By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 0016: Bij de Parijsche Apachen Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0016: Bij de Parijsche Apachen" *** PARIJSCHE APACHEN *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 16 BIJ DE PARIJSCHE APACHEN. BIJ DE PARIJSCHE APACHEN. EERSTE HOOFDSTUK. OP HET SPOOR. Het was ongeveer negen uur in den morgen toen de rechter van instructie Bastien zijn bureau in het paleis van justitie te Parijs binnentrad. Zijn secretaris had juist een portefeuille met akten op de plaats van zijn chef neergelegd en stond nu in onderdanige houding gereed om den heer Bastien bij het afleggen van hoed en jas de behulpzame hand te bieden en zich daarop naar zijn eigen kamer te begeven. Bastien nam aan zijn schrijftafel plaats en zonder een blik te slaan op de voor hem liggende papieren, keek hij door het openstaande venster naar buiten, naar het grauwe water van de Seine, die langs de noordzijde van het paleis van justitie stroomt, slechts door een smalle kade daarvan gescheiden. Bastien verveelde zich. Hij vond geen voldoening in het uitoefenen van zijn beroep, dat hij op den duur eentonig vond. Reeds jarenlang droomde hij van een groote, geweldige strafzaak, waarin niemand eenig spoor van de daders zou kunnen ontdekken en welke ingewikkelde geschiedenis door zijn scherpzinnigheid zou worden opgehelderd. Hij twijfelde geen oogenblik aan zijn eigen, groote bekwaamheden, maar de dagelijksche sleur van onbeduidende diefstallen en kleine overtredingen stelde hem niet in de gelegenheid zijn droom te verwezenlijken. De zoo vurig verwachte „groote zaak” kwam niet. Nog nooit had hij tegenover een geslepen misdadiger gestaan. De arme drommels, die voor hem gebracht werden, waren verre van listig, zij bekenden meestal zonder veel omhaal van woorden hun schuld. Zij gaven hem niet de gelegenheid, veel scherpzinnige strikvragen te stellen en Bastien’s arbeid beperkte zich er toe hunne bekentenissen op protocol te brengen, een werkje, dat evengoed door zijn secretaris kon worden opgeknapt. De rechter van instructie wierp eindelijk een blik op de portefeuille met akten, die vóór hem lag en hij begon juist de papieren te voorschijn te halen, toen er aan de deur werd geklopt. Op zijn „Entrez!” trad de secretaris binnen, die hem een visitekaartje overhandigde. Bastien las: +----------------------------------+ | | | JAMES BAXTER. | | | | London Scotland Yard. | | | +----------------------------------+ Blijde verrassing maakte zich van hem meester bij het lezen van den naam van het wereldberoemde detective-bureau in Engeland’s hoofdstad. Als een beambte van deze groote instelling hem kwam bezoeken, dan kon dat niet zijn voor een geringe aangelegenheid en Bastien zag in zijn verbeelding reeds zijn lang gekoesterde hoop verwezenlijkt. „Laat dien heer binnen!” De secretaris ging heen en Bastien draaide zich om in zijn stoel, om den binnentredende goed te kunnen zien. Toen Baxter binnentrad, stond hij op en nadat zij zich aan elkaar hadden voorgesteld, bood hij zijn bezoeker een stoel aan en sprak: „En, Mr. Baxter, wat verschaft mij de eer van uw bezoek?” „Dat is gauw gezegd,” antwoordde de Engelschman hem. „Lord Lister, die onder den naam Raffles in Engeland zijn schurkenstreken heeft uitgevoerd en die door ons wordt gezocht, bevindt zich in Parijs.” Bastien sprong op. „Raffles, dezelfde, op wiens gevangenneming de Engelsche overheidspersonen een premie van 1000 pond hebben gezet?” „Jawel” vervolgde Baxter, „hij is het en, naar mij uit betrouwbare bron werd bericht, is deze Raffles in Parijs en het verbaast mij zeer, dat hij hier nog geen misdaad heeft gepleegd, die u ter oore is gekomen.” „Neen, tot dusverre heb ik hiervan nog niets vernomen,” antwoordde Bastien, „en ik geloof, dat die Lord Lister, als hij zich, zooals gij denkt, werkelijk in Parijs bevindt, er belang bij zal hebben, zich hier kalm te houden” „Ik geloof dat niet,” meende Baxter, „waarom zou Raffles hier voorzichtiger zijn dan in Engeland?” „Zeker, mr. Baxter!” verklaarde Bastien, „want als het u mocht gelukken, hem hier op te sporen en op grond der in Engeland gepleegde strafzaken in hechtenis te laten nemen, dan zouden aan zijn uitlevering naar Engeland vele groote bezwaren verbonden zijn. „Mocht hij daarentegen hier een misdaad begaan, dan moest hij voor een Fransche rechtbank verschijnen en het vooruitzicht op jarenlangen dwangarbeid in Nieuw Caledonië zal den gentleman wel tot voorzichtigheid aansporen.” Baxter scheen het hiermede eens te zijn. Na eenig nadenken sprak hij: „Het zou mij voldoende zijn, hem op Franschen bodem in hechtenis te nemen. De uitlevering zou wel is waar eenigen tijd in beslag nemen, maar ernstige bezwaren zouden zich niet voordoen. „Ik wilde gaarne weten, of ik op uwe hulp mag rekenen?” „Natuurlijk!” haastte Bastien zich te verzekeren, toen opnieuw aan de deur werd geklopt. Nu bracht de secretaris een brief, geadresseerd aan den rechter van instructie en met het opschrift: „dringend, veel spoed!” Bastien vroeg Baxter vergunning om den brief te mogen openen, maar nauwelijks had hij een blik geslagen op het papier, dat hij uit het couvert haalde, of hij uitte een kreet van verbazing. „Weet gij, van wien deze brief komt?” vroeg hij aan Baxter. „Neen!” antwoordde deze. „Van Raffles!” klonk het terug. Als door een adder gebeten, sprong Baxter op van zijn stoel en snelde naar Bastien om met hem samen den brief te lezen. Beiden waren naar het raam geloopen en met vliegende haast lazen zij het volgende: „Heer rechter van instructie! Ik weet, dat op dit oogenblik de heer Baxter van Scotland Yard uit Londen zich in uw bureau bevindt en daar het mijn vurigste wensch is, dezen waardigen beambte bij zijn inspannend werk de behulpzame hand te bieden, kan ik niet nalaten, u eenige hulpmiddelen aan te wijzen, die het u misschien mogelijk zullen maken, mij te pakken. Ik zelf heb er mijn vriend Baxter op attent gemaakt, dat ik mij in Parijs bevind. Baxter was zoo vriendelijk om dit feit zoo interessant te vinden, dat hij zelf van Londen hierheen reisde en gisteravond zijn intrek nam in „Hotel Terminus.” Ik heb hem voortdurend in het oog gehouden en volgde hem ook heden op zijn weg naar u. Ik veronderstel, dat hij bij u hulp komt vragen om mij op te sporen en omdat hij er naar verlangt, weer iets van mij te hooren, stel ik hem voor, naar mij te informeeren bij den heer Menuisier in de Rue Bayen. Dezen achtenswaardigen man, die zich in den loop der jaren een aanzienlijk vermogen bijeen heeft gewoekerd, heb ik het bedrag van zesmaal honderdduizend francs afhandig gemaakt en dat nog wel zonder eenige daad van geweld. Integendeel, de heer Menuisier heeft mij het geld persoonlijk overhandigd. Met mijn gewone bescheidenheid, die den heer Baxter zoo goed bekend is, stelde ik mij tevreden met de zesmaal honderdduizend francs, die de heer Menuisier mij gaf om valsch bankpapier te vervaardigen. Deze brave man zal waarschijnlijk niet heel openhartig tegenover u zijn, maar met uwe welsprekendheid zal het u wel gelukken, alles wat gij wilt weten, uit hem te krijgen. Ik zal niet in gebreke blijven, u telkens, na korte tusschenpoozen, steeds weer opnieuw iets van mij te laten hooren, ik beveel mij in uwe vriendschap aan en blijf hoogachtend JOHN. C. RAFFLES.” De beide beambten hadden den brief uitgelezen en terwijl Bastien sprakeloos zijn Engelschen collega aankeek, sprak Baxter: „Dat is net iets voor Raffles!” Hij had den brief in zijn zak gestoken en wendde zich weer tot den rechter van instructie. „Wij moeten dien heer Menuisier dadelijk gaan opzoeken.” Verbaasd staarde Bastien den Engelschman aan. „Maar gelooft gij werkelijk aan het bestaan van een heer Menuisier, denkt gij, dat de brief waarheid bevat?” „Gij kent Raffles niet,” verklaarde de ander. „Dit is niet de eerste brief, dien ik van hem krijg, hij deelt de volle waarheid mee, met leugens laat de kerel zich niet in!” „Dat moet een vreemd mensch zijn”, sprak Bastien hoofdschuddend. Daarop nam hij hoed en jas en verliet met Baxter het gerechtsgebouw. TWEEDE HOOFDSTUK. HET HUIS VAN DEN WOEKERAAR. Het liep tegen elf uur des voormiddags toen een auto uit de breede Avenue Niel de smalle, vuile Rue Bayen inreed en stilhield voor het huis, waarin de heer Menuisier, de oude woekeraar, met zijn huishoudster Coralie woonde. Het wantrouwen van Menuisier, een zijner voornaamste eigenschappen, was nog enorm veel grooter geworden sinds Raffles hem, vermomd als schilder, zesmaal honderdduizend francs afhandig had gemaakt voor het vervaardigen van valsch bankpapier. Hij beefde van machtelooze woede, als hij bedacht, hoe die zoogenaamde schilder het tuinhuis van hem had gehuurd en hem in de val had gelokt. Hoewel hij nog genoeg over had om zijn verdere levensjaren onbezorgd te kunnen doorbrengen, kon hij toch niet over het geleden verlies heenkomen en als iets zijn woede nog kon verergeren, dan was het de gedachte, dat hij niet den moed had om de hulp van het gerecht in deze zaak in te roepen. Hij moest zelfs blij zijn als niets van de geschiedenis uitlekte want hij was strafbaar, omdat hij het geld had gegeven voor het vervaardigen van valsch bankpapier. Vanuit zijn raam had hij de auto gezien en toen twee elegant gekleede heeren uitstapten, die zijn huis naderden, vermoedde hij, dat zij voor zaken kwamen. Ontstemd nam hij in zijn ouden leunstoel plaats, terwijl hij zich voornam, zijn slachtoffers dezen keer danig te plukken. Maar een doodelijke angst maakte zich van hem meester, toen hij op het visitekaartje, dat de oude Coralie hem overhandigde, las: +-----------------------------------------+ | | | HENRY BASTIEN | | | | Officier van het Rechter van | | Legioen van Eer. Instructie. | | | +-----------------------------------------+ Een rechter van instructie bij hem! Bevend van angst stond hij op met het verzoek, de heeren binnen te laten, Bastien en Baxter traden de kamer binnen en toen de oude Coralie was heengegaan, wendde de rechter van instructie zich tot den ouden man met de vraag: „Zijt gij de heer Menuisier?” Na een bevestigenden hoofdknik van den woekeraar vervolgde hij: „Een Engelsche spitsboef, bekend onder den naam Raffles, heeft u afgezet voor zesmaal honderdduizend francs.” „Ik weet niet, heeren...” klonk het van Menuisiers trillende lippen, maar de rechter van instructie liet hem niet uitspreken. „Gij wilt ontkennen, en ik begrijp de reden daarvan, want gij hebt Raffles dat geld gegeven om samen valsch bankpapier te vervaardigen”. „Dat is niet waar”, riep Menuisier uit, nu weer brutaal wordend. „De schurk heeft mij het geld afgenomen, dat ik hem uit medelijden gaf, opdat hij in staat zou zijn te profiteeren van een uitvinding van hemzelf”. „Wat was dat voor een uitvinding?” vroeg Bastien. „Ik weiger u daarop het antwoord”, sprak Menuisier, „want ik ben van plan, haar nu zelf uit te voeren om tenminste weer in het bezit te komen van een gedeelte van mijn geld.” Bastien keek den woekeraar spottend aan. „Mijnheer Menuisier, ik ken uw verleden zeer nauwkeurig en kan daarom niet in uw braafheid en goede trouw gelooven. „Maar dit onderwerp kunnen wij laten rusten; vertel mij liever eens, op welke wijze Raffles zich bij u heeft geïntroduceerd.” „Hij huurde mijn tuinhuis onder den naam van een schilder Rapin.” „Is dit tuinhuis reeds weer bewoond?” „Neen”. „Geleid ons erheen!” Menuisier nam zijn sleutels op en ging door den tuin de heeren voor. Onderweg had de oude gelegenheid om na te denken. Als hij bij zijn beweringen bleef, zou hij niets te vreezen hebben, want men kon hem niets bewijzen. Hij had de deur opengesloten en trad met de beide beambten de kamer binnen, waarvan de eene hoek in beslag werd genomen door den ouden schoorsteenmantel. In den hoek daartegenover stond een eenvoudig bed en in het midden van het vertrek bevond zich een klein tafeltje. Deze schamele meubelen was alles wat zich in de kamer bevond. „Dus hier heeft Raffles gewoond?” vroeg Bastien den gastheer. Maar Menuisier was vastbesloten, alle onaangename vragen te ontwijken en op onverschilligen toon antwoordde hij: „Ik weet niet, of mijn huurder Raffles was, hij noemde zich Rapin. Bovendien ben ik niet door hem benadeeld. Ik heb geprobeerd, zaken met hem te doen; in hoeverre mij dat gelukt is of niet, daarover wensch ik niet te spreken”. Baxter, die nieuwsgierig had rondgekeken, zonder iets te ontdekken, wat zijn aandacht waard was, sprak nu tot Bastien: „Ik weet, dat Raffles niet liegt, zijn mededeelingen zijn altijd overeenkomstig de waarheid, maar zoolang wij hem niet hebben, kunnen wij dezen man niets bewijzen en moeten wij genoegen nemen met zijn verklaring. Maar bevat dit tuinhuis geen andere ruimte?” vroeg hij opeens aan Menuisier. „Jawel”, antwoordde deze. „Aan de andere zijde van de gang is nog een kamer”, en reeds had hij de deur geopend om zijn beide bezoekers naar het andere vertrek te geleiden. De deur was achter de drie mannen gesloten, niemand bevond zich meer in de kamer. Plotseling klonk een zacht gekraak uit den hoek, waar zich de schoorsteen bevond. De schoorsteenmantel werd naar voren bewogen en opende zich als een deur. In de donkere muuropening stond Raffles. Hij had aan het eind van de onderaardsche gang, die door de Catacomben het achterhuis der Rue Bayen verbond met de door hem bewoonde villa in de Avenue van het Bois de Boulogne, gehoord, wat hier gesproken werd. Nu luisterde hij voorzichtig of hij niets hoorde in het andere vertrek. Maar alles bleef stil en met zachte, onhoorbare schreden sloop Raffles naar het tafeltje midden in de kamer. Hierop legde hij een groot, wit couvert, waarop met flinke, groote letters een adres geschreven was. Daarna verdween hij zonder geluid te maken weer in zijn schuilplaats en sloot den schoorsteenmantel weer dicht. Hij was ervan overtuigd, dat het vinden van den brief den beiden beambten tot een nauwkeurig onderzoek van de kamer aanleiding zou geven, want het schrijven kon alleen door een geheime gang binnen gebracht zijn. Daarom nam hij aan de binnenzijde de klink, waarmee de draaiende schoorsteenmantel kon worden geopend, er uit, daarop ging hij kalm op de trap zitten, die naar het onderaardsche gewelf leidde en luisterde aandachtig. Zijn geheim was goed bewaard, want nu de klink was weggenomen, was het onmogelijk om den schoorsteenmantel weg te schuiven, zelfs al zou een zoekende hand toevallig op de veer drukken, die diende om vanuit de kamer den weg naar de catacomben te openen. Raffles behoefde niet lang te wachten. Na eenige oogenblikken kwamen de beambten met Menuisier in de kamer terug. Baxter’s argusblikken vielen dadelijk op het witte couvert, dat op de tafel lag. Hij nam het op, maar een doodelijke schrik maakte zich van hem meester, toen hij het adres las, dat in duidelijke letters op het couvert stond: „Aan de heeren BASTIEN en BAXTER als vriendelijke hulp in deze lastige zaak van Raffles”. „Raffles is hier geweest!” riep hij uit, terwijl hij Bastien het couvert onder den neus duwde. Een rilling voer door Menuisiers leden, de sleutels rinkelden in zijn sidderende handen en zijn dungrijs haar stond van ontzetting overeind. Hier waren bovennatuurlijke dingen in het spel! Verlamd van schrik leunde hij tegen de deur en staarde met strakke oogen naar Baxter, die nu het couvert opende, om den inhoud te onderzoeken. Het couvert bevatte de overeenkomst tusschen Menuisier en Rapin wat betrof de gezamenlijke vervaardiging van valsch bankpapier. De handteekening van den woekeraar stond er duidelijk onder. „Het is een leugen!” schreeuwde de oude man, „de handteekening is valsch!” „Zwijg! Gij zijt op het oogenblik bijzaak!” beet Bastien hem toe. Hij zag de oude Coralie in den tuin loopen en riep haar. „Is er in de laatste vijf minuten iemand door het huis hierheen gekomen?” schreeuwde hij haar in het oor. Het duurde geruimen tijd, eer de halfdoove oude vrouw hem had begrepen; eindelijk echter antwoordde zij, dat er niemand geweest was, en dat zij zelf de huisdeur had moeten openen in dat geval. Baxter had tot dusverre zwijgend naar de gesprekken geluisterd. Nu richtte hij zich tot Bastien. „Ik geloof ook niet, dat Raffles hier langs den gewonen weg gekomen is. Er bevindt zich hier waarschijnlijk een geheime toegang. „Zijt gij met iets dergelijks bekend?” vroeg hij Menuisier. Deze schudde ontkennend het hoofd, maar de Engelsche detective was reeds bezig de muren te onderzoeken en te bekloppen. Tevergeefs! Nergens hoorde hij eenig dof geluid, nergens vond hij een verdachte nis. Zijn vingers gleden zoekend langs den schoorsteenmantel, zij drukten op elk knopje in het snijwerk, zij zochten zelfs in de opening van den schoorsteen, maar niets verried de aanwezigheid van een geheime gang. Vermoeid gaf Baxter het op. „Deze kamer moet bewaakt worden”, sprak hij tot Bastien. „Gij kunt politiebeambten halen van het dichtstbijgelegen politiebureau, dat zal u geen moeite kosten, als gij uw identiteit bewijst, ik zal zoolang hier wachten”. Bastien aarzelde geen oogenblik om te gaan. Terwijl de oude woekeraar nog steeds in stomme wanhoop tegen de deur leunde, begon Baxter opnieuw het vertrek te doorzoeken. Hij ging op den vloer liggen en onderzocht met pijnlijke zekerheid elken vierkanten centimeter van de planken. Maar ook dit had geen beter resultaat dan het vorige onderzoek en blijkbaar zeer teleurgesteld liet hij de bewaking van het vertrek over aan de twee politiebeambten, die Bastien medebracht. Menuisier werd meegedeeld, dat hij voorloopig nog op vrije voeten bleef, maar onmiddellijk gehoor moest geven aan de eerste de beste oproeping, die hij van den rechter van instructie zou krijgen. Daarop stapten de beide heeren weer in de auto, die nog voor de deur stond te wachten en reden weg. Bastien was koortsachtig opgewonden, want het oogenblik om zijn eerzucht te bevredigen, was nu nabij. Dit was de groote zaak, waarop hij jarenlang had gewacht en hij moest nu alles in het werk stellen om Raffles, den Grooten Onbekende, meester te worden. DERDE HOOFDSTUK. IN HET HOL VAN APACHEN. Parijs is niet alleen de stad van weelde en genot, Parijs herbergt ook binnen haar muren een bende misdadigers, die wreeder en afschuwelijker zijn dan in eenige andere stad ter wereld. Die kerels zijn berucht geworden onder den naam Apachen. In sommige wijken van Parijs wonen zij in goed georganiseerde benden. Het grootste gedeelte van hun inkomsten vindt zijn oorsprong in diefstal en inbraak, maar misdaden, gepaard aan moord en doodslag, verschaffen hun dikwijls buitengewoon grooten buit. De dagelijksche strijd, dien de Parijsche politie tegen de Apachen voert, zou wanhopig zijn als er niet een omstandigheid bijkwam, gunstig voor de politie. De kleinere benden zijn namelijk zeer jaloersch op elkaar. Zij, die in den strijd met de politie overwinnen, bevechten elkaar onderling en deze vechtpartijen ontaarden soms in bloedbaden, die op klaarlichten dag op de openbare straat worden gehouden. Eerst als de politie den boel uiteen komt drijven, slaan beide partijen op de vlucht. Zij sleepen hun gewonden met zich mee, maar het gebeurt meer dan eens, dat 4 of 5 dooden op het terrein van den slag achterblijven. Als een van deze kerels levend in handen van de politie valt, wordt hij, zoover de wet het toelaat, naar de strafkoloniën van Frankrijk, naar Nieuw-Caledonië gezonden. Maar ondanks dit alles worden de Apachen elkaar niet ontrouw, steeds nieuwe aanhangers vinden zij in de onderste lagen der bevolking en in onverminderd aantal zetten zij den strijd tegen de openbare veiligheid voort. Elke vreemde ambtenaar van politie, die Parijs bezoekt, bezoekt de plaatsen, waar de Apachen feestvieren en zoo had ook kapitein Baxter het geleide van twee geheime agenten meegekregen, waarmede hij op dienzelfden avond, waarop de huiszoeking bij Menuisier had plaats gehad, de afgelegen wijken der hoofdstad bezocht. Het was niet alleen beroepsnieuwsgierigheid, die den Engelschman dezen tocht deed maken, hij koesterde ook de hoop, dat hij toevallig iets over Raffles zou vernemen. Hij vermoedde niet, dat de man, dien hij zoo ijverig zocht, zeer dicht bij hem was. Raffles had namelijk rekening gehouden met de gewone nieuwsgierigheid der detectives en terwijl hij in de vestibule van het hotel Terminus zat, zag hij, zelf onkenbaar vermomd, dat Baxter tegen 8 uur in den avond met de beide Fransche politie-agenten uit de eetzaal van het hotel kwam. Het drietal bleef dicht bij Raffles staan en deze kon duidelijk hooren, hoe een der agenten den Engelschman het programma voor dien avond voorstelde. Hij hoorde, dat de drie heeren zich op hun tocht door het nachtelijke Parijs in de kroeg „De Wakende Engel” zouden ophouden voor het maken van volksstudies. Raffles kende deze verzamelplaats van Parijsche misdadigers en toen Baxter hem den rug toedraaide en met zijn beide gidsen naar buiten ging, stond ook hij op. Hij moest zich haasten, om zich op zoodanige wijze te vermommen, dat hij zonder op te vallen in de nabijheid van Baxter en diens gidsen kon komen. Het liep tegen elf uur in den avond. De smalle Rue Popincourt, die van de Place de la Bastille door een der ellendigste wijken van Parijs loopt, was pikdonker en stil. Deze stilte werd slechts zelden gestoord door den sleependen stap van een patrouilleerend politie-agent, of door den snelleren gang van een naar huis terugkeerend arbeider. De smalle, leelijke gevels der huizen verhieven zich in het nachtelijk duister en uit de vensterruiten, die sinds menschenheugenis niet door een reinigende hand van vuil en stof waren ontdaan, drong slechts hier en daar een sombere, gele lichtschijn naar buiten. De talrijke kroegen, die zich hier, evenals in alle arme wijken, bevonden, hadden juist hun ramen gesloten en daardoor de rust in de straat werkelijk grooter gemaakt. Slechts uit een der huizen drong, hoewel gedempt, het lawaai van vroolijke, overmoedige gasten naar buiten. Hier bevond zich „De wakende Engel”, een herberg, die bekend stond als het hoofdkwartier der Apachen uit dit stadsgedeelte. De politie kende de stamgasten van deze kroeg en misschien was het daarom, dat de waard, de heer Pistolet, meer vrijheid had op het gebied van nacht-permissie, dan de eigenaren der andere herbergen, die door een meer fatsoenlijk publiek werden bezocht. Een smalle steenen trap, die de aanraking van een bezem niet kende, leidde door een zwartberookte kelderruimte naar de lokalen van „De Wakende Engel”, waar de heer Pistolet den schepter zwaaide. Wie deze trap zag, kon alleen met afschuw en bange vrees denken aan de ruimte, die daar achter moest liggen, en dat voorgevoel bedroeg hem niet. Langs de eertijds witgekalkte wanden stonden smalle tafels en banken, onzedelijke opschriften en teekeningen bedekten de muren. De longen der bezoekers werden vergast op een mengsel van tabaksrook, etenslucht en bierwalm, waarbij zich nog voegde de geur van goedkoope, slechte parfums, afkomstig van de vrouwelijke gasten van „De Wakende Engel”. Deze lucht vulde als een vieze walm de tamelijk groote maar lage ruimte en twee gaslichten, die van de zoldering afhingen, hadden moeite om door dezen sluier heen te dringen. Als men aan dit slechte licht gewend was en eindelijk in staat om de zich in het vertrek bevindende voorwerpen waar te nemen, zag men aan den muur tegenover den ingang de toonbank, waarachter zich de groote, sterke Pistolet heen en weer bewoog. Een versleten, vuil tapijt, dat achter de toonbank aan den muur hing, diende als portière en verborg de deur, die naar de keuken leidde. Hier was een oude, tandelooze vrouw bezig de gerechten te bereiden, die op de spijskaart vermeld stonden. Pistolet was zoowel bij de misdadigers als bij de politie niet bemind, maar zeer populair. Maar de politie vermoedde, dat Pistolet, als het zijn persoonlijk voordeel gold, gemeene zaak maakte met de Apachen, terwijl deze laatste weer hem ervan beschuldigden, als het hem voordeel bracht, als politiespion te spelen. De vermoedens van beide partijen hadden recht van bestaan, maar de diensten, die Pistolet soms aan de overheid bewees, waren belangrijk, zoodat men, waar het hem gold, veel door de vingers zag. Pistolet, die onder meer reeds zes jaar dwangarbeid in Cayenne achter den rug had, beschikte over fabelachtige lichaamskracht en wie hem met opgestroopte hemdsmouwen en reusachtig gespierde armen, het vierkante, brutale hoofd op den stierennek, achter zijn toonbank zag staan, begreep dadelijk, dat diegene der partijen, die de hulp van dezen ongetemden oermensch op zijn hand had, de overwinning moest behalen. Er was een vrij groot aantal gasten aanwezig. De jongens, wier vriendinnen ginds op de boulevards haar schandelijk bedrijf uitoefenden, zaten hier hun cigarette te rooken en kaart te spelen, terwijl naast hen de glazen warme wijngroc stonden, de lievelingsdrank dezer heeren. Bijna alle tafels waren door dergelijke groepen bezet, waarbij zich soms een meisje voegde, dat van buiten kwam om haar vriend de opbrengst van haar beroep te brengen. De gesprekken waren luidruchtig en vroolijk en nu en dan stond een der heeren op om bij een oude piano, die in een der hoeken stond, en begeleid door zijn dame, een lied ten beste te geven. Aan een der tafels zat een man alleen. Toen hij binnengekomen was, was hij door de stamgasten met wantrouwen ontvangen. Daar hij echter kalm en rustig aan een der tafeltjes plaats nam, een flesch rooden wijn bestelde en onverschillig begon te drinken, bemoeide men zich weldra niet meer met hem. Hij zag er uit als een van de arbeiders, die werkzaam waren aan de kanalisatie. Zijn pet bedekte het geheele voorhoofd; dikke lokken zwart haar kwamen van onder den rand te voorschijn. Tusschen de roode, dikke lippen, die omgeven waren door een donkeren baard, hield hij een kort pijpje. De man ledigde met kalme onverschilligheid zijn wijnflesch. Hij mengde zich niet in de gesprekken, die rondom hem gevoerd werden, hij nam geen deel aan het applaus, dat op de voordrachten volgde en als een der meiden hem een nieuwsgierigen blik toewierp, waarin iets uitdagends lag, keek hij een anderen kant uit. Tegen half twaalf werd de deur weer geopend en op den drempel verschenen drie mannen. Het waren Baxter en zijn geleiders. De komst der beide bekende politie-agenten scheen de stamgasten onrustig te maken en zelfs Pistolet voelde zich geroepen om de heeren, die aan een tafeltje dicht bij het buffet gingen zitten, beleefd tegemoet te gaan. Nog voordat hij zijn avondgroet had uitgesproken, had hij reeds van een der beambten de geruststellende verzekering ontvangen, dat het bezoek alleen ten doel had een buitenlandsch collega te amuseeren. Pistolet vertelde dit onder het bedienen aan zijn gasten en weldra heerschte weer algemeene vroolijkheid. De aanwezige vrouwen alleen keken met groote belangstelling naar den vreemdeling, die onder geleide van twee politie-agenten hier was gekomen en eenige van haar naderden lachend het tafeltje, in de hoop, een glas van den goeden wijn te krijgen, die daar gedronken werd. En die verwachtingen werden verwezenlijkt. Galant bood Baxter stoelen aan en weldra was hij omringd door een kring van vrouwen, onder wie één, een groote, forsche vrouw, die in het bijzonder opviel. „Kom, Margot, je wilt mij toch niet ontrouw worden?” klonk het schertsend van een der tafeltjes, waar de „vriend” van Margot zat. De groote vrouw antwoordde: „Hij is minstens zoo mooi als jij en als hij goed betaalt, wel, waarom dan niet?” Een luid gelach weerklonk, toen zij op Baxters schoot ging zitten en haar volle, vleezige armen om zijn schouders legde. De detective van Scotland Yard gevoelde zich niet op zijn gemak. Hij had het gesprokene, echte Parijsche achterbuurttaal, niet begrepen en vond de brutaliteit dezer vrouw meer dan onaangenaam. Zijn beide geleiders probeerden om hem van zijn zwaar „schootkindje” te bevrijden, maar de andere meisjes hielden hen terug met de woorden: „Och kom, wij doen uw Engelschman immers geen kwaad! Wij willen alleen maar, dat hij zich amuseert!” De eenzame gast in de werkmansblouse keek glimlachend naar het tooneeltje, want hij zag duidelijk, dat Baxter zich volstrekt niet amuseerde met deze vrouwspersoon, die het hem met haar opdringerigheid meer dan lastig maakte. Plotseling kwam er beweging in de groep. Baxter sprong op en zijn beide handen omknelden de vuisten van Margot, die in haar vingers een portefeuille hield. „Geef mijn portefeuille terug!” riep Baxter uit, maar de vrouw had Baxter’s eigendom reeds naar het tafeltje geworpen, waar haar „beminde” zat. Maar zoover kwam het niet. Bliksemsnel was de man met de werkmansblouse opgesprongen en had de portefeuille gegrepen en op hetzelfde oogenblik stormden de gasten van het tafeltje, zes in aantal, op hem aan. Maar de vreemdeling week niet terug. Terwijl hij met de linkerhand, de portefeuille overreikte aan de toegesnelde politie-agenten, hield hij met, de rechter de mannen, die hem te lijf wilden, een pistool voor den neus. „Wie een stap voorwaarts doet, krijgt een kogel door, de hersens!” Als aan den grond genageld bleven de Apachen staan en doodsche stilte heerschte een oogenblik in het vertrek. Plotseling riep een heesche vrouwenstem: „Draai het licht uit!” Snel stak de vreemdeling zijn hand in den zak. Reeds op hetzelfde oogenblik waren de vier gasvlammen uitgedoofd, maar tezelfdertijd verlichtte een electrische zaklantaarn met helderen schijn het tooneel. Geen der kerels waagde het, den man, die in dreigende houding tegenover hen stond, te naderen. Alleen Margot, die in het korte oogenblik van duisternis achter hem geslopen was, sprong nu als een tijger, op hem en greep hem met beide handen in den baard. De man keerde zich om, om het wijf van zich af te schudden, maar het was te laat, Margot viel reeds op den grond en trok in haar val een valschen baard, een pruik en de pet van den vreemdeling mee Als door den bliksem getroffen staarde Baxter, die op den achtergrond gebleven was, naar den man, die zoo dapper zijn partij had gekozen en als een kreet klonk het van zijn lippen: „Raffles, dat is Raffles! Houdt hem vast!” Met een „vervloekt!” doofde Raffles, want hij was het, zijn electrisch licht uit, maar reeds hielden de beide reuzenarmen van Pistolet hem omkneld. „Maakt licht, ik houd hem vast!” schreeuwde Pistolet. Het gas brandde weer, Baxter, de beide agenten en de Apachen drongen nu om den man heen, die, zonder zich te kunnen verdedigen, in de armen van den herbergier was geklemd. De strijd om de portefeuille scheen vergeten te zijn. Er was nu slechts één ding, dat elks belangstelling gaande hield. Raffles, de groote onbekende, van wien ontelbare legenden de rondte deden, stond te midden van hen. „Geef de boeien!” riep Baxter. Raffles verbleekte. „Wat, gij wilt mij hier, te midden van de menschen tegen wie ik u heb beschermd, gevangennemen?” riep hij tot Baxter in het Engelsch. „Dat laat mij koud!” hoonde de detective, „ik ben blij, dat ik u heb, ontsnappen zult gij mij niet meer!” De beide agenten deden den gevangene handboeien aan, zijn voeten werden gebonden en Pistolet, die blij was dat hij der politie een dienst kon bewijzen zonder de Apachen te benadeelen, droeg den weerloozen Raffles de keldertrap op naar een rijtuig, dat men had laten aanrukken. Hierin namen, behalve de gevangene, ook Baxter en de beide politie-agenten plaats. De drie mannen hielden gedurende den rit hun geladen revolvers in de hand, als vreesden zij nog de zelfverdediging van den geboeiden Raffles. Een blik vol oneindige verachting uit Raffles’ oogen trof Baxter. „Gij zult niet lang pleizier hebben van uw vangst. Ik verzeker u, dat ik eerder vrij ben dan gij vermoedt.” „Laat dat rustig aan mij over,” antwoordde Baxter. „Dezen keer ontsnapt gij mij niet, al moest ik u ook aan mijn eigen lichaam vastbinden!” En steeds verder ging de tocht naar het gerechtsgebouw, waar Raffles, de Groote Onbekende, tegen 1 uur in den morgen werd opgesloten. VIERDE HOOFDSTUK. DE MOORD. In „De Wakende Engel” werd alles weer rustig en gewoon, nadat Raffles was weggebracht, Dergelijke voorvallen zijn voor dit publiek niets buitengewoons. Bloedige gevechten met de politie komen in hun omgeving bijna dagelijks voor en omdat het dezen keer een vreemdeling gold, een man, met wien zij persoonlijk niets te maken hadden, was de oude stemming spoedig weer teruggekeerd. Tegen twee uur in den morgen begon de kroeg leeg te loopen, en toen de oude houten klok, die haar eentonig getik deed hooren, twee doffe slagen deed hooren, zette Pistolet nog een groote flesch rooden wijn neer op het tafeltje, waaraan Margot en twee Apachen waren blijven zitten. Daarop sloot de waard de kelderdeur, draaide drie van de vier gaslichten uit en nam bij het drietal aan het tafeltje plaats. „Jij hadt ons door die vervloekte portefeuille van den Engelschman bijna den geheelen avond bedorven”, sprak Pistolet op ontevreden toon tot Margot. „Ja, zoo’n stommerik!” meende een der beide Apachen. „Het is de moeite waard, zoo’n uitgehongerden detective te plunderen, als een goed zaakje op je wacht!” Margot trok zich van deze verwijten niets aan, vooral omdat zij merkte, dat Letourneur, haar minnaar, haar partij trok. „Laat haar met rust”, mompelde Letourneur. „Houd op met dat gezanik, het is goed afgeloopen en daarmee uit! We hebben nu geen tijd om verwijten te maken, want dat andere geschiedenisje moet om half vijf achter den rug zijn.” De beide anderen schenen dit ook in te zien en Pistolet sprak nu tot Margot: „Nou, wat ben je aan den weet gekomen?” „Alles!” antwoordde het meisje vol zelfvoldoening. „Het zal wel van een leien dakje gaan, maar de oude schijnt iets op zijn geweten te hebben, want ze hebben hem vanmiddag twee agenten in huis gestuurd”. „Vervloekt!” riep Crachat uit. „Dan kunnen we dus voorloopig niets beginnen”, mompelde Pistolet. „Jawel”, viel Margot haastig in. „De beide agenten zijn in het tuinhuis onder dak gebracht en Menuisier’s slaapkamer, waar de brandkast staat, bevindt zich aan de voorzijde van het huis. Wat daar gebeurt, behoeft men achter niet te hooren.” En vol trots, omdat haar mededeelingen zoo belangrijk waren, vervolgde zij: „Jullie weet, dat mijn tante, de oude Coralie, huishoudster is bij Menuisier. Vroeger was zij zijn liefje. Ik bezoek haar zoo eens in het halve jaar. Nu kwam Letourneur op den verstandigen inval, dat bij den oude wel iets te halen zou zijn. „Zooals we hadden afgesproken, ben ik er vanmiddag weer heen gegaan. „Er is daar iets niet in orde, al weet ik niet precies wat, want mijn tante weet het ook niet. Ik denk, dat Menuisier ook een bak heeft uitgehaald, want sinds elf uur vanmorgen wordt het achterhuis door twee agenten bewaakt en de oude ligt ziek in bed.” „Blijft de politie er den geheelen nacht?”, vroeg Crachat. „Om de vier uur worden zij afgelost”, vertelde Margot, „maar in het voorhuis is niets te vreezen, want zij moeten in het tuinhuis blijven.” „Dat begrijp ik niet”, sprak Pistolet schouderophalend. Op brutalen toon echter mengde Letourneur zich in het gesprek. „Dat gaat ons niets aan. Als zij elke vier uur worden afgelost, betrekt nu om drie uur een nieuwe wacht het tuinhuis. Daarop wachten wij en daarop sluipen we aan de voorzijde het huis binnen.” „Maar hoe zullen wij binnenkomen zonder lawaai te maken?” vroeg Crachat. Op deze vraag scheen Margot gewacht te hebben. Zij haalde uit den zak van haar japon een bos sleutels te voorschijn. „Hier”, sprak zij, zonder verdere verklaring. „De huissleutels?” vroeg Pistolet Margot knikte bevestigend en vol trots voelde zij de bewonderende blikken van haar makkers op zich gericht. „Ik heb ze mijn tante afgenomen zonder dat die het gemerkt heeft”, berichtte zij met een vroolijk lachje. „Nu, dan durven jullie zeker wel, helden!” bromde Letourneur en met een energiek „vooruit!” stond hij op. De anderen volgden hem, aarzelend weliswaar, maar zonder zich tegen zijn vastberadenheid te durven verzetten. Pistolet haalde nu een kleine dievenlantaarn te voorschijn, die hij aanstak. Daarop draaide hij ook de laatste gasvlam uit en nu ging het gezelschap, de vuile portière op zij schuivend, de keuken binnen, waar zij langs een smal trapje het sous-terrain van het huis bereikten. Pistolet lichtte hen bij, daarop sloot hij zijn lantaarn, stak die bij zich en opende de buitendeur. Nu stond het clubje op straat. „Hebben jullie de werktuigen?” vroeg Letourneur aan de beide mannen en op hun bevestigend antwoord vervolgde hij: „Goed, ik heb de sleutels, jullie blijft bij elkaar, ik ga met Margot, wij vinden elkaar bij den Arc de Triomphe.” Margot en haar galant verdwenen in de donkere straat en begaven zich naar de Place de la Bastille. Daar stonden verscheiden huurrijtuigen, waarvan zij er een namen en tot aan het eind van de Avenue des Champs-Elysées reden. Te voet gingen zij naar den Arc de Triomphe, in welks donkere schaduw Crachat en Pistolet reeds op hen wachtten. „Vooruit!” riep Letourneur tot de beide mannen en zonder verder een woord samen te wisselen, liepen zij samen langs de Avenue Mac Mahon naar de Rue Bayen. Het huis van Menuisier was reeds op den hoek der straat duidelijk zichtbaar en het moest drie uur zijn, want juist werd de huisdeur geopend en de oude Coralie liet twee agenten uit, die door hun makkers waren afgelost. Crachat en Pistolet waren naar de overzij van de straat geslopen on niet gezien te worden en Letourneur liep gearmd met Margot verder, als een verliefd paartje op een nachtelijke wandeling. De beide politieagenten passeerden hen rakelings. Bij den hoek van de eerstvolgende zijstraat ontmoette het viertal elkaar weer. Zoo kort mogelijk werd nogmaals overlegd, wat hun te doen stond. Volgens Margot’s meening viel er, bij de doofheid van Coralie, niet te vreezen, dat deze eenig geluid aan de voordeur zou hooren, maar toch was het zaak, deze zoo zacht mogelijk open te sluiten, om niet de nieuwsgierigheid der politieagenten in het tuinhuis op te wekken. „Dat zal ik wel klaarspelen”, sprak Letourneur, terwijl hij een oliekannetje uit een van zijn zakken te voorschijn haalde. Een gedeelte van de olie liet hij in het sleutelgat loopen, daarop stak hij voorzichtig den sleutel in het gat, draaide dezen onhoorbaar om en opende de deur. Met ingehouden adem sloop de bende naar binnen, terwijl Letourneur de deur weer sloot. Het was donker beneden in het huis, slechts in den tuin viel een zwakke lichtstraal door de vensters van het tuinhuis. „Daar bevinden de agenten zich!” fluisterde Margot. Daarop gaf zij, omdat zij de inrichting van het huis kende, haar minnaar een hand en leidde hem de trap op, die naar de woning van Menuisier voerde. De anderen volgden terstond. „Wat moeten wij met de oude Coralie doen?” vroeg Crachat. „Als zij ons ziet, roept zij om hulp”. „Die is er geweest, voordat zij haar muil kan roeren!” beet Letourneur hem toe. Daarop haalde hij zijn sleutels te voorschijn om de gangdeur open te sluiten, maar deze moeite kon hij sparen, want de oude Coralie had de deur nog niet op het nachtslot gedaan. Het viertal betrad nu de gang, maar reeds op den drempel bleven zij staan, want in de keuken brandde licht en bij het fornuis stond, met den rug naar hen toegekeerd, Coralie, die bezig was, een of ander gerecht klaar te maken. Langzaam sloop Letourneur naar de openstaande keukendeur, alleen Pistolet volgde hem; in zijn rechterhand schitterde een korte dolk. Toen Margot’s beminde den drempel der keukendeur had bereikt, draaide de oude Coralie zich om. Haar blik viel op de beide mannen, die in de deuropening stonden. In groote ontzetting sperde zij haar doffe oogen wijd open, zij wilde schreeuwen, maar reeds was Letourneur op haar toegesprongen, zijn lange, beenige vingers omklemden den mageren hals der oude vrouw. Een dof geluid kwam van haar lippen. „Stoot toe!” beval Letourneur, en zonder aarzelen stiet Pistolet den dolk zoover mogelijk in het hart der oude huishoudster. Coralie’s lichaam schokte, haar magere armen, die wanhopige pogingen deden om Letourneurs handen te grijpen, vielen slap neer en haar wijdgeopende oogen bleven met starenden blik op haar moordenaars gericht. Daarop ging nogmaals een rilling door het geheele lichaam en zij was dood. Letourneur, wiens handen nog steeds den hals der vrouw omspannen hielden, liet het lijk langzaam op den vloer zakken en ging met Pistolet naar Margot en Crachat, die bij de keukendeur het tooneel hadden gadegeslagen. „Waar slaapt de oude man?” vroeg Letourneur fluisterend. Margot wees naar een deur aan het eind van de gang. „Wij mogen niet wachten, tot hij wakker wordt”, meende Pistolet, „want als hij schreeuwt, zijn wij verloren!” „Die wordt stom gemaakt”, antwoordde Letourneur, „en jij knapt dat zaakje op, Crachat. Margot blijft bij de deur staan om op te passen, terwijl Pistolet en ik de brandkast openen”. Crachat verbleekte. „Moet ik den oude dooden?” „Lafaard!” sprak Letourneur op minachtenden toon, maar Margot maakte een eind aan het gesprek. „Laat Crachat op den loer staan, ik neem den oude voor mijn rekening. Zoo’n afgeleefden kerel durf ik wel aan!” Letourneur keek haar aan met een blik vol dankbare bewondering. Zij nam Crachat zijn dolk uit de rechterhand en naderde vastberaden de deur van Menuisiers slaapkamer. Terwijl zij de deur opende, verlichtte Pistolet’s lantaarn reeds de kamer. In een hoek stond het bed, waarin de woekeraar sliep. Of liever—hij sliep niet. Door de gebeurtenissen van den vorigen dag kon hij den slaap niet vatten en toen een heldere lichtstraal in zijn kamer viel, richtte hij zich met een ruk in zijn bed op. Voordat hij zich rekenschap kon geven, wie hem in dit ongewone uur kwam storen, voelde hij den last van een zwaar lichaam, dat zich op hem wierp. Margot was op de borst van den ouden man gesprongen. Met haar linkerhand trachtte zij zijn hoofd in de kussens te drukken, terwijl zij in de andere hand den dolk zwaaide. Maar de wanhoop gaf den grijsaard onnatuurlijke kracht. Terwijl zijn hijgend gekreun in de kussens verstikt werd, woelden zijn vingers in den zwarten haardos van zijn vijandin. Met de linkerhand greep hij naar het doodend wapen en plotseling had hij de greep beetgepakt. Met zijn rechterhand trok hij met alle kracht aan de haren der vrouw, die het uitgilde van pijn en den dolk losliet. „Help! kom gauw, de kerel is sterker dan ik dacht!” riep zij tot de anderen en Pistolet en Letourneur snelden naar het bed. Maar het was te laat. Menuisier had met zijn linkerhand den dolk vastgegrepen en dezen in Margot’s zijde gestooten. Met een vloek viel Pistolet’s vuist nu neer op het hoofd van den woekeraar, die bewusteloos achterover viel. Daarop trok hij het mes uit Margot’s wonde en stiet het in het hart van Menuisier. Letourneur had Margot op den vloer neergelegd en trachtte nu tevergeefs het bloed te stelpen, dat uit de wond stroomde. „Laat mij”, klonk het kermend van de lippen van het jonge meisje. „Het is met mij gedaan, laat mij stil liggen, kijkt, wat je pakken kunt en maak, dat je wegkomt”. „Verbind haar wond met een zakdoek”, fluisterde Pistolet tot Letourneur. „Ik haal intusschen de brandkast leeg, daarna zullen wij zien, hoe wij haar weg brengen”, en dadelijk begon hij zijn plan ten uitvoer te brengen, terwijl Crachat sidderend en hulpeloos op eenigen afstand toekeek, hoe Letourneur zich bezig hield met het stervende meisje. De oude ijzeren brandkast bood niet veel weerstand. Spoedig sprong de deur open, maar een nieuwe verrassing wachtte hier den waard van de „Wakende Engel.” De kast was leeg, alleen eenige boeken en een pak quitanties lagen voor hem en hoe nauwkeurig hij met zijn lantaarn ook alles doorzocht, aan geldswaarde was niets te vinden. Met een woedenden vloek wendde hij zich tot Letourneur, die nog steeds op den grond geknield lag, maar die scheen geen belang meer in de zaak te stellen, want vóór hem lag Margot te sterven. „Gaat gauw heen, maakt dat gij wegkomt, laat mij hier”, stiet zij er met moeite uit; daarop viel zij achterover en was een lijk. Letourneur richtte zich op. „Wij moeten haar meenemen”. „Dat zou nergens voor dienen”, antwoordde Pistolet. „Wij kunnen haar toch niet meer levend maken en als wij haar nu hier vandaan sleepen, verraden wij onszelf. Laat dat dus en kom mee!” Alle trots scheen in Letourneur gebroken te zijn; willoos liet hij zich met den van vrees sidderenden Crachat naar buiten schuiven. Pistolet had nog de tegenwoordigheid van geest, om de gangdeur af te sluiten, opdat het zoo lang mogelijk zou duren, eer de lijken werden ontdekt. Daarop ging het drietal de trap af naar beneden en nadat zij voorzichtig de huisdeur achter zich in het slot hadden getrokken, stonden zij op straat. Maar nu bekroop ook Pistolet een groote vrees en, als door duivels achterna gezeten, snelden de drie misdadigers de straten door. VIJFDE HOOFDSTUK. GEVANGEN. Groote opgewondenheid heerschte den volgenden morgen in de Fransche hoofdstad. Raffles, de beruchte Lord Lister, was gevangen genomen. Men had hem aangetroffen in een hol van de Apachen en de man, met wiens gevangenneming de overheidspersonen van alle beschaafde landen zich reeds maandenlang bezighielden, op wiens hoofd de Londensche politie de som van duizend pond had gezet, die man bevond zich sinds den gepasseerden nacht in de gevangenis van het Parijsche gerechtshof en zou voor de eerste maal voor den rechter van instructie gebracht worden. Alle couranten bevatten kolommenlange artikelen over de zaak met opvallende, zeer in het oog loopende opschriften. De camelots, de echte Parijsche courantenverkoopers, maakten uitstekende zaken. Voor de café’s en op de straat, aan de stations en in de restaurants, overal trok men hun de couranten uit de handen en de belangstelling van iedereen scheen zich te concentreeren op de gevangenneming van dezen geheimzinnigen man. Charly Brand, de vriend van Raffles, die onder den naam Mc Allan de villa bewoonde, welke Raffles als de Amerikaan Harrison in de Avenue du Bois de Boulogne bezat, nam juist het ochtendblad op, dat hem elken morgen tegelijk met zijn ontbijt werd binnengebracht. Hij wist niets van alles wat er gebeurd was, want het geschreeuw van de courantenjongens werd niet gehoord in deze voorname wijk van de stad. Wel had hij zijn vriend in twee dagen niet gesproken, maar daarin lag niets buitengewoons. Raffles was dikwijls dagen achtereen verdwenen en als hij dan terugkeerde, stelde Charly hem geen enkele onbescheiden vraag omtrent het gebeurde der laatste dagen. Hij wist, dat Raffles uit principe alleen dan met hem over zijn aangelegenheden sprak, als dat beslist noodig was. Dat was in Charly’s eigen belang, want hij zou anders de medeplichtige zijn van den meesterdief. En het was beter, dit zooveel mogelijk te vermijden. Charly nam het nummer van de „Matin” op en vouwde het blad open. Onmiddellijk viel zijn blik op het opschrift, dat in reuzenletters prijkte boven een artikel, dat de geheele eerste pagina in beslag nam: Raffles in Parijs gevangen genomen! Vol ontzetting sprong hij op. Wat was dat? Zijn vriend gevangen genomen? Raffles in handen gevallen van de politie? Met koortsachtige haast boog hij zich weer over de courant, waarin hij alles las. Van Baxter’s aanwezigheid in Parijs, van het tooneel dat zich had afgespeeld in de kroeg „De Wakende Engel”..... de courant was goed ingelicht; men vertelde, dat Raffles in een cel der gevangenis van het gerechtsgebouw was opgesloten en dien morgen om elf uur voor het eerst voor den rechter van instructie Bastien gebracht zou worden. Charly had het geheele artikel gelezen en deed nu zijn best om zijn groote ontroering meester te worden. Hij dacht slechts aan dit ééne: hoe het hem mogelijk zou zijn, zijn vriend uit den nood te helpen. Hij zag nog niet in, hoe hem dit zou kunnen gelukken, maar vóór alles besloot hij, zoo mogelijk, in de nabijheid van Raffles te komen en hij haastte zich om zijn toilet te voltooien en zich naar het paleis van justitie te begeven. Het was bijna elf uur, toen hij het hek bereikte, dat het voorplein van het Parijsche gerechtsgebouw van de straat scheidt. Een talrijke menigte omringde het gebouw en de naam van Raffles zweefde op aller lippen. Charly trad naar binnen en behoefde niet lang naar den weg in het gebouw te zoeken, want de stroom van nieuwsgierigen wees hem vanzelf aan, waar het cabinet van den rechter van instructie zich bevond. Hij liep de gang door, aan wier eind zich het vertrek bevond, en nog steeds zonder eigenlijk plan wat hem te doen stond, drong hij langs de groepen nieuwsgierigen, toen hij bij een der vensters Baxter zag staan, die omringd was door meerdere Fransche journalisten. In een oogwenk rijpte een plan in zijn hersens en zonder langer na te denken, in hoeverre hij het zou kunnen volvoeren, naderde hij de groep bij het raam en, terwijl hij de Parijsche reporters in de rede viel, riep hij in het Engelsch: „Neem mij niet kwalijk, kapitein Baxter!” De Engelsche detective, verrast zijn moedertaal te hooren, wendde zich tot den vreemdeling en zonder een vraag af te wachten, vervolgde Charly in het Engelsch: „Ik ben de Parijsche verslaggever van de „Times” en zou graag eenige bijzonderheden van u weten.” Deze woorden hadden een verrassende uitwerking. Dadelijk liet hij de Fransche journalisten in den steek, om zich uitsluitend tot den voorgewenden vertegenwoordiger van het groote Engelsche blad te wenden. Zijn ijdelheid was opgewekt en hij zag plotseling de mogelijkheid voor zich, om in het grootste en meest gelezen blad van het Vereenigd Koninkrijk schitterend reclame te maken. Zonder verdere vragen van Charly af te wachten, begon hij hem inlichtingen te verstrekken. Hij vertelde hem het voorgevallene en eindigde met de woorden: „Dezen keer heb ik hem vast, daar binnen”, hij wees op een deur naast de kamer van den rechter van instructie, door twee agenten bewaakt, „daar zit hij en dezen keer ontsnapt hij mij niet!” Charly beefde van opgewondenheid. Daarbinnen, slechts door een kleine deur van hem gescheiden zat zijn vriend en hij moest hier buiten wachten, zonder hem te kunnen helpen. Zelfs zien mocht hij hem niet, geen enkelen blik met hem wisselen. Maar met goed gespeelde onverschilligheid wendde hij zich weer tot den detective tot wien hij, zoo langs zijn neus weg, sprak: „Ik heb indertijd dien Lord Lister eens in Londen gezien. Zou ik mij er even persoonlijk van mogen overtuigen, of hij in dien tijd veel veranderd is?” „O ja, ik kan u wel even binnen brengen, maar slechts voor weinige oogenblikken”, antwoordde Baxter, die alles in het werk stelde om een prachtig artikel in de Times te krijgen en, terwijl hij vertrouwelijk zijn arm door dien van Charly stak, ging hij met hem naar de deur, waarvoor de twee agenten de wacht hielden. Raffles had den vreeselijksten nacht van zijn geheele leven doorgebracht. Toen Baxter hem door de Fransche agenten van politie in een der cellen had laten opsluiten, begon hij in te zien, dat zijn toestand zeer hachelijk was. Zijn polsen waren geboeid, zijn wapens en alles wat hij verder bezat, was hem afgenomen en toen hij in zijn eenzame cel over zijn lot begon na te denken, zag hij geen kans, dezen keer aan de justitie te ontsnappen. Zelfs al zou het hem gelukken om de sterke riemen, die de handboeien met elkaar verbonden, los te maken, dan zou hem dat weinig kunnen baten. Want uit deze cel, die bovendien nog voor deze gelegenheid onder bijzonder toezicht stond van een aparte wacht, zou hij niet kunnen ontsnappen. Mistroostig wierp hij zich op de smalle matras en trachtte te slapen, maar het gelukte hem niet. Ontelbare gedachten en plannen gingen door zijn hoofd, maar hij verwierp ze alle dadelijk weer, totdat hij het eindelijk opgaf, zijn hersens verder te kwellen. In stille berusting strekte hij zich uit op de harde legerstede om na te denken over hetgeen hem nu te wachten stond. Raffles was er de man niet naar, om berouwvol terug te denken aan de dingen, die achter hem lagen. Hij zou zijn lot dragen en hoopte, dat het toeval, dat hem reeds zoo dikwijls gunstig was geweest, hem ook in de toekomst wel weer zou dienen. Zonder verder over de dingen na te denken wachtte hij, met starende oogen in het donker kijkend, het aanbreken van den dag af. Om 7 uur in den morgen bracht een opzichter hem een groote kom koffie met wittebrood. Maar omdat de beambte weigerde, Raffles van zijn boeien te ontdoen, liet de gevangene het ontbijt onaangeroerd en bleef rustig wachten, tot men eindelijk kwam om hem te halen. Twee soldaten liepen met gevelde bajonet naast hem, terwijl een opzichter der gevangenis hun voorging om den weg te wijzen. In een kleine kamer naast het kabinet van den rechter van instructie werd hij binnengebracht. Een bank, die aan den muur was vastgetimmerd, vormde het geheele ameublement en het eenig venster was voorzien van dikke ijzeren tralies. Raffles bleef alleen in de kamer, maar hij wist, dat de deuren bewaakt werden en hij had niet de minste hoop, van hier te kunnen ontvluchten. Hij had nog geen enkel plan gemaakt, hoe hij zich tegenover den rechter van instructie zou gedragen en eerst nu begonnen zijn gedachten zich daarmee bezig te houden. Onverschillig, alsof hij zich in de wachtkamer van een dokter bevond, ging hij op de bank zitten om na te denken. Plotseling werd de deur geopend, de beide wachten traden binnen en op hen volgden Baxter en— —Raffles durfde zijn oogen niet gelooven—achter den detective van Scotland Yard volgde Charly Brand. In het eerste oogenblik dacht hij, dat Charly ook in hechtenis was genomen, maar dadelijk daarop begreep hij uit de ongedwongen manier waarop zijn vriend met Baxter sprak, dat het Charly gelukt was door de een of andere list hier binnen te komen. Om zijn vriend, wiens plannen hij niet kende, niet in de wielen te rijden, bleef Raffles kalm en onverschillig, alsof het binnentreden van dezen persoon hem niet interesseerde. Hij hoorde Charly vragen, of hij met den gevangene mocht spreken, waarop Baxter zich tot Raffles wendde. „Raffles, hier is een verslaggever van de Times, die u graag een paar vragen, zou stellen.” Bliksemsnel begreep Raffles, op welke wijze zijn dappere vriend zich toegang had weten te verschaffen en Charly, die eerst nu de leeren riemen zag, waarmee de handen van zijn vriend samengebonden waren, haalde, terwijl hij eenige onbeduidende vragen deed, een zakmes te voorschijn, opende dat en begon zijn potlood te slijpen. Plotseling viel het mes op den grond, Charly bukte zich en terwijl zijn linkerhand het wegrollende potlood greep, schoof hij met de andere met een haastige beweging het geopende zakmes onder de bank. De truc was gelukt, Baxter noch de beide beambten hadden iets gemerkt, alleen aan Raffles was niets ontgaan en hij ging op zoodanige wijze voor de bank staan, dat het mes niet toevallig ontdekt kon worden. Hij uitte den wensch om weer alleen te zijn en op onvriendelijken toon sprak hij tot den journalist: „Mijnheer, ik geef u verder geen inlichtingen voor uwe courant; voor den rechter van instructie zal ik spreken, eerder niet!” Baxter troostte Charly door hoonend op te merken: „De Lord is niet in een goede bui en u begrijpt zeker wel waarom, maar ik zal u later alles vertellen, wat hij aan den rechter van instructie heeft opgebiecht.” Daarop ging hij met den verslaggever van de Times weer heen, terwijl de beide wachten hun post voor de deur weer innamen. Raffles was alleen. Nauwelijks was de deur weer gesloten, of hij viel op de knieën en haalde met zijn samengebonden handen, waarvan hij de vingers gelukkig vrij kon bewegen, het mes van onder de bank te voorschijn, dat daar geopend op den vloer lag. Hij dacht een oogenblik na, daarop nam hij het heft van het mes in den mond en, terwijl hij het stevig tusschen zijn tanden klemde, schoof hij het scherpe staal tusschen de tamelijk vast aaneengebonden polsen en met een krachtigen ruk sneed hij de leeren riemen door. Hij kon zijn armen nu vrij bewegen; wel droeg hij aan iederen pols nog den ijzeren band, maar die hinderden hem niet in zijn bewegingen. Hij nam het mes, stak het in zijn zak en daar hij op dat oogenblik schreden voor de deur hoorde, drukte hij zijne handen weer tegen elkaar en tegen zijn lichaam aan, zoodat het onmogelijk was om op te merken, dat de boeien doorgesneden waren. Hij had zich niet vergist. De deur, die naar het kabinet van den rechter van instructie leidde, werd geopend, twee andere soldaten kwamen binnen en namen Raffles mee om verhoord te worden. ZESDE HOOFDSTUK. DE ONTDEKKING. De commissaris van politie in de Avenue Niel was zeer gebeten op den heer Menuisier, die onder zijn afdeeling behoorde. Ten gevolge eener zaak, waarvan de rechter van instructie Bastien hem de bijzonderheden niet had medegedeeld, moest terwille van Menuisier bijzonder veel personeel in dienst worden gehouden sinds den vorigen dag. Een deel van de luidjes moest dag en nacht aan den gewonen dienst worden onttrokken, teneinde den post te bezetten in het tuinhuis van de Rue Bayen. Het was half elf in den morgen. De commissaris was juist zijn bureau binnengekomen en bijna op hetzelfde oogenblik kwam van het paleis van justitie het telephonisch bevel om Emile Menuisier dadelijk in hechtenis te nemen en voor den rechter van instructie Bastien te geleiden. De commissaris hing de telefoon aan den haak en stiet een verwensching uit. Hij zou het dien Menuisier inpeperen, aan dien kerel zou hij zijn booze bui koelen en, met het doel, de inhechtenisneming persoonlijk te leiden, riep hij twee van zijn brigadiers binnen, met wie hij het commissariaat verliet. Hij belde aan het huis in de Rue Bayen. Maar niemand deed open en toen hij eindelijk vol ongeduld tegen de deur beukte, naderden schreden en de deur werd geopend, maar niet door Menuisier of de huishoudster. Een van de politieagenten, die in het tuinhuis de wacht hielden, deed open. „Hoe komt het, dat gij opendoet?” vroeg de commissaris op onvriendelijken toon. „Mijnheer de commissaris, daar boven beweegt zich niets”, antwoordde de agent, „zij schijnen vast te slapen, want toen wij kwamen aflossen, heeft onze kameraad ons ook opengedaan.” „Ik zal Menuisier dan in zijn slaapje moeten storen”, bromde de commissaris en, gevolgd door de twee brigadiers, ging hij naar boven. Daar belde hij weer. Maar hij kreeg geen antwoord, ook niet, toen hij met gebalde vuisten op de deur sloeg. „Ik denk, dat de kerel heeft begrepen, dat hij niet veilig meer was en ’m gesmeerd heeft!” sprak hij tot zijn ondergeschikten en een van hen beiden gaf hij het bevel: „Haal een smid om de deur te openen!” De smid kwam met zijn gereedschap. Eenige minuten later ging de deur open en de commissaris ging met de brigadiers naar binnen. Maar nauwelijks hadden zij eenige schreden afgelegd, of zij bleven vol ontzetting staan. Door de openstaande keukendeur zagen zij het lijk van de oude Coralie op den steenen vloer liggen. De commissaris boog zich over het ziellooze lichaam der oude vrouw, maar plotseling weerklonk een doordringende gil van den anderen kant van de gang. De beambten keken verschrikt op. Voor hen stond de smid met uitpuilende oogen. De haren van den man rezen van ontzetting te berge en over alle leden sidderend en bijna niet in staat om een woord te spreken, stamelde hij, terwijl hij naar de deur aan het andere uiteinde van de gang wees: „Daar liggen nog twee!” Snel drongen de commissaris en zijn helpers langs den van schrik verlamden smid de slaapkamer van Menuisier binnen. Het vertrek was in schemerdonker gehuld, de gordijnen waren gesloten en door de verkleurde donkerroode overgordijnen scheen het daglicht slechts flauwtjes naar binnen. Op het bed kon men duidelijk Het lijk van Menuisier onderscheiden. Een uitdrukking van doodsangst lag over de verwrongen trekken en naast het bed rustte het lijk van een groote, forsche vrouw, in een plas bloed. Snel had een der beambten de gordijnen opgehaald en de commissaris kon nu alles beter opnemen. Uit de monden der beide lijken liepen nog dunne bloedstraaltjes, maar alle leven was uit de lichamen geweken. Het zou vruchteloos zijn, hier nog te trachten, redding te brengen. De commissaris van politie was opgestaan. Op het oogenblik had hij totaal vergeten met welk doel hij hier was gekomen. Maar nu herinnerde hij zich weer, dat de rechter van instructie Bastien op de komst van Menuisier wachtte. Juist wilde hij zijn ondergeschikten zijn orders geven, toen de oudste der beide brigadiers zich tot hem richtte met de woorden: „Commissaris, ik ken die vrouw,” en hij wees naar het lichaam van Margot. „Zoo, wie is zij?” „Een prostituée, die bij ons bekend staat onder den naam Margot la Brune, ik heb meer dan eens met haar te maken gehad, toen ik nog in functie was op het commissariaat op de Place de la Bastille.” „Ga dan dadelijk naar het Bureau en deel den commissaris op de Place de la Bastille mee, dat het lijk van die vrouw hier gevonden is. „Gij”, en hij wendde zich tot den anderen brigadier, „moet hier in huis blijven met den smid, opdat er geen onnoodig spectakel in de buurt wordt gemaakt. „Ik rijd zelf naar het paleis van justitie, stel den rechter van instructie in kennis van het gebeurde en breng tegelijkertijd rapport uit aan den chef van den veiligheidsdienst.” Hij nam zijn hoed op en toen hij op den drempel den smid zag staan, die bleek en met angstig verwrongen gelaat naderbij gekomen was, riep hij hem toe: „Kom kerel, wees niet zoo flauw! Die drie doen je niets meer!” En zoo snel hij kon, ijlde de commissaris de trap af, om den rechter van instructie te gaan melden, waarom hij het bevel om Menuisier in hechtenis te nemen, niet had kunnen volvoeren. ZEVENDE HOOFDSTUK. HET VERHOOR. Bastien zat in zijn bureau en naast hem had kapitein Baxter plaats genomen, toen de deur geopend werd en twee agenten den geboeiden Raffles binnenbrachten. Een haastige blik van den gevangene stelde dezen op de hoogte van den toestand. Op de tafel van den rechter van instructie lag zijn Browning revolver en zijn electrische gaslantaarn, die men hem had afgenomen en toen Bastien hem nu verzocht op een stoel, die op eenigen afstand van de schrijftafel stond, plaats te nemen, kon Raffles zich ervan overtuigen, dat het breede raam van Bastien’s particulier kabinet niet getralied was. De beide bewakers hadden zich op een wenk van den rechter verwijderd en terwijl de ambtenaar, die zijn zenuwachtige opgewondenheid over de belangrijke zaak, die hem beroemd zou maken, nauwelijks meester was, nog eenigen tijd in de voor hem liggende akten bladerde, keek de gevangene door het venster naar beneden in het troebele water van de Seine. Bastien nam nu het woord: „Raffles,” sprak hij, maar nog voordat hij door kon spreken, viel de gevangene hem in de rede met de woorden: „Ik heet Lord Lister en daar ik, voorloopig tenminste, niet als beklaagde, maar slechts als beschuldigde voor u sta, maak ik er aanspraak op, met mijn titel toegesproken te worden.” Dit gevoel van zelfbewustzijn verbaasde den rechter, hij gaf echter toe. „Goed, Mylord, dat recht hebt gij. Uw inhechtenisneming geschiedt op verzoek van de Engelsche Overheid, wier vertegenwoordiger, kapitein Baxter, daarvan een wettig bewijs in handen heeft. „Er is hier echter niet alleen sprake van uwe uitlevering naar Engeland, dat komt eerst in de tweede plaats, want gij wordt hier verdacht en wel door uw eigen mededeelingen, in Frankrijk een misdaad te hebben gepleegd, die eerst door de Fransche rechters moet worden gestraft. „Bekent gij, gisteren een brief aan mijn adres gezonden te hebben, die mededeelingen bevat omtrent uw relaties met den particulier Emile Menuisier in de Rue Bayen en bekent gij verder, op tot dusver, niet verklaarde, zeer geheimzinnige wijze het tusschen u en den heer Menuisier gesloten verdrag eveneens gisteren in het tuinhuis in de Rue Bayen gedeponeerd te hebben?” Raffles was gaan zitten. Zijn beide handen hield hij stijf aaneengedrukt tegen zijn over elkaar gekruiste knieën, om op gemakkelijke wijze te verbergen, dat zijn boeien waren doorgesneden. Glimlachend had hij naar de woorden van Bastien geluisterd en met lichten spot antwoordde hij nu: „Jawel, Edelachtbare, ik ontken deze dingen niet, ik heb beide brieven bezorgd.” Bastien keek den gevangene met doordringende blikken aan. „Mylord, wilt ge mij verklaren, op welke wijze het u gelukte, gisteren in de korte tusschenpoos, in de enkele minuten, gedurende welke de kamer verlaten was, den brief naar binnen te smokkelen?” „Neen, het spijt mij zeer,” antwoordde Raffles lachend en op ironischen toon vervolgde hij: „Ik zou het mijzelf nimmer vergeven, heer Bastien, als ik u de gelegenheid ontnam om in deze hoogst eenvoudige zaak uw scherpzinnigheid aan den dag te kunnen leggen.” Bastien begon zich te ergeren. Hij kon zich deze ironie van den gevangene niet laten welgevallen zonder zich tegenover Baxter, die naast hem zat, belachelijk te maken. „Spaar uw geestigheden,” sprak hij op onbeleefden toon, „en wees zoo goed, mij eenvoudig op mijn vragen te antwoorden.” Raffles bleef kalm glimlachen. „Als ik antwoord, hebt gij dat alleen te danken aan mijn groote vriendelijkheid, Edelachtbare, want volgens Fransche wetten heb ik het rechte bij mijn verhoor hier de hulp van een verdediger te verlangen.” „Zeker,” antwoordde Bastien, een beetje uit het veld geslagen door Raffles’ groote bekendheid met de Fransche wetten, „en als gij er op staat, zou ik het verhoor moeten afbreken, totdat een verdediger is gevonden.” „O neen,” antwoordde Raffles lachend, „ik sta er in ’t geheel niet op, ik wilde u alleen aan het verstand brengen, dat ik van mijn goed recht op de hoogte ben en voor ’t overige kan ik mijzelf wel verdedigen.” „Zooveel te beter voor u, dan kunnen wij doorgaan”, klonk het van Bastiens lippen, „Slechts één ding zou ik u willen verzoeken, Edelachtbare, het is hier ondragelijk heet; misschien is het mogelijk, een venster te openen?” In het vertrek heerschte werkelijk een drukkende hitte en Bastien, die Raffles gaarne door het inwilligen van zulk een nietig verzoek vriendelijk wilde stemmen, stond zelf op om het breede raam te openen. Toen hij weer op zijn plaats zat, sprak hij tot Raffles: „Ik heb bevel gegeven om den particulier Menuisier hier in uw tegenwoordigheid te brengen en hij kan ieder oogenblik verschijnen. Ik denk, dat wij van hem meer zullen vernemen dan uit uw mond.” „Dat is wel mogelijk,” antwoordde Raffles, „en ik geef u reeds van te voren de verzekering, dat ik de bekentenissen van den heer Menuisier, van welken aard die ook mogen zijn en hoe zeer zij mij ook zouden bezwaren, niet zal tegenspreken.” Nu fluisterde Baxter den rechter van instructie eenige woorden in het oor en Bastien sprak weer tot Raffles: „Ik heb het recht niet, u te ondervragen betreffende de strafzaken, die gij op Engelschen bodem hebt begaan, ik kan u alleen verzoeken, u daarover vrijwillig uit te laten.” Met een onverschilligheid, alsof het een salongesprek betrof, antwoordde Raffles: „Neen, dat moet ik weigeren. Ik begrijp wel, dat kapitein Baxter er eenig belang in stelt, die dingen uit mijn eigen mond te vernemen, hoewel hijzelf meermalen een minder nobele rol tegenover mij heeft gespeeld, maar ik zou hier niet graag met mijn daden willen bluffen, daarom kan ik uw verzoek niet inwilligen.” Op dit oogenblik werd aan de deur, die naar de gang leidde, geklopt en op het luide „binnen” van den heer Bastien trad de buiten geposteerde politieagent binnen om den commissaris van de Avenue Niel aan te dienen. „Aha, die brengt Menuisier mee,” riep Bastien. „Laat maar binnenkomen.” De agent ging heen en na eenige oogenblikken verscheen de commissaris van politie in de deuropening. „Nu, waar is de man, dien gij mij zoudt brengen?” „Edelachtbare, Menuisier is dood.” „Wat? Zelfmoord?” klonk het van Bastiens lippen en ook Raffles was verschrikt opgesprongen. „Neen, Edelachtbare,” sprak de commissaris, „in zijn woning heeft zich vannacht een vreeselijk misdrijf afgespeeld. De oude man en zijn huishoudster zijn naar alle waarschijnlijkheid de slachtoffers geworden van een rooversbende, want ik vond beiden vermoord liggen. „De brandkast in Menuisiers slaapkamer is opengebroken en naast zijn bed lag een derde lijk op den vloer, een vrouw, die door een van mijn beambten werd herkend als een bekende prostituée uit de buurt van de Bastille en die bij het commissariaat van politie uit die wijk bekend staat onder den naam Margot la Brune”. Doodelijke stilte heerschte in het vertrek. Men vergat volkomen, dat het hier eigenlijk de zaak Raffles gold; het bericht van den driedubbelen moord hield ieders belangstelling gaande. Vooral Raffles was in groote spanning. De tooneelen, die zich des avonds hadden afgespeeld in de kroeg „De wakende Engel” trokken bliksemsnel aan zijn geestesoog voorbij. Bijzonderheden, waaraan hij niet eerder zijn volle aandacht had geschonken, keerden nu in zijn geheugen terug. Woorden en uitroepen, die hij had opgevangen, en waaraan hij geen beteekenis had gehecht, kregen plotseling een groote waarde voor hem. Hij vergat zijn rol als gevangene en bijna had hij zich verraden door zijn schijnbaar geboeide handen uiteen te spreiden toen hij de pijnlijke stilte verbrak door aan den commissaris van politie te vragen: „Hoe ziet die Margot er uit?” Ook de commissaris vergat geheel, dat een gevangene deze vraag tot hem richtte en hij gaf antwoord. Hij beschreef de groote, donkere vrouw met haar brutale, wilde schoonheid. Hij schilderde haar zwart haar, dat in zware golven het lage voorhoofd omgaf, haar gevulde, zinnelijke lippen, die nog in den dood bloedrood waren gebleven, die nog in den dood van woeste begeerte hadden gesproken. Raffles luisterde naar de woorden van den commissaris en mèt hem luisterden de rechter van instructie en kapitein Baxter, op wiens gelaat steeds duidelijker een trek van misnoegen zichtbaar werd. De commissaris had uitgesproken en nog voordat Bastien een vraag kon stellen, sprak Raffles met luide stem: „Mijnheer de rechter van instructie ik zal u zeggen, wie de moordenaars zijn van den ouden Menuisier en zijn huishoudster!” Sprakeloos van verbazing staarden Bastien en de commissaris den gevangene aan alsof hij een bovenaardsche verschijning was en bijna eerbiedig klonk van de lippen van Bastien de vraag: „Ja, maar Mylord, hoe kunt gij daarvan iets weten?” „Kapitein Baxter heeft dezelfde gedachten als ik,” ving Raffles aan, „ik zie het aan zijn ontroering, hij heeft naar aanleiding van de beschrijving van den commissaris van politie, evenals ik, in de vermoorde Margot la Brune dezelfde vrouwspersoon herkend, die gisteravond in „de Wakende Engel” beproefd heeft, hem zijn portefeuille af te nemen. „Ik was zoo dwaas, Mr. Baxter in zijn strijd tegen de schurkenbende bij te staan. In dank daarvoor nam hij mij gevangen. Als uwe agenten zich meester hadden gemaakt van die vrouw, die op heeterdaad als zakkenrolster werd betrapt, dan zouden Menuisier en zijn huisgenooten nu nog leven.” Een vragende blik van den rechter van instructie trof den Engelschen detective, wien de verklaringen van Raffles hoogst onaangenaam waren. „Mr. Baxter, gelooft gij ook, dat deze Margot la Brune en de vrouw, van gisteravond een en dezelfde persoon waren?” „Ja,” antwoordde Baxter eenvoudig. Maar reeds nam Raffles weer het woord. Het was, alsof alle rollen omgekeerd waren, alsof de gevangene het onderzoek leidde, de gevangene, naar wien de beambten vol eerbied luisterden. „Het gaat nu niet meer om Margot”, sprak Raffles. „want zij is dood en met haar heeft de justitie niet meer te maken. Laat echter onmiddellijk den waard uit „De Wakende Engel” gevangen nemen. Ik geloof, dat de man Pistolet heet en als de schurk niet medeplichtige in deze misdaad is, dan was hem in elk geval bekend, dat deze zou worden gepleegd. Ik zal u dat dan dadelijk bewijzen. „Tracht verder twee kerels te pakken te krijgen, die bij Margot behoorden en waarvan de een Letourneur en de andere Crachat werd genoemd.” „Ja, maar ik kan toch maar niet, omdat gij het verlangt...” viel Bastien hem op on vasten toon in de rede. Raffles liet hem niet uitspreken. „Jawel, dat kunt gij, laat de kerels gevangen nemen en ondervraag ze dadelijk.” Nu wendde Baxter zich tot Bastien: „Het verhaal van den gevangene komt mij zeer logisch voor, collega, ik zou u raden, de genoemde personen te laten gevangen nemen en ze hier met dezen man te confronteeren.” „Hebt gij de namen onthouden?” vroeg Bastien aan den commissaris. De beambte knikte. „Ik heb ze genoteerd,” en hij liet zijn zakboekje zien, waarin hij eenige aanteekeningen had gemaakt, terwijl Raffles sprak. „Tracht dan dadelijk de drie personen in hechtenis te nemen, voorzie u van zooveel hulp als gij noodig oordeelt en breng ze alle drie hier in mijn kabinet.” De commissaris van politie maakte een buiging en ging heen. In de kamer van den rechter van instructie heerschte eenige oogenblikken een ademlooze stilte, daarop sprak Bastien tot Raffles: „Mylord, door dit bloedige intermezzo treedt uw zaak voorloopig op den achtergrond en zal ik eerst morgen een verhoor kunnen afnemen.” Met een beleefden glimlach voor Bastien buigende, antwoordde de groote onbekende: „Ik denk niet, Edelachtbare, dat ik mij morgen nog; tot uw beschikking stel.” „Wat beteekent dat?” De rechter keek hem vol verbazing aan en ook Baxter, was in angstige spanning opgesprongen. Maar rustig glimlachend vervolgde Raffles: „Ik laat het geheel aan u zelf over, heeren, om mijn woorden uit te leggen, zooals het u het beste voorkomt!” „Probeer niet te ontkomen,” sprak Bastien nu op barschen toon, „ik zal ervoor zorgen, dat gij voortdurend onder bewaking blijft.” „Ik dank u voor uw vriendelijke waarschuwing,” antwoordde Raffles, „maar als gij inlichtingen van mij wenscht omtrent de moordzaak in de Rue Bayen, dan verzoek ik u, die nu te vragen.” „Als de beschuldigden hier gebracht worden, zal ik ze met u confronteeren, tot zoolang zult gij geduld moeten hebben.” Bastien belde en de twee wachten traden binnen. „Brengt den gevangene in de kamer hiernaast,” beval hij hun. „Gij blijft bij hem in de kamer en houdt hem voortdurend in het oog. Gij zijt met uw eigen persoon verantwoordelijk voor hem.” De beide agenten namen Raffles in hun midden en gingen met hem in het andere vertrek, waar de gevangene op de bank plaats nam. ACHTSTE HOOFDSTUK. DE VLUCHT VAN RAFFLES. In de gangen van het gerechtsgebouw klonken de verwardste geluiden door elkaar. Zooals het steeds gaat in dergelijke gevallen, waren ook nu de gekste berichten verspreid op onverklaarbare wijze. De plotselinge komst van een commissaris van politie had aanleiding gegeven tot de malste verhalen en nadat de commissaris het kabinet van den rechter van instructie weer had verlaten, om met alle beschikbare agenten, zes in aantal, het gebouw te verlaten, deden de meest fantastische verhalen omtrent de Raffles-zaak de ronde. Nu vertelde men, dat de Engelsche Lord Lister niet alleen had gewerkt, maar dat hij een geheel leger van helpers had gehad en plotseling herinnerde iemand uit het publiek zich, dat hij van een misdaad had gehoord, die nimmer was opgehelderd en waarvan de schuld ook op rekening kwam van Raffles en zijn bende. De journalisten, die doorloopend in de gangen van het gebouw aanwezig waren, begonnen dit verhaal op hun manier uit te werken en penden voor hun couranten ellenlange verhalen, voor welker deugdelijkheid zij instonden. Steeds kwamen nieuwe verrassingen en de vulpennen vlogen in koortsachtige haast over de bladen van de verslaggeversboekjes, die bij gedeelten door kruiers en loopjongens naar de redacties werden gebracht om nog in de middagbladen te worden opgenomen. Charly, die de corridors, nog niet had verlaten, werd ongerust door dat gewirwar van allerlei onzinnige berichten. Zijn angst over het lot van zijn vriend werd grooter, vooral omdat hij niet kon nagaan, in hoeverre de berichten waarheid behelsden, en daar de handelingen van zijn vriend ook voor hem in de laatste dagen een geheim waren gebleven, pijnigde hij tevergeefs zijn hersens met te bedenken, op welke wijze hij in dezen zou kunnen helpen. Op het commissariaat van de politie op de Place de la Bastille was men reeds verwittigd van den gewelddadigen dood van Margot, toen de commissaris uit de Avenue Niel binnentrad. Zijn collega was blijkbaar verrast, toen de ander hem met wiskundige zekerheid de namen van de moordenaars kon mededeelen en met behulp van de wijkbeambten werd vastgesteld, dat Letourneur en Crachat, beide oude bekenden van de politie, op een kleine gemeubileerde kamer in de Rue de la Tour St. Jacques woonden. Het was niet bezwaarlijk, hef tweetal daar te overvallen, daarentegen vonden de beambten het een allesbehalve aangenaam corvée om zich meester te maken van Pistolet. De lichaamskrachten van dezen man waren in dat stadsgedeelte alom bekend en als het hem inviel om zich tot het uiterste te verzetten, zou het zeer de vraag zijn of het gelukte den reus levend in handen te krijgen. Voorzien van wapens en boeien begaf de commissaris van de Avenue Niel zich met zes van de sterkste beambten op weg naar de Rue Popincourt, naar de herberg „De wakende Engel”, terwijl de commissaris van de Bastille met vier man optrok naar de Rue de la Tour St. Jacques, om zich meester te maken van Letourneur en Crachat. Toen de politieagenten den ingang van den kelder hadden bereikt, vonden zij de deur gesloten. De concierge van het gebouw wees hun den ingang aan den achterkant en op hun lang, aanhoudend kloppen vernamen de beambten eindelijk een geluid, alsof iemand de deur naderde. De deur werd door een oud, gerimpeld vrouwtje geopend, dat met slaperige oogen den commissaris vroeg, wat hij wenschte. „Is Pistolet thuis?” vroeg de beambte. „Ja, maar hij slaapt nu, wij maken eerst om vier uur open en Pistolet slaapt altijd tot drie.” „Dan zal hij vandaag een beetje vroeger moeten opstaan,” sprak de commissaris, terwijl hij de oude wegduwde. Hij wilde het liefst den reus in zijn slaap verrassen, want als het hem gelukte, Pistolet in bed te boeien, vermeed men een gevecht op leven en dood. Gevolgd door zijn mannen, daalde hij zoo zacht mogelijk de keldertrap af en toen zij de keuken hadden bereikt, die in schemerdonker was gehuld, vernamen zij in een alcoof het regelmatige, luide snurken van een slapende. Voorzichtig opende de commissaris de houten deur naar de alcoof. Daar lag op een veldbed, met alle kleeren aan, Pistolet in een diepen slaap. Het bed stond op eenigen afstand van den muur, zoodat zich aan weerskanten drie agenten konden opstellen, gereed om zich, bij de geringste beweging van den slapende, op hem te werpen. De commissaris haalde zijn dienstrevolver te voorschijn. Voorzichtig ging hij met het wapen in de rechterhand aan het hoofdeinde van hef bed staan, terwijl hij met de linker den slapende heen en weer schudde. Pistolet opende de oogen. Zijn verbaasde blik vloog langs de gestalten van de politiemannen, die bij zijn bed stonden en met een vloek wilde hij in de hoogte springen, toen op hetzelfde oogenblik de commissaris hem zijn revolver onder den neus duwde. „Blijf liggen!” schreeuwde de beambte. „Wat wilt gij van mij?” klonk het op woedenden toon terug. „Pistolet,” antwoordde de commissaris, „men verdenkt er u van, vannacht den particulier Menuisier en zijn huishoudster in de Rue Bayen vermoord en bestolen te hebben.” De beschuldigde verbleekte en sprak stamelend: „Ik ben vannacht niet uitgeweest, dat kan ik bewijzen.” De commissaris had gezien, hoe Pistolet verbleekte en dit onmiskenbare zelfverraad deed hem zijn toevlucht nemen tot een oud middel. „Het helpt niet, of je ontkent!” sprak hij. „Crachat en Letourneur hebben alles verraden!” Een schreeuw van woede, als van een aangeschoten tijger klonk van Pistolets lippen. Hij wilde opspringen, maar de zes agenten hadden zich reeds op hem geworpen en terwijl de commissaris hem bij de keel pakte en zijn hoofd weer in de kussens terugdrukte, gelukte het de anderen, den woesteling aan handen en voeten te binden. Maar zelfs nu nog scheen het onmogelijk, den reusachtigen kerel, die zich in machtelooze woede van het bed op den grond had laten vallen, naar buiten te dragen. Hij sloeg met zijn vastgebonden handen en voeten om zich heen en de beambten durfden hem nauwelijks naderen. Eindelijk werd hij gerold in de vuile deken, die op zijn bed lag en zoo gelukte het eindelijk, om hem, die nog steeds schreeuwde en tierde, langs de steile keldertrap naar boven te sleepen en in den gereedstaanden boevenwagen naar het paleis van justitie te vervoeren. Intusschen had de commissaris van politie van de Bastille zijn plicht gedaan in de Rue de la Tour St. Jacques en zijn werk was gemakkelijker geweest dan dat van zijn collega, die Pistolet moest overweldigen. Crachat, die slapeloos heen en weer woelde op zijn legerstede, had bevend en sidderend ook niet de geringste poging gewaagd, om zich te verzetten. De handboeien werden hem aangedaan en men liet hem achter onder bewaking van een politieagent, terwijl de anderen Letourneur gingen opzoeken. Tegenover dezen jongen man, wiens woestheid bij de politie bekend was, was uiterste voorzichtigheid geraden, want men mocht niet hopen met hem even gemakkelijk klaar te komen als met Crachat. Maar een verrassing wachtte den beambten. Letourneur, wiens kleine, gedrongen gestalte krachtig genoeg was om zichzelf op voldoende manier tegen een aanval te verdedigen, Letourneur maakte den indruk van groote gevoelloosheid. Hij was niet verrast, doch scheen het bezoek van de politie te verwachten. De dood van zijn beminde had alle energie, die hij anders in groote mate bezat, in hem gedood en zonder weerstand te bieden reikte hij den commissaris van politie zijn handen, om zich te laten boeien. Bij de voordeur wachtte een tweede gevangenwagen, die de beide jonge mannen naar het paleis van justitie bracht en toen zij daar onder het gejoel van de menigte uitstapten, kwam daar juist ook het transport van Pistolet aan. De waard uit „De Wakende Engel” kreeg een nieuwen aanval van woede, toen hij zijn beide makkers zag. Men had hem de boeien van de voeten verwijderd. Hij maakte nu een beweging, alsof hij zich op Crachat en Letourneur wilde werpen, maar de agenten, waarbij zich nog verschillende uit het gebouw zelf voegden, hielden hem vast en brachten hem langs de trap naar het kabinet van Bastien. Achter hem volgde de troep in wiens midden zich Crachat en Letourneur bevonden. Toen het drietal geboeid voor Bastien stond, moest men, om Pistolet in bedwang te houden, dezen opnieuw de voetboeien aanleggen. Onophoudelijk schreeuwde hij: „Ik ben onschuldig, ik heb niets misdaan!” terwijl de beide anderen, zonder een woord te spreken, voor zich uitstaarden. Bastien, aan wiens zijde Baxter nog steeds zat, had eenigen tijd vol belangstelling naar den woesteling gekeken en, toen deze oogenblik zweeg, riep hij hem toe: „Pistolet, ik geef je den goeden raad om kalm te blijven, als gij onschuldig zijt, zal dat spoedig aan het licht komen. „Voorloopig verdenkt men er u van, in den loop van den vorigen nacht alleen of in gezelschap van deze twee (daarbij wees hij op Letourneur en Crachat) den heer Menuisier en zijn huishoudster in de Rue Bayen vermoord te hebben.” „Dat is een leugen!” brulde Pistolet, „ik heb om twee uur mijn herberg gesloten en daarna mijn huis niet meer verlaten, ik kan mijn alibi bewijzen!” „Zooveel te beter voor u!” sprak de rechter van instructie, „ik zal dadelijk den man voor u brengen, die u beschuldigt,” en op bevel van den heer Bastien werd Raffles, die zich nog steeds in het aangrenzend vertrek bevond, binnengebracht. Raffles verscheen en, terwijl hij deed, alsof hij uit veiligheid voor zich zelf zoover mogelijk uit de buurt van Pistolet bleef, naderde hij het openstaande venster. Hij hield zijn handen nog steeds vast tegen zijn lichaam gedrukt, terwijl zijn doordringende blik onderzoekend langs de drie kerels gleed, die van een zwaar misdrijf werden beschuldigd. „Herkent gij dien heer?” vroeg de rechter van instructie nu aan Pistolet. „Dien hebben wij immers gisteren bij ons gevangen genomen. Die ander heer daarginds”, en Pistolet wees met het hoofd naar Baxter, „vertelde ons, dat hij de Engelsche dief Raffles is.” „Mylord!” Bastien wendde zich weer tot Raffles. „Wilt gij ons nu uitleggen, welke redenen gij hebt, om deze lieden van den moord op Menuisier en de oude huishoudster te beschuldigen?” „Zeer gaarne!” antwoordde Raffles, terwijl hij de schrijftafel van den rechter van instructie een paar schreden naderde. „Ik begaf mij gisteravond tegen half tien in de u bekende vermomming in de onderaardsche kroeg van „de Wakende Engel.” „Ik wist namelijk, dat kapitein Baxter daar in den loop van den nacht zou verschijnen. „Mijn eenige bedoeling was om mijn vriend Baxter van dichtbij gade te slaan en hij zou mij nooit herkend hebben als die vrouw mijn valsche baard en pruik niet had afgerukt. „Toen ik de herberg binnentrad, was er nog vrij weinig publiek, alleen aan een tafeltje dicht bij het mijne zaten deze twee, waarbij de waard af en toe plaats nam. „Tegen elf uur kwam een groot, forsch meisje het lokaal binnen, en zij werd door de weinige gasten die aanwezig waren, als een oude bekende begroet. „Zij zelf gaf slechts korte antwoorden op de intimiteiten, die men haar toeriep, en ging naar het tafeltje naast mij, waaraan de beide jonge mannen zaten. „Op dit oogenblik kwam ook de waard er weer bij en ik hoorde duidelijk, dat hij haar vroeg: „„Nu Margot, hoe staat het er mee? Ben je al wat aan den weet gekomen?” „De waard sprak heel zacht, en bediende zich van de echte boeventaal. „Ik heb echter een uitstekend gehoor en bovendien sprak ik vloeiend de taal der lieden uit die kringen. Dus ik verstond hem. „Ook verstond ik, hoe het meisje antwoordde: „„Ik heb het al tegen Letourneur gezegd, de oude ligt ziek te bed en mijn tante Coralie, dien naam hoorde ik zeer duidelijk, is zoo doof, dat zij in ’t geheel niets merkt.” „Daarop mengde zich de man, die Letourneur moest zijn, in het gesprek en verklaarde, dat Crachat ook van de partij zou zijn, want dat hij hem had overgehaald.” Bastien keek de drie misdadigers vragend aan. „Wat hebt gij op deze beschuldiging te antwoorden?” Maar Crachat en Letourneur zwegen, alleen Pistolet brulde: „De ellendeling liegt! Waarom heeft de schurk het niet reeds gisteravond gezegd, als hij het zoo nauwkeurig heeft gehoord?” Een blik uit Raffles’ oogen boorde zich diep in het van woede verwrongen gelaat van den herbergier en deed dezen zwijgen. „Ik heb gisteravond niet gesproken, omdat ik de beteekenis van hun woorden toen nog niet begreep. Deze werd mij eerst heden duidelijk, toen ik van den moord op Menuisier en diens huishoudster hoorde. „Voor de rest”, en nu wendde Raffles zich tot den rechter van instructie, „moest het gemakkelijk zijn om vast te stellen of de vermoorde huishoudster werkelijk een tante van Margot la Brune is geweest.” Er heerschte een pauze. Bastien, die in het opvallende stilzwijgen van Letourneur en Crachat een bewijs voor de juistheid van Raffles’ beweringen zag, wendde zich nu tot deze twee. „Wilt gij door uw stilzwijgen uzelf bezwaren of wilt gij eenige ophelderingen in deze zaak geven?” Letourneur’s mond bleef gesloten. Hij bleef bewegenloos staan. Een rilling voer door het lichaam van Crachat. Hij richtte in hulpeloozen angst zijn oogen op den rechter van instructie en haperend klonk het van zijn lippen: „Ik heb ze niet vermoord, ik heb het niet gedaan!” Bastien sprong van zijn stoel op, want hij begreep, dat de jonge man op het punt was, te bekennen. „Wie dan?” riep hij hem toe. „Wie heeft de moorden begaan?” Crachat keek schuw om zich heen en verwijderde zich nog een paar schreden van Pistolet en Letourneur. Hij wierp een angstigen blik op zijn beide makkers en met trillende lippen sprak hij, bijna fluisterend: „Ik heb alleen maar aan de deur opgepast, Pistolet en Letourneur hebben hen doodgestoken.” Een kreet van woede ontsnapte aan de lippen van den herbergier. Hij scheurde aan zijn boeien, wierp zich op den grond, om zoo naar Crachat toe te kruipen, en deze ging vol angst en van top tot teen sidderend, in een hoek staan. Maar de boeien beletten Pistolet om zijn voornemen uit te voeren; als een enorme vleeschklomp viel hij brullend van woede op zij. „Verrader!” krijschte hij en een stroom van de allergemeenste scheldwoorden kwam uit zijn mond. Alleen Letourneur stond er onverschillig bij, alsof alles, wat daar rondom hem gebeurde, hem niets aanging. Aanklacht en bekentenis—alles liet hem koud. De ontzettende straf, die op de misdaad, waaraan hij medeplichtig was, zou volgen, een straf, die hij zeker niet zou ontloopen, boezemde hem niet den minsten schrik in. Als droomend staarde hij naar de woeste tooneelen, die zich in dit vertrek afspeelden; al zijn gedachten verwijlden bij zijn gestorven liefje en nu, nu Margot er niet meer was, was het hem onverschillig, wat er met hem gebeurde. De rechter van instructie beefde van opgewondenheid; zijn hand kon de pen bijna niet besturen, toen hij de bekentenis van Crachat op protocol bracht. Doodsche stilte heerschte nu in het vertrek, zelfs Pistolet zweeg. De toomelooze woede van den eigenaar van „De Wakende Engel” uitte zich niet meer in woorden, doch nog alleen in dreigende blikken, welke hij afwisselend op Raffles en Crachat wierp. Bastien was gereed met schrijven en, terwijl hij achterover leunde in zijn stoel, sprak hij: „Ik zal u nu laten wegbrengen, deze voorloopige bekentenis is mij voldoende. Ik geef u allen den raad, om niet te trachten de waarheid te verbergen. Morgen zal ik u elk afzonderlijk verhooren en gij, Mylord, zult daarbij tegenwoordig zijn”. Raffles glimlachte ironisch, hij had zijn plan reeds vastgesteld en was vast besloten, het ten uitvoer te brengen, want een andere gelegenheid zou hij waarschijnlijk niet meer hebben om te vluchten. „Het doet mij leed, edelachtbare, ik zal u dat genoegen niet kunnen doen!” „Gij weigert, om mij de behulpzame hand te bieden bij het ontmaskeren van deze misdadigers?” vroeg Bastien verbaasd. „Ik heb alles gezegd, wat ik er van weet,” antwoordde Raffles glimlachend, „ik heb u mijn hulp verleend, de moordenaars bevinden zich in handen der justitie en nadat deze man zooeven heeft bekend, kan het niet moeilijk meer zijn, deze zaak tot een goed eind te brengen. „Mijn hulp hebt gij dus niet meer noodig, maar zelfs als dit wel het geval zou zijn, zou ik u tot mijn spijt niet meer van dienst kunnen zijn.” Bij die woorden gleed een glimlach vol hoonende ironie over het gelaat van den spreker. „Want,” vervolgde hij, „ik ben niet van plan om langer hier te blijven!” „Wat beteekent dat?” riep de rechter van instructie met de grootste verbazing uit, „wilt gij vluchten?” „Zeker!” antwoordde Raffles met een vriendelijk lachje, „en gij zult mij dat niet kunnen beletten!” Baxter, die in angstige spanning naar de spottende woorden van zijn vijand had geluisterd, sprong nu naar Raffles toe, want hij vermoedde, dat zijn prooi op het punt stond om hem te ontglippen. Maar op dit oogenblik gingen de schijnbaar aan elkaar gebonden handen van Raffles uiteen, de Engelsche detective kreeg een vreeselijken stoot in de borst, waardoor hij met geweldige kracht in een hoek van de kamer werd geslingerd. Daarop snelde Raffles naar de tafel van den rechter van instructie en bliksemsnel, nog voordat Bastien begreep wat er gebeurde, had de gevangene zijn eigen Browning revolver gegrepen, die men hem den vorigen dag had afgenomen. Met een enkelen sprong stond Raffles op de vensterbank van het geopende raam. „Adieu heeren, als gij Raffles ooit weer te pakken mocht krijgen, moet gij hem beter bewaken!” Baxter was weer opgestaan en, hoewel de revolver dreigend op hem was gericht, snelde hij naar het venster, om den vluchteling tegen te houden. Maar lachend wierp Raffles hem het wapen voor de voeten en met een geweldigen sprong vloog hij uit het raam van het paleis van justitie de Seine in. Nu had Baxter het raam bereikt en nog juist kon hij zien, hoe zijn gevangene in de troebele golven van de Seine verdween. (Zie het titelblad). De groote bel van het paleis van justitie weerklonk door het geheele gebouw. „Raffles is ontsnapt,” klonk het door de gangen en een talrijke menschenmassa snelde in een oogenblik naar de oevers van de rivier, om te zien, waar de vluchteling weer zou komen opduiken. Maar tevergeefs, geen spoor was van den gentleman-dief te ontdekken. Niemand zag, dat een man zich vastklampte aan het kleine bootje, dat bevestigd was aan een passagiersboot, die in de richting naar Point du Jour stoomde. Het gelaat van dien man was verborgen door de kiel van het kleine vaartuigje, dat gedeeltelijk boven het water uitstak; zijn handen omklemden met krachtigen greep het roer, dat door het water gleed. Zoo ging Raffles, terwijl een onafzienbare menschen-menigte hem tevergeefs zocht en terwijl de tijding van zijn vlucht reeds door de straten van Parijs weerklonk, zijn opnieuw verkregen vrijheid tegemoet. NEGENDE HOOFDSTUK. IN DE VRIJHEID TERUG. De „Mouche”, een der kleine Seine stoombooten, die op geregelde tijden varen ten dienste van het drukke verkeer langs de rivier, gleed voort over de geel-troebele golven en nam koers naar de rechterzijde der rivier om aan den steiger dichtbij het reuzengebouw van het Louvre aan te leggen. Het kleine reddingsbootje, dat als een notedop op en neer schommelde, volgde alle bewegingen van het schip, waaraan het door een stevig touw was verbonden. Terwijl de „Mouche” aan de kade aanlegde, om daar nieuwe passagiers, die reeds stonden te wachten, op te nemen, schoof het kleine bootje, als door den stroom meegevoerd, vlak langs den oevermuur tot onder de landingsbrug, voor zoover het kabeltouw, waaraan het vast lag, dit veroorloofde. In het gewoel van het drukke verkeer lette niemand op deze beweging van het kleine vaartuig, dat nu met den voorsteven geheel onder den houten steiger verborgen was. En toch, als iemand er op dit oogenblik aan had gedacht daaronder eens een kijkje te nemen, die zou een ontdekking hebben gedaan, welke van hef allergrootste belang was voor de politie van alle landen, maar vooral voor de Parijsche overheid! Vanonder de kiel van het bootje kwam zeer behoedzaam het van water druipende hoofd van een man te voorschijn, wiens verdere lichaam onder de oppervlakte van het water in de rivier verborgen was. Zelfs het hoofd bevond zich nog gedeeltelijk onder water, alleen het gelaat bleef boven. Het was Raffles! Hij bevond zich op dat oogenblik niet in den allerprettigsten toestand, want, hoe gemakkelijk het ook voor hem was om op deze manier aan het oog der politie te ontgaan, minder licht zou het hem vallen, weer aan dit koele bad te ontkomen, ten minste als hij het wilde vermijden om dadelijk weer in handen der politie te vallen. Hier op deze drukke plaats in het midden der stad viel er in het geheel niet aan te denken, om aan land te gaan. Een druipnat persoon, die bij klaarlichten dag uit de golven der Seine te voorschijn kwam om zich tusschen de menschen te begeven, zou zoodanig opvallen, dat de agenten van politie, die overal in den omtrek aan het zoeken waren, zeker zoo veel belangstelling voor hem aan den dag zouden leggen, als Raffles liever niet had. Er bleef hem dus niets anders over dan te wachten. Voorzichtig waagde hij het, vanuit zijn schuilplaats een blik stroomopwaarts te werpen naar de kade bij het paleis van justitie. Op dezen tamelijk grooten afstand kon hij niet alles even duidelijk onderscheiden, maar dank zij zijn uitstekende oogen kon de vluchteling toch zien, dat de opgewondenheid van de menigte, die daar saamgestroomd was, door zijn persoon was teweeggebracht. Hij zag verscheiden hoofden over den kademuur gebogen, om in het water te kijken. Raffles moest onwillekeurig lachen bij de gedachte aan de verbazing van zijn vriend, kapitein Baxter, die zijn prooi, welke hij reeds zoo veilig waande, weer voor zijn oogen zag verdwijnen. Maar de gedachte aan zijn eigen veiligheid liet hem niet veel tijd over om hier stille triomfen te vieren. Hij hoorde, dat boven zijn hoofd de loopplank weer weggetrokken werd. De „Mouche” had haar passagiers opgenomen en maakte zich gereed om haar weg te vervolgen. Behoedzaam verborg Raffles zich weer onder de ronde kiel van het bootje. Met zijn beenen omklemde hij de kielstang, zijn handen hielden het roer onder de wateroppervlakte vast en zijn gelaat met groote moeite verborgen houdend onder den rand der boot, zoodat slechts een klein gedeelte boven het water uitkwam, juist genoeg om nog adem te kunnen halen, vervolgde hij zijn tocht door de rivier. Het verblijf in het water hinderde hem niet. Integendeel, dat was bij de zwoele temperatuur, welke dien dag heerschte, eerder aangenaam. Hinderlijk was alleen de vermoeiende houding, die hij moest aannemen om niet te worden opgemerkt. De vaart duurde meer dan een uur en alleen de korte oogenblikken, waarin de „Mouche” aan de talrijke aanlegplaatsen stillag, gaven hem de gelegenheid om even van houding te veranderen. Die pauzes gebruikte de niet betalende passagier om zijn ledematen, die stijf en stram werden door de ongewone houding, zooveel mogelijk in beweging te houden. Zijn plan stond vast. Zoodra de stoomboot de stad verliet, zoodra het schip de landelijke oevers der Seine zou hebben bereikt, daar, waar inplaats van de hooge steenen kademuren, die den stroom omgaven, zacht glooiende heuvels en dicht riet de bedding der rivier insloten, zou hij het kleine bootje, dat hem zoo trouw meesleepte, vaarwel zeggen. Onder water zwemmend, om niet nog in het laatste oogenblik opgemerkt te worden door de bemanning of de passagiers van de „Mouche”, zou hij het riet opzoeken, vanwaar het hem niet moeilijk zou vallen om aan land te komen. De stoomboot had het Trocadero achter zich, de huizen van Passy gleden langzaam voorbij, de laatste der monumentale bruggen, die binnen de grenzen der stad den stroom kruisen, was reeds gepasseerd en aan beide zijden strekte zich het zonnige landschap uit. Het beslissende oogenblik was nu gekomen. Raffles wachtte nog, tot de boot op een bijzonder smal punt van de rivier was gekomen. Hij moest ervoor zorgen, dat de afstand, dien hij onder water door moest zwemmen, zoo klein mogelijk was, want hoewel hij ervan overtuigd was, tot de goede zwemmers te behooren, moest hij er toch rekening mee houden, dat zijn kleeren zich vol water hadden gezogen en door hun veel grootere zwaarte hem het zwemmen niet gemakkelijker zouden maken. Hij was er de man niet naar om zich door welke moeite dan ook, als deze onvermijdelijk was, te laten afschrikken, maar ook was hij verstandig en ervaren genoeg om niet uit dwaze ijdelheid en alleen om te zien, hoever zijn krachten gingen, zichzelf meer in te spannen dan noodig was. De oevers kwamen nu dichter bij elkaar en het riet, dat langs den rechteroever groeide, kon hoogstens vier of vijf meter van hem verwijderd zijn. Nog eenmaal haalde Raffles diep adem, daarop liet hij de kleine boot, die hem tot hier had gebracht, met een flinken stoot los en in een paar slagen had hij het dichte riet bereikt. Voorzichtig zette hij zijn voeten in den weeken bodem, richtte zich op en stak het hoofd boven water. Door de lange riethalmen zag hij, dat de boot zich verwijderde en hij keek het vaartuig na, totdat het bij de volgende bocht aan zijn oogen onttrokken was. Nu kwam het er op aan, op het droge te komen. De zon was intusschen ondergegaan. Slechts de bleeke stralen van de maan vielen op het aardrijk neer. Hij beklom den oever en keek om zich heen. Een lichte plek aan den hemel wees hem, waar de stad lag. Zoekend liet hij zijn blikken langs het riet gaan en plotseling ontdekte hij, in het groen verborgen, vlak aan den oever een bootje. Snel had hij zijn plan gemaakt. Hij liep naar het kleine vaartuigje, met een haastige beweging had hij het touw, waaraan het vastlag, losgemaakt en met een sprong zat hij in het bootje. Snel greep hij de riemen, die in het notedopje lagen en met een paar slagen bevond hij zich weer op de rivier, waar hij dicht langs het hooge riet voortgleed, zoodat hij door dezen natuurlijken muur voor aller blikken verborgen was. Hij kon niet nagaan, hoe laat het was, want zijn horloge was tengevolge van het binnendringende water blijven staan. Zoo goed het ging, wrong hij het water uit zijn kleeren, daarop stak hij dwars den stroom over en ging aan land. Na eenig zoeken vond hij een huurrijtuig, waarvan hij gebruik maakte. In een half uur had hij Neuilly bereikt en al heel spoedig ontmoette hij de eerste camelots, die de avondbladen te koop aanboden. Al dadelijk hoorde hij zijn eigen haam roepen. Hij hoorde de verkoopers het sensatienieuws van den dag uitschreeuwen en lachend luisterde hij naar de heesche stemmen: „De wonderlijke vlucht van den Engelschen meesterdief!” „De geheimzinnige vlucht van Raffles!” „Hij blijft verdwenen!” „Hij komt niet weer te voorschijn!” Het was bijna tien uur, toen Raffles behoedzaam den voortuin van zijn huis in de Avenue du Bois de Boulogne binnensloop. Haastig snelde hij de trap op en trad zijn studeerkamer binnen. Met een uitroep van blijde verrassing vloog zijn vriend Charly hem tegemoet. Vol angstige spanning had de trouwe jongen op hem gewacht. „Dat is weer gelukt!” sprak Raffles met een glimlach, „maar ik geloof toch, dat het verstandig van ons zou zijn, voor eenigen tijd afscheid te nemen van Parijs. Men moet nooit met vuur spelen.” Hij ging zijn kleedkamer binnen en toen hij na een half uurtje daaruit weer te voorschijn kwam, zou niemand, ook kapitein Baxter niet, in den eleganten man van de wereld John Raffles hebben vermoed, dien hij dienzelfden morgen nog onder zijn eigen veilige bewaking meende te hebben. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0016: Bij de Parijsche Apachen" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.