Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een uitstapje naar Sicilië: De Aarde en haar Volken, 1868
Author: Anonymous Anonymous, - To be updated
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een uitstapje naar Sicilië: De Aarde en haar Volken, 1868" ***
SICILIË ***



DE AARDE EN HAAR VOLKEN.


EEN UITSTAPJE NAAR SICILIË

TIJDENS DE UITBARSTING VAN DEN ETNA IN 1865.


I.

    De twee hoofdstraten van Palermo.—Voorkomen der inwoners.—De
    burgersocieteiten.—De maffia en de rooverijen.—Het
    krankzinnigengesticht.—De hoofdkerk te Palermo.—Het
    Kapucijnerklooster.—De hoofdkerk van Monreale.—Het
    Benedictijnerklooster.—De Monte-Cuccio—De Monte-Pellegrino.—De
    kustspoorweg.—Bagaria, Solunto, la Trabbia.—De brug van San
    Leonardo.—Termini en de berg San Calogero.—Cefalù.—Santo
    Stefano.—Kaap Orlando.—Tyndaris.


Hij die, pas in de haven van Palermo aangeland, de straat Toledo
inslaat, ziet reeds terstond een aantal dingen, die hem verwondering
inboezemen. Als men den voet op siciliaanschen bodem zet, is men van
zelf geneigd te gelooven, dat onder dien fraaien hemel, te midden dier
bekoorlijke natuur, de mensch door de bevalligheid en den adel zijner
trekken geheel in harmonie moet zijn met alles wat hem omringt. Met dat
denkbeeld, zelfs gekoesterd door hen die er zich geen duidelijke
rekenschap van geven, paren zich de herinneringen aan de poëzie en de
schoone kunsten der oudheid. Men stelt zich voor, onder de moderne
kleeding de bewonderenswaardige type der grieksche beeldhouwkunst te
zien; maar, helaas! reeds spoedig heeft men zijne begoocheling zien
verdwijnen. De vermenging der verschillende rassen, die elkander te
Palermo hebben opgevolgd: Siculiërs en Pheniciërs, Karthagers en
Grieken, Romeinen, Gothen, Arabieren, Normandiërs, Spanjaarden,
Italianen, heeft geen gelukkig resultaat opgeleverd: geen nieuwe type
van schoonheid, met die van eertijds te vergelijken, is uit die
kruising te voorschijn gekomen. De inwoners van Palermo, zoowel de
vrouwelijke als de mannelijke, bezitten over het algemeen lompe,
onbevallige, bijna barbaarsche trekken. Bij het zien dezer bevolking
kan men het denkbeeld niet van zich weren, dat zij langzamerhand door
de onwetendheid, het bijgeloof en de ellende in leelijkheid ontaard is.
Een eeuwenlange verdrukking heeft hier diepe sporen nagelaten. Het
despotisme vergenoegt zich niet niet de zielen te verlagen en de
geesten te ontzenuwen, het drukt zelfs zijn stempel op de
gelaatstrekken.

Bij het doorkruisen der verschillende wijken van Palermo verbaast het u
zulk een gering aantal vrouwen te ontmoeten, zelfs op die uren, waarin
de straten het drukst worden bezocht. Do menigte bestaat bijna geheel
uit mannen. Daargelaten de vrouwen en dochteren der hier gevestigde
vreemdelingen, engelsche, duitsche, amerikaansche, die men overigens
gemakkelijk aan haar kleur en houding kan herkennen, ziet men slechts
nu en dan een vrouw uit het volk hier en daar in de winkels of voor
hare deur aan den arbeid. Het algemeene voorkomen der stad krijgt iets
sombers door de voorbijgangers in het zwart, die aan weerszijden der
straat als twee lange rijen mieren voorttrekken; het oog zoekt een of
ander vroolijk kleurig kleed, dat de eentonigheid breekt van heel dien
sleep van paletots en suikerbroodvormige hoeden. Van waar komt het dat
de palermitaansche zich dus in hare woning opsluit? Het is niet
waarschijnlijk dat zij alleen wordt teruggehouden door de vrees van
haar frissche tint te verliezen, als zij zich aan de zon en het stof
blootstelt. Indien men de te Palermo gevestigde vreemdelingen mag
gelooven, zouden de inboorlingen van hunne voorvaders, de muzelmannen,
den woesten hartstocht der jaloezie hebben geërfd, en zouden zij hunne
echtgenooten bewaken alsof zij echte pacha’s waren, en haar zooveel
mogelijk het verlaten van den harem ontzeggen. Overigens voegt men er
bij dat, als een zeer natuurlijk gevolg, deze inkerkering der vrouwen
nadeelig voor hare deugd is. Wat er van zij, men moet niet vergeten dat
Palermo meer dan twee eeuwen een der meest geliefde steden der
Saracenen was, en dat Tunis er slechts een dag varens van verwijderd
ligt. Het kan geen verwondering baren, dat de palermitaansche zeden
inderdaad het kenmerk dragen van den dubbelen invloed der nabuurschap
en van den ouden maatschappelijken toestand.

Indien de dames weinig uitgaan, houdt daarentegen de burger van Palermo
er veel van, zijn tijd buitenshuis door te brengen. Nogtans is hij
alles behalve verkwistend, en gelijkt in dat geval volkomen op zijne
sobere voorouders, de Karthagers en de Arabieren: hij veroorlooft zich
geenszins zijn inkomen in koffiehuizen en schouwburgen te verteren.
Deze instellingen van weelde worden slechts door de Italianen van het
vasteland of door de vreemdelingen bezocht. Wat den palermitaanschen
rentenier betreft, deze brengt het grootste gedeelte van den dag op de
sofa’s van de eene of andere kamer door, die een wijd uitzicht over de
voetpaden van de straat Toledo heeft. Daar ligt hij, dood op zijn
gemak, de eb en vloed der voorbijgangers aan te kijken en de voorvallen
van den dag met zijne vrienden te bespreken; des noods, wanneer het
gesprek begint te kwijnen, kan hij op het rumoer der straat
langzamerhand gaan indutten. In deze societeiten vindt men geen
dagbladen of boeken, geen biljart, dam- of schaakbord en zelfs geen
likeuren. De leden zoeken elkander volstrekt niet te onderrichten of
iets bij de hand te nemen: het is hun voldoende „den tijd te dooden”,
zonder verplicht te zijn er iets te betalen. Hunne eenige uitgaaf
bestaat in het betalen der huur van dit observatorium, waar zij, zelf
niet meer dan burgers, zich hebben neergezet om de kleine burgerlijke
wereld in haar bedrijf gade te slaan. Voor de getraliede vensters der
bovenverdiepingen volgen andere blikken den stroom der menigte: het
zijn die der geestelijke zusters, welke, om de benedenlokalen harer
woningen aan profanen te verhuren, haar leger onder de daken hebben
opgeslagen.

Een jeugdig piemonteesch geneesheer, die juist met een werk van
statistieken aard omtrent de zeden der palermitaansche bevolking belast
was, was wel zoogoed mij met de meeste voorkomendheid als cicerone te
dienen in de stad, en mij den uitslag zijner studiën mede te deelen.
Zijne onderzoekingen hadden hem zooveel ellende doen aanschouwen en in
zulke holen der schande gevoerd, dat hij er nu en dan tot wanhoop door
gebracht werd, en dat hij ieder oogenblik van den dag zich geneigd
gevoelde de stad te ontvluchten, om den zielevrede tusschen de bergen
van zijn geboorteland te hervinden. Wat er vooral toe bijdroeg om hem
nog wanhopender te maken was, dat hij, in zijne hoedanigheid van
vreemdeling en piemontees, bij iederen palermitaan te worstelen had met
die spotzucht, waarmede de aan dienstbaarheid gewone bevolkingen zich
doorgaans tegen hunne meesters wapenen. Het is waarschijnlijk dat de
arme geleerde, uit reactie tegen deze onheuschheden en spotternijen,
niet onbevangen genoeg in zijn oordeel is gebleven en de bevolking van
Palermo wat al te streng heeft beoordeeld; maar de officieele
bescheiden, waardoor hij in die meening bevestigd werd, getuigen maar
al te zeer van den beklagenswaardigen, laaggezonken staat der
Sicilianen. In 1865 telde men niet minder dan vier tot vijf duizend
aanhangers dier geheime maffia, wier leden zich onderling verbonden om
van bedrog, valschheid en diefstal van allerhande aard te leven.

Op dat nog niet zeer verwijderd tijdstip waren de meeste kooplieden en
industrieelen verplicht om, wilden zij zelven leven en hun beroep
vrijelijk uitoefenen, schatting te betalen aan de hoofden dezer zoo te
vreezen en gevreesde vereeniging: men kan zeggen dat de gansche stad
tegelijkertijd aan twee machten, die van Italië en van de maffia,
onderworpen was. Deze laatste macht wordt des te beter gehoorzaamd,
daar hare bevelen in enkele teekens, gebaren, wenken en aanrakingen en
geheimzinnige seinen bestaan; het onbekende verhoogt hare
verschrikkelijkheid, en nu en dan bewijst een dolksteek dat zij ook
hare rechters en beulen heeft. De invloed, door zulk een stelsel op den
handel uitgeoefend, laat zich gemakkelijk raden. De belemmering, door
deze traditioneele afpersingen den handel in den weg gelegd, en aan den
anderen kant de algemeene onverschilligheid harer inwoners, hebben de
hoofdstad van Sicilië betrekkelijk zeer arm gemaakt. Palermo is
tweemaal meer bevolkt dan Genua, en toch is het in vergelijking
vijfmaal minder rijk.

Juist toen ik mijn reis had aangevangen, werden de omstreken van
Palermo en de beide aangrenzende provinciën Trepani en Girgenti, door
een nog vreeselijker ramp dan de maffia bezocht. Wij bedoelen de
rooverij.

Begunstigd door den staatkundigen ommekeer en de tijdelijke verwarring,
die daardoor in al de takken der siciliaansche administratie was
ontstaan, hadden de dieven des lands, echte Bedouïnen aan wie slechts
de burnous ontbreekt, zich in der ijl naar alle kanten verspreid om de
reizigers uit te plunderen. Kleine benden vormden zich dus op
verschillende punten van het eiland, en na de aanneming der wet op de
conscriptie groeiden deze weldra tot honderden en duizenden
weerspannelingen aan. Daar de lichting van soldaten voor het leger tot
nog toe iets onbekends in Sicilië was, vond een groot aantal
jongelieden, in sommige districten op een vijfde, in andere zelfs op
een vierde der opgeroepenen geschat, gelegenheid zich door
landverhuizing, vlucht of aansluiting bij een rooverbende, aan den
militairen dienst te onttrekken. Al de westersche provinciën werden
geheel en al onveilig, zelfs de toegangen tot de groote steden
bedreigd, en meer dan eens waagden de roovers zich tot in de voorsteden
van Palermo. Eenige afgelegen dorpen, wier inwoners half slachtoffers,
half medeplichtigen waren, strekten den roovers tot schuilplaatsen; en,
dank zij hunne kennis van het land en van de menschen, dank eveneens de
moeielijk te bestijgen bergen, konden zij gemakkelijk aan de
waakzaamheid der geregelde troepen ontsnappen. Onder den invloed van
dezen afschuwelijken oorlog van listen, schermutselingen en moorden op
kleine schaal, dreigde het land weldra op nieuw tot een staat van
barbaarschheid te zullen vervallen, als men er in het einde niet toe
ware overgegaan een geheel leger tegen die booswichten in het veld te
brengen. Nogtans schijnt het te blijken, dat de siciliaansche roovers
zich nooit aan dergelijke schanddaden hebben overgegeven als die welke
men van zekere hoofden in Calabrië en de Abruzzen verhaalt; zelfs de
meesten hunner zijn schandelijk laf. Overeenkomstig eene oude gewoonte
van kruipende beleefdheid gedragen zij zich soms allernederigst
tegenover de rijke reizigers die hun prooi zijn geworden. Een
ingenieur, dien het toeval mij tot reisgenoot tusschen Palermo en
Termini verschafte, verhaalde mij, dat hem, toen hij door de roovers
was overvallen, beleefdelijk was verzocht geworden uit het rijtuig te
stappen:

„Groet zijne excellentie!” riep het hoofd der bende. „Het is een
galantuomo (een man van aanzien)!”

En vlak daar naast hadden diezelfde schelmen een armen voerman zoo op
stokslagen onthaald, dat hij op den grond in zijn bloed lag te baden.

Gelukkig is het rooven slechts iets voorbijgaands in de geschiedenis
van Palermo; en weldra zal, onder den invloed van boeken, dagbladen en
scholen, het jongere geslacht langzamerhand verbeteren en zelfs de
maffia, deze kweekschool des diefstals en des bedrogs, met al de andere
uit de middeleeuwen afkomstige instellingen, opgehouden hebben te
bestaan. Het zou wel droevig zijn te denken, dat deze zoo bevallig
gelegen stad tot onzindelijkheid, onwetendheid, bijgeloof en allerhande
kleingeestige ijverzucht zou kunnen veroordeeld blijven.

Integendeel, de beweging waardoor heden ten dage Europa een beteren
maatschappelijken toestand te gemoet gaat, veroorlooft ons te hopen dat
Palermo spoediger dan andere reeds meer gevorderde steden in
vooruitgang zal toenemen, en dat de vreemdeling er weldra niet meer dat
pijnlijke contrast zal ontwaren, hetwelk er bestaat tusschen de
wezenlijke barbaarschheid van zulk een groot deel harer inwoners en die
verrukkelijke natuur, die bevallige baai, die prachtige tuinen, die
lanen met palmboomen, die wandelingen van erythrinen met haar
verrukkelijk schoone koraalachtige trossen.

Hoe licht zou men te Palermo gelukkig zijn! roept men uit bij het zien
dezer bekoorlijke stad. Hoe gemakkelijk zou het wezen, in dat heerlijke
klimaat en op dien vruchtbaren grond in vrede met zich zelven en zijne
natuurgenooten te leven! En toch zijn weinig steden ongelukkiger
geweest dan Palermo la felice; en toch werden er slechts weinige in ons
Europa gevonden die zich meer zullen hebben in te spannen, om aan de
groote beweging der hedendaagsche beschaving deel te nemen. Men zou
waarlijk geneigd zijn soms te gelooven, dat het opschrift waarheid
behelsde, hetwelk een beroemde, weldadige menschenhater van Palermo
boven de deur van het gekkenhuis heeft laten beitelen: „Dit is de
woning der Wijsheid.”

Zeker is het echter dat deze merkwaardige door den baron Pisani
gestichte en lang bestuurde inrichting de aandacht van iederen
vreemdeling verdient, hetgeen men niet kan getuigen van andere openbare
instellingen te Palermo, als b.v. de hospitalen, de scholen, gymnasiën.
Onder de eigenlijk gezegde monumenten trouwens zijn er een aantal uit
het saraceensche en normandische tijdvak, die de meeste aandacht
verdienen. Daaronder rangschikt men de overblijfselen der moorsche
paleizen van Cuba en Ziza, die later door de normandische vorsten en de
spaansche of napolitaansche grooten zijn hersteld en bedorven.
Daaronder behoort ook de kathedraal, die een aartsbisschop, Engelschman
van geboorte, Walter of the Mill, tegen het einde der twaalfde eeuw
liet bouwen, en die, van dat tijdstip af, op den duur gedeeltelijk, nu
eens aan de eene dan weder aan de andere zijde, is hernieuwd. Boven
deze opeenstapeling van muren van verschillenden bouwstijl verheft zich
een moderne koepel van vrij slechten smaak. De westelijke voorgevel is
verreweg het fraaiste gedeelte van het gebouw. De drie gothische
deuren, met posten van door de zon verkleurd marmer, zijn met
verwonderlijk fraai beeldhouwwerk, acanthusbladeren en dooreen
gevlochten takken, versierd. Onder de beroemdste godsdienstige gebouwen
uit de middeleeuwen treft men er weinigen aan, wier ornamentatie
tegelijk zoo rijk en bevallig is.

Palermo telt niet minder dan twee honderd kerken of kapellen. Het
merkwaardigste van al deze godsdienstige gebouwen is ontegenzeggelijk
de Capella Palatina, in het koninklijk paleis, dat zelf eene
wonderlijke vereeniging van orde- en smakelooze getimmerten is. Een
groote vlag wappert boven den ingang, schildwachten loopen op de straat
en in de gangen met eentonigen stap heen en weder; maar, in weerwil van
al die militaire vertooning, kan de vreemdeling, zonder zich om het qui
vive te bekreunen, in de zalen binnendringen, de galerijen
doorwandelen, van de eene plek naar de andere, van den kelder tot den
zolder dwalen. Wanneer hij op deze wijze zijn ontdekkingstocht in het
paleis voortzet, kan het niet missen of hij zal ook den voet zetten in
het bevallige bedehuis, onder den naam van palatijnsche kapel bekend.
Dit in zijn soort geheel eenig monument vereenigt in een
allerharmonieuste samensmelting de verschillende schoonheden der
byzantijnsche en moorsch-romaansche kunst, en zou gewis een
nauwkeuriger beschrijving verdienen dan ik in staat ben te geven.

De kathedraal van Monreale, op een vooruitstekende punt van den
Monte-Caputo gebouwd, vier kilometers ten zuid-westen van Palermo, is
een monument uit het normandische tijdvak, in schoonheid de
palatijnsche kapel weinig toegevende en van veel grooter afmetingen. De
weg die naar Monreale voert, loopt door een lange voorstad, waar, in
weerwil van het stof en het vuil, de door tallooze oranjeboomen
verspreide geur de overhand heeft. Aan den voet van den heuvel heeft
men aan zijne rechterhand het beroemde kapucijnerklooster, waar al de
overleden monniken in den oven gedroogd en vervolgens als wassenbeelden
in de nissen der onderaardsche galerijen worden bijgezet. Tallooze
gravuren hebben een afbeelding gegeven van deze afschuwelijke
verzameling van lijken, die door hunne nog in leven zijnde broeders op
feestdagen met welriekende wateren, bloemruikers en linten worden
versierd. Aan de vrouwen is de toegang tot deze doodenverblijven
ontzegd, alsof de monniken na hun dood er nog toe zouden kunnen verleid
worden hunne geloften te verbreken.

De kathedraal van Monreale en het aangrenzende klooster zijn zoo groot,
dat zij de helft schijnen te beslaan van de stad, een morsige
opeenhooping van huizen, waarin men zelfs geen herberg, geen koffiehuis
aantreft, en die toch een bevolking van bij de twintig duizend zielen
telt.

Het uitwendige gedeelte der kerk levert uit een bouwkundig oogpunt
weinig merkwaardigs op. De twee bronzen deuren zijn overheerlijk
gewerkt. Die ten noorden, van het einde der twaalfde eeuw
dagteekenende, is omgeven met mozaïeken en in acht-en-twintig vakken
verdeeld, waarvan ieder een tooneel uit het leven van Jezus voorstelt
of de beeltenis van een profeet of een apostel bevat, terwijl
allervoortreffelijkst uitgevoerde arabesken iedere voorstelling
scheiden. De westelijke deur, die gevat is in een voorportaal, welks
moorsche versieringen met romaansche en byzantijnsche ondereen zijn
gemengd, is het werk van den beroemden Griek Bonanno van Pisa, een der
bouwmeesters van den hangenden toren. Het schijnt dat de basreliefs der
bronzen deur van Monreale, de voornaamste tooneelen uit de bijbelsche
geschiedenis voorstellende, slechts eene kopie van die der kathedraal
van Pisa zijn, welke laatste in 1596 door een geweldigen brand werden
vernield. De min of meer lomp uitgevoerde beelden zijn nogtans breed
opgevat, en het geheel doet een grootsche uitwerking. Het is te
bejammeren voor Bonanno’s roem, dat, van zijne beide deuren, juist die
van Pisa, waar alle kunstenaars die Italië bezoeken vertoeven, door het
vuur is verwoest.

Wanneer de dubbele bronzen deur openstaat, en men met een blik geheel
het inwendige gedeelte der hoofdkerk van Monreale kon overzien, worden
wij van verbazing getroffen, want geen der kerken in noordelijk Europa
of Italië is in staat een denkbeeld te geven van de uitwerking, door
het schip van dat tegelijk moorsch en byzantijnsch gebouw
teweeggebracht. Ook hier hebben de bouwmeesters aan het geheel een
indrukwekkend en geheimzinnig voorkomen weten te geven; maar ditmaal
niet door het licht buiten te sluiten of te temperen door beschilderde
glazen, als in de gothische kathedralen, noch door dat schemerdonker en
die breede schaduw, waar zich onder de hooge gewelven de blik en de
gedachte verliezen. Neen, de zonnestralen dringen vrij het schip van
Monreale binnen en verlichten al de heerlijke gewrochten der bouwkunst,
al de bijzonderheden der arabesken. Het door vergulde balken
onderschraagde gewelf schittert van de levendigste kleuren; het marmer,
het purper, de slangensteen werken te zamen mede, om aan het gebouw
iets wonderlijk prachtigs en rijks bij te zetten. Terwijl in de kerken
van het noorden iets geheimzinnigs den boventoon heeft, en men er door
een onbestemd gevoel van vrees wordt overvallen, waarvan men zich
moeielijk rekenschap kan geven, spreekt hier, in de byzantijnsche kerk,
het zien van een in het volle licht oprijzend beeld regelrecht tot de
zielen. Geheel het bovenste gedeelte van den halfronden wand achter het
koor is ingenomen door een groot mozaïek, een kolossale buste van den
Christus Pantokrator voorstellende. Plechtig en ernstig heft de Rechter
de hand als om te zegenen op; maar in zijn linker houdt hij het
ontzaglijke boek, waarin het vonnis der levenden en dooden staat
opgeteekend. Zijn gelaat is streng en onbewegelijk als dat van het
noodlot; men ziet dat de beslissing van eeuwig leven en dood reeds
onherroepelijk genomen is. De geheele binnenmuur der kerk is overdekt
met mozaïeken, die in strenge groepen de voornaamste feiten der
bijbelsche geschiedenis voorstellen; maar wel verre van de aandacht
aftetrekken van dit groote beeld, dat het geheele schip met zijn
machtigen blik beheerscht, is al deze menigte, naar de bedoeling van
den kunstenaar, niets meer dan een plechtige optocht der eeuwen tot den
eeuwigen Rechter.

Het benedictijnerklooster, dat met deze in haar soort eenige kerk
verbonden is, bevat eveneens schoone overblijfselen van siciliaansche
bouwkunst der middeleeuwen. Het kloosterhof, een der grootste die men
kent, is omringd met een vierkante galerij van tweehonderdzestien
zuilen, twee aan twee verbonden en allen met verschillend beeldhouwwerk
versierd: sommigen zijn glad, anderen gegroefd, en weder anderen met
krullijnen doorkorven; ook heeft men er onder die met mozaïeken,
basreliefs en guirlandes prijken. De kapiteelen stellen nu eens
bladeren of vruchten, dan weder vreemde dieren, jachttooneelen,
historische of bijbelsche tafereelen en wonderen voor; soms zijn het
slechts eenvoudige arabesken. Onder de tweehonderdzestien kapiteelen is
er geen die op een ander gelijkt: zoo zeer heeft de verbeelding des
kunstenaars de vormen weten af te wisselen.

Wat het overige van het klooster betreft, het heeft niets merkwaardigs
meer, dan rijke nieuwerwetsche vertrekken, waar pedante kapiteins en
majoors van het garnizoen hun intrek hebben genomen. Eenige
schilderijen, waaronder een meesterstuk van Pietro Novelli, de heilige
Bruno en zijne leerlingen voorstellende, versieren de wanden der
galerij; maar de schoonste schilderij is zeker het gezicht dat men van
het balkon der domkerk heeft op de Gouden Schelp en de steile bergen,
waardoor deze omringd wordt. Vlak tegenover zich ontwaart men, aan de
andere zijde van het dal der Oreto, de stad Parco, op een terras
tusschen twee afgronden gebouwd. Langs deze steile hellingen slingert
zich een weg opwaarts naar een bergpas tusschen twee naakte toppen;
vervolgens beurtelings in de kloven verdwijnende en weer langs de
uitstekende punten voortloopende, neemt hij zijn richting naar de oude
albaneesche kolonie, onder den naam van Piano de’ Greci bekend. Door
een stoutmoedigen tocht dwars door deze bergen maakte Garibaldi zich,
in Mei 1860, van Palermo meester. De napolitaansche troepen vervolgden
hem op den weg van Piano de’ Greci en meenden hem reeds in een bergpas
gedreven te hebben, toen Garibaldi zich naar het Noorden keerde, achter
de tot zijne vervolging afgezonden Napolitanen in de vlakte afdaalde
en, in zijn vaart alle hinderpalen omverwerpende, de stad binnendrong,
waar de opgestane bevolking hem met geestvervoering ontving.

Ten westen van Monreale heeft men nog een ander benedictijnerklooster,
aan San-Martino toegewijd, dat voor het rijkste van Sicilië wordt
gehouden en een prachtige verzameling kunststukken bevat. Men wil dat
de in dit klooster opgehoopte schatten in waarde verreweg al de
meubelen en het zilverwerk te boven gaan, die de volkrijke, lager op
naar Palermo gelegen dorpen bezitten. Ongelukkig genoeg zijn deze
duizende kunstvoorwerpen zonder smaak bijeengebracht, en schuilt er
zooveel van minder allooi onder het wezenlijk fraaie of zeldzame, dat
men zeer spoedig van het bezichtigen vermoeid wordt. Men gevoelt dan
ook weldra zijn harte verkwikken, als men zich weder in de vrije natuur
bevindt, aan den oever van een beekje, dat het met populieren en
italiaansche pijnboomen bewassen dal doorkronkelt.

De hoogste berg in den omtrek van Palermo is ongetwijfeld de
Monte-Cuccio of Aguzzo, die zich ter hoogte van duizend vijftig meters
verheft, en welks steile wanden juist boven de vallei San Martino
oprijzen. Ongelukkig heb ik dien berg niet bestegen, maar den volgenden
dag verzuimde ik niet het hoogste punt van den Monte-Pellegrino te
beklimmen, in welks zijwanden men de beroemde grot der heilige Rosalia
vindt, reeds zoo menigmalen door de reizigers beschreven. De Pellegrino
is een natuurlijke vesting van twintig kilometers in den omtrek, die
men niet kan naderen dan langs een opeenstapeling van rotsen, waarover
de weg heenklautert als een trap, die steil naar Palermo afdaalt.

Eertijds was deze berg een akropolis, waarin zich de uit de stad
verjaagde strijders opsloten. Tijdens den eersten punischen oorlog
verdedigde Hamilcar-Barca zich hier drie jaren lang tegen een romeinsch
leger. De centrale bergspits, die een hoogte van vijfhonderd negentig
meters bereikt, blijft altijd zeer moeielijk te beklimmen. Boven de
plek waar de weg der pelgrims eindigt, moet men zich tusschen scherpe
steenen heen werken, zich met behulp zijner armen tegen de rotsen
ophijschen en de puntige takken van het struikgewas vermijden; maar men
wordt voor zijne inspanning rijkelijk beloond door het verblindende
panorama, dat men van den bergtop geniet. Aan zijne voeten ziet men de
groote stad met hare straten en pleinen, met hare wegen, die door de
velden slingeren en zich scheiden om in de valleien aftedalen of de
steile hellingen der bergen te beklimmen. De Ziza, de Favorita, al de
bekoorlijke villa’s der met oranjeboomen beplante vlakten, komen met
hare witte wanden allerschilderachtigst te midden van het haar
omringende groen uit. De hooge violetkleurige toppen ontwikkelen zich
amphitheatersgewijze rondom de tuinen van Palermo, en breiden zich van
kruin tot kruin oostwaarts uit, tot aan de met sneeuw bedekte
Madoniabergen, waarboven als een witte of vergulde wolk de rookende top
van den Etna uitsteekt. Omlaag strekt zich de zee uit, zoo doorzichtig
diep dat men zou wanen een anderen veel blauwer hemel dan dezen boven
zijne hoofden te zien, en waarop de hier en daar vlottende zeilen
zoovele in de lucht fladderende vogels schijnen te zijn. Al de lijnen
van het strand zijn volkomen zuiver; de kust wordt door een
opeenvolging van halfcirkelvormige baaien en scherpgetande
voorgebergten afgewisseld. Hier heeft men den Caltofano, die een
Monte-Pellegrino in het klein schijnt; een weinig verder het terras
waarop de stad Termini gelegen is; nog verder de vooruitspringende punt
van Cefalù; eindelijk doet zich in de verste verte, op zestig
kilometers afstands, kaap Orlando als een blauwachtige schaduw voor.

In het midden der zee steken, als pyramiden boven den mist, de drie
hooge eilanden Ustica, Felicudi en Alicudi uit; dikwijls zelfs kan men
den wazigen groep der eilanden Lipari en Volcano onderscheiden.

Op den toren van den Monte-Pellegrino had men dit spaansche opschrift
van het paleis Ziza best kunnen griffelen:


               „Del orbe Europa es honor,
                De Europa Italia verjel,
                Sicilia compendio del,
                Y esta vista la mejor!” [1]


Nog treft men een aantal lieden op de wereld aan, die, onder den
invloed der dichterlijke herinneringen hunner jeugd, in de ijzeren
spoorwegen een beklagenswaardige nieuwigheid zien, en aan de oude
trekschuit boven de lokomotief de voorkeur geven. Ieder zijn smaak! Met
hen kan men het eens zijn, dat de niet zeer gemakkelijk hangende
waggons de reizigers op een onaangename wijze schudden en schokken, en
dat het stoomfluitje een afschuwelijk muziekinstrument is; maar in
weerwil van al deze en nog andere bezwaren, is het niet minder waar dat
de snelheid, waarmede men voortvliegt door de achtereenvolgende
landschappen, waarvan het eene het andere als het ware aanvult, niet
weinig het schoone verhoogt der natuur, door welke men heenstoomt.
Daarenboven, in een land dat nog zoo barbaarsch is als Sicilië, voert
het stoomrijtuig al de denkbeelden eener nieuwe wereld met zich. Door
zijne verschijning alleen in den wagen van een spoorweg, is de reiziger
een zendeling der beschaving.

Dat gedeelte van de Gouden Schelp, waardoor de spoorweg loopt, is niet
minder schoon dan de aan den voet van den Monte Pellegrino gelegen
landstreek. Een zee van groen ontplooit zich tusschen de kust en de
steilten van den Monte-Griffone met zijne geelachtige hier en daar met
grotten doorsneden wanden. Dorpen door oranjeboomen omringd, oude
torens, waterleidingen met ongelijke bogen, kleine heuvels, waarboven
weder steile rotsen oprijzen, volgen elkander haastig op. Hier hebt gij
Bagaria en Santa Flavia, met hare groote paleizen, hare lusthuizen,
hare kerken met geverniste, in de zon glinsterende daken. Aan onze
linkerhand verheft zich de monte Caltofano, de oostelijke wachter der
baai van Palermo; vervolgens ziet men zijn voet zich spiegelen in een
baai, wier wateren eertijds een phenicische en grieksche stad
besproeiden, thans door het vlek Solunto vervangen. Nu stoomen wij
langs den oever voort, trekken langs twee of drie rotsachtige
voorgebergten heen, en dringen stoutweg door de bres van een muur eene
middeleeuwsche stad met zware gekanteelde torens binnen. Het is la
Trabbia, het laatste station van den spoorweg in 1865.

Eenige omnibussen wachten de reizigers op om hen naar Termini over te
voeren; maar dat tochtje van vier kilometers moet door eene rivier
plaats hebben. Doch in weerwil van de daaraan verbonden bezwaren
bereikt men genoemde belangrijke stad. Zij ligt op een hoog terras, aan
den zeekant steil afdalende, en door een lachende landtong met den
prachtigen berg San Calogero verbonden. Aan den oever der
Middellandsche zee, zoo rijk nogtans in prachtige gezichten, is er
misschien niet een, dat in bevalligheid en majesteit dat van Termini,
zoo terecht la splendidissima genoemd, overtreft. De berg San Calogero,
wegens de zuiverheid zijner vormen met een vulkanischen kegel te
vergelijken, rijst regelrecht van den oever der zee tot op acht-honderd
ellen hemelwaarts, en loopt in een kruin, aan de tanden eener zaag
gelijkende, uit, zoodat hij veel van den rand eens uitgebranden kraters
weg heeft. De geheele berg is met witte, waaiervormige voren
doorsneden, waartusschen hier en daar het bevalligste groen wast; op de
lagere hellingen ziet men van deze voren niets, daar zij overal met het
dichte groen der olijfboomen gevuld zijn. Haar bekoorlijke baai, die
een honderdtal booten en eenige grootere vaartuigen tot haven dient,
strekt zich tusschen het terras van Termini en den voet van
laatstgenoemden berg uit; rondom deze baai blinkt de stad op de
hellingen, als een mengeling van steenen en daken. Binnen in, niet ver
van den oever, ontspringen de heete bronnen, waaraan de oude grieksche
volkplanting van Thermae haar langzamerhand in Termini verbasterden
naam te danken had. Daar, zooals de legende zegt, werd weleer de
goddelijke Herkules in zijn vaart gestuit. Vermoeid van het najagen der
ossen van Helios, smeekte hij den nymfen der bron om nieuwe veerkracht
voor zijne ledematen, en kwam hij geheel verjongd uit het bad te
voorschijn. Men ziet, wanneer de doctoren en de industrieëlen van
Termini de deugdelijkheid hunner wateren zullen uitbazuinen, dat zij
van vrij hoog de geschiedenis der wonderdadige bronnen kunnen ophalen.
Onder zoovele badplaatsen, die overal de namen in het rond doen klinken
der groote personages, die haar bezochten, is er niet een die, als
Termini, er op roemen kan de kracht te hebben hergeven aan den zoon van
Jupiter en bezongen te zijn geworden in de Oden van Pindarus.

Daarenboven hebben sedert drie duizend jaren de bronnen van Herkules
niets van hare deugdelijkheid verloren, en de inwoners zullen dit wel
gewaar worden, als zij verstandig genoeg zullen geweest zijn het
vervallen badhuis weder op te bouwen, hunne straten te reinigen, en
hunne smerige herbergen door bekoorlijke logementen te doen vervangen.
Dan zullen de vreemdelingen, die tegenwoordig het niet durven wagen
naar Termini te trekken, uit vrees om er door ongedierte te worden
verslonden, den weg leeren kennen eener stad, die, door hare ligging,
de schoonste onder de schoonen is en door hare geneeskrachtige bronnen
zoovele middelen aanbiedt tot herstel van kranken en uitgeputte
lijders.

Voorbij Termini loopt de kustweg langs den voet van den berg San
Calogero; vervolgens door een breeden bergstroom, waarvan de spoorweg
van Palermo naar Catana weldra de bedding in beslag zal nemen. Deze
bergstroom is de Fiume-Torto. Het rijtuig gaat op een droge plek over,
terwijl de reizigers zich op een brug met een tiental bogen wagen, die
nog niet geheel voltooid is. Weldra ontwaren wij rechts van den weg een
groot vlak bergplat, met regelmatig gevormde hellingen als de
glooiingen eener vesting.

Op dat terras, zoo uitmuntend gelegen om er een stad op te bouwen,
vindt men geen enkel huis; maar eertijds stond daar de groote grieksche
stad Himera. Aan den voet van dit bergplat behaalden de Grieken van
Sicilië eene beslissende overwinning op een groot leger Karthagers, en
wel denzelfden dag, waarop de Atheners de persische vloot bij Salamis
vernielden. Daar, op dat strand, werden de karthaagsche schepen aan de
vlammen prijs gegeven en blies Hamilkar den adem uit; maar daar ook,
twee-en-zeventig jaar later, liet de verschrikkelijke Hannibal, nadat
hij Himera in een puinhoop had doen verkeeren, drie duizend harer
krijgslieden ter dood en hun bloed aan de schim van zijn voorzaat ten
offer brengen. Op dit oogenblik is er zelfs geen steen van deze stad
der oudheid overgebleven.

Zoo de groote grieksche stad heeft opgehouden te bestaan, omringde in
vergoeding daarvan het eenvoudige kasteel van Kephalodion zich met
huizen, nam trapsgewijs in belangrijkheid toe en eindigde met, onder
den naam van Cefalù, de meest bevolkte plaats der kust tusschen Termini
en Barcelonna te worden. Het voorgebergte, waaraan de stad haar
griekschen naam (Kephelè) verschuldigd is, is door zijn vorm het
merkwaardigste punt van de kust. Het is een geweldig groote rots, wier
naar de zee gekeerde zijde loodrecht afdaalt. Hare hooge, geelachtige,
hier en daar zwart gestreepte wanden schijnen over de huizen heen te
hangen, die allen tegen elkander op den uit puin en brokken
saamgestelde aarden voet van het voorgebergte gedrongen zijn. Van het
plein der kathedraal gezien, vertoont zich de rand van de rots, die
zich ter hoogte van meer dan honderd ellen tegen de blauwe lucht
afteekent, als de wal van een reusachtige vesting, en wat de
begoocheling nog vermeerdert, is, dat de kanteelen van een muur, door
de hand der menschen daar opgetrokken, de rots over hare geheele
uitgestrektheid omringen. Als men des nachts deze uitgetande rotspunten
bij het schijnsel der starren ziet, grenst de uitwerking daarvan aan
het tooverachtige.

Daar de weg langs de kust nog niet geheel voorbij Cefalù voltooid was,
was ik genoodzaakt een dag of acht op de stoomboot, die mij naar
Milazzo zou voeren, te wachten, of mijn tocht op den rug van een
muilezel voort te zetten. Ik koos dit laatste, en bij het aanbreken van
den volgenden morgen stond een echte Siciliaan met het gewenschte
gedierte voor mijne deur. Ik wierp mij op een groot pakzadel, en was
genoodzaakt de houding van een chineeschen Bouddhist aan te nemen; mijn
gids sloeg een kruis, deed den muilezel een gewijd zakje om, waarin een
afbeelding van de Santissima Maria Addolorata, en gaf door klappen van
zijn tong het sein tot vertrek. De lucht was nog vrij koel; en niet
zonder een groote voldoening voelde ik weldra de zon doorkomen en de
atmosfeer met hare stralen verwarmen. Mijn gids was een flinke kerel,
die mijne vragen half scheen te raden. Mijn muilezel had geen lust
tegen de steenen op den weg te stooten; het landschap was prachtig en
wisselde onophoudelijk in uitgestrektheid af, naarmate ik een baai
omtrok of een voorgebergte opsteeg. Het kwam mij voor, dat mijn reis op
geen aangenamer wijze kon gedaan worden.

Intusschen begon de zon langzamerhand te klimmen. Terzelfder tijd
verspreidde zich in de benedenlucht een grijsachtige mist, terwijl hij
over de oppervlakte van het water heenschoof. Bij het voorttrekken
langs den oever waren de beide Eolische eilanden Felicudi en Alicuri
door den damp voor ons verborgen; wanneer wij een of ander voorgebergte
beklommen, kwam op hare beurt de zee slechts flauw door den mistsluier
te voorschijn, en tegen het noorden zagen wij op nieuw, boven den nevel
uit, de beide vulkanische pyramiden oprijzen. De warmte werd hoe langer
zoo drukkender en geen koeltje bewoog zich in de lucht. Eveneens lag de
zee roerloos, en de troebele wateren, die uit de rivieren stroomden,
lagen tot op een afstand van verscheidene kilometers, om zoo te zeggen,
boven op den zeeplas. Ik was van mijn muildier gestegen, welks zadel
ondragelijk heet was geworden, en met vrij wat moeite liep ik over de
keien van het strand, of in de met steenen bezaaide droge beddingen van
den bergstroom. Mijn gids stiet van tijd tot tijd een verwensching
tegen den sirocco uit, en met innige verrukking sloeg ik een blik op de
sneeuwlagen en de schaduwrijke bosschen der Madonia-bergen.

Eindelijk bereikten wij Santo Stefano, het doel van onzen tocht op
dezen dag, en tot overmaat van genot mocht ik er in een herberg
uitrusten, die een der wonderen van Sicilië is, want men vindt er een
voorkomenden herbergier, versch water, een gouden maaltijd, een heldere
kamer en een zuiver bed. Santo Stefano is een zeer nijver vlek, dat met
den dag in bevolking toeneemt; geen twijfel of het zal een belangrijke
stad worden, als het met het overige Sicilië door goede rijwegen zal
verbonden zijn. Eertijds lag het te midden van bosschen op een bergtop;
maar de inwoners, wie het verdroot zoo hoog te moeten wonen, vestigden
zich de een voor, de ander na, op den oever. Zonderling inderdaad, maar
ten bewijze hoe de maatschappij, zelfs in de minst beschaafde streken
van Europa, wordt gewijzigd, dient dat al de steden van dat
siciliaansche kustland van hooge steile rotsen zijn afgedaald, om zich
in de nabijheid van het strand neer te slaan. Eertijds was het de
eerste zorg der vroegere maatschappij, zich te verdedigen: iedere stad
vestigde zich op een eenzamen bergtop, omringde zich met muren en
verschanste zich achter torens. In de nieuwere tijden is de eerste
behoefte die van den arbeid. Ook verlaten de inwoners achtereenvolgens
hun arendsnesten en komen zich aan den oever der zee of op de wegen,
die de vlakte doorkruisen, legeren, en bouwen er woningen, die, wel is
waar, het landschap minder luister bijzetten, maar veel gezonder en
beter zijn ingericht. Langs deze geheele kust vergroot iedere Marina
zich ten koste van den Borgo, en eindigt de oude stad met een prachtige
bouwval te worden, als een opeenstapeling van rotsen op de kruin der
bergen opgehoopt. Welke heerlijke sujetten voor schilderijen leveren
deze oude, gedeeltelijk verlatene steden, als Pollina, Caronia en San
Fretello op! Maar genoeg hiervan.—Eenige uren rijdens in den wagen
waren voldoende om mij van Santo Stefano naar Santa Agata te voeren,
waar de gewone rijweg weder begint—hetgeen op Sicilië nog een groote
bijzonderheid, ook wegens het steile van het kustland, is. Zoodra ik
Santa Agata verlaten had, moest ik een der fiumare oversteken, dat wil
zeggen een uitgestrekte, met steenen bezaaide vlakte, waaraan dichte
massa’s mirten, laurierkers en andere heesters, hier en daar tusschen
de keisteenen opwassende, den bevalligen naam van Kosa-Marina gegeven
hebben.

Bij iedere wending van de kust levert het landschap een nieuw
gezichtspunt op. Hier hebt gij de oude stad van Naso, die op den top
van een berg verrijst; wat verder heeft men een voorgebergte van wit
marmer, waarop een vestingtoren prijkt; daarna komt men aan den voet
der ronde granietrotsen van kaap Calavà, waar de weg door een tunnel
loopt. Maar niet één plek haalt, wat de ligging betreft, bij de
grieksche stad Tyndaris! Het granieten bergplat, waarop deze oude
volkplanting der Messeniërs gevestigd was, verheft zich meer dan twee
honderd ellen boven den zeespiegel en eindigt in steile klippen die
loodrecht in zee afdalen.

Even als in andere oude steden van Sicilië, zooals Termini, Taormina,
Syracuse, was de schouwburg, die van romeinsche bouworde schijnt en
ongetwijfeld een nog ouder gebouw vervangen heeft, op de helling
opgetrokken, vanwaar men een allertreffendst uitzicht geniet. Aan
weerszijden heeft men een halfcirkelvormige baai, met lange door
olijfboomen gekroonde hellingen omringd. Ter linkerzijde begrenzen de
rosachtige massa’s van kaap Calavà den gezichteinder; ter rechterzijde
strekt zich tot ver in zee de enge landweg van Milazzo uit. Tegenover u
stijgen de verbrande kegels van Volcano, schijnbaar zeer nabij, uit het
azuren bed der Middellandsche zee op, en nog verder scharen zich langs
den zoom van den horizon de wazige toppen der andere Eolische eilanden
tot aan Stromboli toe. Ten oosten ziet men de blauwachtige lijn der
italiaansche Apennijnen zich afteekenen, terwijl in het noorden de
bergketen der neptunische bergen zich verheft, en de besneeuwde kruin
van den Etna over deze eerste reeks van met steden en dorpen bezaaide
gebergten henenkijkt.

De stad Tyndaris bestaat niet meer, maar de daarom heengelegen streek
is altijd een der vruchtbaarste, der meest bebouwde en der
rijkstbevolkte van geheel Sicilië. De talrijke vlekken niet
medegerekend, liggen de drie belangrijke steden Patti, Barcelonna,
Milazzo in een bestek van minder dan dertig kilometers bijeengegroept,
en de smalle strook kustland levert in overvloed tarwe, olijven,
oranjeappelen en de andere voor het onderhoud der bewoners benoodigde
voortbrengselen van den grond op. Van deze drie steden is Barcelonna de
volkrijkste, maar de meestbekende is Milazzo, de oude grieksche
volkplanting van Mylœ.



II.

    Messina.—De Scala.—Gezicht van Messina en van de
    Straat.—Bombardementen en aardbevingen.—Messina’s belangrijkheid
    als koopstad.—De Straat van Faro.—De kwallen van de haven.—De
    spoorweg van Messina naar Catania.—De fooien en de
    bedelaars.—Bestijging van kaap Alessio.—Het theater van
    Taormina.—Gezicht van den Etna en van de uitbarsting des
    Monte-Frumento.


Ik kon mij echter te Milazzo niet lang ophouden, maar spoedde mij van
daar naar Messina, en wel langs de kust door dichte olijfbosschen. Hier
en daar heeft men enkele lage met tamarisken bedekte duinen. Eenige
vervallen dorpen omzoomen den weg, terwijl tot ver op de hoogten oude
schilderachtige kasteelen en gedeeltelijk gerooide bosschen zich aan
het oog voordoen. Toch blijft de gezichteinder beperkt tot aan de bijna
altoos droge rivier del Gallo; als men die is overgetrokken begint men
te klimmen. In plaats van het zeestrand te volgen, loopt de weg
zigzagsgewijs langs de steile bergen op, die ten westen van Messina
oprijzen, en ontsluiert zich voor het oog des reizigers al meer en meer
het uitgestrekte panorama der siciliaansche kusten en der zee van
Lipari.

Nog bevindt men zich op de noordelijke helling van het eiland, op een
afstand van ten minste tien kilometers van Messina: maar, als men op
den fiscus let, zou men wanen reeds zijn intocht in de stad te hebben
gedaan; want de ambtenaren der belasting, die aan den voet van den berg
op post zijn gesteld, onderzoeken naar hartelust de karren en de met
bagage bedekte rijtuigen, en tasten onbeschaamd in de zakken der
voorbijgangers, om te zien of zij ook kaas of flesschen olie met zich
voeren. Dit cordon van douanen strekt zich langs eene geheele bergketen
uit.

Voor gewone rijtuigen duurt de bestijging, die lang en moeielijk is,
niet minder dan twee uren. Men komt langs de olijfstreek; vervolgens
voorbij het dorp Gesso, geheel met torens en oude bolwerken uit de
middeleeuwen omheind, en trekt eindelijk diepe ravijnen tusschen met
heideplanten bewassen hellingen door. Geen huis, zelfs geen boom doet
zich aan het oog voor: slechts de eentonige opvolging der bruine of
roodachtige bergtoppen. Indien men den helderen hemel niet boven zich
had, noch den geur der welriekende planten inademde, zou men meenen te
midden van de schotsche Hooglanden of de ruwe streken van sommige
deelen van Ierland te zijn.

Eindelijk bereikt de weg het hoogste punt van de Scala, en alles
verandert als bij tooverslag. Aan zijne voeten ziet men een afgrond
gapen, waaruit de toppen van scherpe met pijnboomen begroeide heuvels
oprijzen. In de laagte ontplooit zich, als een relief in miniatuur, de
stad Messina met vestingwerken en kloosters omgeven, en schuift in het
midden der blauwe wateren het bevallige schiereiland vooruit in den
vorm van een sikkel, waaraan het den griekschen naam van „Zankle” te
danken heeft. Ten zuiden rolt de Ionische zee tot aan den onmetelijken
gezichteinder hare wateren voort; ten noorden rust de blik op de
beroemde straat van Faro, waarop sedert de dagen van den wijzen Ulysses
zoovele zeevarenden zich hebben gewaagd, en die van hier gezien een
breeden, kronkelenden stroom gelijkt. De blik kan hem geheel en al
overzien, met zijne door de stroomingen veroorzaakte rimpels en kolken.
Bij het zandige punt van Faro onderscheidt men duidelijk het witte
schuim van den Charybdis en het worstelen der golven, die of in het
kanaal zelve of bij den ingang tegen elkander inloopen. Stoombooten,
een lange voore achter zich latende en haar rookpluim ontplooiende,
schieten door geheele vloten van onderscheiden zeilvaartuigen heen, die
zich doodbedaard laten voortstuwen al naar de luim van de zee het
medebrengt. Op den tegenovergestelden oever smelten de steden en
dorpen, Reggio, San-Giovanni, Scylla, Bagaria tot een onafgebroken lijn
van in de zon schitterende huizen ineen; maar boven de bevallig
omtuinde villa’s ontwaart men in de hellingen sombere grotten, als
lange plooien in een mantel, die door de roodachtige rotsmassa van
Aspremonte, voor altoos door Garibaldi beroemd geworden, heen
slingeren. Aan de zijde van Sicilië tilt de bergketen der Peloren
ontelbare, in scherpe punten uitloopende toppen hemelwaarts, bekleedt
hare zijden met groen heestergewas en bijeengegroepte boomen, terwijl,
aan den kant van Italië, het vasteland allerprachtigst eindigt in een
dorren berg met een eentonige spits gekroond. Het gezicht op de
siciliaansche hoogten is allerschilderachtigst, terwijl het laatste
voorgebergte van Europa iets plechtigs en ontzaglijks heeft.

Als een wervelwind dalen wij boven van de Scala naar Messina af. De
naar beneden loopende weg slingert zich met snelle wendingen om de
ravijnen en bergwanden, gaat langs villa’s en kloosters, en verlengt
zich tot in de stad over een uitgedroogd bed der rivier. Nog staat het
statige gezicht der zee en der bergen ons voor oogen, en reeds rolt het
rijtuig over het witte plaveisel der Garibaldi-straat en krijgt men
niets meer van de natuur te zien, dan bij iedere dwarsstraat een
vluchtig kijkje op de blauwe wateren van de haven en de bergen van
Calabrië.

De inwoners van Messina zijn niet weinig aan hunne stad gehecht.
Gedurende de verschillende belegeringen, die zij hadden door te staan,
hebben zij zich tot het uiterste verdedigd, en zelfs de vrouwen, zoo
als een oud krijgsdeuntje vermeldt, hebben met hare echtgenooten en
broeders in geestdrift gewedijverd, waar het aankwam op het beschermen
van hare haardsteden en altaren. Bij den opstand in 1848 werden de
napolitaansche soldaten uit de stad en de hooggelegen straten verdreven
en de opstandelingen bijgestaan door de dames van Messina, die de
bronzen standbeelden der Bourbons tot kogels hielpen smelten, bestemd
om van de heuvels het kanon der citadel te beantwoorden. Maar de
citadel bleek onneembaar en spaarde de stad, vooral dat gedeelte,
hetwelk den naam van Terra Nova draagt, niet. In 1861 toonde zij zich
genadiger, ofschoon het blijkt dat de bevolking zeer voor een nieuwe
bestraffing uit de vuurmonden dier vesting bevreesd was: immers nog
heden ten dage leest men op menige woning dit beschermende opschrift:
proprietà francese, proprietà inglese, proprietà prussiana.

Messina, zoo als te hopen is, zal geen bombardement meer hebben door te
staan, maar zoo de stad al geen vrees behoeft te koesteren voor de
vijandelijke kogels, toch wordt zij altoos bedreigd door de in haar
bodem besloten gassen. Messina ligt als het ware in het midden tusschen
de met elkander in gemeenschap staande vulkanen van Sicilië en
zuidelijk Italië, en misschien dat hare ligging in het dal door de
straat gevormd medewerkt tot vergrooting van het gevaar. Geen enkele
stad in Europa is meer regelrecht door de aardbevingen bedreigd
geworden dan Messina; niet een heeft er zóó door geleden. In 1783
werden er honderde huizen en torens door omvergeworpen, terwijl de
gewelven der kerken scheurden en spleten, en de geweldig opgezette zee,
na in een oogwenk twee duizend op den oever der Scylla saamgestroomde
menschen te hebben verzwolgen, de haven van Messina binnendrong, al de
schepen deed zinken, en de prachtige rij paleizen, die den oever
omzoomden, wegspoelde. Meer dan twaalf duizend personen kwamen bij dit
verschrikkelijke ongeval om, en hoewel er bijna zeventig jaren sedert
deze ramp zijn voorbijgegaan, kan men er nog op verschillende plaatsen
de uitwerking van zien. Zelfs in het Corso liggen nog altijd een aantal
muren omver en gespleten, zijn verscheidene kroonlijsten verdwenen, en
heeft een massa beeldhouwwerk plaats gemaakt voor muurbloemen en andere
door den wind gezaaide planten. Gedurende de voorspoedige jaren der
negentiende eeuw hebben de inwoners van Messina voor een groot gedeelte
hun stad weder opgebouwd, en zelfs nieuwe wijken voor de altoos
aanwassende bevolking gesticht; maar ieder oogenblik kan een nieuwe
reeks van aardschokken den grond doen schudden en nogmaals de stad in
een puinhoop veranderen. Ongelukkig genoeg kan de tegenwoordige
wetenschap den periodieken terugkeer dezer vreeselijke
natuurverschijnselen nog niet voorzien of aankondigen; en hoewel de
richting die deze aardschuddingen nemen vrij wel bekend is, heeft de
gemeenteraad van Messina er niet aan gedacht het plan der stad te
wijzigen, opdat voortaan de huizen alleen zouden gebouwd worden in een
met de golvende beweging van den grond gelijkloopende lijn. Eer men tot
het nemen van zulk een maatregel overgaat, zal misschien een nieuwe
aardbeving den grond hebben omgekeerd.

Door al de oorlogen, bombardementen en aardbevingen laat het zich
begrijpen dat de stad Messina, zoo uitmuntend voor den handel gelegen,
geen groote belangrijkheid heeft verkregen. De haven dezer stad is het
centrale punt der Middellandsche zee; aan de eene zijde strekt zich de
Ionische zee tot aan de stranden van het oosten uit; aan de andere
zijde reikt de Tyrrheensche zee tot aan de Golf van Lyon en besproeit
de spaansche en fransche kusten. Messina is dus de natuurlijke
stapelplaats voor al de vaartuigen, die den onmetelijken handel ter zee
tusschen het westelijk Europa en den Levant drijven. De reede is
daarenboven een voortreffelijke toevlucht voor vaartuigen, en er kunnen
schepen van den grootsten diepgang zonder vrees het anker werpen. De
vorming dezer haven, wier natuurlijke, tot verweg zich uitstrekkende
zeebrekers door de hand der menschen schijnen gelegd, is uit een
geologisch oogpunt des te merkwaardiger, daar de kust van Messina zeer
steil is en met een vrij scherpen hoek in de zee afdaalt. Men kan het
bestaan dezer haven en van het bochtige schiereiland der citadel zich
slechts verklaren door een wegzakking van den grond, of door de werking
van kolken in de eertijds wel engere straat van Charybdis. De Ouden
geven er een veel eenvoudiger verklaring van. Op zijn tocht door
Sicilië zou Saturnus, de vader der goden, zijn geweldig groote zeis in
het hart der golven hebben laten vallen;—maar helaas! heeft men sedert
dien tijd toch niet opgehouden te sterven.

De belangrijkheid van Messina kan niet anders dan aanwassen, wanneer
het noorden van Afrika in de geschiedenis der aarde de rol zal hebben
op zich genomen, waartoe het blijkbaar door zijne gelukkige ligging aan
de boorden der Middellandsche zee geroepen is. Wanneer Port Saïd,
Benghazi, Tripoli, Tunis, Algiers, even als Alexandrië, groote
handelsteden zullen geworden zijn, kan het niet missen of Messina, in
het midden van al deze lijnen tusschen de meeste plaatsen der
Middellandsche zee gelegen, zal op een verbazende wijze met al deze
veranderingen haar voordeel doen. Laat ons ook hopen, dat, op een min
of meer verwijderd tijdstip, Messina het eerste siciliaansche station
van den grooten ijzeren spoorweg van Parijs naar Syracuse en Girgenti
zijn zal. Reggio zal het uitgangspunt wezen van een spoorweg, die
Italië in zijn geheele lengte zal doorsnijden. Spoedig daarop zal het
geheel voltooide siciliaansche net de reizigers en koopwaren overvoeren
naar de kaaien der stad, die Reggio van den anderen kant der zeestraat
aanstaart. Wat zal er dan te doen overblijven, dan een viaduct te slaan
over de beide tegen elkander overliggende oevers, waarvan de uitvoering
tot de wonderen der wereld zou behooren, maar niettemin te
verwezenlijken zou zijn. Maar dit zou in elk geval ook al door
vreemdelingen moeten tot stand worden gebracht; want in alles is de
stad Messina haar materieëlen vooruitgang hoofdzakelijk verschuldigd
aan de Duitschers, Engelschen, Franschen en Italianen van het noorden,
die zich hier van den handel hebben meester gemaakt, en door den
spoorweg zich ook het monopolie van het vervoer te land verzekeren. In
spijt van hare liefde tot den geboortegrond, laat de bevolking van
Messina aan de bewoners van het vasteland de zorg over om het land te
verrijken en wegen, fabrieken, villa’s en paleizen aan te leggen.
Trotsch op haar heerlijk klimaat, haar haven, haar straat, hare bergen
en alles wat de natuur haar geschonken heeft; wat nog meer zegt,
hoogmoedig op de heldhaftige worstelingen zich voor hare
onafhankelijkheid getroost, heeft zij toch het recht niet zich te
beroemen op haar vooruitgang en volharding, waar er sprake is van de
werken der beschaving. Door een groot deel harer inwoners wordt de
bedelarij meer op prijs gesteld dan de arbeid; het wemelt op de hoeken
der straten en op de kaaien van bedelaars, die, onder het uiterlijk van
hôtelbedienden, van schuitenvoerders, van vetturini, den vreemdeling
slechts zoeken te bedriegen en in een minuut of vijf het
levensonderhoud voor een week te winnen. Het openbaar onderwijs moet
wel in een erbarmelijken toestand verkeeren, als men de armzaligheid
nagaat van twee of drie boekwinkels, die men op den Corso en in de
Garibaldi-straat aantreft. Overigens heeft men slechts de leelijke
ongewasschen gezichten aan te zien van een groot aantal inwoners van
Messina, om er van overtuigd te zijn, dat zij nog vrij wat vorderingen
moeten maken, zoo zij, evenals hunne voorvaderen van Messina, op den
titel van edele burgers aanspraak maken kunnen.

Even als te Palermo en in bijna alle andere siciliaansche steden, is de
smerigheid der binnenwijken waarlijk allerverschrikkelijkst. Rondom
zekere kerken en aan de boorden der fiumare die door de stad
heenloopen, zijn een aantal huizen slechts afzichtelijke hutten, waar
de mannen en vrouwen hot en haar bij elkander wonen te midden van
allerhande stank en rottende voorwerpen. Toch, bij het uitbreken van de
cholera of iedere andere pest, zouden honderden van deze rampzalige
schepsels misschien meer geneigd zijn in opstand te komen om de
gewaande „vergiftigers” te vermoorden, dan om hunne ellendige krotten
schoon te maken. De voornaamste straten en de beroemde Marina, die de
kaai omzoomt, zijn zelven, in weerwil van haar aanmatigenden bouwtrant,
meer dan smerig. De haven, waarin al de onreinheden der stad zich
ontlasten, zou, even als de haven van Marseille, slechts een geweldige
vuilnisstal zijn, indien zij niet ten noordoosten openlag voor den
stroom uit de Straat. Ontelbare zeekwallen, door het volk zeespeeksel
geheeten, zijn onophoudelijk bezig met het water in de haven te
reinigen. Deze schepsels onderscheiden zich van de meeste andere
kwallen door den rijkdom van kleur en hunne schoone vormen. Hun
doorschijnende mantel is met rose of violet dooraderd, en iedere
golving, iedere plooi wijzigt de zachte tinten; de tentaculen, eveneens
rooskleurig, zijn dun als draden en dobberen bevallig op de golven. Bij
millioenen bevolken deze dieren het water der haven van Messina; vooral
vereenigen zij zich in zwermen in de nabijheid der vaartuigen, en de
golf, die hen wiegt, knoopt hunne vliezen in onoplosbaar netwerk samen.
Geen roeispaan beroert het water zonder een hoop dierlijke vezels op te
halen. Over dag heeft het water, dat van kwallen wemelt, vaak een
roséachtige kleur, en des nachts schittert de zee van een dof
phosphorisch licht.

Tegenwoordig verbindt een spoorweg, die onder langs de bergen van de
kust loopt, Messina met de stad Catania, een honderd kilometers ten
zuiden, niet ver van den voet des Etna’s. Het is een groote
vooruitgang. Overigens blijven zij, die tegen de spoorwegen uit naam
van het schilderachtige protesteeren, altoos vrij om de kust te volgen
en alzoo den gewenschten langzamen voortgang te huldigen.

In 1865 had ik geen keus tusschen den spoorweg en den stofferigen weg,
en ongelukkig belette de zorg voor mijn bagage mij te voet te gaan.
Immers het was alles behalve een genot dien tocht af te leggen in een
kar, die den weidschen naam van diligence droeg en door de
postadministratie werd bezorgd. Gezwegen van het voertuig zelve, een
oude kast, die men zich niet de moeite gaf schoon te maken, en die
verschrikkelijk naar leer en allerhande vetwaren rook, hadden wij veel
uit te staan van het stof en van het hotsen. Op de plekken, waar de weg
tamelijk goed is, wordt men in een wezenlijke wolk gehuld en is het
onmogelijk zonder sluier voor den mond adem te halen. Nu en dan is men
echter bevrijd van het stofeten; het is alleen dan als men het
steenachtige bed van de een of andere fiumare doortrekt.

Maar de stof en het rijden door dergelijke droge stroombeddingen zijn
niet de eenige bezwaren, die een reis met de diligence op dezen kustweg
oplevert: zij stelt de vreemdelingen ook aan de onbeschaamdheid der
bedelaars bloot, die de roovers van eertijds hebben vervangen. Eer men
Messina verlaat, draagt de signor corriere reeds zorg, de niet
siciliaansche reizigers, als hij die in zijn rijtuig heeft, te
waarschuwen dat zij niet kwaad zouden doen zich van de noodige koperen
geldstukken te voorzien, ten einde aan alle aanvragen te voldoen. In de
eerste plaats hebben de postiljons, krachtens een vrij oude
overlevering, het recht verkregen vijf baïocchi per iedere halte, boven
de voor de reis bepaalde som, te eischen. Vervolgens laat de corriere
zelf nooit na zijne tochtgenooten de op den liefelijksten toon
uitgesproken woorden en de innemendste blikken toe te dienen, om,
zonder iets bepaalds te zeggen, te doen begrijpen dat zijne aanspraken
op de edelmoedigheid der hooggeschatte vreemdelingen nog veel gegronder
zijn dan die der postiljons. Daarbij, als men even het hoofd aan het
portier brengt, ziet men aan alle zijden niets dan lieden met
uitgestoken handen: aan de dorpen, voor de vensters der huizen, zijn
het kreupelen, kranken, grijsaards en in lompen gekleede vrouwen;
eindelijk voor de kerken, de bedehuisjes, de tallooze langs den weg
staande kapellen, zijn het bedelmonniken, zich aanbiedende om een Pater
of Ave op te zeggen voor hen die hun eenige geldstukken toewerpen. Een
hunner, een jong mensch in de kracht des levens, vervolgde ons bij het
oversteken van een vrij lange fiumare, terwijl hij ons verzocht een
tamelijk ruw gesneden heiligenbeeldje te koopen. Ik had reeds vrij wat
zonderlinge siciliaansche monniken gezien; maar geen enkel kwam mij zoo
vreemd voor als deze verwonderlijke hardlooper met opgeschorte pij,
haveloozen baard en krijschende stem.

Ik zou hier een vergelijking kunnen inlasschen van dit bedelvolkje met
dat van andere landen, onder anderen met de onbeschofte spaansche
broeders van hun gilde, die u de hand toesteken alsof zij in de andere
een mes hielden, en dan tot het resultaat komen dat de siciliaansche
aalmoesvragers van een geheel ander ras en bij slot van rekening zeer
onverschillig zijn. Maar er rest mij nog zooveel te beschrijven behalve
hetgeen ik zou willen schetsen,—zooals de antieke, op een voorgebergte
tronende citadel van Forza d’Agro, een waar arendsnest gelijk de
dichters zeggen—dat ik den lezer voeren moet naar de andere zijde van
kaap Alessio, die een geheel bijzonder karakter van woeste schoonheid
aanbiedt.

De rots van het voorgebergte is over hare geheele hoogte gespleten, en
vormt beneden een zwart schietgat van genoemde citadel, een soort van
put, waarin allerhande slingerplanten in dichte trossen, als een
waterval van groen, afdalen. Boven den vrij diep in het graniet
uitgehouwen weg is de berg—die zeker een groot aantal aardbevingen en
schokken te verduren heeft gehad—geheel met spitse punten omringd en
met blokken bezaaid, die in kleur en vorm verschillen en aan het geheel
het voorkomen van een bajert geven. Vóór u, aan den anderen kant, rijst
de groote rots van Taormina op, wier voet allerbevalligst door de zee
in steilten en inhammen is afgedeeld; men zou wanen geweldig groote ver
in zee zich uitstrekkende leeuwenklauwen te zien. Op dit oogenblik
loopen door al deze vooruitstekende landtongen tunnels, door wier
duistere gangen de spoorweg, de schoonheden der natuur verachtende,
heenstuift; maar de reizigers, die de pracht der natuur weten te
schatten, zullen nooit nalaten er voor Alessio uit te stappen, om te
voet de beide voorgebergten te beklimmen.

Dat, waarop Taormina gelegen is, laat zich vrij moeielijk bestijgen;
het is een natuurlijke citadel, minder ontzaglijk op het gezicht dan
Forza d’Agro, maar niettemin van een onheilspellend voorkomen. De stad
bestaat uit een rij huizen, op een enge bergvlakte tusschen het dal en
de steile rots gelegen, waarop het oude beroemde kasteel zich verheft,
sedert de tijden der Saracenen door al de veroveraars des lands
telkenmale hersteld. Tauromenium onderging het ongelukkige lot van alle
zoo goed door de natuur verdedigde steden: sedert eeuwen werd zij door
al de tirannen van Sicilië elkander hardnekkig betwist. Tijdens den
grooten slavenopstand op Sicilië, was deze stad het bolwerk der
vrijheid; de opstandelingen verdedigden er zich met onverschrokken
volharding; liever dan zich over te geven, verslonden zij elkaar, en de
Romein Rupilius zou, indien een verrader er hem niet had binnen
gebracht, er niets dan lijken gevonden hebben.

Bij het vallen van den nacht bevond ik mij te midden van het
onvergelijkelijke theater van Taormina, waar meer dan twintigduizend
binnen hare wanden verzamelde Grieken tegelijk de verzen van Æschylus
konden toejuichen en den rookenden top van den Etna aanschouwen.
Terecht doen de reizigers een pelgrimstocht  naar deze beroemde plek,
van waar men tegelijk het uitzicht heeft op de wijkende kust van
Messina, de bergen van Calabrië en den fieren kolossus, aan welks voet
geheel Sicilië gelegen is. In niet ééne streek ter wereld hebben de
menschen tot nog toe op een indrukwekkender wijze de wonderen der kunst
met de majesteit der natuur kunnen vereenigen! Meer dan tweeduizend
jaren zijn verloopen sedert het tijdstip, waarop de Grieken zulk een
volmaakte uitdrukking aan hun gevoel voor het schoone hebben mogen
geven, maar helaas, verre van hen daarin op zijde te streven, schijnen
zij, die de Grieken en Romeinen op Sicilië zijn opgevolgd, het zich tot
taak gesteld te hebben de gedenkteekenen hunner voorgangers te
vernietigen. Zelfs zij, die zich voor Mecaenassen, voor vurige
beoefenaars der schoone kunsten hielden, en meer bepaald een zekere
hertog van Santo Stefano, hebben tot dezen Vandalen-arbeid medegewerkt
door de standbeelden en ander marmerwerk weg te voeren, om er hunne
paleizen mede op te luisteren. Uit hetgeen er van het oude grootsche,
door de Romeinen hernieuwde theater is overgebleven blijkt intusschen
genoegzaam, dat het een monument van zeldzame schoonheid was. Men kan
niet nalaten de granieten zuilen, de van hare standbeelden geplunderde
nissen, het tooneel, het best bewaarde van al de in Europa aanwezige
gebouwen van dien aard, te bewonderen. Maar wat vooral de bouwvallen
van het theater van Taormina zoo schoon maakt, zijn de bogen, waar
doorheen men het blauw des hemels of der zee, en de tusschen de
struiken schuilende marmerblokken te midden van in het wilde
opschietende heesters ontwaart.

Toch beproefde ik het niet, bij de meer en meer vallende schemering, in
al hunne bijzonderheden de overblijfselen van het theater van Taormina
te bestudeeren, want de Etna bood mij een schouwspel aan, dat voor mij
nog oneindig veel meer aangrijpends bezat. Het was voor het eerst dat
ik den vulkaan van nabij voor oogen had, en op zijn naar het zuiden
gekeerde zijde, juist vlak tegenover mij, onderscheidde ik de roode
lava, die er over heen vloeide. Sedert ongeveer twee maanden was de
berg loodrecht aan de naar het noordoosten gekeerde zijde gespleten, en
uit de geweldige, ongeveer vier kilometers lange scheur kronkelde de
rook opwaarts en dwarlden allerhande gesmolten stoffen rond. Een der
grootste nevenbergen van den Etna, de Monte-Frumento, gaapte bijna van
boven af tot beneden toe, en de spleet strekte zich van den voet des
bergs tot aan een eertijds met hout bewassen plek, waarop zich nu
eenige uitgebrande kegels verhieven, uit. Op dit gedeelte van den berg,
ter gemiddelde hoogte van twee duizend ellen, lag nu het middelpunt der
nieuwe uitbarsting. Zichtbaar vormden zich een aantal heuveltjes, uit
stukken van gesmolten stoffen bestaande, benevens tallooze aschhoopen,
en uit haar voet vloeide een ontzaglijke lavastroom, die, na de
bosschen van het bergplat verwoest te hebben, langs de hellingen van
den Etna nedergolfde, de dalen vulde, en de bloeiende velden overdekte.

Van de muren van Taormina af, dat wil zeggen op een afstand van
achttien tot twintig kilometers, was het mij onmogelijk de uitbarsting
in al hare bijzonderheden na te gaan, vooral te midden der duisternis,
die langzamerhand meer en meer begon toe te nemen. Maar het grootsche
dat het geheel kenmerkte was zooveel te treffender. Een groote massa
witachtige dampen, nog volmaakt zichtbaar, waarde om den top van den
vulkaan als een spook, en spreidde zich in de onmetelijke ruimte uit.
Lager, op een rand der prachtige pyramide van den Etna, kringelden
andere dampenmassa’s, afkomstig van de uitbarsting van den Frumento,
als de rook van een brand voort en omhingen de bosschen met hun
grijsachtigen sluier. Daar beneden vonkelde de scharlaken gloed van de
lava, door het contrast hoe langer hoe schitterender, naar gelang de
duisternis van den nacht zich dichter in het rond legerde. Weldra was
de vallei, die het voorgebergte van Taormina van de zijden des Etna’s
scheidt, niet meer zichtbaar voor het oog: het kwam mij voor alsof de
groote berg dichterbij was gekomen, en dat de vlammende oven dicht bij
mij, aan de andere zijde van een dal gaapte. Eindelijk was in mijn oog
het brandpunt der uitbarsting niets dan een vurige monstersmidse, en de
snel opeenvolgende ontploffingen, die de wind meer verflauwd tot mij
overgebracht, deden mij aan de zware hamerslagen denken, waarvan het
aanbeeld dreunde en daverde. Nu en dan was het mij of ik voorbij de
vlammen de schimmen der Cyclopen zag waren, door wie de dondersteenen
van Jupiter werden gesmeed.



III.

    Giarre.—Aci-Reale.—De zuilengrot.—Het Cyclopen-eiland.—De reus
    Polyphemus.


Ten zuiden van kaap Schisò steekt men het riviertje Cantara over door
middel van een echte brug, die zeker geen wonder van bouwkunst is, maar
waarop de Sicilianen toch niet weinig trotsch zijn; vervolgens trekt
men in de schuinte de eerste hoogten van den voet des Etna’s over. De
grond van den weg is ijzerkleurig, en het stof, dat door de wielen
wordt opgejaagd, gelijkt op het vijlsel der fabrieken; ter rechter en
ter linkerzijde rijzen muren omhoog, die men wanen zou dat uit blokken
metaal waren opgetrokken; maar in tegenstelling met dezen verzengden
weg, leveren de velden waar men door komt, een prachtigen plantengroei
op, veel weelderiger dan die der andere gedeelten van Sicilië. De
boschjes van olijf-, oranje-, citroen- en andere vruchtboomen, hier en
daar door palmboomen afgewisseld, maken de geheele tusschen de zee en
den voet van den berg gelegen vlakte tot een grooten boomgaard;
tallooze villa’s, kerk- en kloosterkoepels stijgen aan alle kanten
boven het dicht ineen gewassen groen op. De grond is zoo vruchtbaar,
dat zijne voortbrengselen voldoende zijn om eene in verhouding drie- of
viermaal sterkere bevolking dan die der overige streken van Sicilië en
Italië te voeden. De steden grenzen aan elkander. Riposto’s voorstad
strekt zich zoover in het land uit, dat zij tot aan een wijk van Giarre
reikt, en deze stad loopt weer aan een anderen kant in Mascali uit; de
rondom den voet des bergs gelegen dorpen sluiten als paarlen van een
halssnoer aan elkander. Boven deze lagere, zoo ongemeen vruchtbare
hellingen rijzen de eigenlijke wanden van den Etna op, welks grond
allergeschiktst is voor den groei der bosschen, zooals blijkt uit den
kastanjeboom van „honderd paarden” en andere reuzen des plantenrijks.
De aanblik van de boven dien gordel van groen oprijzende rookende massa
van den Etna, met zijne beide besneeuwde neventoppen het zwarte circus
van den Val del Bove omringende, is onvergelijkelijk en onvergetelijk.
De indrukwekkende gestalte van den Etna staat altoos hem voor oogen,
wien het geluk beschoren was daarop eens den blik te mogen slaan.

Het gebied van den Etna neemt aan den voet der rots van Taormina een
aanvang, want daar ontmoet men den eersten lavastroom. Deze steenen
vloed, een der opmerkelijkste dien de grond van Sicilië ooit heeft
uitgebraakt, is niet minder dan vijf-en-twintig kilometers lang en
verlengt zich tot een afstand van verscheidene honderde meters in zee.
Op dat uit lava gevormde voorgebergte, in onze dagen onder den naam van
kaap Schisò bekend, stichtten de Ioniers, voor 2600 jaren, de eerste
grieksche volkplanting van Sicilië. Even als de duitsche en iersche, in
de Nieuwe Wereld gevestigde, landverhuizers de smart over het verlies
van hun vaderland trachten te verzachten door aan hunne
verblijfplaatsen in Amerika een naam te geven, die hun verlaten erfgoed
herinnert, zoo noemden ook de grieksche kolonisten de door hen op
vreemden bodem gestichte stad: Naxos, en richtten op het naburige
zeestrand het standbeeld van Apollo, hun beschermer, op. De jeugdige
stad nam spoedig in bevolking en aanzien toe; daarop volgden de
oorlogen, de verre tochten, de tirannieën: en Dionysius van Syracuse
kwam op zekeren dag de stad slechten en de inwoners in slavernij
wegvoeren. In onzen tijd herinnert geen enkel spoor aan het voormalige
bestaan der grieksche volkplanting.

Aci-Reale, ten zuiden van Giarre gelegen, is, na Catania, de
belangrijkste stad uit den omtrek van den Etna en, volgens het aantal
harer bewoners, de vierde stad van Sicilië. Als koopstad geniet zij
zeer veel voorspoed, zoo door de vruchtbaarheid der haar omringende
velden, als door het groot aantal zeer goed bevolkte dorpen, die men in
hare nabijheid aantreft. Daarenboven zijn de burgers van Aci-Reale
betrekkelijk zeer beschaafd; zij beroemen er zich op, dat zij veel
beter onderwezen zijn dan de Sicilianen van Messina en Palermo. Waar is
het, dat in het geheele district veertien van de vijftien inwoners niet
lezen en nog minder schrijven kunnen. Aci-Reale is daarenboven de zetel
van twee akademies, en schoon weinig buiten de provincie bekend, worden
door deze toch zeer degelijke werken uitgegeven; daarbij bezit de stad
een massa paleizen, groote gemeentegebouwen, kerken en kloosters,
ofschoon de meesten het bezichtigen niet waard zijn. Hare grootste
vermaardheid is de stad verschuldigd aan het onvergelijkelijke
uitzicht, dat men van haar op de zee en den Etna heeft. Het plateau,
waarop de huizen gelegen zijn, bestaat uit zeven lagen lava,
achtereenvolgens door den vulkaan, op onbekende tijden, uitgeworpen en
aan de zee in een steile helling eindigende van meer dan honderd ellen
hoog, waar men duidelijk de verschillende op elkander volgende
uitbarstingen kan onderscheiden. De kaap is zoo steil dat men zich over
het terras, dat terecht den naam van Belvedère draagt, of over den aan
den rand des afgronds aangelegden spoorweg moet buigen, zoo men, dwars
door de ineengekronkelde takken van den barbarijschen vijgeboom, de
roode daken der visschershutten en de lange lijn der schuimende
branding ontwaren wil.

Ten noorden van het visschersgehucht staat de moedige voetganger, die
er niet tegen opziet over de scherpe rotspunten heen en de geweldige
brokken, die boven van de steilte zijn neergetuimeld, op te klauteren,
eensklaps tegenover een fraaie grot, die zich als een voorportaal aan
den voet eens bijna loodrechten wands opent. Deze grot, waarin de
golven binnendringen en waaruit onophoudelijk een dof gesteun en
gekreun u in de ooren dringt, door de persing der saamgedrukte lucht te
weeg gebracht, heeft, ten minste wat hare vorming aangaat, veel
overeenkomst met de bekende Fingalsgrot op het eiland Staffa. Aan
weerszijden van de opening zijn de massa’s lava in onregelmatige zuilen
ter hoogte van vier tot vijf ellen gerangschikt, en wel sommigen
volmaakt rechtstaand, de anderen half doorgebogen onder de zwaarte van
overhangende rotsen. Boven deze benedenste zuilenrij verheft zich een
tweede reeks kolommen, wier kruisbogen, op die van een gothisch gewelf
gelijkende, het dak der grot vormen. Hooger op nemen de meer
saamgedrongen rotsen nog eenigermate den vorm van reusachtige pijlers
aan; het is duidelijk dat de drukking der geweldige daarboven liggende
lavamassa’s niet voldoende is geweest om de zuilenformatie in de
geheele grot te voltooien.

Andere groepen van bazaltzuilen verheffen zich in de nabijheid van
Aci-Reale. Het zijn de beroemde eilanden der Cyclopen, die, naar men
wil, door Polyphemus op Ulysses en zijne reisgenooten zouden geworpen
zijn. Deze eilanden, ook Faraglioni geheeten, liggen op eenige honderde
ellen van den oever, waarlangs op deze plek de weg van Catania loopt.
Het merkwaardigste dezer zwartachtige eilanden is een soort van
pyramide, ter hoogte van zestig ellen en geheel en al omringd met
klokjes, gevormd door bundels prisma’s rondom een middenzuil gegroept;
men zou meenen het reusachtige dak eener indische pagode te zien.

Daarnaast verrijst een andere obelisk, die, hoewel kleiner van omvang,
er overigens geheel mede overeenkomt. Het landschap, door de
Cyclopen-eilanden met het voorgebergte en den ouden toren van
Aci-Castello gevormd, is een der gezichten van Sicilië door de
graveerkunst het meest bekend gemaakt, maar toch lang niet een der
schoonsten. Het ontbreekt dit gedeelte van het kustland ten eenemale
aan boomen; de huizen der aan den oever gelegen dorpen zien er armelijk
uit, een wolk van stof drijft bijna onophoudelijk boven den weg, en de
hooge rotsachtige steilten langs de baai belemmeren het uitzicht op de
groenende velden, waarmede de voet van den Etna omgeven is.

Toch, zoo men de legende gelooven mag, werd daar eertijds het
bevalligste dal van geheel Sicilië gevonden. Beneden aan den weg ziet
men, onder een opeenstapeling van rotsen, een kleine bron ontspringen,
wier wateren zich gedeeltelijk in een moerassige weide verliezen,
terwijl het overige gedeelte in een onreinen drinkbak op de plaats van
een stal stroomt: het is de rivier Acis, in oude tijden door de nymphen
aangebeden. Reusachtige boomen baadden hunne wortels in het heldere
water, de hier en daar in de weiden grazende kudden scheerden den
geurigen klaver af, en de reus Polyphemus, op een rots gezeten, liet
zijn groot oog in zijn breed voorhoofd over zijne schapen en de golven
waren. Wie was nu voor de Hellenen, die de kusten van Sicilië aandeden,
deze groote Cycloop, ons door Homerus geschilderd? Was het niet de Etna
zelve, welks krater gedurende de uitbarstingen schittert als een
geweldig groot oog op den top van den berg ontsloten? Wanneer het
monster „met zijne tallooze stemmen” de lava langs zijne zijde doet
stroomen, bedelft hij de beken onder een stortvloed van steenen, zooals
hij het eertijds de Acis deed; als hij zijn reuzenlichaam schudt, laat
hij van zijne steile toppen steenklompen en rotsblokken naar beneden
vallen, die, even als de Faraglioni eilanden en klippen worden; in
zijne aanvallen van gramschap verplettert en verslindt hij bij
duizenden de vreemdelingen, die zijne gastvrijheid kwamen inroepen en
zich met het vleesch zijner kudden voedden. Hij is verschrikkelijk om
aan te zien, en toch gaat de wijze Ulysses hem tot in zijn hol
trotseeren; gedurende den slaap van den Cycloop vreest de held, de type
van den rustigen landman, geenszins hem van zijne rijkdommen te
berooven; vervolgens, als het monster ontwaakt, weet de prooi waarnaar
hij zoekt aan zijne blinde woede te ontsnappen, en laat hem alleen met
zijne teleurstelling, terwijl deze zich vroolijk maakt over een even
schitterende als weldadige overwinning.

In plaats van een grooten omweg door Catania te maken, viel het mij
gemakkelijk den Etna te bestijgen uitgaande van Aci-Reale. De weg, die
van deze stad naar Nicolosi loopt, is veel rijker in schilderachtige
gezichtspunten dan die, welke gewoonlijk door de vreemde reizigers
wordt beklommen. Terwijl ik in de herberg te Aci-Reale al mijn
noodelooze bagage achterliet, wierp ik mijn ransel op den rug, en
vroolijk en onbezorgd als een duitsch student, ving ik mijn voetreis
aan, zonder mij de verveling op te leggen van een gids, een armzaligen
makker, die maar zelden de indrukken deelt van hem, dien hij geleidt.
Wel is waar stelde ik mij dus, als een vrij man reizende, aan een
buitengewone nieuwsgierigheid van den kant der gendarmes bloot. In dit
land, even als in alle landen waar de bevolking nog half in slavernij
verkeert, staan de voetreizigers niet hoog aangeschreven. Bovendien was
ik alleen, en de Sicilianen, die een bij uitstek gezellig volk zijn,
konden maar niet begrijpen dat het iemand in het hoofd kon komen,
zonder makker te gaan wandelen op een goede vijf honderd mijlen van
zijn woning. Ook moest ik meer dan eens mijne papieren voor den dag
halen en mijn identiteit bewijzen.

Boven het fraaie dorp Via-Grande verheft zich de dichtst bij de zee en
het verst van den eigenlijken Etna gelegen krater. Aan den voet van
dezen kegel, wiens roode en zwarte zijden met wijngaarden beplant zijn,
begint men den berg eerst te beklimmen, welks top ten noordwesten op
een lijnrechten afstand van achttien kilometers verrijst. Voorbij een
oude met olijfboomen bewassen lavalaag, verandert het voorkomen van de
streek eensklaps. Men ziet niet een zee van groen om zich, maar slechts
rijen van lage wijnstokken en graanvelden door muren van roodachtige
ijzerslakken omringd; men bevindt zich reeds in de vuurstreek.

Na achtereenvolgens een aantal lava-cheires te hebben bestegen,
ontwaart men ter zijde van den weg eenige lage woningen, die er uitzien
alsof ze uit ijzerslakken waren opgetrokken, en die van verre met het
haar omringende terrein schijnen samen te smelten. Deze huizen maken
een wijk uit van het groote dorp Nicolosi, dat zich over een
oppervlakte van meer dan een kilometer tusschen twee groote
lavastroomen uitstrekt, en wel in het midden van een soort van circus,
dat ten westen en ten noorden door de kraters, de Monpilieri, de
Monti-Rossi en de Serra-Pizzuta wordt beheerscht. Bij het zien van deze
zwartachtige, met steenen omringde huizen, zou men wanen in een
ellendig gehucht en niet in een groot dorp van drie duizend inwoners te
zijn. Nicolosi telt niet minder dan zes kerken, ongerekend een aantal
kapellen en het belangrijke klooster van San Nicolo d’Arena, hetwelk
het lusthuis der Benedictijner monniken van Catania geworden is.
Gedurende een gedeelte der voorgaande eeuw hadden de roovers, zoo als
men zegt, zich in de zalen van het klooster gevestigd. De schaarsche
bezoekers van den Etna konden toen den berg niet bestijgen zonder met
de bandieten tot een schikking te komen.

De meeste vreemdelingen bepalen zich tot het beklimmen van een der
tweelingbergen die zich ten noordwesten van het dorp verheffen, en die
men met den naam van Monti-Rossi aanduidt, wegens de roodachtige kleur
hunner hellingen. Deze geweldige aschhoopen, meer dan twee honderd
ellen hooger dan de omringende grond gelegen, zijn uit de zijden van
den Etna, tijdens de beroemde uitbarsting van 1669, voortgekomen, en
uit hun voet vloeide naar Catania die verschrikkelijke lavastroom,
waardoor veertien steden en dorpen, door meer dan vijf-en-twintig
duizend zielen bewoond, werden vernield. Uit geweldig groote bron
gevloeid, verspreidde zich de lavastroom in de breedte over een
oppervlakte van verscheidene kilometers, en daalde langzaam en
majestueus bergafwaarts, de velden en huizen onder zijne vurige golven
bedelvende. De boschrijke kegel van den Monpilieri, die zich ten zuiden
van de Monti-Rossi verheft, werd zelf als een eiland door deze
brandende zee omspoeld: en zijn gedeeltelijk gesmolten, gedeeltelijk
onder het gewicht der opeengehoopte lava verpletterde rotsen waren
genoodzaakt der vloeibare massa een doortocht te verschaffen. Na dezen
heuvel te hebben doorboord, verdeelde de stroom zich in drie
hoofdarmen, waarvan de een, terwijl hij zich naar het zuid-oosten
wendde, naar Catania afliep, een gedeelte van de stad sloopte en in zee
een voorgebergte ter lengte van ongeveer een kilometer, op de plek van
de oude haven, uitwierp. In minder dan twee maanden was een hoeveelheid
van een milliard kubieke ellen lava uit het hart van den berg
voortgekomen, om de vruchtbaarste velden in een vreeselijke woestenij
te herscheppen. Nog in onze dagen kan men, bij het beklimmen van een
der beide Monti-Rossi, met het oog over zijne geheele uitgestrektheid,
den stroom van gesmolten steen volgen, die zich in de vlakte ontlastte;
intusschen dringen reeds de plantengroei en akkerbouw weer over de
boorden van den grooten stroom lava heen. Wat den krater betreft, die
tusschen de beide heuvelen zich opent en die gedurende de uitbarsting
een verschrikkelijke hoeveelheid asch over de geheele streek
uitstortte, deze is heden ten dage in een dal veranderd, welks bevallig
gebogen hellingen een klein braamboschje omsluit.

Onmiddellijk voor de groote uitbarsting was de zijde van den Etna over
een lengte van bij de twintig kilometers gespleten, en wel van het
bovenste bergplat tot beneden Nicolosi toe. Deze spleet is bijna over
hare geheele oppervlakte gevuld; nochtans ontwaart men een vijftiental
min of meer diepe gaten, die nog duidelijk de richting van de groote
spleet van 1669 aanwijzen. Het grootste dezer gaten, fossa della
Palomba geheeten, is niet ver van den noordelijken voet der Monti-Rossi
verwijderd. Het is een twintig meters diepe trechter, die door een
nauwen gang met een soort van put in verband staat, op wiens bodem zich
een galerij opent, die tot op eenige honderden ellen afstands in den
berg voortloopt. Door een straatjongen van Nicolosi vergezeld, daalde
ik in den eersten put af, maar daar voelde ik mij alles behalve
opgewekt mijn ontdekkingstocht in de ingewanden van den vulkaan voort
te zetten. Ontsnapt aan de kille vochtigheid, die door de lavawanden
heen boorde, steeg ik met vreugde weder op waar het licht der zon mij
weldadig koesterde en verwarmde.

Den volgenden nacht moest ik met mijne bestijging van den Etna een
aanvang maken; maar de man, die zich had aangeboden mij tot gids te
verstrekken, beviel mij geen zier, en aan den anderen kant verboden mij
mijn zware bagage en de onmisbare voorraad leeftocht de reis alleen te
ondernemen. Wij waren toen in het begin van de lente, het saizoen,
waarin de bewoners van Nicolosi er volstrekt niet opgesteld zijn den
berg te beklimmen, wegens de in de hoogere streken heerschende koude,
en vooral wegens de lange sneeuwhellingen, die zij dan verplicht zijn
te voet over te trekken. Bijna al de beklimmingen van den berg hebben
in den zomer plaats, wanneer reizigers en gidsen te paard den voet van
den grooten kegel kunnen bereiken, om in het zoogenoemde „engelsche
huis”, geheel vrij van sneeuw, een vroolijken maaltijd te komen houden
en, na een stevigen slaap genoten te hebben, zich de weelde te
verschaffen het opgaan der zon van den rand des kraters te bewonderen.
Toch moeten de ware vrienden der natuur den berg des te fraaier vinden,
dien zij bij een langeren tocht door de sneeuw te bestijgen hebben,
waarmede het prachtige groen der vlakte zulk een schitterende
tegenstelling oplevert.

In mijne verlegenheid wendde ik mij dus tot den heer Giuseppe
Gemellaro, broeder van den beroemden geoloog van Catania en zelf een
gelukkig beoefenaar der mineralogie. Hij bezorgde mij den knapsten en
veiligsten gids van Nicolosi, een man die, schoon „de sneeuwvlok hem
reeds door de haren snuift” en hij een weinig kreupel is aan zijn
rechterbeen, nochtans een onvermoeide wandelaar is, zooals ik den
volgenden dag herhaaldelijk gelegenheid had op te merken.

Het was nacht toen wij Nicolosi verlieten; nauwelijks kon ik mijn gids
zien, en ik liet mij vooral door het gekraak der metaalslakken onder
zijne voeten leiden. Weldra hadden wij die streek bereikt, welke men,
uit gewoonte, nog altijd de houtstreek noemt, maar waar men nog
slechts, op groote afstanden van elkander, eenige eiken met geweldig
zware stammen en bijna geheel zonder takken aantreft.

Op deze helling van den Etna is er geen bosch meer, en de woestenijen
der hoogere streek volgen onmiddellijk op de bebouwde gronden, waarmede
de berg omringd is. In den zomer ziet men hier niets dan hellingen en
dijken van ijzerslakken en asch: in den winter en in de lente niets dan
onafzienbare sneeuwvelden, waaruit hier en daar zwartachtige eilanden
van steile lavabeddingen oprijzen. Overigens is de helling gemakkelijk
te beklauteren. Ongetwijfeld zou men, indien de Etna in Zwitserland
lag, er reeds lang een rijweg hebben aangelegd, om naar den top van den
vulkaan op te stijgen.

De zon begon juist op te komen toen wij op het zachtkens hellende
bergplat kwamen, waaraan men den naam van Piano del Lago geeft,
herinnering aan een lagune van gesmolten sneeuw, door de lavastroomen
in het begin der zeventiende eeuw gevuld. De stralen gleden schuinsch
langs de witte oppervlakte, die als van duizende diamanten schitterde.
Vlak voor ons zagen wij den grooten koepel oprijzen, hier en daar, waar
de asch zich met de sneeuw vermengde, door grijsachtige strepen
afgewisseld. Uit zijn geweldig grooten mond kronkelde een dampkolom,
aan haar voet door een guirlande van doorschijnenden rook omringd, in
breede, met gouden randen omzoomde kringen tot de wolken opdwarrelende.
De vulkaan was zoo stil als het graf; maar deze kalmte maakte de
ontzaggelijke opstijging der dampen nog majestueuzer. Ik naderde met
ontroering, half gelukkig, half bevreesd gelijk een oningewijde, wien
men een geheimenis ontsluiert. Dat was dan de reus van Sicilië,
waarheen, sedert de dagen mijner jeugd, mijne verbeelding zich zoo
dikwijls gewend had! Eindelijk aanschouwde ik dan dien berg, dien de
Ouden, doordrongen van bewondering, eertijds den „spijker der aarde” en
den „pijler des hemels” heetten!

Aan het oostelijk uiteinde van den Piano del Lago duidt een lange
rotsketen den rand van den afgrond van Val del Bove genaamd aan. Om mij
een blik in die kloof, een der wonderen van den Etna, te laten werpen,
deed mijn gids mij rechts afslaan en den voet omtrekken van de
Montagnuola, een grooten kegel dien men, van Catania gezien, voor een
der kruinen van den vulkaan zou houden. Dezen verschrikkelijken afgrond
naderde ik met een zekere ijzing. Weldra breidde de uitgestrekte
lavavlakte, ter diepte van meer dan duizend ellen, zich voor mijne
oogen, als een brokstuk eener andere wereld, uit. Rondom ons was het de
poolstreek met haar sneeuw en haar ijs; in het lagere gedeelte van het
circus, beneden de sneeuwmassa’s, die van het bergplat naar beneden
waren getuimeld, had men het gebied des vuurs met zijne aschkraters,
zijne stroomen van gesmolten stoffen, zijne opeenstapelingen van
metaalslakken. Boven van de steilte slaat men den blik tot in de
ingewanden zelven van den berg, en men kan gemakkelijk de bouworde en
inrichting van den geheelen vulkaan bestudeeren, door met de oogen,
langs de zijden van het amphitheater, de op elkander gestapelde
lavalagen en de trachyt- of basaltmuren te volgen, die tusschen de
spleten zijn opgeworpen. Eertijds stond een deel van dezen afgrond, de
Trafoglietto, een der monden van den Etna, in onmiddellijke verbintenis
met de onderaardsche zee van gesmolten stoffen, maar lang vóór
menschengeheugenis werd dit kanaal verstopt, en de gesloten krater werd
langzamerhand door de wateren der sneeuw uitgehold, en eindigde met in
den loop der eeuwen het ontzaglijke onregelmatige circus van den Val
del Bove te vormen.

De oogen gestadig op den nevens mij gapenden afgrond geslagen, zette ik
mijn tocht naar den uitersten kegel van den Etna voort. Zonder ze te
zien, ging ik langs eenige overblijfselen van een romeinsch gebouw, dat
men den toren der wijsgeeren heette; vervolgens had ik aan mijne
linkerhand het vooruitspringende terrein, dat „het engelsche huis”
draagt. Alleen het dak van dat gastvrije gebouw stak boven de sneeuw
uit. Gedurende de wintermaanden blijft dit huis er onder bedolven; met
eenige aan de Eskimo’s ontleende voorzorgen zou men het gemakkelijk het
geheele jaar door kunnen bewonen, en zelfs heeft men voorgesteld er een
meteorologisch observatorium van te maken, waar men tegelijk den
vulkaan zou kunnen bestudeeren en de stroomingen der lucht waarnemen.

De centrale kegel is ongeveer 300 ellen hoog, en zijne zijden, uit
brokstukken samengesteld, die door hun eigen zwaarte naar beneden
glijden, zijn vrij wat bezwaarlijker te bestijgen dan het overige
gedeelte van den berg, zonder dat de beklimming echter zoo moeielijk is
als men doorgaans zegt. Bij mijn bezoek vond ik alleen aan de
zuidelijke helling een klein aantal rookgaten, maar de temperatuur der
in het binnenste van den krater besloten gassen was voldoende geweest,
om de sneeuwlaag op bijna de geheele helling des kegels te doen
smelten. Een eenigszins zwavelachtige reuk had den dampkring vervuld.
Een zonderlinge slaperigheid had zich van mij meester gemaakt. In
weerwil van de ontroering, die ik bij het naderen van den top gevoelde,
werd ik bij iederen stap dien ik deed in verzoeking gebracht mij op een
bed van metaalslakken uit te strekken, om er in slaap te vallen.
Hetzij de wandeling van den vorigen nacht mijne oogen had vermoeid,
hetzij de aanmerkelijke vermindering in de drukking der lucht haar
invloed op mijne zintuigen gelden deed: zeker is het dat ik mij zelven
geweld moest aandoen, om niet bij de bestijging der helling in slaap te
vallen.

Eindelijk bereikte ik den rand des kraters. Aanstonds verliet de
laatste zweem van slaap mijne oogen, en genoot ik van dit 3300 ellen
hooge observatorium een panorama, waarvan de wereld misschien geen
wedergade kan aantoonen. Hier blijkt beschrijven—onmacht. En hoe
prachtig ook het gezicht van dit verrukkelijk geheel was, hetwelk een
uitgestrektheid van meer dan twee honderd kilometers in de rondte
omvatte, werd nochtans mijn blik altoos weder teruggevoerd naar de
zwarte kloof, die ik een veertig ellen lager in het hart van den krater
zag rooken. Deze punt is op zijn hoogst tien ellen breed, maar het was
voor mij voldoende te weten dat hare loodrechte wanden tot op ongekende
diepten afdalen, tot in de onderaardsche werkplaatsen der lava’s, om de
geheimzinnige kloof niet dan met huiverende bewondering aan te staren.
Bijna doorschijnend aan den rand van den krater, ten gevolge der hooge
temperatuur daar binnen, verdikken zich de rookwolken zeer spoedig in
de koude lucht, en, terwijl zij uit den krater als groote zuilen van
damp opstegen, namen zij dadelijk den vorm eener groote wolk aan. Deze
rees als een zuil in den stillen dampkring tot op een hoogte, door mij
van beneden op 2000 ellen geschat; vervolgens in aanraking komende met
een luchtstroom, die naar het zuiden zich richtte, boog de kolom zich
bevallig over en ontplooide zich als een lichte sluier over den
geheelen hemel, om met de nevelen samen te smelten, die in de verte
over de zee van Afrika vlotten. En deze ontzaglijke wolk ontrolde zich
in de ruimte als een boog tusschen twee werelddeelen; bijna onder mijne
oogen zag ik haar van den grond zich verheffen, gelijk een snuivend
monster; nu en dan was zij rosachtig getint, het gevolg van de
weerkaatsing der lava, die in de diepte kookte!

Meer dan anderhalf uur had ik noodig om mijn tocht rondom den krater te
volbrengen, die evenwel slechts een kilometer in omvang bedraagt; maar
ik kon mij niet verzadigen aan het gezicht van de kloof, en aan het
verbazende contrast dat de steile, rood en goudgeel gestreepte wanden
van den krater met de groenende rondom den berg gelegen vlakten
opleverden. Overigens was er geen zweem van gevaar bij dezen
ontdekkingstocht. Het moeielijkste punt was de noordelijke hoorn, waar
talrijke rookgaten van hooge temperatuur den grond hadden afgebroken en
de ijzerslakken in een soort van warme, glibberige pap veranderd
hadden.

Het hooger stijgen van de zon waarschuwde ons dat wij spoedig aan onzen
terugtocht moesten denken. Door mijn kreupelen gids gevolgd, daalde ik
op een draf den hoogsten kegel van den vulkaan af; maar aan den voet
van dezen kegel werd onze tocht weldra vertraagd, want wij waren
verplicht door de sneeuw te waden, die door de zonnestralen ontdooid
werd. Boven het engelsche huis werden wij door den mist overvallen, en
ik moest bescheiden achter mijn gids loopen, wien ik had aanbevolen mij
naar een der steden te brengen, die ten westen aan den voet van den
berg gelegen zijn. Toen wij eindelijk uit de langs de hellingen
voortwentelende wolk te voorschijn kwamen, hadden wij reeds de
sneeuwvelden verlaten en doorkruisten wij in schuinsche richting banken
van ijzerslakken en zwarte zandbedden, waarin zich droppelsgewijs de
aan de bovenste sneeuwlagen ontsproten waterstraaltjes verloren. Het
dal van den Simeto, dat ik boven van den berg had aanschouwd, was
duidelijk zichtbaar, en ik kon er al de steden, al de gehuchten, al de
op zich zelf gelegen huizen onderscheiden. De rivier, in schijn
onbewegelijk, slingerde hare blauwe wateren rondom de schiereilanden
der vlakte voort.

Links ontwaarde ik die fraaie, gedeeltelijk met hout begroeide kegels,
den Minardo, den Peluso, die ter halverhoogte van den Etna oprijzen, en
door hunne stoute lijnen de eentonige helling van den berg zoo gelukkig
afwisselen.

Ongelukkig zijn de houthakkers op dezen bergwand aan den arbeid, en
binnen weinige jaren zullen de tegen het westen gekeerde hellingen die
van de zuidzijden niets in naaktheid toegeven.

Gaarne had ik het pad ingeslagen, dat regelrecht naar Aderno afdaalt,
maar de gids had waarschijnlijk zijne redenen dat hij mij een anderen
weg deed nemen, en vijf of zes mijlen meer zuidwaarts bracht hij mij op
den grooten weg. Daar ik hem nu verder kon missen, gaf ik hem zijn
afscheid, en terwijl hij in de een of andere schuur ging uitrusten,
vervolgde ik mijn weg naar de belangrijke stad Aderno.

Den volgenden dag zette ik mijn tocht om den Etna voort, maar in plaats
van den grooten weg te nemen, die langs de hellingen van den berg
verscheidene honderde ellen boven den Simeto kronkelt, daalde ik in het
dal af, ten einde den loop na te gaan, dien de rivier door de nieuwe
lava genomen heeft. Terwijl ik een bevallig voetpaadje volgde, dat aan
de andere zijde van het dal oploopt, stond ik weldra voor een der
grootste gedenkteekenen van Sicilië. Het is een waterleiding die, met
vrij wat meer recht dan de brug van San Leonardo, de ponte bij
uitnemendheid verdiende genoemd te worden. Voor meer dan een eeuw
doorsneed deze aquaduc, door reusachtige bogen van dezelfde hoogte
gedragen, het geheele dal, maar hij was tegen de stormen en
aardbevingen niet bestand. De prins, die toen eigenaar was der naburige
vlakte, veranderde haar in een duiker. Het aan den voet van den Etna
opgevangen water daalt van de oostelijke zijde des dals langs een
sterke helling, loopt vervolgens, boven de rivier, over een
horizontalen aquaduc van een dertig bogen en stijgt vervolgens, ten
gevolge der persing, de tegenoverliggende helling weder op. Met dat
groote werk is een brug van pyramidalen vorm, even als al de oude
bruggen van Sicilië, verbonden.

Boven deze waterleiding, ponte di Carcacci of van Aragona geheeten,
naderen de lavabanken, die de breede hellingen van het dal vormen,
elkander trapsgewijs, en het bed van den Simeto vernauwt zich hoe
langer hoe meer in den engen doortocht, dien de wateren zich zelven
gegraven hebben. Toch hebben zij hun uitgraving nog niet geheel
voltooid, daar zij op twee plaatsen watervallen vormen, een op Sicilië
zeer ongemeen schouwspel. Bij haar lageren val verdeelt de rivier zich
in verscheidene beken, die van een tamelijke hoogte naar beneden
storten, maar zoo smal, dat, zoo als men zegt, een vloo die met eenen
sprong zou kunnen overhippen: van daar den naam Salte del Palivallo of
„sprong van de vloo”. Nog hooger op, boven een oude,
allerschilderachtigste brug, heeft de stroom in 1610, door een van den
Etna dalenden lavadamp tegengehouden, zich een inham gegraven, aan
welks einden men het water in een aantal kaskaden naar beneden ziet
storten. Daar heeft men den Salto del Pecoraro of „sprong des herders”,
aldus volgens de overlevering genoemd, omdat hier een herder, om zijne
geliefde spoediger te ontmoeten, gewoon zou geweest zijn van den eenen
op den anderen oever over te springen. Overigens kwam deze daad mij
niet zoo hoogst opmerkelijk voor, en ik zou misschien gepoogd hebben
den stortvloed op dezelfde wijze over te springen, ware ik niet
bevreesd geweest op de gladde rotsen uit te glijden.

Van den Salto del Pecoraro naar de stad Bronte moet men een woestijn
van lava, gedeeltelijk oud, gedeeltelijk nieuw, maar overal toch
ongeschikt voor den akkerbouw, doortrekken; ter nauwernood ziet men
zelfs op de lagen, waarvan de oppervlakte reeds door den invloed van
lucht en weder is afgesleten, eenige geelachtige mossen, dotjes gras en
cactussen. Het algemeen voorkomen van het landschap is niet minder
woest dan de Val del Bove aan den anderen kant des Etna’s, maar het is
op verre na niet zoo grootsch: want om de gestolde zee van
metaalslakken verheffen zich hier niet zooals daar de reusachtige muren
van een onmetelijk amphitheater, en zelfs is de rookende kruin van den
vulkaan bijna overal voor het oog bedekt door uitstekende rotsen,
groote aschhoopen of op elkander gestapelde puinbergen. Al deze lagen
van zwarte of rosachtige lava, die elkander op de hellingen van den
berg als zoovele parallelloopende wallen opvolgen, zetten de omringende
streek een allerdroevigst en ernstig voorkomen bij.

Bronte, waar men eindelijk, na een allervermoeiendsten tocht over de
metaalslakken, aankomt, draagt nog terecht den naam van een Cycloop,
zoon der Titanen, die den donder smeedde. Aan alle kanten hangen
lavabrokken boven de huizen, talrijke kraters verheffen zich in de
nabijheid, en op de helling van den Etna gaapt een lange geul, die een
bed schijnt te zijn, bij voorraad gereed gemaakt om den vloed van
gesmolten stoffen te ontvangen, die zich op Bronte zoude ontlasten.

In weerwil van dit onophoudelijk haar dreigende gevaar, is Bronte toch
een zeer belangrijke stad; zij heeft een groot collegie, koepelkerken,
entrepôts, waar uitstekende wijn wordt opgeslagen, die later aan den
engelschen handel onder den naam van Marsala wordt afgeleverd. Nochtans
is het haast overbodig te zeggen, dat Bronte den reiziger slechts zeer
ellendige logementen aanbiedt. Terwijl ik aarzelde twee in smerigheid
met elkander wedijverende herbergen binnen te gaan, eindigde ik met
mijn intrek in het „logement de Wolf” te nemen, en wel naar aanleiding
van dit op het uithangbord geschilderde tweeregelige versje:


           „Ospite, non temer di lupo il tetto;
            Trovi senza periglio agio e ricetto.” [2]


Ongelukkig bemerkte ik te laat dat deze verzen een verschrikkelijke
spotternij waren; ik werd in alle opzichten als een schaap behandeld.

De zich beneden Bronte uitstrekkende vlakte maakt met de naburige
valleien een groot leen uit, door Ferdinand van Napels aan Nelson
geschonken ter belooning voor diens behulpzaamheid in het vermoorden
van zijn volk.

De weg, die van den Etna loopt, verheft zich langs een steile helling
boven deze bebouwde gronden en bereikt weldra de alpenstreken, waar men
noch olijfboomen, noch wijngaarden, maar alleen korenvelden en
woudboomen vindt. De pas, door welken men den noordwestelijken hoek van
den Etna omtrekt, heeft een hoogte van niet minder dan duizend ellen.

Van daar gezien, gelijkt de kolossus het meest op sommige bergen in
Midden-Europa. Indien ik op den top van den hoofdkrater de golvende
rookkolom niet had gezien, zou ik in den waan hebben kunnen geraken,
dat deze bevallige, met eiken en kastanjeboomen beschaduwde valleien,
deze zacht afgeronde hoogten, waarop de blanke sneeuw zich aan het
groen der pijnboomen paart, tot een of anderen berg der Alpen of
Pyrenaeën behoorde. Het stadje Randazzo, welks hooge muren en
vestingwerken in de middeleeuwen dat gedeelte van den Etna verdedigden,
schijnt eveneens uit een of ander noordelijk land naar Sicilië’s bodem
te zijn overgebracht. Het voorkomen van het stadje is somber en
ernstig, als in de dagen der normandische koningen.

Mijn laatste pleisterplaats op den grooten weg, die van Catania naar
Taormina en den Etna loopt, was de stad Linguagrossa. Ik voelde mijn
hart in mij bonzen toen ik die binnentrad, niet omdat ik er
kunststukken zou vinden, of een vriend ontmoeten, maar daar moest ik de
hellingen van den vulkaan gaan beklimmen, om den lavastroom en de
aschwolken te gaan bezichtigen, die nog uit het hart van den berg
opstegen. Reeds van Taormina uit had ik den rooden gloed der
uitbarsting kunnen onderscheiden; nu ging ik die van naderbij
bestudeeren; voor het eerst van mijn leven zou ik de boorden volgen van
een nog in beweging zijnden lavastroom; voor de eerste maal de
brandende vloeistoffen haar korst van slakken zien opheffen en zich
naar buiten verspreiden; voor het eerst de kolom van damp en asch
aanschouwen, die met donderend gefluit uit de onderaardsche kolken
opstijgt.

De eerste hellingen van den berg, aan den kant van Linguagrossa,
leveren niets dan oude lavalagen en graanvelden op, maar wanneer men de
hoogst gelegen pachterswoningen voorbij is, bereikt men het bevallige
plateau van Donnavita, waar het pad nu eens door grasrijke weiden,
straks onder groote pijnboomen en eiken voortslingert. Ongelukkig
ontmoet men van afstand tot afstand de houten hutten der kolenbranders
en houthakkers, die nu aan het werk zijn om het bosch te vernietigen en
alzoo den zuidelijken wand van den Etna onvruchtbaar te maken. Weldra,
wanneer de boomen zullen geveld en het gras zelf door den regen zal
vernield zijn, zullen er diepe kloven in de hellingen ontstaan en zal
de streek het voorkomen aannemen van een woestijn. Toen ik voorbijging
hadden de speculanten, die zich tot taak gesteld hadden den Etna van
zijne eeuwenheugende bosschen te berooven, hun goddeloos werk pas
aangevangen; de boomen met hunne breed uitgespreide twijgen stonden nog
overeind, terwijl de vogels, nog niet door den bijl verjaagd, lustig en
wel in het gebladerte kwinkeleerden. Zoodra de eerste stralen van den
dageraad, als zoovele pijlen door het netwerk der ontelbare takken
heendringende, geheel het gewiekte vogelenkoor hadden gewekt, was het
overal feest; en als ware het bosch niet veroordeeld geweest om weldra
te verdwijnen, begroette een concert van allerhande gekweel den
ontwakenden dag.

Verschillende ontploffingen hadden mij reeds aangekondigd, dat ik het
tooneel der uitbarsting naderde. Plotseling, bij een kromming van het
pad, zag ik een laag van zwarte en nog rookende lava, die het bosch
omgaf als de bouwval van een reusachtig bolwerk. Het was een arm van
den stroom van gesmolten  stoffen, door den Etna uitgeworpen. De
geweldige metaalslakken, door de inwendige kracht der lava gespleten en
verwrongen, verhieven zich boven elkander als ineengekronkelde slangen
ter hoogte van tien en vijftien ellen; boomtronken, sommige half
verkoold, andere nog met hunne takken prijkende, lagen hier en daar op
de oppervlakte verspreid van den stroom die hen had medegesleept. Aan
de boorden van den gestolden vloed rezen op zich zelf staande of in
groepen bijeengevoegde pijnboomen op, die niet door de nabijheid der
gesmolten stoffen schenen geleden te hebben, en bewogen nog hun
gebladerte boven de opeengestapelde rookende massa.

Eenige boomen, om zoo te zeggen met een overtrek van lava bekleed,
vertoonden nog een zweem van leven, hoewel een vurige stroom zich om
hunne wortels gelegerd had. Een kleine heuvel, die op zijne hellingen
een boschje van pijnboomen torschte, verhief zich nog als een eiland
boven deze zee, die het met hare gloeiende golven hield omsloten. Op de
oppervlakte was de lava nog warm, maar toch viel het mij niet moeielijk
den als in een eiland herschapen heuvel te bereiken, terwijl ik over de
gestolde metaalslakken als over de ijsschollen eener rivier heenstapte.

Den oever van de gestolde laag volgende, kwam ik aan den voet van een
steile lavamassa, waar de aandrang der gesmolten stoffen zich nog
krachtig bespeuren deed. De gestolde korst verhief zich hier en daar,
spatte vervolgens met een metaalklank uiteen, terwijl de verblindende
massa naar buiten stroomde als het uit een smeltoven voortkomende
ijzer. Niet ver van daar ontwaarde ik een ouden met hout begroeiden
krater, waar, volgens het zeggen van mijn gids, twee lordi inglesi
eenige weken vroeger hunne tent hadden opgeslagen, om photographische
afbeeldingen van de uitbarsting te maken.

Aan den voet des ouden kraters, Due Monti genaamd, gekomen, zag ik
eindelijk de donderende heuvels, die zich trapsgewijs ter hoogte van
honderd ellen boven de kloof van den vulkaan hadden opgeworpen. De
hoogste kegel, waardoor de uitbarsting plaats heeft, werpt geen
metaalslakken of asch meer uit; de schoorsteen van den krater is met
brokstukken gevuld, en het inwendige woelen en koken blijkt alleen uit
de zwavelachtige of met zwavel en salpeter bezwangerde dampen, die als
rook uit de zijden van den heuvel opstijgen. De tweede kegel, op een
lager gedeelte van de kloof gelegen, staat nog in rechtstreeksche
verbinding met den lavahaard; maar hij brengt op den duur geen
donderend gedruisch voort, en rust als het ware van iedere ontploffing
om adem te halen uit. Een gerommel, aan dat van den donder gelijk,
kondigt de uitbarsting aan; groote grauwe dampwolken, met asch en steen
beladen, stijgen uit den mond van den vulkaan op, verdonkeren een
oogenblik de atmosfeer, laten hunne projectielen binnen een rayon van
verscheidene honderde ellen rondom den kegel vallen, om daarna, door
den wind voortgedreven, in de verte met de wolken van de lucht in een
te smelten. Wat de lagere kegels betreft, die zich onmiddellijk boven
de bron van lava verheffen, deze loeien steeds voort en werpen
onophoudelijk gesmolten stoffen uit hunne kolken op. De uit den
kokenden put opdwarrelende dampen verdringen elkander en verdeelen zich
aan den mond des kraters, de eene zijn rood- of geelachtig door den
weerschijn der gloeiende stoffen, de andere hebben verschillende
kleuren door de mede opgeworpen steenen en rotsblokken, maar zij
ontvluchten zoo snel, dat men hen met den blik niet volgen kan. Een
onbegrijpelijk gerucht van snijdende stemmen en geluiden komt uit den
grond voort: het is als het geraas van zagen, fluiten en tallooze
hamers die telkens op het aambeeld nedervallen. Men zou meenen het
geloei te hooren van de door storm voortgezweepte, op de rotsen
brekende golven, indien de plotselinge ontploffingen niet nu en dan
haar donderend geraas aan al dat woedende geweld der elementen paarden.
Men staat verschrikt, als voor een levend wezen, bij het gezicht van
die groep loeiende en rookende heuvelen, wier kegels steeds grooter
worden door de uit het hart der aarde opgejaagde en uitgedreven puinen.

Terwijl ik mij aan den westelijken voet der steenheuvelen bevond, was
het niet mogelijk de hoogsten hunner te beklimmen, want de wind blies
met vrij wat geweld in de richting van het noordoosten en dreef naar
dien kant de wolken van damp en asch heen. Alleen was ik genoodzaakt
snel te loopen, want de rookende grond bezat nog een hoogen
warmtegraad.

Terwijl ik dus met groote stappen voortschreed, kon ik mij rekenschap
geven van het algemeene voorkomen der heuvels. Hunne zwartachtige
hellingen waren hier en daar met goudgeel of sneeuwwitte lagen bekleed,
die niet anders waren dan daarop uit de dampen neergeplofte zwavel,
ammoniak- en keukenzout.

Rondom de kraters was de grond met asch bedekt, die de wind in den vorm
van duinen had opgewaaid. De dichtst bijstaande boomen schenen zoovele
in het zand geplante palen; het onderste gedeelte van hun stam was
bedolven, hun kruis was ontkroond of zelfs geheel en al gebroken;
eenige, reeds aan den voet verbrand, hingen schuins over de aschvlakten
heen. Ten zuiden toonden een zeer zichtbare uitholling en groote
spleten in den grond, op verschillende plekken van de lange helling van
den Monte Frumento, de kloof, waaruit, in den nacht van den 30sten op
den 31sten Januari 1865, de eerste lavastroom gevloeid was. Deze
overstrooming van gesmolten stoffen, die plotseling het bosch
overweldigden, had duizende boomen weggeraapt, hoewel enkele krachtige
stammen weerstand hadden geboden, en zelfs, ten teeken van hunne
overwinning, gestolde stukken lava op hun schors droegen. Op de plek,
waar de vuurstroom voorbij was gegaan, had een vroeger reiziger een
pijnboom ontdekt, welks stam, bij wijze van overtrek, op een tiental
ellen boven den grond een dikke metaalslak droeg, blijkbaar door den
aan den Frumento ontsnapten stroom aangevoerd. Een lekkerbek zou dit
stuk steen bij een aan ’t spit gestoken schapenbout vergeleken hebben.

Een groot gedeelte van den dag bracht ik aan den voet dezer ongenoemde
heuvels door, waaraan men voortaan naar recht en billijkheid de namen
moest geven der geleerden door wie zij zijn bestudeerd, als daar zijn
Fouqué, Silvestri, Viotti, Grassi; daarna daalde ik langzaam naar
beneden, terwijl ik den oostelijken oever van den lavastroom volgde tot
aan den rand van den afgrond van Cola Vecchia, van welks hoogte een
katarakt van steenen en gloeiende stoffen, eenige dagen na het splijten
van de zijden des bergs, was neergetuimeld. Niet ver van daar heeft men
een pachterswoning, waar mijn gids mij een onderkomen verschafte. Het
eenige op dezen tocht geleden verlies was dat van mijn hoed, die door
eenige nog brandende en uit de kraters opgeworpen steentjes doorboord
was.

De weg, dien ik den volgenden dag moest inslaan om den grooten cheire
van Zaffarana, in 1852 uit den Val del Bove voortgekomen, te bezoeken,
loopt op een kleinen afstand van den beroemden kastanjeboom der
Honderd-Paarden. Deze reusachtige boom is niet meer wat hij in de
vorige eeuw was; het is zelfs geen boom meer, maar een groep van drie
stammen, waarvan de twee voornaamsten reeds volkomen in het hart zijn
aangetast. In de dagen van zijn roem bedroeg de omvang van den
kastanjeboom van Honderd-Paarden niet minder dan zestig ellen. De
prachtige kastanjeboom van de Nave, dien men nog op een geringen
afstand in het noorden ziet, heeft slechts achttien ellen omvang; maar
hij is nog niet, als de genoemde, van ouderdom verteerd, en zijne
geweldige takken breiden zich verre uit, om zich te vermengen met de
twijgen van een anderen bijna even reusachtigen boom. Overigens zullen
zij, die niet alleen de boomen om hun kolossalen omvang of hoogen
ouderdom bewonderen, op deze zelfde helling van den Etna duizende
kastanjeboomen, eiken en abeelen aantreffen, die inderdaad prachtig
zijn om hun fraaien stam, hun zuivere schors, de bevalligheid en den
adel van hun voorkomen. Hoewel de boomen schaarsch en weinig
beteekenend zijn, wordt de zwarte mestaarde gestadig vochtig gehouden
door het doorsijpelen van de sneeuw, en kan het hout der boomen de
noodige sappen vinden.

Zaffarana, mijn tweede pleisterplaats op de oostelijke helling van den
Etna, is een groot dorp aan het lagere einde van den lavastroom, die in
1852 uit den Val del Bove vloeide, en die, in de hedendaagsche
geschiedenis van den vulkaan, alleen met de uitbarsting van den Monte
Frumento kan worden vergeleken. Ook kon ik niet nalaten dezen stroom te
onderzoeken, te meer daar het mij de gelegenheid schonk dien afgrond
van den Val del Bove, dien ik reeds van de sneeuwhoogte des bergs
aanschouwd had, weder te zien. Ik was zelfs zoo gelukkig, mijn
geestdrift over te storten in het hart van een eleganten Cataniaschen
burger, die te Zaffarana was om ik weet niet welke belangrijke zaak. De
brave kerel was in de schaduw van den Etna geboren; hij had altoos den
witten rook er van in de lucht zien dwarrelen, en toch was hij nooit op
het denkbeeld gekomen hem te bestijgen, of zelfs maar een der kleine
kraters te bezoeken, die men op de zijden van den berg in menigte
aantreft. Ik verweet hem zijne onverschilligheid, en des avonds, toen
wij elkander wederkeerig goeden nacht wenschten, was mijn kameraad er
vast toe besloten krachten te verzamelen voor den volgenden dag.

Inderdaad waren wij beiden op het bepaalde uur gereed en begaven wij
ons dapper op marsch. Alles ging uitmuntend zoolang wij nog op het
gebied der tuinen van Zaffarana waren; maar voorbij een steenachtig
veld, dat aan de eene zijde door moeielijk te beklimmen steilten en aan
den anderen kant door een muur van metaalslakken, afkomstig van de
groote uitbarsting, ingesloten werd, bemerkte ik dat mijn vriend de
Cataniër den moed liet zakken.

Het was recht warm: geen zuchtje drong door in de soort van put, waarin
wij ons bevonden. Echter deed de toerist-leerling eenige vruchtelooze
pogingen om een eerste helling te bestijgen, door zich aan de struiken
vast te klampen; maar deze eerste proef scheen hem voldoende: hij
overwon het gevoel van schaamte, dat hem nog aan mijne zijde deed
blijven, en terwijl hij mij allen mogelijken zegen op mijn pad
toewenschte, keerde hij naar Zaffarana terug.

De beklimming van het voorgebergte, dat den zuidelijken rand van den
Val del Bove vormt, gaat inderdaad zeer moeielijk; maar hoe ziet men
zijne vermoeidheid beloond, als men den top der steilte bereikt heeft!
De groote kegel van den vulkaan vertoont zich in al zijn luister,
terwijl hij als twee groote armen de wanden van den Val del Bove,
beurtelings wit en zwart gestreept, door de lavamuren en de
sneeuwvallen vooruitsteekt. In de verte ontwaart men het uitgebreide
veld van metaalslakken, welks oppervlakte niet minder dan
vijf-en-twintig vierkante mijlen beslaat; uit het hart dezer zee
verheffen zich hier en daar, als eilandjes, afzonderlijk gelegen rotsen
en de kraters, aan wier voet de uitbarsting van 1852 een begin nam.
Deze groote stroom, die zich van de oudere lava’s door zijn ijzerkleur
zeer duidelijk onderscheidt, verspreidt zich eerst in het veld,
vervolgens splitst hij zich in drie afzonderlijke armen, waarvan de
twee voornaamste verder zich op nieuw in de velden van Milo en
Zaffarana vereenigen. De zuidelijke arm werpt zich met een grooten val
in het kleine gesloten bekken van den Val van Colonna, waar men enkele
brokken weiden aantreft. In de streek van den Etna wordt het oog door
weinig verrassender tooneelen aangedaan dan die van dezen zwartachtigen
lavaval, welke van een hoogte van 120 ellen naar beneden stort en door
een groote rots wordt gekroond, in het midden van den stroom als de
rots van den Niagara oprijzende.

De lavastroom van 1852, een der aanmerkelijkste die in de nieuwere
tijden uit de zijden van den Etna is voortgevloeid, is ook een van die,
welke de meeste schade heeft aangericht, want door zijn onderste laag
werden de velden bedekt, die onder de best bebouwde van Sicilië
gerekend werden. Daarenboven verdorden eensklaps de wijngaarden en de
boomgaarden, beneden de verst voortgedrongene lavastroomen gelegen,
alsof hunne bladeren door de hitte van den brand waren vernield. Om dit
zonderlinge verschijnsel te verklaren, moet men weten dat zekere aderen
van den grooten lavastroom de spleten van den grond binnendrongen, en
de een of andere holligheid in den berg onder de vermelde boomgaarden
vulden; daar de wortels het noodige vocht dierven moesten de boomen wel
sterven.

Te Zaffarana teruggekeerd, behoefde ik slechts den voet van een
fraaien, door landhuizen omgeven kegel om te trekken, om het dorpje
Via-Granda te bereiken, van waar uit ik den tocht om den Etna had
aangevangen. Weldra kwam ik weder te Aci-Reale en den volgenden dag te
Catania, na met blijdschap de Cyclopen-eilanden en het kasteel van
Aci-Castello terug te hebben gezien.



IV.

    Beminnelijkheid der Cataniërs.—De fraaie stad.—De kerk van San
    Benedetto, de Kathedraal en de sluier der heilige Agatha.—De stroom
    Amenano.—Handel van Catania.—De historische karren.—Centorbi en de
    zwavelmijnen.—Gezicht van den Etna.—Kaap Santa Croce.—Agosta.—Het
    voorgebergte van Panagia.—Het eiland Ortygia.—De tempel van
    Minerva.—De bron van Arethusa.—De katakomben.—Mijn vaarwel aan
    Sicilië.


De Cataniërs beroemen er zich op de beminnelijkste der Sicilianen te
zijn, en, als ik naar mijne eigene ondervinding er over mag oordeelen,
ben ik zeer geneigd te gelooven dat zij gelijk hebben. Zelden heb ik
dienstvaardiger, welwillender lieden gezien, of die er meer op uit
zijn, den naam van gedienstigheid en gastvrijheid te verwerven. Als
vreemdeling werd ik overal met de uiterste voorkomenheid ontvangen; ik
vond alle deuren voor mij geopend. Nauwelijks was ik vier-en-twintig
uren te Catania, of reeds hadden eenige personen gezorgd dat ik een
allergenoegelijkst leven kon leiden, door op de verplichtendste wijze
hunne boeken, hunne dagbladen en vooral hun tijd ter mijner beschikking
te stellen. Van waar ontstaat deze tot een spreekwoord geworden
beminnenswaardigheid der inwoners van Catania? Ik kan het niet zeggen:
maar hoe het ook zij, de Cataniërs zijn trotsch op den goeden naam, die
in deze van hen uitgaat en zoeken dien des te sterker te verdienen. Het
schijnt ook, dat zij niet zoo jaloersch zijn als de Palermitanen, want
hunne vrouwen en dochters zijn geenszins beducht zich in de straten te
vertoonen, het hoofd ter helft omhuld met een bevallige mantille van
zwarte zijde, die onder den rechterarm is vastgemaakt. Van verre zijn
al de vrouwen in dit bevallige costuum schoon.

Zelfs uit het oogpunt der architectuur is de stad een der aangenaamste
van Sicilië. De straten zijn breed en zeer luchtig. De huizen, in den
pretentieusen stijl der zeventiende eeuw opgetrokken, maken niettemin
een vrij goede vertooning wegens hunne regelmatige vormen, hunne
schitterende kleuren en groote lijnen. Fraaie tuinen versieren de stad.
Aan de zuidzijde van Catania ziet men wel is waar, als een somber
bolwerk, den grooten stroom der zwarte of rosachtige lava van 1660,
waarop niets groeit dan eenige doornige cactussen met hun krans van
ronde bladeren, van een metaalachtigen glans glinsterende: maar ten
westen en ten noorden omringen de oranjebosschen, de boomgaarden, de
tuinen vol vreemde planten, met hun schitterend gebladerte of
doordringenden geur, de stad als met een groenen gordel. Aan alle
kanten steken boven de takken hooge met parcelarias en andere
slingerplanten bekleede torentjes uit: het zijn de landelijke, op de
waterleidingen gebouwde kasteelen, waardoor de van den Etna afgedaalde
beekjes heen stroomen. Toch maken noch de boschjes, noch de tuinen, de
voornaamste schoonheid van Catania uit, maar wel de dubbele
blauwachtige kruin des vulkaans, die men boven de lange hellingen, aan
den voet met groen bekleed en in de hoogte met sneeuw gekroond, ziet
rooken. Uit de groote straat, die door geheel Catania, ter lengte van
drie kilometers op de helling van den berg loopt, geniet men een
uitzicht, dat zijns gelijken in Europa niet heeft.

Catania heeft geen monumenten, die de moeite van een bezoek beloonen.
Het oude romeinsche theater, welks materialen grootendeels gediend
hebben tot den opbouw der kathedraal, heeft slechts voor de archeologen
iets belangrijks; het amphitheater is bijna geheel onder de lava
bedolven en men moet er als in een grot binnendringen. Van de honderd
drie kerken, die de stad bezit, is er niet een, wier stijl schoon mag
worden geheeten, als men die van Santo Carcere uitzondert, wier
romaansch portaal allermerkwaardigst is. Al de anderen, hetzij slechts
kleine kapellen met eenvoudige klokketorens of groote met koepels
gekroonde kerken, zijn evenzeer met lomp en gemaniëreerd beeldhouwwerk
beladen. De merkwaardigste kerk is ongetwijfeld die van San Benedetto,
die een deel uitmaakt van een geweldig groot klooster, waarin de
ambtenaren van het gouvernement, alsmede de officieren en soldaten van
het garnizoen, nevens de monniken, zijn gehuisvest. De voorgevel der
kerk is nog onvoltooid, maar wekt des te meer belangstelling op met
hare groote schachten van kolommen, die in plaats van kapiteelen met
gras en bloemen zijn bekroond. Het schip, het grootste van Sicilië, is
niet minder dan honderd-zes-en-zestig ellen lang en twintig ellen
breed; het krachtige orgel, dat deze ruimte met zijn klank moet vullen,
telt bij de drie duizend pijpen. Op het plaveisel der onafzienbare kerk
hebben de beroemde sterrekundigen Sartorius, dynast van Waltershausen,
en zijn vriend, doctor Peters, een meridiaan getrokken en in marmeren
letteren hunne opmerkingen betreffende de meteorologie, en de hoogte
van Catania, Nicolosi en de Etna gegrift.

De kathedraal, die zich op een geringen afstand van de haven verheft,
is een gebouw van een minder profaan voorkomen, en hare met fresco’s
beschilderde kapellen zijn allen opgevuld met altaren en beelden.

Daar bewaart men den beroemden sluier der heilige Agatha, die het
palladium van Catania geworden is. Eertijds was de kathedraal aan de
Heilige Maagd gewijd; maar tijdens de verschrikkelijke uitbarsting van
1669, waardoor een gedeelte der stad vernield werd, en later in 1693
tijdens een aardbeving, hebben de Cataniërs, die van oordeel waren dat
de heilige Agatha zich een betere beschermster had betoond, de
kathedraal herdoopt. Inderdaad is, als wij den schrijver van den
Mongibello descritto, don Pietro Carrera, gelooven mogen, de sluier van
de heilige Agatha altoos voldoende geweest om het leger Cyclopen op de
vlucht te jagen.

„Op het zien der gewijde banier, werd de snelvloeiende lavastroom
gekeerd;—hij heeft zich in steen veranderd, waarover men blootsvoets
gaat, en waarin de overwonnen geesten en monsters zijn opgesloten. Hier
werd de Mongibello verpletterd—hier werden de vlammen uitgedoofd—en
zegevierde de dappere standaard der hemelsche amazone.—Sedert heeft de
met schaamte overtogen Etna zich in een dichte asch gehuld, hetzij om
den langen terugtocht der zijnen te verbergen, het zij om zich het
gezicht te sparen der roemrijke krijgers van Catania.”

Niet ver van de kathedraal ontspringt uit den grond een fraaie bron
helder water die, lang voor de heilige Agatha, een der beschermende
godheden der stad was; het is de antieke Amenanus, op de basreliefs en
de medailles voorgesteld onder de trekken van een jeugdig man, met een
naïef voorkomen en lokken door een bloemguirlande omkranst. Tot op
geringen afstand van zijn monding door den lavastroom van 1669
overdekt, vormt nu de oude, door de Grieken van Catania vereerde
„stroom” tegenwoordig een doorschijnende kom op het Domplein, loopt
vervolgens onder de oude muren door, en komt weder aan het licht, om
met zijn helder water de wortelen te drenken van eenige op de kaai, te
midden van andere boomen en bloemen, geplante treurwilgen. Heerlijke
massa’s groen, statig tusschen bebladerde oevers zwemmende zwanen,
ziedaar alles wat door den Amenano op zijn honderd ellen langen tocht
wordt weerkaatst; daarna vermengt hij zijne wateren met de golven van
de haven, terwijl hij over een lang bed van keisteenen henen wentelt.
Een aantal andere beken, aan den Amenano gelijk, zijn nog onder de lava
van Catania verzegeld, en men wijst u de juiste plek, waar de
uitgravingen haar eenmaal aan het licht zullen brengen.

De haven van Catania beantwoordt lang niet aan de locale behoefte des
handels. Toch is deze stad, zonder in belangrijkheid met Palermo of
Messina te kunnen wedijveren, de hoofd- en uitvoerplaats van het
nijverste en meest bevolkte gedeelte van geheel Sicilië. Bijna een half
millioen inwoners, waarvan ongeveer honderdduizend op de zijden- van
den Etna gehuisvest, erkennen Catania voor hun metropolis, en staan met
geheel de buitenwereld door deze stad in betrekking. De voortbrengselen
der omliggende velden, als wijnen, oranjeappelen, kaas, katoen, sumak,
zijn van uitmuntende hoedanigheid, en weldra zal het draineeren en het
in bouwland herscheppen van de groote, thans nog moerassige vlakte, die
ten zuiden van Catania aan de monden van den Simeto en de Gurna Lunga
zich uitstrekt, op een belangrijke wijze de hoeveelheid dezer voor
uitvoer bestemde voortbrengselen doen toenemen.

Dit is lang niet alles. In een niet veraf zijnde toekomst zal Catania
het centrum van het siciliaansche spoorwegnet worden; het zal het
vereenigingspunt worden voor de spoorlijnen van Messina, Palermo en
Syracuse, en bijgevolg zal daar voor geheel Sicilië het groote
middelpunt voor de reizigers en den transitohandel zijn. Op dit
oogenblik is Catania reeds de stad waar de meeste rijwegen op
uitloopen, en onder deze wegen is een der voornaamste van geheel het
eiland, dat hij van het eene tot het andere eind, van de Ionische zee
naar de golf van Palermo, doorsnijdt. Waar is het, dat deze nationale
weg tegenwoordig geheel verlaten is, omdat de weg over zee oneindig
meer gemak aanbiedt; in een geheel jaar begeven zich nauwelijks drie of
vierhonderd lieden regelrecht te land van Catania naar Palermo; maar
als men den geheelen weg in eenige uren zal kunnen afleggen, zal
ongetwijfeld eensklaps de handelsstroom een anderen koers nemen, en
zullen de meeste reizigers zich stellig niet aan de kans van zeeziek te
worden blootstellen.

De verschillende rijwegen, die rondom Catania naar de in den omtrek
gelegen stadjes, als Lenlina, Caltagirone, Paterno, Aderno en alle
andere vlekken der Etnastreek loopen, hebben een betrekkelijk vrij
grooten invloed op de vervaardiging van alle soorten van rijtuigen
gehad. Uit een artistiek oogpunt kan men dus te Catania het
gemakkelijkst eene vergelijking tusschen de rijtuigen maken, want in
dit land zijn de wagens en karren, niet zoo als bijvoorbeeld hier te
lande, een eenvoudige samenvoeging van planken, maar ook in zekere mate
kunststukken. De bok van het rijtuig rust op een fraai bewerkten
ijzeren as, die in bevallige arabesken uitloopt. Iedere buitenzijde van
de kar is in twee afdeelingen gesplitst, die ieder een schilderij
bevatten. Het goudgeel, het hoog rood en andere heldere kleuren spelen
in deze schilderijen, wie het soms niet aan stijl ontbreekt, de
hoofdrol. Meestal stellen zij godsdienstige tafereelen voor, nu eens
uit het leven van Jezus en Maria, dan weder uit dat der meest gevierde
siciliaansche beschermheiligen, als Johannes de Dooper, de heilige
Rosalia, Agatha of Genoveva van Brabant. Soms worden ook de paneelen
der wagens met tafereelen uit de ongewijde geschiedenis, ja zelfs met
liefdesvoorvallen beschilderd; en langzamerhand maken dan ook de
traditioneele onderwerpen plaats voor anderen, zoodat de natuurlijke
aanleg des kunstenaars vrij spel gelaten wordt. De moderne geest is tot
dezen achterhoek van het groote gebied der kunst doorgedrongen; maar
weldra zullen de spoorwegen, de naar de parijsche mode gevolgde
rijtuigen en de boerenwagens, naar het model der engelsche vervaardigd,
de siciliaansche karren met hare schreeuwende kleuren vervangen hebben.

Het was mij onmogelijk den omtrek van Catania te verlaten, zonder een
bezoek gebracht te hebben aan de zwavelmijnen van Centorbi, die het
dichtst bij den Etna gelegen zijn. Het eerste gedeelte van den weg
wordt afgelegd in een der hotsende wagens, waarin een groot aantal
holderdebolder op elkander gepakte reizigers door de stofwolk heen
elkaar in het oog trachten te krijgen. Het uitzicht op het landschap is
op sommige plaatsen allerheerlijkst, met name op de hoogte van
Misterbianco: maar toch gevoelde ik mij recht gelukkig, toen ik aan het
eerste station van mijn tocht was, en wel de stad Aderno, waar ik,
hetgeen ik nog vergat te zeggen, met de siciliaansche gendarmes op een
vreemde wijze had kennis gemaakt.

Aderno ligt op den noordoostelijken hoek van den Etna, op een hoog
terras van lava, dat, aan den kant der rivier Simeto, in loodrechte
steilten eindigt. Van dat observatorium ziet gij ten westen het
amphitheater der neptunische bergen, wier naakte en rotsachtige wanden
zulk een scherpe tegenstelling opleveren met de vriendelijke hellingen
van den Etna, waar de rijkste plantengroei tusschen de rooskleurige
ophoopingen der metaalslakken zulk een schilderachtige uitwerking doet.
Op het hoogste dezer kalkachtige punten van het neptunische gebergte
teekent zich de stad Centorbi, niet ongelijk aan een rotsachtige kam,
tegen de heldere lucht af. Naar dat arendsnest, waarin een gansche
bevolking huist, moest ik omhoog stijgen.

De vlakte, die door het voorgebergte van Aderno wordt beheerscht, is in
hare geheele uitgestrektheid met een lavabank bekleed, waarin de Simeto
en de in dezen stroom uitloopende Salso zich hunne beddingen hebben
gegraven. Over de eerstgenoemde rivier is een brug geslagen, maar ik
moest den Salso doorwaden, terwijl ik nog de voeten stootte tegen de
overblijfselen van een voor ettelijke jaren bij hoog water weggespoelde
brug.

Onmiddellijk daarop nemen de steilten van Certorbi een aanvang. Om de
stad te bereiken, wier torens men op een kilometer afstand boven zich
ziet, is men verplicht een weg te volgen, die langs de uitstekende
zijden van den berg heenloopt, of wel een voetpad te bestijgen, waaraan
men den welverdienden naam van Scalazza heeft gegeven, en dat tusschen
een smal ravijn met een aantal afgronden doorsneden voortslingert. De
beklimming duurt bijna twee uren, en toch zijn de inwoners van
Centorbi, die de aan den voet der bergen gelegen velden bebouwen,
verplicht alle dagen deze eindelooze trap af te stijgen en op te
klauteren. Op hoeveel tijdverlies in het leven van iederen mensch en
van de opeenvolgende geslachten komt niet de keuze der woning te staan,
die door den bitteren oorlog noodig is geworden! Hoe zou de beschaving
zich hebben kunnen ontwikkelen, hoe hadden de menschen zich kunnen
vereenigen tot een vreedzame maatschappij, toen iedere groep huizen in
een in de lucht hangende vesting bestond? Aderno en Centorbi, beide op
een rots gelegen, kijken elkander over het dal van den Simeto aan. De
van den eenen naar den anderen top drijvende wolken doorloopen deze
ruimte in eenige minuten, en boven op het voorgebergte van Centorbi kan
men zelfs den geur inademen der aan de overzijde gelegen tuinen; maar
om den afstand afteleggen, die de beide plaatsen scheidt, heeft men
even veel tijd noodig als om uit Parijs naar de grenzen van België of
naar de boorden van het Kanaal te komen.

Zelfs op Sicilië, waar zoovele steden op den top van een berg hangen,
is er geen enkele die met Centorbi, wat haren bouw betreft, vergeleken
kan worden. De geheele stad bestaat uit twee lange stegen in den vorm
van twee saamgekoppelde halve manen. Deze twee stegen zijn niets anders
dan smalle rotspaden tusschen twee steile hellingen, en de aan
weerskanten staande huizen zijn gedeeltelijk boven den afgrond
opgetrokken. Aan den kant van den openbaren weg, hebben de huizen
grootendeels geen verdieping, terwijl zij aan den kant van den afgrond
tot op een geweldige hoogte boven de gewelfde en van schietgaten
voorziene schoormuren uitsteken. Aan een der naar het zuidoosten
gekeerde uiteinden van de dubbele halve maan staat een oude,
schilderachtige ruïne, waaromheen de inwoners van Centorbi een
cirkelvormige plek hebben opengelaten. Dit belvedère, van waar men het
prachtige land, dat door de grootsche massa van den Etna, van Catania
tot Syracuse, wordt beheerscht, in al zijn heerlijkheid overziet, is
bekend onder den naam van paleis van Koenraad, maar het was
ongetwijfeld een romeinsch gebouw. Daarenboven hadden de Siculiërs
reeds sedert twee eeuwen de stad Centuripæ bewoond, toen de Romeinen
die veroverden, om haar tot een hunner eerste sterkten van Sicilië te
maken. In de dertiende eeuw sloopte een duitsch keizer Centorbi, en
joeg de inwoners er van naar den oever der zee; niettemin verrees er
langzamerhand eene nieuwe stad op deze dubbele bergkruin. Tegenwoordig
bedraagt de bevolking der in de lucht hangende stad niet minder dan
6500 inwoners. De vertegenwoordigers van het zwijnengeslacht zijn er
haast even talrijk, en de stad wint er in zindelijkheid niet door.
Hoewel door den adem van alle winden schoongevaagd, zijn enkele wijken
van Centorbi geheel en al ontoegankelijk.

Na een poos lang op de brokkelende muren van Koenraads paleis verwijld
te hebben, liep ik haastig het pad af, dat naar de zwavelmijnen van den
baron Sesto voert. Tusschen de witte rotsen, die hier en daar boven den
grond uitsteken, is de bodem overal met zorg bebouwd; maar nergens
ontwaarde ik een huis; al de landbouwers keeren iederen avond binnen
den omtrek der stad terug. De uitgestrekte graanvelden, waarmede de
dalen zijn bedekt, en die zich langs de hellingen uitstrekken, hebben
door deze afwezigheid van menschelijke woningen een bijzonder
droefgeestig en ernstig voorkomen: het is alsof de mensch plotseling
aan zijn landbouw is ontrukt en niemand komen zal om den in de voren
oprijzenden oogst te maaien.

De fornuizen en de verschillende inrichtingen bij de zwavelmijn zijn de
eerste gebouwen die men ten zuiden van Centorbi aantreft. Zij liggen op
meer dan een mijl afstands van de stad, in een eng, rotsachtig dal, dat
geheel en al met uit het hart van den berg voortgekomen steenen is
opgevuld. Zonder tijd te verliezen vervoegde ik mij bij den ingenieur,
die hier de opgraving bestuurt; deze stelde zich aanstonds met de
meeste welwillendheid te mijner beschikking en was zoo vriendelijk mij
in persoon in de gangen der mijnen te vergezellen.

Ik was hem er zeer erkentelijk voor, want wij waren op het heetste
gedeelte van den dag, en al de arbeiders lagen in de schuren uit te
rusten. De zonnestralen vielen loodrecht in het dal neder en werden
door de witachtige steenen teruggekaatst. Daar de hoofdingang juist
naar het zuiden lag, drong de zonnehitte tot in het diepste van de mijn
door. Een sterke reuk van gezwaveld waterstofgas steeg uit den mond van
dezen put op en sloeg ons op de keel. Nauwelijks was ik de opening
binnengedrongen, of ik begon reeds met moeite adem te halen, terwijl
mijn gelaat met zweet overdekt was. Gedurende eenige oogenblikken was
ik bang geen stap te kunnen doen. De gangen der mijn van Centorbi
gelijken meestal op soortgelijke uitgravingen, die als zijgangen in de
bergen zijn uitgehouwen. De gewelven zijn laag en op ongelijke wijze
bewerkt; lompe pijlers, op ruwe wijze door het houweel afgerond,
ondersteunen de zoldering; flauwe lichtstralen komen met het
weifelachtige schijnsel der lampen hier en daar uit het diepste der
duisternis te voorschijn; voor een oogenblik ontwaart men gangen, die u
oneindig toeschijnen: daarna verdwijnen die perspectieven in een
oogwenk, en tracht de blik te vergeefs door het duister heen te
dringen; men hoort allerhande vreemde geluiden: hikken en zuchten, die
door de verre zich steeds herhalende echo’s geboren worden. De
vochtigheid dringt de wanden door; er vallen druppels van het gewelf
kletterend op den bodem: het water vermengt zich met de aarde van den
grond en verandert dien in een glibberig en lijmig slijk. Op enkele
plekken vereenigen de watervallen zich in ware zwavelachtige en
rookende beken, die gemakkelijk de badkuipen van een uitgestrekt
etablissement, als dat van Barèges en Caterets b.v., zouden kunnen
voeden.

Evenwel heeft men deze bronnen niet geëxploiteerd, als alleen om alle
jaren den eigenaar zelven van eenige kannen zwavelachtig water te
voorzien. Tegenwoordig is deze overvloed van vloeistof, die elders zulk
een grooten rijkdom zou opleveren, voor de mijn van Centorbi het
grootste gevaar: want indien de pompen niet onophoudelijk in werking
waren, zou het water weldra den onmetelijken doolhof van gangen vullen.
Vier ongelukkige kerels, enkel met een lap om hun heupen bedekt, zooals
de bewoners van Australië, en niettemin van het hoofd tot de voeten
badende in hun zweet, werken onophoudelijk aan de slingers van de
pompen. Gedurende acht lange uren zijn deze menschen, wier geheele
denkkracht en werkzaamheid zich oplost in de aanhoudende gelijkmatige
beweging der armen, niet anders dan aanhangselen der onverbiddelijke
machine. Deze draait, en draait onophoudelijk en haalt, zonder ooit een
oogenblik op te houden, de wateren naar boven, die in de metalen kuipen
nederstorten; zij alleen schijnt te leven, en de athleten, die elkander
om de acht uren aflossen, zijn niets dan deelen van het werktuig: in
plaats van de machine te beheerschen, die zij in beweging brengen, zijn
zij er de slaven van.

De verhouding der in de aderen der mijn van Centorbi aanwezige zwavel
bedraagt ongeveer zes percent. Dit gehalte is betrekkelijk gering, en
toch is het voldoende om de wanden der mijn te kunnen ontsteken en ze
als pek te laten koken, alleen door de vlam eener lamp met den steen in
aanraking te brengen. Overigens gaat men op dezelfde wijze in het groot
te werk, tot verkrijging van de zwavel. De uit de mijnen gehaalde
brokken worden eerst in de open lucht opgestapeld, en staan aldus
gedurende korter of langer tijd aan den verwoestenden invloed van het
weder bloot; vervolgens worden zij in hoopen geschikt boven de vuren
der fornuizen. De steen splijt, en de gesmolten zwavel loopt in de voor
haar ontvangst gereed gemaakte vormen. Hoewel deze bewerking,
overeenkomstig de traditioneele sleur, een groote hoeveelheid zwavel
doet verloren gaan, is evenwel de jaarlijksche opbrengst zeer
winstgevend. De mijn van den baron Sesto levert ieder jaar twintig
duizend quintalen aan den handel, ongeveer het vijfde der jaarlijksche
opbrengst van geheel Sicilië. De mijnontginningen, die over de geheele
breedte van het eiland, van Centorbi tot Girgenti plaats hebben,
voorzien Europa van de twee derden der zwavel, die het voor zijn
verbruik noodig heeft. De eigenaars der siciliaansche mijnen zijn
inderdaad in het bezit van het monopolie en laten den handel veel te
hooge prijzen betalen; ook zullen zij zich niet te beklagen hebben als
de eene of andere nieuwe chemische uitvinding hen ten val brengt.

Bij het verlaten der mijn voelde ik mij door mijn zwaveldampbad te zeer
uitgeput, om op nieuw den berg van Centorbi te beklimmen. Ik liep de
steilten aan den zuidelijken kant, door eindelooze graanvelden, om,
vervolgens daalde ik op de boorden van Simeto door een diep ravijn af,
dat tengevolge der regens ieder jaar grooter wordt.

Bijna al de bebouwde en toch woeste velden, die ik, voordat ik Aderno
bereikte, doortrok, behooren nog aan een groot vrouwenklooster en maken
een leengoed (feudo) uit. Dat kwam ik dien avond zelven, bij het
voorbijgaan van het klooster Santa Lucia, te weten. Een groote menigte
verdrong zich rondom een hoogte, waarop een omroeper stond, die een
soort van kloosterliverei droeg. Volgens oude gewoonte bood deze
persoon de verschillende perceelen van het domein te huur, en van hunne
zijde zochten de pachters hunne contracten te vernieuwen, zonder een
hoogeren prijs te betalen. Door de aanwezigheid der saamgestroomde
menigte uitgelokt, klampten de nonnen zich allen aan de tralies harer
vensters vast, en sloegen het tooneel met groote belangstelling gade.

Den volgenden dag mocht ik, toen ik te Catania terugkeerde, van een
ander tooneel getuige zijn. Bij het binnenkomen der stad werd ons
rijtuig aan de eene zijde tegengehouden door de ambtenaren der
belasting, die zich wilden overtuigen of wij ook kaas of flesschen olie
bij ons hadden; en aan den anderen kant door een bedelmonnik, die een
afschuwelijke schilderij van zijne compositie liet kijken, de zielen in
het vagevuur voorstellende. Om den wille der waarheid ben ik verplicht
te zeggen, dat mijne reisgenooten de douanen alles behalve aangenaam
ontvingen, en de meeste vriendelijkheid jegens den bedelmonnik aan den
dag legden. Deze, met zegebeden overladen en eenige giften rijker
geworden, ging deftig op een gebroken voetstuk eener kolom zitten om
weder andere reizigers af te wachten en ook van hen zijn tolrecht te
heffen. Hij heerscht hier als een machthebbende, en houdt met een
gebaar vol autoriteit de voorbijgangers tegen. Veel opgeruimder
gehoorzaamd dan zijne collega-schattingheffers, stak hij als zijn hem
toekomend deel de traditioneele voor de zielen in het vagevuur bestemde
belasting op, en liet de agenten van den fiscus maar begaan, om zoo
goed zij konden de verschuldigde bajochis te innen.

Ik gaf de voorkeur aan den weg over zee per stoomboot naar Syracuse, en
daar deze haar vaart niet al te ver van de kust neemt, had ik een
verrukkelijk uitzicht daarop. Eerst hadden wij de bergen van Lentini in
het oog; vervolgens voeren wij het dorpje Bruca en zijne belangrijke
steengroeven langs; een poos later kaap Santa Croce, waar, naar men
beweert keizerin Helena, moeder van Constantijn den Groote, met het
„ware kruis” van Golgotha landde, vanwaar dit voorgebergte zijn naam
ontleent. Bij het omzeilen der kaap zagen wij een heerlijk grieksch
landschap zich voor onze blikken ontrollen. Daar, naar de zuidzijde
toe, strekt zich, zacht hellende, het schiereiland uit, waarop eertijds
twee voorsteden van Syracuse stonden. Een weinig verder, ten westen,
verheft zich de scherpe spits van het Belvedère, met bouwvallen
gekroond, en daarachter rijst eensklaps de hooge wand van den berg
Hybla op, gelijk aan den Hymettus, en even als deze door zijne bijen
beroemd. Het ovale eiland Magnisi verdeelt de golf in twee
halfcirkelvormige baaien, terwijl boven de smalle kustvlakte de met
dorpen bezette hoogten zich tot een prachtig amphitheater afronden.

Ten noorden van de golf heeft men een uitgestrekte haven, ten oosten
door een rotsachtigen heuvel, waarop het moderne Agosta gebouwd is,
tegen de zeewinden beschermd. De haven is uitmuntend, maar de stad
allermorsigst. Het was of ik een der jeugdige steden van Zuid-Amerika
voor mij had, die reeds in puin liggen eer haar bouw nog voltooid is.
De bewoners gelijken op hunne huizen; de meesten zien er haveloos en
ellendig uit. Spoedig verlieten wij deze stad, die wij even hadden
aangedaan, en naderden daarop kaap Panagia, die zich ten noorden der
golf van Syracuse uitstrekt, en reeds konden wij op den heuvel de
bouwvallen der oude grieksche vesting van Euryalus onderscheiden. Een
inwoner van Syracuse, vol geestdrift voor zijne geboortestad, wees ons
met den vinger de beroemde plekken van zijn vaderland aan. Weldra
konden wij zijne aanwijzingen ontberen; want wij voeren de „marmeren
haven” binnen, sloegen een blik op het rotsachtige eiland Ortygia, waar
de huizen der stad als het ware op elkander zijn gepakt, en ontwaarden
den tempel van Minerva en de bron van Arethusa.

Behalve deze bron en tempel biedt het eiland Ortygia den bezoekers
niets anders aan dan eenige archeologische merkwaardigheden, als daar
zijn twee zuilen van een tempel aan Diana gewijd, overblijfselen van
baden en eenige byzantijnsche en normandische gedenkteekenen. Het
museum bevat hoogst merkwaardige zaken, waaronder een Venus van
zeldzame schoonheid, een prachtigen bronzen buste van Medusa en
voortreffelijk geslagen medailles. Toch houd ik het er voor, dat men
hier niet zonder goeden uitslag opgravingen zou kunnen ondernemen. Maar
nog veel wenschelijker zou het zijn, indien deze nakomelingen dier
Grieken, die onder hunne gasten en medeburgers mannen telden als
Eschylus, Pindarus, Plato, Timoleon, Archimedes, uit hunne vernedering
opstonden en hunne eertijds zoo beroemde stad een gelukkige toekomst
verschaften. Dat gedeelte van Syracuse, hetwelk op het schiereiland
stond, droeg den naam van Acradina. Al wat er van deze verdwenen wijk
is overgebleven, is een zuil van het Forum. Eenige kloosters en kerken
van zeer gewone bouwkunst hebben de paleizen en tempels vervangen; en
steken hunne naakte gevels te midden der rotsachtige vlakte op. Op dit
verlaten plateau trekt niets de aandacht: in de aarde zelve moet men de
merkwaardigheden van Acradina zoeken. Naast de kerk van San Giovanni,
door twee zwaar gebaarde monniken bewaakt, ligt de ingang der
katakomben van Syracuse. Deze grafgangen, die nooit geheel zijn
onderzocht, zijn veel regelmatiger aangelegd dan die van Rome, en
strekken zich over een aanmerkelijker ruimte uit. Bij het licht der
flambouwen ziet men de onderaardsche gangen zich, als de galerijen
eener indiaansche pagode, in alle richtingen verlengen; onder de
bovenste verdieping der katakomben heeft men een tweede, voorts een
derde, en eindelijk nog een vierde. Niets is in staat een grootscher
denkbeeld te geven van wat de volkrijke stad Syracuse eertijds geweest
is, dan de eindelooze straten dezer necropolis, waarin millioenen
lijken zijn weggelegd. Aan weêrszijden der gangen heeft men de graven
aangebracht, waar de leden van hetzelfde gezin werden bijgezet: de
echtgenoot niet ver van de vrouw, en de kinderen onder de moeder. Grove
fresco’s, bas-reliefs van luttel artistieke waarde, monogrammen en
grieksche opschriften uit het christelijk tijdperk, versieren de
graven, maar de meeste geraamten zijn tot stof vergaan, en sedert lang
zijn de kostbare voorwerpen, die in de galerijen aanwezig waren,
verdwenen. Van afstand tot afstand, leiden de hoogste galerijen naar
gewelfsgewijs uitgehouwen zalen, die door een cirkelvormige opening in
de kruin met de buitenlucht gemeenschap hebben. Wanneer de zon hare
stralen door deze soort van vensters schiet en over den door zware
schaduwen omringden grond laat wemelen, stijgt de vocht als rook naar
de opening op, alsof de rots door deze stralen in brand was gestoken.

Ik was koud toen ik deze sombere necropolis verliet, en met vreugde
koesterde ik mij op nieuw in den gloed der zonne van het Zuiden, en
hernam ik mijne wandeling over de witachtige rotsen, waartusschen hier
en daar eenige schrale olijfboomen wassen. Op sommige plekken was de
grond, even als in een woestijn, slechts met schaarsch struikgewas
bedekt. Eensklaps, aan den anderen rotswand, ontwaar ik eene deur in
een rotsspleet; de gids opent die, en ik daal in een afgrond langs een
slingerpad neder en bevind mij in een soort van toovertuin, rijk aan
groen en schaduw; het is de Latomia de’ Greci of de Intagliatella.
Oranje-, citroen-, japansche mispel- en perzikenboomen, in de open
lucht groeiende en naar het licht des hemels opstijgende, verheffen
zich tot op de reusachtige hoogte van vijftien en twintig ellen;
massieve heesters omringen de boomstronken; guirlanden van
slingerplanten vermengen zich met de twijgen; bloemen en vruchten
bestrooien de lanen, en tallooze vogels kwinkeleeren in het gebladerte.
Boven dit elyseum van geurend en bloeiend geboomte rijzen de spitse
rotsen der steengroeven op; eenigen zijn nog naakt en wit als in de
dagen toen zij door de instrumenten der atheensche slaven bewerkt
werden; anderen zijn van boven tot beneden met klimop begroeid, of
heinde en verre langs hare hellingen met dicht heestergewas overdekt.
Overigens ontbreekt alle symmetrie en regelmatigheid op deze
rotswanden, waardoor de tuin omsloten is. Hier verheft zich geheel op
zich zelve een kalkachtige rots, als een groote toren te midden van het
groen; een weinig verder ontwaart men boven haar hoofd een over den
afgrond geworpen brug tusschen twee gelijkstandig loopende steilten;
elders vormen geweldig groote van de zijden der rotsen afgetuimelde
brokken zoo vele heuveltjes, van waar men op zijn gemak het
verwonderlijke schouwspel geniet, door den bochtigen en groenenden
afgrond aangeboden.

Het theater is, even als een groot altaar en amphitheater, een der
schoonste overblijfsels der grieksche oudheid. Het overtrof in
uitgebreidheid al de andere schouwburgen van Sicilië en kon meer dan
vier-en-twintig duizend toeschouwers bevatten. Twee derden der opgaande
banken zijn nog in bijna volmaakten staat, en de scherpe blik van een
archeoloog kan er zelfs opschriften ter eere van Jupiter en de koningen
op ontcijferen. Van hunne steenen zetels konden de burgers van Syracuse
met een oogopslag het tooneel overzien, waar de grootste feiten hunner
geschiedenis waren voorgevallen. Zij zagen te gelijk de muren en
tempels van Ortygia, gedekt door het schitterende en beschuttende
schild van Minerva, de boorden van den Anapus, waar hunne vaderen zulke
vreeselijke gevechten tegen de Atheniënsers hadden gestreden, het in de
verte gelegen voorgebergte van Plemmyrium, en den ingang der haven,
waar achtereenvolgens zulke schitterende overwinningen waren behaald
geworden; en daar beneden naar het westen, aan den voet der bergen, die
passen, waar eenige dagen vóór de groote ramp, de op de vlucht gejaagde
legers van Demosthenes en Niciás waren doorgetrokken. Onder het
toejuichen der roemrijke daden hunner door de tooneelspelers
voorgestelde helden, konden de verzamelde inwoners van Syracuse in het
ronde, als in de lijst van een geweldig groote schilderij, de plaatsen
zelven aanschouwen waar al deze heldendaden volvoerd waren, en nog
verder de blauwe golven der Ionische zee, eens door de vaartuigen
hunner korinthische voorvaderen doorkliefd. Boven dezen schouwburg,
waar eertijds duizende toeschouwers elkander verdrongen, staat in deze
dagen een molen, welks water met dunne stralen langs de banken
nedersijpelt en eenige waterplanten tusschen de losgelaten voegen der
steenen onderhoudt.

Terstond voorbij den molen heeft men een grafweg, die naar het bergplat
van Epipolis, ten westen van Neapolis, en andere gedeelten van Syracuse
geleidt. In dezen hollen weg zou men wanen midden in het Griekenland
van eertijds, en wel vijf-en-twintig eeuwen terug verplaatst te zijn.
Aan weêrszijden van den weg staan de graven, die gereed schijnen de
lijken te ontvangen; de rots die den bodem van den weg vormt, is nog
met diepe voren doorgroefd, door de wagens der grieksche helden er in
gegraven. Volgens de overlevering heeft eertijds Timoleon, de
Washington der oudheid, dezen weg ingeslagen, toen hij zich van zijn
landhuis naar het theater begaf om het woord tot het volk te richten.
In dezen nauwen weg, waar alles aan het verleden herinnert, was het mij
soms of ik den krachtigen grijsaard op de schouderen van het volk zag
ronddragen.

Op het groote bergplat van Epipolis, dat zich op verscheidene ellen
afstands tusschen de golf van Agosta en de vallei van Anapus uitstrekt,
is geen enkele steen meer aanwezig, geen enkel stuk puin der pilaren en
tempels die het Syracuse van oudtijds uitmaakten: alles is verdwenen,
alsof de wind tot zelfs het stof der stad had weggevaagd. Alleen het
ruischen van het water, dat nu eens boven, dan weder onder den grond
voortmurmelt, roept voor een oogenblik diegenen voor de herinnering op,
die tijdens de stichting van Syracuse de waterleiding hebben gebouwd.
Na een wandeling van een paar uren bereikt men het hoogste punt van het
bergplat, door de grieksche forteres van Euryalus, de best onderhoudene
die nog bestaat, gekroond. Dit verdedigingswerk, welks bouw door den
grooten Archimedes bestuurd werd, bestaat uit twee hooge door een
gracht ter diepte van acht ellen gescheiden muren, waarin overdekte
wegen zijn uitgespaard, in welke zich de krijgsknechten verscholen om
zich op de belegeraars te werpen. De tweede muur, die het hoogst is, is
met vier pyramiden gekroond, waartusschen de werp-machines geplaatst
waren, even als in de nieuwere wallen de kanonnen in de daarvoor
bestemde openingen. Van deze pyramiden, waar de hagedis zich in de zon
ligt te koesteren, en die eertijds door het bloed van zoovele dapperen
waren roodgekleurd, geniet men een betooverend uitzicht, dat op Sicilië
zijn wedergade niet heeft.

Den volgenden dag, bij mijn bezoek aan het fort Euryalus, ging ik in de
vlakte van den Anapus geen door de Grieken en Romeinen vernield
monument bezichtigen, maar een werk der natuur, dat nog even bekoorlijk
is als het ten tijde van Moschus en Theocritus was. Het is de bron van
Cyana, de azuren, zooals de zachte grieksche naam aanduidt. Om er te
komen, moet men eerst het moerassige water van den Anapus overvaren;
maar aan den voet van een dadelboom, die over de plek waar deze wateren
ineenvloeien zijne takken uitspreidt, dringt de boot tot in de zuivere
kom der bron door. Aan den voet van het terras, waarop nog heden twee
geknotte kolommen van den tempel van den Olympischen Jupiter zichtbaar
zijn, doorkronkelt zij de vlakte.

Allerhande vlottende zilverachtige planten vertragen den voortgang der
boot; groote massa’s van egyptischen papyrus, die men destijds voor de
eenige van geheel Sicilië hield, rijzen ter hoogte van vier en vijf
ellen op, en buigen zich bevallig over de beek, terwijl zij hare
gepluimde vezels op de fijnste zijde gelijkende, zachtkens heen en
weder wiegelen.

Aan de boorden der bron van Cyana nam ik afscheid van Syracuse en het
grieksche landschap, waardoor de stad is omringd, van den voet des
Etna’s, die zich als een boog over mijn hoofd spande, en van Sicilië
zelf. Het was mij niet gegeven, zooals ik gehoopt had, de prachtige
zuilen van Girgenti, de kaap van den berg Eryx, de rotsachtige
bergpassen van Catalafimi en den tempel van Segeste te zien.



AANTEEKENINGEN


[1] Europa is de roem van het heelal,—Italië is de tuin van
Europa,—Sicilië bevat Italië in zich,—en van al hare vergezichten is
dit het schoonste.

[2] Vreemdeling, wees niet bang voor het dak van den wolf. Gij zult er
zonder enig gevaar gemak en goed onthaal vinden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een uitstapje naar Sicilië: De Aarde en haar Volken, 1868" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home