ooren heen, vèr weerklinkend in zijn ziel: „Ze gaat van je weg.... Ellie gaat van je weg, naar een ánder....” Hij kreunde van de pijn, die daar opschrijnde, wreed door zijn hart. „Maar ze is toch van mij,” dacht hij smartelijk, „ze is toch altijd van mij geweest. Haar lief, vriendelijk meisjesgezichtje, haar hééle rijke, gouden, blonde haar, en haar wangen zoo roze, en haar blauwe, reine kinderoogen, en haar zachte lipjes, maar ze zijn toch van mij, van mij alléén.... ze zijn zoo heelemaal één met me, ik heb er toch altijd meê geleefd samen en van gehouden, en ze aangebeden met mijn hééle ziel.... hoe zou dat nu zoo maar inééns van een ander kunnen worden.... het is toch een deel van mijn eigen wézen.... neen, het kán niet, het kán niet.... dat gáát toch maar zoo niet....” En tegelijk die vreemde verwondering in hem, die opperste verbazing over de allergewichtigste ontdekking, die nú eerst geopenbaard: „Maar dan houd ik ook van haar als een Liefste.... maar dan is ze ook niet alleen maar mijn zuster geweest.... en dat kon ook niet.... want als ik maar eventjes nadenk is ze eigenlijk ook in ’t gehéél geen zuster van me.... ze had een ánderen vader, een andere moeder.... o God! dan heb ik haar altijd liefgehad als mijn Lief, en nu óók heb ik haar lief, heb ik haar lief, heb ik haar lief!....” Hij peinsde even na, in dat wonder verbazen. En in zijn gruwbaren angst, dat hij haar verliezen zou, mengde zich een weldadige vreugde, toen hij opeens den rijkdom zag van zijn ziel. Had hij haar dan ál die lange, lange jaren liefgehad zonder het te weten? Had hij dan zijn geheele leven lang die heerlijke liefde voor Ellie met zich rondgedragen als een kostbaren schat, dien niemand, ook hij zelf niet kende? Maar wat was hij dan rijk geweest, wat was hij dan vol beladen geweest met liefelijk geluk, en wat groot en volheerlijk van glorierijken zegen was zijn leven geweest, dat hij zoo dikwijls klein en nietig dacht!.... Maar vreemd, al had hij haar liefgehad, met de uiterste spanning van zijn ziel, toch had hij nooit voor haar gevoeld den hevigen hartstocht, waarvan hij zooveel in boeken las, toch had hij nooit gebeefd en zijn hart wild hooren kloppen als hij haar somtijds kuste, en had hij nooit de begeerte in zich gevoeld naar haar lijf.... En in het even denken hieraan voelde hij zelfs iets als een verwijt, of hij haar had besmet met een profane gedachte. Had hij haar dan toch niet lief? Vergiste hij zich dan toch nog op het láátst? Was hij dan te slap, te zwak van temperament om dát hevige voor een vrouw te voelen, was hij niet man genoeg om op te durven gaan in den fellen gloed, waarin passie uitslaat, en was zijn ziel te schuchter en te broos voor dat wild en lief oproer, dat hartstocht is? Of was zijn liefde voor haar er zooveel te heiliger om, dat zij was opgebloeid uit louter rust en vrede, dat zij was als een stille weide aan hare voeten, van kuische witte bloemen, waar géén winde-adem zucht? Had niet juist de wijding van zijn eerbiedvolle aanbidding het opwellen van zijn menschelijke passie tot nu toe onderdrukt? Nooit, nooit had hij er zelfs maar over gedacht, dat hij nog ooit iets anders voor Ellie zou kunnen voelen dan vereering en intieme vriendschap. Maar nu, nu daar opeens een ander was gekomen, een donker, krachtig man, en het denkbeeld flitste in hem op, dat deze zijn Ellie kon begeeren en de zware handen leggen op haar lief, blank lijf van meisje, nu voelde hij opeens een warrelende duizeling in zijn hoofd, en een felle, brandende gloed schroeide opeens over al zijn leden. Hij zag haar plotseling voor zich zooals hij haar nog nooit te voren gezien had, hij dacht opeens haar roode, lief-geplooide lippen half-open, als vragend om een kus, en alles van haar, de vage welving van haar borst, het blanke, zachte vleesch van haar hals, het lichtte opééns voor hem op, in een heel nieuw, heel vreemd licht. „Maar dat is van mij, van mij,... van mij,” riep hij angstig in de stilte van de kamer. Hevige snikken stuipten in hem op, de tranen stroomden hem langs de wangen, en zijn geheele lichaam rilde, als van koorts. In een plotseling, geweldig ontwaken van zijn uit een langen sluimer eindelijk gewekte mannelijkheid, voelde hij opééns in een duizeling van al zijn bloed het groot menschen-verlangen in hem opstaan. Het wemelde voor zijn oogen, hij wankelde, en alles om hem heen scheen in wilde warreling te draaien, terwijl hij wijd de leêge armen uitstrekte, met krampachtigen greep van handen, als om het liefelijk, eindelijk begeerlijk geworden beeld te omvatten van zijn Ellie, zijn lieveling, die opééns als vrouw hem was geopenbaard.... HOOFDSTUK XV. Toch had Pim zich heel goed gehouden, na die felle uitbarsting in zijn ziel. Hij was den volgenden ochtend naar Ellie gegaan, en had haar, met zoo vroolijk mogelijke stem, hartelijk gefeliciteerd. Maar met die fijne intuïtie, die een meisje heeft, had ze gevoeld dat er iets haperde, en heel bezorgd gevraagd: „Je vindt het toch ook wel heerlijk, Pim? Je voelt je toch ook wel gelukkig?” Hij had geen ja geantwoord, dat kon hij niet; maar om zijn pijn te verbergen, had hij een quasi-pruilenden toon aangenomen, en gezegd, dat hij nu verwaarloosd zou worden, dat hij zijn gezellige half-uurtjes niet meer hebben zou in haar boudoirtje, en hij nooit meer mede zou mogen om boodschappen te doen, of samen met haar te lunchen in Scheveningen. Toen had ze hem uitgelachen, en een bedorven kindje genoemd, en hem gezegd, dat hij altijd de oude Pim zou blijven, altijd en altijd, en niets te kort zou worden gedaan. Hij bleef toch immers haar broer? Daar werd toch nooit iets aan veranderd, al was ze nu geëngageerd? Ze had hem nu juist heel erg noodig, want er kwam nu van alles te doen. En hij moest helpen adressen schrijven op verlovingskaarten. „Overmorgen is er een diner, voor heel intiemen,” zei ze, „en dan kom je op den gewonen tijd om vijf uur in mijn boudoir, hoor, net als vroeger, om me te laten zien dat er niets veranderd is. Ik heb een nieuw costuum aan, dat je ’t éérst zien moet.... dat zou Maurice nog niet eens mogen, zoo heel intiem alleen in mijn boudoirtje komen.... ik réken er op, hoor!” Hij had niet durven weigeren en had beloofd te komen. Hij voelde dat hij zijn pas aan hem bewust geworden geheim van liefde altijd voor haar moest verbergen, om toch vooral háár geluk niet te storen. En den volgenden dag om vijf uur kwam hij in ’t boudoir, als vroeger, of er niets gebeurd was. Even keek hij rond. Niets was veranderd, alles stond nog als vroeger, even teêr, even intiem. Dáár ging de deur open. Een licht frou-frou van rokken, en ze stond voor hem, opeens, als een verschijning van droom. Zoo teêr, zoo heel blank en bloode, in haar costuum van witte chineesche zijde, dat zachtjes tintelde van zuiveren glans! Heel eenvoudig was ze, als een kalm kind, met de lage, afzakkende mouwtjes, en over beide schouders een parelsnoertje, alsof de japon daaraan hing. Dat gaf iets heel broos en luchtigs, alsof die witte zijde zonder zwaarte was, en al dat glanzende en lichte los om haar droomde, als een wade van licht. Hoe kinderlijk was ook nog haar hoofdje, al was het fijne, blonde haar deftig gekapt, met een wit struisveeren kopje. En in welke zaligheden van onschuldige onbewustheden lachten haar blauwe oogen, glanzende van haar ziel! „Ziezoo, hier ben ik,” zeide ze vroolijk. „Ben ik nu niet mooi, Pim? Draagt mijn toiletje je hooge goedkeuring weg? Vin je ’t goed zoo, die kanten berthe om ’t décolleté, en diezelfde kant geïncrusteerd op mijn rok! Mooie kant, hè, en allemaal echt, uit Brussel! Ik had eerst het corsage ruimer willen nemen en dan schuin gesloten, met een chou van wit satijn lint, en dan dikke, witte bloemen geborduurd op den rok. Maar zoo vond ik het toch nog beter.” Pim zeide niets. Hij had haar maar stil aangezien, en had opeens een vreemde droefheid gevoeld. Zoo blank, zoo blank, zoo blank.... Haar blanke hals, haar kuische borst van maagd-meisje, weifelend en vaag als een droom, in een éven-opwelving, een ronding van broze teederheid, het deed hem aan met een droevige ontroering. Er was in die blankheid iets dat hem sloeg met een stille ontzetting, een angst, dat deze teederheid zich zoo toonde in weerlooze naaktheid van onschuld, en dat één adem die reinheid zou besmetten. Neen, dit is te fijn, dacht hij, te zwak, te broos, dit kán niet zoo maar in het Leven gaan, het zou breken. En toch.... „Nu, Pim? Zeg je niets?” vroeg ze ongeduldig. Toen zag ze ineens dat hij heel bleek zag. Zoo bleek, en zoo vreemd, en zoo oud ineens.... „Wat is er Pim.... Ben je ziek?....” En bezorgd boog ze zich over hem heen, waar hij gedoken zat in een fauteuil, of hij van iets erg moe was, en legde haar wit geganteerde hand op zijn voorhoofd. „Niets, Ellie, niets,” zeide hij zacht, „ik weet zelf niet wat het is. En ik vind je costuumpje prachtig, hoor! Ik ben alleen een beetje zenuwachtig, van de emotie, weet je, dat je nu straks aan de menschen zult vertellen dat je geëngageerd bent. Dat komt me nog zoo vreemd voor. En ik kan het nog bijna niet goed gelooven!” „—Malle jongen, is het dáárvan? Nu, daar behoef je niet zenuwachtig om te zijn. Het is toch niets dan geluk? Is het geen geluk voor me dat Maurice me heeft willen hebben? Hij, zoo’n groote, mooie held, zoo’n ridder, en ik, zoo’n héél gewoon, fladderend vlindertje?” Hoe enthoesiast zei ze dat weer, „zoo’n groote, mooie held!” Wat moest ze van hem houden! „—Heeft willen hebben!” antwoordde hij, zacht-verwijtend. „Hij mag blij zijn. Het liefste, mooiste meisje van den Haag! Wie zou te goed zijn voor mijn Ellie? Kijk eens in den spiegel en zeg dan eens of het waar is of niet!” Lachend keek ze. En heimelijk vond ze dat hij gelijk had. Ze zág er lief uit, allerliefst, dát moest ze toegeven. „—Ja Ellie,” schertste ze koket tegen het beeld in den spiegel. „Het is waar, je mag gezien worden, al zeg ik het zelf. En die groote held zal zijn kleine vrouwtje nog niet zoo heel kwaad vinden, hoop ik. Denk jij ook niet, Pim?” „—Ik denk dat hij al een heel erge held zal moeten zijn om mijn Ellie waard te wezen.” „—Maar waarom kijk je nu zoo ernstig? En je bent zoo bleek. Is er wat, Pim? Waarom zeg je het dan niet?” Toen kon hij zich niet meer inhouden en barstte los. „—Er is eigenlijk niets, Ellie, dan iets heel vreemds. Maar ik zal het je zeggen. Ik kan nu eenmaal niets voor je verbergen, dat weet je wel. Het is misschien heel gek, maar je moogt er niet boos om zijn. Ik ben bedroefd, dat je de oude Ellie niet meer bent. Dat je verliefd bent op iemand. Niet omdat het Mombreuil is. Als het een ander was zou het net eender zijn. Ik wou dat je nog net zoo was als vroeger. Als ik je zoo vóór me zie, zooals nu, zoo heelemaal blank en wit, zoo met al de vriendelijkheid van je oogen, en den glans van je haar, dan vind ik je toch zoo’n heel apart, bizonder wezentje, al weet ik dat je maar heel gewoon bent, zoo apart en bizonder voor mij alléén dan ook. Ik vind je dan véél te goed voor wien ook, véél te goed voor het Leven. Ik wou dan, dat je maar altijd een meisje kon blijven, en nooit trouwen, en nooit ouder worden, altijd blijven zooals je nú bent, en nooit, nooit veranderen. Ik vond het zoo heerlijk en zoo goed, zooals het was. En dat zal nu allemaal weggaan....” „—Arme Pim,” zeide ze medelijdend. „Trek je je dat zóó aan? Maar ik vind juist, dat ik nu pas begin te leven, nu ik van Maurice ben gaan houden. Ik voel me nu juist of ik eigenlijk pas geboren ben, en eigenlijk nooit bestaan heb voor dien tijd. Je wéét dat zoo niet, Pim, omdat je het nog niet kent.” Hij was op het punt om het uit te gillen, dat hij het kénde, o! dat hij het zoo héél, héél goed kende, al was het hem pás geopenbaard. Maar hij hield zich goed. „—Ik ben nu zoo gelukkig, Pim,” ging ze voort. „Veel gelukkiger nog dan vroeger. Ik zou altijd kunnen zingen van geluk. En nu moet je niet bedroefd zijn om mijn geluk. Ik ben toch je zuster. Jij moet toch ook blij zijn als ik gelukkig ben.—Straks aan tafel zal pa aan al de kennissen zeggen, dat ik het aanstaande vrouwtje ben van Maurice. Ik ben eigenlijk een beetje verlegen, dat ze dat dan allemaal zullen weten. Maar toch ook zoo blij, zoo blij! Kom, laten we nu maar vast naar beneden gaan. Ze zullen nu wel gauw komen. Wil je mijn langen mantel even naar beneden dragen? We gaan misschien nog wat in den tuin na het dessert. En hoe vind je mijn nieuwen witten waaier? Een cadeautje van hém....” En ze wuifde zich even wat koelte toe met den ivoren, beschilderden waaier. Zachtjes bewogen wat losse gouden haren uit haar kapsel, en het struisveeren kopje trilde en trilde.... En in zijn hart beefde het van ingehouden smart. Hoe ze daar stond in haar witte blankheid, zoo teêr als een bloem met haar lucht, rank kinderfiguurtje, zoo heelemaal niet iets voor het Leven, want véél, véél te broos.... „—Ellie,” zeide hij ernstig, „je kent toch wel dat mooie vers van Heine: „Du bist wie eine Blume So schön und hold und rein; Ich schau dich an und Wehmuth Schleicht mir ins Herz hinein?” Ze begreep hem niet. „—O ja, een mooi vers. Waarom?” „—Omdat ik het nu ineens zoo heel erg voel, dat vers, nu ik jou daar zoo zie staan, Ellie. „Mir ist als ob ich die Hände Aufs Haupt dir legen sollt, Betend dass Gott dich erhalte So schön und rein und hold.” De tranen stonden hem in de oogen, en zijn stem beefde. Maar ze was te veel het Vlindertje om het allerfijnst mooie van het vers te begrijpen. Ze voelde alleen, dat Maurice straks komen zou, en dat ze naar hem verlangde, verlangde, verlangde. Maar waarom beefde Pim nu zoo? En kijk, er rolde een traan over zijn wang, dien hij gauw afveegde.... „—Dat vers doet me zoo aan,” zeide hij. „Je weet, hoe gevoelig ik ben voor verzen. En nu ik op het punt ben om mijn zuster te verliezen....” „—Maar ik zal toch altijd je zuster blijven,” troostte ze. „Wat dacht je nu? Al ben ik nu honderdmaal geëngageerd, daarom blijf jij toch Pim voor me. Hoe kom je dáár nu aan. Dacht je, dat ik ooit zonder Pim zou kunnen leven, jongen, en dat ik hem ooit zou vergeten....” „—Je moet denken, Ellie, ik heb niet veel, behalve jou. Jij bent alles, wat ik heb op de wereld, dat weet je wel. En als jij ooit van me werd afgenomen....” Hij kon niet doorgaan. Hij kon zich absoluut niet voorstellen wat zijn leven ooit zijn zou zonder háár. „—Malle jongen! Wie wil je nu iets afnemen? Toe, geef me een arm, dan gaan we heel deftig naar papa beneden. Nu ben jij nog mijn cavalier, hoor, en als Maurice er niet is, neem ik je dadelijk in beslag.” Gewillig nam Pim den langen, wit-bonten avondmantel over zijn linkerarm, en gaf den rechter aan Ellie, als zoovéél keeren vroeger. Maar inééns bedacht hij zich, hoe heerlijk het zou zijn als zij als zijn verloofde eens zoo naast hem liep, en straks de gasten het nieuws eens hoorden, dat hij de bruidegom zou worden van het ranke, blanke meisje aan zijne zijde. Beneden hoorde hij al stemmen roezemoezen in de gang. Er waren zeker al menschen gekomen. De feestvreugde zou zóó beginnen. En het was hem opeens bij het langzaam afdalen van de trap, of hij haar nu van de sfeer, waarin ze altijd voor hem geleefd had, naar de ruwe werkelijkheid geleidde, naar het harde, meêdoogenlooze leven, waar de droom niet was, waar heel gewoon een man een maagd-meisje wachtte, om haar, fijn, broos, melkblank kind, te nemen in zijn ruwe, sterke armen, zonder medelijden, zonder vrees voor het heilig mysterie, dat haar omhulde, om haar te maken tot zijn vrouw, zooals zoovéél andere meisjes de vrouwen worden van anderen, heel gewoon en natuurlijk.... Dáár stond Mombreuil al beneden in de gang. Hij hoorde zijn diepe stem, hij zag zijn groote, forsche gestalte van sterken man, en zijn dikke, zwarte wenkbrauwen, en zijn grooten, zwarten knevel.... De mán van Ellie.... de mán.... voor dit ranke kind-meisje de groote, zware, donkere màn.... HOOFDSTUK XVI. Heel het uitgaande den Haag praatte een paar dagen over de verloving van Ellie van Taats met Jhr. Maurice Mombreuil. Voor de meesten was het eene verrassing. „Het Vlindertje” geëngageerd, wie had dat ooit gedacht! En nog wel met Mombreuil, den romantischen held van Atjeh! Zij vertoonden zich nu overal samen, in de stad, in het Bosch, en op ’t Kurhaus, en werden in den eersten tijd erg nagekeken, waar zij kwamen. Er was dan ook iets bizonder romantisch in, hen zoo gearmd te zien loopen, hij zoo forsch en breed gebouwd, met die rechte, militaire houding, dat donker gebronsde gezicht en dien zwaren, zwarten knevel, en zíj zooveel kleiner, zoo rank en teêr nog, in zoo kinderlijke zachtheid, met de vriendelijke, blauwe meisjes-oogen, als heel lichte viooltjes, en het glanzend goudblonde haar. Er was iets aandoenlijks in het zich toeneigen van het teedere, zachte en lichte van kind-meisje naar het forsche, sterke en donkere van man. En als iemand hen zoo samen, vlak bij elkaar zag, hij zoo hoog en genadiglijk op haar neêrziend, zij zoo klein, en als smeekend tegen hem opkijkend, voelde hij, hoe gemakkelijk het hem zou zijn, dat lichte wicht in zijn armen te breken, als een ranke bloem, met één hardheid te knakken voor goed.... In ’t begin vond Ellie het erg amusant, met hem te loopen waar veel menschen waren, om aan iedereen haar groot geluk te toonen. Al de menschen moesten zien, hoe zij was uitverkoren, en hoe die groote, mooie man, die held, háár, klein, broos vlindertje als ze was, uit allen had gekozen. En ze genoot van de bewonderende blikken, waarmede men hen aanzag en van de eerbiedige groeten, die hun tegenwuifden van vrienden en kennissen. Maar later begon haar dit juist te vervelen, en verlangde zij meer met hem alleen te zijn. Zij wandelde nu meer met hem in de Boschjes, en in het Haagsche Bosch. Vroeger had zij er nooit zoo bizonder op gelet, maar nu begon zij er hoe langer hoe meer van te houden om buiten te zijn. Zij had zich langzamerhand meer verwant gevoeld aan de natuur, sedert de liefde in haar was opgebloeid. Zij hield van de wolken, die aan den hemel voorbijdreven, voelde zich gelukkig met de boomen en de bloemen, en keek ’s nachts naar de sterren als naar nieuwe, lichte vrienden, die zij nooit had gekend en nu opééns had gevonden. En in het groote Bosch voelde zij zich nu véél meer thuis dan vroeger aan het strand, in al die drukte van menschen, of in het Kurhaus. Het was nu ook zoo heel eenzaam en toch zoo heel vertrouwd, met hem samen in dat groote, groote Bosch. De zomer begon al zacht te verdroomen in den herfst, en de laatste, lage zonnestralen maakten de boomen goud. En het was haar, of ze met hem liep in een nieuw, heerlijk land, waar zijn hand haar voortleidde door een droom van geluk, die altijd zou duren. „Het is net of ik hier in het Bosch meer van je houd dan in de stad,” had ze eens tegen hem gezegd. Toen had hij haar bedankt, en eerbiedig op het voorhoofd gekust. Hij was altijd tegen haar van een groote reverentie, eerbiedig en hoffelijk als een ridder uit oude tijden. Als hij haar kuste was het heel voorzichtig, zonder hartstocht, als was hij bang, haar te verschrikken. Hij luisterde aandachtig naar haar vroolijk gebabbel, en als zij het hem vroeg, vertelde hij haar erg bescheiden, en zonder zijn eigen daden te releveeren, van zijn avonturen in den oorlog op Atjeh. Dan werd ze dikwijls heel bang, als hij van ’t groote gevaar vertelde, waarin hij gestaan had, en hield angstig stijf zijn arm vast, als om te voelen dat hij er heusch nog was. Maurice was werkelijk, ernstig en innig in zijn hart, een grooten eerbied voor haar gaan voelen, toen hij haar wat beter had leeren kennen dan na de eerste, nog zoo vluchtige ontmoetingen. En naarmate die eerbied dieper werd, voelde hij de verantwoordelijkheid grooter worden, die hij op zich genomen had, toen hij oom Mombreuil had verzocht, om de hand van Ellie te gaan vragen. Hij besefte er pas goed de geheele portée van toen hij zag, hoe innig zij van hem hield, en hoe weinig hij haar voor haar liefde kon teruggeven. Hij had weinig werkelijk onschuldige, blank-maagdelijke meisjes gekend, en wat hij van de liefde meende te weten, was niet meer, dan wat de vrouwen uit zijn studententijd hem konden geven, en wat hij nu pas weêr met Joh had doorgemaakt. Maar intuïtief voelde hij, dat in Ellie een groot, heilig mysterie woonde, dat te rein voor hem was, niet voor zijn handen om te durven aanraken, en waar hij vèr van behoorde te blijven, als hij geen misdaad wilde begaan. Wát het was, wist hij niet, maar er wás iets aan Ellie, en haar naïeve, zich zoo gansch gevende, vertrouwende liefde voor hem, dat hem wel eens bang maakte. Somtijds, als zij hem zoo liefdevol met haar blauwe kinderoogen aankeek, voelde hij een vage ongerustheid, wetend, al wist hij niet waarom, dat er iets gebeurde dat niet was zooals ’t behoorde, en hem iets gegeven werd, dat hem niet toekwam en dat hij niet mocht aannemen, als hij een eerlijk man was. Mombreuil was door veel lage, inferieure dingen van het leven gegaan; zijn aanleg en de omstandigheden hadden hem niet voor hooger en reiner emoties vatbaar gemaakt dan die, waar zijn zinnelijke natuur nu eenmaal niet buiten kon, maar een gemeene kerel was hij niet. Hij had, absoluut niet wetend wat zoo’n meisje eigenlijk was, ook niet beseft, wat hij doen ging door zich met Ellie te verloven, maar naarmate hij sterker voorgevoelde, welk maagdelijk mysterie in haar leefde, dat hij niet waard was te beroeren, begon een vaag berouw in hem op te wellen, dat langzamerhand al klaarder en klaarder uitnevelde, tot helderder bewustzijn. Hij begon te begrijpen, dat hij eigenlijk niet mocht aannemen, wat dit meisje hem in zoo groot vertrouwen wilde geven, niet wetend wie hij was, en wie hij geweest was. Hij wist dat hij door veel te veel dingen was gegaan, om nu nog de reine, maagdelijke Liefde te kunnen voelen, die hij in Ellie vaag vermoedde als een mysterie, te heilig voor zijn begrip. Hij voelde ook, dat, als hij zich niet bij tijds beheerschte, hij eindelijk Ellie nog eens zou gaan zien, zooals hij zoo véél vrouwen gezien had, dat hij misschien ééns in denzelfden, ruwen hartstocht als toen met de anderen, zijn groote, ruwe handen zou slaan om haar teêr, maagdelijk lijfje, en haar reinen mond bezoedelen met dezelfde kussen, die hij zooveel andere vrouwen in wilden wellust had gegeven. En hij voelde met een al klaarder en klaarder wordende bewustheid, dat dit een misdaad zou zijn. Voor dat ándere, dat vage, onbestemde, voor hem onbegrijpelijke, dat hij enkel maar vermoedde, maar dat héél heilig moest zijn, vèr buiten zijn sfeer, daar was hij toch geen man meer voor, dát wist hij zeker. Dáár was hij al te ervaren voor, en had hij te veel meêgemaakt. Hij wist ook, dat hij Joh niet geheel kon vergeten, en dikwijls vurig naar haar verlangde, naar háár, en anders naar een andere vrouw, en dat hij het toch op den duur niet zou uithouden, die onthouding, die hij zich had opgelegd sedert zijne verloving. Hij had zich goedgehouden, en zou er ook tegen vechten zoovéél hij kon, maar ééns zou hij toch bezwijken, als het beest in hem sterker werd dan zijn wil. En hoe zou het dan voor hem wezen, als hij bij Ellie moest komen, en haar moest kussen, na een nacht van wilden hartstocht met eene andere? Wat Ellie van hem dacht, was hij niet, en wat zij dus in hem zag en in hem liefhad, was maar een illuzie. Hém, zooals hij werkelijk was, en met al de dingen van zijn verleden, kon ze zich natuurlijk niet eens voorstellen, en kon ze natuurlijk ook niet liefhebben. En hij begon zich te voelen, alsof hij een leugen was, dien hij haar op-drong, en die haar verblindde. Dikwijls was hij er heel stil van, en liep naast haar zonder iets te zeggen, met het groote berouw opwellend in zijn hart, en bang voor den aandrang, dien hij voelde, om haar eerlijk alles te zeggen en zijn toekomst voor goed te vergooien. Want nu hij eenmaal Ellie had genomen, zou oom Mombreuil het hem nooit vergeven als hij het engagement verbrak, en onverbiddelijk zijn.—En hij werd bang voor die mooie reine liefde, die Ellie hem wijdde, en die hij al grooter en grooter zag worden. Als hij haar een arm gaf, deed hij het licht en voorzichtig, alsof hij iets aanraakte, dat te heilig voor hem was, en als hij haar kuste was het met grooten eerbied, angstig van binnen, dat zijn onzalige hartstocht opééns in hem uit zou breken, als een wild beest, en bang, haar blank voorhoofd te bezoedelen met zijn onreine lippen. En ook in hém trilde een bevende ongerustheid, een onbestemde vrees, hoe dit ééns zou moeten afloopen, en waar dit heen zou moeten op den duur, als niets tusschenbeide kwam. En toch was iets als geluk, van een nooit gekende zachtheid en goedheid, in zijn ziel gekomen met die groote teederheid voor Ellie, die hij nog voor niemand had gevoeld. Voor ’t eerst in zijn leven vermoedde hij het heilig mysterie van het Meisje en voelde hij met een vaag berouw, dat hij in zijn wilde leven van hartstocht had bezoedeld wat rein en goddelijk was van wezen. Wat oom Mombreuil gedacht had, was gebeurd, en Ellie had door haar reinen invloed werkelijk veel aan Maurice gedaan. Maar daardoor was juist het bewustzijn in hem gekomen, dat hij niet mocht aannemen, waar hij geen recht meer op had, en zijn beter ik plaagde hem elken dag met grooter berouw, om haar blanke, maagdelijke onschuld van hemzelf te redden, die niet waard was in haar reine sfeer te leven. Ellie begreep niet, wat in hem omging, en zag zijn teruggetrokkenheid en zwijgen aan voor eerbied en ontzag. Zij was hem er dankbaar voor, dat hij zoo heel voorzichtig met haar deed, want, al verlangde zij er heimelijk naar, toch was zij eigenlijk altijd wat bang, als hij dicht bij haar kwam, en zij voelde zijn handen en zijn warme lippen op haar zachte huid. Als zij maar éven die aanraking voelde, ging er een gloeiing, bevend en rillend, door haar lijf, zalig en toch verschrikkelijk, en zij had kunnen lachen van geluk en tegelijk weenen van verdriet er over. Er was iets in haar, dat met onweerstaanbaren aandrang naar hem toe wilde, om hem heelemaal in zich op te nemen, en wèg met hem te vergaan, en tegelijk iets dat heel bang was, en huiverend wegkroop als het den gloed voelde van zijn schitterende, donkere oogen. Terwijl zij, zoo schijnbaar één, gearmd naast elkaar voortliepen was er in beiden een onrust, een zenuwachtige onzekerheid, die zij voor elkaar verborgen, hij bang voor eigen doen, wetend dat hij haar niet waard was, en angstig dat hij ooit voor haar zou durven voelen als voor andere vrouwen, zíj verlangend om héél dicht bij hem te zijn, om meer kussen van zijn warme lippen te krijgen en zoete streeling van zijn handen, en toch zoo bang, zoo doodsbang dat hij het doen zou, en iets, wat heel teêr en broos was, in haar zou breken. En om hen heen treurde de herfst al zachtjes-droevig door het stille bosch, bladeren vielen ritselend in langzamen val, en overal was de vage en vreemde weemoed van het mooie, dat de verre nadering voelt van den dood..... HOOFDSTUK XVII. Frederik van Klaerbeke had hem er zoo dikwijls voor gewaarschuwd, hoe verkeerd het was, Ellie altijd zoo apart, buiten het groote leven om te zien, als in een bizondere sfeer. Zij was een meisje als alle anderen, had hij zoo dikwijls gezegd, een wezen van vleesch en bloed, heelemaal menschelijk, en daarom volstrekt niet minder mooi. En eens zou ze ook doen als alle andere meisjes, verliefd worden op een man, en met hem trouwen en kinderen krijgen. Maar Pim had het in den grond van zijn hart nooit willen gelooven. Voor hèm was Ellie wel degelijk buiten het groote leven, dat hij om zich heen zag, en veel te teeder, in een veel te reine sfeer, om te doen de voor hem grove, harde dingen die des levens zijn. Ellie was het meisje bij uitnemendheid, zooals zijn eerste jongensdroomen het droomden, met altijd iets van de engel in zich, die is neêrgedaald uit den hemel, om te troosten en te zegenen, en wier wezen enkel teederheid en liefde is. Je ziet dat zoo in alles van haar: een enkele beweging en een enkel gebaar, je hoort het in het geluid van haar stem, en uit haar oogen vloeit het zoo zachtjes in je. Zoo heel gevoelig is alles aan haar, als aan een bloem. Raak dit niet aan, en ontwijd het niet met ruwe handen, want het is heilig tot in eeuwigheid.... En met een dwaze, maar sublieme negatie van de werkelijkheid vlak bij hem, was hij in ieder meisje iets van die engel blijven zien. Hij wist het, dat het ongezond was, dat het was uit den tijd, dat het was niet modern, en romantiek, maar hij kon er niets aan doen. De grond van zijne vereering voor mooie vrouwen was eene aanbidding van een onmenschelijk, onsterfelijk ideaal in haar, buiten het ruwe leven om, en ver boven hartstocht uit, van eene onsterfelijke engel Gods, van wezen ongenaakbaar en hoog-heilig, die zich in haar openbaarde. En alle dingen aan en om haar waren met iets van die heiligheid overtogen. Wat werd een bloem anders als zij in de handen was geweest van een lieve vrouw! Wat klonken heel gewone woorden anders uit den mond van een lief meisje! Wat was er iets héél bizonders gekomen aan een lintje, aan een kantje, aan een handschoen, die door een vrouw waren gedragen! Het was een bijna religieuze liefde voor die teederheden en zachtheden, die Pim altijd van omgang met veile vrouwen had afgehouden en hem kuisch had doen blijven. Een ruw woord, een ongracieus gebaar van een vrouw deden hem pijn en maakten hem ongelukkig. En hij die heelemaal van het lieve mooi van vrouwen leefde, begreep niet, hoe zijn vrienden zich konden inlaten met wezens, die datzelfde mooi besmetten en veil hielden, omdat zijn weinig hartstochtelijke natuur nog niet den impuls in al zijn hevigheid kende, die hen er toe dreef. Heimelijk dweepte hij ook nog altijd met de oude ridderverhalen, waarin ridders jonkvrouwen van roovers en draken bevrijdden, en met onmenschelijk nobele en edelaardige heldinnen als Wanda van Ouïda, en helden als Corrèze uit „Moths” en Bertie Cecil uit „Under two Flags.” Het leven, zooals het was, kende hij niet, en van het leven was hij bang. Hij voelde intuïtief, dat het te groot en te sterk voor hem was, dat hij, klein mannetje, met zijn lief-zacht gedroom daar niet tegen op kon, en er op den duur in onder zou gaan. Frederik had hem al zoo dikwijls gewaarschuwd, en aangeraden, wat te durven en het leven te leeren zooals het waar en mooi was, hoewel anders dan hij droomde. Maar hij had niet gedurfd. Hij was maar stil en veilig verscholen gebleven in zijne vereering voor Ellie en voor het lieve van meisjes en vrouwen, in zijn zacht gedroom over verzen en muziek, en zijn genieten van mooie kleuren en lijnen, en alles wat maar teeder en fluweelig was om áán te voelen. En nú was het als een groote catastrophe in hem, toen hij zag, hoe Ellie ineens was veranderd. Die gejaagdheid, die onrust in haar, die zenuwachtigheid, die het angeliek kalme van haar kind-gezicht verstoorden! Er was iets in haar gezicht gekomen, dat hij niet kende, en dat hem bijna onsympathiek was. Zoo heel, heel vreemd was het voor hem, wat in haar aan ’t gebeuren was. Het was of zich ineens in haar een andere Ellie had geopenbaard, dat verre, mysterieuze wezen in haar, dat hij somtijds al eens vaag vermoed had, en waarvoor hij al ééns was bang geweest, toen hij met haar in het boudoir had gesproken over verdriet hebben en ongelukkig zijn. Dat vreemde wezen, dat hem niet verwant was, keek wel eens uit haar oogen, die somtijds een nieuwen, ongekenden glans hadden, als zij sprak over Maurice, of als zij met hem samen was.—Het deed hem aan, met een zacht medelijden, en tegelijk een vagen schrik, alsof er een ziekte in haar was opgekomen, die haar rustige schoonheid zou verwoesten. Waren er dan in haar altijd onbewustheden geweest, die hij niet kende, vèr buiten de lieve, broeder-en-zuster-intimiteit, die hem met haar verbond? Was het dan niet haar innigste, zuiverste wezen geweest, die kalmte en engelachtige rust van reinheid, waarom hij haar zoo liefhad, en had er achter dat blank-maagdelijke, lelieë-sneeuwen van haar meisje-zijn altijd dat hevige, sombere vuur gesmeuld, dat nú wel eens blonk in haar oogen, en dat hij met een angst, die bijna afkeer was, zag gloeien over haar gezicht, als Maurice haar kuste? En met de intuïtie van aan haar verwante ziel, die bijna alles van de tweeling-ziel kan vermoeden, raadde hij, hoe het gevoel, dat Ellie naar Mombreuil toedrong, meer verliefdheid was dan wèlbewuste, zuivere liefde, dat het niet langzaam rustig kon opgebloeid zijn uit de witte lelie-weiden van haar maagdelijke ziel, maar plotseling was uitgebarsten uit lager gelegen onbewustheden, die hij noch zij zelve in haar vermoedden. Want hij voelde, dat die onweerstaanbare verliefdheid, die haar geheele natuur zoo bruusk had veranderd, té plotseling was uitgebarsten om een blijvend deel van haar beste, innigste wezen te zijn. Wat hàd er dan toch voor geheimzinnigs in haar kunnen gebeuren, dat zij inééns, in een paar dagen, zoo maar haar geheele, vroolijke, gelukkige meisjesleventje aan dien grooten donkeren man had gegeven, dat haar vlinderachtig wezentje, altijd maar zorgeloos heen-en-weer fladderend van ’t eene pretje naar het andere, opééns naar dien éénen, en naar niets anders dan dien éénen kant was blijven neigen, waar zijn vroeger haar geheel vreemde leven was? Was hij dan als een brandend, en toch donker licht, waar het vlindertje opeens in dolle blindheid op af was gevlogen, met zenuwachtig wiekjesgeklep, en waar zij straks jammerlijk in zou vergaan? Hier zoo’n groote, zware, donkere man, met zulke zwarte oogen, zulke dikke wenkbrauwen en zoo’n zwaren knevel! En dan die diepe stem, zoo heel niet lief of vriendelijk, en zijn zware gang! Hij was als een groote, donkere, dreigende schaduw.... En daar dat ranke, slanke kind-meisje, zoo luchtig en vluchtig, in zoo fijn en blank gewaad, met het glanzend, goudblond haar, en de blauwe onschuld-oogen, en het klare sopraanstemmetje, als een veêren vogeltje zoo teer!.... Hoe kon dit zijn, hoe kon dit zijn, het lichte samen met het donkere, het blanke met het zwarte, het blijde van een blonden morgen en het sombere van den duisteren nacht.... Zij zal breken, zij zal verwelken, zij moet als een broze bloem geknakt worden als zijne groote, sterke handen haar omvatten, dacht hij angstig, o! droeviglijk zal zij gehavend worden in het harde, groote Leven, mijn lichte, lieve wicht van teederheid en vrede, als een arm vlindertje, verknetterd in het laaiende vuur.... Hij zag haar weinig in den laatsten tijd. De gezellige boudoir-middagjes werden niet meer gehouden, want meestal kwam Ellie pas laat thuis, juist op tijd voor het diner. Ook wandelde hij weinig meer met haar, omdat ze altijd uitging met Mombreuil, en hij zich niet als derde wilde opdringen. Na de zenuwachtige uitbarsting in hem op den avond, dat hij uit Parijs terugkwam, was er een zachtdroeve berusting over hem gekomen, zonder schokken. Hij wist zich nu eenmaal klein en zwak in het leven, en hij wist dat het geluk was voor de sterken en grooten. Hij voelde, wat Mombreuil op hem voorhad, en wat hij hem niet eens benijdde. En de hoofdzaak was toch, dat Ellie gelukkig was. Wat was hij, nietig mannetje, met zijn kleine smart, bij het héél groote, dat Ellie gelukkig was? En als Mombreuil haar geluk was, dan zou hij hem respecteeren, en zonder rancune beschouwen als zijn besten vriend. Hijzelf zou dan wel heel graag in stilte lijden en treuren, als Ellie maar gelukkig bleef. Toch verlangde hij dikwijls naar haar met een brandend verlangen. Zij was het éénige liefs voor hem op de groote wereld, waarin hij zich zoo klein en eenzaam voelde. Dan ging hij op de dagen dat hij bij zijn stiefvader at, maar naar haar boudoir en ging daar stil wat zitten lezen. Het was of er daar toch nog iets van haar bij hem was. Er was iets van haar teêre ziel in al die broze, fijne, zachte meisjesdingen om hem heen. Jim, zijn terrier, liep onrustig heen en weer, overal zoekend, en keek nu en dan vragend naar hem op, waar de vrouw toch bleef. En in dat onrustige zoeken van het hondje was iets treurigs, waar hij wel eens de tranen van in de oogen kreeg. Als zij dan om half zes nog niet thuis was, ging hij maar naar beneden, met een gevoel van gelatenheid, alsof hij in ’t geheel niet meer bij haar behoorde, en hij niets meer in haar huis te maken had. Zoo zat hij vele middagen op haar te wachten, wetende dat het toch voor niets was. En altijd grooter werd zijn hunkerend verlangen, dat er toch eindelijk weer eens één vertrouwelijk uurtje voor hem mocht komen van intiem met haar samenzijn.... Totdat het op een avond van-zelf weêr kwam. Het was tegen half zes, en hij zat in haar boudoir te bladeren in Helène Swarth’s gedichten, die hij voor haar had meegebracht. Jimmy zat aan zijne voeten. Buiten was de eerste droefenis van den herfst al over de dingen neêrgedaald. De hooge boomen aan den overkant van de Koninginnegracht, over het weiland, gloeiden al van donker stervensgoud, en er was ik weet niet wat voor treurig gepeinzen droomende door die stille boomen, die waren in zacht wachten van droefs, dat komen gaat. De koeien in de weide stonden vaag in het waas van mist, dat langzaam opsteeg boven het gras. En uit de iepen langs het Kanaal vielen nu en dan dorre bladeren, in treurig langzamen val. Pim zag het aan, en nog nimmer had hij zoo diep de droefheid gevoeld van mooi dat gedaan is, en nu zachtkens in het niet zal vergaan, om nooit weer terug te komen. Zijn eigen ziel, die ’t liefste mooi verliezen ging, voelde nú eerst de ziel van de natuur, en het was of hij in zich zelf zag, toen hij in het landschap staarde, waaruit de zomer heen ging sterven. Opeens stond Ellie voor hem. Hij had haar niet binnen hooren komen. Wat een troost ineens, haar vertrouwd gezichtje, zoo vriendelijk naar hem genegen! Maar ze lachte niet, als anders. Ze was een beetje bleek, en keek heel niet blij. „Wat prettig dat je er bent,” zeide zij. „Zoo trouw zit je toch te wachten, al kom ik weinig meer. Ik heb nu juist zoo’n behoefte om mijn hart eens aan je te luchten.” Ze zette alleen haar hoed af, maar deed niet eens haar manteltje uit en kwam vlak naast zijn fauteuil zitten op een pouf. „Ik voel me een beetje verdrietig, Pim. Het komt misschien van den herfst, die al in het bosch is, en die de boomen zoo vreemd maakt. Maar ik voel me niets prettig vandaag, en zoo alleen. Ja, zoo alleen, Pim, en nu heb ik behoefte om bij je te zijn en met je te praten. Je kent me zoo goed en ik weet dat je me begrijpt.” „Maar Ellie,” antwoordde hij troostend, „je was toch met Maurice. Dat is toch niet alleen....” „—Dat is het juist, Pim.... dat is het vreeselijke voor me, ik voel me bij hem wel eens alléén. Hij is altijd heel lief tegen me, en houdt ook van me, dat weet ik wel. Maar soms,—ik kan het zoo niet uitleggen, maar ik voél het—is het of ik heel alleen ben als ik tegen hem praat, of hij niet weet wat ik voor hem voel, en hoe ik aan hem denk,—het is zoo vreemd, maar dan is het net of het héél ver is, of hij eigenlijk een vreemde is.... En toch houd ik dol van hem, Pim, ik kan niet meer zonder hem.... maar.... soms is het of hij het toch niet is, of hij niet dezelfde is, waar ik zoo naar verlang.... Zoo vreemd, Pim, zoo vreemd.... En het doet zoo’n pijn van binnen. Het is zoo onrustig. Ik ben altijd onrustig als hij er niet is.... Pim, het is net of ik de oude Ellie niet meer ben....” En ineens, als een vogeltje dat bang en heel moe is, leunde zij haar hoofd tegen Pim’s schouder. Hij zag dat haar blauwe kinder-oogen van ingehouden tranen blonken. Zoo heelemaal een kind nog met die oogen, die zoo verschrikt hem aanzagen, niet begrijpend, en hulpeloos. „Maar Ellie,” zeide hij verwijtend, „maar Ellie.... niet huilen.... een flinke meid zijn, hoor, en niet zoo toegeven.... Kom jij maar bij je ouden, trouwen Pim, hoor, die je wel zal helpen.... en vertel me nu maar eens alles, maar kalm hoor....” En in zijn borst een groote blijdschap, ondanks ál het droeve, dat ze eindelijk, eindelijk weer bij haar broer troost zocht, als vroeger. „—Het is zoo moeielijk om te zeggen, Pim, en ik begrijp het zelf niet heelemaal.... ik heb het je ook niet willen zeggen, en het is ook in den laatsten tijd pas gekomen.... Maar ik ben zoo onrustig.... Als hij er niet is, zie je. Dat verlangen naar hem, dat verlangen.... Het is of er iets in me is, dat me vooruit wil duwen, vooruit, altijd maar vooruit, naar hém toe.... Soms hoor ik mijn hart bonzen.... En tóch ben ik bang voor hem, echt bang.... Zijn oogen zijn zoo donker, en zijn zware, zwarte wenkbrauwen, en zijn zwarte knevel.... Als hij zijn arm om me heen slaat, en mij zoent, dan beef ik, Pim.... en toch ben ik blij ook, en vind ik het prettig.... Als hij weg is, voel ik of hij iets van mij meegenomen heeft.... Ja, dát is het eigenlijk, Pim, hij heeft iets van me weggenomen.... En.... het is zoo moeielijk om te zeggen, zoo héél vreemd... tegelijk is het, of er iets van hém in mij is gekomen.... iets, wat er vroeger niet was, Pim, iets heel vreemds in me, dat niet meer weg wil.... en me zoo onrustig maakt.... en van mijzelf is wèl iets weg, iets wat nooit terug zal komen.... ik ben de oude Ellie niet meer.... er is iets wèg in me, iets weg.... en daarom heb ik nu geen rust meer, en voel ik me zoo vreemd, zoo heelemaal niet meer als anders....” Hij durfde niets te zeggen, en liet haar maar praten, nu en dan haar troostend op haar zachte schoudertjes kloppend, als een groote broêr. „Zeg, Pim,” ging ze voort, „weet je hoe ik nooit met hem zijn kan? Zooals met jou. Zoo heel rustig, zooals met jou, en hem zoo heelemaal alles vertellen, zoo als echte kameraden samen óp deelen alles, zoo kan ik maar niet met hem zijn. Het is altijd onrustig, en ik ben altijd een beetje bang. Hij is heel lief en hartelijk, en heeft nog nooit iets gezegd, wat me bedroefde, maar, Pim, ik geloof toch niet dat hij me alles zegt wat hij alzoo voelt en denkt. Ik kén hem nog heelemaal niet. Hij is ook eigenlijk veel te groot en te sterk voor zoo’n zwak, dom meisje als ik. Wat zou hij aan me vinden? Want al zeggen ze dat ik er wel lief uitzie, bizonder interessant ben ik niet, dat weet ik wel.... Weet je wat ik wel eens denk, Pim?.... wáárom houd ik toch eigenlijk van hem? wáárom?.... soms is het zoo heel akelig en vreemd, Pim, nét of er nog een ándere Ellie in me is, die zoo van hem houdt, en die dol op hem is, dol.... maar of de oude Ellie van vroeger doodgaat, heel langzaam doodgaat, en of dié niet zoo van hem houdt, of hij die heeft doodgemaakt eigenlijk.... en die oude Ellie, Pim, die is heelemaal niet verliefd, die zou eigenlijk net als vroeger willen zijn, en die houdt van haar oude, lieve thuisje, van haar boudoirtje en al haar intieme dingetjes, die houdt alleen van pa, en van jou, goeie, beste Pim,.... maar dan komt die andere, en die heeft geen rust meer, die wil ál maar vooruit, naar hém toe, naar hém.... en daar ben ik zoo moê van, Pim, en ik ben de laatste dagen zoo bang, zoo bang, ik weet niet waarvoor....” Ze lag nu tegen zijn arm te snikken. Haar geheele lijf trilde, en haar hoofdje schokte zenuwachtig op zijn schouder. Pim wist niet wat te doen om haar te bedaren. Hij voelde, dat troostwoordjes niets helpen zouden, en dat het nog het beste was, als ze maar eens een beetje uithuilde. Het zou van zelf wel weer overgaan, dacht hij. Maar hij voelde intuïtief wat het leed was, dat zijn Ellie zoo heftig beroerde. Het was het Meisje in haar, dat instinctmatig voelt, dat het sterven moet, zoodra een man haar kuische mysterie heeft beroerd van rust en vrede. De ziel van het Meisje schreide in haar uit, die ziel van niets dan teederheid en lichten droom, die bang was voor het groote Leven buiten, bang voor het harde en onrustige van hartstocht, waarin zij branden moet, eer zij op kan gaan tot het grooter mysterie van moeder-zijn, waartoe zij is gewijd. En hij bedacht zich met schrik, of haar blanke, vluchtige vlindernatuurtje wel sterk genoeg was voor het groote vuur, of het niet véél te teer en te ijl was en of zij niet angstig, met droef gehavende wiekjes zou terneêrvallen bij de minste aanraking met iets dat harder was dan haar luchte, vage meisjesdroom van het leven.... Hoe kinderlijk klein leek ze nog, waar ze met haar rank figuurtje tegen hem aanleunde, en steun bij hem zocht als een hulpeloos wicht. Hoe pasten al die fijne, teêre dingen van haar boudoirtje bij haar! Dat zachte tapijt, die porseleinen vaasjes en pullen, al die satijnen strikken en linten, die zijden kussens, die lichtkleurige bloemen, hoe behoorden zij precies bij het liefelijke en broze van haar verschijning. Hoe absoluut weerloos en ongeschikt leek zoo’n voorzichtig, als een exquis „objet d’art” opgekweekt dame-meisje toch voor het koude, harde Leven, dat haar buiten wacht, en waar ze opééns, genadeloos en bruusk, wordt ingestooten bij haar huwelijk! Zij snikte wat uit, en stamelde toen langzaam door: „Het kán niet meer Pim.... maar soms ben ik bijna boos op Maurice, dat hij me dit heeft aangedaan.... soms wou ik dat ik maar weer het oude vlindertje was, dat in alles zoo’n pret had en toch altijd rustig was, zonder dat angstige voortjagen van binnen.... zou dat altijd zoo blijven?.... En vanmiddag was het ineens zoo vreemd in het bosch.... de blâren waren al zoo geel, en er vielen er ook al af van de boomen, voor onze voeten.... die waren dood.... vroeger zag ik dat zoo niet, maar nu dacht ik er ineens om, hoe nu die heele, mooie zomer doodging, waar ik mijn nieuw geluk in heb gekregen.... en toen was het ineens of er iets wegging, Pim, iets dat ook van mij was, en dat nooit meer terug zou komen.... Mijn leventje was nu eenmaal zoo prettig en zoo knusjes.... het had altijd zoo moeten blijven....” Ze veegde haar tranen af met haar fijn, batisten zakdoekje, en probeerde zich weer goed te houden. „Maar nu heeft die arme Pim niet eens zijn glaasje gehad... die wordt nu verwaarloosd voor dien boozen, lieven man, die zoo ineens in ons vroolijke leventje is gekomen... En Jimmy, arme lieveling, die wacht op zijn koekje... gauw hoor, hier is het karafje, ziezoo.... en nu de glaasjes.... alstjeblieft meneer.... wees maar niet boos dat je dwaze, verliefde Ellie zulke rare dingen zegt, ze is een beetje zenuwachtig.... Maar ze meent het goed, en, wat er ook gebeurt, Pim zal altijd Pim blijven, en als ik eens lekker wil uithuilen mag ik toch altijd weer bij je komen, hè?....” Toen voelde hij op eens een vreemde, groote vreugde, en het was hem, of hij toch eigenlijk niets verloren had, of het beste en innigste van Ellie toch nog altijd van hém was gebleven, en er iets in haar voor hém was, dat haar man misschien nooit krijgen zou. Iets was er dan toch in haar voor hém alléén, iets van het Meisje, van het reinste in haar, dat nooit weg zou gaan al was ze ééns vrouw en moeder, en dat niemand hem ooit af kon nemen.... „Dát weet je wel, Ellie,” zeide hij ernstig. „Ik zal altijd de oude Pim blijven, aan mij zal nooit iets veranderen, en je blijft mij houden net als vroeger.” „—Heusch, Pim, heusch altijd?” „—Altijd, Ellie, geloof me.” „—Dan zal ik ook zoo bang niet meer zijn... want ik ben weleens bang, zei ik je daarnet al... ik ben weleens bang voor iets, en voor wat weet ik niet. En ik kán nu eenmaal niet tegen verdriet, Pim, dat weet je, ik ben er nu eenmaal niet voor gemaakt... Ik ben immers het Vlindertje maar, jij hebt het zelf het eerste gezegd, ik ben maar het Vlindertje....” HOOFDSTUK XVIII. Het was een zware slag geweest voor van Taats, toen de oude Mombreuil om Ellie’s hand was komen vragen voor zijn neef. Hij was er in ’t geheel niet op voorbereid, en nooit had hij ernstig gedacht om de mogelijkheid, dat hij ooit Ellie zou kunnen verliezen. Zij was het éénige, dat nog heilig voor hem was in het leven, het éénige klare, reine licht in zijn duister. Als zij van hem wegging was er niets meer voor hem dan de misère, zonder er ooit weer uit weg te kunnen, en dan moê uit te rusten in een goed, warm thuis. Zonder háár zou hij zich ook thuis niet meer veilig voelen, en er zou niets meer voor hem over zijn dan zijn eigen ellende. En tóch had hij niet allereerst om zich zelf gedacht, maar alleen om háár. Hij dacht er geen oogenblik aan, haar aan zijn eigen geluk op te offeren, of met unfaire middelen haar liefde in den weg te staan. En hij had den ouden Mombreuil geantwoord, dat hij alles aan Ellie zou overlaten. Hield zij van Maurice, dan vond hij het huwelijk goed, hield zij niet van hem, dan kon er ook geen sprake van zijn. Toen hij dit zeide, had hij niet vermoed, dat Ellie werkelijk van Mombreuil kon houden. Hij beschouwde haar nog altijd meer als een kind dan als een vrouw, nog zoo ver buiten het eigenlijke Leven, iets aparts en bizonders in haar ranke teederheid, waarbij het denkbeeld van trouwen immers véél te hard en te reëel leek. En hij was erg tevreden over de diplomatieke manier, waarop hij den ouden Mombreuil weer had weggekregen. Groot was dan ook zijn verwondering, en pijnlijk zijn schrik, toen Ellie hem dadelijk bekende, dat zij van Maurice hield, en hem snikkend om den hals was gevallen en hem smeekte, haar lief, goed, oud vadertje, om haar toch gelukkig te maken, want dat ze anders zeker zou sterven van verdriet. Maar hij had zich goed gehouden en dapper zijn noodlot aanvaard. Tegenover háár, zijn eenige liefs op aarde, wilde hij onbaatzuchtig en eerlijk blijven. Hij wist dat het een genadeslag voor hem was, maar Ellie’s geluk ging vóór, en hij gaf zijn toestemming tot de verloving. Hij had ook met véél respect Maurice’s loopbaan in Indië gevolgd, en dacht niet anders, of hij was als een serieus, degelijk man teruggekeerd, die zijn vroeger leven door edele daden voor goed had uitgewischt. Met de betrekking, die voor hem open was en het groote fortuin, dat hij later van den minister zou erven, was hij in alle opzichten een uitstekende partij voor Ellie, die als de vrouw van een Mombreuil in de hoogste kringen van den Haag zou worden ontvangen. En zoo had van Taats zich gewillig overgegeven aan zijn naderend noodlot, bereid tot alles, als Ellie maar gelukkig werd. Hij voelde, dat hij, als hij haar niet meer had, nu ook al dieper en dieper zou zinken in zijne ontaarding, en zich voor altijd zou overgeven aan de misère van zijn verloren leven. Hij probeerde het zoo goed mogelijk te verbergen, om Ellie toch vooral geen pijn te doen, en was altijd hartelijk en vriendelijk tegen Maurice, tegen wien hij in zijn hart vijandig voelde, omdat die hem zou afnemen zijn kind, het éénige licht in zijn leven van donkere zonden. Zoo weinig kende hij van het ware wezen der liefde, dat hij ook huiverde bij het idee, dat Ellie was gaan houden van een man, en het hem was, of zij er minder om was geworden, en alsof zij iets verloren had van haar maagdelijkheid, die nu niet meer zoo rein voor hem scheen als vroeger. Hij had, onbewust, eigenlijk altijd gehoopt dat zij altijd hetzelfde, onbezorgde meisje zou blijven, veilig buiten het groote Leven, in een aparte sfeer van blanke reinheid, ver boven hartstocht, als een blij, kalm kind van God, in wit gewaad van onschuld. Maar nu zij lief had, en hij haar de oogen had zien sluiten van geluk onder den kus van een man, was het hem, of zij uit die teêre sfeer was neergedaald in de harde realiteit van het Leven, en zij niet meer dát voor hem zijn kon, wat zij ééns geweest was. Dat het van háár iets absoluut reins en heiligs zijn kon, was te ver boven zijn begrip van cynischen viveur, die nooit de ware liefde had vermoed, maar enkel het gemeene kende van den hartstocht in het menschelijke beest. En elken keer, dat hij haar met Mombreuil samen zag, was het hem, of er iets van zijn kind wegging, of het mooie in haar van hem werd afgenomen, en zij langzamerhand dichter en dichter daalde naar laagten van de realiteit, waarin hij leefde. Het deed hem pijn, alsof hij haar zag naderen tot een gevaar, zonder dat hij ook maar een woord kon zeggen, om haar te waarschuwen voor wat haar wachtte. In de ziekelijke degeneratie van zijn verbeelding, die hem geen vrouw kon doen zien zonder perverse bijgedachten, had hij, in een ander uiterste, zijn kind in een onbestaanbare sfeer van bovenmenschelijke heiligheid gedacht, maar wat tusschen die twee uitersten van laagste verdorvenheid en opperste goddelijkheid lag, kende hij niet. En door Ellie elken dag samen te zien met een man, een man, die haar weg zou nemen uit zijn huis en tot zijn vrouw zou maken, als zooveel mannen doen met meisjes, werd het engelachtig beeld, dat hij van haar had, al meer en meer verduisterd, en verloor hij het éénige in zijn leven, waar hij met reine oogen naar kon zien, en waarvoor zijn vuile, duistere gedachten angstig wégscholen, als wilde dieren voor een heilig vuur. Toen zocht hij het verdriet hierover te vergeten in een’ láátsten roes van ontaard zingenot. Hij was juist erg moê geweest de laatste maanden, en was véél thuis gebleven, of uitgegaan met Ellie mede, als een goed vader, respectabel en fatsoenlijk. Maar nu barstte het beest in hem weêr los, en hij brak weêr uit, in een serie van duistere gangen, heimelijk als een dief. Het kwam er nu niet meer zoo erg op aan, vond hij. Hij zou nu toch heel gauw alleen zijn, en niets anders meer hebben. Het éénige licht van reine goedheid in zijn leven was niet meer voor hém. En ook zij, dacht hij, zijn blanke kind van onschuld, zij zou uit de sfeer van rustige zielevrede vallen in het vuur van hartstocht, dat hem verteerd had, zijn geheele, onzalige leven lang. En het blonde Antje, die hem héélemaal kende, en precies wist, wat hij van haar wilde, zag hem weer avonden achtereen bij haar. Totdat het fatale gebeurde, onverbiddelijk en onverwacht. Van Taats, een bezoek voorwendende aan een oom in Utrecht, was een nacht bij Antje gebleven. Hij was laat opgestaan, en had het zich gemakkelijk gemaakt, had fijn bij haar geluncht, met champagne, en was een sigaar blijven rooken, tot drie uur. Daarna voelde hij zich weer behagelijk genoeg om in zijn pose van achtenswaardig, bezadigd oud heer wat te flaneeren door de stad. Toen hij de trap afging hoorde hij schellen. Erg onaangenaam, als ze je op zoo’n bekend adres uit de deur zagen komen, op den Fluweelen Burgwal. Maar aan den anderen kant, wie zou hier loopen, die hem kende? Misschien was het een slager of een bakker, of zoo iets. En hij liep gerust door, en deed de deur open om haastig naar den anderen kant van de straat te gaan. Vóór den drempel stond Mombreuil. Beiden schrikten. Zij zagen elkander éven met bevreemding, ietwat droevig, aan. Zij begrepen onmiddellijk de ontzettende portée van wat gebeuren zou als zij elkaar herkenden. De vader van Ellie, de verloofde van Ellie, beiden de gunsten betalend van ééne veile deerne.... Ze dachten allebei, tegelijk en alleen om háár. Het kón niet, het mocht niet, wat hier nu voorviel. Het lag niet in de natuurlijke orde der dingen. Het zou haar dood zijn. Dit gruwzame feit moest genegeerd worden, wèg uit de realiteit, en het was eenvoudig nooit gebeurd, en kón ook nooit gebeurd zijn.... En beiden beseften zij dat er maar één weg was. Zij zwegen en kenden elkaar niet, evenmin als vreemden. Mombreuil week even wat ter zijde om van Taats door te laten, die hem niet aanzag en kalm voortstapte, schijnbaar in gepeinzen. Zij hadden elkaar begrepen. Zij hadden elkaar niet gezien.... HOOFDSTUK XIX. Het werd nu een treurige tijd voor Pim. Hij had geen plezier meer in het strand, en zelfs ’s avonds in het Kurhaus kon het mooi van de muziek hem niet meer troosten. Hij had behoefte aan iets, waar zijn verdriet in weêrklonk, en zijn eigen zielsstemming in weende. En de muziek van de Berlijners vond hij nu ineens te beschaafd, te geacheveerd, alsof de uiterste volmaaktheid de smart zelfs in het droevigste Adagio had verweekt. Toen vond hij het eindelijk bij de Zigeuners, wat hij zocht. Het vorig jaar had hij een Hongaarschen huzarenluitenant ontmoet, Zichy, die hem met enthoesiasme had gesproken van de muziek der Zigeuners. Hij was toen met hem naar de Kurhaus-bar geweest en naar het Seinpost-paviljoen, waar Zichy had gevraagd, om Hongaarsche wijzen te spelen. Maar Pim had het niet zoo bizonder mooi gevonden, en dat ook eerlijk bekend.— „Dan heb je zeker nog nooit een groot verdriet gehad,” had Zichy gezegd. „En zonder groot verdriet kan je de Hongaarsche muziek niet begrijpen.” Pim was het al lang vergeten, maar op een avond, toen hij langs de Kurhaus-bar liep, dacht hij er ineens aan, en ging binnen. En hij vroeg den kapelmeester of hij eens wat Hongaarsch wilde spelen. De Zigeuner, altijd even beleefd, liet dadelijk het bordje ophangen met „Hongaarsche Wijze.” Er waren weinig menschen, want het was nog vroeg. Pim ging zitten in een stil hoekje. En ineens barstte het los. Hoog uitgeschrei van een viool, als een klagende ziel, wilde val van cimbaal-klanken als een neêrstroomen van sombere tranen, en het donker mineur uithuilen van een doodsbedroefde cel, als de laatste wanhoopsjammer van een van liefde stervend hart. Hoor, daar smeekte het hoog-weenend uit, het liefde-leed van de biddende viool, dáár vielen de donker-zilveren tranen brandend in de ziel, uit den zondvloed van ’t ruischende cimbaal, en donkerder en donkerder gromde de wanhoop door de lang uitgehaalde klachten der sombere violoncel! Hoe eindeloos droevig treurde het zielsverdriet in de langzame opneurieïng van het „Lassen”, met het tranen-droppelen van cimbalen-klanken, hoe staat het trotsch, op fieren cadans, weer op in het „Czardas” om dan ineens in wilden triomf woest-dansend uit te barsten in de hoog-opslaande golfrythmen van den onstuimigen „Frisko”! Dan is de ziel aan de smart ontstegen, triomfeerend opgerezen boven de vlammen van hartstocht uit, en in een wild opdeinenden roes van vrijheid danst zij op de trotsche cadanzen van het glorierijk geluk, dat niets haar meer kan nemen.... Toen voelde Pim ineens wat het eigenlijk was, de Hongaarsche muziek. En met gloeiend hoofd en tranen bevend in zijn oogen liet hij zich met ál zijn verdriet wegduizelen in die stormen van trots en geluk, die uitjuichten na zoo eindelooze smart. En een groote bewondering kwam in hem op voor die Zigeuners. Zeker, het waren héél ordinaire kerels in het gewone leven. Zichy had het hem verteld, hoe onbetrouwbaar ze meestal waren, en hoe lui, en hoe weinig ze wisten. Maar hun ziel was één en al muziek. Als ze maar éven speelden waren ze tot de reinste hoogten van de ziel gestegen, waar ál ’t weten nooit kan reiken, en alleen ’t intuïtieve voelen komt. En ze kenden geen noot muziek, omdat dat ook niet noodig was, omdat ze zélve al muziek waren, onbewust.— Het spel van die vreemde Zigeuners werd een lieve troost voor Pim, en het éénige, waar hij groot belang in stelde. Hij praatte veel met den kapelmeester, die hem alles van hun muziek vertelde. Hij liet zich door hun voorspelen van de mooiste liederen, „Repülj fecském”, van het meisje, dat bedroefd is en een zwaluw ziet vliegen; „Kék ne felet”, van het blauwe vergeet-mij-nietje, dat groeit op een berg, en het maagdelijn dat vraagt, of ook zoo’n bloempje moge groeien op haar graf; „Sárga cserebogár”, van den minnaar die een gelen kever ziet, en met hem spreekt over zijn beminde, en zooveel andere heerlijke volkswijzen, waar de ziel in lacht en weent. Elken avond zat Pim daar zijn eigen verdriet te vergeten in het majestueuze leed dier ruischende melodieën, maar toch kwam het altijd weêr grooter en grooter terug. En toen begon hij te begrijpen, wat Zichy hem eens verteld had, hoe Hongaren zelfmoord plegen in Hongarije. Als zij alles hebben verloren wat hun lief is, en de wanhoop is in hun hart, gaan zij toch nog éénmaal naar de Zigeuners. Dán laten zij zich nog ééns de heerlijk-droeve wijzen voorspelen, die zingen wat in hun eigen ziel is, tracteeren de geliefde spelers op champagne, en loopen dan wèlbewust naar de blauwe Donau, naar den dood,—dien zij niet vreezen en die altijd als een vriend met hen praatte, in de muziek—, te trotsch om nog langer door zichzelf en het leven te lijden, dat zij verachten.— Hoe misplaatst en vèr-verloren leken hem nu ineens die Zigeuners in dat leelijke, wanstaltige hok dat de Kurhaus-bar was, spelend voor dat ongevoelige, koude publiek, dat hen niet begrijpen kon, wilde natuurmenschen als ze waren. Mopjes, walsjes en polkatjes moesten ze spelen, nu en dan in het luide lawaai zelfs iets Hongaarsch, waar niemand wat van voelde, en waar wel eens idioot om werd gelachen.—Hij trachtte den kapelmeester wat op te vroolijken door hem attenties te bewijzen als in Hongarije, tracteerde hen op champagne, en stuurde met een kellner, netjes op een blaadje, zooals het behoorde, nu en dan een Hongaarsch bankbiljet, dat hij had gekocht in een wisselkantoor.—Als tegenattentie speelden zij dan een extra-nummer, iets echt-Hongaarsch, expres voor hém, tusschen de andere nummers in.—En die heel gewone, slordig uitziende kerels, die daar zaten te werken voor hun brood als armzalige muzikanten, zij vermoedden heel goed, zoodrá zij maar speelden en hun ziel muziek was, dat daar iemand zat te luisteren, die een groot leed had in het leven, om liefde’s wil.—Zij kenden dat maar ál te goed, uit Hongarije.— Pim kwam nu heel weinig meer in ’t Kurhaus, waar hij geen troost kon vinden, en zat als een trouw bewonderaar om den anderen avond in de Kurhaus-bar of het Seinpost-paviljoen, om naar de Zigeuners te luisteren. Hoe maakten zij alles ineens heel anders, wat zij speelden! Een gewoon mopje, een bekende polka, of een wals, kregen een hoog-zwaaiend rythme, dat hij er vroeger nooit in gevoeld had. En in de vroolijkste wijzen kwam ineens iets vreemds, iets bijna mineurs, of door ál de blijheid heen toch nog even vage tranen weenden van liefde-leed. En dáár, juist in zijn veilig toevluchtsoord, waar hij zijn láátsten troost vond, gebeurde het vreeselijke, dat hem een nieuwe pijn aandeed, die het oude lijden nog wreeder maakte. Het was laat, bij éénen, en de kellners begonnen al op te ruimen in het paviljoen van de Seinpost, waar hij, dicht bij het orchest, tot het laatste te luisteren zat. Toen zag hij in de half leêge zaal een wèlbekende, hooge gestalte binnenkomen. Hij schrikte op. Het was Mombreuil. Zijn donkere gezicht was een beetje rood, alsof hij opgewonden was van wat veel drinken, en zijn gang was onzeker, met een lichten zwaai. Hij had een cocotte aan zijn arm, in een opzichtige, vuurroode blouse, en met een brutalen, breedgeranden hoed op. Zij bleven even staan, als besluiteloos wat te doen, en zagen de zaal rond. Mombreuil keek op zijn horloge, zag dat het laat was, en zei iets tegen de vrouw aan zijn arm, die hard en lachend antwoordde. Toen gingen ze beiden de zaal weer uit. Pim voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen van schrik en verontwaardiging, en hoorde het zich ineens hardop zeggen: „De ellendeling!.... Hoe durft-ie.... de laffe ellendeling!....” Den volgenden middag om twee uur gaf hij zijn kaartje af bij Mombreuil en werd dadelijk binnengelaten. Het was een ongezellige huurkamer, met laag plafond, waar Maurice’s hooge gestalte nog grooter in deed dan anders. Toen Pim binnenkwam, ging Maurice hem vriendschappelijk tegemoet. „—Zóó, ben je daar eens, kerel, dat vind ik een aardig idee van je, om me eens op te zoeken. Ga zitten.... ga zitten....” Maar Pim nam de hand niet aan, die hij hem toestak. „—Ik kom hier niet om je zoo maar eens op te zoeken,” zeide hij. „Ik kom met je spreken, over iets ernstigs, in ’t belang van Ellie.... anders was ik hier nooit gekomen.” Maurice kon het niet helpen, dat hij glimlachte. Het klonk zoo raar, Pim op dien toon te hooren spreken, en over iets ernstigs nog wel. Met dat minachtende, en toch welwillende medelijden, dat groote, sterke menschen altijd voor kleinen en zwakken hebben, had hij van Wedell altijd meer beschouwd als een arm stumperdje, tegen wien je maar lief en hartelijk moet zijn, dan als een man. Hij savoureerde zijn elegante dandy-achtigheid, zijn koketterie met meisjes, en zijn zachte vrouwelijkheid, en had hem nooit erg au sérieux genomen. Alleen omdat ze elkaar zoo veel zagen bij van Taats, waren ze elkaar gaan tutoyeeren, zonder daarom intiem te worden. „—Zoo zoo,” zei Maurice, met een lichten spot, dien hij niet geheel kon verbergen, „iets ernstigs? Daar ben ik benieuwd naar. Ik zal er bij gaan zitten en ik luister, hoor!” Pim was niet gaan zitten. Het was hem, of hij dan nog kleiner zou schijnen. En hij had weêr dat hinderlijke, nerveuze gevoel van kleinheid, tegenover dien zooveel grooteren, zwaren man. Maar zijne verontwaardiging hielp hem over zijn zenuwachtige verlegenheid heen. „—Mombreuil,” begon hij resoluut. „Ik kom je zeggen, dat ik je gisteren avond in het Seinpost-paviljoen gezien heb. Je was met een meid. Met een gemeene meid was je. En je bent de verloofde van Ellie. Ik zeg je er bij, dat ik dit een gemeenen streek van je vind. Je hebt daar het recht niet toe, zoolang je met haar geëngageerd bent. En ik kom het je verbieden.” Mombreuil kon een oogenblik niet spreken van verbazing. Was dát Pim? Was dat kleine Pim, het meisjesachtige kereltje, het miniatuur-huzaartje? Hoe uitdagend keek hij hém, den groote, aan! En hij wilde hem blijkbaar de les lezen ook. Dat werd toch wèl een beetje ál te bar! Hij kon nog niet eens dadelijk boos worden. Het was ál te dol! „—Zoo,” spotte hij terug. „Heb je me gezien? En met een meid nogwel! Nu, dat gaat joú dan toch niet aan, hè? En ik behoef joú toch in elk geval geen rekenschap te geven van mijn daden!” „—Wat je doet gaat me ook niet aan. Dat weet ik heel goed. Maar door met een meid te loopen beleedig je Ellie. En dan gaat het me wèl aan. Ik verzoek je niet zoo spottend te kijken. Je moet goed begrijpen wat ik hier doen kom. Ik kom je verbieden Ellie te beleedigen. En als je niet naar mij luisteren wilt zal ik genoodzaakt zijn om je te dwingen. Wij staan hier tegenover elkaar als mannen van eer, als officieren zoo je wilt, ofschoon dát er hier weinig toe doet. Ik vind dat je een gemeenen streek hebt gedaan tegenover Ellie. Ja, een lafheid zelfs, een laffe, gemeene daad.” Nu begon Maurice te begrijpen. Hij voelde zijn drift opkomen, en kreeg een opwelling, dat nietige, kleine ventje daar vóór hem neêr te slaan, met één slag van zijn groote hand. Maar hij hield zich nog in, bang voor de gevolgen, en de ruchtbaarheid, waardoor zijn oom het zou hooren. „—Dus je komt mij beleedigen?” vroeg hij, ongeduldig. „Je komt mij dwingen om met je te vechten misschien?” „—Neen, dáár kom ik niet voor. Maar als het er op uitloopt kan ik het niet helpen. Ik kom alleen op voor Ellie.” „—En met welk recht, alstublieft?” „—Met het recht van een broer!” „—Van een broer! Puuh! je weet heel goed, dat je in ’t geheel niets van haar bent.... je hebt een anderen vader en een andere moeder... wat wil je dan praten van broer?” „Broer of géén broer, dat doét er niet toe. In elk geval is zij mij dierbaar, en kan ik het niet aanzien, dat zij wordt beleedigd. Je ontkent het niet. Je bent met een meid uitgeweest, een gemeene meid van de straat, die iedereen kan hebben, als hij maar geld heeft. En dat is een lage, gemeene streek. Vat het op zooals je wilt, het kan mij niet schelen. Maar ik zal het niet langer dulden. Dat verzéker ik je. De man worden van Ellie!... en tegelijk uitgaan met zoo’n meid! Hoe kon je ooit zóó iets doen!” Hij kon zich niet meer inhouden, en de tranen van leed en verontwaardiging sprongen in zijn oogen. „Hoe kon je het doen, Maurice! Heb je dan heelemaal geen gevoel?... voel je er dan de laagheid niet van? Een meisje als Ellie!... Een lief, goed kind van onschuld, dat nooit anders heeft gezien dan het mooie van ’t leven.... ik ken haar langer dan jij... ik ken haar hééle hart... en het is niets dan reinheid, dan blanke, engelachtige reinheid... elke gedachte van vuilheid moet daar vèr van blijven.... hoe heb je ooit bij haar kunnen zijn met een slechte gedachte in je ziel?... ben je dan nooit geschrokken van haar witte kleed?... heb je dan nooit gehuiverd als je haar aanraakte, en ben je dan nooit bang geweest, dat je iets besmetten zou?... heb je dan nooit God op je bloote knieën gedankt, dat zoo’n kind van je is gaan houden?... hoe dúrfde je, hoe dúrfde je... nooit, nooit heeft ze het slechte gekend, ik wéét het van lange jaren, altijd is ze vèr gebleven van wat duister en gemeen was... ik ben altijd zoo bang geweest, zoo héél, héél bang, dat ze het ééns zien zou, zoo ongenadig, inééns al het vuile van de wereld voor haar reine, blauwe kinderoogen... en ze heeft het nooit gezien, Goddank, ofschoon het vlàk bij haar was... je weet, Mombreuil, haar vader... ik heb er niet over willen spreken, maar natuurlijk wéét je het, iedereen wéét het in den Haag, al zal niemand het hardop zeggen... nooit heeft ze het geweten... altijd heeft ze, als een blank, onschuldig wezentje vlak naast het vuile en slechte geleefd, en is zelf rein gebleven, en heeft niets geweten... somtijds, als ik met haar in de stad liep, en ik zag al het gemeene overal, dat haar bijna ráákte, dan was ik zoo bang, zoo bang... en nu zou jij het vuile in haar leven brengen, Maurice, jij, die ze liefheeft, jij, die ze gekust heeft met haar reine lippen, waarvoor je God eeuwig dankbaar zou moeten zijn!... hoe kún je dat doen, hoe kun je dat doen?...” Maurice was opgestaan. Hij was heel bleek, hij beefde, en bracht de hand aan zijn hoofd, of hij pijn had. Hij voelde de drift in hem weg deinzen voor een groot verdriet. Wat Pim daar zeide had hij zélf al heel dikwijls in zich hooren spreken, in bange uren, als hij alleen was. En het was of zijn eigen geweten het hem toeschreeuwde uit Pims woorden: „Ze zeggen dat je een held bent, Mombreuil. Ik heb het óók altijd geloofd, en ik heb je bewonderd telkens als ik van je hoorde, hoe je hebt gevochten in den oorlog. Maar als je nu werkelijk een held wilt blijven, doe dan niet laf tegen een arm, zwak meisje, dat van je houdt. Trap dan geen zielig, broos vogeltje dood, scheur dan geen teêr, fijn vlindertje uit elkaar. Jij, die zoo’n groote, sterke kerel bent, breek niet dat kleine, weêrlooze zusje van me dood in je ruwe vuisten. Ik wil met je vechten om alles wat ik je nu zeg. En ik hoop dat je me dood zult steken, want van joú houdt ze, en ik wil niet iemand dooden dien zíj liefheeft. Ik ben toch nergens goed voor in de wereld, en niemand verliest wat als ik dood ga. Als je duelleeren wilt stuur me dan morgen maar dadelijk je getuigen. Maar dénk om wat ik je gezegd heb. Je bent een lafaard als je zoo langer doorgaat. Als je niet zonder die meiden kunt, blijf dan wég van Ellie, en geef haar direct haar woord terug, al zou ze er misschien van sterven. Liever dan haar te besmetten met het vuil van de vuile wereld. Of geef me je woord van eer, dat het nooit meer gebeuren zal en wordt waard de uitverkorene te wezen, die bij háár onschuld mag leven....” Pim hield zich al gereed, om den slag af te weren dien hij nu van Mombreuil in drift verwachtte. Maar Maurice was in zijn fauteuil blijven zitten, met een hand onder het hoofd, en staarde in gedachten voor zich uit. En zonder zijn tegenstander aan te zien zei hij heel zacht, als kwam het uit verre onbewustheden van zijn ziel, die nu voor ’t eerst durfden spreken: „—Eigenlijk heb je gelijk, Pim. Er kan hier geen kwestie zijn van vechten, want je komt op voor wat recht is. Ik weet heel goed, dat ik geen kerel ben voor een meisje als Ellie. Toch was het niet zoo gemeen van me als je wel denkt, om met die meid uit te gaan. Ik kan nu eenmaal niet anders, Pim, ik bén nu eenmaal zoo. Je praat daar van reinheid, en onschuld, en maagdelijkheid, en al die dingen, maar eigenlijk weet ik tóch niet wat je daar meê bedoelt. Ik weet alleen dat het dingen zijn waar ik niet bij kan. Je vraag me of ik nooit bang geweest ben, als ik bij Ellie was. Welnu ja, ik bén bang geweest. Er is iets aan haar, wat weet ik niet, waar ik mij niet op mijn gemak bij voel. Het is of ik weet, dat ik daarvan áf moet blijven, of ik het niet waard ben. Dat zal dan zeker zijn wat jij bedoelt. En ik ben al te oud en te ver heen om het nog waard te worden, dat weet ik óók wel. Al die dingen die jij daar zegt, Pim, heb ik al zoo dikwijls in mezelf hooren zeggen, maar ik heb er niet naar willen luisteren. En nu het zoo inééns van een ander naar me toekomt, moét ik wel. Als dat niet zoo was, ik zou op je aangevlogen zijn, ik zou niet gerust hebben voor ik je vernietigd had, als een hond. Maar nú kan ik dat niet meer, want ik voel dat je gelijk hebt. Ik bén geen vent voor Ellie. Ik zou haar ongelukkig maken. Ik zou het tóch niet kunnen laten, om naar andere vrouwen te loopen, en ik kan tóch niet genoeg hebben aan ééne. Zoo bén ik nu eenmaal.” „—Maar waarom ben je ’t dan begonnen?” vroeg Pim ongenadig, „dat wist je toch van te voren óók!” „—Omdat ik wel moést, Pim. Oom Mombreuil wilde dat ik trouwde. Je weet wel dat hij het geld heeft en ik heelemaal van hem afhang. Toen heeft mijn zusje Wies Ellie uitgekozen. En het kon me eigenlijk weinig schelen wie het was, als ik toch moest trouwen. Ik dacht dat Ellie was als zoovéél Haagsche meisjes, die blij zijn als ze een man krijgen met een titel, en fortuin te wachten. Ik wist niet dat ze zoo’n teêr poppetje was, zoo’n kind nog.” Pim schrikte van de oprechtheid, zonder schaamte, waarmeê Mombreuil die dingen opbiechtte als doodgewoon, die voor hèm zoo laag en gemeen waren. „—Dus je houdt niet van Ellie?” vroeg hij. „—Niet wat jij, geloof ik, houden noemt, op je poëtische manier. Ik vind haar een lief, goed kind, en als zoodanig houd ik van haar. Maar ik heb haar niet lief, zooals in een boek, als je dat bedoelt. Ik zou het zonder haar ook wel uithouden.” Mombreuil verwonderde zich, dat hij alles zoo eerlijk aan dien kleinen Pim vertelde, die toch geen recht had, hem rekenschap te vragen. Maar hij voelde tegelijk dat hij eigenlijk niet eens tegen Pim sprak, en veel meer tegen een stem in zichzelf, die hetzelfde tegen hem zeide als Pim. Het was eigenlijk eene afrekening, die hij hield met zichzelf. Zoolang hij Ellie’s verloofde was, had die stem al in hem gesproken, eerst even fluisterend, toen al luider en luider tot hij haar eindelijk aldoor in zich hoorde, geheele dagen lang. Het was zijn beter ik, nog niet heelemaal verdoofd in een wild leven van harde dingen, dat hem had gewaarschuwd, geen daad van laagheid te doen. En hij kon niet driftig meer op hem worden, véél te goed wetend, dat hij gelijk had, toen Pim uitriep: „—Dan moet er ook een eind aan komen, Mombreuil. Als je niet van haar houdt mág je haar niet trouwen. Je moogt een meisje als Ellie niet opofferen aan geld, dat zou een groote laagheid zijn. O! Als je werkelijk een held bent, toon het dan! Zeg eerlijk aan je oom, waar het op staat, al zou hij je geen cent meer geven! Je bent toch groot en sterk, en kunt toch nog werken! Een man van eer vermoordt toch zóó maar geen meisjesziel uit grof égoïsme, om dat vuile geld.” Hij zag aan Mombreuils somber gezicht, dat het een harde strijd in hem was van eergevoel en egoïsme. „—Maar als ik nu Ellie bedank,” vroeg Maurice. „Wat dan? Zal ik haar dan geen pijn doen? Zal ze daar geen erg verdriet van hebben? Want van míj houdt ze, dat weet ik zeker. Mag ik haar die pijn aandoen?” „En dacht je dan, dat je haar niet véél meer pijn zou doen als je haar trouwde?” antwoordde Pim waarschuwend. „Dán zou je haar voor haar geheele leven lang pijn doen, en van je huwelijk ééne lange groote misère voor haar maken. Dan is het toch in elk geval beter als ze nu ééns wat lijdt.—Ik laat het nu aan jezelf over, wat je doen zult. Maar ik heb gezegd waar het op staat. Het liefste wou ik dat jezelf beloven kon een goede man voor haar te worden, en haar nooit meer te bedriegen, en dat je van haar kon houden zooals zij van jou. O! Mombreuil ik wou dat je dat kon, want dan zou zij gelukkig zijn! En het is toch zoo gemakkelijk, dunkt me....” Inééns ging Mombreuil een licht op. Dat hij dáár niet aan had gedacht! „—Hoe weet je dat?” vroeg hij ineens, bruusk. „En waarom maak je eigenlijk zoo’n drukte over die zaak! Ze is toch in ’t geheel niet je zuster. Zeg, zou jij soms zelf....” Pim raadde wat hij dacht. Het lag niet in zijn aard om te liegen. Hij keek Mombreuil recht in ’t gezicht. „—Ja, Mombreuil. Ik durf het wel te zeggen. Ik houd van haar, al zal ze het nooit weten.” „—En je raadt me daar aan, van haar te houden en een goeden man voor haar te worden!” „—Juist omdat ik van haar houd,” zei Pim, heel eenvoudig. „Omdat ik haar gelukkig wil zien, en ik weet, dat ze nu eenmaal van jou houdt, en niet van mij.” Een warm gevoel van sympathie welde in Mombreuil op voor den kleinen, zwakken, die daar voor hem stond, en maar even tot zijn schouder reikte. En eerlijk zei hij het, zooals hij het ook voelde. „—Ik geloof dat jij de held bent van ons tweeën, Pim, niet ik. Want ik heb maar zoowat bruut gevochten tegen lui, die toch eigenlijk hun eigen land verdedigden, maar jij zoudt jezelf heelemaal willen opofferen, om een ander gelukkig te maken.” En ineens, voelende wat de laatste weken voor Pim moesten geweest zijn, stak hij hem de hand toe en zei met oprecht medegevoel: „—Wat moet jij den laatsten tijd geleden hebben, kerel. Het spijt mij zoo, geloof me. Ik heb niet beseft wat ik deed. Maar ik zal het goed maken, ik beloof het je, ik zal het goed maken.” Pim was geen karakter om zoo loyaal aangeboden excuses af te wijzen. Hij legde zijn blanke, gesoigneerde hand in den grooten, gebruinden knuist van Mombreuil. „—Ik dank je, Mombreuil,” antwoordde hij. „Ik vertrouw er op dat je doen zult wat recht is. Je zult er ernstig over denken, en dan weten, of je voor jezelf Ellie durft behouden en haar waardig kunt blijven, of haar eerlijk zult zeggen, dat je van haar moet afzien. Je ziet wel in, dat het zoo niet langer kan duren.” En Maurice voelde de sympathie, die in hem was opgekomen al grooter en grooter worden, hoe meer hij Pim in het eerlijke, open gezicht zag. „—Hoe jammer, Pim,” zeide hij treurig. „Hoe jammer, dat alles altijd verkeerd loopt in de wereld. Waarom houdt ze niet van jou? Waarom nu juist van mij, die het niet waard ben? Jij bent toch zoo heelemaal aangepast aan haar. Weet je wel, dat jullie allebei nog iets van kinderen hebt? Ik bedoel hier geen onaardigheid mee, begrijp me wel. Ik bedoel dat jullie allebei nog zoo heelemaal onbesmet bent van alles wat vuil is, maar ik, zoo’n oude, grove troupier!.... Ik hoor daar niet bij. Waarom moest ik nu ineens zoo bruut in jullie mooie, kalme leven komen staan? Misschien zou ze anders nog wel eens van jou zijn gaan houden. Geloof me, het spijt me kerel, het spijt me zoo....” Pim drukte hem nog eens warm de hand. „Ik dank je, Mombreuil. Je kon het niet helpen. Ik ga nu zonder rancune. Ik dank je.” En zwijgend ging hij heen, om de tranen te verbergen, die in zijne oogen stonden. HOOFDSTUK XX. Van dien noodlottigen middag af dat van Taats en Mombreuil elkaar hadden betrapt, ontweken zij elkaar zoo veel zij konden. Van Taats trachtte zichzelf wijs te maken, dat het toch zoo erg niet was van Mombreuil, dat het een noodzakelijke escapade van hem was, die wel niet meer herhaald zou worden, als hij maar eenmaal getrouwd was. Mombreuil van zijn kant had al lang geweten van de „louche” avonturen van zijn schoonvader, die hij trouwens ook niet eens zoo bizonder ordinair vond, vooral omdat hij niet meer getrouwd, en dus vrij man was. Als echte Hagenaars, en mannen van de wereld, namen zij die dingen niet zoo serieus op. Zoo was nu eenmaal het leven. De kwestie was maar alléén dat je zorg droeg, het stiekem te doen, en naar buiten correct het fatsoen te bewaren. Dan was iedereen in den Haag tevreden. En toch kwam er een zekere, hinderlijke gêne tusschen die beide mannen, zoodra zij samen met Ellie waren. Het was of zij dan allebei voelden, dat zij niet waard waren, in dezelfde sfeer als zij te ademen, en of zij bang waren van elkaar dat zij met hun vuil de reinheid van haar maagdelijke onschuld zouden besmetten. En het geheim, dat zij van elkaar bewaarden, werd dan als een benauwing, die hen beklemde, en die ook Ellie op zich voelde drukken, als een vaag gevaar, dat zij niet kende, maar toch voorgevoelde, zonder te weten. Het was haar, of er iets om haar was, dat haar bedreigde, iets, wat ieder oogenblik op haar àf kon komen, onverwacht, uit een hoek, en dat rondwaarde in het geheele huis. Ééns was het rakelings vlak bij haar geweest, en toch nog weggegaan, zonder dat het haar bewust werd. Mombreuil zat bij haar in de serre een kop thee te drinken, waar de oude heer „het Vaderland” las. Maurice had haar een paar nieuwe glacé handschoenen mede gebracht, waar zij om verlegen was. „Vin je deze niet erg mooi?” vroeg hij. „Ze zijn uit dat nieuwe magazijn van Madame Berthier op den Vijverberg.” Sedert een halfjaar was er in een van de groote huizen op den Vijverberg een zaak opgericht in de allerfijnste soorten handschoenen, die bizonder in trek was bij de hooge aristocratie en de patricische beau-monde. Zij was met véél chic ingericht, in een gesloten huis, véél te deftig om een gewonen winkel te schijnen, en een eenvoudig burgerman zou het niet in zijn hart hebben gekregen, daar binnen te gaan. Van Taats keek plotseling op van de courant. „—Zijn die handschoenen van Madame Berthier?” vroeg hij, als bang. „—Ja, papa, kijk eens hoe mooi!” riep Ellie. „Zijn ze niet beeldig? Maurice heeft ze voor mij meêgebracht. Ik ga voortaan dáár alleen mijn handschoenen koopen.” Haar vader was bleek geworden van schrik. En opeens zeide hij heftig: „—Dat moet je niet doen, Ellie. Ik wil niet dat jij daar in dat huis komt. Doe me een plezier, en beloof me dat je daar nooit zult komen.” Ellie begreep er niets van. En weêr voelde zij dat vage gevaar, dat om haar heen hing, de laatste dagen. „—Waarom niet, papa?” Van Taats zag Mombreuil aan. Maar ook Maurice keek verwonderd. Hij scheen dus nog van niets te weten. Toch vermoedde hij iets, met de fijne „flair,” die hij van zulke dingen had.... „—Dat kan ik je zoo niet zeggen, kind,” zei van Taats, op een zacht-autoritairen, vaderlijken toon. „Dat zijn geen dingen voor jonge meisjes. Laat het genoeg zijn dat ik niet wil, dat je daar komt.” En zij, gedwee, als een gehoorzame dochter: „—O! Dat is natuurlijk genoeg. Ik beloof u, ik zal er heusch niet komen, als u ’t liever niet hebt.” Maar toch vroeg zij zich onrustig af, wat het dan toch wel zijn kon, wat papa bedoelde, en waarom soms alles zoo vreemd werd, zoo vreemd en zoo bang in huis, of er iets verschrikkelijks zou gebeuren.... Totdat het haar ineens geopenbaard werd, genadeloos, met een zwaren, onbehouwen slag in haar teeder, maagdelijk leven. Het was denzelfden dag, dat Pim op Mombreuil’s kamer kwam, om hem rekenschap te vragen. Ellie zat even wat te lezen, vóór de lunch, toen opeens haar vader, bleek en zenuwachtig, in zijn reispak, met zijn groot valies in de hand binnenliep. Het was maar heel zelden, dat hij in haar boudoir kwam, waar hij zich niet op zijn gemak voelde. „Ellie!” zeide hij, met een lichtelijk bevende stem, „ik kreeg daar net een telegram, waardoor ik op reis moet. Het zijn héél dringende zaken. Ik moet even naar Londen, misschien zelfs wel naar Amerika. Dat zal ik je wel nader schrijven. Maar nu moet ik direct weg. Ik heb geen tijd te verliezen, kind. En nu kom ik je gauw even goeden dag zeggen. Geef me een zoen als je wilt....” En weêr voelde Ellie het héél dicht bij, het vage, onzichtbare dat in het huis hing den laatsten tijd. Wat deed papa vreemd.... Wat zag hij er bleek uit.... Ze kuste hem liefdevol op zijn voorhoofd, en zijn beide wangen. En liefdevol vroeg ze: „—Er is toch niets, papaatje?.... Het is toch niet erg, dat telegram?.... Bent u er erg ongerust over?....” „—Welneen, kind, het is niets, hoor!.... alleen maar geldzaken.... kwesties met effecten....” En hij liep naar de deur. Maar ineens kwam hij weêr terug. Hij nam haar hoofd in zijn handen en keek haar innig aan. „—Zeg, Ellie, als er nu eens iets gebeurde, met den trein of zoo.... je kan nooit weten.... en ik kreeg eens een ongeluk.... het is natuurlijk maar gekheid, maar stel ’t je nu eens voor.... en ik was eens dood, zie je, en er kwamen eens menschen, die allemaal kwaad van me vertelden.... wat zou je dan wel van me denken?....” Zij keek hem verbaasd aan. „—Wat een vraag, papa.... wat zou ik ooit anders denken, dan dat u mijn lief, goed vadertje bent, die zooveel van mij houdt?....” Hij kuste haar, en nog eens, en nog eens. „—Als je dát maar altijd gelooft, Ellie, dat ik heel veel van je gehouden heb altijd.... al ’t andere moeten ze maar van me vergeten.... maar dat ik véél van je houd, lieve, dát is alleen waar....” Toen knikte hij haar nog eens vriendelijk toe, en liep haastig het boudoirtje uit. En Ellie bleef achter, verwonderd, met een vreemde ongerustheid. Wat had papa raar gedaan.... wat zou hij eigenlijk hebben bedoeld.... hoe bleek was hij.... zou het een erg nare tijding voor hem geweest zijn in dat telegram? Dáár hoorde zij de voordeur hard dichtslaan. En zij schrikte op, angstig, of die slag op haar hart was gevallen, zwaar en onheilspellend. En weêr dichter, al kon ze ’t altijd nog niet begrijpen, voelde zij het op zich af komen, dát, ze wist niet wat, dat al zoolang dreigde, van overal, van nergens, en dat toch maar niet wou komen.... Wat kon papa toch wel bedoelen?.... Wat een vraag! of zij geloofde, dat hij van haar hield.... Dat ze al ’t andere maar van hem moeten vergeten.... vergeten?.... wat vergeten dan toch?.... en welk andere?... Het dienstmeisje kwam haar roepen, voor de lunch. Toen ze in de kamer kwam, zag ze nicht Joséphine vragend aan. Maar de oude dame keek voor zich, en het was Ellie, of zij haar liever niet wilde aanzien. „—Nicht!” vroeg ze angstig, „weet u niet wat er stond in dat telegram? Er is toch niets met pa?.... hij was zoo bleek.... o! als er iets is, zeg het me dan toch....” Maar nicht Joséphine bleef heel bedaard, en probeerde haar te kalmeeren met verstandige woordjes. „—Zeker Ellie, er zal wel iets zijn, natuurlijk.... je vader zit in veel engelsche en amerikaansche ondernemingen.... zijn fortuin is bijna heelemaal in ’t buitenland belegd.... maar dat zijn zaken, waar vrouwen zich heusch niet mede moeten bemoeien....” En Ellie liet zich overreden, zeide dat ze het begreep, dat het wáár was dat zij er niets mede te maken had, natuurlijk niet, dat sprak van zelf.... Maar toch voelde ze, dat nicht niet alles wilde zeggen en dat er meer moest zijn, meer.... Ze had geen lust om uit te gaan. ’s Avonds, na het diner, zou Mombreuil komen. Ze kon nú Wies wel halen, om te wandelen, of even een briefje sturen aan Pim, maar het kon haar nu toch niet meer schelen, naar ’t strand gaan, of naar ’t Kurhaus, zonder Maurice. En ze bleef wat lezen, wat borduren, wat knutselen met een kant, die ze aan ’t maken was. Om vier uur werd er gebeld, en ze hoorde, dat er iemand werd binnengelaten, in de vestibule. Nieuwsgierig keek ze even boven aan de trap. Het was een vreemde heer. In ’t zwart was hij, met een hoogen hoed op. Hij vroeg haar vader te spreken. Verder kon ze ’t niet meer hooren wat hij tegen Marietje zeide. Maar hij werd binnengelaten, bij nicht. Wie kon het zijn? Na een kwartier ging hij weer weg. En inééns voelde ze ’t weer, dien angst, dien vreeselijken angst voor wat ze niet wist.... Ze belde Marietje. En Marietje vertelde het weinigje wat ze wist. De vreemde had meneer willen spreken. Toen had zij gezegd, dat meneer uit de stad was. Wie of er dan nog meer in huis was, had hij gevraagd. Juffrouw Joséphine had ze gezegd, maar die ontving vandaag niet. Maar dat moést dan maar, had de vreemde meneer gezegd. En ze had hem moeten aandienen, of ze wilde of niet. Op zijn kaartje stond Meester van Henke, of zoo iets en hij was de Officier van Justitie. Ellie hield zich kalm. „Zoo, de Officier van Justitie,” zei ze bedaard, alsof het niets bizonders was. Maar daar wás het weer, daar was het weer nader bij, veel nader bij gehuiverd.... het was als een kring van ontzetting, die om haar dichttrok.... zou het nu eindelijk, eindelijk komen....? En ze verlángde, ze verlangde, dat het er nu maar zijn zou, dat verschrikkelijke, opdat ze het tenminste wist, en niet langer zou voelen die ontzettende ongerustheid, die erger was dan het állerergste wat ooit kon komen.... Totdat het kwam, afschuwelijker dan wat ze ooit had kunnen denken. Het was vijf uur, en Ellie was even naar den salon gegaan, om in de serre naar de bloemen te kijken. Toen ze terug wilde gaan, naar boven, zag ze een courant liggen in de bus. Het was het groote socialistische dagblad „De Zon”, dat haar vader nu en dan las, voor de curiositeit, juist omdat hij zoo’n hevig anti-socialist was. En ineens kreeg ze een voorgevoel, dat ze die courant moést lezen, waaróm wist ze niet, maar er was iets aan dat witte ding daar in de bus, dat haar onweêrstaanbaar aantrok. Ze had het blad wel eens meer gelezen, uit verveling, zonder er belang in te stellen. En toch kreeg ze opeens een behoefte, om het even in te zien, als voelde ze intuïtief, dat er iets instond, wat haar aanging. Voor dat ze zich bewust was, waarom ze het eigenlijk deed, had ze de courant meêgenomen naar haar boudoir. Niets bizonders.... iets over een werkstaking.... over de ongevallenwet.... over een kamerzitting.... wat kon dat haar nu schelen.... nu maar het tweede blad even inkijken.... En daar stond het. „Een Haagsch schandaal”, met groote letters. Ze las.... ze las.... en nogeens.... Ze begreep het eerst niet heel goed. Als een, die van de eerste ontzetting te verstomd is, om dadelijk te beseffen, dan, langzaam, langzaam doemt het op.... Maar, groote God, dat kón toch niet, dat kón toch immers niet zijn.... Het groote huis van Madame Berthier.... op den Vijverberg.... zoogenaamde handschoenen-magazijn.... maar schandelijk rendez-vous van een zedelooze club.... schaamtelooze veilheid van getrouwde vrouwen, voor geld, om rekeningen te betalen.... en nog erger.... afschuwelijke misdrijven tegen de zeden.... minderjarige meisjes.... daar gelokt met bonbons en andere cadeautjes.... de dochtertjes van fatsoenlijke ouders op straat niet meer veilig.... personen uit de aanzienlijkste standen betrokken, tot zelfs in de hoogste kringen van het Hof.... klassenjustitie.... maar nú al te duidelijk, bijna niet meer te sussen.... eenige personen nu al zeker gevlucht.... expres gelegenheid gegeven.... een gewezen staatsraad, een gewezen kamerlid, wèlbekend, Koninginnegracht.... Officier van Justitie zal onderzoek beginnen..... maar natuurlijk te laat.... vogels gevlogen.... en later toch wel weer gesust, het schandaal.... ellendelingen.... Ellie gaf een schreeuw van walging. Het was, of ze ineens met iets afschuwelijk vuils was overgoten... of het vieze overal langs haar heen droop, over haar hoofd, door haar kleeren heen, op haar lijf. Zij voelde het zwáár op zich drukken, of ze er van zou stikken, en voelde den adem stokken in haar keel. Neen, dat kón niet, dat was té vreeselijk.... en toch, het stond er.... dat moést haar vader zijn, het kon niet anders, het kwam allemaal zoo uit.... inééns was hij weggegaan, als op een vlucht.... en dan zoo straks, de Officier van Justitie.... Wát het precies was, wist ze niet eens, kón ze ook niet weten.... maar iets héél verschrikkelijks, afschúwelijks, diep verachtelijks, dát voelde ze, uit maagdelijk instinct.... Maar haar eigen vadertje, haar lief, goed, oud vadertje, neen, het kon niet, het kon niet.... het moest lage laster zijn.... Ze moest, ze zoú weten.... En dadelijk liep ze trap af, naar nicht Joséphine, in den salon. „Nicht!... lees u.... gauw.... is het wáár nicht, kán dat wáár zijn?....” Zij zag het oude mensch schrikken en heel bleek worden. Nicht Joséphine wist niet wat ze zeggen zou.... ze mompelde iets, maar zij begon te stamelen, en kon er niet uitkomen.... En met angstige oogen keek ze Ellie aan.... Toen stotterde ze nog iets, van geen lectuur voor een meisje.... kan zij niet begrijpen.... zich er niet mede bemoeien.... niet alles altijd willen weten.... en later wel weer terecht komen.... niet ongerust maken.... vuil courantengeschrijf.... Maar Ellie voélde het, met de fijne voelhorens van haar ziel.... ze voelde den leugen in al die onbeduidende, huichelachtige woorden, die zoo bedriegelijk héén draaiden om de waarheid. En met de handen van schaamte voor haar oogen, om nicht niet meer aan te zien, liep zij snikkend de kamer uit, naar haar boudoir. Zij viel op een canapé, en verborg haar gezicht in een kussen, bijtend in het zachte satijn, om het niet uit te gillen van pijn, de oogen stijf dichtgeknepen, om niets, niets meer te zien. O! Kon het toch zoo maar blijven, áltijd donker, dat zij niemand meer behoefde aan te kijken, en dat niemand háár zag! Want zij was besmet.... zij voélde het vuil op zich.... en het kon nooit, nooit meer van haar af.... iedereen zou het dadelijk zien.... het kleefde aan haar vast, het was ook in haar lief boudoir gekomen, en het was in ’t gehééle huis.... hoe kon ze zich nog ooit vertoonen aan de menschen.... het was toch van haar vader op háár overgegaan.... zij was er mee besmet natuurlijk, het kwam nu ook op háár neer.... En het ergste, zij voelde het in haar ziel, nu zij het voor ’t eerst gezien had, het vuil van de wereld.... al waschte ze zich héélemaal schoon, met de fijnste zeepen, in haar ziél voelde ze het toch, en daar kon het nooit meer worden als vroeger.... En ze rilde van zichzelve, uit walging dat ze dit vuile in zich voelde, of ze vergiftigd was met vies, stinkend vocht. Stil, daar kwam de meid boven. Er werd geklopt op haar deur. De meid. Met een brief. „Alstublieft, juffrouw. Ik moest den brief eigenhandig aan u geven.”— En zij, zoo kalm mogelijk: „Het is goed, Marietje. Dank je wel. Geen antwoord. Zeg aan nicht, dat ik niet kom eten, dat ik niet wel ben geworden.” Één blik op het handschrift. „Van Maurice!” En ze wist het al. Ze behoefde dien brief niet eens meer te lezen. Het was van de schande! Alweêr van de schande! Nu kon Maurice haar natuurlijk niet meer trouwen. Hij kon niet tot vrouw nemen de dochter van een vluchteling, van een misdadiger, dien de politie zocht. Hij kon zijn naam niet schandvlekken met een naam als dien van haar. En nu was het voor altijd uit met het geluk. En al wou hij nog, zij zou het niet meer van hem aannemen. Zij mocht hém niet ongelukkig maken met háár schande. Toch brak zij den brief nog even open. „Lieve Ellie! Wil mij vergeven, als ik je iets beken, wat ik je al zoo lang had willen zeggen. Ik houd niet genoeg van je om je ooit gelukkig te kunnen maken. En dat komt omdat ik je niet waard ben, omdat ik niet meer rein en goed kan liefhebben zooals een meisje als jij verdient. Daarom is het maar beter, dat je mij mijn woord teruggeeft. Morgen zal Wies bij je komen, en je alles vertellen, wat ik hier niet schrijven kan. Denk niet te slecht over me, en geloof, dat je het beste en liefste bent wat ik ooit in mijn leven heb gekend. Maar daarom juist voel ik, dat ik je niet mag maken tot mijn vrouw. Maurice Mombreuil.” En ze glimlachte over zijn goedheid. Hij had haar willen sparen. Hij wilde het laten voorkomen, of hij niet goed genoeg voor háár was, of hij niet waard was van haar te houden, maar natuurlijk was het juist omgekeerd, dat sprak van zelf. Hij had het gehoord, van de schande, zooals natuurlijk heel den Haag het gehoord had, en nu kon hij haar niet meer kennen. Dat ging niet. Hij, een Mombreuil, en zij, de dochter van een vluchtenden misdadiger, gezocht door de politie!—En hij had het nu afgemaakt, loyaal en ridderlijk, zooals hij altijd was. Hij, de groote, de sterke, hij, de held, hij zou niet waard zijn haar lief te hebben! En de tranen kwamen haar in de oogen, om de ridderlijkheid, waarmede hij de schuld op zichzelf had genomen, en haar de eer had gelaten, hém zijn woord terug te geven. Zij kuste den brief, zenuwachtig, keer op keer, met dankbare, gloeiende kussen. „Mijn lieveling, mijn groote, mooie lieveling, ik had het moeten weten, je was niet voor mij, het kón immers niet, ík zoo’n arm, klein vlindertje maar, en jij zoo groot en zoo mooi....” Maar wat nu te doen?.... Hoe nu verder voort te leven zonder hem?.... Wat was nu nog het leven zonder hem?.... Vroeger had ze nog haar Kurhaus, haar strand, haar tennisclub, en al het plezier.... maar dat was nu wèg, voor goed, dáár kon ze nu niet meer komen.... ze wezen haar nu allemaal na.... kijk, daar gaat ze, de dochter van.... je weet wel.... ze noemden haar vroeger het Vlindertje.... een mooi Vlindertje!.... Ze keek rond in haar boudoir.... alles zoo netjes, zoo keurig, zoo rein... al die zijde en dat satijn... dat was toch allemaal het oude nog, allemaal van haar.... en ze was toch dezelfde nog van vroeger... er was aan haar toch niets veranderd.... Ja, toch, er was wèl iets aan haar veranderd.... al héél lang.... en nu, ineens, zonder waarschuwing, bruut en grof, was het vuile van de wereld gekomen over haar blanke, argelooze ziel.... Haar eigen vader... hoe was ’t mogelijk!.... haar eigen lief, goed, oud vadertje, midden in ’t vuil.... híj, vies en gemeen gedaan, met onschuldige kinderen.... meisjes als zíj.... ze wist niet wat het was, en toch wist ze ’t, uit voorgevoel.... het moest iets héél, héél verschrikkelijks zijn.... een schande, die nooit, nooit meer is uit te wisschen, en die ze ook zullen neêr laten komen op háár, onverbiddelijk.... En het was haar, of dat vuil ook háár besmet had, of er iets over haar was gekomen als een vunze, giftige pestwalm, of het zat op haar hoofd, haar haren, haar schouders, dat iedereen het zien kon, dádelijk.... Waarom was er nu niemand om haar te troosten?.... het klopte zoo in haar hoofd, en overal beefde het zoo aan haar van walging en ontzetting.... maar iedereen zou van haar wegloopen, niemand zou haar willen kennen.... nu zou ze héél alleen staan,.... vadertje was weg... het was erger dan of hij dood was en hij kon nu nooit meer vadertje zijn van vroeger.... o! ze zou van hem schrikken, ze zou hem geen hand meer durven geven.... en Maurice was nu ook weggegaan, die kon ook niet meer bij haar blijven, na wat gebeurd was.... Kwam er dan niemand om haar te helpen.... En ineens riep zij hem, intuïtief, wetend, dat hìj altijd trouw zou zijn, tot aan den dood: „Pim!” Pim! Dát was de eenige, waar ze nog naar toe kon gaan, de éénige, die haar nooit, nooit zou verlaten, al was de schande bergenhoog over haar hoofd. En zij zag zijn trouwe, blauwe oogen en zijn nog zoo kinderlijk, open jongensgezicht, en voelde een groote, onweerstaanbare behoefte om bij hem te zijn, en hem alles, alles te vertellen. Voor ’t eerst in haar leven voelde ze eigenlijk hoe lief hij haar was, hoe hij het laatste toevluchtsoord was, dat altijd zou blijven staan zonder wankeling, standvastig en oprecht, waar alles om haar heen nu zou wegvallen, in de groote catastrophe van haar leven. Als zij hier alleen bleef zitten zou ze nog gek worden, dat voelde ze zéker, in haar angst. Zij kon het zoo niet uithouden. Ze moést het zeggen, aan iemand zeggen, die haar begrijpen zou, die haar kon troosten, en haar niet verlaten zou in dezen uitersten, uitersten nood. Ze ging zooals ze was, in haar wit serge japonnetje, en zette een hoed op, zonder zorg, zoo maar, héél gauw, om maar wat op te hebben. Ze wist het, het stond niet, maar daar was ze nu overheen. Ze wilde naar Pim. Ze zou hem opzoeken, in zijn kamer, en ze zou hem smeeken, om haar te helpen. Hij was altijd zoo goed, zoo goed, zoo goed. Hij zou haar nooit verlaten. En ze ging zachtjes de trap af, dat nicht Joséphine het niet zou hooren. Nu stilletjes de voordeur open en ze was op straat. Het was half zeven. Zou hij thuis zijn? of zou hij al naar ’t Kurhaus zijn gegaan? Dáár was zijn pension, Javastraat No. 12. Nu maar flink gebeld. Johan, zijn oppasser, deed open. Neen, de luitenant is niet thuis. Hij is om half zes naar Scheveningen gegaan met luitenant de Sandt, en eet zeker in het Kurhaus. Dáár zou ze hem wel vinden. Hoe zou ze gaan? Met de trem? Neen! In zoo’n trem zat ze zoo alleen tusschen zooveel menschen. Die zouden haar allemaal zoo aankijken. Want iedereen wist het nu natuurlijk. Iedereen had het nu al gelezen. Neen, dat kon ze niet. Dán maar loopen. De Javastraat uit, en dan bij den Ouden weg, door de Boschjes. Daar waren nu niet zooveel menschen. Maar óók al in de Javastraat verbeeldde ze zich, dat de menschen naar haar keken. Ja, ze vóelde het, al zag ze zelf naar den grond, ze vóelde het. En ze dachten allemaal „daar gáát ze, Ellie van Taats, je weet wel, de dochter van....” Ze voelde haar wangen gloeien van schaamte en verontwaardiging. Een straatjongen bleef even staan, en trok een leelijk gezicht tegen haar. Als hij haar nu maar niet nariep! Neen, Goddank, hij liet haar met rust. Zoo liep ze, angstig en verschrikt, met kloppend hart, zoo hard ze maar kon, om toch maar gauw bij Pim te zijn. Ze keek aldoor maar voor zich, als zocht ze iets op den grond en zag ze niets van wat om haar gebeurde. Maar toch was het haar altijd of ze door een cordon van menschen ging, die het allemaal wisten, die haar uitlachten, en die verachtelijk op haar neerzagen. Ook in de boschjes kon ze het niet kwijtraken. Het vervolgde haar in de leêge laantjes, het keek van op zij uit de struiken, en hoog uit de boomen. Ze was een schande, die rondliep, voor iedereen ten spot. Eindelijk was ze, door het van Stolkpark, in Scheveningen gekomen, op de Haringkade, op de brug bij de Badhuisstraat. Liet ze nu vooral niet rechtuit gaan, met al die trems en rijtuigen, op den Gevers Deynootweg. Neen, liever hier de brug over, en dan die nieuwe buurten door, dan kwam ze vanzelf wel weêr bij ’t Kurhaus uit. Ze kende die straten nog niet. Renbaanstraat stond hier, op een bordje. Het begon donker te worden, in die laatste dagen van September. Hier en daar werden de lampen opgestoken in een café. En ineens begon een piano te spelen, een woeste uitgelaten wals. Ellie schrikte er van, of ook die muziek het uitschaterde over háár. Eindelijk, dáár was ze op het Gevers Deynootplein, voor het Kurhaus. Overal liepen menschen in vroolijke, lichte pakken, zacht-kleurend in de schemering, die naar de muziek gingen. Er kwamen er uit de electrische trem, uit de paardetrem, en zij zag een grooten drom aankomen uit het station van de stoomtrem. Hier en daar begonnen al de lichtjes te flikkeren van lantarens, weifelend en onzeker, in de bleeke schemering. En het groote massale Kurhaus stond vreemd, met een mystiek-rossigen glans in het late licht van den vallenden avond. Al die menschen, die daar van alle kanten aanstroomden, schenen op te gaan tot een bovenaardsch, wonderbaarlijk genot, dat hen daar wachtte in dat groote, vreemd-glanzende gebouw. Ellie bleef even stilstaan. En inééns voelde zij, voor ’t eerst in haar bestaan, hoe genadeloos wreed en koud dat groote, Haagsche leven was, waar ze zoo met haar geheele hart in was opgegaan. Want alles ging nog precies zoo door, en zoú ook altijd even onverstoorbaar doorgaan, nu zij er nooit meer aan kon meêdoen. Ze had altijd gedacht, dat ze er zoo héélemaal bijbehoorde, dat ze er zoo innig één mede was, in een warme, vriendelijke verstandhouding met al die uitgaande, mooi gekleede menschen. Maar plotseling, hoe vèr het buiten haar om was, en hoe het niets, absoluut niets om haar gaf, en het er niet eens iets van bemerken zou, als het Vlindertje er niet meer in rondfladderde! Dat zij het nooit vroeger had geweten! Al die menschen, die zoo schijnbaar-gezellig samen meêdeden aan de mondaine wereld, zij waren héél aparte levens, alleen op eigen genot bedacht, en zonder warm verband van vriendelijke broederschap. En niemand, niemand zou omkijken en er om stilstaan, als één uit de groote bende verongelukt was, en jammerlijk uitgeworpen langs den weg.... Ja, erger nog. Al diezelfde menschen, die haar vroeger zoo aardig hadden gevonden, die haar bij het lieve bijnaampje hadden genoemd, en haar zoo gechérisseerd hadden als een precieus, lief poppetje, tot hun vermaak, zij zouden haar nú nawijzen met den vinger, en een anderen kant opzien, als zij naar hen toekwam, zij, de dochter van den man, wien de politie zocht voor een schandelijke, vuile misdaad.... Ze wist, dat ze het niet verdragen kon. Ze zou er onder bezwijken. Ze kon niet, neen, ze kon dat niet dragen, ze was er nu eenmaal niet voor aangelegd, om pijn te hebben en verdriet. Ze wist, dat ze niet den moed zou hebben, dat Kurhaus in te gaan, en door al die menschen te loopen, die het natuurlijk wisten, en die bang zouden zijn, dat zij hen aansprak. En ineens voelde zij dat groote huis daar voor zich als iets onbestemd vijandigs, waar haar wachtte een vaag gevaar, wát wist ze niet, maar iets om van te sterven van angst.... En toch was daar Pim, dien ze zocht, Pim, de éénige die haar kon helpen. Waarom was hij daar in dat groote, vijandige gebouw, onder al die kwaadwillende menschen, nu zij hem zocht, om zich aan hem vast te klemmen als een láátste toevlucht, nu alles, alles om haar wègviel, waar ze ééns van leefde? Waarom wist hij nu niet, dat zij daar stond, waarom voélde hij het niet, en vloog hij haar niet te hulp, nu zij zelf zoo bang, zoo heel bang was, en niet durfde binnen te gaan, waar zooveel menschen waren, die haar bespotten zouden? Neen, hij kwam niet. Hij niet, en niemand kwam. Niemand kon het iets schelen of zij daar al te wachten stond, en leed, en bang was. Het groote Leven dáár ging onbewogen door, en wist niet, en zag niet naar ééne, die het niet bij had kunnen houden. En opeens werd het besef in haar klaar van haar groote absolute verlatenheid in het Leven, dat zij ééns zoo vertrouwd dacht, en vol van warme éénheid, die de menschen aan elkaar verbond. Nooit had ze het geweten, maar eigenlijk had ze daar altijd rondgefladderd als een vogeltje in een woestijn, heel eenzaam en heel apart, gelukkig met dingen, die niet waren dan schijn, als een Fata Morgana, dat dra in niets verdwijnt. Ze voelde zich totaal onnoodig voor al die menschen, een arm, zwak wezentje, dat evengoed gemist kon worden, en waar niemand om zou treuren. Zoo peinzende liep zij door, zonder recht te weten waarheen zij ging, het Kurhaus voorbij, éven haastig door de menschen op den Boulevard, en dan de eerste steenen trapjes af, naar het strand. Hier was het goed, hier waren nu geen menschen, en hier zou niemand haar zien, haar, waardeloos, nietig ding, dat toch niemand miste. De avond begon nu al dichter neder te vallen, met donkerder en donkerder schaduwen. O! Kon ze zich nu maar voor altijd verstoppen in dat donker, dat niemand haar meer zag, en dat zij zelf de oogen niet meer behoefde dicht te doen om niets meer te zien van al dat leven, dat zoo wreed was, en haar niet meer wilde kennen! O! Niet meer te weten, niet meer te herinneren, en in vergetelheid zachtjes wègdroomend te vergaan! In wanhoop staarde zij voor zich uit, als wilde zij iets vinden, dat haar genadiglijk zou opnemen, waar zij zich uitgestooten voelde van de menschen, voor goed. En opééns voelde haar ziel de zee.... Donker en eindeloos was het vóór haar, het reine wereld-water, op eeuwigen adem deinende, vér en vér.... Het was een oneindigheid, in het vallende duister, die zij meer voelde dan zag, en die zij sidderend hoorde, in de ruischende muziek van haar majestueus rythme. Daar riep haar iets, van uit die verre verten; iets dat haar ziel herkende, of ze het méér gehoord had, of ze er eenmaal één mee was geweest.... En het werd haar op eenmaal licht en vreemd te moede, of zij wonderlijk droomde. Ze zag even om, naar het Kurhaus terug, waar zij de werkelijkheid dacht te zijn. Maar alles vervaagde, en zonk er zachtjes weg, als voor het láátst. Een ijle avond-nevel was over alle dingen gegleden, die er lucht in vervluchtigden, als wèg in het niet. Vreemd schenen daarin lantaren-lichtjes hoog boven op het terras, in flauwe verdooving. Het leek alles herinnering en ver verleden, om ééns geweest te zijn, maar niet meer terug te komen. Het Kurhaus was een zachte schaduwing van donkere vormen, onzeker en onreëel als een paleis uit een nevelig sprookje, in de fantasie van een kind. En Ellie voelde het aan, of het was van jaren her, en niet meer van haar leven. Dat leek opééns nu alles ver, zoo heel vaag en ver, nu haar ziel zoo sidderend gevoeld had de eindeloosheid van het wereld-wezen, in het machtig ruischen van de zee!... O! Hier was het goed, hier was het goed, in dat genadevolle duister, dat zij om zich voelde vallen als een veiligen, alle schande bedekkenden mantel, zoo luidloos, zoo liefderijk voorzichtig, zonder zwaarte om haar heen.... Hoe zacht verging het daar alles òm haar, hoe gleden de dingen onhoorbaar weg, zonder pijn, in dien rustigen droom van den avond, kalm en vreezeloos, als kinderen, die slapen gaan! Ze was nu moê, heel moê. Ze wilde nu ook wel héél graag slapen en niet meer weten. Eigenlijk was ze al heel lang zoo moê geweest, en had ze nooit meer de reine, onbewogen rust gekend, als die ze nu zag droomen over de wereld, in dezen teeder-ademenden avondnacht. Sedert haar maagde-ziel gebeefd had onder den donkeren blik van een man, had daar een weeë, bange onrust in haar gewoeld, die niet haar innige wezen was. Die liefde had haar ziel toch eigenlijk maar droeviglijk beroerd, met vreemde huivering van pijnigend verlangen. En eigenlijk was ze altijd bang geweest, heel bang, voor iets dat breken zou, het teerste in haar, door dat verlangen naar dien lieven, en toch altijd vaag-vijandigen man. Maar nu was ze te moê, te moê, o, veel te moê. Te moê was ze van lieven, en te moê van bang zijn, en te moê van schreien, en van alles.... En niets zou nu meer helpen, het was te laat.... Ook niet Maurice meer, al kwam hij biddend terug, om haar weer op te nemen in zijn armen.... En ook niet Pim, haar lieve, trouwe broer, haar jongen, met zijn vriendelijk, blond pagegezicht, en zijn trouwe blauwe oogen.... Het was gedaan, en vér verleden, en het zonk alles voor haar weg, zooals de werelddingen òm haar, verdroomend in nevelig duister.... En ook zij moest nu maar weg, ze voelde het, ze hoorde er niet meer en had er niets meer over. Ze was nu leeg, van alles los, en moest nu ook maar stil verdwijnen in het niet, in die eindelijk weergevonden rust, die het veilig thuis was van haar ziel, wèg van al dat lieve en toch zoo bange, dat zoo droef beroerde wat vroeger vrede in haar was.... Zij voelde zich loopen, een wandelpier op, langs groote, glibberige steenen, aangetrokken door de zee, die haar vanzelf deed voortgaan. Nu was zij op het uiterste eind gekomen, ze kon niet verder. Wat nu?.... wat ging ze doen?.... droomde zij?.... hoe stond ze daar nu zoo ineens, zonder iemand, héél alleen, een arm, klein schepseltje, daar bij die groote, groote zee?.... O ja.... o ja.... de schande, de schande.... het vuil, het vreeselijke, vieze vuil van de wereld.... het was op haar hoofd, op haar hals, op haar lijf, het was héél binnen in haar gekropen, en het sijpelde in haar door, vèr door haar ziel.... De zee, de zee kan het afwasschen.... de zee is groot, en goed, en eeuwig rein.... Het moet wel héél zalig zijn, daar zoo heel diep onder de zee te liggen, van alles wèg, en overal is water om je, en alles wordt weer rein, wordt weer heerlijk schoon, en niets kan nu ooit meer smetten.... Boven gaan de golven nog rusteloos, maar wat moet het daar onder rustig zijn.... zoo rustig, en zoo vredig, en zoo stil.... Een vreemde aantrekking, zacht en bedwelmend, deed haar overbuigen naar het water.... haar voet gleed uit op een glibberigen steen, en ze viel voorover, de handen uitslaande naar een steunpunt in het leege, in de machtig-ebbende zee.... En als een arm, nietig vlindertje, dat verongelukt in wijden, wijden plas, en trilt nog wat spartelend met de natte wiekjes, en zinkt dan, droef-gehavend, zóó dreef het broze figuurtje van het maagd-meisje nog éven boven, een wit, bevend vlekje op de donkere golven, en zonk toen weg, klaaglijk en hulpeloos, in de diepten van de zee.... September—November 1900. Scheveningen—Amsterdam. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Vlindertje: een Haagsche roman" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.