Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0016: Bij de Parijsche Apachen
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0016: Bij de Parijsche Apachen" ***
PARIJSCHE APACHEN ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                   NO. 16   BIJ DE PARIJSCHE APACHEN.



BIJ DE PARIJSCHE APACHEN.


EERSTE HOOFDSTUK.

OP HET SPOOR.


Het was ongeveer negen uur in den morgen toen de rechter van instructie
Bastien zijn bureau in het paleis van justitie te Parijs binnentrad.

Zijn secretaris had juist een portefeuille met akten op de plaats van
zijn chef neergelegd en stond nu in onderdanige houding gereed om den
heer Bastien bij het afleggen van hoed en jas de behulpzame hand te
bieden en zich daarop naar zijn eigen kamer te begeven.

Bastien nam aan zijn schrijftafel plaats en zonder een blik te slaan op
de voor hem liggende papieren, keek hij door het openstaande venster
naar buiten, naar het grauwe water van de Seine, die langs de
noordzijde van het paleis van justitie stroomt, slechts door een smalle
kade daarvan gescheiden.

Bastien verveelde zich.

Hij vond geen voldoening in het uitoefenen van zijn beroep, dat hij op
den duur eentonig vond.

Reeds jarenlang droomde hij van een groote, geweldige strafzaak, waarin
niemand eenig spoor van de daders zou kunnen ontdekken en welke
ingewikkelde geschiedenis door zijn scherpzinnigheid zou worden
opgehelderd.

Hij twijfelde geen oogenblik aan zijn eigen, groote bekwaamheden, maar
de dagelijksche sleur van onbeduidende diefstallen en kleine
overtredingen stelde hem niet in de gelegenheid zijn droom te
verwezenlijken.

De zoo vurig verwachte „groote zaak” kwam niet.

Nog nooit had hij tegenover een geslepen misdadiger gestaan.

De arme drommels, die voor hem gebracht werden, waren verre van listig,
zij bekenden meestal zonder veel omhaal van woorden hun schuld. Zij
gaven hem niet de gelegenheid, veel scherpzinnige strikvragen te
stellen en Bastien’s arbeid beperkte zich er toe hunne bekentenissen op
protocol te brengen, een werkje, dat evengoed door zijn secretaris kon
worden opgeknapt.

De rechter van instructie wierp eindelijk een blik op de portefeuille
met akten, die vóór hem lag en hij begon juist de papieren te
voorschijn te halen, toen er aan de deur werd geklopt.

Op zijn „Entrez!” trad de secretaris binnen, die hem een visitekaartje
overhandigde.

Bastien las:


              +----------------------------------+
              |                                  |
              |          JAMES BAXTER.           |
              |                                  |
              |  London          Scotland Yard.  |
              |                                  |
              +----------------------------------+


Blijde verrassing maakte zich van hem meester bij het lezen van den
naam van het wereldberoemde detective-bureau in Engeland’s hoofdstad.

Als een beambte van deze groote instelling hem kwam bezoeken, dan kon
dat niet zijn voor een geringe aangelegenheid en Bastien zag in zijn
verbeelding reeds zijn lang gekoesterde hoop verwezenlijkt.

„Laat dien heer binnen!”

De secretaris ging heen en Bastien draaide zich om in zijn stoel, om
den binnentredende goed te kunnen zien.

Toen Baxter binnentrad, stond hij op en nadat zij zich aan elkaar
hadden voorgesteld, bood hij zijn bezoeker een stoel aan en sprak:

„En, Mr. Baxter, wat verschaft mij de eer van uw bezoek?”

„Dat is gauw gezegd,” antwoordde de Engelschman hem. „Lord Lister, die
onder den naam Raffles in Engeland zijn schurkenstreken heeft
uitgevoerd en die door ons wordt gezocht, bevindt zich in Parijs.”

Bastien sprong op.

„Raffles, dezelfde, op wiens gevangenneming de Engelsche
overheidspersonen een premie van 1000 pond hebben gezet?”

„Jawel” vervolgde Baxter, „hij is het en, naar mij uit betrouwbare bron
werd bericht, is deze Raffles in Parijs en het verbaast mij zeer, dat
hij hier nog geen misdaad heeft gepleegd, die u ter oore is gekomen.”

„Neen, tot dusverre heb ik hiervan nog niets vernomen,” antwoordde
Bastien, „en ik geloof, dat die Lord Lister, als hij zich, zooals gij
denkt, werkelijk in Parijs bevindt, er belang bij zal hebben, zich hier
kalm te houden”

„Ik geloof dat niet,” meende Baxter, „waarom zou Raffles hier
voorzichtiger zijn dan in Engeland?”

„Zeker, mr. Baxter!” verklaarde Bastien, „want als het u mocht
gelukken, hem hier op te sporen en op grond der in Engeland gepleegde
strafzaken in hechtenis te laten nemen, dan zouden aan zijn uitlevering
naar Engeland vele groote bezwaren verbonden zijn.

„Mocht hij daarentegen hier een misdaad begaan, dan moest hij voor een
Fransche rechtbank verschijnen en het vooruitzicht op jarenlangen
dwangarbeid in Nieuw Caledonië zal den gentleman wel tot
voorzichtigheid aansporen.”

Baxter scheen het hiermede eens te zijn.

Na eenig nadenken sprak hij:

„Het zou mij voldoende zijn, hem op Franschen bodem in hechtenis te
nemen. De uitlevering zou wel is waar eenigen tijd in beslag nemen,
maar ernstige bezwaren zouden zich niet voordoen.

„Ik wilde gaarne weten, of ik op uwe hulp mag rekenen?”

„Natuurlijk!” haastte Bastien zich te verzekeren, toen opnieuw aan de
deur werd geklopt.

Nu bracht de secretaris een brief, geadresseerd aan den rechter van
instructie en met het opschrift: „dringend, veel spoed!”

Bastien vroeg Baxter vergunning om den brief te mogen openen, maar
nauwelijks had hij een blik geslagen op het papier, dat hij uit het
couvert haalde, of hij uitte een kreet van verbazing.

„Weet gij, van wien deze brief komt?” vroeg hij aan Baxter.

„Neen!” antwoordde deze.

„Van Raffles!” klonk het terug.

Als door een adder gebeten, sprong Baxter op van zijn stoel en snelde
naar Bastien om met hem samen den brief te lezen.

Beiden waren naar het raam geloopen en met vliegende haast lazen zij
het volgende:


    „Heer rechter van instructie! Ik weet, dat op dit oogenblik de heer
    Baxter van Scotland Yard uit Londen zich in uw bureau bevindt en
    daar het mijn vurigste wensch is, dezen waardigen beambte bij zijn
    inspannend werk de behulpzame hand te bieden, kan ik niet nalaten,
    u eenige hulpmiddelen aan te wijzen, die het u misschien mogelijk
    zullen maken, mij te pakken.

    Ik zelf heb er mijn vriend Baxter op attent gemaakt, dat ik mij in
    Parijs bevind.

    Baxter was zoo vriendelijk om dit feit zoo interessant te vinden,
    dat hij zelf van Londen hierheen reisde en gisteravond zijn intrek
    nam in „Hotel Terminus.”

    Ik heb hem voortdurend in het oog gehouden en volgde hem ook heden
    op zijn weg naar u.

    Ik veronderstel, dat hij bij u hulp komt vragen om mij op te sporen
    en omdat hij er naar verlangt, weer iets van mij te hooren, stel ik
    hem voor, naar mij te informeeren bij den heer Menuisier in de Rue
    Bayen.

    Dezen achtenswaardigen man, die zich in den loop der jaren een
    aanzienlijk vermogen bijeen heeft gewoekerd, heb ik het bedrag van
    zesmaal honderdduizend francs afhandig gemaakt en dat nog wel
    zonder eenige daad van geweld. Integendeel, de heer Menuisier heeft
    mij het geld persoonlijk overhandigd. Met mijn gewone
    bescheidenheid, die den heer Baxter zoo goed bekend is, stelde ik
    mij tevreden met de zesmaal honderdduizend francs, die de heer
    Menuisier mij gaf om valsch bankpapier te vervaardigen. Deze brave
    man zal waarschijnlijk niet heel openhartig tegenover u zijn, maar
    met uwe welsprekendheid zal het u wel gelukken, alles wat gij wilt
    weten, uit hem te krijgen.

    Ik zal niet in gebreke blijven, u telkens, na korte tusschenpoozen,
    steeds weer opnieuw iets van mij te laten hooren, ik beveel mij in
    uwe vriendschap aan en blijf

        hoogachtend

            JOHN. C. RAFFLES.”


De beide beambten hadden den brief uitgelezen en terwijl Bastien
sprakeloos zijn Engelschen collega aankeek, sprak Baxter:

„Dat is net iets voor Raffles!”

Hij had den brief in zijn zak gestoken en wendde zich weer tot den
rechter van instructie.

„Wij moeten dien heer Menuisier dadelijk gaan opzoeken.”

Verbaasd staarde Bastien den Engelschman aan.

„Maar gelooft gij werkelijk aan het bestaan van een heer Menuisier,
denkt gij, dat de brief waarheid bevat?”

„Gij kent Raffles niet,” verklaarde de ander. „Dit is niet de eerste
brief, dien ik van hem krijg, hij deelt de volle waarheid mee, met
leugens laat de kerel zich niet in!”

„Dat moet een vreemd mensch zijn”, sprak Bastien hoofdschuddend.

Daarop nam hij hoed en jas en verliet met Baxter het gerechtsgebouw.



TWEEDE HOOFDSTUK.

HET HUIS VAN DEN WOEKERAAR.


Het liep tegen elf uur des voormiddags toen een auto uit de breede
Avenue Niel de smalle, vuile Rue Bayen inreed en stilhield voor het
huis, waarin de heer Menuisier, de oude woekeraar, met zijn
huishoudster Coralie woonde.

Het wantrouwen van Menuisier, een zijner voornaamste eigenschappen, was
nog enorm veel grooter geworden sinds Raffles hem, vermomd als
schilder, zesmaal honderdduizend francs afhandig had gemaakt voor het
vervaardigen van valsch bankpapier.

Hij beefde van machtelooze woede, als hij bedacht, hoe die zoogenaamde
schilder het tuinhuis van hem had gehuurd en hem in de val had gelokt.

Hoewel hij nog genoeg over had om zijn verdere levensjaren onbezorgd te
kunnen doorbrengen, kon hij toch niet over het geleden verlies
heenkomen en als iets zijn woede nog kon verergeren, dan was het de
gedachte, dat hij niet den moed had om de hulp van het gerecht in deze
zaak in te roepen.

Hij moest zelfs blij zijn als niets van de geschiedenis uitlekte want
hij was strafbaar, omdat hij het geld had gegeven voor het vervaardigen
van valsch bankpapier.

Vanuit zijn raam had hij de auto gezien en toen twee elegant gekleede
heeren uitstapten, die zijn huis naderden, vermoedde hij, dat zij voor
zaken kwamen.

Ontstemd nam hij in zijn ouden leunstoel plaats, terwijl hij zich
voornam, zijn slachtoffers dezen keer danig te plukken.

Maar een doodelijke angst maakte zich van hem meester, toen hij op het
visitekaartje, dat de oude Coralie hem overhandigde, las:


           +-----------------------------------------+
           |                                         |
           |            HENRY BASTIEN                |
           |                                         |
           |  Officier van het          Rechter van  |
           |  Legioen van Eer.          Instructie.  |
           |                                         |
           +-----------------------------------------+


Een rechter van instructie bij hem! Bevend van angst stond hij op met
het verzoek, de heeren binnen te laten,

Bastien en Baxter traden de kamer binnen en toen de oude Coralie was
heengegaan, wendde de rechter van instructie zich tot den ouden man met
de vraag:

„Zijt gij de heer Menuisier?”

Na een bevestigenden hoofdknik van den woekeraar vervolgde hij:

„Een Engelsche spitsboef, bekend onder den naam Raffles, heeft u
afgezet voor zesmaal honderdduizend francs.”

„Ik weet niet, heeren...” klonk het van Menuisiers trillende lippen,
maar de rechter van instructie liet hem niet uitspreken.

„Gij wilt ontkennen, en ik begrijp de reden daarvan, want gij hebt
Raffles dat geld gegeven om samen valsch bankpapier te vervaardigen”.

„Dat is niet waar”, riep Menuisier uit, nu weer brutaal wordend.

„De schurk heeft mij het geld afgenomen, dat ik hem uit medelijden gaf,
opdat hij in staat zou zijn te profiteeren van een uitvinding van
hemzelf”.

„Wat was dat voor een uitvinding?” vroeg Bastien.

„Ik weiger u daarop het antwoord”, sprak Menuisier, „want ik ben van
plan, haar nu zelf uit te voeren om tenminste weer in het bezit te
komen van een gedeelte van mijn geld.”

Bastien keek den woekeraar spottend aan.

„Mijnheer Menuisier, ik ken uw verleden zeer nauwkeurig en kan daarom
niet in uw braafheid en goede trouw gelooven.

„Maar dit onderwerp kunnen wij laten rusten; vertel mij liever eens, op
welke wijze Raffles zich bij u heeft geïntroduceerd.”

„Hij huurde mijn tuinhuis onder den naam van een schilder Rapin.”

„Is dit tuinhuis reeds weer bewoond?”

„Neen”.

„Geleid ons erheen!”

Menuisier nam zijn sleutels op en ging door den tuin de heeren voor.

Onderweg had de oude gelegenheid om na te denken. Als hij bij zijn
beweringen bleef, zou hij niets te vreezen hebben, want men kon hem
niets bewijzen.

Hij had de deur opengesloten en trad met de beide beambten de kamer
binnen, waarvan de eene hoek in beslag werd genomen door den ouden
schoorsteenmantel. In den hoek daartegenover stond een eenvoudig bed en
in het midden van het vertrek bevond zich een klein tafeltje.

Deze schamele meubelen was alles wat zich in de kamer bevond.

„Dus hier heeft Raffles gewoond?” vroeg Bastien den gastheer.

Maar Menuisier was vastbesloten, alle onaangename vragen te ontwijken
en op onverschilligen toon antwoordde hij:

„Ik weet niet, of mijn huurder Raffles was, hij noemde zich Rapin.
Bovendien ben ik niet door hem benadeeld. Ik heb geprobeerd, zaken met
hem te doen; in hoeverre mij dat gelukt is of niet, daarover wensch ik
niet te spreken”.

Baxter, die nieuwsgierig had rondgekeken, zonder iets te ontdekken, wat
zijn aandacht waard was, sprak nu tot Bastien:

„Ik weet, dat Raffles niet liegt, zijn mededeelingen zijn altijd
overeenkomstig de waarheid, maar zoolang wij hem niet hebben, kunnen
wij dezen man niets bewijzen en moeten wij genoegen nemen met zijn
verklaring. Maar bevat dit tuinhuis geen andere ruimte?” vroeg hij
opeens aan Menuisier.

„Jawel”, antwoordde deze. „Aan de andere zijde van de gang is nog een
kamer”, en reeds had hij de deur geopend om zijn beide bezoekers naar
het andere vertrek te geleiden.

De deur was achter de drie mannen gesloten, niemand bevond zich meer in
de kamer.

Plotseling klonk een zacht gekraak uit den hoek, waar zich de
schoorsteen bevond. De schoorsteenmantel werd naar voren bewogen en
opende zich als een deur. In de donkere muuropening stond Raffles.

Hij had aan het eind van de onderaardsche gang, die door de Catacomben
het achterhuis der Rue Bayen verbond met de door hem bewoonde villa in
de Avenue van het Bois de Boulogne, gehoord, wat hier gesproken werd.

Nu luisterde hij voorzichtig of hij niets hoorde in het andere vertrek.

Maar alles bleef stil en met zachte, onhoorbare schreden sloop Raffles
naar het tafeltje midden in de kamer.

Hierop legde hij een groot, wit couvert, waarop met flinke, groote
letters een adres geschreven was.

Daarna verdween hij zonder geluid te maken weer in zijn schuilplaats en
sloot den schoorsteenmantel weer dicht.

Hij was ervan overtuigd, dat het vinden van den brief den beiden
beambten tot een nauwkeurig onderzoek van de kamer aanleiding zou
geven, want het schrijven kon alleen door een geheime gang binnen
gebracht zijn.

Daarom nam hij aan de binnenzijde de klink, waarmee de draaiende
schoorsteenmantel kon worden geopend, er uit, daarop ging hij kalm op
de trap zitten, die naar het onderaardsche gewelf leidde en luisterde
aandachtig.

Zijn geheim was goed bewaard, want nu de klink was weggenomen, was het
onmogelijk om den schoorsteenmantel weg te schuiven, zelfs al zou een
zoekende hand toevallig op de veer drukken, die diende om vanuit de
kamer den weg naar de catacomben te openen.

Raffles behoefde niet lang te wachten.

Na eenige oogenblikken kwamen de beambten met Menuisier in de kamer
terug.

Baxter’s argusblikken vielen dadelijk op het witte couvert, dat op de
tafel lag.

Hij nam het op, maar een doodelijke schrik maakte zich van hem meester,
toen hij het adres las, dat in duidelijke letters op het couvert stond:


    „Aan de heeren

    BASTIEN en BAXTER
    als vriendelijke hulp in deze lastige zaak van Raffles”.


„Raffles is hier geweest!” riep hij uit, terwijl hij Bastien het
couvert onder den neus duwde.

Een rilling voer door Menuisiers leden, de sleutels rinkelden in zijn
sidderende handen en zijn dungrijs haar stond van ontzetting overeind.

Hier waren bovennatuurlijke dingen in het spel!

Verlamd van schrik leunde hij tegen de deur en staarde met strakke
oogen naar Baxter, die nu het couvert opende, om den inhoud te
onderzoeken.

Het couvert bevatte de overeenkomst tusschen Menuisier en Rapin wat
betrof de gezamenlijke vervaardiging van valsch bankpapier. De
handteekening van den woekeraar stond er duidelijk onder.

„Het is een leugen!” schreeuwde de oude man, „de handteekening is
valsch!”

„Zwijg! Gij zijt op het oogenblik bijzaak!” beet Bastien hem toe.

Hij zag de oude Coralie in den tuin loopen en riep haar.

„Is er in de laatste vijf minuten iemand door het huis hierheen
gekomen?” schreeuwde hij haar in het oor.

Het duurde geruimen tijd, eer de halfdoove oude vrouw hem had begrepen;
eindelijk echter antwoordde zij, dat er niemand geweest was, en dat zij
zelf de huisdeur had moeten openen in dat geval.

Baxter had tot dusverre zwijgend naar de gesprekken geluisterd.

Nu richtte hij zich tot Bastien.

„Ik geloof ook niet, dat Raffles hier langs den gewonen weg gekomen is.
Er bevindt zich hier waarschijnlijk een geheime toegang.

„Zijt gij met iets dergelijks bekend?” vroeg hij Menuisier.

Deze schudde ontkennend het hoofd, maar de Engelsche detective was
reeds bezig de muren te onderzoeken en te bekloppen.

Tevergeefs! Nergens hoorde hij eenig dof geluid, nergens vond hij een
verdachte nis.

Zijn vingers gleden zoekend langs den schoorsteenmantel, zij drukten op
elk knopje in het snijwerk, zij zochten zelfs in de opening van den
schoorsteen, maar niets verried de aanwezigheid van een geheime gang.

Vermoeid gaf Baxter het op.

„Deze kamer moet bewaakt worden”, sprak hij tot Bastien. „Gij kunt
politiebeambten halen van het dichtstbijgelegen politiebureau, dat zal
u geen moeite kosten, als gij uw identiteit bewijst, ik zal zoolang
hier wachten”.

Bastien aarzelde geen oogenblik om te gaan.

Terwijl de oude woekeraar nog steeds in stomme wanhoop tegen de deur
leunde, begon Baxter opnieuw het vertrek te doorzoeken.

Hij ging op den vloer liggen en onderzocht met pijnlijke zekerheid
elken vierkanten centimeter van de planken.

Maar ook dit had geen beter resultaat dan het vorige onderzoek en
blijkbaar zeer teleurgesteld liet hij de bewaking van het vertrek over
aan de twee politiebeambten, die Bastien medebracht.

Menuisier werd meegedeeld, dat hij voorloopig nog op vrije voeten
bleef, maar onmiddellijk gehoor moest geven aan de eerste de beste
oproeping, die hij van den rechter van instructie zou krijgen.

Daarop stapten de beide heeren weer in de auto, die nog voor de deur
stond te wachten en reden weg.

Bastien was koortsachtig opgewonden, want het oogenblik om zijn
eerzucht te bevredigen, was nu nabij.

Dit was de groote zaak, waarop hij jarenlang had gewacht en hij moest
nu alles in het werk stellen om Raffles, den Grooten Onbekende, meester
te worden.



DERDE HOOFDSTUK.

IN HET HOL VAN APACHEN.


Parijs is niet alleen de stad van weelde en genot, Parijs herbergt ook
binnen haar muren een bende misdadigers, die wreeder en afschuwelijker
zijn dan in eenige andere stad ter wereld.

Die kerels zijn berucht geworden onder den naam Apachen.

In sommige wijken van Parijs wonen zij in goed georganiseerde benden.

Het grootste gedeelte van hun inkomsten vindt zijn oorsprong in
diefstal en inbraak, maar misdaden, gepaard aan moord en doodslag,
verschaffen hun dikwijls buitengewoon grooten buit.

De dagelijksche strijd, dien de Parijsche politie tegen de Apachen
voert, zou wanhopig zijn als er niet een omstandigheid bijkwam, gunstig
voor de politie.

De kleinere benden zijn namelijk zeer jaloersch op elkaar.

Zij, die in den strijd met de politie overwinnen, bevechten elkaar
onderling en deze vechtpartijen ontaarden soms in bloedbaden, die op
klaarlichten dag op de openbare straat worden gehouden.

Eerst als de politie den boel uiteen komt drijven, slaan beide partijen
op de vlucht.

Zij sleepen hun gewonden met zich mee, maar het gebeurt meer dan eens,
dat 4 of 5 dooden op het terrein van den slag achterblijven.

Als een van deze kerels levend in handen van de politie valt, wordt
hij, zoover de wet het toelaat, naar de strafkoloniën van Frankrijk,
naar Nieuw-Caledonië gezonden.

Maar ondanks dit alles worden de Apachen elkaar niet ontrouw, steeds
nieuwe aanhangers vinden zij in de onderste lagen der bevolking en in
onverminderd aantal zetten zij den strijd tegen de openbare veiligheid
voort.

Elke vreemde ambtenaar van politie, die Parijs bezoekt, bezoekt de
plaatsen, waar de Apachen feestvieren en zoo had ook kapitein Baxter
het geleide van twee geheime agenten meegekregen, waarmede hij op
dienzelfden avond, waarop de huiszoeking bij Menuisier had plaats
gehad, de afgelegen wijken der hoofdstad bezocht.

Het was niet alleen beroepsnieuwsgierigheid, die den Engelschman dezen
tocht deed maken, hij koesterde ook de hoop, dat hij toevallig iets
over Raffles zou vernemen.

Hij vermoedde niet, dat de man, dien hij zoo ijverig zocht, zeer dicht
bij hem was.

Raffles had namelijk rekening gehouden met de gewone nieuwsgierigheid
der detectives en terwijl hij in de vestibule van het hotel Terminus
zat, zag hij, zelf onkenbaar vermomd, dat Baxter tegen 8 uur in den
avond met de beide Fransche politie-agenten uit de eetzaal van het
hotel kwam.

Het drietal bleef dicht bij Raffles staan en deze kon duidelijk hooren,
hoe een der agenten den Engelschman het programma voor dien avond
voorstelde.

Hij hoorde, dat de drie heeren zich op hun tocht door het nachtelijke
Parijs in de kroeg „De Wakende Engel” zouden ophouden voor het maken
van volksstudies.

Raffles kende deze verzamelplaats van Parijsche misdadigers en toen
Baxter hem den rug toedraaide en met zijn beide gidsen naar buiten
ging, stond ook hij op.

Hij moest zich haasten, om zich op zoodanige wijze te vermommen, dat
hij zonder op te vallen in de nabijheid van Baxter en diens gidsen kon
komen.



Het liep tegen elf uur in den avond.

De smalle Rue Popincourt, die van de Place de la Bastille door een der
ellendigste wijken van Parijs loopt, was pikdonker en stil. Deze stilte
werd slechts zelden gestoord door den sleependen stap van een
patrouilleerend politie-agent, of door den snelleren gang van een naar
huis terugkeerend arbeider.

De smalle, leelijke gevels der huizen verhieven zich in het nachtelijk
duister en uit de vensterruiten, die sinds menschenheugenis niet door
een reinigende hand van vuil en stof waren ontdaan, drong slechts hier
en daar een sombere, gele lichtschijn naar buiten.

De talrijke kroegen, die zich hier, evenals in alle arme wijken,
bevonden, hadden juist hun ramen gesloten en daardoor de rust in de
straat werkelijk grooter gemaakt.

Slechts uit een der huizen drong, hoewel gedempt, het lawaai van
vroolijke, overmoedige gasten naar buiten.

Hier bevond zich „De wakende Engel”, een herberg, die bekend stond als
het hoofdkwartier der Apachen uit dit stadsgedeelte.

De politie kende de stamgasten van deze kroeg en misschien was het
daarom, dat de waard, de heer Pistolet, meer vrijheid had op het gebied
van nacht-permissie, dan de eigenaren der andere herbergen, die door
een meer fatsoenlijk publiek werden bezocht.

Een smalle steenen trap, die de aanraking van een bezem niet kende,
leidde door een zwartberookte kelderruimte naar de lokalen van „De
Wakende Engel”, waar de heer Pistolet den schepter zwaaide.

Wie deze trap zag, kon alleen met afschuw en bange vrees denken aan de
ruimte, die daar achter moest liggen, en dat voorgevoel bedroeg hem
niet.

Langs de eertijds witgekalkte wanden stonden smalle tafels en banken,
onzedelijke opschriften en teekeningen bedekten de muren.

De longen der bezoekers werden vergast op een mengsel van tabaksrook,
etenslucht en bierwalm, waarbij zich nog voegde de geur van goedkoope,
slechte parfums, afkomstig van de vrouwelijke gasten van „De Wakende
Engel”.

Deze lucht vulde als een vieze walm de tamelijk groote maar lage ruimte
en twee gaslichten, die van de zoldering afhingen, hadden moeite om
door dezen sluier heen te dringen.

Als men aan dit slechte licht gewend was en eindelijk in staat om de
zich in het vertrek bevindende voorwerpen waar te nemen, zag men aan
den muur tegenover den ingang de toonbank, waarachter zich de groote,
sterke Pistolet heen en weer bewoog.

Een versleten, vuil tapijt, dat achter de toonbank aan den muur hing,
diende als portière en verborg de deur, die naar de keuken leidde.

Hier was een oude, tandelooze vrouw bezig de gerechten te bereiden, die
op de spijskaart vermeld stonden.

Pistolet was zoowel bij de misdadigers als bij de politie niet bemind,
maar zeer populair.

Maar de politie vermoedde, dat Pistolet, als het zijn persoonlijk
voordeel gold, gemeene zaak maakte met de Apachen, terwijl deze laatste
weer hem ervan beschuldigden, als het hem voordeel bracht, als
politiespion te spelen.

De vermoedens van beide partijen hadden recht van bestaan, maar de
diensten, die Pistolet soms aan de overheid bewees, waren belangrijk,
zoodat men, waar het hem gold, veel door de vingers zag.

Pistolet, die onder meer reeds zes jaar dwangarbeid in Cayenne achter
den rug had, beschikte over fabelachtige lichaamskracht en wie hem met
opgestroopte hemdsmouwen en reusachtig gespierde armen, het vierkante,
brutale hoofd op den stierennek, achter zijn toonbank zag staan,
begreep dadelijk, dat diegene der partijen, die de hulp van dezen
ongetemden oermensch op zijn hand had, de overwinning moest behalen.

Er was een vrij groot aantal gasten aanwezig.

De jongens, wier vriendinnen ginds op de boulevards haar schandelijk
bedrijf uitoefenden, zaten hier hun cigarette te rooken en kaart te
spelen, terwijl naast hen de glazen warme wijngroc stonden, de
lievelingsdrank dezer heeren.

Bijna alle tafels waren door dergelijke groepen bezet, waarbij zich
soms een meisje voegde, dat van buiten kwam om haar vriend de opbrengst
van haar beroep te brengen.

De gesprekken waren luidruchtig en vroolijk en nu en dan stond een der
heeren op om bij een oude piano, die in een der hoeken stond, en
begeleid door zijn dame, een lied ten beste te geven.

Aan een der tafels zat een man alleen.

Toen hij binnengekomen was, was hij door de stamgasten met wantrouwen
ontvangen.

Daar hij echter kalm en rustig aan een der tafeltjes plaats nam, een
flesch rooden wijn bestelde en onverschillig begon te drinken, bemoeide
men zich weldra niet meer met hem.

Hij zag er uit als een van de arbeiders, die werkzaam waren aan de
kanalisatie. Zijn pet bedekte het geheele voorhoofd; dikke lokken zwart
haar kwamen van onder den rand te voorschijn.

Tusschen de roode, dikke lippen, die omgeven waren door een donkeren
baard, hield hij een kort pijpje.

De man ledigde met kalme onverschilligheid zijn wijnflesch.

Hij mengde zich niet in de gesprekken, die rondom hem gevoerd werden,
hij nam geen deel aan het applaus, dat op de voordrachten volgde en als
een der meiden hem een nieuwsgierigen blik toewierp, waarin iets
uitdagends lag, keek hij een anderen kant uit.

Tegen half twaalf werd de deur weer geopend en op den drempel
verschenen drie mannen.

Het waren Baxter en zijn geleiders.

De komst der beide bekende politie-agenten scheen de stamgasten
onrustig te maken en zelfs Pistolet voelde zich geroepen om de heeren,
die aan een tafeltje dicht bij het buffet gingen zitten, beleefd
tegemoet te gaan.

Nog voordat hij zijn avondgroet had uitgesproken, had hij reeds van een
der beambten de geruststellende verzekering ontvangen, dat het bezoek
alleen ten doel had een buitenlandsch collega te amuseeren.

Pistolet vertelde dit onder het bedienen aan zijn gasten en weldra
heerschte weer algemeene vroolijkheid.

De aanwezige vrouwen alleen keken met groote belangstelling naar den
vreemdeling, die onder geleide van twee politie-agenten hier was
gekomen en eenige van haar naderden lachend het tafeltje, in de hoop,
een glas van den goeden wijn te krijgen, die daar gedronken werd.

En die verwachtingen werden verwezenlijkt.

Galant bood Baxter stoelen aan en weldra was hij omringd door een kring
van vrouwen, onder wie één, een groote, forsche vrouw, die in het
bijzonder opviel.

„Kom, Margot, je wilt mij toch niet ontrouw worden?” klonk het
schertsend van een der tafeltjes, waar de „vriend” van Margot zat.

De groote vrouw antwoordde:

„Hij is minstens zoo mooi als jij en als hij goed betaalt, wel, waarom
dan niet?”

Een luid gelach weerklonk, toen zij op Baxters schoot ging zitten en
haar volle, vleezige armen om zijn schouders legde.

De detective van Scotland Yard gevoelde zich niet op zijn gemak.

Hij had het gesprokene, echte Parijsche achterbuurttaal, niet begrepen
en vond de brutaliteit dezer vrouw meer dan onaangenaam.

Zijn beide geleiders probeerden om hem van zijn zwaar „schootkindje” te
bevrijden, maar de andere meisjes hielden hen terug met de woorden:

„Och kom, wij doen uw Engelschman immers geen kwaad! Wij willen alleen
maar, dat hij zich amuseert!”

De eenzame gast in de werkmansblouse keek glimlachend naar het
tooneeltje, want hij zag duidelijk, dat Baxter zich volstrekt niet
amuseerde met deze vrouwspersoon, die het hem met haar opdringerigheid
meer dan lastig maakte.

Plotseling kwam er beweging in de groep.

Baxter sprong op en zijn beide handen omknelden de vuisten van Margot,
die in haar vingers een portefeuille hield.

„Geef mijn portefeuille terug!” riep Baxter uit, maar de vrouw had
Baxter’s eigendom reeds naar het tafeltje geworpen, waar haar „beminde”
zat.

Maar zoover kwam het niet.

Bliksemsnel was de man met de werkmansblouse opgesprongen en had de
portefeuille gegrepen en op hetzelfde oogenblik stormden de gasten van
het tafeltje, zes in aantal, op hem aan.

Maar de vreemdeling week niet terug. Terwijl hij met de linkerhand, de
portefeuille overreikte aan de toegesnelde politie-agenten, hield hij
met, de rechter de mannen, die hem te lijf wilden, een pistool voor den
neus.

„Wie een stap voorwaarts doet, krijgt een kogel door, de hersens!”

Als aan den grond genageld bleven de Apachen staan en doodsche stilte
heerschte een oogenblik in het vertrek.

Plotseling riep een heesche vrouwenstem:

„Draai het licht uit!”

Snel stak de vreemdeling zijn hand in den zak.

Reeds op hetzelfde oogenblik waren de vier gasvlammen uitgedoofd, maar
tezelfdertijd verlichtte een electrische zaklantaarn met helderen
schijn het tooneel.

Geen der kerels waagde het, den man, die in dreigende houding tegenover
hen stond, te naderen.

Alleen Margot, die in het korte oogenblik van duisternis achter hem
geslopen was, sprong nu als een tijger, op hem en greep hem met beide
handen in den baard.

De man keerde zich om, om het wijf van zich af te schudden, maar het
was te laat, Margot viel reeds op den grond en trok in haar val een
valschen baard, een pruik en de pet van den vreemdeling mee

Als door den bliksem getroffen staarde Baxter, die op den achtergrond
gebleven was, naar den man, die zoo dapper zijn partij had gekozen en
als een kreet klonk het van zijn lippen:

„Raffles, dat is Raffles! Houdt hem vast!”

Met een „vervloekt!” doofde Raffles, want hij was het, zijn electrisch
licht uit, maar reeds hielden de beide reuzenarmen van Pistolet hem
omkneld.

„Maakt licht, ik houd hem vast!” schreeuwde Pistolet.

Het gas brandde weer, Baxter, de beide agenten en de Apachen drongen nu
om den man heen, die, zonder zich te kunnen verdedigen, in de armen van
den herbergier was geklemd.

De strijd om de portefeuille scheen vergeten te zijn.

Er was nu slechts één ding, dat elks belangstelling gaande hield.

Raffles, de groote onbekende, van wien ontelbare legenden de rondte
deden, stond te midden van hen.

„Geef de boeien!” riep Baxter.

Raffles verbleekte.

„Wat, gij wilt mij hier, te midden van de menschen tegen wie ik u heb
beschermd, gevangennemen?” riep hij tot Baxter in het Engelsch.

„Dat laat mij koud!” hoonde de detective, „ik ben blij, dat ik u heb,
ontsnappen zult gij mij niet meer!”

De beide agenten deden den gevangene handboeien aan, zijn voeten werden
gebonden en Pistolet, die blij was dat hij der politie een dienst kon
bewijzen zonder de Apachen te benadeelen, droeg den weerloozen Raffles
de keldertrap op naar een rijtuig, dat men had laten aanrukken.

Hierin namen, behalve de gevangene, ook Baxter en de beide
politie-agenten plaats.

De drie mannen hielden gedurende den rit hun geladen revolvers in de
hand, als vreesden zij nog de zelfverdediging van den geboeiden
Raffles.

Een blik vol oneindige verachting uit Raffles’ oogen trof Baxter.

„Gij zult niet lang pleizier hebben van uw vangst. Ik verzeker u, dat
ik eerder vrij ben dan gij vermoedt.”

„Laat dat rustig aan mij over,” antwoordde Baxter.

„Dezen keer ontsnapt gij mij niet, al moest ik u ook aan mijn eigen
lichaam vastbinden!”

En steeds verder ging de tocht naar het gerechtsgebouw, waar Raffles,
de Groote Onbekende, tegen 1 uur in den morgen werd opgesloten.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE MOORD.


In „De Wakende Engel” werd alles weer rustig en gewoon, nadat Raffles
was weggebracht, Dergelijke voorvallen zijn voor dit publiek niets
buitengewoons. Bloedige gevechten met de politie komen in hun omgeving
bijna dagelijks voor en omdat het dezen keer een vreemdeling gold, een
man, met wien zij persoonlijk niets te maken hadden, was de oude
stemming spoedig weer teruggekeerd.

Tegen twee uur in den morgen begon de kroeg leeg te loopen, en toen de
oude houten klok, die haar eentonig getik deed hooren, twee doffe
slagen deed hooren, zette Pistolet nog een groote flesch rooden wijn
neer op het tafeltje, waaraan Margot en twee Apachen waren blijven
zitten.

Daarop sloot de waard de kelderdeur, draaide drie van de vier
gaslichten uit en nam bij het drietal aan het tafeltje plaats.

„Jij hadt ons door die vervloekte portefeuille van den Engelschman
bijna den geheelen avond bedorven”, sprak Pistolet op ontevreden toon
tot Margot.

„Ja, zoo’n stommerik!” meende een der beide Apachen. „Het is de moeite
waard, zoo’n uitgehongerden detective te plunderen, als een goed zaakje
op je wacht!”

Margot trok zich van deze verwijten niets aan, vooral omdat zij merkte,
dat Letourneur, haar minnaar, haar partij trok.

„Laat haar met rust”, mompelde Letourneur. „Houd op met dat gezanik,
het is goed afgeloopen en daarmee uit! We hebben nu geen tijd om
verwijten te maken, want dat andere geschiedenisje moet om half vijf
achter den rug zijn.”

De beide anderen schenen dit ook in te zien en Pistolet sprak nu tot
Margot:

„Nou, wat ben je aan den weet gekomen?”

„Alles!” antwoordde het meisje vol zelfvoldoening.

„Het zal wel van een leien dakje gaan, maar de oude schijnt iets op
zijn geweten te hebben, want ze hebben hem vanmiddag twee agenten in
huis gestuurd”.

„Vervloekt!” riep Crachat uit.

„Dan kunnen we dus voorloopig niets beginnen”, mompelde Pistolet.

„Jawel”, viel Margot haastig in. „De beide agenten zijn in het tuinhuis
onder dak gebracht en Menuisier’s slaapkamer, waar de brandkast staat,
bevindt zich aan de voorzijde van het huis. Wat daar gebeurt, behoeft
men achter niet te hooren.”

En vol trots, omdat haar mededeelingen zoo belangrijk waren, vervolgde
zij:

„Jullie weet, dat mijn tante, de oude Coralie, huishoudster is bij
Menuisier. Vroeger was zij zijn liefje. Ik bezoek haar zoo eens in het
halve jaar. Nu kwam Letourneur op den verstandigen inval, dat bij den
oude wel iets te halen zou zijn.

„Zooals we hadden afgesproken, ben ik er vanmiddag weer heen gegaan.

„Er is daar iets niet in orde, al weet ik niet precies wat, want mijn
tante weet het ook niet. Ik denk, dat Menuisier ook een bak heeft
uitgehaald, want sinds elf uur vanmorgen wordt het achterhuis door twee
agenten bewaakt en de oude ligt ziek in bed.”

„Blijft de politie er den geheelen nacht?”, vroeg Crachat.

„Om de vier uur worden zij afgelost”, vertelde Margot, „maar in het
voorhuis is niets te vreezen, want zij moeten in het tuinhuis blijven.”

„Dat begrijp ik niet”, sprak Pistolet schouderophalend.

Op brutalen toon echter mengde Letourneur zich in het gesprek.

„Dat gaat ons niets aan. Als zij elke vier uur worden afgelost, betrekt
nu om drie uur een nieuwe wacht het tuinhuis. Daarop wachten wij en
daarop sluipen we aan de voorzijde het huis binnen.”

„Maar hoe zullen wij binnenkomen zonder lawaai te maken?” vroeg
Crachat.

Op deze vraag scheen Margot gewacht te hebben.

Zij haalde uit den zak van haar japon een bos sleutels te voorschijn.

„Hier”, sprak zij, zonder verdere verklaring.

„De huissleutels?” vroeg Pistolet

Margot knikte bevestigend en vol trots voelde zij de bewonderende
blikken van haar makkers op zich gericht.

„Ik heb ze mijn tante afgenomen zonder dat die het gemerkt heeft”,
berichtte zij met een vroolijk lachje.

„Nu, dan durven jullie zeker wel, helden!” bromde Letourneur en met een
energiek „vooruit!” stond hij op.

De anderen volgden hem, aarzelend weliswaar, maar zonder zich tegen
zijn vastberadenheid te durven verzetten.

Pistolet haalde nu een kleine dievenlantaarn te voorschijn, die hij
aanstak. Daarop draaide hij ook de laatste gasvlam uit en nu ging het
gezelschap, de vuile portière op zij schuivend, de keuken binnen, waar
zij langs een smal trapje het sous-terrain van het huis bereikten.

Pistolet lichtte hen bij, daarop sloot hij zijn lantaarn, stak die bij
zich en opende de buitendeur.

Nu stond het clubje op straat.

„Hebben jullie de werktuigen?” vroeg Letourneur aan de beide mannen en
op hun bevestigend antwoord vervolgde hij:

„Goed, ik heb de sleutels, jullie blijft bij elkaar, ik ga met Margot,
wij vinden elkaar bij den Arc de Triomphe.”

Margot en haar galant verdwenen in de donkere straat en begaven zich
naar de Place de la Bastille.

Daar stonden verscheiden huurrijtuigen, waarvan zij er een namen en tot
aan het eind van de Avenue des Champs-Elysées reden.

Te voet gingen zij naar den Arc de Triomphe, in welks donkere schaduw
Crachat en Pistolet reeds op hen wachtten.

„Vooruit!” riep Letourneur tot de beide mannen en zonder verder een
woord samen te wisselen, liepen zij samen langs de Avenue Mac Mahon
naar de Rue Bayen.

Het huis van Menuisier was reeds op den hoek der straat duidelijk
zichtbaar en het moest drie uur zijn, want juist werd de huisdeur
geopend en de oude Coralie liet twee agenten uit, die door hun makkers
waren afgelost.

Crachat en Pistolet waren naar de overzij van de straat geslopen on
niet gezien te worden en Letourneur liep gearmd met Margot verder, als
een verliefd paartje op een nachtelijke wandeling.

De beide politieagenten passeerden hen rakelings.

Bij den hoek van de eerstvolgende zijstraat ontmoette het viertal
elkaar weer.

Zoo kort mogelijk werd nogmaals overlegd, wat hun te doen stond.

Volgens Margot’s meening viel er, bij de doofheid van Coralie, niet te
vreezen, dat deze eenig geluid aan de voordeur zou hooren, maar toch
was het zaak, deze zoo zacht mogelijk open te sluiten, om niet de
nieuwsgierigheid der politieagenten in het tuinhuis op te wekken.

„Dat zal ik wel klaarspelen”, sprak Letourneur, terwijl hij een
oliekannetje uit een van zijn zakken te voorschijn haalde. Een gedeelte
van de olie liet hij in het sleutelgat loopen, daarop stak hij
voorzichtig den sleutel in het gat, draaide dezen onhoorbaar om en
opende de deur.

Met ingehouden adem sloop de bende naar binnen, terwijl Letourneur de
deur weer sloot.

Het was donker beneden in het huis, slechts in den tuin viel een zwakke
lichtstraal door de vensters van het tuinhuis.

„Daar bevinden de agenten zich!” fluisterde Margot. Daarop gaf zij,
omdat zij de inrichting van het huis kende, haar minnaar een hand en
leidde hem de trap op, die naar de woning van Menuisier voerde.

De anderen volgden terstond.

„Wat moeten wij met de oude Coralie doen?” vroeg Crachat. „Als zij ons
ziet, roept zij om hulp”.

„Die is er geweest, voordat zij haar muil kan roeren!” beet Letourneur
hem toe.

Daarop haalde hij zijn sleutels te voorschijn om de gangdeur open te
sluiten, maar deze moeite kon hij sparen, want de oude Coralie had de
deur nog niet op het nachtslot gedaan.

Het viertal betrad nu de gang, maar reeds op den drempel bleven zij
staan, want in de keuken brandde licht en bij het fornuis stond, met
den rug naar hen toegekeerd, Coralie, die bezig was, een of ander
gerecht klaar te maken.

Langzaam sloop Letourneur naar de openstaande keukendeur, alleen
Pistolet volgde hem; in zijn rechterhand schitterde een korte dolk.

Toen Margot’s beminde den drempel der keukendeur had bereikt, draaide
de oude Coralie zich om.

Haar blik viel op de beide mannen, die in de deuropening stonden.

In groote ontzetting sperde zij haar doffe oogen wijd open, zij wilde
schreeuwen, maar reeds was Letourneur op haar toegesprongen, zijn
lange, beenige vingers omklemden den mageren hals der oude vrouw.

Een dof geluid kwam van haar lippen.

„Stoot toe!” beval Letourneur, en zonder aarzelen stiet Pistolet den
dolk zoover mogelijk in het hart der oude huishoudster.

Coralie’s lichaam schokte, haar magere armen, die wanhopige pogingen
deden om Letourneurs handen te grijpen, vielen slap neer en haar
wijdgeopende oogen bleven met starenden blik op haar moordenaars
gericht. Daarop ging nogmaals een rilling door het geheele lichaam en
zij was dood.

Letourneur, wiens handen nog steeds den hals der vrouw omspannen
hielden, liet het lijk langzaam op den vloer zakken en ging met
Pistolet naar Margot en Crachat, die bij de keukendeur het tooneel
hadden gadegeslagen.

„Waar slaapt de oude man?” vroeg Letourneur fluisterend.

Margot wees naar een deur aan het eind van de gang.

„Wij mogen niet wachten, tot hij wakker wordt”, meende Pistolet, „want
als hij schreeuwt, zijn wij verloren!”

„Die wordt stom gemaakt”, antwoordde Letourneur, „en jij knapt dat
zaakje op, Crachat. Margot blijft bij de deur staan om op te passen,
terwijl Pistolet en ik de brandkast openen”.

Crachat verbleekte.

„Moet ik den oude dooden?”

„Lafaard!” sprak Letourneur op minachtenden toon, maar Margot maakte
een eind aan het gesprek.

„Laat Crachat op den loer staan, ik neem den oude voor mijn rekening.
Zoo’n afgeleefden kerel durf ik wel aan!”

Letourneur keek haar aan met een blik vol dankbare bewondering. Zij nam
Crachat zijn dolk uit de rechterhand en naderde vastberaden de deur van
Menuisiers slaapkamer.

Terwijl zij de deur opende, verlichtte Pistolet’s lantaarn reeds de
kamer. In een hoek stond het bed, waarin de woekeraar sliep.

Of liever—hij sliep niet.

Door de gebeurtenissen van den vorigen dag kon hij den slaap niet
vatten en toen een heldere lichtstraal in zijn kamer viel, richtte hij
zich met een ruk in zijn bed op.

Voordat hij zich rekenschap kon geven, wie hem in dit ongewone uur kwam
storen, voelde hij den last van een zwaar lichaam, dat zich op hem
wierp.

Margot was op de borst van den ouden man gesprongen. Met haar
linkerhand trachtte zij zijn hoofd in de kussens te drukken, terwijl
zij in de andere hand den dolk zwaaide.

Maar de wanhoop gaf den grijsaard onnatuurlijke kracht. Terwijl zijn
hijgend gekreun in de kussens verstikt werd, woelden zijn vingers in
den zwarten haardos van zijn vijandin. Met de linkerhand greep hij naar
het doodend wapen en plotseling had hij de greep beetgepakt.

Met zijn rechterhand trok hij met alle kracht aan de haren der vrouw,
die het uitgilde van pijn en den dolk losliet.

„Help! kom gauw, de kerel is sterker dan ik dacht!” riep zij tot de
anderen en Pistolet en Letourneur snelden naar het bed.

Maar het was te laat.

Menuisier had met zijn linkerhand den dolk vastgegrepen en dezen in
Margot’s zijde gestooten.

Met een vloek viel Pistolet’s vuist nu neer op het hoofd van den
woekeraar, die bewusteloos achterover viel. Daarop trok hij het mes uit
Margot’s wonde en stiet het in het hart van Menuisier.

Letourneur had Margot op den vloer neergelegd en trachtte nu tevergeefs
het bloed te stelpen, dat uit de wond stroomde.

„Laat mij”, klonk het kermend van de lippen van het jonge meisje.

„Het is met mij gedaan, laat mij stil liggen, kijkt, wat je pakken kunt
en maak, dat je wegkomt”.

„Verbind haar wond met een zakdoek”, fluisterde Pistolet tot
Letourneur. „Ik haal intusschen de brandkast leeg, daarna zullen wij
zien, hoe wij haar weg brengen”, en dadelijk begon hij zijn plan ten
uitvoer te brengen, terwijl Crachat sidderend en hulpeloos op eenigen
afstand toekeek, hoe Letourneur zich bezig hield met het stervende
meisje.

De oude ijzeren brandkast bood niet veel weerstand. Spoedig sprong de
deur open, maar een nieuwe verrassing wachtte hier den waard van de
„Wakende Engel.” De kast was leeg, alleen eenige boeken en een pak
quitanties lagen voor hem en hoe nauwkeurig hij met zijn lantaarn ook
alles doorzocht, aan geldswaarde was niets te vinden.

Met een woedenden vloek wendde hij zich tot Letourneur, die nog steeds
op den grond geknield lag, maar die scheen geen belang meer in de zaak
te stellen, want vóór hem lag Margot te sterven.

„Gaat gauw heen, maakt dat gij wegkomt, laat mij hier”, stiet zij er
met moeite uit; daarop viel zij achterover en was een lijk.

Letourneur richtte zich op.

„Wij moeten haar meenemen”.

„Dat zou nergens voor dienen”, antwoordde Pistolet. „Wij kunnen haar
toch niet meer levend maken en als wij haar nu hier vandaan sleepen,
verraden wij onszelf. Laat dat dus en kom mee!”

Alle trots scheen in Letourneur gebroken te zijn; willoos liet hij zich
met den van vrees sidderenden Crachat naar buiten schuiven.

Pistolet had nog de tegenwoordigheid van geest, om de gangdeur af te
sluiten, opdat het zoo lang mogelijk zou duren, eer de lijken werden
ontdekt.

Daarop ging het drietal de trap af naar beneden en nadat zij
voorzichtig de huisdeur achter zich in het slot hadden getrokken,
stonden zij op straat.

Maar nu bekroop ook Pistolet een groote vrees en, als door duivels
achterna gezeten, snelden de drie misdadigers de straten door.



VIJFDE HOOFDSTUK.

GEVANGEN.


Groote opgewondenheid heerschte den volgenden morgen in de Fransche
hoofdstad.

Raffles, de beruchte Lord Lister, was gevangen genomen.

Men had hem aangetroffen in een hol van de Apachen en de man, met wiens
gevangenneming de overheidspersonen van alle beschaafde landen zich
reeds maandenlang bezighielden, op wiens hoofd de Londensche politie de
som van duizend pond had gezet, die man bevond zich sinds den
gepasseerden nacht in de gevangenis van het Parijsche gerechtshof en
zou voor de eerste maal voor den rechter van instructie gebracht
worden.

Alle couranten bevatten kolommenlange artikelen over de zaak met
opvallende, zeer in het oog loopende opschriften.

De camelots, de echte Parijsche courantenverkoopers, maakten
uitstekende zaken.

Voor de café’s en op de straat, aan de stations en in de restaurants,
overal trok men hun de couranten uit de handen en de belangstelling van
iedereen scheen zich te concentreeren op de gevangenneming van dezen
geheimzinnigen man.

Charly Brand, de vriend van Raffles, die onder den naam Mc Allan de
villa bewoonde, welke Raffles als de Amerikaan Harrison in de Avenue du
Bois de Boulogne bezat, nam juist het ochtendblad op, dat hem elken
morgen tegelijk met zijn ontbijt werd binnengebracht.

Hij wist niets van alles wat er gebeurd was, want het geschreeuw van de
courantenjongens werd niet gehoord in deze voorname wijk van de stad.

Wel had hij zijn vriend in twee dagen niet gesproken, maar daarin lag
niets buitengewoons.

Raffles was dikwijls dagen achtereen verdwenen en als hij dan
terugkeerde, stelde Charly hem geen enkele onbescheiden vraag omtrent
het gebeurde der laatste dagen.

Hij wist, dat Raffles uit principe alleen dan met hem over zijn
aangelegenheden sprak, als dat beslist noodig was.

Dat was in Charly’s eigen belang, want hij zou anders de medeplichtige
zijn van den meesterdief. En het was beter, dit zooveel mogelijk te
vermijden.

Charly nam het nummer van de „Matin” op en vouwde het blad open.

Onmiddellijk viel zijn blik op het opschrift, dat in reuzenletters
prijkte boven een artikel, dat de geheele eerste pagina in beslag nam:


              Raffles in Parijs gevangen genomen!


Vol ontzetting sprong hij op.

Wat was dat?

Zijn vriend gevangen genomen?

Raffles in handen gevallen van de politie?

Met koortsachtige haast boog hij zich weer over de courant, waarin hij
alles las.

Van Baxter’s aanwezigheid in Parijs, van het tooneel dat zich had
afgespeeld in de kroeg „De Wakende Engel”..... de courant was goed
ingelicht; men vertelde, dat Raffles in een cel der gevangenis van het
gerechtsgebouw was opgesloten en dien morgen om elf uur voor het eerst
voor den rechter van instructie Bastien gebracht zou worden.

Charly had het geheele artikel gelezen en deed nu zijn best om zijn
groote ontroering meester te worden.

Hij dacht slechts aan dit ééne: hoe het hem mogelijk zou zijn, zijn
vriend uit den nood te helpen.

Hij zag nog niet in, hoe hem dit zou kunnen gelukken, maar vóór alles
besloot hij, zoo mogelijk, in de nabijheid van Raffles te komen en hij
haastte zich om zijn toilet te voltooien en zich naar het paleis van
justitie te begeven.

Het was bijna elf uur, toen hij het hek bereikte, dat het voorplein van
het Parijsche gerechtsgebouw van de straat scheidt.

Een talrijke menigte omringde het gebouw en de naam van Raffles zweefde
op aller lippen.

Charly trad naar binnen en behoefde niet lang naar den weg in het
gebouw te zoeken, want de stroom van nieuwsgierigen wees hem vanzelf
aan, waar het cabinet van den rechter van instructie zich bevond.

Hij liep de gang door, aan wier eind zich het vertrek bevond, en nog
steeds zonder eigenlijk plan wat hem te doen stond, drong hij langs de
groepen nieuwsgierigen, toen hij bij een der vensters Baxter zag staan,
die omringd was door meerdere Fransche journalisten.

In een oogwenk rijpte een plan in zijn hersens en zonder langer na te
denken, in hoeverre hij het zou kunnen volvoeren, naderde hij de groep
bij het raam en, terwijl hij de Parijsche reporters in de rede viel,
riep hij in het Engelsch:

„Neem mij niet kwalijk, kapitein Baxter!”

De Engelsche detective, verrast zijn moedertaal te hooren, wendde zich
tot den vreemdeling en zonder een vraag af te wachten, vervolgde Charly
in het Engelsch:

„Ik ben de Parijsche verslaggever van de „Times” en zou graag eenige
bijzonderheden van u weten.”

Deze woorden hadden een verrassende uitwerking.

Dadelijk liet hij de Fransche journalisten in den steek, om zich
uitsluitend tot den voorgewenden vertegenwoordiger van het groote
Engelsche blad te wenden.

Zijn ijdelheid was opgewekt en hij zag plotseling de mogelijkheid voor
zich, om in het grootste en meest gelezen blad van het Vereenigd
Koninkrijk schitterend reclame te maken.

Zonder verdere vragen van Charly af te wachten, begon hij hem
inlichtingen te verstrekken.

Hij vertelde hem het voorgevallene en eindigde met de woorden:

„Dezen keer heb ik hem vast, daar binnen”, hij wees op een deur naast
de kamer van den rechter van instructie, door twee agenten bewaakt,
„daar zit hij en dezen keer ontsnapt hij mij niet!”

Charly beefde van opgewondenheid.

Daarbinnen, slechts door een kleine deur van hem gescheiden zat zijn
vriend en hij moest hier buiten wachten, zonder hem te kunnen helpen.

Zelfs zien mocht hij hem niet, geen enkelen blik met hem wisselen.

Maar met goed gespeelde onverschilligheid wendde hij zich weer tot den
detective tot wien hij, zoo langs zijn neus weg, sprak:

„Ik heb indertijd dien Lord Lister eens in Londen gezien. Zou ik mij er
even persoonlijk van mogen overtuigen, of hij in dien tijd veel
veranderd is?”

„O ja, ik kan u wel even binnen brengen, maar slechts voor weinige
oogenblikken”, antwoordde Baxter, die alles in het werk stelde om een
prachtig artikel in de Times te krijgen en, terwijl hij vertrouwelijk
zijn arm door dien van Charly stak, ging hij met hem naar de deur,
waarvoor de twee agenten de wacht hielden.



Raffles had den vreeselijksten nacht van zijn geheele leven
doorgebracht.

Toen Baxter hem door de Fransche agenten van politie in een der cellen
had laten opsluiten, begon hij in te zien, dat zijn toestand zeer
hachelijk was.

Zijn polsen waren geboeid, zijn wapens en alles wat hij verder bezat,
was hem afgenomen en toen hij in zijn eenzame cel over zijn lot begon
na te denken, zag hij geen kans, dezen keer aan de justitie te
ontsnappen.

Zelfs al zou het hem gelukken om de sterke riemen, die de handboeien
met elkaar verbonden, los te maken, dan zou hem dat weinig kunnen
baten.

Want uit deze cel, die bovendien nog voor deze gelegenheid onder
bijzonder toezicht stond van een aparte wacht, zou hij niet kunnen
ontsnappen.

Mistroostig wierp hij zich op de smalle matras en trachtte te slapen,
maar het gelukte hem niet.

Ontelbare gedachten en plannen gingen door zijn hoofd, maar hij
verwierp ze alle dadelijk weer, totdat hij het eindelijk opgaf, zijn
hersens verder te kwellen. In stille berusting strekte hij zich uit op
de harde legerstede om na te denken over hetgeen hem nu te wachten
stond.

Raffles was er de man niet naar, om berouwvol terug te denken aan de
dingen, die achter hem lagen.

Hij zou zijn lot dragen en hoopte, dat het toeval, dat hem reeds zoo
dikwijls gunstig was geweest, hem ook in de toekomst wel weer zou
dienen.

Zonder verder over de dingen na te denken wachtte hij, met starende
oogen in het donker kijkend, het aanbreken van den dag af.

Om 7 uur in den morgen bracht een opzichter hem een groote kom koffie
met wittebrood. Maar omdat de beambte weigerde, Raffles van zijn boeien
te ontdoen, liet de gevangene het ontbijt onaangeroerd en bleef rustig
wachten, tot men eindelijk kwam om hem te halen.

Twee soldaten liepen met gevelde bajonet naast hem, terwijl een
opzichter der gevangenis hun voorging om den weg te wijzen.

In een kleine kamer naast het kabinet van den rechter van instructie
werd hij binnengebracht. Een bank, die aan den muur was vastgetimmerd,
vormde het geheele ameublement en het eenig venster was voorzien van
dikke ijzeren tralies.

Raffles bleef alleen in de kamer, maar hij wist, dat de deuren bewaakt
werden en hij had niet de minste hoop, van hier te kunnen ontvluchten.

Hij had nog geen enkel plan gemaakt, hoe hij zich tegenover den rechter
van instructie zou gedragen en eerst nu begonnen zijn gedachten zich
daarmee bezig te houden.

Onverschillig, alsof hij zich in de wachtkamer van een dokter bevond,
ging hij op de bank zitten om na te denken.

Plotseling werd de deur geopend, de beide wachten traden binnen en op
hen volgden Baxter en— —Raffles durfde zijn oogen niet gelooven—achter
den detective van Scotland Yard volgde Charly Brand.

In het eerste oogenblik dacht hij, dat Charly ook in hechtenis was
genomen, maar dadelijk daarop begreep hij uit de ongedwongen manier
waarop zijn vriend met Baxter sprak, dat het Charly gelukt was door de
een of andere list hier binnen te komen.

Om zijn vriend, wiens plannen hij niet kende, niet in de wielen te
rijden, bleef Raffles kalm en onverschillig, alsof het binnentreden van
dezen persoon hem niet interesseerde.

Hij hoorde Charly vragen, of hij met den gevangene mocht spreken,
waarop Baxter zich tot Raffles wendde.

„Raffles, hier is een verslaggever van de Times, die u graag een paar
vragen, zou stellen.”

Bliksemsnel begreep Raffles, op welke wijze zijn dappere vriend zich
toegang had weten te verschaffen en Charly, die eerst nu de leeren
riemen zag, waarmee de handen van zijn vriend samengebonden waren,
haalde, terwijl hij eenige onbeduidende vragen deed, een zakmes te
voorschijn, opende dat en begon zijn potlood te slijpen.

Plotseling viel het mes op den grond, Charly bukte zich en terwijl zijn
linkerhand het wegrollende potlood greep, schoof hij met de andere met
een haastige beweging het geopende zakmes onder de bank.

De truc was gelukt, Baxter noch de beide beambten hadden iets gemerkt,
alleen aan Raffles was niets ontgaan en hij ging op zoodanige wijze
voor de bank staan, dat het mes niet toevallig ontdekt kon worden.

Hij uitte den wensch om weer alleen te zijn en op onvriendelijken toon
sprak hij tot den journalist:

„Mijnheer, ik geef u verder geen inlichtingen voor uwe courant; voor
den rechter van instructie zal ik spreken, eerder niet!”

Baxter troostte Charly door hoonend op te merken:

„De Lord is niet in een goede bui en u begrijpt zeker wel waarom, maar
ik zal u later alles vertellen, wat hij aan den rechter van instructie
heeft opgebiecht.”

Daarop ging hij met den verslaggever van de Times weer heen, terwijl de
beide wachten hun post voor de deur weer innamen.

Raffles was alleen.

Nauwelijks was de deur weer gesloten, of hij viel op de knieën en
haalde met zijn samengebonden handen, waarvan hij de vingers gelukkig
vrij kon bewegen, het mes van onder de bank te voorschijn, dat daar
geopend op den vloer lag.

Hij dacht een oogenblik na, daarop nam hij het heft van het mes in den
mond en, terwijl hij het stevig tusschen zijn tanden klemde, schoof hij
het scherpe staal tusschen de tamelijk vast aaneengebonden polsen en
met een krachtigen ruk sneed hij de leeren riemen door.

Hij kon zijn armen nu vrij bewegen; wel droeg hij aan iederen pols nog
den ijzeren band, maar die hinderden hem niet in zijn bewegingen.

Hij nam het mes, stak het in zijn zak en daar hij op dat oogenblik
schreden voor de deur hoorde, drukte hij zijne handen weer tegen elkaar
en tegen zijn lichaam aan, zoodat het onmogelijk was om op te merken,
dat de boeien doorgesneden waren.

Hij had zich niet vergist.

De deur, die naar het kabinet van den rechter van instructie leidde,
werd geopend, twee andere soldaten kwamen binnen en namen Raffles mee
om verhoord te worden.



ZESDE HOOFDSTUK.

DE ONTDEKKING.


De commissaris van politie in de Avenue Niel was zeer gebeten op den
heer Menuisier, die onder zijn afdeeling behoorde.

Ten gevolge eener zaak, waarvan de rechter van instructie Bastien hem
de bijzonderheden niet had medegedeeld, moest terwille van Menuisier
bijzonder veel personeel in dienst worden gehouden sinds den vorigen
dag.

Een deel van de luidjes moest dag en nacht aan den gewonen dienst
worden onttrokken, teneinde den post te bezetten in het tuinhuis van de
Rue Bayen.

Het was half elf in den morgen.

De commissaris was juist zijn bureau binnengekomen en bijna op
hetzelfde oogenblik kwam van het paleis van justitie het telephonisch
bevel om Emile Menuisier dadelijk in hechtenis te nemen en voor den
rechter van instructie Bastien te geleiden.

De commissaris hing de telefoon aan den haak en stiet een verwensching
uit.

Hij zou het dien Menuisier inpeperen, aan dien kerel zou hij zijn booze
bui koelen en, met het doel, de inhechtenisneming persoonlijk te
leiden, riep hij twee van zijn brigadiers binnen, met wie hij het
commissariaat verliet.

Hij belde aan het huis in de Rue Bayen.

Maar niemand deed open en toen hij eindelijk vol ongeduld tegen de deur
beukte, naderden schreden en de deur werd geopend, maar niet door
Menuisier of de huishoudster.

Een van de politieagenten, die in het tuinhuis de wacht hielden, deed
open.

„Hoe komt het, dat gij opendoet?” vroeg de commissaris op
onvriendelijken toon.

„Mijnheer de commissaris, daar boven beweegt zich niets”, antwoordde de
agent, „zij schijnen vast te slapen, want toen wij kwamen aflossen,
heeft onze kameraad ons ook opengedaan.”

„Ik zal Menuisier dan in zijn slaapje moeten storen”, bromde de
commissaris en, gevolgd door de twee brigadiers, ging hij naar boven.

Daar belde hij weer. Maar hij kreeg geen antwoord, ook niet, toen hij
met gebalde vuisten op de deur sloeg.

„Ik denk, dat de kerel heeft begrepen, dat hij niet veilig meer was en
’m gesmeerd heeft!” sprak hij tot zijn ondergeschikten en een van hen
beiden gaf hij het bevel:

„Haal een smid om de deur te openen!”

De smid kwam met zijn gereedschap.

Eenige minuten later ging de deur open en de commissaris ging met de
brigadiers naar binnen.

Maar nauwelijks hadden zij eenige schreden afgelegd, of zij bleven vol
ontzetting staan.

Door de openstaande keukendeur zagen zij het lijk van de oude Coralie
op den steenen vloer liggen.

De commissaris boog zich over het ziellooze lichaam der oude vrouw,
maar plotseling weerklonk een doordringende gil van den anderen kant
van de gang.

De beambten keken verschrikt op.

Voor hen stond de smid met uitpuilende oogen. De haren van den man
rezen van ontzetting te berge en over alle leden sidderend en bijna
niet in staat om een woord te spreken, stamelde hij, terwijl hij naar
de deur aan het andere uiteinde van de gang wees:

„Daar liggen nog twee!”

Snel drongen de commissaris en zijn helpers langs den van schrik
verlamden smid de slaapkamer van Menuisier binnen.

Het vertrek was in schemerdonker gehuld, de gordijnen waren gesloten en
door de verkleurde donkerroode overgordijnen scheen het daglicht
slechts flauwtjes naar binnen.

Op het bed kon men duidelijk Het lijk van Menuisier onderscheiden. Een
uitdrukking van doodsangst lag over de verwrongen trekken en naast het
bed rustte het lijk van een groote, forsche vrouw, in een plas bloed.

Snel had een der beambten de gordijnen opgehaald en de commissaris kon
nu alles beter opnemen.

Uit de monden der beide lijken liepen nog dunne bloedstraaltjes, maar
alle leven was uit de lichamen geweken. Het zou vruchteloos zijn, hier
nog te trachten, redding te brengen.

De commissaris van politie was opgestaan. Op het oogenblik had hij
totaal vergeten met welk doel hij hier was gekomen. Maar nu herinnerde
hij zich weer, dat de rechter van instructie Bastien op de komst van
Menuisier wachtte.

Juist wilde hij zijn ondergeschikten zijn orders geven, toen de oudste
der beide brigadiers zich tot hem richtte met de woorden:

„Commissaris, ik ken die vrouw,” en hij wees naar het lichaam van
Margot.

„Zoo, wie is zij?”

„Een prostituée, die bij ons bekend staat onder den naam Margot la
Brune, ik heb meer dan eens met haar te maken gehad, toen ik nog in
functie was op het commissariaat op de Place de la Bastille.”

„Ga dan dadelijk naar het Bureau en deel den commissaris op de Place de
la Bastille mee, dat het lijk van die vrouw hier gevonden is.

„Gij”, en hij wendde zich tot den anderen brigadier, „moet hier in huis
blijven met den smid, opdat er geen onnoodig spectakel in de buurt
wordt gemaakt.

„Ik rijd zelf naar het paleis van justitie, stel den rechter van
instructie in kennis van het gebeurde en breng tegelijkertijd rapport
uit aan den chef van den veiligheidsdienst.”

Hij nam zijn hoed op en toen hij op den drempel den smid zag staan, die
bleek en met angstig verwrongen gelaat naderbij gekomen was, riep hij
hem toe:

„Kom kerel, wees niet zoo flauw! Die drie doen je niets meer!”

En zoo snel hij kon, ijlde de commissaris de trap af, om den rechter
van instructie te gaan melden, waarom hij het bevel om Menuisier in
hechtenis te nemen, niet had kunnen volvoeren.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET VERHOOR.


Bastien zat in zijn bureau en naast hem had kapitein Baxter plaats
genomen, toen de deur geopend werd en twee agenten den geboeiden
Raffles binnenbrachten.

Een haastige blik van den gevangene stelde dezen op de hoogte van den
toestand.

Op de tafel van den rechter van instructie lag zijn Browning revolver
en zijn electrische gaslantaarn, die men hem had afgenomen en toen
Bastien hem nu verzocht op een stoel, die op eenigen afstand van de
schrijftafel stond, plaats te nemen, kon Raffles zich ervan overtuigen,
dat het breede raam van Bastien’s particulier kabinet niet getralied
was.

De beide bewakers hadden zich op een wenk van den rechter verwijderd en
terwijl de ambtenaar, die zijn zenuwachtige opgewondenheid over de
belangrijke zaak, die hem beroemd zou maken, nauwelijks meester was,
nog eenigen tijd in de voor hem liggende akten bladerde, keek de
gevangene door het venster naar beneden in het troebele water van de
Seine.

Bastien nam nu het woord:

„Raffles,” sprak hij, maar nog voordat hij door kon spreken, viel de
gevangene hem in de rede met de woorden:

„Ik heet Lord Lister en daar ik, voorloopig tenminste, niet als
beklaagde, maar slechts als beschuldigde voor u sta, maak ik er
aanspraak op, met mijn titel toegesproken te worden.”

Dit gevoel van zelfbewustzijn verbaasde den rechter, hij gaf echter
toe.

„Goed, Mylord, dat recht hebt gij. Uw inhechtenisneming geschiedt op
verzoek van de Engelsche Overheid, wier vertegenwoordiger, kapitein
Baxter, daarvan een wettig bewijs in handen heeft.

„Er is hier echter niet alleen sprake van uwe uitlevering naar
Engeland, dat komt eerst in de tweede plaats, want gij wordt hier
verdacht en wel door uw eigen mededeelingen, in Frankrijk een misdaad
te hebben gepleegd, die eerst door de Fransche rechters moet worden
gestraft.

„Bekent gij, gisteren een brief aan mijn adres gezonden te hebben, die
mededeelingen bevat omtrent uw relaties met den particulier Emile
Menuisier in de Rue Bayen en bekent gij verder, op tot dusver, niet
verklaarde, zeer geheimzinnige wijze het tusschen u en den heer
Menuisier gesloten verdrag eveneens gisteren in het tuinhuis in de Rue
Bayen gedeponeerd te hebben?”

Raffles was gaan zitten. Zijn beide handen hield hij stijf
aaneengedrukt tegen zijn over elkaar gekruiste knieën, om op
gemakkelijke wijze te verbergen, dat zijn boeien waren doorgesneden.

Glimlachend had hij naar de woorden van Bastien geluisterd en met
lichten spot antwoordde hij nu:

„Jawel, Edelachtbare, ik ontken deze dingen niet, ik heb beide brieven
bezorgd.”

Bastien keek den gevangene met doordringende blikken aan.

„Mylord, wilt ge mij verklaren, op welke wijze het u gelukte, gisteren
in de korte tusschenpoos, in de enkele minuten, gedurende welke de
kamer verlaten was, den brief naar binnen te smokkelen?”

„Neen, het spijt mij zeer,” antwoordde Raffles lachend en op ironischen
toon vervolgde hij:

„Ik zou het mijzelf nimmer vergeven, heer Bastien, als ik u de
gelegenheid ontnam om in deze hoogst eenvoudige zaak uw
scherpzinnigheid aan den dag te kunnen leggen.”

Bastien begon zich te ergeren.

Hij kon zich deze ironie van den gevangene niet laten welgevallen
zonder zich tegenover Baxter, die naast hem zat, belachelijk te maken.

„Spaar uw geestigheden,” sprak hij op onbeleefden toon, „en wees zoo
goed, mij eenvoudig op mijn vragen te antwoorden.”

Raffles bleef kalm glimlachen.

„Als ik antwoord, hebt gij dat alleen te danken aan mijn groote
vriendelijkheid, Edelachtbare, want volgens Fransche wetten heb ik het
rechte bij mijn verhoor hier de hulp van een verdediger te verlangen.”

„Zeker,” antwoordde Bastien, een beetje uit het veld geslagen door
Raffles’ groote bekendheid met de Fransche wetten, „en als gij er op
staat, zou ik het verhoor moeten afbreken, totdat een verdediger is
gevonden.”

„O neen,” antwoordde Raffles lachend, „ik sta er in ’t geheel niet op,
ik wilde u alleen aan het verstand brengen, dat ik van mijn goed recht
op de hoogte ben en voor ’t overige kan ik mijzelf wel verdedigen.”

„Zooveel te beter voor u, dan kunnen wij doorgaan”, klonk het van
Bastiens lippen,

„Slechts één ding zou ik u willen verzoeken, Edelachtbare, het is hier
ondragelijk heet; misschien is het mogelijk, een venster te openen?”

In het vertrek heerschte werkelijk een drukkende hitte en Bastien, die
Raffles gaarne door het inwilligen van zulk een nietig verzoek
vriendelijk wilde stemmen, stond zelf op om het breede raam te openen.

Toen hij weer op zijn plaats zat, sprak hij tot Raffles:

„Ik heb bevel gegeven om den particulier Menuisier hier in uw
tegenwoordigheid te brengen en hij kan ieder oogenblik verschijnen. Ik
denk, dat wij van hem meer zullen vernemen dan uit uw mond.”

„Dat is wel mogelijk,” antwoordde Raffles, „en ik geef u reeds van te
voren de verzekering, dat ik de bekentenissen van den heer Menuisier,
van welken aard die ook mogen zijn en hoe zeer zij mij ook zouden
bezwaren, niet zal tegenspreken.”

Nu fluisterde Baxter den rechter van instructie eenige woorden in het
oor en Bastien sprak weer tot Raffles:

„Ik heb het recht niet, u te ondervragen betreffende de strafzaken, die
gij op Engelschen bodem hebt begaan, ik kan u alleen verzoeken, u
daarover vrijwillig uit te laten.”

Met een onverschilligheid, alsof het een salongesprek betrof,
antwoordde Raffles:

„Neen, dat moet ik weigeren. Ik begrijp wel, dat kapitein Baxter er
eenig belang in stelt, die dingen uit mijn eigen mond te vernemen,
hoewel hijzelf meermalen een minder nobele rol tegenover mij heeft
gespeeld, maar ik zou hier niet graag met mijn daden willen bluffen,
daarom kan ik uw verzoek niet inwilligen.”

Op dit oogenblik werd aan de deur, die naar de gang leidde, geklopt en
op het luide „binnen” van den heer Bastien trad de buiten geposteerde
politieagent binnen om den commissaris van de Avenue Niel aan te
dienen.

„Aha, die brengt Menuisier mee,” riep Bastien. „Laat maar binnenkomen.”

De agent ging heen en na eenige oogenblikken verscheen de commissaris
van politie in de deuropening.

„Nu, waar is de man, dien gij mij zoudt brengen?”

„Edelachtbare, Menuisier is dood.”

„Wat? Zelfmoord?” klonk het van Bastiens lippen en ook Raffles was
verschrikt opgesprongen.

„Neen, Edelachtbare,” sprak de commissaris, „in zijn woning heeft zich
vannacht een vreeselijk misdrijf afgespeeld. De oude man en zijn
huishoudster zijn naar alle waarschijnlijkheid de slachtoffers geworden
van een rooversbende, want ik vond beiden vermoord liggen.

„De brandkast in Menuisiers slaapkamer is opengebroken en naast zijn
bed lag een derde lijk op den vloer, een vrouw, die door een van mijn
beambten werd herkend als een bekende prostituée uit de buurt van de
Bastille en die bij het commissariaat van politie uit die wijk bekend
staat onder den naam Margot la Brune”.

Doodelijke stilte heerschte in het vertrek. Men vergat volkomen, dat
het hier eigenlijk de zaak Raffles gold; het bericht van den
driedubbelen moord hield ieders belangstelling gaande.

Vooral Raffles was in groote spanning.

De tooneelen, die zich des avonds hadden afgespeeld in de kroeg „De
wakende Engel” trokken bliksemsnel aan zijn geestesoog voorbij.

Bijzonderheden, waaraan hij niet eerder zijn volle aandacht had
geschonken, keerden nu in zijn geheugen terug. Woorden en uitroepen,
die hij had opgevangen, en waaraan hij geen beteekenis had gehecht,
kregen plotseling een groote waarde voor hem.

Hij vergat zijn rol als gevangene en bijna had hij zich verraden door
zijn schijnbaar geboeide handen uiteen te spreiden toen hij de
pijnlijke stilte verbrak door aan den commissaris van politie te
vragen:

„Hoe ziet die Margot er uit?”

Ook de commissaris vergat geheel, dat een gevangene deze vraag tot hem
richtte en hij gaf antwoord.

Hij beschreef de groote, donkere vrouw met haar brutale, wilde
schoonheid. Hij schilderde haar zwart haar, dat in zware golven het
lage voorhoofd omgaf, haar gevulde, zinnelijke lippen, die nog in den
dood bloedrood waren gebleven, die nog in den dood van woeste begeerte
hadden gesproken.

Raffles luisterde naar de woorden van den commissaris en mèt hem
luisterden de rechter van instructie en kapitein Baxter, op wiens
gelaat steeds duidelijker een trek van misnoegen zichtbaar werd.

De commissaris had uitgesproken en nog voordat Bastien een vraag kon
stellen, sprak Raffles met luide stem:

„Mijnheer de rechter van instructie ik zal u zeggen, wie de moordenaars
zijn van den ouden Menuisier en zijn huishoudster!”

Sprakeloos van verbazing staarden Bastien en de commissaris den
gevangene aan alsof hij een bovenaardsche verschijning was en bijna
eerbiedig klonk van de lippen van Bastien de vraag:

„Ja, maar Mylord, hoe kunt gij daarvan iets weten?”

„Kapitein Baxter heeft dezelfde gedachten als ik,” ving Raffles aan,
„ik zie het aan zijn ontroering, hij heeft naar aanleiding van de
beschrijving van den commissaris van politie, evenals ik, in de
vermoorde Margot la Brune dezelfde vrouwspersoon herkend, die
gisteravond in „de Wakende Engel” beproefd heeft, hem zijn portefeuille
af te nemen.

„Ik was zoo dwaas, Mr. Baxter in zijn strijd tegen de schurkenbende bij
te staan. In dank daarvoor nam hij mij gevangen. Als uwe agenten zich
meester hadden gemaakt van die vrouw, die op heeterdaad als
zakkenrolster werd betrapt, dan zouden Menuisier en zijn huisgenooten
nu nog leven.”

Een vragende blik van den rechter van instructie trof den Engelschen
detective, wien de verklaringen van Raffles hoogst onaangenaam waren.

„Mr. Baxter, gelooft gij ook, dat deze Margot la Brune en de vrouw, van
gisteravond een en dezelfde persoon waren?”

„Ja,” antwoordde Baxter eenvoudig.

Maar reeds nam Raffles weer het woord.

Het was, alsof alle rollen omgekeerd waren, alsof de gevangene het
onderzoek leidde, de gevangene, naar wien de beambten vol eerbied
luisterden.

„Het gaat nu niet meer om Margot”, sprak Raffles. „want zij is dood en
met haar heeft de justitie niet meer te maken. Laat echter onmiddellijk
den waard uit „De Wakende Engel” gevangen nemen. Ik geloof, dat de man
Pistolet heet en als de schurk niet medeplichtige in deze misdaad is,
dan was hem in elk geval bekend, dat deze zou worden gepleegd. Ik zal u
dat dan dadelijk bewijzen.

„Tracht verder twee kerels te pakken te krijgen, die bij Margot
behoorden en waarvan de een Letourneur en de andere Crachat werd
genoemd.”

„Ja, maar ik kan toch maar niet, omdat gij het verlangt...” viel
Bastien hem op on vasten toon in de rede.

Raffles liet hem niet uitspreken.

„Jawel, dat kunt gij, laat de kerels gevangen nemen en ondervraag ze
dadelijk.”

Nu wendde Baxter zich tot Bastien:

„Het verhaal van den gevangene komt mij zeer logisch voor, collega, ik
zou u raden, de genoemde personen te laten gevangen nemen en ze hier
met dezen man te confronteeren.”

„Hebt gij de namen onthouden?” vroeg Bastien aan den commissaris.

De beambte knikte.

„Ik heb ze genoteerd,” en hij liet zijn zakboekje zien, waarin hij
eenige aanteekeningen had gemaakt, terwijl Raffles sprak.

„Tracht dan dadelijk de drie personen in hechtenis te nemen, voorzie u
van zooveel hulp als gij noodig oordeelt en breng ze alle drie hier in
mijn kabinet.”

De commissaris van politie maakte een buiging en ging heen.

In de kamer van den rechter van instructie heerschte eenige
oogenblikken een ademlooze stilte, daarop sprak Bastien tot Raffles:

„Mylord, door dit bloedige intermezzo treedt uw zaak voorloopig op den
achtergrond en zal ik eerst morgen een verhoor kunnen afnemen.”

Met een beleefden glimlach voor Bastien buigende, antwoordde de groote
onbekende:

„Ik denk niet, Edelachtbare, dat ik mij morgen nog; tot uw beschikking
stel.”

„Wat beteekent dat?”

De rechter keek hem vol verbazing aan en ook Baxter, was in angstige
spanning opgesprongen.

Maar rustig glimlachend vervolgde Raffles:

„Ik laat het geheel aan u zelf over, heeren, om mijn woorden uit te
leggen, zooals het u het beste voorkomt!”

„Probeer niet te ontkomen,” sprak Bastien nu op barschen toon, „ik zal
ervoor zorgen, dat gij voortdurend onder bewaking blijft.”

„Ik dank u voor uw vriendelijke waarschuwing,” antwoordde Raffles,
„maar als gij inlichtingen van mij wenscht omtrent de moordzaak in de
Rue Bayen, dan verzoek ik u, die nu te vragen.”

„Als de beschuldigden hier gebracht worden, zal ik ze met u
confronteeren, tot zoolang zult gij geduld moeten hebben.”

Bastien belde en de twee wachten traden binnen.

„Brengt den gevangene in de kamer hiernaast,” beval hij hun. „Gij
blijft bij hem in de kamer en houdt hem voortdurend in het oog. Gij
zijt met uw eigen persoon verantwoordelijk voor hem.”

De beide agenten namen Raffles in hun midden en gingen met hem in het
andere vertrek, waar de gevangene op de bank plaats nam.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE VLUCHT VAN RAFFLES.


In de gangen van het gerechtsgebouw klonken de verwardste geluiden door
elkaar. Zooals het steeds gaat in dergelijke gevallen, waren ook nu de
gekste berichten verspreid op onverklaarbare wijze.

De plotselinge komst van een commissaris van politie had aanleiding
gegeven tot de malste verhalen en nadat de commissaris het kabinet van
den rechter van instructie weer had verlaten, om met alle beschikbare
agenten, zes in aantal, het gebouw te verlaten, deden de meest
fantastische verhalen omtrent de Raffles-zaak de ronde.

Nu vertelde men, dat de Engelsche Lord Lister niet alleen had gewerkt,
maar dat hij een geheel leger van helpers had gehad en plotseling
herinnerde iemand uit het publiek zich, dat hij van een misdaad had
gehoord, die nimmer was opgehelderd en waarvan de schuld ook op
rekening kwam van Raffles en zijn bende.

De journalisten, die doorloopend in de gangen van het gebouw aanwezig
waren, begonnen dit verhaal op hun manier uit te werken en penden voor
hun couranten ellenlange verhalen, voor welker deugdelijkheid zij
instonden. Steeds kwamen nieuwe verrassingen en de vulpennen vlogen in
koortsachtige haast over de bladen van de verslaggeversboekjes, die bij
gedeelten door kruiers en loopjongens naar de redacties werden gebracht
om nog in de middagbladen te worden opgenomen.

Charly, die de corridors, nog niet had verlaten, werd ongerust door dat
gewirwar van allerlei onzinnige berichten.

Zijn angst over het lot van zijn vriend werd grooter, vooral omdat hij
niet kon nagaan, in hoeverre de berichten waarheid behelsden, en daar
de handelingen van zijn vriend ook voor hem in de laatste dagen een
geheim waren gebleven, pijnigde hij tevergeefs zijn hersens met te
bedenken, op welke wijze hij in dezen zou kunnen helpen.



Op het commissariaat van de politie op de Place de la Bastille was men
reeds verwittigd van den gewelddadigen dood van Margot, toen de
commissaris uit de Avenue Niel binnentrad.

Zijn collega was blijkbaar verrast, toen de ander hem met wiskundige
zekerheid de namen van de moordenaars kon mededeelen en met behulp van
de wijkbeambten werd vastgesteld, dat Letourneur en Crachat, beide oude
bekenden van de politie, op een kleine gemeubileerde kamer in de Rue de
la Tour St. Jacques woonden.

Het was niet bezwaarlijk, hef tweetal daar te overvallen, daarentegen
vonden de beambten het een allesbehalve aangenaam corvée om zich
meester te maken van Pistolet.

De lichaamskrachten van dezen man waren in dat stadsgedeelte alom
bekend en als het hem inviel om zich tot het uiterste te verzetten, zou
het zeer de vraag zijn of het gelukte den reus levend in handen te
krijgen.

Voorzien van wapens en boeien begaf de commissaris van de Avenue Niel
zich met zes van de sterkste beambten op weg naar de Rue Popincourt,
naar de herberg „De wakende Engel”, terwijl de commissaris van de
Bastille met vier man optrok naar de Rue de la Tour St. Jacques, om
zich meester te maken van Letourneur en Crachat.

Toen de politieagenten den ingang van den kelder hadden bereikt, vonden
zij de deur gesloten.

De concierge van het gebouw wees hun den ingang aan den achterkant en
op hun lang, aanhoudend kloppen vernamen de beambten eindelijk een
geluid, alsof iemand de deur naderde.

De deur werd door een oud, gerimpeld vrouwtje geopend, dat met
slaperige oogen den commissaris vroeg, wat hij wenschte.

„Is Pistolet thuis?” vroeg de beambte.

„Ja, maar hij slaapt nu, wij maken eerst om vier uur open en Pistolet
slaapt altijd tot drie.”

„Dan zal hij vandaag een beetje vroeger moeten opstaan,” sprak de
commissaris, terwijl hij de oude wegduwde.

Hij wilde het liefst den reus in zijn slaap verrassen, want als het hem
gelukte, Pistolet in bed te boeien, vermeed men een gevecht op leven en
dood.

Gevolgd door zijn mannen, daalde hij zoo zacht mogelijk de keldertrap
af en toen zij de keuken hadden bereikt, die in schemerdonker was
gehuld, vernamen zij in een alcoof het regelmatige, luide snurken van
een slapende.

Voorzichtig opende de commissaris de houten deur naar de alcoof.

Daar lag op een veldbed, met alle kleeren aan, Pistolet in een diepen
slaap.

Het bed stond op eenigen afstand van den muur, zoodat zich aan
weerskanten drie agenten konden opstellen, gereed om zich, bij de
geringste beweging van den slapende, op hem te werpen.

De commissaris haalde zijn dienstrevolver te voorschijn. Voorzichtig
ging hij met het wapen in de rechterhand aan het hoofdeinde van hef bed
staan, terwijl hij met de linker den slapende heen en weer schudde.

Pistolet opende de oogen.

Zijn verbaasde blik vloog langs de gestalten van de politiemannen, die
bij zijn bed stonden en met een vloek wilde hij in de hoogte springen,
toen op hetzelfde oogenblik de commissaris hem zijn revolver onder den
neus duwde.

„Blijf liggen!” schreeuwde de beambte.

„Wat wilt gij van mij?” klonk het op woedenden toon terug.

„Pistolet,” antwoordde de commissaris, „men verdenkt er u van, vannacht
den particulier Menuisier en zijn huishoudster in de Rue Bayen vermoord
en bestolen te hebben.”

De beschuldigde verbleekte en sprak stamelend:

„Ik ben vannacht niet uitgeweest, dat kan ik bewijzen.”

De commissaris had gezien, hoe Pistolet verbleekte en dit onmiskenbare
zelfverraad deed hem zijn toevlucht nemen tot een oud middel.

„Het helpt niet, of je ontkent!” sprak hij. „Crachat en Letourneur
hebben alles verraden!”

Een schreeuw van woede, als van een aangeschoten tijger klonk van
Pistolets lippen.

Hij wilde opspringen, maar de zes agenten hadden zich reeds op hem
geworpen en terwijl de commissaris hem bij de keel pakte en zijn hoofd
weer in de kussens terugdrukte, gelukte het de anderen, den woesteling
aan handen en voeten te binden.

Maar zelfs nu nog scheen het onmogelijk, den reusachtigen kerel, die
zich in machtelooze woede van het bed op den grond had laten vallen,
naar buiten te dragen.

Hij sloeg met zijn vastgebonden handen en voeten om zich heen en de
beambten durfden hem nauwelijks naderen.

Eindelijk werd hij gerold in de vuile deken, die op zijn bed lag en zoo
gelukte het eindelijk, om hem, die nog steeds schreeuwde en tierde,
langs de steile keldertrap naar boven te sleepen en in den
gereedstaanden boevenwagen naar het paleis van justitie te vervoeren.



Intusschen had de commissaris van politie van de Bastille zijn plicht
gedaan in de Rue de la Tour St. Jacques en zijn werk was gemakkelijker
geweest dan dat van zijn collega, die Pistolet moest overweldigen.

Crachat, die slapeloos heen en weer woelde op zijn legerstede, had
bevend en sidderend ook niet de geringste poging gewaagd, om zich te
verzetten.

De handboeien werden hem aangedaan en men liet hem achter onder
bewaking van een politieagent, terwijl de anderen Letourneur gingen
opzoeken.

Tegenover dezen jongen man, wiens woestheid bij de politie bekend was,
was uiterste voorzichtigheid geraden, want men mocht niet hopen met hem
even gemakkelijk klaar te komen als met Crachat.

Maar een verrassing wachtte den beambten.

Letourneur, wiens kleine, gedrongen gestalte krachtig genoeg was om
zichzelf op voldoende manier tegen een aanval te verdedigen, Letourneur
maakte den indruk van groote gevoelloosheid.

Hij was niet verrast, doch scheen het bezoek van de politie te
verwachten.

De dood van zijn beminde had alle energie, die hij anders in groote
mate bezat, in hem gedood en zonder weerstand te bieden reikte hij den
commissaris van politie zijn handen, om zich te laten boeien.

Bij de voordeur wachtte een tweede gevangenwagen, die de beide jonge
mannen naar het paleis van justitie bracht en toen zij daar onder het
gejoel van de menigte uitstapten, kwam daar juist ook het transport van
Pistolet aan.

De waard uit „De Wakende Engel” kreeg een nieuwen aanval van woede,
toen hij zijn beide makkers zag. Men had hem de boeien van de voeten
verwijderd. Hij maakte nu een beweging, alsof hij zich op Crachat en
Letourneur wilde werpen, maar de agenten, waarbij zich nog
verschillende uit het gebouw zelf voegden, hielden hem vast en brachten
hem langs de trap naar het kabinet van Bastien.

Achter hem volgde de troep in wiens midden zich Crachat en Letourneur
bevonden.

Toen het drietal geboeid voor Bastien stond, moest men, om Pistolet in
bedwang te houden, dezen opnieuw de voetboeien aanleggen.

Onophoudelijk schreeuwde hij:

„Ik ben onschuldig, ik heb niets misdaan!” terwijl de beide anderen,
zonder een woord te spreken, voor zich uitstaarden.

Bastien, aan wiens zijde Baxter nog steeds zat, had eenigen tijd vol
belangstelling naar den woesteling gekeken en, toen deze oogenblik
zweeg, riep hij hem toe:

„Pistolet, ik geef je den goeden raad om kalm te blijven, als gij
onschuldig zijt, zal dat spoedig aan het licht komen.

„Voorloopig verdenkt men er u van, in den loop van den vorigen nacht
alleen of in gezelschap van deze twee (daarbij wees hij op Letourneur
en Crachat) den heer Menuisier en zijn huishoudster in de Rue Bayen
vermoord te hebben.”

„Dat is een leugen!” brulde Pistolet, „ik heb om twee uur mijn herberg
gesloten en daarna mijn huis niet meer verlaten, ik kan mijn alibi
bewijzen!”

„Zooveel te beter voor u!” sprak de rechter van instructie, „ik zal
dadelijk den man voor u brengen, die u beschuldigt,” en op bevel van
den heer Bastien werd Raffles, die zich nog steeds in het aangrenzend
vertrek bevond, binnengebracht.

Raffles verscheen en, terwijl hij deed, alsof hij uit veiligheid voor
zich zelf zoover mogelijk uit de buurt van Pistolet bleef, naderde hij
het openstaande venster.

Hij hield zijn handen nog steeds vast tegen zijn lichaam gedrukt,
terwijl zijn doordringende blik onderzoekend langs de drie kerels
gleed, die van een zwaar misdrijf werden beschuldigd.

„Herkent gij dien heer?” vroeg de rechter van instructie nu aan
Pistolet.

„Dien hebben wij immers gisteren bij ons gevangen genomen. Die ander
heer daarginds”, en Pistolet wees met het hoofd naar Baxter, „vertelde
ons, dat hij de Engelsche dief Raffles is.”

„Mylord!”

Bastien wendde zich weer tot Raffles.

„Wilt gij ons nu uitleggen, welke redenen gij hebt, om deze lieden van
den moord op Menuisier en de oude huishoudster te beschuldigen?”

„Zeer gaarne!” antwoordde Raffles, terwijl hij de schrijftafel van den
rechter van instructie een paar schreden naderde.

„Ik begaf mij gisteravond tegen half tien in de u bekende vermomming in
de onderaardsche kroeg van „de Wakende Engel.”

„Ik wist namelijk, dat kapitein Baxter daar in den loop van den nacht
zou verschijnen.

„Mijn eenige bedoeling was om mijn vriend Baxter van dichtbij gade te
slaan en hij zou mij nooit herkend hebben als die vrouw mijn valsche
baard en pruik niet had afgerukt.

„Toen ik de herberg binnentrad, was er nog vrij weinig publiek, alleen
aan een tafeltje dicht bij het mijne zaten deze twee, waarbij de waard
af en toe plaats nam.

„Tegen elf uur kwam een groot, forsch meisje het lokaal binnen, en zij
werd door de weinige gasten die aanwezig waren, als een oude bekende
begroet.

„Zij zelf gaf slechts korte antwoorden op de intimiteiten, die men haar
toeriep, en ging naar het tafeltje naast mij, waaraan de beide jonge
mannen zaten.

„Op dit oogenblik kwam ook de waard er weer bij en ik hoorde duidelijk,
dat hij haar vroeg:

„„Nu Margot, hoe staat het er mee? Ben je al wat aan den weet gekomen?”

„De waard sprak heel zacht, en bediende zich van de echte boeventaal.

„Ik heb echter een uitstekend gehoor en bovendien sprak ik vloeiend de
taal der lieden uit die kringen. Dus ik verstond hem.

„Ook verstond ik, hoe het meisje antwoordde:

„„Ik heb het al tegen Letourneur gezegd, de oude ligt ziek te bed en
mijn tante Coralie, dien naam hoorde ik zeer duidelijk, is zoo doof,
dat zij in ’t geheel niets merkt.”

„Daarop mengde zich de man, die Letourneur moest zijn, in het gesprek
en verklaarde, dat Crachat ook van de partij zou zijn, want dat hij hem
had overgehaald.”

Bastien keek de drie misdadigers vragend aan.

„Wat hebt gij op deze beschuldiging te antwoorden?”

Maar Crachat en Letourneur zwegen, alleen Pistolet brulde:

„De ellendeling liegt! Waarom heeft de schurk het niet reeds
gisteravond gezegd, als hij het zoo nauwkeurig heeft gehoord?”

Een blik uit Raffles’ oogen boorde zich diep in het van woede
verwrongen gelaat van den herbergier en deed dezen zwijgen.

„Ik heb gisteravond niet gesproken, omdat ik de beteekenis van hun
woorden toen nog niet begreep. Deze werd mij eerst heden duidelijk,
toen ik van den moord op Menuisier en diens huishoudster hoorde.

„Voor de rest”, en nu wendde Raffles zich tot den rechter van
instructie, „moest het gemakkelijk zijn om vast te stellen of de
vermoorde huishoudster werkelijk een tante van Margot la Brune is
geweest.”

Er heerschte een pauze.

Bastien, die in het opvallende stilzwijgen van Letourneur en Crachat
een bewijs voor de juistheid van Raffles’ beweringen zag, wendde zich
nu tot deze twee.

„Wilt gij door uw stilzwijgen uzelf bezwaren of wilt gij eenige
ophelderingen in deze zaak geven?”

Letourneur’s mond bleef gesloten. Hij bleef bewegenloos staan.

Een rilling voer door het lichaam van Crachat.

Hij richtte in hulpeloozen angst zijn oogen op den rechter van
instructie en haperend klonk het van zijn lippen:

„Ik heb ze niet vermoord, ik heb het niet gedaan!”

Bastien sprong van zijn stoel op, want hij begreep, dat de jonge man op
het punt was, te bekennen.

„Wie dan?” riep hij hem toe. „Wie heeft de moorden begaan?”

Crachat keek schuw om zich heen en verwijderde zich nog een paar
schreden van Pistolet en Letourneur.

Hij wierp een angstigen blik op zijn beide makkers en met trillende
lippen sprak hij, bijna fluisterend:

„Ik heb alleen maar aan de deur opgepast, Pistolet en Letourneur hebben
hen doodgestoken.”

Een kreet van woede ontsnapte aan de lippen van den herbergier.

Hij scheurde aan zijn boeien, wierp zich op den grond, om zoo naar
Crachat toe te kruipen, en deze ging vol angst en van top tot teen
sidderend, in een hoek staan.

Maar de boeien beletten Pistolet om zijn voornemen uit te voeren; als
een enorme vleeschklomp viel hij brullend van woede op zij.

„Verrader!” krijschte hij en een stroom van de allergemeenste
scheldwoorden kwam uit zijn mond.

Alleen Letourneur stond er onverschillig bij, alsof alles, wat daar
rondom hem gebeurde, hem niets aanging.

Aanklacht en bekentenis—alles liet hem koud.

De ontzettende straf, die op de misdaad, waaraan hij medeplichtig was,
zou volgen, een straf, die hij zeker niet zou ontloopen, boezemde hem
niet den minsten schrik in.

Als droomend staarde hij naar de woeste tooneelen, die zich in dit
vertrek afspeelden; al zijn gedachten verwijlden bij zijn gestorven
liefje en nu, nu Margot er niet meer was, was het hem onverschillig,
wat er met hem gebeurde.

De rechter van instructie beefde van opgewondenheid; zijn hand kon de
pen bijna niet besturen, toen hij de bekentenis van Crachat op protocol
bracht.

Doodsche stilte heerschte nu in het vertrek, zelfs Pistolet zweeg.

De toomelooze woede van den eigenaar van „De Wakende Engel” uitte zich
niet meer in woorden, doch nog alleen in dreigende blikken, welke hij
afwisselend op Raffles en Crachat wierp.

Bastien was gereed met schrijven en, terwijl hij achterover leunde in
zijn stoel, sprak hij:

„Ik zal u nu laten wegbrengen, deze voorloopige bekentenis is mij
voldoende. Ik geef u allen den raad, om niet te trachten de waarheid te
verbergen. Morgen zal ik u elk afzonderlijk verhooren en gij, Mylord,
zult daarbij tegenwoordig zijn”.

Raffles glimlachte ironisch, hij had zijn plan reeds vastgesteld en was
vast besloten, het ten uitvoer te brengen, want een andere gelegenheid
zou hij waarschijnlijk niet meer hebben om te vluchten.

„Het doet mij leed, edelachtbare, ik zal u dat genoegen niet kunnen
doen!”

„Gij weigert, om mij de behulpzame hand te bieden bij het ontmaskeren
van deze misdadigers?” vroeg Bastien verbaasd.

„Ik heb alles gezegd, wat ik er van weet,” antwoordde Raffles
glimlachend, „ik heb u mijn hulp verleend, de moordenaars bevinden zich
in handen der justitie en nadat deze man zooeven heeft bekend, kan het
niet moeilijk meer zijn, deze zaak tot een goed eind te brengen.

„Mijn hulp hebt gij dus niet meer noodig, maar zelfs als dit wel het
geval zou zijn, zou ik u tot mijn spijt niet meer van dienst kunnen
zijn.”

Bij die woorden gleed een glimlach vol hoonende ironie over het gelaat
van den spreker.

„Want,” vervolgde hij, „ik ben niet van plan om langer hier te
blijven!”

„Wat beteekent dat?” riep de rechter van instructie met de grootste
verbazing uit, „wilt gij vluchten?”

„Zeker!” antwoordde Raffles met een vriendelijk lachje, „en gij zult
mij dat niet kunnen beletten!”

Baxter, die in angstige spanning naar de spottende woorden van zijn
vijand had geluisterd, sprong nu naar Raffles toe, want hij vermoedde,
dat zijn prooi op het punt stond om hem te ontglippen.

Maar op dit oogenblik gingen de schijnbaar aan elkaar gebonden handen
van Raffles uiteen, de Engelsche detective kreeg een vreeselijken stoot
in de borst, waardoor hij met geweldige kracht in een hoek van de kamer
werd geslingerd.

Daarop snelde Raffles naar de tafel van den rechter van instructie en
bliksemsnel, nog voordat Bastien begreep wat er gebeurde, had de
gevangene zijn eigen Browning revolver gegrepen, die men hem den
vorigen dag had afgenomen.

Met een enkelen sprong stond Raffles op de vensterbank van het geopende
raam.

„Adieu heeren, als gij Raffles ooit weer te pakken mocht krijgen, moet
gij hem beter bewaken!”

Baxter was weer opgestaan en, hoewel de revolver dreigend op hem was
gericht, snelde hij naar het venster, om den vluchteling tegen te
houden.

Maar lachend wierp Raffles hem het wapen voor de voeten en met een
geweldigen sprong vloog hij uit het raam van het paleis van justitie de
Seine in.

Nu had Baxter het raam bereikt en nog juist kon hij zien, hoe zijn
gevangene in de troebele golven van de Seine verdween. (Zie het
titelblad).

De groote bel van het paleis van justitie weerklonk door het geheele
gebouw.

„Raffles is ontsnapt,” klonk het door de gangen en een talrijke
menschenmassa snelde in een oogenblik naar de oevers van de rivier, om
te zien, waar de vluchteling weer zou komen opduiken.

Maar tevergeefs, geen spoor was van den gentleman-dief te ontdekken.

Niemand zag, dat een man zich vastklampte aan het kleine bootje, dat
bevestigd was aan een passagiersboot, die in de richting naar Point du
Jour stoomde. Het gelaat van dien man was verborgen door de kiel van
het kleine vaartuigje, dat gedeeltelijk boven het water uitstak; zijn
handen omklemden met krachtigen greep het roer, dat door het water
gleed.

Zoo ging Raffles, terwijl een onafzienbare menschen-menigte hem
tevergeefs zocht en terwijl de tijding van zijn vlucht reeds door de
straten van Parijs weerklonk, zijn opnieuw verkregen vrijheid tegemoet.



NEGENDE HOOFDSTUK.

IN DE VRIJHEID TERUG.


De „Mouche”, een der kleine Seine stoombooten, die op geregelde tijden
varen ten dienste van het drukke verkeer langs de rivier, gleed voort
over de geel-troebele golven en nam koers naar de rechterzijde der
rivier om aan den steiger dichtbij het reuzengebouw van het Louvre aan
te leggen.

Het kleine reddingsbootje, dat als een notedop op en neer schommelde,
volgde alle bewegingen van het schip, waaraan het door een stevig touw
was verbonden.

Terwijl de „Mouche” aan de kade aanlegde, om daar nieuwe passagiers,
die reeds stonden te wachten, op te nemen, schoof het kleine bootje,
als door den stroom meegevoerd, vlak langs den oevermuur tot onder de
landingsbrug, voor zoover het kabeltouw, waaraan het vast lag, dit
veroorloofde.

In het gewoel van het drukke verkeer lette niemand op deze beweging van
het kleine vaartuig, dat nu met den voorsteven geheel onder den houten
steiger verborgen was.

En toch, als iemand er op dit oogenblik aan had gedacht daaronder eens
een kijkje te nemen, die zou een ontdekking hebben gedaan, welke van
hef allergrootste belang was voor de politie van alle landen, maar
vooral voor de Parijsche overheid!

Vanonder de kiel van het bootje kwam zeer behoedzaam het van water
druipende hoofd van een man te voorschijn, wiens verdere lichaam onder
de oppervlakte van het water in de rivier verborgen was.

Zelfs het hoofd bevond zich nog gedeeltelijk onder water, alleen het
gelaat bleef boven.

Het was Raffles!

Hij bevond zich op dat oogenblik niet in den allerprettigsten toestand,
want, hoe gemakkelijk het ook voor hem was om op deze manier aan het
oog der politie te ontgaan, minder licht zou het hem vallen, weer aan
dit koele bad te ontkomen, ten minste als hij het wilde vermijden om
dadelijk weer in handen der politie te vallen.

Hier op deze drukke plaats in het midden der stad viel er in het geheel
niet aan te denken, om aan land te gaan.

Een druipnat persoon, die bij klaarlichten dag uit de golven der Seine
te voorschijn kwam om zich tusschen de menschen te begeven, zou
zoodanig opvallen, dat de agenten van politie, die overal in den omtrek
aan het zoeken waren, zeker zoo veel belangstelling voor hem aan den
dag zouden leggen, als Raffles liever niet had.

Er bleef hem dus niets anders over dan te wachten.

Voorzichtig waagde hij het, vanuit zijn schuilplaats een blik
stroomopwaarts te werpen naar de kade bij het paleis van justitie.

Op dezen tamelijk grooten afstand kon hij niet alles even duidelijk
onderscheiden, maar dank zij zijn uitstekende oogen kon de vluchteling
toch zien, dat de opgewondenheid van de menigte, die daar saamgestroomd
was, door zijn persoon was teweeggebracht.

Hij zag verscheiden hoofden over den kademuur gebogen, om in het water
te kijken.

Raffles moest onwillekeurig lachen bij de gedachte aan de verbazing van
zijn vriend, kapitein Baxter, die zijn prooi, welke hij reeds zoo
veilig waande, weer voor zijn oogen zag verdwijnen.

Maar de gedachte aan zijn eigen veiligheid liet hem niet veel tijd over
om hier stille triomfen te vieren.

Hij hoorde, dat boven zijn hoofd de loopplank weer weggetrokken werd.
De „Mouche” had haar passagiers opgenomen en maakte zich gereed om haar
weg te vervolgen.

Behoedzaam verborg Raffles zich weer onder de ronde kiel van het
bootje. Met zijn beenen omklemde hij de kielstang, zijn handen hielden
het roer onder de wateroppervlakte vast en zijn gelaat met groote
moeite verborgen houdend onder den rand der boot, zoodat slechts een
klein gedeelte boven het water uitkwam, juist genoeg om nog adem te
kunnen halen, vervolgde hij zijn tocht door de rivier.

Het verblijf in het water hinderde hem niet.

Integendeel, dat was bij de zwoele temperatuur, welke dien dag
heerschte, eerder aangenaam.

Hinderlijk was alleen de vermoeiende houding, die hij moest aannemen om
niet te worden opgemerkt.

De vaart duurde meer dan een uur en alleen de korte oogenblikken,
waarin de „Mouche” aan de talrijke aanlegplaatsen stillag, gaven hem de
gelegenheid om even van houding te veranderen.

Die pauzes gebruikte de niet betalende passagier om zijn ledematen, die
stijf en stram werden door de ongewone houding, zooveel mogelijk in
beweging te houden.

Zijn plan stond vast. Zoodra de stoomboot de stad verliet, zoodra het
schip de landelijke oevers der Seine zou hebben bereikt, daar, waar
inplaats van de hooge steenen kademuren, die den stroom omgaven, zacht
glooiende heuvels en dicht riet de bedding der rivier insloten, zou hij
het kleine bootje, dat hem zoo trouw meesleepte, vaarwel zeggen.

Onder water zwemmend, om niet nog in het laatste oogenblik opgemerkt te
worden door de bemanning of de passagiers van de „Mouche”, zou hij het
riet opzoeken, vanwaar het hem niet moeilijk zou vallen om aan land te
komen.

De stoomboot had het Trocadero achter zich, de huizen van Passy gleden
langzaam voorbij, de laatste der monumentale bruggen, die binnen de
grenzen der stad den stroom kruisen, was reeds gepasseerd en aan beide
zijden strekte zich het zonnige landschap uit.

Het beslissende oogenblik was nu gekomen.

Raffles wachtte nog, tot de boot op een bijzonder smal punt van de
rivier was gekomen.

Hij moest ervoor zorgen, dat de afstand, dien hij onder water door
moest zwemmen, zoo klein mogelijk was, want hoewel hij ervan overtuigd
was, tot de goede zwemmers te behooren, moest hij er toch rekening mee
houden, dat zijn kleeren zich vol water hadden gezogen en door hun veel
grootere zwaarte hem het zwemmen niet gemakkelijker zouden maken.

Hij was er de man niet naar om zich door welke moeite dan ook, als deze
onvermijdelijk was, te laten afschrikken, maar ook was hij verstandig
en ervaren genoeg om niet uit dwaze ijdelheid en alleen om te zien,
hoever zijn krachten gingen, zichzelf meer in te spannen dan noodig
was.

De oevers kwamen nu dichter bij elkaar en het riet, dat langs den
rechteroever groeide, kon hoogstens vier of vijf meter van hem
verwijderd zijn.

Nog eenmaal haalde Raffles diep adem, daarop liet hij de kleine boot,
die hem tot hier had gebracht, met een flinken stoot los en in een paar
slagen had hij het dichte riet bereikt.

Voorzichtig zette hij zijn voeten in den weeken bodem, richtte zich op
en stak het hoofd boven water.

Door de lange riethalmen zag hij, dat de boot zich verwijderde en hij
keek het vaartuig na, totdat het bij de volgende bocht aan zijn oogen
onttrokken was.

Nu kwam het er op aan, op het droge te komen.

De zon was intusschen ondergegaan. Slechts de bleeke stralen van de
maan vielen op het aardrijk neer.

Hij beklom den oever en keek om zich heen.

Een lichte plek aan den hemel wees hem, waar de stad lag.

Zoekend liet hij zijn blikken langs het riet gaan en plotseling
ontdekte hij, in het groen verborgen, vlak aan den oever een bootje.

Snel had hij zijn plan gemaakt.

Hij liep naar het kleine vaartuigje, met een haastige beweging had hij
het touw, waaraan het vastlag, losgemaakt en met een sprong zat hij in
het bootje.

Snel greep hij de riemen, die in het notedopje lagen en met een paar
slagen bevond hij zich weer op de rivier, waar hij dicht langs het
hooge riet voortgleed, zoodat hij door dezen natuurlijken muur voor
aller blikken verborgen was.

Hij kon niet nagaan, hoe laat het was, want zijn horloge was tengevolge
van het binnendringende water blijven staan.

Zoo goed het ging, wrong hij het water uit zijn kleeren, daarop stak
hij dwars den stroom over en ging aan land.

Na eenig zoeken vond hij een huurrijtuig, waarvan hij gebruik maakte.

In een half uur had hij Neuilly bereikt en al heel spoedig ontmoette
hij de eerste camelots, die de avondbladen te koop aanboden.

Al dadelijk hoorde hij zijn eigen haam roepen.

Hij hoorde de verkoopers het sensatienieuws van den dag uitschreeuwen
en lachend luisterde hij naar de heesche stemmen:

„De wonderlijke vlucht van den Engelschen meesterdief!”

„De geheimzinnige vlucht van Raffles!”

„Hij blijft verdwenen!”

„Hij komt niet weer te voorschijn!”

Het was bijna tien uur, toen Raffles behoedzaam den voortuin van zijn
huis in de Avenue du Bois de Boulogne binnensloop.

Haastig snelde hij de trap op en trad zijn studeerkamer binnen.

Met een uitroep van blijde verrassing vloog zijn vriend Charly hem
tegemoet. Vol angstige spanning had de trouwe jongen op hem gewacht.

„Dat is weer gelukt!” sprak Raffles met een glimlach, „maar ik geloof
toch, dat het verstandig van ons zou zijn, voor eenigen tijd afscheid
te nemen van Parijs. Men moet nooit met vuur spelen.”

Hij ging zijn kleedkamer binnen en toen hij na een half uurtje daaruit
weer te voorschijn kwam, zou niemand, ook kapitein Baxter niet, in den
eleganten man van de wereld John Raffles hebben vermoed, dien hij
dienzelfden morgen nog onder zijn eigen veilige bewaking meende te
hebben.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0016: Bij de Parijsche Apachen" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home