Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Gabon: De Aarde en haar volken, 1868
Author: Bellay, Marie-Théophile Griffon du
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gabon: De Aarde en haar volken, 1868" ***
WEST-AFRIKA ***



DE AARDE EN HAAR VOLKEN.


GABON.

SCHETSEN UIT WEST-AFRIKA.


I.

    De vestiging der Franschen aan den Gabon.—Het klimaat; de
    regentijd.—Natuurschilderingen.—Griffon du Bellay en du Chaillu.—De
    Portugeezen en de slavenhandel.—Handelsvoortbrengselen.—De
    verschillende volksstammen in het Gabongebied.—De
    Mpongwen.—Volksverhuizingen.—Onoverwinbare traagheid: de vrouwen
    als lastdieren.—Woningen, huisraad en opschik.—De heer des huizes
    en zijn gezin.—Veelwijverij en de oorzaken daarvan.—De handel en de
    makelaars.—De vrouwen.—Slavernij.—De hoofden.—Koning Denis.


Een blik op de kaart toont aan, dat in Afrika, aan beide zijden van den
evenaar, een groote, ruim twintig graden breede streek gronds ligt,
waarvan wij deels slechts weinig, deels niets weten. In onze dagen
evenwel werden krachtige, en met goed geluk bekroonde pogingen
aangewend om daar binnen te dringen; en het lijdt bijna geen twijfel
of, voor er weder een eeuw zal vervlogen zijn, zal deze gaping op onze
kaarten niet meer worden aangetroffen.

Van het Oosten uit is de voortreffelijke Burton naar het Westen tot aan
het Tanganyika-meer doorgedrongen, terwijl in het Zuiden Livingstone
het Nyassa-meer heeft bereikt; op zijne vroegere reizen heeft hij,
gelijk bekend is, het geheele afrikaansche vasteland tusschen de monden
van den Zambesi en San Paulo de Loanda doorkruist. Aan de westzijde is,
uit het portugeesche Benguela, Ladislaus Magyar tot diep in de
Ganguella-landen voortgetogen. Wat echter noordwaarts op tot aan het
land der Nyam Nyam en tot aan Baghirmi ligt, is ons ten eenenmale
onbekend. Van het tropische West-Afrika kennen wij enkel de kuststreek,
en ook van deze niet veel meer dan eene smalle strook. Wat is oostelijk
van de Biafrabaai, van de Serra do Cristal en van Loango gelegen? Paul
du Chaillu is tot het kustgebergte doorgedrongen, en op dezen oogenblik
(1868) onderneemt hij zijn gevaarvollen tocht in de streken van den
equator; hij wil het afrikaansche vasteland op deze breedte
doortrekken, en hoopt tot aan de westelijke hoofdbronnen van den Nijl
door te dringen.

Omtrent de kustlanden ten zuiden der mondingen van den Niger, namelijk
omtrent het Camerones-gebergte, de Coriscobaai en den Gabon, hebben wij
in de laatste tien jaren een aantal berichten ontvangen, en wij kennen
den loop der rivieren tot aan het Kristalgebergte. Katholieke en
protestantsche zendelingen zijn ijverig genoeg, maar aan hun
bekeeringswerk valt in deze streken even weinig goed geluk als overal
in Afrika ten deel. De Engelschen hebben bovendien een aantal
faktorijen gesticht, terwijl de Franschen zich aan den Gabon gevestigd
hebben.

Deze kuststreek van westelijk Afrika is hoogst belangrijk. Dezer dagen
is ons een zeer uitvoerig en leerzaam opstel over Gabon ter hand
gekomen, hetwelk wij onzen lezers niet willen onthouden. De schrijver
daarvan is een geneesheer der fransche marine, Dr. Griffon du Bellay,
dezelfde, die, met den luitenant ter zee Serval, van de kust uit,
eenige tochten in het binnenland ondernam en in die streken van 1861
tot 1864 vertoefde. Wij laten hier zijne mededeelingen, evenwel vrij
bewerkt, volgen.



Nu vier-en-twintig jaren geleden verschenen drie fransche oorlogschepen
in de baai van Gabon, die een groote bocht vormt, en namen er bezit
van. Het jaar te voren hadden zij bij verdrag het land van de
opperhoofden verkregen; zij bouwden er een vesting en gaven aan de
meest in het oog vallende plaatsen fransche namen, die evenwel weder
vergeten zijn.

Het gold hier alleen, zich een goed maritiem station te verschaffen.
Van akkerbouw kan in zulk een streek geen sprake zijn, want de
inboorlingen zijn tot alles, behalve tot arbeiden, in staat, en een
Europeaan, die in het open veld zou willen werken, zou doodeenvoudig
een zelfmoord begaan. In deze streken is het werken voor ons blanke ras
zeer zeker doodelijk.

De Franschen hadden ongetwijfeld in deze streken een goede reede
noodig. In die dagen toch was het weren van den slavenhandel eene
kwestie, die de gemoederen in beweging bracht en zelfs tot
internationale verwikkelingen aanleiding gaf.

Frankrijk had daaromtrent verdragen met Engeland aangegaan en
onderhield op de afrikaansche kust zes-en-twintig schepen, die meestal
vrij klein waren en niet veel proviand aan boord konden nemen. De
naastbijgelegen fransche bezitting, Goree, lag achthonderd mijlen van
Gabon af, en nu wenschte men aan deze laatste rivier een veilig en goed
station te bezitten. De Gabonbaai is dan ook voor dat doel uitnemend
geschikt; zij strekt zich dertig mijlen landwaarts uit, is aan den
ingang, onder 30° noorderlengte en 70° oosterbreedte, ongeveer zeven
mijlen breed en vormt den boezem voor de omliggende landstreek, die ten
oosten door het Kristalgebergte begrensd wordt. Op dit gebergte toch
ontspringen een aantal rivieren. In het Zuiden en het Oosten loopt een
groote rivier, de Ogobaï, om het stroomgebied van den Gabon heen, en
ontlast zich door verscheidene monden in den Oceaan.

Gelijk wij reeds opmerkten behoort het land volgens verdrag aan de
Franschen; inderdaad zijn zij evenwel slechts in het bezit van de baai.
Op den rechteroever hebben zij hunne versterkte faktorij; daar ligt ook
het katholieke zendingshuis, terwijl de amerikaansche zendelingen zich
bij het dorp Glass hebben gevestigd. In Glass drijven engelsche en
amerikaansche kooplieden groote zaken, en op de diepe en veilige reede
is altijd een fransch oorlogschip aanwezig. Overigens is de fraaie,
breede baai alles behalve levendig; nu en dan vallen er
handelsvaartuigen van den Oceaan binnen, of rivierbooten en prauwen,
wier zwarte bemanning met hun eentonig gezang den maatslag der riemen
begeleidt.

Alles is stil en eenzaam. Deze volkomen afzondering van de buitenwereld
werkt zeer ter nederdrukkend op het gemoed der Europeanen, die het
ongeluk hebben aan den Gabon te moeten leven. Het gebrek aan gezellig
verkeer en verstrooiing kan door de schoone natuur niet vergoed worden.
Het woeste voorkomen der afrikaansche kust is, en te recht, tot een
spreekwoord geworden: maar Gabon maakt eene uitzondering; want daar
strekt de weelderige plantengroei zich tot bij het water uit, en liggen
de dorpen als het ware in het groen begraven.

Over het algemeen is de streek vlak. Maar in het Noorden verheft zich
een hooge heuvel, de Bouet; aan de zuidzijde zijn enkele punten van dit
strand niet volkomen effen, en in het midden der baai rijzen de toppen
van den Obendo, de eilanden Coniquet en het Papegaaieneiland uit het
water op, en zijn met weelderig plantgewas bedekt. Aan den oever
groeien in den moerassigen grond mangrovestruiken, en eenigszins
landwaarts in heeft men den zoogenaamden gabon-tulpenboom, die tweemaal
’s jaars eene groote massa oranjekleurige bloesems draagt. Trouwens aan
deze prachtige natuur faalt het leven; slechts bij Glass en bij de
fransche faktorij heerscht een weinig drukte. In de laatste wonen de
bevelhebber, de ambtenaren en de in dienst der faktorij gebezigde
lieden; ook hebben daar nonnen een opvoedingsgesticht, en dicht in de
nabijheid is Libreville gelegen. In dat dorp hebben zich ten jare 1849
een aantal Congo-negers gevestigd, die men een slavenhandelaar ontnomen
had.

De krijgsbezetting bestaat uit senegambische negers, zij is echter
bijna overbodig, daar de inboorlingen volstrekt aan geen opstand
denken. En de handel der Franschen heeft hier daarenboven geen
bescherming noodig, want zij drijven dien bijna in het geheel niet,
terwijl de Engelschen en Amerikanen er goede zaken doen.

De Gabonstreek wordt door de evenachtslijn doorsneden. Toen Griffon du
Bellay daar in het begin van September 1871 aankwam, liep juist het
goede jaargetijde op zijn eind. De hitte, zegt hij, was niet
bovenmatig, zij werd des avonds door den zeewind getemperd; de nachten
waren frisch en niet vochtig: het klimaat scheen dus vrij dragelijk.
Ongelukkiglijk had echter dat goede saizoen reeds drie maanden geduurd,
en de regentijd  werd op den 15den September  verwacht, daar hij reeds
drie jaren achtereen op dienzelfden dag was ingevallen. Hij brak dan
ook deugdelijk aan. In den beginne was de regen fijn en niet al te
overvloedig, maar daarna stroomde het water tot in de eerste dagen van
Januari van den hemel; toen volgde zes weken lang het korte, droge
jaarsaizoen, dat echter zeer vochtig en ongezond is. Daarop valt de
regen op nieuw, en wel met geduchte stroomen, door prachtige onweders
vergezeld, die elkander spoedig opvolgen. Het geheel oefent een zeer
nadeeligen invloed op de gezondheid uit. Gedurende de dan volgende drie
droge maanden verdwijnt ieder atoom van vochtigheid. Derhalve: zeven
maanden regen, en wel gedurende volle zestien weken, een regen als
tijdens den zondvloed! Zoodanig is het slechte klimaat van Gabon.

De hitte is niet al te sterk, maar aanhoudend. De thermometer stijgt
zelden boven de drie-en-dertig graden, maar daalt ook zelden onder de
drie-en-twintig, en de gemiddelde stand is acht-en-twintig. Deze
temperatuur wordt door de vochtigheid en de elektrische spanning
onverdragelijk; in den regentijd neemt het onaangename gevoel nog toe,
en het verzwakte lichaam wordt hoe langer zoo meer afgemat; het rust
niet uit, al blijft het ook onbewegelijk, en de slaap brengt geen
verkwikking aan; de geestkracht neemt af en sluimert in; ook verliest
men weldra schier allen eetlust.

Dit klimaat, waarin de afwisselingen van den thermometer de tien graden
niet overschrijden, moge zeer gelijkmatig zijn: het werkt ook
gelijkmatig verzwakkend, gelijk blijkt uit de heerschende ziekten;
dysenterieën en zonnesteken komen zeer zelden voor, maar des te meer
kwaadaardige koortsen. Want het land is moerassig, en het gebrek aan
bloed sleept afmatting, pijnlijke aandoeningen, en volslagen
verzwakking na zich.

In zulk een land kan de Europeaan zich wel voor een tijd ophouden, maar
zich niet vestigen, en ik geloof dat er geen uitzicht bestaat, dat hij
daar ooit zou kunnen acclimatiseeren. Toch wonen hier reeds sedert
verscheidene jaren een aantal zendelingen; maar deze hebben, door hunne
eentonige en ingetogen levenswijze, niet zoo rechtstreeks tegen het
klimaat te strijden als dit bij de zeelieden en den koopman het geval
is. Als alles ten gunstigste medewerkt, zullen enkele Europeanen hier
wellicht burger kunnen worden; maar het blanke ras als zoodanig kan dit
nooit, en allerminst een blanke vrouw.



De Portugeezen hadden reeds in het midden der vorige eeuw het eiland
Coniquet in bezit genomen, maar zij trokken weder af, en lieten twee
kleine kanonnen, die nog aanwezig zijn, in een fort achter, waarvan men
nu op zijn best de puinhoopen ziet. Toch blijven zij met Gabon in
betrekking, om den wille van den slavenhandel. Deze handel leverde hun
grove winsten op; in Angola alleen bezaten de paters-Jezuïeten meer dan
twaalfduizend slaven. Tegenwoordig zijn Angola en de hoofdstad daarvan,
San Paulo de Loanda, in verval; maar op het strand toont men u nog den
leunstoel, waaruit de bisschop den slaven, en wel tegen betaling voor
ieder hoofd, den zegen gaf, eer zij in het schip werden gedreven, dat
hen over de wateren van den Oceaan voeren zou. Wel is de
bisschoppelijke zetel thans ontruimd, maar de Portugeezen denken nog
altijd met welgevallen aan die vroegere dagen, die voor hen zulke
gulden dagen waren.

Bij de zwarten aan den Gabon is Portugees en slavenhandelaar een en
hetzelfde, en wanneer een opperhoofd een zijner onderdanen bevreesd wil
maken, dreigt hij hem aan de Portugeezen te zullen verkoopen. Vaak
geschiedt dit ook inderdaad; want de slavenhandel heeft niet geheel en
al opgehouden, maar wordt, tegen alle waakzaamheid in, nog altoos onder
de hand voortgezet. Deze onmenschelijke handel is echter thans niet
meer een regelmatig en wettig bedrijf.

De inboorlingen genieten deze meerdere veiligheid niet zoo tevreden als
men wel denken zou. Zij hebben er zich van lieverlede aan gewend, van
de Europeanen spijzen, dranken en kleine voorwerpen van weelde in te
slaan, die hun onontbeerlijk zijn geworden, en terwijl zij vroeger de
uitgaven daarvoor bestreden met het voordeel, dat de slavenhandel
afwierp, zien zij zich daarvan thans verstoken. Niet eens hebben zij
beproefd het te kort door nuttige bebouwing van den grond te dekken;
zij zijn onverbeterlijk lui en doen zelve letterlijk niets om hun
toestand aangenamer te maken.

De middelen daartoe lagen anders voor de hand. In het binnenland zijn
een aantal voortbrengselen voorhanden, die in den handel gezocht zijn,
zooals verfhout, ebbenhout en olifantstanden. De Gabonezen treden
slechts als makelaars tusschen de Europeanen en de stammen uit het
binnenland op, maar ook deze handel wordt nog allerslordigst gedreven.
Aan de boorden der stroomen staat nu zelfs geen hout meer dat eenige
waarde heeft, en het moet alzoo van vrij ver uit het binnenland worden
gehaald. Zoo put men het land uit.

Voor eenige jaren riepen de Franschen den handel in caoutchouc in het
leven. Deze gom werd uit drie of vier soorten van lianen gewonnen, die
men onder den naam Ndambo te zamenvat (Carpodinus, van het geslacht der
apocynæën). Alle jaren kan men het vocht aftappen. De inzameling,
regelmatig behandeld, kon veel voordeel afwerpen; maar de negers
snijden maar ruw weg in de lianen, richten ze zoo doende te gronde en
denken voorts niet meer aan de toekomst.



De bewoners van Gabon zijn lieden in zeden en gewoonten dezelfde als
ten dage hunner voorvaderen, die reeds lang tot stof vergingen. De
Gabonezen hebben waarschijnlijk even lang op de wereld geleefd als wij
blanken, en toch kennen zij niet eens de eerste beginselen der
beschaving; zij zijn, zoo als men pleegt te zeggen, nog in den
natuurstaat, dat is maatschappelijk onrijp. De invloed van het klimaat
en hunne geringe behoeften mogen daartoe al iets hebben bijgedragen,
maar de hoofdoorzaak ligt daarin, dat hun ras, van den oorsprong af,
aan eene physieke onmacht lijdt, die hun schijnbaar tot alle
verstandelijke ontwikkeling in den weg staat. Zoo hebben ten minste de
practische opmerkers, die landen en volken uit eigene aanschouwing
kennen, getuigd, in tegenspraak met de Buckle’s, de Mill’s, de
philanthropen en de fantasten, die zulk een natuurlijke onmacht
loochenen.

In het stroomgebied van den Gabon wonen een aantal kleine volksstammen,
die stof genoeg ter beschouwing aanbieden. Uit een zielkundig oogpunt
zijn zij, die aan den Ogobaï wonen en tot heden toe ten eenenmale
buiten europeeschen invloed gebleven zijn, zeker de belangrijksten.
Zelfs is het Mohamedanisme, hetwelk in het Noorden en het Zuiden zulke
diepe wortelen geschoten heeft, nog niet tot hen doorgedrongen. Geen
reiziger heeft nogtans ooit een voet binnen hunne landpalen gezet. Het
zuidelijk gedeelte is, zoo als men weet, door den onverschrokken jager
Bellonie du Caillu doorkruist.

De vier volksstammen aan den Gabon spreken vier verschillende talen.
Het zijn: de Mpongwen (Pongos) of eigenlijke Gabonezen, aan de zee en
aan de riviermonden gevestigd; de Sjeanis, die in de aanliggende wouden
wonen en daarom door de Mpongwen Boulous, dat wil zeggen: Menschen des
wouds, genoemd worden; voorts de Bakalaïs, en eindelijk de Fans of
Pahuins. Alle deze zijn niet oorspronkelijk uit landen die zij
tegenwoordig bewonen, maar uit het binnenland gekomen.

Het is maar al te waar dat de Pahuins tot de menscheneters behooren.
Regelrecht uit het oostelijk gedeelte gekomen, hebben zij zich eerst
sedert kort in deze streken nedergezet, verdreven de Bakalaïs, en
zullen in het vervolg waarschijnlijk wel de voornaamste bevolking op
het gebied der Franschen blijven uitmaken.

Dergelijke landverhuizingen zijn op de afrikaansche kust zeer gewoon.
Aanleidingen daartoe zijn gedeeltelijk  het verlangen om onmiddellijk
met de Europeanen in handelsbetrekking te komen, en anderdeels de
aantrekking tot de zee, die ook voor hen een bron van rijkdom is. Dat
deze verplaatsingen van grooten invloed zijn op de stammen zelve is
natuurlijk; deze toch verliezen door de aanraking met de vreemden
spoedig veel van hunne oude oorspronkelijke eigenaardigheid, en een
aantal karakteristieke gebruiken en gewoonten gaan te loor, omdat de
lieden hunne behoeften op eene nieuwe wijze bevredigen kunnen.



Een Europeaan, die den Gabon binnenvaart, komt niet terstond met de
Mpongwen in aanraking, maar allereerst met de Krowmen, die aan de
westkust van Afrika, van Sierra Leona tot aan den evenaar, als matrozen
en koelies dienst doen. Griffon du Bellay roemt hunne rechtschapenheid
en arbeidzaamheid.

Daarentegen is de eigenlijke Gabonees lui en zonder veerkracht. Als men
hem den een of anderen arbeid opdraagt, zal hij u antwoorden: „Dat is
werk voor den Krowman;” of ook: „Dat is werk voor den blanke.” Hij
heeft de vaste overtuiging dat de schepper der wereld den Mpongwe geen
arbeid oplegt. Hij slentert het strand langs, want daar treedt hij als
makelaar op, zoo hij zich al met eenige bezigheid inlaat. Zijn dorp
ligt aan het water, zijn boot is tevens zijn paard en wagen, het strand
de markt waar hij handel drijft.

Daar dwalen ook de negerinnen rond en snappen met elkander. De jonge
meisjes bewegen zich en springen en loopen naar hartelust, in hare
bewegingen door geen kleedingstukken belemmerd. Zij dragen slechts een
lap katoen om hare heupen; dat is alles, en als zij in groot kostuum
verschijnen, werpen zij alleen een kleed over de schouders. De
getrouwde vrouwen herkent men op het eerste gezicht: want van de enkels
tot aan de knie zijn hare beenen met dikke koperen ringen omgeven.
Deze—metalen laarzen kan men ze heeten—zijn zwaar en alles behalve
gemakkelijk; maar zij zijn mode, en daarom getroost men ze zich gaarne,
hoewel zij niet zelden pijnlijke huidziekten veroorzaken. Overigens is
de vrouw niet veel meer dan het lastdier van den man; zij draagt zware
lasten, terwijl hij achter haar wandelt en rustig zijn pijp rookt. Bij
ieder, dien hij tegenkomt, blijft hij staan, want hij verzuimt geen
tijd; den Europeaan groet hij met een Mbolo, dat wil zeggen:
„vriendschappelijk.”

De Mpongwen zijn overigens geen afzichtelijk ras; integendeel zij zijn
slank gebouwd en stevig gespierd; ook is het been beter gevormd dan
meestal bij de zwarten het geval is; de voet is plat, maar met een
hooge wreef, de hand klein, de bovenarm in verhouding tot den onderarm
wat kort. Het oog is levendig en vol uitdrukking, de neus min of meer
plat, de mond middelmatig gespleten, de onderlip dik, doch niet al te
veel naar beneden hangend; de tanden zijn fraai en goed geregeld,
terwijl men zeer zelden vooruitstekende jukbeenderen aantreft en de
huidkleur meer bronskleurig dan zwart is; het haar is over het algemeen
vrij zwaar gegroeid. De meesten scheren het hoofdhaar voor een
gedeelte, hoewel op verschillende wijzen, af. Een groot aantal heeft
geen baard. De borst is breed en goed ontwikkeld. De vrouwen zijn
meestal klein, hebben tengere ledematen, en de hand is menigmaal zeer
bevallig. Beide geslachten dragen de borst bloot; het vrouwelijke
geslacht omhangt den hals met parelsnoeren, waaraan kleine amuletten
zijn vastgehecht; de hoofdvrouw, die in huis gebiedster is, hangt den
sleutel van haar koffer aan deze parelsnoeren. Daarbij komen groote
oorsieraden en koperen ringen, die niet alleen aan de vingers, maar ook
aan den grooten teen gedragen worden.

De kust aan de baai van den Gabon is zeer spaarzaam bewoond. Slechts op
verre afstanden van elkaar ontwaart men hutten tusschen de openingen in
de bosschen. Niet ver van het katholieke zendelingenhuis ligt het dorp
van den koning Glass (Louis), dat, meer geregeld en gezellig, uit twee
lange rijen hutten bestaat. In de op deze wijze gevormde straat staan
eenige boomen; achter de huizen heeft men met behulp van de bijl en het
vuur een stuk grond van de struiken gezuiverd, en daar groeien bananen,
manioc en papayos. Aan het strand liggen de booten; de uit ananasvezels
vervaardigde vischnetten hangen in de zon te drogen; eenige blokken
mahonie- en ebbenhout liggen daar ten verkoop opgestapeld, en in de
straat loopen hoenders en ander vee vrijelijk rond. Zoo is het dorp van
den koning Louis, en alle anderen gelijken daarop. Zij onderscheiden
zich voordeelig van andere afrikaansche dorpen of kraals door een vrij
zindelijk voorkomen. De hutten worden van palmtakken vervaardigd en
zien er uitwendig inderdaad tamelijk netjes uit. Het innerlijke evenwel
beantwoordt volstrekt niet aan het uiterlijke; de Gabonees is van
nature even smerig als lui. In de hut staan een paar rustbanken, die
mede uit takken van den enimba-palm gevlochten zijn, enkele stoelen,
eenig europeesch vaatwerk en een groot aantal koffers, al is daar ook
niets in. De heer des huizes ligt meestal op zijn rustbank, en rookt of
slaapt.

Wij treden binnen. De bewoner staat misschien even op, om ons te
verwelkomen: behoort hij echter tot de opperhoofden, dan voelt hij
zijne waarde en derangeert zich niet. Hij zit daar met de beenen onder
het lijf geslagen, en wordt door een aantal bedienden omringd, die hem
slechts in gebogen houding naderen; is hij wellevend dan reikt hij den
bezoeker zijne eene hand toe, want met de andere krabt hij gedurig aan
zijne voeten. Hij maakt een deftige beweging en noodigt u daarmede uit
nevens hem plaats te nemen. Doorgaans wordt de Europeaan voorkomend
bejegend, want het bezoek van een blanke bezorgt den inboorling een nog
hooger aanzien in het dorp en werpt vaak ook een geschenk af. Wie hem
een paar pijpen tabak vereert, is zeker zijne gunst te winnen, en voor
brandewijn zou hij zijne familie verkoopen.

Maar het overige huisgezin verroert zich niet; het blijft onbewegelijk
bij den haard zitten, waarin het vuur altoos brandt. De rook verdrijft
de moskieten; voor of op den haard worden dierenhuiden gedroogd, visch
of stukken vleesch of eten gekookt. Naast den haard zitten ook eenige
vrouwen neergehurkt; zij maken bananen en ygnamen schoon, bereiden
manioc, of halen met een mes de vezels uit de ananasbladen; anderen
poetsen hare koperen ringen met citroensap; ook kan men wel eens
getuige zijn hoe de eene zwarte den ander het haar kamt en opmaakt.

Dit opmaken van het haar speelt bij de gaboneesche vrouwen een voorname
rol, en men kan gerust zeggen dat het opsteken van het haar schier den
geheelen dag vordert. Maar als het eens is opgestoken, kan het dit ook
een paar weken uithouden. Het getrouwe portret van de eerste vrouw des
konings Denis, dat wij hierbij geven, geeft een denkbeeld van dit
kapsel; eene andere mode, door de dochter van den koning Louis gevolgd,
heeft veel overeenkomst met de europeesche haardracht.

De gezamenlijke vrouwen van den man wonen in een en dezelfde hut, die
voor haar bij wijze van een serail is ingericht. Griffon du Bellay
stemt met Burton en andere bestudeerders van het afrikaansche leven in
zijn oorspronkelijken staat daarin overeen, dat voor de veelwijverij
goede gronden en gewichtige redenen bestaan. Een der voornaamste, zegt
hij, is de korte tijd der vruchtbaarheid van de vrouwen, die gewoonlijk
daarvan het gevolg is, dat zij zoo onverstandig vroeg worden
uitgehuwelijkt, dikwijls reeds op haar tiende jaar. Op haar veertiende
is dan zulk een arm schepsel moeder, en op haar twintigste een oude
vrouw. Daarenboven schijnt het alsof in geheel Afrika een groote
onevenredigheid tusschen de getalsterkte der mannen en die der vrouwen
bestaat. Aan den Gabon ten minste heeft men slechts drie mannelijke
geboorten op vijf vrouwelijke; en dit feit is ook op andere punten
waargenomen.

Het sluiten van een huwelijksverbintenis is doodeenvoudig een
handelszaak, die vaak een geruimen tijd vereischt eer zij tot stand is
gebracht. De man is gewoon zich niet te overhaasten, want niet zelden
is het meisje nog een klein kind en wordt dan aan de zorg van de
hoofdvrouw toevertrouwd. Vaak doet een vader te groote eischen; dan
wendt de vrijer zich tot den priester, wiens tooverformulieren
natuurlijk onfeilbaar zijn. Ook minnedranken worden dikwijls aangewend,
en aan de plant odepu wordt een zeer bijzondere kracht toegeschreven om
het hart eens schoonvaders te vermurwen. Bij het sluiten van een
huwelijk gebeurt het dikwijls, overeenkomstig een oud gebruik, dat de
schoonvader eene der zusteren van den schoonzoon krijgt, en deze huwt.
Overigens trouwen de bewoners van een dorp niet onder elkander, omdat
zij te nauw aan elkander verwant zijn; en deze nauwgezetheid met
betrekking tot de bloedverwantschap is inderdaad opmerkenswaardig bij
een volk, bij hetwelk de beschaving nog zoo weinig is doorgedrongen.
Overigens speelt bij het nemen van een vrouw (want van huwelijk kan
toch eigenlijk geen sprake zijn) het handelsbelang de voornaamste rol.
Een man neemt uit handelsberekening bij voorkeur een vrouw uit het
binnenland: een schoonvader is, voor een koopman, een onschatbaar
correspondent; en een geslepen, een „coulante” man van zaken laat
zelden na zich in alle dorpen, waarmede hij handelsbetrekkingen heeft
aangeknoopt, een vrouw te koopen.

Hoe meer vrouwen, des te grooter is het aanzien en de uiterlijke
welvaart; iedere vrouw toch is voor hem zoo goed als een slavin. Zoo
lang zij jong is, leeft zij voor zijn genoegen, en dikwijls verhuurt
zij hare bekoorlijkheden aan anderen en strijkt hij de voordeelen
daarvan op. Zoodra hare jeugd vervlogen is, wordt zij daadwerkelijk
slavin en moet hard werken, terwijl mijnheer de echtgenoot rookt of
slaapt. Dikwijls maakt hij uitstapjes; en dan sluit hij alle vrouwen,
die hij niet medeneemt, op. Deze getroosten zich zulks; en al wordt er
geen groote inspanning toe vereischt om door de van bamboes
vervaardigde wanden heen te breken, slechts zeer zelden gebeurt het dat
eene vrouw wegloopt. De arme schepsels weten niet beter en vinden de
strenge behandeling zeer verklaarbaar en iets dat als van zelf spreekt.
Evenzoo laten zij zich gedwee bij wijze van lastdieren bezigen, die in
natuurlijken staat hier te lande geheel ontbreken.

De hoofdvrouw, dat wil zeggen die, welke de man het eerst heeft
getrouwd, geniet enkele voorrechten; zij bestuurt de huishouding, werkt
weinig en draagt slechts zelden een last. In de hut van een rijk man,
dat is zulk een die een meer of minder aanzienlijk getal vrouwen bezit,
voert zij het huisbestier, en zelfs wordt de arbeid op het veld door
haar geregeld, want de man blijft werkeloos in het dorp.

Zoo als men ziet, staan de vrouwen bij deze zwarten op een zeer lagen
trap: maar in weerwil daarvan zijn zij toch het middelpunt, waarom zich
alles beweegt. De vrouw toch is een kapitaal, waarvan de bezitter
zooveel mogelijk partij tracht te trekken. Hij geeft b.v. een vrouw als
onderpand voor koopwaren die hem worden toevertrouwd; als hij schuld
heeft in te vorderen, zoekt hij voor alles eene vrouw van zijn
schuldenaar machtig te worden. Ondanks dat alles is de zoogenaamde
echtgenoot jaloersch: geen ander man mag in zijne rechten treden; wie
dat doet moet hem boete betalen, en wordt bovendien nog dikwijls
duchtig afgeranseld. Dikwijls behoort de overtreder tot een ander dorp
en neemt derwaarts de vlucht: dan wordt hij vervolgd, en niet zelden
ontbrandt dan een veete tusschen de beide dorpen.

Griffon du Bellay zag eens aan den Ogobaï zulk een galant. Hij was een
knappe olijfkleurige jongen en bezat slechts zeer weinig van de
eigenlijke negertype. Tot zijn ongeluk had hij niet slechts een zwarte
Helena ontvoerd, maar ook een boot van haar echtgenoot medegenomen;
deze had hem achtervolgd, betrapt en aan een paal gebonden. Daaraan
stond hij nu reeds eenige dagen vastgekneveld, en had overvloed van
tijd om over zijn gedrag na te denken. Daarna moest hij een aanzienlijk
zoengeld betalen, anders zou de beleedigde hem als slaaf hebben
verkocht.

Deze zwarte Helena verging het ook kwaad genoeg: men had haar het
hoofdhaar afgeschoren, het eene been door een zwaar blok gestoken en
haar alleen in een hut ingekerkerd, waar zij nu en dan gevoelige
vermaningen ontving.



De man speelt dus den luilak: de vrouwen moeten voor hem werken. Beide
geslachten rooken tabak. Men bezoekt elkander in de hutten of op het
strand, en aan het babbelen is dan geen eind. Nu en dan worden er zaken
met Europeanen gedaan. Ook steekt de man wel eens in zee om visch te
vangen, minder uit zucht tot werkzaamheid dan tot verstrooiing. Het
veld wordt door de vrouwen verzorgd; en het inzamelen van caoutchouc,
het bijeen brengen van ebben- en verfhout kost geen moeite. De
vischvangst wordt tegenwoordig met netten gedreven, die men van de
Europeanen bekomen heeft. Vroeger verdoofde men de visschen: men wierp
namelijk Onono-lianen of een fraaie leguminosa met gele bloesems, de
Igonjo, in het water, die de eigenschap had een bedwelmende kracht uit
te oefenen; dit vergif veranderde aan den smaak der visschen niet het
geringste. Natuurlijk kan dit middel echter op zee niet worden
toegepast en moet men zich daar van netten bedienen. De zwarten hebben
het breien daarvan van de blanken geleerd; de vezels van den ananas
leveren een voortreffelijke stof voor de netten op. De zeilen worden
uit den evonueh-hibiscus vervaardigd, welke plant in grooten getale aan
den oever der zee groeit. Daarenboven zijn er nog een aantal andere
vezelachtige planten te vinden: uit den Ojono worden matten gemaakt; de
hennep gedijt uitmuntend. Ook rooken de zwarten de bladeren dezer
planten, om zich te bedwelmen.

In het handelsverkeer treedt, gelijk reeds gezegd is, de Mpongwe
slechts als makelaar tusschen den Europeaan en de stammen van het
binnenland op. Maar juist dit makelaarschap is een groote ramp voor de
geheele afrikaansche kust. De bewoners van het binnenland, die het een
of ander te verkoopen hebben, zijn niet in staat regelrecht
betrekkingen met de Europeanen aan te knoopen, van wie de
strandbewoners hun allerhande leelijke en gruwzame dingen vertellen.
Deze liegen daarbij onbeschaamd en doen zich voor als martelaren van
der blanken dwingelandij; maar bieden toch hunne bemiddeling aan. De
koopwaren echter worden daardoor ongemeen duurder, dewijl bij iederen
stam, over wiens gebied zij heengaan, het een of ander hangen blijft.
Een olifantstand komt b.v. veertig mijlen ver uit het binnenland en
gaat van hand tot hand; hij wordt onder weg niet verkocht, maar slechts
aan ieder in tijdelijk bezit toevertrouwd, die dan daarvan
commissieloon trekt. Zoo komt de tand eindelijk aan de kust, en kost
daar honderdmaal de waarde, van wege de vele onkosten en
makelaarsloonen. Van den laatsten bezitter koopt hem de Europeaan: deze
betaalt echter den prijs niet met geld, maar met waren, waarvan, op
haar weg naar het binnenland, weer commissiegelden geheven worden:
zoodat de eerste eigenaar van den tand het minste voor zijne waar
krijgt.

Zoo worden de Pahuïns of Bakalaïs, van wie de koopwaren eigenlijk
afkomstig zijn, schaamteloos bedrogen, en de europeesche handelaar
wordt eveneens schandelijk bestolen. De kooplieden, die in de
faktorijen gevestigd zijn, kunnen ongetwijfeld geduld oefenen en hun
tijd afwachten: maar niet de gezagvoerders die met hunne schepen op de
reede liggen. Een aantal hunner hebben dus doorloopende rekening met
hunne makelaars en schieten hun waren voor, waartegen deze zich
verbinden zekere artikelen ter bestemder tijd tot aflevering gereed te
houden. Dit geschiedt evenwel slechts in zeldzame gevallen. Als de
kapitein terugkomt vindt hij de bedongene hoeveelheid niet; het
overige, b.v. verf- of ebbenhout, is nog onderweg. De zwarte talmt en
teut onophoudelijk; de blanke kapitein ligt voor anker in de kwade
moerassen en verliest tijd en geschiktheid. Zoo ver zich het gezag der
fransche autoriteiten uitstrekt, is aan deze ergerlijke praktijken der
makelaars behoorlijk paal en perk gesteld; maar overal elders gaat het
zooveel te erger toe.

Wanneer de kapitein tegen baar geld wil koopen, verklaart de makelaar
dat hij maar een geringen voorraad heeft, en laat hem dan wachten en
weder wachten, terwijl hij hem met allerlei beloften paait. Eindelijk
duurt het den kapitein te lang; de bemanning wordt ziek, de regentijd
met de daaraan verbonden orkanen valt in: en ten laatste moet hij tot
iederen prijs inslaan, om maar weg te komen. In weerwil daarvan
verdienen de Mpongwen die zich op dit bedrijf toe leggen niet veel,
omdat zij te vadsig zijn om zulk een makelaardij gedurende eenigszins
langen tijd achtereen te drijven.

Slechts enkele opmerkingen over de maatschappelijke toestanden. De
slavernij is zeer zacht en tusschen heer en slaaf bestaat geen verschil
in ontwikkeling. Aan den laatste wordt geen overtollige last opgelegd
(daarvoor heeft men hier de vrouwen), terwijl hij toch als een lid van
het gezin wordt aangemerkt. De meester is bijgeloovig, gelooft aan
tooverij en ook aan vergiftiging. Zoo gebeurt het soms wel, dat de
slaaf als het offer van godsdienstige dweperij, ofwel als zoenoffer
geslacht wordt. De Mpongwe-slaven komen meestal van den Ogobaï, en zijn
van kaap Lopez, doorgaans van Portugeezen, gekocht. Kinderen, door den
heer bij de slavin verwekt, hebben niet dezelfde rechten als de
anderen; men geeft hun niet gaarne een Mpongwe-meisje tot vrouw; zij
krijgen niet gemakkelijk krediet voor handelsondernemingen, en worden
in de samenleving niet voor vol aangezien. Want zelfs onder deze
barbaren heeft de maatschappelijke hoogmoed vat gekregen. De Mpongwen
beroemen er zich op, dat er onder hunne voorouders geen Boulous en
geene slaven zijn geweest: doch dit is slechts bij zeer weinige
families van opperhoofden werkelijk het geval.

Ieder dorp heeft een bijzonder opperhoofd. Hij noemt zich koning, maar
leeft overigens geheel als zijne onderdanen; misschien was hij eertijds
een eerzaam slavenhandelaar en doet hij nu zaken in andere
koopmansgoederen. Twee of drie dezer opperhoofden zijn van wat meer
beteekenis dan de anderen, en oefenen over deze een soort van
opperheerschappij uit, die nogtans alleen op zedelijken invloed en
geenszins op rechtstitels berust. Deze waardigheid is niet erfelijk,
maar het volk kiest een opperhoofd uit de koninklijke familie. Bij het
doen dezer keus vallen dikwijls stormachtige tooneelen voor, maar over
het algemeen zijn de Mpongwen niet oorlogzuchtig: en de fransche
autoriteiten hebben ook stem in het kapittel. De nieuw gekozen koning
wordt aan den vooravond zijner huldiging duchtig door het volk
uitgescholden; men brengt hem al zijne gebreken en zonden onder het
oog, en bij die gelegenheid moet hij menige harde pil slikken. Maar den
daarop volgenden dag bewijst een ieder hem gehoorzaamheid. Zijn gezag
is evenwel niet van veel belang: vooral nu niet omdat de Franschen niet
dulden dat het eene dorp tegen het andere krijg voert. Intusschen is
aan den koning de uitoefening der politie opgedragen en beslecht hij
allerhande twisten, voornamelijk die over het mijn en dijn. Zijne
onderdanen zijn er toch maar al te zeer op uit, om lieden uit andere
dorpen te bestelen. De aanzienlijkste onder de opperhoofden aan den
Gabon is tegenwoordig koning Denis. Deze Dionysius is een grijsaard,
die bij inboorlingen en Europeanen in hooge achting staat. Hij spreekt
een weinig fransch, engelsch, portugeesch, en verstaat ook eenige
woorden spaansch, en heeft aan de zeevarenden van verscheidene natiën
groote diensten bewezen. De Franschen was hij bij het vestigen hunner
faktorijen behulpzaam, terwijl hij als midden-persoon tusschen hen en
zijne landslieden optrad. De gouverneur prees hem deswege, en beval hem
bij zijne regeering aan: zoo ontving hij het kruis van het legioen van
eer, hetwelk trouw door hem gedragen wordt. Ook heeft hij van den Paus
een medaille gekregen, omdat hij de katholieke zendingzaak heeft
bevorderd en eenige zijner kinderen in het katholicisme heeft laten
onderwijzen. Hij zelf is echter een fetischaanbidder gebleven, en
Griffon du Bellay is niet vreemd aan het denkbeeld, dat hij onder de
hand nog wel wat slavenhandel drijft. De Engelschen hebben hem ook een
medaille en daarenboven eenige uniformen geschonken; de Franschen deden
daarop hetzelfde: zoodat koning Denis prachtig uitgedost kan
verschijnen. Voor eenige jaren hielp hij de Franschen, de stammen aan
kaap Lopez onder het keizerlijke protectoraat brengen: en de lieden
daar stonden niet weinig verbaasd, toen zij hem twee weken achtereen,
dagelijks met een andere uniform zagen verschijnen; van daag was hij
als generaal, morgen als een markies uit de vorige eeuw gekleed;
overmorgen droeg hij een engelschen admiraalshoed, en zoo voorts. Maar
de grootste waarde hecht hij aan zijn pruik! Hij ziet er lang niet
kwaad uit; zijne trekken getuigen van sluwheid en goedhartigheid, en
hij heeft, wat men bij zwarten zoo zelden aantreft, iets waardigs in
zijn voorkomen. Zijne inkomsten zijn niet van belang, maar in spijt
daarvan is hij gastvrij en men mag hem gaarne lijden. Hij woont op den
linkeroever van de baai, en is derhalve tamelijk onafhankelijk van de
Europeanen, die hunne faktorij op den rechteroever hebben. Met zijne
hoofdvrouw leeft hij in de beste verstandhouding: zijn groote hut is
wel in geen al te besten toestand, maar toch blijft hij er in wonen en
heeft hij een half dozijn vrouwen bij zich; zijne zonen hebben dicht in
zijne nabijheid voor hem een recht aangename woning gebouwd, die hij
evenwel niet wil betrekken. Eens was hij door den slavenhandel rijk
geworden; nu ontvangt hij ondersteuning van de fransche regeering.

De Mpongwen sterven ten gevolge der aanraking met de Europeanen spoedig
uit. En toch voeren zij geen oorlogen; ziekten komen niet voor; gebrek
lijden zij niet; maar allerverderfelijkst werken de brandewijn en de
losbandigste levenswijze. Het afnemen der bevolking gaat zeer snel en
valt maar al te duidelijk in het oog. Deze vermindering bepaalt zich
echter niet alleen tot de Mpongwen, maar is bij de Boulous evenzoo
merkbaar. Gelukkigerwijs begint het volk der Pahuins meer en meer uit
het binnenland naar de oceaan af te zakken en vult de gapingen
langzamerhand aan.



II.

    Het fetischisme aan den Gabon.—Wat Moondah beteekent.—
    Fetischbeelden, hutten en boomen.—De fetischpriesters en
    priesteressen.—Hoe men den geest ziet.—Invloed van den
    Oganga.—Bezwering en genezing der kranken.—Spoken.—
    Negerlogica.—Allerlei bijgeloof.—Karakter en aanleg der 
    zwarte rassen.—Het dagelijksch leven en het zoete
    nietsdoen.—Plantengroei.


De negervolken die op het gebied van den Gabon wonen zijn
fetischaanbidders.

Het geheele fetischisme is een zeer ingewikkelde zaak, die van
verschillende gezichtspunten kan worden beschouwd. De vereering of
aanbidding van levenlooze voorwerpen komt zeer zeker slechts zelden
voor; zelfs de onbeschaafdste mensch beschouwt ze veeleer als symbolen
eener hoogere macht. De Gabonezen nu gelooven aan booze geesten, en
zijn bevreesd voor de zielen der afgestorvenen. Van hoogere wezens
kunnen zij zich slechts een zeer onvolkomen denkbeeld maken: zij
stellen zich die in een tastbare gedaante voor, en tot de abstracte
idee eener onstoffelijke ziel hebben zij zich niet kunnen verheffen.

De rondzwervende zielen der afgestorvenen boezemen hun angst in; de
booze geesten berokkenen den menschen slechts schade, en uit de
geestenwereld vloeit hun nooit iets goeds toe. Tegen deze kwade machten
bezit de Gabonees een reeks van talismannen, die hij voor zeer krachtig
houdt: fetischen, die hem tegen ziekten beschermen, en in den oorlog de
vijandelijke wapenen afweren. Door de aanraking met de Europeanen heeft
trouwens het vroeger aan de kust algemeen heerschende geloof aan zulke
zaken een grooten knak gekregen, maar in het binnenland heeft het niets
van zijne kracht verloren. De kustbewoners hebben echter in plaats van
het verloren fetischgeloof geen ander aangenomen; eigenlijk hebben zij
in het geheel geen godsdienst meer, maar wel allerhande bijgeloof
behouden.

Ieder oogenblik hoort men het woord Moondah, want onder dien naam
worden fetisch en fetischdienst aangeduid. De vrouwen dragen als
sieraad tijgerklauwen: deze zijn Moondah; de kruiden, die aan het
vischtuig worden bevestigd, zijn Moondah. De krijgsman draagt
gecalcineerde luipaardenhersenen bij zich, en roept die aan eer hij ten
strijde trekt. Deze fetisch is zeer krachtig, maar nog veel krachtiger
is die, welke uit de verbrande knoken eens blanken mans gemaakt wordt;
in den oorlog wordt deze voor een in alle opzichten onfeilbaren
talisman gehouden.

Deze allen zijn evenwel slechts amuletten of zoogenaamde Grisgris. De
eigenlijke goden worden onder de eene of andere groteske
menschengestalte voorgesteld, die soms een krommen neus, dunne lippen
en een wit gezicht heeft; het is duidelijk dat zij een Europeaan moet
verbeelden. Misschien ligt ook hierin het bewijs, dat de zwarte, als
het ware instinctmatig, de meerderheid van den blanke gevoelt en
erkent.

In een aantal hutten, voornamelijk in die der opperhoofden, worden de
fetischbeelden eenigszins op dezelfde wijze beschouwd als bij de oude
Romeinen de Lares; namelijk als een soort van huisgoden; maar dit komt
niet zeer menigvuldig voor. Ieder dorp heeft een klein fetischhuis, dat
inderdaad vaak slechts een zeer bescheiden tempel vormt: want de ingang
is menigmaal zoo klein, dat de geloovige den tempel kruipende moet
binnengaan; in grootere dorpen zijn deze gebouwen echter veel ruimer.
De neger laat den Europeaan ongaarne in deze fetischhutten toe, maar
Griffon du Bellay vond nogtans in een door Gabonezen bewoond dorp aan
den Ogobaï, gelegenheid zulk eene hut van meer nabij te bezichtigen.
Een opperhoofd, dat voor de eerste maal met Europeanen in aanraking
kwam en daarover zeer verheugd was, leidde hem daar binnen.

De hut was zeer netjes ingericht; er bevonden zich daarin drie
fetischen: een god en twee godinnen; hun gelaat was met rood en wit
beschilderd; het lichaam zindelijk gekleed, en wel met europeesch
katoen. Deze drie fetischbeelden lagen op een soort van rustbed of
altaar; in de rondte had men lappen katoen en dierenvellen opgehangen;
allemaal vreedzame voorwerpen en niets dat van verslagen vijanden
afkomstig wezen kon. Het gelaat van het opperhoofd straalde van vreugde
toen hij zijn houten beschilderde goden bekeek, ongeveer zoo als een
kind zich over zijne poppen vroolijk maakt.

Ongetwijfeld grijpen in de fetischhutten godsdienstige handelingen
plaats: men bidt, roept den god om zijne bescherming aan, opdat hij
ziekten afwende, maar vóór alle dingen, opdat de handelszaken wel mogen
slagen. Menigmalen worden de godenbeelden met groote praal door het
dorp rondgedragen. Dan beschilderen de lieden hunne lichamen op eene
allerzonderlingste wijze, en spreken in hartbrekende en
oorverscheurende klanken—die zij met den naam van gezang
bestempelen—hunne wenschen uit. Wanneer er op die manier „groote
fetisch gemaakt” wordt, opent het opperhoofd, „de koning”, den optocht,
want bij de negers bezit het opperhoofd, behalve de hoogste
wereldlijke, ook de geestelijke macht. Een groote schel, die aan een
eenigszins krommen steel bevestigd is, strekt ten teeken zijner
waardigheid; voor deze buigt zich iedereen neder, en slechts weinig
booze geesten kunnen de macht wederstaan, die er in deze heilige bel
schuilt.

De koning is dus een soort van opperpriester, maar de zwarte heeft ook
eigenlijke fetischpriesters, die behalve de geestelijke bediening ook
de betrekking van bezweerder en geneesheer bekleeden. Het volk
gelooft—wat gelooft over de gansche wereld het volk niet?—dat zij
geheel naar hun welgevallen met den „geest” in verbinding kunnen
treden: ook worden zij wel opgeroepen, als er de een of andere
twistzaak of strijd moet beslist worden. In dat geval sluit de priester
zich in het fetischhuis op, of gaat diep in het dichtste woud naar een
Moondahboom, waar hij uren lang in zich zelven gekeerd vertoeft en dan
zijn orakel laat hooren. Ook bij oneenigheid tusschen echtgenooten
wordt zijn raad ingeroepen; en bij de nachtelijke bezweringen speelt
het buikspreken eene groote rol.

Griffon du Bellay sliep eens op zekeren nacht in een dorp aan de rivier
Rhamboé; plotseling liet zich een geschreeuw hooren, dat niet door
menschen scheen voortgebracht; daarop werd alles doodstil. Maar na
verloop van een oogenblik hoorde men een diepe, dreigende basstem. Du
Bellay begreep wel dat er een bezwering in het spel was, en stond op om
de zaak nader te onderzoeken, maar zijn gastheer hield hem terug.
„Blijf maar hier, het is niemendal; mijn buurman maakt fetisch voor
zijne vrouw.” Daarbij mocht geen Europeaan tegenwoordig zijn, want „het
gezicht der blanken verdrijft de geesten.” Eigenlijk had de buurman tot
na het vertrek van den Europeaan willen wachten, om eerst dan een
fetisch voor zijn vrouw te maken; dan de zaak kon geen uitstel lijden,
omdat een zeer beroemd fetischpriester, wiens hulp men wilde inroepen,
slechts op zijn doorreis was en den volgenden dag weder verder moest
trekken. De waardige man liet een groot kwartier lang zijn dreigende en
grimmige basstem hooren: hij sprak verschrikkelijke dingen, die de
vrouwen in het dorp in haar oor knoopen konden. Want de vrouw van den
buurman had zich aan ontrouw schuldig gemaakt, en zij werd, nadat het
gebrom had opgehouden, verschrikkelijk door den vromen man gegeeseld;
men kon in het holle van den nacht haar gehuil en geschreeuw tot ver
weg hooren, en andere vrouwen konden zich aan deze tuchtiging
spiegelen. Het oude opperhoofd, bij wien du Bellay woonde, gaf hem
uitvoerige inlichtingen omtrent deze gebeurtenis; de man was echter
reeds een vrijgeest geworden, want hij liet zich verluiden, „dat de
fetischpriesters voor niets anders op de wereld deugden dan om de
vrouwen den noodigen eerbied voor de mannen in te boezemen.”

Er zijn ook fetischpriesteressen. Du Bellay heeft er echter slechts
eene gezien, en wel aan den Ogobaï, waar de europeesche vrijgeesterij
heden ten dage nog niet is doorgedrongen. Het dorp heette Avengawiri;
du Bellay en de luitenant ter zee Serval waren de eerste Europeanen die
daar den voet zetten. Toch bracht hunne verschijning op zijn best eenig
opzien te weeg. Bij eene hut stond een hoop menschen, die nauwelijks
een oog op de blanken sloegen, maar naar een gejammer en geschreeuw
luisterden, dat uit die hut voortkwam. Het gelukte den beiden
Europeanen die binnen te dringen: en zij waren nu getuigen van een even
walgelijk als zeldzaam schouwspel. In het midden van de ruime hut stond
eene nog jeugdige vrouw, bijna naakt en van top tot teen onregelmatig
met allerhande kleuren beschilderd: dat wil zeggen op het lichaam, want
haar gelaat was zorgvuldig in schuinsche vierkleurige ruiten verdeeld.

Zij danste als een krankzinnige op het geluid van een tamtam. Nu en dan
trad een jonge neger uit den kring der omstanders, plaatste zich
tegenover haar, beschouwde oplettend hare ontuchtige bewegingen, en
volgde die dan eveneens na. Zoodra hij vermoeid was, nam een ander
zijne plaats in; maar de priesteres was onvermoeibaar en maakte ook
dezen doodaf—want „zij zag den geest”.

De neger is geheel en al van bijgeloof doortrokken, en het laat zich
dus begrijpen, dat hij zich geen juiste en eenvoudige voorstelling van
ziekten maken kan. Hij schrijft ze aan vergiftiging, aan hekserij of
wel aan de wraak van een beleedigden geest toe. Om die reden moet de
fetischpriester zijn doctor zijn, want de heilige man weet met geesten
om te gaan, vooral hij die een geheimzinnig leven in het midden der
bosschen leidt. Zulke priesters worden voornamelijk onder de Boulous
gevonden: deze worden voor bijzonder bekwaam gehouden. Een gewonde
Gabonees laat zich een europeeschen arts welgevallen, maar voor
inwendige ziekten neemt hij onveranderlijk zijn toevlucht tot een
doctor van zijn land. Dat is zeer logisch: want wanneer de krankte door
een boozen geest veroorzaakt is, kan zij slechts door bezweringen en
tooverformulieren verwijderd worden.

Een Oganga, dat wil zeggen een fetischpriester, is altijd een
belangrijk persoon, en aan sluwheid ontbreekt het hem zelden. Hij zoekt
zoodra mogelijk den kranke te genezen, en in lichte gevallen gelukt hem
dit ook; in andere gevallen zoekt hij tijd te winnen. Hij laat een
groote hut bouwen, waarin een aantal rustbanken van bamboes worden
geplaatst en met gordijnen, tot afwering der muskieten, behangen. Daar
liggen de kranken, meestal van het vrouwelijke geslacht, en de hut is
den geheelen dag opgepropt met bezoeksters. Het lichaam van de kranken
wordt beschilderd en met allerhande poeder bestrooid. Deze bestrooiing
moet alle dagen herhaald, worden. ’s Avonds en ’s morgens wordt de
kranke eerst in het dorp rondgevoerd, en later ook daar buiten. Als het
duister begint te vallen wordt er op een tamtam geslagen, en moet zij
gaan dansen. Nu en dan vangt de fetischpriester haar beeld in een
spiegel op en beschouwt het; de geesten ondervraagt hij eerst, als de
ziekte van bedenkelijker aard is geworden, en zoodra hij het ergste
vreezen moet, verklaart hij dat er vergiftiging heeft plaats gegrepen.
Overigens kent de Oganga ook werkzame artsenijmiddelen, en brengt door
aanwending daarvan menigmaal een gelukkige genezing teweeg.

Na den dood eens mans scheren zijne vrouwen, als teeken van rouw, het
haar af en dragen in de eerste weken geenerlei tooi. Drie dagen lang
blijft de afgestorvene in zijne hut en ontvangt bezoeken van al zijne
bekenden; zij komen om hem te verwijten dat hij het leven en zijne
verwanten en vrienden verlaten heeft. Daarbij wordt dapper brandewijn
gedronken en veel kruit verschoten. De kist wordt uit de koffers des
afgestorvenen vervaardigd; een gedeelte van zijn huisraad wordt er in
gelegd, en in de eerste plaats zijn drinkglas en pijp. Op den derden
dag gaat men hem diep in het bosch begraven, en slechts zijne naaste
bloedverwanten en eenige slaven vergezellen hem naar het graf; want de
andere lieden, en vooral de Europeanen, mogen niet weten waar men hem
bijzet. In dorpen, die niet ver van de zee gelegen zijn, begeven al de
bewoners gedurende de begrafenis zich naar het strand, en geweerschoten
kondigen het oogenblik aan dat de kist aan de aarde wordt toevertrouwd.
Dan werpen allen zich, en wel achterover op den rug, in het water.

Eertijds werden aan ieder man van aanzien eenige slaven in het graf
meêgegeven, maar sedert de Europeanen in het land zijn gevestigd, heeft
dit barbaarsche gebruik, ten minste aan de kust, opgehouden.

De fetischpriester hecht er aan, dat hij voor onfeilbaar gehouden
wordt. Het is reeds hierboven gezegd hoe hij zich uit de klem helpt;
zoodra de kranke achteruit gaat, zegt hij dat deze vergiftigd of
betooverd is. Na de begrafenis komt het er voor hem op aan, den
schuldige uit te vinden: en dat is niet moeielijk, daar de lieden zoo
lichtgeloovig zijn en hij zelf een sluwe gast is. Bij de faktorijen der
Europeanen gelooven de negers nog wel aan betooveringen; maar den
gewaanden heksenmeester mag niets kwaads geschieden.

Kapitein Vignon heeft ons zulk een bezwering geschetst. Des avonds van
den dag waarop de begrafenis plaats heeft gehad, wordt het huis des
afgestorvenen met flambouwen omringd; de dorpbewoners vormen een kring,
en de fetischpriester plaatst zich in hun midden. Dan wordt er op den
tamtam geslagen, en allen beginnen te zingen, terwijl de priester
alleen danst. Na verloop van eenigen tijd beveelt hij de flambouwen uit
te dooven, en als het donker is, roept hij de geesten aan, opdat zij
hem den schuldige aanwijzen. Na de bezwering worden de fakkels weder
ontstoken; het zingen en dansen duurt tot het aanbreken van den dag
voort, en dan eerst haalt de priester van onder zijn rok de huid van
een klein dier te voorschijn, dat eninka wordt geheeten. Daarmede in de
hand loopt hij den kring rond, en laat ze dan voor hem, dien hij reeds
bij voorraad als offer heeft uitgekozen, vallen. Hij roept hem luid bij
zijn naam, en zegt: „Hier is de giftmenger!”

Gewoonlijk is zulk een ongelukkige een slaaf. In dat geval wordt hij
terstond gegrepen en naar het veld gevoerd, waar men hem aan een boom
bindt en met messteken doodt, of ook aan de Boulous overgeeft, die hem
levend verbranden.

Een vrije is het toegestaan zich door eene „proef” te reinigen, door
een Godsoordeel van de allergevaarlijkste soort: want hij moet een
hevig werkend vergif drinken. Hij wordt voor schuldig gehouden als het
hem om het leven brengt, en voor onschuldig als hij de proef doorstaat.
Het vergif is van een struik afkomstig, die aan den Gabon ikaja, aan
kaap Lopez mbundu heet; hij schijnt tot dezelfde plantensoort te
behooren als de struik, die de Nux vomica (kraanoog) en de St.
Ignatiusboom oplevert. Du Bellay heeft den struik in de moerassige
wouden aan den Gabon gezien: hij is ongeveer acht voet hoog, heeft
eenige takken en weinig bladeren. De lange hoofdwortel heeft een
helderrooden bast, en deze laatste bevat een zeer sterk vergif, dat
eenigszins met strychnine overeenkomt. De bast wordt geraspt en in een
vaatje gedaan, dat daarmede ongeveer op een derde gevuld wordt; dan
doet men er zoo wat een pond water op, dat spoedig even rood wordt als
de bast zelve. Dan is het vergif gereed.

Du Chaillu is de eenige reiziger, die bij een dergelijke proef
tegenwoordig is geweest. In een geval, waarvan hij zegt getuige te zijn
geweest, had het gift na verloop van vijf minuten zijne uitwerking
gedaan: den ongelukkige was het bloed uit oogen en ooren
gedrongen—hetgeen zeker zeer vreemd klinkt. Dezelfde reiziger verhaalt,
dat hij een ouden Oganga gezien heeft, die het vergif had gedronken
zonder dat het hem den dood had veroorzaakt. Hij kreeg echter hevige
diarrhoea, lag een geruimen tijd, alsof hij smoordronken was,
bewusteloos op den grond uitgestrekt. Maar hij heeft, als het feit waar
is, zeker geen zoo sterke dosis genomen als bij de „proeven” bepaald
is, en waarschijnlijk vooraf veel palmolie ingezwolgen, waardoor de
werking van den ikaja sterk wordt getemperd.

Deze soort van gerechtelijke en officiëele vergiftiging bepaalt zich
niet slechts tot het gebied van den Gabon, maar komt in de meeste door
zwarten bewoonde landen voor, voor zoover deze geen Mohammedanen
geworden zijn. Men denke slechts aan den Tanghin op Madagascar, en aan
de Nigerdelta, waar de calabarboom eene groote rol speelt.

De Europeanen dulden zulke moordenarijen niet, maar zij kunnen bij den
neger het bijgeloof en de lichtgeloovigheid niet uitroeien. Slechts
zeer weinigen, die in Europa zijn opgevoed en in Afrika steeds met
Europeanen in nauwe betrekking blijven, hebben zich van dit vooroordeel
geheel losgemaakt.

Gelijk wij reeds hebben opgemerkt, gelooft de neger ook aan hekserij.
Zelfs wanneer hij van zijne vroegste jeugd af bij blanken heeft school
gegaan en in het Christendom onderwezen is, moet men hem toch op den
duur van den omgang met zwarten verwijderd houden, anders blijft hij er
stijf en sterk bij, dat er Zombis (geesten) zijn, en draagt hij een
fetisch bij zich. Zoodra de katholieke priesters in de Antillen b.v.
zulke talismannen ontdekken, nemen zij die den neger af en geven hem
daarvoor een Mariabeeld of een heilige medaille in de plaats. Maar van
de symbolische beteekenis, die aan deze voorwerpen is toegekend,
begrijpt hij niets. Zoodra hij ondervindt dat het Mariabeeld of de
heilige medaille hem niet voor ziekten of andere kwalen bevrijdt, wendt
hij zich zeer zeker op nieuw tot zijn afrikaanschen fetisch, zonder
daarom nog de goede trouw van den katholieken priester in twijfel te
trekken. Hij is alleen overtuigd dat deze middelen uitstekend goed voor
blanken zijn, maar op zwarten niets vermogen. Dit is van zijn kant nog
zoo dom niet gedacht, daar hij zich overtuigd houdt, dat de God, die
aan de blanken zoo veel rijkdom en macht heeft geschonken, niet
tegelijk de God van de zwarten wezen kan.

Aan den anderen kant houdt hij het er voor, dat zijne goden, de goden
der zwarten, jegens de blanken geheel onverschillig zijn, en dat de
macht die er in zijn fetisch schuilt, op de blanken niet kan werken.
Juist daarom schenkt hij hun dan ook gaarne fetischen. Griffon du
Bellay kocht er een voor een paar bladen tabak; het was een soort van
menschelijke gedaante, die vogelvederen in den vorm van een
stralenkrans op het hoofd, en in de borst een stuk glas had. Deze god
der zwarten was aan het einde van een staf bevestigd, en werd voor een
krachtigen oorlogsfetisch gehouden; die in meer dan een gevecht van
uitstekenden dienst was geweest. De krijgsman, in wiens bezit hij was,
stak hem, als hij wilde slapen, voor zich in den grond, en gaf zich dan
onbezorgd aan den slaap over. Men begrijpt, dat deze krijgsman niet
dolgraag van zulk een machtigen schutsgeest afstand deed; voor geen
geld ter wereld zou hij zulk een onschatbaar kleinood aan een zwarten
man hebben afgestaan: maar voor een blanke was deze fetisch hoegenaamd
van geen nut. Het geloof, dat er voor de verschillende rassen ook
verschillende goden bestaan, doet den zwarte goed en streelt hem zelfs.
Het overwicht van de Europeanen in alle materiëele zaken blijkt hem
zeker duidelijk genoeg, en hij gevoelt het op geen al te pleizierige
wijze; voor het overige erkent hij dat in geenen deele. Hij ziet hoe
ongeloovig wij glimlachen, als hij van een der droombeelden zijner
fantazie vertelt: maar geeft dan met een zekeren trots te verstaan, dat
de god der blanken, die jegens hen zoo mild en grootmoedig is, voor hen
toch een aantal geheimen heeft verborgen gehouden, die de zwarte
uitmuntend doorgrondt.

Wij willen hier een merkwaardig geval mededeelen. De luitenant ter zee
Serval voerde het bevel op het kleine adviesjacht de Pionier, welks
bemanning grootendeels uit zwarten, schoon niet uit fetisch-dienende
Gabonezen, bestond, maar uit mohammedaansche inwoners van Senegambië,
die in ieder opzicht verre boven hen staan. Deze zwarte matrozen van
den Senegal worden gewoonlijk onder den naam van Laptots aangeduid. Nu
werd een dezer Laptots, terwijl hij tusschen de raderen van de kleine
stoomboot baadde, door een haai gegrepen en stierf korten tijd daarna.

Een paar dagen later harpoeneerden de Laptots zulk een monster, en
hadden nu de vaste overtuiging dat zij den moordenaar huns makkers
gevangen hadden. Reeds waren zij op het punt hem aan boord te hijschen,
toen plotseling een hunner op het dek verscheen, en een kreet van
verrassing en blijdschap uitstiet. Op dat zelfde oogenblik maakte de
haai zich met een geweldigen ruk los, en viel weder in zee. Daar moest
iets bovennatuurlijks bij in het spel zijn! De Laptot, die zoo te
ongelegener tijd op het dek gekomen was, moest daaraan schuldig zijn.
Toevallig behoorde hij tot een stam, die in den reuk van tooverij
stond; zijne plotselinge verschijning, de kreet, dien hij had geuit,
waren duidelijk genoeg; zijne verstandhouding met den haai was boven
allen twijfel verheven: het zeemonster was een neef, die eens in een
visch veranderd was, om een misdaad te boeten!

De woede der Laptots kende geene grenzen. Zij wilden den misdadiger
terstond in het water werpen, en slechts met moeite kon de Gurmet hem
redden. Aldus heet degeen die over iedere bemanning van Laptots gesteld
wordt, en dien zij gewoonlijk uit hun midden kiezen. Doorgaans is hij
de verstandigste onder hen en staat in groot aanzien; maar hier werd
daarop geen acht geslagen. Hij deelde waarschijnlijk in het vooroordeel
der anderen, en tastte daarom niet dadelijk door, maar deed van het
gebeurde den luitenant verslag. Serval trachtte hem het onzinnige van
zijne bewering onder het oog te brengen, maar de Gurmet antwoordde: „De
blanken weten veel meer dan de zwarten, maar zij verstaan nog een
aantal dingen niet, waarvan de zwarten iets kennen.” Hij doelde op de
tooverij. Serval nam den verdachte in bescherming, maar de
opgewondenheid der Laptots was zoo groot dat hij hem ontslaan en
wegzenden moest.

Griffon du Bellay, de grondige kenner van het afrikaansche leven, maakt
de volgende opmerkingen, wel waard om door de philanthropische
fantasten en die bekrompen lieden ter harte te worden genomen, welke
zich van alle zwarigheden in betrekking tot de vrijmaking der negers
met het onnoozel gezegde zoeken af te maken: „De eene mensch is net
even goed als de andere.”

„Zoo zijn de zwarten, en ik spreek van de besten. Beschaaf hen zoo lang
en zooveel gij wilt, en verbeter of ontwikkel de goede eigenschappen
die zij bezitten. Maar als gij hen niet aan den invloed van hun eigen
ras onttrekt, zult gij, naar ik vrees, niet veel uitrichten. Gij maakt
dan verder niets van hen dan wat nu reeds velen van zelf zijn:
goedaardige en vreedzame lieden, eenvoudig van geest, zeer middelmatig
van vindingskracht, aanhankelijk van natuur; met een groote mate van
navolgingsvermogen begaafd, en nu en dan niet zonder moed. Maar onder
de zwarte huid schuilt altijd dezelfde oude mensch, en het moet u niet
verwonderen, als uw kweekeling u op zekeren dag ontloopt: voornamelijk
wanneer een door het bijgeloof gewekte schrik hem bevangt! Dan wordt
hij weder wat hij altoos was: lichtgeloovig als een kind en
barbaarsch.”



Het dagelijksche leven dezer volken levert niet veel belangrijks op. De
omgang met de Europeanen heeft hen met een aantal zaken bekend doen
worden, die hen nu tot behoefte zijn geworden; maar wat hunne
voedingsmiddelen betreft, zijn zij weinig of niets veranderd. Zij wonen
in een streek waar de plantengroei overweelderig is, maar zij weten
noch voor zich noch voor de vreemden daarvan partij te trekken. In de
nabijheid der dorpen worden bananen en manioc verbouwd, maar nooit in
groote hoeveelheid; in het dorp zelf staan eenige heilige boomen bij de
fetischhut en eenige ilangas, liliacæën, die naar men meent den bliksem
afweren. De mangoboom is door de Europeanen ingevoerd; maar van den
broodboom weten de zwarten niets te winnen, hoeveel moeite de
zendelingen zich ook geven, hun van het nut dezes booms te overtuigen.
Op de zoogenaamde velden, meestal open plekken in het bosch, worden
bananen, manioc, ignamen, aardnoten, maïs, suikerriet en eenige
specerijen verbouwd; nogtans zijn deze akkers steeds van geringen
omvang. Men verwisselt zeer dikwijls van akker, en de ontginningen in
het woud kunnen gemakkelijk geschieden. Al de bewoners van een dorp
verlaten het soms op eens, slaan zich uit takken een aantal hutten op,
en legeren zich in de vrije natuur. Eenige vrouwen moeten koken, andere
zijn, terwijl zij de kinderen op haar rug dragen, de mannen behulpzaam
in het wegruimen der omgehakte boomen. Na zonsondergang neemt het
dansen een aanvang; op verscheidene plaatsen wordt een groot vuur
aangestoken, welks vlammen een schril licht op de met ontuchtige
sprongen zich bewegende, en van zweet druipende zwarte gestalten
werpen. Op den dag evenwel is alles druk in de weer, en men herkent den
doorgaans zoo tragen neger niet meer. Maar het werk is niet zoodra
afgeloopen, of hij keert naar het dorp terug, en het luieren is op
nieuw schering en inslag.

Bananen en manioc schijnen aan den Gabon oorspronkelijk te huis te
behooren; de eersten treft men echter nergens in het wild aan, maar
alleen op plaatsen die vroeger bebouwd zijn geworden. Men vindt er
negentien soorten van. De hier geteelde manioc overtreft de
amerikaansche ver, want hij bevat geenszins, als die van de Nieuwe
Wereld, giftige bestanddeelen.

Olieachtige planten zijn hier in overvloed aanwezig, maar zij worden
door de zwarten veronachtzaamd. Wij willen hier al de soorten niet
opnoemen, en alleen opmerken dat de oliepalmboom in het gebied van den
Gabon niet in ruime mate voorkomt. Om de zoo kostelijke aardnoot
(Arachis) bekommert men zich al bitter weinig, omdat het winnen er van
een weinigje arbeid vordert. Als opwekkend middel gebruikt hier de
zwarte de wortels van den Ibaga (Taberna ventricosa, uit de familie der
apocynæën), een prikkelende zelfstandigheid, die in zeker opzicht de
koffie zou kunnen vervangen. De negers gebruiken dit, als zij lange
watertochten moeten doen en den slaap willen verdrijven. Hetzelfde
geschiedt met eenige soorten van sterculiën, b.v. de roode orende, als
ook met de ombene; de laatste is de Sterculia acuminata, die als kola-
of gurunoot ook in Soedan een zeer gezocht handelsartikel is.

De bosschen leveren een ongeloofelijke verscheidenheid van den
weelderigsten plantengroei, en de Europeaan, die daarin voor het eerst
den voet zet, staat vooral verbaasd over de ontelbare slingerplanten,
die tegen de reusachtige boomen opklauteren, en in dichte slingers van
stam tot stam hangende, een allerwonderlijkst geheel vormen. Daaronder
zijn b.v. de Ineeh, die een zeer sterk gif bevatten; verscheidene
leveren caoutchouc op, en, zooals de Ndambo, tevens smakelijke
vruchten. Bijzonder merkwaardig zijn de Oginagina, die guttegom
oplevert; de Okume of vlammende boom, waaruit helderbrandend hars in
grooten overvloed druipt, en van wiens stam groote booten vervaardigd
worden. Aandacht verdient ook de owountschua, een vijgeboom, waarvan
wij later een afbeelding geven zullen.



III.

    De Boulous en de Bakalaïs.—Leven der dieren; slangen en mieren.


Wij laten nog eenige opmerkingen omtrent de volken aan den Gabon
volgen. Hier, aan deze wijde golf, werd het verdere doordringen der
Boulous of Schekianis gestuit. Zij zijn eens machtig geweest
(natuurlijk volgens afrikaansche begrippen en verhoudingen), en worden
nog heden ten dage door de Mpongwen tegelijk gevreesd en veracht. Want
dezen, die in rechtstreeksche gemeenschap met de Europeanen staan, zijn
daar trotsch op, en de Boulou, de man der wouden, gaat bij hen voor een
wilde door, met wien zij ongaarne iets te maken hebben, en uit wiens
stam zij slechts dan eene vrouw nemen, als daar namelijk groot voordeel
door te behalen is.

De Boulou is zwarter dan de Mpongwe; zijne huid is op het gevoel
kleiachtig en ruw, zijne kaken steken ver vooruit, en uit zijne
gelaatstrekken spreekt zeer vaak een groote domheid; met één woord hij
is uitermate leelijk. Gaarne zwerft hij van de eene naar de andere
plek; hij heeft slechts weinig huisraad, bekommert zich om het bewerken
van het veld bitter weinig, en kan zonder bezwaar van woonplaats
veranderen; hij is landlooper en dief, en woont in kleine hutten, die
hoogst ongeriefelijk en zoo smerig zijn als de bewoner zelf. De Mpongwe
legt zich nog een beetje op den landbouw toe, en de zee levert hem
visch; in weerwil daarvan heeft hij dikwijls gebrek: de nog tragere
Boulou behelpt zich met wat het bosch hem verschaft. Griffon du Bellay
verhaalt, dat de Boulou olie voor zijne spijzen wint, door in een ketel
een groote hoeveelheid zwartkoppige mieren te werpen; deze zijn
blauwachtig van kleur, en uit haar kookt men een olie, die zeer helder
van tint, opaalgeel en ook niet onaangenaam van smaak is. Onze zegsman
heeft die geproefd, maar voordat hij wist hoe men die verkregen had.

De op zich zelven in de diepe bosschen rondzwervende Boulous hebben in
de oogen der andere zwarten iets geheimzinnigs. Zij zijn artsen en
toovenaars en groote fetischvereerders.

De Bakalaïs (Bakele) of Akalaïs wonen aan de oevers der rivieren,
achter de Boufous; de vaart derwaarts is onaangenaam, wijl men, van de
faktorijen uit, in de eerste plaats den breeden zoom van alluviaal
slib—de streek, wier zout en zoet water in elkander
vloeien,—doortrekken moet. Daar groeien heinde en verre slechts
mangrovestruiken, met hunne millioenen wortels, die, als het eb is,
bloot liggen; zij vormen langs de rivieren ondoordringbare muren, die
allervreeselijkst eentonig zijn. Op zijn best ziet men daar een vogel;
slechts nu en dan klinkt hier het geschreeuw van een papegaai, of haalt
een duikervogel een visch uit het water op. De natuur schijnt stil te
staan, en het klimaat is volslagen moordend, behalve voor krabben en
dergelijke ondieren. Zoodra de ebbe invalt, ontwikkelt zich
zwavelwaterstofgas in groote hoeveelheid uit dezen akeligen moerassigen
grond, bobbelt als zeepbellen op, en verspreidt een ondragelijken
stank. In den nacht is de met peststof bezwangerde lucht vochtig koud
en doet den mensch huiveren, terwijl tegelijkertijd millioenen muggen
in het rond zweven en bloed zuigen. Hier wordt zelfs de zwarte
inboorling een prooi van de koorts.

Dieper landwaarts in erlangt de grond een ander voorkomen, en de
gezichteinder verbreedt zich. De Agirigi (Avicennia tomentosa) vormt
als het ware een overgang van de mangrove tot den gewonen plantengroei.
Terstond daarop volgen de enimba’s. Deze groote palmboomen leveren een
zeer droge en geringe hoeveelheid olie bevattende vrucht op; van dezen
bouwen de Bakalaïs hunne hutten, want de takken van de enimba zijn
tusschen de twintig voet lang, dik, smal, aan den eenen kant glad,
volkomen recht, en zoo heeft de Bakalaï de fraaiste planken, die de
natuur zonder iets meer schenkt; hij behoeft slechts de bladeren af te
plukken, en deze leveren dan een voortreffelijk dak op.

Van het bouwen eener hut kan eigenlijk in het geheel geen spraak zijn;
want bij het opslaan daarvan heeft men geen spijker of hamer noodig,
maar men hecht het eene stuk aan het andere met behulp van een
slingerplant, de ojono. De reiziger vindt de eerste dorpen der Bakalaïs
in de streek dezer enimba’s. De bladen van dezen boom, benevens wat
ebbenhout en sandelhout, zijn de eenige handelsartikelen en worden aan
de Gabonezen verkocht. De Bakalaïs zijn gering in aantal, en als het
ware de voorhoede van een in het verder voortdringen gestuiten stam,
die aan den Ogobaï woont.

Tegenwoordig trekken zij zich terug, omdat de Pahuins (Fans) zich
tusschen hen indringen. Zij zijn even leelijk als de Boulous, even
groote vagebonden en dieven, maar niet zoo geweldig lui, want zij
vlechten alleraardigste matten.

Voor een jager leveren de bosschen dezer streek geen grooten
begeerlijken buit op. Men vindt zes soorten van antilopen, van de
kleine en uitermate fraaie af, die niet grooter zijn dan een haas, tot
aan den wit-gestreepten bango toe, die de grootte van een damhert
heeft. Op de heuvelen in den achtergrond van de groote Gabon-bocht
vertoont zich hier en daar de niare, de wilde buffel, en dikwijls ook
de ever met wit voorhoofd, waarvan du Bellay een tam exemplaar gezien
heeft. De met wratten bedekte snuit, de met lange borstelen omzette
oogen, de lange ooren, aan wier punt een lange haarbos hangt, dit alles
geeft aan dat dier een allervreemdst voorkomen. Hierbij komt nog een
luiaard (Perodicticus Poto) die daar te lande ekanda heet; deze is
echter zeer moeielijk te vangen en komt zelden in europeesche
verzamelingen voor. Voorts heeft men er pangolinen, civetkatten,
ratten, mierenleeuwen, apen, panters, en nog eenige andere. Olifanten
en gorilla’s vindt men nu slechts in de afgelegen wouden der Pahuins;
de panter komt zeer weinig voor en valt slechts zelden menschen aan, al
sluipt hij hen ook na. De talrijke slangen zijn allen giftig,
uitgezonderd de groote boa-python. Zij naderen tot bij de hutten om de
hoenders weg te kapen, en zitten de ratten tot op de daken na. Het
merkwaardigst is de echinda gabonica, een groote adder met korte
hoornen en zonder staart; dit dier bereikt een lengte van meer dan zes
voet; zijne prachtige schubben vormen groote, aller sierlijkste ruiten.

Een ware plaag zijn de mieren. Sommige hunner zijn vreeselijk klein en
kunnen zich in de kieren van een tafel verbergen; anderen hebben
grooter omvang, en de roode soort wordt zelfs voor de dieren des wouds
gevaarlijk. Men telt tot bij de twintig soorten. Een aantal hunner
dringt in de huizen, de hutten en de schepen binnen, waar men ze in
zooverre niet ongaarne ziet, daar zij veel ongedierte verdelgen.
Anderen zijn meer dan lastig. In de bosschen vindt men een groote
soort, geel van kleur, die haar nest op de boomen maakt, terwijl zij de
eindbladeren der takken met groote inspanning door hare webben aan
elkander verbindt en daarvan lange zakken maakt. Zulke nesten treft men
bij duizenden aan. Deze dieren zijn ongemeen dapper. De groote roode
mier trekt in geregelde kolommen zeer goed geordend voort. Een gedeelte
vormt twee gesloten rijen, en wel zoo dat deze mieren de een aan de
andere sluiten. Wanneer men met een stok in de kolonne steekt, kan men
een geheelen klomp opheffen, zoo stevig houden zij elkander vast. Het
leger vormt twee lange dichte muren; in de daartusschen aanwezige
ruimte wemelt het dan van anderen, die allen voeder of larven dragen.
Tusschen deze arbeidsters ziet men in alle richtingen mannetjes
trekken, beesten met dikke koppen, die geen last dragen, maar als
officieren het geheel in orde houden, met hunne sterke haken politie
uitoefenen en voor de veiligheid van allen zorgen. Buiten den levenden
muur gaan zij op kondschap uit, brengen vluchtelingen of achterblijvers
op, en bieden ieder die hen aanvalt tegenstand. Maar bezwaarlijk zal
mensch of dier een aanval op hen ondernemen, daar zij terecht zeer
gevreesd zijn.

Ook met betrekking tot de mieren heeft de neger zijn bijgeloof. Du
Bellay trad met een opperhoofd het bosch binnen, toen juist een
zwervende troep mieren voorbij trok; de zwarte bleef staan, brak een
blad van den naastbijzijnden boom, legde het voorzichtig weg en deed
een stap zijwaarts. Op de vraag waarom hij dit deed, antwoordde hij:
„mijne vrouw is op het punt van te bevallen, en nu zal haar niets
kwaads daarbij overkomen.” Toen de Europeaan daarom lachte, werd de
Afrikaan korzelig en zeide: „gij blanken behoeft voor de mieren niet
bang te zijn, want gij brengt uwe vrouwen hier niet mede.”

Menigmalen overvalt zulk een mierenleger een hut, en verdelgt al wat
leven heeft: kakkerlakken, schorpioenen, duizendpooten, ongedierte van
allerlei aard. Verwonderlijk snel maakt het alles kort en klein, maar
ontziet echter al wat tot het plantenrijk behoort. De felste vijand der
mieren is de termite (een nog grooter mierensoort), en dat is een
geluk; want indien beiden gemeene zaak tegen een dorp maakten, zou er
bitter weinig van overblijven. Onder de verschillende termiten richten
eenigen grootere verwoestingen aan. Bekend is het dat een aantal dezer
dieren groote heuvels opwerpen, waarbij, vergelijkenderwijs, de
egyptische pyramiden toch vrij nietig zijn. Er bestaat een soort, die
in de takken der boomen groote kogelvormige nesten uit hout en aarde
bouwt; terwijl weder een andere op den platten grond anderhalf voet
hooge cylinders opgericht, die allen een uitgerand kapiteel hebben.
Deze termitenheuvels hebben het voorkomen van een geweldig grooten
champignon en zijn binnenin van een aantal cellen voorzien.

In een volgend hoofdstuk zullen wij de menschenetende Pahuins schetsen,
die, zonder tegenspraak, onder de volken aan den Gabon de belangrijkste
zijn.



IV.

    Uitwendig voorkomen der Fans.—Bezoek in hunne dorpen.—Opschik der
    vrouwen: de Ito.—Wapens; bewerking van het ijzer.—Boog en
    vergiftigde pijlen.—Vrededansen en krijgsspelen.—Wat er van het
    kannibalismus is.—De Gorilla.—Olifantjachten.—De Delta van den
    Ogobaï.—Het opperhoofd van Dambo.—De stam der Galos.—Zandbanken in
    de rivier.—Vaart naar de heilige eilanden in het Ionanga-meer.—De
    Aschankolo-bergen en het volk der Aschiras.—Het eiland
    Arumbe.—Yondogowiro de priesterkoning, en zijne
    gemalin.—Geestenbezwering.—Het Anengua-meer.—Uitstapje op den
    Ramboe.


DE PAHUINS OF FANS.

Wij hebben in deze beide opstellen het land aan den Gabon, en de aan de
kust en in de nabijheid daarvan wonende volken geschetst. Thans zullen
wij onzen arbeid voltooien en onze lezers voeren in het gebied der Fans
of Pahuins, die, sedert zij door Paul du Chaillu eenigszins bekend zijn
geworden, de algemeene aandacht trekken.

Daarna zullen wij met doctor Griffon du Bellay een tocht op den Ogobaï
doen, en hem vergezellen naar het volk der Aschira’s en tot het
Ionanga-meer, waarin de heilige eilanden gelegen zijn.

De dorpen der Bakalaïs en die der Pahuins liggen niet ver van elkander.
Toen onze reiziger in het jaar 1862 voor het eerst een dorp der
laatsten bezocht, hadden de Pahuins eerst sedert korten tijd hunne
woonplaats aan een zeer kromme nevenrivier van den Como opgeslagen. Op
een heuvel stond, als een voorpost, een eenzame hut; het dorp zelf lag
achter geboomte verscholen. De Pahuins zijn zeer oorlogzuchtig, altijd
op hunne hoede, en op iederen onverwachten aanval voorbereid. Toen zij
den blanken doctor en de beide hem vergezellende zeeofficieren in het
oog kregen, trad plotseling een geheele schaar krijgers te voorschijn;
zelfs de knapen zwaaiden hunne werpspiesen, en het opperhoofd was met
een geheel wapenarsenaal bedekt, dat wil zeggen met assagaaien en lange
messen. Deze stevig gebouwde man zal ongeveer een veertig jaren oud
geweest zijn; hij had een beenderig gelaat, vooruitstekend voorhoofd,
afgeplatte slapen, zeer lange, schrale armen, en was op de borst met
allerlei leelijke figuren getatoueerd. Van kleeding geen spoor,
uitgenomen een dierenhuid, die het benedenlijf bedekte.

De blanken werden zeer koel ontvangen. De zaak nam echter eene andere
wending, nadat de tolk zijne toespraak gehouden had, en er allerlei
geschenken werden uitgepakt. Deze Pahuins hadden nooit te voren een
Europeaan gezien: maar zij wisten dat er zulke lieden aan de kust
woonden, en derhalve was hunne verbazing niet al te groot. Toen er
tabak werd uitgedeeld geraakten allen in de beste luim. Terwijl zij
grinnikend lachten, kwamen hunne puntig gevijlde tanden te voorschijn,
en wie deze wilden op dat oogenblik zag, twijfelde er geen oogenblik
aan dat zij kannibalen waren. Het dorp geleek een soort van vesting; de
hutten, ongeveer drie honderd in getal, vormden twee gelijkloopende
rijen; deze lange straat had aan beide uiteinden versperringen, die
goed bewaakt werden. Op het eerste gezicht is men er van overtuigd, dat
men met een eigenaardig slag van volk te doen heeft.

De kinderen buitelen vroolijk in het rond en maken allerlei fratsen;
zij zien er flink uit op het oog, en schijnen niet onverstandig. Dat
verandert zoodra zij den mannelijken leeftijd bereiken, en met het
vijftiende jaar komt de type van het ras sterker voor den dag; de
molligheid verdwijnt, de jukbeenderen beginnen sterk naar voren te
komen, de slapen vallen in, het voorhoofd krijgt dien vooruitstekenden
vorm, die alleen bij de Pahuins wordt aangetroffen. Men onderscheidt
hen aanstonds van den Mpongwe of eenigen anderen stam aan den Gabon.

Ook het hoofd der vrouwen is zeer lang, terwijl het voorhoofd
vooruitsteekt; zij zitten goed in het vleesch, maar zwaarlijvigheid
wordt bij haar niet aangetroffen, iets dat trouwens bij de zwarte
bevolking ook slechts zelden voorkomt. Haar gelaat is niet zoo knokig
en mager als dat der mannen, hare hand soms verwonderlijk fijn en
zacht; zij behangen zich met glazen kralen, en versieren er ook het
hoofd mede, zoodat deze haar voor de oogen bengelen; armen en beenen
zijn met ringen van gepolijst ijzer en koper getooid. Jonge moeders
zetten zich daardoor schoonheid bij, dat zij zich van top tot teen met
een zekere roode verf besmeren. Het kind wordt in een met kaurischelpen
versierd hangmatje gedragen. Met kleederen bemoeien deze zwarte dames
zich niet, want bezwaarlijk kunnen wij de ito daarvoor laten gelden. De
ito toch is niet anders dan een stuk ineengevlochten roode bast, dat
onder den gordel wordt doorgetrokken en welks einde zich van achteren
waaiersgewijs verbreidt, min of meer als de staart van een kalkoenschen
haan. Dit bekleedsel is aan den vijgenboom, den emvien, ontleend, welks
bladeren ook voor andere huiselijke doeleinden gebezigd worden.

Hoe dichter de Pahuins de europeesche faktorijen naderen, des te meer
verliezen zij reeds nu, en wel zeer spoedig, een groot deel van hunne
eigenaardigheden. Van nature als geschapen tot jagers en krijgers,
hebben zij van de blanken eerst vuurwapenen en daarna katoenen goederen
en voorts allerlei snuisterijen aangenomen, waarop alle zwarte volken
zoo zeer gesteld zijn.

Wij voegen bij dit opstel eenige photographisch-getrouwe afbeeldingen
der Pahuins, die als type van dezen volksstam kunnen aangemerkt worden.

Hunne wapens zijn karakteristiek. De Pahuin kent de bewerking van het
ijzer, hetgeen bij de andere stammen van het Gabongebied lang niet het
geval is; hij vervaardigt werpspiesen, groote strijdmessen met zeer
scherpe punten en van alleraardigsten vorm, maar die in de handen dezer
halve wilden vreeselijk moeten zijn. Korter messen worden tot
verschillende doeleinden gebezigd. Ook maakt men dissels en
voortreffelijke strijdaxten van een bijzonderen vorm, versierd met een
vogelkop, die aan den gebogen steel zit. Du Chaillu zegt, dat dit wapen
uit de verte naar de vijanden geslingerd wordt, en verhaalt daarbij dat
het te gelijk een soort van offermes is, waarmede men den vijand
afmaakt, die daarna met alle mogelijke kalmte en met den meesten smaak
verorberd wordt. Een slag met den vogelkop, tegen de slapen
aangebracht, veroorzaakt onmiddellijk den dood; met het kromme gedeelte
wordt het hoofd afgeslagen.

Hunne klingen zijn goed bewerkt en veel beter dan de meeste sabels en
messen, die door den europeeschen handel in Afrika worden
binnengevoerd; ook versiert men ze met gegraveerde figuren, ribt ze
uit, en menigmaal worden zij zelfs met koper ingelegd. Daarbij legt dit
volk dikwijls een recht goeden smaak aan den dag. Hunne smidswerkplaats
is nochtans zeer eenvoudig, even als overal in Afrika; alleen is de
blaasbalg er sedert langen tijd algemeen bekend.

Het gevaarlijkste wapen van den Pahuin is echter een kleine handboog,
waarmede hij zijne sterk vergiftigde pijlen schiet. De behandeling
hiervan eischt geen geringe kracht, al laat de pees ook bij een
vluchtige aanraking los. Men behandelt dat wapen als een geweer en kan
er zeer goed mede mikken. Het vergif doet een verschrikkelijke
uitwerking; verscheidene pijlen zijn in Parijs chemisch onderzocht
geworden, en het is gebleken dat het gif terstond het bloed bederft. De
Pahuins trekken het, als sap, uit een slingerplant, de ineeh of anaye,
die tot het geslacht der apocynæën behoort. Overigens behoort deze
handboog met vergiftigde pijlen in den regel meer tot het jacht- dan
tot het krijgstuig.

De reizigers bezochten een groot aantal hutten der Pahuins en vonden
daarin verscheidene voorwerpen, die zij bij de Gabonezen niet hadden
aangetroffen. Toen zij een bezoek bij het opperhoofd aflegden, kwamen
er te hunner eere muzikanten, die op tamboerins sloegen, en waarbij het
geheele dorp begon te dansen. Daarbij sprongen de vrouwen
allerzonderlingst met de ito om, die onophoudelijk nu links dan rechts
zwierde. Voor het overige was de dans zeer ingetogen, behalve de
krijgsdans, waarvan zij tevens een staaltje gaven. Twee strijdbare
mannen traden tegen elkander op; zij droegen allerlei wapenen; het
hoofd was met vederen getooid; om hun hals hadden zij een snoer van
aaneengeregen tijgertanden; over den linkerschouder hing een geweldig
groot krijgsmes in een uit slangentanden vervaardigde scheede; om den
gordel slingerden zij het vel van een of ander wild dier, en daarin
stak een dolk; in de linkerhand hielden zij verschillende werpspiesen,
en in de rechter een groot en dik schild, van de huid eens olifants
vervaardigd. Aldus toegerust leverden de beide strijders hun
spiegelgevecht; zij vlogen op elkander met wijd opengespalkte neusgaten
toe, en ook de mond werd zoo wijd mogelijk geopend, opdat de spits
gevijlde tanden zichtbaar zouden zijn.

Weder een andere stam zijn de Fans. Alle Europeanen, die in aanraking
met Fans zijn gekomen, stellen deze, in spijt van hun woestheid, boven
de Gabonezen. Menscheneters zijn zij, dat staat vast: maar Griffon du
Bellay is van meening dat du Chaillu deze beschuldiging wel wat
overdrijft. Deze zou zelfs in de dorpen menschenbeenderen hebben zien
liggen: de fransche officieren nochtans, die toch verschillende
plaatsen bezochten, vonden nergens zichtbare sporen van
menschenslachting. In de dorpen, die in de nabijheid der europeesche
faktorijen gelegen zijn, wordt echter in het geheim menschenvleesch
genuttigd: niet uit vrees voor de Franschen, wier invloed thans nog
niet ver genoeg reikt, maar wijl zij dezen hartstocht niet aan anderen
willen laten merken. Zelfs is het hunnen kinderen niet geoorloofd bij
zulk een maal tegenwoordig te zijn. Eene dergelijke achterhoudendheid
heeft men ook bij sommige anthropophagen der Zuidzee opgemerkt. Zelfs
de ruwste mensch schijnt het te gevoelen hoe afschuwelijk het is, zijn
natuurgenoot te verslinden.

De Fans zijn van ver uit het binnenland gekomen; zij zijn zeer
geoefende jagers, maar volstrekt ongeschikt om eenig vaartuig te
besturen; waaruit schijnt te blijken dat hun oorspronkelijk verblijf
wel op een met bosch begroeide hooge vlakte gelegen moet zijn geweest,
waar alles behalve overvloed van levensmiddelen was. Natuurlijk was hun
dus het denkbeeld van arbeid en akkerbouw geheel en al vreemd. Nog
heden ten dage, ook in de nabijheid der kusten, eten zij slangen,
insekten, bedorven vleesch; geen afval is hun te slecht, en toen de
nood dwong, hebben zij dan ook menschenvleesch gegeten. Datzelfde is
ook het geval met de Bakalaïs. Intusschen neemt deze barbaarschheid
meer en meer af, naarmate de wilden zich in de buurt der Europeanen
nederzetten.

Opmerkelijk bij dezen wilden volksstam is trouwens, dat bloedvergieten
bij hen niet met den dood, maar wel met een geldboete gestraft wordt.
Ook is de veelwijverij niet zoo sterk bij hen in zwang als bij de
Mpongwen. Men treedt er niet zoo vroeg in het huwelijk, en de
uitspattingen zijn ook lang zoo erg niet. Voor godsdienst hebben zij
het fetischisme.

Tot nog toe hebben zij zich ter nauwernood op het verbouwen van eenige
planten toegelegd; veel liever gaan zij in de bosschen op de jacht. In
hun gebied treft men den betrekkelijk eerst sedert kort bekend geworden
en zoo druk besproken Dginna of Gorilla aan. Eer du Chaillu omtrent dat
dier zijne berichten mededeelde, waren echter reeds een jaar of wat
vroeger, door eenige fransche geneesheeren en officieren, een paar
exemplaren aan den parijschen plantentuin gezonden.

Deze reusachtige aap is ongetwijfeld zoo groot als een volwassen man,
en menigmaal nog grooter, maar zijne schouders zijn eens zoo breed en
de borst is derhalve geweldig ontwikkeld. De zeer dikke kop zit diep in
de schouders, doch de hersens zijn in verhouding bitter klein. Op de
hersenpan heeft het dier een hooge kam, waarmede de sterke spieren zijn
verbonden, met behulp waarvan hij de kaken beweegt. Deze bezitten een
ongeloofelijke kracht. De neus is plat, het voorhoofd wijkt
achterwaarts; de hersens zijn, zooals wij reeds hebben opgemerkt,
gering en onvolmaakt; daarentegen zijn zijne armen, die tot aan de
knieën reiken, zeer sterk; de onderste ledematen zijn te kort, maar
nochtans welgevormd; het voorste gedeelte van den voet is niet naar
behooren ontwikkeld, zoodat het dier niet lang rechtop kan blijven
staan; zijn geheele lichaam is met zwart glad haar begroeid.

De zwarten zijn voor dezen monster-aap zeer bevreesd; in hunne sagen en
vertellingen en in hun bijgeloof speelt hij een groote rol. Hij is
echter volstrekt geen verscheurend dier, en het schijnt, dat hij eerst
dan den mensch aanvalt, als deze zich vijandig tegen hem gedraagt. De
jager kan hem van zeer nabij naderen; maar als zijn schot het dier niet
op de plaats doodt, is hij onherstelbaar verloren. Het schijnt dat het
leven dit schijnbaar zoo forsche lichaam zeer ras verlaat; alle
gorilla’s, die Griffon du Bellay gezien heeft, waren aan wonden
gestorven, die den dood van een mensch zeker niet ten gevolge zouden
gehad hebben. Een eigenaardige vorming van de keelholte is oorzaak dat
deze aap zijne stem verschrikkelijk kan uitzetten; het geschreeuw van
een jongen gorilla komt volkomen met dat van een kind overeen, en op
het eerste gezicht zou men, als hij niet met haar was bezet, zulk een
gorillaatje met een jongen neger kunnen verwarren. Het is nooit gelukt
zulk een jong dier groot te brengen en tam te maken; en het is bijna
onmogelijk een volwassen gorilla levend te vangen.

De olifant dezer streken heeft buitengewoon sterk ontwikkelde tanden.
Onze gravure op bladzijde 56, die den zwarten koopman in elpenbeen
Wassengo voorstelt, geeft er een proeve van. Van al de verschillende
stammen leveren de Pahuins tegenwoordig het meeste ivoor. Vroeger, toen
zij voor het eerst aan de Como kwamen, oefenden zij voor rekening der
Bakalaïs de jacht uit, die hen dan ook van geweren voorzagen; zij
moesten de tanden afleveren, maar mochten het vleesch voor zich
behouden. Heden ten dage hebben zij zelven schietgeweren, en behouden
den door hen op de jacht gemaakten buit voor zich. De Pahuin is tot in
de kleinste bijzonderheden met al het eigenaardige van den olifant
bekend, die bij troepen in de bosschen leeft, en zich vrij algemeen in
dezelfde streek ophoudt. Men legt een soort van drijfjacht aan, jaagt
de dieren op, en regelt alles daarbij zóó behendig, dat zij in een
betrekkelijk kleine ruimte bijeen schuilen, die dan met slingerplanten
en struiken omringd wordt. Zulk een soort van omrastering kan
natuurlijk de olifanten niet tegenhouden, zoodat zij die dan ook
gemakkelijk breken; maar zij levert toch een tijdelijke opsluiting van
deze dieren op, en te bekwamer tijd grijpt er nu een aanval met lansen
en geweren plaats. Soms worden olifanten ook vergiftigd, en ook wel in
vallen gevangen, of door middel van een eigenaardig geplaatsten grooten
spitsen balk verslagen. Deze balk wordt in het woud aangebracht op
zeker punt, dat de olifant op zijne vlucht onvermijdelijk moet
aanraken; het hout valt dan naar beneden en verplettert de ruggegraat.

De Franschen schijnen met blijdschap te zien dat de Pahuins de kust al
meer en meer naderen. Wat zij echter ten bate huns lands met zulke luie
barbaren moeten aanvangen, is ons alles behalve duidelijk.  Zij zullen
lang geen vredige onderdanen zijn, maar bondgenooten, die slechts met
moeite in toom gehouden worden. Doorgaans doen zij zich tamelijk zacht
en gastvrij voor, maar hun aard is verre van te vertrouwen en hoogst
onstandvastig. En al bezitten zij een zekere geestkracht, gelijk
overigens bij de zwarten maar zelden voorkomt, toch blijven zij voor de
beschaafder wereld volslagen onbruikbare broeders.



EEN TOCHT OP DEN OGOBAÏ NAAR DE HEILIGE EILANDEN IN HET IONANGA-MEER.

In het jaar 1862 werden de opperhoofden aan kaap Lopez, door verdrag,
de onderdanen van Frankrijk. Genoemd voorgebergte ligt tusschen de
evenachtslijn en den eersten graad zuiderbreedte, in de delta, die door
de verbreeding en het uiteenwijken der mondingen van den Ogobaï gevormd
wordt. Die rivier was toenmaals nog slechts zeer weinig bekend. Haar
noordelijke delta-arm, Nazaré geheeten, werd toen geheel fransch. De
bevelvoerende admiraal wilde er alzoo de vlag van zijn land toonen, de
rivier laten onderzoeken, en zoo mogelijk nagaan of tusschen dezen
stroom en de nevenstroomen van den Gabon ook eene verbinding bestond.
De luitenant ter zee Serval ondernam dezen tocht met den „Pionier”, en
Griffon du Bellay vergezelde hem.

Op den 18den Juli, midden in het droge jaargetijde, bereikten zij de
Nazaré, die meer dan zes voet gevallen was en nog altijd lager werd;
den volgenden morgen zat de Pionier, ongeveer zestig mijlen van den
ingang, op een zandbank vast, hoewel reeds in den Ogobaï zelf. De in de
moerassige streken langs de oevers sterk voorttelende mangrove-struiken
waren hier verdwenen; en daarvoor in de plaats had men den pandarus en
de yuka’s, ook oliepalmen en enimbas, kortom den geheelen weelderigen
planten-wasdom, gelijk wij dien hierboven geschetst hebben. De rivier
was als het ware met eilanden en zandbanken bezaaid, en het gelukte
slechts na groote inspanning, den Pionier weder vlot te krijgen. Op
ongeveer zestien mijlen afstands lag het dorp Dambo, dat men met het
schip bereikte; maar verder kon men het met het vaartuig ook niet
brengen: het zou anders tot het volgende regensaizoen stil hebben
moeten blijven liggen.

Den reizigers schoot dus niets anders over dan een kano voor hunne
verdere tochten te bezigen. Het spreekt echter van zelf, dat zij op
deze wijze slechts langzaam vorderden en van de luimen der inboorlingen
afhankelijk waren.

Het opperhoofd in Dambo droeg den naam van Ngowa Akaga; hij scheen
welwillend gezind en bracht des avonds een bezoek op den „Watanga” d.i.
het groote schip der blanken. Zijne verbazing over al wat hij zag was
evenwel niet zeer groot, en in zijne loftuitingen was hij dan ook
slechts karig, hetgeen trouwens niet zoo kwaad was, omdat de zwarte
steeds naar het bezit haakt van wat hij prijst. Hij schonk den
reizigers eene zijner grootste prauwen benevens eenige matrozen.
Daarmede vingen deze den tocht aan, die drie volle weken duurde, en
waarop zij slechts zelden eenige rust genoten.

Gewoonlijk werd ’s morgens vroeg opgebroken, op het heetst van den dag
bij eenig dorp aangelegd, ’s avonds weder voortgeroeid en op de eerste
de beste plaats overnacht. Aan de oevers waren de bewoners rechts en
links in beweging; zij waren zeer nieuwsgierig, en niet minder begeerig
naar geschenken. Ieder opperhoofd maakte aanspraak op een bezoek der
blanken; veronachtzaming was beleediging. Zonder het te bemerken was
men op die wijze het groote dorp Arumbe voorbijgeroeid en rustte iets
verder stroomopwaarts uit, toen een half dozijn booten met gewapenden
de blanken naderde. Men verlangde van de Europeanen dat zij zouden
terugkeeren. Bijna gelijktijdig verscheen eene flotille uit een ander,
hoogerop gelegen dorp. In het eerst dreigde deze ontmoeting gevaarlijk
te worden; maar toen men den inboorlingen had getracht te beduiden, dat
de bezoekers niets vijandigs in den zin hadden, kwam men overeen dat al
de tusschenliggende eilanden zouden worden aangedaan, en dat elk dorp,
en dus ook Arumbe, de eer zou genieten van een bezoek.

De Europeanen bezochten achtereenvolgens Gamby, Atschanka en Iganeh,
wier bevolking van de kustbewoners afstamde, die langs den zuidelijken
rivierarm meer landwaarts waren opgevaren, terwijl die van Dambo en
Arumbe, blijkbaar met de Gabonezen verwant, langs den noordelijken arm,
den Nazaré, hunne tegenwoordige woonplaatsen bereikt hadden.

De reizigers bevonden zich thans te midden van den stem der Galos. Deze
stam is de voornaamste van den Ogobaï; hij schijnt aan de overige
stammen niet verwant te zijn, ofschoon allen nagenoeg dezelfde taal
spreken.

Met den landbouw bleek het hier eveneens gelegen als in Gabon, ofschoon
er enkele tabaksplanten groeiden, die uit Congo afkomstig waren, maar
van wier bladen de inboorlingen het gebruik niet kenden. Overigens is
het bebouwen van den grond er eene groote zeldzaamheid; slechts nu en
dan wordt hij een weinig omgewoeld en bezaaid. De bevolking kent geen
enkel metaal, zelfs het ijzer niet. Zij verkrijgt hare wapenen en
werktuigen door tusschenkomst van de kooplieden aan de kust, van de
schepen en faktorijen der Europeanen, of van de oostelijk wonende
Ascheba’s, die, even als de Fans, de kunst verstaan om het ijzer te
smelten en te bewerken.

Op de zandbanken in de nabijheid van den oever ontwaarde men het
eigenaardig verschijnsel, dat bijna al deze banken een aantal
regelmatige cirkelvormige uithollingen van ongeveer 4 voet middellijn
en 1½ voet diepte vertoonden. De meesten lagen boven water en bleken
gegraven te worden door den Cendo, een visch met een hoorn op den kop,
die hier in groote hoeveelheid gevonden wordt, en hare jongen in deze
uithollingen verbergt.

Serval wilde den Ogobaï opvaren tot het punt waar de Okanda zich met
den N’guniai vereenigt. Hij hoopte aldaar nieuwe stammen te vinden,
b.v. de Eninha’s, die met de rivieren van Gabon in verbinding schenen
te staan, en misschien ook de Oscheba’s, die veel overeenkomst met de
Fans hebben. De reis werd echter voortdurend moeielijker en het volk
steeds begeeriger naar de europeesche voorwerpen, die de kano bevatte.
Reeds in Arumbe hadden de negers gedurende den nacht ernstig
beraadslaagd, of zij niet met geweld het vaartuig zouden plunderen; zij
hadden echter besloten met de inwoners van het groote dorp Bombolie
gemeene zaak te maken en met dezen den buit te deelen.

Daardoor kon de tocht onmogelijk verder worden voortgezet; Serval
keerde terug, om het meer Eliva of Ionanga te bezoeken, waarvan, de
bewoners aan den Ogobaï, namelijk de Galos, zoo vele wonderen verhaald
hadden. Dáár in dit meer toch ligt, volgens het volksgeloof, het ware
heiligdom hunner godsdienst, en wordt het oog door de zonderlingste
verschijnselen getroffen. Door de wolken zeilen de groote vaartuigen
der blanken, die kaap Lopez voorbij varen. Daar wonen machtige,
beschermende geesten, en het vaartuig van den niet ingewijde, die de
heilige eilanden roekeloos wil naderen, slaat daar onvermijdelijk om,
terwijl de schepelingen hun graf in de golven vinden. Ook de blanke
reizigers ontkomen dat lot niet; integendeel, de kleur van hun huid
vergroot het gevaar voor hen. Dergelijke overleveringen, waaraan zich
tallooze verhalen van allerlei wondervolle ontmoetingen verbinden,
leven onverzwakt in de verbeelding der inboorlingen voort.

Het meer Eliva heeft dan ook iets eerbiedwekkends en sombers, en biedt
een onbeschrijfelijk schouwspel aan. Aan den omtrek worden, door ver
vooruitspringende landtongen, groote bochten gevormd, terwijl elke
bocht aanhoudend van de daaraangelegen bergen een stroom water
ontvangt. Deze bergstroomen zijn allen vrij beduidend. In het droge
saizoen zelfs heeft het meer van 12 tot 18 voet diepte en is het water
zuiver  en doorschijnend als kristal. Aan de oostzijde van het meer is
de oever vlak; de grond rijst echter spoedig, en het oog stuit weldra
tegen de Aschankolo-bergen, wier reeks zich alleen een oogenblik splijt
om aan de trotsche rivier den Ogobaï een doortocht te verleenen.

Het geboomte aan de oevers is buitengewoon prachtig. De obasboomen zijn
voortreffelijk en de caoutchouc-lianen worden hier in groote menigte
aangetroffen; de palm is echter eene zeldzaamheid. De zoom van het meer
is met gras begroeid; dicht aan het water staat de nederige
hemerocallis met hare witte bloemen. Riet, biezen of andere
waterplanten, die een stilstaand water of een drassigen bodem
kenmerken, vindt men hier niet.

De landstreek waarin het meer gelegen is, is waarschijnlijk zeer
gezond. Zij is echter slechts voor een klein gedeelte bewoond, en wel
door de Galos, terwijl aan gene zijde van de Aschankolo-bergen de
Aschira’s wonen. Onze reizigers ontmoetten op hunnen tocht twee
inboorlingen tot dien stam behoorende; hun voorhoofd was smal en sterk
achterwaarts gebogen, en hun gelaat, met vooruitstekende wangbeenderen,
miste ten eenemale alle verstandige uitdrukking. De voornaamste
bezigheid dezer lieden bestaat in het vervaardigen der fijne, zachte
matten, die in den handel onder den naam van matten van Loango of
Loanda bekend zijn.

In de bosschen op de hellingen der Aschankolo-bergen wonen de reeds
vroeger vermelde Bakalaïs. Deze stam is zeer oorlogzuchtig, verschaft
aan de slavenhandelaars vele Aschira’s, en laat de bewoners van de
rivieroevers slechts met vrede, omdat hij hen als tusschenpersonen voor
het verkeer met de kust noodig heeft. Hij is over twee dorpen
verspreid.

Op Asinghibuiri, dat door de Galos bewoond wordt, werden de Europeanen
zeer goed ontvangen. Zelfs had de koning zich zoo fraai mogelijk
opgeschikt. Hij droeg een voorschoot van boomwol, dat alles behalve
zindelijk kon genoemd worden, en een overouden, versleten witten hoed
van europeeschen oorsprong.

Het eiland Arumbe is het middenpunt van de godsdienst der Galos en met
een bijzonder voorrecht bedeeld. Op dat eiland worden namelijk de
fetisch-priesters voor het geheele volk opgevoed en gevormd, en bevindt
zich het seminarium, waar de geestelijken worden voorbereid.
Niettegenstaande de heilige afzondering, die hier in acht wordt
genomen, werden onze reizigers onmiddellijk nadat zij geland waren door
een tiental knapen van het seminarium ontvangen. Deze knapen hadden een
intelligent uiterlijk, maar waren op vreemdsoortige wijze opgeschikt.
Zij droegen een voorschoot, dat veel overeenkomst had met dat der
Bakalaïs, en dat boven de heupen door middel van een gordel van witte
paarlen bevestigd was. Ook droegen zij versierselen van paarlen en
roode chenille, en van den omgeslagen bovenrand hingen trossen blauwe
glaspaarlen af; aan de armen en beenen hadden zij zich opgeschikt met
ringen van geel koper. Deze kleeding wordt door den jeugdigen
fetisch-leviet tot zijn zeventiende of achttiende jaar gedragen; op
dien leeftijd wordt bij in de geheimen van de godsdienst ingewijd en
„ziet hij den Fetisch”. Tot dien tijd is het plicht, zich van allen
omgang met vrouwen te onthouden, maar zoodra hij priester is geworden,
verlaat hij het heilige eiland en verkeert hij in de wereld, zoo als
ieder ander.

De reizigers kregen twee aanstaande fetisch-priesters als geleiders
naar het dorp Arumbe mede, waar de koning het bezoek der vreemdelingen
reeds met ongeduld verwachtte. Z.M. pronkte met zijne fraaiste
galakleeding, die op onze plaat getrouw is teruggegeven. De hemel weet,
van waar hij de uniformstukken bekomen had, die hem als lappen om het
lijf gesmeten waren. Epauletten van gele wol met spinazie-groene
randen; koperen knoopen prijkende met drie over elkander gekruiste
kanonnen met het omschrift: Ubigne, waren de schitterende versierselen
van eene reeds vóór verscheidene jaren afgedankte korporaalsuniform,
die het bovenste gedeelte van het lichaam des konings bedekte.
Dergelijke potsierlijke kleeding wordt des te ergerlijker, wanneer men
bedenkt, dat Yondogowiro niet alleen koning, maar tevens een soort van
paus of minstens aartsbisschop in die landen is. Hij is dus niet alleen
het burgerlijk, maar ook het geestelijk hoofd. Een tweede
opperpriester, die op het gebied van de godsdienst het gezag met den
koning deelt, woont in een dorp aan den Ogobaï en komt slechts zelden
te Arumbe. Beiden behooren tot de voornaamste priesterfamiliën. Zij
verdragen elkander zeer vreedzaam; want Yondogowiro heeft eene bijzit
van den opperfetischpriester tot vrouw genomen, terwijl deze laatste
eene dochter van den koning tot zijne voornaamste vrouw nam. De positie
van deze beide aanzienlijke dames is echter zeer nauwkeurig afgebakend.
Hare eigenaardige hoofdtooisels, waardoor zij zich van de Gabonezinnen
geheel en al onderscheiden, maken hare bijzondere merkwaardigheid uit.

De koning en de koningin waren zoo beleefd om de Europeanen naar de
heilige eilanden te vergezellen, en in weerwil van de booze
voorspellingen die wij zoo straks vermeldden, liep alles zonder ongeluk
af. De vaart was zoo aangenaam als bij 39 tot 40 graden en met een
bewolkten hemel slechts mogelijk is.

De beide heilige eilanden prijkten met het weelderigste groen en werden
op schilderachtige wijze in het kristalzuivere water weerkaatst. Zij
bleken een waar paradijs voor de tallooze vogels, die daar ongestoord
kunnen nestelen. Op de rots bleef de groote ibis rustig staan, terwijl
de kano slechts op een afstand van een paar ellen voorbij hem
henengleed. De geelachtig witte gier, de duiker en de pelikaan
bekommerden zich evenmin om de menschen. Alles had iets
onbeschrijfelijks rustigs, en van de geheimzinnige geesten was geen
enkel spoor te ontdekken. Sommige inboorlingen hadden het nochtans
geraden geoordeeld, liever te Arumbe achter te blijven; anderen evenwel
hadden hunne vrees voor gevaar overwonnen, want Yondogowiro, de groote
fetisch-priester vergezelde de reizigers—en deze toch bezat de macht om
de geesten te bezweren en hen binnen de grenzen te houden.

De kleine oude man met zijne kanonniersuniform, wier hooge kraag hem
boven de ooren uitstak en waarvan de mouwen hem veel te kort waren,
stond dan ook, toen men de eilanden naderde, gebiedend op en strekte
zijne beide armen naar de pelikanen uit, die op deze wijze eene
godsdienstige hulde ontvingen. In zijne linkerhand hield hij de schel,
het symbool zijner priesterlijke macht en waardigheid, terwijl hij met
de andere een stuk brood verkruimelde en onder het aanspreken van de
geesten de kleine stukjes in het water wierp:—„Hier zijn blanken; zij
komen tot u, om u te zien. Maakt hen niet ziek, want zij brengen u
geschenken. Laat hen niet sterven, maar gezond naar Gabon terugkeeren!”

Dit eenvoudige gebed scheen oprecht gemeend te zijn, en had zelfs iets
innig hartelijks. Nadat voorts de broodkruimels verstrooid waren, vulde
Yondogowiro zijn mond met atugu, d.i. met brandewijn, en spoot dien na
verloop van eenige oogenblikken weder den mond uit. Deze plechtigheid
werd verscheiden malen herhaald, terwijl de koningin op den bodem van
het vaartuig gemoedelijk een pijp zat te rooken.

De blanken mochten echter de heilige eilanden zelve niet betreden; dit
voorrecht komt uitsluitend den fetischpriester toe. Zij voeren er in de
kano slechts om heen en bereikten daarna den ingang van een kanaal,
waardoor de Ionanga met het meertje Eliva Uidanga in verbinding staat.
Zoodra zij evenwel dit kanaal waren binnengevaren, ontdekten zij
werkelijk iets van de aangekondigde wonderteekens, die trouwens volgens
het beweren van de inboorlingen zich slechts in den regentijd
vertoonen. De sage bleek dus niet geheel en al uit de lucht gegrepen.
Wanneer men, namelijk, zich gedurende den regentijd, kort na
zonsopgang, aan den ingang van het kanaal met het gelaat naar het
westen plaatst, bespeurt men in de wolken witte gedaanten. Deze
verschijnselen worden door de inboorlingen voor schepen gehouden, die
kaap Lopez voorbij zeilen. Het volksgeloof beweert dan duidelijk te
kunnen onderscheiden, hoe die vaartuigen manœuvreeren, hunne zeilen
losmaken en hun geschut afvuren. Het geheele verschijnsel verdwijnt
echter spoedig, en wordt misschien alleen veroorzaakt door eene
eigenaardige luchtspiegeling. Maar in elk geval is het een gezicht, dat
de bewoners met onverzwakten eerbied blijft vervullen.

Het uitstapje naar de heilige eilanden loonde de moeite in alle
opzichten. Na hun terugkeer namen de reizigers afscheid van hunne
gastvrije vrienden, zakten den Ogobaï weder af en bezochten nog een
meertje, Nioge genaamd, waarvan het dorp Aranga Uiri niet ver
verwijderd is. Tot daar wonen de Galos, maar worden vervolgens
vervangen door verschillende stammen, die allen met de kust in
onmiddellijke verbinding staan. Langzamerhand vertoonde zich ook het
riet weder langs de oevers en werd de rivier ondieper.

De inwoners van Arumbe schenen, niettegenstaande hunne schijnbare
vriendelijkheid, overeengekomen te zijn de blanken zooveel mogelijk af
te zetten, en namen op den terugtocht zelfs een dreigend aanzien aan.
De reizigers oordeelden het daarom meer geraden des nachts Arumbe
voorbij te varen, zoodat zij bij zonsopgang reeds den Banda of Bango
bereikten. Deze rivierarm voert als linker zijtak het water van den
Ogobaï naar zee, en vormt de zuidelijke grens van de daardoor gevormde
delta.

Eenige uren later legde de boot voor het dorp van den vriendschappelijk
gezinden koning van Dambo, N’Gawa Akaga, aan. Deze ontving de blanken
met ongeveinsde vreugde, en had de reizigers gaarne gastvrijheid
betoond. Maar de tijd gedoogde niet van deze beleefdheid gebruik te
maken, en de Europeanen vervolgden dus hun weg, voeren den Asin Tongo,
eene nevenrivier van den Ogobaï, op, en bereikten door een nauw kanaal
weder den Bango. Zij hadden vernomen, dat deze stroom verscheidene
verbindingen met het Anengua-meer heeft, en inderdaad ontdekten zij ook
een dezer verbindingskanalen in het riviertje Guaibuiri.

In den Bango wemelde het van nijlpaarden, die ook in den Ogobaï, hoewel
in kleiner aantal, gevonden worden. Op den oever bemerkte men overal
hunne sporen. Tot dusver hadden de reizigers deze gedrochten slechts
bij enkele paren aangetroffen, maar hier staken hunne ruggen en koppen
bij geheele massa’s boven het water uit. Bij het minste gedruisch doken
zij echter geheel onder. Bij elk schot stoven zij uit elkander, om even
spoedig weder te verschijnen.

Van Guaibuiri uit wilde men beproeven met de boot het Anengua-meer te
bereiken, maar daar het kanaal in een modderpoel uitliep, zagen de
reizigers zich genoodzaakt terug te keeren. Den volgenden dag
beproefden zij nogmaals hetzelfde met een lichten kano. Zoodra zij het
roeien moesten staken, stapten zij aan den oever en waren zij verplicht
drie uren door den modder te waden en den kano achter zich te sleepen.
Op deze wijze gelukte het hun het Anengua-meer te bereiken, dat
eigenlijk niets anders is dan een zeer uitgestrekte poel vol visch, en
een paradijs voor de krokodillen. Het land, dat zuidwaarts van het meer
gelegen is, is over het algemeen bergachtig. Aan den voet dier bergen
liggen eenige weinige dorpen, waarvan de inwoners reeds sedert geruimen
tijd met de faktorijen te Fernand Vaz betrekkingen hebben aangeknoopt,
en aan wie zij olifantstanden, palmolie en caoutchouc verkoopen.

De tocht naar dit meer was bij de drukkende hitte en volkomen
windstilte buitengewoon vermoeiend. De reizigers verlieten dan ook
zonder morren het naargeestige moeras, dat weldra ondoordringbaar zijn
zal, indien de mensch dit uitgestrekte waterveld aan den
allesoverheerschenden plantengroei overlaat. De verbeeldingskracht van
du Chaillu ging wel wat verre toen hij voorspelde, dat het Anengua-meer
eenmaal kolossale hoeveelheden riet in den handel brengen en door
stoombooten bevaren zou worden!

Hiermede nam de reis van Griffon du Bellay en Serval een einde. Eenige
maanden later deden zij echter nog een uitstapje, waarvan wij nog met
een enkel woord willen gewagen. Zij wilden namelijk de waterwegen
nasporen, die de rivier Ramboe met den boven-Ogobaï in verbinding
stellen. Hun weg leidde door prachtige wouden, waarin meer gorillas en
olifanten dan menschen wonen. Hij was vijf-en-twintig mijlen lang en
bracht hen op allerlei moeielijke paden, maar de hutten, die zij hier
en daar ontmoetten, bewezen hun, dat hier toch een onafgebroken
handelsverkeer tusschen beide rivieren plaats had; en ongetwijfeld zou
die stroom dus de gemeenschap tusschen het etablissement te Gabon
kunnen bevorderen. Griffon du Bellay, die nog aan de gevolgen eener
ziekte leed, werd wederom door de koorts aangetast en derhalve belet
tot den Ogobaï door te dringen. Serval was echter gelukkiger, daar hij,
den stroom op, een punt bereikte, dat niet ver verwijderd was van de
plaats, die de reizigers op hun bovenvermelden tocht hadden aangedaan.
De rivier heeft daar eene breedte van meer dan 3000 voet; onbekend is
het echter waar zij ontspringt.

Een blik op de nieuwste kaarten van Afrika toont ons aan, dat in het
westelijk gedeelte tusschen 7° NB en 4° ZB een geheel onbekend
binnenland ligt. Naar welke zijde voeren de genoemde rivieren haar
water af? Niet naar den Tsad, want wij weten uit de berichten van Barth
en Vogel, dat deze boven 7° NB geene nevenrivieren heeft. Misschien
zuidwaarts naar Congo. Maar ook voor deze onderstelling ontbreken ons
de bewijzen. Griffon du Bellay houdt het voor waarschijnlijk, dat ook
in West-Afrika, even als op het oostelijk gedeelte van den aardbol,
groote binnenmeren gelegen zijn. Is de Ogobaï nu de eenige groote
stroom, die als afvoerkanaal van deze meren dient? Het valt moeielijk
dit te weten te komen. Hoe het ook zij, het zou voorzeker de moeite
beloonen, daaromtrent nieuwe nasporingen te doen, te meer, daar van
geheel het binnenland nog zoo uiterst weinig bekend is.

Met betrekking tot het landschap Gabon vraagt onze berichtgever: „Wat
zou Frankrijk, of eenige andere mogendheid die hier een kolonie zou
willen vestigen, aan een land hebben, dat geen enkel degelijk
handelsartikel oplevert? Het weinige ebbenhout, elpenbeen en
kleurstofhout is voorzeker van luttel belang, en meer wordt er niet
gevonden. Van het bouwen van boomwol kan hier evenmin sprake zijn,
omdat de neger niet arbeiden wil en de Europeaan in zulk een klimaat
niet arbeiden kan. Misschien zou het aanplanten van oliegevende boomen
goede vruchten opleveren, en mogelijk zouden de inboorlingen daarvan
eenige kennis bezitten. Maar de neger heeft slechts één wensch: d.i.
alle jaren te oogsten, zonder gezaaid of gepoot te hebben!”

En toch is er misschien geen land rijker aan niet geëxploiteerde
olieachtige voortbrengselen. Van de kraak-amandel des oba’s, een fraaie
inlandsche mangoboom, verkrijgt men den dika, waarvan zoowel de smaak
als de geur aan den chocolade herinneren. Dit is een
alleropmerkenswaardigst voortbrengsel, door den heer Aubry le Comte het
eerst bekend gemaakt. Twee boomen van het geslacht der sapotacaeën, de
djave en de noungari, leveren, de eerste een min of meer dikke olie, de
andere een zeer stevig en volmaakt blank vet op. Een zeer hoog
opschietende boom, de m’pôga, brengt uitmuntende olie voort, maar deze
is niet gemakkelijk te verkrijgen wegens de harde vrucht waar zij in
schuilt. De owala, een peulvruchtdragende struik, geeft geweldig
groote zaden, die vol olie en eetbaar zijn. Voegt men bij deze tamelijk
onvolledige lijst den oliepalmboom, die niet zeer overvloedig voorkomt,
en de arachis, waarvan reeds vroeger is gewaagd,—dan ziet men hoe rijk
dit land aan vetstof bevattende planten is, en welke hulpbronnen de
inwoners er zouden kunnen vinden, indien zij zich de moeite wilden
geven, niet om ze aan te kweeken, dat is bijna overbodig, maar alleen
de nuttige soorten te vermenigvuldigen en te groepeeren.

Wij willen hier nog gewagen van een aantal op Gabon voortgebrachte en
elders weinig gebezigde planten, die allerfijnst van smaak zijn. In de
eerste plaats komt de maketa, een goudgele gember van uitmuntende
kwaliteit in aanmerking; vervolgens de yangue-bere, de enone en
verscheidene andere tot deze cardamomsoort behoorende planten, wier
specerijachtige zaden in den handel onder den naam van guinesche peper,
paradijszaad enz. bekend zijn, en vaak in Europa voor keuken- of
geneeskundig gebruik gebezigd worden. Een boom van het geslacht der
anonacaeën, de ogama, brengt peulen voort, die vrij grof van smaak
zijn.

De muskaatnootboom bestaat, geloof ik, in dit land niet; toch vindt men
er twee soorten, den combo en de niohue, wier noot zeer olierijk maar
zonder geur is. De vanilleplant is er zeer overvloedig, maar de vanille
niet. Dikwijls, zoo zegt onze berichtgever, heb ik deze orchidaeën
aangetroffen, zonder ooit de vrucht gezien te hebben.

De vrouwen, die de bladeren als toiletartikel gebruiken, kennen de peul
noch den geur dezer plant. Het is dus waarschijnlijk, dat de
natuurlijke vruchtbaarheid en de ontwikkeling van de bloem en vrucht
dezer plant hier nog zeldzamer zijn dan de in Amerika voorkomende
soorten. Al deze voortbrengselen worden den Gabonees door de bosschen
geleverd, in wier midden zijn gronden gelegen zijn. Ook zijn zijne
bosschen rijk aan hout, dat voor den scheepsbouw geschikt is.

Allerbekoorlijkst is het rijke groen, waarmede dit land onophoudelijk
is bedekt. De weinig buitengewone dierenwereld is voor den onderzoeker
lang zoo bevredigend niet. De menschen zelven hebben weinig dat de
belangstelling van den vreemdeling boeit; bij nauwkeuriger kennismaking
wekken zij bijna niets anders dan onverschilligheid. Alleen de natuur,
zoo geheel van de europeesche en bij iederen tred van zich zelve
verschillend, levert een inderdaad indrukwekkend schouwspel op voor de
oogen, die zoowel het stille als het trotsche, de wildernis als den
plantenrijkdom weten te waardeeren, en die ook daarin willen lezen de
majesteit van Hem, die in alle oorden der wereld de pracht en de weelde
strooit zijner onuitputtelijke volheid.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Gabon: De Aarde en haar volken, 1868" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home