Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In sloot en plas
Author: Heimans, E., Thijsse, Jac. P. (Jacobus Pieter)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In sloot en plas" ***


                            IN SLOOT EN PLAS

                                  DOOR

                     E. HEIMANS EN JAC. P. THIJSSE


          Met twee gekleurde platen en vele afbeeldingen naar
                     teekeningen van de Schrijvers


                              VIJFDE DRUK


                       AMSTERDAM—1920—W. VERSLUYS



VOORBERICHT.


Het succes van het eerste deeltje dezer serie, de critiek, die zonder
uitzondering gunstig en welwillend was, en de vele betuigingen van
instemming door onze bekende natuurhistorici met onze plannen, hebben
ons de zekerheid gegeven, dat wij geen werk verrichten, waarvoor—zooals
wij en velen met ons vreesden—de tijd nog niet gekomen is.

Aan allen—publiek, critici en welmeenende vrienden—onze hartelijke dank
voor hunne aanmoediging, niet minder voor hun vingerwijzingen, waarmede
wij, zooals uit den inhoud van dit werkje blijken kan, ons voordeel
hebben trachten te doen: de tekst is uitvoeriger, voorzien van een
register, en het aantal illustraties is aanzienlijk uitgebreid. Zulk
eene uitbreiding heeft natuurlijk zijn grenzen; onze uitgever komt toch
reeds een woord van dank toe voor zijne onbekrompenheid in dit opzicht,
waardoor het ons mogelijk werd van al de besproken planten en dieren—op
eene enkele uitzondering na—eene afbeelding te geven, hetzij
afzonderlijk, hetzij in groepteekeningen.

Veel zijn wij ook verplicht aan de bereidwilligheid, waarmede Dr. C.
Kerbert, Directeur der Diergaarde van Natura Artis Magistra, de rijke
bronnen van deze schoone inrichting voor ons toegankelijk maakte.

Amsterdam, Februari 1895

De Schrijvers.



L. S.

Ook de eerste druk van dit deeltje heeft spoediger zijn weg gevonden,
dan wij durfden hopen in ons kleine Nederland. Deze tweede is
vermeerderd met een aantal nieuwe teekeningen, de gekleurde platen zijn
voor de afwisseling door andere vervangen; en er is aan toegevoegd een
geïllustreerde lijst voor ’t bepalen van de Nederlandsche waterplanten,
ten behoeve van aquariumhouders.

Verder verwijzen wij belangstellende lezers naar de voorrede van den
2den druk van ’t eerste deeltje: Van Vlinders, Vogels en Bloemen.

H. en T.



BIJ DEN VIERDEN DRUK.

Na negentien jaar nog weer een nieuwe druk. En dat van een boekje voor
de jeugd. We kunnen tevreden zijn.

H. en T.



BIJ DEN VIJFDEN DRUK.

Helaas heeft mijn vriend Heimans dezen vijfden druk niet mogen beleven
van het boekje, dat hij een kwart eeuw geleden met zoo bijzondere
voorliefde op touw heeft gezet. Thans is zijn zoon, de heer J. Heimans
mij behulpzaam geweest bij ’t nazien.

Thijsse.



I.


Het is voor het late uur nog buitengewoon levendig aan den buitenkant
te Amsterdam. Wel zijn de meeste winkels reeds gesloten, want het is
reeds zeven uur, en kunstlicht is duur in het midden der 17de eeuw;
maar de Mei-avond is zoo zoel en zoo verleidelijk helder, dat de
winkeliers en hun bedienden zich gerept hebben, om de luiken voor de
ramen te krijgen, en nu met vrouw en kinders, met vrijster, zuster of
kameraden, nog een luchtje komen scheppen aan het heerlijke, koele IJ.

Zoo drentelen, kalm en deftig in de wandelpas, talrijke groepjes, soms
uit een geheel huisgezin bestaande, uit alle straten der stad den
Buitenkant op.

Een der weinige winkels, die nog verlicht zijn, schijnt een bijzondere
aantrekkelijkheid te hebben; want de meeste wandelaars wijken, op de
hoogte van de Monckelbaens-brug gekomen, van de middelstraat af, zoodra
ze dat huis naderen; ze vormen een opeengepakte massa kijkers voor de
vensters, zoodat de breede stoep nog te smal is, voor zoo vele
nieuwsgierigen; de achterstaanden wachten dan ook maar, tot de voorsten
genoeg gezien hebben en opschuiven, om ook hun een kijkje te gunnen.

Toch is het geen winkel, die door schitterende uitstalling koopers kan
lokken: het is een gewone apothekerswinkel; maar iedereen weet, dat
meester Swammerdam uit de apotheek „De Star” een liefhebber van de
natuurlijke historie is, dat hij door kennissen op de schepen uit Oost
en West allerlei vreemde dieren en planten laat meebrengen; en
tevens—dat hij die dieren, opgezet of op sterk water—voor zijn vensters
plaatst, behoorlijk voorzien van naam en toenaam; ja soms met een
korte, duidelijk geschreven, meestal wonderbaarlijke levensgeschiedenis
van het dier erbij.

Van avond moet het al heel iets bijzonders zijn, dat de apotheker heeft
ten toon gesteld; want zij, die een goed plaatsje hebben, blijven,
ondanks de warmte in het gedrang voor de ramen plakken, en het
vriendelijk verzoek van den meester zelf is noodig, om hen te doen
besluiten, eindelijk ook eens plaats te maken voor anderen.

En toch heeft hij ditmaal geen opgezette paradijsvogels, geen apen,
slangen of jonge kaaimans ten toon gesteld. Wat zoo elks aandacht
boeit, is de inhoud van een groote glazen bak, bijna geheel met water
gevuld; in het midden is hij van een puimsteenen rotsje en een kunstig
bedacht fonteintje voorzien.

De voorzijde van die bak is vlak tegen het venster geplaatst; van
achter en van terzijde schijnt het licht van een paar vetkaarsen door
het groenachtige water heen, en uit dat geheimzinnig schemerduister
komen zich van tijd tot tijd, tusschen waterplanten en schelpen door,
aller-wonderlijkste gedrochten aan de oogen der gapende kijkers
vertoonen.

Daar verschijnt met gelijkmatigen pootslag als volleerd roeier, een
groote geelgerande kever en maakt jacht op de larve van een mug of een
libel; een bloedzuiger kronkelt als een platte slang langs het venster.
Salamanders met rood en zwart gestippelde buik en sierlijk gekamden
rug, rijzen en dalen statig op en neer, of schieten plotseling vooruit,
als zij merken dat een nijdig-kijkend, roodborstig vischje, met drie
vinnig-opgezette stekels op zijn rug, het op hun staart gemunt heeft.
En reusachtige pikzwarte tor, die door het water nog grooter schijnt,
dan hij is, doemt eensklaps uit het duister op, om even aan de
oppervlakte te verschijnen en dan snel trappelend, als liep hij door
het water, tusschen het kroos of achter het rotsje te verdwijnen.
Tusschen het fijne loof van een sierlijke waterplant is een groote spin
bezig, zijn zilveren luchtpaleis te bouwen. Op den bodem glijden
kokerjuffers in hun wonderlijke kluisjes langzaam over de schelpen en
het kiezelzand voort, en tusschen dat alles door krielt en wiemelt het
van kleine en groote larven, draaitorren, bloedspinnetjes.

De uitroepen van verbazing, die dit schouwspel aan de kijkenden
ontlokt, getuigen van de nieuwheid van zulk een tooneel. Geen wonder:
een aquarium was in die tijden iets ongeziens en ongehoords; en de
bewoners ervan waren aan de meeste Amsterdammers toen zeker minder
bekend dan de tijgers, de apen of de vogels van onze Oost-Indische
bezittingen.

De meester heeft dan ook voldoening van zijn werk; zijn opgeruimd
gezicht, de bereidwilligheid, waarmede hij alle vragen, de allerdwaaste
soms, beantwoordt, bewijzen, dat hij er een genoegen in schept, zijn
kennis aan anderen mede te deelen; en ook, dat het niet uitsluitend een
17de eeuwsche reclamezucht was, die hem het aquarium voor zijn venster
deed plaatsen, maar in hoofdzaak de liefhebberij van een man, die
gaarne eens ziet, dat anderen met bewondering komen kijken, naar
hetgeen hij alzoo heeft verzameld.

Het heeft reeds een tijdlang zijn aandacht getrokken, dat één van de
vele nieuwsgierigen al buitengewoon geboeid schijnt te worden, door wat
de meester heden avond ten beste gaf. Het is een knaap van een jaar of
vijftien, zestien. Zijn neus is tegen het vensterglas gedrukt. Zijn
oogen trachten tot in het donkerste hoekje van het aquarium door te
dringen; kijk, zij glinsteren, als er weer wat nieuws uit de diepte
komt verrijzen. Vragen doet hij zelf niet, maar als hij een van de
kijkers aan meester Swammerdam hoort vragen, hoe hij al die beesten zoo
levend uit de Oost heeft over kunnen krijgen, komt er een glimlach op
zijn gezicht.

Dit is den apotheker niet ontgaan. Al meer dan eens heeft deze hem op
den schouder getikt en hem vriendelijk verzocht, niet al het nieuws op
eens te willen afneuzen en een ander ook eens een kijkje te gunnen. Dan
ging de knaap, den blik onafgewend, alsof hij er niet van scheiden kon,
op zijde; maar een poosje later was hij van den anderen kant weer naar
voren gedrongen en verdiepte hij zich op nieuw in de beschouwing van
die geheimzinnige dierenwereld.

De meester uit „De Star” zei niets meer, en liet het geworden. Toen hij
eindelijk zijn zoon last gaf, de kaarsen, die op hun eindje stonden, te
dooven, trachtte de hardnekkige kijker nog een oogenblik door te
dringen in het nu geheel duistere water, en keerde zich daarop af, om
heen te gaan.

Maar Swammerdam hield hem staande en vroeg hem, hoe hij zijn
uitstalling vond.

Met schuchteren blik zag de knaap den vriendelijken meester aan; het
was of hij droomde, en nog steeds de wonderlijke schepselen van zooeven
voor zijn oogen zag bewegen. De meester herhaalde zijn vraag, terwijl
hij zijn pijp stopte en zijn hoed opzette, om ook nog even lucht te
gaan happen aan den IJ-kant.

„Staat het er morgen ook nog?” klonk zacht de wedervraag.

„Zeker, mijn jongen, en al staat het er niet meer, omdat ik de kast
noodig heb voor zalfpotten en poederdoozen, kom dan gerust den winkel
binnen. Ik heb nog heel wat grooter en mooier dieren in huis. Jij hebt
zeker niet gedacht, dat al die dieren uit de Oost waren gekomen, wel?”

„Neen, meester, dat niet, dat begreep ik wel; maar ik wist toch niet,
dat er zooveel verschillende dieren in onze slooten leven, zoo dicht
bij ons, vóór ik het u hoorde zeggen.”

„Nu, goeden avond. Ja.... hoe heet je?”

„Antony, meester; Antony van Leeuwenhoek.”

„Wel, Antony, kom zoo vaak je wilt naar het levende water kijken; maar
je zult er nu toch al wel alles van gezien hebben, wat er aan te zien
is; je hebt er de oogen haast niet afgehad!”

„Ja, maar ik zou er graag nog meer van willen weten. Wat die dieren de
heele dag doen; hoe ze eten, ademhalen, zich voortbewegen, hun prooi
vangen; en ik zag nog zooveel, dat ik niet goed begrijp!”

„O, staat zoo de zaak; dat doet me genoegen. Maar wat doe je eigenlijk
voor de kost? Je moogt er je werktijd niet aan opofferen.”

„Ik ben op een lakenwinkel, meester, ik heb na den middag dikwijls
vrijaf, en ik ben hier heel alleen, mijn familie woont in Delft.”

„Wel, Antony, je komt goed bij mijn zoon Jan; die houdt ook bijzonder
veel van het bekijken van planten en dieren. Jij bent wel een paar jaar
ouder dan hij, schijnt het, maar dat zal er wel niet veel toe doen. Hij
wil er morgen middag alleen op uit, de boel wat aan te vullen. Hee,
daar is hij net! Jan, hier heb je een kameraad, die je helpen wil, om
waterdieren te onderhouden. Maak maar even kennis met elkaar. En dan
naar bed, Jan. Dat zou ik jou, Antony, ook maar raden, al staan je
oogen nog helder. Kom morgen maar terug.”

Dat was aan geen doove gezegd. Na deze kennismaking was Antony van
Leeuwenhoek een trouwe bezoeker van de apotheek „in de Star” en waren
hij en Jan Swammerdam onafscheidelijke kameraden.

Te zamen verzorgden zij het aquarium van den apotheker, te zamen gingen
zij tochtjes doen in de omstreken van hun woonplaats, om nieuwe planten
en dieren te zoeken. Maar bij zoeken en vinden bleef het niet. Antony
vooral moest overal het fijne van hebben. Ongelukkig kon de apotheker
de beide jeugdige liefhebbers maar zelden op hun vragen een antwoord
geven, dat aan hun weetgierigheid voldeed. De jongens deden ook zulke
zonderlinge vragen: „Waarom zou toch die groen-zwarte kever, met die
gele randen om de dekschilden, telkens met zijn achterlijf boven komen?
Als het te doen was om adem te halen, waarom deed dan die groote
pikzwarte tor het telkens met een van de sprieten?” Of wel: „Waarvan
zouden toch de kleinste diertjes, die wij zien kunnen, leven? Zouden er
in het water nog weer kleinere zijn, die wij niet kunnen zien?”

De jongens maakten het den meester lastig, en zij besteedden er meer
tijd aan, dan Jan’s studiën en Antony’s ambacht gedoogden, meende hij.
Hij vreesde, dat hun beste leertijd verloren zou gaan, met—zooals hij
zich eens uitdrukte—„dat waarnemen van saken, daar niet een duyt winst
van quam, en die niets aenbragten van dat, hetgeen noodsakelijk was om
te leven.”

Och, had meester Swammerdam maar eens even in de toekomst kunnen lezen,
zooals wij in het verleden, dan zou hij in die twee jongens, die daar,
peinzend over allerlei raadselen, in het troebele water van het
aquarium tuurden, twee beroemde mannen gezien hebben, die eens de
geheele geleerde en ongeleerde wereld zouden verbazen met het antwoord,
dat zij zelve gaven op vele van de vragen, die zij als kinderen tot den
apotheker richtten.

Jan Swammerdam en Anthony van Leeuwenhoek!

Had hij het mogen beleven, hij, die al zooveel meende te weten, den
Bijbel der Natuur te lezen, waarin de wonderbaarlijke onderzoekingen en
ontdekkingen van zijn zoon Jan zijn beschreven! De apotheker heeft het
niet voorzien, toen hij Antony van zijn aquarium joeg en weer naar den
lakenwinkel zond, dat die eenvoudige bak met slootwater, de eerste
aanleiding zou zijn, om het Nederland der 17de eeuw een beroemd man
rijker te doen worden.

Zoo beroemd nog bij zijn leven, dat uit alle deelen van Europa de
geleerden en vele belangstellenden in de wetenschap der natuur, de reis
naar Delft deden, om het voorrecht te genieten, Antony van Leeuwenhoek
te spreken over zijn ontdekkingen; eens te mogen kijken door de
microscopen, die hij zelf vervaardigd had, en waarmede hij een wereld
van nooit gekende levende schepselen aan het licht bracht;—hij de
nederige kamerbewaker, die jaren lang voor 6 gulden in de week de
raadszaal reinigde en de kachel van den burgemeester stookte.

Bijna alle toenmalige vorsten van Europa, ook onze stadhouder Willem
III, achtten het niet beneden zich, hem in zijn studiekamertje te komen
bezoeken, om zich de nieuwe wereld te doen toonen. Ook Peter de Groote
kwam met zijn trekschuit; om alles op zijn gemak te kunnen zien en te
hooren uitleggen, noodigde hij Leeuwenhoek bij zich aan boord. Peter de
Groote luisterde gretig en keek lang en aandachtig door het microscoop.

„Waar is dat ding van gemaakt?” moet Peter gevraagd hebben, terwijl hij
het geheimzinnig instrument voorzichtig in de hand nam.

„Van blik en koper,” antwoordde Antony verwonderd.

„Maak ze dan van nu af van goud en zilver!” zei Peter, en Leeuwenhoek
maakte er werkelijk meer dan één van goud of van zilver. Een paar er
van moeten nog ergens in ’t Britsche Museum te Londen schuilen.

Twee eeuwen zijn sedert verloopen en nog dikwijls wordt er door de
hedendaagsche geleerden voortgebouwd op de onderzoekingen van
Leeuwenhoek en Swammerdam.

Wel is er na Leeuwenhoek en Swammerdam veel, ook in ons land,
onderzocht en ontdekt in het maaksel en het leven van de kleinere, en
de kleinste waterdieren vooral. Bij tegenwoordige microscopen
vergeleken, waren die van Leeuwenhoek en Swammerdam dan ook maar
kinderspeelgoed.

Het zal nu ook zoo licht niet meer gebeuren, dat iemand beroemd wordt,
door het bestudeeren van een glas slootwater of van het leven in een
aquarium. Toch is er nog nieuws genoeg in te ontdekken, al is het juist
niet bij de allerkleinste dieren en planten. Ook de waarnemingen van
een liefhebber kunnen waarde hebben voor de wetenschap, hij kan feiten
aangeven, waarvan de geleerden partij trekken.

Maar niet om roem of eer moet de natuur bestudeerd worden; dat deden de
groote natuurvorschers ook maar zelden. Als Leeuwenhoek er niet half en
half toe gedwongen was geworden, zou hij zijn ontdekkingen zelfs niet
bekend hebben gemaakt. Hij studeerde voor zijn genoegen. Dikwijls moest
men de hulp van zijn dochter inroepen, om iets van zijn werken gewaar
te worden.

Voor eigen genoegen werkte ook Swammerdam, zoodat eerst de beroemde
Boerhave de wereld moest in kennis stellen, met hetgeen Swammerdam had
gewrocht.

Voor eigen genoegen—dat moest ze blijven, die innige omgang met de
natuur, deze studie, die geen studie schijnt—een opwekkend tijdverdrijf
in vacanties, een liefhebberij voor hen, die nog niet of niet meer voor
hun levensonderhoud hebben te zorgen.

En het is zoo gemakkelijk, zich zelf in te wijden in de geheimen van de
natuur onzer woonplaats. Met een weinigje voorlichting, wat toewijding
en eenig zakgeld, kan men het zoovér brengen in de kennis der schepping
om ons heen; wat ons weer een dieper inzicht in het geheel kan
verschaffen.

Weinig jongens in hun laatste schooljaren zijn er tegenwoordig, die
niet weten, dat tusschen het groen tapijt van eendekroos en de veen-,
zand- of kleibodem van elke sloot een wereld van planten en dieren
leeft, zoo rijk aan vormen, zoo wonderlijk in levenswijze, dat alleen
het lezen er van in het schoolboek, en het zien er van in afbeeldingen
de lust wekt er meer van te weten, en de begeerte doet ontstaan naar
het zien in de werkelijkheid.

Bij de begeerte blijft het meestal, want de levende sloot, hoewel in
ons land overal nabij, is maar zelden doorzichtig, en het duurt
zoolang, eer er eens wat te zien komt aan de oppervlakte; eenige
schaatsenloopers, vlugge insecten, die met hun lange, daartoe
merkwaardig goed ingerichte pooten over ’t water voortsnellen, of het
spiegelglad ijs was; een dozijn draaitorretjes, in ’t zonlicht
glinstrend, als nieuw staal met zilver, die er hun sierlijke, soms vrij
regelmatige dansen uitvoeren en daardoor ieders aandacht trekken—maar
dit is ook zoowat alles, wat in de meeste gevallen van den kant af te
zien is.

Wie er werkelijk wat meer van leeren en genieten wil, moet zich—zooals
met alles wat de moeite van het leeren en genieten waard is—eenige
inspanning en, jammer genoeg in dit geval, wat kosten kunnen
getroosten. Vóór alles heeft men een stevig schepnet noodig. Wie
daartoe een gewoon vlindernetje gebruiken wil, heeft vaker
teleurstelling dan een goede vangst te wachten. Koop in een ijzerwinkel
een meter van het dikste ijzerdraad, dat ge krijgen kunt; en laat dat
even op ’t aanbeeld, dat in zulke winkels steeds voorhanden is, buigen
tot een ring met twee stelen. Zoo’n stuk kost hoogstens 10 cent.

Die beide stelen, die samen het handvat van den ring vormen, moeten
minstens een decimeter lang zijn, zoo blijft er voor den ring een
middellijn van ongeveer 2½ d.M. over; reken maar na. Meestal is het
ijzerdraad zoo koppig, dat men het alleen met kracht tot een ring kan
sluiten, en dat is juist een deugd en een voordeel, zooals straks zal
blijken.

Neem nu uw zuster in den arm, en laat haar aan den ring een zak van
sterk neteldoek of gaas van het grofste soort naaien; stramien- of
borduurgaas is nog beter, maar ook duurder. De zak moet ongeveer 3 d.M.
diep worden. Bind daarna het net met het handvat stevig aan een langen
stok en probeer, of ge het terug kunt buigen van de stok zijwaarts af;
gaat dit niet zonder groote krachtsinspanning, dan is alles in orde.

Wie dik in zijn zakgeld zit, of wie met flinke kameraden een
maatschappij op aandeelen kan vormen, doet beter, zich een 2 à 3 Meter
lange bamboe aan te schaffen, met een koperen band om het holle
boveneind; die is voor 30 à 40 cent te koop in elken winkel van
visscherijgereedschappen. Maar zie toe, dat men u geen suikerriet in
plaats van bamboe in de handen stopt; bamboe is onbreekbaar, suikerriet
is veel lichter en ook goedkooper, maar krijgt heel licht
lengtebarsten, scheurt op, of knapt af: water en vooral slootwater is
zwaarder dan ge meent. In het boveneind van de holle bamboe steekt ge
nu de beide, niet saamgebonden, stelen van de ijzeren netring; dat gaat
met moeite, maar de veerkracht waarmee de ring zich ontspannen wil,
doet de stelen dan ook zoo stevig in de holte vastklemmen, dat verdere
bevestiging meestal overbodig is. Bovendien heeft men zoodoende ook het
gemak, dat men, zonder touw of schroeven te gebruiken, het net van de
stok kan nemen, wanneer men wil.

Zie nu eenige flesschen te krijgen met korten, wijden hals,
inmaakflesschen; in comestible-winkels worden Engelsche dropsflesschen
voor een cent of tien verkocht; die zijn zeer geschikt om mee te nemen.
Een touw om den hals dient als hengsel.

Zorg nu ook thuis een paar goudvischkommen van de grootste soort gereed
te hebben, en uw uitrusting is in optima forma. De jacht is gemakkelijk
en ik verzeker u, dat ge nooit platzak, of in dat geval juister
„leegflesch” thuis zult komen.

En nu, de eerste de beste Woensdag- of Zaterdagmiddag van het voorjaar,
gaat ge uw kameraden, die meebetaald hebben, halen voor de partij.

Maar ook als ge alles alleen hebt moeten bekostigen, is het, om
verschillende redenen, aan te raden, nooit alleen er op uit te gaan.

In ’t eerst zal dat misschien wat gekibbel geven, omdat de één het net
te lang in gebruik houdt, en de ander die vervelende flesch niet
zoolang wil dragen, maar dat went wel en leert inschikkelijkheid.

Begin met een sloot, waarin niet te veel waterplanten groeien en die
tevens niet vlak langs een menschelijke woning loopt. En thans de
eerste schep! Niet diep en niet lang, maar vlug door het water
strijkend! kroos en andere drijvende waterplanten er in laten glippen!
haal op en stort den inhoud (het volle net omgekeerd door den ring
laten vallen), op een kale plek in het gras of anders op den weg uit.
Met een stokje in de linkerhand nu snel het kroos en de andere planten
uitgespreid, en met de rechter alles wat leeft in de meegebrachte
flesch geworpen. Daarin is te voren een beetje slootwater geschept en
hij is stevig tusschen het gras vastgezet. Nog een paar scheppen, en ge
moet al heel ongelukkig zijn, of in de flesschen krioelt het door
elkaar, dat het een aard heeft. Vul de flesschen aan met kroos en
andere kleine drijvende planten en dan, als het erg zonnig is, vlug
naar huis. Doe vooral niet te veel water in de flesch.

Daar is het eerste werk het net uit te spoelen en te drogen hangen en
het tweede de buit te onderzoeken en over de goudvischkommen en de
flesschen te verdeelen, die voor de helft met schoon water zijn gevuld.
Er komt nu veel meer voor den dag, dan ge meent gevangen te hebben;
want tusschen de waterplanten waarmede de flesschen zijn aangevuld,
krioelde het van kleingoed, dat op het droge niet in het oog viel.
Breng niet meer kroos of planten in elke flesch, dan noodig is, om de
oppervlakte losjes te dekken en laat alles een poosje rustig staan,
niet in de zon; ga nu uw handen flink met zeep wasschen en dan begint
de studie.

„Ja,” zullen wellicht vele van onze lezers denken, „dat is
gemakkelijker gezegd dan gedaan, maar we kennen niet eens de namen van
al die vreemde dieren en planten en ’t wiemelt zoo door elkaar, dat er
geen oog op te houden is; zoo gaat het nauwkeurig bekijken niet licht.”

Dat is zoo; als men van die dingen weinig of niets weet, valt het
onderscheiden moeilijk, en iedere jongen heeft ook niet zooveel tijd en
volharding als de twee vrienden Jan en Antony van zooeven. Toch is het
mijn plan niet, u op het rijtje af de levensgeschiedenis van alle
dieren, die ge daar op de vensterbank hebt staan, te vertellen, of stuk
voor stuk hun uiterlijk te beschrijven. Dat gaat ook niet aan, want het
is mogelijk, dat ge, vogels en zoogdieren uitgezonderd van alle orden,
waarin de geleerden de dierenwereld hebben verdeeld, vertegenwoordigers
onder de oogen hebt; van de insecten de meeste, maar ook van de
kruipende dieren, van de schaaldieren, van de weekdieren en van wat al
meer. Als ik u alles vertelde, zou er ook voor eigen waarneming niet
veel overblijven, en daarom is het toch eigenlijk te doen.

Het beste zal zijn, u van eenige veel voorkomende diersoorten een
uitvoerige vorm- en levensbeschrijving te geven, die u tot steun kan
strekken bij het nagaan der overige; zoo ter loops komen dan de meeste
andere wel ter sprake, want van de één vertellen, zonder vele andere te
noemen is niet mogelijk; door hun levenswijze staan al die
slootbewoners zóó nauw met elkaar in verband, dat het wel schijnt, of
de één alleen geschapen is, om de ander het leven mogelijk te maken.

Bovendien zullen u de plaatjes wel met de meeste, al is het dan ook
oppervlakkig, bekend maken.



Het moet al een erg doode sloot zijn geweest, waarin ge uw eerste jacht
hebt gehouden, of onder de buit bevindt zich één, of wellicht meer dan
één, groote, donker olijfgroene kever. Dat ge aan een niet al te klein
insect kunt zien of het een kever is, moet ik nu maar aannemen;
trouwens de harde schilden, die de bovenzijde van het achterlijf en
daarmede de vleugels bedekken, zijn een vrij gemakkelijk kenmerk van
verreweg de meeste kevers; die worden daarom immers in de leerboeken
ook schildvleugelige insecten genoemd.

Ga nu na, of de groote kever, die ge gevangen hebt, met de volgende
beschrijving overeenkomt; dit is meer dan waarschijnlijk, want de
kever, die ik bedoel, de Gerande Waterkever, komt bijna overal voor.
Zonder hem af in een klein fleschje, voor ’t gemakkelijk vergelijken
(fig. bl. 7).

Zooals gezegd is; zijn kleur is olijfgroen, bij zwart af, hij glanst in
de zon met een paarsen of rooden weerschijn; zijn lengte is ongeveer 3
c.M.; zijn breedte zal er 2 zijn; veel meer niet, of het is een andere
soort. Al dadelijk zal u zijn naam verklaard zijn, wanneer ge let op de
gele omlijsting van het borstbeeld; de dekschilden zijn niet geheel
door den gelen band omgeven: die wordt smaller naar den top der
schilden, dat wil zeggen naar de punt van het achterlijf, en verdwijnt
even voor de grootste breedte.

Die dekschilden geven een middel aan de hand, om de wijfjes van de
mannetjes te onderscheiden. Bij de mannetjes zijn ze namelijk glad en
glanzend; bij de wijfjes daarentegen wordt die glans verdoofd door een
aantal groeven of voren, die van het borstbeeld af evenwijdig met de
vleugelnaad loopen en naar het achtereind toe steeds ondieper worden;
zoodat ongeveer een derde der schilden, van de punt van het achterlijf
gerekend, ook bij de wijfjes glad is. Toch kunt ge bij nauwkeurig
toezien ook op de schilden der mannetjes eenige rijen puntjes of
kuiltjes onderscheiden.

Bekijkt ge het dier van den onderkant, dan blijkt het daar bijna geheel
geel gekleurd te zijn, en ge bespeurt een gewiemel van ledematen,
waaruit op het eerste gezicht niet wijs te worden is.

Als het beest zich een oogenblik stil houdt, onderscheidt ge 3 paren
pooten, (ook al een kenmerk voor een insect, ten minste van een
volwassen dier) en daartusschen een geducht verdedigings- of
aanvalswapen van onze tor, een korte twee-puntige speer; beproef de
scherpte ervan maar eens aan uw vinger.

Misschien bedankt ge er voor, het dier levend in de hand te nemen,—nu,
dat is u ook niet kwalijk te nemen; ook al hebt ge nog niet
ondervonden, dat onze gerande vriend er een zeer leelijke gewoonte op
na houdt, die hem dikwijls uit den nood helpt, maar ons, menschen met
gevoelige reukzenuwen ten minste, niet juist aangenaam aandoet. Maar
laten we er niet omheen draaien met mooie woorden; wie de natuur wil
bestudeeren, moet niet al te vies zijn. Hij scheidt, als hij in het
nauw zit, aan den rand van het borstschild en ’t achterlijf een
vloeistof af, die een allervuilste reuk verspreidt; heeft hij uw
vingers bespoten, dan kunt ge er gerust groene zeep of soda bij halen,
anders is den heelen dag de stank niet van de handen te krijgen; schoon
water helpt niet.

Heeft hij een keer vocht gespoten, dan doet hij dit vooreerst niet
weer; bovendien, vergif is het niet, laat u dat nooit wijsmaken. Als ge
de boeren, die u zien scheppen, gelooven wilt, dan zijn al die
slootdieren, tot salamanders en kikkers toe, vergiftig. Ook kunt ge
onze kever wel doen spuiten, zonder u zelf te laten bezoedelen; als ge
hem namelijk op een gladde oppervlakte legt, zoodat hij wild met zijn
pooten krabbelt, zonder vooruit te kunnen komen, en hem dan zacht op
den rug tikt.

Maar, al zijt ge niet bang of vies uitgevallen, het aanvatten van onze
tor zou u toch nog wel eens een leelijk gezicht kunnen doen trekken.
Behalve het stinkvocht en de spies aan zijn borst, heeft de gerande
waterkever nog een wapen, dat ook niet te minachten is. Hij verheugt
zich in het bezit van een paar kaken, die u een „aangenaam kennis te
maken!” toe kunnen roepen, dat ge waarschijnlijk met een beleefd „auw,
auw!” zult beantwoorden. Heel lang duurt de pijn niet, en verdere last
hebt ge er, duizend tegen één, ook niet van. Toch mag ik u, hoe dapper
ik u acht, niet aanraden, de proef te nemen; en moet ik u eveneens
sterk afraden, er een ander aan te wagen. Die kaken, een paar kromme
haken op het oog, dringen meestal niet door de huid heen, maar het kon
bij fijne handjes toch wèl eens het geval zijn—en dan weet men nooit,
waarmee men ingeënt wordt; zoo’n gerande tor is niet heel kieskeurig op
zijn spijzen, hij kon wel eens aan een dier, dat in staat van
ontbinding verkeerde, hebben gevreten, en daardoor mocht hij misschien
eens smetstof met zijn kaken in uw bloed brengen; wat licht een
verzwering tengevolge kan hebben.

Nu zult ge misschien de opmerking maken, dat ik druk bezig ben, u af te
schrikken van de studie der slootdieren, na u eerst veel genoegen
voorgespiegeld te hebben van die waarnemingen. Het zou mij erg spijten,
als dit zoo was; niet, dat ge die opmerking maakte, maar dat ge u liet
afschrikken.

Ge begrijpt wel, dat ik, om dit te vermijden, het bovenstaande licht
weg had kunnen laten; toch heb ik het willen zeggen, al is de kans op
besmetting 1 tegen 1000; ik heb maar ééns gehoord, dat het gebeurd is;
en ik ben zelf vaak gebeten, zonder er eenige gevolgen van te
ondervinden.

Laat het u tot voorzichtigheid aansporen, zonder het onderzoeken te
vermijden. Vat een kever altijd aan tusschen duim en vinger, in zijn
lenden, en is het er een, die vocht afscheidt, gebruik dan liever een
pincetje; een dubbel gevouwen strookje blik is daartoe heel geschikt.
Een tor in de holle hand houden, kan nooit kwaad; zoo’n dier bijt
alleen, als het zich voelt aanvatten.

Maar laat ik niet afdwalen, er is zoo veel te vertellen. Het loont
werkelijk de moeite, eens na te gaan, hoe de inrichting van onzen
kever—de geheele lichaamsvorm en het maaksel van de lichaamsdeelen op
zich zelf—met de levenswijze in verband staan. Die twee, levenswijze en
inrichting, passen meestal zoo wonderwel bij elkaar, dat zelfs iemand,
die nog niet veel aan natuurstudie gedaan heeft, toch vaak uit de
inrichting veel van de levenswijze kan opmaken.

Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van den romp, zal men moeten
erkennen, dat er haast geen doelmatiger vorm te bedenken is voor de
beweging over en door het water. Van boven is het lichaam zwak gewelfd,
van onder naar het midden hellend, en afloopend in een uitspringende
lijst, een kiel, zooals bij een schip. Kop, borst en achterlijf vormen
een aaneengesloten massa; geheel anders dan bij de meeste landkevers,
waar insnoeringen tusschen de drie hoofddeelen voorkomen. Niets is er,
dat zijn vaart in het water kan belemmeren. Het is een licht bootje van
langwerpig-eironden vorm, van boven met een glad, bol dek voorzien, dat
maar een paar roeiriemen noodig heeft om door en over het water heen te
schieten.

Merkwaardig is het, dat ge in dezelfde sloot of plas, waaruit ge uw
gerande torren hebt opgevischt, een nog vlugger waterdier zult vinden,
dat, wat de vorm van boven- en onderkant betreft, juist het
tegengestelde vertoont van wat bij den geranden waterkever zoo
doelmatig schijnt.

Het is de ruggezwemmer (fig. 19); waarschijnlijk hebt ge hem ook met
den eersten schep bemachtigd, want hij komt overal en in overvloed in
ons land voor. Zijn fraai geel, grijs en bruin geteekende onderzijde is
bol, zijn donkerder bovenzijde daarentegen gevormd als de onderzijde
van den geranden tor, dus stomp dakvormig.

In verband met het voorgaande is dit dus ondoelmatig te noemen, zult ge
zeggen. Wacht even, dat hangt immers van de levenswijze af. Let daar
dus eerst een oogenblikje op. Schep hem met de volle hand uit de
flesch. Pas op, hij is een even groot roover als de gerande, en al
heeft hij geen kaken, zooals deze, hij draagt aan zijn kop een lange,
spitse priem, die hij u diep in het vleesch kan boren.

Laten wij liever het blikken knijptangetje gebruiken; dat is
verstandiger. Zie zoo, leg hem nu recht op het water. Wip! heb je dat
gezien? Hij heeft zich met een sprongetje onderste boven gegooid, en
zwemt snel op zijn rug naar beneden. Bijna altijd beweegt hij zich op
die wijze door het water; zoo ziet ge, dat om de doelmatige inrichting
te begrijpen, het ook noodig is, de levenswijze te kennen. Weinig
slootdieren, of het moest de schaatsenlooper zijn, (fig. blz. 43)
hebben zoo’n gepasten naam als deze ruggezwemmer, en weinig ook zoo’n
zonderlinge manier van zich voort te bewegen.

O, alleen maar de manier na te gaan, waarop de waterdieren zich door of
over hun element bewegen, is al zoo’n belangwekkende natuurstudie. Neem
honderd slootdieren van verschillende soort en ge vindt er geen twee,
die het op dezelfde manier klaarspelen; als overal in de natuur, is
hier onmetelijke rijkdom in vorm en middelen, eindelooze afwisseling,
die de studie tot een genot maakt.

Maar op elk uwer vragen, hoe is dit of dat mogelijk? b.v. dat de
waterslak onderste boven tegen de lucht of de oppervlakte van het water
voortkruipt—zult ge niet altijd dadelijk een antwoord kunnen krijgen;
het maakt de natuurstudie evenwel niet minder prettig, dat er nog
zooveel raadselen op te lossen zijn.

Soms ook kunt ge geen naam vinden voor een manier van voortbewegen.

Zoo is er een goudgroene, langwerpige landkever of eigenlijk een
oeverkever, waarvan de larven zich onder water verpoppen; Donacia heet
hij (zie teekening blz. 19); ge vindt hem in Mei bij honderden aan
rietstengels; in een boekje, (dat op dit volgt), zullen we hem
misschien met dieren, die meer aan den kant van de sloot voorkomen,
zooals kikvorschen, ringslangen enz. uitvoerig bespreken; zie er maar
vast zelf wat aan op te merken. Als dit diertje, pasgeboren, naar boven
komt, beweegt het zich op een onbeschrijfelijke manier over ’t water
naar den oever; al gooit ge er tien terug in ’t water, om goed waar te
nemen, hoe het toe gaat, ge kunt er geen naam aan geven; het is geen
zwemmen, geen drijven, geen vliegen, geen roeien, geen loopen, geen
glijden,—het is alles tegelijk en toch nog wat anders.

Maar om op onzen geranden tor en den ruggezwemmer terug te komen. Ik
zei, dat het schuitjes waren, die maar een paar roeiriemen noodig
hadden, om volmaakt te zijn.

En die roeiriemen ontbreken niet. Een blik op de achter- en
middelpooten, of liever op de voeten van die pooten, leert u dadelijk,
waarvoor ze dienen; hoe vreemd het u in ’t eerst mag toeschijnen, bij
nauwlettend gadeslaan van een zwemmend insect, zult ge er veel
overeenkomst in vinden met de zwemvoeten van een zwaan of een
kikvorsch. Evenals deze uitmuntende zwemmers bij den slag achterwaarts,
die hen voortstuwt, de zwemvliezen breed uitspreiden—en bij het inhalen
van den poot die vliezen samenvouwen, om den weerstand van het water
zoo gering mogelijk te maken—evenzoo handelt de gerande waterkever met
de dubbele rij haren, dicht aaneengesloten als de baard van een veer,
aan zijn achterste en middelste voeten. Bij den stuwslag spreiden de
rijen haren zich tot een treed vlak uit, bij het inhalen vallen ze
samen tot een dun vlies, dat aan het water weinig oppervlak biedt.

Wanneer wij een bootje voortroeien, halen wij bij den terugslag de
roeispanen uit het water, dat is even doelmatig; maar als iemand eens
een bootje à la Jules Verne wilde maken om, evenals onze tor onder
water te roeien, dan kon hij niet beter doen, dan de roeipooten van den
geranden watertor tot model te nemen voor zijn roeiriemen.

De spaan moet dan in de lengte, maar slechts naar éen zijde, om de
scharnieren kunnen samenslaan en bij den terugslag openklappen. Zoo’n
spaan is werkelijk wel te maken, ook wel misschien met voordeel te
gebruiken bij onze gewone roeibootjes. Wie weet, wordt één van u nog
eens de uitvinder van een verbeterde roeimethode! De menschen hebben
het zeilen en sturen en zwemmen wel van de vogels, visschen en kikkers
afgekeken, waarom zou onze tor of de ruggezwemmer op zijn beurt de
menschen niet een nieuwe roeimanier aan de hand kunnen doen.

Dat ook de gerande waterkever behendig zwemmen kan, al is hij niet de
vlugste onder de roeiende insecten, bemerkt ge, als hij, in een niet al
te groote waterkom, jacht maakt op een stekelbaarsje; ondanks de veel
samengestelder mecaniek der zwemtoestellen van dat vlugge vischje, moet
dit het afleggen tegen de kever. Heeft hij het ingehaald, dan worden de
roeipooten buiten dienst gesteld, de middel- en voorpooten worden
grijptangen,—zie maar eens wat een doornen en klauwen er aanzitten,—en
de kromme kaken beginnen hun moorddadig werk.

De mannetjes van den geranden waterkever hebben, voor het geval de
pooten of kaken zoo gauw geen vat kunnen krijgen—o.a. op de gladde,
harde schubben van een vischje—nog een geducht middel om zoo’n
glibberige prooi het ontkomen te beletten. Twee tarsen van den voet der
voorpooten zijn verbreed tot een schijfje; dit doet dienst als zuignap;
het werkt ongeveer op dezelfde wijze als het stukje leer aan een touw,
waarmede ge steenen uit de straat kunt lichten. De wijfjes hebben dit
schijfje niet, en zijn door dat gemis (nog beter dan door het bezit van
groeven in de dekschilden) van de mannetjes te onderscheiden, want er
zijn wijfjes gevonden zonder, of bijna zonder groeven, maar nooit met
hechtschijfjes aan de pooten. Aan een dood exemplaar zijn die schijfjes
gemakkelijk nader te onderzoeken, en dan blijkt het, dat zoo’n
instrumentje nog weer samengesteld is, en uit een aantal kleine en één
groote zuignap, of beter: „plakschijf” bestaat.

Dat die hechtschijfjes nog een anderen dienst te verrichten hebben, zou
men mogen opmaken uit het feit, dat alleen de mannetjes ze bezitten. De
wijfjes kunnen ook wel een vischje aan.

Houdt ge uw kever een klein stukje vleesch voor, terwijl hij doodstil
aan de oppervlakte van het water drijft, dan merkt ge op, dat het
gezicht van het dier niet bijzonder scherp schijnt te zijn; hij
verroert zich niet, zoolang gij het niet beweegt; maar raak nu even met
uw stukje vleesch aan een van zijn beide sprieten—de lange draden voor
aan den kop—en dadelijk slaat hij de klauwtjes van één van de
voorpooten in het vleesch; hij buigt plotseling de voet zoo, dat het
stukje tegen de hechtschijfjes gedrukt wordt, en roeit er snel mee naar
den bodem, om het daar op zijn gemak op te peuzelen.

Probeer nu hetzelfde met een stukje brood of een stukje vrucht, de
kever taalt er niet naar; maakt ge het hem te lastig, dan duikt hij,
zonder acht te slaan op de kruimeltjes, die ge hem nawerpt. Hij woelt
het zand van den bodem van uw flesch om; gelukt het hem, daar een
wormpje te pakken, dan ziet ge hem in zijn vraatzucht; daarbij houdt
het dier den kop wat meer opgericht, dan wanneer hij in rust is, en
daardoor worden de kaken duidelijk zichtbaar; die werken van rechts en
links naar elkander toe, niet van boven naar onder, zooals bij de
grootere dieren en bij ons.

Dat zijn gebit uitstekend ingericht is, bemerkt ge, als ge eens oplet,
hoe vlug hij een dood stekeltje verorbert. Die inrichting is echter bij
onze kevers samengestelder, dan oppervlakkig schijnt. Een beschrijving
ervan zal het u—vrees ik—niet duidelijk kunnen maken, maar misschien
gaat het wel, als ge bijgaande teekening, die zeer vergroot is, er bij
neemt, en tegelijk de aangewezen deelen bij een doode kever opzoekt.
Een goede loupe is daarbij niet overbodig.

Wordt het u te ingewikkeld, sla dan deze twee bladzijden over; denkt ge
er evenwel over, mettertijd eens een keververzameling aan te leggen,
getroost u dan liever wat inspanning; want heel dikwijls dienen
bijzonderheden van de mondwerktuigen van een kever bij het bepalen van
de soort.

Evenals alle goede dingen bestaan die mondwerktuigen in drieën. Op de
teekening is voor de duidelijkheid de kop van een loopkever, wiens
kaken ver vooruitspringen, voorgesteld en wel van de onderzijde gezien.
Aan elk der deelen is hier een eigen tint gegeven; de beide
cirkelvormige bovenkaken vormen den achtergrond van de teekening—die
zijn wit en gestippeld; aan ’t boveneind van die kaken, ziet ge
binnenwaarts scherpe tanden of kaken. Daarover liggen de beide
onderkaken: alles wat op de teekening het donkerst (zwart) getint is,
behoort tot die onderkaken. De derde afdeeling, (weer lichter) loopt
ten deele dwars daaroverheen; dat is de onderlip.

De (gestippelde) bovenkaken zijn niet verder geleed; ze bewegen, net
als de beide bladen van een schaar, naar elkaar toe, en dienen tot het
grijpen, dooden en vasthouden van de prooi.

De onderkaken (zwart) zijn echter zooveel te meer samengesteld. Elke
helft van zoo’n monddeel bestaat uit een onderstuk: den wortel (op de
rechterhelft der teekening met w aangeduid); daarop kan de dikke steel
(st) zich naar rechts of links een weinig bewegen. Uit den top van die
steel ontspringen, buitenwaarts gericht: de kaaktaster (kt.) en,
binnenwaarts gericht, een binnenste kaakstuk (k). Dat binnenstuk is van
stijve, hoornachtige pennen voorzien, die het voedsel bewerken vóór het
door de keel gaat. De dienst van de kaaktasters (kt) is nog niet met
volkomen zekerheid aan te geven. Bij het vreten zijn ze voortdurend in
beweging, de pikzwarte kever en ook de gerande watertor brengen ze
telkens met het voedsel in aanraking. Wellicht bevatten ze
smaakzintuigen. Alsof dat niet ingewikkeld genoeg was, vindt men op het
binnenste kaakstuk bij veel kevers nog een tweede stel kaaktasters
(kt′).

De derde afdeeling (de onderlip) is ook nog al geleed. Die bestaat uit:
de kin k, daarop de eigenlijke lip met de tong l, en deze zendt naar
rechts en links weer een gelede taster (l.t.) uit, liptaster genaamd.

Het onderste niet getinte deel van den kop, is het hoornachtige
keelstuk.

In hoofdzaak is het kakenstelsel bij de verschillende keversoorten aan
de beschrevene gelijk. Zoek nu tot oefening de overeenkomstige deelen
even op, aan de beide kleine, afzonderlijk geteekende onderkaken van
een paar andere kevers. Dan merkt ge al dadelijk eenige kleine
afwijkingen. Zoo is bij de eene, links, de binnenste kaaktaster (kt′)
van een eigen steel voorzien, en heeft het binnenste kaakstuk een
steunend verlengstuk, dat tot aan den wortel (w) reikt. De andere
onderkaak (hij is van een zandloopkever) draagt aan dat binnenstuk (k)
een beweeglijke tand (td), en dat stuk ligt vlak tegen de steel (st)
van de onderkaak.

Dat is een heele anatomie geworden, maar ik hoop, dat ik een enkele van
mijn lezers, die kevers verzamelt, en voor wien zulke namen tot nu toe
abacadabra waren, er een dienst mee gedaan heb.



Hebt ge nu in uw gerande torren roofdieren ontdekt, voor wie geen enkel
dier in uw flesschen veilig is, dan zult ge wellicht meenen, dat een
andere kever van ongeveer gelijken vorm, maar een centimeter grooter
dan de gerande, en die ge misschien tegelijk met deze gevangen hebt,
een even groot monster is.

En toch hebt ge dit glad mis; in de natuur moet ge altijd op
verrassingen bedacht zijn, en niet gauw uit een paar voorbeelden een
regel willen trekken; dat generaliseeren zou u hier leelijk kunnen
foppen; waarnemen alleen kan waarheid geven. Die andere kever, waarbij
ge de gele omlijsting der schilden te vergeefs zoekt, en die den naam
van „pikzwarte waterkever” dan ook terecht draagt, heeft een ander
karakter dan de gerande (zie fig. blz. 9).

Zij komen zoo weinig in geaardheid met elkaar overeen, als een half
verwilderde huiskat, die zoo nu en dan op de vogelvangst gaat, met een
lobbes van een New-foundlander of St.-Bernardshond, die de wildste
jongens op zijn rug paardje laat rijden, zonder ook maar even te
knorren of de tanden te laten zien.

Toch kunt ge zoo’n kever niet zonder proef bij uw stekelbaarsjes of
salamanders in de flesch laten, ’t Is mogelijk, dat hij ze geen kwaad
zal doen. Presenteert ge hem een stukje vleesch of eiwit, hij zal in de
meeste gevallen beleefd bedanken. Doet hij dit, dan is uw groote, dikke
pikzwarte tor, hoe gevaarlijk hij er ook uitziet werkelijk een goedige
lobbes—bijten doet de sul zoo goed als nooit.

De levenswijze van de dieren in de vrije natuur levert soms vreemde,
vaak tegenstrijdige verschijnselen op. Zoo kan ’t gebeuren, dat ge in
uw flesch of uw aquarium een pikzwarte watertor aantreft, die wel
vleesch lust en die ook op stekels of andere vischjes jacht maakt, maar
de regel is, dat onze kever alleen planten of doode dieren eet.
Mogelijk is ’t ook, dat hij in ’t voorjaar vleesch eet. De een is hier
de ander niet.

Belangwekkend is zijn levenswijze in hooge mate; hij is daardoor voor
velen het voorwerp van studie geworden. Hij is dan ook gemakkelijk te
bestudeeren, doordat hij niet bijzonder vlug in zijn bewegingen is, ten
minste lang niet zoo behendig als zijn buurman, de gerande.

Al dadelijk merkt ge onderscheid met deze in de manier van zwemmen. Hij
slaat zijn zwempooten niet beide tegelijk uit, maar roeit om beurten
met de pooten; dit maakt op ons den indruk, dat hij door het water
loopt of trippelt.

Ook bij deze keversoort zijn de mannetjes op het eerste gezicht
gemakkelijk van de wijfjes te onderscheiden. Evenals bij de gerande
kevers, hebben de mannetjes aan het voorste paar pooten hechtschijfjes,
maar van anderen vorm; die ontbreken bij de wijfjes. Ook zijn deze
wijfjes wat grooter dan de mannetjes. De onderzijde is niet geel, maar
lijkt grijsachtig, doordat die zijde dichter en fijner behaard is.
Onder water schijnt, door de lucht, die kant met zilver beslagen te
zijn; die zilverglans steekt prachtig tegen het diepe zwart van het
bovenlichaam af, en dit maakt dezen kever tot een gewenscht sieraad
voor elk aquarium.

Houdt uw tante of uw grootmoeder toch al flinke, groote goudvisschen,
bezorg haar dan eens een paartje van hydrophilus (zoo heet de pikzwarte
in het latijn,—waterminnaar beteekent het) en plaatst er wat
waterplanten bij. Maar geef een paartje, dat ge al een poos hebt
nagegaan, en waarvan ge zeker weet, dat het vleeschvoedsel versmaadt,
ook in ’t voorjaar. Anders mogen ze nooit bij de vischjes in.

In het eerst zal uw tante misschien iets tegen die griezelige beestjes
hebben. Als ge ze haar echter eens goed laat bekijken en ze apart
plaatst, zoo dat ze de vischjes geen kwaad kunnen doen, zal ze er
spoedig vrede mee hebben, dat ge wat zilver, smaragd en zwart naast
haar goud hebt gezet. Zij zal er misschien evenveel genoegen in vinden
als in de goudvisschen; voornamelijk nu ze ondervindt, dat door het
groen haar lievelingen langer blijven leven, veel darteler worden, en
dat het water niet zoo gauw bederft, al vergeet zij het te ververschen.

Welke waterplanten ge nemen moet, hoe ge ze verkrijgen en planten kunt,
en ook waarin die weldaad voor de vischjes bestaat, zult ge in de
tweede helft van dit boekje gewaar worden. Dit wil ik er wel van
verklappen, dat ge zoodoende van een foltergevangenis, een brokje
werkelijke natuur hebt gemaakt.

Toen uw Gerande Tor zooeven met het stukje vleesch, dat ge hem aanbood,
de veilige diepte opzocht, hebt ge misschien opgemerkt, dat hij aan de
punt van zijn achterlijf een luchtbel meenam en er onderweg een of meer
liet ontsnappen. Let ge van tijd tot tijd op het doen en laten van uw
beestjes, dan bemerkt ge wis, dat de watertorren wel heel lang onder
water kunnen blijven, maar dat ze zoo nu en dan een luchtje komen
scheppen.

De gerande doet dit echter op een zeer zonderlinge manier; niet met
zijn kop, maar met zijn achterlijf hapt hij lucht. Die lucht neemt hij
mee naar beneden, als voorraad bij de ademhaling; en die geeft hem
tevens een middel, om naar willekeur langzamer of sneller te dalen;
want door lucht uit te werpen kan hij zich plotseling veel zwaarder
maken. Hij gaat derhalve ongeveer op dezelfde wijze te werk als een
luchtreiziger, die gas laat ontsnappen.

Waar de tor die lucht bergt? Wel, de zachtgewelfde dekschilden vormen
immers een dak boven zijn achterlijf, dat ruimte genoeg heeft om een
flinken voorraad te bevatten. De randen van dit dak sluiten zeer goed
om den eenigszins verhoogden zijrand van het lichaam heen; en die rand
is bovendien van een rij fijne haartjes voorzien, die het indringen van
water beletten. Alleen aan de uiterste punt van het lichaam ziet ge bij
een dooden kever een fijne opening; die opening wordt echter bij de
levende, in ’t water door een luchtbel afgesloten; ook de beide helften
van het dak, de beide dekschilden, sluiten midden op den rug waterdicht
tegen elkaar, zoodat de naad er tusschen slechts een fijne streep
schijnt.

Hoe vreemd het u mag toeschijnen, toch is het waar, dat onze waterkever
zonder die merkwaardige inrichting in zijn eigen element zou
verdrinken.

Licht ge die dekschilden op, dan bespeurt ge, dicht bij den zijrand van
het lichaam, aan weerszijden fijne langwerpige openingen, dat zijn de
ademhalingsopeningen,—zijn neusgaten om zoo te zeggen. Door die spleten
treedt de ademhalingslucht binnen, die verder door vertakte buizen
gaande, het geheele lichaam voorziet.

Wil nu de kever lucht halen, dan brengt hij zijn achterlijf aan de
oppervlakte, hij licht de dekschilden eventjes op en sluit ze
onmiddellijk weer; drukt hij die schilden, bij het dalen, op de
veerkrachtige haren sterk aan, dan kan hij door de opening zooveel
lucht laten ontsnappen, als hij kwijt wil zijn. De overblijvende
luchtbel aan zijn achterlijf staat dus in verband met de lucht boven de
ademhalingsopeningen.

Door deze inrichting blijft onze tor bewaard voor verstikken en
verdrinken. Tevens heeft hij daarin een middel, om bij gevaar snel den
veiligen bodem te bereiken; daar is hij tusschen de donkere
waterplanten door zijn eigen donkere kleur, voor zijn vijanden: snoek
en baars, reiger en ooievaar, moeielijk te onderscheiden.

Maar die pikzwarte dan? Die komt lang niet zoo dikwijls boven en nooit
met zijn achterlijf, wel met zijn kop. Haalt die dan adem, zooals wij
menschen? Neen, zoover ik weet is er geen enkel insect, dat door den
mond adem haalt. Zij gebruiken hun bek uitsluitend, om voedsel op te
nemen. Maar hoe dan? Wel, nauwkeurig waarnemen, dat is het enige middel
om er achter te komen, of ten minste, om op den weg naar de waarheid te
komen. Blijft er dan nog wat op te helderen over, dan vragen wij er de
natuurvorschers naar.

Onderzoek maar eerst, of uw pikzwarte tor wel den geheelen kop aan de
oppervlakte brengt. Neen, niet waar? Alleen een van de sprieten, nu
eens de rechter, dan weer de linker. En vreemd, hij steekt ze eerst
boven water en onmiddellijk, daarop slaat hij de bovenste helft er van,
die dikke knop met nog een paar leedjes, naar beneden terug in het
water; de spriet schijnt gebroken, en de breuk raakt de oppervlakte.

Tot zoover gaat het waarnemen vrij gemakkelijk, maar nu verder. Gij en
ik zijn al tevreden, als we zoover gekomen zijn, dat we weten, dat die
pikzwarte op die zonderlinge wijze de lucht opneemt met zijn sprieten.

Maar de natuuronderzoekers blijven bij zoo iets niet staan, zij moeten
het fijne van de zaak weten, het hoe, het waartoe en waardoor; en zij
zijn er achter gekomen. Die het eerst het naadje van deze kous heeft
gevonden, heeft er heel wat turens en hoofdbrekens aan gehad; daar kunt
ge u van overtuigen, als ge de moeite wilt doen, met behulp van
bijgaande teekening, die merkwaardige inrichting eens even na te gaan.



Het figuurtje links stelt de spriet voor in rust, het andere in den
stand van ademhaling. De geledingen 7, 8 en 9 daarvan zijn
neergeslagen, 6, 5, 4, 3, 2, en het wortellid 1, dat aan den kop
bevestigd is, zijn opgericht gebleven; de bovenste leden 9, 8, 7,
onderscheiden zich van de andere, zoo als ge ziet, door sterke beharing
en uitsteeksels; daartusschen blijft de lucht hangen, zij vormen met
hun drieën een buis; het bovendeel 7 daarvan raakt de oppervlakte van
het water; het ondereind—de punt van het laatste (9de) lid der
spriet—ligt een eindje onder water; het pijltje wijst den weg van den
luchtstroom, die door bewegingen van de leden van de spriet naar het
eindpunt daarvan wordt gevoerd. Dat eindpunt nu brengt de kever onder
den rand van het borstschild, waar de grootste ademhalingsopeningen
liggen en vult zoo de luchtbuizen in zijn lichaam; of hij brengt een
voorraad lucht naar den onderkant van zijn lichaam, waar een flinke
hoeveelheid tusschen de lange, zijdeachtige haren geborgen kan worden.

Die lucht is het, die de buik van den kever onder water verzilvert. Aan
geen der elf geledingen van den spriet van een geranden watertor merkt
ge iets dergelijks op; ze worden naar het eind toe iets korter; alleen
het laatste lid is weer wat verlengd en knopvorming.

Waarom nu de pikzwarte op zoo’n ingewikkelde wijze zijn levenslucht
moet binnenhalen, heel anders dan de gerande? Zeer waarschijnlijk staat
dat met de ligging der luchtbuis-openingen in verband. Bij de gerande
liggen de grootste en de meeste op den rug onder de dekschilden, bij de
pikzwarte zooals gezegd is, aan de onderzijde van het borstschild. Hoe
dit ook zij, ge kunt er zeker van zijn, dat ook hier de levenswijze
uitstekend past bij de inrichting van het lichaam.

Me dunkt, ge zult nu al wel iets meer in onze kevers zien dan
griezelige beesten; ge moet nu wel een beetje eerbied gekregen hebben
voor het leven van zulke merkwaardige ingerichte diertjes, en daarmede
eerbied voor de schepping, de geheele Levende Natuur, waarin ze zich in
verloop van eeuwen zoo ontwikkelen konden.

Om de Levende Natuur te kunnen bewonderen en eerbiedigen, behoeven we
niet eens te ontleden of microscopisch te onderzoeken. Reeds een weinig
meer dan oppervlakkig beschouwen, toont ons overal om ons heen, die
wonderlijke overeenstemming, die harmonie tusschen inrichting, tusschen
de kleuren en vormen, en de levenswijze.

Als we de inrichting en de beteekenis van zoo’n paar sprieten of
dekschilden voor de ademhaling ons zelf duidelijk gemaakt hebben, zijn
we tevreden er mee, en is het ons wonderlijk genoeg,—toch kunt ge er
zeker van zijn, dat ge nog maar een tipje van den sluier heb opgelicht,
die voor de meeste menschen die wondere inrichting bedekt.

Onder die dekschilden hebt ge ongetwijfeld bij uw onderzoek een paar
gevouwen en naar binnen gedeeltelijk omgeslagen, bruine vliezige
voorwerpen gevonden—de vleugels.

Vleugels? vraagt ge nu; waartoe dienen dan wel vleugels voor een dier,
dat zijn geheele leven in het water doorbrengt?

Alweêr een mooie gelegenheid om op het eeuwig verband tusschen
levenswijze en inrichting te wijzen.

Waar hebt ge uw kever gevangen? In een stilstaand water, een sloot, aan
twee kanten door een dam of een overweg afgesloten. Maar waar moet nu
de kever blijven en zijn voedsel vinden, als de zomer eens weinig regen
brengt en veel warmte? Als de sloot uitdroogt? Zonder die vleugels,
zijn laatste toevlucht in dat geval, moest hij ellendig omkomen. En
waar konden die onmisbare redmiddelen beter, veiliger voor beschadigen
of nat worden, geborgen worden, dan in de waterdichte luchtkamer onder
de schilden?

Nog vóor de nood aan den kever komt, door droogte of schaarschte van
voedsel, klimt hij tegen een waterplant of tegen den slootkant op,
waarbij hem de doornige uitsteeksels aan de schenen van nut zijn; daar
pompt hij zich terdege vol lucht, de holle aderen in de vleugels ook;
de schemering breekt aan, hij spant de vleugels uit, en zoekt een goed
heenkomen. Brommend, snorrend, zoo luid als een meikever, zeilt hij met
den wind achter de dekschilden voort, tot hij een waterplas, die woning
en spijs belooft, in het oog of in den neus krijgt; die neus zit in de
sprieten.

Zoo komt het, dat wij onzen kever vaak aantreffen in kleine en zeer
ondiepe waterplassen, in open regenbakken of watertonnen, in dorpsgoten
soms. In den drogen zomer van ’92 schrikten de wandelaars in de
Utrechtsche straat te Amsterdam op warme avonden herhaaldelijk op, en
sloegen een snorrenden waterkever van zich af.

Ook de menschen dwingen hem vaak, zich van zijn vleugels te bedienen.
Toen eenige jaren geleden de breede sloot achter de Leeuwenhoekstraat
bij het Staatsspoorstation gedempt werd, wemelde het ’s avonds, in den
omtrek van ’t Amstelhotel, van allerlei waterkevers. Ze vlogen tegen de
ballon van het electrisch licht en vielen op den grond.

De jongens uit mijn klasse brachten er ’s morgens verscheidene levend
mee, zoowel verschillende soorten van gerande, als de groote en de
kleine pikzwarte.

Nu weet ge meteen, dat ge uw aquarium tegen den avond dekken moet, als
ge op zoo’n verhuizing van uw gevangenen niet gesteld zijt.

Een tuinman vertelde mij lang geleden, dat hij vaak groote waterkevers
op de glazen van zijn broeikassen vond, die daar op hun rug lagen te
spartelen. Wellicht hebben die kevers de glazen, glinsterend door de
ondergaande of opkomende zon, voor een waterplas aangezien.

Hebt ge in uw bak met gerande watertorren plaats gevonden voor een paar
waterplanten met een vrij dikken stengel, dan kunt ge het misschien
treffen, dat een van de gevangen kevers u nog wat anders te zien geeft.

Let goed op de bewegingen der wijfjes; ziet ge ze van tijd tot tijd een
stengel met de voorpooten stijf omklemmen, de zwempooten schuin omhoog
trekken en het achterlijf heftig krommen of schielijk bewegen, dan zijn
ze van plan eieren te gaan leggen. Als de gevangenis maar niet al te
ongeriefelijk is, of niet geheel ontbloot van waterplanten, dan nemen
ze het weinige, dat er is, voor lief en beginnen de taak, die het
voortbestaan van de soort verzekert.

De punt van het achterlijf wordt sterk verlengd; twee puntige mesjes
komen te voorschijn, en daar tusschen een kleine legboor, waarmee een
gleufje of gaatje in een stengel wordt gestoken: in, of bij elk gaatje,
dat is moeilijk te onderscheiden, wordt een eitje bevestigd. Niet veel,
een dertig hoogstens, althans in gevangenschap. Die eitjes zijn soms
wit, soms oranje, soms rood van kleur, langwerpig en betrekkelijk
groot: 2 à 3 millimeter.

Is dit afgeloopen, heeft het keverwijfje haar voornaamste taak
volbracht, dan leeft zij niet lang meer. Verdere zorg, voor de eieren
draagt ze niet, bescherming schijnt overbodig en uitbroeden kan zij ze
natuurlijk niet; kevers hebben immers geen warm bloed, zooals de
vogels. Alleen past ze op, dat de eieren niet te diep in het water
komen, opdat ze voldoende zonnewarmte kunnen krijgen.

Binnen 14 dagen wemelt het nu in het water van kleine doorschijnende
larfjes; de vorm is niet duidelijk te onderscheiden, maar verzorgt ge
ze goed met fijne stukjes eiwit of vleeschvezels, dan groeien ze
verbazend snel. In een dag of vijf zijn ze een centimeter lang; ze
krijgen dan een nieuwe huid, weer een dag of wat later zijn ze al twee
maal zoo lang en vervellen opnieuw, tot drie of viermaal toe.

Hun eetlust is verwonderlijk sterk; maar hoe zorgvuldig gij ze ook van
voedsel voorziet, hun aantal vermindert voortdurend; waarschijnlijk
verslinden de sterkeren de zwakken, zoodat er op het laatst niet veel
overblijven.

Die zijn dan ook krachtig ontwikkeld. Hun vorm is nu in het water goed
na te gaan; ge zult dieren te zien krijgen, zooals ge er misschien
reeds te gelijk met uw volwassen tor hebt gevangen. Haast in geen enkel
opzicht zijn ze met den geranden watertor te vergelijken. (Zie fig.
blz. 43).

We hebben hier met twee gedaanten van hetzelfde dier te doen, die bijna
evenzeer van elkaar verschillen, als de rups van zijn vlinder.

In vraatzucht doen de larve en de kever evenwel voor elkaar niet onder,
in strijdlust evenmin. Daarin verschillen kevers en vlinders
hemelsbreed.

De volwassen larve grijpt met zijn geduchte kaaktangen alles aan wat
binnen zijn bereik komt, onverschillig of het een kikkerlarve, een
stekelbaarsje, een salamander of een waterslak is; voor een jonge snoek
is hij ook niet bang. Groot of klein, dood of levend—alles is van zijn
gading. Een mond heeft hij niet; en dit was ook overbodig, want hij
zuigt zijn prooi met dezelfde tangen uit, waarmede hij die grijpt en
doodt.

Die zuighaken zijn hol en hebben dicht bij de scherpe punt een opening,
waaruit aan weerskanten een buisje naar binnen gaat; die buisjes zijn
met het bloote oog vrij goed te zien, ze vereenigen zich nog in den kop
van de larve, en vormen samen een wijdere buis, die door het geheele
lichaam heen zichtbaar is.

In hun geliefkoosde houding, met den kop naar beneden, het lichaam naar
voren gekromd, de zes onevenredig lange pooten wijd uitgespreid, hangen
ze met het achterlijf aan de oppervlakte. Daar zijn twee pijpjes,
luchtbuizen, door haren omgeven, te onderscheiden. Zoo hangen ze als
dood, aan de oppervlakte op den loer; tot een argeloos vischje of een
salamander binnen het bereik van pooten of zuigtangen komt. De
salamander kwiekt luid, als hij zich door zijn doodsvijand voelt
aangrijpen. Hij worstelt lang, maar als ge hem niet snel van zijn
bespringer verlost, is het met hem gedaan. Hij mag duiken, uit het
water opspringen, in het water pijlsnel voortschieten,—hij raakt zijn
bloedzuiger evenmin kwijt als de haas, die door een wezel besprongen
is.

Eens komt echter ook voor dit monster de tijd, dat zijn eetlust
vermindert, dat hij traag en lusteloos wordt. Hij is nu volwassen, en
tweemaal zoo lang als de kever, uit welks eieren hij voortgekomen is.

Hebt ge ze zelf zoover groot kunnen brengen, of, wat veel gemakkelijker
is, een aantal volwassen larven geschept, dan kost het niet veel
moeite, de gedaanteverwisseling na te gaan.

Zet in een goudvischkom een steen, die van den bodem, tot even onder
het oppervlak van het water reikt en daarop een stuk van een dikke
graszode.

Op een goeien morgen zijn de larven uit de kom verdwenen. Onderzoekt ge
een week later voorzichtig een gedeelte van de zode, dan vindt ge
allicht een of meer holten, zoo groot als een vingerhoed, en daarin een
witte of gele pop. Die verschilt in vele opzichten van een vlinderpop,
die ge zeker wel eens gezien hebt; vooral doordat de deelen van den
toekomstigen kever zeer duidelijk te onderscheiden zijn.

Na een week of drie scheurt de pophuid open en de volkomen kever treedt
er uit te voorschijn. Of liever treedt nog niet te voorschijn, hij is
nog niet vertoonbaar, zijn chitine-huid is nog week als was en bijna
even geel; zijn pooten nog te zwak om te roeien of te kruipen, zijn
vleugels nog niet droog genoeg.

In twee of drie dagen is hij donkergroen van kleur geworden en voelt
hij zich sterk genoeg om de aarde, die hem van het water scheidt, op
zij te ruimen en in zijn element de kost te zoeken.

Precies zoo gaat het in de sloot toe. Wordt hij daar niet op het
laatste oogenblik verrast door een waterrat of een mol, die aan de
sloot zijn drinkgang komt aanleggen, dan is hij straks even bekwaam in
het grijpen van zijn prooi, in het zwemmen, duiken of vliegen, als zijn
soortgenooten, die al veel eerder ontpopt zijn; een les van hen heeft
hij niet noodig; wel wordt hij, al doende, slimmer en handiger. Zijn
jeugdige leeftijd is voor de ingewijden in de geheimen van een
moddersloot, alleen kenbaar aan zijn lichtere onderzijde en de
bijzonder sterk glanzende dekschilden.

En de voortplanting van de pikzwarte? „Dat zal zooveel verschil niet
zijn,” zegt ge wellicht, even goed als ik vroeger. „Eieren leggen,
larven uitkomen, vervellen, groeien en nog eens vervellen, dan
verpoppen en uitkomen,—dat liedje kennen we al van buiten!” Precies,
maar ge kunt dan even zoo goed zeggen dat het leven van alle menschen
zoo ongeveer gelijk is; geboren worden in dit jaar, kind, jongeling of
meisje, volwassen, dan oud worden en sterven tot besluit in dat jaar;
zoo ging het Napoleon en zoo ging het Rembrandt, maar toch met verschil
niet waar? Ja, was er niet veel meer op te merken in de geschiedenis
van de menschen of van de natuur, dan was het werkelijk niet de moeite
waard, algemeene, vaderlandsche of natuurlijke historie te bestudeeren.

Evenmin als het leven van alle menschen gelijk is, evenmin en nog veel
minder is dat het geval met twee diersoorten, al zijn het beide ook
waterkevers. Als ge ééns een paartje pikzwarten in een kom of aquarium
gehouden hebt dan wed ik, dat ge elk volgend jaar zorgen zult, er niet
zonder te zijn. Loont het al de moeite, gerande torren groot te
brengen, onze Hydrophilus geeft nog heel wat anders te zien. Hij
vergenoegt zich niet, zooals de gerande, met zijn eieren hier of daar
aan een waterplant vast te hechten, zonder er zich verder om te
bekommeren.

Ziet ge in April of Mei het wijfje van Hydrophilus van tijd tot tijd
met blaadjes eendenkroos, met groene draden of met een grooter blad van
een of andere waterplant heen en weer zwemmen, dan begint straks een
aantrekkelijke werkzaamheid, die nog maar bij één andere waterkever
opgemerkt is.

Hij doet het evengoed in een kom water als in de breede sloot. Laat de
gelegenheid niet ontglippen, een kever onder water een nest te zien
bouwen voor zijn eieren en zijn jongen, een nest dat minstens even
kunstig en doelmatig ingericht is, als dat van een vink of wielewaal.

Een nest onder water? Ja, hoe zou men het anders kunnen noemen? Ga maar
eens nauwkeurig na, wat de kever daar met dat blad uitvoert; maar stoor
hem niet; als ge hem aanraakt, houdt hij er mee op, en dan hangt het
van het toeval af, of ge er juist bij zult zijn, als hij weer begint.

Kijk, het wijfje legt zich op den rug onder dat blaadje fonteinkruid,
dicht bij de oppervlakte, zij beweegt het achterlijf voortdurend heen
en weer; daar keert ze het blad om en om: witte draden zijn er in de
dwarste over heen gespannen: nu neemt zij het weer op de buik, draad
bij draad komt uit vier buisjes aan het achterlijf te voorschijn; de
twee grootste buisjes zijn bij het spinnen en weven duidelijk te zien.

In een half uur tijds heeft de kever zich een boezelaar geweven, die ze
stijf tegen de kanten van het lijf drukt, over de verhoogde kiel heen,
daardoor krijgt die boezelaar een lichte ronding; de voorpooten liggen
op de boezelaar, de middel- en achterpooten er onder; zoo rust de tor
eenige oogenblikken uit.

Maar er is haast bij den arbeid; ze schuift met inspanning van alle
pooten den boezelaar af, grijpt hem met de voorpooten of de kaken, en
manoevreert net zoo lang, tot de lap netjes achter op den rug komt te
liggen; nu keert de kever zich op nieuw om en begint van vorenaf. Al
weer is in een drie kwartier een boezelaar klaar, maar die is onder de
hand met het lapje op den rug saamgesponnen; zoo is een rokje ontstaan;
dit wordt van onder dicht gemaakt, en daar zit nu de tor halverwegen in
een witachtige zak.

Daarmee schijnt het uit te zijn, want er is geen beweging meer te
bespeuren; ja toch, het is net, of het achterlijf uiterst langzaam, hoe
langer hoe verder, voor uit den zak wordt uitgeschoven. En zoo is het
ook; maar wat daarbij gebeurd is, kunt ge eerst later begrijpen; dan
wordt het duidelijk, waarom de kever zoo stil zat: ze heeft een vijftig
eitjes onder in den zak gelegd, op rijtjes naast en op elkaar, maar
eerst heeft ze nog met een laagje spinsel den bodem belegd. (Zie fig.
blz. 49).

Nu is het achterlijf bijna geheel uit het nestje gekomen, en de kever
haast zich, er een vlak dekseltje op te weven; over dwars, over langs,
of het schering en inslag was, gaan de draden over elkaar; dat moet wel
gauw gaan, anders komt er misschien water in.

Ik heb meer dan eens gelezen, dat natuuronderzoekers hebben opgemerkt,
hoe het mannetje, hierbij het wijfje ondersteunt; hij houdt het nestje
in den goeden stand, zoodat het wijfje alleen maar heeft te weven;
gezien heb ik het nooit, wel zag ik eens het mannetje voortdurend om
het nestbouwende wijfje heen zwemmen, misschien wel, om de wacht te
houden; een enkelen keer zag ik hem op het nestje zitten, terwijl het
wijfje bezig was; ik heb toen iemand die het weten kon, gevraagd wat
dat beteekende en kreeg ten antwoord: „dat dient om het lichte nestje
onder te houden tot het klaar is.”

De bovenhelft van het nest heeft de tor met licht weefsel
gevuld,—onderin liggen de eieren; zoo is er al niet veel kans van
omslaan, als het straks zal gaan drijven. Waterproef is het ook, en
lucht en voedsel is er in voor de jonge larfjes.

Toch heeft de tor haar taak nog niet naar haar zin volbracht. Bij
hevigen wind zou het hulkje toch nog kunnen vergaan; zij zal er een
mastje opzetten; slaat het scheepje dan soms op zijde, dan zal het
kleverig mastje het water raken, daarop steunen, om zich later weer op
te richten als de vlaag voorbij is. (Zie fig. blz. 11 en blz. 50.)

Dat mastje spint ze in opgerichte houding, met den kop naar beneden, de
draden legt ze in de lengte tegen elkaar; elke volgende een eind langer
dan de vorige, zoo kan het mastje een paar centimeter lang worden. Ook
hierbij hebben sommigen het mannetje zien helpen; wanneer het mastje
zoo hoog is geworden, dat het achterlijf van het wijfje er niet meer
bij kan, drukt het mannetje door zijn gewicht het nestje onder.

Als ge zoo iets bijzonders merkt, noteer het dan. Lang niet alle
pikzwarten bouwen op dezelfde wijze. Ik heb niet ’t geluk gehad, het
ooit te zien; wel nam ik in dit voorjaar waar, dat het wijfje het best
alleen af kan. Zij richt zich met ’t grootste gemak half uit het water
en bespint den top van het mastje met haar penseelachtige spinbuizen.
De bijgevoegde teekening heb ik gemaakt, terwijl ’t diertje bezig was.

Is het wijfje eens begonnen eieren te leggen, dan kunt ge gerust het
nestje verplaatsen, of het in de hand nemen met den kever er bij, om
beter waar te nemen. Het diertje laat zich niet meer storen, en gaat
zelfs op uw hand, buiten het water, verder met het eieren leggen of met
het dekseltje te maken.

Leg het maar weer in het water; zie eens, hoe het dier om het nestje
heendraait, hier en daar nog wat bijflikt, verschikt of aanvult,—en
teeken den datum van het eierenleggen aan. Tien dagen later moet ge van
tijd tot tijd naar het nestje kijken; dan beginnen soms de larven al te
leven in het nest. Het kan geen kwaad, ten minste als ge meer dan één
nestje hebt, eens voorzichtig een stuk uit het dek van het scheepje te
steken of te knippen; dan kunt ge de verandering en de kleurwisseling,
die er binnen in plaats grijpt, ook zien.

Binnen 14 dagen zijn alle larfjes uitgekomen, ze eten den eersten dag
spinsel en eierhulsels, maar den volgenden dag reeds begint hun
moordtocht door het water in uw kommen; dan is er geen slakje, geen
wormpje meer veilig voor hun kaken; ze groeien verbazend snel en worden
larven, zoo leelijk, zoo griezelig, dat ik, en velen met mij, ze niet
zonder een kleine rilling van afkeer kunnen aanpakken, en we zijn
anders niet zoo vies of angstvallig op het stuk van
insecten-aangrijpen.

De larve van de gerande is een monster, maar—’t is hem aan te zien; die
van de spinnende waterkever evenwel is een dikke weeke, zwarte, sterk
gerimpelde worm, die zich dood houdt, als ge hem opvischt, en die
dubbelgevouwen als een slappe vellerige darm voor u ligt; ge wilt het
vieze ding met den vinger op zij gooien, maar op eens hoort ge een vrij
sterk, gillend geluid en, plotseling zich opblazend en zich krommend,
slaat het verraderlijk schepsel zijn kaken in uw vel; als ge hem
eenmaal kent, zult ge op uw hoede zijn, en hem eenvoudig met uw
tangetje uit de mee opgeschepte planten oppikken.

Merkt deze larve in het water gevaar, dan omgeeft hij zich plotseling
met een zwart vocht, waardoor hij zich aan de vervolging door zijn
vijanden in de sloot onttrekt, evenals de inktvisch dit doet in de zee.

In uw aquarium kunt ge hem gemakkelijk voeden, hij vreet alles en nog
wat; in korten tijd is hij volwassen, en op dezelfde wijze als bij de
gerande moet ge het aanleggen, om het bijterig, roofziek gedrocht over
te halen, zich in de mooie, belangwekkende, spinnende waterkever te
veranderen.

Geheel op dezelfde manier gaat deze gedaanteverwisseling niet, maar de
verschillen merkt ge, als ge beide kevers kweekt, zonder aanwijzing van
anderen, licht zelf op. Let vooral eens op den zonderlingen stand van
de pop in de holte; de vijf haken aan den kop zijn steunsels.

Vreemd, niet waar, dat met die verandering niet alleen de oude vorm
verdwijnt, maar ook de geheele aard, de geheele levenswijze van het
dier verandert.

Hebt ge succes gehad met uw kweekerij, zijn de larfjes goed uitgekomen
in de flesschen of kommen, waarin de ouders waren, dan is het zaak alle
bewoners van die flesschen een ander plaatsje te geven, of er blijven
ten slotte niet anders over, dan òf de larven van Dyticus òf die van
Hydrophilus. Dyticus is de latijnsche naam voor de gerande watertorren,
het woord beteekent „duikelaar”.

Beter nog is het, alle jonge larven weer in dezelfde sloot te werpen,
waaruit de kevers geschept zijn.

Hebt ge daartoe geen lust of gelegenheid, breng er dan een paar
waterwantsen en eenige scorpioenen in (zie de teekening blz. 19 en 43)
of anders een stuk of twee, drie stekelbaarsjes; ge weet wel, die
kleine, 4 à 5 cM. lange vischjes, met 3 of 11 stekels op den rug. Ze
zijn in elke sloot bij massa’s te vinden. De elfstekelige noemen de
jongens hier moddermannetjes. Die lieve diertjes met hun snoekenbek
zorgen wel, dat de larven niet te sterk vermenigvuldigen; dat doen ze
in de sloot ook.

Wemelt het in den tijd, dat de eieren van Dyticus uitkomen, in alle
slooten en plassen van jonge larven,—een veertien dagen later, maakt ge
ze niet meer met elke schep buit. Zorgen de volwassen gerande torren,
dat de stekeltjes niet oppermachtig worden in het water,—diezelfde
stekelbaarsjes houden duchtig huis onder de keverlarven. Toch blijven
in de meeste slooten deze vischjes ten slotte de baas. Ze zijn ook zoo
strijdlustig en zoo vraatzuchtig tevens, dat ze heele slooten
ontvolken, tot ze dan zelf bij gebrek aan voedsel te gronde gaan, want
zij kunnen het water in geval van hongersnood niet verlaten, zooals de
meeste andere slootdieren.

De sierlijke, vlugge, meestal driftige bewegingen van het stekeltje
maken, dat het voor een poosje een vroolijk, levendig aanzicht aan het
aquarium geeft.

Zijn manier van aanval en verdediging, zijn gezellige aard—ze zwemmen,
als het aquarium niet te klein is, graag in scholen—alles aan het
diertje trekt en boeit de aandacht; maar uw aquarium zou al te gauw
leeg zijn.

Eén paartje moet ge in elk geval houden, al is het maar alleen om de
levenswijze na te gaan, en u zelf daardoor te verklaren, hoe dat
beestje zoo licht de overhand krijgt in de sloten, ook in groote
plassen en vischvijvers, ja soms in de rivieren; zoo zelfs, dat de
visschers of karperkweekers vaak verplicht zijn, er opzettelijk jacht
op te maken. Want ze maken de teelt van alle andere visschen
onmogelijk, doordien ze vischeieren en de jonge vischjes verslinden.

De stekels op den rug vallen hier in het oog; de driestekelige soort,
die het veelvuldigst voorkomt, zet de rugvin, waarvan de scherpe
naalden de stralen zijn, meestal alleen bij den aanval op,—de tien of
elfstekelige is veel wilder en strijdlustiger; die heeft zijn wapen
bijna voortdurend in gereedheid.

Behalve die geduchte stekels, heeft hij er nog een paar, die niet
dadelijk in het oog vallen; deze liggen op de plaats, waar zich bij de
meeste andere visschen de buikvinnen bevinden, en zijn naar achteren
plat tegen het lichaam aangedrukt. Alleen in doodsgevaar zet hij ze op,
en de andere visschen schijnen de vervaarlijke priemen niet gering te
schatten, die hun in den bek blijven steken, als ze op visschenmanier
hun kleinere stamgenooten in willen slokken. De snoek zelfs blijft met
zijn bek wel van het kleine stekeltje af, en de eend raakt ze ook maar
zelden aan. Aan een dood stekeltje staan die zij-pennen bijna altijd
opgezet, en aan zoo eentje kunt ge ook nog voelen, dat het een goed
gewapende bek heeft; nog beter kunt ge de aanwezigheid van de fijne
tandjes bemerken, door het gehoor, wanneer ge namelijk met een speld of
een griffelpunt over de kaakranden strijkt.

Zoo gewapend, zoo gevreesd en tegelijk van zoo’n goede eetlust
voorzien, moet het vischje in de vijvers wel lastig en voor het
voortbestaan der overige waterbewoners gevaarlijk worden. Maar in de
natuur wordt het evenwicht niet zoo licht verbroken; er is voor
gezorgd, dat de boomen niet tot in de wolken doorgroeien.

Heel vaak ziet ge stekeltjes, die lang niet zoo levenslustig zijn als
hun kameraadjes; ze zijn anders heel dik en schijnen ook gezond, maar
het is slechts in schijn; over een paar dagen ligt het vischje
herhaaldelijk op zij aan de oppervlakte, en eindelijk sterft het; dan
komen kleine, platte witte draden uit zijn lichaam te voorschijn, die
over de oppervlakte heenkronkelen; het zijn een soort lintwormen, die
het vischje de dood hebben aangedaan.

Maar nauwelijks hebben de eenden in de sloot of de vijvers die
dingetjes bemerkt, of ze schieten er op af, en de wormpjes zijn naar
binnen en dood; dood, jawel, maar nog niet geheel en al; de wormpjes
hadden ontelbare eieren bij zich, die levend het lichaam van de eend
weer verlaten, niet als eieren, maar als uiterst kleine, alleen met een
vergrootglas zichtbare diertjes; ze draaien en kronkelen met behulp van
fijne trilhaartjes door het water, en bij het ademhalen door de
stekeltjes, geraken ze weer tusschen hun kieuwen en zoo in het lichaam,
waar ze zich opnieuw tot wormen ontwikkelen.

Zoo komen er vele stekeltjes in den vijver om het leven, maar hun dood
is toch niet geheel nutteloos voor de andere stekeltjes, al is het erg
voor hen die dat lot treft; op die wijze wordt een al te sterke
vermeerdering tegengegaan, die ten slotte immers den hongerdood van
allen moest ten gevolge hebben.

Zorg nu vooral, wanneer ge uit een groot aantal stekeltjes een paartje
uitzoekt, om in het aquarium te houden, dat ge gezonde neemt; bemerkt
ge, dat een enkele erg op zijde zwemt, neem hem dan uit de flesch, vóór
dat hij sterft; wel schijnt het waar te zijn, dat de eieren van de
stekelwormpjes eerst een eendenmaag moeten passeeren, om weer voor
andere stekeltjes gevaarlijk te kunnen zijn; maar zeker is dat nog
niet, en er zijn nog andere vischparasieten, waardoor uw ziek stekeltje
aangetast kan zijn; die konden ook de overige wel eens besmetten.

Een parasiet die in Amsterdam veel op stekelbaarsjes gevonden wordt,
heb ik hier zeer vergroot geteekend. De jongens noemen het dier
stekel-botje; werkelijk een goede naam. De parasiet is zoo plat en rond
als een bot, maar de grootte is niet meer dan een halve centimeter. Ook
is’t stekel-botje natuurlijk geen visch; ’t is een kreeftachtig dier,
familie van de daphnia’s, cyclops, garnalen, waterspringers en zoo veel
andere zoetwater schaaldieren.

Ik zei, dat ge een paartje moest nemen, een mannetje en een wijfje, of,
zooals het bij de visschen heet, een hommer en kuiter; het mannetje
kunt ge in Mei, Juni of Juli gemakkelijk onderscheiden aan de kleur;
zijn keel en borst prijken dan met goudroode, paarse en purperen
kleuren; ook is hij veel onstuimiger dan de wijfjes; hij valt op alles
aan, en jaagt onophoudelijk de wijfjes uit elkaar, die vaak in een
hoekje van de waterkom bij elkaar schuilen en haast niet voor den dag
durven komen.

Neem zoo’n wakker kereltje apart, geef hem één, hoogstens twee groote
wijfjes tot gezelschap. Zorg nu vooral voor kleine waterplanten, kroos,
hoorn- of duizendblad, of nog beter voor een kleine hoeveelheid
waterdraden; zoo heeten heel eigenaardig, die frischgroene draadvormige
planten, die ge in elken sloot kunt vinden en die bij elke schep in het
net raken. De boeren noemen ze ook wel vlag of flap; zij zijn het, die
in het najaar die gele vellen op het water vormen.

Stoor nu uw beestjes niet, kijk steeds op een afstand naar hun doen en
laten; hebt ge maar een beetje geduld en geluk tevens, dan bemerkt ge
op een goeden dag in Juni midden of in een hoek van het aquarium een
kluwen van door elkaar gevlochten waterdraden, zoo groot als een
walnoot. Bij nader bekijken, bespeurt ge, dat het een liggend tonnetje
zonder bodem of deksel is, waarbij het mannetje de wacht houdt.

Blijft hij voortdurend in de buurt van het nestje—ge begrijpt wel, dat
het groene kokertje zoo iets is—dan hebt ge veel kans een aantrekkelijk
natuurtafereeltje te zien afspelen; ik herinner me, dat ik het als
kleine schooljongen eens gezien heb in een aquarium, dat in mijn
geboorteplaats voor de winkelkast van een horlogemaker stond; op een
school, waar ik later kwam, hadden we ook jaren achtereen
stekelnestjes. Het nestje dat de tien-stekelige soort maakt, ligt
zelden op den grond.

Het mannetje jaagt onophoudelijk het wijfje na, drijft het in een hoek,
bijt het er weer uit, tot het hem gelukt, het wijfje dwars door het
open nestje te drijven; maar de opening is wat nauw, het wijfje kan er
amper door heen, het blijft met haar stekels in de draden zitten en....
legt haar eieren in het nestje neer.

Maar nu moet het er weer uit, het krijgt een paar happen in den staart,
weg is het; ook niet in de buurt blijven, neen, een heel eind uit de
voeten: eierendiefje als het is, zou het haar eigen eieren niet sparen,
maar het waakzame mannetje is op zijn hoede,—hij kent zijn volkje.

Een paar malen schuift hij zelf door het tonnetje heen; daarbij laat
hij wat homvocht (ge kent de hom van de haring wel) uit zijn lichaam op
de kuit vallen; de eieren worden daardoor bevrucht, zooals men zegt;
zonder dat homvocht zouden er geen jonge vischjes uitkomen; net zoo min
als er weer jonge planten uit zaden kunnen komen, indien er geen
stuifmeel op den stamper van de bloem is geraakt; in den stamper waren
die zaden, net als witte eitjes, aanwezig.

Als het mannetje zich uit het nestje gewerkt heeft, maakt hij de beide
openingen wat nauwer en blijft in den omtrek kruisen; ieder die in de
buurt komt, wordt met opgezette stekels verdreven.

Na een week, soms eerder, dat hangt van de temperatuur van het water
af, komen de jonge vischjes uit; al zien ze er eerst wat vreemd uit
door den dikken kop en een soort van zak, die aan de keel hangt, het
zijn toch al vischjes; met een gedaanteverwisseling hebben we hier niet
te doen, dat is duidelijk.

Als de vischjes ongeveer een centimeter groot zijn, maakt de zorgvolle
vader de openingen van het nest wat wijder, en de jongelui mogen eens
even buiten komen; het lijkt wel een nevelwolkje in het lichtgroene
water. Nog een paar dagen—en papa gaat met zijn familie uit zwemmen.
Wee het wijfje of het kevertje of de salamander, die te dicht bij de
school kleintjes komt; het mannetje hapt als een dolle in ’t rond, zijn
stekels worden ieder oogenblik in een dreigenden stand gebracht.

Al zijn er waterplanten in de sloot of in ’t aquarium, dan bouwt het
driestekelig stekeltje zijn nestje toch op den bodem. Als de eiertjes
er in zijn, spoelt hij er zaadkorreltjes over heen, zoodat er niet veel
van te zien is. Alleen een kleine opening in den bodem, waar wat
wortelvezels of grashalmpjes uitsteken, duidt de plaats aan, waar het
nest verscholen is. Toch kunt ge ’t wel vinden en het machtig worden,
nu ge zijn aard en levenswijze kent. Ziet ge in Mei of Juni zoo’n
eenzaam stekeltje in zijn bruiloftspak driftig op dezelfde plaats heen
en weer zwemmen, dan kunt gij er zeker van zijn, dat zijn nest niet ver
af is.

Breng langzaam uw stok in het water—het stekeltje zwemt er als dol om
heen; nader met den punt den bodem en strijk er mee heen en weer—op het
oogenblik dat de punt het nest raakt, vliegt het diertje, dat nu bijna
geheel purperrood wordt, naar den bodem, bijt in den stok en tracht
dien met zijn bek weg te stooten. Zoo slim als een kievit of leeuwerik
is het stekeltje dus niet; zonder heel veel moeite kunt ge het nestje
met zijn bewaker, die het niet verlaat, opscheppen, in uw flesch mee
naar huis nemen en voorzichtig in een groot aquarium overbrengen. Vindt
het diertje, wat echter lang niet altijd gebeurt, daar zijn nestje
terug, dan herstelt en verzorgt hij het als te voren. Zijn roode kleur,
die hij eerst verloren had, komt dan ook weer terug.

Misschien hebt ge dan ook gelegenheid, eens op te merken, hoe aardig
hij zoo’n ingegraven nestje van de noodige zuurstof voorziet. Hij staat
soms minutenlang loodrecht boven de opening, den kop naar benedenen,
drijft met alle vinnen en met den zijwaarts gebogen staart een
bestendigen stroom van versch water, in en door het eiernest heen.

Nestbouwende visschen zijn er maar weinig; in ons land maar één; en
opmerkelijk is ’t, dat het stekeltje, die ééne, zoo’n gering aantal
eieren legt, een twintig of dertig hoogstens, en die zijn soms nog van
meer dan één wijfje afkomstig. Dat voor de veiligheid van al de
honderdduizenden eieren, die een haring of een kabeljauw schiet, niet
gezorgd behoeft te worden, is duidelijk; als er maar een klein deel van
uitkomt, zal de visch niet uitsterven.

Maar het stekeltje heeft er in vergelijking zoo weinig, daarom zorgt
het mannetje er zoo goed voor. Daarom? Och, dat is maar bij wijze van
spreken,—het stekeltje met zijn goudroode borst, weet van de inrichting
in de natuur immers niets. Het is geen mensch, die vergelijken,
nadenken en oordeelen kan, wat nuttig voor hem of zijn nakomelingen is.
Hij doet het, omdat hij het moet doen, hij kan niet anders, de
natuurdrift dwingt hem er toe, en—als wij het hem zien doen, bewonderen
wij niet alleen dat redelooze vischje, maar in dat vischje de wijze
inrichting der levende wereld zelve, Hem, die in dat vischje die drift
heeft ingeschapen, of gezorgd heeft, dat die er in den loop der tijden
in kon ontstaan.

Maar hoe nu onze kleintjes in het leven te houden, om ze te zien
wassen? Dat is zeer lastig in een kleine flesch, iets minder in een
groot aquarium, maar toch in beide mogelijk.

Houd bij alle pogingen, die ge doet, om uw dieren of planten in het
leven te houden, toch steeds in gedachten, dat daartoe vier zaken
onmisbaar zijn: voedsel, lucht, licht en reinheid. Het laatste klinkt
misschien wat vreemd voor dieren uit een moddersloot, maar de
ondervinding zal het u leeren. Alles wat dood is, plant of dier, moet
zoo spoedig mogelijk verwijderd worden, of uw vischteelt mislukt
deerlijk.

Nu behoeft ge niet alles zelf te doen, ge kunt een reinigingsdienst
instellen zonder bezwaar voor uw zakgeld. Breng een flinke hoeveelheid
kleine slakken in de flesschen; die nemen het grootste deel van uw taak
over. ’t Doet er niet toe, of het gewone waterslakken, met min of meer
langwerpige huisjes,—of wel slakken met platte huisjes zijn, waarvan de
windingen naast elkaar in plaats boven elkaar liggen—posthoorntjes,
zeiden wij jongens; planorbis heeten ze in de dierkunde. Zie de
teekeningen hierbij. Groote slakken betalen zich zelf voor hun
diensten, door uw waterplanten aan te tasten, en dat is lastig.
Ofschoon ook al weer niet zoo heel erg; want in een studieaquarium
plaatst ge toch geen dure of zeldzame planten.

Ook wordt die schade weer eenigszins vergoed, door de gelegenheid, die
zij u geven, hun eigenaardige vreetmanieren en bewegingen na te gaan;
hun spreekwoordelijke traagheid maakt dit bijzonder gemakkelijk, en aan
zoo’n slakkengang zit nog meer vast, dan gij, zoo oppervlakkig
beschouwd, zoudt denken.

In elk geval, het reinhouden van uw vischkweekerij kunt ge gerust aan
uw slakken overlaten; alleen groote doode dieren en planten moet ge
noodzakelijk zelf weg nemen. Al gebeurt dat in de sloot, waar de
stekeltjes toch opperbest gedijen, niet door menschenhanden, ge moet
niet vergeten, dat uw best ingericht aquarium toch nog maar nagebootste
natuur is.

Wat het licht betreft, daarvoor is wel het gemakkelijkst te zorgen.
Voor een venster, als het mogelijk is voor een, dat geopend kan worden,
is de beste plaats; maar langdurig direct zonlicht is schadelijk,
tenzij ge van een groote voorraad schaduwgevende planten voorzien zijt;
drijvende, vooral kikkerbeet of duitblad, zijn voor het aanbrengen van
schaduw zeer geschikt en dat goedje gedijt weer kostelijk, als ge veel
vischjes kweekt; daar het op zijn beurt gebruik maakt van het koolzuur,
dat uw diertjes in het water uitademen. Dus zoo ongeveer door dezelfde
oorzaak, die de planten in een goed bevolkt en zonnig schoollokaal zoo
flink doet wassen.

Door die drijvende waterplanten in ’t aquarium te brengen hebt ge dan
meteen aan uw kweekelingen de noodige levenslucht verschaft; toch
moeten er wat ondergedoken planten b.v. waterdraden en waterpest bij.
Bovenal waterdraden, die scheiden veel gas af; ze zitten als de zon er
maar eventjes door heen schijnt, zelfs in den winter bij de kachel, vol
belletjes zuurstof. Deze zuurstof verrijkt de reeds in ’t water
aanwezige lucht; die wordt voortdurend den bek in, en de kieuwen weer
uitgestuwd; let maar eens op, hoe de borstvinnen onophoudelijk in
beweging zijn (ook als uw vischjes stilstaan) om het verbruikte water
weg te drijven, en ander aan te voeren.

Er komen soms ook wel ongenoode planten in uw flesschen, juist als ze
goed verlicht zijn, Eerst zinken er lichtgroene bolletjes, als zeer
kleine speldeknoppen door ’t water; die stipjes groen, blijven op den
bodem liggen, of zetten zich tegen de kanten vast. Langzamerhand
overtrekt nu een licht groen beslag de glaswanden; dat doet de visschen
eer goed dan kwaad; het zijn uiterst kleine plantjes van dezelfde soort
als de waterdraden, algen heeten ze; maar zij beletten u het gadeslaan
van de dieren, en daarom is het toch in de eerste plaats te doen.

Goudvisschen en bittervoorns eten graag algen, maar die zouden meteen
de jonge kweek-vischjes uit de wereld helpen, dus dat gaat niet.

Welnu, zet wat meer en wat grooter slakken in het water, die maaien
heel aardig die algenwei af; hun tong gaat onophoudelijk langs het glas
en laat kaalgevreten strepen na. Daarentegen brengen ze er weer wat
anders op, geleiachtige, langwerpige, doorschijnende massa’s van een
paar centimeter lengte; als ge een goede loupe hebt, kunt ge daarin, na
een paar dagen duidelijk kleine slakjes met huisje en al ontdekken, en
van dag tot dag hun ontwikkeling uit de eieren nagaan.

Die slakkeneieren zijn meteen een gezocht voedsel voor uw jonge
stekelbaarsjes, evenals muggenlarven, die overal in massa te scheppen
zijn.

Dat ik u als voorwaarden tot het in leven houden van de pas uitgekomen
vischjes ook het voedsel noemde, mag u wellicht wat onnoozel
toeschijnen. Toch vroeg mij nog niet lang geleden, eens iemand, hoe het
toch komen zou, dat zijn vischjes in het aquarium de één voor de ander
na, stierven. Ik noemde allerlei dingen, die hij misschien verzuimd kon
hebben, maar.... dit was het bepaald niet, en dat ook niet.

„Misschien geef je ze te veel voedsel?” vroeg ik.

„Voedsel?” zei hij. „Neen daaraan ligt het zeker niet, ze krijgen niets
dan duinwater!”

Mal toch, dat zoo iemand niet begrijpt, dat ook visschen van honger
kunnen sterven.

Het hangt juist van het voedsel af, of de teelt gelukken zal; veel, wat
de volwassen vischjes verorberen kunnen, is voor de kleintjes
ongeschikt,—omgekeerd niet. Slakkeneieren kunnen ze na een dag of tien
al vrij goed van het glas krijgen, maar vóór dien tijd is er ook
voedsel noodig.

Nu zijn er gewoonlijk in het water, wel voor het bloote oog meestal
onzichtbare diertjes, de infusiediertjes—ook al door Leeuwenhoek
ontdekt,—maar die voorraad schijnt niet voldoende en te gauw uitgeput
te zijn, bij de gezonde appetijt van de jonge visschen.

Ga liever tegen den avond van een zonnigen zomerdag nog eens naar een
sloot in de buurt. Ver hoeft ge niet te loopen, of ge ziet, dicht aan
den kant, een roodachtige wolk in het water; is de sloot door
eendenkroos bedekt, schuif het dan voorzichtig op zij, en de wolk wordt
hier of daar zichtbaar.

Breng op een eindje afstand van die wolk, uw groote flesch omgekeerd
onder water, zoodat er weinig of geen lucht ontsnapt, keer hem dan
midden in die wolk om. Dat is volstrekt geen gevaarlijk werkje, daar de
wolk dicht bij de kant is, en ge altijd wel een vast plekje kunt
vinden, om te staan; anders geeft ge uw linkerhand maar aan uw
kameraad, die op den wal zit.

Hebt ge bijgeval geen kennis mee kunnen krijgen, of is de kant te
steil, haal dan uw fijnmazig schepnet een paar keer door die zwevende
wolk en keer het in het water van de wijdmondige flesch om.

Al dadelijk ziet ge in uw flesch, waaruit die wolk bestond; duizenden
rondachtige diertjes huppen en schieten er door elkaar heen;
wriemelende, geweiachtige sprieten doen dienst als springpooten bij de
eene soort,—een vertakte staart bij de andere; want meestal hebt ge
twee soorten watervlooien tegelijk geschept: daphnia, dat zijn die
ronde, met hertengewei—cyclops zoo heeten die kleine met een staart en
met vaak twee zakjes met zwarte stippen aan weerszijden van het
lichaam; dit zijn wijfjes met eieren.

Hebt ge met uw groote stopflesch vlug en handig gemanoeuvreerd, dan
wemelt het er in—behalve van daphnia’s en cyclopen—van allerlei
grootere dieren; garnaalachtige doorschijnende springers; larven van
libellen, kenbaar aan hun langen staart van luchtbuizen; dikkoppige
beestjes zonder pooten, zwart met grijzen buik: bullekopjes of
donderpadden heeten ze hier en daar in ons land; allemaal toekomstige
kikkers, salamanders of padden; draaitorren van allerlei soort, die
even hun lustige quadrille aan de oppervlakte gestaakt hebben;
muggelarven of poppen, net bokken met horens, die als dol over den kop
buitelen; en.... jonge stekeltjes, die evenals die andere dieren daar
in die daphniawolk kwamen soupeeren.

Hier hebben we het natuurlijk voedsel voor onze vischjes; elke dag een
scheutje uit den voorraad, en binnen korten tijd kunt ge met
rechtmatigen trots uw kameraden volwassen vischjes toonen, die ge uit
het ei, ab ovo, zeggen de geleerden, hebt geteeld.

En niet alleen voor die jonge stekeltjes zijn ze het hoofdvoedsel; de
oude visschen lusten ze ook dolgraag en worden er dik en vet van; ook
heel veel andere vischsoorten leven hoofdzakelijk van daphnia’s; men
plant ze met vaten vol in karpervijvers over; vooral in de meren zou de
visch heel gauw uitsterven, als er geen daphnia’s bestonden: dat is in
de laatste tijden bij onderzoek gebleken. Ja, tegenwoordig kan men ze
in het buitenland versch of gedroogd per kilogram uit den winkel halen,
ten gerieve van aquariumhouders of vischkweekers. Dat uitmuntend
vischvoer wordt daar tegenwoordig ook opzettelijk in het groot geteeld.

In een verloren uurtje moet ge zoo’n levende daphnia eens in een
droppel water met de loupe bekijken; dat het diertje maar een oog
heeft, en wel, een, dat hij als een molentje in het rond kan draaien,
ziet ge al heel gauw; misschien ook nog, dat het grootste deel van het
lichaam van het diertje in een dubbele schaal is besloten, die veel van
een mosselschelp heeft, en waarbuiten de vertakte sprieten uitsteken.

Voor de rest is het een gewriemel en gedraai en geslinger of er honderd
wieltjes aan het diertje zaten, alle tegelijk in beweging. Eerst als de
daphnia het verkiest, een oogenblik koest te zijn, ziet ge, dat er in
de opening tusschen de schalen een groot aantal kreeftachtige pooten
aanwezig zijn, die tot alles dienen, behalve te loopen. De daphnia’s en
cyclopen worden dan ook tot de schaaldieren gerekend, evenals de
garnaalachtige springers, die ge tegelijk met de wolk geschept hebt,
deze heeten gammariden; ze geven in een aquarium nog al leven; maar als
er visschen in zijn, duurt hun pret niet lang.

Zijt ge nog op school, breng dan den onderwijzer of leeraar eens zoo’n
paar daphnia’s mee, en verzoek hem, ze u eens door een microscoop te
laten zien. Dan blijkt zoo’n diertje lang niet leelijk te zijn; de
parelmoerachtige schalen prijken met allerlei kleuren en teekeningen;
bovendien valt er daarbij iets waar te nemen, dat ge niet elken dag te
zien krijgt: de bloedsomloop in een levend, ongeschonden dier. Dicht
bij den rug, ontdekt ge het hart, een rooden zak, die door beurtelings
samentrekken en uit te zetten, den bloedstroom met glasachtige
lichtroode lichaampjes er in, inzuigt en uitstuwt; ook de eieren zien
er dan heel anders uit dan met de loupe.

Het zal u misschien opmerkelijk voorkomen, dat bijna alle volwassen
daphnia’s in uw flesch wijfjes met eieren zijn: de veel kleinere
mannetjes krijgt ge dan ook eerst laat in het najaar, soms eerst in het
begin van den winter te zien. In den zomer komen uit de eieren der
wijfjes diertjes, die meer op mijten of spinnetjes gelijken dan op
daphnia’s; uit de wintereieren komen in het voorjaar weer nieuwe
daphnia’s; deze eieren vormen het eenige overblijfsel van onze
onvermoeide huppers, dat den winter overleeft.

De visschen, donderpadden, ruggezwemmers, en de ontelbare kever- en
libellen-larven zijn het niet alleen, die de dichte drommen der
éénoogige daphnia’s ijler maken.

Onder het groene blad van het drijvend kroos verborgen, loert een
monster op die ongelukkige diertjes, dat zijn weerga niet heeft in onze
zoetwaterslooten of plassen. Alleen in de volle zee vindt het zijn
gelijken, maar dan in reusachtige afmetingen.

Ge hebt misschien wel eens gehoord van de reuzenpolypen, die met hunne
lange voelarmen den parelduiker omstrengelen, zoodat door zijn
kameraden in de boot zijn terugkomst aan de oppervlakte tevergeefs
wordt verwacht; of ge hebt wel eens een plaat gezien van de kraken, die
fabelachtige monsters uit de Noord-Atlantische Oceaan, die met hun
reuzenarmen het schip om de masten grijpen en het met onweerstaanbare
kracht in de diepte trekken; of anders zeker wel eens gelezen van de
inktvisschen, die vleeschzakken met 8 of 10 armen, die als slappe
touwen door het water zweven, tot een visch, een kreeft of een
schildpad binnen het bereik der voelarmen komt; deze tentakels beginnen
dan plotseling als slangen te kronkelen en zuigen zich met honderden
zuignappen vast aan de prooi; in hun kronkels verstikt het gevangen
dier, het wordt naar den mond van de vleesch-zak gevoerd, waar het
spoedig verdwijnt.

Zoo’n monster, maar gelukkig voor de meeste slootbewoners, in zeer
kleine afmeting, bewoont ook onze streken. Het is de zoetwaterpolyp,
een diertje van hoogstens een centimeter lengte, wat het lichaam
betreft.

Leeuwenhoek was al weer de eerste ontdekker van het bestaan van dit
vreemdsoortig wezen. Zijn ontdekking werd vergeten en een goede honderd
jaren geleden, meen ik, werd het opnieuw ontdekt door iemand, die de
werken van onzen landgenoot niet kende. Het is geen wonder, dat het
diertje zoolang onbekend bleef; wie zijn bestaan niet vermoedt, zal het
niet licht vinden; zelfs als men weet, dat er polypen in een of andere
sloot leven, kost het moeite ze te vinden.

Leeuwenhoek had al meermalen opgemerkt, dat tegen het glas van zijn
fleschje met slootwater zich voorwerpen hechten, die hij voor planten
hield. Het waren groene of bruine steeltjes, van een centimeter lengte,
en zoo dun als een breinaald, vaak nog dunner, van boven echter wat
dikker dan van onder; aan het dikkere gedeelte ontsprongen een 6 of
8tal zeer dunne, kronkelige, spinnewebachtige draden, die zich ver in
het water verspreidden, tot ze onzichtbaar werden.

Wel was er beweging in die draden te bespeuren, maar hij schreef dat
toe aan een zwakke beweging van het water, die door de kleine, ook door
hem ontdekte infusie-diertjes werd veroorzaakt.

Voor een onderzoek met zijn microscopen leenden ze zich minder goed;
want nam hij voorzichtig zoo’n takje uit het water, dan viel het geheel
in elkaar tot een geleiachtig, bruin bolletje, zoo groot als een
speldeknop en hieraan was onder het microscoop weinig bizonders te
ontdekken.

Hij bleef het raadselachtige plantje langen tijd zorgvuldig gadeslaan,
en bemerkte al spoedig, dat er zich aan den steel hier en daar een
knobbeltje vertoonde; dat knobbeltje groeide aan en werd een takje,
geheel gelijk aan dat, waaraan het gegroeid was. Het bleef eenige uren,
soms ook wel een dag lang, met het oude. takje in verbinding, liet
daarna los en hechtte zich, een eindje van het eerste af, op dezelfde
wijze met zijn voet aan het glas vast.

Deze manier van voortplanten herinnerde Leeuwenhoek aan de
voortplantingswijze van sommige gewassen, en het versterkte hem in de
meening, dat hij hier eveneens met een plant te doen had. Toch had hij
er geen vrede mede; telkens en telkens keerde hij tot zijn zonderling
plantje terug, en bespeurde toen, dat het zich op de een of andere
wijze verplaatst moest hebben.

Op zekeren dag dat hij, zooals gewoonlijk in zijn sitsen kamerjapon
gekleed, voor zijn groote tafel aan het venster zat, en last had
gegeven, hem in geen geval te komen storen, bemerkte hij, dat het
plantje zich bewoog; Leeuwenhoek had al heel wat nieuws en wonderlijks
onder zijne oogen zien gebeuren, maar dat gezicht deed hem hevig
ontstellen, het glaasje trilde in zijn handen.

Geen wonder, wat hij daar zag, had hij nooit kunnen vermoeden. Het
steeltje kromde zich; de knop, waar de draden ontsprongen, die nu allen
waren ingetrokken, naderde den glasrand en hechtte zich daar vast,—wat
eerst de voet was, werd nu de top, ook die boog en kromde zich tot een
hoepeltje; nu liet de top weer los; het diertje—er was nu geen twijfel
meer aan of het was een dier—richtte zich overeind en de draden kwamen
één voor één weder te voorschijn. Het geheele diertje had zich op deze
ongewone wijze, door langzaam over den kop te buitelen, verplaatst.

Maar die zonderlinge voortplanting door knoppen, die zijtakken worden!
Een dier, al is het nog zoo eenvoudig georganiseerd, bot niet uit,
groeit niet als een boom, het legt ten minste eieren, waaruit de jonge
dieren voortkomen!

Daardoor twijfelde Leeuwenhoek nog; tegenwoordig weet men er meer van.
Daar doet zijn gelukkig gesternte hem op den inval komen, eenige
daphnia’s bij de polyp, in het fleschje te werpen. De diertjes huppen
lustig rond. In de grootste spanning tuurt de onderzoeker naar de
polyp,—hij houdt het glaasje tegen het licht en ziet duidelijk de
zachte beweging der golvende draden, die zich soms tot een vinger
lengte uitstrekken en zoo dun als spinrag worden. Daar nadert een
daphnia één der voelarmen van de polyp; als door den bliksem getroffen
valt het diertje geheel verlamd neer, maar het valt niet diep, het is
of het aan een onzichtbare draad een oogenblik blijft hangen,—nu zinkt
het op den bodem en blijft dood liggen. Een andere daphnia raakt bij
zijn dolle bokkensprongen een tentakel aan, ook dit diertje valt,
plotseling bewegingloos geworden, een eindje neer, maar bereikt den
bodem niet. Het diertje blijft aan den voelarm kleven, zoo ’t schijnt;
die kronkelt er zich om heen, en tot Leeuwenhoeks onbeschrijflijke
verbazing, wordt het door diezelfde tentakel gevoerd naar de plaats,
waaromheen alle armen van de polyp als een stralenkrans ontspringen.
Daar opent zich de top, een wijde mond gaat open en de daphnia wordt
als in een zak naar binnen geschoven.

In het lichaam van de polyp was de vorm van de prooi duidelijk te zien.
Het onderste deel van het steeltje, een derde ongeveer van het geheele
dier, bleek werkelijk een steel of een voet te zijn; tot zoover zakte
de daphnia door en dit deel was dus niet hol. De polyp, die, nu hij
zijn prooi binnen had, de armen had ingetrokken, werd langzamerhand
weer dunner, en na een uur of vier was hij weer zoo dun en zoo lang als
te voren. De daphnia was opgelost, verteerd, en de voelarmen tastten
opnieuw in ’t rond, zoekend naar een tweede prooi.

Het spreekt van zelf, dat zulk een merkwaardig dier een voorwerp van
onderzoek werd van tal van natuurvorschers. En het werd er hoe langer
hoe merkwaardiger door.

Al spoedig werd ontdekt, dat een polyp, die door een of ander ongeval
een of meer zijner tentakels had verloren, daarvan niet voor zijn leven
verstoken bleef, maar dat die afgerukte lichaamsdeelen weer
aangroeiden. Men probeerde eens hoever die herstelkracht in het diertje
wel gaan zou; en het bleek, dat die verbazend was; als alle voelarmen
op één na werden weggenomen, kwamen er nieuwe, soms meer dan er
oorspronkelijk geweest waren. Dit bezorgde de polyp de naam van hydra,
naar het monster uit de fabelleer, dat voor elken afgehouwen kop er een
aantal nieuwe in de plaats kreeg.

Ja, sterker nog; splijt men het diertje tot aan den steel toe in de
lengte op, dan groeit elk deel weer tot een nieuw lichaam aan. Het was
in de vorige eeuw zelfs een tijdlang mode, op de gezellige
bijeenkomsten der natuurvrienden monster-hydra’s te vertoonen, die, op
deze wijze verminkt, tot dertig nieuwe takken en lichamen met voelarmen
op één steel droegen.

Dat zulke proeven op dieren, als ze voor de aardigheid genomen worden,
voor de wetenschap geen nut hebben, is voor ieder duidelijk. En al komt
de hydra, vooral ook door dat herstellings-vermogen, heel veel met een
plant overeen, het blijft een wreed vermaak; al is het diertje
waarschijnlijk lang niet zoo gevoelig als hoogere dieren, geheel
gevoelloos is het zeker niet.

Een grens schijnt dat opnieuw aangroeien niet te hebben. Het lijkt wel,
of Baron van Münchhausen bij het ranselen van zijn vos geen grooter
leugen bedenken kon, dan deze: dat ’t dier zich binnenste buiten keerde
en wegliep. Maar bij de polyp schijnt dit nog mogelijk te zijn: Na heel
veel mislukte pogingen is het namelijk aan een onderzoeker gelukt,
zoo’n zoetwaterpolyp binnenste buiten te keeren, en zie! het diertje
stoorde zich aan die merkwaardige operatie al heel weinig, de buitenzij
deed, zoo scheen het, dienst als binnenzijde, als maag, en nam
doodgewoon voedsel op.

In den laatsten tijd, nu er op het gebied van de allerkleinste
microscopische diertjes niet zoo gemakkelijk nieuws te ontdekken
schijnt te zijn, als een poos geleden, is men weer met het waarnemen
van grootere dieren en ook van onze inheemsche hydra begonnen. Nu is
onlangs aan een Japansch natuuronderzoeker gebleken, dat die polyp, als
een gevangen prooi wat te groot voor zijn mondopening is, zich zelf een
eindje binnenste buiten keert, en den zoo omgeslagen zoom van zijn
lichaam dan over de daphnia of het kevertje heenslaat. Dit terugslaan
gaat zoo snel in zijn werk, dat de oude onderzoekers van de
ongelooflijke omkeeringsproef zich wel eens vergist kunnen hebben,
doordat het diertje, nadat het binnenste buiten was getrokken,
bliksemsnel, zijn normalen stand kon hernomen hebben.

Ook is thans opgehelderd, hoe het mogelijk is, dat de polyp zoo
geheimzinnig een daphnia kan verlammen, als zijn tentakels het dier
nauwelijks hebben aangeraakt. Wonderlijke organen zijn met behulp van
den microscoop in die tentakels ontdekt. Op verschillende plaatsen
bevinden zich daarin holten, waarin een spits pijltje is geborgen,
waarmee een lange opgerolde draad, in die holten van den voelarm vast
zit; iets als een harpoen dus. Bij de geringste aanraking schiet de
polyp zoo’n harpoen-draad af; als hij kan, verscheidene tegelijk; de
einden slingeren om het lichaam van de prooi en, blijven ze hangen, dan
kan de polyp de kabel inpalmen en zijn prooi naar zich toe halen.

Maar of dit nog niet wonders genoeg was, heeft het merkwaardige dier
nog een tweede soort jachtwapenen in gebruik. Kleine holten in de
tentakels bevatten een menigte losse werpspiesen, uiterst fijne
naaldjes; deze gebruikt de hydra in massa tegelijk; een natuurkundige
heeft een gevangen daphnia onderzocht, die op het punt stond in den
mond van de polyp getrokken te worden, en hij zag het diertje van alle
zijden, als een egel met pennen, bespikkeld met die fijne spiesjes.
Waarschijnlijk dienen zij den polyp om een te zware prooi in ’t water
zwevend, en zoodoende binnen zijn bereik te houden; dit maakt men op
uit het feit, dat zoo’n honderdvoudig gespieste daphnia bovendrijft en
een ander dood exemplaar in het slootwater terstond zinkt.

Ook bij andere kleine waterdieren zijn zulke naald- of harpoenvormige
aanvalswapenen ontdekt; die draden met pijlen hebben den naam ontvangen
van netelorganen en de dieren, die ze voeren, den naam van neteldieren;
wellicht om de overeenkomst aan te geven met de werking der brandharen
van de groote brandnetels.

Om het holle, zakvormige lichaam worden deze neteldieren ook wel holte-
of zakdieren genaamd. Als ge bijgeval eens gelegenheid hebt, een
uitgebreid werk over dierkunde in te zien, dan kunt ge ze onder een
dezer rubrieken beschreven vinden en er nog veel meer bizonders van
gewaar worden.

Alleen moet ik nog zeggen, dat onze hydra, behalve de voortplanting
door vertakking, nog een andere meer dierachtige manier van
voortplanting heeft. In het najaar vormen zich eieren onder in dit
holle lichaam; die zinken, vóór het diertje sterft naar den slootbodem
en zorgen, dat er ook in den volgenden zomer nog hydra’s zijn.

Een onbekommerd leventje heeft de polyp echter niet: verdelgen zonder
kans te loopen, zelf verdelgd te worden, dat zou een uitzondering zijn
op den regel; zoo iets is in ’t leven van een slootbewoner nog maar
zelden opgemerkt.

Zooals heel veel kleinere dieren heeft hij zijn parasiet, zijn belager,
die hem aanvalt en hem bij levenden lijve verorbert. Soms ziet men een
hydra ongewone, heftige bewegingen maken; zijn armen strijken snel
langs het lichaam en langs elkander, als was hij bezig zich te
reinigen. En dit is werkelijk het geval, ten minste hij probeert het,
maar het lukt hem zelden. Hij is aangevallen door een heel kleine mijt,
die hem letterlijk den dood aandoet; dat beestje holt met zijn acht
pootjes verbazend snel over het lichaam van de polyp heen, nu hier, dan
daar hem knauwend. Gelukt het de hydra niet, de mijt te spietsen, of
ten minste af te strijken, dan is ’t met hem gedaan.

Afstrijken helpt echter niet steeds afdoend, want de mijt beschrijft
wel een boog in het water en bespringt zijn offer opnieuw. Is de hydra
vermoeid, dan begint de parasiet hem de tentakels af te bijten.

Ook voor sommige visschen schijnt onze hydra een lekkerbeetje te zijn,
zooals blijkt in de kleine aquariums van de Amsterdamsche diergaarde,
zij snappen de hydra, met de daphnia er in, van het glas of van de
waterplanten weg.

In de eendenvijvers van Artis komen de polypen in groote menigte voor;
met het kroos, dat daar uitgenomen, in de bakken wordt gebruikt,
geraken zij ook in de aquariums. Daar veroorzaken zij ook heel veel
last, door het dooden van de daphnia’s en cyclopen, die tot voedsel
voor de visschen bestemd zijn. Niet alle visschen vallen hen aan; de
aal b.v. met zijn gevoelige snuit is er niet op gesteld, in aanraking
te komen met de harpoenen van onze hydra. De waterslakken maaien ze met
hun vijltong van het glas weg; ook moet ge geen stekelbaarsjes bij
hydra’s plaatsen, die ge in leven wilt houden.

Het kroos van de vijvers uit Artis wordt geschept uit de slooten langs
den Sloter- of den Amstelveenschenweg; ook komen hydra’s voor langs den
Haarlemmerweg, dus aan drie zijden van Amsterdam; en waarschijnlijk
zijn ze overal in ons land te vinden; maar het meest in slooten, waarin
van tijd tot tijd eenden en ganzen zwemmen; in de mest van die vogels
schijnen de wintereieren der daphnia’s goed te ontkiemen.

Er zijn verschillende wegen in te slaan, om polypen machtig te worden.
Breng een flinken voorraad eendenkroos mee en verdeel die over een
aantal flesschen; laat de blaadjes vijf minuten rustig aan de
oppervlakte drijven en onderzoek dan, stuk voor stuk, de onderzijde;
ook aan de onderzijde van de waterlelie-bladen komen ze veel voor; de
bruine bolletjes lijken veel op eieren van waterslakken of kevers, maar
in water geworpen nemen ze zeer spoedig de niet te miskennen
polypenvorm aan.

Een ander minder tijdroovend middel is dit: Werp een massa eendenkroos
in een emmer met water, roer er een poosje flink met een stok in, giet
daarna het water, zonder het kroos, snel in een witte kom over en de
polypen, die er zich bevinden, vallen op den bodem, waar gij ze met
behulp van een dun buisje kunt inzuigen. Ge weet wel, door van den
luchtdruk op ’t water gebruik te maken: de duim houden op het eene open
eind van het buisje, het andere eind boven de polyp in het water
brengen, de duim er boven af (het water stijgt met de polyp in het
buisje) den vinger er weer op, en den inhoud overbrengen, waar ge dien
hebben wilt.

Maar, ne cherchez pas midi à quatorze heures! wat ge met zooveel moeite
tracht te verkrijgen, ligt heel vaak zoo nabij voor het opnemen.

Het is mij meer dan eens gebeurd, dat ik lang en nog wel vergeefs naar
hydra’s heb gezocht, om ten slotte bij toeval te bemerken, dat ik ze
thuis al lang had.

In dat schaduwrijk oerwoud van eendenkroos, waarvan de worteltjes de
stammen vormen en de ronde blaadjes het dichte looverdak, leeft een
wereld van allerlei wezens, die niet zoo gauw in het oog vallen. Schept
ge nu een netvol van dat kroos, alleen om schaduw en voedsel in het
aquarium te brengen, dan komt er al zooveel in, dat eerst later bemerkt
wordt; en plant ge er grootere waterplanten terstond uit de sloot in
over, dan is de kans nog grooter, dat ge op een goeden dag tot de
blijde ontdekking komt, dat ge al zoetwater-polypen hebt.

En heel dikwijls komen er meteen larven van salamanders binnen. Die
behouden tot in den nazomer meestal nog hun kieuwen; daaraan zijn ze
gemakkelijk te herkennen en te onderscheiden van kikkervischjes; want
deze verliezen hun kieuwen al in de eerste weken van hun bestaan, ook
zijn de meeste kikkervischjes in de zomervacantie reeds tot jonge
kikkertjes bevorderd.

Zulke salamander-larven moet ge zien op te kweeken. Dat gaat nog al
niet moeilijk, want de beestjes eten gretig al ’t kleine goed van ’t
slootwater en lusten ook gaarne heel kleine aardwormen; daarvan groeien
ze snel. Voert ge ze in ’t najaar goed en houdt ge ze ’s winters in een
niet te koud vertrek, dan blijven ze dooreten en doorgroeien; en dan
hebt ge kans, in ’t voorjaar bij de laatste wintervervelling een
volwassen salamander in zijn prachtkleed te zien; wel is ’t dier in ’t
eerste jaar klein van stuk, maar de kleuren zijn al vrij mooi. Honderd
tegen een, dat de larven, die ge bij ’t daphnia-scheppen meekrijgt, er
een is van den gewonen kleinen watersalamander: Triton taeniatus of
Molge vulgaris, de laatste naam is de juiste. Maar mogelijk is het, dat
er een larve bij is van den grooten-watersalamander (Molge cristata of
Kamsalamander); dit is een voor ons land vrij zeldzaam dier. Maar ’t
allerzeldzaamste is de Alpensalamander (Molge alpestris). Deze is een
kwart eeuw geleden (1895) voor ’t eerst in ons land ontdekt, en wel
door H. Beker het zoontje van een apotheker te Breda, later (1896)
heeft Chr. H. J. Raad er een groot aantal gevangen bij Groesbeek. Wie
zulke salamanders vangt, of weet waar ze gevangen zijn door anderen,
moet vooral een briefje schrijven aan „De Levende Natuur” waar ook de
eerste vondsten in vermeld zijn. Schrijf er den naam van mij of van
Thijsse maar bij; doch alleen met „De Levende Natuur” Amsterdam, tot
adres, komt de briefkaart ook terecht.

Die salamanders zijn eigenlijk geen echte waterdieren, alleen in ’t
voorjaar zijn ze in de sloot te vinden, na ’t eierleggen gaan ze aan
land. Eigenlijk hooren ze dan ook niet thuis in sloot en plas; maar de
kans op ’t scheppen van larven is nog al groot, daarom heb ik de drie
soorten maar even voor u geschetst; zoodat ge ze gemakkelijk van elkaar
kunt onderscheiden, als het toeval u eens larven van verschillende
soort in de handen speelt.

Zulke dieren met een dubbel leven zijn er meer in de slooten en plassen
aan te treffen; een poos lang voeren ze een waterleven, om op een
goeden dag het luchtleven aan te vangen. En ’t kost soms moeite, om
menschen, die nu niet zoo veel geleerd en gelezen hebben, te doen
gelooven, dat de larven van zoo’n tweeslachtig dier en ’t dier in
volwassen staat een en hetzelfde wezen zijn.

Vooral tusschen het kroos leven veel van die diertjes in larve-staat,
daar schijnen ze zich veiliger te voelen, dan in de onderste lagen van
’t water.

Ook met de overgebrachte slakkenhuisjes komt er heel wat anders binnen.
Gaat ge zoo nu en dan eens een kwartiertje zitten turen naar het brokje
natuur, waarmee ge uw huis hebt versierd, dan bemerkt ge wellicht een
onverklaarbare beweging in kleine holle rietstukjes, in aan elkaar
hangende blaadjes, in kleine leege of bewoonde slakkenhuizen, die aan
elkaar schijnen te kleven, in de schelpjes van de zoetwatermossels—die
ook al in het aquarium gekomen zijn, zonder dat ge weet hoe—ja,
beweging in zandkluitjes soms.

Die raadselachtige beweging, dat voortglijden of dat drijven van
levenlooze voorwerpen in stilstaand water, houdt op, zoodra ge die
voorwerpen met een stokje aanraakt. Komt ge een dag of acht later nog
eens kijken, dan zijn die rare dingen grooter geworden; de fijne
blaadjes, de mosselschelpjes en slakkenhuizen zijn aan elkaar gegroeid
tot langwerpige buizen, tot kokertjes, tot doosjes, tot nestjes, soms
rond, soms vierkant, soms zeshoekig.

Daar moet ge natuurlijk meer van weten, en dat gelukt al heel gauw.
Kijk, daar komt iets zwarts uit de voorste en wijdste opening van dat 2
cM. lange holle pijpje te voorschijn; een kop, een borst, 6 pooten,
meer niet! Weg is het weer!

Een larve, zegt ge dadelijk; ja, een larve, maar van een bizonder
soort, een kluizenaar, die zijn cel nooit meer dan ten halve verlaat,
althans niet vrijwillig.

En hij heeft die beschutting wel noodig, zijn achterlijf is zoo week,
de chitinehuid is daar zoo dun, dat een enkele hap van een tor of een
stekeltje hem zijn hachje zou kosten.

Daarom steekt hij, even als de kluizenaarskreeft—waarvan ge zeker wel
eens gehoord hebt en die ook zoo’n lastig, week achterlijf heeft—zijn
zwakke zijde in een hulsel, dat niet zoo gemakkelijk is door te happen.
De kreeft doet dat meestal in een gestolen of een gevonden huis van een
zeeslak, een zoogenaamde wulk of kinkhoren—onze kokerlarve is minder
diefachtig van aard: hij bouwt zijn huisje zelf.

De kalk of beter de lijm heeft hij bij zich, en met bek of pooten,
bijt, en kneedt en lijmt hij net zoo lang, tot zijn kluis naar zijn
smaak is. Met een paar haken houdt hij zich achterin vast, en om zijn
achterlijf heeft hij een netje van zilverachtige draden, waartusschen
de noodige lucht wordt bewaard; daartusschen eindigen luchtbuisjes, die
den voorraad aanspreken als het noodig is.

Nu weet ik zeker, dat ge zoo’n phryganide, (dat is de geleerde naam
voor deze belangwekkende diertjes) wel eens uit zijn kluisje zult zien
te krijgen. Dat kan volstrekt geen kwaad, al is het diertje er
volstrekt niet op gesteld. Neem hem apart op een schoteltje. Duw maar
zachtjes met een speldekop tegen zijn achterlijf; wil hij niet dan
steeds wat indringender. Daar is hij er uit! Wat een onbeholpen wezen!
Wip, hij zit er al weer in, met de kop vooruit is hij in zijn schulp
gekropen. Kijk er eens in! Raar hè? Hij zit er toch weer goed in, de
kop voor de opening.

Neemt ge zijn huisje weg, als hij er uit gedreven is, dan zoekt hij
allerlei gezonken blaadjes, stokjes, schelpjes, fijne steentjes, om in
der haast een nieuwe woning te maken. Die is echter lang zoo mooi en
stevig niet als de vorige.

Hebben ze voorraad van bouwstof in voldoende hoeveelheid, dan kiest
iedere soort zijn eigen materiaal en houdt zich steeds aan een vaste
bouworde. En er zijn heel wat soorten, zoodat een verzameling van
phryganiden-huisjes een rijke verscheidenheid kan aanbieden.

Op het plaatje hierbij zijn eenige van de mooiste vormen afgebeeld.
Hier en daar ziet ge kop en pooten van de kokerlarve uit het huisje
steken. Sommigen hebben blijkbaar uitsluitend slakken of
mosselschelpen, anderen uitsluitend plantaardige bouwstoffen gebruikt,
ik vond er een, die geheel van leege beukenootjes was gemaakt.

Hangen over de sloot takken van een elzeboom, dan worden de rijpe,
zwarte proppen ervan ook gaarne als bouwstof gebezigd. De vormen in het
midden van het groote plaatje, komen veel voor; die met levende slakken
en die rechts daarnaast met zoetwatermosseltjes vaak bij elkaar in
dezelfde sloot; de phryganiden links op de teekening komen niet zoo
vaak voor en die het meest naar onder rechts zijn geteekend, zijn ook
zeldzaam, althans in ons land: zij komen meest in snelvlietende beekjes
voor, hun huisjes zijn geheel of ten deele uit zwaardere zandkorreltjes
saamgelijmd; zij zouden dan ook zonder die ballast steeds met den
stroom worden meegevoerd.

Eens werd mij een kokerlarvenhuisje gezonden, dat merkwaardig veel op
een slakkenhuisje leek.

Een natuuronderzoeker uit Tennessee in Noord-Amerika, die het eerst die
leege huisjes vond, heeft heel wat moeite gedaan, om ook de slak ervan
te vinden, tot het hem eindelijk bleek, dat hij met een kunstgewrocht
van een kokerjuffer te doen had; hij ontdekte, dat het huisje uit
zandkorreltjes was gebouwd, en vond later ook huisjes met de larven er
in.

Om een groot aantal kokerlarven machtig te worden, doet ge het best, in
een heldere sloot het net plat op den bodem te houden en telkens op te
halen, als er iets boven de opening komt, dat op een phryganide lijkt,
of ook maar iets dat een beweging heeft, die niet met de strooming van
het water overeenkomt, zoo er al stroom is. Al schijnt het u een dor
blaadje, een stukje afgebeten riet—als het een eigen beweging heeft zit
er leven in.

Tegen den avond van warme dagen kruipen de kokerlarven meestal aan
waterplanten omhoog, om te eten of hun huisje wat op te knappen. Zoover
als zij kunnen, reiken ze daarbij met het lichaam uit den koker; dat is
dikwijls hun verderf, want tusschen die fijne blaadjes van hoorn-of
duizendblad zit de vijand op de loer. Meestal is het een stekeltje, een
kever- of libellenlarve, die hen van verdere zorgen voor het bestaan
ontheft, maar..... hebt ge al wat geoefendheid verkregen in het turen
door het slootwater, dan ontdekt ge tegelijk wellicht weer wat nieuws.

Kijk maar eens goed; dat witte, daar dicht bij de oppervlakte. Net een
bol kwikzilver, niet? Daar nog een, en nog een wat verder op; wat een
groote! Deze lijkt wel een zilveren hazelnoot, en die andere daar een
tafelschel of een glazen klok.

Het is ook een klok, maar van een bijzonder soort: een echte duikerklok
is het. En de duiker is een spin.

Ha, daar heb je hem al, hij heeft een vretende kokerlarve bemerkt. De
spin met zijn zilveren achterlijf wacht eventjes of de phryganide
naderkomt. Neen, die gaat den anderen kant uit. Dan maar er op los! Met
een paar sprongen heeft de waterspin de larve bereikt, en eer deze
onraad bemerkt, is hij aangegrepen en heeft hij een knauw beet; de spin
zet al zijn acht pooten op den rand van de opening van het huisje, een
paar flinke rukken met de kaken en.... de larve is er uit, het leege
huisje stijgt snel naar boven.

De spin met zijn prooi ook: hij zal zijn lekker hapje daar aan de
oppervlakte eens gauw oppeuzelen. Maar daar komt juist een gerande
voorbij, die merkt wat en wendt den steven. „Dat is niet pluis,” denkt
de spin, „zorg jij voor je zelf, als je honger hebt.” Hij duikt met
zijn lekkerbeetje onder en zoekt zijn luchtkasteel in het water weer
op; met zijn buit verdwijnt hij in zijn zilveren klok.

Haalt ge de plant met dien zilveren beker uit het water, dan vindt ge
er niets van terug dan een bosje grijs spinsel; de groote spin, als hij
niet onder de hand ontsnapt is, blijkt ook niet van zilver te zijn;
zijn achterlijf is donzig behaard en muisgrauw. Het was een echt
luchtkasteel.

Brengt ge de spin in het aquarium, dan is hij oogenblikkelijk weer het
mooie dier van te voren. Al heel gauw begint hij een ijl web in het
water te spinnen, haalt wat luchtbellen van de oppervlakte en bouwt
opnieuw zijn luchtige woning; met een paar draden belet hij de
luchtmassa weer op te stijgen. Komt er in het aquarium niet veel in het
net of in de luchtval zelf, dan gaat hij al spoedig op jacht.

Soms behelpt zich deze spin op vreemde wijze; bemerkt gij in uw
aquarium een groot, schijnbaar leeg slakkenhuis, dat met de punt naar
boven door het water zweeft, of op den bodem heen en weer wiegelt, dan
kunt ge er zeker van zijn, dat onze waterspin daarin zijn domicilie
heeft gekozen.

Nadert de winter, dan zoekt hij meestal zoo’n groote slak op, eet zich
zat, eigent zich daarna ook het huis toe, verzekert zich tegen inbraak
door een dicht web voor de opening te spinnen en verslaapt zoo den
barren wintertijd.

In het voorjaar en soms weer in het najaar maakt hij aan zijn
luchtwoning een zijvertrek, waarin hij zijn eieren onderdak brengt;
misschien bemerkt ge, als gij bij toeval ook een mannetje in het
aquarium hebt gekregen—die zijn veel grooter, net andersom als bij de
landspinnen—dat twee, soms drie luchtklokken door overdekte luchtgangen
met elkaar zijn verbonden.

Maar we zouden door dien ijdelen zilverschijn aangetrokken, geheel en
al vergeten, dat we bezig waren, kokerjuffers te verzamelen.

In den zomer, of als het mooi voorjaar is geweest, al in het laatst van
Mei of in het begin van Juni, vindt ge weinig phryganiden meer bij den
bodem, dan hebben de larven zich al weer verpopt. De opening van hun
huisje is met een luchtig geweven netje gesloten, (aan het bovenste der
meeste kokertjes is deze sluiting duidelijk te zien) en nu hebt ge veel
meer kans, de huisjes te verkrijgen, door de oppervlakte van de sloot
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.

Ze drijven thans met den zwakken stroom mee, of hangen in stilstaand
water tusschen drijvende waterplanten. Let op alles, wat ge ziet en
niet dadelijk herkent.

Daar komt al wat aandrijven; haal binnen jongens! Net een plat stokje!
En dat ding daar ginds? Wacht maar, het drijft hier heen; dat lijkt wel
een miniatuur rat met een flinke staart. Zouden dat ook kokerlarven
zijn?

Kijk eens, ze bewegen zich allebeide; al zijn er nu ook wel beweeglijke
poppen onder de insecten, de huisjes van de kokerlarven leven toch zelf
niet. Dit zijn dus geen phryganiden. Wat dan wel?

Ja, wat zal ik zeggen, de latijnsche namen klinken zoo geleerd; wij
jongens noemen ze eenvoudig „rotjes en stokjes”; en die beide
zonderlinge diertjes waren indertijd voor ons de geheimzinnigste
wezens, die er bestonden. Wij hadden er wel eenig vermoeden van, dat
het larven waren van een of ander waterdier, maar al onze zorgvuldige
pogingen, om het volkomen dier uit de larven te verkrijgen, mislukten
steeds; de rotjes, zoowel als de stokjes stierven, of verdwenen op
raadselachtige wijze, zonder dat er ooit een kever in het water
verscheen; ja, wat ons nog meer van de wijs bracht, zonder dat ooit
ergens de pophuid te vinden was.

Menschen, die wij dachten, dat het weten moesten, en die wij er naar
vroegen, noemden ons wel een Latijnschen naam; maar die was vijf
minuten later alweer half vergeten en om den naam alleen was het ons
toch ook niet te doen; wij begeeren er meer van te weten.

Bij dat begeeren is het gebleven, althans bij mij, tot ik al lang niet
meer op de schoolbanken zat; tot ik nog maar een enkelen keer, bij
toeval door het ontmoeten van een schoolkameraad uit dien tijd of bij
het studeeren in dikke boeken, herinnerd werd aan de prettige jaren,
toen wij ruilhandel dreven in allerlei naturaliën, waarbij een „rotje”
de vaste waarde had van een geheel gave pikzwarte en het „stokje” nooit
minder gold dan een zeldzame phryganide.

Op een warmen zomerdag moet ge eens opletten, hoe vele en hoe
verschillende insecten zich laven aan de open tafel, die de groote
schermbloemen voor hun welkomen gasten klaar zetten.

De viervleugelige hommels en bijen komen er zelden, die kunnen met hun
lange slurf gemakkelijker honing putten uit diepe beker- of klokvormige
bloemen; voor tweevleugelige insecten, met hun korten snuit echter, is
de open schermbloem een luilekkerland.

Ziet ge daar op die bloem die groote, mooie bij in zijn zwart en geel
pakje?

Pak hem eens! mis, hè? Neen, zoo gemakkelijk laat een zweefvlieg zich
niet vangen. Kijk, daar staat hij stil in de lucht, zijn vleugels zijn
in zoo’n snelle beweging, dat ze haast niet meer te zien zijn; ’t is of
het diertje met de pooten naar beneden in de lucht hangt aan een
onzichtbare draad—daar schiet hij als een pijl uit den boog, regelrecht
op de bloem af, waarvan ge hem zooeven hebt verjaagd. Hij zit in het
vlindernet, neem hem gerust met de vingers er uit; het lijkt wel een
gevaarlijke bij, en hij maakt wel van die gelijkenis gebruik, maar het
is er geen; zie maar, het mooie diertje heeft maar twee vleugels, en
zulke insecten hebben geen angel.

Daar zit nog zoo’n zweefvlieg, die is weer anders geteekend en niet zoo
harig; zijn borst is overlangs goud geel gestreept, ook zijn achterlijf
is, maar overdwars, van zulke streepen voorzien. Ook een mooi diertje,
niet?

Nu, die twee mooie zweefvliegen en nog andere soorten, die soms ver van
de sloot tusschen groen en bloemen leven, waren verleden week nog
grauwe rotjes met langen staart.

Dat rotje is met kleine pootjes, die ge misschien nog niet eens hebt
opgemerkt, tegen den slootkant op gekropen,—een heel eind ver het
weiland in, of de dijkhelling op. Daar verschrompelde de lange staart,
waarmede hij in ’t water lucht van de oppervlakte haalde; en in de
plaats daarvan kwamen een paar oortjes te voorschijn, die denzelfden
dienst in de lucht deden. Zoo bleef het weeke, vieze rotje een dag of
wat liggen, grauwbruin als de aarde tusschen het gras, ongezien en
ongedeerd. Toen brak opeens het topje af, en een sierlijke,
wondervlugge zweefvlieg zag het levenslicht. Over een dag of veertien
keert hij, „si Dieu lui prête vie” van de bloemen naar de sloot terug,
om op een of andere waterplant eieren te gaan leggen.

En dat stokje? Als ge de teekening op blz. 107 goed bekijkt, kent ge al
een groot deel van zijn levensgeschiedenis. Het is ook al de larve van
een vlieg, (maar nu geen zweefvlieg) die ons in gedachten van de sloot
naar de bloemrijke weide of dijkberm voert.

Die vlieg heeft een bijzonder plat, staalblauw of bronskleurig
achterlijf, waarop een gele of roodachtige teekening voorkomt, die bij
een paar soorten, wel wat op een wapenschild met ruiten of dwarsbalken
lijkt. Ze worden dan ook wel wapenvliegen genaamd. Midden op de
teekening ziet ge de larve, voordat hij een stokje werd; hij is net
bezig met zijn staartpluimpje lucht op te doen voor de reis naar den
bodem; als hij straks onderduikt, neemt hij een flinke bel mee tusschen
de naar binnen hol gebogen franjes.

Als hij volwassen is, gebruikt hij die twee hoornige haakjes aan zijn
kop, om tegen den kant op, en verder het weiland in te kruipen; soms
verpoppen deze larven zich ook wel in het water, zoo’n pop is dan net
een grijs stukje hout. Maar hoe stijf zoo’n ding ook lijkt, het kan
zich toch met S-vormige slingeringen vrij snel over het water bewegen,
tot het den kant heeft bereikt, om daar uit te rusten. Wat er in zoo’n
stokje zit, ziet ge links op de teekening, onder de vlieg.

Ja, nu hebben we wel kennis gemaakt met rotjes en met stokjes, maar
geen verpopte kokerjuffers gevonden. Dat gebeurt wel meer, op het
zoeken volgt voor den natuurvriend wel altijd het vinden, maar wat hij
vindt, is lang niet altijd, wat hij zocht.

Hier was daarvoor een goede reden: de phryganiden komen maar zelden
voor in de slooten, waarin rotjes drijven; deze dieren houden meer van
modderige slooten zonder veel waterplanten, dicht bij woonhuizen
gelegen, net als hun naamgenooten, de echte waterrotten.

Laten we liever die andere sloot eens afzoeken: die is veel helderder.
Daar drijven er al eenige; neem ze mee naar huis en kijk elken dag, of
ge ook vlinderachtige, bruin, en wit gevlekte diertjes op den steen in
uw glazen bak of op het rotsje in het aquarium ziet zitten; dat zijn de
uitgekomen kokerjuffers. Zulke vlindertjes, waar- of schietmotten
heeten ze ook wel, vliegen tegen den avond soms bij duizenden door het
hooge gras in de buurt van het water.

Als ge het wilt, kost het u niet veel moeite, van den slootkant af
zoo’n kokerjuffertje, dat pas is uitgekomen op zijn drijvend huisje te
zien zitten; het wacht zoo het ontplooien en het drogen van de vleugels
af; waagt het diertje het, te vroeg te gaan vliegen, dan valt het in
het water en spartelt, angstig fladderend, rond.

En voor dien angst is reden genoeg; die groote kikker zal er op los
gaan; zijn groote domme, uitpuilende oogen staren ouder gewoonte eerst
een poosje het vreemde ding aan, eer hij besluiten kan, toe te
happen,—daar zal het komen:—te laat, een draaikevertje en een
schaatsenlooper hebben, ieder aan een kant, het ongelukkige juffertje
beet gepakt, en snellen er mee heen; de schaatsenlooper wil niet los
laten, hij sleept het torretje mee; daar scheert een zwaluw over het
watervlak: kokerjuffer en schaatsenlooper verdwijnen samen in één
wijden bek. Het draaitorretje is nog net bij tijds snel ondergedoken,
het heeft ook niet voor niets vier oogen, waarvan er twee naar boven in
de lucht, en twee naar onder in het water kijken.

Ge moet wat schaatsenloopers en draaitorren in uw aquarium houden, dat
geeft heel wat leven aan de oppervlakte. De schaatsenloopers moet ge
niet in een flesch met water, maar in een doosje meenemen, anders zijn
ze verdronken, vóór ge thuis komt.

Door het schudden van de flesch raken ze onder water, en daar kunnen ze
niet tegen; ze zijn er op ingericht snel over het water te loopen, maar
er in geraken is hun dood. Op blz. 41 is er eentje te zien.

De draaitorretjes kunnen het onder water wel uithouden; net zoo goed
als aan de oppervlakte; onder de loupe kunt ge een van de oorzaken van
hun verbazende vlugheid vinden: hun middel- en achterpooten zijn bijna
geheel en al vinnen.

Voor het geval, dat ge eens een verzameling waterkevers wilt aanleggen
of wanneer ge den juisten naam van een gevangene wenscht te kennen,
hebt ge veel uitgebreider werk noodig dan dit boekje; dan moet ge
determineeren; daarbij is nauwkeurig kijken en vergelijken de
boodschap; vooral het aantal klauwtjes aan de laatste tarsen geeft
verschil in soort aan.

Nu zal het u wel eens, even als mij, overkomen, dat men u heel
welwillend waarschuwt, toch vooral niet met den mond boven de sloot te
komen, omdat de gassen, die daaruit opstijgen, uw gezondheid kunnen
benadeelen. ’t Is wel mogelijk, dat dit even als koffie een vergif is,
maar dan toch een heel langzaam.

Waarschijnlijk heeft niemand ooit meer met zijn neus boven slootwater
gezeten dan onze oude bekende Antony van Leeuwenhoek, en die is
een-en-negentig jaar geworden.


E. Hs.



II.


Nog nooit heb ik een wandeling buiten gedaan, of ik heb iets gezien,
dat mij nieuw was: een plant of dier, nog niet te voren ontmoet, of wel
de een of andere gebeurtenis uit het planten- of dierenleven. Nu eens
was het een koekkoek, die rustig zat te roepen, alsof er geen
nieuwsgierige op vijf pas afstand hem stond te begluren, dan een
zeldzame varen op een ouden kerkhofmuur, dan weer rietkevertjes, die
pas hun pophulsel verlieten of wielewalen, bezig hun kunstig nest vast
te naaien. Velden met orchideeën in allerlei variëteiten, een vlucht
lepelaars op een weiland onder den rook van de hoofdstad, brandnetels
stuivend op klaarlichten dag en boschviooltjes met kleurlooze bloempjes
zoo groot als een speldeknop—te veel om te noemen, in eindelooze
verscheidenheid.

Tientallen jaren van natuurgenot zijn al achter den rug en nog brengt
ieder nieuw voorjaar nieuwe vreugde, nieuwe verrassingen; steeds
kleiner wordt het aantal van planten, vogels of insecten, die in de
handboeken gemerkt staan met „zeer zeldzaam” of „slechts eenmaal
aangetroffen” en waar mijn blikken zich niet aan verlustigd hebben.
Maar wat kunnen sommige natuur-voorwerpen zich schuil houden! Wat heeft
’t lang geduurd, eer ik mijn eerste klapekster te zien kreeg—die naam
klinkt nog al zoo dood gewoon alledaags—en hoe goed herinner ik mij tot
in de kleinste bijzonderheden mijn eerste ontmoeting met het
muskuskruid en de baardmeesjes!

Ook hoop ik nog eens een waterspreeuw te zien en ’t nest van een
ijsvogeltje en... de waternoot.

Vooral die waternoot! In wat rietpoelen en veenplassen heb ik er al om
rondgezworven, in hoeken en gaten die er uit zagen, alsof nog nooit een
mensch daar geweest was, echte schuilhoeken, juist geschikt voor een
laatste toevluchtsoord van een arme vervolgde waterplant. Hoe heerlijk
zou ze daar kunnen liggen droomen van den tijd, toen ze allerwege
slooten en poelen bedekte, toen haar bloempjes, gesteund door de
ruitvormige bladeren, drijvend op hun opgeblazen holle bladstelen op
elk stilstaand water hun wit tapijt vormden.

En dat is nog zoo heel lang niet geleden, nog geen veertig, geen dertig
jaar! In 1860 begon de tegenspoed en dat was, naar men zegt, de schuld
van een Nederlandsch professor, van een man, die het beter had moeten
weten, een man, die niet besefte, wat hij deed. En dan een
hooggeleerde! O tempora!

Hoogstwaarschijnlijk wist hij wel, wat hij deed, maar dan heeft hij
ongetwijfeld het gevoel gehad van iemand, die voor een open zolderraam
staat, en die, wetende dat het hem nek, armen en beenen zal kosten,
naar beneden springt, alleen beheerscht door de gedachte: „als ik er
eens uit sprong!”

Maar de professor is er niet uit gesprongen; misschien wel later
figuurlijk „uit zijn vel”, toen hij van welmeenende vrienden en
kennissen moest hooren, dat al spoedig de gevolgen van zijne
lichtzinnigheid aan de gemeente Utrecht jaarlijks op eenige honderden
guldens te staan kwamen.

En toch had hij niets anders gedaan, dan een halfverwelkt takje in een
gracht gegooid—dat was alles.

Maar dat takje was afkomstig van een plantje, dat gekweekt en
onderhouden werd in den botanischen tuin—in Leiden verheugde men zich
ook in ’t bezit van een bakjevol—want het was een waterplant. En een
merkwaardige plant ook, afkomstig uit het land van de gele koorts en de
colorado-kever en alom bekend onder den minder schoonen naam van
Waterpest. Nu stel ik mij voor, dat zijn hooggeleerde gelezen had van
de wonderbaarlijke groeikracht van dit plantje en hoe het in de laatste
twintig jaren—dus na 1840—in ’t Noorden van Engeland zoo voortgewoekerd
had, dat het de scheepvaart op de kanalen zeer ernstig belemmerde.. en
daar stond hij nu voor ’t zoldervenster. Zou ’t hier ook zoo snel
groeien? Als ik dit takje eens in het water wierp? De grachten zijn
juist schoongemaakt; dus ’t kan een poosje rustig liggen. Maar die
verstopte kanalen bij Berwick!

’t Takje lag in ’t water. Was de man ’t maar nagesprongen—om ’t er weer
uit te halen. Want het ding is gaan groeien, groeien, en onze
binnenscheepvaart ondervindt er den last van, evengoed als de Engelsche
50 jaar geleden—nu ook nog, natuurlijk—, onze slooten zijn er vol van.
Niet alleen onze, maar die van heel Noord Duitschland, verleden jaar al
tot Polen toe!

Meteen was het vonnis van de waternoot geteekend. Evenals de meeste
waterplanten zoekt deze ’s winters een schuilplaats op den bodem van
slooten en plassen, in de modder—net als soms de kikvorschen. En ’t
zoele voorjaar, dat de vroolijke kwakertjes tot nieuw leven roept, doet
ook de sluimerende plantenknoppen ontwaken. Er zijn er, die vroeg
wakker worden, doch ook de langslapers ontbreken niet; onze waternoot
is er zoo een, en ’t is hem duur te staan gekomen. Want als de trage
Europeaan ontwakend licht en lucht zoekt, dan is de slimme Canadees met
echt Amerikaansche vlugheid en voortvarendheid hem reeds voor geweest
en heeft alle plaatsen bezet. De jonge waternootspruitjes kunnen niet
aan de oppervlakte komen, ze kwijnen weg door gebrek aan lucht en licht
en brengen het niet eens zoover, dat ze bloesem of nieuwe knoppen
kunnen vormen. Zoo is hun geslacht verdrongen en uitgestorven, gelijk
in ’t verre Westen de roode man en de bison verdwijnen, als het
bleekgezicht zich eenmaal vertoond heeft.

Nu is de vraag: heeft de Nederlandsche flora bij den ruil gewonnen? Wij
zagen reeds, dat Elodea lastig kan worden voor de scheepvaart en dat is
mij van de waternoot nooit ter oore gekomen.

Aan den anderen kant is de waterpest een heel aardige aanwinst voor het
aquarium, waar hij gemakkelijk gekweekt kan worden. Doe maar als de
professor; neem een stukje bebladerde stengel en gooi dat in ’t water.
In weinige dagen ontwikkelen zich witte draadachtige wortels, die den
zandbodem van uw bekken opzoeken; al heel spoedig vertakt zich ’t
stengelbrokje, en de smaragdgroene stelen met de eenigszins donkerder
bladeren slingeren zich bevallig door ’t water en schijnen het met een
groenen glans te verlichten. Werkelijk wordt het water door de plant
verhelderd. Gij kunt de proef er van nemen, door vóór het planten van
waterpest het water van uw aquarium opzettelijk troebel te maken,
d.w.z. er vuil water in te gooien, want uw bodemzand zal wel zoo schoon
zijn, dat het omroeren er van geen „troebelen” veroorzaakt. Gij hebt
dan—natuurlijk met een zelfmoordenaarsgevoel—vuil water in uw aquarium
gedaan, en daarna Waterpest—erger kan het haast niet, zult ge
denken,—maar binnen vierentwintig uren is het water zoo helder als
kristal en de plant glanst als een edelsteen. Waar het vuil gebleven
is? Dat blijft voorloopig een raadsel.

Het spreekt van zelf, dat de waterpest dit zuiverend vermogen in de
vrije natuur evenzeer of in nog hoogere mate bezit; en wanneer ge op
frissche, zonnige Aprildagen naar buiten trekt, om ’t ontwakend leven
der natuur gade te slaan en gij in ’t kristalheldere water de kleinste
diertjes op den bodem kunt zien, dan hebt ge dat voor een groot deel
aan den vreemden indringer te danken.

In Juli en Augustus bloeit de Waterpest met kleine lila of purperroode
bloempjes op steeltjes, die zoo lang zijn, dat de bloemen juist aan de
oppervlakte van ’t water drijven. Als ge er niet opzettelijk naar
zoekt, zult gij ze niet licht vinden; doch ’t loont de moeite wel, en
ge kunt tegelijk uitzien naar larven en eitjes van water-insecten.

Het bloemomhulsel bestaat uit zes puntjes, waarbinnen zich een
driedeelige stempel bevindt. Bij nader onderzoek blijkt het, dat die
stempel het einde is van een lange draadvormige stijl, die heelemaal
onder in ’t steeltje uit het vruchtbeginsel ontspringt. Meteen zien wij
nu, dat de bloemen ongesteeld zijn en dat, wat wij voor een steel
hielden, eigenlijk kroonbuis of kelkbuis of zoo iets behoort genoemd te
worden.

Meeldraden zitten in deze bloem niet.

Nu ja, zegt ge, dan is de bloem vrouwelijk, laat ons maar eens zien, of
er geen mannelijke aan dezelfde plant zitten.

Neen, geen mannelijke bloemen te vinden; dus de plant is tweehuizig,
misschien vinden we in deze sloot nog wel een mannelijk exemplaar, of
een eindje verder.

Zoek maar niet; in heel Nederland is geen mannelijke Waterpest te
vinden en in heel Europa ook niet.

En dat is erg jammer. Want de Waterpest heeft een manier van bloeien,
die tot de allermerkwaardigste behoort en waarvan de wonderlijkheid nog
maar door één plant overtroffen wordt; die heeft daardoor in de wereld
der plantenkenners, plantenliefhebbers en aquariumvrienden (om met de
Duitschers te spreken) een groote reputatie verworven.

De mannelijke bloemen van onze Waterpest bevatten negen meeldraden—een
tamelijk ongewoon aantal ook. Tegen den tijd, dat die meeldraden „rijp”
zijn—dus als zij gaan openbarsten en hun stuifmeel vrijlaten,—laat de
geheele mannelijke bloem los van de plant, waarop zij zich ontwikkeld
heeft, om vrij in het water rond te drijven. De helmknoppen, met
klevend stuifmeel overdekt, steken dan buiten het bloembekleedsel
uit—zij kijken overboord. Voort drijven de ranke bootjes over ’t
spiegelend vlak—in Juli en Augustus waaien geen stormen. Waarheen
drijven ze? Sommige stranden aan den waterkant en gaan verloren, andere
blijven van de wal af en komen terecht bij de vrouwelijke bloemen, die
gelijk met het water liggen en wier uitstekende stempels met de
helmknoppen in aanraking komen. Eenige stuifmeelkorrels blijven op de
stempelpapillen kleven, groeien door den stijl naar ’t eitje en het
zaad kan rijpen.

In hoofdzaak is deze manier van bloeien dezelfde als bij de Vallisneria
spiralis, de beroemde plant, waarvan ik zoo even sprak. Deze groeit in
het wild in Zuid-Europa, maar ieder liefhebber van aquariums bezit er
wel een paar plantjes van en zal u graag een stekje geven. Ze wortelen
in den bodem en groeien geheel onder water, lange bandachtige groene
bladeren, die rechtop staan—een weinig uit elkander gebogen. Als ze
goed licht hebben, gaan ze in ’t aquarium wel bloeien ook en dat is de
moeite waard.

Sommige planten ontwikkelen groene knopjes, onder water, op rechte
steeltjes van 1 à 2 cM. lang, andere krijgen dergelijke knopjes, maar
die zitten op een lang steeltje, dat net als een kurketrekker
ineengedraaid is. Na eenigen tijd strekt die kurketrekker zich uit,
totdat het knopje de oppervlakte van het water bereikt heeft. Daar
opent het zich en nu blijkt het te bestaan uit 3 lichtgroene blaadjes,
waarbinnen een vruchtbeginsel met drie stijlen, die buiten het bloempje
over ’t water uitsteken. (Teekening blz. 121 rechts).

Intusschen is er met de knopjes, die op de rechte steeltjes zaten, ook
iets gebeurd. Die steeltjes zijn erg broos: bij de minste aanraking
breken ze af, als ’t hun tijd is. De knopjes, die lichter zijn dan ’t
water, stijgen dan omhoog en drijven aan de oppervlakte rond. Nu zoudt
ge denken, dat het met hen uit was—een losgerukt deel van een plant
moet sterven. Maar onze Vallisneriaknopjes leven nog een poosje door.
Ze gaan open, alsof ze nog deel van de plant uitmaakten, en de
meeldraden, die binnen de drie blaadjes zitten, worden rijp en buigen
naar buiten om.

Die blaadjes gelijken ieder op een bootje, drie bootjes met elkander
vormen een bloem, die door wind en stroom wordt meegevoerd. Drijft nu
zoo’n meeldradenbootje tegen een stamperbloem aan, dan raken de
helmknopjes precies aan de stempels, waaraan dan het kleverig stuifmeel
vast blijft zitten. Maar nu komt nog het mooiste. Ge zoudt nu denken:
de stempels zijn voorzien van stuifmeel, dus nu kunnen de zaadjes
rijpen. Dat is ook zoo, maar om te rijpen behoeven ze niet meer boven
water te blijven—daar beneden is het veel veiliger—en wat gebeurt er
nu? De steel krult weer in tot zijn vorigen kurketrekkervorm en trekt
het rijpend vruchtje met zich mee in de groene diepte.

Nu weet men nog niet juist, of de Waterpest precies zoo doet. Dat
meeldradenschuitjes naar de stamperbloemen varen, is wel waargenomen,
maar of het vruchtje ook onder water rijpt, is nog niet met zekerheid
te zeggen. Dat komt, doordat de waterpest in zijn eigen vaderland ook
maar zelden bloeit; de mannelijke bloemen zijn er zeldzaam en vruchten
en zaadjes onbekend.

Maar door de wonderlijke levenskracht en het ongelooflijke
ontwikkelings-vermogen der losgerukte stengeldeelen is het voortbestaan
van de plant toch voor lange jaren verzekerd, doch eens komt er een
eind aan; volgens ’t beweren van sommige botanici vermindert de
waterpest al weer in Engeland. Wanneer een ongewone beweging in ’t
water haar broze stengeltjes knakt en vernielt op eene wijze, die
iedere andere plant noodlottig zou worden, dan heeft dat voor haar
slechts dit tengevolge, dat ieder brokstuk ergens anders een nieuw
leven begint.

Zie in den zomer een zwerm eenden bezig in de ondiepe plas, geheel
begroeid met waterplanten! Dat is een rukken en trekken en snuffelen en
snavelen zonder oponthoud; kroos en waterpest worden verscheurd en
verzwolgen terwille van ’t klein gedierte, dat zich erin en er tusschen
ophoudt, terwijl van tijd tot tijd een of meer naar den bodem duiken,
om zwaarder kost te bemachtigen. ’t Zijn allemaal woerden—de
wijfjeseenden zitten allen te broeden. Laat ons wat dichterbij sluipen,
om te zien, welke soorten er vertegenwoordigd zijn, want er zijn eenden
en eenden.

Voorzichtig! Wel is de jacht nog niet geopend, en zit de hagelschrik
hun nog niet in de leden, maar er is geen wantrouwiger gevogelte dan
eenden en misschien zijn de stroopers al bezig geweest. Er zijn van die
lui, die altijd moeten schieten!

Kwêk—daar heeft er ons al een gezien en maakt zich uit de voeten. Die
het dichtst bij hem waren, bemerkten ook onraad en volgen hem. Hun
heengaan baart opzien bij de overigen en zoo is in korten tijd
geleidelijk de geheele zwerm verdwenen, verspreid naar alle kanten.

Waarheen? Naar een andere plas, of naar de slooten in de weilanden,
waar de purperen orchideeën en de roode koekoeksbloem den tijd van ’t
jaar vermelden. Daar strijken ze neer, en, zindelijke beestjes als ze
zijn, hun eerste werk is zich te reinigen van wat bij hun overhaaste
vlucht uit de poel in hun veeren is blijven steken. Een voor een worden
de slagpennen en staartveeren afgeschuurd, een dolle dompelpartij
besluit het toilet maken, en het gevolg: in de sloot zweven
kroosplantjes en... stukken waterpest.

Binnen eenige maanden is de sloot volgegroeid—tot groot verdriet van
den boer—die nu al opziet tegen het tochtmaaien en den polderschouw en
alvast het mogelijk voordeel aan meststof en kantverhooging opweegt
tegen het te betalen arbeidsloon voor slootreiniging.

Als die jaarlijksche slootreiniging niet gebeurde, dan zouden er al
heel gauw geen slooten meer zijn. De waterpest en zijn confraters
zouden binnenkort alle beschikbare ruimte innemen—zeer tot hun eigen
nadeel natuurlijk; want zij zouden, als ze ’t water eenmaal in
veenmodder veranderd hadden, zelve niet meer kunnen groeien en moeten
onderdoen voor de modderplanten. Zoodat bij slot van zaken de
jaarlijksche groote slachting onder de waterplanten weer op hun eigen
voordeel uitloopt.

Wie zijn de confraters van de waterpest? Welke Hollanders kunnen nog
naast den gevaarlijken Amerikaan een rustig leven leiden? Natuurlijk
die planten, die ’t meest op hem gelijken en in levenswijze nagenoeg
met hem overeenkomen,—in de eerste plaats het hoornblad en het
vederkruid. Dit zijn beide planten, die evenals de waterpest met hun
lange stengels, met blaadjes omkranst, de geheele watermassa
doordringen. Hun bladeren spreiden zich niet zooals die der plompen en
zooals het kroos, aan de oppervlakte van het water uit—maar ook in de
dieper gelegen waterlagen vinden zij nog, wat zij voor hun bestaan
noodig hebben. Deze eigenschap maakt ze bijzonder geschikt voor
aquariumplanten, niet alleen, omdat hun smaragdgroene guirlanden en
festoenen de kleurlooze watermassa opvroolijken en een dubbelen glans
geven aan de roode vinnen van baars of rietvorentje—maar ook om den
heilzamen invloed, dien ze op ’t water zelve uitoefenen en die bijna
geheel zou uitblijven, wanneer ze alleen aan de oppervlakte leefden.

Welke die heilzame invloed is, gist ge reeds. Evenals waterpest,
bezitten hoornblad en vederkruid het vermogen, om het water te zuiveren
van de slijkdeeltjes, die er in zweven—echter op andere wijze. Blijft
het bij de waterpest een raadsel, waar de slijkdeeltjes heengegaan
zijn, daar noch de plant, noch de bodem eenig spoor ervan vertoonen—bij
’t hoornblad zetten ze zich op de buitenhuid der sprietige, taaie,
buigzame blaadjes vast, totdat de geheele plant met een slijklaag
overdekt is.

Men kan zoodoende gemakkelijk een troebel geworden aquarium
schoonmaken, door telkens schoon hoornblad erin te plaatsen. Slaat ’t
eindelijk in ’t geheel niet aan, dan is het een voldongen feit, het
water is zuiver. Onzuiverheid, veroorzaakt door planten- of
dierenlijken, kan op deze wijze echter niet verholpen worden,—daarvoor
gebruike men zooals reeds gezegd is, vlijtig de hevel!

Die reinigingsdienst is nu heel mooi en goed—zult ge zeggen—maar ik kan
zelf mijn aquarium ook wel schoonhouden en ik zal wel oppassen, er geen
klei in te brengen. Daarvoor alleen behoeven Elodea en Ceratophyllum en
Myriophyllum niet zoo opgehemeld te worden! Gij hebt natuurlijk
volkomen gelijk—maar er is nog meer.

Neem weer eens een van die suikergoed-flesschen, die ge op uw
jachttochten naar klein waterwild gebruikt, maar kies een heel lichte;
bewaar de groene maar voor ’t geval, dat ge dieren hebt, die
afgezonderd moeten worden, zooals de geelgerande watertorren en hunne
larven of dergelijke roovers. Ga nu naar uw sloot (ieder
natuurliefhebber bezit natuurlijk in de buurt van zijn woonplaats een
sloot, een moeras, een boschje enz. waar hij steeds de meest
voorkomende planten en dieren voor onmiddellijke waarneming kan vinden)
en vul uw flesch met frissche, gezonde takken van de drie planten,
waarover ik nu eenmaal aan ’t praten ben geraakt. Glippen er soms wat
van die lange groene draden, die in alle slooten drijven, mee in de
flesch, dat is zoo erg niet—ook niet, als er een paar stukjes kroos in
komen—die doen toch ook allemaal mee. Doe de flesch maar flink
vol—natuurlijk niet zoo, dat de planten opeengeperst zitten, maar ze
mogen de flesch toch van den bodem tot den rand vullen. Natuurlijk
zitten er ook nog kleine diertjes tusschen, maar liefst had ik, dat hun
aantal zoo klein mogelijk was; dan alleen kunnen wij, wat er gebeuren
zal in onze flesch, toeschrijven aan de bezigheid der planten.

Nu naar huis; zie daar een emmer met water en een diep bord machtig te
worden en jaag alle nieuwsgierigen de keuken uit. Neem nu de flesch met
de planten en dompel die onder in de emmer met water, leg daarna de
holte van het diepe bord op de opening van de flesch, en keer nu flesch
en bord om—steeds zorgende, dat beide onder water blijve. Pak dan het
bord, dat nu onderaan ligt, beet—zooals men een bord gewoonlijk aanvat
met twee handen—en til bord en flesch de emmer uit. Het bord is dan vol
water—de flesch, die er omgekeerd op staat, ook—gij weet al lang door
welke natuurkundige wetten, en herinnert u dadelijk alles van drukking
van de lucht en communiceerende vaten en barometers en dergelijken.

Als nu de rand van de flesch heel zuiver en de bodem van het bord juist
vlak is, dan is er van communiceerende vaten geen sprake; het water in
de flesch is dan geheel afgesloten van dat in het bord, maar—dat wil ik
juist niet. Indien er dus vrees bij u bestaat, dat het water uit de
flesch niet vrij in het bord kan komen, snij dan vier plakjes van een
kurk en schuif die voorzichtig onder den fleschrand, natuurlijk zorg
dragende, dat de rand niet boven komt, anders loopt de flesch leeg en
dan kunt ge van voren af beginnen. Nu zal geen enkele Hollandsche
huismoeder uw gemors in haar huis willen dulden, zet daarom uw toestel
maar op een helder plekje in de tuin of in de vensterbank. Gij moogt
uit het bord wel zooveel water verwijderen, dat het niet overstort;
maar pas op, dat de rand van de flesch niet boven water komt, of, enz.

Nu zullen er wel Fransche thema’s te maken zijn, of sommen, of je moet
nog een kaartje van Midden-Amerika teekenen; laat dus het toestel maar
aan zijn lot over en kom over een paar uur eens kijken.

Word nu niet in eens kwaad, en zeg niet dat Johan er weer aangezeten
heeft en dat je het wel zien kunt, want dat het diepe bord overloopt en
dat er lucht in de flesch is gekomen. Gerust, Johan is er zelfs niet
bij geweest en de meid heeft er ook niet aan gescharreld. Overtuig u.
Hevel wat water uit het diepe bord weg—en ga dan erbij zitten—wakende
over uw schatten. Binnen korten tijd is de luchtruimte boven in de
flesch grooter geworden, het bord lijkt voller en weldra loopt het
over. De lucht of wat het dan ook is, ontwikkelt zich in de flesch
zelve! Die ontwikkeling wordt echter gaandeweg langzamer en houdt
eindelijk geheel op, of wordt onmerkbaar. Laat gij het geheel nu nog
eenige dagen staan, dan sterven de planten.

Lucht of wat het anders zijn mag! Laat ons eens onderzoeken, wat wij in
de flesch gekregen hebben. Het is een kleurloos gas. Wat voor
kleurlooze gassen kent gij? Lucht, lichtgas, koolzuur, waterstof,
zuurstof, dat zijn er al vijf—of vier en een allegaartje, zooals ge
weet. Roep nu Johan er bij en je zusjes, als je ze hebt, en de meid
(die kunnen gillen, als ’t noodig is, dat geeft meer voldoening). We
zullen maar dadelijk de brandproef nemen, ongelukken zullen niet
gebeuren, daar sta ik voor in. Een moet het lucifertje gereed houden,
een ander de flesch onder water sluiten (met een nat stuk bordpapier of
liever nog met een goed sluitende groote kurk) en overeind zetten.

Als wij nu de brandende lucifer in ons „gas” houden, kunnen er
verschillende dingen gebeuren. De lucifer blijft rustig doorbranden,
dan is het gewone lucht; het gas ontploft met een roode of gele vlam,
dan is ’t lichtgas. In koolzuur dooft de lucifer uit, en waterstof
ontploft met een blauwe vlam. Niets van dat alles gebeurt, maar de
lucifer zelve begint ineens verblindend helder te branden, waardoor wij
de zekerheid krijgen, dat in onze flesch zuurstof ontstaan is.

Waaruit? en waardoor? Dat kunnen wij zoo dadelijk niet zeggen, daarvoor
moeten we de proef—(wij spraken thuis altijd van „de groote proef”)—nog
eenige malen herhalen, onder andere omstandigheden.

We richten alles weer precies zoo in, alleen doen we in plaats van
planten, dieren, b.v. stekeltjes in de flesch. In een paar dagen gaan
de stekeltjes wel dood, maar ge neemt geen gas-ontwikkeling waar. Vul
nu de flesch weer met planten, doch beplak haar aan de buitenzijde met
dik zwart papier. Ook nu krijgen we geen zuurstof, of maar een heel
klein beetje, waaruit volgt, dat de planten, die we in onze flesch
gehad hebben, onder den invloed van het zonlicht zuurstof voortbrengen.
Ze zijn dus als ’t ware gasfabrieken.

Wilt ge het wat mooier en eenvoudiger doen, koop dan een kookfleschje
van dun glas van een halven liter inhoud. Vul het met water en
waterplanten geheel en sluit het af met een kurk met een glazen buisje
er door, dat bijna tot aan den bodem van ’t fleschje komt. Zet de
flesch gewoon in ’t licht, dan is na korten tijd de hals vol zuurstof.

Uit uw aquarium zelve stijgt voortdurend zuurstof op in kleine
belletjes, meestal zoo klein, dat ze onopgemerkt blijven. Als ge eens
met aandacht door een opstaanden wand in uw aquarium kijkt, dan kunt ge
heel fijne loodrechte draadjes in het water zien hangen, dunne
parelsnoertjes; ze bestaan uit heel kleine zuurstofbelletjes, die
omhoog stijgen, maar dat kunt ge haast niet zien, want de belletjes
zijn zoo gelijk van grootte en bewaren zoo steeds denzelfden afstand
onderling, dat er in de draad geen verandering waar te nemen is, geen
beweging. Toch kunt ge u er van overtuigen. Plaats boven een plekje,
waar eenige van die parelsnoertjes dicht bij elkander hangen, een
omgekeerde toegestopte glazen trechter of een reageerbuisje, met water
gevuld, en na eenigen tijd is het water eruit verdwenen en vervangen
door zuurstof. Het zal u wel eenige moeite kosten, de trechter of het
buisje eenigen tijd—een paar uren—stil boven de opstijgende belletjes
te houden, maar ik vertrouw op uw geduld en vindingrijkheid en op een
oordeelkundig gebruik van stukjes kurk en eindjes ijzerdraad, waarvan
ge natuurlijk groote voorraden bijeengegaard hebt. Iedere jongen heeft
immers een „arsenaal”, zooals wij het thuis noemden.

Het is voor ons Nederlanders een groote voldoening, te weten, dat deze
uiterst belangrijke proef, en de groote ontdekking omtrent het leven
der planten, die er het gevolg van was, nu ruim een eeuw geleden voor
’t eerst gedaan zijn door een landgenoot, den beroemden Jan Ingenhouss
van Breda.



Wilt ge u alleen tevreden stellen met belletjes te zien opstijgen en
wel gelooven, dat het zuurstof is, scheur dan van een groeiende
waterpestplant onder water een paar blaadjes stuk. Van tijd tot tijd
stijgen daaruit vele en groote bellen zuurstof omhoog.

Waaruit bereiden de planten die zuurstof? Gij weet, dat het water
bestaat uit 2 deelen waterstof en 1 deel zuurstof. Zouden onze
waterplanten nu de waterstof uit ’t water gebruiken en zoodoende de
zuurstof vrij maken? Dat lijkt wel mogelijk, maar gij herinnert u, dat
de gasontwikkeling op een gegeven tijdstip eindigde, ofschoon er nog
water genoeg in de flesch was. Neem de proef nog eens—en het zal weer
gebeuren. Maar als nu weer het doode punt in de gasontwikkeling bereikt
is, hevel dan het diepe bord zoover mogelijk leeg en vul het dan weer
aan met spuitwater. Het spreekt vanzelf, dat dit spuitwater zich door
de geheele watermassa verspreidt en dus ook in de flesch met de planten
doordringt. En wat gebeurt er nu na eenige oogenblikken? Weldra is de
gasfabriek weer in vollen gang—en telkens als er staking in de
werkzaamheden komt, kunt ge door nieuwe bijvoeging van spuitwater weer
nieuwe ontwikkeling te voorschijn roepen. Voor de zuurstofvorming is
dus iets noodig, dat zich in het spuitwater bevindt—gij weet, dat dit
ook een gas is, en wel koolzuur. Meteen maakt ge natuurlijk de
gevolgtrekking, dat gewoon frisch water dan ook koolzuur bevatten moet,
hetgeen volkomen juist is; gij kunt u door de kalkwaterproef ervan
overtuigen.

Ook koolzuur is met gewone dampkringslucht in ’t water opgelost en kan
door verwarming er uit gedreven worden. Laten wij zulk afgekookt water
afgesloten weder bekoelen, en brengen wij er dan voorzichtig wat
waterplanten in, dan zullen we geen gasontwikkeling waarnemen en de
planten sterven. Gij weet reeds, dat dieren in zulk van gassen beroofd
water ook niet leven kunnen.

Onze planten veranderen dus koolzuur in zuurstof door een eenvoudige
aftrekking; ze slikken met kleine hapjes het koolzuur in, bereiden de
kool eruit tot voedingsstof en geven de zuurstof als overschot weer
terug. De zuurstof zet zich in uiterst fijne blaasjes aan de
oppervlakte der bladeren af, die blaasjes vereenigen zich tot
belletjes, welke we zien omhoog stijgen, als ze groot genoeg zijn. Niet
al de zuurstof bereikt echter de oppervlakte, veel ervan blijft in het
water zelve opgelost en dat maakt dan weer, dat de dieren, die zuurstof
uit het water moeten inademen, er in leven kunnen. De dieren ademen dan
weer koolzuur uit—waarvan de planten weer de kool gebruiken, om in ruil
zuivere zuurstof terug te geven. Zoo maken planten en dieren elkander
het leven mogelijk.

Voordat ik dit wist, heb ik mij er dikwijls over verwonderd, waarom in
aquariums en goudvischkommen altijd het water ververscht moest worden
en waarom met veel kosten in een aquarium vaak de morserij van
fonteintjes en afvoerbuizen voor de luchtverversching moest aangebracht
worden, terwijl toch in stilstaande poelen het rijkste leven zich kon
ontwikkelen. Bracht de regen daar versche lucht mee? Maar als het dan
in maanden niet regent? Het ligt voor de hand, dat in stilstaand water
de levende wezens, planten en dieren door onderlinge samenwerking in
leven blijven. Ook is het heel wel mogelijk, jaren lang een aquarium
met levende planten en dieren te houden, zonder een enkele maal het
water te ververschen.

In parken, die goed (al te goed soms) onderhouden worden, zijn wel
vijvers, waarin men geen enkele waterplant duldt. Ik ken een groote
stad, waar een heel mooi park is en in dat park zijn reusachtige
vijvers, waarin geen waterplantje drijft en waar langs de oevers geen
een van al die prachtige oeverplanten—lisch, zwanebloem, riet,
dullen—wordt toegelaten, ’t Is vreeselijk jammer, dat het zoo is, maar
het bestuur van ’t Park schijnt het niet anders te willen en handhaaft
in zijn vijvers een echt Broek-in-waterlandsche zindelijkheid. Dit
neemt niet weg, dat op sommige tijden van ’t jaar de watervlakte met
een vuil wierschuim bedekt is, maar daar kan ’t vlijtigste parkbestuur
niets aan doen, want die wierkiemen komen om zoo te zeggen, maar ineens
uit de lucht vallen.

Maar daar wilde ik het niet over hebben. De gewone toestand in die
saaie vijvers is dus, dat er geen waterplanten in groeien. Toch leven
er visschen in, mooie groote brasems in overvloed, en zoo groot, dat de
hengelaars, die ’t park passeeren slechts noode al watertandend de lust
kunnen weerstaan, om eens in ’t verboden vischwater een kansje te
wagen.

Hoe houden die visschen ’t nu uit zonder waterplanten, hebben zij dan
geen zuurstof noodig? Wel zeker, en zij krijgen er genoeg van ook.

Ge hebt wel eens stekeltjes in een flesch gehad zonder waterplanten. Na
een poosje ziet ge, dat ze alle dicht bij de oppervlakte van ’t water
zwemmen en daar naar lucht happen. Maar zij happen niet in de lucht,
doch alleen in ’t bovenste laagje water, dat door zijn onmiddellijke
aanraking met de lucht zelf, een voldoende hoeveelheid gassen in zich
opneemt, absorbeert, zooals we in de natuurkundeles leerden zeggen.

Nu is ’t water in den vijver eigenlijk maar een heel dun laagje en in
vergelijking met zijn diepte is er zoo’n groote oppervlakte met de
lucht in aanraking, dat daardoor alleen het water al voldoende
geventileerd wordt, vooral als de wind van tijd tot tijd meehelpt, door
de krullende golfjes met lucht te vermengen.

Het is duidelijk, dat deze luchtverversching meteen ophoudt, wanneer de
lucht niet meer in aanraking met ’t water kan komen, b.v. ’s winters,
als een dikke ijslaag de vijvers bedekt. Dan hebben de visschen gebrek
aan zuurstof; en dat weten de visschers wel, die bijten in ’t ijs
hakken, waar dan binnen weinige oogenblikken de visschen elkander
verdringen om een enkel hapje lucht machtig te worden.

Wie nu weinig planten in een aquarium heeft, doet niet goed met het toe
te dekken, want daardoor wordt een belangrijke hoeveelheid
luchtverversching onmogelijk gemaakt. Toch is ’t dekken van een
aquarium zeer noodig, eensdeels, om te beletten, dat de vliegende
insecten ontsnappen, anderdeels, om het schadelijke stof te weren.

Zorg maar ervoor, het steeds goed van planten te voorzien, en de
afgestorven blaadjes en takjes zorgvuldig te verwijderen. De meeste
planten, ook die in ’t water groeien, zijn afhankelijk van ’t licht;
goed licht is voor hen levensvoorwaarde. Nu kan uw aquarium nooit erop
rekenen, evengoed verlicht te worden als een sloot in ’t vlakke
weiland, waar den geheelen dag de zon zich in kan spiegelen en waar
slechts een smalle schaduwrand een toevluchtsoord blijft vormen voor de
meestal lichtschuwe dieren.

Vandaar dat uw planten maar zelden voortdurend gezond en tierig
blijven, vooral als ze „bovenlicht” missen moeten,—na eenige weken gaan
ze kwijnen—ze sterven wel niet, maar ze worden tenger en bleek en slap;
ze krijgen bloedarmoede. Wie het goed met zijn aquarium meent, vervangt
bijtijds zulke zwakkelingen door nieuwe frissche planten.

Dat geeft meteen gelegenheid, om eens een middagje met schepnet en vork
er op uit te gaan, en zoo de kans om merkwaardige vondsten te doen. Het
behoeft niet altijd alleen maar Waterpest of Hoornblad of Duizendblad
te zijn. We kunnen ook drijvende waterplanten gebruiken. Onze vischjes
houden van schaduw en kunnen die in de ijle of draadvormig verdeelde
blaadjes van onze drie voornaamste zuurstof-vormers niet gemakkelijk
vinden. Er moet een groen dak bovenop het waterpaleis, dan eerst is het
genoegelijk rond te dwalen in de koele ruimte tusschen de groene
pilaren en guirlanden! Wat zou een sloot zijn zonder kroos! Waar zouden
de kleine zilveren steenkarpertjes hun leven moeten slijten, als er
geen kroos was, kroos, waartusschen en waaronder het wemelt en krioelt
van allerlei klein watergedierte, maar waartusschen door maar al te
dikwijls de scherpe haak en het verleidelijke wormpje van den lastigen
hengelaar een eind aan hun zorgeloos bestaan komt maken.

Het zou een lange lijst worden, indien we al de wezens eens gingen
opsommen, die in en onder het kroos naar buit uitzien, van de kleine
hydra’s af, tot hengelaars en liefhebbers van natuurlijke historie
incluis. Ook de logge eenden doen er ’t hunne bij en slobberen, à la
walvisch, water, kroos en klein gedierte, daphnia’s en hydra’s tegelijk
naar binnen. En groene, glazige kikkeroogen loeren tusschen ’t kroos op
de kleine vliegjes, die er op heen en weer loopen; kleine vliegjes
schijnen nooit iets anders te doen te hebben dan heen en weer loopen.
En ’t kroos zelf koestert zich in ’t zonnetje en eet en groeit. En
bloeit—dat rijmt zoo mooi en dat behoort zoo bij „groeit”. Maar hebt ge
wel eens kroosbloempjes gezien? Ik maar zeer zelden; ik heb ze maar een
enkelen keer gevonden en ik twijfel er niet aan, of gij krijgt ze ook
nog wel eens te zien, want zoo heel zeldzaam zijn ze nu niet, lang niet
zooals de waternoot. Ga er in Juli maar eens op uit, maar neem uw loupe
mee en onderzoek geduldig een paar kroosplantjes. Wellicht vindt ge
geen bloemen of bloesems, maar daarom is uw moeite toch nog niet
vergeefsch—wie weet hoeveel hydra’s ge vindt. Ook ontdekt ge, dat alle
kroos nog niet hetzelfde is.

Vooreerst vindt ge het gewone eendenkroos; van boven groen, onderaan
wit: ronde schijfjes, plat op ’t water drijvend, veelal bij drie, vier
of vijf met de randen samenhangend en elk voorzien van één wit, dradig
worteltje, dat aan zijn punt in een mutsje uitloopt—de meeste
worteltjes eindigen in zoo’n mutsje, wortelkapje geheeten, en dat dient
om het teere, groeiende eindpuntje van het worteltje zelve te
beschermen.

Wanneer de schijfjes dik zijn, aan de bovenzijde soms een weinig hol,
en onderaan bolvormig—dan hebt ge bultig kroos gevonden—dat anders vrij
wel op ’t eerste lijkt—ook ieder schijfje met één worteltje. Er bestaat
ook veel-wortelig kroos, dat aan de onderzijde voorzien is van vier of
vijf worteltjes, in een bosje uit ’t midden van ’t schuifje
ontspringend.

Deze drie kroossoorten drijven op ’t water, hun groen vlak is in
aanraking met de lucht, het zijn dus luchthappers—eigenlijk geen echte
waterplanten meer. Als een sloot uitdroogt, kunnen zij op den vochtigen
bodem ook nog heel goed blijven leven en betere tijden afwachten. De
zuurstof, die zij afgeven, komt dan ook niet het water ten goede—zij
helpen in de sloothuishouding alleen mee, doordat ze schaduw en koelte
geven en een schuilplaats voor ’t klein gedierte. Daarvoor mogen zij in
ruil genieten van het voedende slootwater,—want, zoomin als een mensch
van brood alleen kan leven, zoo weinig kan een plant alleen bestaan op
lucht—een schraal diëeet trouwens.

Uit de lucht kan een plant zich alleen maar koolstof verschaffen en nu
weet ge heel goed, dat het plantenlichaam nog uit heel wat andere
stoffen is gebouwd; of wist ge het nog niet, dan kunt ge u er
gemakkelijk van overtuigen door in een heet vuur wat stroo te
verbranden. Bestond dat stroo alleen uit kool, dan zou ’t geheel in ’t
vuur verdwijnen; er blijft echter een witte asch over, die, hoe heet
het vuur ook zij, van geen verbranden weten wil.

Geleerden en landbouwkundigen weten precies wat dat is, en hoeveel van
elk—later spreken wij er misschien ook wel eens over—maar de stoffen,
waaruit die asch bestaat, en nog meer dat met de kool in de vlam
verdwenen is, heeft de graanplant moeten bereiden uit stoffen, die zij
uit den grond moest opnemen, waar ze in water waren opgelost.

Slootwater bevat al die stoffen ook, afkomstig uit den bodem of van
vergane dieren of planten, en al wat in de sloot groeit, gaat er
heerlijk op te gast. Elk kroosplantje pompt zich door zijn wortel en
door zijn onderkant vol met voedend water, haalt het voedsel er uit,
doet aan de bovenzijde door kleine openingetjes het onverbruikte
verdampen, om aan den onderkant weer nieuw op te nemen. Het tiert en
groeit en wordt dik en breed voor een kroosplant—bot aan zijn rand uit,
zoodat er weer drie, vier, vijf nieuwe plantjes ontstaan, die, na
eenigen tijd met de oude plant verbonden te zijn geweest, zich weer
losmaken en op eigen gelegenheid weer voortgroeien en uitbotten tot in
het oneindige—of liever—totdat de winter komt.

Er is ook een soort van kroos—in alle slooten kunt gij het vinden, dat
op zijn broertjes weinig gelijkt, want het is niet rond en drijft niet
op ’t water, maar zweeft meestal een eindje onder de oppervlakte, dus
een echte waterplant, die zijn lucht ook uit ’t water moet halen. Het
drijft aan bosjes vereenigd en als ge het uit ’t water neemt, komt er
een heele boel tegelijk mee. Net allemaal snippers van een knipselwerk,
driekant, aan ’t breede eind afgerond en met ’t smalle eind kris en
kras over elkander geplakt. Aan ’t smalle eind is ook een worteltje.
Dit driekant kroos moet ge vooral in uw aquarium doen, vooreerst omdat
het een zuurstofvormer is, evenals Elodea en Ceratophyllum en
Myriophyllum en dan, de stekeltjes verschuilen zich er zoo graag in, ze
zitten altijd erin op de loer.

Dit zijn al onze kroossoorten; vindt ge nu nog heel klein kroos (zoo
groot als een speldeknop) zonder worteltjes; schrijf dan aan ons
Tijdschrift, De Levende Natuur, dat ge daar en daar en dan en dan,
wortelloos kroos gevonden hebt. Dat komt in Midden-Duitschland voor en
kon wel eens door watervogels hierheen gebracht zijn.

Nu hebben we kroos genoeg gevonden, maar bloempjes nog niet, ze zijn
ook zoo klein en kleurloos daarbij.—Aan plantjes ontbreekt het anders
niet, vele slooten zijn er als mede bevloerd, in drie scheppen hebt ge
een mand vol en de varkens kunnen smullen! Die zijn dol op kroos!

Wij doorzoeken onze schepvol en vinden nu eens een larve, dan weer een
klein slakje, een aaltje, een hydra, waarmede we langzamerhand onze
stopflesch vullen, maar de kroosbloempjes verschijnen niet. We zullen
maar eens naar andere bloemen omzien; in en bij het water groeien er
heel wat, die niet in het oog vallen, doordat ze kleurloos zijn. Op die
manier kunnen we ons wat oefenen.

Daar staan in een ondiep hoekje een menigte plantjes, die wel wat van
dennetakjes hebben, ze steken 2 à 3 dM. boven het water uit, mooi, fijn
donkergroen, een beetje stijf. Gij ziet geen bloempje, en toch: ze
staan in vollen bloei; ieder plantje draagt honderden bloemen! Maar het
zijn er ook bloemen naar, zoek maar eens in de hoekjes tusschen stengel
en blad: een stampertje en één meeldraad—dat is alles, de geheele
bloemenpracht van de Lidsteng (Hippuris vulgaris).

Neem nu ook eens een hoornblad, dat bloeit nu ook—alle waterplanten
bloeien zoowat tegelijk in het begin van Juli. Gij moet weer naar de
bloempjes zoeken en ge vindt ze natuurlijk in de hoekjes, waar de
blaadjes uit den stengel komen, ’t Is, dat wij ons er nu voor
interesseeren, maar anders zoudt ge honderd jaar kunnen worden en
midden in het hoornblad zitten, zonder ooit een bloempje ervan te zien.
Als ge nu goed toeziet, dan vindt ge telkens een vijfentwintigtal
meeldraden of daaromtrent bij elkander, omgeven door een uitgetand
vliesje; op andere plaatsen weer bestaat het bloempje uit één stamper
met een draadvormige stijl en stempel, ook gehuld in een vliezig zakje.
En dat alles onder water.

Heb ik u al verteld, dat water de dood voor meeldraden of voor
stuifmeel is? Niet? Maar gij hebt het toch wel kunnen merken bij Elodea
en Vallisneria, zelfs bij de Lidsteng, hoe ze hunne bloemen boven water
brengen; en als we nog wat meer bloemen vinden, dan krijgen we
gelegenheid in overvloed, om op te merken, dat ze allemaal trachten,
hun stuifmeel tegen regen en vochtigheid te beschermen. Maar hoornblad
doet dat niet en een soort van vederkruid ook niet, ze bloeien getroost
onder water en laten hun stuifmeel door den stroom naar de stempels der
stamperbloemen voeren. Zulke planten zijn er maar zeer weinig, en wel
merkwaardig is het, dat twee van de meest voorkomende waterplanten in
ons land deze zeldzame manier van stuifmeelvervoer er op nahouden.

Ik sprak daareven van een soort van vederkruid. Gij zult n.l. op uwe
speurtochten naar waterplanten er twee soorten even veelvuldig van
aantreffen, misschien wel drie, maar die derde is, zooals uw
determineerboek u zal leeren, een zeldzaamheid. De eene soort van
vederkruid dan heeft zijne bloempjes à la Ceratophyllum in de oksel der
bladeren, kleine meeldraad-bloempjes met 4–8 meeldraden en
stamperbloempjes met één vruchtbeginsel met vier stempels—het
meerendeel onder water. Toch zijn bij deze plant al sporen van
beterschap op te merken, want als ze in ondiep water groeit, of in
slooten die half dichtgeslibd zijn, steekt ze de einden van de takken,
die bloempjes dragen, boven water uit, de bloemen openen zich in de
vrije lucht en de wind moet zorgen voor de overbrenging van het
stuifmeel.

De andere soort van vederkruid bloeit nooit onder water; dat is
Myriophyllum spicatum (het vederkruid, dat een aar draagt): ik denk
wel, dat het iets meer algemeen voorkomt dan de vorige soort, die
Myriophyllum verticillatum heet, (vederkruid, dat zijn bloemen in
kransjes heeft).

Die Myriophyllum spicatum nu, steekt het bloeiende eind van zijn takken
altijd boven water uit, en alsof het die uiteinden nu lichter heeft
willen maken, zijn de fijnverdeelde groene bladeren vervangen door
heele kleine blaadjes, in wier oksels de bloemen staan, bovenaan de
stuifmeelbloemen, onderaan de stampers.

Dat begint al heel wat op bloeien te gelijken en de aar is mooi ook; de
helmknoppen hangen te wiegelen aan heel dunne draadjes; ze zijn rood,
zoolang ze nog niet open zijn, dan heldergeel. Voordat ze opengaan,
zijn ze beschermd door vier fraai karmijnroode blaadjes, maar die
vallen heel spoedig af.

Nu we eenmaal de bloeiaren van vederkruid gevonden hebben, zien we nog
meer andere aartjes boven water uitsteken. Haal er met de vork een paar
naar u toe, er valt weer iets aan te bekijken, we hebben nog wel den
tijd—de zomerdagen zijn lang.—Gij moet rukken, de plant zit in den
bodem vastgeworteld.—Knap! daar hebben we een tak. Donkergroene,
bruinachtige bladeren zitten op verschillende hoogte aan den stengel.
Die bladeren zijn niet vlak, zooals gewoonlijk, maar over hun geheele
oppervlakte gegolfd, het meest aan de randen. De bloeiaar komt uit een
van de bovenste bladoksels, en bevat eene menigte bloemen, dicht op
elkander. Deze plant heet Potamogeton crispus (gekruld fonteinkruid).
Er zijn in onze slooten nog veel andere fonteinkruiden te vinden; ge
kunt de verschillende soorten onderscheiden met behulp van de tabel aan
’t eind van dit boek. Het meest komt voor het drijvend fonteinkruid (P.
natans), dat zeer welig groeit, zoodat soms slooten en vijvers er
geheel mee bedekt zijn. Dan is de sloot vol „theeblaren” zeggen de
jongens.

Op ’t eerste gezicht lijkt het wel, of de bovenste stamperbloemen zijn.
De onderste hebben meeldraden, vier, die in hun dikke helmknoppen
overvloedig stuifmeel hebben, maar middenin bevindt zich ook een
stamper, of eigenlijk vier stampers, ieder met een dikken naar buiten
staanden stempel. Maar kijk nu nog eens naar de bovenste bloempjes. De
vier stampers zitten goed ingepakt in vier bruingroene blaadjes. Alleen
de stijlen en stempels steken er buiten uit. Neemt ge echter die vier
blaadjes—de dekschubben—weg, dan vindt ge, tegen stijf de stamper
aangedrukt, vier, dikke, gele, glimmende meeldraden. Eigenlijk moest ik
zeggen meelzakken, want van een helmdraad is bijna niets te bespeuren;
ze zijn een en al helmknop. Iedere helmknop bestaat uit twee gelijke
deelen, de helmhokken, die door het helmbindsel met elkaar verbonden
zijn. Stuifmeel ziet ge aan deze meeldraden niet, want ze zijn nog niet
rijp, ze zijn nog niet open. Gij kunt echter op ieder helmhokje al een
overlangsche streep opmerken. Over eenigen tijd, als het stuifmeel rijp
is, barst het helmhokje langs die streep open en het stuifmeel valt er
uit. Dit gebeurt nooit, terwijl het regent.

Wanneer het droog, windig weer is, dan wordt het stuifmeel door den
wind meegevoerd, als het stof op de wegen. Tien, twintig meter verder
waait het tegen een andere bloeiaar van fonteinkruid aan en blijft aan
de stempels kleven. Natuurlijk valt er ook heel wat in ’t water, maar
dat komt er niet op aan. Als op iedere stempel van ons fonteinkruid
maar eenige korreltjes stuifmeel komen is het al genoeg—dus als uit
ieder helmknopje enkele stofjes hun bestemming bereiken, kunnen er
zaden gevormd worden—en ieder hokje bevat duizenden en duizenden van
die stofjes.

Springen de helmhokken bij windstilte open, wat ook wel gebeurt, dan
valt het stuifmeel eruit, niet in het water, maar op de onderste
dekschub, die als het ware een schoteltje eronder vormt. Daar blijft
het dan liggen, totdat een flinke windvlaag het eruit jaagt. Regent het
voor dien tijd, dat is ook niet erg, want dan sluit het bloempje zich
en het stuifmeel blijft droog.

Op deze wijze wordt ervoor gezorgd, dat nooit het stuifmeel uit de
helmhokjes terecht komt op stempels van dezelfde bloem, maar bijna
altijd op stempels van een andere plant. Men drukt dit korter uit door
te zeggen, dat bij de fonteinkruiden gezorgd is voor kruisbestuiving en
het is bekend, dat zaden, welke door kruisbestuiving ontstaan, veel
krachtiger planten opleveren, dan die welke gegroeid zijn uit zaden,
gevormd doordat stuifmeel terecht kwam op de stempels van de bloem,
waarvan het zelf afkomstig was.

Bij de meeste bloemen bestaan inrichtingen, die kruisbestuiving
bevorderen. Bij Elodea, Vallisneria, Ceratophyllum en Myriophyllum
spreekt het vanzelf, dat er altijd kruisbestuiving moet plaats hebben,
doordat hunne bloemen òf alleen stampers óf alleen meeldraden bezitten.
Bij de fonteinkruiden is eigenlijk het zelfde het geval; wel bevinden
zich meeldraden en stampers in dezelfde bloem, maar ze zijn nooit
tegelijk rijp; als de stempels geschikt zijn, om stuifmeel op te nemen,
dan zijn de meeldraden in dezelfde bloem nog dicht en verborgen, en ze
openen zich eerst, wanneer op de stempels reeds van elders stuifmeel is
aangevoerd. Dan zijn die stempels al half verdord, zooals ge aan de
onderste bloemen van een aar duidelijk kunt zien.

Nog altijd geen kroosbloempjes, maar wat is dat aan de rand van die
rietpoel? Stap er voorzichtig heen, we zijn hier op een gevaarlijk
plekje, de bodem trilt onder ons en golft voor ons heen; hier en daar
blinken tusschen ’t mollig veenmos groene slijmerige poelen. Stap op de
elzestronken en beproef iedere tred, maar dat plantje daar moeten we
hebben—de vondst is eenig—ik ben er blijder mee dan met de eventueele
kroosbloempjes. Zeldzaam? Och, vraag niet altijd en alleen naar
zeldzaam—het niet zeldzame, het algemeene is vaak het meest
belangwekkend. Doch dit preekje voegt me niet, want al is de
plant—waarvoor we nu ons leven wagen—lang niet zeldzaam, algemeen kan
ze toch ook niet genoemd worden. Vooruit dus. Naar den rand van de poel
wordt de bodem wat vaster—dat heb je meer in de moerassen—en met onze
vork kunnen we de buit naar ons toehalen. Als ik op waterplanten uitga,
heb ik altijd een ijzeren vork, die ik aan de stok van het schepnet kan
vastmaken.

Ziezoo, dat is binnen. Nu kunnen we even op een wilgenstoof gaan zitten
en zeg me nu eens; wat zou dit zijn?

„Gele waterleeuwenbekken met haarbladen en er zitten beestjes tusschen
ook!”

Goed geantwoord.

Die bloemen lijken werkelijk op leeuwenbekken, er staan er een stuk of
vijf bovenop een stengel, die rechtop een decimeter of twee boven het
water uitsteekt. Ze zijn mooi geel met donkerder vlekken en streepen op
de plaats waar onderlip en bovenlip stevig tegen elkander gedrukt
zitten, haast net als bij de bekende gele vlasbek, die in Augustus en
September overal aan dijken, ruigten en wegen te vinden is. Die heeft
echter vier meeldraden, terwijl onze waterplant er maar twee heeft, die
ge in vele gevallen zoo kromgebogen vindt, dat hunne helmknoppen, tegen
den stijl aangedrukt staan—waaronder de stempel, zoodat het stuifmeel
uit de helmknoppen onmogelijk op de stempel kan vallen. Er moet dus
stuifmeel van andere bloemen worden aangevoerd, zooals bij de
fonteinkruiden, maar hier kan de wind ons niet helpen. De stempels en
de meeldraden zitten opgesloten in de gele kroon—die kroon is dicht en
blijft dicht, zoolang er niet iemand komt, die hem openmaakt, en dat
kan de wind niet doen.

Willen we nog eens naar de gele bloemen kijken, die daar nog in het
water staan?—Misschien vinden we de oplossing van het raadsel.

Het is zulk mooi, stil warm weer; de berken, waar ons moeras vol van
staat, verspreiden hun heerlijke kruidige geur als van.... zure
peper—zooals een van mijne jonge vrienden eens zei. Over de duizenden
kleurige bloemen een gegons van allerlei insecten—blauwe schichten
schieten er door heen en over het water; dat zijn zwaluwen op jacht;
blauwe zwaluwen. Ook andere, dof grijs met wit—dat zijn oeverzwaluwen;
zij hebben hun nest ergens in de buurt, diepe holen in een dijk of
steilen slootkant.

Zij zijn het vooral, die over het watervlak jagen—want ook daar zijn
insecten in overvloed—ook bij onze gele bloemen. Daar plompt een klein
hommeltje met geel en bruin aan zijn achterlijf tegen een bloem
aan—vlak er tegen. Het onderste deel van de bloem buigt onder zijn
gewicht neer, zijn kop verdwijnt tot de schouders in de opening. Drie,
vier tellen blijft hij zoo zitten, dan heeft hij den honing uit de
spoor opgezogen en zoekt een andere bloem op. Zoo werkt hij
achtereenvolgens al die gele bloemen af en vliegt dan heen, echter niet
zonder haar een wederdienst bewezen te hebben.

De meeldraden zijn zoo geplaatst, dat de hommel onvermijdelijk met zijn
tong er langs moet strijken, als hij de honing uit de spoor wil
opzuigen. Natuurlijk blijft er wat van het kleverige stuifmeel aan die
tong vastzitten, en als hij die daarna in een andere bloem steekt, dan
raakt hij daar den stempel aan, waaraan dan weer de stuifmeelkorrels
zich hechten, zoodat de kruisbestuiving volbracht is.

Ja maar, zegt ge, verliest de tong het stuifmeel al niet in de eerste
bloem bij het terugtrekken langs den stempel?

Dat is nog zoo kwaad niet opgemerkt—laat ons eens zien.

Neem eens een grassprietje en boots daarmee in een levende bloem de
beweging van een hommeltong na. Gij opent de bloemkroon, steekt het
grassprietje erin; het strijkt langs de onderste afdeeling van de
stempel heen, tusschen de meeldraden door, de spoor in.

Maar wat is dat? In het aangeraakte deel van de stempel komt beweging,
langzaam maar gestadig krult zich het lipje omhoog, totdat het vlak
tegen de bovenste afdeeling komt te liggen. Als ge uw grassprietje
terug trekt, raakt het geen stempel meer aan; die is uit de weg gegaan.

Thuis, voor uw vensterraam of in den tuin hebt gij misschien een
plantje, dat dezelfde merkwaardige inrichting vertoont—ik bedoel de
gele Mimulus. De bloem daarvan is ook leeuwenbekachtig, maar open, de
stempel is net als die van het Blaasjeskruid (zoo heet onze gele
waterbloem) „tweelobbig” en de onderste lob krult zich bij de minste
aanraking omhoog. Het is een verrassend gezicht, in planten—die men
over het algemeen toch voor bewegingloos houdt—zulke bepaalde,
plotselinge bewegingen te zien gebeuren.

Nu wil ik u van de bloem van ons blaasjeskruid nog iets vertellen. Het
gebeurt wel eens, dat de insecten een bloem niet bezoeken; bij
ongunstig, regenachtig weer b.v. wagen zij zich niet graag boven het
gevaarlijk element. Hoe komt dan het stuifmeel op den stempel? Ja, dan
moet de bloem zich behelpen. De onderste stempellob krult zich dan
langzaam (aarzelend, had ik haast geschreven) naar omlaag, tot ze de
open meeldraden aanraakt. Er is dan stuifmeel uit dezelfde bloem op de
stempel gekomen, er rijpen nu ook zaden, al zijn ze niet zoo goed als
die, welke door kruisbestuiving ontstaan.

Een aardige inrichting, nietwaar? Doch hiervoor behoefden we ons leven
niet te wagen (de waaghalzerij was anders zoo groot niet), er zijn
bloemen genoeg, die nog „aardiger” erop ingericht zijn, om door
kruisbestuiving sterke zaden te krijgen.

Maar er is meer! Leg de bloem eens ter zijde en kijk eens naar de
bladen—of liever naar het groen, want die vertakte draden kunnen
eigenlijk niet anders genoemd worden.

Straks zaagt ge er beestjes tusschen, niet waar? Ze zijn er nog—we
zitten nu al een kwartier op onzen wilgenzetel over de bloemen te
praten en nog zijn ze niet tusschen het vochtig veenmos weggekropen om
weer in hun element hunne duikelingen en wendingen te beginnen. Nu ge
er een grijpen wilt, merkt ge dat het vastzit aan de plant, dat het
eraan gegroeid is: uw beestjes zijn geen dieren, maar bladertjes of
iets, dat erop lijkt.

Daar zit ge nu.

Leefden we nu een driehonderd jaar vroeger, dan gooiden we het plantje
weer in de sloot, en gingen naar huis om daar een paar folianten met
wonderverhalen op te zoeken, liefst in ’t Latijn. Daar snorden we dan
wat plaatsen in op, die ons op onze ontdekking toepasselijk leken en
namen daarna een nieuwversneden ganzenpen, om een lijvig boek te
beginnen over de dierenbarende slootbloem, opgehelderd met aanhalingen
uit Aristoteles en Plinius en Dioscorides etc. Ja, ge kunt erom lachen;
maar zoo hebben ze vroeger gedaan en ik zal later nog wel gelegenheid
vinden, om u plaatjes te laten zien van rotganzen, die aan de boomen
groeien of levende schapen, die van onder een varenplant komen kuieren,
waar ze eerst den dienst van wortels verricht hebben. In allen ernst
stonden zulke dingen in boeken, met koninklijk privilegie gedrukt.

Wij echter pakken ons blaasjeskruid tusschen wat vochtig mos in onze
plantenbus en plaatsen het thuis in ons aquarium—of, als we dat nog
niet rijk zijn, in een diepe schotel met water. Laat ons ook in onze
stopflesch wat water meenemen met vertaktsprietige watervlooien en
dergelijke vierpootige met één oog (Daphnia en Cyclops) en meer van dat
kleingoed, om dat alles thuis in dezelfde schotel bij het blaasjeskruid
te gieten. Later gaan we nog eens erop uit, om kroosbloempjes te
zoeken.

Het planten van ons blaasjeskruid veroorzaakt niet veel last, want het
bezit geen wortels: we behoeven het maar rechtop in ’t water te zetten,
dan zinkt het zoover, totdat het drijft (Natuurkunde, hoofdstuk
zooveel) en tegelijk spreiden de takken met de draadvormige blaadjes
zich uit. De blaasjes vormen dan als ’t ware een kudde vreedzame
daphnia’s verdiept in herkauwende bespiegelingen. Dat woord
„herkauwende” gebruik ik hier niet alleen, omdat het woord „kudde” mij
aan koeien of schapen doet denken. Dat zal u spoedig duidelijk worden.

Onze echte daphniden moeten wel bijzondere gedachten krijgen van die
vreemde onbewegelijke stamgenooten. Zij zelve schieten op hunne bekende
schokkende manier door het water heen, terwijl ze op elkander jacht
maken of op nog kleinere diertjes. Soms naderen ze nieuwsgierig onze
blaasjes, soms heel dicht bij, ja ze kruipen er wel eens in.

Na een paar dagen maakt ge de opmerking dat uwe levende daphnia’s
geducht onder elkander hebben huisgehouden, of dat er een epidemie
onder hen is uitgebroken—want hun aantal is aanzienlijk verminderd.
Echter zijn nergens daphnialijken te zien, ook geen leege schalen.

Dat lijkt geheimzinnig en ge raadt nu al wel, dat de blaasjes in ’t
geheim betrokken zijn. Knip een takje met blaasjes van uw plant af en
leg het op een stuk wit filtreerpapier, dan hindert het water, dat
eraan blijft hangen, u niet bij uw onderzoek. Nu ziet ge wel, dat ieder
der eivormige blaasjes aan zijn spitse punt vier vertakte „sprieten”
bezit; begin daar met twee naalden het blaasje open te scheuren—dan
zult ge eens zien, wat erin zit.

Niets? Goed, neem dan een ander blaasje, desnoods een derde. Daar hebt
ge het al: een doode daphnia. Maak nog een blaasje open.—Een
zieltogende Cyclops. Nog een! Begrijpt ge het nu?

De blaasjes van het blaasjeskruid zijn vallen voor klein gedierte, het
blaasjeskruid zelve is eene vleeschetende plant! De watervloo, die uit
nieuwsgierigheid of in zijn angst om aan den een of anderen vervolger
te ontkomen in zoo’n blaasje gekropen is, kan er nooit meer uit. In
duisternis en afzondering moet het diertje na herhaalde vruchtelooze
pogingen om te ontsnappen den honger- en verstikkingsdood sterven. De
val is gesloten met een klep, die naar binnen, o zoo gemakkelijk
opengeduwd kan worden, maar die door elke drukking naar buiten den
uitgang slechts nog steviger afsluit.

De inrichting is heel eenvoudig.

Gij ziet, dat de blaasjes niet zuiver eivormig zijn, maar dat zij een
bollen en een meer afgeplatten kant hebben. Die platte zijde, zouden we
de buikzijde van het blaasdiertje kunnen noemen. De punt van die
buikzijde is, waar de sprietvormige uitsteeksels zitten. Nu moet de
loupe erbij te pas komen.

Op eenigen afstand van de punt ziet ge in de buikzijde een
ongelijkheid, de blaasjeshuid is daar ingebogen. Neemt ge nu een dun
stokje of een naald zonder punt, dan kunt ge u ervan overtuigen, dat
het gedeelte van de punt af tot aan die inbuiging, los op den rand der
inbuiging ligt en naar binnen er een eindje overheen steekt. Bij de
minste aanraking ontstaat daar een opening. Zwemt nu een klein diertje
tegen dit gedeelte aan, dan wijkt het onmiddellijk terug en de
argelooze zwemmer, misschien door zijn instinct aangezet, om dit
donkere hoekje na te snuffelen, raakt er binnen. Nu ligt de klep weer
vlak op den rand, alleen door een trekkende beweging zou hij omhoog
gehaald kunnen worden, maar onze gevangene kan niet anders dan duwen,
en dat kost hem het leven.

Het lijk gaat tot ontbinding over en de verrottingsproducten, door den
binnenwand van het blaasje opgezogen, zijn voedsel voor de plant. Gij
weet, dat volwassen daphnia’s een schaal hebben. Die schaal verteert
niet, maar kan evenmin als eerst het gevangen dier uit ’t blaasje weg
en blijft daar dus liggen. Naarmate het blaasje meer slachtoffers
maakt, komen er meer van die onverteerbare overblijfselen, zoodat het
ten slotte vol raakt en buiten gebruik moet worden gesteld. Een
onderzoeker heeft eens in zoo’n vol blaasje het stoffelijk overschot
van 24 verschillende diertjes gevonden.

Zoo kan een enkele blaasjeskruidplant, die over een paar honderd vallen
te beschikken heeft, een geduchte opruiming onder de kleine
waterbewoners houden. Het zijn vooral soorten van Daphnia, Cyclops—al
die éénoogigen—die gevangen worden, maar ook larven en zelfs kleine
vischjes, want de blaasjes worden wel een ½ cM. groot.

Op de afbeelding hiervoor kunt ge zien, hoe zelfs jonge vischjes
gevangen kunnen worden. Dat in fig. 2 is bij ongeluk met zijn staart in
de opening geraakt, het kan er echter niet meer uit, daar de klep
klemmend sluit. Hoe die twee blaasjes in fig. 3 samen dat eene vischje
machtig geworden zijn, is een raadsel, maar ’t is toch waar gebeurd; al
de afbeeldingen zijn naar de natuur geteekend door een Russisch
onderzoeker.

In fig. 4 is een doorsnede van een blaasje gegeven, twintigmaal
vergroot, terwijl in fig. 5 zeer vergroot (400 ×) de binnenwand van
zoo’n blaasje te zien geeft. De uitsteeksels, vier aan vier geplaatst
zuigen de voedende vloeistof op, welke door de ontbinding der gevangen
dieren ontstaat.



Wanneer ge Utricularia’s houdt in een kom met zuiver water, dan gaan ze
kwijnen, al zorgt ge nog zoo goed voor overvloedig licht. In heldere
sloten, waar zich geen klein watergedierte ophoudt, kunnen ze ook niet
tieren. Ze verhongeren letterlijk, ze kunnen uit het water niet genoeg
voedingsstof opnemen: ze moeten gevoerd worden! Ze zijn zoo aan vette
bouillon gewoon, dat ze van de dunne waterpap, waar andere planten mede
tevreden zijn, ziek worden.

Gij begrijpt nu ook, dat het Blaasjeskruid geen wortels noodig heeft,
zooals het kroos b.v. De blaadjes doen er min of meer den dienst van:
zij toch zuigen de opgeloste voedingsstof op. Het hoornblad heeft ook
maar zelden wortels, het ligt zoo geheel omringd door het voedende
water, dat het vanzelf er geheel mede doordrongen wordt. Dat „vanzelf”
is natuurlijk bij wijze van spreken—ik bedoel daarmede ongeveer
hetzelfde als wanneer ik zeg dat water, waarin een varkensblaas vol
melk wordt opgehangen vanzelf verandert in water en melk—de melk in de
blaas ook—gij begrijpt alweer: Natuurkunde, Hoofdstuk zooveel, over
Osmose.

Het kroos heeft zijn wortels wel noodig; de onderzijde van ’t plantje
alleen zou niet genoeg kunnen opzuigen. Waterpest zou het wel zonder
wortels kunnen stellen, voor zoover de voeding aangaat, maar hij heeft
ze nog ergens anders voor noodig. De meeste waterplanten hebben
wortels, die of vrij in ’t water hangen, zooals bij ’t kroos, of zich
in den bodem vasthechten zooals bij waterpest, duizendblad,
waterlelies, watergentianen, fonteinkruiden enz.

De wortels komen uitstekend te pas, als de sloot leegloopt of
uitdroogt. Ik heb u al gezegd, dat eendenkroos dan niet het lot van de
vischjes deelt, maar zich erin schikt, om op den modder nog te blijven
leven.

Ja, de vischjes gaan dood, als de sloot uitdroogt, behalve de alen; die
kruipen in den nacht door het gras, nat van den dauw, naar een ander
waterpaleis. Larven verpoppen zich bij zoo’n gelegenheid, als ze ten
minste niet al te jong zijn; dat de kikkers en salamanders en torren
zich weten te redden, behoef ik u niet te zeggen. Heel kleine
waterdiertjes hullen zich bij droogte in een dubbele huid, verslapen
zoo den drogen tijd en worden door een plasregen weer tot nieuw leven
gewekt.

Nu de meeste waterplanten, die in den bodem wortelen, kunnen den
tegenspoed goed verdragen. Utricularia en hoornblad gaan onverbiddelijk
dood, doch duizendblad en waterpest en de fonteinkruiden houden zich
taai. Duurt de tijd van droogte wat lang, dan verwelken ook hun takken,
en sterven af, maar dan zijn de planten zelven toch nog niet dood.

Loopt de sloot weer vol, dan ontspruiten uit den bodem weer nieuwe
takken. Deze planten zijn zoo voorzichtig, zich niet geheel en al bloot
te geven—hun eigenlijk lichaam zit in den vochtigen modder geborgen en
wacht daar gelaten betere tijden af. Graaft ge een slootbodem om, dan
vindt ge die stengels of wortelstokken gemakkelijk. Ze blijven soms
heel lang hun levenskracht behouden; wanneer jaren na de uitdroging
door de een of andere oorzaak de sloot weer vol komt, ontwikkelen zich
onmiddellijk weder bebladerde stengels en bloemen. Houdt de droogte
heel lang aan, dan moeten ze eindelijk sterven, of ertoe overgaan, een
andere leefwijze aan te nemen en landplanten te worden.

Dit laatste is echter slechts weinigen mogelijk; wel zijn er planten
genoeg, wien het tamelijk onverschillig lijkt te zijn, of ze al dan
niet in ’t water staan—riet, blaartrekkende boterbloem, waterkers,
veldkers—maar dat zijn toch eigenlijk allemaal echte landplanten, die
tegen wat vochtigheid kunnen. Of ze in ’t water zijn of niet, brengt in
hun uiterlijk geen verandering te weeg.

Maar ga nu nog eens in Juli of Augustus met mij uit waterplanten
zoeken—misschien vinden wij de zeer verlangde kroosbloempjes dan ook
nog—dan zal ik u nog eens een merkwaardig plantje laten zien. We
behoeven niet veel breede slooten af te zoeken—vooral als het water
niet al te brak en vuil is, of we hebben het gevonden. Plat op het
water drijven een aantal spits-ovale bladeren (8 à 9 cM. bij 3), wel
gelijkend op die van het drijvend fonteinkruid (de theeblaren), maar
smaller en spitser, geel groen van kleur. Te midden van die bladeren
verheffen zich een dM. hoog eenige rijkbloemige, rozeroode aren,
allerliefste bloemetjes—waar ook nog wel iets aan te bekijken valt.

We zullen maar eens probeeren, zoo’n plant machtig te worden. Ze groeit
ver van den kant, dus de haak moet erbij te pas komen en heel
gemakkelijk gaat het ook niet, telkens slipt de kersroode bloemaar
onder de vork vandaan: de plant is stevig in den bodem vastgeworteld.
Nu kunt ge het topje grijpen, houd vast en trek voorzichtig—met kleine
rukjes, anders breekt de stengel af. Knap—stuk is het reeds—afgebroken
bij den wortel. Wat hebben wij nu?

Anderhalven meter slappe stengel, waaruit van afstand tot afstand lange
slappe stelen ontspringen, die aan hun einde de reeds vermelde bladeren
dragen. Dragen eigenlijk niet, de stelen zijn zoo slap, dat ze zichzelf
niet eens kunnen dragen; zij verbinden de bladeren aan den stengel,
zullen we maar zeggen. Het einde van den stengel, de roode bloemaar, is
steviger: die kunt ge rechtop houden—maar overigens is de geheele plant
een slappekoord geschiedenis—slap en glad; alles ligt in een lam hoopje
op het gras.

Waartoe zou een waterplant ook stevig moeten zijn? Ja, een boom moet
stevig wezen, anders waait hij om, en de slanke graanhalmen moeten
kracht genoeg bezitten, om de aren omhoog te houden—maar een
waterplant? Die vindt steun genoeg in het water, zoolang haar
drijfkracht niet verloren gaat; en daarvoor is gezorgd, doordat
stengels en stelen en bladeren voorzien zijn van luchtruimten,
zwemblazen als ’t ware. Zoodoende staat een waterplant rechtop op
dezelfde wijze als een stokje, aan welks eene eind ge met een touwtje
een steen hebt vastgebonden, in het water rechtop blijft staan. Kroos
drijft op het witte holle weefsel, dat aan de overzijde der blaadjes te
zien is; het driekante kroos mist dat en drijft dan ook niet, maar
zweeft gelijk het hoornblad, alles volgens dezelfde wet van Archimedes.

Nu begrijpt ge ook, waarom de bloeiaar van onze veenwortel (Polygonum
Amphibium)—zoo heet de plant, die wij gevangen hebben—zoo stevig moet
zijn, die heeft geen steun van ’t water te wachten. Laat ons de plant
nog eens bezien. Gij merkt op, dat de onderste bladstelen langer zijn
dan de bovenste—juist, zegt ge, dat is, omdat alle bladeren op het
water moeten drijven en dus evenhoog moeten komen.

Goed, maar stel u dit nu eens voor. Als de bladstelen nu alle juist zoo
lang zijn, en hun einde, waar aan de bladschijf bevestigd is, de
oppervlakte van het water bereikt, dan komen de twaalf tot twintig
bladeren van onze plant vlak bij elkaar, bij drieën of vieren op
elkander gedrongen tegen de stengeltop aan te liggen—waarlijk geen
voordeelige schikking, als ge bedenkt, dat ieder blaadje met zijn
oppervlakte voedende lucht moet ophappen. Er moet een fout schuilen in
onze redeneering.

Kijk maar in de sloot; daar verheffen zich nog meer van onze rozeroode
aren en daar liggen de bladeren niet zoo dicht opeen, er zijn zelfs
vrij groote ruimten water tusschen. Hoe is daarvoor nu gezorgd.
Doodeenvoudig. De stelen, waarvan het begin 20 cM. onder water ligt,
zijn niet 20 maar 30 cM. lang. Ze missen de kracht, om hun bladschijf
die 10 cM. boven het water uit te tillen, de bladschijf moet op ’t
water liggen, de steel, die door zijn drijfkracht niet in een bocht
omhoog kan hangen, komt schuin gestrekt in het water en de bladschijf
is 15 of 20 cM. van de bloemaar verwijderd—zoo komen de onderste
bladeren het verste van den stengel af te liggen en elk blad heeft
ruimte en lucht in overvloed.

Stop nu onze vangst in de plantenbus—botaniseertrommel zeggen ze in de
winkels—straks zullen we er nog wel eens naar moeten kijken, hoop ik.
Laat die kroosplantjes nu maar met rust, ge vindt toch de bloempjes
niet en ik heb wat anders in petto.

Vroeger stond deze sloot hooger, voor een paar jaar echter is het
polderpeil verlaagd; een vijvertje aan het eind van de sloot is
drooggeloopen en nu een laag slecht weilandje geworden—nog nat en vol
ontuig.

Ook een menigte roode bloemaren. Vergelijk ze met wat we in de bus
hebben en ge zult zien, dat de bloempjes precies overeenstemmen!

Maar de planten zelve verschillen hemelsbreed—hier bij de landplant
geen spoor van dat gladde, slappe en langgerekte. De stengel is matig
lang, dik en stevig, de bladstelen kort en krachtig, de bladeren zelf
ruig en bruin en kleverig. De heele plant is kleverig. En toch hebben
we hier te doen met dezelfde plant. Wanneer we zaadjes ervan doen
ontkiemen op den bodem van het water, dan ontwikkelt zich de watervorm,
terwijl bij ontkieming op het droge de landvorm te voorschijn komt.
Loopt een sloot, waarin de watervorm groeit, droog, dan zinken stengel
en bladeren onmachtig op den bodem neer en sterven daar af, maar de
wortelstok blijft in den bodem voortleven en ontwikkelt dit jaar
nog—als ’t seizoen te ver gevorderd is, in ’t volgende jaar—een
stevigen ruigen stengel met kortgesteelde kleverig behaarde bladen.

Er is zelfs wel in ons land een plant van deze soort gevonden, die uit
zijn wortelstok twee stengels ontwikkeld had; de eene in het water, de
andere op het land. Bladeren en stengels der beide helften geleken in
het geheel niet op elkander, maar hadden den vorm aangenomen, die hun
in hun omstandigheden het beste te pas kwam.

Wat beteekent die kleverigheid? Dat moet de bloem ons leeren. Zooeven,
toen we de bloempjes vergeleken, hebt ge gelegenheid gehad, om te zien,
dat ze maar klein zijn, doch heel sierlijk gevormd. Wanneer ge een van
de ruim honderd bloempjes van de bloemaar afzonderlijk beziet, dan zult
ge merken, dat een kelk ontbreekt en dat de kroon een fijn rozerood
vijfpuntig klokje is, waarbinnen 5 meeldraden en 2 stijlen. Onderin,
tusschen de meeldraden, ziet ge op de kroon vijf gele vlekjes.
Misschien glimmen ze een beetje. Dat komt, doordat daar honing wordt
afgezonderd, nog al veel ook. Die honing—daar is de bloem heel trotsch
op en tegelijk erg zuinig mee. De heele wereld moet het weten, d.w.z.
de geheele insectenwereld—een andere kennen de bloemen bij ons niet—en
de bekendmaking geschiedt op tweeërlei wijze.

Ten eerste door de kleur: de opeenhooping van honderden bloempjes op
een aar maakt, dat ze reeds van verre in ’t oog vallen, en dan nog door
een fijne doordringende geur, die niet alleen de reukzenuwen van ons,
menschen, maar ook die van de zespootige honingsnoepers aangenaam
streelt. Gij weet, dat deze laatsten de reukzenuwen in hun voelsprieten
hebben—twee beweeglijke neuzen!

Gij kunt ervan opaan, dat een vlieg of een bij, of kleine hommel, dien
geur gewaar wordt, dan kijkt hij rond en stuurt dan onmiddellijk op de
mooie, roode stang toe. Daar zien we meteen de 5 gele vlekken in een
kroontje, ze weten al lang, wat dat beduidt, haastig grijpen ze de
bloem, steken kop en tong naar binnen en doen zich te goed. Schrokken
als ze zijn, hebben ze in een paar seconden de bloem van zijn lekkers
beroofd; zoo werken ze de heele stang af en zweven dan verder.

Nu bezitten onze veenwortels of waterveelknoopen echter een bijzondere
inrichting. Zoek nog eens wat verschillende bloeitakjes bij elkander en
stel dan een onderzoek in naar de lengte van meeldraden en stijlen, dan
merkt ge al dadelijk, dat in geen enkel bloempje de stijlen en de
meeldraden even lang zijn. Maar ook—dat in sommige bloeiaren de
stempels zoo lang zijn, dat ze buiten het kroontje uitsteken, terwijl
de korte meeldraden den rand niet bereiken. In andere bloeiaren is het
weer net andersom: daar zitten de stijlen in het kroontje geborgen en
de meeldraden steken ver naar buiten. Waar is dit nu weer goed voor?

Natuurlijk voor de kruisbestuiving. Ga maar eens na. Wanneer een
insekt, een kleine hommel b.v. op een bloempje met lange meeldraden,
zijn mondjevol honing komt zoeken, dan moet hij met zijn ruige
onderzijde de vijf helmknoppen aanraken. Het kleverige stuifmeel blijft
in zijn haren vastzitten. Met zijn kop raakt hij wel aan de stempels
der stijlen. Nu gaat hij verder. Komt hij nu opnieuw aan een
„kortstijlige” bloem, dan krijgt hij nog meer stuifmeel aan zijn buik.
Bezoekt hij evenwel een „langstijlige” bloem, dan raken de stempels
ervan juist de plek aan de onderzijde van zijn lichaam, waar al het
stuifmeel uit de kortstijlige bloemen zit. Die stempels zijn
kleverig—het stuifmeel blijft bij het vertrek van den hommel
gedeeltelijk eraan kleven en de eitjes in ’t vruchtbeginsel kunnen zich
tot ontkiembare zaden ontwikkelen.

Onze hommel, die wegvliegt, heeft echter van deze bloem ook weer een
souvenir meegekregen van de korte meeldraden, die in ’t kroontje
verborgen zaten en waarvan het stuifmeel nu aan de haren van zijn kop
en snuit zit vastgekleefd. Dat hiermede nu weer kortstijlige bloemen
bevrucht worden, kunt gij wel, om zoo te zeggen, op uw vingers
natellen.

De waterveelknoop zorgt dus voor kruisbestuiving door er twee vormen
van bloemen op na te houden—de plantkundigen zeggen daarom met een
geleerd Grieksch woord, dat hij dimorph is (di, 2, morph = vorm). Ook
schelden ze hem wel uit voor heterostyl (d.w.z. ongelijk van stijlen).

Voor de overbrenging van het stuifmeel zorgen de vliegende insecten,
die voor dien dienst met honing beloond worden—de ongevleugelde mogen
van de zoetigheid afblijven.

Zoolang nu onze plant in ’t water groeit, kunnen alleen gevleugelde
gasten haar een bezoek brengen, maar op het land—daar is het anders.
Daar zouden de langpootige, gladlijvige mieren, die zoo op zoetigheid
belust zijn, in minder dan geen tijd de gansche honingvoorraad
verbruikt hebben, zonder in het minst iets in ’t voordeel van de plant
zelve te verrichten. Zoo’n mier eet de boel op, kuiert naar beneden,
misschien zonder een enkel korreltje stuifmeel aan zijn gladde lijf, of
heeft hij er bij ongeluk een opgedaan, dan raakt hij dat onderweg toch
kwijt, doordat hij tegen een grasstengel aanbonst, van een aardkluit
naar beneden rolt, of doordat eenig ander mierenongeval hem treft.
Daarom wacht onze plant geen bezoek van mieren af, maar weigert hun
beleefd—of onbeleefd—de toegang.

Wanneer een mier het in zijn dikke kop krijgt, om polygonum-honing te
gaan proeven en hij klimt tegen een stengel op, dan komt hij niet
ver—telkens en telkens weer blijven zijn pooten aan de kleverige haren,
waarmede de geheele plant bedekt is, vastzitten en als hij niet gauw
rechtsomkeert maakt—dan kan hij voorgoed blijven steken en van honger
omkomen.

Zoudt ge niet haast moeten toegeven, dat zoo’n polygonum de zaakjes
netjes weet te overleggen?

Roode bloemen in ’t water zijn er niet veel, de meeste zijn geel of
wit—ik ken er eigenlijk nog maar één, de waterviolier (Hottonia
palustris), maar die is dan ook veel mooier dan onze veenwortel—ook van
Mei af te vinden bij duizenden, overal, maar niet in te brak water.
Rondom Amsterdam is een tooverkring, waarbinnen Hottonia niet komen
kan; de linie Geinbrug, Abcoude, Uithoorn Aalsmeer, Haarlemmermeer
(ongeveer hetzelfde wat in onze krijgskunde tegenwoordig de „stelling
Amsterdam” heet.).

Maar eerst zal ik u vertellen, hoe de bloem er uitziet. Boven het
watervlak verheft zich een slanke, rechte stengel van 2–6 dM. hoogte,
die aan zijn topgedeelte vijf tot tien kransen draagt, die elk bestaan
uit 3 tot 6 groote bleekroode bloemen, duidelijk herinnerend aan
primula’s—vijfkant met een geel vijfkant hartje. Ik moet altijd denken
aan lichtkronen of kandelaars, als ik die bloemen zie, of wanneer ik ze
mij voorstel. Ze staan zoo rechtop en de bloemen zijn zijdelings
gericht, zoodat hun grootste kleur-oppervlak in het oog valt.

Nooit zal ik vergeten, hoe wij op een natten Meidag in ’94 de sloten en
plassen tusschen Ankeveen en Uitermeer vol met Hottonia vonden. Een
sloot was er, recht, wel 2 K. M. lang, daar stonden ze in een
onafzienbare rij; vlak vóór ons blonken de luchtkransen afzonderlijk,
maar verderop smolt alles ineen tot een rozerood, blozend bloemenkleed.
Rechts en links evenzoo.

Wilt ge in Mei een mooi aquarium met bloemen hebben, verzamel dan in de
eerste dagen van de maand waterviolieren, die nog in knop staan. Trek
ze voorzichtig uit de sloot, de plant is erg bros, wortels behoeft ge
niet te hebben, als ge maar zorgt, de fijnverdeelde vindeelige
bladeren, die onder water uitgespreid liggen, en uit wier midden de
bloeistengel opstijgt, ongeschonden mede te nemen.

Tegelijk kunt ge op moerassige plekken uitzien naar een nog mooiere
bloem, de mooiste bloem uit onze plassen en moerassen, het
waterdrieblad. Die is wat te groot voor een aquarium, maar heel goed te
kweeken in een kuipje met klei, die ge zoo nat mogelijk houdt. Behalve
door de prachtige knoppen trekt de plant de aandacht door de mooie
witte kroesharen aan de binnenzij van de kroon. Niemand weet waar ze
voor dienen.

Waterviolen en waterdrieblad zijn allebei dimorph, evenals onze
veenwortel. Ge moet dus zorgen beide vormen te vinden, die met lange
stijlen en die met korte stijlen. ’t Valt niet moeilijk want ze groeien
meestal door elkaar.



De meeste slootbloemen zijn wit. Ge denkt hierbij onmiddellijk aan de
witte plompen, waarvan ge al zooveel gehoord hebt en die de dichters
als „waterleliën” zoo vaak op ’t water laten droomen.

De waterlelies zijn de grootste bloemen van Nederland, de witte
tenminste, die worden wel 12 cM. in doorsnede. Dit is een heel nuchter
begin, om over deze heerlijke bloemen te gaan spreken, doch het zijn nu
maar eenmaal geen madeliefjes, en hun grootte is wel de oorzaak ervan,
dat ze zoo algemeen bewonderd worden. Er zijn genoeg bloemen, fijner
van samenstel, teederder van kleur, bewonderenswaardiger van
inrichting, die door de meeste menschen niet gekend worden—wie dweepte
vroeger met de waterdrieblad of met de moerasandoorn?

Maar de plompen zijn zoo schitterend, zoo groot, zoo overvloedig en ze
bloeien weken achtereen in den heerlijksten tijd van het jaar, gelijk
met het lied van den nachtegaal of—wat beter bij hen past—met dat van
den moeras-rietzanger. Al bezit ge maar weinig belezenheid, dan weet
ge, hoe van de oevers van den Nijl tot in het verre Japan de lotos
vereerd wordt—de lotos, die niets anders is dan een lila plomp, wiens
bloemen zich iets hooger boven het water verheffen en sterker geuren
dan de onze—ze zijn het zinnebeeld van rust en reinheid.

Een ander familielid is de Victoria regia, de koningin van de
Amazonestroom, waarvan de bladeren het gewicht van een mensch kunnen
dragen.

Bij ons loopen alleen de vlugge waterhoentjes over de ronde bladeren,
of een groene kikker komt er zich zonnen, en aast op dikke vliegen en
slanke waterjuffers. Aan de onderzijde der bladeren zitten stellig
Hydra’s en de dikke holle bladstelen, rechtopstaand door hun
drijfkracht, zijn vol met eieren van slakken en visschen.

Die drijfkracht hebben ze te danken aan de tallooze luchtkamertjes, die
ze bevatten. Het binnenste van een waterplantensteel is altijd zoo
sponsachtig. Dat is wel aardig. Een landplant doet alle mogelijke
moeite om tot bovenaan toe vol met water te zitten; ’t is haast niet te
begrijpen, hoe een boom van dertig of veertig meter hoog dat aanleggen
moet, maar hij slaagt er toch in. Waterplanten daarentegen zijn er
altijd op uit, om in al hun deelen luchtvoorraad te bezitten, water
hebben ze genoeg, maar lucht is even onmisbaar. Dat moet ge vooral
nooit vergeten.

Een plant heeft even goed versche lucht noodig als een dier en om
dezelfde reden. Bij de „groote proef” hebben we gezien, dat de planten
koolzuur verbruiken en dan zuurstof afgeven. Ge zoudt nu misschien
denken, dat een plant, in enkel koolzuur geplaatst, bijster in zijn
schik zou zijn. Mis hoor! Hij zou erin stikken en sterven, net zoo goed
als een muis of een kikker.

Planten hebben het noodig, dat al hun deelen voorzien kunnen worden van
versche zuurstof. De dikke wortelstokken van de waterlelie, die daar
heel onder in de sloot in de modder verborgen liggen, moeten ademen,
moeten versche lucht hebben. En die wordt hun toegevoerd door de
luchtkanalen in de dikke bladstelen, die zoodoende van de allergrootste
beteekenis voor het leven van de plant zijn.



Aan die dikke stelen liggen de bladeren voor anker, onbeweeglijk stil
op het spiegelgladde water, als er geen wind is, zacht meedrijvend met
de richting van den stroom, zoover de stelen het veroorloven. Jaagt de
voorjaarswind langs de watervlakte, dan krijgt de luchtstroom wel de
bladeren te pakken, de ronde randen ervan krullen voor een oogenblik
omhoog, zoodat ge de paarsbruin gekleurde ondervlakte te zien krijgt.

Die paarsbruine kleur is eene herinnering aan het voorjaar; op uw
wandeling in April en Mei hebt ge die wel meer opgemerkt—vooral bij
waterplanten. Midden in den zomer zult gij hem aan bladeren en knoppen
zelden opmerken, maar in den herfst vertoont hij zich weer overal: in
de vallende bladeren van de eiken, zoowel als in de jonge blaadjes van
uw vlierstruik, die onvermoeid in October nog weer eens uitbot.

Men meent vrij zeker te weten, dat deze kleurstof, die met een vreemd
woord anthokyaan (bloemenpaars) genoemd wordt, het vermogen bezit, om
licht te veranderen in warmte. In die kleur vinden de planten dus
gelegenheid, om in den kouden tijd nog warmte genoeg te verzamelen, om
te kunnen leven, het zij dat leven begint, zooals in ’t voorjaar, of in
de droeve herfstmaanden nog wat gerekt moet worden.

Zonder warmte is er voor de planten geen leven! De warmte is het ook,
die in het voorjaar het sein tot ontwaken geeft. Een kleine
temperatuursverhooging is voor de wortelstokken in den slootbodem het
teeken, dat het ijs en de sneeuw geweken zijn en dat de watermassa van
de sloot doorwarmd is. Nu boren de spitse knoppen van de waterlelie
door het slijk omhoog, ze lijken wel puntige sigaren; ze bestaan
eigenlijk uit een enkel opgerold blad, dat zich in het water dadelijk
ontplooit. Blijft het onder water, want verscheidene bladeren van
waterlelies bereiken de oppervlakte nooit, dan is het dadelijk groen,
maar de opstijgende worden geheel paarsrood, naarmate zij de
oppervlakte naderen.

Na eenige dagen wordt hun bovenkant groen, maar de onderzijde blijft
rood, den heelen zomer door. Dat rood vangt de warmte op en houdt die
in het blad. Hoe heerlijk koel moet het in den heeten zomer onder die
bladeren zijn—dat weten de vorentjes ook!

Eenigen tijd na de bladeren komen de bloemen te voorschijn—in de
laatste helft van Mei. Gevulde bloemen zijn het—die komen in ’t wild
anders niet zoo heel veel voor. Weet ge, hoe de tuinier gevulde rozen
kweekt? Een roos in wilden staat is altijd enkel; hij bezit maar een
krans van vijf kroonbladen, daarbinnen eene menigte meeldraden. Door
kweeking nu brengt de tuinier het zoover, dat de meeldraden zich
weelderiger ontwikkelen, zich vergrooten en verbreeden, kortom, zich
veranderen in kroonbladen.

Hoe dit nu mogelijk is, kunt gij gemakkelijk zien bij het ontbladeren
van een witte waterlelie. Eerst komen vier kelkbladen, van buiten groen
van binnen wit; daar lijken ze dus al op kroonbladen. Dan volgen eenige
kransen smetteloos witte kroonbladen.

Hoe verder ge echter met het ontbladeren vordert, des te smaller worden
ze en weldra krijgt ge er te zien, die aan hun top een weinig
verfrommeld zijn en een geel tipje dragen. Verder naar binnen
ontwikkelt dat gele tipje zich langzamerhand tot een helmknop, terwijl
het versmalde kroonblad zelf ineenslinkt tot een platte helmdraad.
Binnen die meeldraden zit de stamper, een groote, met vele platte
stempels, en daar valt meestal het stuifmeel uit meeldraden van
dezelfde bloem op. Want de witte waterlelie heeft geen bijzondere
inrichting voor kruisbestuiving. Alleen zijn de meeldraden iets later
rijp dan de stampers, zoodat de laatste in die korte poos met stuifmeel
van andere bloemen, door insecten aangebracht, bedekt kunnen worden.

Maar wij vragen bij de waterlelies niet naar bijzondere inrichtingen,
het is ons voldoende, hun stille pracht gade te slaan, onder den
wolkeloozen Junihemel in de warme zomerzon! Een eenig genot is het, dan
op een van onze groote veenplassen in een bootje rond te drijven,
omgeven door duizenden en duizenden dezer witte waterrozen. Ze steken
even boven het water uit, een of twee centimeter; maar de nog niet
geheel ontwikkelde knoppen liggen gedeeltelijk nog in het water, een
weinig schuin. Omlaag tusschen de bruine stelen schieten heele scholen
vorentjes voorbij, duistere, spookachtige gestalten. Voor horizon
hebben we een dichten rietzoom, waar boven de warme lucht trilt en van
waaruit van alle zijden het gezang der karakieten ons tegenklinkt.
Binnen den rietzoom niets dan bloemen en plekjes water, blauw, doordat
de blauwe lucht erin spiegelt. Tusschen die tallooze witte waterlelies
ontwaart ge ook gele, die vallen niet zoo in het oog, al is hun aantal
misschien grooter.

Zij hebben dezelfde bladeren, maar de bloemen zijn veel kleiner en
minder schoon. Ze zijn wat zuiniger, wat de kroonbladen betreft. Eenige
kleine blaadjes of eigenlijk buisjes, honingbuisjes, is alles, wat er
van de kroon over is en de kelk moet nu de eer van de bloem redden; die
is wat grooter en aan de binnenzijde heldergeel, zoodat een beginner in
de bloemenwetenschap hem voor de kroon zelve gaat houden, en denkt, dat
een kelk ontbreekt. Waarom die vijf heldergele blaadjes nu toch kelk
moeten heeten? Laat ons bootje maar in een veld gele plompen drijven,
dan zult ge het zien.

Ge weet, dat de plantkundigen onder kelk verstaan: een of meer meestal
groene blaadjes, die het buitenste bloembekleedsel vormen en
voornamelijk tot taak hebben, de bloem te beschermen, zoolang ze nog
niet geopend is.

Zie nu eens om u. Daar drijven tien, twintig knoppen van onze gele
waterlelie, ze zijn allemaal groen, het knopomhulsel wordt gevormd door
vijf groene blaadjes, die met de randen over elkander sluiten. Opent ge
een jongen knop, dan zijn die blaadjes aan de binnenzijde nog groen,
bij grootere echter geel, zoodat, als de knop zich opent, vijf gele
blaadjes te zien komen, die echter aan den kant, naar het water
gekeerd, nog groen zijn—herinnering aan hun kelktijd.

Fijner, vlugger, fraaier dan de gele waterlelies zijn andere gele
bloemen, maar van lichter geel, het geel van zwavel. Ze zijn vrij groot
in omtrek, niet veel minder dan de gele waterlelies, en verheffen zich
op een dun steeltje boven het water, zoodat de geheele bloem met haar
dunne, vloeipapieren kroonbladeren met iedere windvlaag meewappert, met
ieder zuchtje meetrilt. De bladeren van de plant—ook weer rond—drijven
op het water—ze zijn iets grooter dan een rijksdaalder—bruingroen,
dikwijls met een krans van bruine, ook wel van heldergroene vlekken.
Die bladeren en de bloemen komen uit een bleekgroenen stengel, die
schuin opstijgend uit den bodem te voorschijn komt, waar in den modder
de lange wortelstok ligt vastgeworteld. Het is de watergentiaan
(Limnanthemum nymphaeoïdes). We hebben menige dure buitenlandsche plant
in onze vensterramen, die lang zoo mooi niet is.

Het zou eigenlijk veel prettiger zijn, indien we in onze huizen wat
meer Nederlandsche bloemen teelden. Ik zou u er dadelijk vijftig kunnen
noemen, die op zijn minst even mooi zijn, als al uw Cineraria’s en
Petunia’s. Gij kunt ze zelf buiten gaan halen en groeien ze dan
voorspoedig in uw vensterraam, dan hebt ge op ieder oogenblik van uw
drukke stadsleven een aanleiding om te denken aan de bonte wei, de
blonde duinen, de geurige hei of de frissche waterplassen, en aan den
heerlijken lentedag of zomermorgen, toen gij uw pleegkinderen hebt
ingezameld.

Ik zeg dat hier, omdat ik drie jaren achtereen watergentianen geteeld
heb op een derde verdieping, niet in een vijver, maar in potten, gewone
roode, aarden bloempotten. De eenige kunst is maar, de planten te
krijgen—anders gaat alles bijna van zelf.

Eerst moet je een plaats weten, waar altijd veel watergentianen
groeien. Ga daar in April heen—dan zijn de blaadjes van de plant nog
niet eens zichtbaar, want de watergentiaan bloeit pas met het begin van
Juli. Nu komt het er op aan een stuk wortelstok uit de bodem machtig te
worden en dat doet ieder weer naar zijn bijzonderen aanleg en natuur.

Ik ga altijd maar te water, en grabbel dan net zoo lang tot ik iets,
dat in het gevoel op een wortelstok lijkt te pakken heb. Dat wordt dan
met kracht en geweld losgerukt en ik ben dan tevreden als ik een
zwartig, glimmend stokje van een dM. lengte bezit, waaraan zich op
onregelmatige afstanden eenige dikke knoppen bevinden. Je kunt ook wel
kunstige dreggen en graafmachines uitvinden, om wortelstokken te
krijgen, zonder te water te gaan; ook herinner ik me, dat we eens een
stuk sloot ervoor hebben leeggehoosd—maar dat is allemaal erg
omslachtig.

We hebben nu een stuk wortelstok. De beide uiteinden zien er wat
gescheurd en gehavend uit; snij die met een scherp mes glad
af—natuurlijk zoo zuinig mogelijk, opdat wij een groot brok overhouden.
Ook bevinden zich aan onzen wortelstok al worteltjes; merkt ge er daar
een bij, die gescheurd is, dan moet hij netjes afgesneden worden, ook
weer zoo dicht mogelijk bij de verminkte plek. Dit glad afsnijden doen
we, om de wonden gemakkelijker te doen helen; gij weet bij ondervinding
dat een wond, met een scherp mes toegebracht, betrekkelijk vlug
geneest.

Nu onze buit ingepakt in vochtig mos en dan naar huis! Het planten is
heel eenvoudig. We vullen een gewone bloempot met klei, niet met
bloemaarde of tuinaarde, maar met klei tot een paar cM. beneden den
rand. Daarin planten we den wortelstok op een diepte van 5 cM. en
zetten dan het heele boeltje vierentwintig uren in een emmer vol water.
Dan heeft de klei zooveel water opgenomen, als zij maar kan—en klei kàn
veel water opnemen.

Nu zetten we de pot in een schoteltje voor ’t raam—liefst buiten: en
als we nu alleen maar zorgen, dat we voortdurend een halve cM. water
boven de klei houden—iets, waarvoor gemakkelijk te zorgen valt, vooral
als de klei wat ineengestampt is—dan hebben we binnen een week of vijf
een prachtige sierplant, en een overblijver op den koop toe. Want
iederen zomer komt de plant weer rijkelijker op, totdat uw pot bedekt
is met de ronde rijksdaalder-bladen, die elkander omhoog dringen en
waaruit tien, twintig prachtige gele sterrebloemen zich verheffen.

De menschen, die je bezoeken, hebben natuurlijk nooit zoo iets gezien
en als het ergens goed voor was, zou je ze kunnen wijsmaken, dat je
daar Oost Indische kers van de Sierra Leona hadt, of iets dergelijks.

In een gewoon aquarium wil de Watergentiaan ook wel bloeien, als hij
goed licht krijgt en niet alleen maar in zuiver zand wortelt.

Nu zijn er honderd redenen, om den bodem van ’t aquarium met zuiver
zand bedekt te hebben—liefst zelfs gezuiverd zand—gewasschen in helder
water, tot het geen troebeling meer opleverde en nagespoeld met kokend
water. Ook de kiezelsteenen en schelpen, die tot opvroolijking van den
bodem en tot schuilplaats voor de dieren dienen, moeten eerst
behoorlijk gewasschen en gereinigd worden.

Willen we nu toch planten in ons aquarium kweeken, die kleigrond of
veengrond noodig hebben, dan moeten we die in afzonderlijke potjes
planten, welke in den zandbodem worden vastgezet. Leege vleeschextract
potjes zijn hiervoor uitstekend geschikt. Om nu te voorkomen, dat de
aarde uit deze potjes het water van het aquarium verontreinigt, is het
wenschelijk, ze niet geheel met klei of veen te vullen, maar er een
bovenste laag van 1 cM. dik, bestaande uit gewasschen grof zand of
fijne kiezel in aan te brengen.

De zandbodem in het aquarium zelve behoeft niet dikker te zijn dan 3
cM.; de potjes, waarin we onze bloeiers telen zijn al gauw 6 cM. hoog
of hooger. Ze moeten daarom liefst in de hoeken geplaatst worden en
omgeven met stukken kiezel of schelpen; dat staat keurig.

Witte en gele plompen kunnen op dezelfde wijze gekweekt worden, maar
hebben veel meer ruimte noodig.

Probeer het maar eens—een vensterbank met zes potten vol rijkbloeiende
witte waterrozen is de moeite en inspanning, die er voor vereischt
worden, wel waard. Het spreekt van zelf, dat Waterpest en de andere
waterplanten, die gewoonlijk in den slijkbodem wortelen, maar welke gij
gerust in het zuiver zand van uw aquariumbodem kunt plaatsen, ook wel
een hapje klei willen. Onthaal de waterpest er eens op in goed licht,
dan blijft er in uw heele aquarium geen plaatsje voor een andere plant
over!

Naast en tusschen de plompen, maar ook in smalle slootjes, waar de
groote planten geen ruimte genoeg vinden, drijft en groeit het
kikkerbeet.—Dat is weer een mooi plantje voor het aquarium—want het
drijft vrij in het water, 2, 3, 4 rozetten van verkleinde plompblaadjes
aan een langen dunnen liggenden stengel. Uit ’t midden der rozetten
verheffen zich de witte bloemen, bestaande uit 3 groote, witte blaadjes
met drie kleine groene er buiten. Ze staan op stengeltjes, die ongeveer
1 cM. boven het water uitsteken. In sommige rozetten hebben de bloemen
alleen meeldraden met gele helmknoppen, in andere alleen 6 stijlen met
gele stempels. Vliegen zorgen voor de overbrenging van het stuifmeel.
De bloemen staan in groepjes van drie of meer bij elkander en zijn vóór
hun ontluiken geborgen tusschen twee holgebogen blaadjes.

De wetenschappelijke naam van kikkerbeet is Hydrocharis morsus ranae,
hetgeen overgezet zijnde luidt: iemand, wien het water dierbaar is en
die tegelijk een lekker hapje oplevert voor de kikkers.

De vleeschetende kikkers worden er wel meer en ten onrechte op
aangezien, dat ze nog in meer planten of bloemen happen; aan die
omstandigheid heeft de geheele familie der Ranonkels haar naam te
danken, want Ranunculus beteekent alweer kikkertje, en Batrachium, de
Grieksche wetenschappelijke naam der waterranonkels, beteekent
hetzelfde.

Tegen de Batrachiums heb ik verschillende grieven, gelukkig niet van
zoo ernstigen aard, of ik kan nog met genoegen denken aan de witte
bloemen-kussen, waarmede ze in Mei en Juni en Juli onze slooten
bedekken. Maar vooreerst weten ze nog maar weinig van kruis-bestuiving;
bijna altijd komt stuifmeel van dezelfde bloem op de stempels, ja, bij
hoogen waterstand getroosten vele Batrachiums zich niet eens de moeite,
hun bloemen boven water te verheffen om ze daar te ontplooien. Ze
houden de koppen stilletjes onder water, daar gaan dan de helmknoppen
open en het stuifmeel valt zoo maar op de stempels. Dat getuigt van
weinig liefhebberij.

Dan nog hebben de geleerden verscheidene soorten van Batrachium
onderscheiden, die op papier ook nog al tamelijk uit elkander te houden
zijn, maar er zijn in de natuur zooveel tusschenvormen, die met twee of
drie beschrijvingen tegelijk overeenkomen, dat ge met uw „Flora’s” er
bij, hoe langer hoe meer in onzekerheid en twijfel verzinkt. Eindelijk
besluit ge er toe, uw exemplaar dan toch maar voor uw herbarium te
drogen en er Batr. Peteveri met een vraagteeken of een dergelijke
wanhoopskreet op te plakken, maar als ge na eenige dagen uw pers opent,
is de geheele kwelgeest een zwart monster geworden.

Eigenlijk ligt dat alles aan de inrichting der bladeren. De Batrachiums
toch, hebben vaak drijvende en tevens ondergedoken bladeren, de
drijvende vertoonen vormen, wisselend van den klimopvorm tot die van de
bladeren van de gewone boterbloem; de ondergedoken zijn à la Hoornblad
of à la Blaasjeskruid fijn haarachtig verdeeld. Maar de bloempjes zijn
mooi wit en ze hebben gele hartjes en—zooals ik reeds gezegd heb—ze
vormen in de zomermaanden op slooten en plassen een dicht, schitterend
wit, sneeuwen dekkleed.

Ook willen ze in het aquarium altijd heel goed voort; ’t zijn eigenlijk
de eenige waterplanten, die in een gewoon aquarium echt welig willen
bloeien, die ik ken. Vooral de soort met fijnverdeelde, stijve blaadjes
(B. divaricatum) kan ik aanbevelen, die is in alle veenslooten te
vinden, maar neem de voorzorg, uw planten terdege af te wasschen in
schoon water, voor gij ze in uw aquarium introduceert, want zoo’n
veensloot zit vol ongerechtigheid!

Nu hebben we nog een waterplant, ook met witte bloemen; daar zullen we
nog even naar omzien, dan hebben we voor dezen zomer genoeg gedaan.
Kroosbloempjes schijnen we maar niet te kunnen vinden, daar zullen we
het volgend jaar nog eens naar uitzien, als we de bloemen van den
waterkant onderhanden zullen nemen. Gij kunt ook niet alles ineens
vinden. Doch ter zake.

Die plant dan, welke ons nog rest, is alweer geen zeldzaamheid, maar
toch een allermerkwaardigst gewas. Millioenen en millioenen groeien er
in ons veenachtig vaderland en ze hebben niet weinig tot de vorming
ervan bijgedragen. Van verscheidene onzer vaarten bedekken ze den bodem
geheel—neen, niet de afgestorvene, maar de levende planten—want ze
leven bijna altijd geheel onder water. Bijna altijd—slechts tweemaal in
het jaar komen ze boven, ééns, om te bloeien en eenmaal om hun zaden
uit te strooien. Het overige van hun leven brengen ze op den bodem
door, wortelend in den slijkbodem en zich vertakkend naar alle kanten.
Gij hebt ze dikwijls genoeg gezien, dichte rosetten van lange, spitse
bladeren, die aan hun randen voorzien zijn van stekelige punten,
daarnaar heeten ze water-aloë. (Stratiotes aloïdes: de weerbare
krijgsman, die wel wat heeft van een aloë).

Het volk noemt ze scheeren- of krabbeschaar. En dat bewijst weer, dat
„het volk”, als het er maar eenmaal aardigheid aan heeft, danig goed
weet op te merken, en voor een treffende waarneming altijd direct een
passenden naam bij de hand heeft. Een goede volksnaam is een schat voor
de wetenschap. De krabbeschaar in kwestie, waar onze plant zijn naam
aan ontleent, is te vinden aan den bloemsteel een paar cM. onder de
bloem zelf. Daar zitten een paar blaadjes, die zoo gevormd en vergroeid
zijn, dat ze zeer veel gelijken op de scharen van een krab of kreeft.

Van Mei tot Augustus vindt ge de bloemen. Die hebben het voor bloemen
nog niet heel erg ver gebracht; ze mochten wel wat meer moeite doen, om
tusschen de bladeren te voorschijn te komen, want dat hebben ze hard
noodig. Ze lijken veel op die van kikkerbeet (Hydrocharis morsus
ranae—dit latijn zet ik erbij om verwarring met Batrachium te
voorkomen). Maar ze zijn grooter en voller. Vielen ze maar wat meer in
’t oog, want zonder de hulp van insecten kunnen ze ook weer onmogelijk
zaden voortbrengen. Dat komt, doordat—evenals bij hydrocharis—op de
eene plant weer niet anders dan bloemen met meeldraden voorkomen,
terwijl die op een andere plant niet anders bevatten dan stampers.

Het stuifmeel is kleverig en niet overvloedig, de stempels zijn klein,
de bloemen steken in ’t geheel niet in de hoogte, zoodat de wind niet
voor de overbrenging van het stuifmeel kan zorgen, insecten moeten dat
doen. Nu doet de bloem wel eenige moeite, om insecten te lokken—ze
biedt ze honing aan—en nog al veel ook, want in iedere bloem zitten 24
honingmachines.

Gij kunt ze gemakkelijk vinden: gij hebt ze misschien al voor
meeldraden aangezien, een verklaarbare vergissing, waarvoor ge u niet
behoeft te schamen: de groote Linnaeus heeft ze ook begaan. Als gij de
3 groene kelkblaadjes en de 3 witte kroonblaadjes wegsnijdt, dan vindt
ge in een kring rondom de meeldraden of de stampers 24 gele tongetjes 2
cM. lang en 3 mM. breed. Ieder tongetje heeft aan zijn voet een wit
rond plekje en daar glinstert een droppel honing. Of zijn we aan den
avond van een heeten zomerdag en ziet ge de droppeltjes niet, zet dan
een paar van die ontbladerde bloemen in een glas water en de volgende
morgen vindt ge uw gouden kroontje voorzien van een kring van
diamantjes!

Jammer maar, dat de insecten de bloem toch in den steek laten, zoodat
ze bijna nooit rijpe zaden oplevert. Over het algemeen brengen de
waterplanten het maar zelden zoover. Elodea kan geen zaden vormen,
doordat er in ons werelddeel geen stuifmeelbloemen van voorkomen; de
zaden van Hoornblad en Duizendblad van Kikkerbeet en Scheeren worden
maar zelden rijp, van het kroos hebben wij nog altijd geen bloempjes
gevonden, zaden nog minder, met de Fonteinkruiden is het ook al zoo
schitterend niet gesteld. De plompen evenwel brengen flinke zaden voort
en de watergentiaan en waterboterbloem ook wel.

Het heeft er anders niet veel van, dat die planten, welke geen of maar
weinig zaad voortbrengen, zouden uitsterven—integendeel. Ze
vermenigvuldigen zich zoodanig, dat ze geheele watervlakten bedekken.
Sloten groeien dicht, de vaart in sommige binnenwateren wordt
bemoeilijkt en soms ernstig belemmerd, alles door de wonderlijke
groeikracht dezer waterbewoners. Heeft een verlept stukje stengel
waterpest in een kleine dertig jaar ons heele land en een goed stuk van
Duitschland veroverd, een enkele plant van Kikkerbeet of wateraloë is
voldoende, om in een jaar een vijver van 100 M2. oppervlakte te
bedekken.

Als ge een enkel plantje Kikkerbeet goed beziet, dan bemerkt ge, dat de
5 of 6 drijvende stelen der blaadjes niet op eenzelfde punt bij
elkander komen, maar dat ze op verschillende hoogte uit een zeer kort
stammetje ontspringen—ieder blad afzonderlijk. Nu—waar zulk een blad
uit het stammetje ontspringt, juist in den scherpen hoek tusschen de
opstijgende bladsteel en het stammetje zelf, is een veilig plekje, waar
de planten op hun gemak allerlei plannetjes ten uitvoer kunnen brengen.
Zie maar eens in den zomer naar de boomen; in ’t hoekje van elken
bladsteel vindt ge daar een klein groen puntje; in dat kleine groene
puntje wordt de groei voor den volgenden zomer voorbereid. Wanneer in
den herfst de bladeren afvallen, dan zijn op dat plekje, al geheel
gereed, takken, bladeren en bloemen voor het volgende jaar.

Maar om op onze Kikkerbeet terug te komen, „Kikkergeld” zeggen ze in
Harlingen. In het voorjaar vormt dat reeds knoppen in de bladoksels
(zoo heeten de veilige plekjes tusschen de bladstelen en de stengel).
Die knoppen groeien op lange stelen uit, doch deze stelen groeien niet
opwaarts, zooals die der bladeren, maar evenwijdig aan de oppervlakte
van ’t water—horizontaal dus. Ze groeien vrij snel (soms wel 1 cM. per
dag) totdat ze ongeveer 1 dM. lang zijn, wanneer de knop zich niet meer
in de schaduw der bovendrijvende bladeren bevindt. Dan houdt de groei
van de steel op, maar de knop, die aan het einde er van zit, begint
zich nu te ontwikkelen en zendt twee, drie, vier, vijf blaadjes omhoog,
die, aan de oppervlakte drijvende, een nieuw kikkerbeetplantje lijken.
Dat is het dan ook inderdaad, het krijgt worteltjes en brengt zelfs
binnen korten tijd behalve bloemen—die ook al uit de bladoksels te
voorschijn komen—op zijn beurt weer van die „uitloopers” voort.

Ieder plantje kan verscheidene uitloopers uitzenden, zoodat het u wel
gebeuren kan, dat als ge een bloempje uit het water wilt trekken—een
netwerk van twintig, dertig plantjes, door draadvormige strengels
saamverbonden, er uit haalt.

Scheeren (Stratiotes) groeien precies op dezelfde manier—zij kunnen dus
evengoed als kikkerbeet—zonder zaadvorming blijven voortbestaan. Dat
kroos, op dergelijke wijze bijna, door uitbotting zich vermenigvuldigt,
hebben we reeds gezien—gij begrijpt nu ook, dat onze kans op
kroosbloempjes bedroefd klein is—de kroosplantjes kunnen ze missen.



Maar ’s winters? Hoe komen al die losdrijvende planten, kroos,
blaasjeskruid, waterviolier, kikkerbeet, scheeren—den winter door?

Dat plompen- en fonteinkruid en waterranonkel en watergentiaan het ’s
winters wel kunnen uithouden, is licht te begrijpen. We zeiden het
vroeger reeds—hun eigenlijk lichaam zit beneden, onder den bodem in de
modder, waar het bijna nooit vriest! Voordat de modder bevriest, zou
eerst de geheele sloot in een ijsklomp moeten veranderen en anderhalven
Meter diep vriest het niet licht—’s winters zijn door hoogen waterstand
de slooten meestal nog dieper. De winterkwartieren van kikvorsch en
salamander, van de larven van Hydrophilus en Dytiscus en van nog zoo
vele andere waterbewoners, zijn dus ook een veilig verblijf voor de
laatstgenoemde planten. Maar de eersten—die losdrijvers? Hadden ze nu
maar zaden? Zaden kunnen wel tegen de koude, of zijn ze niet gehard,
dan worden ze wel tegen de vorst beschermd. Hottonia en Utricularia—die
de mooiste bloemen hebben en het hoogst boven water uitsteken, brengen
het nog wel zoover, dat ze zaden vormen—maar vast durven ze er toch
niet op te rekenen.

Ze nemen andere maatregelen tegen den winter en wij moeten op een
helderen Octoberdag er nog maar weer eens op uit—om te zien welke.

Het jaar wordt al oud—de wilgen zijn wit, veel witter dan in den zomer
en van vele boomen bedekken de leege, dorre bladeren reeds den grond.
Er zijn maar weinig bloemen te zien; in en om onze slooten en vaarten
bijna geene. De laatste zwaluwen scheren langs het water en in de weide
vertoonen zich de eerste bonte kraaien. De rietzangers, die zich in den
zomer zonder ophouden lieten hooren, zijn reeds lang heen, in de verte
tegen de donker grijsgrauwe rietzoom zwemt een zwarte koet met langzaam
schokkende bewegingen. Aan een slootkant, een paar weilanden van ons,
staat een groote vogel met langen nek en lange pooten; we behoeven ons
niet in te spannen, om te zien of het een ooievaar of een reiger
is—roodpoot bontmantel is al in Egypte of aan de Kaap—en de grauwe
schrokkerige hongerlijder moet hier maar zien, hoe hij den winter zal
doorworstelen.

De sloot draagt nog zijn groene mantel, maar er komen kale plekjes in
en vlekjes ook. De plompbladen zijn weer donker, niet purper bruin,
zooals in Mei, doch vuilzwart—ze zijn aan ’t rotten en zullen weldra
wegzinken. Daar drijft ook kikkerbeet. Grijpt er met de hand naar, dan
kunt ge meteen voelen, dat het water nog zoo kil niet is, als ge in
deze maand zoudt verwachten. Ge zoudt er nog wel in kunnen zwemmen,—als
wij soms nog om ’t een of ander belangrijks moeten waden, kunnen we het
ook nog gerust doen—voor half November zit er geen kramp in het water.

Maar ge houdt reeds eenige kikkerbeet-rozetten in de hand en ge hebt
het winter-mysterie van de plant al voor uwe oogen. Het komt natuurlijk
weer uit de bladoksels. Een stuk of vier uitloopers zijn het, maar iets
anders gevormd dan die in het voorjaar groeiden. De knoppen zijn
grooter en vaster, de stelen korter. Houdt ge het plantje in het water,
dan ziet ge, dat die stelen ook niet horizontaal verloopen, maar onder
het gewicht der zware knoppen naar beneden ombuigen. De
voorjaarsknoppen ontwikkelen zich naar boven, deze echter zoeken den
bodem. In een paar dagen laten ze los, zinken, en wachten beneden het
voorjaar af. De oude plant kan nu ook gerust verzinken en vergaan.

Wat verder is een plek met fonteinkruid—crispus is het. Ofschoon het
door zijn wortelstok er zeker van kan zijn, den winter te overleven,
neemt het nog andere maatregelen. Zie maar naar de toppen der drijvende
takken. Daar hebben zich wat blaadjes gevormd, die veel korter maar
tegelijk veel dikker en steviger zijn dan de andere. Ook staan ze veel
dichter bij elkander. Als nu de drijvende takken gaan verrotten,
blijven deze toppen levend—ze zakken ook naar den bodem, waar de
vergane bladeren een beschermend modderlaagje over hen heen vormen.
Scheren zien we niet—die moeten we ook niet aan de oppervlakte, maar op
den bodem zoeken. We vinden spoedig een ondiep plekje, dat er mede
bevloerd is, en wat zien we nu? De oude scheren zijn allemaal donker,
sommige zijn al vergaan, maar daartusschen liggen honderden jonge
scheertjes. Die overwinteren daar op den bodem, als volkomen plantjes.

Eigenlijk zijn de winterknoppen van het fonteinkruid ook nog plantjes,
maar minus de wortels, en wanneer we een winterknop van de kikkerbeet
uit elkander halen, dan vinden we binnen de buitenste harde blaadjes,
die een beschermend omhulsel vormen, ook een klein kikkerbeetplantje,
maar dicht ineengedrongen, en kleurloos en stijf. Bij de drie planten,
die wij gevonden hebben, komt het dus hierop neer, dat een verkleind
plantje den bodem opzoekt en daar in min of meer gunstige
omstandigheden den winter doorbrengt.

De gunstige omstandigheden bestaan hierin, dat de knoppen of planten
(want de winterscheeren zijn volkomen planten) kleinere afmetingen
aannemen, dat ze bedekt worden door de overblijfselen der vergane, oude
planten en dat ze zooals Hydrocharis, soms in een beschermend omhulsel
opgeborgen zitten.

Maar het is te koud, om hier zoo stilletjes over al die dingen te staan
keuvelen, en om zes uur is het donker. Laat ons nog eens verder zien.
Daar is hoornblad ook, dat heeft zijn winterknoppen ook al klaar, op de
manier van het fonteinkruid, maar de verdeelde blaadjes zitten zoo
dicht op elkander, dat ze afzonderlijk haast niet in het oog vallen—het
geheel is een ruige bol. Nu weet ik nog ergens een plek, waar
Hottonia’s gestaan hebben. Wat een verschil met Juni. Nu geen
lichtkaarsjes, maar een vuile, grauwe massa, waaruit wat scheeve
stengels omhoogsteken. Tusschen de rottende bladeren vinden we nog aan
de stelen vastzittend eenige groene ballen—juist als bij het
Hoornblad—dat zinkt alles naar den bodem in de modder. En het kroos?

Als we over een paar maanden gaan schaatsenrijden, dan zullen we nog
wel eens langs slooten komen, waar het ons in onze vaart stuiten zal,
vooral wanneer het wat gedooid heeft. Het rot niet weg gelijk de andere
planten, maar leeft tot in den winter en vriest dan in. Voor dien tijd
heeft het echter reeds zijn overwinteringsknoppen naar omlaag gezonden,
want als het ijs in Maart uit de slooten verdwijnt, dan is het oude
kroos dood en zinkt weg. Als ik u nu nog vertel, dat het Blaasjeskruid
op dezelfde manier overwintert als Hottonia, dan kunnen we wel naar
huis gaan.

We nemen wat winterknoppen mede voor ons aquarium. Zullen ze zich
daar—in de lauwe warmte van onze woonkamers eerder ontwikkelen en
vroeger weer naar boven komen drijven dan in de vrije natuur?

Neem maar eens de proef. Tot zoolang, vaarwel!—We moeten toch nog eens
samen op kroosbloempjes uit!


J. P. T.



LIJST, OM DE NAMEN TE VINDEN VAN DE VOORNAAMSTE NEDERLANDSCHE
WATERPLANTEN.


Wij noemen alleen die planten waterplanten, die in ’t water groeien en
geheel door ’t water gesteund worden; sommige drijven los aan de
oppervlakte rond, andere zweven geheel onder water, de meeste wortelen
in de slijkbodem. Alleen hun bloemen steken boven water in de lucht
uit. Planten, zooals riet, lisschen, lischdodden, die wel met hun voet
in ’t water staan, maar waarvan de bebladerde stengels zich steeds in
de lucht verheffen, worden niet tot de waterplanten gerekend. Want die
kunnen ook in vochtigen bodem tieren.


1.    De plant bestaat uit niets anders dan ronde of langwerpig       2
      ronde groene schijfjes, met of zonder wortels, niet grooter
      dan een paar m.M. Kroos
      De plant heeft een duidelijken stengel met bladeren             5
2.    Schijfjes, zoo groot als een speldeknop, zonder wortels.
            Wortelloos Kroos. Lemna arrhiza Linn.
      Schijfjes worteldragend                                         3
3.    Eén worteltje aan elk schijfje                                  4
      Meer dan één worteltje.
            Veelwortelig kroos. Lemna polyrrhiza Linn.
4.    Schijfjes langwerpig rond, aan één zijde in een punt
      uitloopend.
            Puntkroos. Lemna trisulca Linn.
      Schijfjes rond, aan de onderzijde halfbolrond.
            Bultig kroos. Lemna gibba Linn.
      Schijfjes rond, aan de onderzijde vlak.
            Klein kroos. Lemna minor Linn.
5.    Plant met bladeren, aan den rand met stekeltjes bezet.          6
      Geen stekeltjes langs den bladrand                              8
6.    Veel bladeren in één bundel bijeen, bloemen wit.
            Scheeren. Stratiotes aloides Linn.
      Bladeren aan een stengel, bloemen groen en onduidelijk.         7
7.    Het onderste deel van het blad heeft gave randen.
            Groot Nymfkruid. Najas major All.
      Onderste deel van het blad fijn uitgetand.
            Najas minor All.
8.    De blaadjes drijven op ’t water in twee regelmatig geordende    9
      rijen
      Blaadjes niet in rijen                                         10
9.    Blaadjes langwerpig rond duidelijk afzonderlijk.
            Salvinia natans.
      Blaadjes dicht opeen, zoodat ze te samen een veelhoekig
      geheel vormen.
            Rood kroos. Azolla.
10.   Alle bladeren zijn onverdeeld                                  11
      De bladeren of ten minste de ondergedompelde zijn verdeeld     30
      of samengesteld
11.   Ronde bladeren                                                 12
      Langwerpige bladeren (hoogstens 7 maal zoo lang als breed)     15
      Grasachtige bladeren (minstens 12 maal zoo lang als breed)     23
12.   Bloem wit (soms met een geel hart)                             13
      Bloem geel.                                                    14
13.   Bloemkroon bestaande uit 3 witte blaadjes.
            Duitblad. Hydrocharis morsus ranae.
      Bloemkroon bestaande uit meer dan twintig groote witte
      bladen.
            Witte waterlelie. Nymphaea alba.
14.   Vijf meeldraden.
            Watergentiaan. Limnanthemum nymphaeoides.
      Meer dan 10 meeldraden.
            Gele waterlelie. Nuphar luteum.
15.   Bloempjes bij minstens 2 tegelijk op rechte stelen boven ’t    16
      water uitstekend. Fonteinkruiden
      Bloempjes alleenstaand op een steel                            20
      Bloempjes ongesteeld                                           22
16.   Tweeërlei bladen: breede, die op ’t water drijven en smalle    17
      onder water
      Alle bladen ongeveer eender van vorm                           18
17.   Drijvende bladeren meer dan 4 cM. groot, ondergedoken
      bladeren duidelijk gesteeld.
            Drijvend Fonteinkruid. Potamogeton natans.
      Drijvende bladeren korter dan 4 c.M., ondergedoken bladeren
      ongesteeld.
            Grasbladig Fonteinkruid. Potamogeton gramineus.
18.   Alle bladeren twee aan twee.
            Dicht Fonteinkruid. Potamogeton densus.
      Sommige bladeren alleenstaand                                  19
19.   Stengel door den voet der bladeren heen gegroeid.
            Doorgroeid Fonteinkruid. Potamogeton perfoliatus.
      Stengel vrij, bladrand gekroesd.
            Gekruld Fonteinkruid. Potamogeton crispus.
      Stengel vrij, bladrand fijn getand.
            Glanzig Fonteinkruid. Potamogeton lucens.


      ALLEENSTAANDE BLOEMEN.

20.   Bladeren alleenstaand, bloempjes groot, wit, in vorm op
      boterbloempjes gelijkend.
            Waterboterbloem. Batrachium hederaceum.
      Bladeren bijna alle drie aan drie staand, ongesteeld.
            Waterpest. Elodea canadensis.
      Veel langwerpige, duidelijk gesteelde blaadjes bijeen; uit
      hun midden komen langgesteelde bloempjes.
            Slijkgroen. Limosella aquatica.
      Blaadjes twee aan twee; de drijvende soms stervormig           21
      gerangschikt
21.   Drie meeldraden in elk bloempje.
            Montia.
      Vier meeldraden.
            Potamogeton densus.
      Zes meeldraden.
            Steel-elatine. Elatine hexandra.
      Eén meeldraad.
            Sterrekroos. Callitriche aquatica.
22.   Drie meeldraden.
            Kruis-elatine. Elatine triandra.
      Vier meeldraden.
            Waterlepeltje. Isnardia palustris.
      Zes meeldraden.
            Waterpostelein. Peplis portula.
      Acht meeldraden.
            Kleine elatine. Elatine Hydropiper.


      WATERPLANTEN MET GRASACHTIGE BLADEREN.

23.   De bloempjes hebben meeldraden en stampers                     24
      De bloempjes hebben òf alleen meeldraden òf alleen stampers.   27
      Er zijn geen bloempjes aan de plant, wel een soort van
      vruchtjes, zoo groot als erwten.
            Pilkruid, Pilularia globulifera.
24.   Twee meeldraden                                                25
      Drie meeldraden                                                26
      Vier meeldraden.
            Klein Fonteinkruid. Potamogeton pusillus.
      Zes meeldraden.
            Priemkruid. Subularia aquatica.
25.   Vier stampers.
            Snavelruppia. Ruppia rostellata.
      Acht stampers.
            Zeeruppia. Ruppia maritima.
26.   Kleine bloempjes met 6 dekblaadjes.
            Bloembies. Juncus supinus var. fluitans.
      Bloempjes zonder dekblaadjes.
            Vlottende bies. Scirpus fluitans.
27.   Bloempjes onduidelijk, ongesteeld                              28
      Enkele bloempjes langgesteeld, met meeldraden die ver naar
      buiten uitsteken.
            Oeverkruid. Littorella juncea.
28.   Bladeren niet langer dan 6 cM., bloemen in de hoeken
      tusschen blad en stengel (bladoksels).
            Zanichellia.
      Bladeren langer dan 1 dM., meestal veel langer, zeeplant       20
29.   Bladeren met slechts 1 of 3 duidelijk zichtbare nerven.
            Klein Zeegras. Zostera nana.
      Bladeren met 5–7 nerven.
            Zeegras. Zostera marina.


      WATERPLANTEN MET GESTEELDE BLADEREN.

30.   Bloemen wit                                                    31
      Bloemen geel, tusschen de bladslipjes zitten kleine blaadjes   34
      Bloemen paars                                                  36
      Bloemen ongekleurd                                             37
31.   Vier meeldraden, drijvende bladeren ongedeeld met verdikte
      bladstelen.
            Waternoot. Trapa natans.
      Vijf meeldraden, bloemen in schermen.
            Moerasscherm. Helosciadium inundatum.
      Meer dan 5 meeldraden, bloem gevormd als een boterbloempje     32
32.   Alle blaadjes fijn haarvormig verdeeld                         33
      De drijvende blaadjes zijn onverdeeld.
            Waterranonkel. Batrachium aquatile.
33.   Bladslippen in ’t rond uitgespreid. Stijf.
            Waterranonkel. Batrachium divaraticum.
      Bladslippen niet in ’t rond uitgespreid en slap.
            Waterranonkel. Batrachium fluitans.
34.   Blaasjes aan alle of de meeste bladeren verspreid              35
      Blaasjes afzonderlijk aan een onbebladerden stengel.
            Middelst Blaasjeskruid. Utricularia intermedia.
35.   Slechts 1 of 2 blaasjes aan de bladeren, aan enkele geen
      een.
            Klein Blaasjeskruid. Utricularia minor.
      Veel blaasjes aan de bladeren. Gewoon Blaasjeskruid.
            Utricularia vulgaris.
36.   Bloemen mooi groot, in kransen van vijf of meer.
            Waterviolier, Hottonia palustris.
      Bloemen klein, in dicht opeenstaande kransen, omgeven door
      fijn verdeelde blaadjes.
            Kransvederkruid. Myriophyllum verticillatum.
      Bloemen klein, in ruim staande kransen met kleine
      steunblaadjes.
            Aarvederkruid. Myriophyllum spicatum.
      Bloemen niet in kransen.
            Teer vederkruid. Myriophyllum alterniflorum.
37.   Bladeren in kransen van vier, regelmatig verdeeld. Zie onder
      No. 36. Myriophyllum.
      Bladeren in veeltallige kransen, ongelijkmatig verdeeld.       38
38.   Vrucht met 3 doorntjes, bladeren stijf.
            Gedoornd Hoornblad. Ceratophyllum demersum.
      Vrucht met 1 doorntje, bladeren slap.
            Ongedoornd Hoornblad. Ceratophyllum submersum.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In sloot en plas" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home